Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De psychologie der sexen - De sexen in hare verhouding tot de maatschappij
Author: Ellis, Havelock
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De psychologie der sexen - De sexen in hare verhouding tot de maatschappij" ***


                             HAVELOCK ELLIS


                        DE PSYCHOLOGIE DER SEXEN
            DE SEXEN IN HARE VERHOUDING TOT DE MAATSCHAPPIJ


     VERTAALD ONDER TOEZICHT VAN EN MET EEN VOORREDE VOORZIEN DOOR

                        Dr. A. W. VAN RENTERGHEM

                         GEAUTORISEERDE UITGAVE


                                 BAARN
                          HOLLANDIA-DRUKKERIJ
                                  1915



WOORD VOORAF


De taak om een woord vooraf te schrijven bij de hollandsche uitgave
van Havelock Ellis' "Studies over de psychologie der Sexen", "De
Sexen in hare verhouding tot de maatschappij", heb ik met genoegen op
mij genomen omdat ik innig overtuigd ben dat het lezen van dat werk
aan vele mijner landgenooten ten goede zal komen door hen vertrouwd
te maken met en opheldering te geven omtrent vraagpunten van hoog
maatschappelijk belang betreffende het geslachtsleven. De studie van
dit onderwerp toch is tot dusverre al te veel verwaarloosd gebleven en
verdient ernstig ondernomen te worden opdat het publiek beter worde
ingelicht omtrent deze materie en daardoor in staat gerake zich een
juist en degelijk gegrond oordeel te vormen in deze zaken.

De aandachtige lezer die dit werk, van een geleerden, breed-denkenden
vorscher als Havelock Ellis, tot zijn geestelijk eigendom zal hebben
gemaakt, moet tot de overtuiging komen dat hem tot dusverre maar al
te veel elementen hebben ontbroken en hij derhalve niet in staat was
om zich een dergelijk deugdelijk inzicht in dit moeilijke vraagstuk
te verschaffen.

Het is maar al te waar dat tot heden bij velen de sexueele kwestie
in kwaden reuk stond. De vele vooroordeelen van godsdienstigen,
conventioneelen en moreelen aard die eene ernstige, opene bespreking
er van bezwaarlijk maken doen elken schrijver, die zich de behandeling
van dat onderwerp tot taak heeft gesteld, zich wapenen met geduld
en lijdzaamheid.

Nog in veel sterkere mate dan heden ten dage gold dit vooroordeel in
den tijd dat Havelock Ellis het reuzenplan tot zijne Encyclopedie
ontwierp, aan de volvoering waarvan hij 30 jaren van spannenden
arbeid heeft ten koste gelegd. De eerste 15 jaren besteedde hij aan
het verzamelen en ordenen van de noodige bouwstoffen, waarna hij--als
inleiding tot zijn meesterwerk--"Man en Vrouw" schreef. Hierop liet
hij achtereenvolgens in den loop van andermaal 15 jaren de zes deelen
volgen waarmede zijn arbeid ten einde werd gebracht.

In het slotwoord van het laatste deel van de reeks, het boek dat
hier aan het Nederlandsch publiek wordt aangeboden, wijst Schrijver
op den grooten tegenstand die zijn arbeid ondervonden heeft en op
de verdachtmaking waaraan hij zelf van de zijde zijner landgenooten
is blootgesteld geweest. Een ware vervolging viel de uitgave van het
eerste deel van zijn arbeid in Engeland ten deel, zoodat hij zich wel
genoodzaakt zag de volgende deelen niet meer in zijn vaderland maar
in het gastvrije en meer liberaal gezinde Amerika te doen verschijnen.

In de Vereenigde Staten, zoomede in Duitschland vond het werk een
goed onthaal, werd het met de noodige waardeering ontvangen en niet
lang duurde het of de Schrijver mocht zich verheugen in de eer, zijn
arbeid, behalve in de Duitsche taal, ook in het Fransch, Spaansch en
Italiaansch vertaald te zien.

Het lijkt vaak wel een wanhopige taak, merkt H. E. op in bovengemeld
slotwoord, om met vrucht te strijden tegen domme vooroordeelen. En
op geen gebied bestaan zij in zulke mate als op dat van het sexueele
vraagstuk.

Het eenige wat ons troosten kan is de vaste overtuiging dat, als we
eenige generaties verder zullen zijn, die vooroordeelen ook zullen
opgeruimd wezen.

Als men de natuur tot richtsnoer neemt en steunt op hare wetten die
niet door 's menschen geest zijn gemaakt, dan weet men ook dat tijd
en eeuwigheid onze bondgenooten zijn tot het doen doordringen van de
waarheid. Men oefene slechts geduld en vreeze niet!

De mensch sterft, maar zijne denkbeelden die men ten doode had willen
opschrijven, leven voort.

Al mochten boeken als dit op den brandstapel worden geworpen, toch
zullen de denkbeelden daarin vervat uit de vlammen oprijzen en zich
in de volgende generatie vervormen tot menschelijke zielen.

De geneesheer in zijn spreekkamer, de onderwijzer op de school, de
predikant op den kansel, de journalist in de pers, werken mede tot
die vormverandering.

En voortdurend heeft die omvorming plaats; zij gaat langzaam maar
zeker.

Havelock Ellis is overtuigd dat menigeen zijne opvatting van de
sexueele kwestie niet zal deelen; de een zal haar wellicht te
behoudend, de ander haar te revolutionair vinden.

Er zijn toch steeds menschen die zich krampachtig aan het verleden
vasthouden en anderen die nieuwe ideeën met geestdrift aanvaarden.

Maar de wijze kiest den gulden middenweg, weegt en wikt het voor en het
tegen van beide zienswijzen. Hij beseft dat we voortdurend ons bevinden
in een tijdperk van overgang. Het tegenwoordige vormt eenvoudig
het punt van overgang van het verledene tot het toekomstige en met
beide moeten wij rekenschap houden. Een wereld zonder overleveringen
kan men zich evenmin voorstellen als men zich een leven denken kan
zonder beweging. Waar Heraclitus bij het eerste opleven der moderne
philosophie terecht beweren mocht dat men geen tweemaal baden kan
in eenzelfden stroom, weten wij heden dat de stroom niet ophoudt
met vloeien en een oneindige cirkelgang vertoont. Nooit houdt het
morgenrood op te gloren aan den horizont zoomin als ooit de zon
vergeet onder te gaan.

Het past ons dus het naderend daglicht, zoodra de zon opkomt, te
begroeten en wij voelen ons verplicht het ondergaan van de zon te
eeren wegens het stervend licht dat eens aanving te gloren. Wij zelf
zijn in de zedelijke wereld de lichtdragers en het kosmisch proces
is in ons belichaamd. Als wij willen is het ons voor een spanne tijds
gegeven de duisternis die ons pad omringt te verlichten.

Met den fakkel in de hand streven wij voorwaarts als in den fakkelloop
der ouden door Lucretius als symbool van het leven gekozen. Achter ons
ijlt de wedlooper die ons gaat voorbijsnellen. Laat ons gansche streven
gericht zijn op het aan zijn hand toevertrouwen van de helderstralende
brandende toorts, terwijl wij zelf in de duisternis verdwijnen.



De schrijver heeft zich loffelijk weten te beperken, zijn onderwerp
niet uitgeput. Voor elk onderdeel had hij stof genoeg om wel een heel
boek te vullen. Toch mocht hij erin slagen zoo volledig mogelijk te
zijn, den lezer te boeien en hem nooit door langdradig zijn of in
herhalingen vallen te vervelen.

Het boek is een vraagbaak, niet alleen voor ouders, opvoeders,
geneesheeren, onderwijzers, maar in het algemeen voor ieder genoegzaam
ontwikkeld mensch in wien de drang bestaat om zich op veilige wijze een
weg te banen op het voor zoo velen--meestal tot hunne schade--onbekend
gebied van het geslachtsleven.

Het vormt in vele opzichten eene aanvulling, een complement op het in
1908 in Hollandsch gewaad verschenen boek van Prof. Auguste Forel: "Het
sexueele vraagstuk" waarvan onlangs een tweede uitgave verschenen is.

In de bedoeling van de uitgevers ligt het om de vijf voorafgaande
deelen eveneens in de hollandsche vertaling te doen verschijnen als
het mocht blijken dat de belangstelling van het publiek in Havelock
Ellis' arbeid groot genoeg is om die uitgave te wettigen.


    Dr. A. W. VAN RENTERGHEM.

        Amsterdam, October 1915.



INLEIDING


In de andere deelen van deze "Studies" [1], heb ik mij voornamelijk
bezig gehouden met de geslachtsdrift met betrekking tot haar voorwerp
en ik heb derde personen buiten beschouwing gelaten, evenals de
invloeden der omgeving, die toch machtig inwerken op die drift en hare
bevrediging. Wij kunnen echter niet zonder meer deze betrekking van
de geslachtsdrift tot derde personen en tot de maatschappij in haar
geheel, met al haar van ouds ingestelde tradities, voorbijgaan. Wij
moeten het geslacht beschouwen in zijn betrekking tot de maatschappij.

Daarbij zullen wij, beknopter dan in die andere deelen, de vele
en belangrijke vraagstukken, die zich aan ons voordoen, kunnen
behandelen. Bij de beschouwing van de meer speciale vragen der
sexueele psychologie betraden wij een verwaarloosd gebied en het was
noodzakelijk een zorgvuldige en nauwkeurige analyse door te voeren,
zooals in vele opzichten nog nooit tevoren op deze kwesties beproefd
was. Maar als wij komen aan de betrekkingen tusschen geslacht
en maatschappij, behoeven wij voor het meerendeel niet zulk een
verwaarloozing te ontmoeten. Het onderwerp van ieder hoofdstuk
in dit deel zou gemakkelijk het onderwerp kunnen uitmaken van
een afzonderlijk deel en heeft dat ook dikwijls uitgemaakt; en de
literatuur over vele van deze onderwerpen is al zeer uitgebreid. Het
zal daarom mijn voornaamste doel zijn, niet om feiten op te sommen,
maar om beurtelings ieder onderwerp zoo duidelijk en beknopt mogelijk
te behandelen met betrekking tot die grond-principes van de sexueele
psychologie, die--voor zoover de gegevens het toelaten--in de andere
deelen zijn uiteengezet.

Het kan misschien aan sommigen toeschijnen, dat ik mij bij deze
uiteenzetting had moeten bepalen tot het tegenwoordige en dat ik
niet ook een zoo ruimen blik had moeten slaan op den loop van de
geschiedenis der menschheid en de tradities van het geslacht. Het zou
vooral wel kunnen schijnen, dat ik te sterk den nadruk gelegd heb op
den invloed van het Christendom op het vormen van sexueele idealen en
het ontstaan van sexueele instellingen. Dat, ik ben er van overtuigd,
is een dwaling. Het is omdat deze dwaling zoo dikwijls begaan is, dat
de bewegingen van vooruitgang onder ons--bewegingen die nooit in eenige
periode van de geschiedenis der maatschappij kunnen ophouden--door
velen zoo ernstig worden misverstaan. Wij kunnen aan onze tradities
niet ontkomen. Een "eeuw van het verstand" is er nooit geweest en kan
er nooit zijn. De ijverigste zoogenaamde "vrijdenker", die naar hij
meent het gezag van het Christelijk verleden geheel afwerpt, staat
nog onder den invloed van dat verleden. Als de tradities daarvan hem
niet geheel en al in vleesch en bloed zijn overgegaan, dan zijn zij
toch samengeweven met de maatschappelijke instellingen waarbij hij
is opgegroeid en zij werken in zelfs op zijne wijze van denken. De
nieuwste wijzigingen in onze instellingen hebben onvermijdelijk den
invloed ondervonden van den vroegeren vorm van die instellingen. Wij
kunnen ons niet duidelijk voor oogen stellen waar we zijn, nòch waar
we heen gaan, als we niet weten waar we vandaan komen. Wij kunnen de
beteekenis van de veranderingen om ons heen niet begrijpen en wij
kunnen ze niet met hoopvol vertrouwen onder de oogen zien, als wij
niet bekend zijn met de richting van de groote stroomingen, die alle
beschaving in eindeloozen kringloop voortbewegen.

Bij de uiteenzetting der sexueele vragen, die in zeer ruime mate
aangelegenheden zijn van maatschappelijke hygiëne, zullen wij ons
dus nog op psychologisch standpunt stellen. Zulk een standpunt
ten opzichte van deze zaken is niet alleen gewettigd, maar ook
noodzakelijk. Uiteenzettingen over maatschappelijke hygiëne, die
zuiver medisch zijn of zuiver juridisch of zuiver moreel of zuiver
theologisch leiden niet alleen tot conclusies, die dikwijls lijnrecht
tegenover elkaar staan, maar ze leenen zich klaarblijkelijk niet
tot toepassing op de samengestelde menschelijke persoonlijkheid. De
voornaamste taak, die wij voor ons hebben, moet zijn vast te stellen
wat de gezamenlijke behoeften en ideeën van beschaafde mannen en
vrouwen het best uitdrukt en bevredigt. Zoo dat, terwijl wij wel
voortdurend medische, wettelijke en moreele eischen in het oog moeten
houden--die alle in sommige opzichten beantwoorden aan de eene of
andere persoonlijke of maatschappelijke behoefte--het toch hoofdzaak is
te voldoen aan de eischen van de geheele menschelijke persoonlijkheid.

Wij moeten op dit standpunt den nadruk leggen, omdat het wel
eens schijnt, dat geen dwaling méer voorkomt onder hen, die over
hygiënische en moreele sexueele vraagstukken schrijven, dan deze,
dat zij het psychologisch standpunt buiten beschouwing laten.

Zij zullen b.v. staan aan de zijde van beperking op sexueel gebied
of aan de zijde van het emancipeeren, maar zij stellen zich niet
duidelijk voor oogen, dat zulk een eng punt van uitgang niet voldoet
aan de behoeften van samengestelde menschelijke wezens. Van het
meer-omvattend psychologisch standpunt erkennen wij, dat wij aan
elkaar tegenover gestelde aandriften, die beide evenzeer gronden in
het menschelijke psychische organisme, tot samenwerking moeten brengen.

In de andere deelen van deze "Studies" heb ik getracht mij te
onthouden van het uitdrukken van eenige persoonlijke meening en,
voor zoover dat mogelijk was een volkomen objectieve houding te
handhaven. In deze poging ben ik, naar ik vertrouw, geslaagd, als
ik mag oordeelen uit het feit, dat ik bewijzen van sympathie en van
goedkeuring ontvangen heb van alle soorten van menschen, niet minder
van den rationalistischen vrijdenker dan van den orthodoxen-geloovige,
van hen, die onze meest heerschende ethische beschouwingen deelen,
zoowel als van hen, die ze verwerpen. Zoo moet het ook zijn, want
wat ook onze maatstaf ter bepaling der waarde van gevoelens en van
levensgedrag is, het moet altijd nuttig voor ons zijn te weten,
wat precies de gevoelens zijn van menschen en hoe die gevoelens
strekken om in te werken op hun gedrag. In dit deel echter, waar
maatschappelijke tradities noodzakelijk in overweging moeten komen
en waar wij den groei van deze tradities in het verleden en hun
waarschijnlijke ontwikkeling in de toekomst uiteen moeten zetten,
daar heb ik niet de hoop, dat de objectiviteit van mijn houding den
lezer even duidelijk zal zijn. Ik moet hier vaststellen, niet alleen,
wat de menschen feitelijk voelen en doen, maar welke neiging tot
ontwikkeling naar mijn meening hun voelen en hun handelen heeft. Dat
is alleen maar een kwestie van appreciatie, met hoe ruimen blik en
hoe voorzichtig men zich ook daartegenover stelt; het kan geen zaak
zijn van absoluut bewijs. Ik hoop, dat zij, die mij vroeger gevolgd
zijn, nog geduld met mij zullen hebben, zelfs als het hun onmogelijk
is altijd de conclusies aan te nemen, waartoe ik zelf gekomen ben.


    HAVELOCK ELLIS.

        Carbis Bay, Cornwall, Engeland.



INHOUD


Hoofdstuk I                                                         blz.

Moeder en kind                                                        3

    Het recht van het kind om zijn voorouders te kiezen.--Hoe dit
    gedaan wordt.--De moeder is de naaste bloedverwant van het
    kind.--Moederschap en vrouwenbeweging.--De enorme beteekenis
    van het moederschap.--De sterfte onder de zuigelingen en
    de oorzaken daarvan.--De voornaamste oorzaak ligt bij de
    moeder.--De behoefte aan rust tijdens de zwangerschap.--Het
    veelvuldig vóorkomen van ontijdige geboorten.--De taak van
    den Staat.--Nieuwste vorderingen in puericultuur.--De kwestie
    van coïtus tijdens de zwangerschap.--De behoefte aan rust
    gedurende den zoogtijd.--De plicht van de moeder haar kind te
    zoogen.--De economische vraag.--De plicht van den Staat.--Nieuwste
    vooruitgang in moederbescherming.--Het mislukken van openbare
    kinderbewaarplaatsen.


Hoofdstuk II

Sexueele opvoeding                                                   33

    Zorg voor het kroost is even zoo noodig als kroost.--Vroege
    uitingen van de geslachtsdrift.--Moeten die als normaal beschouwd
    worden?--Het sexueele spel van kinderen.--Het liefdegevoel in de
    kinderjaren.--Zijn stadskinderen geslachtelijk eerder rijp dan
    kinderen van het land?--De kinderlijke voorstellingen over de
    herkomst van de kinderen.--De noodzakelijkheid met de sexueele
    opvoeding van de kinderen vroeg te beginnen.--Het belang van
    vroeg oefenen in verantwoordelijkheid.--Het verkeerde van
    de oude leer der stilzwijgendheid over geslachtszaken.--Het
    nadeel is grooter waar het meisjes geldt.--De moeder is de
    natuurlijke en beste leermeesteres.--De ziekelijke invloed van
    kunstmatige geheimzinnigheid in sexueele zaken.--De literatuur
    over de sexueele opheldering der jeugd.--Aard van de taak
    der moeder.--Sexueele opvoeding op de school.--De waarde van
    botanie.--Zoölogie.--Sexueele opvoeding na de puberteit.--De
    noodzakelijkheid den invloed van kwakzalver-literatuur te
    verijdelen.--Het gevaar dat voortkomt uit het niet tijdig
    voorbereiden op de eerste menstruatie.--De juiste houding tegenover
    het geslachtsleven der vrouw.--De dringende noodzakelijkheid
    van hygiëne der menstruatie tijdens de eerste jeugd.--Zulk een
    hygiëne is te vereenigen met de gelijkstelling der geslachten
    op opvoedkundig en maatschappelijk gebied.--De invaliditeit
    van vrouwen komt voornamelijk voort uit verwaarloozing der
    hygiëne.--De goede invloed van lichaamsoefening op vrouwen en de
    slechte invloed der athletiek.--De nadeelen van het onderdrukken
    van het gemoedsleven.--De noodzakelijkheid om jonge menschen
    de waardigheid van het geslachtsleven te leeren.--Invloed van
    deze factoren op het lot der vrouwen in het huwelijk.--Lezingen
    en toespraken over sexueele hygiëne.--De rol van den dokter
    in de sexueele opvoeding.--De invoering in de wereld der
    idealen tijdens de puberteit.--De plaats van het godsdienst-
    en zede-onderwijs.--De plechtigheden van natuurvolken bij het
    inleiden in de geslachtsrijpheid.--De sexueele invloed van
    literatuur.--De sexueele invloed van kunst.


Hoofdstuk III

Sexueele opvoeding en naaktheid                                      87

    De houding van de Grieken tegenover de naaktheid.--Hoe de Romeinen
    die houding wijzigden.--De invloed van het Christendom.--Naaktheid
    in de Middeleeuwen.--De ontwikkeling van den afschuw voor de
    naaktheid.--Daarmede samengaande veranderingen in de voorstelling
    van de naaktheid.--Preutschheid.--De romantische beweging.--Het
    ontstaan van een nieuwe wijze van voelen jegens de naaktheid.--De
    hygiënische beschouwing van de naaktheid.--Hoe kinderen gewend
    kunnen worden aan naaktheid.--Naaktheid staat niet vijandig
    tegenover zedigheid.--Het instinct van lichaamstrots.--De
    waarde van naaktheid in de opvoeding.--De æsthetische waarde der
    naaktheid.--Het menschelijk lichaam als een van de voornaamste
    levenwekkende factoren van het leven.--Hoe naaktheid aangekweekt
    kan worden.--De zedelijke beteekenis der naaktheid.


Hoofdstuk IV

Het waardeeren van de geslachtsliefde                               109

    Het begrip geslachtsliefde.--De houding van het middeleeuwsche
    ascetisme.--St. Bernard en St. Odo van Cluny.--Het wijzen van
    de asceten op het bij elkaar liggen van de sexueele- en de
    excretie-organen.--De liefde als een sacrament der natuur.--De
    voorstelling van de onreinheid van wat betrekking heeft op het
    geslacht bij natuurvolken in het algemeen.--Theorieën over
    den oorsprong van deze voorstelling.--Het anti-ascetische
    element in den bijbel en het eerste Christendom.--Clemens
    van Alexandrië.--De houding van den heiligen Augustinus.--De
    erkenning van de heiligheid van het lichaam door Tertullianus,
    Rufinus en Athanasius.--De hervorming.--Het sexueele instinct
    beschouwd als dierlijk.--Het menschelijke sexueele instinct gelijkt
    niet op dat van het dier.--Wellust en liefde.--De definitie van
    liefde.--Liefde en namen voor liefde zijn onbekend in sommige
    deelen van de wereld.--Romantische liefde heeft zich eerst laat
    ontwikkeld bij het blanke ras.--Het mysterie van het sexueel
    verlangen.--De kwestie of liefde een begoocheling is.--De
    geestelijke zoowel als de physieke bouw van de wereld berust
    voor een deel op geslachtsliefde.--Het getuigenis van mannen van
    intellect voor de alleen-heerschappij der liefde.


Hoofdstuk V

De beteekenis der kuischheid                                        133

    Kuischheid is onafscheidelijk van de waardigheid
    der liefde.--Het verzet van de 18de eeuw tegen het
    kuischheids-ideaal.--Onnatuurlijke vormen van kuischheid.--De
    psychologische basis van de ascese.--Ascese en kuischheid als
    deugden bij natuurvolken.--De beteekenis van Tahiti.--Kuischheid
    onder barbaarsche volken.--Kuischheid onder de eerste
    Christenen.--Worstelingen van de heiligen tegen de aanvechtingen
    van het vleesch.--De fictie van de Christelijke kuischheid.--Het
    verdwijnen ervan in de Middeleeuwen.--"Aucassin et Nicolette"
    en de nieuwe romance van kuische liefde.--De onkuischheid van
    de Noordelijke barbaren.--De boeten van de kerk.--Invloed
    van de renaissance en van de hervorming.--Het verzet tegen
    de jonkvrouwelijkheid als een deugd.--De moderne opvatting
    der kuischheid als een deugd.--De invloeden, die de deugd der
    kuischheid bevorderen.--Kuischheid als een wijze van tucht.--De
    waarde van kuischheid voor den kunstenaar.--Welke waarde het volk
    hecht aan potentie en impotentie.--De juiste definities van ascese
    en kuischheid.


Hoofdstuk VI

Het vraagstuk der sexueele abstinentie                              165

    De invloed van de traditie.--De theologische voorstelling van
    wellust.--Neiging van deze invloeden om de sexueele moraal
    te degradeeren.--Het resultaat daarvan de vorming van het
    vraagstuk der sexueele abstinentie.--De protesten tegen sexueele
    abstinentie.--Sexueele abstinentie en genialiteit.--Sexueele
    abstinentie bij vrouwen.--De voorstanders van sexueele
    abstinentie.--Bemiddelende houding.--Onbevredigende resultaten
    van de geheele discussie.--Critiek op het begrip sexueele
    abstinentie vergeleken met onthouding van voedsel.--Geen
    volledige analogie.--De moraal van sexueele abstinentie is geheel
    negatief.--Is het de plicht van den dokter buitenechtelijk
    geslachtsverkeer aan te raden?--Meeningen van hen die dit
    al of niet als plicht beschouwen.--De beslissing moet vallen
    tegen het geven van zulk een raad.--De dokter gebonden door de
    maatschappelijke en moreele denkbeelden van zijn eeuw.--De
    dokter als hervormer.--Sexueele abstinentie en sexueele
    hygiëne.--Alcohol.--De invloed van lichamelijke en geestelijke
    inspanning.--De ontoereikendheid van de sexueele hygiëne op
    dit gebied.--De onwerkelijke aard van het begrip sexueele
    abstinentie.--De noodzakelijkheid het door een meer positief
    ideaal te vervangen.


Hoofdstuk VII

Prostitutie                                                         201

    I. "De orgie":--De godsdienstige oorsprong van de orgie.--Het
    carneval.--De orgie erkend door de Grieken en Romeinen.--De orgie
    bij natuurvolken.--Het drama.--Het door de orgie bevorderde doel.

    II. "Oorsprong en ontwikkeling van de prostitutie":--De definitie
    van prostitutie.--Prostitutie onder natuurvolken.--De voorwaarden
    waaronder prostitutie als bedrijf ontstaat.--Geheiligde
    prostitutie.--De dienst van Mylitta.--Het uitoefenen
    van de prostitutie met het doel een huwelijksgift te
    verkrijgen.--Het ontstaan van de wereldlijke prostitutie in
    Griekenland.--Prostitutie in het Oosten.--Indië, China, Japan,
    enz.--Prostitutie in Rome.--De invloed van het Christendom op
    de prostitutie.--De poging de prostitutie te bestrijden.--Het
    middeleeuwsch bordeel.--Het optreden van de courtisane.--Fullia
    D'Aragona.--Veronica Franco.--Ninon de Lenclos.--Latere pogingen
    de prostitutie uit te roeien.--Het politie-toezicht op de
    prostitutie.--De nutteloosheid wordt langzamerhand erkend.

    III. "De oorzaken der prostitutie":--Prostitutie als een deel
    van het huwelijkssysteem.--Het complex van oorzaken voor de
    prostitutie.--De motieven aangegeven door de prostituées.--(1)
    De economische factor van de prostitutie.--Armoede is zelden
    het hoofd-motief voor de prostitutie.--Maar economische druk
    oefent een zeer werkelijken invloed uit.--Het hooge percentage
    van prostituées geleverd door de dienstboden.--Beteekenis van
    dit feit.--(2) De biologische factor van de prostitutie.--De
    zoogenaamde geboren prostituée.--De aangehaalde identiteit met den
    geboren misdadiger.--Het sexueele instinct bij prostituées.--De
    physieke en psychische eigenaardigheden van prostituées.--(3)
    De moreele noodzakelijkheid een factor in het bestaan van de
    prostitutie.--De moreele voorstanders van de prostitutie.--De
    moreele houding van het Christendom jegens de prostitutie.--De
    houding van het protestantisme.--Nieuwere voorstanders van de
    moreele noodzakelijkheid van de prostitutie.--(4) Waarde voor de
    beschaving als een factor van de prostitutie.--De invloed van het
    stadsleven.--De behoefte aan opwinding.--Waarom dienstmeisjes zoo
    dikwijls prostituée worden.--De geringe rol die de verleiding
    speelt.--Prostituées komen in grooten getale van het land.--De
    lokstem van de beschaving trekt vrouwen naar de prostitutie.--De
    overeenkomstige aantrekkingskracht wordt door mannen gevoeld.--De
    prostituée als kunstenares en als leidsvrouw van de mode.--De
    bekoring van het vulgaire.

    IV. "De tegenwoordige houding der maatschappij tegenover de
    prostitutie":--Het verval van het bordeel.--De neiging tot
    humaniseeren van de prostitutie.--De pecuniaire zijde van de
    prostitutie.--De Geisha.--De Hetere.--De moreele opstand tegen de
    prostitutie.--Dure deugd ten koste van vuile ondeugd.--De gewone
    houding tegenover prostituées.--De wreedheid daarvan is absurd.--De
    noodzakelijkheid de prostitutie te hervormen.--De noodzakelijkheid
    het huwelijk te hervormen.--Deze beide noodzakelijkheden hangen
    nauw met elkander samen.--De daarbij in aanmerking komende
    dynamische betrekkingen.


Hoofdstuk VIII

De bestrijding der geslachtsziekten                                 291

    De beteekenis van de geslachtsziekten.--De geschiedenis der
    syphilis.--Het vraagstuk van den oorsprong ervan.--De groote
    maatschappelijke beteekenis van de syphilis.--De maatschappelijke
    gevaren van de gonorrhoe.--De moderne verandering in de methoden
    ter bestrijding van de geslachtsziekten.--Oorzaken van het
    verval van het systeem van politie-toezicht.--Noodzakelijkheid
    de feiten onder de oogen te zien.--De onschuldige offers der
    geslachtsziekten.--Het zijn ziekten, en geen misdaden.--Het
    principe van aanmelding.--Het Scandinavisch systeem.--Kostelooze
    behandeling.--Straf op het overbrengen van venerische
    ziekten.--Sexueele opvoeding met betrekking tot venerische
    ziekten.--Lezingen, enz.--Uiteenzetting in romans en op het
    tooneel.--Het "leelijke" is niet "immoreel".


Hoofdstuk IX

Geslachts-zedeleer                                                  331

    Prostitutie met betrekking tot ons huwelijks-systeem.--Huwelijk
    en moraal.--De definitie van het woord "moraal".--Theoretische
    moraal.--Hare verdeeling in traditioneele moraal en ideëele
    moraal.--Praktische moraal.--Praktische moraal gegrond op
    gewoonte.--Deze is het eenige onderwerp van wetenschappelijke
    zedeleer.--De reactie tusschen theoretische en praktische
    moraal.--Sexueele moraal in het verleden is een toepassing van
    economische moraal.--De vereeniging van starheid en van laksheid in
    deze moraal.--Het ontstaan van een bijzondere geslachts-zedeleer
    en de ontwikkeling van moreele idealen.--Uitingen van
    sexueele moraal.--Gebrek aan eerbied voor de vormen van het
    huwelijk.--Proef huwelijk.--Huwelijk na de conceptie van een
    kind.--Verschijnselen in Duitschland, Angelsaksische landen,
    Rusland enz.--De positie der vrouw.--De historische neiging
    die de gelijkheid van vrouwen met mannen begunstigt.--De
    theorie van het matriarchaat.--De moeder-familie.--Vrouwen
    in Babylonië.--Egypte-Rome.--De 18de en de 19de eeuw.--De
    historische neiging, die moreele ongelijkheid van de vrouw
    begunstigt.--De tweeledige invloed van het Christendom.--Invloed
    van de Germaansche gewoonte en van het leenstelsel.--De
    ridderschap.--De vrouw in Engeland.--De vrouwenhandel.--Het
    afnemen van de onderworpenheid der vrouw.--Ongeschiktheid van
    den modernen man om te heerschen.--Het toenemen van de moreele
    verantwoordelijkheid bij vrouwen.--De daarmee samengaande
    ontwikkeling van economische onafhankelijkheid.--Het toenemen van
    het aantal werkende vrouwen.--Het binnendringen van de vrouwen
    in de moderne industrie.--In hoe ver dit maatschappelijk te
    rechtvaardigen is.--De sexueele verantwoordelijkheid van vrouwen
    en de gevolgen ervan.--De beweerde moreele inferioriteit van
    vrouwen.--De "zelfopoffering" van vrouwen.--De maatschappij heeft
    geen belang bij sexueele verhoudingen.--De voortplanting is het
    eenige sexueele belang van den Staat.--De zeer hooge beteekenis
    van het moederschap.


Hoofdstuk X

Het huwelijk                                                        383

    De definitie van het huwelijk.--Het huwelijk in de
    dierenwereld.--Het overheerschen van de monogamie.--Het vraagstuk
    van het groepen-huwelijk.--Monogamie is een natuurlijk feit,
    niet gebaseerd op een wet der menschen.--De neiging den vorm van
    het huwelijk te stellen boven het feit van het huwelijk.--De
    geschiedenis van het huwelijk.--Het huwelijk in het oude
    Rome.--Germaansche invloed op het huwelijk.--De bruidkoop.--De
    ring.--De invloed van het Christendom op het huwelijk.--De
    groote uitbreiding van dezen invloed.--Het sacrament van
    het huwelijk.--Oorsprong en ontwikkeling van de opvatting als
    sacrament.--De kerk maakte het huwelijk tot een openbare daad.--Het
    kanonieke huwelijksrecht.--De gezonde kern ervan.--De ontwikkeling
    ervan.--De onduidelijkheden en dwaasheden ervan.--Eigenaardigheden
    van het Engelsche huwelijksrecht.--Invloed van de hervorming op
    het huwelijk.--De protestantsche opvatting van het huwelijk als een
    wereldlijk verdrag.--De puriteinsche huwelijks-hervorming.--Milton
    als de pionier voor de huwelijks-hervorming.--Zijn inzichten
    over echtscheiding.--De achterlijke positie van Engeland op het
    gebied van huwelijks-hervorming.--Critiek op de Engelsche wet op
    de echtscheiding.--De tradities van het kanonieke recht werken nog
    voort.--De kwestie van schadevergoeding bij echtbreuk.--Onderlinge
    verstandhouding is een beletsel tegen echtscheiding.--Echtscheiding
    in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Rusland enz.--De Vereenigde
    Staten.--Onmogelijkheid de echtscheidingsgronden wettig vast te
    stellen.--Echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De oorsprong
    en de ontwikkeling daarvan.--Belemmering door de tradities van
    het kanonieke recht.--Wilhelm von Humboldt.--Nieuwe voorstanders
    van echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De argumenten
    tegen het gemakkelijker maken van de echtscheiding.--De belangen
    van de kinderen.--De bescherming der vrouwen; de tegenwoordige
    neiging van de echtscheidingsbeweging.--Het huwelijk is geen
    contract.--Het voorstel van het huwelijk voor een zeker aantal
    jaren.--Wettelijke beperkingen en nadeelen in de positie
    van man en vrouw.--Het huwelijk is geen contract maar een
    feit.--Alleen de bijkomende zaken van het huwelijk, niet de
    essentieele, leenen zich tot een regeling bij contract.--De
    wettelijke erkenning van het huwelijk als een feit zonder
    eenige ceremonie.--Contracten over de persoonlijkheid zijn
    niet te vereenigen met de moderne neigingen.--De factor van
    moreele verantwoordelijkheid.--Het huwelijk als een ethisch
    sacrament.--Persoonlijke verantwoordelijkheid sluit vrijheid
    in.--Vrijheid is de beste waarborg voor bestendigheid.--Onjuiste
    denkbeelden over individualisme.--De moderne neiging van het
    huwelijk.--Met de geboorte van een kind houdt het huwelijk op
    een persoonlijke aangelegenheid te zijn.--Ieder kind moet een
    wettigen vader en een wettige moeder hebben.--Hoe dit bereikt
    kan worden.--De vaste grondslag der monogamie.--De kwestie van
    huwelijks-variaties.--Zulke variaties staan niet vijandig tegenover
    de monogamie.--De meest gewone variaties.--De buigzaamheid
    van het huwelijk houdt variaties in toom.--Huwelijks-variaties
    tegenover de prostitutie.--Het huwelijk op verstandigen en humanen
    grondslag.--Samenvatting en besluit.


Hoofdstuk XI

De kunst van liefhebben                                             463

    Het huwelijk is er niet alleen voor de voortplanting.--Theologen
    over het "Sacramentum Solationis".--Het belang van de "kunst van
    liefhebben".--De grondslag van bestendigheid in het huwelijk en
    de voorwaarde voor juiste voortplanting.--De kunst van liefhebben
    is het bolwerk tegen de echtscheiding.--De eenheid van liefde en
    huwelijk is een principe der moderne moraal.--Het Christendom
    en de kunst van liefhebben.--Ovidius.--De kunst van liefhebben
    onder natuurvolken.--Sexueele inwijding in Afrika en elders.--De
    neiging tot spontane ontwikkeling van de kunst van liefhebben
    in de jeugd.--Flirt.--Sexueele onwetendheid bij vrouwen.--De
    plaats van den echtgenoot bij de sexueele inwijding.--Sexueele
    onwetendheid bij mannen.--De opvoeding van den echtgenoot voor
    het huwelijk.--Het onheil gesticht door de onwetendheid van den
    man.--De physieke en geestelijke gevolgen van den onbeholpen
    coïtus.--Vrouwen verstaan de kunst van liefhebben beter dan
    mannen.--Oude en nieuwe meeningen over de veelvuldigheid
    van den coïtus.--Verschil in sexueele potentie.--De sexueele
    begeerte.--De kunst van liefhebben berust op de biologische
    feiten van het hofmaken.--De kunst aan vrouwen te behagen.--De
    minnaar vergeleken bij den musicus.--Het aanzoek als een deel
    van het hofmaken.--Divinatie in de kunst van liefhebben.--Het
    belang van de preliminariën bij het aanzoek.--De onbeholpen
    echtgenoot is dikwijls de oorzaak van de koelheid der vrouw.--De
    moeilijkheid van het hofmaken.--Gelijktijdig orgasme.--De
    nadeelen van onvolkomen bevrediging bij de vrouwen.--Coïtus
    interruptus.--Coïtus reservatus.--De menschelijke wijze
    van coïtus.--Variaties in coïtus.--Houding bij coïtus.--De
    beste tijd voor den coïtus.--De invloed van coïtus in het
    huwelijk.--De voordeelen van afwezigheid in het huwelijk.--De
    gevaren der afwezigheid.--Jaloezie.--De oorspronkelijke functie
    der jaloezie.--Het veel vóorkomen ervan bij dieren, natuurvolken,
    enz. en in pathologische toestanden.--Een tegen-maatschappelijk
    gevoel.--Jaloezie laat zich niet vereenigen met den vooruitgang
    der beschaving.--De mogelijkheid meer dan een persoon tegelijk
    lief te hebben.--De platonische vriendschap.--De voorwaarden,
    die ze mogelijk maken.--Het moederlijk element in de liefde der
    vrouw.--De eind-ontwikkeling van de huwelijksliefde.--Het vraagstuk
    der liefde is een van de grootste maatschappelijke kwesties.


Hoofdstuk XII

De wetenschap der voortplanting                                     523

    De betrekking tusschen de wetenschap der voortplanting en de
    kunst van liefhebben.--Sexueele begeerte en sexueel genot als
    de voorwaarden der conceptie.--De voortplanting was vroeger
    overgelaten aan luim en begeerte.--Het vraagstuk der voortplanting
    als een godsdienstkwestie.--Het geloof in eugeniek.--Ellen Key en
    Francis Galton.--Onze schuld tegenover de nakomelingschap.--Het
    vraagstuk natuurlijke keuze te vervangen.--De oorsprong en
    de ontwikkeling der eugeniek.--Het algemeen aannemen van de
    principes der eugeniek tegenwoordig.--De twee wegen, waarop de
    principes der eugeniek in praktijk worden gebracht.--Het besef
    van sexueele verantwoordelijkheid bij de vrouwen.--Verwerping van
    het opgedrongen moederschap.--Het privilege van het vrijwillige
    moederschap.--Oorzaken van het in minachting brengen van
    het moederschap.--De beperking der conceptie.--Zij wordt
    tegenwoordig door de meerderheid der bevolking in beschaafde
    landen in praktijk gebracht.--De drogrede "zelfmoord van het
    ras".--Zijn groote families een merkteeken van degeneratie?--Het
    beperken van de voortplanting is het gevolg van natuurlijken en
    beschaafden vooruitgang.--Het toenemen der Nieuw-Malthusiaansche
    ideeën en gebruiken.--Facultatieve steriliteit onderscheiden van
    Nieuw-Malthusianisme.--De medische en hygiënische noodzakelijkheid
    van de beperking der conceptie.--Voorbehoedmiddelen.--Miskraam.--De
    nieuwe leer van den plicht miskraam op te wekken.--In
    hoeverre is dit te rechtvaardigen?--Castratie als methode
    om de voortplanting te beperken.--Negatieve eugeniek en
    positieve eugeniek.--De kwestie van getuigschriften voor het
    huwelijk.--De ontoereikendheid van het vaststellen der eugeniek
    door de wetgeving.--Het scherpen van het maatschappelijk
    geweten met betrekking tot de erfelijkheid.--Beperking van
    de geschiktheid voor het moederschap.--De voor de verwekking
    gunstige voorwaarden.--Steriliteit.--De kwestie van kunstmatige
    bevruchting.--De voor de voortplanting meest gunstige leeftijd.--De
    kwestie van het vroege moederschap.--De beste tijd voor de
    voortplanting.--De voleindiging van den goddelijken levenskring.



HOOFDSTUK I

MOEDER EN KIND


    Het recht van het kind om zich zijn voorouders te kiezen.--Hoe dit
    verwerkelijkt kan worden.--De moeder is de naaste bloedverwant in
    de opgaande lijn van het kind.--Moederschap en vrouwenbeweging.--De
    enorme beteekenis van het moederschap.--De sterfte onder de
    zuigelingen en de oorzaken daarvan.--De voornaamste oorzaak
    ligt bij de moeder.--De noodzakelijkheid van rust tijdens
    de zwangerschap.--Het veelvuldig vóorkomen van ontijdige
    geboorten.--De taak van den staat.--Vooruitgang in den nieuweren
    tijd van de puericultuur.--Het vraagstuk betreffende den coïtus
    tijdens zwangerschap.--De noodzakelijkheid van rust gedurende den
    zoogtijd.--De plicht van de moeder om haar kind te zoogen.--De
    economische vraag.--De taak van den staat.--Vooruitgang der
    moederbescherming.--Teleurstellingen ondervonden bij het inrichten
    van openbare kinderbewaarplaatsen.


De sexueele natuur van den mensch wortelt, evenals alles wat het meest
essentieele in hem is, in een bodem, die lang vóor zijn geboorte
gevormd werd.--In dit opzicht, evenals in alle andere, ontleent
hij de elementen van zijn leven aan zijn voorouders, hoe nieuw de
veranderde combinatie ook moge zijn en hoezeer die ook gewijzigd
moge worden door latere omstandigheden. Het lot van den mensch ligt
niet in de toekomst, maar in het verleden. Dat is, juist beschouwd,
de meest levende van alle levende werkelijkheden. Ieder kind heeft
dus het recht zijn eigen voorouders te kiezen. Natuurlijk kan het
dat alleen doen door plaatsvervangers, door zijn ouders. Het is de
ernstigste en heiligste plicht van den toekomstigen vader de eene
helft te kiezen van het karakter naar voorouders en erfelijkheid van
zijn toekomstig kind; het is de ernstigste en heiligste plicht van de
toekomstige moeder ook zulk een keuze te doen [2]. Toen zij elkander
kozen, hebben zij te zamen al de voorouders van hun kind gekozen. Zij
hebben de sterren bepaald, die zijn lot zullen besturen.

Vroeger werd dit besluit, dat zooveel mogelijkheden voor de toekomst
bevat, gewoonlijk genomen op een hulpelooze, blinde, bijna onbewuste
wijze. Het werd òf bestuurd door een instinct, dat over het geheel
nogal goed gewerkt heeft, òf beïnvloed door economische belangen
van wier resultaten men dat niet kan zeggen, of het werd overgelaten
aan toevalligheden, die van nòg lager orde zijn dan zuiver dierlijke
aandriften en die niets dan kwaad kunnen stichten. Voor de toekomst
kunnen wij alleen het geloof hebben--want alle hoop van de menschheid
moet op dat geloof berusten--dat een nieuwe impuls, die het natuurlijk
instinct versterken en het mettertijd onafscheidelijk begeleiden
zal, den beschaafden mensch den koers zal aangeven die het ras moet
nemen. Evenals in het verleden het ras over het geheel gevormd is door
een natuurlijke, gedeeltelijk sexueele, keuze, die onbewust was van
zichzelf en onwetend omtrent de doeleinden waar ze toe leidde, zoo
zal het ras in de toekomst gevormd worden door opzettelijke keuze,
zal de scheppende energie van de natuur zelf bewust worden in het
brein van den beschaafden mensch. Dit is niet een geloof dat zijn
oorsprong heeft in een vage hoop. De problemen van het leven van het
individu zijn verbonden aan het lot van het leven van het ras en ieder
keer weer zullen wij bevinden, als wij peinzen over de individueele
kwesties, met welke wij hier te maken hebben, dat zij in alle punten
ten slotte samenloopen naar dit zelfde doeleinde van het ras.

Daar we hier nu de sexueele betrekkingen moeten nagaan van het individu
ten opzichte van de maatschappij, zal het praktisch zijn op dit punt
de kwesties van voorouders terzijde te stellen en het individu te
nemen zooals het, met een reeds bepaalden erfelijken aanleg, ligt
onder het hart der moeder.

Het is de moeder, die de naaste bloedverwant is van het kind. Op
verschillende punten in de zoölogische ontwikkeling heeft het
mogelijk geschenen dat de functies, die we nu kennen als die van het
moederschap, in ruime mate en gelijkelijk gedeeld werden door den
vader. De natuur heeft verschillende proeven genomen in deze richting,
met visschen bijvoorbeeld, en zelfs met vogels. Maar hoe nuttig en
uitmuntend deze proeven ook waren en ofschoon krachtig genoeg om hun
voortzetting tot op dezen dag te verzekeren, blijft het toch waar, dat
de mensch niet bestemd was zich langs dezen weg te verheffen. Onder al
de zoogdieren, die er vóór den mensch geweest zijn, is het mannetje
een indrukwekkende en belangrijke figuur in de eerste dagen van het
hofmaken, maar nadat de conceptie verzekerd is, speelt de moeder de
voornaamste rol in het leven van het ras. Het mannetje moet er zich mee
tevreden stellen buiten het voedsel op te zoeken en op wacht staan als
het thuis is in de voorkamer van het gezin. Als ze eenmaal bevrucht
is, verwerpt het vrouwtje toornig de liefkoozingen, die zij tevoren
zoo coquet in ontvangst genomen heeft, en zelfs bij den mensch is de
positie van den vader bij de geboorte van zijn kind niet bijzonder
waardig of aangenaam. De natuur staat aan den man slechts een tweede
en betrekkelijk nederige plaats toe in het tehuis, de broedplaats
van het ras; hij mag zich, als hij wil, schadeloos stellen door het
zoeken van avonturen en roem in de wereld daarbuiten. De moeder is
de naaste bloedverwant van het kind, en gedurende den tijd van de
conceptie tot aan de geboorte, kan de hygiëne van den toekomstigen
mensch alleen bevorderd worden door invloeden, die werken door haar.

Zoo fundamenteel en elementair als het feit is van de overheerschende
positie van de moeder voor het leven van het ras, zoo onbetwistbaar
als het schijnen moet aan allen die er studie van gemaakt hebben,
moeten we toch toegeven, dat het soms vergeten is of niet geteld. In
de groote tijden van de menschheid is het inderdaad aangenomen als een
centraal en heilig feit. In het klassieke Rome werd in een bepaalde
periode het huis van de zwangere vrouw versierd met guirlandes, en in
Athene was het een onschendbaar heiligdom, waar zelfs de misdadiger
bescherming kon vinden. Zelfs te midden van de gemengde invloeden
van tijden zoo vol van schuimend leven, als aan de opkomst van de
Renaissance voorafgingen, was de ideaal mooie vrouw, zooals wij nog
kunnen zien op schilderijen, de zwangere vrouw. Maar het is niet altijd
zoo geweest. Tegenwoordig, bij voorbeeld, is er geen twijfel aan,
dat we nog pas bezig zijn los te komen uit een periode, waarin dit
feit dikwijls werd betwist of ontkend, in theorie en praktijk beide,
ook door de vrouwen zelf. Dit was vooral opmerkelijk in Engeland en
Amerika beide, en het ligt waarschijnlijk voor een groot deel aan de
ongelukkige, dwaze verblindheid, die vrouwen in deze landen er toe
bracht mannelijke idealen na te jagen, dat nu de inspiratie voor den
vooruitgang in de vrouwenbeweging voornamelijk komt van de vrouwen
van andere landen. Moederschap en de toekomst van het ras werden
systematisch gekleineerd. Het vaderschap, zoo werd gezegd, was maar een
ondergeschikte gebeurtenis in het leven van den man: waarom zou het
moederschap meer dan louter een gebeurtenis zijn in het leven van de
vrouw? In Engeland waren de vrouwen, door een merkwaardig verdraaiden
vorm van sexueele aantrekkingskracht zoo betooverd door den glans,
die de mannen omgaf, dat zij al de feiten van organische constitutie,
die haar ongelijk maakten aan den man, wilden onderdrukken of vergeten,
zich haar glorie tot schande rekenden en dezelfde opvoeding zochten
als mannen, dezelfde bezigheden als mannen, ja dezelfde sport. Zooals
wij weten was er oorspronkelijk een element van rechtvaardigheid in
dezen aandrang [3]. Hij was volkomen gerechtvaardigd in zoover hij een
aanspraak was op bevrijding van een kunstmatige beperking, en een eisch
tot economische onafhankelijkheid. Maar hij werd noodlottig en dwaas,
toen hij zich ontwikkelde in een hartstocht om, in alle opzichten,
dezelfde dingen te doen, die mannen doen; hoe noodlottig en hoe dwaas
kunnen we beseffen als wij ons mannen voorstellen, hartstochtelijk de
wijzen van doen en de werkzaamheden van vrouwen nabootsende. Vrijheid
is alleen goed, als zij is een vrijheid om de wetten te volgen van
iemands eigen natuur; zij houdt op vrijheid te zijn als zij wordt
een slaafsche poging anderen na te bootsen en ze zou slechts ongeluk
aanbrengen als ze ooit slagen kon [4]. Tegenwoordig heeft deze beweging
theoretisch opgehouden vertegenwoordigsters te bezitten, die ernstigen
invloed uitoefenen. Toch vertoonen zich de praktische resultaten nog
zeer zichtbaar in Engeland en de andere landen, waarin zij gevoeld
is. De sterfte onder de zuigelingen is enorm en begint nog slechts,
tenminste in Engeland, een neiging te vertoonen om af te nemen;
het moederschap is zonder waardigheid en de levenskracht der moeders
neemt spoedig af, zoodat zij niet eens haar kinderen kunnen zoogen;
onwetende jonge moeders geven haar kinderen aardappelen en jenever;
overal spreekt men ons van de teekenen van ontaarding van het ras,
of zoo al niet van het ras, dan toch in ieder geval van de jonge
individuen van tegenwoordig.


    Het zou misplaatst zijn en ons te ver voeren om hier deze
    verscheidenheid te bespreken van praktische gevolgen van de dwaze
    poging, om het enorme belang van het moederschap voor het ras te
    kleineeren. Het zij genoeg slechts dit eene punt aan te raken:
    de bovenmatige sterfte onder de zuigelingen.

    In Engeland--dat uit een maatschappelijk oogpunt niet in zoo veel
    slechter toestand verkeert dan de meeste landen, want in Oostenrijk
    en Rusland is de kindersterfte nog hooger, hoewel ze in Australië
    en Nieuw-Zeeland veel lager is, maar toch nog buitensporig--komt
    jaarlijks meer dan een vierde van alle sterfgevallen van kinderen
    onder het jaar voor. Naar de meening van de medische ambtenaren van
    den gezondheidsdienst, die het best in de gelegenheid zijn om een
    opinie te vormen, hadden ongeveer de helft van deze sterfgevallen,
    in het ruwe berekend, absoluut voorkomen kunnen worden. Bovendien
    is het twijfelachtig of er een werkelijk dalende beweging is in
    deze sterfte; in de laatste halve eeuw is zij nu eens gestegen en
    dan weer gedaald, en hoewel in de paar laatste jaren de algemeene
    beweging van de kindersterfte voor kinderen onder de vijf jaar in
    Engeland en Wales een neiging getoond heeft om af te nemen, steeg
    in Londen (volgens J. F. J. Sykes, ofschoon Sir Shirley Murphy
    getracht heeft de beteekenis van deze cijfers te verminderen) de
    kindersterfte voor de drie eerste levensmaanden van 69 per duizend
    in het tijdverloop 1888-1892 tot 75 per duizend van 1898-1901. (Dit
    heeft, dat moeten we bedenken, betrekking op de periode vóór
    het invoeren van de wet op het kennisgeven van geboorten). In
    ieder geval is er, hoewel de algemeene sterfte een bepaalde
    neiging toont tot verbetering, zeker geen naar evenredigheid
    daarmee overeenkomende verbetering in de kindersterfte. Dit kan
    ternauwernood verwondering wekken, als wij ons voor oogen stellen,
    dat er geen verandering ten goede, maar eerder ten kwade, geweest
    is in de omstandigheden waaronder onze kinderen worden geboren en
    opgevoed. Zoo zegt William Hall (British Medical Journal, October
    14, 1905), die een grondige kennis had, loopende over 56 jaar,
    van de achterbuurten van Leeds, en die verscheiden duizenden
    van achterbuurtkinderen gewogen en gemeten heeft, behalve dat
    hij meer dan 120.000 jongens en meisjes onderzocht heeft op hun
    geschiktheid voor fabrieksarbeid, dat "vijftig jaar geleden
    de moeder uit de achterbuurt veel verstandiger, zindelijker,
    huiselijker en moederlijker was dan zij nu is; zij was zelf beter
    gevoed en zij zoogde bijna altijd haar kinderen en na het speenen
    kregen zij meer voedzaam, beenderenvormend voedsel, en zij was
    in staat thuis gezonder voedsel klaar te maken". Het systeem van
    leerplicht heeft een ongelukkigen invloed uitgeoefend door den
    ouders een dwang op te leggen waardoor de toestanden van het tehuis
    slechter werden. Want, hoe uitstekend onderwijs is, het is niet de
    eerste levensbehoefte en het is verplichtend gemaakt, voordat de
    meer essentieele dingen van het leven even verplichtend gemaakt
    zijn. Hoe volkomen onnoodig deze groote sterfte is, kan blijken
    zonder dat we het goede voorbeeld van Australië en Nieuw-Zeeland
    noemen, wanneer wij slechts kleine Engelsche steden vergelijken:
    terwijl in Guildford de kindersterfte 65 per duizend is, is het
    in Burslem 205 per duizend.

    Somtijds wordt gezegd, dat kindersterfte een economische kwestie
    is en dat ze zou ophouden te bestaan met loonsverbetering. Dit is
    alleen waar tot zekere hoogte en onder bepaalde voorwaarden. In
    Australië is geen nijpende armoede, maar het aantal sterfgevallen
    van kinderen onder het jaar is nog tusschen de 80 en 90 per
    duizend, en een derde van deze sterfte is volgens Hooper (British
    Medical Journal, 1908, vol II, p. 289) gemakkelijk te vermijden
    omdat ze voortkomt uit de onwetendheid van de moeders en den
    tegenzin in het zoogen. De loonarbeid van getrouwde vrouwen
    vermindert zeer de armoede van een familie, maar niets kan
    slechter zijn voor het welzijn van de vrouw als moeder, of voor
    het welzijn van haar kind. Reid, de medische ambtenaar van den
    gezondheidsdienst voor Staffordshire, waar twee groote centra
    zijn van werkmansbevolking met dezelfde gezondheidsvoorwaarden,
    heeft aangetoond, dat in het Noordelijk centrum, waar een groot
    aantal vrouwen in fabrieken werkt, ontijdige geboorten driemaal
    zooveel voorkomen als in het Zuidelijk centrum, waar feitelijk
    geen beroepsloonarbeid voor vrouwen is; de veelvuldigheid van
    abnormaliteiten is ook in dezelfde verhouding. De voorrang van
    Joodsche boven Christenkinderen en hun geringere kindersterfte,
    schijnen geheel te berusten op het feit dat Jodinnen betere moeders
    zijn. "De Joodsche kinderen in de achterbuurten", zegt William Hall
    (British Medical Journal, October 14, 1905), een man van ruime
    en nauwkeurige kennis, "waren beter in gewicht, wat hun tanden
    betreft en in algemeene lichamelijke ontwikkeling, en zij schenen
    minder vatbaar te zijn voor besmettelijke ziekten. Toch woonden
    deze Joden in overvolle woningen, zij namen weinig beweging, en de
    ongezondheid van hun omgeving was in het oog vallend. De kwestie
    was, dat hun kinderen veel beter gevoed waren. De zwangere Jodin
    werd beter verzorgd en voedde ongetwijfeld den foetus beter. Nadat
    de kinderen geboren waren, kregen 90 percent borstvoeding en later
    in hun jeugd kregen zij overvloedig beenderenvormend voedsel;
    eieren en olie, visch, versche groenten en vruchten namen een
    groote plaats in in hun diëet". G. Newman, legt in zijn belangrijk
    en groot boek over "kindersterfte" den nadruk op het besluit dat
    wij "allereerst moeten hebben een hooger standaard van physiek
    moederschap." Het probleem van kindersterfte, verklaart hij
    (bladz. 259), is er niet een alleen van hygiëne, van huisvesting,
    of zelfs van armoede als zoodanig, "maar het is voornamelijk een
    kwestie van moederschap".


De voornaamste behoefte van de zwangere vrouw is rust. Zonder een
groote mate van rust voor de moeder kan er geen puericultuur zijn [5].

De taak een mensch te scheppen neemt al de beste krachten van een
vrouw in beslag, vooral gedurende de laatste drie maanden vóor
de geboorte. Zij kan niet ondergeschikt gemaakt worden aan de
belasting, die er op de krachten gelegd wordt door handenarbeid
of geestelijken arbeid, of zelfs door ingespannen maatschappelijke
plichten en vermaken. De talrijke proeven en waarnemingen, die in
de laatste jaren gedaan zijn in de inrichtingen voor kraamvrouwen,
voornamelijk in Frankrijk, hebben afdoende aangetoond, dat niet alleen
het tegenwoordige en toekomstige welzijn van de moeder en het gemak
van haar bevalling, maar ook het lot van het kind, een zeer grooten
invloed ondervinden van rust gedurende de laatste maand van haar
zwangerschap. "Iedere arbeidster heeft aanspraak op rust gedurende
de laatste drie maanden van haar zwangerschap". Dit besluit werd
aangenomen door het Internationale Congres voor Hygiëne in 1900, maar
het kan niet in de praktijk uitgevoerd worden dan door samenwerking
van de geheele gemeenschap. Want het is niet genoeg te zeggen, dat
een vrouw rust moet hebben tijdens de zwangerschap; het is de taak van
de gemeenschap te zorgen, dat die rust behoorlijk verzekerd wordt. De
vrouw zelf, en haar werkgever, daar kunnen we zeker van zijn, zullen
hun best doen de gemeenschap te bedriegen, maar het is de gemeenschap,
die schade lijdt, zoowel economisch als moreel, als een vrouw
minderwaardige kinderen ter wereld brengt en de gemeenschap moet, in
haar eigen belang zoowel werkgever als werkneemster controleeren. Wij
kunnen niet langer laten zeggen, met de woorden van Bouchacourt,
dat "tegenwoordig het schuim van het menschengeslacht--de blinden,
de doofstommen, gedegenereerden, nerveuzen, misdadigers, idioten,
zwakzinnigen, crétins en epileptici--beter beschermd worden dan de
zwangere vrouwen" [6].


    Pinard, die altijd geëerd moet worden als een van de stichters
    van de eugeniek, heeft, tezamen met zijn leerlingen, veel gedaan
    om den weg te bereiden voor het aannemen van dit eenvoudig,
    maar belangrijk axioma, door de gronden duidelijk te maken,
    waarop het berust. Uit lang voortgezette waarnemingen op zwangere
    vrouwen van alle standen, heeft Pinard de conclusie getrokken,
    dat vrouwen, die tijdens de zwangerschap rusten, betere kinderen
    hebben dan vrouwen, die niet rusten. Afgezien van de meer algemeene
    nadeelen van werk tijdens de zwangerschap, bevond Pinard dat het,
    gedurende de laatste maanden, een neiging had om de baarmoeder
    naar beneden te drukken in het bekken, en zoo de ontijdige
    geboorte te veroorzaken van onvoldragen kinderen; terwijl de
    weeën moeilijker en gevaarlijker gemaakt werden (zie bv. Pinard,
    Gazette des Hôpitaux, Nov. 28, 1895, en van denzelfden schrijver
    Annales de Gynécologie, Aug. 1898).

    Letourneux heeft de vraag bestudeerd of rust tijdens de
    zwangerschap noodig is voor vrouwen, wier beroepsarbeid maar weinig
    vermoeiend is. Hij onderzocht 732 opeenvolgende bevallingen in
    de Clinique Baudeloque in Parijs. Hij bevond, dat 137 vrouwen,
    die vermoeiende bezigheden hadden (dienstboden, keukenmeiden,
    enz.) en die niet rustten tijdens de zwangerschap, kinderen
    voortbrachten van een gemiddeld gewicht van 3.081 gram; 115
    vrouwen, die maar weinig vermoeiende bezigheden hadden (naaisters,
    modisten, enz.) en die ook niet rustten tijdens de zwangerschap,
    kinderen hadden van een gemiddeld gewicht van 3.130 gram; een klein
    verschil, maar toch van beteekenis, omdat de vrouwen van de eerste
    groep groot waren en sterk, terwijl die van de tweede groep teer
    en rank gebouwd waren. En weer, bij het vergelijken van groepen
    vrouwen, die tijdens de zwangerschap rustten, werd bevonden,
    dat de vrouwen, die gewend waren aan vermoeiend werk, kinderen
    hadden met een gemiddeld gewicht van 3.319 gram, terwijl zij,
    die gewend waren aan minder vermoeiend werk, kinderen hadden met
    een gemiddeld gewicht van 3.318 gram. Het verschil tusschen rust
    en geen rust is dus aanmerkelijk, daar het ook zware vrouwen,
    die vermoeiende bezigheden hebben, in staat stelt de teerder
    vrouwen, die minder vermoeiende bezigheden hebben, in te halen,
    niet ze te overtreffen. Wij zien ook, dat zelfs bij de betrekkelijk
    weinig vermoeiende bezigheden van modistes enz., rust tijdens de
    zwangerschap toch van belang blijft, en niet veilig gemist kan
    worden. "De maatschappij", zegt Letourneux, "moet rust verzekeren
    aan vrouwen, die niet in gunstige omstandigheden verkeeren,
    tijdens een deel van de zwangerschap. De kosten daarvan zal zij
    terugbetaald krijgen door de vermeerderde kracht van de aldus
    geboren kinderen" (Letourneux, "De l'Influence de la Profession
    de la Mère sur le Poids de l'Enfant", Thèse de Paris, 1897).

    Dr. Dweira-Bernson ("Revue Pratique d'Obstétrique et de Pédiatrie,"
    1903, p. 370), vergeleek vier groepen van zwangere vrouwen
    (dienstboden met zwaar werk, met licht werk, boerenmeisjes,
    naaisters) die drie maanden lang rustten voor de bevalling, met
    vier evenzoo samengestelde groepen, die geen rust namen voor
    de bevalling. In iedere groep bevond hij, dat het verschil in
    het gemiddelde gewicht van het kind was bepaald ten gunste van
    de vrouwen, die gerust hadden en het was opmerkelijk, dat het
    grootste verschil werd bevonden in het geval van de boerenmeisjes,
    die waarschijnlijk de sterkste waren, die ook het hardst werkten.

    De gewone duur der zwangerschap varieert tusschen 274 en 280
    dagen (of 280 tot 290 dagen na de laatste menstruatie), en
    soms een paar dagen langer, hoewel men het niet eens is over
    den uitersten grens, die sommige autoriteiten zouden willen
    uitstrekken tot 300 dagen (Pinard in Richet's Dictionaire de
    Phisiologie, deel VII pp. 150-162; Taylor, Medical Jurisprudence,
    5de uitgave, pp. 44, 98 en volgende; L. M. Allen, "Prolonged
    Gestation", American Journal Obstetrics, April 1907). Het is
    mogelijk, zooals Müller opperde in 1898 in een Thèse de Nancy,
    dat de beschaving de neiging heeft den duur der zwangerschap
    te verkorten en dat die in vroeger tijden langer was dan hij
    nu is. Zulk een neiging tot vroege geboorte onder de opwindende
    zenuwachtige invloeden van de beschaving zou dan overeenkomen,
    zooals Bouchacourt aangetoond heeft (La Grossesse, p. 113), met
    eenzelfde uitwerking op huisdieren. De sterke vrouw van het land
    verandert in de sierlijker, maar ook teerder vrouw van de stad,
    die eene mate van zorg en hygiëne noodig heeft, die de vrouw van
    het land met haar zenuwstelsel met meer weerstandsvermogen tot
    zekere hoogte ontberen kan, hoewel zelfs zij, zooals wij zien,
    schade lijdt in de persoon van haar kind, en waarschijnlijk in
    haar eigen persoon door de gevolgen van het werken tijdens de
    zwangerschap. De ernstige aard van deze neiging der beschaving
    tot vroege geboorte--waarvan gebrek aan rust in de zwangerschap
    echter maar een van de vele belangrijke oorzaken is--blijkt uit het
    feit dat Séropian (Fréquence Comparée des Causes de l'Accouchement
    Prématuré, Thèse de Paris, 1907) bevond, dat omstreeks een derde
    van de geboorten in Frankrijk (32.28 percent) in meerdere of
    mindere mate te vroeg zijn. Zwangerschap is geen ziektetoestand;
    integendeel, is een zwangere vrouw op het hoogtepunt van haar meest
    normale physiologische leven, maar tengevolge van de spanning,
    die er door veroorzaakt wordt, is zij er bijzonder aan onderhevig
    te lijden door iederen kleinen schok of druk.

    Men moet opmerken, dat de verhoogde neiging tot ontijdige geboorte,
    terwijl zij gedeeltelijk mag berusten op algemeene neigingen der
    beschaving, ook voor een deel berust op zeer bepaalde oorzaken,
    die zeer goed te vermijden zijn. Syphilis, alcoholisme en pogingen
    om miskraam op te wekken, behooren onder de niet ongewone oorzaken
    van ontijdige geboorte (zie bv. G. F. Mc. Cleary, "The Influence
    of Antenatal Conditions on Infantile Mortality", British Medical
    Journal, Aug. 13, 1904).

    Ontijdige geboorte moet vermeden worden, omdat het kind, dat
    te vroeg geboren is, onvoldoende is toegerust voor de taak,
    die voor hem ligt. Astengo bevond bij bijna 19.000 gevallen in
    het Lariboisière Hospital in Parijs en in de Maternité, dat,
    gerekend van den datum der laatste menstruatie, er een directe
    verhouding is tusschen het gewicht van het kind bij de geboorte
    en den duur der zwangerschap. Hoe langer de zwangerschap, des te
    beter het kind (Astengo, Rapport du Poids des Enfants à la Durée
    de la Grossesse, Thèse de Paris, 1905).

    Ontijdige geboorten komen waarschijnlijk in Engeland evenveel
    voor als in Frankrijk. Ballantyne zegt (Manual of Antenatal
    Pathology; The Foetus p. 456) dat men voor praktische doeleinden de
    veelvuldigheid van ontijdige weeën in kraaminrichtingen kan stellen
    op 20 percent, maar dat, als alle kinderen, die minder wegen dan
    3 KG. beschouwd moeten worden als ontijdig geboren, dit stijgt
    tot 41.5 percent. Dat het aantal ontijdige geboorten toeneemt in
    Engeland schijnt te blijken uit het feit, dat gedurende de laatste
    25 jaar er een voortdurende toename is in de sterfte door ontijdige
    geboorte. Mc. Cleary, die dit punt bespreekt en die de toename
    als werkelijk bestaand beschouwt, komt tot het besluit, dat het
    schijnt, of er een vermindering is in de qualiteit, zoowel als in
    de quantiteit van onze kinderproductie. Zie ook een discussie,
    ingeleid door Dawson Williams, over "Physical Deterioration",
    British Medical Journal, Oct. 14, 1905.

    Er behoeft nauwelijks op gewezen te worden, dat niet alleen
    onrijpheid een oorzaak is van ontaarding in de kinderen die
    blijven leven, maar dat deze alleen reeds er toe bijdraagt om het
    aantal der kinderen te verminderen die in het leven blijven. Zoo
    zegt Newman, (l.c.) dat in de meeste Engelsche stadsdistricten
    ontijdige geboorte de voornaamste oorzaak is van sterfte onder
    de zuigelingen en dat omstreeks 30 percent van de sterfgevallen
    van zuigelingen er onder gebracht kunnen worden; zelfs in Londen
    (Islington) bevindt Alfred Harris (British Medical Journal,
    Dec. 14, 1907) dat bijna 17 percent van de sterfgevallen van
    zuigelingen er toe gerekend kunnen worden. Newman meent, dat
    ongeveer de helft der moeders van kinderen, die sterven door
    ontijdige geboorte, gedecideerd ziek zijn of onvoldoende gevoed;
    zij zijn daarom niet geschikt om moeder te worden.

    Rust tijdens de zwangerschap is een machtig voorbehoedmiddel
    tegen ontijdige geboorten. Zoo vergeleek Dr. Sarraute-Lourié 1.550
    zwangere vrouwen in het Asile Michelet, die rust hadden vóor de
    bevalling met 1.550 kraamvrouwen in het Hôpital Lariboisière,
    die niet zoo'n rustperiode gehad hadden. Zij bevond, dat de
    gemiddelde duur der zwangerschap tenminste twintig dagen korter
    was in de laatste groep. (Mme Sarraute-Lourié, De l'Influence du
    Repos sur la Durée de la Gestation, Thèse de Paris, 1899).

    Leyboff heeft aangedrongen op de absolute noodzakelijkheid van rust
    tijdens de zwangerschap, zoowel ter wille van de vrouw zelf als
    van den last, dien zij draagt, en hij toont de slechte resultaten
    aan, die volgen als de rust is verwaarloosd. Reizen per spoor,
    paardrijden, fietsen en zeereizen kunnen, naar Leyboff meent, ook
    nadeelig zijn aan het verloop van de zwangerschap. Leyboff erkent
    de moeilijkheden, waar zwangere vrouwen door de tegenwoordige
    toestanden in de industrie, onder lijden en komt tot het besluit,
    "dat het dringend noodig is vrouwen bij de wet te verhinderen
    gedurende de drie laatste maanden der zwangerschap te werken;
    dat er in ieder district een moederschapfonds moest wezen; dat
    gedurende dezen verplichten rusttijd een vrouw hetzelfde salaris
    moest ontvangen als wanneer zij werkt". Hij voegt er aan toe, dat
    kinderen van ongehuwde moeders moesten worden verzorgd door den
    Staat, dat er een acht-urige werkdag moest zijn voor alle arbeiders
    en dat geen kinderen onder de zestien jaar verlof mochten hebben
    om te werken. (E. Leyboff, L'Hygiène de la Grossesse, Thèse de
    Paris, 1905).

    Perruc zegt dat een rust van tenminste twee maanden vóor de
    bevalling verplichtend moest worden gesteld, en dat de vrouw
    gedurende dien tijd een schadeloosstelling moest ontvangen van
    Staatswege. Hij meent, dat die den vorm zou moeten aannemen van
    verplichte verzekering en dat de arbeidster, de werkgever en de
    Staat er gelijkelijk voor moesten bijdragen (Perruc, Assistance
    aux Femmes Enceintes, Thèse de Paris, 1905).

    Waarschijnlijk heeft werk gedurende de eerste maanden van de
    zwangerschap, als het niet buitensporig zwaar en vermoeiend is,
    weinig of geen slechten invloed; zoo bevond Bacchimont (Documents
    pour servir à l'Histoire de la Puériculture Intra-utérine, Thèse
    de Paris, 1898) dat, terwijl er een groote toename was in gewicht
    van kinderen van moeders, die drie maanden gerust hadden, er
    geen overeenkomstige toename was in de kinderen van die moeders,
    die langeren tijd gerust hadden. Gedurende de laatste drie
    maanden wordt vrijheid, rust, het ophouden van de verplichtende
    routine van een beroep noodig. Dit is de meening van Pinard,
    de voornaamste autoriteit in deze zaak. Velen echter, vreezende
    dat economische en industrieele voorwaarden zoo'n langen rusttijd
    praktisch tè moeilijk te bereiken zullen maken, zijn met Clappier
    en G. Newman tevreden met twee maanden als minimum te eischen;
    Salvat vraagt maar een maand rust vóor de bevalling, terwijl de
    vrouw, of zij getrouwd is of niet, dan een schadeloosstelling in
    geld zal krijgen gedurende dezen tijd en kosteloos geneeskundige
    hulp en medicijnen. Ballantyne (Manual of Antenatal Pathology:
    The Foetus, p. 475), zoowel als Niven, vragen slechts éen maand
    verplichte rust gedurende de zwangerschap met schadeloosstelling
    Arthur Helme echter overziet meer alle factoren van het probleem
    en komt in een belangrijk geschrift over "The Unborn Child: Its
    Care and Its Rights" (British Medical Journal, Aug. 24, 1907)
    tot het besluit: "Dat, waar het op aankomt, zou zijn zwangere
    vrouwen geheel te verhinderen naar haar werk te gaan en het komt
    er evenzeer op aan van het standpunt van het kind, dat dit verbod
    zich zoowel over de eerste als over de laatste maanden van de
    zwangerschap moet uitstrekken."

    In Engeland is tot nog toe weinig vooruitgang gekomen met
    betrekking tot deze vraag van rust tijdens de zwangerschap,
    zelfs niet in het veranderen van de publieke opinie. Sir William
    Sinclair, professor in de verloskunde aan de Victoria University
    in Manchester, heeft uitgegeven (1907) A Plea for Establishing
    Municipal Maternity Homes. Ballantyne, een groot Engelsch
    autoriteit op het gebied van de embryologie van het kind, heeft
    uitgegeven een "Plea for a Pre-Maternity Hospital" (British Medical
    Journal, Jan. 11, 1908), en heeft de kwestie verder besproken in
    zijn Manual of Antenatal Pathology: The Foetus (Hoofdst. XXVII);
    hij stelt echter meer belang in het oprichten van ziekenhuizen
    voor de ziekten der zwangerschap dan in de meeromvattende en meer
    fundamenteele kwestie van rust voor alle zwangere vrouwen. In
    Engeland zijn wel is waar een paar inrichtingen welke ongehuwde
    vrouwen opnemen, die een getuigschrift hebben van goed gedrag en
    die voor de eerste maal zwanger zijn, want, zooals Bouchacourt
    opmerkt, verzetten Engelsche vooroordeelen zich tegen ieder
    medelijden, betoond aan vrouwen, die recidivisten zijn in de
    misdaad der conceptie.

    Tegenwoordig wordt alleen in Frankrijk de dringende behoefte aan
    rust gedurende de laatste maanden der zwangerschap duidelijk in
    het oog gehouden en eenige ernstige en officieele pogingen zijn
    aangewend om er in te voorzien. In een belangwekkende Parijsche
    verhandeling (De la Puériculture avant la Naissance, 1907) heeft
    Clappier veel mededeelingen samengebracht, die betrekking hebben
    op de pogingen, die nu gedaan worden om de kwestie praktisch
    te behandelen. Er zijn vele Asiles in Parijs voor zwangere
    vrouwen. Een van de beste is het Asile Michelet, in 1893 gesticht
    door de "Assistance Publique" van Parijs. Dit is een sanatorium
    voor zwangere vrouwen, die in het midden van de achtste maand
    zijn. In naam worden alleen Fransche vrouwen toegelaten, die
    een jaar haar domicilie in Parijs hebben gehad, maar inderdaad
    schijnt het, dat vrouwen uit alle deelen van Frankrijk worden
    opgenomen. Zij worden bezig gehouden met nu en dan voorkomend
    licht werk voor de inrichting en zij worden voor dit werk betaald,
    en ook houden zij zich bezig met het maken van kleertjes voor het
    verwachte kind. Getrouwde en ongetrouwde vrouwen worden gelijkelijk
    opgenomen, daar alle vrouwen gelijk zijn van het standpunt uit
    van moederschap, en inderdaad zijn de meeste van de vrouwen,
    die naar het Asile Michelet komen, ongetrouwd en sommige zijn
    meisjes, die zich zelfs te voet gesleept hebben van Brittanje en
    andere ver verwijderde plaatsen van Frankrijk, om zich te kunnen
    verbergen voor haar vrienden in de gastvrije afzondering van deze
    toevluchtsoorden in de groote stad. Het is niet het minste voordeel
    van deze inrichtingen, dat zij ongetrouwde moeders en haar kind
    beschermen tegen de vele ellenden, waaraan zij zijn blootgesteld en
    zoo er toe bijdragen om misdaad en lijden te verminderen. Behalve
    de moederschapstoevluchtsoorden zijn er instellingen in Frankrijk
    om met hulp en raad die zwangere vrouwen bij te staan, die liever
    thuis blijven, maar die zoodoende de noodzakelijkheid vermijden
    van huiselijk werk dat niet voor haar past.

    Er kan geen schaduw van twijfel zijn dat, zooals tegenwoordig in
    ons eigen land en eenige andere landen, die beschaafd heeten,
    moederschap buiten het huwelijk beschouwd wordt als bijna een
    misdaad, er dus de allergrootste behoefte is aan passende zorg
    voor ongetrouwde vrouwen, die op het punt zijn moeder te worden,
    een zorg, die haar in staat stelt in het geheim bescherming en
    verzorging te verkrijgen en haar gevoel van eigenwaarde en haar
    maatschappelijke positie te bewaren. Dit is noodig niet alleen
    in het belang der humaniteit en der publieke economie, maar ook,
    zooals te dikwijls vergeten wordt, in het belang der zedelijkheid,
    want het is zeker, dat door te verzuimen een passende voorzorg van
    deze soort te verschaffen, vrouwen gedreven worden tot kindermoord
    en prostitutie. In vroegere, meer humane tijden was het algemeen
    zorgen voor het heimelijk ontvangen van en zorgen voor onwettige
    kinderen zonder twijfel hoogst heilzaam. Het onderdrukken van de
    middeleeuwsche methode, die in Frankrijk langzamerhand plaats
    vond tusschen 1833 en 1862, leidde tot een groote toename van
    kindermoord en miskraam en was een onmiddellijke aanmoediging tot
    misdaad en zedeloosheid. In 1887 trachtte de "Conseil Général" van
    de Seine de heerschende verwaarloozing van deze zaak te vervangen
    door het aannemen van meer verlichte denkbeelden en stichtte een
    bureau secret d'admission voor zwangere vrouwen. Sedert dien tijd
    zijn zoowel kinderverlating als kindermoord zeer verminderd, hoewel
    zij toenemen in die deelen van Frankrijk, die geen faciliteiten
    van deze soort bezitten. Men meent in ruime kringen, dat de Staat
    de inrichtingen moest vereenigen voor het verzekeren van geheim
    moederschap en in zijn eigen belang de onkosten op zich nemen. In
    1904 verzekerde de Fransche wet de bescherming van ongetrouwde
    moeders door haar geheim te waarborgen, maar zij organiseerde
    geen algemeene oprichting van geheime kraaminrichtingen en heeft
    aan de medici overgelaten het pionierswerk te doen in dit groote
    en menschlievende werk van algemeen belang (A. Maillard-Brune,
    Refuges, Maternités, Bureaux d'Admission Secrets, comme Moyens
    Préservatives de l'Infanticide, Thèse de Paris, 1908). Het
    behoort niet onder de geringste voordeelen van het dalende
    geboortecijfer, dat het geholpen heeft den stoot te geven tot
    deze nuttige beweging.


De ontwikkeling van een systeem van industrie, dat het menschelijk
lichaam en de menschelijke ziel ondergeschikt maakt aan de dorst
naar goud, heeft tijdelijk de belangen van het ras en zelfs van
het individu verbannen uit de gedachten van de maatschappij, maar
men moet wel begrijpen, dat dit niet altijd en overal zoo geweest
is. Hoewel in sommige deelen der wereld de vrouwen van natuurvolken
dòorwerken tot den tijd der bevalling, moet men in het oog houden,
dat de arbeidsvoorwaarden in het leven der natuurvolken niet gelijken
op het inspannende en voortdurende werken in de moderne fabrieken. In
vele deelen van de wereld echter, mogen vrouwen niet hard werken
tijdens de zwangerschap en zij worden op alle wijzen ontzien. Dit is,
bij voorbeeld, zoo onder de Pueblo Indianen, en onder de Indianen
van Mexico. Op dergelijke wijze wordt gezorgd op de Carolinen en de
Gilbert Eilanden en in vele andere streken over de geheele wereld. Op
sommige plaatsen worden vrouwen afgezonderd tijdens de zwangerschap,
en op andere plaatsen worden zij gedwongen meer of minder uitmuntende
regels in acht te nemen. Het is waar, dat de oorzaak, die aan deze
regels wordt toegeschreven, soms de vrees is voor booze geesten,
maar zij hebben niettemin dikwijls een hygiënische waarde. In vele
deelen van de wereld is de ontdekking van zwangerschap de aanleiding
tot een feest van meer of minder godsdienstig karakter, en veel goede
raad wordt aan de aanstaande hoeder gegeven. De moderne Muzelmannen,
en zelfs de Chineezen, zorgen er voor, te waken over de gezondheid
van hun vrouwen, als ze zwanger zijn [7]. Zelfs in Europa in de 13de
eeuw namen, zooals Clappier opmerkt, industrieele vereenigingen dezen
toestand soms in aanmerking en wilden niet toestaan, dat vrouwen
tijdens de zwangerschap werkten. In IJsland, waar nog veel van het
primitieve leven van Scandinavisch Europa bewaard is gebleven, worden
groote voorzorgsmaatregelen genomen met zwangere vrouwen. Zij moeten
een rustig leven leiden, nauwe kleeren vermijden, matig zijn in eten
en drinken, geen alcohol gebruiken, bewaard worden voor alle schokken,
terwijl haar echtgenooten en alle anderen om haar heen haar moeten
behandelen met onderscheiding, haar moeten bewaren voor vermoeienis
en altijd geduld met haar moeten hebben [8].

Het is noodig op dit punt den nadruk te leggen, omdat wij ons voor
oogen moeten stellen, dat de moderne beweging om de zwangere vrouw
met teederheid en zorg te omringen, wel verre van enkel het gevolg
te zijn van de zachtheid en verweekelijking der beschaving, naar
alle waarschijnlijkheid is het terugkeeren op een hooger plan tot
de gezonde practijken van die rassen, die den grondslag legden voor
menschelijke grootheid.

Terwijl rust de hoofdplicht is van een vrouw tijdens de laatste
maanden der zwangerschap, zijn er andere punten in haar leefregel,
die verre van onbelangrijk zijn in hun invloed op het lot van
het kind. Een daarvan is de kwestie van het gebruik van alcohol
door de moeder. Ongetwijfeld is alcohol de oorzaak geweest van veel
fanatisme. Maar de hoogdravende buitensporigheid van anti-alcoholisten
moet ons niet blind maken voor het feit, dat de nadeelen der alcohol
werkelijkheid zijn. Vooral op het reproductieproces, op de melkklieren
en op het kind heeft de alcohol een belemmerenden en degenereerenden
invloed zonder dat er eenige voordeelen tegenover staan. Het is
bewezen door proeven op dieren en waarnemingen op den mensch dat de
alcohol, die de zwangere vrouw tot zich neemt, vrij overgaat uit den
bloedsomloop der moeder naar den bloedsomloop van den foetus. Féré
heeft verder aangetoond, dat het mogelijk is door alcohol en aldehyde
in te spuiten in kippeneieren tijdens den broedtijd, stilstand van
ontwikkeling en misvorming te weeg te brengen in het kuiken [9]. De
vrouw, die een kind in haar schoot draagt, of aan haar borst zoogt,
moest er aan denken, dat de alcohol, die misschien onschadelijk is
voor haarzelf, niet veel beter is dan vergif voor het onrijpe wezen,
dat zijn voedsel neemt uit haar bloed. Zij moest zich bepalen tot de
allerlichtste alcoholbevattende dranken in zeer matige hoeveelheden,
en zij zou nog beter doen, als zij er geheel en al van afzag en in
plaats daarvan melk dronk. Zij is nu de eenige bron voor het leven
van het kind en zij kan niet te zorgvuldig zijn in het scheppen
van een atmospheer van reinheid en gezondheid er omheen. Geen later
uitgeoefende invloed kan fouten goedmaken, die in dezen tijd gemaakt
worden [10].

Wat waar is van den alcohol, dat is even waar van andere sterk werkende
geneesmiddelen en vergiften, die alle vermeden moesten worden zoover
dat kan tijdens de zwangerschap, wegens den nadeeligen invloed, dien
zij mogelijk direct op het embryo uitoefenen. Hygiëne is beter dan
medicijnen, en er moet gelet worden op het diëet, dat in geenen deele
overdadig moet zijn. Het is een dwaling te veronderstellen, dat de
zwangere vrouw aanmerkelijk meer voedsel noodig heeft dan gewoonlijk
en er is veel reden om aan te nemen, dat een zware vleeschvoeding
neiging heeft steriliteit te veroorzaken, maar dat ze ook niet gunstig
is voor de ontwikkeling van het kind in haar schoot [11].

Hoe lang, wordt dikwijls gevraagd, kan sexueele omgang voortgezet
worden, als hij al toegelaten is, nadat de bevruchting duidelijk
is vastgesteld? Dit heeft men niet altijd een gemakkelijke vraag
gevonden om te beantwoorden, want bij het menschelijk paar komen
altijd veel overwegingen samen om het antwoord gecompliceerd te
maken. Zelfs de Katholieke theologen zijn niet heelemaal eensgezind
geweest op dit punt. Clemens van Alexandrië zeide, dat, als het zaad
gezaaid was, de akker moest rusten tot den oogst. Maar wij mogen wel
als regel stellen, dat de kerk geneigd was den omgang te beschouwen
op zijn hoogst als een vergeeflijke zonde, mits er geen gevaar was
voor ontijdige geboorte. Augustinus, Gregorius de Groote, Thomas van
Aquino en Dens, bij voorbeeld, schijnen deze meening te zijn toegedaan;
voor sommigen is het, inderdaad, in het geheel geen zonde [12]. Onder
dieren is de regel eenvoudig en gelijkvormig; zoodra het vrouwtje
bevrucht is in den paringstijd, verwerpt zij iedere toenadering van
het mannetje, totdat, nadat de geboorte en de zoogtijd voorbij zijn
er een nieuwe paringstijd begint. Onder natuurvolken is de neiging
minder gelijkvormig en heeft sexueele abstinentie, als ze voorkomt
tijdens de zwangerschap, de neiging minder een natuurlijk instinct
te worden dan een voorschrift van het ritueel, of een gewoonte, nu
voornamelijk berustend op bijgeloof. Onder vele natuurvolken wordt
abstinentie tijdens de heele zwangerschap bevolen, omdat men meent
dat het zaad den foetus zou dooden [13].


    De Talmud is ongunstig gestemd jegens den coïtus tijdens de
    zwangerschap, en de Koran verbiedt hem den geheelen tijd door,
    zoowel als tijdens den zoogtijd. Onder de Hindoes, aan den
    anderen kant, wordt de gemeenschap voortgezet tot aan de laatste
    veertien dagen van de zwangerschap en er wordt zelfs geloofd, dat
    het ingebrachte zaad den embryo helpt voeden (W. D. Sutherland,
    "Ueber das Alltagsleben und die Volksmedizin unter den Bauern
    Britischostindiens", Münchener Medizinische Wochenschrift,
    Nos. 12 en 13, 1906). De groote Indische medicus Susruta, echter,
    was tegen coïtus tijdens de zwangerschap, en de Chineezen stellen
    zich met klem aan dezelfde zijde.


Al naarmate de menschen zich los gemaakt hebben van de barbaarschheid
in de richting der beschaving, is het dierlijk instinct van weigering
na de bevruchting volkomen verloren geraakt bij vrouwen, terwijl
terzelfder tijd beide seksen neiging hebben om onverschillig te worden
voor die ritueele beperkingen, die in een vroegere periode bijna
even bindend waren als het instinct. Sexueele omgang geraakte zoo in
gebruik na de bevruchting evenzeer als er voor, als een deel van de
gewone "huwelijksrechten", hoewel er toch soms een flauw vermoeden
achterbleef, dat zich weerspiegelt in de aarzelende houding van de
Katholieke kerk, waar we reeds op zinspeelden, dat zulke omgang een
zondige toegeeflijkheid kan zijn. De moraal wordt echter te hulp
geroepen, om deze toegevendheid te versterken. Als de echtgenoot in
dezen tijd uitgesloten is van huwelijksverkeer, zegt men, dan zal hij
verkeer buiten het huwelijk zoeken, zooals inderdaad in sommige deelen
van de wereld erkend wordt dat hij wettig doen mag; daarom werken de
belangen van de vrouw, die er op uit is de trouw van haar echtgenoot te
bewaren, en de belangen van de Christelijke moraal, die de instelling
der monogamie in eere wenscht te houden, samen om de voortzetting van
den coïtus tijdens de zwangerschap te bevorderen. De gewoonte is in
de hand gewerkt door het feit, dat bij beschaafde vrouwen tenminste,
coïtus tijdens de zwangerschap gewoonlijk niet minder aangenaam is
dan op andere tijden en door sommige vrouwen zelfs aangenamer wordt
gevonden [14]. Dan is er verder nog de overweging, voor die paren die
getracht hebben de conceptie te voorkomen, dat de omgang nu ongestraft
genoten kan worden. Uit een hooger gezichtspunt kan zulk een omgang
ook gerechtvaardigd zijn, want als, zooals al de betere moralisten
over de sexueele aandrift nu gelooven, liefde haar waarde heeft, niet
alleen voor zoover zij de voortplanting veroorzaakt, maar ook voor
zoover zij individueele ontwikkeling bevordert en het wederzijdsch
welzijn en de harmonie van het vereenigde paar, wordt deze omgang
tijdens de zwangerschap moreel gerechtvaardigd.

Al in den ouden tijd echter, hebben groote autoriteiten zich verklaard
tégen de gewoonte den coïtus uit te voeren tijdens de zwangerschap. Op
het einde van de eerste eeuw heeft Soranus, de eerste der groote
gynecologen gezegd in zijn verhandeling over de vrouwenziekten, dat
sexueele omgang schadelijk is de geheele zwangerschap door en vooral
schadelijk tijdens de laatste maanden. Langer dan zestienhonderd jaren
schijnt de kwestie, nadat ze in handen van de theologen gevallen was,
te zijn verwaarloosd van medische zijde, totdat in 1721 een beroemd
Fransch verloskundige, Mauriceau, gezegd heeft, dat geen zwangere
vrouw de laatste twee maanden omgang moest hebben en dat een vrouw,
die neiging had tot miskraam in het geheel geen omgang moest hebben
tijdens de zwangerschap. Langer dan een eeuw echter, bleef Mauriceau
een pionier met weinig of geen volgelingen. Het zou lastig zijn,
was de algemeene opinie, zelfs als het noodig was, om den omgang
tijdens de zwangerschap te verbieden [15].

In de laatste jaren echter is er onder verloskundigen een toenemende
sterke neiging geweest om met beslistheid te spreken over omgang
tijdens de zwangerschap, hetzij om dien geheel te veroordeelen,
of om er bij aan te manen tot groote voorzichtigheid. Het is zeer
waarschijnlijk dat, in overeenstemming met de klassieke proeven
van Doreste op embryo's van kippen, schokken en rustverstoringen op
het menschelijk embryo ook nadeelige gevolgen kunnen te voorschijn
roepen op den groei. De stoornis, die ontstaat door coïtus, tijdens
den eersten tijd van de zwangerschap, kan zoodoende aanleiding geven
tot misvorming. Als zulke toestanden gevonden worden in de kinderen
van volkomen gezonde, krachtige en over het algemeen matige ouders,
die zich zorgeloos aan coïtus hebben overgegeven in den eersten tijd
van de zwangerschap, dan kan zulke coïtus op het embryo gewerkt hebben
op dezelfde wijze, als wij weten dat schokken en dronkenschap werken
op het embryo van lagere organismen. Hoe dit ook zij, het is zeker
waar, dat bij vrouwen, die er aanleg voor hebben, coïtus tijdens de
zwangerschap de oorzaak is van ontijdige geboorte; het gebeurt soms
dat weeën beginnen een paar minuten na de daad [16]. Het natuurlijk
instinct van dieren laat geen omgang toe tijdens de zwangerschap;
het ritueele voorschrift van natuurvolken wijst in dezelfde richting;
de stem van medische kennis, voor zoover zij spreekt, begint dezelfde
waarschuwing te laten hooren en zal binnenkort waarschijnlijk dit
kunnen doen op den grondslag van een meer soliede en samenhangend
bewijs.


    Pinard, de grootste der autoriteiten over puericultuur, verklaart,
    dat er volkomen opgehouden moet worden met sexueelen omgang
    tijdens de geheele zwangerschap en in zijn spreekkamer in de
    "Clinique Baudelocque" heeft hij een groot plakkaat geplaatst met
    een "Important Notice" in dezen geest. Féré was gedecideerd van
    meening, dat sexueele relaties tijdens de zwangerschap, vooral als
    zij roekeloos worden onderhouden, een belangrijke rol spelen in
    het veroorzaken van zenuwbezwaren bij kinderen, die erfelijk niet
    belast zijn en verder vrij van iedere ziekelijke infectie tijdens
    de zwangerschap en de ontwikkeling; hij vermeldde in bijzonderheden
    een geval, dat hij als afdoende beschouwde ("L'Influence de
    l'Incontinence Sexuelle pendant la Gestation sur la Descendance",
    Archives de Neurologie, April, 1905). Bouchacourt bespreekt
    het onderwerp in bijzonderheden (La Grossesse, pag. 177-214),
    en meent, dat sexueele omgang tijdens de zwangerschap zooveel
    mogelijk vermeden moet worden. Fürbringer (Senator en Kaminer,
    Health and Disease in Relation to Marriage, vol. I, pag. 226)
    beveelt abstinentie aan van de 6de of 7de maand af, en de geheele
    zwangerschap door waar er eenige neiging is tot miskraam, terwijl
    in alle gevallen veel zorg en zachtheid moeten uitgeoefend worden.

    Het geheele onderwerp is onderzocht in een Thèse de Paris door
    H. Brénot (De l'Influence de la Copulation pendant la Grossesse,
    1903); hij komt tot het besluit, dat sexueele relaties gevaarlijk
    zijn de geheele zwangerschap door, omdat zij dikwijls ontijdige
    bevalling of miskraam te voorschijn roepen en dat zij gevaarlijker
    zijn bij primiparae dan bij multiparae.


Bijna alles wat gezegd is over de hygiëne der zwangerschap en de
behoefte aan rust, heeft ook betrekking op den tijd, die onmiddellijk
op de geboorte van het kind volgt. Rust en hygiëne aan den kant der
moeder blijven gelijkelijk noodig in haar eigen belang en in dat van
haar kind. Deze behoefte heeft men meer algemeen en meer in de praktijk
erkend dan de behoefte aan rust tijdens de zwangerschap. De wetten
van verschillende landen maken een tijd van rust van beroepsbezigheid
na de bevalling verplichtend, en in sommige landen trachten zij te
voorzien in een vergoeding voor de moeder tijdens deze verplichte
rust. In geen land echter wordt het principe zoo volkomen doorgevoerd
en voor zoo langen tijd als wenschelijk is. Maar het is het juiste
principe en het draagt in zich de kiem, die zich in de toekomst zal
ontwikkelen. Er kan weinig twijfel aan bestaan, dat wat ook de zaken
zijn, en dat zijn er zeker vele, die veilig overgelaten kunnen worden
aan het oordeel van het individu, de zorg voor de moeder en haar kind
daaronder niet behoort. Dat is een zaak, die meer dan eenige andere
de gemeenschap als een geheel raakt en de gemeenschap mag niet traag
zijn in het laten gelden van haar autoriteit daarin. De Staat heeft
behoefte aan gezonde mannen en vrouwen en door iedere nalatigheid
bij het in acht nemen van deze behoefte laadt hij zich ernstige
moeilijkheden van allerlei soort op den hals en doet nadeel aan zijn
kracht in de wereld. Volkeren zijn begonnen de wenschelijkheid van
opvoeding te erkennen, maar zij zijn nog ternauwernood begonnen zich
voor oogen te stellen, dat het nationaliseeren van de gezondheid van
nog meer belang is dan het nationaliseeren van de opvoeding. Als het
noodig was te kiezen tusschen de taak, kinderen onderwezen te krijgen
en de taak, ze welgeboren en gezond te hebben, dan deed men beter
het onderwijs te laten varen. Er zijn veel groote volkeren geweest,
die nooit gedroomd hebben van nationale systemen van opvoeding; er
is nooit een groot volk geweest, dat de kunst niet kende gezonde en
krachtige kinderen voort te brengen.

De zaak wordt van bijzonder belang in groote fabrieksstaten zooals
Engeland, de Vereenigde Staten en Duitschland, omdat in zulke
staten een stilzwijgende samenzwering geneigd is te ontstaan, die
nationale doeleinden ondergeschikt maakt aan individueele doeleinden,
en die in de praktijk de ontaarding van het ras in de hand werkt. In
Engeland bv. is deze neiging bijzonder duidelijk zichtbaar geworden,
met ongelukkige resultaten. Het belang van de werkende vrouw heeft
neiging één te worden met het belang van haar werkgever; te zamen
wrijven zij als het ware de belangen van het kind, dat het ras
vertegenwoordigt, fijn en ontduiken zij de wetten, gemaakt in het
belang van het ras, hetgeen het belang is van de gemeenschap als een
geheel. De werkende vrouw wil zooveel loon verdienen als zij kan en
met de kortst mogelijke onderbreking; als zij dien wensch bevredigt,
handelt zij terzelfder tijd in het belang van den werkgever, die dus
zorgvuldig vermijdt haar te dwarsboomen.

Dit streven aan den kant van de werkende vrouw is in het geheel niet
altijd en heelemaal het resultaat van armoede en zou daarom niet
uit den weg geruimd worden door het verhoogen van het loon. Lang
voor haar huwelijk, toen ze nog weinig meer dan een kind was, is
zij gewoonlijk er op uit gegaan om te werken, en werken is haar een
tweede natuur geworden. Zij doet haar werk goed, zij heeft een goede
positie en wat voor haar "hoog loon" is; zij is onder vriendinnen
en mede-arbeidsters; het leven en de drukte en de opwinding van de
werkkamer of van de fabriek zijn haar een aangename prikkel geworden,
waar ze niet meer buiten kan. Aan den anderen kant is haar huis
haar niets; zij gaat daar alleen heen om te slapen, ze gaat er den
volgenden morgen met het aanbreken van den dag, of eerder, uit;
zij heeft zelfs de eenvoudigste huiselijke bekwaamheden niet; zij
beweegt zich in haar eigen huis als een vreemd en onhandig kind. De
enkele daad van huwen kan dezen stand van zaken niet veranderen; al
wil ze nog zoo graag als ze trouwt een huiselijke vrouw worden, zij
mist zoowel de neiging als de geschiktheid voor huiselijkheid. Zelfs
ondanks haarzelf wordt ze naar de fabriek teruggedreven, naar de
eenige plaats waar zij zich werkelijk thuis voelt.


    In Duitschland mogen vrouwen niet werken vier weken na de
    bevalling en ook niet de twee volgende weken als de dokter het
    noodig oordeelt. De verplichte verzekering tegen ziekte, die
    vrouwen dekt bij de bevalling, verzekert haar een uitkeering
    in dezen tijd, die overeenkomt met een groot deel van haar
    loon. Getrouwde en ongetrouwde moeders hebben gelijke rechten. De
    Oostenrijksche wet is naar hetzelfde voorbeeld gemaakt. Deze
    maatregel heeft geleid tot een groote afname in kindersterfte,
    en daardoor tot een groote toename in gezondheid van hen, die
    in leven blijven. Hij wordt echter beschouwd als onvoldoende,
    en er is in Duitschland een beweging om den tijd te verlengen,
    het systeem toe te passen op een grooter aantal vrouwen en het
    nog meer bepaaldelijk verplichtend te maken.

    In Zwitserland is het sinds 1877 onwettig eene vrouw te ontvangen
    in een fabriek na de bevalling, tenzij zij in het geheel acht
    weken rust genomen heeft, tenminste zes weken van dezen tijd nà
    de bevalling. Sinds 1898 zijn Zwitsersche werkende vrouwen bij
    de wet beschermd geweest tegen het doen van zwaar werk tijdens
    de zwangerschap en tegen verschillende andere invloeden, die
    waarschijnlijk nadeelig zijn. Maar deze wet is in de praktijk
    ontdoken, omdat ze niet als schadevergoeding een uitkeering
    verstrekt. Een poging, in 1899 gedaan, om de wet te verbeteren door
    zulk een uitkeering te verstrekken, werd door het volk verworpen.

    In België en Holland zijn er wetten tegen het werken van vrouwen
    onmiddellijk na de bevalling, maar er wordt geen uitkeering
    verstrekt, zoodat werkgevers en werkende vrouwen gezamenlijk
    de wet ontduiken. In Frankrijk bestaat zulk een wet niet, hoewel
    dikwijls met nadruk verklaard is, dat ze noodig is (zie bv. Salvat,
    La Dépopulation de la France, Thèse de Lion, 1903).

    In Engeland is het onwettig een vrouw "willens en wetens" in een
    fabriek aan het werk te hebben vier weken nà de geboorte van haar
    kind, maar de wet voorziet niet in een schadevergoeding voor de
    vrouw, van wie men op deze wijze eischt, dat ze zich opoffert
    voor de belangen van den Staat. De vrouw ontduikt de wet, in
    stilzwijgende overeenkomst met haar werkgevers, die altijd wel
    kunnen vermijden te "weten" dat er een geboorte heeft plaats
    gevonden en zoo kunnen ontkomen aan alle verantwoordelijkheid
    voor het aan het werk hebben van de moeder. Zoo kunnen de
    fabrieksinspecteurs niet ingrijpen en de wet wordt een doode
    letter; in 1906 kon maar één aanklacht ingebracht worden wegens
    deze overtreding. Door invoeging van dit "willens en wetens"
    wordt er een premie gesteld op onwetendheid. Het onverstandige
    van zoo van te voren een premie te stellen op de onwetendheid is
    altijd min of meer ontkend door hen, die de wetsartikelen maakten,
    al in de dagen van de Tien geboden en de wetten van Hamurabi. Het
    is de taak van de rechtbank, van hen die de wetten toepassen,
    verzachtende omstandigheden aan te nemen, waar die verzachtende
    omstandigheden aanwezig zijn; het is niet de taak van den wetgever
    het pad van den wetbreker te effenen. Er zijn klaarblijkelijk
    tegenwoordig wetgevers zoo nauwgezet of naïef, dat zij bereid
    zouden zijn te eischen dat geen zakkenroller vervolgd mocht worden,
    als hij in staat was onder eede te verklaren dat hij niet "wist",
    dat de beurs, die hij gestolen had, toebehoorde aan de persoon,
    van wie hij hem wegnam.

    De jaarverslagen van de Engelsche fabrieksinspecteurs dienen
    slechts om deze wet belachelijk te maken, die er zoo wijs humaan
    uitziet en die toch niets beteekent, maar zij hebben tot nog toe
    geen enkele verandering kunnen bewerken. Deze verslagen bewijzen,
    bovendien, dat het bezwaar in omvang toeneemt. Zoo zegt Miss
    Martindale, een fabrieksinspectrice, dat in al de steden die
    zij bezoekt, van een rustige kathedraalstad af, tot een groote
    fabrieksstad toe, het aan het werk hebben van getrouwde vrouwen
    snel toeneemt; zij hebben haar geheele leven gewerkt in molens
    en fabrieken en zij zijn niet gewend aan koken, huiswerk doen en
    kinderen groot brengen, zoodat zij, na het huwelijk, zelfs als
    ze niet door armoede gedwongen zijn, liever voortgaan met werken
    zooals vroeger. Miss Vines, een andere fabrieksinspectrice, haalt
    de opmerking aan van een vrouw, die in de fabriek werkte. "Ik
    behoef niet te werken, maar ik blijf niet graag thuis", terwijl
    een andere vrouw zeide: "Ik ben honderd maal liever aan het werk
    dan thuis. Ik voel me ongelukkig thuis". (Annual Report Chief
    Inspector of Factories and Workshops for 1906, pp. 325 etc.)

    Hier kan aan toegevoegd worden, dat alleen de Engelsche wet, die
    vier weken rust eischt voor de moeder na de geboorte van een kind,
    in de praktijk onuitvoerbaar is, maar de tijd zelf is belachelijk
    onvoldoende. Als een rusttijd voor de moeder is hij onvoldoende,
    maar de Staat stelt nog meer belang in het kind dan in zijn moeder,
    en het kind heeft veel langer dan voor vier weken behoefte aan de
    verzorging der moeder. Helme raadt aan verbod van staatswege voor
    vrouwen om te werken minstens zes maanden na de bevalling. Waar
    kinderbewaarplaatsen verbonden zijn aan de fabrieken, die de
    moeder in staat stellen haar kind te zoogen in de tusschentijden
    tusschen het werk, kan de tijd zonder twijfel verkort worden.

    Het is van belang de aandacht te vestigen op het feit, dat het
    geenszins de vrouwen in fabrieken zijn, die er toe gebracht
    worden als gewoonlijk door te werken gedurende den geheelen tijd
    der zwangerschap, en tot haar werk terug te keeren onmiddellijk
    na den korten rusttijd der bevalling. Het Comitee van Onderzoek
    van de Christian Social Union (London Branch) ondernam, in 1905,
    een onderzoek naar het werk van vrouwen na de geboorte. Vrouwen in
    fabrieken en werkplaatsen waren van het onderzoek uitgesloten, dat
    alleen maar betrekking had op vrouwen met huiswerk, huisindustrie
    en met ongeregeld werk. Er werd bevonden, dat de meerderheid haar
    werk voortzetten tot op den tijd van de bevalling en dat zij het
    van tien tot veertien dagen daarna weer opvatten. De kindersterfte
    voor kinderen van vrouwen met enkel huiswerk was veel lager,
    dan die voor de kinderen van de andere vrouwen, terwijl, zooals
    altijd, de flesschenkinderen een veel grootere sterfte hadden dan
    de borstkinderen (British Medical Journal, Oct. 24, 1908, p. 1297).

    In de groote Fransche gietstaalwerken in Creusot (Saône et Loire)
    worden de salarissen van haar, die moeder zullen worden onder de
    arbeidsters verhoogd; maatregelen worden getroffen, haar passende
    raad en medische hulp te verschaffen; zij mogen niet werken na
    het midden van de zwangerschap of naar haar werk terugkeeren nà
    de bevalling zonder een medisch attest, dat zij er voor geschikt
    zijn. Men zegt, dat de resultaten uitmuntend zijn, niet alleen
    voor de gezondheid van de moeders, maar voor de vermindering
    van ontijdige geboorten, de afname van de kindersterfte en het
    algemeen voorkomen van de borstvoeding. Het zou waarschijnlijk
    een hopelooze zaak zijn te verwachten, dat veel werkgevers in
    Angelsaksische landen deze politiek zullen aannemen. Zij zijn te
    "praktisch", zij weten hoe gering de geldswaarde van menschenlevens
    is. Bij ons moet de Staat tusschenbeide komen.

    Er kan geen twijfel aan bestaan dat, over het geheel, moderne
    beschaafde gemeenschappen beginnen te erkennen, dat onder de
    sociale en economische toestanden, die nu neiging hebben meer en
    meer te gaan heerschen, zij in hun eigen belang moeten zorgen,
    dat de beste energie en levenskracht van de moeder aan het kind
    worden gewijd, zoowel vóor als nà de geboorte. Zij erkennen ook,
    dat zij hun plicht in dit opzicht niet kunnen volbrengen, als ze
    niet voldoende zorgen voor de moeders, die zoo gedwongen worden
    haar werk op te geven, om zich aan haar kinderen te wijden. Wij
    komen hier op een punt, waar Individualisme overeenstemt met
    Socialisme. De individualiteit móet zien, dat het tot iederen
    prijs noodig is de maatschappelijke toestanden te veranderen,
    die alle individualiteit vernietigen; de socialist móet zien,
    dat een maatschappij, die verzuimt orde te brengen op dit centrale
    en hoofdpunt, de voortbrenging van het individu, spoedig moet te
    gronde gaan.


Het behoort tot het juiste vervullen van den plicht van een moeder
jegens haar jonge kind dat, als zij gezond is, zij het zoogen
zal. In de laatste jaren is deze kwestie een zaak van ernstig belang
geworden. In het midden van de 18de eeuw, toen de vrouwen van de
hoogere klassen ongeneigd waren geworden, om haar eigen kinderen te
zoogen, deed Rousseau een zoo luid en welsprekend protest hooren,
dat het weêr eens mode werd voor een vrouw, haar natuurlijke plichten
te vervullen. Tegenwoordig, nu hetzelfde kwaad weer gevonden wordt
en in een veel ernstiger vorm, want nu betreft het niet de kleine
hoogere stand, maar de grootere lagere klasse, zou de welsprekendheid
van Rousseau machteloos zijn, want het betreft niet zoozeer de mode
als het gemak en vooral een onhandelbare economische factor. Niet de
minst dringende reden om vrouwen, en vooral moeders, op een gezonden
economischen basis te plaatsen, is de noodzakelijkheid haar in staat
te stellen, haar kinderen te zoogen.


    Geen vrouw is normaal, gezond en geheel ontwikkeld als zij geen
    borsten heeft, die goed genoeg zijn om de belofte te geven van
    voldoende te werken, als de tijd voor haar werkzaamheid komt,
    en tepels die geschikt zijn tot zoogen. De ernst van de kwestie
    tegenwoordig blijkt uit de veelvuldigheid waarmee jonge vrouwen
    te kort schieten in dit essentieele element van vrouwelijkheid en
    de jonge man van tegenwoordig, zegt men, als hij een vrouw neemt
    "trouwt inderdaad slechts met een deel van een vrouw, waarvan
    het andere deel uitgestald staat in den apothekers winkel, in den
    vorm van een zuigflesch". Blacker bevond onder duizend patiënten
    van de moederschapsafdeeling van University College Hospital, dat
    39 nooit gezoogd hadden, 747 hadden al haar kinderen gezoogd, en
    214 hadden alleen maar enkele gezoogd. De voornaamste reden, die
    zij opgaven voor het niet zoogen was afwezigheid of onvoldoende
    toevoer van melk; andere redenen waren ongeschiktheid voor of
    tegenzin in het zoogen, en het weigeren van het kind om de borst
    te nemen (Blacker, Medical Chronicle, Feb. 1900). Deze resultaten
    onder de Londensche armen zijn zeker veel beter, dan die men
    zou kunnen vinden in veel industrie-steden,  waar vrouwen na het
    huwelijk werken. In de andere groote landen van Europa vindt men
    even onbevredigende resultaten. In Parijs heeft Madame Dluska
    aangetoond, dat van de 209 vrouwen, die voor haar bevalling
    naar de Clinique Baudelocque kwamen, er maar 74 haar kinderen
    zoogden; van de 135, die niet zoogden, waren er 35 verhinderd
    door pathologische redenen of afwezigheid van melk, 100 door de
    noodzakelijkheden van haar werk. Zelfs zij, die zoogden, konden
    er zelden meer dan zeven maanden mee voortgaan tengevolge van
    de lichamelijke inspanning van haar werk (Dluska, Contribution
    à l'Etude de l'Allaitement Maternel, Thèse de Paris, 1894). Veel
    statistieke gegevens zijn in de Duitsche landen verzameld. Zoo vond
    Wiedow (Centralblatt für Gynäkologie, No. 29, 1895), dat van de
    525 vrouwen in de kraaminrichting te Freiburg maar de helft goed
    kon zoogen tijdens de eerste twee weken; onvoldoende tepels werden
    opgemerkt in 49 gevallen en men bevond, dat de ontwikkeling van
    den tepel een directe betrekking had op de waarde van de borst als
    een afscheidingsorgaan. In München bevonden Escherich en Büller,
    dat bijna 60 percent vrouwen van de lagere klasse niet in staat
    waren haar kinderen te zoogen, en in Stuttgart waren driekwart
    van de jonge moeders in dezen toestand.


De redenen, waarom kinderen gezoogd behooren te worden aan de
moederborst, zijn meer omvattend dan sommigen geneigd mogen zijn
te gelooven. In de eerste plaats is de psychologische reden er een
van geen gering belang. De borst met haar uiterst gevoeligen tepel,
die trilt in harmonie met de sexueele organen, levert het normale
mechanisme, waardoor moederliefde ontwikkeld wordt. Zonder twijfel
kan de vrouw, die nooit haar kind zoogt, er van houden, maar zulk
een liefde heeft neiging gebrekkig te blijven aan de fundamenteele en
instinctieve zijde. Bij sommige vrouwen, die wij toch moeten aarzelen
om abnormaal te noemen, ontwaakt de moederliefde in het geheel niet,
voordat zij in werking gebracht wordt door dit mechanisme, door de
daad van het zoogen.

Een meer algemeen erkende en zeker fundamenteele reden om het kind
te zoogen is, dat de melk van de moeder, zelfs als zij maar tamelijk
gezond is, het eenige voedsel is, dat ideaal geschikt is voor het
kind. Er zijn sommige menschen, wier vertrouwen in de wetenschap hen
er toe brengt te gelooven, dat het mogelijk is, soorten van voedsel te
fabriceeren, die even goed zijn, of beter dan moedermelk; zij meenen,
dat de melk die het best is voor het kalf, evenzeer het best is voor
een zoo verschillend dier als het kind. Dat is een dwaling. Het beste
voedsel voor het kind is hetgeen voortgebracht wordt in het lichaam
van zijn eigen moeder. Alle andere voedsels zijn min of meer bruikbare
surrogaten, die het moeite kost te vervaardigen zooals het behoort,
en bovendien zijn ze blootgesteld aan verschillende gevaren, waarvan
de moedermelk vrij is.

Een andere reden, voornamelijk onder de armen, tegen het gebruiken
van ieder kunstmatig voedsel is deze, dat zij de omgeving van het
kind er aan gewennen, proeven te nemen met zijn voedsel en zich te
verbeelden, dat iedere soort van voedsel, die zij zelf eten, ook goed
kan zijn voor het kind. Zoo komt het voor, dat brood en aardappelen,
brandewijn en jenever, in den mond der kinderen gegoten worden. Bij
het kind, dat de borst krijgt, is het gemakkelijker uit te leggen dat,
behalve op raad van den dokter, niets anders moet worden gegeven.

Nog een andere reden waarom de moeder haar kind moet zoogen, is de
nauwe en veelvuldige omgang met het kind, die er uit voortvloeit. Niet
alleen wordt het kind in alle opzichten beter verzorgd, maar de
moeder wordt niet beroofd van de tucht, die de verzorging meebrengt,
en wordt ook in staat gesteld van het begin af aan den aard van het
kind te leeren kennen en te begrijpen.


    Het onvermogen om te zoogen verkrijgt groote beteekenis, als we
    erkennen, dat het waarschijnlijk in hooge mate als een directe
    reden verbonden is met kindersterfte. De sterfte van kunstmatig
    gevoede kinderen gedurende het eerste levensjaar is zelden minder
    dan tweemaal die van de borstkinderen, soms is ze driemaal zooveel
    als die van de borstkinderen, of zelfs nog meer; zoo sterven te
    Derby 51.7 percent kunstmatig gevoede kinderen beneden den leeftijd
    van twaalf maanden, maar slechts 8.6 percent borstkinderen. Zij,
    die blijven leven, zijn in het geheel niet vrij van ellende. Aan
    het einde van het eerste jaar heeft men bevonden, dat zij ongeveer
    25 percent minder wegen dan de borstkinderen en dat ze veel kleiner
    zijn; zij zijn meer onderhevig aan tuberculose en Engelsche ziekte,
    met al de slechte gevolgen, die uit deze ziekten voortkomen;
    en er is reden om te gelooven, dat de ontwikkeling van hun tanden
    nadeel ondervindt. De slechte gesteldheid van de kunstmatig gevoede
    kinderen wordt juist aangeduid door het feit, dat van de 40.000
    kinderen, die naar het kinderziekenhuis in München gebracht waren
    voor behandeling 86 percent met de flesch waren groot gebracht
    en dat de weinige, die gezoogd waren, de borst gewoonlijk maar
    voor een korten tijd gehad hadden. De nadeelige invloed wordt
    zelfs nog gevoeld op den jongelingsleeftijd. In sommige deelen
    van Frankrijk, waar bijna alle kinderen kunstmatig gevoed worden,
    heeft men bevonden, dat het percentage van afgekeurde lotelingen
    bijna tweemaal zoo groot is, als dat van Frankrijk in het
    algemeen. Overeenkomstige resultaten heeft Friedjung gevonden
    bij een groot Duitsch gymnastiekgezelschap. Van de 155 leden
    bevond men bij navraag dat 65 percent borstkinderen geweest waren
    (gemiddeld gedurende zeven maanden); maar onder de beste athleten
    steeg het percentage van borstkinderen tot 72 percent (voor een
    gemiddelden termijn van negen of tien maanden), terwijl voor de
    groep van 56, die het laagste stonden in athletische kracht, het
    percentage van borstkinderen daalde tot 57 (voor een gemiddelden
    tijd van slechts drie maanden).

    De voordeelen voor een kind om door zijn moeder gezoogd te worden,
    zijn grooter dan dat ze verklaard kunnen worden door het enkele
    feit dat ze gezoogd zijn, in plaats van kunstmatig gevoed. Dit
    is aangetoond door Vitrey (De la Mortalité Infantile, Thèse de
    Lyon, 1907), die uit de statistieken van het Hôtel-Dieu in Lyon
    afleidde, dat kinderen, die door hun moeders gezoogd worden, een
    sterfte hebben van slechts 12 percent, maar dat, als zij door
    anderen gezoogd worden, de sterfte stijgt tot 33 percent. Wij
    kunnen hieraan toevoegen, dat, terwijl het zoogen een hoofdpunt
    is voor het volledig welzijn van het kind, het tevens hoogst
    wenschelijk is voor de gezondheid der moeder. (Eenige belangrijke
    statistieken zijn opgesomd in een artikel over "Infantile
    Mortality" in het British Medical Journal, 2 Nov. 1907, terwijl
    verschillende beschouwingen over het zoogen grondig besproken
    zijn door Bollinger, "Ueber Säuglings-Sterblichkeit und die
    Erbliche functionelle Atrophie der menschlichen Milchdrüse"
    Correspondenz-blatt Deutschen Gesellschaft Anthropologie, Oct.,
    1899).

    Het schijnt dat het in Zweden, in het midden van de 18de eeuw een
    strafbare overtreding was, als een vrouw haar kind de flesch gaf,
    als zij het kon zoogen. In de laatste jaren heeft Prof. Anton
    von Menger, in Weenen, betoogd (in zijn Das Bürgerliche Recht
    und die besitzlosen Klassen) dat het toekomstige geslacht het
    recht heeft dezen eisch te stellen, en hij stelt voor, dat iedere
    moeder bij de wet verplicht zal zijn haar kind te zoogen, tenzij
    zij een getuigschrift heeft van een dokter, dat zij het niet
    kan. E. A. Schroeder (Das Recht in der Geschlechtlichen Ordnung,
    1893, p. 346) betoogde ook, dat een moeder wettig verplicht moest
    zijn haar kind te zoogen minstens negen maanden lang, tenzij er
    voldoende redenen bijgebracht konden worden voor het tegendeel, en
    deze eisch, die redelijk schijnt te zijn en natuurlijk, daar het
    het voorrecht van een moeder is, zoowel als haar plicht, om haar
    kind te zoogen, als ze er toe in staat is, is met klem ook door
    anderen gedaan. Van het juridisch standpunt is hij ondersteund door
    Weinberg (Mutterschutz, Sept. 1907). In Frankrijk verbiedt de Loi
    Roussel een vrouw minnediensten te doen, vóor dat haar kind zeven
    maanden oud is, en dit heeft een uitmuntend effect gehad daarin,
    dat het de kindersterfte deed dalen (A. Allée, Puériculture et
    la Loi Roussel, Thèse de Paris, 1908). In sommige streken van
    Duitschland worden fabriekseigenaars gedwongen een kamer in de
    fabriek beschikbaar te stellen, waar moeders het kind de borst
    kunnen geven in de rusttijden tusschen het werk. De contrôle op
    en het onderhoud van deze kamers en het aanstellen van dokters
    en verpleegsters, geschiedt van gemeentewege. (Sexual-Probleme,
    Sept. 1908, p. 573).


Zooals de zaken tegenwoordig staan in moderne industrielanden, kan
men het verbeteren van deze misstanden niet overlaten aan de natuur,
dat is, aan de onwetende en onoordeelkundige aandriften van personen,
die leven in een maalstroom van kunstmatig leven, waar de stem van het
instinct verstikt wordt. De moeder, zijn wij geneigd te denken, mag
men toevertrouwen, dat zij zal toezien op het welzijn van haar kind,
en het is onnoodig, of zelfs "immoreel" haar te hulp te komen. Toch
zijn er, naar ik meen, weinig dingen meer tragisch om te zien dan
een jonge moeder uit Lancashire, die op de fabriek werkt, terwijl ze
thuis moest blijven om op haar zieke kind te passen. Zij is gewend
voor zonsopgang op te staan om naar de fabriek te gaan; zij heeft haar
kind ternauwernood bij het licht der zon gezien, zij weet niets van
wat het noodig heeft, de handen, die zoo goed het weefgetouw kunnen
grijpen, kunnen het kind niet sussen. De moeder ziet er op neer in
vage, onhandige, sprakelooze ellende. Het is een gezicht om nooit
te vergeten.

Het is Frankrijk, dat de leiding neemt om te beginnen met de
wetenschappelijke en praktische bewegingen voor de verzorging van
het jonge kind voor en na de geboorte, en het is in Frankrijk, dat
wij de kiem vinden van bijna alle methoden, die nu langzamerhand
aangenomen worden om kindersterfte tegen te houden. Het systeem van
het dorp Villiers-le-Duc, nabij Dijon in de Côte d'Or, is een kiem
gebleken van deze vruchtbare soort. Hier mag iedere zwangere vrouw,
die niet in staat is te zorgen voor de juiste voorwaarden voor haar
eigen leven en dat van het kind dat zij krijgt, de hulp inroepen van
de dorpsautoriteiten; zij heeft, zonder betaling, recht op behandeling
van een dokter en een vroedvrouw en op éen franc daags gedurende het
kraambed. De maatregelen, in dit dorp genomen, hebben feitelijk een
einde gemaakt aan moeder- en kindersterfte beide. Een paar jaar geleden
hoorde Dr. Samson Moore, de stadsdokter voor Huddersfield, van dit
dorp en de heer Benjamin Broadbent, de burgemeester van Huddersfield
bezocht Villiers-le-Duc. Er werd besloten in Huddersfield een beweging
op touw te zetten om de kindersterfte te bestrijden. Toen ontstond,
wat bekend staat als het Hudderfieldsche systeem, een systeem, dat
schitterende resultaten heeft gehad. De punten van het Hudderfieldsche
systeem zijn: (1) verplichte aangifte van geboorten binnen de 48
uur; (2) het aanstellen van dames tot behulp van de stadsdoktoren,
om het huis te bezoeken, te onderzoeken, raad te geven en te helpen;
(3) de georganiseerde hulp van dames-volontairs, onder toezicht van
de gemeente; (4) recht van beroep op den stadsdokter, als het kind,
dat niet onder medische verzorging is, niet groeit. De kindersterfte
in Huddersfield is zeer gedaald door dit systeem [17].


    Wij kunnen wel zeggen, dat het Hudderfieldsche systeem de oorsprong
    geweest is van de Engelsche wet op de Geboorte-Aangifte, die
    in 1908 in werking trad. Deze wet vertegenwoordigt in Engeland
    het nationale begin van een systeem voor de rassenverbetering,
    waarvan het niet mogelijk is de eindresultaten te voorzien. Als
    deze wet algemeen in werking komt, zal ieder kind in het land
    recht hebben--wettig en niet door individueele willekeur of
    philantropische minzaamheid--op medische verzorging van den
    dag van zijn geboorte af, en voor iedere moeder zal te bereiken
    zijn de raad van een beschaafde vrouw, die voeling houdt met de
    gemeenteautoriteiten. Er kon geen grootere triomf zijn voor de
    medische wetenschap, voor de nationale kracht en voor de zaak der
    menschlievendheid in het algemeen. Zelfs op het lagere plan van
    financieele belangen is het gemakkelijk te zien, dat een enorme
    besparing van openbare en persoonlijke middelen op die wijze zal
    bereikt worden. De wet is facultatief en niet verplichtend. Dit
    was een wijze voorzorg, want een wet van deze soort kan geen
    uitwerking hebben, tenzij zij grondig wordt doorgevoerd door de
    gemeenschap die haar aanneemt, en ze zal niet aangenomen worden
    eer een gemeenschap duidelijk de voordeelen ervan heeft erkend,
    en de methoden, om die te bereiken.

    Een belangrijke aanvulling van deze organisatie is de School
    voor Moeders. Van zulke scholen, die overal beginnen op te komen,
    kan men zeggen dat zij hun oorsprong hebben in de Consultations
    de Nourrissons (met hun vertakking de Goutte de Lait), opgericht
    door Professor Budin in 1892, die zich over geheel Frankrijk
    uitgebreid hebben en in ruimen kring een invloed ten goede hebben
    gehad. In de Consultations worden kinderen iedere week onderzocht
    en gewogen en de moeders krijgen er raad en worden aangemoedigd
    haar kinderen te zoogen. De Gouttes zijn feitelijk poliklinieken
    voor melkafgifte, waar kinderen voor wie borstvoeding onmogelijk
    is, onder medisch toezicht met melk gevoed worden. Scholen voor
    Moeders zijn een uitbreiding van hetzelfde systeem; zij omvatten
    een menigte onderwerpen, die het voor een moeder noodig is te
    weten. Sommige van de eerste van deze scholen werden opgericht in
    Bonn, in de Beiersche stad Weissenberg en in Gent. Op eenige van
    die Scholen voor Moeders, en zooals bekend is in Gent (beschreven
    door Mrs. Bertrand Russell, in de Nineteenth Century, 1906),
    is de belangrijke stap gedaan jonge meisjes van 14 tot 18 jaar
    te onderrichten; zij worden ingelicht omtrent kinder-anatomie en
    physiologie, omtrent het bereiden van gesteriliseerde melk, omtrent
    het wegen van kinderen, omtrent het opnemen van temperaturen en het
    maken van tabellen, omtrent het besturen van crêches, en na twee
    jaar zijn zij in staat een salaris te verdienen. In verschillende
    deelen van Engeland worden nu scholen voor jonge moeders en voor
    jonge meisjes opgericht in dezen geest, eerst in Londen, onder
    toezicht van Dr. F. J. Sykes, stadsdokter voor St. Pancreas (zie
    bv. A School For Mothers, 1908, waarin een inrichting van deze
    soort te Somers Town beschreven wordt, met een voorrede van Sir
    Thomas Barlow; een verslag van de nieuwste pogingen, de verzorging
    van kinderen in Londen te verbeteren, zal men ook vinden in de
    Lancet, Sept. 26, 1908). We kunnen hier bijvoegen, dat sommige
    Engelsche gemeentebesturen depôts hebben opgericht om moeders
    goedkoop van goede melk te voorzien. Zulke depôts zullen echter
    waarschijnlijk meer kwaad dan goed doen, als zij de vervanging
    van borstvoeding door kunstmatige voeding bevorderen. Zij moesten
    nooit opgericht worden, behalve in aansluiting met de Scholen voor
    Moeders, waar een opvoedende invloed uitgeoefend kan worden, en
    geen moeder moest van melk voorzien worden als ze niet een medisch
    attest vertoont, waaruit blijkt dat zij niet in staat is haar kind
    te voeden (Byers, "Medical Women and Public Health Questions",
    British Medical Journal, Oct. 6, 1906). Het is een merkwaardig
    feit, dat binnenkort de plaatselijke autoriteiten door de wet
    gemachtigd zullen worden Scholen voor Moeders op te richten.

    De groote voordeelen, door deze instellingen in Frankrijk
    veroorzaakt, zoowel wat betreft het verminderen van de
    kindersterfte als het bevorderen van de opvoeding der moeders en
    haar trots en belangstelling in haar kinderen, zijn uiteengezet
    in twee Thèses de Paris door G. Chaignon (Organisation des
    Consultations de Nourrissons à la Campagne, 1908), en Alcide
    Alexandre (Consultations de Nourrissons et Goutte de Lait d'Arques,
    1908).

    De beweging is nu bezig zich uit te breiden over geheel Europa
    en er is een Internationale Unie gevormd, die al de instellingen
    omvat, die speciaal berusten op de bescherming van kinderleven
    en de bevordering van puericultuur. Het permanente comité is in
    Brussel, en om het andere jaar wordt er een Congres gehouden voor
    Kinderbescherming (Goutte de Lait).



Men zal zien, dat al de bewegingen, die nu in werking gesteld worden
voor de verbetering van het ras door het kind en de moeder van het
kind, de intimiteit erkennen van de verhouding tusschen de moeder en
haar kind en er op gericht zijn haar te helpen, zelfs als het noodig
is door het uitoefenen van eenigen dwang, haar natuurlijke functies
met betrekking tot haar kind, te vervullen. Voor den theoretischen
philantroop, die begeerig is om de wereld op papier te verbeteren,
schijnt niets eenvoudiger te zijn dan de tegenwoordige bezwaren van
het opvoeden van kinderen uit den weg te ruimen door het oprichten
van Staatskinderbewaarplaatsen, die tegelijk de moeders moeten
ontheffen van alles wat met de productie van de menschen der toekomst
in verband staat, behalve het genot--als het dat toevallig is--van
ze te ontvangen en de moeite van ze te dragen, en ze tevens moeten
opvoeden onafhankelijk van het tehuis, op een gezonde, zuinige en
wetenschappelijke wijze [18]. Niets schijnt eenvoudiger, maar uit het
fundamenteel psychologisch standpunt is niets onjuister. Het denkbeeld
van een Staat, die er is buiten de gemeenschap, is een overblijfsel,
in een anderen vorm van dat verouderde idee, dat Lodewijk XIV dwong
te verklaren "L'État, c'est moi!" Een staat, die toelaat dat de
individuen die hem vormen, niet in staat zijn hun heiligste en
intiemste functies te vervullen en die op zich neemt, dit in hun
plaats te doen, onderneemt een taak, die niet wenschelijk zou zijn,
zelfs al kon zij volvoerd worden. Men moet altijd in gedachte houden
dat een Staat, die zich voorstelt de leden die hem samenstellen te
ontlasten van hun natuurlijke functies en verantwoordelijkheden,
iets geheel anders is dan een Staat die zijn leden tracht te helpen
hun eigen biologische en sociale functies meer naar behooren te
vervullen. Een Staat, die moeders in de gelegenheid stelt te rusten
als zij zwanger zijn, werkt aan een verstandige taak; een Staat, die
de kinderen van zijn moeders overneemt, drijft de philantropie tot
in het belachelijke. Het is gemakkelijk dit te erkennen, als wij den
noodzakelijken loop der omstandigheden nagaan onder een systeem van
"Staatskinderbewaarplaatsen". Het kind zou op den vroegsten leeftijd
van de natuurlijke moeder verwijderd worden, maar iemand moet de
moederplichten vervullen; en als die uitgeoefend worden onder gunstige
omstandigheden, dan ontwikkelt zich een moederlijke betrekking tusschen
het kind en de "moeder", die ongetwijfeld natuurlijke moederlijke
instincten bezit, maar die door geen natuurlijken moederlijken band
verbonden is met het kind, dat zij verzorgt. Zulk een verhouding heeft
neiging om aan beide kanten praktisch en naar het gevoel de werkelijke
verhouding te worden. Wij kunnen zeer dikwijls zien, hoe onbevredigd
zulk een verhouding wordt. De kunstmatige moeder wordt beroofd van
een kind, dat zij begonnen was te voelen als haar eigen; de gevoelens
van het kind worden onderste boven gegooid, verdeeld en verdraaid;
de echte moeder heeft het bittere gevoel, dat zij voor haar kind
niet de echte moeder is. Zou het niet voor allen veel beter geweest
zijn als de Staat het groote leger van vrouwen, die hij geoefend had
voor de positie om de kinderen van andere vrouwen te verzorgen, had
aangemoedigd om in plaats daarvan zelf kinderen te hebben? De moeders,
die niet in staat zijn haar eigen kinderen te verzorgen, konden er dan
toe opgevoed worden afstand te doen van het hebben van eigen kinderen.


    Ellen Key (in haar Eeuw van het Kind, en elders) heeft voor
    alle jonge vrouwen aangeraden een jaar verplichte "dienst",
    overeenkomstig de militaire dienstplicht die in de meeste
    landen voor jonge mannen verplichtend is. Gedurende dien tijd
    zou het meisje geoefend worden in ordelijk huishouden, in de
    grondbeginselen der hygiëne, in de verzorging van zieken en vooral
    in de verzorging van kinderen en alles wat betrekking heeft op
    de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van kinderen. Het
    principe, dat aan dit voorstel ten grondslag ligt, is sindsdien in
    ruimen kring aangenomen. Marie von Schmid (in haar Mutterdienst,
    1907) gaat zoo ver een algemeene oefening aan te raden van
    jonge vrouwen in die plichten, die gehouden moet worden in een
    soort van uitgebreide en verbeterde kraaminrichting. De dienst
    zou een jaar duren, en dan zou de jonge vrouw drie jaar lang in
    reserve blijven, en zou opgeroepen kunnen worden in dienst. Er
    is zeker veel te zeggen voor zoo'n voorstel, aanmerkelijk meer
    dan er voor militaire dienstplicht te zeggen is. Want terwijl het
    zeer twijfelachtig is, of een man ooit geroepen zal worden om te
    vechten, worden de meeste vrouwen wel opgeroepen om huishoudelijke
    plichten te vervullen of om op kinderen te passen, hetzij voor
    haarzelf, hetzij voor andere menschen.



HOOFDSTUK II

SEXUEELE OPVOEDING


    Zorg voor het kroost is even noodig als kroost zelf.--Vroege
    uitingen van de geslachtsdrift.--Moeten die als normaal beschouwd
    worden?--Het sexueele spel van kinderen.--Het liefdegevoel in
    de kinderjaren.--Zijn stadskinderen geslachtelijk eerder rijp
    dan kinderen van het land?--De kinderlijke voorstellingen over
    de herkomst van kinderen.--De noodzakelijkheid, met de sexueele
    opvoeding van de kinderen vroeg te beginnen.--Het belang van
    vroeg oefenen in verantwoordelijkheid.--Het verkeerde van
    de oude leer der stilzwijgendheid over geslachtszaken.--Het
    nadeel is grooter waar het meisjes geldt.--De moeder is de
    natuurlijke en beste leermeesteres.--De ziekelijke invloed van
    kunstmatige geheimzinnigheid in sexueele zaken.--De literatuur
    over de sexueele opheldering der jeugd.--Aard van de taak
    der moeder.--Sexueele opvoeding op de school.--De waarde van
    botanie.--Zoölogie.--Sexueele opvoeding na de puberteit.--De
    noodzakelijkheid om tegen de geschriften van kwakzalvers
    te strijden.--Het gevaar dat voortkomt uit het niet tijdig
    voorbereiden op de eerste menstruatie.--De juiste houding tegenover
    het geslachtsleven der vrouw.--De dringende noodzakelijkheid
    van hygiëne der menstruatie in de eerste jeugd.--Zulk een
    hygiëne is te vereenigen met de gelijkstelling der geslachten
    op opvoedkundig en maatschappelijk gebied.--De invaliditeit van
    vrouwen komt voornamelijk voort uit hygiënische verwaarloozing.--De
    goede invloed van lichaamsoefening op vrouwen en de slechte
    invloed der athletiek.--De nadeelen van het onderdrukken van
    het gemoedsleven.--De noodzakelijkheid om jonge menschen de
    waardigheid van het geslachtsleven te leeren.--Invloed van
    deze factoren op het lot der vrouw in het huwelijk.--Lezingen
    en toespraken over sexueele hygiëne.--De rol van den dokter in
    de sexueele opvoeding.--De invoering in de wereld der idealen
    tijdens de puberteit.--De plaats van den religieuzen en ethischen
    leeraar.--De plechtigheden van natuurvolken bij het inleiden in
    de geslachtsrijpheid.--De sexueele invloed van literatuur.--De
    sexueele invloed van kunst.


Het mag sommigen toeschijnen dat, waar wij gewicht hechten aan de
voorvaders, de bloedverwanten, de conceptie, de zwangerschap en
zelfs aan de eerste jeugd van het kind, wij afdwalen van de sfeer
van de psychologie van het geslacht. Dat is in het geheel niet het
geval. Wij dalen, integendeel, af tot de wortels van het geslacht. Al
onze aangroeiende kennis dient er toe, om aan te toonen, dat, tegelijk
met zijn physieke natuur, de psychische natuur van het kind berust
op geboorte en verzorging, op de hoedanigheid van den stam, waar
het toe behoort, en op de zorg, die er aan besteed is in de eerste
oogenblikken, als verzorgen van het grootste belang is om de goede
hoedanigheid van dien stam te bewaren.


    Wij moeten er natuurlijk aan denken, dat de invloeden zoowel
    van afkomst als van verzorging gelijkelijk werken op het lot
    van het individu. De invloed van verzorging is zoo duidelijk
    zichtbaar, dat weinigen die licht zullen onderschatten. De
    invloed van afkomst echter is niet zoo duidelijk, en wij kunnen
    nog wel menschen ontmoeten, die zoo slecht op de hoogte zijn,
    en misschien zoo bevooroordeeld, dat zij er in het geheel niet
    van weten willen. Ons aangroeiend inzicht in deze zaak moet wel
    het verkeerde idee bannen, doordat het doet zien hoe teeren en
    diepgaanden invloed de erfelijkheid heeft. Geen gezonde beschaving
    is mogelijk dan in een gemeenschap, die in zijn massa niet alleen
    goed verzorgd, maar ook goed geboren is. En in geen levensgebied
    is de invloed van het goed geboren zijn meer beslissend dan in
    de sexueele verhoudingen. Een leerzaam voorbeeld kan men vinden
    in de nauwkeurige en omstandige geschiedenis uit zijn jeugd, mij
    verstrekt door een zeer beschaafd Russisch man. Hij was in zijn
    kinderjaren opgevoed met zijn eigen broeders en zusters en met een
    klein meisje van denzelfden leeftijd, dat al in haar eerste jeugd
    was aangenomen, het dochtertje van een prostituée, die spoedig na
    de geboorte van het kind gestorven was. Het aangenomen kind werd
    behandeld als een van de familie, en al de kinderen dachten, dat
    zij werkelijk een zuster was. Toch ontwikkelde zij al heel vroeg
    instincten, ongelijk aan die van de kinderen, waarmee ze werd
    opgevoed; ze jokte, ze was wreed, ze deed graag kattekwaad. en zij
    ontwikkelde vroeg verkeerde sexueele neigingen; hoewel zorgvuldig
    opgevoed, nam zij toch het beroep van haar moeder aan en op 22
    jarigen leeftijd werd zij naar Siberië verbannen wegens roof
    en poging tot moord. Het kind van een onbekenden vader en een
    prostituée is niet door het noodlot gedoemd tot ondergang; maar
    zulk een kind is van slechte afkomst en dat feit kan in sommige
    gevallen alle invloeden van goede opvoeding te niet doen.


Als wij den kinderlijken leeftijd bereiken, zijn wij de grondslagen
en mogelijkheden van het sexueele leven al voorbij; dan zien wij in
sommige gevallen al het werkelijk begin ervan. Het is een vastgesteld
feit, dat auto-erotische uitingen soms al bij kinderen van minder dan
twaalf maanden kunnen waargenomen worden. Het ligt nu niet op onzen
weg dit punt van kwestie te bespreken en hoeverre zulke uitingen op
dezen leeftijd normaal genoemd kunnen worden [19]. Een geringe mate
van werkzaamheid van de ovariën en van de borstklieren bestaat soms
bij de geboorte [20]. Het schijnt duidelijk, dat nerveuse en psychische
sexueele werkzaamheid haar eerste bronnen vindt in dezen vroegen tijd
en dat, naarmate de jaren voorbijgaan een toenemend aantal individuen
zich door den drang aansluiten, totdat met de puberteit feitelijk
allen meegesleept worden in den grooten stroom.

Terwijl het dus mogelijk en zelfs waarschijnlijk is, dat de flinkste en
gezondste individuen geen bepaalde teekenen van nerveuse en psychische
sexualiteit in de jeugd vertoonen, toch zijn zulke uitingen nog
voldoende veel voorkomend om te kunnen zeggen, dat sexueele hygiëne
geheel en al buitengesloten kan blijven, totdat de puberteit nadert.


