Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Ons Mooi Indië: Uit Dajakland - Kijkjes in het leven van den Koppensneller en zijne omgeving
Author: Jongejans, J.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Ons Mooi Indië: Uit Dajakland - Kijkjes in het leven van den Koppensneller en zijne omgeving" ***


                             ONS MOOI INDIË

                             UIT DAJAKLAND

               KIJKJES IN HET LEVEN VAN DEN KOPPENSNELLER
                           EN ZIJNE OMGEVING


                                  DOOR
                              J. JONGEJANS
                              CONTR. B.B.


                   MET 80 AFBEELDINGEN EN ÉÉN KAARTJE


                    UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
                    TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXII



INHOUD


    EERSTE AFDEELING.

        80 AFBEELDINGEN NAAR PHOTOGRAPH. OPNAMEN      blz. 1-72


    TWEEDE AFDEELING.

        INLEIDING                                            73

        NAAR BORNEO'S BINNENLANDEN.

                LANGS DE MAHAKAM                             77
                IN APO KAJAN                                147
                IN POEDJOENGAN EN LEPO MAOET                195
                IN DE TIDOENGSCHE LANDEN                    228

        VAN BORNEO'S LAGE LANDEN AAN DE ZEE                 257



                        AAN MIJNE DAPPERE VROUW



INLEIDING


                            "Is enich ghebrec in desen boecke
                            "dat is mi leet
                            "en soo wije dat ghebrec verbeteren wille
                            "dat is mi lief".

                                                     THOMAS VAN UTRECHT.


Borneo! Een wereld van gedachten ontplooit zich voor onzen geest.

Borneo! Een land van onbegrensde mogelijkheden, van ondoorvorschte
perspectieven, land van onvergaarde schatten wellicht.

Borneo! het land van nipah, water en modder, het land van donkere
wouden en wreede menschen.

Neen, eigenlijk is Borneo geen land van belofte!

Maar toch......

Laat ik eerlijk zijn en bekennen, dat toen mijn ambt ons van Sumatra's
zuidpunt naar Oost-Borneo in den uitersten noordhoek voerde en onze
zoekende oogen op de kaart steeds hooger kropen langs de kustlijn tot
we eindelijk onze plaats van bestemming vonden, hoog in het noorden,
ja, toen zagen we de toekomst donker in. Voor onzen geest stonden: land
zonder wegen, waterellende in allerlei vormen, ziekten, zelfbesturende
gebieden met allerlei lastige, domme, hebzuchtige potentaatjes en
ten slotte--en deze niet het minst--de koppensnellende dajak.

Nipah en water! die drongen zich wel aan ons op, toen we de eerste
groote rivier opvoeren. Water! en nipah aan weerszijden van den
breeden stroom, vele uren en uren lang, tergend in hun eentonigheid
en toch ook weer fascineerend door de gelijkvormigheid--het eerste
draadje van het net van Borneo's betoovering!

Eerst lang na deze als uitgestorven oorden begint het leven; en verder
gaat dit, verder tot in Borneo's levengevende macht; de brongebieden
van zijne rivieren.

Daarheen moesten we ons begeven, lukraak neergekwakt, èrgens,
waar we het gevoel hadden als uitgestootenen te zijn achtergelaten,
toen de laatste galm van het vertreksein van de boot was verklonken,
haar schroefslag niet meer te hooren...

Toen stonden we daar, nog bevangen door de eigenaardige beklemdheid,
die me nog telkens bevangt op de uitgestrekte wateren van dit land,
in de doodsche rust, die over de eindelooze eenvormigheid van de
benedenstroomen ligt.

Toen stonden we daar afgesloten van de wereld...

Maar nu, hoe anders is dit geworden! Hoe ben ik Borneo nu gaan
zien als het land van duizenderlei mogelijkheden. Wat is de wreede
koppensnellende dajak mij een genoegelijke reisgenoot geworden
op mijne vele en lange tochten tot in het hart van het land. Wat
al vele en dwaze verhalen zijn er omtrent dezen, in weerwil van
zijne vele fouten, sympathieken natuurmensch in omloop: hij zou--o,
gruwelijkheid! zijne medemenschen verslinden, zijne woningen bouwen
in boomen als de oermensen Daâh en vele dergelijke verhalen meer,
welke alle in het land der fabelen thuis behooren.

Dit boekske wil vertellen over dit land, over dezen mensch. Uit den
aard der zaak geene wetenschappelijke verhandeling, noch een werkje,
dat eenige aanspraak op letterkundige waarde maakt. Veeleer is het een
eenvoudig relaas, een sober, onopgesmukt, op eigen ervaring berustend
verhaal van het dagelijksch leven en streven van een bestuursambtenaar
en zijn gezin in de binnenlanden. Maar doordat dit leven zoo op
honderd en één wijzen is samengeweven met de bevolking, zal dit voor
den lezer wellicht een simpeler en zuiverder beeld scheppen, juist
van het zijn van dat volk, van zijn leven en streven in de grootsche,
doodsche, zenuwstillende èn zenuwontstellende stilte van de wateren
en bosschen van zijne omgeving.

Op meer maakt dit boekske geene aanspraak en mocht het mij gelukt zijn
een zuiverder kijkje in de dajakwereld te hebben gegeven, dan we uit
onze kinderjaren hebben bewaard en we gemeenlijk ook verkrijgen door
de dwaze voorstellingen, die door woord en beeld worden in het leven
geroepen, dan reeds is mijn doel bereikt.

Voor dengene, die meer van deze sympathieke menschen wil weten, staat
naast het grootsche werk van Prof. Nieuwenhuis: "Quer durch Borneo"
nog ten dienste het aangenaam geschreven reisverhaal van den arts
Tehupeiory: "Onder de dajaks van Centraal Borneo".

De foto's zijn grootendeels door mijzelf vervaardigd, terwijl ook
mijne Borneo-vrienden R. Posthumus, H. J. M. Sitsen, Jhr. J. M. von
Schmidt auf Altenstadt en J. A. J. Tielung, mij eenige mooie exemplaren
uit hunne collecties ter beschikking stelden, waarvoor ik hun hier
hartelijk mijn dank betuig.

Dit dan ter inleiding.


    's Gravenhage, 1922.



NAAR BORNEO'S BINNENLANDEN


LANGS DE MAHAKAM.

Langzaam laten we ons voortwiegelen op de regelmatige slagen van onze
dajaksche roeiers. Hun bruingebronsde lichamen bewegen zich gelijkmatig
op en neer en beschenen door het blinkend oog van den dag zitten zij
daar als prachtmodellen voor den kunstenaar. Hun forsche spieren,
alle op het schoongevormde lijf zichtbaar, trekken zich krachtig
samen, groote bundels vormend om een oogenblik daarna zich weer te
ontspannen. Hoewel alleen bekleed met een lendengordel of awet en
op het hoofd een van rotan gevlochten mutsje, schijnt de warmte geen
vat op hen te hebben en vroolijk lachend en pratend werken ze steeds
met aandacht voort. Toch speurt hun oog steeds nauwlettend overal
rond, niets ontgaat hun; ieder levend wezen buiten de onmiddellijke
omgeving van hun prauw wordt intuïtief waargenomen en ieder plantje,
dat hun straks bij hun rijst als bijspijs kan dienen, is het hunne.

Ziet een van hen een wild zwijn de rivier overzwemmen, dan komen ze
dadelijk allen in actie. Met een schok staan ze zwijgend op, nadat zoo
stil mogelijk het sein is gegeven, de ranke prauw schommelt en dreigt
om te vallen, ze roeien uit alle macht naar de bestemde plaats, de
speren worden in gereedheid gebracht en in vliegende vaart gaat het af
op het nu vluchtende dier, dat intusschen zijn vijanden heeft bemerkt
en langs den oever een uitweg tracht te vinden. Steil is deze en
twee-, driemaal stort het naar beneden. Intusschen zijn de hunkerende
dajaks--een zwijnenbout is een heerlijk maal--hun prooi genaderd
en reeds tweemaal drong een speer met kracht in het borstelige lijf,
zoodat zijn bloed reeds rijkelijk begint te vloeien, maar nog geeft het
den strijd niet op; met de geweldige slagtanden in het meedoogenlooze
wapen bijtend, tracht het nog rivierwaarts te zwemmen om het veege lijf
te redden, een rood bloedspoor in het water achterlatend. Door den
stroom meegesleurd, weet het door hevige inspanning en bloedverlies
uitgeputte dier zich nog uit de voeten te maken, maar pijlsnel gaat
de moderne viking het achterna en nauwelijks genaderd geeft de voorman
uit de prauw het den genadestoot. Onder luid geroep wordt de kostbare
buit binnenboord gehaald om straks in het bivak aangekomen, geslacht
te worden. De dajak houdt van varkensvleesch--trouwens veel andere
dieren vindt men hier in de bosschen niet--en in de blijde gedachte
straks heerlijk te zullen smullen en zijn bamboekokers met vet en
ingewand te kunnen vullen, waaraan hij voor langen tijd genoeg heeft,
roeit hij weer welgemoed verder.

We bevinden ons nog in den benedenloop van de rivier; regens in den
bovenloop hebben het water doen zwellen en hier en daar een sterken
stroom en draaikolken doen ontstaan. Toch is dit voor den dajak geen
beletsel om het ranke, zwaar beladen vaartuig langzaam maar zeker
door zijn krachtigen slag te doen voortbewegen.

Heel vroeg is hij 's morgens reeds opgestaan om zijn rijst te koken
en te eten; zijn lichaam is weer hernieuwd, al heeft hij maar op den
grond gelegen, soms ook op de steenen van een grintbank, slechts
beschut door enkele matten; slapen doet hij er niet minder om en
's morgens vroeg staat hij al gereed om de blikken en koffers weer
in de prauwen te laden. Wij zijn nog niet altijd wakker, al hebben
we op een zacht veldbed gerust.

We hebben reeds eenige uren gevaren en hoewel ze niet van vermoeidheid
weten, is toch een kleine rust den roeiers aangenaam om even hun ruw
in elkaar geflanste sigaret te kunnen rooken en hun lichaam door een
bad te verfrisschen.

Daarna laten we ons weer voortwiegelen op hun krachtigen riemslag;
we bewegen ons vlak langs de oevers, daar de stroom ons meer naar het
midden van de rivier te sterk wordt. Hier en daar is het roeien door
de sterk vooroverbuigende boomen niet mogelijk; het neerleggen van
de roeiriemen en het opnemen van de boothaken of tekèns is slechts
het werk van een oogenblik; nog heftiger hortend en stootend worden
we door de kris en kras dooreengeslingerde takken voortgetrokken;
de voorman in de prauw staat met zijn mandau gereed om de takken,
die den doorgang dreigen te beletten, met één krachtigen slag af te
slaan. Is de moeilijkheid, welke dikwijls nog vermeerderd wordt door in
het water gevallen boomen, waardoor een nog sterker stroom ontstaat,
overwonnen, dan laten de roeiers in koor hun sonoor "oohoo" geluid
hooren, inderhaast wordt een sirihpruim gemaakt of een boomblad-sigaar
gedraaid en vroolijk gaan we weer verder onzen eentonigen gang.

Vertoont de rivier in haar benedenloop weinig afwisseling met haar
steeds groene oevers, hoe hooger we komen, hoe meer het terrein
verandert. Toch is en blijft alles nog groen, maar groen in honderden
tinten en kleurschakeeringen. Dieper ìn het donkergroen, bijna zwart,
meer naar den oever lichtere tinten; hier en daar een enkel roodachtig,
frisch getint blad, het is pas ontloken, maar na enkele dagen door
de felle zon beschenen te zijn, neemt ook dit een groene kleur aan.

Groen is alles, groen! Toch zijn op enkele punten de schoone
bloemtrossen van den "pohon bijoe" zichtbaar, maar ook deze zijn
weinige. De oranjekleurige bloembundels buigen zich over het water,
sprookjesachtige priëelen vormend, waaronder men een oogenblikje kan
verpoozen van de gloeiende zonnehitte, welke door het water weerkaatst,
de oogen pijn gaat doen. Als eene stille hulde aan den voorbijganger
steken ze hun oranjekleurige hoofden uit het eeuwige groen.

We naderen ons bivak en daar we een flink stuk hebben afgelegd,
verlangen we allen naar rust. Het is ons niet meer mogelijk een kampong
te bereiken, wat ons wel zoo aangenaam was geweest; we zoeken daarom
op den oever een plaats uit, die ons geschikt voorkomt; meestal is
die vrij spoedig gevonden, de prauw wordt op den wal getrokken en
allen begeven zich naar de aangewezen plaats om die schoon te kappen
en van vuil te ontdoen, hetgeen het werk is van een oogenblik. Daarna
verdwijnen allen het bosch in om het noodige hout voor onze hut of
lepau te halen; het hakken weerklinkt aan alle kanten en spoedig
zijn ze weer terug. De zes stijlen worden in den grond geplant, twee
aan twee door lange takken verbonden; eenige dunne takken worden
over het geheel uitgespreid en met rotan verbonden, alles met onze
samirs, gemaakt van silatbladeren, gedekt en zie, ons nachtlogies is
gereed! We zijn beschermd tegen regen, hetgeen voldoende is. Is het
geluk ons gunstig, dan slapen we zelfs zonder klamboe, maar meermalen
zijn deze noodig tegen de muskieten en de gevreesde agas, diertjes
kleiner dan een speldeknop.

Toch gaat niet ieder dadelijk op zijn bestemde plaatsje liggen,
maar zijn allen veeleer druk bezig; de dajak houdt in het algemeen
niet van stilzitten; hij snijdt een mandauheft, vlecht rotanbanden
voor zijn blanjet of draagmand en honderd dingen meer. Zijn ze erg
vroolijk gestemd, dan wordt er 's avonds gezongen (dajoeng), waarbij
één de solo vervult, de anderen gezamenlijk het refrein zingen met
hun sonore basgeluiden.

Soms worden oude legenden en volksverhalen bezongen. Deze
zangen vertoonen veel overeenkomst met de bardenzangen uit onze
middeleeuwen. Ook hier heeft men lange, aaneengeschakelde verhalen,
welke niet in één nacht gezongen zijn, doch twee, drie en meer
doorwaakte nachten vereischen. Ook hier zijn de hoofdmotieven
dapperheid en liefde en worden de heldendaden van den jongeling en de
lieftalligheid der jonkvrouw urenlang bezongen. Ook hier het mystieke
element der wonderen, van onzichtbaar makende helmen, vliegende
prauwen, het zich voor poenans (= zwervende dajaks, fig. bedelaars)
uitgeven van de vorsten. En ook hier het geloof aan het werkelijk
bestaan hebben dezer legendarische personen, waarvan soms de vroegere
woonplaatsen nog worden aangewezen. Hoewel bij onbekendheid met schrift
de vorm dezer overleveringen niet vastgelegd is en zij slechts van mond
tot mond overgaan, zoo is de inhoud van te algemeene bekendheid, dan
dat de zangers deze zouden kunnen wijzigen. Slechts in de woordenkeus
zijn ze vrij en groot is het succes van hem, die de lieftallige
jonkvrouw "schoon als de opkomende maan" in gloeiende kleuren weet af
te schilderen. Gejuich begroet elke nieuwe bijzonderheid en urenlang
kunnen de dajaks naar dit "dajoeng" luisteren, zelfs na een zware
dagtaak. Dit zingen der oude overleveringen neemt een zeer belangrijke
plaats in het dajaksche volksleven in.

Dikwijls echter ook is het onderwerp van deze zangen niet zoo
dichterlijk en worden meer dagelijksche gebeurtenissen bezongen: "We
zijn op reis met den toean poetih, deze zal goed voor ons zorgen,
laat ons vroolijk zijn! We zullen den witmensch veilig door de
gevaren voeren, zoodat hij weer gezond en wel weerkeert; eerst dan
is ons hart gerust", en dergelijke onderwerpen meer. Soms ook--en
dit gebeurt meermalen--zijn deze zangen zeer vulgair; vooral onder
jongelui hebben deze echter een groot succes.

Maar hoe gaarne ook de dajak naar deze zangen luistert, eindelijk
valt hij in slaap en droomt van den dag van morgen; we komen dan
in den bovenloop van de rivier met zijn gevaarlijke kihams of
stroomversnellingen.

Dan is de dajak eerst recht in zijn element, prachtkerels zijn het
dan! Evenals Wallace in zijn bekend werk: "The Malay Archipelago"
bij de beschrijving der Doboreis opmerkt, dat het toppunt van
schoonheid is een jonge papoea, zijn boog spannend, bij welk beeld
alle voortbrengselen der hooge grieksche kunst ten achterstaan,
zoo kan ik mij niets schooners denken dan een prauw, bemand met
dajaks; zij vormen eene schilderij van mooie lijnen, een beeld van
mannelijke kracht en behendigheid. Op het juiste moment weet hij
in den bruisenden stroom te springen en met den langen rotan in den
mond een vooruitstekend rotspunt al zwemmend te bereiken, vanwaar uit
hij gemakkelijker de prauw door den maalstroom kan trekken. Vaart de
prauw dit punt voorbij, dan voegt hij zich met één behendigen sprong
bij zijn makkers en voort gaat het weer!

Bij een groote kiham gekomen wordt eerst bij den oever aangelegd;
het gevaarlijke gedeelte wordt door de beste roeiers en den hoofdman
verkend vanuit het hoogste punt. Eene levendige discussie volgt, met
drukke gebaren en vingerwijzingen wordt de situatie besproken. Een
interessant schouwspel, een veldheer met zijn staf waardig!

Eindelijk--de dajak is lang van stof--is uitgemaakt welke route
door de versnelling genomen zal worden. Ieder neemt plaats in de
prauw, er wordt afgestooten en geroeid behalve door den man op den
voorsteven, die blijft staan kijken naar de kiham tot waar deze
begint, om dan plotseling te gaan zitten na zijn commando's te
hebben uitgeschreeuwd. Met arendsblik loert hij naar gevaarlijke
steenpunten om door één slag met zijn roeiriem links of rechts de
prauw te doen uitwijken. Ieder is stil, ieder is in actie bij het
passeeren van het hachelijke punt. Ieder weet naar welken kant hij
moet roeien. Ieder weet ook, dat een oogenblik van onoplettendheid de
prauw kan doen vergaan. Nog zorgzamer zijn ze, omdat ze een "witmensch"
met zich voeren, een witmensch, voor wiens leven ze zich aansprakelijk
voelen. Zoo voorzichtig, "als hadden ze een ei in de hand"--volgens
eene dajaksche uitdrukking--wordt hij behandeld.

Is eenmaal het groote gevaar geweken en schiet de prauw het einde
der kiham voorbij, dan barst het gejuich eerst recht los, waarbij
sommigen opgewonden in de prauw gaan staan en wuiven met hun pagaaien.

Zoo vaart de bestuursambtenaar dagen, weken, soms maandenlang..........



Maar mag ik eerst den lezer in Dajakland introduceeren en nader
omschrijven tot welk gedeelte van Borneo, hetgeen ik behandelen zal,
zich bepaalt. Waar in dit werkje gesproken wordt over Dajakland,
wordt daarmee dat gedeelte van Borneo bedoeld, hetwelk de geheele
afdeeling Samarinda omvat, dus noord-oost Borneo, hoewel veel van het
medegedeelde ook in het algemeen voor alle dajaks kan gelden. Het
grootste gedeelte hiervan wordt bewoond door dajaks, die door de
slechte verkeersmiddelen nog in hun primitieven, maar schoonen vorm
voorkomen. Alleen aan de kusten wonen maleiers, zooals die ook elders
in onzen archipel in kustgebieden plegen te verblijven. De afdeeling
Samarinda ressorteert onder de residentie Zuider- en Oosterafdeeling
van Borneo en omvat op haar beurt verschillende onderafdeelingen onder
controleurs of gezaghebbers: Oost- en West-Koetei, Balikpapan, Boven
Mahakam, Beraoe en Boeloengan met Apo Kajan, tijdelijk zelfstandig
onder een officier-gezaghebber te Long Nawang, maar behoorend tot
het gebied van den sultan van Boeloengan. De afdeelingschef zetelt
te Samarinda, de resident te Bandjermasin [1].

Enkele cijfers mogen ons een beeld geven van deze streken. De afdeeling
omvat een gebied ongeveer 6 maal grooter dan Nederland, terwijl
het aantal inwoners ongeveer op 150000 gesteld zal kunnen worden of
nauwelijks één ziel per KM2. Zijn deze cijfers voor Nederland 250,
voor Java 270, voor Semangka in de Lampongsche districten ruim 7 en
voor Halmaheira en Morotai in de residentie Ternate--we doen slechts
enkele grepen--3, dan is het duidelijk, dat deze gebieden wel abnormaal
groot, maar zeker niet dichtbevolkt zijn. Met uitzondering van de
Boven-Mahakam, zijn dit alle zelfbestuurde gebieden: de sultans
van Koetei, Beraoe (landschappen Goenoeng Taboer en Sembalioeng)
en Boeloengan (landschappen Boeloengan en Tidoengsche landen) zijn
de zelfbestuurders [2].

De dajaks behooren niet allen tot één stam, maar tot verschillende
tientallen van stammen, hetgeen ook uiting vindt in hun taal: een
bahau b.v. uit de boven-Mahakam zal niets verstaan van een poetoek
uit de Tidoengsche Landen. Deze menschen kennen wellicht elkaars
bestaan niet eens.

De afdeeling omvat van het zuiden naar het noorden gaande de
stroomgebieden van de Mahakam- of Koeteirivier, de Kelai en de Segah
of Makam in het Beraoesche, de Kajan of Boeloenganrivier met haar
groote zijrivieren de Bahau en de Poedjoenganrivier in Boeloengan
en de Sesajap, de Sembakoeng, de Seboekoe en de Simenggaris in de
Tidoengsche Landen. Het brongebied van de Kajan wordt ingenomen door
Apo Kajan (apo is hoogvlakte). Aan de Mahakam wonen hoofdzakelijk
Bahau's en enkele andere stammen; in Apo Kajan, Poedjoengan en Lepo
Maoet wonen Kenja's; in het brongebied van de Sesajap Poetoeks en
aan de Sembakoeng Tinggalan Dajaks (zie kaartje).



Maar genoeg! Wij zijn--dunkt me--voldoende georiënteerd om ons
reeds thuis te gevoelen op de krachtig stroomende Mahakamrivier,
die we thans opvaren. Samarinda en Tenggaron, zetel van den sultan
van Koetei, aan den benedenloop van de rivier zijn we reeds voorbij,
evenals meerdere maleische kampongs--de benedenlanden behandelen we
elders--en we stoomen met het riviervaartuig "Mahakam" naar Long Iram
(36 uur stoomens boven Samarinda), dat reeds zichtbaar is. We hebben
dan het eigenlijke Koetei reeds verlaten en bevinden ons in het gebied
van den officier-gezaghebber van den boven-Mahakam. Vroeger behoorde
dit ook aan den sultan van Koetei, maar ruim 10 jaar geleden werd
het om verschillende redenen noodig geoordeeld dit tot rechtstreeks
bestuurd gebied te maken tegen eene jaarlijksche schadevergoeding
aan het zelfbestuur van Koetei. Moesten we aan den eenen kant zorgen,
dat rust en orde verzekerd waren in de landen, grenzend aan Serawak,
aan den anderen kant ook moesten die streken in bescherming genomen
worden tegenover hun eigen heerschers. Al te veel toch waren de
sultans van Koetei en vooral hun omgeving geneigd deze landen te
beschouwen als te zijn geschapen uitsluitend voor hun materiëel
welzijn. Bovendien was de sultan niet in staat zijn onderdanen te
verdedigen tegen de Hebans uit Serawak, voor wie de dajaks tot op
dit oogenblik nog een heilige vrees hebben, noch ook tegen de zich
daar nestelende Boegineezen, Bandjareezen, Bekompaiers en anderen,
die maar al te goed in staat bleken het goede voorbeeld van de heeren
des lands na te volgen en dit gebied maakten tot het terrein van hun
afzetterijen en andere slechte praktijken. Ook trokken de sultans zich
van deze streken niet veel aan. Er was geen sprake van dat de sultan
zelf deze gebieden zou bezoeken. Zelfs was het hem verboden voorbij
den Goenoeng Sendawar bij Melak (= blijven staan, blijven liggen)
te varen; hetzelfde treffen we in Boeloengan aan, waar het den sultan
niet toegestaan is voorbij Poelau Majoen te varen, daartoe gehouden
door een eed door een zijner vaderen gedaan. Dat er aldus van een
intensief sultansbestuur geen sprake is of was, behoeft geen betoog.

Hoever de sultansmacht zich oorspronkelijk heeft uitgestrekt, is
moeilijk na te gaan. Toch is hun invloed steeds groot geweest, al is
hij dat ook niet volgens onze begrippen, aangezien alle teekenen van
de uitoefening van rechtstreeksch en feitelijk gezag ontbreken. Een
groot voordeel voor de sultans was, dat zij aan de monding der rivier
woonden, daar de dajaks, wilden ze hun boschproducten van de hand
doen, wel bij hen terecht moesten komen. In onze geschiedenis vindt
men dat terug. Ook daar pleegden de ridders dikwijls roof en vielen de
menschen, die van boven kwamen lastig met hun afpersingen. De sultan
en vooral zijn omgeving zorgden er wel voor, dat de verhouding zoo
eenigszins mogelijk van goeden aard was, daar ze ook wel inzagen,
dat ze ten slotte bij eventueel verzet, toch niet veel zouden kunnen
beginnen. Ze hielden de dajaksche hoofden zoet met allerlei titels
(pangeran, panembahan, e.d.), verleenden hun aanstellingen tot
hoofd, bekleedden hen met eenige macht en lieten hen de inkomsten
genieten van bepaalde rivieren en grondgebieden. Thans is dit alles
in de boven-Mahakam onder rechtstreeksch gezag van het gouvernement
afgeschaft en genieten ongeveer 25 hoofden eene toelage van 10 tot
20 gulden 's maands voor afgekochte rechten.

Dat de dajaks nog wel eens in verzet kwamen, bleek o.a. in Boeloengan,
toen de Segai's in 1906 onder aanvoering van Anji Lohong en Lig Pay
tegen den sultan opstonden, voor wien dit onaangename gevolgen had
kunnen hebben, zoo niet het gouvernement had ingegrepen en een einde
aan de geschiedenis had gemaakt. Zoo kwam ook wel het verzet uit den
boezem van de sultansfamilie zelve. In 1913 verzette zich Datoe Adil
tegen den sultan van Boeloengan en riep zichzelf uit tot sultan van
de benedenstreken en het voor de monding van de rivier gelegen eiland
Tarakan, bekend om zijn oliebronnen.

Zijne verbanning door het gouvernement volgde onmiddellijk en thans
leeft hij als balling te Menado. Het is niet te verwonderen, dat de
sultans in deze gebieden aanhangers van het gouvernement zijn; vooral
de beheerschers van Koetei behooren tot onze getrouwen. De macht,
die een of ander sultan had, stond ook in het nauwste verband met
den persoon van den zelfbestuurder of diens rijksgrooten. Waren deze
krachtige persoonlijkheden, dan was hun macht grooter en konden zij
bij misdrijven, begaan door dajaks, straffen opleggen, welke steeds
bestonden in het betalen van sommen gelds of levering van groote
hoeveelheden boschproducten, waarvan slechts een klein gedeelte aan de
dajaksche hoofden werd afgestaan en de rest verdween in de zakken van
den sultan en diens hof. Toch treft men wel overal eerbiedige vrees aan
voor het sultansbestuur, soms zelfs wanneer de sultan zelf door het
gouvernement is afgezet, al is dit later door allerlei knevelarijen
(heffingen en belastingen) en de inmenging van het gouvernement weer
veel minder geworden. Westenenk schreef indertijd over den sultan
van Pontianak: "Vond vroeger reeds algemeen geloof, dat de sultan
van Pontianak alles kon hooren en weten, wat aan de Kapoeas wordt
gesproken en gedaan, na zijn bezoek (n.l. aan de boven Kapoeas in
gezelschap van den toenmaligen resident Tromp), werd rondverteld,
hoe, toen de sultan Boenoet bereikte, de dag plotseling nacht werd! en
gretig wordt dit geloofd, als voortkomende uit des sultans "Kramat",
waarbij zelfs de dajaks nu en dan zweren."

Ook de vrees van dr. Nieuwenhuis voor de macht van den sultan van
Koetei, die niet gaarne inmenging zag in de afgelegen bovenstreken,
bracht hem er toe zijn beroemden tocht niet te beginnen aan de oost-,
maar wel aan de west-zijde, van Pontianak uit, de Kapoeas op, waar
dit bezwaar blijkbaar niet gold. Op het bericht van zijn komst is
dan ook door alle hoofden in de boven Mahakam vergaderd met het doel
dr. Nieuwenhuis te vermoorden. Alleen het machtig woord van Kwing
Irang heeft hen van die euveldaad kunnen afhouden; ware deze man er
niet geweest, dan had Nieuwenhuis waarschijnlijk het lot van Müller
ondergaan. Dat de sultans overigens vrij spel hadden, was voor een
niet gering deel te wijten aan het gouvernement zelf, hetwelk zich
weinig moeite getroostte voor de bovenstreken, terwijl het moeilijke
opvaren van de rivieren door de gevaarlijke stroomversnellingen den
bestuursambtenaren den lust ontnam zich langs dien weg een eenigszins
langdurig verblijf in de bovenstreken mogelijk te maken.

Thans is dit alles echter veranderd door de meer intensieve bemoeiingen
van het Gouvernement en al worden de sultans erkend in hun waardigheid
van zelfbestuurder, toch heeft de bestuursambtenaar, die hun als
adviseur is toegevoegd, heel wat in de melk te brokken en wordt
zelfs een last eerder opgevolgd, wanneer die uit het kantoor van den
controleur dan wanneer die uit het paleis van den sultan komt.



Long Iram is een vriendelijk aangelegd plaatsje, hoog op den
oeverwand van de rivier gelegen, opgericht in 1900 door den toenmaligen
controleur Barth, den pionier van deze gebieden. Het heeft uitvoer van
rotan, getah, vogelnestjes en bijenwas en wordt bewoond door maleiers,
boegineezen en chineezen.

Het gebied, waarvan Long Iram de voornaamste plaats is, beslaat eene
oppervlakte van 2/3 maal ons land en heeft eene bevolking van ± 10000
zielen. De eenige weg, die naar boven voert, is de rivierweg. Wel
zijn pogingen gedaan een landweg te vinden; in 1912 is met de opname
begonnen, maar in 1915 werd deze gestaakt. De bedoeling was een
geschikte verbindingsweg te zoeken met Apo Kajan, waarheen geregeld
vivres voor de aldaar gestationneerde militairen moesten worden
gezonden, daar de rivier dikwijls groote moeilijkheden in den weg
legt en er vele dagen mee heen gaan om Long Nawang, het voornaamste
dorp in Apo Kajan, te bereiken.

Ik deed er indertijd 40 dagen over en dat was nog gunstig; het is wel
voorgekomen, dat men er tweemaal zoo lang over deed. Om een idee te
geven van de afzondering van deze gebieden en de slechte verbinding,
moge dienen, dat het uitbreken van den wereldbrand in 1914 eerst
twee maanden daarna in Apo Kajan bekend was; ik bevond mij toen te
Semangka in Zuid-Sumatra; ook daar duurde het nog 14 dagen, voordat
de berichten tot mij doordrongen.

Het Mahakamgebied wordt bewoond door verschillende stammen, welker
opsomming hier overbodig mag heeten, van welke echter de Bahau's en
de Long Glats de voornaamste zijn.

Het stamland dezer dajaks moet gezocht worden in Apo Kajan, vanwaar
ze echter verdreven werden door de krijgszuchtige Kenja's, die op
hun beurt wederom verjaagd werden uit Serawak door de sterkere
Hebans. Dit moet ongeveer 200 jaar geleden zijn geweest. Tot de
kleinere stammen behooren de Pnihings en de Sepoetans, die aan de
boven Mahakam wonen en waarschijnlijk afkomstig zijn uit West-Borneo;
het zijn zwervende stammen, weinig talrijk en het minst beschaafd. Ze
hebben veel aanraking met het in de Westerafdeeling van Borneo gelegen
Poetoes Sibau, spreken bijna allen maleisch en zullen wel gedoemd
zijn uit te sterven of zich op te lossen in de maleische bevolking,
hetzelfde proces dus, dat we aantreffen in Zuid-Borneo, waar men
zelfs in plaatsen als Moeara Tewé en Poeroek Tjahoe, dagen lang de
Barito op, bijna geen dajaks meer aantreft.

Tot de minst onbeschaafde stammen behooren de Bahau's en Long Glats,
van welke de laatste de krachtigste, maar de eerste het meest talrijk
zijn. Zij bewonen thans het midden en gedeeltelijk boven Mahakamgebied
en troffen bij hun aankomst in deze gebieden weinig menschen aan,
die allen naar het beneden gedeelte van de rivier werden gedreven en
thans in geringe getale zich nog ophouden in het Koeteische en ten
zuiden van Long Iram in de kampong Moejoeb, op de grens van Koetei
en het boven Mahakamgebied.

Kajans, ook afkomstig uit Apo Kajan, treffen we ten slotte alleen nog
in de kampong Long Bloeoe. Hun aantal is gering, maar neemt steeds toe.

Welk eene dichterlijke opvatting deze dajaks over hun vaderlandsche
geschiedenis en over het leven en streven hunner vaderen hebben, moge
blijken uit het volgend verhaal, hetwelk ik uit den mond van kapitein
Sitsen, die lange jaren in de dajaklanden van Oost-Borneo doorbracht,
opteekende over den stam der Sepoetans.

Deze moeten oorspronkelijk gewoond hebben langs de boven Mahakam tot
aan de westelijke kihamreeks bij het vroegere Long Dehò, thans Batoe
Kelaoe. Onder de regeering van hun vorst Kadji Hiroe kwamen zij in
minder aangename aanraking met maleiers en voerden zelfs strijd met
hen. Het gevolg hiervan was, dat de Sepoetans meer stroomopwaarts de
Mahakam optrokken. Hun rust was hier echter niet van langen duur,
weer werden ze door maleiers bestookt en vestigden zich nu aan een
der zijrivieren van de Mahakam bij Long Tawang. Hier speelt zich de
legende af, dat Kadji Hiroe, eigenlijk een afstammeling uit den hemel,
een schildpad aan zijn lans rijgende, plotseling bemerkte, dat deze in
een gong veranderde. Later bij een hongersnood werd deze verkocht en
thans moet hij zich te Batoe Salah bevinden. Bij Long Tawang echter
hield de verontrusting door de maleiers op, maar thans waren het
de goden zelve, die het op hun rust hadden voorzien. Kadji Hiroe
bemerkte namelijk op een zekeren dag, dat het rotsblok, waarop hij
zat te visschen, plotseling heen en weer schudde en een stem beval
hem van hier te verhuizen. Hieraan werd gehoor gegeven. Kadji Hiroe
stierf in dien tijd en na de gebruikelijke verbodstijden te hebben
afgewacht, verhuisde zijn zoon Bo Aran naar Data Riang. Vanhier uit
zijn de verschillende Sepoetan-kampongs ontstaan, die nog geregeerd
worden door afstammelingen van Kadji Hiroe, de tegenwoordige hoofden
Hau en Batang Ngalau.

Den tocht langs de Mahakam zou ik meemaken met een militair
vivrestransport naar Long Nawang. Bij onze aankomst waren allen
reeds druk in de weer en de prauwenvloot, bestaande uit 44 groote
exemplaren, begon reeds hare voltooiing te naderen. Het geheel zou
staan onder leiding van luitenant Simons, terwijl Dr. Stoltz zijne
bestemming naar Long Nawang zou volgen en wij dus tevens geneeskundige
hulp gedurende den tocht zouden hebben. De 250 dajaksche roeiers,
gedeeltelijk bestaande uit Kenja's en gedeeltelijk uit Bahau's waren
reeds aangekomen en hielpen flink mede aan onze vloot. Daar ik na Long
Nawang den tocht verder alleen zou voortzetten naar Boeloengan, kreeg
ik als tolk mede Oemar, die indertijd reeds dezelfde reis had gemaakt
met assistent-resident Spaan en die mij later ook zou volgen op mijn
tocht naar Nieuw-Guinee, terwijl verder als vertrouwde nog meeging
Soera Oenjang, die indertijd reeds den tocht naar het Sneeuwgebergte
met Mr. Lorentz medemaakte en daarna de bronzen ster van verdienste
verwierf. Beide mannen hebben mij trouw geholpen.

Werkelijk interessant is het om te zien, welk eene handigheid de
dajaks bezitten in het maken van prauwen. Een 20 à 25 jonge mannen,
bewapend met bijl (belioeng) en prauwschaaf (bikoeng) trekken vroolijk
het bosch in, zoeken een dikken boom uit, geschikt voor hun doel;
onmiddellijk weerklinken de bijlslagen en het duurt niet lang of de
woudreus begint te kraken, om kort daarna onder vreeselijk geraas
neer te vallen onder vroolijk gejuich van de dajaks. Thans vallen
allen op hun prooi aan, het is een hakken, dat hooren en zien vergaat
en dit houdt niet eerder op dan nadat de bovenste helft van den boom
geheel versplinterd is en de onderste helft overblijft om tot prauw
gemaakt te worden. De knapste onder de knappen geeft ruw het model
aan en zoodra dit is geschied, vallen allen weer aan en begint het
gehak en geklop opnieuw, totdat al spoedig het model is te zien. Een
bewonderingswaardigen kijk hebben die menschen op dergelijk werk. De
rondingen worden nauwkeurig aangebracht met de prauwschaaf en zoolang
doorgehakt, totdat de bodem een dikte van ongeveer 2 vingers heeft;
met een boor wordt een gat in den bodem gemaakt, om daardoor de
dikte te kunnen controleeren. Intusschen zijn anderen reeds bezig
met het aanmaken van de boorden, lange planken, welke met rotan op
den bodem worden vastgebonden, nadat hiertusschen bij wijze van pek
een zachte sponzige lat is aangebracht, verkregen uit het binnenste
van de nerf van een palmblad, nadat het geplet is om door de vocht
beter te kunnen uitzetten. Van voren en van achteren wordt de prauw
met plankjes afgesloten, welke dikwijls met keurig snijwerk worden
versierd. Is de prauw ten slotte nog gebrand en zijn de roeiriemen
aangemaakt, dan is ze gereed en onder vroolijk gejuich wordt deze
te water gelaten. Twintig jonge mannen zijn meestal in een dag of
drie met een dergelijk werk gereed. Meestal is de prauw zóó gemaakt,
dat ze naar rechts overhelt, omdat naar links overhellen een ongunstig
teeken is. Bij het laden der prauw wordt hiermede rekening gehouden. Al
naar gelang de makers er zin in hebben, wordt de prauw met allerlei
figuren versierd en bewondert men reeds hun vaardigheid bij het maken
van de prauwen zelf, nog meer geldt dit voor deze snijkunstenaars,
die bij het bezichtigen van een vormloos, ruw bekapt stuk hout,
het concept kunnen vormen van het daaruit te voorschijn te roepen
grillige en fantastische, doch immer van mooie lijnen getuigend beeld.

Eindelijk sloeg het uur van vertrek en nadat we allerhartelijkst
afscheid hadden genomen van de gastvrije familie Landzaat, vertrok
onze vloot onder de lustige tonen van de aanwezige "slomprets". Het
was een schoone dag en vroolijk gingen we voorwaarts.

Denzelfden dag nog kwamen we--hoewel lang niet allen tegelijk--in de
dajakkampong Long Klian aan.

Het vrouwelijk hoofd van deze kampong Hadji Boea ontving ons
allervriendelijkst en welbespraakt als ze is, had ze ons dadelijk
allerlei nieuws te vertellen en wilde ze van ons ook allerlei dingen
weten. Zij had Dr. Nieuwenhuis zeer goed gekend en sprak waardeerend
over hem; eveneens over Barth, Spaan en andere bestuursambtenaren.

's Avonds was er ter onzer eere groot dansfeest. Door eenige aardige
Bahau-meisjes werd een zwaardendans uitgevoerd, begeleid door de
tonen van kledi en sampè, waarmede zich eenige verliefde jongelingen
belastten. Aan hun blikken en lonkoogen was duidelijk te zien, wie
van de schoone danseressen zij tot vrouw begeerden. De danspassen
werden keurig uitgevoerd, gepaard met allerlei bewegingen van lichaam
en armen. Na afloop hiervan kregen we een tooneelspel in één bedrijf,
uitgevoerd door drie mannen, waarvan één verkleed als vrouw.

Hadji Boea, zelf reeds op leeftijd, is een intelligente dajaksche
vrouw, welke eenige jaren geleden de bedevaart naar Mekka volbracht;
ze is nu gehuwd met een jongen Bandjarees Abdullah, die dit
blijkbaar deed om de gunstige handelsbetrekkingen, die daardoor
ontstonden. De maleiers toch vormen de verbinding tusschen de dajaks
en de buitenwereld; zij zijn het, die de binnenlanden intrekken,
de boschproducten verzamelen of inkoopen en deze daarna weer van de
hand doen aan chineesche of arabische handelaren. Dat de dajaks van
dezen handel dikwijls de dupe worden, behoeft geen betoog, al is dit
de laatste jaren door inmenging van bestuursambtenaren veel verbeterd.

Huwelijken van dajaksche vrouwen met maleiers komen meermalen voor;
omgekeerd niet. De vrouwen gaan in zulk een geval meestal tot den
Islam over; ze blijven echter in de kampong wonen. Na eene eventueele
echtscheiding keeren ze meestal weer tot het oude geloof terug. Zelfs
huwelijken met europeanen komen voor.

In Long Klian troffen we een echt Bahau-huis aan. Een dajakkampong
bestaat slechts uit enkele huizen; elk op zichzelf een combinatie
van woningen van meerdere families. Langs den voorkant loopt eene
doorloopende galerij, terwijl daarachter zich de afgeschoten kamers
bevinden. Dit model wordt ook door de Kenja's gebruikt, maar de
palen, waarop de huizen rusten, zijn lager dan die der Bahau's. In
het midden is meestal de woning van het dajaksche hoofd, kenbaar aan
het hoogere dak, terwijl ook de voorgalerij van dit gedeelte meer
naar voren steekt. Meestal is dit beter afgewerkt, de pilaren zijn
met snijfiguren versierd, terwijl de wand tusschen woning (lamin)
en voorgalerij (awa) dikwijls beschilderd is met het bekende naga- of
drakenmotief. Een ingekeepte boomstam geeft toegang tot de huizen. Een
eenigszins afwijkende vorm hiervan vertoont het Long Glattype. Ook
dit is op palen gebouwd, maar de galerij bevindt zich onder het huis;
een trap geeft hier toegang tot de daarboven gelegen familiekamers;
het trappengat wordt met een luik gesloten. Vanuit de galerij kan men
naar buiten zien, terwijl deze gebruikt wordt voor huishoudelijke
bezigheden, zooals stampen van rijst, bergen van rotan, ontvangen
van gasten. Een dergelijk model vertoont het huis van Bang Djoek
te Batoe Kelaoe; hier steekt het huis van het hoofd boven dat der
anderen uit. Ook komt het reeds voor, dat de huizen afzonderlijk
worden gebouwd, zooals b.v. met bovengenoemd huis het geval is. De
familiewoningen zijn hier dikwijls door kleine openingen, al of niet
door een deurtje gesloten, verbonden.

Daar het water ons gunstig was, konden we reeds den volgenden morgen
vroeg het gastvrije huis van Hadji Boea verlaten. 's Morgens vroeg was
er reeds gekookt voor den tocht onderweg, alle goederen werden weer
door de dajaks voorzichtig in de prauwen gelegd en nadat we hartelijk
afscheid genomen hadden, uitgeleide gedaan door bijna de geheele
kampong, gingen we weer welgemoed verder; denzelfden dag konden we dan
ook nog Ma Mehak Tebo bereiken, een flinke Bahau-kampong. Het zaai-
of toegalfeest was hier in vollen gang, zoodat het dan ook verboden
was de meeste huizen binnen te gaan (lali), hetgeen door een teeken op
de deur, waaraan een bosje takken, hout of iets dergelijks gebonden
wordt, duidelijk was gemaakt. Toen ik bij vergissing een dergelijk
huis binnenging en daarover mijne verontschuldigingen aanbood, werd
mij dit echter in het minst niet kwalijk genomen; het gold slechts voor
lieden van den eigen stam, dajaks en maleiers, niet voor europeanen.

Voor de huizen waren allerlei figuren opgesteld, kunstig versierd
met allerlei bladeren en houtkrullen, welke dienden om de booze
geesten af te weren, die een slechten invloed op den oogst zouden
kunnen uitoefenen.

