Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren: Deel 3.7 De Weekdieren
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren: Deel 3.7 De Weekdieren" ***


                          HET LEVEN DER DIEREN

                             DE WEEKDIEREN

                                  DOOR

                              A. E. BREHM.



DE WEEKDIEREN (Mollusca).


Voor een nadere kennismaking met de Weekdieren zijn wij allen
reeds eenigermate voorbereid door vroegere ervaringen. Een der
eerste verkenningen op dit terrein heeft ons geleid tot het besef,
dat een Slak en een Mossel nagenoeg in dezelfde richting afwijken
van de Gewervelde en de Gelede Dieren; deze overtuiging hebben wij
uitgesproken door aan beide den naam van "Weekdieren" te geven. Tot
het erkennen van de noodzakelijkheid om deze dieren samen te voegen
zijn wij gekomen, hoewel wij aan de Slak een kop met voelers en
oogen opmerkten en deze bij de Mossel te vergeefs hebben gezocht. Ook
over het verschil tusschen de Mosselschelp en het Slakkenhuis zijn
wij heengestapt; zelfs aarzelden wij niet de naakte Kelderslak en
de Huisjesslak als nauw verwante vormen te beschouwen en (met de
Mossel) door één naam aan te duiden. Dat deze en vele andere dieren
werkelijk een in 't oogvallend karakter dragen, bleek duidelijk
bij een bezoek aan het zeestrand en aan een visschersplaats: de
talrijke vormen, die wij hier voor 't eerst aanschouwden, werden,
ondanks hun verscheidenheid, in den regel als Weekdieren herkend, niet
met Gewervelde of met Gelede Dieren, meestal zelfs niet met Wormen
verward. Deze karaktertrekken moeten wij nu trachten op te sporen.

Hoewel men aan vele Weekdieren een kop en een romp kan onderscheiden,
maakt toch hun lichaam algemeen den indruk van plomper, onbehouwener
te zijn dan dat der vroeger behandelde dieren; het vertoont geen
spoor van de geleding, die bij de Arthropoden zoo duidelijk op den
voorgrond treedt en die ook den geheelen lichaamsbouw der Gewervelde
Dieren beheerscht. De niet aan veranderingen onderhevige vorm, dien
de Gewervelde Dieren aan hun inwendig geraamte, de Gelede Dieren aan
het harde bekleedsel van de huid danken, wordt bij de Weekdieren
gemist. De eenvoudiger gebouwde Wormen vormen den overgang. De
tegenwerping, dat de schelp den vorm van de Mossel, het huisje dien
van de Slak bepaalt, zal bij nader onderzoek ongegrond blijken, daar
de beide huisjes eigenlijk niet veel van "huisjes", van woningen,
verschillen. Zij zijn wel is waar gevormd door het lichaam, maar
hangen er zoo los mede samen, dat zij in geen vergelijking kunnen
komen met het inwendig of uitwendig skelet. Deze zijn in den volsten
zin van het woord deelen van het organisme. De beenderen nemen deel
aan de stofwisseling: zij worden aanhoudend gevoed en vernieuwd. De
Kever kan niet verwijderd worden uit zijn huidskelet; als het pantser
van den Kreeft niet meer door levende deelen met het dier verbonden
is, valt het af om door een nieuw pantser vervangen te worden. Deze
innige samenhang bestaat niet tusschen het Weekdier en zijn "huis";
de schelp is een uitscheidingsproduct, dat wel is waar dikker wordt
door aanvoeging van nieuwe lagen, een grootere uitgebreidheid verkrijgt
door toevoeging van bestanddeelen aan de vrije randen en ook zelfs,
als het beschadigd is, een gebrekkige reparatie ondergaat, maar slechts
in een enkel punt, of op een gering aantal plaatsen, werkelijk met het
dier in verband staat, en niet aan de stofwisseling deelneemt, kortom
een doode massa is. Een Slak kan men uit zijn huisje lichten na het
doorsnijden van eene spier, die haar er mede verbindt, welke operatie,
op zichzelf beschouwd, het leven van het dier niet in gevaar brengt. De
eenige deelen van een Weekdier, die bij oppervlakkige beschouwing,
eenigszins op een skelet gelijken, zijn binnen in de huid gelegen;
hoewel zij door haar ligging aan beenderen herinneren, stemmen ook
deze inwendig afgescheiden hoorn- en kalkplaten in werkelijkheid met
de uitwendige schelp overeen.

Om met de karakteristieke eigenschappen van de Weekdieren in 't
algemeen bekend te worden, moeten wij ons wenden tot die, welke geen
schelp hebben, en aan de overige hun schelp ontnemen. Zij vertoonen
zich dan als ongelede dieren met een dikwijls zeer plomp voorkomen;
bovendien maakt de symmetrie, die aanvankelijk bij allen valt waar te
nemen, op lateren leeftijd bij velen plaats voor een asymmetrischen
lichaamsbouw. De huid is glibberig en week, bij alle vormen uitgegroeid
tot lobben en mantelachtige plooien, die het lichaam geheel of ten
deele bedekken. Van deze belangrijke eigenaardigheid der Weekdieren
kan men zich gemakkelijk door aanschouwing overtuigen. Als een Slak
in haar huisje kruipt, ziet men, terwijl de kop teruggetrokken wordt,
dezen zich bedekken met een dikke huidplooi, die een stuk van den
mantel is. Na 't wegnemen van een Mossel uit de schelp, ziet men
haar lichaam aan weerszijden geheel bedekt met een groote, vliezige
huidplooi: dit zijn de beide mantelhelften. De schelp wordt door den
mantel gevormd, vooral door zijne vrije randen.

Wanneer men bedenkt, dat de hoogst ontwikkelde Weekdieren niet
zelden een lengte bereiken van 1 en zelfs van 2 M. (terwijl sommige
reuzen onder hen meer dan 6 M. lang worden), met zintuigen zijn
uitgerust, welke bijna met die der hoogere Gewervelde Dieren
kunnen wedijveren, en een spierkracht toonen, die aan hun grootte
geëvenredigd is,--wanneer men tevens in 't oog houdt, dat dezelfde
hoofdafdeeling ook microscopische vormen bevat, waarvan sommige aan
Trilwormen herinneren,--zal men inzien, dat er van een algemeene
beschrijving van den bouw, de levenswijze en de woonplaats dezer
dieren geen sprake kan zijn.--Het voornaamste centrale deel van hun
zenuwstelsel bestaat uit een slokdarmring, waarmede de overige door
het lichaam verspreide zenuwen en zenuwknoopen samenhangen. Het
bezit van zintuigen hangt af van den trap van ontwikkeling, dien
het lichaam in 't algemeen bereikt, voorts van de verblijfplaats en
de levenswijze. De spijsverteringsorganen zijn bij alle Weekdieren
zeer volkomen; voor de ademhaling bezitten de meeste kieuwen, die
dan steeds een aanzienlijke uitgebreidheid hebben.

De liefhebbers van merkwaardigheden hebben reeds sinds eeuwen met
grooten ijver Slakkenhuizen en Mosselschelpen verzameld en zich
verlustigd aan de bonte kleuren en de groote verscheidenheid van
liefelijke en grillige vormen dezer voorwerpen. Hoewel het volstrekt
niet onze bedoeling is, het genoegen, dat een fraaie collectie
conchyliën den eigenaar verschaft, te verminderen, moeten wij echter
doen opmerken, dat zulk een verzameling een even onbevredigenden indruk
achterlaat als b.v. een sorteering van hoeven en klauwen. De invloed
van de schelp op het leven van het Weekdier is nog veel geringer
dan die van de hoeven en klauwen op het bestaan der Zoogdieren. Van
overwegend belang is dus de studie der inwendige organen.



EERSTE KLASSE.

DE KOPPOOTIGEN (Cephalopoda).


Van den lichaamsbouw der Koppootigen zullen wij den lezer een denkbeeld
trachten te geven door de bespreking van den Dwerginktvisch (Sepiola
Rondeleti). Talrijke exemplaren van deze kleine soort worden den
bezoeker van de vischmarkten in Italië te koop geboden en door den
verkooper wegens hun fijnen smaak ten zeerste geroemd. Den kop kan
men zeer duidelijk van den romp onderscheiden. Kringsgewijs om den
mond geplaatste armen doen dienst als grijp- en bewegingsorganen. De
romp bestaat uit een ingewandenzak, omhuld door een mantel, die
aan de rugzijde vastzit en samenhangt met de huid, die den kop
bedekt, maar aan de buikzijde een holte overlaat, waarin de kieuwen
voorkomen. Naar het aantal van deze ademhalingsorganen onderscheidt
men de Koppootigen in Tweekieuwigen (b.v. Sepiola) en Vierkieuwigen
(Nautilus). Aan de buikzijde ziet men in de afbeelding, boven de
hier van voren geopende mantelholte het nauwste uiteinde uitsteken
van den zoogenaamden trechter; de veel wijdere, achterste opening
is onder den mantel verborgen. De zeer taaie, sterk gespierde
en rekbare armen kunnen zich in alle richtingen bewegen, zoodat
hunne kronkelingen niet zelden aan die van Slangen herinneren. Bij
alle hedendaagsche Koppootigen (met uitzondering van Nautilus)
bedraagt hun aantal 8 of 10 en zijn zij bezet met zuignappen, die
bij het grijpen van den buit en bij het kruipen een belangrijke
rol spelen. Bij de Tienarmigen rusten de zuignappen op een korten,
gespierden steel en hebben in den rand een kraakbeenigen ring. Door
het hierbinnen aanwezige spierkussen een weinig terug te trekken,
hecht het dier zich vast aan de oppervlakte, waartegen de rand van
den zuignap wordt aangedrukt. De verbinding is zoo stevig, dat een
gezond dier dikwijls niet zonder verscheuring van enkele zuignappen
losgerukt kan worden, en dat het, eerder dan het gegrepen voorwerp,
den geheelen arm in den steek laat, wanneer deze door de gelijktijdige
werking van verscheidene zuignappen bevestigd is. Bij vele soorten is
de rand der zuignappen van haakvormige doorntjes voorzien. De armen
zijn volkomen symmetrisch geplaatst en worden daarom van den rug te
beginnen, bij paren geteld. Daar men de "grijparmen" der Tienarmige
Koppootigen buiten rekening laat, zijn de armen van het 4e paar die,
welke naast elkander aan de buikzijde liggen. De huid, die de armen bij
hun oorsprong (en bij eenige soorten zelfs tot aan den top) verbindt,
schijnt vooral bestemd om een aan alle zijden gesloten holte te vormen,
waarin de buit, die met de armen gegrepen werd, geheel weerloos aan de
werking van de kaken en tanden is blootgesteld. Na het buitenwaarts
ombuigen van de armen ziet men, te midden van den door hen gevormden
kring, de mondopening en de kringvormige lippen, die haar omgeven,
bovendien 2 zwartbruine, hoornachtige kaken, die gezamenlijk aan den
snavel van een Papegaai herinneren, hoewel bij 't sluiten van den
bek de bovenkaak door de onderkaak omgeven wordt. Een verhevenheid op
den bodem van de mondholte heet tong en is bedekt met een wrijfplaat
(radula), die uit verscheidene dwarsrijen van 7 à 13 spitse tandjes
bestaat.

Aan weerszijden van den kop puilen de bijzonder groote, goed
ontwikkelde, glinsterende oogen uit, ieder beschut door een
napvormig zijstuk van het kopkraakbeen, dat de centrale deelen van
het zenuwstelsel omhult en tevens in afzonderlijke holten de beide
gehoororganen bevat.

De beide platte, afgeronde aanhangsels aan de zijden van den romp van
Sepiola heeten vinnen, dienen voor het zwemmen en kunnen ook den stand
van het lichaam en zijn bewegingsrichting wijzigen. Deze huidplooien
ontbreken bij eenige geslachten en zijn bij de overige verschillend
van vorm en grootte.

Van den trechter maakt het dier een zeer belangrijk gebruik. Door den
vrijen rand van den mantel van den ingewandenzak te verwijderen, wordt
de mantelholte gevuld met het water, dat voor de ademhaling dient. Door
vervolgens, na den rand, ook de overige deelen van den mantel tegen
den ingewandenzak te drukken, wordt het water met groote kracht door
de achterste opening in den trechter en van hier, door de voorste,
enge opening, als een straal naar buiten geperst. Hierdoor verkrijgt
het lichaam in achterwaartsche richting een stoot, die voldoende is
om de slankst gebouwde leden der klasse pijlsnel door het water te
doen schieten.

Behalve het spijskanaal, komt bij de meeste Koppootigen ook de
afvoerbuis van een ander belangrijk orgaan, n.l. van den inktzak,
in den trechter uit. Het uitwerpen van de zwartbruine stof, die door
deze klier wordt afgescheiden, heeft willekeurig plaats; een kleine
hoeveelheid is voldoende om het dier met een donkere wolk te omhullen,
waardoor het eensklaps voor zijne vervolgers onzichtbaar wordt. Op deze
eigenschap berust de onjuiste benaming "Inktvisschen". Onder den naam
"sepia" wordt de bedoelde stof door de schilders gebruikt. Men heeft
haar zelfs bij fossiele Cephalopoden gevonden.

Aan vele in spiritus geconserveerde exemplaren van Koppootigen neemt
men op de huid fijne, paarse en bruinachtige stipjes waar. Dit is
al wat er overblijft, van de prachtige kleurveranderingen, die het
levende dier te aanschouwen geeft; de kleur wisselt af in verband
met den toestand waarin het verkeert, hangt af van de verlichting,
is verschillend al naar het dier zelf aanvalt, of aangevallen en
geprikkeld wordt. Kleurige wolken en strepen schieten over het
lichaam heen, vereenigen zich, spreiden zich uit en gaan in den
regel gepaard met een algemeene verhooging van den glans, met een
bliksemsnel optreden van het glinsteren en iriseeren van de geheele
oppervlakte; men is getuige van een schitterend onweer van toorn en
zenuwoverprikkeling. De mechanische oorzaken van dit buitengewoon
fraaie kleurenspel zijn van tweeërlei aard. In de huid bevinden zich
cellen, die een uiterst fijn verdeelde kleurstof bevatten. Wanneer
deze cellen in den toestand van rust verkeeren en door de veerkracht
van haar wand tot haar geringste volume zijn ingekrompen, is de
invloed van de kleine pigmentklompjes op de kleur van de huid zeer
gering. Door talrijke spiervezels, die straalswijs met den wand
der kleurstofcellen of "chromatophoren" verbonden zijn, kan deze
echter uitgerekt worden, zoodat de kleurstof zich over een grootere
oppervlakte uitbreidt. Bij de op deze wijze veroorzaakte kleuren komen
nog die, welke een gevolg zijn van interferentie-verschijnselen,
waarbij fijne, dicht opeengepakte plaatjes, die dieper dan de
chromatophoren liggen, de hoofdrol spelen.

Alle Koppootigen bewonen uitsluitend de zee; hier leefden ook al
hunne voorouders, die reeds in de alleroudste lagen van de Silurische
formatie sporen van hun bestaan hebben achtergelaten, en in 't Jura- en
't krijttijdvak hun hoogsten bloei bereikten. De alleroudste fossiele
Tweekieuwigen werden in de lias-lagen gevonden. Vele hedendaagsche
soorten leven gezellig, gelijk vooral blijkt, wanneer zij van grootere
diepten en uit de open zee naar de kustwateren trekken. Alle leven
van roof; zij verslinden een menigte Visschen, Schaaldieren, Slakken
en Plaatkieuwige Weekdieren. Als een staaltje van hun vraatzucht kan
dienen, dat zij zelfs aanvallen op soortgenooten, die zich door een
lokaas hebben laten verschalken, en met deze boven water getrokken
en gevangen worden. Bij de soorten, die in de nabijheid van de kust,
op rotsen en tusschen waterplanten kruipend, op buit loeren, komen
velerlei draadvormige aanhangsels voor, welker beweging de prooi
aanlokt. De door hen aangerichte schade wordt vergoed, doordat een
aantal voor ons zeer belangrijke dieren, b.v. verscheidene walvisschen,
de Potvisschen, de Kabeljauwen, zich bijna uitsluitend of bij voorkeur
met Cephalopoden voeden; bovendien worden verscheidene soorten ook
door den mensch gegeten.

De Cephalopoden zijn de hoogst ontwikkelde Weekdieren; de sterkste,
grootste en zwaarste leden van de hoofdafdeeling behooren tot hun
klasse. Aan de oostkust van Noord-Amerika zijn exemplaren gevangen van
het geslacht Architeuthis, die een totale lengte van 12 M. hadden;
de romp was 2.5 M. lang en had een omvang van 2.12 M.; de armen
zijn zoo dik als eens menschen dij. Prachtige nabootsingen in ware
grootte van dezen reusachtigen Inktvisch, die misschien aanleiding
heeft gegeven tot de sprookjes van den Kraken en de Reuzenzeeslang,
heeft Prof. Verrill van Newhaven (Connecticut) voor verscheidene
Amerikaansche musea laten vervaardigen.

Men kent tegenwoordig ongeveer 7000 soorten van Koppootigen, waarbij
ongeveer 6500 Vierkieuwigen (met 4 thans nog levende) en ruim 450
Tweekieuwigen (met 240 thans nog levende soorten).



EERSTE ORDE.

DE TWEEKIEUWIGEN (Dibranchiata).

Tot deze orde, waarvan een lid als uitgangspunt voor ons algemeen
overzicht heeft gediend, behooren alle Cephalopoden, welker kringvormig
om den mond geplaatste armen zuignappen dragen en welker mantelholte
twee kieuwen bevat: een aan de rechter- en een aan de linkerzijde. Een
inktzak is steeds aanwezig. Naar het aantal armen worden zij in twee
groepen verdeeld.

De Achtarmige Cephalopoden (Octopoda) missen de beide grijparmen
en hebben bijna zonder uitzondering een korten en breeden romp, die
geen vinnen draagt. Het ruggedeelte van den mantel scheidt bij hen
geen tot steun dienende plaat af. De meeste Achtarmigen bewonen de
zee in de nabijheid van de kust; zij kruipen en loopen meer dan zij
zwemmen. Hunne gewone verblijfplaatsen zijn spleten en gaten in het
gesteente, vanwaar zij op buit loeren. Zij kunnen in alle richtingen
kruipen, maar bewegen zich bij voorkeur zijwaarts, spreiden de armen
uit, heffen den kop omhoog, geven den romp een eenigszins hellenden
stand boven het 4e paar armen en wenden de opening van den trechter
naar een zijde. Vooral het tweede en derde paar armen doen bij het
kruipen dienst. Op deze wijze verplaatsen zij zich tamelijk vlug,
zoowel in als buiten het water. Uit eigen beweging verlaten zij het
natte element nooit, hoewel sommige soorten uren lang op het droge in
't leven kunnen blijven. Een bewonderenswaardig instinct stelt hen in
staat om de zee terug te vinden, nadat zij op betrekkelijk grooten
afstand van de kust landwaarts gebracht zijn; zelfs van plaatsen
waar het water niet meer te zien is, gaan zij regelrecht over de
steendammen heen naar de zee terug.

De oude Grieken en Romeinen noemden de hun bekende Koppootigen
"Veelvoeten" (Polypous Polypus); nagenoeg dezelfde naam (tot Polpo
vervormd in Italië, tot Poulpe in het Fransch) dient thans nog tot
aanduiding van de geslachten Octopus en Eledone. Zij maken deel uit
van de familie der Octopodiden, die o.a. kenbaar zijn aan de breedte
van den "nekband", waardoor de mantel aan de rugzijde met den kop
verbonden is.

De lange armen der Achtarmen (Octopus) zijn aan den wortel door een
huid vereenigd en aan de binnenzijde met 2 reeksen van zuignappen
uitgerust.

De Gewone Achtarm (Octopus vulgaris) is de grootste soort en tevens
die, welke het sterkst vertegenwoordigd is in de meeste deelen van
haar uitgestrekt verbreidingsgebied. De witgrijze huid verkrijgt,
zoodra het dier in opgewonden toestand verkeert, bruine, roode en
gele tinten, terwijl tevens de geheele bovenzijde zich bedekt met
wratvormige verhevenheden. Men vindt dezen Inktvisch niet slechts in
alle deelen van de Middellandsche Zee, maar ook aan de kusten van den
Atlantischen Oceaan, bij de eilanden van West- en Oost-Indië en bij
Mauritius. Enkele malen zijn exemplaren naar onze kust afgedwaald. Het
meest vindt men hem op een rotsachtige zeebodem, in welks gaten en
spleten zijn buigzaam lichaam gemakkelijk doordringt; van uit deze
verblijfplaats beloert hij de dieren, waarmede hij zich voedt. Bij
't zien van een prooi verlaat hij voorzichtig zijn schuilhoek, nadert,
pijlsnel achterwaarts zwemmend, zijn slachtoffer tot op korten afstand,
keert zich zoo vlug om, dat men hem nauwelijks met de oogen kan volgen,
omstrengelt den buit met de nu uiteenwijkende armen en houdt hem met
de zuignappen vast. Soms vestigt hij zich op eenigen afstand van een
rotsachtig terrein op zandgrond en in een nest van steenen, die hij
met de zuignappen grijpt, met de armen vervoert en opeenhoopt tot
een soort van kom; hierin verborgen, wacht hij geduldig, tot er een
Visch of Kreeft in de nabijheid komt, die dan behendig gevangen wordt.

In den zomer ziet men de jongen in de nabijheid van de kust op
den met steenen bedekten zeebodem, soms ook op slib. Zij worden
gewoonlijk gevangen aan een hengel zonder haak met een wit, in 't
oog vallend lokaas, dat bezwaard is door een steentje en leveren een
smakelijke spijs; die, welke meer dan ½ KG. wegen, worden wegens
de taaiheid van hun vleesch veel minder geschat dan de Sepia's en
Kalmars. Het grootst bekende exemplaar van deze diersoort was ongeveer
3 M. lang en woog 25 KG.; het werd bij Nizza door een visscher na
zeer groote inspanning gevangen. Exemplaren van 15 KG. zijn niet
zeldzaam. Onbeschrijfelijk woest is het voorkomen van deze dieren
bij het grijpen van een slachtoffer; de hevigheid en snelheid van
den aanval, de kleursveranderingen van de huid en de wratten, die
zich er op vertoonen, maken een diepen indruk.

Collmann was getuige van een gevecht tusschen een Zeekreeft en een
Achtarm in het groote aquarium te Napels en beschrijft dit op de
volgende aanschouwelijke wijze: "Een Zeekreeft had zich vergrepen aan
een zijner metgezellen--een Zeeschildpad ter grootte van een tafelbord,
welker schedel hij geheel verbrijzelde--en moest tot straf naar het
reservoir der Achtarmen verhuizen. Deze verloren den indringer niet
uit het oog, bewogen zich in uitdagende houding om hem heen, maar
bleven aanvankelijk op een eerbiedigen afstand. Af en toe sloop een
van hen naderbij, slingerde de uiteinden van eenige armen als zweepen
over den vreemdeling, maar trok zich weldra aarzelend terug, zoodra
de geweldige scharen of het steenharde rugpantser van de tegenpartij
zijn aandacht trokken. Langzamerhand verminderde de opgewondenheid
van de meeste bewoners van het bassin. Een der Achtarmen gaf den
strijd echter niet dadelijk op, maar deed nog vele pogingen om den
Kreeft ongemerkt te naderen. Ook hij kwam eindelijk, naar het scheen,
tot andere gedachten en nam een onverschillige houding aan. Toen
nu de Kreeft, hierop vertrouwend, zijn vroegere waakzaamheid liet
varen, werd hij onverhoeds aangegrepen en zoo stevig omstrengeld,
dat hij zich niet meer verweren kon. De beide kampioenen werden
echter onmiddellijk gescheiden door een oppasser, die getuige was
van den strijd.--Voordat een uur verloopen was, had de Achtarm
den Kreeft opnieuw gepakt en het pantser van het Schaaldier met de
kronkelingen zijner gespierde armen omstrengeld. Indien hij soms
zijn vijand op één plaats losliet, geschiedde dit slechts met het
doel om hem op een andere, beter gekozen plaats te vatten. Terwijl
de strijders zich als een kluwen woedende Slangen over den grond
wentelden en in de fijne grint, die de kampplaats bedekte, diepe
voren trokken, was er bijna niets van den Kreeft te zien: de Achtarm
omgaf hem geheel. Opeens echter keerde de kans; de Achtarm staakte
den strijd en snelde, tegen wil en dank zijn vijand medesleepend,
naar de overzijde van 't slagveld. Eén zijner armen, die dicht bij de
plaats van aanhechting aan den kop door den Kreeft gegrepen was, werd
door een der geweldige scharen zoo stevig saamgeknepen, dat hij reeds
doorgesneden scheen. Toch had er geen amputatie van dit lichaamsdeel
plaats; alsof het uit caoutchouc bestond, bood het weerstand aan de
vreeselijke drukking. Dit bleek vooral, toen de gepijnigde Octopus,
die her- en derwaarts zwom en snelle wendingen maakte om zijn vijand
van zich af te weren, dezen een paar malen tegen de steenen wanden
van het reservoir had geslingerd en hem eindelijk noopte zijn schaar
te openen. De Kreeft trok zich in een donkeren hoek terug; de Achtarm
hechtte zich aan een uitstekende rotspunt. Als naar gewoonte waren
zijne armen voortdurend in beweging; soms werden zij ineengekronkeld,
soms langzaam gestrekt en tastend in alle richtingen bewogen. Zelfs
de zoo vreeselijk geknepen arm bewoog zich. Een lichaamsdeel van een
Gewerveld Dier zou na zulk een behandeling verlamd zijn geweest. De
bloedsomloop van een Weekdier kan echter voortduren in deelen van
het vaatstelsel, die niet meer met het hart in gemeenschap staan. Na
weinige dagen was van de geleden schade bij den Achtarm geen spoor
meer waar te nemen.

"De beide kampioenen hadden echter geen vrede gesloten. Herhaaldelijk
moest de oppasser hen scheiden. Eens gelukte dit eerst, nadat de
Kreeft een zijner scharen had verloren. Om den invalide voor verdere
verminking te behoeden, werd hij overgebracht in een volgend bassin,
dat door een massieven cementmuur, die ongeveer 2 cM. boven den
waterspiegel uitsteekt, gescheiden is van de beide onderling in
gemeenschap staande ruimten, die het tooneel waren van den reeds
beschreven strijd.--De hoop, dat de Kreeft nu rust zou hebben, bleek
ijdel te zijn. Reeds op den dag der overbrenging klom een der Achtarmen
over den muur, viel onverwachts op zijn tegenstander aan en scheurde
hem na korten kamp letterlijk in tweeën. Ongeveer 40 seconden nadat
de overval begon, was het pleit beslecht en bekroonde de overwinnaar
zijn zege door het slachtoffer te verslinden.

"Ontegenzeggelijk getuigden de handelingen van den Achtarm van
veel overleg. Op indirecte wijze tot het besluit gekomen, dat
een voor hem onzichtbare prooi zich aan de andere zijde van den
scheidingsmuur bevindt, aarzelde hij niet dezen te overschrijden,
hoewel dit niet kon geschieden zonder voor een oogenblik het water
te verlaten.--Bovendien valt nog te vermelden, dat de hier bedoelde
Achtarmen sinds geruimen tijd in de beste verstandhouding leefden
met twee Kreeften en eenige Visschen, die gelijktijdig met hen in
het reservoir waren gebracht. Hieruit blijkt, dat geen roofzucht één
van hen tot het plegen van den moord had vervoerd, maar haat tegen
den indringer, die ongenood, een deel kwam nemen van de ruimte en
van het voedsel, die zij als hun uitsluitend eigendom hadden leeren
beschouwen. Dat dit hun drijfveer was, bleek uit de ontvangst, die
ten deel viel aan een anderen Achtarm, die later in hetzelfde bassin
werd gebracht; ook deze werd gedood en verslonden. Dat blinde haat
en moordlust geen kenmerkende eigenschappen van den Octopus zijn,
valt af te leiden uit de gehechtheid van hierboven bedoelde dieren
aan hun oppasser. Streelend omstrengelden zij zijne bloote armen en
namen hem omzichtig het voedsel uit de hand. Zonder boosheid te toonen,
speelden zij met hun verzorger, die de voor hun maal bestemde brokken
nu en dan plagend terugtrok."



Het geslacht Eledone verschilt van Octopus vooral door het bezit van
slechts één rij zuignappen op iederen arm. De meest gewone soort is
de Muscus-eledone (Eledone moschata), die haar romp willekeurig van
vorm kan doen veranderen, zoodat deze zakvormig, langwerpig, eivormig,
van achteren afgerond of spits, aan de oppervlakte glad of met wratten
bedekt kan zijn. De kleine, uitpuilende oogen kunnen geheel door de
oogleden bedekt worden en hebben een zeer veranderlijke iris. De
grijze grondkleur neemt nooit een rozeroode of andere roodachtige
tint aan. Symmetrische, zwartachtige vlekken en een blauwachtige
zoom aan het scherm, dat de armen verbindt, zijn verdere kenmerken
van deze soort, die haar naam dankt aan de muscuslucht, die van haar
uitgaat, ook wel bij andere soorten voorkomt, doch bij haar bijzonder
duidelijk is. Zij schijnt tot de Middellandsche Zee beperkt te zijn,
maar is hier aan alle kusten een zeer gewone verschijning. Het meest
vindt men haar op een slijkerigen bodem van 10 à 100 M. diepte, in
alle jaargetijden echter ook op zand- en grintgrond, minder dikwijls
op rotsen.--Ondanks hun muscuslucht worden deze dieren in menigte op
de markt gebracht om tot spijs te dienen.



Een derde, reeds in overouden tijd beroemden, herhaaldelijk beschreven
vorm van de Achtarmige Tweekieuwigen is de Papier-nautilus (Argonauta
argo). Alleen het wijfje is met de afgebeelde, fraaie en dunwandige
schelp uitgerust. Het veel kleinere mannetje bezit geen schelp. Beide
hebben een afgerond lichaam met kleinen kop en ver vooruitstekenden,
langen trechter; het wijfje kenmerkt zich door de vliezige verbreeding
van het bovenste paar armen en door een zeer fraaie, schitterende
kleur. De romp is van onderen en onder aan de zijden bruinachtig
met zilverglans en met een lichte weerschijn, die, al naar de
richting en de sterkte der invallende lichtstralen, blauwachtig,
grijsachtig of roodachtig is. Bovendien komen op deze van kleur
wisselende oppervlakte een groot aantal glinsterende stipjes voor,
sommige geel en kastanjebruin, andere rozerood; hoe sneller beweging,
hoe fraaier kleuren. De rug en het bovenste deel van de zijden zijn
met een fraaie, lichtgroene kleur getooid, die, vooral tegen den
avond, pistache-groen wordt. De zilverkleur van de onderdeelen breidt
zich in den vorm van strepen ook over de (overigens groenachtige)
bovenste gedeelten der zijden uit, zoodat beide kleuren hier met
elkander afwisselen. Dergelijke kleuren vertoonen de kop en de armen.

De sierlijke, papierdunne, hoogstens 20 cM. lange schelp van het
wijfje is naar verhouding rijk aan organische stof en daarom tamelijk
veerkrachtig, althans veel buigzamer dan de veel dunnere schelpen
van andere Weekdieren, b.v. van de Vinpootigen. Zij bevat slechts één
holte, geen door dwarsschotten gescheiden kamers, gelijk de schelp van
Nautilus welker spiraalwindingen in zooverre met de hare overeenkomen,
dat iedere omgang den vorigen geheel bedekt. In één opzicht verschilt
de Argonauta-schelp echter van iedere andere, n.l. doordat het dier
er op geenerlei wijze mede vergroeid is en een vorm vertoont, welke
in 't geheel niet overeenkomt met die van de holte, waarin het zich
ophoudt. Men meende daarom vroeger, dat deze schelp door een nog
onbekend Weekdier gevormd en na diens dood door den Papier-nautilus
in bezit genomen werd. Thans weet men, dat de vliezig verbreede armen
geschikt zijn voor de taak, die bij andere Weekdieren verricht wordt
door den mantel. Zij hebben een achterwaartsche richting en krommen
zich, naar onderen en naar voren, zoodat hunne vliezige lobben de
schelp aan weerszijden bedekken. Het dier kan deze woning verlaten
en eenigen tijd daarbuiten leven.

Men heeft de Papier-nautilus dikwijls afgebeeld in een houding,
die zij onmogelijk kan hebben; deze onjuiste voorstelling berust op
de reeds door Aristoteles verkondigde meening, dat het dier, aan
de oppervlakte van de zee drijvend, zijne beide vliezig verbreede
armen naar boven richt en als zeilen gebruikt. Waar is het, dat de
Papier-nautilus zich bij windstilte aan den waterspiegel ophoudt en
dan met de achterste armen zich voortroeit. Onder water zwemt dit dier,
dat vooral op de kust van Sicilië en in de golf van Tarente veelvuldig
voorkomt, door het uitspuiten van water uit den trechter.--9 andere
soorten bewonen de tropische zeeën.



De onderorde der Tienarmigen (Decapoda) omvat de van zuignappen
voorziene Cephalopoden, die, behalve 8 bewegingsorganen, welke met
die der Achtarmigen overeenstemmen, nog 2 sterk verlengde organen
bezitten, bestaande uit een gladden, langen steel en een aan diens
einde geplaatste, zuignappen dragende plaat of knots. In den regel
bevinden deze beide afwijkend gebouwde grijparmen zich in voor hen
bestemde scheeden, waarin zij grootendeels teruggetrokken kunnen
worden. Zij dienen niet als bewegings-, maar als grijporganen. Alle
Tienarmigen hebben aan de rugzijde een door de huid bedekte,
verkalkte of hoornachtige plaat. De meeste soorten leven in de open
zee en trekken slechts in sommige omstandigheden, tot groote scholen
vereenigd, naar de kustwateren. Om aan de vervolging door groote
Visschen te ontkomen, springen zij boven den waterspiegel uit en
stranden hierdoor dikwijls op booten of aan den oever. Daar zij door
uiterlijk en levenswijze zeer uiteenloopen, geven wij ook hier aan
afzonderlijke beschrijvingen de voorkeur boven een algemeen overzicht.

De leden van het geslacht der Dwerginktvisschen (Sepiola) onderscheiden
zich door een kort, afgerond lichaam met een half cirkelvormige vin
aan weerszijden van den romp. De rugplaat is hoornachtig en buigzaam,
slechts half zoo lang als het lichaam. De afgebeelde Sepiola Rondeleti,
die de geheele Middellandsche en Adriatische Zee bewoont, is een
van de kleinste Cephalopoden, daar exemplaren, welker totale lengte,
van het achtereinde tot aan den top der uitgestoken grijparmen, 16
cM. bedraagt, reeds tot de zeldzaamheden behooren. Het levende dier
levert wegens zijn teere, rozeroode kleur en groote doorschijnendheid
een bekoorlijk schouwspel op. Het zwemt door middel van de vinnen
op zeer sierlijke wijze, naar verkiezing vooruit en achteruit;
de grijparmen zijn dan gewoonlijk teruggetrokken en de kop is als
't ware tusschen de schouders gezeten.--

Een van de belangrijkste geslachten is dat der Inktvisschen
i.e.z. (Sepia), zoo genoemd naar het product van den inktzak en de
daaruit verkregen schildersverf; hun verkalkte rugplaat kwam vroeger
in alle apotheken voor onder den naam van os sepiae ("sepiabeen",
c) en wordt door de kustbewoners zeeschuim genoemd. De Inktvisschen
hebben een langwerpig, eivormig, eenigszins afgeplat lichaam, welks
romp geheel door een vin omzoomd is. De verst verbreide en talrijkst
vertegenwoordigde soort, de Gewone Inktvisch (Sepia officinalis),
is aan onze kust bekend onder den naam van Zeekat. Hare armen zijn
middelmatig lang; slechts de grijparmen zijn langer dan het lichaam;
hun zuignappen dragend uiteinde is lanspuntvormig. Aan de platte,
ovale rugschelp, die met het smalste, afgeronde uiteinde naar den
kop is gericht, zijn drie lagen te onderscheiden: de buitenste,
een dunne, stevige kalkplaat, heeft een segrijnachtige, (met fijne
knobbeltjes bezette) oppervlakte; de middelste laag is een dunne,
hoornachtige plaat; de grootste ruimte wordt echter ingenomen door
de derde laag, die uit zeer talrijke schuins naar bovengerichte,
sponsachtige kalkplaatjes bestaat en, fijngewreven als tandpoeder en
als polijstmiddel dienst doet.

In den toestand van rust is de hoofdkleur van de iriseerende rugzijde
geelachtig rozerood, met witte vlekken langs de middellijn. De
kop is een weinig donkerder van kleur; de oogen zijn blauwachtig;
de witte vlekken der groenachtige armen verschillen in aantal en
wijze van rangschikking op ieder paar. Ten teeken van opgewondenheid
verschijnen op den rug een menigte onregelmatige knobbels van fraaie,
donker kastanjebruine kleur, met roodachtigen, aan koper herinnerenden
metaalglans. De kop en de armen schitteren intusschen met groenachtige
nuancen; de zilverglanzige oogbol weerspiegelt rozeroode, blauwe en
groene tinten; terwijl de vroeger witte vlekken op de armen de kleur
van rood koper aannemen. Bij alle Cephalopoden, en niet het minst
bij de Sepia's, brengen gemoedsaandoeningen groote veranderingen in
de uitdrukking der oogen teweeg. Deze hebben een zeer eigenaardig
uitzicht. Door de zeer smalle pupil, die ongeveer den vorm van
de Grieksche letter omega heeft, ziet men het donkerzwarte
vaatvlies. Van den bovenrand der oogkas gaat een huidplooi uit, die
kleurstofcellen bevat en als een bovenste ooglid tot op het middelste
gedeelte van de pupil over den oogbol heenhangt.

Zeekatten van gemiddeld 15 cM. lengte ziet men veelvuldig in de
nabijheid van de kust, het meest op kleiachtige en zandige gronden;
op zulke plaatsen worden zij in groote sleepnetten gevangen. In 't
voorjaar maakt men als lokmiddel dikwijls gebruik van een wijfje, dat
aan een touw vastzit. Het zwemmend of op den grond liggend mannetje
zal, zoodra een wijfje in zijn nabijheid verschijnt, pijlsnel op haar
toeschieten en haar met de armen omklemmen. De visscher trekt het paar
voorzichtig naar zich toe, vangt het onder water in een schepnet,
behoudt het mannetje en laat het wijfje opnieuw te water. Het best
gelukt deze jacht bij maanlicht. Geheel op dezelfde wijze heeft de
vangst plaats met behulp van een stuk hout, dat den vorm heeft van
een Sepia en met stukjes spiegelglas behangen is.

De Inktvisschen geraken in de groote waterbakken van het aquarium
te Napels zeer spoedig gewoon aan hun nieuwe omgeving. Wanneer de
oppasser aan het publiek wil laten zien, dat deze dieren door het
rijkelijk uitwerpen van inkt hun ontevredenheid toonen, moet hij
hen op onzachte wijze met een stok aanraken. Zij houden niet van
beweging; even als de Achtarmen, zoeken zij hun buit niet zwemmend
op, maar loerend van uit een hinderlaag. Op soortgelijke wijze en
met hetzelfde doel als de Schollen en Roggen bedekken zij zich met
zand en steentjes, die zij met de vinnen opwerpen. Te gelijkertijd
verschijnen groenachtige en grijze vlekken op den rug, welks kleur nu
zoo uitmuntend overeenstemt met die der omgeving, dat zoowel menschen
als dieren er door bedrogen worden en den Inktvisch eerst opmerken,
wanneer hij plotseling op zijn slachtoffer toeschiet.--

Een ander belangrijk geslacht is dat der Kalmars of Pijlinktvisschen
(Loligo), zoo genoemd, omdat het achterste deel van den
cilindervormigen, van achteren toegespitsten romp door de vinnen, die
op den rug samenkomen, meestal den vorm van een gevleugelde pijlspits
heeft. De naam Calamaro, dien men in Italië aan deze dieren geeft,
wordt afgeleid van 't nieuw-Latijnsche woord calamarium, dat een koker
met schrijfgereedschap aanduidt; het doelt op het rolronde lichaam,
dat een pen (de vedervormige, buigzame, hoornachtige rugplaat) en inkt
(in den inktzak) bevat. Bij den Gewonen Pijlinktvisch (Loligo vulgaris)
vormen de vinnen te zamen een rhomboïd, dat zich over 2/3 van den
romp uitstrekt. De langste armen zijn die van het eerste paar; naar
de lengte gerangschikt, volgen dan die van het 4e, 2e en 3e paar. De
hierbij niet medegerekende grijparmen zijn 1½ maal zoo lang als het
lichaam; hunne knotsvormig verdikte en verbreede uiteinden dragen 4
reeksen van zeer ongelijke zuignappen. Een in 't oog vallend kenmerk
van dit dier zijn de zeer sterk uitkomende karmijnroode tinten.

Zeer algemeen ontmoet men deze soort van Pijlinktvisschen in de
Middellandsche Zee en in den Atlantischen Oceaan, vooral in den herfst,
wijl zij dan, tot groote scholen vereenigd, rondzwerven. Soms komen
zij in groote menigte in de netten, die voor de Tonijnen-vangst
dienen. Het geheele jaar door worden zij van slijkerige en zandige
gronden met het treknet opgehaald, het talrijkst bij volle maan. Hun
beweging staat in verband met die der scholen van kleine Visschen,
waarmede zij zich voeden. Niet zelden wordt de Kalmar 10 KG. zwaar;
nu en dan vindt men nog grootere exemplaren (in den regel dood en
op het strand): een van deze had een rugplaat van 75 cM. Gemiddeld
bedraagt de lengte van het geheele dier (zonder de grijparmen) niet
meer dan 20 cM.; de wijfjes worden iets grooter dan de mannetjes. De
middelmatig groote Pijlinktvisschen zijn wegens hun fijneren smaak
en malscher vleesch meer gezocht dan de Sepia's en de meeste andere
op de markt komende Cephalopoden.

Ook den Gewonen Pijlinktvisch zal men geregeld in het aquarium te
Napels aantreffen, ofschoon hij het hier niet lang uithoudt. Als
bewoner van de open zee gedraagt hij zich geheel anders dan zijne
reeds genoemde in een hinderlaag loerende verwanten. Op sierlijke
wijze roeit hij zich voort met de op vleugels gelijkende vinnen: bij
het achteruitzwemmen helpt hem de schok van het door den trechter
uitgeperste water. Hij vermijdt zorgvuldig elke aanraking met de
wanden van den bak; de geheele school verandert bijna in 't zelfde
oogenblik van richting.--

Bij verscheidene door vorm en levenswijze op de Pijlinktvisschen
gelijkende geslachten, die men Hakenkalmars kan noemen, zijn de armen,
behalve met zuignappen, ook nog met hoornachtige haken gewapend. Deze
komen bij het soortenrijke geslacht Onychoteuthis alleen aan de
grijparmen voor.



