Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 5 - De Spinachtigen
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 5 - De Spinachtigen" ***


                          HET LEVEN DER DIEREN

                 DE WORMDUIZENDPOOTEN, DE SPINACHTIGEN,
                  DE ZWAARDSTAARTEN EN DE SCHAALDIEREN

                                  DOOR

                              A. E. BREHM.



DE WORMDUIZENDPOOTEN (Protracheata).


De zonderlinge, in Europa niet voorkomende dieren, die men in het
geslacht Peripatus ("wandelaar") heeft samengevoegd, behooren een
afzonderlijke klasse in de groote hoofdafdeeling der Gelede Dieren
uit te maken. Zij hebben eenige eigenschappen met de Arthropoden
gemeen en tevens kenmerken, die men overigens uitsluitend bij de
Wormen aantreft. Tot de Ringwormen (Annulata) werden zij gerekend,
voordat men hun wijze van ademhalen had leeren kennen; zij bezitten
luchtbuizen (tracheeën); deze staan met de buitenwereld in gemeenschap
door talrijke kleine openingen, welke over de geheele oppervlakte
van 't lichaam verspreid zijn, maar vooral in de middellijn van den
buik gevonden worden. Aan het wormvormige lichaam kan men een kop
onderscheiden met 1 paar sprieten en 1 paar kaken. De romp bestaat uit
14 à 42 segmenten, die ieder één paar ledematen (voetstompjes met 2
klauwen) dragen. Hieraan danken deze dieren den naam van Klauwdragers
(Onychophora). Men noemt ze ook wel Oertracheaten (Protracheata),
om aan te duiden dat men ze beschouwt als "voorloopers" van de door
tracheeën ademende Arthropoden.--De wijfjes brengen levende jongen
ter wereld.

De weinige tot dusver bekende soorten leven op soortgelijke plaatsen
als de Duizendpooten in Zuid- en Middel-Amerika, Zuid-Afrika,
Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland. Eén daarvan (Peripatus Edwardsii),
die West-Indië en Cayenne bewoont, is 50 à 65 mM. lang, heeft 29 à
31 paar pooten en is grijsbruin van kleur.



DE SPINACHTIGEN (Arachnoidea).


Bij nagenoeg alle Arthropoden, die men onder den naam van
Spinachtigen (Arachnoidea) in één klasse samenvat, heeft het
lichaam twee afdeelingen: het kopborststuk (cephalothorax) en
het achterlijf. (Uitgezonderd zijn de Solpugen, die een duidelijk
begrensden kop hebben en een borststuk, dat uit drie volkomen gelijke
ringen bestaat.) Het kopborststuk is altijd ongeleed, van boven
beschut door een groot, meer of minder sterk gewelfd rugschild,
van onderen door een borstschild, dat meestal een geringen omvang
heeft, daar het aan alle zijden omgeven is door de heupen van de
ledematen. De oogen, voorzoover aanwezig, zijn steeds enkelvoudig, 2 à
12 in getal, kunnen op verschillende gedeelten van het kopborststuk
voorkomen en hebben dus geen bepaalde plaats; zij leveren door
de wijze van rangschikking kenmerken voor de onderscheiding van
geslachten en soorten. Onder den vrijen voorrand van het rugschild
is een paar ledematen vastgehecht, die door voorkomen en verrichting
aan kaken herinneren en bij verschillende orden van Spinachtigen
in vorm niet weinig uiteenloopen. Zij ontspringen niet, gelijk de
bovenkaken der Insecten, naast de mondspleet, maar er boven; in dit
opzicht, en ook doordat zij hunne zenuwen uit den bovenslokdarmknoop
ontvangen, gelijken zij op de sprieten der tot dusver behandelde
Gelede Dieren. Men heeft daarom deze met de werkzaamheden van kaken
belaste sprieten zeer te recht kaaksprieten genoemd. Het ontbreken
van gewone en het bezit van kaaksprieten is een karakteristieke
eigenschap van de Spinachtigen. Deze hebben bovendien nog 5 andere
paren ledematen, waarvan de 4 achterste paren geheel het voorkomen
van gangpooten hebben. De voorste, die de plaats van kaken innemen,
zijn verschillend van vorm; bij de behandeling der orden komen wij
hierop terug.--Het achterlijf is soms uit leden samengesteld, meestal
echter ongeleed; het draagt nimmer pooten en verschilt hierdoor
van dat der meeste Schaaldieren.--De ademhaling heeft plaats door
"longen", door luchtbuizen, of (bij de laagste vormen) door de huid. De
zoogenaamde "longen" zijn eigenlijk onvertakte tracheeën, die een
eigenaardigen vorm hebben aangenomen en niet door een spiraaldraad
gesteund worden; zij heeten daarom ook wel "tracheën-longen". Elke
"long" bestaat uit een groot aantal holle platen, die als de bladen
van een boek bijeengevoegd zijn en een zakvormig orgaan opleveren,
dat aan de binnenzijde van een ademgat gelegen is.--Met uitzondering
van de tweeslachtige Tardigraden, zijn alle Spinachtigen éénslachtig;
de mannetjes verschillen dikwijls door geringere grootte van de
wijfjes. De geslachtsopening (soms zijn er 2) is niet aan het einde
van het achterlijf, maar veel verder naar voren gelegen. Een legboor
wordt uitsluitend bij de Phalanginen gevonden. In den regel komen de
jongen bij het verlaten van het ei met hunne ouders in vorm overeen;
alleen bij sommige Mijten en bij de Wormspinnen komt gedaantewisseling
voor. De groei gaat met verscheidene vervellingen gepaard en duurt
voort, nadat het dier geslachtsrijp is geworden.

Het aantal bekende Spinachtigen bedraagt ruim 4000, die men in 10 orden
verdeelt. De 5 eerste (Solpugen, Schorpioenen, Bastaardschorpioenen,
Schorpioenspinnen, Bastaardspinnen) hebben allen een duidelijk geleed,
"zittend" (over zijn geheele breedte vastgehecht) achterlijf en worden
daarom gezamenlijk Geleedbuikigen (Arthrogastra) genoemd. Deze
groep bevat ± 600 soorten. In lichaamsbouw wijken deze dieren
overigens zeer uiteen. Sommigen behooren tot de hoogst ontwikkelde
Spinachtigen; andere (b.v. de Bastaardschorpioenen) zijn aan veel
lager georganiseerde wezens (aan de Mijten) het naast verwant. De 6e
orde is die der Echte Spinnen met ongeveer 2500 soorten; ruim 900
behooren tot die der Mijten. De laatste 3 orden (de Wormspinnen,
de Mosbeertjes en de Zeespinnen), bevatten gezamenlijk ± 200 soorten.



EERSTE ORDE.

DE SOLPUGEN (Solifugae).


De Solpugen (Solifugae) hebben niet slechts het achterlijf, maar
den geheelen stam in leden verdeeld. Het voorste stuk--een echte
"kop"--maakt een eivormig geheel uit met de 2-ledige, vooruitstekende,
schaarvormige kaaksprieten. Het grondlid, welks sterk gezwollen
wortelgedeelte "hand" heet, heeft een uitsteeksel, dat boven het
klauwvormig eindlid ligt en, evenals dit, "vinger" wordt genoemd; beide
"vingers" zijn met krachtige tanden gewapend; de onderste werkt in
verticale richting op de bovenste. Ook kunnen beide scharen zijwaarts
bewogen worden. Aan de bovenzijde van den kop bevinden zich 2 oogen,
aan de onderzijde, naast en achter de mondspleet twee paar kaken,
welker lange tasters in maaksel overeenkomen met de drie paar ware,
aan de borstringen gehechte pooten, maar niet, als deze, in twee
klauwen eindigen. Het achterlijf is uit 9 leden samengesteld en,
evenals de geheele overige stam, dicht, viltachtig behaard; de
ledematen zijn met lange, broze haren bezet, waarvan sommige een
buitengewone lengte bereiken.



De Gewone Rolspin (Solpuga of Galeodes araneoides) wordt 5 cM. lang,
bewoont de steppen van Zuid-Rusland en komt ook in Egypte voor. Zij
is grootendeels roestgeel, van voren aan de scharen echter bruin,
op het rolronde achterlijf roestbruin; de olijfbruine kaaktasters
zijn aan de onderzijde met dikke stekels bezet.

De Rolspin houdt zich over dag schuil in spleten van den leemachtigen
bodem, in rietvelden of onder steenen; 's nachts gaat zij op roof uit
en vangt Insecten. Dat zij ook groote dieren aanvalt, is uit proeven
met gevangen exemplaren gebleken. Een Rolspin van 52 mM. lichaamslengte
greep een 105 mM. langen Schorpioen bij den wortel van den staart,
beet dezen af en verslond vervolgens het geheele dier. Deze zege was
echter slechts aan een toeval te danken, zooals bleek, toen men een
tweeden Schorpioen bij haar bracht en zij dezen van voren aanviel;
dit dier hield zijn vijandin met de scharen vast en bracht haar met
den gifstekel een wonde toe, waaraan zij na eenige stuiptrekkingen
bezweek. Ook elkander sparen de Rolspinnen niet; na een strijd op leven
en dood vreet de overwinnaar zijn tegenpartij op. Daarentegen draagt de
moeder, naar Spinnenaard, de grootst mogelijke zorg voor haar kroost.



TWEEDE ORDE.

DE SCHORPIOENEN (Scorpionina).


Het geheele voorkomen van den Schorpioen stempelt hem tot
een zinnebeeld van arglist en boosaardigheid. Het laatste
achterlijfssegment bevat 2 gifklieren en loopt uit in een gekromden
stekel met twee gif-afvoerende openingen aan de spits. De wonde,
die dit wapen veroorzaakt, is voor kleine dieren steeds noodlottig,
maar brengt soms ook bij groote dieren en bij menschen langdurige
vergiftigingsverschijnselen, of zelfs den dood, teweeg. Guyon vermeldt
vijf gevallen met doodelijken afloop 12 uren na de verwonding
en één geval van onmiddellijken dood door den steek van een zeer
grooten Schorpioen. Het gif is een waterhelder, spoedig opdrogend,
zuur reageerend vocht, oplosbaar in water, onoplosbaar in absoluten
(watervrijen) alcohol en in ether.

De Schorpioenen (Scorpionina) verschuilen zich, evenals de
Duizendpooten, onder steenen, in rottend hout, in spleten van muren
en dergelijke donkere hoeken. Daar zij zeer veel van warmte houden,
komen zij dikwijls voor in menschelijke woningen, waar zij bedden,
kleederen, schoenen en dergelijke warme plekjes tot woonplaats
kiezen. Reizigers, die in de open lucht den nacht doorbrengen, zien,
zoodra zij het overal onontbeerlijke vuur hebben aangelegd, behalve
andere nachtelijke Arthropoden, altijd ook Schorpioenen verschijnen
en moeten zich tegen hen op de een of andere wijze beveiligen. In
dit geval en ook bij het verrichten van werkzaamheden in de vrije
natuur kan het voorkomen, dat een mensch onverhoeds te dicht bij een
Schorpioen komt, die dan gewoonlijk meent zich te moeten verdedigen en
zijn wapen gebruikt. De steek veroorzaakt een zeer pijnlijke, brandende
gewaarwording en heeft ontsteking van de wonde, verlamming, koorts,
flauwten en braking ten gevolge. De vergiftigingsverschijnselen zijn
des te ernstiger, naarmate het dier grooter is, met meer kracht kan
steken en meer gif in de wonde laat vloeien; een grooten invloed op hun
hevigheid hebben ook de prikkelbaarheid van den gewonden persoon en
de weersgesteldheid, daar, zooals bekend is, alle ontstekingsziekten
in warme landen een kwaadaardiger verloop hebben dan in de gematigde
luchtstreken. De Europeesche soorten veroorzaken de minst ernstige
wonden; de Afrikaansche en Aziatische Schorpioenen zijn gevaarlijker,
misschien wegens hun meerdere grootte. Vroeger trachtte men de
genezing van de wonde te bespoedigen door haar te bestrijken met
"schorpioenenolie": olijfolie, waarin men eenige Schorpioenen had
laten sterven; dit wordt nog wel gedaan door personen, die meer
vertrouwen stellen in huismiddeltjes dan in voorschriften van een
geneeskundige. Alkalische geneesmiddelen, zooals ammonia of tabaksasch,
zijn het best geschikt om de pijn te verzachten en de zwelling te
verminderen; het innemen van een kleine dosis ipecacuanha heeft een
gunstigen invloed op de overige ziekteverschijnselen. De inboorlingen
van Afrika, die veel te lijden hebben van den Rotsschorpioen (Scorpio
afer), leggen een stevigen band om de wonde en nemen rust, totdat de
ongesteldheid geweken is. Men heeft opgemerkt, dat het menschelijk
lichaam langzamerhand aan het gif van den Schorpioen gewoon geraakt. De
tweede verwonding veroorzaakt een minder hevig en langdurig lijden dan
de eerste; de derde steek heeft een zwakkere werking dan de tweede. Men
zegt, dat iemand, die de juistheid van deze mededeelingen bij zichzelf
heeft beproefd, het weldra zoo ver bracht, dat hij van den steek
niets anders voelde dan de spoedig verdwijnende pijn van de huidwonde.

Gedurende hunne nachtelijke rooftochten maken de Schorpioenen allerlei
Insecten en Spinnen buit, die hun liefste voedsel uitmaken. Zij loopen
dan zeer vlug en behendig, soms ook zijwaarts of achteruit, waarbij
de staart voortdurend naar boven en naar voren gekromd boven den
rug wordt gehouden en altijd voor den aanval gereed is. Zij grijpen
iedere voor hen geschikte prooi met de scharen der kaaktasters,
lichten haar ondanks alle tegenstribbeling omhoog, bekijken haar
met de oogen, die op het midden van het kopborststuk voorkomen en
maken haar weerloos met een nimmer falenden, van achteren naar voren
gerichten steek in den borstzenuwknoop. Na eenige stuiptrekkingen is
het slachtoffer dood; het wordt naar den bek gebracht en uitgezogen,
niet zelden ook fijn gekauwd en geheel verslonden.

De Schorpioenen leven vooral in de tropische gewesten en in de warmste
gedeelten van den gematigden aardgordel; veel verder dan tot 45°
N.B. strekt hun verbreidingsgebied zich niet uit; in ons vaderland
en Noord-Duitschland komen zij in 't geheel niet voor.

Een van de algemeenste Zuid-Europeesche soorten, die Frankrijk, Spanje,
Barbarije, kortom alle oeverlanden van de Middellandsche Zee bewoont,
de 85 mM. lange, lichtgeel-roode Veldschorpioen (Buthus occitanus),
moge hier de geheele familie vertegenwoordigen. Vóór het lichaam steken
de beide kaaktasters uit; zij eindigen in scharen, welke van die der
Kreeften verschillen, doordat niet de binnen-, maar de buitenvinger
klein en ten opzichte van het uitsteeksel der zoogenaamde "hand"
beweeglijk is. De korte, dikke, van boven niet zichtbare grondstukken
dezer ledematen zijn de kaken. De kaken van het tweede paar, welker
plaatvormige heupen een naar voren gericht uitsteeksel hebben, dat
als onderlip dient, hebben geheel het maaksel van pooten en worden
als zoodanig gebruikt. De stam van den Schorpioen bestaat uit het
vierhoekige, naar achteren eenigszins in breedte toenemende, ongelede
kopborststuk, waarop zonder eenige insnoering het 13-ledige achterlijf
volgt, welks 6 laatste ringen den knobbeligen, 45 mM. langen "staart"
(het "na-achterlijf") vormen, met de aarsopening aan 't einde van 't
voorlaatste en den gekromden gifstekel aan 't einde van 't laatste
lid. Aan de buikzijde van het tweede achterlijfssegment komen de
zoogenaamde kammen voor. Het zijn 2 veelledige, smalle platen met
tandvormige, bij wijze van een kam gerangschikte uitsteeksels, welker
aantal niet onbelangrijk verschilt in verband met de soort, en bij
leden van dezelfde soort allengs toeneemt. Hun eigenlijke beteekenis
is onbekend; waarschijnlijk kunnen zij bij wendingen van het lichaam
en bij de beweging langs steile, gladde wanden, de werking der pooten
ondersteunen. Aan de bovenzijde van het kopborststuk bevinden zich
de oogen: de beide grootste of kruinoogen dicht bij het midden,
de overige 2 à 5 paar (zijoogen) in twee groepen ter rechter en
ter linkerzijde van den voorhoofdsrand. Het lichaam is met harde
chitine-platen bekleed; het rugschild en het buikschild van ieder
segment van het "voor-achterlijf" zijn door zachte vliezen verbonden,
aan den harderen staart echter tot een ring vergroeid. De oppervlakte
is glanzig of dof, meestal ruw, gekorreld of geknobbeld, van lijsten of
kanten voorzien, op sommige plaatsen ook wel met borstels begroeid. De
kleur kan variëeren van lichtgeel door bruin tot zeer donker zwart;
hoogstens vindt men bij hen een zwarte teekening op lichten grond.

De Schorpioenen brengen levende jongen ter wereld. Gedurende de eerste
weken, zoo lang hun uitwendig skelet zacht en licht van kleur is,
blijven zij bij hun moeder; men heeft niet kunnen nagaan, op welke
wijze zij zich in dien tijd voeden. De moeder vermagert intusschen
hoe langer hoe meer en sterft, zoodra de jongen zelfstandig geworden
zijn en zich verspreiden. De door haar talrijk kroost omgeven moeder
levert een zeer eigenaardig schouwspel op; in zeer verschillende
houdingen bedekken de 30 à 50 jongen haar lichaam; vreedzaam leven
deze van aard zoo ongezellige dieren in dit geval bijeen.

De Schorpioenen worden in 4 familiën verdeeld met te zamen ongeveer
100 soorten. Die van de eerste familie (Telegonini) hebben een zeer
smal, dwars gericht, sikkelvormig borstschild. Zij komen uitsluitend
in Amerika en Nieuw-Holland voor en onderscheiden zich door een
glanzige, bijna gladde lichaamsoppervlakte. Dit geldt o.a. van den
Bonten Schorpioen (Telegonus versicolor) uit Brazilië, een glanzig,
zwart en geel gevlekt diertje, dat slechts 28 mM. lang wordt en een
zeer dikken staart heeft, op welks spits, evenals op de vingers van
de scharen, het zwart door rood vervangen is.

Tot de tweede familie (Scorpionini) behooren verreweg de meeste, over
12 geslachten verdeelde soorten. Een groot, 3- of 5-hoekig borstschild,
één reeks van tanden aan elken schaarvinger, 2 of 3 groote en 1 of 2
kleine zijoogen komen bij alle voor. Twee groote bijoogen vindt men
o.a. bij den 70 mM. langen, van boven donkerbruinen, van onderen gelen
Moorschen Schorpioen (Brotheas maurus) en bij den Huisschorpioen of
Karpatischen Schorpioen (Scorpio carpathicus, S. europaeus). Deze is
slechts 35 mM. lang, van boven roodbruin, van onderen, aan de pooten en
aan de spits van den staart geel van kleur. Hij bewoont het Zuiden van
Europa tot aan de Tiroler Alpen en de Karpaten.--Drie groote bijoogen
hebben alle overige soorten. De zwarte Rotsschorpioen, de Ketoengeng
der Javanen (Scorpio afer), kan bijna 16 cM. lang worden; hij bewoont
Afrika en Oost-Indië met de naburige eilanden. De nagenoeg 8 cM. lange
Kaapsche Schorpioen (Opistophthalmus capensis) wordt, evenals al zijne
verwanten, voor zeer vergiftig gehouden; het doffe, roodachtige geel
van de meeste lichaamsdeelen is levendiger en zuiverder van tint op het
rugschild van het kopborststuk vóór de buitengewoon ver achterwaarts
gelegen kruinoogen en op het breede achterste stuk van de "handen".

De leden van de derde familie (Centrurini) hebben een klein, driehoekig
borstschild, tanden op twee reeksen aan den beweeglijken, op één
reeks aan den onbeweeglijken vinger, een doorn onder den wortel van
den gifstekel, hoogstens één klein zijoog naast de 3 groote zijoogen
en een spoelvormige hand aan den schaar der kaaktasters. De zeer
slanke, dunpootige, 37 mM. lange Amerikaansche Schorpioen (Centrurus
americanus) is op grijsgelen grond fraai zwart gevlekt. Donkerder
van kleur en forscher gebouwd, maar tevens zeer slank, is de soms
wel 105 mM. lange Hottentotsche Schorpioen (Centrurus hottentottus).

De Veldschorpioen (Buthus occitanus) behoort tot de vierde familie
(Androctonini), die van de vorige verschilt door het bezit van 3
groote en 2 kleine bijoogen.



DERDE ORDE.

DE BASTAARDSCHORPIOENEN (Pseudoscorpiones).

De Boekenschorpioen (Chelifer cancroides), die door zijne groote
scharen op een Schorpioen zonder staart gelijkt, herinnert door de
grootte, de kleur en den algemeenen omtrek van het sterk afgeplatte
lichaam aan een Bedwants. Hij houdt zich op in oude huizen, tusschen
stoffige boeken, in portefeuilles van herbariën en in kasten met
insectenverzamelingen. Hier maakt hij zich verdienstelijk door
Stofluizen, Motten, Mijten en andere kleine Gelede Dieren te
verslinden. Bij 't openen van een door hen bewoonde insectenkast
ziet men deze diertjes kreeftachtige bewegingen maken, met even
groot gemak achteruit en zijwaarts als vooruit loopen en met de
lange kaaktasters naar links en rechts telegrafeeren; zij zijn geheel
buiten staat om zich tegen de hen vattende vingers te verweeren. Het
wijfje legt ongeveer 30 eieren en draagt deze aan de buikzijde van
't achterlijf mede.

Andere soorten van nagenoeg dezelfde grootte en vorm leven onder mos,
boomschors, enz. in de vrije natuur.

Bij alle Bastaardschorpioenen (Pseudoscorpiones)--of Schorpioenmijten
(Chelonethi)--is het kopborststuk ongeleed, doch van 2 groeven
voorzien, het achterlijf 11- (zelden 10-)ledig. Bij den voorhoofdsrand
hebben zij 3 of 4 oogen, sommige in 't geheel geen. De kaaksprieten
zijn weinig ontwikkeld en niet voor 't bijten, maar voor 't zuigen
geschikt. Voor 't ademen dienen luchtbuizen met 2 paar ademgaten aan
de buikzijde van de beide eerste achterlijfsringen. Aan het tweede
buikschild komen de beide geslachtsopeningen en ook de afvoeropeningen
van de spinklieren voor.



VIERDE ORDE.

DE SCHORPIOENSPINNEN (Pedipalpi).


Men kent ± 30 soorten van deze zeer zonderlinge Spinachtigen,
uitsluitend bewoners van de tropische gewesten der Oude en der Nieuwe
Wereld. Evenals de Echte Spinnen hebben zij tweeledige kaaksprieten
met klauwvormig eindlid, dat vermoedelijk in gemeenschap staat met
een gifklier. De naam Pedipalpi beteekent, "tasterpooten" en doelt op
de groote lengte en de veelledigheid van den voet der achterste kaken
(of voorste pooten), die aan een "zweep" van een spriet herinnert. Het
11- of 12-ledige achterlijf, hoewel "zittend", is door een insnoering
van het ongelede kopborststuk gescheiden.--Bij de Draadschorpioenen
(Thelyphonidae) zijn de drie laatste achterlijfsleden smal en vormen
een korte buis, die in een lange, veelledige draad met een stinkklier
eindigt. De zweep is betrekkelijk kort en 8-ledig. De kaaktasters
zijn dik, gedrongen en aan 't einde schaarvormig. De afgebeelde
soort bewoont Java en Timor en is zonder den staart 32 mM. lang.--De
Zweepschorpioenen (Phrynidae) hebben een meer spinachtig voorkomen,
missen den staartdraad, maar hebben een buitengewoon lange, veelledige
zweep. De lange kaaktasters eindigen niet in een schaar, maar in een
door stekels omgeven klauw. De afgebeelde soort leeft op San-Domingo
en wordt hier soms in het vandaar uitgevoerde verfhout gevonden.



VIJFDE ORDE.

DE BASTAARDSPINNEN (Opiliones).


De tot dusver besprokene Spinachtigen komen alleen den bewoner van
Zuid-Europa en van andere warme landen onder de oogen, en dan nog
slechts bij uitzondering en bij toeval, daar zij nachtwandelaars
zijn. De Bastaardspinnen (Phalangina of Opiliones) leiden een minder
verborgen leven en zijn over den gematigden aardgordel en geheel
Amerika verbreid. De buitengewoon lang- en dunpootige dieren, die bij
ons, zoowel als in noordelijker en zuidelijker deelen van Europa hun
klein, eivormig lichaam zwevend houden, wanneer zij een boomstam of een
muur bestijgen, of over den bodem loopen, daarentegen bij het rusten op
den buik liggen en de pooten ver uitstrekken, zijn aan iedereen onder
den naam van Hooiwagens bekend. Liefhebbers van een vreemdsoortige
versnapering zeggen, dat de romp van deze diertjes zoo zoet smaakt als
een hazelnoot. Bij het vangen van dit wild zijn zij in de gelegenheid
om op te merken, hoe licht de dunne pooten van de vleezige heup los
geraken en hoe zij uren lang voortgaan met krampachtige bewegingen
te maken, als waren zij nog in leven. In donkere hoeken van huizen,
maar ook in de vrije natuur overal, niet uitsluitend op zeer verborgen
plaatsen, ziet men deze dieren over dag rusten, of nu en dan traag
van plaats veranderen, als liepen zij op stelten. Zoodra de nacht
begint, ontwaken zij uit haar droomenden toestand; dartel stoeiend,
trachten zij elkander een beentje te lichten; de lange pooten geraken
verward; de eigenaars van deze lichaamsdeelen behouden met moeite het
evenwicht en hun plaats. Intusschen worden meer ernstige bezigheden
niet verzuimd. Als een Kat bespringt de Hooiwagen zijn buit, die uit
kleine Insecten en Spinnen bestaat.

De Hooiwagens (Phalangidae), waarvan men ongeveer 100 soorten
onderscheidt, die bijna alle de Oude Wereld bewonen, stemmen in
de volgende opzichten overeen. Het dikke, eivormige lichaam is
straalsgewijs door de lange pooten omgeven. Nagenoeg op 't midden
van het kopborststuk staan de beide oogen; het bolle achterlijf is
(niet altijd duidelijk) in 6 ringen verdeeld. Twee ademgaten onder
de heupen van de achterpooten stellen het tracheeënstelsel, waardoor
de ademhaling geschiedt, met de buitenwereld in gemeenschap. De
3-ledige kaaksprieten zijn naar beneden gericht; hunne beide
laatste leden vormen een kleine schaar. De kaaktasters bestaan uit
6 draadvormige leden en eindigen in den regel in één fijnen klauw,
evenals de beide pootvormige kaken, die overigens weinig verschillen
van de 3 paar volgende, tweeklauwige ledematen. Bij geen der overige
Arthropoden vindt men pooten van zulk een lengte. De koude schijnt
de Hooiwagens weinig te deren; zelfs op hooge bergen komen zij voor:
de Gletscher-hooiwagen (Opilio glacialis) wordt in de Zwitsersche
Alpen nog op een hoogte van 3344 M. gevonden.

De meest algemeen verbreide soort, de Gewone Hooiwagen (Opilio
parietinum, fig. 4), is op de heup, de dij en het kopborststuk
met fijne doorntjes bezet. De lichtbruinachtige rugzijde vertoont
een nagenoeg ruitvormige, zwartbruine teekening; de buikzijde is
witachtig. Het lichaam wordt 8 à 10 mM. lang. Zeer gretig heeft men
deze Spin de wijfjes van de Roodbruine Sparrelootgallen-bladluis
(Chermes coccineus, C. strobilobius) zien grijpen; zij perste hare
slachtoffers de eieren uit het lichaam en vrat deze op, waarna zij
de overige, hardere deelen liet liggen. Naar het schijnt, duurt de
ontwikkeling van deze soort 3 jaren, waarin verscheidene vervellingen
voorkomen.

Behalve de Hooiwagens onderscheidt men nog een zestal andere familiën
(met 150 soorten) van Bastaardspinnen. De zonderlingste vormen
treft men aan in het Zuid-Amerikaansche geslacht Gonyleptes. Het
achterlijf is bij deze zoo goed als geheel onder het stevig gepantserde
kopborststuk verborgen. Daarachter steken de ver uiteenwijkende,
breede en zeer lange achterpooten uit, die een bijzonder dikke heup
hebben en met krachtige doornen gewapend zijn. Alleen de mannetjes
vertoonen deze afwijkingen; bij de wijfjes is achter het rugschild van
't kopborststuk een deel van het achterlijf zichtbaar. De bruinroode
Gonyleptes curvipes bewoont Brazilië en Chili en blijft over dag
verscholen achter boomschors, onder omgehouwen boomstammen, in gaten
van den grond en dergelijke schuilhoeken, waar andere duisterlingen
haar tot voedsel dienen.



ZESDE ORDE.

DE ECHTE SPINNEN (Araneina).


In 't oog vallende eigenaardigheden van de Spinnen zijn haar arglistig
loeren op buit van uit een verborgen hinderlaag en de alles behalve
vriendschappelijke betrekking, waarin zij, vooral het mannetje
en het wijfje, tot elkander staan. Om de hevigste openbaring van
vijandschap tusschen twee menschen aan te duiden, vergelijkt men
hen met Spinnen. Daar hare uitwendige kenteekenen al even weinig
innemend zijn als de beide reeds genoemde karaktertrekken, worden de
Spinnen door de meeste menschen gemeden en verafschuwd, hoewel zij in
vele opzichten onze bewondering verdienen. Haar lichaamsbouw is niet
minder merkwaardig dan die der overige Arthropoden; haar arbeid heeft
evenveel aanspraak op onze waardeering. Reeds door de ouden werd dit
erkend. Volgens een Grieksche sage had Arachne, de dochter van den
purperverwer Idmon, die van Pallas-Athene de weefkunst had geleerd,
de onbescheidenheid om aan haar goddelijke leermeesteres een wedstrijd
voor te stellen. Te vergeefs werd dit waagstuk haar ontraden door de
godin, die de gedaante van een oude vrouw had aangenomen. Arachne
bleef bij haar voornemen en vervaardigde een kunstig weefsel, dat
de minnarijen der goden voorstelde. Toen Athene, hierover vertoornd,
het weefsel verscheurde, hing Arachne uit wanhoop zich op. De godin
riep haar in 't leven terug in de gestalte--van een Spin, opdat zij
naar welgevallen zou kunnen hangen.--Koning Salomo stelde de Spin tot
voorbeeld aan zijne hovelingen wegens haar vlijt, kunstvaardigheid,
schranderheid, matigheid en deugd.

Bij alle Echte Spinnen is zoowel het achterlijf als het kopborststuk
ongeleed; beide afdeelingen zijn door een dunnen steel verbonden. Als
pareltjes in 't goud, zijn aan de bovenzijde van 't kopborststuk de
enkelvoudige oogen geplaatst, die door hun aantal, rangschikking,
afstand, grootte en richting betrouwbare kenmerken voor de
onderscheiding der talrijke geslachten opleveren. Bij de meeste
Spinnen komen 8, bij sommige 6, bij enkele 2 en bij eenige bewoners van
donkere holen in 't geheel geen oogen voor. Elke kaakspriet (fig. 5)
bestaat uit een dik, aan de binnenzijde gegroefd grondlid en een
klauwvormig eindlid, dat in deze groeve teruggeslagen kan worden
en, als een giftand van een Slang, doorboord is; dit kanaal staat
in gemeenschap met een gifklier in den vorm van een langwerpigen,
blinden zak (fig. 6). Bij een beet met de beide kaaksprieten storten
dus 2 gifklieren venijn in de wonde. Kleine dieren worden er bijna
onmiddellijk door gedood, doch ook voor groote dieren en zelfs voor
den mensch is het gif van eenige soorten van Spinnen gevaarlijk. Aan
weerszijden van de mondspleet komen de heupleden van het volgende
paar ledematen, de kaken, voor; hunne 5 overige leden vormen den
kaaktaster. Het eindlid, dat bij het wijfje altijd een (meestal
getande) klauw draagt, is bij het mannetje vervormd tot een voor deze
orde karakteristiek voortplantingsorgaan. Het volgende paar kaken
eindigt, evenals de 3 paar eigenlijke pooten, in 2 kamvormig getande
klauwen (fig. 7) en komt er ook in andere opzichten (o.a. door de
verdeeling in 7 leden) zoozeer mede overeen, dat men het gewoonlijk als
een paar pooten beschouwt en aan de Spinnen 4 paar bewegingsorganen
toeschrijft. Aan den voet van de beide groote klauwen bevindt zich
(fig. 7) een kleine, slechts bij enkele Spinnen ontbrekende "voorklauw"
van gelijken vorm.

Onmiddellijk vóór de min of meer buisvormige aarsopening zijn de
wonderbaarlijke spinorganen gelegen, die de tweede eigenaardigheid van
de geheele orde vormen. Door klieren van zeer verschillend maaksel, die
zich tusschen de ingewanden bevinden, wordt een vloeistof bereid, die
in aanraking met de lucht verhardt tot een taaie (droge of kleverige)
draad. De spinstof ontwijkt uit de talrijke, microscopisch fijne
gaatjes, waarmede de zoogenaamde "spintepels" (fig. 4) bij wijze
van een zeef bezaaid zijn. De meeste Spinnen hebben 3 paar van deze
organen: voorste (onderste), middelste en achterste (bovenste). Die
van het middelste paar vallen weinig in 't oog, daar zij altijd klein
en éénledig zijn; de voorste en achterste zijn grooter en dikwijls 2-
of 3-ledig. Vóór de voorste spintepels vindt men nog het zoogenaamde
"zeefje" (cribellum), een met talrijke spinpijpjes bezet veld, dat
door een hoornachtigen rand omgeven is. Door spierwerking kunnen de
spintepels naar voren en naar achteren, naar buiten en naar binnen
bewogen, uitgestulpt en teruggetrokken worden. Bij sommige Spinnen komt
een paar veelledige spintepels voor, die als staartjes voorbij de spits
van het achterlijf uitsteken; deze spelen waarschijnlijk een rol bij
het rangschikken der draden, doch vormen er zelf geen. De eigenlijke,
kegelvormige of cilindrische spintepels bestaan uit twee deelen: het
onderste en grootste is behaard en door een hoornachtigen ring omgeven;
het bovenste is een eenigszins bol vlak, dat als een borstel met een
groot aantal uitsteeksels van eigenaardigen vorm, de spinborstels of
spinpijpjes (fig. 3) bezet is. Hun wijdte en rangschikking loopen
zeer uiteen. Zij zijn niet slechts bij verschillende soorten van
Spinnen, maar ook aan de verschillende spintepels van hetzelfde dier in
ongelijk aantal aanwezig. Het talrijkst zijn zij bij de Kruisspinnen,
die er ongeveer 1000 hebben; bij Tegenaria zijn er slechts 400,
bij Segestria senoculata ongeveer 100 en bij verscheidene kleinere
soorten nog minder. Bij het spinnen van een draad worden niet altijd
alle spinpijpjes gelijktijdig gebruikt; de Spin kan naar verkiezing
enkele of verscheidene van deze organen laten werken, al naar het
doel waarvoor de draad bestemd is.