Dat het toegalfeest--noegal beteekent het vieren van een dergelijk
feest--, eene belangrijke plaats in het dajakleven inneemt,
behoeft geen betoog, daar het gelukken van den oogst voor hen eene
levenskwestie is. Zoowel de Bahau als de Kenja legt droge rijstvelden
aan; door de mannen wordt een geschikt stuk grond uitgekozen,
nadat door het hoofd de vogels of andere dieren geraadpleegd en de
voorgeschreven verbodstijden zijn voorbijgegaan; vervolgens wordt het
struikgewas gekapt en wanneer dit door de zon gedroogd is, in brand
gestoken. Nadat vervolgens nog de groote boomen zijn omgehakt, is de
grond gereed voor het zaaien met de pootstokken. Zoo mogelijk wordt
met het zaaien gewacht tot op den dag, dat de zon op een bepaald
punt van den horizon ondergaat. Niet alleen bij de dajaks is dit
het geval. Ook de bewoners van Boeloengan langs de kustgebieden,
de maleiers, wachten met het planten, totdat het sterrenbeeld Orion
(maleisch bintang tiga) een bepaalden stand heeft aangenomen, hetgeen
ieder jaar op dezelfde tijdstippen plaats vindt, aangezien Orion haar
baan in denzelfden tijd aflegt als de zon. Van andere streken uit Indië
is dit eveneens bekend, o.a. uit Palembang, waar de bepaalde stand
moet worden waargenomen bij het doorkomen van de morgenschemering.

Is het werkelijke zaaien begonnen, dan begeven allen zich naar het
veld, maar het gebeurt wel, dat slechte voorteekenen de werkzaamheden
alsnog verhinderen. Vooral de eerste dag is belangrijk. Ziet men
b.v. een ree over het veld loopen, ontmoet men een waarzeggingsvogel,
die naar links opvliegt, ontdekt men een roodkoppige slang, die den kop
richt in de richting van het huis of breekt een ernstige ziekte uit,
dan zullen allen onmiddellijk terugkeeren en zal men in plaats van
rijst iets anders planten. De dajak is echter slim; om dergelijke
ongunstige teekenen niet te zien, gaat hij bij voorkeur 's nachts
naar het veld.

Om het moeizaam heen en weer trekken naar de ladangs te voorkomen,
bouwt men daarop--indien deze ver van de kampong verwijderd
zijn--kleine, tijdelijke woningen (lepau), waardoor het verband in een
kampong dikwijls verloren gaat. Meermalen gebeurt dit opzettelijk,
omdat een gedeelte der kampongbewoners het niet kan vinden met het
hoofd, hetgeen dan een lange reeks van moeilijkheden tengevolge heeft,
waarvan de oplossing den bestuursambtenaar dikwijls vele zorgen baart.

De religieuse feesten, die men gedurende den rijstbouw pleegt te
vieren, zijn bij verschillende dajaks verschillend, maar aan alle
ligt de begeerte ten grondslag, de geesten, die te veld staande
gewassen zouden kunnen schaden, tevreden te stellen en gunstig te
stemmen. Daarom mogen vreemdelingen ook nooit deze feesten bijwonen,
daar dezen de geesten zouden verschrikken en ergeren.

Op den eersten dag van het plantfeest mag niet gebaad worden; daarna
volgt eene rustperiode van acht dagen, terwijl op den tienden dag
wederom het badverbod in werking treedt. In de volgende periode
worden de groote velden beplant, waarna het rijstplanten na nog één
dag badverbod is afgeloopen.

Gedurende de gedwongen rusttijden houden de dajaks zich met allerlei
huiselijke dingen bezig en tevens met de voorbereidingen voor de
groote maskerdansen. De maskers (hoedò) stellen alle booze geesten
voor (zie afb. 19 en 20). De lichamen der dansers worden bedekt met
in lange reepen gespleten pisangbladeren en aldus uitgedost worden
de dansen, begeleid door een gong, uitgevoerd. Het gelijkt veel op
het javaansche tandakken, maar ook krijgsdansen worden uitgevoerd,
soms geheele voorstellingen gegeven.

Worden deze feesten reeds met veel animo gevierd, de glansrijkste
hebben wel plaats met nieuwjaar, wanneer de oogst is binnengehaald en
de schuren vol rijst zitten. De mooiste kleeren, die steeds zorgvuldig
bewaard worden, worden voor den dag gehaald en iedereen leeft acht
dagen lang in een roes van feestvieren en smullen; vreemdelingen zijn
thans welkom. Alle gewichtige familiegebeurtenissen worden zooveel
mogelijk tot deze dagen verschoven: de kinderen krijgen thans hun
werkelijken naam, bruiloften worden gevierd en wat niet al. Thans is
het de tijd, dat de maleische handelaren naar boven gaan en tegen
dikwijls hooge prijzen hun prulwaren aan den man weten te brengen;
iedereen is royaal en iedereen wil zich gedurende de feesten zoo mooi
mogelijk maken.

Op den bepaalden dag worden onder dankzeggingen der priesters groote
offers, bestaande uit allerlei lekkernijen, verzameld in het huis van
het hoofd en door de gansche kampong bijeengebracht aan de geesten
geofferd om hen te danken voor den overvloedigen oogst, waarna nog
meerdere dagen van overvloedige diners plaats hebben, totdat in de
kampong weer de rust van elken dag weerkeert. In de Mahakam-gebieden
worden bij dergelijke gelegenheden geen sterke dranken gedronken,
echter wel in overig dajakland.



In Ma Mehak troffen we de eerste christen-dajaks aan, leerlingen
van de eenige dagen stroomopwaarts gelegen school te Laham. Het was
duidelijk, waar deze woonden, weinige als ze zijn. Op de deur van hun
woningen toch waren portretten van den Paus, afbeeldingen van Christus
en verschillende crucifices vastgehecht als onheilafwerende djimats.

Ook deze kampong wilden we zoo spoedig mogelijk weer verlaten; een
snel opkomende bandjir belette ons dit echter, welke ons niet alleen
den volgenden dag, maar zelfs meerdere dagen ophield.

Op dergelijke tochten echter raakt men aan een zoodanig oponthoud
gewoon; het is wel voorgekomen, dat ik tien dagen in een eenzaam
boschbivak moest wachten voor eene stroomversnelling, omdat het water
maar woest bleef voortbruisen. Maar eindelijk konden we doorreizen en
nadat we Long Howong waren gepasseerd, waar juist groot geestenbezoek
was geweest, hetgeen bleek uit de vele vóór de kampong opgestelde
voorwerpen, bereikten we eindelijk Laham, den katholieken zendingspost,
waar we allervriendelijkst door Pastoor Goossen werden verwelkomd. Toen
we de laatste bocht namen en Laham in het gezicht kregen, was het
werkelijk aardig het echt hollandsch gebouwde kerkje te zien, uit hout
opgetrokken en staande op hooge palen met het oog op bandjirs. Rustig
en fier verhief zich het hollandsche torentje temidden der dajaksche
omgeving; we meenden een oogenblik weer in Holland te zijn en even
dwaalden onze gedachten af naar een hollandsch dorp.

De zending bestaat hier sedert 1908, gesticht door de orde der
Capucijners, wier algemeen hoofd te Rome zetelt. Van de orde vormen
Nederland en zijne koloniën eene z.g. provincie onder prefecten. De
prefect van Borneo is te Pontianak gevestigd; ook Laham ressorteert
hieronder.

Gedurende ons verblijf was de prefect, een echt middeleeuwsch
monnikentype, juist op inspectie.

Bij de vestiging behoort eene zendingsschool, welke eene
gouvernementssubsidie geniet; er zijn ongeveer 35 leerlingen met
een menadoneeschen onderwijzer, allen intern en op nette wijze
ondergebracht. We bezochten den volgenden dag de school, waar
eenige liederen ten gehoore werden gebracht; zelfs ons volkslied
werd gezongen in het hollandsch en in het maleisch. Met hun frissche
stemmen zongen ze van Neêrlands vlag: merah, poetih, biroe! Merah,
rood, eischt eerbiediging voor God en Koningin; poetih, wit, een rein
hart; biroe, blauw, stelt de Vorstin als voorbeeld van hechte trouw!

Of de zending in deze gebieden veel succes zal hebben, is eene
vraag, die de zendelingen zelve waarschijnlijk ontkennend moeten
beantwoorden; het ligt in den aard der zaak, dat deze natuurmenschen
niet ontvankelijk zijn voor onze opvattingen; zij blijven dezelfde
dajaks, die ze zijn; zelfs zijn ze onbruikbaarder geworden, daar ze
meenen reeds de wijsheid in pacht te hebben, als ze slechts eenige
woorden kunnen schrijven of lezen; zìj zijn het, die ongeschikt worden
voor het eenvoudige landwerk en zich daarboven verheven voelen,
zij zijn het, die hun sierlijken tjawat afleggen, deze door jas en
broek vervangen, als kleine boefjes door de kampong rondloopen en
hun kamponggenooten opruien tot het inbrengen van allerlei klachten
en opmaken van rekesten.

Pastoor Goossen was juist van zijn reis dwars door Borneo
teruggekeerd. Den Mahakam opvarend met 5 leerlingen van zijne
school, was hij het scheidingsgebergte overgetrokken, had aldus
Poetoes Sibau in de Westerafdeeling bereikt en was toen verder de
Kapoeas per stoomertje afgezakt naar Pontianak. Het verhaal klinkt
eenvoudig, maar voor wie Borneo kent, zullen de moeilijkheden van
een dergelijken tocht duidelijk zijn. De reis, welke ondernomen werd
om na te gaan of deze streek wellicht een arbeidsveld opleverde voor
de zending en tevens om verbinding te krijgen met de vestigingen in
de Westerafdeeling duurde ongeveer 1½ maand door het onherbergzame
binnenland. Wel is het reizen gemakkelijker dan een twintig jaar
geleden, toen dr. Nieuwenhuis "quer durch Borneo" trok; toen stond
men absoluut onbekend tegenover deze gebieden en de omstandigheden,
waaronder die tochten volbracht werden, waren heel wat moeilijker dan
thans, nu de kennis van die streken zooveel grooter is en de toestanden
zooveel meer geordend zijn. Na Müller, die in 1825 vermoord werd en
Molengraaff, die einde 19e eeuw veel studies in Centraal-Borneo maakte,
was het vooral prof. Nieuwenhuis, die de kennis van deze gebieden ten
zeerste verrijkte. Het bekende over die tochten geschreven werk zal
tientallen en tientallen van jaren de bron blijven voor hen, die eene
studie willen maken van deze gebieden. Het geheele denken en leven
van den dajak is met groote nauwkeurigheid beschreven. De journalen
van militaire patrouilles en verslagen van bestuursambtenaren verder
hebben ook veel ertoe bijgedragen deze gebieden nader tot ons te
brengen, maar de eenige bron is tot heden bovengenoemd werk gebleven,
speciaal voor de Mahakam en--hoewel minder uitgebreid--voor Apo Kajan;
de noordelijker gelegen gebieden zijn echter niet behandeld. In
Apo Kajan reisde nog in 1903 de controleur van Walchren, van wiens
hand een tijdschriftartikel verscheen en welke tocht uitvoeriger
werd beschreven door den toegevoegden medicus Tehupeiory in zijn
werkje: "Onder de dajaks van Centraal-Borneo", een zeer sympathiek
en leerzaam reisverhaal. Voor de taal is nog van belang het boek van
Barth. Merkwaardig is nog de reis van dr. Carl Lumholtz, een noorsch
onderzoekingsreiziger (van December 1915 tot Augustus 1916). Het doel
was de Barito op te varen, zijwaarts af te steken naar de noordelijke
zijrivier, de Boesang, om vervolgens de waterscheiding over te
gaan en aldus te komen in het Mahakamgebied. In zijn, naar Amerika
gezonden, 2000 woorden bevattend telegram, deed hij het voorkomen
alsof hij voor het eerst deze gebieden bezocht en dischte daarbij
allerlei bekende feiten als zoovele nieuwigheden op. Stellig heeft
hij--aldus prof. Niermeyer in de Telegraaf van 6 October 1916--aan
de mate van bekendheid met Borneo in Engeland, Amerika en in zijn
vaderland Noorwegen, gedacht, toen hij zijn telegram opstelde. De
reis langs de Barito was toch reeds in 1905 gedaan door den kapitein
van het indisch leger, J. J. Stolk, van wiens hand ook een artikel
daarover verscheen, waarvan de bijzonderheden overeenkomen met het
door Lumholtz medegedeelde.

Bij onze aankomst in Laham verkeerde de dajaksche gemeente in groote
vreeze voor eene aanstaande snelpartij, eene vrees, welke ieder jaar
schijnt terug te keeren. Er waren lieden aangekomen, die beweerden
in het bosch teekenen en sporen gezien te hebben, welke wezen op
eene aanstaande snelpartij, zoodat met groot genoegen werd gezien,
dat er een transport, begeleid door militairen, naar boven ging. Niet
alleen zijn ze bang voor een inval van Hebans uit Serawak, maar ook
van Kenja's uit Apo Kajan en zelfs van maleiers, van wie gezegd wordt,
dat ze elk jaar een kop noodig hebben voor den sultan van Koetei,
daar anders de grond geen petroleum meer zou leveren.

Het snellen is eigenlijk eene laffe bezigheid. Een dajak zal zijn
tegenstander nooit in een openlijken strijd neervellen; op de meest
laaghartige wijze wordt de vijand, hetzij man of vrouw of kind,
beslopen en vanuit zijn schuilplaats schiet de belager hem neer,
hetzij met een geweer, zoo hij dit heeft, hetzij met een soempitan,
waaruit een giftig pijltje wordt geblazen. Eerst wanneer de sneller
van uit zijn schuilplaats heeft gezien, dat zijn vijand werkelijk
weerloos is, komt hij naar buiten en slaat met zijn mandau het hoofd
van den romp. Meestal snelt een dajak onder naburige dajakstammen,
maar ook hoofden van andere inlanders zijn hem welkom; een europeaan
zal hij nooit snellen; de eenige europeaan, die in deze gebieden
is vermoord geworden, was Müller (1825), maar hierbij valt niet aan
eene snelpartij te denken. Hoewel snellen door ons gestraft wordt als
moord onder zeer verzachtende omstandigheden, is het toch eigenlijk
een heel ander begrip. Het komt waarschijnlijk uit de gedachte voort,
dat de sneller zich meester wil maken van de ziel van den verslagene,
welke voornamelijk in het hoofd zetelt, opdat deze een schutsgeest zij
voor den bezitter en tevens opdat deze eenen overledene dienaren en
slaven in het dajak-hiernamaals, het Apo Kesio, bezorge. Als zoenoffer
voor het vergoten bloed is het bij sommige dajakstammen gebruikelijk,
dat ze na een sneltocht een lok van het haar, eveneens zetel van de
ziel, de rivier doen afzakken.

Aanleiding tot snellen doet zich bij verschillende gelegenheden voor en
wel in de eerste plaats bij den dood van een hoofd. Deze schaamt zich
alléén in het Apo Kesio te komen en heeft dus één of meer gesnelde
koppen van noode. Tegenwoordig nog moeten voorzorgsmaatregelen
daartegen genomen worden. Zoo stierf in begin 1919 het dajakhoofd
Lian Toeran, zeer berucht wegens zijne vele snelpartijen. Ik bevond
mij toen juist in Poedjoengan en op het bericht van zijn dood ontbood
ik onmiddellijk zijn beide zoons, hield hun voor, dat ze geenszins op
sneltocht mochten gaan en dat ik hen eventueel zou verantwoordelijk
stellen en zwaar zou straffen. Hoewel men overal fluisterde, dat
er een groote wraaktocht op touw werd gezet, heeft die toch niet
plaats gevonden. Ook aan de Mahakam hebben zich dergelijke gevallen
voorgedaan. Zeker kan men er van zijn, dat, als ze ten dezen opzichte
geen vrees voor de Kompenie koesterden, snelpartijen nog aan de orde
van den dag zouden zijn.

Een tweede reden om op sneltocht te gaan, kan gelegen zijn in
het afleggen van rouw, welke eene bepaalde periode duurt, maar
om dezen geheel te kunnen uitwisschen, is het noodig, dat men de
schedelversiering met een verschen kop vermeerdert. In de derde plaats
dient het om zijn moed te toonen, al is die volgens onze begrippen dan
ook niet heel groot. Na het snellen toch mag de jonge dajak zich tooien
met de tanden van den koelè of panter, welke aan den bovenkant door
het oor gestoken worden met de punt naar voren, of met een oorhanger,
gemaakt uit de sneb van een neushoornvogel (teboen).

Aldus versierd waagt hij het zich te vertoonen voor het meisje van
zijn hart en haar zijn liefde te bekennen. Tevoren zou hij zeker zijn
afgewezen en telde hij niet mee in de rij der mannen. Wel heeft hij,
thuisgekomen, te bewijzen door een eed, dat hij werkelijk bedoelden
kop heeft gesneld, maar in het algemeen wordt het daarmee niet zoo
nauw genomen. Deze eed bestaat hierin, dat hij twee ronde steenen
op elkaar heeft te leggen. Gelukt hem dit, dan is hij inderdaad de
sneller, zoo niet, dan heeft hij zich die op eene of andere oneerlijke
wijze toegeëigend.

Ten slotte vinden snelpartijen hun grond meermalen in wraak. Wel
kan eene verzoening tot stand komen door teruggave der koppen en het
betalen van een bloed- of zoengeld, evenals in onze middeleeuwen aan de
naaste familieleden van het slachtoffer, maar dit gebeurt zelden en zoo
het gouvernement niet ingreep, zou op deze wijze daaraan evenmin als
bij de vendetta, ooit een einde komen, daar de laatste misdaad steeds
weer door een volgende gewroken zou dienen te worden. Zoo veroordeelde
ik te Boeloengan eens een jongen dajak, naar schatting niet ouder dan
16 of 17 jaar, tot 5 jaar gevangenisstraf, daar hij betrokken was in
eene snelzaak en zelf den moord had volbracht. Op de terechtzitting
bleek, dat ruim 6 maanden geleden de moeder van beklaagde was gesneld,
die in haar eentje op de ladang aan het werk was; hieruit blijkt,
dat zelfs vrouwen, trouwens ook kinderen, niet ontzien worden. Het
eigenaardige echter was, dat beklaagde niet den moordenaar zelf van
zijne moeder had kunnen snellen, daar deze intusschen gestorven was,
maar daarvoor een familielid nam, dien hij toevallig op zijn weg
was tegengekomen.

Zooals reeds gezegd, heeft het snellen tegenwoordig geen grooten omvang
meer en het ontbreken van schedels geeft den dajak, die nog aan den
ouden adat hecht, dikwijls veel moeilijkheden bij het vieren van zijne
adatfeesten. Zoo vroeg mij eens een dajak of hij een stukje mocht
hebben van een der schedels uit mijne verzameling of anders van die,
welke als stukken van overtuiging op mijn kantoor hingen. Het was hem
niet duidelijk, wat ik daarmede moest doen en bovendien gaf het vele
moeilijkheden bij het aanstaande te vieren meerderjarigheidsfeest
van zijn jongsten zoon. Bij gebrek aan een heelen schedel zou hij
dan maar met een stukje genoegen nemen. Zoo werden in het geheim ook
wel schedelstukken tusschen de dajaks verhandeld, wat natuurlijk niet
toegelaten werd. In verschillende dajaksche kampongs toch worden nog
schedelversieringen aangetroffen uit vroeger tijd (zie afb. 12) en
zoolang er geen bijzondere reden voor bestaat, wordt hun toegestaan
deze in hunne voorgalerij te laten hangen.

Meestal zijn het slechts de stamhoofden, die in het bezit daarvan
zijn en doordat ze geregistreerd zijn, bestaat er contrôle op.

Op sneltocht (zie afb. 34 en 35) kleedt de dajak zich meestal in
volle wapenrusting. Op het hoofd eene bedekking van ongespleten
rotan, dikwijls overtrokken met de huid van een aap of lynx of
kralenversiering met naga-motief en versierd met veeren, in de hand
een blaasroer (soempitan) met zwaar giftige pijlen en lanspunt, aan
de zijde het zwaard of mandau. Op het lichaam droeg hij eertijds de
gewatteerde jas tegen pijlschoten; thans is dit echter in onbruik
geraakt. Om het middel windt hij zich het lendenschort of awet,
vroeger van boomschors (foeja), thans van linnen of katoen gemaakt,
waaraan zijn pijlkoker, van bamboe gemaakt, hangt en waarin de
vlierdoppen worden geborgen en nog een ander kokertje voor zijn tabak
met vuurslag. Over zijne schouders hangt een dierenhuid van den koelè
of panter en een draagmand (blanjet) voor het medenemen van zijn rijst
voor eenige dagen en een van palmblad gemaakte tentbedekking. In de
handen ten slotte nog het houten schild, beschilderd met allerlei
gezichten en draken om den vijand af te schrikken. Na eene snelpartij
heeft altijd een feest plaats, waaraan dikwijls de geheele kampong
deelneemt.

Hoewel voor een buitenstaander meestal niet merkbaar, bestaan er in
een dajakkampong verschillende standen. Bij de Bahau's aan de Mahakam
onderscheidt men den hoogen (hipoei aja), den kleinen (hipoei oek) en
den laagsten adel (poenggawa). Beneden dezen staat de gewone kampongman
(panjin) en ten slotte de slaven (oeloen), hoewel deze officieel niet
meer kunnen bestaan. Hun toestand is echter van dien aard, dat het
geene aanbeveling zou verdienen, daarin verandering aan te brengen. Ze
worden goed behandeld, wonen bij hun meesters in en hoewel ze in het
algemeen wel bestemd zijn voor gewone, minderwaardige werkjes, hebben
ze absoluut geen reden tot klagen; het overgroote deel zou dan ook
niet gaarne van bestaan willen veranderen. Slechts enkele malen werd
ingegrepen, éénmaal toen ik in Poedjoengan zijnde een dajak meenam,
die verzocht had teruggevoerd te worden naar zijn stam aan de boven
Melinaurivier in de Tidoengsche landen, vanwaar hij indertijd geroofd
was. Aan zijn verzoek werd natuurlijk voldaan. Later nog eens, toen ik
in de Lepo Maoetstreken vertoefde, verzocht een der Njiboenghoofden
mij of ik mijne bemiddeling wilde verleenen om eene vrouw, welke bij
Lian Toeran in Poedjoengan woonde als slavin, aan hem terug te geven.

Later besprak ik deze aangelegenheid, maar de vrouw zelve wilde van
geen terugkeeren weten, daar ze in den nieuwen stam reeds gehuwd was
en kinderen had. In dit geval was er geene aanleiding haar met geweld
terug te voeren. Vroeger intusschen was hun toestand veel slechter
en werden ze zelfs dikwijls bij den dood van hun meester opgeofferd
ter beëindiging van den rouw. Zelfs bij den dood van het beroemde
dajakhoofd Kwing Irang werd nog gevraagd een slaaf te mogen dooden. Bij
den dood van een slaaf blijkt ook thans nog zijn afkomst. Hij wordt
nl. in een eenvoudige kist, op eene afzonderlijke plaats begraven,
terwijl de hoofden schitterend bewerkte kisten en doodenhuisjes
(salongs) krijgen.

Alle dajaksche stammen zijn animisten met uitzondering van eenige
weinige christenen en mohammedanen. Als zoodanig vertoonen de
verschillende dajakstammen dan ook veel overeenkomst, al bestaat er
in onderdeelen, benaming enz. natuurlijk wel verschil. Prof. Wilken
definiëerde het begrip animisme als volgt: "Het animisme uit zich
in twee ongeformuleerde en onuitgesproken, maar met onbepaald
geloof aangehangen leerstukken. Het eene, het grond-dogma luidt:
alles in de natuur, in dieren- en plantenwereld, het bewerktuigde en
onbewerktuigde, ieder voorwerp, groot of klein heeft een ziel. Het
tweede dogma kan aldus worden uitgedrukt: De zielen of geesten,
die in de voorwerpen wonen, hebben de macht die te verlaten en
vrij rond te spoken, onbelichaamd voort te leven of in andere
lichamen over te gaan." Men heeft aldus fetisisme: aanbidding van
zinlijk waarneembare voorwerpen als bezielde wezens en spiritisme:
vereering van onzichtbare, onbelichaamde geesten en van de zielen
der afgestorvenen.

Men behoeft echter niet te denken, dat een dajak, evenmin als
waarschijnlijk een oude griek, in voortdurende vrees zou leven. Hij
is niet fanatiek en spotten of grappen maken over zijne geesten
wekt den lachlust en het is in het geheel niet verwonderlijk,
wanneer hij het bij bepaalde gelegenheden met zijne geesten op een
accoordje gooit. Wanneer hij bijvoorbeeld uit de vlucht der vogels
iets ongunstigs gelezen heeft en hij vindt het om een bepaalden reden
zeer gewenscht, een of anderen tocht te maken, dan raadpleegt hij
nogmaals de vogels en blijven de teekenen ongunstig, dan weet hij wel
een reden te vinden om dit ongedaan te maken. Wanneer hij tegenwoordig
met europeanen reist, bemerkt men van dit raadplegen der voorteekens
niets meer. Wachten, zooals b.v. Nieuwenhuis, van Walchren, Tehupeiory
en andere reizigers indertijd deden omdat er ongunstige teekens waren
waargenomen, is thans ondenkbaar. Wel probeeren ze het soms, wanneer
ze niet veel zin hebben om verder te roeien, maar daaraan storen
we ons niet. Slecht tweemaal gedurende de drie jaar, dat ik Borneo
bereisde, heb ik me eenige oogenblikken daardoor laten ophouden; dit
was in de Tidoengsche landen aan de boven Sembakoeng, waar de dajak
veel primitiever en ouderwetscher is dan in de zuidelijke gedeelten.

Den eersten keer konden we er af komen door met de prauw viermaal in
het rond te draaien en de tweede maal door ter plaatse gezamenlijk
een strootje te rooken, een oponthoud, dat in beide gevallen niet
langer dan enkele minuten duurde.

In het algemeen schamen ze zich tegenover de europeanen wel een weinig
over hun gewoonten; maar onder elkaar reizende, wordt er nog steeds
rekening mede gehouden. Toen ik einde 1919 dajaksche roeiers aanwierf
voor de wetenschappelijke expeditie naar Centraal Nieuw-Guinee,
vroeg men mij toestemming de vogels te mogen raadplegen, hetgeen
ik toestond onder die voorwaarde, dat ze gunstig moesten zijn. Den
uitslag van den wichelaar heb ik niet vernomen, maar het gevraagde
aantal, zelfs meer dan dat, ging mee.

Toch zullen dajaks in hun eigen milieu zich nog wel hieraan houden,
vooral bij groote tochten, als handels- en sneltochten. Er worden
dan 5 vogels en een hert geraadpleegd. Bij kleinere tochten of
met europeanen wordt alleen de pelaki of kiekendief en de boekang
d.i. een klein staartloos kolibrietje, geraadpleegd, wat op zijn
hoogst 5 dagen in beslag neemt. Het raadplegen geschiedt in het
bosch in pondoks of kleine hutjes, steeds aan den rivieroever,
bovenstrooms of benedenstrooms, al naar gelang de reis stroomop of
stroomafwaarts zal zijn. Ze mogen niet gestoord worden noch naar de
kampong terugkeeren. Is de tocht eenmaal aangevangen, dan moeten de
reisgenooten langs dezen pondok en aldaar overnachten. Vogels naar
links vliegend of in de tegengestelde richting van de reis, gelden
als ongunstig.

Het bovenaardsche denkt de dajak zich ingericht als zijn eigen
maatschappij; de geesten zijn begiftigd met menschelijke eigenschappen,
evenals we dat in de mythologie van Grieken en Romeinen terugvinden. Er
zijn enkele hoofdgoden, overal met verschillende namen aangeduid,
die in den hemel wonen; de helder witte wolken zijn daarin de rotsen
en dit is ook de verblijfplaats der zielen, welke soms ook in dieren
huizen, b.v. apen of honden, van welke de eerste bij sommige, de
tweede bij alle stammen goede verzorging ondervinden.

Daarnaast bestaan vele geesten, die zich overal in bevinden. Het
onweer is de stem van een geest, het weerlicht zijn tong, de regenboog
zijn lendenschort, dat te drogen wordt gehangen. In zooverre vindt de
dajak zijne omgeving ook veel gemakkelijker te begrijpen dan wij, die
dikwijls peinzen over het waarom der dingen of het doel van het leven,
waarbij we toch geen antwoord vinden. De dajak denkt daar niet over,
hij vindt alles verklaarbaar en leeft blijmoedig verder. Voor hem
schijnt een dag, waarop hij niet gelachen heeft, een verloren dag
te zijn!

Welk een verschil met den strakken javaan of maleier!

De eenige moeilijkheid echter voor hem is den wil der goden te
kennen, de goden, die evenals zijne aardsche hoofden, maar dan veel
strenger, kunnen straffen. Enkele mannen of vrouwen, die daartoe
uitverkoren zijn, zijn in staat de verbinding tusschen den mensch en
de geestenwereld tot stand te brengen. Om in extase te geraken, staren
ze op een blinkend voorwerp onder rythmisch gezang der omstanders;
hun ziel verlaat tijdelijk het lichaam en na terugkomst daarin weten
zij den wil der goden en kunnen den vragenden mensch raad geven.

Of deze dajaksche heiligen-priesters betrouwbaar zijn, is mij niet
bekend; van de romeinsche augures, die dezelfde diensten verrichtten,
werd door het volk beweerd, dat deze elkaar op straat niet konden
voorbijgaan zonder in lachen uit te barsten over de dwaasheden,
die zij den menschen verkondigden. Wel genieten deze menschen bij de
dajaks een zeker aanzien en verrichten zij ook diensten bij genezing
van zieken. Ook is de wil der goden soms kenbaar door dieren en als
zoodanig hecht de dajak groote waarde aan droomen; loopt b.v. een slang
door het huis of droomt hij dit, dan is dit een ongunstig teeken en
zijn de goden verstoord. Ziet hij in zijn slaap een huis instorten,
dan staat hem ook allerlei kwaad te wachten. De geesten en goden
denkt men zich als strenge rechters; bij niet opvolging van hun wil,
straffen ze met misoogst, omslaan van handelsprauwen, veroorzaken
van ziekten en andere narigheden. Onder dergelijke omstandigheden
wordt de dajak bevreesd. Zoo zag ik in de boven Bahau het ladangwerk,
dat al aardig gevorderd was, opgegeven, omdat er enkele sterfgevallen
onder de bewerkers van het veld waren voorgekomen. Of deze families
later gebrek aan rijst zouden hebben, daaraan werd niet gedacht. Men
wist alleen, dat de goden ernstiger bezoekingen zouden zenden, als
ze met de bewerking voortgingen.



Ons verblijf te Laham, hoe aangenaam het ook was, moesten we na 2
dagen beëindigen en thans dit laatste tipje van europeesche beschaving
den rug toedraaiend, bereikten we na een flinken roeidag tegen den
middag Ma Mehak, een groote half maleische, half dajaksche kampong. De
maleiers hebben hier een handelscentrum gevormd, doen vandaar uit hun
tochten meer naar het binnenland en voeren de verkregen producten naar
beneden. Na deze kampong beginnen al spoedig de groote versnellingen;
hier verlaten we dan ook het midden Mahakamgebied en komen in de
bovengebieden. We onderscheiden de versnellingen in twee reeksen,
de oostelijke en westelijke reeks: de eerste begint boven Ma Mehak
en loopt tot het vroegere Long Dehò, tegenwoordig Batoe Kelaoe,
een lengte van ongeveer 43 K.M., de tweede van Batoe Kelaoe tot Long
Tepai met een lengte van ongeveer 22 K.M.

Aan de midden Mahakam worden hier en daar bronzout en steenkolen
gevonden, hetgeen eene aanwijzing is, dat er meestal ook petroleum
voorkomt. Hoewel er uit deze streken geen uitvoer van steenkool plaats
vindt, weet de dajak deze zelf wel te gebruiken in zijn primitieve
kampongsmederijen, bestaande uit meestal drie dikke, houten buizen
met daarin passende houten zuigers; de lucht wordt afgesloten door een
krans van vogelveeren. Aan de voorzijde van iedere buis iets boven den
grond, bevindt zich een gat, waarin een dunne bamboe past; het uiteinde
daarvan rust op den grond. De brandende steenkolen worden daarmee
aangeblazen. Dit gebruik zal wel van de maleiers zijn overgenomen.

In deze echt bahausche kampong troffen we een man aan, die door zijn
kamponggenooten in de gevangenis was gezet. Deze bestond uit een uit
dikke boomstammen samengesteld hok en daar hij als krankzinnige was
gebrandmerkt (hij had zijn eigen vrouw vermoord) had men zijn hals en
beenen bovendien door een blok gehaald en daarbuiten vastgebonden. Deze
maatregelen worden in de kampong steeds genomen, totdat het bestuur
deze aangelegenheid nader regelt. Vroeger werden dergelijke menschen
eenvoudig afgemaakt.

Het hoofd van Ma Mehak had juist een bericht gezonden naar dat van
de meer stroomopwaarts gelegen kampong Long Moeroh, meldend dat een
50 man ongeveer, lieden uit de boven Barito, voornamelijk beruchte
Bekompaiers, bezig waren zijn vogelnestjes te rooven. Er zijn toch
verschillende hoofden, die zich rechten toekennen, welke ook erkend
worden, op de in de vele holen en grotten voorkomende vogelnestjes,
die een flinke handelswaarde vertegenwoordigen. Dikwijls worden ze
vervoerd naar de boven Barito en daar verhandeld om de tjoekei--10%
van de handelswaarde--te kunnen ontduiken. Hoewel het hoofd van Long
Moeroh, zooals we den volgenden dag vernamen, zeer ontsteld was op het
hooren van het bericht van de rooverijen, durfde hij toch niet zelf
de maleiers tegemoet te gaan, bang als ze voor deze lieden zijn, maar
riep hij de hulp van het bestuur in, aan welk verzoek we voldeden door
bericht van een en ander te zenden aan den gezaghebber te Long Iram.

Op dit riviergedeelte genoten we van de prachtige vergezichten. De
oevers zijn hier over een betrekkelijk grooten afstand vrij laag,
terwijl op den achtergrond bergen en rotsen zich steil uit den grond
verheffen. Boven op die hooge steenmassa's woonden in vroeger tijd
de dajaks, evenals de ridders in hun verheven rotskasteelen. Daar
boven voelde men zich veilig, was men onbereikbaar; door snellers kon
men niet plotseling overvallen worden en alleen bij hoogen noodzaak
verliet men deze veilige oorden. Later toen de toestanden meer geregeld
werden, was dit niet meer noodig. Toch worden deze rotsen thans nog
wel gebruikt voor het begraven der dooden, ook om beveiligd te zijn
tegen roof; voorbijgaande maleiers toch berooven nog wel eens deze
graven, waarin allerlei bezittingen van den overledene mede begraven
worden. Het is werkelijk een sprookjesachtig gezicht deze kalkbergen,
hier en daar helder wit, beschenen door het zonlicht en overigens
begroeid met laag opschietend hout. Vooral 's avonds, belicht door
de ondergaande zon, was het een verrukking daarnaar te zien, terwijl
we rustig in ons bivak een strootje zaten te rooken.

Nadat we den volgenden dag nog voorbij Long Moeroh waren gevaren,--het
bij Nieuwenhuis genoemde Long Bagoen bestaat niet meer--waar we een
oogenblik spraken met het vriendelijke hoofd Hau Adjang en zijn vrouw,
kwamen we den 25sten October--we waren den 16den te voren van Long
Iram vertrokken--voor de geweldige kiham Halo (= vreemdeling) en daar
we reeds een zwaren dag achter den rug hadden en deze kiham ons veel
moeilijkheden zou bezorgen, besloten we niet verder te gaan, maar een
bivak te betrekken aan den voet van dezen steenkolos, vanwaar uit we
uitzicht hadden op den ingang daarvan. De versnellingen beginnen hier
en zetten in met de geweldigste van alle stroomversnellingen, die ik
ooit zag, behalve dan de Bem Brem in de Kajan of Boeloenganrivier,
die onoverkomelijk is.

Bij de kiham Halo is het bovendien bezwaarlijk te voet langs den oever
te gaan, daar de wanden zeer hoog en steil zijn en het gaan daarlangs
ons ettelijke uren zou hebben opgehouden. Toch blijft een prauwentocht
daardoor zwaar en gevaarlijk. Door de genie is een kabel aangebracht
langs den rechteroever; daar deze echter slechts voor een bepaalden
waterstand dienst kan doen, heeft deze weinig nut. Elk oogenblik toch
verandert de waterstand, zoodat soms deze kabel diep onder water ligt
of--zooals bij ons--hoog boven onze hoofden uitstak.

Den volgenden morgen vroeg aanvaardden we den tocht met goeden
waterstand. Hier zagen we voor het eerst onze dajaks in volle actie;
prachtig was het te zien hoe handig ze van hun haken of gaits
wisten gebruik te maken. Ieder gaatje in de kolossale steenmassa
zagen ze; hieraan werden we hortend en stootend voortgerukt, terwijl
onze roerganger ons prauwtje--rank in vergelijking met de massieve
steenblokken--tegen de steenen aangedrukt hield. Joelend en gillend
gingen we--hoewel langzaam--vooruit. Een enkele maal gebeurde het,
dat de voorman de prauw met zijn haak niet kon houden, daar deze op
de gladde steenen uitgleed. We werden dan door den slechts enkele
meters breeden, snelvlietenden stroom teruggejaagd, maar dadelijk
zorgde de achterman, dat we weer tegen de rotsen werden aangedrukt,
terwijl op hetzelfde oogenblik drie, vier man voor hun gaits weer
een aanhechtingspunt hadden gevonden. Soms ook kwamen we voor een
vooruitstekend punt, wat dubbele moeilijkheden gaf; de stroom gleed ons
hier dubbel zoo snel voorbij, maar toch wisten ze ons ook hier voorbij
te krijgen, al moesten dikke rotans ons ook te hulp komen. Bleek het
punt te gevaarlijk of te lastig te passeeren, dan moesten we trachten
aan den anderen kant meer succes te hebben. Daarvoor moesten we dan den
stroom oversteken, wat dikwijls met levensgevaar gepaard gaat. Geen
oogenblik werden de roeiers in deze versnelling met rust gelaten,
geen oogenblik mochten ze zorgeloos zijn of het kon enkelen onzer
het leven kosten. Valt men in dezen bruisenden stroom, dan is geen
redding mogelijk; zwemmen is ondoenlijk, terwijl men dadelijk tegen
de steenen te pletter geslagen zou worden. Zoo viel indertijd in mijn
vroegere onderafdeeling Semangka, Lampongsche districten, controleur
Sanders in de bandjirrende Way Djelai. Geen seconde daarna was hij
tegen de steenen te pletter geslagen. En hoeveel geweldiger nog zijn
Borneo's rivieren!

Eindelijk na drie uren zware inspanning bereikten we het hoofd van de
versnelling; drie uren van hard werken voor de roeiers waren voorbij
en een zucht van verlichting ging op. Een korte rust was welverdiend,
temeer daar we de overige prauwen toch moesten afwachten om te zien of
ze er alle veilig doorheen gekomen waren. Hiermede waren eenige uren
gemoeid, maar alles liep gelukkig zonder ongelukken af, zoodat we,
nadat we gegeten hadden, weer verder konden trekken.

Onmiddellijk na de versnelling, eigenlijk eene vernauwing van de
rivier met hooge rotswanden, verandert het terrein van vorm. De oevers
worden veel lager, het water wordt rustiger en nadat we eenige uren
aldus hadden doorgereisd, bereikten we de kiham Oedang, aan den voet
waarvan we na dezen zwaren dag van inspanning, in bivak gingen. De
mannen hadden het wel verdiend!

Deze kiham Oedang is geheel anders dan de Halo; zij bestaat uit een
eenige meters hooge verheffing van het terrein, zoodat het onmogelijk
is met de prauwen daar doorheen te varen. Thans komen de dajaks weer
in volle actie. Alle goederen worden uit de prauw op de rotsen gezet
en vandaar naar het hoofd van de versnelling gebracht. Ieder zorgt
voor den inhoud van zijn eigen prauw en het is ongelooflijk hoe
netjes de goederen aan de bovenzijde bij elkaar worden gezet. Voor
ons lijkt dit een chaos, maar als men er zich maar niet mee bemoeit,
komt alles prachtig in orde. De dajak vertoont zich hier in al zijn
lichtheid en beweeglijkheid. Zelfs de awet, het eenige kleedingstuk,
wordt afgeworpen, omdat het hem thans overbodig is. Als een veertje
wipt hij met zware vrachten van den eenen op den anderen steen,
terwijl de hoofdman op een verheven rotspunt alles overziet, zijn
bevelen geeft of eventueel zelf ingrijpt. Zoo loopen ze lachend en
pratend tientallen malen heen en weer, totdat alles naar boven is
gebracht. Wij wachten intusschen rustig af; geen oogenblik bevangt
verveling ons te midden van deze levendige opgewektheid.

Zijn de goederen eenmaal boven, dan zijn de prauwen zelf aan de
beurt. Het is niet altijd mogelijk deze door het water naar boven
te halen; dikwijls moeten zij bijna loodrecht uit het water worden
opgeheven, goed vastgehouden aan de dikke rotanlijnen die de mannen
stevig in de hand houden; anderen trekken aan de zijwanden of duwen
zoo er een rotspunt is, waarop ze kunnen staan, de prauw van onderen
met hun schouders op. Onder luid gejoel vordert deze dan ook spoedig,
wordt vervolgens over de steenen voortgesleept en aan de bovenzijde
weer te water gelaten. Thans moeten alle goederen weer ingeladen
worden en zóó gelegd, dat ze de vaart niet bemoeilijken. Na eenige
uren lagen alle prauwen gereed en konden we weer instappen om de
reis voort te zetten en nadat we nog den kiham Wong en Batoe Berang
waren doorgegaan, die overigens weinig moeilijkheden veroorzaakten,
bereikten we weer kalm water en konden onze wakkere mannen het zich
weer wat gemakkelijker maken. Wij genoten hier van de prachtige
vergezichten op de Batoe Ajoe, steile, hoog verheven kalkrotsen. Als
oude middeleeuwsche kasteelen verhieven ze zich trotsch ten hemel.

Vlak na de bovengenoemde versnellingen voeren we voorbij het gehucht
Long Oemawok, een onderhoorigheid van Bang Djoek en na een genoeglijke
vaart, daar de rivier hier gemakkelijk te bevaren is, bereikten we
diens dorp Batoe Kelaoe, een flinke Long Glatkampong. Bang Djoek werd
dadelijk geroepen en keurig in het zwart gekleed, ontving hij ons in
zijn ruim, flink gebouwd huis, hetwelk hij een jaar of 10 geleden,
dus na het verblijf van Nieuwenhuis, liet bouwen. Hij woonde toen
ook nog niet in deze kampong, maar in het een weinig benedenstrooms
gelegen Long Dehò. In de hand hield hij een stok met gouden knop,
versierd met het nederlandsche wapen, als teeken van zijne waardigheid,
waarop hij niet weinig trotsch was. Hij vertelde ons, dat hij dien
indertijd van dr. Nieuwenhuis had gekregen.

Den 29sten October verlieten we Batoe Kelaoe om den steven te richten
naar Long Bakoeng, een vivresdepôt op den weg van Long Iram naar Long
Nawang, waar we den volgenden dag tegen den middag aankwamen. We hebben
dan de eigenlijke Mahakamrivier reeds verlaten en zijn aangekomen
in de Soengei Boh. Dit is het gebied, waar Nieuwenhuis maanden lang
vertoefde en menig verhaal kreeg ik uit dien goeden, ouden tijd te
hooren, dat gouden tijdperk, toen elk plantje, elk diertje een linggit
(rijksdaalder) opbracht. Nieuwenhuis stond onder hen bekend als
een goed woudlooper, driemalen had hij den Batoe Ajoe beklommen! Het
vischschieten met bommen leverde toen overvloed van visch. Oemar, mijn
tolk, toen nog een kleine jongen, had hem meermalen ontmoet en hij zou
het heerlijk vinden den "toean dokton" nog eens terug te zien. Ik van
mijn kant moest vertellen, waar de toean nu was en ik steeg werkelijk
in hun achting, toen ik mededeelde hem persoonlijk te kennen.

In Long Bakoeng werden onze vivres wat aangevuld en reeds dachten we
den volgenden dag verder te trekken, toen Nang, het dajakhoofd ons
kwam melden, dat met dezen waterstand de moeilijkheden die voor ons
lagen, niet te overwinnen waren en dat hij ons aanried niet af te
varen. Daar we er echter niet veel voor voelden om hier te blijven,
zouden we toch maar trachten verder te gaan en hoewel met tegenzin
werd hieraan voldaan, maar niet dan nadat Nang ons verzekerd had
de verantwoordelijkheid niet te willen dragen. En hij bleek gelijk
te hebben! Er gingen dien dag drie prauwen verloren, de eerste,
terwijl we nog niet ver van Long Bakoeng verwijderd waren. Juist
kwam ik met mijn prauw aan, toen we een hoek omvarend, zagen wat
er gaande was. De afdrijvende goederen kwamen ons reeds tegemoet,
die voorzoover mogelijk, opgepikt werden. Het was een gejoel en
geschreeuw om te redden, wat er nog te redden viel, maar met hoeveel
inspanning er ook gewerkt werd, het mocht niet baten. De voorhoede van
het prauwentransport was intusschen vooruitgegaan, maar daar ook zij
vele moeilijkheden ondervonden, was ze dicht bij den kiham Hoeloe in
bivak gegaan. Het was onmogelijk met dezen waterstand verder te gaan;
daar wij door de ongelukken nog moeizamer vooruitgingen, hadden wij
meer benedenstrooms een bivak betrokken, eenige kilometers slechts
van Long Bakoeng verwijderd.