Aan de rugplaat van de Zeekat (fig. c) kan men (boven *), behalve
de eigenlijke plaat ook nog een veel kleiner en harder, zeer licht
afbrekend deel (de snavel of stekel) onderscheiden, dat aan vele op het
strand liggende schelpen van deze Sepia niet meer voorkomt. Het voorste
deel van den stekel is aan de binnenzijde uitgehold en bevat het nietig
kleine beginsel van een zeer flauw gekromde, gekamerde schelp. Dit deel
nu is duidelijk ontwikkeld bij de zoogenaamde Posthoorntjes (Spirula),
waarvan 3 soorten bekend zijn, die de zeeën van den keerkringsgordel
bewonen (in grooten getale worden hunne schelpjes o.a. op de kust van
Nieuw-Zeeland gevonden). Spirula fragilis bewoont den Atlantischen
Oceaan en de Moluksche Zee. Uit den aan 't achtereind gespleten
mantel van het langwerpig rolronde dier komt de hierboven afgebeelde,
spiraalsgewijs gewonden schelp (die geheel uit parelmoer bestaat)
gedeeltelijk te voorschijn. De omgangen liggen in één vlak, raken
elkander niet en zijn cirkelrond op de doorsnede. De schelp is door van
achteren bolle tusschenschotten in een groot aantal kamertjes verdeeld,
die naar voren allengs wijder worden. In de voorste of laatst gevormde
kamer is een deel van den ingewandenzak opgenomen: de overige kamers
zijn met lucht gevuld. Aan de holle zijde van de omgangen zijn alle
dwarsschotten van een opening voorzien, waarin een tamelijk wijde buis
(sipho) voorkomt, die zich door alle kamers uitstrekt.

Alle drie deelen van de inwendige schelp (plaat, stekel en gekamerde
schelp) waren goed ontwikkeld bij de Belemnieten, die van de aanvang
der lias-formatie tot in het begin van het tertiaire tijdvak
leefden. Vooral in de oudste krijtlagen treft men hunne stekels
(bekend onder den naam van "dondersteenen" of "duivelsvingers") in
overgroot aantal aan. Sommige hebben 0.6 à 0.8 M. lengte, waaruit
valt af te leiden, dat hunne bezitters in 't geheel 2 à 2.5 cM. lang
waren. Men kent ongeveer 350 soorten van deze fossielen.



De voortplanting van de Tweekieuwige Koppootigen kunnen wij nu in
't algemeen bespreken. Eerst in deze eeuw heeft men ontdekt, dat het
voornaamste onderscheid tusschen het mannetje en het wijfje bestaat
in den afwijkenden bouw van een der armen. Dit verschil is van meer
belang, dan sommige andere sexueele eigenaardigheden, b.v. de witte
streep op de vinnen, waaraan het mannetje van Sepia kenbaar is, de
grootere lengte van het lichaam bij het wijfje der Loliginen, enz. Bij
Argonauta is de 3e arm links, bij Octopus de 3e arm rechts, bij Sepia
en Loligo de 4e arm links, zooals men het noemt, "gehectocotyliseerd";
de gewijzigde arm doet bij de paring dienst.

De eieren zijn gewoonlijk ieder afzonderlijk, of verscheidene
tegelijk, omhuld door een kapsel of schaal; door de stof, waaruit deze
hulsels bestaan, zijn zij tevens onderling verbonden tot trossen,
snoeren, bundels, enz. De Sepia bevestigt hare zwarte eikapsels,
ieder afzonderlijk, of bij groepen, aan polypenstokken, algen,
zeegras, stukken hout of in 't water drijvende takken. Terwijl het
eierenleggende dier deze voorwerpen met de armen omvat, wordt het
uiteinde van den kapselsteel in nog weeken toestand er omheen gelegd,
zoodat het een ring vormt. De eikapsels van Loligo zijn lange buizen,
die ieder 30 à 40, op 3 of 4 rijen geplaatste eieren bevatten; zij
worden in grooten getale aan een onderzeesch voorwerp vastgehecht,
zoodat zij er in alle richtingen van uitstralen; een enkele eierenhoop
bevat soms 40000 eieren.



TWEEDE ORDE.

DE VIERKIEUWIGEN (Tetrabranchiata).

Van den vroegeren bloei dezer orde getuigen, in alle uit zee
bezonken aardlagen, te beginnen bij de onderste Silurische talrijke
fossielen. Deze vormen 6500 soorten, waarvan 2500 behooren tot de
(reeds in den Cambrischen tijd vertegenwoordigde) onderorde der
Nautiloïden en 4000 tot de jongere, doch sedert den aanvang der
krijtperiode geheel uitgestorven onderorde der Ammonoïden, zoo
genoemd naar het soortenrijk geslacht der Ammonshoorns (Ammonites),
dat tegenwoordig in een groot aantal geslachten is gesplitst. Als
laatst overgebleven leden van dezen stam, verdienen de 6 soorten van
het geslacht Nautilus in hooge mate onze belangstelling. Hunne weeke
deelen krijgt een deskundige slechts zelden in handen; veelvuldig
ontmoet men echter in de verzamelingen hun fraaie, spiraalswijs
gewonden schelp, die een middellijn van ongeveer 25 cM. kan bereiken
en gewoonlijk afkomstig is van Nautilus pompilius uit den Indischen
Oceaan. Bij deze is de schelp van buiten porseleinachtig wit en met
roode dwarsstrepen geteekend; hare oudste windingen zijn door de
jongste volkomen bedekt. De voorste, van binnen parelmoerglanzige
ruimte is van achteren gesloten door een concaaf dwarsschot. Het dier
bewoont uitsluitend de korte, maar wijde, laatste afdeeling van de
schelp: zijn lichaam strekt zich niet, evenals dat van de Slakken, door
alle omgangen uit. Aan het bedoelde dwarsschot, dat in het midden een
opening heeft, gaan, zooals uit de achterstaande afbeelding blijkt,
een groot aantal dergelijke dwarsschotten vooraf, die de geheele
inwendige ruimte in kamers verdeelen en, door welker openingen zich
een deels vliezige, deels verkalkte buis of sipho uitstrekt.

In hoofdtrekken komt de bouw van Nautilus met dien der overige
Cephalopoden overeen: ook bij hem bestaat het lichaam uit een kop
met aanhangsels, die den mond omgeven en een door den mantel omhulden
ingewandenzak, die aan de buikzijde voorzien is van een trechter. De
aanhangsels van den kop dragen echter geen zuignappen; zij heeten
voelers of tentakels en kunnen teruggetrokken worden in scheeden,
die gezamenlijk om de mondopening twee concentrische kringen vormen,
welke aan de buikzijde bij den trechter een gaping vertoonen. De
scheeden van de beide bovenste voelers zijn uitgegroeid tot een
breede kopkap, die als een deksel de opening van de schelp sluit,
zoodra het dier zich teruggetrokken heeft. De trechter is aan de
buikzijde overlangs gespleten en kan dus alleen door het tegen elkander
aanvoegen van de randgedeelten zijner beide lobben gesloten worden,
waaruit voortvloeit, dat hij een veel minder krachtige beweging zal
veroorzaken dan die der Tweekieuwigen. Onder in de mantelholte zijn
aan iedere zijde twee kieuwen gelegen. Het achterste deel van het
dier is langwerpig en afgerond, zooals reeds blijkt uit den vorm van
de kamer, die het bewoont. Daar de trechter aan de convexe zijde van
de schelp gelegen is, moet men zich in de afbeelding den buik bij *,
den rug bij ** voorstellen.

Voor het terugtrekken van het lichaam in de schelp dienen twee
krachtige spieren, die onder de oogen aan den kop zijn gehecht;
de plaatsen waar zij ontspringen, zijn aan de binnenste oppervlakte
van de schelp door flauwe indruksels aangeduid. Terzelfder hoogte is
een eenigszins verdikte ring van den mantel met de schelp vergroeid;
hierdoor wordt de ruimte tusschen romp en schelp in twee afdeelingen
gescheiden en de achterste volkomen afgesloten van de daarvoor
gelegene. Gene zal naarmate het dier groeit, zich vullen met lucht,
welke wordt uitgescheiden door het achter den ring gelegen deel van den
mantel, terwijl het voorste deel van den mantel voortdurend parelmoer
vormt en de spiraalwinding vergroot door toevoeging van een nieuwe
strook (groeiring) aan den vrijen rand van de opening. Het dier wordt
gedurende het tijdperk van groei door de lucht, die zich achter zijn
romp ophoopt, al verder en verder naar buiten geperst; het trekt zich
uit het nauwste deel van de kamer niet geheel terug, maar blijft met
het laatst gevormde dwarsschot verbonden door een dunne, buisvormige
voortzetting (sipho) van de achtervlakte van den mantel.

Op ieder tijdperk van groei volgt een periode van rust, waarin door de
achtervlakte van den mantel geen lucht, maar een parelmoerlaag wordt
uitgescheiden, die een nieuwe met lucht gevulde kamer begrenst. Daar
ook het laatst gevormde deel van de sipho in dezen tijd parelmoer
vormt, zal de opening in het dwarsschot voorzien zijn van een
kokervormig, achterwaarts gericht verlengstuk. Ieder dwarsschot
duidt dus een nieuwen ontwikkelingskring aan; indien men er den
duur van kende, zou men uit het aantal schotten den ouderdom van den
Nautilus kunnen afleiden.--Hoewel de lichaamsbouw van dit dier, door
de onderzoekingen van Owen, Vrolik, Valenciennes, Van der Hoeven en
Keferstein, vrij nauwkeurig bekend is, bepaalt onze kennis van zijn
levenswijze zich nagenoeg tot hetgeen Georg Eberhard Rumph (als arts
in dienst van de Oost-Indische Compagnie in 1702 te Amboina overleden)
er in den "Amboineeschen Rariteitenkamer" van mededeelt: "Als deze
Slak op het water drijft, verheft zij den kop met alle baarden"
(voelers) "er boven en spreidt deze over het water uit, terwijl ook
de achterste winding steeds boven de oppervlakte gelegen is. Als
zij echter op den grond ligt, is zij omgekeerd, houdt de schelp
omhoog en kruipt met den kop en de voelers tamelijk snel over den
bodem voort. Zij vertoeft meestal op den zeebodem en wordt soms in
de vischkorven gevangen. Wanneer na een storm de zee weder tot rust
komt, ziet men deze dieren bij troepen op het water drijven; hieruit
blijkt, dat zij ook bij troepen op den grond leven. Men vindt ze in
alle zeeën der Moluksche eilanden; ook in den omtrek van de Duizend
eilanden vóór Batavia en bij Java, ofschoon men meestal slechts de
ledige schelp aantreft, want het dier zelf wordt zelden gevonden,
alleen wanneer het in de vischkorven gekropen is. Het wordt, gelijk
andere zeedieren, als spijs gebruikt; maar zijn vleesch is veel harder
en moeielijker te verteren."



TWEEDE KLASSE.

DE BUIKPOOTIGEN (Gastropoda).


Iedereen kent vertegenwoordigers van deze klasse onder den naam
van Slakken, dieren met meer buik dan kop, die met moeite op hun
platte zool voortkruipen, het asymmetrische, spiraalswijs gewonden
huis, dat den ingewandenzak bevat, op den rug dragen en van oudsher
beschouwd worden als zinnebeelden van langzaamheid en trage, vervelende
bedachtzaamheid.

Wegens het bezit van een meer of minder duidelijk begrensden kop heeft
men de Slakken ook wel Kopdragers (Cephalophora) genoemd. Zij stemmen
in dit opzicht, zooals reeds gebleken is, overeen met de Cephalopoden,
die zich van haar door het bezit van armen om de mondopening
onderscheiden. Dat het bezit van een kop een belangrijk kenmerk van de
Slakken is, blijkt reeds bij oppervlakkige vergelijking van deze dieren
met de Mossels, waaraan men tevergeefs naar een kop zou zoeken; deze
staan hierdoor op veel lageren trap van organisatie en toonen dit door
haar leven. Hoogst eigenaardig is ook de "slakkengang." Deze beweging
komt tot stand door de werking van de zoolvormige, gespierde schijf,
van den voet, die vooral bij de Naakte Slakken, waar zij zich over de
geheele buikzijde van 't lichaam uitstrekt, bijzonder duidelijk in 't
oog valt. Aan dit orgaan danken de Slakken den naam van Buikpootigen
(Gastropoda). Wanneer men een Slak op een stuk vensterglas laat
kruipen en dit omkeert, ziet men, terwijl het dier zijn gelijkmatige
beweging voortzet, in 't midden van de zool rimpels en groeven, die
zich "als de golven der zee," gelijk Swammerdam zegt, van den kop
naar den staart voortplanten. Een Landslak zal tevens het door haar
gevolgde pad bedekken met een als zilver glinsterende laag van slijm;
het dier scheidt deze stof uit om minder hinder te hebben van de
oneffenheden. De Waterslakken bewegen zich geheel op dezelfde wijze,
kruipen over den zeebodem, beklimmen steile rotsmassa's of dwalen in
hare schuilplaatsen tusschen zeeplanten en koralen rond. Bovendien kan
men aan al onze Land- en Waterslakken opmerken, welke eigenaardigheden
de mantel, die bij alle Weekdieren zulk eene belangrijke rol speelt,
in deze klasse vertoont. Bij de Huisjesslakken vormt hij van voren
een dikke plooi, die als een kraag over den kop kan worden getrokken,
en van achteren een soort van breukzak, die een groot deel van de
ingewanden bevat; bij de meeste Naakte Slakken onderscheidt hij zich
niet duidelijk van de overige lichaams-bekleedselen; hoe echter zijn
vorm moge zijn, nooit is hij aan de buikzijde gesloten.

De Slakken zijn voor 't meerendeel waterdieren; de meeste bewonen
de zee. Zeeslakken ontmoet men in ieder gebied, te beginnen bij het
uiterste deel van de kust, dat nog geregeld door de golven bespoeld
wordt, tot in de open zee op alle diepten. Geen enkele Zeeslak heeft
zich boven de ademhaling door kieuwen verheven; alle Longslakken
leven in het zoetwater of op het land.

Voor het begrijpen van de beschrijving van een Slak is eenige
bekendheid met den bouw en de samenstelling van haar schelp
noodzakelijk. Het voornaamste bestanddeel van alle Weekdierschelpen
is koolzure kalk; de hoeveelheid dezer stof wisselt in de schelpen
van de hedendaagsche Slakken van 95 tot 98 percent af; het gehalte
aan organische stof (conchioline) bedraagt ongeveer 1.5 percent.

Om den vorm van een slakkenhuis in 't algemeen te leeren kennen, zou
men als type de voorkeur kunnen geven aan de schelp van de grootste
Europeesche Landslak, van de Wijngaardslak (Helix pomatia). Daar
echter deze soort hier te lande zeldzaam is (men vindt haar hier en
daar in de duinen, ook in Gaasterland en Limburg) en waarschijnlijk
van elders werd ingevoerd, zullen wij liever de zeer algemeene,
doch aanmerkelijk kleinere Tuinslak (Helix nemoralis) als voorbeeld
nemen. De meeste verschijnselen, die wij nu te bespreken hebben,
komen trouwens bij beide soorten voor. Wanneer men een slakkenhuis
met de spits (of top) naar zich toe en met het grondvlak (de basis)
op de tafel plaatst, heeft het denzelfden stand, als wanneer het nog
bewoond wordt door het (in dit geval van ons af kruipende) dier, zoodat
men zich gemakkelijk rekenschap kan geven van de uitdrukkingen vóór (of
onder), achter (of boven), links en rechts: de buitenrand van den mond
(of opening) der schelp is nu rechts gelegen. Wanneer men het huisje
met de spits omhoog en de opening naar zich toe in de hand houdt,
ziet men de omgangen van rechts naar links afdalen. Onze schelpen zijn
dus rechts gewonden, evenals die van de meeste Slakken. Slechts enkele
geslachten--b.v. de Blaashorenslakken (Physa) en de Spoelhoornslakken
(Clausilia)--zijn geregeld links gewonden. Bij uitzondering vindt
men ook bij allerlei andere geslachten en soorten exemplaren, die
door een links gewonden huisje van den regel afwijken, b.v. bij
Wijngaardslakken.--Aan den rand van den naar ons toegekeerden mond
der schelp onderscheidt men twee gedeelten: rechterrand, buitenrand
of buitenlip en linkerrand, binnenrand of binnenlip (welker onderste
deel spilrand heet). Bij de schelpen, die wij als voorbeelden kozen,
zijn beide lippen gescheiden, althans van boven, waar het uiteinde
van de naad (de uitwendig zichtbare verbindingslijn der omgangen)
de grens vormt. (Zelden, o.a. bij Cyclostoma en Scalaria vormen
beide randen een onverdeelde, meestal cirkelvormige of ovale
lijn.) De echte binnenlip is steeds, zooals in ons geval, kenbaar
aan een (soms zeer dun) kalklaagje van afwijkende geaardheid, dat,
zich over het midden van het grondvlak der schelp uitbreidend,
het zoogenaamde eelt vormt. Op de hierdoor bedekte plek zou anders,
zooals bij sommige huisjes van de Wijngaardslak werkelijk geschiedt,
een opening (of althans een nauwe spleet) overblijven. De navel
(of navelspleet) gaat hier echter niet verder dan de laatste omgang
(valsche navel). Wanneer echter de spiraalswijze kronkelingen van de
kegelvormige buis, waaruit men zich het slakkenhuis gevormd kan denken,
nergens geheel tot aan de as van de spiraal reiken, maar hier een
ruimte overlaten, zal de schelp een kanaal hebben, dat zich van het
grondvlak tot bij de spits uitstrekt (echte navel). Aan een stevige
strandschelp, b.v. de Gewone Wulk (Buccinum undatum), die volgens de
as is doorgezaagd of afgeslepen, merkt men een massieve spil op; bij
genavelde schelpen, b.v. de Verrekijkerslak (Solarium perspectivum),
zal men een doorboorde spil vinden.--De buitenlip heet recht, wanneer
zij, zooals bij de Tuinslak, een voortzetting vormt van den laatsten
omgang, omgeslagen, wanneer zij, zooals bij de Tuinslak, naar buiten,
ingerold, wanneer zij naar binnen omgebogen is.--Van enkele regelmatig
gewonden schelpen zijn de omgangen in 't geheel niet met elkander in
aanraking; een voorbeeld hiervan is de Echte Wenteltrap (Scalaria
pretiosa), die door de schelpenverzamelaars op zeer hoogen prijs
wordt gesteld.--Alle omgangen, met uitzondering van den laatsten,
vormen gezamenlijk de winding. De kern, het alleroudste deel van
de schelp, vertoont soms een afwijkenden vorm.--De Wijngaardslak,
de Tuinslak en de meeste van hare talrijke verwanten sluiten den mond
van het huisje alleen gedurende den winterslaap met een deksel, dat in
't voorjaar wordt afgeworpen; bij de Wijngaardslak is het verkalkt;
bij de Tuinslak en andere Landslakken vliezig. Een blijvend deksel kan
ieder, die niet aan zee woont, te zien krijgen bij de Moerashoornslak
(Paludina). Deze draagt op de rugzijde van den voet een hoornachtige
plaat; bij vele andere Slakken is het deksel verkalkt en vertoont,
evenals het huisje, omgangen als gevolg van de voortdurende
vergrooting. Overal waar de omgeving beurtelings uit lucht en uit
water bestaat, is het deksel het eenvoudigste middel voor de Slak om
zich volkomen terug te trekken in de voor vloeistoffen ondoordringbare
schelp en deze waterdicht te sluiten. Het dier kan door het vocht,
dat zich nog in zijn woning bevindt, in 't leven blijven en zonder
eenige levenswerkzaamheid een gunstiger tijd afwachten. Daarom zijn
o.a. alle Strandslakken van een deksel voorzien.



EERSTE ORDE.

DE VINPOOTIGEN (Pteropoda).

De Vinpootigen (Pteropoda) staan op een aanmerkelijk lageren trap
van organisatie dan de overige Slakken; hun lichaamsbouw biedt
verscheidene eigenaardigheden aan, die in een algemeen overzicht van
de klasse niet konden worden opgenomen, zonder dit onduidelijk te
maken en aanleiding te geven tot een verkeerde voorstelling. Bovendien
vertoonen de Vinpootigen eenige verwantschap met de overigens zooveel
hooger bewerktuigde Cephalopoden. Bepaaldelijk geldt dit van die,
welker achterlichaam door een mantel omhuld is; ook kan als zoodanig
gelden het maaksel van den trechter bij Nautilus, welks beide lobben
met de vinnen der Pteropoden vergeleken kunnen worden.

De kop, die bij de echte Slakken zich kenmerkt door het bezit van mond
en lippen, van voelers en oogen, die vóór het overige lichaam uitsteekt
en er dikwijls zeer duidelijk door een hals van gescheiden is, valt
bij de Vinpootigen veel minder in 't oog. De plaats waar men hem moet
zoeken, is alleen aangeduid door de mondopening. In zijn omgeving staan
1 à 3 paren voelers, die echter bij vele soorten zeer klein zijn en
ook wel geheel kunnen ontbreken. Bij nauwkeurige vergelijking van de
inwendige organen der Vinpootigen met die der overige Slakken, merkt
men overal punten van overeenkomst op. Werkelijk karakteristiek zijn
alleen de organen, waaraan de naam der orde ontleend is, de vleugel-
of vinvormige, zijwaarts gerichte aanhangsels, van het voorste of
kopgedeelte van 't lichaam, of van de streek, die den hals der Echte
Slakken vertegenwoordigt. Deze dunne, vliezige platen, die men met
de zijstukken van den voet der Slakken vergelijken kan, zijn voorzien
van spiervezels, die elkander kruisen; zij worden op gelijke wijze en
dikwijls ook even snel als vlinder-vleugels op en neer bewogen. De
Pteropoden zijn daarom bij de visschers van de Middellandsche Zee
onder den zeer eigenaardigen naam van "Zeevlinders" (Farfalle di mare)
bekend. Alleen door voortdurend op deze wijze te roeien kunnen zij
vooruitkomen of op dezelfde plaats blijven. De rustelooze beweging
der vinnen geschiedt zonder merkbare inspanning en leidt uitmuntend
tot het beoogde doel; al naar den stand der roeiorganen zwemt het
dier rechtuit, naar boven of naar beneden; intusschen behoudt het
lichaam steeds een rechten of weinig hellenden stand.

De Vinpootigen zijn over alle zeeën, van de pool tot den equator,
verbreid. Hun teere lichaamsbouw en hunne vinnen stempelen hen tot
bewoners van de open zee. Dat men hen soms ook in de nabijheid van
de kust aantreft, b.v. bij Nizza en Messina, hangt grootendeels van
de zeestroomingen af. Hoewel zij in de Middellandsche Zee dikwijls op
't midden van den dag aan de oppervlakte van de zee gevangen worden,
zijn toch de meeste soorten nacht- en schemeringdieren; vooral op meer
zuidelijke breedten staat hun komst aan de oppervlakte in verband
met het verdwijnen van het directe zonlicht. Zoodra tusschen de
tropen de schemering begint, verschijnen allerlei kleine Heteropoden
en Pteropoden. De groote soorten vangt men echter niet, voordat het
volslagen nacht geworden is. Kort daarna verdwijnen alle in dezelfde
volgorde, als zij gekomen zijn, zoodat men omstreeks middernacht nog
slechts weinige individuën in de bovenste waterlaag waarneemt. Soms
blijft een enkele tot aan den morgen; na zonsopgang echter zoekt
men zoowel aan den waterspiegel als in de diepte, zoover het gezicht
reikt, te vergeefs naar een Vinpootige. Iedere soort houdt zich bij
't komen en het gaan aan vaste uren of liever aan bepaalde graden
van duisternis.

De Pteropoden zijn vleescheters; behalve op allerlei Weekdieren,
maken zij jacht op de kleine Schaaldieren, die in ontzaglijke menigte
de bovenste waterlaag bevolken.



De Schelpdragende Vinpootigen (Thecosomata) hebben een weinig
ontwikkelden, dikwijls niet herkenbaren kop en slechts sporen van
voelers; de vinnen blijven steeds in samenhang met de "middellob",
een onparig orgaan, dat den voet der overige Slakken vervangt. Tot
deze onderorde behoort de familie der Hyaleaceën, welker vinnen tot aan
den oorsprong van elkander gescheiden en alleen met het onderste deel
van haar buitenrand met de middellob min of meer versmolten zijn. In
de dunne, hoornachtige of verkalkte schelp, die het lichaam omgeeft,
kunnen de vinnen geheel teruggetrokken worden.

Bij Hyalaea is de schelp nagenoeg bolvormig, doch van achteren
van spitse uitsteeksels voorzien; van voren heeft zij een nauwe
opening, van achteren twee spleten, die het ademhalingswater naar
en van de kieuwen voeren; door iedere spleet steken twee tamelijk
groote aanhangsels van den mantel uit, die deels naar de rugzijde,
deels naar de buikzijde omgeslagen zijn en, zoolang het dier leeft,
de schelp bedekken. Bij dit geslacht zijn geen andere zintuigen
gevonden dan gehoorblaasjes.

Cleodora en Creseis hebben een wijde opening aan de langwerpige schelp,
die bij gene kantig, bij deze rond en kegelvormig is. De korte voelers
in den nek dragen oogstipjes.

De familie der Cymbuliaceën kenmerkt zich door de aanzienlijke grootte
van de breed aangehechte vinnen en door het bezit van een platte
"schelp", die uit een doorzichtige stof bestaat en in normalen
toestand door een lob van den mantel volkomen bedekt is; dit deel
van den mantel scheurt echter zeer licht en is slechts zelden bij de
gevangen exemplaren onbeschadigd gebleven. De weeke, kraakbeenachtige
schelp bestaat uit een organische stof.

Van de familie der Limacinaceën, die zich door de spiraalswijs gewonden
schelp onderscheidt, zijn een vijftiental soorten uit allerlei zeeën
bekend. Een daarvan is Limacina arctica van de Groenlandsche kust, een
slakje van 4 mM. middellijn, dat het voornaamste voedsel uitmaakt van
den Vinvisch (Balaenoptera boops) en van den Groenlandschen Walvisch,
(Balaena mysticetus).



De Naakte Vinpootigen (Gymnosomata) missen de schelp en hebben aan den
duidelijk begrensden kop 1 of 2 paar tentakels, die bij Pneumodermon
zuignappen dragen en hierdoor aan de armen der Tweekieuwige
Cephalopoden herinneren. Tusschen de plaatsen van aanhechting der
beide vinnen aan den hals, doch niet er mede verbonden, bevindt
zich de onparige afdeeling van den voet. Deze is bij de Clioniden
hoefijzervormig en soms met een aanhangsel uitgerust. De leden van het
geslacht Clio kunnen, als zij zich naar de diepte willen begeven, de
vinnen plooien en ze, met den geheelen kop en hals, in het achterlijf
terugtrekken. De 2.5 à 3.5 cM. lange Noordsche Clio, het Walvischaas
(Clio borealis) die vooral in de Groenlandsche Zee zeer veelvuldig
voorkomt, maakt het gewone voedsel uit van vele Roofvisschen, van de
Drieteenige Meeuw en ook van de zooeven genoemde Cetaceën.



TWEEDE ORDE.

DE ACHTERKIEUWIGEN (Opisthobranchia).

Wij noodigen den lezer uit zich in gedachten te verplaatsen naar de
kustwateren van Zuid-Europa, waar draadvormige, struikachtige en aan
bladen herinnerende algen, gemengd met grove wieren, bonte weiden
vormend, den zeebodem bekleeden met een bekoorlijk plantentapijt. Een
prachtig schouwspel levert het kristalheldere water op, wanneer men,
in een langzaam voortdrijvende boot gezeten, in de diepte staart. Het
wemelt hier van Weekdieren. Boven onze Aardslakken, waaraan de meeste
door hun naakt lichaam herinneren, munten zij gewoonlijk uit door
de meerdere sierlijkheid van hun lichaamsbouw, door veelvormige,
als kieuwen dienende aanhangselen en door bontere kleuren. Vele van
de fraaie wezens, die over de waterplanten zich langzaam voortbewegen
behooren tot de orde der Achterkieuwigen (Opisthobranchia). Haar naam
ontleenen deze Zeeslakken, waarvan sommige door de huid, de meeste
echter door kieuwen ademen, aan de plaats, die deze ademhalingsorganen
innemen ten opzichte van het hart. Het bloed, dat uit de kieuwen komt,
begeeft zich door een naar voren gerichte buis naar de voorkamer van
het hart en wordt van hier naar de nog verder naar voren liggende
kamer gevoerd. Bijna zonder uitzondering zijn zij langwerpig van vorm
en naakt. Slechts enkele familiën onderscheiden zich door het bezit
van een schildvormige of gewonden schelp, die echter steeds minder
volkomen ontwikkeld is dan bij de Voorkieuwigen. Bij verreweg de meeste
strekt zich vóór den mond een huidplooi uit, de "voorhoofdschijf",
die een overblijfsel is van het "kopscherm", het bewegingsorgaan der
larven, en in twee "lipvoelers" eindigt; iets verder achterwaarts
bevinden zich bij sommige geslachten op het voorste deel van den rug
een paar zoogenaamde "reukvoelers". In tegenstelling met nagenoeg
alle Voorkieuwigen zijn de Achterkieuwigen steeds tweeslachtig.

Deze orde omvat ongeveer 1000 bekende soorten, die door lichaamsbouw,
vorm en levenswijze zeer uiteenloopen. De hoogst ontwikkelde--de
Bedektkieuwigen (Tectibranchiata)--bezitten een mantel, die
de kieuwen meer of minder volkomen bedekt, en meestal ook een
uitwendige of inwendige schelp. Bij andere daarentegen zijn deze
typische eigenaardigheden van de Weekdieren min of meer verloren
gegaan; de kieuwen zijn onbedekt of zelfs niet aanwezig bij vele
vormen, die hierdoor een duidelijke toenadering tot de Platwormen
vertoonen. Deze laagst ontwikkelde Achterkieuwigen worden onder den
naam van Naaktkieuwigen (Nudibranchiata) in een onderorde samengevat.



Tot de Bedektkieuwigen behoort o.a. de familie der Bullaceën. Deze
hebben op den rug aan de rechterzijde een vedervormige, door den
mantel bedekte kieuw. Bijna zonder uitzondering bezitten zij een
uitwendige schelp, die dikwijls zoo groot is, dat het geheele dier
zich er in verbergen kan.

De Gewone Kogelslak (Acera bullata), die de Oostzee, de Noordzee en
de Middellandsche Zee bewoont, heeft een langwerpig, bijna rolvormig
lichaam; de kop is van boven naar onderen afgeplat en loopt van voren
stomp uit; de voelers zijn met de voorhoofdschijf vereenigd. De voet
heeft groote, afgeronde zijlobben, die het grootste deel van de schelp
kunnen bedekken. Het draadvormig aanhangsel van den achterrand van den
mantel, dat van achteren uit den schelpmond naar buiten treedt, kan
uitgestrekt en teruggetrokken worden. De schelp is dun, hoornachtig,
veerkrachtig en eivormig. Groote exemplaren van deze soort strekken
zich bij 't kruipen tot 40 mM. lengte uit. Hun krachtig ontwikkelde
voet is bovendien voor het zwemmen geschikt. Bij het rustende of
kruipende dier zijn de vrije zijlobben van den voet naar boven
omgeslagen, zoodat zij niet slechts de zijden van het lichaam, maar
ook den middelrug en een deel van de schelp, bovendien met den rand
elkander, bedekken. Als men deze Slak plaagt of uit het water neemt,
verkort zij het lichaam zoo sterk, dat het, op een driehoekig stukje
van de schelp na, geheel door den voet omhuld wordt. Het geheele dier
is dan een weeke, slijmerige kogel; hieraan dankt het zijn naam.

In de bocht van Kiel komt deze soort op slijkerige, met zeegras
begroeide gronden veelvuldig voor; de grootste exemplaren vindt men
er in den winter en in de lente; zij voeden zich met bruine, rottende
plantendeelen; in het aquarium eten zij bovendien ook vleesch. Hier
beginnen zij reeds in Januari eieren te leggen; in de bocht van Kiel
vonden Meijer en Möbius in Mei en Juni deze eieren in zoo groote
hoeveelheid op het zeegras, dat zij ze bij handenvol uit het sleepnet
konden opscheppen.

Zelden ziet men de Kogelslakken zwemmen; bij deze zeer eigenaardige
bewegingswijze leveren zij een zeer fraai schouwspel op: het is,
alsof zij gaan vliegen. De gele schelp wordt al vlugger en verder,
beurtelings naar voren en achteren verschoven; het voorste deel van
het lichaam wordt rhytmisch gebogen, de zijlobben van den voet bewegen
zich afwisselend zijwaarts en rugwaarts, al verder en krachtiger,
totdat eindelijk de neerwaartsche slagen het geheele lichaam van den
bodem opheffen. Nu stijgt het dier, afwisselend voor- en achterover
schommelend, al hooger en hooger in 't water op en neemt bij 't
zweven in het heldere vocht allerlei elegante houdingen aan. Als deze
bewegingen het krachtigst geschieden, doen de zijlobben van den voet
2 à 3 krachtige slagen in de seconde en verwijderen zich zoo ver van
't lichaam, dat zij te zamen een van onderen holle vlakte vormen.

Bij andere leden van dezelfde familie, o.a. bij de Opene Zeeamandel
(Philine aperta), wordt de schelp geheel door den mantel omhuld, zijn
de zijlobben van den voet zijwaarts gestrekt en verdikt en ontbreken
de voelers aan den kop. Deze soort wordt in de Oostzee en voorts van
de Noordsche kust tot in de Adriatische Zee gevonden; bij 't kruipen
rekt zij zich tot een lengte van 20 mM. uit. De dunne, 9 mM. hooge,
7 mM. breede, zeer wijdmondige, weinig gewonden schelp is melkwit,
eenigszins doorschijnend en parelmoerglanzig.

Veelvuldiger leeft in de Noordzee bij onze kust de Stompe
Obliehorenslak (Utriculus obtusus), wiens vrij stevige,
ondoorschijnende, 10 mM. lange, 5 mM. breede  schelp bijna rolrond
is, aan de spits geknot, met korte, ingedrukte uit 4 à 5 omgangen
bestaande winding en een van boven nauwen, van onderen eivormigen mond.



De Zeehazen (Aplysiaceae) hebben een inwendige, zeer weinig ontwikkelde
(of in 't geheel geen) schelp. Het eerstgenoemde geval doet zich
voor bij den Gewonen Zeehaas (Aplysia depilans), die in den tijd
der Romeinsche keizers in verhalen betreffende toovenarij een groote
rol speelde. De ouden hielden hem ten onrechte voor zeer vergiftig;
zelfs door het zoeken van deze dieren stelde men zich aan de verdenking
van gifmengerij bloot. Domitianus werd beschuldigd zijn broeder Titus
met een uit Zeehazen bereiden gifdrank om 't leven te hebben gebracht.

De naam is ontleend aan den vorm der voelers: twee platte, driehoekige
worden in nagenoeg horizontale richting vooruitgestoken en dienen
voor het zoeken van den weg en het betasten van 't voedsel; de beide
andere staan overeind en gelijken sprekend op een paar hazenooren. De
oogen zijn vóór de achterste voelers gelegen. Op het midden van den
rug ligt de schildvormige mantel, die een flauw gewelfde, soms geheel
hoornachtige, soms verkalkte schelp bevat. De mantelholte eindigt van
achteren in een korte buis; hierdoor komt het water bij de kieuw,
welker buitenste slippen gewoonlijk aan de rechterzijde buiten de
mondholte uitsteken, maar, evenals het grootste deel van den rug,
bedekt kunnen worden door twee vleugelvormige huidplooien, die het
dier gewoonlijk naar boven gericht houdt en golvend beweegt. Ook zijn
zij uitstekend geschikt voor 't zwemmen, een bewegingswijze, waarvan
het dier slechts zelden gebruik maakt. Wanneer de Zeehaas ongestoord
over steenen en wieren kruipt, is zijn lichaam dik en de huid
gespannen. Zoodra men hem aanvat en in een glas met water overbrengt,
werpt hij, behalve het vocht, dat zijn lichaam deed opzwellen, ook
een donkerviolette vloeistof uit, die zich gelijkmatig door het water
verdeelt en in zoo groote hoeveelheid uit de randen van den mantel
ontwijkt, dat het dier geheel onzichtbaar wordt. Ziegler noemt deze
vloeistof een sterke oplossing van anilinerood en analineviolet en
zegt, dat zij op drieërlei wijze als verdedigingsmiddel dient: zij
onttrekt het dier aan de oogen zijner vijanden door het water troebel
te maken, bezit giftige eigenschappen en verbreidt een walgelijken
reuk. De stank van Aplysia depilans, den 20 à 25 cM. langen Zeehaas
der Zuid-Europeesche kusten, is echter volgens andere onderzoekers,
niet zoo hevig, als veelvuldig beweerd wordt; ook werd door hen
volstrekt geen brandig gevoel waargenomen aan de deelen van de huid,
die met den Zeehaas in aanraking kwamen. Blijkbaar is het dier beter
dan zijn reputatie; zeer zeker verdient het niet den naam depilans
(de "ontharende"), daar de bewering der Italiaansche visschers, dat
het hoofdhaar van den persoon, die de Zeehaas aanraakt, uitvalt,
ongegrond is. Wel schijnt het waar te zijn, dat verwante soorten,
die de tropische zeeën bewonen, door de prikkeling, die zij bij
aanraking teweegbrengen, aan brandnetels herinneren.

De Aplysiën herinneren niet slechts door hun uitwendige gedaante en
hun voedsel, maar ook door de in vele afdeelingen gescheiden maag
aan plantenetende Zoogdieren. Steeds vindt men den Zeehaas dan ook
grazend, meestal op grove wieren. Aplysia depilans komt dikwijls zoo
hoog op het strand, dat zij bij eb in kleine plasjes achterblijft,
die haar ternauwernood kunnen bevochtigen; zij komt echter ook op
diepten van verscheidene vademen voor.



Bij de Zijdekieuwigen (Pleurobranchiaceae) ligt de kieuw niet
verborgen onder den schildvormigen mantel, maar bijna vrij in de
groeve tusschen den voet en den mantelrand, waaronder zij bij het
saamgetrokken dier verborgen is; evenals bij de vorige familiën, is
zij vedervormig en rechts gelegen. Bij sommige soorten ontbreekt de
schelp, bij de overige is zij schildvormig en plat, nu eens uitwendig
en verkalkt, dan weer inwendig en hoornachtig. Het laatstgenoemde geval
doet zich voor bij Pleurobranchus. Deze heeft een platten, nagenoeg
eivormigen voet, die bij sommige soorten breeder is en aan alle zijden
uitsteekt voorbij het door een vleezig mantelschild bedekte lichaam,
dat er als een eivormig gewelf op rust. Minder breed dan het lichaam
is de voet bij Pleurobranchus aurantiacus en P. ocellatus, die de
Middellandsche Zee bewonen. Onder den voorrand van het mantelschild
ontspringen twee holle voelers, die uit een opgerolde, dunne plaat
bestaan, waarop bij den oorsprong twee zeer kleine, zwarte stipjes (de
oogen) voorkomen. Onder de voelers, doch nog boven den mond, ligt een
driezijdige, naar voren zich verbreedende huidplooi (het mondscherm).

De kruipende Slak vervormt haar lichaam in overeenstemming met alle
oneffenheden van het voorwerp, waarover zij zich voortbeweegt;
de weekheid van de weefsels maakt deze telkens herhaalde
gedaanteveranderingen mogelijk. In dezen toestand zijn de voelers,
het mondscherm en de kieuw steeds gestrekt. Het mondscherm is rijk
aan zenuwen en dient als tastorgaan. De zoogenaamde rugvoelers ziet
men nooit iets betasten en blijven steeds achterwaarts gericht. Zij
worden, zooals reeds vroeger gezegd is, als reukorganen beschouwd. Daar
zij den vorm hebben van een aan beide einden geopende buis, waardoor
onophoudelijk een stroom water wordt geleid, ten gevolge van de werking
der microscopische trilharen, die de binnenste oppervlakte bekleeden,
beantwoorden deze voelers in hooge mate aan de voorstelling, die men
door beschouwing van andere dieren van reukorganen verkrijgt.

Pleurobranchus heeft de gewoonte bij aanraking en bij 't opheffen van
den steen, waaronder hij verborgen is, tot een bol in te krimpen en
zich te laten vallen. Den verzamelaar komt dit goed te pas, daar het
hem onmogelijk zou zijn, deze teere Slak onbeschadigd van de steenen
en uit hunne spleten op te nemen, indien zij, gelijk zoovele andere
Weekdieren, zich trachtte te redden door de stevige vasthechting van
den voet.



Soortenrijker dan de vorige onderorde is die der Naaktkieuwigen
(Nudibranchiata). Zij hebben gedurende het embryonale leven in den
larvetoestand een fijne schelp, maar verliezen deze reeds vroegtijdig;
het volkomen ontwikkelde dier is naakt, bezit geen spoor van een
schelp. De meeste hebben op den rug kwast-, boom- of bladvormige
kieuwen, die echter altijd onbedekt blijven.

Bij de Doris-achtige Naaktkieuwigen (Dorididae) vormen de veder-
of bladvormige kieuwen een fraaie ster of rozet om de aarsopening,
die zich midden op het achterste deel van den rug bevindt. Vele
soorten kunnen de kieuwen in een gemeenschappelijke holte terug
trekken. Terugtrekbaar in afzonderlijke holten zijn ook de rugvoelers,
althans bij de Sterslakken (Doris), een van de soortenrijkste
geslachten van de geheele onderorde. Deze dieren hebben een langwerpig
rond lichaam, aan de rugzijde bol en geheel bedekt door den mantel, die
zich tot vóór den kop en voorbij den rand van den voet uitstrekt. Hun
huid bevat kalkkorrels van eigenaardigen vorm.

Een drietal soorten van dit geslacht werden in de Noordzee bij onze
kust waargenomen, o.a. de 3 cM. lange, grauwwitte Wrattige Sterslak
(Doris stellata), door Bomme in de vorige eeuw ontdekt en als "Egeltje
met een ster op den snuit" beschreven. De hierachter afgebeelde soort
kan een lengte van ruim 20 mM. bereiken en werd vooral in de lente
en den herfst op een zandigen en steenachtigen bodem in de Bocht van
Kiel aangetroffen op wieren en zeegras. Hier vindt men in September
en October hare eieren, tot snoeren vereenigd door een helder slijm.



Bij een aantal geslachten, die gezamenlijk de familie der Aeolididen
vormen, zijn de kieuwen over den geheelen rug verdeeld, op reeksen
geplaatst en van zeer verschillende gedaante: bij sommige geslachten
vertakt, bij andere enkelvoudig.