De hardheid van de chitinelaag, die het lichaam van de Spin bedekt,
is zeer ongelijk; bij de inheemsche soorten is zij over 't algemeen
zachter dan bij verscheidene buitenlandsche, waaronder er zijn met een
zeer harde schaal. Na de klauwen hebben altijd het rugschild en het
borstschild van het kopborststuk de grootste hardheid. De oppervlakte
is niet meer of minder dicht bekleed met lange, borstelige of korte
fluweelachtige haren, soms ook met stekels; niet zelden verhoogt
dit kleed in niet geringe mate het afschrikwekkend voorkomen van de
Spinnen. Sombere kleuren hebben bij haar gewoonlijk de overhand; niet
zelden echter zijn zij lichter en bont van kleur en teekening. Voor de
onderscheiding der soorten zijn deze verschijnselen niet zeer geschikt.

Daar de Spinnen van roof, n.l. van allerlei Insecten, leven, is,
evenals aan andere roofdieren, gezelligheid haar vreemd; zij moeten
hare soortgenooten mijden en in sommige gevallen bestrijden. De
uitzonderingen op dezen regel zijn zeldzaam en alleen in Zuid-Afrika
en Argentinië waargenomen.

De Spinnen zijn arme wevers; evenals deze, moeten zij weven, om in hun
levensonderhoud te voorzien; zij moeten echter spaarzaam zijn met de
grondstof, omdat deze bij goede voeding in ruime mate, bij schralen
kost slechts in geringe hoeveelheid beschikbaar  is. De draad, die het
lichaam verlaten heeft, kan er niet weer in teruggetrokken worden. Soms
zou men kunnen meenen, dat dit wel geschiedt, n.l. als de Spin bij
een draad naar boven klimt en deze daarbij steeds korter wordt; in
dit geval echter wordt de draad eenvoudig opgewikkeld en aan de pooten
medegevoerd. Een nog veel grooter onderscheid dan er bij verschillende
soorten van Wespen wordt waargenomen in de wijze van bouwen der nesten,
merkt men bij de Spinnen op. Sommige, zooals de van oudsher bekende
Kruisspin, vervaardigen een wielvormig web, andere, zooals de Gewone
Huisspin, een dichter weefsel van trechtervormige gedaante, nog andere
buizen, zakken, enz., hieraan danken zij de namen Wiel-, Kruisnet-,
Trechter-, Zakspinners. Een groot aantal Spinnen vangen haar prooi niet
in een web, maar oefenen op een eerlijker wijze het roovershandwerk
uit door het Insect, dat in de nabijheid van haar schuilhoek komt,
loopend te vervolgen of onverhoeds te bespringen. Bovendien gebruiken
de Spinnen hare draden als middel om van plaats te veranderen;
zij laten zich spinnend naar beneden zakken en kunnen ook, door de
draad in schommelende beweging te brengen, een voorwerp bereiken,
dat niet onmiddellijk onder haar uitgangspunt gelegen is. Wanneer de
draad van hier losgerukt en door luchtstroomingen medegevoerd wordt,
zal zij een kleine Spin kunnen dragen; bij fraai herfstweder ziet men
sommige soorten op deze wijze door de lucht vliegen en zich over een
grooten afstand verplaatsen. Alle Spinnen zonder uitzondering, voor
zoover zij wijfjes zijn, gebruiken het product van hare spinklieren
tot beschutting van de eieren. Deze overigens zoo wreedaardige dieren
leveren sterk sprekende bewijzen van moederliefde en overtreffen
in dit opzicht zelfs de Insecten, die het best voor hunne jongen
zorgen. De eieren worden meestal midden in den zomer gelegd; bij
gunstige temperatuur en vochtigheidstoestand van de lucht verlaat
het jong 3 à 4 weken later het ei. De meeste Springspinnen, Zak-,
Trechter- en Wielspinners leggen in het laatst van den zomer eieren
en brengen het gewoonlijk lensvormige, soms halfbolvormige nestje
op een voor winterkwartier geschikte plaats. Van de leden dezer
familiën overwinteren slechts bij uitzondering enkele exemplaren;
daarentegen verkeeren de nog niet volwassen jongen van de overige
soorten des winters op hunne gewone schuilplaatsen in een toestand
van verstijving. In het gunstige jaargetijde groeien zij tamelijk
snel, hetgeen door verscheidene vervellingen mogelijk wordt. Over
't algemeen is men van oordeel, dat bij de vierde vervelling de groei
ophoudt en dat na dien tijd de vervanging van verloren lichaamsdeelen
niet meer voorkomt.

Het aantal bekende soorten van Spinnen bedraagt eenige duizenden
en neemt nog steeds toe. Zij zijn over de geheele aardoppervlakte
verbreid; sommige soorten worden nog op een hoogte van ongeveer 3125
M. boven den zeespiegel aangetroffen. Toch zijn warme landen beter voor
haar ter bewoning geschikt dan koudere, zooals blijkt uit de grootere
verscheidenheid van vormen, die deze orde in de tropische gewesten
aanbiedt; hier leven de grootste en fraaiste soorten. In het barnsteen
zijn overblijfselen van een niet onbelangrijk aantal uitgestorven
soorten (ongeveer 250) gevonden. Reeds in de steenkolenformatie
bestond deze orde; twee soorten uit dit tijdperk zijn bekend.

Tot het geslacht der Moord-, Bosch- of Vogelspinnen (Mygale), dat
uitsluitend in de warme landen van beide halfronden aangetroffen wordt,
behooren Spinnen, die een lichaamslengte van 5 of meer cM. kunnen
bereiken, doch met hare dikke, ruig behaarde pooten 18 cM. kunnen
overspannen. Sommige reizigers hebben haar beticht van het dooden en
verslinden van kleine Vogels; Bates heeft werkelijk een dergelijke Spin
op heeterdaad betrapt. Of dit de Gewone Vogelspin (Mygale avicularia)
was, dan wel een andere der veel op elkander gelijkende soorten van
hetzelfde geslacht, is niet bekend. Over een diepen spleet van een
dikken boomstam was een stevig, wit weefsel uitgespannen, in welks
beschadigd onderste gedeelte twee vogeltjes (Vinken) hingen. Het eene
was reeds gestorven, het andere lag onder het lichaam van de Spin,
onmiddellijk onder de spleet, en was den dood nabij. Nadat Bates den
roover verjaagd had, vond hij het vogeltje, dat weldra in zijne handen
stierf, bedekt met eene smerige, op speeksel gelijkende vloeistof. Naar
deze mededeeling en de gebrekkige houtgravure, die haar vergezelt,
is de afbeelding vervaardigd; de Spin echter is geteekend naar een in
spiritus geconserveerd exemplaar van de genoemde soort. Bates zegt
uitdrukkelijk, dat het door hem waargenomen feit nieuw was voor de
bewoners van Amazonië, die de bedoelde, in hun vaderland volstrekt niet
zeldzame Spinnen Aranhas caranguexeiras (Kreeftspinnen) noemen. Dat
het niet de gewoonte van alle Vogelspinnen kan zijn om zich met Vogels
te voeden, blijkt uit hare verblijfplaatsen, die vermoedelijk niet
dikwijls door de gevleugelde bewoners der lucht bezocht worden. Slechts
weinige soorten leven op boomen en struiken, de meeste bewonen gaten
in muren, daken van huizen, op welker muren men ze soms ziet zitten,
ruimten onder steenen en holen in den grond. Dit laatste geldt o.a. van
een dikke, bruine, in West-Indië en Brazilië levende, 65 mM. lange
soort [Mygale (Therephosa) Blondii], die gemakkelijk herkend kan worden
aan de gele strepen op de pooten. Zij bekleedt haar scheef afhellende,
ongeveer 63 cM. lange gang met een zijden behangsel en gaat tegen den
avond bij de opening op den loer liggen. Verschrikt vlucht zij diep
in haar woning, zoodra zware voetstappen naderen. Ook in Zuid-Afrika
schijnen de onder steenen wonende Moordspinnen veelvuldiger te zijn
dan de op houtgewas levende. Met groote behendigheid trachten zij
springend te ontkomen aan de vervolging van ieder, die haar wil vangen;
altijd zijn zij gereed om met hare scherpe gifklauwen de grijpende
vingers te kwetsen.

De Indianen vreezen de Boschspin niet. Bates zag de kinderen, die
voor hem Insecten verzamelden, met een groot dier van deze soort
spelen. Zij hadden het een draad om het lichaam gebonden en liepen
er mede door het huis als met een hondje.

In 1862 werd te Danzig bij het lossen van een uit Engeland afkomstig
kolenschip een levende Mygale avicularia gevonden en bijna een jaar
lang in 't leven gehouden. Zij verslond Insecten, Pissebedden en
Spinnen, maar ook Kikvorschen en rauw vleesch.

De Vogelspin is pekzwart en met zwartbruine haren bekleed; een
koperkleurig rood vilt bedekt het breede, platgedrukte eindlid van
den poot, dat twee verborgene, ongetande klauwen draagt; de voorste
middeloogen zijn aanmerkelijk grooter dan de overige. De leden van
het soortenrijke geslacht Mygale onderscheiden zich door de X-vormige
rangschikking der 8 dicht bijeen geplaatste oogen, door stevige,
lang en dicht behaarde pooten en door twee gekromde haken aan het
einde van het tweede scheenlid van de voorpooten.

Bij Mygale en een gering aantal andere geslachten vindt men 4
longzakken, dus ook 4 ademgaten aan 't voorste deel van den buik (alle
overige leden der orde bezitten 2 longen), slechts vier spintepels,
waarvan 2 zeer klein zijn, en naar voren gerichte kaaksprieten, welker
klauwlid benedenwaarts en niet binnenwaarts tegen het grondlid wordt
aangelegd. De Spinnen, die deze kenmerken gemeen hebben, worden
gezamenlijk Vierlongigen (Tetrapneumones) genoemd. In Europa is
deze groep o.a. vertegenwoordigd door de Metselspinnen (Cteniza),
waarvan 6 soorten het Middellandsche Zee-gebied bewonen en door
het geslacht Atypus (d.i. "afwijkend", zoo genoemd wegens het bezit
van 6 spintepels), waarvan 3 soorten, behalve in Zuid-Europa, ook,
hoewel zelden, in Duitschland gevonden worden.



Sauvage's Metselspin (Cteniza fodiens), die hieronder in haar
eigenaardige woning is afgebeeld (deze moet men zich echter ruim
4-maal zoo lang denken), heeft een roodbruin, bijna onbehaard lichaam
en ziet er ongeveer uit als een Kelderspin. De beide staartjes aan de
spits van het achterlijf, die ook bij vele andere Spinnen voorkomen,
stellen de beide genoemde, tastervormige, geen draad voortbrengende
spintepels voor. Deze soort wordt vooral op Corsica gevonden; zij kiest
tot verblijfplaats een niet met gras begroeide, steile helling, die
uit een samenpakkende grondsoort zonder steentjes bestaat, waarin het
regenwater dus niet kan blijven staan. Hier graaft hij in horizontale
richting een soms wel 63 cM. lange gang, zoo wijd, dat zij zich er met
gemak in kan bewegen; deze wordt van binnen bekleed met een zijden
weefsel om het instorten te verhoeden. Haar kunstigst werkstuk is
echter het cirkelronde deurtje, waarmede de gang gesloten wordt en
dat in de opening past. Het is aan den buitenkant plat en ruw en niet
van de omgevende aarde te onderscheiden, overigens uit fijne klei
en spinsel samengesteld, van binnen met een sierlijk zijden weefsel
bekleed, welks draden langs een deel van den bovenrand overgaan in
het bekleedsel van de gang en zoo een hengsel vormen; het deurtje
valt door zijn eigen zwaarte dicht, nadat men het geopend heeft. De
Spin verlaat haar woning niet anders dan 's nachts om op roof uit
te gaan; over dag is zij in haar goed gesloten hol beveiligd tegen
vijanden. Als een van deze de deur wil openen, belet de Spin dit,
door de klauwen van de achterpooten in het bekleedsel van de gang,
die van de voorpooten in de zijden binnenbedekking van het deurtje te
slaan en dit dus naar zich toe te trekken. De zwarte stipjes die in
fig. b langs een deel van den rand voorkomen, stellen de gaten voor,
die met het genoemde doel in 't weefsel zijn aangebracht. Wanneer
de Spin de deur niet meer gesloten kan houden, vlucht zij naar het
diepste deel van haar hol. Hier bevinden zich de eieren en later de
jongen, die gedurende het eerste levenstijdperk zorgvuldig door de
moeder bewaakt worden. Wanneer de Metselspin uit haar hol gehaald en
aan de zonnestralen blootgesteld wordt, is zij na korten tijd slap
en als verlamd.



Alle Spinnen, die slechts door twee longen (sommige bovendien
door luchtbuizen) ademen--de Tweelongigen (Dipneumones)--, hebben
het klauwvormig eindlid van de kaaksprieten in rust binnenwaarts
gericht. Op grond van haar levenswijze kan men ze verdeelen in
Gevestigde of Webspinnen (Sedentariae) en Zwervende of Jachtspinnen
(Vagaebundae). De laatstgenoemde maken geen web en vangen loopend of
springend haar buit; de eerstgenoemde wachten hem af op of bij het
web, dat zij vervaardigen, of de draden, die zij spannen, en worden,
naar de wijze van spinnen, in verscheidene familiën verdeeld.

De Wielspinners (Orbitelariae, Epeiridae) hebben een meestal
rechtstandig web, samengesteld uit draden, die, als de spaken van
een wiel, straalsgewijs van een middelpunt uitgaan, en andere, die
als concentrische of spiraalwindingen de vorige doorsnijden. In de
nabijheid van dit vangnet of er midden in wachten zij geduldig, tot een
vliegend Insect er aan vastgehecht blijft. In het laatst van den zomer
of in den herfst hebben de meeste Spinnen door de laatste vervelling
haar volledige ontwikkeling bereikt. Kort na de paring bezwijken de
mannetjes; de wijfjes brengen hare eierenzakjes, die gewoonlijk door
gele, eenigszins wollige vlokjes omgeven zijn, op een veilige plaats
en sterven vóór den aanvang van den winter. Alle Wielspinners hebben
8 oogen; de 4 grootste staan in 't midden (middenoogen) en vormen een
vierkant, tenzij de afstand tusschen de 2 voorhoofdsoogen iets grooter
is dan die, welke de kruinoogen vaneenscheidt; de 4 overige (zijoogen)
zijn aan weerszijden van de middenoogen en op grooten afstand van deze,
twee aan twee, eenigszins scheef en zeer dicht bij elkander geplaatst
(zoodat er dikwijls geen tusschenruimte overblijft). De pooten zijn
tamelijk dik; de voorste zijn langer dan die van het 2e paar, hoewel
deze de volgende in lengte overtreffen. Alle wijfjes (uitgezonderd
die van het geslacht Tetragnatha) onderscheiden zich door een dik,
bolrond achterlijf en een sterk getanden tasterklauw.

Dit alles kan men het gemakkelijkst waarnemen bij de algemeen bekende
Gewone Kruisspin (Epeira diadema). Aan de rugzijde van het vette,
glanzige achterlijf ziet men lichte vlekjes een kruis vormen op den
lichter of donkerder bruinen, met meer of minder grijs gemengden
ondergrond; dit heeft aanleiding gegeven tot den naam. Andere hier
voorkomende, meestal zuiver witte vlekken en stippels, begrenzen een
driehoekig veld. Bij het aanmerkelijk kleinere, slechts 11 mM. lange
mannetje zijn de schenen van de 2e paar pooten verdikt. De Epeiren
spinnen uit 6 tepels met zeer talrijke pijpjes.

De Gewone Kruisspin wordt in 't grootste deel van Europa in tuinen,
kreupelhout en ijle naaldhoutbosschen gevonden; meestal vestigt zij
zich op betrekkelijk geringen afstand van den grond, bij voorkeur
in de nabijheid van slooten, moerassen, meren, kortom op plaatsen
waar Vliegen en Muggen gewoonlijk in overvloed rondvliegen. In 't
begin van Mei verlaten de jongen de eischaal; gedurende ongeveer
8 dagen blijven zij bijeen, of liever komen telkens weer samen
na zich verspreid te hebben; na de eerste vervelling verlaten zij
haar geboorteplaats. Langzamerhand, na verscheidene vervellingen
ontwikkelt zich de teekening, die het volwassen dier onder de fraaiste
inheemsche soorten een plaats verschaft. Zoodra de jonge Kruisspinnen
zich verstrooid hebben, spint ieder een web, dat natuurlijk wegens
zijn geringe grootte minder de aandacht trekt dan de wielvormige
weefsels van 30 en meer cM. middellijn, welke men later ontmoet. De
plaats waar zij zich vestigen zal, wordt eerst na rijp beraad bepaald;
voordat zij aan den arbeid tijgt, loopt zij geruimen tijd op allerlei
voorwerpen rond; dit is volstrekt noodig, daar zij op deze plaats op
een andere wijze te werk moet gaan dan op gene om de buitendraden
te spannen, die het drie- of vierhoekige raam begrenzen, waaraan
het web bevestigd is. Haar eerste werk bestaat in het vasthechten
van den draad, dien zij zal spinnen, door drukking met de spits van
het achterlijf; in verreweg de meeste gevallen geschiedt dit op een
hoog gelegen plaats. Zij laat deze los en zakt langzamerhand door
haar eigen gewicht, hangend aan den steeds langer wordende, uit de
spintepels komenden draad, die vervolgens in strak gespannen toestand
bevestigd wordt; het tweede aanhechtingspunt is steeds lager gelegen
dan het eerste. Groote zorgvuldigheid vereischt het spinnen van den
bovensten dwarsdraad, die als een strak gespannen touw twee soms ver
uiteenliggende punten verbindt. Wanneer het niet mogelijk is te voet
van het eene punt naar het andere te komen, schiet de Spin een draad
uit, die door luchtstroomingen naar het tweede aanhechtingspunt wordt
vervoerd; soms laat zij zich, onder aan een draad hangend, zoo lang
heen en weer slingeren, totdat zij met de pooten de gewenschte plaats
bereiken kan. Indien de draad niet dadelijk de noodige spanning heeft,
wordt hij door korte zijdraden strak getrokken. Als het raam gereed
is, verbindt de Spin twee tegenovergestelde punten door aan het eene
een draad te bevestigen, langs de buitendraden naar het andere punt
te loopen en intusschen den steeds langer wordende nieuwen draad met
den achterpoot van zich af te houden. Door tusschen het midden dezer
lijn en den omtrek heen en weer te gaan komen de spaken van het wiel
tot stand, waarbij de laatste verkregene steeds als weg dient bij het
spinnen van de volgende. De nu volgende arbeid, het verbinden van alle
stralen door cirkels, levert geen bezwaar op. In het middelveld, dat
zich ongeveer zoo ver uitstrekt, als de Spin hare pooten kan uitsteken,
zijn deze draden droog, evenals de tot dusver gebruikte; verderop zijn
zij bezet met zeer talrijke, buitengewoon fijne, kleverige knobbeltjes
en hierdoor in staat om denzelfden dienst te doen als de lijmroeden
bij het vogelvangen: zij houden de vliegende Insecten vast, die er
mede in aanraking komen. Men heeft uitgerekend, dat een web van 36
à 39 cM. middellijn ongeveer 120 000 van deze knobbeltjes bevat.

Het nu voltooide werkstuk levert een sterk sprekend bewijs van
de buitengewone kunstvaardigheid der Spin; de stralen en cirkels,
hoewel minder zuiver van constructie dan die van den met liniaal en
passer uitgerusten teekenaar, vormen te zamen een bewonderenswaardig
geheel. Met lofwaardigen ijver is deze arbeid verricht; vooral na
een zachte regenbui wordt er gewoonlijk slechts één dag of één nacht
aan besteed. Met omlaag gericht kopborststuk troont op 't middelveld
de kunstenares. Soms acht zij het verkieselijker aan den buitenkant
van haar web onder een blad of op een andere beschutte plaats haar
hoofdkwartier te vestigen; steeds is dit plekje met het middelpunt
van het wiel verbonden door eenige sterk gespannen draden, die als
telegraaf dienst doen, van iedere beweging van het web terstond
kennis geven. Zij geraken in trilling door de onbesuisde Vlieg,
die het ongeluk had met het net in aanraking te komen en bij hare
pogingen om zich te bevrijden hoe langer hoe meer in de draden
verward geraakt. Niet in eens, maar bij rukken schiet de Spin van uit
de hinderlaag op haar slachtoffer toe; zij is altijd voorzichtig,
gaat nooit met blinde overhaasting te werk. Eerst begeeft zij zich
naar het middelpunt en van hier naar de plaats waar de Vlieg, door
geweldig te spartelen en te gonzen, hare krachten verspilt. Een beet
met de gifkaken brengt haar spoedig tot rust. De Spin zal, indien
zij zeer hongerig is, onmiddellijk na de vangst den buit verslinden,
maar dezen, bij minder groote behoefte aan voedsel, met een breeden
band van draden omwikkelen. Als een pop in een cocon, blijft het
goed ingepakte slachtoffer voorloopig hangen; ter gelegener tijd
bijt de Spin den opgespaarden voorraad los en vervoert dezen naar
haar schuilplaats; hier gaat zij op haar gemak aan 't kauwen, waarna
de met speeksel tot een brijachtige massa verwerkte prooi opgezogen
wordt. Als een Wesp of een dergelijk onbruikbaar dier in het web
geraakt, zal de Spin zelf door het stuk bijten van eenige draden tot
de bevrijding van de gevangene medewerken. Soms zit het web vol van
kleine Mugjes, die nagenoeg geen voedsel opleveren, maar door hun
donkere kleur en door het bedekken van de kleverige knobbeltjes der
draden de bruikbaarheid van het vangtoestel zoo zeer verminderen,
dat de Spin zich genoodzaakt ziet een ander web te vervaardigen. Onze
Kruisspin heeft geen helpsters zooals sommige van hare West-Indische
verwanten, in welker web Darwin dikwijls kleinere spinnetjes aantrof,
die, naar hij vermoedt, op de gevangene Insecten azen, die wegens hun
geringe grootte door de eigenares van het web versmaad worden. Dat
de Kruisspin haar weefsel herstelt, wanneer het beschadigd is, wordt
door sommige onderzoekers beweerd, door andere betwist; waarschijnlijk
geschiedt dit alleen op plaatsen, die zoo gunstig gelegen zijn voor
de vangst, dat de Spin geen lust gevoelt ze te verlaten.

De omstandigheden bepalen de wijze, waarop de Spin te werk gaat, zoowel
bij het aanleggen van het raam voor haar web als bij de behandeling
en het verslinden van den buit; evenals in deze gevallen, toont zij
ook overleg bij de keuze van maatregelen, om aan een dreigend gevaar
te ontkomen. Haar gewone redmiddel is, zich te laten zakken aan
een draad; soms acht zij het blijven hangen in de lucht voldoende;
soms echter daalt zij tot op den bodem af en houdt zich dood; zoodra
het gevaar geweken is, keert zij langs den draad naar haar vroegere
zitplaats terug. In andere gevallen van verontrusting blijft zij
stevig vastgehecht zitten op het middelveld van haar web, maar deelt
hieraan zulk een hevige, trillende beweging mede, dat men haar lichaam
niet meer kan onderscheiden. In den herfst zijn de Kruisspinnen
volwassen. In een streek waar deze dieren talrijk zijn, schat men
het aantal wijfjes op 10 à 15 tegen 1 mannetje. Het mannetje heeft
een eigen web en toont gedurende de kortstondige spinnenvrijage een
niet ongegronde vrees voor zijn veel grootere wederhelft. In September
of October legt het wijfje ongeveer 100 gele eieren in een door haar
gesponnen zakje, dat zij op een veilige plaats ophangt. De omvang van
haar achterlijf vermindert hierdoor zoo sterk, dat zij bijna onkenbaar
wordt. Zij sterft vóór den aanvang van den winter, maar blijft tot aan
het einde van haar leven hare eieren zorgvuldig bewaken. Zelden treft
men in den winter onder boomschors of mos Gewone Kruisspinnen aan;
steeds zijn dit onvolwassene exemplaren, die later dan gewoonlijk
(Mei) de eischaal verlieten.

De Uitgerekte Oeverspin (Tetragnatha extensa) heeft vele
eigenaardigheden, waardoor zij zich van de overige Wielspinners
onderscheidt; de opmerkelijkste zijn: het langwerpige achterlijf en de
zeer lange pooten; het rustende dier strekt de beide naast elkander
gelegde voorste paren regelrecht naar voren, de beide achterste
paren op dezelfde wijze naar achteren; ook de kaaksprieten steken ver
vóór het kopborststuk uit. De volwassen Spin is 15 à 19.5 mM. lang;
de pooten en het voorste deel van 't lichaam zijn roodachtig geel;
het achterlijf is van onderen meestal geelachtig wit, aan de zijden
zilverwit en van boven versierd met een roodbruin, bladvormig rugveld,
dat door donkere, ingekorven randen omgeven wordt. Tusschen halmen
van riet, biezen of grassen, bij moerassen, poelen en andere vochtige
plaatsen, bij ons ook in tuinen, vindt men haar loodrecht geplaatst
wielvormig web en in het middenveld of tegen een naburige bieshalm
aangedrukt, de op buit loerende Spin. Deze is in 't heetst van den
zomer volwassen; het mannetje toont in den paartijd geen vrees voor
het wijfje. De lichtgele eieren worden in een halfbolvormig zakje,
door een vlokkig spinsel omhuld, aan een stengel opgehangen. De jongen
komen nog in 't zelfde jaar uit, vliegen soms aan "herfstdraden"
door de lucht en zijn gedurende den winter dikwijls verscholen in
holle leden van rietstoppels.

In de warme landen van beide halfronden, in Amerika tot in den
staat Ohio, leven talrijke, tot verschillende geslachten behoorende
soorten van Wielspinners, die zich kenmerken door een hoornachtig, van
achteren in twee lange, rechte of kromme doornen eindigend rugschild
op het achterlijf. Tot de meest verbreide behoort het geslacht der
Doornspinnen (Gasteracantha), dat nog wel zonderlinger vormen omvat
dan de hierna afgebeelde Tangvormige Doornspin (Gasteracantha arcuata),
die op Java gevonden wordt.



Sommige Kruisnetspinners (Theridiidae--meer bepaaldelijk de Linyphiinae
en de Theridiinae) spinnen in de struiken of tusschen grashalmen
een horizontaal, dekenvormig web, welks draden elkander in alle
richtingen kruisen. Onder dit nest wonen in den paartijd de mannetjes
en de wijfjes gezellig bijeen; in de overige tijden van 't jaar leeft
ieder afzonderlijk. Andere leden van dezelfde familie spinnen enkele
draden in verschillende richtingen, overlangs, overdwars, naar boven,
naar onderen, of werpen er een uit onder het loopen, maar vervaardigen
geen echt web (Pachygnathinae); evenals de zoogenaamde Jachtspinnen
(Vagabundae), vangen zij hun prooi loopend of springend. Bij de leden
der eerstgenoemde afdeeling zijn er, die onder hun met een troonhemel
vergelijkbaar weefsel nog een klein, horizontaal, wielvormig web
vervaardigen en bovendien een klein, klokvormig broeinestje, waarin
het wijfje één of eenige eierenhoopjes bewaakt. Al deze Spinnen zijn
gewoon om, aan de pooten, met naar beneden gekeerden rug, onder haar
net hangend, haar buit af te wachten. De meeste hebben een zeer bol,
bijna kogelvormig achterlijf; de pooten zijn dun en lang; de voorste
steeds de langste.



De Baldakijnspin (Linyphia montana) bewoont zoowel vlakke als
bergachtige streken en wordt, ofschoon zeldzamer dan hare (vooral
op heidegrond levende) verwanten, ook in Nederland in dennebosschen
gevonden. Zij bouwt haar nest in tuinen tegen schuttingen of oude
huizen, in holle wilgen, ook wel in bosschen, maar hier liever tusschen
lage heidestruiken dan in hooger opschietend struikgewas. Oorden,
die gunstig gelegen zijn voor de insectenvangst, vindt men dikwijls
wijd en zijd met nesten overdekt, die niet zelden op verschillende
hoogten zoldersgewijs boven elkander voorkomen; door den morgendauw
bepareld, leveren zij een prachtig schouwspel op. In Juni legt het
wijfje omstreeks 100 eieren in een plat-rond nestje, dat zij onder
boomschors of op een andere beschutte plaats verbergt, met losse draden
overspint en met de bij Spinnen gewone moederliefde bewaakt. In Juni
komen de jongen uit.

De genoemde soort komt in vorm ongeveer met de Oeverspin overeen,
hoewel zij in rust aan hare pooten een geheel andere richting geeft
en veel kleiner is; haar lengte bedraagt 5 à 7 mM. Het kopborststuk
is bruin, aan de zijden met donkerder randen; het achterlijf prijkt
op witten grond met een langwerpig, bruin schild, dat een donkerder,
gehakkelden zoom heeft; de buik is donkerbruin met 4 witte vlekken. De
geelachtige pooten hebben op de dij en de scheen en aan den achtervoet
2 zwartbruine ringen, één bovendien aan de uiteinden der knieën en
aan de leden der overige voeten.

De Omkranste Weefspin (Theridium redimitum), die bij ons vrij algemeen,
vooral in tuinen, voorkomt, wordt hoogstens 5 mM. lang; dit kleine,
vette spinnetje bewoont allerlei laag groeiende kruiden en heesters;
hier spint het (fig. 1) een paar bladen aaneen door onregelmatig
gerichte draden, waaraan de kleine diertjes blijven hangen, die zijn
voedsel uitmaken. De moeder bevestigt het kogelronde, blauwachtige
eierenzakje aan een blad (fig. 2), houdt er naast de wacht, totdat
de jongen zijn uitgekomen en gaat hiermede voort gedurende de
weinige dagen van hun samenwoning. Deze fraaie spinnetjes zijn zeer
veranderlijk van kleur en teekening. In hun prille jeugd doorschijnend
en bijna wit, alleen op den rug van het achterlijf zwart gevlekt;
hebben zij tegen het einde van Juni, in Juli en in Augustus een
bleekgele kleur aangenomen, sommige effenkleurig, andere met een vlek
op 't achterlijf, die zuiver rozerood of gedeeltelijk groenachtig,
kringvormig of ovaal kan zijn. Bovendien zijn de rand en een lijn
over het midden van het kopborststuk, 6 paar ronde stippels op
het achterlijf, de top van de tasters en de scheenen zwart.--Alle
Theridiën verraden in hare bewegingen meer traagheid dan de meeste
andere Spinnen en laten zich gemakkelijk grijpen.

Het beruchtste lid van deze familie is de Zuid-Europeesche Malmignatte
(Latrodectus tredecimguttatus). Sedert 1786 heeft deze fraaie Spin
in Toscane meer algemeen de aandacht getrokken; zij wordt hier,
vooral in Augustus, wegens haar "giftigen" beet gevreesd. In Spanje
werd zij eerst sedert 1830 meer algemeen bekend, omdat zij zich toen
in Catalonië in grooten getale vertoonde; dit geschiedde in 1833
nogmaals en wederom in 1841. Merkwaardigerwijze hebben deze zelfde
jaren een treurige herinnering achtergelaten wegens schade, door de
Sprinkhanenzwermen aangericht. Proefondervindelijk werd aangetoond,
dat alle lichaamsdeelen van de Malmignatte, zelfs de pooten en de
onrijpe eieren, vergiftig zijn. In het jaar 1839 werden door deze Spin
aan den benedenloop van den Wolga 3000 Runderen gedood; in sommige
gewesten van Afrika bezwijken 33 percent van alle Kameelen aan haar
beet. Dat deze ook bij den mensch doodelijke gevolgen kan hebben,
leeren berichten uit Spanje, Italië en Rusland. De Malmignatte is
13 mM. lang, gitzwart van kleur en op het bolvormige, van achteren
eenigszins spits toeloopende achterlijf met 13 bloedroode vlekken van
verschillende grootte en kleur geteekend, waarvan 2 op de buikzijde
voorkomen. Zij houdt zich op tusschen steenen of in uithollingen
van den bodem, waarover zij enkele vangdraden spant, en schiet met
voor niets terugdeinzende stoutmoedigheid toe op de Insecten, die
hierin verward geraken en door haar snel werkend vergif schielijk
overmeesterd worden, zelfs als zij de Spin in grootte aanmerkelijk
overtreffen. Vooral geldt dit van de Sprinkhanen, waarvan zij er vele
verdelgt. Het wijfje omspint hare talrijke eieren (dikwijls meer dan
200) met een bolvormig, naar de eene zijde een weinig spits toeloopend,
stevig hulsel van licht koffiebruine kleur en 13 mM. middellijn.

Algemeen bekend zijn de driehoekige spinnewebben, die in stallen,
schuren, kerken en in alle ruimten van huizen, die niet dikwijls
een schoonmaakbeurt krijgen, de hoeken van muren, vensters, nissen,
enz. ontsieren door hun zwarte kleur, welke een gevolg is van het
stof, dat, er in is blijven hangen. De Huisspin (Tegenaria domestica),
die deze vangwebben vervaardigt, is niet slechts over geheel Europa,
maar ook over Noord-Afrika verbreid, overwintert bij ons op jeugdigen
leeftijd en is gemiddeld in Juni volwassen; het mannetje heeft dan
een lengte van 11, het wijfje van 17 à 19.5 mM. bereikt. De okergele
grondkleur van het lichaam vertoont een bruine teekening. Donkerder
zijn de rand van het kopborststuk, een streep over het midden van het
kopgedeelte en straalsgewijs gerichte lijnen met 3 maanvlekken aan
weerszijden op het borstgedeelte; de roestroode of bruingele streep
over het midden van het achterlijf is aan weerszijden vergezeld door
een reeks van gele vlekken; de dicht bijeengeplaatste, schuinsche
strepen op de zijden zijn bruin. De okergele pooten hebben getakte,
donkere ringen.

Als de Huisspin haar nest begint te bouwen, drukt zij het spinveld
op een afstand van eenige cM. van den hoek tegen den eenen muur,
wandelt naar den anderen, intusschen een draad spinnend, die zij
hier, ongeveer op denzelfden afstand van den hoek als zooeven,
vasthecht, na haar strak gespannen te hebben. Daar zij de buitenste en
belangrijkste draad is, wordt haar dikte achtereenvolgens verdubbeld
en verdrievoudigd. Door het aanhoudend heen-en-weer loopen langs
dit samenstel van 3 draden en de steeds korter wordende, die hieraan
achtereenvolgens verder naar binnen in onderling evenwijdige richting
worden toegevoegd, ontstaat de "ketting", die met de haar kruisende,
als "inslag" dienende dwarsdraden het vangweb vormen, dat in het midden
een weinig hol staat. Hiermede is echter het geheele kunstwerk nog
niet voltooid. Voor zich zelf weeft de Spin nu achter in den hoek een
aan beide einden geopende buis, waaraan, als aan een korten steel,
het vroeger vervaardigde, driehoekige net vastgehecht is. Daar zij
zich bij voorkeur vestigt op plaatsen waar gaten en spleten in den
muur voorkomen, mondt de buis in zulk een gat uit, waarin de Spin
bij naderend gevaar zich verschuilt. In 't voorste gedeelte van deze
buis loert zij op buit; de op het net komende Vlieg of Mug wordt
onmiddellijk gegrepen en naar haar hinderlaag vervoerd, waar zij het
slachtoffer op haar gemak verslindt.