Den volgenden dag dachten we niet aan verder gaan, maar terwijl we
geduldig zaten te wachten, ging ons plotseling het transport voorbij,
maar nu naar beneden varend. Luitenant Simons, die voorzag, dat we
waarschijnlijk meerdere dagen door het water vastgehouden zouden
worden, oordeelde het beter dit oponthoud door te brengen te Long
Bakoeng, waar een behoorlijk officiersverblijf bestond en waar we ons
geriefelijker konden inrichten. Ik was met dezelfde gedachte bezield
en sloot me dus onmiddellijk aan. En zoo bevonden we ons den volgenden
dag weer te Long Bakoeng, waar we nog vier dagen werden opgehouden,
vier dagen welke we moesten trachten zoo goed mogelijk te verduwen. De
dajaks echter weten zich wel altijd bezig te houden, hetzij met het
herstellen van hun prauwen, met het vlechten van rotan, het snijden
van houten en beenen voorwerpen, hetzij met jagen en visschen, zoodat
een oponthoud hun meestal niet veel zorgen baart. Toch is het hun niet
aangenaam langen tijd op ééne plaats stil te liggen. Voor afwisseling
werd er 's avonds ook wel geworsteld. In het boek van Nieuwenhuis vindt
men daarvan in deel II een foto (taf. 13). Het is prachtig, de fijne,
bronsgekleurde lichamen zich te zien kronkelen. De omstanders zien
vol belangstelling toe, sporen aan, juichen toe of lachen uit. Het
bleef voor ons steeds weer een animeerend schouwspel.

Maar ook aan dit gedwongen verblijf kwam een einde en den zesden
November konden we weer vertrekken. Een moeilijk gedeelte stond
ons nog te wachten, maar het water was vrij gunstig, zoodat we
's morgens negen uur al het punt konden passeeren, waar luitenant
Simons den eersten keer had gebivakkeerd en over welk traject hij toen
den geheelen dag gedaan had. Dit was vlak bij de Soengei Belabau (=
muis) tot welk punt--hoogerop worden ze zeer zeldzaam--de z.g. batoe
Boh of bohsteenen gevonden worden. Dit is een bepaald soort steen,
welke alleen hier voorkomt en gretig door de dajaks wordt gezocht
als versiering voor hun mandau's na ze met een stuk metaal gespleten
en daarna in allerlei vormen geslepen te hebben. Het zijn donkere
steenen met witte vlekken, welke er uit zien als stukjes spek in een
worst. Volgens den dajak leeft het witte gedeelte van deze steenen. Het
zijn waarschijnlijk fossielen van weekdiertjes, een bewijs, dat Borneo
indertijd onder de zee-oppervlakte heeft gelegen. Een dergelijk soort
steen schijnt in de Alpen in grooten getale voor te komen.

Verder voortvarend bereikten we om 12 uur 's middags den geweldigen
kiham Oeloeasoe, bestaande uit drie zware gedeelten, welke we hadden te
passeeren. Gelukkig voert er langs de versnelling een behoorlijk pad,
zoodat wij de prauwen verlieten en na een half uur loopens ongeveer
het uiterste einde bereikten, waar het water veilig en rustig was. Het
passeeren kostte echter zooveel tijd, dat we besloten aan de kepala
kiham te gaan bivakkeeren, omdat eene geschikte plaats daarvoor werd
gevonden; door het zware water moesten we daar ook den volgenden dag
nog blijven. Dat deze versnelling gevaarlijk is, moge blijken uit de
mededeeling, dat op deze plek de graven zijn van 10 soldaten, die
bij het naar beneden gaan, verdronken. Het verhaal moge overdreven
zijn, een feit is, dat verschillende lieden, ook dajaks, hier den
dood vonden.

Den achtsten November wachtte ons weer een zware dag. De kiham batoe
bela (= rood) dreigde ons met dood en verderf. Deze versnelling
is kort, maar moeilijk te passeeren; groote rotsblokken verheffen
zich meters hoog, midden in den stroom en hoewel het laag water was,
kookte en bruiste het met geweld. Langs den steilen wand was het haast
niet mogelijk eenig houvast te krijgen, terwijl we éénmaal midden
in den sterken stroom werden gedreven, opgeheven door eene hooge
opborreling van het water. Het oogenblik was kritiek, maar gelukkig
trok Oemar boven op den steen staande de rotanlijn weer aan, zoodat
hij den toestand wist te redden. Een oogenblik van onbedachtzaamheid
en onoplettendheid had de inzittenden zeker doen verdrinken. Op
zulke oogenblikken, waarin ons leven in handen van deze eenvoudige
menschen is, krijgt men eerbied en genegenheid voor hen. Met weinig
tevreden, den geheelen dag hard werkend, 's nachts op een slecht bed
slapend, zijn ze vol toewijding voor ons en een ongeluk, een europeaan
overkomen, is voor hen een schande. Zijn er goederen verloren gegaan,
dan zijn ze daarover dagen lang beschaamd.

Den volgenden dag zouden we de Boh verlaten en de Ogah bereiken. Het
terrein wordt hier echt bergachtig, de stroom is woest en snelvlietend,
terwijl de rivierbedding bezaaid is met steenen en een gevaar
oplevert voor de prauwen niet alleen, maar ook het roeien ten
zeerste bemoeilijkt. Voor de medereizigers is het dan ook met de rust
gedaan. Men wordt dooreengeworpen van links naar rechts, zoodat het
een verluchting is, wanneer men 's middags de prauw kan verwisselen
met het bivak, waar men voor het gevoel nog langen tijd naschommelt. 's
Avonds kregen we een geweldig onweer, gepaard gaande met hevige regens,
waardoor het onschuldige beekje, waarlangs we gelegerd waren, in een
kwartier tijds in een ziedenden stroom veranderde.

We dachten er reeds over onze goederen in veiligheid te brengen,
toen de regen ophield en daardoor tevens de laatste oogenblikken
van ons beekje geteld waren. Blijkbaar had het in de bovengebieden
niet geregend, zoodat we den volgenden dag met prachtig weer
konden doorvaren. Hoe hooger men komt, des te schitterender de
riviergezichten, maar van varen kan men eigenlijk niet meer spreken,
veeleer is het trekken, rukken en duwen om de prauwen door het ondiepe
water en over de steenen voorwaarts te krijgen, tegengehouden door
den sterken stroom. Toch bereikten we dien dag nog de Temaha, waar we
op een zeer steile plaats een bivak betrokken. Op deze riviergedeelten
kost het dikwijls de grootste moeite een behoorlijke plaats daarvoor te
vinden. Bij de monding is de Temaha nog vrij breed, maar reeds spoedig
daarna is ze slechts ongeveer 10 meter breed en blijft dan voortdurend
smal, ligt vol steenen en kronkelt geweldig. Men bevindt zich tusschen
hooge wanden, waarboven de toppen der boomen elkaar soms raken.

De 13e November zou ons wederom voor nieuwe moeilijkheden brengen
en wel bij de moeilijke kiham Boerak (= dajaksche sterke drank),
welke niet door te trekken was, zoodat alle goederen uitgeladen en
zelfs de prauwen over de steenen gesleurd moesten worden. Tot vlak
voor de kiham vernauwt de rivier zich tot op twee meter met steile,
hooge wanden, daarna weer eene verbreeding in den vorm van een kom,
waar men het bruisen van de waterstortingen reeds hoort. Naar boven
klimmend heeft men eerst een goeden kijk op het woelende, borrelende,
neerstortende water. De versnelling is niet lang en er loopt een zeer
bruikbaar pad van enkele minuten langs. Het was werkelijk opwekkend
de dajaks hier wederom in actie te zien; de prauwen moesten bijna
loodrecht uit het water opgeheven worden. De rivier vertoont hier
allerlei buitensporige vormen; met weinig uitzonderingen zijn de oevers
overal tot 50 à 100 M. hoog, terwijl het langs de kale rotsen dikwijls
zeer moeilijk is vooruit te komen. Hier en daar waant men te varen
door onderaardsche holen, waarvan de wanden allerlei schoongevormde
nissen bevatten, zoodat men den indruk krijgt door een crematorium
te varen. Toch mocht het ons steeds gelukken een bivakplaats te
vinden, al gaf dit dikwijls heel wat hoofdbrekens en al kregen we
's nachts--we konden wegens afwezigheid van muskieten steeds zonder
klamboe slapen--dikwijls bezoek van allerlei griezelige dieren;
eens zelfs nestelde een kikvorsch zich op mijn gezicht. Later op
mijn tocht naar Nieuw-Guinee moesten we steeds van de klamboe gebruik
maken wegens het ontzettende aantal anophelinen.

Van het eene boschbivak trokken we naar het andere; na de Moeara
Troeno trokken we den 15en November door naar de Soengei Saripa. Een
afschuwelijk gedeelte moest dien dag worden afgelegd; de eene kiham
volgde op de andere; langs de steile, glibberige wanden, tot welke
het zonlicht nooit toegang kreeg, was geen plaats voor de roeiers
om hun voeten neer te zetten, terwijl ook de tekèns bijna nergens
houvast kregen. Het was een zeer zwaar gedeelte en nauwelijks was
men de woelingen van een bepaald gedeelte door of men kreeg weer
iets anders, dikwijls erger dan het vorige. Blijde was men, na zulk
een gedeelte achter den rug te hebben, wederom vlak water voor zich
te zien; maar de vreugde was van korten duur; voortdurend werden we
van Scylla naar Charibdis gedreven en het scheelde dan ook weinig of
van mijn voorraadprauwen was één geheel verloren gegaan. In een der
versnellingen stond mijn prauw plotseling boven op een steen te midden
van het bruisend gewoel, terwijl ze groote neiging vertoonde om te
vallen; ze wankelde geweldig. Gelukkig echter schoten andere prauwen
toe, zoodat de mijne wat ontlast en zonder gevaar voor kantelen weer
in het vrije water gelaten kon worden. Ze was reeds half vol water
geloopen, maar kwam plotseling met een ruk vrij.

Na het bivak aan de Soengei Saripa werd een ander betrokken aan de
Naha Klebit (= grintplaat der schilden). Dit gedeelte was al even
onaangenaam en zwaar als dat van den vorigen dag. De kiham Tadjau
(= dajaksche martavaan of tempajan) hadden we te nemen, een vrij
lange, zeer zware versnelling, waar het niet mogelijk was door de
gesteldheid van het terrein de goederen uit te laden. Eigenlijk is het
een combinatie van verschillende versnellingen, die ieder op zichzelf
reeds vele moeilijkheden boden en waarbij wederom bijna een mijner
voorraadprauwen verloren ging. Maar gelukkig wisten de handige roeiers
en mijn "tangan dingin" of gelukshand mij voor dit onheil te bewaren.

Eindelijk echter zouden de bezoekingen aan deze zijde van Apo Kajan
ophouden en met dit blijde vooruitzicht voor oogen legden wij het
laatste gedeelte af tot aan de Tagaharoek Mesai, welke rivier we dezen
dag bereikten, zoodat alleen nog het scheidingsgebergte ons van het
boven Kajangebied scheidde. Maar al was dit het laatste gedeelte
voorloopig, eene marteling was het tevens. De rivier wordt hier
zeer smal, vol steen en en boomstammen, welke steeds veel oponthoud
veroorzaken. De kiham Batoe Pelakau hadden we nog te passeeren,
een korte, maar zeer lastige versnelling en eigenlijk uit niets
bestaande dan eene verzameling rotsblokken, door de open ruimten
waarvan het water met geweldige kracht wordt voortgedreven. Driemaal
moesten de goederen worden uitgeladen, maar eindelijk kwamen we met
prauwen, waarvan niet veel meer over was en die een dergelijke vaart
misschien geen twee dagen meer hadden uitgehouden, aan den voet van
het scheidingsgebergte aan, waar een flinke koeboe of logeerhuis
is opgericht.

Zoo hadden we dan na veel moeite den eersten mijlpaal op onzen weg
na 4 weken ongeveer bereikt, zoodat een flinke rust wel gemotiveerd
was, temeer daar we de rest van het transport, dat in dergelijke
omstandigheden steeds uiteengerukt wordt, wilden inwachten.

Den volgenden dag arriveerde de leider, luitenant Simons, die
reeds dadelijk een aanvang maakte met het overbrengen der goederen
over de waterscheiding, nadat de post met enkele dajaks vooruit was
gezonden. Daar de dragers meerdere malen moesten loopen, besloten wij
met de laatste bezending mede te gaan. Zoo vertrokken we dan den 21en
November, na de prauwen te hebben achtergelaten. Aan de overzijde
der bergen zouden we door de goede zorgen van den gezaghebber van
Apo Kajan nieuwe vinden en zoo zouden we dan nu na een maand in de
prauwen gezeten te hebben de klauterpartij aanvangen, welke trouwens
slechts enkele uren zou duren, maar door het langdurig, gedwongen
stilzitten in de prauwen toch zeer zwaar werd.

Aan de overzijde van de Mesai begint het voetpad; na het overtrekken
van de rivier begint men reeds dadelijk eenige honderden meters te
stijgen, daarna wordt het terrein draaglijker, al is men voortdurend
met kleine afwisselingen stijgende. Midden in den weg ligt een bepaald
punt, Saupilan geheeten, waarheen dikwijls de goederen gebracht worden,
vanwaar uit ze dan--als alle daar verzameld zijn--verder worden
gebracht. Het pad was niet mooi, te slechter door den regen van de
laatste dagen. Hier en daar heeft men een mooi overzicht over het
omliggende terrein en men krijgt dan wel den indruk dat dit ongemeen
zwaar moet zijn.

Ongeveer 2 uur na Saupilan bereikt men reeds het oorsprongsgebied van
de Laja. De Kenja's uit Apo Kajan hebben hier verschillende teekens
aangebracht om te kennen te geven, dat hier de grens van hun gebied
is. De Laja, die zich straks in de groote Kajanrivier zal werpen, is
nu niet meer dan een poel, vol oud hout en steenen. Spoedig echter
komt er langs honderden wegjes meer water in, zoodat men reeds van
een beekje kan spreken. Soms volgt men een tijdlang de bedding van
de rivier, dan weer moet die verlaten worden, omdat ze zich van een
groote hoogte naar beneden stort. Telkens echter komt men na langeren
of korteren tijd weer in de bedding terug. Ze zit vol steenen en hout,
kris en kras dooreengewarreld, terwijl enkele vlakkere gedeelten
met fijne kiezelsteenen bedekt, daarin afwisseling brengen. Een
wandeling door zulke gedeelten is eene herademing na het geklim en
geklauter door de zwaardere rivierstukken, waar men nu eens van een
hoogte moet neerspringen, dan weer zich aan allerlei geïmproviseerde
rekstokken moet optrekken om het "pad" te kunnen volgen. Niet ver
van de koeboe Laja krijgt men nog een flinken klim. De dajaks hadden
hier een weg van boomstammen met inkepingen gemaakt, wat het gaan
heel wat vergemakkelijkte. Soms lagen deze langs de helling van een
steilen berg; doordat de boomstammen glad waren door regen en modder
waren deze niet weinig gevaarlijk en moesten we zeer op onze hoede
zijn. Onder en naast ons gaapte de afgrond, heel beneden in het dal
hoorden we een rivier klateren. Is men dit zware gedeelte voorbij,
dan komt men weer en nu voor het laatst aan de Laja en na deze
overgestoken te zijn, hebben we de koeboe aan de Tagaharoek Laja
bereikt, welke op een zeer gunstig punt gelegen is.

De rivier is hier al vrij breed, maar was bij den toenmaligen
waterstand zeer ondiep. Een bad in het heerlijke, heldere water deed
ons de moeilijkheden van den bergtocht, welke ongeveer 8 uur had
geduurd, vergeten. We bevonden ons toen dus reeds in het gebied van
den gezaghebber van Apo Kajan, waarover in het volgend hoofdstuk een
en ander gezegd zal worden.

's Avonds sliepen we heerlijk in ons landhuis, de temperatuur was
koel en 's morgens vroeg werden we al gewekt door het roehoegeroep
van de wawau, een soort aap.

En zoo hadden we dan weer een rustpunt op onzen tocht bereikt na
veel interessants gezien te hebben. De Kenja's waren nu weer in hun
eigen land, hetgeen duidelijk merkbaar was aan hun vroolijkheid en
levendigheid, zelfs vrouwen waren aanwezig om hen te begroeten en
de medegebrachte voorwerpen en geschenken in ontvangst te nemen. De
Bahau's echter bevonden zich nu in vreemde omgeving. Evenals de
meeste dajaksche stammen onderling, konden ook de kenjasche en de
bahausche roeiers elkaar niet goed zetten en al hebben beiden vele
karaktereigenschappen gemeen, in enkele opzichten verschillen ze
toch wel. Zoo is de Kenja krijgshaftiger, levendiger, de Bahau meer
bevreesd en rustiger. Als roeiers zijn de Bahau's echter naar mijn
meening even bruikbaar als de Kenja's, vooral ook omdat ze meestal
handelbaarder zijn.



Het is hier wellicht de plaats eenige algemeene eigenschappen van
den dajak nader te belichten; wel zijn hier en daar plaatselijke
afwijkingen, maar over het algemeen kunnen deze voor alle dajaks
gelden, voorzoover ze nog niet al te veel met europeesche beschaving in
aanraking zijn geweest en dus minder bedorven zijn. Een van de goede
eigenschappen van den dajak is zijne liefde voor zijne kinderen en
in verband daarmede voor zijne vrouw. Baart zij geen kinderen, dan
is dit voor een dajak een reden tot echtscheiding; overigens komt dit
weinig onder hen voor. Het is aardig te zien, hoe een dajaksche vader
uren en uren achtereen in de voorgalerij met zijn jongstgeborene
op den rug in het kinderdraagmandje op en neer kan wandelen, hem
troostend nu eens met het gerinkel van mooi geslepen schelpjes,
dan weer door hem langzaam heen en weer te schommelen, terwijl hij
het poezele handje, dat over zijn schouder heen naar voren steekt,
knusjes in de zijne houdt; en aandoenlijk is de trots van den vader,
die den vreemdeling een schare flinke zonen kan toonen. Hoe grooter
het aantal zijner kinderen, hoe grooter de genegenheid voor zijn
vrouw, wier trots op haar spruiten niet minder is dan die van haar
echtgenoot. Bovendien geniet de vrouw in de dajaksche maatschappij
eene bevoorrechte positie, al moet zij volgens onze begrippen hard
werken en dikwijls vrouwen onwaardigen arbeid verrichten; zij wordt
niet als bij andere inlandsche volken op den achtergrond gezet. Bij
belangrijke besprekingen is zij tegenwoordig, spreekt zij mee, terwijl
haar woorden soms niet weinig gewicht in de schaal leggen. Voor eene
moderne vrouwenbeweging om van te watertanden!

In verband met deze groote begeerte naar kinderen mag het
verwonderlijk heeten, dat de dajaklanden zoo dun bevolkt zijn; aan
dezelfde begeerte toch is het te danken, dat een vierde gedeelte
ongeveer der aardbewoners uit chineezen bestaat. Bij de dajaks echter
werken allerlei omstandigheden tegen en wel in de eerste plaats de
onvruchtbaarheid der vrouwen, waarschijnlijk tengevolge van harden
handenarbeid en den hartstocht der mannen, waardoor de lichamen
afgebeuld worden en ten langen leste hun natuurlijke functien
verliezen, althans afstompen. Als gevolg daarvan worden ook vele
zwakke en mismaakte kinderen geboren. Bij de primitieve dajaks in de
Tidoengsche Landen--we behandelen dit later--constateerden we zelfs
grooten angst voor de baringsstonden en bij zwangerschap meermalen
ontijdige afdrijving der vrucht. Daarbij komt, dat er dikwijls vele en
langdurige ziekten heerschen, welke den toestand niet verbeteren en
dikwijls, zooals bij pokkenepidemieën, de bevolking decimeeren. Een
derde factor is vervuiling en ongezondheid hunner huizen, terwijl
in de vierde plaats de sterke drinkgewoonte der dajaks, zoowel onder
mannen als vrouwen, den lichamen niet ten goede komt. Eene gunstige
uitzondering hierop maken de Bahau's uit het Mahakamgebied, welke
in het geheel geen gistende dranken drinken, maar overal elders in
Oost-Borneo zag ik de dajaks zich aan eigengemaakten sterken drank
(tuak, tapai, boerak), gemaakt uit rijst of suikerriet, sterk te
buiten gaan gedurende groote braspartijen, waarbij hij overwinnaar was,
die het meeste kon drinken.

In vroeger tijd kwam als laatste factor daar nog bij de groote
snelwoede, waarbij velen als slachtoffer vielen. Thans geldt dit niet
zoo zeer, maar eerstgenoemde factoren geven eene voldoende verklaring
van het feit, dat de bevolking in deze streken dun is.

Naast liefde voor zijn kinderen heeft de dajak als tweede goede
eigenschap een gezond, logisch en vlug verstand, gepaard aan een
goed humeur. Hij is bevattelijk en neemt spoedig zaken over, van
welke hij meent, dat ze hem van eenig nut zullen zijn. Logisch is
hij in zijn vragen: honderden malen vroeg men mij, waarom ik hun de
gesnelde koppen afnam, terwijl ik ze zelf bewaarde, hen strafte voor
enkele snelpartijen, terwijl in Europa gedurende den grooten oorlog
dagelijks honderden en duizenden vielen. Waarom de vorsten daaraan
geen einde maakten, was hun onbegrijpelijk. Moeilijk te beantwoorden
vragen! En wanneer ik hun dan mededeelde, dat onze Vorstin, onze Radja
Doh, daaraan niet meedeed, waren ze wel dankbaar, maar niet voldaan.

Zonderen we het overmatig drankgebruik uit, dan is de dajak in zijn
voeding overigens matig; matigheid is hem aangeboren, hetgeen niet
wegneemt, dat hij, met de Kompenie reizend, veel behoeften heeft,
waaraan hij anders niet zou denken. Naast rijst--hetgeen hij in flinke
hoeveelheden gebruikt--eet hij nog knollen (oebi), maïs (djagoeng)
of teboe (suikerriet) en bij misoogst of in tijden van nood sagoe,
maar overigens heeft hij geene behoeften. Alleen is hij--de vrouwen
eveneens--verzot op rooken en sirih-kauwen.

Aan beleefdheid paart de dajak een gepaste vrijmoedigheid. Het is
voor europeanen, die steeds met kustbewoners omgingen, dikwijls
eigenaardig te zien, hoe vrijmoedig de dajak is en dikwijls wordt
dit als onbeleefdheid uitgelegd, hetgeen het inderdaad niet is;
trouwens hij ziet te veel tegen den europeaan op om hem willens en
wetens onbeleefd te behandelen. Maar ook onder elkaar nemen ze de
beleefdheid streng in acht, hetgeen vooral uitkomt in het gedrag van
jongeren tegenover ouderen. Hoogere leeftijd staat voor den dajak
gelijk met meerdere ervaring, meerdere levenswijsheid en de stem der
ouderen is altijd beslissend voor een bepaalde zaak.

Als bij mijn komst in een kampong de menschen zich verzamelen om het
haardvuur in de voorgalerij van het hoofd, dan zijn het naast dezen
de ouderen, die dicht bij het vuur zitten; de jongeren blijven op
eerbiedigen afstand en wee dengene, die onrechtmatig daarop inbreuk
zou maken. Bij de opvoeding der kinderen wordt op een en ander streng
gelet. Zoo eischt de beleefdheid, dat men vreemdelingen gastvrij
ontvangt; de meest primitieve dajakstammen houden zich daaraan en de
huisvrouw en de dochters des huizes, die blijken niet voldoende bekwaam
daarin te zijn, staan aan algemeene minachting bloot, zelfs zou een
man zich om die reden van zijn vrouw kunnen laten scheiden. Zoo zijn
er enkele families onder de Bahau's, die geen hertevleesch mogen eten;
het zou onbeleefd zijn--zoo men dit wist--dezen menschen dergelijk
vleesch aan te bieden. Zoo mag men ook niet over een liggend of
slapend mensch heenstappen, enz.

Bij feesten zullen de ceremoniemeesters bedienen volgens stand en
leeftijd.

De dajak is gastvrij en wee dengene, die daartegen zou zondigen; een
berisping der ouden zou zeker zijn deel zijn, zooals in vergaderingen
steeds placht te geschieden, wanneer ik hun bij wijze van leering de
bevelen van het gouvernement overbracht en de ouden van die gelegenheid
gebruik maakten den jongeren nog eens een lesje te geven: "Wij, dajaks,
gingen vroeger steeds op sneltocht, wij vierden feest en verlangden
naar het vermeerderen der doodskoppen, die de galerijen onzer huizen
sieren; bij ons werden snellers door de jonge meisjes gefêteerd,
bezongen en bewierookt, doch nadat de wit-menschen tot ons kwamen en
ons het snellen verboden, hebben wij ons onderworpen aan hun bevel. En
toch, wij waren begeerig naar eer en roem. Waarom gehoorzamen jullie
dan niet aan het bevel van den wit-mensch? Zijn jullie dan zooveel
machtiger dan wij? Wat hebben jullie toch voor adat? Wij gaan niet
naar de ladangs als de controleur komt, doch wachten thuis op zijn
komst en houden kippen, varkens en rijst gereed. Doch hoe ontvangen
jullie den grooten heer en de gasten? Ik zie daarbuiten de varkens,
doch heb nog geen doodsgil der dieren gehoord. Is dit jullie gewoonte
om den grooten Heer te ontvangen?"

De dajak is niet fanatiek, wel vasthoudend aan oude gebruiken,
al dreigt dit door meerdere aanraking met europeanen minder sterk
zich te uiten. Onder elkaar wordt een en ander wel in acht genomen,
vooral onder de ouderen, die geen inbreuk daarop dulden zouden. Een
wereldburger is hij niet; hij is gehecht aan huis en haard en gaat
wel eens op een handelsreis, maar heel lang duren deze tochten niet;
evenals bij de Romeinen iedere vreemdeling hostis of vijand was,
zoo zijn bij de dajaks naburige stammen meestal zijn vijanden, vooral
in vroeger tijd, maar al is ook dit de laatste jaren veel verminderd,
veeten en kwesties blijven er altijd in grooten getale bestaan, waarvan
de oplossing voor den bestuursambtenaar niet altijd even gemakkelijk
is en dikwijls een langdurig onderzoek vereischt. Vooral rechten op
gronden spelen--evenals overal elders in den archipel--hierbij een
groote rol. Zoo was er een tijd lang kwestie tusschen de vlak bij
elkaar gelegen Ma Koelit-kampongs Long Pelban en Long Ledjoe aan de
beneden Kajanrivier over verdeeling der ladanggronden. De kwestie liep
zóó hoog, dat de stemming bepaald vijandig werd en de rust keerde eerst
weer, nadat ik plaatselijk de zaak omstandig had onderzocht en ieder de
hem toekomende gronden had aangewezen. De eerste beleefdheidsbezoeken
van de hoofden werden wederzijds met een flinke tuakfuif bezegeld!

Op reis met een europeaan is de dajak vol toewijding en voelt hij
zich gedurende dien tijd bepaald verantwoordelijk voor het wel en
wee van zijn medereizigers. De goederen worden bewaard als waren
zij zijn eigendom en ongevraagd zorgt hij voor een behoorlijke
rustplaats en onderdak. In de rimboe leert men deze eigenschappen
waardeeren. Bovendien is hij door zijn vroolijkheid en levendigheid
en altijd bezig zijn een aangenaam gezelschap in tegenstelling met
maleiers, die veel onderdaniger en welwillender zich voordoen, maar
inderdaad veel minder te vertrouwen zijn.

De dajak is niet diefachtig. Gedurende mijn reizen is mij nimmer iets
ontstolen; zelfs zijn mij wel voorwerpen uit de diepe binnenlanden
teruggebracht, welke men meende, dat ik verloren of bij vergissing
achtergelaten had, evenals men vertelt, dat in Montenegro alle
voorwerpen aan koning Nikita werden teruggebracht, hoever in de
onherbergzame streken deze ook verloren gingen.

Diefstalzaken van dajaks onderling werden nooit aangebracht; wel
werden dajaks dupe van de roofzucht van maleiers. De eenige reden
waarvoor dan ook de dajak gestraft werd, vond zijn grond in snelzaken.

Over de dankbaarheid van den inlander in het algemeen is reeds
veel geschreven en gesproken; sommigen beweren, dat deze wel
bestaat, anderen ontkennen absoluut het bestaan ervan. Of de dajak
deze eigenschap bezit, zou ik niet met een volmondig ja kunnen
beantwoorden, maar ook niet willen ontkennen. Het bestaan van
dankbaarheid is dikwijls zoo moeilijk aan te toonen, vooral bij
belangrijke aangelegenheden. In kleine zaken echter heb ik dikwijls
bejegeningen ondervonden, die aantoonden, dat de dajak wel degelijk
deze goede eigenschap bezit.

Door het bovenopgesomde zou men den indruk krijgen, dat den dajak
louter meer of minder goede eigenschappen werden toegeschreven. Thans
zijn de minder goede aan de beurt. Hij is bedelzuchtig in hooge
mate. Bij bezoek aan kampongs ligt den vrouwen en kinderen het
makè-makè (= vragen om allerlei voorwerpen) in den mond bestorven,
terwijl zij er liefst zoo weinig mogelijk of in het geheel niets
voor terug willen geven. Stelt men voor een of ander te ruilen, dan
wordt eerst nauwkeurig onderzocht of het voordeel aan hun zijde is,
zoo niet, dan wordt de ruil geweigerd. Sommigen beweren, dat dit in
verband zou staan met hun chineesche afkomst.

Trouwens bij de Papoea's in Centraal Nieuw-Guinee trof ik later
hetzelfde verschijnsel aan, in nog erger mate misschien. Ook dezen
weigerden beslist door het ophalen van een schouder of door het maken
van een pruttelend geluid met den mond, een ruil, welken zij niet in
hun voordeel vonden.

Vooral de dames in een dajakkampong zijn er altijd op uit om naalden,
kralen, spiegeltjes en dergelijke voorwerpen te vragen, maar heeft
men er eene iets gegeven, dan staan er binnen korten tijd velen even
begeerig klaar; op den duur is dit hinderlijk en er werd dan ook een
einde aan gemaakt, door aan het hoofd en zijn gezin eenige voorwerpen
aan te bieden voor de genoten gastvrijheid. Trouwens bij eene weigering
op hun verzoeken voelen zij zich in het geheel niet ontsticht.

In tegenstelling met de dapperheid van den dajak, die ons uit onze
jeugdjaren is bijgebleven, is hij integendeel zeer laf, dikwijls
wreed en onverdraagzaam. Nooit zal hij zijn vijand,--we wezen daarop
reeds--wiens schedel hij begeert, in een openlijken strijd te lijf
gaan. Vanuit een hinderlaag wordt deze bepijld en het weerlooze
slachtoffer geveld. Voor sterkere stammen legt hij dadelijk het hoofd
in den schoot en een eenigszins bruusk optredend hoofd kan zeker van
invloed zijn. Wel zal hij tegen flinke persoonlijkheden lijdelijk
verzet toonen, de kampong verlaten en een scheuring trachten te
veroorzaken--het ontstaan van zoovele dajaksche gehuchten en gehuchtjes
vindt daarin zijn oorsprong,--maar daarbij bepaalt zich dan ook
zijn geheele optreden. Evenals bij de Papoea's kan één vreesachtige
een geheelen troep op de vlucht jagen of angstig maken. Toen mijn
reisjongen--we waren nabij de Serawaksche grens gekampeerd--voor de
grap uitriep "daar komen de Hebans," wetend hoe bang ze voor dezen
stam zijn, zaten allen in zak en asch en wilden, hoewel gewapend,
vluchten, hetgeen ik echter spoedig voorkwam, door hun te vertellen,
hoe ze zich hadden laten beetnemen.

Een slechte eigenschap nog, welke den hoofden meer in het bijzonder
aankleeft, is onrechtvaardigheid tegenover hun kamponggenooten. Een
vriend of familielid zal worden geholpen, ook al misdoet hij nog zoo
ernstig, terwijl een ander geen goed kan doen. Dit is trouwens eene
eigenschap van inlandsche hoofden in het algemeen.

Vermelden we nog, dat de dajak verzot is op spel en hanengevechten
met de slechte gevolgen daaraan verbonden, dat hij is leugenachtig en
egoïst, dan is hiermede de rij zijner slechte eigenschappen afgesloten.

Toch is de dajak in weerwil van de erkenning zijner fouten mij
zeer sympathiek en wat mij persoonlijk aangaat zal ik hem steeds
in dankbare herinnering houden voor het vele goede, wat ik van zijne
zijde ondervond. Dat de dajak dan ook--zooals sommige ambtenaren zouden
willen--hoe eerder hoe liever van het aardrijk dient te verdwijnen,
is eene bewering, die ik niet gaarne zou onderschrijven.

En ten slotte: vertoonen ook wij im groszen und ganzen niet dezelfde
eigenschappen, al zijn ze met een vernisje overgoten? Zijn ook in den
grond der zaak de dajaks--al zijn ze in veel primitiever omstandigheden
grootgebracht dan wij--niet menschen zooals wij zelven?



IN APO KAJAN.

Midden in het hart van Borneo ligt in eenzame afzondering, ver
van alle beschaving, een klein gebied, Apo Kajan, omvattend het
brongebied van de Kajan of Boeloenganrivier. Het zal de grootte
hebben van een vierde gedeelte van ons land ongeveer, te zamen de
provinciën Friesland, Groningen en Drente, terwijl het aantal zijner
bewoners ongeveer 15000 zal bedragen. Het wordt bewoond door stammen,
welke allen behooren tot den bekenden stam der Kenja's, behalve de
kampong Ma Leken, welke door Kajans bewoond wordt.

De voornaamste stammen zijn die der Oema Tau, welke thans--vroeger
waren dit de Oema Timei--de hegemonie voeren, Ma Koelit e.a., allen
flinke, goed ontwikkelde mannen en vrouwen, die vroolijk hun leven
leven op de schoongelegen hoogvlakte van de machtige Kajanrivier.

Apo Kajan vertoont een geheel anderen aanblik dan het boven
Mahakamgebied. Is daar alles ruw en bergachtig, het eerstgenoemde
gebied maakt meer een vlakken indruk, hier en daar schitterende
vergezichten aanbiedend, met jongere boschformatie. Men kan zien,
dat jaren en jaren achtereen hier roofbouw is gepleegd, waardoor het
zware bosch werd uitgeroeid en het aspect geheel veranderde.

De Kenja is dan ook een ijverig ladang-bebouwer, ijveriger in het
algemeen dan de Bahau van de Mahakam. De Kenja leeft in het algemeen
in een heerlijk koel klimaat--Apo Kajan ligt ongeveer op 7 à 800
meter--terwijl van moesons door de nabijheid van den evenaar weinig
valt te bespeuren.

Thans moge in het kort volgen de levensloop van een dajak, van de
geboorte tot den dood.

Voordat de jeugdige dajak het levenslicht aanschouwd heeft, hebben de
toekomstige ouders zich reeds aan vele adatregelingen te onderwerpen,
welke met nauwgezetheid worden nagevolgd. Zoo is het der moeder
verboden een natuurlijken dood gestorven, evenmin als al te jeugdige
dieren te eten, evenals verschillende bepaaldelijk voorgeschreven
vruchten. Ook zal een zorgzaam huisvader niet op jacht gaan of ander
ruw werk verrichten, als slaan, snijden, e.d., wat de ziel van het
ongeboren wichtje zou kunnen schaden. In de Tidoengsche landen legt
bij het zwanger worden van het eerste kind de vrouw alle sieraden af,
behalve de armbanden; deze mogen niet meer gedragen worden en van haar
man krijgt zij later nieuwe sieraden. Al spoedig begint de vrouw haar
lichaam te bedekken; bij de Tinggalans wordt de rotanband, dien ze
om haar lichaam droeg als bewijs van haar maagdschap, verbroken. 's
Nachts mag de toekomstige moeder gedurende een regenbui niet slapen;
evenmin mag bij sommige stammen de man dit doen. Zoo hebben de
aanstaande ouders reeds verschillende voorzorgen te nemen, welke
ons niet vreemd in de ooren klinken, daar ze ook in ons volksgeloof
nog voortleven. Zoo gelooft men bij ons nog wel dat eene zwangere
vrouw zorgvuldig zal hebben te waken tegen het plotseling zien van
iets leelijks of mismaakts, waardoor de vrucht benadeeld zou kunnen
worden. Schrikt de aanstaande moeder voor een haas en legt ze daarbij
de hand aan den mond, zoo krijgt het kind een hazenlip; ontstelt
ze door het vuur, dan krijgt de kleine een vlek op den arm. Om de
vervulling niet tegen te houden, werden gedurende het baren alle
sloten van deuren en kisten losgemaakt en andere dergelijke in ons
volksgeloof voortlevende voorzorgsmaatregelen, welke dienen om het
ongeboren wichtje niet te schaden.

Bij de bevalling mogen geene mannen tegenwoordig zijn; tijdig worden
deze verwijderd evenals alle ijzeren en snijdende voorwerpen uit de
kamer worden weggenomen. Is het kind ter wereld gekomen, dan wordt de
navelstreng, na afgebonden te zijn, met een zwaard afgesneden. Dit
zwaard mag nooit verkocht worden en wordt in de familie zorgvuldig
bewaard. De nageboorte wordt in het bosch geworpen en verdwijnt
daar vanzelf. In de Tidoengsche landen wordt de navelstreng boven de
slaapplaats der kinderen opgehangen, terwijl de nageboorte aan een
boom buiten de kampong wordt opgehangen, waarnaar tijdens het naar
huis terugkeeren niet mag worden omgekeken.

Daar de vrouwen, in het kraambed gestorven, een oneervolle begrafenis
erlangen, behoeft het geen betoog, dat deze ure met angst en zorg
wordt verbeid en is het dus begrijpelijk, dat, zooals vooral in de
Tidoengsche landen geschiedt, de vrouw naar middelen omziet om de
vrucht te verwijderen. Men maakt daar gebruik van het z.g. "pilajoen",
gemaakt uit een houtsoort, welke fijngestampt, geroosterd en daarna
door het eten gemengd en naar het schijnt met succes gebruikt wordt.

Bij de Bahau en Kenja is het wel gebruikelijk, dat, wanneer de moeder
bij de geboorte sterft of zwaar ziek wordt, de vader het kind in het
bosch te vondeling legt; het wordt echter dikwijls opgenomen en door
anderen opgevoed.

Onmiddellijk na de geboorte en de plaats gehad hebbende reiniging,
worden de oorlellen door een oude vrouw met scherpe bamboestokjes
doorstoken. Deze stokjes blijven in de wonde steken tot deze genezen
is en worden daarna door tinnen ringen vervangen, welke het jonge
weefsel uitrekken. Hoe ver dit soms gaat, moge blijken uit de afb. op
den omslag; aan weerszijden hangen in het oor tientallen ringen,
welke een gewicht van enkele ponden vertegenwoordigen. Hoe langer de
oorlellen, hoe chiquer!

Al spoedig krijgt het jonge kind een armband, gemaakt van kleine
vruchtjes, welke dient om de booze geesten af te schrikken. Deze
wordt na het afvallen van de navelstreng vervangen door een tweede
en na een maand nogmaals door een derde en wel ter gelegenheid
van de naamgeving. De gebruikte banden worden door de moeder om
den hals gedragen en later, nadat de verbodstijden voorbij zijn,
aan het kinderdraagmandje opgehangen. Aan deze draagmandjes zijn
de dajaks zeer gehecht, omdat ze meenen, dat de ziel van het kind
daarmede verbonden is en deze meermalen daarin woont. Het is dan ook
onmogelijk een dergelijk voorwerp te bemachtigen, tenzij het speciaal
wordt aangemaakt en het dus niet werkelijk in gebruik is geweest.

De dajaksche moeder is innig gelukkig met haar jongstgeborene en
zij stelt er den hoogsten prijs op, haar kind zelve te voeden; met
innig welbehagen kan ze haar kleintje koesteren en verblijdt zich
zichtbaar, dat ze niet kinderloos is gebleven, het treurigste, dat
ze zich denken kan.

Bij de Bataks wordt de jonggehuwde vrouw toegewenscht, dat zij 13
zonen en 17 dochters moge voortbrengen. Dit zou ook voor dajaks kunnen
gelden, want ook deze wenschen zich vele kinderen, maar vooral vele
dochters. De jonge mannen toch verlaten de ouders, wanneer ze huwen of
lange tochten ondernemen, de dochters echter helpen gedurende haar
geheele leven bij den arbeid en brengen bovendien een schoonzoon
in huis.

Een maand na de geboorte, eindigt de eerste en strengste verbodstijd;
dit is tijdens de eerste naamgeving. De vrouw mag dan binnenshuis
wederom allerlei bezigheden verrichten. Na enkele maanden heeft
de echte naamgeving plaats. Na offers gebracht te hebben, begeeft
de moeder met haar kindje zich naar het huis van het hoofd, dat de
voetjes van den jongen wereldburger wascht en hem een naam geeft. Is
een kind dikwijls ziek, dan gebeurt het wel, dat de naam nog eens
veranderd wordt om de geesten om den tuin te leiden.

De dajaksche moeder--ik nam dit meermalen waar--is zeer bevreesd, dat
een vreemdeling haar kind zal naderen. In Apo Kajan vertelde men wel,
dat europeanen soms de kinderen opaten en bij de Poenans mag zelfs
niemand een kind aanraken, die hun taal niet verstaat. Bij de Kajans
brengt iedere vreemdeling bij zijn bezoek iets voor de kleinen mee,
waarschijnlijk om de ziel van het kind niet te verschrikken en zoo
dit reeds geschied mocht zijn, deze weer tot rust te brengen.

Eerst na de tweede naamgeving mogen de kinderen, die tot nu toe geheel
naakt moesten zijn, door de moeder versierd worden.

Zoo groeit de jonge dajak vrijelijk op, omgeven door de innige liefde
van zijn ouders. Het dajakkind is het middelpunt van het dajakgezin en
in zijn prille jeugd mag hij zich geheel aan het spel en zijn genoegens
overgeven, door niemand gehinderd. Reeds spoedig is hij op het erf,
zoowel als in het water van de rivier, thuis. Hij houdt wedrennen
met zijn makkers, zwemt en plast in het water, speelt met den tol en
oefent zich in het schieten met de blaaspijp. Een genoeglijker jeugd
als die van een jongen dajak kan men zich niet voorstellen!

Onder zeer jonge kinderen spelen jongens en meisjes nog wild dooreen,
maar spoedig moeten de laatsten al een weinig in het huishouden
helpen, terwijl de jongens van hun tiende jaar af ongeveer op de
ladangs medewerken of helpen bij den bouw van prauwen.

Na het intreden der puberteit--bij de meisjes op 12-jarigen leeftijd
ongeveer, bij de jongens iets later--begint er verandering te
komen. Leefden ze tot nu toe ongedwongen, thans zijn ze ook aan de
verbodsbepalingen van de ouderen onderworpen. De tanden, zoowel van
jongens als van meisjes, worden gevijld en somtijds gouden stiften
daar doorheen gestoken, schoone tatoueeringen worden aangebracht,
terwijl voor den jongen man tevens de tijd voor de penis-doorboring
is aangebroken. De jonge meisjes trekken zich alle lichaamsharen
uit, behalve het hoofdhaar, de jonge mannen baard, wenkbrauwen en
oogwimpers. De jonge dajaksche mannen en meisjes genieten in den
omgang de grootst mogelijke vrijheid; vooral is dit zeer sterk in
de Tidoengsche landen. Elk ongetrouwd man kan daar vrijelijk met elk
ongetrouwd meisje sexueel verkeer hebben, mits dit met haar toestemming
gaat; vooral wanneer zij--zooals daar pleegt te geschieden--van de
prille jeugd af aan elkaar zijn uitgehuwelijkt, kan dit ongestoord
plaats vinden. Een en ander gebeurt in dezelfde kamer, waar de ouders
slapen, die volgens den adat onwetendheid hebben voor te wenden. Het
bij nacht binnengaan der kamer, teneinde de dochter te bezoeken,
kan door het ouderpaar niet geweigerd worden. Gedurende mijn tochten
in die gebieden zag ik dan ook steeds mijn roeiers 's avonds in de
diverse kamertjes verdwijnen; ééns zelfs diende een dezer menschen een
klacht in bij het hoofd, omdat hij door de ouders niet werd toegelaten,
die daardoor een flinke berisping opliepen.

Heeft dit herderspel echter gevolgen, dan heeft de vrouw later veel
minder waarde en de kinderen worden beschouwd als aan den man te
behooren. In de andere gebieden echter is men strenger en wordt de
zwangerschap van eene ongehuwde vrouw streng veroordeeld, vroeger
zelfs werd ze wel mishandeld.

De jongelui moeten trachten elkaar buiten te ontmoeten, hetzij in een
afgelegen hoekje gedurende de arbeidsrust op het veld, hetzij gedurende
een helderen maannacht in een verlaten hutje of rustig plekje buiten
de kampong. Evenals europeanen weten verliefde dajaks dergelijke
plekjes spoedig te vinden. Niet altijd echter is de jonge man, die
door de dochter aan de ouders als haar man wordt voorgesteld, even
welkom en deze weten dit den jongen man wel duidelijk te maken, als hij
bv. niet voldoende bedreven is in het maken van prauwen, het bewerken
van ladangs, als anderszins. Evenals in onze maatschappij echter zijn
wel gevallen bekend, dat zij tot het uiterste doordrijven. Er bestaat
een legende--elders is deze vermeld--dat verliefden zelfs verkozen
den hongerdood te sterven.