De Boompjesslakken (Dendronotus) hebben op den rug symmetrisch
gerangschikte, boomvormig vertakte aanhangsels. Een van de fraaiste
Naaktkieuwigen is de Gewone Boompjesslak (Dendronotus arborescens),
die een lengte van bijna 35 mM. kan bereiken. Zij valt duidelijk in
't oog door haar vleeschroode grondkleur. Haar zeer slank en naar
achteren allengs spitser wordend lichaam bekoort het oog het meest
door de daarboven uitstekende, boomvormig vertakte kieuwen, die ten
getale van 7 à 9 dicht bij den voorrand van den kop in een halven
cirkel gerangschikt zijn en waarvan ook nog 5 of 6 paar langs den
rug verspreid liggen. Ook de voelers hebben een vertakten stam,
waarin zij teruggetrokken kunnen worden. Deze Slak kruipt liever
op de dunne spitsen der algen dan op den bodem rond. Dikwijls zit
zij aan de uiterste spits van een tak met vrij naar boven gericht
voorlijf en wendt dit, als een Spanrups, nu eens naar deze, dan weer
naar gene zijde om een vast voorwerp te zoeken, waarop zij verder
kan kruipen. Wanneer zij bij den waterspiegel zwemt, wordt de voet
afwisselend zooveel mogelijk verbreed en gootvormig opgevouwen, zoodat
de zijranden dicht bij elkander liggen. De boomvormige kieuwen, die bij
't zwemmen naar buiten en naar onderen overhangen, hellen een weinig
achterover, als het dier met gestrekt lichaam rechtuit kruipt, en
wijken in alle richtingen uiteen, als het lichaam zich kromt. Algemeen
wordt deze Slak wegens haar slanke gestalte, teere kleur, zachte,
sierlijke beweging en niet het minst wegens de fijne, gemakkelijk in
schommeling gerakende boompjes, die haar rug versieren, als een van
de bekoorlijkste zeedieren beschouwd. Aan alle noordelijke kusten
komt zij vrij algemeen voor; door Bomme werd zij "Hartshoorn-gelijk
getakt Zeeslakje" genoemd. Bij Kiel vond men haar het veelvuldigst
in den winter op de boomen, die ten behoeve van de mosselteelt in
het binnenste deel van de Bocht zijn geplaatst. In een aquarium met
rottende en versche planten kan men haar lang in 't leven houden.



De kern van de geheele familie wordt gevormd door het geslacht der
Draadslakken (Aeolis), die zich vooral kenmerken door het bezit
van symmetrisch gerangschikte papillen op den rug. Deze uitwassen
zijn, behalve als ademhalingsorganen, ook in andere opzichten van
zeer groot belang. In iedere papil dringt n.l. een buis door, die
van onderen met het boomvormig vertakte spijskanaal samenhangt en
door zijn samenstelling zich doet kennen als een deel van de lever,
welk orgaan hier dus op een zeer eigenaardige wijze uiteengespreid
is. De leverbuis staat in gemeenschap met een zakje in het bovenste
deel van de papil, welk zakje gevuld is met "netelcellen", nietig
kleine blaasjes, waaruit een draad te voorschijn kan komen, die een
prikkelende werking uitoefent op het wezen, dat er door getroffen
wordt. Waarschijnlijk treden deze netelcellen door een opening aan
't einde van de papil in grooten getale naar buiten om als wapens
te dienen, wanneer de Slak andere dieren aanvalt, of zich tegen hen
moet verweren.

De Gedoornde Draadslak (Aeolis papillosa), wordt in de Kielsche Bocht
ruim 5, aan onze en de Engelsche kust echter wel 15 cM. lang. Meestal
is zij bruinachtig grijs van kleur. Zij kruipt langzaam en zit
dikwijls stil. Zeldzamer dan andere Draadslakken begeeft zij zich
naar de oppervlakte om te zwemmen. Haar voedsel bestaat uit dierlijke
stoffen, vooral uit Actiniën (Zee-anemonen). Kleine exemplaren van
Actinia plumosa vat zij aan bij den rand van den voet en vreet hun een
halvemaanvormig gat in 't lijf, dat zij aanhoudend vergroot. Eindelijk
omgeeft zij met den sterk uitgezetten mond het geheele overschot
van den buit en verzwelgt het langzamerhand zonder eenige uitwendig
zichtbare slikbewegingen.



Uitsluitend in het Middellandsche-Zee-gebied leeft de Sluierslak
(Tethys fimbria) zoo genoemd wegens haar groot, niervormig "kopscherm";
dit is ontstaan uit het bewegingswerktuig, dat bij de Weekdieren
gedurende den larvetoestand algemeen voorkomt, meestal gedurende de
volgende ontwikkelingsperioden groote wijzigingen ondergaat, minder
sterk groeit dan de overige lichaamsdeelen en bij vele groepen zelfs
spoorloos verdwijnt. De Sluierslak, die door de plaatsing harer kieuwen
aan Dendronotes herinnert, kan 30 cM. lang worden. Van haar leven in de
gevangenschap geeft Grabe, naar aanleiding van een door hem te Triëst
waargenomen exemplaar, de volgende aanschouwelijke beschrijving: "Het
volkomen gave dier bezat aan de zijden van den rug alle aanhangsels,
die vroeger als parasieten werden beschouwd. Deze waren ongeveer
peer- of peenvormig, sterk gezwollen, aan den oorsprong een weinig
ingesnoerd, onmiddellijk voor de kieuwen langs de zijden van den
rug bij paren gerangschikt, namen naar achteren in grootte af en
werden als roeiorganen uitgespreid en bewogen. Het eveneens gezwollen
lichaam, dat, gelijk de kieuwen, bijna kleurloos en doorzichtig was,
stak vreemd af bij de aanhangsels met hun lichtrooden top en donker-,
bijna zwartachtig roode middenvlek en bij de zwartachtige, door een
onregelmatigen, witten rand omringde oogvlekken der bovenzijde. Op
den rug liggend, wentelde het dier zich onophoudelijk en met een
zekere gratie heen en weer, waarbij het zich zoo sterk kromde,
dat het uiteinde van het lichaam de zijranden van het kopscherm
aanraakte. Het groote kopscherm was bijna geheel naar boven en
naar achteren omgeslagen; de zijranden der van onderen geheel holle
voetschijf waren benedenwaarts en naar binnen gekromd en zoo dicht
bijeengelegen, dat er hoogstens een smalle groeve tusschen overbleef,
zoo zij elkander niet aanraakten. In deze houding geleek het dier op
een hamer, waarvan het ineengekrompen kopscherm den kop en de steel
den romp voorstelt. Toen het tot kalmte kwam, breidde het den voet uit
en gaf aan dit orgaan den vorm van een diepen, ovalen schotel, welks
rand aan de zijden hooger was dan van voren en van achteren. In het
donker verbreidde het een sterk phosphoresceerend licht, niet slechts
als ik het dier aanraakte, maar ook als ik eenvoudig de hand door het
water bewoog. Ieder die de heftige bewegingen van deze Tethys heeft
gezien, zal niet meer, gelijk gewoonlijk geschiedt, alle Weekdieren
flegmatisch noemen."



De Fluweelslakken (Elysia) bezitten geen als kieuwen dienende
aanhangsels; de voet is smal; twee aan 't achtereinde ineenvloeiende
huidplooien aan de zijden van het lichaam spelen bij de ademhaling een
belangrijke rol. De onduidelijk begrensde kop draagt twee voelers,
die overlangs opgerold zijn en dus een van boven en aan de zijde
geopende buis vormen.

Van de Middellandsche Zee tot bij de kusten van Noord-Europa ontmoet
men de prachtig getooide Groene Fluweelslak (Elysia viridis). De kop,
de voelers en de voorrug zijn, evenals de buitenhelft der bladachtige
uitbreidingen van den achterrug, grootendeels fluweelachtig zwart,
soms met groene, soms met bruine tint; de hoofdkleur van den voet is
olijfgroen. Hier en daar komen sneeuwwitte vlekken voor; metaalachtig
glinsterende, groenachtig blauwe en roodachtig witte stipjes zijn
over de geheele oppervlakte verspreid; bij honderdvoudige vergrooting
blijkt, dat dit verschijnsel teweeggebracht wordt door dunwandige
cellen, welker inhoud het licht met een prachtige, smaragdgroene en
saffierblauwe kleur terugkaatst. Twee andere soorten van kleine cellen
veroorzaken een zilverachtigen of een helder koperachtigen glans.

Bij zijne bewegingen neemt dit diertje zeer verschillende vormen
aan. Terwijl het over den bodem kruipt, strekt het zich gewoonlijk
recht uit, en glijdt betrekkelijk snel voort. Wanneer het daarentegen
langs den loodrechten wand van een aquariumbak omhoogkruipt, dienen
dikwijls de huidlappen met een deel van de zool voor de aanhechting;
dikwijls zelfs wordt het lichaam kurketrekkervormig gewrongen,
zoodat deelen van den buik en van den rug gelijktijdig den weg
aanraken. Deze Slak scheidt veel slijm af, die men, na aanraking van
haar huid met een staafje of penseel, in lange draden tot boven het
water kan uittrekken. Aan zulke slijmdraden hangt zij soms vrij te
midden van het water.



DERDE ORDE.

DE LONGSLAKKEN (Pulmonata).

Alle Landslakken en de meeste Zoetwaterslakken ademen lucht. De mantel
vormt in de nekstreek een holte, welke bij de Naakte Slakken en bij de
Huisjesslakken met rechts gewonden schelp lucht ontvangt door een aan
de rechterzijde gelegen opening; de zolder van deze holte, de binnenste
laag van den mantel, bevat een dicht netwerk van bloedvaten. Terwijl
de Slak kruipt, is het ademgat duidelijk zichtbaar. Het wordt nauwer en
verdwijnt, wanneer men de Slak aanraakt en in haar huisje drijft; kort
nadat zij zich teruggetrokken heeft, ziet men dit gat echter opnieuw
verschijnen in de buurt van den spilrand. Natuurlijk moeten de in
't water levende Longslakken aan de oppervlakte komen om te ademen;
evenals de Landslakken, stikken zij, indien men haar de gelegenheid
beneemt op deze wijze haar behoefte aan lucht te bevredigen.

Dat de lichaamsbouw van de Naakte Slakken met die van de Huisjesslakken
overeenstemt, hoewel beide in uitzicht zeer verschillen, blijkt
spoedig uit de nadere vergelijking van een Limax-soort met een
Tuinslak of Wijngaardslak (Helix). Bij Limax is het achter den kop
gelegen deel van den voet van boven niet vrij, maar verbonden met
den zak, die de ingewanden bevat. Dit deel van het lichaam nu is
bij Helix spiraalsgewijs gewonden en blijft steeds verborgen in het
huisje; met de schelp is het slechts door één spier verbonden; deze,
de spilspier, ontspringt boven de eerste winding aan de spil; door
haar samentrekking keert het dier in het huisje terug.

Om een Slak te ontleden doode men haar bij voorkeur onder water
door haar op een glazen plaat te laten kruipen, deze om te keeren
en hiermede een tot boven den rand gevuld glas water te bedekken;
men kan haar ook in volkomen uitgestrekten toestand gedurende 10
à 12 seconden aan de werking van kokend water blootstellen. Zeer
ondoelmatig is het haar in spiritus te dooden, daar zij hierdoor te
sterk inkrimpt. De Huisjesslakken, die in kokend water gelegen hebben,
kan men gemakkelijk uit haar schelp draaien, daar de spilspier er
nu niet meer aan vastzit. Het ontleden moet onder water geschieden,
in een ondiep bakje, welks platte bodem bedekt is met een plaat
kurk, waaraan het doode dier in uitgestrekten toestand met spelden
wordt vastgestoken. Daar wij reeds aan het levende dier het ademgat
hebben leeren kennen, gaan wij van hier uit en knippen de mantelholte
open. De dikke ader, die haar bloed ontvangt uit de talrijke fijnere
vaten, welke een netwerk vormen in den zolder van de long, volgen
wij tot aan de linkerzijde, waar zij uitmondt in de voorkamer van
het hart. Het bloed begeeft zich van de voorkamer naar de kamer en
wordt van hier door de aorta en hare takken naar alle deelen van het
lichaam gevoerd. Alle Weekdieren hebben een arterieel hart: dit orgaan
ontvangt het bloed uit de ademhalingsorganen. Het hart van de Visschen
daarentegen zendt het bloed, dat voor het onderhouden van het lichaam
gediend heeft, naar de ademhalingsorganen en heet daarom "veneus".

De mondholte met de haar omgevende dikke spiermassa heet slokdarmhoofd;
aan het gehemelte, achter de lip, is de bijna halvemaanvormige,
overlangs gerimpelde kaak vastgehecht. Het zeer samengestelde orgaan,
dat men wegens zijn ligging op den bodem van de mondholte tong noemt,
draagt een wrijfplaat (radula); deze kan gemakkelijk verwijderd
worden uit de scheede, waarin zij zich terugtrekt en levert dan een
fraai microscopisch preparaat op. Zij is n.l. bezet met een groot
aantal dwarse reeksen van tandjes, grootendeels samengesteld uit
chitine. Alle Koppootigen en Slakken hebben zulk een wrijfplaat,
van welker aanwezigheid en doel men zich het best kan overtuigen
door te letten op inheemsche Zoetwaterslakken, die men in slootwater
houdt. De binnenste oppervlakte van het glas is na verloop van eenige
dagen bedekt met een laag van microscopisch kleine, groene plantjes;
bijna aanhoudend ziet men de Slakken bezig, de bedoelde algen,
die haar tot voedsel dienen, van het glas af te likken of liever
af te vijlen door de tong beurtelings uit te steken en terug te
trekken. Wegens de belangrijkheid van dit orgaan voor het leven
van de Slakken zijn de hieraan ontleende kenmerken uitmuntend
geschikt voor de onderscheiding van familiën en geslachten. De
verschillende gedaante en rangschikking van de tandjes, staat in
verband met de soort van voedsel en de levenswijze. De wrijfplaat
kan gemakkelijk bewaard en nog na vele tientallen van jaren uit het
intusschen verdroogde dier afgezonderd worden.--Op het slokdarmhoofd
volgt de dunne slokdarm, die in de onverdeelde maag eindigt. Hierop
liggen de speekselklieren. Onmiddellijk achter de maag bevindt zich
de lever; deze omhult eenige kronkelingen van den darm, die zich
als endeldarm naar voren richt en naast het ademgat eindigt. Hier
mondt ook de afvoerbuis van de nier uit. De toestellen tot het
bevredigen van gastronomische neigingen zijn dus bij de Slakken goed
ontwikkeld.--De oogen aan den top der groote voelhorens werden reeds
door Swammerdam zorgvuldig beschreven. Twee gehoorblaasjes liggen tegen
den onderkant van den slokdarmring. Deze bevat 3 paar zenuwknoopen:
de bovenslokdarmknoopen, de voetknoopen en de kieuwknoopen; de beide
laatste paren bevinden zich onder den slokdarm.--Alle Longslakken
zijn tweeslachtig (hermaphrodiet) en leggen na paring eieren.

Ook voor de levensverrichtingen der Landslakken is een vochtige
omgeving volstrekt noodig. De Naakte Slakken--en de Slakken
welker schelp het lichaam slechts voor een klein deel bedekt
(b.v. Testacella)--bezwijken spoedig in een droge ruimte; in een
kartonnen doos b.v. kunnen de kleine soorten geen 24 uur in 't
leven blijven. Over 't algemeen schijnen de bewoners van glanzige,
doorschijnende schelpen (Vitrina b.v.) veel vocht noodig te
hebben. Ook alle Slakken welker huisjes een harige opperhuid hebben
(b.v. vele Helix-soorten van de groep Fruticicola), houden van een
natte woonplaats. Daarentegen onderscheiden zich de Landslakken,
die goed aan de droogte weerstand bieden, door een ondoorzichtige,
doffe schelp, waaraan de opperhuid nagenoeg ontbreekt.

Over 't algemeen oefent de warmte, binnen zekere grenzen, op de
Slakken een gunstigen invloed uit, voorzoover zij het uitdrogen
niet bevordert. In enkele warme bronnen leven sommige soorten nog
bij een temperatuur van meer dan 50° C., andere kunnen een zeer
lagen warmtegraad verdragen. In koude en gematigde gewesten weten de
Slakken aan den schadelijken invloed van den winter te ontkomen door
het afsluiten van de schelp met deksels en door het verblijf in een
doelmatige schuilplaats, waar zij in winterslaap verkeeren. Een hierop
gelijkende zomerslaap hebben de Landslakken der keerkringsgewesten
evenals vele Reptiliën en Insecten. Ook in dit geval kruipen zij in den
grond of maken gebruik van toevluchtsoorden onder steenen en takken.

Daar alle slakkenhuizen verkalkt zijn en de hiervoor benoodigde
materiaal in het voedsel aan het organisme moet worden toegevoerd,
kunnen op plaatsen waar de bodem volkomen vrij van kalk is, geen
Huisjesslakken bestaan. Op den omvang van het verbreidingsgebied der
soort, op de talrijkheid der individuën, op de stevigheid, kleur
en doorschijnendheid van de schelp heeft daarom de geaardheid van
den bodem grooten invloed. De Slakken, die op graniet en dergelijke
weinig kalk bevattende gesteenten leven, hebben huisjes, die wegens
hun grooter gehalte aan organische stoffen levendiger gekleurd,
doorschijnender en dunwandiger zijn, dan die van leden van dezelfde
soort, welke op kalkvrije gronden leven. De opperhuid, die veel
meer organische stof bevat dan de daaronder liggende parelmoerlaag,
is bij beide nagenoeg even sterk, de parelmoerlaag daarentegen bij
exemplaren op granietgrond veel minder sterk ontwikkeld.

De schelpenverzamelaar vindt nuttige wenken in hetgeen Roszmäszler
van de verblijfplaatsen en van het verzamelen der Landslakken zegt:
"Vele soorten kruipen bij voorkeur op planten rond en houden zich het
meest op aan de onderzijde van bladen en in de hoekpunten van takken;
andere leven op en onder afgevallen bladen, nog andere meer verborgen
onder het dichte moskleed, dat steenen en boomstammen bedekt; eenige
treft men zelfs aan in gezelschap van Aardwormen en Duizendpooten,
dikwijls onder een zoo grooten steen, dat het moeielijk te begrijpen
is, hoe een teer dier met brooze schelp onder dit zware voorwerp
geraakt. Sommige Slakken schijnen zich hier nog niet veilig te achten
en leiden een volkomen onderaardsch leven.

"Daar de Landslakken bijna geen ander dan plantaardig voedsel
gebruiken, komen de meeste op of althans bij planten voor; zij
zijn merkbaar talrijker in bosschen met breedbladige dan in de met
naaldbladige boomen. Ook hier geldt de regel, dat vlakke gewesten
rijker zijn aan Slakken dan bergstreken. Steeds vond ik ze minder
veelvuldig in bergwouden dan in vochtige bosschen van de vlakte.--Nooit
leven de Slakken op aanzienlijke hoogte in de boomen; liever bewonen
zij laag kreupelhout, of vestigen zich in bosschen op kruiden of
op den bodem. Hoe dichter en schaduwrijker het struikgewas is, hoe
gedekter en vochtiger de plaats, waar het groeit, des te meer kans
heeft men er Slakken te vinden. Het liefst bewonen zij echter boschjes,
waar b.v. kornoeljes, braamstruiken, eschdoornen en hazelaars, door
hopstengels omrankt en met andere hoogopschietende kruiden als 't
ware doorgroeid zijn. Bij droog weer zijn zij hier niet gemakkelijk te
vinden, wel na een warme regenbui. Alle komen dan uit hare schuilhoeken
te voorschijn, om zich te laven aan de regendruppels, die van de bladen
en takken afhangen, en zich te verfrisschen in de heerlijke koelte. Wie
zich niet bekommert om de vallende druppels, de schrammende doornen
en de brandende netels, kan nu een groote menigte Slakken verzamelen.

"Na het afzoeken van de takken en bladen van zulke struiken, verzuime
men niet, den bodem er om heen, die gewoonlijk met mos, steenen en
afgevallen bladen bedekt is, zorgvuldig te doorzoeken: verscheidene
hier levende zeldzame soorten, o.a. de Glashorenslakken (Vitrina),
komen niet dikwijls te voorschijn. De levende heggen komen nog het
meest overeen met de zooeven genoemde boschjes, wat rijkdom aan Slakken
betreft. Vooral heggen van vochtige en laag gelegen tuinen zijn in den
regel, en meer bepaaldelijk na een regenbui, sterk bevolkt. In tuinen
kan men echter ook wel op andere plaatsen met goed gevolg Slakken
zoeken. De buksboom- (of zoogenaamde "palm"-) randen rondom bloemperken
verschaffen vooral bij warm en droog weer een koele verblijfplaats
aan deze dieren, die men ook vindt in hoeken, waar onkruid groeit en
afval ligt, op plaatsen waar het uitgewiede onkruid neergeworpen wordt,
kortom op alle rommelige, donkere en vochtige plekken."

Van de 6000 levende soorten, die (behalve ongeveer 700 fossielen)
de orde der Longslakken vormen, behooren 5800 tot de onderorde der
Landslakken (Stylommatophora), die al of niet een huisje bezitten
en oogen hebben aan den top van twee (in den regel door instulping
terugtrekbare) "oogvoelers"; verder naar voren en naar onderen staan
gewoonlijk nog twee kleinere "lipvoelers".

Tot de familie der Heliciden (Helicidae) brengt men niet minder
dan 5000 levende soorten, waarvan meer dan 1800 behooren tot
het geslacht der Echte Slakken (Helix), dat in een groot aantal
ondergeslachten verdeeld wordt. Alle Heliciden hebben een goed
ontwikkelde, spiraalswijs gewonden, uitwendige schelp, die bij de
meeste (althans bij alle leden van het typische geslacht) ruim genoeg
is om het geheele dier te bevatten, maar overigens allerlei vormen
kan vertoonen: bij sommige plat (nagenoeg schijfvormig), bij andere
spits en lang (torenvormig) is. De kop draagt 4 voelers. De bewapening
van de mondholte bestaat uit een stevige, boogvormige, geribde kaak
en een wrijfplaat met zeer talrijke, gelijke, min of meer vierkante
tandjes. Bij Helix is de mond van de schelp scheef, halvemaanvormig
of rondachtig; de mondranden zijn gescheiden, de binnenlip wordt door
den voorlaatsten omgang gevormd. De grootste Europeesche soort is
de reeds genoemde Wijngaardslak [Helix (Helicogena) pomatia]. Haar
groote, bolvormige, buikige, geelachtige of bruinachtige schelp is
"bedekt doorboord", heeft een nauwen "bedekten navel", daar deze door
een binnenwaartsche uitbreiding van den spilrand gesloten is. Zij
bepaalt zich volstrekt niet tot de wijngaarden, hoewel zij zich
in 't voorjaar gaarne vergast op de knoppen der wijnstokken en op
deze wijze een aanzienlijke schade kan aanrichten; men vindt haar
overal in de droge, vooral in heuvelachtige oorden, waar grassen en
struiken groeien. Omdat zij groot is en gegeten wordt, heeft deze Slak
veelvuldiger dan andere leden van haar geslacht voor onderzoekingen
gediend. Zij en de meer zuidwaarts wonende Ruige Wijngaardslak (Helix
adspersa) behooren tot die soorten, welke in den herfst, bij voorkeur
op een met mos bedekte plaats, 20 à 30 cM. diep in den grond kruipen en
den mond van het huisje met een stevig verkalkt deksel sluiten. Het
dier trekt zich vervolgens nog tamelijk ver achter het deksel in
de schelp terug en brengt in de tusschenruimte een of meer vliezige
dwarsschotten aan. Gedurende den minstens 6 maanden aanhoudenden tijd
van afzondering, duren de ademhaling en de hartwerking onverpoosd
voort. Wel mist het kalkdeksel de opening, die men er bij eenige
andere soorten in aantreft, maar het is zoo poreus, dat door dezen
wand en door de overige dunne vliezen de gasuitwisseling ongehinderd
kan plaats hebben. De warmte van de maanden April en Mei wekt de Slak
tot nieuw leven op; het hart begint vlugger te slaan; vermoedelijk
noopt de vermeerderde behoefte aan lucht het (zeer zeker ook door
een hevigen honger gekwelde) dier tot het openen van het huisje;
dit geschiedt door den voet tegen de vliezige deksels te plaatsen,
waardoor deze niet stukgestooten, maar zonder moeite losgeweekt worden;
ook het oplichten van het kalkdeksel vereischt geen groote inspanning.

In 't laatst van den zomer graaft de Wijngaardslak een kuiltje van
7 à 8 cM. diepte voor het bergen van de 60 à 80 eieren, die zij in 1
of 2 dagen legt. Het eierennest is niet gemakkelijk te vinden, tenzij
onmiddellijk na het leggen aan de kleur van den grond, waarmede het
kuiltje dichtgemaakt is. Ieder ei heeft 6 à 8 mM. middellijn en is
omgeven door een witte, met kalkkristallen doormengde en hierdoor
stevige schaal. De ontwikkeling van de kiem duurt ongeveer 26 dagen.

De Wijngaardslak is sinds lang in Zwitserland, Zuid-Duitschland en
Oostenrijk, vooral in den vastentijd, een zeer gezochte spijs. Nog
steeds wordt zij in Zwitserland en langs den Donau opzettelijk
voor dit doel in zoogenaamde "slakkentuinen" met koolbladen
enz. gemest. Gewoonlijk brengt men haar eerst op de markt, nadat zij de
schelp met een winterdeksel gesloten heeft. De handel in dit artikel
is echter niet meer zoo levendig als vroeger, toen uit de omstreken
van Ulm iederen winter meer dan 4 millioen Wijngaardslakken in vaten
van 10000 stuks langs den Donau tot voorbij Weenen stroomafwaarts
werden gevoerd.

Zeer algemeen komen hier te lande drie groote soorten voor, die
ongeveer hetzelfde verbreidingsgsbied hebben als de Wijngaardslak,
maar aanmerkelijk kleiner zijn. De Heesterslak [Helix (Arionta)
arbustorum] heeft een bedekt doorboord, zeer gedrongen bolvormig,
glanzig huisje, van (gemiddeld) 21 mM. middellijn en 18 mM. hoogte; de
5 à 6 bolle omgangen nemen snel in grootte toe. De mond is maanvormig
en gerond; zij wordt door den voorlaatsten omgang weinig uitgesneden;
de mondrand is omgeslagen, verdikt en aan de binnenzijde glanzig
wit. Van buiten is de schelp kastanjebruin met een groot aantal
kleine, onregelmatig verspreide (soms op dwarsreeksen geplaatste),
stroogele vlammetjes en zigzagstrepen; gewoonlijk loopt iets boven
het midden van den laatsten omgang en langs den naad der winding een
bruine band. Het dier is blauwzwart met lichtere, bruingrijze zool;
twee donkere strepen op den rug gaan van de oogvoelers uit; deze zijn
aan den top lichter van kleur. De Heesterslak wordt, evenals de beide
volgende soorten, in tuinen, kreupelhout en heggen op beschaduwde,
vochtige plaatsen gevonden, ook op den grond en op lage planten.

De Tuinslak [Helix (Tachea) nemoralis] heeft een breeder en minder
bolvormig huisje dan de vorige soort (gemiddelde middellijn 23,
hoogte 17 mM.); het is ongenaveld en heeft 5 à 6 geleidelijk in
grootte toenemende, tamelijk bolle omgangen. De mond is breed,
eenigszins afgerond en wordt door den voorlaatsten omgang zwak
boogvormig uitgesneden: de mondrand is een weinig omgeslagen; de
mondzoom kastanjebruin met een bijna zwarte lip. Van buiten is de
schelp meestal citroengeel (soms bruinrood, geelgroen, olijfbruin of
wit), gewoonlijk met donkerder banden (meestal 5 op den laatsten, van
deze alleen de 3 bovenste op iederen vroegeren omgang); ook door de
afwezigheid, het samenvloeien of het afgebroken zijn van sommige of
van alle banden onderscheiden zich de talrijke variëteiten, die men
van deze soort aantreft. Met haar komt door vorm, kleur en teekening
van het huisje de eveneens sterk varieerende Witlippige Tuinslak
[Helix (Tachea) hortensis] overeen; zij is kenbaar aan den bijna
altijd zuiver witten mondzoom van het in den regel dunnere huisje,
wordt vooral in tuinen en in de vlakte minder talrijk gevonden
dan de vorige soort en houdt over 't algemeen van vochtiger oorden;
noordwaarts en bovenwaarts strekt haar verbreidingsgebied zich verder
uit; ten zuiden van de Alpen en de Pyreneën komt zij niet voor.



De Veelvraatslakken (Bulimus) komen in levenswijze met de Echte
Slakken overeen, doch zijn over 't algemeen grooter; het huisje is
langwerpiger (ei- of torenvormig), de mond meer verlengd; ook dit
geslacht is zeer rijk aan soorten (meer dan 1000). Slechts enkele
bewonen Europa, vele daarentegen de keerkringsgewesten, vooral
Zuid-Amerika, o.a. de Eivormige Veelvraatslak (Bulimus ovatus), die
te Rio de Janeiro gegeten wordt en een horen van 12 cM. hoogte heeft,
en de Langwerpige Veelvraatslak (Bulimus oblongus), welker 10 cM. hooge
schelpen in Paraguay zoo talrijk zijn, dat men er kalk van brandt.

Nog grootere Landslakken bevat het geslacht der Agaathorens (Achatina),
dat meer nog dan het vorige tot de warme luchtstreken beperkt is. Het
dier onderscheidt zich door den plat en spits eindigenden voet, zijn
woning door de vrije, van onderen afgeknotte spil. De Patrijsslak
(Achatina perdix), die op vette weiden in West-Afrika leeft, wordt
16 cM. hoog; de helft van deze hoogte bereikt de hierboven afgebeelde
soort, die op Mauritius en Madagaskar door zijn vraatzucht in tuinen
en plantages schade aanricht. Evenals van vele andere Bulimus-
en Achatina-soorten, is haar schelp fraai gekleurd en geteekend;
de van geelachtig wit tot geelachtig bruin varieerende grond heeft
roodbruine, afgebrokene, overlangsche vlammen; de mond is wit, met
bruin gerande buitenlip.

Onder afgevallen bladen, mos, rottend hout of steenen en in het
gras leeft bij ons op vochtige, beschaduwde plaatsen de geelachtig
hoornkleurige, 6 mM. hooge Glanzige Agaathoornslak (Achatina lubrica,
Bulimus lubricus), welker langwerpig eivormig, zeer glad, doorschijnend
schelpje een scheef peervormigen mond en een weinig afgeknotte spil
heeft. Zij is een van de weinige soorten, welker verbreidingsgebied
zich rondom de pool, n.l. over geheel Europa, Siberië en Noord-Amerika,
uitstrekt.

Zeer vochtige oorden bewonen de meeste Amberhorenslakken (Succinea);
dit blijkt reeds uit de zeer wijde opening van de dunne, uit weinige
omgangen bestaande schelp. De behoefte aan water is ongelijk en
evenredig aan de grootte van den schelpmond. Deze is het grootst bij
de goudgele Succinea Pfeifferi, die niet, gelijk de barnsteenkleurige
Gewone Amberhorenslak (Succinea putris, fig. 2) aan waterkanten en
op vochtige weiden blijft, maar dikwijls te water gaat en hier als
een Poelslak rondzwemt.

Een soortgelijke betrekking tusschen de levenswijze en den vorm der
schelp merkt men op bij de inheemsche Glashorenslakken (Vitrina),
die zich met rottende stoffen (vermoedelijk met de hierin levende
bacteriën en diertjes) voeden en soms elkander verslinden. De winding
van het dunne, doorzichtige schelpje is min of meer bedekt door
een ver buiten den schelp tredenden lob van den mantel, die aan
de rechterzijde naar boven en achteren omgeslagen is. De kleinste
schelpmond heeft Vitrina pellucida (fig. 1), de grootste Vitrina
elongata. De laatstgenoemde bewoont uitsluitend zeer vochtige bosschen
en houdt zich het meest op aan de oevers van beken, tusschen het mos
en de bovenste humuslaag, waarin zij gedurende de heete zomermaanden
zeer diep doordringt. Vitrina pellucida daarentegen wordt ook nog
wel gevonden op veel ongunstiger plaatsen, die in tijden van droogte
gedurende den geheelen dag aan de zonnehitte blootgesteld zijn.

De beide volgende geslachten geven aan droge oorden de voorkeur en
zijn in de kalksteengebergten van de Alpen en van Zuid-Europa het
sterkst vertegenwoordigd. De meeste Tonhorentjes (Pupa) zijn niet
langer dan 10 à 15 mM., niet weinige microscopisch klein, geen
hunner hooger dan 25 mM. De schelp is ei- of rolvormig, de mond
meestal door tandvormige uitwassen vernauwd. Deze strekken zich in
den vorm van plooien bovenwaarts uit in het langere, slankere en
spitsere huisje van de Spoelhorenslakken (Clausilia), dat, zoodra
het dier zich terugtrekt, gesloten wordt door een kalkplaatje, het
"luikje", dat precies in den mond past en aan den spilrand een opening
overlaat, waardoor de lucht de ademholte kan bereiken. Het luikje
is door een veerkrachtig, naar boven gericht "steeltje" aan de spil
bevestigd en wordt bij het naar buiten komen van het dier opgenomen
in de "nis", een tusschenruimte van twee plooien der spil. Voor het
bewonen van oorden, waar langdurige tijdperken van droogte voorkomen,
zijn deze Slakken uitmuntend geschikt, daar zij maanden achtereen in
haar huisje verborgen kunnen blijven. Exemplaren van de Dalmatische
Clausilia amissana, die in Mei ingezameld en tot in den herfst van
het volgende jaar op een droge plaats bewaard werden, bleken toen
na bevochtiging nog in leven te zijn. Hier te lande vindt men het 3
mM. hooge Mos-tonhorentje (Pupa muscorum) op droge weiden en heigrond,
den 16 à 20 mM. hoogen Tweetandigen Spoelhoren (Clausilia biplicata)
onder mos op muren en in bosschen.



Onder den naam van Naakte Slakken (Limacidae) vatten wij alle
Longslakken samen, die in 't geheel geen schelp bezitten, of, verborgen
in het mantelschild, dat het voorste deel van den romp aan de rugzijde
bedekt, een klein kalkplaatje (Limax) of eenige onsamenhangende
kalkkorrels (Arion) hebben. Door het maaksel van de tong en de ligging
van het ademgat en van de geslachtsopening stemmen de Limaciden met de
Heliciden volkomen overeen. Ter vervanging van de uitwendige schelp,
die de Heliciden tegen plotselinge weersveranderingen beveiligt, wordt
bij de Limaciden door besproeiing van de oppervlakte een vermindering
van het vochtgehalte der huid door verdamping voorkomen. Deze
eigenaardige inrichting is bij een groot exemplaar van de Gewone
Aardslak (Arion empiricorum) duidelijk waar te nemen. Het mantelschild
is taai en korrelig, omgeven door een groeve, van voren verwijd tot
een soort van muts, waaronder de kop geborgen kan worden. Van de rand
van het mantelschild gaan straalsgewijs diepe groeven uit, die op
den rug de grootste diepte en lengte hebben en door scherp gekielde
kammen gescheiden zijn. Zij eindigen boven den bodem in de groeve,
die den zoom van den voet begrenst; het vocht, dat door deze kanalen
stroomt, vloeit dus niet onmiddellijk weg. Het geheele stelsel is
bedekt met slijm, dat door de tallooze eencellige slijmklieren van
de huid afgescheiden wordt, maar bevat ook nog een andere vloeistof,
die men bij onzachte aanraking van een rustig kruipende Slak als
een melkachtige stroom naast het ademgat (uit de nieropening) naar
buiten ziet komen. Dit vocht, dat, behalve het product van de nier,
ook water bevat (daar de nier water uit de lichaamsholte kan opnemen)
en misschien ten deele direct uit de bloedvaten afkomstig is, stroomt
door de groeven naar beneden en (ten gevolge van een capillaire
werking), ook in de ringvormige goot om het mantelschild en van
hier in het kanalenstelsel op den rug. De geheele oppervlakte van
de Slak wordt dus door tal van greppels van vocht voorzien, dat,
langzaam naar beneden vloeiend, verdampt. Door samentrekking van het
lichaam worden de groeven nauwer en dieper, hetgeen de verdamping
vertraagt. Niet bij alle Naakte Slakken is het bevloeiingsstelsel zoo
volkomen als bij de bovengenoemde soort. De schadelijkste van alle,
de 3 à 4 cM. lange Grauwe Veldslak of Akkeraardslak (Limax agrestis)
heeft geen uitpuilende rimpels, maar een gladde, door fijne groefjes
in veelhoekige velden verdeelde huid, en is daarom minder dan andere
tegen droogte bestand. Alleen bij vochtig weer verlaat zij, over
dag zoowel als 's avonds en 's nachts, hare schuilplaats om zich
te voeden met allerlei jonge gekweekte planten; als de zon schijnt
verbergt zij zich onder steenen, planken, bladen en in den grond.--De
beide belangrijke geslachten Limax en Arion verschillen, behalve
door de mate van ontwikkeling van de schelp, ook door de plaatsing
van het ademgat, dat bij Arion vóór, bij Limax achter het midden van
het mantelschild gelegen is; bovendien komen bij het laatstgenoemde
geslacht op het mantelschild concentrische golflijnen voor en is het
achterste deel van den rug gekield. De Groote Aardslak (Limax maximus)
is op witachtig grijzen of zwarten grond met donkerder of lichtere
overlangsche strepen of reeksen van vlekken geteekend; de kiel op den
rug is witachtig, geel of roodachtig. Zij bereikt dezelfde grootte
als de Gewone Aardslak. Deze komt vooral in bosschen voor, 't zij dan
in de zwarte, 't zij in de roode verscheidenheid. "In Groningen,"
schrijft Prof. Ritzema Bos, "ziet men bijna altijd eerstgenoemde,
in Gelderland meer laatstgenoemde verscheidenheid. In bosschen komt
evenzeer de Groote Aardslak voor, welke Slak tevens degene is, welke
in vochtige kelders het meest wordt aangetroffen. In tuinen vindt
men zoowel de Akkeraardslak als de Tuinaardslak (Arion fuscus) en de
Gewone (zwarte of roode) Aardslak. Op bouwland is de Akkeraardslak
verreweg het meest algemeen. In 't algemeen kan gezegd worden, dat op
alle mogelijke vochtige plaatsen elke soort van Slakken aangetroffen
kan worden. Alle kunnen schadelijk worden, vooral wanneer zij jonge
gewassen aantasten. Sommige soorten leven doorgaans in bosschen van
paddestoelen en uitwerpselen, terwijl zij daarnevens boombast of
verschillende onkruiden (paardenbloem, weegbree) vreten."

De Slakken zijn zeer vruchtbaar. De Grauwe Veldslak begint in Augustus
eieren te leggen en zet dezen arbeid, zoolang het vochtig weer blijft,
gedurende den herfst voort. In 't geheel brengt zij er wel 400 ter
wereld, die men, slechts dun bedekt, bij hoopjes van 6 tot 15, vooral
in de schaduw, aan den voet van tuinmuren b.v., aantreft. In Augustus
komen de jongen na 3 of 4 weken uit; de eieren, die laat in het jaar
gelegd worden, overwinteren, gelijk ook de Slakken zelve doen.



De Ongesteeldoogigen (Basommatophora) hebben geen oogvoelers, wel 2
lipvoelers, die niet ingestulpt kunnen worden.

Tot deze onderorde behoort de familie der Oorslakken (Auriculidae),
welker leden (voor het meerendeel in den heeten aardgordel), behalve
aan de oevers van zout- en zoetwatermeeren en van de zee, ook op
andere zeer vochtige plaatsen, doch niet in het water leven.

Belangrijker is voor ons de familie der Waterlongslakken
(Limnaeidae). Bij het typische geslacht der Poelslakken (Limnaeus)
merkt men afgeplatte, driehoekige voelers op. De schelp is rechts
gewonden, meestal dun en doorschijnend; de omgangen nemen zeer
snel in wijdte toe; de laatste maakt meestal het aanzienlijkste
deel van het huisje uit; met hem vergeleken is de winding soms zeer
onbeduidend. De Poelslakken bewonen bij voorkeur zeer zacht water, in
welks slijkerigen bodem allerlei waterplanten welig groeien. Behalve
op stengels of bladen en over den bodem, ziet men deze dieren dikwijls
ook langs den waterspiegel kruipen, waaraan zij met den voet hangen,
terwijl het huisje naar beneden gericht is; deze beweging merkt men
ook bij vele andere Buikpootigen op.

De Gewone Poelslak (Limnaeus stagnalis), die in stilstaand water overal
veelvuldig gevonden wordt, is de grootste van haar geslacht en van alle
inheemsche Zoetwaterslakken; haar huisje is 6 à 7 cM. hoog. Dit dier,
welks grondkleur van vuil geelachtig grijs tot donker olijfgroen
afwisselt, is met geelachtige stipjes als bezaaid; de voet heeft
steeds een donkerder kleur, met lichten rand.

Bij de Poelslakken merkt men tusschen de grootte van den schelpmond
en de levenswijze een soortgelijk verband op als bij de Vitrinen en
de Succiniden. De huisjes van de Gewone en van de Moeras-poelslak
(Limnaeus palustris), die beide moerassen en ander stilstaand water
bewonen, hebben een betrekkelijk kleine opening en een betrekkelijk
groote winding. Bij andere soorten is de schelpmond grooter en de
winding in dezelfde verhouding kleiner; aan 't einde van deze reeks
staat bij ons de Oorvormige Poelslak (Limnaeus auricularis), met een
schelp, die nagenoeg geheel door den laatsten omgang wordt gevormd
en waarvan de mond een nagenoeg 4-maal zoo grooten omtrek heeft als
de overige schelp. De laatstgenoemde soort wordt in meer bewogen
water gevonden; hare verwanten, die nog verder in dezelfde richting
voortgeschreden zijn, bewonen de stille bochten van de Zwitsersche
meeren en de zoogenaamde doode armen van rivieren.

Alle Limneën hechten hare eieren in samenhangende, wormvormige of ovale
scholen aan allerlei in 't water liggende voorwerpen, meestal aan de
onderzijde van drijvende bladen van waterplanten. Dikwijls brengt
één dier, van Mei tot Augustus, een 20-tal van deze scholen voort,
die ieder 20 à 130 eieren bevatten. Zoowel het eierenleggen als de
ontwikkeling van de met trilhaarorganen uitgeruste en zich bewegende
kiemen kan men gemakkelijk bij exemplaren in een aquarium waarnemen.