Iedere Spin moet spaarzaam zijn met de stof, waarvan zij haar web
spint, omdat de beschikbare voorraad afhangt van de hoeveelheid
voedsel, die haar ten deel valt, en dus geringer is bij een
uitgehongerd dan bij een goed doorvoed exemplaar; daarom spint zij
niet, wanneer storm of regen haar arbeid onmiddellijk weder kunnen
vernielen en dus nutteloos maken. In verband hiermede zijn de
Spinnen zeer gevoelig voor weersveranderingen. Men heeft ze zelfs
tot het voorspellen van een toekomstige weersgesteldheid in staat
geacht en deze trachten af te leiden uit het werken of rusten,
te voorschijn komen of zich verbergen van de Spinnen, uit haar
houding in het web, uit de meerdere of mindere stevigheid, die zij
geven aan de buitendraden van haar nest, uit het vervaardigen van
nieuwe of het vergrooten van reeds bestaande weefsels, enz. Vooral
op de handelingen van de Kruisspin en de Huisspin heeft men acht
gegeven. Als de Kruisspin eenige van de buitendraden van haar web
verscheurt en vervolgens een schuilplaats opzoekt, als de Huisspin of
een andere Trechterspin, enz. zich diep in haar buisvormige woning
begeeft, wordt in 't eene geval op de ligging der bedoelde draden,
in 't andere op de richting van de spits van het achterlijf gelet en
hieruit afgeleid, dat er weldra een hevige wind uit dien hoek zal
waaien. Wanneer echter de Huisspin de draden van het raam van haar
web herstelt en een afwachtende houding aanneemt, als de Huisspin en
hare verwanten met buitenwaarts gericht kopgedeelte aan den ingang
van haar woning verschijnen en de pooten strekken, alsof zij zich
gereed maken een prooi te bespringen, verwacht men verbetering van
de weersgesteldheid. Tot staving van de bedoelde voorwetenschap der
Spinnen wordt gewoonlijk gewezen op een gebeurtenis, die in het jaar
1794 aan het Fransche leger, dat Holland trachtte te bezetten, de
zege verschafte. De Fransche bevelhebber Pichegru was van oordeel,
dat hij tegen de door onderwaterzettingen beschermde stellingen
van het Hollandsche leger niets zou kunnen uitrichten en stond op
het punt onverrichter zake terug te keeren, toen hij van den te
Utrecht gevangen gehouden generaal-adjudant Quatremère d'Isjonval
het op waarnemingen aan Spinnen gegronde bericht ontving, dat men
binnen 10 dagen op vorst kon rekenen. Pichegru bleef, de voorspelde
weersverandering had plaats en het Fransche leger kon over het
ijs tot Amsterdam doordringen. Nauwgezette onderzoekingen hebben
geleerd, dat men geen staat kan maken op dergelijke voorspellingen,
al komen zij toevalligerwijze een enkele maal uit. Het is mogelijk,
dat de Spin aan verschijnselen, die aan onze zintuigen ontgaan, een
reeds ingetreden verandering van den toestand der atmosfeer opmerkt;
stellig bezit zij echter geen profetische gave, die haar in staat
stelt om dagen van te voren over het komende weer te oordeelen.

Spinrag--vooral dat van de Huisspin, daar dit het gemakkelijkst kan
worden verkregen--behoort ook tot het tallooze heir van middelen, die
tot het bestrijden van ziekteverschijnselen aangewend worden of werden;
naar men beweert, helpt het tegen afwisselende koorts. Algemeener
bekend is de bloedstelpende werking van spinnewebben, die op een wonde
gelegd zijn; niet zelden echter heeft het toepassen van dit middel,
wegens den onvoldoende staat van zuiverheid waarin het verkeerde,
aanleiding gegeven tot verergering van de kwaal. Ook heeft men getracht
spinrag als zijde te verwerken; het ligt echter voor de hand, dat de
productie van een dergelijke, van een roofdier afkomstige grondstof,
nooit voldoende zal kunnen zijn om hierop een voordeel afwerpende
industrie te gronden.

De Gewone Labyrintspin (Agelena labyrinthica) leidt op opene plekken
in bosschen, op weiden en op zonnige berghellingen, die met laag
groeiende planten en struiken begroeid zijn, een soortgelijke
levenswijze als de Huisspin. Zij is nog forscher gebouwd dan deze
(13 à 22 mM. lang), heeft dezelfde gestalte en is op het grijsgele
kopborststuk geteekend met 2 zwartbruine, overlangsche strepen, die
in de nabijheid van de zijoogen spits eindigen. Over het deels grijs,
deels zwart gekleurde achterlijf loopt in 't midden een streep van
roodachtig grijze haren, van waar aan de zijden 5 à 6 schuins naar
voren gerichte strepen uitgaan, die eveneens uit roodachtig grijze
haren bestaan. De heup en de dij zijn geel, de overige leden van
de pooten roodgeel. De oogen, die alle ongeveer gelijke grootte
hebben, zijn gerangschikt als bij de vorige soort; de kruinoogen
zijn echter verder achterwaarts verschoven en nader (bijna zoo dicht
als de voorhoofdsoogen) bij elkander gelegen. Omdat het eindlid van
de bovenste spintepels lang en omhoog gericht is, schijnt het dier
een sterk ontwikkeld staartje te hebben. Bij fraai weer wandelt de
Labyrintspin dikwijls langs de grenzen van haar web, welks wijde
rand door draden van meer dan 30 cM. lengte met de omgeving verbonden
is. Zij beweegt zich flink en is zeer gretig naar buit. Zij verlaat
haar nest niet licht, maar herstelt het telkens weer, zoodra het op
de een of andere plaats beschadigd werd. In Juli en Augustus legt het
wijfje een betrekkelijk gering aantal (60 à 70) groote eieren in een
uit verscheidene lagen bestaande buis, welks buitenste oppervlakte
met aardkluitjes en plantaardige overblijfselen saamgesponnen is. In
de nabijheid van het nest opgehangen, worden de eieren door de moeder
met zorg bewaakt. Deze Spin bewoont een uitgestrekt gebied; men vindt
haar in Engeland, Zweden, Duitschland, Frankrijk, Hongarije en zonder
twijfel ook in Rusland.



De beide genoemde en eenige verwante geslachten worden onder den naam
van Trechterspinners (Ageleninae) tot een onderfamilie vereenigd,
die zich o.a. kenmerkt door het bezit van een bijklauw met 8 à
5 tanden. Een andere afdeeling van de familie der Buisspinners
(Tubitelae) vormen de Zakspinners (Drassinae); deze hebben een rolrond
of langwerpig eivormig achterlijf en korte pooten, waaraan de bijklauw
meestal ontbreekt.

Van geen enkelen Zakspinner biedt de levenswijze zoovele merkwaardige
eigenaardigheden aan als van de Gewone Waterspin (Argyroneta aquatica);
door haar uiterlijk trekt zij volstrekt niet de aandacht. In
tegenstelling van 't geen bij de overige Spinnen als regel geldt,
is het mannetje bij deze soort forscher gebouwd (15 mM. lang) dan
het wijfje (ruim 12 mM. lang). Bij beide heeft het bijna onbehaarde,
roestroodachtige kopborststuk aan de zijden en van achteren een bruine,
om het voorhoofd een zwartbruine tint; van voren is het met 3 zwarte,
overlangsche strepen, van achteren met zwarte stralen geteekend. Het
olijfbruine achterlijf is met een teer waas van witachtig grijze,
fluweelachtige haren bedekt, waarop 2 reeksen van putjes in 't
oog vallen.

Deze Spin leeft bijna voortdurend in 't water en ademt door longen
en tracheën te gelijk. Op haar uiterlijk afgaande, zou men haar
licht kunnen verwarren met andere soorten van Spinnen, van welke zij
zich echter aanmerkelijk onderscheidt door haar levenswijze. Zij
bewoont stilstaand of langzaam stroomend water, dat rijk is aan
Mijten en kleine Insecten, aan eendenkroos en verschillende andere
waterplanten; hier zwemt zij en bouwt er haar nest. Zij kan echter
gedurende korten tijd buiten haar element leven. De zwemmende Spin
levert een verrassend schouwspel op, daar haar achterlijf omgeven is
door een dunne luchtlaag, die als een druppel kwikzilver glinstert
(haar geslachtsnaam beteekent "met zilver omspannen"). Deze luchtlaag
verraadt de aanwezigheid van het diertje, dat anders wegens zijn
kleinheid licht onopgemerkt zou blijven; zij wordt niet alleen door
de fluweelachtige beharing vastgehouden, die het natworden van de
huid verhindert, maar bovendien door een soort van vernis van het
omgevende water gescheiden.

Wanneer deze kleine duikkunstenares een nest wil bouwen, begeeft zij
zich naar den waterspiegel en steekt, op den kop staande, met naar
boven gerichten buik, de spits van haar achterlijf boven de oppervlakte
in de lucht, spreidt de spintepels uit en daalt schielijk weer in 't
water af. Zoodoende neemt zij, zonder dat het zilveren omhulsel van het
achterlijf er bij te pas komt, een meer of minder groote, aan de spits
van 't lichaam hangende luchtbel mede. Deze wordt zwemmend vervoerd
naar de waterplant, die bij een vroeger bezoek geschikt werd geoordeeld
voor 't bouwen van een woning en hier vastgehecht. Dit vereischt
natuurlijk het gebruik van spinstof, die, uit de spintepels ontwijkend,
als een soort van vernis, dat met de achterpooten wordt uitgestreken,
de lucht van het water scheidt, daar deze anders onmiddellijk weer
naar boven zou stijgen. Opnieuw gaat zij een luchtbel halen, die
na doelmatige vergrooting van het reeds aanwezige spinsel met de
eerste samenvloeit; deze arbeid wordt voortgezet, totdat de kleine,
met de opening naar beneden gerichte duikerklok ongeveer de grootte
van een walnoot bereikt heeft. Verscheidene draden moeten natuurlijk
gedurende het bouwen gespannen worden om aan het nest de vereischte
stevigheid te verschaffen. Andere, die rondom den ingang zich in alle
richtingen uitspreiden, dienen als valstrikken voor den zwemmenden
buit. Indien de Spin hare slachtoffers afwachtte, zou zij menigmaal
honger moeten lijden; zij gaat ze echter ook wel opzoeken en houdt zich
niet strikt aan één bepaalde wijze van jagen gelijk hare verwanten,
die in de lucht vangwebben hebben. Zoodra zij een prooi gegrepen heeft,
kruipt zij bij den eersten den besten stengel omhoog en verslindt het
lekkere hapje in de lucht; soms kiest zij tot eetzaal haar duikerklok,
of hangt hierin het overschot voor toekomstig gebruik op, zoodra haar
honger gestild is. In de gevangenschap bevestigt de Waterspin haar
duikerklok ook wel aan den wand van het glas, waarin zij leeft.

Het wijfje legt eieren in een luchtbel, die, met een dubbele laag
spinsel omkleed en tot een min of meer platbol zakje vervormd, aan een
waterplant of in de duikerklok opgehangen en zorgvuldig bewaakt wordt.

De duikerklok dient ook tot winterkwartier. Bij voorkeur overwintert
de Waterspin echter in een ledig slakkenhuis, welks mond zij met
een kunstvol weefsel afsluit. Naar het schijnt, komt onze soort
hoofdzakelijk in Noord- en Midden-Europa voor; reeds in het noorden
van Frankrijk is zij zeldzaam; in het zuiden vindt men haar niet.

Een groot aantal over verschillende geslachten verdeelde Zakspinnen
leven verborgen onder steenen, in mos, in spleten van muren en rotsen
en achter schorsschilfers van oude boomen. Op de laatstgenoemde plaats
merkt men dikwijls wit zijden lichaampjes op, die op hemdsknoopjes
gelijken, in 't midden een weinig uitpuilen en een vlakken rand hebben;
verscheidene soorten van Zakspinnen maken zulke eiernestjes; hun
platte zijde is vastgekleefd aan de binnenzijde van de schorsschilfers
of tegen den ontschorsten stam; ook vindt men ze wel in opgerolde
bladen. Een van de meest verbreide soorten dezer afdeeling, de
Atlasspin (Clubiona holosericea), wordt, behalve in tuinen, waar zij
de genoemde schuilhoeken bewoont, niet zelden ook in huizen gevonden.



De Buisspinners i.e.z. (Dysderinae) weven onder steenen, in spleten,
rietstengels, enz. buizen van dichte zijde en onderscheiden zich
door het bezit van niet meer dan 6 oogen, van een rolrond, op korte,
maar krachtige pooten rustend lichaam en van een bijklauw met slechts
één tand.

Zeer algemeen vindt men onder steenen, boomschors of mos, in gaten
van muren, in kelders en in stroodaken de 10 à 11 mM. lange Kelderspin
(Segestria senoculata); zij bewoont een middelmatig lange, witte, aan
weerszijden geopende buis, van waar zij in verschillende richtingen
draden spant om Insecten te vangen. Aan den ingang dezer buis zit
zij op de loer, houdt de 6 voorste pooten naar voren gericht en het
lichaam tegen den wand gedrukt. Het in de vangdraden verschijnende
slachtoffer wordt onmiddellijk gegrepen en medegenomen naar het
achterste deel van de buis. Koen en behendig valt zij Insecten aan,
die haar door grootte en kracht verre overtreffen; zelfs voor Wespen,
die door de meeste andere Spinnen gevreesd worden, deinst zij niet
terug. In het midden van den zomer verlaten de jongen het nagenoeg
bolvormige eierenzakje en houden zich aanvankelijk in het nest van
de moeder op. De Kelderspin heeft een betrekkelijk slanke gedaante;
het langwerpig eivormige, glanzig zwartbruine kopborststuk is bijna
dubbel zoo lang als breed; het bruinachtig gele achterlijf is behaard
en op den rug met een reeks van 6 donkerbruine vlekken getooid.--Een
van hare naaste verwanten is de op Cuba onder steenen levende Nops
Guanabacoae, die door het bezit van slechts 2 oogen een merkwaardige
uitzondering vormt op den voor alle overige Spinnen geldenden regel.



Onder den naam van Krabspinnen (Laterigradae, Thomisidae) vereenigt men
een vrij groot aantal door levenswijze en lichaamsvorm merkwaardige
soorten, die vooral in Europa en Noord-Amerika voorkomen, zonder in
de overige werelddeelen geheel te ontbreken. Duidelijk herinneren
haar gestalte en beweging aan die der Kortstaartige Kreeften of
Krabben. Zij strekken n.l. hare pooten, waarvan de beide achterste
paren aanmerkelijk korter zijn dan de beide voorste, ver zijwaarts,
drukken deze ledematen en het platte lichaam stevig tegen het voorwerp,
waarop zij zich bevinden en verplaatsen zich met even groot gemak
voor-, achter- en zijwaarts, kortom in iedere gewenschte richting. Men
ziet ze, loerend op buit, rondloopen op boomstammen en bladen, vooral
echter op bloemen, die druk bezocht worden door Insecten. Gewoonlijk
spinnen zij slechts enkele draden, voornamelijk tot regeling harer
bewegingen, o.a. om zich er aan te laten zakken. In den tijd van 't
eierenleggen vestigen verscheidene soorten zich tusschen saamgesponnen
bladen of in bloeiwijzen van schermbloemigen, duizendblad (Achillea) en
andere planten, die zij van binnen met een meer of minder dicht weefsel
bekleeden; andere zoeken een schuilplaats onder steenen of achter
schorsschilfers; hier leggen zij hare platte of ronde eierenzakjes
neder, die met de gewone moederlijke zorgvuldigheid bewaard worden.

Als voorbeeld zullen wij de Rondzwervende Krabspin [Thomisus (Xysticus)
viaticus] beschrijven; daar zij in vele kleurverscheidenheden
voorkomt, kan van kleur en teekening niet veel anders gezegd worden,
dan dat geelachtig bruin de overhand heeft, niet zelden tot vuilwit
verhelderd of tot bruin verduisterd. Op den rug van het voorborststuk
zijn de rand en een gaffelvormige figuur het helderst; ook op den
rug van het achterlijf ziet men een lichtere figuur, die zijwaartsche
vertakkingen heeft. Het nauwelijks 4.5 mM. lange mannetje is over 't
algemeen donkerder van kleur en scherper geteekend dan het 7 mM. lange
wijfje, dat ook kenbaar is aan de aanmerkelijk grootere breedte van
het achterlijf. Deze soort komt van Zweden af in geheel Europa en ook
in Egypte voor; zij is eer traag dan vlug van beweging. Bij voorkeur
houdt zij zich op tusschen bladen, die zij met eenige draden omspint;
hier worden in Mei of in het begin van Juni de eieren gelegd. Deze zijn
besloten in een goed gevuld, afgerond zakje, dat door het wijfje met
zooveel ijver bewaakt wordt, dat zij zich zelfs door aanraking niet
laat verdrijven. De ontwikkeling der jongen schijnt zeer ongelijkmatig
plaats te hebben. In den herfst ziet men ze in verschillende grootten;
vele vliegen dan met behulp van spinragdraden door de lucht.

Het verschijnsel, dat door den naam "herfstdraden" wordt aangeduid,
heeft men sinds lang gekend, maar dikwijls verkeerd beoordeeld [1].
Ontelbare, ragfijne draden, glinsterend als zilver en door de
aanhangende dauwdruppels als met edelgesteenten bezet, tooien op
een zonnigen herfstmorgen de stoppelvelden en weiden, bedekken de
struiken en heggen, hangen als lange wimpels aan boomen en andere hooge
voorwerpen, vliegen als witte vlokken door de zwak bewogen lucht en
steken scherp af bij den donkerblauwen hemel. Alleen bij zeer fraai,
bestendig weder wordt dit verschijnsel waargenomen. De herfstdraden
wijzen den weg aan, die door ontelbare spinnetjes gevolgd werd en
hebben in 't geheel niet ten doel Insecten te vangen. Zij worden
vervaardigd door Spinnen, die geen vangwebben maken, maar loopend
of springend haar prooi bemachtigen. Dit doen, behalve een aantal
met de Kruisnetspinners vereenigde soorten (Pachygnathinae), vooral
de Krabspinnen, Wolfspinnen en Springspinnen; de 3 laatstgenoemde
familiën worden daarom onder den naam van Jachtspinnen (Vagabundae)
samengevat. Deze Spinnen trekken vooral in den herfst de aandacht,
omdat haar ontwikkeling dan eerst ver genoeg is voortgeschreden om haar
te veroorlooven andere gewesten op te zoeken. De plaatsen, waar zij
geboren zijn en tot dusver vertoefden, de waterkanten en moerassige
oorden, die gedurende het gunstige seizoen wemelen van Muggen en
andere Insecten, waarvan de larven in 't water leven, verschaffen in
't najaar aan de intusschen sterk toegenomen spinnenbevolking niet
genoeg voedsel meer. De nood dringt haar zich te verspreiden. Bovendien
wordt het allengs tijd uit te zien naar geschikte winterverblijven,
die in de streken, welke zij gedurende den zomer bewonen, niet in
voldoende getale te vinden zijn. Alleen bij mooi weder merkt men
hare draden op, omdat geen enkel lid der geheele orde bij ongunstige
weersgesteldheid spint.

Daar de Spinnen de vleugels van de trekkende Insecten missen en de
reis te voet te lang zou duren, gebruiken zij hare draden op zeer
eigenaardige wijze als middelen om door de lucht te zeilen. Gedurende
het rondloopen worden altijd eenige draden gesponnen, die zich aan den
weg hechten en aan de Spin steun verschaffen. Zoodra zij lust heeft
om een luchtreis te maken, hecht zij ergens een draad vast, maakt een
geringe wending zijwaarts en gaat een weinig vooruit, licht bovendien
de spits van het achterlijf hoog op in een richting, tegengesteld
aan die van de heerschende luchtstrooming en blijft vervolgens, met
stijf gestrekte pooten, het lichaam zoo hoog mogelijk opheffend,
stil staan. De draad, die lusvormig het spinveld met een naast
haar standplaats gelegen punt verbindt, wordt door den luchtstroom
gevat en hoe langer hoe verder uitgetrokken. Terby zag binnenshuis,
eerst toen hij begon te blazen, de Spin het achterlijf opheffen en
een draad voortbrengen, die zich in de richting van den luchtstroom
verlengde, zoolang het blazen voortduurde, en dezelfde lengte behield,
toen het blazen gestaakt werd; na 10 seconden was de draad ongeveer 2
M. lang. Het is, alsof het dier een draad uitschiet; het bijt haar bij
de plaats van aanhechting af, zoodra de lengte 2 of 3 M. bedraagt, heft
de pooten op boven het ondersteuningsvlak, legt ze in gebogen toestand
tegen het lichaam aan en wordt nu door de opstijgende luchtstrooming,
die overal aanwezig is, waar de zon vaste voorwerpen verwarmt, aan den
draad hangend, medegevoerd. Op eenigen afstand van den grond, waar de
horizontale luchtstroom de overhand heeft, neemt de draad een minder
steile richting aan. Soms duurt de reis niet lang, daar de draad aan
het een of ander voorwerp blijft hangen; soms echter wordt op deze
wijze een zeer groote weg afgelegd. Darwin zag, op een afstand van
60 zeemijlen van de kust, duizenden kleine, roodachtige spinnetjes
aan draden vliegend, op zijn schip aankomen. Deze behoeven echter
niet de reis voort te zetten, totdat de opstijgende luchtstroom en de
wind hun werking staken, maar kunnen, door een zeer eenvoudig middel
toe te passen, zelf het eindpunt van den tocht bepalen: zij hebben
daartoe slechts bij haar draad op te klimmen en deze met de pooten
tot een kluwentje op te wikkelen; zoodoende komen zij langzamerhand,
op soortgelijke wijze als de luchtreiziger in een valscherm, op de
aardoppervlakte terug. De vlokken vallen soms in opmerkelijk groote
menigte uit de lucht; niet zelden vindt men er nog een spinnetje op.

Hoe bekoorlijk het uitzicht ook moge zijn, dat de weiden verkrijgen
door het van de Spinnen afkomstig, gazen kleed, waarin dikke
dauwdruppels in de morgenzon schitteren, lastig is het voor den
boer, die er het gras moet afmaaien om er hooi van te maken, daar
dit zoo sterk met vocht doordrongen is, dat het over dag niet droog
wordt. Hierdoor richten de overigens voor den landman zoo nuttige
Spinnen, die de veldvruchten van zoo menig schadelijk Insect bevrijden,
op sommige plaatsen schade aan. In de lente, als de Spinnen hare
winterkwartieren verlaten, herhaalt zich het verschijnsel, dat men
in den herfst te zien kreeg, nu echter op veel kleiner schaal. Men
heeft dit niet slechts in onze streken, maar ook in Paraguay en
stellig ook in vele andere landen opgemerkt. De Duitschers noemen deze
"lentedraden" "Mädchensommer" (Meisjeszomer), in tegenstelling met de
herfstdraden, die bij hen als "Altenweibersommer" (Oudevrouwenzomer)
bekend zijn.



Nog meer luchtreizigers dan in de vorige familie vindt men in die
der Wolfspinnen of Jachtspinnen i.e.z. (Lycosidae), waarvan enkele
soorten door haar aanzienlijke grootte in de gematigde luchtstreek
de Boschspinnen der keerkringslanden vervangen. Het uitzicht, de
grootte en de woeste bewegingen dezer snel loopende, langpootige,
over alle werelddeelen verbreide dieren, hun onverwachte verschijning
en even plotselinge vlucht na het toevallig openen van een hunner
schuilplaatsen, b.v. na het optillen van een steen, maken hen meer
dan de meeste andere Spinnen geschikt om aanleiding te geven tot
het vooroordeel, dat de geheele orde uit afschuwwekkende wezens
zou bestaan.

Vele Wolfspinnen bewonen gaten in den grond, welker wanden zij met
haar spinsel bekleeden. Sommige voeren haar eierenzakje aan den
buik mede of zitten er op, als om te broeden; door andere wordt
het aan dennenaalden of aan lagere planten bevestigd, zoodat het
aan een sierlijk vrachtje herinnert (fig 1); nog andere handelen op
soortgelijke wijze, hoewel haar nestje een minder regelmatigen vorm
en door de zand- en leemkorrels, die er aan kleven, niet zulk een
schitterend witte kleur vertoont.

De Wolfspinnen zijn kenbaar aan eenige zeer in 't oog loopende
eigenaardigheden. Het kopborststuk is sterk naar voren versmald en
verheft zich in het midden tot een stompe, overlangsche kiel. De
oogen zijn op 3 rijen geplaatst: vier kleine vooraan, dicht bijeen,
op een meestal rechte lijn, twee aanmerkelijk grootere hierachter op
korten afstand van elkander, de beide laatste eveneens groot, nog
verder achteruit en door een groote tusschenruimte gescheiden. De
pooten zijn slank, die van het laatste paar langer dan alle overige.

Verscheidene Wolfspinnen vertoeven bij voorkeur op vochtige en
moerassige plaatsen, loopen bij het vervolgen van haar buit soms ook
eenigen tijd op den waterspiegel, maar duiken niet; men merkt dit
o.a. op van de Gerande Jachtspin (Dolomedes fimbriata, fig. 3).

De meest verbreide soort is de Zakspin (Pardosa saccata), die gedurende
haar jeugd luchtreizen onderneemt en een van de eerste Gelede Dieren
is, die in 't begin van 't volgende jaar, uit den winterslaap
ontwakend, op zonnige plaatsen verschijnen. Reeds in de tweede
helft van Mei ziet men het wijfje met een eenigszins platgedrukten
eierenzak aan den buik tusschen droge bladen rondloopen. Hier blijven
hare jongen nog geruimen tijd; ook ziet men ze wel op het lichaam
van hun moeder rondkruipen. Deze soort is hoogstens 6.5 mM. lang,
bruingrijs, met een geelachtige, overlangsche vlek op den rug van het
achterlijf en bruinachtig gele, zwart geringde pooten. Verscheidene,
door uiterlijk en levenswijze op de vorige gelijkende soorten (Pardosa
montana, arenaria, enz.) ontmoet men zoowel op vochtige als op droge
en zonnige plaatsen.

Zonder twijfel heeft men over den vergiftigen beet van geen enkele Spin
zooveel beweging gemaakt, zoovele fabelen in omloop gebracht, als over
die van de Tarantel (de Tarantola der Italianen). Verscheidene Spinnen
van het geslacht Lycosa dragen dezen naam, die oorspronkelijk gegeven
werd aan een vooral bij Tarente (Taranto) levende Spin, welker beet
als de oorzaak van allerlei hoogst zonderlinge ziekteverschijnselen
werd beschouwd. Aldrovandi, die in zijn "Natuurlijke Geschiedenis
van de Insecten" (1602) alles heeft verzameld, wat vóór hem over de
Gelede Dieren te boek gesteld was, geeft een uitvoerige beschrijving
van de werking van het Tarantelgif en van de middelen om haar tegen
te gaan. Een ziekte, die de lijders tot allerlei ten deele zeer
kinderlijke en dwaze gebaren noopte, werd, volgens hem, aan den beet
van de Tarantel toegeschreven. De hierdoor aangetaste personen werden
"Tarantulati" genoemd. Sommige zongen aanhoudend, andere dansten,
lachten, weenden of jammerden. Velen werden door slapeloosheid
gekweld, anderen daarentegen door slaapzucht. Bij de meesten merkte
men brakingen op, bij velen een overvloedige zweetuitscheiding, bij
vele anderen rillingen of hartkloppingen. Tal van andere stoornissen
kwamen voor, o.a. hadden sommige patiënten hinder van het kijken naar
blauwe en zwarte voorwerpen, terwijl daarentegen het zien van de roode
en de groene kleur hen verblijdde. Om de "Tarantulati" te genezen,
speelde men hen op het een of ander muziekinstrument twee dansmelodiën
voor, de "Pastorale" en de "Tarantola", die door de schrijvers over
deze ziekte zoo nauwkeurig mogelijk worden weergegeven. De lijder
begint te dansen, totdat hij, sterk zweetend en volkomen uitgeput,
ter aarde stort. Men legt hem te bed en laat hem uitslapen; bij zijn
ontwaken is hij geheel genezen en weet zich niets meer te herinneren
van hetgeen er met hem heeft plaats gehad. Er komen echter ook
herhalingen van de ziekte voor, die zich over een tijdperk van 20 of
30 jaren of zelfs over den geheelen levensduur van den lijder kunnen
uitstrekken.--Deze en dergelijke dwaasheden vonden nog in een deel van
onze eeuw niet slechts bij het groote publiek, maar ook bij enkele
door en door geleerde geneeskundigen geloof; zij hadden echter ook
het gunstige gevolg, dat vele verstandigere menschen zich de moeite
gaven het fabelachtige dier nader te leeren kennen, waardoor het
weldra bleek, dat de vergiftige werking van zijn beet zeer overdreven
was voorgesteld. Zoo wist o.a. een Poolsch edelman tegen het einde
van de vorige eeuw een Napolitaan door een geschenk over te halen
om zich in zijn tegenwoordigheid door een Tarantel in den vinger te
laten bijten. Hoewel dit een ontsteking van de hand ten gevolge had,
waarbij de vingers opzwollen en hevig jeukten, was de zieke spoedig
volkomen hersteld. Tot geheel andere inzichten over de hierboven
bedoelde, gedurende den zomer heerschende ziekte, die "Tarantel-dans"
heet en waarvan reeds in berichten uit de 15e eeuw melding wordt
gemaakt, hebben nauwgezette onderzoekingen over den "Zomerdans in
de Middeleeuwen" geleid. Hieruit is gebleken, dat in verscheidene
landen (Denemarken, Zweden, Engeland, Frankrijk, Duitschland)
ziekteverschijnselen voorkomen, die volkomen overeenstemmen met
de Tarantel-dans der Italianen. Herhaaldelijk is het geschied, dat
vele personen, jonge lieden en ouden van dagen, mannen en vrouwen,
gelijktijdig aangetast werden, huis en hof verlieten en dansend van
de eene stad naar de andere trokken.

De soortnaam Tarantula, die door Linnaeus aan de Apulische Tarantel
werd gegeven, dient tegenwoordig tot aanduiding van een geslacht,
waarin men een aantal Wolfspinnen samenvat, die zich vooral door
een eenigszins andere rangschikking van de oogen van hare verwanten
onderscheiden. Het wijfje draagt het kleine, bolronde eierenzakje aan
de spintepels. De Tarantels houden van droge, zonnige plaatsen. De
soort--Apulische Tarantel (Tarantula Apuliae)--komt niet slechts
in Apulië voor, waar men haar in de omstreken van Tarente en Napels
veelvuldig aantreft, maar ook in andere deelen van Italië, in Spanje en
Portugal. Het achterlijf is reekleurig met eenige zwarte, roodachtig
wit gezoomde dwarsstrepen op den rug en een zwarte streep over het
midden van den buik. De lichte gedeelten van het overigens zwarte
kopborststuk hebben eveneens een roodachtige kleur. Het wijfje kan 37
mM. lang worden. Deze spin graaft op zonnige, onbebouwde hellingen
een gat in den grond, dat over een afstand van ongeveer 30 cM. een
vertikale richting heeft, een korte wending maakt en vervolgens over
een nagenoeg gelijke lengte verder in de diepte doordringt. De ingang
van dit hol is achter een wal van saamgesponnen gras en droge bladen
verborgen. Over dag verlaat de Spin niet licht haar nest; eerst na
zonsondergang gaat zij aan den ingang op de loer liggen; als de nacht
aanbreekt, zwerft zij in de buurt van haar woning jagend rond. Met het
gevangen Insect begeeft zij zich binnenshuis en verslindt het hier op
haar gemak; de naar buiten geworpen, oneetbare deelen omzoomen dikwijls
den ingang. De jongen komen in Augustus en September uit; men ziet
ze beurtelings op den rug van de moeder klauteren en hier rondloopen;
evenals de volwassen Spin, gebruiken zij 's winters geen voedsel.

Het ontbreken van den klauw aan de tasters van het wijfje en van
den bijklauw aan de voeten, welker ware klauwen slank en met korte
kamtanden uitgerust, de buitenste soms zelfs tandeloos en met bundels
van veervormige haren bezet zijn, het vermogen om te springen en de
eigenaardige verhouding tusschen de grootte der oogen, zijn kenmerken
van de familie der Spring- of Tijgerspinnen (Saltigradae, Attidae). De
4 oogen van de voorste rij, vooral de beide middelste zijn zeer groot,
de buitenste voorhoofdsoogen en de achterste kruinoogen komen door
hun grootte en, behoudens enkele uitzonderingen (Salticus), ook door
hun onderlingen afstand overeen; met deze zijn de tusschenliggende,
buitengewoon kleine zijoogen bijna op een rechte lijn gelegen. Deze
voor 't meerendeel kleine, niet zelden fraai bont gevlekte Spinnen
hechten haar ei- of bolvormig eierenzakje aan planten of aan steenen.

Reeds in de eerste lentedagen ziet men op zonnige muren, schuttingen,
vensters, enz. de Harlekijnspin [Salticus (Epiblemum) scenicus]
verschijnen. Zoekend loopt zij heen en weer, in de hoop een Vlieg
of een Mug te vangen. Terwijl zij naderbij sluipt, tot één sprong
voldoende is om op den rug van haar prooi neer te komen, spint zij
een draad, die haar bij een mogelijken val kan dragen. De Vlieg,
die na één of twee beten buiten staat is om weerstand te bieden,
wordt medegenomen naar omlaag. Terwijl de Spin, haar prooi voor zich
houdend, deze uitzuigt, ontwijkt zij voorzichtig iederen in haar
nabijheid komenden rustverstoorder, keert zich nu eens naar rechts,
dan weer naar links, of zoekt, zoo noodig, een andere rustplaats op.

Dit fraaie diertje is op eenigszins veranderlijke wijze geteekend;
gewoonlijk vormen zuiver witte haartjes op het overigens zwarte
kopborststuk een breede zijdestreep, voorts een groote plek op 't
midden van den rug, die van achteren in een gaffel eindigt, maar ook
tot een kruis verbreed kan zijn. De fluweelachtig bruine of glanzig
zwarte rugzijde van het achterlijf draagt 4 witte, boogvormige vlekken,
de beide middelste zijn in 't midden afgebroken en gelijken hierdoor
meer op schuinsche strepen; niet zelden komen daartusschen bovendien
kleine, geelachtige hoekvlekken voor. Op den buik heeft grijswit,
op de witharige borst zwart de overhand; de bruinachtige pooten zijn
op het midden van de dij wit geschubd.



ZEVENDE ORDE.

DE MIJTEN (Acarina).


De orde, die de Mijten en Teken omvat, is, na de Echte Spinnen,
de belangrijkste van de geheele klasse. Mijt en Teek zijn algemeen
bekende namen, die echter slechts bij enkele menschen een duidelijke
voorstelling wekken van eenige der hierdoor aangeduide dieren. Uit
de nog steeds zeer onvolledige uitkomsten van de onderzoekingen,
die de Acarinen betreffen, blijkt, dat zij door vorm en levenswijze
zeer uiteenloopen. Slechts weinige Acarinen kan men met het bloote
oog onderscheiden; de meeste zijn microscopisch klein en worden in
't geheel niet opgemerkt, tenzij men er opzettelijk naar zoekt,
of vertoonen zich, zoo zij in onnoemelijke menigte bijeenleven, als
bewegelijke stofjes, als een meer of minder duidelijk gewriemel aan
of in producten van plantaardigen of dierlijken oorsprong, die bewaard
worden om als voedsel voor mensch en vee of als grondstof voor sommige
industriën te dienen. Men denke slechts aan mijterige kaas, en houde
in 't oog, dat het witte korstje op gedroogde pruimen en dergelijke
vruchten niet altijd uit suiker, maar dikwijls uit millioenen van
nietig kleinen Mijten bestaat. Wegens de schade, die deze Acarinen
aanrichten, verdienen zij onze aandacht; nog hoogere aanspraken hierop
hebben vele soorten, die, als parasieten op menschen en dieren levend,
tot pijnlijke en walgelijke ziekten aanleiding geven.