Zijn de teedere banden eenmaal gesloten, dan gaan de ouders van beide
zijden onderhandelen over de som, die de jonge bruidegom aan zijn
schoonouders heeft te betalen; deze is meestal niet hoog en bestaat
slechts uit een of meerdere mandau's of een gong.

Een eigenaardige huwelijksverklaring bij den stam der Long Glat
vertelt ons Nieuwenhuis in zijn werk. Zij bestond uit een grooten
stapel brandhout, aangebracht onder de woonkamer van de uitverkorene
zijns harten. Tusschen het brandhout waren 5 stukken van een boom
neergelegd; op de platte uiteinden daarvan was de verzorging van de
vrouw door den man zinnebeeldig voorgesteld. De symbolen bestonden
uit een bijl als belofte hout te willen hakken; een bikoeng als
belofte goed prauwen te zullen maken en drie verschillende borden,
een groote en twee kleinere, als belofte voor rijst en bijspijzen te
zullen zorgen. Naast den houtstapel waren nog geschenken neergelegd.

De dajak ziet gaarne, dat zijne dochter huwt met iemand van gelijken
stand, gelijk dat bij ons ook het geval is. De bruiloft wordt in het
huis der bruid gevierd; de bruidegom wordt door zijn vrienden daarheen
geleid. De hoofden geven bij dergelijke gelegenheden dikwijls groote
feesten. De bruidegom, evenals familie en verwanten, geven de jonge
vrouw allerlei geschenken, voornamelijk bestaande uit schoone kralen
naar gelang van den welstand der familie.

Man en vrouw hebben in het huwelijk gelijke rechten en beiden behooren
den huwelijksband gelijkelijk trouw te zijn; bij overtreding wordt de
man zelfs zwaarder gestraft dan de vrouw. Echtscheiding komt--hoewel
zelden--voor; reden hiertoe is b.v. het kinderloos blijven der vrouw.

Eene ernstige ziekte brengt gemeenlijk groote beroering in een
dajakhuis te weeg. Heftig rumoer van stemmen, het slaan op allerlei
voorwerpen, moet dienen om den zieke bij te staan en te zorgen,
dat zijn geest het lichaam niet verlaat. Is de patiënt gestorven,
dan wordt het lijk gewasschen en daarna schoon opgetooid met wit
katoen. Verschillende voorwerpen worden den doode medegegeven, zijn
mandau en andere geliefde voorwerpen, soms schoone kralen van meer
of minder waarde.

Intusschen zijn familie of vrienden bezig de houten kist uit een
boomstam te kappen, terwijl vervolgens de begrafenis plaats heeft,
waarbij de kist boven den grond geplaatst wordt op een houten
staketsel met eenvoudig dak, terwijl voor de hoofden schoone
"salongs" (doodenhuisjes) worden gebouwd. De vorm der graven is
bij de verschillende dajakstammen soms zeer afwijkend. Zoo worden
bij de Tinggalans de lijken na langeren tijd uit de kisten gehaald
en in tempajans, groote potten, geplaatst; bij de Njiboengs worden
de lijken in tempajans opgeborgen en daarna op hooge palen, eenige
meters boven den grond, opgericht,--zie afb. 48--terwijl de Sabans
de tempajans halverwege ingraven. In het boven Mentaranggebied zag
ik nog een oud Oebaugraf, bestaande uit een rechtopstaande kist.

Na den dood der ouders, zijn de kinderen gelijkgerechtigd bij de
erfenis; sterven de ouders kinderloos, dan gaan de goederen aan de
wederzijdsche families terug.



Na een kort verblijf aan de Tagaharoek Laja, verlieten we dit heerlijk
oord en begaven ons op weg naar de eerste Apo Kajankampong Lekakidau
of Oema Bem Danom. Het was werkelijk een verrukkelijke vaart langs de
smalle boschrivier, onder het eeuwige groen, tusschen hooge wanden; ze
zit vol kleine versnellingen, welke ons echter niet de minste moeite
veroorzaakten. Na drie kwartier varens bereikten we reeds de Kajan;
onmiddellijk vertoont het landschap hier een anderen aanblik; het
terrein wordt veel vlakker, de oevers zijn veel lager en bedekt met
dun bosch, de rivier is veel breeder. Heeft een smalle rivier als de
Laja zijn aantrekkelijks, toch heeft ze iets drukkends en het ruimere
uitzicht van de Kajan uit, geeft een zekere verluchting. Hier en
daar krijgt men zelfs een kijkje in het bergterrein en nieuwsgierig
zijn we naar alle nieuwe dingen in het onbekende land. Is de
Kajan hier uitstekend te bevaren--stroomafwaarts heeft altijd iets
aantrekkelijks--, de vreugde is niet van langen duur; na een uur reeds
komen we bij de kiham Tadjau aan en vlak daarna de kiham Paman. Bij
de eerste moesten de prauwen over de steenen getrokken worden,
daar de rivier hier een val van ongeveer een meter vormt, welke
zich vooral bij dit lage water scherp afteekende. De kiham Paman
gaf geene moeilijkheden; ze bestaat uit een combinatie van smalle
kronkelingen tusschen eenige meters hooge wanden. In weerwil van
den zacht neervallenden regen was het varen langs dit riviergedeelte
een pleziertocht.

Lekakidau is een, aan een zijrivier der Kajan, de Danoem, gelegen
groote kampong met verscheidene huizen (lamins) en padischuren. Hoewel
het hoofd Taman Belarè (= bliksem) niet thuis was, werden we volgens
den adat op gastvrije wijze door de oudsten der kampong ontvangen,
terwijl een goede plaats in de awa of voorgalerij van den vorst voor
mij werd gereserveerd. Boven mijn slaapplaats hing de penggalan, 17
gesnelde koppen, die reeds zeer oud en zwartgerookt waren, de trots
van het hoofd. Langs den wand hingen ettelijke varkensskeletten met
ontzettend lange tanden. Naast mijn veldbed bevond zich de in den
vloer ingebouwde stookplaats, tevens punt van samenkomst van de
dorpsgenooten. Bij mijn komst verzamelden zich daar dan ook vele
mannen, vrouwen en kinderen. Vooral de vrouwen en meisjes waren
zeer vrij, wat nog toenam, toen ze een blik hadden geslagen op de
medegenomen ruilartikelen.

Een dergelijke openbare slaapplaats heeft zijn voor- en nadeelen. Alles
toch, wat den europeaan betreft, heeft de belangstelling van den
dajak; vooral het eten uit allerlei pannetjes met vork en lepel,
het kleeden en ontkleeden werkten zeer op de lachspieren van de
verzamelde menigte. De oudsten der kampong wezen eerst mijn tolk met
eenige vrees op de gesnelde koppen, maar toen deze mededeelde, dat
ik niet was gekomen om daarop te letten, maar ik me integendeel zeer
toeschietelijk betoonde, waren ze gerustgesteld en werden mij een mand
rijst, eieren en kippen aangeboden, onder mededeeling--de oudste hield
een speech--dat zij domme menschen waren en niet wisten hoe zij den
radja Kajan moesten ontvangen; ze konden mij niets kostbaars aanbieden,
zoodat ik met dit weinige genoegen moest nemen. Ze hoopten, dat ik
hen zou leeren, zoodat ze een volgende keer wisten, hoe het behoorde.

Vanuit de kampong had men een mooi overzicht over het terrein met
op den achtergrond begroeide toppen. Op een halven dag afstands ligt
nog een kampong van denzelfden stam Oema Bem Boh, dezelfde Boh, die
we reeds aan de overzijde van het scheidingsgebergte hadden bevaren.

Door den regen van den vorigen dag had ik geen gelegenheid gehad
een kijkje te nemen in de kampong zelve; toch is dit de moeite wel
waard, al kost het eenige overwinning om de vuilheid daarin weg te
cijferen. De rijsthuisjes, beschilderd met zwart, wit en rood, maken
een aardig effect; ook hier treedt overal het naga- of draakmotief op
den voorgrond; de zwarte kleur wordt gemaakt uit roet, de witte uit
kalksteen, de roode uit zachten, rooden steen. Dit zijn dan ook de
eenige kleuren, die ze bij hun beschilderingen gebruiken en weten te
bereiden. Overdag bevinden de meeste menschen zich op de ladangs. Toch
zijn de overgeblevenen, mannen en vrouwen, ijverig bezig; de meisjes
en vrouwen maken hoeden, snijden tabak of stampen de padi in de zware
blokken. Het is een genot de slanke, bruine lichamen elastisch op en
neer te zien gaan, in de hand den zwaren stamper. Daar tusschen door
loopen de jonge mannen, er keurig uitziend met hun zwarte awets, bezig
met allerlei kleine werkjes in de buurt van de dajaksche schoonen en
menig lonkoogje wordt geworpen op het meisje van hun hart. De mannen
zijn bezig met het maken van schilden, snijden heften en scheeden
voor mandau's, maken vlechtwerk of loopen met een grooten zonnehoed
op het hoofd in een draagmandje hun kleine kinderen uren heen en weer
te dragen. Iedereen is bezig.

Den 27en November zouden we onze reis naar Long Nawang voortzetten. Na
een uur roeiens ongeveer bereikten we Meloerei, een punt waar we de
prauwen moesten verlaten om de Batoe Belakau te vermijden. Een pad van
drie kwartier ongeveer voert naar Long Pajau, waar we wederom in de
prauwen konden gaan. Door den gevallen regen echter was het pad nogal
glibberig, waarbij nog kwam, dat we van verschillende rotanbruggen
gebruik moeten maken, hetgeen voor iemand, die dat niet gewend is en
niet te veel vertrouwen stelt in het toezicht daarop van dajaksche
zijde--de bruggen zijn dikwijls zeer oud--nu niet bepaald een genoegen
is. Aan den oever der rivier worden ze aan een overhellenden boom
bevestigd, bij sommige vrij hoog, zoodat men bij aankomst aan de
overzijde moet dalen of omgekeerd naar boven moet klimmen. Spoedig
was ik er echter aan gewend, hoewel steeds het bruisen en koken van
het water daar beneden een onaangename gewaarwording bleef.

Onmiddellijk bij aankomst werd een begin gemaakt met het aanbrengen
der goederen. Daar verschillende malen heen en weer geloopen moest
worden en ik voldoende vertrouwen in mijn dajaks stelde, dat ze alles
naar behooren zouden overbrengen, begaf ik mij dadelijk op weg om in de
goed gebouwde koeboe aan de Long Pajau te overnachten en af te wachten,
dat prauwen en goederen daar zouden zijn aangekomen. Hoewel de vaart
voor de prauwen allerbezwaarlijkst was, bereikten allen zonder schade
denzelfden dag nog de koeboe en waren 's avonds ook alle goederen
aanwezig. Mijn vertrouwen werd dus niet beschaamd, zoodat we den
volgenden morgen reeds welgemoed verder konden trekken. We troffen
al spoedig verschillende prachtig bewerkte ladangs der Oema Tau aan;
dien dag zouden we hun kampong Long Oeroek bereiken. De Kajan heeft
hier een flink verval, zoodat er met onze prauwen handig tusschen de
verschillende rolsteenen gemanoevreerd moest worden, hetgeen zonder
ongelukken, hoewel niet geheel droog, gelukte.

De oude, sympathieke, maar slimme Piat Baja, radja van Long Oeroek,
die vernomen had, dat ik onderweg was naar zijn kampong, had mij 4
prauwen met 20 man, keurig uitgerust, onder welke zich zijn zoon,
Adjang bevond, tegemoet gezonden om mij bij het naar beneden varen
behulpzaam te zijn. Evenals overal elders in den archipel, dringen
ook hier berichten snel door en te meer verwonderlijk is dit, daar
dajakland eenzaam en verlaten is en er geen speciale berichtendiensten
bestaan. Toch was reeds bekend, dat ik dien dag in Long Oeroek zou
aankomen. Niemand weet vanwaar het bericht komt--chabar angin--en
niemand weet wie het heeft overgebracht.

Nadat we de kiham Bem hadden gepasseerd, een korte, uit 3 vallen
van ongeveer 1 1/2 M. bestaande versnelling, waarbij de prauwen
wederom over de steenen getrokken moesten worden, bereikten we
na 2 1/2 uur Long Oeroek. De oude Piat Baja kwam mij tot de trap
tegemoet, geëscorteerd door een volgeling, die er in een groot tenue
officiersjas--blijkbaar een geschenk--allergrappigst uitzag. De awet
onder de luitenantsjas uitsteekende flatteerde inderdaad en zelfs de
militaire muts op zijn lange haren misstond niet.

Onmiddellijk begaf ik mij met mijn gastheer naar zijn fraai bewerkt
en zindelijk huis, waar de ouden mij ontvingen en waar ik als
welkomstgroet rijst en kippen ontving. Om het mij gemakkelijk te
maken, bood Piat Baja mij een stoel aan, dien hij indertijd van
dr. Nieuwenhuis had gekregen; dit geschenk wordt trouw bewaard en
alleen bij speciale gelegenheden mag het dienst doen. Te dien tijde
woonden ze echter meer het binnenland in en "toean dokton" had toen
meerdere maanden bij hen vertoefd.

In de voorgalerij hingen vele gesnelde koppen, terwijl de wanden fraai
beschilderd waren met figuren in rood, wit en zwart en de balkuiteinden
kunstig versierd en besneden met allerlei dierenmotieven. Het geheel
maakte een aangenamen indruk.

Piat Baja is een goed gastheer en weet het zijn gasten aangenaam te
maken; 's avonds was er een bijeenkomst van de dorpsgenooten, maar er
mocht niet gedanst worden, omdat het kind van een der hoofden gestorven
was. Verder trof ik het in zooverre, dat de kampong over 5 dagen lali
zou worden verklaard vanwege het menoegal- of plantfeest. Was ik dus
later gekomen, dan had ik niet de kampong mogen binnengaan.

De boeken van Nieuwenhuis en Tehupeiory hadden hunne grootste
belangstelling en voortdurend weer vroeg men mij het portret te mogen
zien van Boi Djalong, het groote Oema Tau-hoofd, dat vroeger in deze
kampong woonde.

Ten slotte--de meeste dorpelingen waren al huiswaarts getogen--kwam
een oud, sympathiek vrouwtje schuchter naar mijn veldbed, mompelde
eenige onverstaanbare woorden; maar zooveel begreep ik wel, dat ook
zij het portret van Boi Djalong wilde zien; zij was familie van diens
vrouw. Zenuwachtig bekeek ze het portret, greep zijn gelaat, kuste het
en begon toen luid te snikken. Of ze dacht, dat hij was teruggekeerd
of dat ze opnieuw door leed getroffen werd bij de gedachte aan den
overledene, weet ik niet, maar ze wilde niet eerder er van scheiden,
dan nadat ik haar beloofd had moeite te zullen doen een dergelijk
portret voor haar te bekomen.

Een dajak houdt er van, dat men gemoedelijk bij hem zit, platen uit
mooie boeken laat zien en gezellig met hem praat. Sommigen, die het
niet gewend zijn, foto's te bekijken, draaien die eerst op allerlei
wijzen om en om, totdat ze het eindelijk uitgevonden hebben. Vooral
een familieportret van mijn vrouw en kinderen maakte grooten opgang
en ging van hand tot hand en kreten van bewondering werden geuit,
eene kleine vergoeding voor het gemis aan huiselijke gezelligheid,
welke ambtenaren in dergelijke gebieden dikwijls zoo lang moeten
derven. Dat dajaks zelfs portretten heelemaal verkeerd zien, bleek
me, toen ik hun Montenegro's vorst Nikita in het boekje van van der
Mandere liet zien. Ze dachten, dat ik dat was, terwijl ze vroegen of
vorstin Milena mijne vrouw was.

Op verzoek van den radja bleef ik den volgenden dag nog in
zijn kampong, van welke gelegenheid gebruik werd gemaakt met hem
eenige zaken te bespreken. Hij is een schrander man en informeerde
belangstellend naar allerlei onderwerpen en omstandigheden bij dajaks
in andere gebieden, vooral van hen, die aan de beneden Kajan woonden
en onder dezen vooral Anji Lohong, die 15 jaar geleden verzet tegen
Sultan en Bestuur had gepredikt en die het de dajaks, die van boven
kwamen, lastig maakte. Met genoegen vernam hij dan ook, dat deze thans
niets meer te zeggen had. Over hun vroegere woonplaatsen deelde hij
mij mede, dat ze afkomstig waren uit Poedjoengan en hun voorouders
het plan hadden opgevat naar de boven Mahakam te verhuizen, maar
door eene vergissing, doordat nl. iemand luide uitriep pajau (hert),
hetgeen ze echter verstonden als ajau (koppensnellen), vluchtten ze
terug en bleven tot nu toe hier wonen.

In Long Oeroek bevindt zich in het huis van Boi Djalong een zeer
groote rhinoceroshoren en behalve deze was er ook een groote, zwarte
gong,--naar men zegt, de grootste van Apo Kajan--, die volgens
de legende door eene vrouw gevonden zou zijn nabij den oever van
een beekje, alwaar de gong in den grond begraven lag. Eenzelfde
soort verhaal deed men omtrent een mooien, blauwen chineeschen
pot. Ofschoon men hier in Apo Kajan niet die vereering voor de
"blawang" of heilige potten kent, zooals wel bij andere dajaks en
ook in Serawak bij de Hebans het geval is, zoo was men hier aan
deze speciale tadjau wel gehecht en schreef men haar eenige geheime
krachten toe. Wel merkwaardig is dat men ook hier, in Centraal-Borneo,
beweert, dat deze chineesche potten en gongs nog al eens opgegraven
worden zonder dat echter legenden of mythologische verhalen eenigszins
eene aanwijzing geven door wie of hoe deze voorwerpen in den grond
begraven zijn. Vervaardigd zijn ze in elk geval door chineezen en zeer
schoon. Voornamelijk trof ik ze indertijd in de Tidoengsche landen,
diep in het binnenland, aan.

Piat Baja en de zijnen waren zeer verwonderd, dat ik bekend was met de
rij hunner voorvaderen, die ik hun aan de hand van het kranig rapport
van controleur Palm allen opnoemde. Trouwens schrift is voor hen
onbegrijpelijk, geheel onbekend zelfs en waarschijnlijk is het daaraan
te danken, dat hun geheugen zoo geweldig ontwikkeld is. Uit het hoofd
wisten enkelen mij al hun familierelaties op te noemen en vermoedelijk
reikten deze wel tot een paar honderd jaar terug. Het eenige middel,
dat ze kennen om hun herinneringsvermogen te hulp te komen bestaat uit
een touw met knoopen: beloven ze b.v. om over een dag of 10 te komen,
dan maken ze een touw met evenveel knoopen en halen er elken dag
één uit; ze weten dan wanneer ze moeten vertrekken. Maar dat iemand,
die hier voor het eerst kwam de rij hunner voorvaderen kon opnoemen,
was hun toch niet heel begrijpelijk.

Nadat we verder nog over koetjes en kalfjes hadden gesproken--mij
werd zelfs gevraagd of het waar was dat menschen konden vliegen--bood
Piat Baja mij een mandau aan als herinnering aan dit bezoek, terwijl
ik hem en zijne vrouw een tegengeschenk aanbood; hij hoopte, dat ik
nog eens terug zou komen; het snellen zou in het vervolg nagelaten
worden, hij hoopte dat de Kompenie hem vergiffenis zou schenken voor
vroegere wandaden, maar zou gaarne in het bezit blijven van de reeds
door hem en zijn vaderen gesnelde koppen. Wanneer ik nog drie weken
wilde wachten--door de koedoeng-verklaring van zijn kampong--dan
wilde hij met mij medereizen, een voorstel, dat ik echter onder
dankbetuiging moest afslaan en zoo vertrokken we dan den volgenden
dag naar Ma Djalan.

Mijn verdere plan nu was om nog enkele meer landwaarts in gelegen
kampongs te bezoeken en om daarbij zoo weinig mogelijk door het
medenemen van vele goederen opgehouden te worden, droeg ik Djoek Oesat,
het hoofd van Ma Djalan, op, deze vooruit te zenden naar Long Nawang,
waar ik over eenige dagen zelf zou aankomen. Zelf begaf ik mij te
voet naar Oema Toekoeng, na door het hoofd en de zijnen tot het einde
der kampong uitgeleide te zijn gedaan. De wandeling duurde ongeveer
3 uur langs een vrij effen, maar door de vele regens zeer gladden
weg, terwijl we verschillende malen de Soengei Seloengei moesten
oversteken. We kwamen langs vele flinke ladangs en vischvijvers
(bawang), welke vol visch moeten zitten en een behoorlijke afwatering
hebben. Prachtige sawahs zouden hiervan te maken zijn, maar doordat de
ladangs hem voldoende padi opleveren, denkt de dajak er niet aan den
meer voordeeligen, doch zwaarderen sawahbouw uit te oefenen. Enkele
malen heeft men een prachtig uitzicht over het bergterrein; op sommige
punten waant men rond te zwerven tusschen de Limburgsche heuvelen en
velden; eenzelfde gedachte bekroop me op de wandeling van Meloerei
naar Long Pajau.

Toen we de kampong Oema Toekoeng naderden, had ik het gevoel in
een onbekend gebied te komen; vrouwen en kinderen, die mij bij een
bocht van den weg niet ver van de kampong ontmoetten, vluchtten in
allerijl. Blijkbaar wisten deze niets van mijn komst af. De weg voerde
langs een kerkhof met vele graven, ruw bewerkt, bestaande uit vier
palen, slordig met bladeren ingedekt; één slechts was zorgvuldiger
bewerkt, al deed het komisch aan als buitengewone versiering daarop
aan te treffen een reclameplaat van Justus van Maurik's sigaren. Onze
schrijver werd zoo wel op zeer ongewone wijze vereerd!

De kampong is groot, maar schots en scheef door elkaar gebouwd. Het
hoofd Pelakau Lindjau ontving mij vriendelijk en eenvoudig, daar
hij niet van mijn komst had afgeweten. Het was geen gewoonte, dat
zijn kampong als niet aan de groote rivier liggend, werd bezocht,
hetgeen niet wegnam, dat hij er buitengewoon mede ingenomen was. De
belangstelling was dan ook groot en ik was niet weinig verbaasd,
toen de vorst na eenigen tijd mij vroeg mijn bovenlijf te ontblooten,
daar de vrouwen gaarne wilden zien of ik geheel en al wit was! Men
bood verontschuldigingen aan, dat mij weinig kon worden aangeboden,
omdat de tijden niet gunstig waren, maar ze wilden gaarne een varken
slachten te mijner eere, waarvoor ik echter vriendelijk bedankte,
daar ik met eenige eieren genoegen zou nemen. Ook zelf had ik niet
veel aan te bieden, daar bijna al mijn goederen waren doorgezonden
naar Long Nawang, zoodat ik de vorstin slechts een zakspiegeltje met
kam en het hoofd wat tabak kon aanbieden.

Dit geven van geschenken, het z.g. "selawa", is een beleefdheidsvorm,
welke dan ook in iedere kampong plaats vond.

Den volgenden dag zouden we naar Oema Bakoeng vertrekken. Deze
tocht duurt ongeveer 3 uur en de weg is niet bijzonder zwaar, ten
minste niet volgens dajaksche opvattingen; hij voert ook hier langs
schoone ladangs en vischvijvers. Op een der rijstvelden sloeg bij
onze nadering de vrouwen de schrik om het hart; ze begrepen blijkbaar
niet, wat een europeaan hier deed en in allerijl zouden ze weggevlucht
zijn, hadden niet mijn begeleiders haar toegeroepen, dat we sabillah
(vrienden) waren. Toch waren ze niet eerder gerust dan nadat we teboe
(suikerriet) met haar hadden gegeten als teeken, dat we inderdaad
geen kwade bedoelingen hadden.

Dicht bij de kampong werd de grond geel van kleur, een bewijs dat deze
niet zoo goed is, maar tevens een bewijs, dat de goede gronden in die
buurten uitgeput raakten. Tusschen de verschillende kampongcomplexen
waren teekens aangebracht, de grenzen aangevende. De eene kampong
werkt niet in het gebied van den andere, al gebeurt het soms wel,
dat er kwesties over ontstaan.

Op weg naar deze kampong hadden we weer verschillende hangbruggen,
oogenschijnlijk niet alle van goede constructie, te passeeren
gehad. Met zooveel zelfbeheersching als in mij was, ging ik over de
hevig schuddende verbindingen. Sommige waren 20 à 30 M. lang. Bij
den ingang van de kampong was er ook eene, die niet gemakkelijk te
nemen was, zoodat mijn binnenkomst niet erg indrukwekkend kon genoemd
worden en de vrouwen en kinderen dan ook niet konden nalaten hartelijk
te lachen.

Ma Bakoeng ligt aan de Soengei Tegeh, een zijtak van de Moeara
Anji. Daar de Tegeh niet bevaarbaar is, liggen de kampongprauwen dan
ook aan de Anji, zoodat men eerst daarheen heeft te loopen, alvorens
van de prauwen te kunnen gebruik maken. Ik trof het in zooverre niet,
dat juist dien morgen alle prauwen naar Long Nawang waren gezonden
om rijst daarheen te brengen. Maar daarover maakten we ons maar
niet ongerust; ook dat zou wel in orde komen. Er lag slechts een oud
prauwtje, deelde men mij mede; als dit in orde gemaakt werd, zou ik
daarmede eventueel wel den tocht naar Long Nawang kunnen maken. Na een
marsch van 1 1/2 uur, welke niet zwaar was, bereikten we dan ook het
punt, waar de prauwen gewoonlijk liggen. We vonden inderdaad bedoelde
prauw, maar mooi zag die er niet uit, de boorden waren vernield hier
en daar en roeiriemen waren er in het geheel niet. Het was echter
verwonderlijk hoe snel mijn dajaks een en ander in orde maakten;
het was een lust om te zien en na 1 1/2 uur ongeveer was de prauw
bruikbaar. Zoo togen we dus op weg. De Anji is prettig te bevaren,
we gingen snel vooruit en niet lang daarna bereikten we de breede
Kajan, welke we nog twee uur afvoeren om daarna het lieflijk gelegen
Long Nawang te bereiken. Aan de eene zijde der rivier ligt de Kenja
kampong, aan de overzijde de militaire vestiging. Den 16en October van
Long Iram vertrokken, bereikten we den 3en December Long Nawang, dat
is juist 49 dagen over een afstand van ongeveer 250 K.M. hemelsbreed;
maar een Apo Kajanreis doet men maar ééns in zijn leven! De militaire
transporten doen er op zijn minst 35 à 40 dagen over; het is ééns
gebeurd, dat dit zelfs 96 dagen duurde. Men overdrijft niet als men
spreekt van afgelegen oorden en het heeft dan ook niet aan pogingen
ontbroken om een gunstiger weg te zoeken voor den opvoer van vivres,
hetgeen thans schatten verslindt. Wat hadden wij den Kenja van Apo
Kajan een keurigen weg naar zee kunnen aanbieden, indien wij in 1838
gevolg hadden gegeven aan het verzoek van de inlandsche hoofden van
Serawak om onze tusschenkomst!

De gezaghebber van Apo Kajan, kapitein Pimentel, bij uitstek kenner
van den dajak uit deze gebieden, ontving mij zeer vriendelijk. Een
dag of tien mocht ik in zijn gastvrij huis doorbrengen, van welke
gelegenheid ik gretig gebruik maakte om mijn kennis van land en volk
te verrijken om deze later door eigen waarneming te verdiepen.

Denzelfden middag nog kwam Taman Kila zijn opwachting bij mij
maken. Hij is van zeven kinderen de derde zoon van het vroegere
beroemde hoofd Pingan Sorang, is mijns inziens een flinke figuur en
door het gouvernement als algemeen hoofd aangesteld.



De dajak van Apo Kajan is onder alle dajakstammen, die ik ontmoette,
de meest origineele en flinke. Niet dat hij op een hoogen trap van
beschaving staat, maar hij geniet een zekere welvaart, welke merkbaar
is in zijn geheele optreden. Vergelijkt men hem met de dajaks uit de
Tidoengsche landen en in enkele opzichten ook met de Bahau's van de
Mahakam, dan is hij een levendig, frisch type met wie het een genoegen
is kennis te maken. Zijn huizen zijn over het algemeen ruim en flink
gebouwd, goed geventileerd en verlicht. In de woningen zelf is het over
het algemeen zindelijk; onder de woningen echter waar varkens en kippen
rondloopen en menschelijke en dierlijke uitwerpselen terechtkomen,
laat de reinheid heel dikwijls veel te wenschen over. Ook de afwatering
is veelal verre van voldoende, zoodat zelfs na lichte regens talrijke
plassen met stilstaand water ontstaan, terwijl van schoonmaken van
het kampongterrein verder geen sprake is. In zijn voeding is hij
vrij kieskeurig; zijn rijst wascht hij nauwkeurig; hij leeft van
plantaardig voedsel, maar ook vleesch versmaadt hij niet. Varkens,
herten of visschen zijn zeer geliefd; water drinkt hij uit de rivier;
thuis evenwel laat hij dit eenigen tijd in bamboekokers staan, zoodat
het bezonken is. Dronk de Bahau van de Mahakam geen gistende dranken,
de Kenja is verzot op djakan, een door gisting uit suikerriet of padi
verkregen drank, donkerbruin van kleur en van een zoeten, aangenamen
smaak, welke eenigszins op dien van portwijn gelijkt.

Het zedelijk karakter van dezen dajak staat mijns inziens hoog;
eerlijkheid, kuischheid en huwelijkstrouw zijn eigenschappen, die
in hooge mate bij hem worden aangetroffen. Alleen het koppensnellen
is een kwaad, dat zonder strenge contrôle, steeds weer den kop zou
opsteken. Er zullen nog geslachten en geslachten over moeten heengaan,
voordat ze dit uit eigen beweging zullen nalaten.

Het vertrouwen der dajaks in onze geneesmiddelen is over het algemeen
zeer groot, hetgeen waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan
den zeer lagen trap, waarop hun eigen geneeskunst staat. Om daarvan
eenigszins een idee te vormen, is het niet ondienstig eenige hunner
middelen te vermelden.

De voornaamste geneesmethode is de bezwering: de bedoeling daarbij
is de booze, ziekte-aanbrengende geesten te verdrijven. Daarnaast
heeft hij een meer directen artsenijschat, maar deze is niet heel
groot. Zoo heeft men wel geneesmiddelen tegen de bekende dajaksche
schurft (tinea imbricata, cascado), bestaande uit oliën, getrokken
uit den bast van bepaalde boomsoorten.

Voor rheumatische aandoeningen kent hij de massage, meer kneden en
slaan dan het van andere volken bekende wrijven.

Pijnlijke lichaamsdeelen worden wel gescarificeerd, een soort
aderlating dus. Ook bij hevige hoofdpijnen en koortsen wordt dit
middel toegepast.

Tegen ontstekingen weet hij weinig raad en dikwijls verergeren ze
deze door verontreiniging. Zoo hebben vele dajaks ontstoken oogleden,
doordat ze bij het uittrekken van wenkbrauwen en wimpers een zelfde
tangetje gebruiken. Maanden en maanden kunnen ze daarmee rondloopen.

Syphilis schijnt niet voor te komen, wel framboesia, al schijnt het
verschil tusschen deze ziekten onzen geleerden nog niet recht duidelijk
te zijn. Malaria komt voor in bijna alle gebieden, maar Apo Kajan
schijnt wel het minst daardoor getroffen. Eigenaardig mag nog heeten,
dat de kustplaatsen malariavrij zijn. Meestal wordt gedacht, dat Borneo
te dien opzichte een hel is, maar niets is minder waar dan dat. Zelf
kwam ik met vrouw en kinderen indertijd zwaar met malaria geïnfecteerd
uit de Lampongs, maar op Borneo's kusten zijn we geheel genezen,
hetgeen in een dergelijk modderland wel verwonderlijk mag heeten.

In het Poedjoengan- en Lepo Maoetgebied heerscht hevig malaria,
zelfs op hooggelegen plaatsen, hetgeen wel met den bodem--Lepo Maoet
beteekent vuilland--in verband zal staan. Door langdurige ziekten
schijnt zelfs het type van de bevolking in sommige streken geheel
gewijzigd te zijn. Kropgezwellen komen vrij veelvuldig voor, minder
bij de Bahaus.

Infectieziekten zijn zeldzaam, zooals cholera, typhus, pest, wel de
beruchte klem (tetanus), waarvan de bacil meermalen in modderpoelen
schijnt voor te komen.

Op chirurgisch gebied staat de dajaksche dajoeng--priester, tevens
doekoen--vrijwel machteloos en aan eenigszins groote verwondingen
weten ze niets te doen. Wel worden deze met schoon water en een
kippeveer eenigszins rein gehouden, doch bloedingen weet men niet
te stillen. Bij het doorboren van den glans penis met een palang,
welke operatie bij het intreden van de puberteit plaats heeft, verder
bij het doorboren van oorschelpen en oorlellen, treedt soms ondanks
alle voorzorgsmaatregelen (bv. het te voren bloedledig maken van den
penis tusschen een geknikt reepje bamboe) bloeding op, waartegen hij
niet veel kan doen.

Is het wonder, dat op dergelijke wijze ernstig onder deze lieden
geleden wordt en dat ons hart ineenkrimpt, als we in de kampong in
vergeten hoekjes menschelijke wrakken zien liggen aan de ergste pijnen
ten prooi en bedekt met afzichtelijke wonden? Is het wonder, dat hij
de hulp van den europeaan apprecieert, ook al kan die dikwijls heel
weinig doen en is het wonder, dat hij allerlei middelen te baat neemt,
die wij belachelijk vinden, maar waartoe hij in zijn eenvoud en tot
het uiterste gedreven zijn toevlucht neemt? Enkele zullen vermeld
worden, daar ze een goeden kijk geven op het ontwikkelingsniveau
van den dajak. Bij flauw vallen wordt de patiënt boven een vuurtje
geroosterd, totdat hij weer bijkomt. Tegen rheumatiek besmeert hij
zich met sperma; bij sterkere bloedingen van een zwangere vrouw moet
zij op een warmen steen zitten; bij bloedingen van wonden wordt
fijngesneden haar als bloedstelpend middel gebruikt. Tegen spruw
gebruiken ze watertorren, fijngestampt in den mond gegeven. Bij het
breken van arm of been hebben ze wel idee van spalkverbanden, al zullen
de deelen niet volgens de regelen der kunst gezet worden. Ook goed
is het besmeren van kleine verwondingen met sirih-spuw; dit heeft
een desinfecteerende en samentrekkende werking. Bij asthma gelooft
de dajak dat het eten van een hertenpenis hem verlichting zal geven,
bij hardnekkige koortsen het eten van drek van een stekelvarken. Zoo
gebruikt hij ook wel tegen zweren het schraapsel, dat een zwijn
achterlaat bij het schuren tegen een paal.

Wij beschaafden lachen hierom. Maar gebeuren in de uithoeken van ons
ontwikkeld land niet even dwaze dingen? Bosboom-Toussaint vertelt ons
in haar: "Huis Lauernesse" hoe de adel ringen aan de vingers droeg, aan
welke geheimzinnige kracht werd toegeschreven, hetzij ter versterking
van eenig zintuig, hetzij ter verhoeding van kwalen. Gebruikte men
niet opaal tegen vergiftiging en smaragd tegen koorts? Er is niets
nieuws onder de zon!

Tegenwoordig nog raadt men tegen jicht wel eens aan een jongen hond
bij zich te nemen, op wien dan de ziekte overgaat. En herinneren we
ons niet, hoe men ter verwijdering van wratten zooveel knoopen in
een touwtje had te leggen als men wratten had om dit daarna ergens
in huis te begraven; en kon men ook niet een aardappel opeten met
zooveel oogen, als men wratten had; kennen wij ook nog geen eenvoudige
huismiddeltjes, die niet altijd baten, maar desniettemin zeer in
zwang zijn?

We zagen reeds hoe de dajak gesteld is op een nageslacht en het kan
ons dus niet verwonderen, dat hij bij het uitblijven van kinderen
allerlei middelen te baat neemt. Zoo zal men boven het hoofd van de
vrouw het geslachtsdeel van een gedooden rhinoceros houden en daar
water doorheen gieten; de man zal een geneesmiddel innemen, getrokken
uit een stuk hout, dat in de rivier vastzittend, door den stroom heen
en weer wordt bewogen.

Aan den anderen kant is het moeder worden vóór het huwelijk een
groote schande, zoodat men bij overtreding dikwijls zijn toevlucht
neemt tot vruchtafdrijving.

Bij besmettelijke ziekten zal men voor de kampong allerlei
schrikfiguren oprichten, welke moeten dienen om de booze geesten,
bewerkers van de ziekte, te verdrijven (zie afb. 13). Soms verbiedt men
vreemdelingen in de kampong te komen; zoo gaf men in de Tidoengsche
landen dit te kennen door een soort raamwerk, waarover ettelijke
pisangschillen hingen. Ten slotte kent de dajak nog een reeks
diaetetische voorschriften, welke oorspronkelijk waarschijnlijk als
boetedoeningen zijn bedoeld, maar in de praktijk niet veel lager staan
dan onze middelen van dien aard en vermoedelijk aan de praktijk zijn
ontleend. Zoo zal de dajoeng den patiënt bij koorts verbieden koud
water te drinken, zich in koud water te baden en te slapen in de
voorgalerij van het huis; eveneens bij diarrhee, terwijl dan alleen
het eten van zachte rijst is toegestaan. Bij hoesten mag hij geen
keladi, suikerriet en geroosterde kleefrijst eten, terwijl ook het
rooken dikwijls verboden wordt. De gewoonte van onthouding zit den
dajak zóó in het bloed, dat ze bij elke gelegenheid, dat ze medische
hulp ontvangen--op afgelegen plaatsen doen de bestuursambtenaar en
zijne vrouw dit--vragen, wat koedoeng is, d.w.z., wat verboden is
en welk dieet ze hebben te houden. Men kan er vrij zeker van zijn,
dat zij zich daaraan houden, in tegenstelling met maleische volken,
die er zich meestal niet veel van aantrekken.



Evenals bij de Bahau's bestaat de maatschappij in Apo Kajan uit
verschillende standen en al is ook hier oogenschijnlijk het verschil
niet heel groot, toch is dit inderdaad wel het geval. De adellijke
partij zijn de parens, een echte Jonkerpartij, die vasthoudt aan adat
en haar rechten; hun ambtenaren heeten penggawa's. Daarnaast staat de
stand der vrijen (panjin) en onderaan de slaven (oela). Voornamelijk
komt het verschil uit bij den dood. Alleen adellijke personen krijgen
praalgraven (salongs), vrijen krijgen eenvoudige graven, terwijl
slaven geheel afgezonderd van de overigen hun laatste rustplaats
krijgen. Bij parens en panjins wordt bovendien nog onderscheid
gemaakt tusschen graven van mannen en vrouwen--op de kisten van
de eersten staan mannenfiguren, op die der laatsten vrouwenfiguren
afgebeeld--voor slaven zijn die zoowel voor mannen als voor vrouwen
hetzelfde. Toch heeft de slaaf gedurende zijn leven een menschelijk
bestaan; naar schatting zullen er in Apo Kajan nog een 500 zijn;
zelf wenschen ze de vrijheid niet, dus is het beter dit instituut
zijn eigen dood te doen sterven.



Na nog een tegenbezoek aan Taman Kila gebracht te hebben in zijn nieuw,
ruim en met mooi snijwerk voorzien huis en na een hartelijk afscheid
van mijn gastheer, verlieten we--Taman Kila zou mij nog een eind weg
uitgeleide doen--den 15en December Long Nawang. De rivier behoudt
hier overal haar groote breedte en is zeer goed bevaarbaar. Na een
half uur varens bereikt men Ma Badang, eigenlijk eene onderhoorigheid
van Long Nawang; deze lieden toch zijn ongeveer 10 jaar geleden uit
Serawak gekomen van de Apo Paja, een zijrivier van de Serawakrivier,
waarschijnlijk deels om familieaangelegenheden, deels om de straffe
hand van het engelsche bestuur te ontgaan en hebben zich hier onder
de bescherming van de Oema Tau gesteld.

Vervolgens werd de Soengei Kian voorbijgevaren, waar thans eenige
vestigingen van de Ma Koelits zich bevinden. Vroeger, tijdens het
leven van den grooten Djaloeng Apoei, woonden allen vereenigd in een
schitterende kampong aan de Soengei Kian. De menschen leefden gelukkig,
totdat de dag des onheils aanbrak. Djaloeng Apoei verborg 7 gedroste
dwangarbeiders van zijn stam en toen de bestuursambtenaar Spaan
op een dienstreis zijn kampong bezocht en hem daarover ondervroeg,
loochende hij dit, zelfs den zwaarsten eed, dien deze dajaks kennen,
zwerend, nl. dien op den tijgertand. Kort daarop stierf hij, volgens
de bevolking wegens dezen meineed. Maar nog waren de onheilen voor de
Ma Koelits niet voorbij; hun voornaamste hoofden werden kort daarna
wegens snellen verbannen, met dat gevolg, dat de schoone kampong van
weleer spoedig uiteenviel en in verval geraakte.

Bij gebrek aan een flink hoofd wonen ze thans her- en derwaarts
verspreid; vooral Aban Lendjau, de zoon van Djaloeng Apoei's
zuster zou men gaarne terugzien. Het is jammer, dat de Makoelits,
de sympathiekste der Kenjastammen, aldus te gronde moesten gaan. Zij
zijn de kunstenaars, de bekwame mandausnijders van Apo Kajan.

Van alle dajaks hebben zij de schoonste tatouage in gebruik. Het
tatoueeren (Kenjasch betik, Bahausch tedah) geschiedt meestal door
vrouwen; nadat het model (zie afb. 71 en 75 tot en met 79) op het
bepaalde lichaamsdeel is ingestempeld, wordt dit daarna met een naald
bewerkt, waarmede roetwater onder de huid wordt gebracht. Later krijgt
dit de eigenaardige blauwgrijze kleur. Brengen de Bahau's de tatouage
meestal aan op bovenhand, pols en voet, bij de Kenja's vindt men
dit meermalen op onderarm en bovenbeen, terwijl op het lichaam hier
en daar nog naar gelang van den wensch van den persoon verschillende
teekens worden aangebracht. Vooral de Makoelitvrouwen hebben prachtig
versierde bovenbeenen, welke zichtbaar zijn door de aan de linkerzijde
van het lichaam geheel openstaande sarong. Schitterende prenten vindt
men van een en ander in het boek van Nieuwenhuis. Zie afb. 29.

's Middags te 3 ure kwamen we te Ma Baka aan; zijn de Ma Koelits
bekwame snijders van mandauscheeden, deze munten uit in het bewerken
van schoone heften.

Den volgenden dag bereikten we Lepoe Tepoe Iwan, waar we van
roeiers moesten verwisselen, die mij naar Poedjoengan zouden
brengen. Ik vermoedde reeds, dat dit oponthoud zou veroorzaken,
zoodat ik wel gedwongen was, ook op hun dringend verzoek nog een
dag te blijven. Voordat ik echter de kampong mocht betreden, moest
er aan eene formaliteit voldaan worden om het koedoeng of lali padi
van de kampong op te heffen. Door het geven van eenige kralen--die
zorgvuldig in een naastbijzijnd huisje werden opgeborgen--, kon ik
de tijdelijke vrijstelling koopen; onmiddellijk na mijn vertrek werd
dan de kampong weer koedoeng. Soms geldt dit voor de geheele kampong,
soms voor enkele huizen, dan weer slechts voor één huis. Het koedoeng
padi is het voornaamste; gedurende eenige dagen, soms niet meer dan 5,
is de geheele kampong voor vreemdelingen gesloten. Wordt het bovendien
echt volgens den adat gehouden, dan is van af het oogenblik dat de
padi bijna geplant wordt, dus even vóór het menoegal, tot kort na
den padisnit, in elke kampong één huis aangewezen, dat onafgebroken
koedoeng heeft, het z.g. "malan oeman". De hoofdbewoner van dit huis
leeft gedurende al dien tijd van niets anders dan zacht gekookte
rijst. Hij mag zelfs geen zout daarbij gebruiken. Na den snit krijgt
hij echter van alle kampongbewoners een draagmand padi, daar veel
van den oogstuitslag afhangt van het feit of hij zich wel goed aan de
verbodsbepalingen heeft gehouden. Of deze lieden zich altijd daaraan
houden, weet ik niet, maar al komen misoogsten natuurlijk voor, toch
gelooft de Kenja, dat deze personen inderdaad gedurende al dien tijd
dit strenge dieet doorvoeren. Elk jaar wordt voor deze betrekking
een andere persoon gekozen; ze dienen echter van vorstelijke afkomst
te zijn. Behalve deze voorname koedoeng van één huis per kampong
tijdens de landbouwwerkzaamheden, heeft men nog tal van andere,
zoo b.v. vóór het menoegal tijdens het zoeken naar voorteekens of de
gekozen ladanggronden goed zijn. Deze duren bijkans onafgebroken 1 à
1 1/2 maand; zoo kan een of andere dag van deze koedoeng samenvallen
met den 1en dag van een nieuwen koedoeng. Naast het koedoeng padi,
dat het voornaamste is, heeft men nog koedoeng anak, voor kinderen
bij meerderjarig worden, het koedoeng lahir anak, bij de geboorte. In
alle dajakgebieden is dit gebruikelijk; in Lepo Maoet echter is het
vrijwel in onbruik geraakt.