Overal waar Limneën zich ophouden, zal men ook Schijfhorenslakken
(Planorbis) aantreffen. Het huisje heeft de gedaante van een
schijf, waaraan men zoowel van boven als van onderen de omgangen kan
onderscheiden, daar zij een vlakke spiraal vormen. De winding steekt
niet of weinig uit; soms zelfs is de bovenzijde hol, de onderzijde
vlak. Enkele hebben een wijd genavelden horen, zooals de grootste en
meest voorkomende, inheemsche soort--de Gewone Schijfhoren (Planorbis
corneus)--, die een middellijn van 31 en een hoogte van 12 mM. kan
bereiken. Bij vele soorten heeft de laatste omgang een meer of minder
scherpe kiel. Het tamelijk slanke dier heeft een van voren afgeronden
kop met twee samentrekbare, lange, borstelvormige voelers. De tamelijk
korte voet is van voren afgeknot, van achteren afgerond. Van haar
woonplaats, levenswijze en beweging valt ongeveer hetzelfde te zeggen
als van Limnaeus. De Schijfhorenslakken bewonen voor 't meerendeel
het noordelijk halfrond en den gematigden aardgordel. Zij leggen de
eieren op soortgelijke wijze als de Limneën, doch vereenigen ze niet
tot langwerpige, maar tot ronde, platte scholen.

De Beek-kaphoren (Ancylus fluviatilis) en de Poel-kaphoren (Acroloxus
lacustris), die beide ook tot onze fauna behooren, hebben een
napvormig huisje, dat slechts zwakke sporen van asymmetrie vertoont,
doordat bij de eerstgenoemde soort de spits een weinig naar rechts,
bij de laatstgenoemde zeer weinig naar links afwijkt; bij gene is
de eivormige schelpmond 5 mM. lang en 4 mM. breed, bij deze 7.5
mM. lang en gemiddeld 3 mM. breed, doch van achteren smaller dan
van voren. Zij leiden een zeer eenvormig en lui leven, de eerste
in stroomend, de tweede in stilstaand zoetwater: gewoonlijk vindt
men het huisje stijf aangedrukt tegen bladen en steenen. Geen der
overige Land- en Zoetwaterslakken heeft een schelp van zulk een vorm;
wel komen soortgelijke huisjes bij Slakken in Spanje, Amerika, Cuba
en Nieuw-Zeeland voor.



VIERDE ORDE.

DE KIELSLAKKEN (Heteropoda).

Evenals de Vinpootigen, bewonen de Kielslakken de open zee. Haar
geleiachtig, doorzichtig lichaam is naakt, of wordt door een teere,
doorzichtige schelp beschut. Deze orde omvat slechts een 60-tal
soorten en biedt veel minder verscheidenheid van vormen aan dan de
beide vorige groepen van Slakken, die op het land, in het zoetwater
en op de plantenwereld van de kustzee veel meer verschillende
levensomstandigheden hebben ontmoet. In de nabijheid van deze
past nog het best de familie der Atlanten (Atlantidae), diertjes
van eenige mM. middellijn, die iedereen op het eerste gezicht als
Slakken herkennen zal. De kop is verlengd tot een snuit, aan welks
einde zich de mondopening bevindt. Het bovenste, aan een kruin
herinnerende deel van den kop geeft de belangrijkste zenuwcentra
en de zintuigen van dit bijna waterheldere dier te aanschouwen,
n.l. de bovenslokdarmknoopen, de gehoorblaasjes, de hoog ontwikkelde
oogen en (vóór deze) de voelers. Daar wij reeds bij vele Vinpootigen
en Voorkieuwigen een voet leerden kennen, die door overlangsche of
dwarse groeven in afdeelingen is gesplitst, hebben wij slechts één
stap verder te doen om de voor 't kruipen dienende zool der meeste
Buikpootigen te vervormen in het op een geheel andere wijze werkende
bewegingsorgaan van Atlanta en van de meeste Kielslakken. Wij zien
hier--in plaats van den breeden, meestal onmiddellijk met den kop
samenhangenden voet--van den kop door een diepe bocht gescheiden,
een lichaamsdeel, waaraan drie afdeelingen zijn op te merken. De
eerste is zijdelings samengedrukt tot een voor 't zwemmen geschikt
orgaan, dat kiel wordt genoemd. Het kan zich uitmuntend bewegen; het
dier roeit zich er op soortgelijke wijze mede voort als de matroos,
die achter in een boot met één riem staat te pagaaien. Onmiddellijk
achter de kiel bevindt zich een zuignap, waarmede de Kielslak zich
aan den bodem, in de regel echter aan voorwerpen, die vrij in 't water
drijven, vooral aan wieren, vasthecht. De derde of achterste afdeeling
is bij Atlanta eveneens zeer sterk ontwikkeld; het is de staart met
het platte hoornachtige deksel op den rug, waarmede onze Heteropode,
evenals vele andere Slakken, haar schelp kan sluiten.

De Atlanten komen in alle zeeën tusschen de keerkringen en van de
beide gematigde aardgordels in grooten getale voor. Het best bekend
zijn de beide soorten, die (met vele andere bewoners van de open
zee) door storm en strooming dikwijls in de straat van Messina worden
gedreven, n.l. Atlanta Peronii, welker schelp licht hoorngeel gekleurd
en eenigszins buigzaam is, en Atlanta Kerandsenii, met een bijna
glasheldere, brooze schelp. De middellijn van de grootste huisjes
bedraagt bij deze soort 10, bij gene 9 mM.

Als de Atlanten verontrust worden, of om een andere reden zich naar de
diepte willen begeven, trekken zij zich geheel in de schelp terug. De
kop wordt het eerst geborgen, dan volgt, na plooiing, de kiel en
ten slotte het achterste deel van den voet, dat met zijn deksel den
mond der schelp geheel aanvult. De eieren drijven tot lange snoeren
vereenigd, in 't water.

Carinaria gelijkt in sommige opzichten op Atlanta, maar nadert door
andere belangrijke eigenaardigheden meer tot den derden hoofdvorm
der Kielslakken. Ook bij dit geslacht is een schelp aanwezig, die
echter buitengewoon dun en glasachtig is. Zij bestaat uit omgangen,
die alle in één vlak gelegen zijn en zoo snel in wijdte toenemen,
dat de laatste veel meer ruimte inneemt dan alle overige te zamen
genomen. Hierin is echter alleen plaats voor de zoogenaamde "kern",
die uit de lever en den kluwenvormige darm bestaat; de kieuwen steken
voorbij den rand der schelp uit. Een spoelvormige massa, aan welker
voorste uiteinde de kop voorkomt en waarvan het achterste stuk met
de derde afdeeling van den voet van Atlanta vergeleken moet worden,
maakt het grootste deel van het lichaam uit. Bij den oorsprong van den
kop ziet men twee lange, spitse voeldraden, waarachter de oogen liggen.

Dat de liefhebbers van conchyliën zich, evenals andere verzamelaars,
soms groote opofferingen getroosten, om in het bezit van een zeldzaam
voorwerp te geraken, blijkt uit de prijs van f 1200, die indertijd
voor een schelp van een Indische Carinaria werd betaald.

Volkomen naakt zijn de Kielslakken van het geslacht Pterotrachea;
de ingewandenkern, die bij haar den vorm van een tarwekorrel heeft,
wordt niet door een afzonderlijke, breukzakvormige uitstulping van den
mantel omgeven en is niet door een schelp bedekt. Overigens gelijken
deze Slakken veel op de leden van het vorige geslacht. Het lange,
cilindervormige lichaam loopt van voren uit in een dunnen, meestal
knievormig gebogen snuit en eindigt van achteren in een spitsen
staart. De onderzijde is van een bijlvormige vin voorzien.

De Pterotracheën zijn, evenals al hare verwanten, vraatzuchtige
roofdieren. Meestal tot groote scholen vereenigd en bij 't zwemmen den
rug naar onderen, de kiel naar boven richtend, bewegen zij, naar buit
zoekend, den snuit heen en weer; de tong wordt beurtelings uitgestoken
en in opgerolden toestand teruggetrokken, hare zijtanden als tangen
vóór de mondopening geopend en gesloten. Met deze grijporganen wordt de
buit, die vooral uit Visschen, kleine Schaaldieren en Kwallen bestaat,
gegrepen, vastgehouden en langzamerhand in het spijskanaal getrokken.



VIJFDE ORDE.

DE VOORKIEUWIGEN (Prosobranchia).

Deze orde, die alle overige in omvang overtreft, daar er ongeveer 9000
levende en 6000 fossiele soorten van bekend zijn, omvat nagenoeg alle
door een stevig huisje omhulde Zeeslakken, bovendien echter eenige
honderden Zoetwaterslakken (Paludinidae) en een duizendtal op het
land levende, door longen ademende soorten (Neurobranchiata). Met
uitzondering van de laatstgenoemde, hebben alle leden dezer orde
kieuwen. Ter beschutting van de ademhalingswerktuigen vormt de mantel
een plooi of een holte, die door een gat, een inham of een buis met
de buitenwereld in gemeenschap staat. Ieder, die met den lichaamsbouw
van een Longslak kennis heeft gemaakt, begrijpt zonder moeite de
ligging der organen van andere Buikpootigen. Ter verklaring van de
eigenaardigheden der Voorkieuwigen kan de nevenstaande afbeelding
van een uit haar huisje genomen Zeeslak dienen.

Voor aan den kop zien wij een tamelijk langen snuit (a), aan
welks einde zich de mondopening bevindt. Zulk een snuit, die niet
ingestulpt, maar gewoonlijk wel verkort kan worden, komt bij vele
leden dezer orde voor. De (soms zeer lange) buisvormige slurf, die
bij andere Voorkieuwigen uit den snuit te voorschijn kan komen en aan
't einde de mondopening draagt, is van spieren voorzien, die haar
kunnen terugtrekken. De voet (p) is verbonden met de spilspier (m),
waardoor het dier aan zijn schelp bevestigd is. Daar de mantelholte
aan de rechterzijde opengesneden is, kan men de belangrijke organen
zien, die aan de binnenste oppervlakte van den (hier naar links
omgeslagen) mantel (c) voorkomen. Wanneer de organen nog op hun gewone
plaats liggen, vindt men het meest naar rechts den endeldarm met de
aarsopening (d). Daarnaast ligt een klier, die gewoonlijk slijmklier
(f) wordt genoemd. Zij kan bij deze Slakken een buitengewoon groote
hoeveelheid van een taaie, slijmerige stof afscheiden, die soms als
verdedigingsmiddel dienst doet. Meer naar links ligt de kamvormige
kieuw (g), die eigenlijk bij de rechterlichaamshelft behoort, maar
sterk naar de linkerzijde verschoven is; de linkerkieuw of "bijkieuw"
is weinig ontwikkeld; het hart (h) is achter de kieuw gelegen en
uit een kamer en een voorkamer samengesteld. Alle Slakken, waar,
zooals hier, de kieuw vóór het hart--en dus de voorkamer, die het
bloed uit de kieuw ontvangt, vóór de kamer--geplaatst is, worden
Voorkieuwigen genoemd. Bij een groot aantal geslachten bezit de voet
een opening, waardoor dit lichaamsdeel, zoodra het buiten de schelp te
voorschijn komt, water opneemt in een sterk vertakt kanalenstelsel,
dat ook met de lichaamsholte, die veneus bloed bevat, in gemeenschap
staat. Hierdoor verkrijgt de voet een omvang veel grooter dan die
van het huisje, waarin hij, na het laten wegvloeien van het water,
gemakkelijk geborgen kan worden. Met uitzondering van de Pluimdragers
(Valvata) zijn alle leden der orde éénslachtig.



Verreweg de meeste Voorkieuwigen (ongeveer 5800 levende en 4000
fossiele soorten) behooren tot de onderorde der Kamkieuwigen
(Ctenobranchiata). Deze hebben, evenals het zooeven tot voorbeeld
gekozen dier, in de op den nek liggende ademholte een groote kieuw en
daarnaast een kleinere, de bijkieuw. Bij vele Kamkieuwigen (o.a. bij
Murex) is de mantel aan de linkerzijde verlengd tot een "adembuis"
of "sipho", die het water naar de mantelholte geleidt. Zij, die dit
aanvoerkanaal missen, hebben in den regel geen terugtrekbare slurf
(wel een niet terugtrekbaren snuit) en voeden zich met plantaardige
stoffen. De overige, die dierlijk voedsel gebruiken, zijn meestal in
het bezit van een adembuis en van een slurf. Het eerst zullen wij
die familiën bespreken, welke, wegens het gemis van een sipho, aan
de schelp een gaafrandigen mond, zonder kanaal of insnijding hebben
(Holostomata). Voor 't meerendeel zijn deze Slakken planteneters.

De Moeras-kieuwslakken (Paludinaceae) bewonen stilstaand en stroomend
zoetwater; zij hebben een korten, niet terugtrekbaren snuit, gelegen
tusschen twee lange en slanke voelers, naast welker oorsprong (aan
de buitenzijde), meestal op zeer korte steeltjes, de oogen geplaatst
zijn. De lange, smalle wrijfplaat bestaat uit 7 overlangsche reeksen
van tanden (1 middelplaat en aan weerszijden 3 zijplaten in elke
dwarsreeks). Alle Slakken met zulk een tong heeten Bandtongigen
(Taenioglossa).

De Moerashorenslakken (Paludina) hebben een eivormige of
buikig-kegelvormige schelp met zeer bolle, door een diepen naad
vereenigde omgangen en een hoornachtigen, concentrisch gestreepten
deksel. De Paludinen leven in slooten, poelen, plassen en rivieren,
vooral in het noordelijk halfrond. Meestal vindt men ze op den bodem
van 't water, kruipend over den modder of langs de stengels en bladen
van de hier groeiende planten. Bij warm, zonnig weer komen zij ook wel
aan de oppervlakte, waar zij soms, evenals de Poelslakken, met naar
beneden gericht huisje langs den waterspiegel kruipen. Het lichaam
kan niet zoo ver als bij deze buiten de schelp komen; op het deksel,
dat boven het achterste deel van den voet vastzit, rust dan het bolle
gedeelte van den laatsten omgang. Bij het terugkeeren in het huisje
wordt de voet middendoor gevouwen en als een boek dichtgeslagen. De
grootste inheemsche soort, de Levendbarende Moerashorenslak (Paludina
vivipara) is bijna 4 cM. hoog. Gedurende den geheelen zomer vindt men
den eierenzak van het wijfje gevuld met kiemen en eieren, die op zeer
verschillende trappen van ontwikkeling verkeeren, daar er slechts één
jong te gelijk ter wereld wordt gebracht; dit heeft bij de geboorte een
huisje van 4 omgangen, dat 6 mM. hoog en even breed is; de bovenzijde
van iederen omgang heeft een kiel, waarop lange borstelige haren staan,
die in den regel zeer spoedig geheel verdwijnen.

Ook de 3 cM. hooge Gestreepte Moerashorenslak (Paludina achatina)
brengt levende jongen ter wereld. Zij houdt zich bij voorkeur op
in stroomend water en komt in de Elbe, de Spree, den Rijn en de
Donau voor.

De Kogelslakken (Ampullaria), die de Paludinen op het zuidelijk
halfrond vervangen, onderscheiden zich van alle overige Slakken
door het gelijktijdig bezit van een longholte en een kieuwholte,
waardoor zij maanden lang buiten het water kunnen leven. De longholte
is boven de kieuwholte gelegen en wordt in het water door een klep
gesloten. De 75 mM. hooge Gestreepte Kogelslak (Ampullaria fasciata),
die in Oost-Indië, zoowel in rivieren als op slijkerige rijstvelden
leeft, wordt veelvuldig ingezameld en als spijs gebruikt.

Tot dezelfde familie en tot onze fauna behooren, behalve sommige
Diepslakken (Bitynia), die, evenals de vorige, een verkalkt
deksel hebben, doch overigens veel op Paludinen gelijken, ook nog
eenige Pluimdragers (Valvata); deze zijn merkwaardig wegens hun
tweeslachtigheid en bovendien, doordat de vedervormige kieuw uit
de mantelholte naar buiten treedt en door het kruipende dier omhoog
gericht gedragen wordt.

De nu volgende geslachten, die men gewoonlijk onder den naam van
Oeverslakken (Litorinaceae) samenvat, naderen tot de vorige door
den lichaamsvorm van het volwassen dier; de ontwikkelingsgang is
echter samengestelder, doordat de jongen, evenals nagenoeg alle
Zeeslakken, met twee groote, gewimperde mondlappen (het kopscherm)
zijn uitgerust; hiermede kunnen zij vlug zwemmen. Het soortenrijke
geslacht der Zeewier- of Drijfhorentjes (Rissoa) bevat geen andere
dan kleine vertegenwoordigers, met slurfvormige, van voren ingesneden
snuit, die half zoo lang is als de beide draadvormige voelers. De
meeste hebben een kegel- à torenvormige schelp met eivormigen mond
en hierin passend, hoornachtig deksel. Hun hoofdvoedsel bestaat uit
zeewieren; zij worden daarom in de laminariën-zone het veelvuldigst
aangetroffen. Zij bewegen zich flink, kruipen tamelijk vlug en richten
intusschen de voelers beurtelings naar achteren en naar voren. Eenige
soorten kunnen zich met naar beneden gericht huisje en naar boven
gerichten voet langs den waterspiegel bewegen. Het 4 mM. hooge Kleine
Zeewierhorentje (Rissoa parva) spint kleverige draden, waarmede het
zich aan waterplanten vasthecht om beter bestand te zijn tegen den
aandrang van het water en om veiliger zijn standplaats te kunnen
verlaten. Deze Slakken worden op zeer verschillende diepten (tot op
105 vademen) gevonden, doch voor 't meerendeel op geringer afstand van
den waterspiegel. Dat haar eigenlijk vaderland het zuidelijke deel van
de noordelijke gematigde zone is, blijkt uit de talrijkheid, grootte
en ontwikkeling van de soorten, die de Middellandsche Zee bewonen.

Een amphibische levenswijze hebben de Alikruiken (Litorina), daar
zij een groot deel van haar leven doorbrengen boven den waterspiegel
in den oevergordel, die slechts door den vloed (of soms alleen door
de toppen der golven bij hoog water) bereikt wordt. Meer dan 100
soorten van dit geslacht uit alle zeeën zijn bekend. De dikrandige,
porseleinachtige schelp is in den regel nagenoeg bolvormig. Het dier
heeft een korten, ronden snuit en lange, draadvormige voelers, aan
welker basis de oogen gezeten zijn.

Een van de algemeenste en verst verbreide Strandslakken van het
noordelijk halfrond is de 25 mM. hooge Gewone Alikruik of Kreukel
(Litorina litorea), die in ondiep water op blaaswieren, steenen en
paalwerk leeft. Zij beweegt zich langzaam; bij 't kruipen werken de
beide helften van den voet afwisselend. Haar voedsel bestaat zoowel
uit plantaardige als uit dierlijke stoffen. In de Oostzee vindt men
deze soort tot op de oostkust van Bornholm en Rugen. Verder oostwaards
wordt ook voor haar het zoutgehalte van deze zee te gering. Aan de
kusten van Denemarken en Sleeswijk-Holstein komt zij in menigte voor,
zoo ook in den Atlantischen Oceaan, van Groenland en het noordoosten
van Amerika tot Portugal. Men vindt haar in de Witte Zee zoowel als
in de Adriatische Zee. Bij groote hoeveelheden worden deze Slakken
o.a. aan onze kusten gevangen en door de kustbewoners gegeten of naar
andere landen uitgevoerd. De Gewone Alikruik legt eieren; de Ruwe
Alikruik (Litorea rudis) brengt gedurende het geheele warme seizoen
levende jongen ter wereld.

Indien alleen op de wijze van ademhaling werd gelet, zouden de Slakken,
die men onder den naam Netkieuwigen (Neurobranchiata) samenvat,
bij de Longslakken geplaatst moeten worden, omdat zij geen kieuw,
maar een long bezitten. In alle overige opzichten stemmen zij echter
met de Voorkieuwigen overeen. Zij hebben twee, niet voor instulping
(wel voor verkorting) geschikte voelers, aan welker basis de oogen
staan. Een slurf ontbreekt altijd; maar de snuit is lang en bevat een
wrijfplaat, welker maaksel met die der Bandtongigen overeenkomt. Voor
het sluiten van de steeds spiraalswijs gewonden schelp bezitten zij
een hoornachtig of verkalkt deksel, dat door het uitgestrekte dier op
den rug van 't achterste deel van den voet wordt medegedragen. Zij
zijn geen hermaphrodieten, zooals de Longslakken, maar eenslachtig,
zooals nagenoeg alle Voorkieuwigen. Alle leven op het land, vooral
in vochtige keerkringsgewesten.

De belangrijkste familie is die der Kringmondslakken (Cyclostomidae),
waarvan ongeveer 900 levende soorten bekend zijn. Slechts enkele
van deze bewonen ook Midden-Europa, n.l. Frankrijk, Zwitserland
en het zuidelijke deel van Midden-Duitschland. De eenige die ook
in Nederland heet voor te komen, is de Sierlijke Rondmondhoren
(Cyclostoma elegans), zoo genoemd wegens het traliewerk van zeer
regelmatige, uitpuilende spiraallijnen en fijne, daartusschen gelegen
dwarsstrepen op de geelachtig violet-grijze of donker vleeschkleurige,
10 à 15 mM. hooge schelp. Deze is bij alle leden van haar geslacht
dun en uit ronde omgangen samengesteld; de afgerond eivormige mond
is volkomen gaafrandig, wordt in 't geheel niet ingesneden door den
laatsten omgang, zoodat de binnen- en buitenlip overal samenhangen. De
schelp is meestal kegelvormig, zelden plat; meestal eng genaveld
en van een diepen naad voorzien. De genoemde Slak is zeer schuw,
trekt zich bij de minste, haar ongewoon voorkomende aanraking in haar
huisje terug en sluit dit met het zeer stevige, harde deksel. Alle
Cyclostomen zijn over dag werkzaam en begeven zich 's avonds in het
goed gesloten huisje ter ruste.

Het soortenrijke geslacht der Tepelhorens (Natica) vormt de kern van
een gelijknamige familie (Naticidae). Hoewel zij op planteneters
gelijken (daar hun bol- of eivormige schelp geen kanaal of inham
heeft aan den half-cirkelvormigen mond), voeden zij zich met dierlijke
stoffen; de buitenlip is scherp, aan de binnenzijde glad, de binnenlip
eeltachtig verdikt. De zijstukken van den uitgestoken voet, die door
het opnemen van water buitengewoon sterk in omvang kan toenemen,
bedekken het geheele huisje; bovendien gebruikt de Slak dit orgaan
om er mede in 't zand te graven en om er haar prooi geheel mede
te bedekken. Zij valt n.l. dikwijls andere Weekdieren (Slakken en
Mossels) aan, en boort hun met de wrijfplaat een cirkelrond gat in
de schelp. Naar men zegt, helpt zij mede bij het uit den weg ruimen
van doode Visschen en andere aan 't strand gespoelde dieren. Zeer
merkwaardig is haar eierennest, dat men lang voor een soort van
polypenstok heeft gehouden. Het heeft den vorm van een breede schelp,
ter dikte van een sinaasappelschil, die met den mond op den bodem rust
en aan de eene zijde open is; het bestaat uit aaneengekleefd zand en
kan gemakkelijk zonder te breken gebogen worden, zoolang het vochtig
is. Wanneer men er doorheen kijkt, ziet men een menigte kleine cellen
op afwisselende reeksen. Elke cel bevat een geleiachtig ei met gele
kern, de schelp van de kiem. In het midden van den zomer kan men op
ieder strand, waarop zich een Natica-soort ophoudt, zulke eierennesten
vinden. De Gewone Tepelhoorn (Natica monilifera) van onze kust is 27
mM. breed.

Ieder die zich op een rotsachtige zeekust met het inzamelen van planten
bezig houdt en, om geen hinder te hebben van 't water, schoenen en
kousen uittrekt, loopt niet zelden gevaar zich de voeten bloedend
te verwonden. Er zijn plaatsen, waar de bodem dicht bedekt is met
meer of minder onregelmatig gewonden, zeer stevige kalkkokers,
welker mond zoo scherp is, dat slechts vurige belangstelling in
de wetenschap de pijn leert verdragen van het loopen op dezen
als 't ware uit doornen en messen samengestelden weg. De bedoelde
schelpen, die men allicht voor woningen van Kokerwormen zou houden,
zijn afkomstig van Wormslakken (Vermetus). Dit valt moeielijk af te
leiden uit de ledige schelpen, die bij de meeste soorten (b.v. bij
Vermetus triqueter uit de Middellandsche Zee) wit en bij de Gewone
Wormslak (V. lumbricalis) aan de westkust van Afrika roodachtig geel
en doorschijnend zijn. Het oudste gedeelte is regelmatig spiraalswijs
gewonden en steeds aan den bodem vastgehecht. Met den bewoner kan men
het best kennis maken door een stuk van den rotsachtigen zeebodem,
waaraan eenige van deze dieren vastgehecht zijn, los te rukken en
het thuis in een grooten bak met zeewater te plaatsen. De Wormslak
kan zich zeer diep in haar schelp terugtrekken. Als zij op het punt
staat te voorschijn te komen, ziet men eerst boven de opening een
soort van stop uitpuilen, welks afgeronde en gladde bovenvlakte met
een hoornachtig plaatje bedekt is. Bij vele Zeeslakken zien de voet
en het deksel er zóó uit, wanneer het dier zich zoo sterk mogelijk
heeft saamgetrokken. De voet van onze soort behoudt echter dezen vorm
ook in gestrekten toestand. Op den voet volgt een plompen, door de
sterk ontwikkelde slikorganen uitgezetten kop, die door het bezit
van voelers, met oogen aan hun basis, den waren aard van het dier
verraadt. De beide voorste, draadvormige organen zijn geen voelers,
maar eenvoudig verlengstukken van de lip. De kop kan gemakkelijk
waargenomen worden, omdat dit dier, moediger dan andere Slakken,
zich bij aanraking niet in het huisje terugtrekt, maar van weeke
voorwerpen, die men het voorhoudt, stukken afbijt; harde voorwerpen
worden met den mond omvat en stevig vastgehouden. Waarschijnlijk
zijn de Wormslakken diereneters, die de Wormen en Schaaldieren,
welke altijd in haar onmiddellijke nabijheid voorkomen, buitmaken.

De eieren worden door het wijfje ten getale van 10 à 30 in cocons
geborgen, die ieder door tusschenkomst van een kort steeltje, aan den
binnenwand van de schelp bevestigd zijn. De oudste van deze cocons
bevindt zich het dichtst bij den mond van het huisje en heeft den
grootsten omvang, daar deze toeneemt, naarmate de ontwikkeling der
kiemen voortschrijdt. Niet bij alle groepen van Slakken vormen de
organen zich in volkomen gelijke volgorde; toch ontstaan gewoonlijk
de voet en het zoogenaamde kopscherm het eerst en vertoonen ook de
mantel en de schelp zich zeer spoedig. Het kopscherm bestaat uit
een paar halfcirkelvormige lobben aan weerszijden van den mond;
haar rand is met lange wimpers bezet. Deze verschaffen reeds aan
de kiem in het ei een spiraalsgewijze beweging. De voet van de
jonge Wormslak is bij het verlaten van het ei zoo goed ontwikkeld,
als van eenige Slak verwacht kan worden. Behalve aan het kopscherm,
is zij als een Echte Slak kenbaar aan de sierlijke, rechts gewonden
schelp. Zoo uitgerust verlaat zij de eischaal en den cocon en zwemt,
gelijk alle Zeeslakken, met behulp van het kopscherm vrij rond. Na
verloop van eenigen tijd verdwijnen eerst de wimpers en later de
overige deelen van haar zwemorgaan; waarschijnlijk blijft zij daarna
nog een tijdlang kruipen en voegt in deze perioden van vrij leven nog
eenige omgangen aan haar huisje toe. Eindelijk krimpt ook de voet in;
de schelp hecht zich op een nog onbekende wijze aan het gesteente en
groeit verder uit tot een onregelmatig gewonden buis, welker omgangen
elkander niet raken.

De Wormslakken worden door sommigen als een afzonderlijke familie
beschouwd (Vermetaceae), door anderen met de Penhorenslakken
(Turritellaceae) vereenigd. Bij het typische geslacht Turritella,
waarvan één soort--de Gewone Penhoren (Turritella communis)--ook
(hoewel zeldzaam) in de Noordzee aangetroffen wordt, is het huisje
torenvormig, met talrijke (hoogstens 30), meestal geribde omgangen; ook
de spiraallijn die de vergrooting van het hoornachtige deksel verraadt,
vertoont vele windingen. De kop is tot een langen, platten, van voren
uitgesneden en met wratjes bezetten snuit verlengd; de mantelrand
en een huidplooi dwars om den nek zijn met franje omzoomd. Van deze
familie zijn ongeveer 40 soorten bekend; de meeste en de grootste
bewonen de keerkringszeeën. Alle zijn diereneters, maar trage, zelden
buiten haar schelp te voorschijn komende schepsels.



Bij de overige Bandtongige Kamkieuwigen is de mantelrand uitgegroeid
tot een voor de ademhaling dienende, gootvormige lob (ademsipho)
en de opening van de schelp bijgevolg voorzien van een insnijding of
kanaal; zij heeten daarom Siphonostomata, hebben een gewonden schelp,
die meestal met een (hoornachtig) deksel gesloten kan worden, leven
in de zee en zijn voor 't meerendeel diereneters.

De familie, waarvan de Porseleinhorenslakken (Cypraea) de kern vormen
(Cypraeidae), zou men met het oog op de economische beteekenis der
Kauris de belangrijkste van de geheele klasse kunnen noemen. De
buitenste (jongste) omgangen bedekken de oudere nagenoeg geheel,
zoodat deze niet zichtbaar (ingewikkeld) zijn. Evenals hare verwanten,
hebben deze Slakken een tamelijk dikken kop met korte slurfen,
lange, slanke, dicht bijeen gezeten voelers, aan welker basis, op een
knobbel aan de buitenzijde, de oogen voorkomen. De mantel strekt zich
naar weerszijden zeer ver uit en kan naar boven omgeslagen worden,
zoodat het huisje er grootendeels of geheel door bedekt is. Wegens
den eigenaardigen glans, dien de schelp hieraan ontleent en wegens
hare soms zeer schitterende en bonte, soms zeer teere kleuren nemen
de Porseleinhorens een voorname plaats in onder de aantrekkelijkheden
eener conchyliënverzameling. Misschien heeft geen enkel geslacht
van oudsher zooveel belangstelling gewekt; de reden hiervoor is
zoowel in de veelvuldigheid dezer conchyliën als in haar werkelijk
zeer fraai uiterlijk te vinden. In alle oorden van de wereld en
zelfs bij zeer onbeschaafde volken dienen zij ter versiering van
woningen en van kleederen; op grond van een overoude conventie zijn
sommige soorten in verscheidene landen als pasmunt in gebruik. Om
verschillende redenen verdienen de Porseleinhorens de voorkeur die
hun betoond wordt: zij bekoren het oog door de fijne afronding hunner
vormen, kunnen gemakkelijk een spiegelgladde oppervlakte verkrijgen,
doen in hardheid voor marmer niet onder en prijken met schitterende
kleuren. Ook uit een wetenschappelijk oogpunt trekken zij de aandacht,
daar de schelp bij toenemenden leeftijd op in 't oogvallende wijze
van vorm verandert. Bij het jonge dier is zij dunwandig en heeft
een wijden mond met ongetande lippen; bij de volwassen Slak is de
mond lang en smal, aan beide einden diep ingesneden (tuitvormig);
terwijl tevens beide lippen getand zijn.

De belangrijkste soort van het geheele geslacht is de Kauri (Cypraea
moneta). Deze wordt 1½ à 2 cM. lang, is wit- of geelachtig, breed
eivormig en van achteren aan weerszijden van twee stompe knobbels
voorzien. Het talrijkst vindt men haar op de kust der Maledivische
eilanden, waar zij, volgens berichten uit vroegeren tijd, 2-maal
in de maand, 3 dagen na nieuwe maan en 3 dagen na volle maan,
ingezameld wordt. Van hier wordt zij gedeeltelijk naar Bengalen en
Siam, vooral echter naar Afrika verscheept. De hoofdstapelplaats voor
den Afrikaanschen kauri-handel is Zanzibar. Van Afrika's oostkust
begeven zich sedert eeuwen groote karavanen met dit artikel, dat
geld en koopwaar is, naar het binnenland. Bij scheepsladingen worden
deze schelpjes door Europeesche schepen van Zanzibar afgehaald en
aan de westkust tegen de producten des lands, stofgoud, ivoor,
palmolie, ingeruild. In Goere vertegenwoordigden 700000 Kauris
een waarde van 594 gulden, 1180 stuks dus 1 gulden; de inkomsten
van den vorst bedroegen 30 millioen Kauris per jaar. De waarde is
natuurlijk aan koers onderhevig en hangt af van den aanvoer en van
de transportkosten. Gewoonlijk zijn zij bij honderd aan een koord
geregen om het tellen gemakkelijker te maken. Op vele plaatsen is dit
echter niet gebruikelijk; zoodat de duizenden een voor een afgeteld
moeten worden. Zoolang de Nederlanders Ceylon bezaten, was dit eiland
de belangrijkste stapelplaats voor den handel in Kauris; van hier
werden zij in korven, in balen die ieder 12000 stuks bevatten, of
(naar Guinea) in vaten verzonden. Een tijdlang werd met behulp van
Kauris de geheele Afrikaansche slavenhandel gedreven. Voor 12000 pond
van dit artikel konden 500 à 600 slaven gekocht worden. Tegen het
midden van de 8e eeuw was de prijs reeds verdubbeld; later werden de
kustdistricten met Kauri-geld overstroomd en kwamen voor deze schelpen
andere ruilmiddelen in de plaats.

Merkwaardige soorten uit den Indischen Oceaan zijn: de 10 cM. hooge
Argus (Cypraea argus), welker geelachtig witte schelp van boven met
bruine, op oogen gelijkende ringen, van onderen met 4 groote bruine
vlekken geteekend is;--de 8 cM. hooge Groote Slangenkop (Cypraea
mauritiana), welker eivormige schelp van boven bultig, van achteren
neergedrukt, van onderen plat en grootendeels effen zwartbruin is,
doch een roodbruine bovenzijde, met geelachtig witte, verspreide
vlekken heeft;--de 4 cM. hooge Kleine Slangenkop (Cypraea caput
serpentis), die van de vorige verschilt door de dicht bijeenstaande,
als 't ware een netwerk vormende, witte vlekken;--de 10 cM. hooge
Tijgerslak (Cypraea tigris), welker van boven en van onderen even
sterk gewelfde schelp van onderen wit is, doch een blauwachtig witte
bovenzijde heeft met talrijke, zwartachtig bruine, groote, uitvloeiende
vlekken en een overlangsche, rechte, roestbruine streep in 't midden.

De Tritonshorenslakken (Tritoniidae) hebben een grooten kop,
die tusschen de lange, kegelvormige voelers vooruitsteekt. Deze
dragen de oogen aan de buitenzijde ongeveer op halverhoogte. Een
tamelijk lange snuit kan door de mondspleet, aan de onderzijde van
den kop, uitgestoken worden. De schelp is langwerpig eivormig of
bijna torenvormig, met hooge spiraalwinding, overlangs loopende
verdikkingen op iederen omgang en een tamelijk lang, recht kanaal
aan den mond. Het voornaamste geslacht is dat der Kinkhorens
of Trompetslakken (Tritonium). In de Middellandsche Zee leeft de
Knobbelige Kinkhoren (Tritonium nodiferum), welker schelp, de Buccina
der oude Romeinen, door hen als krijgstrompet gebruikt werd en ook
thans nog de trompet is van de Italiaansche jagers en visschers. Voor
't zelfde doel dient de even groote Tritonshoren (Tritonium tritonis)
bij de kustbewoners van den Indischen Oceaan. De naam "kinkhoren"
is ontleend aan het geluid, dat men hoort, wanneer men den mond van
de schelp voor het oor houdt. Dit geluid, dat ook wel "het bruischen
van de zee" wordt genoemd, hoort men trouwens aan alle niet-te-kleine
Slakkenhuizen, daar deze een goede resonansbodem opleveren voor het
mengelmoes van tonen van ieder gedruisch. Eenig gedruisch moet er
zijn, opdat men een geluid zal hooren; bij absolute stilte zwijgt
ook de Tritonshoren. Veelvuldig ziet men deze schelp voorgesteld op
schilderijen, beeldengroepen en reliefs uit den rococo-tijd.

In meer dan één opzicht zijn de Tonhorenslakken (Doliidae)
merkwaardig. Haar schelp is dunwandig, buikig, dikwijls bijna bolrond,
de mond wijd, de buitenlip meestal verdikt en over haar geheele
lengte gekorven. Het dier heeft een langwerpig-eivormigen, grooten
en dikken voet, die door het opnemen van water sterk in omvang kan
toenemen. De kop is plat en breed, zijn voorrand tusschen de voelers
bijna rechtlijnig. Deze zijn lang en dragen de oogen aan de buitenzijde
op hun verdikt grondstuk. De adembuis is dik, tamelijk lang en wordt
boven de schelp teruggebogen.--De 11 cM. hooge Tonslak (Dolium perdix)
uit de Middellandsche Zee is de grootste Slak van dit gebied. Toen
Prof. Troschel te Messina met dierkundige onderzoekingen bezig was,
bracht men hem een groot, levend exemplaar van deze soort, dat bij
aanraking de slurf een halve voet ver uitstak en onmiddellijk door
de mondopening een straal van een waterheldere vloeistof een voet ver
uitspoot. Tot zijn groote verbazing zag Troschel, dat deze vloeistof
overal, waar zij op den uit kalksteen bestaanden vloer neerkwam, een
opbruisching veroorzaakte en dus geen speeksel, maar een sterk zuur
was. Het bleek, dat zij 3 à 4 percent vrij zwavelzuur en 0.3 percent
vrij zoutzuur bevat en dat deze zuren afgescheiden worden door een
afzonderlijke klier, die naast de eigenlijke speekselklier ligt. Het
doel van deze verrichting, die, naar Panceri heeft aangetoond, ook bij
een aantal soorten van de geslachten Cassis, Cassidaria en Tritonium
voorkomt, is onbekend.--Onderzoekingen op kunsthistorisch gebied hebben
tot het vermoeden geleid, dat de schelp van de Tonslak het voorbeeld
is geweest van de spiraalswijze versieringen van de Ionische zuil.



De beide nu volgende familiën (Aporrhaideae en Strombidae) worden,
op grond van den eigenaardigen vorm der schelp, Vleugelhorenslakken
genoemd, hoewel het onderzoek der weeke deelen leert, dat zij
aanmerkelijk van elkander verschillen. Van het geslacht Aporrhais zijn
slechts 4 soorten uit de Europeesche zeeën bekend; één daarvan--de
Pelikaansvoet (Aporrhais pes-pelecani)--komt overal zeer veelvuldig
voor. Haar huisje is spoelvormig en bestaat uit 10 bolle omgangen,
die op het midden met naar boven en naar onderen uitloopende ribben
bezet zijn; op den laatsten omgang vindt men onder deze nog een rij
kleinere knobbeltjes en daaronder een verhoogde, soms gekorrelde
lijn. De geheele buitenste oppervlakte is verder met fijne, gegolfde
strepen bedekt. De binnenlip loopt naar onderen en naar boven uit in
een spits eindigend kanaal; de vrije mondrand is naar buiten omgeslagen
en tot een vleugel verbreed, die in 't midden vingervormige verlengsels
draagt: een korte en twee lange vingers, op welker buitenvlakte de
knobbelrijen der omgangen als ribben doorloopen, aan de binnenzijde
van gleuven voorzien, die zich zoover uitstrekken als de mondrand
omgeslagen is. De buitenlip is aanvankelijk gaafrandig; eerst
langzamerhand ontwikkelt zich de vleugelvormige uitbreiding met hare
uitsteeksels. De kop van den bewoner dezer schelp is tot een platten,
van voren uitgesneden snuit verlengd. De lange, draadvormige voelers
dragen de oogen aan de buitenzijde op een knobbel. De voet is klein,
maar geheel voor 't kruipen ingericht, aan weerszijden afgerond. De
mantel van het geheel volwassen dier is niet sterk verbreed en op de
plaatsen, waar de schelp vingers heeft, slechts slipvormig uitgegroeid.

De Vleugelhorenslakken i.e.z. (Strombus) en de Vingerhorenslakken
(Pterocera) zijn zeer zonderling gebouwd. De voet is bijna rechthoekig
geknikt, een weinig samengedrukt, aan den rand afgerond: het kortere,
voorste deel is uitgesneden, het zeer lange, achterste deel draagt
aan 't einde een bijna sikkelvormig, hoornachtig deksel, dat de mond
van de schelp niet kan sluiten. Deze voet is niet geschikt voor een
kruipende beweging; het dier springt er mede: schuift het achterste
deel onder het voorste, brengt beide plotseling in den vorigen stand
terug en wordt door den schok opgeheven.

De kop draagt twee dikke, cilindervormige stelen, aan welker top
de meestal buitengewoon groote, schel gekleurde oogen voorkomen; de
voelers ontspringen aan de binnenzijde van deze stelen in den vorm
van dunne draden. Tusschen de oogen is de kop tot een langen, niet
terugtrekbaren snuit verlengd. De mantel is groot, maar dun en heeft
meestal een draadvormig aanhangsel, gelegen in het bovenste kanaal
van den lijnvormigen schelpmond, die ook van onderen in een kanaal
eindigt. De buitenlip van den schelpmond is gewoonlijk vleugelvormig
uitgespreid, soms naar boven in een lob verlengd, maar nooit voorzien
van de lange uitsteeksels of vingers, die aan de Vingerhorenslakken
zulk een eigenaardig voorkomen verschaffen. Bij deze vindt men
er gewoonlijk 6 (bij Pterocera millepeda 9) aan de buitenlip,
terwijl bovendien de schelpmond naar onderen en naar boven in een
vingervormig kanaal uitloopt. De namen Duivelsklauw, Schorpioen,
Bootshaak, Zeespin doelen op deze eigenaardige uitsteeksels.--De
12 soorten van Pterocera bewonen de keerkringszeeën, evenals de 80
Strombus-soorten.--De schelpen van het Reuzenoor (Strombus gigas),
een in West-Indië zeer veelvuldig voorkomende soort, worden niet
zelden gebruikt als omlijsting van bloemperken, als bloempotten en
als bloemvazen; zij kunnen 30 cM. hoog en 4.5 KG. zwaar worden. Om
te begrijpen, hoe het dier, ondanks dit groote gewicht, springen kan,
moet men niet uit het oog verliezen, dat het opheffen van een in water
ondergedompeld voorwerp veel minder kracht vereischt dan in de lucht.