De Mijten onderscheiden zich duidelijk van de Echte Spinnen door het
volkomen ontbreken van geleding aan den stam: het kopborststuk vormt
met het achterlijf één geheel. Vóór aan den rug komen 2, zeldzamer 4
enkelvoudige oogen voor; dikwijls ontbreken deze geheel. De monddeelen
zijn soms voor 't bijten, soms voor 't steken en zuigen geschikt. De
kaaksprieten komen in 3 verschillende vormen voor: als klauwen, als
scharen of als priemvormige, terugtrekbare streekborstels. De pooten
zijn meestal goed ontwikkeld en dragen in den regel aan hun einde twee
klauwen, waartusschen hechtkussentjes of ook wel gesteelde zuignappen
kunnen voorkomen.--De Mijten ontwikkelen zich uit eieren, meestal
buiten, soms in het lichaam van de moeder. De jongen verwisselen
herhaaldelijk van huid en verschillen aanvankelijk niet slechts in
vorm, maar ook in levenswijs van de geslachtsrijpe dieren, vooral door
het ontbreken van het tweede paar pooten der volwassenen. De meeste
ademen door luchtbuizen (tracheën), de overige hebben geen bepaalde
ademhalingsorganen. Dit heeft aanleiding gegeven tot een verdeeling
in twee onderorden:  1) de Mijten met luchtbuizen (Tracheata), 2)
die welke de luchtbuizen missen (Atracheata). Van de eerste onderorde
zullen wij 5 familiën ter sprake brengen.



De Gewone Fluweelmijt, ook wel Gelukspinnetje genoemd (Trombidium
holosericeum), is karmijnrood en 2.5 à 3 mM. lang. Van het begin
der lente tot in Augustus, vooral na een regenbui, ziet men haar
op allerlei planten, waaraan zij haar voedsel ontleent, zonder ons
schade te veroorzaken. De oppervlakte van het bijna peervormige,
weeke lichaam is dicht bezet met korte, naar den top dikker wordende
haartjes en hierdoor fluweelachtig. In Juni en Juli legt het wijfje
hare eieren in groote scholen op een plant, een steen of op den
grond. De eischaal verdeelt zich in twee helften bij het uitkomen
der jongen; deze zijn bolvormig en hebben slechts 6 korte pooten;
zij leven vermoedelijk parasitisch op Spinnen, Hooiwagens en Insecten.

In tropische gewesten komen verwante soorten voor, die veel grooter,
soms wel 11 mM. lang zijn. De Verwersmijt (Trombidium tinctorium)
in Suriname en Guinea levert een zeer bruikbare, roode kleurstof.

In den herfst ziet men de takken, maar vooral de stammen van oude
linden soms van boven tot onderen bedekt met een laag spinrag, die
aan de zonzijde als een ijskorst glinstert en hierdoor een zeer
merkwaardig schouwspel oplevert. Onder dit weefsel overwinteren
millioenen oranjegele Spinnende Mijten (Tetranychus telarius,
T. tiliarum, T. socius). Gedurende den zomer waren zij aan de
onderzijde der bladen met welker sap zij zich voeden, bedekt door
een spinsel, dat, behalve diertjes van verschillenden leeftijd,
eieren en afgeworpen huiden bevat. Het meest vindt men ze op linden,
vooral in warme zomers, bovendien op wilde kastanjes, wilgen, sparren,
verschillende tuinplanten, en ook op hop, waar zij aanleiding geven tot
een ziekte, die "koperbrand" wordt genoemd. De door haar aangetaste
bladen verdrogen schielijk. De tuinlieden hebben veel last van deze
"Roode Spin", die reeds door Linnaeus gevaarlijk voor broeikasplanten
wordt genoemd. In volwassen toestand is zij ruim 1 mM. lang; het
eironde, oranjekleurige lichaam is fijn behaard en heeft op iedere
zijde een roestgeel vlekje.

Met den naam van Oogstmijt (Leptus autumnalis) duidt men kleine
(hoogstens O.5 mM. lange), bijna bolronde, roode diertjes aan, die
in grooten getale op de halmen van granen en andere grassen (ook
op vlier en kruisbessen) leven. Zij gaan op de huid van maaiers
en zichters over, dringen hierin als Teken door en veroorzaken
een soort van huiduitslag, die met hevige jeukte en soms zelfs met
koortsverschijnselen gepaard gaat. Wanneer zij zich zoo diep en in
zoo grooten getale hebben ingeboord, dat het niet mogelijk is ze door
drukking met den nagel te verwijderen, wordt het inwrijven van de
huid met boomolie, petroleum, benzine of tabakssap aanbevolen. Ook
op Honden en andere warmbloedige dieren komen zij voor; misschien
verschillen zij niet van die, welke op Insecten parasiteeren. Zij
hebben slechts 6 pooten en verkeeren dus nog in den larvetoestand. Zij
ontstaan uit eieren, die aan steenen en aardkluitjes vastgehecht zijn
en door sommige onderzoekers aan de Gewone Fluweelmijt, door andere
aan de Spinnende Mijt toegeschreven worden. Er schijnen 2 vormen van
Oogstmijten voor te komen: een honiggele, O.55 mM. lange, die zich
langzaam beweegt en een vluggere, menieroode, van O.35 mM. lengte.

De genoemde en vele andere op het droge levende Mijten worden
gezamenlijk Aard- of Fluweelmijten (Trombidiidae) genoemd en tot
een familie vereenigd; evenals de nu volgende waterdieren, hebben
zij een tracheën-stelsel, dat door één paar ademgaten naast de kaken
met de buitenwereld in gemeenschap staat, en klauwvormige of stekende
kaaksprieten.



De Watermijten (Hydrarachnidae) zijn voor het leven in stilstaand of
stroomend water geschikt, omdat zij zwemborstels bezitten, die door
een gewricht, dus beweegbaar, met de pooten verbonden zijn. Van voren
naar achteren neemt de lengte der pooten toe; alle zijn 7-ledig en
eindigen in 2 klauwen. Bij vele soorten wijkt het mannetje door een
staartvormig uitsteeksel af van de bolvormige gedaante, die in deze
familie regel is.

De wijfjes van sommige soorten leggen eieren in door haar zelf
geboorde gaten in plantenstengels; die van andere soorten hechten ze
aan de onderzijde van bladen en vereenigen ze door een geleiachtige
stof. De plaats waar een wijfje dezen arbeid heeft verricht, wordt
niet zelden ook door andere wijfjes voor 't zelfde doel gebruikt,
waardoor groote eierenkorsten op de bladen ontstaan. De 6-pootige
jongen, die na eenige weken uitkomen, parasiteeren aanvankelijk op
Waterkevers en Waterwantsen, zoowel op volwassenen als op larven,
verlaten vervolgens haar gastheer, verwisselen van huid, waarbij hare
pooten korter worden en verkeeren op den bodem van 't water in een
soort van poptoestand. Bij de laatste vervelling krijgen zij 8 pooten
en kortere monddeelen. De meeste leden van deze familie hebben 2 oogen,
evenals die der vorige; de Watermijten i.e.z. (Hydrachna) hebben
er echter 4. De leden van dit geslacht behooren tot de behendigste
zwemmers van de geheele familie, kunnen vlug in loodrechte richting
stijgen en dalen en bovendien, wegens hun niet al te geringe grootte,
het gemakkelijkst waargenomen worden. Een der grootste en fraaiste
Europeesche en inheemsche soorten is de Landkaarten-Watermijt
(Hydrachna geographica), welker breed, eivormig lichaam zwart is met
groote, karmijnroode, op landkaarten gelijkende vlekken (lengte 6 à
8 cM.).



De Hoornmijten (Oribatidae), die zich o.a. door een steviger,
eenigszins hoornachtige lichaamsbekleeding van hare verwanten
onderscheiden, vormen de eenige familie der orde, waarin, zoover
bekend, geen parasieten voorkomen. Zij leven in mos of vochtige
aarde en voeden zich hoofdzakelijk met rottende, plantaardige
stoffen. Hoplophora arctata schijnt de eenige te zijn, die dierlijk
voedsel gebruikt; naar men zegt, maakt zij jacht op de Druifluis.



De Luismijten (Gamasidae) hebben stekende of schaarvormige
kaaksprieten, vooruitstekende kaaktasters, die uit leden van gelijke
lengte zijn samengesteld, harige pooten, die in den regel in lengte
en maaksel onderling overeenkomen en aan 't einde, behalve klauwen,
ook nog een hechtschijf dragen. Oogen hebben zij niet. Deze kleine
Mijten, althans hare 6-pootige larven, leven parasitisch op andere
dieren; het gemakkelijkst kan men ze vinden op sommige in den
grond wonende Insecten; andere komen op Vogels en Vleermuizen
voor. Zij blijven niet, gelijk de Teken, voortdurend op dezelfde
plaats vastgehecht, maar loopen vlug over hare gastheeren rond. Een
van de veelvuldigst voorkomende soorten is de zoogenaamde Keverluis
(Gamasus coleoptratorum), een tamelijk hardhuidig, roodgeel diertje,
dat gemiddeld ruim 1 mM. lang wordt. Men vindt het dikwijls in
grooten getale op Doodgravers, Mestkevers, Hommels en andere in den
grond levende Insecten, die soms, vooral na een langdurig verblijf
onder de oppervlakte, den geheelen buik met deze kwelgeesten bedekt
hebben. De Mijt verlaat haar gastheer, zoodra deze dood is. Zij
heeft zich ongetwijfeld gedurende haar jeugd in den vochtigen grond
opgehouden en is eerst later overgegaan op den Kever, den Hommel of
de Bij, die in haar onmiddellijke nabijheid kwam.



De Vogelmijten (Dermanyssus), die tot de naaste verwanten van
de Keverluizen behooren, hebben, evenals deze, duidelijk gelede
kaaktasters met een door dikte uitmuntend grondlid en pooten van
gelijke lengte, voorts een langen, beweeglijken, benedenwaarts gebogen
snuit en kaaksprieten, die bij 't mannetje schaarvormig, bij 't wijfje
stekend zijn. De kamervogels worden soms des nachts gekweld door de
Gewone Vogelmijt (Dermanyssus avium). Wanneer b.v. een Kanarievogel
zeer onrustig is en aanhoudend met den snavel in de veeren pluist, zal
men bij 't uitkloppen van de holle riethalmen, die als zitstokjes in
de kooi dienst doen, hieruit roode Mijten van verschillende grootte te
voorschijn zien komen. Deze houden zich, als de Wandluizen, over dag
verborgen en verlaten 's nachts hare schuilhoeken om met het bloed
van het arme vogeltje haar honger te stillen. Door het zorgvuldig
uitkloppen van de riethalmen kan men dit ongedierte spoedig verdrijven;
waarschijnlijk komt het in de kooi met het hierin gestrooide zand. De
Mijten van duiventillen en hoenderhokken behooren tot dezelfde 1.35
mM. lange soort. Ook heeft men ze bij den mensch gevonden in holten
en builen van de huid, waar zij een onverdragelijke jeukte veroorzaken.



In verschillende opzichten wijken de Teken of Tieken (Ixodidae)
van de overige Mijten af. Haar plat min of meer eivormig lichaam is
bedekt met een hoornachtige of lederachtige huid, die zoo rekbaar is,
dat een exemplaar van 2.25 mM. lengte door het opzuigen van bloed
den omvang van een kleine boon kan verkrijgen. Meestal wordt het
voorste deel van den rug ingenomen door een van achteren afgerond
chitine-schild, welks voorrand een verschillenden vorm kan hebben,
o.a. soms een inham vertoont, waarin de sterk ontwikkelde snuit is
aangehecht. Deze is in rust naar voren gericht en ziet er uit als een
kop, maar blijkt bij nader onderzoek te bestaan uit een door de lange
kaken gevormde koker, waarin de staafvormige kaaksprieten geborgen
zijn; deze kunnen uitgestoken en teruggetrokken worden; hun eindlid
is getand en haakvormig gebogen. De oogen (bij Ixodes afwezig) zijn
op het rugschild gelegen. Bij andere soorten is de geheele rugzijde
van het lichaam door het chitineuze schild bedekt en de snuit verder
achterwaarts aan de buikzijde aangehecht. De Teek klemt zich met de
pooten vast aan de huid van den gastheer, drukt den loodrecht naar
beneden gebogen snuit tegen het punt waarin de scherpe eindleden van de
kaaksprieten moeten doordringen en baant door hun steek een weg voor
de nu volgende kaken; de al dieper en dieper doordringende monddeelen
kunnen, daar zij met achterwaarts gerichte tandjes bezet zijn, niet uit
de door hen gevormde wonde losgeraken. Als de snuit tot aan den wortel
in het lichaam van den gastheer is doorgedrongen, wenden de haken van
de kaaksprieten zich bij wijze van ankers naar rechts en naar links. De
Teek, die dezen voor 't zuigen geschikten stand heeft aangenomen, kan
nu niet meer met geweld losgerukt worden, zonder dat de snuit afbreekt
en in de wonde achterblijft. Door het hechtschijfje tusschen de beide
scherpe klauwen aan 't einde van iederen poot is de Teek in staat om
te blijven hangen aan elk voorwerp, dat zij, al is het slechts met
één voet, aanraakt. Aan den rand van het lichaam onderscheidt men
zonder moeite achter iedere achterheup een chitine-plaatje met een
ademgat, de beide eenige, die het dier heeft. De jonge Teken hebben
slechts 6 pooten en zwerven, evenals de verder ontwikkelde 8-pootige,
op grassen en struiken rond, totdat zij een gastheer hebben gevonden,
waaruit, althans de wijfjes, bloed zuigen.



De Hondenteek (Ixodes ricinus) doorloopt achtereenvolgens 3
ontwikkelingsphasen en  vertoont zich in 7 verschillende vormen. In
haar vroegste jeugd heeft zij slechts 6 pooten (fig. a) en geen
plaat met ademgat; bij nauwkeuriger ontleding van het dier blijkt het
zelfs geheel verstoken te zijn van ademhalingsorganen; deze ontbreken
trouwens bij alle Mijten, zoolang zij slechts 6 pooten hebben. Het
oorspronkelijk platte lichaam zwelt eivormig op, wanneer de maag
met bloed gevuld is. In een tweede ontwikkelingstijdperk hebben
de jongen ademgaten en 8 pooten (fig. b); zij kruipen, evenals de
geslachtsrijpe Teken, langzaam en traag op grassen en struiken in
bosschen rond en hechten zich onmiddellijk vast aan ieder voorwerp,
dat in haar nabijheid komt. Men ontmoet ze het meest op plaatsen, waar
Zoogdieren en Vogels, vooral Eekhoorns en Gaaien, talrijk voorkomen,
of waar vosseholen zijn, ook op de met gras begroeide wildpaden,
waarlangs de dieren van het woud zich het liefst bewegen. Na het
einde van September worden onrijpe Teken niet dikwijls (en ook
rijpe van beiderlei geslacht slechts zelden) in de vrije natuur
aangetroffen. De volgezogen dieren van de tweede ontwikkelingsphase
zien er natuurlijk anders uit dan die, welker spijskanaal niet gevuld
is; hun uitzicht hangt niet slechts af van de hoeveelheid opgezogen
bloed en van de meer of minder ver voortgeschreden spijsvertering,
maar ook van den gastheer, die hun voedsel verschaft. Niet zelden ziet
men ze vrij rondkruipen en het dikke lichaam met moeite voortslepen,
vaker echter vastgezogen zitten op menschen en allerlei Zoogdieren,
vooral op Honden en Eekhoorntjes; bij laatstgenoemde dieren hechten
zij zich bij voorkeur aan den rand der oogleden en op de lippen.

In het laatste ontwikkelingstijdperk merkt men, behalve
vormsverschillen, die van het ledig of gevuld zijn van het spijskanaal
afhangen, nog onderscheid in sekse op; het mannetje, dat nog nooit
volgezogen werd gevonden (fig. c), heeft bijna den geheelen rug bedekt
met een glanzig donkerbruin, eenigszins behaard en met putjes bezaaid
schild, meer dan de helft langer dan dat van het wijfje. Bij haar
(fig. d) komt een afgerond, van voren eenigszins versmald rugschild
voor, dat het grootste deel van het lichaam vrij en rekbaar laat. In
volgezogen toestand (fign. c en f) heeft zij een van wit door
vleeschrood tot bruin varieerende kleur. Men ziet Hondenteken van
beiderlei geslacht in ledigen toestand vrij rondzwerven, begeerig
wachtend op de gelegenheid om zich aan een dier of aan een mensch vast
te hechten. Een volwassen wijfje bereikt op een Hond in 9 dagen een
lengte van 11 mM. en een hieraan evenredige breedte; het dier is dan
zoo veerkrachtig, dat het op den bodem vallend als een gomelastieken
bal opspringt. Op dezen gastheer vertoont het een vettigen glans en
een grijze kleur.

De Runderteek (Ixodes reticulatus), die ook op Schapen voorkomt, is
"vol" 12 à 15, "leeg" 2.5 à 4.5 mM. lang.

De Schapenteek (Ixodes reduvius)--niet te verwarren met de
Schapenluis--is in volgezogen toestand 8 mM. lang; de pooten en het
schild op het voorste deel van den rug zijn zwart, overigens is het
lichaam geelachtig bleek rood. Zij komt ook wel voor op Runderen
en Honden.

Ook in andere landen worden menschen en vee door Teken gekweld. Deze
meer dan 100 soorten omvattende familie is vooral in de tropische
gewesten sterk vertegenwoordigd.

De Zuid-Amerikaansche Woudluis (Amblyomma americanum) komt in vorm
en grootte met de inheemsche Teken overeen (lengte 2.25 à 3 mM.) en
wordt, naar uit de volksnamen Nigoea, Tigoea, Pique schijnt te blijken,
dikwijls met de Zandvloo verward. Vooral de Paarden hebben veel van
haar te lijden en laten gaarne hunne flanken, die het meest door de
parasieten worden aangetast, door de Hoenderen schoonpikken.



Een naar voren slechts weinig versmald rugschild en een korten,
aan de buikzijde ingeplanten snuit zijn kenmerken van de Randteken
(Argas). Een soort van dit geslacht, de Gifwants van Miana,
ook wel Malleh of Perzische Randteek (Argas persicus) genoemd,
dankt aan fabelachtige reisbeschrijvingen haar beruchtheid. Wat
men tegen haar heeft in te brengen, komt, na het weglaten van alle
overdrijvingen, hierop neer, dat zij zich in Perzië en ook in Egypte
in meer of minder grooten getale in de wanden van woningen ophoudt en,
geheel in den trant van de Bedwants, des nachts de slapende menschen
lastig valt door zich te verzadigen met hun bloed; vóór den morgen
keert zij steeds naar haar schuilplaats terug, een pijnlijke wonde
achterlatend als herinnering aan haar nachtelijk bezoek. Iemand
die zich een voorstelling kan vormen van het leed, dat de Wantsen
hier te lande kunnen teweegbrengen, zal het bericht, dat de genoemde
Teken uit sommige dorpen de geheele bevolking hebben verdreven, niet
onwaarschijnlijk achten. De gevreesde parasiet heeft een verdacht
voorkomen. De geheele rugvlakte van het bruinroode lichaam is dicht
bezet met witte, ronde putjes. De oogen ontbreken. In dit opzicht en
ook door het maaksel der pooten en van den snuit gelijkt deze soort
op de bij ons voorkomende Duiventeek (Argas reflexus of Rhynchoprion
columbae), die, naar het schijnt, een soortgelijke levenswijze
heeft. Zij houdt zich in woningen op, blijft over dag verborgen in
spleten van muren en voedt zich 's nachts met het bloed van Duiven,
vooral van jonge dieren, die hierdoor niet zelden bezwijken. Tot in
1808 was dit ongedierte alleen in Italië en Frankrijk bekend. Later
heeft men het ook in andere landen van Midden-Europa waargenomen,
uitsluitend op plaatsen, die met duiventillen in gemeenschap staan. Zoo
ontdekte men het in 1863 te Friedeburg aan de Saale in een slaapkamer,
gelegen boven een tot een kamer verbouwden doorrit, in welks muren
gaten met duivennesten waren geweest. Over dag kreeg men geen enkele
Duiventeek te zien, zoomin op het lichaam der bewoners als op hunne
kleederen of in hunne bedden; 's avonds daarentegen zaten deze diertjes
op de muren of op den zolder. Telkens als men met het licht bij hen
kwam, bleven zij onbeweeglijk zitten; bij aanraking hielden zij zich
dood. Daarom ging men iederen avond met het licht bij de muren langs,
ten einde alle Teken te verbranden; soms vond men slechts weinige
exemplaren, enkele malen echter 18 op één avond. Men kon niet nagaan,
vanwaar de Teken kwamen, vond er nooit een volgezogen, nooit een
bijzonder kleine; alle hadden een lengte van 4.5 à 6.5 mM. Toch werden
de in 't vertrek slapende kinderen gestoken, meestal aan de handen
en voeten, waaruit blijkt, dat de Teken niet, zooals de Wantsen, bij
voorkeur de warmste gedeelten van het bed opzoeken. De steek laat een
onbeduidend rood puntje na, zonder rand, maar veroorzaakt een hevige
jeukte, niet zoo zeer op de gewonde plaats zelf, als wel langs de
aderlijke bloedbanen. Een steek tusschen de vingers b.v. veroorzaakt
jeukte op den geheelen arm tot aan den schouder, een steek aan den
voet wordt gevoeld tot in het kruis en den rug. Het krabben doet
de hevigheid en de uitgebreidheid van den prikkel toenemen. Uit al
deze mededeelingen blijkt, dat de gevolgen van een verwonding door de
Duiventeek in ons gematigd klimaat niet veel in hevigheid verschillen
van die der Perzische Teek in een veel warmer land.

Men kent nog verscheidene andere soorten van Randteken: 2 nieuwe,
die bij Guanajuato in Mexico veelvuldig voorkomen, zijn de Turicata
(Argas turicata), die op Zwijnen, de Garrapata (Argas Megnini),
die op Paarden, Ezels en Runderen, vooral in de oorschelp, leeft;
beide gaan ook op menschen over. De steek van een derde soort (Argas
mauritianus), die op Mauritius voorkomt, heeft soms voor Hoenderen
doodelijke gevolgen.



De Ware Mijten (Sarcoptidae, Acaridae) behooren tot de kleinste leden
van de geheele orde. Een zachte, soms door enkele chitine-strooken
gesteunde huid omgeeft het ovale of langwerpig eironde lichaam, welks
oppervlakte niet zelden sterk begroeid is met borstelige haren. De
oogen ontbreken. De pooten, voor zoover zij niet rudimentair
zijn, eindigen ieder in een hechtblaas, de kaaksprieten in een
schaar of in een naaldvormige spits en kunnen in 't laatstgenoemde
geval teruggetrokken worden in een vliezige buis. Even onvolkomen
als de uitwendige organisatie is ook het inwendig maaksel dezer
dieren. Tot dusver is het niet mogelijk geweest bij hen eenig spoor
van ademhalingsorganen te ontdekken (Atracheata); tot voor korten tijd
waren ook de spijsverteringswerktuigen onbekend. Vele van deze Mijten
leven op verschillende voedingsmiddelen van den mensch of parasitisch
op zijn lichaam en veroorzaken hierdoor last en schade.

De Kaasmijt (Tyroglyphus siro), die zich aan het ongewapende oog als
een klein, moeielijk te onderscheiden, lichtkleurig stofje vertoont,
is een langwerpig, met lange borstels bezet diertje, met schaarvormige
kaaksprieten en 3-ledige kaaktasters; de 4-ledige pooten eindigen ieder
in een zuignap, die door een langen steel gedragen wordt. Tusschen
het 2e en het 3e paar pooten komt een ringvormige groeve voor. Bij
millioenen vindt men diertjes van deze soort in oude, steenharde
kaas, die door hen mettertijd veranderd wordt in een poeder, die
uit uitwerpselen en velletjes van Mijten bestaat. Een variëteit van
deze soort is de Meelmijt (Tyroglyphus farinae), die in oud, muf meel
voorkomt. Op kaas en meel vindt men echter ook nog wel eenige andere
soorten van Mijten.

Het witte laagje, dat op gedroogde, zoete vruchten--pruimen, kersen,
rozijnen, vijgen, enz.--ontstaat door uitzweeting van een suikerhoudend
vocht, wordt niet zelden vervangen door Mijten, die tot verschillende
soorten van het geslacht der Suikereters (Glycyphagus) behooren.

Eeuwen lang waren de geleerden, vooral de geneeskundigen, het niet
eens over den oorsprong van de lastige, walging wekkende huidziekte,
die "schurft" (scabies) wordt genoemd. Toen men de verschillende
huidziekten nauwkeuriger had leeren onderscheiden en met zorg haar
wijze van ontstaan had nagespoord, kon men bewijzen, dat het verblijf
van Mijten in de opperhuid de schurft veroorzaakt; deze ziekte kan dus
geen anderen dan een zuiver uitwendigen oorsprong hebben; zij treedt
alleen dan op, als de parasieten of hunne eieren onmiddellijk of door
tusschenkomst van kleederen, bedden, enz. van een schurftlijder op
een anderen persoon overgebracht worden. Het dier, dat bij den mensch
de genoemde ziekte teweegbrengt, heet Schurftmijt van den mensch
(Sarcoptes hominis).

De schurft vertoont zich als verspreide, lijnvormige verhevenheden,
gangen, die meestal tot enkele, met een dunne opperhuid bedekte
lichaamsdeelen, zooals het polsgewricht, de elleboog, de kniebocht,
enz., beperkt blijven; iedere schurftplek heeft een bepaald
uitgangspunt en is, al naar het lichaamsdeel, waarop zij voorkomt en
den lichaamstoestand van den aangetasten persoon, verschillend van
uitzicht: een stip, een knobbeltje, een blaartje of een puist. Wanneer
n.l. Schurftmijten op de huid komen, boren zij in meer of minder
schuinsche richting in een plooi van de huid of naast een haar een
gang; de scherpe vloeistof, die zij intusschen uitwerpen, doet door
haar prikkelende werking knobbeltjes, blaartjes, enz. ontstaan. Bij
deze eerste ziekteverschijnselen merkt men geen Mijten op: de jonge
mannetjes en de onbevruchte wijfjes leiden n.l. een zwervend leven,
verlaten spoedig weder hare gangen om nieuwe te graven en zijn vooral
hierdoor oorzaak van de ondragelijke jeukte, die men waarneemt. De
bevruchte wijfjes daarentegen graven langere holen (nestgangen),
waarin zij hare eieren leggen en die zij niet weer verlaten; men
vindt ze dood in het gesloten uiteinde van de gang. In den regel komen
evenmin Mijten voor in de schubben en korsten, die van de huid van den
patiënt los geraken. Beide omstandigheden maken het verklaarbaar, dat
men zoo lang vruchteloos naar de oorzaak van de ziekte gezocht heeft.

Onder de Mijten merkt men drieërlei hoofdvormen op: 8-pootige mannetjes
en wijfjes, gene met zuignappen, deze met borstels aan de achterste
ledematen, en 6-pootige larven.

Kort na 1840 ontdekten Henle en Simon in de huid van den mensch een
soort van Mijt, die haar gastheer in den regel weinig hindert. Een
nauw aan haar verwante soort of variëteit brengt bij Honden en Katten
een meestal ongeneeslijke huidziekte teweeg. De Haarwortelmijt van
den mensch (Demodex folliculorum hominis) komt voor in de haarzakjes
en in de (veelal hiermede in gemeenschap staande) smeerklieren. Zij
veroorzaakt de kleine opzwellingen met een zwarte vlek in 't midden
(meteters of comedonen), die dikwijls op de huid van neus, lippen,
wangen, voorhoofd en nek waargenomen worden. Het is niet moeielijk,
hieruit een propje huidsmeer te verwijderen, welks naar buiten gericht
gedeelte door stof en vuil zwart geworden is. Hierin verborgen leeft
de hoogstens O.4 mM. lange, 0.05 mM. breede parasiet, die 4 paar
rudimentaire pootjes en uiterst kleine monddeelen heeft.



De Galmijten (Phytoptus) gelijken door haar lichaamsbouw veel op
de leden van het vorige geslacht. Ook zij zijn op het langwerpige
achterlijf van fijne, ringvormige groefjes voorzien en zeer klein
(hoogstens 0.25 mM. lang en 0.05 mM. breed). Zij hebben evenwel beter
ontwikkelde ledematen: de beide voorste paren zijn 5-ledig en aan 't
einde met een gladden klauw en een vedervormigen borstel of met andere
hechtorganen uitgerust; de beide achterste paren zijn rudimentair,
soms door voetstompjes, soms eenvoudig door borstels aangeduid. Alle
leden van dit geslacht parasiteeren op planten en geven aanleiding
tot het ontstaan van zeer verschillende, galachtige misvormingen
(phytopto-cecidiën), die men vroeger voor zwammen hield, omdat zij
meestal met een vilt van vleezige haren bedekt zijn. Dit is o.a. het
geval met de bladgallen van de Wijnstokgalmijt (Phytoptus vitis).



ACHTSTE ORDE.

DE WORMSPINNEN (Linguatulida).


Een klein aantal parasieten, die men vroeger wegens hun levenswijze en
hun wormvormige gedaante bij de Ingewandswormen rekende, verdienen op
grond van hun inwendig maaksel en het bezit van 2 paar rudimentaire
ledematen een plaats in de nabijheid van de Mijten. Alleen gedurende
hun jeugd zijn zij als Arthropoden kenbaar; het geheele lancet-vormige
lichaam heeft ringvormige groefjes, die, evenals bij de Haarwortel-
en Galmijten, niet dieper gaan dan de huid en geen kenteekenen
van inwendige geleding zijn. De monddeelen ontbreken evenals de
tracheeën. 2 paar haakjes bij de mondopening zijn beweegbaar gehecht
aan korte pootstompjes. Het mannetje is aanmerkelijk kleiner dan
het wijfje.

De in Nederland zeldzame Lintwormachtige Wormspin (Pentastomum
taenioides) bewoont als geslachtsrijp dier vooral de neusholte
van den Hond en den Wolf, bij uitzondering ook die van Paarden,
Muildieren en Geiten. Het wijfje bevat soms wel een half millioen
eieren. Deze komen bij het niezen met het neusslijm naar buiten,
dus ook op plantendeelen en hierdoor in het spijskanaal van Konijnen,
Hazen en andere plantenetende dieren, slechts zelden in dat van den
mensch. Zoodra de jongen de eischaal verlaten hebben, dringen zij,
gelijk de Trichinen, door den darmwand heen en begeven zich naar
de lever; hier omgeven zij zich met een hulsel (kapselen zich in)
en bereiken in ongeveer 6 maanden een voldoende ontwikkeling om
verdere reizen te ondernemen. Van hun hulsel bevrijd, doorkruisen
zij de lever, veroorzaken den dood van hun gastheer, wanneer hun
aantal groot is, maar trachten in ieder geval de longen te bereiken
om op deze wijze in de vrije natuur te komen. Nadat zij direct of
indirect in de neusholte en voorhoofdsboezems geraakt zijn van den
Hond of den Wolf (die de besmette lever verslond of voorwerpen,
waarop zich Wormspinnen bevinden, besnuffelde), ontwikkelen zij
zich in 2 of 3 maanden tot geslachtsrijpe dieren. Deze hebben een
witachtig geel, lancetvormig lichaam, dat aan de buikzijde plat, aan
de rugzijde eenigszins bol is. De wijfjes zijn 70 à 130, de mannetjes
8 à 10 mM. lang. Bij den Hond brengt hun aanwezigheid een pijnlijke
ontsteking van het slijmvlies teweeg, die aanleiding kan geven tot
het kwaadaardig worden van dit dier.

Andere soorten van Wormspinnen heeft men gevonden in de keelholte
van den Krokodil, in de longen van de Brilslang, bij Reuzen- en
Ratelslangen en ook in de lever van een Egyptischen neger. Haar
ontwikkelingsgeschiedenis is echter minder goed bekend.



NEGENDE ORDE.

DE MOSBEERTJES (Tardigrada).


Het is twijfelachtig, of de Mosbeertjes (Tardigrada), die vroeger tot
de Raderdieren, later tot de lagere Schaaldieren worden gerekend, in de
klasse der Spinachtigen het best op hun plaats zijn. Het langwerpige,
wormvormige lichaam van deze microscopisch kleine wezens, waarvan
slechts enkele soorten 1 mM. lang worden, vertoont zoomin geleding als
verdeeling in kopborststuk en achterlijf; het is van voren verlengd
tot een zuigbuis, waaruit twee dolkvormige kaken naar buiten gestoken
kunnen worden en wordt gedragen door 4 paar ongelede voetstompjes,
die in verscheidene klauwen eindigen; het laatste paar komt achter aan
't lichaam voor. Zij voeden zich met planten of met diertjes, die nog
kleiner zijn dan zij en houden zich op tusschen mos en algen (wieren),
vooral op daken, die met mos begroeid zijn, of in dakgoten; enkele
soorten leven in het water. Zij hebben een zekere vermaardheid gekregen
door de eigenschap om bij bevochtiging te herleven uit den schijndood,
waarin zij vervallen, wanneer het noodige water hun ontbreekt. Ook bij
vele andere, op soortgelijke plaatsen voorkomende dieren neemt men
dit verschijnsel waar, o.a. bij de Raderdiertjes, die een hoofddeel
van het voedsel van sommige Mosbeertjes uitmaken. Het 15-tal soorten,
dat men kent, is over verschillende geslachten verdeeld. Macrobiotus
dankt aan een reeds genoemde eigenschap zijn naam ("Langlevende"). In
het mos van dakpannen en goten vindt men bij ons veelvuldig het Gewone
Waterbeertje (Macrobiotus ursellus).



TIENDE ORDE.

DE ZEESPINNEN (Pantopoda).


Waarschijnlijk moeten de Zeespinnen (Pantopoda, Pycnogonidia) als
een afzonderlijke klasse tusschen de Spinachtigen en de Schaaldieren
geplaatst worden. Achtereenvolgens heeft men ze als leden van deze
en van gene klasse beschouwd, zonder dat door een van deze wijzen van
rangschikking de verwantschapsbetrekkingen dezer dieren op bevredigende
wijze werd uitgedrukt. Men vindt ze aan de zeekust onder steenen,
tusschen zeeplanten (waarmede zij zich laten ronddrijven) en ook
wel vastgehecht op andere dieren. Het grootste deel van haar lichaam
bestaat uit de veelledige pooten; want het achterlijf is nietig klein
en het vierledige voorborststuk, dat aan den voorrand 4 oogen draagt,
schijnt niet grooter dan volstrekt noodig om een steunpunt aan de
ledematen te verschaffen. Aan de buitenste oppervlakte van den aan
een kop herinnerenden zuigsnuit zijn de schaarvormige kaaksprieten
aangehecht, die soms echter geheel ontbreken, evenals het eerste paar
kaaktasters; het volgende paar tasters vertoont hetzelfde maaksel als
de 3 paar overige ledematen; deze bestaan uit 7 à 9 leden en eindigen
in een stevigen klauw.--De jongen verkrijgen bij verreweg de meeste
soorten eerst na verscheidene vervellingen de gedaante hunner ouders;
bij de geboorte is hun lichaam ongeleed en met slechts 2 paar pooten
uitgerust; bij sommige loopen de kaaksprieten ieder in een langen
zweep uit.