    Vroegtijdige physieke ontwikkeling komt voor als een eenigszins
    zeldzame variatie. W. Roger Williamson ("Precocious Sexual
    Development with Abstracts of over One Hundred Cases", British
    Gynaecological Journal, May, 1902) heeft een belangrijke bijdrage
    geleverd lot de kennis van deze afwijking, die veel meer voorkomt
    bij meisjes dan bij jongens. Bij de gevallen van Roger Williams
    zijn slechts 20 jongens op de 80 meisjes, en vroegrijpheid
    komt niet alleen meer voor, maar is ook meer geprononceerd bij
    meisjes, waarvan men weet, dat zij op haar achtste jaar bevrucht
    zijn geworden, terwijl 13 jaar genoemd wordt als de vroegste
    leeftijd waarop jongens zich in staat getoond hebben om kinderen
    te krijgen. Dit moeten we opmerken, is ook de vroegste leeftijd,
    waarop spermatozoën gevonden worden in zaadvloeistof van jongens;
    vóór dien leeftijd bevat de uitgeworpen stof geen spermatozoën,
    en, zooals Fürbringer en Mol gevonden hebben, kunnen die
    nog afwezig zijn op zestienjarigen leeftijd of nog later. Bij
    meisjes gaat vroegtijdige sexueele ontwikkeling minder dikwijls
    samen met een algemeene toename van lichamelijke ontwikkeling
    dan bij jongens. (Een afzonderlijk geval van vroege sexueele
    ontwikkeling bij een meisje van vijf jaar is volledig beschreven
    en met illustraties voorzien in het Zeitschrift für Ethnologie,
    1896, deel 4, pag. 262).

    Vroegtijdige sexueele impulsen zijn gewoonlijk vaag, op zich
    zelf staand en min of meer onschuldig. Een geval van zeldzamen
    en uitgesproken aard, waarbij een kind, een jongen van twee
    jaar, sexueel aangetrokken werd door meisjes en vrouwen,
    en al zijn gedachten en daden richtte op sexueele pogingen op
    haar, is beschreven door Herbert Rich, van Detroit (Alienist and
    Neurologist, Nov. 1905). Algemeen bewijsmateriaal uit de literatuur
    van het onderwerp van sexueele vroegrijpheid, de veelvuldigheid
    ervan en de beteekenis ervan, is samengebracht door L. M. Terman
    ("A Study in Precocity", American Journal of Psychology, April,
    1905).

    De erecties, die bij kleine jongens voorkomen, hebben gewoonlijk
    geen sexueele beteekenis, hoewel zij, zooals Moll opmerkt, die
    krijgen kunnen als ze de opmerkzaamheid van het kind trekken; zij
    zijn alleen maar reflex. Sommige meenen echter, en voornamelijk
    Freud, dat bepaalde kinderlijke eigenaardigheden, vooral het
    duimzuigen, een sexueele oorzaak hebben en dat de sexueele
    impuls zich voortdurend vertoont op zeer jeugdigen leeftijd. Het
    geloof, dat het sexueele instinct in de jeugd niet bestaat,
    beschouwt Freud als een ernstige dwaling, zoo gemakkelijk
    door waarneming te corrigeeren, dat hij zich verwondert,
    hoe zij kan ontstaan zijn. "In werkelijkheid", merkt Freud op,
    "brengt het pasgeboren kind sexualiteit mee ter wereld, sexueele
    gewaarwordingen vergezellen het tijdens de dagen van het zuigen en
    van de kindsheid en maar zeer weinige kinderen ondervinden geen
    sexueele aandriften en gevoelens vóór de puberteit" (Freud, "Zur
    sexuellen Aufklärung der Kinder", Soziale Medizin und Hygiene,
    Band II, 1907; cf. voor bijzonderheden zie men van denzelfden
    schrijver Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, 1905). Moll, aan
    den anderen kant, beschouwt Freud's beschouwingen over sexualiteit
    in de jeugd als overdreven en vindt ze beslist verwerpelijk,
    hoewel hij toegeeft, dat het moeilijk is, zoo niet onmogelijk, de
    gevoelens in de jeugd te onderscheiden (Moll, Das Sexualleben des
    Kindes, pag. 154.) Moll meent ook, dat psycho-sexueele uitingen,
    die optreden na den leeftijd van acht jaar, niet pathologisch
    zijn; kinderen, die zwak zijn en erfelijk belast, zijn niet zelden
    sexueel vroegrijp, maar aan den anderen kant heeft Moll kinderen
    gekend van 8 of 9 jaren met sterk ontwikkelde geslachtsdrift,
    die toch flink ontwikkelde mannen werden.

    Rudimentaire sexueele uitingen in de jeugd, vergezeld van sexueele
    gevoelens, moeten inderdaad--als ze niet te uitgesproken of te
    vroegtijdig zijn--beschouwd worden als te vallen binnen de normale
    sfeer, ofschoon zij, als zij voorkomen bij erfelijk belaste
    kinderen, niet zonder ernstige gevaren zijn. Maar bij gezonde
    kinderen hebben zij gewoonlijk, na den leeftijd van zeven of
    acht jaar geen slechte resultaten en moeten ze als spel beschouwd
    worden. Spel, bij dieren en menschen beide, is zooals Groos met een
    wonderbare veelheid van voorbeelden heeft aangetoond, een nuttig
    opvoedingsproces; het jonge schepsel bereidt zich daardoor voor,
    die functies uit te oefenen, die het in later jaren meer volkomen
    en ernstiger moet uitoefenen. In zijn Spiele der Menschen past
    Groos dit denkbeeld toe op het sexueele spel van kinderen, en
    geeft als bewijs aanhalingen uit de literatuur. Keller heeft,
    in zijn "Romeo und Julia auf dem Dorfe" een bewonderenswaardig
    waar beeld gegeven van deze kinderlijke liefdesbetrekkingen. Emil
    Schultze-Malkowsky (Geschlecht und Gesellschaft, Bd. II. pag. 370)
    geeft eenige tooneelen uit het leven van een klein meisje van
    zeven jaar, die een duidelijk beeld geven van den waren aard van
    de sexueele uitingen op dezen leeftijd.

    Een soort van rudimentaire sexueele omgang tusschen kinderen komt
    voor zooals Bloch (Beiträge etc. Bd. II, pag. 254) heeft opgemerkt,
    in vele deelen van de wereld, en wordt door hun ouders erkend
    als spel. Dit is bv. het geval onder de Bawenda van Transvaal
    (Zeitschrift für Ethnologie, 1896, Heft 4, pag. 364), en onder de
    Papoea's van Kaiser-Wilhelms-Land, met goedvinden van de ouders,
    hoewel veel terughouding in acht genomen wordt. (id., 1889,
    Heft 1, pag. 16) Godard (Egypte et Palestine, 1867, pag. 105)
    sloeg het sexueele spel gade van jongens en meisjes in Caïro. In
    Nieuw-Mexico heeft W. A. Hammond (Sexual Impotence, pag. 107)
    jongens en meisjes gezien die als spel sexueele vereeniging
    beproefden onder aanmoediging van mannen en vrouwen en in
    New-York heeft hij jongens en meisjes hetzelfde zien doen in
    tegenwoordigheid van hun ouders, met alleen maar een lachende
    terechtwijzing. "Vadertje en Moedertje spelen" is inderdaad zeer
    gewoon onder kinderen in waarlijke onschuld, en met een algeheele
    afwezigheid van verdorvenheid; en het beperkt zich in het geheel
    niet tot kinderen van de lagere maatschappelijke klasse. Moll maakt
    een opmerking over het veel voorkomen ervan (Libido Sexualis,
    deel 1, pag. 277), en het comité van evangelische geestelijken
    heeft, in hun onderzoek naar de moraal van het Duitsche landvolk
    (Die geschlechtlich-sittlichen Verhältnisse, Bd. 1, pag. 102)
    bevonden, dat kinderen die nog niet op school zijn, pogingen
    tot coïtus doen. Het sexueele spel van kinderen is in het geheel
    niet beperkt tot het vader en moedertje spelen; dikwijls wordt
    er gespeeld met een climax in het vertoonen van en het slaan op
    sommige lichaamsdeelen en nu en dan zijn er spelletjes van dokter
    zijn en onderzocht worden. Zoo zegt een jonge Engelsche vrouw:
    "Natuurlijk, toen wij op school waren (op den leeftijd van twaalf
    jaar en vroeger) speelden wij met elkaar, verscheidene van ons
    meisjes; we gingen dan naar een veld en deden of we dokters waren
    en elkaar moesten onderzoeken, en dan deden we onze kleeren in
    de hoogte en bevoelden elkaar".

    Deze spelen sluiten niet noodzakelijk de medewerking van de
    sexueele impuls in, en nog minder bevatten zij eenig element
    van liefde. Maar liefdegevoelens, ternauwernood of in het geheel
    niet te onderscheiden van sexueele liefde van volwassenen, komen
    dikwijls op even jeugdigen leeftijd voor. Zij behooren tot het
    spel, in zoover spel een voorbereiding is voor de werkzaamheden
    van het latere leven, ofschoon zij, anders dan de spelen, niet
    als spel gevoeld worden. Ramdohr heeft, meer dan een eeuw geleden
    (Venus Urania, 1798) gewezen op de veel voorkomende liefde van
    kleine jongens voor vrouwen. Meestal wordt de liefde gevoeld voor
    individuen van de andere of van dezelfde sekse, die niet veel in
    leeftijd verschillen, hoewel zij gewoonlijk ouder zijn. De meest
    omvattende studie over deze zaak is gedaan door Sanford Bell in
    Amerika op een basis van 2,300 gevallen (S. Bell, "A Preliminary
    Study of the Emotion of Love Between the Sexes", American Journal
    of Psychology, July, 1902). Bell bevindt, dat de aanwezigheid van
    de aandoening tusschen de drie en de acht jaar blijkt uit daden
    als pakken, kussen, elkaar opbeuren, worstelen, dicht bij elkaar
    gaan zitten, bekentenissen doen aan elkaar en aan anderen, over
    elkaar praten als ze van elkaar af zijn, elkaar zoeken en de rest
    buitensluiten, verdriet bij scheiding, het geven van presenten,
    elkaar speciale beleefdheden aandoen, kleine opofferingen voor
    elkaar doen, jaloezie betoonen. De meisjes zijn, over het geheel,
    aggressiever dan de jongens en er minder op uit om de zaak geheim
    te houden. Na den leeftijd van acht, worden de meisjes bescheidener
    en de jongens worden nog schuwer. De physieke sensaties komen
    gewoonlijk niet voor in de sexueele organen; erectie van de penis
    en hyperaemia van de vrouwelijke geslachtsdeelen beschouwt Bell
    als teekenen van ongewone vroegrijpheid. Maar er is een verspreide
    vasomotorische opzwelling en een toestand van opgewondenheid,
    die te vergelijken is met wat ondervonden wordt op jongelings-
    en volwassen leeftijd, al is het dan niet hetzelfde. Over het
    geheel, besluit Bell terecht, staat de liefde tusschen kinderen van
    verschillend geslacht met betrekking tot de liefde tot volwassenen,
    als de bloem staat tot de vrucht en heeft ze misschien even weinig
    in zich van physieke sexualiteit als een appelbloesem in zich
    heeft van den appel, die er zich uit ontwikkelt. Moll meent ook,
    (op. cit., pag. 76) dat kussen en andere dergelijke oppervlakkige
    aanrakingen, die hij verschijnselen van contrectatie noemt, heel
    dikwijls de eerste en eenige uiting zijn van den sexueelen impuls
    in de jeugd.

    Het is dikwijls gezegd, dat het voor kinderen gemakkelijker is
    hun sexueele onschuld te bewaren op het land dan in de stad en
    dat alleen in de steden de sexualiteit teugelloos en zichtbaar
    is. Dit is in geenen deele waar en in sommige opzichten is het
    het tegenovergestelde van de waarheid. Zeker, hard werken, een
    natuurlijk en eenvoudig leven en geen ingespannen geestesarbeid,
    werken dikwijls samen om den jongen van het land kuisch te houden
    in gedachten en daden, totdat de tijd der jongelingschap voorbij
    is. Ammon zegt, b.v. echter zonder bepaald bewijs te geven,
    dat dit gewoon is onder de lotelingen in Baden. Zekerlijk leiden
    ook al de velerlei zinsprikkelingen van het stadsleven er toe,
    de prikkelbaarheid van zenuwen en hersenen van de jonge menschen
    op te wekken op een betrekkelijk jeugdigen leeftijd op sexueel
    evenals op ander gebied en vroeg begeerte en nieuwsgierigheid
    aan te wakkeren. Maar aan den anderen kant biedt het stadsleven
    den jongen menschen geen bevrediging voor hun wenschen en
    nieuwsgierigheden. De openbaarheid van een stad, het algemeene
    toezicht, het bestudeerde decorum van een bevolking, die zich
    bewust is, dat ze voortdurend blootgesteld is aan den blik
    van vreemdelingen, werken samen om een sluier te werpen over
    de geheime zijde van het leven, die, zoo hij al niet voor de
    jonge menschen verbergt de groote-stadsprikkels van dat leven,
    toch voor het grootste deel verbergt hoe die prikkels bevredigd
    worden. Op het land echter bestaan deze beperkingen niet in
    overeenkomstigen graad; de dieren maken de elementaire feiten van
    het sexueele leven voor allen duidelijk zichtbaar; er is minder
    behoefte aan of respect voor decorum; men spreekt meer openlijk;
    toezicht is onmogelijk en gelegenheden voor sexueele intimiteit
    zijn in de ruimste mate voorhanden. Als men misschien zeggen kan,
    dat de stad onkuischheid van gedachten bij jonge menschen kan
    aanmoedigen, dan kan men zeker zeggen, dat het land onkuischheid
    in daden aanmoedigt.

    De uitgebreide onderzoekingen van het Comité van Luthersche
    geestelijken over de sexueele moraal (Die geschlechtlich-sittlichen
    Verhältnisse im Deutschen Reiche), een paar jaar geleden
    uitgegeven, geven duidelijk blijk van de sexueele vrijheid op
    het platteland van Duitschland, en Moll, die bepaald van meening
    is, dat het land betrekkelijk niet vrij is van sexualiteit,
    zegt (op. cit., pp. 137-139, 239) dat zelfs het circuleeren van
    obscene boeken en prenten onder schoolkinderen meer schijnt voor
    te komen in kleine steden en op het land, dan in groote steden. In
    Rusland, waar men zou kunnen denken, dat toestanden van de stad
    en van het land minder contrast opleverden dan in vele andere
    landen, heeft men hetzelfde verschil opgemerkt. "Ik weet niet",
    schrijft een Russisch correspondent, "of Zola in La Terre het
    leven van Fransche dorpen juist beschrijft. Maar de manieren op
    een Russisch dorp, waar ik een deel van mijn jeugd doorgebracht
    heb, gelijken tamelijk wel op die, door Zola beschreven. In het
    leven van de landelijke bevolking, waarin ik terecht kwam, was
    alles doortrokken van erotica. Men was er omringd door dierlijke
    wellust in al zijn onbescheidenheid. Tegenovergesteld aan de
    algemeen gebruikelijke opinie, geloof ik, dat een kind zijn
    sexueele onschuld gemakkelijker kan bewaren in de stad dan op
    het land. Er zijn, zonder twijfel, veel uitzonderingen op dezen
    regel. Maar de functies van het sexueele leven zijn in de steden
    gewoonlijk meer verborgen dan op de velden. Zedigheid (hetzij
    ze van de meer oppervlakkige en uiterlijke soort is of niet) is
    sterker ontwikkeld bij de bevolkingen van de steden. Als zij over
    sexueele zaken spreken, omsluieren de menschen in de steden hun
    gedachten meer; zelfs de lagere klassen in steden gebruiken meer
    terughouding, meer euphemismen, dan boeren. Zoo kan in de steden
    een kind het gemakkelijk niet begrijpen als er over gewaagde
    onderwerpen gesproken wordt in zijn tegenwoordigheid. Men kan
    zeggen, dat de corruptie in de steden, hoewel meer verborgen,
    des te dieper is. Het kan zijn, maar die verborgenheid beschermt
    kinderen er tegen. Het stadskind ziet alle dagen op straat
    prostituées, zonder ze van andere menschen te onderscheiden. Op
    het land kan hij iederen dag in de ruwste bewoordingen hooren
    zeggen, dat dat of dat meisje 's nachts in een schuur of in een
    sloot gevonden is in liefdesverkeer met dien en dien jongen man,
    of dat het dienstmeisje iederen nacht bij den koetsier in bed
    kruipt, terwijl over de feiten van sexueelen omgang, zwangerschap
    en geboorte in de duidelijkste woorden gesproken wordt. In steden
    wordt de aandacht van het kind getrokken door duizend verschillende
    onderwerpen; op het land hoort hij, behalve over veldarbeid,
    die hem niet interesseert, alleen spreken over de voortbrenging
    van dieren en over de erotische prestaties van meisjes en jonge
    mannen. Als wij zeggen, dat het stadsleven meer opwindend is,
    dan denken we aan volwassenen, maar de dingen, die den volwassene
    prikkelen, hebben gewoonlijk geen erotische werking op het kind,
    dat echter niet lang zonder sexueel gevoel kan blijven als het
    ziet, hoe de groote boerenmeisjes zich, vurig als merries in een
    wedloop, geven in de armen van krachtige jonge mannen. Het moet wel
    deze vrije uitingen van sexualiteit opmerken, hoezeer de teere en
    perverse verfijningen van de stad aan zijn opmerkzaamheid zouden
    ontgaan. Ik weet, dat er in de landen van overdreven preutschheid
    veel verborgen corruptie is, meer, is men wel eens geneigd te
    denken, dan in minder huichelachtige landen. Maar ik geloof,
    dat dat een onjuiste indruk is, en ik ben overtuigd, dat juist
    tengevolge van al deze kleine geheimhoudingen, die het ondeugend
    vermaak opwekken van de vreemdelingen, er werkelijk veel meer
    jonge menschen in Engeland zijn, die kuisch blijven, dan in de
    landen die sexueele verhoudingen meer openlijk behandelen. In
    ieder geval, zoo ik al Engelschen heb leeren kennen, die zeer
    losbandig waren en zeer verfijnd in de zonde, ik heb ook jonge
    mannen van dezelfde natie gekend van over de 20 jaar, die zoo
    onschuldig waren als kinderen, maar nooit een jongen Franschman,
    Italiaan, of Spanjaard, waarvan men hetzelfde kon zeggen". Er
    is, ongetwijfeld, waarheid in deze bewering, hoewel wij toch
    moeten bedenken, dat, hoe uitstekend kuischheid ook is, als deze
    kuischheid berust enkel op onwetendheid, de bezitter ervan aan
    vreeselijke gevaren is blootgesteld.


De kwestie van sexueele hygiëne, meer bijzonder het speciale onderdeel
ervan, de sexueele opheldering, hangt echter niet af van het feit, dat
bij sommige kinderen de psychische en nerveuze uiting van sekse op een
vroeger leeftijd aan den dag treedt dan bij andere. Het berust op het
ruimere, algemeene feit, dat bij alle kinderen het verstand begint te
werken op een heel vroegen leeftijd en dat deze werkzaamheid van het
verstand neiging heeft zich te openbaren in een weetgierige begeerte
om vele grondfeiten van het leven te kennen, die inderdaad berusten
op sekse. De eerste en meest algemeen voorkomende van deze wenschen
is de wensch om te weten, waar de kinderen vandaan komen. Er is geen
vraag, die natuurlijker is; de vraag naar oorzaken is noodzakelijk
een grondvraag in kinderlijke philosophieën, zooals zij het in verder
gevorderde gedaanten is van de philosophieën van volwassenen. De meeste
kinderen, hetzij zij geleid worden door mededeelingen, gewoonlijk
de onjuiste mededeelingen van ouderen, of door hun eigen verstand,
dat werkt onder die aanwijzingen die het krijgen kan, hebben een
theorie over de herkomst van kinderen.


    Stanley Hall ("Contents of Children's Minds on Entering School",
    Pedagogical Seminary, June, 1891) heeft eenige van de denkbeelden
    van jonge kinderen over de herkomst van kinderen verzameld. "God
    maakt de kinderen in den hemel, hoewel de Heilige Moeder en zelfs
    Sint Niklaas er ook maken. Hij laat ze naar beneden en laat ze
    zakken, en de vrouwen en de dokters pakken ze, of Hij legt ze
    op het trottoir, of Hij brengt ze naar beneden langs een houten
    ladder, die achterste voren is gezet en haalt dien weer in de
    hoogte; of moeder of de dokter of de baker gaan er op en halen ze,
    soms in een ballon, of zij vliegen naar beneden en leggen hier
    of daar hun vleugels af en vergeten waar, en zij springen naar
    beneden naar Jezus, die ze ronddeelt. Zoo werd er ook dikwijls
    gezegd, dat ze gevonden werden in meelvaten en het meel kleeft
    heel lang aan ze vast, of zij groeiden in koolen, of God legde ze
    in het water, misschien wel in het riool, en de dokter haalt ze er
    uit en brengt ze aan zieke menschen, die ze graag hebben willen,
    of de melkboer brengt ze 's morgens vroeg; zij worden opgegraven
    uit den grond, of ze worden in den kinderwinkel gekocht".

    In Engeland en Amerika vertelt men dikwijls aan het
    nieuwsgierige kind, dat het kind in den tuin gevonden is onder een
    kruisbessenstruik of ergens anders; of meermalen wordt er gezegd
    met wat ongetwijfeld gevoeld wordt als een dichter naderen tot
    de waarheid, dat de dokter het gebracht heeft. In Duitschland
    is het gewone verhaaltje, dat men de kinderen vertelt, dat de
    ooievaar het kind brengt. Verschillende theorieën, voor het
    meerendeel gebaseerd op volkssagen, zijn voor den dag gebracht
    om dit verhaaltje te verklaren, maar zij schijnen geen van allen
    overtuigend te zijn (zie bv. G. Herman, "Sexual-Mythen", Geschlecht
    und Gesellschaft, Bd. 1, afl. 5, 1906, pag. 176, en P. Näcke,
    Neurologisches Centralblatt, No. 17, 1907). Näcke meent, dat er
    iets aannemelijks is in de suggestie van Professor Petermann,
    dat een kikvorsch, die zich wringt in den bek van een ooievaar,
    op een menschelijk wezentje gelijkt.

    In IJsland vinden we, volgens Max Bartels ("Isländischer Brauch
    und Volksglaube", etc., Zeitschrift für Ethnologie, 1900, afl. 2
    en 3) een overgang tusschen de werkelijkheid en de phantasie in
    de verhalen, die aan kinderen verteld worden over de herkomst
    van kinderen (de ooievaar is hier uitgesloten, want die komt
    niet verder dan tot de zuidelijke grens van de Scandinavische
    landen). In Noordelijk IJsland wordt gezegd, dat God het kind
    gemaakt heeft en dat de moeder het gedragen heeft, en dat zij
    daarom nu ziek is. In het Noord-Westen zegt men, dat God het
    kind gemaakt heeft en het aan de moeder heeft gegeven. Elders
    zegt men, dat God het kind gezonden heeft en dat de vroedvrouw
    het heeft gebracht en dat de moeder alleen maar in bed ligt om
    dicht bij het kind te zijn (wat maar zelden in een wieg wordt
    gelegd). Soms wordt ook gezegd dat een lam of een vogel het kind
    gebracht heeft. En dan weer zegt men, dat het in den nacht door
    het raam is binnengekomen. Soms echter vertelt men het kind,
    dat het kindje gekomen is uit de borsten van de moeder, of van
    onder haar borsten, en dat zij daarom ziek is.

    Zelfs als de kinderen te weten komen, dat kleine kinderen uit
    het lichaam der moeder komen, dan blijft deze kennis dikwijls
    nog heel vaag en onnauwkeurig. Het gebeurt bv. heel dikwijls
    in alle beschaafde landen, dat de navel beschouwd wordt als het
    punt, waar het kind uit het lichaam komt. Dit is een natuurlijke
    conclusie, omdat de navel een kanaal schijnt te zijn naar binnen
    in het lichaam, en een kanaal waarvoor geen zichtbaar gebruik is,
    terwijl de geslachtsspleet zich niet zou opperen voor meisjes
    (en nog minder voor jongens) als de doorgang der geboorte, omdat
    die reeds gemonopoliseerd schijnt te worden door de afscheiding
    der urine. Dit geloof omtrent den navel wordt soms behouden den
    geheelen tijd der jeugd door, vooral bij meisjes van de zoogenaamde
    welopgevoede klasse, die te wel opgevoed zijn om de zaak te
    bespreken met haar getrouwde vriendinnen, en die werkelijk meenen,
    dat zij reeds voldoende op de hoogte zijn. Op dezen leeftijd kan
    het zijn, dat het geloof niet geheel onschadelijk is, in zooverre
    het er toe leidt den werkelijken toegang der sexualiteit onbewaakt
    te laten. In den Elzas, waar meisjes gewoonlijk gelooven, en waar
    haar ook geleerd wordt, dat de kinderen door den navel komen,
    loopen populaire verhalen (Anthropophyteia, deel III, pag. 89),
    die de verkeerde gevolgen doen zien van dit geloof, die soms
    leiden tot verlies der maagdelijkheid.

    Freud, die meent dat kinderen niet hard gelooven aan den fabel
    van den ooievaar en dergelijke verhalen, die uitgevonden zijn om
    hen te misleiden, heeft een belangwekkend psychologisch onderzoek
    gedaan naar de werkelijke theorieën, die kinderen zelf maken als
    het resultaat van waarneming en nadenken van de sexueele feiten
    van het leven (zie Freud, "Ueber Infantile Sexualtheorien",
    Sexual-Probleme, Dec. 1908). Zulke theorieën, merkt hij op, komen
    overeen met de schitterende, maar onvolledige veronderstellingen,
    waar natuurvolken toe komen over den aard en den oorsprong der
    wereld. Er zijn drie theorieën, die, zooals Freud geheel naar
    waarheid besluit, zeer dikwijls door kinderen gevormd worden. De
    eerste en de verst verspreide is, dat er geen werkelijk anatomisch
    verschil is tusschen jongens en meisjes; als de jongen opmerkt dat
    zijn zusje geen zichtbare penis heeft, dan komt hij zelfs tot het
    besluit, dat het komt omdat ze nog te jong is, en het kleine meisje
    zelf denkt hetzelfde. Het feit, dat in de kindsheid de clitoris
    betrekkelijk grooter is en meer op een penis gelijkt, helpt deze
    gedachte bevestigen, die Freud in verband brengt met de neiging
    op lateren leeftijd tot erotische droomen over vrouwen voorzien
    van een penis. Deze theorie begunstigt, zooals Freud opmerkt,
    den groei der homo-sexualiteit, als de kiemen er van aanwezig
    zijn. De tweede theorie is de fæcale theorie van de herkomst
    van kinderen. Het kind, dat misschien denkt dat zijn moeder
    een penis heeft, en dat in ieder geval niet weet van de vagina,
    komt tot het besluit dat het kind ter wereld gebracht wordt door
    een werking, gelijk aan de werking van de ingewanden. De derde
    theorie, die misschien minder voorkomt dan de andere, noemt Freud
    de sadistische theorie van den coïtus. Het kind erkent, dat zijn
    vader op eene of andere wijze moet hebben deelgenomen aan zijn
    verwekking. De theorie, dat sexueele omgang bestaat in geweld,
    heeft een spoor van waarheid in zich, maar kinderen schijnen er op
    duistere wijze toe te komen. De eigen sexueele gevoelens van het
    kind worden dikwijls het eerst gewekt als het worstelt of vecht
    met een kameraadje; het kan ook zijn, dat hij zijn moeder min of
    meer speelsch ziet weerstand bieden aan een plotselinge liefkoozing
    van zijn vader; en als een werkelijke twist plaats vindt, dan kan
    die indruk versterkt worden. Wat de ideeën van het kind betreft
    over den huwelijkschen staat, bevindt Freud, dat hij gewoonlijk
    beschouwd wordt als een staat, die ingetogenheid afschaft; en
    de meest voorkomende theorie is, dat getrouwd zijn beteekent,
    dat de menschen in elkanders tegenwoordigheid kunnen urineeren,
    terwijl een andere gewone kindertheorie is, dat getrouwd zijn is,
    dat de menschen elkaar hun genitaliën laten zien.


Zoo komt het, dat wij al op een zeer vroeg stadium van het leven
van het kind tegenover de kwestie komen te staan, hoe wij het wijste
kunnen beginnen met zijn inwijding in de kennis van de groote centrale
feiten van sekse. Het is misschien wat achterlijk het als een kwestie
te beschouwen, maar dat is het toch onder ons, ofschoon drie duizend
vijf honderd jaar geleden de Egyptische vader tot zijn kind aldus
heeft gesproken: "Ik heb je een moeder gegeven, die je bij zich
gedragen heeft, als een zware last, om jouwentwille, en zonder op mij
te steunen. Toen je eindelijk geboren was, onderwierp zij zich aan het
juk, want drie jaar lang waren haar tepels in je mond. Je uitwerpselen
hebben haar nooit tegenzin ingeboezemd, of haar doen zeggen: Wat doe
ik? Toen je naar school gezonden waart, ging zij regelmatig iederen
dag om eigengebakken brood en eigengebrouwen bier aan je meester te
brengen. Als jij op jouw beurt trouwt en een kind krijgt, voed dan
je kind op, zooals je moeder jou opgevoed heeft" [21].


    "Alles wat de liefde en zorgvuldigheid van ouderlijke liefde
    kan geven", schrijft Dr. G. F. Butler, van Chicago (Love and
    its Affinities, 1899, pag. 83), "alles wat de meest verfijnde
    godsdienstinvloed kan geven, alles wat de meest beschaafde
    vereenigingen kunnen tot stand brengen, dat kan door een enkel
    oogenblik teniet worden gedaan. Er is geen plaats voor ethisch
    betoog, ja, er is zelfs dikwijls geen bewustzijn van kwaad,
    maar alleen Gretchen's "Es war so süsz". Dezelfde schrijver
    voegt er aan toe (wat al tevoren opgemerkt was door Mrs. Craik
    en anderen) dat het onder de leden der kerk de fijnere en meer
    gevoelige organisaties zijn, die het meest onderhevig zijn
    aan sexueele emoties. Voor zoover het jongens aangaat, laten
    wij de mededeeling in geslachtszaken, het heiligste en meest
    centrale feit ter wereld, zooals de kanunnik Lyttelton opmerkt,
    over aan onreindenkende schooljongens, rijknechts, tuinjongens,
    in het kort aan iedereen, die op jeugdigen leeftijd voldoende
    bedorven is en voldoende roekeloos om er over te spreken". Er,
    wat meisjes aangaat, zooals Balzac lang geleden opmerkte, "een
    moeder kan haar dochter streng opvoeden, en haar onder haar
    vleugelen hoeden zeventien jaar lang; maar een dienstmeisje kan
    dat lange werk teniet doen door een woord, zelfs door een gebaar".

    De groote rol, die door dienstmeisjes van de lagere klasse
    gespeeld wordt bij de sexueele inwijding van de kinderen van
    den middenstand, is toegelicht bij de behandeling van "De
    sexueele impuls bij vrouwen" in een van mijn andere werken, en
    behoeft nu niet verder besproken te worden. Ik wil alleen hier
    in het voorbijgaan een woord zeggen over de andere zijde. Hoe
    dikwijls dienstmeisjes ook deze rol spelen, moeten we toch
    niet zoo ver gaan van te zeggen, dat dit het geval is met
    de meerderheid. Wat Duitschland aangaat, heeft Dr. Alfred Kind
    onlangs zijn ondervinding medegedeeld: "Ik heb nooit in mijn jeugd
    een slecht of ongepast woord gehoord over geslachtsverhoudingen
    van een dienstmeisje, ofschoon de dienstmeisjes elkaar in ons
    huis opvolgden als zonneschijn en regenbuien in April en er was
    altijd een kameraadschappelijke betrekking tusschen ons kinderen
    en de dienstboden". Wat Engeland aangaat, kan ik er bijvoegen,
    dat mijn eigen jeugdondervindingen overeenkomen met die van
    Dr. Kind. Dit behoeft geen verwondering te wekken, want we kunnen
    zeggen, dat bij het gewone meisje in goede omstandigheden, hoewel
    haar deugd misschien niet ontwikkeld is tot heldenverhoudingen,
    toch gewoonlijk een natuurlijke eerbied is voor de onschuld van
    kinderen, een natuurlijke sexueele onverschilligheid jegens hen
    en een natuurlijke verwachting, dat de man de actieve rol moet
    spelen als er een sexueele verhouding zal ontstaan.


Men begint ook te voelen, dat, vooral met betrekking tot vrouwen,
onschuld berustend op onwetendheid niet alleen is een te broos bezit om
het behouden ervan waard te zijn, maar dat zij werkelijk verkeerd is,
omdat zij het ontbreken van noodige kennis met zich mee brengt. "Het
is weinig minder dan misdadig", schrijft Dr. T. M. Goodchild [22],
"onze jonge menschen midden in de prikkelingen en verleidingen van een
groote stad te zenden, met niet meer voorbereiding dan alsof zij in het
Paradijs gingen leven". In het geval van de vrouwen, heeft onwetendheid
nog verder het nadeel, dat het haar berooft van de kennis, die noodig
is voor een sympathie, die andere vrouwen begrijpen kan. Het gebrek
aan sympathie van vrouwen voor vrouwen berust dikwijls voor een groot
deel op volkomen onbekendheid met de feiten van het leven. "Waarom",
schrijft mij in een brief een getrouwde dame, die dit scherp voelt,
"worden vrouwen opgevoed in zulk een diepe onwetendheid over haar eigen
natuur en voornamelijk over die van andere vrouwen? Zij weten niet
half zooveel van andere vrouwen als een man van de meest middelmatige
capaciteit in den loop van een dag te weten komt". Wij probeeren onze
fout bij het opvoeden van vrouwen in de hoofdfeiten van sekse, goed te
maken door aan de politie en andere bewaarders van de algemeene orde,
den plicht op te leggen de vrouwen en de moraal te beschermen. Maar,
zooals Moll met nadruk zegt, het werkelijk probleem van kuischheid
ligt niet in het vermeerderen van wetten en politiebeambten,
maar in ruime mate in de kennis der vrouwen omtrent de gevaren van
sekse en in het aankweeken van hun gevoel van verantwoordelijkheid
[23]. Wij maken maar steeds wetten ter bescherming van kinderen en
wij verscherpen het politietoezicht. Maar wetten en politie, hetzij
hun werkzaamheid goed is of kwaad, zijn in beide gevallen zonder
resultaat. Zij kunnen voor het grootste deel eerst ingeroepen worden
als het nadeel al gedaan is. Wij moeten leeren tot op den wortel van
de zaak door te dringen. Wij moeten onzen kinderen leeren zichzelf
tot wet te zijn. Wij moeten hun die kennis geven, die hen in staat
zal stellen hun eigen persoonlijkheid te bewaken [24]. Er is een
ware geschiedenis van een dame, die had leeren zwemmen, tot grooten
afschuw van haar geestelijke, die zwemmen onvrouwelijk vond. "Maar",
zeide ze, "stel dat ik verdronk". "In dat geval", antwoordde hij,
"moet ge wachten tot er een man komt, die u redt". Daar hebben we
twee reddingsmethoden, die aan vrouwen gepredikt zijn, de oude en
de nieuwe. In geen zee hebben vrouwen meer gevaar geloopen van te
verdrinken dan in die van de sekse. Het moest geen vraag zijn, welke
de beste methode van redding is.


    Het is tegenwoordig moeilijk eenige ernstige argumenten te vinden
    tegen de wenschelijkheid van vroege sexueele inlichting, en wij
    vinden het bijna comisch te lezen, hoe de romanschrijver Alphonse
    Daudet, toen hem naar zijn meening over zulke inlichting gevraagd
    werd, betuigde--in een geest, die zeker gewoon was onder de
    mannen van zijn tijd--dat ze onnoodig was, omdat jongens alles
    konden leeren van de straat en uit de couranten, terwijl "wat
    jonge meisjes betreft--neen! ik zou ze geen van de waarheden
    der physiologie willen mededeelen. Ik kan alleen nadeelen zien
    in zulk gedrag. Deze waarheden zijn leelijk, ontnuchterend, zij
    zullen zeker den geest en de natuur van een meisje schokken,
    haar verschrikt maken en walging in haar wekken". We kunnen
    evengoed zeggen, dat het niet noodig is bronnen helder water te
    verschaffen, zoolang er plassen op straat zijn, waar iedereen
    uit drinken kan. Een tijdgenoot van Daudet, die een veel fijner
    geestelijk inzicht had, Coventry Patmore, de dichter, heeft in zijn
    verhandeling over "Ancient and Modern Ideas of Purity" in zijn
    mooi boek, Religio Poetae, reeds in mooie woorden geprotesteerd
    tegen die "ziekte der onreinheid", die voortkomt uit "our modern
    undivine silences", waar Daudet voor gepleit heeft. En Metchnikoff
    verklaarde, niet zoo lang geleden, van wetenschappelijke zijde,
    vooral sprekend wat vrouwen aangaat, dat kennis zóo noodig is
    voor moreel gedrag, dat "onwetendheid beschouwd moet worden als
    de meest immoreele daad". (Essais Optimistes, pag. 420).

    De beroemde Belgische romanschrijver, Camille Lemonnier, behandelt
    in zijn L'Homme en Amour de kwestie van de sexueele opvoeding
    van de jeugd, door de geschiedenis te geven van een jongen man,
    opgevoed onder den invloed van de conventioneele en huichelachtige
    ideeën, die leeren, dat naaktheid en sekse weerzinwekkende
    zaken zijn. Zoodoende gaat hij de gelegenheden tot onschuldige
    en natuurlijke liefde voorbij, om ten slotte hopeloos de slaaf
    te worden van een zinnelijke vrouw, die hem enkel behandelt als
    het voorwerp van haar lust, als den laatsten van een lange rij
    minnaars. Het boek is een machtig pleidooi voor een verstandige,
    gezonde en natuurlijke opvoeding in geslachtszaken. Er werd echter
    in Brugge beslag op gelegd, in 1901, hoewel het proces tenslotte
    eindigde met vrijspraak. Zulk een uitspraak is in harmonie met
    de algemeene neiging van voelen in den tegenwoordigen tijd.

    De oude ideeën, door Daudet uitgesproken, dat de sexueele feiten
    leelijk en ontnuchterend zijn, en dat zij den geest van de jeugd
    schokken, zijn beide evenzeer geheel onjuist. Zooals de kanunnik
    Lyttelton opmerkt, waar hij er op aandringt, dat de wetten
    der voorplanting aan de kinderen geleerd moeten worden door
    de moeder: "De wijze waarop zij die mededeeling ontvangen met
    aangeboren eerbied, waarheid van begrip en argelooze teerheid,
    is niets minder dan een openbaring van de oneindige schoonheid
    der natuur. Maar ik waag te zeggen, dat niemand heelemaal weet,
    wat het is, die het voorrecht gemist heeft van de eerste te zijn,
    die hun de ware beteekenis uitgelegd heeft van leven en geboorte
    en het mysterie van hun eigen wezen. Niet alleen laten we na
    gezonde kennis in hen op te bouwen, maar wij berooven onszelf
    van de kans iets te weten te komen, dat goddelijk moet zijn". Op
    dezelfde wijze spreekt Edward Carpenter, waar hij zegt dat het
    gemakkelijk en natuurlijk is voor een kind van het begin af aan
    zijn lichamelijke verhouding tot zijn moeder te weten (Love's
    Coming of Age, pag. 9): "Een kind op den leeftijd van de puberteit,
    bij de ontplooiing van zijn diep verborgen emotioneele en sexueele
    natuur, is zeer goed in staat tot de meest gevoelige, liefderijke
    en kalme appreciatie van wat sekse beteekent (gewoonlijk meer,
    zooals de zaken tegenwoordig staan, dan zijn wereldschen vader of
    voogd); en hij kan de inlichtingen, als die op sympathieke wijze
    gegeven worden, in zich opnemen zonder eenigen schok of stoornis
    voor zijn schaamtegevoel--dat gevoel dat zoo'n natuurlijke en
    belangrijke bescherming is van de eerste jeugd".

    Hoe wijd verspreid, zelfs nog eenige jaren geleden, de
    overtuiging was ingeworteld, dat de sexueele feiten zoowel aan
    jongens als aan meisjes moesten medegedeeld worden, bleek toen
    de opinies van een zeer gemengde verzameling van min of meer op
    den voorgrond tredende personen gezocht werd over dit vraagstuk
    ("The Tree of Knowledge", New Review, June, 1894). Een kleine
    minderheid van slechts twee (Rabbi Adler en Mrs. Lynn Lynton)
    waren tegen die kennis, terwijl onder de meerderheid, die er
    vóór waren, zich bevonden Mme Adam, Thomas Hardy, Sir Walter
    Besant, Björnson, Hall Cain, Sarah Grand, Nordau, Lady Henry
    Somerset, Barones von Suttner en Miss Willard. De leidsters van
    de vrouwenbeweging zijn natuurlijk, vóór de kennis. Zoo keurde
    een vergadering van den "Bund für Mutterschutz" te Berlijn, in
    1905, bijna eenstemmig een besluit goed, waarbij verklaard werd,
    dat de vroege sexueele inlichtingen aan kinderen over de feiten
    van het sexueele leven dringend noodig zijn (Mutterschutz, 1905,
    Heft 2, pag. 91). Wij kunnen er aan toevoegen, dat de medische
    opinie deze mededeelingen al lang goedgekeurd heeft. Zoo werd
    in Engeland namens de redactie gezegd in de British Medical
    Journal eenige jaren geleden (June 9, 1894): "De meeste medici
    van een leeftijd, waarop men confidenties krijgt over zulke zaken,
    zullen zich gevallen kunnen herinneren, waarin een onwetendheid,
    die belachelijk zou geweest zijn, als ze niet zoo droevig ware,
    ten toon gespreid werd over zaken, waarover iedere vrouw, die het
    huwelijk intrad, nauwkeurig ingelicht had moeten wezen. Wij meenen,
    dat er geen twijfel aan kan zijn, dat veel ongeluk en veel ziekte
    voorkomen zou worden, als jonge menschen van beide seksen een
    weinigje nauwkeurige kennis hadden over sexueele verhoudingen
    en als zij wel overtuigd waren van het groote belang gezonde
    wederhelften te kiezen. Kennis behoeft niet noodzakelijk leelijk
    te zijn, maar zelfs als ze dat was, dan is ze in dat opzicht zeker
    niet te vergelijken met de voorstellingen van de onwetendheid." Zoo
    ook in Amerika, waar bij een jaarlijksche meeting van de American
    Medical Association, Dr. Denslow Lewis, van Chicago, welsprekend
    aandrong op de behoefte om sexueele hygiëne te leeren aan jonge
    mannen en meisjes: al de negen volgende sprekers, sommige van
    hen doktoren van wereldberoemden naam, spraken in hoofdzaak hun
    instemming uit (Medico-Legal Journal, June--Sept., 1903). En
    Howard bevestigt aan het einde van zijn uitgebreide History of
    Matrimonial Institutions (vol. III, pag. 257) de noodzakelijkheid
    van opvoeding in sexueele zaken, als gaande tot den bodem van
    het huwelijksprobleem. "In het toekomstige opvoedingsprogramma",
    merkt hij op "nemen sexueele kwesties een eervolle plaats in".


Hoewel het nu echter in ruimen kring erkend wordt, dat kinderen
aanspraak hebben op inlichtingen in sexueele zaken, kan niet gezegd
worden, dat dit geloof in ruimen kring in praktijk gebracht wordt. Vele
personen, die er ten volle van overtuigd zijn, dat kinderen vroeger
of later behooren ingelicht te worden over de sexueele levensbronnen,
zijn wat zenuwachtig angstig omtrent den juisten leeftijd, waarop
deze inlichtingen moeten beginnen. Hun verborgen gevoelen schijnt
te zijn, dat sekse een kwaad is en inlichtingen over sekse ook een
kwaad, hoewel een noodzakelijk kwaad, en dat het voornaamste punt is
het laatste oogenblik te zoeken, waartoe we veilig dit noodzakelijk
kwaad kunnen uitstellen. Zulk een houding is, natuurlijk, geheel
verkeerd. De weetgierigheid van het kind omtrent zijn oorsprong is
een volkomen natuurlijke, eerlijke en onschuldige wensch, zoolang zij
niet bedorven is, doordat zij gedwarsboomd wordt. Een kind van vier
jaar zal over deze kwestie vragen doen, eenvoudig en spontaan. Zoodra
de vragen gesteld worden, inzonderheid zoodra ze dringend worden,
moeten ze beantwoord worden in denzelfden eenvoudigen, spontanen
geest, naar waarheid, maar naar de mate van het verstand van het kind
en van zijn capaciteit en weetgierigheid. Dit tijdstip moet en, als
deze aanwijzingen opgevolgd worden, zal ook in geen geval uitgesteld
worden tot na het zesde jaar. Na dien leeftijd is zelfs het meest
zorgvuldig beschermde kind blootgesteld aan nadeelige mededeelingen
van buiten. Moll wijst er op, dat de sexueele inlichtingen aan meisjes
in hun verschillende stadiën altijd wat eerder moeten komen dan die
aan jongens, en daar de ontwikkeling van meisjes tot aan de puberteit
altijd sneller gaat, is deze eisch redelijk.

Als de elementen van sexueele opvoeding in de vroege jeugd moeten
medegedeeld worden, dan is het duidelijk genoeg, wie de mededeelingen
moet doen. Er is geen kwestie van of dit privilege behoort volgens alle
recht aan de moeder. Behalve waar een kind kunstmatig gescheiden is
van deze naaste van zijn opvoeders, is het inderdaad alleen de moeder,
die de natuurlijke gelegenheid heeft deze vragen te krijgen en te
beantwoorden. Zij behoeft in het geheel geen initiatief in de zaak
te nemen. Het onvermijdelijke ontwaken van het verstand van het kind
en de ontwikkeling van zijn grenzenlooze nieuwsgierigheid voorzien
haar liefde en haar takt van alle gelegenheden om de gedachte en de
kennis van haar kind te vormen. Ook behoeft zij op dezen trap niet de
geringste technische kennis te bezitten. Zij moet alleen noodzakelijk
het meest absolute geloof in de reinheid en in de waardigheid van haar
lichamelijke verhouding tot haar kind hebben en zij moet er vrijmoedig
en liefdevol over kunnen spreken. Als deze hoofdvoorwaarde vervuld is,
dan heeft iedere moeder al de kennis, die haar jonge kind noodig heeft.


    Onder de beste autoriteiten, zoowel mannen als vrouwen, in al de
    landen, waar de zaak de aandacht trekt, schijnt men nu eensgezind
    van meening te zijn, dat de grondfeiten van de betrekking van
    het kind tot zijn moeder aan het kind uitgelegd moeten worden
    door de moeder, zoodra het kind begint te vragen. Zoo heeft
    in Duitschland Moll herhaaldelijk in dezen geest gesproken;
    hij dringt er op aan, dat sexueele inlichtingen voornamelijk
    een vertrouwelijke en individueele zaak moeten zijn; dat er op
    scholen geen algemeene en persoonlijke waarschuwingen moeten
    zijn tegen onanie, etc. (hoewel hij op later leeftijd inlichting
    over venerische ziekten goedkeurt), maar dat de moeder de juiste
    persoon is om intieme kennis aan het kind mede te deelen, en dat
    iedere leeftijd goed is om met zulke inlichtingen te beginnen,
    als ze maar gegoten worden in een vorm die voor den leeftijd past
    (Moll, op. cit., pag. 264).

    Bij de Mannheimer meeting van het Congres van het Duitsche
    Genootschap ter Bestrijding van Venerische Ziekten was, toen
    de kwestie van sexueele inlichting het eenige onderwerp van
    discussie uitmaakte, de meening ten gunste van vroege leering
    door de moeder, overheerschend. "Het is de moeder, die in de
    eerste plaats verantwoordelijk gesteld moet worden voor het
    duidelijk begrijpen van het kind der sexueele dingen, hetgeen
    zoo dikwijls ontbreekt", zeide Frau Krukenberg ("Die Aufgabe
    der Mutter", Sexualpädagogik, pag. 13), terwijl Max Enderlin,
    een onderwijzer, bij dezelfde gelegenheid zeide ("Die Sexuelle
    Frage in die Volksschule", id., pag. 35): "Het is de moeder,
    die het kind zijn eersten uitleg moet geven, want tot de moeder
    komt hij natuurlijk het eerst met zijn vragen". In Engeland zegt
    de kanunnik Lyttelton, die uitmunt onder de hoofden van Public
    Schools, niet het minst door zijn duidelijke en bewonderenswaardige
    gezegden over deze kwesties (Mothers and Sons, pag. 99), dat
    de rol van de moeder bij de sexueele inlichting en het sexueel
    bewaken van haar zoon van overwegend belang is, en dat die in de
    vroegste jaren een aanvang moet nemen. J. H. Badley, een andere
    schoolmeester ("The Sex Difficulty", Broad Views, June 1904), zegt
    ook, dat de rol van de moeder in de eerste plaats komt. Northcote
    (Christianity and Sex Problems, pag. 25) gelooft, dat de plicht
    van de ouders de hoofdzaak is in deze zaak, en dat de huisdokter
    en de onderwijzer in een later stadium komen. In Amerika dringt
    Dr. Mary Wood Allen, die een voorname en invloedrijke positie
    inneemt in de maatschappelijke bewegingen van vrouwen, er op aan
    (in Child-Confidence Rewarded, en andere pamphletten) dat een
    moeder moet beginnen haar kind deze dingen te vertellen zoodra
    het begint te vragen en dat de leeftijd van vier niet te jong is,
    en zij zegt hoe dit gedaan kan worden en geeft voorbeelden van de
    gelukkige resultaten ervan, daar het een teer vertrouwen tusschen
    het kind en de moeder bevordert.


Als, zooals sommigen willen, de eerste stap uitgesteld wordt tot
het tiende jaar of zelfs later, dan komt de moeilijkheid, dat het
niet langer zoo gemakkelijk is eenvoudig en natuurlijk over deze
dingen te spreken; de moeder begint zich verlegen te voelen, om
voor het eerst over deze moeilijke onderwerpen te spreken met een
zoon of een dochter, die bijna zoo groot is als zij zelf. Zij voelt,
dat zij het alleen maar onhandig kan doen en zonder succes, en zij
besluit waarschijnlijk het in het geheel niet te doen. Zoo wordt een
atmospheer van geheimzinnigheid geschapen met al de hinderlijke en
verkeerde invloeden, die de geheimzinnigheid bevordert.


    Er kan geen twijfel aan zijn dat, meer bepaald bij heel
    intelligente kinderen met vage en niet gespecialiseerde, maar
    aanhoudende sexueele impulsen, de kunstmatige geheimzinnigheid
    waarmee de sekse maar al te dikwijls omgeven is, niet alleen
    de natuurlijke nieuwsgierigheid accentueert, maar ook er toe
    neigt de ziekelijke intensiteit en zelfs het hevig verlangen
    van de sexueele impuls te begunstigen. Dit is al lang erkend
    geweest. Dr. Beddoes schreef aan het begin van de 19de eeuw:
    "Wij ontveinzen ons tevergeefs de gretigheid, waarmee kinderen
    van beide geslachten zich zekerheid trachten te verschaffen
    aangaande den bouw van het andere geslacht. Geen mate van
    terughouding bij volwassenen, geen middelen, geen zorg om
    boeken van zekere soort uit het gezicht te houden en om andere
    te schiften, heeft misschien ooit, met welke soort van kinderen
    ook, succes gehad om deze nieuwsgierigheid te voorkomen of te
    onderdrukken. Geen deel van de geschiedenis van menschelijke
    gedachte zou misschien zonderlinger zijn dan de krijgslisten,
    uitgedacht door jonge menschen in verschillende toestanden om zich
    meester te maken van het geheim. En iedere ontdekking, die zij aan
    hun eigen onderzoekingen danken, kan slechts even zooveel olie
    zijn, gegoten op een in vlam staande verbeelding". (T. Beddoes,
    Hygeia, 1802, vol. III, pag. 59). Kaan noemt, in een van zijn
    vroegste boeken over ziekelijke sexualiteit, geheimzinnigheid
    een van de oorzaken van psychopatia sexualis. Marro (La Pubertà,
    pag. 299) wijst er op, hoe de sluier van geheimzinnigheid, over
    sexueele zaken geworpen, alleen maar dient om er de aandacht op
    te vestigen. De beroemde Hollandsche schrijver Multatuli maakt,
    in een van zijn brieven (met toestemming aangehaald door Freud),
    opmerkzaam op het gevaar, de dingen voor jongens en meisjes te
    verbergen achter een sluier van geheimzinnigheid en hij wijst
    er op, dat dit slechts de nieuwsgierigheid van kinderen moet
    verhoogen, en verre van hen rein te houden, wat enkel onwetendheid
    nooit kan doen, hun verbeelding verhit en van de wijs brengt. Ook
    Mrs. Mary Wood Allen waarschuwt de moeder (op. cit., pag. 5) tegen
    het gevaar een geest van verwarring gevende geheimzinnigheid over
    deze dingen te laten komen. "Als hij, die de mededeelingen geeft,
    eenige gegeneerdheid voelt bij het beantwoorden van de vragen
    van het kind, dan is hij niet geschikt leermeester te zijn, want
    het gevoel van gegeneerdheid zal zich, ongemerkt, aan het kind
    mededeelen en het zal een onbepaald gevoel hebben van beleedigde
    kieschheid, hetgeen onnoodig en ongewenscht is. Het rein maken van
    iemand's eigen gedachten is dus de eerste stap er toe om op reine
    wijze de waarheid mede te deelen. Waarom", voegt zij er aan toe,
    "is dood, de uitgang van het leven, waardiger of plechtiger
    dan geboorte, de ingang in het leven? Of waarom is het nemen
    van aardsch leven een meer indrukwekkend feit dan het geven van
    leven?" Mrs. Ennis Richmond zegt, in een handleiding voor moeders,
    die veel wijze en ware dingen bevat: "Ik wil er den nadruk op
    vestigen, sterker dan op iets anders, dat het de geheimzinnigheid
    is, die zekere deelen van het lichaam en hun functies omgeeft,
    die ze gevaarlijk doet worden in de gedachte van het kind. Kleinen
    kinderen wordt, van hun vroegste jaren geleerd om aan deze deelen
    van hun lichaam te denken als geheimzinnig, en dat niet alleen,
    maar zij zijn geheimzinnig, omdat zij onrein zijn. Kinderen hebben
    er niet eens een naam voor. Als gij met uw kind er over spreken
    moet, doet gij het geheimzinnig en half fluisterend als over
    "dat deeltje van je waar je niet over spreekt", of in dergelijke
    woorden. Vóor alles is het van belang, dat uw kind een goeden
    naam weet voor deze deelen van zijn lichaam, en voor hun functies
    en dat hem geleerd moet worden, deze namen te gebruiken en te
    hooren, en dat wel even zoo natuurlijk en openlijk alsof hij of
    gij spraakt over zijn hoofd of zijn voet. De conventie heeft het,
    om verschillende redenen, onmogelijk gemaakt, zoo in het publiek te
    spreken. Maar gij kunt, in ieder geval in de kinderkamer, hiervan
    afwijken. Daar heeft deze regel der conventie geen voordeel, en
    menig ernstig nadeel. Het is gemakkelijk tot een kind te zeggen,
    de eerste keer dat hij een "rare" opmerking in het publiek maakt:
    "Kijk eens, kindje, je mag zeggen wat je wilt tegen mij of tegen
    vader, maar, om de eene of andere reden, moet je niet over deze
    (en zeg dan wat voor dingen) tegen andere menschen spreken". Maar
    laat uw kind de opmerking in het publiek maken eer gij spreekt
    (bekommer u niet om den schok aan de gevoelens van uw bezoeker),
    waarschuw hem er niet tegen, dit te doen" (Ennis Richmond,
    Boyhood, pag. 60). Sekse moet altijd een mysterie zijn, maar,
    zooals Mrs. Richmond terecht zegt, "de echte en ware mysteries van
    voortbrenging en geboorte zijn zeer verschillend van de vulgaire
    geheimzinnigheid waarmede de gewoonte ze omgeeft".

    De kwestie van precies de namen, die gegeven moeten worden aan de
    meer intieme lichamelijke deelen en functies, is soms wat moeilijk
    op te lossen. Iedere moeder zal natuurlijk haar eigen instinct
    volgen, en waarschijnlijk haar eigen tradities in deze zaak. Ik heb
    elders er op gewezen (in de studie over "The Evolution of Modesty")
    hoe ver verspreid en instinctief de neiging is om op dit gebied
    voortdurend nieuwe verzachtende uitdrukkingen aan te nemen. De
    oude en eenvoudige woorden, die in Engeland een groot dichter als
    Chaucer nog op de juiste en natuurlijke manier gebruiken kon,
    zijn zoo dikwijls door de modder gesleept door lage geesten,
    dat er tegenwoordig een instinctmatige aarzeling is ze voor mooie
    dingen te gebruiken. Zij zijn echter ongetwijfeld de beste, en,
    naar hun oorsprong, de waardigste en krachtigste woorden. Vele
    menschen zijn van meening, dat zij daarom uit de modder opgevischt
    moesten worden, en dat hun heiligheid aan de kinderen geleerd moet
    worden. Een met mij bevriend dokter schrijft, dat hij altijd aan
    zijn zoon gezegd heeft, dat de vulgaire sexueele namen werkelijk
    mooie woorden zijn van ouden oorsprong en dat, als we ze juist
    verstaan, we met geen mogelijkheid eenige aanleiding er in
    kunnen zien voor platte grappen. Het zijn eenvoudige, ernstige
    en plechtige woorden, die de meest centrale feiten van het leven
    aanduiden, en alleen aan onwetende en plebejische platheid kunnen
    zij obscene vroolijkheid verschaffen. Een Amerikaansch geleerde,
    die voor eigen rekening en anoniem eenige geschriften over
    sexueele kwesties heeft laten drukken, neemt ook dit standpunt
    in en gebruikt methodisch de oude en eenvoudige woorden. Ik ben
    van meening, dat dit het ideaal is waar we naar zoeken moeten,
    maar dat er tegenwoordig in het oog springende moeilijkheden
    zijn om het te bereiken. In ieder geval echter, moet de moeder
    een juiste woordenlijst hebben voor al de lichamelijke deelen en
    daden, die voor haar kinderen nuttig zijn om te weten.


Er wordt soms gezegd, dat de werkelijke feiten van hun oorsprong
aan kinderen op dezen jeugdigen leeftijd niet moest verteld worden,
zelfs niet in een eenvoudigen en elementairen vorm, maar dat zij,
in plaats daarvan een sprookje moesten hooren, dat een soort van
symbolieke waarheid bevat. Deze bewering mag absoluut verworpen worden,
zonder daardoor, in eenige mate, de belangrijke plaats te loochenen,
die sprookjes hebben voor de verbeelding van jonge kinderen. Sprookjes
hebben een werkelijke waarde voor het kind; zij zijn een geestelijk
voedsel, dat het noodig heeft, zal het niet geestelijk honger
lijden; het op dezen leeftijd van sprookjes te berooven is hem een
kwaad toebrengen, dat nooit op eenigen lateren leeftijd kan goed
gemaakt worden. Maar niet alleen zijn sexueele zaken van tè veel
beteekenis zelfs in de kindsheid om veilig gemaakt te worden tot een
onderwerp voor een sprookje, maar de werkelijke feiten zijn zelf zoo
wonderbaarlijk als het mooiste sprookje, en werken op de phantasie
van het kind even sterk als een sprookje.

Zelfs, als er geen andere redenen waren, om kinderen geen sprookjes
te vertellen over geslachtszaken in plaats van de werkelijke feiten,
dan is er toch een reden, die beslissend moest zijn voor iedere moeder
die prijs stelt op den invloed op haar kind. Het zal zeer spoedig
ontdekken, hetzij door mededeeling van anderen of door zijn eigen
verstand, dat het sprookje hetwelk hem verteld werd in antwoord op
een vraag over een eenvoudig feit, een leugen was. Met die ontdekking
verdwijnt voor altijd moeders invloed op hem, want niet alleen heeft
een kind er een afschuw van om bedrogen te worden, maar het is ook
uiterst gevoelig voor iedere afwijzing van deze soort en doet nooit
weer, wat men hem heeft laten voelen dat een fout was om zich over
te schamen. Het zal zijn moeder niet meer lastig vallen met vragen
over deze zaak; het zal haar niet vertrouwen; het zal zelf de kunst
leeren om "sprookjes" te vertellen over geslachtszaken. Het had zich
vol vertrouwen tot zijn moeder gewend; zij heeft niet met gelijk
vertrouwen geantwoord, en zij moet de straf ondervinden, zooals
Henriette Fürth zegt, te zien dat "de liefde en het vertrouwen van
haar zoon haar ontstolen worden door den eersten jongen, met wien hij
op straat vriendschap sluit". Als, zooals soms gebeurt (Moll vermeldt
een geval), een moeder doorgaat met deze dwaze verhaaltjes te vertellen
aan een meisje of een jongen van zeven jaar, die in het geheim goed
ingelicht is, dan verlaagt zij slechts zichzelf in de oogen van haar
kind. Het is deze noodlottige vergissing, zoo dikwijls door moeders
begaan, die haar er eerst toe brengt zich in te beelden, dat haar
kinderen zoo onschuldig zijn, en haar in later jaren zooveel uren van
bitterheid veroorzaakt, wanneer zij bemerkt, dat zij het vertrouwen
van haar kind niet bezit. In de zaak van vertrouwen moet de moeder
de eerste stap doen; de kinderen, die hun moeders niet vertrouwen,
herinneren zich, voor het meerendeel, de les die zij aan den schoot
hunner moeder geleerd hebben.


    Het aantal boekjes en vlugschriften, dat de kwestie behandelt
    der sexueele opheldering van de jeugd--hetzij zij bedoeld zijn om
    door de jonge menschen gelezen te worden, of om leiding te geven
    aan moeders en onderwijzers in de taak kennis mede te deelen--is
    in de laatste jaren in Amerika en Engeland buitengewoon groot
    geworden, vooral ook in Duitschland, waar in den laatsten tijd
    enorm veel van zulke literatuur geproduceerd is. Wijlen Ben Elmy,
    die schrijft onder den pseudoniem "Ellis Ethelmer" heeft twee
    boekjes gepubliceerd Baby Buds en The Human Flower (uitgegeven
    door Mrs. Wolstenholme Elmy, Buxton House, Congleton), die de
    feiten mededeelen op een eenvoudige en kiesche wijze, hoewel de
    schrijfster niet een bijzonder betrouwbare gids is wat betreft
    de wetenschappelijke gezichtspunten van deze vragen. Een mooi
    gesprek tusschen een moeder en haar kind, uit een Fransche bron,
    herdrukt door Edward Carpenter aan het einde van zijn Love's
    Coming of Age. How We Are Born door Mrs. N. J. (blijkbaar een
    Russische dame, die in het Engelsch schrijft), met een voorrede
    van J. H. Badley, is redelijk goed. Vermelding verdient ook
    The Wonder of Life, door Mary Tudor Pole. Song of Life, door
    Margaret Morley, een Amerikaansch boek, dat ik persoonlijk niet
    ken, wordt zeer geprezen. De meeste van deze boeken zijn bedoeld
    voor zeer jonge kinderen, en terwijl zij min of meer duidelijk
    den oorsprong van kleine kinderen verklaren, beginnen zij bijna
    altijd met de feiten van het plantenleven en raken zeer vluchtig,
    of in het geheel niet, de verhoudingen tusschen de seksen.

    De boeken van Mrs. Ennis Richmond, die voornamelijk voor moeders
    bestemd zijn, behandelen deze vragen op een zeer gezonde,
    directe en uitmuntende wijze, en de boeken van den kanunnik
    Lyttelton, die deze kwesties in het algemeen bespreekt, zijn ook
    uitstekend. De meeste van de boeken, die we nu zullen noemen,
    zijn bedoeld om gelezen te worden door jongens en meisjes,
    die den leeftijd der puberteit bereikt hebben. Zij verwijzen
    min of meer precies naar sexueele verhoudingen en zij roeren
    even de onanie aan. The Story of Life, geschreven door een
    zeer ontwikkelde vrouw, wijlen Ellice Hopkins, is wat vaag en
    lascht te veel verheven godsdienstige ideeën in. Arthur Trewby's
    Healthy Boyhood is een boekje met een gezonden geest; het handelt
    voornamelijk over onanie. A Talk with Boys About Themselves en A
    Talk with Girls About Themselves, beide door Edward Bruce Kirk
    (het laatste boek geschreven in samenwerking met een dame)
    handelen over algemeene, zoowel als sexueele hygiëne. Er kan
    geen beter boek zijn om in handen te geven van een jongen of een
    meisje tijdens de puberteit dan Almost Fourteen van M. A. Warren,
    geschreven door een Amerikaansch schoolonderwijzer in 1892. Het
    is een mooi en fijn geschreven werkje, dat de onschuld van het
    gevoeligste meisje niet zou kunnen schokken. Niets echter is
    heilig voor de onreinen en het was voor hen gemakkelijk de wet
    op hun hand te krijgen en (in 1897) een wettige veroordeeling
    van dit boek uit te lokken als "obsceen". Alles wat een onreinen
    geest sexueel opwindt, is, het is waar, "obsceen voor dien geest",
    want, zooals Mr. Theodore Schroeder opmerkt, obsceenheid is "de
    bijdrage van den lezenden geest", maar wij hebben zulke boeken
    als dit noodig om het aantal onreine geesten te verminderen en
    de veroordeeling van een zoo volkomen bewonderenswaardig boek
    bevordert niet de moraliteit, maar de immoraliteit. Men heeft mij
    gezegd, dat het boek later opnieuw uitgegeven is, met zeer vele
    van de beste deelen eruit geschrapt en Schroeder zegt (Liberty
    of Speech and Press Essential to Purity Propaganda, pag. 34),
    dat de schrijver gedwongen werd zijn positie als hoofd van een
    "Public School" op te geven. Geschlechtliche Belehrung der Kinder
    door Maria Lischnewska (herdrukt uit Mutterschutz, 1905, afl. 4
    en 5) is een uitstekende en grondige bespreking van de geheele
    kwestie van sexueele opvoeding, hoewel de schrijfster meer belang
    stelt in het aandeel van den onderwijzer in deze kwestie dan in
    dat van de moeder. Wenken aan moeders bevat Wo kommen die Kinder
    her? van Hugo Salus, Eine Mutterpflicht van E. Stiehl en vele
    andere boeken. Dr. Alfred Kind beveelt krachtig aan Der Verkehr mit
    meinen Kindern van Ludwig Gurlitt, meer speciaal door de combinatie
    van sexueele opvoeding met artistieke opvoeding. Op vele dergelijke
    boeken wijst Bloch in zijn Sexual Life of Our Time, hfdst. XXVI.

    Ik heb de namen van deze boekjes opgenoemd, omdat zij dikwijls
    uitgegeven worden op een half geheime wijze en dat het
    zelden gemakkelijk is ze te krijgen of er van te hooren. Het
    verspreiden van zulke boeken schijnt gevoeld te worden als een
    bijna schandelijke daad, die slechts in het geheim gedaan mag
    worden. En zulk een gevoel schijnt niet onnatuurlijk, als wij
    zien, zooals in het geval van den schrijver van Almost Fourteen,
    dat een in naam beschaafd land, in plaats van een man, die voor het
    moreele en physieke welzijn ervan gewerkt heeft, met eerbewijzen te
    overladen, zooveel mogelijk tracht hem in het verderf te storten.

    Ik mag er wel bijvoegen dat, terwijl het gewoonlijk zeer nuttig
    voor een moeder zou zijn om een paar van de boekjes, die ik
    genoemd heb, te kennen, zij toch goed doet, als zij met haar
    kinderen praat, zich in hoofdzaak te verlaten op haar eigen kennis
    en inspiratie.


De sexueele opvoeding, die tot de plicht en het voorrecht van de moeder
behoort, beginnende in de prille jeugd van het kind, kan en moet niet
technisch zijn. Zij krijge niet den aard van vormelijke mededeeling,
maar zij een persoonlijke en intieme inwijding. Ongetwijfeld moet
de moeder zelf onderricht worden [25]. Maar de opvoeding, die zij
noodig heeft, is voornamelijk een opvoeding in liefde en inzicht. De
werkelijke feiten, die zij in dit vroege stadium noodig heeft te weten,
zijn zeer eenvoudig. Haar voornaamste taak is de intieme verhouding van
het kind tot haarzelf duidelijk te maken en er op te wijzen dat alle
jonge wezens in gelijke intieme verhouding staan tot hun moeders; om
dit te generaliseeren is het ei het eenvoudigste en meest fundamenteele
type voor het verklaren van den oorsprong van individueel leven,
want de idee van het ei--in den ruimsten zin als het zaad--is niet
alleen waar voor het menschelijk schepsel, maar kan de geheele dieren-
en plantenwereld door toegepast worden. Onder deze verklaring behoeft
de physieke verhouding van het kind tot zijn vader niet noodzakelijk
begrepen te zijn; die kan overgelaten worden voor een later stadium,
of totdat de vragen van het kind er toe leiden.

Behalve zijn belangstelling in zijn oorsprong, stelt het kind ook
belang in zijn sexueele of, gelijk ze hem uitsluitend toeschijnen,
zijn afscheidingsorganen en in die van andere menschen, zijn zusters en
zijn ouders. Op die punten kan op dezen leeftijd de moeder eenvoudig en
natuurlijk zijn eenvoudige en natuurlijke nieuwsgierigheid bevredigen
en dan moet zij de dingen bij nauwkeurig vastgestelde namen noemen,
hetzij de namen die zij gebruikt gewoon zijn of ongewoon, hetgeen
een zaak is waarin zij haar oordeel en smaak kan oefenen. Zoodoende
zal de moeder, indirect, in staat zijn haar kind van het begin af te
vrijwaren zoowel voor preutsche als voor verhitte ideeën, die het later
zal ontmoeten. Zij zal zoo, zonder onnoodigen nadruk, in staat zijn
het kind te brengen tot een eerbiedige houding tegenover zijn eigen
organen en aldus een invloed uitoefenen tegen het ongewenscht zich
er mede bezighouden. Door met hem te spreken over den oorsprong van
het leven en over zijn eigen lichaam en functies, op hoe elementaire
wijze ook, zal zij het kind hebben ingeleid in sexueele kennis en
sexueele hygiëne beide.

De moeder, die op vertrouwelijke voet komt met haar kind in deze eerste
jaren, zal waarschijnlijk, als zij eenige mate van wijsheid en takt
bezit, in staat zijn dat vertrouwen te behouden, zelfs na het tijdperk
van de puberteit in de moeilijke jaren van jongelingschap. Maar als
opvoedster in engeren zin zullen haar functies, in de meeste gevallen,
eindigen mèt of vòor de puberteit. Een eenigszins meer technische en
volkomen onpersoonlijke bekendheid met de essentieele geslachtelijke
zaken wordt dàn wenschelijk, en die zou gegeven moeten worden door
de school.


    De groote, hoewel eigenaardige opvoeder Basedow, tot op zekere
    hoogte een leerling van Rousseau, was een pionier in de theorie
    en in de praktijk beide, om schoolkinderen inlichtingen te
    geven over de feiten van het sexueele leven, van den leeftijd
    van tien jaar af. Hij dringt zeer op dit onderwerp aan in zijn
    groote verhandeling, het Elementarwerk (1770-1774). De vragen
    van kinderen moeten naar waarheid beantwoord worden, zegt hij,
    en zij moeten leeren nooit te schertsen met iets zoo heiligs en
    zoo ernstigs als de sexueele verhoudingen. Hun moeten platen
    getoond worden over kindergeboorte en de gevaren van sexueele
    afwijkingen moeten hun tevens duidelijk uitgelegd worden. Jongens
    moeten mee naar ziekenhuizen genomen worden om de resultaten te
    zien van venerische ziekten. Basedow weet wel, dat vele ouders
    en onderwijzers zich zullen stooten aan zijn aandringen op deze
    dingen in zijn boeken en in zijn praktisch pedagogisch werk, maar
    zulke menschen, zegt hij, moesten zich stooten aan den bijbel
    (zie bv. Pinloche, La Réforme de l'Education en Allemagne au
    dixhuitième siècle: Basedow et le Philanthropinisme, pp. 125,
    256, 260, 272). Basedow was zijn eigen tijd, en zelfs de onze,
    te ver vooruit om veel invloed te hebben in deze zaak en hij had
    weinig onmiddellijke navolgers.

    Iets later dan Basedow heeft een beroemd Engelsch dokter Thomas
    Beddoes in nagenoeg dezelfde richting gewerkt en getracht sexueele
    kennis te bevorderen door lezingen en lichtbeelden. In zijn
    merkwaardig boek Hygeia, uitgegeven in 1802 (deel 1, Essay IV)
    zet hij de dwaasheid uiteen, dat "verstand en onwetendheid in
    hetzelfde hart zouden wonen", en behandelt uitvoerig de kwestie
    van onanie en de behoefte aan sexueele opvoeding. Hij weidt uit
    over het groote belang van lezingen over natuurlijke historie,
    die, naar hij bevonden had, uitstekend voor een gemengd gehoor
    konden gegeven worden. Zijn ondervindingen hadden hem geleerd,
    dat botanie, de amphibiën, de hen en haar eieren, menschelijke
    anatomie, zelfs ziekte en soms het gezicht ervan, heilzaam zijn
    van dit standpunt. Hij meent, dat het een goed ding is voor een
    kind, zijn eerste kennis van sexueel verschil te krijgen van
    anatomische onderwerpen en dat de waardigheid van den dood een
    goed begin is tot de kennis van sekse, die dan geen aanleiding
    geeft tot ziekelijke begeerte. Het is nauwelijks noodig op te
    merken, dat deze methode om kinderen de elementen te leeren van
    sexueele anatomie in de post-mortem kamer niet veel voorstanders
    of volgelingen gevonden heeft; zij is niet gewenscht, want zij
    neemt niet in aanmerking de gevoeligheid van kinderen voor zulke
    indrukken, en zij is onnoodig, want het is even gemakkelijk
    de waardigheid van het leven te leeren als de waardigheid van
    den dood.

    De plicht van de school om kinderen opleiding te geven
    in geslachtszaken, is in de laatste jaren met kracht en
    bekwaamheid gepredikt door Maria Lischnewska (op. cit.), die
    met een dertigjarige onderwijzersondervinding en een intieme
    bekendheid met kinderen en hun huiselijk leven spreekt. Zij
    zegt dat bij de massa van de bevolking tegenwoordig, terwijl er
    in het huiselijk leven alle mogelijke gelegenheid is voor ruwe
    bekendheid met sexueele zaken, geen gelegenheid is voor een reine
    en wijze inwijding, daar de ouders voor het grootste deel moreel
    en intellectueel beide, niet in staat zijn hun kinderen hierin
    te helpen. Dat de school de leiding in deze taak zal nemen, is,
    naar zij meent, in overeenstemming met de geheele neiging van het
    moderne beschaafde leven. Zij zou de inlichtingen zóo verdeeld
    willen zien, dat gedurende het vijfde of zesde schooljaar de
    leerling inlichting zou krijgen met behulp van teekeningen over
    de sexueele organen en functies van de hoogere zoogdieren en dat
    dan de os en de koe bij voorkeur zouden uitgekozen worden. De
    feiten der zwangerschap zouden dan natuurlijk daaronder begrepen
    zijn. Als dit stadium bereikt was, zou het gemakkelijk zijn over
    te gaan tot het menschenras, door te zeggen: "Juist op dezelfde
    wijze als het kalf zich ontwikkelt in de koe, zoo ontwikkelt het
    kind zich in het moederlichaam".

    Het is moeilijk om de kracht van het argument van Maria
    Lischnewska te ontkennen, en het komt zeer waarschijnlijk voor,
    dat de voorgestelde inlichting, naar zij beweert, ligt in den
    loop van onzen tegenwoordigen vooruitgang. Zulk een mededeeling
    zou vormelijk moeten zijn, niet emotioneel en onpersoonlijk;
    zij zou gegeven moeten worden niet als een specifieke instructie
    in geslachtszaken, maar eenvoudig als een deel der natuurlijke
    historie. Zij zou voor zoover het enkel kennis aangaat, de
    inlichtingen aanvullen, die het kind reeds van zijn moeder
    ontvangen heeft. Maar zij zou in geenen deele verdringen of
    vervangen de persoonlijke en intieme verhouding van vertrouwen
    tusschen moeder en kind. Dat moet altijd nagestreefd worden,
    en al is dit niet mogelijk onder de slecht opgevoede massa's van
    tegenwoordig, iets anders kan niet de plaats er van innemen.


Er kan echter geen twijfel aan zijn dat, terwijl in de toekomst de
school zeer waarschijnlijk zal beschouwd worden als de juiste plaats
om de beginselen der physiologie te onderwijzen--en niet zooals
tegenwoordig enkel een ontzenuwde en verwijfde physiologie--de
invoering van zulk een hervormd onderwijs nog in vele landen
onpraktisch zou zijn. Een ruwe en slecht opgevoede gemeenschap
draait rond in een circulus viciosus. De leden ervan zijn opgevoed
in het geloof dat geslachtszaken vuil zijn en als zij volwassen
worden protesteeren zij er hevig tegen dat hun kinderen deze vuile
kennis zullen leeren. De taak van den leeraar wordt op deze wijze
op zijn minst moeilijk gemaakt en onder democratische toestanden
onmogelijk. Wij kunnen daarom niet op een onmiddellijke invoering
van sexueele physiologie in de scholen hopen, zelfs niet in den
bescheiden vorm, waarin zij alleen behoorlijk zou kunnen ingevoerd
worden, dat is te zeggen als een natuurlijk en onvermijdelijk deel
van algemeene physiologie.

Dit bezwaar tegen dierlijke physiologie geldt echter geenszins
voor botanie. Er kan weinig twijfel aan zijn, dat botanie van alle
natuurwetenschappen degene is, die het best gelegenheid geeft tot
toevallige mededeelingen op geslachtelijk gebied, als wij te doen
hebben met kinderen beneden den puberteitsleeftijd. Er zijn ten
minste twee redenen, waarom dit zoo moet zijn. In de eerste plaats
vertoont de botanie werkelijk de geslachtsverschillen in hun meest
naakte en essentieele vormen; het maakt den aard, den oorsprong
en de beteekenis van sekse duidelijk. In de tweede plaats kan men,
als men planten behandelt, de sexueele feiten aan kinderen van beide
geslachten of van iederen leeftijd volkomen duidelijk en naakt zonder
eenige terughouding noemen, want niemand beschouwt tegenwoordig de
botanische geslachtszaken ook maar eenigszins als stuitend. Wie het
geslachtsverschil bij planten uitlegt, heeft ook op zijn zijde het
voordeel, dat hij kan getuigen, zonder er naar gevraagd te zijn, van
de geheele schoonheid van het sexueele proces. Hij stuit niet op de
onwetendheid, slechte opvoeding en valsche gevolgtrekkingen, die het
zoo moeilijk gemaakt hebben zoowel om te zien als om te doen zien de
schoonheid van het sexueele bij dieren. Van het sexueele leven van
planten tot het sexueele leven der lagere dieren is echter slechts
een stap, die de leeraar naar zijn inzicht doen kan.


    Een oud autoriteit op onderwijsgebied, Salzmann, heeft in 1785
    aangeraden, kinderen op sexueel gebied in te lichten door ze
    eerst botanie te leeren en daarna zoölogie. In de moderne tijden
    is de methode om sexueele kennis mede te deelen aan kinderen,
    in de eerste plaats door middel van botanie, algemeen aangeraden
    en van de meest verschillende zijden. Zoo raadt Marro (La Pubertà,
    pag. 300) dit plan aan. J. Hudrey--Menos ("La Question du Sexe dans
    l'Education", Revue Socialiste, Juni, 1895), geeft denzelfden raad,
    Rudolf Sommer raadt in een geschrift getiteld "Mädchenerziehung
    oder Menschenbildung?" (Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang I,
    Heft 3) aan, de eerste inleiding in sexueele kennis aan kinderen
    te doen door met ze te praten over eenvoudige onderwerpen uit de
    natuurlijke historie; "er zijn eindeloos veel aanleidingen", zegt
    hij "over een sprookje, of een vrucht, of een ei, het zaaien van
    een zaad of het bouwen van hun nestje door vogels." De kanunnik
    Lyttelton (Training of the Young in Laws of Sex, p.p. 74 et
    seq.) raadt een eenigszins daarop gelijkende methode aan, hoewel
    hij den grootsten nadruk legt op het persoonlijk vertrouwen
    tusschen het kind en zijn moeder "er wordt verwezen naar de
    dierenwereld juist zoover als de kennis van het kind gaat, om te
    verhinderen dat de nieuwe feiten afzonderlijk zullen beschouwd
    worden, maar de meeste nadruk wordt gelegd op zijn gevoel voor
    zijn moeder en het instinct dat in bijna alle kinderen bestaat
    van eerbied voor de verhouding tot de moeder"; hij voegt er bij
    dat, hoe moeilijk het onderwerp ook schijnen mag, de essentieele
    feiten van het vaderschap ook aan jongens en meisjes gelijkelijk
    moeten uitgelegd worden. Ook Keyes raadt aan (New York Medical
    Journal, Febr. 10, 1906), aan kinderen al op een vroegen leeftijd
    de sexueele feiten uit het plantenleven te leeren en ook over
    insecten en andere lagere dieren, en zoo trapsgewijze te komen
    tot menschelijke wezens, omdat zoo de zaak ontdaan zou zijn van
    haar ongezonde geheimzinnigheid. Mrs. Ennis Richmond (Boyhood,
    p. 62) beveelt aan, dat kinderen voor een tijd op een boerderij
    gestuurd zullen worden, zoodat zij niet alleen bekend worden met
    de algemeene feiten van het buitenleven, maar ook met het sexueele
    leven van dieren, en zoo de dingen leeren, die het moeilijk is
    in woorden mede te deelen. Karina Karin ("Wie erzieht man ein
    Kind zur wissenden Keuschheit?" Geschlecht und Gesellschaft,
    Jahrgang I, Heft 4) geeft eenige van haar gesprekken met haar
    negenjarigen zoon weer, van den tijd af dat hij haar voor het
    eerst vroeg waar de kinderen vandaan kwamen, en laat zien, hoe
    zij begon met hem te vertellen over bloemen, om over te gaan tot
    visschen en vogels en ten slotte tot de feiten van menschelijke
    zwangerschap te komen; hoe zij hem platen liet zien uit een
    verloskundige handleiding van het kind in het lichaam van zijn
    moeder. We willen er aan toevoegen, dat het aanbevelenswaardige
    hetwelk gelegen is in het beginnen met de feiten uit de botanie
    bij het inlichten van kinderen over geslachtszaken, herhaaldelijk
    nadrukkelijk werd aanbevolen door verschillende sprekers op de
    speciale meeting van het Duitsche Congres ter Bestrijding van
    Venerische ziekten, die gewijd was aan het onderwerp van Sexueele
    inlichting (Sexualpädagogik, vooral p.p. 36, 47, 76).


De overgang van botanie tot de elementaire zoölogie van de lagere
dieren, tot menschelijke anatomie en physiologie en tot de wetenschap
der anthropologie, die op deze berust, is eenvoudig en natuurlijk. Het
komt niet wenschelijk voor, ze in bijzonderheden te behandelen vóór
den puberteits-leeftijd. Het geslacht komt bij al deze onderwerpen
ter sprake en moet er niet opzettelijk buiten gehouden worden bij
de opvoeding hetzij van jongens of meisjes. Leerboeken, waaruit
het sexueele stelsel geheel en al weggelaten is, moesten niet
langer geduld worden. De aard en de afscheiding van de zaadballen,
de beteekenis van de eierstokken en van de menstruatie, zoowel als
de beteekenis van de metaboliek en de urine-afscheiding, zou in
hoofdlijnen duidelijk moeten zijn voor alle jongens en meisjes,
die den leeftijd der puberteit bereikt hebben.

Met de puberteit komt er een nieuwe, machtige reden bij, waarom
jongens en meisjes bepaalde inlichtingen moeten hebben over sexueele
zaken. Vóor dien leeftijd is het mogelijk dat de dwaze ouder denkt,
dat een kind bewaard kan worden in onwetende onschuld [26]. Met de
puberteit is dat geloof niet langer mogelijk. Het uitbotten van de
puberteit met zijn ontwikkeling van de sexueele organen, het voor
den dag komen van haar op ongewone plaatsen, de algemeene organische
veranderingen die er mee in verband staan, het spontaan en misschien
verontrustende voorkomen bij jongens van zaaduitstortingen en bij
meisjes van de menstruatie, het ongewone en soms acuut ondervinden
van sexueel verlangen, vergezeld door nieuwe gevoelens in de sexueele
organen, dikwijls misschien leidende tot onanie; deze alle wekken,
zooals wij wel moeten erkennen, een nieuwe onrust in den geest van
den jongen en van het meisje, en een nieuwe nieuwsgierigheid, die
te meer acuut is in vele gevallen, omdat ze zoo zorgvuldig verborgen
wordt als te intiem en zelfs te schandelijk om er tegen iemand over
te spreken. Bij jongens, vooral als ze van een gevoelig temperament
zijn, kan het lijden, dat aldus veroorzaakt wordt, hevig zijn en van
langen duur.


    Een doctor in de philosophie, die uitmunt in zijn beroep, schreef
    aan Stanley Hall (Adolescence, deel I, pag. 452): "Mijn geheele
    jeugd, van mijn zesde tot mijn achttiende jaar, is ellendig
    gemaakt door gebrek aan kennis, welke iedereen, die iets wist
    van den aard der puberteit, mij had kunnen geven; jarenlang dat
    gevoel van iets dat niet in orde is, die vrees voor werking der
    genitaliën, schaamte en angst, heeft een onuitwischbaar merkteeken
    achtergelaten". Er zijn zeker vele mannen, die hetzelfde zouden
    kunnen zeggen. Lancaster ("Psychology and Pedagogy of Adolescence",
    Pedagogical Seminary, July, 1897, pp. 123-5) spreekt met nadruk
    over de nadeelen van onwetendheid in sexueele hygiëne en het
    vreeselijke feit dat millioenen jonge mannen altijd in handen zijn
    van kwakzalvers die hen bedriegen, totdat ze gelooven, dat zij
    gedoemd zijn tot een ontzettend lot; alleen omdat zij nu en dan
    emissies hebben in den slaap. "Dit is geen geringe zaak", zegt
    Lancaster. "Zij raakt het diepste van ons innerlijk leven. Zij
    heeft te doen met het voortbrengend deel van onze natuur en moet
    een diepen, erfelijken invloed hebben. Het is een natuurlijk
    gevolg van de dwaze, valsche zedigheid, die betreffende alle
    sexueele inlichtingen in acht genomen wordt. Iedere jongen moest
    de eenvoudige physiologische feiten leeren kennen, eer zijn leven
    voor goed geschaad is door deze oorzaak". Lancaster heeft 1000
    brieven in handen gehad, meest geschreven door jonge menschen
    die gewoonlijk normaal waren, gericht aan kwakzalvers die hen
    bedrogen. Van tijd tot tijd hoort men van zelfmoorden van jonge
    menschen om deze reden, en van veel geheimzinnige zelfmoorden
    is dit ongetwijfeld de werkelijke oorzaak geweest. "Week aan
    week", schrijft het British Medical Journal in een hoofdartikel
    ("Dangerous Quack Literature: The Moral of a Recent Suicide",
    Oct. 1, 1892), "krijgen wij wanhopige brieven van slachtoffers
    van die vuile roofvogels, welke hen, die zij berooven, kwellen
    en dikwijls ruïneeren, het eerst te pakken hebben gekregen door
    advertenties, opgenomen door couranten van een respectabel,
    ja zelfs van een achtbaar en geacht karakter". Er wordt aan
    toegevoegd, dat de rijke bezitters van zulke couranten, die
    dikwijls een reputatie hebben van welwillendheid, zelfs als de zaak
    hun onder de oogen gebracht wordt, weigeren tusschenbeide te komen,
    omdat zij daardoor een bron van inkomsten zouden verliezen. Er is
    een censuur op advertenties voorgesteld, doch dit is een moeilijke
    zaak en zou geheel onnoodig zijn, als jonge menschen behoorlijk
    inlichtingen kregen van hun natuurlijke voogden.

    Onanie en de vrees dat zij door een nu en dan voorkomende
    en misschien al overwonnen gewoonte van onanie zichzelven
    onherstelbaar kwaad gedaan hebben, is een gewone bron van
    angst voor jongens. Het is lang een punt van kwestie geweest
    of een jongen tegen de onanie moest worden gewaarschuwd. Op
    een meeting van de Afdeeling voor Psychologie van de British
    Medical Association waren vier sprekers, daaronder de President
    (Dr. Blandford), er bepaald voor, dat ouders hun kinderen zouden
    waarschuwen tegen onanie, terwijl drie sprekers bepaald er tegen
    waren, voornamelijk op dezen grond, dat het mogelijk was zelfs
    door het schoolleven heen te komen zonder van onanie te hooren,
    en ook dat het waarschuwen er tegen, de gewoonte van onanie
    zou aanmoedigen. Het wordt meer en meer duidelijk erkend, dat
    onwetendheid, zelfs als ze bewaard kan worden, een gevaarlijk
    bezit is, terwijl de inlichting, die, als het goed is, bestaat
    in den raad van een liefhebbende moeder aan het kind, van zijn
    eerste jaren af, om zijn geslachtsdeelen met zorg en respect te
    behandelen, alleen tot onanie kan leiden bij een kind dat er reeds
    onweerstaanbaar toe getrokken wordt. De meeste handleidingen
    over geestelijke voorlichting voor jongens raken de onanie
    aan, soms overdrijven zij de bezwaren; zulk een overdrijving
    moet vermeden worden, want zij leidt tot erger kwaad dan zij
    tracht te voorkomen. Het schijnt niet wenschelijk, dat eenigerlei
    waarschuwing over onanie deel zou uitmaken van het schoolonderwijs,
    tenzij onder zeer bijzondere omstandigheden. De inlichtingen over
    sexueele zaken, op de school medegedeeld, moeten, zoowel over
    sexueele als over andere onderwerpen, volkomen onpersoonlijk en
    objectief zijn.

    Op dit punt komen we aan een van de moeilijkheden bij
    de sexueele inlichting: de onwetendheid of het gebrek aan
    wijsheid van de zoogenaamde onderwijzers. Deze moeilijkheid
    bestaat op het oogenblik zoowel in huis als op school, terwijl
    zij de waarde teniet doet van vele handleidingen, geschreven
    tot sexueele inlichting van jonge menschen. De moeder, die de
    voornaamste vertrouwde en gids van het kind moest zijn in zaken
    van sexueele opvoeding en die dat van nature ook zou kunnen zijn
    als zij aan haar eigen gezonde instincten werd overgelaten, is
    gewoonlijk opgevoed onder valsche tradities, die een hooge mate
    van intelligentie en karakter vorderen om er aan te ontkomen;
    de schoolonderwijzer zelfs, als hij alleen maar geroepen wordt
    om inlichtingen te geven in natuurlijke historie, wordt gehinderd
    door dezelfde tradities, en door valsche schaamte ten opzichte van
    het geheele sexueele vraagstuk; de schrijver van handleidingen
    over geslachtszaken heeft zich dikwijls alleen maar bevrijd van
    deze banden om dogmatische, onwetenschappelijke en soms verkeerde
    opinies te verkondigen, die zich ontwikkeld hebben in volkomen
    onwetendheid omtrent de werkelijke feiten. Zooals Moll zegt
    (Das Sexualleben des Kindes, pag. 276) zoo noodig als sexueele
    opheldering is, voelen wij ons toch eenigszins sceptisch tegenover
    de resultaten ervan, zoolang als zij, die de inlichtingen geven,
    zelf dikwijls behoefte aan inlichting hebben. Hij wijst ook op het
    feit, dat zelfs onder bevoegde autoriteiten er verschil van opinie
    is over belangrijke feiten, zooals bv. of onanie physiologisch
    is bij de eerste ontwikkeling van den sexueelen impuls en in
    hoeverre sexueele abstinentie goed is. Maar het is duidelijk,
    dat de moeilijkheden, die voortvloeien uit valsche traditie en
    onwetendheid verminderen zullen, zoodra gezonde tradities en
    betere kennis in ruimer kring verspreid raken.


Het meisje is in de puberteit zich gewoonlijk minder scherp en
bepaald bewust van haar sexueele natuur dan de jongen. Maar de
gevaren, die zij loopt door onwetendheid op sexueel gebied, zijn,
hoewel ze voor het grootste deel anders zijn, teerder en moeilijker
te herstellen. Zij is dikwijls heel nieuwsgierig naar deze dingen;
de gedachten van aankomende meisjes en dikwijls haar gesprekken als
ze bij elkaar zijn, draaien veel om sexueele en daarmee verbonden
geheimen. Zelfs in de zaak van bewusten sexueelen impuls is het meisje
dikwijls niet zoo heel verschillend van haar broeder en heeft ook niet
zooveel minder kans aan de besmetting van verkeerde mededeelingen te
ontsnappen, zoodat de gewetensbezwaren van dwaze en onwetende personen,
die vreezen "haar reinheid te bezoedelen" door gepaste inlichtingen,
geheel misplaatst zijn.


    Gesprekken, die loopen over de belangrijke geheimen van
    de menschelijke natuur zijn, naar aan Obici en Marchesini
    verhaald werd door dames, die vroeger leerlingen waren geweest
    van Italiaansche normaalscholen, aan de orde van den dag op
    scholen en universiteiten en draaien vooral om de voortplanting,
    het moeilijkste geheim van alle. In Engeland, zelfs op de
    beste en meest moderne universiteiten, waar aan spelen en
    lichaamsoefening veel wordt gedaan, zijn, zegt men mij, "de
    meerderheid van de meisjes geheel en al onwetend in sexueele
    zaken en zij begrijpen er niets van. Maar zij verwonderen zich
    er over en spreken er voortdurend over". "Het leven binnen enge
    perken en de aan banden gelegde geest van meisjes", schreef
    eenige jaren geleden een bekend dokter (J. Milner Fothergill,
    Adolescence, 1880, p.p. 20, 22) "geven haar minder gelegenheid
    haar gedachten werkzaam bezig te houden dan het geval is met
    jongens. Haar wordt ijverig geheimhouding geleerd, en een meisje
    kan een volmaakt model zijn van uiterlijk fatsoen en toch een heel
    vuilen geest hebben. De preutschheid, waarmee zij is opgevoed,
    laat haar niets anders over dan haar hartstochten te bezien van
    den leelijken kant van de menschelijke natuur. Iedere gezonde
    gedachte over het onderwerp wordt met kracht teruggedrongen. Alles
    wordt gedaan om haar geest te verduisteren en haar verbeelding te
    verontreinigen door haar over te laten aan haar eigen gedachten
    en aan een literatuur, waarvan zij zich schaamt te zeggen,
    dat zij ze kent. Het is tegen de beste belangen van een meisje,
    als men haar verhindert goede en juiste denkbeelden te hebben
    over zichzelf en haar natuur. Menig mooi jong meisje wordt
    reeds onherroepelijk in het verderf gestort op den drempel van
    het leven, zijzelf en haar familie wordt onteerd, evenzeer door
    onwetendheid als door misdaad. Als het oogenblik der verleiding
    komt, valt zij zonder eenigen merkbaren tegenstand; zij heeft
    geen geoefend, geschoold weerstandsvermogen in zichzelf; haar
    geheele toekomst hangt niet af van haarzelf, maar van de mate van
    volmaaktheid van de maatschappelijke bescherming, waardoor zij
    is ingesloten en omringd". Onder de vrije maatschappelijke orde
    van Amerika vindt men tegenwoordig voor een groot deel dezelfde
    resultaten. In een leerzaam artikel ("Why Girls Go Wrong", Ladies'
    Home Journal, Jan., 1907) levert B. B. Lindsey, die als rechter
    van het "Juvenile Court" te Denver met authoriteit kan spreken,
    ruim bewijsmateriaal op dit punt. Jongens en meisjes beide,
    heeft hij bevonden, bezaten dikwijls schriften, waarin zij de
    ruwste sexueele dingen neergeschreven hadden. Deze kinderen waren
    meestal lief om te zien, prettig om mee om te gaan, verfijnd en
    intelligent, en hadden achtbare ouders; maar niemand had ooit
    met hen over sexueele zaken gesproken, behalve de slechtste van
    hun schoolmakkertjes of de een of andere ruwe volwassene. Bij
    zorgvuldige navraag bevond Lindsey, dat slechts in één van de
    twintig gevallen de ouders eens met de kinderen hadden gesproken
    over sexueele zaken. In bijna alle gevallen erkenden de kinderen,
    dat het niet van hun ouders was, maar op straat of van oudere
    makkers, dat zij de sexueele feiten hoorden. De ouders meenden
    gewoonlijk, dat hun kinderen absoluut onwetend waren in deze
    dingen en waren verwonderd als zij hun vergissing bemerkten;
    "ouders kennen hun kinderen niet, en zij hebben niet het flauwste
    denkbeeld van wat hun kinderen weten of waar hun kinderen over
    spreken en wat ze doen als ze niet bij hen zijn". De ouders, die
    aan dit verzuim, hun kinderen niet in te lichten, schuldig zijn,
    zijn, zooals Lindsey verklaart, verraders van hun kinderen. Uit
    zijn eigen ondervinding oordeelt hij, dat negen tienden van de
    meisjes die "den verkeerden weg opgaan" hetzij zij achteruitgaan
    in de wereld of niet, daartoe komen door onoplettendheid van hun
    ouders, en dat in het geval van de meeste prostituées het kwaad
    in werkelijkheid gedaan wordt vóór den twaalfjarigen leeftijd;
    "ieder verloren meisje, waar ik mee gepraat heb, heeft mij
    van deze waarheid verzekerd". Hij houdt het er voor, dat negen
    tienden van de schooljongens en schoolmeisjes, in de stad zoowel
    als op het land, zeer nieuwsgierig zijn naar sexueele zaken en,
    tot zijn eigen verwondering, heeft hij bevonden, dat dit bij de
    meisjes even diepgaand is als bij de jongens.


Het is de taak van de moeder van het meisje evenzeer als van de
moeder van den jongen, om over haar kind te waken van de vroegste
jaren af en haar vertrouwen te winnen in al de intieme en persoonlijke
zaken van sekse. In deze opzichten kan de school niet best tusschen
beide komen. Maar in zaken van physische sexueele hygiëne, vooral
van menstruatie, te welken opzicht alle meisjes gelijk staan, is het
zeker de taak van den opvoeder, actief waakzaam te zijn en bovendien
de geheele opvoeding in verband daarmee te leiden, en te zorgen dat
de leerling rust krijgt steeds wanneer dat wenschelijk blijkt. Dit
maakt deel uit van de allereerste grondslagen van de opvoeding van
meisjes. Het niet letten hierop moest een onderwijzeres ongeschikt doen
verklaren, verder deel te hebben aan opvoedkundig werk. Toch wordt
het voortdurend en hardnekkig verwaarloosd. Een groot aantal meisjes
zijn zelfs niet voorbereid door haar moeders en onderwijzeressen voor
het eerste optreden van de menstruatie, soms met ongelukkige gevolgen
voor haar lichamelijke en geestelijke gezondheid beide [27].


    "Ik ken niet één groote meisjesschool", schreef een beroemd
    gynæcoloog, Sir W. S. Playfair ("Education and Training of Girls
    at Puberty", British Medical Journal, Dec. 7, 1895), "waar aan
    het absolute verschil dat er bestaat tusschen jongens en meisjes,
    aangaande de alles beheerschende menstrueele functie, systematisch
    gedacht en op gelet wordt. Inderdaad staan alle schooljuffrouwen
    beslist vijandig tegenover een dusdanig inzicht. De bewering
    is, dat er geen werkelijk verschil bestaat tusschen een jongen
    man en een jong meisje, dat wat goed is voor de een, ook goed
    is voor de ander, en dat het verschil dat er nu is, voortkomt
    uit de verkeerde gewoonten van het verleden, die aan vrouwen
    onthouden hebben de ambities en voordeelen, die voor mannen open
    stonden, en dat dit verdwijnen zal als een gelukkiger tijdperk
    begonnen is. Als dat zoo is, hoe komt het dan dat, terwijl iedere
    praktiseerende dokter van ondervinding veel gevallen heeft gezien
    van anæmia en chlorosis bij meisjes, vergezeld door amenorrhoea
    of menorrhagia, hoofdpijnen, hartkloppingen, vermagering en al
    de gewone verschijnselen van een instorting, dat een dergelijke
    toestand bij een schooljongen zóo zeldzaam is, dat we wel mogen
    betwijfelen of zij wel ooit gezien is?"

    Echter zijn alleen de excuses voor deze bijna misdadige
    nalatigheid, zooals wij haar moeten betitelen, nieuw; de
    nalatigheid zelf is oud. Een halve eeuw geleden, vóór het nieuwe
    tijdperk in de opvoeding van vrouwen, zeide een ander beroemd
    gynæcoloog, Tilt, (Elements of Health and Principles of Female
    Hygiene, 1852, pag. 18) dat hij bij een statistisch onderzoek
    aangaande het begin van de menstruatie bij bijna duizend vrouwen
    bevond, dat "25 percent geheel onvoorbereid waren op het optreden
    ervan; dat dertien van de vijf en twintig zeer geschrikt waren,
    schreeuwden, of zenuwtoevallen kregen; en dat zes van de dertien
    dachten dat ze gewond waren en zich met koud water waschten. Van
    haar die geschrokken waren... was de algemeene gezondheid ernstig
    benadeeld".

    Engelmann deelt, nadat hij gezegd heeft dat zijn ondervinding in
    Amerika gelijk was aan die van Tilt in Engeland, mede ("The Health
    of the American Girl", Transactions of the Southern Surgical and
    Gynæcological Society, 1890): "Aan onnoemelijk veel vrouwen heeft
    schrik, opwinding door zenuwen en emoties, blootstellen aan koude,
    kwaad gedaan in de puberteit. Wat is er natuurlijker dan dat
    het angstige meisje, verrast door het plotseling en onverwacht
    verlies van de kostbare levensvloeistof, tracht het bloeden van
    de wond--wat zij meent dat het is--te stelpen? Voor dit doel is
    het gebruik van koude afwasschingen en aanwenden van koud water
    gewoon, sommigen trachten zelfs het vloeien te doen ophouden door
    een koud bad, zooals gedaan werd door eene nu zorgvuldige moeder,
    die lang op den rand van den dood lag als resultaat van zulk een
    onbezonnenheid, en die maar langzaam, door jaren van zorg, haar
    gezondheid terugkreeg. De verschrikkelijke waarschuwing is niet
    verloren geweest, en gedachtig aan haar eigen ondervinding heeft
    zij haar kinderen een les geleerd, die maar weinigen zoo gelukkig
    zijn te leeren--de persoonlijke zorg gedurende de perioden van
    werkzaamheid der organen, die noodig is voor het behoud van de
    gezondheid der vrouw."

    In een studie over honderd vijf en twintig meisjes van
    een Amerikaansche hoogeschool, vestigt Dr. Helen Kennedy de
    aandacht op de "kuischheid", die het onmogelijk maakt zelfs voor
    moeders en dochters om met elkaar te spreken over het doel der
    menstruatie. "Zes en dertig meisjes op deze hoogeschool werden
    vrouw zonder eenige kennis, uit zuivere bron, van alles wat haar
    tot vrouw maakt. Negen en dertig waren waarschijnlijk niet veel
    wijzer, want zij zeiden, dat zij wel eenige inlichting ontvingen,
    maar dat zij niet vrij uit over de zaak gesproken hadden. Uit het
    feit dat het nieuwsgierige meisje niet vrij uit sprak over wat
    haar natuurlijk interesseerde, blijkt, dat zij waarschijnlijk
    afgescheept werd met een paar woorden over persoonlijke zorg
    en met een vermaning over haar nieuwsgierigheid. Minder dan
    de helft van de meisjes voelde zich vrij om met haar moeders
    te praten over deze hoogst belangrijke zaak!" (Helen Kennedy,
    "Effects of High School Work upon Girls During Adolescence",
    Pedagogical Seminary, June, 1896).

    Dezelfde staat van zaken is waarschijnlijk ook in andere landen
    overheerschend. Zoo beschreef, wat Frankrijk aangaat, Edmond de
    Goncourt in Chérie (pp. 137-139) de schrik van de jonge heldin
    bij het verschijnen van de eerste menstruatieperiode, waarop zij
    nooit voorbereid was geworden. Hij voegt er aan toe: "Het is maar
    heel zelden, dat vrouwen over deze mogelijkheid spreken. Moeders
    zijn bang haar dochters te waarschuwen, oudere zusters doen niet
    graag confidenties aan haar jongere zusters, gouvernantes zwijgen
    gewoonlijk tegenover meisjes, die geen moeders of zusters hebben".

    Soms geeft dit aanleiding tot zelfmoord of tot pogingen tot
    zelfmoord. Zoo werd een paar jaar geleden een geval gemeld in
    de Fransche bladen van een jong meisje van vijftien jaar, dat
    zich te Saint-Ouen in de Seine geworpen had. Zij werd gered,
    en toen ze voor den commissaris van politie gebracht was, zeide
    ze, dat ze aangetast was door een "onbekende ziekte", die haar
    tot wanhoop gedreven had. Tactvol navragen bracht aan het licht,
    dat de geheimzinnige ziekte er een was, die alle vrouwen gemeen
    hebben, en het meisje werd teruggegeven aan haar niet voldoende
    gestrafte ouders.


Een halve eeuw geleden werd van het sexueele leven van meisjes geen
notitie genomen door haar ouders en onderwijzers om redenen van
preutschheid; tegenwoordig, nu geheel andere meeningen heerschen over
vrouwenopvoeding, wordt er geen notitie van genomen op den grond, dat
meisjes even onafhankelijk moeten zijn van haar physiologisch sexueel
leven als jongens dat zijn. Het feit, dat deze noodlottige nalatigheid
gelijkelijk geheerscht heeft onder zulke verschillende omstandigheden,
bewijst duidelijk, dat de verschillende redenen, die er voor aangegeven
worden, niets dan dekmantels zijn der onwetendheid. Met het aangroeien
van kennis mogen wij met reden hopen, dat een van de voornaamste
kwalen, die tegenwoordig in de jeugd niet alleen gezond moederschap
ondermijnen maar ook een gezonde vrouwelijkheid, langzamerhand uit
den weg geruimd zullen worden. De feiten, die nu verzameld zijn,
toonen niet alleen het veelvuldig voorkomen van pijnlijke, ongeregelde
en wegblijvende menstruatie bij aankomende meisjes en jonge vrouwen
aan, maar ook de groote en soms blijvende nadeelen, die zelfs gezonde
meisjes ondervinden, wanneer zij bij het begin van het sexueele leven
onderworpen zijn aan inspanning van welken aard ook. Men kan nu zeggen,
dat medische autoriteiten van beide seksen bijna of geheel eenstemmig
zijn op dit punt. Eenige jaren geleden is Dr. Mary Putnam Jacobi, in
een zeer knap boek, The Question of Rest for Women, tot het besluit
gekomen dat "gewoonlijk gezonde" vrouwen de periode der menstruatie
kunnen negeeren, maar zij gaf toe, dat zes en veertig percent der
vrouwen niet "gewoonlijk gezond" zijn en een minderheid, die zoo dicht
bij een meerderheid komt, kan maar niet als "quantité négligeable"
buiten beschouwing gelaten worden. De meisjes zelf zijn, meegesleept
door den ijver voor haar werk of vermaak, gewoonlijk onverschillig,
uit roekeloosheid en onwetendheid, voor de groote gevaren die zij
loopen. Maar de meeningen der onderwijzeressen hebben nu neiging
overeen te komen met de medische opinie in het erkennen van het belang
van zorg en rust tijdens de jeugdjaren, en onderwijzeressen zijn zelfs
geneigd toe te geven, dat een jaar onthouding van hard werken tijdens
de periode waarin het sexueele leven van een meisje zich vestigt, haar
gezondheid en kracht kan geven, zelfs zonder nadeel op te leveren uit
een opvoedkundig gezichtspunt. Met den groei van kennis en het verval
van oude vooroordeelen mogen wij met reden hopen, dat vrouwen zich
los zullen maken van de tradities van valsche beschaving, die haar
gedwongen hebben haar glorie als haar schande te beschouwen,--hoewel
het nooit zoo geweest is onder krachtige natuurvolken,--en het is
bemoedigend te bevinden, dat een zoo bekend opvoeder als Stanley Hall
met vertrouwen zulk een tijd tegemoet ziet. In zijn groote werk over
Adolescence schrijft hij: "In plaats van schaamte over deze functie
behoorde aan meisjes de grootste eerbied ervoor ingeprent te worden
en moesten deze helpen om haar normaal te doen worden door eenige
jaren lang geregeld op vaste tijden alle andere belangen hieraan
ondergeschikt te maken, tot ze goed gevestigd is en normaal. Hooger
wezens, neerziende op het menschenleven zooals wij neerzien op de
bloemen, zouden deze uren de meest belangwekkende en mooiste voor
ontknopping vinden. Met meer zelfkennis zullen vrouwen meer zelfrespect
hebben in dezen tijd. Natuurvolken hebben eerbied voor dezen toestand:
het geeft aan vrouwen een mystiek ontzag. De tijd zal misschien wel
komen, wanneer wij zelfs de verdeelingen van het jaar voor vrouwen
moeten veranderen, dat we aan den man zijn week moeten laten en aan
haar moeten geven hetzelfde aantal Sabbathdagen per jaar, maar in
groepen van vier opvolgende dagen per maand. Wanneer de vrouw haar
ware physiologische rechten beseft, zal ze hier beginnen, en dan zal
ze roem dragen op wat in een eeuw van onwetendheid de man haar deed
denken, dat haar schande was. Het verkeerde in de leidsters van de
zoogenaamde emancipatie der vrouw is, dat zij, zelfs meer dan degenen
die zij zouden willen overtuigen, de waardeering van den man voor
dezen toestand aannemen" [28].

Deze wijze woorden kunnen niet te diep overdacht worden. Het verkeerde
in den toestand is geweest--in ieder geval in het verleden, want nu
is er een meer verlicht geslacht aan het opgroeien--dat de leidsters
van de vrouwenbeweging zelf dikwijls de zaak der vrouwen verraden
hebben. Zij hebben de idealen van mannen overgenomen, zij hebben
vrouwen gedwongen tweede-hands-mannen te worden, zij hebben verklaard,
dat de gezonde, natuurlijke vrouw geen acht geeft op de aanwezigheid
van haar menstrueele functies. Dit is juist het tegendeel van de
waarheid. "Zij eischen", merkt Engelmann op, "dat de vrouw in haar
natuurlijken staat de physiek gelijke van den man zal zijn en wijzen
voortdurend op de oorspronkelijke vrouw, de vrouw bij de natuurvolken
als een voorbeeld van dit onderstelde axioma. Weten zij hoe goed
deze zelfde wilde op de hoogte is van de zwakheid van de vrouw en
haar gevoeligheid op zekere tijden van haar leven? En met wat een
zorg hij haar beschermt tegen nadeel in deze tijden? Dat geloof ik
niet. Het belang om vrouwen te omringen met zekere voorzorgen op
het hoogtepunt van deze groote functioneele golven van haar bestaan,
werd op de juiste waarde geschat door alle volken, die leven in een
aan den natuurstaat grenzenden toestand, door alle rassen in alle
tijden; en onder hun betrekkelijk weinige godsdienstige gewoonten
werd die, welke rust verschafte aan vrouwen, degene waar het meest
aan vastgehouden werd". Het is alleen onder de blanke rassen, dat
de sexueele invaliditeit van vrouwen overheerschend is, en het zijn
alleen de blanke rassen, welke, ontgroeiend aan de godsdienstige
ideeën waarmede de afzondering tijdens de menstruatie verbonden was,
die weldadige afzondering zelf hebben over boord gegooid, in een
bijna letterlijken zin het kind wegwerpend met het badwater [29].


    In Duitschland heeft Tobler onderzoek gedaan naar de geschiedenis
    van de menstruatie van meer dan duizend vrouwen (Monatsschrift
    für Geburtshülfe und Gynäkologie, Juli, 1905). Hij bevindt,
    dat bij de groote meerderheid van vrouwen tegenwoordig de
    menstruatie samengaat met bepaalde vermindering van de algemeene
    gezondheid, en vermindering van de functioneele energie. Bij 26
    percent bestonden tevens plaatselijke pijn, algemeene malaise,
    en geestelijke en nerveuse afwijkingen; in grooter proportie
    komen de gevallen, waarin plaatselijke pijn, algemeene zwakke
    gezondheid of psychische abnormaliteit alleen voorkwamen in
    dezen tijd. Alleen bij 16 percent werden geen van deze symptomen
    gevonden. Bij een zeer kleine afzonderlijke groep waren de
    physieke en geestelijke functies in dezen tijd verhoogd, maar
    in de helft van die gevallen was er een bepaalde storing in den
    tijd tusschen de menstruaties. Tobler komt tot het besluit dat,
    terwijl de menstruatie zelf physiologisch is, al deze stoornissen
    pathologisch zijn.

    Voor zoover Engeland betreft, werd er, bij een discussie
    over normale en pijnlijke menstruatie op een bijeenkomst van
    de British Association of Registered Medical Women op den 7den
    Juli, 1909, gezegd door Miss Bentham, dat 50 percent van meisjes
    die in goede omstandigheden verkeerden, leden aan pijnlijke
    menstruatie. Mrs. Dunnett zeide, dat het gewoonlijk voorkwam
    tusschen den leeftijd van vier en twintig en dertig, en dat het
    dikwijls ontstond uit het verwaarloozen van het rusten tijdens
    de menstruatie in de jongere jaren en Mrs. Grainger Evans had
    bevonden, dat deze toestand zeer gewoon was onder onderwijzeressen
    van de lagere school, die in haar meisjestijd hard gewerkt hadden
    voor examens.

    In Amerika zijn verschillende onderzoekingen gedaan, die aantoonen
    het veel vóorkomen van stoornis in de sexueele gezondheid van
    schoolmeisjes en jonge vrouwen. Zoo verkreeg Dr. Helen P. Kennedy
    uitgebreide gegevens over het menstrueele leven van honderd
    vijf en twintig meisjes op de hoogeschool van ongeveer achttien
    jarigen leeftijd ("Effect of High School Work upon Girls During
    Adolescence", Pedagogical Seminary, June 1896). Slechts acht en
    twintig voelden geen pijn vóór de periode (zooals hoofdpijn,
    malaise, prikkelbaarheid van humeur), terwijl vier en veertig
    klaagden over andere symptomen behalve pijn tijdens de periode
    (vooral hoofdpijn en groote zwakte). Jane Kelley Sabine
    (aangehaald in Boston Medical and Surgical Journal, Sept. 15,
    1904) vond in scholen in Nieuw Engeland onder de twee duizend
    meisjes, dat 75 percent moeilijkheden met de menstruatie had,
    dat 90 percent leucorrhea en neuralgia van de ovariën had en dat
    60 percent haar werk twee dagen iedere maand moest opgeven. Deze
    resultaten schijnen meer dan gewoon ongunstig, maar zij zijn van
    beteekenis, omdat zij een groot aantal gevallen omvatten. De
    toestanden in de landen aan den stillen Oceaan zijn niet veel
    beter. Dr. Mary Ritter zeide (in een geschrift dat ze heeft
    voorgelezen voor de California State Medical Society in 1903), dat
    van 660 pas aangekomen meisjes aan de Universiteit van Californië,
    67 onderhevig waren aan onregelmatigheden in de menstruatie, 27
    percent aan hoofdpijnen, 30 percent aan rugpijnen, 29 percent
    hadden voortdurend constipatie, 16 percent hadden abnormale
    hartgeluiden, slechts 23 percent waren vrij van functioneele
    stoornissen. Dr. Helen Mac Murchey bevond in een belangwekkend
    geschrift over "Physiological Phenomena Preceding or Accompanying
    Menstruation" (Lancet, Oct. 5, 1901), door onderzoekingen onder
    honderd vrouwelijke dokters, verpleegsters, onderwijzeressen
    in Toronto over de aan- of afwezigheid van een en twintig
    verschillende menstruatie-verschijnselen, dat tusschen de 50 en
    60 percent bekenden dat zij in dezen tijd neiging hadden tot
    onrustig slapen, tot geestelijke depressie, tot stoornis in
    de spijsvertering, of tot stoornis van de speciale zintuigen,
    terwijl ongeveer 25 tot 50 percent neiging hadden tot hoofdpijn,
    tot duizeligheid, tot verhoogde zenuw-energie, tot gebrek aan
    zenuw- en spierkracht, tot overgevoeligheid van de huid, tot
    vaatstoornissen, tot constipatie, tot diarrhee, tot vermeerderd
    urineeren, tot huiduitslag, tot vermeerderde vatbaarheid voor
    kouvatten, of tot hinderlijke waterige afscheiding voor of na
    de vloeiing der menstruatie. Dit onderzoek is van veel belang,
    omdat het duidelijk doet blijken, het heerschen bij de menstruatie
    van toestanden, die, hoewel ze niet noodzakelijk van eenig gewicht
    zijn, toch bepaaldelijk wijzen op een verminderd weerstandsvermogen
    tegen ziekelijke invloeden en verminderde geschiktheid tot werken.

    Hoe ernstig bezwaar moeilijkheden door de menstruatie zijn voor
    een vrouw, blijkt uit het feit dat de vrouwen, die tot succes en
    roem komen, er zelden ernstig door schijnen geplaagd te zijn. Daar
    mogen we voor een deel aan toeschrijven de veelvuldigheid, waarmee
    leidsters van de vrouwenbeweging menstruatie behandeld hebben als
    een zaak van geen belang in het leven van een vrouw. Adèle Gerhard
    en Helene Simon hebben ook in haar belangrijk en onpartijdig werk,
    Mutterschaft und Geistige Arbeit (p. 312), niet kunnen vinden
    bij haar navragen onder vrouwen van uitstekende bekwaamheid,
    dat menstruatie beschouwd werd als ernstig het werk te belemmeren.

    In den laatsten tijd is dikwijls, niet alleen van medische maar
    ook van opvoedkundige zijde, het denkbeeld ter sprake gebracht,
    dat aankomende meisjes niet alleen twee dagen achtereen gedurende
    de menstruatie moeten rusten, maar dat zij geheel vacantie
    van school moeten hebben het eerste jaar van haar sexueele
    leven. Bij een bijeenkomst van de Association of Registered
    Medical Women, waarvan we reeds melding gemaakt hebben, sprak
    Miss Sturge van de goede resultaten, die verkregen waren op een
    school waar in de twee eerste jaren na de puberteit de meisjes
    in bed werden gehouden gedurende de twee eerste dagen van iedere
    menstruatie-periode. Eenige jaren geleden schreef Dr. G. W. Cook
    ("Some Disorders of Menstruation", American Journal of Obstetrics,
    April, 1896), na eenige gevallen gegeven te hebben als waarover we
    spreken: "Het is mijn vaste overtuiging, dat geen meisje gedurende
    het jaar van haar puberteit zich moet bepalen tot de studie,
    maar ze moet een leven in de open lucht leiden". In een artikel
    over "Alumna's kinderen", door "Een Alumna" (Popular Science
    Monthly, Mei, 1904), handelend over de sexueele invaliditeit van
    Amerikaansche vrouwen en de zware inspanning van haar geëischt
    door het moederschap, pleit de schrijfster, hoewel zij geensdeels
    vijandig staat tegenover de opvoeding, die, naar zij verklaart,
    niet verkeerd is, voor rust voor het meisje in de puberteit. "Als
    haar hoofd haar geheele levenskracht in beslag neemt, hoe kan
    er dan eenige behoorlijke ontwikkeling zijn? Evenals zeer jonge
    kinderen eenige jaren lang al hun kracht moeten geven alleen
    aan physieken groei, voor wij aan de hersenen belangrijke eischen
    mogen stellen, zoo moet in dezen critieken tijd in het leven van de
    vrouw niets aan de ontwikkeling van dit belangrijke systeem in den
    weg staan. Een jaar, op zijn minst, moet speciaal gemakkelijk voor
    haar gemaakt worden, zonder geestelijke of zenuw-inspanning; en den
    geheelen verderen schooltijd door moet zij op de vaste tijden haar
    rustdag hebben, vrij van studie of te groote inspanning". In een
    ander artikel over hetzelfde onderwerp in hetzelfde tijdschrift
    ("The Health of American Girls", Sept 1907), raadt Nellie Comins
    een dergelijke wijze van handelen aan. "Ik ben er overtuigd van,
    eenigszins tegen mijn wil, dat er vele gevallen zijn, waarin het
    meisje geheel van school genomen moet worden, eenige maanden,
    tenminste een jaar lang ten tijde van de puberteit". Zij voegt
    er aan toe, dat het voornaamste bezwaar is, de eigen voorliefde
    en tegenzin van het meisje en de onwetendheid van haar moeder,
    die er aan gewend is te denken, dat pijn het natuurlijk lot is
    van een vrouw.

    Zulk een periode van ontheffing van geestelijke inspanning behoeft,
    omdat ze het organisme krachtiger zou maken in zijn weerstand
    tegen mogelijken druk later, in het geheel niet verloren te zijn in
    den ruimeren zin van het woord, want de opvoeding, die verkregen
    wordt in schoolkamers is maar een klein deel van de opvoeding,
    die voor het leven geëischt wordt. En ze behoorde ook in het
    geheel niet alleen ten goede te komen aan het ziekelijke en zwakke
    meisje. Het tragische van het tegenwoordige verzuim om meisjes een
    werkelijk flinke en passende opvoeding te geven, is dat de beste
    en knapste meisjes er zoo dikwijls door te gronde gaan. Zelfs de
    Engelsche politie-agent, die, naar algemeen toegegeven wordt, in
    physieke kracht en kalmte behoort tot de bloem van de bevolking,
    is niet in staat de inspanning van zijn leven te verdragen, en
    men zegt, dat hij op is in vijf-en-twintig jaar. Het is even dwaas
    de mooiste bloemen der meisjesjaren te onderwerpen aan een druk,
    die, naar algemeen toegegeven wordt, te zwaar is.


Het schijnt wel duidelijk te zijn, dat de voornaamste factor in de
gewone sexueele en algemeene invaliditeit van meisjes en jonge vrouwen
slechte hygiëne is, in de eerste plaats bestaande in het verwaarloozen
van de menstrueele functies, en in de tweede plaats in verkeerde
gewoonten in het algemeen. In alle hoofdpunten, die betrekking hebben
op de hygiëne van het lichaam, zijn de tradities van meisjes--en dit
schijnt meer in het bijzonder het geval te zijn in Angelsaksische
landen--minder goed dan die van jonge mannen. Vrouwen zijn veel meer
geneigd dan mannen om deze dingen ondergeschikt te maken aan wat haar
een meer dringend belang schijnt of aan een gril van het oogenblik;
zij worden er in geoefend lastige en knellende kleedingstukken te
dragen, zij geven niet om geregelde en voedzame maaltijden, gebruiken
bij voorkeur onvoedzame en onverteerbare spijzen en dranken; zij zijn
geneigd, niet te letten op de eischen van de ingewanden en de blaas,
uit luiheid of kuischheid. Zij zijn zelfs onverschillig voor physieke
reinheid [30]. In een groot aantal kleinere zaken, die afzonderlijk
van weinig belang schijnen, werken zij een omgeving in de hand,
tegen welke, daar deze niet altijd in overeenstemming is met hun
speciale behoeften, aanzienlijke tegenstand noodzakelijk zou zijn,
alleen reeds indien zij er ernstig aan gingen denken, zich ertegen
te verzetten. Er is bevonden op een Amerikaansch Vrouwen-College,
waar ongeveer de helft van de leerlingen corsetten droegen en de
andere helft niet, dat bijna al de eerbewijzen en prijzen gingen
naar haar, die geen corsetten droegen. Mc. Bride, die op dit feit de
aandacht vestigt, maakt de opmerking: "Als het dragen van een enkel
kleedingstuk dit verschil maakt in het leven van jonge vrouwen, en
dat wel in den tijd van haar grootste kracht en weerstandsvermogen,
hoe veel verschil zal dan een reeks ongezonde gewoonten maken, als
ze een leven lang worden voortgezet? [31]


    "Het schijnt gebleken te zijn", besluit A. E. Giles ("Some Points
    of Preventive Treatment in the Diseases of Women", The Hospital,
    April 10, 1897) "dat dysmenorrhea voor een groot deel voorkomen
    kan worden door te letten op de algemeene gezondheid en opvoeding.
    Korte werkuren, vooral van staand werk; veel lichaamsbeweging in
    de open lucht--tennissen, roeien, fietsen, gymnastiek, en wandelen
    voor hen die dit niet kunnen doen; regelmaat in maaltijden en
    voedsel van behoorlijke kwaliteit--niet voortdurend thee en koffie
    met koek; vermijden van te groote inspanning en van te veel
    vermoeienis; dit zijn eenige van de voornaamste dingen, die de
    aandacht vereischen. Laat meisjes studeeren, maar langzamer; zij
    zullen hetzelfde doel bereiken, maar wat later". Het voordeel van
    vrije beweging en oefening voor het geheele lichaam is ongetwijfeld
    zeer groot, zoowel wat betreft de sexueele en algemeen physieke
    gezondheid als het geestelijk evenwicht; om het zoover te brengen,
    is het noodig, zware en knellende kleedingstukken te vermijden,
    meer in het bijzonder rondom de borst, want juist in krachtig
    ademhalen en uitzetting van de borst, meer dan in eenig ander
    opzicht, staan meisjes achter bij jongens (zie bv. Havelock Ellis,
    Man en Vrouw, hoofdst. IX). In vroeger tijd lag het groote bezwaar
    voor de vrije lichaamsoefening van meisjes in het ideaal van
    vrouwelijk gedrag, dat in zich sloot een gemaakte dwang op iedere
    natuurlijke beweging van het lichaam. Tegenwoordig wordt dat ideaal
    niet met zooveel ijver gepredikt als vroeger, maar de traditioneele
    invloed ervan bestaat nog in zekere mate, terwijl er verder de
    moeilijkheid is, dat gepaste tijd en gelegenheid en aanmoediging
    in het geheel niet algemeen verschaft worden aan meisjes voor het
    ontwikkelen en oefenen van de stoei-instincten, die werkelijk een
    ernstig deel zijn van de opvoeding, want door zulk vrij oefenen van
    het geheele lichaam wordt het stelsel van zenuwen en spieren, de
    basis van alle levensactiviteit opgebouwd. De verwaarloozing van
    die opvoeding is tegenwoordig duidelijk zichtbaar in den bouw van
    onze vrouwen. Dr. F. May Dickinson Berry, Medisch examinator aan
    de Technical Education Board van de London County Council, bevond
    (British Medical Journal, May 28, 1904) dat van meer dan 1500
    meisjes, die de bloem van de scholen vertegenwoordigen, sinds zij
    beurzen gekregen hadden, die haar in staat stelden tot scholen van
    een hoogeren rang op te klimmen, 22 percent een zekere mate van
    zijdelingsche kromming van den ruggegraat hadden, terwijl zulke
    gevallen zeer zeldzaam waren onder de jongens. Op dezelfde wijze
    vond Miss Lura Sanborn onder een dergelijke klasse van de beste
    meisjes van de normaalschool in Chicago (Doctors' Magazine, Dec.,
    1900) er 17 percent met kromming van de ruggegraat, in sommige
    gevallen van een zeer groote beteekenis. Er is geen reden, waarom
    een meisje niet een even rechte rug zou hebben als een jongen; de
    oorzaak kan alleen liggen in de onvoldoende ontwikkeling der
    spieren, die in de meeste van de gevallen geconstateerd werd, soms
    samengaande met anaemia. Hier en daar is er tegenwoordig, onder de
    betere maatschappelijke klassen, ruime gelegenheid tot ontwikkeling
    van spierkracht bij meisjes, maar in het algemeen is er geen
    voldoende gelegenheid voor zulke oefeningen onder de werkende
    klasse; vooral in dat deel ervan dat nadert tot de lagere
    middelklasse, is er, hoewel haar leven bestemd is om gevuld te
    zijn met een voortdurenden druk op het zenuw- en spierstelsel door
    werk thuis of in winkels etc., gewoonlijk een minimum van gezonde
    oefening en physieke ontwikkeling. Dr. W. B. Sellman van Baltimore
    ("Causes of Painful Menstruation in Unmarried Women", American
    Journal Obstetrics, Nov., 1907), legt den nadruk op de prachtige
    resultaten, verkregen met lichaamsoefening voor jonge vrouwen en
    door ze te oefenen in het zorgen voor haar lichaam en het doen
    uitrusten van haar zenuwstelsel, terwijl Dr. Charlotte Brown, in
    San Francisco terecht aandringt op het inrichten in alle steden
    en dorpen van gymnastiekvelden in de open lucht voor vrouwen en
    meisjes, en het hebben van een gebouw, behoorende bij iedere
    groote school, voor oefening in physieke kennis, handenarbeid en
    huishoudelijke kennis. Het verstrekken van speciale speelplaatsen
    is noodig waar lichaamsoefening van meisjes zóo ongewoon is, dat
    ze een hinderlijke mate van belangstelling veroorzaakt van de
    andere sekse, hoewel, als ze een gewoonte sedert onheugelijke
    tijden is, ze kan gehouden worden op de weide van het dorp zonder
    in het minst de aandacht te trekken, zooals ik in Spanje gezien
    heb, waar men ze wel in verband moet brengen met de physieke kracht
    van de vrouwen. Op jongensscholen worden spelen niet alleen
    aangemoedigd, doch verplichtend gesteld; maar dit is in het geheel
    geen algemeene regel op meisjesscholen. Het is niet noodig, en het
    is zelfs zeer ongewenscht, dat de daar aangenomen spelen, die van
    jongens zouden zijn. Vooral in Engeland, waar de bewegingen van
    vrouwen zoo dikwijls gekenmerkt worden door onhandigheid,
    hoekigheid en gebrek aan bevalligheid, is het van het hoogste
    belang, dat er niets gedaan zal worden om deze eigenaardigheden
    te versterken, want waar kracht geweld insluit daar hebben wij een
    gebrek aan voldoende samenwerking van zenuwen en spieren. Zwemmen,
    als het mogelijk is, en vooral sommige vormen van dansen, zijn
    uitmuntend geschikt om de lichamelijke bewegingen van vrouwen,
    zoowel krachtig als harmonieus te ontwikkelen (zie b.v. Havelock
    Ellis, Man en Vrouw, hoofdst. VII). Bij het Internationale Congres
    van schoolhygiëne in 1907 (zie o.a. British Medical Journal, Aug,
    24, 1907) zeide Dr. L. H. Gulick, die vroeger de leiding had van
    de lichaamsoefeningen in de openbare scholen van New-York, dat men
    in de lagere en hoogere scholen in New-York, na vele proeven
    bevonden had dat het dansen van de volksdansen de allerbeste
    lichaamsoefening was voor meisjes. "De dansen, die uitgekozen waren,
    brachten groote spiermassa's van het lichaam tot samentrekking en
    hadden daarom een grooten invloed op ademhaling, bloedsomloop en
    voeding. Bovendien konden zulke bewegingen, wanneer ze als dansen
    gedaan werden, drie of viermaal zoo lang volgehouden worden zonder
    vermoeidheid te veroorzaken dan gewone gymnastiek. Vele volksdansen
    waren nabootsingen, een zaai- en oogstdans, dansen die bewegingen
    van ambachten uitdrukken (de schoenmakersdans), andere die aanval
    en verdediging voorstellen of het achtervolgen van wild. Zulke
    bewegingen van zenuwen en spieren zijn, om zoo te zeggen, zoo
    oud als het ras en passen in het dagelijksch leven van den
    mensch en neemt men eenmaal aan, dat de volksdansen inderdaad
    een voorstelling geven van de geschiedenis van het zenuw en
    spierstelsel van den mensch, en volstrekt niet zijn eenvoudige,
    doellooze bewegingen, dan behoorde op grond van deze biologische
    overwegingen aan de combinatie van volksdansen de voorkeur gegeven
    te worden boven onuitgezochte en zelfs boven op physiologische
    gronden aangenomen bewegingen. Uit een aesthetisch gezichtspunt
    kwam de zin voor schoonheid, zooals ze vertoond wordt bij het
    dansen, veel meer voor dan de aanleg om te zingen, te schilderen
    of te boetseeren".


We moeten er altijd aan denken dat, als wij de speciale eischen van
de natuur der vrouw erkennen, wij daarom nog niet instemmen met het
geloof, dat hoogere opvoeding ongeschikt is voor een vrouw. Die
vraag mag nu als afgedaan beschouwd worden. Er is daarom nu geen
behoefte meer aan den koortsigen ijver van de eerste leiders van
vrouwenopvoeding, om aan te toonen, dat meisjes precies opgevoed kunnen
worden alsof ze jongens waren en minstens even goede opvoedkundige
resultaten geven. Thans is die ijver niet alleen onnoodig, maar
nadeelig. Het is nu meer noodig om aan te toonen, dat vrouwen speciale
behoeften hebben, juist zooals mannen speciale behoeften hebben en
dat het even slecht is voor vrouwen, en daarom voor het menschdom,
haar te dwingen de speciale wetten en beperkingen voor mannen aan
te nemen, als het verkeerd zou zijn voor mannen, en daarom voor het
menschdom, om mannen te dwingen de speciale wetten en beperkingen
voor vrouwen aan te nemen. Iedere sekse moet trachten het doel te
bereiken door de wetten te volgen van haar eigen natuur, hoewel het
toch wenschelijk blijft dat, zoowel op school als in het leven, zij
zoover als dat mogelijk is naast elkaar kunnen werken. Het groote
feit, dat men altijd in herinnering moet houden is, dat niet alleen
vrouwen in physieke afmeting en physieken bouw teerder en fijner zijn
dan mannen, maar dat in een, onder mannen geheel onbekende mate,
haar zwaartepunt neiging heeft verlegd te worden door de serie van
rhythmische sexueele curven, volgens welke zij altijd leven. Zij zijn
dus eerder uit haar evenwicht te brengen en iedere soort van druk
of inspanning--van hersenen, zenuwen of spieren--heeft meer kans
ernstige stoornissen teweeg te brengen en vereischt een nauwkeurig
aanpassen aan haar speciale behoeften.


    Het feit, dat het inspanning in het algemeen is, en niet alleen
    wetenschappelijke studiën, die schadelijk zijn voor jonge vrouwen,
    wordt voldoende bewezen, als er nog een bewijs noodig is,
    door het feit, dat sexueele belemmering en physieke en nerveuse
    instorting met groote veelvuldigheid voorkomen bij meisjes die
    in winkels of in fabrieken werken, zelfs bij meisjes die in het
    geheel nooit naar school zijn geweest. Zelfs onmatigheid in
    lichaamsoefeningen--die nu niet zoo heel zelden voorkomt als
    reactie tegen de onverschilligheid van de vrouw voor physieke
    oefening--is slecht. Fietsen is heilzaam voor vrouwen, die kunnen
    rijden zonder pijn of ongemak, en volgens Watkins is het zelfs
    heilzaam in vele toestanden van een ziek en verkeerd bekken,
    maar overdadig fietsen is verkeerd. Dit blijkt uit de resultaten
    bij vrouwen, vooral doordat het stijfheid van het perineum
    veroorzaakt in die mate zelfs dat bevallingen onmogelijk zijn
    en operatie noodig maken. Ik mag er wel bijvoegen, dat hetzelfde
    bezwaar geldt voor veel paardrijden. Op dezelfde wijze is alles wat
    schokken veroorzaakt aan het lichaam, geneigd om gevaarlijk te zijn
    voor vrouwen, omdat zij in de baarmoeder een teer geëquilibreerd
    orgaan bezitten, dat op verschillende tijden in gewicht wisselt;
    zoo zou het bv. onmogelijk zijn om voetbal aan te raden als een
    spel voor meisjes. "Ik geloof niet", schreef Miss H. Ballantine,
    directrice van het Tassar College Gymnasium aan Prof. W. Thomas
    (Sex and Society, p. 22), "dat vrouwen ooit, hoe ze zich ook
    oefenen, mannen kunnen nabij komen in hun physieke præstaties;
    en", voegt zij er verstandig bij, "ik zie niet in waarom ze dat
    zouden moeten". Er schijnen inderdaad, zooals reeds aangetoond
    is, redenen te zijn waarom ze het niet moeten, vooral als zij
    moeders denken te worden. Ik heb opgemerkt dat vrouwen, die een
    zeer gezond en athletisch leven in de open lucht geleid hebben,
    wel verre van altijd de gemakkelijke bevalling te hebben die wij
    zouden mogen verwachten, uiterst moeilijke tijden hebben, die
    het leven van het kind in gevaar brengen. Toen ik deze opmerking
    maakte tegen een beroemd verloskundige, wijlen Dr. Engelmann,
    die een vurig voorstander was van lichaamsoefening voor vrouwen
    (bv. in zijn presidenteele rede "The Health of the American Girl",
    Transactions Southern Surgical and Gynæcological Association,
    1890), antwoordde hij, dat hij zelf deze opmerking gemaakt had,
    en dat gymnastiekonderwijzers, zoowel in Amerika als in Engeland,
    hem van zulke gevallen onder hun leerlingen verteld hadden. "Ik
    ben", schreef hij, "precies van uw meening [wat den ongunstigen
    invloed van spierontwikkeling bij vrouwen betreft]. Athletiek,
    d.i. overdreven lichaamsoefening, doet den bouw van het meisje
    naderen tot dien van den man; dit is zoo, hetzij het komt door
    sport of door noodzakelijkheid. De vrouw, die er aan toegeeft
    nadert tot het mannelijke in haar kenmerken; dit wordt duidelijk
    in verminderde sexueele intensiteit en in verhoogde moeite bij
    de bevalling, met ten slotte verminderde vruchtbaarheid. Gezonde
    gewoonten verbeteren vrouwelijke eigenschappen, maar mannelijke
    spierontwikkeling vermindert ze, hoewel het waar is dat de
    boerin en de werkende vrouw goede weeën hebben. Ik heb nooit
    spierontwikkeling voor meisjes aangeraden, alleen lichaamsoefening,
    maar ik heb er misschien te veel van gezegd en ze te zorgeloos
    aanbevolen. Op scholen en universiteiten echter is ze tot nu toe
    eer onvoldoende dan te veel; alleen de rijken hebben te veel golf
    en athletische sport. Ik ben bezig nieuw materiaal te verzamelen,
    maar uit wat ik al gezien heb, ben ik overtuigd van de waarheid
    van wat u zegt. Ik ben bezig het punt te bestudeeren en zal
    de verklaring nauwkeurig bewerken". Iedere publicatie over dit
    onderwerp werd echter verhinderd door den dood van Engelmann,
    eenige jaren later.


Een behoorlijke erkenning van den specialen aard van de vrouw, van
haar bijzondere behoeften en haar waardigheid, heeft een beteekenis,
nog verder strekkend dan het belang ervan voor opvoeding en hygiëne. De
tradities en de oefeningen, waaraan zij hierbij onderworpen wordt,
hebben een fijne en verstrekkende beteekenis, hetzij zij goed zijn of
slecht. Als haar, stilzwijgend of uitgesproken, geringschatting voor de
eigenaardigheden van haar eigen sekse geleerd wordt, dan ontwikkelt zij
natuurlijk mannelijke idealen, die doorloopend haar kijk op het leven
minder helder kunnen maken en haar praktisch werk kunnen verwringen;
men heeft bevonden, dat wel vijftig percent Amerikaansche schoolmeisjes
mannelijke idealen hebben, terwijl vijftien percent Amerikaansche en
niet minder dan vier en dertig percent Engelsche schoolmeisjes graag
mannen wilden wezen, terwijl er nauwelijks een enkele jongen was,
die een vrouw wilde zijn [32]. Met dezelfde neiging kan in verband
staan dat verzuim om gemoedsaandoeningen aan te kweeken, hetwelk,
door een noodlottig overdreven maar onvermijdelijke reactie van het
tegenovergestelde uiterste, soms de moderne opvoeding van vrouwen
gekenmerkt heeft. Bij de mooi ontwikkelde vrouw is het verstand
overal doordrongen van gevoel. Als er een overdreven en eenzijdige
ontwikkeling van het verstand is, dan vertoont zich een neiging
tot disharmonie, die het karakter verandert of de volkomenheid
ervan benadeelt. In dit opzicht heeft Reibmayr opgemerkt, dat de
Amerikaansche vrouw als een waarschuwing kan dienen [33]. Binnen de
sfeer der gemoedsbewegingen zelf, kan men hier bijvoegen, is er een
neiging tot disharmonie in vrouwen, die berust op den tegenstrijdigen
aard van de gevoelens die door de traditie haar zijn ingeprent,
een tegenstrijdigheid, die teruggaat tot de identificatie van
heiligheid en onreinheid bij het begin van de beschaving. "Ieder
meisje en iedere vrouw", schreef Hellmann, in een baanbrekend boek,
dat een gezond principe tot buitensporige uitersten dreef, "leert
haar geslachtsdeelen beschouwen als een kostbare en heilige plaats,
die alleen genaderd mag worden door een echtgenoot of onder speciale
omstandigheden door een dokter. Terzelfder tijd wordt haar geleerd,
deze plaats te beschouwen als een soort van closet, over welks bezit
zij zich zeer moet schamen, en waarvan het noemen alleen reeds haar
een pijnlijke blos moet veroorzaken" [34]. De gewone vrouw, die niet
nadenkt, neemt de ongerijmdheid van deze tegenstelling zonder vragen
aan en raakt gewend zich aan ieder van deze onvereenigbaarheden aan
te passen, al naar omstandigheden. De meer nadenkende vrouw werkt een
eigen theorie uit voor zichzelf. Maar in zeer veel gevallen oefent
deze noodlottige tegenstelling een fijnen verderfbrengenden invloed
uit op den geheelen kijk op natuur en leven. In sommige gevallen,
bij vrouwen van gevoelig temperament, ondermijnt en vernielt ze de
psychische persoonlijkheid.