De Vedertongige Kamkieuwigen (Ctenobranchiata Ptenoglossa) hebben,
evenals de reeds behandelde leden der onderorde, een uit talrijke
leden (of dwarsreeksen van tandjes) samengestelde wrijfplaat; de
leden hebben echter een ander maaksel, bestaan uit een groot aantal
kleine, haak- of klauwvormige zijplaatjes zonder middelplaat. Met de
Gaafmondige Bandtongigen komen deze Slakken overeen door het gemis
van een adembuis, zooals blijkt uit het niet aanwezig zijn van een
insnijding of kanaal aan den schelpmond. Tot deze groep behooren
o.a. de Janthiniden, welker meest bekende vertegenwoordigers de
Kwalbootslakken (Janthina) zijn. Deze hebben een zeer dunne, buikige
schelp van blauwachtige kleur, in vorm ongeveer overeenkomende met het
huisje onzer Tuinslakken. Zij leven van dierlijk voedsel in de open
zee en werpen om zich te verdedigen, doch waarschijnlijk ook om haar
buit gemakkelijker te vangen, een purperkleurige vloeistof uit, die
het water in de omgeving troebel maakt. Het meest trekken zij echter
de aandacht door het aan 't achterste deel van den voet verbonden
"vlot", dat uit een groot aantal samenhangende, met lucht gevulde,
kraakbeenharde slijmblaasjes bestaat, waarmede zij aan de oppervlakte
van de zee blijven hangen. Ondanks de lichtheid van dezen toestel,
zijn zij niet weerloos overgeleverd aan iedere strooming van het
water of van de lucht, maar kunnen haar bewegingsrichting wijzigen
met behulp van een kleine vin, die zich aan weerszijden van den voet,
een weinig boven zijn rand bevindt.

"Een krachtige storm uit het noordwesten" schrijft Lacaze-Duthiers,
"had een groot aantal drijftoestellen van Janthinen op den zandigen
oever van de baai van Boulif niet ver van La Calle" (bij de grens
van Algerië en Tunis) "geworpen; hierbij waren een groot aantal nog
levende dieren, die, in een aquarium overgebracht, onmiddellijk hun
door storm en stranding beschadigd vlot begonnen te herstellen. In
't eerst verbaasde ik mij er over, dat alle Janthinen, die haar
drijftoestel geheel verloren hadden, op den bodem bleven liggen,
hoewel zij volkomen gaaf waren; eenige van de vlugste kropen, niet
zonder moeite, met behulp van den voet bij den wand omhoog tot aan de
oppervlakte en bogen zich daar achterover; het gelukte haar echter
slechts bij uitzondering een vlot te vervaardigen; de meeste zonken
weer naar den bodem. Nooit zag ik ze, gelijk zoovele andere Slakken,
door uitzetting en samentrekking van den voet zwemmen. Het dier met de
schelp scheen te zwaar te zijn om zonder vlot te kunnen drijven. De
exemplaren, die op den bodem lagen, stierven zeer spoedig". Door de
Slak met behulp van een steunsel van metaaldraad zoo dicht bij den
waterspiegel te brengen, als zij zich met haar vlot zou bevinden,
leerde Lacaze-Duthiers haar wijze van werken kennen.

De voet bestaat uit twee afdeelingen: de achterste, waaraan het vlot
vastzit, is plat en grooter dan de voorste (p), welker benedenwaarts
omgekrulde rand een kanaal van voortdurend veranderende gedaante vormt,
dat bij het vervaardigen van het vlot een hoofdrol speelt. Het wordt
naar voren gestrekt en vervolgens boven den waterspiegel opgeheven,
waar het een luchtbel (b) omvat, die, met een door den voet uitgezweete
slijmlaag omhuld, door het intusschen achterwaarts gebogene, naar
rechts of links overhellende orgaan tegen het voorste deel van het
vlot wordt aangedrukt. Zoodra het vlot gereed is, blijft het voorste
deel van den voet er op liggen. Hoewel de aanvankelijk weeke slijmlaag
in het water weldra hard wordt, is het drijftoestel zoo broos en aan
zoovele gevaren blootgesteld, dat zijn draagkracht waarschijnlijk
zeer dikwijls door toevoeging van nieuwe blaasjes op de vereischte
grootte moet worden teruggebracht.

Een andere eigenaardigheid van de Janthinen is, dat het wijfje de
eieren in kleine cocons aan de onderzijde van haar vlot medevoert. Men
weet niet, hoe zij ze hier bevestigt. Alleen het toeval zal ons
hierover kunnen onderrichten, daar alle teere bewoners van de open
zee, in een aquarium slechts kort in 't leven blijven, waarschijnlijk
vooral, omdat men hun geen geschikt voedsel kan verschaffen en het
bovendien uiterst moeilijk is het water op den vereischten graad van
reinheid te houden.

Tot dezelfde groep behooren de Wenteltrapslakken (Scalariidae). Op
de Noordzeekust vindt men vrij veelvuldig de 35 mM. hooge Gewone
Wenteltrap (Scalaria communis), die, evenals de andere leden van haar
geslacht, een wit, porseleinachtig, torenvormig huisje heeft met bolle,
overlangs geribde wendingen. Bij haar komt geen navel voor, wel bij
de 50 cM. hooge, uit Oost-Indië afkomstige Echte Wenteltrap (Scalaria
pretiosa), welker omgangen bovendien alleen door de overlangsche ribben
met elkander in aanraking komen. Vroeger werden voor het laatstgenoemde
schelpje door de verzamelaars zeer hooge prijzen besteed, soms wel
f 200; thans is het wel voor een rijksdaalder te krijgen.

Een tolvormig of schijfvormig huisje met wijden en diepen navel,
waardoor men tot aan den top kan zien, hebben de Verrekijker- of
Zonnewijzerslakken (Solariidae), waarvan de meest gewone soort,
de Oost-Indische Solarium perspectivum, een middellijn van 60 à 65
mM. kan bereiken.



Bij de afdeeling der Smaltongigen (Rhachiglossa) is de wrijfplaat
lang en smal, bandvormig, ieder lid (of dwarsreeks) samengesteld
uit een middelplaat (welks achterrand gewoonlijk met uitstekende,
scherpe tanden bezet is) en twee (soms ontbrekende) zijplaten. Alle
hebben een adembuis en bijgevolg een kanaal of insnijding aan het
voorste deel van den schelpmond; zij bewonen de zee en voeden zich
bijna zonder uitzondering met dieren.

De familie der Plooihorenslakken (Volutaceae), die zich kenmerkt
door het gemis van zijplaten aan de wrijfplaat en haar naam ontleent
aan de sterk uitpuilende, schuinsche plooien op de spil, omvat een
aantal voor verzamelaars van conchyliën zeer merkwaardige soorten,
van welker levenswijze echter zoo goed als niets belangrijks
valt mede te deelen. Merkwaardig zijn o.a. wegens hun grootte:
de Gekroonde Tepelbak of Moorenkroon (Cymbium aethiopicum, 135
mM. hoog) en de Neptunuswagen (Cymbium Neptuni, 240 mM. hoog), beide
afkomstig uit de Perzische Golf,--wegens de teekening van de schelp: de
West-Indische Muzieknotenslak (Voluta musica), met bruine, evenwijdige
dwarslijnen (als notenbalken) en bruine stippels (als muzieknoten),
de Oost-Indische Vleermuisslak (Voluta vespertilio) met roodbruine,
zigzagvormige strepen en vlekken.

Ongeveer hetzelfde valt op te merken van de Mijterslakken (Mitridae),
die een kleineren, breederen voet en een veel langere slurf
(soms langer dan de schelp) hebben dan de vorige, waarvan zij
bovendien verschillen door haar spoelvormige schelp met spitse,
hooge winding. Door de kleur van de schelp en de knobbels aan den
naad onderscheiden zich de voor verzamelaars belangrijke soorten
Mitra episcopalis, papalis, pontificalis, cardinalis, enz.

De schelp van de Olijfhorenslakken (Oliva), die een gelijknamige
familie vertegenwoordigen, herinnert aan die van den Porseleinhoren,
maar verschilt er van, doordat de jongste windingen de oudere niet
geheel bedekken; steeds is een, wel is waar korte, maar spitse
winding zichtbaar, met diepen, groefvormigen naad. Zij is glad en
glanzig, daar de zijstukken van den eivormigen, zeer breeden voet
over de schelp heengelegd worden. De voorste lob van den voet, aan
weerszijden door een diepe insnijding begrensd, steekt ver voorbij den
kop uit. Deze is klein; de voelers zijn naast elkander vastgehecht en
dragen aan de buitenzijde, op tamelijk grooten afstand van hun basis,
de oogen. De mantel is van voren uitgegroeid tot een lange adembuis
met een haar gedeeltelijk omgevende plooi, van achteren tot een draad,
die in den naad van de winding ligt. Deze Slakken bewonen bij voorkeur
een zandigen zeebodem in helder water, kruipen zeer snel en vreten
vleesch; zij moeten zich echter, wegens de zwakke bewapening van
de tong, tot zuigen bepalen. Ongeveer 150 soorten van dit geslacht
bewonen de tropische zeeën.

De Harpslakken (Harpa) hebben een zeer grooten voet, die veel breeder
is dan de schelp en in uitgestrekten toestand ook tweemaal zoo lang. De
fraaie, eivormige, min of meer opgeblazene schelpen zijn gemakkelijk
te herkennen aan de evenwijdige, scherprandige, overlangsche
ribben. Reeds Rumph heeft opgemerkt, dat deze Slakken, die den
Indischen en den Stillen Oceaan bewonen, door hevige samentrekkingen
het achterste deel van den voet afwerpen kunnen. Dwars door den voet
loopt n.l. een waterkanaal; op deze zwakkere plaats komt de scheiding
tot stand. Hoewel het verloren lichaamsdeel zeer groot is, groeit
het schielijk weder aan.

Een zeer veelvuldig aan onze kust voorkomende soort--de Wulk, ook
wel eenvoudig Horen genoemd (Buccinum undatum)--dient gewoonlijk
als voorbeeld bij het bespreken van de familie der Bucciniden. De
8 à 9 cM. hooge schelp is kegel-eivormig, buikig en op de bolle,
overlangs geplooide omgangen van uitpuilende dwarslijnen en fijne,
overlangsche strepen voorzien. Aan de beide hoeken van den platten, van
voren afgeknotten kop bevinden zich de tamelijk lange voelers, waarop
aan de buitenzijde, dicht bij de basis, de oogen voorkomen. De voet is
groot, van achteren en aan de beide voorste hoeken afgerond. De Wulk
houdt zich op in de nabijheid van zandige kusten en dringt dikwijls met
behulp van den voet in den bodem door, met het doel om de hier levende
Mossels (Pecten opercularis, soorten van Mactrina, Tellina, Venus en
andere geslachten) buit te maken, die zij verslindt, na haar met de
tong een gat in de schelp geboord te hebben. Op ons zeestrand vindt
men dikwijls schelpen, die, blijkens de regelmatige ronde opening,
die zij vertoonen, op deze wijze zijn leeggevreten. De Wulken en
hare verwanten (vooral de Purperslakken en de Stekelhoornslakken)
vernielen allerlei eetbare Weekdieren (o.a. Oesters en Mossels),
maar worden zelf ook gegeten (komen op de Londensche vischmarkt
o.a. geregeld voor); bovendien leveren zij aas voor de vischvangst.

Ledige eiernesten van de Gewone Wulk, bij de strandbewoners bekend
onder den naam van "zeeschuim", worden veelvuldig door de golven
op het strand geworpen. Het zijn rondachtige opeenhoopingen van
gele, vliezige blaasjes, half zoo groot als erwten en samengedrukt
bolvormig; die, welke men op het strand vindt, zijn opengebarsten en
dienen dikwijls tot schuilplaats aan kleine strandbewoners. De Slakken
hechten deze door een dikken band onderling vereenigde eierenzakjes
vast aan allerlei onderzeesche voorwerpen, aan steenen, stukken hout,
oesterschelpen, enz.; hun wand is aanvankelijk zoo dun en doorzichtig,
dat men er de eieren gemakkelijk met een vergrootglas in kan waarnemen;
ieder zakje bevat er niet minder dan 600 à 800 en levert toch slechts
4 à 12 jonge Slakken op. De kiem ontwikkelt zich uit den inhoud van
een enkel ei, bezit weldra, behalve andere organen, ook een mond en
een spijskanaal en verslindt dan de haar omringende, niet ontkiemde
eieren, die eenvoudig als voedsel dienen. Bij deze Slakken bestaat de
inhoud van het ei uitsluitend uit den zoogenaamden "vormingsdooier",
die door celdeeling de weefsels van de kiem levert; bij andere
dieren vindt men er ook nog den zoogenaamden "voedingsdooier" in,
die in het spijskanaal van het jonge dier opgenomen en verteerd
wordt. Aanvankelijk zijn alle in een kapsel aanwezige eieren volkomen
gelijk van aard; de eigenlijke reden waarom er slechts zoo weinige
van tot ontwikkeling komen, is onbekend.

Ook bij onze Gewone Purperslak (Purpura lapillus) ontwikkelen zich
een gering aantal jongen ten koste van de groote meerderheid der
eieren. Deze drijven ten getale van 500 à 600 in een taai, helder vocht
en zijn omhuld door een fleschvormig, hoornachtig zakje; de fleschjes
zijn, op rijen naast elkander, ieder door tusschenkomst van een dunner
steeltje en een breeder grondstuk, bevestigd aan een steen of rots.

Alle Purperslakken zijn traag en langzaam; de genoemde blijft dagen en
weken achtereen op dezelfde plaats zitten. Nog trager zijn eenige van
hare kleine verwanten, die op het Waaierkoraal (Gorgonia flabellum)
en andere West-Indischen Gorgoniën leven. Zij veranderen in 't geheel
niet van plaats en omvatten met den stijf aangedrukten mantelrand één
of meer takken van den stok; intusschen groeit de weeke, buitenste laag
van de Gorgonie om de schelp heen, zoodat de Slak ten slotte slechts
door een kleine opening met de buitenwereld in gemeenschap staat.

De leden van 2 zeer nauw aan Purpura verwante geslachten, die zich
aanvankelijk vrij bewegen, Magilus en Rhizochilus, ondergaan, nadat zij
zich vastgehecht hebben, zeer merkwaardige veranderingen, die zoowel
den vorm van het huisje als de wijze van voeding en de levenswijze in
't algemeen betreffen. Op jeugdigen leeftijd is het verschil tusschen
Rhizochilus antipathum en jonge exemplaren van sommige Purpura-soorten
al zeer gering. Wanneer men de eerstgenoemde soort op lateren leeftijd
beschouwt, nadat zij zich aan een polypenstok heeft vastgehecht,
merkt men bij haar een merkwaardige verandering op in de omgeving
van den mond der schelp; de aanvankelijk enkelvoudige lippen zijn
sterk gezwollen en hebben een of meer takken van het Hoornkoraal
omvat. Door de steeds voortschrijdende kalkafscheiding blijft ten
slotte van den mond der schelp niets anders over dan de opening van
het naar voren gerichte kanaal; deze verlengt zich tot een buis, die
groote overeenkomst vertoont met den koker van een Worm (Serpula) en in
dezelfde mate groeit, als de schelp bedekt wordt door de steeds verder
zich uitbreidende Polyp. Natuurlijk leidt de Slak nu een geheel ander
leven dan vroeger; nadere bijzonderheden hierover zijn niet bekend.

Magilus antiquus komt voor in de Roode Zee; haar schelp wordt allengs
overdekt door de kalkmassa van een Steenkoraal, terwijl de geheele
schelpmond uitgroeit tot een wijde buis, die vergroot wordt, naarmate
de polypenstok zich uitbreidt; intusschen vult de Slak de vroeger
door haar bewoonde ruimten met kalk.

Bij de Stekelhorenslakken (Murex) is de buitenlip omgeslagen of
verdikt, waardoor op de omgangen bultige, geplooide of stekelige,
overlangsche lijsten ontstaan, op elken omgang minstens drie; de lagere
vereenigen zich in schuinsche richting met de hoogere tot doorloopende
rijen. De kleine, ronde schelpmond loopt naar voren uit in een recht
of gebogen, soms gesloten kanaal. De 95 mM. hooge Murex brandaris
en de kleinere Murex trunculus komen beide in de Middellandsche Zee
zeer algemeen voor, gene op slijkerigen, deze op steenachtigen grond;
bij gene zijn de stekels en het kanaal recht en lang; bij deze is
het kanaal middelmatig lang en gebogen, en zijn de stekels door
knobbels vervangen. Beide worden in groote hoeveelheid ingezameld,
ter markt gebracht en gegeten. Vooral aan haar werd door de ouden de
beroemde kleurstof ontleend, die voor het purperverven diende en zoo
kostbaar was, dat een purperen gewaad als onderscheidingsteeken gold
voor voorname lieden. Destijds was het purperverven in geheel Italië
en Griekenland een zeer belangrijke tak van nijverheid, die vooral te
Rome bloeide, waar de Monte Testacea ontstaan is uit de schelpen der
hiervoor gebruikte Slakken. Tegenwoordig kan men op veel goedkoopere
wijze niet minder duurzame en fraaie kleuren verkrijgen en dient
de bedoelde verfstof hoogstens nog op enkele afgelegene eilanden
en kusten voor het merken van kleedingstukken. Zij was reeds in het
vergeetboek geraakt, lang voordat de uitmuntende onderzoekingen van
Lacaze-Duthiers een helder licht wierpen op hare eigenschappen. Toen
deze geleerde in den zomer van 1858 in de haven van Mahon allerlei
zeedieren verzamelde en hierbij geholpen werd door een visscher, zag
hij dezen kleedingstukken merken door er met een stukje hout plompe
letters en figuren op te teekenen, die aanvankelijk een geelachtige
kleur hadden. "Zij zullen rood worden," zeide de visscher, "zoodra
de zon er op geschenen heeft", en doopte tevens het houtje in het
taaie afscheidingsproduct van den mantel, dien hij had losgescheurd
van een Slak, waarin onze zoöloog onmiddellijk Purpura haemastoma
herkende. De verfstof is wit of lichtgeelachtig op 't oogenblik,
dat men haar aan 't dier ontneemt; dit kan het best geschieden met
een tamelijk stijf penseel, dat men over de geelachtige purperklier
(zie de onderstaande afbeelding bij p) strijkt en dadelijk afveegt op
de plaats, die geverfd moet worden. Terwijl men de stof aan de werking
der zonnestralen blootstelt, verbreidt zij een hoogst onaangename,
doordringende lucht en gaat achtereenvolgens door citroengeel,
groenachtig geel en groen in violet over, dat allengs donkerder
wordt. De tint hangt af van de hoeveelheid verfstof; de bekwame verver
is dus in staat allerlei nuanceeringen voort te brengen.

Om het orgaan te leeren kennen, waardoor het purper afgescheiden
wordt, moet men de Slak, door het stuk slaan van de schelp, uit haar
woning verwijderen en den mantel doorsnijden tusschen de kieuw (b)
en een iets verder naar rechts gelegene geelachtig groene band (p),
die men beide reeds vóór deze bewerking door den mantel heen waarnemen
kan. De laatstgenoemde is de purperklier.

Behalve de reedsgenoemde Murex-soorten bezigde Lacaze-Duthiers voor
zijne proeven ook de Geschubde Stekelhoren (Murex erinaceus), die
in den Atlantischen Oceaan aan de Fransche kust voorkomt en, hoewel
zelden, ook in de Noordzee bij onze kust gevonden wordt, voorts twee
soorten van Purpura, n.l. P. haemastoma (zie boven) en P. lapillus. Uit
de beschrijving, die Plinius geeft van de Slakken, welke oudtijds
voor de purperververij dienden, blijkt, dat het tegenwoordige geslacht
Purpura bij hem "Buccinum", Murex echter "Purpura" heet.

De Spilhorenslakken (Fusus) hebben een zeer kleinen kop met voelers,
die op de helft van hun hoogte de oogen dragen en onder een scherpen
hoek samenkomen. Ook de voet is betrekkelijk klein. De schelp is
spoelvormig; loopt naar achteren uit in de lange, spitse winding,
naar voren in een (meestal zeer lang) recht kanaal. Bij den 30
cM. hoogen Reuzenspilhoren (Fusus colosseus) uit den Indischen Oceaan
is het kanaal 2-maal zoo lang als de winding; het is kort bij den 15
cM. hoogen Noordhoren [Fusus (Neptunea) antiquus], een der weinige
Europeesche vertegenwoordigers van zijn geslacht en tevens de grootste
Slak onzer kusten. Zij wordt voor Texel dikwijls met netten van den
zeebodem opgehaald en levert aas voor de vischvangst. Men vindt
haar schelp slechts zelden op ons strand; op de Hebriden wordt
zij in horizontale richting aan een koord opgehangen en als lamp
gebruikt. Evenals een groot aantal andere Weekdieren, leeft deze
Slak in het noorden van den Atlantischen Oceaan, vooral aan de kusten
van Scandinavië en Schotland, op geringer diepten dan in het zuiden;
haar woonplaats is des te dieper, naarmate zij verder zuidwaarts ligt.



Pijltongigen (Toxoglossa) noemt men de Kamkieuwige Voorkieuwigen,
welker lange en smalle wrijfplaat uit slecht 2 overlangsche reeksen van
holle, pijlvormige zijtanden (zonder middeltand) bestaat; soms zijn zij
van weerhaken voorzien. Door de tanden, die zich bij 't uitstulpen van
de slurf naar voren richten, stroomt het afscheidingsproduct van een
onparige gifklier in de wonde van den aan de tong gespieste buit. Alle
hebben een adembuis, leven in de zee en voeden zich met dieren.

De belangrijkste van de 4 tot deze groep behoorende familiën is die
der Kegelhorenslakken (Conidae) niet slechts wegens de veelvormigheid
van het typische geslacht Conus, dat 526 levende en 160 fossiele
soorten omvat, maar ook wegens de fraaiheid der schelpen, die tot
de meest aantrekkelijke bestanddeelen eener conchyliën-verzameling
behooren. Voor één exemplaar van den 5 cM. hoogen Onvergelijkelijken
Kegelhoren (Conus cedo-nulli)--van welke soort in den Atlantischen
Oceaan, vooral in Westindië en aan de oostkust van Zuid-Amerika,
vele variëteiten voorkomen--werd eens door een liefhebber 300 guinjes
besteed. Zeer gezocht zijn ook de Admiraal-toot (Conus ammiralis),
de Oranje-admiraal-toot (Conus aurisiacus), de Goudlaken-toot
(Conus textilis) en de Roem-der-zeetoot (Conus gloria-maris) uit de
Moluksche Zee.

De Kegelhoren is meestal omgekeerd kegelvormig, met korte, laag
kegelvormige of zelfs platte winding (in dit geval heet de schelp
"ingewikkeld"); de smalle, overlangsche, spleetvormige mond heeft een
enkelvoudige, rechtlijnige buitenlip en van boven een spoor van een
kanaal. In verband hiermede zijn de voet en het hoornachtige deksel
lang en smal. De kleine, snuitvormige kop draagt korte, cilindrische
voelers, waarop, niet ver van de spits, de oogen zitten. De sipho is
bij sommige soorten kort, bij andere half zoo lang als de schelp. De
berichten over de levenswijze dezer Slakken, die bijna uitsluitend de
intertropische zeeën bewonen en op tamelijk groote diepte, meestal
op slikgrond, verblijf houden, zijn zeer schaarsch. De bewering,
dat zij planten eten, is moeielijk te rijmen met de bewapening
van de tong. Volgens Rumph worden verscheidene soorten--van den
Gemarmerden Kegelhoren (Conus marmoreus) ook de eieren--door de
bewoners van Oostindië gegeten. Deze verwerken de schelp van Conus en
van vele andere Slakken, tot allerlei aardige luxe-artikelen, o.a. tot
vingerringen. Bij het doorzagen van de schelp blijkt, dat de wanden
der binnenste omgangen papierdun zijn, daar het dier ze grootendeels
weer oplost, zoodra zij niet meer aan de oppervlakte liggen.



Bij de Waaiertongige (Rhipidoglossa) bevat ieder lid van de radula,
behalve de middelplaat en minstens 3 paar tusschenplaten, een zeer
groot aantal (bij Nerita 60) kleine, smalle randplaten, die elkander
waaiersgewijs bedekken. De leden dezer onderorde heeten ook wel
Schildkieuwigen (Aspidobranchiata) naar de groote, vóór op den rug
gelegen holte, die de beide (alleen met de basis vastgehechte)
soms vergroeide kieuwbladen bevat. De ademhalingsorganen zijn
bij de Scutibranchiën (b.v. de Nerietslakken en Tolhorenslakken)
asymmetrisch, naar links verschoven, waarmede een gaafrandige mantel
(en schelpmond) gepaard gaat. De Zeugobranchiën (b.v. de Zee-ooren)
met hunne steeds tweeledige, min of meer symmetrisch geplaatste
kieuwen, hebben daarentegen den mantelrand van voren diep ingesneden
en bij gevolg aan de buitenlip een spleet of een reeks van gaten;
de Sleutelgathorens (Fissurella) hebben het ademgat aan den top van
de schelp. De voet draagt dikwijls draadvormige aanhangsels aan den
rand en heeft een aanzienlijke grootte. Alle Schildkieuwigen zijn
planteneters; de meeste bewonen rotsachtige zeekusten.

Alleen de familie der Nerietslakken (Neritidae) bevat ook
zoetwaterdieren, meer dan 100 soorten, die bijna alle tot het
geslacht Neritina behooren. De Nerieten hebben een breeden, platten,
omgekeerd-hartvormigen kop en geplooide randen aan de groote,
onderstandige mondspleet. Aan de buitenzijde van den oorsprong
der beide lange, spitse voelers zijn op een korten steel de oogen
gezeten. De half-bolvormige, van onderen platte, ongenavelde schelp
heeft een zeer korte winding en een halfcirkelvormige, gaafrandige
opening, welker afgeplatte binnenlip dikwijls een getanden rand
heeft. Een uitsteeksel aan de binnenzijde van het verkalkte deksel
grijpt bij het sluiten van den horen achter den spilrand. Men
kent ongeveer 300 soorten van Nerietslakken uit alle deelen van de
wereld. Zeer algemeen verbreid is in Midden-Europa de Rivier-neriet
[Nerita (Neritina) fluviatilis], een slakje van ongeveer 8 mM. hoogte
en 10 mM. middellijn, dat ook bij ons in rivieren en beken, poelen
en moerassen, op steenen en waterplanten veelvuldig aangetroffen
wordt. Het witte, met roode of paarse vlekken, vlammen en strepen
bont geteekende schelpje is dun, maar vergeleken met de schelpen der
overige inheemsche Zoetwaterslakken, buitengewoon stevig. Evenals
vele andere geslachten van zoetwaterdieren, bevat ook Neritina een
aantal brakwatervormen en ook soorten, die in zeer verschillende
watersoorten kunnen leven.

Het opmerkelijk verschijnsel, dat hierboven van Buccinum en Purpura
werd vermeld, n.l. dat slechts weinige embryonen zich ontwikkelen ten
koste van een groot aantal eieren, komt ook bij de Rivier-neriet voor.

Reeds in de alleroudste fossielen-bevattende lagen treft men
overblijfsels van Tolhorenslakken (Trochidae) aan. De leden dezer
omvangrijke familie (meer dan 1000 soorten) hebben een spiraalswijs
gewonden, meestal tol- of torenvormige, van binnen parelmoerglanzige
schelp met een hoornachtig of verkalkt deksel.

Tolvormig, met afgeronden, buikigen laatsten omgang is de woning van
de Maanhoren-Slakken (Turbo). Hoewel de beide lippen niet samenhangen,
is de schelpmond cirkelvormig. De kop is tot een snuit verlengd. Aan
de buitenzijde van de lange voelers staan de oogstelen; tusschen
de voelers steken twee voorhoofdslobben uit. Aan weerszijden van
den voet komen in den regel 3 draden voor en dikwijls bovendien een
franjedragenden, vliezigen rand. Het deksel is dik en sterk verkalkt,
soms bijna halfbolvormig. Eertijds vonden de deksels van den Rimpeligen
Maanhoren (Turbo rugosus)--en van verscheidene andere tropische
soorten--onder den naam "zeenavel" (umbilicus marinus) een plaats
in de apotheek; vooral tegen "het zuur" werden zij aangewend. Vele
leden van dit geslacht worden gegeten. De Chineezen gebruiken stukken
van de prachtig parelmoerglanzige schelp voor het inleggen van hun
verlakte houtwaren.

Nauw verwant aan het vorige geslacht is dat der Tolhorens
i.e.z. (Trochus); ook deze zijn duidelijk kegel- of tolvormig;
de omgangen zijn echter min of meer hoekig; de basis is vlak en
de mond meestal ruitvormig. Zoowel van Trochus als van Turbo kent
men meer dan 200 soorten uit alle zeeën. De fraaiste van de niet
zeer talrijke Europeesche soorten is de 3 cM. hooge Jujube-tolhoren
(Trochus zizyphinus). In de Noordzee vindt men veelvuldiger de 1.8
cM. hooge Aschgrauwe Tolhoren (Trochus cinerarius).



Door talrijke, voor 't meerendeel fossiele overgangsvormen
(Pleurotomariidae) hangen de Zee-oorslakken (Haliotidae), die tot
de Zeugobranchiën gerekend worden, met de vorige groep samen. De
ademholte ligt bij haar aan de linkerzijde en bevat twee symmetrische
kieuwen. Haar schelp verschilt aanmerkelijk van den Tolhoren: haar
platte schotelvormige gedaante herinnert eenigszins aan een menschen
oor. De omgangen nemen zoo snel in wijdte toe, dat de laatste verreweg
het grootste deel van de schelp uitmaakt. Aan de linkerzijde heeft zij
een aan den rand evenwijdig loopende reeks van gaten; de achterste
sluit zich, terwijl aan den rand een nieuwe opening ontstaat, die
aanvankelijk van voren geopend is. Door deze openingen, die water in
de kieuwholte toelaten, steekt het dier de draadvormige aanhangsels
van den voet naar buiten. De buitenzijde van de schelp is niet fraai,
dikwijls schilferig, soms met groenachtige strepen geteekend; de
binnenzijde echter iriseert met de prachtigste kleuren; metaalachtig
groen heeft de overhand. Een tamelijk uitgestrekte, oneffene plek
geeft aan, waar het dier met de schelp vereenigd is geweest. De rand
van den mantel steekt voorbij de schelp uit en is bezet met groene
en witte franjes en draadvormige aanhangsels. De Zee-ooren leven
in de strandzone, doch op zulk een diepte, dat zij bij laag water
niet geheel op het droge komen te liggen. Zij bewonen bij voorkeur
rotsachtige oevers, houden zich overdag meestal verborgen onder
steenen en grazen in de duisternis de wieren af. Meer dan 70 soorten
zijn over de zeeën der warme en gematigde aardgordels verbreid, vooral
langs de kusten van Indië en Australië. De noordelijke grens van haar
verbreidingsgebied is het Kanaal. Daar treft men soms het 8 cM. wijde
Knobbelige Zeeoor (Haliotis tuberculata) aan; veelvuldiger vindt men
het in de Middellandsche Zee; in Italië wordt het onder den naam van
"Oor van Sint-Petrus" op de markt gebracht en gegeten. Bekend is het
gebruik, dat van het Reuzenzeeoor (Haliotis tubifera) als aschbakje
wordt gemaakt. Bij deze 14 à 16 cM. wijde schelp zijn de randen der
ademgaten uitgegroeid tot 5 à 6 mM. lange tuitjes. Zij is afkomstig
van de kusten van Oost-Azië en Australië; haar bewoner wordt gegeten.



De onderorde der Gordelkieuwigen (Cyclobranchiata) wordt grootendeels
gevormd door het meer dan 150 soorten omvattende geslacht der
Schaalhorens (Patella).

De schelp is kort kegelvormig, met eivormige opening en naar voren
gerichten top. De kop is verlengd tot een korten, dikken snuit (zie
onder bij l) met 2 lange spitse voelers (e), aan welker buitenzijde,
bij de basis, de oogen staan. De mantelrand (b) is dikwijls van franjes
voorzien; daaronder strekt zich een krans van kieuwplaatjes (c) uit,
die slechts door den kop wordt afgebroken; in 't midden is de breede
voor 't kruipen geschikte voet (a) zichtbaar. Van de inwendige organen
verdient vermelding de buitengewoon lange, met 6 reeksen van tandjes
gewapende tong.

De meeste Schaalhorens bewonen de strandzone, vele de streek, die
geregeld bij laag water droog komt te liggen. Hoewel de Patellen
nooit, zooals verscheidene vroeger behandelde Slakken, op een
bepaalden leeftijd vastgroeien, gelijken zij door hun buitengewone
traagheid en onbeweeglijkheid zeer veel op deze voorgoed vastgehechte
wezens. Réaumur vond, dat een gewicht van 14 à 15 KG. noodig was om
een Gewonen Schaalhoren (Patella vulgata) los te rukken. Deze soort
leeft aan de Europeesche kusten en komt, hoewel zelden, ook bij de onze
voor. Zij levert een niet bijzonder smakelijk voedsel aan de armste
klassen van de kustbewoners. De Doorzichtige Schaalhoren (Patella
pellucida), een bewoner van de Noordzee en de kust van Noorwegen,
verdient dezen naam door de teerheid van de schelp; zij hecht zich
even stevig aan planken als hunne verwanten aan rotsen. Haar kleur
is in hooge mate afhankelijk van die der omgeving: bleek hoornkleurig
op het donkere, stengelvormige, fraai purperkleurig met lichtblauwe,
overlangsche strepen op het doorschijnende, bladvormige loof der
wieren. Zij leven beneden de strandzone op plaatsen, die nooit droog
komen te liggen.



ZESDE ORDE.

DE KEVERSLAKKEN (Cnemidophora).

De Keverslakken, die een uit ruim 400 soorten bestaande familie
vormen (Chitonidae), herinneren door verscheidene eigenaardigheden
aan de Wormen en worden daarom door sommige onderzoekers als
een afzonderlijke klasse (Amphineura) aan deze hoofdafdeeling
toegevoegd. Anderen beschouwen de Chitoniden als een klasse van
Weekdieren (Placophora). Nog anderen geven haar, wegens het maaksel
van den voet en van de wrijfplaat, een plaats in de klasse der
Gastropoden. Hoewel het dier van boven gezien voor een oogenblik aan
een platte, langwerpige, ovale Schaalhorenslak herinnert, bemerkt men,
bij nader onderzoek, een groot verschil. De schelp, die het midden
van den rug van de Slak bedekt, bestaat n.l. uit 8 verkalkte, door
gewrichten vereenigde dwarsplaten, ieder met den achterrand over den
voorrand van de volgende plaat uitgestrekt. Voorbij deze schelp steekt
de rand van den mantel uit, die zich bij sommige soorten (niet bij
de hierboven afgebeelde) min of meer over de schelp uitbreidt en haar
zelfs geheel aan 't oog onttrekken kan. De mantel is soms glad, soms
met knobbeltjes of schubben bezet, soms met kleine, hoekige papillen
als 't ware geplaveid, soms met stekels uitgerust. Na 't omkeeren
van het dier ziet men den voet, die even breed is als de schelp en
hierdoor aan dien der Patellen herinnert. Verder naar voren, aan de
onderzijde, ligt de mondopening. Een eigenlijke kop ontbreekt; zijn
plaats wordt ingenomen door een halfcirkelvormige opzwelling zonder
voelers of oogen. De aarsopening is, in tegenstelling van hetgeen bij
alle Echte Slakken voorkomt, geheel aan 't andere uiteinde van den
stam gelegen: de Keverslakken zijn zuiver bilateraal symmetrisch. Aan
het achterste deel van 't lichaam, tusschen den mantel en den voet,
is aan weerszijden een rij van kieuwplaatjes gelegen.

Vele Keverslakken hebben oogen in de schelp! Deze liggen in
de opperhuid der schelpstukken: bij sommige regelmatig op rijen
gerangschikt, bij andere onregelmatig verspreid. Uitwendig vertoonen
zij zich als ronde of ovale, bolle vlekjes, die het licht sterk
breken. Hun aantal is soms zeer aanzienlijk: bij een groot exemplaar
van Corephium aculeatum wordt het door Moseley op 11500 geschat. Dat
deze eigenaardige plaatsing der oogen voor de Keverslakken van groot
belang is, vloeit voort uit haar levenswijze. Vele soorten hechten
zich gaarne dicht bij den waterspiegel aan steenen vast, zoo dat zij
bij eb droog komen te liggen. Wanneer haar nu een gevaar bedreigt,
kunnen zij er op tweeërlei wijze aan ontkomen. Eenige soorten rollen
zich, als sommige Pissebedden en Duizendpooten, tot een bol ineen,
hiertoe in staat gesteld door den bouw der schelp, en laten zich
vallen; zij komen dan op den bodem van 't water te recht of ook wel
op het strand, waar zij, wegens haar indifferente kleur en bolronden,
aan kiezelsteenen herinnerenden vorm, tusschen de afgeronde steentjes
moeielijk te vinden zijn. Andere soorten hechten zich, wanneer men de
hand in haar nabijheid brengt, nog voordat men ze heeft aangeraakt,
zoo stevig vast aan den steen, waarop zij zitten, dat het niet
mogelijk is ze onbeschadigd los te maken. Blijkbaar hebben zij dus het
gevaar vooraf bemerkt. Deze dieren schijnen éénslachtig te zijn. Hun
ontwikkelingsgeschiedenis is ons bekend door Loven's onderzoekingen,
die betrekking hebben op de Omzoomde Keverslak (Chiton marginatus),
een in de Noordzee en aan de Noorsche kust voorkomende soort. De
larve gelijkt meer op die van sommige Borstelvormen dan op die der
overige Mollusken. Behalve de laatstgenoemde soort heeft Maitland aan
onze kust gevonden: de Aschgrauwe Chiton (Chiton cinereus), de Gladde
Chiton (Chiton laevigatus) en de Fluweelen Chiton (Chiton laevis). In
levenswijze gelijken deze dieren veel op de Schaalhorenslakken;
zij bewegen zich even weinig als deze.



DERDE KLASSE.

DE GRAAFVOETIGEN (Scaphopoda).


Ook over de plaats, die de Stoottand- of Tandhorenslakken (Dentalidae),
ook wel Meshefthorens (Solenoconchae) genoemd, in het stelsel behooren
in te nemen, bestaat verschil van meening. Het is gebleken, dat
deze kleine, uit ongeveer 80 hedendaagsche en 160 fossiele vormen
bestaande diergroep, zoowel met de Slakken als met de Mossels
kenmerken gemeen heeft en dat de ontwikkelingsgeschiedenis harer
leden eenige overeenkomst met die der Ringwormen vertoont. Daar zij
een rudimentairen kop hebben en de oogen zoowel als de kieuwen missen,
staan de Graafvoetigen op een veel lageren trap van organisatie dan de
Echte Slakken. Van de koplooze Plaatkieuwige Weekdieren verschillen
zij echter duidelijk door het bezit van een tong met wrijfplaat en
van een buisvormige, enkelvoudige schelp, zoodat het geraden schijnt
ze tusschen de Gastropoden en de Lamellibranchiaten te plaatsen.

De schelp van de Dentaliën heeft den vorm van een niet sterk gekromden
Olifants-slagtand en is aan beide einden open. De convexe boog is
de buikzijde van het dier, dat in gewone omstandigheden dezen hollen
kegel geheel vult en er alleen door een smalle, gespierde, ringvormige
mantelstrook dicht bij de achterste opening aan vastgegroeid is. De
lange, buisvormige, van voren en van achteren geopende mantel
heeft denzelfden vorm als de holte der schelp; zijn cirkelvormige,
voorste opening kan door een kringspier gesloten worden; een deksel
is niet aanwezig. De ingewandenzak is van achteren over twee derde
deel van zijn leegte met den mantel vergroeid. De romp is door een
tusschenschot en een insnoering in tweeën verdeeld; ook de mantelholte
bestaat uit een voorste en een achterste kamer (a en a). De voorste
bevat het monduitsteeksel (b), met de door bladvormige aanhangsels
(lipvoelers) omgeven mondopening. Niet deze, maar de volgende
opzwelling omsluit de tong, welker wrijfplaat gevormd wordt door
25 à 30 dwarsreeksen, ieder van 5 plaatjes. Aan de buikzijde van
de voorste lichaamsafdeeling ligt de voet (d), een holle cilinder,
die door vulling met bloed verlengd en door de voorste mantelopening
naar buiten gestoken kan worden; dit orgaan gelijkt veel meer op den
voet der Mossels dan op dien der Echte Slakken. De aarsopening (c)
ligt in de achterste kamer van de mantelholte. Door wijde ruimten en
kanalen tusschen en in de organen beweegt zich het bloed, hoewel een
eigenlijk hart ontbreekt. Bepaaldelijk voor de ademhaling bestemde
organen zijn evenmin aanwezig. De centrale deelen van het zenuwstelsel
komen het meest overeen met die der Plaatkieuwigen. Behalve een paar
knoopen boven den slokdarm en een paar bij de aarsopening, zijn
in den voet twee knoopen gelegen, die met twee gehoorblaasjes in
gemeenschap staan. Bovendien moeten als zintuigen worden beschouwd
2 bundels van voeldraden, die knotsvormig eindigen en uitgaan van
twee zijdelingsche opzwellingen (e) van het deel van den romp, dat
met den mantel verbonden is. In de nevenstaande afbeelding zijn zij
naar links omgeslagen; zij behooren echter in de voorste kamer van
de mantelholte te liggen.

De geslachtsorganen zijn over tweeërlei individuën verdeeld. Uit
het ei komt een langwerpig eivormige larve, welker spits uiteinde
het voorste gedeelte van het dier voorstelt; de trilharen, waarmede
aanvankelijk de geheele oppervlakte bekleed is, rangschikken zich later
gordelsgewijs; nog later verdwijnen de achterste trilhaargordels en
breiden de voorste zich tot een "kopscherm" uit.

De Dentaliën bewonen den zandigen of slijkerigen zeebodem langs de
kusten; ledige, 3 à 4 cM. lange schelpen van Dentalium entale en
Dentalium vulgare worden dikwijls op ons zeestrand gevonden. Het
dier is minder gemakkelijk te verkrijgen: zoodra de zeebodem niet
meer door water bedekt is, kruipt het in het zand en wordt geheel
onzichtbaar. Het gunstigste tijdstip voor het inzamelen van de dieren,
die het strand bewonen, is dat, hetwelk onmiddellijk voorafgaat aan het
stijgen van het water. Bij het begin van de eb verkeeren deze dieren
in gunstige omstandigheden, daar het zand nog veel water terughoudt;
ook dit water vloeit echter weg; bij den laagsten waterstand,
kort voordat het water weer begint te rijzen, is het strand het
droogst; nu worden vele van de dieren, die er in begraven liggen,
door behoefte aan water genoopt een vochtiger oord op te zoeken en
kan men hen, o.a. ook de Dentaliën, het gemakkelijkst inzamelen. De
voet heeft een kegelvormige spits met twee bladvormige zijlobben;
deze spelen bij het doordringen in 't zand de rol van ankers, zoodat
bij samentrekking van het lichaam het geheele lichaam vooruitgaat.