Veelvuldig vindt men in de Europeesche zeeën (meer bepaaldelijk ook
in de Noordzee) onder steenen en tusschen waterplanten langs de kust
de 13 mM. lange Oever-zeespin (Pycnogonum littorale); soms wordt zij
op Visschen gevonden. Het roestige of bleeker gekleurde lichaam heeft
een doffe, korrelige oppervlakte.



DE ZWAARDSTAARTEN.


De Zwaardstaarten of Molukken-kreeften (Merostomata, Xiphosuridae,
Xiphuridae) zijn zeer zonderlinge wezens, overblijfselen van een
uitgestorven dierenwereld, aan geen der thans bestaande groepen nauw
genoeg verwant, om er in opgenomen te worden. In belangrijke opzichten
wijken zij af van de Schaaldieren, waaraan de meeste dierkundigen hen
toevoegen, zij het dan ook met eenig voorbehoud. Meer naderen zij tot
de Spinachtigen en meer bepaaldelijk tot de Schorpioenen. Met deze
laatste orde vereenigd, behooren zij waarschijnlijk een afzonderlijke
klasse te vormen. Tot haar rekent men ook de alleroudste, ons bekende
Arthropoden, de Trilobiten, zoo genoemd naar de 3 afdeelingen van de
rugzijde, niet slechts in lengterichting (kop-, romp- en staartschild),
maar ook overdwars (as- en zijstukken). Deze kort na het einde van de
steenkolen-formatie uitgestorven orde heeft (vooral in de Cambrische
en Silurische aardlagen) overblijfselen van meer dan 1700 soorten
achtergelaten.

De meeste groote zeedieren-aquariën verschaffen de gelegenheid om nader
kennis te maken met een Molukken-kreeft. Van boven gezien gelijkt hij
op een braadpan. Het lichaam is met twee schilden bedekt. Het voorste
en grootste is halvemaanvormig en loopt naar achteren in twee stekels
uit; zijn middelste deel is van de beide zijstukken gescheiden door
twee stekelige overlangsche lijsten, waarnaast de beide niervormige
samengestelde oogen gelegen zijn. Twee enkelvoudige oogen zijn nader
bij den voorrand geplaatst. Met deze pantserplaat, die het kopborststuk
bedekt, is door een gewricht het achterste, bijna zeszijdige schild
verbonden, dat aan de zijden getand is en scherpe stekels draagt. Aan
zijn achterrand is, eveneens door een gewricht, de lange, scherpe
staartstekel gehecht, die, behalve als wapen ook als hefboom dient,
om, wanneer hij bij toeval op den rug komt te liggen, zich zoo om te
wentelen, dat het lichaam den gewonen stand herkrijgt. Door langzaam
omhoog te zwemmen langs de wanden der groote glazen bakken, die
hun in onze aquariën tot woonplaats dienen, stellen deze dieren den
toeschouwer dikwijls in staat om hun buikzijde te bekijken, op de zeer
vreemdsoortige wijze van rangschikking der hier aangehechte ledematen
te letten en op hun verrichting acht te geven. De mondopening, die
bij de Schaaldieren nooit aan het voorste lichaamsuiteinde voorkomt,
is er bij de Molukken-kreeften verder dan gewoonlijk van verwijderd;
6 paar in scharen eindigende ledematen omgeven haar. Het voorste
en kleinste paar is onmiddellijk vóór de mondopening aangehecht
en kan dus met de sprieten vergeleken worden. De volgende 3 paren,
die volkomen gelijken op de scharendragende pooten der Tienpootige
Schaaldieren, onderscheiden zich van deze door de afgeronde, met
vele kleine doornen bezette heupen, waarmede dit zonderlinge wezen
kauwt. Een niet op deze wijze gevormde heup vindt men aan de beide
volgende paren ledematen, welker overige leden in hoofdzaken op die
der vorige schaarpooten gelijken.

Eveneens nog aan de onderzijde van het groote, halvemaanvormige
schild is het groote deksel bevestigd, dat over de 5 paar platte, als
roeiorganen en kieuwen dienende ledematen van het achterlijf ligt. De
staartstekel, aan welks basis zich de aarsopening bevindt, is nog niet
aanwezig bij de pasgeboren jongen, die ook de achterste zwempooten
missen, maar overigens geheel het voorkomen van hunne ouders hebben.

Eén soort (Limulus polyphemus) leeft aan de vlakke oevers van Florida,
Carolina en de Antillen, noordwaarts tot aan Nieuw-Schotland; 4
andere soorten worden gevonden langs de vlakke kusten van de Molukken,
China, Japan en Californië. Langzaam bewegen de Zwaardstaarten zich
over den ondiepen, zandigen of modderigen zeebodem en zoeken er hun
voedsel, dat hoofdzakelijk uit Ringwormen bestaat. De grootste lengte
(60 cM.) bereikt de Japansche Limulus polyspinus. De Zwaardstaarten
van den Atlantischen Oceaan leggen de eieren in het slijk, die van
den Indischen Oceaan en van de Stille Zuidzee dragen ze met zich mede.

De Gewone Molukkenkreeft, de Mimi der Javanen (Limulus moluccanus),
wordt in de maanden Juli en Augustus dagelijks op de reede van Batavia
in menigte gevangen en levend ter markt gebracht. Ofschoon men ook
hun vleesch eet, zijn deze dieren vooral gezocht om de eieren, die,
met rijst en azijn toebereid, een smakelijk gerecht opleveren. Het
mannetje wordt 32, het wijfje 40 cM. lang; hiervan komt de helft
op den staartstekel. De Indianen, die vroeger de Atlantische kusten
van Noord-Amerika bewoonden, gebruikten de scherpe staartstekels der
Limuliden als pijlspitsen.



DE SCHAALDIEREN.


Met niet minder recht dan de voorafgaande klassen nemen de Schaaldieren
(Crustacea) plaats in de hoofdafdeeling der Arthropoden. De uitwendig
waarneembare segmentatie strekt zich ook over de inwendige organen uit;
zoowel de ledematen als de stam zijn uit opeenvolgende, gelijkwaardige
deelen samengesteld. Overeenstemming in alle hoofdzaken tusschen deze
en de overige klassen komt voor in den oorsprong en de rangschikking
der organen; de meest in 't oog loopende afwijkingen hangen samen
met het feit, dat de Schaaldieren bewerktuigd zijn voor het leven in
't water en kieuwen bezitten. Een niet gering aantal leden van deze
klasse, vooral Pissebedden en Krabben, zijn echter door secundaire
wijzigingen in den loop der tijden geschikt geworden voor het ademen
van lucht.

Een tweede eigenaardigheid van alle volkomen ontwikkelde Schaaldieren,
die niet door parasitisme tot een lageren trap van organisatie zijn
afgedaald, is het bezit van meer dan vier paar pooten. Dit maakt het
in vele gevallen gemakkelijk om reeds na een oppervlakkig onderzoek
een Schaaldier als zoodanig te herkennen. Een Insect heeft 3, een
Spinachtige 4 paar pooten. Hoewel men over 't algemeen niet licht
een Schaaldier voor een Duizendpoot zal aanzien, daar deze geen
kieuwen en in den regel een wormvormige gedaante heeft, bestaat
er toch een merkwaardige uitwendige overeenkomst tusschen sommige
Pissebedden (Armadillo etc.) en eenige Duizendpooten (Glomeris).--De
chitine-laag, die de huid bedekt, verkrijgt bij vele Schaaldieren door
tusschenvoeging van koolzure kalk een grootere dikte en stevigheid. Dit
is ongeveer al wat van de Schaaldieren in 't algemeen gezegd kan
worden. Want, hoe soortenrijk de klasse der Insecten ook moge zijn,
die der Schaaldieren biedt nog veel meer verscheidenheid van bouw en
levenswijze aan. In de open zee is zij even sterk vertegenwoordigd als
aan de kusten; bovendien vindt men hare leden in alle dieptegordels,
die voor dierlijk leven geschikt zijn. De leden van een aantal orden
bewonen het zoetwater en vertoonen afwijkingen, waardoor zij geschikt
geworden zijn voor deze verblijfplaats. Sommige verlaten hun eigenlijke
element en leven onder steenen en struiken; andere ondernemen verre
reizen over zandvlakten; enkele Krabben, ja zelfs langstaartige
Kreeften, beklimmen boomen en struiken. De meeste leven vrij van roof
en zijn voor de jacht geschikt door hunne uitmuntende zintuigen,
krachtige kaken en scharen en stevige ledematen. Een aantal andere
echter, welker aanvankelijk veel belovende ontwikkeling in een bepaald
levenstijdperk tot stilstand is gekomen, beginnen een parasitisch
leven te leiden op Visschen of Schaaldieren, waarschijnlijk ook op
Wormen, en ontaarden hierbij tot zakvormige lichamen, die men bij
oppervlakkig onderzoek niet als levende wezens herkent.

Het huidpantser, dat het geheele lichaam met al zijne aanhangselen
bedekt, is niet overal even dik; tusschen de ringen en in de geledingen
is de verharding minder ver voortgeschreden en de beweegbaarheid
behouden gebleven. Zeer vele Rankpootigen hebben een veel kalkzouten
bevattende schaal, die zooveel overeenkomst met een schelp van een
Weekdier vertoont, dat de dierkundigen van vroegere eeuwen hen voor
afwijkende, vreemdsoortige Mollusken hielden.

De Schaaldieren prijken niet zelden met prachtige, bonte kleuren,
die in sommige gevallen over de geheele schaal verdeeld zijn, in
andere haar zetel hebben in de huidlaag onder de schaal; de hier
voorkomende kleurstofcellen vertoonen bij verscheidene soorten
vormsveranderingen. Rood of roodachtig geel is bij de Schaaldieren
een zeer gewone kleur, als 't ware hun oerkleur, tot welke de
meeste leden dezer klasse na den dood terugkeeren. Schaaldieren,
die holen en dergelijke onderaardsche verblijven bewonen of onder
zand en slib kruipen en op deze wijze aan den invloed van 't licht
onttrokken zijn, hebben een bleekzuchtige, lichte kleur. Die welke
pelagisch (d.w.z. aan de oppervlakte van de zee) leven, zijn
dikwijls doorzichtig als glas. Bij exemplaren van een en dezelfde,
in ondiep water levende soort merkt men soms kleurverschillen op in
verband met het koloriet der omgeving.

Daar alle gedeelten van het pantser stijf zijn, en niet in dezelfde
mate groeien als de overige lichaamsdeelen, moeten zij van tijd
tot tijd afgeworpen worden; levenslang heeft deze periodieke
vervelling plaats; de groei houdt hiermede gelijken tred en is
dus onbeperkt. Geheel anders is het bij de Insecten. Wanneer men
een honderdtal Meikevers met elkander vergelijkt, merkt men geringe
verschillen van grootte op, die sedert den aanvang van den poptoestand
hebben bestaan en gedurende den korten vliegtijd geen wijziging
ondergaan. Een kleine Kreeft daarentegen kan steeds de hoop koesteren,
dat hij grooter zal worden. Wel is het opmerkelijk, dat het dier
ieder jaar zijn pantser kan afwerpen, daar alle, zelfs de fijnste
organen--sprieten, oogen, kieuwen, enz.--aan dit proces deelnemen
en hun omkleedsel verliezen; zelfs het spijskanaal vervelt. Dat deze
verandering aanstaande is, blijkt, als men den vinger op het huidskelet
drukt en ontdekt, dat het een weinig meegeeft. Korten tijd daarna
wordt de Kreeft onrustig. Hij wrijft de pooten tegen elkander en gaat
op den rug liggen; door krachtige samentrekking van de buigspieren
van den stam gelukt het hem eindelijk de huid, die het pantser van
het kopborststuk met dat van den staart verbindt, op de rugzijde te
doen barsten. Tevens verheft zich het groote rugschild. Op deze hevige
inspanning volgt een korte rust. Weldra begint de Kreeft opnieuw de
pooten en alle andere lichaamsdeelen te bewegen; men ziet het pantser
van het kopborststuk hoe langer hoe meer oprijzen en zich al verder
en verder van de pooten verwijderen. In minder dan een half uur heeft
de Kreeft zijn huid los gewrikt: eerst heeft hij, door den kop naar
achteren te schuiven, de oogen en de sprieten uit hunne omhulsels
bevrijd, daarna de pooten teruggetrokken uit de nauwe kokers, die hen
omgeven. Deze laatste arbeid, waarbij soms een der pooten verloren
gaat, veroorzaakt de meeste moeite, en zou zelfs onmogelijk zijn,
indien niet in het hulsel van ieder pootlid een overlangsche spleet
ontstond. Na deze moeilijke en ongetwijfeld pijnlijke bewerking is het
afwerpen van het kleed spoedig afgeloopen. De kop wordt buiten het
rugschild gebracht en de staart vervolgens zonder groote inspanning
uit zijn foedraal gelicht. Het huidskelet is volkomen gaaf gebleven
met uitzondering van de opengebarsten pooten en de spleet tusschen
kopborststuk en staart. Reeds na eenige dagen heeft zich op de
aanvankelijk weeke huid, door overvloedige uitscheiding van chitine
en koolzure kalk, een korst gevormd, niet minder hard dan die, welke
haar vroeger bedekte.

Het aantal vervellingen, dat ieder Schaaldier in zijn leven ondergaat,
is bij verschillende soorten ongelijk. Onze Rivierkreeft wisselt in het
eerste levensjaar 8- à 10-maal van huidskelet, in het tweede 6-maal,
in het derde 4-maal; in het vijfde wordt hij voor de voortplanting
geschikt en vervelt 2-maal; in elk van de 10 volgende levensjaren
geschiedt dit éénmaal, na het 15e jaar niet meer. Bij de vervelling
wordt de omvang van het dier aanmerkelijk grooter; de lengte van een
Zeekreeft was bij deze gebeurtenis, volgens Hyatt, met meer dan een
vijfde toegenomen.

Het lichaam van de Schaaldieren bestaat, evenals dat van alle
Arthropoden, uit een reeks van opeenvolgende segmenten. Ook bij
hen bestaat een innig verband tusschen de uitwendige en inwendige
geleding. De ringen van het chitine-pantser van den stam kunnen echter
in zeer verschillende mate vereenigd zijn. Het eene uiterste is de
versmelting van nagenoeg alle ringen tot een geheel, waarvan zoowel
de hoogst ontwikkelde vormen (Krabben) als veel lager georganiseerde
(Ostracoden) voorbeelden leveren; het andere uiterste, het gescheiden
blijven van nagenoeg alle ringen, komt o.a. voor bij Branchipus. In
de meeste gevallen is de kop met het eerste borstsegment en zelfs
met een meer of minder groot aantal volgende segmenten [ook van
het vóór-achterlijf (prae-abdomen)] vergroeid tot het kopborststuk
(cephalothorax). De overige ringen van het achterlijf, gezamenlijk
niet zelden staart genoemd, blijven meestal beweegbaar; zij vormen het
na-achterlijf (post-abdomen), ook wel nalijf geheeten in tegenstelling
met het overige deel van den stam (het voorlijf).

De meeste Schaaldieren hebben 2 paar sprieten (antennen) die echter
niet altijd dragers zijn van zintuigelijke organen, maar soms (vooral
bij de parasitisch levende en vastzittende vormen) voor geheel andere
verrichtingen dienen, n.l. als organen om van plaats te veranderen,
om voedsel te grijpen of om zich vast te hechten aan andere dieren of
aan levenlooze voorwerpen. De volgende aanhangselen zijn de monddeelen,
bestaande uit 3 paar kaken (een paar boven- en 2 paar onderkaken),
die, evenals bij de kauwende Insecten, van buiten naar binnen bewogen
worden. Bij vele Schaaldieren evenwel vormen zij een zuigsnuit,
waarmede deze dieren vloeibaar voedsel opnemen.

De Tienpootige Schaaldieren, o.a. de Krabben, Kreeften en Garnalen,
hebben, behalve de groote bovenlip, die in dwarse richting boven
de mondspleet gelegen is, niet minder dan 6 paar organen, die de
rol van monddeelen spelen. De drie eerste (a, b, c) komen overeen
met de monddeelen der overige Gelede Dieren: de dikke bovenkaken
(a) verschillen er van door het bezit van een beweeglijken taster;
fig. b stelt een der onderkaken van het eerste paar voor; die van
het tweede paar (c), hoewel volkomen gescheiden, moeten vergeleken
worden met de onderlip der Insecten. Fign. d, e en f geven den vorm
aan van de zoogenaamde hulpkaken of kaakpooten. Zij komen overeen
met de pooten der Insecten door haar wijze van ontstaan en plaats
van aanhechting, doch worden voor een geheel ander doel gebruikt,
daar zij, evenals de beide paren onderkaken, voor het vasthouden,
betasten en terechtleggen van het voedsel dienen, terwijl de bovenkaken
voor de grovere verdeeling der spijs zorgen.

De overige ledematen van het "voorlijf" hebben een zeer
verschillend maaksel in verband met het doel hunner beweging. Het
zijn looppooten bij de Tienpootigen en Pissebedden, bladvormige
roeipooten bij de Kieuwpootigen, tweetakkige zwempooten bij de
Cyclopiden, "maalstroomorganen" bij de vastzittende Zeepokken en
Eendenmossels. Bij sommige door parasitisme ontaarde soorten zijn
zij soms geheel verdwenen.

Ook de na-achterlijfspooten hebben bij verschillende groepen van
Schaaldieren verschillende verrichtingen. Zij kunnen behulpzaam zijn
bij de voortbeweging, als ademhalingsorganen optreden, voor het dragen
van de eieren dienen, enz.

De spijsverteringsorganen van de Crustaceën vertoonen meer
overeenstemming van maaksel dan de aanhangsels der segmenten. Bijna
alle Schaaldieren gebruiken uitsluitend dierlijk voedsel, dat zij
verkrijgen door levende dieren te vangen, of als parasieten hun
bloed te zuigen, of door op lijken te azen. In overeenstemming met
deze voedingswijze is het spijskanaal meestal recht en kort. De
mond bevindt zich aan de buikzijde op eenigen afstand van den
voorsten koprand en staat bij de hoogst ontwikkelde vormen door den
slokdarm in gemeenschap met een ruime, aan de rugzijde holle maag,
welker binnenste oppervlakte bezet is met een aantal uitsteeksels,
lijsten en tanden; deze voltooien de vermaling van het voedsel,
welke door de bovenkaken is aangevangen. Algemeen bekend zijn de
zoogenaamde kreeftsoogen van onze Rivierkreeften, twee lensvormige
kalkconcrementen in klierachtige zakjes aan weerszijden van den
maagwand, die na de jaarlijksche vervelling bij het herstellen van het
huidpantser gebruikt worden. Bij de maag begint een bijna recht door
het achterlijf loopende, dunne darm, die bij de Rivierkreeften met
het eindstuk van den staart gemakkelijk uitgetrokken kan worden, welke
bewerking vóór het koken van deze dieren steeds moet plaats hebben.

De bloedsomloopsorganen zijn op zeer verschillende wijzen
ontwikkeld. Een hart of kloppend ruggevat ontbreekt bij sommige
lagere vormen; bij de overige kan het zeer ongelijk zijn van omvang
en gedaante, door meer of minder talrijke, zijdelingsche openingen
het bloed ontvangen en het door een meer of minder samengesteld
slagaderstelsel aan de lichaamsdeelen toevoeren. In den regel is het
bloed kleurloos.

Sommige Schaaldieren bezitten geen afzonderlijke ademhalingsorganen;
bij hen komt de uitwisseling van koolzuur tegen zuurstof door de
gewone huid tot stand; alle overige hebben kieuwen.

De centrale deelen van het zenuwstelsel bestaan bij eenige lagere
vormen eenvoudig uit een boven den slokdarm gelegen zenuwknoop,
vanwaar alle zenuwen uitstralen. Bij de hooger ontwikkelde leden der
klasse treft men, behalve de hersenzenuwknoop boven den slokdarm, een
meer of minder duidelijk gelede buikzenuwstreng onder het spijskanaal
en een bijzonder goed ontwikkeld sympathisch zenuwstelsel aan.

Zintuigen zijn bij de meesten aanwezig en soms zeer hoog ontwikkeld. De
oogen vertoonen tweeërlei vorm, die echter nooit beide gelijktijdig
op hetzelfde dier voorkomen. Bij de lagere Crustaceën komen geen
andere dan enkelvoudige oogen voor (soms slechts één); de hoogere
hebben samengestelde oogen, die bij sommige uit een zeer groot aantal
facetten bestaan. De beweegbare oogstelen (opthalmophoren), die bij
de hoogst ontwikkelde Schaaldieren de oogen dragen, zijn bij eenige
Krabben (Podophthalmus) zeer lang. Sommige op zeer groote diepte
levende verwanten van onze Kreeften missen de oogen geheel.

Dat het reukvermogen der Schaaldieren vooral dat van de hoogere vormen,
uitmuntend ontwikkeld is, blijkt uit het feit, dat deze dieren door
de aanwezigheid van voedingsmiddelen in het water in zeer korten tijd
aangelokt worden; men gebruikt doode dieren, stukken van Visschen b.v.,
als lokaas in de vallen, waarmede men Rivierkreeften, Zeekreeften
en Krabben vangt. Als reukorganen dienen waarschijnlijk zenuwrijke
lichaampjes, die aan de voorste sprieten voorkomen en door fijne
haren of draden prikkels opnemen. Van de smaakorganen is eigenlijk
niets bekend.

Gehoororganen zijn bij vele Crustaceën aangetoond; zij komen op
verschillende lichaamsdeelen voor; o.a. bij eenige Spleetvoetigen, die
tot het geslacht Mysis behooren, in de zijplaten van den staartvin,
bij den Gewonen Rivierkreeft in de grondleden van de kleinste of
bovenste sprieten.

Als tastorganen mag men over 't algemeen de fijne, haarvormige
uitsteeksels beschouwen, die bij vele Schaaldieren ook wel aan de
meeste gewrichtsverbindingen en vrije randen van lichaamsdeelen,
maar toch het meest aan de sprieten gevonden worden. Bij de blinde,
in diepe zeeën levende Kreeften wordt het gemis van de gezichtsorganen
ruimschoots en op zeer doeltreffende wijze vergoed door kolossaal
groote speur- en tastorganen.

Verreweg de meeste Schaaldieren zijn éénslachtig; hermaphroditisme
komt uitsluitend bij vastzittende (deels parasitisch levende)
soorten voor (zie de Cirripediën); sommige Ostracoden en Phyllopoden
vermenigvuldigen zich ook wel parthenogenetisch. De meeste vrouwelijke
Schaaldieren zijn uitgerust met eigenaardige organen, die bij de
verzorging van de nakomelingen diensten bewijzen. Zeer algemeen treft
men klieren aan, die de stof vormen, waaruit de eischaal bestaat, of
een soort van lijm bereiden, waarmede de eieren aan het lichaam van de
moeder bevestigd worden. Bij vele soorten zijn bepaalde broedruimten
aanwezig, die nu eens door vervorming van ledematen of kieuwbladen,
dan weer door wijzigingen van het rugschild ontstaan. Van het aantal
eieren dat sommige dezer dieren voortbrengen, kan men zich een
denkbeeld vormen door de mededeeling, dat een vrouwelijke Zeekreeft
(Palinurus vulgaris) van 44 cM. lengte en 197 gram gewicht er niet
minder dan 148416 bij zich droeg.

De meeste Schaaldieren hebben bij het verlaten van de eischaal nog niet
den vorm van hunne ouders, maar moeten een meer of minder samengestelde
metamorphose ondergaan. Bij de vastzittende en parasiteerende vormen
komt teruggaande gedaantewisseling voor.

Sommige Schaaldieren kunnen een hoogen leeftijd bereiken; van den
Rivierkreeft o.a. weet men, dat hij in gunstige omstandigheden 20
jaar oud kan worden; zulke veteranen zijn vermoedelijk schaarsch.

De grootte der Schaaldieren is zeer verschillend; de reuzen dezer
orde overtreffen verre de grootste Insecten: de Japansche Reuzenkrab
b.v. heeft schaarpooten, die meer dan 3 M. spannen en de dikte
van een mansdij hebben; de romp van dit dier is 50 cM. lang. Men
heeft zeer oude Zeekreeften (Homarus) gevangen, die een lengte van 70
cM. hadden. Zulke groote exemplaren komen echter onder de hedendaagsche
Crustaceën slechts bij uitzondering voor. De meeste lagere Schaaldieren
zijn klein en zelfs zeer klein, hoewel zij in volkomen ontwikkelden
toestand altijd wel zonder microscoop waargenomen kunnen worden.

Een eigenaardigheid dezer dieren is het weer aangroeien van
verloren lichaamsdeelen; soms werpen zij als 't ware "vrijwillig"
een lichaamsdeel af, dat door een vijand gegrepen is, met het doel
om niet geheel in zijn macht te geraken. Op de plaats, waar door
hen zelf of door anderen een amputatie is verricht, ontwikkelt zich
een soort van kegelvormigen knop, die langzamerhand den vorm van het
afgeworpen lichaamsdeel aanneemt.

Verreweg de meeste Crustaceën zijn waterdieren en wel zeebewoners;
de groote orde der Rankpootigen is zelfs geheel tot de zee beperkt,
terwijl een andere, die der Kieuwpootigen, bijna uitsluitend in 't
zoetwater vertegenwoordigd is. Tienpootigen, Pissebedden, Cyclopiden en
Ostracoden vindt men in zoet en in zout water; landbewoners zijn alleen
enkele Pissebedden en Tienpootigen alsmede een paar Vlookreeften. In de
meren van Noord-Europa, vooral van Zweden en Finland, leven een aantal
vormen, die overigens niet anders dan in de zee aangetroffen worden. In
de watervergaarplaatsen tusschen de bladen van ananasachtige planten
(Bromeliaceën), die op de hooge oerwoudboomen van tropisch Brazilië
epiphytisch leven, komen eigenaardige kleine Cyclopiden en Ostracoden
voor, die, naar het schijnt, nergens anders gevonden worden. In de
zwavelbronnen van Paravisa in Italië vond Pavesi kleine Ostracoden. De
merkwaardige Artemia salina, een soort van Kieuwpootige, zwemt in de
zouttuinen van Capo d'Istria (waar door de zon het zeewater wordt
uitgedampt) vlug en vroolijk rond in een pekel, die minstens 26 of
27 percent zout bevat.

Vele Schaaldieren, vooral Krabben en Eremietkreeften, staan in een
vriendschappelijke betrekking, waarvan vuig eigenbelang evenwel
de drijfveer is, tot andere dieren, hoofdzakelijk Zeeanemonen. Op
deze hoogst interessante verschijnselen, die men onder den naam van
symbiose (samenleving) samenvat, komen wij bij de behandeling der
Decapoden terug.

Vele Schaaldieren zijn den mensch nuttig, doordat zij hem direct
of indirect voedsel verschaffen: Zeekreeften, Rivierkreeften,
Langoesten, Krabben, Garnalen zijn, gelijk bekend is, niet te versmaden
toevoegselen aan onzen disch. In vele landen langs de zeekust spelen
de Schaaldieren geen onbelangrijke rol in de volksvoeding, echter niet
in die mate als een Kieuwpootige (Artemia Oudenyi) uit de zoute meren
van Fezzan, die door de omwonende bevolking Doet wordt genoemd en met
dadels tot een deeg gekneed, een veelvuldig gebruikte spijs oplevert.

De Schaaldieren zijn indirect nuttig voor ons door het verslinden
van allerlei organische stoffen, die de zee verontreinigen zouden,
voorts doordat zij voedsel leveren aan Visschen, die ons tot spijs
dienen. De tallooze scharen van kleine Roeivoetigen (Copepoden), die
de Haringen naar onze kusten en de Lodden (Mallotus villosus) naar de
oostelijke kusten van Noord-Amerika lokken, zijn hierdoor oneindig
veel nuttiger dan alle hierboven genoemde, als lekkernijen dienende
Schaaldieren; zij verschaffen indirect aan duizenden van menschen een
kostwinning. Ook Luchtbuisvisschen, zooals de Scandinavische Zalm en
de Houtingen van de meren der Voor-Alpen voeden zich bijna uitsluitend
met kleine Schaaldieren, gene met Zoetwater-pissebedden, deze met
Cyclopiden en Watervlooien. De Gewone Krabben en de weeklijvige, vette
Eremietkreeften dienen dikwijls als lokaas bij de vischvangst. De
Garnalen worden soms in zulk een ontzaglijk groote hoeveelheid
gevangen, dat men ze tot een mestspecie, de Garnaal-guano, en in den
laatsten tijd ook tot een uitmuntend voedingsmiddel voor pluimvee en
kamervogels verwerkt.



EERSTE ORDE.

DE TIENPOOTIGEN (Decapoda).


Deze orde, die de hoogst ontwikkelde Schaaldieren omvat, munt ook
door haar omvang boven alle overige orden uit, daar zij meer dan
2000 soorten omvat; hare belangrijkste kenmerken zijn: het bezit van
samengestelde, op beweegbare stelen rustende oogen en de vergroeiing
van de 13 voorste, ledematen dragende lichaamssegmenten tot een
kopborststuk, dat door een groot schild bedekt is en 5 paar ware
pooten draagt. Aan weerszijden van het kopborststuk bevindt zich een
door het zijstuk van het rugpantser beschutte kieuwholte, die een
verschillend aantal vedervormige kieuwen bevat, vastgehecht deels
aan de huid van den stam, deels aan de pooten. Het water dringt van
onderen en van achteren in de kieuwholte door en stroomt langs de
kieuwen naar voren. De strooming ontstaat door voortdurende beweging
van de ademhalingsklep, een als een pompzuiger werkend aanhangsel van
het tweede paar onderkaken, in het naar voren gerichte, buisvormige
afvoerkanaal van elke kieuwholte.

Geen der andere orden levert zulke opmerkelijke voorbeelden op van
overleg, van sluwheid bij het overmeesteren van de prooi of bij de
vlucht voor vijanden; het nauwkeurig acht geven op al wat er in de
omgeving voorvalt, het gebruik maken van list tot het bereiken van het
beoogde doel treedt nergens zoo duidelijk aan 't licht als hier. Deze
eigenschappen, die getuigenis afleggen van de hooge ontwikkeling van
het zenuwstelsel en van de zintuigelijke organen, vooral van de oogen,
gaan gepaard met een grooter stevigheid van het huidskelet en met een
krachtiger spierstelsel dan bij andere Schaaldieren voorkomt. Buiten
het water zijn vele Tienpootigen zeer onbeholpen, nauwelijks in
staat om de kolossale scharen op te heffen. Men moet hen echter
in hun eigenlijk element zien, waar zij evenveel lichter zijn als
het gewicht van de door hen verplaatste hoeveelheid water bedraagt,
om een juist oordeel over hunne bekwaamheden te vellen. Dan toonen
vele Tienpootigen, die, gelijk onze Rivierkreeft, een lang achterlijf
hebben, dat het hun aan vlugheid en behendigheid niet ontbreekt. Wegens
hun korter achterlijf zijn de Krabben beter dan de Kreeften geschikt
voor de beweging op het land en op den zeebodem. Op de lengte van
den zoogenaamden "staart" berust de verdeeling der orde in drie
onderafdeelingen: de Kortstaartigen (Brachyura), de Middelstaartigen
(Anomura) en de Langstaartigen (Macrura).



De Kortstaartige Tienpootigen of Krabben hebben een korten,
plaatvormigen, onder het kopborststuk teruggeslagen staart. De
wijfjes verschillen van de mannetjes door de grootere breedte van deze
staartplaat, die niet zelden een soort van schotel vormt, waarin de
eieren, aan draadvormige aanhangels van de pooten gehecht, tot aan
de geboorte der jongen blijven. Het kopborststuk is kort, dikwijls
breeder dan lang en draagt niet zelden allerlei uitwassen en stekels,
die aan deze dieren een zeer zonderling voorkomen verschaffen. De
meeste Krabben loopen zijwaarts en maken hierdoor, vooral als zij zich
vlug bewegen, een komische vertooning. Zeer dikwijls zijn de beide
scharen ongelijk ontwikkeld; bijna altijd is die aan de rechterzijde
de dikste; zij wordt gedurende het loopen niet zelden in dreigende
houding boven den rug geheven. Andere soorten, welker achterpooten
door plaatvormige verbreeding der leden uitmuntende zwemorganen zijn
geworden, hebben de beide scharen gelijkmatig ontwikkeld; ook zijn zij
veel minder dan hunne loopende verwanten tot zelfverminking geneigd;
beide verschijnselen kunnen in verband gebracht worden met het feit,
dat een dier bij het zwemmen veel meer dan bij het loopen gehinderd
wordt door de ongelijke zwaarte der beide lichaamshelften.



De familie der Vierhoekkrabben (Catometopa) heeft het kopborststuk
meer of minder duidelijk vierhoekig, van voren dwars afgeknot. Zij
omvat een aantal landbewoners, die tot de geslachten Gecarcinus, Uca,
Gelasimus, Ocypoda, Grapsus e.a. behooren.



Van de Landkrabben (Gecarcinus) zegt Pöppig: "Bij voorkeur bewonen zij
vochtige, schaduwrijke wouden, verbergen zich onder boomwortels of
graven in den grond gaten van aanzienlijke diepte. Sommige verlaten
nooit de moerassige lage landstreken in de nabijheid van de zee,
andere leven op tamelijk grooten afstand van de kust, zelfs op steile,
rotsachtige bergen. Op de volkomen waterlooze, met lang struikgewas
begroeide, maar overigens bijna van teelaarde ontbloote kalkrotsen van
Cuba komen gedurende 8 maanden van het jaar groote Landkrabben voor,
die den eenzamen voetganger menigmaal schrik aanjagen door het ratelend
geluid van haar beweging in de dorre bladen en zich met veel moed
verweren, wanneer men haar bedreigt. Hoewel zij veelvuldig voorkomen,
ziet men ze steeds alleen; buiten den voortplantingstijd toonen zij
geen neiging tot gezelligheid. Niet zelden vestigen zij zich op zeer
onzuivere plaatsen, o.a. naast de open riolen der landgoederen. Daar
zij een bijzondere voorliefde toonen voor kerkhoven beweert men
in West-Indië algemeen en vermoedelijk te recht, dat zij zich een
weg banen naar lijken, die dicht bij de oppervlakte begraven zijn en
hieraan knagen. Om deze reden zijn nagenoeg alle volksklassen afkeerig
van het gebruik dezer dieren als spijs. De Gewone Landkrab (Gecarcinus
ruricola) wordt op alle West-Indische eilanden en op de kusten van het
naburige vasteland gevonden. Eenmaal per jaar verlaat zij haar 1 à 2
uur van de kust gelegen woonplaats en trekt naar de zee. In Februari
verschijnen de eerste van deze reizigers, welker aantal voortdurend
toeneemt. Het trekken duurt tot in April. Zoodra de Landkrabben op het
strand zijn gekomen, begeven zij zich in de golven; maar vermijden
alle plaatsen, waar een hevige branding heerscht. Over 't algemeen
blijven zij niet lang in het water, maar verlaten het, nadat het wijfje
de talrijke eieren heeft losgespoeld, die aan de onderzijde van haar
achterlijf door een taaie vloeistof zijn vastgehecht. In Mei en Juni
aanvaarden zij de terugreis en zijn dan volstrekt niet eetbaar. Een
rust van eenige weken is voldoende voor haar herstel; tegen het midden
van Augustus verbergt zich de Landkrab in een met dorre bladen goed
bekleede holte, verstopt den toegang met veel beleid en blijft hier,
totdat de vervelling is afgeloopen, d.i. ongeveer een maand. Met
een rood geaderde, zeer dunne en hoogst gevoelige huid bekleed,
blijft de Krab tot het midden van September in haar schuilplaats;
zij wordt dan door velen als een fijne spijs beschouwd. Op nieuw met
een stevig pantser bekleed, waagt zij het buiten te komen, maar doet
dit liever 's nachts dan over dag; langzamerhand wordt zij vetter,
totdat na Januari de reeds beschreven reis opnieuw wordt ondernomen."