Met het hoofd Sawang Pajang besprak ik verschillende aangelegenheden en
zoo vroeg ik hem ook, waarom zij nooit te Tandjong Seilor kwamen om te
"peselai" (op handelsreis gaan); voor hen was de afstand niet ver. Het
bezwaar bleek nog steeds te zijn, groote vrees voor de Ma Alims van
Poedjoengan en aan de benedenrivier ook voor de Ma Koelits van Long
Ledjoe. Deze vrees dateert nog uit vroeger dagen, toen de snelwoede
in Poedjoengan van den beruchten Lian Toeran--we spreken over hem
uitvoeriger in het volgende hoofdstuk--geen grenzen kende, toen hij
roofde en alles te vuur en te zwaard vernietigde. Hoewel hij thans
niets meer durft te doen wat hem de vijandschap van de Kompenie op
den hals zou halen, zijn toch nog allen voor hem bevreesd. Zoo werden
bewoners van Lepoe Tepoe nog meermalen door Ma Alims beleedigd met het
z.g. "nepoekang djawa", hetgeen eigenlijk beteekent "een geest slaan"
en bestaat uit het werpen met vuil en drek. In verband met een en
ander stelden de Lepoe Tepoes mijn komst zeer op prijs. De Ma Alims,
die van mijn komst afwisten, hadden hen dan ook al geprest mij niets
van dit alles mede te deelen, als bewijs van goede gezindheid een
grooten gong aanbiedend, maar tevens onder bedreiging, dat ze zich
zouden wreken, wanneer dezen er zich niet aan hielden. Nog deelde
het hoofd mij mede, dat ik hoogstwaarschijnlijk aanraking zou krijgen
met de Poenan Boesang, een bericht, dat mij hoogelijk verheugde, te
meer daar controleur Palm op zijn tocht geen gelegenheid had gehad
deze zwervers, welke thans onder de kampong Lepoe Tepoe ressorteeren,
te ontmoeten.

Sawang Pajang, onze gastheer, is een bereisd man; zelfs bezocht hij
Serawak, waar leden van denzelfden stam wonen. Hij was de Iwanrivier
tot aan haar oorsprong opgevaren, had daarna 4 dagen door het gebergte
geloopen en na allerlei kampongs bezocht te hebben--hij noemde er 24
uit het hoofd op--bereikte hij Long Maloedè, de hoofdplaats van den
radja van Serawak. Hier zag hij voor het eerst van zijn leven groote
schepen en al was het lang geleden, nog sprak hij er met pathos over.

Uit den naam van ons hoofd Sawang Pajang kan men opmaken, dat zijn 4e
zoon of 4e dochter is gestorven. Typisch voor de dajaks in het algemeen
en meer voor de Kenja's in het bijzonder zijn naamsveranderingen. Zoo
noemt het tegenwoordige Apo Kajanhoofd zich Taman Kila, vader van Kila,
sedert de geboorte van zijn zoon Kila.

Wanneer iemand grootvader of grootmoeder wordt, komt voor den naam
het voorvoegsel "pa" te staan, b.v. Pa Ingan, samengetrokken tot
Pingan. Zoo heette de vader van Taman Kila, Pingan Sorang na de
geboorte van zijn kleinzoon Ingan. Vooral bij sterfgevallen vindt
naamsverandering plaats. Zoo noemt bij den dood van haar man de
weduwe zich Baloe, terwijl de zoons Oejau en de dochters Oetan gaan
heeten. Sterft de vrouw, dan heet de man Amban en de kinderen Aing. Bij
overlijden van den eersten zoon of dochter heeten de ouders Oejoeng,
de broers en zusters Abing; van den tweeden zoon of dochter, de vader
Boei, de moeder Boejoe, de broers en zusters Anda; van den derden
zoon of dochter, de vader Mawa, de moeder Bajei, de broers en zusters
eveneens Bajei; van den 4en zoon of dochter respectievelijk Sawang,
Linang en Linang enz. Tot en met het 10e kind ongeveer is dit geregeld;
op meerdere nakomelingen wordt blijkbaar niet gerekend.

Ook schoonzoons en schoondochters, kleinzoons en kleindochters
veranderen van naam, terwijl weer andere in gebruik zijn voor lieden,
die vermoord zijn of op het slagveld sneuvelden. Zoo heet eene vrouw,
nadat haar man vermoord is, Baloe Mesang of Baloe Sagan.

Bij het vertrek van Lepoe Tepoe Iwan bandjirde de rivier hevig; met
veel moeite bereikten we dan ook na een paar uur Ma Lisan, een vuil
uitziende kampong. Daar het water echter te veel gevaar opleverde,
besloten we toch maar hier te blijven. Den volgenden dag was het
water wel vrij wat gezakt, maar toch bandjirde het nog flink. We
zouden dus dezen dag slechts varen tot de Soengei Pasah, aan den
voet van de versnellingen, als eerste de kiham Nawang. Hoewel het
dien nacht niet regende, bleek de rivier den volgenden morgen toch
gestegen te zijn. We hadden er echter niet veel zin in om op die
eenzame plaats te blijven liggen, zoodat het hoofd mij aanried de
goederen alvast boven de versnellingen te brengen en dan te trachten
met de ledige prauwen naar boven te gaan. Dit voorstel werd natuurlijk
met beide handen aangenomen. Dien dag konden we echter niet meer
klaar komen met het overbrengen der goederen, zoodat ik eerst den
volgenden dag met de rest daarvan zou komen, welke wandeling twee
uur duurde. Hadden we met den tocht voorloopig niet veel succes en
vorderden we niet vlug, eenige afwisseling gaf de jacht. Het was
een vroolijk gezicht al deze met speren gewapende dajaks te zien
met de daartusschen lustig heen en weer springende honden, van welke
enkele in het terrein zich bevonden. Plotseling werd door de dieren
een of ander stuk wild, varken of hert, gesignaleerd. Onmiddellijk
werden de goederen neergeworpen en verdwenen mijn dragers als een
pijl uit den boog in de aangegeven richting het bosch in, mij alleen
achterlatend. Daar het strijdperk echter niet ver verwijderd scheen,
liep ik ook door in de aangegeven richting en was ik zoodoende getuige
van een schitterend jachttafreel. Een schoon hert, opgejaagd eerst,
werd later tot stilstaan gebracht door de wilde honden, die geheel
buiten zich zelve waren, een lansstoot echter miste, van welke
gelegenheid het edele dier gebruik maakte om te ontvluchten en zijn
leven te redden, een klein riviertje overzwemmend.

Hadden we dus niet veel succes, onze achterhoede was later op den
dag voorspoediger en bemachtigde een hert en een zwijn, zoodat 's
avonds allen vergenoegd bivakkeerden, vroolijk tot in den nacht de
gebeurtenissen van de laatste dagen bezingend. Toen ik onder dit gewoel
door vroolijk een liedje begon te fluiten, verzocht een der ouderen
mij vriendelijk, maar ernstig, dit na te laten, wijl ik daarmede de
geesten, bali, opriep. Men was hoogelijk bevreesd daarvoor, zoodat
ik er dan ook dadelijk mee ophield, daar ik de goede stemming niet
wilde bederven.

Een aangename afwisseling bracht verder nog het bezoek van 4 Poenan
dajaks, die op weg waren naar Lepoe Tepoe om tabak te halen. Deze
Poenans zijn echte zwervers; geen maand om zoo te zeggen wonen ze
op dezelfde plaats. Zij werden voor mij gebracht, zeer beangst en
verlegen; ze durfden mij eerst niet aanzien, gingen gehurkt met
den rug naar mij toe zitten en lieten al gauw vragen of ze weer
weg mochten gaan. Ik stelde er echter prijs op nader met hen kennis
te maken, daar zij tot den stam der Poenan Boesang behoorden, over
wie mij het hoofd van Lepoe Tepoe had gesproken en wier kampong wij
zouden trachten te bezoeken. Om hen gerust te stellen, gaf ik hun
dus wat rijst en zout en deelde tevens mede, dat ik hun kampong zou
bezoeken. De Poenans spreken een eigen taaltje, al verstaan ze ook een
weinig Kenjasch. Sterk dragen ze de kenteekenen van hun woudleven, een
fletse kleur en een intensieve vervuiling: ze hadden veel ringworm,
welke stukgekrabd, verzweringen veroorzaakte; mijn roeiers maakten
bij hen vergeleken een zeer geciviliseerden indruk. Wel droegen de
Poenans schoone tatoueeringen, vooral op de dijen.

Ten gevolge van aanhoudenden regen gedurende den nacht, bleek het water
den volgenden morgen heel wat gestegen te zijn. Ook den volgenden dag
bleef dit zoo, zoodat we er reeds over dachten--de rivier had volgens
mededeelingen reeds eenige weken aldoor gebandjird--over land verder
te gaan, daar het eindpunt van onzen prauwentocht--de Tagaharoek
Soeën--naar schatting niet meer dan 10 à 15 K.M. verwijderd was
en wij er niet veel voor gevoelden hier meerdere dagen opgesloten
te zitten, al ontveinsden we ons niet, dat de landtocht zeer vele
moeilijkheden zou veroorzaken. Gelukkig was dit echter niet noodig,
want den volgenden morgen was het water flink zakkende en al was
het verre van mooi, we konden het toch wel wagen. We voeren tot 's
middags 3 uur door, toen een geweldige regenbui ons overviel, juist
op een behoorlijke bivakplaats, Tepoeroeng Ledjau. De rivier blijft
hier voortdurend vrij breed en hoewel de radja van Lepoe Tepoe--hij
vergezelde ons op onzen tocht--had medegedeeld, dat we vóór Soeën zes
kihams hadden te passeeren, waren we er 's middags al drie voorbij,
voordat we het wisten. Ongewoon als hij was met europeanen om te
gaan, was hij overdreven bang, dat mij iets zou overkomen, Daar
komt bij, dat de Iwanmenschen geen echte kihamvaarders zijn. Er
wordt wel eens gedacht, dat alle dajaks geschikt zijn als roeiers;
niets is minder waar dan dat; men heeft wel degelijk uit bepaalde
stammen te kiezen. Deze menschen durfde ik dan ook niet verder mede
te nemen dan Poedjoengan; voor de Bahau op weg naar Lepo Maoet waren
ze beslist ongeschikt.

Onder een kouden, dikken mist verlieten we den volgenden morgen
vroeg ons bivak; men zou een oogenblik gezworen hebben in Holland te
vertoeven; dit is steeds echter van korten duur en een dergelijke
koude is meestal de voorbode van een snikheeten dag. We kregen al
spoedig een paar naha's (grintbanken) te passeeren, welke echter geen
moeilijkheden veroorzaakten. De Iwan is eigenlijk vrij van kihams;
hierna werd de waterspiegel zóó effen en gelijkmatig, dat men zich
aan de monding van de Kajan gewaand zou hebben, tot welk begrip ook
bijdroegen de dichtbegroeide, modderige oevers, waar overheen dikke
boomstammen met hun kruinen wuifden. Rustig lieten we ons dan ook
wederom voortwiegelen, beschermd door het bladerendak. Eén oogenblik
schrokken wij op, toen vlak bij onze prauw een bijawak, door niemand
gezien, zich, op het hooren van onze roeiriemen plotseling opgeschrikt,
van af een hoogen boom met een forschen plons in het water wierp.

's Avonds hadden we geen aangenaam bivak, vochtig, dichtbegroeid,
moeilijk te bereiken, terwijl we door millioenen aga's werden geplaagd,
Toch was de doodsche stilte van het bosch, fantastisch door de maan
beschenen, indrukwekkend. Alleen krekels met hun snerpend geluid,
die steeds het uur van den naderenden avond aankondigen, brachten
afwisseling hierin. Rustig gingen we slapen, in de hoop morgen de
Tagaharoek Soeën te bereiken, hetgeen inderdaad den volgenden dag ook
gelukte. De Soeën is een klein, onbevaarbaar riviertje, dat zich bij
het punt van ons bivak stort in de Iwan, die met een rechten hoek zich
verder links ombuigt. Het lag in mijn bedoeling reeds den volgenden
morgen dragers vooruit te zenden met een gedeelte mijner goederen,
die tevens een rintisan (boschpad) zouden maken, daar de weg zelden
begaan werd en zich dus vele hindernissen zouden voordoen. Terwijl
zij daarmede bezig waren, had ik een schoone gelegenheid een bezoek
te brengen aan de Poenans, die een weinig den Iwan stroomopwaarts,
in het bosch woonden. Toen ik dan ook 's morgens mijn goederen had
verdeeld, begaf ik mij per prauw met den radja van Lepoe Tepoe,
vier roeiers en een tolk op weg naar de lepau der Poenan Boesang.

Hoewel deze onder bedoelden vorst ressorteeren, wist hij niet, waar
ze zich toen ophielden. Het was reeds maanden geleden, dat hij ze
voor het laatst bezocht. Reeds na enkele minuten verlieten we de Iwan
om de zijrivier Kian op te varen. Een uur ongeveer moesten we in de
prauwen zitten, toen we ons aan wal begaven. Het pad was verre van
mooi en meerdere malen moesten we door het water waden. Na korten tijd
bereikten we de plaats, waar de radja dacht, dat zijn onderhoorigen
zaten; maar alles was verlaten. Meest verhuizen ze eens in de maand;
bij sterfgeval of ernstige ziekte in de kampong is verhuizen zelfs
verplichtend en ze bleken later zeer verwonderd te zijn, dat hollanders
en maleiers dat niet doen.

Ook een tweede plaats vonden we geheel leeg, maar eindelijk werd
onze moeite beloond en vonden we na 1 1/2 uur--steeds hun spoor
volgend--de lepau Poenan. Zeer moeilijk was deze te benaderen; niet
alleen was de omtrek van het dorp over een afstand van 50 M. ongeveer
versperd met omgevallen boomen, maar bovendien met een dichte heg,
slechts hier en daar voorzien van enkele lage en smalle poortjes,
waardoor ik mij op handen en voeten slechts met de grootste moeite
kon heenwerken. De Poenans--vooral in afgelegen streken--zijn zeer
bang en deze versperringen dienen om de menschen 's nachts tegen
overvallen te waarschuwen; een gedeelte van hen brengt den nacht
altijd wakende door om onmiddellijk gereed te zijn. Bij het minste
geritsel gaan ze op onderzoek uit of wapenen ze zich. Het moet
trouwens heel lastig zijn ongemerkt binnen te komen, daar de dorre
bladeren veel geraas veroorzaken. Heeft men zich met moeite door een
dezer poortjes heengewerkt, dan bevindt men zich voor een gewirwar
van hutjes, zonder eenig systeem gebouwd, zoodat het de grootste
moeite kost van de eene hut in de andere te komen. Zoo'n huisje
bestaat uit twee stijlen--nauwelijks manshoogte--met een dak, dat
aan de andere zijde op den grond rust. De bedekking bestaat slechts
uit droge bladeren. In deze kleine ruimte--de wanden zijn ongeveer
twee meter breed--woont de geheele familie kris en kras door elkaar;
hier slaapt men, hier kookt men, hier baart de vrouw haar kinderen.

Mijn komst verwekte--zooals te begrijpen--heel wat opschudding. De
4 Poenans, die ik vroeger ontmoette, waren nog niet thuis, zoodat ze
van mijn komst niets hadden afgeweten. Dadelijk werd ik naar het huis
van den vorst, Lidjong, geleid, die niet thuis was, maar mij later
in mijn bivak een bezoek kwam brengen. Zijn huis onderscheidde zich
in niets van dat der anderen en zonder aanwijzing zou dit niet te
vinden zijn geweest.

Evenals velen zijner stamgenooten, maakt Lidjong een gunstigen
indruk. Vele jonge vrouwen hebben, ook volgens onze begrippen,
mooigevormde gelaatstrekken. Eigenaardig is, dat vele Poenans een
beslist chineesch type vertoonen, hetgeen ze met andere dajakstammen,
vooral Kenja's, gemeen hebben; mijns inziens treedt dit echter het
meest op den voorgrond bij de primitieve stammen, zooals Poenans
en Sabans.

Naar hetgeen we van hun huizen gezien hebben, behoeft het wel
geen betoog, dat deze lieden ook overigens eenvoudig leven;
als lichaamsbedekking gebruiken ze een boomschors lendenschort,
terwijl ze zich slechts voeden met wat sago en wat verder de jacht
en vischvangst opleveren.

Ze maken een eenigszins schuwen en verlegen indruk en het bosch- en
nomadenleven is hun sterk aan te zien. Ze zien er over het algemeen
vuil en bleek uit, deels tengevolge van hun leven in de bosschen,
deels misschien tengevolge van bloedarmoede. Dajaks in het algemeen
en Poenans in het bijzonder hebben een vrij blanke kleur, hetgeen
vooral bij zeer jonge kinderen het geval is.

Over het algemeen vertoonen ze sombere trekken, getuigend van armoede
en ontbering; op mijn vraag of ze niet liever in een kampong woonden
als de andere dajaks, antwoordden ze ontkennend; ze waren dit nu
eenmaal gewend; toch is het een droevig bestaan, al was ik gelukkig,
dat ik door eenige kleine geschenken een glimlach op hun gelaat kon
tooveren en eenige oogenblikken van blijdschap kon bereiden.

Een eigenaardige verschijning in de kampong was een jong meisje met
rood haar, terwijl haar ouders, die ik ook ontmoette, beiden zwart
van haar waren. Nergens anders trof ik dit aan.

De tatoueeringen van de Poenans zijn schoon en sierlijk; vooral die
op het dijbeen aangebracht, vertoonen fraaie krullen, die werkelijk
kunstig zijn. Ook kleinere versieringen zijn aangebracht op bovenarm,
borst en hals; bij de vrouwen voornamelijk op den arm, een breede
band om den pols en smallere banden tot den elleboog reikend.

De Poenans leven slechts in kleine troepen bijeen en men zegt, dat
zij aan het uitsterven zijn. Zij maken zich verdienstelijk, behalve
door het leveren van bosch- en jachtproducten door het maken van
matten en het dresseeren van honden. Wegens hun bekendheid met de
bosschen zijn zij echter bovenal bruikbaar als gidsen en geen troep
dajaks gaat op sneltocht of bij hen bevinden zich eenige Poenans. Zij
kunnen ook het beste met de blaaspijp omgaan, een kunst, die bij de
landbouwende stammen bijna geheel is verloren gegaan.

Nadat het onderhoofd mij uitgenoodigd had den nacht in zijn kampong
door te brengen, waarvoor ik echter moest bedanken en nadat hij
zijn verontschuldigingen had aangeboden, dat hij mij niets anders
kon aanbieden dan wat sago en eenige vogelveeren, welke ik gaarne
aannam, vingen we den terugtocht weder aan, daar we den volgenden
dag de voetreis zouden aanvangen om dan na eenige dagen Poedjoengan
te bereiken.

Het eerste punt, waar we bivak maakten, heet Sawah. Dit weggedeelte
vordert 4 uur loopens en is niet zwaar. Eén gedeelte is vrij lastig,
n.l. daar, waar men zich boven een afgrond op de helling van een
berg korten tijd langs een smal paadje heeft te bewegen, waar de voet
nauwelijks kan staan. Mijn reisjongen verloor hier bijna het leven,
doordat het pad gedeeltelijk in den afgrond verdween; gelukkig wist
hij zich aan de wortels van een boom te redden: hij had anders een
wissen dood in den onder ons bruisenden waterval gevonden. De Soeën
passeert men ettelijke malen, waarbij we bij den toenmaligen waterstand
meermalen tot aan de knieën door het water gingen. Ten slotte komt
men aan de Soengei Oebi, in welks bedding men nog ongeveer een uur
voortwandelt om daarna Sawah te bereiken. Erg gerust voelden de dajaks
zich in deze eenzame gebieden niet en meermalen wezen ze punten aan,
waar dajaks waren gesneld door de moordlustige Hebans.

Het volgende traject bracht ons bij de monding van de
Bakoengrivier. Dit gedeelte was veel zwaarder met veel grooter
terreinverheffingen en vorderde bijna 6 uur; gelukkig echter konden
we grootendeels dalen; van Poedjoengan uit echter moet deze tocht
vrij zwaar zijn. We kwamen langs enkele verlaten Poenanvestigingen en
vindplaatsen van zout. In deze verafgelegen gebieden zoekt de mensch
zelf zijn zout; in ronde stangen aangemaakt, vies en vuil, ter lengte
van een halven meter ongeveer, wordt het voor gebruik gereed gemaakt.

Zoo naderden we reeds Poedjoengan, het gebied van den beruchten
moordenaar Lian Toeran. Erg gerust voelden de Lepoe Tepoeërs zich
niet; hun vrees voor de Ma Alims kwam opnieuw boven, te meer daar
ze eigenlijk nooit officieel met dezen stam zich hadden verzoend. Ze
vroegen mij daarom, alvorens verder te gaan, eene adats-plechtigheid te
mogen verrichten; vooral de ouderen onder hen drongen er op aan, daar
hun zonder deze plechtigheid zeker rampen zouden overkomen. Gaarne
stemde ik er dus in toe. Ieder der aanwezigen plantte in den
grond een stok, aan welks uiteinde allerlei krulversieringen waren
aangebracht. Onder het aanroepen van de geesten werden eenige formules
uitgesproken, waarbij de hoop werd geuit, dat hun geen moeilijkheden
in den weg zouden staan en dat de toean Long Kajan hun behulpzaam zou
zijn bij het tot stand brengen van een vriendschappelijke verhouding
tusschen hen en de Ma Alims. Heel plechtig ging het overigens niet toe,
en toen mijn jongen, blijkbaar uit dankbaarheid voor zijne redding,
na afloop ook een stammetje inplantte en eenige onverstaanbare woorden
mompelde, verwekte dit groote hilariteit.

Nadat we nog één dag te Long Bakoeng verbleven hadden, voor het
inwachten der resteerende goederen en tevens om de verschillende
natte kleederen en andere voorwerpen te drogen, terwijl bovendien
de radja van Lepoe Tepoe ziek was en velen voetenverzorging noodig
hadden door verwondingen en patjetbeeten (bloedzuigers), trokken we
den volgenden dag verder, staken een zijtak der Poedjoenganrivier
over, hetgeen zonder prauwen kon geschieden, en gingen ongeveer 2
uur voorbij deze rivier in bivak.

's Nachts kregen we een regenbui, die den geheelen nacht
aanhield. Een plotselinge geweldige donderbui bracht het
geheele kamp in beroering. Als één man vlogen allen op van
hun slaapplaatsen, gewapend met schild en mandau, een geweldig
strijdgehuil aanheffend. Door het bivakvuur verlicht, gaf dit een
fantastisch schouwspel. Vermoedelijk waren ze in de veronderstelling,
dat een troep Hebans ons had overvallen of dat de Ma Alims wederom
hun moordlust wilden botvieren. Toen ze echter zagen, dat er niets
bijzonders gebeurd was, kwamen ze spoedig tot rust.

Zoo eindigde de 31ste December 1917! Het was wel een bijzondere
oudejaarsavond.....



IN POEDJOENGAN EN LEPO MAOET.

Neen, ik geloof niet dat het in Oost-Borneo ergens typischer is dan
hier in Poedjoengan. Zagen we reeds, dat Apo Kajan verschilde van
het boven Mahakamgebied, veel onderscheid was er ten slotte niet,
doordat beide gebieden veel gemeen en iets eentonigs hebben door de
gelijkmatigheid. Ook met Poedjoengan en in nog sterker mate het Lepo
Maoetgebied--de naam Vuilland zegt reeds genoeg--zou dit het geval
zijn, als niet alles hier ècht was, wild, ruw, schots en scheef
dooreengeworpen. Hier gevoelt men zich te bevinden in gebieden,
waar de snellers zich thuis moeten gevoelen; hier hooge, steile
bergen met prachtige schuilplaatsen om vandaar uit op sluwe wijze de
giftige pijltjes te kunnen richten, door niemand gezien, door niemand
gestraft. Hier kon men dagen en dagen rondzwerven, zonder dat iemand
het wist; hier moest de bakermat liggen van iemand, die door ruw
optreden alom angst en vreeze moest verwekken en het geheele gebied
zou beheerschen tot in de uiterste schuilhoeken. Angstig trok de dajak
zich terug in zijn ongenaakbare schuilplaatsen, allen verspreid, zonder
verband en door angst alleen reeds machteloos. Hier zou Lian Toeran nog
jaren lang hebben kunnen heerschen, ware niet de Kompenie tusschenbeide
gekomen, Lian Toeran, dien men zelfs nog in Apo Kajan vreesde tot
voor korten tijd en dien men in Lepo Maoet thans nog vreest.

Waren niet vele Kenja's, uit vrees voor hem naar Apo Kajan
uitgeweken? Waren niet verschillende Lepo Maoethoofden gevlucht naar
het boven Mentarang gebied in de Tidoengsche landen, zoodat ten slotte
een dunne bevolking overbleef?

Was hij het niet, die alles te vuur en te zwaard vernietigde bij den
minsten tegenstand? Brandde hij niet de kampong van het tegenwoordige
Lepo Maoethoofd Oesat Biloeng, Njiboeng, tot driemalen af? En roofde
hij niet de schoonste vrouwen om die tot slavinnen te maken en de
sterkste mannen tot slaven, omdat het Njiboenghoofd den fieren nek
niet voor hem wilde buigen? Doolde hij ook in andere streken niet rond
als een moderne Maarten van Rossum, zoo iemand het waagde zich tegen
hem te verzetten en niet toegaf aan zijn afpersingen? Zoo ergens,
dan is het hier bewaarheid, dat de brutale onder de dajaks heel
dajakland regeert. De edelman, die werkelijk een persoonlijkheid is,
kan zeker zijn van macht en grooten aanhang, ook al is hij niet altijd
de oudste zoon van den vorigen vorst. Die kunst verstond Lian Toeran
en heeft die te zijnen nutte aangewend.

Thans echter is dit alles voorbij. Kort nadat ik hem den laatsten keer
ontmoette, is hij gestorven, nadat hij zich reeds gedurende korten tijd
op zijn velden had teruggetrokken en zich niet veel meer met de zaken
bemoeide. Mokkend tegen het gouvernement--inmenging in zijn zaken was
hem een gruwel--is hij in stilte heengegaan, als zijn laatsten wil
te kennen gevend, dat hij niet in de aloude graven zijner vaderen,
de holen in de hooge bergen bij Ma Alim, begraven wilde worden. Oude,
bijgeloovige dajak als hij ten slotte was, durfde hij uit schaamte
niet bij zijn voorvaderen te komen, daar hij voorzag, dat het na zijn
dood de grootste moeite zou kosten eenige schedels voor hem machtig
te worden, die hem tot helpers in het Apo Kesio moesten dienen. Hij is
heengegaan en begraven in een eenvoudig graf niet ver van zijn velden
verwijderd, maar zeker met de opdracht aan zijn kinderen, hem naar de
aloude "lobang batoe", de holengraven dicht bij den hemel te brengen,
zoodra hij zonder schaamte zich bij zijn vaderen kon voegen.

Algemeen was dan ook de verwachting, dat er thans door zijn zonen
een groote sneltocht op touw gezet zou worden en was het dus voor
mij noodig, hun er van te voren op te wijzen, dat hun dit duur te
staan zou komen en zij daartegen hadden te waken. De oude dajakjonker
had dit alles voorzien en wilde voorloopig in allen eenvoud begraven
worden. Is het wonder, dat hij de Kompenie, de bewerker van dit alles,
haatte; de Kompenie, die nadat hij zoo langen tijd lustig had kunnen
rooven en moorden, hem nu alles verbood?

Evenals in Apo Kajan behooren de dajaks in deze gebieden tot den
grooten Kenjastam; echter zijn de laatsten primitiever gebleven dan de
eersten, hetgeen vooral uitkomt bij de Sabans in het boven Bahaugebied,
welke geen hoogeren trap van beschaving hebben dan die, welke staat
tusschen den gewonen Kenja en een Poenan, een soort tusschenman dus,
hetgeen zijn grond wel zal vinden in de afgelegen woonplaatsen dezer
menschen; plaatsen, waar ze zoolang hun heugenis reikt hebben gewoond.

In Poedjoengan wonen enkele stammen, van welke de Ma Alims verreweg de
meest krachtige zijn, de andere min of meer onderhoorig. De bewoners
van de kampong Poea, dicht bij Ma Alim, worden meestal tot de Ma
Alim gerekend, maar vormen eigenlijk een afzonderlijk stammetje. Zij
zijn het, die beweren altijd in deze gebieden gewoond te hebben en
kunnen dus als de autochthonen beschouwd worden, maar door indringers,
sterker dan zij zijn ze overvleugeld en vervullen thans dan ook een
zeer ondergeschikte rol.

Tegenover de kampong Poea verheft zich de kalkrots Batoe Majoe, die
van verre duidelijk zichtbaar is. Een merkwaardige legende verhaalt,
hoe daarop een Poeanees en zijn meisje een vrijwilligen hongerdood
stierven. De ouders van het meisje n.l. wilden hun toestemming tot
het huwelijk niet geven, wijl zij haar voor iemand anders hadden
bestemd. Daarop verborgen beiden zich op een onder den top der Batoe
Majoe bevindend, slechts per rotan bereikbaar steenvlak, en weigerden
na ontdekking de plaats te verlaten en later de neergelaten spijs
en drank.

In Lepo Maoet treffen we enkele Kenjastammen aan, tusschen welke geen
hechte band bestaat, maar die ieder hun eigen leven leven. Van de
Njiboengers is hoofd Oesat Biloeng, een flinke dajak en zoon van
het voormalige hoofd, den krachtigen Biloeng Erang, den grooten
tegenstander van Lian Toeran.

De afzonderlijk staande Sabans--ongeveer 300 in getal--wonen in
verschillende kleine kampongs verspreid, welke ieder niet meer dan
30 à 50 zielen tellen.

Het aantal bewoners van deze gebieden kan geschat worden op ongeveer
tien duizend zielen; wellicht is dit nog te ruim genomen. Een
algemeen hoofd als in Apo Kajan treft men hier eigenlijk niet aan;
wel was Lian Toeran indertijd in Poedjoengan alleenheerscher, maar
in de Lepo Maoetgebieden heeft hij toch eigenlijk nooit als zoodanig
gegolden. Integendeel is de stemming steeds vijandig gebleven, een
andere toestand dus als in Apo Kajan, waar men de hegemonie der Oema
Tau erkende; in Lepo Maoet zelfs staan de verschillende stammen naast
elkaar en er is eigenlijk geen sprake van, dat de een invloed op den
anderen zou uitoefenen.

Voorzoover hun eigen herinnering reikt, beweren deze stammen afkomstig
te zijn van de Soengei Iwan, uit Apo Kajan dus. Het is eigenlijk
steeds heen en weer trekken geweest; stammen toch, die naar deze
gebieden verhuisden, zijn later weer naar Apo Kajan teruggetrokken. De
meesten zullen uit Serawak afkomstig zijn en velen weten een en ander
zeer goed; vooral de Ma Badangs herinneren zich dit nog heel goed;
we zagen reeds hoe hun stamgenooten in Apo Kajan eerst tien jaren
geleden daar aankwamen.

Toch heeft de legende zich hiervan meester gemaakt om te verklaren,
waarom de Kenja's zoo naar alle windrichtingen zich hebben verspreid,
eene legende, die Nieuwenhuis ons vertelt en die ik ook zelf meerdere
malen te hooren kreeg.

In oude tijden ontstond tusschen het vuur en het water een
hevige strijd, waarbij beide hun uiterste krachten inspanden om
te overwinnen. Het water echter, geholpen door zware regens, steeg
zoozeer, dat het land met bosch en al overstroomde. Het water overwon,
maar tevens kwamen alle menschen om; slechts enkele menschen in
Apo Kajan wisten zich in prauwen te redden. Deze zagen geen andere
mogelijkheid om het water te doen zakken, dan door een der hunnen,
Hillo, de dochter van het hoofd, te dooden en ten offer te brengen. Het
water zakte plotseling en voerde de in de prauwen overlevende menschen
in alle windrichtingen mede. Aldus werden de Apo Kajanbewoners
verspreid en spreken zij heden nog zoovele verschillende talen.

Bij hun komst in deze gebieden stelden ze een verdeeling der gronden
vast; ieder hoofd kreeg een of meer rivieren om de inkomsten daarvan
te genieten. Het behoeft geen betoog, dat de Ma Alims met het grootste
gedeelte van den buit gingen strijken. Toch werden en worden de rechten
der anderen wel erkend, al heeft een en ander wel eens aanleiding
gegeven tot moeilijkheden. De tegenwoordige hoofden maken er nog
aanspraak op, zoo het tegenwoordige hoofd Djaloeng Ipoei alias Taman
Kahang--door het gouvernement aangesteld--op de Soengei Aran, waar
schitterende rotanbosschen voorkomen. Eigenlijk is hier geen sprake
van aloude rechten, daar de meesten als indringers van buiten moeten
beschouwd worden. Toch is het moeilijk dit dajakschen hoofden aan
het verstand te brengen en houden ze vast aan hun vermeende rechten.



We bevinden ons nog in het boschbivak op weg naar Ma Long Ong Takoeng;
daar we door de ondervinding van den vorigen dag wel vermoedden,
dat het volgende weggedeelte niet schitterend zou zijn, togen we al
vroeg op weg en werkelijk hadden we dan ook met vele moeilijkheden
te kampen, waarbij we over allerlei boomstammen moesten balanceeren
om daarna weer tot de knieën in het moeras te zinken. Halverwege
ongeveer kwam Sinjal, een Menadonees, de posthouder van Poedjoengan
en Lepo Maoet mij tegemoet. Van zijn bekendheid met het terrein
maakte ik gaarne gebruik en nadat we daarna de hevig bandjirrende
Poedjoenganrivier in de gereed gehouden prauwen waren overgestoken,
bereikten we eindelijk na nog een flinke klauterpartij de kampong. De
landtocht van Tagaharoek Soeën naar hier duurde juist 25 uur.

Daar tusschen mijn geleiders en de bewoners van Ma Long Ong Takoeng
nog oude snelveeten bestonden, durfden de eersten de kampong niet
binnengaan, alvorens ze toestemming van mij hadden om aldaar te
verzoenen, petotong of meliwa totong. Vooral Sawang Pajang was zeer
beangst, dat ze bij niet voldoen hieraan bloed zouden braken--een
herinnering aan de vroegere moorden tusschen hun vaderen--en dat de
zielen van de gestorven familieleden, die door de Ma Longers waren
gesneld, hen zouden verontrusten, verstoord als ze waren, dat ze voor
vroegere wandaden geen wraak namen.

In het huis van den radja aangekomen, nam een mijner geleiders een
piepkuiken en hield dit een brandend stuk hout boven het hoofd,
onder het aanroepen der geesten. Met verheffing van stem sprak hij:
Ieder, die deze verzoening verbreekt, zal het vergaan als dit kuiken,
zal spoedig sterven. Voortaan dus zal het pais en vrêe zijn tusschen
de mannen van Lepoe Tepoe, Ma Lisan en Ma Long.

Daarna werd het diertje den hals afgedraaid en het uitstroomende bloed
opgevangen op een bekkentje met rijst, dat op het haardvuur stond. Nu
kwamen de mannen van Ma Long naderbij, hun hand werd besmeerd met het
nog bloedende kuiken; ze namen eenige korrels van de met een weinig
bloed overgoten rijst en aten die op. Na de mannen kwamen de vrouwen en
kinderen naderbij en werden eveneens besmeerd. Dit alles geschiedde
door een man van Lepoe Tepoe. Thans nam een man van de Ma Longs
het bekken over en was het de beurt der Lepoe Tepoeërs om besmeurd
te worden, waarna de plechtigheid was afgeloopen. Om de verzoening
echter geheel volledig te doen zijn, zouden de Ma Longers naar Lepoe
Tepoe moeten gaan om daar hetzelfde te verrichten. Voorloopig moest
dit echter voldoende zijn.

Naast deze meer onschuldige wijze van vriendschap sluiten, kende men
vroeger de echte bloedvriendschap. Door een der oudere kampongbewoners
wordt uit een ongeveer 5 cM. dikke, jonge, nog groene bamboe een
tweetal bekertjes gesneden, die gedeeltelijk met water werden
gevuld. Met een tweetal scherpe bamboemesjes werd dan den beiden
personen in den rechter-bovenarm een schram toegebracht, tot men er
een weinig bloed kon uitpersen, dat zich aan het mesje hechtte. Het
mesje, waarmee A bewerkt was, werd daarop in den koker, die B in
handen gegeven werd, geplaatst en het water daarmee omgeroerd. Daarop
gingen beide personen naar buiten wijl men bij het drinken op den
grond moet staan en onder het luide aanroepen der geesten hield A
zijn bekertje op het hoofd van B, daarbij uitdrukkelijk verklarende,
hoe hij voor eeuwig voor zich en zijn nakomelingen door de banden
des bloeds verbonden was met C en diens kinderen en kindskinderen;
dat het koppensnellen tusschen hun afstammelingen gelijk zou staan aan
het dooden van elkaar, dus broedermoord; hoe de wederzijdsche families
elkaar zouden hebben bij te staan en in vrede en vriendschap als waren
zij broeders met elkaar zouden hebben te leven. De hoogere machten
waren getuigen van hun geloften en aan haar werd de bestraffing door
algeheele vernietiging van een eventueel meineedige opgedragen. Na
deze woorden gesproken te hebben, neemt A het bekertje van het
hoofd van B en drinkt ervan. Omgekeerd doet B hetzelfde bij A. De
twee bekers worden daarna aan den ouden ceremoniemeester, die ook
de mesjes vasthoudt, teruggegeven. Hij giet de vloeistoffen bij
elkaar en daarna over den grond. De bekers en mesjes worden daarop
tusschen de dakpannen en sparren van het huis opgeborgen. Voor elke
"twee broeders" worden nieuwe bekers en nieuwe mesjes gebruikt. Zoo
heeft controleur van Walchren in 1906 het bloed gedronken van het
Lepo Maoethoofd Taman Baja.

De ontvangst in de kampong was overigens niet heel vriendelijk,
hetgeen waarschijnlijk moet worden toegeschreven aan de ziekte van
het kind van den radja. Uit angst, dat het zou sterven, maakte men
gedurenden den geheelen nacht een helsch lawaai om te verhinderen
dat de ziel het lichaam zou verlaten.

Na eene aangename wandeling, bereikten we den volgenden dag de kampong
Ma Long Saän, waar eveneens eene verzoening plaats greep. De weg is
niet zwaar, voert langs vlak terrein, dat overal mooie kijkjes aanbiedt
en niet dicht begroeid is. Hier en daar zagen we de hevig bandjirrende
Poedjoenganrivier zich door het terrein slingeren. Voor sawahbouw zou
dit zich uitstekend leenen, daar van de omringende bergen een overvloed
van water wordt aangevoerd. Hier en daar ontwaarden we prachtige,
van groote hoogte neerstortende watervallen, een schilderachtigen
aanblik. Eénmaal voerde de weg ons onder een dergelijke storting
door; de weg was smal, één boomstam slechts, glad geworden door het
vallende water; kletsnat geworden liepen we zoo rustig mogelijk langs
dit gevaarlijke pad verder en diep onder ons zagen we het water in
den afgrond verdwijnen.

De kampongs zelve in Poedjoengan zien er vuil uit; alleen de
watervoorziening is bij andere gebieden vergeleken schitterend. Langs
lange bamboeleidingen wordt dit de kampong ingevoerd; meestal vindt
men twee of drie dergelijke pantjoerans in deze kampongs, waar de
vrouwen in bamboebuizen het water komen halen en waar tevens gebaad
wordt. Zelf ook kon ik na langen tijd weer eens daarvan gebruik maken;
de begeerte was te groot, dan dat ik mij liet afschrikken door de
dajaksche gemeente, die mij op korten afstand stond aan te gapen.

Overigens verschillen deze kampongs weinig van die in Apo Kajan; alleen
treft men hier aan den ingang der kampongs een soort overdekking
aan, waar men even kan verpoozen alvorens de kampong binnen te
gaan. Ook bevindt zich daarbij soms een badplaats, waar een bad wordt
genomen. Een dajak toch zal altijd zoo mogelijk zijn toilet in orde
maken voor hij binnen gaat. Ook in zijn eigen kampong doet hij dit
en daarbij is hij zeer op een bad gesteld. Het eigenaardige hier is,
dat in dit huisje steeds een doodkist gereed staat, welke bij een
plotseling sterfgeval dadelijk in gebruik kan worden genomen.

Mannen kleeden zich hier als in Apo Kajan; de vrouwen echter dragen een
ander soort sarong. Deze wordt zeer kort gedragen en reikt hoogstens
tot het midden van het bovenbeen. Daar het uit boomschors is gemaakt,
valt het niet erg elegant, al weet de dajaksche vrouw dit poovere en
eenige kleedingstuk met gratie te dragen.

Thans wachtte ons de tocht door het echte Poedjoenganland, het gebied
der Ma Alims, waar Lian Toeran eertijds heerschte. Dit is het land,
waar onder zijn aanvoering de Ma Alims slag leverden tegen de Ma
Longs, waarin de laatsten het onderspit dolven. Op de hooge, dit
terrein omringende, steile bergen, stonden de vrouwen den strijd aan
te zien, door teekens en geroep hun mannen aanvurend. Hierboven was
men veilig en zelfs de ladangs werden en worden thans nog daarboven
aangelegd. Zoo noodig ging men langs rotanladders naar beneden, in
tijden van overval werden deze gekapt en was alle verbinding verbroken.

In deze steile bergen, in den wand aangebracht, bevinden zich ook
de begraafplaatsen der vaderen, de "lobang batoe" der Ma Alims. Nog
thans geschiedt dit en vooral de orthodoxe adatmenschen hechten hieraan
groote waarde en al verhuizen ze ook ver van de aloude begraafplaatsen
hunner vaderen, zoo eenigszins mogelijk worden ze toch daar heen
gebracht na hun dood. We zagen reeds, dat Lian Toeran uit schaamte
tegenover zijn vaderen bij gebrek aan gesnelde koppen niet den moed
had, daar begraven te worden, al moet hem dit een vreeselijke straf
zijn geweest.

Daar Lian Toeran's huis bouwvallig was en vrijwel verlaten, nam
ik mijn intrek bij Djaloeng Ipoei, die--hoewel hij ernstig ziek
was--mij goed liet verzorgen. Het was mijne bedoeling ook in zijn
huis een vergadering te houden met alle Poedjoenganhoofden om hun
mede te deelen, hoe thans de zaken stonden en om den posthouder
te installeeren, een nieuw ambtenaar, tegen wiens aanstelling ze
eenige jaren geleden bezwaar maakten. Dit verzet ging voornamelijk
uit van Lian Toeran en diens zwager Amban Ingan, hoofd van Ma Lasan
Long Poedjoengan.

Hoewel alle hoofden opgeroepen waren, vermoedde ik wel, dat het eenige
dagen zou duren, voordat ze verzameld waren. Daar Djaloeng Ipoei het
voor zijn gasten gezellig wilde maken, en tevens de nieuwe vriendschap
wilde bezegelen, verzocht hij mijn toestemming met de Lepoe Tepoeërs
een djakanfeest te mogen houden. Zagen we hier vóór dat de Bahau van
de Mahakam geen gistende dranken dronk, dat de Kenja van Apo Kajan een
matig drinker is, die uit Poedjoengan is verzot op drank. Zelfs trof
ik in enkele kampongs een vrij groot huis aan, dat speciaal dient voor
het maken van djakan en het houden van drinkpartijen. Dronkenschap
komt dan ook bij deze lieden, evenals in de Tidoengsche landen,
meermalen voor. De menschen uit Apo Kajan houden er dan ook niet
van hen dronken te zien, daar ze dan dikwijls baldadig worden en
aanleiding geven tot allerlei moeilijkheden.

Den dag voor de vergadering liet Lian Toeran, die aan de Soengei Njelet
vertoefde, weten, dat hij wegens ziekte verhinderd was te komen;
daar ik tevens vernam, dat hij dit slechts deed om mij om den tuin
te leiden, liet ik hem weten, dat indien hij niet kwam, hij gehaald
zou worden. Deze bedreiging hielp en op den bepaalden dag waren alle
hoofden aanwezig, behalve de radja van Ma Lasan Long Poedjoengan,
die verhinderd was door de hevig bandjirrende Poedjoenganrivier; hij
toch was de eenige, die om Ma Alim te bereiken, deze stroomopwaarts
moest varen.

Nadat allen gezeten waren in een grooten kring rondom mij en Lian
Toeran en Djaloeng Ipoei naast mij hadden plaats genomen, deelde ik
hun mede, dat Poedjoengan voortaan meer direct zou worden bestuurd,
dat ze den nieuw aangestelden posthouder als plaatsvervanger van den
controleur van Boeloengan in deze gebieden hadden te beschouwen, hem
met raad en daad hadden bij te staan, terwijl ze, als ze moeilijkheden
hadden, deze bij hem moesten voorbrengen; dat rust en orde niet
verstoord mochten worden, zoodat ieder vrij kon uitgaan zonder door
iemand lastig gevallen te worden, dat snellen ten strengste verboden
werd; dat het Bestuur den dajak zou helpen tegen afpersingen van
maleiers en andere vreemdelingen, maar ook tegen die van hun eigen
hoofden, dat alleen adatinkomsten--poepoe bestaande uit 4 kati rijst
per jaar per pintoe of huisgezin--werden erkend, kortom dat een
toestand zou geschapen worden als in Apo Kajan.