Door trilhaarbeweging (en ook door den voet als pompzuiger te
gebruiken) stroomt het water door de voorste mantelopening naar binnen;
het water, dat op dezelfde wijze door de achterste mantelopening
verwijderd wordt, is beladen met uitwerpselen en (in de noordelijke
zeeën: van het begin van Mei tot het midden van September) ook met de
producten der voortplantingsklieren. De waterstroom, die geregeld van
voren naar achteren het lichaam doorloopt, voert op passieve wijze
voedsel toe aan de mondopening; door middel van de voeldraden kunnen
de kleine, tot voedsel dienende diertjes echter ook op actieve wijze
opgezocht en naar den mond gebracht worden.



VIERDE KLASSE.

DE PLAATKIEUWIGEN (Lamellibranchiata).


Over het algemeen is de Weekdieren-klasse, waarvan de Mossels en
de Oesters vertegenwoordigers zijn, nog minder dan die der Slakken
bekend aan leeken op zoölogisch gebied. Slechts zelden krijgt
men bij toeval Plaatkieuwigen op hunne gewone verblijfplaatsen te
aanschouwen, terwijl, ook nadat deze gezocht en gevonden zijn, het
eigenlijke dier voor de meeste belangstellende onderzoekers een raadsel
blijft. Menigeen heeft boven het slijk van ondiepe plassen honderden en
duizenden van zoogenaamde Eendenmossels in eenigszins scheeve richting
zien uitsteken, zonder te kunnen uitmaken, of zij haar vooreinde
of haar achtereinde toonden. Aan een opengestoken Oester valt kop
noch staart te onderscheiden; de meeste liefhebbers van dit Weekdier
verorberen het, zonder dat eenig lichaamsdeel bij hen anatomische
of systematische herinneringen wekt. De schelp verschaft, zelfs na
oplettend onderzoek, niet veel inlichtingen; hoogstens zal men kunnen
raden, op welke plaats ongeveer de mond gelegen is. Voor een groot
deel is de geringe belangstelling, die de Mossels en hare verwanten
wekken, te wijten aan het buitengewoon flegmatisch temperament dezer
dieren. Met hen vergeleken zijn de zoo trage Slakken in hooge mate
sanguinisch. Eenige in zee levende soorten van Mossels vormen een
uitzondering op den algemeenen regel, daar zij door het snel openen en
sluiten der schelp tamelijk vlug zwemmen kunnen: haar aantal is echter
zeer gering. De overige zijn bijna even duurzaam aan haar woonplaats
verbonden als de planten. Een uitsluitend biographische behandeling van
deze diergroep zou wegens de eenvormigheid van de levensuitingen harer
leden den lezer niet bevredigen. Wij zullen bij haar beschrijving ons
op een hooger standpunt plaatsen en, evenals vroeger in dergelijke
gevallen geschiedde, een voorstelling trachten te geven van den
eigenaardigen lichaamsbouw der Plaatkieuwige Weekdieren, de hoog
georganiseerde met hunne lager ontwikkelde verwanten vergelijken,
om zoo tot een verklaring van de waargenomen verschijnselen te geraken.

Als voorbeeld kiezen wij de hierboven genoemde Eendenmossel, hetzij
een levend of een in spiritus gedood exemplaar. Een oppervlakkige
voorstelling van zulk een wezen kan men verkrijgen door het te
vergelijken met een gebonden boek, dat met den rug naar boven en met
den bovenkant naar voren wordt gehouden. De beide stukken bordpapier,
rechts en links, vertegenwoordigen de verkalkte schelpkleppen, de
schutbladen de mantelhelften van het dier; de beide titelbladen
en de achteraankomende, uit twee bladen bestaande inhoudsopgave
stellen de kieuwplaten voor en de eigenlijke tekst vervangt den romp
of ingewandenzak. Men moet zich echter voorstellen, dat de bedoelde
bladen aan weerszijden, van het omslag tot aan de eigenlijke tekst, in
uitgebreidheid verminderen; want de beide bolle schelpkleppen omgeven
alle overige lichaamsdeelen en de mantelhelften overtreffen in lengte
en breedte de kieuwplaten, die op hun beurt verder reiken dan een
groot deel van den romp. Al deze deelen zijn langs den bovenrand,
als de bladen van een boek, onderling vergroeid. De schelp is een
uitscheidingsproduct van den mantel (in de afbeelding met g aangeduid),
die iedere schelpklep aan de binnenzijde bekleedt met een plaat
(mantelhelft) en de overige weeke deelen omhult; de mantelrand, die
gewoonlijk aan den schelprand vastgehecht is, kan gemakkelijk zonder
beschadiging losgemaakt worden. Aan het achtereinde zijn de beide
mantel-helften bezet met een groot aantal wratjes (h), die buitengewoon
gevoelig zijn; zij komen hier voor bij alle Plaatkieuwigen, die, zooals
de onze, de voorste helft van 't lichaam in den grond verbergen. Wij
weten dus nu, welk lichaamsdeel zij ons van uit het slijk toekeeren
en waar zich de openingen bevinden voor den aanvoer en den afvoer van
stoffen. Bij een zeer groot aantal Mossels zijn de mantelranden niet
vrij, zooals bij onze Zoetwatermossel, maar over een meer of minder
grooten afstand met elkander vergroeid. Waar dit geschiedt, komen
dikwijls zoogenaamde mantelbuizen (siphonen) achter uit de schelp te
voorschijn: de bovenste (kloaksipho) is bestemd voor het afvoeren van
't water, dat voor de ademhaling gediend heeft, van de uitwerpselen
en van de geslachtsproducten; door de onderste (ademhalingssipho)
dringt het water (en tevens het voedsel) in de mantelholte door. Verder
naar voren blijft aan de buikzijde een spleet over, waardoor de voet
wordt uitgestoken.

Op iedere mantelhelft volgen naar binnen de beide kieuwplaten (d en e),
die bij onze Zoetwatermossel buitengewoon sterk ontwikkeld zijn, maar
ook bij al hare verwanten zoo duidelijk in 't oog vallen, dat de naam
der geheele klasse aan haar vorm ontleend is. Tusschen de kieuwen,
doch verder naar voren, ligt de wigvormige voet (a). Zoowel uit de
verrichting van dit sterk gespierde orgaan als uit zijn ligging ten
opzichte van de overige lichaamsdeelen blijkt zijn overeenkomst met den
voet der Slakken. Zoolang het dier leeft, moet men een groote kracht
aanwenden om de schelp te openen; men zal eerder stukken van de schelp
afbreken, dan de werking der beide sluitspieren overwinnen. De eene
(b) is vóór den mond gelegen; zijn ondervlakte en de voet begrenzen
de ruimte, waarin de ingang tot het spijskanaal verborgen ligt. Boven
de achterste sluitspier (i) ligt de endeldarm, welks einde (bij f)
zichtbaar is.

De Plaatkieuwigen hebben geen kop en werden daarom vroeger met de
Ascidiën en Salpen onder den naam van "Koplooze Weekdieren" (Acephala)
tot één klasse vereenigd. De mondopening (b) kan men in den regel
het gemakkelijkst vinden door langs het midden van den voet naar
voren en naar boven te gaan en tevens de beide driehoekige platen
(mondlobben: c), die aan weerszijden vóór de kieuwen liggen, naar
boven en buiten om te slaan. De mondholte bevat zoomin wapens als
toestellen voor het fijnmaken van het voedsel; dit bestaat daarom
uitsluitend uit microscopisch kleine plantjes of diertjes, die door
trilhaarbeweging naar de mondopening worden gevoerd en vervolgens
aankomen in een korten en wijden slokdarm, die zich tot een maag
verruimt. De lever ligt onmiddellijk boven en aan weerszijden
van de maag en van den daaropvolgenden darm, die, omhuld door de
geslachtsorganen, eenige kronkelingen maakt, welke zich, wanneer de
voet groot is, gelijk bij het tot voorbeeld gekozen dier, ook in dit
orgaan uitstrekken. In het deel van den romp, dat achter den voet
aan de rugzijde gelegen is, loopt het spijskanaal onder den naam
van endeldarm regelrecht, onder den mantel langs, naar achteren en
eindigt bij f in de aarsopening. Achter deze opening laten de tot
hier vereenigde mantelhelften een spleet over, de kloak; daaronder
zijn zij door een brugje verbonden.

Een paar zenuwknoopen liggen naast en een weinig achter den mond,
een tweede paar veel lager in den voet. De strengen, die deze
beide zenuwmassa's verbinden, vormen een ring om den slokdarm,
die ook dan nog aanwezig is, wanneer, zooals bij de Oester,
de voet en de voetzenuwknoopen ontbreken. Het derde en grootste
paar, de kieuwzenuwknoopen, is veel verder achterwaarts, onder de
achterste sluitspier, gelegen en staat ook door strengen met de
bovenslokdarmknoopen in verband.

Het hart bevindt zich in een met bloed gevulde "lichaamsholte"
(pericardiaalholte), die bij onze Zoetwatermossel (en alle overige
Tweespierige Plaatkieuwigen) aan de rugzijde dicht onder den mantel
en kort vóór de achterste sluitspier--bij de Oester (en alle overige
Eénspierigen) verder binnenwaarts gelegen is. Het bestaat uit een
rechter en een linker voorkamer met een daartusschen geplaatste
kamer, die den endeldarm ringvormig omgeeft, ontvangt het bloed,
dat uit de kieuwen komt en stuwt het door twee slagaders in de
bloedvatenstelsels der lichaamsdeelen, vanwaar het langs vaste banen
naar de kieuwbloedvaten terugkeert. Vooraf doorstroomt het een zeer
omvangrijk, sponsachtig orgaan, dat, naar zijn ontdekker, orgaan van
Bojanus heet. Hierin kan het dier willekeurig (door een opening, die
men na het zijwaarts omslaan der kieuwen bespeurt) water opnemen,
dat aan het bloedvatenstelsel wordt toegevoerd en, evenals bij de
Slakken, dient tot het doen opzwellen en buiten de schelp steken
van verschillende lichaamsdeelen; vooral van den voet en van den
mantelzoom; deze vertoonen verscheidene openingen, waardoor bij het
plotseling terugtrekken van de organen in de schelp het overtollige,
met water vermengde bloed ontwijkt.

De trilharen, waarmede de geheele binnenste oppervlakte van den mantel
en alle deelen van de kieuwen en mondlappen bezet zijn, spelen door hun
beweging in het leven der Plaatkieuwigen een hoogst belangrijke rol. De
stroomingen, die zij teweegbrengen, behouden altijd dezelfde richting,
ververschen het water, dat voor de ademhaling bestemd is en voeren
gelijktijdig voedseldeeltjes naar den mond. De kieuwplaten, die bij
oppervlakkige beschouwing den indruk maken van enkelvoudig te zijn,
bestaan in werkelijkheid ieder uit twee op traliewerk gelijkende,
door chitinestaafjes gesteunde lagen, waartusschen een stelsel van
holten voorkomt, dat door talrijke openingen water ontvangt uit
de zoogenaamde kieuwkamer: de door den mantel begrensde ruimte,
waarin de kieuwen hangen. Dit water wordt door de werking van
de trilharen, die de inwendige holte der kieuwplaten bekleeden,
opgevoerd naar een kanaal, dat boven de plaats van aanhechting
van iedere kieuwplaat gelegen is; deze kanalen, die zich verder
achterwaarts vereenigen, vormen gezamenlijk de kloak-kamer, waarin
niet slechts het verbruikte ademhalingswater; maar ook alle overige,
uit endeldarm, geslachtsorganen, enz. afkomstige, voor het dier
nuttelooze of schadelijke stoffen ter verwijdering uit de schelp
opgenomen worden. Door de beweging der trilharen stroomt het water
in de bedoelde richting en worden tevens de voedseldeeltjes, die
voor de openingen der kieuwen achterblijven, naar de mondlappen en
van hier in de mondopening overgebracht. De kloak-kamer staat met
de buitenwereld in gemeenschap door de opening boven het verbindend
strookje, dat tusschen den achterrand der mantelhelften aanwezig is,
terwijl onmiddellijk daaronder, dus eveneens aan den achterrand,
door het aaneenvoegen der overige randgedeelten van den mantel een
spleetvormige opening wordt begrensd, waardoor het versche water in
de kieuwkamer binnendringt. Bij vele Plaatkieuwigen vormt de mantel
een grootendeels gesloten zak; ook in dit geval worden de noodige
betrekkingen met de buitenwereld onderhouden door 2 spleten aan den
achterrand, die voor den aanvoer en den afvoer van water bestemd zijn,
en door een spleet bij het vooreinde, die den voet doorlaat. Dat
de waterverversching in de mantelholte soms ook nog op andere wijze
dan door trilhaarbeweging tot stand komt, blijkt, wanneer men eenige
oogenblikken een Zoetwatermossel gadeslaat. Zonder eenige merkbare
aanleiding flapt zij van tijd tot tijd plotseling de schelp dicht,
waardoor natuurlijk het water uit de ruimten tusschen mantel- en
kieuwplaten met geweld naar buiten wordt geperst. Het openen van de
schelp geschiedt vervolgens langzaam.

De mantelhelften zijn op eenigen afstand van haar vrijen rand door
spiervezels vastgehecht aan de binnenste oppervlakte van de schelp;
hier ziet men een lijn (de mantellijn), die, althans gedeeltelijk,
evenwijdig loopt met den vrijen rand van iedere klep. Het deel van
den mantel, dat boven deze lijn gelegen is, heet mantelschijf en
onderscheidt zich gewoonlijk door geringere dikte van den daarbuiten
gelegen mantelzoom, die meer of minder breed, glad of geplooid kan
zijn, rijk is aan vaten, klieren en kleurstof en dikwijls voelers en
andere zintuigelijke organen (oogen) draagt. De schelp wordt deels door
de mantelschijf, deels door den mantelzoom gevormd en bestaat dus uit 2
verschillende lagen. De buitenste laag, die door den mantelzoom wordt
uitgescheiden, bestaat uit prismatische, met koolzure kalk gevulde
vakjes, loodrecht geplaatst ten opzichte van de oppervlakte der schelp;
in de binnenste, die zich dikwijls door parelmoerglans onderscheidt
(parelmoerlaag), zijn een groot aantal evenwijdige, structuurlooze
laagjes van koolzure kalk en conchioline dicht opeengedrongen. Een
hoornachtig opperhuidje van verschillende dikte bedekt de schelp aan
de buitenzijde en is soms met fijne haren of borstels bezet; van de
oudste deelen is het dikwijls door afslijting verdwenen ("afgevreten"
spitsen). Soms maakt de parelmoerlaag, soms de prismatische kalklaag
de hoofdmassa van de schelp uit.

De schelpkleppen zijn aan de rugzijde met elkander verbonden door een
veerkrachtigen band, den slotband, die door zijn elasticiteit de schelp
opent, wanneer de sluitspieren niet werken. De slotband is eigenlijk
een doode massa, niet aan den wil van het dier onderworpen. Daarom
gaapt de schelp van de doode Mossel in den regel: de spieren, die zich
bij het levende dier onder den invloed van den wil samentrekken en
de werking van den slotband tijdelijk opheffen, zijn nu verslapt. De
slotband ligt aan den rugrand, meestal achter, soms onder de beide
toppen of spitsen (bij c in de afbeelding); in het eerstgenoemde
geval maakt zijn ligging het onderscheiden van den voorrand en den
achterrand gemakkelijk; gewoonlijk bevindt de voorrand (a) zich het
naast bij de spits en vertoont een sterkere afronding dan de achterrand
(b), die door den slotrand van de spits gescheiden is.

De hechtheid van de verbinding der schelpkleppen wordt bij vele
Plaatkieuwigen zeer bevorderd door het passen van lijst- en tandvormige
verhevenheden in daarbij behoorende kuiltjes en groeven van de tegen
elkander aanliggende randgedeelten onder en naast de spits. Deze
slottanden (of middeltanden) en zijtanden vormen met den slotband
het zoogenaamde slot; belangrijke kenmerken ter onderscheiding van
geslachten en familiën worden hieraan ontleend. De top (c), het
oudste en dikste deel van de schelpklep, verschilt niet zelden in
vorm van het overige gedeelte, dat, door latere aanvoeging ontstaan,
in vele gevallen kenbaar is aan onderling evenwijdige, concentrische
groeistrepen. Belangrijke kenmerken levert ook de beschouwing van de
binnenste oppervlakte der schelpkleppen. Bij de meeste geslachten
komen twee spierindruksels voor: het voorste (m) en het achterste
(m'); hun grootte, vorm en diepte loopen zeer uiteen. Zeer klein
is de voorste sluitspier bij de Ongelijkspierigen (Heteromyaria),
b.v. bij de Gewone Mossels (Mytilus). De achterste sluitspier is
alleen overgebleven, maar heeft zich meer naar het midden van de
schelp verplaatst bij de Eénspierigen (Monomyaria), b.v. bij de
Oesters (Ostrea, zie nevenstaande afbeelding: c). De Zoetwatermossel
(Anodonta), die twee goed ontwikkelde sluitspieren hebben, behooren
daarom tot de Gelijkspierigen (Homomyaria). De drie genoemde
groepen komen onderling overeen door het gemis van mantelbuizen;
zij worden gezamenlijk Asiphoniden genoemd. De bezitters van lange,
terugtrekbare mantelbuizen hebben op de plaats waar de spieren voor
het terugtrekken ontspringen, een naar achteren geopende bocht in
de mantellijn (n); hieraan danken zij den naam van Bochtmanteligen
(Sinupalliata). Deze bocht komt niet voor bij de Asiphoniden en ook
niet bij de Siphoniden met korte, niet terugtrekbare mantelbuizen;
de laatstbedoelde groep heet daarom Gaafmanteligen (Integripalliata).

Alle Plaatkieuwigen zijn waterdieren; verreweg de meeste bewonen de
zee; hoogstens 1/5 deel van alle levende soorten worden in zoetwater
gevonden. De meeste zoetwatervormen zijn Gelijkspierige Asiphoniden
en dus Gaafmanteligen. De soortenrijke familie der Najaden is geheel
tot het zoetwater beperkt en is het sterkst vertegenwoordigd in
Noord-Amerika. Alle zoetwaterschelpen zijn kenbaar aan een dikke,
donkergroene, geelachtige of bruine opperhuid en meestal ook aan
de afgevreten spitsen. De Plaatkieuwigen, die de zee bewonen,
komen op verschillende diepten voor: dikke, bontgekleurde, rijk
versierde schelpen worden in den regel bij de kust, op steenachtigen
of zandigen bodem aangetroffen; op grootere diepten vindt men teere,
dunne, weinig of niet gekleurde schelpen. Verreweg de meeste soorten
leven op diepten van 0 à 35 vademen; op 200 vademen diepte neemt het
aantal Plaatkieuwigen aanmerkelijk af; slechts enkele vormen zijn op
1500 à 2500 vademen diepte gevonden. Tusschen de keerkringen is de
verscheidenheid van vormen grooter dan in de koudere zeeën.

Dikwijls komen sommige soorten uitsluitend in diep, andere leden van
hetzelfde geslacht slechts in ondiep water voor. De leden van eenige
geslachten hechten zich aan onderzeesche voorwerpen vast: blijvend
door het vastmetselen van één klep, zooals de Oester, tijdelijk
door met den voet gesponnen draden, zooals de Gewone Mossel. Vele
Plaatkieuwigen kunnen zich vrij bewegen, hoewel dit steeds zeer
langzaam geschiedt: eenige zwemmen; de meeste echter kruipen met
behulp van den voet. De Bochtmanteligen begraven zich ten deele in
zand of slijk; de Schelpdieren, die zelfgemaakte holten in hout of
steen bewonen, behooren voor 't meerendeel tot deze groep.



EERSTE ORDE.

DE ASIPHONIDEN (Asiphonida).

Tot de Plaatkieuwigen zonder mantelbuizen (Asiphonida) en meer
bepaaldelijk tot de afdeeling der Eénspierigen (Monomyaria) behoort
o.a. de familie der Oesters (Ostreidae).

Met uitzondering van de Zee-pareloester, heeft geen enkel Schelpdier
zulk een belangrijke economische beteekenis, verschaft aan zoovele
menschen een middel van bestaan en brengt zooveel geld in omloop
als de Oester. In alle zeeën leven soorten van dit geslacht; de nu
volgende mededeelingen hebben echter uitsluitend betrekking op de
Gewone Oester (Ostrea edulis) der Europeesche kusten. Ieder die een
Oester met eenige aandacht bekijkt, zal aan de schelp van dit dier
verscheidene karakteristieke eigenschappen opmerken. Zij is meestal
eivormig, dikwijls echter zeer onregelmatig; hare kleppen zijn
ongelijk; de linker klep, die aan den bodem vastzit, is van onderen
bol en bevat een ondiepe holte, waarover de kleinere, plattere en
dunnere rechter klep als een deksel heen ligt. Beide hebben een
grauwe, schilferige oppervlakte en bestaan overigens uit een witte,
poreuze kalkmassa. Vooral geldt dit van de onderste en dikste klep,
die aan allerlei voorwerpen vastgroeit. De aanhechting gaat niet uit
van den rand, maar van nader bij 't midden gelegen deelen; men kan
haar niet anders verklaren dan door aan te nemen, dat een door het
dier gevormde, op cement gelijkende stof door de bolle schelpkalk
heendringt en haar aan het onderliggende voorwerp vastlijmt. Naarmate
de schelp aangroeit, wordt rondom de reeds vastgehechte plaats nieuw
"cement" uitgescheiden. Ook het slot vertoont eenige opmerkelijke
eigenaardigheden. De aanvankelijk gelijkvormige spitsen vertoonen later
een groot verschil, daar de bovenklep in ontwikkeling achterblijft. De
slotband is "inwendig", d. w. z. onder de spits gelegen, aan de
ongeopende schelp niet waarneembaar en kraakbeenig van aard.

Een belangrijke afwijking van den regel vertoont de Oester door het
ontbreken van den voet, die spoorloos verdwijnt, nadat het jonge dier
zich heeft vastgehecht. Met het gemis van den voet gaat de afwezigheid
gepaard van gehoorblaasjes, die bij andere Weekdieren in dit orgaan
voorkomen. Oogen zijn evenmin voorhanden. Het dikkere randgedeelte
van den mantelzoom is door een groeve in tweeën gesplitst en met
een groot aantal voelertjes bezet. Dat het zeer gevoelig is, blijkt,
wanneer men het aanraakt.

De Oesters zijn tweeslachtig, brengen zoowel eieren ("melk")
als spermatozoïden voort, doch doen dit niet terzelfder tijd. De
geslachtsklier levert aanvankelijk uitsluitend mannelijke, later, doch
bij jonge exemplaren dikwijls eerst in een volgend jaar, geen andere
dan vrouwelijke cellen. Reeds in het eerste of tweede jaar begint deze
verrichting. Bij oudere individuën treft men, nadat het eierenleggen
heeft opgehouden, nog in den loop van hetzelfde jaar spermatozoïden
aan. Een deel van de Oesters gedragen zich dus gedurende een zekeren
tijd geheel als mannetjes, terwijl de overige dan feitelijk wijfjes
zijn. Zelfbevruchting kan niet voorkomen; de eieren worden bevrucht
door spermatozoïden, die met het water in de mantelholte van de
moeder doordringen. De ontwikkeling van de kiem begint reeds in het
afvoerkanaal van het geslachtsorgaan, dat het "broed" uitstort in
de kloakkamer van de mantelholte, vanwaar het door het water wordt
medegevoerd; het verlaat echter de schelp niet, maar blijft achter in
de ruimte tusschen mantelzoom en kieuwen. Hier, in den "baard", vindt
men het reeds bij twee- en zelfs bij éénjarige, het talrijkst echter
bij vier- of vijfjarige individuën. In warme en vroege zomers begint
de voortplanting reeds in Mei, in late zomers duurt zij tot in het
begin van September voort. Aanvankelijk (bij de "melkoester") gelijkt
het broed op een witte, slijmerige vloeistof, die korreltjes (eieren)
van 0.1 mM. middellijn bevat. Deze komen uit en ontwikkelen zich ten
koste van de hem omgevende eiwitachtige stof, die vermoedelijk aan
de oppervlakte van de kieuwen der moeder uitgescheiden wordt. Later,
als het broed een blauwgrijze kleur heeft aangenomen, heeten de
Oesters, waarin het voorkomt, "zaadoesters". De oesterlarve bewoont
langer dan een maand de kieuwkamer van haar moeder en ontwikkelt
zich niet verder, wanneer haar vóór het einde van dit tijdperk een
andere woonplaats wordt verschaft. Zij is in het bezit van een met
trilharen bezet "kopscherm", dat hoofdzakelijk als bewegingsorgaan
dient, doch tevens bij de ademhaling en waarschijnlijk ook bij het
toevoeren van voedsel aan het spijskanaal een rol speelt. De larve
heeft bij het verlaten van de moederschelp een middellijn van 0.15 à
0.18 mM. bereikt, is omhuld door een schelpje, dat uit twee gelijke,
bolle kleppen bestaat en vertoont bij de aars een beginsel van een
voet. Met het kopscherm vrij rondzwemmend in de bovenste waterlaag,
wordt zij soms door stroomingen ver weggevoerd. Hoe lang dit vrije
leven duurt, is niet bekend, volgens sommigen niet langer dan 2 dagen,
volgens anderen wel een week. Gaandeweg neemt de larve meer kalk in
haar schelp op en verkrijgt een grooter soortelijk gewicht. Wanneer
haar middellijn tot minstens 0.24 mM. is toegenomen, zinkt zij naar den
bodem, hecht zich hier vast en begint het ware oesterleven, gesteld
n.l., dat zij het zeldzame geluk had aan te komen op een plaats, die
voor haar verdere ontwikkeling geschikt is. De meeste oesterlarven
zijn zoo gelukkig niet. Tegenover de ontzaglijk groote sterfte onder de
jongen, staat echter de verbazende vruchtbaarheid der volwassenen. Het
aantal nakomelingen, dat een groot exemplaar in één jaar voortbrengt,
werd door Davaine op 1¼ millioen begroot. (Leeuwenhoek sprak van 20
millioen.) Men houde hierbij in het oog, dat de jongere en oudere
Oesters aanmerkelijk minder vruchtbaar zijn dan die van 4- of
5-jarigen leeftijd, dat het aantal als wijfjes fungeerende Oesters
op de oesterbanken hoogstens 30 percent en dikwijls niet meer dan
10 percent van alle geslachtsrijpe exemplaren bedraagt. Ook het
kweeken op een niet door het dier zelf gezochte woonplaats schijnt
een nadeeligen invloed uit te oefenen op zijn vruchtbaarheid.

In den regel vindt men de Oesters in grooten getale bijeen op
zoogenaamde "oesterbanken", op vele plaatsen ook wel sporadisch. Op
beide wijzen bewonen zij verschillende deelen van de Adriatische Zee,
van Venetië en Triëst tot Brindisi en de golf van Tarente. Minder
sterk schijnt haar verspreiding te zijn langs de kusten der
Middellandsche Zee, zoowel in het oostelijk als in het westelijk
gedeelte; sporadisch ontmoet men ze in de Zwarte Zee en bij de
zuidkust van de Krim. De oesters van Zuid-Europa en van Portugal
behooren niet tot de bij ons gewone soort (Ostrea edulis). Deze komt
voor in den Atlantischen Oceaan, van Vigo in Spanje tot Finistère in
Frankrijk, in het Kanaal en langs de Engelsche, Iersche en Schotsche
kusten tot bij de Shetlandsche eilanden. Dezelfde soort vertoont
zich op verschillende plaatsen in de Noordzee, gewoonlijk niet ver
van de kust, doch ook wel in de open zee. Te ver af, om als een
Nederlandsche oesterbank aangemerkt te worden, is die, welke zich
benoorden de eilanden Vlieland, Terschelling, enz. tot Helgoland
uitstrekt. Men vindt de Gewone Oester verder: langs de westkust van
Sleeswijk en Denemarken, in de Limfjord, de Aalbekbaai in het Kattegat
(bij Frederikshavn of Fladstrand) en langs de oostkust van Jutland tot
bij de Horsensfjord, van een punt ten zuiden van Götheborg, aan den
overkant van 't Kattegat, tot aan de Baai van Christiania en langs
de zuid- en westkust van Noorwegen tot de Thren-eilanden dicht bij
den poolcirkel. Het klimaat en de fauna worden in alle deelen van
het genoemde gebied beheerscht door den Golfstroom. De temperatuur
en het zoutgehalte zijn er hoog en onafhankelijk van plaatselijke
invloeden. Er komen geen Oesters voor bij de kusten van de Far-öer
en IJsland, daar deze bespoeld worden door een zeestroom, die direct
uit het Bahama-kanaal komt en dus geen oesterbroed bevat. Dat in het
zuidelijke deel van het Kattegat en in de Oostzee tegenwoordig geen
Oesters meer kunnen leven, hangt samen met het geringe zoutgehalte
van het water. In de Bothnische Golf kan het water nagenoeg zoet
heeten; in de Finsche Golf bevat het 6 per duizend, in de Kleine Belt
ongeveer 17 per duizend, in de open oceaan echter 35 à 36 per duizend
zout. Een duidelijk bewijs voor de stelling, dat het Oostzeewater
eertijds meer zout bevatte (en een grond voor het vermoeden, dat
er directe gemeenschap heeft bestaan tusschen de Bothnische Golf
en de Poolzee) is gelegen in de zoogenaamde "Kjökkenmöddinger"
("keukenafval"), uitgestrekte opeenhoopingen van schelpen (Oesters,
Mossels, Zandschelpen, Alikruiken, enz.), vischgraten, beenderen van
Vogels en Zoogdieren, gemengd met asch en houtskool, potscherven,
vuursteenen werktuigen en uit been of hertshoorn vervaardigde
voorwerpen. Een 50-tal van deze hoopen (dikwijls slechts 1 M. hoog,
bij een lengte van ongeveer 100 en een breedte van 50 M., soms echter
3 M. hoog en 300 M. lang) zijn langs de oostkust van Jutland en op
de Deensche eilanden gevonden en door Deensche geleerden nauwkeurig
onderzocht. Zij hebben het bewijs geleverd, dat duizenden van jaren
geleden de Oesters het Kattegat bewoonden (althans het zuidelijke
deel) en er talrijk genoeg waren om een hoofdbestanddeel te zijn van
het voedsel der oerbewoners dezer kusten.

Niettegenstaande haar verre verbreiding in noordelijke richting moet
Ostrea edulis beschouwd worden als een zuidelijke soort, aangezien
zij het veelvuldigst is (zich het sterkst ontwikkelt en voortplant) in
het Kanaal en verder zuidwaarts. Bij de Engelsche en Fransche kusten
schijnen de rijkste, natuurlijke oesterbanken voor te komen. Die
van de Hollandsche en Sleeswijksche kusten komen eerst in de tweede
plaats in aanmerking. Het is niet zoozeer de lage wintertemperatuur,
die voor de Oesters in noordelijker streken nadeelig wordt, daar zij
een tamelijk lagen warmtegraad kunnen verdragen en zich in 't noorden
op grootere diepten vestigen dan in het zuiden. Meer schade doet haar
de te lage zomertemperatuur; deze moet eenige dagen achtereen 18 à 20°
C. bedragen, opdat er overvloedig broed worde voortgebracht.

Ook de gesteldheid van den zeebodem heeft een zeer grooten invloed
op de ligging der oesterbanken. De Oesters vestigen zich nooit op
plaatsen, die sterk begroeid zijn met planten, evenmin daar waar
een dikke laag slib of beweeglijk zand aan de oppervlakte ligt,
of waar de grond geheel uit rotsblokken of steenen bestaat. Daar
echter de slib aan deze dieren veel voedsel kan leveren, bewonen
zij gaarne een harden bodem, die met een dunne laag slijk bedekt
is. Om dezelfde reden gedijen zij op derrie (veengrond, die door de
zee overstroomd is en bedekt werd met een kleilaag, welke later weer
wegspoelde). Voor een deel is het hieraan toe te schrijven, dat zij
zoo veelvuldig gevonden worden (of werden) in de Oosterschelde, in het
noordelijke deel van de Zuiderzee, in de Lauwers en aan de monden van
de Eems (bij Borkum en Juist). Met uitzondering van de Oosterschelde,
zijn deze oestergronden thans grootendeels leeggevischt en zullen,
ondanks de thans geldende verordening, dat er van 1o April tot 1o
October geen Oesters mogen worden geraapt of gekord, niet licht hun
vroegeren rijkdom herkrijgen. Hierdoor vermaard was nog in de vorige
eeuw het terrein, dat zich van de lijn Medemblik-Stavoren tot de zachte
waardgronden ten zuidoosten van Terschelling uitstrekt. "Dit gebied,"
schrijft Dr. P. P. C. Hoek [1], "bestaat uit ondiepe vaak zeer vlakke
platen (men noemt ze "zand", "waard", "wal" of "plaat"), door geulen
van elkander gescheiden. Langs de meeste dezer geulen treft men nog
Oesters aan: zoo in den Balg, het Amsteldiep, den Texelstroom, de Pan,
enz. enz. Een der rijkste punten is nog het zoogenaamde Waardje op den
zuidwesthoek van Wieringen. Het is een vlakke bank, ongeveer 2 KM. in
doorsnede. Bij laag water komt het water op deze plaats niet hooger
dan de knie; de Oesters worden dan ook niet gekord, maar geraapt. Elke
raper is voorzien van een fleschje met olie, waarin een veertje, dat
aan de kurk bevestigd is; deze olie wordt met behulp van de veer op
het wateroppervlak gesprenkeld: de golfslag wordt hierdoor gestild en
de raper in staat gesteld de voorwerpen op den bodem behoorlijk waar
te nemen. Tot de rijkere plaatsen in de Zuiderzee schijnen vervolgens
ook de ten zuidoosten van Terschelling gelegen Riepel (of Reepel) en
het zoogenaamde Zuiderrak te behooren." "De Oester, die hier verzameld
werd, was groot van stuk en als Texelsche Oester bekend. Verreweg het
grootste deel er van werd uitgevoerd naar Hamburg, doch ook Amsterdam
werd van hieruit voorzien. Het is echter zeer de vraag, of niet als
zoogenaamde Texelsche Oesters ook zulke verkocht werden, die uit de
open Noordzee afkomstig waren. In het midden der vorige eeuw rustten
de Texelaars jaarlijks 60, de bewoners van Schiermonnikoog evenveel
en de bewoners van de Zoutkamp 25 schuiten ter oestervangst uit. Op
de zoogenaamde waarden vischte men al loopende, in de diepere geulen
werden de Oesters gekord. Het eerste was meer het werk der Texelaars;
vandaar dat deze den naam hadden van oesterzoekers; het laatste werd
voornamelijk door de visschers van Schiermonnikoog en de Zoutkamp
(de zoogenaamde oesterkorders) in praktijk gebracht." Slechts
bij uitzondering werden de Oesters direct naar de markt vervoerd;
in den regel werden zij tijdelijk op zoogenaamde "oesterbedden"
uitgestrooid, die met wilgenstokken werden afgetuind. De visschers
van Schiermonnikoog en de Zoutkamp brachten de gevonden Oesters naar
Terschelling en wierpen ze bij de reede van Midsland neder; die van
Texel stortten ze benoordoosten van Texel, bijzonder gaarne op de
plaat, genaamd het Middelzand. Eenig denkbeeld van den rijkdom der
banken geeft het bericht van Paludanus, dat iedere schuit 100000
Oesters aan de markt moest brengen om den eigenaar een bestaan op
te leveren. De meeste dezer eens zoo rijke oestergronden zijn thans
uitgeput. De pogingen om ze bij Wieringen, in het Noorden (tusschen
Eierland en Texel) en in de Lauwers (onder Oostmahorn, tusschen den
Babbelaar en het Dokkumer-diep) opnieuw te bevolken, zijn mislukt.

Bezuiden Texel ontbreken de Oesters langs de geheele Noordzeekust
van Holland. Wel worden op Zuidhollandsch gebied, onder Herkingen en
Goedereede, terreinen gebezigd voor het "planten" en vetmesten van
Fransche Oesters (afkomstig van Bretagne, Auray en Morbihan). Van
oudsher worden echter Oesters gevischt langs beide oevers van de
Oosterschelde. De vroeger zeer groote opbrengst is in de eerste
helft dezer eeuw allengs afgenomen; maar bedroeg toch, volgens een
waarschijnlijk te lage schatting, nog in 1850 een millioen stuks. In
1870 is men begonnen op deze toen nog niet geheel uitgeputte banken
de oestercultuur uit te oefenen. Onderzoekingen, die in de jaren
1882 en 1883 met behulp van duikertoestellen verricht zijn op de
steenbestortingen langs den voet der schaardijken, hebben geleerd,
dat ook buiten de min of meer kunstmatig bevolkte terreinen tal van
Oesters leven. Deze worden met rust gelaten en vermenigvuldigen zich
zoo sterk als de beschikbare ruimte en de aanwezige voedselvoorraad
toelaten; het korren is hier van wege de waterstaat verboden en zou
trouwens op de hier gestorte granietblokken gevaar opleveren voor
de vischtoestellen.

Op plaatsen waar, zooals in het Kanaal, de Oesters groot worden
en veel broed voortbrengen, verkrijgen zij echter niet de grootste
handelswaarde. Reeds voor lang heeft men opgemerkt, dat deze dieren
het vetst en smakelijkst worden na overbrenging op terreinen, die
door eilanden of banken tegen den onmiddellijken invloed van den
Oceaan beschut zijn, waar het zoutgehalte van 't water getemperd is,
hetzij door een groote rivier, die zich hier in de zee stort, of
door een aantal kleinere stroompjes, die in een golf uitmonden. In
ons vaderland heeft men reeds voor lange jaren putten ingericht,
waarin men naar verkiezing versch zout water kan doen stroomen;
het overbrengen van de in zee gekorde Oesters in deze putten heet
"spenen." Hierdoor is men tevens in staat om, voordat het ruwe seizoen
de vangst te zeer bemoeielijkt, de voorraad te verzamelen, die, naar
verwacht wordt, in den winter kan worden gesleten. Op groote schaal
geschiedt dit o.a. bij Londen door de "Whistable Free Dredgers Oyster
Company", welke aan niet minder dan 3000 personen (mannen, vrouwen
en kinderen) werk verschaft en zich uitsluitend bezighoudt met het
koopen van broed, van half of geheel volwassen Oesters uit de open zee
(natives), die, op hare oestergronden aan den zuidelijken oever van
den mond der Theems neergelegd, weldra de gewenschte grootte en vetheid
bereiken. Het verblijf in zulke inrichtingen, waaraan het zoetwater en
de vloedgolf afwisselend groote hoeveelheden organische stof toevoeren
als voedsel voor de Oesters, geeft aanleiding tot een sterkeren
groei dezer dieren. Ook de schelp wordt er door gewijzigd, neemt een
regelmatiger vorm aan en blijft, wegens het geringer zoutgehalte,
dunner. Daarentegen neemt het voortplantingsvermogen af: de voor 't
vetmesten bestemde oesterparken kunnen op den langen duur onmogelijk
zich zelf in stand houden. Reeds een vermindering van zoutgehalte
met 5 per duizend brengt een geringere vruchtbaarheid teweeg; in
dezelfde richting voortgaande, zal men eindelijk een watermengsel
verkrijgen, waarin de Oester nog wel kan leven, maar ophoudt zich
voort te planten. Zonder voortdurenden aanvoer van broed uit zee
kunnen dus de oesterparken op plaatsen, waar het zoutgehalte gering
is, niet blijven bestaan.--Een eigenaardig verschijnsel in sommige
van deze inrichtingen is de groene kleur, die de weeke deelen van de
Oester er verkrijgen; o.a. de Oesters van het park te Marennes aan
de Fransche kust zijn om deze reden beroemd. De kleur is te danken
aan Diatomeën (Kristalwieren) van het geslacht Navicula, die in het
bedoelde water voorkomen en tot voedsel voor de Oesters dienen.

Het verbruik van Oesters, dat b.v. te Parijs minstens 75 millioen stuks
en te Londen meer dan tweemaal zooveel bedraagt, zou geen merkbare
vermindering van den rijkdom der natuurlijke banken teweegbrengen,
indien niet andere oorzaken medewerkten. Een daarvan is het groot
aantal dieren, uit alle klassen, die op de door ons zoo hoog geschatte
Weekdieren belust zijn. Tallooze Visschen verslinden het jonge broed,
dat trouwens in ontzaglijke menigte de zee in de nabijheid van de
banken bevolkt. Krabben en Kreeften wachten het oogenblik af, waarop
de Oester haar schelp opent, om zich te vergasten aan haar smakelijk
vleesch; dit kunnen zij zonder bezwaar doen, daar de sterk gepantserde
schaar bestand is tegen de drukking, die de Oester er bij 't sluiten
van de schelp op uitoefent. De Zeesterren zien kans de inhoud van de
schelp op te zuigen. Verscheidene Slakken, vooral Murex tarentinus,
Murex erinaceus, Purpura lappillus en Nassa reticulata, in Frankrijk
"perceurs" genoemd, boren met de slurf gaten in de schelp en verslinden
op deze wijze den buit. Op andere plaatsen hebben Mossels (Mytilus
edulis) zich in zoo grooten getale op de oesterbanken gevestigd,
dat zij de oorspronkelijke bewoners uitroeiden. Voorts heeft men nog
een ander dier, in Frankrijk "Maërle" genaamd, waarschijnlijk een
Kokerworm uit het geslacht Sabellaria, als vijand van het kostelijke
Weekdier leeren kennen. Indien deze wezens geen verdelgingskrijg
tegen de Oesters voerden, indien niet milliarden van jongen door
de golven opgenomen en verbrijzeld, of onder zand en slijk verstikt
werden, zouden vele zeeën reeds sinds lang goed gevulde oesterbedden
geworden zijn. De grootste schade hebben de oesterbanken echter geleden
door de ondoelmatige wijze van inzameling hunner bewoners door den
mensch. Waar de banken te diep liggen om bij eb de Oesters te "rapen",
maakt men gebruik van een net, waarvan de opening gevormd wordt door
een zwaar ijzeren raam, welks over den bodem sleepende kant bij wijze
van een eg van tanden voorzien is. Dit net is met een touw aan een boot
bevestigd, die langzaam voortzeilt, zoodat het raam diep in den grond
doordringt en bij zijn beweging diepe gaten en groeven in de banken
scheurt. Daar deze kuilen zich binnen korten tijd met slib vullen,
kunnen zich hier geen Oesters meer vasthechten, terwijl bovendien
ook de omliggende dieren, die aan het net ontkomen zijn, bedolven
geraken. Op deze wijze wordt een oesterbank in korten tijd uitgeput.