Bij de Roepkrabben (Gelasimus) hebben de wijfjes kleine scharen;
die van het mannetje hebben door haar ongelijke grootte aanleiding
gegeven tot den naam van het geslacht, daar de groote schaar omhoog
geheven wordt als om iemand te roepen of te wenken. De Engelschen
noemen dit dier Winkcrab. Met de groote schaar verspert het de ingang
van zijn in den grond gegraven hol. Sommige soorten gebruiken alleen
de vlakke kuststrook als wandel- en jachtterrein; andere geven
bovendien bewijzen van bekwaamheid in 't klimmen. Zoo maakt Frits
Müller melding van een alleraardigst, vlug krabbetje uit deze familie,
dat de mangleboomen bestijgt en aan hunne bladen knaagt. Het wordt
door de korte, buitengewoon spitse klauwen, die als naalden prikken,
wanneer het iemand over de hand loopt, in staat gesteld om zeer
behendig bij de dunste takjes omhoog te klimmen.--Sommige Roepkrabben
laten het water, dat zij in de kieuwholte medenemen, wanneer zij zich
aan land begeven, zoodra het voor de ademhaling ongeschikt geworden is,
door de fijne tusschenruimten van het viltachtig bekleedsel van haar
pantser stroomen. Nadat in aanraking met de lucht de uitwisseling van
koolzuur tegen zuurstof tot stand gekomen is, keert het water in de
kieuwholte terug. In zeer vochtige lucht duurt het uren lang, voordat
de watervoorraad in de kieuwholte verdampt is; eerst dan licht het dier
zijn pantser op en laat lucht doordringen in de voor 't water bestemde
ruimte. Van nu af ademen zij werkelijk lucht, evenals de snelvoetige
Zandkrabben (Ocypoda), die voortdurend op het land verblijf houden
en in 't water nauwelijks een dag in 't leven kunnen blijven. Andere
verwante soorten--de Rivierkrabben (Telphusa)--zijn geschikt geworden
voor het leven in zoetwater. Telphusa fluviatilis is in Italië,
vooral in de meren van Albano en Nemi bij Rome, niet zeldzaam.

De Mosselkrabben (Pinnotheres), die zich in de mantelholte van
verscheidene in zee levende Plaatkieuwige Weekdieren ophouden, hebben
een meer ronden vorm dan de soorten van overige Vierhoekkrabben,
waarmede zij eenige eigenaardigheden van het maaksel der monddeelen en
der ademhalingswerktuigen gemeen hebben. Haar huid is tamelijk week en
levert geen voldoende beschutting, die zij daarom zoeken in de schelpen
harer vriendinnen. Als een vriendschapsbond wordt sedert overouden tijd
de betrekking tusschen de Krab en de Mossel opgevat. Deze verschaft
een schuilplaats aan het zachthuidige Schaaldier, dat door zijne goede
oogen in staat is om zijn gastvrouw te rechter tijd op een naderend
gevaar opmerkzaam te maken. De soort, die tot deze sage aanleiding
heeft gegeven, is Pinnotheres veterum, die in de Middellandsche zee
voorkomt, zich bij voorkeur in de Groote Steekmossel (Pinna squamosa)
ophoudt en hierdoor aanleiding heeft gegeven tot den naam van het
geslacht (die "Pinna-dier" beteekent). Aan onze kust treft men het 9
à 12 mM. lange Mosselkrabbetje of Roode Krabbetje (Pinnotheres pisum)
dikwijls in Gewone Mossels (Mytilus edulis) aan.



De Boogkrabben (Cyclometopa) hebben het kopborststuk van voren breed,
meestal boogvormig afgerond, van achteren veel smaller. Alle bewonen
de zee; de meeste zijn goede zwemmers.

Van het geslacht der Zwemkrabben (Portunus) leven 9 soorten in
de Middellandsche zee, 6 in de Noordzee. Het laatste lid van de
achterpooten is in een breede, ovale plaat veranderd, waardoor deze
ledematen bijzonder goed voor 't zwemmen geschikt zijn.

De Gemarmerde Zwemkrab (Portunus marmoreus) komt o.a. veelvuldig
voor aan den door 't water bespoelden voet van gebouwen te Venetië;
men ziet haar op de groote Lidodammen of Murazzi aldaar en ook in de
haven van Triëst bij de muren opklimmen.

Het Porceleinkrabbetje (Portunus holsatus) verdient den naam Gewone
Zwemkrab, daar het aan onze kust overal, tot op 20 vademen diepte,
veelvuldig voorkomt; dikwijls wordt het tusschen gekookte Garnalen
gevonden.

De Strandkrabben (Carcinus), welker drielobbig, voorbij de oogholten
uitpuilend voorhoofd met de dunne, vijftandige, voorste zijranden
van het rugschild een booglijn vormt, hebben het laatste lid van de
achterpooten sterk samengedrukt, maar smal.

De Gewone Strandkrab (Carcinus maenas) is misschien wel de meest
verbreide soort der Europeesche zeeën; zij komt bij ons ook wel in
brak water voor. In groote hoeveelheid (139000 vaatjes van 80 pond per
jaar) wordt zij van de Venetiaansche kust o.a. naar Italië uitgevoerd,
waar zij als lokaas voor de Sardellenvangst dient. In olie gebakken
zijn deze Krabben (molecche) een lievelingsgerecht van de Venetianen,
die de mannetjes granzo, de wijfjes masseneta noemen. De wijfjes, die
nog eieren bevatten, zijn het meest gezocht; hiervan worden ieder jaar
te Venetië en de naburige plaatsen van het vasteland 38000 vaatjes
(à 70 pond) verkocht, bovendien nog 86000 pond Krabben met weeke
schalen, ter gezamenlijke waarde van 1/4 millioen gulden.

De leden van een aantal andere geslachten hebben aan alle pooten,
ook aan de achterste, een dun en spits, klauwvormig eindlid. Een
voorbeeld hiervan levert de Gewone Zeekrab (Cancer pagurus), die in
de Adriatische en de Middellandsche zee minder veelvuldig voorkomt
dan de Strandkrab, maar daarentegen sterk vertegenwoordigd is bij de
kusten der Noordzee. Van boven is zij bruinachtig, van onderen lichter
van kleur; de vingers van de scharen zijn zwart. Zij kan meer dan 30
cM. breed worden en verdient wegens haar grootte en smakelijkheid de
voorkeur boven alle andere Krabben van de Noordzee. Zij bewoont liever
een rotsachtigen dan een zandigen zeebodem en wordt vooral aan de
Engelsche kust veel gevangen. De opbrengst van de krabbenvisscherij in
het Vereenigd Koninkrijk bedroeg in 1896 ruim 8 1/2 millioen stuks ter
waarde van bijna 800000 gulden. Ook in sommige Nederlandsche havens
worden vele groote Krabben aangebracht, te Harlingen b.v. in 1896,
4400 stuks.



De Krabben met nagenoeg driehoekig rugschild, welks voorhoofdsgedeelte
spits vooruitsteekt, noemt men Driehoekkrabben (Oxyrhyncha). Zij
zwemmen niet, maar kruipen en hebben door hare veelal lange pooten een
spinachtig, dikwijls zeer zonderling voorkomen. Dit geldt vooral van de
Stenorhynchus- en Inachus-soorten. De laatstgenoemde zijn altijd met
allerlei algen en vastzittende dieren begroeid. Gesteelde diatomeën
(kristalwieren), Hydroidpolypen, Infusoriën, samengestelde Ascidiën
en andere bedekken den stam en de ledematen als een fijn dons of als
een zode. Dit kleed verschaft nut en genoegen: de Krab beschouwt
het als een groentetuin en plukt hieruit met de scharen af en toe
een versnapering.

Een van de merkwaardigste leden dezer familie is de Groote
Zeespin (Maja squinado), die in de Europeesche zeeën, vooral in
de Middellandsche zee tot aan Triëst, veelvuldig voorkomt. Ieder
jaar worden vele duizenden van deze Krabben op de vischmarkten
der Zuid-Europeesche kuststeden verkocht, meestal in groote, los
gevlochten korven, waarin de roodachtige, ongeveer 11 cM. lange
dieren een schijnbaar niet te ontwarren klomp van ruig behaarde
lichamen en pooten vormen. Vooral in de volksgaarkeukens worden zij,
in haar eigen schaal geroosterd, veelvuldig opgedischt en verschaffen
den minderen man een smakelijke spijs bij den zwarten wijn. Ook van
deze Krab wisten de ouden allerlei zonderlinge zaken te verhalen. Men
beweerde, dat zij buitengewoon schrander is en veel van muziek houdt;
op vele munten komt haar beeltenis voor, ook op het halssieraad van
het Diana-beeld van Ephese.



De Rondkrabben (Oxystomata), kenbaar aan het afgeronde kopborststuk
zonder vooruitstekend voorhoofd, ontleenen haar wetenschappelijken
naam aan den driehoekigen vorm van de mondopening. Een zeer eigenaardig
voorkomen hebben de Schaamachtige Krabben (Calappa), zoo genoemd, omdat
zij met de groote, samengedrukte, lijstvormig verbreede schaarpooten
zich het aangezicht bedekken. De wetenschappelijke naam doelt op de
zeer bolle gedaante van het lichaam, dat met een halven kokosnoot
(klapper of kulapa) vergeleken wordt. Nadat zij de korte pooten onder
de borst teruggetrokken hebben, trotseeren zij, op den bodem rustend,
of voor een deel er in bedolven, hare vijanden. Zij bewonen de warme
zeeën. De noordelijkste soort van dit geslacht is Calappa granulata,
die in de Middellandsche zee gevonden wordt en hoogstens 5 à 8
cM. lang is.



De Rugpootigen (Notopoda) vormen door de hooger, nader bij den rug
gelegen plaats van inplanting van het vijfde (of van het vijfde
en het vierde) paar pooten, een overgang tot de volgende, groote
onderafdeeling van de Tienpootigen.



De Wolkrab (Dromia vulgaris) heeft het lichaam dicht behaard met
uitzondering van de roodachtige spitsen der scharen; zij bewoont de
Middellandsche Zee en de Noordzee op 20 à 35 vademen diepte. Dit
dier heeft de zeer eigenaardige gewoonte een beschermend dak met
zich om te dragen; hiervoor gebruikt het bijna uitsluitend Sponsen,
meestal Sarcotragus spinolosus, of een variëteit van de Kurkspons
(Suberites domuncula); deze worden met de rugpooten op haar plaats
gebracht en gehouden. De Spons vleit zich met haar ondervlakte nauw
tegen het rugschild aan en bereikt dikwijls zulk een grootte, dat
zij de Krab volkomen bedekt, zonder deze echter bij hare niet zeer
vlugge bewegingen te hinderen. Hoe sterk de behoefte aan zulk een
deken of mantel is, blijkt uit de wijze, waarop de Wolkrabben in
een aquarium zich gedragen, nadat men haar de Spons ontnomen heeft;
zij hangen zich dan een stuk wier over den rug dat haar een zeer
zonderling voorkomen verschaft.

Een andere, tot dezelfde familie behoorende Krab, Dorippe lanata,
zoekt, zonder een bepaalde voorkeur te toonen, allerlei voorwerpen uit
haar omgeving op. Phallusiën en Holothuriën, vischkoppen, lijken van
soortgenooten en levende Dromia's, ja zelfs stukken vensterglas worden
met de beide achterste paren pooten op eenigen afstand boven den rug
gehouden, terwijl zij als een Spin rondstapt en met de lange pooten
het lichaam hoog opgeheven houdt. Zij gebruikt deze voorwerpen niet
zoozeer als kleed dan wel als schild; zij houdt ze haren aanvaller
voor en maakt er allerlei kunstgrepen mede, zonder haar lichaam
te bewegen, blijkbaar met het doel om hare beschuttingsmiddelen,
waarmede de vijand zich bezig houdt, in zijne klauwen achter te laten
en te rechter tijd de vlucht te nemen.

Een aardig staaltje van de list der Krabben komt voor in de volgende
beschrijving van een natuurtafereel aan de Engelsche kust: "Wij waren
zoo verdiept in de beschouwing van de Strandvlooien (Talitrus locusta),
dat verscheidene donkere gedaanten, die zich in de verst op het strand
komende golfjes vertoonden, niet door ons opgemerkt werden, voordat
een lid van het gezelschap er onze aandacht op vestigde. Wij zagen
toen een groene Krab van een op deze kust  zeer gewone soort, niet
veel breeder dan 3 cM., oogenschijnlijk een zeer onbeduidend, niets
aantrekkelijks vertoonend dier. Langzaam kwam het nader over het zand,
dat slechts op enkele plaatsen door het water bespoeld werd, intusschen
zorgvuldig op alles lettend. Door een groot Weekdier, dat de golfjes
nu eens verder op het strand spoelden, dan weer terugtrokken, werd het
genoopt de klauwen, die bij het gaan eenvoudig als krukken schenen te
dienen, voor een ander doel te gebruiken: zij plozen het eene stukje
na het andere uit het Weekdier en brachten dit vervolgens naar den
mond op een wijze, die aan de beweging van een hand herinnerde. Toen
de Krab eenige klauwen vol genomen had, scheen dit voedsel haar niet
meer te behagen; langzaam bewoog zij zich verder in de richting van
het droge zand. Voortkruipend langs een vochtige plaats, zocht een
fraaie Strandvloo een hoopje zeegras op; zij bewoog zich zonder haast,
onbewust van de nabijheid van den loerenden vijand en was weldra op het
zeegras bezig haar maal te doen. Het was nu een lust naar de bewegingen
van de Krab te kijken. Zij hield de Strandvloo voortdurend in 't oog,
kwam langzaam nader en maakte met de behendigheid van een ervaren jager
als dekking gebruik van een tusschen beide liggend hoopje zeegras;
zij was nog slechts 20 cM. van haar prooi verwijderd en trachtte dezen
afstand zooveel mogelijk te verminderen. De Strandvloo was echter op
haar hoede en scheen, op grond van vroegere ervaringen, de nabuurschap
van een vijand mogelijk te achten. De Krab verliet haar schuilplaats,
bukte zich en kroop op hoogst kunstige wijze nader bij haar buit:
toen zij er ongeveer 10 cM. van verwijderd was, staakte de Strandvloo
haar maal en maakte een beweging in de richting van de Krab. Een
oogenblik werd onze aandacht afgeleid door een ander voorwerp, in 't
volgende was de Krab verdwenen. Het was ons onmogelijk te ontdekken,
waar zij zich bevond. Het zand in de omgeving was vlak, zonder eenige
andere bedekking dan eenige nietig kleine hoopjes zeegras. Zoo scherp
mogelijk toekijkend, zagen wij een kluit zand dicht bij de Strandvloo,
als door een onderaardsche kracht gedreven, langzaam omhoog rijzen;
de Krab, die onder het zand gekropen was, om aan de aandacht van de
Strandvloo te ontgaan, kwam er uit te voorschijn, deed ter sluiks 1 of
2 stappen vooruit en schoot toen plotseling, als een Kat op een Muis,
op de rustig arbeidende Strandvloo toe. De bewonderenswaardige, op
handen gelijkende klauwen werden onder het lichaam van het slachtoffer
gestoken, grepen het, scheurden het in twee stukken en staken deze
in den bek. Terwijl wij onze volle aandacht schonken aan deze Krab,
hadden wij niet opgemerkt, dat vele van zijne soortgenooten slechts
weinige schreden verder ijverig op dezelfde wijze aan 't jagen waren."

Op rotsachtige kusten van de Middellandsche zee kan men zich den tijd
verdrijven met den niet minder sluwen Grapsus varius, een middelmatig
groote, bont gekleurde Vierhoekkrab, die zich op den oever met de
jacht bezig houdt en met de behendigheid van een Muis van gaten en
rotsspleten gebruik weet te maken.



De Middelstaartigen (Anomura) vormen een overgangsgroep, daar hun
staart, hoewel sterker ontwikkeld dan die der Krabben, in den regel
niet den omvang van dien der Langstaartige Tienpootigen bereikt, of,
zoo dit wel het geval is, een zachte huid heeft en daarom gewoonlijk
in een ledig slakkenhuis verborgen wordt. Vooral de Eremietkreeften
(Paguridae) verdienen onze belangstelling, daar zij aan alle
zeekusten voorkomen en een hoogst eigenaardige levenswijze hebben,
die met hun lichaamsbouw ten nauwste samenhangt. Vóór het langwerpige
kopborststuk steken lange, zeer beweeglijke oogstelen uit, die hen in
staat stellen om van uit hun woning de omgeving te bespieden. Ook de
schaarpooten zijn lang, krachtig en gewoonlijk ongelijk ontwikkeld;
deze asymmetrie komt bij vele Kreeften voor, maar strekt zich bij de
Paguriden over allerlei andere lichaamsdeelen uit en staat eveneens
in verband met hun levenswijze. De beide laatste pooten zijn zeer
weinig ontwikkeld en klauwvormig; evenals de pootstompjes van het
achterlichaam (soms ook nog geholpen door eenige zuignappen aan
dit lichaamsdeel), houden deze organen het slakkenhuis vast, waarin
het dier zijn langwerpigen, zakvormigen staart verbergt; deze heeft
beschutting noodig, daar hij bedekt is door een grootendeels weeke
huid, die slechts aan de bovenzijde eenige harde platen bevat. Het dier
zoekt zich een woning, groot genoeg om in tijd van nood het geheele
lichaam achter den rand van de opening te kunnen verbergen; het houdt
zich zoo stevig vast, dat men het bijna nooit levend en ongeschonden
uit de schelp kan trekken; gewoonlijk breken de scharen, waarbij
men het dier het best kan aanvatten, of wordt het kopborststuk van
het achterlichaam afgescheurd. Wanneer de Kreeft te groot geworden is
voor zijn woning, moet hij haar wel verlaten en een nieuw, hem passend
huis opzoeken. De Kurkspons (Suberites domuncula), die in de Noordzee
bij onze kusten zeer zelden, in de Middellandsche zee daarentegen
veelvuldig voorkomt, vestigt zich bij voorkeur op slakkenhuizen,
die door Eremietkreeften bewoond worden en brengt hunne eigenaars
dikwijls in groote verlegenheid. Hoe ijveriger de Kreeft rondwandelt,
des te beter gedijt de Spons, welker op kurk gelijkend, geelachtig
rood lichaam weldra het geheele huisje bedekt en nu voor den bewoner
gevaar begint op te leveren. Indien deze zich n.l. niet te rechter
tijd uit de voeten maakt, wordt hem de deur voor den neus gesloten,
daar de Spons zich ook over den ingang van de woning uitbreidt. Men
vindt dikwijls Eremietkreeften in dezen ellendigen toestand. Door
het kleine gaatje, dat de Spons heeft overgelaten, kan het dier
de gesteelde oogen steken en de heerlijkheden van de buitenwereld
begluren, of met de spits van een schaar een weinig voedsel opnemen,
ternauwernood voldoende om het leven te rekken; eindelijk bezwijkt
het van honger.

Evenals vele Krabben, leven ook verscheidene soorten van het geslacht
Coenobita op het land, in kuststreken van tropische gewesten; zij
gebruiken meestal huisjes van Landslakken van het geslacht Bulimus als
middel tot beschutting van haar achterlichaam en sleepen deze mede
op hare tochten, die zich dikwijls zeer ver en over zeer oneffene
wegen uitstrekken.

De eenige soort van het Pagurus, die tot onze fauna behoort, wordt
door de visschers in Holland Snijder, in Groningen Soldaat en door
schrijvers uit de beide vorige eeuwen Kreeftslak genoemd (Pagurus
Bernhardus). Hare hoogstens 12 à 15 cM. lange vertegenwoordigers
leven zoowel vlak bij de kust, op zeer geringe diepte, als verderop,
waar 20 vaâm water staat. De volwassenen danken aan Wulken (Buccinum
undatum), de jongen aan Tepelhoorns hun woning, die in den regel bedekt
is met een harde, bruine korst, de gemeenschappelijke grondlaag van een
Polypen-soort, van de Ruwe Zeerasp (Hydractinia lactea).--Op 15 à 20
vademen diepte komt in de Europeesche zeeën de 7 à 10 cM. lange Pagurus
Prideauxii voor, op wiens slakkenhuis men bijna altijd een fraaie
Polyp--de Mantelactinie [Actinia (Adamsia) palliati]--vastgehecht
vindt. Opmerkelijk is het, dat de Kreeft, wanneer hij van woning
verwisselt, zijn Actinie medeneemt, d.w.z. haar van de oude schelp
losmaakt, met de scharen op het nieuwe huis neerzet en steunt, tot
zij zich hieraan met de voetschijf heeft vastgehecht. Dat de Actinie
bij deze verhuizing niet geheel passief blijft, kan men afleiden
uit het feit, dat zij, wanneer de Snijder gewelddadig uit het huisje
verwijderd wordt, uit eigen beweging van standplaats verwisselt en
een anderen Pagurus tot bondgenoot kiest. Beide dieren profiteeren
van de samenleving. De Adamsia heeft netelorganen, die bij aanraking
een pijnlijke, brandende gewaarwording veroorzaken. Terwijl zij de
vijanden op een afstand houdt, stelt de beweging van Pagurus haar in
staat om van een zeer uitgestrekt terrein voedsel in te zamelen.

Deze vorm van symbiose komt niet slechts bij Anomuren, maar ook bij
Brachyuren voor. Möbius zag er een voorbeeld van: alle exemplaren,
de mannetjes zoowel als de wijfjes, van een soort van Zeekrabben
(Melia tesselata), die hij bij de Seychellen waarnam, droegen op
elke schaar een Actinia prehensa. Wanneer men de Polyp wegneemt en
doorsnijdt worden de stukken door de Krab bijeengezocht.

Tot de Anomuren, welker achterlichaam beschutting noodig heeft en
symmetrisch ontwikkeld is, behoort de groote landkreeft, die op de
Oost-indische eilanden Notendief (Birgus latro) wordt genoemd. De
rugzijde van zijn na-achterlijf is met pantserplaten bedekt, de
buikzijde niet. Zijn nachtverblijf is een gat in den grond, dat
door hem zelf gegraven en met vezels van kokosnootbolsters gevoerd
wordt. Zijn voedsel bestaat uit kokosnoten, die hij over dag onder de
boomen opzoekt en zeer behendig weet te openen. De bewering van Rumph
(schrijver van de "Amboineesche Rariteitenkamer", 1627-1702), dat hij
in den boom zou klimmen om noten te plukken, is gebleken onjuist te
zijn. De bewoners van Amboina en van sommige andere Oost-indische
eilanden eten dit dier; het kan een aanzienlijke lengte bereiken;
zijn kopborststuk is soms wel 15 cM. lang.

Paguriden met een recht, symmetrisch ontwikkeld achterlichaam vindt
men ook wel in diepe zeeën; sommige leven vrij en hebben een hard
huidskelet; andere kruipen in den grond, of vervaardigen kokers van
zand, waarin zij hun achterlichaam verbergen. De merkwaardigste soort,
de Gestrekte Houtsnijder (Xylopagurus rectus) bewoont op een diepte
van 500 à 730 M. een hol stuk bamboes of een andere houten koker,
die aan beide einden open is.



De derde en grootste afdeeling der Decapoden wordt gevormd door de
Langstaartigen (Macrura), welker achterlichaam flink ontwikkeld
en even lang is als het kopborststuk of langer dan dit. Alle 6
na-achterlijfsringen dragen één paar ledematen; die van het laatste
segment vormen met den "telson" (het afgeplatte, laatste stuk van
den stam, waaraan men tegenwoordig den rang van segment ontzegt)
een groote, horizontale staartvin.

De familie van de Pantserkreeften (Loricata) kenmerkt zich door zeer
harde lichaamsbekleedselen en een zeer groot achterlichaam. Alle
5 paren pooten eindigen in een klauwvormig lid en niet in
een schaar.--Het belangrijkste geslacht is dat der Langoesten
(Palinurus); hare buitenste sprieten zijn langer dan het lichaam;
zij bestaan uit een grondstuk van 3 dikke, stekelige leden en een
lange zweep.--De Gewone Langoeste (Palinurus vulgaris) komt het
veelvuldigst voor in de Middellandsche zee; toch worden ook aan
de westelijke en zuidelijke kusten van Ierland en Engeland zoovele
Kreeften van deze soort gevangen, dat zij een belangrijk artikel op
de Londensche markt vormen. Het kopborststuk is aan den voorrand
voorzien van 2 dikke stekels en ook overigens dicht met stekels
bezet; het achterlijf is glad. De levendige roodachtig violette
kleur van het pantser verandert bij verhitting, door ontleding van
de blauwe kleurstof, in rood. Sommige exemplaren worden meer dan
40 cM. lang en 6 à 8 KG. zwaar. In de Middellandsche zee is deze
soort veel talrijker vertegenwoordigd dan de Gewone Zeekreeft, die
daarentegen in de kustlanden van den Atlantischen Oceaan en van de
Noordzee het veelvuldigst op den disch van den Kreeftenliefhebber
prijkt. De Langoesten bewonen op zeer verschillende diepten bij
voorkeur rotsachtige, oneffene, met zeeplanten begroeide gronden.

Men treft de Langoesten, tegenwoordig, nevens Gewone Zeekreeften en
Zeekrabben, in alle groote aquariën aan. Zij brengen een knorrend
geluid voort, door schuring van een ronde plaat, die aan het onderste
beweegbare lid van de buitenste sprieten voorkomt, over de gladde
oppervlakte van den onbeweeglijken ring, waarmede dit lid verbonden is.



De Echte Kreeften (Astacidae) zijn kenbaar aan hun kopborststuk, dat
zijdelings een weinig samengedrukt en, evenals het achterlichaam, door
het (gewoonlijk zeer stevige) skelet beschut is. Het eerste paar pooten
draagt steeds groote scharen; ook het 2e en het 3e paar pooten zijn bij
eenige geslachten met scharen uitgerust, die echter veel kleiner zijn.



De Gewone Rivierkreeft (Astacus fluviatilis) wordt 20, soms zelfs
25 cM. lang. Niet als larve, maar als een ongeveer 9 mM. lange Echte
Kreeft verlaat hij het ei, dat aan een der haren van de zwemvoeten der
moeder is vastgehecht; hij groeit zoo snel, dat zijn lengte reeds aan
't einde van 't eerste jaar bijna 45 mM. bedraagt. De eieren, die
reeds in den herfst gelegd worden, ontwikkelen zich daarentegen zoo
langzaam, dat de jongen eerst in de volgende lente of in het begin
van den zomer uitkomen. Hoewel hun zelfstandig leven na de eerste
vervelling een aanvang neemt, keeren zij toch af en toe onder den
staart van hun moeder terug, als 't ware om beschutting te zoeken;
na de 2e vervelling (ongeveer op den 28en dag na het verlaten van
het ei) verspreiden zij zich en staan van nu af volkomen op zich zelf.

De Rivierkreeften zijn alleseters en bovendien veelvraten; zij
verslinden alle eetbare voorwerpen, die zij machtig kunnen worden:
doode dieren, kleine Kikkers, larven van Amphibiën, Waterslakken,
Insecten en hunne larven, zwakkere soortgenooten. Zelfs zegt men,
dat de Kreeft, in zijn hol op de loer liggend, soms een Waterrat
grijpt, deze zoo lang onder water houdt, tot zij verdronken is en
haar vervolgens met grooten smaak oppeuzelt. Het schijnt voor hen
een behoefte te zijn nu en dan plantaardig voedsel te gebruiken;
zij eten zeer gaarne kranswieren (Chara), waarschijnlijk wegens haar
kalkgehalte, knagen aan de wortels van allerlei waterplanten en eten
met smaak de penen, komkommers, enz., die men hun toewerpt.

In Nederland komt de Rivierkreeft zelden voor, volgens Van der Hoeven
nog het meest in de omstreken van Maastricht. Het best gedijt hij in
rustig stroomend, niet te diep water met schaduwrijke oevers van leem-
of kalkgrond, waarin de rivier of de beek tusschen de wortels der
boomen allerlei tot schuilplaats geschikte gaten heeft uitgespoeld,
of waarin hij deze gemakkelijk zelf kan graven. Voor den ingang van
zulk een hol zit hij voortdurend hongerig op buit te loeren. Wanneer
een gevaar hem bedreigt, zijn een paar slagen met den zwemstaart
voldoende om hem pijlsnel in achterwaartsche richting in zijn hol te
doen verdwijnen, waar hij zich met zijne krachtige scharen uitmuntend
weet te verdedigen en te handhaven. Des nachts, of als een onweer in
aantocht is, maakt hij verre tochten en begeeft zich zelfs, naar men
beweert, voor korten tijd op het land.

Men onderscheidt twee rassen, vormen of, zoo men wil, soorten van
den Rivierkreeft, de Edelkreeft (Astacus fluviatilis nobilis) en
de Rotskreeft (Astacus fluviatilis torrentium), die, naar beweerd
wordt, niet met elkander kruisen, zoodat er geen tusschenvormen van
bestaan. De Edelkreeft komt voor in Duitschland, Denemarken, het
zuiden van Zweden, het stroomgebied van de Finsche Golf en van de
Witte Zee, Frankrijk en Italië; hij geeft aan kalm vlietend water
de voorkeur. De Rotskreeft wordt meer in bergstreken gevonden,
komt op geschikte plaatsen veelvuldig naast den Edelkreeft voor,
maar is de eenige soort in Engeland, het Iberische Schiereiland, de
hooge bergstreken van Duitschland en Oostenrijk-Hongarije. Een derde
vorm--de Slankvingerige Rivierkreeft (Astacus leptodactylus)--bewoont
het stroomgebied van alle rivieren, die in de Zwarte Zee, de Zee van
Azow en de Kaspische Zee uitmonden. Sedert eenigen tijd is hij ook
in het stroomgebied van de Finsche Golf en in dat van de Witte Zee
verschenen, nu deze door kanalen met den Wolga, enz. verbonden zijn;
hij begint hier den Edelkreeft te verdringen.

In Noord-Amerika vindt men ten oosten van het Rotsgebergte, van Canada
tot Florida en Mexico het nauw aan Astacus verwante geslacht Cambarus,
waarvan merkwaardigerwijze een afgedwaalde soort in de holen van
Krain en van den Karst voorkomt. Ook in het groote Mammoeth-hol van
Kentucky leeft een Cambarus-soort, die, evenals de zooeven bedoelde,
blind is en in allerlei opzichten veel op haar gelijkt.

De eigenaardigheden, waardoor de Gewone Zeekreeft (Homarus vulgaris,
Astacus marinus) zich van den Rivierkreeft onderscheidt, zijn zoo
onbelangrijk, dat het bijna overbodig schijnt, hem tot een ander
geslacht te rekenen. Hij bewoont alle Europeesche zeeën, maar is in de
Middellandsche Zee niet bijzonder veelvuldig; aan de Britsche en vooral
aan de Noorsche kust vindt men hem in menigte. Bij onze kust komt hij
zelden voor. Evenals vele andere zeedieren, houdt hij bij voorkeur
verblijf op het uitgestrekte terras, dat de Atlantische kust omzoomt
en waarop met een steile helling de eigenlijke oceaanbodem volgt.

Nergens in Europa worden zoovele Zeekreeften gegeten als in
Engeland. Op de Londensche markt werden in 1870 150000 stuks aangevoerd
van Schotland en de naburige eilanden en bovendien ongeveer 600000
stuks uit Noorwegen; het vervoer geschiedt in kleine, snel zeilende
schepen met dubbelen bodem, die een met zeewater gevulde, als kaar
dienende ruimte bevatten. Het meest gezocht is dit artikel van Maart
tot Augustus. De opbrengst van de kreeftenvisscherij in het Vereenigd
Koninkrijk bedroeg in 1896 bijna 2 millioen stuks, ter waarde van bijna
1 millioen gulden. Noorwegen voerde in 1895 120000 Kreeften uit, ter
waarde van bijna een half millioen kronen. Het verbruik van Zeekreeften
in Noord-Europa kan geschat worden op 5 à 6 millioen per jaar; hieruit
kan men eenigermate afleiden, hoe buitengewoon vruchtbaar deze dieren
zijn. Het wijfje legt meer dan 12000 eieren, die, vastgekleefd aan
het na-achterlijf en zijne aanhangselen, door de moeder medegedragen
worden, totdat de jongen uitkomen. Het spreekt vanzelf, dat slechts een
klein aantal dezer dieren, ondanks de beschutting, die de moeder hen
verleent, ontkomen aan het gevaar van door de talrijke Roofvisschen
en andere vijanden, die op hen loeren, verslonden te worden. De
jonge dieren verschuilen zich onder het lichaam van de moeder, die,
volgens de verzekering van geloofwaardige visschers, althans aan een
deel van haar kroost gedurende geruimen tijd bijstand verleent.



De soortenrijkste familie van de Langstaartige Decapoden is die
der Garnalen (Carididae); de Europeesche zeeën alleen leveren een
contingent van ongeveer 100 soorten. De meeste leden van deze groep
zijn gemakkelijk te herkennen aan hunne buigzame lichaamsbekleedselen,
het zijdelings samengedrukte lichaam en de groote schub, die
naast de zweep op den top van het grondstuk der buitenste sprieten
ontspringt. Meestal hebben sommige lichaamsdeelen buitengewoon teere
kleuren, terwijl andere bijna even doorzichtig zijn als glas. Met
groote behendigheid maken deze dieren bliksemsnelle sprongen. Sommige
soorten worden in ontzaglijke groote hoeveelheid gevangen en gegeten.

De Garnalen i.e.z. (Crangon) onderscheiden zich door de plaatsing der
sprieten, welker aanhechtingsplaatsen naast elkander op een rechte
lijn staan, terwijl bij de meeste andere geslachten der familie de
binnenste sprieten hooger ontspringen dan de buitenste. De bovenkaken
zijn tasterloos; het derde paar kaakpooten is lang en tastervormig. De
voorpooten zijn dik; de onbeweeglijke vinger van hun schaar is door
een kort stekeltje vervangen. De volgende pooten eindigen in een
zeer kleine schaar en zijn zeer dun, evenals die van het derde paar,
waaraan evenmin een schaar voorkomt, als aan de beide laatste paren,
die iets dikker en langer zijn. De "voorhoofdstekel", het voorste
uiteinde (rostrum) van het rugschild van het kopborststuk, is kort,
niet voorbij de oogstelen verlengd.

De Gewone Garnaal (Crangon vulgaris), die in ontzaglijke menigte de
ondiepe kustgedeelten van de Noordzee bewoont, heeft een nagenoeg
glad lichaam; alleen op het kopborststuk komen 3 korte stekels voor:
één achter de oogen en één onder ieder oog. Voor haar vangst dient
een zakvormig net, opengehouden door een langwerpig ijzeren raam,
dat de rand gespannen doet blijven. Van achteren, waar het net spits
uitloopt, kan men het openen door een touw los te maken, dat er omheen
gebonden wordt, voordat men begint te visschen. Een Paard sleept in
water van 1 M. diepte het net over den zeebodem, die op deze wijze
door den achterrand van het ijzeren raam afgeschraapt wordt. Op een
doek, die men op het strand uitbreidt, wordt het net leeggeschud,
na het losknoopen van het touw. "De vruchtbaarheid der Garnalen",
schrijft Snellen van Vollenhoven, "is onbegrijpelijk groot; men
vindt de wijfjes des zomers nagenoeg altoos tusschen de buikpooten
met kuit bezet; hoe bruiner deze is, des te nader zijn de jongen aan
het uitkomen. De garnaalvangers verzekeren, dat bij elk springtij een
groot gedeelte der Garnalen kuit schiet. Hoe verder in zee de Garnaal
gevangen wordt, des te witter is de schaal, die bruinachtig is aan
het strand en in den mond der rivieren. Die van de Noordzee worden
door het koken fraai zalmrood, die van de Zuiderzee in geringere mate."