    Zoo heeft Boris Sidis een geval vermeld, dat de ongelukkige
    resultaten doet zien, wanneer men een ziekelijk gevoelig meisje de
    leer van de onreinheid der vrouwen inprent. Zij was in een klooster
    opgevoed. "Terwijl zij daar was, was haar het geloof ingeprent,
    dat de vrouw een vat is van misdaad en onreinheid. Hiervan
    scheen zij te zijn doordrongen geraakt door een van de nonnen,
    die zeer heilig was en zelfvernietiging in praktijk bracht. Met
    het begin van haar menstruatie en met het observeeren daarvan
    in andere meisjes, was deze leer van de vrouwelijke onreinheid
    des te sterker in haar gevoeligen geest gedrukt". Het ontglipte
    echter aan haar bewuste herinnering en kwam alleen op den voorgrond
    in later jaren na de uitputting en de vermoeienis van aanhoudend
    kantoorwerk. Toen trouwde ze. Nu "heeft zij een vreeselijke afschuw
    van vrouwen. De vrouw is voor de patient: onreinheid, vuilnis,
    de verpersoonlijking zelf van vernedering en misdaad. De wasch
    van het huis mag niet gegeven worden aan een waschinrichting,
    waar vrouwen werken. Niets mag op straat opgeraapt worden, zelfs
    niet het meest kostbare voorwerp, misschien kon een vrouw het
    hebben laten vallen". (Boris Sidis, "Studies in Psychopathology"
    Boston Medical and Surgical Journal, April 4, 1907). Dat is het
    logisch gevolg van veel van wat volgens de traditie aan meisjes
    gegeven wordt. Gelukkig biedt de gezonde geest een natuurlijken
    weerstand tegen het algeheel aannemen er van, maar toch blijft
    het in eenige mate bestaan en oefent een noodlottigen invloed uit.


Het is echter niet alleen in haar relaties tot haarzelf en haar sekse,
dat de gedachten en de gevoelens van een meisje neiging hebben om
verwrongen te worden door de onwetendheid of de valsche tradities,
waardoor zij zoo dikwijls zorgvuldig omringd is. Haar geluk in het
huwelijk, haar geheele volgende loopbaan, wordt in gevaar gebracht. De
onwetende jonge vrouw moet altijd veel wagen, wanneer ze de deur
binnengaat van het onverbreekbaar huwelijk; zij weet waarlijk niets
van haar man, zij weet niets van de groote wetten der liefde, zij weet
niets van wat zij worden kan en, wat nog erger is, zij weet zelfs
niet, dat ze niets weet. Zij loopt gevaar het spel te verliezen,
terwijl zij nog bezig is met te beginnen het te leeren. Tot zekere
hoogte is dat geheel onvermijdelijk, zoo lang wij er aan vasthouden,
dat een vrouw zich door het huwelijk moet verbinden aan een man, eer
zij den aard ondervonden heeft van de krachten, die dat huwelijk in
haar kan ontketenen. Een jong meisje meent, dat ze een zeker karakter
heeft; zij richt haar toekomst in in overeenstemming met dat karakter;
zij trouwt. Dan bemerkt zij, in een groot aantal gevallen (vijf van
de zes, volgens den romanschrijver Bourget), binnen een jaar of zelfs
binnen een week, dat zij zich geheel en al vergist heeft in zichzelf
en in den man, dien zij getrouwd heeft; zij ontdekt in zich een ander
ik en dat ik verfoeit den man, waaraan ze gebonden is. Dat is een
mogelijk lot, waartegen alleen de vrouw in wie reeds liefde is gewekt,
zich als tamelijk goed beschermd kan beschouwen.

Er is echter een zekere soort van bescherming, die men aan de bruid kan
verschaffen, zelfs zonder af te wijken van onze meest conventioneele
opvattingen over het huwelijk. We kunnen er tenminste op aandringen,
dat zij nauwkeurig wordt ingelicht over den juisten aard van haar
physieke relaties tot haar echtgenoot en dat ze gevrijwaard zal
zijn tegen de schokken en desillusies die het huwelijk anders zou
kunnen meebrengen. Niettegenstaande het afnemen van vooroordeelen,
mag het waarschijnlijk heeten dat zelfs nu nog de meerderheid van de
vrouwen uit de zoogenaamd welopgevoede klasse trouwen met alleen de
meest vage en meest onnauwkeurige denkbeelden, meer of minder in het
geheim opgedaan, over den aard van de sexueele verhoudingen. Een zoo
hoogst intelligente vrouw als Madame Adam heeft gezegd, dat zij zich
verplicht gevoelde een man te trouwen, die haar op de mond gekust had,
daar ze meende, dat dit de opperste daad van sexueele vereeniging
was [35], en het is dikwijls voorgekomen, dat vrouwen getrouwd zijn
met sexueel geïnverteerde personen van haar eigen sekse, terwijl ze
dit niet altijd wisten, maar meenden, dat het mannen waren, en die
nooit haar vergissing ontdekten; het is nog niet lang geleden, dat in
Amerika drie vrouwen op deze wijze achtereenvolgens met dezelfde vrouw
trouwden, terwijl klaarblijkelijk geen van haar ooit de werkelijke
sekse van den "echtgenoot" ontdekte. "Het beschaafde meisje wordt",
zooals Edward Carpenter opmerkt, "naar het altaar gevoerd, dikwijls
in de uiterste onwetendheid, en de offergebruiken die op het punt
staan voltrokken te worden geheel misverstaande". Zeker zijn meer
verkrachtingen gedaan in het huwelijk dan daar buiten [36]. Het meisje
is vol van vaag en romantisch geloof in de beloften van de liefde,
dat dikwijls nog verhoogd wordt door de verrukkingen, die beschreven
worden in sentimenteele romans, waaruit ieder spoor van gezonde
werkelijkheid zorgvuldig verwijderd schijnt. "Al de oprechtheid van
geloof is daar", zooals Senancour het uitdrukt in zijn boek De l'Amour,
"de wenschen van de onervarenheid, de behoefte aan een nieuw leven,
de hoop van een oprecht hart. Zij heeft al de vermogens der liefde, zij
moet liefhebben; zij heeft al de middelen tot vermaak, zij moet bemind
worden. Alles drukt liefde uit en eischt liefde: deze hand gevormd voor
teere liefkoozingen, een oog waarvan men het nut niet zou weten als
het niet er in toestemt bemind te worden, een boezem die bewegingloos
en nutteloos is zonder liefde en die verwelken zal zonder te zijn
aangebeden; deze gevoelens, die zoo groot, zoo teer, zoo wellustig
zijn, de eerzucht van het hart, de heldenmoed der hartstocht! Zij moet
noodzakelijk de heerlijke regel volgen, die de wet der wereld heeft
voorgeschreven. Die opwindende rol, die zij zoo goed kent, waar alles
aan herinnert, die de dag ingeeft en die de nacht afdwingt,--welke
jonge, gevoelige, liefhebbende vrouw kan zich voorstellen, dat ze haar
niet zal spelen?" Maar als het werkelijke drama der liefde zich voor
haar begint te ontplooien en als zij den waren aard inziet van de
"opwindende rol" die zij spelen moet, dan is het dikwijls gebeurd,
dat het geval veranderde; zij vindt zichzelf geheel onvoorbereid
en ze wordt overweldigd door schrik en ongerustheid. Al het geluk
van haar huwelijksleven kan dan afhangen van een paar toevallige
omstandigheden, de handigheid en welwillendheid van haar echtgenoot,
haar eigen tegenwoordigheid van geest. Hirschfeld vermeldt het geval
van een onschuldig jong meisje van zeventien--in dit geval, bleek het
toevallig een geïnverteerde te zijn--die er toe overgehaald was om te
trouwen, maar toen ze ontdekte wat huwelijk beteekende, zich krachtig
verzette tegen de sexueele naderingen van haar man. Hij wendde zich tot
haar moeder, dat deze aan haar dochter den aard der "huwelijksplichten
van de vrouw zou uitleggen". Maar de jonge vrouw antwoordde op de
vermaningen van haar moeder: "Als dat mijn vrouwenplicht is, dan
was het Uw ouderplicht geweest mij dat van tevoren te zeggen, want,
als ik het geweten had, zou ik nooit getrouwd zijn". De echtgenoot,
die in dit geval veel van zijn vrouw hield, trachtte acht jaar lang
haar te overreden, maar tevergeefs, en eindelijk had een scheiding
plaats [37]. Dat is ongetwijfeld een uiterst geval, maar hoe veel
onschuldige jonge geïnverteerde meisjes komen nooit haar waren aard
te weten voor nà het huwelijk, en hoe veel geheel normale meisjes
worden zóo geschokt door de plotselinge inwijding in het huwelijk,
dat haar mooie jeugddroomen over liefde nooit langzaam en gezond zich
ontwikkelen tot het bereiken van de nòg mooiere werkelijkheden?

Vóór den leeftijd der puberteit schijnt het wel dat de sexueele
inwijding van het kind--afgezien van die wetenschappelijke inlichting,
die een deel zou vormen van schoolcursussen in botanie en zoölogie--het
uitsluitend voorrecht moet wezen van de moeder of van haar aan
wie de moederplichten zijn toevertrouwd. Bij de puberteit is meer
gezaghebbende en meer nauwkeurige raad noodig dan de moeder misschien
kan of wil geven. Op dezen leeftijd moet zij haar zoon of dochter een
of ander van de zeer talrijke handleidingen in handen geven, waar we
reeds naar verwezen hebben (bladz. 49), die de physieke en moreele
zijden verklaren van het sexueele leven en de grondbeginselen der
sexueele hygiëne. De jongen of het meisje is dan reeds, dit mogen we
aannemen, bekend met de feiten van het moederschap en den oorsprong
van kinderen, en ook min of meer nauwkeurig met den rol van den vader
in hun voortbrenging. De handleiding, die nu in zijn of haar handen
gegeven wordt, moet ten minste in het kort, maar bepaaldelijk handelen
over de sexueele verhouding, en moet ook uitleggen, waarschuwend maar
niet in een verontrustenden geest, de voornaamste auto-erotische
verschijnselen en geenszins alleen de onanie. Niets dan goed kan
er voortkomen uit het gebruik van zulk een handleiding, als ze met
wijsheid gekozen wordt; zij zal komen in de plaats van wat de moeder
reeds gedaan heeft, wat de onderwijzer misschien nog doen zal en wat
later misschien zal gedaan worden door een vertrouwelijk gesprek met
een dokter. Men heeft aangevoerd, dat de jongen of het meisje, aan
wie zulke lectuur wordt aangeboden, ze alleen maar zal maken tot een
aanleiding tot ziekelijke brasserij en zinnelijk genot. Men kan wel
aannemen dat dit soms zal gebeuren met jongens of meisjes, voor wie
alle sexueele feiten altijd geheimzinnig verborgen zijn gehouden en
dat, als zij eindelijk de gelegenheid vinden om hun lang onderdrukte
en volkomen natuurlijke nieuwsgierigheid te voldoen, zij overweldigd
worden door de opwinding van de gebeurtenis. Het zou niet kunnen
gebeuren met kinderen, die natuurlijk en gezond opgevoed zijn. Later,
tijdens den jongelingsleeftijd, heeft ongetwijfeld het systeem
groot voordeel, dat nu veel toegepast wordt, vooral in Duitschland,
n.l. lezingen te houden, toespraken of rustige gesprekken met jonge
menschen voor beide geslachten afzonderlijk. De spreker is gewoonlijk
een met zorg uitgekozen leeraar, een dokter of ander bevoegd persoon,
die voor dit speciale doel komt.


    Stanley Hall maakt de opmerking, dat sexueele opvoeding in
    hoofdzaak moet gegeven worden door vaders aan zoons en door
    moeders aan dochters, en voegt er bij: "Het kan wel zijn dat in
    de toekomst deze soort van inwijding weer een kunst zal worden
    en deskundigen ons met meer zelfvertrouwen zullen vertellen,
    hoe we onzen plicht moeten doen tegenover de vele eischen, typen
    en stadiën van de jeugd, en in plaats van bedrogen te worden en
    verslagen, zullen wij zien dat deze leeftijd en dit onderwerp
    het beste uitgangspunt zijn voor de hoogste pædagogie om haar
    beste en meest hervormende werk te doen, zoo goed als het de
    grootste van alle gelegenheden is voor den godsdienstleeraar
    om invloed uit te oefenen". (Stanley Hall, Adolescence, deel I,
    pag. 469). "Op Williams College, Harvard, Johns Hopkins and Clark",
    merkt dezelfde beroemde leeraar op (ib., pag. 465), "heb ik het
    tot mijn plicht gemaakt in mijn afdeelingsonderwijs zeer kort,
    maar duidelijk te spreken tot jonge mannen, die ik inlichten moet,
    persoonlijk, als mij dat verstandig toescheen, en dikwijls, hoewel
    hier alleen in algemeene termen, voor studentengezelschappen;
    ik geloof dat ik nergens meer goed gedaan heb, maar het is een
    pijnlijke plicht. Hij vereischt tact en een zekere mate van flink
    en doortastend gezond verstand, nog meer dan technische kennis".

    Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat de gewone onderwijzer
    of onderwijzeres in het geheel niet geschikt is om over sexueele
    hygiëne te spreken. Het is een taak waarin alle, althans sommige
    onderwijzers geoefend moeten worden. Een begin in deze richting
    is gemaakt in Duitschland door het houden van cursussen voor
    onderwijzers over sexueele hygiëne in de opvoeding. In Pruisen
    werd de eerste poging gedaan in Breslau, toen de centrale
    schoolautoriteiten Dr. Martin Chotzen verzochten zulk een cursus
    te houden voor honderd vijftig onderwijzers, die de grootste
    belangstelling in de lezingen toonden, welke omvatten de anatomie
    van de sexueele organen, de ontwikkeling van het sexueele instinct,
    de voornaamste afwijkingen ervan, venerische ziekten en het
    belang van het oefenen in zelfbeheersching. In Geschlecht und
    Gesellschaft (deel I, afl. 7) geeft Dr. Fritz Reuther de korte
    inhoud van lezingen, die hij gehouden heeft voor een klasse van
    jonge onderwijzers; zij omvatten veelal hetzelfde terrein als
    die van Chotzen.

    Het is niet gebleken, dat in Engeland de Minister van Opvoeding
    reeds stappen gedaan heeft om het houden van lezingen over
    sexueele hygiëne te verzekeren aan jongens die op het punt zijn
    de school te verlaten. In Pruisen echter toont de Minister van
    Opvoeding een levendige belangstelling in deze zaak, en zulke
    lezingen worden nu algemeen gehouden, hoewel het bijwonen ervan
    gewoonlijk niet verplichtend is. Eenige jaren geleden (in 1900),
    toen er voorgesteld werd een serie lezingen te houden over sexueele
    hygiëne voor de meergevorderde leerlingen van Berlijnsche scholen,
    onder de leiding van een genootschap ter verbetering der moraal,
    weigerde het gemeentebestuur zijn toestemming om de schoolkamers
    te gebruiken, omdat "zulke lezingen buitengemeen gevaarlijk zouden
    zijn voor den moreelen zin van een zoo jeugdig gehoor". Hetzelfde
    bezwaar is gemaakt door leden van het gemeentebestuur in
    Frankrijk. In Duitschland echter is er een snelle vooruitgang in
    de publieke opinie. In Engeland is nog weinig of geen vordering
    gemaakt, maar in Amerika worden stappen in deze richting gedaan,
    zooals door de Maatschappij voor Sociale Hygiëne in Chicago. Het
    moet gezegd worden dat zij, die zich in groote steden verzetten
    tegen sexueele opheldering van de jeugd, zich rechtstreeks tot
    bondgenoot maken, of zij het weten of niet, van de invloeden die
    misdaad en immoraliteit veroorzaken.

    Zulke lezingen worden ook gegeven aan meisjes die van school
    gaan, niet alleen meisjes van de gegoede, maar ook die van de
    arme klasse, die ze zeker evenzoo noodig hebben en in sommige
    opzichten meer. Zoo heeft Dr. A. Heidenhain een lezing uitgegeven
    (Sexuelle Belehrung der aus den Volksschule entlassenen Mädchen,
    1907) met anatomische tabellen, die hij gehouden heeft voor meisjes
    die op het punt waren de school te verlaten, en die bedoeld is
    haar in dien tijd in handen te geven. Salvat staat er op in een
    thèse de Lyon (La Dépopulation de la France, 1903), dat de hygiëne
    van de zwangerschap en de zorg voor kinderen een deel zou moeten
    uitmaken van het onderwerp van zulke lezingen. Deze onderwerpen
    konden echter wel tot een wat later tijd uitgesteld worden.


Iets is er klaarblijkelijk noodig behalve lezingen over deze
onderwerpen. Het moet de taak zijn van de ouders of de andere
verzorgers van iederen jongen man en ieder jong meisje, om het
zóó in te richten dat, tenminste eenmaal in deze levensperiode,
er een vertrouwelijk, persoonlijk onderhoud is met een dokter,
om gelegenheid te geven voor een vriendschappelijk, vertrouwelijk
gesprek over de hoofdpunten van sexueele hygiëne. De huisdokter zou het
best zijn voor dezen plicht, omdat hij op de hoogte kan zijn van het
persoonlijk temperament van den jongen man en met de neigingen van de
familie [38]. Voor meisjes verdient een vrouwelijke dokter dikwijls de
voorkeur. Sekse is feitelijk een mysterie; voor den onbedorven jongen
man is ze dat instinctief; behalve in een abstracten en technischen
vorm kan ze feitelijk niet het onderwerp zijn voor lezingen. In een
vertrouwelijk en geïndividualiseerd gesprek tusschen den nieuweling
in het leven en den deskundige kunnen vele noodzakelijke dingen
gezegd worden, die in het publiek niet gezegd zouden kunnen worden,
en bovendien kan de jonge man vragen stellen, die door schuwheid
en terughouding moeilijk aan ouders gesteld kunnen worden, terwijl
de gemakkelijke gelegenheid om ze op natuurlijke wijze aan den
vakman te stellen anders zelden of nooit voorkomt. De meeste jonge
menschen hebben hun eigen speciale onwetendheden, hun eigen speciale
moeilijkheden; moeilijkheden en onwetendheden die soms door een woord
uit den weg geruimd kunnen worden. Toch gebeurt het volstrekt niet
zelden, dat zij ze meedragen vèr in het volwassen leven, omdat zij de
gelegenheid niet gehad hebben, òf de handigheid en de onbeschroomdheid
misten om de gelegenheid te maken, om inlichting te verkrijgen.

Men moet duidelijk begrijpen, dat deze gesprekken van medischen,
hygiënischen en physiologischen aard zijn; zij moeten niet gebruikt
worden om moreele platheden te debiteeren. Ze daarvoor te gebruiken,
zou een noodlottige vergissing zijn. Jonge menschen zijn dikwijls zeer
vijandig gezind tegenover enkel conventioneele moreele grondstellingen,
en zij vermoeden de holheid ervan, niet altijd zonder reden. Het doel,
dat hier beoogd wordt, is inlichting. Zeker kan kennis nooit immoreel
zijn, maar er wordt niets gewonnen door kennis en moraal door elkaar
te haspelen.

Als wij den nadruk leggen op den aard van de taak van den dokter in
deze zaak, als zuiver en alleen die van wijze, praktische inlichting,
dan is daar niets mee gezegd tegen de voordeelen en de enorme
beteekenis voor de sexueele hygiëne van de moreele, godsdienstige,
ideale elementen van het leven. Het is niet in de eerste plaats de taak
van den dokter om deze in te boezemen, maar zij hebben een zeer intieme
betrekking tot het sexueele leven, en aan iederen jongen en ieder
meisje met de puberteit, en nooit vóór de puberteit, moet het voorrecht
gegeven worden--en niet de plicht of de taak--om ingewijd te worden
in die elementen van het leven der wereld, die tevens natuurlijke
functies zijn van de jeugdige ziel. Hier is echter de sfeer van den
leeraar in godsdienst of zedeleer. Tijdens de puberteit heeft hij een
goede gelegenheid, de beste die hij ooit krijgen kan. Dit opbloeien van
de sexe in het lichaam tijdens de puberteit, heeft zijn geestelijken
tegenhanger in het terzelfder tijd opbloeien van de ziel. De kerken
hebben van de vroegste tijden af de godsdienstige beteekenis van dit
oogenblik erkend, want deze levensperiode hebben zij aangewezen als den
tijd voor de bevestiging en dergelijke riten. Met het voortschrijden
van de eeuwen worden zulke godsdienstige gebruiken weliswaar slechts
formeele fossielen, oogenschijnlijk zonder zin. Maar zij hebben toch
een beteekenis en kunnen weer tot leven gewekt worden. Ook moeten zij
niet beperkt blijven, wat hun geest en hun innerlijk wezen betreft,
tot hen die een bovennatuurlijk geopenbaarden godsdienst belijden. Zij
gaan alle zedeleeraars aan: die moeten zich duidelijk voor oogen
stellen, dat zij tijdens de puberteit de groote ideale aspiraties
moeten inboezemen of bevestigen, die in dezen tijd neiging hebben om
spontaan te ontwaken in de ziel van den jongen of van het meisje [39].

Het tijdvak van de puberteit, heb ik gezegd, is de periode waarin deze
nieuwe soort van sexueele inwijding gewenscht is. Vóór de puberteit,
hoewel de psychische emotie van liefde zich dan dikwijls ontwikkelt,
zoo goed als soms physische sexueele emoties, die gewoonlijk vaag en
verstrooid zijn, zijn bepaalde en plaatselijke sexueele gevoelens
zeldzaam. Voor den normalen jongen of het normale meisje is liefde
gewoonlijk een niet gespecialiseerde aandoening; het is, zooals Guyau
zegt "een toestand, waarin het lichaam de kleinste plaats heeft". Bij
het eerste opgaan van de zon van het geslacht ziet de jongen of het
meisje, zooals Blake zei dat hij bij het opgaan van de zon zag, niet
een rondgeel lichaam boven den horizon uit komen, of eenige andere
physieke verschijning, maar een groot aantal zingende engelen. Met de
bepaalde uitbarsting van physieke sexueele openbaring en verlangens,
hetzij tijdens de puberteit of later in de jeugd, komt er een nieuwe
onstuimige verontrustende invloed te voorschijn. Tegen de kracht
van dezen invloed kunnen enkel intellectueele voorlichting of zelfs
liefderijke moederlijke raad--de invloeden waarmee we tot dusver te
doen gehad hebben--machteloos zijn. Om er macht over te krijgen, moeten
wij hulp vinden in het feit, dat de puberteit de bloei is niet alleen
van een nieuwe physieke, maar van een psychische kracht. De wereld
der idealen ontplooit zich op natuurlijke wijze voor den jongen of het
meisje met de puberteit. De tooverkracht van schoonheid, het instinct
van zedigheid, het natuurlijke van zelfbeheersching, het denkbeeld
van onzelfzuchtige liefde, de beteekenis van plicht, het gevoel
voor kunst en poëzie, het verlangen naar godsdienstige opvattingen
en aandoeningen--al deze dingen ontwaken spontaan in den onbedorven
jongen of het onbedorven meisje met de puberteit. Ik zeg "onbedorven"
want als deze dingen aan het kind opgedrongen zijn vóór de puberteit,
wanneer zij nog geen beteekenis voor hem hebben--zooals ongelukkig
veel te dikwijls gedaan wordt, meer speciaal wat godsdienstige ideeën
aangaat--dan is het maar al te waarschijnlijk, dat het op dat oogenblik
van zijn ontwikkeling niet behoorlijk zal reageeren op datgene waar
hij anders op natuurlijke wijze gehoor aan zou geven. Onder natuurlijke
omstandigheden is dit de tijd voor geestelijke inwijding. Nu, en niet
eerder, is het tijd voor den godsdienst- of den zedeleeraar, al naar
het geval is--want alle godsdiensten en ethische systemen kunnen zich
gelijkelijk aan deze taak aanpassen--om den jongen of het meisje onder
handen te nemen, niet met eenige speciale en opdringerige verwijzing
naar de sexueele impulsen, maar om de ontwikkeling en manifestatie
van deze psychische puberteit in de hand te werken, om indirect de
jonge ziel te helpen ontsnappen aan de sexueele gevaren, door haar
te laten voorlichten door een ster, die kan meewerken te voorkomen,
dat ze vastraakt in de onreinheid van het vleesch.

Zulk een inwijding, het is van belang het op te merken, is meer
dan een introductie in de sfeer van godsdienstig gevoel. Het is een
inwijding in mannelijkheid, het moet een erkenning in zich sluiten van
de mannelijke, zelfs meer dan van de vrouwelijke deugden. Dit is door
de beste onder de natuurvolken wèl verstaan. Zij geven hun jongens en
meisjes steeds een inwijding bij de puberteit; het is een inwijding die
niet alleen opvoeding in de gewone beteekenis in zich sluit, maar een
strenge discipline van het karakter, daden van uithoudingsvermogen,
het beproeven van het karakter, het toetsen van de spieren der ziel,
evenzeer als van die van het lichaam.


    Ceremonies van inwijding in mannelijkheid--die physieke en
    geestelijke discipline in zich sluiten en die weken en maanden
    duren en nooit dezelfde zijn voor beide seksen--zijn een gewone
    zaak onder natuurvolken in alle deelen van de wereld. Zij
    omvatten bijna altijd het verdragen van een zekere mate van pijn
    en vermoeienissen, een wijze mate van oefenen, die de weekheid van
    de beschaving tè dwaas heeft laten vallen, want de geschiktheid
    om vermoeienis te verdragen is een grondvoorwaarde van alle
    werkelijke mannelijkheid. Als een verbeteringsmiddel voor deze
    neiging tot weekheid in de moderne opvoeding is de leer van
    Nietzsche zoo onschatbaar.

    De inwijding van jongens onder de inboorlingen van Straat Torres
    is uitvoerig beschreven door A. C. Haddon (Reports Anthropological
    Expedition to Torres Straits, deel V, Hoofdst. VII en XII). Zij
    duurt een maand, omvat veel ernstige oefening, uithoudingsvermogen
    en uitmuntende moreele voorlichting. Haddon merkt op, dat het "een
    zeer goede tucht" was, en voegt er bij, "het is niet gemakkelijk
    om een krachtiger middel te bedenken voor snelle oefening".

    Onder de oorspronkelijke bewoners van Victoria, Australië, duren de
    inwijdende ceremonies, zooals beschreven wordt door R. H. Mathews
    ("Some Initiation Ceremonies", Zeitschrift für Ethnologie 1905,
    afl. 6), zeven maanden en vormen ze een uitmuntende tucht. De
    jongens worden meegenomen door de ouderen van den stam, zij worden
    onderworpen aan menige proef van geduld en uithoudingsvermogen
    voor pijn en onbehagelijkheid, waartoe soms zelfs behooren
    het inslikken van urine en ontlasting; zij worden in aanraking
    gebracht met andere stammen, de wetten worden hun geleerd en de
    overleveringen van den stam, en aan het eind worden bijeenkomsten
    gehouden, waar verlovingen worden tot stand gebracht.

    Bij de noordelijke stammen van Centraal Australië behooren tot de
    inwijdingsceremonies besnijdenis en gedeeltelijke opensnijding van
    de penis, zoowel als zware handenarbeid en vermoeienissen. De
    inwijding van meisjes tot vrouwelijkheid is verbonden met
    opensnijden van de vagina. Deze ceremonies zijn beschreven
    door Spencer en Gillen (Northern Tribes of Central Australia,
    hoofdst. XI). Bij verschillende volken in Engelsch Oost-Afrika
    (de Masai ingesloten) is inwijding tijdens de puberteit een
    groote ceremonieele gebeurtenis, die zich uitstrekt over een
    periode van vele maanden; zij sluit in besnijdenis bij jongens,
    en bij meisjes clitoridectomie, zoowel als, onder andere stammen,
    het wegnemen van de kleine schaamlippen. Een meisje, dat tijdens de
    bewerking steunt of schreit, raakt in ongenade onder de vrouwen en
    wordt uitgedreven uit de kolonie. Na bevredigenden afloop van de
    ceremonies is de jongen of het meisje huwbaar (C. Marsh Beadnell,
    "Circumcision and Clitoridectomy as Practiced by the Natives of
    British East Africa", British Medical Journal, April 29, 1905).

    De inwijding onder de Afrikaansche Bawenda, zooals ze beschreven
    is door een zendeling, bestaat uit drie stadiën: (1). Een stadium
    van leering en tucht, waarin de overleveringen en heiligdommen
    van den stam geopenbaard worden, de krijgskunst geleerd,
    zelfbeheersching en uithoudingsvermogen gekweekt; dan worden de
    jongelingen beschouwd als volwassen. (2). In het volgende stadium
    wordt de danskunst beoefend, door iedere sekse afzonderlijk,
    overdag. (3). In het laatste stadium, dat het stadium is van
    volledige sexueele inwijding, dansen de beide seksen 's avonds te
    zamen; het tooneel, "laat zich" naar de meening van den zendeling
    "niet beschrijven"; de ingewijden zijn nu geheel volwassen,
    met al de voorrechten en verantwoordelijkheden van volwassenen
    (Rev. E. Gottschling, "The Bawenda", Journal Anthropological
    Institution, July to Dec., 1905, p. 372. Cf., een belangwekkend
    verslag van de Bawenda Tondo scholen door een anderen zendeling,
    Wessmann, The Bawenda, pp. 60 et seq.).

    De inwijding van. meisjes in Azimba Land, Centraal Afrika, is
    volledig en belangwekkend beschreven door H. Crawford Angus ("The
    'Chensamwali' or Initiation Ceremony of Girls", Zeitschrift für
    Ethnologie, 1898, Heft 6). Bij het eerste teeken van menstruatie
    wordt het meisje door haar moeder meegenomen buiten het dorp naar
    een hut van gras, die voor haar in orde is gemaakt, waar alleen de
    vrouwen haar mogen bezoeken. Aan het einde der menstruatie wordt
    zij meegenomen naar een afgelegen plaats en de vrouwen dansen om
    haar heen; er zijn geen mannen bij tegenwoordig. Het meisje wordt
    dan ingelicht over de hygiëne van de menstruatie. "Veel liederen
    worden gezongen over de betrekkingen tusschen mannen en vrouwen,
    en het meisje wordt ingelicht omtrent al haar plichten als ze
    trouwt. Het meisje leert trouw te zijn aan haar echtgenoot en
    de bezwaren van de zwangerschap te verdragen. De geheele zaak
    wordt beschouwd als iets natuurlijks en niet als iets, waarover
    men zich schamen moet of dat men moet verbergen; en daar zij zoo
    openlijk behandeld wordt en er geen geheim van gemaakt wordt, zijn
    de vrouwen van dezen stam zeer deugdzaam, omdat het onderwerp van
    het gehuwde leven geen betoovering voor haar heeft. Als een vrouw
    zwanger is, wordt er weer om haar gedanst: al de danseressen zijn
    naakt; haar wordt dan geleerd, hoe zij zich moet gedragen en wat
    zij doen moet als de tijd van haar bevalling komt".

    Bij de Yuman Indianen van Californië, naar beschreven is door
    Horatio Rust ("A Puberty Ceremony of the Mission Indians",
    American Anthropologist, Jan. to March, 1906, pag. 28) worden
    de meisjes bij de puberteit voorbereid op het huwelijk door een
    ceremonie. Zij worden in dekens gewikkeld en gelegd in een warme
    kuil, waar zij blijven liggen en er heel gelukkig uitzien als
    ze uit hun deken kijken. Vier dagen en nachten liggen ze hier
    (ze gaan nu en dan weg om voedsel te halen), terwijl de oude
    vrouwen van den stam voortdurend om den kuil heen dansen en
    zingen. Nu en dan werpen de oude vrouwen zilveren muntstukjes
    onder de menigte om de meisjes te leeren edelmoedig te zijn. Zij
    geven ook doeken en tarwe weg, om haar te leeren vriendelijk
    te zijn voor de ouden en behoeftigen; en zij strooien met ruime
    hand wilde zaadkorrels over de meisjes uit om ze vruchtbaar te
    maken. Ten slotte moeten alle vreemdelingen zich verwijderen,
    er worden kransen op de hoofden der meisjes geplaatst en zij
    worden gebracht naar de helling van een heuvel. Daar wordt haar
    de groote en heilige steen getoond, die het zinnebeeld is van de
    vrouwelijke geslachtsorganen en er op gelijkt, waarvan men zegt,
    dat hij vrouwen beschermt. Dan wordt koren geworpen over alle
    aanwezigen, en de plechtigheid is afgeloopen.

    De vrouwen van de Tlinkit Eskimo's zijn lang beroemd geweest door
    haar goede eigenschappen. Bij het begin der puberteit werden zij
    in afzondering gebracht, dikwijls een jaar lang; daarbij werden ze
    in het donker gehouden, in ellende en vuil. Toch, hoe gebrekkig
    en onvoldoende deze inwijding was, "meent Langsdorf", volgens
    Bancroft (Native Races of Pacific, deel 1, pag. 110), waar hij
    de deugden aanhaalt van de vrouwen der Thinkleets, "dat het wel
    gedurende dezen tijd van opsluiting kan zijn, dat de grondslag
    van haar deugden gelegd wordt; dat in bescheiden terughouding en
    nadenken haar karakter wordt gestaald, en dat zij, gereinigd naar
    den geest zoowel als naar het lichaam, weer voor den dag komt".


Bij ons zijn deze oude en waardevolle inwijdings-riten in mannelijkheid
en vrouwelijkheid, met hun onschatbare moreele voordeelen, verloren
gegaan; op zijn best hebben wij alleen behouden de schil, waarin de pit
is vergaan. Mettertijd, wij kunnen er niet aan twijfelen, zullen zij in
nieuwe vormen herleven. Tegenwoordig wordt de geestelijke inwijding van
jongens en meisjes overgelaten aan de kansen van een of ander gelukkig
toeval; gewoonlijk is zij van een zuiver verstandelijken aard die niet
geheel gezond kan wezen, en op zijn best is ze belachelijk onvolledig.

Deze verstandelijke inwijding komt gewoonlijk tot den jongen man door
middel van de literatuur. De invloed der literatuur strekt zich dus in
de sexueele opvoeding, in een onberekenbare mate, uit buiten de nauwe
sfeer van handboeken over sexueele hygiëne, hoe goed en wenschelijk
deze ook zijn mogen. Het grootste deel van de literatuur is min of
meer duidelijk doortrokken van erotische en auto-erotische opvattingen
en impulsen; bijna alle verbeeldingsliteratuur komt voort uit den
wortel sekse-verschil om op te bloeien in visioenen van schoonheid
en extase. De "Divina Comedia" van Dante is hierin het onsterfelijke
type van de ontwikkeling van den dichter. De jonge man raakt bekend
met de phantastische uitbeeldingen van de liefde, voordat hij bekend
raakt met de werkelijkheid van de liefde, zoodat, zooals Leo Berg
het uitdrukt, "de weg naar de liefde bij beschaafde volken door de
verbeelding gaat". Zoo is alle literatuur voor de jeugdige ziel een
deel van de sexueele opvoeding [40]. Het hangt eenigszins, hoewel
gelukkig niet geheel, af van het oordeel van hen die gezag hebben
over de jonge ziel, of de literatuur waartoe de jongen of het meisje
toegelaten wordt al of niet van groote en beschavende soort is.


    Alle groote literatuur raakt naakt en gezond de centrale feiten
    van het geslachtsleven aan. Het is altijd troostrijk zich dit te
    herinneren in een tijd van kleingeestige preutschheid. En het
    is een voldoening te weten, dat het niet mogelijk zou zijn de
    literatuur van de groote tijden te ontmannen, hoe wenschelijk dit
    ook moge schijnen aan de menschen van meer gedegenereerde tijden,
    of om de toegangen tot die literatuur af te sluiten voor jonge
    menschen. Al onze godsdienstige en letterkundige tradities dienen
    om de positie van den Bijbel en van Shakespeare te versterken. "Zoo
    vele mannen en vrouwen", schrijft een correspondent, een
    letterkundig man, "krijgen in hun jeugd sexueele denkbeelden
    door het lezen van het Oude Testament, dat de Bijbel wel een
    erotisch tekstboek genoemd mag worden. De meeste personen van
    beide seksen, waarmee ik over dit onderwerp gesproken heb, zeggen,
    dat de Boeken van Mozes en de verhalen van Amnon en Tamar, Lot
    en zijn dochter, de vrouw van Potiphar en Jozef, enz. aanleiding
    waren tot overpeinzing en nieuwsgierigheid en hun inlichting gaven
    over de sexueele verhouding. Een jongen en een meisje van vijftien
    jaar, allebei vrienden van den schrijver, en nu boven de dertig
    jaar oud, zochten 's Zondags morgens in den Bijbel erotische
    plaatsen op, als ze in de kerk van de Dissenters waren, reikten
    hun Bijbels aan elkaar toe, met hun vinger op de plaats die hun
    belang inboezemde". Op dezelfde wijze heeft menige jonge vrouw
    Shakespeare geleend, om de gloeiend erotische poëzie van Venus
    en Adonis te lezen, waarvan haar vriendinnen haar verteld hadden.

    De Bijbel, dit mag gezegd worden, is niet in ieder opzicht een
    model inlichting voor den jongen geest over seksevragen. Maar zelfs
    zijn vrije aanname, als van goddelijken oorsprong, van sexueele
    regels die zoo ongelijk zijn aan die welke in naam de onze zijn,
    zooals polygamie en concubinaat, helpt den gezichtskring verruimen
    van den jeugdigen geest, door hem te toonen, dat de regels die
    het kind omringen, niet altijd en overal van kracht zijn, terwijl
    de naaktheid en het realisme van den Bijbel niet anders kan zijn
    dan een gezond en tonisch verbeteringsmiddel voor conventioneele
    preutschheden.

    Wij moeten altijd protesteeren tegen de dwaze verwarring, die een
    openhartige wijze van spreken gelijk stelt met immoraliteit, en dat
    niet minder, omdat ze dikwijls zelfs in wat beschouwd worden als
    intellectueele kringen, zoo dikwijls voorkomt. Toen in the House
    of Lords, in de vorige eeuw, de uitsluiting van Byron's standbeeld
    uit Westminster Abbey werd besproken, "ontkende" Lord Brougham
    "dat Shakespeare moreeler was dan Byron. Hij kon, integendeel,
    op een enkele bladzij van Shakespeare meer grofheid vinden dan in
    al Lord Byron's werken te vinden was". De conclusie, waar Brougham
    zoo toe kwam, dat Byron een onvergelijkelijk moreeler schrijver
    is dan Shakespeare, moest een voldoende reductio ad absurdum
    van zijn bewering geweest zijn, maar het blijkt niet, dat iemand
    gewezen heeft op de vulgaire verwarring, waartoe hij vervallen was.

    We kunnen wel zeggen, dat de speciale aantrekkingskracht, die de
    naaktheid van groote literatuur soms heeft voor jonge geesten,
    ongezond is. Maar men moet zich herinneren, dat het bijzondere
    belang van dit element voornamelijk berust op het feit, dat
    overal elders een ingeroeste en abnormale geheimzinnigheid
    heerscht. Het moet ook gezegd worden, dat de uitingen van groote
    schrijvers over natuurlijke dingen nooit verlagend zijn, en
    zelfs niet erotisch prikkelend voor jonge menschen; wat Emilia
    Pardo Bazan van zichzelf vertelt toen ze een kind was en over
    haar pleizier in de historische boeken van het Oude Testament,
    dat de ruwe passages daarin niet de flauwste schaduw van onrust
    over haar jonge verbeelding wierpen, is even waar van de meeste
    kinderen. Het is zelfs noodig, dat deze naakte en ernstige dingen
    blijven staan, al was het alleen maar om een tegenwicht te vormen
    tegen de ontuchtige, comische pogingen om liefde en sekse te
    bezoedelen, die voor iedereen te zien zijn voor het raam van
    elken ordinairen boekwinkel.

    Dit gezichtspunt werd krachtig verdedigd door de sprekers
    over sexueele opvoeding op het Derde Congres van de Duitsche
    Maatschappij ter Bestrijding van Geslachtsziekten in 1907. Zoo
    protesteerde Enderlin, die sprak als hoofd eener school, tegen de
    gewoonte om plaatsen te schrappen in gedichten en volksliederen
    voor het gebruik van kinderen en zoo ze te berooven van de mooiste
    introductie tot gezuiverde sexueele impulsen en de hoogste sfeer
    van emotie, terwijl zij terzelfder tijd roekeloos zijn blootgesteld
    aan de "psychische infectie" van de vulgaire humoristische
    bladen, die overal te koop worden aangeboden. "Zoolang kinderen
    te jong zijn om te reageeren op erotische poëzie, kan die hun
    geen kwaad doen; als zij oud genoeg zijn om er op te reageeren,
    dan kan zij hun slechts ten goede komen door hun de hoogste
    en zuiverste kanalen van menschelijke emotie te openen"
    (Sexualpädagogik, p. 60). Professor Schäfenacker (id., p. 98)
    uit zich in denzelfden geest en merkt op dat "de methode om uit
    schoolboeken te verwijderen al die passages die naar de meening van
    kortzichtige en enghartige onderwijzers niet geschikt zijn voor de
    jeugd, beslist moet veroordeeld worden". Iedere gezonde jongen en
    ieder gezond meisje dat den leeftijd der puberteit bereikt heeft,
    mag veilig toestemming gegeven worden in een goede bibliotheek
    te snuffelen, hoe verschillend de inhoud ervan ook is. Wel verre
    van leiding noodig te hebben, zullen zij gewoonlijk een veel
    verfijnder smaak toonen dan menschen die ouder zijn. Op dezen
    leeftijd, terwijl de emoties nog maagdelijk zijn en gevoelig,
    krassen de dingen, die realistisch, leelijk of ziekelijk zijn
    op den jongen geest en zij worden ter zijde geworpen, terwijl op
    den volwassen leeftijd, met het ruwer worden van het geestelijk
    weefsel, veroorzaakt door de jaren en door de ondervinding, deze
    tegenzin ongetwijfeld door een even gezond en natuurlijk instinct
    veel minder sterk kan worden.

    Ellen Key somt in hoofdstuk VI van haar Eeuw van het Kind juist de
    redenen op die er zijn tegen de gewoonte om voor kinderen boeken
    te kiezen, die "geschikt" voor hen zijn, een gewoonte, die zij
    beschouwt als een van de dwaasheden van de moderne opvoeding. Het
    kind moet vrij zijn alle groote literatuur te lezen en het zal
    zelf bij instinct de dingen terzijde schuiven voor welke het
    nog niet rijp is. Zijn koele zinnen worden niet gehinderd door
    tooneelen die ouderen te prikkelend vinden, terwijl het zelfs in
    een later stadium niet de naaktheid van de groote literatuur is,
    maar veeleer de methode van den modernen roman, die kans heeft
    de verbeelding te bezoedelen, de waarheid te vervalschen en den
    smaak te beleedigen. Het is geheimzinnigheid die misleidt en
    ruw maakt, die een toestand van den geest schept, waarin zelfs
    de Bijbel een prikkel wordt voor de zinnen. De geschriften van
    de groote meesters geven het voedsel aan de verbeelding, dat het
    kind verlangt; het erotisch moment daarin is te kort om te veel
    te kunnen verhitten. Het is des te meer noodig voor kinderen,
    merkt Ellen Key op, om ingeleid te worden in de groote literatuur,
    omdat zij dikwijls weinig gelegenheid hebben zich er in hun later
    leven mee bezig te houden. Vele jaren tevoren had Ruskin in Sesame
    and Lilies welsprekend er op aangedrongen, dat zelfs aan jonge
    meisjes moest worden toegestaan vrij in bibliotheken te snuffelen.


Wat over literatuur gezegd is, is evenzeer van toepassing op de
kunst. Kunst, zoowel als literatuur, en op dezelfde indirecte
wijze, kan een waardevol hulpmiddel worden in de taak van sexueele
inlichting en sexueele hygiëne. Moderne kunst kan voor het grootste
deel voorbijgezien worden van dit gezichtspunt, maar kinderen kunnen
niet te vroeg vertrouwd gemaakt worden met de voorstellingen van het
naakt in de oude beeldhouwkunst en in de schilderijen van de oude
meesters der Italiaansche school. Op deze wijze kunnen zij immuun
gemaakt worden, zooals Enderlin het uitdrukt, tegen die voorstellingen
van het naakt, die zich beroepen op de lagere instincten. Vroege
bekendheid met het naakt in de kunst is terzelfder tijd een hulp
tot het verkrijgen van een juiste houding tegenover reinheid in de
natuur. "Hij die geleerd heeft", zooals Höller opmerkt, "rustig het
naakt in de kunst te genieten, zal in staat zijn het naakt in de
natuur te beschouwen als een kunstwerk".


    Afgietsels van klassieke naakte standbeelden en reproducties van
    de schilderijen van de oude Venetiaansche en andere Italiaansche
    meesters kunnen goed gebruikt worden om schoolkamers te versieren,
    niet zoozeer als voorwerpen van onderricht dan als dingen van
    schoonheid, waarmee het kind niet te vroeg vertrouwd gemaakt
    kan worden. In Italië zegt men, dat het een gewone zaak is, dat
    schoolklassen door hun onderwijzers naar de museums van kunst
    worden meegenomen, met goede resultaten; zulke bezoeken vormen
    een deel van het officieele opvoedingsplan.

    Er kan geen twijfel aan bestaan, dat zulke vroege vertrouwdheid
    met de schoonheid van het naakt in de klassieke kunst in ruimen
    kring een behoefte is onder alle maatschappelijke klassen en
    in vele landen. Aan dit gebrek in onze opvoeding moeten wij
    toeschrijven het nu en dan, en in Amerika en Engeland dikwijls,
    voorkomen van zulke voorvallen als verzoekschriften en protesten
    tegen het opstellen van naakte standbeelden in museums van kunst,
    het vertoonen van schilderijen zoo onschuldig als Leighton's "Bath
    of Psyche" achter winkelramen en de eisch van het drapeeren van de
    naakte personificaties van abstracte deugden in architectonische
    straatdecoratie. Zoo onvolkomen is nog de opvoeding van de massa,
    dat in deze zaken het slecht opgevoede fanatisme van de onreinheid
    gewoonlijk hoogtij viert. Zulk een stand van zaken kan slechts
    een ongezonde reactie hebben op de moreele atmosfeer van de
    gemeenschap, waarin ze mogelijk is. Zelfs uit een godsdienstig
    gezichtspunt is verhitte preutschheid niet te verdedigen. Northcote
    heeft zeer gematigd en gevoelig de kwestie van het naakt in de
    kunst besproken van het standpunt der Christelijke moraal. Hij
    wijst er op, dat niet alleen het naakt in de kunst niet onbevoegd
    veroordeeld mag worden en dat het naakte in het geheel niet
    noodzakelijk het erotische is, maar hij voegt er ook bij, dat
    zelfs erotische kunst, in zijn beste en zuiverste uitingen,
    slechts aandoeningen opwekt, die het waardige voorwerp zijn
    van de aspiraties van een mensch. Het zou zelfs onmogelijk zijn
    Bijbelsche verhalen goed op doek of in marmer voor te stellen,
    als de erotische kunst in den ban gedaan werd. (Rev. H. Northcote,
    Christianity and Sex Problems, hoofdst. XIV).

    Vroege bekendheid met het naakt in klassieke en oude Italiaansche
    kunst moet tijdens de puberteit verbonden worden met een even
    groote bekendheid met photographieën van mooie en natuurlijk
    ontwikkelde naakte modellen. In vroeger jaren waren boeken, die
    platen bevatten geschikt om op aantrekkelijke wijze aan jonge
    menschen voor te leggen, moeilijk te verschaffen. Nu bestaat
    die moeilijkheid niet langer. Dr. C. H. Stratz, Den Haag, is de
    pionier geweest in deze zaak. In een serie mooie boeken (vooral
    in Der Körper des Kindes, Die Schönheit des Weiblichen Körpers
    en Die Rassenschönheit des Weibes, alle uitgegeven door Enke
    in Stuttgart), heeft hij een groot aantal mooi uitgezochte
    photographieën van naakte, maar volkomen kuische figuren
    samengebracht. Kort geleden heeft Dr. Schufeldt, van Washington
    (die zijn werk opdraagt aan Stratz), uitgegeven zijn Studies of
    the Human Form, waarin hij, in denzelfden geest, de resultaten
    van zijn eigen studies van de naakte menschelijke gestalte
    gedurende vele jaren heeft verzameld. Het is noodig de indrukken,
    die uit klassieke bronnen gekregen zijn, te verbeteren door goede
    photographische illustraties, uit hoofde van de valsche conventies
    die in klassieke werken overheerschen, hoewel deze conventies niet
    noodzakelijk valsch waren voor de artisten die ze schiepen. De
    weglating van het schaamhaar, in voorstellingen van het naakt,
    was bij voorbeeld heel natuurlijk voor de volken van landen,
    die, nog onder Oosterschen invloed, gewend zijn het haar van
    het lichaam te verwijderen. Als wij onder geheel verschillende
    omstandigheden die artistieke conventie nu laten voortbestaan,
    stellen wij ons in een verkeerde verhouding tot de natuur. Er
    zijn vele bewijzen hiervoor. "Er is éen conventie zoo oud, zoo
    noodig, zoo algemeen", schrijft Frederic Harrison (Nineteenth
    Century and After), "dat het opzettelijk zondigen ertegen de gal
    kan opwekken van den minst overdreven kieskeurigen man en dat
    vrouwen zich ineens zouden terugtrekken". Als jongens en meisjes
    opgevoed waren aan moeders knie in bekendheid met platen van mooie
    en natuurlijke naaktheid, zou het voor een ieder onmogelijk zijn
    zulke dwaze en schandelijke woorden te schrijven als deze.

    Er kan geen twijfel aan zijn, dat onder ons de eenvoudige en open
    houding van het kind jegens het naakt zoo vroeg is vernietigd,
    dat verstandige opvoeding noodig is om het in staat te stellen,
    te onderscheiden wat obsceen is en wat niet. Voor den jongen van
    den ploeg en het dienstmeisje van het land is alle naaktheid,
    óok die van een Grieksch beeld, even schandelijk of wellustig. "Ik
    heb ook een plaat met zulke vrouwen", zei een boer met een grijns,
    en hij wees naar een photographie van een van Tintoret's mooiste
    groepen, "die rooken cigaretten". En het meerendeel der menschen in
    de meeste Noordelijke landen is nog niet ver voorbij dit stadium
    van gebrek aan onderscheiding; in bekwaamheid om onderscheid
    te maken tusschen het mooie en het obscene staan zij nog op het
    standpunt van den jongen van den ploeg en van het dienstmeisje.



HOOFDSTUK III

SEXUEELE OPVOEDING EN NAAKTHEID


    De Grieksche houding tegenover de naaktheid.--Hoe de Romeinen die
    houding wijzigden.--De invloed van het Christendom.--Naaktheid
    in middeleeuwsche tijden.--Ontwikkeling van den afschuw voor
    naaktheid.--De daarmee samengaande verandering in de opvatting
    van de naaktheid.--Preutschheid.--De romantische beweging.--Het
    ontstaan van een nieuw gevoel met betrekking tot de naaktheid.--De
    hygiënische beschouwing van de naaktheid.--Hoe kinderen aan
    naaktheid gewend kunnen worden.--Naaktheid staat niet vijandig
    tegenover zedigheid.--Het instinct van physieke trots.--De
    waarde van naaktheid in de opvoeding.--De aesthetische waarde
    van naaktheid.--Het menschelijk lichaam als een van de eerste
    opwekkingsmiddelen in het leven.--Hoe naaktheid gecultiveerd kan
    worden.--De moreele waarde van naaktheid.


De discussie over de naaktheid in de kunst brengt ons tot
de aanverwante kwestie van naaktheid in de natuur. Wat is de
psychologische invloed van vertrouwdheid met het naakt? In hoe verre
moeten kinderen vertrouwd gemaakt worden met het naakte lichaam? Over
deze kwestie hebben de menschen op verschillende tijden verschillende
meeningen gehad, en gedurende de laatste jaren is er daarover een
opmerkelijke verandering beginnen te komen in den geest van praktische
opvoeders.

In Sparta, in Chios, en elders in Griekenland was er een tijd,
dat vrouwen naakt gymnastische toeren deden en dansten, te zamen
met de mannen, of in hun tegenwoordigheid [41]. Plato keurde in zijn
"Republiek" zulke gewoonten goed en zeide, dat de bespotting van hen,
die er om lachten, niets was dan "onrijp fruit, geplukt van den boom
der kennis". Over vele kwesties zijn Plato's opinies veranderd, maar
niet over deze. In de "Wetten", die het laatste resultaat zijn van zijn
philosophische overdenking in zijn ouderdom, raadt hij nog (Bk. VIII)
een dergelijke coëducatie van de seksen aan en hun coöperatie in
alle werken van het leven, gedeeltelijk om den òverscherpen kant der
sexueele begeerte af te stompen; met hetzelfde doel raadde hij aan
het samen omgaan van jongens en meisjes zonder belemmering, in een
kleeding, die den vorm niet bedekte.

Het is opmerkelijk dat de Romeinen, een ruwer aangelegd volk dan de
Grieken en in onzen engen zin meer "moreel", geen gevoel toonden voor
den veredelenden en verfijnenden invloed van de naaktheid. Naaktheid
was voor hen alleen een wellustig toegeven, dat met minachting
behandeld moest worden, zelfs als men er van genoot. Ze werd beperkt
tot het tooneel en er werd om geroepen door het volk. Vooral in de
Floralia schijnt de menigte het als haar recht geëischt te hebben,
dat de acteurs naakt zouden spelen, waarschijnlijk, naar men denkt,
als een overblijfsel van een volksritueel. Maar de Romeinen, hoewel
ze met graagte naar de comedie gingen, voelden niets dan minachting
voor de tooneelspelers. "Flagitii principium est, nudare inter
cives corpora". Dat is, wat de oude Ennius dacht, zooals vermeld
wordt door Cicero, en dat bleef tot het laatst het echte Romeinsche
gevoelen. "Quanta perversitas!" zooals Tertullianus uitriep. "Artem
magnificant, artificem notant" [42]. Zoo legden de Romeinen, hoewel
zij den afschuw van de Christenen opwekten, toch in werkelijkheid
den grondslag van de Christelijke moraal.

Het Christendom, dat het met zoo vele van Plato's ideeën eens was,
wilde niets te doen hebben met zijn beschouwing van de naaktheid en
zag de psychische juistheid ervan niet in. De reden was eenvoudig, en
werkelijk onnoozel. De kerk was er hartstochtelijk op uit te vechten
tegen wat zij "het vleesch" noemde, en zoo verviel zij in de dwaling,
de subjectieve kwestie van sexueel verlangen te verwarren met het
objectieve beschouwen van den naakten vorm. "Het vleesch" is slecht;
dus moet "het vleesch" verborgen worden. En zij verborgen het, zonder
te begrijpen, dat ze daarmee niet het verlangen naar de menschelijke
gestalte onderdrukt hadden, maar dat ze dat integendeel aangewakkerd
hadden door er de bekoring aan toe te voegen van een verboden mysterie.


    Burton zegt, in zijn Anatomy of Melancholy (Deel III Sect. II,
    Mem II, Subs. IV), waar hij wijst op de raadgevingen van Plato:
    "Maar Eusebius en Theodoret geeselen hem er goed voor; en dat mogen
    ze ook wel doen: want, zooals de een zegt, het zien alleen van
    naakte deelen veroorzaakt enorme, hevige begeerten en prikkelt
    mannen en vrouwen beide tot brandenden lust". "Toch", voegt
    Burton er zelf verder in hetzelfde deel van zijn werk (Mem. V,
    Subs. III), zonder protest bij, "meenen sommigen, dat het zien
    van een naakte vrouw op zichzelf in staat is de genegenheid
    van een man te veranderen; en het verdient overweging, zegt de
    Franschman Montaigne, in zijn Essays, dat de kundigste meesters
    in liefdezaken als geneesmiddel voor liefdehartstochten aanraden
    een volledig beschouwen van het lichaam".

    Er moest geen kwestie zijn over het feit, dat juist het versierde,
    gedeeltelijk verborgen lichaam en niet het volkomen naakte,
    werkt als een sexueele prikkel. Ik heb eenig bewijsmateriaal
    samengebracht over dit punt, in de studie over "The Evolution
    of Modesty". "In Madagascar, West-Afrika, en de Kaap", zegt
    F. G. F. Scott Elliot (A Naturalist in Mid-Africa, pag. 36),
    "heb ik altijd denzelfden regel gevonden. Kuischheid is omgekeerd
    evenredig aan de hoeveelheid kleeding". Men is nu inderdaad
    algemeen van opinie, dat een van de voornaamste bedoelingen
    van versiering en kleeding was: het sexueele verlangen aan te
    wakkeren, en schildersmodellen weten wel, dat als zij volkomen
    zonder kleeding zijn, zij het veiligst zijn voor ongewenschte
    toenadering van mannen. "Een van mijn geliefkoosde modellen
    vertelde mij", zegt Dr. Shufeldt (Medical Brief Oct. 1904),
    de beroemde schrijver van Studies of the Human Form, "dat zij
    gewoon was zich, zoo spoedig mogelijk, na het betreden van het
    atelier van den schilder te ontkleeden, want, daar mannen niet
    altijd verantwoordelijk zijn voor hun emoties, voelde zij, dat
    ze veel minder kans had ze op te wekken of te prikkelen, als ze
    geheel naakt was, dan wanneer ze maar half gekleed was". Dit feit
    is volkomen bekend aan schildersmodellen. Als het overwinnen van
    het geslachtsverlangen het eerste en laatste punt was waar het op
    aankwam in het leven, dan zou het verstandiger zijn om kleeding
    dan om naaktheid te verbieden.


Toen het Christendom de geheele Europeesche wereld beheerschte, kon
dit strenge vermijden van zelfs het gezicht van "het vleesch", hoewel
het in naam door allen aangenomen was als het wenschelijke ideaal,
alleen geheel en volkomen doorgevoerd worden in het klooster. In de
gewoonten van de wereld daarbuiten bleven, ofschoon de oorspronkelijke
Christelijke idealen hun invloed behielden, verschillende heidensche en
primitieve tradities, die aan de naaktheid gunstig waren, nog bestaan,
en mochten zich, in zekere mate, uiten, evenzeer in het dagelijksch
leven als bij bepaalde gelegenheden.


    Hoe wijd verspreid de nu en dan voorkomende of algemeen
    gebruikelijke gewoonte van naaktheid in de wereld over het
    algemeen is, en hoe volkomen ze overeen te brengen is zelfs met
    de allergevoeligste zedigheid is uiteengezet in "The Evolution
    of Modesty", eveneens van mijne hand.

    Zelfs tijdens het tijdperk van het Christendom is de impuls
    om naaktheid aan te nemen, dikwijls met het gevoel dat het
    een bijzonder geheiligde gewoonte was, blijven bestaan. De
    Adamieten van de tweede eeuw, die naakt lazen en baden en die
    naakt het sacrament vierden, volgens wat vermeld wordt door den
    heiligen Augustinus, schijnen weinig aanstoot gegeven te hebben,
    zoolang zij naaktheid alleen in praktijk brachten bij hun heilige
    ceremonies. De Duitsche Broeders van den Vrijen Geest, in de
    dertiende eeuw, verenigden zooveel kuischheid met algemeene
    naaktheid, dat orthodoxe Katholieken meenden, dat ze door den
    Duivel geholpen werden. De Fransche Picardiërs eischten, op een
    veel later tijd, openbare naaktheid, in het geloof, dat God,
    hun leider in de wereld gezonden had, om de wet der Natuur te
    herstellen; zij werden vervolgd en ze werden tenslotte uitgeroeid
    door de Hussieten.

    In het dagelijksch leven werd echter tijdens de middeleeuwen
    een vrij groote mate van naaktheid toegestaan. Dit was vooral
    zoo in de openbare baden, die door mannen en vrouwen te zamen
    bezocht werden. Zoo maakt Alwin Schultz de opmerking (in zijn
    Höfische Leben zur Zeit der Minnesänger), dat de vrouwen van de
    aristocratische klassen, niet de mannen, dikwijls in deze baden
    naakt waren, behalve dat ze een hoed op hadden en een halssnoer om.

    Er is somtijds gezegd, dat in de middeleeuwsche godsdienstige
    spelen Adam en Eva absoluut naakt waren. Chambers betwijfelt dit en
    meent dat zij vleeschkleurige tricots droegen, of dat ze evenals
    in een later spel van deze soort "gekleed waren in wit leder"
    (E. K. Chambers, The Mediæval Stage, deel I, p. 5). Het kan wel zoo
    zijn, maar het openlijk vertoonen zelfs van de sexueele organen
    was geoorloofd, en dat in aristocratische huizen, want John of
    Salisbury (in een passage, die aangehaald wordt door Buckle,
    Commonplace Book, 541) protesteert tegen deze gewoonte.

    De vrouwen van de feministische zestiende eeuw in Frankrijk, zooals
    R. de Maulde la Clavière opmerkt (Revue de l'Art, Jan. 1898),
    hadden er geen bezwaar tegen haar aanbidders te beloonen, door hen
    tot haar toilet toe te laten, of zelfs tot haar bad. Op het einde
    der eeuw werden de dames nog minder preutsch, en vele welbekende
    dames lieten zich schilderen, naakt tot het middel, zooals we zien
    op het portret van "Gabrielle d'Estrées au Bain" in Chantilly. Vele
    van deze schilderijen echter zijn zeker geen werkelijke portretten.

    Zelfs in het midden van de zeventiende eeuw was naaktheid in
    Engeland in het openbaar niet verboden, want Pepys vertelt ons,
    dat op den 29sten Juli 1667 een kwaker naar Westminster Hall kwam,
    roepende: "Hebt berouw! Hebt berouw!" geheel naakt, behalve dat
    hij "zeer netjes gedekt was om de geheime deelen, om schandaal te
    vermijden". (Dit was ongetwijfeld Solomon Eccles, die gewoon was
    in dit costuum rond te loopen, vóor en nà de Restoratie beide. Hij
    was een beroemd musicus geweest, en hoewel hij excentriek was,
    was hij blijkbaar niet krankzinnig).

    In een hoofdstuk "De la Nudité" en in de appendices van zijn boek
    De l'Amour (deel I, p. 221) geeft Senancour voorbeelden van de nu
    en dan voorkomende gewoonte in Europa om zich naakt te vertoonen,
    en hij voegt er eenige belangwekkende opmerkingen van zichzelf bij;
    zoo ook Dulaure (Des Divinités génératives, hoofdst. XV). Als regel
    schijnt het dat, hoewel volkomen naaktheid in andere opzichten
    toegestaan was, het gewoonte was de geslachtsdeelen te bedekken.


Het verzet tegen de naaktheid heeft nooit geheel gezegevierd vóor
de negentiende eeuw. Die eeuw vertegenwoordigde de triomf van
al de krachten, die de naaktheid in het openbaar overal en geheel
verboden. Als, zooals Pudor met nadruk zegt, naaktheid aristocratisch
is en de slavernij van de kleeding een plebejische eigenaardigheid,
aan de lagere klassen opgelegd door een hoogere klasse, die voor
zichzelf het voorrecht behield van physieke beschaving, dan mogen we
dit misschien in verband brengen met de uitbarsting van democratisch
plebejerschap, die naar Nietzsche aantoonde, haar hoogtepunt bereikte
in de negentiende eeuw. Het is in ieder geval zeker belangwekkend
op te merken, dat de beweging te die tijde geheel van karakter
veranderd was. Zij was algemeen geworden, maar terzelfder tijd
waren de grondslagen ervan ondermijnd. Zij had in ruime mate haar
godsdienstig en moreel karakter verloren en werd in plaats daarvan
beschouwd als een zaak van conventie. De man van de negentiende eeuw,
die het schouwspel zag van blanke ledematen, die in het zonlicht
schitterden, voelde niet meer zooals de middeleeuwsche kluizenaar dat
hij het heil van zijn onsterfelijke ziel in gevaar bracht of zelfs
maar de achteruitgang van zijn moraal in de hand werkte; hij voelde
alleen maar, dat het "onfatsoenlijk" was, of in het uiterste geval
"walgelijk". Dat is te zeggen, hij beschouwde de zaak als eenvoudig
een zaak van conventioneele etiquette, op zijn slechtst van smaak,
van æsthetiek. Door zoo zijn tegenzin tegen naaktheid naar beneden
te halen tot een zoo laag plan, had hij hem wel algemeen aannemelijk
gemaakt, maar terzelfder tijd had hij hem beroofd van zijn hooge
wijding. Zijn diepe afschuw van de naaktheid was buiten verhouding
tot de lichtzinnige beweegredenen, waarop hij haar grondde.


    Wij moeten echter niet de hardnekkigheid onderschatten, waarmee
    deze afschuw van de naaktheid werd vastgehouden. Niets geeft de
    diep ingewortelde haat, die de negentiende eeuw voor de naaktheid
    voelde, levendiger weer dan de woestheid--er is geen ander
    woord voor--waarmee Christelijke zendelingen naar wilden over
    de geheele wereld, zelfs in de tropen, er op aandrongen dat hun
    bekeerlingen de conventioneele kleeding van Noord-Europa zouden
    aannemen. Verhalen van reizigers loopen over van verwijzingen
    naar den nadruk, dien zendelingen legden op deze verandering
    in de gewoonte, die schadelijk was voor de gezondheid van
    het volk en tevens afbreuk deed aan hun waardigheid. Het is
    voldoende een getuige van gezag aan te halen, Lord Stanmore,
    vroeger Goeverneur van Fiji, die een lang stuk voorlas in de
    Anglikaansche Zendingsconferentie in 1894, over het onderwerp
    "Undue Introduction of Western Ways". "In het midden van het
    dorp", merkte hij op in een aanhaling van een typisch geval (en
    betrekking hebbende niet op Fiji maar op Tonga), "is de kerk,
    een houten gebouw, dat op een schuur gelijkt. Als het Zondag is,
    vinden wij den inboorling-voorzanger, gekleed in een groenzwarte
    pandjesjas, een das, die eens wit geweest is, en een bril, die
    hij waarschijnlijk niet noodig heeft, preeken voor een gemeente,
    waarvan het mannelijk gedeelte gekleed is op een wijze, die veel
    gelijkt op zijn kleeding, terwijl de vrouwen zijn opgetooid met
    oude hoeden en mutsen, en vormelooze japonnen als badcostumes, of
    misschien met ouderwetsche crinolines. Invloedrijke stamhoofden
    en vrouwen van hooge geboorte, die in de kleeding van hun stam
    er uit zouden zien en er ook werkelijk uitzien, als leden eener
    natuurlijke aristocratie, maken door hun Zondagsopschik den indruk
    van vogelverschrikkers. Als een bezoek gebracht wordt aan de
    huizen van de stad, nadat het huiswerk van de menschen gedaan is,
    vindt men de familie op stoelen zitten, lusteloos en ongezellig, in
    een kamer vol rommel. In de huizen van de hoogere geestelijkheid
    onder de inboorlingen ziet men nog grooter naäperij van de
    manieren van het Westen. Daar vindt men stoelen met afschuwelijke
    antimacassars, smakelooze ronde van wol gemaakte kleedjes voor
    niet aanwezige bloempotten, en een massa leelijke, goedkoope en
    ordinaire porseleinen schoorsteenmantelversieringen, die, omdat
    er geen haard is en daarom geen schoorsteenmantel, in het gelid
    uitgestald worden op een wankel houten tafeltje. Het geheele leven
    van deze dorpsmenschen is een doellooze comedie. Zij vragen zich
    voortdurend af of zij ook een van de straffen oploopen, die staan
    op het inbreuk maken op de lange lijst van verbodsbepalingen, en
    of ze wel zóo leven als het past bij de buitenlandsche kleeren, die
    zij dragen. Hun gezichten hebben voor het merendeel een uitdrukking
    van norsche ontevredenheid, zij bewegen zich stil en vreugdeloos,
    opstandelingen in hun hart tegen den dwang, die hen drukt, maar
    dien zij toch niet durven afwerpen, gedeeltelijk uit een vage
    angst voor mogelijke wereldsche gevolgen, en gedeeltelijk omdat
    zij meenen dat zij geen goede Christenen meer zijn, als zij dat
    doen. Zij hebben goede reden voor hun ontevredenheid. Op den tijd,
    toen ik de dorpen bezocht, waar ik bijzonder het oog op heb, was
    het strafbaar met geldboete en gevangenisstraf om kleederen van
    het land te dragen, strafbaar bij geldboete en gevangenisstraf om
    lang haar te dragen of een guirlande van bloemen; strafbaar met
    geldboete en gevangenisstraf om te worstelen of bal te spelen;
    strafbaar met geldboete en gevangenisstraf om huizen te bouwen op
    de wijze der inboorlingen; strafbaar om niet een hemd en broek
    te dragen, en op sommige plaatsen ook jas en schoenen; en als
    bijvoeging tot wetten, die een strikte puriteinsche inachtneming
    van den Zondag eischen, was het strafbaar met geldboete en
    gevangenisstraf op Zondag te baden. Op sommige andere plaatsen was
    het baden op Zondag strafbaar met geeselslagen en voor zoover ik
    weet zijn vrouwen gegeeseld om geen andere overtreding. In zulke
    omstandigheden zijn de menschen rijp voor opstand en soms komt
    het tot opstand".

    Een in het oog springend resultaat van het terugbrengen van het
    gevoel voor naaktheid tot een dwaze, maar gebiedende conventie
    is de neiging tot preutschheid. Deze is, zooals we weten, een
    vorm van nagemaakte zedigheid, die, omdat ze een conventie is,
    vatbaar is voor onbegrensde uitbreiding. Zij beperkt zich in het
    geheel niet tot moderne tijden of tot Christelijk Europa. De oude
    Hebreërs waren niet geheel vrij van preutschheid, en we vinden
    in het Oude Testament, dat door een merkwaardig euphemisme de
    sexueele organen dikwijls vermeld werden als "de voeten". De Turken
    zijn in staat tot preutschheid. En ook de oude Grieken. "Dion,
    de philosoof, vertelt ons", merkt Clemens van Alexandrië op
    (Stromates, Bk. IV, hoofdst. XIV) "dat een vrouw, Lysidica, door
    overmaat van kuischheid, baadde in haar kleeren, en dat Philotera,
    als zij op het punt was in het bad te gaan, langzamerhand
    haar tunica naar boven trok, als het water haar naakte deelen
    bedekte; en dat ze haar dan, langzamerhand overeind komende,
    weer aantrok". Geaffecteerde preutsche vrouwen werden gevonden
    onder de eerste Christenen, en haar manieren zijn beschreven door
    den heiligen Jeronimus in een van zijn brieven aan Eustochius:
    "Deze vrouwen", zegt hij, "spreken tusschen haar tanden, of met
    bij elkaar getrokken lippen, en met een lispelende tong, en zij
    spreken haar woorden maar half uit, omdat zij alles wat natuurlijk
    is beschouwen als onbeschaafd. Zulke vrouwen", verklaart Jeronimus,
    en hier overwint de philoloog in hem den asceticus, "bederven
    zelfs de taal". Ieder keer wanneer een kunstmatige "zedigheid"
    aan natuurvolken opgedrongen wordt, is er kans dat er preutschheid
    optreedt. Haddon beschrijft dit voor de inboorlingen van Straat
    Torres, waar zelfs de kinderen nu nog lijden onder overdreven
    preutschheid, hoewel zij vroeger geheel naakt en zonder schaamte
    waren (Cambridge Anthropological Expedition to Torres Straits,
    vol. V, p. 271).


De negentiende eeuw, die den triomf gezien heeft van schuchterheid
en preutschheid in deze zaak, heeft ook de eerste vruchtbare kiem
voortgebracht van nieuwe opvattingen van naaktheid. Tot zekere hoogte
waren die belichaamd in de groote romantische beweging. Rousseau
had niet speciaal den nadruk gelegd op de naaktheid als een element
van den terugkeer tot de natuur, dien hij met zooveel invloed
predikte. Een nieuwe wijze van voelen in deze zaak ontstond echter
met karakteristieke buitensporigheid in sommige van de tijdperken
der revolutie, terwijl in Duitschland in het baanbrekende Lucinde
van Friedrich Schlegel, een karakteristieke figuur in de romantische
beweging, een nog ongewone opvatting van het lichaam werd uitgebeeld
op ernstige en waardige wijze.

In Engeland verkondigde Blake, met zijn vreemd en vurig genie, een
mystieke leer, die in zich sloot de geestelijke verheerlijking van het
lichaam en verachting voor de kleederliefde van beschaafde menschen
("Wat een modernen mensch aangaat", schreef hij, "als hij van zijn
kleerenlast ontdaan is, dan is hij als een lijk"); terwijl later in
Amerika, Thoreau en Burroughs nòg meer bepaald, een niet ongelijke
boodschap over het noodzakelijke van het terugkeeren tot de natuur
verkondigden.


    Wij vinden het belang van het zien van het lichaam--hoezeer
    ook binnen enge grenzen, tot het vermijden van bedrog bij de
    voorbereidselen tot het huwelijk--uiteengezet al in de zestiende
    eeuw door Sir Thomas More in zijn Utopia, dat zoo rijk is aan
    nieuwe en vruchtbare ideeën. In Utopia vertoont, volgens Sir
    Thomas More, een gezeten en eerbare matrone de vrouw, of zij een
    meisje is of een weduwe, naakt aan den minnaar. En evenzoo vertoont
    een wijs en betrouwbaar man den minnaar naakt aan de vrouw. Over
    deze gewoonte lachten wij en keurden haar af als dwaas. Maar zij,
    van hun kant, verwonderen zich zeer over de dwaasheid van alle
    andere volken, die, als ze een paard koopen, waar een beetje
    geld op het spel staat, zoo zorgvuldig en voorzichtig zijn dat,
    al is het bijna naakt, zij het niet koopen willen tenzij het
    zadel en het geheele harnas afgenomen is, uit angst dat onder
    deze bedekkingen een of ander galgezwel of wonde verborgen zal
    zijn. En toch, bij het kiezen van een vrouw, die voor hen hun
    geheel verdere leven tot een genoegen of tot een verdriet zal
    zijn, zijn zij zoo roekeloos, dat, terwijl de geheele rest van
    het lichaam der vrouw bedekt is met kleeren, zij haar schatten
    naar nauwelijks een handbreedte (want zij kunnen niet meer zien
    dan haar gezicht) en haar zoo aan zich verbinden, niet zonder
    gevaar te loopen van veel ellende, als misschien later iets aan
    haar lichaam hen mocht hinderen of onaangenaam aandoen. Onder
    deze bedekking kan vreeselijke mismaaktheid verborgen zijn, zóo,
    dat het den man geheel van zijn vrouw kan vervreemden, en zijn
    liefde van haar afwenden als hun lichamen niet meer zullen mogen
    scheiden. Als zulk een misvorming door eenig toeval voorkomt,
    nadat het huwelijk voltrokken is, nu, dan is er geen ander middel
    dan geduld. Maar het zou goed zijn als er een wet werd gemaakt,
    waardoor al zulke bedriegerijen van tevoren vermeden werden.

    De duidelijke opvatting van wat men noemen mag de geestelijke
    waarde van de naaktheid--geenszins van More's standpunt, maar
    als een deel van natuurlijke hygiëne in den ruimsten zin, en als
    een hooge en bijzondere wijze van beschouwen van de zuiverende en
    veredelende functie der schoonheid--is van veel later datum. Zij
    is niet duidelijk uitgedrukt vóór den tijd der Romantiek. Wij
    vinden haar uitmuntend uiteengezet in De l'Amour van Senancour
    (eerste uitgave, 1806; vierde en vermeerderde uitgave, 1834),
    dat nog een van de beste boeken blijft over de moraal der
    liefde. Na de opmerking gemaakt te hebben, dat naaktheid in het
    geheel niet kuischheid uitsluit, gaat hij voort nu en dan bij
    bepaalde gelegenheden gedeeltelijke of geheele naaktheid aan te
    raden. "Laten we ons eens voorstellen", zegt hij, eenigszins
    in den geest van Plato, "een land, waar bij zekere algemeene
    feesten de vrouwen absoluut vrij waren om bijna of geheel naakt
    te zijn. Dat bij het zwemmen, walzen, wandelen, zij, die dat
    wilden, ongekleed mochten blijven in de tegenwoordigheid van
    mannen. Zonder twijfel zouden de illusies van de liefde weinig
    gekend worden, en de hartstocht zou een vermindering van zijn
    hevigheid ondervinden. Maar is het de hartstocht, die in het
    algemeen de menschelijke dingen veredelt? Wij hebben behoefte aan
    eerlijke gehechtheid en teere genoegens, en die kunnen we allemaal
    krijgen, terwijl we toch nog ons gezond verstand bewaren.... Zulk
    een naaktheid zou daarmee overeenkomende instellingen eischen,
    streng en eenvoudig, en een grooten eerbied voor die conventies,
    die voor alle tijden gelden". (Senancour, De l'Amour, vol. 1,
    p. 314).

    Van dien tijd af worden verwijzingen naar de waarde en
    wenschelijkheid van de naaktheid meer en meer veelvuldig in alle
    beschaafde landen, soms vermengd met sarcastische toespelingen
    op de valsche conventies, die wij in deze zaak geërfd hebben. Zoo
    schrijft Thoreau in zijn dagboek op den 12den Juni 1852, als hij
    kijkt naar de jongens, die in de rivier baden: "De kleur van
    hun lichamen in de verte is aangenaam om te zien. Ik hoor het
    geluid van hun geplas over het water klinken. Tot nu toe bestaat
    de mensch in de Natuur niet. Wat een eigenaardig feit zou het
    zijn voor een engel, die deze aarde bezocht, om op te teekenen
    in zijn notitieboekje, dat den menschen bij de strengste straffen
    verboden was hun lichamen te vertoonen".

    Iwan Bloch bespreekt, in hoofdstuk VII van zijn Sexual Life
    of Our Time, deze kwestie van de naaktheid uit het moderne
    gezichtspunt en komt tot de conclusie: "Een natuurlijke opvatting
    van de naaktheid: dat is het wachtwoord van de toekomst. Al de
    hygiënische, aesthetische en moreele pogingen van onzen tijd
    wijzen in die richting".

    Stratz, zooals iemand betaamt die zoo ijverig gewerkt heeft in de
    zaak van menschelijke gezondheid en schoonheid, zet prachtig het
    standpunt uiteen, waarop we tegenwoordig, wat deze zaak betreft,
    staan. Nadat hij er op gewezen heeft (Die Frauenkleidung, derde
    uitgave, 1904, p. 30) dat, in tegenstelling met de heidensche
    wereld, die naakte goden vereerde, het Christendom de idee
    ontwikkelde, dat naaktheid enkel sexueel was, en daarom immoreel,
    gaat hij voort: "Maar boven alles uit, schitterde op de hemelsche
    hoogten van het Kruis, het naakte lichaam van den Heiland. Onder
    deze bescherming heeft zich langzamerhand uit de verwarring van
    ideeën een nieuwe veranderde vorm van naaktheid losgemaakt na een
    langen strijd. Ik zou dit willen noemen artistieke naaktheid,
    want, evenals ze onsterfelijk gemaakt is door de oude Grieken
    door de kunst, zoo is ze ook onder ons tot nieuw leven gewekt
    door de kunst. Artistieke naaktheid is, in haar aard, veel
    hooger dan hetzij de natuurlijke of de sexueele opvatting
    van de naaktheid. Het eenvoudige natuurkind ziet in naaktheid
    niets bijzonders, de met kleeren gekleede mensch ziet in het
    ongedekte lichaam slechts een sexueele prikkeling. Maar op het
    hoogste standpunt keert de mensch bewust tot de natuur terug, en
    erkent hij, dat onder de vele bedekkingen van menschelijk maaksel
    verborgen is het mooiste schepsel, dat God gemaakt heeft. Het kan
    zijn, dat de een blijft staan in stille, eerbiedige bewondering
    voor den aanblik; en dat een ander zich gedrongen voelt om het na
    te bootsen en om aan zijn medemenschen te toonen, wat hij in dat
    heilig oogenblik gezien heeft. Maar beide genieten het zien van
    menschelijke schoonheid met volle bewustheid en verheven reinheid
    van gedachte".


Het was echter niet zoozeer aan deze meer geestelijke zijden, maar
aan de zijde der hygiëne, dat de negentiende eeuw haar voornaamste
praktische bijdrage leverde tot de nieuwe wijze van voelen jegens
de naaktheid.


    Lord Monboddo, de Schotsche rechter, een pionier voor vele moderne
    denkbeelden, had zich reeds in de achttiende eeuw de hygiënische
    waarde van "luchtbaden" duidelijk voor oogen gesteld, en hij heeft
    die nu gewone naam uitgevonden. "Lord Monboddo" zegt Boswell,
    1777 (Leven van Johnson, uitgegeven door Hill, deel III, p. 168)
    "vertelde mij, dat hij iederen morgen om vier uur wakker werd,
    en dan voor zijn gezondheid opstond en naakt in zijn kamer
    rond wandelde, met het raam open, wat hij noemde "een luchtbad
    nemen"". Er wordt ook gezegd, ik weet niet op wiens gezag, dat
    hij iederen morgen zijn dochters een luchtbad liet nemen op het
    terras. Een ander bekend man van dezelfde eeuw, Benjamin Franklin,
    werkte soms naakt in zijn studeerkamer op hygiënische gronden, en
    maakte eens een dienstmeisje, naar men zegt, aan het schrikken,
    door zoo, onaangekleed, de deur te openen in een oogenblik van
    gedachteloosheid.

    Rikli schijnt de apostel te zijn geweest van luchtbaden
    en zonnebaden, beschouwd als een systematische methode. Hij
    stichtte licht- en luchtbaden meer dan een halve eeuw geleden in
    Triëst en overal elders in Oostenrijk. Zijn motto was: "Licht,
    waarheid en vrijheid zijn de beweegkrachten, die voeren naar de
    hoogste ontwikkeling van physieke en moreele gezondheid". De
    mensch is geen visch, verklaarde hij; licht en lucht zijn de
    eerste voorwaarden voor een hoog georganiseerd leven. Zonnebaden
    voor de behandeling van een menigte verschillende ontredderde
    toestanden zijn nu algemeen ingesteld en de meeste systemen van
    natuurgeneeswijze hechten groote waarde aan licht en lucht, terwijl
    men in de geneeskunde algemeen begint te erkennen, dat die invloed
    geenszins kan worden verwaarloosd. Dr. Fernand Sandoz zet in zijn
    Introduction à la Thérapeutique Naturiste par les agents Physiques
    et Dietétiques (1907) zulke methoden zeer begrijpelijk uiteen. In
    Duitschland zijn zonnebaden in ruimen kring gewoon geworden; zoo
    schrijft Lenkei (in een geschrift, dat geresumeerd wordt in de
    British Medical Journal, Oct. 31, 1908) ze met veel succes voor bij
    tuberculose, rheumatische aandoeningen, gezetheid, bloedeloosheid,
    neurasthenie, enz. Hij houdt het er voor, dat hun eigenaardige
    waarde ligt in de inwerking van het licht. Professor J. N. Hyde,
    van Chicago, gelooft zelfs ("Licht-honger in de voortbrenging van
    Psoriasis", British Medical Journal, Oct. 6, 1906), dat psoriasis
    veroorzaakt wordt door gebrek aan zonlicht, en het best genezen
    kan worden door het toepassen van licht. Deze meening, die echter
    niet algemeen aangenomen is in haar onvermengden vorm, steunt
    hij vindingrijk door het feit, dat psoriasis neiging heeft zich
    te vertoonen op de meest blootgestelde deelen van het lichaam,
    waarvan men denken kan, dat ze van nature de grootste hoeveelheid
    licht krijgen en noodig hebben, en door de afwezigheid van de
    ziekte in heete landen en onder de negers.

    De hygiënische waarde van naaktheid blijkt uit de robuste
    gezondheid van de natuurvolken, de geheele wereld door, die naakt
    loopen. De kracht van de Ieren heeft men ook in verband gebracht
    met het feit, dat (zooals de Itinary van Fynes Morrison aantoont)
    beide seksen, zelfs onder personen van hooge maatschappelijke
    klasse gewend waren naakt te loopen, behalve dat ze een mantel
    droegen, vooral in de meer afgelegen gedeelten van het land,
    nog in de zeventiende eeuw. Overal waar de primitieve rassen de
    naaktheid plaats laten maken voor kleeding, neemt tevens de neiging
    tot ziekte, sterfte en degeneratie opmerkelijk toe, hoewel we niet
    moeten vergeten, dat het gebruik van kleederen gewoonlijk samengaat
    met de invoering van andere slechte gewoonten. "Naaktheid is de
    eenige toestand, die krachtige en gezonde natuurvolken gemeen
    hebben; op ieder ander punt misschien verschillen zij", merkt
    Frederik Boyle op in een geschrift ("Natuurvolken en kleederen",
    Monthly Review, Sept. 1905) waarin hij veel bewijsgronden
    bijeenbrengt voor het hygiënisch voordeel van den natuurlijken
    menschelijken staat, waarin de mensch "geheel aangezicht is".

    Het is in Duitschland geweest, dat een terugkeer tot de
    naaktheid met verstand en kracht is aangeraden, voornamelijk door
    Dr. H. Pudor in zijn Nackt-Cultur, en door R. Ungewitter in Die
    Nacktheit (het eerst gepubliceerd in 1905), een boek, dat in ruimen
    kring gecirculeerd heeft in vele edities. Deze schrijvers raden met
    enthousiasme de naaktheid aan, niet alleen op hygiënische, maar op
    moreele en artistieke gronden. Pudor beweert speciaal met nadruk,
    dat "naaktheid, zoowel in gymnastiek als in sport, een methode is
    van genezing en een methode van herleving"; hij raadt co-educatie
    aan bij deze naakt-cultuur. Ofschoon hij groote eischen stelt aan
    de naaktheid--daar hij meent dat al de naties, die deze eischen
    in den wind geslagen hebben, snel achteruit zijn gegaan--is Pudor
    minder hoopvol dan Ungewitter met betrekking tot een spoedige
    overwinning over de vooroordeelen die aan de naakt-cultuur in den
    weg staan. Hij vindt, dat de onmiddellijke taak opvoeding is, en
    dat een praktisch begin het best kan gemaakt worden met den voet,
    die vooral behoefte heeft aan hygiëne en oefening; een groot deel
    van het eerste deel van zijn boek is gewijd aan den voet.


Daar de kwestie tegenwoordig beschouwd wordt door die opvoedkundigen,
die evenzeer gevoelen voor hygiënische als voor sexueele overwegingen,
worden de eischen van de naaktheid, voor zoover het jonge menschen
betreft, beschouwd als een deel van de physieke en moreele hygiëne. De
vrije aanraking van het naakte lichaam met lucht, water en licht,
komt ten goede aan de gezondheid van het lichaam; gemeenzaamheid
met het zien van het lichaam neemt kleingeestige begeerten weg,
ontwikkelt het schoonheidsgevoel en komt ten goede aan de schoonheid
van de ziel. Deze dubbele beschouwing van de zaak heeft ongetwijfeld
veel gewicht in de schaal gelegd bij die leeraars, die nu gewoonten
goedkeuren, die een paar jaar geleden, haastig veroordeeld zouden zijn
als "indecent". Er is ook nog een groot verschil in meening over de
grenzen, tot welke de gewoonte van naaktheid kan doorgevoerd worden,
en ook over den leeftijd, waarop zij beperkt moet worden. Het feit, dat
de volwassen generatie van heden opgegroeid is onder den invloed van
den ouden afschuw van de naaktheid, is een onvermijdelijke hinderpaal
voor alle mogelijke revolutionaire veranderingen in deze kwesties.


    Maria Lischnewska, een van de bekwaamste voorstandsters van de
    methodische inlichting aan kinderen in sexueele zaken (op. cit.),
    stelt helder voor oogen, dat een gezonde houding tegenover
    het lichaam de grondslag is van een goede opvoeding voor het
    leven. Zij bevindt, dat het voornaamste bezwaar, dat men voor zulk
    een opvoeding ontmoet, is "de afschuw van den beschaafden mensch
    voor zijn eigen lichaam". Zij toont aan, dat er geen twijfel aan
    kan zijn, dat zij, die bezig zijn met de moeilijke taak te werken
    in de richting van het afschaffen van dien bijgeloovigen afschuw,
    een moreele taak van het grootste belang op zich genomen hebben.

    Walter Gerhard wijst er op, in een wel doordacht en verstandig
    geschrift over de opvoedkundige kwestie ("Ein Kapitel zur
    Erziehungsfrage", Geschlecht und Gesellschaft, vol. 1, Heft
    2), dat het de volwassene is, die opvoeding noodig heeft
    in deze zaak--evenals in zooveel andere zaken van sexueele
    inlichting--aanmerkelijk meer dan het kind. Ouders voeden hun
    kinderen van de eerste jaren af op in preutschheid, en vleien
    zich te vergeefs, dat zij daardoor hun kuischheid en moraal hebben
    vermeerderd. Hij vermeldt zijn eigen vroege leven in een tropisch
    land en het gewend zijn aan naaktheid van den beginne. "Niet
    voordat ik naar Duitschland kwam, toen ik bijna twintig jaar was,
    kwam ik tot de ontdekking, dat het menschelijk lichaam indecent
    is, en dat het niet vertoond moet worden omdat het "verkeerde
    aandriften zou wekken". Niet voordat het menschelijk lichaam
    geheel aan mijn gezicht onttrokken was en nadat mij voortdurend
    verteld was, dat er iets onfatsoenlijks achter kleeren verborgen
    was, heb ik dat kunnen begrijpen.... Tot dat oogenblik had ik
    niet geweten dat een naakt lichaam, door het enkele feit van de
    naaktheid, erotische gevoelens kon opwekken. Ik had erotische
    gevoelens gekend, maar die waren niet ontstaan door het zien van
    het naakte lichaam, maar waren langzamerhand opgebloeid uit de
    vereeniging van onze zielen". En hij trekt de eindconclusie dat,
    al was het alleen maar om de wille van onze kinderen, wij moeten
    leeren ons zelf op te voeden.

    Forel (Die sexuelle Frage, p. 140), spreekt in geheel denzelfden
    geest als Gerhard en merkt op, dat preutschheid in kinderen kan
    worden gekweekt of tegen gegaan. Ze kan gekweekt worden door
    overmatigen angst bij het bedekken van hun lichamen en het
    verbergen voor hen van de lichamen van anderen. Ze kan tegen
    gegaan worden door hen zich voor oogen te doen stellen, dat er
    niets in het lichaam is, dat onnatuurlijk is en waar wij ons over
    behoeven te schamen, en ook door het baden van de seksen te zamen
    aan te moedigen. Hij wijst (p. 512) op de voordeelen van het bekend
    geraken van kinderen met de volwassen vormen, die zij eens zullen
    aannemen, en hij veroordeelt het gedrag van die dwaze personen, die
    denken, dat kinderen reeds de erotische gevoelens van volwassenen
    over het lichaam bezitten. Dat is zoo ver er vandaan het geval
    te zijn, dat kinderen dikwijls niet in staat zijn het geslacht
    van andere kinderen te onderkennen, afgescheiden van hun kleeren.

    Op het Mannheimer Congres van de Duitsche Vereeniging ter
    Bestrijding van Venerische Zieken, speciaal gewijd aan sexueele
    hygiëne, vermeldden de sprekers steeds weer de noodzakelijkheid van
    het gemeenzaam zijn met het naakte lichaam. Zoo leggen Eulenburg en
    Julian Marcuse den nadruk op het belang van luchtbaden, niet alleen
    om de physieke gezondheid van de jonge menschen, maar in het belang
    van een rationeele sexueele oefening. Höller, een onderwijzer,
    die op hetzelfde congres spreekt (op cit. p. 85) gaat, nadat hij
    aangedrongen heeft op het gemeenzaam zijn met het naakt in kunst
    en literatuur, en na geprotesteerd te hebben tegen het pasklaar
    maken van gedichten voor jonge menschen, voort: "Door bepalingen
    over zwembroekjes is nog nooit een ziel van moreelen ondergang
    gered. Iemand, die geleerd heeft, in vrede het naakt in de kunst
    te genieten, wordt door het naakt in de natuur alleen aangedaan
    als door een kunstwerk". Enderlin, een ander onderwijzer, die in
    denzelfden geest spreekt (p. 58), wijst er op, dat naaktheid niet
    sexueel of immoreel op het kind werken kan, omdat de sexueele
    aandrift nog niet duidelijk uitgesproken is, en hoe eerder hij
    ingeleid wordt in het naakt in de natuur en in de kunst, des
    te minder hebben natuurlijk de sexueele gevoelens neiging zich
    vroegtijdig te ontwikkelen. Het kind wordt zoodoende immuun tegen
    onreine invloeden, zoodat later, wanneer voorstellingen van het
    naakt tot hem gebracht worden met de bedoeling zijn lichtzinnigheid
    op te wekken, zij niet bij machte zijn hem kwaad te doen. Het is
    voor het gemeenzaam zijn met het naakt in de kunst van belang,
    dat ze op school onderwezen wordt, want de meesten van ons moeten,
    zooals Siebert opmerkt, reinheid leeren door de kunst.

    Naaktheid bij het baden, merkt Bölsche op in zijn Liebesleben in
    der Natur (vol. III, pp. 139 et seq.) hebben wij reeds eenigermate;
    wij hebben er behoefte aan in lichaamsoefeningen, eerst voor de
    beide seksen afzonderlijk; dan, als wij aan het idee gewend geraakt
    zijn, voor beide geslachten te zamen. We moeten verkrijgen de
    macht om de lichamen van individuen van de andere sekse te zien
    met zooveel zelfbeheersching en zulk een natuurlijk instinct,
    dat zij voor ons on-erotisch worden en dat we ze kunnen aanzien
    zonder erotische gevoelens. Kunst, zegt hij, toont ons, dat dit
    mogelijk is in de beschaving. Wetenschap, voegt hij er aan toe,
    komt hetzelfde gezichtspunt te hulp.

    Ungewitter (Die Nacktheit, p. 57) raadt ook aan, jongens en
    meisjes te zamen bezig te houden met spelen en lichaamsoefeningen,
    geheel naakt in luchtbaden. "Op deze wijze", meent hij, "zou het
    gymnasium een school voor moraal worden, waar jonge menschelijke
    wezens in staat zouden zijn hun reinheid zoolang mogelijk te
    bewaren door het aan elkander gewoon geraken. Meteen zouden
    hun lichamen gehard worden en ontwikkeld en de vatbaarheid voor
    het waarnemen van schoone en natuurlijke vormen gewekt". Voor
    hen, die "moreele" twijfelingen hebben over de zaak, vermeldt
    hij de gewoonte in ver verwijderde landelijke districten van
    jongens en meisjes, die te zamen geheel naakt baden en dit
    zonder eenig sexueel bewustzijn. Rudolf Sommer raadt eveneens
    aan, in een uitmuntend artikel getiteld "Mädchenerziehung oder
    Menschenbildung?" (Geschlecht und Gesellschaft, Bd. i, Heft 3),
    dat kinderen gewend moeten worden aan elkanders naaktheid al
    in de vroege jeugd in het familieleven van huis en tuin, bij
    spelen en voornamelijk bij het baden; hij merkt op, dat ouders,
    die kinderen hebben van éen sekse alleen, om de wille van hun
    kinderen intieme verhoudingen moeten zoeken met een familie, die
    kinderen hebben van denzelfden leeftijd van het andere geslacht,
    zoodat ze te zamen kunnen opgroeien.


Het is nauwelijks noodig er bij te voegen, dat het cultiveeren van
de naaktheid altijd moet samengaan met eerbied voor de natuurlijke
instincten van ingetogenheid. Als de gewoonte van naaktheid de jonge
menschen er toe bracht een verminderden eerbied te ondervinden voor
hun eigen persoonlijkheid of voor die van andere menschen, dan zouden
de voordeelen te duur gekocht zijn. Dit is voor een deel een zaak
van gezond instinct, voor een deel van verstandige oefening. Wij
weten nu, dat de afwezigheid van kleederen weinig verband houdt met
de afwezigheid van ingetogenheid, en dat het verband, dat er is,
van omgekeerde orde is, want de natuurvolken, die naakt loopen, zijn
gewoonlijk meer ingetogen dan zij, die kleederen dragen. Het gezegde,
aangehaald door Herodotus in de oude Grieksche wereld, dat "Een vrouw
haar ingetogenheid aflegt met haar hemd" was een geliefkoosde tekst van
de Christelijke Vaders. Maar Plutarchus, die ook een moralist was, had
reeds daartegen geprotesteerd aan het einde van de Grieksche wereld:
"In het geheel niet", verklaarde hij, "zij, die ingetogen is, kleedt
zich in haar ingetogenheid, als zij haar tunica aflegt". "Een vrouw
kan naakt zijn", zooals Mrs. Bishop, de reizigster, tot Dr. Baelz,
in Japan, opmerkte, "en toch zich als een dame gedragen" [43].

De kwestie is gecompliceerd bij ons, omdat ingestelde tradities
van streng verbergen een verhitheid gekweekt hebben, die een
aanstootelijke beleediging is voor naakte ingetogenheid. In vele
landen, waar de vrouwen gewoon zijn bijna of geheel naakt te zijn
in tegenwoordigheid van hun eigen landgenooten, daar bedekken zij
zich zoodra zij zich bewust worden van de begeerige, onderzoekende
blikken van Europeanen. Stratz vermeldt dit overheerschen van dezen
impuls van beleedigde kuischheid in Japan, en zegt, dat hij zelf die
niet verwekte, alleen omdat hij dokter was en bovendien lang in een
ander land (Java) gewoond had, waar de gewoonte van naaktheid ook
overheerschend is [44]. Zoolang als deze onnatuurlijke verhitheid
bestaat, wordt een vrije, onvermengde naaktheid moeilijk gemaakt.

Ingetogenheid is echter niet de eenige natuurlijke aandrift, die in
beschouwing komt met betrekking tot de gewoonte van de naaktheid. Het
schijnt waarschijnlijk, dat bij het kweeken van de gewoonte van
naaktheid wij niet alleen een moreel en hygiënisch voorschrift ten
uitvoer brengen, maar dat wij wettig vrij baan geven aan een instinct,
dat op sommige tijden van het leven, vooral in de jeugd, spontaan
en natuurlijk is en misschien zelfs gezond gebaseerd op de tradities
van het ras in de sexueele keuze. Onze strenge conventies maken het
voor ons onmogelijk de wetten der natuur te ontdekken, daar wij ze al
dadelijk verstikken. Het kan wel zijn, dat er een rythmische harmonie
en overeenkomst is tusschen impulsen van ingetogenheid en impulsen
van ijdelheid, hoewel wij ons best gedaan hebben om de natuurlijke
wet te verbergen onder onze domme en perverse bij-wetten.


    Stanley Hall, die den nadruk legt op het belang van de naaktheid
    merkt op, dat wij met de puberteit alle reden hebben, om aan te
    nemen, dat in den natuurlijken staat er een zekere instinctieve
    trots is en neiging tot vertoonen, die de nieuwe plaatselijke
    ontwikkeling vergezelt, en hij haalt de opmerking aan van
    Dr. Seerley, dat de impuls om de sexueele deelen te verbergen
    vooral sterk is bij jonge mannen, die slecht ontwikkeld zijn,
    maar dat hij niet merkbaar is bij hen, die meer dan middelmatig
    ontwikkeld zijn. Stanley Hall (Adolescence, vol. II, p. 97) maakt
    ook melding van de veelvuldigheid, waarmee niet alleen "deugdzame
    jonge mannen, maar zelfs vrouwen, min of meer genieten van de
    gelegenheden, waarbij zij de schoonheid van hun vormen kunnen
    vertoonen zonder terughouding, niet alleen aan hen zelven en aan
    menschen die zij lief hebben, maar ook onder goede voorwendsels,
    aan anderen".

    Velen hebben ongetwijfeld deze neiging opgemerkt, vooral bij
    vrouwen, en vooral bij haar, die zich bewust zijn van een mooie
    physieke ontwikkeling. Madame Céline Renooz meent, dat de neiging
    overeenkomt met een diepgeworteld instinct bij vrouwen, dat zich
    weinig of niet bij mannen openbaart, die daarom getracht hebben hun
    eigen mannelijke opvattingen van kuischheid aan de vrouwen op te
    dringen. "In het werkelijk leven van het jonge meisje tegenwoordig
    is een oogenblik, waarop zij met een verborgen atavisme de trots
    van haar geslacht voelt, de intuïtie van haar moreele meerderheid
    en dat zij niet begrijpen kan, waarom zij de oorzaak ervan moet
    verbergen. Op dit oogenblik weet zij, geslingerd tusschen de wetten
    der Natuur en van maatschappelijke conventies, ternauwernood
    of de naaktheid haar moet afschrikken of niet. Een soort van
    verwarde atavistische herinnering brengt haar in herinnering
    een tijd voordat kleederen bekend waren, en openbaart haar als
    een ideaal uit het paradijs de gewoonten van dat menschelijk
    tijdperk". (Céline Renooz, Psychologie Comparée de l'Homme et de
    la Femme, pp. 85-87). Misschien werd dit duister gevoeld door het
    Duitsche meisje (vermeld in Kalbeck's Life of Brahms), dat zeide:
    "Men geniet tweemaal zooveel van muziek als men gedécolleteerd is".


Van het standpunt, waarmee we hier voornamelijk te doen hebben, zijn
er drie wegen, waarop het cultiveeren van naaktheid--voor zoover ze
toegestaan is door de publieke opinie--neiging heeft invloed uit te
oefenen: 1. Ze is een belangrijk element bij de sexueele hygiëne van
jonge menschen, die een gezonde kennis en gebrek aan nieuwsgierigheid
invoert in een sfeer, die eens overgegeven was aan preutschheid en
verhitheid. 2. Het effect van naaktheid is gunstig voor hen, die wat
ouder zijn ook, in zoover ze er toe leidt om het gevoel voor schoonheid
aan te kweeken en tonische en troostende invloeden te verschaffen van
natuurlijke kracht en bekoring. 3. De gewoonte van naaktheid heeft,
bij haar begin tenminste, een dynamischen psychologischen invloed ook
op de moraal, een invloed, die uitgeoefend wordt in het stellen van
een krachtige en positieve moraal in de plaats van de enkel negatieve
en schuchtere moraal, die in deze sfeer geheerscht heeft.

Misschien zijn er niet veel volwassenen, die zich duidelijk voor oogen
stellen de intense en heimelijke concentratie van de gedachten van veel
jongens en sommige meisjes op het probleem van den lichaamsbouw van
het andere geslacht, en den tijd, het geduld, en de intellectueele
energie, die zij bereid zijn te besteden aan de oplossing van het
probleem. Dit wordt meest in het geheim gedaan, maar niet zelden
vertoont de verborgen aandrang zich met een plotseling geweld, dat in
de blinde oogen der wet beschouwd wordt als een misdaad. Een Duitsch
rechtsgeleerde, Dr. Werthauer, heeft onlangs geconstateerd, dat, als
er een voldoende mate van bekendheid was met de natuurlijke organen
en de functies van het andere geslacht, dan negentig percent van de
onzedelijke daden van jonge mannen met meisjes zouden verdwijnen,
want in de meeste gevallen zijn dat geen aanvallen, maar alleen
het onschuldig, hoewel onbedwingbaar resultaat van een onderdrukte
natuurlijke nieuwsgierigheid. Het is volkomen waar, dat niet weinig
kinderen moedig elkanders medewerking inroepen bij het vaststellen
van de zaak en dat zij haar oplossen tot elkander's wederkeerige
tevredenheid. Maar zelfs dit is niet geheel voldoende, want het doel
wordt niet openlijk bereikt en op een gezonde wijze, met een gepaste
onderschikking van wat specifiek sexueel is, maar met een bewustheid
van verkeerd-doen en een uitsluitende opmerkzaamheid op het enkele
physieke feit, dat onmiddellijk leidt tot sexueele opwinding. Als
gemeenzaamheid met het naakte lichaam van het andere geslacht openlijk
verkregen wordt en zonder gevoel van ongepastheid, bij werk of bij
spel, in lichaamsoefening en gymnastiek, bij het loopen en bij het
baden, van de eerste jaren van het kind af, dan gaan geen ongezonde
resultaten samen met de kennis van de essentieele feiten van physieken
bouw, die op zulk een wijze natuurlijk verkregen zijn. De verhitheid
en de preutschheid, die gelijkelijk het sexueele leven in het verleden
vergiftigd hebben, zijn evenzeer onmogelijk gemaakt.

Naaktheid heeft echter een hygiënische waarde, zoowel als een
specifiek geestelijke beteekenis, zich uitstrekkende ver over den
invloed ervan om de natuurlijke nieuwsgierigheid te doen bedaren
van jonge menschen of om te werken als een voorbehoedmiddel tegen
ziekelijke emotie. Zij is een inspiratie voor volwassenen, die al
lang iedere jeugdnieuwsgierigheid zijn ontgroeid. Het zien van den
essentieelen en eeuwigen menschelijken vorm, het ding dat ons het
naast is in de geheele wereld, met zijn kracht en zijn schoonheid
en zijn bevalligheid, is een van de machtigste opwekkingsmiddelen
van het leven. "De macht van een vrouwenlichaam is niet méer
lichamelijk", zeide James Hinton, "dan de macht van muziek een macht
is van trillingen van de atmosfeer. Het is meer dan al de mooie en
opwekkende dingen in de wereld, dan bloemen of sterren of de zee. De
geschiedenis en de legende en de mythe openbaren ons den heiligen en
ontzagwekkenden invloed van de naaktheid, want, zooals Stanley Hall
zegt, naaktheid is altijd een talisman geweest van wonderbare macht bij
menschen en goden". Hoe hevig verlangen de menschen naar het gezicht
van het naakte lichaam--zelfs nu nog, nu geslachten achtereen ons
het begrip ingeprent hebben, dat het onfatsoenlijk en zelfs walgelijk
is--ziet men uit de begeerigheid, waarmee zij den aanblik zoeken van
zelfs haar onvolkomen en bedriegelijke vormen, ofschoon deze zeker
een koppige en prikkelende eigenschap hebben, die nooit kan gevonden
worden in de pathetische eenvoud van naakte schoonheid. Het was een
ander schouwspel, toen de koninginnen van het oude Madagascar op
het jaarlijksche Fandroon, of badfeest, haar koninklijke kleeren
ter zijde legden en terwijl haar onderdanen het voorplein van het
paleis vulden, de marmeren trappen naar het bad afdaalden in volkomen
naaktheid. Als wij onze conventies wat kleeding betreft streng maken,
dan maken wij meteen open hof voor de wellust en wij ontzeggen ons
een van de voornaamste opwekkingsmiddelen van het leven.


    "Ik had eens een wanhopig gevoel en wandelde somber langs een
    straat in Melbourne", schrijft de Australische schrijver van
    een nog onuitgegeven autobiographie, "toen er drie kinderen
    uit een steeg kwamen loopen en in het volle daglicht den weg
    overstaken. De schoonheid en het weefsel van hun beenen in de
    open lucht vervulden mij met vreugde, zoodat ik al mijn ellenden
    vergat bij het kijken naar hen. Het was een lichtende openbaring,
    een onverwachte glimp van het paradijs, en ik heb nooit opgehouden
    dankbaar te zijn voor de gelukkige combinatie van vorm, zuiver
    bloed en fijne huid van deze arme kinderen, want de wind scheen
    hun gouden schoonheid te verhoogen, en ik behield het rozeroode
    visioen van hun natuurlijke ledematen die zooveel goddelijker zijn
    dan wanneer ze altijd onder bedekking gehouden worden. Een andere
    gelegenheid, waarbij naakte jonge ledematen mij al mijn somberheid
    en mijn gedruktheid deden vergeten, was bij mijn eerste bezoek aan
    Adelaide. Ik kwam een naakten jongen tegen, die bij het bad tegen
    het hekwerk leunde en de schoonheid van zijn gezicht, zijn romp
    en zijn mooie jonge ledematen en prachtige voeten vervulde mij
    met vreugde en vernieuwde hoop. De tranen kwamen mij in de oogen,
    en ik zeide tot mij zelf: "Zoolang er schoonheid in de wereld is,
    zal ik voortgaan te strijden"."

    Wij moeten, zooals Bölsche verklaart (loc. cit.), ons gewennen
    het menschelijk lichaam te beschouwen precies zooals wij een
    mooie bloem beschouwen, niet alleen met het medelijden, waarmee
    de dokter het lichaam beziet, maar met vreugde in zijn kracht en
    gezondheid en schoonheid. Want een bloem, zooals Bölsche er naar
    waarheid bijvoegt, is niet alleen "naakt lichaam", zij is het
    heiligste deel van het lichaam, het sexueele orgaan van de plant.

    "Voor meisjes is de eenige, waarlijk reine vorm van dansen, naakt
    te dansen", zegt Hinton, "en te zijner tijd zal het dus zoover
    komen. Dit is zeker: meisjes zullen naakt dansen en mannen zullen
    rein genoeg zijn om er naar te kijken". Het is al zoo geweest in
    Griekenland, merkt hij elders op, zooals het nu in Japan is (zooals
    onlangs beschreven is door Stratz). Het is bijna veertig jaar
    geleden sedert deze prophetische woorden geschreven werden, maar
    Hinton zelf zou waarschijnlijk verwonderd zijn over de vorderingen,
    die al gemaakt zijn, langzaam (want alle ware vorderingen moeten
    langzaam zijn) naar dit doel. Zelfs op het tooneel beginnen nieuwe
    en natuurlijker tradities in Europa overheerschend te worden. Het
    is nog niet vele jaren geleden, dat een Engelsche actrice als
    laster beschouwde het zeggen dat zij op het tooneel verscheen met
    bloote voeten, en dat zij een aanklacht uitbracht wegens laster,
    waarmee ze groote schadevergoeding kreeg. Zulk een resultaat zou
    nu niet wel mogelijk wezen. De beweging, waarin Isidora Duncan een
    pionier geweest is, heeft geleid tot een gedeeltelijk in onbruik
    geraken onder danseressen van de hinderlijke vinding van tricots,
    en het wordt niet langer als onfatsoenlijk beschouwd vele deelen
    van het lichaam te vertoonen, die het vroeger gewoonte was te
    bedekken.

    We moeten hier echter meteen aan toevoegen dat danseressen, voor
    zoover zij echte artiesten zijn, recht hebben de voorwaarden
    te bepalen die het gunstigst zijn voor haar kunst, maar
    dat er niets hoegenaamd gewonnen wordt voor de zaak van een
    gezonde naakt-cultuur door de "levende beelden" en "levende
    schilderijen" die in de laatste jaren in alle landen in de mode
    zijn geweest. Het kan zijn dat ze gewettigd zijn, als vertooningen
    in Cafés Chantants, maar zij hebben niets hoegenaamd uit te staan
    met natuur noch met kunst. Dr. Pudor, die schrijft als een van
    de eerste apostels van de naakt-cultuur, heeft energiek tegen
    deze vertooningen geprotesteerd (Sexual-Probleme, Dec. 1908,
    p. 828). Hij wijst er terecht op dat naaktheid, om gezond te
    zijn, behoefte heeft aan open lucht, aan weiden en zonlicht, en
    dat naaktheid bij avond, in een café-chantant bij kunstlicht,
    in tegenwoordigheid van toeschouwers, die zelf gekleed zijn,
    geen element van moraal in zich heeft. Hier en daar zijn rustig
    pogingen gedaan om een zekere mate van wederzijdsche naaktheid
    aan te kweeken, zooals tusschen de seksen op afgelegen landelijke
    uitstapjes. Het is van beteekenis een verslag van zulk een proef
    te vinden in Die Nacktheit van Ungewitter. In dit geval ging
    een gezelschap menschen, mannen en vrouwen, geregeld elken Zondag
    afgelegen plaatsen in het bosch opzoeken of weilanden, waar ze zich
    dan legerden, picnicten en spellen deden. "Zij maakten het zich
    zoo gemakkelijk als ze konden, de mannen deden hun jassen uit,
    hun vesten, schoenen en sokken; de vrouwen haar blouses, rokken,
    schoenen en kousen. Langzamerhand, naarmate de moreele opvatting
    van naaktheid zich ontwikkelde in hun geest, viel meer en meer
    kleeding weg, totdat de mannen niets meer droegen dan een zwembroek
    en de vrouwen alleen maar haar hemd. In deze kleeding werden
    gezamenlijk spelen gehouden en een echt kampleven werd geleid. De
    dames (waarvan sommige ongetrouwd waren) lagen dan in hangmatten
    en de mannen op het gras en het gesprek was heerlijk. Wij voelden
    ons als leden van een familie en gedroegen ons als zoodanig. Op
    een geheel natuurlijke en onbelemmerde wijze gaven wij ons geheel
    over aan de vrijmakende gevoelens, die opgewekt werden door dit
    licht- en luchtbad, en wij brachten deze heerlijke uren door
    met vroolijk zingen en dansen, op lichtzinnig kinderlijke wijze,
    bevrijd van den last van een valsche beschaving. Het was natuurlijk
    noodig plaatsen te zoeken, die zoo ver mogelijk verwijderd waren
    van de hoofdwegen, uit angst van gestoord te worden. Terzelfder
    tijd schoten wij geenszins tekort in natuurlijke zedigheid en
    égards voor elkander. Kinderen, die geheel naakt kunnen loopen,
    kunnen permissie krijgen deel te nemen aan zulke bijeenkomsten
    van volwassenen, en zullen zoodoende opgevoed worden, vrij van
    ziekelijke preutschheid". (R. Ungewitter, Die Nacktheit, p. 58).

    Ongetwijfeld is het ideaal in deze zaak, de mogelijkheid volkomen
    naaktheid toe te staan. Dit kunnen we wel toegeven, en het is
    ongetwijfeld waar, dat onze strenge politie-verordeningen er
    veel toe bijdragen om kunstmatig een verbergen te bevorderen
    in deze zaak, dat niet gegrond is op eenig natuurlijk
    instinct. Dr. Shufeldt vertelt in zijn Studies of the Human Form,
    dat hij eens bij een tocht, ondernomen om te photografeeren, in de
    bosschen twee jongens tegenkwam, die naakt waren op een zwembroek
    na, en die bezig waren in een vijver waterlelies te plukken. Hij
    vond hen een goed onderwerp voor zijn photografietoestel, maar zij
    konden er niet toe gebracht worden om hun broek uit te trekken,
    in het geheel niet uit zedigheid of nagemaakte zedigheid, maar
    eenvoudig omdat ze bang waren, dat ze mogelijk zouden worden gepakt
    en gearresteerd. Wij moeten erkennen, dat op het tegenwoordig
    oogenblik het algemeene gevoelen nog niet voldoende opgevoed is om
    publieke veronachtzaming toe te staan van de conventie de sexueele
    centra te bedekken, en alle pogingen om de grenzen van de naaktheid
    te verwijden moeten voldoende eerbied toonen voor dezen eisch. Wat
    vrouwen aangaat, heeft Valentine Lehr van Freiburg in Bresgau een
    kleeding uitgevonden (uitgebeeld in Die Nacktheit van Ungewitter)
    die geschikt is voor publieke waterbaden of luchtbaden beide,
    omdat ze tegemoet komt aan den eisch van hen wier minimum-eisch
    is, dat de voornaamste sexueele centra van het lichaam in het
    publiek bedekt moeten zijn, terwijl er overigens nog al bezwaren
    tegen aan te voeren zijn. Ze bestaat uit twee deelen, gemaakt
    van poreuze stof, een deel dat de borst bedekt met een band over
    de schouders, en het andere, dat het onderlijf bedekt onder den
    navel en tusschen de beenen getrokken is. Dit minimale costuum,
    dat noch ideaal, noch æsthetisch is, bedekt voldoende de sexueele
    deelen van het lichaam, terwijl het de armen, het middel, de
    heupen en de beenen geheel vrij laat.


Dan blijft er ten slotte de moreele beschouwing van de
naaktheid. Hoewel hierop door velen gedurende de laatste halve
eeuw de nadruk is gelegd, is zij nog vreemd aan de meerderheid. Het
menschelijk lichaam kan nooit een zaak zonder beteekenis zijn. De
wijze opvoeder moge toezien, dat jongens en meisjes opgevoed worden in
een natuurlijke en gezonde gemeenzaamheid met elkaar, maar een zekere
angst en schoonheid moeten altijd verbonden zijn met de beschouwing
van het lichaam, een gemengde aantrekking en afstooting. Omdat het
deze kracht heeft, roept het natuurlijk de deugd te voorschijn van
hen, die deelnemen aan het schouwspel en maakt ieder week toegeven
aan gemoedsbeweging onmogelijk. Zelfs als wij toegeven, dat het zien
van naaktheid den hartstocht oproept, dan is het nog een oproep,
die de veredelende hoedanigheden van zelfbeheersching te voorschijn
brengt. Het is maar een armoedig soort van deugd, die gelegen is
in het vluchten in de woestijn voor dingen, waarvan we vreezen,
dat ze verleiding in zich hebben. Wij moeten leeren, dat het zelfs
nog erger is te trachten een woestijn om ons heen te scheppen in
de beschaving. Wij zouden niets zonder hartstochten kunnen doen,
zelfs al wilden we dat; de rede, zegt Holbach, is de kunst de juiste
hartstochten te kiezen, en opvoeding de kunst die te zaaien en te
kweeken in de harten der menschen. Het zien van de naaktheid heeft
zijn moreele waarde daarin, dat het ons leert te genieten van wat
we niet kunnen bezitten, een les, die een hoofdbestanddeel is van
het trainen voor iedere soort van mooi maatschappelijk leven. Het
kind moet leeren naar bloemen te kijken en ze niet te plukken; de
man moet leeren naar de schoonheid van een vrouw te kijken en niet
te begeeren ze te bezitten. De vreugdevolle overwinning over die
"erotische kleptomanie", zooals Ellen Key terecht gezegd heeft,
geeft blijk van het bloeien van een mooie beschaving. Wij denken
dat de overwinning moeilijk, zelfs onmogelijk is. Maar dat is niet
waar. Deze aandrift heeft, evenals andere menschelijke aandriften,
neiging zich onder natuurlijke omstandigheden matig en gezond te
ontwikkelen. Wij drukken ze dom en ruw naar beneden, en dan wordt
ze gedreven in de twee onnatuurlijke uitersten van onderdrukking en
uitspatting, waarvan het eene uiterste even verkeerd is als het andere.

Voor hen, die opgevoed zijn onder slechte condities, mag het inderdaad
hopeloos schijnen te trachten op te klimmen tot de hoogte van de
Grieken en de andere fijner aangelegde volken van de oudheid, in het
erkennen van de moreele, zoowel als de paedagogische, hygiënische
en aesthetische voordeelen [45] van het toelaten in het leven van
het schouwspel van het naakte lichaam. Maar als we dat niet doen,
dan binden we ons zelf hopeloos vast op den weg van de beschaving,
wij berooven ons tegelijk van een bron van moreele kracht en van
vreugdevolle inspiratie. Juist zooals Wesley eens vroeg waarom de
duivel al de beste melodieën moest hebben, zoo beginnen de menschen
zich af te vragen, waarom het menschelijk lichaam, de goddelijkste
melodie in de beste oogenblikken die de schepping heeft opgeleverd, het
deel zou mogen worden van hen, die pleizier hebben in het obscene. En
sommigen zijn er voorts van overtuigd, dat zij door ze in te brengen
aan den kant van reinheid en kracht een zeer machtig bolwerk oprichten
tegen het indringen van een slechte opvatting van het leven en de
daarop volgende verlaging van het geslacht. Dit zijn overwegingen,
die we niet langer buiten beschouwing kunnen laten, hoe groot de
tegenstand ook zij, die zij verwekken onder hen die niet nadenken.


    "De menschen zijn bang, dat zulke dingen de hartstochten zullen
    opwekken", merkt Edward Carpenter op. "Er is geen twijfel
    aan, dat ze dien kant uit kunnen werken. Maar waarom, mogen
    we vragen, moeten de menschen zoo bang zijn hartstochten op te
    wekken, die toch ten slotte de groote drijfkrachten zijn van het
    menschelijk leven?" Het is waar, gaat dezelfde schrijver voort,
    dat onze conventioneele moreele formules niet langer voldoende
    sterk zijn om den hartstocht voldoende te beteugelen, en dat we
    bezig zijn stoom te maken in een ketel, die weggevreten is van
    de roest. "Het remedie is niet de hartstochten af te snijden,
    of zwakkelijk ze te vreezen, maar een nieuwe, gezonde machine te
    vinden van algemeene moraal en gezond verstand waarin zij kunnen
    werken". (Edward Carpenter Albany Review, Sept., 1907).

    Zoo ver ik weet echter was het James Hinton, die voornamelijk
    trachtte de mogelijkheid uiteen te zetten van een positieve
    moraal op de basis van naaktheid, schoonheid en sexueelen invloed,
    beschouwd als dynamische krachten die, als ze onderdrukt worden,
    verderf brengen, en als ze wijs gebruikt worden, er toe dienen het
    leven te inspireeren en te veredelen. Hij werkte zijn gedachten
    over deze zaak uit in manuscripten, geschreven van omstreeks
    1870 tot zijn dood twee jaar later, die, omdat ze nooit in orde
    gemaakt waren om uitgegeven te worden, in een onsamenhangenden
    staat gebleven en niet gepubliceerd zijn. Ik haal een paar
    korte karakteristieke passages aan: "Is niet", schrijft hij,
    "de weigering van een Hindoe om een vrouw te zien eten,
    vreemdsoortig gelijk aan de onze om er een naakt te zien? De
    werkelijke zinnelijkheid van de gedachte is klaarblijkelijk
    dezelfde.... Stel dat ananassen, omdat zij lekker zijn om te eten,
    niet mochten gezien worden, behalve op schilderijen en dat men
    het daarover zelfs nog niet eens was. Stel dat niemand een ananas
    zien mocht, tenzij hij rijk genoeg was om er een te koopen voor
    zijn eigen maal, daar het zien en het eten onverbreekbaar verbonden
    was. Wat een begeerigheid zou er dan naar zijn, wat een voortdurend
    verlangen, wat een diefstal!... Miss ---- vertelde ons van haar
    Syrische avonturen, hoe zij in den winkel ging van een houtsnijder
    en hoe hij niet naar haar wilde kijken; en hoe zij een instrument
    opnam en werkte, tot hij ten laatste naar naar keek en zij beiden
    in lachen uitbarstten. Zal het niet zoo zijn met ons kijken naar
    vrouwen over het algemeen? Er zal een werk komen--en ten laatste
    zullen wij opkijken en in lachen uitbarsten.... Als mannen zien
    wat waarlijk verkeerd is en als zij met verstand en met voorzorg
    handelen wat de sexueele verhoudingen betreft, zullen zij er dan
    niet op staan, dat vrouwelijk schoon genoten wordt door jonge
    menschen, en van de eerste jeugd af, opdat het eerste gevoel dat
    moge zijn van schoonheid? Zullen zij niet zeggen: "Wij moeten de
    valsche reinheid niet toelaten, wij moeten de echte hebben". Wij
    hebben valsche beproefd en zij is niet goed genoeg; de macht moet
    verkregen worden om rein schoonheid te genieten; het is noodlottig
    te trachten het met minder te doen. Ieder leeraar van de jeugd
    moet zeggen: "Deze schoonheid van de vrouw, Gods voornaamste werk
    van schoonheid, het is goed, dat gij ze ziet; het is een genoegen,
    dat het goede dient; alle schoonheid dient het goede en deze meer
    dan alle, want de taak ervan is u rein te maken. Kom er heen,
    zooals gij komt naar uw dagelijksch brood, of naar zuivere lucht,
    of naar het reinigingsbad: dit is rein voor u, als gij rein zijt,
    het zal u helpen in uw pogen om het te zijn. Maar als iemand van u
    onrein is, en er voedsel der onreinheid uit maakt, dan moest gij
    u schamen en bidden; het is niet voor u, dat ons leven ingericht
    kan worden; het is voor menschen en niet voor beesten". Dit moet
    komen als de menschen hun oogen openen, en koel handelen, en met
    verstand en voorzorg en niet alleen in paniek als er kwestie is
    van sexueelen hartstocht in zijn moreele verhoudingen."



HOOFDSTUK IV

HET WAARDEEREN VAN DE GESLACHTSLIEFDE


    Het begrip geslachtsliefde.--De houding van het middeleeuwsch
    ascetisme.--St. Bernard en St. Udo van Cluny.--Het wijzen
    van de asceten op het bij elkaar liggen van de sexueele en de
    excretie-organen.--De liefde als een sacrament der natuur.--De
    voorstelling van de onreinheid van wat betrekking heeft op het
    geslacht in de primitieve godsdiensten in het algemeen.--Theorieën
    over den oorsprong van deze voorstelling.--Het anti-ascetische
    element in den bijbel en het oudste Christendom.--Clemens van
    Alexandrië.--De houding van den heiligen Augustinus.--De erkenning
    van de heiligheid van het lichaam door Tertullianus, Rufinus en
    Athanasius.--De hervorming.--Het sexueele instinct beschouwd als
    dierlijk.--Het menschelijk sexueele instinct gelijkt niet op dat
    van het dier.--Wellust en liefde.--De definitie van liefde.--Liefde
    en namen voor liefde zijn onbekend in sommige deelen van de
    wereld.--De romantische liefde heeft zich eerst laat ontwikkeld
    bij het blanke ras.--Het mysterie van het sexueel verlangen. De
    kwestie of liefde een begoocheling is.--De geestelijke zoowel
    als de physieke bouw van de wereld berust voor een deel op
    sexueele liefde.--Het getuigenis van mannen van intellect voor
    de alléén-heerschappij van de liefde.


Het zal blijken, dat de gehouden bespreking over de naaktheid een
diepere beteekenis heeft dan men uit het voorafgaande zou afleiden. De
hygiënische waarde, zoowel physiek als geestelijk, van gemeenzaamheid
met de naaktheid gedurende de eerste jaren van het leven, hoe groot ze
ook wezen mag, is niet de eenige waarde, die zulk een gemeenzaamheid
bezit. Behalve haar æsthetische waarde ligt er ook een moreele
waarde in, een bron van dynamische kracht. En nog een stap verder
gaande, mogen we wel zeggen dat ze een geestelijke waarde heeft met
betrekking tot onze geheele opvatting van de sexueele aandrift. Onze
houding tegenover het naakte lichaam is de toetssteen van onze houding
tegenover het geslachts-instinct. Als ons eigen lichaam en dat van onze
medemenschen ons in ons binnenste schandelijk of walgelijk toeschijnt,
dan zal niets ooit in werkelijkheid onze opvattingen over sexueele
liefde veredelen of louteren. Liefde verlangt naar het vleesch,
en als het vleesch schandelijk is, dan moet hij, die liefheeft,
schandelijk zijn. "Se la cosa amata è vile", zooals Leonardo da Vinci
vol diepe wijsheid opmerkte, "l'amante se fa vile". Hoe onlogisch ze
ook geweest mag zijn, er was inderdaad eenige rechtvaardiging voor
de oude Christelijke identificatie van het vleesch met het sexueele
instinct. Zij staan of vallen te zamen; wij kunnen niet het eene
verlagen en het andere verheerlijken. Zooals onze gevoelens zijn
tegenover de naaktheid, zoo zullen onze gevoelens zijn tegenover
de liefde.

"De mensch is niets dan vuil sperma, een zak vol mest, het voedsel
voor wormen.... Gij hebt nooit een vuiler mesthoop gezien". Dat was
het resultaat van de Meditationes Piissimae [46] van St. Bernardus in
het klooster. Soms wilden die middeleeuwsche monniken inderdaad wel
toegeven, dat de huid een zekere oppervlakkige schoonheid bezat, maar
zij gaven dat alleen toe om met meer nadruk te wijzen op de leelijkheid
van het lichaam, als het ontdaan was van dezen schijn van schoonheid,
en spanden al hun perverse intellectueele scherpzinnigheid en hun
woeste ironie in, om met begeerigen spot te wijzen op ieder onderdeel
van wat hun de armzalige menschelijke figuur toescheen. De heilige Odo
van Cluny, de beminnelijke heilige, een pionier in zijn appreciatie
van de wilde schoonheid der Alpen, die hij dikwijls was doorgetrokken,
was er bijzonder ver in, de schoonheid van het menschelijk lichaam
naar beneden te halen. Hij zegt met nadruk, dat schoonheid alleen in
de huid ligt; als wij onder de huid konden zien, dan zouden vrouwen
niets dan walging opwekken. Haar bekoorlijkheden zijn slechts bloed,
slijm en gal. Als wij weigeren vuil en slijm aan te raken, zelfs
maar met de toppen van onze vingers, hoe kunnen we dan begeeren
een zak met vuil te omarmen? [47] De middeleeuwsche monniken van de
meer beschouwende soort vonden hier dikwijls een heerlijk veld van
meditatie, en de Christelijke wereld in het algemeen was er tevreden
mee hun opinies in meer of minder verdunde lezing aan te nemen,
of protesteerde er tenminste nooit bepaald tegen.

Zelfs mannen van de wetenschap namen deze opvattingen aan en beginnen
zich eerst nu los te maken van dat oude bijgeloof. R. de Graef vond
het noodig in de Voorrede van zijn beroemde verhandeling over de
voortbrengingsorganen van vrouwen, De Mulierum Organis Generatione
Inservientibus, opgedragen aan Cosmo III de Medici in 1672, zich over
het onderwerp van zijn werk te verontschuldigen. Zelfs een eeuw later
veroordeelde Linnaeus in zijn groote werk, The System of Nature, als
"afschuwelijk" de nauwkeurige studie der vrouwelijke genitaliën, hoewel
hij het wetenschappelijk belang van zulke nasporingen toegaf. En als
mannen van de wetenschap het moeilijk gevonden hebben tot een objectief
standpunt te komen over vrouwen, dan kunnen we ons niet verwonderen,
dat middeleeuwsche en nog oudere opvattingen dikwijls fijn doorweven
zijn geweest met de ideeën van philosofische en half philosofische
schrijvers [48].

We mogen als een speciale variëteit van het ascetisch bezien van
de sekse beschouwen,--want de asceten grondden vrijelijk, zooals we
zien, maar niet geheel terecht, hun ascetisme voor een groot deel op
æsthetische overwegingen--dat herhaalde wijzen op het bij elkaar liggen
van de sexueele en de excretorische centra, hetgeen in de oude Kerk
zijn uitdrukking vond in de geringschattende bewering van Augustinus:
"Inter faeces et urinam nascimur", en dat blijft voortbestaan bij
velen, die het in het geheel niet altijd in verband brengen met
godsdienstig ascetisme [49]. "Als resultaat van welk een belachelijke
zuinigheid, en van welk een Mephistopheles ironie", vraagt Tarde
[50], "heeft de Natuur gemeend, dat een functie zoo verheven, zoo de
poëtische en philosofische hymnen, die ze bezongen hebben, waardig,
niet beter verdiende dan haar uitsluitend orgaan te hebben te zamen
met dat van de minste lichamelijke functies?"

Wij mogen er echter op wijzen, dat deze beschouwing van de zaak,
hoewel onbewust, zelf het gevolg is van de ascetische depreciatie van
het lichaam. Van een wetenschappelijk standpunt zijn de processen
van stofwisseling van het lichaam van a tot z, alle met elkander
ineen geweven en van gelijke waardigheid, hetzij ze chemisch of
psychologisch beschouwd worden. Wij kunnen niet eenig speciaal chemisch
of biologisch proces afzonderen en verklaren: Dit is leelijk. Zelfs
wat wij uitwerpsel noemen, helpt nog de stof opbouwen van onze
levens. Eten is sommigen een walgelijke bezigheid toegeschenen. Maar
toch is het mogelijk geweest te zeggen, met Thoreau, dat "de goden
inderdaad bedoeld hebben, dat de menschen zich als de goden zouden
voeden, evenals zij zelve, met hun eigen nectar en ambrosia ... Ik heb
gevoeld, dat eten een sacrament werd, een middel tot gemeenschap, een
extatische oefening, en een zitten aan de avondmaalstafel der wereld".

De sacramenten van de natuur zijn op deze wijze overal samengeweven
in het weefsel van de lichamen van mannen en vrouwen. Lippen, goed om
te kussen, zijn voor alles goed om mee te eten en te drinken. Zoo
opeengehoopt en over elkaar heen geschoven zijn de centra van
kracht langzamerhand geworden, in den langen loop der ontwikkeling,
dat alle slijmvliezen van de natuurlijke lichaamsopeningen, door de
gevoeligheid, die zij verkregen hebben bij hun speciale werkzaamheid,
werktuigen zijn geworden, die de ziel in vervoering kunnen brengen
bij de aanraking in liefde; het is nutteloos verschil te maken
tusschen hoog en laag, rein of onrein; ze zijn alle gelijkelijk
reeds geheiligd door de uiterste wijding der natuur. De neus ontvangt
den levensadem; de vagina ontvangt het levenswater. Ten slotte moet
de waarde en liefelijkheid van het leven afgemeten worden naar de
waarde en liefelijkheid, die de werktuigen van het leven voor ons
hebben. De zwellende borsten zijn zulke goddelijk mooie teekenen van
vrouwelijkheid ter wille van het kind, dat er mogelijk aan hangen en
zuigen zal; de groote lijnen van de heupen zijn zoo wellustig ter wille
van het kind, dat zij mogelijk eens zullen bevatten; er kan hier geen
onderscheid gemaakt worden, wij kunnen de wortels niet van den boom
scheiden. Het is waar, dat de hoogste functie van de mannelijkheid--het
overreiken van de levenslamp aan toekomstige rassen, ten uitvoer wordt
gebracht door hetzelfde werktuig, dat tot dagelijkschen afvoer van
de blaas dient. Er is honend gezegd, dat wij geboren worden tusschen
urine en uitwerpselen; er kon ook, vol eerbied, gezegd worden, dat de
doorgang door dit geboortekanaal een sacrament is der natuur, heiliger
en van meer beteekenis dan menschen het ooit zouden kunnen bedenken.

Soms zijn deze verhoudingen opgemerkt en is hun beteekenis erkend door
een soort van mystische intuïtie. Wij nemen nu en dan sporen van zulk
een inzicht waar, eerst onder de dichters en later onder de medici
van de Renaissance. In 1864 zet Rolfincius, in zijn Ordo et Methodus
Generationi Partium etc. aan het begin van zijn tweede deel, gewijd
aan de geslachtsdeelen der vrouw, uiteen, wat oude schrijvers gezegd
hebben over de Eleusische en andere mysteriën en over de toewijding en
reinheid, vereischt van hen, die de heilige riten naderden. "Zoo is het
ook met ons," gaat hij voort, "bij de riten van het wetenschappelijk
onderzoek. Ook wij werken met heilige dingen. De geslachtorganen
moeten onder heilige dingen gerekend worden. Zij, die deze altaren
naderen, moeten komen met vromen geest. Laat de profanen buiten staan,
laat de deuren gesloten worden". In die dagen waren, zelfs voor de
wetenschap, alleen geloof en intuïtie mogelijk. Het is eerst in de
laatste jaren, dat de microscoop van den histoloog en het proefbuisje
van den physiologischen chemicus hem van een verstandelijke basis
voorzien hebben. Het is niet langer mogelijk, de natuur in tweeën te
knippen en te verzekeren, dat ze hier rein is en daar onrein [51].


    Er schijnt dus geen voldoende grond te zijn om het eens te
    zijn met hen, die het bij elkaar liggen van de voortbrengende
    en de excretorische centra beschouwen als "een dom knoeiwerk der
    natuur". Een associatie, die zoo oud en primitief is als de natuur,
    kan alleen stuitend toeschijnen aan hen, wier gevoelens ziekelijk
    onnatuurlijk geworden zijn. We mogen verder opmerken, dat de anus,
    die aesthetisch het minst aantrekkelijke is van de excretorische
    centra, betrekkelijk ver verwijderd is van de sexueele centra,
    en dat, zooals R. Hellmann vele jaren geleden opmerkte, toen hij
    deze kwestie besprak (Ueber Geschlechtsfreiheit, p. 82): "In de
    eerste plaats pas afgescheiden urine niets bijzonder onaangenaams
    in zich heeft, en in de tweede plaats, als ze dat al had, we dan
    wel mochten bedenken, dat een rozenroode mond in het geheel niet
    zijn bekoring verliest, alleen omdat hij niet aanlokkend is om
    te kussen op het oogenblik, dat zijn bezitter bezig is te braken".

    Een geestelijke oppert zelfs in een zijner geschriften, dat
    wij verder mogen gaan en een positief voordeel vinden in deze
    nabijheid. "Ik ben blij, dat gij het niet eens zijt met den man,
    die vond, dat de natuur geknoeid had, toen ze de genitaliën
    gebruikte voor de doeleinden van het urineeren; afgezien van
    teleologische en theologische redenen zou ik die redeneeringslijn
    niet kunnen volgen. Ik vind, dat er geen reden is voor walging
    wat de organen voor het urineeren betreft, hoewel ik gevoel, dat
    de anus nooit aantrekkelijk kan zijn voor den normalen geest; maar
    de anus is geheel afgescheiden van de genitaliën. Mijn opinie is,
    dat het nabij elkaar liggen een goed doel heeft, doordat het de
    organen min of meer geheim maakt, behalve in tijden van sexueele
    opwinding of in die van liefde. Het resultaat is, dat die deelen in
    gewone tijden een zekere mate van weerzin wekken, maar een sterke
    aantrekking oefenen in tijden van sexueele werkzaamheid. Vandaar
    dat het gewone beschermen van de geslachtsdeelen, uit vrees afkeer
    te wekken, zeer hun aantrekkelijkheid verhoogt op andere tijden,
    wanneer de sexueele werkzaamheid onbeperkt is. Verder is het gevoel
    van afkeer zelf alleen het resultaat van gewoonte en gevoelen,
    hoe nuttig het ook is, en volgens de Schrift is alles rein en
    goed. Het ascetisch gevoel van tegenzin berust, als we terug
    gaan tot zijn oosprong, op anderen dan christelijken invloed. Het
    christendom kwam voort uit het Judaisme, dat geen gevoel had voor
    de onreinheid van het huwelijk, want "onrein" beteekent in het
    Oude Testament eenvoudig "heilig". De ascetische zijde van den
    godsdienst van het christendom is geen deel van den godsdienst
    van Christus, zooals hij kwam uit de handen van den stichter, en
    het moderne gevoel in deze zaak is een weifelend overblijfsel van
    de ketterij van de Manichaeërs". Ik mag er echter wel bijvoegen,
    dat er, zooals Northcote zegt (Christianity and Sex Problems,
    p. 14), naast de vrije erkenning van sexualiteit in het Oude
    Testament, een kring van denkbeelden is, die blijk geeft van
    een gevoel van onreinheid en schaamte wat de sekse betreft. Het
    christendom heeft deze gemengde gevoelens geërfd. Het is inderdaad
    onder de oude en primitieve volken een ver verspreid en bijna
    algemeen gevoelen geweest, dat er iets onreins en zondigs is in de
    dingen van het geslacht, zoodat zij, die een godsdienstig leven
    zouden willen leiden, sexueele verhoudingen moeten vermijden;
    zelfs in Indië heeft het coelibaat eerbied ingeboezemd (zie
    b.v. Westermarck, Marriage, pp. et seq.) Wat den oorspronkelijken
    grond van dit denkbeeld aangaat--dien we hier niet nauwkeuriger
    behoeven te bespreken--zijn vele theorieën op den voorgrond
    gebracht; de heilige Augustinus zet, in zijn De Civitate Dei
    het vernuftige idee uiteen, dat de penis, omdat hij onderhevig
    is aan spontane bewegingen en erecties, die niet door den wil
    beheerscht worden, een orgaan is om zich over te schamen, dat
    de geheele geslachtssfeer in zijn schande meetrekt. Westermarck
    beweert, dat er onder bijna alle volken gevoelens voorkomen
    tegen sexueele verhoudingen met leden van dezelfde familie of
    hetzelfde huishouden, en daar het geslacht zoo verbannen werd uit
    de sfeer van het huiselijk leven, ontstond er een opvatting over
    de onreinheid ervan; Northcote wijst op het feit, dat het van
    het begin af aan noodig is geweest verborgenheid te zoeken voor
    sexueelen omgang, omdat het paar op dat oogenblik een prooi zou
    zijn voor vijandelijke aanvallen, en dat door een gemakkelijken
    overgang de sekse beschouwd begon te worden als iets, dat verborgen
    behoort te worden en daarom als iets zondigs. (Diderot had reeds
    in zijn Supplément au Voyage de Bougainville gewezen op dit
    motief voor afzondering als "het eenige natuurlijke element voor
    kuischheid"). Crawley heeft een groot deel van zijn suggestief
    werk, The Mystic Rose, gewijd aan het aantoonen van het feit,
    dat voor den wilde de sekse een gevaarlijk en verzwakkend element
    in het leven is en daarom zondig.