Tallooze jonge Oesters bezwijken, omdat de bodem, waarop zij
neervallen, haar geen gelegenheid tot aanhechting biedt. De
oestercultuur heeft zich tot taak gesteld het grootst mogelijke
aantal van deze dieren in 't leven te behouden en op te kweeken tot
een handelsartikel. Met dit doel worden buiten de Oosterschelde van
half Juni tot begin Juli, of van Juli tot half Augustus zoogenaamde
"collecteurs" aangebracht op de door lange ervaring bekende terreinen,
waarover het van de oesterbanken afkomstige broed gewoonlijk
door de zeestroomingen wordt verspreid. Hiervoor dienen meestal
vorstpannen. Daar deze met een dikke laag metselkalk bestreken zijn,
kan men de jonge dieren er naderhand afsteken, zonder de nog brooze
schelp te beschadigen; te gelijk met deze geraakt n.l. een deel van de
kalklaag los. Indien men de Oester op de pan had laten blijven, zou
zij wegens haar platten vorm niet gewild zijn. Van de "panperceelen"
worden de collecteurs vóór 1 December naar de "oesterputten"
overgebracht om te overwinteren; het afsteken heeft aan den vasten
wal plaats, meestal in 't voorjaar; de afgestoken Oesters vinden
aanvankelijk een ligplaats in de "kweekbakken" of "hospitalen";
ondiepe bakken, bestaande uit een rand van hout of ijzer en een
bodem van metaalgaas of doorboord zink, die de vrije doorstrooming
van het water toelaat. Hier zijn de jonge dieren veilig tegen hunne
talrijke vijanden en tegen het gevaar van verstikking onder zand of
slib,--ook tegen de koude, bij tijdige overbrenging dezer bakken van
de ondiepe "zaaiperceelen" naar de "putten". De Oesters worden daarna
vrij op diepere "zaaiperceelen" neergelegd om er te blijven, tot zij
verkoopbaar zijn. Bovendien zijn voor den "broedval" nog zoogenaamde
"natuurperceelen" in gebruik, die men, voornamelijk door er schelpen
op te brengen, voor de aanhechting der oestertjes geschikt maakt. In
den regel laat men het op deze perceelen aangeslagen broed gedurende
den winter liggen en brengt het niet naar de putten over. De putten
zijn afgeperkte terreinen, die hun water bij eb behouden. Sommige
(de "vloeiputten") liggen op een deel van den oesterbank, dat bij eb
droog loopt en behouden dan hun water, daar zij door een laag walletje
omgeven zijn. Andere (de "overloopsche putten") zijn tegen den voet
van den dijk aangebracht en aan de openwaterzijde afgesloten door
een dijk, die bij vloed overstroomd wordt, hetgeen noodig is voor de
waterverversching. Door duikers kan men, zoo noodig, al het water er
bij eb uit laten wegvloeien en de put zorgvuldig reinigen. De diepte
is voldoende om de pannen met de jonge oesters te beschermen tegen de
nadeelige gevolgen van koude en stormweer. Sommige oesterondernemingen
hebben binnendijks groote putten, welker vloer geheel gemetseld is
en waarvan de wanden met sterke houten beschoeiingen bekleed zijn.

In 1886 schreef Dr. Hoek: "Thans is het geheele oestergebied van
de Oosterschelde voor een gezamenlijk bedrag van ruim f 500000 aan
verschillende pachters afgestaan. Het rijkste gedeelte is echter
ongetwijfeld de ongeveer 1000 bunders groote bank, die men de Yersche
oesterbank noemt. Deze is oorspronkelijk voor 10 jaren verpacht
geweest; in 1880 werd den pachters vergund de pacht met 5 jaren te
verlengen. Van 1870 tot 1885 heeft deze oesterbank ruim f 2000 's jaars
aan pacht opgebracht. In 1883 heeft de nieuwe publieke verpachting,
die met 1 April 1885 zou ingaan, plaats gehad. Hoewel het mogelijk,
en voor sommige perceelen zelfs zeker is, dat grootere sommen besteed
zijn, dan in alle opzichten door de opbrengst gebillijkt wordt, zoo
mag het toch ongetwijfeld als een welsprekend bewijs voor den bloei
van dezen tak van nijverheid gelden, dat diezelfde bank voortaan
niet minder dan f 379000 aan jaarlijksche pacht opbrengt." Het
vervoer van Oesters langs de spoorwegen naar verschillende binnen- en
buitenlandsche markten, dat in 1890 tot ruim 4.5 millioen KG. gestegen
was, is sedert dien tijd aanmerkelijk afgenomen en bedroeg in 1892
weinig meer dan 1 millioen. Hoewel het in 1896 weer tot nagenoeg
2 millioen KG. vermeerderde, waren de financieele resultaten ook
in 't laatstgenoemde jaar ongunstig. Het Verslag van de Kamer van
Koophandel en Fabrieken te Bergen op Zoom over 1896 bevat hierover
de volgende mededeeling: "De concurrentie met Fransche en Engelsche
Oesters nam belangrijk toe. Daar deze, vooral door de aanzienlijke
mindere pachtsommen der gronden, voordeeliger gekweekt kunnen worden,
vonden zij, behalve in hun eigen land, in België en Duitschland grooten
aftrek. Dit had ten gevolge, dat het Zeeuwsche product slechts tot
veel te lagen prijs van de hand te doen was. Daarbij kwam, dat vele
kweekers, door concurrentiezucht en geldbehoefte gedreven, inferieure
soorten naar verschillende vischmarkten in consignatie afzonden,
waardoor gevaar voor vermindering van de renommée en de waarde der
Zeeuwsche Oesters kan ontstaan. Deze tak van nijverheid verkeert in
staat van verval; zoo niet spoedig zeer ingrijpende hervormingen
plaats hebben, is het te vreezen, dat de tijd weldra zal komen,
waarin deze industrie met ondergang wordt bedreigd."



De Mantelschelpdieren (Pectinidae) hebben, evenals de Oesters,
slechts één sluitspier en een geheel open mantel. Zij bezitten echter
steeds een kleinen voet, die bij vele soorten in verband staat met
een eigenaardigen, voor 't spinnen van draden geschikten toestel,
het byssusorgaan. Aan den bovenachterrand van den voet bevindt
zich n.l. een kleine verhevenheid met een kuiltje er in, dat den
"byssusstam" bevat; een van hier uitgaande, gootvormige groeve zet
zich voort over de achterzijde van den voet tot dicht bij de spits,
waar zich de "byssusklier" bevindt, die een kleverige, onder water
spoedig verhardende stof afscheidt. Om een draad te spinnen, buigt
het dier den voet achterover naar de "byssusholte" en raakt den hier
reeds aanwezigen "byssusstam" aan met de kleverige vloeistof, die door
de afvoeropening van de klier naar buiten treedt. Door vervolgens
den voet te strekken, wordt in diens overlangsche groeve een draad
gevormd, welks uiteinde, vastgehecht aan het een of ander voorwerp,
zich tot een schijfje afplat of tot een bolletje verdikt. De op deze
wijze gevormde bundel van draden wordt byssus of baard genoemd.

"Toen ik," verhaalt Oscar Schmidt, "gedurende de maanden Mei en Juni
van 1850 in de Bergener-fjord zeedieren verzamelde met het sleepnet,
vond ik hierin eens een 12 cM. dikke kluit van zeer onregelmatigen
vorm, welks bestanddeelen, steentjes en schelpgruis, door een
groot aantal in allerlei richtingen dooreengewarde, geelachtige en
bruine draden bijeen gehouden werden. "Een mosselnest!" riepen mijne
roeiers, en werkelijk, toen ik de kluit omdraaide, blonk mij uit een
tamelijk nauwe spleet de schitterend witte schelp van de Vijlmossel
(Lima hians) te gemoet. Deze is langwerpig en gelijkkleppig; zij
gaapt aan beide einden, het meest echter van voren. De talrijke
oranjekleurige randdraden van den mantel, die door de openingen naar
buiten treden, maken, zelfs wanneer het dier overigens rustig is,
allerlei wormvormige bewegingen en worden, als het dier op zijn hoogst
zonderlinge wijze zwemt, als een vurige staart medegesleept. Zoodra
men n.l. de Mossel uit haar omhulsel verwijderd en in 't water gezet
heeft, opent en sluit zij hare schelpkleppen beurtelings met kracht en
zwemt op deze wijze bij rukken in elke richting. Bij haar bevrijding
uit het nest zijn enkele van de fraaie randdraden losgescheurd;
deze schijnen hierdoor eerst recht levendig geworden te zijn,
kronkelen zich op den bodem van den waterbak als Aardwormen en kunnen,
wanneer men het water frisch houdt, zich een paar uren achtereen als
levende wezens gedragen. Terwijl het dier zich in 't nest bevindt,
steken de draden--die van den naar binnen gekeerden rand van den
(bijna overal open) mantel uitgaan en hieraan een dichte franje
vormen--buiten de opening van 't nest uit, zoodat er bijna niets van
de schelp te zien is. De manteldraden zijn aan haar oppervlakte met
wimpers bezet, die door haar aanhoudende beweging aan de mondopening
kleine microscopische dieren en aan de kieuwen ademhalingswater
toevoeren. Waarom een Schelpdier, dat zich zoo flink kan bewegen,
een nest bewoont, waaruit het blijkbaar nooit te voorschijn komt, is
niet recht duidelijk. Wanneer men het nest van nabij beschouwt, kan
men zich een voorstelling vormen van de wijze, waarop het vervaardigd
wordt. Het dier maakt allerlei voorwerpen, die het in zijn nabijheid
vindt, door grove byssusdraden aan elkander vast, totdat de ruwe
buitenwanden van de woning zijn opgebouwd; de hierbinnen overblijvende
holte wordt bekleed met fijnere draden; ook in dit opzicht gelijkt
dit bouwwerk op een kunstig en gemakkelijk vogelnest, dat van buiten
weinig de aandacht trekt. De Mossel, die door haar gapende schelp
onvoldoende beschut wordt, omgeeft haar woning met een vesting, die
zelfs de vraatzuchtigste roofvisschen niet graag zullen verzwelgen. De
draden, die de bouwstoffen van het nest verbinden, worden door het
drogen zeer broos; daarom kan dit merkwaardige en volstrekt niet
zeldzame gebouw moeielijk in een naturaliën-kabinet bewaard worden."

Het typische geslacht der Mantelschelpen of Kamoesters (Pecten) is
den lezer misschien bekend door het gebruik dat van de schelpen der
grootste soorten gemaakt wordt als schotel voor fijne ragouts (ragout
fin en coquilles). Met dezelfde schelpen zijn de pelgrims, die uit
het Oosten terugkeeren, gewoon hoed en kleederen te versieren. Bij
alle soorten is de schelp regelmatig en niet aan andere voorwerpen
vastgegroeid; vele zijn ongelijkkleppig, daar de eene klep als een plat
deksel op de andere ligt en deze schotelvormig is. Opmerkelijk zijn
ook de ooren, die aan weerszijden van den top voorkomen, en de ribben,
die zich bij de meeste soorten straalsgewijs van den top naar den rand
uitstrekken. De mantel is aan den rand verdikt en met verscheidene
rijen van vleezige tasters bezet, waartusschen een groot aantal
oogen geplaatst zijn. Deze trekken bij de Mantelschelpdieren door hun
diamant- of smaragdachtigen glans meer dan bij andere Plaatkieuwigen
de aandacht. Zij zijn in de buurt van het slot (en meer bepaaldelijk er
achter) het dichtst bijeen gezeten en worden op de convexe of onderste
mantelhelft minder talrijk gevonden dan op de platte, bovenste. Bij
de grootste soorten bereiken zij een middellijn van 1 mM.; tusschen
deze groote oogen zijn kleinere gezeten; alle vertoonen echter een
merkwaardigen glans, veroorzaakt door een eigenaardige gesteldheid
van het regenboogsvlies, dat de lichtstralen terugkaatst. Het dier
kan met deze oogen geen verafgelegen voorwerpen zien; zij dienen
voor het doel, waarvoor wij kleine lenzen gebruiken en zijn alleen
voor het waarnemen van voorwerpen in de onmiddellijke nabijheid
geschikt. Als schildwachten hebben zij aan den rand van den mantel
een geschikte plaats. Verkeerd zou het zijn, het gezichtsvermogen van
de Mantelschelpdieren met hun geschiktheid tot springen en zwemmen
in verband te brengen. Evenals bij de Vijlmossels, geschiedt de
laatstgenoemde beweging door het plotseling sluiten van de schelp
met behulp van de krachtige sluitspier.

Dat er geen reden bestaat om verband te zoeken tusschen de bedoelde
bewegingen en het gezichtsvermogen, blijkt ook uit de aanwezigheid
van oogen bij de nauw verwante Klepoesters (Spondylus). Deze groeien
n.l. met de bolle schelpklep aan onderzeesche voorwerpen vast. Zij
onderscheiden zich door het bezit van lange stekels op de ribben der
schelp. In de Middellandsche Zee vindt men op betrekkelijk groote
diepte veelvuldig de Lazarusklep (Spondylus gaederopus), die een
purperkleurige bovenste klep heeft.

Verscheidene Mantelschelpdieren worden gegeten en munten uit door
fijnheid van smaak.



Twee sluitspieren, waarvan de achterste groot, de voorste
daarentegen zeer klein en onder het slot gelegen is, vindt men bij
de Ongelijkspierige Asiphoniden (Asiphonida Heteromyaria); zij hebben
den voet weinig, het byssusorgaan meestal krachtig ontwikkeld.



De Vleugelschelpdieren (Aviculidae) heeten zoo wegens de oor- of
vleugelvormige uitbreiding, die in den regel naar voren en naar
achteren (of althans in een van deze beide richtingen) van het slot
uitgaan en den slotrand rechtlijnig maken. De schelp is dikwijls
eenigszins ongelijkkleppig; de (in dit geval meer uitgeholde) rechter
klep is naar den bodem gekeerd; voor vasthechting dienen byssusdraden,
die door een insnijding onder het voorste oor van de rechter klep
(of door een haar vervangende opening onder den top) naar buiten
treden. De slottanden zijn klein of ontbreken. De schelp bestaat uit
een binnenste parelmoerglanzige en een buitenste, soms bladerige,
prismatische kalklaag; haar opperhuid is onbeduidend. Het indruksel
van de achterste (grootste) sluitspier is op korten afstand boven het
midden der schelp gelegen. Het voorste spierindruksel bevindt zich
gewoonlijk bij de basis van het voorste oor. Het ontbreekt geheel
bij de Hamerschelpen (Malleus), welke dezen naam ontleenen aan het
ruggedeelte van de schelp, langs den rechtlijnigen slotrand. Dit
gelijkt op een hamerkop en bestaat uit een vóór en een achter den
top gelegen, lang en smal uitsteeksel; de steel van den hamer wordt
dan voorgesteld door het zeer korte, lepelvormige buikgedeelte van de
schelp, dat onder den top aanvangt en loodrecht naar beneden gericht
is. Soorten van dit geslacht vindt men bij de kusten van Ceylon,
China en Australië.

Van de levenswijze der Aviculiden valt niets bijzonders op te
merken. Sommige, vooral de Pareloesters (Meleagrina) spelen echter een
belangrijke rol wegens de kostbare producten (parels en parelmoer), die
zij aan den handel leveren. De slotrand is bij alle Meleagrina-soorten
naar voren, bij vele ook naar achteren oorvormig verlengd. Het slot
is volkomen tandeloos, of heeft in elke klep een stompen tand. De
rechter klep is vóór het voorste oor uitgesneden tot het doorlaten
van den baard. Men kent een 30-tal soorten van dit geslacht, die
alle de keerkringszeeën bewonen, met uitzondering van één in de
Middellandsche Zee levende soort. Gewoonlijk zijn alle exemplaren, die
op een bepaalde standplaats voorkomen, leden van dezelfde soort. Haar
uitzicht verschilt zeer in verband met de gesteldheid van den tamelijk
diepen zeebodem, waarop zij wonen, en met de planten en dieren, die
zich op hare schelpen vestigen; hiernaar worden zij met verschillende
namen aangeduid. De dikte van de laag schelpen, die den bodem bedekt,
is ongelijk; volgens de verzekering van betrouwbare duikers bedraagt
zij niet meer dan 1.5 à 2 voet; de banken zijn op een diepte van 3
à 15, gewoonlijk 5 à 8 vademen gelegen.

De belangrijkste en verst verbreide soort is de Echte Pareloester
(Meleagrina meleagris). Zij wordt gevonden in den Perzischen zeeboezem,
aan de kusten van Ceylon, bij de eilanden van den Grooten Oceaan, in de
Roode Zee, in de Golf van Panama en van Mexico en aan de Californische
kust. Verscheidene variëteiten komen voor, die vooral door de
grootte en de dikte van de parelmoerlaag van elkander verschillen:
de Ceylonsche heeft een kleine, voor den handel onbruikbare schelp;
de Soendaneesche wordt 0.5 à 1 KG. zwaar en bevat een dikke, prachtig
glinsterende parelmoerlaag.

"De kostbaarste parels," schrijft Von Heszling, "worden gewoonlijk
gevonden in het gespierde deel van den mantel dicht bij het slot;
in alle andere lichaamsdeelen, aan de binnenste oppervlakte van
de schelp en in de sluitspier kunnen echter parels voorkomen. Zij
verschillen zeer in omvang; zelden overtreft haar grootte die van
een kers; die welke een kleinen speldeknop evenaren, zijn zeer
talrijk en heeten "seedpearls". Kapitein Stuart vond 67, Cordiner
150 parels in één Oester; niet zelden komt het echter voor, dat men
honderden schelpen achtereenvolgens opent, zonder een enkele parel
te vinden. Opmerkelijkerwijze hebben de visschers van Pareloesters
dezelfde ervaring opgedaan als die van Zoetwaterparelmossels: zij
verwachten n.l. nooit fraaie parels in volkomen ontwikkelde, gladde
schelpen, maar rekenen er vast op, ze te zullen vinden in dieren
met verdraaide en misvormde schelpen en in die, welke op de diepste
gedeelten van den zeebodem liggen."

De parelvisscherijen aan de Perzische Golf zijn tegenwoordig in
het bezit van den Sultan van Maskate; de parelhandel wordt bijna
uitsluitend gedreven door Banianer groothandelaars, die in Maskate een
eigen handelsgilde vormen. Het belangrijkste parelgebied strekt zich
van de havenplaats Sjardsja westwaarts tot aan Biddulph's eiland uit;
langs deze kust mag ieder vrij visschen. In het gunstigste jaargetijde,
van Juni tot het midden van September, houden zich hier ruim 30000
menschen in 4000 à 5000 vaartuigen, van gemiddeld 10 à 18 ton inhoud,
met de parelvisscherij bezig. Geen hunner werkt voor een vast loon,
alle krijgen een zeker aandeel in de winst. De visschers verdeelen
zich vooraf in twee groepen: sommige blijven in de booten om de
overige, die onderduiken, weer op te trekken. Iedere duiker heeft
een kleinen korf bij zich, springt over boord en zet de voeten op
een steen, die aan een touw bevestigd is. Op een door hem gegeven
teeken laat de visscher, die in de boot zit, het touw los, waarna
het met den duiker naar den zeebodem zinkt. Indien hij aankomt op
een plaats, waar de Pareloesters dicht opeengepakt zijn, is het hem
mogelijk er in éénmaal 8 à 10 los te scheuren. Door een ruk aan het
touw noodigt hij de lieden in de boot uit om hem zoo snel mogelijk
weer op te trekken. Gemiddeld vertoeft hij 40 seconden achtereen
onder water. Ongelukken door Haaien komen niet dikwijls voor; meer
vrees boezemt de Zaagvisch in: het is wel eens voorgekomen, dat dit
gevaarlijke dier een duiker letterlijk doormiddensneed. Om beter
den adem te kunnen inhouden, zet de duiker zich een hoornen knijper
op den neus. Hij acht het niet noodig, bij iedere verschijning aan
de oppervlakte aan boord te gaan, maar rust uit, terwijl hij zich
vasthoudt aan de touwen, die van de boot afhangen; meestal zijn 3
minuten verpoozing voldoende om hem van de vermoeienis van 't duiken
te doen bekomen, waarna hij zich opnieuw in de diepte stort.

De parels worden in den regel door rotting van de weeke deelen uit de
schelpen te voorschijn gebracht. Dit geschiedt te Aripo op Ceylon in
vierhoekige, door hooge muren omgeven ruimten, welker hellende bodem
van groeven is voorzien voor het laten wegvloeien van het vocht uit
de met water gevulde reservoirs, waarin de Pareloesters liggen te
rotten. De parels, die door het met rottingsproducten beladen water
worden medegevoerd, blijven achter voor schotten van gaas, die in de
geulen zijn aangebracht.

In 1889 bedroeg de opbrengst van de parelvisscherijen aan den
Perzischen zeeboezem f 3600000. Op Ceylon, waar de Engelsche regeering
het monopolie van de vangst heeft, worden ieder jaar bepaalde banken
bevischt, die vervolgens 6 à 7 jaar achtereen onaangeroerd blijven
liggen. Hierdoor is de jaarlijksche opbrengst aan groote afwisseling
onderhevig; zij bedraagt soms niet meer dan f 300000 en stijgt in
andere jaren tot f 2400000.--De parelvisscherij in Mexico leverde
in 1889 een bedrag van 85000 dollars op.--Bij scheepsladingen worden
van verschillende oorden de parelmoerschelpen naar Europa vervoerd.



De schelp van de Steekmossels (Pinnidae) is, in tegenstelling met
die der Pareloesters, nagenoeg geheel door de dunne prismatische
kalklaag gevormd en slechts aan haar voorste en oudste gedeelte met
een nauwelijks waarneembare parelmoerlaag bekleed. Hare gelijke,
van buiten meestal geschubde kleppen zijn langwerpig, driezijdig:
aan het scherphoekige vooreinde bevindt zich de rechte spits; het
achtereinde is breed en gapend. De voorste helft van de langste rechte
zijde wordt door den smallen, inwendigen slotband ingenomen. Onder de
spits treft men de kleine, voorste, op korten afstand van het midden de
groote, achterste sluitspier aan. De mantel is geheel open. De slanke,
wormvormige voet heeft den dichten bundel van byssusdraden gesponnen,
die aan de buikzijde op korten afstand van den top uit de schelp
te voorschijn komt. De Steekmossels bewonen de zeeën van de heete
en gematigde aardgordels; vooral in stille zeeboezems met slikgrond
leven zij, op een diepte van eenige voeten, meestal in grooten getale
bijeen. De grootste soort is de (soms wel 80 cM. lange) Geschubde
Steekmossel (Pinna squamosa) der Middellandsche Zee. Evenals de 20
à 30 cM. lange Edele Steekmossel (Pinna nobilis), wordt zij, vooral
in de golf van Tarente, veelvuldig gevischt. Haar vleesch levert een
niet bijzonder smakelijk gerecht. De 10 à 25 cM. lange, geelachtig
bruine byssus wordt o.a. in Tarente, Reggio en Cagliari (al of niet
met zijde gemengd) tot draden versponnen en vervolgens tot allerlei
fraaie en duurzame voorwerpen (handschoenen, beurzen, enz.) verwerkt,
die echter niet als artikelen voor dagelijksch gebruik, maar veeleer
als curiositeiten beschouwd worden. In de schelpen van Pinna-soorten
worden dikwijls zoogenaamde Mosselkrabbetjes (Pinnotheres), gevonden.



De Mossels i.e.z. (Mytilidae) hebben, evenals de leden der vorige
familie, een gelijkkleppige, meestal dunwandige schelp met een aan
(of dicht bij) het vooreind gelegen spits en een langen, smallen,
min of meer inwendigen slotband. De schelp is bij sommige geslachten
driehoekig, bij andere langwerpig eivormig, steeds van buiten met een
dikke, hoornachtige opperhuid bekleed, van binnen parelmoerglanzig. Het
slot is tandeloos, of heeft een nauwelijks merkbaar tandje. De
kloak is steeds door een strookje, dat de mantelranden van achteren
verbindt, van de aanvoer-opening der mantelholte gescheiden. Soms
zijn beide openingen tot een korte buis verlengd. De voet is in den
regel cilindervormig, de byssus of baard sterk ontwikkeld. De beide
laatstgenoemde deelen kan men bij de Gewone Mossel (Mytilus edulis)
onzer zeeën gemakkelijk nagaan. Ieder die Mossels plukt, zal zich
over de stevigheid der baarddraden verwonderen; zij zijn tegen de
sterkste strooming en branding bestand. Met deze draden kan de Mossel
echter ook nog iets anders doen dan zich vasthechten; zij wordt er
door in staat gesteld van plaats te veranderen. Door samentrekking
van de spieren voor het terugtrekken van den voet vermindert zij zoo
veel mogelijk den afstand die haar van de plaats van aanhechting van
den byssus scheidt, zendt met den voet eenige draden uit naar een
punt, gelegen op den weg, dien zij wil volgen, schuift, zoodra deze
vastzitten, den voet tusschen de oude draden en scheurt ze met een
plotselingen ruk een voor een, los. Zij hangt nu aan de pas gesponnen
draden en gaat hiermede op dezelfde wijze te werk, na zich vooraf op
nieuw voor anker te hebben gelegd.

Deze Mossel gedijt het best in de Noordzee en in de zeeën van
Noord-Europa, doch ook in de Middellandsche Zee overal, waar zij
geschikte plaatsen vindt om zich vast te hechten. Zij is een van
de weinige Schelpdieren (of liever Zeedieren in 't algemeen), die
uit de zeeën met normaal zoutgehalte, zooals de Noordzee, in de
zeeën en binnenzeeën met geringer zoutgehalte, zooals de Oostzee,
overgaan. Ook in de Kaspische Zee treft men haar en eenige andere
soorten van Plaatkieuwigen aan, hoewel zij zich in dit minder zoute
water niet zoo krachtig ontwikkelen.

Overal waar de Gewone Mossel voorkomt, gebruikt men haar hetzij als
lokaas bij de vischvangst, hetzij als spijs voor den mensch; met het
oog op het laatstgenoemde doel heeft men op vele plaatsen maatregelen
genomen om geregeld aan de vraag naar dit artikel te kunnen voldoen,
door inrichtingen voor mosselteelt. De bewoners van Ellerbeck, een
oud, schilderachtig gelegen visschersdorp, tegenover Kiel, hebben op
perceelen, die bij hunne woningen behooren, mosselpalen onder water
in den zeebodem geplant. Hiervoor worden bij voorkeur elzen gebruikt,
omdat zij goedkooper zijn dan eiken en beuken, die echter ook wel
voor genoemd doel dienen. De visschers nemen de dunste twijgen weg,
snijden het jaartal in den stam, hakken er van onderen een punt
aan en bevestigen hem met behulp van een touw en een in een gaffel
eindigenden stok op 2 of 3 vademen diepte in het met levend of dood
zeegras bedekte deel van den zeebodem in den grond. Het "zetten"
van de mosselboomen heeft plaats in ieder jaargetijde; "getrokken"
worden zij uitsluitend in den winter, omdat in dezen tijd, vooral
als de zee met ijs bedekt is, de Mossels het smakelijkst zijn en
haar gebruik dan geen nadeelige gevolgen heeft. De visschers vinden
hunne mosselboomen terug door merkteekens op de kust, die van uit
de zee zichtbaar zijn. Ter rechter plaatse aangekomen, maken zij de
schuit vast aan een in den grond gestoken staak en trekken vervolgens
den mosselboom boven water aan een touw met een haak, dat zij om den
stam slingeren. Bij bundels en klompen hangen er groote Mossels aan,
die door middel van de byssusdraden aan het hout of aan de schelpen
harer buren vastgehecht zijn; tusschen en op de schelpen wemelt het
van allerlei zeedieren.

In de Bocht van Kiel worden ieder jaar ongeveer 1000 mosselpalen
gezet en een even groot aantal getrokken, nadat zij 3 à 5 jaren
gestaan hebben. Op de markt te Kiel komen per jaar ongeveer 800
ton Mossels, die ieder gemiddeld 42000 stuks bevatten; in 't geheel
worden dus in iederen winter bijna 3.5 millioen van deze Weekdieren
verzameld. Het eene jaar is voordeeliger dan het andere, niet slechts
wat de hoeveelheid, maar ook wat de kwaliteit van het product betreft.

Op onze kusten, doch vooral in de Westerschelde, wordt de
mosselkweekerij uitgeoefend door op hiervoor bestemde perceelen
de van elders aangevoerde jonge Mossels (zoogenaamd "mosselzaad")
uit te strooien (te "planten"). Het van ondiepe plaatsen verkregen
mosselzaad verdient de voorkeur boven dat, hetwelk van diepe plaatsen
(b.v. uit de Grevelingen) afkomstig is, daar zich hierbij meer "zaad"
van Vijfhoeken (Zeesterren) bevindt, waarmede dan de kunstmatige
mosselbanken worden aangestoken. Van deze dieren en ook van de felle
ooste- en noordoostewinden hebben de banken veel te lijden.

De mosselvisscherij wordt vooral uitgeoefend te Philippine, vanwaar
in 1896, vooral naar België, uitgevoerd werden 800 000 ton (à 90
KG.) mosselen; de gemiddelde opbrengst per ton was f 2. Van Bruinisse
bedroeg de uitvoer 108 000 ton. In sommige provinciën worden Mossels
gebruikt ter bemesting van het land; o.a. door Wieringer visschers
worden zij met dit doel gekord en voor f 0.30 per HL. verkocht.

Het eten van Mossels schijnt niet ieder goed te bekomen; bij sommigen
veroorzaakt deze spijs een soort van huiduitslag (ook Kreeften brengen
soms een dergelijk verschijnsel teweeg). Soms heeft het gebruik van
Mossels, evenals dat van vele andere Schelpdieren (Oesters, Kokkels,
Kreukels, Wijngaardslakken, enz.) ernstiger ziekteverschijnselen
en zelfs sterfgevallen ten gevolge. Volgens de onderzoekingen van
Salkowski en Brieger behoort het "mosselgif" (mytilotoxin), evenals het
"lijkengif" en het "worstgif", tot de zoogenaamde ptomaïnen, die een
op curare (Indiaansch pijlgif) gelijkende werking op het organisme
uitoefenen. Het ontstaat echter niet door rotting, maar komt reeds
in de levende Mossel voor, vooral in de lever, en wel bij dieren,
die uit onzuiver, stilstaand water opgehaald zijn, niet bij die,
welke op zuiveren zandgrond in de open zee leefden.

Tot de Mytilaceën behooren ook de Steendadels (Lithodomus), welker
bijna cilindervormige, aan beide einden afgeronde schelp met een
zeer dikke opperhuid bedekt is. Alle soorten van dit geslacht leven
en zitten onbeweeglijk vast in zelf gemaakte gaten in steenen,
steenkoralen en dikwandige schelpen. Gedurende haar jeugd zijn zij
door byssusdraden vastgehecht. Door korte siphonen aan het achtereinde
hebben de aanvoer en de afvoer van het water plaats.

Het meest bekend is de Gewone Steendadel (Lithodomus lithophagus), die
de Middellandsche Zee bewoont. Dit dier levert een zeer gewilde spijs;
hoewel bijna overal aanwezig in de door kalksteen gevormde kusten,
komt het nooit in groote hoeveelheid op de markt, daar het openen
van zijn hol een moeielijken en tijdroovenden arbeid vereischt. Op
een geheel andere wijze dan de Steenborers of Pholaden dringen de
Steendadels in het gesteente door: hun schelp is glad, vertoont geen
spoor van tandjes, die als vijl of rasp zouden kunnen dienen. Men
moet dus wel aannemen, dat zij de door hen bewoonde holen maken
en allengs verlengen en verwijden door de bestanddeelen van het
gesteente op te lossen; de stof die zij met dit doel uitscheiden,
heeft men nog niet kunnen ontdekken; zoowel over haar scheikundige
samenstelling als over het orgaan, waarin zij gevormd wordt, verkeert
men dus nog in onzekerheid. Het vermoeden is geopperd, dat hierbij
het door de ademhaling geleverde koolzuur in 't spel zou zijn; de
dikke opperhuid kan de brooze schelp tegen de oplossende werking van
het koolzuurhoudend water beschutten.

De beroemdste woonplaats van deze rotsbewoners is de Serapis-tempel te
Puzzuoli aan de Golf van Napels, welks ruïnen in 1749 door opgravingen
werden blootgelegd. Hiertoe behooren drie marmeren zuilen van ongeveer
13 M. hoogte, die nog steeds op hare voetstukken rusten. Op een hoogte
van 4 à 5 M. boven den tegenwoordigen zeespiegel bevindt zich een
1 M. breeden gordel van gaten, die door Steendadels gemaakt zijn,
gelijk blijkt uit de schelpen, die thans nog 15 cM. diep in vele
van deze gaten voorkomen. De zee moet dus, toen deze dieren leefden,
6 M. hoog in de bouwvallen van dezen tempel gestaan hebben. Hieruit
valt af te leiden, dat de kuststreek in de nabijheid van Puzzuoli na
het bouwen van den tempel aanmerkelijk gedaald is en dat de bodem
na geruimen tijd overstroomd te zijn geweest, zich opnieuw tot de
tegenwoordige hoogte verheven heeft.

De Riviermossels (Dreyssena of Tichogonia) verschillen van de leden van
het geslacht Mytilus, doordat de mantelhelften aan den rand nagenoeg
overal met elkander vergroeid zijn; er blijven slechts drie enge
openingen over: een voor het uittreden van den voet en den byssus,
een tweede voor het binnenlaten van voedsel en ademhalingswater,
de derde voor het afvoeren van de uitwerpselen en van het water,
dat voor de ademhaling gediend heeft. De schelp is gelijkkleppig
en driehoekig; de spits is aan den scherpen hoek gelegen. Aan de
buitenzijde is iedere klep van de spits tot den achterrand gekield,
van binnen bij de spits tusschen rug- en buikrand van een plaatvormige
lijst voorzien, waarop het indruksel van de voorste sluitspier
voorkomt. Van de 6 hedendaagsche soorten is vooral de Europeesche
Dreyssena polymorpha merkwaardig wegens de groote uitbreiding, die haar
gebied in buitengewoon korten tijd ondergaan heeft. Deze bij de lagere
dieren zoo zeldzame gebeurtenis kan nog het best vergeleken worden
met den zegetocht van de Grauwe Rat door alle landen van West-Europa
en met de verspreiding van dit Knaagdier over alle werelddeelen.

De natuuronderzoekers van de vorige eeuw kenden de Dreyssena slechts
als bewoonster van de rivieren van Zuid-Rusland. Het oudste bericht
over een andere woonplaats van dit dier is afkomstig van C. E. von Bär,
die het in 1825 in ontzaglijk grooten getale in het Frische en het
Koerische Haff en, op vele mijlen afstands van de zee, in de naburige
groote rivieren aantrof, bij hoopen met den byssus vastgehecht aan
steenen en aan schelpen van andere Weekdieren. Terzelfder tijd vond men
het plotseling in de Havel, niet ver van Potsdam, en in de naburige
meren. Eenige jaren later, in 1835 ongeveer, ontsierde het in groote
massa's de in 't water staande palen bij het Pauweneiland, niet ver
van Potsdam. Nog altijd is deze soort in de Havel en het Tegel-meer
zeer talrijk vertegenwoordigd, ook heeft zij zich in de Spree,
dicht bij Berlijn, vertoond. Men weet zeker, dat zij in 1824 in den
benedenloop van de Donau voorkwam, maar niet, of zij er reeds vroeger
leefde; in 1868 werd zij bij Regensburg waargenomen, nog later bij
Vilshofen. Uit den Havel, die tot het stroomgebied van de Elbe behoort,
is zij stroomopwaarts tot Maagdenburg en Halle doorgedrongen. In onze
riviermonden werd zij voor 't eerst in 1826 opgemerkt, thans vindt men
haar overal in den Rijn, van de Zwitsersche grenzen tot aan de zee,
ook in den Neckar en de Main. Van Nederland uit heeft zij zich over
België en Noord-Frankrijk tot Parijs verbreid en is vervolgens uit
het stroomgebied van de Seine in dat van de Loire overgegaan. In
Engeland heeft men haar voor 't eerst in 1824 in de dokken van
Londen gezien; thans bewoont zij verscheidene rivieren van Engeland
en Schotland. De verspreiding van deze Mossel geschiedde ongetwijfeld
door schepen en houtvlotten, waaraan zij zich had vastgehecht, langs
de gewone waterwegen; de scheepvaartkanalen brachten haar van 't eene
stroomgebied naar 't andere. Gedurende de zeereis naar de monden van
den Rijn en naar Engeland was zij waarschijnlijk niet aan de buitenste
oppervlakte van het schip vastgehecht, maar aan de lading, aan het
voor den scheepsbouw bestemde hout. Te midden van een grooten klomp
dezer Weekdieren kunnen enkele exemplaren ongetwijfeld verscheidene
dagen buiten water leven, langer althans dan in zeewater, dat voor
zoetwaterdieren in den regel schadelijk is. Ten onrechte heeft men
wel eens beweerd, dat Dreyssena zoowel in zoetwater als in de zee
kan leven. In de Oostzee komt zij uitsluitend binnen, niet buiten de
Haffen voor; bij Swinemunde vindt men enkele exemplaren tot aan de
binnenzijde van den dam, geen enkele echter aan den buitenkant.



De Gelijkspierige Asiphoniden (Asiphonida Homomyaria) hebben een
gelijkkleppige schelp en twee sluitspieren, van nagenoeg gelijke
dikte; de mantelhelften zijn gescheiden of aan den achterrand onder de
kloakopening door een brugje vereenigd; de voet is goed ontwikkeld. De
belangrijkste hiertoe behoorende familie is die der Najaden (Najades
of Unionidae), waarvan onze groote, algemeen bekende Zoetwatermossels
vertegenwoordigers zijn. Alle hebben een gesloten schelp, samengesteld
uit een dikke, donkergroene of bruinachtige opperhuid, een dunne,
prismatische kalklaag en een dikke parelmoerlaag. De slotband is
uitwendig. De beide spierindruksels zijn nagenoeg even ver van den
rand verwijderd; achter de voorste komen twee voetspierindruksels voor,
vóór de achterste één.

Bij de Stroommossels (Unio) is de schelp dikwandig en de top veel
dichter bij het vooreinde dan bij het achtereinde gelegen; de rechter
schelpklep heeft vóór den top een korten, stevigen middeltand en
er achter, onder den slotband, een langen, aan den rand evenwijdig
loopenden zijtand; tegenover deze bevinden zich aan de linker
schelpklep twee stevige middeltanden en twee lange zijtanden. Van dit
geslacht zijn ongeveer 500 levende soorten uit alle werelddeelen en
alle aardgordels bekend.

De Unioniden, die men meer bepaaldelijk Zoetwatermosselen noemt
(Anodonta), komen door lichaamsbouw en levenswijze met de
reeds genoemde overeen, doch zijn meer dan deze tot slijkerig,
stilstaand en langzaam stroomend water beperkt. Enkele soorten of
verscheidenheden treft men echter ook in groote, zeldzamer in kleine
rivieren aan, op plaatsen waar zij eenigszins tegen den stroom beschut
zijn. Vooral in de afvoergeulen van groote plassen schijnen zij zich
gaarne te vestigen. De naam Anodonta (die "tandeloos" beteekent)
is gerechtvaardigd door het volkomen gemis van slottanden; wel komt
onder den zeer dikken slotband een stompe, overlangsche lijst voor;
de slotrand is dun, evenals de geheele brooze schelp. Zoowel van
de Unionen als van de Anodonten, zijn een groot aantal vormen als
afzonderlijke soorten beschreven, die hoogstens op den rang van
verscheidenheden aanspraak kunnen maken. Iedere beek, rivier of plas
geeft schelpen van eigenaardige gedaante te aanschouwen; bovendien
gaan wijzigingen van de breedte en diepte van het stroombed, van de
grondgesteldheid en van de stroomsnelheid niet zelden gepaard met
verandering van den vorm der schelp. De ondiepe, aan de heerschende
windrichting tegenovergestelde zijde van groote plassen of binnenmeren
wordt dikwijls bewoond door geheel andere verscheidenheden dan
de meestal diepere overkant. Ieder, die eigenhandig honderden van
Anodonten en Unionen in verschillende oorden verzamelde, of in grooten
getale van anderen kreeg met nauwkeurige vermelding van de vindplaats,
zal zich minder verwonderen over de ontvangst van eigenaardige
variaties van sommige soorten dan over het nu en dan waarnemen van
vormen, gelijk aan die, welke hem reeds van elders bekend zijn.

De Anodonten, die in Duitschland (en Nederland) voorkomen, worden door
Clessin tot 2 soorten gebracht: de Bolle Zoetwatermossel (Anodonta
mutabilis) en de Platte (A. complanata). Van de talrijke variëteiten
der eerstgenoemde soort is de Zwanenmossel (var. cygnea), die plassen
met slibrijken, weinig humus bevattenden bodem bewoont, de grootste,
daar zij soms bij 190 mM. lengte, 80 mM. breedte en 60 mM. dikte
heeft. Een van de kleinste rassen is de Eendenmossel (var. anatina),
die in langzaam stroomende beken leeft en 90 mM. lang, 48 mM. breed
en 30 mM. dik kan worden. Gelijke lengte, doch een geringere breedte
en dikte heeft de meest gewone Unio-soort, de Verfmossel (Unio
pictorum); haar schelp is langwerpig met nagenoeg evenwijdigen boven-
en onderrand.

Vele soorten van Unioniden brengen parels voort; bijzonder rijk
aan dit kostbare product is echter de in Nederland ontbrekende
Rivierparelmossel (Margaritana margaritifera), die hoofdzakelijk
wegens het gemis van zijtanden niet meer tot het geslacht Unio
wordt gerekend. Van de reeds genoemde Unioniden verschilt zij door
de dikwandigheid van haar schelp, die in sommige gewesten (Saksen,
het noorden en oosten van Beieren) een lengte van 110 à 140 mM. kan
bereiken. (Bij 120 mM. lengte is zij 50 mM. breed en 30 mM. dik.) Deze
soort heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied: zij leeft in
de rivieren van de westkust van Ierland en in die van den Oeral,
bewoont Skandinavië en Noord-Rusland tot aan de IJszee, houdt zich op
in de monden van den Don zoowel als in de snelstroomende beken der
Pyreneën en komt ook in Noord-Amerika voor. Hoewel het kalkgehalte
van den bodem een gunstigen invloed uitoefent op de verbreiding der
meeste Weekdieren, gedijt juist deze soort het best in stroomen, die
in graniet- of gneiss-lagen (gesteenten met veel kiezelzuur, doch zeer
weinig kalk) ontspringen en verder uitsluitend door gewesten vloeien,
welker bodem eveneens deze samenstelling heeft, in Duitschland o.a. in
het Beiersche Woud, het Fichtelgebergte en het Saksische Vogtland. Daar
de Parelmossels zich bijna uitsluitend voeden met rottingsproducten
van waterplanten, die de geringe hoeveelheid kalk van het water in
hare weefsels ophoopen, kunnen zij in kalkarm water een dikwandige
schelp verkrijgen. Hoewel de Parelmossels bijna voortdurend in
flegmatische rust verkeeren, merkt men bij hen duidelijke bewijzen
van geschiktheid tot beweging op. Die welke na bezichtiging weer in
't water werden geworpen, waren den volgenden dag tot in het midden
van de beek voortgeschreden, zooals bleek uit de groeven, die zij in
't zand hadden achtergelaten. Zij bewegen zich echter zeer langzaam
en over een geringen afstand: gemerkte exemplaren vond men dikwijls
na verloop van 6 à 8 jaren tamelijk dicht bij hun oorspronkelijke
ligplaats terug.