Deze soort is minder fraai dan sommige harer verwanten; zij dankt
haar kleur (bleek-bruinachtig met groenachtige tint) aan zwarte,
grijsbruine en oranjekleurige vlekken; waarvan vele bij sterke
vergrooting stervormig blijken te zijn. Wanneer men een Garnaal laat
vallen op een plaats, waar het water 2 à 5 cM. diep is, zal zij geen
pogingen doen om op te springen, zooals op het droge, maar zich rustig
op den bodem laten zakken. Men ziet in 't volgende oogenblik een
kleine stofwolk in 't water opstijgen aan weerszijden van het dier,
en dit zoo diep inzinken, dat zijn rug bijna op gelijke hoogte ligt
met het omringende zand. Nu wordt de beteekenis van de eigenaardige
kleursverdeeling ons duidelijk: de dichtbijeenstaande vlekken gelijken
door hare verschillende tinten van bruin, grijs en rood zoo volkomen op
de kleuren van het zand, dat men de Garnaal, die zooeven op den bodem
gezien werd, in 't volgende oogenblik niet meer van haar omgeving
onderscheiden kan. Slechts de beide oogen steken als schildwachten
boven het zand uit. Zoo heeft het dier niets te vreezen van de meeste
zijner vijanden, tenzij deze in het zand wroeten, zooals de ijzeren
lip van het garnalennet.

De Garnalenvangst is op onze kust niet onbelangrijk: in 1896 bedroeg
de uitvoer van Garnalen uit Nederland 2373000 KG, waarvan 2162000
KG. naar Engeland werden verscheept. In de Zuiderzee is dit bedrijf
van minder beteekenis dan aan de Noordzeekust, maar levert toch in
sommige jaren een bruto verdienste van 40000 gulden op.

Een meer ridderlijk voorkomen dan de Gewone Garnaal hebben de
Steurkrabben (Palaemon). Haar kopborststuk heeft een overlangsche kiel,
die naar voren uitloopt in een langen, sabelvormigen voorhoofdstekel
(rostrum) met zaagtanden langs den boven- en den onderrand. De
krijgshaftige uitrusting dezer dieren gaat echter niet met strijdlust
gepaard. Hoewel men hen jaren achtereen in aquariën gehouden heeft,
zag men hen nooit hun schijnbaar zoo gevaarlijke speer als middel
tot aanval of verdediging gebruiken. Door kleur en levenswijze komen
de meeste Steurkrabben ongeveer met de Garnalen overeen. Zij leven
gezellig op den zandigen zeebodem in de nabijheid der kusten en worden
overal, waar zij in menigte voorkomen, veelvuldig gevangen en gegeten;
door het koken verkrijgen zij een meer geelachtig roode kleur dan
de Garnalen.

De 50 mM. lange Gewone Steurkrab (Palaemon squilla) is bij onze kust
het meest vertegenwoordigd, vooral in de Zeeuwsche stroomen. De
grootere, bij ons veel zeldzamere Zaagtandige Steurkrab (Palaemon
serratus), wordt vooral in de Middellandsche Zee en bij de noordkust
van Frankrijk veelvuldig gevangen; zij verschilt van de vorige soort
door de grootere lengte van den voorhoofdsstekel, zijn sterkere
bovenwaartsche kromming en het grootere aantal tanden (5 à 6) aan
zijn onderrand.

Een groote, in de Middellandsche Zee veelvuldig, in de Noordzee
zelden voorkomende soort, die veel op een Steurkrab gelijkt, de 15 à
25 cM. lange Caramote (Penaeus caramote), wordt in menigte gevangen
en vormt gezouten een belangrijk handelsartikel. Merkwaardig is
zij bovendien door haar ontwikkelingsgang, die in 1863 voor 't
eerst door Frits Müller werd waargenomen. Zij doorloopt n.l. een
ontwikkelingsstadium, dat men overigens uitsluitend bij de Lagere
Crustaceën (Entomostraca) aantreft. Deze larve, Nauplius genaamd, heeft
een ongeleden stam met slechts 3 paar ledematen, die de voorste en
de achterste sprieten en de bovenkaken vertegenwoordigen. De overige
ledematen ontstaan achtereenvolgens bij de talrijke vervellingen:
ieder verder naar voren gelegen paar eerder dan de daarachter
aangehechte. Daar bij dieren, die tot één natuurlijke groep behooren,
de opeenvolgende toestanden, waarin de hoogere vormen gedurende hun
wordingsgeschiedenis verkeeren, overeenstemmen met die, welke bij
de lager ontwikkelde leden derzelfde groep voorbijgaand of blijvend
worden aangetroffen, was het van belang aan te toonen, dat ook
de Hoogere Schaaldieren (Malacostraca), zoowel die met oogstelen
(Podophthalmata) als die met "zittende" oogen (Hedriophthalmata),
in den Nauplius-toestand hebben verkeerd. Bij Penaeus nu is dit
zeer duidelijk, daar deze als Nauplius het ei verlaat. Na eenige
vervellingen verkrijgt deze larve den Zoëa-vorm, die zich kenmerkt door
het bezit van 7 paar ledematen (2 paar sprieten, 3 paar monddeelen,
2 paar kaakpooten), van "zittende" oogen en van 4 (soms zeer groote)
stekels op het kopborststuk (aan het voorhoofd, op den rug en aan
de zijden). Later wordt zij aan een volwassen Mysis in hoofdzaken
gelijk; eindelijk bereikt zij in den Penaeus-vorm het toppunt van
haar ontwikkeling. Bij de andere Crustaceën met oogstelen wordt het
Nauplius-stadium niet waargenomen, althans niet na het ophouden van den
kiemtoestand. Gedurende een zeker tijdperk van het embryonale leven
(binnen de eischaal dus) komen echter verschijnselen voor, die meer
of minder duidelijk bewijzen, dat de bedoelde ontwikkelingsperiode
niet ontbreekt, maar eenvoudig vervroegd is, of afloopt, voordat
het dier een zelfstandig leven begint te leiden. De meeste in zee
levende Schaaldieren met oogstelen verlaten als Zoëa-larven het ei
en worden volwassen na het doorloopen van den Mysis-toestand, waarin
de Schizopoden reeds bij de geboorte verkeeren en waarboven zij
zich niet verheffen. Bij vele soorten echter, o.a. bij de Zeekreeft
(Homarus), is dit ontwikkelingsproces afgekort en merkt men reeds
bij de geboorte een aan Mysis herinnerenden vorm op. Een nog verdere
afkorting ondergaat het bij andere Astaciden en bij vele Landkrabben
(Gelasimus); de jongen dezer dieren gelijken direct na de geboorte
op hunne ouders; zij doorloopen dus ook de Zoëa- en de Mysis-periode
vóór het verlaten van de eischaal. Iets dergelijks komt ook bij de
Hoogere Schaaldieren met "zittende" oogen voor.



Door de op groote schaal verrichte onderzoekingen van diepe zeeën,
die in den laatsten tijd hebben plaats gehad, zijn een groot
aantal, ten deele zeer merkwaardige, nieuwe soorten van Garnalen
bekend geworden. De meeste hebben goed gevormde, sommige zelfs
buitengewoon groote oogen, ofschoon tot de diepten waar zij leven,
slechts enkele zeer verzwakte lichtstralen doordringen. Tevens zijn
hunne tastwerktuigen verbazend sterk ontwikkeld. In de Middellandsche
Zee ontdekte Chun tusschen 800 en 1200 M. diepte een soort (Sergestes
magnificus), die bij een lichaamslengte van 38 cM., 115 mM. lange
sprieten had; deze waren aan de zijden met draadjes bezet, die op
hun beurt tastborstels droegen.



TWEEDE ORDE.

DE SPLEETVOETIGEN (Schizopoda).


De naaste verwanten van de Decapoden zijn kleine, weekschalige,
bij oppervlakkige beschouwing aan Garnalen herinnerende Crustaceën,
die op verschillende diepten de zee bewonen en onder bovenstaanden
naam tot een orde zijn samengevat. Bij hen hebben 1, 2 of 3 paar
van de ledematen, die bij de Decapoden als kaakpooten dienst doen,
denzelfden vorm als de volgende ledematen van het kopborststuk,
waardoor het aantal paren gangpooten tot 6, 7 of 8 toeneemt; elk dezer
pooten heeft aan de buitenzijde een lang, veelledig aanhangsel en is
dus als 't ware in twee takken gespleten. In onze zeeën is de genoemde
orde vertegenwoordigd door eenige soorten van Aasgarnaaltjes (Mysis),
vooral door het Kleine (Mysis vulgaris) en het Groote (Mysis flexuosa).

De leden van dit geslacht missen de kieuwen geheel, hun ademhaling
geschiedt hoofdzakelijk door het dunwandige rugschild; bij de overige
geslachten komen aan de pooten pluimvormige kieuwen voor, die echter
niet door de zijstukken van het rugschild overdekt worden.

Deze diertjes, die voor 't meerendeel niet langer zijn dan 25 mM.,
vormen, daar zij op vele plaatsen in ontzaglijke groote menigte
voorkomen, een belangrijk bestanddeel van de voeding der Visschen en
andere Waterdieren. Zelfs de groote Groenlandsche Walvisch (Balaena
mysticetus) onderhoudt zijn reusachtig lichaam met deze kleine wezens,
die in de noordelijke zeeën zoo veelvuldig zijn, dat de Walvisch
slechts den bek heeft te openen om het materiaal voor millioenen
vetdrupjes in zich op te nemen.



DERDE ORDE.

DE MONDPOOTIGEN (Stomatopoda).


De Mondpootigen komen met de leden der beide vorige orden overeen
door het bezit van samengestelde oogen, die op beweegbare steeltjes
rusten en door het aantal segmenten in den stam. Het rugschild laat
drie borstringen vrij en dient niet tot beschutting van de kieuwen;
het heeft daarom een veel minder grooten omvang dan bij de Decapoden
en is tot een horizontale, bijna vierzijdige plaat verminderd. De
groote, op een korten steel rustende oogen zijn aan een voorsten,
beweegbaren ring gehecht, waarop een ring volgt, die de binnenste
sprieten draagt. Het lichaamsdeel, dat door het rugschild overdekt
wordt, draagt de buitenste sprieten, de monddeelen (welke in hoofdzaken
overeenstemmen met de bovenkaken en onderkaken van den Rivierkreeft)
en de kaakpooten. Daar 2 van de paren ledematen, die zich bij de
Decapoden tot looppooten ontwikkelen, hier den vorm van kaakpooten
aangenomen hebben, bezitten de Mondpootigen 5 paar van deze dicht bij
den mond opeengedrongen organen. Alle, behalve die van het eerste paar,
eindigen in een klauwlid, dat, als een knipmes in het hecht, naar het
vorige lid teruggebogen kan worden. Vooral het tweede paar kaakpooten,
dat alle overige in lengte en dikte overtreft en spitse tanden aan
het klauwlid heeft, is een uitmuntend orgaan voor den aanval en de
verdediging. Op de kaakpooten volgen 3 paar in twee takken eindigende
roeipooten. Het eigenlijke bewegingsorgaan is echter het groote,
sterk gespierde na-achterlijf, dat in een breede vin uitloopt. De
ledematen van de 5 voorste na-achterlijfsleden dragen pluimvormige
kieuwen.--Deze orde bevat ruim 50 soorten, waarvan 5 tot de Europeesche
fauna behooren.

De Gewone Sprinkhaankreeft (Squilla mantis), die men in het Kanaal
soms aantreft, wordt in de Middellandsche Zee veelvuldig gevangen en
levert een smakelijk gerecht; hij kan een lengte van 18 cM. bereiken
en bevat vele eetbare deelen. In een aquarium ziet men hem dikwijls
met de lange, lenige grijppooten verschillende deelen van zijn
lichaam reinigen, zich als 't ware kammen; zelfs de staart kan een
beurt krijgen.



VIERDE ORDE.

DE CUMACEËN (Cumacea).


Deze orde bevat een 70-tal soorten van kleine, deels bij de kust,
deels op grootere diepte levende Schaaldieren, waarvan enkele,
o.a. de 12 mM. lange Diastylis Rathkei, in de Noordzee niet
zeldzaam zijn. Als Garnalen rusten zij over dag op den bodem;
's nachts zwemmen zij rond. Zij onderscheiden zich van de vroeger
genoemde en gelijken op de beide volgende orden door het gemis van
oogstelen. Het rugschild is nog korter dan bij de Stomatopoden,
daar het de 5 leden van het achterlijf, die bij de Decapoden met het
kopborststuk vereenigd zijn, onbedekt  laat. De kieuwen (één paar)
zijn aan het eerste paar kaakpooten gehecht. Vroeger hield men de
Cumaceën voor larven van Decapoden; het is echter gebleken, dat zij
zelf eieren leggen. De hieruit voortkomende jongen gelijken bijna
volkomen op hunne ouders en ondergaan dus geen gedaantewisseling;
ook in dit opzicht komen de Cumaceën met de beide volgende orden
overeen.--De hierboven genoemde soort, die, behalve de Noordzee en de
Oostzee, ook de Noordelijke IJszee bewoont tot op 50 vademen diepte,
is van groot belang als voedsel voor allerlei Visschen.



VIJFDE ORDE.

DE PISSEBEDDEN (Isopoda).


De Isopoden en de op hen volgende Amphipoden hebben, evenals alle
vroeger behandelde Schaaldieren, een uit 19 segmenten samengestelden
stam (de aarsplaat of "telson" wordt niet als een segment beschouwd);
zij missen echter de bij deze nagenoeg altijd voorkomende oogstelen en
dragen daarom den gemeenschappelijken naam van Hedriophthalmata. Bij
beide orden ontbreekt een rugschild, zooals bij de vorige Crustaceën
(de Podophtalmata) gevonden wordt. Deze heeten daarom ook wel
Grootschaligen (Thoracostraca), gene Ringschaligen (Arthrostraca). De
kop (die ook hier uit 5 vereenigde segmenten bestaat) is n.l. met
slechts 1 (of hoogstens 2) borstsegmenten tot een kopborststuk
vergroeid. De 7 volgende segmenten, die het "middellijf" (pereion)
vormen, zijn in den regel vrij en dragen ieder 1 paar pooten. Het
"achterlichaam" (pleon) bestaat uit 6 (soms gedeeltelijk vergroeide)
meestal ledematen dragende segmenten (en den telson). Een belangrijk
verschil tusschen de Pissebedden (Isopoda) en de Amphipoden,
hare naaste verwanten (van welke zij zich bovendien door haar in
den regel van boven naar onderen afgeplat lichaam onderscheiden),
is gelegen in de vervorming der valsche of na-achterlijfspooten in
dubbele plaatjes, die als ademhalingsorganen dienen. Die van het
laatste paar hebben dikwijls een afwijkenden vorm en worden daarom
"staartpooten" (uropoden) genoemd. De middellijfspooten van de wijfjes
dragen plaatvormige aanhangsels, die een broedholte begrenzen, waarin
de eieren uitkomen en de jongen hunne eerste dagen doorbrengen. Deze
gelijken veel op hunne ouders, maar missen nog het laatste segment
van het middellijf en de daarbij behoorende ledematen. Over 't
algemeen behooren de Pissebedden tot de kleine Schaaldieren; haar
lengte bedraagt gemiddeld 18 à 26 mM. Zij voeden zich hoofdzakelijk
met rottende stoffen en hebben zich gewijzigd in overeenstemming met
zeer verschillende levensomstandigheden. Men vindt onder hen echte
landdieren en echte waterbewoners; deze zoowel in zoetwater als in
de zee, gene op vochtige zoowel als op droge plaatsen. De meeste
leven vrij, sommige parasiteeren echter op andere Schaaldieren of op
Visschen. Er zijn ongeveer 800 soorten bekend, waarvan ongeveer het
derde deel op het land leeft.

Een kenmerk van de familie der Landpissebedden (Oniscidae) is o.a.,
dat een der takken van elk der beide uropoden stijlvormig verlengd
is, zoodat twee staartjes aan weerszijden voorbij de spits van
het achterlijf uitsteken. Alle overige valsche pooten hebben twee
bladvormige takken, waarvan de achterste, dunste en kleinste als kieuw
dienst doet en door den voorsten beschut wordt. De meeste soorten
moeten, om te kunnen ademen, door een met waterdamp verzadigde lucht
omgeven zijn en houden daarom gewoonlijk verblijf op vochtige plaatsen,
aan den voet van muren, onder groote steenen, in kelders en dergelijke
donkere ruimten; zij mijden het licht. Sommige soorten, o.a. van de
geslachten Oniscus en Armadillidium, die op volkomen droge en zelfs op
zonnige plaatsen leven, hebben, naar het schijnt, behalve de bedoelde,
zwakke kieuwademhaling, ook nog een soort van luchtademhaling, die
tot stand komt, doordat de beide voorste kieuwdekselplaatjes een
stelsel van holten en fijn vertakte kanaaltjes bevatten, welke door
spleten met de buitenwereld in gemeenschap staan. Algemeen bekend
zijn Muurpissebedden of Kelderpissebedden, in sommige deelen van ons
land ook wel Varkentjes genoemd (Oniscus murarius), en de door haar
korrelige lichaamsbekleeding gekenmerkte Ruwe Pissebedden (Porcellio
scaber). Beide worden door sommige lieden als afschuwwekkende wezens
beschouwd. Daar zij, behalve rottende, ook wel gave plantendeelen
aantasten, richten zij in tuinen schade aan. Een veel bollere rugzijde
hebben de Rolpissebedden (Armadillidium), die het vermogen hebben om
zich bij dreigend gevaar tot een kogeltje op te rollen. Het meest vindt
men in tuinen onder bloempotten, doch ook wel vroeg in 't voorjaar
op straatwegen de Gewone Rolpissebed (Armadillidium vulgare). Een
verwante soort uit Zuid-Europa, Noord-Afrika en Klein-Azië (Armadillo
officinarum) werd vroeger als geneesmiddel gebruikt en kwam daarom
in gedroogden toestand in de apotheken voor.



Van de Landpissebedden verschillen de Waterpissebedden (Asellidae) door
den meer langwerpigen vorm van het lichaam, dat nagenoeg overal even
breed is; de segmenten van 't achterlijf zijn kort, met uitzondering
van het laatste, dat lang en schildvormig is. Deze dieren bewegen zich
loopend en niet zwemmend. Bij de Gewone Zoetwaterpissebed (Asellus
aquaticus) bestaat het achterlijf nagenoeg geheel uit een enkel groot,
schildvormig segment, waarachter 2 rolronde, tweetakkige staartpooten
uitsteken. De grootste mannetjes zijn 14 mM. lang, de wijfjes 7 à 8
mM. Zij komen voor in slooten en grachten, waar planten groeien of
bladeren rotten, zitten dikwijls op de wortels en wortelstokken van
oever- en waterplanten en voeden zich hoofdzakelijk met rottende
stoffen. Daar zij gewoonlijk in ondiep water leven, komt het niet
zelden voor, dat hun woonplaats in den zomer uitdroogt; zij kruipen
dan zoo diep mogelijk in den modder en vervallen hier in een soort
van zomerslaap, die voortduurt, totdat een regenbui hen tot nieuw
leven opwekt.

De Zoetwaterpissebedden bewonen allerlei niet te snel stroomende
wateren. De soorten, die men in onderaardsche en diepe meren aantreft,
missen de oogen.

De Zeepissebedden (Idotea) hebben een lang en smal lichaam; de 3 of
meer laatste segmenten zijn tot een lang staartschild vergroeid. De
meest gewone soort aan onze stranden, de langwerpig ovale, 20 à 30
mM. lange Idotea tricuspidata, vertoont veel verscheidenheid van vorm
en kleur. Zij is donkerbruin onder de bruinzwarte blaaswieren (Fucus),
lichtgroen onder de groene watervliezen (Ulva). De Zeepissebedden
gebruiken zoowel dierlijk als plantaardig voedsel.



De beide volgende familiën (Sphaeromidae en Cymathoidae) kan men onder
den naam van Zwemmende Pissebedden (Natantia) samenvatten, daar de
staartpooten plat zijn en met het eindlid van 't lichaam een voor
't zwemmen geschikte staartvin vormen.--Een algemeen verbreid, doch
vooral aan de kusten der warme zeeën talrijk vertegenwoordigd geslacht
wordt gevormd door de Kogelpissebedden (Sphaeroma), zoo genaamd,
omdat zij zich bij aanraking tot een bal ineenrollen. Veelvuldig vindt
men bij ons aan 't strand en in brak water de 10 mM. lange Sphaeroma
rugicauda, die zeer snel (dikwijls ook op den rug) zwemt en gezellig
onder steenen rust.--Merkwaardig is de 4 à 5 mM. lange Boorpissebed
(Limnoria terebrans) door de verwoestingen, die zij in verschillende
zeeplaatsen (o.a. te Havre en te Plymouth) heeft aangericht. Zij knaagt
n.l. in het hout van havenwerken cilindervormige gangen van hoogstens 2
mM. middellijn, die zoo dicht bij elkander liggen, dat er slechts dunne
schotten tusschen overblijven; eerst wordt de buitenste laag, later het
geheele voorwerp in een sponsachtige massa veranderd. Men heeft haar
aangetroffen op verschillende plaatsen van de Europeesche kust, van
de Middellandsche Zee tot aan de oostkust van Sleeswijk-Holstein. Ook
bij ons komt zij nevens den Paalworm geregeld voor.

Tot de Cymathoïden, die zich van de vorige familie onderscheiden door
de beweegbaarheid van den binnensten tak der staartpooten, behoort
o.a. de hoogstens 7 mM. lange en 3 mM. breede Agaatpissebed (Eurydice
pulchra). Haar vorm is langwerpig eirond, op den rug tamelijk bol, de
kleur wit, met sierlijke, bruine figuurtjes op verscheidene afdeelingen
van het lichaam; de schitterende, donkerzwarte oogen zijn gefacetteerd,
half aan de buikzijde, half aan de rugzijde gelegen en dus geschikt
om gelijktijdig in alle richtingen te kijken; de achterste sprieten
zijn zeer lang en reiken tot voorbij het begin van den staart. Van de
levenswijze geeft Ritzema Bos de volgende interessante beschrijving:
"Aan 't strand van Rottum zag ik ze op eenigen afstand van den vasten
wal steeds bij ebbe over het water rondzwemmen. Nooit vond ik ze
ver in zee, maar ook nooit in poelen of kreekjes, waar minder dan
ongeveer 1 voet water stond. Het meest zag ik ze daar rondzwemmen,
waar bij ebbe het zeewater het strand nog ter hoogte van 2 à 3 voet
bedekte. Naarmate het water verder terugweek, gingen zij ook verder
zeewaarts op. Zij zijn dus geen eigenlijke stranddieren, maar leven
meest pelagisch en wel aan de oppervlakte van laag water. Zij zwemmen
zeer snel en herinneren van verre gezien aan de Draaikevertjes onzer
slooten: dezelfde vlugge beweging over de oppervlakte des waters,
dezelfde grootte, dezelfde glans, als de zon hen beschijnt. Zij zijn
zeer vraatzuchtig en schijnen uitsluitend van dierlijk voedsel te
leven. Ongeveer een twaalftal vond ik op en in een klein scholletje;
zij waren druk bezig het te verslinden. Sprinkhanen en Kevers,
die van de duinen in zee waren gewaaid of gevlogen, werden geheel
leeggevreten, zoodat slechts het huidskelet overbleef. Ook vond ik
ze op en in Kwallen, zoo levende als doode. Als men gaat baden, dan
hechten zij zich graag op de huid vast en bijten vrij gevoelig. Met
het leven van dierlijk voedsel zijn de krachtige, van scherpe tanden
voorziene bovenkaken in volkomen overeenstemming. Zoo is het ook met
de zeer groote, bijkans het geheele "middellijf" vullende kauwmaag,
wier wand dikke spierlagen bevat en waarvan de binnenste bekleeding
van scherpe, tandvormige, chitineuze uitsteeksels voorzien is."

De leden van het typische geslacht Cymothoa parasiteeren op Visschen.



De parasitische levenswijze heeft ook uit Pissebedden wezens
van zeer zonderlinge gedaante doen ontstaan. Voorbeelden hiervan
leveren de familiën der Garnalenpissebedden (Bopyridae) en der
Krabbenpissebedden (Entonicidae). Bij beide zijn de mannetjes veel
kleiner dan de wijfjes, langwerpig van vorm, regelmatig geleed,
symmetrisch, kortom nog duidelijk als Pissebedden te herkennen. De
wijfjes, die in haar prille jeugd een dergelijk voorkomen hadden,
dalen allengs tot een veel lageren trap van organisatie af. Die
der Bopyriden verkrijgen een afgeplatte, asymmetrische gedaante,
naar rechts of naar links gebouwd al naar de plaats, die zij op haar
gastheer innemen; gewoonlijk vestigen zij zich in de kieuwholte van
Garnalen en Steurkrabben (gelijk Bopyrus squillarum), zeldzamer
in die van Krabben.--Een nog zonderlinger vorm van parasitisme
komt bij de Krabbenpissebedden voor. De gastheer van Cryptoniscus
pygmaeus is niet de Krab zelf, maar een op haar levende parasiet, de
vreemdsoortig gebouwde Peltogaster paguri. Alleen de wijfjes ontaarden
door parasitisme tot ongelede, dikwijls asymmetrische, worst-, buis-
of blaasvormige wezens, zonder ledematen.



ZESDE ORDE.

DE VLOOKREEFTEN (Amphipoda).


Ongeveer 600 soorten vormen deze over de geheele wereld verbreide
orde, welker leden meestal tot tallooze scharen vereenigd
voorkomen. Gezamenlijk heeten zij Vlookreeften, omdat zeer vele zich
bij rukken, zwemmend en springend, buitengewoon vlug door 't water
bewegen en daarbuiten dolle sprongen maken, welker hoogte dikwijls
het honderdvoud bedraagt van de lichaamslengte. Vele soorten hebben
een zijdelings samengedrukten stam en herinneren hierdoor eenigermate
aan Garnalen, hoewel deze en de andere Tienpootigen een aanmerkelijk
verschillende geleding vertoonen. Een juistere voorstelling dan
een beschrijving kan geven, levert de beschouwing van den Gewonen
Vlookreeft, ook wel Zoetwaterslikvloo of Zoetwatergarnaal genoemd
(Gammarus pulex), die men bij duizenden onder steenen, hout en rottende
plantendeelen, op den bodem van stroomend water en aan de oevers van
meren en groote plassen kan vinden.

De kop, die 2 zittende (ongesteelde), in facetten verdeelde oogen, 2
paar sprieten en 3 paar kaken draagt, is vergroeid met den voorsten
borstring, waaraan 1 paar kaakpooten voorkomt. De beide vrije
"borstringen" gelijken op de 5 voorste "achterlijfssegmenten" en
vormen met deze het "middellijf" (pereion), dat 7 paar "ware" pooten
draagt. De volgende afdeeling van den stam heet pleon (post-abdomen
of na-achterlijf) en bestaat uit 6 segmenten met ledematen en het
pootlooze staartlid (telson). De 3 voorste paren "valsche" pooten,
die in vorm en functie van de 3 achterste paren (of staartpooten)
verschillen, voeren onophoudelijk water toe aan de plaatvormige
aanhangselen van de heupen der middelste ware pooten (gewoonlijk die
van het 2e tot 6e paar); hun voortdurende beweging valt spoedig in 't
oog, wanneer de andere ledematen in rust verkeeren. De Vlookreeften
hebben veel lucht noodig; de gevangen exemplaren sterven spoedig,
tenzij de planten, die in het door hen bewoonde water groeien, een
voldoende luchtverversching teweegbrengen. Aan de heupen van sommige
ware pooten komen bij het wijfje plaatvormige aanhangsels voor,
die een onder de borst gelegen broedholte omgeven.

De grootste Amphipoden worden meer dan 10 cM., de meeste echter
nauwelijks 1 cM. lang; vele blijven kleiner. In zoetwater leven
slechts weinige soorten. Verreweg de meeste houden zich bij de kust
op en zijn dan onder den naam van "Strandvlooien" bekend, of leven
in de volle zee. In de noordelijke zeeën spelen de tallooze scharen
van Vlookreeften een belangrijke rol door het uit den weg ruimen van
rottende stoffen. De lijken van Cetaceën en andere groote waterdieren,
die bij langzame ontbinding het water ver in 't rond verpesten en
hierdoor den dood van een menigte jonge Visschen veroorzaken zouden,
worden in korten tijd door de millioenen Vlookreeften, die zich op hen
verzamelen, tot op de beenderen afgekloven. In de zee oefenen zij een
soortgelijk sanitair toezicht uit en bewijzen soortgelijke diensten
als de Aasgieren met zooveel ijver in de tropische gewesten verrichten;
zij verdelgen echter een veel grootere hoeveelheid schadelijke stoffen
dan hunne ambtgenooten.



Bij de Zwemmende Vlookreeften (Gammaridae), kan het klauwvormige
eindlid van de beide voorste paren ware pooten naar het voorlaatste
lid teruggeslagen worden, zoodat beide te zamen een grijphand
vormen. Voor het zwemmen dienen vooral de 3 eerste paren valsche
pooten. Zooals reeds gezegd is, leeft de Gewone Vlookreeft op den
bodem van ondiep, zuiver water, liefst onder groote steenen en stukken
hout, en voedt zich hoofdzakelijk met plantaardige stoffen; in den
herfst o.a. skeletteert hij op meesterlijke wijze de in 't water
vallende bladen. Bij het plotseling optillen van een in 't water
liggenden steen vindt men er dikwijls Watervlooien onder; gewoonlijk
zitten en liggen groote en kleine exemplaren dicht opeengedrongen
bijeen. Dadelijk stuiven zij echter in alle richtingen uit elkander
om zich achter het eerste, het beste voorwerp te verbergen. Zij, die
aan den opgetilden steen blijven kleven, maken krachtige bewegingen
met het achterlijf om zich zijwaarts te verplaatsen en zoo weer
in hun eigenlijke element terug te komen. Als hun dit niet spoedig
gelukt, sterven zij door het verdrogen der kieuwen, die vooral bij
zonneschijn snel verschrompelen. Zij worden trouwens niet uitsluitend
door vrees voor een vijand, maar vooral door lichtschuwheid tot
een snelle vlucht genoopt. In een glas met water is hun eerste zorg
onder een blad of een steentje het donkerste plaatsje op te zoeken,
dat hier te vinden is. Zij overwinteren in den grond; het voorjaar is
hun voortplantingstijd; de eieren ontwikkelen  zich in den broedzak
van het wijfje, dat haar kroost gedurende geruimen tijd leidt en
hoedt.--De meeste soorten dezer familie zwemmen in zee.

Verscheidene soorten van Springende Vlookreeften (Orchestidae)
bewonen onze zeekust; een der meest bekende is de Strandvloo of
Springer (Talitrus locusta); deze begeeft zich nooit te water, maar
volgt het bij ebbe en bij vloed over het strand, of blijft bij eb
in den lagen dam van aangespoelde waterplanten achter. Hier maken
deze 10 mM. lange, helder witte diertjes dikwijls sprongen van een
voet hoogte; wegens hun groot aantal is de beweging reeds op eenigen
afstand zichtbaar. Dit geldt echter alleen voor 't warme jaargetijde;
's winters verbergen de bewoners van de kusten der noordelijke zeeën
zich in de rottende algen, die bij gewoon hoog water niet door de
golven worden medegenomen. Allerlei Vogels en ook een op het strand
veelvuldig voorkomende Loopkever (Cephalotes vulgaris) maken jacht op
de Springer. Het laatste paar staartpooten is in deze familie korter
dan de overige; bij de Gammariden bestaat de omgekeerde verhouding.



Eenige familiën kan men samenvatten onder den naam van Nestenbouwende
en Gangengravende Amphipoden (Domicola). Het laatste paar
staartpooten en soms ook het telson is bij hen meestal voorzien van
haakvormige organen, waarmede zij zich vasthouden in hun woning. Deze
vervaardigen zij van stukjes hout of steen en ook wel van slib; als
metselspecie dienen hunne eigene excrementen. Daar hun lichaam niet
of niet sterk zijdelings samengedrukt is, kunnen zij zich loopend
voortbewegen, zonder dadelijk om te vallen, zooals de leden der
vorige familiën. Amphitoë littorina (7 mM. lang) maakt een nestje van
samengerolde stukjes algen; Podocerus pelagicus (6 mM. lang) bouwt een
buisvormige woning uit slijk. De (8 à 11 mM. lange) Diksprietgarnaal
(Corophium longicorne), die soms in grooten getale op ons zeestrand
voorkomt (Ritzema Bos), graaft met hare dikke, 12 mM. lange sprieten
gangen in het slijk, dat bijna of geheel bij eb drooggeloopen is. De
hier genoemde Corophiidae zijn onschadelijke dieren: zeer schadelijk is
daarentegen de werkzaamheid van de Borende Vlookreeften (Cheluridae),
welker eenige, 4 à 5 mM. lange vertegenwoordiger (Chelura terebrans),
evenals de Boorpissebed, in dokken en dammen het houtwerk van den
bodem tot den waterspiegel door zijne 1.5 mM. wijde, cilindervormige
gangen beschadigt. Men heeft hem aan de zuidelijke en westelijke
kusten van Europa, in West-Indië en in Noord-Amerika waargenomen,
aan onze kust echter slechts éénmaal in een drijvend stuk wrakhout.



De Parasitische Amphipoden (Hyperiidae en Phronimidae) onderscheiden
zich door een eigenschap, die men gewoonlijk bij parasieten niet
aantreft; zij hebben n.l. zeer groote oogen; hierdoor en omdat zij
zeer goed zwemmen, is het hun mogelijk dikwijls van gastheer te
veranderen. De Hyperia's en hare verwanten leven in de zakvormige
holten van de onderzijde der Kwallen. Gedurende den zomer laten zij
zich door hunne gastheeren rondvaren; in den winter leven zij vrij op
den bodem der zee. Op en in Kwallen aan onze kust werd de 8 mM. lange
bruinachtige Hyperia galba gevonden.--Phronima sedentaria heeft een
andere levenswijze; het wijfje althans kiest Ribkwallen of Manteldieren
van de geslachten Doliolum en Pyrosoma tot woonplaats en vreet deze
zoover uit, dat er slechts een glashelder huidje overblijft, waarin
zij met haar kroost woont. Het mannetje heeft men nog niet anders
dan vrij zwemmend aangetroffen.



Een afzonderlijke onderorde vormen de zeer zonderling gebouwde
Spookkreeftjes, die Keelpootigen (Laemadipoda) worden genoemd, omdat
door vergroeiing van den kop niet slechts met den eersten maar ook
met den tweeden borstring, het eerste paar ware pooten schijnbaar
aan den kop is gehecht. Het achterlijf is bij hen zeer weinig of
niet ontwikkeld en bezit geen of slechts rudimentaire ledematen. De
talrijke, meestal niet meer dan 15 mM. lange Caprella's, waarvan
eenige ook aan onze kust gevonden zijn, leven op ondiepe plaatsen op
zeeplanten. Hare werkzaamheden  leveren een aardig schouwspel op. Zij
zijn de beste acrobaten van hare klasse; behendig als Apen en met
vele buitelingen en lichaamsverdraaiingen bewegen zij zich langs en
tusschen de takken van de onderzeesche miniatuurwouden. Door haar
voortdurende bedrijvigheid steken zij gunstig af bij de verwante
Walvischluizen (Cyamus), welker eivormig, van boven naar onderen
samengedrukt lichaam een klein, smal kopgedeelte heeft. Aan de huid
van de Dolfijnen en andere Walvischachtigen, waarop zij parasieteeren,
zijn zij met hare krachtige klauwen vastgehecht.