Het zou echter een dwaling zijn te denken, dat zulke mannen als
St. Bernard en de heilige Odo van Cluny, hoe bewonderenswaardig zij
ook de ascetische en zelfs de algemeen Christelijke gezichtspunten
van hun eigen tijd vertegenwoordigden, beschouwd moeten worden als
geheel typische voorbeelden van het echt Christelijke en primitief
Christelijke gezichtspunt. Voor zoover ik heb kunnen ontdekken, vinden
wij deze geconcentreerde intellectueele en emotioneele woestheid
van aanval op het lichaam niet tijdens de eerste duizend jaar van
het Christendom; die ontwikkelde zich eerst op het oogenblik toen,
met paus Gregorius VII, het middeleeuwsche Christendom de climax
bereikte van zijn overwinning over de zielen van de Europeesche
menschen, in de instelling van het coelibaat van de wereldlijke
geestelijkheid en den groei van de groote, in kloosters verzamelde
gemeenschappen van monniken in streng geregelde en afgezonderde orden
[52]. Daarvoor deden de leeraars van het ascetisme meer hun best om
aan te sporen tot kuischheid en zedigheid dan dat ze een aanval deden
op het geheele lichaam; zij concentreerden hun aandacht liever op
geestelijke deugden dan op physieke onvolkomenheden. En als wij tot
de Evangeliën teruggaan, dan vinden we weinig van den middeleeuwschen
ascetischen geest in de gezegden en daden, die van Jezus vermeld
worden, waarvan we zelfs eerder mogen zeggen dat ze over het geheel,
niettegenstaande het ascetisme dat er aan ten grondslag ligt, een
zekere teerheid openbaren en een toegevendheid jegens het lichaam,
terwijl zelfs Paulus, hoewel hij niet zacht is voor het lichaam, tot
eerbied er voor aanspoort als voor een tempel van den Heiligen Geest.

Wij kunnen niet verwachten, dat wij de Kerkvaders sympathiek gezind
zullen vinden tegenover het vertoonen van het naakte menschelijk
lichaam, want hun positie was gegrond op een opstand tegen het
heidendom en het heidendom had het lichaam gekoesterd. De naaktheid was
meer speciaal verbonden geweest met het publieke bad, het gymnasium
en het tooneel; en daar het van harte deze heidensche instellingen
afkeurde, werkte het Christendom de naaktheid tegen. Het feit, dat
gemeenzaamheid met de naaktheid eer gunstig dan ongunstig was voor de
kuischheid, waaraan ze zooveel waarde hechtte, kon de Kerk--hoewel ze
op zekeren tijd de naaktheid opnam in het ritueel van den doop--voor
het grootste deel niet inzien, als deze kuischheid al werkelijk een
feit was, hetwelk de speciale condities van het decadente klassieke
leven neiging hadden gehad te verbergen. Maar in hun bepaalde voorkeur
voor het aangekleede lichaam boven het naakte aarzelden de eerste
Christenen dikwijls om den verderen stap te doen door te verzekeren,
dat het lichaam een brandpunt is van onreinheid en dat de physieke
sexueele organen een uitvindsel zijn van den duivel. Integendeel
spraken sommige van de beroemdste Kerkvaders, vooral zij die tot
de Grieksche kerk behoorden en die den levenwekkenden adem gevoeld
hadden van het Grieksche denken, zich nu en dan uit over de onderwerpen
natuur, sekse, en het lichaam in een geest, die de instemming verworven
zou hebben van Goethe en Whitman.

Clemens van Alexandrië was, met al de excentriciteit van zijn
overfijn intellect, de meest Grieksche van al de Kerkvaders en het
is niet te verwonderen, dat de laatste glimp van klassiek licht,
die van zijn geest uitstraalde, eenig licht wierp over deze kwestie
van sekse. Hij protesteerde bv. tegen die preutschheid die, toen
de zon van de klassieke wereld onderging, begonnen was het leven
te overschaduwen. "Wij moeten ons niet schamen te noemen wat God
zich niet geschaamd heeft te maken" [53]. Het was een merkwaardige
verklaring omdat, terwijl ze het oude klassieke gevoel aannam van
geen schaamte jegens de natuur, ze dat gevoel plaatste op een nieuwe
en godsdienstige basis in overeenstemming met het Christendom. Over
het geheel, hoewel niet altijd consequent, verdedigt Clemens van
Alexandrië het lichaam en de sexueele functies tegen hen, die ze met
verachting behandelden. En daar de zaak van het geslacht de zaak is
der vrouwen, houdt hij de waardigheid der vrouwen altijd krachtig
staande en verkondigt hij ook de heiligheid van het huwelijk, een
staat, dien hij somtijds plaatst boven dien der maagdelijkheid? [54]

Ongelukkig, het moet gezegd worden, meende de heilige Augustinus--een
andere Noord-Afrikaner, maar uit Romeinsch Carthago en niet uit
Grieksch Alexandrië--dat hij een overtuigend antwoord had op het
argument dat Clemens opperde, en zoo groot was de kracht van zijn
hartstochtelijk en machtig genie, dat hij ten slotte zijn antwoord
overheerschend kon maken. Voor Augustinus was de zonde erfelijk, en
de zonde had haar specialen zetel in de sexueele organen; de daad der
zonde had de oorspronkelijke goddelijke daad der schepping gewijzigd,
en wij kunnen de sekse en de sexueele organen niet behandelen
alsof er geen erfzonde was geweest. Onze genitaliën, verklaart hij,
zijn schandelijk geworden omdat zij, door de zonde, nu in beweging
gebracht worden door de wellust. Toch neemt Augustinus op verre
na niet de middeleeuwsche ascetische houding aan van minachtenden
haat jegens het lichaam. Niets kan verder van Odo van Cluny af zijn
dan het enthusiasme van Augustinus over het lichaam, zelfs over de
volkomen harmonie van de deelen onder de huid. "Ik geloof, dat wij
tot het besluit kunnen komen", zegt hij zelfs, "dat bij het scheppen
van het menschelijk lichaam de schoonheid meer in het oog gehouden is
dan het nut. Waarlijk, nut is een voorbijgaand iets, en de tijd zal
komen dat we elkanders schoonheid kunnen genieten zonder wellust"
[55]. Zelfs in de sfeer van sekse zou hij geneigd zijn reinheid en
schoonheid aan te nemen, afgescheiden van den erfelijken invloed van
Adam's zonde. In het Paradijs, zegt hij, als het Paradijs was blijven
bestaan, zou de daad van het voortbrengen even eenvoudig zijn geweest
en vrij van schande als de daad van de hand bij het uitstrooien van
het zaad op de aarde. "Sexueele vereeniging zou onder de heerschappij
van den wil geweest zijn zonder eenig sexueel verlangen. Het zaad
zou in de vagina gebracht worden op even eenvoudige wijze als de
menstrueele vloeistof er nu uitgeworpen wordt. Er zouden geen woorden
geweest zijn die obsceen genoemd konden worden, maar al wat van deze
deelen kon gezegd worden, zou even rein geweest zijn als wat gezegd
wordt van de andere deelen van het lichaam" [56]. Dat is echter voor
Augustinus wat had kunnen wezen in het Paradijs, waar, naar hij meende,
sexueel verlangen niet bestond. Zooals de dingen zijn, meende hij,
is het juist dat wij ons schamen, doen wij goed te blozen. En het was
natuurlijk dat, zooals Clemens van Alexandrië vermeldt, vele ketters
verder gingen op dezen weg en geloofden dat, terwijl God den mensch
maakte tot aan den navel, de rest door een andere macht gemaakt was;
zulke ketters hebben zelfs nu nog hun aanhangers onder ons.

Evenzeer in de Oostersche als in de Westersche kerken echter, zoowel
voor en na Augustinus, hoewel niet dikwijls er na, hebben groote
Kerkvaders en leeraars meeningen geuit, die eer die van Clemens dan
die van Augustinus herroepen. Wij kunnen niet veel waarde hechten aan
de uiting van den buitensporigen en dikwijls zichzelf tegensprekenden
Tertullianus, maar het is de moeite waard op te merken, dat, terwijl
hij verklaarde dat de vrouw de poort is tot de hel, hij toch ook gezegd
heeft, dat wij de natuur moeten naderen met eerbied en niet met een
blos. "Natura veneranda est, non erubescenda". "Geen Christelijk
schrijver", heeft men gezegd, "heeft zoo energiek gesproken tegen
de kettersche verachting van het lichaam als Tertullianus. Lichaam
en ziel zijn, volgens Tertullianus, ten nauwste verbonden. De ziel
is het levensprincipe van het lichaam, maar er is geen werkzaamheid
van de ziel, die zich niet openbaart door en invloed ondervindt van
het vleesch" [57]. Van meer belang is Rufinus Tyrannius, de vriend
en medeleerling van den heiligen Jeronimus, in de vierde eeuw, die
een commentaar schreef op de Apostolische geloofsleer, die zeer in
aanzien was bij de oude en middeleeuwsche kerk en die zelfs nu nog
gewaardeerd wordt. Rufinus zegt, in antwoord aan hen, die verklaarden
dat er obsceniteit was in het feit van de geboorte van Christus door de
sexueele organen van een vrouw, dat God de sexueele organen geschapen
heeft, en dat "het niet de natuur is, maar alleen de opinie der
menschen, die ons leert dat deze deelen obsceen zijn. Verder zijn al
de deelen van het lichaam gemaakt van dezelfde klei, welke verschillen
er ook mogen zijn in hun gebruik en hun functies" [58]. Hij bekijkt
de zaak zooals we zien, wel vroom, maar toch natuurlijk en eenvoudig,
zooals Clemens, en niet zooals Augustinus door het verwringende medium
van een theologisch systeem. Athanasius sprak in de Oostelijke Kerk
in denzelfden geest als Rufinus in de Westelijke. Een zekere monnik,
genaamd Amun, had veel verdriet ondervonden door het voorkomen van
zaaduitstortingen in den slaap, en hij schreef aan Athanasius om te
vragen of zulke uitstortingen zonde zijn. In den brief, dien hij tot
antwoord schreef, tracht Athanasius Amun gerust te stellen. "Alle
dingen", zegt hij tot hem, "zijn rein voor den reine. Want wat, vraag
ik u, lieve en vrome vriend, kan er voor zondigs of van nature onreins
zijn in een uitwerpsel? De mensch is het werk van Gods handen. Er is
zeker niets in ons dat onrein is" [59]. Als wij deze uitingen lezen,
gevoelen wij, dat de zaden van preutschheid en verhitheid reeds in
den geest van het volk aanwezig zijn, maar toch zien wij ook dat
sommige van de meest bekende denkers van de eerste Christelijke
Kerk in opvallend contrast met de meer ziekelijke en kleingeestige
middeleeuwsche asceten, duidelijk afgezonderd stonden van de populaire
beweging. Over het geheel werden zij overstemd, omdat het Christendom,
evenals het Boeddhisme, van het begin af aan een kiem in zich droeg,
die zich leende tot ascetische onthouding, en het sexueele leven is
altijd de eerste impuls, die opgeofferd moet worden aan den hartstocht
voor onthouding. Maar er waren ook andere kiemen in het Christendom,
en Luther, die op zijn eigen plebejische wijze opkwam voor de rechten
van het lichaam, ofschoon hij brak met het middeleeuwsch ascetisme,
stelde daardoor geenszins de tradities van de oudste Christelijke
Kerk ter zijde.

Ik heb gemeend, dat het de moeite waard was dezen bewijsgrond aan
te voeren, alhoewel ik zeer wel weet, dat de feiten der Natuur
geen meerderen steun verkrijgen door het gezag van de Kerkvaders of
zelfs van den Bijbel. De natuur en de menschheid hebben bestaan vóór
den Bijbel en zouden voortgaan te bestaan al zou de Bijbel vergeten
zijn. Maar de houding van het Christendom op dit punt is zoo dikwijls
zonder voorbehoud veroordeeld geworden, dat het wel goed schijnt
aan te toonen, dat in zijn beste oogenblikken, toen het een jonge en
aangroeiende macht in de wereld was, de uitingen van het Christendom
dikwijls gelijkluidend waren met die van de Natuur en van de rede. Er
zijn vele menschen, mogen we er aan toevoegen, die het een troost
vinden te weten, dat zij, als zij in deze zaak den natuurlijken en
verstandelijken weg volgen, daardoor niet geheel en al breken met de
godsdienstige tradities van hun ras.


    Het is wel nauwelijks noodig op te merken, dat wij, als wij ons van
    het Christendom afwenden naar de andere groote wereldgodsdiensten,
    gewoonlijk zoo'n dubbelzinnige houding jegens de sekse niet
    ontmoeten. De Mohammedanen waren even nadrukkelijk in het
    beweren, dat de sekse heilig was, als zij waren in hun zorg voor
    de lichamelijke reinheid; zij waren bereid de sexueele functies
    in het leven hiernamaals mee te nemen, en zij hebben zich nooit,
    zooals Luther en zoo vele andere Christenen, vermoeid met peinzen
    over het gebrek aan bezigheid in den Hemel. In Indië, hoewel Indië
    het tehuis is van de uiterste vormen van godsdienstig ascetisme, is
    de sexueele liefde in een grootere mate, geheiligd en vergoddelijkt
    geworden dan in eenig ander deel van de wereld. "Het schijnt
    nooit in de hoofden van de Hindoe-wetgevers te zijn opgekomen",
    zeide Sir William Jones lang geleden (Works, vol. ii, p. 311),
    "dat iets natuurlijks hinderlijk obsceen zou kunnen zijn, een
    eigenaardigheid, die al hun geschriften doordringt, maar die geen
    bewijs is voor de verdorvenheid van hun zeden". De sexueele daad
    heeft in Indië dikwijls een godsdienstige beteekenis gehad, en
    de meest nauwkeurige bijzonderheden van het sexueele leven en de
    verscheidenheden ervan zijn in Indische erotische verhandelingen op
    ernstige wijze besproken, terwijl nergens anders de anatomische en
    physiologische sexueele eigenaardigheden van vrouwen met zulk een
    nauwkeurigen en devoten eerbied zijn bestudeerd. "Liefde heeft in
    Indië, zoowel in theorie als in de praktijk" merkt Richard Schmidt
    op (Beiträge zur Indischen Erotik, p. 2) "een belangrijkheid,
    zooals wij ons zelfs niet kunnen voorstellen".


In Protestantsche landen heeft de invloed van de Hervorming, door
de sekse als iets natuurlijks in eere te herstellen, indirect er
toe geleid, in het populaire voelen jegens de sekse den smaad van
zondigheid te vervangen door den smaad van dierlijkheid. Voortaan moet
de sexueele impuls worden verborgen of opgetooid, om fatsoenlijk
menschelijk te worden. Dit blijkt duidelijk uit een passage in
het dagboek van Pepys, in de zeventiende eeuw. Op den morgen na den
huwelijksdag was het gewoonte pas getrouwde menschen met muziek wakker
te maken; de afwezigheid van deze muziek bij een bepaalde gelegenheid
(in 1667), maakte op Pepys den indruk "alsof zij zoo maar als een
paar honden bij elkaar waren gekomen". Wij geven niet langer om de
muziek, maar hetzelfde gevoelen bestaat nog in den wensch naar andere
vermommingen en versieringen voor den sexueelen impuls. Wij stellen
ons niet altijd duidelijk voor oogen, dat liefde haar eigen heiliging
met zich brengt.

Als tegenwoordig de tegenzin tegen de sexueele zijde van het leven zich
vertoont, wordt bijna altijd beweerd niet zoozeer, dat ze "zondig"
is als wel dat ze "dierlijk" is. Ze wordt beschouwd als dat deel van
den mensch, dat hem het nauwste verbindt met de lagere dieren. Het
moest nauwelijks noodig zijn er op te wijzen, dat dit een dwaling
is. Van wat voor zijde we ze ook naderen, de bewering, dat sekse
bij den mensch en bij de dieren hetzelfde is kan niet volgehouden
worden. Van het standpunt van hen, die deze identiteit aannemen,
zou het juister zijn te zeggen, dat de menschen inferieur zijn aan
de dieren, dan dat ze gelijk zijn met de dieren, want bij dieren
is onder natuurlijke omstandigheden het sexueele instinct strikt
ondergeschikt aan de voortplanting en zeer weinig onderhevig aan
afwijking, zoo dat van het standpunt van hen, die de sekse willen
kleineeren, de dieren dichter bij het ideaal zijn, en zulke menschen
moeten met Woods Hutchinson zeggen: "Alles te zamen genomen hebben onze
dier-voorouders evenveel reden zich over ons te schamen, als wij over
hen". Maar als we de zaak bezien van een ruimer biologisch standpunt
van ontwikkeling, dan moet onze conclusie geheel verschillend zijn.

Wel verre van aan de dieren gelijk te zijn, behooren de menschelijke
sexueele impulsen onder de minst op de dieren gelijkende aanwinsten
van den mensch. De menschelijke sexueele sfeer verschilt in
een buitengewoon groote mate van de dierlijke sexueele sfeer
[60]. Ademhalen is een dierlijke functie en hierin kunnen we niet
wedijveren met de vogels; beweging is een dierlijke functie en hier
kunnen wij de viervoeters niet evenaren; wij zijn niet merkbaar
vooruit gegaan wat onze circuleerende, verteringbevorderende, nier-
of leverfuncties betreft. Zelfs wat het gezicht en het gehoor betreft,
zijn er veel dieren, die scherper van gezicht zijn dan de mensch, en
vele, die in staat zijn geluiden te hooren, die voor hem onhoorbaar
zijn. Maar er zijn geen dieren, waarbij het sexueele instinct zoo
gevoelig is, zoo hoog ontwikkeld, zoo verscheiden in zijn uitingen,
zoo voortdurend waakzaam, zoo in staat om uit te stralen naar
de hoogste en de verst verwijderde deelen van het organisme. De
sexueele werkzaamheden van den man en van de vrouw behooren niet tot
dat lagere deel van onze natuur, dat ons degradeert tot het niveau
van het "dier", maar tot het hoogere deel, dat ons opheft tot al
de hoogste werkzaamheden en idealen, waartoe we in staat zijn. Het
is waar, dat er voornamelijk in den mond van enkele onwetende en
slecht opgevoede vrouwen over sekse gesproken wordt als "dierlijk"
of als "het dierlijke deel van onze natuur" [61]. Maar daar vrouwen
de moeders en de onderwijzeressen zijn van het menschelijk ras is
dit een onwetendheid en een blijk van slechte opvoeding, die niet te
spoedig met wortel en tak kunnen uitgeroeid worden.

Er zijn sommigen, die schijnen te denken, dat zij de weegschaal in
evenwicht hebben gehouden en de zaak voor goed opgelost, als zij
erkennen, dat sexueele liefde zoowel mooi kan zijn als walgelijk, en
dat beide beschouwingen even normaal en wettig zijn. "Luister om de
beurt", merkt Tarde op, "naar twee mannen, die de een koud, de ander
vurig, de een kuisch, de ander verliefd, beiden even welopgevoed en
ruim van geest, de waarde van hetzelfde ding bepalen: de een noemt
walgelijk, leelijk, weerzinwekkend en dierlijk, wat de ander heerlijk,
verrukkelijk, onuitsprekelijk, goddelijk noemt. Wat voor den een, in de
Christelijke phraseologie, een onvergeeflijke zonde is, dat is voor den
ander de staat van ware genade. Daden, die voor den een een treurige
en nu en dan voorkomende noodzakelijkheid schijnen te zijn, vlekken
die zorgvuldig uitgewischt moeten worden door lange tusschenpoozen
van zelfbeheersching, zijn voor den ander de gouden spijkers, waar
het geheele overige levensgedrag en bestaan van afhangt, de dingen,
die alleen aan het menschelijk leven zijn waarde geven" [62]. Toch
mogen we wel betwijfelen of deze beide personen "even welopgevoed en
ruim van geest" zijn. De wilde gevoelt, dat sekse gevaarlijk is en hij
heeft gelijk. Maar de mensch, die gevoelt dat de sexueele impuls slecht
is, of zelfs maar laag bij den grond en vulgair, is een absurditeit
in het heelal, een afwijking. Hij is evenals die menschen in onze
krankzinnigengestichten, die gevoelen, dat het instinct om zich te
voeden slecht is en zoo er toe overgaan om zich uit te hongeren. Zij
zijn evenzeer geestelijke verworpelingen in het heelal, welks kinderen
zij zijn. Het is een andere zaak, als een mensch verklaart, dat hij
persoonlijk in zijn geval een ascetisch ideaal heeft, dat hem er toe
brengt zich zooveel mogelijk te onthouden van een van beide of van
beide impulsen. De mensch, die gezond ascetisch is, streeft naar een
discipline, die te hulp komt aan het ideaal, dat hij zich persoonlijk
gesteld heeft. Hij kan theoretisch nog in harmonie blijven met het
heelal, waartoe hij behoort. Maar verachting uit te spreken over het
sexueele leven, den sluier der "onreinheid" er over uit te spreiden,
dat is, zooals Nietzsche verklaarde, de onvergeeflijke zonde tegen
den Heiligen Geest van het Leven.

Er zijn veel menschen, die vooroordeel en rede trachten te verzoenen
in hun waardeering van de liefde door een scherpe scheidingslijn te
trekken tusschen "lust" en "liefde", de eene verwerpend en de andere
goedkeurend. Het is zeer juist zulk een onderscheid te maken, maar
de wijze waarop het gemaakt wordt, kan gewoonlijk in het geheel geen
onderzoek verdragen. Wij moeten uitmaken, wat we meenen met "wellust"
en wat we meenen met "liefde", en dat is niet gemakkelijk, als zij
beschouwd moeten worden alsof ze elkaar uitsluiten. Soms wordt gezegd,
dat we onder "lust" moeten verstaan een roekeloos toegeven aan den
sexueelen impuls zonder op andere overwegingen te letten. Als we hem
zoo verstaan, kunnen we hem veilig verwerpen. Maar dat is een volkomen
willekeurige definitie van het woord. "Lust" is inderdaad een zeer
dubbelzinnig woord; het is een goed woord, dat zijn moreele waarde
veranderd heeft, en daarom moeten wij het zeer zorgvuldig verklaren,
eer wij het durven gebruiken. Eigenlijk gezegd, is "lust" een volkomen
kleurloos woord [63] en beteekent eenvoudig verlangen in het algemeen
en sexueel verlangen in het bijzonder; het komt overeen met "honger"
of "dorst"; het in een beleedigende beteekenis te gebruiken is
ongeveer hetzelfde als aan te nemen, dat het woord "hongerig" dezelfde
beleedigende beteekenis heeft als "begeerig". Het resultaat is geweest,
dat gevoelige geesten verontwaardigd het woord "lust" in verband met
de liefde verwerpen [64]. In het vroegste gebruik van onze taal, had
"lust" den zin van gezonde en normale sexueele kracht; nu is het woord
zoo zeer naar beneden gehaald, dat, hoewel het gemakkelijk zou zijn het
weer op zijn juiste plaats, die nog open blijft, te brengen, de poging
hiertoe welhaast een hopelooze taak lijkt. Wij hebben de bronnen van
gevoel in deze zaken zoozeer vergiftigd met middeleeuwsche ascetische
ruwheden, dat al onze woorden voor sekse spoedig neiging-hebben met
modder bespat te geraken; we kunnen ze oprapen uit de modder, waarin
ze gevallen zijn en trachten ze te reinigen, maar aan vele oogen
zullen ze toch nog vuil toeschijnen. Een gevolg van deze neiging
is, dat wij geen eenvoudig, precies, natuurlijk woord hebben voor
de liefde van de seksen, en we gedwongen worden onze toevlucht te
nemen tot den algemeenen term, die zoo veelomvattend is, dat men
in Engeland en in de meeste andere landen die den toon aangeven,
met hetzelfde woord spreekt van God "liefhebben" of van eten "houden".

Liefde, in de sexueele beteekenis, is in het kort beschouwd, een
samenstelling van lust (in den primitieven en ongekleurden zin van
sexueele aandoening) en vriendschap. Er kan geen sexueele liefde zijn
zonder lust; maar, aan den anderen kant, niet voordat stroomen van
lust in het organisme zijn uitgestraald, zoo, dat zij andere deelen
van het psychische organisme raken--ten minste de aandoeningen en de
maatschappelijke gevoelens--is het sexueele liefde. Lust, de specifieke
sexueele impuls, is wel het eerste en meest essentieele element in
deze samenstelling, want die alleen is geschikt voor het doel van de
reproductie, niet alleen bij dieren maar ook bij menschen. Maar niet
voordat lust zich uitgezet heeft en uitgestraald is, ontwikkelt hij
zich tot de heerlijke en betooverende bloem der liefde. Wij mogen ons
voor den geest halen, wat onder de planten gebeurt: aan den eenen
kant hebben wij de lagere organismen, waarbij het sexueele leven
beknopt en cryptogamisch voortgaat zonder ooit eenigen overvloed van
schitterende bloemen over de wereld uit te storten, en aan den anderen
kant de hoogere planten, waar sekse zich geopenbaard vertoont en zich
aanmerkelijk uitgezet heeft in vorm en kleur en geur.


    Terwijl "lust" natuurlijk over de geheele wereld bekend is,
    en er overal woorden zijn om hem aan te duiden, is "liefde"
    niet algemeen bekend, en in vele talen zijn er geen woorden voor
    "liefde". De mislukte pogingen om liefde te vinden, zijn dikwijls
    opmerkelijk en onverwacht. We kunnen ze soms vinden, waar we ze
    het minst verwachten. Het sexueele verlangen raakte zelfs bij
    sommige dieren geïdealiseerd, (zooals Sergi opgemerkt heeft),
    voornamelijk bij vogels, want als een vogel zich dood treurt over
    zijn wijfje, kan dat niet voortkomen uit het ongecompliceerde
    sexueele instinct, maar moet het de combinatie in zich sluiten
    van dat instinct met de andere levenselementen in een mate, die
    zeldzaam is zelfs onder de meest beschaafde menschen. Sommige
    wilde stammen schijnen geen fundamenteele voorstelling te hebben
    over liefde, en (zooals de Amerikaansche Nahua's) geen elementair
    woord er voor, terwijl er, aan den anderen kant, in Quichua, in
    de taal van de oude Peruvianen, bijna zeshonderd combinaties zijn
    van het werkwoord munay, liefhebben. Bij sommige volken schijnt
    de liefde beperkt te zijn tot de vrouwen. Letourneau (L'Evolution
    Littéraire, p. 529) wijst er op, dat in verschillende deelen van
    de wereld vrouwen de leiding genomen hebben in het scheppen van
    erotische poëzie. In dit verband mogen we de opmerking maken,
    dat zelfmoorden uit erotische overwegingen bij primitieve
    volken voornamelijk voorkomen onder vrouwen (Zeitschrift für
    Sozialwissenschaft, 1899, P. 578). Verscheidene natuurvolken
    hebben liefdeliederen, b.v. de Suaheli (Velten, in zijn Prosa und
    Poesie der Suaheli, wijdt een deel aan liefdeliederen, geschreven
    in de taal der Suaheli). D. G. Brinton zegt, in een belangwekkend
    geschrift over "The Conception of Love in Some American Languages"
    (Proceedings American Philosophical Society, vol. XXIII, p. 546;
    1886), dat de woorden voor liefde in deze taal blijk geven van vier
    hoofdwijzen om het begrip uit te drukken: (1) ongearticuleerde
    uitroepen van emotie; (2) betuigingen van hetzelfde te zijn of
    op elkaar te gelijken; (3) betuigingen van samen te hooren en
    verbonden te zijn; (4) betuigingen van een wensch, verlangen of een
    begeerte. Brinton voegt er bij, dat "deze zelfde denkbeelden ten
    grondslag liggen aan de meeste woorden voor liefde in de groote
    Arische taalgroep". Het opmerkelijke feit doet zich echter voor,
    dat de menschen, die de Arische taal spraken, langzaam waren in
    het ontwikkelen van hun opvatting van sexueele liefde. Brinton
    merkt op, dat de Amerikaansche Mayas gesteld moeten worden
    boven de volken van oude Arische beschaving, in dit opzicht,
    dat zij een grondwoord bezitten voor de vreugde der liefde, dat
    naar zijn beteekenis zuiver psychisch was en strikt betrekking
    had op den geestelijken toestand, en niet op gelijkheid noch op
    verlangen. Zelfs de Grieken waren laat met het vormen van eenig
    ideaal van sexueele liefde. Dit is duidelijk aangetoond door
    E. F. M. Benecke in zijn Antimachus of Colophon and the Position
    of Women in Greek Poetry, een boek, dat eenige gewaagde stellingen
    bevat, maar dat van het tegenwoordige standpunt uit zeer leerzaam
    is. De Grieksche lyrische dichters schreven om zoo te zeggen geen
    liefdeliederen aan vrouwen vóor Anacreon, en de zijne werden eerst
    geschreven toen hij oud was. Ware liefde was voor de Grieken bijna
    altijd homosexueel. De Ionische lyrische dichters van het oude
    Griekenland beschouwden de vrouw alleen als speelgoed en als de
    stichtster van de familie. Theognis vergelijkt het huwelijk bij
    het fokken van vee; Alcman spreekt, als hij complimenteus wil zijn
    voor de Spartaansche meisjes, van haar als van zijn "vrouwelijke
    vrienden". Aeschylus laat zelfs een vader zeggen, dat zijn dochters
    zich zullen misdragen als zij aan zichzelf zijn overgelaten. Er
    is geen sexueele liefde bij Sophocles, en bij Euripides zijn het
    alleen de vrouwen die verliefd worden. Benecke komt tot het besluit
    (p. 67), dat in Griekenland sexueele liefde tot een tamelijk laat
    tijdstip in minachting was, en dat ze beschouwd werd als niet
    waardig om in het publiek besproken of voorgesteld te worden. Het
    was in Groot-Griekenland eerder dan in Griekenland zelf, dat mannen
    belangstelling hadden voor vrouwen, en het was niet eerder dan in
    den tijd van Alexander, en vooral bij Asclepiades, zegt Benecke,
    dat de liefde van vrouwen beschouwd werd als een zaak van leven
    en dood. Daarna komt de opvatting van de sexueele liefde, van
    het romantisch gezichtspunt, in het Europeesche leven. Met de
    Keltische geschiedenis van Tristam verschijnt ze, naar Gaston
    Paris opmerkt, eindelijk in de Christelijke Europeesche wereld
    der poëzie als het voornaamste punt in het menschelijk leven,
    de groote drijfkracht voor het gedrag der menschen.

    Romantische liefde is echter tot de massa in Europa niet
    doorgedrongen. In de zestiende eeuw, of in den tijd dat de ballade
    van "Glasgerion" geschreven werd, zien wij aangenomen, dat de
    verhouding van een boer tot zijn meisje beperkt is tot de enkele
    daad van sexueelen omgang; hij kust haar niet bij het komen of
    bij het weggaan; alleen de ridder, de man van de hoogere klasse
    denkt er aan, die teedere beleefdheid aan te bieden. En heden
    ten dage is, bijvoorbeeld in de streek tusschen Oost-Friesland en
    de Alpen, naar Bloch meedeelt (Sexualleben unserer Zeit, p. 29)
    in navolging van E. H. Meyer, het woord "liefde" bij de groote
    massa onbekend en erkent men alleen den ruwen tegenhanger ervan.

    Aan de andere zijde van de wereld, in Japan, schijnt sexueele
    liefde evenzeer in discrediet te zijn als het was in het oude
    Griekenland; zoo merkt Miss Tsuda, het hoofd van een Japansche
    school en zelf een Christin, op (zooals aangehaald wordt door
    Mrs. Fraser in World's Work and Play, Dec. 1906): "Dat woord
    "liefde" is tot nog toe een woord geweest, dat niet bekend was
    onder onze meisjes, in de buitenlandsche beteekenis. Plicht,
    onderwerping, vriendelijkheid--dat waren de gevoelens, die een
    meisje voor den echtgenoot moest hebben, die voor haar gekozen
    was--en vele gelukkige, harmonische huwelijken waren hiervan
    het resultaat. Nu zeggen uwe lieve, sentimenteele buitenlandsche
    vrouwen tot onze meisjes: "Het is slecht te trouwen zonder liefde;
    de gehoorzaamheid aan ouders voert in zulk een geval tot geweld
    aandoen aan de natuur en aan het Christendom. Als je van een man
    houdt, moet je alles opofferen om hem te trouwen"."

    Als liefde echter volledig ontwikkeld is, wordt ze een aandoening
    van een enorme uitgebreidheid en zeer samengesteld, en lust
    wordt, zelfs in de beste beteekenis van dat woord, een element,
    dat staat naast vele andere elementen. Herbert Spencer heeft,
    in een belangwekkende passage van zijn Principles of Psychology
    (Deel IV, hoofdst. VIII), liefde ontleed in negen onderscheiden
    en belangrijke elementen: (1) de physieke sexueele impuls; (2)
    het gevoel voor schoonheid; (3) genegenheid; (4) bewondering en
    eerbied; (5) behoefte aan goedkeuring; (6) gevoel van eigenwaarde;
    (7) gevoel van eigendomsrecht; (8) grooter vrijheid van handelen
    door de afwezigheid van persoonlijke hinderpalen; (9) verheffing
    van de sympathieën. "Deze hartstocht", zegt hij ten slotte,
    "smelt de meeste van de elementaire opwindingen, waartoe we in
    staat zijn, tot een enorm groote massa samen".


Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat het definieeren van de
sexueele liefde, of zelfs het ontleden van de samenstellingen
ervan, in het geheel niet hetzelfde is als het verklaren van het
mysterie. Wij trachten ons verstand te bevredigen door middel van een
samenhangend beeld der liefde, maar de afstand tusschen dat beeld en
de werkelijkheid van de aandoening, die we ondervinden, moet altijd
onmeetbaar en niet te overbruggen zijn. "Er is geen woord dat meer
uitgesproken wordt dan dat van liefde", schreef Bonstetten vele jaren
geleden, "en toch is er geen onderwerp, dat geheimzinniger is. Van dat,
wat ons het naaste raakt, weten we het minste. Wij kunnen den loop
van de sterren en we weten niet, hoe we liefhebben". En hoe bedreven
we ook geworden zijn in het ontdekken en ontleden van de oorzaken,
de bijkomstigheden en de resultaten van de liefde, moeten we toch nog
heden dezelfde bekentenis doen. Wij kunnen trachten, zooals sommigen
gedaan hebben, liefde te verklaren als een vorm van honger en dorst,
of als een kracht, die overeenkomt met electriciteit, of als een
soort van magnetisme, of als een soort van chemische affiniteit,
of als een reflexwerking, maar deze verklaringen zijn niets meer dan
pogingen om voor onszelf de grootheid van het verschijnsel, waarmee
we te doen hebben, tot uitdrukking te brengen.

Wat altijd de menschen bij het denken over de sexueele liefde
verbluft heeft, is de schijnbare onevenredigheid van de oorzaak
ervan, het enorme verschil tusschen het noodzakelijk beperkte deel
slijmvlies, dat het einddoel van zulke liefde is en de oceaan van
wereld-omvattende gevoelens, waartoe het de toegang verleent, zoodat,
naar Remy de Gourmont gezegd heeft, "de slijmvliezen, krachtens een
onoplosbaar mysterie, in hun donkere plooien al de rijkdommen besloten
houden van het oneindige". Het is een mysterie, waardoor de denker
en de kunstenaar gelijkelijk overweldigd worden. Donnay beeldt, in
zijn spel L'Escalade, een koud en streng man van de wetenschap uit,
die liefde alleen beschouwt als een geestelijke ongesteldheid, die
genezen kan worden evenals andere ongesteldheden en die tenslotte zelf
wanhopig verliefd wordt. Hij dringt in de kamer van het meisje binnen
op een ladder, midden in den nacht, en breekt los in een langen en
hartstochtelijken woordenvloed: "Alles wat met je in aanraking komt,
wordt voor mij geheimzinnig en heilig. O! te denken, dat iets zoo wel
bekends als een vrouwenlichaam, dat beeldhouwers gemodelleerd hebben,
waar dichters over gezongen hebben, dat mannen van de wetenschap,
zooals ik, hebben ontleed, dat dit plotseling een onbekend mysterie
moet worden en een oneindige vreugde, alleen omdat het 't lichaam
is van een bepaalde vrouw--wat een waanzin! En toch, dat is, wat ik
gevoel" [65].

Dat de liefde een natuurlijke waanzin is, een tijdelijke begoocheling,
die het individu gedwongen is te lijden ter wille van het ras, is een
uitleg, die menigeen, die door dit mysterie in verwarring is geraakt,
in de gedachte is gekomen. Dat was, zooals wij weten, de uitleg,
door Schopenhauer gegeven. Als een jonge man en een meisje elkaar in
de armen vallen in liefdesextase, dan verbeelden zij zich, dat zij
hun eigen geluk zoeken. Maar dat is zoo niet, zeide Schopenhauer;
zij worden bedrogen door den genius van het ras tot zij meenen,
dat zij een persoonlijk doel nastreven, opdat zij er toe gebracht
zouden worden een veel grooter onpersoonlijk doel te bereiken: het
scheppen van het toekomstige ras. De hevigheid van hun hartstocht
is niet de maatstaf voor het persoonlijk geluk, dat zij verkrijgen
zullen, maar de maatstaf voor hun geschiktheid om nakomelingschap
voort te brengen. Als zij den hartstocht volgen en de raadgevingen
van zorgvuldige voorzichtigheid in den wind slaan, dan offeren de
jonge man en het meisje in werkelijkheid hun kansen op zelfzuchtig
geluk op en vervullen zij de grootere doeleinden der Natuur. Zooals
Schopenhauer de zaak zag, was er geen vulgaire illusie. De minnenden
dachten, dat zij een grenzenloos persoonlijk geluk bereikten; zij
bedrogen zich waarschijnlijk. Maar zij bedrogen zich, niet omdat de
werkelijkheid minder was dan hun voorstelling, maar omdat ze meer was;
inplaats van alleen maar een persoonlijk doel na te streven, zooals zij
meenden, volbrengen zij het scheppingswerk van de wereld, een taak,
die beter ongedaan was gebleven, zooals Schopenhauer het beschouwde,
maar een taak waarvan hij de grootschheid volkomen erkende [66].

We moeten er aan denken, dat in de lagere beteekenis van het woord,
liefde een ontgoocheling zijn kan en dat dikwijls ook is. Een man kan
zich vergissen, of bedrogen worden door het voorwerp, dat hem aantrekt,
in de eigenschappen die zij bezit of die ze niet bezit. Bij de eerste
liefde, als ze in de jeugd voorkomt, is zulke teleurstelling zeker
volkomen normaal, en bij zekere typen, die vatbaar voor indrukken
en ontvlambaar zijn, heeft dit veel kans voor te komen. Deze soort
van teleurstelling, hoewel ze veel meer voorkomt en veel meer in
het oog valt in liefdezaken--en ernstiger is, omdat de huwelijksband
zoo strak is--heeft neiging in iedere verhouding van het leven voor
te komen. Voor de meeste menschen echter, en dat wel niet voor de
minst verstandige of de minst wijze, blijft de herinnering aan de
liefdeverrukking, zelfs als de tijd van die verrukking voorbij is,
toch bestaan als, op zijn minst, de herinnering aan een van de meest
werkelijke en essentieele feiten van het leven [67].


    Sommige schrijvers schijnen de geneigdheid tot ontgoocheling en
    teleurstelling in liefdeszaken te verwarren met de meeromvattende
    kwestie van een wijsgeerige illusie in de beteekenis van
    Schopenhauer. Tot zekere hoogte bestaat deze verwarring misschien
    in het gesprek over liefde door Renouvier en Prot in La Nouvelle
    Monadologie (pp. 216 et seq.). Waar zij overwegen of liefde al of
    niet een begoocheling is, antwoorden zij, dat ze dat is of niet
    is naar gelang we al of niet worden beheerscht door zelfzucht en
    onrechtvaardigheid. "Het is geen essentieele dwaling geweest, die
    voorgezeten heeft bij de schepping van den afgod, want de afgod is
    alleen maar wat in alle dingen het ideale is. Maar om het ideale
    in de liefde te verwezenlijken zijn er twee menschen noodig,
    en dat is de groote moeilijkheid. We zijn nooit gerechtigd,"
    zoo besluiten ze, "verachting op onze liefde te werpen, of zelfs
    op het voorwerp ervan; want als het waar is dat wij niet in
    het bezit zijn geraakt van de hoogste schoonheid van de wereld,
    dan is het even waar, dat wij zelf niet een trap van volmaking
    bereikt hebben, die ons reden zou gegeven hebben om met recht
    een zoo grooten prijs te eischen". En misschien mogen we er wel
    aan toevoegen, dat de meeste van ons ten slotte moeten toegeven
    als wij eerlijk zijn jegens onszelf, dat de liefdeprijzen, die
    we in de wereld verkregen hebben, wat hun gebreken ook zijn,
    veel grooter zijn dan we verdiend hebben.


Wij mogen wel erkennen, dat in zekeren zin niet alleen de liefde,
maar al de hartstochten en begeerten van de menschen illusies zijn. In
die beteekenis is het Evangelie van Boeddha gerechtvaardigd, en wij
mogen wel de inspiratie erkennen van Shakespeare (in the Tempest)
en van Calderon (in La Vida es Sueno), die voelden, dat ten slotte
de geheele wereld een droom is zonder inhoud. Maar niet dan in deze
groote en laatste visie kunnen wij van illusie spreken; wij kunnen
niet toegeven, dat liefde een begoocheling is in eenige speciale en
bijzondere beteekenis, waaronder de andere wenschen en aspiraties niet
vallen. Integendeel is zij de meest vaste van alle werkelijkheden. Al
de vormen van vooruitgang van het leven zijn opgebouwd op de sexueele
aantrekking. Als wij de werking erkennen van sexueele keuze--zooals
we wel bijna moeten doen als we ze ontdoen van de dingen, die er aan
toegevoegd zijn zonder tot het wezen ervan te behooren [68]--dan heeft
liefde de juiste vorm en kleur, de essentieele schoonheid gegeven,
aan het leven van dieren en menschen gelijkelijk.

Als wij verder bedenken dat, zooals vele onderzoekers meenen, niet
alleen de physieke bouw van het leven, maar ook de geestelijke bouw
ervan--onze maatschappelijke gevoelens, onze moraal, onze godsdienst,
onze poëzie en kunst--ten minste in zekere mate opgebouwd zijn op de
sexueele impulsen, en dat zij, als ze al bestaan hadden, zeker geheel
verschillend zouden geweest zijn, als andere dan sexueele wijzen van
voortplanten geheerscht hadden in de wereld, dan kunnen we gemakkelijk
erkennen, dat we slechts in verwarring kunnen geraken door de liefde
af te wijzen als een begoocheling. Het geheele gebouw van het leven
wankelt dan, want zooals de idealist Schiller lang geleden gezegd
heeft, het is geheel en al opgebouwd van honger en van liefde. Liefde
te beschouwen als in eenige speciale beteekenis een begoocheling, is
niets anders dan het vallen in den strik van een ondiep cynisme. Liefde
is alleen maar een waan in zooverre het geheele leven een waan is,
en als wij het feit van het leven aannemen, dan is het onphilosofisch
te weigeren het feit van de liefde aan te nemen.


    Het is onnoodig hier de functies der liefde in de wereld te
    verheerlijken; het is voldoende de werking ervan na te gaan in
    eigen sfeer. Het kan echter de moeite loonen eenige uitdrukkingen
    aan te halen van denkers van verschillende scholen, die aangetoond
    hebben wat hun de ver strekkende beteekenis toescheen van de
    sexueele emoties voor het moreele leven. "De hartstochten zijn het
    hemelsch vuur, dat leven geeft aan de moreele wereld", schreef
    Helvetius lang geleden in De l'Esprit. "De werkzaamheid van den
    geest is afhankelijk van de werkzaamheid van de hartstochten,
    en het is ten tijde van de hartstochten, van den leeftijd van
    vijf en twintig tot vijf en dertig of veertig, dat mannen tot de
    grootste inspanningen van deugd en genie in staat zijn". "Wat
    de sekse raakt", schreef Zola, "raakt het middelpunt van
    het maatschappelijk leven". Zelfs ons gevoel voor de goed-
    of afkeuring van anderen heeft een sexueelen oorsprong, beweert
    Professor Thomas (Psychological Review, Jan. 1904, pp. 61-67), en
    het is de liefde, die de bron is van gevoeligheid in het algemeen
    en van de altruïstische zijde van het leven. "Het optreden van
    sekse", tracht Professor Woods Hutchinson aan te toonen ("Love
    as a Factor in Evolution", Monist, 1898), "de ontwikkeling van
    mannelijkheid en vrouwelijkheid, was niet alleen de grondslag voor
    genegenheid, de bron van alle moraal, maar een enorm economisch
    voordeel voor het ras en een absolute noodzakelijkheid voor den
    vooruitgang. Daarin vinden we het eerst eenig bewust verlangen
    naar een actieven impuls jegens een medeschepsel". "Als de mensch
    beroofd werd van het voortplantingsinstinct, en van alles wat daar
    geestelijk uit voortkomt", riep Maudsley uit in zijn Physiology
    of Mind, "dan zou op dat oogenblik alle poëzie en misschien ook
    alle zin voor moraal uit zijn leven verdwijnen". "We schijnen
    onszelf verheerlijkt, sterker, rijker, meer volkomen toe; we zijn
    meer volkomen", zegt Nietzsche (Der Wille zur Macht, p. 389),
    "we vinden hier de kunst als een organische functie: we vinden ze
    gelegd in het meest engelachtig instinct der "liefde": we vinden
    ze als de grootste prikkel van het leven... Het is niet alleen,
    dat ze het gevoel voor woorden verandert: hij, die liefheeft, is
    meer waard, is sterker. Bij dieren brengt deze toestand nieuwe
    wapens tot stand, kleuren en vormen, vooral nieuwe bewegingen,
    nieuwe rhythmen, een nieuwe verlokkende muziek. Het is niet
    anders met den mensch... Zelfs in de kunst is de deur voor hem
    geopend. Als wij uit de lyrische werken in woorden en geluiden
    datgene verwijderen, wat door dat inwendige vuur wordt ingegeven,
    wat blijft er dan over in de poëzie en de muziek? L'Art pour
    l'art misschien, de bluffende virtuositeit van oude kikkers,
    die in hun moeras omkomen. De geheele rest is door de liefde in
    het leven geroepen".

    Het zou gemakkelijk zijn meerdere aanhalingen te geven, die
    aantoonen hoeveel verschillende denkers tot de conclusie zijn
    gekomen, dat de sexueele liefde (daarbij ingesloten de vader- en
    vooral de moederliefde) de bron is van de voornaamste uitingen in
    het leven. In hoeverre zij gerechtvaardigd zijn in die conclusie,
    het is niet onze zaak er navraag naar te doen.


Het is ongetwijfeld waar, dat, zooals we gezien hebben toen we de
excentrieke en onvolkomene verdeeling van het begrip liefde, en zelfs
van woorden voor liefde, over de geheele wereld, bespraken, volstrekt
niet alle menschen even geschikt zijn om, in welken tijd van hun
leven ook, de aandoeningen van sexueele exaltatie te ondervinden. Het
verschil tusschen den ridder en den boer bestaat nog en beiden kunnen
soms in alle maatschappelijke lagen gevonden worden. Zelfs de uitingen
van sexueel genot, het is onnoodig er op te wijzen, berusten gewoonlijk
op een zuiver physieken basis en hebben weinig uitwerking op het
intellectueele deel der natuur [69]. Maar dit is niet het geval met de
menschen, die het krachtigst invloed hebben uitgeoefend op de gedachte
en de gevoelens van de wereld. De persoonlijke realiteit van de liefde,
het belang ervan voor het leven van het individu, dat zijn feiten,
waarvan getuigenis afgelegd is door eenige van de grootste denkers,
na levens gewijd aan intellectueelen arbeid. De ondervinding van
Renan, die tegen het einde van zijn leven in zijn merkwaardig drama
L'Abbesse de Jouarre aan zijn overtuiging uitdrukking gaf, dat, zelfs
van het standpunt van kuischheid, de liefde tenslotte het hoogste
is in de wereld, staat in het geheel niet alleen. "Liefde is altijd
beschouwd geweest als een mindere uiting van menschelijke muziek,
de eerzucht als de hoogere", schreef Tarde, de beroemde socioloog,
op het einde van zijn leven. "Maar zal het altijd zoo zijn? Zijn
er geen redenen om te denken, dat de toekomst misschien voor ons in
bewaring heeft de onuitsprekelijke verrassing van een omkeering van die
wereldorde?" Laplace nam, een half uur voor zijn dood, een deel op van
zijn eigen Mécanique Céleste, en zeide: "Dat is allemaal waardeloos,
er is niets waar dan de liefde". Comte, die zijn leven besteed had
aan het opbouwen van een positieve philosophie, die absoluut werkelijk
zou zijn, vond (zooals we wel kunnen zeggen, dat de groote Engelsche
positivist Mill ook vond) het toppunt van al zijn idealen in een vrouw,
die zooals hij zeide, was Egeria en Beatrice en Laura in éen persoon,
en hij schreef: "Er is niets werkelijk in de wereld dan de liefde. Men
krijgt genoeg van denken en zelfs van handelen; men krijgt nooit genoeg
van liefhebben en ook niet van het te zeggen. Bij de ergste kwellingen
van de liefde heb ik nooit opgehouden te voelen, dat de hoofdzaak voor
geluk is, dat het hart op waardige wijze gevuld zal zijn--zelfs met
pijn, de bitterste pijn". En Sophie Kowalewsky schreef pathetisch,
na intellectueele successen, die haar onder de meest beroemden van
haar geslacht geplaatst hebben: "Waarom kan niemand mij liefhebben? Ik
zou meer kunnen geven dan de meeste vrouwen, en toch worden de meest
onbeteekenende vrouwen bemind en ik niet". Liefde, schijnen ze allen te
zeggen, is het eenige ding, dat in hoogste instantie de moeite waard
is. De grootste en schitterendste van de intellectueele reuzen der
wereld bereiken blijkbaar, in hun oogenblikken van hoogste inzicht,
het gewone niveau van de nederige en bijna anonieme personen, die,
afgesloten van de wereld, schreven The Imitation of Christ of The
Letters of a Portuguese Nun. En hoeveel anderen!



HOOFDSTUK V

HET WEZEN DER KUISCHHEID


    Kuischheid is een wezenlijk bestanddeel van de waardigheid
    der liefde.--Het verzet van de achttiende eeuw tegen het
    kuischheidsideaal.--Onnatuurlijke vormen van kuischheid.--De
    psychologische basis van ascetisme.--Ascetisme en
    kuischheid als deugden onder natuurvolken.--De beteekenis van
    Tahiti.--Kuischheid onder barbaarsche volken.--Kuischheid onder
    de eerste Christenen.--Worstelingen van de heiligen tegen het
    vleesch.--De legende van de Christelijke kuischheid.--Het verval
    ervan in middeleeuwsche tijden.--Aucassin et Nicolette en de nieuwe
    legende van kuische liefde.--De onkuischheid van de Noordelijke
    barbaren.--De poenitentialia.--Invloed van de renaissance en de
    hervorming.--Het verzet tegen maagdelijkheid als een deugd.--De
    moderne opvatting van kuischheid als een deugd.--De invloeden,
    die de deugd der kuischheid bevorderen.--Kuischheid als een
    tucht.--De waarde van kuischheid voor den kunstenaar.--Potentie
    en impotentie in de algemeene schatting.--De juiste definities
    van ascetisme en kuischheid.


Het hooge belang van kuischheid, en zelfs van ascetisme, is
nooit te eeniger tijd, of in een van levenskracht tintelende
menschenmaatschappij, geheel zonder erkenning gebleven. Soms is
de kuischheid in de schatting der menschen verheerlijkt en soms is
ze naar beneden gehaald; ze heeft herhaaldelijk den aard van haar
uitingen gewijzigd; maar ze is er altijd geweest. Wat meer zegt: zonder
haar kan niemand een mooien, zelfs een deel van een mooien kijk op de
Natuur hebben. "De glorie van de wereld wordt alleen gezien door een
kuischen geest", zeide Thoreau met zijn fijne overdrijving. "Voor een
ieder, voor wien dit feit geen ontzagwekkend, maar toch mooi mysterie
is, bestaan er geen bloemen in de Natuur". Zonder kuischheid is het
onmogelijk de waardigheid van sexueele liefde staande te houden. De
maatschappij, waarin de waardeering daarvan tot een minimum daalt, is
in de laatste stadia van ontaarding. Kuischheid heeft voor sexueele
liefde een belang, dat ze nooit verliezen kan, en het allerminst
tegenwoordig.

Het is volkomen waar, dat gedurende de achttiende en negentiende eeuw
vele moreel en intellectueel zeer hoogstaande mannen het ideaal van
kuischheid uitdrukkelijk veroordeeld hebben. De groote Buffon weigerde
kuischheid als een ideaal te erkennen en verwees toornig naar "die
soort van krankzinnigheid, die de maagdelijkheid van een meisje tot
iets wezenlijks gemaakt heeft", terwijl William Morris eens, op de
hem eigen openhartige wijze, in een bijeenkomst van de Fellowship of
the New Life verklaarde, dat het "ascetisme de meest weerzinwekkende
ondeugd is, die de menschelijke natuur bezocht heeft". Blake, hoewel
hij in den meest conventioneelen zin een strikt moreel man was,
voelt niets dan minachting voor kuischheid en voedt soms een soort
van godsdienstigen eerbied voor het denkbeeld van onkuischheid. Ook
Shelley, die in sexueele zaken misschien niet verstandig geweest
is, maar die toch nauwelijks onkuisch genoemd kan worden, schijnt
dikwijls godsdienst en moraal te verbinden niet met kuischheid,
maar met onkuischheid, en ongeveer hetzelfde kan van James Hinton
[70] gezegd worden. Maar al deze mannen--mèt andere mannen van een
hoog karakter, die soortgelijke meeningen hebben uitgesproken--waren
in opstand tegen valsche, decadente en conventioneele vormen van
kuischheid. Zij kantten zich niet tegen een ideaal; zij trachtten een
ideaal te stellen op de plaats waar zij bemerkten, dat een schadelijk
voorwendsel prijkte als een moreele werkelijkheid.

Wij kunnen geen ideaal van kuischheid aannemen, als we niet
onbarmhartig alle onnatuurlijke en ledige vormen van kuischheid
verwerpen. Als kuischheid alleen maar is een vermoeiende poging om in
de sexueele sfeer te wedijveren met de prestaties van mannen, die voor
hun beroep vasten, een poging, die al de krachten van het organisme
verbruikt, en op geen grooter succes uitloopt dan de abstinentie
die ze in zich heeft, dan is ze zeker een onwaardig ideaal. Als ze
is een zwak zich onderwerpen aan een uiterlijke wet der conventie,
omdat men geen moed heeft er mee te breken, dan is ze in het geheel
geen ideaal. Als ze een moreel voorschrift is, dat door de eene sekse
opgedrongen wordt aan de andere, dan is ze een onrechtvaardigheid en
prikkelt tot verzet. Als ze is een zich onthouden van de gebruikelijke
vormen van sexualiteit, die dan vervangen worden door meer abnormale
of meer geheime vormen, dan is ze eenvoudig een onwerkelijkheid,
gebaseerd op een verkeerde voorstelling. En als ze alleen is een
uiterlijk aannemen van conventies zonder eenige verdere aanname, zelfs
in de daad, dan is ze een verachtelijke klucht. Dit zijn de vormen
van kuischheid, die, in de laatste twee eeuwen, vele fijngevoelige
mannen met kracht hebben verworpen.

Het feit, dat kuischheid of ascetisme een werkelijke deugd is,
die aanleiding geeft tot mooie gebruiken, wordt duidelijk, als we
ons voor oogen stellen, dat ze gebloeid heeft in alle tijden, in
verband met alle soorten van godsdiensten en de meest verschillende
moreele wetboeken. Wij vinden ze geldend onder natuurvolken, en de
speciale deugden dier natuurvolken--harding, weerstandsvermogen en
doodsverachting--zijn innig verbonden met het kweeken van kuischheid
en ascetisme [71]. Het is waar, dat natuurvolken zelden een ideaal van
kuischheid hebben in de lagere moderne beteekenis als een toestand
van doorloopende abstinentie van sexueele verhoudingen, die dan
op zichzelf verdienstelijk zou zijn, afgezien van ieder nut. Zij
eeren kuischheid om de magische of werkelijke waarde ervan, als een
methode van zelfbeheersching, die medewerkt tot het bereiken van
belangrijke doeleinden. Het vermogen om pijn en dwang te verdragen
is bijna altijd een hoofdbestanddeel bij het inwijden van jonge
menschen tijdens de puberteit. De gewoonte, zich te onthouden
van sexueelen omgang vóor oorlogs- of jachtexpedities en andere
ernstige ondernemingen, die groote inspanning van spieren en hersenen
vereischen is, welke de motieven ook zijn waar ze aan toegeschreven
wordt, een wijze methode om kracht te sparen. De zeer ver verspreide
gewoonte omgang te vermijden tijdens de zwangerschap en het zoogen,
is weer een uitmuntende voorzorgsmaatregel in de sexueele hygiëne,
die het onder de meer beschaafde volken zeer moeilijk is te blijven
in acht nemen. Natuurvolken weten ook zeer wel hoe waardevol sexueele
matigheid, te zamen met vasten en eenzaamheid is, om de geschiktheid
te verkrijgen voor buitengewone geestelijke krachten.


    Zoo geeft C. Hill Tout (Journal Anthropological Institute,
    Jan.-Juni 1905, pp. 143-145) een belangwekkend verslag van
    de zelftucht, waaraan diegenen onder de Salische Indianen van
    Britsch Columbia zich onderwerpen, die shamanistische krachten
    trachten te verkrijgen. De psychische uitwerking van zulk oefenen
    op deze menschen is, naar Hill Tout zegt, boven allen twijfel
    verheven. "Ze stelt hen in staat daden van buitengewone kracht,
    behendigheid en uithoudingsvermogen te ondernemen en te volbrengen;
    en ze geeft hun nu en dan, behalve een algemeene verheffing van
    de zinnen, ontwijfelbaar clairvoyante en andere bovennatuurlijke
    geestelijke en lichamelijke krachten". Ook aan de andere zijde van
    de wereld zijn, zooals aangetoond wordt door de Reports of the
    Anthropological Expedition to Torres Straits (vol. V, p. 321),
    dergelijke gewoonten gebruikelijk om bovennatuurlijke krachten
    te verkrijgen.

    Er zijn fundamenteele psychologische redenen voor het veel
    voorkomen van het ascetisme en voor de opmerkelijke wijze,
    waarop het zelfvernietiging in zich sluit, zelfs acuut physiek
    lijden. Zulke pijn is een werkelijke psychische prikkel, vooral
    bij licht neurotische personen. Het bewijs hiervoor gaf een jonge
    vrouw, een patient van Janet, die leed aan geestelijke depressie
    en die gewoon was verlichting te vinden door even haar handen en
    voeten te branden. Zij begreep zelf duidelijk den aard van haar
    daden. "Ik voel", zeide zij, "dat ik een krachtsinspanning doe, als
    ik mijn handen op de kachel houd, of als ik kokend water op mijn
    voeten giet; het is een daad van geweld en ze maakt mij wakker:
    ik voel, dat ze werkelijk door mijzelf gedaan wordt en niet door
    een ander... Een geestelijke inspanning op zichzelf is mij te
    moeilijk; ik moet er physieke krachtsinspanningen voor in de plaats
    stellen. Ik heb op geen andere wijze succes gehad; dat is alles;
    als ik mijzelf er toe breng mij te branden, maak ik mijn geest voor
    verscheidene dagen vrijer, lichter en actiever. Waarom spreekt gij
    van mijn behoefte aan zelfkastijding? Mijn ouders gelooven hieraan,
    maar het is belachelijk. Het zou een zelfkastijding zijn als het
    lijden aanbracht, maar ik geniet van dit lijden, het geeft mij mijn
    geestvermogens terug; het verhindert, dat mijn gedachten stilstaan;
    wat zou men niet doen om zulk een geluk te bereiken?" (P. Janet,
    "The Pathogenesis of Some Impulsions", Journal of Abnormal
    Psychology, April 1906). Als wij dit psychologisch proces
    begrijpen, dan kunnen we beseffen hoe het komt, dat zelfs bij de
    hoogere godsdiensten, hoeveel ze overigens ook mogen verschillen,
    de praktische waarde van ascetisme en zelfkastijding bijna algemeen
    erkend is als noodzakelijk ter bereiking van den meest verheven
    godsdienstigen staat en met volkomen opgewektheid. "Ascetisme
    en extase zijn onafscheidelijk", zooals Probst-Biraben aan het
    begin van een belangwekkend geschrift over het Mohammedaansche
    mysticisme opmerkt ("L'Extase dans le Mysticisme Musulman", Revue
    Philosophique, Nov. 1906). Slechts door ascetisme bereikt men de
    geestelijke volmaking.


Zoo komt het, dat natuurvolken in ruime mate hun dikwijls
bewonderenswaardige handhaving van ascetisme niet gronden op
den praktischen basis, die het zou rechtvaardigen, maar op den
godsdienstigen grondslag, die in discrediet komt met het aangroeien
van het verstand [72]. Maar zelfs als de nauwgezette voorschriften
van natuurvolken, zoowel in sexueele als in niet-sexueele zaken
zonder eenigen merkbaren gezonden basis zijn, dan kan toch niet
gezegd worden dat ze volkomen nutteloos zijn, als zij er toe leiden
zelfbeheersching en het gevoel van eerbied aan te moedigen [73]. De
zoogenaamde intelligente en praktische volken, die oorspronkelijke
gebruiken opgeven, omdat die hun doelloos toeschijnen of zelfs
belachelijk, moesten een nog fijner practischen zin hebben en een
nog grooter verstand om te begrijpen dat, al zijn de redenen voor
de gebruiken verkeerd geweest, toch de gebruiken zelf noodzakelijke
methoden kunnen geweest zijn om persoonlijke en maatschappelijke
capaciteiten te verkrijgen. Het gebeurt voortdurend in den loop van
de beschaving, dat wij oude gebruiken moeten doen herleven, en dat
wij ze moeten voorzien van nieuwe redenen.


    Als wij de moreele hoedanigheid van kuischheid onder de
    natuurvolken beschouwen, dan moeten we zorgvuldig die kuischheid
    afscheiden, die onder half barbaarsche volken uitsluitend
    aan vrouwen opgelegd is. Deze heeft in het geheel geen moreele
    hoedanigheid, want ze wordt niet uitgeoefend als een nuttige tucht,
    maar ze wordt alleen opgedrongen om de economische en erotische
    waarde van de vrouwen te verhoogen. Vele autoriteiten meenen, dat
    het beschouwen van vrouwen als eigendom, de ware oorzaak is voor
    het wijd verspreide aandringen op maagdelijkheid in bruiden. Zoo
    zegt A. B. Ellis, waar hij spreekt over de Westkust van Afrika
    (Yoruba-Speaking Peoples, pp. 183 et seq.), dat meisjes van goeden
    stand verloofd worden terwijl ze nog slechts kinderen zijn, en dat
    ze zorgvuldig tegen mannen beschermd worden; terwijl meisjes van
    de lagere klassen zelden verloofd zijn, en mogen leven, zooals ze
    dat zelf willen. "In deze gewoonte van kinderverlovingen vinden
    we waarschijnlijk den sleutel tot dien merkwaardigen eerbied voor
    kuischheid vóór het huwelijk, die niet alleen gevonden wordt onder
    de stammen van de Goudkust en de Slavenkust, maar ook onder vele
    andere onbeschaafde volken in verschillende deelen der wereld". In
    een geheel anderen streek, in Noord-Siberië, "zien de Yakuts",
    zooals Sieroshevski zegt (Journal Anthropological Institute,
    Jan.--Juni 1901, p. 96), "niets immoreels in onwettige liefde, als
    er maar niemand materieele schade door ondervindt. Het is waar,
    dat ouders een dochter beknorren, als haar gedrag hen dreigt te
    berooven van hun deel aan den bruidsschat; maar als zij eenmaal de
    hoop verloren hebben haar uit te huwelijken, of als de bruidschat
    betaald is, dan vertoonen zij een volkomen onverschilligheid voor
    haar gedrag. Meisjes, die geen huwelijk meer verwachten, worden in
    het geheel niet teruggehouden; als zij het decorum in acht nemen,
    dan is dat alleen uit eerbied voor de gewoonte". Westermarck toont
    ook (in History of Human Marriage, pp. 123 et seq.) het verband aan
    tusschen de hooge achting voor de maagdelijkheid en de opvatting
    de vrouw als bezit te beschouwen, en als hij in zijn later werk,
    The Origin and Development of the Moral Ideas (vol. II, Ch. XLII),
    op de kwestie terugkomt, na er op gewezen te hebben, dat "het
    koophuwelijk zoo den standaard der vrouwelijke kuischheid heeft
    verhoogd", verwijst hij (p. 437) naar het veelbeteekenend feit,
    dat het verleiden van een ongetrouwd meisje "voornamelijk, zoo niet
    uitsluitend, beschouwd wordt als een beleediging, aangedaan aan de
    ouders of de familie van het meisje", en er is geen aanwijzing,
    dat natuurvolken ooit gemeend hebben, dat er eenig kwaad gedaan
    werd aan de vrouw zelf. Westermarck zegt terzelfder tijd, dat de
    voorkeur aan maagdelijkheid gegeven, ook een biologischen basis
    heeft in het instinctieve gevoel van jaloezie jegens vrouwen, die
    omgang hebben gehad met andere mannen, en vooral in de erotische
    bekoring, die er voor mannen gelegen is in den gemoedstoestand
    van verlegenheid, die met maagdelijkheid samengaat.

    Het is nauwelijks nodig hier bij te voegen, dat het aandringen op
    maagdelijkheid van bruiden in het geheel niet, zooals A. B. Ellis
    schijnt te meenen, beperkt is tot onbeschaafde volken, en het
    is ook niet noodig, dat het koopen van vrouwen er altijd mede
    samengaat. De voorkeur bestaat nog steeds, niet alleen krachtens
    zijn natuurlijken biologischen basis, maar als een verfijning en
    uitbreiding van het denkbeeld dat de vrouw eigendom is, onder
    die volken, die evenals wijzelven een vorm van huwelijk hebben
    geërfd, die tot zekere hoogte gebaseerd is op den koop van de
    vrouw. Onder zulke omstandigheden heeft de kuischheid van een vrouw
    een belangrijke maatschappelijke functie te vervullen, daar ze,
    zooals Mrs. Mona Caird gezegd heeft (The Morality of Marriage,
    1897, p. 88), de wachthond is van het bezit van den man. Het feit,
    dat geen element van ideale moraal in het geding komt, blijkt wel
    uit het gewoonlijk afwezig zijn van eenigen eisch van kuischheid
    vóór het huwelijk bij den man.

    Wij moeten niet meenen, dat, indien er, zooals meestal het geval
    is, geen volkomen en voortdurend verbod van buitenechtelijken
    omgang is, enkel onbeperkte vrijheid overheerschend is. Dat is
    blijkbaar nooit ergens onder onvervalschte natuurvolken het geval
    geweest. Regel is blijkbaar, dat er, evenals onder de stammen
    in Straat Torres (Reports Cambridge Anthropological Expedition
    vol. v, p. 275), geen volkomen onthouding is vóór het huwelijk,
    maar ook geen onbeperkte vrijheid.

    Het voorbeeld van Tahiti is leerrijk wat het algemeen voorkomen van
    kuischheid betreft onder volken, die wij gewoonlijk beschouwen als
    op lagen trap van beschaving staande. Tahiti is, volgens allen,
    die het bezocht hebben, van de eerste onderzoekers af tot dien
    beroemden Amerikaanschen dokter wijlen Dr. Nicholas Senn toe,
    een eiland, dat eigenschappen bezit van natuurlijke schoonheid
    en uitmuntendheid van klimaat, die we onmogelijk te hoog kunnen
    stellen. "Ik scheen overgeplant te zijn in den hof van Eden",
    zeide Bougainville in 1768. Maar, vooral onder den invloed van
    de eerste Engelsche zendelingen, die denkbeelden hadden over
    theoretische moraal, geheel verschillend van die van de bewoners
    van die eilanden, zijn de bewoners van Tahiti het geijkte voorbeeld
    geworden van een bevolking, overgegeven aan losbandigheid en
    al de verschrikkelijke gevolgen ervan. Zoo zegt William Ellis
    in zijn beroemde Polynesian Researches (second edition, 1832,
    vol. i Ch. IX), dat de bewoners van Tahiti "de ergste bevlekkingen
    in praktijk brachten, waaraan een mensch schuldig kon zijn",
    hoewel hij ze niet nader aanduidt. Als wij echter zorgvuldig
    de verhalen van de eerste bezoekers van Tahiti nagaan, voordat
    de bevolking besmet werd door de aanraking met de Europeanen,
    dan wordt het duidelijk, dat deze beschouwing ernstig behoefte
    heeft aan wijziging. "De groote overvloed van goed en voedzaam
    voedsel", schreef een der eerste onderzoekers, J. R. Forster
    (Observations Made on a Voyage Round the World, 1778, pp. 231,
    409, 422), "gepaard met het mooie klimaat, de schoonheid en de
    toeschietelijkheid van de vrouwen van het land, noodigen zeer
    tot de vreugden en genoegens van de liefde. Zij beginnen al zeer
    vroeg zich over te geven aan de meest losbandige tooneelen. Hun
    liederen, hun dansen en dramatische uitvoeringen, ademen een
    geest van weelderigheid". Toch wordt hij ieder keer gedrongen
    feiten mede te deelen, die blijk geven van de deugden van deze
    menschen. Hoewel tamelijk verwijfd van bouw, zijn ze athletisch,
    zegt hij. Bovendien vechten zij in hun oorlogen met grooten moed
    en ongeëvenaarde dapperheid. Verder zijn ze gastvrij. Hij merkt
    op, dat zij hun getrouwde vrouwen met grooten eerbied behandelen,
    en dat de vrouwen over het algemeen bijna de gelijken zijn van
    de mannen, zoowel in verstand als in maatschappelijke positie;
    hij geeft een mooie beschrijving van de vrouwen. "In het kort,
    hun karakter is zoo beminnelijk", besluit Forster, "als dat van
    eenige natie, die ooit onverbeterd uit de handen der Natuur kwam",
    en hij merkt op, dat, zooals door de volken van de Zuidzee in
    het algemeen gevoeld werd, we altijd, als we naar dit gelukkige
    eiland kwamen, duidelijk den rijkdom en het geluk van zijn inwoners
    konden bemerken. Het is ook opmerkelijk, dat ondanks het groote
    belang, dat de bewoners van Tahiti hechtten aan de erotische
    zijde van het leven, zij niet te kort schoten in eerbied voor de
    kuischheid. Toen Cook, die Tahiti verscheidene malen bezocht, te
    midden van "dit welwillende en menschlievende" volk was, merkte
    hij hun achting voor kuischheid op, en bevond hij, dat, niet
    alleen verloofde meisjes streng bewaakt werden voor het huwelijk,
    maar dat men ook meende, dat mannen, die zich eenigen tijd voor
    het huwelijk van sexueelen omgang onthouden hadden, bij hun dood
    onmiddellijk naar het verblijf der gezegenden overgingen. "Hun
    gedrag schijnt, bij alle gelegenheden, een groote openhartigheid
    en edelmoedigheid van aard aan te duiden. Ik heb ze nooit, onder
    welke moeilijkheid ook, zien werken onder een schijn van angst,
    nadat het kritieke oogenblik voorbij was. En ook schijnt nooit
    de zorg hun voorhoofd te rimpelen. Integendeel kan zelfs de
    nadering van den dood hun gewone levendigheid niet veranderen"
    (Third voyage of Discovery, 1776-1780). Turnbull bezocht Tahiti
    op een lateren tijd, (A Voyage Round the World in 1800, etc.,
    pp. 374-5), maar terwijl hij allerlei ondeugden onder hen vindt,
    moet hij toch hun deugden erkennen: "Hun wijze van vreemdelingen
    toe te spreken, is, van den koning tot den minsten onderdaan,
    in de hoogste mate beleefd en minzaam... Zij leven voorzeker
    onder elkaar in meer harmonie dan het de gewoonte is onder
    Europeanen. Den geheelen tijd, dat ik onder hen verkeerde, heb
    ik nooit zoo iets als een gevecht gezien... Ik herinner mij niet,
    dat ik ooit een bewoner van Tahiti gezien heb, die uit zijn humeur
    was. Zij bespotten elkaar vrijer dan de Europeanen, maar deze
    spotternijen worden nooit slecht opgenomen... Wat voedsel aangaat,
    is het, geloof ik, een onveranderlijke wet in Tahiti, dat al wat
    de een bezit, voor allen gemeenschappelijk is". Zoo zien we, dat
    zelfs bij een volk, waarnaar gewoonlijk verwezen wordt als naar
    het voorbeeld bij uitnemendheid van een natie, die overgegeven is
    aan onbeteugelde losbandigheid, de eischen der kuischheid werden
    erkend, en vele andere deugden krachtig bloeiden. De bewoners
    van Tahiti waren dapper, gastvrij, vol zelfbedwang, beleefd, zij
    sloegen acht op de behoeften van anderen, waren ridderlijk voor
    vrouwen, waardeerden zelfs de voordeelen van sexueele beperking,
    in een mate, zooals ze zelden of misschien wel nooit gekend is
    onder die Christelijke naties, die op hen hebben neergezien,
    alsof ze overgegeven waren aan verschrikkelijke ondeugden.


Als wij ons van de natuurvolken afwenden naar de volken in de
barbaarsche en de beschaafde stadiën, vinden wij een algemeene
neiging tot kuischheid, in zoover ze een gewoon bezit is onder de
lagere klassen, die minder in acht genomen behoeft te worden, of
alleen maar behouden wordt als een traditioneele conventie, die in
onbruik begint te geraken. De oude beweegredenen voor de kuischheid
in primitieve godsdiensten en tabu hebben hun kracht verloren en geen
nieuwe beweegredenen zijn ervoor in de plaats gekomen. "Hoewel de
vooruitgang der beschaving", schreef Gibbon lang geleden, "ongetwijfeld
er toe bijgedragen heeft de woestere hartstochten van de menschelijke
natuur te verzachten, schijnt ze minder gunstig geweest te zijn voor
de deugd der kuischheid", en Westermarck komt tot het besluit, dat
"ongeregelde betrekkingen tusschen de seksen over het geheel een
neiging hebben vertoond zich met den voortgang van de beschaving
te ontwikkelen".

Het voornaamste verschil in de maatschappelijke functie van kuischheid
als deugd, schijnt bij den overgang van primitieve toestanden tot de
hoogere stadiën van beschaving, te zijn, dat ze ophoudt te bestaan
als een algemeene hygiënische maatregel of als een algemeene regel
van ceremonieel, en voor het grootste deel beperkt wordt tot speciale
philosofische en godsdienstige sekten, die ze tot een uitersten graad,
min of meer als een beroep aankweeken. Dit is de stand van zaken in
het Romeinsche Keizerrijk tijdens de eerste eeuwen van het Christelijk
tijdperk [74]. Het Christendom zelf was in het begin een van die
sekten, welke bekoord waren door het ideaal van de kuischheid; maar
door zijn grootere levenskracht verving het al de andere en drong
ten slotte zijn idealen, niet zijn primitieve gebruiken, op aan de
Europeesche maatschappij in het algemeen.

De kuischheid vertoonde zich in het primitieve Christendom op twee
verschillende, toch niet aan elkaar tegenovergestelde wijzen. Aan den
eenen kant nam het een strengen en praktischen vorm aan bij krachtige
mannen en vrouwen, die, na opgevoed te zijn in een maatschappij,
die een hoogen graad van sexueele vrijheid toestaat, plotseling
overtuigd werden van het zondige van zulk een toegeven. De strijd
met de maatschappij, waarin ze geboren waren, en met hun eigen
oude aandriften en gewoonten, werd zoo hevig, dat zij zich dikwijls
gedrongen zagen zich geheel van de wereld terug te trekken. Zoo kwam
het, dat de dorre woestijnen van Egypte bevolkt werden met hermieten,
die zich voornamelijk bezig hielden met het vraagstuk, hun eigen
vleesch te onderwerpen. Men kan wel zeggen, dat hun aandacht voor
sexueele zaken, ook merkbaar in de oudste Christelijke literatuur,
veel grooter was, dan het geval was in de heidensche maatschappij,
die zij verlaten hadden. Het heidendom was toegevend in sexueele
aangelegenheden, en kon ze dus uit zijn gedachten bannen, zoodat we in
de klassieke literatuur zeer weinig melding vinden gemaakt van sexueele
bijzonderheden, behalve bij schrijvers zooals Martialis, Juvenalis en
Petronius, die ze speciaal voor satirische doeleinden invoeren. Maar de
Christenen konden niet ontsnappen aan de benauwenis der sexualiteit;
ze was altijd met hen. Wij krijgen nu en dan belangwekkende kijkjes
op hun worstelingen, in de Brieven van den heiligen Jeronimus, die
zelf een athleet geweest is in dezen ascetischen strijd.


    "O, hoe dikwijls", schreef de heilige Jeronimus aan Antiochia,
    de maagd aan wie hij een van de langste en meest belangwekkende
    van zijn brieven richtte, "heb ik in de woestijn, in die wijde
    eenzaamheid, die, verbrand door de gloeiende stralen der zon,
    slechts een afschuwelijke woonplaats aanbiedt aan monniken, mijzelf
    voorgesteld te midden van de genoegens van Rome! Ik was alleen,
    want mijn ziel was vol bitterheid. Mijn ledematen waren bedekt
    met een ellendigen zak en mijn huid was zoo zwart als die van een
    Ethiopiër. Iederen dag weende en steunde ik, en als ik buiten
    mijn wil door slaap overvallen werd, lag mijn magere lichaam
    op den naakten grond. Ik zeg niets van mijn voedsel en drank,
    want in de wildernis hebben zelfs zieken geen anderen drank dan
    koud water, en gekookt voedsel wordt beschouwd als een weelde. Nu
    dan, ik, die mijzelf uit vrees voor de hel tot deze gevangenis
    veroordeeld had, een metgezel van schorpioenen en wilde dieren,
    scheen dikwijls in mijn verbeelding onder troepen jonge meisjes
    te vertoeven. Mijn gezicht was bleek van het vasten en mijn geest
    in mijn koude lichaam gloeide van begeerte; het vuur der wellust
    vlamde nog op in een lichaam, dat reeds dood scheen. Dan, van alle
    hulp verstoken als ik was, wierp ik mij voor de voeten van Jezus,
    waschte ze met mijn tranen en droogde ze met mijn haren en bracht
    mijn vleesch door lang vasten ten onder. Ik herinner mij, dat ik
    meer dan eens den nacht doorbracht schreeuwende en mij op de borst
    slaande, tot God mij vrede zond". "Onze eeuw", schreef de heilige
    Chrysostomus in zijn Discourse to Those Who keep Virgins in Their
    Houses, "heeft vele mannen gezien, die hun lichamen met kettingen
    gebonden hebben, die zich gekleed hebben in zakken, die zich
    teruggetrokken hebben tot de toppen der bergen, waar zij geleefd
    hebben in voortdurend bidden en vasten, en die het voorbeeld gaven
    van de strengste tucht en alle vrouwen verboden den drempel van hun
    nederige woning te overtreden; en toch, ondanks al de gestrengheid,
    die zij op zichzelf toepasten, konden zij nog maar met moeite de
    woede van hun hartstochten onderdrukken". Hilarion, zegt Jeronimus,
    zag visioenen van naakte vrouwen als hij neerlag op zijn eenzaam
    leger, en heerlijke maaltijden, als hij neerzat aan zijn sober
    maal. Zulke ondervindingen maakten de eerste heiligen zeer
    nauwgezet. "Zij zeiden", zoo vertelt men ons in de belangwekkende
    geschiedenis van de Egyptische kluizenaars in het Paradise of the
    Holy Fathers van Palladius, hetwelk behoort tot de vierde eeuw
    (A. W. Budge, The Paradise, vol. II, p. 129), "dat Abbâ Isaac
    uitging en op den weg een voetspoor van een vrouw vond, en hij
    dacht er over na in zijn geest en vernietigde hem, zeggende, "als
    een broeder hem ziet, zou hij kunnen vallen"." Evenzoo mochten,
    volgens de regels van den heiligen Caesarius van Arles voor nonnen,
    geen kleedingstukken van mannen in het klooster gebracht worden
    om ze te wasschen of te verstellen. Zelfs in den ouderdom bleef
    er nog een zekere ongerustheid bestaan over de kuischheid. Een
    van de broeders, naar ons verteld wordt in The Paradise (p. 132)
    zeide tot Abbâ Zeno, "Zie, gij zijt oud geworden, hoe is het
    met de ontucht?" De waardige heilige antwoordde, "Ze klopt aan,
    maar ze gaat voorbij".

    Naarmate de eeuwen voorbijgingen bleef dezelfde groote ongerustheid
    nog bestaan, en de oude strijd kwam voortdurend weer voor den dag
    (zie b.v. Migne's Dictionnaire d'Ascétisme, art. "Démon, Tentation
    du"). Het is waar, dat sommige heiligen zoo bovenaardsch aangelegd
    waren, dat zij nooit den prikkel van het sexueel verlangen
    gevoelden. Deze schijnen echter uitzondering geweest te zijn. De
    heilige Benedictus en de heilige Franciscus ondervonden zeer zeker
    de moeilijkheid van het ten onder brengen van het vleesch. De
    heilige Magdalena de Pozzi rolde zich, om sexueele verlangens te
    verjagen, tot bloedens toe op doornige struiken. Sommige heiligen
    hadden een speciale ton met water in hun cellen waar ze in konden
    gaan staan (Lea, Sacerdotal Celibacy, vol. I, p. 124). Aan den
    anderen kant vertelt ons de heilige Angela de Fulginio in haar
    Visiones (cap. XIX) dat zij, zoolang, totdat haar biechtvader het
    haar verbood, brandende kolen in haar geheime deelen bracht, in de
    hoop door werkelijk vuur het branden van de ontuchtige begeerte
    uit te dooven. St. Aldhelm, de heilige bisschop van Sherborne in
    de achtste eeuw, nam ook een homoeopathische wijze van behandelen
    aan, en dan van een meer letterlijke soort, want William van
    Malmsbury zegt, dat hij, als hij door het vleesch in verleiding
    kwam, vrouwen bij zich liet komen zitten en liggen, totdat hij
    weer kalm werd; de methode bleek zeer doelmatig, omdat, naar men
    meende, de Duivel voelde, dat hij voor den gek was gehouden.

    Na eenigen tijd werd de Katholieke praktijk en theorie van
    het ascetisme meer formeel en uitgebreid, en de weldadige
    gevolgen ervan strekten zich, naar men meende, verder uit dan
    het individu zelf. "Ascetisme van het Christelijk standpunt",
    schrijft Brenier de Montmorand in een belangwekkende studie
    ("Ascétisme et Mysticisme", Revue Philosophique, Maart, 1904)
    "is niets anders dan al de therapeutische middelen, samenwerkend
    tot moreele heiliging. De Christelijke asceet is een athleet,
    die zijn verdorven natuur tracht te veranderen en een weg tot God
    te banen door de hinderpalen heen, die door zijn hartstochten en
    door de wereld veroorzaakt worden. Hij werkt niet alleen in zijn
    eigen belang, maar--door den terugslag van verdienste, welke die
    der solidariteit in de dwaling weer goed maakt--voor het nut en
    het heil van de geheele maatschappij".


Dit is het gezichtspunt van de ascese, waarop het oudste Christendom
het meest den nadruk gelegd heeft. Maar er is een ander gezichtspunt,
dat misschien minder gewoon is, maar dat in het geheel niet minder
van belang is geweest. Primitieve Christelijke kuischheid was
aan den eenen kant een strenge tucht. Aan den anderen kant was ze
romantisch en dit was wel de meest speciaal Christelijke kant, want
athletisch ascetisme is verbonden geweest met de meest verschillende
godsdienstige en philosofische geloofsbelijdenissen. Als ze niet de
bekoring bezeten had van een nieuwe sensatie, van een verrukkelijke
vrijheid, van een onbekend avontuur, dan zou ze nooit de Europeesche
wereld veroverd hebben. Er zijn er in die wereld maar enkelen, die
den aanleg voor moreele athleten in zich hebben; er zijn er velen,
die op de aantrekkelijkheid van het romantische reageeren.

De Christenen verwierpen de grovere vormen van sexueel toegeven,
maar terwijl ze dat deden, gaven zij zich met des te meer ijver over
aan de meer verfijnde vormen van sexueele intimiteit. Zij kweekten
een verhouding aan van broeders en zusters, zij kusten elkaar; op een
bepaalden tijd schaamden zij zich niet, bij de geestelijke braspartij
van den doop bij voorbeeld, volkomen naakt te zijn [75].

Een zeer leerrijk beeld van de vormen, die de kuischheid onder de
eerste Christenen aannam, is ons gegeven in de verhandeling van
den heiligen Chrysostomus Against Those who Keep Virgins in their
Houses. Onze vaders, begint Chrysostomus, kenden alleen maar twee
vormen van sexueele intimiteit, huwelijk en ontucht. Nu is er een
nieuwe vorm voor den dag gekomen: mannen nemen jonge meisjes in hun
huis en houden die daar doorloopend, terwijl ze haar maagdelijkheid
eerbiedigen. "Wat", vraagt Chrysostomus, "is de reden? Het schijnt
mij toe, dat het leven te zamen met een vrouw, aangenaam is,
zelfs buiten huwelijksvereeniging en vleeschelijken omgang. Dat
is mijn gevoelen; en misschien is het niet mijn gevoelen alleen;
het is misschien ook het gevoelen van deze mannen. Zij zouden hun
eer niet zoo te grabbel gooien en geen aanleiding geven tot zulke
schandalen, als dit genoegen niet hevig en tyranniek was.... Dat deze
verhouding werkelijk genoegen geeft, dat ze een liefde veroorzaakt,
die vuriger is dan huwelijksvereeniging, zal u misschien in het eerst
verwonderen. Maar als ik u de bewijzen geef, zult ge overtuigd zijn
van de waarheid mijner bewering". In het huwelijk, gaat hij voort,
leidt de afwezigheid van beperking der begeerte dikwijls tot spoedige
walging, en zelfs afgezien daarvan verwoesten de sexueele omgang,
zwangerschap, geboorte, het zoogen, het opvoeden van kinderen, en
al de moeiten en pijnen en angsten, die met deze dingen samengaan,
de jeugd en stompen het genoegen af. De maagd is vrij van deze
lasten. Zij behoudt haar kracht en jeugd, en zelfs op den leeftijd
van veertig kan zij wedijveren met het jonge huwbare meisje. "Een
dubbele gloed brandt dus in het hart van hem, die haar liefheeft
en met haar leeft, en nooit dooft de bevrediging van het verlangen
de heldere vlam, die voortdurend in kracht toeneemt". Chrysostomus
beschrijft in bijzonderheden al de kleine zorgen en attenties, waaraan
de moderne meisjes van zijn tijd behoefte hadden, en die deze mannen
met vreugde aan hun maagdelijke geliefden besteedden, zoowel in het
publiek als tehuis. Hij kan echter niet nalaten te denken, dat de
man, die een vrouw, wier maagdelijkheid hij eerbiedigt, met kussen
en liefkoozingen overlaadt, zichzelf Tantaluskwellingen aandoet. Maar
deze nieuwe verfijning van teedere kuischheid, die als een heerlijke
ontdekking kwam tot de eerste Christenen, die resoluut de losbandigheid
van de heidensche wereld hadden verworpen, had diepe wortels geschoten,
zooals wij kunnen opmerken uit de veelvuldigheid, waarmee de ernstige
Kerkvaders, bang voor schandaal, zich geroepen gevoelden ze te laken,
hoewel hun veroordeeling soms niet zonder geheime sympathie is [76].

Er was éen vorm, waarin de nieuwe Christelijke kuischheid overvloedig
en ongehinderd bloeide: zij maakte zich meester van de literatuur. De
bekoorlijkste en zeker de meest populaire literatuur van de oudste
kerk vormden de onnoemelijk vele legenden van erotische kuischheid--tot
zekere hoogte misschien wel gebaseerd op feiten--die samengevat zijn in
de Acta Sanctorum. Wij kunnen, zelfs in de meest eenvoudige en weinig
wonderbaarlijke oudste Christelijke verslagen van het martelaarschap
van vrouwen zien, dat de schrijvers zich volkomen bewust waren van
de teere bekoring van de heldin, die, evenals Perpetua, in Carthago,
door wilde dieren in de arena heen en weer geworpen, opstaat om zich
in haar gescheurde kleeren te hullen en haar verwarde haren in orde
te brengen [77]. Van deze legenden tot de verhalen van romantisch
avontuur was een gemakkelijke stap. Onder deze heerlijke verhalen mag
ik voornamelijk verwijzen naar de legende van Thekla, die, misschien
wel ten onrechte, al in de eerste eeuw gesteld wordt, "De Bruid en
Bruidegom van Indië" in de handelingen van Judas Thomas, "De Maagd van
Antiochië", verteld door den heiligen Ambrosius, de geschiedenis van
"Achillus en Nereus", "Mygdonia en Karish", en "Twee Minnenden van
Auvergne", zooals ze verteld zijn door Gregorius van Tours. De oudste
Christelijke literatuur is vol van verhalen van minnenden, die hun
kuischheid bewaard hadden, en die toch de heerlijkste geheimen van
de liefde hadden ontdekt.


    Thekla's dag is de drie en twintigste September. Er is een zeer
    goede Syrische lezing (door Lipsius en anderen beschouwd als ouder
    dan de Grieksche vertaling) van de Handelingen van Paul en Thekla
    (zie b.v. van Wright, de Apocryphal Acts). Deze Acts behooren
    tot het tweede gedeelte van de tweede eeuw. De geschiedenis is,
    dat Thekla, daar ze weerstand bood aan den hartstocht van den
    hoogepriester van Syrië, naakt op een gordel (subligaculum) na,
    geplaatst werd op den rug van een leeuwin, die haar de voeten
    likte en tegen de andere dieren vocht, en die bij haar verdediging
    stierf. De andere dieren deden haar echter geen kwaad en zij werd
    eindelijk los gelaten. Een koningin overlaadde haar met geld, zij
    veranderde haar kleeding om er als een man uit te zien, ging op
    reis om Paulus te ontmoeten, en bereikte een hoogen ouderdom. Sir
    W. M. Ramsay heeft een belangwekkende studie over deze Handelingen
    geschreven (The Church in the Roman Empire, hoofdstuk XVI). Hij
    meent, dat de Handelingen hun grondslag vinden in een document
    uit de eerste eeuw, en hij ziet kans om verscheidene elementen
    van waarheid uit het verhaal los te warren. Hij zegt, dat het
    het eenige bewijs is, hetwelk wij bezitten van de denkbeelden en
    van de daden van vrouwen gedurende de eerste eeuw in Klein-Azië,
    waar haar positie zoo hoog was en haar invloed zoo groot. Thekla
    vertegenwoordigt de handhaving van de rechten der vrouw en zij
    diende het sacrament van den doop toe, hoewel deze trekken in
    de bestaande vertalingen van de Handelingen onduidelijk geworden
    zijn of uitgewischt.

    Sommige van de meest typische van deze Christelijke legenden
    worden beschreven als Gnostisch in oorsprong, met iets van de
    zaden van het Manichaeisch dualisme, die vervat waren in den
    schoot van het gnosticisme, terwijl de geest van deze legenden ook
    zeer Montanistisch is, met de gemengde kuischheid en gloed, den
    uitgesproken feministischen toon, die past bij den oorsprong ervan
    in Klein-Azië, en die het kenmerk was van het Montanisme. Het kan
    echter niet ontkend worden, dat zij in grooten getale overgingen
    in den stroom van Christelijke traditie, en een essentieel
    en belangwekkend deel van die traditie vormen. (Renan wijst,
    in zijn Marc-Aurèle, hoofdst. IX en XV, op de enorme schuld van
    het Christendom aan Gnostische en Montanistische bijdragen). Een
    karakteristiek voorbeeld is de geschiedenis van "De Verloofde uit
    Indië" in de Handelingen van Judas Thomas (Wright's Apocryphal
    Acts). Judas Thomas werd door zijn meester Jezus verkocht aan een
    Indischen koopman, die een timmerman noodig had om met hem naar
    Indië te gaan. Toen ze zich in de stad Sandaruk ontscheepten,
    hoorden ze de tonen van muziek en zang, en werd hun verteld, dat
    het het huwelijksfeest was van de dochter des konings, waarbij
    allen moesten tegenwoordig zijn, rijken en armen, slaven en vrijen,
    vreemdelingen en burgers. Judas Thomas ging, met zijn nieuwen
    meester naar het feestmaal en lag aan, met een myrthe guirlande
    op zijn hoofd geplaatst. Toen een Joodsche fluitspeler kwam en
    tegenover hem ging staan en speelde, zong hij de liederen van
    Christus, en zij zagen, dat hij schooner was dan allen, die daar
    waren en de koning liet hem roepen om het jonge paar te zegenen in
    de huwelijkskamer. En toen zij allen weg waren gegaan en de deur
    van de huwelijkskamer gesloten was, naderde de bruigom de bruid, en
    het scheen hem toe, alsof Judas Thomas nog met haar praatte. Maar
    het was onze Heer, die tot hem zeide: "Ik ben niet Judas, maar
    zijnen broeder". En onze Heer zat neer op het bed naast de jonge
    menschen en begon tot ze te zeggen: "Herinner u, mijn kinderen,
    wat mijn broeder tot u gesproken heeft, en weet aan wien hij u
    opgedragen heeft, en weet, dat als gij uzelven bewaart voor dien
    onreinen omgang, gij reine tempels zult worden en beveiligd tegen
    vele en verborgen smarten en tegen den zwaren zorg van kinderen,
    waarvan het einde altijd bittere smart is. Om hunnentwille zult
    gij onderdrukkers worden en roovers, en gij zult bitter lijden
    door hun verkeerdheden. Want kinderen zijn de oorzaak van vele
    ellenden; hetzij de koning beslag op hen legt, of dat een duivel
    ze te pakken neemt, of dat zij bezocht worden door verlamming. En
    als zij gezond zijn, komen zij tot het kwade, door echtbreken of
    diefstal, of ontucht of begeerte, of ijdelheid. Maar als gij u door
    mij wilt laten raden, en uzelven rein voor God zult bewaren, dan
    zult gij levende kinderen hebben, tot wie geen van deze ellenden en
    bezwaren komen; en gij zult zonder zorg zijn en zonder ergernis en
    zonder smart, en gij zult hopen op den tijd, waarop gij het ware
    huwelijksfeest zult aanschouwen". Het jonge paar was overtuigd;
    zij zagen van den wellust af en onze Heer verdween. En 's morgens
    toen de dag aanbrak, liet de koning de tafel vroeg aanrichten,
    en bracht die binnen bij den bruidegom en de bruid. En hij vond
    ze tegenover elkaar zitten, en het gelaat der bruid was onbedekt
    en de bruidegom was zeer vroolijk. De moeder van de bruid zeide
    tot haar: "Waarom zit je zoo en schaam je je niet, maar doet net
    alsof je al lang getrouwd waart, vele dagen?" En ook haar vader
    zeide tot haar: "Is het de groote liefde voor je echtgenoot,
    die je ervan terughoudt je te sluieren?" En de bruid antwoordde
    en zeide: "Waarlijk vader, mijn liefde is zeer groot, en ik bid
    den Heer, dat ik deze liefde, die ik vannacht ondervonden heb,
    zal blijven behouden. Ik ben niet gesluierd, omdat de sluier der
    verdorvenheid van mij afgenomen is, en ik schaam mij niet, omdat
    de daad, die schaamte geeft, ver van mij verwijderd is, en ik ben
    opgewekt en vroolijk, en ik veracht deze daad der verdorvenheid en
    de vreugden van dit huwelijksfeest, omdat ik uitgenoodigd ben tot
    het ware huwelijksfeest, Ik heb met mijn echtgenoot geen omgang
    gehad, waarvan het einde bitter berouw is, omdat ik verloofd
    ben met den waren Echtgenoot". De echtgenoot antwoordde ook in
    dezelfden geest, zeer natuurlijk tot schrik van den Koning, die
    een bode zond naar den toovenaar, aan wien hij gevraagd had zijn
    ongelukkige dochter te zegenen. Maar Judas Thomas had de stad
    reeds verlaten en in de herberg, waar hij gelogeerd had, vond de
    bottelier van den Koning alleen den fluitspeler, die daar zat en
    weende, omdat hij hem niet meegenomen had. Hij was echter blij,
    toen hij hoorde wat er gebeurd was, haastte zich naar het jonge
    paar en woonde daarna altijd met hen samen. De Koning werd ten
    slotte ook verzoend en alles eindigde in kuischheid en geluk.

    In deze zelfde Handelingen van Judas Thomas, die niet van later
    datum zijn dan van de vierde eeuw, vinden we (vierde daad),
    de geschiedenis van Mygdonia en Karish. Mygdonia, de vrouw van
    Karish, wordt door Thomas overtuigd en vlucht, naakt, alleen
    bedekt door een gordijn van de kamerdeur, dat zij omgeslagen heeft,
    van haar echtgenoot naar haar oude min. Met de min gaat zij naar
    Thomas, die heilige olie over haar hoofd giet, terwijl hij de min
    verzoekt haar er geheel mee te zalven; dan wordt er een laken om
    haar lendenen geslagen en hij doopt haar; waarna zij aangekleed
    wordt en hij haar het sacrament geeft. De jonge verrukking over
    de kuischheid wordt soms lyrisch, en Judas Thomas roept uit:
    "Reinheid is de athleet, die niet overwonnen wordt. Reinheid
    is de waarheid, die niet terugdeinst. Reinheid is waardig voor
    God, een vertrouwde dienares voor Hem te zijn. Reinheid is de
    boodschapper van eendracht, die de vredestijdingen brengt".

    Een andere kuischheidslegende wordt gegeven in de episode
    van Drusiana in The history of the Apostles, die volgens de
    traditie toegeschreven wordt aan Abdias, den Bisschop van Babylon
    (Bk. v. hoofdst. IV, et seq.). Drusiana is de vrouw van Andronicus;
    ze is zoo vroom, dat ze geen omgang met hem wil hebben. De
    jongeling Callimachus wordt doodelijk op haar verliefd, en zijn
    verliefde pogingen hebben vele opwindende avonturen ten gevolge,
    maar ten slotte overwint de kuischheid van Drusiana.

    Een karakteristiek voorbeeld van de literatuur die wij hier
    bedoelen, is de geschiedenis van den heiligen Ambrosius over
    "de Maagd in het Bordeel" (verteld in zijn De Virginibus, Migne's
    editie van de werken van Ambrosius, deelen iii-iv, p. 211). Een
    zekere maagd, vertelt de heilige Ambrosius ons, die onlangs in
    Antiochië woonde, werd veroordeeld om òf aan de goden te worden
    geofferd òf om naar het bordeel te gaan. Zij koos het laatste
    alternatief. Maar de eerste man, die bij haar binnen kwam, was een
    Christen soldaat, die haar "zuster" noemde en die haar verzocht
    niet te vreezen. Hij stelde voor, dat zij van kleederen zouden
    verwisselen. Dit werd gedaan en zij ontsnapte, terwijl de soldaat
    weggevoerd werd, om ter dood gebracht te worden. Op de plaats
    van de terechtstelling kwam zij echter te voorschijn en riep,
    dat het niet den dood was, dien ze vreesde, maar de schande. Hij
    stond er echter op, dat hij in haar plaats ter dood veroordeeld
    werd. Ten slotte werd de kroon van het martelaarschap, waarvoor
    ze gestreden hadden, aan beiden toegekend.

    In de oudere documenten van deze romantische literatuur der
    kuischheid nemen we voortdurend waar, dat er op kuischheid
    aangedrongen wordt, volstrekt niet voornamelijk om de belooning
    ervoor na den dood, en ook zelfs niet, omdat de maagd, die er
    zich aan wijdt, in Christus een altijd jongen minnaar ziet,
    wiens guldenharige schoonheid soms met nadruk vermeld wordt. De
    voornaamste bekoring ervan ligt in de eigen vrijheid, en in de
    zekerheid, dat men ontkomt aan al de moeiten, ongemakken en banden
    van het huwelijk. Deze oudste Christelijke beweging van romantische
    kuischheid was klaarblijkelijk in groote mate een opstand van
    vrouwen tegen de mannen en tegen het huwelijk. Dit wordt wel
    duidelijk uit de leerzame geschiedenis, die men veronderstelt dat
    haar oorsprong heeft in de derde eeuw, van de eunuchen Achilles
    en Nereus, zooals ze verteld wordt in de Acta Sanctorum, van den
    12en Mei. Achilles en Nereus waren Christelijke eunuchen van de
    slaapkamer van Domitia, een maagd van edele geboorte, die verwant
    was aan Keizer Domitianus en verloofd met Aurelianus, den zoon van
    den consul. Eens, toen hun meesteres bezig was zich te versieren
    met haar juweelen en haar purperen gewaden, met goud geborduurd,
    begonnen zij om beurten haar te spreken over al de genoegens en
    voordeelen van de maagdelijkheid, vergeleken met een huwelijk met
    niet meer dan één man. Zij had ten gevolge daarvan veel te lijden
    van Aurelianus, en toen hij bewerkte, dat zij naar een eiland
    verbannen werd, ging zij daarheen met Achilles en Nereus, die ter
    dood gebracht werden. Als een onderdeel van het verhaal wordt de
    dood van Felicula, een andere kuischheidsheldin, beschreven. Toen
    zij op de pijnbank gelegd werd, weigerde zij voortdurend Jezus
    te verloochenen, dien zij haar minnaar noemde. "Ego non nego
    amatorem meum".

    Een speciale afdeeling van deze literatuur heeft betrekking
    op de geschiedenissen van de bekeeringen of het berouw van
    courtisanes. De heilige Martinianus bijvoorbeeld (Feb. 13) werd
    in verleiding gebracht door de courtisane Zoe, maar bekeerde
    haar. De geschiedenis van de heilige Margaretha van Cortona
    (Feb. 22), een berouwvolle courtisane, is van lateren datum,
    want zij behoort tot de dertiende eeuw. Het mooiste document in
    deze literatuur is waarschijnlijk de laatste, de Italiaansche
    stichtelijke legende uit de veertiende eeuw, genaamd The Life
    of Saint Mary Magdalen, die gewoonlijk in verband gebracht wordt
    met den naam van Frater Dominico Cavalca. (Ze is in het Engelsch
    vertaald). Het is de zoo fijn en mooi vertelde legende van de
    kuische en hartstochtelijke liefde van de beminnelijke zondares
    Maria Magdalena voor haar geliefden Meester.

    Naarmate de tijd verliep, werd het aandringen op de vreugden
    van de kuischheid in dit leven minder in het oog vallend, en
    werd zij meer en meer beschouwd als de toestand, die alleen zijn
    volledige belooning vindt in het toekomstig leven. Toch worden
    zelfs in de bekoorlijke geschiedenis van Gregorius van Tours van
    "De Twee minnenden van Auvergne", waarin deze houding duidelijk
    is, de genoegens van kuische liefde in dit leven evenzeer op den
    voorgrond gesteld als in een van de eerste legenden (Historia
    Francorum, lib. I, hoofdst. XLII). Twee senatoren van Auvergne
    hadden ieder een eenig kind en die verloofden zij met elkaar. Toen
    de huwelijksdag kwam en het jonge paar te bed gelegd was, keerde de
    bruid zich naar den muur en weende bitterlijk. De bruidegom smeekte
    haar hem te zeggen wat er was; toen keerde zij zich tot hem en
    zeide, dat zij haar verdriet niet kon uitwisschen, al zou zij al de
    dagen van haar leven weenen, want dat zij besloten had haar kleine
    lichaam onbevlekt aan Christus te geven, onaangeroerd door mannen;
    nu had zij in plaats van onsterfelijke rozen alleen maar verlepte
    rozen op haar voorhoofd gehad, die het eer mismaakten dan dat zij
    het versierden, en in plaats van den bruidsschat van het Paradijs,
    dien Christus haar beloofd had, was zij de echtgenoote geworden
    van een sterfelijk man. Zij beklaagde haar droevig lot lang en met
    veel liefelijke welsprekendheid. Ten laatste voelde de bruidegom,
    door haar lieve woorden overtuigd, dat het eeuwige leven voor
    hem geschenen had als een groot licht, en verklaarde hij, dat
    als zij zich wenschte te onthouden van vleeschelijke begeerten,
    hij dat ook wilde. Zij was zeer dankbaar, en met gevouwen handen
    vielen zij in slaap. Verscheidene jaren leefden zij zoo te
    zamen, in kuischheid hetzelfde bed deelende. Ten slotte stierf
    zij en werd begraven; haar minnaar gaf haar onbevlekt over in de
    handen van Christus. Spoedig daarna stierf ook hij en werd in een
    afzonderlijke graftombe begraven. Toen geschiedde er een wonder,
    dat de grootschheid van deze kuische liefde duidelijk in het licht
    stelde, want de twee lichamen werden gevonden, op geheimzinnige
    wijze bijeen geplaatst. Tot op dezen dag, zoo besluit Gregorius
    (schrijvende in de zesde eeuw), noemen de menschen van de plaats
    hen "De Twee Minnenden".

    Hoewel Renan (Marc-Aurèle, hoofdst. XV) met korte woorden de
    aandacht op het bestaan van deze uitgebreide oude Christelijke
    literatuur vestigt, die de romantiek der kuischheid voortzet,
    schijnt ze tot nog toe weinig of niet bestudeerd te zijn. Ze heeft
    echter groot belang, niet alleen om zichzelf, maar ter wille van de
    psychologische beteekenis, daar ze den aard van de beweegkrachten
    duidelijk maakt, die de kuischheid gemakkelijk en aantrekkelijk
    maakten voor de menschen van de vroegste Christelijke wereld,
    zelfs als ze volkomen sexueele abstinentie met zich bracht. De
    oude Kerk vervloekte de erotiek van de Heidensche wereld en bande
    ze uit op de meest krachtdadige wijze door een eigen nieuwe en
    fijnere erotiek er voor in de plaats te stellen.


Gedurende de middeleeuwen begon de oorspronkelijke frischheid
van de Christelijke kuischheid haar bekoring te verliezen. Geen
kuischheidslegenden werden geschreven en in het werkelijke
leven zochten de menschen geen avonturen meer op het gebied der
kuischheid. Voor zoover de oude idealen al in leven bleven, was dit
op het wereldsch gebied der ridderlijkheid. De laatste bekende figuur,
die streefde naar de heldenfeiten van de eerste Christenen was Robert
van Arbrissel in Normandië.


    Robert van Arbrissel, die, in de elfde eeuw, de beroemde en bekende
    orde van Fontevrault voor vrouwen stichtte, kwam uit Bretagne. Deze
    Keltische oorsprong is ongetwijfeld van beteekenis, want hij
    kan misschien zijn nooit falenden ijver en zijn enthusiaste
    vereering voor vrouwen verklaren. Zelfs zij, onder zijn vrienden,
    die afkeurden wat zij zijn schandelijk gedrag noemden, leggen
    getuigenis af van zijn nooit falend vroolijk temperament,
    zijn wakkerheid in het handelen, zijn bereidwilligheid voor
    welke daad van humaniteit ook en zijn volkomen vrij zijn van
    gestrengheid. Hij trok groote massa's menschen van allerlei
    soort aan, vooral vrouwen, ook prostituées, en zijn invloed
    over vrouwen was groot. Eens ging hij in een bordeel om zijn
    voeten te warmen en bekeerde terloops alle vrouwen die daar
    waren. "Wie zijt gij?" vroeg een van haar, "ik ben hier al vijf
    en twintig jaar en niemand is mij hier ooit komen spreken over
    God". Robert's betrekking tot de nonnen van Fontevrault was
    zeer intiem, en hij sliep dikwijls met haar. Dit wordt door
    vrienden van hem, bisschoppen en abten, nauwkeurig beschreven,
    waarvan een opmerkt, dat Robert "een nieuwen, maar vruchteloozen
    vorm van martelaarschap ontdekt had". Een koninklijke abdis van
    Fontevrault, in de zeventiende eeuw, beweerde, dat de vereerde
    stichter van de orde met geen mogelijkheid schuldig kon geweest
    zijn aan zulk schandelijk gedrag, en dat de brieven daarom valsch
    moesten zijn en liet de origineelen vernietigen voor zoover dat
    mogelijk was. De Bollandisten namen, in een niet wetenschappelijk
    en onvolledig verslag van de zaak (Acta Sanctorum, Feb. 25),
    dit gezichtspunt over. J. von Walter echter toont in een onlangs
    verschenen en grondige studie over Robert van Arbrissel (Die Ersten
    Wanderprediger Frankreichs, deel I) aan, dat er hoegenaamd geen
    reden is om aan het echte, authentieke en betrouwbare karakter
    van de bestreden brieven te twijfelen.


De vroeg-Christelijke kuischheidslegenden hadden echter hun
opvolgers. Aucassin et Nicolette, dat waarschijnlijk in Noordelijk
Frankrijk geschreven is tegen het einde van de twaalfde eeuw, is
vooral de afstammeling van de geschiedenissen in de Acta Sanctorum en
elders. Het belichaamde hun geest, droeg hem verder en vereenigde
hun teer gevoel voor kuischheid en reinheid met het ideaal van
monogamische liefde. Aucassin et Nicolette was de doodsklok van de
primitief Christelijke kuischheidslegende. Het was de ontdekking,
dat de kuische verfijningen van teerheid en toewijding mogelijk waren
binnen de strikt normale sfeer van sexueele liefde.

Er waren minstens twee oorzaken, die de neiging hadden de primitief
Christelijke voorliefde voor de kuischheid uit te wisschen,
zelfs afgezonderd van den invloed van de Kerk-autoriteiten bij
het terugdringen van de romantische uitingen ervan. In de eerste
plaats verwijderde het ondergaan van de oude heidensche wereld,
met zijn gewoonte en tot op zekere hoogte zijn ideaal van sexueele
toegevendheid, den achtergrond, die gratie en teerheid gegeven had
aan de teedere vrijheid der jonge Christenen. In de tweede plaats
waren de gestrengheden, die de eerste Christenen met vreugde
in praktijk hadden gebracht ter wille van de gezondheid hunner
ziel, beroofd van hun bekoring en vrijwilligheid, toen zij tot een
formeel deel gemaakt waren van strafwetboeken voor zonde, eerst in
de Poenitentialia en later in de handen van biechtvaders. Dit was,
we mogen het er aan toevoegen, te meer noodzakelijk geworden, omdat
het ideaal van Christelijke kuischheid niet langer in ruimen kring
het bezit was van verfijnde menschen, die immuun gemaakt waren tegen
heidensche losbandigheid, doordat zij te midden daarvan opgevoed waren
en er zelf in ondergedompeld waren geweest. Het was klaarblijkelijk
van het begin af aan een ernstige zaak voor de hartstochtelijke
Noord-Afrikanen het ideaal van kuischheid te handhaven en toen het
Christendom zich over Noordelijk Europa verspreidde, scheen het
bijna een hopelooze taak de idealen ervan te acclamatiseeren onder
de wilde Germanen. Later werd het noodig, het celibaat aan de vaste
geestelijkheid op te leggen door de sterke kracht van kerkelijke
authoriteit, terwijl vrijwillig celibaat alleen levendig gehouden
werd door een opeenvolgende reeks van godsdienstige enthusiasten, die
telkens weer nieuwe orden stichtten. Een ascetisme, dat zoo opgedrongen
was, kon niet altijd vergezeld gaan van de vurige exaltatie, die noodig
is om het in stand te houden, en in zijn kunstmatige pogingen tot
zelfbehoud, viel het dikwijls van de onzekere hoogten in de diepten van
onbeteugelde losbandigheid [78]. Toen de middeleeuwen voorbij waren,
begonnen helderziende denkers het fatale van alle gewaagde pogingen
om de normale grenzen van de menschelijkheid te buiten te gaan,
te erkennen. "Qui veut faire l'ange", zeide Pascal, terwijl hij met
scherpte deze beschouwing van de zaak opsomde, "fait la bête". Dat
was dikwijls duidelijk gebleken in de geschiedenis van de Kerk.


    In de zevende eeuw begonnen de Poenitentialia in gebruik te komen;
    ze werden gedurende de negende en tiende eeuw zeer overheerschend
    en hadden groote authoriteit. Zij waren wetslichamen, gedeeltelijk
    geestelijk en gedeeltelijk wereldsch, en werden gegoten in den
    vorm van catalogussen van vergrijpen met de juiste maat van straf,
    voorgeschreven voor ieder vergrijp. Zij vertegenwoordigden de
    introductie van maatschappelijke orde onder ongetemde barbaren
    en waren meer wetboeken van strafwet dan deel van een systeem van
    sacramenteele confessie en boetedoening. In Frankrijk en Spanje,
    waar reeds orde en regel bestond op een Christelijke basis,
    waren zij weinig noodig. Zij hadden hun oorsprong in Ierland en
    Engeland en bloeiden voornamelijk in Duitschland; Karel de Groote
    ondersteunde ze (zie, b.v. Lea, History of Auricular Confession,
    deel II, p. 96, ook hoofdst. XVII; Hugh Williams, uitgave van
    Gildas, deel II, Appendix 3; de voornaamste Poenitentialia
    worden vermeld in de Bussordnungen van Wasserschleben). In 1216
    maakte het Lateraansch concilie, onder Innocentius III, biechten
    verplichtend. Het voorrecht van den priester om de mate van de
    straf te regelen naar omstandigheden met grooter buigzaamheid
    dan de strenge Poenitentialia toelieten, werd eerst absoluut
    gehandhaafd door Peter van Poitiers. Toen wierp Alain van Rijssel
    de Poenitentialia als verouderd ter zijde en verklaarde, dat de
    priester zelf navraag moest doen naar de omstandigheden van iedere
    zonde en precies de schuld ervan moest afwegen. (Lea, op. cit.,
    deel II, p. 171).

    Lang voor dezen tijd echter hadden de idealen der kuischheid,
    voor zoover zij een belangrijke mate van zelfbeheersching in
    zich sloten, ofschoon zij stevig vast gegroeid waren in de
    conventioneele tradities en idealen van de Christelijke Kerk,
    opgehouden eenige bekoring of kracht te hebben voor de bevolking,
    die in het Christendom leefde. Onder de Noordelijke barbaren,
    met hun verschillende tradities van een krachtiger en natuurlijker
    soort achter zich, werden de geslachts-eischen dikwijls vrijmoedig
    ten toon gespreid. De monnik Ordericus Vitalis vestigt in de
    elfde eeuw de aandacht op wat hij noemt de "wulpschheid" van
    de vrouwen van de Noorsche veroveraars van Engeland, die, toen
    ze alleen thuis gelaten waren, boodschappen stuurden, dat ze,
    als haar echtgenooten niet spoedig terug kwamen, andere mannen
    zouden nemen. Het celibaat van de geestelijkheid werd alleen
    met de grootste moeite ingesteld en toen het ingesteld was,
    werden de geestelijken onkuisch. Aartsbisschop Odo van Rouaan,
    in de dertiende eeuw, vermeldde in het dagboek van de bezoeken in
    zijn diocese, dat er éen onkuische geestelijke was op iedere vijf
    gemeenten, en zelfs toont de monnik Salimbene in zijn merkwaardige
    autobiographie met betrekking tot het Italië van denzelfden
    tijd aan, hoe weinig kuischheid in het godsdienstige leven in
    acht genomen werd. Kuischheid kon nu alleen gehandhaafd worden
    door geweld, gewoonlijk door de moreele kracht van kerkelijke
    autoriteit, die zelf door onkuischheid ondermijnd werd, maar
    soms zelfs door physiek geweld. Het was in de dertiende eeuw,
    volgens de opinie van sommigen, dat de kuischheidsgordel
    (cingula castatis) zich het eerst begint te vertoonen, maar
    de voornaamste autoriteit Caufeynon (La Ceinture de Chasteté,
    1904) meent, dat ze dateert uit de Renaissance (Schultz, Das
    höfische Leben zur Zeit der Minnesänger, deel V. p. 272; Krauss,
    Anthropophyteia, deel III, p. 247). In de zestiende eeuw werden
    de kloosters bijna tot bordeelen, zooals we hooren op het niet
    bestreden gezag van Burchard, een secretaris van den Paus, in
    zijn Diarium, uitgegeven door Thuasne, die nog meer autoriteiten
    voor deze bewering samenbrengt in een noot onder aan de bladzij
    (deel II, p. 79); dat zij dat bleven in de achttiende eeuw, zien
    wij duidelijk in de bladzijden van de Mémoires van Casanova en
    in veel andere documenten van dien tijd.


De Renaissance en de opkomst van het humanisme had ongetwijfeld invloed
op het gevoel jegens het ascetisme en de kuischheid. Aan den eenen kant
werd er een nieuwe en oude wettiging gevonden voor het niet in acht
nemen van deugden, die de menschen begonnen te beschouwen als enkel
monnikachtig, en aan den anderen kant begonnen de fijnere geesten, die
den invloed van de nieuwe beweging ondervonden, zich duidelijk bewust
te worden, dat kuischheid beter gekweekt kan worden en in acht genomen
door hen, die vrij waren te doen zooals zij wilden, dan door hen,
die onder den dwang stonden van priesterlijke autoriteit. Dat is het
gevoel, dat in Montaigne overheerscht, en dat is het idee van Rabelais,
toen hij het tot den eenigen regel van zijn abdij van Thelème maakte:
"Fay ce que vouldras".


    Iets later werd deze leer in verschillende toonaarden herhaald door
    vele schrijvers, alle meer of min verlicht door de beschaving, die
    door de Renaissance in de mode was gebracht. "Zoolang Danae vrij
    was", merkt Ferrand op in zijn verhandeling uit de zestiende eeuw,
    De la Maladie d'Amour, "was zij kuisch". En Sir Kenelm Digby,
    de laatste vertegenwoordiger van den geest der Renaissance,
    wijst in zijn Private Memoirs op het feit, dat de vrijheid, die
    Lycurgus "de wijste menschelijke wetgever, die er ooit geweest
    is", aan de vrouwen gaf om haar lichaam te geven aan mannen,
    tot wie zij zich door edele genegenheid en door de hoop op een
    goed nageslacht voelden aangetrokken, de ware oorzaak was, dat
    "werkelijke kuischheid in Sparta meer bloeide dan in eenig ander
    deel van de wereld".


In Protestantsche landen werd het ascetisch ideaal nog verder in
discrediet gebracht door de Hervorming, die voor een groot gedeelte
een opstand was tegen gedwongen celibaat. Zoodoende werd de godsdienst
niet langer aan de zijde van de kuischheid geplaatst. In de achttiende
eeuw, zoo niet eerder, werd de autoriteit van de Natuur ook gewoonlijk
ingeroepen tegen de kuischheid. Zoo is het gekomen, dat in de laatste
twee eeuwen ernstige denkers maar gedeeltelijk gunstig gestemd waren
jegens de kuischheid. Het begon gevoeld te worden, dat een ongelukkige
en schadelijke vergissing begaan was door te trachten een verheven
ideaal te handhaven, hetgeen huichelarij aanmoedigde. "Het menschelijk
ras zou veel winnen", zooals Senancour in het begin der negentiende
eeuw in zijn merkwaardig boek over liefde schreef, "als de deugd niet
zoo moeilijk gemaakt werd. De verdienste zou niet zoo groot zijn,
maar wat is het nut van een verhevenheid, die zelden kan volgehouden
worden?" [79].



Er kan geen twijfel aan zijn, dat de overmatige minachting, waartoe de
kuischheids-idee in de achttiende eeuw en later begon te vervallen,
voornamelijk voortkwam uit het bestaan van die enkel uitwendige en
conventioneel physieke kuischheid, die willekeurig opgedrongen werd,
voor zoover ze opgedrongen kon worden, en die in zekere mate nog
opgedrongen wordt, in naam of in werkelijkheid,--aan alle respectabele
vrouwen buiten het huwelijk. De opvatting van de physieke deugd der
maagdelijkheid had de opvatting van de geestelijke deugd van kuischheid
verlaagd. Een enkele gewoonte, voelde men, voorgeschreven aan een
geheele sekse, of zij het wilde of niet, kon nooit de schoonheid en
de bekoring bezitten van een deugd. Terzelfder tijd begon men zich
voor oogen te stellen, dat de staat van gedwongen maagdelijkheid niet
alleen niet een staat is, die bijzonder gunstig is voor het kweeken
van werkelijke deugden, maar dat die verbonden is met eigenschappen,
die niet langer beschouwd worden als te zijn van hooge waarde [80].


    "Hoe willekeurig, kunstmatig en strijdig met de Natuur is het
    leven, dat nu in deze zaak der kuischheid aan vrouwen opgedrongen
    wordt!" schreef James Hinton veertig jaar geleden. "Denk aan dezen
    regel: "Een vrouw, die in overweging neemt, is verloren". Wij
    scheppen het gevaar, door de geheele vrouwelijkheid afhankelijk
    te maken van een punt als dit, en door haar te omringen met
    onnatuurlijke en bovennatuurlijke gevaren. Er wordt thans een
    lichtzinnige onredelijkheid belichaamd in het leven der vrouw;
    de tegenwoordige "deugd" is een ziekelijke ongezonde plant. De
    Natuur en God hebben nooit het leven van een vrouw zoo op de
    punt van een naald gewogen. Het geheele moderne denkbeeld der
    kuischheid heeft sensueele overdrijving in zich, die zeker voor
    een deel is overgebleven uit andere tijden, terwijl wat er goed
    in was voor het grootste gedeelte verdwenen is".

    "De geheele bekoring der maagdelijkheid", schreef een andere
    Philosoof, Guyau, "is onwetendheid. Maagdelijkheid kan, evenals
    sommige vruchten, alleen bewaard worden door een proces van
    verdroging".

    Mérimée wees op denzelfden verdrogenden invloed van de
    maagdelijkheid. In een brief, gedateerd van 1859 schreef hij:
    "Ik vind, dat tegenwoordig de menschen veel te veel waarde hechten
    aan kuischheid. Niet, dat ik ontken, dat kuischheid een deugd is,
    maar er zijn graden in deugden evenals in ondeugden. Het schijnt
    belachelijk, dat een vrouw uit de maatschappij verbannen zal
    worden, omdat zij een minnaar gehad heeft, terwijl een vrouw,
    die gierig is, onoprecht en zuur, overal vrij uit kan gaan. De
    moraal van deze eeuw is zeker niet die, die geleerd wordt in het
    Evangelie. Naar mijn meening is het beter te veel lief te hebben,
    dan te weinig. Tegenwoordig worden droge harten in de hoogte
    gestoken" (Revue des Deux Mondes, April, 1896).

    Dr. H. Paul heeft een daarmee verwant punt behandeld. Zij schrijft:
    "Er zijn meisjes, die zich, zelfs al als kinderen, geprostitueerd
    hebben door onanie en wulpsche gedachten. De reinheid harer zielen
    is al lang verloren en niets blijft voor haar verborgen, maar--zij
    hebben haar hymen bewaard! Dat is ter wille van den toekomstigen
    echtgenoot. Laat niemand haar onschuld durven betwijfelen, met
    dat onwederlegbaar bewijsmateriaal! En als dan een ander meisje,
    dat haar kindsheid in volkomen reinheid doorgebracht heeft, nu,
    met ontwaakte zinnen en warme, onstuimige vrouwelijkheid, zich
    in liefde of ook maar alleen in hartstocht aan een man geeft,
    dan staan ze allen op en roepen, dat zij "onteerd" is! En niet het
    minst het geprostitueerde meisje met het hymen. Zij is het juist,
    die het hardst schreeuwt en die de grootste steenen gooit. Toch
    behoeft de "onteerde" vrouw, die gezond en krachtig is, niet bang
    te zijn, te vertellen wat zij gedaan heeft aan den man, die haar
    ten huwelijk begeert, als zij spreekt van het eene menschelijke
    wezen tot het andere. Zij behoeft niet te blozen; zij heeft haar
    menschenrechten uitgeoefend en geen verstandig man zal haar om
    die reden minder achten". (Dr. H. Paul, "Die Ueberschätzung der
    Jungfernschaft", Geschlecht und Gesellschaft Bd. II, p. 14, 1907).

    In gelijken geest schrijft F. Erhard (Geschlecht und Gesellschaft
    Bd. I, p. 408): "Maagdelijkheid in een zekere beteekenis heeft
    haar waarde, maar in de gewone beteekenis wordt ze grootelijks
    te hoog geschat. Afgezonderd van het feit, dat een meisje,
    dat ze bezit, toch door en door verdorven kan zijn, leidt deze
    overschatting van de maagdelijkheid er toe, dat het meisje, die ze
    niet heeft, veracht wordt, en verder heeft ze tot resultaat gehad
    de ontwikkeling van een speciale industrie om meisjes klaar te
    maken, door middel van een preutsche kloosterachtige opvoeding,
    die haar echtgenooten de speciale delicatesse zullen brengen
    van een bruid, die nergens van weet. Natuurlijk kan dit alleen
    bereikt worden ten koste van iedere verstandige opvoeding. Wat
    de onontwikkelde kleine gans kan worden, dat kan niemand voorzien".

    Freud (Sexual-Probleme, Maart, 1908) wijst ook op het
    slechte resultaat van de opvoeding voor het huwelijk, die
    aan de meisjes gegeven wordt op den basis van dit ideaal van
    maagdelijkheid. "Opvoeding onderneemt de taak de zinnelijkheid van
    een meisje terug te dringen tot den tijd van de verloving. Zij
    verbiedt niet alleen sexueele verhoudingen en stelt een hooge
    premie op onschuld, maar ze onttrekt de rijpende vrouwelijke
    individualiteit aan de verleiding, door een staat van onwetendheid
    te handhaven omtrent de praktische zijde van de rol, die zij in
    het leven zal moeten spelen, en door geen opwekking tot liefde
    toe te laten, die niet tot het huwelijk kan leiden. Het resultaat
    is, dat, als haar plotseling door de autoriteit van de ouders
    wordt toegestaan te verlieven, het meisje zich psychisch niet kan
    aanpassen, en dat zij het huwelijk ingaat, onzeker van haar eigen
    gevoelens. Als een gevolg van deze kunstmatige vertraging van de
    liefdesfunctie, brengt zij niets dan teleurstelling aan haar man,
    en is koel in haar physieke verhouding tot hem".

    Senancour (De l'Amour, deel i, p. 285) meent zelfs, dat, als het
    mogelijk is de kwestie van de nakomelingschap er buiten te laten,
    niet alleen de wet van kuischheid gelijk zal worden voor de beide
    geslachten, maar dat er een neiging zal zijn om de verhouding van
    de seksen, in zekere mate, te veranderen. "Zelfbeheersching wordt
    dan een raad eerder dan een voorschrift, en dan zal in vrouwen de
    wellustige neiging met de meeste toegevendheid beschouwd worden. De
    man is gemaakt om te werken; hij ontmoet het pleizier alleen maar
    in het voorbijgaan; hij moet er mee tevreden zijn, dat de vrouwen
    zich er meer mee zullen bezig houden dan hij. Het zijn de mannen,
    die er door uitgeput raken, en mannen moeten altijd voor een deel
    hun wenschen beperken".


Als wij ons echter bevrijden van den band van een gedwongen physieke
kuischheid, dan wordt het mogelijk kuischheid als een deugd in eere
te herstellen. In den tegenwoordigen tijd kan het niet langer gezegd
worden, dat er van den kant van denkers en moralisten eenige actieve
vijandigheid jegens het denkbeeld van kuischheid bestaat; er is
integendeel een neiging om de waarde van kuischheid te erkennen. Maar
deze erkenning is vergezeld gegaan van een terugkeer tot de oudere
en gezondere opvatting van de kuischheid. Het bewaren van een
strenge sexueele abstinentie, niets dan de maagdelijkheid, kan alleen
beschouwd worden als een pseudo-kuischheid. De eenige positieve deugd,
die Aristoteles op dit gebied kon erkend hebben was een matiging, die
beperking van de lagere impulsen in zich sloot, een wijs uitoefenen en
niet een niet-uitoefenen [81]. De beste denkers van de Christelijke
Kerk hebben dezelfde opvatting gehad; de heilige Basilius hechtte in
zijn belangrijke reglementen voor monniken geen waarde aan zelftucht
als een doel op zichzelf, maar beschouwde ze als een werktuig, om
den geest in staat te stellen, macht over het vleesch te krijgen. De
heilige Augustinus verklaarde, dat zelfbeheersching alleen uitstekend
is, als ze in praktijk gebracht wordt in het geloof aan het hoogste
goed [82], en hij beschouwde kuischheid als "een ordelijke beweging
van de ziel, die lagere dingen ondergeschikt maakt aan hoogere dingen,
en die voornamelijk moet blijken in huwelijksverhoudingen"; Thomas
van Aquino die de kuischheid op veelal dezelfde wijze aanduidde,
definieerde onreinheid als het smaken van sexueel genot dat niet van
de rechte soort is, noch wat het voorwerp, noch wat de omstandigheden
aangaat [83]. Maar een tijdlang werden de stemmen van de groote
moralisten niet gehoord. De deugd der kuischheid was ondergegaan in
den populairen Christelijken hartstocht voor de vernietiging van het
vleesch, en dat gezichtspunt werd in de zestiende eeuw ten slotte
geheiligd door het Concilie van Trente, dat formeel een banvloek
uitsprak over iedereen, die zou willen verklaren, dat de staat van
maagdelijkheid en celibaat niet beter was dan de huwelijksstaat. Nu
behoort de pseudo-kuischheid, die waarde had alleen op grond dat
iedere soort van zelfbeheersching beter was dan iedere soort van
sexueele verhouding, tot het verleden, behalve voor hen, die aan oude
ascetische geloofsbelijdenissen hangen. De mystieke waarde van de
maagdelijkheid is verdwenen; zij schijnt in den geest van den modernen
mensch alleen maar het denkbeeld op te wekken van een pikantheid,
die begeerd wordt door den verstokten lichtmis; het zijn de mannen,
die zelf al lang den leeftijd der onschuld voorbij zijn, die zooveel
waarde hechten aan de onschuld van hun bruiden. De opvatting van
levenslange zelfbeheersching als een ideaal is ook verdwenen; op zijn
best wordt ze beschouwd als een zaak van persoonlijke voorkeur. En de
conventioneele veinzerij van algemeene kuischheid, om voor respectabel
te gelden, begint men te beschouwen als een bezwaar, eer dan als een
hulp voor het kweeken van eenige werkelijke kuischheid [84].

De kuischheid, die door den moralist van tegenwoordig als een deugd
beschouwd wordt, heeft haar waarde geensdeels in haar abstinentie. Zij
is niet, in de woorden van de heilige Theresa, de deugd van de
schildpad, die haar leden onder haar schild terugtrekt. Zij is een
deugd, omdat zij een oefenen in zelfbeheersching is, omdat ze het
karakter en den wil helpt stalen, en omdat ze direct gunstig is
voor het kweeken van het mooiste, meest verheven en meest krachtige
sexueele leven. Zoo beschouwd, mag men kuischheid stellen tegenover
de eischen van het verlaagde middeleeuwsche Catholicisme, maar zij is
in harmonie met de eischen van ons beschaafde leven van tegenwoordig
en in het geheel niet in disharmonie met de eischen der Natuur.

Er is altijd een analogie tusschen het instinct van reproductie en het
instinct van voeding. Bij de voeding is het de invloed van de kennis,
van physiologie, die ten slotte een overdreven ascetisme op zijde
heeft geschoven, en eten "rein" gemaakt heeft. Hetzelfde proces is,
zooals James Hinton duidelijk aangewezen heeft, mogelijk gemaakt in
de sexueele verhoudingen; "kennis heeft den sleutel in handen tot
reinheid" [85].

Vele invloeden hebben echter samengewerkt om een aandringen
tot kuischheid te bevorderen. Er is in de eerste plaats een
onvermijdelijke reactie geweest tegen de sexueele gemakkelijkheid,
die men als natuurlijk was beginnen te beschouwen. Men bemerkte,
dat zulk een gemakkelijkheid geen moreele waarde had, want zij had
neiging de moreele kracht te verslappen en ze was niet gunstig voor
de mooiste sexueele satisfactie. Ze kon niet eens aanspraak maken
op natuurlijkheid in de ruime beteekenis van het woord, want in de
natuur in het algemeen is de sexueele bevrediging meestal zeldzaam
en moeilijk. Het hof maken kost moeite en is van langen duur; de
tijd der liefde is strikt afgeperkt, de zwangerschap onderbreekt
sexueele verhoudingen. Zelfs onder natuurvolken, zoolang zij niet
door de beschaving besmet zijn, wordt mannelijkheid gewoonlijk
gehandhaafd door een mooi ascetisme; het verdragen van ontbering,
zelfbeheersching en beperking, gematigd door zeldzame orgiën, geven
een tucht, die zoowel het sexueele deel als ieder ander deel van
het leven der natuurvolken beheerscht. Om dezelfde mannelijkheid
in het beschaafde leven te behouden, moeten wij, dat mogen we wel
inzien, opzettelijk een deugd kweeken, die onder levenstoestanden
bij natuurvolken natuurlijk is [86].

De sympathie van Nietzsche, zoowel direct als indirect, is geweest aan
de zijde van de deugd der kuischheid in haar moderne beteekenis. Het
voorschrift: "Wees hard", zooals Nietzsche het gebruikte, was niet
zoozeer een opdracht tot ongevoelige onverschilligheid jegens anderen,
als wel een beroep op een meer energieke houding jegens onszelf,
het kweeken van een zelfbeheersching, die in staat is de krachten
der ziel te verzamelen en in te houden, om ze te besteden aan met
opzet gekozen doeleinden. "Een betrekkelijke kuischheid", schreef
hij, "een fundamenteel en wijs overleg in erotische zaken, zelfs
in gedachte, is een deel van een mooie gematigdheid in het leven,
ook in rijk begaafde en volkomen naturen" [87]. In deze zaak is
Nietzsche een typische vertegenwoordiger van de moderne beweging tot
herstel van de kuischheid op haar juiste plaats als een werkelijke
en nuttige deugd, en niet als louter conventie. Zulk een beweging
kon niet nalaten zich te doen voelen, want men begrijpt spoedig,
dat alles wat gemakkelijkheid en weelderige zachtheid in sexueele
zaken begunstigt, het karakter verlaagt en de heerlijkste erotische
satisfactie vermindert. Want erotische satisfactie van de hoogste
soort is alleen mogelijk als wij aan den sexueelen impuls een hooge
mate verzekerd hebben van wat Colin Scott noemt "irradiatie", dat wil
zeggen een in ruime mate zich verspreiden door het geheele psychische
organisme. En dat kan alleen bereikt worden door belemmeringen op
te werpen op den weg naar de snelle en directe bevrediging van de
sexueele begeerte, door haar te dwingen haar kracht te vermeerderen,
lange omwegen te nemen, het geheele organisme zoo sterk te laden, dat
de eindelijke climax van bevredigde liefde niet triviale afdoening van
een klein verlangen is, maar de enorme vervulling van een hartstocht,
waarin zoowel de geheele ziel als het geheele lichaam zijn aandeel
heeft. "Alleen de kuische kan werkelijk obsceen zijn", zeide
Huysmans. En op een hooger plan: alleen de kuische kan liefhebben.


    "Physieke reinheid", merkte Hans Menjago op ("Die Ueberschätzung
    der Physischen Reinheit", Geschlecht und Gesellschaft, deel II,
    hoofdst. VIII) "werd oorspronkelijk gewaardeerd als een teeken van
    grootere sterkte van wil en kracht van karakter; ze beteekende
    een zich verheffen boven primitieve toestanden. Deze reinheid
    was moeilijk te bewaren; ze was zeldzaam en ongewoon. Uit deze
    zeldzaamheid ontstond het bijgeloof van een bovennatuurlijke macht,
    die in de maagd zou wonen. Maar deze heeft geen beteekenis, zoodra
    reinheid algemeen wordt en een speciaal zichtbare mate van kracht
    van karakter niet langer noodig is om ze te handhaven... Physieke
    reinheid kan alleen waarde bezitten als zij het resultaat is van
    individueele sterkte van karakter, en niet als zij het resultaat
    is van gedwongen moreele regels".

    Konrad Höller, die speciale aandacht gewijd heeft aan de sexueele
    kwestie op scholen, merkt met betrekking tot physieke oefening op:
    "Het grootste voordeel van physieke oefening is echter niet de
    ontwikkeling van actieve en passieve kracht van het lichaam en
    zijn behendigheid, maar het instellen en het versterken van de
    heerschappij van den wil over het lichaam en zijn behoeften,
    die zoozeer te lijden heeft van traagheid. Hij, die geleerd
    heeft voor een bepaald doel honger en dorst en vermoeidheid te
    verdragen en te overwinnen, zal beter in staat zijn sexueele
    impulsen en de verleiding om er aan toe te geven te weerstaan,
    wanneer beter inzicht en æsthetisch gevoel hem duidelijk gemaakt
    hebben, dat toegeven nadeelig en schandelijk zou zijn" (K. Höller,
    "Die Aufgabe der Volksschule", Sexualpädagogik, p. 70). Professor
    Schäfenacker (id., p. 102), die ook den nadruk legt op het belang
    van zelfbeheersching en zelfbeperking, meent dat een jong mensch
    zijn toekomstige zending als burger en vader van een familie in
    gedachte moet houden.

    Een fijn en diepzinnig denker van den tegenwoordigen tijd,
    Jules de Gaultier, heeft, waar hij over moraal schrijft, zonder
    te verwijzen naar deze specifieke kwestie, besproken tot welke
    nieuwe, innerlijke, verbodsmotieven wij ons kunnen wenden als
    wij het oude uiterlijke verbod van autoriteit en geloof, dat nu
    in verval is geraakt, willen vervangen. Hij antwoordt, dat de
    gemoedstoestand, waar oude geloofsbelijdenissen op gebaseerd
    waren, nog bestaat. "Kan niet", vraagt hij, "het verlangen
    naar een ding, dat wij liefhebben en waar wij naar verlangen,
    gevoegelijk de plaats innemen van het geloof, dat een ding bestaat
    door den goddelijken wil of door de natuur der dingen? Zal niet
    de beteugeling van de waanzin van het instinct zich openbaren als
    een nuttige houding, aangenomen door het instinct zelf voor zijn
    eigen behoud, als een symptoom van de kracht en gezondheid van
    het instinct? Is niet de heerschappij over zichzelf, de macht zijn
    daden te regelen, een teeken van superioriteit en een reden voor
    zelfrespect? Zal niet deze trotsche vreugde dezelfde autoriteit
    hebben bij het bewaren van de instincten, als eens bezeten werd
    door godsdienstige vrees en de beweerde dwang der rede?" (Jules de
    Gaultier, La Dépendance de la Morale et l'Indépendance des Moeurs,
    p. 153).

    H. G. Wells (in A Modern Utopia), die wees op het belang van de
    kuischheid, hoewel hij het celibaat verwierp, roept, evenals Jules
    de Gaultier het motief van den trots op. "De beschaving heeft
    zich veel sneller ontwikkeld dan de mensch veranderd is. Onder
    de onnatuurlijke volmaking van veiligheid, vrijheid en overvloed,
    die onze beschaving heeft bereikt, is de gewone ongeoefende mensch
    tot excessen geneigd in bijna alle richtingen; hij heeft neiging
    te veel te eten en te overvloedig, te veel te drinken, lui te
    worden sneller dan zijn werk kan verminderen, zijn belangstelling
    aan vertoon te verspillen, en te veel en te omslachtig lief te
    hebben. Hij verliest zijn training en concentreert zijn aandacht
    op egoïstische en erotische peinzerijen. Onze groote voorgangers
    zochten motieven op uit allerlei soorten van bronnen, maar ik denk,
    dat de beste bron om de menschen zelfbeheersching te leeren, de
    trots is. Trots is misschien niet het mooiste wat er in de ziel
    is, maar het is toch nog de beste koning. Zij bedoelden ermede
    den mensch rein en gezond te houden. In deze zaak, evenals in alle
    zaken van natuurlijke begeerte, meenden zij, dat geen begeerte moet
    worden verzadigd, geen begeerte kunstmatige prikkels moet hebben
    en evenzeer, dat geen begeerte van gebrek moet omkomen. Een mensch
    moet van tafel komen, voldaan, maar niet overladen. En in de zaak
    der liefde was een oprecht en rein verlangen naar een rein en
    oprecht medeschepsel het ideaal van onze voorouders. Zij bevalen
    een huwelijk tusschen gelijken aan als de plicht jegens het ras,
    en zij maakten aanwijzingen van de meest preciese soort, om die
    echtelijke onscheidbaarheid, dien echtelijken staat te verhinderen,
    die somtijds een paar er toe brengt, te zamen minder te zijn dan
    ieder afzonderlijk was".