Nadat ik hun dit alles breedsprakig, bloemrijk en verlucht met
voorbeelden uit het dagelijksch leven had voorgedragen en het
geheel nog breedsprakiger door mijn tolk was overgebracht, zweeg
de gemeente. Ook Lian Toeran, de starre adat-man, zweeg en toen
ik hem liet vragen, wat hij van dit alles dacht, beweerde hij mij
niet begrepen te hebben. De andere hoofden wisten wel beter, hun was
alles duidelijk, daar ze wel begrepen, dat deze regelingen voor hen
beteekenden vrijheid van druk van den ouden brandschatter en van alle
kanten beijverden ze zich hem inlichtingen te verstrekken, zoodat
hij ten slotte wel moest bekennen, dat het ook hem duidelijk was,
al was het hem aan te zien, dat het niet van harte ging.

Was de houding der hoofden in den beginne schuchter, bijna bang,
na deze uitvoerige uitleggingen kwamen ze meer los, zoodat
nu de besprekingen vlotter van stapel liepen. Een belangrijk
aandeel had hierin Djaloeng Ipoei. Tegenover den starren jonker
vertegenwoordigt hij den modernen dajak, die gaarne het bestuur
ter wille is, alle mogelijke hulp verleent en zijn zoon Boelan de
gouvernements inlandsche school te Tandjong Seilor doet bezoeken. Hij
was indertijd de rechterhand van assistent-resident Spaan en stond
bij dien ambtenaar in hoog aanzien. Hij was dan ook de eenige man,
die als algemeen hoofd in aanmerking kwam en is na den dood van Lian
Toeran als zoodanig aangesteld.

Het kan wellicht verwondering baren, dat niet de oudste zoon van
Lian Toeran werd verkozen; met de opvolging van vader op zoon wordt
het in deze gebieden echter niet zoo nauw genomen; vanouds werd hij
uit de vorstelijke familie radja, die het brutaalst was en zich het
krachtigst kon doen gelden. Lian Toeran volgde zijn oom op, deze zijn
broer Asang Ipoei; zelfs kan men dus zeggen, dat het geen gewoonte is.

Van Ma Alim uit is de Soengei Poedjoengan langs een goed pad
gemakkelijk te bereiken, waar men juist boven de kiham Pajang,
(afb. 24) een zware, moeilijk over te trekken versnelling met groot
verval aantreft. Langs een rotanhangbrug van veertig meter ongeveer
begeeft men zich naar de overzijde van de rivier en vervolgens langs
den oever tot aan het benedeneinde van de versnelling. Terwijl we
daar rustig stonden te wachten, zagen we plotseling eenige blikken op
het water naar beneden drijven, hetgeen niet veel goeds voorspelde
en dan ook later het gevolg bleek van het omslaan van een mijner
prauwen. Gelukkig wisten de handige dajaks nog wat drijvende blikken
te achterhalen, maar de prauw was geheel stukgeslagen en reddeloos
verloren.

Na nog een kort bezoek aan Poea gebracht te hebben, zakten we af naar
Ma Lasan Long Poedjoengan, waar men aan de overzijde van de Bahau
ladangs had aangelegd, die schitterend gedijden. Blijkbaar had men
succes gehad met den planttijdaanwijzer, een met eenig ceremonieel
ingeplant stuk bamboe, dat een schaduw van bepaalde afmetingen en
richting heeft aan te wijzen. Is dit oogenblik gekomen, dan begint
men de rijst uit te planten.

Bij aankomst in de kampong verkeerde de vorstenfamilie in rouw vanwege
het sterven van een der kleinkinderen van het hoofd, zoodat ook de
ontvangst zonder ceremonieel plaats vond. De geheele familie had
zich in een nieuw boomschors kleed gestoken, zoowel de mannen als de
vrouwen; een kleed bestaande uit lenden- en hoofdbedekking, terwijl
de vorst nog een laagafhangenden band om den hals droeg; alles van
ruwe stof gemaakt. Deze kleederen moeten zoo lang gedragen worden,
totdat ze den dragers als het ware van het lijf vallen; daarmede
eindigt dan tevens de rouwtijd (afb. 43).



We bevonden ons thans--stroomafwaarts--niet verder dan ruim
drie dagen verwijderd van onze standplaats, van ons gezin. Het is
wellicht begrijpelijk, dat na een tocht van vier maanden ons de lust
bekroop naar huis terug te keeren, maar aan den anderen kant was het
aanlokkelijk nog een bezoek te brengen aan een vrijwel onbekend gebied,
als de Lepo Maoet en zoo vingen we dan met nieuwe roeiers weer een
moeizamen tocht aan, de Bahau opwaarts.

Onmiddellijk na het vertrek uit de kampong Ma Lasan, bereikt men
de Bahau, die hier ongeveer even breed is als de Poedjoengan en
aanvankelijk geen moeilijkheden in het varen oplevert. Dadelijk echter
na de soengei Lorah begint de eerste reeks stroomversnellingen,
die we echter zonder moeilijkheden passeerden. Na de tweede, de
Lesoeng, bereikten we de plaats, waar dr. Tehupeiory indertijd
een prauw verloor, doordat de rotan brak. Ook de tweede kihamserie
passeerden we met succes, hetgeen bij dezen gunstigen waterstand
begrijpelijk was. De rivier vertoont bijna overal dezelfde teekening,
eenige afwisseling brachten slechts de schoon gekleurde ijsvogels
(temenggang asa). Oude, dikke boomstronken staken over de rivier,
als evenzoovele hydrae lernae, die voor de opvaart beter er niet
waren geweest; bovendien waren de oevers bezaaid met op het punt van
vallen staande doode boomen--een gevolg van het droge jaar 1914--die
een niet gering gevaar opleverden voor onze prauwen. Gelukkig werd
slechts één onzer prauwen aan de achterzijde daardoor verbrijzeld,
zoodat we nog van geluk konden spreken.

De kampong Lepo Maoet ligt op een hoogen, steilen oever aan de
linkerzijde van de Bahau. Het geheel ziet er vuil uit, alleen het
huis van den gastvrijen Toebang Djaloeng of Taman Soelau ziet er
behoorlijk uit en is nieuw gebouwd. De awa is geheel versierd met
kenjasche motieven met een prachtig bewerkte deur; ook de wanden van
de lamin zijn geheel versierd, iets wat ik nergens anders aantrof. De
vorst ontving me met zijn zoon Oesat Djaloeng, een man van middelbaren
leeftijd; de oude heer had er slag van europeanen te ontvangen, hetgeen
me later begrijpelijk werd, toen ik vernam, dat hij indertijd drie jaar
dwangarbeid had ondergaan wegens eene snelpartij; zelfs was hij als
zoodanig op Java en Nieuw-Guinee geweest en was dus een bereisd man.

We noemden Taman Soelau oud; den juisten leeftijd echter weet een
dajak nooit op te geven, om de eenvoudige reden, dat hij daarmede
geen rekening houdt. Toch kan dit met mannen van zijn leeftijd vrij
nauwkeurig bepaald worden, omdat men dan slechts heeft te vragen,
hoe oud hij ongeveer was bij de uitbarsting der Krakatau, die alle
oudere menschen in Oost-Borneo zich nog herinneren. Daar Taman Soelau
aangaf, dat hij toen ongeveer 20 jaar was--hij wees op iemand van
dien leeftijd--kon ik daaruit opmaken, dat hij nu ongeveer 60 jaar
moest tellen.

Ook hier moest nog eene verzoening plaats vinden, aangezien onder
mijn roeiers zich eenige Ma Alims bevonden. Nog steeds bleek de
vrees voor deze lieden zeer groot te zijn en zij waagden het niet
meer benedenstrooms zich te vestigen, omdat Lian Toeran het verbood,
aangezien dit zijn velden en jachtterreinen waren. Aan vrees voor
Hebans leed men hier niet, omdat ze nooit zoo aan vexaties hebben
blootgestaan als de menschen in het boven Mahakamgebied, daar de
stammen in Noord Serawak zachtzinniger van aard schijnen te zijn.

Een specialiteit van het Lepo Maoetgebied is de toedan of rondedans met
zang voor jonge meisjes; dit geschiedt alleen bij maanlicht. Daartoe
vormen op een open plek een 10 of 12, of hoeveel meisjes mee willen
doen, een kring, en loopen in cadans, elkaar bij de hand houdend en de
armen rhythmisch op de maat van den zang opheffend en neerzwaaiend,
in het rond. Een hunner bezingt daarbij in korte strofen den een
of anderen nationalen held, terwijl de anderen daarbij het refrein
meezingen. Behalve echter de dooden, worden ook de levenden bezongen
en hun deugden opgesomd, zooals de hoofden of den een of ander, die op
snel- of handelstocht zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt. Tijdens
het dansen der meisjes zitten de jongelui in de voorgalerij of buiten
om haar heen te luisteren, de zangeres aanmoedigend met hun uitroepen
of door het meezingen van het refrein.

Het slot is, dat na afloop van de toedan de jongelui zich ieder uit
deze meisjes degene kiest, die hem het meest bekoort en haar met zich
voert naar een der z.g. vrijhuisjes: loemboeng of oema kalò geheeten,
kleine vierkante huisjes op ongeveer vier meter hooge palen, alwaar
de minnende paartjes den nacht doorbrengen, een z.g. "Probe-ehe",
waarna bijna steeds een huwelijk volgt. Wordt het meisje echter
zwanger, zonder dat de jonge man haar huwt, dan wordt ze aan schande
prijsgegeven. In de kampong mag ze niet baren, maar geheel aan zichzelf
overgelaten, doet ze dit in het bosch. Komt ze later terug, dan is
haar verblijf voorloopig bij de zwijnen onder het huis, terwijl ieder
in de kampong haar mag bespuwen als afschrikwekkend voorbeeld.

Over het algemeen vindt men in Poedjoengan en Lepo Maoet zwakkere
menschen dan in Apo Kajan. Komen hier sterke, forsche figuren voor,
ginds zijn ze zeldzamer. Vooral de vrouwen en kinderen maken een
pooveren indruk; de vrouwen bloedarmoedig, flets en met sombere
trekken, de kinderen mager, spichtig en ondervoed. De malaria, die
hier en daar vrij veelvuldig schijnt voort te komen, zal hieraan wel
schuld hebben. Ook de vuilheid treedt hier meer op den voorgrond,
zoodat het niet te verwonderen valt, dat de dajak in dit milieu geen
gunstigen indruk maakt.

Eene eigenaardige verschijning hier was een vrouw-man; man zijnde, was
hij geheel gekleed in vrouwenkleeren. Met vrouwen laat hij zich niet
in, maar tracht alleen zich bij mannen in te dringen; zijn stem was
als van een vrouw en hij vroeg ook om naalden en niet om voorwerpen,
die mannen gewoonlijk plegen te vragen. Het is het eenige wezen van
dien aard, dat ik onder de dajaks zag, hoewel er meerderen schijnen
voor te komen, ook elders in den archipel.

Gesnelde koppen komen in Poedjoengan en Lepo Maoet niet in grooten
getale meer voor. Toen in 1910 onder leiding van Lian Toeran
16 maleiers vermoord waren, zijn bij wijze van straf alle koppen
weggenomen; er zijn er toen vele vernietigd, enkele slechts zijn er
overgebleven; Taman Soelau heeft er in zijn voorgalerij slechts drie
over, aan één daarvan was een kuikentje op een houten pen gehecht,
hetwelk diende tot voedsel van den gesnelden schedel; bosjes bladeren
dienen tot gezelschap daarvan.

Aan tatoeëeringen doet men in deze gebieden weinig; wel is het soms
gewoonte, dat jongelui de modellen der Ma Koelits overnemen: dat
staat chique!

Daar het in de bedoeling lag ook te Lepo Maoet een vergadering met de
hoofden te houden evenals in Poedjoengan, was het wel gewenscht eerst
kennis te maken met hun omstandigheden ter plaatse, zoodat een bezoek
aan de Lepo Kèhs en Liboens, vervolgens aan de primitieve Sabans op
het programma stond.

De Liboens--ook wel Njiboengs genoemd--zijn wel de krachtigste stam
daar. Oesat Biloeng is de zoon van Biloeng Erang, die het indertijd
waagde Lian Toeran te dwarsboomen en den fieren nek niet voor hem boog,
al moest hij de wijk nemen. Ongeveer 50 jaar geleden woonden ze nog
aan de Soengei Lorah, vlak bij Poedjoengan, werden verdreven naar hun
tegenwoordig gebied en zijn van daar uit zelfs nog naar de boven Toeboe
in de Tidoengsche landen moeten uitwijken; na korten tijd keerden ze
echter weer terug en thans zelfs nebben ze wel neiging naar de Bahau te
verhuizen, nu de straffe hand van Lian Toeran niet meer te voelen is.

De beide Liboenkampongs Long Sibau en Long Lemoeten met het hoofd Apoei
Biloeng, die slechts op een uur afstand van elkaar verwijderd liggen,
zien er vuil en slordig uit; vooral de eerste, vlak bij een moeras
gelegen, maakt een ongunstigen indruk, terwijl het met Long Lemoeten
in zooverre gunstiger gesteld is, dat het boven op een berg ligt, van
waar uit men een schitterend overzicht verkrijgt over het omliggend
terrein. De Liboens hebben veel aanraking met het engelsche gebied,
voornamelijk Telang Oesan; vandaar zijn ook afkomstig de geiten en
karbouwen, die we in de kampong aantroffen, en die men elders--behalve
bij de Sabans--niet aantreft; in acht dagen kan men over land Telang
Oesan bereiken en het is dus niet te verwonderen, dat ze daar heen
gaan en niet naar de beneden Kajan, vooral vroeger, toen ze onderweg
nog verontrust werden, terwijl ze bovendien geheel onbedreven zijn in
het bevaren van versnellingen. Bij mijn verblijf trof ik verschillende
lieden uit Telang Oesan aan, die kwamen om handel te drijven.

De stambenaming der dajaks wordt dikwijls ontleend aan de rivier,
waaraan ze wonen of aan typische planten of houtsoorten, die in
de buurt worden aangetroffen. Zoo beteekent liboen een veelpittige
djamboesoort, maälim een soort gras, malaran, een stam aan de beneden
Boeloenganrivier, een soort hout, kèh een gekeept stuk hout zooals
door de voorvaderen--thans trouwens nog--werd gemaakt, indapa ook
een soort hout en dergelijke meer.

De Liboens hebben eene eigenaardige wijze van begraven. Onmiddellijk
na den dood worden de lijken in een kist geborgen en blijven daarin
zoo lang tot ze vergaan zijn; daarna worden ze er weer uitgehaald
en in een tempajan--een groote keulsche pot--gedaan, welke op een
hoog opgerichte, dikwijls met snijwerk versierde paal wordt gezet,
paalgraven of zoogenaamde liangs. (Zie afb. 48). Overigens gebruikt
men in Lepo Maoet salongs evenals de andere Kenja's, waarin de
kisten bijgezet worden, behalve bij de Ma Koelits, die het lijk
in een kist onder den grond begraven en daarop het doodenhuisje
plaatsen. In Poedjoengan gebruikt men ook kisten en plaatst die in de
bergholen, behalve Ma Badang en Ma Lasan Long Poedjoengan waar men
de Kenjagewoonte volgt en salongs gebruikt. De Sabans doen het weer
anders en plaatsen het lijk in een kist, welke willekeurig ergens
wordt neergezet, soms buiten vlak naast het huis; wanneer het vergaan
is, wordt het in een gesloten tempajan geplaatst en deze half in den
grond ingegraven. Dit overbrengen in de steenen potten gaat met groot
ceremonieel gepaard. Willekeurig worden deze neergezet, zoodat het
niet te verwonderen is, dat men daar rondtrekkend, struikelt over een
graf, dat in de tropische natuur onmiddellijk door den weelderigen
plantengroei aan het oog wordt onttrokken.

Wordt dus in het algemeen niet veel zorg besteed aan de verzorging
der dooden, menschen die aan "keloear darah" (bloedspuwing) zijn
overleden of vrouwen in het kraambed, worden gewoon, afgescheiden
van de anderen, ergens in den grond verborgen.

Zeer eigenaardige graven troffen we nog aan op den linkeroever der
Bahau, een eind zuidelijk van Lepo Maoet, afkomstig van stammen, die
vroeger hier woonden, maar verdreven werden en waarvan een restant
woont aan de Kajan, benedenstrooms Long Pangian, in de kampong Boesang
Badang. De graven bestaan uit zwaar bewerkte steenen; vier dienen als
pijlers, daarop rust een deksteen, die tevens drukt op het deksel
van een steenen tempajan en deze absoluut gesloten houdt. Het is
onbegrijpelijk hoe die lieden deze uit de harde steensoort hebben
kunnen bewerken. Niemand, noch in Lepo Maoet, noch later in de
benedengebieden, kon mij omtrent deze eigenaardige vormen inlichtingen
geven. Het is dus waarschijnlijk, dat deze reeds van vrij ouden datum
moeten zijn. Nergens anders in dajakland worden ze aangetroffen.

Op een afstand van twee uur ongeveer ligt, eveneens op een berg,
Lepo Kèh Indapa onder het hoofd Oesat Lawing. Blijkbaar was men
bevreesd voor ziekten; ettelijke bamboestaken, versierd met allerlei
houtrafelingen waren voor de kampong opgesteld om de booze geesten
te bezweren, terwijl men hier en daar door rhythmisch gezang onder
aanroep van de geesten, de ziekten trachtte te verdrijven.

We hadden eerst nog getracht den tocht naar de Sabans rechtstreeks
vanhier over land te doen; de weg was echter zóó slecht, dat we
van dit plan afzagen en eerst weer naar Lepo Maoet terugkeerden
om gebruik te maken van de rivier. Van Indapa uit duurt de tocht
naar Lepo Maoet vier uur. De vroegere kampong Lepo Kèh Ang Long is
verlaten; deze lieden zijn verhuisd naar de Bahau en wonen thans in de
kampong Gaboeang, waar we een der volgende dagen aankwamen. Daar een
hevige regen ons overviel en we juist bij een ladang waren aangekomen,
besloten we, om mijn roeiers het maken van een bivak te besparen, in
een der armoedige huisjes een onderdak voor den nacht te zoeken. Dit
had tevens het voordeel eens echt het leven van den dajak op zijn
slechtst mede te maken. En het viel dan werkelijk ook niet mee. In
het wankele gebouwtje was het me haast niet mogelijk mij te bewegen;
in een ruimte van slechts enkele vierkante meters zaten we allen
kris en kras door elkaar; de vloer, ongeveer drie meter boven den
grond, bestaande uit dunne bamboelatjes, was van dien aard, dat we
elk oogenblik vreesden er doorheen te vallen en terecht te komen
boven op de varkens, die lustig daaronder smakten en knorden. Hier
brengt de dajak uit den achterhoek maanden en maanden door, zonder
genoegens, zonder eenige eischen. Met weinig zorg en weinig kennis
van zaken bebouwen ze hun gronden en hebben daardoor meestal weinig
voedsel. Zoo ook hier; door ziekte van enkele lieden had men den
aanplant gestaakt, de jonge planten werden verstikt door het vuil,
men denkt er niet over na of dit ook hongersnood beteekent; dat zal
wel blijken. Hun lichamen zijn verzwakt door ondervoeding, ziekte en
vuilheid. Het was droevig deze mannen en vrouwen te zien; somber,
spichtig en flets. Een innig medelijden met deze menschen bekroop
mij, deze menschen, die een leven leven, erger dan de dood en die
niet vatbaar zijn voor redeneering. Enkele zieken en anderen weer met
afzichtelijke wonden riepen mijn hulp in, maar de medicijnkast van een
bestuursambtenaar--kininepillen en castorolie--reikt niet ver. Zoo
is de toestand van alle veraf wonende dajaks, Poenans, Sabans en
anderen. En daaraan niets te kunnen doen! Het ware te wenschen, dat
al deze menschen meer stroomafwaarts verhuisden; maar vrees en altijd
weer vrees weerhoudt hen, vrees voor Ma Alims, vrees voor maleiers. Er
was een tijd, dat ze nog wel eens kwamen afzakken, maar sinds een
moord op eenige maleiers, die zich aan hun vrouwen hadden vergrepen,
durfden zij uit angst voor weerwraak niet meer naar beneden te gaan.

Hoewel het flink bandjirde--dit was volgens de dajaks mijn eigen
schuld, doordat ik de steenen graven aan den Bahauoever van vuil
had laten ontdoen om die te kunnen fotografeeren--gingen we verder en
voeren spoedig de Soengei Berao op, een rivier met een zeer steenachtig
bed, zoodat het opvaren ons groote moeite kostte, om daarna het op
den rechteroever gelegen Seriok of Longtok te bereiken, welke kampong
van uit Lepo Maoet bij goed water in acht uur is te bereiken.

Mijn komst in de kampong verwekte--zooals te begrijpen is--nogal
opschudding; vooral de vrouwen schoolden samen om den witmensch te
zien, eene afwisseling in haar eentonig bestaan, voor de kinderen
was het een pretje en zelfs de dajakhonden zaten mij verwonderd aan
te kijken. Allen verzamelden zich dan ook in het voorhuis van den
hoofdman en een gezellig gekeuvel volgde. Gezellig, hoewel het nog
al eenige moeite kostte om me verstaanbaar te maken, waarbij ik mij
van twee tolken moest bedienen. Alles wat ik deed, had hun groote
belangstelling: het uitspreiden van mijn veldbed, het uittrekken
mijner schoenen en slobkousen, het eten met lepel en vork, kortom
alles vonden ze grappig of diep ernstig. Het eenige bezwaar, wat ik
tegen de menschen had, was, dat ze zoo intens vuil waren. Een manneke
van middelbaren leeftijd, blijkbaar nog al hoog in rang, omdat hij
zoo dicht bij me kwam zitten en alles van nabij bekeek, was zoo vuil
als een echt boschduveltje, dat ik hem bij wijze van grapje vroeg,
of eigenlijk liet vragen, in hoe langen tijd hij zich niet gewasschen
had. Hij beweerde, dat hij dat nooit deed, hetgeen aan te nemen was,
maar dat hij het nu wel eens wou doen, waartegen ik geene bezwaren had
en werkelijk kwam hij kort daarna hernieuwd terug tot groot plezier
van de aanwezige menigte.

Voor fotografeeren schenen ze geen angst te hebben en dadelijk maakte
ik van de gelegenheid gebruik eenige dames te kieken, maar toen ze
's avonds bij het ontwikkelen der platen zagen, wat er allemaal
gebeurde en dat ze spookachtig op het negatief zichtbaar waren,
was het uit met de pret en toen ik den volgenden dag met mijn
toestel in de kampong rondliep, kreeg ik geen enkele vrouw meer
voor de lens; geen enkele vrouw, geen enkel kind meer was te zien;
gelukkig waren de mannen verstandiger. Ze waren bang, dat ik hun de
ziel zou ontstelen, evenals de Papoea's. Een dergelijk grappig iets
troffen we indertijd in Apo Kajan aan, toen van een der dajaksche
dwangarbeiders een gipsafgietsel van het gelaat werd genomen; hij
vond dat eerst verre van aangenaam en vroeg of hij er dood van zou
gaan, maar toen we uitlegden, dat dit absoluut het geval niet was,
dacht hij, dat het dan toch wel tot vermindering van straf zou dienen
en hij de gevangenis na de operatie zou kunnen verlaten. De oolijkerd!

In haardracht slechts verschillen de Sabans van de overige Kenja's. Ze
scheren zich dikwijls het hoofdhaar af of dragen het kort, maar
aan het achterhoofd dikwijls zeer lang, hetwelk tot een wrong
wordt samengebonden en daarna met haarpennen achter aan het hoofd
vastgestoken, een gewoonte, die ze van de Serawak-dajaks hebben
overgenomen. Ook wordt het haar door jongelui van voren soms lang
gedragen; het valt dan op het voorhoofd en wordt recht afgesneden.

Ze plegen zich weinig te tatoueeren, hoewel het bij de vrouwen nog
wel voorkomt (afb. 75).

De huizenbouw verschilt niet veel van die der Kenja's; alleen met dit
verschil, dat de lamins één samenhangend geheel vormen; ze gebruiken
bovendien geene deuren, maar in plaats daarvan voeren een of meer
gangetjes naar de achterverblijven.



Eene speciale eigenaardigheid van de Sabans is nog een bepaald soort
huisjes of pondoks, waarin zij hun besmettelijke zieken afzonderen. Het
is dezen niet veroorloofd die verblijfplaatsen te verlaten, een
verstandige maatregel, welke ik bij geen enkelen anderen dajakstam
aantrof. Voedsel wordt hun door familieleden door de deuropening
aangereikt; overigens bemoeit zich niemand met hen.

In Seriok trof ik ook sapi's en karbouwen aan, afkomstig uit de Oeloe
Krajan in de Tidoengsche landen en Telang Oesan, waaruit blijkt,
dat deze lieden aanrakingen hebben met het engelsche gebied; van hier
uit is dit dan ook slechts zes dagen verwijderd, zoodat het ons niet
behoeft te verwonderen, dat deze lieden door de vele aanrakingen met
onze naburen ook meenden onder engelsch bestuur te staan.

Uit de karbouwenhorens weten de Sabans schoone mandauheften te
maken, terwijl we hier een typisch muziekinstrument aantroffen, de
z.g. lòtòng, bestaande uit een dikke bamboe, aan één kant gesloten door
een geledingsbodem, aan den anderen kant open. Bij wijze van snaren
zijn gedeelten van het vezelig oppervlak opgelicht en daaronder als
bij een viool kleine kammetjes geplaatst. Al tokkelend weet de Saban
hier een sympathieke melodie aan te ontlokken. Zie afb. 25.

Volgens hun eigen beweringen hebben ze altijd hier gewoond en zouden
dan beschouwd dienen te worden als de autochthonen van het boven
Bahaugebied. Onmogelijk is dit niet; een stam, die hier vroeger ook
nog gewoond zou hebben, was die der Ngorek, welke waarschijnlijk is
uitgestorven of uitgeweken naar het engelsche gebied.

De Sabans vormen een stam, staande tusschen Kenja en Poenan in. In
lichaamsbouw doen ze onder voor den Kenja en Kajan; ze zijn in het
algemeen minder zwaar en forsch en vooral missen ze de fierheid
in houding, die men juist bij andere dajakstammen zoo dikwijls
bewonderen moet.

Al meerdere malen werd er in dit werkje de aandacht op gevestigd, hoe
de dajaks--hoewel de vrouwen minder--veel overeenkomst vertoonen met
chineezen. Volgens sommige lieden van deze stammen zou een gedeelte
van hen van chineezen afstammen, afkomstig uit de westelijk gelegen
gebieden. Vooral bij de primitieve dajaks, Sabans en Poenans, valt een
sterk sprekende overeenkomst niet te loochenen. Van chineezen zouden
ze ook hun naga- of draakmotieven overgenomen hebben, dat zoo sterk
in kenjasche figuren op den voorgrond treedt. Veel meer toch zou het
voor de hand liggen, wanneer ze deze ontleenden aan dieren uit hun
eigen omgeving als herten, zwijnen en krokodillen; ze gebruiken deze
weliswaar een enkele maal voor hun motieven, maar meer geliefd zijn
de chineesche draken. Nog wijzen op intensieve aanrakingen hun mooi
bewerkte tempajans, die ook van chineeschen oorsprong moeten zijn. Ook
hun namen als b.v. Go Long Sat en anderen--vooral Poenannamen--zouden
eruit kunnen voortspruiten, terwijl zelfs bij enkele stammen of
families het nog gewoonte is om in plaats van de gewone rouwkleederen
der Kenja's, de witte der chineezen te dragen. Is het verband werkelijk
bestaand, dan verloochenen ze hun geslacht niet ten opzichte van
eene zekere handelssluwheid, welke ook velen Kenja's niet vreemd is
en welke hun aangeeft waar ze het meeste voordeel moeten vinden.



Daar alle hoofden tot eene groote vergadering te Lepo Maoet waren
opgeroepen en een tocht naar de Sabankampongs nog meerdere dagen
in beslag zou nemen, besloot ik terug te gaan om hen aldaar op te
wachten. Reeds spoedig kwam Oesat Biloeng met groot gevolg aan; hij
maakte een gunstigen indruk, is een flinke figuur en weet zich te doen
gehoorzamen. Naast het hoofd van Lepoe Maoet is hij wel de flinkste,
al is in deze gebieden geen sprake van een algemeen hoofd.

Nadat allen aanwezig waren en er "bruderschaft" gedronken was,
waarbij meerderen uit één beker dronken, kon de vergadering beginnen,
nadat nog enkelen eene kleine verzoening hadden gehouden, hetgeen nu
geschiedde met een uitgerafelden rietstengel, gedrenkt in varkensbloed.

De onderwerpen, welke besproken werden, waren dezelfde als die
welke we reeds in Poedjoengan behandelden. Vooral de grondkwesties
hadden hier de groote belangstelling, begeerig als men was, dat de
Kompenie deze aangelegenheid zou regelen, zoodat de invloed van Lian
Toeran tot niets werd teruggebracht, hetgeen ik hun gerust durfde
toezeggen. Aan het eind van de vergadering stond het oude hoofd
op en bracht met verheffing van stem zijnen onderhoorigen nog eens
duidelijk aan het verstand, wat ze te doen en te laten hadden. Hij
wees hun erop, dat ze mijn bevelen hadden op te volgen, want dat die
werkelijk--hij als oud man begreep dat--in hun belang waren. Nadat
dit door nog eenige hoofden herhaald was in bloemrijke taal, verrees
de eenoogige Ma Djaloeng Lenggang; hij sprak met vuur en zeide,
dat hij met belangstelling mijn woorden had aangehoord en begrepen,
maar hij hoopte, dat ik het niet alleen bij woorden zou laten en Lian
Toeran dit alles nog eens goed zou inpeperen, zoodat de praktijk in
overeenstemming zou komen met mijne woorden.

Onder de Sabans bleek nogal oneenigheid te bestaan, hetgeen dan ook
de reden was van het verspreid wonen dezer menschen. Het beste was
geweest als de menschen in 2 of 3 groote kampongs meer stroomafwaarts
zich vereenigden, maar er waren zooveel bezwaren, dat van dit voorstel
niet veel terecht kwam. De voornaamste Saban, de eenige die dan ook het
woord voerde, is Taman Baja Njipa; hij maakt een schranderen indruk,
maar hij is blijkbaar toch niet krachtig genoeg om de enkele honderden
Sabans bij elkaar te houden. Hij volgde de geheele vergadering in
weerwil van het feit, dat zijn duim, die half afgezworen was, hem
geweldige pijn moest veroorzaken. Tot mijn groote spijt kon ik er niets
aan doen en hij bepaalde er zich slechts toe het stompje rechtop te
houden. Het is ongeloofelijk, hoe veel pijn deze menschen soms kunnen
verdragen, maar voor onze instrumenten hebben ze een heilige vrees;
liever grijpen ze zelf in. Ik zag eens een man, die zich met een van
bamboe gemaakt en scherp aangepunt hamertje den arm opende om zich van
een ernstig abces te verlossen. Om de punt niet verder dan noodzakelijk
in het lichaam te doen dringen, was deze op een bepaalde hoogte met een
stuk lap omwonden, welke tevens diende om de hamer stevig te verbinden.

De Sabans waren eigenlijk een weinig verwonderd, dat ze nederlandsche
onderdanen waren. Hun aanrakingen zijn zoo uitsluitend met het
engelsche gebied, dat ze zich ook rekenen als bij dat gebied te
behooren. Toch was hun wel door engelsche ambtenaren medegedeeld dat
alle lieden aan de Bahau aan het hollandsche gezag onderworpen zijn. De
dajak beschouwt de engelschen en hollanders als verschillende menschen;
de eersten noemt hij keloenan inggris, òns keloenan blada (blanda);
wij zijn de witmenschen bij uitstek. Meerdere malen--vertelde mij
Taman Baja Njipa--hadden ze de hulp der engelschen ingeroepen,
omdat er nooit hollandsche ambtenaren kwamen, terwijl Maroedi in
het engelsche gebied slechts zes dagen van hen verwijderd ligt. Toch
hadden ze niets geen bezwaar er tegen zich onder onze vlag te scharen.

Nadat alles besproken was en de oude radja mij nog een schild had
gegeven--daar hij dit niet meer noodig had, omdat na het gesprokene
ik "syn scilt ende betrouwen" was,--was het oogenblik van teruggaan
gekomen; bij het stroomafwaarts gaan van de Bahau in de versnelling
Loeët Boeët (moeilijke oversteek) ging door het omslaan van mijn
prauw het grootste gedeelte mijner goederen verloren. Na enkele dagen
bereikten we weer Long Poedjoengan, voeren langs de Soengei Laso, een
warmwaterriviertje en nadat bij de kiham Baloei de goederen over de
rotsen waren gedragen, daar het afvaren niet mogelijk was, bereikten
we een paar dagen daarna Tandjong Seilor en na eene afwezigheid van
vijf volle maanden keerden we weer in den familiekring terug. Hoe
meer we naderen, hoe angstiger het hart klopt, na lange afwezigheid
van berichten, maar hoe grooter de vreugde, wanneer we de onzen in
goede gezondheid weerzien.



IN DE TIDOENGSCHE LANDEN.

Zoo er één van de gebieden van dajakland nog tot de onbekende behoort,
dan zijn dit zekerlijk wel de Tidoengsche landen.

Ver van alle verkeer ligt het daar eenzaam en verlaten, in den
uitersten noordoosthoek, onmiddellijk grenzend aan onze engelsche
naburen. Verbinding met de buitenwereld bestaat om zoo te zeggen niet;
weinige zijn de europeanen, die deze gebieden hebben betreden en
geen geschrift handelt daarover, behalve dan de enkele rapporten van
ambtenaren, die ergens als nietswaardige vodden onder een dikke laag
stof in de archieven verborgen liggen. Het is één dier grensgebieden
van ons gezag, waar de hollandsche invloed zeer flauw waarneembaar is.

En toch leven daar in de bovengebieden, vrijwel nog in hun alouden
oerstaat, een vijftienduizend dajaks, hun eenzaam, maar in hun eigen
oogen, gelukkig bestaan. Men zou dit niet verwachten, wanneer men
langs de kusten van dit gebied door de groote zeearmen vaart; geen
levend wezen is te ontdekken, alles water, modder en bosch; uren,
dagen lang kan men hier varen zonder iets of iemand te zien, geen
mensch, geen menschelijke vestiging. Eerst uren en uren stroomopwaarts
ontdekt men leven in deze uitgestrekte oorden. Het is de groote
vraag of het den menschen wel naar den zin was toen in Maart 1917 de
patrouille Posthumus, later vervangen door Sitsen, aan wal stapte
en de eerste stappen werden gedaan om in den chaotischen toestand
in de diepe binnenlanden verbetering te brengen en de menschen,
die her- en derwaarts verspreid woonden, op hooge bergtoppen soms,
tengevolge van de in zwang zijnde sneltochten, te bewegen zich in meer
bewoonbare oorden te vestigen. Lange, lange tijden waren ze aan hun
lot overgelaten geweest, vrijelijk doende wat hun lustte en zich in
het geheel niet bekommerend om het europeesche gezag of het bestuur
van den sultan van Boeloengan, wiens onderdanen zij allen zijn. Het
intensievere bestuur is wel van zeer recenten datum, maar toch is
het bewonderenswaardig, wat beide bovengenoemde mannen in dien korten
tijd hebben tot stand gebracht onder zeer primitieve omstandigheden.

Nog zij vermeld de grensexpeditie in 1912 onder kapitein P. van
Genderen Stort, welke ten doel had de uitzetting in het terrein van
de grens tusschen nederlandsch gebied en het gouvernement Britsch
Noord-Borneo, over welken tocht een uitvoerig rapport is verschenen.

De dajaks uit deze gebieden behooren tot een geheel anderen stam dan
de reeds in de vorige hoofdstukken behandelde. We onderscheiden hier
twee groote groepen, wonend in de stroomgebieden van de twee groote
rivieren de Sesajap en de Sembakoeng en wel in de eerste de Poetoeks en
in de tweede de Tinggalans. Hoewel deze beide stammen met de vroeger
genoemde punten van overeenstemming hebben, verschillen ze van deze
in andere opzichten weer zooveel, dat een afzonderlijke beschrijving
van hun zeden en gewoonten gemotiveerd schijnt.

Hun talen verschillen onderling zeer, terwijl deze ieder op
zichzelf wederom vele dialecten tellen, ieder in zijn eigen
stroomgebied. Tusschen de eigenlijke dajaks van de binnenlanden en de
maleische kustbewoners in--Boegineezen, Makassaren e.a.--is een soort
mengvolk ontstaan, de Tidoengers, welke naam ontleend zou zijn aan
de toppen der heuvelen (tidoeng), waarop zij woonden om beschermd te
zijn tegen de snelwoede, die in vroeger dagen zoo sterk heerschte. De
handelaren, die de binnenlanden indrongen langs de hoofdrivieren,
wisten de Tinggalans, die zij daar aantroffen, te overreden, zich
meer aan den benedenloop der rivieren te gaan vestigen; hun dochters
trouwden met de handelaren en zijzelf gingen van lieverlede tot het
mohammedaansch geloof over. En zoo vestigden ze zich niet alleen
in de lager gelegen landen, maar zelfs op de eilanden voor de kust
en waren een tijdlang berucht wegens hun zeerooverijen--zelfs de
sultan van Boeloengan vreesde hen en moest zijn zetel verplaatsen
en zich vestigen te Tandjong Palas, waar hij thans nog zijn paleis
heeft--totdat hieraan paal en perk werd gesteld door de Solokkers,
bewoners van den ten noorden van Borneo gelegen Soeloe-archipel, met
wie een langdurige en hevige strijd ontstond. Velen werden als slaaf
medegevoerd en thans nog leven velen van hen onder de Tidoengers en
zijn geheel en al in deze bevolking opgegaan.

De naam tidoeng is overgedragen op het geheele gebied ten noorden
van het stroomgebied der Kajanrivier.

De Tinggalandajaks behooren tot een grooten stam van dien naam, welke
ook de binnenlanden van Britsch Noord-Borneo bewonen en daar meer
bekend zijn onder den naam "Murut". Gedurende een bespreking met een
engelsch bestuursambtenaar uit die gebieden mocht ik meerdere van die
menschen ontmoeten, die wat lichaamsbouw en gewoonten aangaat, geheel
met de onze overeenstemmen. Volgens de Tinggalans zelve hebben zij
steeds deze gebieden bewoond en zijn ze niet heen en weer getrokken,
opgejaagd door andere stammen, zooals we dat bij de Kenja's in zoo
sterke mate aantroffen.

De tegenwoordige bevolking van de Tidoengsche landen is zeer weinig
krachtig en energiek; er is wellicht in onzen archipel geen volk aan te
wijzen, dat zoo slap en gemakzuchtig is als juist deze menschen. Het
is trouwens een opmerkelijk verschijnsel in dajakland, dat daar, waar
de bevolking nog strijdlustig is en de snelwoede nog niet beteugeld,
deze ook het krachtigst is; daar zijn ze nog flinker gebouwd, daar
zijn ze nog volijverig in het bebouwen hunner ladangs. Elders zijn ze
daarvoor te lui en voeden ze zich met minderwaardige producten. Zeer
sterk treedt dit verschijnsel op in de benedenlanden van deze gebieden
(afb. 52).

Van oudsher drongen de handelaren, op winst belust, de binnenlanden in:
zij zijn meestal sluwe, weinig scrupuleuse menschen, die door allerlei
drogredeneeringen de eenvoudige dajaks imponeeren en door tijdelijke
huwelijken zich in hun gemeenschap weten in te dringen. Na voldoende
boschproducten verzameld te hebben, hetzij door meestal voor de dajaks
nadeeligen koop, hetzij door zelf de bosschen in te trekken, gaan zij
wederom naar beneden om het verzamelde aan de slimme chineezen van
de hand te doen. Door de dajaks in dikwijls denkbeeldige schulden
te houden, weten de handelaren hen steeds tot levering van nieuwe
boschproducten te pressen. Bovendien weten ze hen door dobbel- en
kaartspel en het wedden bij hanengevechten, waarop ze verzot zijn,
nog dieper in de schulden te steken, slimmer als ze zijn dan deze
eenvoudige menschen. Komen de dajaks zelven naar beneden om de door
hen verzamelde boschproducten aan de handelaren, vooral chineezen,
te verkoopen, dan zijn ze er al niet veel beter aan toe. Toen ik
dan ook gedurende mijn bestuur den maatregel nam, dat ik zelf de
naar beneden gevoerde goederen in het openbaar aan de handelaren zou
verkoopen, waren ze ten zeerste verbaasd, zooveel voor hun producten
te ontvangen; een voorraad, welke voorheen enkele rijksdaalders--de
kleinste eenheid, waarmede een dajak weet te rekenen--opleverde, bracht
nu soms honderd of meer rijksdaalders op; het behoeft geen betoog,
dat onder de vroegere omstandigheden den dajak de lust benomen werd
zich voor dezen handel eenige moeite te getroosten.

De sultans van Boeloengan, die, zooals we reeds zagen, oorspronkelijk
voor de Tidoengers den wijk moesten nemen, wisten langzamerhand hun
gezag weer te herwinnen, en zelfs aan den beneden- en middenloop
wederom eenige macht te krijgen, o.a. door het verleenen van titels
als Datoe, Pangeran, Adji e.a. Zoo was het dajakhoofd, dat aan de
midden Sembakoengrivier een schijn van macht uitoefende, begiftigd
met den titel Pangeran en heette Pangeran Moeda. (Zie afb. 49). Het
kostte den sultans-trawanten meestal niet veel moeite deze verslapte
dajaks te imponeeren en hen vervolgens af te zetten. Zoo zijn deze
menschen langzamerhand verworden tot hetgeen ze thans zijn.

Een voorbeeld van een afzetter pur sang was de Boeloenganees Ating,
die--als ik me niet vergis--zelfs nog aan de sultansfamilie verwant
was. Hij had zich bij het engelsche bestuur zóó onmisbaar gemaakt,
dat hij tevens werd aangesteld als een soort districtshoofd;
daar hij tevens handelaar bleef--wat onder ons bestuur niet mag
voorkomen--bezocht hij dikwijls ons gebied en dreef daar op allerlei
unfaire wijzen handel, zoodat het veel op afpersing begon te gelijken
en ik gedurende mijn samenkomst met den engelschen controleur te
Semendapi op de grens van het engelsche en hollandsche gebied,
genoodzaakt was te verzoeken hieraan paal en perk te stellen, daar
hij anders op ons gebied komend, gevangen genomen zou worden. Dat
de dajaks over dien maatregel zeer tevreden waren, behoeft geen
betoog. Daarbij kwam nog, dat hij als vertegenwoordiger van het
engelsche bestuur dubbel gehaat was.

De dajak, van zijn geboorte af gewoon, niet te behoeven gehoorzamen,
maar in het algemeen vrijelijk te doen wat hem lust--hij is daardoor
ook rondborstig--haat het engelsche bestuur, dat zeer hard is
en vooral de politiesoldaten, die hem afzetten, zijn kippen en
varkens zonder betaling afnemen, als anderszins. Het nederlandsche
bestuur schijnt hem aangenamer te zijn, hetgeen we reeds zagen bij
de Sabanstammen, die er niets geen bezwaar tegen hadden zich onder
onzen vlag te scharen. Van Genderen Stort vertelt, hoe, toen bij de
nederlandsch-engelsche grensexpeditie bekend werd, waar ongeveer de
grens zou loopen, onmiddellijk een zestal kampongs naar ons gebied
wilden verhuizen, terwijl nog eenige andere, na het binnenhalen
van den oogst spoedig zouden volgen. Dit treft te meer, omdat een
dajak alleen noodgedwongen het stroomgebied zal verlaten, waar zijn
voorouders begraven liggen en waar deze vruchtboomen geplant hebben,
waarvan de eerste rijpe vruchten bestemd zijn voor die graven.

De dajaksche vrouw! Welke positie bekleedt zij, welke rol is haar
toebedeeld in de dajaksche maatschappij? We zagen hiervan reeds een
en ander in de vorige hoofdstukken; we merkten op hoe de vrouw werd
gewaardeerd als moeder van hare kinderen en ook, dat de vrouw wel
een woordje had mee te praten, al was in het algemeen hard werken en
sloven haar deel.

Hoe is het daarmede gesteld in de Tidoengsche landen? In het algemeen
kan men zeggen, dat de toestanden vrijwel dezelfde zijn, al is haar
toestand hier minder gunstig. Vóór haar huwelijk geniet de vrouw
eene groote mate van vrijheid in tegenstelling met hetgeen we wel
bij andere dajakstammen opmerkten. Het komt meermalen voor, dat zoon
of dochter reeds bij de geboorte door de ouders aan een kind van een
ander ouderpaar wordt uitgehuwelijkt.