ZEVENDE ORDE.

DE BLADPOOTKREEFTEN (Phyllocarida).


De Bladpootkreeften dragen als leden van de derde en laatste
onderafdeeling van de Hoogere Schaaldieren (Malacostraca) ook wel
den naam van Dunschaligen (Leptostraca). Bij hen, zoowel als bij de
Grootschaligen (Thoracostraca) en de Ringschaligen (Arthrostraca)
vormen de 13 voorste segmenten een geheel, dat duidelijk verschilt
van het (hier uit 8, niet uit 6, leden bestaande) na-achterlijf. De
17 voorste segmenten zijn bedekt door een dun, vliezig of chitineus,
meestal tweekleppig rugschild, waarmede een kleiner snuitschild
beweegbaar verbonden is. De oogen zijn samengesteld en gesteeld;
de 8 ringen van het vóór-achterlijf dragen ieder 1 paar bladvormige
pooten, de 4 voorste na-achterlijfsleden groote, de beide volgende
kleine, gelede zwempooten; de beide laatste ringen zijn pootloos;
de laatste eindigt in 2 gevorkte aanhangsels; het telson ontbreekt.

De orde der Bladpootkreeften bevat slechts één familie (Nebalidae)
met één geslacht (Nebalia), waarvan 5 soorten bekend zijn. Deze bewonen
de zee (o.a. de Middellandsche Zee en de Noordzee) op ondiepe plaatsen
in de nabijheid van de kust en voeden zich met dierlijke stoffen. Hun
lengte bedraagt gemiddeld 6 à 10 mM. Zij vormen den overgang van de
Bladpootigen (Phyllopoda) tot de Hoogere Schaaldieren; hieraan is
hun naam ontleend.



ACHTSTE ORDE.

DE RANKPOOTIGEN (Cirripedia).


Een zeer eigenaardige verandering van gedaante ondergaan de
Schaaldieren, die men naar hunne in gelede takken--ranken
(cirri)--gesplitste pooten Rankpootigen (Cirripedia)
heeft genoemd. Alle oudere schrijvers hebben hen wegens hun
schelpachtig omhulsel tot de Weekdieren gerekend. Ontmaskerd, in
den letterlijken zin van 't woord, werden zij eerst, toen men hun
ontwikkelingsgeschiedenis leerde kennen. De toestand, waarin zij
onmiddellijk na het verlaten van het ei verkeeren, wordt door de
achterstaande afbeelding verduidelijkt. Nadat deze larve eenigen
tijd vrij rondgezwommen en eenige malen van huid verwisseld heeft,
maakt zij aanstalten om zich voor geheel haar volgend leven vast
te hechten. Onmiddellijk na de vervelling, die aan de vasthechting
voorafgaat, is zij, op de wijze van Cypris, door een van de rugzijde
uitgaande, aan de buikzijde geopende, tweekleppige schaal omgeven,
die men als een sterk vergroot rugschild kan beschouwen. Met de
buiten de schaal uitstekende sprieten klemt zij zich vast aan 't
voorwerp, waarmede haar kopeinde zich weldra steviger en over een
grootere oppervlakte zal verbinden door het afscheidingsproduct der
zoogenaamde "cementklier", die aan het grondstuk der voorste sprieten
uitmondt. In het rugschild, dat zich eenigermate afscheidt van de
overige lichaamsdeelen en nu "mantel" genoemd wordt, ontstaan in den
regel kalkplaten; deze vormen te zamen een soort van schelp, die aan
de buikzijde een spleet overlaat, waardoor de veelledige ranken van
de pooten (in den regel 6 paar) uitgestoken worden.

Men kent tegenwoordig meer dan 220 soorten van Cirripediën, die alle
de zee bewonen en een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied hebben,
omdat vele van de levende of levenlooze voorwerpen, waaraan zij zich
vasthechten, drijven of zwemmen, en, evenals hare kleine larven, zich
gemakkelijk verplaatsen of door de stroomingen worden medegevoerd. Dit
en de groote vruchtbaarheid van deze dieren maakt het begrijpelijk,
dat men de rotsen van kusten, die op honderden mijlen afstands van
elkander liggen, langs de strandlijn met millioenen exemplaren van
dezelfde soort van Zeepokken bezet vindt.

De schaal is uit verscheidene platen samengesteld en kan hermetisch
gesloten worden, zoodat het dier zonder nieuwen toevoer van water
geruimen tijd in 't leven kan blijven. In 't water houdt het de
schaal geopend en brengt door voortdurende beweging der ledematen een
maalstroom teweeg, die allerlei kleine zeedieren naar den mond voert.



De Eendenmossels (Lepadidae), die, van buiten gezien, veel gelijken op
sommige Mossels, danken het eerste gedeelte van haar naam aan het oude
wanbegrip, dat uit deze dieren Rotganzen zouden ontstaan. Zij zijn
aan een buigzamen gespierden steel gehecht en hebben een platte,
driezijdige schelp. Naar het aantal en de meerdere of mindere
ontwikkeling der kalkplaten onderscheidt men een groot aantal
geslachten. Tot de meest gewone behooren Lepas en Otion. Ongeveer de
helft van alle Lepadiden-soorten hechten zich vast op voorwerpen, die
zich in het water bewegen, op de kiel van schepen, op stukken wrakhout,
enz., of op dieren, die dikwijls van plaats veranderen. Anelasma
squalicola b.v. leeft parasitisch op Noordsche Haaien, in welker huid
zij met haar steel is doorgedrongen; met Lepas anserifera en eenige
andere soorten zijn de schepen bij hun terugkomst uit nagenoeg alle
zuidelijke en tropische zeeën niet zelden begroeid.



De Zeepokken of Zeepuisten (Balanidae) zijn aan andere voorwerpen
bevestigd met de bodemvlakte van hun ongesteelde, cilinder- of
kegelvormige schaal, die gesloten kan worden door een dekselvlies,
waarin 1 of 2 paar platen voorkomen. Zoodra de eb invalt, kan men
dit o.a. zien bij Balanus balanoides, die op onze kusten veelvuldig
voorkomt. In warmere zeeën is Balanus tintinnabulum, die vele
verscheidenheden vertoont (o.a. kan de kleur van bleekrood tot
donkerpurperrood afwisselen), een van de meest gewone soorten. Haar
eigenlijk gebied strekt zich uit van Madeira tot aan Kaapland en van
Californië tot Peru. Dikwijls vindt men deze dieren in wonderbaarlijk
groot aantal vastgehecht aan schepen, die van West-Afrika, West-
en Oost-Indië en China in Europeesche havens terugkeeren.

Sommige groote Cetaceën worden door bepaalde soorten van Zeepokken,
minder dikwijls door Eendenmossels, bij voorkeur tot verblijfplaats
gekozen. Daar Diadema balaenaris op den Keporkak of Groenlandschen
Bultrug geregeld voorkomt en zelfs zeer jonge dieren bewoont,
beweren de Groenlanders, dat de jongen er reeds in 't lichaam van de
moeder mede bezet zijn. Twee andere soorten--Coronula balaenaris en
Tubicinella trachealis--schijnen uitsluitend den Gladden Walvisch van
het Zuidelijk halfrond (Leiobolaena australis) te bewonen. Daarentegen
vestigen zich nooit Cirripediën op de huid van den Gladden Walvisch
van het hooge noorden (of Groenlandschen Walvisch); evenmin worden
op Vinvisschen Balaniden gevonden.



De Wortelkoppigen (Rhizocephala), die in haar eerste levenstijdperk
met de larven van andere Lagere Schaaldieren overeenkomen en dus
achtereenvolgens in den Nauplius- en den Cypris-toestand verkeeren,
verkrijgen een zakvormigen mantel met kleine opening, nadat zij zich
op een der Hoogere Schaaldieren hebben vastgehecht. De ontaarding
ten gevolge van de parasitische levenswijze gaat bij haar zoover, dat
slechts geringe sporen van spijsverteringsorganen overblijven en geen
enkele eigenaardigheid meer aan den Arthropodentypus herinnert. Voordat
men haar ontwikkelingsgeschiedenis kende, hield men ze voor Zuigwormen
(Trematoden).

Sacculina carcini hecht zich in het Cypris-stadium vast aan de
onderzijde van den staart van de Strandkrab (Carcinus maenas),
welker bloed zij zuigt. Zij verkrijgt hier een nieuw omhulsel;
de holle wortelvormige aanhangselen, die de mantelopening (a)
omgeven, groeien uit en omstrengelen de buikingewanden, doch
laten de organen, die voor het leven en gedijen van den gastheer
(en bijgevolg van den gast) volstrekt noodig zijn--het hart, de
kieuwen en het zenuwstelsel--ongemoeid; deze blijven dus op normale
wijze werkzaam.--Meestal vindt men op de uitverkoren Krab slechts
1 Sacculine, vrij dikwijls 2, zelden 3.--De geheele zakvormige
lichaamsholte van het woekerdier wordt ingenomen door de eierstokken
en hunne afvoerwegen, waarin de eieren zich ophoopen. Het geheele dier
is dus niet veel meer dan een zich voedend voorttelingsorgaan. De
jongen, die zich in dezen zak tot Nauplius-larven ontwikkelen,
verlaten hun geboorteplaats door een opening (b), die tevens water
in den mantel toelaat.

Vooral op Eremietkreeften parasiteeren de 7 soorten van Peltogaster,
welker langwerpig, zakvormig lichaam vastgehecht is met wortelvormige
aanhangselen, die in het lichaam van haar gastheer een spons- of
viltachtige massa vormen.



NEGENDE ORDE.

DE ROEISPRIETIGEN (Copepoda).


Deze vormenrijke, meer dan 1000 soorten omvattende groep van
microscopische of althans kleine, hoogstens 1 à 3 cM. lange
Schaaldieren bestaat voor een deel uit vrij levende, met goed
ontwikkelde monddeelen uitgeruste wezens, voor een deel uit
parasieten, die door hun levenswijze alle uitwendige geleding
verloren hebben en monddeelen bezitten, die tot een zuigsnuit
vervormd zijn. Roeisprietigen heeten zij, omdat bij alle vrij
zwemmende soorten de voorste sprieten een paar krachtige roeiorganen
vormen. Het achterlijf is duidelijk van het kopborststuk gescheiden
en draagt tweetakkige pooten. Het lichaam eindigt in twee gaffelvormig
uiteenwijkende platen, aan welker top verscheidene lange staartborstels
voorkomen. Organen die meer in 't bijzonder voor de ademhaling dienen,
zijn niet aanwezig, de dunne huid is over 't geheele lichaam voor
deze verrichting geschikt.

De ontwikkeling der parasiteerende vormen gaat met teruggaande
gedaantewisseling gepaard, met het afdalen tot een lageren trap
van organisatie, het te niet gaan of rudimentair worden van sommige
lichaamsdeelen. Alle larven hebben een ovaal lichaam, met onparig
voorhoofdsoog en 3 paar ledematen in de omgeving van den mond,
zooals de afgebeelde larve van Lepas. Met een aantal vervellingen
gaat het allengs ontspruiten voor middellijfs- en achterlijfsringen
en van ledematen gepaard. Sommige parasiteerende soorten hechten
zich onmiddellijk na de eerste vervelling vast, andere, nadat zij
eenige vervellingen hebben ondergaan en reeds een hoogeren trap van
organisatie bereikt hebben; in beide gevallen gaat daarna aan het
geheel eivormig wordend lichaam alle geleding verloren; de roeiorganen
verminderen tot kleine stompjes of gaan geheel te niet, evenals het
oog, dat zulke goede diensten bewees gedurende de jeugd.

De onderorde der Echte Roeisprietigen (Eucopepoda) omvat nagenoeg alle
leden der orde en wordt in 2 groepen verdeeld naar de monddeelen. Alle
Kauwende Eucopepoden zwemmen vrij rond en voeden zich met dierlijke
stoffen: zij azen op lijken van groote dieren, of maken kleinere wezens
buit. De wijze van beweging en de verblijfplaats is voor de leden
van verschillende familiën ongelijk, in verband met het voedsel, dat
zij gebruiken. De langwerpige, slanke Calaniden en Pontelliden zijn
de beste zwemmers en bewonen bijna uitsluitend de zee; met vlugge
sprongen, veroorzaakt door het gelijktijdig achteruitslaan van de
roeisprieten, schieten zij soms pijlsnel door het water. Soms rusten
zij van den arbeid uit, zonder zich ergens op neer te zetten. Aan
één punt vastgehecht, doch overigens in evenwicht te midden van het
water, wegens het geringe soortelijk gewicht van hun lichaam, brengen
de aanhoudende, snelle schommelingen van de vedervormig behaarde
bovenkaken intusschen een maalstroom in 't water teweeg, waardoor
de tot voeding dienende kleine diertjes haar in den mond gevoerd
worden. Vele soorten leven voortdurend in de bovenste waterlaag;
sommige zijn hier niet zelden ontzaglijk sterk vertegenwoordigd en
maken een aanzienlijk deel uit van de voeding van allerlei waterdieren,
zelfs van zeer groote; de Groenlandsche Walvisch b.v. bevredigt soms
zijn reuzenmaag door haar te vullen met tallooze exemplaren van Calanus
finmarchicus. Wel is het opmerkelijk, dat de Copepoden der arctische
zeeën niet slechts door verscheidenheid van soorten en talrijkheid
der individuën, maar ook door grootte uitmunten.



Een andere levenswijze hebben de Cyclopiden, die wel vlugge sprongen
doen, maar met de monddeelen geen maalstroom in 't water veroorzaken;
de borstels van de kleine sprieten dienen haar tot steun, wanneer zij
tegen waterplanten rusten. In nog hoogere mate zijn de Harpacticiden
en Peltidiën aan het leven op en tusschen wieren en andere waterplanten
gebonden. De zoetwatervormen dezer familiën vindt men het veelvuldigst
in welig met planten begroeide, ondiepe poelen en slooten, de "marine"
vormen minder dikwijls in de volle zee dan dicht bij den oever tusschen
zeeplanten, ook wel bij planken en andere stukken rottend hout,
voorts tusschen Sertularinen, Tubularinen en andere polypenstokken.



Bij de Corycaeïden, die, evenals de Calaniden, in de volle zee leven
en uitmuntend zwemmen, zijn de kaken in steekorganen veranderd,
maar niet door een zuigbuis omsloten. De wijfjes worden veel in
Salpen aangetroffen. In verband met het maaksel der monddeelen en
der voor 't vastklemmen geschikte sprieten levert dit gegronde
redenen op voor 't vermoeden, dat zij tijdelijk een parasitisch
leven leiden. Een tot deze familie behoorende soort (Sapphirina
fulgens) verdient een afzonderlijke vermelding wegens de wijze,
waarop de vrij in zee rondzwemmende mannetjes hun tegenwoordigheid
verraden. Zij zijn afgeplat eirond en 3.5 à 5 mM. lang. "Wanneer men",
schrijft Gegenbauer, "op kalm water uit een boot in de diepte kijkt,
vertoont zich niet zelden een schouwspel, dat, zij het dan ook minder
imposant dan de meeste verschijnselen, die de zee oplevert, door
weinige overtroffen wordt, wat liefelijkheid en gratie betreft. Men
ziet ontelbare lichtende stipjes oprijzen, schijnbaar hoog genoeg
om ze gemakkelijk te bereiken, en toch minstens een vadem onder
den waterspiegel. Nu eens in deze, dan weer in een andere richting,
ook wel omhoog of omlaag beweegt zich iedere vonk met korte, doch
snelle rukken; zij schittert achtereenvolgens met saffierblauwen,
goudgroenen en purperen glans, een nu eens sterker dan weer
zwakker licht verbreidend. Het is als 't ware het lichten der zee op
klaarlichten dag! Iedere beweging brengt een verandering van tooneel
te weeg, bij iederen riemslag wordt de boot over nieuwe scharen van
vonkjes gevoerd, totdat een windvlaag, die den waterspiegel rimpelt
en golven doet ontstaan, een einde maakt aan het schouwspel en het
naar de diepte doet zinken". Het lichtgevend vermogen is uitsluitend
aan de mannetjes eigen; het zetelt in de laag cellen, waardoor het
huidpantser wordt gevormd en houdt op, zoodra het dier dood is.



De Eucopepoden, die op andere dieren leven en hieraan haar
voedsel ontleenen, worden gewoonlijk samengevat onder den naam van
Vischluizen. Zij kenmerken zich door het bezit van een zuigbuis,
die de stiletvormige, in steekorganen veranderde kaken omgeeft,
en door de vervorming van één paar sprieten en één of meer paren
kaakpooten in hechtorganen. Meer of minder innig zijn zij verbonden
met de Visschen, die van alle waterdieren het meest door haar
begunstigd worden. Het eene uiterste is, dat de Vischluis het door
haar bezochte dier naar verkiezing kan verlaten, het andere, dat de
gast met zijne hechtorganen of met het voorste deel van zijn stam
zoo ver in den gastheer doordringt, dat er een mes noodig is om den
parasiet in onbeschadigden toestand los te maken. De laatstgenoemde
wijze van vasthechting gaat altijd, althans bij de wijfjes, gepaard
met teruggaande gedaantewisseling, waarbij alle voor een zelfstandig
leven vereischte organen verloren gaan en van de oorspronkelijke
geleding geen of slechts onbeduidende sporen overblijven. Zoo
verkrijgen de Kieuwwormen (Lernaeidae, Lernaeopodidae)--b.v. de
4 cM. lange Schelvisch-kieuwworm (Lernaea branchialis), en in nog
meerdere mate het 1 cM. lange, op dezelfde Visschen levende Ankertje
(Anchorella uncinata)--hun zonderlinge gedaante, verfraaid of ontsierd
door allerlei knobbels en getakte of gelobde uitwassen. De meestal
niet misvormde mannetjes zijn dwergachtig in verhouding tot hunne
wanstaltige levensgezellinnen, waaraan zij na den larvetoestand
levenslang vastgeklemd blijven en met welker levensvocht zij zich
voeden.

De familie der Botluizen (Caligidae) omvat 150 soorten, die haar
naam eer aandoen, eensdeels, omdat zij zich vrij kunnen bewegen en in
het bezit zijn van krachtig ontwikkelde klauwen, hechttoestellen en
zuigorganen, anderdeels, wegens de platte gedaante van haar lichaam,
dat uit een groot, schildvormig kopborststuk en een klein, meestal
ongeleed, in twee vorkplaatjes eindigend na-achterlijf bestaat. De
middelste afdeeling van het achterlijf (met de geslachtsopening
aan de buikzijde) loopt naar achteren uit in 2 lange eierenzakken,
die ieder één reeks van eieren bevatten. Volgens Van Beneden spelen
deze Crustaceën bij de Visschen, waarop zij leven, dezelfde rol
als de Haar- en Vederluizen bij de Zoogdieren en Vogels. Door zich
te voeden met afscheidingsproducten van de huid, zorgden zij als
't ware voor het toilet der door hen bewoonde zeedieren en zijn
dus geen parasieten in den gewonen zin van het woord. "Terwijl de
echte parasieten een onbehaaglijken, zonderlingen vorm verkrijgen,
behouden de Caligiden levenslang de jacht- en reisbenoodigdheden,
die zij gedurende haar jeugd verwierven en het bevallig voorkomen
dat aan dezen leeftijd eigen is. Zelfs de wijfjes verschillen alleen
door meerdere grootte van de mannetjes, zijn, evenals deze, altijd
met een sierlijk borstpantser bekleed en met groote, slanke pooten
uitgerust; zij maken een bekoorlijken indruk gedurende haar beweging
en niet minder, terwijl zij stil zitten. Hoewel stevig vastgehecht
aan de huid van allerlei Beenige Visschen, hebben zij haar vrijheid
niet geheel ten offer gebracht. Tal van dieren van dit slag vinden
de visschers in hun schuit bij het aan wal brengen van de gevangen
zeebewoners. Iedere vischsoort herbergt haar eigen vormen van
Caligiden; deze gaan zelfs de Haaien en de Roggen niet voorbij,
ondanks de hardheid van hun huid. Soms is de Kabeljauw met deze
commensalen bij wijze van schubben bedekt."



Tot de onderorde der Kieuwstaartigen (Branchiura) brengt men een
18-tal voor 't meerendeel op zoetwatervisschen levende Schaaldieren,
die, naar de meest bekende soort, gewoonlijk Karperluizen worden
genoemd. Volgens Van Beneden komen zij met de Caligiden in levenswijze
overeen en moet men ze niet als echte parasieten beschouwen. Zij
bewegen zich vlug en verhuizen dikwijls van het eene dier naar het
andere. De Gewone Karperluis (Argulus foliaceus) is groenachtig van
kleur en 5 à 6 mM. lang; zij heeft een schijfvormig kopborststuk en
een rudimentair, in 2 lobben verdeeld na-achterlijf. Twee groote,
samengestelde oogen zijn aan de rugzijde zichtbaar. De sprieten
komen aan de buikzijde voor: het voorste paar is haakvormig,
het achterste 4-ledig. Vóór den mond bevindt zich een stekel. De
beide paren priemvormige organen in de zuigbuis worden als boven-
en onderkaken beschouwd. Daarop volgen 2 paar kaakpooten, waarvan
de voorste in groote, voor vasthechting dienende zuignappen vervormd
zijn; daarachter treft men 4 paar langwerpige, tweetakkige zwempooten
aan. Het wijfje bergt de eieren in een tusschen de pooten voorkomenden
zak.--Behalve op verschillende Karperachtige Visschen, wordt deze
soort veelvuldig gevonden op Stekelbaarzen, zeldzamer op Snoeken,
Baarzen, Zalmforellen, soms zelfs op larven van Padden en Kikkers.



TIENDE ORDE.

DE SCHELPKREEFTEN (Ostracoda).


Op plaatsen waar Vlookreeften gedijen, zal men in den regel ook
Schelpkreeften of Schelpvlooien (Ostracoda) aantreffen. Het onduidelijk
geleed, in een kort na-achterlijf eindigend lichaam, draagt 7 paar
ledematen en is geheel omgeven door een ruime, tweekleppige, vliezige
of verkalkte, min of meer eironde schelp, welke herinnert aan die der
Mossels en Oesters. De kleppen zijn n.l. langs het middelste derde
gedeelte van den rugrand vereenigd door een band, welks veerkracht de
schelp zal openen bij het verslappen van de sluitspier, door welker
samentrekking de randen der kleppen tegen elkander worden gedrukt. Dat
de Ostracoden niet tot de Weekdieren behooren, blijkt duidelijk, zoodra
zij zich bewegen en hunne gelede roeiriemen van voren en van achteren
buiten de schelp steken. Zij zwemmen vlug door snel opeenvolgende
slagen van de achterpooten en de sprieten (die dikwijls kwastvormig
bezet zijn met talrijke zwemborstels). Ook voor 't kruipen zijn
deze organen geschikt. De in zee levende Cypridinen hebben 3 oogen
(aan weerszijden één samengesteld en in 't midden één enkelvoudig
oog). Deze hebben zich bij de talrijke leden van het soortenrijke,
uitsluitend in zoetwater voorkomende geslacht Cypris tot één centraal
oog vereenigd. De 1.5 mM. lange, O.8 mM. hooge, lichtbruine Gewone
Schelpvloo (Cypris fusca) kan men gedurende het grootste deel van 't
jaar in alle slooten en plassen in grooten getale vinden; zij plant
zich gedurende den zomer en den herfst parthenogenetisch voort. De
grootste soort van dit geslacht is nog geen 3 mM. lang.--Sommige leden
van het geslacht Leperditia, dat in de Silurische periode leefde,
bereikten een lengte van 20 à 22 mM. De zeer talrijke fossiele
Ostracoden hadden een sterker verkalkte schaal dan de hedendaagsche;
vooral de Cypridinen hebben uitgestrekte aardlagen gevormd.



ELFDE ORDE.

DE KIEUWPOOTIGEN (Branchiopoda).


Ook de meeste leden van deze (uit meer dan 300 soorten bestaande) orde,
hebben een schild- of schelpvormige schaal, een van de rug uitgaande
huidplooi, die het lichaam in den regel tot aan de uiteinden der
ledematen omhult. Behalve door dit niet bij alle geslachten voorkomend
kenmerk, onderscheiden zij zich van de overige Schaaldieren door de
minder duidelijke groepeering der segmenten in grootere afdeelingen,
vooral door het meer of minder volslagen gemis van het borstgedeelte
met de daarbij behoorende ledematen. De kaakpooten der Tienpootigen
(dikwijls ook de onderkaken van het tweede paar) zijn bij hen niet
vertegenwoordigd. De zeer talrijke ledematen van het achterlijf zijn
plaatvormig (althans de voorste paren) om als kieuwen en vinnen dienst
te doen.

Van de meeste soorten vindt men de wijfjes in grooten getale, de
mannetjes daarentegen zelden. Van de Kieuwenpooten (Apus), een der
meest voorkomende geslachten, zijn de mannetjes eerst sedert 1856
bekend. Die van andere geslachten bestaan slechts gedurende een
kort deel van het jaar; in de overige maanden planten verscheidene
opeenvolgende generatiën zich parthenogenetisch voort. De meeste
leden van deze orde leven in zoetwater, althans in binnenwateren.

De onderorde van de Bladpootigen (Phyllopoda), kenbaar aan de talrijke
ringen van het achterlijf, die 10 à 60 paar bladvormige zwempooten
met als kieuwen dienende aanhangsels dragen, bevat de grootste,
thans levende Branchiopoden. Men onderscheidt ze in Schelpdragende
(Estheridae), Schilddragende (Apusidae) en Naakte (Branchiopididae),
al naar een tweekleppige of een schildvormige of geen schaal haar
dunne huid bedekt. De jongen missen zoowel de schaal als de rijke
geleding van het lichaam en hebben bovendien een vreemdsoortig
voorkomen door de als roeiorganen dienende groote sprieten, die bij de
verdere ontwikkeling in meerdere of mindere mate achteruitgaan. Deze
Schaaldieren zwemmen op den rug en wekken door in kolossale menigte
te verschijnen op plaatsen, waar zij jaren achtereen niet werden
opgemerkt, de verbazing van ieder, die onbekend is met het feit,
dat hare eieren voor ontkieming geschikt blijven, zelfs wanneer zij
verscheidene jaren in verdroogden toestand hebben verkeerd. Dit
geldt vooral van de Naakte Bladpootigen, een kleine familie, die
de geslachten Branchipus, Artemia en Polyartemia (met te zamen 18
soorten) omvat--o.a. van de inheemsche Branchipus (Chirocephalus)
diaphanus, welke men na overstroomingen of na hevige regenbuien
soms in zeer groote menigte in slooten, plassen en ander stilstaand
water waarneemt. Voor het ontkiemen van de eieren van sommige soorten
schijnt droogliggen volstrekt noodig. De meeste Naakte Bladpootigen
leven in zoetwater. De kop draagt aan weerszijden, op een beweeglijk
steeltje, een oog. De voorste sprieten zijn borstelvormig en dienen
als zintuigen; de achterste zijn tweeledig, bij 't wijfje klein, bij
't mannetje tot krachtige grijporganen ontwikkeld. Op de 3 paar kaken
volgen de zoowel voor 't zwemmen als voor 't ademen dienende pooten:
11 paar (bij Branchipus en Artemia) of 19 paar (bij Polyartemia). Het
lange na-achterlijf bestaat uit pootlooze segmenten; het laatste
eindigt in 2 beweegbare platen.

Merkwaardig door haar woonplaats is de 8 à 10 mM. lange Artemia salina;
deze leeft in verbazend grooten getale, niet slechts in de zee,
maar ook in kunstmatig aangelegde zouttuinen (b.v. in 't zuiden van
Frankrijk en bij Triëst), in natuurlijke salinen (b.v. die van Odessa
en van Adana bij Tarsus) en in binnenlandsche zoute meren en plassen
op grooten afstand van de kust, waarvan men mag onderstellen, dat zij
vroeger met de zee vereenigd zijn geweest (b.v. in de natronmeren
van Egypte). Belangrijke veranderingen van vorm ondergaat deze
Branchiopodide in watersoorten van verschillend zoutgehalte.

Unger zegt in zijn beschrijving van het eiland Cyprus, dat "vooral
op den heuvel, waar eertijds de uit schuim geboren godin Aphrodite
vereerd werd, ieder jaar ten tijde van de winterstormen dichte,
witte schuimmassa's voorkomen, die de helft van de hoogte van een man
bereiken". Hij brengt dit verschijnsel in verband met de ontzaglijke
hoeveelheid slijmerige overblijfselen van Artemiën en Cypridinen,
die de strandmeren bedekken en een hoofdbestanddeel van dit schuim
uitmaken.--Reeds vroeger werd melding gemaakt van het veelvuldig
voorkomen van Artemia Oudenyi in de zoutmeren van Fezzan.



De familie der Schilddragende Bladpootigen (Apusidae) bestaat
uit het geslacht der Kieuwenpooten (Apus). Twee soorten van deze
zoetwaterdieren komen in Middel-Europa voor, Apus cancriformis en
Apus productus, de laatstgenoemde ook hier te lande. Zij zijn kenbaar
aan den vorm van de staartklep, die bij de eerste soort zeer kort en
ingekorven is. Achter de schildvormige schaal, die het lichaam dezer
dieren aan de rugzijde bedekt, steekt alleen het lange na-achterlijf
uit, welks laatste segment twee lange staartdraden draagt. Op het
voorste deel van het rugschild ziet men de beide, bijna ineenvloeiende
oogen. Er zijn 30 à 40 paar ledematen; het elfde vormt bij het
wijfje 2 broedzakken voor het bewaren der eieren. Aan de rugzijde
zijn alleen de 3 zweepvormige aanhangsels van het eerste paar pooten
zichtbaar. De voorste sprieten zijn klein, 2-ledig, draadvormig, de
achterste alleen in den larvetoestand aanwezig. De Kieuwenpooten leven
in kleine plassen en ander stilstaand water; zij sterven, wanneer
hun woonplaats uitdroogt. De eieren, die in het vastgeworden slijk
achterblijven, behouden zeer lang de geschiktheid tot ontwikkeling.



De Watervlooien (Cladocera) staan als tweede onderorde naast de
Bladpootigen. Des morgens vroeg, maar ook op warme, stille avonden
en bovendien bij bewolkte lucht zwemmen deze diertjes, waarvan de
grootste zelden langer zijn dan 6 mM., dicht bij den waterspiegel;
zij begeven zich echter naar de diepte, zoodra de zon met eenige
kracht op het water begint te schijnen. Sommige soorten houden
zich trouwens altijd liever dicht bij den slijkerigen bodem dan
in hoogere waterlagen op. Dat zij reeds voor lang de aandacht der
natuuronderzoekers trokken, is niet te verwonderen, daar zij gewoonlijk
in groote menigte stilstaand en langzaam stroomend water bevolken. De
Cladoceren en Copepoden maken, volgens Leijdig, nagenoeg het eenige
voedsel uit van de meest geschatte Visschen der Beiersche bergmeren en
van de Bodensee, van de Roode Forellen (Salmo salvellinus) en Blauwe
Houtingen (Coregonus Wartmanni), welker vangst een middel van bestaan
is voor een groot aantal bewoners van de meerdistricten.

De belangrijkste familie is die der Echte Watervlooien (Daphinidae),
waarvan de meest bekende--de Getakte Watervloo (Daphnia pulex)--in
slooten, vijvers en andere ondiepe wateren bij ons zeer algemeen
voorkomt, soms in zoo ontzettende menigte, dat vooral in 't najaar,
als nevens de geelachtige of groenachtige wijfjes ook roode mannetjes
aanwezig zijn, het water in bloed veranderd schijnt, tot groote
ontsteltenis van bijgeloovige lieden.

Swammerdam (1637-1680) heeft het eerst deze soort nauwkeurig onderzocht
en haar in zijn "Bijbel der Natuur" beschreven en afgebeeld. Bij alle
Echte Watervlooien steekt boven de tweekleppige schaal, die den romp
omgeeft, een bollen, gesnavelden, door een afzonderlijken helm bedekten
kop (A) uit. De binnenste sprieten, die fijne, zenuwrijke tastdraden
dragen, zijn onder het uiteinde van den snavel gelegen. Onmiddellijk
boven hun oorsprong bevindt zich het groote oog (O), dat door een
aantal spieren gedraaid kan worden. De buitenste sprieten (T) zijn
tot groote, getakte roeiorganen vervormd, door welker slagen het
dier zich springend, als een Vloo, voortbeweegt. Zeer verborgen
onder den kophelm en de voorste bocht van de schaalhelften liggen
de monddeelen. De tweekleppige schaal (S) is een huidplooi van de
lichaamsafdeeling, die de borst der Insecten vervangt. Er bestaat
een zekere overeenkomst tusschen deze kleppen en de vleugels der
Insecten, waarmede men ook, waarschijnlijk met evenveel recht, de
zijstukken van het pantser der Tienpootigen vergeleken heeft. Slechts
bij enkele doorzichtige Insecten-larven kan men aan het levende dier
zoo nauwkeurig als bij de Watervlooien de werking van het hart (H)
waarnemen. Het heeft meestal den vorm van een rondachtige blaas. Als
ademhalingsorganen dienen de bladvormige aanhangsels van de 5 (zelden
6) paren pooten. Het na-achterlijf van deze Schaaldieren ligt vrij
onder de schaal, eindigt in klauwen of in twee staartborstels (C)
en is een krachtig roeiorgaan.--De mannetjes onderscheiden zich van
de wijfjes door geringere grootte, bij de meeste soorten bovendien
door den vorm der binnenste sprieten, bij sommige ook door een zeer
fraaie, blauwe of roode kleur. Gewoonlijk verschijnen zij eerst in
den herfst. In de lente en in den zomer treft men geen andere dan
vrouwelijke individuën aan, die zich parthenogetisch voortplanten. Hare
zoogenaamde "zomereieren" hebben een lichtgekleurde, dunne schaal
en ontwikkelen zich zeer snel; verscheidene dergelijke generatiën
volgen elkander op. De bevruchte eieren overwinteren en worden
daarom "wintereieren" genoemd; zij zijn grooter, donkerder van kleur,
harder van schaal en bovendien bij de meeste soorten besloten in een
omhulsel, dat "zadel" (ephippium) heet. Dit ontstaat door het geheel
of gedeeltelijk losgeraken van de schaal der moeder; zelden bevat het
slechts 1 ei, gewoonlijk 2, in enkele gevallen verscheidene eieren,
die op deze wijze tegen uitdroging en vorst beschut zijn.

De 4 familiën van Watervlooien (met 25 geslachten en ongeveer 200
soorten) onderscheiden zich van elkander door het aantal paren pooten
en den vorm der roeisprieten. Bij één familie (Polyphemidae) dient
de schaal eenvoudig tot berging der eieren en niet tot omhulling van
den romp en de pooten.



AANTEEKENING


[1] Zie het opstel getiteld "Herfstdraden" van wijlen Mr. Herman
Albarda in het "Album der Natuur", 1898: pp. 138-147 en 147-185.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 5 - De Spinachtigen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home