    Met betrekking tot de kuischheid als een element van erotische
    satisfactie, schrijft Edward Carpenter (Love's Coming of Age,
    p. 11): "Er is een soort van illusie omtrent physieke begeerte,
    die gelijk is aan die waaraan een kind lijdt als het, wanneer
    het een mooie bloem ziet, die onmiddellijk aftrekt en in een paar
    oogenblikken den vorm en de geur vernielt, die het aantrokken. Hij
    alleen krijgt de volle glorie, die zich een weinig terughoudt,
    en hij alleen bezit waarlijk, die als het noodig is in staat is
    niet te bezitten. Hij is inderdaad een levensmeester, die, terwijl
    hij de grovere begeerten aanneemt, als zij tot zijn lichaam komen
    en ze niet weigert, ze weet te veranderen naar zijn wil in de
    zeldzaamste en geurigste bloemen van menschelijke emotie".


Behalve haar functies in het opbouwen van het karakter, in het
verhoogen en veredelen van het erotisch leven, en in het dienstbaar
zijn aan de gepaste vervulling van familie- en maatschappelijke
plichten, heeft de kuischheid een meer speciale waarde voor hen,
die de kunsten beoefenen. We zijn misschien niet altijd geneigd de
schrijvers te gelooven, die verklaard hebben, dat hun vers alleen
losbandig is, maar hun leven kuisch. Het is zeker waar, dat een
verhouding van deze soort neiging heeft om voor te komen. De grondslag
van het sexueele leven is de grondslag van de kunst; als zij in
het eene kanaal verbruikt wordt, is ze verloren voor het andere. De
meesters in al de meer intens emotioneele kunsten hebben dikwijls
een hoogen graad van kuischheid in praktijk gebracht. Dit is vooral
het geval, wat muziek betreft; men denke aan Mozart [88], Beethoven,
aan Schubert, en aan vele mannen van minder beteekenis. In het geval
van dichters en romanschrijvers schijnt kuischheid gewoonlijk minder
overheerschend te zijn, maar ze is dikwijls duidelijk merkbaar, en
wordt niet zelden verborgen onder de weergalmende echo's, die zelfs de
geringste liefde-episode uitoefent op het dichterlijk organisme. Het
leven van Goethe schijnt, op het eerste gezicht, een lange reeks van
onophoudelijke liefde-episoden. Maar als wij bedenken, dat het het zeer
lange leven was van een man, wiens kracht bleef tot het einde, dat zijn
liefden een langen en diepen invloed uitoefenden op zijn emotioneele
werk en op zijn leven, en dat hij met de meeste van de vrouwen die hij
vereeuwigd heeft, nooit werkelijke sexueele verhoudingen heeft gehad,
en als we ons bovendien voor oogen stellen, dat hij door alles heen,
een bijna onbegrijpelijk groote hoeveelheid werk deed, dan zullen
wij waarschijnlijk tot het besluit komen, dat het toegeven aan
sexualiteit een veel kleiner deel had in het leven van Goethe dan
in dat van menig gewoon man, op wien het geen merkbaar emotioneel
of intellectueel spoor achterlaat. Sterne verklaarde, dat hij altijd
een dulcinea in zijn hoofd moest hebben dansen, maar toch schijnt de
mate van zijn intieme verhoudingen met vrouwen maar klein geweest te
zijn. Balzac bracht zijn leven door met zwoegen aan zijn schrijftafel
en met het volhouden van een liefde-correspondentie vele jaren lang
met een vrouw, die hij bijna nooit zag en met wie hij ten slotte een
paar maanden huwelijksleven doorbracht. Dezelfde ondervinding hebben
vele artistieke scheppers van kunstwerken gehad. Want, in de woorden
van Landor, "afwezigheid is de onzichtbare en onlichamelijke moeder
der ideale schoonheid".

Wij doen goed ons te herinneren, dat, terwijl de auto-erotische
manifestaties door de hersens van oneindige verscheidenheid en belang
zijn, de hersens en de sexueele organen toch de groote mededingers
zijn voor het verbruiken van de lichamelijke energie, en dat er een
antagonisme is tusschen uiterste hersenkracht en uiterste sexueele
kracht, al kunnen zij soms beide op verschillende tijden in hetzelfde
individu voorkomen [89]. In deze beteekenis is er geen paradox in de
woorden van Ramon Correa, dat potentie impotentie is en impotentie
potentie, want een groote mate van energie, hetzij in athletiek of in
intellect of in sexueele activiteit, is ongunstig voor het ontvouwen
van energie in andere richtingen. Iedere hooge mate van potentie
heeft haar daarmee in verband staande impotenties.


    We mogen er aan toevoegen, dat we een merkwaardig onlogisch bewijs
    van het bovenmatige belang, dat aan sexueele functies gehecht
    wordt door een maatschappij, die systematisch de sekse tracht
    te kleineeren, vinden in de schande die gehecht wordt aan het
    gebrek aan "mannelijke" potentie. Hoewel het beschavingsleven een
    enorme plaats aanbiedt voor de werkzaamheden van sexueel impotente
    personen, laat men den impotenten man voelen, dat, terwijl hij
    het zich niet behoeft aan te trekken, als hij lijdt aan nerveuse
    stoornissen van de spijsvertering, het bijna een misdaad is als
    hij, even onschuldig, lijdt aan nerveuse stoornissen van den
    sexueelen impuls. Een treffend voorbeeld hiervan vertoonde zich,
    eenige jaren geleden, toen er geopperd werd, dat de betrekkingen
    van Carlyle tot zijn vrouw het best verklaard konden worden door
    te veronderstellen, dat hij lijdende was geweest aan sexueele
    impotentie. In eens stormden er bewonderaars naar voren, om Carlyle
    te "verdedigen" tegen deze "schandelijke" aantijging; zij waren
    meer geschokt, dan wanneer beweerd ware, dat hij syphilitisch
    was. Toch is impotentie, op zijn meest, een zwakheid, hetzij ze
    voortkomt uit eenig aangeboren gebrek, of aan een stoornis van
    het zenuwevenwicht in het teere sexueele mechanisme, zooals het
    neiging heeft voor te komen bij mannen van abnormaal gevoelig
    temperament. Het is niet schandelijker daar aan te lijden, dan aan
    dyspepsia, waarmee het ook samen kan voorkomen. Vele mannen van
    genie en hoog moreel karakter zijn sexueel misvormd geweest. Dit
    was het geval met Cowper (hoewel dit veelbeteekenend feit door
    zijn levensbeschrijvers is verheeld); Ruskin heeft zijn huwelijk
    ontbonden om een dergelijke reden; en van J. Stuart Mill zegt men,
    dat hij sexueel weinig meer ontwikkeld was dan een kind.


Tot op dit punt heb ik de kuischheid en de hoedanigheid van ascetisme
in hun meest algemeene beteekenis beschouwd zonder eenige poging
tot preciese onderscheiding [90]. Maar zullen wij deze aannemen als
moderne deugden, die tegenwoordig nog gelden, dan is het noodig,
dat wij wat precieser zijn als we ze definieeren. Het schijnt het
gemakkelijkst, en ook strikt overeenkomende met de etymologie, als
wij aannemen om met ascetisme of ascesis te bedoelen de athletische
eigenschap van zelfbeheersching die, niet bepaald noodzakelijk voor
onbeperkt lange perioden, de bevrediging van den sexueelen impuls in
bedwang houdt. Onder kuischheid, die in de eerste plaats de eigenschap
der reinheid is en in de tweede plaats die van heiligheid, veeleer
dan van abstinentie, kunnen wij het best een gepaste verhouding
tusschen erotische eischen en de andere eischen van het leven
verstaan. "Kuischheid is", zooals Ellen Key juist opmerkt, "harmonie
tusschen lichaam en ziel met betrekking tot liefde". Zoo begrepen, is
ascetisme de deugd van beperken, die leidt tot erotische bevrediging,
en kuischheid de deugd, die haar harmonie brengenden invloed uitoefent
over het erotische leven zelf.

We zullen zien, dat ascetisme niet noodzakelijkerwijze voortdurende
zelfbeheersching in zich sluit. Juist verstaan, is ascetisme een tucht,
een oefening, die betrekking heeft op een doel, dat niet in zichzelf
ligt. Als ze gedwongen voortbestaat, hetzij naar de voorschriften van
een godsdienstig dogma, of enkel als een fetish, dan berust ze niet
langer op een natuurlijke basis; dan is ze ook niet meer moreel, want
de onthouding van een mensch, die zijn geheele leven in een gevangenis
heeft doorgebracht, is van geen waarde voor het leven. Om natuurlijk
te zijn en moreel, moet ascetisme een doel hebben buiten zichzelf,
moet ze de doeleinden van het levenswerk dienen, die niet gediend
kunnen worden door een persoon, die in een voortdurenden strijd
gewikkeld is met zijn eigen natuurlijke instincten. Een mensch kan,
wel is waar, als een kwestie van smaak of van voorkeur, zijn geheele
leven vrij en gemakkelijk in sexueele abstinentie doorbrengen, maar in
dit geval is hij geen asceet, en zijn ascetisme is noch een voorwerp
van toejuiching, noch van critiek.

Op dezelfde wijze heeft kuischheid, wel verre van sexueele abstinentie
in zich te sluiten, alleen waarde, als ze onder invloed gebracht
wordt van de erotische sfeer. Een reinheid uit onwetendheid is,
als de leeftijd van kinderlijke onschuld eenmaal voorbij is, enkel
een domheid; ze is dichter bij de misdaad dan bij de deugd. Reinheid
is ook niet gelijkluidend met inspanning en strijd; in dat opzicht
verschilt ze van ascetisme. "Wij overwinnen de gebondenheid der
sekse", zegt Rosa Mayreder, "door ze aan te nemen en niet door ze
te ontkennen, en mannen kunnen dit alleen maar doen met behulp van
vrouwen". De zoogenaamde kuischheid van koude berekening is even
onschoon als onwerkelijk, en zonder eenigerlei waarde. Een ware
en waardige kuischheid kan alleen onderhouden worden door een vurig
ideaal van een nieuwe romantiek, of, zooals tegenwoordig, als een meer
menschelijk erotisch ideaal. "Alleen erotisch idealisme", zegt Ellen
Key, "kan enthoesiasme voor de kuischheid wekken". Kuischheid kan
dus in een gezond ontwikkeld persoon alleen mooi toegepast worden in
het werkelijk erotische leven; voor een deel is zij het instinct van
waardigheid en matigheid; voor een deel is zij de kunst de sexueele
dingen aan te raken met handen, die zich hun geschiktheid herinneren
voor al de mooie doeleinden van het leven. Boven de ingangspoort
tot het binnenste heiligdom der liefde staat dus hetzelfde opschrift
als boven de poort voor het Epidaurische Heiligdom van Aesculapius:
"Alleen de reine mag hier binnentreden".


    Men zal opmerken, dat de definitie van kuischheid aan
    nauwkeurigheid te wenschen overlaat. Dat is onvermijdelijk. We
    hebben aan reinheid geen stevig houvast, want, evenals sneeuw
    voor de zon, smelt ze in onze handen weg. "Reinheid zelf verbiedt
    een te nauwkeurig systeem van regels voor het in acht nemen van
    reinheid", zegt Sidgwick zoo juist (Methods of Ethics, Bk, III,
    hoofdst. XI). Elders (op. cit.; Bk, III, hoofdst. XI) tracht
    hij de kwestie te beantwoorden: Welke sexueele verhoudingen
    zijn essentieel onrein? en komt hij tot de conclusie, dat geen
    antwoord mogelijk is. "Er schijnt geen bepaald principe te zijn,
    dat eenige aanspraak heeft op vanzelfsprekendheid, waarnaar de
    kwestie kan beantwoord worden, zóó dat ze algemeene goedkeuring
    vindt". Zelfs wat "Vrije Liefde" genoemd wordt, voegt hij er
    aan toe, "in zoover als ze ernstig aangeraden is als een middel
    tot een meer volkomen harmonie van gevoelen tusschen mannen en
    vrouwen, kan niet als onrein veroordeeld worden, want het schijnt
    paradoxaal, reinheid van onreinheid te onderscheiden alleen door
    een mindere snelheid van overgang".

    Moll komt van het standpunt van medische psychologie tot dezelfde
    conclusie als Sidgwick van dat van ethica. In een verslag over de
    "Waarde van Kuischheid voor de Menschen", dat gepubliceerd is
    als een appendix bij de derde uitgave (1899) van zijn Konträre
    Sexualempfindung, bespreekt de beroemde Berlijnsche medicus de zaak
    met zeer veel gezond verstand, en wijst hij er op, dat "kuisch en
    onkuisch betrekkelijke ideeën zijn". Wij moeten niet, zegt hij,
    zooals dikwijls gedaan wordt, "kuisch" identificeeren met "sexueele
    onthouding". Hij voegt er bij, dat wij niet gerechtigd zijn ieder
    buitenechtelijk sexueel verkeer onkuisch te noemen, want, als we
    dat doen, zullen we gedwongen zijn bijna alle mannen en sommige
    zeer respectabele vrouwen als onkuisch te beschouwen. Hij staat er
    terecht op, dat wij in deze zaak denzelfden regel zullen toepassen
    op vrouwen als op mannen, en hij wijst aan, dat sexueele omgang
    niet noodzakelijk onkuisch is, zelfs al rangschikt men er onder wat
    technisch echtbreuk kan zijn. Hij noemt het geval van een meisje,
    dat op haar achttiende jaar, toen ze geestelijk nog onrijp was,
    trouwt met een man, met wien zij het niet mogelijk vindt samen
    te leven; een scheiding heeft ten gevolge daarvan plaats, hoewel
    een wettige echtscheiding onmogelijk te verkrijgen is. Als zij
    nu hartstochtelijk verliefd wordt op een man, dan kan haar liefde
    geheel kuisch zijn, hoewel zij omvat wat technisch echtbreuk is.


Als we zoo ascetisme en kuischheid en hun weldadige functies in
het leven begrijpen, zien wij, dat zij een plaats innemen midden
tusschen de kunstmatig overdreven positie die zij eens hadden,
en die waartoe zij verlaagd waren door de onvermijdelijke reactie
en algemeene onverschilligheid of werkelijke vijandigheid, die er
op volgde. Ascetisme en kuischheid zijn geen strenge categorische
eischen; zij zijn nuttige middelen tot wenschenswaardige doeleinden,
zij zijn wijze en schoone kunsten. Zij hebben recht op onze achting,
maar niet op onze overschatting. Want, waar we ze overschatten, wordt
te dikwijls vergeten, dat wij het sexueele instinct overschatten. Het
sekse-instinct is inderdaad zeer belangrijk. Toch heeft het niet
dat alles omvattende en uitnemende belang, dat sommigen, zelfs
van hen die er tegen strijden, gewoon zijn er aan te hechten. Dat
kunstmatig vergrooten van de belangrijkheid van den sexueelen impuls
wordt versterkt door den kunstmatigen nadruk, die op ascetisme gelegd
wordt. Wij kunnen de werkelijke plaats van den sexueelen impuls leeren
kennen, als we leeren inzien, hoe we de beperkingen van dien impuls
met verstand en op natuurlijke wijze kunnen beschouwen.



HOOFDSTUK VI

HET VRAAGSTUK VAN SEXUEELE ONTHOUDING


    De invloed van de traditie.--De theologische voorstelling van
    wellust.--Neiging van deze invloeden om de sexueele moraal te
    degradeeren.--Het resultaat ervan voor de vorming van de sexueele
    abstinentie.--De protesten tegen sexueele abstinentie.--Onthouding
    en genialiteit.--Sexueele abstinentie bij vrouwen.--De voorstanders
    van sexueele abstinentie.--De middenrichting.--Onbevredigende
    resultaten van de geheele discussie.--Critiek op het begrip
    abstinentie.--Sexueele abstinentie vergeleken met het onthouden
    van voedsel.--Geen complete analogie.--De moraal van sexueele
    abstinentie is geheel negatief.--Is het de plicht van den dokter
    buitenechtelijk geslachtsverkeer aan te raden?--Meeningen van
    hen, die dezen plicht bevestigen of ontkennen.--De beslissing
    moet vallen tègen het geven van zulk een raad.--De dokter
    gebonden door de maatschappelijke en moreele denkbeelden van
    zijn eeuw.--De dokter als hervormer.--Sexueele abstinentie
    en sexueele hygiëne.--Alcohol.--De invloed van geestelijke en
    lichamelijke inspanning.--De ontoereikendheid van de sexueele
    hygiëne op dit gebied.--De onwerkelijke aard van het begrip
    sexueele abstinentie.--De noodzakelijkheid om het door een meer
    positief ideaal te vervangen.


Als wij de zaak beschouwen uit een zuiver abstract of zelfs zuiver
biologisch gezichtspunt dan zou het kunnen schijnen, dat wij, door te
beslissen, dat ascetisme en kuischheid van hooge waarde zijn voor het
persoonlijke leven, alles gezegd hebben, wat er te zeggen valt. Dat
is echter op verre na het geval niet. Wij bemerken hier, evenals bij
ieder punt in de praktische toepassing van sexueele psychologie, dat
het niet voldoende is langs biologische lijnen den weg te bepalen, die
in abstracten zin de rechte is. Wij moeten onze biologische eischen in
harmonie brengen met maatschappelijke eischen. Wij worden beheerscht
niet alleen door natuurlijke instincten, maar door geërfde tradities,
die in het verre verleden stevig gebaseerd waren op begrijpelijke
gronden, en die zelfs nu nog, door het enkele feit van hun bestaan,
een macht uitoefenen, die we niet kunnen en niet mogen voorbijzien.

Toen we de waarde van den sexueelen impuls bespraken, hebben
wij bevonden, dat wij alle reden hadden, liefde zeer hoog te
schatten. Bij het bespreken van kuischheid en ascese vonden we, dat
ook deze zeer hoog geschat moeten worden. En wij hebben gezien, dat
hier geen contradictie in opgesloten ligt; integendeel, dat liefde en
kuischheid in al hun fijnste ontwikkelingen zijn samengegroeid, en dat
er dus een volkomen harmonie is in een schijnbare tegenspraak. Maar
als wij de zaak in bijzonderheden beschouwen, in haar speciale
persoonlijke toepassingen, dan zien wij, dat een nieuwe factor zich
doet gelden. Wij bemerken, dat onze geërfde maatschappelijke en
godsdienstige tradities een druk uitoefenen, geheel aan éen zijde,
die het onmogelijk maakt de verhoudingen van liefde en kuischheid op
de basis van biologie en rede alleen te stellen. Aan den eenen kant
hebben deze tradities het woord "lust"--beschouwd als uitdrukking
gevend aan al de uitingen van den sexueelen impuls, die buiten het
huwelijk liggen of die niet het huwelijk als hun direct en zichtbaar
doel hebben--belast met geringschattende en sinistere beteekenissen. En
aan den anderen kant hebben deze tradities het probleem geschapen van
"sexueele abstinentie", dat niets te maken heeft met ascetisme of met
kuischheid, zooals deze in het vorige hoofdstuk gedefiniëerd zijn,
maar dat alleen den zuiver negatieven druk op den sexueelen impuls
bedoelt, die, onafhankelijk van de wenschen van het individu, door
zijn godsdienstige en maatschappelijke omgeving wordt uitgeoefend.

De theologische opvatting van "lust" of "libido" als zonde, volgde
logisch op de oud-Christelijke opvatting van het "vleesch", en werd
onvermijdelijk, zoodra die opvatting algemeen was geworden. Niet
alleen hadden de oud-Christelijke idealen een kleineerenden invloed
op de waardeering van het sexueel verlangen per se, maar zij hadden
neiging de waardigheid van de sexueele verhouding in discrediet
te brengen. Als een man een vrouw buiten huwelijk sexueel naderde,
en haar daardoor binnen den verachten kring van "wellust" bracht,
dan bracht hij haar nadeel toe, omdat hij afbreuk deed aan haar
godsdienstige en moreele waarde [91]. De eenige wijze, waarop hij
de aangerichte schade kon goed maken, was haar geld te betalen of
een gedwongen en daardoor waarschijnlijk ongelukkig huwelijk met
haar aan te gaan. Dat wil zeggen, dat sexueele verhoudingen door
de kerkelijke tradities op een pecuniaire basis geplaatst waren, op
hetzelfde niveau als prostitutie. Door haar welgemeende pogingen om
de theologische moraal, die zich op een ascetische basis ontwikkeld
had, te steunen, ondermijnde de kerk dus feitelijk zelf dien vorm
van sexueele verhouding, dien zij heiligde.


    Gregorius de Groote vaardigde het bevel uit, dat hij, die een
    meisje verleidde, met haar trouwen moest, of, in geval van
    weigering, lichamelijk streng gestraft moest worden en in een
    klooster opgesloten om boete te doen. Volgens andere kerkelijke
    regels werd van hem, die een meisje verleid had, zelfs indien hij
    in het geheel niet verantwoordelijk gesteld werd door den civielen
    rechtbank, gevergd, dat hij haar zou trouwen, of een echtgenoot
    voor haar vinden en haar een bruidsschat verschaffen. Zulke regels
    hadden hun goede zijde en waren vooral billijk, als het verleiden
    door bedrog was geschied. Maar zij droegen er in ruime mate toe
    bij om alle kwesties van sexueele moraal ondergeschikt te maken
    aan een geldkwestie. De vergoeding aan de vrouw werd ook daardoor
    zeer noodig, omdat de kerkelijke opvatting van wellust haar waarde
    deed verminderen door aanraking met dien wellust, en de vergoeding
    als een deel van de boete kon gelden. Aquino was van meening,
    dat wellust, in hoe geringe mate ook, een doodzonde was, en de
    meeste van de meer invloedrijke theologen namen een bijna zoo
    streng, zoo al niet even streng standpunt in. Sommigen meenden
    echter, dat een zekere mate van genot op dit gebied mogelijk is
    zonder doodzonde, of verzekerden bij voorbeeld, dat het voelen
    van de aanraking van een zachte en warme hand geen doodzonde is,
    zoolang daardoor geen sexueel gevoelen wordt opgewekt. Anderen
    meenden echter, dat zulke onderscheidingen niet mogelijk zijn
    en dat alle genoegens van deze soort zondig zijn. Tomás Sanchez
    trachtte regels te maken voor de gecompliceerde problemen van
    genot, die op deze wijze ontstonden, maar hij was gedwongen
    toe te geven, dat geen regels werkelijk mogelijk zijn, en dat
    zulke zaken overgelaten moeten worden aan het oordeel van een
    voorzichtig man. Op dit punt houdt het sophisme op te bestaan
    en het moderne gezichtspunt komt voor den dag (zie b.v. Lea,
    History of Auricular Confession, deel II, blz. 57, 115, 246, etc.).


Zelfs nu nog leeft de invloed van de oude tradities der Kerk onbewust
onder ons voort. Dat is onvermijdelijk bij godsdienstonderwijzers,
maar ook bij mannen van wetenschap, zelfs in Protestantsche landen,
is die invloed merkbaar. Het resultaat is, dat geheel tegenstrijdige
dogma's naast elkaar voorkomen, zelfs bij denzelfden schrijver. Aan
den eenen kant worden de uitingen van den sexueelen impuls nadrukkelijk
veroordeeld als zoowel onnoodig als slecht; aan den anderen kant wordt
het huwelijk, dat fundamenteel (wat het verder ook wezen moge) een
uiting is van den sexueelen impuls, evenzeer met nadruk goedgekeurd als
de eenige moreele vorm van leven [92]. Er kan geen redelijke twijfel
bestaan, dat het de overlevende en doordringende invloed is van de
oude traditioneele theologische opvatting van libido, waaraan wij voor
een groot deel het enorme verschil van meeningen onder medici moeten
toeschrijven over de kwestie van sexueele abstinentie, en de overigens
onnoodige scherpte, waarmee deze meeningen somtijds worden geuit.

Aan de eene zijde vinden wij de nadrukkelijke bewering, dat sexueele
omgang noodig is en dat de gezondheid niet kan in stand blijven tenzij
de sexueele werkzaamheden geregeld uitgeoefend worden.

"Alle deelen van het lichaam, die ontwikkeld zijn voor een bepaald
doel, worden alleen gezond, en in het genot van een flinken groei
en van een lange jeugd gehouden door het vervullen van dat gebruik,
en door hun gepaste oefening in de werkzaamheid waaraan zij gewend
zijn". In die bewering, die voorkomt in de groote verhandeling van
Hippocrates "On the Joints", hebben wij de klassieke uitdrukking van
de leer, die in altijd veranderende vormen onderwezen is door allen,
die tegen sexueele abstinentie geprotesteerd hebben. Als wij komen
tot de zestiende eeuwsche opkomst van het Protestantisme, vinden wij,
dat Luther's opstand tegen het Catholicisme voor een deel een protest
tegen de leer der sexueele abstinentie was. "Hij, aan wien de gave
van zelfbeheersching niet gegeven is", zeide hij in zijn Tafelrede,
"zal niet kuisch worden door vasten en nachtwaken. Wat mij betreft,
ik werd niet bovenmatig gekweld (hoewel hij elders spreekt van de
groote vuren van wellust, waardoor hij verontrust werd), maar toch,
hoe meer ik mij kastijdde, des te vuriger werd ik". En driehonderd
jaar later nam Bebel, de would-be Luther van de negentiende eeuw van
een ander soort Protestantisme, dezelfde houding jegens de sexueele
abstinentie aan, terwijl Hinton, de medicus en philosoof, levend in
een land van streng sexueel conventionalisme en sexueele preutschheid,
door een warme sympathie met het lijden, dat hij om zich heen zag,
bewogen, in hartstochtelijk sarcasme losbrak, telkens als hij met de
leer der sexueele abstinentie in aanraking kwam. "Er zijn onnoemelijk
veel kwalen--verschrikkelijke kwellingen, zelfs krankzinnigheid,
de verwoesting van levens--waarvoor de omhelzing van man en vrouw
het geneesmiddel zou zijn. Niemand denkt er aan het in twijfel te
trekken. Afschuwelijke kwalen en een geneesmiddel in een genoegen
en genot! En de mensch heeft verkozen zoo zijn leven te verknoeien,
dat hij zeggen moet: "Daar, dat zou een geneesmiddel zijn, maar ik
kan het hier niet gebruiken. Ik moet deugdzaam zijn!""


    Als wij ons beperken tot moderne tijden en tot tamelijk preciese
    medische opgaven, dan vinden we in Schurig's Spermatologia
    (1720, blz. 274 et seq.), niet alleen een bespreking van de
    voordeelen van een matigen sexueelen omgang voor een aantal
    gezondheidsstoornissen, zooals door beroemde autoriteiten
    getuigd wordt, maar ook een lijst van gevolgen--anorexia,
    krankzinnigheid, impotentie, epilepsie, zelfs dood er
    onder begrepen--die men meende, dat voortkwamen uit sexueele
    abstinentie. Dit uiterste standpunt van de mogelijke nadeelen
    van sexueele abstinentie schijnt een deel te zijn geweest van
    de tradities van de Renaissance in de geneeskunde, aangewakkerd
    door een zekere oppositie tusschen godsdienst en kennis. Het werd
    nog krachtig staande gehouden door Lallemand, in het begin van
    de negentiende eeuw. Daarna werden de medische opgaven over de
    slechte gevolgen van sexueele abstinentie meer gematigd, hoewel
    ze dikwijls nog uitgesproken werden. Zoo meent Gyurkovechky,
    dat deze gevolgen even ernstig kunnen zijn als die van sexueele
    uitspatting. Krafft-Ebing toonde aan, dat sexueele abstinentie een
    toestand van algemeene nerveuse opwinding kon te voorschijn roepen
    (Jahrbuch für Psychiatrie, Bd. VIII, Heft 1 en 2). Schrenck-Notzing
    beschouwt sexueele abstinentie als een oorzaak van uiterste
    sexueele overgevoeligheid en van verschillende perversies (in een
    hoofdstuk over sexueele abstinentie in zijn Kriminalpsychologische
    und Psychopathologische Studien, 1902, pp. 174--178). Hij vermeldt,
    ter verduidelijking, het geval van een man van zes en dertig
    jaar, die als jongen matig gemasturbeerd had, maar die twintig
    jaar geleden de gewoonte op moreele gronden geheel liet varen,
    en die nooit sexueelen omgang gehad heeft; hij was er trotsch op,
    dat hij het huwelijk zou ingaan als een kuisch man, maar heeft
    nu jaren lang geleden aan sexueele overgevoeligheid, terwijl zijn
    gedachten voortdurend op sexueele onderwerpen geconcentreerd waren,
    ondanks een sterken wil en het besluit om niet te masturbeeren
    of zich aan ongeoorloofden omgang over te geven. In een ander
    geval lijdt een krachtig en gezond man, die niet geïnverteerd
    is en sterke sexueele wenschen heeft, en die kuisch bleef tot
    zijn huwelijk, aan psychische impotentie, en zijn vrouw blijft
    maagd ondanks al haar liefde en haar liefkoozingen. Ord meende,
    dat sexueele abstinentie vele kleinere bezwaren in het leven kon
    roepen. "De meesten van ons", schreef hij (British Medical Journal,
    Aug. 2, 1884) "zijn ongetwijfeld geraadpleegd door mannen, die,
    kuisch in daden, door sexueele opwinding geplaagd worden. Zij
    vertellen u verhalen van lang aanhoudende, plaatselijke sexueele
    opwinding, gevolgd door intense vermoeidheid in de spieren, of
    door hevige pijn in den rug en de beenen. Bij sommigen heb ik
    klachten gehoord over opzwellen en stijfheid van de beenen, en
    over pijnen in de lendenen en gewrichten, vooral in de knieën";
    hij vertelt het geval van een man, die na lange kuischheid leed
    aan ontsteking van de knieën en die door het huwelijk genezen
    werd. Pearce Gould, mogen we er aan toevoegen, merkt op, dat
    "bovenmatige onbevredigde sexueele begeerte" een van de oorzaken is
    van acute orchitis. Remondino "Some Observations on Continence as
    a Factor in Health and Disease", (Pacific Medical Journal, Jan.,
    1900) vermeldt het geval van een man van bijna zeventig jaar,
    die gedurende een langdurige ziekte van zijn vrouw, leed aan veel
    voorkomend en hevig priapisme, dat slapeloosheid veroorzaakte. Hij
    was er zeker van, dat zijn bezwaren niet voortkwamen uit zijn
    zelfbeheersching, maar alle behandeling bleef zonder succes en
    er waren geen spontane emissies. Ten slotte raadde Remondino
    hem aan om, zooals hij het uitdrukte "Salomo na te volgen". Hij
    deed het en al de symptomen verdwenen in eens. Dit geval is van
    bijzonder belang, omdat de symptomen niet vergezeld waren van
    eenig bewust sexueel verlangen. Het wordt niet langer algemeen
    geloofd, dat sexueele abstinentie soms tot krankzinnigheid kan
    leiden, en men zal opmerken dat de nu en dan voorkomende gevallen,
    waarin voortgezet en intens sexueel verlangen bij jonge vrouwen
    gevolgd wordt door krankzinnigheid, alleen voorkomen op een
    basis van erfelijke degeneratie. Vele autoriteiten meenen echter,
    dat kleinere geestelijke stoornissen, van een min of meer vaag
    karakter, zoowel neurasthenie als hysterie, dikwijls voortkomen
    uit sexueele abstinentie. Zoo vindt Freud, die zorgvuldig de
    angst-neurose, de obsessie van angst bestudeerd heeft, dat zij een
    gevolg is van sexueele abstinentie, en dat zij inderdaad beschouwd
    mag worden als een uiting van zulke abstinentie (Freud, Sammlung
    Kleiner Schriften zur Neurosenlehre, 1906, blz. 76 et seq.).

    Het geheele onderwerp van de sexueele abstinentie is in den breede
    besproken door Nyström, uit Stockholm, in Das Geschlechtsleben
    und seine Gesetze, hoofdst. III. Hij komt tot het besluit,
    dat het wenschelijk is, dat zelfbeheersching beoefend wordt,
    zoolang het mogelijk is, om de physieke gezondheid te versterken
    en het verstand en het karakter te ontwikkelen. De leer van
    voortdurende sexueele abstinentie beschouwt hij echter als geheel
    valsch, behalve in het geval van een klein aantal godsdienstig en
    philosofisch aangelegde personen. "Volkomen abstinentie gedurende
    een lange periode van jaren kan niet verdragen worden zonder
    ernstige gevolgen te hebben, zoowel voor het lichaam als voor den
    geest.... Zeker, een jonge man moet zijn sexueele impulsen zoolang
    mogelijk terugdringen en alles vermijden wat kunstmatig als een
    sexueele prikkel kan werken. Als hij dat echter gedaan heeft,
    en hij lijdt nog aan onbevredigde normale sexueele begeerten,
    en als hij geen mogelijkheid ziet binnen afzienbaren tijd te
    trouwen, dan mag niemand zeggen dat hij zonde doet, als hij met
    wederzijdsch goedvinden in sexueele betrekkingen treedt met een
    vriendin, of tijdelijke sexueele betrekkingen aanknoopt, mits hij
    namelijk de fatsoenlijke voorzorg neemt geen kinderen te krijgen,
    tenzij zijn deelgenoot nadrukkelijk wenscht moeder te worden, en
    hij bereid is al de verantwoordelijkheden van het vaderschap op
    zich te nemen". In een artikel van later datum ("Die Einwirkung
    der Sexuellen Abstinenz auf die Gesundheit", Sexual-Probleme,
    Juli, 1908) zet Nyström op krachtige wijze zijn gezichtspunten
    uiteen. Hij noemt onder de gevolgen van sexueele abstinentie
    orchitis, veel voorkomende onwillekeurige zaaduitstortingen,
    impotentie, depressie, en een groote menigte nerveuze stoornissen
    van een vager karakter, daar onder begrepen verminderd vermogen
    om te werken, beperkte levensvreugde, slapeloosheid, nerveusheid,
    en het vervuld zijn van sexueele verlangens en voorstellingen. Meer
    speciaal noemt hij verhoogde sexueele prikkelbaarheid met erecties,
    of zaaduitstortingen bij de minste aanleiding, zooals bij het
    kijken naar een aantrekkelijke vrouw of in het maatschappelijk
    verkeer met haar of in tegenwoordigheid van kunstwerken, die
    naakte figuren voorstellen. Nyström heeft de gelegenheid gehad te
    onderzoeken en te vermelden negentig gevallen van personen, die
    deze en soortgelijke symptomen vertoond hebben, naar hij meent,
    als het resultaat van sexueele abstinentie. Hij heeft sommige van
    deze gevallen gepubliceerd (Zeitschrift für Sexualwissenschaft,
    Oct., 1908), maar we kunnen er aan toevoegen, dat Rohleder ("Die
    Abstinentia Sexualis", ib., Nov., 1908) deze gevallen gecritiseerd
    heeft en twijfelt of eenige daarvan afdoende zijn. Rohleder meent,
    dat de slechte gevolgen van sexueele abstinentie nooit duurzaam
    zijn, en ook, dat geen anatomische pathologische toestanden (zooals
    orchitis) er door veroorzaakt kunnen worden. Maar hij meent toch,
    dat zelfs onvolledige en tijdelijke sexueele abstinentie tamelijk
    ernstige gevolgen kan hebben, en vooral neurasthenische stoornissen
    van verschillenden aard, zooals nerveuze prikkelbaarheid, angst,
    depressie, ongeschiktheid om te werken; ook emissies bij dag,
    vroegtijdige ejaculaties, en zelfs een staat, die grenst
    aan satyriasis; en bij vrouwen hysterie, hystero-epilepsie,
    en nymphomaniacale uitingen; al deze symptomen kunnen echter,
    naar mijn meening, genezen, als de abstinentie ophoudt.

    Vele voorstanders van sexueele abstinentie hebben gewicht gehecht
    aan het feit, dat mannen van groote genialiteit schijnbaar
    volkomen zelfbeheerscht zijn geweest, hun geheele leven door. Dit
    is zeker waar (zie boven, p. 173). Maar dit feit kan nauwelijks
    aangehaald worden als een argument ten gunste van de voordeelen van
    sexueele abstinentie onder de gewone bevolking. J. F. Scott kiest
    Jezus uit, Newton, Beethoven en Kant als "mannen van kracht en
    scherpzinnigheid, die kuisch geleefd hebben als jonggezellen". We
    kunnen echter niet zeggen, dat Dr. Scott gelukkig geweest is
    in de vier figuren, die hij heeft uitgekozen uit de geheele
    geschiedenis van het menschelijk genie als voorbeelden van
    levenslange sexueele abstinentie. Wij weten van Jezus weinig met
    absolute zekerheid, en zelfs als wij de diagnose verwerpen, die
    Professor Binet-Sanglé (in zijn Folie de Jesus) opgebouwd heeft uit
    een nauwkeurige studie van de Evangeliën, zijn er vele redenen,
    waarom wij ons moeten onthouden van het leggen van den nadruk op
    het voorbeeld van zijn sexueele abstinentie; Newton was, afgezien
    van zijn machtig genie op een speciaal gebied, een onvolkomen en
    onbevredigend mensch, die ten slotte in een toestand kwam, die
    zeer veel had van krankzinnigheid; Beethoven was een door en door
    ziekelijk en ziek man, die een intens ongelukkig leven leidde;
    Kant was van het begin tot het einde een zwakke zieke. Het zou
    waarschijnlijk moeilijk wezen een gezond, normaal man te vinden,
    die vrijwillig het leven zou aannemen, dat geleid werd door een
    van deze vier, zelfs tot den prijs van hun roem. J. A. Godfrey
    (Science of Sex, pp. 139-147) bespreekt in den breede de kwestie,
    of sexueele abstinentie gunstig is voor gewone intellectueele
    kracht en hij beslist dat zij dat niet is, en dat we voor den
    normaal ontwikkelden man geen gevolgtrekking kunnen maken uit
    de nu en dan voorkomende sexueele abstinentie van mannen van
    genie, die dikwijls abnormaal aangelegd en physiek beneden het
    middelmatige zijn. Sexueele abstinentie is in het geheel niet
    altijd een gunstig teeken, mogen we er aan toevoegen, zelfs
    bij mannen, die intellectueel boven het middelmatige zijn. "Ik
    heb niet den indruk gekregen", merkt Freud op (Sexual-Probleme,
    Maart, 1908), "dat sexueele abstinentie nuttig is voor energieke
    en onafhankelijke mannen van de daad of voor oorspronkelijke
    denkers, voor moedige bevrijders en hervormers. Het sexueele
    gedrag van een mensch is dikwijls het symbool van zijn geheele
    wijze van reageeren in de wereld. Van den man, die energiek het
    voorwerp van zijn sexueele begeerte neemt, mogen wij verwachten
    dat hij een dergelijke onvermoeibare energie zal vertoonen bij
    het streven naar andere doeleinden".


Velen, hoewel niet allen, die ontkennen, dat voortgezette sexueele
abstinentie onschadelijk is, nemen vrouwen in deze bewering op. Er
zijn inderdaad eenige autoriteiten die meenen, dat, hetzij eenig
bewust sexueel verlangen aanwezig is of niet, sexueele abstinentie
minder gemakkelijk verdragen wordt door vrouwen dan door mannen.


    Cabanis zeide, in 1802, in zijn beroemd en vooruitstrevend werk,
    Rapports du Physique et du Moral, dat vrouwen niet alleen sexueel
    exces gemakkelijker verdragen dan mannen, maar dat zij onder
    sexueele ontberingen meer lijden, en een zorgvuldig en ervaren
    onderzoeker van den tegenwoordigen tijd, Löwenfeld, (Sexualleben
    und Nervenleiden, 1899, p. 53), hoewel hij niet meent, dat normale
    vrouwen sexueele abstinentie minder gemakkelijk verdragen dan
    mannen, voegt er bij, dat dit niet het geval is met vrouwen van
    een neuropatischen aanleg, die uit deze oorzaak veel meer lijden,
    en die òf masturbeeren als sexueele omgang onmogelijk is, of in
    hystero-neurasthenische toestanden vervallen. Busch zegt (Das
    Geschlechtsleben des Weibes, 1839, deel I, blz. 69, 71), dat
    niet alleen de werking van de sexueele functies in het organisme
    bij vrouwen sterker is dan bij mannen, maar dat de slechte
    gevolgen van sexueele abstinentie duidelijker merkbaar zijn bij
    vrouwen. Sir Benjamin Brodie heeft lang geleden gezegd, dat de
    nadeelen van zelfbeheersching voor vrouwen misschien grooter
    zijn dan die van onmatigheid, en in den tegenwoordigen tijd
    zegt Hammer (Die Gesundheitlichen Gefahren der Geschlechtlichen
    Enthaltsamkeit, 1904) dat, om gezondheidsredenen sexueele
    abstinentie aan vrouwen niet meer moet aangeraden worden dan aan
    mannen. Nyström is van dezelfde meening, hoewel hij verklaart,
    dat vrouwen sexueele abstinentie beter verdragen dan mannen;
    hij heeft deze speciale kwestie in den breede besproken in een
    hoofdstuk van zijn Geschlechtsleben und seine Gesetze. Hij is het
    eens met den ervaren Erb, dat een groot aantal volkomen kuische
    vrouwen van hoog karakter, die in het bezit zijn van uitmuntende
    eigenschappen van geest en hart, min of meer ongesteld zijn door
    sexueele abstinentie; dit is vooral dikwijls het geval met vrouwen,
    die getrouwd zijn met impotente mannen, hoewel het meestal niet
    vóór den leeftijd van dertig jaar is, dat, zooals Nyström opmerkt,
    vrouwen zich van haar sexueele behoeften duidelijk bewust worden.

    Een groot aantal vrouwen, die gezond, kuisch en ingetogen zijn,
    gevoelen bij tijden zulk een machtig sexueel verlangen, dat zij
    nauwelijks de verzoeking kunnen weerstaan de straat op te gaan en
    den eersten den besten man, dien zij tegen komen, te vragen. Niet
    weinige van zulke vrouwen, dikwijls van goeden huize, bieden
    zich inderdaad aan aan mannen, die ze misschien maar weinig
    kennen. Routh vermeldt zulke gevallen (British Gynaecological
    Journal, Feb. 1887), en de meeste mannen hebben te eeniger
    tijd dergelijke vrouwen ontmoet. Als een vrouw van hoog moreel
    karakter en sterke hartstochten voor een zeer langen tijd aan
    den voortdurenden druk van zulk sexueel verlangen onderworpen
    wordt, vooral als dit samengaat met liefde voor een bepaald
    persoon, dan kan er een reeks van slechte, physieke en moreele
    gevolgen optreden. Vele beroemde medici hebben zulke gevallen
    vermeld, die plotseling in volkomen herstel eindigden, zoodra de
    hartstocht bevredigd werd. Lauvergne beschreef lang geleden een
    dergelijk geval. Een tamelijk typisch geval van deze soort werd
    in bijzonderheden medegedeeld door Brachet, (De l'Hypochondrie,
    p. 69) en door Griesinger samengevat in zijn klassieke werk
    over "Mental Pathology". Het betrof een gezonde gehuwde dame
    van zes en twintig jaar, die drie kinderen had. Een kennis, die
    haar bezocht, won haar liefde, maar zij bood ernstig weerstand
    aan den verleidenden invloed en verborg den hevigen hartstocht,
    dien hij in haar gewekt had. Verschillende ernstige, physieke en
    geestelijke symptomen begonnen zich langzamerhand te vertoonen, en
    er traden verschijnselen op, die op tering wezen. Een verblijf van
    zes maanden in het zuiden van Frankrijk bracht geen verbetering
    in den lichamelijken of geestelijken toestand. Toen ze thuis
    kwam, werd ze nog erger. Daar ontmoette zij het voorwerp van haar
    hartstocht weer, zij bezweek, verliet haar echtgenoot en kinderen,
    en vluchtte met hem. Zes maanden later was zij onherkenbaar:
    schoonheid, frischheid en gevuldheid hadden de plaats ingenomen
    van dorheid en magerheid; terwijl de symptomen van tering en alle
    andere bezwaren geheel verdwenen waren. Een eenigszins hierop
    gelijkend geval wordt vermeld door Camill Lederer, uit Weenen
    (Monatsschrift für Harnkrankheiten und Sexuelle Hygiene, 1906,
    aflevering 3). Een weduwe begon eenige maanden na den dood van
    haar echtgenoot te kuchen, met symptomen van longcatarrh, maar
    geen bepaalde teekenen van longlijden. Behandeling en verandering
    van klimaat bleken geheel onvoldoende een verbetering te weeg
    te brengen. Twee jaren later trouwde ze weer, daar er geen
    teekenen van ongesteldheid in de longen verschenen waren, hoewel
    de symptomen voortduurden. Binnen zeer enkele weken waren alle
    symptomen verdwenen en was zij volkomen frisch en gezond.

    Talrijke beroemde gynaecologen hebben als hun overtuiging vermeld,
    dat sexueele opwinding een geneesmiddel is voor verschillende
    ongesteldheden in de sexueele organen van vrouwen, en dat
    abstinentie een oorzaak is van zulke ongesteldheden. Matthews
    Duncan zeide, dat sexueele opwinding het eenige geneesmiddel is
    voor amenorrhoea; "het eenig menstruatie-bevorderend geneesmiddel,
    dat ik ken", schreef hij (Medical Times, Feb. 2, 1884), "wordt
    niet gevonden in de Pharmacopae: het is erotische opwinding. Er
    is geen twijfel aan de waarde van erotische opwinding". Anstie
    verwijst in zijn werk over Neuralgia, naar het weldadige gevolg
    van sexueelen omgang op dysmenorrhoë, en hij maakt de opmerking,
    dat de noodzakelijkheid van de volle natuurlijke uitoefening
    van de sexueele functie blijkt uit de groote verbetering in
    zulke gevallen na het huwelijk, en vooral na de geboorte van een
    kind. (Wij moeten opmerken, dat niet alle autoriteiten dysmenorrhea
    verbeterd vinden door het huwelijk; sommige meenen, dat de kwaal
    er dikwijls door verergerd wordt; zie, b.v., Wythe Cook, American
    Journal Obstetrics, Dec., 1893). De beroemde gynaecoloog Tilt
    noemde al vroeger, met nadruk (On Uterine and Ovarian Inflammation,
    1862, blz. 309), de slechte gevolgen van sexueele abstinentie,
    doordat ze prikkeling en misschien eenigszins acute ontsteking
    van de ovariën te voorschijn roepen, en hij merkt op, dat ze
    vooral veel voorkomen bij jonge weduwen en bij prostituées, die
    in verbeteringsgestichten geplaatst worden. Intens verlangen,
    merkte hij op, veroorzaakt organische bewegingen, gelijkende
    op de bewegingen, die noodig zijn voor de bevrediging van de
    begeerte. Deze brandende verlangens, die alleen maar gedoofd
    kunnen worden door hun wettige bevrediging, worden nog verder
    verhoogd door den erotischen invloed van gedachten, boeken,
    schilderijen, muziek, die dikwijls sexueel nog meer prikkelend
    zijn dan vleeschelijke omgang met mannen, maar de opwinding,
    die zoo te voorschijn geroepen wordt, wordt niet verlicht door
    dien natuurlijken terugval, die op iedere levensaanzwelling
    zou moeten volgen. Nadat hij gewezen heeft op de biologische
    feiten, die de uitwerking aantoonen van psychische invloeden op de
    ontwikkelingskracht van de vrouwelijke geslachtsorganen bij dieren,
    gaat Tilt voort: "Ik mag hieruit gerust besluiten, dat dergelijke
    prikkels op den geest van vrouwen een opwekkende uitwerking
    kunnen hebben op de ovulatie organen. Ik weet herhaaldelijk van
    menstruatie, die in den verlovingstijd onregelmatig, overvloedig
    of abnormaal was bij vrouwen, bij wie niets dergelijks te voren was
    voorgekomen; dit maakte dan de behandeling van chronische ovaritis
    en van ontsteking van den uterus noodzakelijk". Bonnifield, van
    Cincinnati (Medical Standard, Dec., 1896) meent, dat onbevredigde
    sexueele begeerte een belangrijke oorzaak is van catarrhale
    endometritis. Het is wel bekend, dat gezwellen van den uterus in
    een zekere betrekking staan tot de organische sexueele activiteit,
    en dat sexueele abstinentie, voornamelijk de lang voortgezette
    ontbering van zwangerschap, een zeer belangrijke oorzaak is van
    de kwaal. Dit wordt bevestigd door een analyse van A. E. Giles
    (Lancet, Maart 2, 1907) van honderd vijftig gevallen. Zes en
    vijftig van deze gevallen, meer dan een derde, waren ongetrouwde
    vrouwen, hoewel ze bijna alle over de dertig jaar oud waren. Van
    de vier en negentig getrouwde vrouwen, waren vier en dertig nooit
    zwanger geweest; van haar, die zwanger geweest waren, waren zes
    en dertig niet zwanger geweest in de laatste tien jaar. Zoo waren
    acht en veertig percent òf nooit zwanger geweest, òf ze waren
    ten minste de laatste tien jaar niet zwanger geweest. Het blijkt
    dus duidelijk, dat verhindering van de sexueele functie, hetzij
    die abstinentie van sexueelen omgang met zich brengt of niet, een
    belangrijke oorzaak is van febroide uterusgezwellen. Balls-Headley,
    uit Victoria, (Evolution of the Diseases of Women, 1894, en
    "Etiology of Diseases of Female Genital Organs", Allbutt en
    Playfair, System of Gynaecology), meent, dat onbevredigd sexueel
    verlangen een factor is bij zeer vele ongesteldheden van de
    sexueele organen bij vrouwen. "Mijn meeningen", schrijft hij in een
    particulieren brief, "berusten op een zeer speciaal gynaecologische
    praktijk gedurende twintig jaar, in welken tijd ik zeven duizend
    diagnosen bizonder zorgvuldig heb opgemaakt. De normale vrouw
    is sexueel goed gevormd en haar sexueele gevoelens eischen
    bevrediging door het voortbrengen van het volgende geslacht,
    maar onder de beperkende en vooral nu abnormale omstandigheden
    van de beschaving ondergaan sommige vrouwen erfelijke atrophie,
    en zijn de uterus en de sexueele gevoelens zwak; bij anderen van
    gemiddelde goede locale ontwikkeling staat het gevoel onder druk;
    bij weer anderen zijn de gevoelens zoowel als de organen sterk
    en als normaal gebruik onthouden wordt, komen er verkeerde
    gevolgen. Als wij deze vele verscheidenheden van aangeboren
    ontwikkeling wat de verschillende toestanden van maagdelijkheid,
    steriel of vruchtbaar huwelijk betreft, in gedachte houden, dan
    dringt zich de wijze van ontstaan en de ontwikkeling der ziekte
    aan den geest van den medicus op, en er is voor hem niet meer
    aanleiding tot verwondering, dan er is voor den wiskunstenaar,
    die de kegelsneden bestudeert, als hij de grondslagen ervan heeft
    leeren kennen. Het vraagstuk is opgeworpen: Zijn een aantal niet
    met elkander verband houdende vrouwenziekten uit de lucht komen
    vallen, of zijn deze kwalen noodzakelijkerwijze een gevolg van
    de omstandigheden eener onnatuurlijke levenswijze?" We kunnen
    er aan toe voegen, dat Kisch (Sexual Life of Woman), die toch
    tegen iedere overdreven waardeering van de gevolgen van sexueele
    abstinentie protesteert, meent, dat ze bij vrouwen niet alleen
    vele plaatselijke ongesteldheden, maar ook nerveuse stoornis,
    hysterie, en zelfs krankzinnigheid ten gevolge kan hebben,
    terwijl bij neurasthenische vrouwen "geregelde sexueele omgang
    een actief weldadige uitwerking heeft, die dikwijls opvallend is".

    Het is van belang op te merken, dat de slechte gevolgen van
    sexueele abstinentie bij vrouwen, naar de meening van hen,
    die op het belang er van den nadruk leggen, in het geheel niet
    alleen te wijten zijn aan onbevredigde sexueele begeerte. Zij
    kunnen aanwezig zijn, zelfs als de vrouw zelf niet het minste
    bewustzijn heeft van sexueele behoeften. Dit werd veertig jaar
    geleden duidelijk aangetoond door den scherpzinnigen Anstie
    (op. cit.). Bij vrouwen vooral, merkt hij op, "schijnt een zekere
    rustelooze overgroote werkzaamheid van geest, en misschien van het
    lichaam ook, de uiting te zijn van den onbewusten wrok der natuur
    over de verwaarloozing der sexueele functies". Zulke vrouwen,
    voegt hij er bij, hebben zich vrij gehouden van masturbatie
    "ten koste van een voortdurende en bijna woeste werkzaamheid
    van geest en spieren". Anstie had opgemerkt, dat sommige van de
    ergste gevallen van nervositeit en neurasthenie, die hij "spinale
    prikkeling" noemde, dikwijls samen gaande met een gevoelige maag en
    bloedarmoede, beter worden met het huwelijk. "Het kan niet ontkend
    worden", gaat hij voort, "dat een zeer groot aantal van deze
    gevallen bij ongetrouwde vrouwen (die verreweg het grootste getal
    vormen van lijderessen aan ruggemergsprikkeling) voortkomen uit
    deze bewuste of onbewuste prikkeling, die onderhouden wordt door
    een onbevredigde sexueele behoefte. Het is zeker, dat zeer veel
    jonge menschen (vooral vrouwen) geplaagd worden door de prikkeling
    van de sexueele organen zonder ook maar de minste bewustheid te
    hebben van sexueele begeerte, en dat zij het treurig schouwspel
    opleveren van een mislukt leven zonder ooit de ware reden te
    kennen van het ongeluk, dat hen ongeschikt maakt voor al de
    actieve plichten van het leven. Het is een opmerkelijk feit, dat
    er zelfs voorbeelden zijn kunnen van twee zusters, die dezelfde
    soort van nerveuzen aanleg geërfd hebben, beiden geplaagd door de
    verschijnselen van ruggemergsprikkeling en beiden waarschijnlijk
    lijdende door teruggedrongen sexueele functies, maar waarvan de
    eene rein van geest kan zijn en volkomen onbewust van de werkelijke
    oorzaak van haar moeilijkheden, terwijl de andere een slachtoffer
    is van bewuste en vruchtelooze sexueele prikkeling". In deze
    zaak kan Anstie beschouwd worden als een voorlooper van Freud,
    die met groote fijnheid en ontledingskracht de leer ontwikkeld
    heeft van den overgang van teruggedrongen sexueel instinct bij
    vrouwen in ziekelijke toestanden. Hij meent, dat de nervositeit
    van tegenwoordig voor een groot gedeelte te wijten is aan de
    nadeelige werking op het sexueele leven van dat terugdringen
    van natuurlijke instincten, waarop onze beschaving opgebouwd is
    (Misschien kan men de duidelijkste korte opsomming van de ideeën
    van Freud over deze kwestie vinden in een zeer suggestief artikel,
    "Die Kulturelle Sexualmoral und die Moderne Nervosität", in
    Sexual-Probleme, Maart 1908, herdrukt in de tweede serie van
    de Sammlung kleiner Schriften zur Neurosenlehre, 1909). Wij
    bezitten de geschiktheid, zegt hij, onze sexueele activiteiten
    te sublimeeren of te veranderen in andere activiteiten van
    een psychisch daarmee verwant, maar niet-sexueel karakter. Dit
    proces kan echter niet uitgevoerd worden in een onbegrensde mate,
    evenmin als de verandering van warmte in mechanisch werk in onze
    machines. Een zekere mate van directe sexueele bevrediging is
    voor de meeste gestellen noodzakelijk en de verzaking van deze
    individueel verschillende mate wordt gestraft met verschijnselen,
    die wij wel als ziekelijk moeten beschouwen. Het proces van
    het sublimeeren leidt, onder den invloed van de beschaving, tot
    sexueele perversies en psycho-neuroses beide. Deze twee toestanden
    staan nauw met elkaar in verband, wat blijkt uit de wijze, waarop
    Freud het proces van hun ontwikkeling beschouwt; zij staan tot
    elkaar als positief en negatief, en dan zijn sexueele perversies
    de positieve pool en psycho-neurosen de negatieve. Het gebeurt
    dikwijls, merkt hij op, dat een broeder sexueel pervers kan
    zijn, terwijl zijn zuster met een zwakker sexueel temperament,
    een zenuwlijderes is, wier symptomen een wijziging zijn van
    de perversies van den broeder; terwijl in veel families de
    mannen immoreel zijn en de vrouwen rein en verfijnd, maar zwaar
    nerveus. Die vrouwen, die geen tekort aan sexueele impuls hebben,
    lijden toch onder denzelfden druk van de beschaafde moraal,
    die ze in neurotische toestanden drijft. Het is een zeer ernstige
    onbillijkheid, merkt Freud op, dat de standaard der beschaving voor
    het sexueel leven dezelfde is voor alle menschen, omdat, hoewel
    sommigen hem, door hun gestel, gemakkelijk kunnen aannemen, hij
    voor anderen de zwaarste psychische opofferingen in zich sluit. Het
    ongetrouwde meisje, dat zwak van zenuwen geworden is, kunnen we
    niet aanraden verlichting te zoeken in het huwelijk, want zij moet
    sterk zijn om het huwelijk te "verdragen", terwijl wij een man
    aanraden in geen geval te trouwen met een meisje, dat niet sterk
    is. De getrouwde vrouw, die de teleurstellingen van het huwelijk
    ondervonden heeft, vindt gewoonlijk geen weg ter verlichting,
    dan door haar deugd op te geven. "Hoe strenger zij opgevoed is,
    en hoe volkomener zij onderworpen is geweest aan de eischen van
    de beschaving, des te meer vreest zij deze wijze van ontkomen,
    en in dezen strijd tusschen haar wenschen en haar plichtgevoel
    zoekt ook zij haar toevlucht--in de neurose. Niets beschermt haar
    deugd zoo zeker als de ziekte". Als we den invloed van de enge
    "beschaafde" opvatting van de sexueele moraal op vrouwen van een
    nog ruimer standpunt beschouwen, heeft Freud opgemerkt, blijkt,
    dat die niet beperkt is tot het voortbrengen van neurotische
    toestanden; hij raakt de geheele intellectueele geschiktheid van
    vrouwen. Haar opvoeding ontzegt haar iedere belangstelling voor
    sexueele kwesties, hoewel zulke kwesties van het hoogste belang
    voor haar zijn, want zij prent haar het oude vooroordeel in,
    dat iedere nieuwsgierigheid in zulke zaken onvrouwelijk en een
    bewijs van slechte neigingen is. Zoo worden zij afgeschrikt van het
    denken, en het weten verliest zijn waarde. Het denkverbod strekt
    zich automatisch en onvermijdelijk uit ver buiten de sexueele
    sfeer. "Ik geloof niet", eindigt Freud, "dat er een tegenstelling
    is tusschen intellectueel werk en sexueele werkzaamheid, zooals
    door Möbius verondersteld werd. Ik ben van meening, dat het
    ontwijfelbare feit van de intellectueele inferioriteit van zoo
    vele vrouwen voortkomt uit de belemmering in het denken, die haar
    opgelegd wordt met het doel haar sexualiteit te beteugelen".

    Het is eerst in de laatste jaren, dat dit probleem erkend is
    en in het oog gevat, hoewel eenzelvige denkers, zooals Hinton,
    zich scherp bewust zijn geweest van het bestaan ervan; want
    "treurende deugd", zooals Mrs. Ella Wheeler Wilcox het uitdrukt,
    "schaamt zich meer voor haar smart dan ongelukkige zonde,
    omdat de wereld tranen heeft voor deze en voor gene alleen
    spot". "Het is een bijna cynische trek van onze eeuw", schreef
    Hellpách eenige jaren geleden, "dat ze voortdurend het probleem
    behandelt van prostitutie, van politie-contrôle, van den leeftijd,
    waarop toestemming tot sexueelen omgang gegeven kan worden,
    van de "blanke slavernij", en dat zij den moreelen strijd van
    de vrouwelijke ziel voorbijgaat, zonder eenige poging om haar
    brandende vragen te beantwoorden".


Aan den anderen kant zien we, dat medische schrijvers niet alleen
met veel moreel vuur beweren, dat sexueele omgang buiten het huwelijk
altijd en volkomen onnoodig is, maar bovendien voor de onschadelijkheid
en zelfs voor de voordeelen van sexueele abstinentie pleiten.


    Ribbing, de Zweedsche professor, raadt, in zijn Hygiène Sexuelle
    sexueele abstinentie buiten het huwelijk aan, en beweert, dat
    ze onschadelijk is. Gilles de la Tourette, Féré, en Augagneur in
    Frankrijk zijn het daarmee eens. In Duitschland zegt Fürbringer
    (Senator and Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage,
    deel I, p. 228), dat zelfbeheersching mogelijk is en noodig, hoewel
    hij toegeeft, dat ze toch in buitengewone gevallen ernstige schade
    kan doen. Eulenburg (Sexuale Neuropathie, p. 14), betwijfelt of wel
    iemand, die overigens een verstandig leven leidde, ooit ziek werd,
    of meer beslist neurasthenisch door sexueele abstinentie. Hegar
    ontkent in zijn antwoord op de argumenten van Bebel in zijn
    welbekend boek over vrouwen, dat sexueele abstinentie ooit
    satiriasis of nymphomania kan veroorzaken. Näcke, die herhaaldelijk
    het vraagstuk der sexueele abstinentie behandeld heeft (bv., Archiv
    für Kriminal-Anthropologie, 1903, deel I en Sexual-Probleme,
    Juni 1908), houdt staande, dat sexueele abstinentie, op zijn
    ergst zeldzame en lichte ongunstige gevolgen kan hebben, en dat
    ze niet meer kans heeft om krankzinnigheid te veroorzaken, zelfs
    bij individuen die er aanleg voor hebben, dan de tegenovergestelde
    uitersten van sexueele excessen en masturbatie. Hij voegt er bij,
    dat voor zoover zijn eigen waarnemingen betreft, de patienten in
    krankzinnigengestichten maar zelden lijden onder hun gedwongen
    sexueele abstinentie.

    Het is echter in Engeland, dat de deugden van sexueele abstinentie
    het luidst en met den meesten nadruk verkondigd zijn, soms
    inderdaad met een groot gebrek aan verstandige matiging. Acton zet,
    in zijn Reproductive Organs het traditioneele Engelsche standpunt
    uiteen, evenals Beale in zijn Morality and the Moral Question. Een
    meer bekend vertegenwoordiger van hetzelfde gezichtspunt was Paget,
    die in zijn verhandeling over "Sexueele Hypochondriasis", sexueelen
    omgang verbond met "diefstal of leugen". Ook Sir William Gowers
    (Syphilis and the Nervous System, 1892, p. 126) verkondigt de
    voordeelen van "ongeschonden kuischheid", meer speciaal als een
    methode om syphilis te vermijden. Hij is echter niet zeer hoopvol,
    zelfs wat zijn eigen geneesmiddel aangaat, want hij voegt er bij:
    "Wij kunnen maar weinig grond vinden voor de hoop, dat de kwaal
    zoodoende belangrijk zal verminderen". Hij zou echter aan het
    individu toch kuischheid willen prediken en doet het met al den
    ijver van een middeleeuwsch monnik. "Met al de kracht, die kennis,
    welke ik bezit en met de autoriteit, die ik heb, geven kan,
    verklaar ik, dat geen mensch nog ooit in het minst er slechter
    aan toe was, omdat hij zelfbeheersching in praktijk bracht,
    of er beter aan toe, omdat hij dat niet deed. Van de laatsten
    zijn allen moreel slechter geworden; een duidelijke meerderheid
    is er ook physiek op achteruit gegaan; en voor geen klein deel
    is het resultaat, en dat zal het altijd zijn, volkomen physieke
    schipbreuk op een van de vele scherpe, puntige rotsen, die op den
    levensweg voorkomen en die niemand kan vermijden". In Amerika geldt
    hetzelfde standpunt in ruimen kring en Dr. J. F. Scott betoogt in
    zijn Sexual-Instinct (tweede druk, 1908, hoofdst. III) met veel
    kracht en met een grooten woordenvloed ten gunste van sexueele
    abstinentie. Hij wil zelfs niet toegeven dat de zaak van twee
    kanten beschouwd kan worden, hoewel als hij hierin gelijk had, de
    lengte en de kracht van zijn betoog onnoodig zouden zijn geweest.

    Onder medische autoriteiten, die de kwestie van sexueele
    abstinentie in den breede hebben behandeld is het inderdaad
    gewoonlijk niet mogelijk zulke onvermengd gunstige meeningen
    te vinden, als die ik juist aangehaald heb. Er kan echter
    geen twijfel aan zijn, dat een groot deel der medici, op den
    voorgrond tredende en uitstekende autoriteiten niet uitgesloten,
    als zij nu en dan tegenover de kwestie komen te staan of sexueele
    abstinentie onschadelijk is, meteen den weg zullen inslaan,
    die klaarblijkelijk den minsten tegenstand geeft en antwoorden:
    Ja. Slechts in een paar gevallen zullen zij eenige beperking
    maken bij dit bevestigend antwoord. Deze neiging wordt zeer
    goed geïllustreerd door een onderzoek gedaan door Dr. Ludwig
    Jacobsohn, van St. Petersburg ("Die Sexuelle Enthaltsamkeit im
    Lichte der Medizin", St. Petersburger Medizinische Wochenschrift,
    Maart den 17den 1907). Hij schreef aan meer dan twee honderd
    bekende Russische en Duitsche professoren in de physiologie,
    neurologie, psychiatrie, om hun te vragen of zij sexueele
    abstinentie als onschadelijk beschouwden. De meerderheid
    gaf geen antwoord; elf Russische en acht en twintig Duitsche
    professoren antwoordden, maar vier van hen zeiden alleen maar,
    dat "zij geen persoonlijke ondervinding" hadden etc.; er bleven
    er dus vijf en dertig over. Van deze was P. E. Pflüger, uit Bonn,
    sceptisch gestemd jegens het voordeel van eenige propaganda voor
    de abstinentie: "als al de autoriteiten van de wereld verklaarden,
    dat abstinentie onschadelijk was, dan zou dat geen invloed op de
    jeugd hebben. Er zijn hier krachten in het spel, die door alle
    hinderpalen heenbreken". De onschadelijkheid van abstinentie werd
    toegegeven door Kräpelin, Cramer, Gärtner, Tuczek, Schottelius,
    Gaffky, Finkler, Selenew, Lassar, Seifert, Gruber; de laatste
    voegde er echter aan toe, dat hij zeer weinig abstinente jonge
    mannen kende, en dat hijzelf abstinentie alleen goed vond vóór
    de volle ontwikkeling, en omgang zelfs vóór dien tijd niet
    gevaarlijk achtte, als hij matig was. Brieger kende gevallen van
    abstinentie zonder schadelijke gevolgen, maar hij zelf meende,
    dat geen algemeene opinie kon gegeven worden. Jürgensen zeide,
    dat abstinentie op zichzelf niet schadelijk is, maar dat in sommige
    gevallen omgang een meer weldadigen invloed heeft. Hoffmann zeide,
    dat abstinentie onschadelijk is, en hij voegde er bij dat, hoewel
    ze zeker tot onanie leidt, deze beter is dan gonorrhea, om van
    syphilis te zwijgen, en gemakkelijk binnen de perken gehouden
    kan worden. Strümpell antwoordde, dat sexueele abstinentie
    onschadelijk is, en indirect nuttig, omdat ze beschermt tegen
    het gevaar van venerische ziekten, maar dat sexueele omgang, daar
    deze het normale is, altijd meer wenschelijk blijft. Hensen zeide,
    dat abstinentie niet onvoorwaardelijk aanbevolen kan worden. Rumpff
    antwoordde, dat abstinentie voor de meeste menschen niet schadelijk
    was vóór den leeftijd van dertig, maar dat er na dien leeftijd
    een neiging was tot geestelijke obsessies, en dat het huwelijk
    op vijf en twintigjarigen leeftijd gesloten moest worden. Ook
    Leyden meende dat abstinentie onschadelijk is tot omstreeks
    dertig jaar, waarna ze leidt tot psychische onregelmatigheden,
    vooral toestanden van angst en een zekere onnatuurlijkheid. Hein
    antwoordde, dat abstinentie onschadelijk is voor de meesten,
    maar dat ze bij sommigen leidt tot hysterische uitingen en
    indirect tot slechte gevolgen door masturbatie, terwijl voor
    den normalen mensch abstinentie niet direct weldadig kan zijn,
    omdat omgang natuurlijk is. Grützner meende, dat abstinentie bijna
    nooit schadelijk is. Neisser geloofde, dat een langer volgehouden
    abstinentie dan nu de gewoonte is, weldadig zou zijn, maar gaf
    toe, dat door onze beschaving de sexueele prikkels ontstaan;
    hij voegde er bij, dat hij natuurlijk voor gezonde menschen
    geen bezwaar zag in omgang. Hoche antwoordde, dat abstinentie
    volkomen onschadelijk is bij normale personen, maar niet altijd bij
    abnormale personen. Weber meende, dat ze een nuttigen invloed had
    door het vermeerderen van de kracht van den wil. Tarnowsky zeide,
    dat abstinentie goed is op jeugdigen mannelijken leeftijd, maar
    dat ze waarschijnlijk ongunstig zal werken na de vijf en twintig
    jaar. Orlow antwoordde, dat ze vooral in de jeugd onschadelijk
    is en dat een man even kuisch moest zijn als zijn vrouw. Popow
    zeide, dat abstinentie op iederen leeftijd goed is en de energie
    bewaart. Blumenau zeide, dat op den volwassen leeftijd abstinentie
    noch normaal noch weldadig is, en gewoonlijk tot masturbatie leidt,
    hoewel niet altijd tot nerveuze ongesteldheden; maar dat zelfs
    masturbatie beter is dan syphilis. Tschririew zag tot dertig
    jaar geen nadeel in abstinentie, en meende, dat sexueele zwakte
    waarschijnlijk eer volgen zou op exces dan op abstinentie. Tschish
    beschouwde abstinentie als weldadig eer dan als schadelijk tot
    vijf en twintig of acht en twintig, maar meende, dat het na
    dien leeftijd moeilijk was te beslissen; dan schijnen nerveuze
    veranderingen te worden veroorzaakt. Darkschewitz beschouwde
    abstinentie als onschadelijk tot vijf en twintig jaar. Fränkel
    zeide, dat ze onschadelijk is voor de meesten, maar dat voor een
    groot aantal menschen omgang noodzakelijk is. Erb's opinie wordt
    door Jacobsohn beschouwd als alleen te staan; hij plaatste den
    leeftijd, waarop abstinentie onschadelijk is op twintig jaar; na
    dien leeftijd beschouwde hij ze als nadeelig voor de gezondheid, en
    hij meent, dat ze een ernstige belemmering is voor het werk en voor
    het karakter, terwijl ze bij neurotische personen tot nog ernstiger
    gevolgen leidt. Jacobsohn komt tot de conclusie, dat de algemeene
    opinie van hen, die de vraag beantwoorden, aldus kan uitgedrukt
    worden: "De jeugd behoort abstinent te zijn. Abstinentie kan hen
    op geenerlei wijze benadeelen; integendeel, ze is weldadig. Als
    onze jonge menschen abstinent willen blijven en buitenechtelijk
    verkeer vermijden, dan zullen zij een hoog liefde-ideaal behouden
    en zich bewaren voor venerische ziekten".

    De onschadelijkheid van sexueele abstinentie werd in Amerika
    evenzeer verkondigd in een besluit, dat de American Medical
    Association in 1906 nam. De conclusie, die aldus formeel
    aangenomen werd, was in deze woorden vervat: "Zelfbeheersching
    is niet onbestaanbaar met gezondheid". We moeten ons algemeen
    voor oogen stellen, dat abstracte voorstellen van deze soort
    geen waarde hebben, omdat zij niets beteekenen. Ieder persoon,
    die in het bezit van zijn verstand is, moet, als hij gesteld
    wordt voor den eisch stoutweg de verklaring "Zelfbeheersching is
    niet onbestaanbaar met gezondheid" goed te keuren of te verwerpen,
    die goedkeuren. Hij zou vast kunnen gelooven, dat zelfbeheersching
    onbestaanbaar is met de gezondheid van een ieder, en toch, als hij
    eerlijk was in het gebruik van de taal, zou het onmogelijk voor hem
    zijn om de vage en abstracte propositie, dat "Zelfbeheersching niet
    onbestaanbaar is met gezondheid" te verwerpen. Zulke verklaringen
    zijn daarom niet alleen waardeloos, maar werkelijk misleidend.

    Het is duidelijk, dat volstrekt onbeperkte opinies ten gunste van
    sexueele abstinentie niet berusten op medische, maar op wat de
    schrijvers beschouwen als te zijn moreele overwegingen. Bovendien
    is het, daar dezelfde schrijvers zich gewoonlijk even nadrukkelijk
    uitspreken over de voordeelen van sexueelen omgang in het
    huwelijk, duidelijk, dat zij zich schuldig gemaakt hebben aan een
    tegenstrijdigheid. Dezelfde daad kan niet, zooals Näcke terecht
    zegt, goed of slecht worden, al naar dat ze gedaan wordt in het
    huwelijk of daar buiten. Er is geen tooverkracht in een paar
    woorden, uitgesproken door een priester of een ambtenaar van den
    burgerlijken stand.

    Remondino (loc. cit.) merkt op, dat de autoriteiten, die
    zich schuldig hebben gemaakt aan verklaringen ten gunste van
    de onvoorwaardelijke voordeelen van sexueele abstinentie,
    dikwijls in drie dwalingen vervallen: (1) zij generaliseeren
    te veel; in plaats van ieder geval afzonderlijk te beschouwen,
    naar zijn aard; (2) zij stellen zich niet duidelijk voor oogen,
    dat de menschelijke natuur door zeer heterogene en samengestelde
    motieven beïnvloed wordt en dat men niet kan aannemen, dat ze
    alleen afhankelijk is van motieven van abstracte moraal; (3)
    zij negeeren het groote leger van onanisten en sexueel perversen,
    die niet klagen over sexueel lijden, maar die door het volhouden
    van een strenge sexueele abstinentie, voor zoover het normale
    verhoudingen betreft, langzamerhand in stroomen geraken, waaruit
    geen terugkeer mogelijk is.


Tusschen hen, die onvoorwaardelijk de onschadelijkheid van sexueele
abstinentie toegeven of verwerpen, vinden wij een gematigde partij
van autoriteiten, wier opinies meer voorwaardelijk zijn. Velen van
hen, die deze meer voorzichtige positie innemen, zijn mannen, wier
opinie groot gewicht in de schaal legt, en het is waarschijnlijk,
dat eerder bij hen, dan bij de meer uiterste voorstanders aan beide
zijden, de verstandigste zienswijze voorkomt. Een zoo samengestelde
kwestie als deze kan niet goed alleen in het abstracte onderzocht
worden en kan evenmin door kortweg een ontkenning of bevestiging
opgelost worden. Het is een zaak, waarin ieder geval zijn eigen
speciale en persoonlijke overweging vereischt.


    "Waar zulk een duidelijke tegenstelling tusschen de meeningen
    is, daar ligt de waarheid niet uitsluitend aan één kant", merkt
    Löwenfeld op (Sexualleben und Nervenleiden, tweede uitgave,
    p. 40). Sexueele abstinentie is zeker dikwijls nadeelig voor
    neuropatische personen. (Dit wordt tegenwoordig door een groot
    aantal autoriteiten aangenomen, en werd misschien het eerst
    beslist geconstateerd door Krafft-Ebing, "Ueber Neurosen durch
    Abstinenz", Jahrbuch für Psychiatrie 1889, p. 1). Löwenfeld
    vindt geen speciale neiging tot neurasthenie onder de Katholieke
    geestelijkheid, en als ze voorkomt, is er geen reden een sexueele
    oorzaak aan te nemen. "Bij gezonde en niet erfelijk neuropatische
    menschen is volkomen abstinentie mogelijk zonder nadeel voor
    het zenuwstelsel". Schadelijke gevolgen, gaat hij voort, komen,
    als zij zich voordoen, zelden voor tusschen de vier en twintig
    en zes en dertig jaar, en zelfs dan zijn ze gewoonlijk niet
    ernstig genoeg om aanleiding te geven tot een bezoek aan den
    dokter, daar ze voornamelijk bestaan in het veelvuldig voorkomen
    van zaaduitstortingen, pijn in de ballen of in het rectum,
    overgevoeligheid in tegenwoordigheid van vrouwen of het zich
    verdiepen in sexueele denkbeelden. Als zich echter omstandigheden
    voordoen, die speciaal de sexueele emoties prikkelen, dan kan
    neurasthenie veroorzaakt worden. Löwenfeld is het eens met Freud en
    Gattel, dat de angstneurose meermalen voorkomt bij de abstinenten,
    en dat zorgvuldig onderzoek aantoont, dat de abstinentie een
    factor is, die ze te voorschijn roept in beide seksen. Het is
    een gewoon verschijnsel bij jonge vrouwen, die getrouwd zijn
    met veel oudere mannen, en komt dikwijls voor in de eerste jaren
    van het huwelijk. Onder speciale omstandigheden kan abstinentie
    dus schadelijk zijn, maar over het geheel zijn de moeilijkheden,
    die voortkomen uit deze abstinentie niet ernstig; zij veroorzaken
    alleen bij uitzondering werkelijke stoornissen in de nerveuze en
    psychische sferen. Ook Moll neemt een dergelijk gematigd standpunt
    in. Hij beschouwt sexueele abstinentie vóor het huwelijk als het
    ideaal, maar hij wijst er op, dat wij alle doctrinaire uitersten
    bij het prediken van sexueele abstinentie moeten vermijden,
    omdat zulke prediking slechts leiden zal tot huichelarij. Omgang
    met prostituées en de neiging om van vrouw te veranderen als
    van een kleedingstuk, voeren tot verlies van gevoeligheid
    voor het geestelijke en persoonlijke element in de vrouw,
    terwijl de gevaren van sexueele abstinentie niet meer overdreven
    moeten worden dan de gevaren van sexueelen omgang (Moll, Libido
    Sexualis 1898, deel i p. 848; id., Konträre Sexualempfindung,
    1899, p. 588). Ook Bloch (in een hoofdstuk over de kwestie van
    sexueele abstinentie in zijn Sexualleben unserer Zeit, 1908)
    neemt een dergelijk standpunt in. Hij raadt aan onthouding in de
    jeugd en tijdelijke onthouding op den volwassen leeftijd, omdat
    zulke abstinentie waarde heeft niet alleen voor het behouden
    en wijzigen van de energie, maar ook om den nadruk te leggen
    op het feit, dat het leven andere dingen heeft om na te streven
    dan alleen sexueele. Redlich (Medizinische Klinik, 1908, No. 7)
    neemt in een nauwkeurige studie over de medische gezichtspunten
    van de kwestie, een gemiddeld standpunt in, wat de betrekkelijke
    voor- en nadeelen van sexueele abstinentie betreft. "Wij zouden
    willen zeggen, dat sexueele abstinentie niet een toestand is,
    die onder alle omstandigheden en tot iederen prijs moet vermeden
    worden, hoewel het waar is, dat voor de meerderheid van de gezonde
    volwassen personen geregeld sexueel verkeer goed is en soms zelfs
    moet aangeraden worden".

    We kunnen er bijvoegen, dat van het standpunt van Christelijke
    godsdienstige moraal deze zelfde houding tusschen de uitersten van
    beide partijen, die de voordeelen van sexueele abstinentie erkent,
    maar er niet op staat, dat zij tot iederen prijs moeten verkregen
    worden, ook vertegenwoordigers heeft gevonden. Zoo behandelt in
    Engeland een Anglikaansch geestelijke, de Reverend H. Northcote
    (Christianity and Sex Problems, blz. 58, 60) gematigd en op
    sympathieke wijze de moeilijkheden van sexueele abstinentie; hij
    is er in het geheel niet van overtuigd, dat zulke abstinentie
    altijd een onvermengd voordeel is; terwijl in Duitschland een
    Katholiek priester, Karl Jentsch (Sexualethik, Sexual Justiz,
    Sexualpolizei, 1900) zich er toe zet, de sterke en onvermengde
    beweringen van Ribbing ten gunste van de sexueele abstinentie
    te weerleggen. Jentsch drukt zijn opinie aldus uit: "De houding
    van vaders, van de publieke opinie, van den Staat en van de Kerk
    tegenover den jongen man in deze zaak moest zijn: Tracht u te
    onthouden tot het huwelijk. Velen slagen hierin. Als gij slaagt,
    is het goed. Maar als ge niet kunt slagen, is het onnoodig uzelf
    verwijten te doen en u te beschouwen als een schurk of als een
    verloren zondaar. Als gij u maar niet overgeeft aan enkel genot
    of losbandigheid, maar tevreden zijt met wat noodig is om uw
    gemoedsrust, zelfbeheersching, en opgewekte geschiktheid tot
    werken te herstellen, en mits gij vooral de voorzorgen in acht
    neemt, die dokters of ervaren vrienden u op het hart drukken".


Als wij zoo de drie stroomen van meeningen van deskundigen over
deze kwestie van sexueele abstinentie analyseeren en nauwkeurig
onderzoeken--de opinies van hen, die er gunstig jegens gestemd
zijn, van hen, die er tegen zijn, en van hen die den middenweg
kiezen--dan kunnen we nauwelijks nalaten tot de conclusie te komen,
dat de geheele discussie al zeer onbevredigend is. De toestand van
"sexueele abstinentie" is een volkomen vage en onbepaalde toestand. Het
onbepaalde karakter, het zinlooze zelfs van de uitdrukking "sexueele
abstinentie" blijkt uit de veelvuldigheid waarmee zij, die er over
redeneeren, aannemen dat ze kan, misschien zal, of zelfs moet omvatten
masturbatie. Dat feit op zichzelf berooft ze voor een groot deel van
haar waarde als moraal en ook als abstinentie. Op dit punt komen we
inderdaad tot de meest fundamenteele critiek, die op het begrip van
"sexueele abstinentie" toepasselijk is. Rohleder, een ervaren medicus
en een erkend autoriteit in kwesties van sexueele pathologie, heeft
de gangbare denkbeelden over "sexueele abstinentie" aan een scherpe
critiek onderworpen in een tamelijk uitgebreid en belangrijk artikel
[93]. Hij ontkent, dat er strikte abstinentie bestaat. "Sexueele
abstinentie", zegt hij, in de strikte beteekenis van het woord, moet
abstinentie in zich sluiten niet alleen van sexueelen omgang, maar ook
van auto-erotische uitingen, van masturbatie, van homosexueele daden,
van alle sexueel perverse handelingen. Ze moet verder omvatten een
voortdurende abstinentie van toegeven aan erotische voorstellingen
en wellustige droomerijen. Als het echter mogelijk is zoo het
geheele psychische veld te maken tot een tabula rasa, voor zoover
de sexueele werkzaamheid betreft--en als ze dat niet voortdurend en
onafgebroken is, dan is er geen strikte sexueele abstinentie--dan,
zegt Rohleder, moeten wij overwegen of we niet te doen hebben met
een geval van sexueele ongevoeligheid, anaphrodisia sexualis. Dat is
een kwestie die maar zelden zoo al ooit in het oog gevat wordt door
hen, die sexueele abstinentie bespreken. Het is echter een uiterst
gepaste kwestie, zooals Rohleder met nadruk zegt, want, als er
sexueele ongevoeligheid bestaat, dan vervalt de kwestie van sexueele
abstinentie, daar wij ons alleen kunnen "onthouden" van handelingen,
die in onze macht zijn. Volkomen sexueele ongevoeligheid is echter
een zoo zeldzame toestand, dat ze in de praktijk buiten beschouwing
kan blijven, en daar de sexueele impuls, als zij bestaat, door een
physiologische noodzakelijkheid soms op een of andere wijze werkzaam
moet worden--zelfs als het, volgens het standpunt van Freud alleen maar
is door verandering in een of anderen neurotischen toestand--komen
wij tot de conclusie, dat "sexueele abstinentie" strikt onmogelijk
is. Rohleder heeft een paar gevallen gehad, waarbij het scheen
dat hij met geen mogelijkheid kon ontkomen aan de conclusie, dat
sexueele abstinentie bestond, maar bij deze alle vond hij later
dat hij zich vergist had, meestal ten gevolge van de gewoonte van
masturbatie bij den patient, waarvan hij meent, dat ze zeer veel
voorkomt en zeer dikwijls vergezeld gaat van een hardnekkige poging
om den medicus over het bestaan ervan te misleiden. De eenige soort
van "sexueele abstinentie", die bestaat, is een gedeeltelijke en
tijdelijke abstinentie. In plaats van, zooals sommigen, te zeggen:
"Voortdurende abstinentie is onnatuurlijk en kan niet bestaan zonder
lichamelijk en geestelijk nadeel", moesten we volgens Rohleder zeggen:
"Voortdurende abstinentie is onnatuurlijk en heeft nooit bestaan".

Als we deze chaotische massa van opinies beschouwen, moeten wij wel
gevoelen dat de geheele discussie om een zuiver negatief denkbeeld
draait, en dat fundamenteele feit is verantwoordelijk voor wat op
het eerste gezicht verbluffend tegenstrijdige verklaringen schenen te
zijn. Als wij dat, wat algemeen beschouwd wordt als het godsdienstige
en moreele standpunt van de zaak, zouden moeten uitschakelen, een
standpunt, laten we dat niet vergeten, dat geen betrekking heeft op
de essentieele natuurlijke feiten van de kwestie--dan moeten we wel
opmerken, dat deze groot schijnende verschillen in overtuiging binnen
zeer nauwe en beuzelachtige grenzen zouden worden teruggebracht.

Wij kunnen de impuls van reproductie niet gelijk stellen met de
voedingsimpuls. Er zijn zeer belangrijke verschillen tusschen de
twee, meer speciaal het fundamenteele verschil, dat, terwijl de
bevrediging van de eene impuls absoluut noodzakelijk is voor het
leven van het individu en van het ras beide, de bevrediging van
de andere alleen absoluut noodzakelijk is voor het leven van het
ras. Maar als we deze kwestie terug voeren tot een van "sexueele
abstinentie", dan plaatsen we ze klaarblijkelijk op dezelfde basis
als die van abstinentie van voedsel, dat is te zeggen juist aan
den tegenovergestelden pool dan waarop we ze plaatsen, als we
ze (evenals in het voorafgaande hoofdstuk) beschouwen van het
standpunt van ascetisme en kuischheid. Zoo komt het, dat er op
deze negatieve basis werkelijk een belangwekkende analogie bestaat
tusschen onthouding van voedsel, hoewel die noodzakelijkerwijze
alleen maar onvolkomen en voor korten tijd kan worden gehandhaafd,
en sexueele abstinentie, die langer en meer volkomen volgehouden
wordt. Een patient van Janet schijnt deze overeenkomst duidelijk
aan te toonen. Nadia, die Janet vijf jaar lang kon bestudeeren,
was een jonge vrouw van zeven en twintig, gezond en intelligent,
en niet lijdende aan hysterie of anorexia, want zij had een normalen
eetlust. Maar ze had een manie; zij wenschte mager te zijn en om dit
doel te bereiken verminderde zij haar maaltijden tot op een minimum,
alleen wat soep en een paar eieren. Zij leed zeer onder de abstinentie,
die zij zich zelf zoo oplegde, en was altijd hongerig, hoewel soms
haar honger verborgen werd door de onvermijdelijke maagbezwaren, door
een zoo lang volharden in dit régime veroorzaakt. Soms was ze wel zoo
hongerig geweest, dat ze begeerig alles verslonden had wat ze machtig
kon worden, en herhaaldelijk kon zij de verleiding niet weerstaan in
het geheim een paar biscuits te eten. Zulke daden veroorzaakten haar
een verschrikkelijk berouw, maar toch deed zij ze weer. Zij besefte de
groote krachtsinspanning, die van haar door deze levenswijze geëischt
werd, en beschouwde zichzelf werkelijk als een heldin, omdat ze zoo
lang weerstand bood. "Soms", vertelde zij aan Janet, "bracht ik uren
door met denken aan voedsel, zoo hongerig was ik. Ik slikte mijn
speeksel in, ik beet op mijn zakdoek, ik rolde mij over den grond,
zoo verlangde ik naar eten. Ik zocht boeken op met beschrijvingen van
maaltijden en feesten, ik trachtte mijn honger te bedaren, door mij
te verbeelden dat ook ik al die goede dingen genoot. Ik was werkelijk
uitgehongerd, en behalve een paar zwakheden met biscuits, weet ik dat
ik veel moed getoond heb". [94] Het denkbeeld, dat Nadia bewoog mager
te willen wezen, komt overeen met het denkbeeld van den abstinenten
mensch, dat hij "moreel" wil leven, en verschilt er alleen van doordat
het het voordeel heeft van eenigszins meer positief en persoonlijk
te zijn, want het denkbeeld van den persoon, die sexueel toegeven
wil vermijden, omdat het "niet goed" is, is dikwijls niet alleen
negatief, maar onpersoonlijk en opgelegd door zijn maatschappelijke en
godsdienstige omgeving. Nadia's nu en dan voorkomende uitbarstingen van
roekelooze begeerigheid komen overeen met de plotselinge impulsen om
zijn toevlucht te nemen tot de prostitutie, en haar geheime zwakheden
met de biscuits, gevolgd door scherp berouw, tot terugvallen in de
gewoonte van masturbatie. Haar buien van strijd en van rollen op den
grond zijn precies gelijk aan de uitbarstingen van nutteloos begeeren,
die nu en dan voorkomen bij jonge abstinente mannen en vrouwen, als ze
gezond en sterk zijn. Het in gedachten vervuld zijn met maaltijden en
met literaire beschrijvingen van maaltijden is duidelijk analoog met
het bezig zijn van den abstinenten mensch met wellustige gedachten en
erotische boeken. Ten slotte komt de overtuiging van Nadia, dat zij
een heldin is, geheel overeen met de houding van zelfgenoegzaamheid,
die de sexueel abstinenten zoo dikwijls kenmerkt.

Als wij de diepe en suggestieve studie van Freud over het probleem
van sexueele abstinentie met betrekking tot de "beschaafde" sexueele
moraal raadplegen, dan vinden we, dat, hoewel hij geen melding maakt
van de analogie met het onthouden van voedsel, zijn woorden voor
het grootste gedeelte gelijkelijk toepasselijk zouden zijn op beide
gevallen. "De taak, een zoo machtig instinct als de sexueele impuls
ten onder te brengen, anders dan door bevrediging", schrijft hij, "is
er een, die de geheele kracht van een mensch verbruikt. Onderwerping
door sublimeeren, door de sexueele krachten op hoogere paden van
beschaving te leiden, kan misschien aan een minderheid gelukken, en
zelfs aan deze alleen maar voor een tijd, het minst gemakkelijk in
de jaren van vurige jeugdenergie. De meerderheid wordt neurotisch
of komt op andere wijze in moeilijkheden. De ondervinding leert,
dat het meerendeel van de "beschaafde" menschen door hun gestel niet
opgewassen zijn tegen de taak der abstinentie. Wij zeggen wel, dat de
strijd met dezen machtigen aandrang, en de nadruk die deze strijd legt
op de ethische en æsthetische krachten in de ziel, het zieleleven,
het karakter "staalt", en voor eenige gunstig aangelegde naturen is
dit waar; we moeten ook erkennen, dat het verschil in individueel
karakter, dat zoo uitgesproken is in onzen tijd, alleen mogelijk
wordt door sexueele beperkingen. Maar in verreweg de meeste gevallen
verbruikt de strijd met de zinnelijkheid al de beschikbare kracht
van het karakter, en dit juist op den tijd, dat de jonge man al zijn
kracht noodig heeft om zich een plaats in de wereld te veroveren" [95].

Als wij het probleem op deze negatieve basis van abstinentie geplaatst
hebben, dan is het moeilijk in te zien hoe we de juistheid van Freud's
conclusies kunnen betwisten. Zij gelden evenzeer voor onthouding
van voedsel als voor onthouding van sexueele liefde. Als wij het
probleem op een meer positieve basis plaatsen, en als we in staat zijn
de meer actieve en vruchtbare motieven van ascetisme en kuischheid
op te roepen, dan is deze ongelukkige strijd tegen een natuurlijken
aandrang veroordeeld. Als kuischheid een ideaal is van het harmonieuze
spel van al de organische impulsen van ziel en lichaam, als ascetisme
eigenlijk is het athletisch streven naar een waardig doel, dat, voor
een tijd, een onverschilligheid veroorzaakt voor het bevredigen van
de sexueele impulsen, dan staan wij op gezonden en natuurlijken grond
en wordt er geen energie verspild in een vruchteloos streven naar een
negatief doel, hetzij dit kunstmatig van buiten af opgelegd is, zooals
gewoonlijk, of dat het vrijwillig gekozen is door het individu zelf.

Want er is in werkelijkheid geen volkomen analogie tusschen sexueel
verlangen en honger, tusschen abstinentie van sexueele verhoudingen
en abstinentie van voedsel. Als we ze beide op de basis plaatsen van
abstinentie, dan plaatsen we ze op een basis, die past voor de impuls
voor sexueele liefde. Wij kunnen geen genoegen verschaffen en geen
dienst bewijzen aan ons voedsel, als wij het eten. Maar de helft van
sexueele liefde, misschien de meest belangrijke en veredelende helft,
ligt in wat wij geven en niet in wat wij nemen. Als we deze kwestie
terugbrengen tot het lage niveau van abstinentie, dan leggen we het
zwaartepunt ervan niet alleen in een negatieve ontkenning, maar we
maken er een kwestie van, die alleen ons zelf raakt. In plaats van te
vragen: Hoe kan ik vreugde en kracht geven aan iemand anders? vragen
we alleen: Hoe kan ik louter mijn deugd bewaren?

Daarom is het, dat, van welk gezichtspunt we de kwestie ook
beschouwen,--hetzij met betrekking tot de in het oog springende
tegenspraak, welke er is tusschen de autoriteiten, die deze kwestie
besproken hebben, of van het door elkaar halen hier van moreele
en physiologische overwegingen, of van het enkel negatieve en
onnatuurlijke karakter van de "deugd", die zoo ingesteld wordt, of
in het mislukken, dat er in opgesloten ligt, van alle pogingen om de
veredelende, altruïstische en wederkeerige zijde van sexueele liefde te
vatten,--van welk standpunt wij het probleem van "sexueele abstinentie"
ook naderen, we moeten overeenkomen dit alleen te doen onder protest.

Als wij dan besluiten het onderwerp nader te onderzoeken, en tot
de overtuiging gekomen zijn--aan welke wij, met het oog op al het
bewijsmateriaal nauwelijks ontkomen kunnen--dat, terwijl sexueele
abstinentie, in zoover ze als mogelijk erkend kan worden, niet
onbestaanbaar is met gezondheid, er toch vele volwassenen zijn,
voor wie ze schadelijk is, en een nog veel grooter aantal voor
wie ze, als ze lang aanhoudt, ongewenscht is, stuiten we op een
ernstig probleem. Het is een probleem, waar ieder mensch tegenover
komt te staan, en vooral de medicus die geroepen kan worden in deze
zaak ambtelijk raad te geven aan zijn medemenschen. Als sexueele
verhoudingen soms wenschelijk zijn voor ongehuwde of gehuwde personen,
die om de een of andere reden van de huwelijksvereeniging uitgesloten
zijn, is een dokter dan gerechtigd zulke sexueele verhoudingen aan
zijn patient aan te raden? Dit is een vraag, die dikwijls besproken
en in tegenovergestelden zin beantwoord is.


    Verschillende beroemde medici, vooral in Duitschland, hebben
    het voor den plicht van den dokter verklaard sexueelen
    omgang aan zijn patient aan te bevelen, telkens als hij dit
    noodig acht. Gyurkovechky, bij voorbeeld, heeft deze kwestie
    uitvoerig behandeld, en ze bevestigend beantwoord. Nyström
    (Sexual-Probleme, July, 1908, p. 413) zegt, dat het de plicht
    van den medicus is, in sommige gevallen van sexueele zwakte,
    als alle andere behandelingsmethoden gefaald hebben, sexueelen
    omgang als het beste geneesmiddel aan te bevelen. Dr. Max
    Marcuse acht het den onvoorwaardelijken plicht van den dokter,
    sexueelen omgang in sommige gevallen aan te raden, zoowel
    aan mannen als aan vrouwen, en heeft bij vele gelegenheden in
    dezen geest gesproken (b.v. Darf der Arzt zum Ausserehelichen
    Geschlechtsverkehr raten? 1904). Marcuse is gedecideerd van
    meening, dat een dokter, die, terwijl hij zich laat influenceeren
    door moreele, sociologische of andere overwegingen, nalaat
    sexueelen omgang aan te raden, als hij dien voor de gezondheid
    van den patient wenschelijk acht, zijn beroep onwaardig is,
    en òf de geneeskunde moest opgeven, òf zijn patienten naar
    andere dokters moest zenden. Deze houding schijnt, hoewel ze
    gewoonlijk niet zoo nadrukkelijk geuit wordt, in ruimen kring
    aangenomen te worden. Lederer gaat zelfs nog verder, als hij
    zegt (Monatschrift für Harnkrankheiten und Sexuelle Hygiene,
    1906, deel 3), dat het de plicht van den medicus is een vrouw,
    die lijdende is door de impotentie van haar man, aan te raden
    omgang te hebben met een anderen man, en hij voegt er bij dat
    "of zij dat doet met de toestemming van haar man, een zaak is,
    die den dokter niet aangaat, daar hij niet een bewaker is van
    de moraal, maar een bewaker van de gezondheid". De medici die
    in het publiek deze houding aannemen, vormen echter een kleine
    minderheid. In Engeland heeft, voor zoover ik weet, geen bekend
    medicus openlijk verklaard, dat het de plicht van den dokter
    is sexueelen omgang buiten het huwelijk aan te raden, hoewel,
    het is nauwelijks noodig het er bij te voegen, het in Engeland,
    evenals in andere landen voorkomt, dat dokters, zelfs vrouwelijke
    dokters, van tijd tot tijd in een persoonlijk onderhoud er hun
    ongehuwde en zelfs hun gehuwde patienten op wijzen, dat sexueele
    omgang waarschijnlijk weldadig zou zijn.

    De plicht van den dokter om sexueelen omgang aan te raden is met
    evenveel nadruk ontkend, als ze aangeprezen wordt. Zoo wilde
    Eulenburg (Sexuale Neuropathie, p. 43), onder geen voorwaarde
    buitenechtelijke verhoudingen aan zijn patient aanraden; "zulke
    raad ligt geheel buiten de bevoegdheid van den dokter". Ze wordt
    natuurlijk ontkend door hen, die sexueele abstinentie beschouwen
    als altijd onschadelijk, zoo niet weldadig. Maar ze wordt ook
    ontkend door velen, die meenen dat, onder bepaalde omstandigheden,
    sexueele omgang goed zou doen.

    Vooral Moll heeft, en dat bij vele gelegenheden, den plicht
    van den dokter besproken met betrekking tot de kwestie van het
    aanraden van sexueelen omgang buiten het huwelijk (b.v., in zijn
    uitgebreid werk Aerztliche Ethik, 1902; ook Zeitschrift für
    Aerztliche Fortbildung, 1905, Nos. 12-15; Mutterschutz, 1905,
    Heft 3; Geschlecht und Gesellschaft, deel II blz. 8). Eerst
    was Moll geneigd het recht van den medicus om sexueelen omgang
    onder bepaalde omstandigheden aan te bevelen, te handhaven;
    "zoo lang als het huwelijk overmatig uitgesteld wordt en sexueele
    omgang buiten het huwelijk bestaat", schreef hij, (Die Conträre
    Sexualempfindung, tweede uitgave, p. 287), "zoo lang, meen ik,
    dat we zulk een omgang therapeutisch mogen aanwenden, mits er geen
    rechten van een derde persoon (man of vrouw) worden gekrenkt". In
    al zijn latere geschriften echter, stelt Moll zich duidelijk
    en bepaald aan de tegenovergestelde zijde. Hij meent, dat de
    medicus geen recht heeft de mogelijke gevolgen van zijn raad
    over het hoofd te zien; die gevolgen kunnen wezen, het besmet
    worden met venerische ziekten, of, in het geval van een vrouw,
    zwangerschap en hij gelooft, dat deze ernstige gevolgen veel meer
    kans hebben voor te komen dan wel altijd toegegeven wordt door
    hen, die het goed recht van zulken raad verdedigen. En Moll wil
    ook niet toegeven, dat de medicus recht heeft de moreele zijden
    van de zaak over het hoofd te zien. Een dokter kan weten, dat
    een arm man vele dingen, die goed zijn voor zijn gezondheid zou
    kunnen krijgen door te stelen, maar hij kan hem niet aanraden te
    stelen. Moll neemt het geval van een Katholiek priester, die lijdt
    aan neurasthenie, voortkomende uit sexueele abstinentie. Zelfs al
    is de dokter er zeker van, dat de priester in staat zal zijn al de
    gevolgen van ziekte zoowel als van publiciteit te vermijden, dan
    is hij nog niet gerechtigd hem sexueelen omgang aan te raden. Hij
    moet in gedachte houden, dat hij, door een priester er toe te
    brengen zijn geloften van kuischheid te verbreken, aanleiding
    kan geven tot een geestelijken strijd en een bitter berouw, dat
    tot de slechtste resultaten kan leiden, zelfs voor de physieke
    gezondheid van den patient. Dergelijke moeilijkheden merkt Moll
    op, kunnen volgen op zulk een raad, als hij gegeven wordt aan een
    gehuwd man of een gehuwde vrouw, om niet te spreken van mogelijke
    echtscheidingsprocessen en daarmede samengaande ellenden.

    Rohleder (Vorlesungen über Geschlechtstrieb und Gesamtes
    Geschlechtsleben der Menschen) neemt in deze zaak een eenigszins
    gematigde houding aan. Als een algemeene regel is hij er bepaald
    tegen sexueelen omgang buiten het huwelijk aan te raden aan
    hen, die lijden aan gedeeltelijke of tijdelijke abstinentie
    (de eenige vorm van abstinentie die hij erkent), gedeeltelijk
    omdat de nadeelen van abstinentie niet ernstig of duurzaam zijn,
    en gedeeltelijk omdat de patient toch zeker zijn eigen oordeel
    in deze zaak zal volgen. Maar in sommige gevallen beveelt hij
    zulken omgang aan, en vooral aan bisexueele personen, op grond,
    dat hij zijn patient zoodoende bewaart voor de strafschuldige
    gevaren van homosexueele praktijken.


Het schijnt mij toe, dat er niet de minste twijfel behoorde te wezen
aan wat de correcte houding van den medicus naar aanleiding van deze
kwestie van sexueelen omgang moet zijn. De dokter is nooit geroepen
zijn patient sexueelen omgang buiten het huwelijk aan te raden,
noch eenige wijze van verlichting, die gewoonlijk als onwettig
beschouwd wordt. Er wordt gezegd, dat de medicus niets te maken
heeft met overwegingen van de conventioneele moraal. Als hij meent,
dat champagne goed zou zijn voor een armen patient, dan moest hij hem
aanraden champagne te nemen; het ligt niet op zijn weg te overwegen of
de patient de champagne zal vragen, leenen of stelen. Maar, ten slotte,
zelfs als dat toegegeven is, dan moet nog gezegd worden, dat de dokter
weet, dat de champagne, hoe ze dan ook verkregen is, waarschijnlijk
niet vergiftig is. Als hij echter sexueelen omgang voorschrijft met
dezelfde verheven onverschilligheid voor praktische overwegingen,
dan weet hij dat niet. Als hij zulk een voorschrift geeft, dan weet
de dokter inderdaad in het minst niet, wat hij voorschrijft. Misschien
berokkent hij zijn patient een venerische ziekte; misschien geeft hij
hem de angsten en verantwoordelijkheden van een onwettig kind; hij,
die het voorschrift geeft, is geheel in het duister. Hij is in dezelfde
positie alsof hij een kwakzalversgeneesmiddel had voorgeschreven,
waarvan hij de samenstelling niet kende, met nog het nadeel, dat het
geneesmiddel veel meer machtig explosief kan blijken, dan het geval
is met het gewoonlijk onschuldige gepatenteerde geneesmiddel. Het
uiterste, wat een dokter eigenlijk kan doen, is het geval onpartijdig
aan zijn patient voorleggen en hem op de gevaren wijzen. De oplossing
moet de patient dan zelf uitwerken, zoo goed als hij kan, want zij
sluit in zich maatschappelijke en andere overwegingen, die, terwijl ze
geenszins buiten de sfeer der geneeskunde liggen, zeker volkomen buiten
de macht liggen van den individueelen praktiseerenden geneesheer.


    Ook Moll is van meening, dat deze onpartijdige voorstelling van de
    zaak vóor en tegen sexueelen omgang de plicht van den dokter in
    deze questie is. Het is inderdaad een plicht, waaraan de medicus
    in vele gevallen nauwelijks ontkomen kan. Moll wijst er op,
    dat het in geen geval gepaard kan gaan, zooals sommigen meenen,
    met het aanbevelen van sexueelen omgang. Het is integendeel,
    naar hij opmerkt, veel meer analoog met den plicht van den
    medicus bij operaties. Hij legt den patient den aard van de
    operatie voor, de voordeelen en de gevaren ervan, maar hij laat
    het aan het oordeel van den patient over of deze de operatie wil
    ondergaan of niet. Ook Lewitt (Geschlechtliche Enthaltsamkeit und
    Gesundheitsstörungen, 1905) komt, na de verschillende meeningen
    over deze kwestie besproken te hebben, tot de conclusie, dat de
    dokter, als hij meent, dat omgang buiten het huwelijk weldadig
    zou zijn, de bezwaren moet uiteen zetten en het aan den patient
    overlaten zelf te beslissen.


Er is nog een reden, waarom een dokter, uit consideratie voor de
heerschende moreele meeningen, ten minste onder de middelklasse, zich
behoort te onthouden van het aanraden van buitenechtelijk verkeer: hij
plaatst zich in een scheeve positie tegenover zijn maatschappelijke
omgeving. Hij raadt een geneesmiddel aan, waarvan hij den aard niet
openlijk erkennen kan, en zoo breekt hij het algemeene vertrouwen in
hem af. De eenige medicus, die moreel gerechtigd is zijn patiënten
aan te raden in buitenechtelijke verhoudingen te treden, is hij, die
openlijk erkent, dat hij bereid is zulk een raad te geven. De dokter,
die openlijk werkt voor maatschappelijke hervorming heeft misschien
het moreele recht verworven raad te geven in overeenstemming met de
strekking van zijn werkzaamheden in het publiek, maar zelfs dan nog kan
het zeer twijfelachtig zijn of zijn raad gerechtvaardigd is, en het zou
beter zijn als hij zijn pogingen voor maatschappelijke hervorming tot
zijn publieke werkzaamheden beperkte. De stem van den dokter wordt,
zooals Professor Max Flesch van Frankfort opmerkt, meer en meer
gehoord in de ontwikkeling en den nieuwen groei van maatschappelijke
instellingen; hij is een natuurlijk leider in zulke bewegingen, en
voorstellen tot verbetering komen feitelijk van hem. "Maar", zooals
Flesch voortgaat, "in het openbaar de uitnemendheid van bestaande
instellingen aan te nemen en in de intimiteit van de consultatie-kamer
raad te geven, die de onvolmaaktheid van die instellingen bewijst, is
onlogisch en verwarrend. Het is de taak van den medicus raad te geven,
die in overeenstemming is met de belangen van de gemeenschap als een
geheel, en die belangen eischen, dat er sexueele verhoudingen zullen
aangeknoopt worden tusschen gezonde mannen en vrouwen, die in staat
en bereid zijn de gevolgen van hun vereeniging op zich te nemen. Dat
moet de leiddraad zijn voor het gedrag van den medicus. Alleen zoo
kan hij worden, wat men tegenwoordig zoo dikwijls zegt, dat hij is,
de leidsman van de natie" [96]. Dit gezichtspunt is zooals we zien,
niet geheel in overeenstemming met dat hetwelk aanneemt, dat de plicht
van den medicus alleen en volkomen uitgaat naar zijn patient, zonder te
letten op den invloed van zijn raad op diens maatschappelijk gedrag. De
belangen van den patient gaan voor, maar ze zijn niet gerechtigd te
komen in antagonisme tot de belangen van de maatschappij. De raad, die
gegeven wordt door den wijzen medicus moet altijd in harmonie zijn met
den maatschappelijken en moreelen toon van zijn tijd. Zoo komt het,
dat de neiging onder de jongere generatie der medici tegenwoordig,
om een actief deel te nemen in het verheffen van dien toon en in het
bevorderen van maatschappelijke hervorming--een neiging, die niet
alleen bestaat in Duitschland, waar deze belangen zoo acuut geweest
zijn, maar ook in een zoo conservatief land als Engeland--vol belofte
is voor de toekomst.

De dokter is er gewoonlijk mee tevreden, zijn plicht jegens zijn
patient wat de sexueele abstinentie betreft als voldoende vervuld te
beschouwen, als hij tracht sexueele overgevoeligheid te verminderen
door medische of hygiënische behandeling. Het behoeft echter nauwelijks
gezegd te worden, dat de resultaten van zulk een behandeling gewoonlijk
onvoldoende zijn, en soms heeft de behandeling zelfs een resultaat, dat
het tegendeel is van wat werd bedoeld. De moeilijkheid is gewoonlijk,
dat, om effect te hebben, de behandeling moet worden voortgezet tot
een uiterste, dat niet alleen de geslachtswerkzaamheden uitput of
ze terughoudt, maar ook de werkzaamheden van het geheele organisme,
en als ze dat niet doet, kan ze eer een prikkel dan een kalmeerend
middel blijken te zijn. Het is moeilijk en gewoonlijk onmogelijk de
sexueele werkzaamheden van een mensch te scheiden van alle andere
werkzaamheden van zijn organisme en invloed uit te oefenen op deze
werkzaamheden alleen. Sexueele activiteit is zoo nauw verbonden met
de andere organische werkzaamheden, erotische weelderigheid is zoo
zeer een bloem, gevoed door het geheele organisme, dat de slag, die
ze verplettert, den geheelen mensch kan knakken. De bromiden worden
algemeen erkend als machtige kalmeerende middelen, maar hun invloed in
dit opzicht wordt eerst recht gevoeld als zij al de teerste krachten
van het organisme hebben afgestompt. Physieke oefening wordt algemeen
aanbevolen aan sexueel overgevoelige patiënten. Toch vinden de meeste
menschen, mannen en vrouwen, dat lichaamsoefening een positieve prikkel
is voor de sexueele werkzaamheid. Dit is vooral het geval met wandelen,
en bizonder energieke jonge vrouwen, die last hebben van de hinderlijke
werkzaamheid van haar gezonde sexueele emoties, brengen soms een groot
deel van haar tijd door met vergeefsche pogingen in lange wandelingen
haar activiteit te kalmeeren. Lichaamsoefening blijkt in dit opzicht
alleen effect te hebben, als ze doorgevoerd wordt tot een hoogte,
die algemeene uitputting veroorzaakt. Dan is inderdaad de sexueele
werkzaamheid bedaard, maar tevens de geestelijke en lichamelijke
werkzaamheden. Het is ongetwijfeld waar, dat oefeningen en spelen van
alle soorten voor jonge menschen van beide geslachten een sexueel
hygiënischen, zoowel als een algemeen hygiënischen invloed hebben,
die ongetwijfeld weldadig is. Zij zijn in ieder geval beter dan
langdurige zittende bezigheden. Maar het is dwaas te denken, dat
spelen en oefeningen de sexueele impulsen zullen onderdrukken, want
in zoover zij de gezondheid bevorderen, bevorderen zij al de impulsen,
die het resultaat zijn van de gezondheid. Het eenigste, dat men ervan
verwachten kan, is, dat zij de sexueele uitingen beperken door de
energie, die zij voortbrengen, te verspreiden.

Er zijn vele heilzame regels en voorzorgen, die niet zonder reden
aangeraden worden als gunstig om de sexueele werkzaamheid te beperken
of te verminderen. Het vermijden van warmte en het aanwenden van
kou is een van de belangrijkste van deze. Een warm klimaat, een
benauwde atmosfeer, zwaar bed-dek, warme baden, deze alle kunnen het
sexueele stelsel zeer prikkelen, want dat stelsel is een oppervlakkig
zintuigelijk orgaan, en al wat de huid in het algemeen prikkelt,
prikkelt het sexueele systeem. Koude, die de huid samentrekt, doodt
ook de sexueele gevoelens, een feit, dat de asceten van den ouden
tijd kenden en zich ten nutte maakten. De kleederen en de houding
van het lichaam zijn niet zonder invloed. Knellen of drukken in
de buurt van de sexueele streek, zelfs een nauw corset, zoowel als
inwendige druk, bijv. door een volle blaas, zijn bronnen van sexueele
prikkeling. Slapen op den rug, waardoor het bloed zich ophoopt in de
ruggemergscentra, werkt ook op dezelfde wijze, zooals al lang bekend
is geweest aan hen, die nauwkeurig letten op sexueele hygiëne; zoo
wordt gezegd, dat het bij de orde der Franciskanen verboden is op
den rug te liggen. Voedsel en drank zijn voorts machtige sexueele
prikkels. Dit geldt zelfs van het eenvoudigste en gezondste voedsel,
maar meer speciaal van vleeschspijzen, en vooral van alcohol in zijn
sterkste vormen, zooals geestrijke dranken, likeuren, mousseerende en
zware wijnen, en zelfs van vele Engelsche bieren. Dit is ten allen
tijde erkend door hen, die ascetisme beoefenden, en het is een van
de meest afdoende redenen, waarom men de jeugd geen alcohol moet
geven. Zooals de heilige Jeronimus opmerkte, toen hij aan Eustochion
schreef, dat zij wijn moest vermijden als vergift, "wijn en jeugd
zijn de twee vuren der wellust. Waarom olie op het vuur te gieten"
[97]? Ook ledigheid, vooral als ze samengaat met een weelderig leven,
bevordert de sexueele werkzaamheid, zooals Burton in den breede
uiteenzet in zijn Anatomy of Melancholy, terwijl voortdurende bezigheid
daarentegen de ronddoolende krachten concentreert.

Geestesoefening heeft men somtijds evenals lichaamsoefening,
aangeraden als een methode om sexueele opwinding te kalmeeren, maar
ze schijnt onzeker te zijn in haar werking. Als ze zeer belangwekkend
is en opwindend, dan kan ze de sexueele emotie eerder opwekken dan
kalmeeren. Als ze weinig belangstelling opwekt, kan ze geenerlei
invloed uitoefenen. Dit geldt zelfs van mathematische bezigheden,
die door verschillende autoriteiten als hulpmiddelen bij sexueele
hygiëne [98] zijn aangeraden, o.a. ook door Broussais. "Ik heb
mechanisch geestelijk werk geprobeerd", schrijft een dame, "zooals
het oplossen van rekenkundige of algebraische problemen, maar het
doet mij geen goed; het schijnt zelfs alleen maar de opwinding te
verergeren". "Ik studeerde en wendde mijn aandacht voornamelijk tot
de wiskunde", schrijft een geestelijke, "met de bedoeling om mijn
sexueele neigingen te beteugelen. In zekere mate had ik succes. Maar
bij het naderen van een oude vriend, door een stem of een aanraking,
kwamen deze neigingen met vernieuwde kracht terug. Ik vond wiskunde
over het geheel echter het beste ding om mijn belangstelling van
vrouwen af te wenden, beter dan godsdienstige oefeningen, die ik
aanwendde toen ik jonger was (twee en twintig tot dertig)". Op hun
best hebben zulke middelen echter alleen maar tijdelijke uitwerking.

Het is gemakkelijker, het opwekken van sexueele impulsen te
vermijden dan ze door hygiënische maatregelen tot zwijgen te
brengen als ze eens opgewekt zijn. Daarom moeten in de kindsheid
en jeugd al deze maatregelen met verstand in acht genomen worden,
om iedere voorbarige sexueele opwinding te voorkomen. In een groep
van stevige normale kinderen gaan invloeden, die we zouden kunnen
verwachten dat ze sexueel zouden werken, ongemerkt voorbij. Aan
het andere uiterste is een andere groep kinderen zoo neurotisch en
vroegtijdig gevoelig, dat geen voorzorgen hen zullen beschermen tegen
zulke invloeden. Maar tusschen deze groepen zijn er andere kinderen,
waarschijnlijk verreweg het grootste aantal, die weerstand bieden
aan lichte sexueele aansporingen, maar die misschien voor sterker
of langduriger invloeden bezwijken, en aan deze kunnen de zorgen van
sexueele hygiëne met voordeel besteed worden [99].

Na de puberteit, als de spontane en innerlijke stem der sekse
zich ieder oogenblik plotseling kan doen hooren, worden soms alle
voorzorgen over boord geworpen, en zelfs de jongeling of het jonge
meisje, dat er het meest op uit was de idealen van kuischheid te
bewaren, kan dikwijls weinig meer doen dan wachten tot de storm
voorbij is. Het komt soms voor dat een lange periode van sexueelen
storm en drang spoedig na de puberteit zich voordoet en dan wegsterft,
hoewel er weinig of geen sexueele bevrediging geweest is, om gevolgd
te worden door een periode van betrekkelijke kalmte. We moeten ons
herinneren dat bij vele, misschien wel bij de meeste individuen,
mannen en vrouwen, de sexueele begeerte, anders als bij honger of
dorst, na een langdurigen strijd teruggebracht kan worden tot een
min of meer kalmen staat, die, verre van nadeelig te zijn, zelfs
nuttig kan zijn voor de lichamelijke en geestelijke kracht in het
algemeen. Dit kan gebeuren hetzij sexueele bevrediging verkregen
is of niet. Als er nooit eenige bevrediging van dien aard geweest
is, dan is de strijd minder hevig en spoediger voorbij, tenzij
het individu van zeer erotisch temperament is. Als er bevrediging
geweest is, als de geest vervuld is niet alleen met wenschen, maar
met vreugdevolle ondervinding, waaraan het lichaam ook gewend is
geraakt, dan is de strijd langer en neemt meer pijnlijk de gedachten
in beslag. De verlichting echter, als ze komt, is soms meer volkomen
en heeft meer kans verbonden te zijn met een toestand van psychische
gezondheid. Want de grondondervindingen van het leven brengen onder
normale omstandigheden niet alleen intellectueele gezondheid, maar
gemoedsvrede. Een overwinning op de sexueele begeerten, die niet
te eeniger tijd een bevrediging van deze begeerten genoten heeft,
veroorzaakt zelden resultaten, die zich aanbevelen als rijk en mooi.

In deze worstelingen zijn er echter geen blijvende overwinningen. In
het geval van een groot aantal personen kan, hoewel er emotioneele
veranderingen kunnen zijn, die afhangen van een menigte omstandigheden,
nauwelijks gezegd worden, dat er een overwinning is. Of zij geven
altijd toe aan de impulsen, die op hen aanstormen, of zij verzetten
zich altijd tegen die impulsen, in het eerste geval met berouw, in het
tweede met ontevredenheid. In beide gevallen wordt veel van hun leven,
op den tijd dat het leven op zijn krachtigst is, verspild. Bij vrouwen,
als zij toevallig sterke hartstochten hebben en roekelooze impulsen
tot overgave, kunnen de resultaten zeer ontzenuwend zijn, zoo niet
verwoestend voor het algemeene psychische leven. Het is inderdaad aan
deze oorzaak, dat sommigen de veel voorkomende middelmatigheid van
het werk van vrouwen op artistiek en intellectueel gebied meenen te
moeten toeschrijven. Vrouwen van intellectueele kracht zijn dikwijls,
zoo al niet gewoonlijk, vrouwen van sterke hartstochten, en als
zij weerstand bieden aan de neiging om op te gaan in de plichten
van het moederschap, dan worden haar levens dikwijls verspild in
gevoels-conflicten en haar zieleleven verarmd [100].


    De mate, waarop sexueele abstinentie en de worstelingen,
    die ze in zich sluit, het individu het geheele leven door kan
    tegenhouden en in beslag nemen wordt goed duidelijk gemaakt in
    het volgende geval. Een dame, krachtig, stevig, en over het
    algemeen gezond, van groote intelligentie en hoog karakter,
    heeft den middelbaren leeftijd bereikt zonder te trouwen of
    ooit sexueele verhoudingen te hebben. Zij was een eenig kind,
    en toen ze tusschen den leeftijd van drie en vier jaar oud was,
    lichtte een vriendinnetje, die een jaar of zes ouder was, haar
    in over de gewoonte van met haar sexueele deelen te spelen. Zij
    was op dezen leeftijd echter geheel zonder sexueele gevoelens,
    en ze geraakte op natuurlijke wijze van de gewoonte af, zonder
    eenige kwade gevolgen, toen zij de buurt en de nabijheid van dit
    meisje verliet, ongeveer een jaar later. Haar gezondheid was goed
    en zelfs schitterend, en zij ontwikkelde zich krachtig tijdens de
    puberteit. Op den leeftijd van zestien echter was een geestelijke
    schok de oorzaak, dat het quantum der menstruatie eenige jaren
    lang verminderde en tegelijk met deze vermindering trad vanzelf
    spontaan sexueele opwinding voor het eerst op. Zij beschouwde
    zulke gevoelens als abnormaal en ongezond, en spande al haar
    krachten van zelfbeheersching in om ze te weerstaan. Maar kracht
    van wil had geen macht om de gevoelens te verminderen. Er was
    voortdurende en gebiedende opwinding, met het gevoel van trilling,
    spanning, druk, uitzetting en kieteling, misschien vergezeld
    van eenige congestie in de ovariën, want zij voelde, dat er aan
    de linkerzijde een netwerk van sexueele zenuwen was, en eenige
    jaren later werd retroversie van den uterus ontdekt. Zij leidde
    een werkzaam leven met vele plichten, maar ze kon geen bezigheid
    verrichten zonder dezen ondergrond van sexueele overgevoeligheid,
    die voortdurende zelfbeheersching eischte. Dit ging min of
    meer acuut zoo door vele jaren lang, toen de menstruatie
    plotseling geheel ophield, lang vóór den gewonen leeftijd van
    het climacterium. Op denzelfden tijd hield de sexueele opwinding
    op en werd zij kalm, vredig en gelukkig. Verminderde menstruatie
    ging samen met sexueele opwinding, maar overvloedige menstruatie
    en de algeheele afwezigheid ervan gingen beide vergezeld van
    verlichting van de opwinding. Dit duurde twee jaar. Toen werd zij,
    voor een lichte anaemie, onderworpen aan een lange en in haar
    geval onoordeelkundige behandeling met onderhuidsche inspuitingen
    van strychnine. Van dien tijd af, vijf jaar geleden, tot nu toe,
    is er voortdurende sexueele opwinding geweest en moet zij altijd op
    haar hoede zijn, dat ze niet door een sexueelen aanval overweldigd
    wordt. Haar ellende wordt verergerd doordat haar tradities het haar
    onmogelijk maken (behalve onder zeer buitengewone omstandigheden)
    op de oorzaak van haar lijden te zinspelen. "Een vrouw is al van
    tevoren in het nadeel", schrijft zij. "Zij mag nooit tot iemand
    over zulk een onderwerp spreken. Zij moet haar tragedie alleen
    doorleven, glimlachend zooveel zij kan onder den druk van haar
    verschrikkelijken last". Haar lijden nog vermeerderend, heeft
    zij zich twee jaren geleden gedrongen gevoeld haar toevlucht te
    nemen tot masturbatie, en dat heeft ze sedert omstreeks eens in de
    maand gedaan; dit brengt niet alleen geen werkelijke verlichting,
    het laat prikkelbaarheid na, slapeloosheid en donkere kringen
    onder de oogen, en is ook een reden tot berouw voor haar, want zij
    beschouwt masturbatie als volkomen abnormaal en onnatuurlijk. Zij
    heeft getracht zich verlichting te verschaffen, niet alleen door
    de gewone methoden van physieke hygiëne, maar door suggestie,
    Christian Science, enz., maar alles tevergeefs. "Ik mag zeggen",
    schrijft zij, "dat het de meest hartstochtelijke wensch van mijn
    hart is van dezen keten los te komen, opdat ik de verschrikkelijke
    jarenlange weerstandsspanning kan laten verslappen, en op mijne
    wijze gelukkig zijn. Als ik deze ellende eens in de maand had,
    eens in de week, zelfs tweemaal in de week, dan zou het kinderspel
    zijn ze te boven te komen. Ik zou mijn toevlucht niet willen
    nemen tot onnatuurlijke middelen, in hoe geringe mate ook. Maar
    ook zelfbeheersching kan men niet steeds ongestraft in praktijk
    brengen, en ik heb soms een gevoel, of het niet langer uit te
    houden is".


Terwijl het dus een enorm groot voordeel is in de physieke en
psychische ontwikkeling, als de uitbarsting van hinderlijke sexueele
emoties vertraagd wordt tot de puberteit of den jongelingsleeftijd,
en terwijl het een zeer groot voordeel is, nadat die uitbarsting
heeft plaats gehad, in staat te zijn de heerschappij over deze emotie
te verkrijgen, zou het toch een waardelooze, ja een gevaarlijke
overwinning zijn, die geen bevrediging met zich bracht, om de
sexueele natuur geheel te vernietigen. "Als ik maar drie weken geluk
gehad had", zeide een vrouw, "dan zou ik niet met het lot twisten,
maar het geheele leven zoo volkomen ledig te doorleven, dat is
verschrikkelijk". Als zulke ledige zelfbeperking uit beleefdheid een
deugd genoemd kan worden, dan is het maar een negatieve deugd. De
personen, die haar bereiken, als het resultaat van aangeboren zwakke
sexueele ontwikkeling, hebben (zooals Gyurkovechky, Fürbringer en
Löwenfeld allen gelijkelijk opgemerkt hebben) een deugd gemaakt van hun
zwakheid. Vele anderen, wier instincten minder zwak waren, hebben, als
zij de sexueele begeerten in hun eerste jeugd met minachting verjoegen,
bevonden, dat in het latere leven die vijand met tienvoudige kracht
en misschien in onnatuurlijke vormen terugkeert [101].

De opvatting van "sexueele abstinentie" is, zooals we zien, een
volkomen valsche en kunstmatige opvatting. Ze is niet alleen slecht
aangepast aan de hygiënische zijde van de zaak, maar ze roept ook geen
echt moreele motieven op, want ze is uitsluitend egoïstisch. Ze wordt
eerst echt moreel en waarlijk inspireerend, als we ze veranderen in de
altruïstische deugd van zelfopoffering. Als we dat gedaan hebben, zien
we, dat het element van abstinentie er in ophoudt tot het wezen ervan
te behooren. "Van Zelfopoffering", schrijft de auteur van een boek,
handelende over het sexueele leven, "wordt erkend dat het de basis is
van deugd; de edelste voorbeelden van zelfopoffering worden ingegeven
door sexueele liefde. Sympathie is het geheim van altruïsme; nergens
is sympathie meer werkelijk en volkomen dan in de liefde. Moed, zoowel
moreel als physiek, waarheidsliefde en eergevoel, ondernemingsgeest en
de bewondering voor moreele waardigheid, worden ingegeven door liefde,
meer dan door iets anders in de menschelijke natuur. Het celibaat
ontzegt zich die inspiratie, of beperkt den invloed ervan, naar de
mate van zijn ontzegging van sexueele intimiteit. Zoo beteekent het
opzettelijk aannemen van een voortdurend ongehuwd leven het beperken
van de emotioneele en moreele ondervindingen in een mate, die, van het
ruime wetenschappelijke standpunt uit, niet gerechtvaardigd wordt door
een van de voordeelen, die volgens vrome gedachten er uit voort komen"
[102].

In een gezonde, natuurlijke orde zijn al de impulsen geconcentreerd
in de vervulling van behoeften, niet in het zich ontzeggen
ervan. Bovendien is het in deze speciale kwestie van sekse
onvermijdelijk, dat de behoeften van anderen, en niet alleen de
behoeften van het individu zelf, iemands gedrag zullen bepalen. Het
zijn meer bepaald de behoeften van de vrouw, die den bepalenden factor
vormen; want deze behoeften zijn veel meer verscheiden, samengesteld
en bedriegelijk, en in het letten op de bevrediging ervan vindt de man
een bron van eindelooze erotische satisfactie. Men zou kunnen denken,
dat het invoeren van een altruïstisch motief hier enkel de eisch is
van theoretische moraal, die er op staat, dat er een stevige rem zal
zijn op het dierlijk instinct. Maar, zooals we den geheelen loop
van dit boek door telkens weer zullen zien, is het zoo niet. Het
dierlijk instinct zelf stelt dezen eisch. Het is een biologische
wet, die door de geheele zoölogische wereld heerscht en op welke het
algemeen voorkomen van het hof maken berust. Bij den mensch alleen
is ze gewijzigd, omdat bij den mensch de sexueele behoeften niet zoo
volkomen geconcentreerd zijn op reproductie, maar min of meer het
geheele leven doordringen.

Terwijl van het standpunt van de maatschappij, evenals van dat der
natuur, het doel en oogmerk van de sexueele impuls de voortplanting
is, en niets dan de voortplanting, is dat in het geheel niet waar voor
het individu, waarvan het hoofddoel moet zijn zich harmonisch uit te
leven met die gepaste consideratie voor anderen, die de levenskunst
eischt. Zelfs als sexueele verhoudingen niet het minste verband hadden
met de voortplanting--zooals sommige stammen in Midden-Australië
meenen--dan zouden ze toch nog te rechtvaardigen zijn, en werkelijk
een onmisbaar hulpmiddel vormen voor de beste ontwikkeling van het
individu, want alleen in een zoo intieme verhouding als die der
seksen hebben de mooiste gaven en neigingen volle vrijheid. Zelfs
de heiligen kunnen de sexueele zijde van het leven niet ontgaan. De
beste en meest volkomen heiligen, van Jeronimus tot Tolstoy--zelfs
de verdienstelijke Franciscus van Assisi--hadden in hun verleden
al de ondervindingen opgezameld, die samenwerken tot de volkomen
verwerkelijking van het leven, en als dat niet zoo ware, zouden ze
te minder heiligen geweest zijn.

Het element van positieve deugd begint dus eerst daar, waar het
beheerschen van de sexueele impuls het standpunt van strenge en
steriele abstinentie te boven is gekomen en geworden is niet alleen
een opzettelijk weigeren van wat er slecht is in het sexueele,
maar een opzettelijk aannemen van wat er goed in is. Eerst op dat
oogenblik wordt zulk een beheerschen een werkelijk deel van de groote
levenskunst. Want de levenskunst, evenals alle andere kunsten, is
niet vereenigbaar met strengheid, maar ze ligt in het weven van een
voortdurende harmonie tusschen weigeren en aannemen, tusschen geven
en nemen [103].

De toekomst behoort klaarblijkelijk aan hen, die langzaam aan bezig
zijn gezondere tradities te maken voor den bouw van het leven. Het
"probleem van sexueele abstinentie" zal meer en meer aan waarde
verliezen. Dan blijven de groote werkelijkheid der liefde, de groote
werkelijkheid der kuischheid. Zij zijn eeuwig. Tusschen die twee is er
niets dan harmonie. De ontwikkeling van de eene sluit de ontwikkeling
van de andere in zich.

We hebben dit probleem van "sexueele abstinentie" ernstig moeten
behandelen, omdat we de tradities van tweeduizend jaar achter ons
hebben, die gegrond zijn op bepaalde idealen van sexueele wet en
sexueele vrijheid, te zamen met de langdurige poging om gewoonten
te vormen, die min of meer op die idealen berusten. Wij kunnen
niet onmiddellijk aan deze tradities ontkomen, zelfs als wij zelf
de geldigheid ervan in twijfel trekken. Wij moeten niet alleen hun
bestaan erkennen, maar we moeten ook het feit aannemen, dat zij nog
eenigen tijd in een groote mate de gedachten en zelfs tot op zekere
hoogte de daden van bestaande gemeenschappen moeten beheerschen.

Dat is zeker jammer. Het brengt mee het invoeren van een kunstmatigheid
in een werkelijk natuurlijke orde. Liefde is werkelijk en positief;
kuischheid is werkelijk en positief. Maar sexueele abstinentie is
onwerkelijk en negatief, streng genomen misschien onmogelijk. De
gevoelens van hen, die op het belang ervan den nadruk leggen, berusten
hierop, dat een physiologisch proces goed of kwaad kan zijn al naar
dat het uitgevoerd wordt onder bepaalde uiterlijke voorwaarden, die
het geoorloofd maken of ongeoorloofd. Een daad van sexueelen omgang
onder den naam van "huwelijk" is weldadig; precies dezelfde daad,
onder den naam van "gebrek aan zelfbeheersching" is verderfelijk. Geen
physiologisch proces, en nog minder eenig geestelijk proces, kan
zulk een beperking verdragen. Men zou even goed kunnen zeggen dat een
maal goed of slecht wordt, verteerbaar of onverteerbaar, afhankelijk
van het feit of al dan niet een gebed uitgesproken is voor dat het
gebruikt wordt.

Het is daarom te betreuren, omdat zulk een opvatting in zijn wezen
onwerkelijk is en er op deze wijze een element van onwerkelijkheid
ingevoerd wordt in een zaak van het grootste belang voor het individu
en de maatschappij beide. Kunstmatige geschillen zijn opgeworpen,
waar geen reden voor geschil behoeft te bestaan. Er is een strijd
gevoerd, gekenmerkt door al de verwoedheid, die twisten kenmerkt over
metaphysische en pseudo-metaphysische verschillen, die geen concrete
basis hebben in de werkelijke wereld. Zooals in zulke gevallen gebeurt,
was er ten slotte geen werkelijk verschil tusschen de twistenden,
omdat het punt, waarover zij het oneens waren, onwerkelijk was. In
waarheid had iedere zijde gelijk en had iedere zijde ongelijk.

We zien, dat het noodig is dat de balans in evenwicht gehouden
wordt. Een absolute vrijheid is slecht; een absolute abstinentie--zelfs
al worden sommigen door hun natuur of door de omstandigheden er
krachtig toe gedrongen ze aan te nemen--is ook slecht. Zij zijn beide
even ver verwijderd van het goedige evenwicht der natuur. En we zien,
dat de kracht, die op natuurlijke wijze deze balans in evenwicht
houdt, het biologische feit is, dat de daad der sexueele vereeniging
de bevrediging is van de erotische behoeften, niet van éen persoon,
maar van twee.



HOOFDSTUK VII

PROSTITUTIE


    I. De Orgie.--De godsdienstige oorsprong van de orgie.--Het
    losbandigheidsfeest.--Erkenning van de orgie door de Grieken en
    Romeinen.--De orgie onder natuurvolken.--Het drama.--Het doel,
    beoogd door de orgie.

    II. De oorsprong en de ontwikkeling van de prostitutie.--De
    definitie van prostitutie.--Prostitutie onder natuurvolken.--De
    voorwaarden, waaronder beroeps-prostitutie ontstaat.--Geheiligde
    prostitutie.--De dienst van Mylitta.-- Het uitoefenen
    van de prostitutie met het doel een huwelijksgift te
    verkrijgen.--Het ontstaan van de wereldlijke prostitutie in
    Griekenland.--Prostitutie in het Oosten: Indië, China, Japan,
    enz.--Prostitutie in Rome.--De invloed van het Christendom op
    de prostitutie.--De poging om de prostitutie te bestrijden.--Het
    middeleeuwsch bordeel.--Het ontstaan van de courtisane.--Tullia
    d'Arragona, Veronica Franco, Ninon de Lenclos.--Latere pogingen
    om de prostitutie uit te roeien.--Het politietoezicht op de
    prostitutie.--De nutteloosheid hiervan wordt langzamerhand
    algemeen erkend.

    III. De oorzaken van de prostitutie.--Prostitutie als een deel
    van het huwelijkssysteem.--Het complex van oorzaken voor de
    prostitutie.--De motieven, aangegeven door de prostituées.--(1)
    De economische factor van de prostitutie.--Armoede is zelden
    het hoofd-motief voor de prostitutie.--Maar de economische druk
    oefent een zeer werkelijken invloed uit.--Het hooge percentage
    van de prostituées geleverd door de dienstboden.--Beteekenis
    van dit feit.--(2) De biologische factor van de prostitutie.--De
    zoogenaamde geboren prostituée.--De aangehaalde identiteit met den
    geboren misdadiger.--Het sexueele instinct bij prostituées.--De
    physieke en psychische eigenaardigheden van prostituées.--(3)
    De moreele noodzakelijkheid als een factor in het bestaan van de
    prostitutie.--De moreele voorstanders van de prostitutie.--De
    moreele houding van het Christendom jegens de prostitutie.--De
    houding van het protestantisme.--Nieuwere voorstanders van de
    moreele noodzakelijkheid van de prostitutie.--(4) Waarde van de
    beschaving als een factor van de prostitutie.--De invloed van het
    stadsleven.--De behoefte aan opwinding.--Waarom dienstmeisjes zoo
    dikwijls prostituée worden.--De geringe rol, die de verleiding
    speelt.--Prostituées komen in grooten getale van het land.--De
    lokstem van de beschaving trekt vrouwen naar de prostitutie.--De
    overeenkomstige aantrekking wordt door mannen gevoeld.--De
    prostituée als kunstenares en als leidsvrouw van de mode.--De
    bekoring van het vulgaire.

    IV. De tegenwoordige houding der maatschappij tegenover de
    prostitutie.--Het verval van het bordeel.--De neiging tot
    humaniseeren van de prostitutie.--De pecuniaire zijde van de
    kwestie.--De Geisha.--De Hetere.--De moreele opstand tegen
    de prostitutie.--Vuile ondeugd gegrond op dure deugd.--De
    gewone houding tegenover prostituées.--De wreedheid hiervan is
    absurd.--De noodzakelijkheid de prostitutie te hervormen.--De
    noodzakelijkheid het huwelijk te hervormen.--Deze beide behoeften
    hangen nauw met elkaar samen.--De daarbij in aanmerking komende
    dynamische betrekkingen.



I. DE ORGIE

De traditioneele moraal, de godsdienst en de ingestelde conventies te
zamen voeren niet alleen tot het uiterste van strenge abstinentie, maar
ook tot dat van ongebonden uitspatting. Zij prediken en idealiseeren
het eene, maar zij drijven hen, die er niet naar kunnen leven,
tot het tegenovergestelde uiterste. In de groote eeuwen van den
godsdienst gebeurt het zelfs, dat de gestrengheid van het voorschrift
der abstinentie min of meer opzettelijk getemperd wordt, doordat
men nu en dan uitbarstingen van losbandigheid toestaat. Zoo komt
het tot de orgie, die in de middeleeuwsche dagen bloeide, en die in
de ruimste beteekenis van het woord een algemeen verschijnsel is,
omdat zij in iedere geordende en werkzame beschaving, die opgebouwd
is op natuurlijke energieën, die door min of meer onvermijdelijke
beperkingen gebonden zijn, een functie te vervullen heeft.