Is de afspraak gemaakt en de zaak tusschen de wederzijdsche ouders
beklonken, dan wordt deze bekrachtigd door het wederzijdsch aanbieden
van een geschenk. De ouders van den zoon geven meestal een geschenk
in den vorm van een tempajan of martavaan, terwijl de ouders van het
meisje als tegengeschenk meestal een varken van ongeveer gelijke waarde
aanbieden. Heeft dit plaats gehad, dan gaat het meisje een kralen
halsketting dragen als bewijs, dat ze reeds uitgehuwelijkt is. Is zij
op huwbaren leeftijd gekomen, 12 à 14 jaar, dan kan het eigenlijke
huwelijk plaats vinden. De ouders van den bruidegom, geholpen door al
hun familieleden, verzamelen de benoodigde huwelijkssom in den vorm
van tempajans, keukengerei, katoentjes en andere in onze oogen vrij
waardelooze, kleine voorwerpen, welke meestal geen grootere waarde
vertegenwoordigen dan één of enkele honderden guldens, naar gelang
van den stand en de schoonheid der bruid. Is deze som eenmaal bijeen
gebracht, hetgeen dikwijls met groote moeilijkheden gepaard gaat, dan
wordt deze op den bepaalden dag naar de woning der bruid gebracht, waar
intusschen op uitnoodiging van de ouders van het meisje de genoodigden
aanwezig zijn, die etenswaren, gongs, en andere cadeautjes hebben
medegebracht. Het huwelijksfeest kan thans plaats hebben. Groote
tempajans met gistende drank worden opgesteld--het wordt dikwijls
een groote dronkemanspartij--terwijl stellages worden opgericht met
spijzen, bestaande uit stukken varkensvleesch, vermengd met verzuurd
meel en visch, alles toegedekt met een doek. Ieder nu, die daartoe
lust heeft, mag van den drank en spijzen iets gebruiken, maar is
verplicht een klein geschenk te deponeeren, welke het eigendom wordt
van de familieleden der bruid, die medegeholpen hebben het feestmaal
aan te richten. Thans wordt het huwelijk als gesloten beschouwd,
al duurt het feest ook wel voort tot den volgenden dag.

Vervolgens wordt de bruid naar de kampong van den bruidegom gebracht;
daartoe worden eerst alle geschenken in de prauw gebracht en stapt
de bruid er ook in. De bevolking houdt dan in schijn de prauw vast,
waarop de bruidegom in ruil voor de bruid, geschenken geeft. Bij de
kampong gekomen, mag de bruid het huis van den bruidegom niet betreden,
alvorens van hem eenige geschenken uit zijn kamer te hebben ontvangen,
waarna deze betrokken wordt.

Is na haar huwelijk de vrouw aan haar huwelijkstrouw gebonden, in het
algemeen is het gewoonte in de Tidoengsche landen, dat het sexueel
verkeer vrijelijk plaats vindt. Het bij nacht binnengaan der kamer,
waarin ook de ouders slapen, kan door deze niet geweigerd worden. Zou
dit toch geschieden, dan werd een boete door het kamponghoofd opgelegd,
zoodra een klacht hierover zou zijn ingediend.

Wordt een getrouwde vrouw op overspel betrapt, zoo verbeurt de
overspeler--op klachte der familieleden van den man--een zware boete,
aan den echtgenoot te betalen.

Zwangerschap buiten echtelijk verkeer--dikwijls weten de vrouwen dit
echter wel te verhinderen--wordt niet als iets bijzonders aangemerkt;
eene vrouw, aan wie zoo iets overkomt, heeft later echter een veel
geringere handelswaarde.

Bij het zwanger worden van het eerste kind, legt de vrouw alle
sieraden, behalve de armbanden, af en deze worden niet meer
gedragen. Ook de rotanband, die ze om haar middel droeg als bewijs,
dat ze nog geen kind had, wordt afgelegd. Van haar man krijgt ze
later nieuwe kleeren en sieraden.

Al stelt het krijgen van kinderen aan deze vrouwen door zwakke en
ziekelijke lichaamsgesteldheid de hoogste eischen, toch is kinderloos
te zijn voor de dajaksche vrouw het treurigst, dat zij zich denken
kan. En dan, kinderen, meisjes, zijn handelswaar! De vader heeft
voor zijn vrouw tempajans, kralen en andere voorwerpen met moeite
bij elkaar gezocht; en als hij later zijn dochters uithuwelijkt,
krijgt hij voor ieder een bruidsprijs. Ze zijn dus voor hem een
zeer voordeelige geldbelegging en tevens breidt hij door haar zijn
familierelaties ver buiten zijn woonplaats uit.

De eerste plaats, die het jonggeboren kind inneemt, is bij zijn moeder
op den houten vloer van het huis op een kleedje of matje. Verwend wordt
de dajaksche zuigeling dus niet en het kan ons niet verwonderen,
wanneer hij wel eens op jammerlijke wijze zijn stemgeluid doet
hooren. Koud heeft onze jonge wereldburger het echter niet, want
evenals zijn moeder zit hij bij een steeds brandend vuur. Moeder en
kind worden gedurende eenige dagen berookt! Eerst na 4 dagen mag de
moeder opstaan om zich te reinigen. Vlak na de geboorte van het kind
heeft de moeder een kip te verorberen. De veeren worden verzameld
en verbrand, zoodat de rook de borsten der jonge moeder bereikt,
opdat de moedermelk rijkelijk moge vloeien.

De kleine dajak mag reeds eerder een bad nemen en de familie is vol
zorg. Men waakt er voor de geesten, die het kind kwaad zouden kunnen
doen, op een afstand te houden of te vriend te houden of, als het
niet anders kan, te verdrijven of te verschalken.

Het geloof aan goede en booze geesten is allen dajaks eigen; zij denken
zich die wezens overal aanwezig. Vooral in de vlucht van vogels en
in het geluid van dieren zien zij eene voorspelling, speciaal ten
opzichte van ziekten, bij doodenfeesten, aanleggen van ladangs,
maken van een nieuw huis als vele andere zaken meer.

Bij ziektegevallen of uitbreken van besmettelijke ziekten wordt de
kampong voor vreemdelingen ontoegankelijk verklaard, hetgeen te
kennen gegeven wordt door bij den ingang een "goal" te plaatsen,
waaraan pisangschillen worden opgehangen. Hoewel de Tinggalandajak,
behalve enkele kruiden, geen of weinig geneesmiddelen kent, wil
hij toch alles in het werk stellen den zieke te genezen, door het
z.g. "limbai". In de salek--het middengedeelte van het huis--wordt een
z.g. "tampang limbai", bestaande uit een uit bamboereepen gevlochten
plat vlak, aan welks vier uiteinden een touw wordt bevestigd, aan
de zoldering opgehangen. Daarop plaatst men een leege flesch of
uitgeholde kalebas. Daarna begint het "limbai", hetwelk bestaat uit
met een stuk hout of ijzer slaan tegen een bord, waarbij luide wordt
gezongen. Alle inwoners van het huis loopen daarbij zingende om hem
heen. Steeds harder begint de man te zingen, totdat hij eindelijk in
extase geraakt. Het gezang der omstanders gaat thans over in een heftig
gekrijsch. Op dat oogenblik namelijk verlaat de ziekte het lichaam
van den patiënt en stijgt in den vorm van een boozen geest ten hemel,
waarna medicijn in de flesch neerdaalt, welke den zieke zal genezen.

Intusschen heeft men er voor gezorgd, dat een klein prauwtje aan
den oever gereed ligt voor het geval de booze geest daarmee zou
willen reizen. De dajak kan zich nu eenmaal niet voorstellen, dat men
gemakkelijker zou kunnen reizen dan in een prauwtje en bij voorkeur
zal de geest zich dus daarin nestelen. Dit wordt daarna los gemaakt
en prauwtje en booze geest drijven de rivier af.

Meerdere malen zag ik zoo'n ziektegeest de rivier afdrijven, 's avonds
zelfs had men de prauw van een lichtje voorzien.

Is er een besmettelijke ziekte uitgebroken, dan wordt een kuiken in een
klein hokje vastgebonden, hetwelk men de rivier laat afdrijven. Ook zal
men eieren op van boven gespleten stokken rondom de kampong plaatsen;
de booze geest zal wachten, totdat de ziel het ei verlaat en dus het
huis niet binnendringen. Men ziet, alles is er op ingericht de booze
geesten te misleiden of te verschalken.

Toch gebeurt het natuurlijk meermalen, dat de patiënt in weerwil
van alle mogelijke geneesmiddelen sterft, maar de dajak weet ook
daarvoor wel eene verklaring te geven; de patiënt heeft dan eenvoudig
in den slaap een hemelvrucht, die zoo nu en dan uit den hemel komt
neervallen, in den mond gekregen en ingeslikt. En hiermede is voor
hem alles verklaard!

Zoodra iemand gestorven is, heffen de vrouwen--nadat de familieleden
door gongslag verzameld zijn--een luid misbaar aan, zittend bij
het lijk, dat in de salek wordt geplaatst in de van een uitgeholden
boomstam vervaardigde doodkist, waarop een deksel geplaatst is, dat
met rotan wordt vastgemaakt. Om hun groot verdriet te toonen, vliegen
de familieleden elkaar in schijn aan en barsten telkens in een hevig
gehuil uit. Gewoonlijk blijft het lijk 2 à 3 dagen in huis staan,
gedurende welken tijd alle toebereidselen tot het begrafenismaal
worden gemaakt, waartoe alle familieleden bijdragen.

Na drie dagen ongeveer wordt de kist dichtgemaakt; degene, die dat
doet, wordt in schijn door de familieleden geslagen en met messen
gestoken. Bij het wegdragen van de kist verzet de familie zich wederom;
dit alles om te doen zien, welk een liefde en genegenheid men den
doode heeft toegedragen.

De eenvoudige kampongbewoner wordt onder den grond begraven; bij
kamponghoofden wordt de kist meestal op palen boven den grond geplaatst
of wordt het lijk ook wel in een grooten tempajan gelegd. Boven
een en ander wordt een afdak geplaatst--dikwijls zag ik deze met
zink gedekt--waaraan verschillende versieringen worden aangebracht,
bestaande uit lapjes katoen en andere kleinigheden.

Sieraden en kleeding volgen den doode; het door hem gebruikte
kookgereedschap hangt men onder het afdak op. Het is familieleden
geoorloofd een of meer voorwerpen van den doode als herinnering te
bewaren, maar men heeft iets anders daarvoor in de plaats te leggen.

Na deze eerste begrafenis gaat het naaste familielid terug naar de
sterfkamer, waarin een omheining is gemaakt, waarin hij of zij de
eerste drie dagen moet verblijven. Daarna doet men wit goed aan,
de rouwkleeren en een band van witte rotan om middel en pols. Deze
rouwkleeren worden eerst afgelegd, wanneer ze geheel en al versleten
en onbruikbaar zijn geworden. Vroeger kon de rouw afgelegd worden,
indien door snellen de schedelversiering met een verschen kop was
vermeerderd. Eene weduwe kan den rotanband ook afleggen, zoodra ze
hertrouwt. Dit geschiedt dikwijls enkele maanden na het overlijden van
haar man, daar ze dan door haar zwager, ook al is deze reeds gehuwd,
wordt "overgenomen". Zij mag dan den rotanband vervangen door een
spiraal van koperdraad om het middel en een wit metalen armband om
den pols.

De dajak uit deze gebieden is echter niet klaar met ééne
begrafenis. Ongeveer een jaar na de eerste volgt de tweede
begrafenis. Alle kampongbewoners, familieleden en vrienden worden
wederom verzameld. Het gebeente wordt onder een hevig gehuil in een
tempajan of martavaan gedaan met den schedel er boven op. De martavaan
wordt daarna op een soort tafel naast andere martavanen geplaatst. Het
geheel wordt weer evenals vroeger door een dak bedekt.

Na afloop van iedere begrafenis wordt feest gevierd in de salek, welke
voor deze gelegenheid feestelijk is versierd met lappen rood of geel
katoen. Een groote martavaan met sterken drank, getrokken uit gegiste
rijst, staat opgesteld, waaraan straks zich de gemeente te goed zal
doen. Ik woonde het eenmaal bij, dat de geheele kampong dronken was,
en toch was dit niet zoo'n walgelijke vertooning als wij, hollanders,
ons dat zouden voorstellen en bij ons bij een dergelijke gelegenheid
wel het geval zou zijn. Wanordelijkheden kwamen niet voor.

Door één persoon tegelijk wordt er gedronken en hij drinkt zóó lang,
totdat het maatstokje, dat in de martavaan hangt, geheel vrij is. Kost
hem dit veel moeite, dan wordt hij door de omstanders uitgelachen en
uitgekreten voor een lafaard. Ook vrouwen drinken mede.

Boven de martavaan is een zoldering aangebracht, waaraan verscheidene
suikerrietstokken hangen, benevens de geraamten der koppen van de
visschen, die bij het feest zullen worden opgedischt. Het suikerriet
dient als tegengeschenk voor de genoodigden, die het een en ander
medebrengen.

Op den bepaalden dag komen de feestvierenden te voet of in met
vlaggetjes versierde prauwen in de kampong bijeen, onderweg lustig
zingend en op de gong slaand, terwijl ieder groote hoeveelheden
etenswaren en drank medeneemt. Vroolijk gaat het er dan op toe en niet
lang duurt het of velen beginnen neiging te krijgen om langdradige
verhalen af te steken.

Door de ongehuwde meisjes, voor wie een hoekkamer van het huis
wordt ontruimd, om gedurende het feest tot slaapkamer te dienen en
de jongens, wordt 's avonds gedanst. Dit dansen bestaat uit een met
schuifelende pasjes in een kring rondloopen, waarbij op eentonige wijze
wordt gezongen. Nu en dan wordt er muziek gemaakt met een kledi, die we
reeds bij andere dajaks leerden kennen en een tweesnarige guitaar. In
de Sedalirstreek--in de boven Sembakoeng--heeft men ter wille van het
dansen een gedeelte van den vloer veerend gemaakt, zoodat de dansenden
bij het opspringen steeds hooger worden opgeworpen. De meisjes staan
alle gearmd naast elkaar met de armen over de borst geslagen en de
lange sarongs met een slip over een der schouders geslagen, op de
wijze als de Boegineezen dit doen. Gedurende den dans heeft men zich
getooid met de schoonste kleeren en sieraden. (Tinggalansch meisje
in feestcostuum zie afb. 50).

Uit het voorgaande blijkt hoe de nabestaanden zorg dragen voor de
gestorvenen en alles in het werk stellen om hun geest te vriend te
houden. Want--zoo redeneert de dajak--deze blijft nauwlettend gade
slaan, wat zijn nabestaanden met hem doen. Onmiddellijk na den dood
stijgt de ziel ten hemel en zet zich neer op den regenboog, vanwaar
hij alles op aarde rustig kan observeeren en wee dengene, die zijn lijk
niet goed verzorgt. Na de begrafenis stijgt de ziel naar den hoogsten
hemel. Daar bevindt zich een hemelboom, waaraan duizend verschillende
soorten van vruchten hangen, die het voedsel leveren voor al de zielen
in den hemel. Na een jaar--bij de tweede begrafenis--gaat de ziel
wederom naar den regenboog terug en ziet hij, dat zijn gebeente goed
verzorgd wordt, dan stijgt zijn ziel voor goed naar de hoogste hemelen.



Doch laten we eerst tot onzen kleinen dajak terugkeeren, die--zooals
we reeds gezien hebben--gelukkiger was dan zijne moeder en dadelijk
een bad mocht nemen of althans gewasschen worden. Al spoedig krijgt de
zuigeling een naam, welke niet--als bv. bij de Kenja's--telkens wordt
veranderd en zoo groeit onze knaap op temidden van zijn primitieve,
vuile omgeving.

Al heel spoedig gaat de jonge moeder weer aan den arbeid, al zijn
daarbij de meest vermoeiende en afmattende werkzaamheden uitgesloten.

Als het kind niet in de wieg--een eenvoudige, houten bak, aan de vier
hoeken met een touw aan een balk opgehangen--ligt te slapen, heeft
zijne moeder het in den eersten tijd altijd bij zich, ook wanneer zij
buitenshuis het een en ander te verrichten heeft. In het draagmandje
draagt zij het kind op den rug of ook wel in een doek, terwijl de
beentjes links en rechts van hare zijden afhangen. Waar de moeder ook
heengaat, haar zuigeling moet mee. Bij het rijststampen zelfs, waar
het lichaam der stampster hevig schommelende bewegingen moet maken,
heeft zij dikwijls het kind op den rug. Niets is haar voor haar
lieveling te veel; als de kleine later vast voedsel moet gebruiken
maar nog niet voldoende kauwen kan, kauwt zij het voor hem en geeft
het zoo fijngemaakte te eten. Zij speelt er mede, zingt het wiege-
en andere liedjes voor en leidt het langzamerhand op voor allerlei
kleine werkjes, die voor een kind geschikt zijn.

En zoo leeft het voort, totdat het het oog der moeder niet meer zoo
van noode heeft en op eigen wieken kan drijven en langzamerhand gaat
meedoen aan het werk der volwassenen. Zoo zal de jongen meegaan naar
het veld en de ouderen volgen bij jacht en vischvangst, zoo zal
het kleine meisje, zoodra zij een met water gevulden bamboekoker
kan dragen, eerst met één, later met meer van die kokers, water,
dat voor het huiselijk gebruik noodig is, gaan halen uit een bron
of uit de rivier, zooals de oudere meisjes of vrouwen, zwaarbeladen,
in het algemeen dat doen.

Het leven van jonge meisjes bestaat lang niet uit een aaneenschakeling
van genoegens. Eerst als de avond gevallen is, kan men zich aan
vreugde overgeven. Maar dan hebben de vrouwen dikwijls een langen
dag van soms zwaren arbeid achter den rug. Want van den vroegen
morgen af hebben zij in het huis harer ouders aan alle werkzaamheden
moeten deelnemen. Menigmaal moeten zij naar het veld om groenten te
zoeken of naar het bosch om brandhout te verzamelen, al is het ook,
dat daar menig herdersuurtje wordt gesleten en teere banden voor de
eeuwigheid worden gesloten.



De huizen der Tidoengers en Tinggalans verschillen nogal van vorm. Die
der eersten komen overeen met die van Boegineezen en Makassaren. Ze
staan nabij de oevers der groote rivieren, zijn op palen gebouwd en
bevatten een grootere of kleinere ruimte zonder kamers, waarboven een
dak van kadjangmatten. Veelal bevindt zich vóór het huis een platvorm,
dat dikwijls tot aan den rivieroever doorloopt, waarna men langs een
trap zich naar beneden kan begeven om te komen op een daarvoor liggend
vlot, waarop men zich kan baden en andere dagelijksche bezigheden
verricht. Het huis met omgeving bevindt zich dikwijls in een staat
van verwildering.

De vloer in het huis bestaat uit rotan of bamboelatten, die met
smalle tusschenruimten naast elkaar gelegd en onderling bevestigd
zijn. Daarop spreidt men hier en daar dichtgevlochten rotanmatten
uit. Stevig zijn deze vloeren niet en een europeaan, die niet aan
dergelijke veerende vloeren gewend is, moet op zijn hoede zijn om
niet onder het huis te verdwijnen, daar verouderde gedeelten niet
altijd onmiddellijk vernieuwd worden.

De stookplaats bevindt zich in het huis; op de plaats waar het vuur
brandt, ligt een dikke, harde laag klei op den vloer.

Stelt men verder zich voor, dat de wanden van de huizen uit ruwe
planken of eenvoudig uit boomschors bestaan, dat daaraan eenige
groezelige voorwerpen hangen van dagelijksch gebruik en her en der
verspreid eenige rommel, dan is het begrijpelijk, dat het geheel geen
aanlokkelijk schouwspel biedt.

Anders zijn de Tinggalanhuizen. Deze bestaan uit twee rijen kamers
aan de vóór- en achterzijde van het huis, waartusschen zich de gang
bevindt, die dus het huis van rechts naar links doorsnijdt, aan de
uiteinden waarvan zich een trap bevindt. In het midden van het huis
is voorts een open ruimte--de reeds meermalen genoemde salek--welke
dient als vergaderzaal en tot logies voor vreemdelingen. Daarin is
een stookplaats aangebracht, bestaande uit harde klei, waarboven de
jachttropheeën, als koppen van krokodillen, herten en varkens zijn
aangebracht.

De huizen staan op palen van 2 tot 3 M. hoogte, waarop een vloer van
heele of gehalveerde rondhouten rust, die zoodanig aan elkaar zijn
bevestigd en naast elkaar liggen, dat er smalle openingen vrij blijven,
waardoor afval en vuilnis naar beneden kunnen vallen, hetgeen dan
verder door de huisdieren kan worden bewerkt. Het logeeren in een
dergelijk huis is voor europeanen veelal eene beproeving.

Het kan dan ook geene verwondering baren, dat het met de
gezondheidstoestanden vrij droevig gesteld is en dat bij epidemieën
het weerstandsvermogen niet groot is. Zoo moet in 1905 ongeveer 25% van
de bevolking overleden zijn aan pokken; geheele stroomgebieden werden
ontvolkt. Toch is over het algemeen de toestand in de bovenstreken
beter dan in de benedengebieden.



Eenvoudig als alles, is ook de levenswijze van deze dajaks weinig
ingewikkeld. Weinig behoeften als deze menschen kennen--waarom zouden
ze zich inspannen?--zijn ook hun middelen van bestaan weinige en hebben
ze geen lust, de voortbrengselen, die het land zou kunnen opbrengen,
te verzamelen en te verhandelen, ja, zelfs doen ze bijna geen moeite
eenige zorg te besteden aan de voortbrengselen, die dienen moeten
tot hun eigen levensonderhoud. De meesten zijn zelfs te lui om de bij
velen geliefde rijst te planten en stellen zich tevreden met knollen,
die minder smakelijk en minder voedzaam zijn. Men merkt ook hier
wederom op, dat de bovenlanders energieker zijn dan de benedenlanders,
die--we zagen het reeds--hun rijst van de handelaren betrekken en
deze meestal alleen bij feestelijke gelegenheden eten.

Is het, dat ze bij bepaalde gelegenheden, hetzij voor bruiloft,
begrafenis of om andere redenen, geld noodig hebben of voorwerpen om
cadeau te geven, dan trekken ze het bosch in om rotan te verzamelen om
deze van de hand te doen. In groote bundels, welke men de rivier laat
afzakken, wordt ze bijeengebracht en meestal kost het hem niet veel
moeite in deze oerwouden eene voldoende hoeveelheid te verzamelen. Is
de nood voorbij, is het geld om feest te vieren of zich nieuwe kleeren
aan te schaffen, bijeen, dan gaat hij weer heerlijk luieren, totdat na
langeren of korteren tijd hij weer enkele behoeften heeft. We zien het,
de drang, dien wij, westerlingen, bij voortduring zoo sterk gevoelen,
is dezen menschen onbekend. Maar zouden ook wij niet dikwijls heel
wat minder doen, als wij niet steeds weer door het heilige moeten
werden opgezweept?

Naast rotan verzamelt hij nog getah (rubber) en damar (hars); de
prachtige houtsoorten als ijzer- en kamferhout in zijn reuzenwouden
laat hij echter rustig voor het nageslacht staan.

Naast het plantaardig voedsel--zoo juist genoemd--eet de dajak
nog gaarne wat vleesch en visch bij zijn maaltijden. Hij maakt op
alles jacht en versmaadt zelfs geen muizen, ratten, vleermuizen en
slangen. Herten en wilde varkens zijn hem een vorstenmaal. Apen en
vogels schiet hij met de vergiftige pijltjes uit zijn blaasroer,
terwijl hij visschen met werpnet of hengel vangt. Heeft men voor een
feest veel visch noodig, dan wordt met vischgif--toeba--gewerkt. Dit is
een melkachtige vloeistof, verkregen uit de wortels van de toebaplant,
welke men in de nabijheid van alle kampongs aantreft. Deze vloeistof,
in het water geworpen, verdooft alle visschen, die zich daarin
bevinden. Een groot nadeel van deze wijze van vischvangst is, dat
ook de kleinste vischjes gedood worden, zoodat het dan ook in de
benedenstreken door het Bestuur wel verboden wordt.

Meermalen komt het voor, dat men een goed vruchtenjaar heeft, doerian,
manggistan, ramboetan e.a. Tegen den tijd, dat de vruchten rijp zijn,
zwemmen er dikwijls groote troepen wilde varkens de rivier over, om
zich aan de afgevallen vruchten te vergasten. Dit oogenblik wacht
de dajak af--altijd steken de dieren 's middags de rivier over,
eenige uren voor het vallen der duisternis--en zoodra een varken in
het gezicht is, roeit men er zoo snel mogelijk naar toe om het dier
met de lans af te maken. Men is daardoor getuige van dikwijls zeer
levendige tafereeltjes en meermalen kwam ik op mijn tochten met een
zeer rijken buit thuis.

We zagen reeds, dat in de bovenstreken meer rijst verbouwd wordt dan
elders, al is het in lange na niet voldoende voor zijn behoefte en
dient hij dit met andere voedingsmiddelen aan te vullen.

Aan den rijstbouw zijn vele oude gebruiken verbonden.

Zoo is het goed om te beginnen met het schoonkappen van een
ladang--natte rijstvelden zijn bij deze dajaks onbekend--wanneer de
"lingat" (een soort liaan) bloeit en zal men ook met het planten
wachten, totdat bepaalde vruchten rijp zijn of bepaalde boomen nieuwe
bladeren krijgen.

Alvorens een rijstveld aan te leggen, wordt er eerst weer
feestgevierd. Men verzamelt de mannen, die eten, drinken en
feestvieren, waarna men zich gezamenlijk naar het stuk bosch begeeft,
dat als toekomstig rijstveld is uitgekozen. Zijn er geen slechte
voorteekens, dan gaat men hier en daar een stuk bosch uitkappen om
vervolgens naar huis terug te keeren. Den volgenden dag gaan allen
weer naar de ladang terug. Fluit er een vogel rechts, dan is dat een
goed voorteeken; begint echter de vogel bij het uitkappen weer te
fluiten, dan houdt men dadelijk op om een andere, gunstiger plek uit
te kiezen. Zijn er echter goede voorteekens, dan wordt al het kleine
hout van de ladang in één dag uitgekapt, waarna wederom feestgevierd,
gegeten en gedronken wordt. Daarna maakt een ieder zijn eigen stuk
grond in orde, zoo noodig, geholpen door de anderen, terwijl de
groote boomen worden omgehakt. Bij slechte voorteekens moet men echter
eenige dagen wachten, daarna drie groote boomen omkappen en naar huis
terugkeeren. Den volgenden dag gaat men door met het in orde maken
van de ladang en wordt er niet meer naar de vogels geluisterd.

Is het veld geheel en al schoon, dan wordt een wilde, zure vrucht
fijngestampt en in een paar gaten in den grond gestopt. Daarna worden
de plantgaten gemaakt, welke door de vrouwen met de korrels worden
gevuld. Bij slechte voorteekens gaat men eenige dagen naar huis om
daarna niet meer te letten op goede of slechte voorteekens.

Heeft de rijst de helft van de normale hoogte bereikt, dan wordt
het veld gewied. Is de rijst rijp, dan gaan alle mannen en vrouwen
naar het veld om den oogst tegen vogels te beschermen. Daarvoor
zijn op hooge palen staande huisjes ingericht, vanwaar uit men de
vraatzuchtige vogeltjes tracht te verjagen met lange lijnen, waaraan
allerlei kleine fladderende voorwerpen zijn opgehangen of ook wel
door vogelverschrikkers, zooals ook wij die kennen.

De vrouwen snijden de rijst eerst langs den rand van het veld weg;
deze wordt gestampt en gepoft, gedeeltelijk aan de graven gebracht en
voor de rest al feestvierende opgegeten. Daarna mag eerst de andere
rijst gesneden worden.

De slechte voorteekens bij den rijstbouw zijn de volgende: bij
het begin van het kappen is het geluid van de "boeroeng pemoenak"
het teeken, dat men drie dagen moet wachten. Als een kidjang, een
soort hert, schreeuwt, gaat men vijf dagen terug en twee dagen als
de "boeroeng sagap" fluit. Het gezicht van een zwarte duizendpoot
of bepaalde soorten van slangen beteekent één dag van rust, van een
pelandoek (een soort hert) vier dagen.

Goede voorteekens bestaan hierin, dat bepaalde vogelsoorten, boeroeng
sasat o.a., van rechts gezien worden, behalve als ze vliegende den te
volgen weg snijden, wanneer men ook gedurende één dag niet mag werken.

Ook in zijne kleeding is deze dajak eenvoudig. De mannen dragen een
lendendoek van katoen en verder alleen versierselen als snoeren kralen
om hals en polsen, ringen aan de vingers, banden boven elleboog en
kuit. Zij dragen lang haar als de andere dajaks, maar het is hier
gewoonte dit in een wrong op te steken middels een haarpen (timak)
van hout, hoorn of been, soms ook van geplet en daarna gepolijst
metaal. Sommige van deze haarpennen hebben pluimen van geitenhaar,
terwijl aan de achterzijde de talisman bestaande uit een stukje
houtskool, aan de haarpen bevestigd wordt. De dajak, die gelooft,
dat houtskool niet kan vergaan, meent daarmede zijn leven te verlengen.

De vrouwen dragen, behalve een korte sarong, een soort rokje, reikende
tot even over de knie, boven de heupen vastgemaakt en aan de voorzijde
zoover afzakkende, dat de buik vrij komt en verder versierselen om
hals en polsen en in de oorschelp, wat ook de mannen hebben, maar
ringen van kleiner model.

Om den bovenrand van de sarong en om het hoofd ter hoogte van
het voorhoofd dragen zij een breeden band van kraalsnoeren. In de
bovenstreken worden bovendien spiralen koperdraad gedragen, dikwijls
reikende van pols tot elleboog, een vorm welke ons aan dien der
Serawaks doet denken.

Bij den dans dragen de vrouwen een lange sarong, welke van de oksels
tot aan de enkels reikt.

Eigenaardig bij deze dajaks is nog de eedsaflegging. De zwaarste
eed der Tinggalans is die op den hond. De te beëedigen persoon
heeft hierbij onder het opzeggen van de formulieren het oor van een
hondje met een slok water in te slikken. Afb. 56 vertoont ons een
dergelijke plechtigheid, welke ik uit den aard mijner functie had
bij te wonen. Akal, een berucht Tinggalansch koppensneller uit de
bovenstreken (afb. 55), van wien zelfs verteld werd, dat hij den
toenmaligen patrouillecommandant Posthumus had willen vermoorden,
kreeg, na een langdurige gevangenschap, vrijheid weer naar zijn land
terug te keeren. De sultan van Boeloengan achtte het noodig, dat hij
openlijk beterschap zou bekennen en dat zijn woorden door een eed
bevestigd zouden worden. De foto laat ons het moment zien, dat hij
juist het hondenoortje heeft verorberd, wat hem blijkbaar niet erg
goed heeft gesmaakt. Dat een dergelijke eed niet veel waarde heeft
gehad, bewijst wel het feit, dat hij, in zijn land terugkeerend,
onmiddellijk weer zijn praktijken in toepassing bracht door enkele
koppen te snellen, maar het nadien toch maar raadzamer vond de wijk
naar het engelsche gebied te nemen.

Hiernaast bestaan andere methoden. Men houdt iemand een stuk hout
boven het hoofd onder het uitspreken der formulieren, terwijl dit
ook kan geschieden onder het hakken van dood hout met een mandau,
terwijl de beëedigde zweert, dat zoo zeker als dit hout valt onder
de slagen van het wapen, hij zal sterven indien hij liegt.

De Poetoeks kennen nog deze manier, dat n.l. een dikke bamboe, gevuld
met water, waarin een stuk hout wordt gestoken boven het hoofd van
den beëedigde persoon wordt gehouden.

De Tidoengers--ik vertelde dit reeds--zijn een volk, ontstaan door het
zich vermengen van de oorspronkelijke dajakbevolking met menschen, die
van buiten uit zich in deze gebieden kwamen vestigen. Men onderscheidt
in dezen stam duidelijk twee dialecten: het Boeloenganeesch, dat
hoofdzakelijk wordt gesproken in het Nederlandsche gedeelte en
het eigenlijke Tidoengsch, dat op de groote eilanden Noenoekan,
Tarakan, e.a., en ook wel in het Sembakoengsche wordt gesproken,
maar voornamelijk toch in Britsch Noord-Borneo.

De Tidoengers zijn een onbekend volk, door niemand beschreven. Toch
maakt Ling Roth reeds melding van deze menschen, maar deze verhalen
zijn zóó fantastisch, dat ze alle geloofwaardigheid missen. Hij
vertelt, dat ze zeer onbeschaafd zijn en dat ze tot de menscheneters
zouden hebben behoord.--Ling Roth schreef zijn boek in 1896--hetgeen
ik niet kan aannemen, omdat daarvan de sporen nog wel zouden te vinden
zijn, al is het reeds 25 jaar geleden. Roth stelt de Solokkers uit
den Soeloe-archipel vèr boven de Tidoengers, hetgeen door Beech weer
wordt ontkend; deze stelt de laatsten verre boven de eersten.

Nog een eigenaardig verhaal, waarvan ik de waarheid niet aan de
praktijk heb kunnen toetsen, is, dat in Salimbatoe aan de Kajanrivier
vroeger staartmenschen zouden hebben gewoond. Verschillende verhalen
zijn hierover in omloop, vooral ook in Britsch Noord-Borneo, waar
deze menschen zouden leven of geleefd hebben in de bergstreken van het
eiland Laboean; zij zouden staarten hebben van vier tot zeven inches
lang, welke ze in daarvoor bestemde blokken hout met gaten staken,
wanneer ze gingen zitten!

De Tidoengers zijn meerendeels mahomedanen geworden, al is bij hen
natuurlijk nog veel van het oud animistisch geloof overgebleven. Hoe
kan dit anders? Verzot als de dajak is op sterken drank, het eten van
varkensvleesch en waar sexueele gemeenschap tusschen ongehuwden bij
hen vrij is, daar voelt hij er weinig voor, daarvan afstand te doen
ter wille van een nieuw geloof. Fanatisme is bij hen dan ook onbekend.

Nog tegenwoordig gaan deze menschen wel tot den Islam over, overgehaald
door de hoofden, die in ruil voor het nieuwe geloof wel eene belooning
in klinkende munt zullen ontvangen.



VAN BORNEO'S LAGE LANDEN AAN DE ZEE


We bevinden ons aan boord van den Koninklijken Paketvaartstoomer op weg
naar Borneo: van Soerabaja naar Bandjermasin, een afstand van ruim een
etmaal stoomens. De drukke handelsstad in Java's Oosthoek hebben we den
rug toegedraaid--de indrukken zijn ons nog levendig bijgebleven--en we
richten den steven naar onbekende oorden, het land van water en modder.

Nog nauwelijks voelen we ons thuis op onzen stoomer, waar we goed
verzorgd worden--trouwens, wat was Indië zonder onze K.P.M.--of
Borneo's lage modderkust komt reeds in het gezicht. Reeds langen tijd
hadden we langs den horizon een donkere streep opgemerkt, niet wetend
of dit eigenlijk het land zou zijn. Eerst langzamerhand dringt het
tot ons door, dat dit bosch is of in elk geval levende gewassen,
welke den schijn wekken alsof ze zoo maar in het zeewater staan
geplant. Trouwens veel verschilt het niet en bij hoog water staan
vele van deze boomen vrij diep onder water.

Neen, opwekkend is de eerste aanblik van Borneo niet en men kan zich
niet voorstellen, dat achter dit sombere gordijn zich nog leven en
opgewekt leven zou bevinden. Welk een verschil met andere eilanden:
de westkust van Sumatra, de westkust van Celebes, onze Molukken! Daar
geen modder en onooglijk lage landen, maar rotsen, die zich majestueus
uit zee oprichten. Welk een schitterende aanblik hier langs te varen,
wanneer de rotsen, door de felle tropenzon beschenen, hun schoonsten
tooi doen zien! Welk een opwekkend gevoel langs deze eilanden en
tusschen de tallooze eilandjes door te varen. Maar tevens, welk eene
waakzaamheid wordt er vereischt van onze ronde zeelui, ook nog te dezen
tijde, nu er toch al van vele gedeelten goede zeekaarten bestaan. Ik
herinner me nog duidelijk, dat, toen ik korten tijd geleden, de groote
Molukkenreis maakte, de gedachte bij mij opkwam, hoe onze voorvaderen,
de stoute zeevaarders, met hun zooveel primitiever vaartuigen, het
aandurfden den steven naar hier te richten, onbekend met het land,
onbekend met de zeeën! Wat een kerels! Neen, zulke mannen kennen wij,
hollanders, niet meer, maar toch vind ik daarvan nog veel terug in
onze tegenwoordige scheepskapiteins. Menigmaal stond ik verbaasd
over hun durf, wanneer we--soms midden in den nacht--snel de rivier
afvoeren, deze telkens overstekend om het diepe vaarwater te houden,
soms vlak langs den oever, zoodat de boomen hun bladerkronen langs
het dek lieten slierten.

We naderen de monding van den grooten stroom, die uit het hart van
Borneo naar de zuidelijke kust stroomt: de Barito. Aan een zijrivier
van dezen machtigen stroom, niet ver van de monding verwijderd,
ligt Bandjermasin aan de Martapoerarivier (afb. 58 en 59).

Het binnenvaren--vooral bij nacht--vereischt veel zeemanschap wegens
ondiepten en banken van slib. Veel moeite wordt er aan ten koste gelegd
om de vaargeul op diepte te houden, tot nu toe--naar het schijnt--met
weinig succes. Er was zelfs korten tijd geleden sprake van, dat
Bandjermasin slechts voor kleine schepen meer bereikbaar zou zijn.

De Barito heeft bij zijn monding de breedte van een zeearm; we behoeven
niet lang te stoomen om de Martapoera te bereiken en Bandjermasin,
de waterstad, ligt voor ons.

Evenals bijna overal in Borneo, leeft de bevolking op de rivier. Een
vroolijke drukte is het daar, vol leven en bedrijvigheid. Rijtuigen
zijn er niet en ieder, die een grooteren afstand heeft af te leggen,
duikt onder het afdakje van de prauw--tembangan--om tegen de zon
beschut te zijn, waarna de roeier vóór op het vaartuig met één riem
ons vaartuig vooruit laat gaan, nu eens links, dan weer rechts van
het vaartuig zijn pagaai in het water trekkend. Snel gaat het niet,
vooral stroomopwaarts, maar we zitten heerlijk en genieten van het
schoone riviergezicht.

Prachtig is de groote, oud-Hollandsche ophaalbrug! We denken ons
plotseling verplaatst in het oude Holland, als niet de ontzaglijke
rijen sierlijke prauwen--lang, zwart en smal als Venetiaansche gondels
met hoog opstaanden en versierden boeg--ons weer tot de werkelijkheid
terugriepen.

Vol leven is de rivier; vol prauwen van allerlei soort, waartusschen
allerlei stoomertjes, groot en klein, zwoegen, maar ook geweldige
houtvlotten drijven stroomafwaarts om ter zijde van den grooten stoomer
gebracht te worden, die ze veilig in zijn kolossaal lichaam verbergt
om ze daarna her- en derwaarts over de aarde uit te strooien. De
stammen zijn aan elkaar vastgesjord tot een stevigen vloer, meters
en meters in het vierkant. Zelfs huizen staan erop, waarin geheele
gezinnen een onderdak vinden. Het vormt een klein dorpje op zichzelf.

Terwijl mannen het groote gevaarte in de juiste richting houden,
loopen de kinders daarop vroolijk te spelen--een leventje om van te
watertanden--terwijl de moeder, aan den kant van het vlot gehurkt,
zit te wasschen.

De stammen worden uit de diepe binnenlanden uit de bosschen gehaald
en dagen lang wonen de menschen op deze drijvende huizen. En dit niet
alleen, veel, nog veel meer wordt uit de binnenlanden met vaartuigen
aangebracht, te veel om op te noemen, hetgeen alles in Bandjermasin
wordt verzameld, waar nijvere handen--van inlanders en europeanen--er
wel voor zorgen, dat het verder zijn weg vindt.



Zoo gaarne had ik een tocht gemaakt de Barito op [3], maar de
omstandigheden lieten dit niet toe, zoodat we ons maar liever weer
aan boord begeven van den Paketstoomer om ons te laten voeren naar
Borneo's Oosterstranden.

Voor het laatst werpen we nog een blik op het Borneaansch Venetië en
zuidwaarts stevenend, genieten we nog van de mooie kleurschakeeringen,
welke de ondergaande zon over dit idyllisch plekje werpt. De
spiegelgladde zee strekt zich nu weer voor ons uit en nadat we
ver genoeg in zee zijn en de modderbanken hebben ontweken, wenden
we den koers Noordoost. Op de groote drukte van de laatste dagen,
welke het aandoen van een haven altijd met zich brengt, is gevolgd
de stemmingsvolle kalmte van een rustigen tocht over het gladde,
onmetelijke watervlak.

Spoedig bereiken we Straat Laoet tusschen den vasten wal en Poelau
Laoet, aan welks noordpunt ligt het lieflijke Kota Baroe, met uitvoer
van peper en rotan, standplaats van een assistent-resident en in welks
nabijheid, bij Stagen, zich de door het gouvernement geëxploiteerde
kolenmijnen bevinden (afb. 60).

Stagen heeft een kolenstation aan zee, welk station door een 6
K.M. lang spoorlijntje met de eigenlijke mijnen is verbonden.

De ontwikkeling van den steenkool-mijnbouw op Borneo is langen tijd
eene lijdensgeschiedenis geweest. Het groote bezwaar vormden steeds
de hooge transportkosten, een gevolg van de gebrekkige verkeerswegen,
waardoor concurrentie met buitenlandsche kolen niet mogelijk was. In
1903 begon de maatschappij Poelau Laoet den mijnbouw bij Stagen, dat
groote voorraden schijnt te bezitten en zeer gunstig gelegen is ten
opzichte van het zeeverkeer. In 1913 ging de geheele onderneming aan
den Staat over. De jaarlijksche opbrengst bedraagt ongeveer 160.000
ton, hetgeen behoorlijk genoemd kan worden in vergelijking met die
der Ombilinmijnen, welke jaarlijks 400.000 ton leveren.

Toch schijnen de Laoetkolen--dit was althans steeds de klacht van
verschillende technici in Indië--niet te voldoen en zijn ze, evenals
alle Borneokolen van te jonge formatie.

De vaart door Straat Laoet is een en al verrukking, maar spoedig
bevinden we ons weer op het onmetelijk watervlak en na een blik
geworpen te hebben op Pasir, waar het voor enkele jaren nog woelig
was, maar waar thans de rust is weergekeerd, richten we den steven
recht noord naar Balikpapan.

Balikpapan! Te midden van de gewone indische plaatsen, waaraan we
reeds gewend zijn, stuiten we hier plotseling op een europeesche
modelstad. We staan verbaasd en niemand zou dit verwachten temidden van
deze ontzaglijke eenzame oorden. Het is gelegen in een schitterende,
natuurlijke baai, waar de grootste schepen kunnen invaren--de
minste diepte in het vaarwater is zeven meter--wat menige indische
havenstad haar zou kunnen benijden, waar men dikwijls ver uit de
reede genoodzaakt is het anker te laten vallen, terwijl men in den
slechten moesson dikwijls niet eens verbinding met den wal kan krijgen:
Semarang en Benkoelen zijn hiervan voorbeelden.

Vaart men 's avonds de baai binnen, dan is de geheele vestiging over
een afstand van meerdere kilometers schitterend verlicht, de oliestad
baadt in een zee van licht.

Balikpapan met ongeveer 6000 zielen, is de hoofdzetel der Bataafsche
Petroleummaatschappij op Borneo's Oostkust, tevens de grootste
oliefabriekstad ter wereld. Olie wordt er niet of weinig gewonnen,
maar van heinde en verre wordt dit aangebracht om hier in de groote,
modern ingerichte fabrieken verwerkt te worden. Alles kan men ter
plaatse maken: men heeft een eigen raffinaderij, eigen blikfabrieken
maken de olieblikken--in Indië zoo wel bekend en voor alle doeleinden
te gebruiken--; in eigen werkplaatsen maakt men de ijzeren vaten
voor de oliën, maakt men zwavelzuur, kaarsen, parafine, smeerolie,
ja, wat niet al!

Aan wal stappend, bevindt men zich reeds dadelijk in het drukke
fabrieksleven en langs een prachtigen weg begeeft men zich met een
eigen electrische tram naar Klandasan, de buurten, waar de europeanen
wonen, prachtig aan zee gelegen, met keurig ingerichte huizen en
een nog schitterender societeit. Men kan zich niet voorstellen,
dat men zich in ons Indië--laat staan in Borneo--bevindt en ik zou
geen plaats in onzen geheelen archipel kunnen aanwijzen, welke een
zoodanig sterk getuigenis aflegt van onze hollandsche energie. De
Paketvaartmaatschappij en de Bataafsche zijn lichamen, waarop ieder
nederlander met recht trotsch mag zijn en wat zou Borneo op het
oogenblik zijn zonder deze maatschappijen en haar wakkere mannen?

Aan de overzijde van de baai ligt Pantjoer met eveneens vestigingen
van de Bataafsche.

Een luttel aantal jaren geleden was hier niets dan wildernis en
thans nog is alles wildernis buiten de onmiddellijke omgeving van
deze vestiging, een plekje moderne beschaving en moderne wilskracht
temidden van de eenzaamheid.

Onder Balikpapan ressorteeren verschillende terreinen als de in het
noorden gelegen eilanden Tarakan, Mandoel en de nieuwe terreinen
aan de Sembakoengrivier en verder Sambodja en Sanga-Sanga aan de
Mahakam. Deze alle staan onder het oppertoezicht van den administrateur
te Balikpapan, de terreinchefs zijn rechtstreeks aan hem ondergeschikt.