Het grootendeels in apathische rust doorgebrachte leven dezer dieren
duurt zeer lang, wanneer het niet door een noodlottig toeval wordt
verkort. In de lente loopen zij gevaar, dat de sterk gezwollen stroom
hen onder gruis en steenen bedelft; 's winters hebben zij in kleine
beken veel van de vorst te lijden; voortdurend wordt hun leven door
de hebzucht van den mensch en door de vraatzucht van Otters, Eksters,
Raven en Kraaien bedreigd. Hunne weeke deelen leveren een goed lokaas
voor de vangst van Visschen en Kreeften, een geschikt voedsel voor
het mesten van Eenden en Zwijnen. De dikwandigheid der schelp in
het zoo weinig kalk bevattende water getuigt van den hoogen leeftijd
dezer dieren; dat zij 70 of 80 jaar oud kunnen worden, is gebleken
uit het vinden van schelpen, die met een jaartal gemerkt waren. De
berichten over een nog hoogeren ouderdom (200 jaar) berusten op geen
vasten grond.

Een even rustig leven als de Parelmossels leiden onze Unionen en
Anodonten. Zij brengen in de zomermaanden een verbazend groot aantal
eieren voort; deze worden door trilhaarbeweging vervoerd naar de
tijdelijk als broedzakken dienende holten van de buitenste (soms ook
van de binnenste) kieuwen, die hierdoor tot een aanmerkelijke dikte
opzwellen. De ontwikkeling van de kiem in deze eieren werd voor 't
eerst door Leeuwenhoek waargenomen en beschreven. Hij zag haar reeds
op zeer jeugdigen leeftijd met trilharen uitgerust en in draaiende
beweging te midden van de vloeistof, die de eihuid vult. Wanneer
men dit merkwaardige verschijnsel nagaat na het ontstaan van de
eerste beginselen der schelp en de dunne eihuid breekt, zoodat het
embryo vrij in het water komt te liggen, ziet men de schelp eensklaps
opengaan, daar de sluitspier (het embryo heeft er slechts één) nog niet
sterk genoeg is om de spanning van den slotband te overwinnen. Van
tijd tot tijd doet het arme dier vruchtelooze pogingen om door
spiersamentrekking de beide schelpkleppen weder bij elkander te
brengen. In dit stadium van ontwikkeling verkeert het embryo als de
moeder hare eieren uitwerpt; kort daarna worden de met een kopscherm
uitgeruste larven vrij, hechten zich door middel van een byssusdraad
aan de huid van Zoetwatervisschen en brengen hier 2 à 3 maanden door;
nu is de gedaantewisseling afgeloopen en neemt het leven op den bodem
een aanvang.

De parels bestaan, evenals de schelp, uit fijne, organische vliezen
en de daartusschen afgezette koolzure kalk. Een zuivere, vlekkelooze
parel heeft geen bepaalde kleur, vertoont geen anderen weerschijn dan
de parelmoerlaag en komt met deze in samenstelling overeen. Parels van
het zuiverste "water" hebben een onbeschrijfelijk zachte, melkwitte,
zilverheldere glans, waarmede nagenoeg geen regenboogskleuren gemengd
zijn. Het iriseerend vermogen hangt af van de wijze, waarop de kalk
tusschen de organische vliezen is afgezet; aan de dikte dezer vliezen
dankt de parel de zachtheid van het teruggekaatste licht, waardoor
zij het oog nog het meest bekoort. De Oostersche parels munten
boven alle andere uit, omdat bij haar zelfs de prismatische kalk,
die niet minder dikwijls dan het parelmoer als bestanddeel van de
parel optreedt, bijna geen spoor van kleur vertoont en dus het licht
beter doorlaat dan de gekleurde, prismatische kalk der door Unioniden
voortgebrachte parels. Een prachtige, zuiver ronde, Oostersche parel
van 27 7/8 karaat, die Von Heszling in de verzameling naturaliën en
kunstvoorwerpen van de Gebroeders Zosima te Moskou zag, rolde als een
groote, fraai glinsterende kwikzilverdruppel over het fijne batist,
waarop zij tentoongesteld werd. Alle parels ter grootte van een
walnoot of van een duivenei waren afkomstig van Zeepareloesters uit
den Perzischen zeeboezem of van de Amerikaansche kust. De Europeesche
en meer bepaaldelijk de Beiersche parels kunnen den omvang van een
groote erwt of van een kleine boon bereiken, maar zijn dikwijls niet
grooter dan een speldekop en nog vaker veel kleiner.

De parel heeft haar ontstaan te danken aan den prikkel, die een
fijnkorrelig, vreemd lichaam op het kalkafscheidende deel van den
mantel uitoefent; rondom deze kern worden concentrische lagen
van organische stof en koolzure kalk afgezet, die, wanneer zij
vrij tusschen den mantel en de schelp liggen, de kostbare parel
vormen. Dikwijls zijn de parels met de schelp vergroeid, of vertoont
deze uitwassen, die op parels gelijken. De vreemde lichaampjes ter
grootte van 0.02 à 0.1 mM., die als kernen optreden, zijn meestal
kwartskorreltjes, plantendeeltjes of schilfertjes van de opperhuid
der schelp. De parels groeien zeer langzaam. Een vol jaar nadat in
de Mossel een vreemd lichaam was gebracht, had de hierop afgezette
laag nog geen meetbare dikte. Volgens ervaringen, door visschers bij
gemerkte Parelmossels opgedaan, bereiken parels van speldekopgrootte
in ongeveer 12 jaar den omvang van een erwt. Hieruit vloeit voort,
dat het parelvisschen alleen met tusschenruimten van vele jaren op
dezelfde plaats met voordeel kan geschieden.

De parelvisscherij is in Europa een kroondomein; haar opbrengst is in
de meeste landen zeer gering. In Saksen werden van 1826 tot 1836 140
parels gevonden ter waarde van nog geen f 150. De parelvisscherijen
van Beieren leverden in 43 jaar, van 1814 tot 1857, 158880 parels
op. De opbrengst aan parels uit de Moldau, over den 8 mijlen langen
afstand van Rosenberg tot Moldautein, wordt op 8000 à 12000 gulden
per jaar geschat. Gemiddeld vindt men in 103 Parelmossels één parel
van geringe waarde, in 2215 één middelmatige, in 2708 een goede parel.

Reeds sinds een paar duizend jaar wenden de Chineezen middelen aan om
de Parelmossels te nopen in minder tijd meer arbeid te verrichten. Met
dit doel worden vreemde lichamen gebracht tusschen de schelp en den
mantel. "De uitoefening van deze industrie is," volgens Mac-Gowan,
"beperkt tot twee bijeengelegen plaatsen in het noorden van de
provincie Tsjekiang. Gedurende de maanden Mei en Juni worden in
korven groote hoeveelheden Mossels (Anodonta plicata) uit het meer
Thai-hoe ingezameld en hiervan de grootste exemplaren uitgekozen. Daar
zij gewoonlijk door de reis eenigszins geleden hebben, gunt men
haar in bamboes-mandjes, die in het water gedompeld worden, eenige
dagen rust, voordat men ze ter wille van de menschelijke ijdelheid
kwelt. Dit geschiedt door het plaatsen van korrels of matrijzen in
de voorzichtig geopende Mossel. De hiervoor dienende korrels zijn
gewoonlijk vervaardigd van klei, dat met sap van den kamferboom tot
een deeg is aangemengd. De matrijzen die het best een bekleeding
met parelmoer aannemen, worden uit Canton ingevoerd, waar men ze,
naar het schijnt vervaardigt door onregelmatige stukjes parelmoer van
de Zeepareloesters (Meleagrina margaritifera) in een ijzeren bak zoo
lang met zand te schuren, totdat zij glad en rond zijn. Ook dienen als
matrijzen kleine figuurtjes van lood, die meestal Boeddha in zittende
houding of Visschen voorstellen. Deze voorwerpjes worden na het openen
van de schelp met een parelmoeren spatel in twee evenwijdige reeksen
neergelegd op de buitenste oppervlakte van den vooraf eenigszins
opgelichten mantel, eerst op de eene, vervolgens ook op de andere
mantelhelft. De hierdoor veroorzaakte pijn noopt het dier den mantel
krampachtig tegen de schelp te drukken, zoodat de voorwerpjes op hun
plaats blijven. De dus voorbereide Mossels worden (soms ten getale van
50000) op den 7 à 17 dM. diepen bodem van kanalen, plassen of vijvers,
op 10 à 14 cM. afstand van elkander neergelegd. Eenige dagen later zijn
de vormen door een vliezige uitscheiding aan de schelp bevestigd; later
vindt men dit vliesje met kalk doordrongen en eindelijk hebben zich
rondom de kern lagen parelmoer gevormd. In November, volgens andere
berichtgevers eerst na 10 maanden of zelfs eerst na 3 jaar, worden de
Mossels geopend, de weeke deelen er uitgesneden en de parels met een
scherp mes losgemaakt. De parelmoeren kernen laat men er in blijven;
die van klei of metaal worden weggenomen, de holte met gesmolten
hars gevuld en met een stukje parelmoer gesloten. In dezen toestand
gelijken zij op halfbolvormige parels en staan in glans en schoonheid
bij de massieve niet achter, hoewel zij voor een veel lageren prijs
verkrijgbaar zijn".

Von Heszling heeft de bruikbaarheid van de Chineesche handelwijze op de
Europeesche Parelmossel beproefd, doch ongunstige uitkomsten verkregen.



TWEEDE ORDE.

DE PLAATKIEUWIGEN MET MANTELBUIZEN (Siphonida).

De vergroeiing van de mantelhelften langs een groot deel van den rand,
waarmede het bezit van siphonen gepaard gaat, is een hoofdkenmerk
van deze groep. Alle Siphoniden hebben twee krachtig ontwikkelde
sluitspieren. In de onderorde der Gaafmanteligen (Integripalliata)
vereenigt men die, welker siphonen kort zijn en niet teruggetrokken
kunnen worden; in dit geval heeft de mantellijn geen bocht aan
't achtereinde.

Bij de Tridacnaceën zijn de beide sluitspieren (zie de afbeelding
bij c) zoo dicht bij elkander gelegen, dat men ze als een uit twee
afdeelingen bestaande, enkelvoudige spier zou kunnen beschouwen. De
mantel is op drie openingen na geheel gesloten. Door de middelste (a)
worden het ademhalingswater en het voedsel aangevoerd. Op tamelijken
grooten afstand van de aanvoeropening, ongeveer tegenover het slot,
ligt de kloak (b). De voorste opening--een tamelijk groote spleet
(d), waardoor de kleine voet en de baard (e) die aan zijn basis is
gehecht, uittreden--is gelegen daar, waar men aan de gesloten schelp
het zoogenaamde "maantje" opmerkt. Bij de meeste Plaatkieuwigen komt
in deze onmiddellijk vóór de spitsen gelegen plek geen opening voor;
bij de Tridacnaceën is dit wel het geval, zoodat de schelp tot het
uitsteken van den voet niet geopend behoeft te worden. De schelp
is gelijkkleppig en langwerpig ruitvormig met afgeronde hoeken;
zij bestaat uit een zeer dichte en harde stof; elke klep heeft één
zijtand; de slotband is uitwendig. De zeer dikke schelpkleppen hebben
grove, dikwijls geschubde ribben, welker uiteinden bij 't sluiten van
de schelp als groote tanden in elkander passen. Alle Tridacnaceën
bewonen de Chineesche Zee, den Indischen Oceaan (met de Roode Zee)
en den Grooten Oceaan. Tot deze familie behoort de grootste van alle
schelpen, de Reuzenschelp (Tridacna gigas), die in vele kerken als
wijwaterbak gebruikt wordt en daarom ook wel Wijwaterschelp, Bénitier
of Bakschelp heet. Sommige exemplaren hebben een gewicht van meer dan
250 KG. en een lengte van meer dan 1 M.; de weeke deelen, die niet
meer dan 10 KG. zwaar zijn, worden gegeten, vooral de sluitspieren.

Met een tweede, in de Roode Zee zeer veelvuldig voorkomende, kleinere
soort, Tridacna elongata, heeft Vaillant merkwaardige proeven genomen
om de weerstand te bepalen, die door de sluitspieren overwonnen kan
worden. Daar de randen niet geheel op elkander passen, kon men aan
iedere schelpklep een haak bevestigen: aan de eene werd de schelp
opgehangen, de andere kreeg een bak te dragen, waarin men water goot,
totdat de schelp zich opende. Bij het gewicht van den bak met water
moet men natuurlijk nog voegen dat van de onderste schelpklep en den
weerstand van den slotband, daar deze de sluitspier tegenwerken. Dit
in aanmerking nemend, bleek de spierkracht van een exemplaar van
24 cM. lengte 7 KG. te zijn, waaruit men kan afleiden, dat, naar
verhouding, een Reuzenschelp van 250 KG. gewicht een spierkracht meer
dan 900 KG. ontwikkelen zou.

De Tridacna's, houden zich gedeeltelijk in 't zand verborgen. Van
Tridacna elongata steekt alleen de getande rand van de schelp boven
het zand uit. Vaillant roemt zeer het prachtige schouwspel, dat de
bijna altijd zichtbare mantelzoom van dit Weekdier bij stil water op
een diepte van 3 à 4 M. oplevert.

De familie der Zandschelpen of Hartschelpen (Cardiaceae) heeft nagenoeg
geen andere hedendaagsche vertegenwoordigers dan het gelijknamige,
omstreeks 200 soorten omvattende geslacht Cardium. De wetenschappelijke
naam is ontleend aan den vorm van de steeds gelijkkleppige, meestal
buikig gezwollen schelp, die wegens de binnenwaarts gekromde spitsen
van voren of van achteren gezien, nagenoeg hartvormig is. Men vindt
overblijfselen van deze Weekdieren in alle aardlagen, te beginnen
bij de Silurische; de hedendaagsche soorten leven in alle zeeën,
doch vooral in die van den heeten aardgordel. Verscheidene soorten
bewonen de Zwarte en de Kaspische Zee en het meer van Aral, zelfs
water met gering zoutgehalte in de nabijheid van riviermonden; deze
hebben belangrijke wijzigingen van lichaamsbouw ondergaan. De siphonen,
die bij de typische, in zee levende soorten kort en gescheiden zijn,
hebben bij de brak- en zoetwatervormen een veel grootere lengte
en zijn vergroeid, hetgeen gepaard gaat met het optreden van een
korte mantelbocht en met het geopend blijven van de schelp aan den
achterrand; bovendien is in dit geval de voet korter en breeder en
het slot onduidelijk of niet getand. Bij de typische vormen sluiten
de dikwandige schelpkleppen langs den geheelen, gewoonlijk gekorven
of getanden rand aaneen en zijn voorzien van ribben of strepen, die,
straalswijs uiteenwijkend (en niet zelden stekels of knobbeltjes
dragend), van den top naar den rand loopen. Iedere klep heeft,
behalve 2 dikke, schuine, kegelvormige slottanden, één voorsten en
één achtersten zijtand. De mantelhelften zijn van voren tot over de
helft van de lengte gescheiden, van achteren aan den zoom met talrijke,
lange franjes bezet, die eveneens aan de siphonen voorkomen. De voet
is zeer lang, cilindervormig en knievormig gebogen.

De 4 à 4.5 cM. lange, 3 à 4 cM. hooge Eetbare Zandschelp, meer bekend
onder de namen Kokhaan, Kokkel of Haantje (Cardium edule), welker
eenigszins scheeve, buikig-hartvormige, witte of roestgele schelp 24
à 28 dwars gerimpelde ribben heeft, komt in grooten overvloed op de
zandbanken langs onze kusten voor. In groote hoeveelheid wordt zij,
o.a. in de Westerschelde en in de Zuiderzee, ingezameld en deels
naar België, deels over Harlingen naar Engeland vervoerd. In 1896
bedroeg de aanvoer te Harlingen 11110 balen Kokkels [benevens 8422
balen Kreukels en 54032 balen Mosselen (de baal weegt c.c. 90 KG.)].

Van veel meer belang zijn deze Weekdieren echter voor de bewoners
van andere kusten. Het rapen van Kokkels op de bij eb droog loopende
banken maakt het voornaamste middel van bestaan uit van de bevolking
der rotsachtige noord- en noordwestkust van Schotland, die in de
hier niet zeldzame jaren van gebrek nagenoeg geen ander voedsel kan
verkrijgen. Ook de Hebridische eilanden Barra en Noord-Uist bezitten
ontzaglijke hulpbronnen van dezen aard. Evenals andere leden van haar
geslacht, is de Eetbare Zandschelp zeer taai van leven; zij kan zeer
groote wijzigingen van zoutgehalte verdragen en komt daarom ook in
de Oostzee en zelfs in de Finsche en de Botnische golf voor.

Meer geschat als spijs zijn de aan onze kusten zeldzame, grootere
soorten van Zandschelpen, o.a. de Gedoornde Zandschelp (Cardium
echinatum, 5.7 cM. lang, 5.5 cM. hoog), welker 18 of 19 ribben bezet
zijn met puntige, van voren gegroefde stekels. Op het Goodrington-
Strand in de baai van Torquay (aan de zuidkust van Devonshire)--een
uitgestrekte gele zandvlakte, die op verscheidene plaatsen door
steile rotsen afgebroken is--wordt dit Weekdier veelvuldig geraapt
en aan de welgestelde bewoners van deze bekoorlijke kuststreek
verkocht door de visschers van Paington, die zelf zich behelpen met
de vroeger genoemde kleine soort, welke aan de slibbanken vóór de
riviermonden de voorkeur geeft boven zandgrond. Gosse beschrijft de
Gedoornde Zandschelp met de volgende woorden: "De schelp is bevallig,
maar volstrekt niet prachtig van kleur; zij vertoont rijke en warme
geelachtig en roodachtig bruine tinten in concentrische strepen, die
in de nabijheid van de spitsen in melkwit overgaan. De lange, spits
toeloopende voet wordt zoo ver mogelijk (9 cM. voorbij den rand der
schelp) uitgestoken, zoekt tastend een voor steun geschikt voorwerp,
b.v. een half in 't zand bedolven steen, drukt, zoodra het er een
voelt, de haakvormig gekromde spits er met kracht tegen aan, maakt
de geheele voet door vulling met vocht stijf, en springt vervolgens
door samentrekking van de voetspieren plotseling 60 of meer cM. ver
weg. Menigmaal is het gebeurd, dat een gevangen exemplaar van den bodem
der schuit over boord wipte en op deze wijze zijn vrijheid herkreeg. De
haakvormige spits, die bij het springen zulke goede diensten bewijst,
speelt bij 't graven een niet minder belangrijke rol. Evenals alle
Kokhanen, verbergt ook deze zich in 't zand en kan hierin met vrij
groote kracht en snelheid doordringen. Door den voet te strekken en
zijn spits uiteinde loodrecht tegen het natte zand te drukken, dringt
het geheele orgaan er in door. Nadat het een stevig steunpunt heeft
verkregen door het plotseling zijwaarts krommen van de spits, krimpt
het sterk ineen, waardoor de schelp met kracht tegen den ingang van
de holte wordt gedrukt en zijn naar beneden gerichte rand het zand
een weinig zijwaarts verschuift. De voet wordt nogmaals gestrekt en
zijn spits op 4 à 5 cM. grooter diepte opnieuw gekromd. Een tweede
samentrekking doet de schelp iets verder in het zand doordringen. Deze
bewegingen geschieden zeer snel en worden in dezelfde orde herhaald,
totdat het dier zich diep genoeg verborgen heeft."

De Strandschelpdieren (Cyrenidae) hebben een hartvormige, ronde of
ovale schelp met concentrische strepen en een duidelijke opperhuid
van bruine of groenachtige kleur. Elke klep heeft 2 of 3 slottanden;
hiervoor en hierachter bevinden zich in de rechterklep 2 zijtanden,
in de linkerklep 1. De slotband is uitwendig. Soms is een kleine
mantelbocht aanwezig. De brakwater-Cyreniden onderscheiden zich
door een dikkere schelp en komen uitsluitend in de tropische en
subtropische gewesten voor; enkele bewoners van rivieren en moerassen
treft men ook in de gematigde en koude aardgordels aan, o.a. sommige
Hoornschalen (Cyclas), zoo genaamd wegens de grijsachtige hoornkleur
van de schelp. Deze verbergen zich niet dikwijls in den grond, maar
houden zich liever tusschen plantenstengels op, waarbij zij met een
voor Weekdieren prijzenswaardige snelheid opklimmen en afdalen. Zelfs
kunnen zij, naar men zegt, als Zoetwaterslakken aan den waterspiegel
hangend, voortkruipen. De grootste inheemsche soort is de 2 cM. lange
Rivierhoornschaal (Cyclas rivicola); de overige, o.a. de Gewone
Hoornschaal (Cyclas cornea), worden nauwelijks half zoo lang.

De Fijnschalen (Pisidium) zijn gemiddeld nog kleiner:
de Rivierfijnschaal (Pisidium amnicum) wordt 11 mM., de Kleine
Fijnschaal (Pisidium pusillum) 3.5 mM. lang. Zij onderscheiden zich
van de Hoornschalen door de kortheid van hare vergroeide siphonen en
de meer ongelijkzijdige, scheeve gedaante van de schelp.



De Bochtmanteligen (Sinupalliata) hebben lange, geheel of gedeeltelijk
terugtrekbare siphonen en bij gevolg een meer of minder diepe
mantelbocht.

De dunne, teer gekleurde schelpjes, die men zoo veelvuldig op
ons zeestrand vindt--de witte, gele of rozeroode Boternapjes
(Tellina solidula), de van buiten lichtgele, van binnen paars-blauwe
Zaagjes (Donax anatina)--zijn leden van de familie der Platschelpen
(Tellinaceae), gekenmerkt door een van voren wijd geopenden mantel met
lange, geheel gescheiden siphonen en een zijdelings samengedrukten,
tongvormigen voet, die geen byssus voortbrengt. Andere bij ons zeer
gewone Tellinaceën zijn de Platte Slijkgaper (Scrobicularia piperita)
en de Gewone Dunschaal [Syndosmia (Erycina) alba], beide met nagenoeg
witte schelp, de Dunne Platschelp (Tellina tenuis), met vleeschroode,
en de Linksgestreepte Platschelp (Tellina fabula) met geelachtig
witte schelp; bij de laatstgenoemde soort is de rechterklep glad,
de linker gestreept. Behalve de 5 cM. lange Platte Slijkgaper, is
geen der genoemde soorten langer dan 25 mM.

De Venusschelpen (Veneraceae) gelijken veel op de Tellinaceën, maar
hebben matig lange, aan de basis vergroeide siphonen en een dikken,
langen, vierzijdigen voet, die alleen bij de Tapijtschelpen (Tapes)
een byssus vormt.

Beide familiën zijn rijk aan soorten (ieder c.c. 600) en in alle
zeeën vertegenwoordigd; hare leden leven vrij in het zand. Sommige
Venus-schelpen worden door verzamelaars van conchyliën op hoogen prijs
gesteld wegens haar fraaie kleur en stekelige uitwassen. Eenige in de
Middellandsche Zee levende Venus-soorten dienen als spijs. Verscheidene
Tellina- en Donax-soorten kunnen springen, weten den voet zoo te
bewegen, dat zij op den rug komen te liggen, drukken dan dit zeer
rekbaar, knievormig gebogen orgaan om de schelp heen tegen den bodem
en strekken het plotseling.

Een der grootste, bij ons uit zee aanspoelende schelpen is de
10 cM. lange, 5 cM. hooge, dunwandige Ovale Slijkschelp (Lutraria
elliptica); zij is van buiten met een vrij dikke, vuilbruine opperhuid
bedekt, van binnen blauwachtig wit. Niet minder algemeen is de
verwante, 5 cM. lange, 37 mM. hooge, driehoekig ovale Gestreepte
Strandschelp (Mactra stultorum), van buiten geelachtig bruin, met
donkerbruine of bruinachtig purperkleurige, straalswijs gerichte, naar
den rand breeder wordende strepen, van binnen bleek paars; ook vindt
men op ons strand eenige kleinere, witte of geelachtige soorten van
hetzelfde geslacht. Alle Mactraceën hebben een van achteren eenigszins
gapende schelp met driehoekige of ovale, inwendige bandgroeve onder
het slot en daarvóór in iedere klep een L-vormigen slotband. De voet
is lang en spits; de van voren wijd geopende mantel loopt van achteren
in vergroeide siphonen uit.

De veelvuldig voorkomende, aan beide einden openstaande schelpen van de
Gapers (Mya) hebben een grooten, loodrecht op het middenvlak gerichten,
lepelvormigen tand onder het slot van de linker klep. De Strandgaper
(Mya arenaria) heeft een 10 cM. lange, 6.5 cM. hooge, langwerpig
ovale schelp. De Stompe Gaper, in Zuid-Holland Kussentje genoemd
(Mya truncata), is kenbaar aan de sterk afgeknotte, wijd openstaande
achterzijde van de overigens eivormige, zeer bolle, 6.5 cM. lange, 5
cM. hooge schelp. De mantel is bijna geheel gesloten; door een kleine
spleet aan de voorzijde kan de korte, kegelvormige voet uitgestoken
worden; de lange, dikke siphonen zijn onderling vergroeid en met een
dikke opperhuid bedekt. Het dier is zoo ver bedolven in 't zandige
strand, dat alleen het met franje bezette uiteinde van de schijnbaar
enkelvoudige mantelbuis zichtbaar is. Zoodra het door voetstappen of
aanraking verontrust wordt, verdwijnt het geheel in zijn hol. Op den
vlakken grond kunnen de Gapers zich achterwaarts bewegen door den
voet achtereenvolgens te krommen en te strekken. In sommige streken
van Engeland en Noord-Amerika worden deze dieren door de armste
volksklasse gegeten; ook dienen zij als lokaas bij de vischvangst.

De Mesheften (Solen) gelijken door hun levenswijze veel op de Gapers
en hebben, evenals zij, een van voren en van achteren openstaande
schelp. Deze is scheedevormig verlengd en meestal met een dikke, bruine
opperhuid bekleed. De dikke, rolronde, aan 't einde knotsvormige voet
wordt door de voorste spleet van den mantel naar buiten gestoken en
is een uitmuntend graafwerktuig in het lichte zand van den oever. De
kustbewoners van de Middellandsche Zee eten deze Weekdieren, die
zij Capa lunga en Capa di Deo noemen. Men vangt het Mesheft, dat men
voorzichtig genaderd heeft, door het, als een gravenden Mol, met de
spade omhoog te werpen, of door in het gat, waarin het vlug tot op
0.5 M. diepte afdaalt, een dunne, in een knop eindigende, ijzeren
stang te steken, waaraan men het dier kan optrekken, indien de knop
tot in de schelp is doorgedrongen. Aan de Middel-Europeesche kusten
komen drie soorten voor: de (bij ons zeer zeldzame) 125 mM. lange,
21 mM. hooge Rechte Messcheede (Solen vagina), de sterk gekromde,
93 mM. lange, 12 mM. hooge Zwaardscheede (Solen ensis) en het 200
mM. lange, 25 mM. hooge Tafelmesheft (Solen siliqua).

De Steenborers of Pholaden, aan de Zuid-Hollandsche kust Wiegen, op
Walcheren Boerinnehoedjes genoemd (Pholas), wijken door schelpvorm en
lichaamsbouw aanmerkelijk af van alle overige Plaatkieuwigen. De schelp
is langwerpig van vorm en van achteren open. De beide schelpkleppen
zijn op een zeer eigenaardige wijze met elkander verbonden, hebben
ieder van binnen een lepelvormig uitsteeksel, hetwelk aan den slottand
van de linker schelpklep van Mya herinnert. De rugrand van iedere
schelpklep is in de slotstreek omgeslagen en vormt een plaatvormig
uitsteeksel met een aantal openingen, dienende tot het doorlaten van
spierbundels, die zich hechten aan een paar los op den rug liggende,
bijkomende schelpstukken. Bij de Gewone Pholade (Pholas dactylus) en
vele van hare verwanten zijn er twee (ongerekend het lange en smalle
stuk, dat er achter gelegen is), bij andere slechts één. Door deze
inrichting wordt een vollediger afsluiting aan de rugzijde verkregen,
terwijl het dier de voorste gedeelten van de beide slotranden van
elkander verwijdert, hetgeen noodig is voor het boren. Hiervoor
dienen bij alle soorten reeksen van uitsteekseltjes en tandjes aan
de buitenzijde van de schelp, welker voorste oppervlakte hierdoor op
een groote rasp gelijkt. Op deze wijze boren zij horizontale gangen in
zachte gesteenten en hout; het dier vangt deze werkzaamheid aan op zeer
jeugdigen leeftijd, dadelijk na het verlaten van den larvetoestand,
terwijl het nog zeer klein is, en zet haar levenslang voort. Het maakt
de gang voortdurend dieper en wijder, maar kan haar niet verlaten, daar
het zich niet kan omkeeren en de eerste gevormde deelen van de woning
de nauwste zijn. Alleen de siphonen treden door de opening van de gang
naar buiten en kunnen er geheel in teruggetrokken worden. -- Naar
het schijnt, kan de voet bij het graven van gangen in weeke stoffen
dienst doen. Volgens sommigen spelen bij 't boren kiezelsplintertjes
in den voet en 't voorste deel van den mantel een rol. Van een bijtende
vloeistof heeft men nooit eenig spoor kunnen ontdekken.

Een andere eigenaardigheid van de Pholaden is het lichtgevend vermogen,
dat zich, evenals bij andere op deze wijze begaafde dieren, eerst na
prikkeling openbaart. Wanneer men een Pholade aanvat en beweegt, komen
als 't ware wolkjes uit haar lichaam te voorschijn, die langzamerhand
het omgevende water lichtgevend maken. Zij bestaan uit een slijm,
dat aan alle voorwerpen, waarmede het in aanraking komt, blijft
hangen, en door bepaalde organen van betrekkelijk geringen omvang
wordt uitgescheiden.

De tot dusver genoemde Borende Schelpdieren (Pholadidae) richten geen
schade van eenige beteekenis aan. In hooge mate schadelijk voor alle
houten voorwerpen, die een tijdlang door zeewater omgeven blijven,
zijn echter andere leden van dezelfde familie, die het geslacht der
Paalwormen (Teredo) vormen. Vooral in het paalwerk van zeeweringen,
havens, bruggen, richten deze dieren groote verwoestingen aan. Den
onjuisten naam van Wormen danken zij aan hun buitengewoon langwerpig
lichaam; slechts het kleine, gezwollene, voorste lichaamsdeel is
met een gelijkkleppige schelp bedekt. Elke schelpklep bestaat uit
drie afdeelingen: de voorste is lepelvormig en veel smaller dan de
middelste, die eveneens breeder is dan het achter- of halsgedeelte,
dat bij het levende dier steeds bedekt is door een plooi van den
mantel, welke zich, zoolang het dier niet boort, over de geheele schelp
uitbreidt. Evenals bij de Pholaden, ontbreken het slot en de slotband;
de schelpkleppen zijn slechts in een punt aan de buikzijde met elkander
in aanraking en laten van voren en van achteren een wijde opening
over. De voorste omvat een mantelspleet, dienende voor het uitsteken
van den kleinen, cilindrischen voet, met welks afgeknot voorste
uiteinde het dier zich gedurende het boren vasthecht. Van achteren
loopt het wormvormige lichaam uit in twee siphonen van ongelijke
lengte: de kortste voorziet het lichaam van water en voedsel; de
langste verwijdert, behalve het water, dat voor de ademhaling gediend
heeft, de uitwerpselen, de jonge larven en het houtboorsel, dat door
de werking der schelpkleppen ontstond. Het knagen geschiedt namelijk
niet met het doel om voedsel, maar uitsluitend om een woning te
verkrijgen. Bij den oorsprong der mantelbuizen komen twee kalkplaatjes
(paletten) voor en bevat het lichaam een krachtige, ringvormige
sluitspier. Ook bevindt zich hier een dwarsspier, die vermoedelijk
met de achterste sluitspier der overige Tweespierige Plaatkieuwigen
vergeleken moet worden. De voorste is in de schelp gelegen. Aan het
door Paalwormen aangetaste houtwerk merkt men uitwendig slechts kleine,
1 à 1.5 mM. wijde, scheef in het hout doordringende gaatjes op, waaruit
de beide mantelbuizen te voorschijn komen, zoolang het dier ongestoord
wordt gelaten. De gang in het hout wordt allengs wijder en eindigt
blind op de plaats, waar de schelp zich bevindt. Van binnen is zij
bekleed met een witte kalklaag, door den mantel aan zijn oppervlakte
uitgescheiden. Een verbinding van het dier met deze buis komt alleen
voor ter plaatse, waar de paletten zich bevinden. De ruimte in iedere
gang wordt geheel ingenomen door den Paalworm, die in volwassen
toestand meestal 8 cM. lang is. Voor het boren is geen draaiende,
maar een heen en weer gaande beweging (het beurtelings openen en
sluiten der schelp) noodig. Beide bewegingen zijn een gevolg van
spiersamentrekking: de sluitspieren werken, evenals bij de Pholaden,
op een binnenwaarts gericht uitsteeksel van iedere schelpklep; die,
welke voor 't openen dienen, hechten zich aan de buitenste oppervlakte
der schelp. De samenwerking van beide spieren met die van den voet
brengt een zeer langzame draaiing van het dier om zijn as teweeg;
deze heeft alleen ten doel een ander aanhechtingspunt te verkrijgen
voor den voet, die, als zuignap werkend, het dier naar den bodem van
de gang trekt en de raspende randen der schelpkleppen tegen het hout
drukt. Het lepelvormig gedeelte van iedere klep is n.l. voorzien van
uiterst fijne, op reeksen geplaatste, wigvormige tandjes (ongeveer
100 op 1 mM.), die loodrecht staan op de richting der iets grootere
tandjes (ongeveer 30 op 1 mM.), die aan het middelste schelpgedeelte
voorkomen. (Op een zeer groote, 7.5 mM. lange schelpklep telde men
4000 tandjes op de 40 onderling evenwijdige rijen). Het hout wordt
dus achtereenvolgens in 2 richtingen getroffen en als 't ware in
vierkante stukjes gesneden, fijn genoeg om het darmkanaal en de
kloak-sipho te passeeren. Naarmate de tandjes afslijten, komen er
nieuwe te voorschijn op een volgende groeistreep. De gangen, die
aanvankelijk scheef naar binnen gericht zijn, worden weldra geheel in
de richting van de houtvezels voortgezet en wijken hiervan alleen af,
als de nabijheid van een andere gang dit noodig maakt. Nooit snijden
twee gangen elkander, hoewel zij ten slotte zoo dicht bijeenliggen,
dat er slechts een dun tusschenschot overblijft en het hout, dat van
buiten nagenoeg gaaf schijnt, doch van binnen in een sponsachtige
massa veranderd is, geen weerstand meer kan bieden. Natuurlijk strekt
de vernieling zich niet hooger uit dan halftij (d.i. op de hoogte
midden tusschen gewoon hoog- en laagwater), daar de siphonen steeds
in schoon zeewater moeten uitmonden. De volwassen Worm kan hoogstens
3 à 4 dagen buiten 't hout in zeewater leven; in hout, dat niet met
zeewater in aanraking is, sterft hij binnen 24 uur.

Hoewel de Paalworm reeds aan de ouden bekend was en te allen tijde
ook onze zeeën bewoond schijnt te hebben, werd echter eerst in
1730 de algemeene aandacht op dit Weekdier gevestigd. In genoemd
jaar vertoonde het zich aan den Westkappelschen zeedijk en andere
zeewerken van Walcheren. In het midden van September 1731 werden de
Drechterlandsche zeedijken door storm geteisterd en tot niet geringen
schrik zag men, dat de palen, ter bescherming van dien dijk en langs
de Bovenkarspelsche en Grootebroeksche dijken ingeslagen, bij den
grond af braken. Ditzelfde feit werd op Texel en aan de Friesche kust
waargenomen, waar nieuwe palen zoodanig doorknaagd werden, dat zij
vanzelf omvielen. Hierdoor werd een ontzaglijke schade aangericht:
alleen in Noord-Holland kostte de dijkverbetering 5½ millioen. Om
een dijk te beschermen [2] werd aan de zeezijde de buitenglooiing
ter breedte van 3 à 4 M. uitgegraven tot 0.5 à 0.7 M. beneden
laagwater. Deze lange, evenwijdig met den dijk loopende sleuf werd
met in zee opgevischt wier aangevuld niet alleen, maar terzelfder
breedte tot 2 à 3 M. boven volzee opgestapeld. Een ontzaglijke massa
wier was hiervoor noodig, daar dit materiaal door het steeds ophoogen
zoodanig in elkander zakt, dat van een 1 à 1.5 M. hooge opstapeling
in het onderste deel van de "wierriem" slechts een laag van 0.1
M. dikte overblijft. De wierriemen hadden bovendien het nadeel van te
slijten door het dagelijksch golfgeklots: tusschen laag- en hoogwater
uitgehold, vertoonden zij neiging om in te storten door aandrang van
den achterliggenden grond en eigen gewicht. Daar het inzetten van
stukken niet mogelijk is, werden de uitgeholde wierriemen, om het
vernieuwen van een geheel vak te vermijden, onder de voorzijde met
puin en zwaren steen bestort en zoo tegen omvallen beveiligd. Deze
bestorting werd aan de zeezijde allengs verzwaard, de wierriem geheel
aangestort en zelfs ondergestort en het puin tegen het wegslaan met
zwaren steen bedekt. Zoodoende ontstonden de glooiingen van dijksteen.

Ook in den tegenwoordigen tijd richt de Paalworm dikwijls groote
schade aan; vele middelen worden aangewend om haar te voorkomen. Het
houtwerk van sluizen wordt gewoonlijk tweemaal goed geteerd, daarna
met grauw papier of vilt overdekt en eindelijk met koperen platen
bekleed. De kosten hiervan bedragen ongeveer f 13 per M2.--Ook
de houten zeeschepen worden tegenwoordig algemeen gekoperd. Bij
visschersvaartuigen kan men dit niet doen, daar de netten aan de
hoeken der koperen platen blijven haken en hierdoor schade lijden
zouden. Van zulke vaartuigen wordt, wanneer zij op het strand of
op de helling droog liggen, de huid schoongeschrapt, afgebrand en
vervolgens geteerd. Deze bewerking wordt 2- of 3-maal per jaar in 't
warme seizoen toegepast.--Palen worden door een roestkorst beveiligd
en te dien einde, van halftij of iets hooger tot 0.75 M. diepte in den
grond, zorgvuldig beslagen met smeedijzeren wormnagels: groote met een
kop van 3 à 4 cM. middellijn en, voor 't vullen van de hiertusschen
overblijvende openingen, kleine met een kop van 2 cM. middellijn. De
kosten van deze bewerking worden op f 5.40 per M2 geraamd.--Ook
door een voldoende inpersing van creosootolie (± 300 L. per M3 hout)
wordt de beschadiging door den Paalworm voorkomen. Wegens de groote
kosten van dit voorbehoedmiddel zal--vooral bij palen, die ver boven
water staan en diep in den grond steken--het creotoseeren het oude
bespijkeren met wormnagels nog wel niet op den achtergrond dringen.



De Gastrochaenaceën bewonen in volwassen toestand een door den
mantel gevormde, slechts aan één einde geopende kalkkoker, die
op verschillende wijzen beschut wordt. Het achterste deel van
het langwerpige lichaam bestaat uit twee over haar geheele lengte
vergroeide siphonen; overigens heeft  de  zakvormige mantel geen andere
opening dan die waardoor, dicht bij het vooreinde, de zeer kleine
voet wordt uitgestoken. De dunne, van voren wijd gapende schelp is op
verre na niet voldoende tot berging van de weeke deelen en mist steeds
aan de binnenzijde der kleppen het uitsteeksel, waardoor de leden
der vorige familie zich onderscheiden. De 2 cM. lange Gastrochaena
modiolina die bij de Engelsche kust in rotsspleten leeft, voegt
kleine steentjes en schelpgruis bijeen tot een fleschvormig nest,
dat de schelp geheel omgeeft; zij bekleedt het van binnen met een
dunne kalklaag. Met uitzondering van den hals, die voor het uitsteken
der siphonen geopend blijft, is het nest geheel gesloten. Ditzelfde
dier kan, naar het schijnt, ook een gat boren in het gesteente,
waarbinnen het zich met een koker omgeeft, evenals zijne verwanten
doen in oesterschelpen, koralen, opeenhoopingen van Zeepokken, enz.



Een nog zonderlinger voorkomen hebben de Gieterschelpen (Aspergillum),
zoo genoemd naar den vorm van den als woning dienenden kalkkoker;
deze is n.l. van onderen afgesloten (B) door een schijf, welke op een
sprei van een gieter gelijkt. De spleetvormige opening in 't midden
van de schijf is omgeven door een aantal holle buisjes, die langs
den rand de grootste lengte bereiken en, naar men vermoedt, dienen
voor het uitsteken van draadvormige deelen van den mantel. De beide
schelpkleppen zijn zeer klein gebleven en op korten afstand van het
onderste uiteinde van den koker met deze vergroeid. De koker heeft
den vorm van een cilinder of van een afgeknotten kegel en is voor
drie vierde van haar lengte in het zand van den zeebodem verborgen;
door de opening aan het bovenste deel steken de uiteinden der siphonen
uit. Van dit geslacht zijn een twintigtal levende soorten bekend, die
de warme zeeën van het oostelijk halfrond bewonen. Het noordelijkste
deel van haar verbreidingsgebied is de Roode Zee.



AANTEEKENINGEN


[1] De hier medegedeelde bijzonderheden zijn voor een groot deel
ontleend aan Dr. Hoek's verhandeling over de "Oestercultuur als
vaderlandsche industrie" in het Album der Natuur, jaargang 1886, en
aan het "Verslag omtrent onderzoekingen op de oester en de oesterteelt
betrekking hebbende, uitgebracht door de commissie voor het Zoölogisch
Station", 1883-1884.

[2] Ontleend aan een opstel over den "Paalworm" van den heer F. L. Ortt
in het "Album der Natuur", Jaargang 1887, pp. 382-397.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren: Deel 3.7 De Weekdieren" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home