De beschouwing van de orgie, mogen we zeggen, heft ons uit de enkel
sexueele sfeer op naar een hooger en ruimer gebied, dat tot den
godsdienst behoort. Het Grieksche woord orgeia had oorspronkelijk
betrekking op het uitoefenen van riten tot godsdienstige doeleinden,
hoewel later, toen de dansen van de bacchanaliën en dergelijke hun
heilig en inspireerend karakter verloren, het denkbeeld, dat zulke
dingen immoreel waren, door het Christendom gevoed werd [104]. Toch
was het Christendom zelf in zijn oorsprong een orgie van de hoogere
geestelijke werkzaamheden, die vrij waren gemaakt van de onsympathieke
slavernij der klassieke beschaving, een groot feest van de armen en de
nederigen, de slaven en de zondaars. En toen met de noodzakelijkheid
van ordelijke maatschappelijke organisatie het Christendom opgehouden
had dit te zijn, erkende het nog, evenals het heidendom dit gedaan had,
de behoefte aan een orgie nu en dan. Het blijkt dat er in 743, op een
synode gehouden in Henegouwen, gewezen werd op de Februari-uitspatting
(de Spurcalibus in februario) als een heidensche gewoonte; toch
was het juist dit heidensche feest, dat in de door de Christelijke
Kerk erkende gewoonten overging als de voornaamste orgie van het
kerkjaar, het groote karnaval, dat voorafging aan de lange vasten voor
Paschen. De viering van den Vastenavond-Dinsdag en den voorafgaanden
Zondag vormden een Christelijk bacchanaal, waaraan alle klassen
deelnamen. De grootste vrijheid van beweging werd aangemoedigd;
"sommigen loopen zonder eenige schaamte naakt, anderen kruipen op
handen en voeten, sommigen op stelten, weer anderen bootsen dieren na"
[105]. Mettertijd verloor het karnaval zijn sterkst kenmerkende trekken
als bacchanaal, maar het behoudt nog zijn meest essentieele karakter
als een geoorloofde tijdelijke verslapping van den druk van beperkingen
en conventies, door de gewoonte opgelegd. Het middeleeuwsche
losbandigheidsfeest--een brassend doorgebrachte nieuwjaarsnacht--dat
van de 12de eeuw af, vooral in Frankrijk, gewoonte werd--vertoonde een
duidelijk beeld van een Christelijke orgie in zijn meest uitgelaten
vorm, want hier werden de heiligste kerkelijke ceremonies phantastisch
geparodieerd. De kerk erkende, volgens Nietzsche, zooals alle wijze
wetgevers, dat, waar groote impulsen en gewoonten moeten aangekweekt
worden, er schrikkeldagen dienden ingeschoven, waarop deze impulsen
en gewoonten opzij gezet kunnen worden om er zoo opnieuw naar te
leeren hongeren [106]. De geestelijkheid nam in deze volksfeesten de
leiding, want voor de menschen van dien tijd, zooals Méray opmerkte,
"bood de tempel bevrediging voor de menschelijke behoeften in al hun
schakeeringen; zij vonden hier onderricht in hun plichten, troost voor
al hun smarten, bevrediging voor alle vreugden. De heilige feesten
van het middeleeuwsch Christendom waren niet een overblijfsel uit
den Romeinschen tijd; zij kwamen voort uit het hart der Christelijke
maatschappij" [107]. Maar, geeft Méray toe, alle groote en krachtige
volken van het Oosten en het Westen hebben het noodig geacht soms
met hun heilige dingen te spelen.

Onder de Grieken en Romeinen is deze behoefte overal zichtbaar,
niet alleen in hun tooneel en hun literatuur over het algemeen,
maar in het dagelijksch leven. Zooals Nietzsche naar waarheid
opmerkt (in zijn Geburt der Tragödie) erkenden de Grieken alle
natuurlijke impulsen, zelfs die, welke schijnbaar onwaardig zijn,
en verhinderden ze kwaad uit te richten door er kanalen voor te
openen, waarin, op speciale dagen en bij speciale godsdienstige
plechtigheden, het te veel aan energie kon afgevoerd worden zonder
nadeel te berokkenen. Plutarchus, de laatste en meest invloedrijke
van de Grieksche moralisten zegt terecht, als hij feesten bepleit
(in zijn verhandeling "On the Training of Children"), dat wij "zelfs
bij bogen en harpen de snaren los maken, om ze weer opnieuw te kunnen
spannen". Seneca, misschien de invloedrijkste van de Romeinsche,
zoo niet van de Europeesche moralisten, raadde zelfs dronkenschap nu
en dan aan. "Soms", schreef hij in zijn de Tranquillitate, "moesten
we zelfs komen tot den toestand van bedwelming, niet om ons in den
wijn te verdrinken, maar om er diep in onder te duiken. Want hij
vaagt zorgen weg en heft onzen geest op uit de diepste diepten. De
uitvinder van den wijn wordt Liber genoemd, omdat hij de ziel van de
dienstbaarheid der zorgen bevrijdt, ze verlost uit de slavernij, ze
aanvuurt, en ze sterker maakt voor alle ondernemingen". De Romeinen
waren een strenger en ernstiger volk dan de Grieken, maar juist om
die reden erkenden zij de noodzakelijkheid, nu en dan aan hun moreele
krachten den vrijen loop te laten, om hun veerkracht te behouden,
en moedigden zij het houden van feesten aan, die door veel meer
vrijheid waren gekenmerkt dan die van de Grieken. Toen deze feesten
hun moreele sanctie begonnen te verliezen en in verval geraakten,
was de achteruitgang van Rome begonnen.

Over de geheele wereld, de meest primitieve natuurvolken
niet uitgesloten--want zelfs het leven der natuurvolken
is opgebouwd op systematische beperkingen, die soms behoefte
hebben aan ontspanning--wordt het principe van de orgie erkend en
aangenomen. Zoo beschrijven Spencer en Gillen [108] de Nathagura
of vuurceremonie van den stam der Warramunga in Centraal-Australië,
een feest, waaraan door beide seksen wordt deelgenomen, waarbij al
de gewone regels van het maatschappelijk leven verbroken worden,
een soort van Saturnalia, waarbij er echter geen sexueele vrijheid
is, want sexueele vrijheid is, we behoeven het nauwelijks te zeggen,
geen essentieel deel van de orgie, zelfs als de orgie den last der
sexueele beperkingen verlicht. In een geheel ander deel van de wereld,
in Britsch Columbië, geloofden de Salische Indianen, volgens Hill Tout
[109], dat, lang voordat de blanken kwamen, hun voorouders een Sabbath
of zevende-dagfeest in acht namen om te dansen en te bidden, waartoe
men bijeenkwam bij het opgaan der zon en danste tot den namiddag. De
Sabbath of periodiek terugkeerende orgie,--niet een dag van druk en
beperking maar een vreugdefeest, een rust van al de plichten van het
dagelijksch leven,--heeft, zooals we weten, een hoofdrol gespeeld in
vele van de oude geordende beschavingen, waarop de onze opgebouwd is
[110]; het is zeer waarschijnlijk, dat de duurzaamheid van deze oude
beschavingen nauw verbonden was met hun erkenning van de behoefte
aan een Sabbath-orgie. Zulke feesten zijn werkelijk, zooals Crawley
opmerkt, processen van reiniging en krachtshernieuwing, pogingen, "den
ouden mensch" af te leggen en "den nieuwen mensch" aan te trekken,
om met nieuwe energie den weg van het dagelijksch leven weder te
betreden [111],

De orgie is een instelling, die haar beteekenis geenszins alleen voor
het verleden heeft. Integendeel eischen de hooge druk, de starre
routine, de grauwe eentonigheid van het moderne leven dringend
oogenblikken van organische verlichting, hoewel de juiste vorm, die
die orgiastische verlichting aanneemt, noodzakelijk veranderen moet
met andere maatschappelijke veranderingen. Zooals Wilhelm von Humboldt
zeide, "evenals de menschen lijden noodig hebben om sterk te worden,
zoo hebben zij vreugde noodig om goed te worden". Charles Wagner,
die in later tijd (in zijn Jeunesse) aandringt op dezelfde behoefte in
ons moderne leven betreurt het, dat het dansen op de oude, vrije, en
natuurlijke wijze uit de mode geraakt, of ongezond geworden is. Dansen
is inderdaad de meest fundamenteele en primitieve vorm van de orgie,
en degene, die het volkomenst en gezondst zijn roeping vervult. Want,
terwijl het ongetwijfeld, zooals we onder de dieren zien, een proces
is, waardoor sexueele tumescentie veroorzaakt wordt, is het brandpunt
ervan geenszins noodzakelijk sexueele detumescentie, maar het kan zelfs
een detumesceerende ontlading worden van opgezamelde spanning. Om deze
reden was het, dat, ten minste in vroeger dagen, de geestelijkheid
in Spanje, op moreele gronden, openlijk den nationalen hartstocht
voor het dansen aanmoedigde. Onder beschaafde volken van de nieuwere
tijden, begint de orgie meer en meer een vorm aan te nemen, die alleen
op de hersenen werkt, die minder gezond is, omdat ze niet leidt tot
harmonieuze ontlading langs motorische kanalen. In deze betrekkelijk
passieve vormen echter, begint de orgie steeds duidelijker naar voren
te treden. Het beroemde gezegde van Aristoteles over de functie van
de tragedie als een "reiniging" schijnt een erkenning te zijn van de
weldadige gevolgen van de orgie [112]. Wagner's muziekdrama's beroepen
zich machtig op deze behoefte; het tooneel, nu evenals altijd, vervult
een groot werk van dezelfde soort, geërfd uit de oude dagen, toen
het de geordende uitdrukking was van een sexueel feest [113]. Het
tooneel begint inderdaad, in den tegenwoordigen tijd meer en meer
van belang te worden en te naderen tot de meer ernstige dramatische
opvoeringen uit de klassieke dagen, doordat het verplaatst is naar
het daglicht en naar de open lucht. Voornamelijk Frankrijk heeft
het initiatief genomen tot deze opvoeringen, die een zekere analogie
vertoonen met de Dionysische feesten van de oudheid en de mysterie-
en moraliteitsspelen van de middeleeuwen. De beweging begon eenige
jaren geleden in Oranje. In 1907 waren er in Frankrijk al dertig
openluchttooneelen ("Théâtres de la Nature", "Théâtres du Soleil",
enz.), terwijl men voor het eerst sinds den klassieken tijd, in
Marseille een openluchttooneel opgericht heeft [114]. In Engeland
heeft de belangstelling van de bevolking zich ook verder uitgestrekt
naar dramatische opvoeringen, en de kort geleden ingestelde optochten,
die uitgevoerd worden en waaraan deelgenomen wordt door de bevolking
van de streek, die vertoond wordt in de optocht, zijn feesten van
hetzelfde karakter. In Engeland zijn echter tegenwoordig de werkelijk
populaire orgiastische feesten de Bank-holidays, waarmee zich nu
en dan andere feesten verbinden, zooals de "Maffekings", enz., die
dikwijls door betrekkelijk onbeteekenende nationale gebeurtenissen
worden te voorschijn geroepen, maar die toch nog voldoende zijn om
orgiastische emoties op te wekken, even echt als die van de oudheid,
hoewel ze schoonheid en godsdienstige wijding missen. Het is inderdaad
gemakkelijk voor enghartige en strenge menschen zulke uitingen aan te
zien met een meerderheidslachje, maar in de oogen van den moralist en
den philosoof oefenen deze feesten een weldadigen en voorbehoedenden
invloed uit. In iederen tijd van saaie en eentonige routine--en alle
beschaving sluit zulk een routine in zich--worden vele natuurlijke
impulsen en functies onderdrukt; zij vervallen tot uitdroging of
perversie. Tegen dit gevaar zijn deze oogenblikken van vreugdevol
bijeen zijn en van levensuiting noodig, oogenblikken waarin zij niet
noodzakelijk hun volle werkzaamheid bereiken, maar waarin ze in alle
gevalle, zooals Cyples het uitdrukt, zich bewust kunnen worden van
de groote mogelijkheid van de krachten, die ze in zich dragen [115].



II. DE OORSPRONG EN DE ONTWIKKELING VAN DE PROSTITUTIE

De meer verfijnde vormen van de orgie bloeien in de beschaving, hoewel
zij, daar zij voornamelijk de hersenen prikkelen, niet de weldadigste
of de meest werkzame zijn. De meer primitieve en musculaire vormen
van de orgie hebben, aan den anderen kant, neiging onder den invloed
der beschaving in discrediet te geraken en voor zoover mogelijk,
geheel onderdrukt te worden. Dit is voor een deel de wijze waarop de
beschaving de prostitutie bevordert. Want de orgie in haar primitieve
vormen zoekt, als haar verboden wordt zich openlijk te vertoonen,
het donker; ze verbindt zich met een fundamenteel instinct, waarvoor
de beschaafde maatschappij geen volledige wettige bevrediging biedt;
ze verschanst zich midden in het beschaafde leven, en vormt zoodoende
een probleem, dat uiterst moeilijk en belangrijk is [116].

Er wordt gewoonlijk gezegd, dat de prostitutie altijd en overal
heeft bestaan. Die bewering is in het geheel niet juist. Een soort
van amateur-prostitutie wordt nu en dan bij natuurvolken gevonden,
maar gewoonlijk is het niet voordat het barbarisme volkomen ontwikkeld
is en een zeker stadium van beschaving nadert, dat goed ontwikkelde
prostitutie gevonden wordt. Ze bestaat in systematischen vorm in
iedere beschaafde maatschappij.

Wat is prostitutie? Er is veel gestreden over de juiste definitie
van prostitutie [117]. De Romein Ulpianus zeide, dat een prostituée
iemand was, die openlijk haar lichaam geeft aan een aantal mannen
zonder keuze, voor geld [118]. Soms is er gezegd, dat een prostituée
iemand is, die zich aan vele mannen geeft. Om juist te zijn, moet een
definitie echter passen op beide seksen gelijkelijk, en we zouden zeker
aarzelen een man, die sexueelen omgang gehad heeft met vele vrouwen,
een prostituée te noemen. Het begrip van de koopbaarheid, de bedoeling
de gunsten van het lichaam te verkoopen, behoort tot het wezen van het
begrip prostitutie. Zoo geeft Guyot de definitie van een prostituée
als "een persoon voor wie sexueele verhoudingen ondergeschikt zijn
aan winstbejag" [119]. Het is echter niet juist een prostituée te
definieeren enkel als een vrouw, die haar lichaam verkoopt. Dat wordt
alle dagen gedaan door vrouwen, die trouwen om een huis en een middel
van bestaan te krijgen, en toch, hoe immoreel dit gedrag zijn mag van
een hoog ethisch standpunt, het zou niet goed zijn en zelfs misverstand
veroorzaken, als we het prostitutie noemden [120]. Het is daarom
beter een prostituée te definieeren als een vrouw, die tijdelijk
haar sexueele gunsten aan verschillende personen verkoopt. Zoo
is, volgens Wharton's Law-lexicon een prostituée "een vrouw, die
zonder onderscheid met mannen verkeert voor loon"; Bonger zegt, dat
"die vrouwen prostituées zijn, die haar lichaam verkoopen voor het
uitoefenen van sexueele daden en hiervan een beroep maken" [121];
Richard zegt, dat "een prostituée een vrouw is, die zich openlijk
geeft aan den eersten den besten voor een geldelijke belooning"
[122]. Daar, ten slotte, het veel voorkomen van de homo-sexualiteit
geleid heeft tot het bestaan van mannelijke prostituées, moet de
definitie gesteld worden in een vorm, die geen betrekking heeft op
sekse, en we kunnen daarom zeggen, dat een geprostitueerde een persoon
is, die er een beroep van maakt de lusten van verschillende personen
van de tegenovergestelde of van dezelfde sekse te bevredigen.


    Het behoort tot het wezen der zaak, dat de daad van prostitutie als
    een gewoonte uitgevoerd wordt met "verschillende personen". Een
    vrouw, die haar onderhoud verdient door de maîtres te zijn
    van een man, wien zij trouw is, is geen prostituée, hoewel
    zij er dikwijls later een wordt en er vroeger een geweest kan
    zijn. Het juiste punt, waarop een vrouw een prostituée begint
    te zijn, is een kwestie van groot belang in landen, waar de
    prostituées onderworpen zijn aan contrôle. Zoo ontmoette, niet
    lang geleden in Berlijn, een meisje, dat de maîtres was van een
    rijken kavalerie-officier en door hem onderhouden werd, tijdens
    de ziekte van den officier toevallig een man, dien zij vroeger
    gekend had, en zij noodigde hem eens of twee keer uit haar te
    bezoeken, terwijl ze geschenken in geld van hem kreeg. Dit kwam
    op de een of andere wijze ter kennis van de politie, en zij werd
    gearresteerd en tot een dag gevangenisstraf veroordeeld als een
    niet ingeschreven prostituée. Bij hooger beroep werd het vonnis
    echter vernietigd. Liszt zegt in zijn Strafrecht, dat een meisje,
    dat haar geheele inkomen of een deel van haar inkomen krijgt van
    "vaste verhoudingen" niet ontucht als bedrijf uitoefent in den
    zin van de Duitsche wet (Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang 1,
    Heft 9, p. 345).


Het is niet heel gemakkelijk den oorsprong uit te leggen van de
systematische beroeps-prostitutie, met het bestaan waarvan we in de
beschaafde maatschappij bekend zijn. De amateur-soort van prostitutie,
die soms opgemerkt is onder primitieve volken--dat is het feit,
dat een man een vrouw een geschenk mag geven als hij tracht haar te
overreden hem toe te staan omgang met haar te hebben--is inderdaad
geen prostitutie, zooals wij die kennen. Het geschenk is in zulk een
geval alleen maar een deel van een soort van hof maken, dat leidt
tot een tijdelijke verhouding. De vrouw behoudt min of meer haar
maatschappelijke positie en is niet gedwongen er een beroep van te
maken zich te verkoopen, omdat van nu af aan geen andere loopbaan
mogelijk voor haar is. Toen Cook in Nieuw-Zeeland kwam, ondervonden
zijn mannen, dat de vrouwen niet onoverwinlijk waren, "maar de termen
en de wijze van toestemming waren even fatsoenlijk als die in het
huwelijk bij ons", en "volgens hun opvattingen was de overeenkomst
even onschuldig". De toestemming van de vrienden der vrouw was noodig,
en als de voorbereidende maatregelen getroffen waren, was het noodig
deze "dame voor den nacht" met "dezelfde égards te behandelen, die
hier noodig zijn voor de vrouw, die men voor zijn leven heeft, en de
minnaar, die zich eenige vrijheden aanmatigde, waardoor daaraan tekort
gedaan werd, kon er van op aan, dat hij werd teleurgesteld" [123]. Men
zegt, dat op sommige van de Melaneesische eilanden de vrouwen soms voor
een tijd prostituées werden of wegens haar slecht gedrag soms gedwongen
werden prostituées te worden; zij werden echter niet bijzonder veracht
en als ze op deze wijze een zekere mate van bezit verworven hadden,
konden ze een goed huwelijk sluiten, en daarna zou het niet gepast
zijn haar te herinneren aan haar vroegere loopbaan [124].

Als de prostitutie het eerst optreedt bij een primitief volk, dan
gebeurt het soms, dat er weinig of geen schande aan gehecht wordt,
omdat de gemeenschap er nog niet aan gewoon is geraakt, eenige speciale
waarde te hechten aan de aanwezigheid van maagdelijkheid. Schurtz
haalt uit het werk van een ouden Arabischen aardrijkskundige
Al-Bekri eenige belangwekkende opmerkingen aan over de Slaven: "De
vrouwen van de Slaven zijn, nadat ze getrouwd zijn, trouw aan haar
echtgenooten. Als echter een jong meisje verliefd wordt op een man,
dan gaat zij naar hem toe en bevredigt haar hartstocht. En als een
man trouwt en hij ontdekt, dat zijn vrouw maagdelijk is, dan zegt hij
tot haar: "Als je iets waard was, dan zouden mannen van je gehouden
hebben, en je zoudt er een uitgekozen hebben, die je maagdelijkheid
had weggenomen". Dan jaagt hij haar weg en ziet van haar af". Het is
een soortgelijk gevoelen, dat, bij sommige volken, een meisje er toe
brengt trotsch te zijn op de geschenken, die ze vóor haar huwelijk van
haar minnaars gekregen heeft en ze te bewaren als een huwelijkgift
bij haar huwelijk, daar ze wel weet, dat haar waarde zoo nog meer
verhoogd wordt. Zelfs onder de Zuidelijke Slaven van modern Europa,
die veel van hun oorspronkelijke sexueele vrijheid bewaard hebben,
is deze vrijheid, zooals Krauss, die de manieren en gewoonten van
deze volken nauwkeurig bestudeerd heeft, verklaart, in den grond
verschillend van misdaad, losbandigheid en onkuischheid [125].

Prostitutie ontstaat, zooals Schurtz heeft aangetoond, in iedere
maatschappij, waar het vroege huwelijk moeilijk is en omgang buiten
het huwelijk maatschappelijk afgekeurd wordt. "Koopbare vrouwen
komen overal voor zoodra de vrije sexueele omgang van jonge menschen
onderdrukt wordt, zonder dat de noodzakelijke slechte gevolgen worden
tegengegaan door ongewoon vroege huwelijken" [126]. Het onderdrukken
van sexueele intimiteiten buiten het huwelijk is een verschijnsel van
de beschaving, maar het is op zichzelf geenszins een maatstaf voor het
beschavings-niveau en kan daarom al op een vroegen trap optreden. Maar
het is van belang op te merken, dat de primitieve en rudimentaire
vormen van de prostitutie, als zij voorkomen, alleen tijdelijk zijn,
en dikwijls--hoewel niet altijd--de vrouw in de algemeene achting niet
verlagen, ja, soms zelfs haar waarde als vrouw verhoogen. De vrouw,
die zich voor geld verkoopt zuiver als bedrijf, zonder eenige gedachte
aan liefde of hartstocht, en die door haar beroep behoort tot een
klasse van paria's, door haar geheele overige sekse streng gemeden,
is een verschijnsel, dat zelden ergens anders gevonden wordt dan in
een ontwikkelde en beschaafde maatschappij. Het is geheel onjuist
van prostituées te spreken als een overblijfsel uit primitieve tijden.

Over het geheel berusten de sexueele verhoudingen onder natuurvolken,
hoewel ze soms vrij zijn vóor het huwelijk en bij gelegenheid van
speciale feestelijkheden, zelden op promiscuïteit en nog minder
op omkoopbaarheid. Als vrouwen van natuurvolken zich tegenwoordig
verkoopen, of door haar echtgenooten verkocht worden, dan blijkt
gewoonlijk dat we te doen hebben met een besmetting van de Europeesche
beschaving.

Er zijn ongetwijfeld vele wijzen, waarop prostitutie als beroep
tot ontwikkeling kan komen [127]. Wij kunnen het eens zijn met den
algemeenen regel die Schurtz heeft gegeven, dat altijd, als de vrije
vereeniging van jonge menschen verhinderd wordt onder omstandigheden,
waarin het vroege huwelijk ook moeilijk is, de prostitutie zeker moet
ontstaan. Er zijn echter verschillende wijzen, waarop dit principe vorm
kan aannemen. Zoover als onze Westersche beschaving betreft--dat is te
zeggen, de beschaving, die haar oorsprong heeft aan de Middellandsche
Zee--schijnt het wel, dat de oorsprong van de prostitutie hoofdzakelijk
gevonden wordt in een godsdienstige gewoonte, en dat de godsdienst,
de groote bewaarder van maatschappelijke tradities, in een veranderde
gedaante een primitieve vrijheid in stand houdt, die bezig was
uit het maatschappelijk leven te verdwijnen [128]. Het typische
voorbeeld hiervoor is dat, vermeld door Herodotus, in de vijfde
eeuw voor Christus, nl. dat iedere vrouw eens in haar leven in den
tempel van Mylitta, de Babylonische Venus, moest komen en zich geven
aan den eersten vreemdeling, die een muntstuk in haar schoot wierp,
ter vereering van de godin. Het geld kon niet geweigerd worden, hoe
klein het bedrag ook was, maar het werd als een offergave gegeven
en de vrouw keerde, als ze den man gevolgd was en zoo aan Mylitta
geofferd had, naar haar huis terug en leefde daarna steeds kuisch
[129]. Zeer daarop gelijkende gewoonten bestonden in andere deelen
van West-Azië, in Noord-Afrika, in Cyprus en andere eilanden van de
Oostelijke Middenlandsche Zee, en ook in Griekenland, waar de tempel
van Aphrodite op de burcht in Corinthe duizend hierodulen bezat,
die van tijd tot tijd aan den dienst der godin gewijd waren, zooals
Strabo zegt, door hen, die een dankoffer wenschten te geven voor
genaden hun bewezen. Pindarus maakt melding van de gastvrije jonge
Corinthische tempel-dienaressen, wier gedachten zich dikwijls keeren
naar Curania Aphrodite [130], in wier tempel zij wierook brandden;
en Athenaeus vermeldt het belang, dat gehecht werd aan de gebeden
der Corinthische prostituées bij een of andere nationale ramp [131].

Wij schijnen hier te hebben niet alleen een godsdienstig overblijfsel
van een grootere sexueele vrijheid, die vroeger [132] bestaan heeft,
maar een gespecialiseerde en ritueele ontwikkeling van dien primitieven
eeredienst van de verwekkende krachten der natuur, die het geloof
in zich sluit, dat alle natuurlijke vruchtbaarheid verbonden is met
en bevorderd wordt door daden van menschelijken sexueelen omgang
in dienst van de godheid, die zoo een godsdienstige beteekenis
krijgen. In een later stadium worden daden van sexueelen omgang, daar
ze een godsdienstige beteekenis hebben, gespecialiseerd en in tempels
gelocaliseerd, en door een logischen overgang van denkbeelden wordt er
geloofd, dat zulke daden van sexueelen omgang in dienst van de godheid
goed deden aan de persoon, die ze uitvoerde, meer speciaal als het een
vrouw was, door haar vruchtbaarheid te verzekeren. Onder primitieve
volken in het algemeen is deze opvatting voornamelijk belichaamd in den
vorm van feesten der jaargetijden, maar bij de volken van West-Azië,
die niet meer primitief waren, en bij wie traditioneele priesterlijke
en hieratische invloeden een zeer grooten invloed hadden verkregen, had
de vroegere generatieve eeredienst, naar het schijnt, op natuurlijke
wijze zijn vormen veranderd, doordat hij aan de tempels verbonden werd
[133].


    De theorie, dat godsdienstige prostitutie zich in den regel heeft
    ontwikkeld uit het geloof, dat de voortbrengende werkzaamheid van
    menschelijke wezens een geheimzinnigen en heiligen invloed bezat,
    doordat ze de vruchtbaarheid der natuur in het algemeen bevorderde,
    schijnt het eerst door Mannhardt uiteengezet te zijn in zijn
    Antike Wald- und Feldkulte (pp. 283 et seq.). Ze wordt ondersteund
    door Dr. F. S. Krauss ("Beischlafausübung als Kulthandlung",
    Anthropophyteia, deel III, p. 20), die het belangwekkende feit
    vermeldt, dat in den tijd van Baruch, lang voor Herodotus,
    geheiligde prostitutie in de open lucht onder boomen plaats
    vond. Dr. J. G. Frazer heeft deze opvatting van den oorsprong der
    geheiligde prostitutie meer speciaal ontwikkeld in zijn Adonis,
    Attis, Osiris. Hij resumeert zijn tamelijk lang betoog aldus:
    "Wij mogen het besluit trekken, dat een groote Moeder-Godin,
    de personificatie van al de voortbrengende krachten der natuur,
    onder verschillende namen, maar met een in hoofdzaak gelijk
    zijn van mythe en ritueel, vereerd werd door vele volken van
    West-Azië; dat met haar verbonden was een minnaar, of liever
    een reeks minnaars, goddelijk en toch sterfelijk, met wie zij
    zich jaarlijks vereenigde, terwijl men meende, dat hun omgang
    noodzakelijk was voor de vermenigvuldiging van dieren en planten,
    ieder in zijn afzonderlijke soort: en verder, dat de fabelachtige
    vereeniging van het goddelijke paar gefingeerd was en als het
    ware over de aarde verveelvoudigd werd door de werkelijke, hoewel
    dan tijdelijke vereeniging van de menschelijke seksen bij het
    heiligdom der godin, om daardoor de vruchtbaarheid van den grond
    en de toename van mensch en dier te verzekeren. In den loop der
    tijden, toen de instelling van het persoonlijk huwelijk ontstond
    en het oude communisme meer en meer in discrediet geraakte,
    werd de hernieuwing van de oude gewoonte, zelfs voor een enkele
    gelegenheid in het leven van een vrouw, meer en meer strijdig met
    den moreelen zin van het volk, en daarom namen de vrouwen haar
    toevlucht tot verschillende hulpmiddelen, om in de praktijk de
    verplichting te ontloopen, die zij in theorie erkenden... Maar
    terwijl de meerderheid der vrouwen op deze wijze kans zag den
    vorm van den godsdienst in acht te nemen zonder haar deugd op te
    offeren, werd het toch voor het algemeen welzijn noodig geacht,
    dat een zeker aantal van haar de oude verplichting op de oude
    wijze nakwam. Deze werden hetzij voor het leven of voor een
    reeks van jaren prostituées in een van de tempels: gewijd aan
    den dienst der godheid, werden zij in zekeren zin als heilig
    beschouwd en haar roeping, wel verre van voor schandelijk te
    gelden, werd waarschijnlijk door de leeken langen tijd beschouwd
    als een uitoefening van meer dan gewone deugd, en beloond met een
    mengeling van verwondering, eerbied en medelijden, niet ongelijk
    aan die, welke in sommige deelen van de wereld nog gegeven wordt
    aan vrouwen, die haar Schepper op andere wijze trachten te eeren,
    door afstand te doen van de natuurlijke functies van haar sekse
    en van de teerste familiebetrekkingen" (J. G. Frazer, Adonis,
    Attis, Osiris, 1907, pp. 23 et seq.).

    Het is moeilijk de conclusie te vermijden, dat deze theorie een
    voorstelling geeft van de centrale en primitieve idee, die leidde
    tot de ontwikkeling van de geheiligde prostitutie. Het schijnt
    echter even duidelijk dat, naarmate de tijd verliep, en vooral
    naarmate de tempeldiensten zich ontwikkelden en de invloed der
    priesters toenam, deze fundamenteele en primitieve idee zich begon
    te wijzigen en zelf vervormd werd. De oorspronkelijke opvatting
    werd gespecialiseerd in het geloof, dat godsdienstige gunsten,
    en vooral de gunst der vruchtbaarheid, verkregen werden door den
    vereerder, die door een daad van onkuischheid de gunst der godin
    zocht, welke daad, naar men meende, aangenaam was aan een onkuische
    godin. De ritus van Mylitta, zooals ze door Herodotus beschreven
    is, was een late ontwikkeling van deze soort in een oude beschaafde
    maatschappij, en het voordeel dat gezocht werd was klaarblijkelijk
    voor de aanbidster zelf. Dit is aangetoond door Westermarck,
    die opmerkt, dat de woorden tot de vrouw gesproken door haar
    partner, als hij haar het geld geeft--"Moge de godin u gunstig
    gezind zijn!"--zelf aanwijzen, dat het doel van de daad was haar
    vruchtbaarheid te verzekeren, en hij verwijst ook naar het feit,
    dat men meende dat vreemdelingen dikwijls een half-bovennatuurlijke
    gave bezaten, en hun weldaden van een speciaal krachtdadigen aard
    waren (Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas,
    deel II, p. 446). We kunnen hieraan toevoegen, dat de dienst van
    Mylitta zoodoende analoog werd met een andere plechtigheid aan
    de Middellandsche Zee, waarbij de daad van het simuleeren van
    verkeer met den vertegenwoordiger van een god of zijn beeld, de
    vruchtbaarheid van een vrouw verzekerde. Dit is de plechtigheid,
    die uitgevoerd wordt door de Egyptenaren van Mendes, waarbij de
    vrouw de ceremonie van gesimuleerden omgang doormaakte met een
    geheiligde bok, die beschouwd werd als de vertegenwoordiger van
    een godheid van op Pan gelijkende godsgestalte (Herodotus, boek
    II, hoofdst. XLVI; en zie Dulaure, Des Divinités Génératrices
    hoofdstuk II). Deze rite werd nog veel later in eere gehouden
    door Romeinsche vrouwen, en wel met de standbeelden van Priapus,
    en de heilige Augustinus vermeldt hoe Romeinsche matrones de jonge
    bruid op het opgerichte lid van Priapus plaatsten (De Civitate Dei,
    boek III, hoofdst. IX). Het begrip, dat blijkbaar aan deze geheele
    groep verschijnselen ten grondslag ligt, is, dat de godheid,
    of de vertegenwoordiger of zelfs alleen maar een beeld van de
    godheid in staat is, door een werkelijke of gesimuleerde daad
    van omgang op zijn aanbidster een deel van zijn eigen verheven
    verwekkende kracht over te dragen.


In een lateren tijd waren in Corinthe de prostituées nog de
priesteressen van Venus, die min of meer nauw aan haar tempels
verbonden waren, en zoolang dat het geval was, genoten zij een
groote mate van achting. In dit stadium merken wij echter, dat de
godsdienstige prostitutie nuttig kon wezen. Deze tempels bloeiden
vooral in steden aan de zeekust, op eilanden, in groote steden, waar
veel vreemdelingen en matrozen naar toe kwamen. De priesteressen van
Cyprus brandden wierook op haar altaren en riepen haar gewaardeerde
hulp in, maar terzelfder tijd spreekt Pindarus haar toe als
"jonge meisjes, die vreemdelingen welkom heeten en hun gastvrijheid
betoonen". Naast de godsdienstige beteekenis van de verwekkingsdaad
begonnen de behoeften van mannen, die ver van huis waren, erkenning
te vinden. De Babylonische vrouw was naar den tempel van Mylitta
gegaan om een persoonlijken godsdienstigen plicht te vervullen;
de Corinthische priesteres was begonnen te handelen als een erkende
dienares van de sexueele behoeften van mannen in vreemde steden.

De gewoonte, die Herodotus in Lydië bij jonge meisjes opmerkte, dat
zij prostituée werden om een huwelijksgift te verkrijgen, waarmee
ze mochten doen wat ze wilden (boek 1, hoofdst. 93) kan zich zeer
wel (zooals Frazer ook gelooft) uit de godsdienstige prostitutie
ontwikkeld hebben; we kunnen inderdaad deze evolutie nasporen in
Cyprus, waar in den tijd, toen Justinianus het eiland bezocht,
het geld, dat de vreemdelingen aan de vrouwen gaven, niet langer
op het altaar geplaatst werd, maar in een cassette werd gelegd,
om een huwelijksgift voor haar te vormen. Dit is een gewoonte, die
men kan vinden in Japan en verschillende andere deelen der wereld,
vooral onder de Ouled-Nail van Algiers [134], en zij berusten
niet noodzakelijk altijd op godsdienstige prostitutie; maar ze kan
klaarblijkelijk niet bestaan dan onder volken, die niets onteerends
zien in vrij sexueel verkeer met het doel om geld te verkrijgen,
zoodat de dienst van Mylitta een natuurlijke basis ervoor vormde [135].

Toen een meer geestelijke opvatting van den godsdienst zich
ontwikkelde, en toen de groei van de beschaving den sexueelen omgang
van zijn geheiligden glans beroofde, werd de godsdienstige prostitutie
in Griekenland langzamerhand afgeschaft, hoewel op de kusten van
Klein-Azië zoowel de godsdienstige prostitutie als de prostitutie
om een bruidsschat te verkrijgen bleef bestaan tot den tijd van
Constantijn, die een eind maakte aan deze oude gewoonten [136]. Het
bijgeloof was aan de zijde van de oude godsdienstige prostitutie;
er werd geloofd, dat vrouwen, die nooit aan Aphrodite geofferd
hadden, door lust verteerd werden, en volgens de legende door Ovidius
vermeld--een legende, die schijnt te wijzen op een zeker antagonisme
tusschen heilige en wereldsche prostitutie--was dit het geval met de
vrouwen, die het eerst publieke prostituées werden. Het verval van de
godsdienstige prostitutie, ongetwijfeld verbonden met de verlangens,
die altijd ontstaan door den groei van de beschaving, leidde tot de
eerste oprichting, door de legende aan Solon toegeschreven, van een
publiek bordeel, een zuiver wereldsche instelling voor een zuiver
wereldsch doel: het bewaren van de deugd van de algemeene bevolking en
de vermeerdering der inkomsten van den staat. Met die instelling was
de evolutie van de prostitutie, en van het moderne huwelijkssysteem
waar ze een deel van uitmaakt, voltooid. Het Atheensche dikterion
is het moderne bordeel; de dikteriade is de moderne, van staatswege
gecontroleerde, prostituée. De vrije hetairae kwamen later ook wel,
ontwikkelde vrouwen, die geen zweem in zich hadden van de dikterion,
maar zij hadden evenmin eenig officieel aandeel in de publieke
eeredienst [137]. De oorspronkelijke opvatting van de heiligheid van
sexueelen omgang in dienst der godheid was geheel verloren gegaan.


    Een tamelijk typisch voorbeeld van de toestanden, die onder
    natuurvolken bestaan, wordt gevonden in de Zuidzee-eilanden van
    Rotuma, "waar prostitutie voor geld of voor geschenken geheel
    onbekend was". Echtbreuk na het huwelijk was ook onbekend. Maar
    er was groote vrijheid in het vormen van sexueele verhoudingen
    vóor het huwelijk (J. Stanley Gardiner, Journal Anthropological
    Institute, Februari, 1898, p. 409). Ongeveer hetzelfde wordt
    gezegd van de Bantu Bambola uit Afrika (op. cit., Juli-December,
    1905, p. 410).

    Onder de oude Cymri uit Wales, die een meer gevorderd
    maatschappelijk stadium vertegenwoordigen, schijnt prostitutie niet
    geheel onbekend geweest te zijn, maar publieke prostitutie werd
    gestraft met het verlies van belangrijke voorrechten (R. B. Holt,
    "Marriage Laws and Customs of the Cymri", Journal Anthropological
    Institute, Augustus-November, 1898, pp. 161-163).

    De prostitutie was zoo goed als onbekend in Burma, en ze werd
    als schandelijk beschouwd vóor de komst van de Engelschen en het
    voorbeeld van de moderne Hindoes. De zendelingen hebben zonder
    het te bedoelen, maar ontegenzeggelijk, den groei der prostitutie
    begunstigd, doordat ze vrije verbintenissen veroordeelden (Archives
    d'Anthropologie Criminelle, November, 1903, p. 720). De Engelschen
    brachten de prostitutie naar Indië. "Dat is niet speciaal de schuld
    van de Engelschen", zeide een Bramaan tot Jules Bois, "het is de
    fout van uw beschaving. Wij hebben nooit prostituées gehad. Ik
    bedoel met dat afschuwelijke woord de verdierlijkte dienaressen van
    de grove begeerte van den voorbijganger. Wij hadden en wij hebben
    nog, kasten van zangeressen en danseressen, die gehuwd worden
    aan boomen--ja, werkelijk aan boomen--door roerende ceremoniën,
    die uit den tijd der Veda's stammen; onze priesters zegenen
    haar en ontvangen veel geld van haar. Zij weigeren niet zich te
    geven aan hen, die haar liefhebben en die haar behagen. Koningen
    hebben haar rijk gemaakt. Zij vertegenwoordigen al de kunsten;
    zij zijn de zichtbare schoonheid van het heelal" (Jules Bois,
    Visions de l'Inde, p. 55).

    Godsdienstige prostituées, mogen we er aan toevoegen, "die
    dienaressen der godheid", worden gevonden in Zuidelijk Indië en in
    den Deccan. Zij zijn van haar vroegste jaren aan haar heilig beroep
    toegewijd, en haar voornaamste bezigheid is te dansen voor het
    beeld van den god, met wien zij gehuwd zijn (hoewel in Opper-Indië
    dansmeisjes van beroep gehuwd worden aan levenlooze voorwerpen),
    maar zij worden er ook in geoefend de begeerten van de pelgrims,
    die den tempel bezoeken op te wekken en te bevredigen. Voor de
    verlovingsriten, waardoor in Indië geheiligde prostituées worden
    gewijd, zie men b.v. A. van Gennep, Rites de Passage, p. 142.

    In vele deelen van West-Azië, waar het barbarisme een hoogen trap
    van ontwikkeling bereikt had, was de prostitutie niet onbekend,
    hoewel ze gewoonlijk niet goedgekeurd werd. De Hebreeërs wisten
    dit, en de historische bijbelsche verwijzingen naar prostituées
    geven weinig blijk van afkeuring. Jephta was het kind van een
    prostituée; hij werd opgevoed met de wettige kinderen, en de
    geschiedenis van Tamar is leerzaam. Maar de wetten waren uiterst
    streng jegens de Joodsche meisjes, die prostituées werden (de
    fout was volkomen vergefelijk bij vreemde vrouwen), terwijl
    Hebreeuwsche moralisten hun scherpe aanvallen richtten op de
    prostitutie; het is voldoende een bekende passage uit het boek
    der Spreuken aan te halen (zie art. "Harlot", door Cheyne, in de
    Encyclopaedia Biblica). Mohammed veroordeelde de prostitutie ook
    streng, hoewel hij er in slavinnen wat meer verdraagzaam voor was;
    volgens Haleby was de prostitutie echter bij den Islam zoo goed
    als onbekend in de eerste eeuwen na den tijd van den profeet.

    De Perzische aanhangers van de eenigszins ascetische Zendavesta
    kenden ook de prostitutie, en beschouwden ze met afkeer: "Het is de
    Gahi (de courtisane, als een incarnatie van de vrouwelijke duivel,
    Gahi), O Spitama Zarathustra! die in zich verenigt het zaad van
    den getrouwe en den trouwelooze, van den vereerder van Mazda en
    den vereerder van Dewa, van den slechte en den rechtvaardige. Haar
    blik doet een derde van de machtige wateren, die van de bergen
    stroomen opdrogen, o Zarathustra! haar blik doet een derde van de
    schoone goudkleurige, groeiende planten verdorren, o Zarathustra;
    haar blik verdroogt een derde van de kracht van Spenta Armaiti
    (de aarde); en haar aanraking doet in den getrouwe twee derde
    verdorren van zijn goede gedachten, van zijn goede woorden,
    van zijn goede daden, een derde van zijn kracht, van zijn macht
    tot overwinnen, van zijn heiligheid. Waarlijk ik zeg U O Spitama
    Zarathustra! zulke schepsels moesten gedood worden eerder nog dan
    kruipende slangen, dan huilende wolven, dan de wolvin, die de
    kudde aanvalt, of dan de kikvorsch, die met haar duizendvoudig
    broedsel het water verontreinigt" (Zend-Avesta, the Vendidad
    vertaald door James Darmester, Farfad XVIII).

    In de praktijk is de prostitutie in het moderne Oosten echter goed
    geregeld. De bordeelen, die in de Tartaarsch-Turksche streek liggen
    buiten de buurten, die door de Christenen druk bezocht worden,
    zijn beschreven door een schrijver, die goed ingelicht schijnt te
    zijn ("Orientalische Prostitution", Geschlecht und Gesellschaft,
    1907, deel II, afl. 1). Deze huizen worden niet beschouwd als
    immoreel of verboden, maar als plaatsen, waar de bezoeker een
    vrouw zal vinden, die hem voor een paar uur de illusie geeft
    van in zijn eigen huis te zijn, met het genoegen haar gezangen,
    dansen en voordrachten te genieten, en ten slotte ook haar
    lichaam. Betaling geschiedt aan de deur, en er ontstaat later
    geen enkele geldkwestie meer; de bezoeker is van het oogenblik
    af dat hij binnentreedt onder vrienden, bijna alsof hij in zijn
    eigen familie was. Hij behandelt de prostituée bijna alsof zij
    zijn vrouw was, en geen ongepastheden of ruwheid van spreken valt
    er voor. "Er is geen obsceniteit in het Oostersche bordeel". En
    tevens is er geen kunstmatig gehuichelde onschuld.

    In Oost-Azië, onder de volken van Mongoolschen oorsprong, vooral in
    China, vinden we de prostitutie flink geregeld en georganiseerd op
    een praktische zakelijke basis. Prostitutie wordt hier geaccepteerd
    en niet beschouwd met een specialen tegenzin, maar de prostituée
    wordt niettemin met verachting behandeld. Jonge kinderen worden
    dikwijls verkocht om opgevoed te worden voor een leven van
    prostitutie, en worden van de wereld afgesloten gehouden. Ook
    jonge weduwen (daar wederhuwen niet goed gevonden wordt) vervallen
    dikwijls tot een leven van prostitutie. Chineesche prostituées
    sterven dikwijls door opium en de verwoestingen van syphilis
    (zie b.v. Coltman's The Chinese, 1900, hoofdst. VII). In het
    oude China zegt men, dat de prostituées een superieure klasse
    waren en een positie innamen, die eenigszins geleek op die van
    de hetaren in Griekenland. Zelfs in het moderne China echter,
    waar zij zeer talrijk zijn, en waar de bloemen-booten waarin
    zij in steden bij de zee gewoonlijk wonen zeer weelderig zijn,
    is het volgens sommige schrijvers voornamelijk voor amusement,
    dat men haar opzoekt. Tschang, militair attaché in Parijs
    (zooals aangehaald wordt door Ploss en Bartels) beschrijft de
    bloemen-boot als minder overeenkomende met het Europeesch bordeel,
    dan met een café chantant; de jonge Chinees komt hier voor muziek,
    voor thee, voor aangename conversatie met de bloemenmeisjes, die
    geenszins noodzakelijk geroepen zijn de lusten van haar bezoekers
    te bevredigen.

    In Japan is het lot van de prostituées niet zoo treurig als in
    China. De grootere verfijning van de Japansche beschaving maakt,
    dat de prostituée een grootere mate van gevoel van eigenwaarde kan
    behouden. Zij wordt dikwijls met medelijden beschouwd, maar niet
    altijd met minachting. Zij kan openlijk met mannen omgaan, kan ten
    slotte trouwen, zelfs met een man van goeden maatschappelijken
    stand, en wordt dan dikwijls een ordelijke vrouw. "Toen ik den
    vorigen winter van Tokio naar Yokohama reed", merkt Coltman op
    (op. cit., p. 113), "zag ik een gezelschap van vier jonge mannen
    en drie heel aardige en vroolijk getooide prostituées, die in
    denzelfden wagen zaten en veel pleizier hadden. Zij hadden twee of
    drie flesschen met verschillende likeuren bij zich, sinaasappelen
    en koekjes en zij aten en dronken en zongen, maakten samen grappen
    en dartelden als jonge poesjes. Je kunt het geheele Chineesche
    rijk doorreizen zonder ooit zulk een tooneel te zien". Toch blijkt
    uit de geschiedenis van de Japansche prostituées (die beschreven
    is in een belangwekkend en betrouwbaar boek, The Nightless City,
    door een Engelsch student in de sociologie, die anoniem blijft),
    dat de prostitutie in Japan niet alleen streng gecontroleerd,
    maar dat er in ruimen kring op neergekeken wordt, en dat de
    Japansche prostituées dikwijls veel te lijden hebben gehad; zij
    waren op een tijd zoo goed als slavinnen en werden dikwijls zeer
    hard behandeld. Zij zijn nu vrij, en iedere behandeling, die de
    slavernij nadert wordt streng gestraft en tegengegaan. Het schijnt
    echter, dat de beste dagen voor de Japansche prostitutie eenige
    eeuwen geleden zijn geweest. Tot het midden van de achttiende
    eeuw waren Japansche prostituées zeer ver in zingen, dansen,
    muziek, enz. Omstreeks dezen tijd schijnen zij echter in de
    maatschappelijke achting gedaald te zijn; ook waren ze niet
    meer welopgevoed. Maar ook tegenwoordig nog, zegt Matignon ("La
    Prostitution au Japon", Archives d'Anthropologie Criminelle,
    October 1906) brengt de prostitutie in Japan minder eerloosheid
    mee dan in Europa, terwijl er tevens minder immoraliteit in
    Japan is, dan in Europa. Hoewel de prostitutie georganiseerd is
    evenals de post- of de telegraafdienst, is er toch ook veel geheime
    prostitutie. De wijken waar prostituées wonen zijn zindelijk, mooi
    en goed onderhouden, maar de Japansche prostituées hebben veel
    van haar oorspronkelijken goeden smaak in haar toilet verloren,
    doordat ze trachten Europeesche modes na te bootsen. Het was toen
    de prostitutie twee eeuwen geleden in verval begon te geraken, dat
    de geisha's voor het eerst optraden en zoo georganiseerd waren,
    dat zij zoo mogelijk niet als prostituées zouden wedijveren
    met de erkende en gepatenteerde bewoonsters van de Yoshiwara,
    het stadsdeel, dat de prostituées bewonen. De geisha's zijn
    natuurlijk geen prostituées, hoewel haar deugd misschien niet
    altijd onoverwinlijk is; in haar maatschappelijke positie komen
    zij overeen met de actrices in Europa.

    In Korea, in ieder geval vóór Korea in handen der Japanners viel,
    scheen het wel, dat er geen onderscheid was tusschen de klasse der
    dansmeisjes en der prostituées. "Onder de courtisanes", zegt Angus
    Hamilton, "worden de geestelijke gaven geoefend en ontwikkeld met
    de bedoeling haar tot schitterende en onderhoudende gezellinnen te
    maken. Deze "bladen van zonlicht" worden gisaing genoemd en komen
    overeen met de geisha's van Japan. Officieel zijn zij aan het
    gouvernement verbonden; zij worden gecontroleerd door een eigen
    bureau, dat zij deelen met de leden van de hofkapel. Zij kleeden
    zich met buitengewonen smaak; zij bewegen zich met zeer groote
    bevalligheid; zij zijn teer van uiterlijk, zeer tenger en zeer
    zacht, zeer lief, vol sympathie en vol verbeeldingskracht". Maar
    hoewel ze zeker de mooiste vrouwen in Korea zijn, in de hoogste
    kringen der maatschappij zich bewegen, en maîtressen van den Keizer
    zouden kunnen worden, wordt haar niet toegestaan met mannen van
    goeden stand te huwen (Angus Hamilton, Korea, p. 52).


Van de geschiedenis van de Europeesche prostitutie, zooals van
zoovele andere moderne prostituties kan men wel zeggen, dat ze
in Rome begint. Hier vinden wij in de vroegste tijden reeds die
inconsequent gemengde houding jegens de prostitutie, die op den
huldigen dag nog bewaard is gebleven. In Griekenland was het in
vele opzichten anders. Griekenland stond dichter bij de dagen van
de godsdienstige prostitutie, en de zuiverheid en de verfijning
van de Grieksche beschaving maakte het voor de betere soort van
prostituées mogelijk een invloed uit te oefenen en waardig te zijn
om uit te oefenen in alle departementen van het leven, dien ze nooit
elders heeft kunnen uitoefenen, behalve misschien nu en dan, in veel
mindere mate, in Frankrijk. De ruwe, krachtige, praktische Romein was
volkomen bereid de prostitutie te dulden, maar hij was niet bereid
die verdraagzaamheid tot de logische gevolgen ervan door te voeren;
hij voelde zich nooit geroepen inconsequente feiten van het leven
met elkaar in harmonie te brengen. Cicero, die toch een hoogstaand
moralist was, kon zonder dat hij zijn goedkeuring aan de prostitutie
hechtte, toch niet begrijpen, hoe iemand wenschen kon jongelieden af
te houden van omgang met prostituées, daar zulk een gestrengheid niet
in harmonie was met al de gewoonten van het verleden of van het heden
[138]. Maar de hoogere klasse der Romeinsche prostituées, de bonae
mulieres, hadden niet zulk een waardige positie als de Grieksche
hetairae. Haar invloed was inderdaad groot, maar hij was, zooals ook
het geval is met haar Europeesche opvolgsters van heden, beperkt
tot modes, gewoonten en kunsten. Er was altijd een zekere moreele
gestrengheid in den Romein, die hem verhinderde ver af te wijken in
deze richting. Hij moedigde bordeelen aan, maar hij betrad ze alleen
met den hoed op het hoofd en het gezicht in den mantel verborgen. En
eveneens, terwijl hij de prostituée duldde, beperkte hij toch van
een zeker punt af, in hooge mate haar voorrechten. Niet alleen was
zij beroofd van allen invloed in de hoogere dingen des levens, maar
ze mocht niet de vitta of de stola dragen; zij kon inderdaad bijna
naakt loopen als ze dat wilde, maar ze moest niet de zinnebeelden
van de respectabele Romeinsche matrone nabootsen [139].

De opkomst van het Christendom tot politieke macht bracht minder
verandering van zeden te weeg dan men zou voorzien hebben. De
Christelijke heerschers hadden feitelijk te maken met een zeer
gemengde, woelige en halfheidensche wereld. De toongevende kerkvaders
waren geneigd de prostitutie te dulden om grooter kwaad te voorkomen,
en de Christelijke keizers wilden, evenals hun heidensche voorgangers,
wel een belasting heffen op de prostitutie. Het recht van bestaan
van de prostitutie werd echter niet langer zoo onbetwist erkend
als in de heidensche dagen, en van tijd tot tijd trachtte de een of
andere krachtige heerscher de prostitutie door strenge verordeningen
te onderdrukken. Theodosius de jongere en Valentianus verordenden
bepaaldelijk, dat er geen bordeelen meer mochten wezen, en dat
ieder, die een schuilplaats verleende aan een prostituée, gestraft
moest worden. Justinianus bekrachtigde dezen maatregel en beval,
dat alle koppelaars op doodstraf moesten verbannen worden. Deze
verordeningen waren volkomen zonder succes. Maar gedurende een duizend
jaar werden zij telkens weer herhaald in verschillende deelen van
Europa, en onveranderlijk met hetzelfde onbevredigende, of erger
dan onbevredigende resultaat. Theoderik, koning der West-Gothen,
strafte met den dood allen, die de prostitutie bevorderden en
Recared, een Katholiek koning van hetzelfde volk in de zesde eeuw,
verbood de prostitutie geheel en al en beval, dat een prostituée,
als ze gevonden werd, drie honderd zweepslagen moest ontvangen en
uit de stad verdreven worden. Karel de Groote, zoowel als Genserich
in Karthago, en later Frederik Barbarossa in Duitschland maakten
strenge wetten tegen de prostitutie, die alle geen uitwerking hadden,
want zelfs, als zij uitwerking schenen te hebben voor het oogenblik,
was de reactie later des te grooter [140].

In Frankrijk zijn de meest standvastige pogingen gedaan om de
prostitutie te bestrijden. Het meest bekend van alle waren de
pogingen van een Koning en Heilige, Lodewijk IX. In 1254 beval de
heilige Lodewijk, dat prostituées geheel uitgedreven moesten worden en
beroofd van haar geld en goed, zelfs van haar mantels en japonnen. In
1256 herhaalde hij deze verordening en in 1269, voordat hij aan
de kruistochten deelnam, beval hij alle bordeelen te vernielen. De
herhaling van die bevelen toont aan, hoezeer zij zonder uitwerking
waren. Zij maakten de zaken zelfs erger, want de prostituées waren
gedwongen zich met de gewone bevolking te vermengen en haar invloed
breidde zich zoodoende uit. De heilige Lodewijk was niet in staat de
prostitutie te onderdrukken zelfs in zijn eigen kamp in het Oosten, en
ze bestond naast zijn eigen tent. Zijn wetgeving werd echter dikwijls
nagevolgd door volgende heerschers over Frankrijk, zelfs tot het
midden van de zeventiende eeuw, altijd met dezelfde nuttelooze of erger
gevolgen. In 1560 schafte een edict van Karel IX de bordeelen af, maar
het aantal prostituées werd daardoor grooter in plaats van kleiner,
terwijl vele nieuwe soorten van bordeelen ontstonden in onverwachte
vormen en zij waren gevaarlijker dan de meer erkende bordeelen, die
afgeschaft waren [141]. Ten spijt van deze en dergelijke wetgeving,
of juist daardoor, is er geen land geweest waar de prostitutie een
grooter rol gespeeld heeft dan Frankrijk [142].

In Mantua was de afschuw door de prostituées verwekt zoo groot, dat
zij gedwongen waren op de markten alle fruit of brood te koopen, dat
door de aanraking van haar hand bezoedeld was. Zoo was het ook in 1243
in Avignon. In Catalonië konden ze niet aan dezelfde tafel zitten met
een dame of edelman, of eenig achtbaar persoon kussen [143]. Zelfs in
Venetië, het paradijs van de prostitutie, werden er vele en strenge
maatregelen tegen genomen, en het duurde lang eer de heerschers van
Venetië zich er bij neerlegden ze te dulden en te controleeren [144].

De laatste krachtige poging om de prostitutie in Europa uit te roeien
was die van Maria Theresia in Weenen, in het midden van de achttiende
eeuw. Hoewel ze van zoo laten datum is mogen we ze hier toch noemen,
omdat ze middeleeuwsch was, zoowel in opvatting als in methode. Het
doel ervan was inderdaad niet alleen de prostitutie te onderdrukken,
maar ontucht in het algemeen, en de middelen daartoe aangewend waren
boeten, gevangenneming, geeselen en pijniging. Alles wat men hield
voor de oorzaken van ontucht werd ook met strengheid behandeld; korte
kleeren waren verboden, biljardzalen en café's werden geïnspecteerd;
er mochten geen kellnerinnen meer zijn, en als ze ontdekt werd,
had een kellnerin kans geboeid en door de politie weggevoerd te
worden. De Kuischheids-Commissie, die deze maatregelen streng ten
uitvoer bracht, was, naar het schijnt, ingesteld in 1751 en werd
door Keizer Jozef II in de eerste jaren van zijn regeering zonder
vorm van proces afgeschaft. Het was de algemeene opinie, dat deze
strenge wetgeving inderdaad zonder uitwerking bleef, en dat ze veel
ernstiger verkeerdheden in het leven riep dan ze genas [145]. Het is
in ieder geval zeker, dat zeer langen tijd meer zedeloosheid heerschte
in Weenen dan in eenige andere groote hoofdstad van Europa.

Toch is de houding jegens prostituées altijd gemengd en inconsequent
geweest op verschillende plaatsen of in verschillende tijden of
zelfs in denzelfden tijd en op dezelfde plaats. Dufour heeft de
prostituées zeer juist vergeleken met de middeleeuwsche Joden; zij
werden voortdurend vervolgd, kerkelijk, burgerlijk en maatschappelijk,
en toch waren alle klassen blij hun toevlucht tot hen te nemen en ze
konden niet gemist worden. In sommige landen, ook in de veertiende
eeuw in Engeland, werd een speciaal costuum ingesteld voor prostituées
als een merkteeken van schande [146]. Toch was er in vele opzichten
niet de minste schande aan de prostitutie verbonden. Hooggeplaatste
ambtenaren konden betaling vorderen voor hun uitgaven, gemaakt door het
bezoeken van prostituées, terwijl ze voor dienstzaken op reis waren. De
prostitutie speelde soms een officieele rol bij feestelijkheden en
ontvangsten, die door groote steden aan vorstelijke personen werden
gegeven, en het bordeel kon een belangrijk deel van de gastvrijheid
der stad vormen. Toen keizer Sigismund in Ulm kwam in 1434, waren
de straten verlicht op de tijden, dat hij of zijn gevolg het gewone
bordeel wenschten te bezoeken. Bordeelen onder stedelijke bescherming
worden gevonden in de dertiende eeuw in Augsburg, in Weenen, in Hamburg
[147]. In Frankrijk waren de best bekende abbayes van prostituées
die van Toulouse en van Montpellier [148]. Durkheim meent, dat in de
vroege middeleeuwen, voor dezen tijd, vrije liefde en huwelijk minder
streng onderscheiden waren. Het was de opkomst van de middelklasse,
naar hij meent, die, verlangend hun vrouwen en dochters te beschermen,
leidde tot een gecontroleerde en openlijk erkende poging losbandigheid
te leiden in een afzonderlijk kanaal, dat onder contrôle werd gebracht
[149]. Deze bordeelen vormden een soort van publieken dienst, en de
directeuren ervan werden bijna beschouwd als stedelijke beambten,
die verplicht waren een zeker aantal prostituées te houden, betaling
te vragen naar een bepaald tarief, en in hun huizen geen meisjes
te ontvangen die tot de nabuurschap behoorden. De instellingen van
deze soort duurden drie eeuwen. Het was, voor een deel, misschien
de drang van de nieuwe Protestantsche beweging, maar vooral de
verschrikkelijke verwoesting, veroorzaakt door de syphilis, aan
het einde der vijftiende eeuw uit Amerika overgebracht, die, zooals
Burckhardt en anderen aangetoond hebben, leidde tot het verval van
het middeleeuwsch bordeel [150].

De superieure moderne prostituée, de "courtisane", die niet in
verbinding stond met het bordeel, schijnt zich uit de Renaissance
ontwikkeld te hebben en trad in Italië op aan het einde van de
vijftiende eeuw. "Courtisane" of "cortegiana" beteekende een dame,
die het hof volgde, en in dezen tijd begon het woord toegepast
te worden op een superieure prostituée, die een zekere mate van
decorum en terughouding in acht nam [151]. Aan het pauselijk hof
van Alexander Borgia werd de courtisane geëerd, zelfs al was haar
gedrag niet volkomen waardig. Burchard, de getrouwe en onberispelijke
geschiedschrijver van dit hof, beschrijft in zijn dagboek, hoe op
een avond in October 1501 de paus vijftig courtisanes liet komen, die
naar zijn vertrek moesten gebracht worden; na het souper dansten zij,
in tegenwoordigheid van Caesar Borgia en zijn jonge zuster Lucrezia,
met de dienaren en anderen, die daar tegenwoordig waren, eerst gekleed,
daarna naakt. De kandelaars met de brandende kaarsen er op werden toen
op den grond geplaatst en kastanjes werden daartusschen gestrooid,
die door de vrouwen, al kruipend op handen en voeten tusschen de
kandelaars opgeraapt moesten worden. Ten slotte werden er prijzen
voor den dag gebracht, die als belooning moesten komen aan die
mannen "qui pluries dictos meretrices carnaliter agnoscerent"; wie de
overwinnaar was in den wedstrijd werd bepaald door het oordeel van de
toeschouwers [152]. Deze scene, die in het publiek in het paleis van
den paus vertoond werd en zonder terughouding openbaar gemaakt werd
door een onpartijdig secretaris, is tevens een opmerkelijke episode
in de geschiedenis van de moderne prostitutie en een van de beste
illustraties die we hebben van het heidendom van de Renaissance.


    Voordat het woord "courtisane" in gebruik kwam, werden prostituées
    zelfs in Italië gewoonlijk "zondaressen" genoemd peccatrice. De
    naamsverandering merkt Graf op in een zeer belangwekkende studie
    over de prostituée van de Renaissance ("Una Cortigiana fra
    Mille", Attraverso il Cinquecento, pp. 217-351), "geeft blijk
    van een groote wijziging in denkbeelden en in leven"; een woord
    dat schande aanduidde, maakte plaats voor een dat goedkeuring
    te kennen gaf, en zelfs eer, want de hoven van den tijd der
    Renaissance vertegenwoordigden de mooiste ontwikkeling van den
    tijd. De beste van deze courtisanes schijnen niet geheel de eer,
    die zij ontvingen, onwaardig geweest te zijn. Wij kunnen dat
    bemerken in haar brieven. Er is een hoofdstuk over de brieven van
    de prostituées tijdens de Renaissance, vooral die van Camilla de
    Pisa; ze worden gekenmerkt door waren hartstocht in de Frauenbriefe
    der Renaissance van Lothar Schmidt. De beroemde Imperia, die door
    een paus in de eerste jaren van de zestiende eeuw "nobilissimum
    Romae scortum" genoemd werd, kende Latijn en kon Latijnsche
    verzen schrijven. Andere courtisanes kenden Italiaansche en
    Latijnsche verzen uit haar hoofd, en waren talentvol in muziek,
    dansen en spreken. Wij worden herinnerd aan het oude Griekenland,
    en Graf vindt, waar hij bespreekt in hoeverre de courtisanes van
    de Renaissance op de hetaren geleken, een groote overeenkomst,
    vooral in beschaving en invloed, hoewel er eenige verschillen
    zijn, die berusten op de vijandschap tusschen den godsdienst en
    de prostitutie in den lateren tijd.

    De in alle opzichten meest bekende figuur was zeker Tullia
    D'Aragona. Zij was waarschijnlijk de dochter van kardinaal
    D'Aragona (een onwettige afstammeling van de Spaansche
    koningsfamilie) bij een courtisane uit Ferrara, die zijn
    maitres werd. Tullia was zeer beroemd om haar verzen. Haar
    beste sonnet is gericht aan een jong mensch van twintig jaar,
    dien zij hartstochtelijk liefhad, maar die haar liefde niet
    beantwoordde. Haar Guerrino Meschino, een vertaling uit het
    Spaansch, is een rein en kuisch werk. Zij was een vrouw van
    verfijnde instincten en aspiraties, en later gaf zij haar leven
    van prostitutie op. Zij werd zeer geëerd en geacht. Toen in 1546
    Cosimo de hertog van Florence beval dat alle prostituées een
    sluier moesten dragen als een openlijk kenteeken van haar beroep,
    beriep Tullia zich op de hertogin, een Spaansche dame van een hoog
    karakter, en kreeg vrijstelling van het dragen van dit kenteeken
    wegens haar "rara scienzia di poesia et filosofia". Zij droeg
    haar Rime op aan de hertogin. Tullia d'Aragona was heel mooi,
    met blond haar en bijzonder groote heldere oogen, die hen, die
    met haar in aanraking kwamen, beheerschten. Zij gedroeg zich
    trots en boezemde ongewoon veel eerbied in (G. Biagi, "Un Etera
    Romana", Nuova Antologia, deel IV, 1886, pp. 655-711; S. Bongi,
    Rivista critica della Letteratura Italiana, 1886, IV, p. 186).

    Tullia d'Aragona was klaarblijkelijk niet een courtisane in
    haar hart. Misschien wordt het meest typische voorbeeld van de
    courtisane der Renaissance op haar best gegeven door Veronica
    Franco, die in 1546 te Venetië geboren werd uit een familie uit den
    middenstand en op jeugdigen leeftijd met een dokter trouwde. Van
    haar is ook gezegd dat, terwijl ze van beroep een prostituée was,
    zij van aanleg een dichteres was. Maar zij schijnt wel tevreden
    geweest te zijn met haar beroep en er zich nooit over geschaamd
    te hebben. Haar leven en karakter zijn bestudeerd door Arturo
    Graf, en oppervlakkiger door Tassini. Zij was zeer ontwikkeld
    en kende verscheiden talen; zij zong ook goed en bespeelde vele
    instrumenten. In een van haar brieven raadt ze een jongen man,
    die krankzinnig verliefd op haar was, dat, als hij haar gunst
    wil verkrijgen, hij moet ophouden haar lastig te vallen en zich
    rustig aan de studie moet wijden. "Je weet wel", voegt zij er
    bij, "dat allen, die er aanspraak op maken mijn liefde te kunnen
    verwerven, en die mij zeer lief zijn, zich met ijver wijden aan
    gezette studiën... Als mijn vermogen het mij veroorloofde, dan
    zou ik al mijn tijd rustig in de genootschappen van deugdzame
    mannen doorbrengen". De Diotima's en Aspasia's van de oudheid
    zouden, zooals Graf er bijvoegt, niet zooveel van haar minnaars
    geëischt hebben. In haar gedichten kan men eenige van haar
    liefdesgeschiedenissen nasporen, en zij geeft soms blijk van hevige
    jaloezie bij de gedachte, dat mogelijk een andere vrouw den man zou
    kunnen naderen dien zij liefheeft. Eens werd ze verliefd op een
    geestelijke, misschien een bisschop, met wien ze niet in eenige
    betrekking trad, en na een lange afwezigheid, die haar liefde
    genas, werden zij getrouwe vrienden. Eens kreeg ze een bezoek van
    Hendrik III van Frankrijk, die haar portret wegnam, terwijl zij
    van haar kant beloofde, dat ze een boek aan hem zou opdragen; zij
    kwam deze belofte in zooverre na, dat ze eenige sonnetten aan hem
    richtte en een brief; "de koning voelde geen schaamte over deze
    intimiteit met de courtisane", merkt Graf op, "en zij dacht ook
    geen oogenblik dat hij er zich over schamen zou". Toen Montaigne
    door Venetië kwam, zond zij hem een van haar boekjes, zooals we
    uit zijn journal hooren, hoewel het niet blijkt dat zij elkander
    ontmoet hebben. Tintoret was een van haar vele beroemde vrienden,
    en ze was een ijverig voorstandster van de hooge kwaliteiten van
    moderne kunst in vergelijking van antieke. Zij was hartelijk in
    haar vriendschap, en het schijnt dat zij verschillende groote
    dames onder haar vriendinnen rekende. Zij schaamde zich echter
    zoo weinig over haar beroep van courtisane, dat zij in een van
    haar gedichten zegt, dat Apollo haar andere kunsten geleerd heeft
    dan die men gewoonlijk denkt dat hij onderwijst:


       "Così dolce e gustevole divento,
        Quando mi trovo con persona in letto
        Da cui amata e gradita mi sento".


    In een zekere catalogus van de prijzen van Venetiaansche
    courtisanes staat Veronica aangeschreven voor maar 2 scudi voor
    haar gunsten, terwijl de courtisane, aan wie de catalogus gewijd
    is, op 25 scudi wordt geprijsd. Graf meent, dat er hier een
    vergissing in het spel is of boosaardigheid, en een Italiaansch
    edelman van dien tijd zegt, dat zij niet minder dan 50 scudi vroeg
    van hen, aan wie zij bereid was toe te staan wat Montaigne noemde
    de "negotation entière".

    Wat deze kwestie aangaat mogen we melden dat, zooals Bandello
    zeide, het de gewoonte was voor een Venetiaansche prostituée om
    zes of zeven mannen tegelijk als minnaars te hebben. Ieder had
    recht een avond per week bij haar te komen soupeeren en slapen,
    terwijl haar dagen vrij bleven. Zij betaalden haar zooveel per
    maand, maar zij behield zich altijd bepaald het recht voor,
    als ze dat wilde, een vreemdeling, die door Venetië kwam, te
    ontvangen, en dan den tijd van haar afspraak met haar minnaar
    voor den nacht te veranderen. De hooge en speciale prijzen die
    wij vermeld vinden zijn natuurlijk die, welke gevraagd werden
    van den nu en dan komenden aanzienlijken vreemdeling, die naar
    Venetië kwam, zooals in de zestiende eeuw Montaigne.

    In 1580 (toen ze eerst vier en dertig jaar oud was) vertelde
    Veronica in de biecht, dat zij zes kinderen had gehad. In hetzelfde
    jaar vormde zij het plan een tehuis te stichten, dat niet een
    klooster zou zijn, waar prostituées, die haar levenswijze wenschten
    te veranderen, een toevlucht konden vinden met haar kinderen,
    als ze die hadden. Dit schijnt geleid te hebben tot de oprichting
    van een Casa del Soccorso. In 1591 stierf zij aan de koorts,
    verzoend met God en gezegend door vele ongelukkigen. Zij had een
    goed hart en een gezond verstand, en was de laatste van de groote
    courtisanes van de Renaissance, die het Grieksche hetarendom deden
    herleven (Graf, Attraverso il Cinquecento, pp. 271-351). Zelfs
    in het Venetië van de zestiende eeuw echter schijnt, naar we zien
    zullen, Veronica Franco niet geheel vrede gehad te hebben met de
    loopbaan van courtisane. Zij was klaarblijkelijk niet geschikt
    voor een gewoon huwelijk, en toch mag men er nog aan twijfelen of
    onder de gunstigste omstandigheden, die de moderne wereld ooit
    geboden heeft, de loopbaan van prostituée volkomen voldoening
    kan bieden aan een vrouw van een ruim hart en een ruim verstand.

    Ninon de Lenclos, die dikwijls "de laatste van de groote
    courtisanes" genoemd is, kan wel een uitzondering genoemd worden
    op den algemeenen regel, dat een vrouw van een goed hart, hoog
    karakter en fijn verstand geen voldoening zou kunnen vinden in
    het leven van een prostituée. Maar het is een totaal verkeerde
    opvatting van het temperament van Ninon de Lenclos en van haar
    loopbaan haar in eenige ware beteekenis eigenlijk een prostituée
    te noemen. Eenige kennis van zelfs maar de minste schets van haar
    leven moest voorkomen, dat men zulk een vergissing beging. Geboren
    in het begin van de zeventiende eeuw, was zij van goede familie
    aan beide zijden; haar moeder was een vrouw van een strengen
    levenswandel, maar haar vader, een edelman uit Touraine bezielde
    haar met zijn eigen Epicuristische philosophie zoowel als met
    zijn liefde voor de muziek. Zij was uiterst welopgevoed. Op den
    leeftijd van zestien of zeventien had zij haar eersten minnaar,
    den edelen Gaspard de Coligny; hij werd een halve eeuw lang gevolgd
    door een reeks andere minnaars, soms meer dan een tegelijk; drie
    jaar was de langste tijd dat zij aan één minnaar trouw bleef. Haar
    aantrekkelijkheden bleven zoolang bestaan, dat men zegt dat drie
    generaties van Sévignés onder haar minnaars behoorden. Tallemant
    des Réaux stelt ons in staat haar liaisons in bijzonderheden
    te bestudeeren.

    Het is echter niet de hoeveelheid minnaars, die een vrouw maakt
    tot een prostituée, maar de aard van haar verhoudingen tot
    hen. Sainte-Beuve schijnt, in een overigens bewonderenswaardige
    studie over Ninon de Lenclos (Causeries du Lundi, deel IV) haar
    onder de courtisanes te rekenen. Maar geen vrouw is een prostituée,
    tenzij zij mannen gebruikt als een bron van geldelijke winst. Niet
    alleen is er geen bewijs, dat dit het geval was met Ninon, maar
    alle gegevens, die er zijn, sluiten zulk een verhouding uit. "Er
    was veel slimheid voor noodig", zeide Voltaire, "en veel liefde
    van haar kant, om haar er toe te brengen, geschenken aan te
    nemen". Tallemant zegt wel, dat zij soms geld aannam van haar
    minnaars, maar dit gezegde slaat waarschijnlijk op niets anders
    dan wat besloten ligt in Voltaire's opmerking; en in allen gevalle
    zijn de praatjes van Tallemant, hoewel hij gewoonlijk goed op de
    hoogte is, niet altijd te vertrouwen. Allen zijn het eens over
    haar groote belangeloosheid.

    Wanneer we van Ninon de Lenclos hooren in verband met geld,
    dan is het niet, dat ze een gift ontvangt, maar alleen, dat ze
    een oude schuld terugbetaalt aan een vroegeren minnaar, of een
    groote som teruggeeft, die bij haar onder haar veilige hoede achter
    gelaten was, terwijl de eigenaar in ballingschap verkeerde. Zulke
    voorvallen wijzen allerminst op de prostituée van welke eeuw
    ook, zij wijzen eer op verhoudingen, die zouden kunnen bestaan
    tusschen vrienden. Het karakter van Ninon de Lenclos was in vele
    opzichten verre van volmaakt, maar zij vereenigde vele mannelijke
    deugden, en vooral eerlijkheid, met een temperament dat over het
    geheel zeker vrouwelijk genoemd mag worden; zij had een afkeer
    van huichelarij, en zij werd nooit beïnvloed door geldelijke
    overwegingen. Zij was bovendien nooit roekeloos, maar behield
    altijd een zekere zelfbeperking en matigheid, zelfs bij eten en
    drinken, en gebruikte, naar ons verteld wordt, nooit wijn. Zij was,
    zooals Sainte-Beuve opgemerkt heeft, de eerste, die zich duidelijk
    voor oogen heeft gesteld, dat er dezelfde deugden moeten zijn
    voor mannen en voor vrouwen, en dat het dwaas is alle vrouwelijke
    deugden tot éene terug te brengen. "Onze sekse is belast met
    alle beuzelachtigheden", schreef zij, "en de mannen hebben voor
    zichzelf alle eigenschappen bewaard, die er op aan komen: Ik heb
    van mezelf een man gemaakt". Zij kleedde zich soms als man als
    ze paard reed (zie b.v. Correspondence Authentique van Ninon de
    Lenclos, met een goede introductie door Emile Colombey). Bewust
    of onbewust vertegenwoordigde zij een nieuw vrouwelijk denkbeeld
    op een tijd, toen--zooals we in veel vergeten romans door vrouwen
    van dien tijd geschreven zien kunnen--de gezichtskring der vrouwen
    zich begon uit te breiden. Zij was de eerste en ongetwijfeld
    in éen opzicht de uiterste vertegenwoordigster van een kleine
    en uitstekende groep Fransche vrouwen, onder wie George Sand de
    mooiste persoonlijkheid is.

    Zoo is het nutteloos de geschiedenis van de prostitutie te
    versieren met den naam van Ninon de Lenclos. Een gedemoraliseerde
    oude prostituée zou nooit, zooals Ninon, aan het einde van haar
    lange leven, in staat geweest zijn de liefde en de achting van
    vele van de beste mannen en vrouwen van haar tijd te behouden
    of te verwerven; zelfs aan den gestrengen Saint-Simon scheen
    het toe, dat er in haar kleine hof een decorum heerschte, dat
    de grootste prinsessen niet bereiken kunnen. Zij was niet een
    prostituée, maar een vrouw van een persoonlijkheid met een eigen
    karakter, zelfs niet zonder eenige genialiteit. Dat zij niet na
    te volgen was, behoeven we misschien niet zeer te betreuren. Op
    het laatst van haar leven, in 1699, schreef haar oude vriend
    en vroegere minnaar Saint-Evremond, met maar een klein beetje
    overdrijving, dat er weinig prinsessen en weinig heiligen waren,
    die niet hun hof of hun klooster zouden verlaten om met haar
    van plaats te verwisselen. "Als ik van tevoren geweten had,
    wat mijn leven zou zijn, dan had ik mij opgehangen", was haar
    dikwijls aangehaalde antwoord. Het is inderdaad een op zich
    zelf staand gezegde, misschien niet meer dan de uitdrukking van
    een stemming van het oogenblik; men kan er wel te veel notitie
    van nemen. Meer waarlijk karakteristiek is het mooie gezegde,
    waarin haar Epicurische philosofie naar Nietzsche overhelt;
    "La joie de l'esprit en marque la force".


Het vrijmoedig goedkeuren van de prostitutie door de geestelijke of
zelfs door de wereldlijke macht is, sinds de Renaissance, meer en
meer een uitzondering geworden. Het tegenovergestelde uiterste, te
trachten de prostitutie uit te roeien, is ook in de praktijk volkomen
verlaten. Er zijn inderdaad sporadische pogingen gedaan de prostitutie
met krachtige hand neer te drukken, zelfs in zeer moderne tijden. Het
wordt nu echter erkend, dat in zulk een geval het geneesmiddel erger
is dan de kwaal.


    In 1860 gevoelde een burgemeester van Portsmouth het als zijn
    plicht te trachten de prostitutie te onderdrukken. "In den
    eersten tijd van zijn burgemeesterschap", zegt een door de
    "Select committee" voor de wet op besmettelijke ziekten gehoorde
    getuige (p. 393), "werd er een order uitgevaardigd, dat aan iederen
    bierhuis- en tapperijhouder met vergunning in de gemeente, waarvan
    men wist, dat hij vrouwen, vrouwen van verdachte zeden herbergde,
    een proces zou aangedaan worden en dat hij waarschijnlijk zijn
    concessie zou verliezen. Op een goeden dag werden ongeveer drie
    of vier honderd van deze ongelukkige schepsels alle tegelijk de
    straat op gedreven, en zij stelden zich op in een groote troep,
    vele van haar met alleen een hemd aan en een rok; met een menigte
    dronken mannen en jongens met een fluit en een viool achter zich
    aan trokken ze verscheiden dagen door de straten. Zij marcheerden
    alle naar het werkhuis, maar om vele redenen werden ze niet
    toegelaten... Deze vrouwen dwaalden twee of drie dagen lang rond
    zonder schuilplaats, en men gevoelde, dat het geneesmiddel erger
    was dan de kwaal; daarom werd de vrouwen toegestaan naar haar
    vroegere woonplaatsen terug te keeren".

    Dergelijke proeven zijn in later tijd in Amerika genomen. "In
    Pittsburg, in Pennsylvanië werden de bordeelen in 1891 gesloten,
    de bewoonsters werden op straat gezet en de inwoners van die
    plaats weigerden haar huisvesting en zelfs voedsel. Een sterke
    protestbeweging door het geheele land, bij deze beleediging der
    humaniteit, veroorzaakte een reactie, die leidde tot een toestand,
    die in het geheel niet beter was dan de vroegere". In hetzelfde
    jaar kwam ook een dergelijk geval voor in New-York, met dezelfde
    ongelukkige resultaten (Isidore Dyer, "The Municipal Control
    of Prostitution in the United States", report presented to the
    Brussels International Conference in 1899).


In plaats van deze pogingen kwam men er toe de prostitutie te
controleeren, ze half officieel te dulden, waardoor de autoriteiten
in staat gesteld werden er contrôle over uit te oefenen, en zooveel
mogelijk tegen de nadeelen ervan te waken door medisch onderzoek en
politietoezicht. Het nieuwe bordeel-systeem verschilde van de oude
middeleeuwsche bordeelen in vele opzichten; het omvatte een regelmatig
medisch onderzoek en het trachtte iedere concurrentie door prostituées
zonder vergunning daarbuiten, te onderdrukken. Bernard Mandeville,
de schrijver van de Fable of the Bees, een scherpzinnig denker,
was een groot voorstander van dit systeem. In 1724, in zijn Modest
Defense of Publick Stews betoogt hij, dat "het aanmoedigen van het
openlijk toelaten van de prostitutie niet alleen de meeste van de
verkeerde gevolgen van deze ondeugd zal voorkomen, maar zelfs de mate
van ontucht in het algemeen verminderen zal en ze zal terugvoeren tot
de engste grenzen, waarin ze kan vervat worden". Hij stelde voor vrije
prostitutie tegen te gaan door bij akte van het Parlement speciale
privileges en vrijheden aan bordeelen te geven. Zijn plan omvatte het
oprichten van honderd bordeelen in een speciaal stadsgedeelte, waar
twee duizend prostituées en honderd flinke en ervaren matrones met
dokters en chirurgijns zouden kunnen wonen, zoowel als een commissie
om het geheel te overzien. Mandeville werd echter beschouwd als een
cynicus of erger, en van zijn plan werd geen nota genomen of het
werd met minachting behandeld. Het was overgelaten aan het genie
van Napoleon om tachtig jaar later, het systeem van de "maisons
de tolérance" in te stellen, dat tijdens het grootste deel van de
vorige eeuw voor de vorming van de verhoudingen der prostitutie in
Europa zulk een groote beteekenis gehad heeft, en nog heden in zijn
overblijfsels aanleiding geeft tot groote meeningsverschillen.

Over het geheel kunnen we echter zeggen, dat het systeem van
inschrijven, onderzoeken en controleeren van prostituées nu tot
het verleden behoort. Veel strijd is er over deze kwestie gevoerd;
van het meeste belang is de strijd, die in Engeland jarenlang over de
wet op de besmettelijke ziekten (Contagious Diseases Acts) gevoerd is
en die men vinden kan in het 600 bladzijden groote bericht van een
speciaal comité voor deze wet, dat in 1882 uitkwam. De meerderheid
van de leden van dit comité was vóor het aannemen van de wet, die
desniettegenstaande in 1886 verworpen werd; sinds dien tijd is er
geen ernstige poging gedaan haar weer aan te nemen.

Tegenwoordig vindt het oude systeem, hoewel het nog in veel landen
blijft bestaan met de trage onbehouwenheid van eens ingestelde
stichtingen, geen algemeene goedkeuring meer. Zooals Paul en Victor
Margueritte naar waarheid gezegd hebben, in een scherp onderzoek naar
de verschijnselen van door den staat gecontroleerde prostitutie zooals
zij die in Parijs vonden, is het systeem "om te beginnen barbaarsch
en bovendien bijna zonder uitwerking". De deskundige wijst iederen
dag duidelijker op het gebrek aan uitwerking, dat het heeft, terwijl
de psycholoog en de socioloog steeds meer overtuigd worden, dat het
barbaarsch is.

Het kan echter in het geheel niet gezegd worden, dat er eenige
overeenstemming tusschen de autoriteiten op dit gebied verkregen
is. Het is klaarblijkelijk zoo dringend noodig een dam op te stellen
tegen den vloed van ziekte en ellende, die direct voortkomt uit het
verspreiden van syphilis en gonorrhea, en indirect uit de prostitutie,
die de voornaamste verspreidster van deze ziekten is, dat we ons niet
kunnen verwonderen, dat menigeen begeerig grijpt naar ieder systeem,
dat een vermindering van het kwaad schijnt te beloven. Tegenwoordig
echter hebben zij, die het best bekend zijn met de werking van het
contrôle-systeem, zich ten duidelijkste voor oogen gesteld, dat de
veronderstelde vermindering voor het grootste gedeelte denkbeeldig is
[153], en dat ze in ieder geval verkregen wordt ten koste van het
kunstmatig produceeren van andere verkeerdheden.

In Frankrijk, waar het systeem van inschrijven en van contrôle op
de prostituées langer dan een eeuw bestaat [154], en waar dus de
gevolgen ervan, als die er zijn, duidelijk merkbaar moeten wezen,
ondervindt het bijna hartstochtelijke tegenkanting van bekwame
mannen van iedere klasse der gemeenschap. In Duitschland is de
tegenstand tegen geregelde contrôle langen tijd door wel-toegeruste
deskundigen gevoerd, met Blaschko uit Berlijn aan het hoofd. Ook in
Amerika wordt dit systeem verworpen. Gottheil uit New-York vindt,
dat contrôle van gemeentewege op de prostitutie "geen succes heeft
en ook niet wenschelijk is". Heidingsfeld komt tot het besluit,
dat het systeem van regeling en contrôle, dat in Cincinnati in zwang
is, weinig goed en veel kwaad gedaan heeft; onder dit stelsel zijn
onder de particuliere patienten in zijn eigen kliniek gevallen van
syphilis en gonorrhea gemiddeld beide toegenomen; "onderdrukken van
de prostitutie is onmogelijk en contrôle is onpraktisch" [155].


    In Duitschland worden de pogingen tot regeling der prostitutie
    het strengst vastgehouden, met gevolgen, die in Duitschland zelf
    als ongelukkig worden beschouwd. Zoo straft de Duitsche wet met
    een geldboete de hoofden van gezinnen, die onwettigen sexueelen
    omgang in hun huis toelaten. Dit is bedoeld om de prostituée
    zonder vergunning te treffen, maar inderdaad moedigt het de
    prostitutie aan, want een paar fatsoenlijke jonge menschen,
    dat besluit een verhouding aan te gaan, die zich later tot
    een huwelijk ontwikkelen kan, en die niet onwettig is (want
    buitenechtelijke sexueele omgang per se is niet in Duitschland,
    zooals in de verouderde wetten van verschillende Amerikaansche
    staten, een strafbare misdaad) wordt door de achterdochtige
    politie aan zooveel last en ergernis onderworpen, dat het voor het
    meisje veel gemakkelijker is prostituée te worden en zich onder
    de bescherming der politie te plaatsen. De wet was hoofdzakelijk
    gericht tegen hen, die prostituées uitbuiten. Maar in de praktijk
    werkt ze anders. De prostituée moet buitensporig hooge huren
    betalen, zoodat haar huisheer feitelijk leeft van de opbrengst
    van haar bedrijf, terwijl zij haar beroep met grootere inspanning
    en op ruimer schaal moet drijven om haar zware onkosten te dekken
    (P. Hausmeister, "Zur Analyse der Prostitution", Geschlecht und
    Gesellschaft, deel II, 1907, p. 294).

    In Italië zijn de meeningen over deze zaak zeer verdeeld. Het
    regelen van de prostitutie is achtereenvolgens aangenomen,
    afgeschaft en weer aangenomen. In Zwitserland, het land van
    regeeringsproeven, zijn in verschillende kantons verschillende
    stelsels toegepast. In sommige wordt geen enkele poging gedaan
    zich met de prostitutie te bemoeien, behalve onder speciale
    omstandigheden; in andere is alle prostitutie, en zelfs ontucht
    in het algemeen, strafbaar; in Genève mogen alleen prostituées,
    die er geboren zijn, haar bedrijf uitoefenen; in Zürich is sinds
    1897 de prostitutie verboden, maar er wordt voor gezorgd, dat
    er geen moeilijkheden in den weg gelegd worden aan de vrije
    sexueele verhoudingen, die niet om winst begonnen zijn. Met
    deze verschillende regelingen staat, naar men zegt, de moraal in
    Zwitserland over het algemeen tamelijk wel op hetzelfde niveau als
    elders (Moreau-Christophe, Du Problème de la Misère, deel III,
    p. 259). Dezelfde conclusie geldt voor Londen. Een onpartijdig
    waarnemer, Félix Remo (La Vie Galante en Angleterre, 1888. p. 237)
    kwam tot de conclusie, dat, niettegenstaande Londen's vrije handel,
    het vrije bestaansbedrijf van de prostitutie, de excessen op
    alcoholgebied, de deugden van allerlei soort, "deze stad een van
    de meest moreele hoofdsteden van Europa is". De emancipatie op dit
    gebied in de laatste jaren is gebleken uit het afschaffen van het
    systeem van de regeling op de prostitutie door Denemarken in 1906.


Zelfs de vurigste voorstanders van de regeling van de prostitutie
erkennen, dat niet alleen de geest van de beschaving eerder ongunstig
dan gunstig is aan het systeem, maar dat in de vele landen, waar het
stelsel in stand blijft, de ingeschreven prostituées grond verliezen
in den strijd tegen de heimelijke prostitutie. Zelfs in Frankrijk,
het klassieke land van van politie-wege gecontroleerde prostituées,
zijn de "maisons de tolérance" sinds langen tijd gestadig in aantal
afgenomen, in het geheel niet omdat de prostitutie afneemt, maar omdat
volks brasseries en kleine café-chantants, die gewoonlijk bordeelen
zonder vergunning zijn, de plaats ervan innemen [156].

De regeling op grooten schaal van de prostitutie in beschaafde centra
wordt tegenwoordig inderdaad nog slechts door weinigen aangeraden,
alleen nog door eenige voorstanders van de nieuwere school. Op zijn
hoogst wordt ze op bepaalde plaatsen onder speciale omstandigheden
wenschelijk geacht [157]. Zelfs zij, die nog gaarne de prostitutie
volkomen onder contrôle van de politie zouden willen hebben, erkennen
nu, dat de ondervinding aantoont, dat dit onmogelijk is. Daar vele
meisjes haar loopbaan zeer vroeg beginnen, zou een gezond systeem van
regeling er geen bezwaar in moeten zien als vaste prostituées in te
schrijven zelfs meisjes, die nog weinig meer dan kinderen zijn. Dat
is echter een logische conclusie, waartegen de moreele zin en zelfs
het gezonde verstand van een gemeenschap zich instinctief verzet. In
Parijs mogen meisjes niet ingeschreven worden als prostituée voor
zij den leeftijd van zestien bereikt hebben en sommigen vinden dien
leeftijd zelfs te laag [158]. Bovendien kan de ingeschreven vrouw,
als zij ziek wordt, of haar positie moede is, altijd uit de handen
van de politie weg glippen en zich ergens anders vestigen als
clandestiene prostituée. Iedere starre poging om de prostitutie
in handen der politie te houden leidt tot hinderlijke bemoeiing
met de daden en de vrijheid van respectabele vrouwen, die zeker
ondragelijk moeten zijn in iedere vrije gemeenschap. Zelfs in een
stad als Londen, waar de prostitutie betrekkelijk vrij is, heeft
het politietoezicht aanleiding gegeven tot lasterlijke aanklachten
van politieambtenaren tegen vrouwen, die niets hoegenaamd gedaan
hebben, dat een verdenking tegen haar zou kunnen rechtvaardigen. Het
ontsnappen van de geïnfecteerde vrouw aan het politietoezicht heeft,
dat is duidelijk, de uitwerking, dat het gezondheidsniveau van
ingeschreven vrouwen schijnbaar verhoogd wordt, en de statistieken
van de politie geven nog verder op misleidende wijze een te mooi beeld
door het feit, dat de bewoonsters van bordeelen gemiddeld ouder zijn
dan clandestiene prostituées en tegen ziekte immuun zijn geworden
[159]. Deze feiten beginnen nu tamelijk wel bekend en erkend te
worden. De staatsregeling op de prostitutie is niet gewenscht, op
moreele gronden om de reden, waarop dikwijls de nadruk is gelegd,
dat ze alleen toegepast wordt op éen sekse, en op praktische gronden,
omdat ze geen uitwerking heeft. De maatschappij vergunt de politie
de prostituée te hinderen met kleine plagerijen wegens "aanhalen",
"onbetamelijk gedrag", enz., maar ze is er niet langer van overtuigd,
dat zij onder absolute contrôle van de politie behoort te staan.

Het probleem van de prostitutie schijnt, als we het nauwkeurig bezien,
nu nog in dezelfde positie te zijn, waarin het te allen tijde in
den loop van de laatste drie duizend jaren geweest is. Om echter
de werkelijke beteekenis van de prostitutie te begrijpen, en tot
een rationeele houding tegenover haar te komen, moeten we ze van
een ruimer standpunt beschouwen; we moeten niet alleen de evolutie
en de geschiedenis ervan bestudeeren, maar evenzeer de oorzaken, de
verhoudingen en de verdere sociologische perspectieven ervan. Als wij
op die wijze het probleem van een ruimer standpunt beschouwen, dan
zullen we zien, dat er geen verschil bestaat tusschen de eischen van
ethische en die van maatschappelijke hygiëne, en dat de werkzaamheid
van beide gelijkelijk besloten ligt in de progressieve verfijning en
zuivering van beschaafde sexueele verhoudingen.



III. DE OORZAKEN VAN DE PROSTITUTIE.

De geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling van de prostitutie
stelt ons in staat te zien, dat de prostitutie niet een toevallig
bijkomstig iets is van ons huwelijks-systeem, maar dat het een
essentieel bestanddeel is, dat tegelijk met de andere bestanddeelen
ervan voor den dag komt. De geleidelijke ontwikkeling van de familie op
patriarchale en grootelijks monogame basis, maakte het hoe langer hoe
moeilijker voor een vrouw over haar eigen persoon te beschikken. Zij
behoorde in de eerste plaats aan haar vader, wiens belang het was
haar zorgvuldig te bewaken, totdat er een echtgenoot zou komen, die
rijk genoeg was om haar te koopen. In de verhooging van haar waarde
ontwikkelde zich geleidelijk het nieuwe denkbeeld van de marktwaarde
der maagdelijkheid, en waar een "maagd" vroeger beteekend had een
vrouw, die vrij was met haar eigen lichaam te doen wat zij wilde, werd
de beteekenis ervan nu veranderd en begon het te beteekenen een vrouw,
die van den omgang met mannen uitgesloten was. Als zij van haar vader
overgedragen werd aan een echtgenoot, dan werd ze nog met dezelfde
zorg bewaakt; echtgenoot en vader hadden er gelijkelijk belang bij hun
vrouwen te beschermen tegen ongehuwde mannen. De toestand, die zoo
ontstond, leidde tot het bestaan van een groote groep jonge mannen,
die nog niet rijk genoeg waren om vrouwen te verkrijgen en een groote
groep jonge vrouwen, die nog niet tot vrouw gekozen waren, en waarvan
velen niet konden verwachten ooit te zullen huwen. Op zulk een punt
van de evolutie is de prostitutie klaarblijkelijk onvermijdelijk; ze is
niet zoozeer de onontbeerlijke aanvulling van het huwelijk, als wel een
essentieel deel van het geheele systeem. Sommige van de overtollige of
verwaarloosde vrouwen vinden, terwijl zij haar geldswaarde realiseeren
en misschien meteen tradities doen herleven van een vroegere vrijheid,
een maatschappelijken werkkring, door haar gunsten te verkoopen om
de tijdelijke begeerten te voldoen van de mannen, die nog geen vrouw
hebben kunnen krijgen. Zoo is iedere schakel in den keten van het
huwelijkssysteem vast aaneengesnoerd en een cirkel gevormd.

Maar terwijl de geschiedenis van de opkomst en de ontwikkeling der
prostitutie ons doet zien welk een onverwoestbaar en essentieel
element de prostitutie is van het huwelijks-systeem, dat sinds lang
in Europa bestaan heeft--onder verschillende toestanden van ras,
staatkunde, maatschappij en godsdienst--verschaft het ons toch niet
in ieder opzicht de feiten, die noodig zijn om tegenwoordig tot een
bepaalde houding jegens de prostitutie te komen. Om de plaats van
de prostitutie in ons bestaand systeem te begrijpen, is het noodig,
dat we de voornaamste factoren van de prostitutie analyseeren. We
kunnen die het gemakkelijkst leeren begrijpen, als we de prostitutie,
naar volgorde, van vier gezichtspunten bekijken. Deze zijn: (1)
economische noodzakelijkheid; (2) biologische predispositie; (3)
moreele voordeelen; en (4) wat genoemd kan worden de waarde ervan
voor de beschaving.

Terwijl deze vier factoren van de prostitutie mij degene toeschijnen,
die ons hier voornamelijk aangaan, is het nauwelijks noodig er
op te wijzen, dat vele andere oorzaken samenwerken om prostitutie
te veroorzaken en te wijzigen. Prostituées zelf trachten dikwijls
andere meisjes er toe te brengen dezelfde paden in te slaan; er moeten
nieuwelingen gevonden worden voor bordeelen, waardoor we "den handel
in blanke slavinnen" krijgen, die nu in vele deelen van de wereld
krachtdadig bestreden wordt; terwijl al de vormen om meisjes tot dit
leven te verleiden begunstigd worden door alcoholisme, dat dikwijls
de prostitutie als het ware voorbereidt. Gewoonlijk zal men vinden,
dat verscheidene oorzaken samengewerkt hebben om het meisje op den
weg der prostitutie te voeren.


    De wijzen, waarop verschillende factoren van omgeving en suggestie
    samenwerken om een meisje tot prostitutie te verleiden, worden
    aangeduid in het volgende gezegde, waarin een correspondent,
    als man van de wereld, zijn eigen conclusies over de zaak heeft
    uiteengezet: "Ik heb tamelijk veel ervaringen gehad met lichte
    vrouwen van allerlei soort en ik kan zonder aarzelen zeggen,
    dat niet meer dan 1 percent van de vrouwen die ik gekend heb,
    als beschaafd konden worden beschouwd. Dit wijst er op, dat zij
    altijd van lage afkomst zijn, en de verschrikkelijke gevallen
    van overbevolking, die dagelijks aan het licht komen, geven
    aanleiding te denken dat reeds op zeer jeugdigen leeftijd het
    gevoel van schaamte verloren gaat, en dat lang vóór de puberteit
    een zekere gemeenzaamheid met sexueele zaken ontstaat. Zoodra zij
    oud genoeg zijn, worden deze meisjes door haar minnaars verleid;
    de gemeenzaamheid, waarmee zij sexueele zaken beschouwen, neemt
    de terughouding weg die een meisje beschermt, dat haar jeugd in
    fatsoenlijken kring heeft doorgebracht. Later gaan de meisjes
    in fabrieken en winkels werken; als zij mooi en aantrekkelijk
    zijn hebben zij betrekkingen met chefs en meesterknechts. Dan
    brengt de lust tot opschik, die zoo'n grooten factor vormt in het
    vrouwelijk karakter er haar toe de "maitres" te worden van een
    man met geld. Een merkwaardig ding in deze verhouding is, dat zij
    zelden genot vinden bij haar beschermers, en dat ze aan de ruwer
    omarmingen van den een of anderen man, die in stand dichter bij
    haar is, zeer dikwijls een soldaat, de voorkeur geven. Ik heb niet
    veel vrouwen gekend die verleid waren en verlaten, hoewel dit een
    voorstelling is, die door prostituées dikwijls van de zaak gegeven
    wordt. Kellnerinnen nemen een groote plaats in in de gelederen van
    de prostitutie, voor een groot deel ten gevolge van haar verslaafd
    zijn aan den drank; dronkenschap leidt bij vrouwen altijd tot
    laksheid in de moreele terughouding. Een andere machtige factor
    voor het overgaan tot de prostitutie ligt in den glans van den
    opschik, waarmee gepronkt wordt door den eene of andere vriendin,
    die dit leven reeds aangenomen heeft. Een meisje, dat hard werkt,
    om te leven ziet een vriendin, die misschien een bezoek brengt in
    de straat waar het hard werkende meisje woont, prachtig gekleed,
    terwijl zijzelf ternauwernood genoeg kan verdienen om te eten. Zij
    maakt een praatje met haar modieuse vriendin, die haar vertelt
    hoe gemakkelijk zij geld kan verdienen, ze legt haar uit welk
    een levensgoed de sexueele organen zijn, en spoedig is er een
    nieuweling tot de gelederen der prostitutie toegetreden".

    Het heeft eenig belang de redenen die meisjes leiden tot
    prostitutie te beschouwen. In sommige landen vindt men
    dienaangaande gegevens van menschen, die van ambtswege met de
    publieke vrouwen in aanraking komen. In andere landen is het
    regel dat meisjes, voor zij als prostituées worden ingeschreven,
    de redenen opgeven waarom zij de loopbaan wenschen te betreden.

    Parent-Duchâtelet, wiens werk over prostituées in Parijs nog als
    gezaghebbend geldt, heeft het eerste overzicht van deze soort
    gepubliceerd. Hij bevond, dat van de vijf duizend prostituées
    er 1441 geïnfluenceerd waren door armoede, 1425 door verleiden
    van minnaars, die haar verlaten hadden, 1255 door het verlies
    van ouders door den dood, of door eenige andere reden. Bij
    zulk een overzicht wordt het geheele aantal in 't algemeen
    verklaard door ellende, dat is door economische oorzaken alleen
    (Parent-Duchâtelet, De la Prostitution, 1857, deel I, p. 107).

    In Brussel werden gedurende een tijdvak van twintig jaren
    (1865--1884) 3505 vrouwen ingeschreven als prostituée. De oorzaken,
    die zij aangaven waarom zij deze loopbaan wenschten te betreden,
    geven een ander beeld dan dat, hetwelk door Parent-Duchâtelet
    gegeven wordt, maar misschien een dat meer betrouwbaar is, hoewel
    er eenige bepaalde en merkwaardige inconsequenties in zijn. Van de
    3505 verklaarden 1523 dat uiterste armoede de oorzaak was van haar
    degradatie; 1118 bekenden vrijuit dat haar sexueele hartstochten
    de oorzaak waren; 420 schreven haar val toe aan slecht gezelschap;
    316 zeiden dat zij genoeg hadden van haar werk en dat het haar
    verveelde, omdat de moeite zoo groot was en het loon zoo klein;
    101 waren verlaten door haar minnaars; 10 hadden ongenoegen
    gehad met haar ouders; 7 waren door haar echtgenooten verlaten; 4
    konden het niet vinden met haar voogden; 3 hadden familietwisten;
    2 werden door haar echtgenooten gedwongen zich te prostitueeren,
    en 1 door haar ouders (Lancet, Juni 28, 1890, p. 1442).

    In Londen bevond Merrick, dat van de 16.022 prostituées met wie
    hij in aanraking kwam gedurende de jaren dat hij kapelaan was
    aan de Millbank-gevangenis, 5061 haar huis of haar betrekking
    vrijwillig hadden verlaten voor "een leven van pleizier", 3363
    gaven armoede op als de oorzaak; 3154 waren "verleid" en daarna op
    straat geraakt; 1636 waren door huwelijksbeloften bedrogen en door
    minnaar en betrekkingen verlaten. Over het geheel, zegt Merrick,
    dat 4790 of bijna een derde van het geheele aantal haar overgaan
    tot de loopbaan direct aan mannen toeschrijven, 11.232 aan andere
    oorzaken. Hij voegt er bij, dat van hen, die armoede als oorzaak
    opgaven, een groot aantal lui en onbekwaam was (G. P. Merrick,
    Work Among the Fallen, p. 38).

    Logan, een Engelsch stadszendeling met een groote mate van
    bekendheid met prostituées, verdeelde ze in de volgende groepen:
    1. Een vierde van de meisjes zijn dienstboden, vooral in herbergen,
    bierhuizen enz., en zoo in het leven der prostitutie ingeleid;
    2. een vierde komt van fabrieken enz.; 3. bijna een vierde wordt
    door koppelaarsters geleverd, die provincie-steden, markten
    enz. bezoeken; 4. een laatste groep omvat aan den eenen kant
    haar, die door armoede, indolentie of een slecht humeur er toe
    gebracht zijn prostituée te worden, dingen, die haar ongeschikt
    maken voor gewone beroepen, en aan den anderen kant kant haar,
    die verleid zijn door een valsche huwelijksbelofte (W. Logan,
    The Great Social Evil, 1871, p. 53).

    In Amerika heeft Sanger rapport uitgebracht over de resultaten
    van onderzoekingen, die gedaan zijn over twee duizend New-Yorksche
    prostituées aangaande de oorzaken, die haar er toe gebracht hebben
    haar beroep te kiezen:


      Armoede                                             525
      Neiging                                             513
      Verleid en verlaten                                 258
      Drank en dranklust                                  181
      Slechte behandeling door ouders, betrekkingen
        of echtgenooten                                   164
      Als een gemakkelijk leven                           124
      Slecht gezelschap                                    84
      Overreding door prostituées                          71
      Te lui om te werken                                  29
      Verkrachting                                         27
      Verleid op schepen van landverhuizers                16
      Verleid in herbergen voor landverhuizers              8
                                                         ----
                                                         2000

                         (Sanger, History of Prostitution, p. 488).


    Ook in Amerika heeft Professor Woods Hutchinson zich onlangs
    in verbinding gesteld met ongeveer dertig vertegenwoordigers in
    verschillende groote centra van het wereldverkeer, en hij noemt
    als volgt de antwoorden op zijn vragen aangaande de leer der
    oorzaken van de prostitutie.


                                                         Percent.
       Liefde voor vertoon, weelde en luiheid               42.1
       Slechte behandeling thuis                            23.8
       Verleiding, waarbij zij onschuldige
         slachtoffers waren                                 11.3
       Werkloosheid                                          9.4
       Erfelijkheid                                          7.8
       Primair sexueel verlangen                             5.6

            (Woods Hutchinson, "The Economics of Prostitution",
             American Gynaecologic and Obstetric Journal, September
             1895; Id., The Gospel According to Darwin, p. 194).


    In Italië waren in 1881 van de 10.422 ingeschreven prostituées
    van den leeftijd van zeventien en ouder, de oorzaken van de
    prostitutie als volgt in klassen verdeeld:


      Ondeugd en verdorvenheid                                2752
      Dood van ouders, echtgenoot enz.                        2139
      Verleiding door een minnaar                             1653
      Verleiding door een werkgever                            927
      Verlaten door ouders, echtgenoot, enz.                   795
      Zucht naar weelde                                        698
      Dwang door minnaar of ander persoon buiten de familie    666
      Dwang door ouders of echtgenoot                          400
      Om ouders of kinderen te onderhouden                     393

                            (Ferriani, Minorenni Delinquenti, p. 193).


    De redenen door Russische prostituées aangegeven voor het kiezen
    van haar beroep zijn (volgens Federow) de volgende:


      38.5   percent   onvoldoende loon.
      21.0     ,,      verlangen naar amusement.
      14.0     ,,      verlies van betrekking.
       9.5     ,,      overreding door vrouwelijke bekenden.
       6.5     ,,      ontwend zijn aan de gewoonte van te werken.
       5.5     ,,      verdriet, en om een minnaar te plagen.
       0.5     ,,      dronkenschap.

      (Opgesomd in Archives d'Anthropologie Criminelle, Nov. 15, 1901).


1. De Economische oorzaak van de Prostitutie.--Schrijvers over de
prostitutie beweren dikwijls, dat economische omstandigheden ten
grondslag liggen aan de prostitutie en dat de voornaamste oorzaak
ervan armoede is, terwijl prostituées zelf dikwijls verklaren,
dat het bezwaar om op andere wijze een bestaan te verdienen de
voornaamste oorzaak was, die haar er toe gebracht heeft deze
loopbaan te kiezen. "Van al de oorzaken van de prostitutie",
schreef Parent-Duchâtelet een eeuw geleden, "vooral in Parijs, en
waarschijnlijk in alle groote steden, is er geen die ernstiger is
dan gebrek aan werk en onvoldoend loon". In Engeland zegt Sherwell,
dat ook de moraal in hooge mate afhangt van den handel [160]. Zoo
is het ook in Berlijn, waar het aantal prostituées in slechte jaren
toeneemt [161]. Dat is ook het geval in Amerika, evenals in Japan;
"de oorzaak der oorzaken is armoede" [162].

Zoo wordt overal door onderzoekers open en in het algemeen gezegd,
dat de prostitutie in ruime mate en algemeen een economisch
verschijnsel is, dat een gevolg is van de lage loonen van vrouwen
of van plotselinge depressies in den handel. We moeten er echter
bijvoegen, dat deze algemeene gezegden aanmerkelijk gewijzigd
worden, in het licht van de nauwkeurige nasporingen gedaan door
zorgvuldige onderzoekers. Ströhmberg, die 462 prostituées nauwkeurig
onderzocht, ontdekte, dat er maar éen onder was, die armoede aangaf
als de reden, waarom ze het beroep koos, en bij onderzoek bleek
deze opgave een onbeschaamde leugen te wezen [163]. Hammer bevond,
dat van de negentig ingeschreven Duitsche prostituées er niet éen
haar loopbaan gekozen had uit gebrek of om een kind te onderhouden,
terwijl sommige de straat op gingen terwijl ze nog geld hadden, of
zonder dat ze wilden betaald worden [164]. Pastor Buschmann, van het
Teltow Magdalena gesticht in Berlijn bevindt, dat het niet gebrek is,
maar onverschilligheid voor moreele overwegingen, waardoor meisjes
tot de prostitutie komen. In Duitschland wordt, voordat een meisje
op het politieregister wordt ingeschreven, gepaste zorg gedragen, dat
haar een kans gegeven wordt in een asyl te komen en werk te krijgen;
in Berlijn waren, in den loop van tien jaar, maar twee meisjes--van
de duizend--bereid van deze gelegenheid te profiteeren.

De moeilijkheid, die Engelsche reddingshuizen ondervinden om meisjes
te vinden, die zich willen laten "redden" is bekend. Dezelfde
moeilijkheid vindt men in andere steden, zelfs waar geheel andere
toestanden heerschen; zoo ondervindt men in Madrid, volgens Bernaldo
de Quiros en Llanas Aquilaniedo, dat de prostituées, die in de
asyls komen, ondanks al de toewijding van de nonnen, tot haar oude
leven terugkeeren, zoodra ze de asyls verlaten hebben. Terwijl de
economische factor bij de prostitutie ongetwijfeld bestaat, berust
de ongemotiveerde veelvuldigheid en de nadruk, waarmee hij op den
voorgrond wordt gebracht en aangenomen, klaarblijkelijk voor een deel
op onwetendheid aangaande de werkelijke feiten, voor een deel op het
feit, dat zulk een onderstelling spreekt tot hen, die de zwakheid
hebben alle maatschappelijke verschijnselen uit economische oorzaken
te verklaren en voor een deel op de duidelijke aannemelijkheid ervan
[165].

Prostituées komen voornamelijk voort uit de gelederen der
fabrieksmeisjes, dienstmeisjes, winkeljuffrouwen en kellnerinnen. In
sommige van deze betrekkingen is het moeilijk het geheele jaar door
werk te vinden. Zoo worden vele modistes, kleermaaksters en naaisters
prostituée, als het de slappe tijd is in het bedrijf, en ze gaan weer
aan haar werk als het seizoen begint. Soms wordt het geregelde dagwerk
aangevuld door prostitutie 's avonds. Er wordt gezegd, en misschien
is dat waar, dat amateur-prostitutie van deze soort in Engeland zeer
veel voorkomt, daar ze niet tegengegaan wordt door de voorzorgen, die,
in landen waar de prostitutie geregeld is, de geheime prostitutie
moet in acht nemen, om inschrijving te ontgaan. Er zijn bepaalde
waschgelegenheden en kleedkamers in het centrum van Londen, die, naar
men zegt, door de meisjes gebruikt worden om zich op de gebruikelijke
wijze te blanketten, en om het blanketsel er ten slotte weer af te
wasschen, voor zij naar huis gaan [166]. Het is zeker, dat in Engeland
een groot deel der ouders, die tot den werkmansstand behooren en zelfs
tot de lagere middelklasse, onbekend zijn met den aard van het leven,
dat hun eigen dochters leiden. We moeten hieraan ook toevoegen, dat
de ouders voor dit gedrag van de dochter nu en dan de oogen sluiten
of het zelfs aanmoedigen; zoo schrijft een correspondent, dat hij
"steden in Engeland kent, waar de prostitutie niet beschouwd wordt
als iets schandelijks, en dat hij zich vele gevallen kan herinneren,
waarin het huis van de moeder door de dochter gebruikt wordt met
goedvinden van de moeder".

Acton zegt in een goed boek over de prostitutie in Londen,
geschreven in het midden van de laatste eeuw, dat de prostitutie "een
overgangsstadium is, waar een onnoemelijk groot aantal Engelsche
vrouwen in verkeert" [167]. Deze bewering werd toen met nadruk
bestreden door vele ernstige moralisten, die weigerden toe te geven,
dat het voor een vrouw, die in zoo'n diepe put van vernedering gevallen
was, mogelijk was om er ooit weer fatsoenlijk en wel uit te komen. Toch
is het zeker waar wat een groote proportie vrouwen betreft, niet alleen
in Engeland, maar ook in andere landen. Zoo zegt Parent-Duchâtelet,
de grootste autoriteit over de Fransche prostitutie, dat "prostitutie
voor het meerendeel alleen maar een overgangsstadium is; gewoonlijk
wordt het al in het eerste jaar verlaten; er zijn maar zeer weinige
prostituées, die prostituée blijven tot haar dood". Het is echter
moeilijk zich precies te vergewissen in hoeverre dat waar is; er
zijn geen feiten, die zouden kunnen dienen als een juiste basis voor
nauwkeurige taxatie [168], en het is niet mogelijk te verwachten,
dat fatsoenlijk getrouwde vrouwen zouden toegeven, dat zij ooit "op
de straat" geweest zijn; zij zouden het misschien niet eens zich zelf
altijd willen bekennen.


    Het volgende geval, dat wel is waar geboekt is meer dan twintig
    jaar geleden, is tamelijk typisch voor een bepaalde klasse onder de
    lagere rangen van de prostituées, waarbij de economische factor een
    groote rol speelt, maar waarin we niet te haastig moeten aannemen,
    dat hij de eenige factor is.

    Weduwe, dertig jaar oud, met twee kinderen. Werkt in een
    parapluiefabriek in het East-End van Londen, verdient achttien
    shilling per week met hard werken, en vermeerdert haar inkomen
    door nu en dan 's avonds de straat op te gaan. Zij komt meestal in
    een rustige straat, die dicht bij een groot stedelijk eindstation
    ligt. Zij is een vrouw met een aangenaam, bijna waardig voorkomen,
    rustig gekleed op een wijze, die alleen de aandacht trekt doordat
    de rokken tamelijk kort zijn. Als ze aangesproken wordt, zal
    ze misschien antwoorden, dat ze wacht "op een vriendin", op
    geaffecteerde wijze over het weer spreken, en langs haar neus
    weg haar aanbod doen. Zij zal een man naar een van de stille
    winkelstraten in de buurt brengen, of ze zal hem met zich mee naar
    huis nemen. Zij neemt iedere som aan, die de man kan of wil geven;
    soms is het een sovereign, soms is het sixpence; gemiddeld verdient
    zij een paar shilling per avond. Zij had nog maar tien maanden
    in Londen gewoond; vroeger woonde ze in Newcastle. Zij ging daar
    de straat niet op; "omstandigheden veranderen een mensch", merkt
    zij zeer verstandig op. Hoewel ze niet gunstig over de politie
    spreekt, zegt zij, dat ze zich niet met haar bemoeit, zooals met
    sommige van de meisjes. Zij geeft de politieagenten nooit geld;
    toch zinspeelt ze er op, dat het soms noodig is hun wenschen te
    bevredigen, om met hen op goeden voet te blijven.


Men moet altijd in gedachten houden, want het wordt soms door de
socialisten en maatschappelijke hervormers vergeten, dat, terwijl de
druk van de armoede een bepaalden invloed uitoefent op de prostitutie,
in zooverre, dat hij de gelederen doet toenemen van de vrouwen, die
door ontucht in haar levensonderhoud trachten te voorzien, zoodat
de armoede wel degelijk kan beschouwd worden als een factor van de
prostitutie, toch nooit eenige praktisch mogelijke verhooging van
het arbeidsloon direct en alleen tot afschaffing der prostitutie zou
kunnen leiden. De Molinari, een economisch-theoreticus merkt op, dat
"de prostitutie een industrie" is, en dat, als andere concurreerende
bedrijven vrouwen voldoende hooge loonen kunnen bieden, zij niet zoo
dikwijls aangetrokken zullen worden door de prostitutie; hij gaat voort
met er op te wijzen, dat hiermee de kwestie in het geheel niet opgelost
is. "Evenals iedere andere industrie wordt de prostitutie beheerscht
door den eisch van de behoefte, waaraan ze beantwoordt. Zoolang
die behoefte en die eisch blijven bestaan, zullen zij een aanbod
uitlokken. Het is de behoefte en de eisch, waarop we moeten werken, en
misschien zal de wetenschap ons de middelen verschaffen dat te doen"
[169]. Op welke wijze Molinari verwacht, dat de wetenschap de vraag
naar prostituées verminderen zal, is niet duidelijk uitgedrukt.

Niet alleen moeten we toegeven, dat geen praktisch uitvoerbare
verhooging van de loonen, aan vrouwen in gewone industrieën betaald met
mogelijkheid kan wedijveren met de loonen, die tamelijk aantrekkelijke
vrouwen van zeer gewone bekwaamheid met de prostitutie verdienen
[170], maar wij moeten ook bedenken, dat een toename in den algemeenen
welstand--die alleen een verhooging van de loonen van vrouwen gezond
en normaal kan maken--een verhooging in de loonen van de prostitutie
met zich brengt, en een toename in het aantal prostituées. Zoodat, als
goede loonen moeten dienen om de prostitutie tegen te gaan, wij alleen
kunnen zeggen, dat men met de eene hand meer terug neemt dan men met
de andere geeft. Dit is zoo duidelijk, dat Després in een nauwkeurige
moreele en demographische studie over de verdeeling van de prostitutie
in Frankrijk tot de conclusie komt, dat wij de oude leer, dat "armoede
prostitutie veroorzaakt" moeten omkeeren, daar prostitutie regelmatig
toeneemt met weelde [171], en dat, naar mate een departement in weelde
en voorspoed toeneemt, ook het aantal zoowel van ingeschreven als van
vrije prostituées in dat departement vermeerdert. Hier schuilt echter
een fout, want, terwijl het waar is, dat, zooals Després beweert,
weelde naar prostitutie vraagt, zoo is het ook waar, dat een rijke
gemeenschap de uitersten van armoede zoowel als van rijkdom in zich
sluit, en dat het onder de armere elementen is, dat de prostitutie haar
nieuwelingen vindt. De oude bewering "armoede veroorzaakt prostitutie"
is nog geldig, maar ze is gecompliceerd geworden en veranderd door
de samengestelde verhoudingen van de beschaving. Bonger heeft,
in zijn knappe discussie over de economische zijde van de kwestie,
zich den breeden en diepen grondslag van de prostitutie voor oogen
gesteld, waar hij tot de conclusie komt, dat ze "aan den eenen kant
de onvermijdelijke aanvulling is van de bestaande wettige monogamie,
en aan den anderen kant het resultaat van de physieke en psychische
ellende, waarin de vrouwen van het volk leven, en ook het gevolg van de
ondergeschikte positie van vrouwen in onze hedendaagsche maatschappij"
[172]. Een nauwkeurige economische beschouwing van de prostitutie
kan ons geenszins tot den wortel van de zaak brengen.


    Eén omstandigheid alleen moest al voldoende zijn geweest, om
    aan te toonen, dat de onbekwaamheid van vele vrouwen, om door
    arbeidsloon in haar dringendste levensbehoeften te voorzien,
    in geenen deele de voornaamste oorzaak is van de prostitutie:
    een groot deel der prostituées komt voort uit de gelederen der
    dienstmeisjes. Van al de groote groepen van loonarbeidsters
    zijn de dienstboden het meest vrij van economische zorgen; zij
    betalen niet voor voedsel en voor woning; dikwijls hebben zij het
    even goed als haar meesteressen, en in een groot aantal gevallen
    hebben zij minder geldzorgen dan deze. Bovendien voorzien zij in
    een bijna algemeene behoefte, zoodat er nooit zelfs voor maar zeer
    middelmatig bekwame dienstboden eenige nood is, dat ze zonder werk
    zullen zijn. Nu is het wel waar, dat zij een zeer groot lichaam
    vormen, dat natuurlijk een bepaald contingent nieuwelingen aan
    de prostitutie moest leveren. Maar als wij zien, dat huiselijke
    dienst het voornaamste reservoir is, waaruit de prostitutie vloeit,
    dan moet het wel duidelijk zijn, dat het verlangen naar voedsel en
    onderdak geenszins de voornaamste oorzaak is voor de prostitutie.

    We kunnen hieraan toevoegen, dat, hoewel de beteekenis van dit
    overheerschend veel voorkomen van dienstmeisjes onder prostituées
    zelden erkend wordt door hen, die meenen, dat wegnemen van de
    armoede tevens is afschaffen van de prostitutie, het niet buiten
    beschouwing gelaten is door de meer nadenkende onderzoekers van
    maatschappelijke vraagstukken. Zoo wijst Sherwell er terecht
    op, dat tot zekere hoogte "de moraal op en neer gaat met den
    handel", en hij voegt er bij, dat het, tegenover het belang van
    den economischen factor, een feit is, dat zeer tot nadenken stemt
    en op iedere wijze indruk maakt, dat de meerderheid der meisjes,
    die het West-End van Londen bezoeken (88 percent, volgens de
    boeken van het Leger des Heils) voortkomt uit den huiselijken
    dienst, waar de economische strijd niet ernstig gevoeld wordt
    (Arthur Sherwell, Life in West London, hoofdst. V, "Prostitution").

    Het is tevens opmerkelijk, dat dienstboden door de omstandigheden
    van haar leven meer dan eenige andere klasse op de prostituées
    gelijken (Bernaldo de Quiros en Llanas Aguilaniedo hebben dit
    aangetoond in La Mala Vida en Madrid, p. 240). Evenals prostituées
    zijn zij een klasse van vrouwen apart; zij hebben geen recht op de
    égards en kleine hoffelijkheden, die gewoonlijk aan andere vrouwen
    worden bewezen; in sommige landen zijn zij zelfs ingeschreven,
    evenals de prostituées; het kan ternauwernood verwondering wekken,
    dat als aan haar beroep dezelfde nadeelen verbonden zijn als aan
    dat van de prostituée, zij ook soms eenige van de voordelen van dat
    beroep wenschen te bezitten. Lily Braun (Frauenfrage, p. 389 et
    seq.) heeft in bijzonderheden deze ongunstige omstandigheden van
    huiselijken arbeid uiteengezet, in zooverre zij betrekking hebben
    op de neiging onder dienstmeisjes om prostituée te worden. R. de
    Ryckère heeft in zijn belangwekkend werk, La Servante Criminelle
    (1907, p. 460 et seq.; cf.), een artikel van dezelfden schrijver,
    "La Criminalité Ancillaire", Archives d'Anthropologie Criminelle,
    Juli en December, 1906, de psychologie van het dienstmeisje
    bestudeerd. Hij vindt, dat zij vooral gekenmerkt wordt door
    zorgeloosheid, ijdelheid, gebrek aan originaliteit, neiging tot
    nabootsen, en vluchtigheid. Dit zijn eigenschappen, die haar
    tot de prostituée doen naderen. De Ryckère schat het aantal der
    vroegere dienstmeisjes onder de prostituées over het algemeen op
    vijftig percent, en hij voegt er bij, dat wat de "blanke slavernij"
    genoemd wordt, hier haar meest meegaande en gewillige slachtoffers
    vindt. Hij merkt op, dat de dienstbode-prostituée over het geheel
    niet zoozeer immoreel is als wel zonder moraal.

    In Parijs bevond Parent-Duchâtelet dat, wat het aantal betrof,
    dienstboden het grootste contingent leverden voor de prostitutie,
    en zijn nieuwere uitgevers vonden ook, dat zij ook in later
    jaren boven aan de lijst staan (Parent-Duchâtelet, uitgave van
    1857, deel I, p. 83). Onder clandestiene prostituées in Parijs
    ontdekte Commenge onlangs, dat vroegere dienstboden veertig
    percent leveren. In Bordeaux vond Jeannel (De la Prostitution
    Publique, p. 102), dat in 1860 veertig percent van de prostituées
    dienstmeisjes geweest waren; daarna kwamen de naaisters met zeven
    en dertig percent.

    In Duitschland en Oostenrijk is het al lang erkend, dat
    huisdienst het grootste aantal nieuwelingen voor de prostitutie
    levert. Lippert, in Duitschland, en Gross-Hoffinger, in Oostenrijk,
    hebben op dit overheerschen van dienstmeisjes gewezen en op
    de beteekenis daarvan voor het midden van de negentiende eeuw;
    onlangs heeft Blaschko gezegd ("Hygiene der Syphilis" in Weyl's
    Handbuch der Hygiene, deel II, p. 40), dat onder de Berlijnsche
    prostituées in 1898 de dienstmeisjes bovenaan stonden met een en
    vijftig percent. Baumgarten heeft geconstateerd, dat in Weenen
    het getal dienstboden acht en vijftig percent is.

    In Engeland zijn, volgens het Rapport van een Select Committee
    van de Lords over de wetten tot bescherming van kinderen, zestig
    percent der prostituées dienstmeisjes geweest. F. Remo noemt
    tachtig percent in zijn Vie Galante en Angleterre. Het schijnt
    zelfs nog hooger te zijn voor het West-End van Londen. Voor
    Londen als een geheel genomen, bleek uit de uitgebreide
    statistieken van Merrick (Work Among the Fallen), kapelaan van
    de Millbank-gevangenis, dat van de 14.700 prostituées er 5823,
    of ongeveer veertig percent vroeger dienstmeisjes geweest waren;
    dat dan de waschvrouwen kwamen en daarna de naaisters; zijn feiten
    wat meer beknopt en ruwer klassificeerend, bevond Merrick, dat
    het aantal van de dienstmeisjes drie en vijftig percent was.

    In Amerika zegt Sanger, dat drie en veertig percent der prostituées
    dienstmeisjes geweest waren, en dat de naaisters dan kwamen, maar
    na een langen tusschenpoos, met zes percent (Sanger, History of
    Prostitution, p. 524). Onder de prostituées van Philadelphia zegt
    Goodchild, dat "dienstmeisjes waarschijnlijk naar verhouding het
    meest voorkomen", hoewel er nieuwelingen kunnen gevonden worden
    uit bijna alle beroepen.

    In andere landen is het hetzelfde. In Italië komen volgens
    Tammeo (La Prostituzione, p. 100) de dienstmeisjes het eerst
    onder de prostituées met acht en twintig percent, gevolgd door
    den groep van naaisters, costuumnaaisters en modemaaksters,
    zeventien percent. In Sardinië zegt A. Mantegazza, dat de
    meeste prostituées dienstmeisjes van buiten zijn. In Rusland
    is volgens Fiaux het aantal vijf en veertig percent. In Madrid
    komen, volgens Eslava (zooals aangehaald wordt door Bernaldo
    de Quiros en Llanas Aguilaniedo (La Mala Vida en Madrid, p. 239)
    dienstmeisjes bovenaan bij de ingeschreven prostituées met zeven en
    twintig percent--bijna dezelfde verhouding als in Italië--en ook
    gevolgd door de naaisters. In Zweden waren er, volgens Welander
    (Monatshefte für Praktische Dermatologie, p. 477) onder de
    2541 ingeschreven prostituées 1586 (of twee en zestig percent)
    dienstmeisjes; op een grooten afstand volgden 210 naaisters,
    dan 168 fabrieksmeisjes, enz.).



De biologische factor van de prostitutie.--Economische overwegingen
hebben, zooals we zien, een zeer belangrijken invloed op de
prostitutie, hoewel het in het geheel niet juist is te beweren, dat
zij de voornaamste oorzaak vormen. Er is een ander probleem, dat veel
onderzoekers heeft bezig gehouden: In welke mate zijn prostituées tot
dit beroep gepredestineerd door organische constitutie? Het wordt
algemeen toegegeven, dat economische en andere omstandigheden een
oorzaak zijn, die tot de prostitutie opwekken; in hoeverre zijn zij,
die bezwijken, gepredisponeerd doordat ze abnormale, persoonlijke
eigenschappen bezitten? Sommige onderzoekers hebben beweerd, dat deze
predispositie zoo stellig bestaat, dat prostitutie wel mag beschouwd
worden als een vrouwelijk equivalent voor criminaliteit, en dat in
een familie, waar de mannen zich instinctief naar de misdaad keeren,
de vrouwen zich instinctief keeren naar de prostitutie. Anderen hebben
even beslist deze conclusie bestreden.


    Lombroso heeft meer speciaal de leer voorgestaan, dat
    de prostitutie het plaatsvervangend equivalent is van de
    criminaliteit. Hiermee bracht hij de resultaten tot ontwikkeling,
    die in een belangrijke studie aangaande de familie Jukes, door
    Dugdale gepubliceerd zijn; Dugdale bevond dat "daar, waar de
    broeders misdaad plegen, de zusters tot de prostitutie komen";
    de geld- en gevangenisstraffen van de leden der familie waren
    niet opgelegd wegens schending van het eigendomsrecht, maar
    voornamelijk wegens beleedigingen van de openbare zedelijkheid. "De
    psychologische, zoowel als de anatomische identiteit van den
    misdadiger en de geboren prostituée", tot dit besluit kwamen
    Lombroso en Ferrero, "kon niet meer volkomen zijn: beiden zijn
    gelijk aan den moreel krankzinnige, en daarom zijn ze, volgens
    het axioma, weer aan elkander gelijk. Daar is hetzelfde gebrek aan
    zedelijk gevoel, dezelfde hardheid van gemoed, dezelfde vroege lust
    tot het kwade, dezelfde onverschilligheid voor maatschappelijke
    schande, dezelfde wispelturigheid, luiheid en zorgeloosheid,
    dezelfde smaak voor lichtzinnige genoegens, voor de orgie en voor
    alcohol, dezelfde, of bijna dezelfde, ijdelheid. Prostitutie is
    slechts de vrouwelijke zijde van de criminaliteit. En zoo waar
    is het dat prostitutie en criminaliteit twee analoge, of, om zoo
    te zeggen, parallel gaande verschijnselen zijn, dat zij in hun
    uitersten elkaar ontmoeten. De prostituée is dus psychologisch
    een misdadige: als zij geen eigenlijke misdaden begaat, dan is het
    omdat haar physieke zwakte, haar gering verstand, het gemak waarmee
    zij alles wat zij noodig heeft op eenvoudige wijze verkrijgen
    kan, haar ontslaan van de noodzakelijkheid misdaden te begaan,
    en juist om deze redenen vertegenwoordigt de prostitutie den
    specifieken vorm van vrouwelijke criminaliteit". De schrijvers
    voegen er bij, dat "prostitutie, in zekeren zin, maatschappelijk
    nuttig is als een afvoerkanaal voor de mannelijke sexualiteit
    en een voorbehoedmiddel tegen de misdaad" (Lombroso en Ferrero,
    La Donna Delinquente, 1893, p. 571).

    Zij, die dit gezichtspunt bestreden hebben, hebben zich
    op ander standpunt geplaatst dan Lombroso en Ferrero,
    en zij hebben in het geheel niet altijd de positie, die
    zij aanvielen, begrepen. Zoo betoogt W. Fisher met veel
    kracht (in Die Prostitution) dat prostitutie niet is een
    onschuldig equivalent van de criminaliteit, maar een factor
    van de criminaliteit. En Féré beweert (in Dégénérescence et
    Criminalité), dat criminaliteit en prostitutie niet equivalent
    zijn, maar identiek. "Prostituées en misdadigers", zegt hij,
    "hebben als gemeenschappelijk kenmerk hun onproductiviteit, en
    bijgevolg zijn ze onmaatschappelijk. Prostitutie vormt zoo een
    vorm van criminaliteit." Het essentieele kenmerk van misdadigers
    is echter niet hun onproductiviteit, want die hebben ze gemeen
    met een groot deel van de rijksten uit de hoogste standen; we
    moeten er ook bijvoegen, dat de prostituée, ongelijk aan den
    misdadiger, een werkzaamheid uitoefent, waar navraag naar is,
    waarvoor zij bereidwillig betaald wordt en waarvoor zij te werken
    heeft (het is soms opgemerkt, dat de prostituée neerziet op den
    dief, die "niet werkt"); zij oefent een beroep uit, en zij is
    niet meer of minder productief dan zij, die meer respectabele
    beroepen uitoefenen. Aschaffenburg meent dat hij staat tegenover
    Lombroso, waar hij eenigszins verschillend van Féré beweert,
    dat de prostitutie inderdaad niet is zooals Féré zeide, een
    vorm van criminaliteit, maar dat ze te dikwijls samengaat met
    criminaliteit om als een equivalent beschouwd te worden. Onlangs
    heeft Mönkemöller hetzelfde standpunt verdedigd. Hier is echter,
    als gewoonlijk, een groot verschil van meening aangaande de
    proportie van prostituées, waarvan dit waar is. Alle onderzoekers
    erkennen dat dit waar is voor een zeker aantal, maar terwijl
    Baumgarten bij onderzoek van acht duizend prostituées maar een
    kleine proportie vond die misdadigsters waren, vond Ströhmberg,
    dat van de 462 prostituées er 175 dieveggen waren. Aan den anderen
    kant staat Morasso (zooals in Archivio di Psichiatria aangehaald
    is, 1896, afl. 1), op grond van zijn eigen onderzoekingen, meer
    bepaald tegenover Lombroso, daar hij protesteert tegen iedere
    zuiver degeneratieve beschouwing van de prostituées, die haar op
    eenigerlei wijze zou gelijk maken aan misdadigers.


De kwestie van de sexualiteit van de prostituées, die in zekere
betrekking staat tot haar neiging tot degeneratie, is door
verschillende schrijvers in verschillenden zin opgelost. Terwijl
sommige, zooals Morasso, beweren, dat de sexueele impuls de voornaamste
oorzaak is die vrouwen er toe brengt de loopbaan van prostituée
te kiezen, beweren andere, dat prostituées gewoonlijk bijna zonder
sexueelen impuls zijn. Lombroso verwijst naar het veel voorkomen van
sexueele koelheid onder prostituées [173]. In Londen zegt Merrick, die
bekend was met meer dan 16.000 prostituées, dat hij "maar heel enkele
gevallen" ontmoet heeft waarin grof sexueel verlangen de beweegreden
geweest is tot het kiezen van een leven van prostitutie. In Parijs
had Raciborski al veel vroeger gezegd, dat "men onder prostituées er
maar zeer weinig vindt die tot losbandigheid gedrongen werden door
sexueelen gloed" [174]. Ook Commenge, die zorgvuldig de Parijsche
prostituée bestudeerd heeft, kan niet toegeven dat sexueele begeerte
genoemd mag worden onder de ernstige oorzaken van de prostitutie. "Ik
heb duizende vrouwen over dit punt ondervraagd", zegt hij, "en maar
zeer weinige hebben mij verteld, dat zij tot de prostitutie gedreven
waren ter bevrediging van haar sexueele behoeften. Hoewel meisjes, die
zich aan de prostitutie overgeven, gewoonlijk niet zeer oprecht zijn,
hebben zij geloof ik op dit punt geen behoefte om te bedriegen. Als
zij sexueele behoeften hebben, dan verbergen zij die niet, maar
integendeel vertoonen zij een zekere voorliefde om ze te erkennen
als een voldoende rechtvaardiging voor haar leven; zoodat, als maar
een zeer kleine minderheid deze beweegreden aanhaalt, de oorzaak is
dat ze voor de groote meerderheid niet bestaat".

Er kan geen twijfel aan zijn dat de opmerkingen, die aangaande de
sexueele koelheid van prostituées gemaakt worden, dikwijls veel te
weinig bepaald zijn. Dit berust voor een deel zeker op het feit, dat
ze gewoonlijk gedaan worden door hen, die spreken uit hun bekendheid
met oude prostituées, wier gemeenzaamheid met normaal sexueel verkeer
in zijn minst aantrekkelijken vorm tot resultaat heeft gehad, dat
zij volkomen onverschillig werden voor zulk verkeer, zoover haar
cliënten aangaat [175]. Het kan naar waarheid getuigd worden, dat
voor de vrouw van diepen hartstocht de kortstondige en oppervlakkige
verhoudingen van de prostitutie geen verleiding kunnen bieden. En we
kunnen er bijvoegen, dat de meerderheid der prostituées haar loopbaan
op zeer jeugdigen leeftijd begint, lang voor den tijd waarop bij
vrouwen de neiging tot hartstocht nog gekomen is [176]. We kunnen ook
wel zeggen, dat een onverschilligheid voor sexueele verhoudingen,
een neiging er geen persoonlijke waarde aan te hechten, dikwijls
een predisponeerende oorzaak is bij het aannemen van de loopbaan
van prostituée; de geestelijke ondiepte van prostituées kan wel
samengaan met ondiepte van physieke gemoedsbeweging. Aan den anderen
kant schijnen veel prostituées, in ieder geval in het begin van
haar loopbaan, een merkbare mate van zinnelijkheid te vertoonen,
en voor vrouwen van ruwe sexueele kracht is de prostitutie in dit
opzicht niet zonder aantrekkingskracht geweest; men weet, dat de
bevrediging van physieke begeerte in sommige gevallen als motief
gewerkt heeft en in andere is ze duidelijk na te wijzen [177]. Dit kan
ternauwernood verwondering wekken als wij bedenken, dat prostituées
in veel gevallen opmerkelijk sterke en gezonde menschen zijn wat
haar algemeenen toestand betreft [178]. Zij bieden zonder moeite
weerstand aan de gevaren van haar beroep, en hoewel de uitingen van
sexueel gevoel onder den invloed daarvan in den loop van den tijd
wel moeten gewijzigd worden of verdraaid, zoo is dit geen bewijs
dat sexueele gevoeligheid oorspronkelijk afwezig was. Het is zelfs
geen bewijs van het verlies ervan, want de werkelijke natuur van
de normale prostituée en haar sexueele gloed vinden voornamelijk
uiting niet in haar beroepsverhoudingen tot haar cliënten, maar in
haar verhoudingen tot haar minnaar, die tevens haar souteneur is
[179]. Het is volkomen waar, dat de omstandigheden van haar leven
het dikwijls praktisch voordeelig maken voor de prostituées om aan
zich verbonden te hebben een man, die voor haar belangen zorgt en
die ze zoo noodig zal verdedigen, maar dat is alleen een bijkomend,
toevallig en ondergeschikt voordeel van den "minnaar", voor zoover het
prostituées in het algemeen betreft. Zij is in de eerste plaats tot hem
aangetrokken omdat hij haar persoonlijk bevalt en zij hem voor zichzelf
wil hebben. Het motief voor haar verbintenis is in hoofdzaak erotisch,
in den vollen zin van het woord en sluit in zich niet alleen sexueele
verhoudingen, maar bezit een gemeenschappelijk belang, een duurzaam
en intiem leven, te zamen geleid. "Je weet dat, wat wij in ons beroep
doen, ons hart niet kan vullen" zeide een Duitsche prostituée. "Waarom
zouden wij niet een echtgenoot hebben zooals andere vrouwen? Ik heb
ook behoefte aan liefde. Als dat niet zoo was, zouden we geen behoefte
hebben aan een minnaar". En hij van zijn kant beantwoordt dat gevoel
en wordt in het geheel niet alleen bewogen door eigenbelang [180].


    Een van mijn correspondenten, die veel ondervinding gehad
    heeft met prostituées, niet alleen in Engeland, maar ook in
    Duitschland, Frankrijk, België en Holland heeft gevonden, dat de
    normale uitingen van sexueel gevoel veel meer gewoon zijn onder
    Engelsche prostituées dan onder die van het vaste land. "Ik zou
    zeggen", schrijft hij, "dat bij den normalen coïtus vrouwen van
    het vaste land gewoonlijk geen sexueele opwinding ondervinden. Ik
    geloof niet, dat ik ooit een vrouw van het vasteland gekend heb,
    die iets had, dat op geprikkeldheid leek. Engelsche vrouwen
    echter, geven zich, als een man maar gewoon vriendelijk is en
    toont dat hij wat gevoel heeft boven uitsluitend zinnelijke
    bevrediging, dikwijls over aan de meest wilde genoegens van
    sexueele opwinding. Natuurlijk is er in dit leven, evenals in
    andere, scherpe concurrentie, en een vrouw moet, om met haar
    mededingsters te wedijveren, haar mannelijke vrienden behagen;
    maar een man van de wereld kan altijd onderscheid maken tusschen
    echte en gesimuleerde hartstocht". (Het is echter mogelijk,
    dat hij het meeste succes zal hebben bij het opwekken van de
    gevoelens van de vrouwen van zijn eigen land). Aan den anderen
    kant vindt deze schrijver, dat de buitenlandsche vrouwen er
    meer op uit zijn in het genoegen van haar tijdelijke metgezellen
    te voorzien en zich te vergewissen wat hen genoegen geeft. "De
    buitenlandsche schijnt het tot de hoofdzaak van haar leven te
    maken de een of andere abnormale wijze van sexueele bevrediging
    voor haar metgezel te ontdekken". Voor haar eigen genoegen vragen
    buitenlandsche prostituées dikwijls om cunnilinctus, liever dan
    normalen coïtus, terwijl anale coïtus ook gewoon is. Het verschil
    is klaarblijkelijk, dat de Engelsche vrouwen, als zij bevrediging
    zoeken, die vinden in normalen coïtus, terwijl de buitenlandsche
    vrouwen meer abnormale methoden prefereeren. Er is echter een
    klasse van Engelsche prostituées, die deze correspondent als een
    uitzondering beschouwt op den algemeenen regel: de klasse van haar,
    die voortgekomen zijn uit de lagere rangen van het tooneel. "Zulke
    vrouwen zijn gewoonlijk losbandiger--dat is te zeggen, meer bekend
    met het bizarre in het sexueele--dan meisjes, die uit winkels
    komen of uit kroegen; zij vertoonen een bekendheid met fellatio,
    en zelfs van anale coïtus, en gedurende de menstruatie vragen
    zij dikwijls om inter-mammaire coïtus".