Tot voor korten tijd werkten bij de Maatschappij op Borneo's Oostkust
ongeveer 6000 javanen, 2500 chineezen en ongeveer 400 europeesche
employé's. Deze cijfers spreken boekdeelen en ieder zal inzien welk
een arbeid hier verricht kan worden.

Naast de Bataafsche werkt in deze gebieden de Nederlandsche Koloniale
Petroleummaatschappij, welke in verbinding staat met de Standard Oil
Company en haar terreinen heeft in de omgeving van Samarinda en te
Sadjau in Boeloengan. Genoemde maatschappij heeft weinig succes en
een jaar of twee geleden werd besloten alle terreinen stop te zetten,
behalve te Sadjau, waar nog een laatste poging gewaagd zou worden. Of
dit met succes bekroond is geworden, zou ik niet kunnen zeggen,
vermoedelijk niet.

Werden--zooals we reeds zagen--in Balikpapan de oliën slechts verwerkt,
op de overige terreinen wordt uitsluitend olie gewonnen in lichteren
of zwaarderen vorm. Vooral Tarakan is een belangrijk terrein waar bij
mijn komst met moeite 8 à 900 ton (van 1000 liter) werd gewonnen, maar
waarvan het totaal 1 à 2 jaar geleden ongeveer 2500 ton daags bedroeg.

Vele zijn de schepen van alle nationaliteiten ter wereld, die hier
de olie komen halen, welke uit de groote tanks, die op hooge heuvels
dicht bij den steiger staan, langs buisleidingen in de schepen wordt
geleid. (Zie afb. 61).

Tarakan is letterlijk bezaaid met boortorens, waarvan de putten meer
of minder groote hoeveelheden olie leveren; sommige werken langen tijd,
andere korter, terwijl andere weer plotseling verzanden. Heeft een der
boormeesters een nieuwen put aangeboord, dan is er 's avonds groot
feest. En zoo ziet men, dat men hier een leven als een prins heeft,
terwijl men zou denken in een der uithoeken van de aarde "opgeborgen"
en "begraven" te zijn.

Het aanboren van een put heeft dikwijls zijn eigenaardige moeilijkheden
en soms heeft men in het geheel geen succes en is al het werken voor
niets geweest. De putten zijn meestal eenige honderden meters diep,
drie- à zeshonderd meter, soms dieper. Ik zag te Tarakan een put,
welke 1200 meter diep zou worden en hoewel men reeds ver gevorderd
was, was er nog geen olie te bekennen. Dit is wel ontmoedigend,
want groote kosten en veel tijd worden daaraan ten koste gelegd.

De werkzaamheden op Mandoel dateeren eerst van den laatsten tijd,
terwijl langs de Sembakoengrivier nog slechts verkenningen worden
gedaan, hoewel ook hier--naar de berichten luiden--in den laatsten
tijd olie wordt gewonnen.

Van Balikpapan gaan we verder naar Samarinda aan de Mahakam met haar
ongeveer 10000 inwoners. Nadat we het lichtschip, de Moeara Bajoer
zijn gepasseerd, bevinden we ons reeds spoedig bij de vrij smalle
monding. Leven is hier nog niet te bekennen, maar na eenige uren
stoomens komen we langs kleine dorpen en vertoonen zich hier en daar
enkele tambangans, totdat we een hoek om varend plotseling Samarinda
voor ons zien liggen, aan beide zijden van de rivier zich over een
grooten afstand uitstrekkend.

Ook hier weer leven en vertier, wat aangenaam aandoet na de
lange tijden, die we door de eenzaamheid voeren. Ook hier is de
rivier weer bezaaid met tambangans, de rank gebouwde, sierlijke
gondeltjes, welke de, ons van elders welbekende sado's, tweewielige
karretjes, vervangen. Een tambangan is een kostbaar bezit voor
een Borneaan. Iemand, die een tambangan bezit, welke keurig wordt
onderhouden, is een welgesteld man; hij kan daarmede ruimschoots
in zijn onderhoud voorzien en het is verwonderlijk, hoe hij met
dit vaartuig kan manoeuvreeren. Wij, die voor het eerst daarin
plaats nemen, voelen er ons niet dadelijk in thuis en zijn beangst,
dat we elk oogenblik in het gewirwar van vaartuigjes zullen botsen
en omkantelen. Maar nooit ofte nimmer gebeurt dit, al voelen we ons
dikwijls heel klein, vooral wanneer we met dit ranke vaartuigje langs
zij van het groote schip gaan liggen om ons met veel moeite langs de
houten trap naar boven te werken. Beneden op het water schommelend
is het, als zien we tegen een torenhoog huis op en we zijn werkelijk
blij, wanneer we het stevige schip weer onder onze voeten voelen.

Soms is de rivier bezaaid met drijvende waterplanten en wel gebeurt
het, dat geheele eilandbrokken van boven komen afdrijven en hun weg
zoeken naar zee, terwijl millioenen en millioenen haften,--"lajap"
zegt de Borneaan--, een soort netvleugelige insecten, soms daarboven
fladderend, rond zweven, een teeken, dat het spoedig zal gaan regenen.

We treffen het, dat de boot onmiddellijk aan den steiger kan meren;
niet altijd gebeurt dit, daar de steiger niet alle booten, die van
verschillende richtingen op Samarinda aankomen, kan bedienen en men
soms uren moet wachten, tenzij de kapitein er de voorkeur aan geeft
midden in de rivier voor anker te gaan en daar met lossen en laden
te beginnen.

Vlak achter de aanlegplaats loopt een lange straat, langs de rivier
uitgestrekt, welke niet voldoende ruimte schijnt te bieden voor het
drukke verkeer.

Recht doorloopend komt men in het gedeelte, waar de europeanen,
voornamelijk ambtenaren en handelsmenschen, wonen; groot is hun
aantal niet, een paar honderd. Aangezien de rivierzijde in deze wijk
niet is bebouwd, geniet men van uit deze huizen van een prachtig
vergezicht over de rivier, welke hier ongeveer 700 meter breed is
en aan de overzijde waarvan de boegineesche vestiging is gelegen,
allen onderdanen van den sultan van Koetei. Het stuk grond, waarop
Samarinda ligt, is door den sultan aan het gouvernement afgestaan,
zoodat dit kleine stukje gouvernementsgrond ligt te midden van
de zelfbestuursgebieden. Hetzelfde is geschied met de andere
vestigingen van de bestuursambtenaren, zooals Tandjong Redeb en
Tandjong Seilor. Bij contract is deze z.g. "vierkante paal" vastgelegd.

Samarinda is de voornaamste handelsplaats van Oost-Borneo en een
plaats nog in opkomst. Toch zal het nooit de plaats van Bandjermasin,
de eerste haven van den archipel voor den uitvoer van boschproducten,
kunnen innemen, daar haar achterland niet van zoo groot belang is;
achter Bandjermasin ligt de rijke Oeloe Soengei, dat wel eens de
korenschuur van Borneo wordt genoemd. Balikpapan zelfs heeft om zoo
te zeggen in het geheel geen achterland en is dus geheel en al op de
Bataafsche aangewezen.

Samarinda heeft in- en uitvoer met Singapore, Celebes en Java; haar
uitvoer bestaat hoofdzakelijk uit getah pertja en rotan.

Hoewel de sultan van Koetei ook een huis heeft te Samarinda te
midden van de boegineesche vestiging, staat zijn eigenlijk paleis
te Tenggaron, eenige uren stroomopwaarts. Het groote houten gebouw
is zeer modern ingericht en bevat groote schatten o.a. aan oude
kralen. Electrisch verlicht biedt de troonzaal een schitterenden
aanblik, al doet het voor onzen smaak komisch aan naast den troon
b.v. een groot, maar absoluut ontstemd orchestrion aan te treffen,
wat de sultan zelf natuurlijk buitengewoon mooi vond. De firma Pander
uit Amsterdam richtte indertijd het paleis in en het geheel maakt
werkelijk een grootschen indruk. Het is duidelijk, dat de sultans van
Koetei behooren tot de zeer rijken onder de inlandsche gebieders en ook
de landschapskas van Koetei is zeer rijk, hetgeen ieder toeschouwer
opvalt, die de overal keurig uitgevoerde landswerken opmerkt. De
andere landschapskassen verkeeren in veel slechtere conditie, zoodat
eenige jaren geleden besloten werd deze te vereenigen tot één geheel,
waardoor de kleinere konden profiteeren van de zooveel rijkere kas
van Koetei, zeer tegen den zin van den sultan van Boeloengan, welke
meende in zijne rechten te zijn te kort gedaan en vreesde door dezen
maatregel onder den invloed van Koetei te zullen geraken. Zoodra echter
de kleinere landschappen in staat zullen zijn zich zelf te bedruipen,
zal men weer tot den ouden toestand terugkeeren.

De sultans van Koetei zijn van boegineesche afkomst: de fabelachtige
oorsprong en de genealogie van het vorstenhuis zijn beschreven in
een handschrift, de Salasila van Koetei. De vorsten van dit land
behooren tot onze trouwe bondgenooten: vooral de vroegere sultan
Soleiman (afb. 62) was een intelligent vorst, die op alle wijzen
de ontwikkeling van zijn rijk trachtte te bevorderen, de slavernij
afschafte en zelf voorging met alle slaven der vorstelijke familie
vrij te laten en voorschriften gaf tegen het willekeurig vorderen
van heerendiensten. Hij was het, die zijne zoons Adil--den lateren
sultan--Pangeran Mangkoe en Pangeran Sosro met hunne echtgenooten naar
Nederland zond om hen met de westersche beschaving in aanraking te
doen komen. Een korten tijd vertoefden zij aan het hof van koningin
Victoria van Engeland.

Na een lang regentschap na den dood van sultan Adil van Pangeran
Mangkoe, broeder van den sultan en eerste rijksgroote, een zeer
flink en voortvarend man, heeft in November 1920 Mohamad Perkesid,
een der zoons van sultan Adil, een nog jeugdig man, den troon van
Koetei beklommen.

In den laatsten tijd trekt Koetei hoe langer hoe meer de aandacht van
europeesche ondernemers, welke de sultans zeer geneigd zijn tegemoet te
komen. Zoo zijn naast de oliewinning de steenkolen van eenig belang,
welke door de Oost-Borneo Maatschappij in een hoeveelheid van 8000 à
9000 ton 's jaars worden gewonnen. Ook Pangeran Mangkoe--boven reeds
genoemd--heeft meerdere mijnen. De terreinen worden o.a. gevonden bij
Tenggaron, Moeara Djawa, Pelarang en Batoe Panggal en de kolen schijnen
van betere kwaliteit te worden, naarmate men verder het binnenland in
komt. Benedenstrooms weer dezelfde klacht, dat ze van te jonge formatie
zijn. Veel heeft overigens de exploitatie nog niet te beteekenen,
hoewel het voor het gebruik ter plaatse van heel veel nut is.

Thans zetten we onzen tocht langs de Oostkust weer voort en na
Telok Seliman, waar eene vestiging is van de N.I. Houtaankap Mij.,
te hebben aangedaan, zetten we koers naar Tandjong Redeb aan de
samenvloeiing van de Segah of Makam en de Kelai, de standplaats van
den controleur van Beraoe. Op den rechteroever der Makam bevindt
zich de bestuursvestiging; daartegenover op den linkeroever woont
de sultan van Goenoeng Taboer, terwijl op den rechteroever der Kelai
de sultan van Sembalioeng zijn zetel heeft. De laatste is heerscher
over het stroomgebied van de Kelai, de eerste over dat der Makam;
benedenstrooms van de samenvloeiing van de beide stroomen draagt de
rivier den naam van Beraoerivier.

Niet ver van Tandjong Redeb liggen de kolenmijnen van de Koninklijke
Paketvaartmaatschappij, eertijds eene concessie van den in deze
gebieden welbekenden heer Cools en later door de maatschappij
overgenomen. Thans staat het bedrijf onder leiding van een ingenieur,
terwijl op het terrein ongeveer een 400 koelies een bestaan vinden. Ook
hier moeten de kolen van jonge formatie zijn.

Evenals Beraoe heeft Boeloengan, het volgende en tevens eindstation
voor de Singapore-booten, uitvoer van boschproducten. Het ligt aan
de Kajan of Boeloenganrivier, wier stroomgebied zich achter dat van
de Beraoe ombuigt en grenst aan dat van de Mahakam. Ze ontspringt op
het Bawoeigebergte in Centraal-Borneo en stroomt na vele kronkelingen
en wendingen door eene uitgebreide delta in zee.

Tot de monding van de Pangian zou de Kajan wel voor kleine hekwielers
bevaarbaar zijn, onmiddellijk daarboven vindt men de zeer moeilijke
versnelling, de Giram Raja.

In den middenloop van de rivier heeft men de geweldigste aller
stroomversnellingen van Borneo, de Bem Brem, een onbevaarbaar
riviergedeelte van 19 K.M. lang ongeveer (zie afb. 9 en 32).

Voor deze gebieden heeft de dajak een zekere vrees. Toen ik mij in
1917 in Apo Kajan bevond, had ik een oogenblik het plan opgevat de
Kajan af te zakken, maar toen de dajaks dit bemerkten, had ik groote
moeite roeiers daarvoor te krijgen, omdat ze dan langs de beruchte
versnellingen moesten. In 1909 werden deze gebieden het eerst bezocht
door den toenmaligen kapitein Merens; deze officier had te adviseeren
of deze geweldige watermassa's bevaarbaar te maken waren in verband
met den opvoer van vivres naar Apo Kajan, welke gingen en nog steeds
gaan langs de moeilijke en gevaarlijke Mahakamrivier. Hoe het ook
zij, langs alle wegen is de opvoer naar Apo Kajan vol bezwaren, maar
toch is mijns inziens de Kajan de aangewezen weg naar dit centrale
gedeelte van Borneo. Ook de Bahau-Poedjoengan en Mentarang-Lepo
Maoet-Poedjoenganwegen zijn slecht, maar het slechtst is wel de
sedert 20 jaar gebruikte weg langs de Mahakam. Thans heeft men dan
ook eindelijk het plan opgevat den Kajanweg te volgen en is--naar ik
vernam--sedert geruimen tijd de onderluitenant Versluis bezig een
tracé langs de Bem Brem te zoeken en zal eerlang deze weg gevolgd
worden, hetgeen eene opleving van Tandjong Seilor zal beteekenen,
maar waardoor Long Iram waarschijnlijk ten doode zal zijn opgeschreven.

In 1918 bezocht ik met den ingenieur Van Eelde de Bem Brem. Men had
het plan opgevat de geweldige waterkracht van deze versnellingen te
exploiteeren ten behoeve van fabrieken, die aan het strand zouden
worden opgericht. Het onderzoek bracht aan het licht, dat de kosten
ten opzichte van de baten echter te groot zouden worden--de afstand
naar de kust is ongeveer 180 K.M.--zoodat van de grootsch opgezette
plannen wel niets zal komen.

Tandjong Seilor is een klein plaatsje van 1500 zielen ongeveer
met eene gemengde bevolking van bandjareezen, chineezen, arabieren
en boegineezen; deze laatsten onder hun op de oostkust van Borneo
welbekend hoofd Kapitan Daeng. De standplaats van den controleur ligt
op den rechteroever van de Kajan, op een landtong, gevormd door deze
rivier en de soengei Seilor. Aan de overzijde ligt Tandjong Palas,
de verblijfplaats van den sultan van Boeloengan, Maulana Sulthan
Mahamad Kasin Aldin (afb. 22), welke reeds sedert 1902 het bestuur
in handen heeft als opvolger van zijn vader Mohamad Alimoedin. De
tegenwoordige sultan is een beschaafd man, die echter, als echt
oostersch vorst, zich weinig om het bestuur van zijn land bekommert,
tenzij het gaat om financieele aangelegenheden. Hij wordt bijgestaan
door twee rijksgrooten--de sultan spreekt wel van zijn ministers--Datoe
Mansoer (afb. 23) en Datoe Adji Koening, welke eerste vooral uitsteekt
in geslepenheid en welke uitnemend de kunst verstaat aan zijn heer
die adviezen te geven, welke tot zijn eigen voordeel strekken. De
sultansfamilie behoort tot de oorspronkelijke dajaksche bevolking,
maar ging ongeveer 60 à 70 jaar geleden tot den islam over.

De beneden Kajan wordt bewoond door eene bevolking van ongeveer 2000
zielen, welke gemeenlijk wordt samengevat onder den verzamelnaam
"segai", maar welke eigenlijk bestaat uit verschillende
dajakstammen. Mij komt het voor, dat segai meer eene algemeene
naam is om het onderscheid te kennen te geven tusschen de dajaks
(segai is lendendoek) en de maleiers (orang awak, broekdragers),
dus binnenlanders tegenover kustbewoners. De bevolking hier bestaat
voor het grootste gedeelte uit dajaks, die oorspronkelijk de diepe
binnenlanden bewoonden, maar om verschillende redenen naar beneden
zijn komen afzakken. Zoo wonen hier verschillende Kenjastammen uit
Apo Kajan, welke waarschijnlijk niet langer dan een 30 jaar geleden
naar beneden zijn gekomen. De voornaamste is wel de krachtige Ma
Koelit-Kenjastam, welke de kampongs Long Pelban, Long Ledjoe en Long
Isau bewoont. Daarnaast nog enkele andere, o.a. enkele Kajans in de
kampong Boesang Badang. Afb. 21 geeft ons een dergelijk Kajantype
te zien. Misschien behooren de Gaai en Melarans in de kampongs Mara,
Keboerau en Long Noenoek nog tot de meest oorspronkelijke. De vorsten
van deze kampongs zijn het dan ook, die aanspraak op oude rechten
doen gelden en veelal de andere stammen bij het zoeken naar goede
bouwgronden dwarsboomen, omdat zij beweren heer en meester daarover
te zijn, zelfs tegen de rechten van den sultan in. Den loop der tijden
door heeft dat steeds moeilijkheden veroorzaakt. Oorspronkelijk woonden
deze stammen meer benedenstrooms, maar later hebben zij zich meer en
meer aan den invloed van de sultans van Boeloengan onttrokken en zijn
meer bovenstrooms gaan wonen. De sultans waren toen niet bij machte
hen dit te beletten, al konden zij hun wel allerlei moeilijkheden in
den weg leggen, b.v. door den opvoer van opium te beletten, waaraan
sommige hoofden indertijd ten zeerste verslaafd waren. Zoo trachtte
de sultan door allerlei kuiperijen hoofden aangesteld te krijgen, van
wie hij wist dat hij ze naar zijn hand kon zetten. Zoo werd indertijd
de jonge si Bandar, het eigenlijk erfelijk hoofd der Melarans en
Gaai in de benedenstreken, met schoone beloften naar het paleis te
Tandjong Palas gelokt om hem geheel onder den invloed van den sultan
en zijn omgeving te brengen, hetgeen weer verzet van andere hoofden,
Lig Pay en Anji Lohong, uitlokte. Het gouvernement greep in 1906 in,
met dat gevolg, dat rust en orde wederkeerden.

Waar de Pangian in de Kajan uitmondt, ligt de bestuursvestiging
Pangian, de standplaats van een inlandschen posthouder. Vroeger had
deze post wel eenige beteekenis, maar thans, nu de aanrakingen met
de binnenlanden zooveel veelvuldiger zijn en zelfs in Poedjoengan een
posthouder is aangesteld, is deze vestiging van weinig waarde en zal
ze vermoedelijk wel eens worden ingetrokken.

In Pangian hebben zich enkele boegineezen, chineezen e.a. gevestigd;
ze zijn handelaren, opkoopers van rotan, getah, was en vogelnestjes;
zij trekken de kampongs rond om hun waren op te koopen of trekken
ook wel zelf het bosch in.

Dit zoeken van boschproducten was in vroeger tijden bijna uitsluitend
het middel van bestaan der maleische bevolking in Beraoe en Boeloengan;
eerst later ging men zich meer op landbouw toeleggen. Door de sultans
werd de landbouw niet aangemoedigd; door handel in boschproducten
verdienden zij meer, niet alleen het uitvoerrecht, doch ook het
invoerrecht werd geheven voor bijna alle ingevoerde artikelen. Het
mes sneed dus van twee kanten. Of dit al of niet in het belang der
bevolking was, daarover bekommerden zij zich weinig. Ook de sultans
zelf dreven handel en lieten voor eigen rekening, meestal door hun
slaven, boschproducten zoeken.

Behoudens het betalen van 10% van het product aan den sultan was het
verzamelen van boschproducten vrij. Dit was echter alleen in naam;
niemand toch ging alleen het bosch in, men was wegens de onveiligheid
genoodzaakt zich in troepen te vereenigen. Daar de expeditie
dikwijls vijf à zes maanden duurde, moest men een groote hoeveelheid
levensmiddelen medenemen en de handelaren, voornamelijk chineezen en
arabieren, wilden wel voorschotten verstrekken aan één persoon, het
hoofd van den tocht, doch weigerden met elk der leden afzonderlijk
in relatie te treden. Ook thans nog geschiedt dit aldus en talloos
zijn de schuld- en andere zaken, welke de bestuursambtenaren hierbij
tot een oplossing hebben te brengen, moeilijk vooral, doordat alles
maar zonder eenig bewijs wordt afgegeven en ten slotte de zaken maar
moeten worden afgedaan op eenige vodjes papier, waarop de chinees of
arabier kan krabbelen, wat hij wil. Dat deze heeren er geen schade
bij hebben--al komt zelfs een groot gedeelte van de schulden niet
binnen--behoeft geen betoog.

De verschillende leden van zoo'n tocht kwamen er bijna altijd slecht
af. Leverde de tocht voordeel op, dan wist het hoofd van het gezelschap
er wel voor te zorgen, dat hem het leeuwenaandeel werd toegekend en
mislukte de tocht, dan kwamen de leden bij het hoofd in de schuld,
daar deze aansprakelijk bleef voor de gemaakte schulden bij chinees
of arabier.

Deze toestand werd nog verergerd, doordat in de bosschen gedurende
den tocht zwaar gedobbeld werd, bij welke gelegenheid het bendehoofd
als geldschieter fungeerde. De menschen moesten dan bij dit hoofd
blijven en hem op een nieuwen tocht vergezellen. De sultans wilden
de hoofden te vriend houden en gaven hun dikwijls een stuk grond--wij
zouden in onze middeleeuwen zeggen, dat ze dit in leen kregen--waar ze
zich met hun volk konden neerzetten. Later kregen zij van de sultans
bij gelegenheid van huwelijks- of andere plechtige feesten titels en
traden geheel als dorpshoofden op.

Velen van hen kregen ook soengei's of rivieren en terreinen waar zij
met hun volk de getah en rotan mochten halen. Zoo ontstonden vele van
de poesaka-soengei's en apanage-terreinen, welke vrij waren van het
opbrengen van elke belasting. In Boeloengan waren de meesten dezer
apanages reeds door den sultan ingetrokken, maar Datoe Mansoer had
als zoodanig nog een rijk gebied aan de Salimbatoerivier, hetwelk hem
door den vader van den tegenwoordigen sultan was geschonken. Hierover
was reeds meerdere malen kwestie ontstaan en meestal werd dit recht
door de bestuursambtenaren ter plaatse niet erkend. Zoo maakte
een van hen--het is al een jaar of tien geleden--aan de bevolking
bekend, dat dit recht niet bestond en gaf haar toestemming vrijelijk
boschproducten daaruit te halen, waaraan ook onmiddellijk gevolg werd
gegeven, temeer daar het een rijk gebied was, waar in jaren niets
uit gehaald was. Het gevolg was, dat Datoe Mansoer een klacht bij
de Indische regeering indiende en eene schadevergoeding van 100000
gulden vroeg. Deze kwestie is jaren en jaren blijven hangen, totdat
hieraan na lang wikken en wegen een einde kwam en ik Datoe Mansoer
kon tevredenstellen met een som van 20000 gulden. En hiermede was
dan tevens het laatste der terreinen van dien aard verdwenen.

We zagen reeds hoe hopeloos de bewoners bij hun hoofden in de schuld
geraakten en het was bijna ondoenlijk deze ooit af te doen. Trouwens de
hoofden zouden dit ook niet gaarne gezien hebben; ze namen er genoegen
mee als de menschen van hen afhankelijk bleven, in hun kampongs
bleven wonen en daardoor niet weinig hun aanzien vermeerderden. Dit
vermomde pandelingschap zal dan ook wel blijven bestaan, zoolang
nog troepen boschproductenzoekers het bosch ingaan. Verbetering zal
eerst mogelijk zijn, wanneer de bevolking zich meer intensief op
den landbouw gaat toeleggen; eerst dan kan hij zelfstandig worden;
maar nog steeds is het grootste gedeelte van de maleische bevolking
er aan gewend een gedeelte van het jaar in de bosschen te vertoeven,
daar veel ontberingen te lijden, doch dan bij thuiskomst niets meer
uit te voeren en het verdiende te verteren. Is alles op en heeft
men zooveel schulden gemaakt, dat men het niet meer houden kan en
onaangenaam door crediteuren wordt lastig gevallen, dan trekt men het
bosch weer in. Het zorgen voor de ladangs geschiedt door de vrouwen en
kinderen, alleen bij het zware werk als boschkappen en branden helpen
de mannen. En toch zou dit voor den boeloenganees de eenige manier
zijn om zich vrij te maken; ook de sawah vereischt voor hem veel te
veel werk. Op enkele plaatsen, waar de velden wat intensiever worden
bewerkt, geschiedt dit door bandjareezen of andere vreemdelingen,
die zich eerst in later jaren zijn komen vestigen.

Zoo schreef controleur van Walchren jaren geleden en nog steeds is
dit van kracht.

We zagen reeds, dat de inlander onder het vroegere sultansregime
heel wat had op te brengen: we noemden reeds de invoerrechten op
ingevoerde artikelen en 10% van de uit te voeren boschproducten, dat
aan den sultan geofferd moest worden. Om de bosschen in te trekken,
moest men voorzien zijn van een pas, welke idem zooveel kostte; verder
hadden alle dajaksche en later ook de tidoengsche gezinnen, d.w.z. de
onderworpen volken dus, de z.g. boeïs op te brengen, eene heffing in
geld of natura ter waarde van 5 gulden, welke door de dajaksche hoofden
en vertegenwoordigers van den sultan werden geïnd en geheel ten bate
kwam van den sultan. Ten slotte had men dan nog de z.g. "poeloehan",
(d.i. 1/10 gedeelte), waarbij de boeloenganees een tiende gedeelte van
de geoogste rijst aan den sultan afstond. Het is te begrijpen, dat
de bevolking dit niet altijd met genoegen deed en dit waren dan nog
alleen maar de officieele; de heimelijke knoeierijen om den inlander
af te zetten had men buitendien nog. In haat tegen belastingen behoeft
de inlander dan ook niet voor den europeaan onder te doen.

Even bovenstrooms van Pangian treft men de kiham Raja aan, welke
vroeger zeer gevaarlijk was, maar thans beter te bevaren is, nadat
men in 1910 groote en gevaarlijke gedeelten met dynamiet heeft laten
springen. Deze kiham bestaat uit een geheele reeks stroomversnellingen,
welke bij de dajaks verschillende namen dragen. De rivier breekt hier
door het zandsteengebergte heen en is afwisselend zeer breed en zeer
versmald, terwijl de bedding met rotsblokken bezaaid is. Ook de oevers
bestaan uit groote, op elkaar gestapelde rotsblokken, hetgeen het naar
boven gaan zeer lastig maakt, daar de boothaken hier geen steunpunt
vinden en men de prauwen dus niet op de gewone wijze vooruit kan
trekken. Bij laag water zijn de moeilijkheden echter niet heel groot,
maar bij bandjir is het geheel onmogelijk deze stroomversnellingen
en watervallen te passeeren. Beneden de kiham Raja kan men zeggen,
dat de benedenloop der Kajan begint, terwijl als middenloop der rivier
te beschouwen is het gedeelte tusschen de Kiham Raja en de Bem Brem.

Voor de monding van de Kajan ligt het eiland Tarakan, waar olie wordt
gewonnen. Deze is zeer zwaar, bevat bijna geen lichtpetroleum en
is tot nog toe alleen als brandstof--residu, liquid fuel--gebruikt;
ook die uit de boven niveaux der Koeteiterreinen is arm aan kerosine,
die uit het benedenniveau is daaraan rijker en bevat ook vrij veel
parafine. De aangeboorde olie loopt bij voldoenden gasdruk vanzelf
uit het boorgat of wordt daaruit kunstmatig--volgens verschillende
boorsystemen--aan de oppervlakte gebracht. De uitvloeiende olie is
dikwijls met meer of minder--meest zout--water vermengd, terwijl ook
niet zelden slijk en andere verontreinigingen worden medegevoerd. Zie
afb. 70, waar we een plotseling uitgebroken spuiter zien afgebeeld. Is
dit het geval, dan wordt daarop, met groote moeite dikwijls een
z.g. "klok" aangebracht, een dikke, van boven gesloten buis, welke
bewerkstelligt, dat de opgespoten olie langs de wanden naar beneden
valt, waarna deze wordt verzameld in groote bakken met aarden wallen
en vervolgens wordt gevoerd naar tanks om daar eenigen tijd met rust
gelaten te worden ter bezinking van alle niet olieachtige stoffen;
daarna wordt zij naar de raffinaderijen gebracht, meestal met behulp
van sterke pompen door pijpleidingen. Door distillatie en verdere
bewerkingen worden in die fabrieken uit het ruwe product gewonnen:
benzine, kerosine (licht-olie), motor-olie (zware olie), machineoliën,
parafine, asfalt en residu.

De koninklijke maatschappij tot exploitatie van aardoliebronnen in
Nederlandsch-Indië, kortweg de "Koninklijke" genoemd, werd in 1890
opgericht met een kapitaal van f1.300.000, terwijl de Dortsche
Petroleummaatschappij, begonnen in 1887, in 1889 haar eerste
olie leverde. Men kan zich thans niet voorstellen, dat de thans
zoo machtige wereldlichamen, in den beginne zoovele moeilijkheden
hebben ondervonden, maar dat door het werk van enkele groote mannen
de maatschappijen geworden zijn tot wat ze thans zijn. De groote man
voor Borneo was J. H. Menten, die in 1889 met den sultan van Koetei
eene overeenkomst sloot, waarin hem concessie werd verleend voor de
winning van petroleum op een terrein aan de Sanga-Sangarivier in de
buurt van Samarinda, de concessie "Louise", welke in 1891 door de
regeering werd goedgekeurd en in 1899 overging op de nederlandsche
industrie- en handelmaatschappij te Amsterdam. Naast deze concessie
had men nog de Koetei- en de Tarakan-exploitatiemaatschappijen, deze
laatste oorspronkelijk van den Schot Cameron, welke echter later een
royalty-contract sloten met de hoofdmaatschappijen. Ten slotte had
de heer Menten nog eene concessie rondom de Balikpapanbaai.

Dat de opbrengst aan aardolie op Borneo van belang is, moge blijken
uit het cijfer voor 1913, dat 756000 ton bedroeg of bijna de helft
van alle aardolie uit den archipel, welke behalve op Borneo, nog
gewonnen wordt op Java, Sumatra en--hoewel in geringe mate--op Ceram.

Ten noorden van de Kajan heeft men de prachtige, breede Sesajaprivier,
welke ontstaat uit de samenvloeiing van drie op het centraalgebergte
van Borneo ontspringende bergstroomen, nl. de Mentarang, Toeboe en
Melinau. Benedenstrooms draagt ze den naam van Sesajap, tot welk
punt deze rivier voor groote schepen bevaarbaar is, al kost dit
soms bij bandjir groote moeite. De rivier is over het algemeen zeer
breed en diep en gemakkelijk te bevaren. Aan de monding is ze meer
dan een zeemijl breed, welke geleidelijk afneemt, terwijl de diepte
afwisselt van 3 tot 9 vadem. De Sesajapdelta bestaat uit een aantal
groote en kleine eilanden, waartusschen de rivier in 3 mondingen
uitmondt, welke alle voor zeeschepen bevaarbaar zijn. Het is jammer,
dat in deze afgelegen gebieden niet meer handel en vertier zijn; de
scheepvaart zou hier geene moeilijkheden ondervinden en hout o.a. zou
er in groote hoeveelheden te vinden zijn.

Ook de Sembakoengrivier is voor zeeschepen te bevaren en voldoende
breed en diep om over een lengte van 45 zeemijlen tot aan de Soengei
Tagoel bevaren te worden. Plaatselijke bekendheid is hier echter
een vereischte.

De Sembakoengrivier ontspringt op engelsch gebied; de hoofdrivier
ontstaat uit de samensmelting van de Soengei Sedalir en
Pensiangan. Deze laatste voer ik eens op om met den engelschen
bestuursambtenaar op de grens van ons gebied, te Semendapi,
besprekingen te houden. De tocht daarheen duurde eenige weken,
doordat de rivier vele stroomversnellingen telt, waaronder enkele zeer
gevaarlijke. Op de grens van het nederlandsche en het engelsche gebied
ligt nog de Simenggaris, eene rivier, welke van weinig belang is. Deze
grens loopt verder dwars over het eiland Sebatik, dat aldus in een
hollandsch en engelsch gedeelte wordt gescheiden. Op het engelsche
gedeelte bevindt zich het bekende kolenstation.



We zagen reeds, hoe het grootste gedeelte van Oost-Borneo wordt
ingenomen door zelfbesturende gebieden, onder welke dat van Koetei
wel het voornaamste is. Daar er groote verschillen bestaan tusschen
rechtstreeks bestuurde of gouvernementsgebieden en zelfbesturen,
is het hier wellicht de plaats in het kort daarover iets in
het midden te brengen. In de eerste worden de overheidsfuncties
uitsluitend uitgeoefend door of namens het gouvernement, terwijl de
bestuursambtenaren ieder in hun ressort verantwoordelijk zijn voor
den loop van zaken; in het zelfbestuursgebied daarentegen worden
de overheidsfuncties slechts gedeeltelijk door het gouvernement
uitgeoefend, hoofdzakelijk echter door inlandsche vorsten met hun
rijksgrooten, zooals op Borneo het geval is. Voor den bestuursambtenaar
maakt dat een groot verschil. Is deze in gouvernementsgebieden degene,
die alles regelt namens het gouvernement, in zelfbestuursgebieden is
hij als het ware de adviseur van den inlandschen vorst. De sultan
is eigenlijk degene, die besluiten uitvaardigt, regelingen treft,
al is dit dan ook met medeweten en goedvinden van de europeesche
bestuursambtenaren. Dit is volgens de officieele bepalingen,
maar in de practijk zien we dikwijls anders; meermalen toch is de
bestuursambtenaar degene, die ook hier regelend optreedt, den sultan
besluiten ter teekening voorlegt, hetgeen deze meestal goedvindt, wat
zijn grond vindt in den natuurlijken afkeer van inlandsche vorsten
hun landschapsaangelegenheden zelven te regelen, maar tevens ook
in het feit, dat toen het gouvernement zich met de landschapszaken
ging bemoeien, er in korten tijd zooveel moest gedaan worden, waar
de zelfbesturen niet het flauwste begrip van hadden, dat men er
wel toe moest komen de eerste regelingen zelf te ontwerpen om aldus
een begin te maken met de reiniging van den Augiasstal, primitieve
wantoestanden en verouderde begrippen. Toch schijnt het wel degelijk in
de bedoeling van de Regeering te liggen de zelfbesturen te handhaven,
hetgeen reeds in het "Beginselprogramma" van den Gouverneur-Generaal
van Heutsz werd vastgelegd en later meermalen werd bevestigd.

De verhouding tusschen Nederland en de zelfbesturende rijken heeft
in eene lange historische ontwikkeling allerlei vormen aangenomen. De
Oost-Indische Compagnie had oorspronkelijk slechts den handel ten doel
en sloot overeenkomsten met inlandsche vorsten om zich het monopolie
te verzekeren; zij stonden tegenover elkaar als gelijkgerechtigde
internationale machten. Later zijn verhoudingen gevolgd van engere
verbondenheid, doordat de Compagnie dikwijls gedwongen was gewapend
op te treden om haar verkregen rechten te handhaven. In deze periode
bleven dus de inlandsche rijken nog als vrij bestaan. Sinds het begin
der twintigste eeuw kwam ook hier wederom verandering in, toen in
verband met de expansiepolitiek dier jaren de laatste inlandsche rijken
hun internationaal bestaan verloren. In alle thans geldende contracten
en verklaringen is door de zelfbesturen uitdrukkelijk verklaard dat hun
landschap behoort tot het grondgebied van Nederlandsch-Indië en dat zij
mitsdien Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, vertegenwoordigd
door den G.-G. als wettige gebiedster erkennen. Thans zijn dus beide
niet meer "gelijkwaardige" partijen; het gebied der inlandsche
vorsten werd indirect ons gebied, hun onderdanen werden indirect
onze onderdanen, waaruit wel blijkt, dat de zelfbesturen een hoogst
eigenaardige positie innemen, wat in de practijk dan ook dikwijls
aanleiding tot moeilijkheden geeft. Zoo was er meermalen verschil
van opvatting tusschen de gouvernementsambtenaren en den sultan van
Boeloengan, en het valt niet te ontkennen, dat er in de buitengewesten
herhaaldelijk met ruwe hand in de inheemsche zelfbestuursorganisatie
is ingegrepen en de "bureauheeren" regelingen uitdachten om eene
inrichting te verkrijgen, die bij onze opvattingen paste.

Ook de persoon van den zelfbestuurder was niet vrij. Toen de sultan van
Boeloengan eenige jaren geleden den wensch te kennen gaf een reis naar
Holland te willen maken, werd dit niet goed gevonden. Mij is het nooit
duidelijk geworden, waarom dit niet kon worden toegestaan, temeer daar
in de tijdelijke vervanging zeer goed voorzien had kunnen worden. Zoo
zijn er in de practijk vele moeilijkheden voor den bestuursambtenaar,
welke vermoedelijk hun grond vinden in het feit, dat er neiging bestaat
teveel de uniformiteit te betrachten, hetgeen wel gemakkelijk is,
maar waarmede de practische belangen niet altijd gebaat zijn.

Onze verhouding met de zelfbesturen berust op contracten en
verklaringen met dien verstande, dat zij met de beginselen, in
gouvernementsregelingen vervat, rekening hebben te houden. Hierdoor
wordt voorkomen, dat de zelfbesturen een staat in den staat zouden
vormen.

In de contracten werden verschillende bepalingen vastgesteld,
welke de zelfbestuurders beloofden stipt en getrouwelijk te zullen
nakomen; zoo hadden zij het welzijn des volks te bevorderen, den
landbouw, de nijverheid, den handel en de scheepvaart te beschermen;
bepalingen betreffende concessies van landbouw of mijnontginning,
in- en uitvoerrechten, belasting, politiezorg en rechtspraak waren
opgenomen; menschenroof en slavenhandel mochten niet geduld worden,
zeeroof moest worden tegengegaan, terwijl het volksonderwijs
krachtdadig ondersteund moest worden.

Het is niet te verwonderen, dat vele zelfbestuurders in primitieve
gebieden--sommige bepalingen stonden reeds jaren geleden in de oude
contracten--niet in staat bleken, dit alles op te volgen en er in de
practijk van hun regelingen dikwijls niet veel terecht kwam.

Nog een belangrijke bepaling was die betreffende de geldmiddelen. Den
zelfbestuurders moest de idee worden bijgebracht, dat het landschap
er niet was voor hun persoonlijk welzijn, maar dat de gemeenschap
recht had op de opbrengst van belastingen, natuurlijke hulpbronnen
enz. Alle landschapsinkomsten werden nu vereenigd in een landschapskas,
waaruit alle landsuitgaven worden gedaan volgens eene begrooting en
waarin ook de inkomsten van den bestuurder worden vastgesteld.

Ruim opgevat kan onze zelfbestuurpolitiek gunstig werken,
maar het tempo moet men niet te vlug willen nemen; zoolang de
zelfbestuurders--zooals in Borneo grootendeels--nog menschen zijn,
die niet lezen of schrijven kunnen, noch ooit eenige bestuursopleiding,
hoe gering ook, genoten hebben, moet men niet te veel in eens van hen
verwachten, maar langzamerhand de toestanden trachten te verbeteren
en vooral hen niet met te veel regelingen lastig vallen, daar ze toch
al zoo veel te lijden hebben van aldoor wisselende bestuursambtenaren
met aldoor wisselende inzichten. Eenige duidelijke bepalingen dienen
te worden gegeven, waarover geen enkele bestuursambtenaar in het
duister kan verkeeren, zoodat men niet de zelfbestuurders noodeloos
voor het hoofd behoeft te stooten, wat in de practijk nog wel eens
schijnt voor te komen.



Onze aanrakingen met Borneo's Oostkust zijn van vrij recenten
datum. Wel bezocht reeds in 1635 eene nederlandsche vloot onder
kapitein Pool Koetei en werden ook later, vooral door tusschenkomst
van Bandjermasin, van tijd tot tijd van onzen kant betrekkingen
met dat rijk onderhouden; maar toch werd eerst in 1825 een ernstige
poging aangewend om deze duurzaam te maken, toen Georg Müller naar
de Oostkust van Borneo werd gezonden en o.a. ook met Koetei een
overeenkomst sloot, waarbij eene nederlandsche vestiging aldaar werd
toegestaan. Müller echter werd op reis naar de Westkust vermoord,
zoodat zijn komst te Koetei zonder gevolg bleef. Een mislukte poging
van een Engelschman, Murray, om zich in 1843 te Koetei te vestigen,
leidde eerst tot eene nederlandsche expeditie naar Koetei en daarna
tot het sluiten van eene overeenkomst met den sultan--in 1844--waarbij
de souvereiniteit van Nederland werd erkend. In 1846 werd de eerste
assistent-resident te Koetei aangesteld, Van Dewall, die groote reizen
in deze gebieden ondernam, welke van beteekenis waren voor onze kennis
van Oost-Borneo. Nieuwe overeenkomsten werden later nog gesloten en
de sultans van Koetei bleven later tot onze trouwe vazallen behooren.

De tweede helft der 19de eeuw kenmerkte zich door weinig leven en
onderzoek. Wel deed in 1880 Carl Bock groote reizen, maar het zou tot
omstreeks 1900 duren, voordat deze gebieden werden opengelegd. Dit
tijdperk werd ingeluid door de groote reizen van prof. Nieuwenhuis
in het Mahakam en Apo Kajangebied, later voortgezet door mannen als
Van Walchren, Palm, Spaan, Tehupeiory e.a.

In de noordelijker gebieden zijn de regelingen van nog recenter
datum. In 1881 en 1882 had men hier slechts rondreizende controleurs,
wier ressort zich uitstrekte over het tegenwoordige Beraoe en
Boeloengan en het gedeelte van Britsch Noord-Borneo tot aan de Batoe
Tinagat en de Tawaorivier, dat toen nog tot ons gebied behoorde. De
standplaats van dien bestuursambtenaar was toen Tawao, waar thans
een engelsch resident zetelt. Eenige jaren geleden bezocht ik daar
de graven van hollanders, die daar waren gestorven. In 1889 werd
bepaald dat Tandjong Seilor de standplaats van den controleur zou
zijn, terwijl in Tawao een inlandsch posthouder werd geplaatst,
totdat de grensregeling van 1891 bij de overeenkomst van Londen de
toestand wederom veranderde en een gedeelte van ons gebied aan de
engelschen kwam, eene regeling, waarbij de sultan zich heden ten
dage nog moeilijk kan neerleggen. In 1912 werd de grens door eene
commissie onder Van Genderen Stort nader bepaald.

In 1898 werden Beraoe en Boeloengan gescheiden en werden ze ieder
zelfstandige onderafdeelingen, zooals ook thans nog het geval is. [4]
We zagen reeds, hoe weinig bekend deze noordelijke gebieden nog zijn en
dat eigenlijk eerst de laatste jaren eenig licht hierover is verspreid
door mannen als Van Genderen Stort, Posthumus en Sitsen.



De beteekenis voor de wereldeconomie van Borneo in het algemeen
en Oost-Borneo in het bijzonder is, vergeleken bij die van Java
of Sumatra, nog niet groot. Het ontstaan van de petroleumindustrie
heeft daarin echter groote verandering gebracht. De grootste stijging
in handel en scheepvaart dateert echter van de laatste decenniën en
Borneo schijnt een goede toekomst tegemoet te gaan. Deze uitgestrekte
gebieden hebben echter behoefte aan kapitaal ter ontwikkeling van het
verkeerswezen, mijnbouw, boschexploitatie en cultures. Stroomt dit in
overvloed binnen en stelt het gouvernement zich op een ruim en open
standpunt, dan zeker gaat Borneo eene periode van welvaart tegemoet. En
de Barito in het zuiden, de Kapoeas in het westen en de Mahakam,
Kajan en Sesajap in het oosten zullen de levenwekkende elementen zijn.



NOTES


[1] Bij de nieuwe gewestelijke indeeling wordt Boeloengan eene
zelfstandige afdeeling.

[2] Hoewel alleen Boeloengan aan mijne zorgen als bestuursambtenaar
was toevertrouwd, was ik toch door gelukkige omstandigheden in de
gelegenheid het geheele Mahakamgebied en Apo Kajan te bereizen.

[3] Men leze Augusta de Wit: Natuur en Menschen in Indië.

[4] Zie noot blz. 85.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Ons Mooi Indië: Uit Dajakland - Kijkjes in het leven van den Koppensneller en zijne omgeving" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home