Over het geheel schijnt het, dat prostituées, hoewel ze haar leven
gewoonlijk niet uit beweegredenen van zinnelijkheid kiezen, toch als
ze haar loopbaan beginnen of in het eerste deel ervan een tamelijk
gewone mate van sexueele impuls bezitten, met variaties in beide
richtingen zoowel van exces en tekort, als van perversie. Op een
wat later tijd is het nutteloos te trachten de sexueele impuls van
prostituées af te meten naar de mate van genoegen, die zij vinden
in het beroeps-uitvoeren van sexueelen omgang. Het is noodig zich
te vergewissen of zij sexueele instincten hebben, die op andere
wijze bevredigd worden. In een groot aantal gevallen vindt men, dat
dit zoo is. Masturbatie is vooral onder prostituées uiterst gewoon;
hoeveel ze ook voorkomt onder vrouwen, die geen ander middel hebben
om sexueele bevrediging te verkrijgen, wordt toch toegegeven, dat ze
onder prostituées nog meer voorkomt, ja bijna algemeen [181].

Homosexualiteit, hoewel ze niet zoo gewoon is als masturbatie, wordt
onder prostituées zeer veel gevonden--in Frankrijk schijnt het,
meer dan in Engeland--en men kan wel zeggen, dat ze meer voorkomt
onder prostituées dan onder eenige andere klasse van vrouwen. Ze
wordt begunstigd door den verkregen tegenzin tegen normalen coïtus,
die voortkomt uit beroeps-omgang met mannen, die er toe leidt dat
homosexueele verhoudingen door vergelijking met deze beschouwd worden
als rein en ideaal. Het schijnt ook wel, dat in een groot aantal
gevallen prostituées een aangeboren aanleg tot sexueele inversie hebben
en dat zulk een aanleg, te zamen met onverschilligheid voor den omgang
met mannen een oorzaak is, die haar voorbeschikt tot het kiezen van
het leven van prostituée. Kurella beschouwt prostituées zelfs als
een tweede variëteit van personen met aangeboren inversie. Anna
Rüling in Duitschland zegt, dat ongeveer twintig percent van de
prostituées homosexueel zijn; als haar gevraagd werd wat er haar toe
bracht prostituée te worden, antwoordde meer dan een geïnverteerde
vrouw van de straat haar, dat het zuiver een beroeps-zaak was en dat
sexueel gevoel buiten kwestie bleef, behalve met een vriendin [182].

Het voorkomen van aangeboren inversie onder prostituées--hoewel we
prostituées als een klasse niet als noodzakelijk gedegenereerd behoeven
te beschouwen--doet de vraag ontstaan of het waarschijnlijk is, dat
we een ongewoon groot aantal physieke en andere afwijkingen onder haar
vinden. Het kan niet gezegd worden, dat er op dit punt eenstemmigheid
van opinie is. Voor sommige autoriteiten zijn prostituées niets anders
dan normale, gewone vrouwen van een lagen maatschappelijken rang,
zoo inderdaad haar instincten niet eenigszins verheven zijn boven die
van de klasse, waarin zij geboren zijn. Andere onderzoekers vinden
onder haar een zoo groote proportie van individuen, die afwijken van
het normale, dat zij geneigd zijn de prostituées over het algemeen
te plaatsen onder de eene of andere abnormale klasse [183].


    Baumgarten, die meer dan 8000 prostituées gekend heeft, bevond,
    dat maar een zeer klein deel crimineel is of psychopatisch in
    temperament of organisatie (Archiv für Kriminal-Anthropologie,
    deel XI, 1902). Het is echter niet duidelijk, dat Baumgarten
    eenige nauwkeurige en preciese onderzoekingen deed. Mr. Lane, een
    Londensch politie-rechter, heeft geconstateerd, als resultaat van
    zijn eigen opmerkingen, dat prostitutie "tegelijk een symptoom
    en een gevolg is van denzelfden gedegenereerden, physieken
    en decadenten aard, die aanleiding geeft tot het ontstaan van
    mannelijke landloopers, kleine dieven en bedelaars van beroep en
    dat de prostituée gewoonlijk het vrouwelijk analogon daarvan is"
    (Ethnological Journal, April, 1905, p. 41). Deze schatting is
    zeker juist, wat een groot deel der vrouwen aangaat, die, dikwijls
    verzwakt door drank, in de zittingen van de politie-rechters
    verschijnen, maar ze kan wel nauwelijks zonder nadere aanduiding
    toegepast worden op prostituées in het algemeen.

    Morasso (Archivio di Psichiatria, 1896. afl. 1) heeft geprotesteerd
    tegen een enkel zuiver degeneratieve beschouwing van de prostituées
    op grond van zijn eigen opmerkingen. Er is, zegt hij, een categorie
    van prostituées, onbekend aan wetenschappelijke navorschers, die
    hij noemt die van de Prostitute di alto bordo. Onder haar zijn
    de teekenen van degeneratie zoowel physiek als moreel, niet in
    grooteren getale te vinden, dan onder vrouwen, die niet tot de
    prostitutie behooren. Zij vertoonen alle soorten van karakters,
    terwijl sommigen van haar een groote verfijning bezitten; ze
    worden voornamelijk gekenmerkt door een ongewone mate van sexueele
    begeerte. Zelfs onder de lagere groep van de bassa prostituzione
    beweert hij, dat wij een overheerschen vinden van sexueele,
    zoowel als van professioneele karakters eer dan teekenen van
    degeneratie. Het is voldoende nog een getuigenis aan te halen,
    zooals het vele jaren geleden gegeven is door een vrouw van
    hoog verstand en karakter, Mrs. Craik, de romanschrijfster:
    "De vrouwen, die vallen, zijn in het geheel niet de slechtste
    van haar stand", schreef zij. "Ik heb het hooren bevestigen door
    meer dan een vrouw--door eene vooral, wier ondervinding even
    groot was als haar welwillendheid--dat vele van haar behooren
    onder de beste, meest verfijnde, intelligente, waarheidlievende,
    en liefhebbende. "Ik weet niet hoe het komt", zeide zij dan,
    "of juist haar meerderheid haar ontevreden maakt met haar eigen
    stand--arbeiders zijn dikwijls zulke ruwe, boersche kerels!--zoodat
    zij gemakkelijker ten prooi vallen aan mannen, die in stand boven
    haar zijn: of dat, hoewel deze theorie veel menschen zal stuiten,
    andere deugden nog kunnen bestaan en bloeien, volkomen afgescheiden
    van, en na het verlies van dat, wat wij gewend zijn te beschouwen
    als de onmisbare eerste deugd van onze sekse--kuischheid. Ik kan
    het niet verklaren; ik kan alleen zeggen, dat het zoo is, dat
    sommige van mijn meest belovende dorpsmeisjes het eerst in het
    verderf zijn geloopen; en dat sommige van de beste en trouwste
    dienstmeisjes, die ik ooit gehad heb, tot schande kwamen, en
    als ik ze niet te hulp was gekomen en ze op weg had geholpen
    het kwaad weer goed te maken, ongetwijfeld "gevallen vrouwen"
    zouden geworden zijn"." (A Woman's Thoughts About Women, 1858,
    p. 291). Verschillende schrijvers hebben den nadruk gelegd op
    de goede moreele eigenschappen van prostituées. Zoo noemt in
    Frankrijk Despine eerst haar ondeugden op zooals (1) gulzigheid
    en drankzucht, (2) leugenachtigheid, (3) opvliegendheid,
    (4) gebrek aan orde en slordigheid, (5) wispelturigheid, (6)
    behoefte aan beweging, (7) neiging tot homosexualiteit; en
    dan gaat hij voort haar goede eigenschappen te specificeeren:
    haar moederliefde en haar kinderliefde, haar hulpvaardigheid
    voor elkaar; en haar weigeren elkaar aan te klagen; terwijl zij
    dikwijls godsdienstig zijn, soms bescheiden en gewoonlijk zeer
    eerlijk (Despine Psychologie Naturelle, deel III, p. 207 et seq.;
    wat de Siciliaansche prostituées betreft cf. Càllari, Archivio
    di Psichiatria, afl. IV, 1903). De hulpvaardigheid voor elkaar,
    die dikwijls in ellende getoond wordt, wordt in hooge mate
    geneutraliseerd door beroeps-achterdocht en jaloezie.

    Lombroso meent, dat de basis van de prostitutie gevonden
    moet worden in moreele onnoozelheid. Als we door moreele
    onnoozelheid een toestand moeten verstaan die nauw verwant is aan
    krankzinnigheid, dan is deze bewering dubbelzinnig. Er schijnt
    geen duidelijke verhouding te zijn tusschen prostitutie en
    krankzinnigheid, en Tammeo heeft aangetoond (La Prostituzione,
    p. 76), dat het veelvuldig voorkomen van prostituées in de
    verschillende Italiaansche provincies in omgekeerde verhouding
    staat tot het veelvuldig voorkomen van krankzinnigen; naarmate
    de krankzinnigheid toeneemt, neemt de prostitutie af. Maar als
    we meenen een mindere mate van moreele achterlijkheid--dat is te
    zeggen, een stompheid in ontvankelijkheid voor de gewone moreele
    beschavingsoverwegingen, die, terwijl ze direct voortkomt uit
    den verhardenden invloed van een ongunstige jeugd-omgeving,
    ook kan berusten op een aangeboren aanleg--kan er geen twijfel
    aan zijn of moreele achterlijkheid wordt zeer dikwijls onder
    prostituées gevonden. Het zou ongetwijfeld aannemelijk zijn te
    zeggen, dat iedere vrouw, die haar maagdelijkheid geeft in ruil
    voor een onvoldoende weergave een achterlijke is. Als zij zich
    geeft uit liefde, heeft zij op zijn slechtst, een dwaze vergissing
    begaan, zooals jonge en onervaren menschen ieder oogenblik kunnen
    begaan. Maar als zij bepaald het plan heeft zich te verkoopen,
    en als ze dat doet voor niets of voor bijna niets, dan is het een
    ander geval. De ondervindingen van Commenge in Parijs zijn in dit
    opzicht leerzaam. "Voor veel jonge meisjes", schrijft hij, "bestaat
    er geen schaamtegevoel, zij ondervinden geen gemoedsbeweging als
    zij zich volkomen ongekleed vertoonen, zij geven zich aan den
    eersten den besten, waarvan zij niet weten, of zij hem ooit weer
    zullen zien. Zij hechten geen waarde aan haar maagdelijkheid; zij
    worden onteerd onder de vreemdste omstandigheden, zonder de minste
    gedachte aan of zorg over de daad, die zij doen. Nòch eenig gevoel,
    nòch eenige berekening, drijft haar in de armen van een man. Zij
    laten zich gaan zonder nadenken en zonder reden, bijna als een
    dier, uit onverschilligheid en zonder genot". Hij kende vijf en
    veertig meisjes tusschen den leeftijd van twaalf en zeventien,
    die door den eersten den besten onbekende, dien ze nooit terug
    zagen, onteerd werden; zij verloren haar maagdelijkheid, naar
    Dumas zegt, zooals zij haar melktanden verloren, en ze konden
    geen aannemelijke reden opgeven voor haar verlies. Een meisje van
    vijftien jaar, dat vermeld wordt door Commenge en dat bij haar
    ouders woonde, die haar alles gaven wat ze noodig had, verloor
    haar maagdelijkheid, doordat ze toevallig een man ontmoette,
    die haar twee francs aanbood, als ze met hem mee wilde gaan;
    ze deed het zonder aarzelen en begon spoedig uit zichzelf mannen
    aan te spreken. Een meisje van veertien jaar, die ook behagelijk
    bij haar ouders woonde, gaf haar maagdelijkheid op een kermis
    voor een glas bier, en begon van toen af zich aan te sluiten
    bij prostituées. Een ander meisje van denzelfden leeftijd,
    die op een Kermesse in den draaimolen wilde draaien, bood zich
    aan, aan den man die de machine bediende, voor het genoegen van
    eenmaal rond te draaien. Nog een ander meisje van vijftien jaar,
    op een ander feest, bood haar maagdelijkheid voor hetzelfde
    tijdelijke genoegen. (Commenge, Prostitution Clandestine, 1897,
    p. 101 et seq.). In de Vereenigde Staten legt Dr. W. Travis Gibb,
    behandelend geneesheer aan de "New York Society for the Prevention
    of Cruelty to Children", dezelfde getuigenis af van het feit, dat
    in een tamelijk groot deel van gevallen van "verkrachting" het
    kind het gewillige slachtoffer is. "Het is bepaald aandoenlijk"
    zegt hij (Medical Record, April 20, 1907), "te bemerken hoe een
    stuiversstuk of een kwartje voldoende zijn om de deugd van deze
    kinderen te koopen".

    Indien we willen onderzoeken in hoeverre prostituées aangeboren
    physieke afwijkingen vertoonen, dan is het gelaat de ruwste en
    meest voor de hand liggende toetssteen, hoewel hij niet de meest
    preciese is en evenmin de meeste bevrediging geeft. Toen in
    Frankrijk, ongeveer 1000 prostituées wat haar uiterlijk betrof
    in vijf groepen verdeeld werden, vond men, dat slechts zeven
    tot veertien percent tot de eerste groep behoorden, nl. tot de
    groep van haar, waarvan men zeggen kon, dat ze jeugd en schoonheid
    bezaten. (Jeannel, De la Prostitution Publique, 1860, p. 168). En
    Woods Hutchinson, die een uitgebreide bekendheid met Londen,
    Parijs, Weenen, New York, Philadelphia en Chicago bezit, zegt, dat
    een mooie of zelfs maar aantrekkelijk-uitziende prostituée zeldzaam
    is, en dat het gewone schoonheidsniveau lager is dan in eenige
    andere klasse van vrouwen. "Voor welke andere verkeerdheden",
    merkt hij op, "de fatale macht van de schoonheid verantwoordelijk
    gesteld mag worden, ze heeft niets te maken met prostitutie"
    (Woods Hutchinson, "The Economics of Prostitution", American
    Gynaecological and Obstetric Journal, September, 1895). We moeten
    natuurlijk altijd in de gedachten houden, dat deze taxaties iets
    van haar waarde verliezen, doordat ze voornamelijk gebaseerd zijn
    op het onderzoek van vrouwen, die het duidelijkst tot de klasse der
    prostituées behooren en reeds door haar beroep ruw zijn geworden.

    Als we tot de conclusie mogen komen--en over dit feit zal
    waarschijnlijk niet getwist worden--dat mooie, aangename,
    en harmonisch gevormde gezichten eer zeldzaam dan gewoon
    zijn onder prostituées, dan mogen we daarentegen zeggen, dat
    nauwkeurig onderzoek een groot aantal physieke abnormaliteiten
    aan den dag zal brengen. Een van de vroegste belangrijke
    physieke onderzoekingen op prostituées was die van Dr. Pauline
    Tarnowsky in Rusland (het eerst gepubliceerd in Vratch in 1887,
    en later als Etudes anthropométriques sur les Prostituées et les
    Voleuses). Zij onderzocht vijftig prostituées uit Petersburg,
    die niet langer dan twee jaren in een bordeel gewoond hadden,
    en ook vijftig boerenvrouwen van zooveel mogelijk denzelfden
    leeftijd en geestelijke ontwikkeling. Zij vond, dat (1) de
    prostituée kleiner schedel-middellijn had; (2) dat acht en veertig
    percent verschillende teekenen vertoonde van physieke degeneratie
    (onregelmatigen schedel, asymmetrie van het gezicht, afwijkingen
    in het harde verhemelte, tanden, ooren, enz.). Deze neiging tot
    afwijkingen onder de prostituées was tot zekere hoogte verklaard,
    toen er gevonden werd, dat ongeveer vier vijfde van haar, ouders
    hadden, die aan den drank verslaafd waren, en bijna een vijfde
    de laatst overlevenden van groote families waren; zulke families
    zijn dikwijls voortgebracht door gedegenereerde ouders.

    Het veelvuldig voorkomen van erfelijke degeneratie is ook door
    Bonhoeffer onder Duitsche prostituées opgemerkt. Hij onderzocht
    190 prostituées in de gevangenis in Breslau, die dus tot een meer
    abnormale klasse behoorden dan gewone prostituées, en hij vond,
    dat er 102 erfelijk gedegenereerd waren, meest met een of beide
    ouders dronkaards; 53 vertoonden tevens zwakzinnigheid (Zeitschrift
    für die Gesamte Strafwissenschaft, Bd. XXXIII, p. 106).

    Het meest nauwkeurige onderzoek van gewone niet-misdadige
    prostituées, zoowel anthropologisch als wat het overheerschen
    van afwijkingen aangaat, is in Italië gedaan, hoewel niet op
    een voldoend aantal personen om absoluut beslissende resultaten
    op te leveren. Zoo onderzocht Fornasari zestig prostituées,
    voornamelijk uit Emilia en Venetië, en ook zeven en twintig
    andere uit Bologne; de laatste groep werd vergeleken met een
    derde groep van twintig normale vrouwen uit Bologne (Archivio di
    Psichiatria, 1892, afl. VI). Er werd bevonden, dat de prostituées
    van een kleiner type waren dan de normale individuen, met smaller
    hoofden en grooter gezichten. Zooals de schrijver zelf zegt,
    waren de personen die hij onderzocht, niet voldoende in aantal
    om ver strekkende generalisaties te rechtvaardigen, maar het
    kan toch de moeite waard zijn eenige van zijn resultaten op te
    sommen. Bij dezelfde grootte vertoonden de prostituées grooter
    gewicht; bij dezelfden leeftijd waren ze kleiner dan andere
    vrouwen, niet alleen van de gegoede, maar van de arme klasse: de
    lengte van het gezicht, de bizygomatische doorsnee (hoewel niet de
    afstand tusschen de jukbeenderen), de afstand tusschen de kin en
    de uitwendige ooropening, en de afmeting van de kaak waren alle
    grooter bij de prostituées; de handen waren, in vergelijking van
    den palm, langer en breeder dan bij gewone vrouwen; de voet was
    ook langer bij prostituées, en de dij was, in vergelijking van de
    kuit grooter. Het is opmerkelijk, dat bij de meeste bijzonderheden,
    vooral wat de metingen van het hoofd betreft, de variaties onder
    de prostituées veel grooter waren dan onder de andere vrouwen,
    die onderzocht werden; dit kan voor een deel, hoewel niet geheel,
    verklaard worden uit het iets grootere aantal van de eersten.

    Ook Ardu gaf (in hetzelfde nummer van de Archivio) het resultaat
    van zijn onderzoekingen (op initiatief van Lombroso verricht)
    over het veelvoudig voorkomen van abnormaliteiten onder de
    prostituées. De personen waren vier en zeventig in aantal en
    behoorden tot de Clinica Sifilopatica van Professor Giovannini in
    Turijn. De abnormaliteiten, waarnaar onderzoek gedaan werd waren:
    mannelijke verdeeling van haar in de schaamstreek, op de borst en
    de ledematen, al te sterke haargroei op het voorhoofd, linkschheid,
    atrophie van den tepel, en tatoeëeren (dat maar eens gevonden
    werd). Ardu's verhandelingen over een andere serie onderzoekingen
    van vijf en vijftig prostituées door Lombroso, geven tot resultaat,
    dat mannelijke plaatsing van het haar gevonden wordt bij vijftien
    percent, tegen zes percent bij gewone vrouwen; eenige mate van
    hypertrichosis in achttien percent; linkschheid in elf percent
    (maar bij normale vrouwen wel twaalf percent volgens Gallia);
    en atrophie van den tepel in twaalf percent.

    Guiffrida-Ruggeri (Atti della Società Romana di Antropologia, 1897,
    p. 216), vond bij het onderzoek van acht en twintig prostituées
    onregelmatigheden in de volgende orde van afnemende frequentie:
    neiging van de wenkbrauwen elkaar te ontmoeten, gebrek aan
    symmetrie van het hoofd, druk aan den wortel van den neus,
    onvoldoende ontwikkeling van de kuiten, hypertrichosis en andere
    afwijkingen van haar, vooruitstekend jukbeen, vooruitspringend
    voorhoofd en abnormale inplanting van de tanden, Darwinsche
    oor-tuberkel, dunne verticale lippen. Deze kenteekenen zijn ieder
    afzonderlijk van weinig of geen belang, hoewel ze te samen niet
    zonder beteekenis zijn als een aanwijzing van algemeene afwijking.

    Later komt Ascarilla, in een uitgebreide studie (Archivio di
    Psichiatria, 1906, afl. VI, p. 812), over de vingerafdrukken van
    prostituées tot de conclusie, dat zelfs in dit opzicht prostituées
    eenigermate een klasse vormen, die morphologische inferieuriteit
    vertoont met normale vrouwen. De modellen vertoonen ongewone
    eenvoudigheid en gelijkvormigheid en de beteekenis hiervan wordt
    aangetoond door het feit, dat een zelfde gelijkvormigheid vertoond
    wordt door de vingerafdrukken van krankzinnigen en doofstommen
    (De Sanctis en Toscano, Atti Società Romana Antropologia, deel
    VIII, 1901, afl. II.)

    In Chicago heeft Dr. Harriet Alexander, te zamen met
    Dr. E. S. Talbot en Dr. J. G. Kiernan in het Bridewell of
    verbeteringshuis dertig prostituées onderzocht; alleen de
    "domme" klasse van beroepsprostituées komen in deze instelling,
    en het kan daarom geen verwondering wekken dat zij meer bepaalde
    teekenen van degeneratie vertoonden. In ras waren bijna de helft
    van degenen die onderzocht werden Keltisch Iersch. Bij zestien
    waren de zygomatische processen ongelijk en zeer in het oog
    springend. Andere asymmetrieën van het gezicht waren gewoon. In
    drie gevallen waren de hoofden van Mongoolsch type; zestien waren
    epignatisch, en elf prognatisch; vijf vertoonden remming van
    den groei van het gezicht. Brachycephalie was overheerschend
    (zeventien gevallen); de rest was mesaticephalitisch; geen
    was dolichocephalitisch. Abnormaliteiten in den vorm van den
    schedel waren er vele, en vijf en twintig hadden verkeerd gevormde
    ooren. Vier waren beslist krankzinnig, en een was een epileptica
    (H. C. Alexander, "Physical Abnormalities in Prostitutes", Chicago
    Academy of Medicine, April 1893; E. S. Talbot, Degeneracy, p. 320;
    Id., Irregularities of the Teeth, vierde uitgave, p. 141).


Het schijnt over het geheel wel, voor zoover het bewijsmateriaal
op het oogenblik strekt, dat prostituées niet volkomen normale
vertegenwoordigsters zijn van den stand, waarin zij geboren zijn. Er
is een keuze-proces geweest van individuen, die door haar aangeboren
eigenschappen afwijken van het normale gemiddelde, en die dus
in lichte mate ongeschikt zijn voor het normale leven [184]. De
psychische eigenaardigheden, die met zulk een afwijking samengaan,
zijn niet altijd bepaald ongunstig; het licht neurotische meisje van
lagen stand--dat niet houdt van hard werken, uit geringe energie, en
dat misschien gulzig is en zelfzuchtig--kan zelfs een verfijning boven
haar stand schijnen te bezitten. Terwijl er echter onder prostituées
een neiging tot afwijking is, moet het duidelijk erkend worden, dat
die neiging gering is zoolang wij de geheele klasse van prostituées
onpartijdig beschouwen. Die navorschers, die tot de conclusie
zijn gekomen dat prostituées een zeer gedegenereerde en abnormale
klasse zijn, hebben alleen maar speciale groepen van prostituées
geobserveerd, meer speciaal degenen, die dikwijls in de gevangenis
gevonden worden. Het is onmogelijk een juist denkbeeld te vormen van
prostituées als we ze alleen in de gevangenis bestudeeren, evenmin
als het mogelijk zou zijn een juist denkbeeld te vormen van dominees,
dokters of advocaten door ze alleen in de gevangenis te bestudeeren;
dit blijft waar, al komt een veel grooter deel der prostituées dan van
de leden der meer geachte beroepen in de gevangenis; dat feit verklaart
ongetwijfeld voor een deel de grootere abnormaliteit van prostituées.

We moeten natuurlijk in de herinnering houden dat de speciale
levensvoorwaarden van prostituées er toe leiden het optreden van
bepaalde beroeps-eigenaardigheden te veroorzaken, die volkomen
kunstmatig verkregen zijn en niet aangeboren. Zoo kunnen we
verklaren de geleidelijke wijziging van de vrouwelijke secundaire
en tertiaire sexueele eigenaardigheden, en het optreden van
mannelijke eigenaardigheden, zooals de veel voorkomende diepe stem,
enz. [185]. Maar als we voldoende rekening houden met deze kunstmatig
verkregen eigenaardigheden, blijft het toch waar, dat de vergelijking
der uitkomsten van de verschillende onderzoekingen die tot dusverre
gedaan zijn, mogen ze dan niet geheel overtuigend zijn, er toch op
schijnen te wijzen dat, zelfs afgezonderd van het overheerschen van
kunstmatig verkregen afwijkingen, de beroepskeuze, die individuen
afzondert van de algemeene bevolking van een zelfde maatschappelijke
klasse, die anthropometrische eigenaardigheden hebben; deze varieeren,
maar behooren toch tot dezelfde soort. De gedane waarnemingen schijnen
aan te duiden, dat prostituées over het algemeen niet in gewicht
boven het middelmatige zijn, niet in gestalte; dat ze korter armen
hebben, hoewel de handen langer zijn (dit is zoowel in Italië als
in Rusland gevonden); zij hebben dunner enkels en zwaarder kuiten
en betrekkelijk nog zwaarder dijen. De geraamde schedelinhoud,
de omtrek en de doorsnede van den schedel zijn eenigszins beneden
het middelmatige, niet alleen wanneer ze vergeleken worden met
respectabele vrouwen, maar ook in vergelijking van misdadigsters;
er is een neiging tot brachycephalie (in Italië en Rusland beide); de
wangbeenderen springen gewoonlijk vooruit en de kaken zijn ontwikkeld;
het haar is donkerder dan bij respectabele vrouwen, hoewel niet zoo
donker als bij dieveggen; het is gewoonlijk overvloedig, niet alleen op
het hoofd maar ook op de schaamdeelen en elders; men heeft bevonden,
dat de oogen bepaald donkerder waren dan die van hetzij respectabele
vrouwen, hetzij misdadigsters [186].

Voor zoover het bewijsmateriaal gaat, dient het om aan te toonen,
dat prostituées over het algemeen het type naderen dat we zooals in
het voorafgaande deel aangetoond is, met reden kunnen beschouwen als
speciaal te wijzen op ontwikkelde sexualiteit. Het is echter onnoodig
deze kwestie te bespreken voordat onze anthropometrische kennis van
prostituées meer omvattend en meer precies is.

3. De moreele rechtvaardiging van de prostitutie.--Er zijn
moralisten--zij zijn er altijd geweest en vele van hen zijn menschen
wier opinie de ernstigste achting verdient--die meenen, dat mits
de hygiënische voorwaarden verbeterd worden, het bestaan van de
prostitutie geen ernstig probleem ter oplossing biedt. Ze is, zeggen
zij, op zijn slechtst, een noodzakelijk kwaad, en, op zijn best, een
weldadige instelling, het bolwerk van het tehuis, de onvermijdelijke
keerzijde van het huwelijk. "De immoreele bewaakster van de publieke
moraal", is de definitie van prostituées gegeven door een schrijver,
die de zaak van een laag standpunt beschouwt, en een ander, die de
zaak meer verheven bekijkt, schrijft: "De prostituée vervult een
maatschappelijke zending. Zij is de bewaakster van de maagdelijke
kuischheid, het afvoerkanaal voor overspelige begeerte, de beschermster
van getrouwde vrouwen, die een laat moederschap vreezen; het is
haar rol op te treden als schild voor "het gezin"". "Als vrouwelijke
Decii", zeide Balzac in zijn Physiologie du Mariage van prostituées,
"offeren zij zich op voor de republiek en maken van haar lichamen een
borstwering ter bescherming van respectabele families". Op dezelfde
wijze noemde Schopenhauer prostituées "menschelijke slachtoffers
op het altaar der monogamie". Lecky vereenigt, in een vele malen
aangehaalde passage der rhetorica [187] het hoogere en het lagere
standpunt over de prostituée in de menschelijke maatschappij, en
hij tracht er zelfs een priesterlijk karakter aan te geven. "Het
uiterste type van de ondeugd", verklaarde hij, "is ten slotte de meest
krachtdadige bewaakster van de deugd. Als zij er niet was, zou de
ongerepte reinheid van onnoemelijk veel huizen besmet zijn, en niet
weinige van de vrouwen, die in den trots van haar niet in verleiding
gebrachte kuischheid aan de prostituée denken met een siddering van
verontwaardiging, zouden zonder haar de ellenden van berouw en van
wanhoop gekend hebben. Op die eene onteerde en onwaardige gestalte
zijn al de hartstochten geconcentreerd, die de wereld met schande
hadden kunnen vullen. Zij blijft, terwijl geloofsbelijdenissen en
maatschappijen opkomen en te gronde gaan, de eeuwige priesteres van
de menschelijkheid, bezoedeld door de zonden van het volk" [188].

Ik weet niet, of de Grieken ernstig gedacht hebben over de moreele
rechtvaardiging van de prostitutie. Zij hadden haar geen bijzonder
hinderlijke vormen laten aannemen en voor het grootste deel waren ze
bereid haar te aanvaarden. De Romeinen namen ze gewoonlijk ook aan,
maar, naar ons toeschijnt, niet zoo gemakkelijk. Er was een strenge,
ernstige, bijna Puriteinsche geest in de Romeinen van de oude garde en
soms schijnen zij de behoefte gevoeld te hebben zich te verzekeren,
dat de prostitutie werkelijk moreel te rechtvaardigen was. Het
is van belang op te merken, dat zij zich graag in de herinnering
brachten dat Cicero gezegd had, dat hij blij was als hij een man uit
een bordeel zag komen, omdat hij anders misschien de vrouw van zijn
buurman onteerd zou hebben [189].

De maatschappelijke noodzakelijkheid van de prostitutie is het
oudste van al de argumenten van moralisten, die het dulden van
prostituées prediken; en als we de eeuwige geldigheid aannemen van
het huwelijkssysteem, waarmee tegelijk de prostitutie zich ontwikkeld
heeft, en van de theoretische moraal, die op dat systeem gebaseerd is,
dan is dit een zeer krachtig, zoo niet een onweerlegbaar argument.

De komst van het Christendom, met zijn speciale houding jegens
het "vleesch" veroorzaakte noodzakelijk een enorme toename van
belangstelling voor de moreele gezichtspunten van de prostitutie. Toen
de prostitutie niet veroordeeld werd, werd het natuurlijk noodzakelijk
haar te rechtvaardigen; het was niet mogelijk voor een kerk met min of
meer ascetische idealen zulk een zaak met welwillende onverschilligheid
te behandelen. Als regel schijnen we wel overal te vinden, dat de
meer onafhankelijke geestelijken, die geen verantwoording hadden,
geneigd waren ze te veroordeelen, terwijl die theologen, die de zware
verantwoordelijkheden van kerkelijk staatmansschap op hun schouders
geladen hadden, over 't algemeen getoond hebben de prostitutie
te rechtvaardigen, zij het dan ook aarzelend. Hiervan hebben we
een uiterst belangrijk voorbeeld in den heiligen Augustinus, na
den heiligen Paulus den voornaamsten stichter van de Christelijke
kerk. In een verhandeling in 386 geschreven om de goddelijke regeling
van de wereld te rechtvaardigen, verklaart hij dat, evenals de beul,
hoe terugstootend hij ook zijn mag, een noodzakelijke plaats in
de maatschappij inneemt, evenzoo de prostituée en haars gelijken,
hoe vuil en leelijk en slecht zij ook zijn mogen, noodzakelijk zijn;
verban de prostituées uit de maatschappij en gij zoudt de wereld met
wellust bezoedelen: "Aufer meritrices de rebus humanis, turbaveris
omnia libidinibus" [190]. Aquino, de eenige theologische denker van
het Christendom, die tegelijk met Augustinus genoemd kan worden,
was in deze kwestie van de prostitutie van dezelfde meening als
hij. Hij hield vol, dat ontucht doodzonde was, maar hij nam de
noodzakelijkheid aan van de prostitutie, als een nuttig deel van
den bouw der maatschappij, en hij vergelijkt ze bij de afvoerkanalen
van een paleis [191]. "Prostitutie in steden is gelijk aan het riool
in een paleis; neem de riolen weg en het paleis wordt een onreine,
stinkende plaats". Liquori, de meest invloedrijke theoloog van den
nieuweren tijd, was van dezelfde meening.

Deze aarzelende en half toegevende houding jegens de prostitutie
hebben de theologen inderdaad over het algemeen aangenomen. Sommige
wilden, in navolging van Augustinus en Aquino, de prostitutie dulden
om grooter kwaad te voorkomen; anderen waren er geheel en al tegen; en
weer anderen wilden ze in de steden toelaten, maar nergens anders. Het
werd echter algemeen door theologen aangenomen, dat de prostituée
recht heeft op haar loon, en dat ze niet verplicht is het terug te
geven [192]. De vroegere moralisten van het Christendom vonden het
niet moeilijk staande te houden, dat er geen zonde in is een huis
te verhuren aan een prostituée tot het uitoefenen van haar bedrijf;
absolutie werd hiervoor altijd gegeven en onthouding niet geëischt
[193]. Ontucht bleef echter altijd een zonde en van de twaalfde
eeuw af heeft de kerk een reeks van pogingen gedaan om prostituées
te bekeeren. Alle Katholieke theologen zijn van meening, dat een
prostituée verplicht is de zonde der prostitutie te biechten, en de
meeste theologen, hoewel niet alle, hebben gemeend, dat ook een man
den omgang met een prostituée moet biechten. Terzelfder tijd, dat er
een zekere toegevendheid was jegens de prostituée zelf, was de kerk
altijd zeer streng jegens hen, die leefden van de voordeelen van het
bevorderen van de prostitutie, jegens de lenones. Zoo weigerde het
Concilie van Elvira, dat bereid was zonder boetedoening de prostituée
die trouwde, te ontvangen, absolutie te geven, zelfs bij hun dood,
aan personen, die schuldig geweest waren aan lenocinium [194].

Het protestantisme, dat den biechtstoel opgeruimd had, kon in deze,
evenals in vele andere zaken van sexueele moraal gewoonlijk aan de
noodzakelijkheid ontsnappen eenige bepaalde en verantwoordelijke
uitleggingen te geven over de moreele positie van de prostitutie. Zoo
het al eenige meening te kennen gaf, of eenige praktische voorschriften
trachtte in te leiden, dan grondde het zich natuurlijk op de
bijbelsche bevelen tegen de ontucht, zooals ze uitgedrukt zijn door
den heiligen Paulus, en het toonde geen genade voor de prostitutie,
noch verdraagzaamheid. Deze houding, de houding der Puriteinen, was
des te gemakkelijker in Protestantsche landen, met uitzondering van
speciale districten op bepaalde tijden--zooals Genève en Nieuw-Engeland
in de zeventiende en de achttiende eeuw--omdat theologen in deze landen
eerder geroepen zijn geweest godsdienstige vermaningen te geven dan
praktische politiek toe te passen. Deze laatste taak hebben ze aan
anderen overgelaten, en zoo is er dikwijls een zekere verwarring en
onzekerheid ontstaan in den geest van den protestantschen leek. Deze
weifelende houding der theologen wordt in Engeland zeer duidelijk
gemaakt door Burton, een nadenkend en ernstig auteur, die een eeuw
na de hervorming schrijft. Hij verwijst met gemengden bijval naar
"onze Pseudo-Katholieken", die streng zijn jegens echtbreuk, maar
toegevend jegens ontucht; zij zijn het misschien eens met Cato, dat
de laatste aangemoedigd moet worden om erger verkeerdheden thuis
te vermijden, en die meent, dat bordeelen "even noodzakelijk zijn
als kerken" en dat het goed is heele huizen "vol courtisanen in de
steden te houden". "Zij houden het voor onmogelijk", gaat hij voort,
"dat niets uitvoerende jonge menschen als ze jong, rijk en vroolijk
zijn, dat zooveel knechts en monniken, fatsoenlijk zouden leven,
zij noemen het een te tyrannieken last hen te dwingen kuisch te zijn,
en kunnen absoluut niet toestaan, dat arme mannen, jongere broeders
of soldaten trouwen zouden, evenmin als zieke menschen, ordebroeders,
priesters of bedienden. Om dus zoowel den een als den ander tevreden
te stellen, verdragen zij deze soort van bordeelen en schuilhoeken en
doen er een oogje voor toe. Vele argumenten hebben zij om te bewijzen,
dat ze wettig en noodzakelijk zijn, en dat ze geduld moeten worden,
evenals de woeker; zonder kwestie is er in de politiek niets tegen
in te brengen, maar veel in den godsdienst" [195].

Niet voor het begin van de volgende eeuw is het oude argument
van Augustinus ter moreele rechtvaardiging van de prostitutie in
het protestantsche Engeland moedig en beslist uiteengezet door
Bernard Mandeville in zijn Fable of the Bees; toen het boek voor
het eerst uitkwam, scheen men het zoo stuitend te vinden, dat het
verboden werd. "Als courtisanen en sletten vervolgd moesten worden
met zooveel gestrengheid als sommige menschen het zouden willen",
schreef Mandeville, "wat voor sleutels en grendels zouden we dan wel
moeten hebben om de eer van onze vrouwen en meisjes te bewaren?... Het
is duidelijk, dat het noodig is een deel der vrouwen op te offeren
om het andere deel te beschermen en vuilheid van nog erger soort
te voorkomen. Daaruit meen ik dat ik met recht mag besluiten, dat
kuischheid gesteund kan worden door uitspatting, en dat de beste der
deugden de hulp noodig heeft van de ergste der ondeugden" [196]. Na
den tijd van Mandeville begon deze beschouwing van de prostitutie
gewoon te worden in protestantsche zoowel als in andere landen,
hoewel ze gewoonlijk niet zoo duidelijk uitgedrukt werd.


    Het kan van belang zijn een paar meer moderne voorbeelden samen
    te brengen van gezegden, die voor de moreele rechtvaardiging van
    de prostitutie spreken.

    Zoo legt in Frankrijk Meusnier de Querlon in zijn geschiedenis van
    Psaphion, geschreven in het midden van de achttiende eeuw, vele
    zeer belangwekkende overdenkingen over het leven en de positie
    van de prostituée in den mond van een Grieksche courtisane. Zij
    verdedigt haar beroep met veel bekwaamheid en zegt dat, terwijl
    mannen zich verbeelden dat prostituées alleen maar de verachte
    slachtoffers zijn van hun genoegens, deze vermeende tyrannen
    in werkelijkheid het slachtoffer worden; dat zij de behoeften
    bevredigen van de vrouwen, die zij onder hun voeten vertrappen,
    en dat zij zelve in gelijke mate de verachting verdienen,
    waarmee zij haar behandelen. "Wij betalen walging met walging,
    zooals zij zeker wel moeten bemerken. Wij geven hun dikwijls
    niets dan een standbeeld, en als zij zich verhit aan ongevoelige
    bekoorlijkheden te goed doen, genieten wij in rustige koelheid
    hun zinnelijkheid. Dan hernemen wij onze rechten. Wat warm bloed
    heeft deze trotsche schepsels aan onze voeten gebracht en ons
    meesteressen gemaakt van hun lot. Aan welke zijde, vraag ik u,
    is het voordeel?" Maar alle mannen, voegt zij er bij, zijn niet
    zoo onrechtvaardig jegens de prostituée, en zij gaat voort,
    niet zonder lichte ironie, een lofrede te houden op het nut,
    het gemak en de voordeelen van het bordeel.

    Een groot aantal van de moderne schrijvers over de prostitutie
    noemen met nadruk den maatschappelijk weldadigen aard ervan. Zoo
    eindigt Charles Richard zijn boek over dit onderwerp met deze
    woorden: "Het gedrag van de maatschappij jegens de prostitutie
    moet uitgaan van het principe van dankbaarheid zonder valsche
    schaamte, voor het nut ervan en medelijden voor de arme schepsels,
    ten koste van wie dit nut verkregen wordt" (La Prostitution devant
    le Philosophe, 1882, p. 171). "Het huwelijk duurzaam maken is het
    moeilijk maken", merkt een Amerikaansch medisch schrijver op;
    "het moeilijk maken is het uitstellen; het uitstellen is in
    de gemeenschap houden een toenemend aantal sexueel volkomen
    individuen, met normale, of in gevallen waar langdurige
    onderdrukking is geweest, overmatige sexueele begeerte. Het
    maatschappelijk kwaad is het natuurlijk gevolg van de physieke
    natuur van den mensch, zijn geërfde impulsen, en de kunstmatige
    omstandigheden, waaronder hij gedwongen is te leven" ("The Social
    Evil", Medicine, Augustus en September, 1906). Woods Hutchinson
    beschouwt, terwijl hij met sterke afkeuring van de prostitutie
    spreekt en prostituées beschouwt als "de ergste exemplaren van haar
    sekse", toch de prostitutie als een maatschappelijke werking van
    de hoogste waarde. "Uit een medisch-economisch gezichtspunt noem
    ik haar een van de groote selectieve en elimineerende factoren
    van de natuur en van de hoogste waarde voor de gemeenschap. We
    kunnen ze in het ruwe karakteriseeren als een veiligheidsklep
    voor de instelling van het huwelijk" (The Gospel According to
    Darwin, p. 193; cf. het artikel van denzelfden schrijver over
    "The Economics of Prostitution", opgesomd in Boston Medical and
    Surgical Journal, November 21, 1895). Adolf Gerson zegt in ongeveer
    denzelfden geest ("Die Ursache der Prostitution", Sexual-Probleme,
    September 1908), dat "prostitutie een van de middelen is die de
    natuur gebruikt om de teelkracht der menschen te beperken, en
    vooral om den tijd der sexueele rijpheid te verschuiven". Molinari
    meent, dat de maatschappelijke voordeelen van de prostitutie van
    het begin af op verschillende wijzen tot uiting zijn gekomen;
    door bijvoorbeeld de meer overmatige uitingen van de sexueele
    impuls onvruchtbaar te maken nam de prostitutie de noodzakelijkheid
    weg van kindermoord op overtollige kinderen en leidde ze tot het
    tegengaan van die primitieve methode om de bevolking te beperken
    (G. de Molinari, La Viriculture, p. 45). Op geheel andere wijze dan
    die, vermeld door Molinari, heeft de prostitutie zelfs in zeer late
    tijden geleid tot het laten varen van kindermoord. In de Chineesche
    provincie Ping-Yang zegt Matignon, was het vele jaren geleden niet
    ongewoon voor arme ouders om 40 percent van hun pasgeboren meisjes
    te dooden, of zelfs allemaal, want zij waren te duur om ze op te
    voeden en ze brachten niets in, omdat mannen, die wilden trouwen,
    gemakkelijk een vrouw konden krijgen in de naburige provincie
    Wenchu, waar vrouwen zeer gemakkelijk te krijgen waren. Nu
    maakt echter de betere verbinding met Shang-Hai per stoomboot
    het zeer gemakkelijk voor meisjes de bordeelen van Shang-Hai te
    bereiken, waar zij geld kunnen verdienen voor haar families;
    de gewoonte haar te dooden is daarom uitgestorven (Matignon,
    Archives d'Anthropologie Criminelle, 1896. p. 72). "Onder de
    tegenwoordige omstandigheden", schrijft Dr. F. Erhard ("Auch
    ein Wort zur Ehereform", Geschlecht und Gesellschaft, Jahrgang
    1, Heft 9), "is prostitutie (in de ruimste beteekenis, vrije
    verhoudingen medegerekend) noodig, opdat jonge menschen de vrouwen
    eenigermate kunnen leeren kennen, want conventioneele conversatie
    is daarvoor niet voldoende; een juiste kennis van de vrouwelijke
    gedachtengang is echter noodig voor een goede keuze, daar het maar
    zelden mogelijk is zich te verlaten op de betrouwbaarheid van het
    instinct. Het is ook goed, dat mannen zich de horens afloopen vóor
    het huwelijk, want de polygame neiging zal ergens doorbreken. De
    prostitutie zal alleen die mannen bederven, aan wie niet veel
    te bederven is, en als zij zoo het verlangen naar het huwelijk
    verliezen, dan zouden hun ongeboren kinderen reden hebben dankbaar
    te zijn". Neisser, Näcke en vele anderen hebben voor de prostitutie
    gepleit en zelfs voor bordeelen, als "noodzakelijk kwaad".

    Het is nauwelijks noodig te zeggen, dat velen zelfs van de sterkste
    voorstanders van de moreele voordeelen der prostitutie meenen, dat
    eenige verbetering nog wel wenschelijk is. Zoo verwacht Bérault een
    tijd, waarop van overheidswege bewaakte bordeelen minder veracht
    zullen zijn. Verschillende verbeteringen kunnen ze, meent hij,
    in de naaste toekomst "ontdoen van de barbaarsche eigenschappen,
    die ze voor de sceptische of onwetende menigte verachtelijk
    maken, terwijl hun tastbare voordeelen een einde zullen maken
    aan de minachting, die opgewekt wordt door hun cynisch aanzien"
    (La Maison de Tolérance, Thèse de Paris, 1904).


4. De beschavingswaarde van de prostitutie.--Het moreele argument voor
de prostitutie is gebaseerd op het geloof, dat ons huwelijkssysteem zoo
oneindig kostbaar is, dat een instelling, die als bolwerk ervoor dient
in stand gehouden moet worden, hoe leelijk of hoe verwerpelijk op zich
zelf zij ook is. Er is echter een ander argument ter ondersteuning
van de prostitutie, waarop ternauwernood de nadruk valt dien het
verdient. Ik bedoel haar invloed, voor zoover ze een element van
vroolijkheid en afwisseling, dat op een of andere wijze noodzakelijk
is, voegt in de geordende samenstelling van het moderne leven, een
verlichting van den sleur der mechanische routine een afleiding in de
saaie en fatsoenlijke eentonigheid ervan. Dit is wat anders dan de
meer specifieke functie van de prostitutie als een veiligheidsklep
voor overtollige sexueele energie, en dit kan zelfs van beteekenis
worden voor hen, die weinig of geen omgang hebben met prostituées. Dit
element kunnen we noemen de beschavingswaarde van de prostitutie.

Het zijn niet alleen de algemeene eigenschappen van de beschaving,
maar meer speciaal de eigenschappen van het stadsleven, die dezen
factor van beteekenis maken. Het stadsleven legt door den druk van
de concurrentie een zeer strenge en veel krachten eischende routine
op van vervelend werk. Terzelfder tijd maakt het mannen en vrouwen
meer gevoelig voor nieuwe indrukken, meer verlangend naar opwinding
en verandering. Het vermeerdert de gelegenheden tot maatschappelijken
omgang; het vermindert de kansen op ontdekking van onwettigen omgang,
terwijl het meteen het sluiten van een huwelijk verzwaart, want doordat
het de maatschappelijke ambities en de uitgaven verhoogt, verschuift
het den tijd, waarop een huisgezin kan opgezet worden. Het stadsleven
verschuift het huwelijk en maakt toch de middelen van vergoeding voor
het huwelijk meer dringend noodzakelijk [197].

Er kan niet de minste twijfel aan zijn, dat dit de beweegreden is--de
poging om de onvolkomen gelegenheden voor zelfontwikkeling, die onze
mechanische en arbeidzame maatschappij vol beperkingen aanbiedt, aan
te vullen--die een van de voornaamste oorzaken vormt, die vrouwen
er toe brengt, tijdelijk of voor goed, het leven van prostituée te
kiezen. Wij hebben gezien, dat de economische factor, zooals vroeger
gemeend werd, geenszins de hoofdrol speelt bij deze keuze. En er is
ook geen reden om te veronderstellen, dat een buitengewoon sterke
sexueele impuls de leidende factor is. Maar een groot aantal jonge
vrouwen keeren zich instinctief naar het leven van prostituée, omdat
zij bewogen worden door een duisteren drang, die ze haast zelf niet
kunnen verstaan of uitleggen, en waarvan ze zich dikwijls schamen
hem te openbaren. Het is daarom verwonderlijk, dat deze beweegreden
zoo'n groote plaats inneemt, zelfs in de formeele statistieken van
de prostitutie. Merrick vond in Londen, dat 5000, of bijna een derde
van de prostituées, die hij onderzocht, met liefde een tehuis of een
betrekking opgaven "voor een leven van pleizier", en hij acht dit
de hoofdreden voor de prostitutie [198]. In Amerika vond Sanger dat
"neiging" bijna bovenaan stond onder de oorzaken voor de prostitutie,
terwijl Woods Hutchinson vond, dat "liefde tot vertoon, weelde
en ijdelheid" op verre na de eerste plaats innamen. "Verveling en
tegenzin tegen het werk" is de reden, die aangegeven wordt door een
groot aantal Belgische meisjes, als zij aan de politie haar wensch
te kennen geven om als prostituées ingeschreven te worden. In Italië
meent men, dat een gelijke beweegreden een belangrijke rol speelt. In
Rusland komt "verlangen naar vermaak" op de tweede plaats onder de
oorzaken van de prostitutie. Ik geloof, dat er geen twijfel aan kan
zijn, dat, zooals een oplettend waarnemer van het Londensche leven
gezegd heeft, het probleem van de prostitutie "in den grond is een
wild en onweerstaanbaar verlangen naar opwinding, een ernstige en
opzettelijke opstand tegen de eentonigheid van alledaagsche idealen,
en de geestdoodende verveling van het alledagsleven" [199]. Het is
deze factor van de prostitutie, mogen we redelijker wijze besluiten,
die voornamelijk verantwoordelijk is voor het feit, waarop F. Schiller
[200] gewezen heeft, dat met de ontwikkeling van de beschaving de
toevoer van prostituées neiging heeft grooter te worden dan de vraag.


    Charles Booth schijnt van dezelfde meening te zijn, en citeert
    (Life and Labor of the People, Third Series, deel VII, p. 364) uit
    een rapport van een reddingsgenootschap: "De algemeene opvatting
    is, dat deze vrouwen verlangend zijn een leven van zonde te
    verlaten. De duidelijke en eenvoudige waarheid is, dat zij, voor
    het meerendeel, in het geheel geen behoefte hebben om gered te
    worden. Zoovele van deze vrouwen beschouwen de prostitutie niet
    als een zonde en willen ze niet als zoodanig beschouwen. "Ik
    word iederen avond meegenomen om in een restaurant te eten en
    daarna naar een publieke vermakelijkheid te gaan; waarom zou ik
    dat opgeven?"" Merrick, die vond, dat vijf percent van de 14.000
    prostituées, die in de Millbank gevangenis kwamen, gewend waren
    godsdienstige gebruiken te vereenigen met het uitoefenen van haar
    beroep, zegt ook naar aanleiding van haar gevoelens over moraal:
    "Ik ben er van overtuigd, dat er vele arme mannen en vrouwen zijn,
    die in het geheel niet begrijpen, wat het woord "immoraliteit"
    beteekent. Uit beleefdheid zullen ze misschien ja zeggen op wat
    ge zegt, maar zij begrijpen uw bedoeling niet als gij spreekt
    van deugd of reinheid; gij spreekt eenvoudig over hen heen"
    (Merrick, op. cit., p. 28). Dezelfde houding kan men overal
    onder prostituées vinden. In Italië vermeldt Ferriani een
    meisje van vijftien jaar, dat, toen ze beschuldigd werd van
    onbetamelijkheid met een man in een park, met veel tranen en
    veel verontwaardiging ontkende. Hij bracht haar eindelijk tot
    bekentenis, en vroeg haar toen: "Waarom heb je geprobeerd mij
    te doen gelooven, dat je geen kwaad gedaan hadt?" Zij aarzelde,
    glimlachte, en zeide: "Omdat zij zeggen, dat meisjes niet moeten
    doen, wat ik doe, maar dat ze moeten werken. Maar ik ben, wat ik
    ben, en het gaat hen niet aan". Deze houding is dikwijls meer dan
    een instinctief gevoel; bij intelligente prostituées wordt het
    dikwijls een wel-overwogen overtuiging. "Ik kan alles dragen,
    als het moet", schreef de schrijfster van het Tagebuch einer
    Verlorenen (p. 291), "zelfs ernstige en edele minachting, maar
    geen spot. Minachting--ja, als ze verdiend is. Als een arm en
    mooi meisje met een moe en bitter hart alleen staat in de wereld,
    van alles uitgesloten, omringd door verzoekingen en verleidingen,
    die zich aan alle kanten aanbieden, en als ze dan toch, uit
    innerlijke overtuiging het grauwe en eentonige pad kiest van
    verzaking en van de burgerlijke moraal, dan erken ik in dat meisje
    een persoonlijkheid, die een zeker recht heeft met minachtend
    medelijden neer te zien op zwakkere meisjes. Maar die ganzen,
    die, onder de oogen van haar hoeders en levenslange eigenaars
    altijd op zachte groene weiden gegraasd hebben, hebben zeker
    geen recht minachtend te lachen over haar, die niet zoo gelukkig
    geweest zijn". En we moeten niet meenen, dat er noodzakelijk
    eenig sophisme behoeft te wezen in de zelf-rechtvaardiging van
    de prostituée. Sommige van onze beste denkers en waarnemers zijn
    tot een conclusie gekomen, die niet ongelijk is aan deze. "De
    werkelijke toestanden van de maatschappij verzetten zich tegen
    ieder hoog moreel gevoel in vrouwen", merkt Marro op (La Pubertà,
    p. 462), "want tusschen haar, die zich verkoopen in prostitutie
    en haar, die zich verkoopen in het huwelijk, bestaat het eenige
    verschil in den prijs en den duur van het contract".


Wij hebben reeds gezien welk een groot percentage in de prostitutie
geleverd wordt door haar, die den huiselijken dienst verlaten hebben
om dit leven te volgen (Ante p. 264). Het is niet moeilijk in dit feit
een bewijs te vinden voor de soort van impuls, die er een vrouw toe
drijft de loopbaan van prostituée te kiezen. "De dienstbode, in onze
maatschappij van gelijkheid", schreef Goncourt, nadat hij vroegere
tijden in de herinnering gebracht heeft, toen haar dikwijls een plaats
ingeruimd werd in het familieleven, "is niets anders geworden dan een
betaalde paria, een machine voor het doen van huishoudelijk werk,
en het wordt haar niet langer toegestaan het menschelijk leven van
haar werkgever te deelen" [201]. En in Engeland, vinden we, zelfs
al een halve eeuw geleden, de zelfde gezegden over de positie van
de dienstbode: "huiselijke dienst is een volkomen slavernij", met
vroege uren en late uren en voortdurend trappen op en neer loopen,
tot de benen gezwollen zijn; "er schijnt dikwijls een mate van vernuft
gebruikt te worden, een betere zaak waardig, om de grootst mogelijke
hoeveelheid werk uit de huiselijke machine te halen"; bovendien is zij
"een soort bliksemafleider" voor het slechte humeur en de ziekelijke
gevoelens van haar meesteres en van de jonge dames; zoodat, als
sommigen gezegd hebben, "ik mij zoo ellendig voelde, dat het me niet
kon schelen wat er van me terecht kwam, ik wilde maar, dat ik dood was"
[202]. De dienstbode staat buiten alle menschelijke verhoudingen; zij
mag niet het bestaan verraden van een eenvoudige impuls of natuurlijke
behoefte. Tevens leeft zij op den rand der weelde; zij is omringd
door de tantaliseerende visioenen van genoegen en amusement, waarnaar
haar frissche jonge natuur verlangt [203]. Het kan geen verwondering
wekken dat zij, overwerkt en aangetrokken door lediggang vol genot
den eenigen sprong doet, die haar in staat zal stellen te genieten
van de schitterende zijden der beschaafde maatschappij, die haar zoo
begeerlijk toeschijnen [204].


    Er wordt soms gezegd, dat het overheerschend veel voorkomen van
    de prostitutie onder meisjes, die vroeger dienstboden waren,
    komt, doordat zoo ontzettend veel dienstmeisjes verleid worden
    door den heer des huizes of door de jonge heeren van de familie,
    waar zij dienen, en zoo de straat op gedreven worden. Dit is
    ongetwijfeld in een zeker aantal gevallen, misschien soms in
    een vrij aanzienlijk aantal, een beslissende factor, maar het
    schijnt wel nauwelijks de hoofd-factor te zijn. Het bestaan van
    betrekkingen tusschen dienstboden en heeren des huizes, moeten
    we bedenken, sluit geenszins noodzakelijk verleiding in. In
    een groot aantal gevallen is de dienstbode in een huishouden,
    in sexueele zaken, eer de leermeesteres dan de leerling. (In
    "The Sexual Impulse in Women", in een ander werk van mijn hand,
    heb ik de rol besproken, die dienstmeisjes spelen als inwijdsters
    in sexueele zaken van de jonge jongens, in de huishoudens waarin
    ze geplaatst zijn). De meer preciese statistieken der oorzaken
    van de prostitutie geven zelden verleiding aan als de voornaamste
    oorzaak in meer dan ongeveer 20 percent van de gevallen, hoewel dit
    klaarblijkelijk een van de beweegredenen is, die het gemakkelijkst
    te bekennen is (zie ante p. 256). Verleiding door een of anderen
    werkgever vormt maar een deel (gewoonlijk minder dan de helft)
    zelfs van deze gevallen. Het speciale geval van verleiding van
    dienstboden door den heer des huizes kan dus geen zeer groote
    rol spelen als factor bij de prostitutie.

    De statistieken over de afkomst van onwettige kinderen hebben ook
    eenige betrekking op deze zaak. In een serie van 180 ongehuwde
    moeders, die geholpen zijn door den Berlijnschen bond voor
    moederbescherming, worden bijzonderheden gegeven over de bezigheden
    der moeders, en voor zoover mogelijk, ook van de vaders. De moeders
    waren voor een derde dienstmeisjes, en de groote meerderheid van
    de rest waren winkeljuffrouwen, of meisjes, die thuis werkten. Bij
    de vaders (van de 120 gevallen) kwamen bovenaan werklui (33), dan
    kooplui (22); maar een klein aantal (20 tot 25) kon beschreven
    worden als "heeren", en zelfs dit aantal verliest iets van zijn
    beteekenis als er op gewezen wordt, dat sommige van de meisjes
    ook van de middelklasse waren; in negentien gevallen waren de
    vaders getrouwde mannen (Mutterschutz, Januari, 1907, p. 45).

    De meeste autoriteiten in de verschillende landen zijn van meening,
    dat meisjes, die prostituée worden (gewoonlijk tusschen de vijftien
    en de twintig jaar) haar maagdelijkheid op jeugdigen leeftijd
    verloren hebben, en in de groote meerderheid der gevallen door
    mannen van haar eigen klasse. "Het meisje uit het volk valt door
    het volk", zeide Reuss in Frankrijk (La Prostitution, p. 41). "Het
    zijn haars gelijken, werklieden evenals zij, die de eerste vruchten
    plukken van haar schoonheid en haar maagdelijkheid. De man van de
    wereld, die haar met goud en juweelen belaadt, krijgt alleen wat
    zij overlaten". Ook Martineau (De la Prostitution Clandestine,
    1885) toonde aan, dat prostituées gewoonlijk onteerd worden door
    mannen van haar eigen klasse. En Jeannel, in Bordeaux vond reden
    om te gelooven, dat het niet voornamelijk haar meesters zijn, die
    dienstmeisjes verleiden; zij gaan dikwijls in dienst, omdat ze op
    het land verleid zijn, terwijl luie, begeerige en domme meisjes van
    het land naar de stad gestuurd worden om te dienen. In Edinburg
    vond W. Tait (Magdalenism, 1842), dat soldaten meer dan eenige
    andere klasse in de gemeenschap de verleiders zijn van vrouwen,
    en dat vooral de Hooglanders in dit opzicht bekend zijn. Soldaten
    hebben deze reputatie overal, en vooral in Duitschland vindt men
    steeds, dat de tegenwoordigheid van soldaten in een plaats op het
    platteland, zooals bij de jaarlijksche manoeuvres, de oorzaak
    is van onkuischheid en onwettige geboorten; zoo is het ook in
    Oostenrijk, waar lang geleden Gross-Hoffinger heeft geconstateerd,
    dat soldaten verantwoordelijk waren voor ten minste een derde van
    alle onwettige geboorten, een aandeel, dat geheel buiten verhouding
    is tot hun aantal. In Italië vond Morro, bij zijn onderzoekingen
    naar de oorzaak van het verlies der maagdelijkheid bij twee en
    twintig prostituées, dat tien zich min of meer spontaan gaven aan
    minnaars of meesters, dat tien zwichtten in de verwachting van een
    huwelijk, en dat twee verkracht waren (La Pubertà, p. 461). Het
    verlies van de maagdelijkheid, hoewel het misschien niet de eerste
    oorzaak van de prostitutie is, leidt er toch dikwijls toe. "Als
    een deur eenmaal opengebroken is", zeide een prostituée tot hem,
    "dan is het moeilijk ze gesloten te houden". In Sardinië zijn,
    zooals A. Mantegazza en Ciuffo vonden, prostituées zeer dikwijls
    dienstmeisjes van het land, die reeds onteerd zijn door mannen
    van haar eigen klasse.


Deze beschavingsfactor van de prostitutie, de invloed van weelde en
opwinding en verfijning, die het meisje uit het volk aantrekken,
zooals de vlam de mot aantrekt, blijkt uit het feit, dat het de
bewoonsters van het land zijn, die voornamelijk voor de bekoring
bezwijken. De meisjes, wier jonge ontvlambare en orgiastische
impulsen, soms aangewakkerd door een klein aangeboren gebrek aan
zenuw-evenwicht, latent gebleven zijn in de saaie eentonigheid van
het leven op het land, vinden eindelijk haar volkomen bevrediging in
de loopbaan van prostituée. Voor het stadsmeisje, dat in  de stad
is geboren en opgevoed, heeft deze loopbaan gewoonlijk niet veel
aantrekkingskracht, tenzij zij van het begin af aan opgevoed is in een
omgeving, die haar predisponeert om ze te kiezen. Zij is van haar jeugd
af gewoon aan de prikkels van de steedsche beschaving en zij bedwelmen
haar niet; zij is, bovendien beter in staat op zich zelf te passen
dan het meisje van het land, en ze weet te veel van de werkelijke
feiten van het leven der prostituée, om zeer verlangend te zijn haar
loopbaan te kiezen. Bovendien bezit de familie waartoe zij behoort,
waarschijnlijk ook een aangeboren of verkregen weerstandsvermogen
tegen de evenwicht-verstorende invloeden, dat het hun mogelijk gemaakt
heeft zich in het stadsleven staande te houden. Zij is immuun geworden
tegen de vergiften van dat leven [205].


    In alle groote steden is een groot deel, zoo niet de meerderheid
    van de inwoners, gewoonlijk buiten de stad geboren (in Londen
    zijn maar vijftig percent van de hoofden van gezinnen bepaald
    vermeld als in Londen geboren); en het is dus niet te verwonderen,
    dat ook prostituées dikwijls van buiten de stad komen. Toch
    blijft het een feit van beteekenis, dat een zoo typisch steedsch
    verschijnsel als de prostitutie, in zoo ruime mate van nieuwe leden
    voorzien wordt van het land. Dit is overal het geval. Merrick
    noemt de streken op, waar 14.000 prostituées vandaan kwamen,
    die in de Millbank gevangenis terecht kwamen. Middlesex, Kent,
    Surrey, Essex en Devon zijn de graafschappen, die bovenaan
    staan, en Merrick taxeert het aantal voor Londen uit de vier
    graafschappen, die Londen vormen, op 7000, of de helft van het
    geheel; militaire steden, zooals Colchester en marine-havens,
    zooals Plymouth, voorzien Londen van veel prostituées; Ierland
    levert er veel meer dan Schotland, en Duitschland veel meer dan
    eenig ander Europeesch land, terwijl Frankrijk bijna in het geheel
    niet vertegenwoordigd is (Merrick, Work Among the Fallen, 1890,
    pp. 14-16). Het is natuurlijk mogelijk, dat de verhoudingen onder
    haar, die in een gevangenis komen, niet nauwkeurig de verhoudingen
    weergeven der prostituées in het algemeen. De lijsten van het
    Londensche reddingshuis van het Leger des Heils wijzen er op,
    dat zestig percent van de meisjes en de vrouwen van buiten komen
    (A. Sherwell, Life in West London, hoofdst. V). Dit is precies
    dezelfde verhouding die Tait een halve eeuw vroeger, onder
    prostituées in het algemeen, in Edinburg vond. Sanger zegt, dat
    van de 2000 prostituées in New-York er wel 1238 in het buitenland
    geboren waren (706 in Ierland), terwijl van de overige 762 de eene
    helft geboren was in den staat New-York, en een beslist (hoewel de
    juiste getallen niet aangegeven zijn) nog kleinere verhouding in de
    stad New-York. Prostituées komen uit het Noorden--waar het klimaat
    onpleizierig is, en waar fabrieksarbeid en zittende bezigheden het
    meest voorkomen--veel meer dan uit het Zuiden; zoo zond Maine,
    een koude, gure zeestaat, vier en twintig van deze prostituées
    naar New-York, terwijl Virginië, op denzelfden afstand liggende,
    dat er naar denzelfden maatstaf gerekend twee en zeventig moest
    gestuurd hebben, er maar negen zond; er was een zelfde verschil
    tusschen Rhode Island en Maryland (Sanger, History of Prostitution,
    p. 452). Het is leerrijk hier den invloed op te merken van een
    somber klimaat en eentonigen arbeid op het aanwakkeren van de
    begeerte naar een "leven van pleizier". In Frankrijk is er,
    zooals op een kaart in het werk van Parent-Duchâtelet aangetoond
    wordt (deel I, pp. 37-64, 1857) als het land verdeeld wordt in
    vijf gordels, die van Oost naar West loopen, een voortdurende
    vermindering in het aantal prostituées dat iedere gordel naar
    Parijs zendt, naarmate we verder Zuidwaarts komen. Weinig meer dan
    een derde schijnt tot Parijs te behooren, en, evenals in Amerika,
    is het het ernstige en hard werkende Noorden met zijn betrekkelijk
    koud klimaat, dat het grootste contingent levert; zelfs in het
    oude Frankrijk merkt Dufour op (op. cit., deel IV, hoofdst. XV),
    was prostitutie, zooals blijkt uit de fabliaux en romans, minder
    schandelijk in de langue d'oil dan in de langue d'oc, zoodat zij
    ongetwijfeld zeldzaam was in het Zuiden. Op een later tijd zegt
    Reuss (La Prostitution, p. 12) dat "bijna al de prostituées uit
    Parijs van buiten komen". Jeannel merkte op, dat van de duizend
    prostituées uit Bordeaux er maar zes en veertig in de stad thuis
    behoorden, en Potton (Appendix bij Parent-Duchâtelet, deel II,
    p. 446) zegt, dat van bijna vier duizend prostituées uit Lyon er
    maar 376 uit Lyon zelf waren. In Weenen merkt Schrank, in 1873, op,
    dat van meer dan 1500 prostituées er maar 615 in Weenen geboren
    waren. De algemeene regel is, zooals we zullen gezien hebben,
    hoewel de variaties vele zijn, dat weinig meer dan een derde van
    de prostituées van een stad stadskinderen zijn.

    Het is opmerkelijk dat deze neiging van de prostituée om van
    ver naar steden toe te komen, deze zwervende neiging--die zij
    tegenwoordig gemeen heeft met de kellners--niet een modern
    verschijnsel is. "Er zijn weinig steden in Lombardije, of
    Frankrijk, of Gallië", schreef de heilige Bonifacius, "waar niet
    een echtbreekster is of een prostituée van de Engelsche natie", en
    de heilige schrijft dit toe aan de gewoonte der pelgrimstochten
    naar buitenlandsche heilige plaatsen. In den tegenwoordigen
    tijd is er geen duidelijk merkbaar Engelsch element onder de
    prostituées van het vasteland. Zoo zijn in Parijs volgens Reuss
    (La Prostitution, p. 12) de buitenlandsche prostituées in afnemende
    orde Belgisch, Duitsch (Elzas-Lotharingen), Zwitsersch (vooral
    uit Genève), Italiaansch, Spaansch, en eerst dan Engelsch. Kenners
    in deze zaak zeggen dat de Engelsche prostituée, in vergelijking
    met haar zuster van het vasteland (en vooral uit Frankrijk), niet
    voordeelig uitkomt, omdat ze gewoonlijk hebberig is in geldzaken
    en niet zeer bekoorlijk.


Het is de beschaving, hoewel niet het fijnste en het beste in
de beschaving, die meer dan iets anders vrouwen roept tot de
prostitutie. Het is noodig er op te wijzen dat ook de man door
diezelfde beschaving tot de prostitutie gedreven wordt. De gewone en
op onwetendheid berustende veronderstelling, dat de prostitutie bestaat
om de grove zinnelijkheid van den jongen ongehuwden man te bevredigen,
en dat, als hij geleerd heeft grove sexueele impulsen te bedwingen
of er toe gebracht is vroeg te trouwen de prostituée geen bezoek zal
ontvangen, is volkomen onjuist. Als alle mannen heel jong trouwden,
dan zou niet alleen het geneesmiddel erger zijn dan de kwaal--het is
hier de plaats niet dat punt verder te bespreken--maar het middel zou
de kwaal niet genezen. De prostituée is iets meer dan een kanaal om
overtollige sexueele energie af te voeren, en haar aantrekkingskracht
houdt in het geheel niet op te bestaan als mannen getrouwd zijn, want
een groot aantal van de mannen die prostituées bezoeken, zoo niet de
meesten, zijn getrouwd. En toch, of zij getrouwd zijn of ongetrouwd,
de beweegreden die hen naar de prostituée voert, is niet uitsluitend
wellust.


    In Engeland, merkt een schrijver, die goed op de hoogte is, op, dat
    "de waarde van het huwelijk als moreele factor blijkt uit het feit,
    dat al de betere prostituées in Londen bijna geheel onderhouden
    worden door getrouwde mannen", terwijl ook in Duitschland, zooals
    in een belangwekkende serie van herinneringen van een vroegere
    prostituée, Beichte einer Gefallenen door Hedwig Hard (p. 208),
    gezegd wordt, de meeste mannen, die prostituées bezoeken, getrouwd
    zijn. Deze bewering is waarschijnlijk overdreven. Neisser zegt dat
    maar vijf en twintig percent van gevallen van gonorrhoe voorkomen
    bij getrouwde mannen. Deze opgave is waarschijnlijk onjuist in
    omgekeerden zin, omdat getrouwde mannen zich in het verkeer met
    prostituées meestal zeer in acht nemen, meer dan de jonge en
    ongetrouwde mannen. Wat de beweegreden aangaat, die getrouwde
    mannen tot de prostitutie brengt, vertelt Hedwig Hard uit haar
    eigen ervaringen een voorval, dat leerzaam en ongetwijfeld typisch
    is. In de stad, waar zij rustig als prostituée woonde, werd een
    man van den hoogsten maatschappelijken stand door een vriend bij
    haar geïntroduceerd, en bezocht haar regelmatig. Zij had dikwijls
    zijn vrouw gezien en bewonderd, die een van de gevierde schoonheden
    van de plaats was en twee lieve kinderen had; man en vrouw schenen
    elkander zeer genegen, en ieder benijdde hen hun geluk. Hij was
    een man van verstand en beschaving, die Hedwig's liefde tot boeken
    aanmoedigde; zij geraakte zeer aan hem gehecht en eens waagde
    zij hem te vragen hoe hij zijn lieve, mooie vrouw kon verlaten om
    naar iemand toe te gaan, die niet waard was haar schoenriemen los
    te binden. "Ja, kind", antwoordde hij, "maar al haar schoonheid
    en ontwikkeling geeft mij niets voor mijn hart. Zij is koud,
    koud als ijs, fatsoenlijk en bovenal phlegmatiek. Vertroeteld
    en verwend als zij is, leeft zij alleen voor zich zelf; wij
    zijn twee goede kameraden en niets meer. Als ik bijvoorbeeld
    's avonds uit de societeit kom en naar haar bed ga, misschien
    wel een beetje opgewonden, dan wordt ze zenuwachtig en vindt het
    ongepast, dat ik haar wakker maak. Als ik haar kus, dan verdedigt
    zij zich en vertelt mij, dat ik verschrikkelijk naar sigaren en
    wijn ruik. En als ik misschien meer probeer, dan springt ze uit
    bed, wordt boos alsof ik haar aanviel, en dreigt uit het raam
    te springen als ik haar aanraak. Dus laat ik haar om den wille
    der vrede met rust en kom hier". Er kan geen twijfel aan zijn,
    dat dit de ondervinding is van veel getrouwde mannen, die graag
    geliefde zoowel als vriendin in hun vrouwen zouden vinden. Maar
    de vrouwen hebben, met een verscheidenheid van oorzaken, bewezen,
    dat ze niet in staat zijn de sexueele makkers te worden van haar
    echtgenooten. En de echtgenooten, zonder dat ze gedreven worden
    door eenigen sterken hartstocht of door begeerte naar ontrouw,
    zoeken buitenshuis wat ze thuis niet vinden kunnen.

    Dit is niet de eenige reden, waarom mannen prostituées
    bezoeken. Zelfs mannen, die gelukkig getrouwd zijn met vrouwen,
    die in de voornaamste opzichten bij hen passen, ondervinden
    dikwijls na eenige jaren huwelijksleven, een geheimzinnig
    verlangen naar afwisseling. Zij zijn hun vrouwen niet moe, zij
    hebben niet de minste wensch of bedoeling om haar te verlaten,
    zij willen haar, als zij het helpen kunnen, niet de minste pijn
    veroorzaken. Maar nu en dan worden ze door een onweerstaanbaren, en
    onwillekeurigen drang er toe gebracht een tijdelijke intimiteit te
    zoeken met vrouwen, met wie ze voor niets ter wereld zich voor goed
    zouden willen binden. Pepys, wiens Diary, afgezien van de andere
    verdienstelijke eigenschappen ervan, een psychologisch document van
    waarde is, levert een zeer karakteristiek voorbeeld van deze soort
    van impuls. Hij heeft een jonge, lieve vrouw getrouwd, aan wie hij
    zeer gehecht is, en hij leeft gelukkig met haar, op een paar nu en
    dan voorkomende twisten na, die spoedig door kussen uit den weg
    geruimd zijn; zijn liefde gaat samen met jaloezie, een jaloezie,
    die, zooals hij toegeeft, volkomen onredelijk is, want zij is een
    trouwe, liefhebbende vrouw. Toch kan Pepys, eenige jaren na zijn
    huwelijk, en midden in een leven van ingespannen beroepsbezigheid,
    de verleiding niet weerstaan de tijdelijke gunsten te zoeken
    van andere vrouwen, zelden prostituées, maar bijna altijd
    vrouwen van lagen maatschappelijken stand--winkeljuffrouwen,
    vrouwen van werklieden, fatsoenlijke dienstmeisjes. Dikwijls is
    hij er mee tevreden haar naar een rustig bierhuis mee te nemen,
    en zich een paar gewone vrijheden te veroorloven. Soms weigeren
    zij absoluut meer dan dit toe te staan; als dat gebeurt dankt hij
    herhaaldelijk den almachtigen God (zooals hij 's avonds in zijn
    Diary schrijft), dat hij bewaard is gebleven voor verleiding
    en voor tijd- en geldverlies; telkens weer is hij geneigd de
    gelofte te doen, dat het niet weer zal gebeuren. Toch gebeurt
    het altijd weer. Pepys is volkomen waar tegenover zich zelf;
    hij doet geen poging zich te rechtvaardigen of te excuseeren; hij
    weet, dat hij voor de verleiding bezweken is; het is een impuls,
    die nu en dan over hem komt, een impuls, dien hij niet in staat
    schijnt te zijn lang te weerstaan. Ondanks dit alles blijft hij
    een achtenswaardig en ijverig ambtenaar, en in de meeste opzichten
    een tamelijk deugdzaam man, met een echten afkeer van lichtzinnige
    menschen en onbeteekenende praatjes. De houding van Pepys wordt
    met onvergelijkelijken eenvoud en openhartigheid uiteengezet,
    omdat hij deze dingen voor zijn eigen oogen alleen neerschrijft,
    maar zijn geval is in werkelijkheid dat van een groot aantal
    andere mannen, misschien wel van den typischen homme moyen sensuel
    (zie Pepys, Diary, ed. Wheatley; e.g., deel IV, passim).

    Er is een derde klasse van getrouwde mannen, minder groot in
    aantal, maar niet onbelangrijk, die gedwongen zijn prostituées te
    bezoeken: de klasse van sexueel geperverteerde mannen. Er zijn
    vele redenen, waarom zulke mannen kunnen wenschen te trouwen,
    en in sommige gevallen trouwen ze vrouwen, met wie zij den
    eigenaardigen vorm van sexueele bevrediging, waarnaar ze verlangen,
    kunnen verkrijgen. Maar in een groot aantal gevallen is dit niet
    mogelijk. De conventioneel opgevoede vrouw kan zichzelf er niet
    toe brengen zelfs maar aan een volkomen onschuldige fetischachtige
    gril van haar echtgenoot toe te geven, want die is te vreemd aan
    haar gevoelens en te onbegrijpelijk voor haar ideeën, zelfs als
    ze oprecht verliefd op hem is; in vele gevallen zou de echtgenoot
    niet durven vragen en ternauwernood zelfs wenschen, dat zijn vrouw
    er zich toe zou leenen de fantastische of misschien vernederende
    rol te spelen, die zijn wenschen eischen. In zulk een geval
    wendt hij zich natuurlijk tot de prostituée, de eenige vrouw,
    wier beroep het is in zijn bijzondere behoeften te voorzien. Het
    huwelijk heeft dezen mannen geen verlichting gebracht, en zij
    vormen een groot aantal cliënten van elke prostituée in iedere
    groote stad. De meest gewone prostituée van eenige ervaring kan
    gevallen meedeelen van haar eigen bezoekers, geschikt om een
    verhandeling over psychopatische sexualiteit te illustreeren. Het
    is hier voldoende een aanhaling weer te geven uit de bekentenissen
    van een jonge Londensche prostituée (Strand), zooals ze van haar
    lippen zijn neergeschreven door een vriend, aan wien ik het
    document dank; ik heb alleen een paar alledaagsche woorden in
    meer technische termen veranderd. Nadat ze beschreven had hoe,
    toen zij nog een dorpskind van dertien jaar was, een rijke,
    oude heer dikwijls kwam en zich aan haar en andere meisjes
    vertoonde, en hoe hij eindelijk gearresteerd werd en gevangen
    genomen, sprak zij over de perversiteiten, die ze ontmoet had,
    sedert zij prostituée was geworden. Zij kende een jongen man
    van ongeveer vijf en twintig jaar, gewoonlijk in een sportpakje
    gekleed, die altijd met een paar levende duiven kwam, die hij in
    een mand meebracht. Zij en het meisje, waar ze mee samenwoonde
    moesten zich ontkleeden, de duiven nemen en ze den nek omdraaien;
    hij stond dan voor haar, en als de nekken omgedraaid werden, trad
    bij hem geprikkeldheid op. Eens ontmoette zij een man op straat
    en hij vroeg haar of hij met haar mee mocht gaan en haar schoenen
    mocht likken. Zij stemde toe en hij nam haar mee naar een hotel,
    betaalde een halve guinje voor een kamer, en, toen ze ging zitten,
    kroop hij onder de tafel en likte haar schoenen, die vol modder
    waren; meer deed hij niet. Dan waren er dingen, zeide zij, die
    te vuil waren om te vertellen; bv. een man kwam met haar en haar
    vriendin naar huis, en liet haar in zijn mond urineeren. Zij had
    ook verhalen van geeseling, meestal van mannen, die de meisjes
    met de zweep sloegen, zeldzamer van mannen, die graag door haar
    geslagen werden. Een man, die iedere keer een nieuw riet meebracht,
    sloeg haar vriendin tot bloedens toe. Zij kende een anderen man,
    die niets deed dan haar hard op de billen slaan. Nu wortelen
    al deze dingen, die tot het gewone dagwerk van de prostituée
    behooren, in diepe en onweerstaanbare impulsen. Zij moeten een
    of anderen uitweg vinden. Maar alleen op de prostituée kan men
    rekenen, omdat haar belang en haar opvoeding het meebrengen,
    om den natuurlijken tegenzin tegen zulke handelingen te boven
    te komen en wenschen te bevredigen, die, als ze niet bevredigd
    werden, misschien andere en gevaarlijker vormen zouden aannemen.


Hoewel Woods Hutchinson met instemming de verklaring van een vriend
aanhaalt: "Van de duizende prostituées heb ik er nooit een gezien met
goede manieren aan tafel", gaat van de prostituée toch werkelijk,
hoewel dan niet in voldoende mate, de bekoring van de beschaving
uit. "Er was geen huis, waarin ik van tijd tot tijd het gezicht
van een dame zien en de stem van een dame hooren kon", schreef de
romanschrijver Anthony Trollope in zijn Autobiographie over zijn
leven, toen hij pas in Londen was. "Geen opwekking tot fatsoenlijke
vertrouwelijkheid kwam op mijn weg. Het schijnt mij toe, dat in
zulke omstandigheden de verleidingen van een losbandig leven bijna
zeker de overhand zullen krijgen over een jongen man. De verleiding
kreeg in ieder geval de overhand over mij". In iedere groote stad,
heeft men gezegd, zijn er duizende mannen, die niet het recht hebben
eenige andere vrouw dan een kellnerin bij haar voornaam te noemen
[206]. Al de schoone glans der beschaving schittert om hen heen
in de straten, maar zij moeten op een afstand blijven. Het is de
prostituée, die deze bekoring van de stad belichaamt, veel beter dan
de maagdelijke vrouw, zelfs als intimiteit met haar binnen hun bereik
was. De prostituée vertegenwoordigt ze, omdat zij ze zelf voelt, omdat
zij zelfs haar vrouweneer opgeofferd heeft in de poging zich er mee
te vereenzelvigen. Zij heeft ongebreidelde vrouwelijke instincten,
zij is een meesteres in de vrouwelijke kunst zich op te sieren,
zij kan tot hem spreken over de geheimen van de vrouwelijkheid en de
weelden van haar geslacht met een zaakkennis en een vrijheid, waartoe
het onschuldige meisje, dat aan haar huis gekluisterd is, niet in
staat zou zijn. Zij is voor hem niet alleen daardoor aantrekkelijk,
omdat zij de lagere sexueele begeerten bevredigen kan, maar ook
omdat zij op hare wijze een kunstenares is, een deskundige in de
kunst van vrouwelijke uitbuiting, een leidster op het gebied der
mode. Want dit is zij, en er zijn, zooals Simmel in zijn Philosophie
der Mode gezegd heeft, goede psychologische redenen, waarom zij dit
altijd moet zijn. Haar onzekere maatschappelijke positie maakt alles,
wat conventioneel en wettig is, hatelijk in haar oogen, terwijl haar
temperament voortdurende nieuwigheden verrukkelijk voor haar maakt. In
nieuwe modes vindt zij "een æsthetischen vorm van dat instinct van
vernieling, dat eigen schijnt te zijn aan het leven van alle paria's,
in zooverre zij geestelijk niet volkomen slaven zijn geworden".


    "Hoe verwonderlijk het ook aan sommigen moge toeschijnen", merkt
    een modern schrijver op, "prostituées moeten op hetzelfde niveau
    gesteld worden als kunstenaars. Beide gebruiken hun gaven en
    talenten tot vreugde en genoegen van anderen, en, als regel, tegen
    betaling. Wat is het essentieele verschil tusschen een zangeres,
    die hoorders genoegen geeft met haar keel en een prostituée,
    die haar bezoekers genoegen geeft met een ander deel van haar
    lichaam? Alle kunst werkt op de zinnen". Hij verwijst naar het
    belangrijke feit, dat acteurs en voornamelijk actrices vroeger
    veelal even weinig geacht werden als prostituées nu (R. Hellmann,
    Ueber Geschlechtsfreiheit, pp. 245-252).

    Bernaldo de Quiros en Llanas Aguilaniedo (La Mala Vida en
    Madrid, p. 242) gaan denzelfden invloed na nog lager op den
    maatschappelijken ladder. Zij beschrijven de vuilere soort van
    café's chantant, waar, in Spanje en elders, de slechtste en meest
    gedegenereerde vrouwelijke schepsels kellnerinnen worden (en soms
    zangeressen en danseressen), die dan de rol spelen van liefelijke
    en gedistingeerde hetaren voor een publiek van voerlieden en
    winkelbedienden, die deze plaatsen bezoeken. "Gekleed met wat den
    jongen man toeschijnt onberispelijke smaak te zijn, met zorgvuldig
    gefriseerde haren, en een schoon gezicht, dat versierd is met
    bloemen of sieraden, minzaam en soms hooghartig, in bekoring en
    in tooi verheven boven de andere vrouwen, die hij kent, worden
    de kellnerinnen het mooiste voorbeeld van de femme galante,
    die hij kan zien en toespreken, de courtisane van zijn sfeer".


Maar terwijl de prostituée voor den eenvoudigen, onwetenden en
hongerigen jongen man aantrekkelijk is als belichaming van veel van
de verfijning en perversiteiten van de beschaving, oefent zij op vele
meer gecompliceerde en beschaafde mannen een aantrekkingskracht uit van
een bijna tegenovergestelde soort. Zij trekt aan door haar frissche en
natuurlijke ruwheid, haar vrije bekendheid met de ruwste feiten van
het leven; en heft hen zoo voor een oogenblik op uit de verdorrende
atmosfeer van kunstmatig denken en onwerkelijk gevoel, waarin zoo
vele beschaafde personen gedwongen zijn het grootste deel van hun
leven door te hengen. Zij voelen met de woorden, die de koninklijke
vriend van een vrouw van dit temperament moet gebruikt hebben, toen
hij een verklaring gaf van haar onbegrijpelijken invloed op hem:
"Zij is zoo schitterend vulgair!"


    Ter illlustratie van deze zijde van de aantrekkingskracht
    der prostitutie, wil ik hier een passage aanhalen, waarin
    de romanschrijver Hermant, in zijn Confessions d'un Enfant
    d'Hier (Lettre VII), de redenen uiteengezet heeft, die er het
    overbeschaafde kind van een beschaafde eeuw, dat toch geenszins
    radicaal of volkomen slecht is, toe kunnen brengen voldoening
    te vinden in den omgang met prostituées: "Zoolang mijn hart
    niet getroffen was, was het voorwerp van mijn satisfactie mij
    volkomen onverschillig. Ik hield bovendien veel van absolute
    vrijheid en die is alleen mogelijk in den kring van deze anonieme
    schepsels en in haar afgezonderde woonplaats. Daar kan men zich
    alles veroorloven. Tegenover andere vrouwen, hoe laag we haar
    ook zoeken, moeten zekere égards in acht genomen worden, een
    soort van protocol. Tegen de prostituée kan men alles zeggen:
    men is beschermd door zijn incognito en men weet zeker, dat
    niemand ooit te weten komt, wat men met haar beleeft. Ik maakte
    gebruik van deze vrijheid, zoo aantrekkelijk voor iemand van mijn
    leeftijd, maar met een perverse fantasie, die niet bij mijn jaren
    paste. Ik weet nauwelijks waar ik de woorden vandaan haalde, die
    ik tot haar zeide, want ze kwamen niet overeen met mijn smaak,
    die eenvoudig was en, als ik het zeggen mag, klassiek. Het is
    waar, dat onbeperkt naturalisme in liefdezaken altijd neigt
    tot het perverse, een feit dat alleen op het eerste gezicht
    paradox kan schijnen. Natuurvolken hebben veel trekken gemeen
    met gedegenereerden. Ik was echter alleen in woorden losbandig;
    en dit waren de eenige gelegenheden, waarbij ik mij herinneren
    kan, dat ik ernstig onwaarheid gesproken heb. Maar die behoefte,
    die ik toen ondervond, om een lage soort van onwaardige instincten
    uit te drijven, schijnt mij karakteristiek toe en vernederend. Ik
    mag er bij voegen, dat ik zelfs te midden van deze uitspattingen
    een zekere terughouding behield. De aanrakingen, waaraan ik mij
    overgaf, bezoedelden mij niet; er bleef niets van over, als ik
    naar huis terugkeerde. Ik heb altijd, uit dien geforceerden en
    onverschilligen omgang de gewoonte behouden om geen gewicht te
    hechten aan de handelingen van het vleesch. De liefdefunctie,
    die godsdienst en moraal omgeven hebben met geheimzinnigheid en
    gekruid met zonde, schijnt mij een functie toe als iedere andere,
    een beetje laag bij den grond, maar aangenaam, en een, waarvoor
    het gebruikelijk epiloog te lang is.... Deze soort kameraadschap
    duurde maar korten tijd". Bovenstaande ontleding van de houding van
    een beslist gewoon type van den beschaafden modernen man schijnt
    juist te zijn, maar het zal misschien bij sommige lezers opkomen,
    dat men van een omgang, die er toe geleid heeft de "handeling
    van het vleesch" te beschouwen als te zijn van geen waarde,
    bezwaarlijk zeggen kan, dat ze geen smet nagelaten heeft.

    Op ongeveer gelijke wijze stelt Henri de Régnier in zijn roman Les
    Rencontres de Monsieur Bréot (p. 50) Bercaillé voor als iemand
    die bepaald bij voorkeur zijn genoegen zoekt bij dienstmeisjes,
    liever dan bij dames, want genoegen geven was, in zijn idee, een
    soort van dienst, die vrijwel overeenkwam met de diensten, die zij
    gewend waren te bewijzen; en daarbij zijn zij stevig en gezellig;
    zij hebben de naïviteit, die altijd bekoort en zij worden niet
    licht teruggestooten door die kleine voorvallen, die misschien
    het kieskeurige gevoel van fijn opgevoede dames zouden hinderen.

    Bloch, die speciaal den nadruk gelegd heeft op deze zijde van de
    aantrekkingskracht der prostitutie (Das Sexualleben unserer Zeit,
    pp. 359-362), verwijst naar den teeren en gevoeligen jongen
    Deenschen schrijver, J. P. Jakobsen, die scherp het contrast
    schijnt gevoeld te hebben tusschen de hoogere en meer gewone
    impulsen en de nu en dan voorkomende uitbarsting van wat hij
    voelde als de lagere instincten; in zijn Niels Lyhne beschrijft hij
    het soort van dubbel leven, waarbij een man veertien dagen trouw
    is aan den God, dien hij vereert, en dan overwonnen wordt door
    andere machten, die hem dolzinnig meevoeren naar wat hij voelt als
    vernederend, pervers en vuil. "Op zulke oogenblikken", merkt Bloch
    op, "is de man een ander wezen. De "twee zielen" in zijn borst
    worden werkelijkheid. Is dat de beroemde geleerde, de verheven
    idealist, de fijn besnaarde aestheticus, de kunstenaar, die ons
    zooveel mooie werken gegeven heeft in poëzie en schilderkunst? Wij
    herkennen hem niet meer, want op zulke oogenblikken is een ander
    wezen aan de oppervlakte gekomen, een andere natuur is in hem in
    beweging en drijft hem met het geweld van een natuurkracht naar
    dingen, waarvan zijn "hooger bewustzijn" de beschaafde man in
    hem, zou rillen". Bloch meent, dat we hier te doen hebben met een
    soort normaal mannelijk masochisme en dat de prostitutie dient
    om dat te bevredigen.



SECTION IV

IV. De tegenwoordige houding der maatschappij tegenover de prostitutie

Wij hebben nu de prostitutie beschouwd van sommige van haar meest
verschillende en typische kanten, en we hebben getracht, zoowel
uit een verstands- als uit een gevoelsoogpunt, de fundamenteele rol
te begrijpen, die ze als vormend element van ons huwelijkssysteem
speelt. Tenslotte moeten wij de beweegredenen nagaan, waardoor de
prostitutie in dezen tijd aan een groot en aangroeiend aantal menschen
niet alleen een onvoldoende methode van sexueele bevrediging, maar
een radicaal slechte methode toeschijnt.

De beweging van antagonisme jegens de prostitutie vertoont zich het
duidelijkst, zooals men van tevoren verwachten kon, in een gevoel
van tegenzin tegen den oudsten en meest typischen, eens den meest
geliefden en best ingerichten verschijningsvorm, het bordeel. Het
aangroeien van dezen tegenzin is niet beperkt tot een of twee landen,
maar is internationaal, en men kan hem dus beschouwen als een typisch
verschijnsel in onze beschaving. Hij is bij prostituées zelf even
duidelijk uitgesproken als bij haar cliënten. De afkeer aan den
eenen kant vermeerdert den afkeer aan den anderen kant. Daar alleen
de meest hulpelooze of de domste prostituées in den tegenwoordigen
tijd bereid zijn de slavernij van het bordeel aan te nemen, is de
bordeelhouder gedwongen zijn toevlucht te nemen tot buitengewone
methoden om slachtoffers meester te worden, om deel te nemen aan dien
cosmopolitischen handel in "blanke slavinnen", die alleen bestaat om
bewoonsters te verkrijgen voor de bordeelen [207]. Een natuurlijke
reactie op dezen staat van zaken is het feit, dat ze den cliënten
van de prostitutie een vooroordeel geeft tegen een instelling,
die langzamerhand uit de mode gaat en haar goeden naam begint te
verliezen. Een nog meer fundamenteele antipathie wordt hierdoor
veroorzaakt, dat het bordeel niet beantwoordt aan den hoogen graad
van persoonlijke vrijheid en verscheidenheid, die de beschaving
met zich brengt en die ze altijd eischt, zelfs als ze ze niet met
zich brengt. Aan den eenen kant heeft de prostituée geen lust zich
te onderwerpen aan een slavernij, die haar gewoonlijk zelf geen
belooning brengt; aan den anderen kant voelt haar cliënt het als
een deel van de bekoring van de prostitutie in de tegenwoordige
beschaafde maatschappij, dat hij een vrijheid zal genieten en een
keuze zal hebben, die het bordeel niet geven kan [208]. Zoo komt het
dat bordeelen, die eens al de vrouwen bevatten die er haar beroep van
maakten de sexueele behoeften van mannen te bevredigen, nu alleen een
afnemende minderheid bevatten, en de overgang van in bordeelen wonende
prostituées tot vrije prostitutie door vele maatschappelijke hervormers
goedgekeurd wordt als een winst voor de zaak der moraal gerekend [209].

Het verval van de bordeelen is, hetzij als oorzaak of als resultaat,
vergezeld gegaan van een groote toename der prostitutie buiten
bordeelen. Maar de tegenzin tegen bordeelen geldt in veel essentieele
punten ook de prostitutie in het algemeen, en, zooals we zien zullen,
oefent hij een invloed van diepgaande wijziging uit op die prostitutie.

Het veranderde gevoel jegens de prostitutie schijnt voornamelijk op
twee wijzen zijn uitdrukking te vinden. Aan den eenen kant zijn er
de menschen, die, zonder dat zij de prostitutie willen afschaffen,
zich stooten aan de minderwaardige rol, die zij er bij moeten spelen,
en die walgen van den leelijken verschijningsvorm. Zij hebben geen
moreele bezwaren tegen de prostitutie, maar ze zien geen reden, waarom
een vrouw niet vrij met haar eigen lichaam zou doen, wat zij wil. Maar
zij meenen, dat, als prostitutie noodzakelijk is, de omgang van mannen
met prostituées humaan en aangenaam voor beide partijen behoort te
zijn en niet voor beiden vernederend. We moeten in herinnering houden,
dat men in het beschaafde stadsleven, door den beroepsarbeid dikwijls
zóó zeer in beslag genomen wordt, en de prikkels van dat stadsleven
zoo voortdurend zijn, dat de overgave aan de orgie lang niet altijd
een wenschelijke ontspanning kan zijn. De grove vorm der orgie heeft
aantrekkingskracht, niet voor den stadsbewoner, maar voor den boer, en
voor den matroos of den soldaat, die in de stad komt na lange tijden
van vervelende sleur en ontbering van al wat het gevoel en de zinnen
prikkelt. Het is zelfs onjuist te meenen, dat de aantrekkingskracht
van de prostitutie onvermijdelijk berust op het uitvoeren van de
geslachtsdaad. Integendeel, de meest aantrekkelijke prostituée kan
een vrouw zijn, die, zelf weinig sexueele behoeften hebbende, door de
bekoring van haar persoonlijkheid wenscht te behagen; deze meisjes
doen dikwijls goede huwelijken. Er zijn veel mannen, die er zelfs
zeer tevreden mee zijn als ze een paar uur intiem kunnen omgaan met
een aangename vrouw, zonder eenige verdere gunst, zelfs al staat die
hun vrij. Voor een groot aantal mannen onder stadsbestaansvoorwaarden
houdt de prostituée op het verachte middel te zijn voor de wellustige
begeerte van een oogenblik; zij zoeken een aangename, menschelijke
persoonlijkheid, met wie zij eenige ontspanning kunnen vinden van
den dagelijkschen druk en de dagelijksche routine van het leven. Als
een daad van prostitutie zoo op een menschelijke basis geplaatst
is, al draagt ze dan geenszins bij tot de beste ontwikkeling van
een van beide partijen, dan is ze tenminste niet meer zoo wanhopig
vernederend. Anders zou de godsdienstige prostitutie in oude tijden
niet zoo lang in aanzien geweest zijn onder achtbare vrouwen van goede
geboorte aan de oevers van de Middellandsche Zee, zelfs in streken
als Lydië, waar de positie der vrouwen bijzonder hoog was [210].

Het is waar, dat de geldelijke kant van de prostitutie altijd blijft
bestaan. Maar men kan de beteekenis ervan overdrijven. We moeten er
op wijzen, dat, hoewel het gewoon is van de prostituée te spreken
als van een vrouw, die "zich verkoopt", dit een tamelijk ruwe en
onjuiste zegswijze is om, in zijn typischen vorm, de verhouding uit
te drukken van een prostituée tot haar cliënt. Een prostituée is geen
koopwaar met een marktprijs, als een brood of een schapenbout. Zij
staat veeleer op het niveau van personen, die tot de beroepsklassen
behooren, en die honorarium aannemen voor verleende diensten; het
bedrag van het honorarium wisselt af, aan den eenen kant met de
plaats, die de dienst-betoonende onder haar beroepsgenooten inneemt,
aan den anderen kant met de materieele omstandigheden van den cliënt,
en onder bijzondere omstandigheden vervalt het honorarium geheel. De
prostitutie maakt intieme verhoudingen, die uit natuurlijke liefde
moesten voortkomen, tot een voorwerp van betaling, en zoo doende
verlaagt ze die. Maar, strikt gesproken, is er in zulk een geval geen
kwestie van "verkoopen". Te zeggen, dat een prostituée "zich verkoopt"
is zelfs ternauwernood een vergeeflijke rhetorische overdrijving;
het is even onjuist als onrechtvaardig [211].


    Deze, in een beschaafde maatschappij zich voordoende neiging om de
    prostitutie te humaniseeren is het omgekeerde proces, mogen we wel
    opmerken, van wat in een vroeger stadium van de beschaving plaats
    vond, toen de oude opvatting van de godsdienstige waardigheid van
    de prostitutie in discrediet begon te geraken. Toen de mannen
    ophielden vrouwen te vereeren, die prostituées waren in den
    dienst van een godin, stelden zij in haar plaats prostituées,
    die enkel verachte slavinnen waren, en zij vleiden zich dat zij
    zoodoende de zaak van "vooruitgang" en "moraal" bevorderden. Aan
    de oevers van de Middellandsche zee had dit proces meer dan twee
    duizend jaar geleden plaats; het is nauw verbonden met den naam
    van Solon. Tegenwoordig kunnen we hetzelfde proces zich in Indië
    zien afspelen. In sommige deelen van Indië (zooals in Jejuri, bij
    Poonah) worden eerst-geboren meisjes gewijd aan Khandoba of andere
    goden; zij worden gehuwd aan den god en heeten murali. Zij doen
    dienst in den tempel, vegen die, wasschen de heilige vaten; zij
    dansen, zingen en prostitueeren zich. Zij mogen niet trouwen en zij
    wonen thuis bij haar ouders, broeders of zusters; zij zijn gewijd
    aan den heiligen dienst en zij worden niet geminacht. Tegenwoordig
    echter, trachten Indische "hervormers" in den naam van "beschaving
    en wetenschap" de murali te overtuigen, dat zij "zich overgegeven
    hebben aan een vernederende loopbaan". Ongetwijfeld zullen
    mettertijd de vermeende moralisten de murali uit haar tempels
    en uit haar tehuizen verjagen, haar berooven van haar gevoel
    van eigenwaarde, en haar maken tot ellendige paria's, alles in
    naam der "wetenschap en der beschaving" (zie b.v. een artikel van
    Mrs. Kashibai Deodhar, The New Reformer, October, 1907). Zoo komt
    het, dat de oude hervormers voor de later komende hervormers de
    taak schiepen de prostitutie opnieuw te humaniseeren.

    Er is geen twijfel aan, dat deze meer humane opvatting van
    de prostitutie tegenwoordig erkenning begint te vinden in het
    werkelijke beschaafde leven van Europa. Zoo merkt Dr. Robert
    Michels op, ("Erotische Streifzüge", Mutterschutz, 1906, Heft 9,
    p. 368): "Terwijl in Duitschland de prostituée gewoonlijk beschouwd
    wordt als een "paria", en als zoodanig behandeld, als een werktuig
    voor den mannelijken wellust, dat men gebruikt en weer weggooit, en
    dat men onder geen voorwaarde in het openbaar zou willen kennen,
    speelt in Frankrijk de prostituée in vele opzichten de rol,
    die eens beteekenis en roem gaf aan de hetaren van Athene". En
    nadat hij de achting en het respect beschreven heeft, die de
    Parijsche prostituée dikwijls van haar vrienden ondervindt, en
    de niet-sexueele verhouding van kameraadschap, waar ze in kan
    treden met andere mannen, gaat de schrijver voort: "Een meisje,
    dat zich geeft voor geld, maar geenszins voor het geld van den
    eersten den besten, en die, behalve haar "beroepsvrienden" om zoo
    te zeggen de behoefte voelt aan niet-sexueele kameraden, met wie
    zij kan omgaan op vrije vriendschappelijke wijze, en door wie zij
    behandeld en gewaardeerd wordt als een vrij menschelijk wezen, is
    niet geheel verloren voor de moreele waarde der menschheid". Alle
    prostitutie is slecht, besluit Michels, maar we zouden reden
    hebben onszelf geluk te wenschen als liefdebetrekkingen van deze
    Parijsche soort de laagst bekende soort vertegenwoordigden van
    buiten-echtelijke sexualiteit. (Wat de betrekkelijke achting
    aangaat, die aan prostituées gegeven wordt, mag ik er melding
    van maken, dat een Parijsche prostituée tegen een vriend van
    mij de opmerking maakte, dat Engelschen haar dingen vroegen,
    die geen Franschman zou durven vragen).

    Het is echter niet alleen in Parijs, hoewel hier wel duidelijker
    en meer in het oog springend, dat deze humaniseerende invloed
    in de prostitutie zich begint te doen gevoelen. Het blijkt bij
    voorbeeld uit de meerdere openlijkheid van het sexueele leven
    van een man. "Terwijl hij vroeger in een bordeel sloop in een
    afgelegen straat", merkt Dr. Willy Hellpach op (Nervosität und
    Kultur, p. 169), "wandelt hij nu met zijn "liaison" rond, en
    bezoekt comedies en café's, wel zonder begeerte om zijn bekenden
    te ontmoeten, maar toch zonder eenige verlegenheid op dat punt. De
    zaak begint meer gewoon te worden, meer--natuurlijk". Ze begint
    zoodoende ook, zooals Hellpach weet aan te toonen meer moreel te
    worden, en veel ongezonde preutschheid en verhitheid gaat verloren.

    In Engeland, waar veranderingen langzaam gaan, moge deze neiging
    om de prostitutie te humaniseeren minder zichtbaar zijn, maar
    ze bestaat toch. In het midden van de vorige eeuw schreef Lecky
    (History of European Morals, deel II, p. 285) dat "voortdurende
    prostitutie in geen ander Europeesch land zoo hopeloos slecht of
    zoo onherroepelijk is". Die bewering, die ook uitgesproken is door
    Parent-Duchâtelet en andere buitenlandsche onderzoekers, wordt ten
    volle bevestigd door het bewijsmateriaal in de geschiedenis. Maar
    het is een bewering, die men tegenwoordig niet gaarne zou uiten,
    behalve misschien voor speciale afgebakende wijken in onze
    steden. Ook in Amerika vinden we een neiging om de prostitutie te
    humaniseeren, en we kunnen die neiging ongetwijfeld weerspiegeld
    vinden in het verslag over The Social Evil (1902), opgesteld door
    een commissie in New York, die de prostitutie aanbeval (p. 176)
    door op te merken, dat de prostitutie niet langer als een misdaad
    beschouwd moest worden, in welk licht, zooals we bemerken, ze
    vroeger in New York beschouwd werd. Dat moge maar een kleine
    schrede zijn op den weg der humaniseering, maar zij is in de
    goede richting.

    Het is geenszins alleen in Europa, dat we mèt de zich ontwikkelende
    beschaving, een verfijning en humaniseering van de meer vluchtige
    verbintenissen met vrouwen kunnen nasporen. In Japan voerden
    precies dezelfde eischen, vele eeuwen geleden, tot het verschijnen
    van de geisha. In den loop van een belangwekkende en nauwkeurige
    studie over de geisha merkt Mr. R. F. Farrer op (Nineteenth
    Century, April, 1904): "De geisha is allerminst noodzakelijk een
    courtisane. Zij is een vrouw, wier opvoeding tot doel had haar
    aantrekkelijk te maken, van haar jeugd af werd zij onderwezen in
    alle ingewikkeldheden van de Japansche literatuur; geoefend in
    vernuft en in gevatheid; gewend aan het levendig babbelen over
    alle onderwerpen tusschen hemel en aarde. Van haar vroegste jeugd
    af is zij opgevoed tot een innemende bevalligheid van gedrag,
    onbegrijpelijk voor den meest beschaafden Europeaan, en toch is
    zij altijd een bloesem van de lagere klassen, met korte, dikke
    vingers, en platte leelijke nagels. Haar opvoeding, zoowel physiek
    als moreel, is veel zwaarder dan die van de ballerina, en zij komt
    eerst na jaren van strijd en bittere kwelling tot succes... De
    maatschappelijke positie van de geisha kan vergeleken worden met
    die van de Europeesche actrice. Het Geisha-huis biedt prijzen
    aan, die even begeerlijk zijn als welke ook van het Westersch
    tooneel. Een bekende geisha met twintig edelen om zich heen,
    die om haar glimlach wedijveren en die voortdurend in spanning
    gehouden worden door de flikkerende pijlen van haar vernuft,
    heeft een positie, die niet minder hoog en roemrijk is dan die
    van Sarah Bernhardt in haar eersten bloei. Zij wordt evenzeer
    gezocht, evenzeer gevleid, even hartstochtelijk aangebeden, dat
    rustige, kleine, eenvoudige meisje in het mat blauw. Maar zij
    wordt zoo gewaardeerd voornamelijk om haar tong, waarvan de macht
    eerst tot volle rijpheid komt als haar physieke bekoorlijkheden
    verminderen. Zij eischt groote sommen voor haar impressario's en
    verschijnt en danst dan nog alleen als zij het zelf wil. Weinig
    Westerlingen zien ooit een werkelijk beroemde geisha. Zij is een
    tè groote persoonlijkheid om voor een Europeaan te verschijnen,
    behalve misschien op zeer hoog, of keizerlijk verzoek. Ten slotte
    kan zij, en dat doet zij dikwijls, een zeer goede partij doen. Uit
    dit alles vloeit niet de geringste noodzakelijkheid van ongepaste
    verhoudingen voort."

    In sommige opzichten was de positie van de vroegere Grieksche
    hetare meer gelijk aan die van de Japansche geisha, dan aan die
    van de prostituée in de strenge beteekenis van het woord. Voor
    den Griek was de hetare inderdaad in het geheel geen porne
    of prostituée. De naam beteekende vriendin of kameraad, en
    de vrouw aan wie men den naam gaf, had een achtenswaardige
    positie, die men aan een gewone prostituée nooit had kunnen
    inruimen. Athenaeus (Bk. XIII, hoofdst. XXVIII-XXX) brengt geheele
    passages bijeen, die bewijzen, dat de hetare beschouwd kon worden
    als een onafhankelijke burgeres, rein, eenvoudig en deugdzaam,
    geheel verschillend van de gewone massa prostituées, hoewel deze
    misschien haar naam konden overnemen. De hetaren "waren bijna
    de eenige Grieksche vrouwen", zegt Donaldson (Woman, p. 59),
    "die het beste en edelste vertoonden, wat er in de vrouwelijke
    natuur is". Dit feit maakt het meer begrijpelijk hoe een vrouw van
    zulke uitnemende, geestelijke beteekenis als Aspasia een hetare
    geweest kan zijn. Er schijnt weinig twijfel te bestaan aan haar
    geestelijke verdienste. "Aeschines, in zijn dialoog "Aspasia"",
    schrijft Gomperz, de historicus van de Grieksche philosofie (Greek
    Thinkers, deel III, p.p. 124 en 343), "legt deze opmerkelijke vrouw
    een scherpe critiek in den mond op de levenswijze, die de traditie
    voor haar sekse eischte. Het zou buitengewoon vreemd zijn", voegt
    Gomperz er bij, waar hij beweert, dat daaruit een gevolgtrekking
    gemaakt kan worden aangaande de historische Aspasia, "als drie
    schrijvers--Plato, Xenophon en Aeschines--alle drie de vriendin van
    Pericles abusievelijk hadden bekleed met wat wij redelijkerwijze
    konden verwachten, dat zij bezitten zou,--een hoogbeschaafden
    geest en intellectueelen invloed". Het is zelfs mogelijk, dat de
    beweging voor de rechten der vrouw, die, zooals wij vaag uit de
    geschriften van Aristophanes raden, in Athene in de vierde eeuw
    voor Christus plaats vond, geleid werd door hetaren. Volgens Ivo
    Bruns (Frauenemancipation in Athen, 1900, p. 19) "hebben de meest
    bepaalde berichten, die wij over Aspasia bezitten, een sterke
    gelijkenis met het beeld, dat Euripides en Aristophanes ons geven
    van de leidsters van de vrouwenbeweging". Het was deze beweging,
    die toen de ideeën van Plato over de gemeenschap van vrouwen
    veel minder dwaas deden schijnen dan zij òns voorkomen. Sommigen
    zouden misschien kunnen meenen, dat deze beweging op een hooger
    plan die liefde tot vernielen vertegenwoordigde, of, laten we
    liever zeggen, die geest van opstand en eerzucht, die Simmel
    beschouwt als het kenmerk van de geestelijke en artistieke
    werkzaamheid van hen, die in de maatschappelijke hierarchie uit
    een klasse verbannen zijn of in geen klasse thuis behooren. Ook
    Ninon de Lenclos was, zooals we gezien hebben, niet eigenlijk
    een courtisane, maar zij was een pionier in het handhaven van
    de rechten der vrouw. Aphra Behn, die iets later in Engeland
    een even dubbelzinnige maatschappelijke positie innam, was ook
    een pionierster in de edelmoedige humaniseerende aspiraties,
    die sedert door de geheele wereld zijn aangenomen.

    Deze verfijningen van de prostitutie, kan men wel zeggen, zijn het
    gevolg van de latere en meer ontwikkelde stadiën in de beschaving:
    "De opgewekte, handige en artistiek ontwikkelde hetare staat
    dikwijls als een ideale figuur tegenover de intellectueel niet
    ontwikkelde vrouw, die aan haar huis gebonden is. De courtisanes
    van de Italiaansche Renaissance, Japansche geishas, Chineesche
    bloemenmeisjes en Indische bayadères vertoonen alle eenige niet
    onedele trekken, een glimp van een vrij kunstenaarsbestaan. Zij
    hebben--wel is waar met opoffering van haar hoogste waarde een
    onafhankelijkheid bereikt ten opzichte van den drukkenden dwang
    van den man en van huishoudelijke plichten, en een deel van de
    vrouwelijke natuur, die zoo dikwijls verlamd wordt, komt in haar
    schitterend tot ontwikkeling. Prostitutie in haar besten vorm kan
    op deze wijze een gelegenheid bieden, waarbij deze vrouwelijke
    eigenaardigheden invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling
    van de beschaving. Wij mogen tevens gelooven, dat de artistieke
    werkzaamheid van vrouwen in zekere mate een tegenwicht kan vormen
    tegen de slechte gevolgen van sexueele losbandigheid, daar ze
    verhindert, dat het gevoelsleven ruwer of zelfs vernietigd wordt;
    in zijn Magda heeft Sudermann een vrouwentype beschreven, dat
    van het standpunt van strikte moraal verwerpelijk kan schijnen,
    maar dat in de kunst een steun vindt, waarvan zelfs kwaadwilligen
    schoorvoetend de kracht moeten erkennen". In zijn Sex and Character
    heeft Weiniger op meer buitensporige wijze de opvatting ontwikkeld
    van de prostituée als een fundamenteel en essentieel deel van
    het leven, een blijvend vrouwelijk type.


Er zijn anderen, naar het schijnt in toenemend aantal, die het
probleem der prostitutie naderen, niet van een artistiek standpunt,
maar van een moreel standpunt. Deze moreele houding is echter niet die
conventioneele moraal van Cato en den heiligen Augustinus en Lecky,
die in de voorafgaande bladzijden uiteengezet is, volgens welke de
prostituée op de straat moet aanvaard worden als de bewaakster van
de getrouwde vrouw in het huis. Deze moralisten ontkennen inderdaad,
dat deze beschouwing moreel geacht moet worden. Zij meenen, dat het
moreel niet mogelijk is, dat de eer van sommige vrouwen gekocht zal
kunnen worden door de oneer van andere vrouwen, omdat tot zulk een
prijs de deugd al haar moreele waarde verliest. Als zij lezen, zooals
Goncourt zeide, "dat de weelderigste artikelen van den uitzet van
vrouwen, de trouwhemden van meisjes met een bruidsschat van zes honderd
duizend francs, gemaakt worden in de gevangenis van Clairvaux" [212],
dan zien ze hierin het symbool van de nauwe afhankelijkheid van onze
weelderige deugd en onze vuile ondeugd. En terwijl ze de historische
en sociologische bewijzen aannemen, die er blijk van geven dat de
prostitutie een onvermijdelijk deel is van ons huwelijkssysteem, vragen
zij, of het niet mogelijk is dat huwelijkssysteem zoo te wijzigen,
dat het niet noodig zal zijn de vrouwelijke menschheid te verdeelen in
"onfatsoenlijke" vrouwen, die zich opofferingen getroosten, die harer
onwaardig zijn, en "fatsoenlijke" vrouwen, die opofferingen doen,
die het niet minder onwaardig kan zijn aan te nemen.


    Prostituées, heeft een bekend man van de wetenschap gezegd
    (Duclaux, L'Hygiène Sociale, p. 243), "zijn dingen geworden,
    die het publiek gebruikt als het ze noodig heeft, en die het
    op den mesthoop gooit, als het ze vuil gemaakt heeft. In zijn
    phariseeërschap heeft het zelfs de onbeschaamdheid haar beroep
    als schandelijk te behandelen, alsof het niet even schandelijk
    was op deze markt te koopen als te verkoopen". Bloch (Sexualleben
    unserer Zeit, Ch. XV) zegt met klem, dat de prostitutie veredeld
    moet worden, en dat dit tevens de eenige manier is om haar
    te verminderen. Isidore Dyer, uit New Orleans zegt, dat "we
    de prostitutie niet kunnen tegengaan, tenzij we in het gemoed
    van mannen en vrouwen een geest van verdraagzaamheid kweeken in
    plaats van onverdraagzaamheid jegens gevallen vrouwen". Dit punt
    kan geïllustreerd worden door een opmerking van de schrijfster
    van het Tagebuch einer Verlorenen die een prostituée was. "Als
    ons beroep niet langer schandelijk was", schreef zij, "dan zou
    het leger van "ongelukkigen" verminderen met vier vijfden--ik
    durf wel zeggen met negen tienden. Ik zelf bij voorbeeld! Hoe
    graag zou ik een betrekking aannemen als gezelschapsjuffrouw of
    gouvernante!" "Een van de twee dingen", schreef de uitmuntende
    socioloog Tarde ("La Morale Sexuelle", Archives d'Anthropologie
    Criminelle, Januari 1907), "òf de prostitutie zal verdwijnen,
    doordat ze voortgaat onfatsoenlijk te zijn en ze zal vervangen
    worden door een andere instelling, die beter de fouten van het
    monogame huwelijk zal verhelpen, òf ze zal blijven bestaan en
    geacht worden, dat is te zeggen, zich doen respecteeren, hetzij ze
    gunstig beoordeeld wordt of niet". Tarde meende, dat dit misschien
    gebeuren kon door een betere organisatie van de prostituées, een
    zorgvuldiger keuze uit haar, die toegelaten wenschen te worden
    tot haar gelederen en het aankweeken van beroepsdeugden, die haar
    moreel niveau zouden verhoogen. "Als courtisanes in een behoefte
    voorzien", heeft Balzac gezegd in zijn Physiologie du Mariage,
    "dan moeten zij een soort gilde worden".


Deze moreele houding wordt door de onvermijdelijke democratische
neiging der beschaving gedragen en versterkt, welke neiging, hoewel ze
geenszins het klasse-denkbeeld te niet doet, dat denkbeeld ondermijnt
als een uitvloeisel van fundamenteele menschelijke onderscheidingen,
en het overtollig maakt. De prostitutie maakt de vrouw niet langer
tot slavin, zij behoorde haar ook zelfs niet tot een paria te maken:
"Mijn lichaam is mijn eigendom", zegt de jonge Duitsche prostituée
van tegenwoordig, "en wat ik er mee doe, gaat niemand aan". Toen de
prostituée letterlijk een slavin was, waren de moreele verplichtingen
jegens haar geenszins noodzakelijk dezelfde als de moreele plicht
jegens de vrije vrouw. Maar als, zelfs in dezelfde familie, de
prostituée door een groote en niet te overbruggen golf gescheiden kan
zijn van haar getrouwde zuster, dan beginnen we in te zien, wat in
de meening van velen dringend noodzakelijk is, dat onze moraal ten
opzichte van haar ondersteboven gekeerd moet worden. Duizende jaren
is de prostitutie verdedigd, op grond, dat de prostituée noodzakelijk
is om "de reinheid van vrouwen" te verzekeren. In onze democratische
eeuw begint men te erkennen, dat prostituées ook vrouwen zijn.

De zich ontwikkelende zin van een fundamenteele, menschelijke
gelijkheid, die ten grondslag ligt aan de oppervlakkige
klasseverdeelingen heeft neiging de gewone houding jegens de
prostituée, de houding van haar cliënten zelfs meer dan die van de
maatschappij in het algemeen, pijnlijk wreed te doen schijnen. De
harde en ruw lichtzinnige toon, waarop zooveel jonge mannen over
prostituées spreken, heeft men gezegd, is "eenvoudig wreedheid van
een bijzonder brutale soort", die in geen andere levensverhouding te
vinden is [213]. En als deze houding al wreed is alleen in woorden,
ze is nog wreeder in daden, welke pogingen er ook gedaan worden om
de wreedheid ervan te bemantelen.


    Men kan wel zeggen, dat de opmerkingen van den kanunnik Lyttelton
    voornamelijk betrekking hebben op jonge mannen van den hoogeren
    middenstand. Over wat misschien de gewone houding is van menschen
    uit den lageren middenstand, mag ik aanhalen uit een merkwaardige
    mededeeling, die mij uit Australië bereikt heeft: "Wat zijn de
    ideeën van een jongen man, die in een Christelijke Engelsche
    familie uit den middenstand opgevoed is, over prostituées? Neem,
    bij voorbeeld, mijn vader. Hij sprak eerst over prostituées met
    mij, als ik mij wèl herinner, toen hij sprak over zijn leven
    vóór zijn huwelijk. En hij sprak over haar, zooals hij spreken
    zou over een paard, dat hij gehuurd had, waarvoor hij betaald
    had, en dat hij uit zijn gedachten gebannen had, toen het hem
    van dienst was geweest. Hoewel mijn moeder lief en goed was,
    sprak zij van gevallen vrouwen met walging en toorn als van een
    of ander onrein dier. Daar het de ijdelheid en den trots streelt
    met algemeene goedkeuring op iets te kunnen neerzien, begreep
    ik spoedig de situatie en nam een houding aan, die, in hoofdzaak
    die is van de Christelijke Engelsche mannen van den middenstand
    jegens prostituées. Maar met de ontwikkeling van de puberteit
    moet deze houding aangepast worden aan den wensch, dit schuim,
    deze moreele melaatsche, te gebruiken. De gewone jonge man,
    die wel van wat immoraliteit houdt en die wel wat immoreel is,
    als hij in de stad is en meent, dat het niet waarschijnlijk is,
    dat het zijn moeder of zusters ter oore zal komen, komt zijn
    aanmatiging en zijn tegenzin niet te boven of vermindert die ook
    maar in het minst. Hij neemt die met zich mee in het bordeel,
    min of meer vermomd, en zij kleuren zijn gedachten en daden al
    den tijd dat hij met prostituées slaapt, of haar kust, of zijn
    handen over haar heen strijkt, zooals hij doen zou met een merrie,
    om zooveel mogelijk voor zijn geld te krijgen. Om de waarheid
    te zeggen was dat, over het geheel, ook mijn houding. Maar als
    iemand mij gevraagd had naar de geringste reden voor deze houding,
    voor dit gevoel van meerderheid, trots, hauteur, en vooroordeel,
    dan zou ik, evenals iedere andere "fatsoenlijke" jonge man met
    den mond vol tanden gestaan hebben".


Op het moderne, moreele standpunt, dat wij nu innemen, is niet alleen
de wreedheid, die besloten ligt in de schande van de prostituée, dwaas,
maar even dwaas, en dikwijls niet minder wreed, schijnt de eer te zijn,
die bewezen wordt aan de fatsoenlijke vrouwen aan den anderen kant
van de maatschappelijke klove. Het is wel bekend, dat mannen soms
naar prostituées gaan om bevrediging te vinden voor de opwinding,
die gewekt is door de liefkoozingen van hun verloofden [214]. Daar de
emotioneele en physieke resultaten van onbevredigde opwinding dikwijls
ernstiger zijn bij vrouwen dan bij mannen, zijn de verloofde vrouwen
in deze gevallen even gerechtvaardigd verlichting te zoeken bij andere
mannen, en zoo zou de noodlottige cirkel der dwaasheid volkomen zijn.

Uit het gezichtspunt van den modernen moralist is er een andere
overweging, die in het geheel niet geteld werd bij de conventioneele
en traditioneele moraal, die wij geërfd hebben, en die in de praktijk
inderdaad ook niet bestond in de oude dagen, toen die moraal nog een
levende werkelijkheid was. Vrouwen zijn niet meer verdeeld in de twee
groepen: vrouwen, die geëerbiedigd moeten worden, en prostituées,
die de onteerde bewaaksters zijn van die eer; er is een groote
derde klasse van vrouwen, die noch getrouwde vrouw noch prostituée
zijn. Voor deze groep van ongetrouwde deugdzamen had de traditioneele
moraal in het geheel geen plaats; zij negeerde ze eenvoudig. Maar
de nieuwe moralist, die leert erkennen zoowel de eischen van het
individu als de eischen van de maatschappij, begint te vragen of
aan den eenen kant deze vrouwen geen recht hebben op bevrediging
van haar affectioneele en emotioneele impulsen als zij dat wenschen,
en aan den anderen kant of, daar een hooge beschaving een verminderd
aantal geboorten met zich brengt, de gemeenschap geen recht heeft
iedere gezonde en flinke vrouw aan te moedigen bij te dragen tot de
instandhouding van het geboortecijfer, als zij dat wenscht.

Al de overwegingen, die in de voorafgaande bladzijden in het kort
zijn aangeduid--de fundamenteele zin voor menschelijke gelijkheid, die
gekweekt wordt door onze beschaving, de weerzin tegen de wreedheid, die
de verfijning van het stadsleven vergezelt, het leelijke contrast van
uitersten, die stuitend zijn voor onze zich ontwikkelende democratische
neigingen, de aangroeiende zin voor de rechten van het individu op
zijn eigen persoon, het recht waarop niet minder sterk de nadruk gelegd
wordt van de gemeenschap op het beste wat het individu kan leveren--al
deze overwegingen brengen er den modernen moralist iederen dag meer
toe om jegens de prostitutie een houding aan te nemen, die geheel
verschillend is van de moraal, die wij ontleend hebben aan Cato en
Augustinus. Hij ziet de zaak op grootere en meer dynamische wijze. In
plaats van te verklaren, dat het wel de moeite loont de prostituée te
dulden en haar terzelfder tijd te verachten, om de heiligheid van de
vrouw in haar huis te bewaren, is hij niet alleen meer geneigd ieder
te beschouwen als de rechte bewaker van zijn eigen moreele vrijheid,
maar hij is niet zoo zeker omtrent de door den tijd gesanctionneerde
positie van de prostituée, en bovendien is hij er geenszins zeker
van, dat de vrouw in haar huis niet evenzeer redding noodig heeft
als de prostituée op de straat; hij is er toe bereid te overwegen of
hervorming in deze zaak niet waarschijnlijk plaats zal vinden in den
vorm van een meer juiste toemeting van sexueele rechten en sexueele
plichten aan vrouwen in het algemeen, met het onvermijdelijk gevolg
van verheffing van het leven van mannen ook.


    De opstand van vele ernstige hervormers tegen de onrechtvaardigheid
    en de vernedering, die nu samengaat met ons systeem van prostitutie
    is zoo diepgaand, dat sommigen zich bereid hebben verklaard tot het
    aannemen van iedere revolutie van denkbeelden, die een meer gezonde
    verandering van moreele waardeeringen zou teweeg brengen. "Beter
    zou inderdaad een saturnalia zijn van vrije mannen en vrouwen",
    roept Edward Carpenter (Love's Coming of Age, p. 62) uit, "dan
    het schouwspel, dat nu onze groote steden 's nachts bieden".

    Zelfs zij, die heel tevreden zouden zijn met een zoo conservatieve
    behandeling van maatschappelijke instellingen als mogelijk
    is, kunnen niet nalaten te erkennen, dat de prostitutie niet
    bevredigend is, tenzij wij al zeer bescheiden eischen stellen aan
    de sexueele daad. "De daad der prostitutie", verklaart Godfrey (The
    Science of Sex, p. 202), "is misschien physiologisch volkomen,
    maar ze is dit in geen andere beteekenis. Al de moreele en
    intellectueele factoren, die met het physieke verlangen samenwerken
    om de volmaakte sexueele aantrekking te vormen zijn aanwezig. Al
    de hoogere elementen van liefde--bewondering, eerbied, eer en
    zelfopofferende toewijding--zijn even vreemd aan de prostitutie
    als aan de egoïstische daad der masturbatie. De voornaamste
    bezwaren tegen de moraal van de daad zijn meer gelegen in wat er
    mee samengaat dan in de daad zelf. Iedere sprank van liefde, die
    een vrije connectie zou kunnen bezitten, wordt meteen bedorven
    door het invoeren van een geldelijk element. In de vernedering
    die er uit voortkomt, heeft de vrouw het grootste aandeel,
    omdat ze haar maakt tot een paria en haar onderwerpt aan al de
    verhardende en demoraliseerende invloeden van maatschappelijke
    uitsluiting. Maar haar vernedering dient er alleen toe haar invloed
    op haar partners nog meer vernederend te maken. De prostitutie",
    zegt hij tot besluit, "heeft een sterke neiging om de van nature
    zelfzuchtige houding van mannen jegens vrouwen te versterken
    en ze aan te moedigen in de begoocheling, die voortkomt uit
    ongeordende hartstochten, dat de geslachtsdaad zelf het doel en
    einde van het sexueele leven is. De prostitutie kan er derhalve
    geen aanspraak op maken ook maar een tijdelijke oplossing te
    geven voor het sekseprobleem. Zij vervult alleen de zending,
    die ze gemaakt heeft tot een "noodzakelijk kwaad"--de zending
    van palliatief tegen de physieke gestrengheid van coelibaat en
    monogamie. Dat doet ze ten koste van een groote mate van physieke
    en moreele ontaarding, waarvan veel ongetwijfeld berust op de
    maatschappij, die de vernedering van de prostituée volkomen maakt
    door voortdurende uitsluiting. Prostitutie was niet zulk een groot
    kwaad, toen ze niet als zoodanig beschouwd werd, toch was ze zelfs
    op haar best een werkelijk kwaad, een treurige en lage parodie op
    ernstige en natuurlijke hartstochtsverhoudingen. Zij is een kwaad,
    dat we bij ons moeten houden, zoolang het coelibaat gewoonte en
    monogamie wet is". Het is de vrouw zoowel als de prostituée, die
    vernederd wordt door een systeem, dat koopbare liefde mogelijk
    maakt. "De tijd is voorbij", merkt dezelfde schrijver elders op
    (p. 195), "dat een enkele ceremonie werkelijk heiligen kan wat
    laag is, en lust en begeerte kan veranderen in oprechte sexueele
    liefde. Als het in sexueele connecties treden met een man alleen
    voor een materieel doel een schande is voor de maatschappij,
    dan is het ook een schande onder den huwelijksband, afgezien van
    den huichelachtigen zegen van de kerk of de wet. Als de publieke
    prostituée een wezen is, dat als paria verdient behandeld te
    worden, dan is het hopeloos onredelijk ieder soort van moreele
    schande te onthouden aan de vrouw, die een dergelijk leven leidt
    onder andere uiterlijke omstandigheden. Of de getrouwde vrouw,
    die zich prostitueert, moet onder den moreelen ban komen, òf er
    moet een einde komen aan de algeheele uitsluiting, waaronder de
    prostituée lijdt".

    De denker, die duidelijker en meer fundamenteel dan anderen,
    en het eerst van allen zich de dynamische verhoudingen van de
    prostitutie voor oogen heeft gesteld, was James Hinton. Meer dan
    dertig jaar geleden gaf Hinton, in fragmentarische geschriften, die
    nog onuitgegeven zijn gebleven, omdat hij ze nooit in ordelijken
    vorm omgewerkt heeft, krachtig en hartstochtelijk uitdrukking
    aan zijn gronddenkbeeld. Het kan misschien de moeite loonen een
    paar korte passages aan te halen uit Hinton's handschriften:
    "Ik voel, dat de wetten van het arbeidsvermogen ook behoorden te
    gelden te midden der golven van den menschelijken hartstocht,
    dat de verhoudingen der mechanica waar zijn en ook zullen
    heerschen in het menschelijk leven... Er ontstaat een spanning,
    een onderdrukking van de ziel, door ons moderne leven, en ze
    is op het punt plotseling tot een ontploffing te leiden, waarna
    de krachten zich opnieuw zullen ordenen. Het is een kwestie van
    dynamica, in moreele termen voorgesteld... Het houden van een deel
    van de vrouwelijke bevolking zonder uitzicht op een huwelijk,
    beteekent prostituées hebben, dat zijn vrouwen, die niets zijn
    dan werktuigen van de zinnelijkheid van den man, en dit beteekent
    voor velen van haar het dooden van alle zuivere liefde of de
    vatbaarheid daartoe. Dit is het feit, dat we onder de oogen moeten
    zien... Vandaag zag ik een jonge vrouw, wier leven verteerd werd
    door gebrek aan liefde, een geval van uiterste ellende: en zie nu
    den prijs, waarmee we haar slechte gezondheid betalen; voor haar
    slechte gezondheid betalen wij met den ondergang van een ander
    meisje. Dat geven wij er voor; haar ellende naar ziel en lichaam
    wordt gekocht door de prostitutie; wij hebben prostituées, die
    daarvoor zijn ... Wij leveren sommige vrouwen roekeloos aan het
    verderf over om een broeikasparadijs te maken voor anderen... De
    eene put zich uit in vergeefsche pogingen genoegens te verdragen
    waarvoor ze niet sterk genoeg is, terwijl andere vrouwen te gronde
    gaan door gebrek aan deze zelfde genoegens. Als het huwelijk dit
    is, is het dan niet belichaamde wellust? De gelukkige Christelijke
    tehuizen zijn de ware donkere plaatsen der aarde... Prostitutie
    voor den man, ontbering voor de vrouw--zij zijn twee zijden van
    hetzelfde ding, en het zijn allebei ontkenningen van de liefde,
    evenals weelde en ascetisme. De bergen van ontbering moeten
    gebruikt worden om de diepten van de overdaad aan te vullen".

    Eenige van de denkbeelden van Hinton werden uiteengezet door een
    schrijfster, die goed met hem bekend was, in een vlugschrift,
    getiteld The Future of Marriage: An Eirenicon for a Question
    of To-day, door een achtenswaardige vrouw (1885). "Als de
    overtuiging eenmaal ingang heeft gevonden bij de "goede" vrouwen",
    merkt de schrijfster op, "dat haar plaats van eer en voorrechten
    verkregen is ten koste van de vernedering van anderen, dan zullen
    ze niet rusten voor zij die plaats verlaten hebben of een ander
    voetstuk gevonden hebben. Als ons onbuigzaam huwelijkssysteem tot
    voornaamste voorwaarde heeft het bestaan van de prostitutie, dan
    kan men slechts twee gevolgtrekkingen maken: òf er moet aangetoond
    worden, dat zij overeen te brengen is met het welzijn, zoowel
    moreel als physiek, van de vrouwen, die ze in praktijk brengen,
    òf ons huwelijkssysteem moet veroordeeld worden. Als het iemand
    duidelijk voor oogen gesteld werd, dan zou hij niet in ernst kunnen
    beweren, dat dat "deugd" is, wat alleen in praktijk gebracht kan
    worden ten koste van iemand anders ondeugd... Terwijl de wetten der
    natuurkunde zoo algemeen erkend beginnen te worden, dat niemand
    er van droomt een deeltje stof of kracht te willen vernietigen,
    passen we toch dezelfde opvatting niet instinctief toe op moreele
    krachten, maar wij denken en handelen alsof wij een kwaad konden
    uit den weg ruimen, terwijl we dàt onveranderd laten, wat er kracht
    aan geeft. Dit is de eenige beschouwing van het maatschappelijk
    probleem, dat ons hoop geeft. Dat de prostitutie zou ophouden te
    bestaan, terwijl alles bleef zooals het is, zou schadelijk zijn,
    als het mogelijk was. Maar het is niet mogelijk. Het zwakke punt
    van alle bestaande pogingen om de prostitutie te onderdrukken is,
    dat zij er tegen gericht zijn alsof zij een ding op zichzelf was,
    terwijl zij alleen een van de symptomen is, die voortkomen uit
    een algemeene kwaal".

    Ellen Key, die in de laatste jaren de voornaamste apostel
    geweest is van een evangelie van sexueele moraal, die berust op
    de behoeften van vrouwen als de moeders van het ras, heeft, in
    ongeveer gelijken geest, zoowel de prostitutie als het starre
    huwelijk veroordeeld, verklarend (in haar Essays on Love and
    Marriage), dat "de ontwikkeling van het erotisch persoonlijk
    bewustzijn evenzeer gehinderd wordt door de maatschappelijk
    geregelde "moraal" als door de maatschappelijk geregelde
    "immoraliteit"," en dat "de twee laagste en maatschappelijk
    gesanctionneerde uitersten van sexueel dualisme, het starre
    huwelijk en de prostitutie, langzamerhand onmogelijk zullen
    worden, omdat zij met het ingang vinden van het denkbeeld van
    erotische eenheid niet langer zullen overeen te brengen zijn met
    de behoeften der menschen".


Wij kunnen den tegenwoordigen toestand, wat betreft de prostitutie,
het best karakteriseeren door te zeggen, dat er aan den eenen kant
een neiging is om ze te verheffen, in verband met de aangroeiende
menschelijkheid en verfijning van de beschaving, een neiging, die
onvermijdelijk leiden moet tot het meer en meer brandmerken zoowel van
de vrouwen die prostituées worden, als van de mannen, die ze opzoeken;
aan den anderen kant, maar misschien door dezelfde dynamische kracht,
is er een neiging de prostitutie langzamerhand terzijde te stellen
door een gelukkige concurrentie van hooger en reiner methoden van
sexueele verhoudingen, die vrij zijn van geldelijke overwegingen. Deze
verfijning en veredeling, deze concurrentie der prostitutie door
betere vormen van sexueele liefde, zijn inderdaad een essentieel deel
van den vooruitgang, naarmate de beschaving meer waarlijk gezond,
krachtig en waarheidlievend wordt.

Waarschijnlijk zal deze moreele verandering vergezeld gaan
van de erkenning, dat de feiten van het menschelijk leven van
meer belang zijn dan de vormen. Want alle overgangen van lagere
tot hoogere maatschappelijke vormen, van den natuurstaat tot de
beschaving, zijn--voor zoover zij veranderingen zijn, die het leven
raken--vergezeld gegaan van een langzaam en moeilijk tasten naar
de waarheid, dat alleen in natuurlijke verhoudingen gezondheid en
heiliging kan gevonden worden, want, zooals Nietzsche zeide, de
"terugkeer" tot de natuur moest eerder de "opstijging" genoemd
worden. Zoo alleen kunnen wij verkrijgen, dat uit onze harten
eindelijk die vastgeroeste traditie verdreven wordt, dat er eenige
onreinheid of schande is in daden van liefde, waarvoor de door het
verstand voorgeschrevene en niet alleen de conventioneele voorwaarden
vervuld zijn. Want het is een ijdel pogen te trachten onze wetten te
verbeteren, of zelfs onze verordeningen, voordat we eerst onze harten
verbeterd hebben.

Het zou misplaatst zijn hier verder in te gaan op de moreele kwestie,
zooals zij zich heden ten dage begint te vormen in de sexueele
sfeer. In een psychologische bespreking behoeven we alleen maar
de werkelijke houding uiteen te zetten van den moralist en van de
beschaving. De uitwerking van de praktische gevolgen van die houding
moeten we aan moralisten en sociologen en de gemeenschap in het
algemeen overlaten.

Ons onderzoek heeft tevens, zooals we mogen hopen, aangetoond,
dat wie de kwestie van de prostitutie in de praktijk behandelen
wil in de allereerste plaats de waarschuwing niet vergeten mag,
die, wat vele andere maatschappelijke problemen aangaat, belichaamd
is door Herbert Spencer in zijn vermaard voorbeeld van de gebogen
ijzeren plaat. Als we trachten de gebogen plaat plat te krijgen,
dan heeft het geen zin, zooals Spencer aangetoond heeft, direct op
het opgebulte gedeelte los te hameren; als we dat doen, dan blijkt
al gauw, dat we de zaken erger gemaakt hebben; ons hameren moet,
om resultaat te hebben, zijn in de omgeving van, en niet direct òp
de hinderlijke verheffing, die we willen verwijderen; zoo alleen
kan de ijzeren plaat plat gehamerd worden [215]. Maar dit axioma is
door de moralisten niet begrepen. De gewone, praktische hervormer
heeft--van den tijd van Karel den Groote af--altijd weer zijn vuist
direct laten neerkomen op het kwaad der prostitutie en hij heeft
de zaken steeds erger gemaakt. Alleen door met beleid buiten het
kwaad en er om heen te werken kunnen we hopen het met succes te
verminderen. Door er naar te streven de verhoudingen van mannen tot
vrouwen, en van vrouwen tot vrouwen te ontwikkelen en te verheffen,
door onze opvattingen over sexueele verhoudingen te wijzigen, en
door een gezonder en meer ware opvatting over vrouwelijkheid en
over de verantwoordelijkheden van vrouwen, zoowel als van mannen,
in te voeren, door, maatschappelijk zoowel als economisch, een hooger
niveau te bereiken van menschelijk leven--alleen door zulke methoden
kunnen wij met reden eenige vermindering en verzachting van het kwaad
der prostitutie verwachten. Zoolang wij niet in staat zijn tot zulke
methoden, moeten we tevreden zijn met de prostitutie, die we verdienen,
en dan moeten we leeren ze te behandelen met het medelijden, en den
eerbied, waarop een zoo in het leven grijpende misvorming in onze
beschaving aanspraak maken mag.



HOOFDSTUK VIII

DE BESTRIJDING DER VENERISCHE ZIEKTEN


    De beteekenis der venerische ziekten.--De geschiedenis der
    syphilis.--Het vraagstuk van den oorsprong ervan.--De groote
    maatschappelijke beteekenis van de syphilis.--De maatschappelijke
    gevaren van de gonorrhoe.--De moderne verandering der methoden ter
    bestrijding van de venerische ziekten.--Oorzaken van het verval
    van het systeem van politie-toezicht.--Noodzakelijkheid de feiten
    onder de oogen te zien.--De onschuldige offers der venerische
    ziekte.--Het zijn ziekten en geen misdaden.--Het principe
    van aanmelding.--Het Scandinavische systeem.--Kostelooze
    behandeling.--Straf op het overbrengen van venerische
    ziekten.--Sexueele opvoeding met betrekking tot de venerische
    ziekten.--Lezingen, enz.--Uiteenzettingen van de kwestie in romans
    en op het tooneel.--Het "leelijke" is niet "immoreel".


Het kan misschien verwondering wekken, dat in de voorafgaande
bespreking van de prostitutie nauwelijks een woord gezegd is over
venerische ziekten. In de oogen van vele menschen is de kwestie
der prostitutie eenvoudig de kwestie van syphilis. Maar van het
psychologisch standpunt, dat ons hier direct aangaat, evenals van het
moreele, waarmee we indirect wel bekend moeten zijn, kan de kwestie der
ziekten, die verbonden kunnen zijn en ook zoo dikwijls verbonden zijn
met de prostitutie, niet in de eerste plaats van beteekenis zijn. De
twee kwesties zijn, hoe nauw ze ook met elkaar in verband mogen staan,
in hun grondslag verschillend. Niet alleen zouden venerische ziekten
blijven bestaan, al was de prostitutie volkomen verdwenen, maar, aan
den anderen kant, als we syphilis op dergelijke wijze aan contrôle
onderworpen hadden, als de eenigszins er mee verwante ziekte, lepra,
dan zou het probleem der prostitutie nog blijven bestaan.

Toch is het nauwelijks mogelijk, zelfs van het standpunt dat we hier
innemen, de kwestie der venerische ziekten buiten beschouwing te laten,
want de psychologische en moreele gezichtspunten van de prostitutie,
en zelfs de geheele kwestie der sexueele verhoudingen, ondervinden,
tot zekere hoogte, den invloed van het bestaan van de ernstige ziekten,
die vooral door sexueelen omgang verspreid worden.

Fournier, een van de leidende autoriteiten op dit gebied, heeft terecht
gezegd, dat syphilis, alcoholisme en tuberculose de drievoudige pest
is van den tegenwoordigen tijd. In een veel vroegeren tijd (1851)
had Schopenhauer in Parerga en Paralipomena de meening geuit, dat
de twee dingen, die het moderne maatschappelijk leven onderscheiden
van dat van de oudheid, het ridderlijk eergevoel en de venerische
ziekten zijn; te zamen, voegde hij er aan toe, hebben zij het leven
vergiftigd en een vijandig en zelfs duivelsch element ingevoerd in de
verhoudingen der seksen, dat indirect invloed heeft geoefend op alle
andere maatschappelijke verhoudingen [216]. Het is als een koopwaar,
zegt Havelburg van de syphilis, die de beschaving overal heen gevoerd
heeft, zoo dat maar zeer weinige afgelegen landen van den aardbol
(zooals Centraal Afrika en Centraal Brazilië) er tegenwoordig vrij
van zijn [217].

Het is ongetwijfeld waar, dat in de oudere beschaafde landen de
uitingen van syphilis, hoewel ze nog ernstig zijn en een oorzaak voor
de physieke ontaarding van het individu en het ras, minder ernstig
zijn dan ze waren, zelfs maar een generatie geleden [218]. Dit is
gedeeltelijk het resultaat van vroegere en betere behandeling, voor
een deel is het mogelijk het resultaat van het syphilitisch worden
van het ras, daar een zekere mate van immuniteit nu een geërfd bezit
geworden is, hoewel we toch in de herinnering moeten houden, dat een
aanval van syphilis niet noodzakelijk immuniteit met zich brengt tegen
den werkelijken aanval van de kwaal, zelfs bij hetzelfde individu. Maar
we moeten er aan toevoegen, dat, ook al is ze minder ernstig geworden,
de syphilis, in de meening van velen, toch nog bezig is zich uit te
breiden, zelfs in de voornaamste centra der beschaving; dit heeft
men evenzeer opgemerkt in Parijs als in Londen [219].

Volgens de meening, die tegenwoordig algemeen begint te heerschen, is
syphilis naar Europa overgebracht aan het einde van de vijftiende eeuw
door de eerste ontdekkers van Amerika. In Seville, de voornaamste
Europeesche haven voor Amerika, was ze bekend als de Indische
ziekte, maar toen Karel VIII en zijn leger ze in 1495 het eerst
naar Italië overbrachten, werd ze de Gallische ziekte genoemd,
hoewel deze connectie met de Franschen alleen maar toevallig was;
"een monsterachtige ziekte", zeide Cataneus, "die in vorige eeuwen
nooit gezien is en onbekend is in de geheele wereld".

De synoniemen voor syphilis waren eerst ontelbaar. Ferrara gaf in zijn
Latijnsche gedicht Syphilis sive Morbus Gallicus, geschreven vóór 1521,
en uitgegeven in Verona in 1530, eindelijk aan de ziekte den naam,
die er nu algemeen voor aangenomen is, waarbij hij ter verklaring
van de herkomst ervan een romantische sage uitvond.


    Hoewel men tegenwoordig vrij algemeen schijnt te gelooven,
    dat de syphilis uit Amerika naar Europa is overgebracht, bij de
    ontdekking van de Nieuwe Wereld, is het eerst in de allerlaatste
    jaren geweest, dat deze meening grond gewonnen heeft; het schijnt
    zelfs nu niet eens zeker, dat, wat de Spanjaarden uit Amerika
    mee terug brachten, werkelijk een ziekte was, die geheel nieuw
    was in de Oude Wereld, en niet een krachtiger vorm van een oude
    ziekte, waarvan de uitingen goedaardig geworden waren. Buret,
    bij voorbeeld, (Le Syphilis Aujourd'hui et chez les Anciens,
    1890), die eenige jaren geleden tot de diepe overtuiging kwam, dat
    "syphilis dateert van de schepping van den mensch", en die uit
    een nauwkeurige studie der klassieke schrijvers tot het geloof
    gekomen was, dat syphilis in Rome al bestond onder de Caesars,
    meende, dat ze op verschillende plaatsen en op verschillende
    tijden uitgebroken was, en dat ze in epidemische uitbarstingen
    verschillende combinaties vertoonde van haar verschillende
    symptomen, zoo dat ze op gewone tijden voorkwam zonder opgemerkt
    te worden en op de tijden van meer intense uiting beschouwd werd
    als een tot dusverre onbekende ziekte. Zoo werd er in de klassieke
    tijden gemeend, denkt hij, dat ze uit Egypte kwam, hoewel hij Azië
    voor haar werkelijk tehuis hield. Leopold Glück heeft ook passages
    aangehaald (Archiv für Dermatologie und Syphilis, January 1899)
    uit de medische epigrammen van een dokter uit de zestiende eeuw,
    Gabriel Ayala, die verklaart, dat syphilis niet werkelijk een
    nieuwe ziekte is, hoewel er gewoonlijk gemeend wordt, dat ze dat
    is, maar een oude ziekte, die met tot dusverre onbekende kracht
    uitgebroken is. Er is echter geen enkele overtuigende reden,
    om te gelooven, dat syphilis in de klassieke oudheid bekend
    was. A. N. Notthaft ("Die Legende von der Althertums-syphilis",
    in het Rindfleisch Festschrift, 1907, pp. 377-592) heeft critische
    nasporingen gedaan naar passages in klassieke schrijvers, waarvan
    Rosenbaum, Buret, Proksch en anderen meenden, dat ze sloegen op
    syphilis. Het is volkomen waar, geeft Notthaft toe, dat vele van
    deze passages misschien wel op syphilis zouden kunnen slaan, en
    dat een of twee zelfs beter zouden passen op syphilis dan op eenige
    andere ziekte. Maar over het geheel leveren zij in het geheel geen
    bewijs en geen syphiloloog, besluit hij, is er ooit in geslaagd
    te demonstreeren, dat syphilis in de oudheid bekend was. Dat
    geloof is een mythe. Het meest verpletterende bewijs er tegen is,
    zooals Notthaft zegt, het feit, dat, hoewel er in de oudheid groote
    medici waren, die nauwkeurige waarnemers waren, niet een van hen
    een beschrijving geeft van de primaire, secundaire, tertiaire en
    aangeboren vormen van deze ziekte. China wordt dikwijls vermeld
    als het oorspronkelijke tehuis van de syphilis, maar dit geloof
    is geheel zonder grond, en de Japansche medicus, Okamura,
    heeft aangetoond (Monatschrift für praktische Dermatologie,
    deel XXVIII, blz. 296 et. seq.) dat Chineesche verhandelingen
    niets over de syphilis melden vóor de zestiende eeuw. In de
    Parijsche Academie voor Geneeskunde werden in 1900 door Fouquet
    photografieën gedemonstreerd van menschelijke overblijfsels,
    die dateeren van 2400 voor Christus, die veranderingen in het
    beenderenstelsel vertoonen, die duidelijk syphilitisch schenen
    te wezen; Fournier echter, een van de grootste autoriteiten,
    meende, dat de diagnose van syphilis niet kon volgehouden worden,
    voordat andere toestanden, die dergelijke veranderingen in het
    beenderenstelsel hadden kunnen teweeg brengen, geëlimineerd waren
    (British Medical Journal, September 29, 1900, p. 946). In Florida
    en verschillende deelen van Centraal Amerika, op ongetwijfeld
    vòor den tijd van Columbus stammende begraafplaatsen, zijn zieke
    beenderen gevonden waarvan goede autoriteiten verklaard hebben,
    dat ze niet anders dan syphilitisch konden zijn (b.v. British
    Medical Journal, November 20, 1897, p. 1487), hoewel we kunnen
    opmerken, dat nog kort geleden, in 1899, de voorzichtige Virchow
    constateerde, dat de syphilis van vóor den tijd van Columbus
    voor hem nog een open kwestie was (Zeitschrift für Ethnologie,
    Deel 2 en 3, 1899 p. 216). Aan den anderen kant toont Seler, de
    bekende autoriteit over de Mexikaansche oudheid aan, dat de oude
    Mexikanen een ziekte kenden, die, zooals zij haar beschreven,
    wel syphilis had kunnen wezen. Het blijkt echter duidelijk, dat,
    terwijl de moeilijkheid om zieke beenderen te demonstreeren in
    Amerika wel even groot is als in Europa, de demonstratie toch,
    hoe volkomen ze ook zijn mag, niet voldoende zou zijn om aan te
    toonen, dat de ziekte niet ook reeds bestond in de Oude Wereld. De
    plausibele theorie van Ayala, dat de syphilis van de vijftiende
    eeuw een hevig optreden was van een oude ziekte is in de meer
    moderne tijden herhaaldelijk weer in het leven geroepen. Zoo denkt
    J. Knott ("The Origin of Syphilis" New York Medical Journal,
    October 31, 1908), dat hoewel ze niet nieuw was in het Europa
    van de vijftiende eeuw, ze toen nieuw ingevoerd werd in een vorm,
    die ernstiger geworden was doordat ze van een erotisch ras kwam,
    zooals men meent, dat dikwijls het geval is.

    Het was in de achttiende eeuw, dat Jean Astruc het geloof begon
    te herstellen, dat syphilis werkelijk een betrekkelijk moderne
    ziekte is van Amerikaanschen oorsprong, en sindsdien hebben vele
    autoriteiten van gewicht hun instemming met dit gezichtspunt
    betuigd. Aan de energie en de bekwaamheid van Dr. Iwan Bloch, uit
    Berlijn (het eerste deel van zijn belangrijk werk, Der Ursprung
    der Syphilis, werd uitgegeven in 1901) danken wij de volledige
    samenstelling van het materiaal, dat het bewijs levert voor den
    Amerikaanschen oorsprong van de syphilis. Bloch beschouwt Ruy Diaz
    de Isla, een beroemd Spaansch medicus, als de voornaamste getuige
    voor den Indischen oorsprong van de ziekte, en besluit, dat ze naar
    Europa overgebracht werd door de mannen van Columbus, uit Midden
    Amerika, meer speciaal van het eiland Haiti, naar Spanje in 1493
    en 1494, en onmiddellijk daarna door de legers van Karel VIII als
    epidemie verspreid werd over Italië en de andere landen van Europa.

    We kunnen hieraan toevoegen, dat, zelfs als we de theorie moeten
    aannemen, dat de centrale streken van Amerika de plaats zijn
    van den oorsprong der Europeesche syphilis, we toch nog moeten
    erkennen, dat de syphilis zich op het vasteland van Noord-Amerika
    zeer veel langzamer verspreid heeft dan in Europa en ook meer
    gedeeltelijk, en zelfs tegenwoordig zijn er Amerikaansche
    Indiaansche stammen, onder wie ze onbekend is. Holder heeft op
    grond van zijn eigen ervaringen onder Indianen en van informaties
    door bemiddeling van verschillende medici een statistiek gemaakt
    die aantoont, dat van ongeveer dertig stammen en groepen van
    stammen, achttien bijna of geheel vrij waren van venerische
    ziekten, terwijl onder dertien ze zeer veel voorkwamen. Bijna
    zonder uitzondering weigeren de stammen, waar syphilis weinig
    voorkomt of onbekend is, sexueelen omgang aan vreemdelingen,
    terwijl zij, onder wie zulke omgang meer voorkomt, moreel laks
    zijn. Het zijn de blanken, die de bron zijn van infectie onder
    deze stammen (A. B. Holder, "Gynecic Notes Among the American
    Indians", American Journal of Obstetrics 1892, No. 1).


Syphilis is een, maar zeker de belangrijkste, van een groep van drie
geheel verschillende "venerische ziekten", die eerst in den laatsten
tijd onderscheiden zijn, en wat hun juisten aard en oorzaak aangaat
inderdaad eerst nu beginnen begrepen te worden, hoewel twee er
van zeker in de oudheid bekend geweest zijn. Het is eerst zeventig
jaar geleden, dat Ricord, de groote Fransche syphiloloog, die na
Bassereau kwam, het eerst de volkomen onafhankelijkheid verkondigd
heeft van de syphilis, zoowel van gonorrhoe als van weeke schanker,
terwijl hij tevens duidelijk de drie stadiën uiteengezet heeft,
het primaire, het secundaire en het tertiaire, in welke de syphilis
meestal tot uiting komt, terwijl men van den vollen omvang van de
tertiaire symptomen der syphilis tegenwoordig bijna nog niet op de
hoogte is, en men eerst nu algemeen begint te beseffen, dat twee
van de meest voorkomende en ernstigste ziekten van de hersenen en
van het zenuwstelsel--algemeene verlamming en ruggemergstering of
locomotorische ataxie--hun voornaamste, hoewel niet uitsluitende
oorzaak vinden in het binnendringen van het vergif der syphilis vele
jaren vroeger. In 1879 begon een nieuw stadium van meer nauwkeurige
kennis van de venerische ziekten met de ontdekking van Neisser van den
gonococcus, die de eigenlijke oorzaak is van de gonorrhoe. Deze werd
een paar jaar later gevolgd door de ontdekking van Ducrey en Unna
van den bacil van den weeken schanker, de minst belangrijke van de
venerische ziekten, omdat de gevolgen ervan alleen maar plaatselijk
zijn. Ten slotte, in 1905, nadat Metchnikoff den weg bereid had,
toen hij er in slaagde syphilis over te brengen van mensch op aap,
en Lassar, door inenting, van aap op aap--deed Fritz Schaudinn zijn
groote ontdekking van de protozoïsche Spirochaeta pallida (sedertdien
soms genaamd Treponema pallidum), die nu algemeen beschouwd wordt als
de oorzaak van de syphilis; daardoor ontdekte hij de schuilplaats van
de gevaarlijkste en verraderlijkste vijanden van de menschheid [220].

Er is geen fijner vergif dan dat van de syphilis. Syphilis is niet,
als kinderpokken of typhus, een ziekte, die een korten, plotselingen
storm veroorzaakt, een hevigen strijd met de levenskrachten, waarin
ze, zelfs zonder behandeling, meestal het onderspit delft, mits het
organisme gezond is, terwijl ze weinig of geen sporen nalaat van haar
verwoestingen,--neen, zij dringt dieper en dieper in het organisme
door, ze leidt na verloop van tijd tot steeds nieuwe complicaties,
en geen weefsel is veilig voor haar aanvallen. En zoo fijn is dit
alles doordringende vergif, dat, hoewel de uitwendige verschijnselen
ervan vatbaar zijn voor langdurige behandeling, het dikwijls moeilijk
te zeggen is dat het vergif ten slotte volkomen gedood is [221].

Het enorme belang van de syphilis, en de voornaamste reden waarom het
noodig is ze hier te beschouwen, ligt in het feit, dat de gevolgen
ervan niet beperkt zijn tot het individu zelf, en zelfs ook niet tot de
menschen aan wie hij het kan overdragen door besmetting, door aanraking
in of buiten sexueele verhoudingen: ze tast de nakomelingschap aan en
ze tast de teelkracht zelf aan. Ze grijpt mannen en vrouwen aan in
de kracht van het leven, de voortbrengers van het komende geslacht,
en leidt òf tot steriliteit òf tot onrijpe en ziekelijke producten
van de conceptie. De vader alleen kan misschien syphilis op zijn
kind overbrengen, zelfs als de moeder aan de besmetting ontkomt,
en het kind, dat uit syphilitische ouders geboren is kan schijnbaar
gezond ter wereld komen, om zijn syphilitischen oorsprong eerst na een
periode van maanden of zelfs van jaren te openbaren. Zoo is syphilis
waarschijnlijk een hoofdoorzaak voor den achteruitgang van het ras
[222].

Zoowel bij het individu als bij zijn nakomelingschap vertoont de
syphilis haar vernielende gevolgen op alle organen, maar voornamelijk
op de hersenen en het zenuwstelsel. Er zijn, zooals Mott, een leidende
autoriteit in deze zaak [223], aangetoond heeft, vijf wijzen, waarop
syphilis de hersenen en het zenuwstelsel aantast: (1) door moreelen
schok; (2) door de gevolgen van het vergif in het teweegbrengen van
anaemie en algemeene voedingsstoornissen; (3) door het veroorzaken
van ontsteking van de vliezen en de weefsels van de hersenen; (4)
door het veroorzaken van degeneratie van de arterie, die aanleiding
geeft tot hersenverweeking, verlamming en dementia; (5) als een zeer
voorname oorzaak van de para-syphilitische aandoeningen van algemeene
verlamming en ruggemergsverlamming.

Het is eerst in de laatste jaren, dat de medici de overwegende
rol erkend hebben, die gespeeld wordt door verkregen of geërfde
syphilis, bij het veroorzaken van algemeene verlamming, die in zoo
ruime mate er toe medewerkt krankzinnigengestichten te vullen,
en ruggemergsverlamming, hetgeen de belangrijkste ziekte is van
het ruggemerg. Zelfs tegenwoordig kan men nauwelijks zeggen, dat er
volkomen overeenstemming is betreffende het hooge belang van syphilis
als factor in deze ziekten. Er kan echter weinig twijfel aan bestaan,
dat in tenminste ongeveer vijf en negentig percent gevallen van
algemeene paralyse syphilis aanwezig is [224].

Syphilis alleen is inderdaad geen voldoende oorzaak voor algemeene
paralyse, want onder vele natuurvolken is syphilis zeer gewoon, terwijl
algemeene paralyse zeer zeldzaam is. Het is, zooals Krafft-Ebing gewoon
was te zeggen, syphilisatie en civilisatie, die tezamen werkende
algemeene paralyse veroorzaken, misschien in sommige gevallen, naar
er reden is om te meenen, op een nerveuzen bodem, die tot zekere
hoogte erfelijk gedegenereerd is; dit blijkt uit het abnormaal veel
voorkomen van aangeboren teekenen van degeneratie, die bij algemeene
paralytici gevonden werden door Näcke en anderen. "Paralyticus nascitur
atque fit", volgens het gezegde van Obersteiner. Eens ondermijnd
door syphilis, zijn de ontaarde hersenen niet in staat weerstand te
bieden aan de rukken en den druk van het beschaafde leven, en het
gevolg is algemeene paralyse, die naar waarheid beschreven is als
"een van de vreeselijkste geesels van moderne tijden".

In 1902 nam de psychologische afdeeling van de British Medical
Association, die de meest bevoegde autoriteit over deze zaak is, met
algemeene stemmen een besluit, hetwelk beval, dat de aandacht van de
wetgeving en verschillende publieke lichamen gevestigd zou worden op
de noodzakelijkheid van onmiddellijk handelen, gezien het feit, dat
"algemeene paralyse een zeer ernstige en veel voorkomende vorm van
hersenziekte, mèt andere variëteiten van krankzinnigheid in ruime
mate voortkomt uit syphilis, en dus te voorkomen is". Toch is nog
geen enkele schrede in deze richting gedaan.

De gevaren van de syphilis liggen niet alleen in haar macht en haar
taaiheid, maar ook daarin, dat ze zooveel slachtoffers maakt. Het is
moeilijk te constateeren hoeveel syphilis inderdaad voorkomt; maar in
de verschillende landen zijn al veel gedeeltelijke nasporingen gedaan,
en het is waarschijnlijk dat vijf tot twintig percent van de bevolking
van Europa met syphilis besmet is, terwijl ongeveer vijftien percent
van de syphilitische personen sterft aan oorzaken, die direct of
indirect gevolgen van de ziekte zijn [225]. In Frankrijk heeft over
het algemeen, naar een taxatie van Fournier, zeventien percent van
de geheele bevolking syphilis gehad; in Toulouse constateert Andry,
dat achttien percent van al zijn patiënten syphilitisch zijn, en in
Kopenhagen, waar de aangifte verplicht is, zegt men, dat meer dan
vier percent van de bevolking aan syphilis lijdt. In Amerika heeft
een commissie van de Medical Society of New-York, als resultaat van
een grondig onderzoek naar deze zaken gerapporteerd, dat in de stad
New-York jaarlijks niet minder dan een kwart millioen gevallen van
venerische ziekten voorkomen, en een toonaangevende dermatoloog uit
New-York heeft geconstateerd, dat in de families van den beteren
stand, die hij nauwkeurig kent, minstens een derde van de zoons
syphilis gehad hebben. In Duitschland schat men, dat jaarlijks acht
honderd duizend gevallen van venerische ziekten voorkomen, en aan de
grootere universiteiten worden iederen collegetijd vijf en twintig
percent van de studenten geïnfecteerd; venerische ziekten komen
vooral onder studenten voor. Het jaarlijksch aantal mannen, dat in
het Duitsche leger aan venerische ziekten lijdt is een derde van het
geheele aantal, dat in den Fransch-Duitschen oorlog gewond is. Toch
staat het Duitsche leger, wat de venerische ziekten aangaat, vrij
hoog, vergeleken bij het Engelsche leger, dat meer syphilitisch is
dan eenig ander Europeesch leger [226]. Daar het Engelsche leger uit
beroepssoldaten bestaat en niet op algemeene dienstplicht berust,
geeft het niet zoo'n juist beeld van het volk als het leger in
landen, waar de een of andere vorm van dienstplicht bestaat. In een
der Londensche ziekenhuizen kon worden vastgesteld, dat tien percent
van de patiënten syphilis gehad had; dit beteekent waarschijnlijk
een werkelijke verhouding van ongeveer vijftien percent, een hoog,
hoewel niet een buitengewoon hoog aantal. Toch is het duidelijk, dat
zelfs als het aantal werkelijk lager is dan dit, het nationale verlies
in leven en gezondheid, in gebrekkig nageslacht en rasontaarding
enorm en feitelijk onberekenbaar moet zijn. Zelfs in geld kan men
het budget van venerische ziekten vergelijken met het algemeene
budget van een groote natie. Stritch berekent, dat de onkosten voor
de Engelsche natie aan venerische ziekten in het leger, de marine en
de administratie alleen, jaarlijks 3.000.000 pond sterling bedragen,
en als men pensioenen en ziekteverloven mederekent, die indirect
door deze ziekten veroorzaakt worden, hoewel zij als zoodanig niet
voorkomen op de officieele lijsten, dan wordt de juiste schatting van
de onkosten voor de natie gezegd te zijn 7.000.000 pond sterling. Het
nemen van eenvoudige, hygiënische maatregelen voor het voorkomen en
het spoedig genezen van venerische ziekten zal niet alleen indirect,
maar zelfs direct een bron zijn van enorme welvaart voor het land.

Syphilis is degene onder de venerische ziekten, die het duidelijkst
en het meest in het oog springend, schrik aanjaagt. Toch komt ze
minder voor en is in sommige opzichten minder arglistig dan de andere
venerische ziekte gonorrhoe [227]. Er was een tijd, toen de ernstige
aard van gonorrhoe, vooral bij vrouwen, weinig erkend werd. Mannen
namen ze aan met een luchtig hart als een voorval van geringe
beteekenis; vrouwen namen er geen notitie van. Dit niet inzien van den
ernst van de gonorrhoe, soms zelfs van de zijde van medici--zoodat ze
gewoonlijk, in Grandin's woorden, beschouwd werd alsof ze van weinig
meer beteekenis was dan een neusverkoudheid--heeft geleid tot een
reactie van de zijde van sommigen naar een tegenovergesteld uiterste,
en de gevaren van de gonorrhoe zijn zeer overdreven. Dit is vooral
het geval met betrekking tot de steriliteit. De ontstekingsgevolgen
van gonorrhoe zijn ongetwijfeld een machtige oorzaak van steriliteit
bij beide seksen; sommige autoriteiten hebben geconstateerd, dat niet
alleen tachtig percent van de sterfgevallen door ontstekingsziekten
van de organen in het bekken, en de meerderheid van de gevallen van
chronische invaliditeit bij vrouwen, maar tevens negentig percent
der niet gewilde onvruchtbare huwelijken, het gevolg zijn van
gonorrhoe. Neisser, een groote autoriteit, schrijft aan deze ziekte
ongetwijfeld vijftig percent van zulke huwelijken toe. Zelfs deze
taxatie is naar de ervaring van sommige medici te hoog. Het is ten
volle bewezen, dat de groote meerderheid der mannen, die gonorrhoe
gehad hebben, zelfs als zij niet trouwen vòor twee jaar nadat ze
geïnfecteerd werden, de kwaal niet overbrengen op hun vrouwen; en zelfs
van de vrouwen, die door haar mannen geïnfecteerd zijn, hebben meer
dan de helft kinderen. Dit is b.v. het resultaat van de onderzoekingen
van Erb, en Kisch spreekt nog met meer nadruk in denzelfden zin. Bumm,
die gonorrhoe beschouwt als een van de twee voornaamste oorzaken der
steriliteit bij vrouwen, vindt echter dat ze niet de meest voorkomende
oorzaak is, en dat ze alleen maar verantwoordelijk is voor ongeveer
een derde van de gevallen; de andere twee derden zijn het gevolg van
fouten in de ontwikkeling van de genitaliën. Dunning in Amerika heeft
resultaten verkregen, die tamelijk wel overeenkomen met die van Bumm.

Wat een ander van de vreeselijke gevolgen der gonorrhoe betreft, de
ongeneeslijke blindheid, die zij door infectie van de oogen bij de
geboorte te voorschijn roept, daaraan heeft langen tijd geenerlei
twijfel bestaan. De Commissie van de Ophthalmological Society in
1884, heeft gerapporteerd, dat dertig tot een en veertig percent
van de bewoners van vier blindeninstituten hun blindheid aan deze
oorzaak te wijten hebben [228]. In Duitsche instituten heeft Reinhard
gevonden, dat dertig percent hun gezicht door dezelfde oorzaak verloren
hebben. Het totale aantal personen, die blind zijn door infectie met
gonorrhoe door hun moeders bij hun geboorte is enorm. De Engelsche
koninklijke commissie, ingesteld tot onderzoek naar den toestand
van blinden taxeerde, dat er ongeveer zeven duizend personen in het
Vereenigd Koninkrijk alleen waren (of twee en twintig percent van de
blinden in het land), die blind werden als gevolg van deze kwaal,
en Mookerji constateerde in zijn toespraak over ophthalmologie op
het Indische Medische Congres van 1894, dat in Bengalen alleen er zes
honderd duizend totaal blinde bedelaars waren, van wie veertig percent
het gezicht verloren bij hun geboorte door gonorrhoe van de moeder;
en dit heeft alleen betrekking op de bedelaarsklasse.

Hoewel gonorrhoe vele en verschillende ellenden [229] te voorschijn
kan roepen, kan er geen twijfel aan zijn, dat de meerderheid van
met gonorrhoe besmette personen aan de gevaren der ziekte ontsnapt,
zoowel wat henzelf als wat het aanbrengen van eenig zeer ernstig
nadeel aan anderen betreft. De speciale reden, waarom gonorrhoe
een zoo bijzonder ernstige geesel geworden is, is de buitengewone
veelvuldigheid, waarmee ze voorkomt. Het is uiterst moeilijk het aantal
van de mannen en vrouwen, die gonorrhoe gehad hebben, te taxeeren,
en de taxaties varieeren binnen ruime grenzen. Dikwijls wordt het
te hoog gesteld. Erb, uit Heidelberg, die alle overdrijving over het
veelvuldig voorkomen van de gonorrhoe wenschte te voorkomen, ging in
zijn eigen praktijk de geschiedenissen na van twee duizend twee honderd
patienten (alle gasthuispatienten niet medegerekend) en vond, dat
het aantal van hen, die aan gonorrhoe geleden hadden 48.5 percent was.

Onder den werkmansstand komt de ziekte veel minder voor dan onder
menschen van hoogeren stand. In een ziekenkas in Berlijn hadden
jaarlijks 412 van de 10.000 mannen en 69 van de 10.000 vrouwen
gonorrhoe; gedurende een serie jaren vertoonde de statistiek een
voortdurende toename in het aantal mannen, en een afname in het aantal
vrouwen met venerische ziekten; dit schijnt er op te wijzen, dat de
werkmansklassen meer omgang beginnen te hebben met prostituées en
minder met fatsoenlijke meisjes [230]. In Amerika heeft Wood Ruggles
(evenals Noggerath al vroeger, voor New York), de veelvuldigheid
van gonorrhoe onder volwassen mannen geschat op 75 tot 80 percent;
Tenney stelt ze veel lager, 20 percent voor mannen en 5 percent voor
vrouwen. In Engeland heeft een schrijver in de Lancet, eenige jaren
geleden [231], bevonden, dat 75 percent der volwassen mannen, die
hij onderzocht, eens gonorrhoe gehad hebben, 40 percent tweemaal,
15 percent drie of meerdere malen. Volgens Dulberg komen 15 percent
nieuwe gevallen voor bij getrouwde mannen van goeden maatschappelijken
stand, terwijl de ziekte betrekkelijk zeldzaam is onder getrouwde
mannen van de werkende klasse in Engeland.

Gonorrhoe komt dus, wat het veel voorkomen aangaat, alleen nà mazelen
en naar den ernst van de gevolgen ervan, alleen na tuberculose. "En
toch", zooals Grandin opmerkt, als hij gonorrhoe met tuberculose
vergelijkt, "zie eens den energieken kruistocht, die tegen de laatste
is ondernomen en de misdadige apathie, die ten toon gespreid wordt
als het de eerste betreft" [232]. Het publiek moet leeren begrijpen,
merkt een ander schrijver op, dat "gonorrhoe een pest is, die zijn
hoogste belangen en zijn heiligste verhoudingen raakt, evenzeer als
pokken, cholera, diphterie en tuberculose" [233].

Men kan evenwel niet zeggen, dat er geen pogingen gedaan zijn
den stroom van venerische ziekten te keeren. Zulke pogingen zijn,
integendeel, al eeuwen lang gedaan. Maar zij hebben nooit resultaten
gehad [234]; zij zijn nooit gewijzigd naar veranderde omstandigheden;
nu nog zijn zij wanhopig onwetenschappelijk en niet in overeenstemming
met de maatschappelijke, evenmin als met de individueele eischen
van moderne volken. Op de verschillende conferenties, die in de
laatste jaren over deze kwestie gehouden zijn, is de eenige algemeene
conclusie, die er het resultaat van is, dat al de bestaande systemen
van tusschenbeide komen of van niet-tusschenbeide komen onvoldoende
zijn [235].

De aard van de prostitutie is veranderd en de wijzen van ze te
behandelen moeten daarmee veranderen. Bordeelen, en de systemen
van officieele reglementeering, die speciaal voor deze bordeelen
ontstonden, zijn evenzeer uit den tijd; zij hebben een middeleeuwsche
tint over zich, ze ademen een geest van antiekheid, die ze in onzen
tijd onaantrekkelijk en verdacht maken. Het openlijk als zoodanig
erkende bordeel komt in discrediet; het absoluut onder politie-contrôle
staande publieke meisje bestaat haast niet meer. De prostitutie
begint zich langzamerhand minder te concentreeren, zich nauwer met
het maatschappelijk leven over het algemeen te vermengen, minder
gemakkelijk onderscheiden te worden als een bepaald, afzonderlijk deel
van de maatschappij. Wij kunnen er tegenwoordig alleen maar invloed
op uitoefenen door methoden, die op onze maatschappelijke toestanden
als geheel werken.


    De tegenzin tegen de reglementeering van de prostitutie
    groeit nog maar langzaam aan, maar hij ontwikkelt zich toch
    overal en kan evenzeer nagespoord worden in de opinie der
    wetenschappelijke mannen als in die van het volk. In Frankrijk
    hebben de gemeentebesturen van sommige van de grootste steden òf
    het systeem der reglementeering geheel afgeschaft, òf ze hebben hun
    afkeuring er over geuit, terwijl een onderzoek bij vele honderde
    medici aangetoond heeft, dat minder dan een derde er vóor waren
    de reglementeering te handhaven (Die Neue Generation, Juni 1909,
    p. 244). In Duitschland, waar in sommige opzichten meer geduldige
    verdraagzaamheid is voor hen, die inbreuk maken op de vrijheid van
    het individu dan in Frankrijk, Engeland of Amerika, worden nog
    steeds verschillende uitgebreide systemen voor het organiseeren
    van de prostitutie en den strijd tegenover de venerische ziekte,
    in stand gehouden, maar zij kunnen niet geheel in praktijk
    gebracht worden, en er wordt algemeen toegegeven, dat zij in
    ieder geval het beoogde doel niet kunnen bereiken. Zoo worden in
    Saksen geen bordeelen officieel geduld, hoewel zij natuurlijk
    toch bestaan. Hier zijn, evenals in vele andere deelen van
    Duitschland, de meest nauwkeurige en uitgebreide reglementen
    opgesteld voor het gedrag der prostituées. Zoo mogen zij in
    Leipzig niet op de banken zitten op de publieke wandelplaatsen,
    niet naar schilderijenmuseums gaan, of naar comedies, concerten of
    restaurants, niet uit haar ramen kijken, niet rondkijken op straat,
    niet glimlachen of wenken, enz. enz. Inderdaad, de prostituée,
    die de heldhaftige zelfbeheersching bezit om al deze bevelen uit te
    voeren, die officieel uitgevaardigd zijn om haar voor te lichten,
    zou wel recht hebben op een levenslang pensioen van staatswege.

    Twee methoden om de prostitutie te behandelen komen in Duitschland
    het meest voor. In sommige steden worden publieke huizen der
    prostitutie geduld (hoewel ze geen concessie hebben); in andere
    steden is prostitutie "vrij", hoewel "geheim". Hamburg is de
    voornaamste stad waar huizen der prostitutie geduld worden
    in afzonderlijke deelen der stad. Maar er is geconstateerd,
    dat "overal verreweg het grootste deel der prostituées tot de
    zoogenaamde "geheime klasse" behoort". Alleen in Hamburg worden
    verdachte mannen, als ze beschuldigd worden vrouwen geïnfecteerd
    te hebben, officieel onderzocht; mannen van iedere klasse der
    maatschappij moeten een oproep van deze soort gehoorzamen, die
    in het geheim uitgevaardigd wordt en als ze ziek zijn, zijn zij
    verplicht zich onder behandeling te stellen, zoo noodig onder
    dwangbehandeling in het stedelijk ziekenhuis, totdat ze niet
    langer gevaarlijk zijn voor de gemeenschap.

    In Duitschland wordt een vrouw, als men herhaaldelijk waargenomen
    heeft, dat ze op straat verdacht handelt, eerst rustig
    gewaarschuwd; als de waarschuwing in den wind geslagen wordt,
    wordt haar gevraagd aan de politie haar naam en haar adres op
    te geven en dan wordt zij ondervraagd. Eerst als deze methoden
    zonder resultaat blijven, wordt zij officieel als prostituée
    ingeschreven. De ingeschreven vrouwen dragen, in sommige steden
    ten minste, bij aan een ziekenfonds, dat haar onkosten betaalt
    als ze in het ziekenhuis zijn. De aarzeling van de politie om een
    vrouw op de officieele lijst in te schrijven is gerechtvaardigd en
    onvermijdelijk, want geen andere gedragslijn zou geduld worden;
    maar de meeste prostituées beginnen haar loopbaan zeer vroeg,
    en daar ze gewoonlijk in het eerste begin van die loopbaan
    geïnfecteerd worden, is het duidelijk, dat dit uitstel er toe
    bijdraagt het systeem der reglementeering zonder succes te doen
    zijn. In Berlijn, waar geen officieel erkende bordeelen zijn,
    zijn ongeveer zes duizend ingeschreven prostituées, maar men heeft
    getaxeerd, dat er meer dan zestig duizend prostituées zijn, die
    niet ingeschreven zijn. (De voorafgaande feiten zijn genomen uit
    een serie artikelen, die de persoonlijke nasporingen beschrijven
    die in Duitschland gedaan zijn door Dr. F. Bierhoff, uit New-York,
    "Police Methods for the Sanitary Control of Prostitution",
    New York Medical Journal, August, 1907). De taxatie van de
    clandestiene prostitutie kan natuurlijk nooit anders dan op
    gissen berusten; precies hetzelfde getal van zestig duizend wordt
    gewoonlijk genoemd als het waarschijnlijk aantal van prostituées,
    niet alleen in Berlijn, maar ook in Londen en in New-York. Het is
    absoluut onmogelijk te zeggen of het onder of boven het werkelijke
    aantal is, want geheime prostitutie is geheel ontastbaar. Zelfs
    als de feiten op wonderbaarlijke wijze geopenbaard werden, dan zou
    nog de moeilijkheid blijven te beslissen wat prostitutie is en
    wat niet. De erkende en publieke prostituée is in verschillende
    graden verbonden aan de eene zijde met het fatsoenlijke meisje,
    dat thuis woont en een kleine verlichting zoekt van den druk van
    haar fatsoen, en aan den anderen kant aan de getrouwde vrouw, die
    getrouwd is om een tehuis. In ieder geval echter is het volkomen
    zeker, dat publieke prostituées, die geheel leven van de opbrengst
    der prostitutie, maar een klein deel vormen van dat groote leger
    van vrouwen, die in een ruimen zin van het woord gezegd kunnen
    worden prostituées te zijn, d.i., die haar aantrekkelijkheden
    gebruiken om van mannen te verkrijgen niet alleen liefde, maar
    geld of goederen.


"De strijd tegen de syphilis is alleen mogelijk als wij het er over
eens zijn, dat de slachtoffers er van beschouwd moeten worden als
ongelukkig en niet als schuldig... Wij moeten het vooroordeel opgeven,
dat geleid heeft tot het ontstaan van den naam "schandelijke ziekten",
en dat verbiedt van dezen geesel van het gezin en der menschheid
te spreken". In deze woorden van Duclaux, de vermaarde opvolger van
Pasteur aan het Instituut Pasteur, in zijn edel en bewonderenswaardig
werk L'Hygiène Sociale zien wij ons den eenigen weg aangewezen, daar
ben ik van overtuigd, waarlangs we de rationeele en met goed gevolg
bekroonde behandeling kunnen naderen van het groote maatschappelijke
probleem der venerische ziekten.


    Het hooge belang van dezen sleutel tot de oplossing van een
    probleem, dat dikwijls onoplosbaar geschenen heeft, begint
    tegenwoordig overal erkend te worden, in alle landen. Zoo zegt
    een beroemd Duitsch autoriteit, Professor Finger (Geschlecht und
    Gesellschaft, Bd. 1, Heft 5), dat venerische ziekte niet moet
    beschouwd worden als een wel-verdiende straf voor een liederlijk
    leven, maar als een ongelukkig toeval. Het schijnt echter in
    Frankrijk geweest te zijn, dat deze waarheid met den meesten
    moed en de meeste humaniteit verkondigd is en niet alleen door de
    volgelingen van de wetenschap en de geneeskunde, maar door velen,
    die zeer wel een verontschuldiging hadden kunnen vinden, waardoor
    ze zich niet zouden behoeven te mengen in een zoo moeilijke
    en ondankbare taak. Zoo hebben de broeders, Paul en Victor
    Margueritte, die een schitterende en eervolle plaats innemen in
    de tegenwoordige Fransche letterkunde, zich onderscheiden door
    te pleiten voor een meer humane houding jegens de prostituées,
    en voor een meer moderne methode bij het behandelen van de kwestie
    der venerische ziekten. "De ware methode tot voorbehoeding is die
    methode, die het duidelijk maakt aan allen, dat syphilis niet is
    een geheimzinnig en vreeselijk iets, de straf voor de zonde van
    het vleesch, een soort van schandelijk kwaad, dat gebrandmerkt
    is door den vloek der Katholieken, maar een gewone ziekte,
    die behandeld kan worden en genezen". We kunnen opmerken, dat de
    tegenzin om te erkennen dat men lijdende is aan venerische ziekte,
    in Frankrijk minstens even groot is als in eenig ander land;
    "maladies honteuses" is een gesanctionneerde term in Frankrijk,
    evenals "loathsome disease" in Engeland; "in het ziekenhuis",
    zegt Landret, "kost het veel moeite een erkenning te verkrijgen
    van gonorrhoe, en we mogen ons gelukkig rekenen als de patient
    het feit erkent, dat hij syphilis gehad heeft".


Geen verkeerdheden kunnen bestreden worden, voordat zij erkend zijn,
eenvoudig en openlijk, en voordat ze eerlijk besproken zijn. Het
is een veelbeteekenend en zelfs symbolisch feit, dat de bacteriën
van een ziekte zelden tieren als zij blootgesteld zijn aan de
vrije stroomen van frissche lucht. Geheimzinnigheid, vermomming,
verborgenheid leveren de beste voorwaarden voor hun kracht en
verspreiding, en deze begunstigende voorwaarden hebben wij eeuwen
lang aan de venerische ziekten verschaft. Het is niet altijd zoo
geweest, zooals ook het overleven van het woord "venerisch" zelf in
dit verband, met zijn verwijzing naar een godin, alleen al voldoende
aantoont. Zelfs de naam "syphilis", genomen uit een romantisch gedicht,
waarin Fracastorus een mythologischen oorsprong vond voor de kwaal,
legt getuigenis af van hetzelfde feit. De romantische houding is
inderdaad evenzeer uit de mode als de houding van huichelachtige en
bedeesde geheimzinnigheid. We moeten deze ziekten onder de oogen zien
op dezelfde eenvoudige, directe en moedige wijze als reeds met goed
gevolg gedaan is in het geval van pokken, een ziekte, die de menschen,
van ouds op gelijken voet stelden met syphilis, en die werkelijk eens
bijna even vreeselijk was in haar verwoestingen.

Op dit punt ontmoeten we echter hen, die zeggen, dat het niet noodig is
een soort van erkenning te toonen voor venerische ziekten, en die het
immoreel vinden iets te doen, dat toegevendheid in zich zou sluiten
voor hen> die aan zulke ziekten lijden; zij hebben gekregen wat zij
verdienen en men kan ze rustig laten omkomen. Zij, die dit standpunt
innemen, plaatsen zich zoo ver buiten het gebied der beschaving--om
nog te zwijgen van moraal of godsdienst--dat ze wel buiten beschouwing
kunnen gelaten worden. De vooruitgang van het ras, de ontwikkeling
der menschelijkheid, in feiten en in gevoelens, hebben samengewerkt
om een houding uit de wereld te helpen, waarvan het een beleediging
is voor natuurvolken, haar de houding van een wilde te noemen. Toch is
het een houding, waar we rekening mee moeten houden, want ze heeft nog
waarde in de oogen van de menschen, die te zwak zijn om weerstand te
bieden aan hen, die met mooie moreele phrasen goochelen. Ik heb zelfs
in een medische omgeving de bewering gehoord, dat venerische ziekten
niet gelijkgesteld kunnen worden met andere infectieziekten, omdat ze
"het resultaat van een handeling van den wil" zijn. Maar al de ziekten,
ja, al de voorvallen en ongelukken van lijdende menschelijke wezens,
zijn evenzeer het onwillekeurige gevolg van handelingen van den
wil. De man, die overreden wordt, terwijl hij de straat oversteekt,
de familie, die vergiftigd wordt door ongezond voedsel, de moeder, die
de kwaal krijgt van het kind, dat zij oppast, deze allen lijden als
onwillekeurig gevolg van de handeling van den wil tot het bevredigen
van een of ander fundamenteel menschelijk instinct--het instinct
van werkzaamheid, het voedingsinstinct, het liefde-instinct. Het
sekse-instinct is even fundamenteel als ieder ander van deze, en de
onwillekeurige nadeelen, die kunnen volgen op de wilsdaad om ze te
bevredigen staan op precies hetzelfde niveau. Dit is het essentieele
feit: een menschelijk wezen is gestruikeld en gevallen bij het volgen
van de menschelijke instincten, die hem aangeboren zijn. Ieder mensch,
die dit essentieele feit niet ziet, maar alleen den een of anderen
ondergeschikten kant ervan, geeft blijk van een geest, die verdraaid
en verwrongen is; hij kan geen aanspraak op onze belangstelling maken.

Maar zelfs als we het standpunt innemen van den would-be moralist,
en overeenkomen, dat ieder maar moet lijden voor wat hij zelf
verdiend heeft, dan is het nog lang geen feit, dat al degenen,
die venerische ziekten opdoen, in eenigerlei beteekenis krijgen,
wat ze verdienen. In een groot aantal gevallen hebben zij de ziekte
op de meest onwillekeurige wijze opgeloopen. Dit is natuurlijk
waar bij het groote aantal kinderen, die bij de conceptie of bij de
geboorte geïnfecteerd worden. Maar het is ook waar op een nauwelijks
minder absolute wijze bij een groot aantal personen, die op lateren
leeftijd geïnfecteerd zijn. Men kan Syphilis insontium, of syphilis
van de onschuldigen, in vijf groepen verdeelen: (1) het groote heir
van syphilitisch geboren kinderen, die de ziekte erven van vader of
moeder; (2) de voortdurend weer voorkomende gevallen van syphilis,
door dokters, vroedvrouwen en minnen in hun beroep opgedaan; (3)
infectie als resultaat van liefde, zooals bij het eenvoudige kussen;
(4) toevallige infectie door contact of door het gemeenschappelijk
gebruik van voorwerpen en werktuigen van het dagelijksch leven, zooals
koppen, handdoeken, scheermessen, messen (zooals bij de besnijdenis),
enz.; (5) de infectie van vrouwen door haar mannen [236].

Erfelijk aangeboren syphilis behoort tot de gewone pathologie van
de kwaal en is een hoofdelement in het maatschappelijk gevaar ervan,
daar ze verantwoordelijk is voor een enorme kindersterfte [237]. De
gevaren van extra-genitale infectie bij de beroepswerkzaamheden
van dokters, vroedvrouwen en minnen worden ook algemeen erkend. In
het geval van minnen, die geïnfecteerd worden door de syphilitische
kinderen van haar werkgevers aan haar borst, is de straf, die aan de
onschuldigen opgelegd wordt al bijzonder hard en misplaatst. Vooral
de invloed van geïnfecteerde vroedvrouwen uit de lagere klassen is
gevaarlijk, want zij kunnen in haar onwetendheid het kwaad ver om
zich heen verspreiden; zoo wordt het geval vermeld van een vroedvrouw,
wier vinger geïnfecteerd raakte bij het uitoefenen van haar plichten,
en die direct of indirect honderd personen infecteerde. Kussen is een
bijzonder gewone bron van syphilisinfectie, en van al de extra-genitale
streken is de mond de plaats, waar syphilisgezwellen verreweg het
meest voorkomen. Het is waar, dat in sommige gevallen, vooral bij
prostituées dit het gevolg is van abnormale sexueele aanrakingen. Maar
in de meeste gevallen is het het gevolg van gewone en lichte kussen,
zooals tusschen jonge kinderen, tusschen ouders en kinderen, tusschen
minnenden, vrienden en bekenden. Typische voorbeelden, die ik vermeld
vond, zijn die van een kind, dat door een prostituée gekust was,
dat geïnfecteerd raakte en daarna zijn moeder en zijn grootmoeder
infecteerde; van een jonge, Fransche bruid, die op haar trouwdag besmet
werd door een van de gasten, die haar, volgens Fransche gewoonte,
na de plechtigheid op de wang kuste; van een Amerikaansch meisje,
dat, van een bal terugkomende, bij het afscheid, den jongen man,
die haar naar huis gebracht had kuste, en die zoo de ziekte kreeg,
die zij niet lang daarna op dezelfde wijze overbracht op haar moeder en
haar drie zusters. Zij, die dit alles niet weten en die niet nadenken,
zijn geneigd te lachen over hen, die wijzen op de ernstige gevaren van
kussen in het wilde. Maar het blijft toch waar, dat menschen, die niet
intiem genoeg zijn om den staat van elkaar's gezondheid te kennen,
ook niet intiem genoeg zijn om elkaar te kussen. Infectie door het
gebruik van huishoudelijke artikelen, linnen, enz. is, terwijl het
betrekkelijk zeldzaam is onder de betere klassen der maatschappij,
uiterst gewoon onder de lagere klassen en onder de minder beschaafde
volken; in Rusland zijn, volgens Tarnowsky, de voornaamste autoriteit,
zeventig percent van alle gevallen van syphilis in de landelijke
districten, het gevolg van deze oorzaak en van gewoon kussen, en een
speciale conferentie in St. Petersburg in 1897, ter overweging van de
methoden om venerische ziekten te behandelen, sprak dezelfde opinie
uit; hetzelfde schijnt waar te zijn voor Bosnië en verschillende deelen
van het Balkan schiereiland, waar syphilis onder de boeren bevolking
zeer veel voorkomt. Wat de laatste groep aangaat, krijgen, volgens
Bulkley in Amerika, gewoonlijk ongeveer vijftig percent vrouwen
syphilis onschuldig, voornamelijk van haar echtgenooten, terwijl
Fournier zegt, dat in Frankrijk vijf en zeventig percent getrouwde
vrouwen met syphilis geïnfecteerd zijn door haar mannen, meestal
(zeventig percent) door echtgenooten, die zelf vóor het huwelijk
geïnfecteerd werden en meenden, dat ze genezen waren. Onder mannen is
het aantal met syphilis besmetten, die bij toeval geïnfecteerd zijn,
hoewel kleiner dan bij vrouwen, toch nog zeer groot; men zegt, dat
het minstens tien percent is, en misschien is het een veel grooter
aantal gevallen. De nauwgezette moralist, die verlangt, dat ieder
zal hebben wat hij verdient, moet toch nog dringender wenschen te
voorkomen, dat onschuldigen lijden inplaats van de schuldigen. Maar
het is absoluut onmogelijk voor hem deze twee doeleinden te vereenigen;
syphilis kan niet terzelfder tijd vereeuwigd worden voor de schuldigen
en afgeschaft voor de onschuldigen.


    Ik heb alleen van syphilis gesproken, maar bijna alles, wat
    gezegd is over de toevallige infectie met syphilis, geldt
    evenzeer of nog meer voor gonorrhoe, want ofschoon gonorrhoe
    niet door zooveel kanalen in het lichaam dringt als syphilis,
    is het een meer voorkomende, zoowel als een listiger en meer zich
    verbergende ziekte.

    De literatuur over de Syphilis Insontium is buitengewoon
    omvangrijk. Er is een bibliographie aan het einde van Syphilis
    in the Innocent van Duncan Bulkley, en een uitgebreid résumé over
    de kwestie in een Leipziger inaugurale dissertatie door F. Mozes,
    Zur Kasuistik der Extragenitalen Syphilis-infektion, 1904.


Maar zelfs, als we ter zijde stellen het groote aantal venerisch
geïnfecteerde menschen, waarvan we in den engsten en meest
conventioneelen moreelen zin kunnen zeggen, dat ze "onschuldige"
slachtoffers zijn van de ziekte, die ze opgeloopen hebben, dan blijft
er nog veel over deze kwestie te zeggen. Men moet zich herinneren, dat
de meerderheid van hen, die venerische ziekten opdoen door onwettigen,
sexueelen omgang, jong zijn. Zij zijn jongelingen, onwetend aangaande
het leven, eerst pas van huis gekomen, nog onontwikkeld, onvolledig
opgevoed en gemakkelijk door vrouwen te bedriegen; in vele gevallen
hebben zij, naar zij meenden, een "aardig" meisje ontmoet, wèl niet
strikt deugdzaam, maar, naar hun toescheen, boven iedere verdenking
van ziekte verheven, hoewel zij in werkelijkheid een clandestiene
prostituée was. Of zij zijn jonge meisjes, die wèl opgehouden hebben
volkomen kuisch te zijn, maar die niet al haar onschuld verloren
hebben, en die zichzelf niet beschouwen, en ook door anderen niet
beschouwd worden, als prostituées; dat is inderdaad een van de rotsen,
waarop het systeem der politie-contrôle zich te pletter loopt, want de
politie kan de prostituées niet vroeg genoeg te pakken krijgen. Van
de vrouwen, die syphilitisch zijn, zijn, volgens Fournier twintig
percent geïnfecteerd vóór zij negentien jaar oud waren. De leeftijd,
waarop infectie het meest voorkomt, is voor vrouwen twintig jaar (in
de landelijke districten achttien), en voor mannen drie en twintig
jaar. In Duitschland vindt Erb, dat vijf en tachtig percent mannen met
gonorrhoe de ziekte opgedaan hebben tusschen den leeftijd van zestien
en vijf en twintig, terwijl een zeer klein aantal geïnfecteerd wordt
na de dertig. Deze jonge wezens geraakten voor het meerendeel in een
val, die de Natuur met haar verleidelijkste lokaas voorzien had; zij
waren gewoonlijk onwetend; niet zelden werden zij bedrogen door een
aantrekkelijke persoonlijkheid; dikwijls waren zij door hartstocht
overweldigd; meermalen was alle voorzichtigheid en ingetogenheid
verloren geraakt in den roes van den wijn. Uit een waarlijk moreel
standpunt waren zij ternauwernood minder onschuldig dan kinderen.


    "Ik vraag", zegt Duclaux, "als een jonge man of een jong meisje
    zich overgeeft aan gevaarlijke liefkoozingen, of de maatschappij
    dan genoeg gedaan heeft om ze te waarschuwen. Misschien zijn
    haar bedoelingen goed geweest, maar toen precies weten noodig
    werd, heeft een dwaze voorzichtigheid haar terug gehouden, en
    ze heeft haar kinderen zonder reisgeld gelaten.... Ik wil zelfs
    verder gaan, en zeggen, dat in een groot aantal gevallen de
    echtgenooten, die hun vrouwen besmetten, onschuldig zijn. Geen
    mensch is verantwoordelijk voor het kwaad, dat hij doet zonder
    het te weten en zonder het te willen". Ik mag wel weer in de
    herinnering brengen het veelbeteekenend feit, waar reeds op gewezen
    is, dat de meeste echtgenooten, die hun vrouwen infecteeren,
    de ziekte opdeden vóór het huwelijk. Zij traden het huwelijk in,
    meenende, dat hun ziekte genezen was, en dat zij met hun verleden
    gebroken hadden. Dokters hadden soms (en kwakzalvers dikwijls)
    tot dit resultaat bijgedragen door een te sanguinisch taxeeren
    van den tijd, noodig om het vergif te vernietigen. Een zoo
    groot autoriteit als Fournier meende vroeger, dat de met syphilis
    besmette persoon veilig verlof kon gegeven worden tot trouwen drie
    of vier jaar na den datum van infectie, maar nu, met vermeerderde
    ondervinding strekt hij den tijd uit tot vier of vijf jaar. Het
    is ongetwijfeld waar, dat, vooral als de behandeling grondig
    en stipt geweest is, de ziek geworden constitutie in de meeste
    gevallen in een korter tijd dan deze onder volkomen contrôle kan
    gebracht worden, maar er is altijd een zeker aantal gevallen,
    waarin de infecteerende krachten nog jaren lang blijven bestaan,
    en zelfs als de syphilitische echtgenoot niet meer in staat is
    zijn vrouw te infecteeren, dan kan hij nog in een toestand zijn,
    die een ongelukkigen invloed oefent op zijn nageslacht.


In bijna al deze gevallen bestond er min of meer onwetendheid--wat
maar een ander woord is voor onschuld, naar wat wij gewoonlijk onder
onschuld verstaan--en als dan eindelijk, na de gebeurtenis, de feiten
eenigszins openlijk aan het slachtoffer worden uitgelegd, dan roept
hij dikwijls uit: "Dat heeft niemand mij verteld!" Het is dit feit,
dat den pseudo-moralist veroordeelt. Als hij er voor gezorgd had,
dat moeders de sexueele feiten aan haar kleine jongens en meisjes
uitlegden van hun jeugd af aan, als hij (zooals Dr. Joseph Price met
nadruk verlangt) de gevaren der venerische ziekten op de Zondagsschool
onderwezen had, als hij openlijk van den kansel gepreekt had over de
verhoudingen van de seksen, als hij er voor gezorgd had, dat iedere
jongeling bij het begin van de puberteit eenige eenvoudige technische
kennis van den huisdokter kreeg over sexueele gezondheid en sexueele
ziekte--dan zou, al zou er nog behoefte zijn aan medelijden voor hen,
die afgedwaald zijn van een pad, dat altijd moeilijk te begaan zal
zijn, de vermeende moralist in ieder geval eeniger mate zonder schuld
uitgaan. Maar hij heeft zelden ook maar een vinger uitgestoken om
iets van deze dingen te doen.

Zelfs zij, die misschien niet een houding van persoonlijke moreele
onverdraagzaamheid jegens de slachtoffers van venerische ziekten
zullen willen laten varen, doen goed zich te herinneren, dat,
daar de openlijke uiting van hun onverdraagzaamheid kwaad sticht,
en op zijn best nutteloos is, het voor hen noodig is in het belang
van de maatschappij zich te onthouden van het uitspreken van hun
meening. Zij zouden niet minder vrij zijn hun eigen persoonlijk gedrag
in de striktste overeenstemming te brengen met hun superieure moreele
gestrengheid; en dat is voor hen tenslotte de hoofdzaak. Maar in het
belang van de maatschappij is het voor hen noodig datgene aan te nemen,
wat zij misschien beschouwen zullen als de conventie van een zuiver
hygiënische houding jegens deze ziekten. De dwalenden worden door een
houding van moreele afkeuring onvermijdelijk zóó afgeschrikt, dat zij
tot methoden van verbergen komen, en deze veroorzaken een eindelooze
keten van maatschappelijke nadeelen, die alleen door openlijkheid
uit den weg geruimd kunnen worden. Zooals Duclaux met zooveel ernst
gezegd heeft: het is onmogelijk met succes tegen de venerische ziekten
te strijden, als we er niet toe overgaan onze vooroordeelen, of zelfs
onze moraal en onzen godsdienst buiten beschouwing te laten, maar ze
zuiver en eenvoudig te behandelen als een gezondheidskwestie. En als
de pseudo-moralist nog moeite heeft mede te werken tot het genezen
van dit maatschappelijk kwaad, dan mag hij wel bedenken, dat hij
zelf--evenals wij allen, hoe weinig wij het ook weten--in de laatste
vier eeuwen zeker een groot aantal met syphilis en gonorrhoe besmette
voorouders gehad heeft. Wij zijn allen te zamen verbonden, en het is
dwaas, zoo niet onmenschelijk, ons eigen vleesch en bloed te verachten.

Ik heb de houding van hen, die de moraal opgeven als een reden
om geen notitie te nemen van de maatschappelijke noodzakelijkheid
van het bestrijden der venerische ziekten, nogal in bijzonderheden
besproken, omdat, al mogen er weinigen zijn, die ernstig en bewust
zoo'n tegen-maatschappelijke en onmenschlievende houding aannemen,
er zeker velen zijn, die blij zijn, dat er zoo'n mooi excuus bestaat
voor hun moreele onverschilligheid of hun geestelijke traagheid
[238]. Als zij in aanraking komen met dit groote en moeilijke
probleem, dan vinden zij het gemakkelijk het geneesmiddel te geven
der conventioneele moraal, hoewel zij er wel van overtuigd zijn,
dat dit geneesmiddel al lang op groote schaal zonder resultaat is
gebleken. Zij geven er met veel drukte de voorkeur aan het nuttelooze
dikke eind van de wig aan te wenden op een punt, waar alleen met veel
handigheid en voorzichtigheid het dunne einde kan ingebracht worden.

Het algemeen aannemen van het feit, dat syphilis en gonorrhoe ziekten
zijn en niet noodzakelijk misdaden of zonden, is de voorwaarde voor
iedere praktische poging deze kwestie te behandelen als een kwestie
van gezondheid in plaats van politie-toezicht. De Scandinavische
landen van Europa zijn de pioniers geweest in praktische moderne
hygiënische methoden van behandelen van de venerische ziekten. Er
zijn verschillende redenen, waarom dit gebeurd is. Al de sexueele
problemen--de sexueele liefde zoowel als de sexueele ziekten--hebben
in deze landen lang op den voorgrond gestaan, en een afwijzen van
preutsche huichelarij schijnt hier duidelijker uitgesproken te zijn
geweest dan ergens anders; wij zien dezen geest, bij voorbeeld,
krachtig belichaamd in de tooneelstukken van Ibsen, en tot zekere
hoogte in de werken van Björnson. Het moedige en energieke temperament
van het volk dwingt hen tot praktisch ingrijpen in sexueele
moeilijkheden, terwijl hun sterke onafhankelijkheidsinstincten
hen afkeerig maken van de bureaucratische politie-methoden, die in
Frankrijk en Duitschland gebloeid hebben. Zoo zijn de Scandinaviërs
de natuurlijke pioniers geweest van de methoden ter bestrijding der
venerische ziekten, waarvan men nu algemeen begint te erkennen dat zij
de methoden zijn van de toekomst, en zij hebben het eerst ten volle,
het systeem georganiseerd, dat venerische ziekten plaatst onder de
gewone wet en ze behandelt als andere besmettelijke ziekten.

De eerste schrede bij het behandelen van een venerische ziekte
is er de erkende beginselen van aangifte op toe te passen. Iedere
nieuwe toepassing van het principe stuit evenwel op tegenstand. Het
is zonder resultaat, het is een onverantwoordelijke inquisitie in
de zaken van het individu, het is een nieuwe belasting op den druk
bezetten praktiseerenden medicus, enz. Zeker zal aangifte op zich zelf
niet den voortgang van eenige besmettelijke ziekte tegengaan. Maar
ze is een essentieel element in iedere poging om het voorkomen van
de ziekte te bevorderen. Tenzij wij de juiste bijomstandigheden,
locale variaties, en tijdelijke zwenkingen van een ziekte precies
kennen, zijn wij geheel in het duister en kunnen we alleen maar in
het wilde om ons heen slaan. Alle vooruitgang in algemeene hygiëne
is vergezeld geweest door de vermeerderde aangifte van ziekte, en
de meeste autoriteiten zijn het er over eens, dat die aangifte nog
verder uitgestrekt moet worden, terwijl iedere kleine ongeriefelijkheid
die hierdoor aan individuen veroorzaakt wordt van gering belang is,
vergeleken bij de groote publieke belangen, die op het spel staan. Het
is waar, dat een zoo groote autoriteit als Neisser twijfel uitgesproken
heeft over den invloed van de aangifte bij gonorrhoe; de diagnose kan
niet onfeilbaar zijn en de patienten geven dikwijls valsche namen
op. Deze bezwaren zijn echter klein; een diagnose kan maar heel
zelden onfeilbaar zijn (hoewel op dit gebied niemand zooveel gedaan
heeft voor juiste diagnosen als Neisser zelf), en namen zijn niet
noodig voor de aangifte, en worden ook niet vereischt in den vorm
van gedwongen aangifte, die eenige jaren geleden in Noorwegen bestond.

Het principe der gedwongen aangifte van venerische ziekten schijnt
het eerst ingesteld te zijn in Pruisen, waar het dateert van 1835. Het
systeem is echter niet geheel doorgevoerd, daar het niet verplichtend
is in alle gevallen, maar alleen als naar de opinie van den dokter
geheimhouding schadelijk zou kunnen zijn voor den patient of voor de
gemeenschap; ze is alleen verplicht als de patient soldaat is. Deze
methode van aangifte staat inderdaad op een verkeerde basis, ze is
niet een deel van een uitgebreid gezondheidssysteem, maar alleen een
hulpmiddel voor politiemethoden om prostitutie te behandelen. Volgens
het Scandinavische systeem berust aangifte, hoewel ze niet een
essentieel deel van dit systeem is, op een totaal verschillende basis.

Het Scandinavische stelsel is in een gewijzigden vorm onlangs in
Denemarken ingevoerd. Dit kleine land, dat zoo dicht bij Duitschland
ligt, volgde eenigen tijd lang in deze zaak het voorbeeld van zijn
grooten nabuur en nam de politieregeling van de prostitutie en
der venerische ziekten aan. De andere verhoudingen van het dieper
in Scandinavië liggende Denemarken deden zich echter gelden, en in
1906 werd het systeem van contrôle afgeschaft en besloot Denemarken
zich geheel op de systematische doorvoering van het reeds aangenomen
gezondheidsprincipe te verlaten, hoewel er nog iets van den Duitschen
invloed bestaat in de strikte reglementeering van de straten, en de
straffen opgelegd aan de bordeelhouders, terwijl ze de prostitutie
zelf vrij laat. Het essentieele punt van het tegenwoordige systeem
is echter, dat de gezondheidsautoriteiten nu uitsluitend medici
zijn. Iedereen, wat zijn maatschappelijke of finantieele positie
ook is, heeft recht op vrije behandeling van venerische ziekten. Of
hij daar gebruik van maakt of niet, hij is in ieder geval verplicht
zich te laten behandelen. Ieder ziek persoon is dus, voor zoover dat
bereikt kan worden, onder dokter's handen. Alle dokters hebben over
zulke gevallen hun instructies; zij moeten niet alleen hun patiënten
meedeelen, dat zij niet trouwen kunnen zoolang er nog gevaren voor
infectie geacht worden te bestaan, maar ook, dat zij verantwoordelijk
zijn voor de onkosten van de behandeling, zoowel als voor de gevaren,
die geleden worden door personen, die ze misschien infecteeren. Hoewel
het niet mogelijk geweest is het systeem in alle opzichten geheel
werkzaam te doen zijn, wordt het algemeene succes ervan aangetoond
door het groote vertrouwen, dat er nu in gesteld wordt, en het
afschaffen van de politiecontrôle op de prostitutie. Een systeem,
dat veel geleek op dat van Denemarken, werd eenige jaren geleden in
Noorwegen ingesteld. Het principe van de behandeling van venerische
ziekten op algemeene kosten bestaat ook in Zweden zoowel als in
Finland, waar behandeling verplicht is [239].

Het kan nauwelijks gezegd worden, dat het principe van aangifte
tot dusverre op groote schaal op venerische ziekten behoorlijk is
toegepast. Maar het wordt voortdurend in ruimer kring voorgestaan,
meer speciaal in Engeland en de Vereenigde Staten [240], waar het
nationale temperament en de politieke tradities het systeem van
politiecontrôle op de prostitutie onmogelijk maken--zelfs als het
meer effect had dan het in de praktijk heeft--en waar het systeem
van de behandeling der venerische ziekten op de basis van algemeene
gezondheid erkend moet worden niet alleen als het beste, maar ook
als het eenig mogelijke systeem [241].

In verband hiermee is het noodig, zooals ook steeds in ruimer kring
erkend wordt, dat er de grootste faciliteiten moeten bestaan voor de
kostelooze behandeling van venerische ziekten; vooral het algemeen
oprichten van vrije, 's avonds geopende poliklinieken is noodig, want
velen kunnen alleen op dezen tijd hulp en raad zoeken. In ruime mate
wordt aan het systematisch invoeren van faciliteiten voor kostelooze
behandeling de enorme vermindering van venerische ziekten in Zweden,
Noorwegen en Bosnië toegeschreven. Het zijn de afwezigheid van deze
faciliteiten voor behandeling en het stilzwijgend erkende gevoel,
dat de slachtoffers van venerische ziekten geen lijders zijn, maar
alleen misdadigers, die geen recht hebben op verzorging, die in het
verleden zoo ongelukkig gewerkt hebben; deze twee invloeden zijn
mede oorzaak van het verspreiden van ziekten, die te voorkomen waren
geweest, of onder contrôle gebracht hadden kunnen worden.

Als wij afstand doen van de voorvaderlijke methoden van
politieregeling, als wij ons verlaten op de algemeene principes van
medische hygiëne, en als we voor de rest de verantwoordelijkheid voor
zijn eigen goede of slechte daden aan het individu zelf overlaten,
dan is er nog een verdere schrede te doen, die in principe reeds
ten volle erkend is. Wij moeten ieder mensch verantwoordelijk
stellen voor de venerische ziekten, die hij overbrengt. Zoolang wij
weigeren de venerische ziekten te erkennen op hetzelfde niveau als
andere besmettelijke ziekten, en zoolang wij geen volle en gunstige
faciliteiten bieden voor de behandeling ervan, is het onrechtvaardig
het individu verantwoordelijk te stellen voor het verspreiden der
ziekten. Maar als wij het gevaar van venerische ziekten openlijk
erkennen, en als we aan het individu vrijheid laten, dan moeten we
onvermijdelijk met Duclaux zeggen, dat iedere man of iedere vrouw
verantwoordelijk moet gesteld worden voor de ziekten, die hij of
zij verspreidt.

Volgens het Oldenburger strafwetboek van 1814 was het een strafbare
overtreding voor een venerisch ziek persoon om sexueelen omgang te
hebben met een gezond persoon, hetzij infectie het gevolg was of
niet. In Duitschland is tegenwoordig echter geen wet van deze soort,
hoewel eminente Duitsche wets-autoriteiten, vooral von Liszt, meenen,
dat een paragraaf aan het wetboek toegevoegd moest worden die zou
moeten bepalen, dat sexueele omgang van de zijde van een persoon,
die weet dat hij ziek is, gestraft moest worden met gevangenisstraf
van niet meer dan twee jaar; deze wet niet toe te passen op getrouwde
paren, tenzij op aanvrage van een van de partijen. Tegenwoordig is
in Duitschland het overbrengen van venerische ziekten alleen maar
strafbaar als een bijzonder geval van het toebrengen van lichamelijk
letsel [242]. In deze zaak is Duitschland achter bij de meeste
Scandinavische landen, waar persoonlijke verantwoordelijkheid voor
venerische ziekten wel erkend en in de praktijk doorgevoerd wordt.

In Frankrijk worden, hoewel de wet niet streng en bevredigend is,
aanklachten voor het overbrengen van syphilis met succes voor den
rechter gebracht. Men is er hier beslist meer vóor dit vergrijp
te straffen dan in Duitschland. In 1883 besprak Després de zaak en
overwoog de bezwaren. Weinigen zullen misschien van de wet profiteeren,
merkt hij op, maar allen zouden voorzichtiger worden door de vrees haar
te overtreden; terwijl de moeilijkheden voor het nasporen en bewijzen
van de infectie niet grooter zijn, zooals hij zegt, dan die van het
nasporen en bewijzen van het vaderschap in het geval van onwettige
kinderen. Després wenschte met gevangenisstraf van niet meer dan
twee jaar, iedere persoon te straffen, die, terwijl hij wist dat hij
ziek was, een venerische ziekte overbracht en hij wilde hen, die de
besmetting overbrachten door onvoorzichtigheid, terwijl ze niet wisten,
dat ze ziek waren, alleen beboeten [243]. De kwestie is niet lang
geleden besproken door Aurientis in een thèse de Paris. Hij zegt, dat
de tegenwoordige Fransche wet op het overbrengen van geslachtsziekten
aanleiding geeft tot twijfelen en moeilijk toe te passen is, maar
het is zeker rechtvaardig, dat zij, die besmet zijn geworden en op
deze wijze nadeel hebben ondervonden, gemakkelijk schadevergoeding
zullen kunnen krijgen. Hoewel het in principe toegegeven wordt, dat
het overbrengen van syphilis bij de gewone wet, een overtreding is,
is hij het eens met hen, die het als een speciale overtreding zouden
willen behandelen, en er een nieuwe en meer praktische wet voor
zouden willen maken [244]. Groote schadevergoedingen worden ook
in den tegenwoordigen tijd aan de Fransche rechtbanken verkregen
van mannen, die jonge vrouwen bij sexueelen omgang geïnfecteerd
hebben, en ook van de dokters en de moeders van met syphilis besmette
kinderen, die de minnen geïnfecteerd hebben, aan wie ze toevertrouwd
waren. Hoewel de Fransche strafwet in het algemeen het openbaar
maken van beroepsgeheimen verbiedt, is het toch de plicht van den
behandelenden medicus de min in zulk een geval te waarschuwen tegen
het gevaar, dat zij loopt, maar zonder de ziekte te noemen; als hij
deze waarschuwing nalaat, kan hij verantwoordelijk gesteld worden.

In Engeland, zoowel als in de Vereenigde Staten, is de wet meer
onbevredigend en meer ontoereikend, wat deze klasse van overtredingen
aangaat, dan in Frankrijk. De ongelukkige en barbaarsche opvatting,
waar we al over gesproken hebben, die een venerische ziekte beschouwt
als het resultaat van onwettigen omgang en waarbij ze geduld moet
worden als een rechtvaardige straf van God, schijnt in deze landen
nog met noodlottige hardnekkigheid te blijven voortbestaan. In
Engeland is het overbrengen van venerische ziekten door onwettigen
omgang geen onrecht, waarover men een aanklacht kan indienen, als
de geslachtsdaad uit vrije wil gedaan is, zelfs als de partij, die
de infectie overbrengt, haar ziekte met opzet verzwegen heeft. Ex
turpi causâ non oritur actio, heet het bondig; want er sluimert
veel deugd in een Latijnschen stelregel. Geen wettige overtreding is
begaan als een echtgenoot zijn vrouw besmet, of een vrouw haar man
[245]. De "vrijheid", die in deze zaak genoten wordt door Engeland en
de Vereenigde Staten wordt geïllustreerd door een Amerikaansch geval,
door Dr. Isidore Dyer uit New Orleans aangehaald, in zijn verslag op
de Brusselsche conferentie ter voorkoming van venerische ziekten, in
1899: "Een patiënt met primaire syphilis weigerde zelfs kostelooze
behandeling en had een speciaal schrift waarin zij boek hield van
het aantal mannen, dat zij geïnfecteerd had. Toen ik haar voor het
eerst zag verklaarde zij, dat het aantal twee honderd negentien was
geworden, en dat zij zich niet wilde laten behandelen, voordat zij
wraak had genomen op vijfhonderd mannen". In een gemeenschap, waar
ook maar de allereerste regels van rechtvaardigheid heerschten,
zouden faciliteiten bestaan om deze vrouw in staat te stellen
schadevergoeding te verkrijgen van den man, die haar nadeel toegebracht
had, en tevens te bewerken, dat hij veroordeeld werd tot een tijd
gevangenisstraf. Terwijl ze eenige schadevergoeding kreeg voor het
kwaad haar aangedaan, en de "wraak" kon genieten, waar ze naar snakte,
zou zij meteen aan de maatschappij een dienst bewezen hebben. Zij is
uitgesloten van iedere handeling jegens de persoon, die haar in het
verderf gestort heeft; maar als een soort van compensatie mag zij
een brandpunt worden van de ziekte, mag veel levens verkorten, veel
gevallen van dood veroorzaken, en onafzienbare schade aanrichten; en
dat alles kan zij doen binnen haar wettige rechten. Een gemeenschap,
die dezen stand van zaken aanmoedigt, is niet alleen immoreel,
maar dom.

Er schijnt echter, zoowel in Engeland als in de Vereenigde Staten
langzamerhand een opvatting op den voorgrond te komen, die het
overbrengen van venerische ziekten strafbaar stelt met zware boete
of met gevangenisstraf [246].

In ieder geval zou er in de wet geen nadruk op gelegd moeten worpen,
dat de infectie "met voorkennis" overgebracht is. Iedere formeele
beperking van deze soort is onnoodig, omdat in zulk een geval het hof
altijd de onwetendheid of zelfs maar de nalatigheid van dengene, die
het misdrijf doet, in aanmerking neemt, en ze is nadeelig, omdat ze
een verordening zonder resultaat kan maken en een premie kan stellen
op onwetendheid; de echtgenooten, die hun vrouwen met gonorrhoe
infecteeren onmiddellijk nà het huwelijk, hebben dat gewoonlijk
uit onwetendheid gedaan en het moest in elk geval noodig voor hen
zijn te bewijzen, dat zij in hun onwetendheid versterkt zijn door
medischen raad. Er wordt soms gezegd, dat de bestaande wet gebruikt
zou kunnen worden om processen van deze soort te doen voeren, en dat
er geen grootere faciliteiten gegeven moeten worden, uit vrees voor
toenemende pogingen tot afpersing. De nutteloosheid van de wet op
het oogenblik blijkt uit het feit, dat het zelden of nooit gebeurt,
dat er eenige poging gedaan wordt om haar te gebruiken, terwijl er
niet alleen een aantal bestaande strafbare overtredingen zijn, die het
onderwerp zijn van pogingen tot afpersing, maar afpersing kan zelfs
voorkomen in compromitteerende handelingen, die in het geheel niet
wettig strafbaar zijn. Bovendien is de poging om geld af te persen
op zichzelf een overtreding, die in de gerechtshoven altijd streng
behandeld wordt.

Er is een begin aan te wijzen van een erkenning, dat het overbrengen
van een venerische ziekte een zaak is, waarvan wettig nota kan genomen
worden in de Engelsche gerechtshoven. Het is nu een uitgemaakte zaak,
dat het infecteeren van een vrouw door haar echtgenoot beschouwd kan
worden als de wreedheid, die, volgens de tegenwoordige wet, bewezen
moet worden, gevoegd bij echtbreuk, voordat een vrouw echtscheiding van
haar echtgenoot kan verkrijgen. In 1777 stelde Restif de la Bretonne
voor in zijn Gynographes, dat het overbrengen van een venerische
ziekte op zichzelf een voldoende grond zou wezen voor echtscheiding;
dit wordt echter tegenwoordig niet algemeen aangenomen [247].

Er wordt soms gezegd, dat het zeer juist is het individu wettelijk
verantwoordelijk te stellen voor de venerische ziekte, die hij
overbrengt, maar dat de moeilijkheden om die verantwoordelijkheid
te doen aanvaarden toch zouden blijven bestaan. En zij, die
deze moeilijkheden toegeven, antwoorden dikwijls, dat wij in
het ergste geval een middel in handen moesten hebben om het
verantwoordelijkheidsgevoel te ontwikkelen; den man, die willens en
wetens het gevaar liep zulk een infectie over te brengen, zou men
moeten doen voelen, dat hij niet meer binnen zijn wettige rechten
was, maar dat hij een slechte daad gedaan had. Zoo komen wij tot wat
nu algemeen begint erkend te worden als de voornaamste en centrale
methode voor het bestrijden van venerische ziekten; wij moeten
aannemen, dat het principe van individueele verantwoordelijkheid
in deze levenssfeer heerscht. Georganiseerde sanitaire en medische
voorzorgen, en behoorlijke wettelijke bescherming voor hen, die
schade geleden hebben, hebben geen uitwerking zonder den opvoedenden
invloed van elementaire hygiënische voorlichting, gesteld in het
bezit van iederen jongen man en iedere jonge vrouw. In een sfeer, die
noodzakelijk zoo intiem is, kunnen medische organisatie en wettelijke
hulp nooit afdoende zijn; kennis is noodig bij iedere schrede van ieder
individu, om te leiden en zelfs te wekken dien zin van persoonlijke
moreele verantwoordelijkheid, die hier altijd heerschen moet. Overal,
waar het belang van deze kwesties duidelijk begint erkend te worden--en
vooral op de Congressen van de Duitsche Maatschappij ter Bestrijding
van Venerische Ziekten--lost het probleem zich voornamelijk op in
een van opvoeding [248]. En hoewel de publieke opinie en de praktijk
tegenwoordig in Duitschland meer geavanceerd zijn dan ergens anders,
begint de overtuiging van deze noodzakelijkheid nauwelijks minder
uitgesproken te worden in alle andere beschaafde landen, in Engeland
en Amerika evenzeer als in Frankrijk en de Scandinavische landen.

Een bekendheid met de gevaren van ziekte bij sexueelen omgang, zoowel
in als buiten het huwelijk--en ook geheel afgezien van sexueelen
omgang,--is een verder stadium van die sexueele opvoeding, die, zooals
wij reeds gezien hebben, wat de elementen aangaat, op een zeer jongen
leeftijd moet beginnen. Jonge mannen en jonge meisjes moesten leeren,
zooals de beroemde Oostenrijksche economist Anton von Menger, kort voor
zijn dood in zijn uitstekend boek Neue Sittenlehre schreef, dat het
voortbrengen van kinderen een misdaad is als de ouders syphilitisch
zijn of op andere wijze door chronische overerfelijke besmettelijke
ziekten niet geschikt. Inlichtingen over venerische ziekten moeten
echter niet gegeven worden voor het intreden van de puberteit. Het
is niet noodig en niet wenschelijk medische kennis te verstrekken aan
jonge jongens en meisjes en ze te waarschuwen tegen gevaren, waarvan
er nog weinig kans is, dat ze er aan blootgesteld zullen worden. Het
is als de leeftijd der sterke sexueele instincten begint, hetzij
deze werkelijk of alleen maar mogelijk zijn, dat de gevaren van het
toegeven aan de instincten onder sommige omstandigheden, duidelijk
voor den geest moeten gesteld worden. Niemand, die nadenkt over de
werkelijke feiten van het leven, behoeft er aan te twijfelen, dat
het in de hoogste mate wenschelijk is, dat iedere jonge man en ieder
jong meisje, dat den volwassen leeftijd nadert, eenige elementaire
kennis moest verkrijgen van algemeene feiten betreffende venerische
ziekten, tuberculose en alcoholisme. Deze drie "geesels der beschaving"
zijn zoo wijd verspreid, zoo fijn en menigvuldig in hun uitwerking,
dat iedereen in zijn leven er mee in aanraking komt, en dat ieder de
kans loopt te lijden, zelfs voordat hij er op verdacht is, misschien
hopeloos en voor altijd, door de gevolgen van deze aanraking. Vage
declamaties over immoraliteit en nog vagere waarschuwingen er tegen
hebben geen effect en hebben geen zin, terwijl rhetorische overdrijving
onnoodig is. Een zeer eenvoudige en beknopte uiteenzetting van de
werkelijke feiten der gevaren, die het leven bedreigen, is volkomen
voldoende. Deze behoefte voorbij te zien is alleen mogelijk voor hen,
die een gevaarlijk lichtzinnige levensbeschouwing hebben.

De jonge vrouw, evenzeer als de jonge man, heeft behoefte aan deze
voorlichting. Er zijn nog altijd menschen, die meenen, dat, hoewel
het noodig kan zijn den jongen man in te lichten, het 't beste is
zijn zuster rein te laten, zooals zij het noemen, onbekend met de
feiten van het leven. Dit is juist wat we niet moeten doen. Het is
inderdaad wenschelijk, dat allen bekend zullen zijn met de feiten,
die van zooveel belang zijn voor ieder mensch, zelfs als hij er
zelf niet persoonlijk mee in aanraking komt. Maar het meisje komt
er nog meer mee in aanraking dan de man. Een man heeft de zaak meer
in zijn macht, en als hij dat wenscht, kan hij al de grovere gevaren
van aanraking met venerische ziekten vermijden. Maar met de vrouw is
dat anders. Hoe rein zij zelf ook moge zijn, zij kan er niet zeker
van zijn, dat ze niet te waken zal hebben tegen de mogelijkheid
van ziekten in haar toekomstigen echtgenoot zoowel als in hen, aan
wie zij misschien het geluk van haar kind toevertrouwt. Het is een
mogelijkheid, die de vrouw van beschaving, wel verre van ervan vrij te
zijn, meer kans heeft te ontmoeten dan de vrouw uit den werkmansstand,
want venerische ziekten komen minder voor onder de armen, dan onder de
rijken [249]. De zorgvuldige medicus acht het zijn plicht, zelfs als
zijn patient een geestelijke is, te vragen of hij syphilis gehad heeft,
en de geestelijke van den meest streng correcten levenswandel erkent
de noodzakelijkheid van zulk een vraag; hij zal misschien glimlachen,
maar hij zal zich zelden beleedigd gevoelen. De verhouding tusschen man
en vrouw is nog veel intiemer en belangrijker dan die tusschen dokter
en patient, en een vrouw is niet ontheven van de noodzakelijkheid van
zulk een vraag aan haar toekomstigen echtgenoot door de overtuiging,
dat het antwoord zeker gunstig moet zijn. Bovendien kan het in sommige
gevallen zeer goed zijn, dat zij, als zij voldoende ingelicht is,
het middel kan worden om hem, eer het te laat is, te bewaren voor de
schuld van een te vroeg huwelijk en de noodlottige gevolgen daarvan,
en dat zij zoo zijn altijddurende dankbaarheid verdient. En zelfs
als zij er niet in slaagt die te verkrijgen, dan heeft ze toch nog
haar plicht jegens zichzelf en jegens het toekomstig geslacht, dat
haar kinderen zullen helpen vormen, te vervullen.


    In de meeste landen begint men overtuigd te worden van de
    noodzakelijkheid om jonge vrouwen, evenzeer als jonge mannen, met
    betrekking tot de venerische ziekten in te lichten. Zoo vindt in
    Duitschland Max Flesch, in zijn Prostitution und Frauenkrankheiten,
    dat men alle meisjes aan het einde van haar schoolleven moest
    inlichten omtrent de ernstige physieke en maatschappelijke gevaren,
    waaraan vrouwen in het leven zijn blootgesteld. In Frankrijk
    eischt Duclaux (in zijn L'Hygiène Sociale) met nadruk, dat
    vrouwen niet langer onwetend moeten worden gehouden. "Reeds nu",
    zegt hij, "kunnen dokters, die tegen hun wil door hun ambtsgeheim
    medeschuldigen van den echtgenoot geworden zijn, u vertellen van
    de ironische blikken, die zij somtijds ontmoeten, als zij trachten
    een vrouw te misleiden aangaande de oorzaken van haar kwalen. De
    dag van opstand tegen de maatschappelijke leugen, die zooveel
    slachtoffers gemaakt heeft, begint te naderen, en dan zult ge
    genoodzaakt zijn vrouwen te leeren wat zij moeten weten om zich
    tegen u te beveiligen". Het gaat in Amerika precies zoo. Hervorming
    op dit gebied, zegt Isidore Dyer, moet als devies voeren het motto,
    "Kennis is Gezondheid", zoowel voor het lichaam als voor den
    geest, voor vrouwen zoowel als voor mannen. In een discussie,
    geopend door Denslow Lewis, op de jaarlijksche vergadering van
    de American Medical Association in 1901 over de bestrijding van
    de venerische ziekten (Medico-Legal Journal, Juni en September
    1903), was men het er onder de sprekers tamelijk wel over eens,
    dat de voornaamste methode de opvoeding was, de opvoeding van
    vrouwen evenzeer als van mannen. "Opvoeding is de eenige weg
    tot verbetering", verklaarde een van de sprekers (Seneca Egbert,
    uit Philadelphia) "en we zullen nooit veel vooruitkomen, voordat
    iedere jonge man en iedere jonge vrouw, zelfs vóór zij verliefd
    worden en verloofd raken, weten wat venerische ziekten zijn, en wat
    het zeggen wil als zij iemand trouwen, die er aan lijdt". "Voedt
    vader en moeder op, en zij zullen hun zoons en dochters opvoeden",
    roept Egbert Grandin uit, vooral met betrekking tot gonorrhoe
    (Medical Record, May 26, 1906); "Ik leg den nadruk op de dochter,
    omdat zij het meest zal lijden door de besmetting, en het is haar
    recht te weten, dat zij op haar hoede moet zijn zoowel voor den
    lijder aan gonorrhoe als voor den alcoholist".


Wij moeten ten volle het feit onder de oogen zien, dat de vrouw
zelf verantwoordelijk gesteld moet worden, evenzeer als de man,
voor het verzekeren van de juiste voorwaarden van een huwelijk
dat zij plan heeft aan te gaan. In de praktijk mag ongetwijfeld
die verantwoordelijkheid eerst worden toevertrouwd aan ouders of
voogden. Het is onredelijk, dat er aan een van beide zijden eenige
valsche schaamte zou gevoeld worden over deze zaak. Geldzaken en
kwesties van inkomen worden vóór het huwelijk besproken, en nu de
publieke opinie gezonder wordt zal niemand de noodzakelijkheid in
twijfel trekken van het bespreken van de nog ernstiger kwestie der
gezondheid, evenzeer die van den toekomstigen bruidegom als die van
de bruid. Een groote mate van ziekte en ongeluk in het huwelijk zou
voorkomen worden als, voordat een engagement geheel voor gesloten
verklaard werd, beide partijen zich door een dokter lieten onderzoeken
en hem het recht toekenden het resultaat van dat onderzoek aan
de andere partij mede te deelen. Zulk een onderzoek zou zich veel
verder dan de venerische ziekten uitstrekken. Als de noodzakelijkheid
ervan algemeen erkend werd, zou dat een einde maken aan veel bedrog,
dat nu bij het aangaan van het huwelijk gepleegd wordt. Het gebeurt
tegenwoordig voortdurend, dat de eene partij of de andere het bestaan
verbergt van de een of andere ernstige kwaal, die spoedig na het
huwelijk ontdekt wordt, soms met een pijnlijken en verontrustenden
schok--bv. wanneer een man zijn vrouw op den huwelijksavond in een
aanval van vallende ziekte vindt--en altijd met het bittere gevoel dat
men er in geloopen is. Er kan geen redelijken twijfel aan bestaan,
dat zulk verbergen een voldoende reden is tot echtscheiden. Sir
Thomas More trachtte ongetwijfeld tegen zulk bedrog te waken, waar
hij in zijn Utopia voorschreef, dat iedere partij voor het huwelijk
naakt aan de andere partij zou vertoond worden. De dwaze ceremonie,
die hij beschrijft, berustte op een verstandig idee, want het is
belachelijk, als het niet dikwijls in zijn gevolgen tragisch was, dat
eenig persoon zou genoodzaakt zijn in de meest intieme verhouding te
leven met iemand, van wie hij of zij maar een klein deel gezien heeft.

Het kan noodig zijn er op te wijzen, dat iedere stap in deze richting
de spontane handeling moet zijn van individuen, die hun leven
inrichten naar de regels van een verlicht geweten, en niet ingevoerd
kan worden door het bevel van de gemeenschap, die bij de wet haar
bevelen doorzet. In deze zaken kan de wet eerst komen aan het einde
en niet aan het begin. In de essentieele zaken van het huwelijk
en de voortplanting, worden de wetten eerst gemaakt in het brein
en het geweten van individuen als leiddraad voor henzelf. Zoolang
zulke wetten niet belichaamd zijn in de werkelijke praktijk van de
groote meerderheid der gemeenschap is het nutteloos voor regeeringen
om ze bij statuten te bepalen. Zij zullen geen uitwerking hebben
of anders zullen ze nog erger dan geen uitwerking hebben, doordat
ze verkeerdheden in het leven roepen, die niet bedoeld waren. Wij
kunnen alleen tot den wortel van de zaak komen door aan te dringen
op opvoeding in moreele verantwoordelijkheid en onderwijs in feiten.

De kwestie doet zich voor, wie de beste persoon is om dit onderwijs
te geven. Zooals we gezien hebben, kan er weinig twijfel aan zijn,
dat vóor de puberteit de ouders en voornamelijk de moeder, de juiste
leermeesters van hun kinderen zijn op sexueel gebied. Maar nà de
puberteit is de zaak veranderd. De jongen en het meisje worden minder
ontvankelijk voor den invloed der ouders, er ontstaat een zekere
beschroomdheid aan beide kanten, en de ouders bezitten maar zelden de
meer technische kennis, die nu vereischt wordt. Op dit stadium wordt
het wenschelijk, dat de hulp van den dokter, van den huisdokter,
als hij de juiste eigenschappen voor de taak bezit, moet worden
ingeroepen. De methode, die gewoonlijk aanbevolen wordt, en die reeds
nu in ruimen kring in praktijk gebracht wordt, is die van het houden
van lezingen, die de voornaamste feiten over venerische ziekten, de
gevaren ervan en de onderwerpen, die daarmee in verband staan uiteen
zetten [250]. Deze methode is uitstekend. Zulke lezingen moesten bij
tusschenpoozen door medici gehouden worden in alle groote steden,
in havenplaatsen, in onderwijs-inrichtingen en militaire centra,
waar een groot aantal jonge menschen te zamen zijn. Het moest de taak
van de opvoedkundige autoriteiten van genoemde centra zijn, hetzij de
lezingen zelf te organiseeren, hetzij aan hen, die gezag uitoefenen
over jonge menschen of ze in dienst hebben, den plicht op te dragen
voor zulke lezingen te zorgen. De lezingen moeten opengesteld worden
voor allen, die den leeftijd van zestien jaar bereikt hebben.


    In Duitschland schijnt het principe van onderwijs door middel van
    lezingen over venerische ziekten reeds doorgevoerd te zijn, in
    ieder geval wat jonge mannen betreft, en van zulke lezingen wordt
    voortdurend meer gebruik gemaakt. In 1907 richtte de Minister
    van Onderwijs cursussen op over sexueele hygiëne en venerische
    ziekten, die door dokters gehouden werden; het bijwonen ervan werd
    evenwel niet verplichtend gesteld. De cursussen, die tegenwoordig
    veelal door medici aan de hoogere klassen van de Duitsche lagere
    scholen over de algemeene grondbeginselen van sexueele anatomie
    en physiologie gegeven worden, omvatten bijna altijd sexueele
    hygiëne met speciale verwijzing naar venerische ziekten (zie
    bv, Sexualpädagogik, blz. 131-153). Ook in Oostenrijk worden
    lezingen gehouden over persoonlijke hygiëne en de gevaren van
    venerische ziekten worden aan de leerlingen, die op het punt
    zijn het gymnasium te verlaten en naar de universiteit te gaan,
    uiteengezet; de werkliedenclubs hebben cursussen ingesteld over
    dezelfde onderwerpen, ook gehouden door medici. In Frankrijk
    werken vele beroemde mannen, zoowel in als buiten de medische
    wereld voor de zaak van het onderwijs aan jonge menschen in
    sexueele hygiëne, hoewel zij tegen een meer hardnekkige mate
    van vooroordeel en preutschheid te strijden hebben van de zijde
    der middenklasse dan men in de Duitsche landen kan vinden. De
    Commission Extraparlementaire du Régime des Moeurs, te zamen met
    Augagneur, Alfred Fournier, Yves Guyot, Gide en andere beroemde
    professoren, leeraars enz., heeft zich onlangs uitgesproken ten
    gunste van het officieel instellen van onderwijs in de sexueele
    hygiëne, te geven in de hoogste klassen van de lycées, of in
    de eerste klassen van het eerste leerjaar van de universiteit;
    zulk onderwijs, beweert men, zou niet alleen de noodige kennis
    geven, maar het zou ook den zin voor moreele verantwoordelijkheid
    aankweeken. Er is in Frankrijk ook een werkzame en beroemde Société
    Française de Prophylaxie Sanitaire et Morale, die niet officieel
    is en die openbare lezingen houdt over sexueele hygiëne. Fournier,
    Pinard, Burlureaux en andere uitstekende medici hebben over dit
    onderwerp vlugschriften geschreven om in het openbaar te doen
    uitdeelen (zie bv. Le Progrès Médical van September 1907). In
    Engeland en de Vereenigde Staten is nog heel weinig gedaan in
    deze richting, maar in de Vereenigde Staten ten minste begint de
    publieke opinie ten gunste van deze actie snel te veranderen (zie
    bv. W. A. Funk, "The Venereal Peril", Medical Record, April 13,
    1907). De "American Society of Sanitary and Moral Prophylaxis"
    (gebaseerd op de maatschappij, die in 1900 in Parijs gesticht
    werd door Fournier) werd in 1905 in New-York opgericht. Er zijn
    meer dergelijke maatschappijen in Chicago en Philadelphia. Het
    voornaamste doel is het bestudeeren van venerische ziekten en het
    aansturen op controleering ervan van staatswege. Dokters en leeken,
    zoowel mannen als vrouwen zijn lid. Lezingen en besprekingen
    worden nu onder bescherming van deze genootschappen met toenemend
    succes gehouden voor kleine groepen jonge vrouwen, die in
    maatschappelijke betrekkingen werkzaam zijn, op andere wijzen;
    de instelling der lezingen blijkt een uitstekende methode te zijn
    om de jonge vrouwen van den werkmansstand te bereiken, Zoowel
    mannelijke als vrouwelijke dokters nemen deel aan de lezingen
    (Clement Cleveland, Presidential Address over "Prophylaxis of
    Venereal Diseases", Transactions American Gynaecological Society,
    Philadelphia, deel XXXII, 1907).

    Een belangrijk hulpmiddel bij het uitvoeren van de taak der
    sexueele hygiëne, en tevens voor het verspreiden van nuttige
    kennis, wordt verschaft door het geven van een kaart ter
    inlichting over hygiënische zaken aan iederen syphilitischen
    patiënt in klinieken, waar zulke gevallen behandeld worden, mèt een
    waarschuwing tegen de gevaren van een huwelijk binnen vier of vijf
    jaar na de infectie, en in geen geval zonder medischen raad. Zulk
    een gedrukte instructie in duidelijke, eenvoudige en scherpe taal
    moest aan iederen syphilis-patiënt in handen gegeven worden als
    een zaak van gewoonte, en het zou even goed zijn een daarmee
    overeenkomende kaart te hebben voor gonorrhoe-patiënten. Dit
    plan is reeds in sommige hospitalen ingevoerd, en het is een
    zoo eenvoudige en goede voorzorgsmaatregel, dat ze zonder
    twijfel algemeen aangenomen zal worden. In sommige landen
    wordt deze maatregel op ruimer schaal toegepast. Zoo worden in
    Oostenrijk, als het resultaat van de beweging, waarin verschillende
    universiteitsprofessoren een werkzaam deel genomen hebben, blaadjes
    en circulaires verspreid onder jonge werklieden, fabrieksarbeiders,
    studenten en leerlingen, die de handelsscholen verlaten, waarin in
    het kort de voornaamste symptomen uiteengezet worden van venerische
    ziekten en die waarschuwen tegen kwakzalvers en geheime middelen.

    In Frankrijk, waar groote maatschappelijke kwesties soms met
    meer ridderlijken moed aangevat worden dan ergens anders, zijn
    de gevaren van syphilis, en de maatschappelijke positie van de
    prostituée, behalve door medici, ook door beroemde romanschrijvers
    en dramatici behandeld. Huysmans riep deze beweging in het leven
    met zijn eersten roman, Marthe, die onmiddellijk door de politie
    werd onderdrukt. Kort daarna publiceerde Edmond de Goncourt La
    Fille Elisa, de eerste belangrijke roman van deze soort door een
    bekend schrijver. Deze was met veel terughouding geschreven en
    was geen werk van hooge artistieke waarde, maar de schrijver zag
    een groot maatschappelijk probleem moedig onder de oogen en zette
    duidelijk de nadeelen van de gewone houding jegens de prostitutie
    uiteen. De roman werd tot drama bewerkt en door Antoine gespeeld in
    het Théâtre Libre, maar toen, in 1891, Antoine dit wilde opvoeren
    op het Porte-Saint-Martintooneel, kwam de censor tusschenbeide en
    verbood de opvoering om de "contexture générale" ervan. De Minister
    van Opvoeding verdedigde dit besluit, op grond dat er veel in het
    stuk was dat tegenzin en walging zou opwekken. "Afstooting is hier
    moreeler dan aantrekking", riep Paul Déroulède uit, en de couranten
    critiseerden een veroordeeling, die op het tooneel al de pikante
    onfatsoenlijkheden, die de prostitutie begunstigen, duldt, maar die
    geen aanval op de prostitutie verdragen kan. In later jaren hebben
    de broeders Margueritte, zoowel in romans als in tijdschriften,
    in ruime mate hun groote bekwaamheden en hun hooge literaire kunde
    dienstbaar gesteld aan de moedige en verlichte voorspraak van vele
    maatschappelijke hervormingen. Victor Margueritte heeft in zijn
    Prostituée (1907)--een roman, die in ruimen kring de aandacht
    getrokken heeft en in verschillende talen vertaald is--getracht
    den toestand der vrouwen in onze bestaande maatschappij te
    beschrijven, en meer speciaal den toestand van de prostituée onder
    wat hij beschouwt als een hatelijk en onrechtvaardig systeem,
    het systeem, dat nu nog bestaat. Het boek is een getrouw beeld
    van de werkelijke feiten, dank zij de hulp, die de schrijver
    ontving van de Parijsche Préfecture de Police, en voor een groot
    deel om die reden is het een niet geheel bevredigend kunstwerk,
    maar het geeft een levendig en scherp beeld van de wreedheid,
    onverschilligheid en huichelachtigheid, die zoo dikwijls door
    mannen aan vrouwen betoond wordt; het is een boek, dat om die
    reden niet in tè ruimen kring gelezen kan worden. Een van de meest
    bekende van de moderne tooneelstukken is Les Avariés van Brieux
    (1902). Deze beroemde dramatist, zelf een medicus, draagt zijn stuk
    op aan Fournier, den grootsten der syphilographen. "Ik denk met
    u", schrijft hij hier, "dat syphilis veel van zijn gevaarlijkheid
    zal verliezen, zoodra het mogelijk is openlijk te spreken van een
    kwaad, dat nòch een schande nòch een straf is, en wanneer zij,
    die er aan lijden, wetende welke ellenden zij misschien kunnen
    verspreiden, beter hun plicht zullen begrijpen jegens anderen en
    jegens zichzelf". De geschiedenis, die in het drama ontwikkeld
    wordt, is de oude en typische geschiedenis van den jongen man,
    die zijn jonggezellenleven doorleefd heeft op wat hij beschouwt
    als een fatsoenlijke en regelmatige wijze, daar hij maar twee
    meisjes gehad heeft, die geen van beide prostituée waren; maar
    aan het einde van dezen tijd, bij een vroolijk souper, waar hij
    afscheid neemt van zijn jonggezellenleven, vergeet hij zich en
    wordt met syphilis geïnfecteerd; zijn huwelijk nadert en hij gaat
    naar een beroemd specialist, die hem waarschuwt, dat behandeling
    tijd kost en dat een huwelijk voor verscheidene jaren onmogelijk
    is; hij vindt echter een kwakzalver, die het op zich neemt hem
    in een half jaar te genezen; aan het einde van dezen tijd trouwt
    hij; een syphilitisch kind wordt geboren; zijn vrouw ontdekt den
    stand van zaken en verlaat het huis om naar haar ouders terug te
    keeren; haar verontwaardigde vader, een lid van het Parlement,
    komt in Parijs; het stuk eindigt bij den grooten specialist,
    die eindelijk eenige vrede en hoop in de familie brengt. De
    moraal van het stuk is in hoofdzaak deze, dat het de plicht is
    van de ouders van de bruid vóor het huwelijk te informeeren naar
    de gezondheid van den bruidegom; dat de bruidegom een attest van
    den dokter moet overleggen; dat bij ieder huwelijk de rol van den
    dokter minstens even belangrijk is als die van den notaris. Zelfs
    als het een minder goed kunstwerk was, toch zou Les Avariés een
    stuk blijven, dat uit een maatschappelijk en opvoedkundig oogpunt
    alleen, door allen, die den jongelingsleeftijd bereikt hebben,
    moest gezien worden.

    Een andere zijde van hetzelfde probleem wordt beschreven in Plus
    Fort que le Mal, een boek, dat in dramatischen vorm geschreven
    is (niet als een goed samengesteld tooneelstuk, dat bedoeld is
    voor het tooneel) door een beroemd Fransch medisch schrijver, die
    hier den naam aanneemt van Espy de Metz. De schrijver (die echter
    niet voor zijn eigen zaak pleit) vraagt om een meer sympathieke
    houding jegens hen, die aan syphilis lijden, en hoewel hij met
    veel minder dramatische vaardigheid schrijft dan Brieux, en zijn
    moraal nauwelijks in een zoo duidelijken vorm weet te gieten, is
    zijn werk een belangrijke bijdrage tot de dramatische literatuur
    van de syphilis.

    Het zal waarschijnlijk wel eenigen tijd duren eer deze kwesties,
    belangrijk als zij zijn uit dramatisch en maatschappelijk oogpunt,
    op het Engelsche of het Amerikaansche tooneel ingevoerd zijn. Het
    is een opmerkelijk feit, dat, niettegenstaande het Puriteinsche
    element, dat nog in de Angelsaksische gedachte en gevoel over het
    algemeen bestaat, de Puriteinsche levensbeschouwing nooit hare
    uitdrukking gevonden heeft in het Engelsche of Amerikaansche
    drama. Op het Engelsche tooneel mag men zelfs niet zinspelen
    op de tragische zijde der losbandigheid; de ondeugd moet altijd
    verleidelijk gemaakt worden, zelfs als een deus ex machina toch
    zorgt, dat ze op het eind haar loon krijgt. Zooals Mr. Bernard
    Shaw gezegd heeft, bant het Engelsche tooneel geenszins de
    ondeugd; alleen wil het, dat ze aantrekkelijk gemaakt zal worden;
    de bekoringen ervan worden op den voorgrond gesteld, de straf
    ervoor verborgen. "Nu is het nutteloos te beweren, dat het tooneel
    niet de juiste plaats is voor het voorstellen en bespreken van
    onwettige verbintenissen, bloedschande en venerische ziekten. Als
    het tooneel de juiste plaats is voor het vertoonen en bespreken
    van verleiding, echtbreuk, promiscuïteit en prostitutie, dan moet
    het geopend worden voor het vertoonen van al de gevolgen van deze
    dingen, anders zal het de natie demoraliseeren".

    De impuls om te eischen, dat de ondeugd altijd aantrekkelijk moet
    zijn, is werkelijk, wat de schijn ook moge wezen, geen slechte
    impuls. Hij komt voort uit een geestelijke verwarring, een
    gewone psychische neiging, die zich in het geheel niet beperkt
    tot Angelsaksische landen, en zelfs meer in het oog springt
    onder de beter opgevoede menschen. Er is hier een verwarring van
    het aesthetische met het moreele, en wat walging opwekt, wordt
    beschouwd als immoreel. In Frankrijk werd van de romans van Zola,
    den grootsten voorvechter voor de moraal, langen tijd geloofd, dat
    zij immoreel waren, omdat zij dikwijls walging opwekten. Hetzelfde
    gevoelen is nog meer verspreid in Engeland. Als een prostituée
    ten tooneele gebracht wordt, en als ze mooi is, goed-gekleed
    en verleidelijk, dan kan ze het geheele stuk doorzeilen en
    iedereen is tevreden. Maar als ze niet bijzonder mooi zou zijn,
    goed-gekleed, of verleidelijk, als het duidelijk bleek, dat zij
    ziek was en roekeloos anderen infecteerde met haar ziekte, als er
    op gezinspeeld werd, dat zij nu en dan leelijke taal kon uitslaan,
    als om kort te gaan, een beeld gegeven werd van het leven--dan
    zouden we hooren, dat de ongelukkige dramatist iets gemaakt had,
    dat "walgelijk" was en "immoreel". Walgelijk zou het kunnen zijn,
    maar juist daarom zou het moreel zijn. Er is hier een onderscheid,
    waarop de psycholoog niet te dikwijls kan wijzen, de moralist
    niet te dikwijls den nadruk leggen kan.


Het ligt niet op den weg van den medicus zijn eigen taak als
leeraar gecompliceerd en verward te maken door ze te vermengen met
beschouwingen, die tot de geestelijke sfeer behooren. Maar terwijl
hij onpartijdig zijn speciale werk doet door de jonge menschen voor
te lichten, zal hij altijd goed doen zich te herinneren, dat er in
den geest van den jongeling, zooals we in een vorig hoofdstuk hebben
moeten aantoonen, een spontane kracht is, die werkt ten gunste
van de sexueele hygiëne. Zij, die gelooven, dat de geest van den
jongeling alleen maar uit is op zinnelijk toegeven, zijn er niet
minder naast en hebben niet minder nadeeligen invloed, dan zij, die
het voor mogelijk en wenschelijk houden, dat jonge menschen in volkomen
onwetendheid blijven over sexueele zaken. Hoe verborgen, onderdrukt, of
vervormd--gewoonlijk door de misplaatste en voorbarige ijver van dwaze
ouders en leeraren--er ontstaan in de puberteit ideale aandriften,
die, al wortelen zij ook in de sekse, toch in hun doel boven de sekse
uitkomen. Deze kunnen veel machtiger gidsen worden voor den physieken
sekse-impuls, dan zuiver materieele of zelfs hygiënische overwegingen.

Het is tijd deze beschouwing over het voorkomen van venerische
ziekten samen te vatten en te eindigen, welke ziekten, al mogen
ze aan den oppervlakkigen beschouwer alleen maar een medische en
gezondheidskwestie toeschijnen, buiten de sfeer van den psycholoog,
toch bij nauwkeuriger beschouwing blijken in nauw verband te
staan zelfs met de meest geestelijke opvatting van de sexueele
verhoudingen. Niet alleen zijn venerische ziekten de vijanden van
de fijnere ontwikkeling van het ras, maar wij kunnen niet komen tot
een gezonde en mooie beschouwing van de verhoudingen van de seksen,
zoo lang deze ieder oogenblik in hun oorsprong kunnen worden bedorven
en ondermijnd. Wij kunnen nog niet precies den tijd berekenen, die
moet verloopen eer, voor zoover Europa tenminste betreft, syphilis en
gonorrhoe heengezonden zijn naar dat vagevuur van monsterachtige oude
doode kwalen, waar pest en melaatschheid heengegaan zijn en waar de
pokken al dicht bij zijn. Maar de maatschappij begint te erkennen,
dat ook op dit gebied de wapenen licht en lucht moeten toegelaten
worden, het zwaard en het harnas, waarmee alleen alle ziekten kunnen
worden bestreden. Zooals we gezien hebben, zijn er vier methoden,
waarop in de meer verlichte landen venerische ziekten nu beginnen
bestreden te worden [251]. (1) Door openlijk te verklaren, dat de
venerische ziekten ziekten zijn evenals iedere andere ziekte, hoewel
ze arglistiger en vreeselijker zijn dan de meeste, die ieder kunnen
aanvallen van het ongeboren kind af tot zijn grootmoeder toe, en dat ze
niet, meer dan andere ziekten, de schandelijke, rechtvaardige straffen
zijn voor zonde, waarvoor alleen verlichting gezocht kan worden, zoo
ze al gezocht wordt, in het geheim, maar dat ze algemeen menschelijke
kwalen zijn; (2) door het aannemen van methoden voor het geven van
officieele voorlichting over de uitgebreidheid, de verdeeling en de
verscheidenheid der venerische ziekten door middel van de reeds erkende
methode van aangifte en op andere wijze, en door het verschaffen van
zulke faciliteiten voor de behandeling, vooral voor een kostelooze
behandeling, als noodig gevonden kunnen worden; (3) door het oefenen
van den individueelen zin voor moreele verantwoordelijkheid, zoodat
ieder lid van de gemeenschap zal erkennen, dat het besmetten van een
ander persoon met een ernstige ziekte, zelfs alleen als resultaat van
roekelooze nalatigheid, een ernstiger misdaad is, dan als hij of zij
als aanval een mes gebruikt had of een geweer of vergif, en dat het
noodig is in ieder land speciale wettige voorzorgen te nemen om er toe
bij te dragen de nadeelen van zulke schaden te herstellen en straffen
in te stellen door vrijheidsverlies of op andere wijze; (4) door
het verspreiden van hygiënische kennis, zoodat alle jonge menschen,
jonge mannen zoowel als jonge meisjes bij het begin van hun volwassen
leven mogen worden voorzien van de noodige kennis, die hen zal helpen
de grootere gevaren van besmetting te vermijden en hen in staat zal
stellen het gevaar in de eerste stadien te herkennen en te bestrijden.

Eenige jaren geleden, toen geen methode ter bestrijding van venerische
ziekten bekend was behalve het systeem van contrôle van politiewege,
dat nu in verval is, zou het onmogelijk geschenen hebben zulke
beschouwingen als deze te opperen; zij zouden een "utopie" geschenen
hebben. Tegenwoordig worden zij niet alleen erkend als praktisch,
maar zij worden feitelijk al in praktijk gebracht, hoewel met
zeer varieerende energie en verschillend inzicht in verschillende
landen. Toch is het wel zeker, dat in den wedstrijd der naties, zooals
Max Neissen gezegd heeft, "dat land het best de leiding zal nemen in
den loop van de beschaving, dat den profetischen blik heeft en den moed
om die eischen van sexueele hygiëne in te voeren en door te voeren,
die zoo'n ruime en veelbeteekenende betrekking hebben op zijn eigen
toekomst, en op die van het menschelijk ras in het algemeen" [252].



HOOFDSTUK IX

SEXUEELE MORAAL


    Prostitutie in verband met ons huwelijkssysteem.--Huwelijk en
    moraal.--De definitie van het begrip "moraal".--Theoretische
    moraal.--Hare verdeeling in traditioneele en ideëele
    moraal.--Praktische moraal.--Praktische moraal gegrond op
    gewoonte.--Het eenige onderwerp van de wetenschappelijke
    zedeleer.--De reactie tusschen theoretische en praktische
    moraal.--Sexueele moraal in het verleden als toepassing van
    economische moraal.--De vereeniging van starheid en laksheid
    in deze moraal.--Het ontstaan van een bijzondere sexueele
    moraal en de ontwikkeling van moreele idealen.--Uitingen van
    de sexueele moraal.--Gebrek aan eerbied voor de vormen van het
    huwelijk.--Proef-huwelijk.--Het huwelijk nà de conceptie van een
    kind.--Verschijnselen in Duitschland, de Angelsaksische landen,
    Rusland, enz.--De positie der vrouw.--De historische neiging,
    die de gelijkheid van vrouwen met mannen begunstigt.--De theorie
    van het matriarchaat.--De moederfamilie.--Vrouwen in Babylonië,
    Egypte, Rome.--De achttiende en de negentiende eeuw.--De
    historische neigingen, die de moreele onbevoegdheid der vrouw
    begunstigen.--De tweestrijd door het Christendom verwekt.--Invloed
    van de Germaansche gewoonte en van het leenstelsel.--De
    ridderschap.--De vrouw in Engeland.--De vrouwenhandel.--Het
    afnemen van de onderworpenheid der vrouw.--Ongeschiktheid van
    den modernen man om te heerschen.--Het toenemen van de moreele
    verantwoordelijkheid bij vrouwen.--De daarmee samengaande
    ontwikkeling van economische onafhankelijkheid.--Het toenemen
    van het aantal werkende vrouwen.--Het binnendringen van de vrouw
    in de moderne industrie.--In hoeverre dit maatschappelijk te
    rechtvaardigen is.--De sexueele verantwoordelijkheid der vrouw
    en de gevolgen ervan.--De beweerde moreele inferioriteit van
    vrouwen.--De "zelfopoffering" van vrouwen.--De maatschappij heeft
    geen belang bij sexueele verhoudingen.--De voortplanting is het
    eenige sexueele belang van den staat.--De zeer hooge beteekenis
    van het moederschap.


Het is noodig geweest de verschijnselen van de prostitutie zeer
uitgebreid te behandelen, omdat, hoe wij onszelf ook persoonlijk
daarvan verwijderd willen houden, zij ons in werkelijkheid tot de kern
van de sexueele kwestie voeren, in zooverre ze een maatschappelijk
probleem vormen. Als we de prostitutie oppervlakkig beschouwen als
een objectief verschijnsel, als een kwestie van maatschappelijke
krachten, dan zien we, dat ze niet alleen een toevallig en weg
te nemen uitvloeisel van ons tegenwoordig huwelijkssysteem is,
maar een samenstellend deel ervan, zoodat dit, als ze er niet
was, uiteen zou vallen. Dit zal waarschijnlijk duidelijk zijn aan
allen, die de voorafgaande uiteenzetting van de verschijnselen
van de prostitutie hebben gevolgd. Er is echter meer te zeggen dan
dit. Niet alleen is de prostitutie tegenwoordig, zooals ze meer dan
twee duizend jaar geweest is, het bolwerk van ons huwelijkssysteem,
maar als we het huwelijk beschouwen niet van den buitenkant als een
vormelijke instelling, maar van den binnenkant, door te letten op
de beweegredenen die tot een huwelijk voeren, dan vinden we, dat
het in een groot aantal gevallen zelf in zekere opzichten een vorm
van prostitutie is. Hierop is reeds zoo dikwijls de nadruk gelegd en
van zoovele zeer verschillende standpunten, dat het wel nauwelijks
noodzakelijk kan schijnen hier dieper op dit punt in te gaan. Maar
deze kwestie is van het grootste belang voor de sexueele moraal. Onze
maatschappelijke toestanden zijn niet gunstig aan de ontwikkeling van
een hoog moreel gevoel in de vrouw. Het verschil tusschen de vrouw,
die zich verkoopt in prostitutie en de vrouw, die zich verkoopt in
het huwelijk, is volgens het reeds door ons aangehaalde gezegde van
Marro, "alleen een verschil in prijs en in duur van het contract". Of,
zooals Forel het uitdrukt, het huwelijk is "een fatsoenlijker vorm
van prostitutie", dat is te zeggen, een wijze om uit geldelijke
overwegingen sexueele verhoudingen aan te gaan. Het huwelijk is
niet alleen een fatsoenlijker vorm van prostitutie, het is een vorm,
geheiligd door de wet en den godsdienst, en de kwestie der moraal wordt
er buiten gelaten. De moraal mag straffeloos beleedigd worden, als
maar de wet en de godsdienst ingeroepen zijn. Zoo is het essentieele
beginsel der prostitutie onder ons gewettigd en geheiligd. Daarom is
het zoo moeilijk eenige ernstige verontwaardiging te wekken, of eenige
met redenen omkleede bezwaren staande te houden tegen de prostitutie
op zich zelf beschouwd. Het plausibelste argument is dat van hen
[253], die, terwijl ze het huwelijk verlagen tot het niveau van de
prostitutie, zeggen, dat de prostituée een onderkruipster is, die
minder dan de marktprijs, d.i. het huwelijk, aanneemt voor de sexueele
diensten, die zij bewijst. Maar zelfs dit lage standpunt is moeilijk
vast te houden. De prostituée wordt werkelijk zeer goed betaald, als
men in aanmerking neemt hoe weinig zij in ruil geeft; de getrouwde
vrouw wordt werkelijk buitengewoon slecht betaald, in aanmerking
genomen hoeveel zij dikwijls geeft en hoeveel zij noodzakelijk
opgeeft. Terwille van het voordeel van economische afhankelijkheid
van haar echtgenoot, moet zij, zooals Ellen Key opmerkt, de rechten
op haar kinderen opgeven, evenals al haar bezittingen, haar werk, en
haar eigen persoon, zoodat haar minder overblijft dan elke ongetrouwde
vrouw, zelfs, kunnen we er bij voegen, minder dan elke prostituée. De
prostituée toch geeft nooit het recht op haar eigen persoon op zooals
de getrouwde vrouw verplicht is te doen; de prostituée, anders dan de
getrouwde vrouw, behoudt haar vrijheid en haar persoonlijke rechten,
hoewel deze gewoonlijk niet van veel waarde zijn. Het is eerder de
vrouw dan de prostituée, die de onderkruipster is.


    Het is in het geheel niet alleen in de laatste jaren, dat ons
    huwelijkssysteem voor de rechtbank der moraal geroepen is. Veertig
    jaar geleden klaagde James Hinton het met gloeiende woorden aan,
    toen hij de immoraliteit en de zelfzuchtige losbandigheid
    beschreef, die ons huwelijkssysteem met den mantel van
    wettigheid en heiligheid bedekt. "Er is iets ongezonds in onze
    huwelijksverhoudingen", schreef Hinton. "Niet alleen zijn ze in
    de praktijk vreeselijk, maar zij beantwoorden niet aan gevoelens
    en overtuigingen, die veel te veel in ruimen kring verspreid zijn,
    om ze buiten beschouwing te kunnen laten. Wie heeft nooit gehoord
    van vrouwen van erkende verdiensten, die er in toestemmen de
    geliefde te worden van een getrouwd man; van reine en eenvoudige
    meisjes, die zeggen, dat zij niet kunnen inzien, waarom zij een
    wettig huwelijk zouden moeten sluiten; van vrouwen, die zeggen
    dat zij, als zij liefhebben, geen wettigen band zouden willen
    hebben; waarom is het noodzakelijk--of wordt het door goede en
    wijze mannen noodzakelijk geacht--dat de eene sekse in bittere
    en soms noodlottige onwetendheid wordt gelaten? Deze dingen
    (en hoevele meer) wijzen op iets, dat diep ongezond is in de
    huwelijksverhoudingen. Dit moet onderzocht worden en wel tot den
    grond toe".

    Al vroeger, in 1847, heeft Gross-Hoffinger, in zijn Die Schicksale
    der Frauen und die Prostitution--een merkwaardig boek, waarvan
    Bloch met een weinig overdrijving zegt, dat het opzienbarende
    beteekenis heeft--met kracht er op gewezen, dat het probleem der
    prostitutie in werkelijkheid het probleem is van het huwelijk,
    en dat we de prostitutie alleen kunnen hervormen door het huwelijk
    te hervormen, dit beschouwd als een dwang-instelling, die berust
    op een verouderde economische basis. Gross-Hoffinger was een
    voorganger van Ellen Key.

    Meer dan anderhalve eeuw geleden heeft een man van een zeer
    verschillend type de moraal van zijn tijd scherp geanalyseerd, met
    een brutale vrijmoedigheid, die aan zijn tijdgenooten een stuitend
    cynische houding toescheen jegens hun heilige instellingen,
    zoodat zij gevoelden, dat hun niets overbleef dan zijn boeken
    te verbranden. Waar hij in zijn Fable of the Bee (1714, p. 64)
    het moderne huwelijk beschreef, met alle wantoestanden, die in dat
    huwelijk bekrachtigd zijn, schreef Mandeville: "De fijne mijnheer,
    waar ik van sprak, behoefde geen grootere zelfverloochening te
    toonen dan de wilde, en deze handelt meer in overeenstemming
    met de wetten van natuur en waarheid dan hij. De man, die aan
    zijn lust voldoet, op de wijze, die de gewoonte van zijn land
    hem toestaat behoeft geen veroordeeling te vreezen. Laat hij
    wellustiger zijn dan geiten of stieren, laat hem, zoodra de
    ceremonie voorbij is, zich verzadigen en uitputten aan vreugde
    en extases van genot, laat hij zijn lust afwisselend aanwakkeren
    en verzadigen, zoo overvloedig als zijn kracht en mannelijkheid
    het hem willen veroorloven. Hij kan veilig lachen om de wijze
    menschen, die hem zouden kunnen veroordeelen: al de vrouwen en
    meer dan negen van de tien mannen zijn op zijn hand; ja, hij kan
    zich zelfs verhoovaardigen op de kracht van zijn ongebreidelde
    hartstochten, en hoe meer hij wentelt in wellust en alles in
    zich er op spant om uitgelaten wellustig te zijn, des te eerder
    zal hij de welwillendheid ondervinden en de liefde winnen van de
    vrouwen, niet van de jonge, ijdele, en wulpsche alleen, maar van
    de voorzichtige, ernstige, en verstandigste matrones".

    Zoo is de aanklacht, ingebracht tegen ons huwelijkssysteem van
    het standpunt van moraal, deze, dat het de sexueele verhouding
    ondergeschikt maakt aan overwegingen van geld en van wellust. En
    dat is juist het kenmerk van de prostitutie.


Het eenige wettige moreele doel van het huwelijk--of we het beschouwen
uit het ruimere biologische standpunt of uit het oogpunt van de
menschelijke maatschappij--is die van een sexueele keuze, gedaan
overeenkomstig de wetten van de sexueele keuze, en die tot direct doel
heeft een samenleven van volkomen wederkeerige liefde en als indirect
doel de voortplanting van het ras. Als niet de voortplanting deel
uitmaakt van het doel van het huwelijk, dan heeft de maatschappij er
niets hoegenaamd mee te maken en dan heeft ze geen recht haar stem
te laten hooren. Maar als de voortplanting een van de doeleinden
van het huwelijk is, dan is het uit biologische en maatschappelijke
gezichtspunten dringend noodig, dat geen invloeden behalve de juiste
natuurlijke invloed der sexueele keuze bij het vormen der paren zullen
gelden, want indien bij de sexueele keuze tusschenbeide gekomen wordt,
is het waarschijnlijk, dat het nageslacht nadeel zal ondervinden en
de belangen van het ras zullen geschaad worden.


    Men moet natuurlijk goed begrijpen, dat het denkbeeld van het
    huwelijk als een vorm van sexueele vereeniging, gebaseerd niet
    op biologische, maar op economische overwegingen, zeer oud is,
    en dat het soms gevonden wordt in maatschappijen, die bijna in
    den natuurstaat zijn. Ieder keer echter, dat het huwelijk op een
    zuivere basis van bezit, en zonder voldoenden eerbied voor de
    sexueele keuze voorgekomen is onder betrekkelijk primitieve en
    krachtige volken, is het in hooge mate van zijn slechte gevolgen
    ontdaan door de besliste erkenning van zijn enkel economisch
    karakter, en door de afwezigheid van iedere poging om, ook maar
    in naam, andere sexueele verhoudingen te onderdrukken, die op een
    natuurlijker basis berustten en buiten dezen kunstmatigen vorm van
    het huwelijk ontstaan waren. Vooral polygamie werkte er toe mede om
    vereenigingen op economische basis te verbinden aan vereenigingen
    op natuurlijke sexueele basis. Ons modern huwelijkssysteem heeft
    echter een kunstmatige starheid gekregen, die de mogelijkheid van
    deze natuurlijke veiligheidsklep en vergoeding uitsluit. Welke de
    werkelijke moreele inhoud ervan ook zij, een modern huwelijk is
    altijd "wettig" en "heilig". Wij zijn zoo gewend aan economische
    huwelijksvormen, dat, zooals Sidgwick naar waarheid opmerkte
    (Method of Ethics, dl. II, hoofdst. XI) als van die vormen
    gesproken wordt als van "gewettigde prostitutie" het voortdurend
    voorkomt, dat men voelt, dat "de phrase buitensporig en paradox
    is".


Een man, die om geld of ambitie trouwt, wijkt af van de biologische
en moreele doeleinden van het huwelijk. Een vrouw, die zich voor het
leven verkoopt, staat moreel op hetzelfde niveau als eene, die zich
voor een nacht verkoopt. Het feit, dat het loon grooter schijnt te
zijn, dat ter vergoeding van het verleenen van bepaalde huiselijke
diensten en bepaalde persoonlijke gedienstigheden--diensten en
gedienstigheden, waarin ze misschien in het geheel niet deskundig
is--zij zich een schuilplaats verzekert, waar ze gevoed en gekleed en
geherbergd wordt voor het leven, maakt geen verschil in het moreele
aanzien van de zaak. De moreele verantwoordelijkheid is, we behoeven
het nauwelijks te zeggen, zeker evenzeer aan den kant van den man
als aan dien van de vrouw. Verkeerde resultaten zijn dikwijls het
gevolg van de onwetendheid en de onverschilligheid van de mannen,
die dikwijls weinig of niets af weten van den aard der vrouwen en
van de kunst van liefhebben. De onnoozelheid, waarmee zelfs mannen,
die, naar men zou meenen, toch niet zonder ervaring konden zijn,
als echtgenoote een vrouw kiezen, die, hoe mooi en bekoorlijk zij
ook zijn mag, geen van de eigenschappen bezit, die haar minnaar
werkelijk verlangt, is een voortdurend wonder. Zich te onthouden van
het onderzoeken en beproeven van het humeur en de eigenaardigheden
van de vrouw, die hij tot echtgenoote wenscht, is ongetwijfeld een
beminnelijke trek van nederigheid aan de zijde van den man. Maar het
is wel zeker, dat een man nooit tevreden moest zijn met minder dan
het beste van wat de ziel en het lichaam van een vrouw kunnen geven,
hoe onwaardig hij zich ook moge voelen voor zulk een bezit. Deze eisch,
we moeten het opmerken, is het hoogste belang van de vrouw zelf. Een
vrouw kan een man tenminste een deel van de geheimen van het heelal
openbaren. De vrouw, die neerdaalt tot het niveau van een candidate
voor een inrichting voor behoeftigen, verlaagt zich.

Onze beschouwing over de psychische sexueele feiten heeft ons dus,
zullen we zien, gebracht tot de kwestie der moraal. Telkens weer is
bij het uiteenzetten van de verschijnselen der prostitutie noodig
geweest het woord "moreel" te gebruiken. Dat woord is echter vaag
en kan zelfs op een dwaalspoor leiden, omdat het verschillende
beteekenissen heeft. Tot dusverre is het aan den intelligenten lezer
overgelaten geweest, zooals hij wel bemerkt zal hebben, uit het verband
op te maken in welke beteekenis het woord gebruikt werd. Maar op het
punt waar we nu zijn gekomen, is het, voordat wij overgaan tot het
bespreken van de sexueele psychologie, noodig, om dubbelzinnigheid
te vermijden, den lezer in herinnering te brengen, wat precies de
voornaamste beteekenissen zijn, waarin het woord "moreel" gewoonlijk
gebruikt wordt.

De moraal, waarmee ethische verhandelingen te maken hebben, is
theoretische moraal. Ze handelt over datgene, wat menschen behoorden
te doen--of wat voor hen goed is te doen. Socrates b.v. houdt zich
in zijn dialogen van Plato met die theoretische moraal bezig,
als hij de vraag bespreekt: wat de menschen in hun handelingen
"moeten" zoeken? De groote massa der ethische literatuur--tot nog
kort geleden toe mochten we zeggen de geheele literatuur--handelt
over deze kwestie. Die theoretische moraal is eer een studie dan een
wetenschap, want de wetenschap kan alleen gebaseerd zijn op wat is,
niet op wat behoorde te zijn.

Zelfs in de sfeer van de theoretische moraal zijn er twee zeer
verschillende soorten van moraal, zoo verschillend, dat de eene de
andere soms zelfs als vijandig beschouwt, of op zijn best alleen,
uit beleefdheid, met een tintje van minachting als "moreel". Deze
twee soorten van moraal zijn de traditioneele moraal en de
ideëele moraal. De traditioneele moraal is gebaseerd op de lang
ingestelde gewoonten van een gemeenschap en bezit de stabiliteit
van alle theoretische ideeën, die gebaseerd zijn op het vroegere
maatschappelijke leven en die ieder individu, dat in de gemeenschap
geboren is, van zijn vroegste jaren af omringen. Het wordt de
stem van het geweten, die automatisch spreekt ten gunste van al de
regels, die zoo stevig ingeprent zijn, zelfs als het individu zelf
ze niet meer aanneemt. Vele menschen bij voorbeeld, die in hun jeugd
opgevoed zijn in de puriteinsche heiliging van den Zondag, zullen
zich herinneren, hoe, lang nadat zij opgehouden hadden te gelooven,
dat zulk een heiliging "goed" was, toch, bij het schenden ervan,
het protest van de automatisch gewekte stem van het "geweten" hooren,
dat is te zeggen de uitdrukking in het individu van gewoonteregels,
die wel opgehouden hebben voor hem bindend te zijn, maar die dat wel
waren voor de gemeenschap waarin hij werd opgevoed.

Ideëele moraal aan den anderen kant heeft geen betrekking op het
verleden van de gemeenschap, maar op de toekomst ervan. Ze is
gebaseerd, niet op de oude maatschappelijke daden, die verouderd
beginnen te worden, en misschien zelfs tegenmaatschappelijk in hun
werking, maar op nieuwe maatschappelijke daden, die tot nog toe alleen
in praktijk gebracht worden door een kleine, hoewel aangroeiende
minderheid van de gemeenschap. In den nieuwen tijd is Nietzsche
een op den voorgrond tredend voorvechter geweest van de ideëele
moraal, de heldhaftige moraal van den pionier, van het individu
van de komende gemeenschap, tegenover de traditioneele moraal,
of, zooals hij het noemde, kudde-moraal, de moraal van de groote
menigte. Deze twee soorten van moraal zijn noodzakelijkerwijze aan
elkander tegenovergesteld, maar wij moeten in herinnering houden,
dat ze beide gezond zijn en even slecht gemist kunnen worden, niet
alleen door hen, die ze aannemen, maar door de gemeenschap, waarin
ze beide samenwerken om ze in evenwicht te houden. We hebben ze bij
voorbeeld beide zien toepassen op de kwestie van de prostitutie;
traditioneele moraal verdedigt de prostitutie, niet om haar zelfs
wille, maar terwille van het huwelijkssysteem, dat ze als kostbaar
genoeg beschouwt om een opoffering waard te zijn, terwijl de ideëele
moraal weigert de noodzakelijkheid der prostitutie aan te nemen,
en uitziet naar de verbeteringen in het huwelijkssysteem die de
prostitutie zullen veranderen en verminderen.

Maar geheel buiten de theoretische moraal, of de kwestie wat de
menschen "moesten" doen, blijft de praktische moraal, of de kwestie wat
in werkelijkheid de menschen doen. Dit is de werkelijk fundamenteele
en essentieele moraal. Het Latijnsche mores en het Grieksche êthos
hebben beide betrekking op de gewoonte, op de dingen, die zijn, en
niet op de dingen, die behoorden te zijn, behalve in de indirecte
en tweede beteekenis, dat datgene wat de leden van de gemeenschap
werkelijk gezamenlijk, of "en masse" doen, is hetgeen zij voelen,
dat zij moeten doen. In de eerste plaats echter werd een moreele daad
gedaan, niet omdat men voelde, dat ze gedaan moest worden, maar om
redenen van veel dieper en veel instinctiever aard [254]. Ze werd
niet gedaan omdat men voelde, dat ze gedaan moest worden, maar men
voelde, dat ze gedaan moest worden, omdat het werkelijk de gewoonte
was geworden ze te doen.

De daden van een gemeenschap worden bepaald door de levensbehoeften van
die gemeenschap onder de speciale omstandigheden van haar beschaving,
haar tijd en haar land. Als het de algemeene gewoonte is voor kinderen
om hun bejaarde ouders te dooden, dan wordt er altijd bevonden, dat
deze gewoonte het best is niet alleen voor de gemeenschap maar voor
de oude menschen zelf, die het wenschen; de daad is zoowel praktisch
als theoretisch moreel [255]. En als, zooals bij ons, de ouden in
leven worden gehouden, dan is die daad ook praktisch en theoretisch
moreel; ze hangt op geenerlei wijze af van eenige wet of regel, die
ons verbiedt iemand het leven te benemen, want wij dragen immers roem
op het dooden van onzen medemensch onder den patriottischen naam van
"oorlog", en zijn er tamelijk onverschillig onder als dit dooden
door ons systeem van industrie geëischt wordt, maar het dooden van
oude menschen bevredigt tegenwoordig geen enkele maatschappelijke
behoefte; hun behoud daarentegen wel. Het dooden van een mensch is
werkelijk zooals bekend is een daad, die op verschillende tijden en
in verschillende landen zeer varieert in haar moreele waarde. Het was
in Engeland twee eeuwen en minder geleden volkomen moreel een mensch
te dooden voor geringe vergrijpen tegen den eigendom, want zulk een
straf scheen aan den algemeenen zin van de beschaafde gemeenschap
wenschelijk toe. Tegenwoordig zou het beschouwd worden als zeer
immoreel. Wij beginnen er nu eerst aan te twijfelen, of het wel
moreel is een meisje ter dood te veroordeelen of haar leven lang in
de gevangenis te sluiten, dat bij de geboorte haar kind doodde, alleen
omdat ze tegen alle natuurlijke instincten in, gedreven werd door het
primitieve instinct van zelfverdediging. Er kan niet gezegd worden,
dat we er al aan zijn gaan twijfelen of het moreel is menschen in den
oorlog te dooden, hoewel we het dooden van vrouwen en kinderen, of
zelfs van niet-vechtenden in het algemeen niet meer goedkeuren. Iedere
eeuw en ieder land heeft zijn eigen moraal.

"De gewoonte, in de strikte beteekenis van het woord", zegt Westermarck
terecht, "sluit een moreelen regel in zich... De maatschappij is de
school, waar de menschen leeren onderscheid te maken tusschen goed
en kwaad. De leermeester is de gewoonte" [256]. De gewoonte is niet
alleen de basis van de moraal, maar ook van de wet. "Gewoonte is
wet" [257]. Het veld der theoretische moraal is zoo'n betooverende
speelplaats geworden voor knappe philosofen, dat er soms gevaar is
geweest om te gelooven, dat het ten slotte niet de theoretische
moraal is, maar de praktische, de kwestie van wat de menschen in
de massa der gemeenschap werkelijk doen, die de werkelijke stof
levert voor de moraal [258]. Als wij meer precies definieeren wat
wij praktisch met moraal bedoelen, dan kunnen we zeggen, dat zij is
samengesteld uit de gewoonten, die de meerderheid van de leden van
een gemeenschap beschouwt als bevorderlijk aan het welvaren van de
gemeenschap op een bepaalden tijd en een bepaalde plaats. Het is om
deze reden--d.i. omdat het een kwestie is van wat is en niet alleen
van wat sommigen meenen dat moest zijn--dat de praktische moraal het
gepaste onderwerp vormt voor de wetenschap. "Als het woord "ethica"
gebruikt moet worden als naam voor een wetenschap", zegt Westermarck,
"dan kan het onderwerp van die wetenschap alleen zijn het bestudeeren
van het moreele bewustzijn als een feit" [259].


    De History of European Morals van Lecky is een studie in
    praktische, veeleer dan in theoretische moraal. Het groote werk
    van Westermarck, The Origin and Development of the Moral Ideas
    is een meer modern voorbeeld van de objectief wetenschappelijke
    bespreking van de moraal, hoewel dit misschien niet duidelijk uit
    den titel blijkt. Het is in zijn wezen een beschrijving van de
    werkelijke historische feiten van wat geweest is, en niet van wat
    "behoorde" te zijn. Morals in Evolution van Mr. L. T. Hobhouse,
    dat op bijna denzelfden tijd uitkwam, is evenzeer een werk,
    dat, terwijl het onloochenbaar feiten behandelt, d.z. regels en
    instellingen, en de taak verwerpt van te zijn "de geschiedenis van
    het levensgedrag", zich toch beperkt tot die regels, die "inderdaad
    het normale gedrag vormen van den gemiddelden mensch" (deel I,
    p. 26). Met andere woorden, het is in zijn kern een geschiedenis
    van praktische moraal en niet van theoretische moraal. Een van
    de scherpzinnigste en fijnste van de nu levende schrijvers,
    M. Jules de Gaultier, heeft in verschillende van zijn boeken,
    en vooral in zijn La Dépendance de la Morale et l'Indépendance
    des Moeurs (1907), het begrip moraal op vrijwel gelijke wijze
    ontleed. "Regels, die betrekking hebben op het levensgedrag,
    zijn evenals andere regels door de ervaring gegeven, zoodat de
    moraal, of de som van de wetten, die op een of ander tijdstip
    van de historische ontwikkeling op het menschelijk handelen
    zijn toegepast, van gewoonten afhangt". Ik verwijs ook naar de
    meesterlijke uitbeelding van deze opvatting over de moraal in La
    Morale et la Science des Moeurs van Lévy-Bruhl (er bestaat een
    Engelsche vertaling van).


Praktische moraal is dus het stevige, natuurlijke feit, dat de
biologische grondslag vormt van de theoretische zedeleer, hetzij
deze traditioneel of ideëel is. De buitensporige vrees, die in zoo
hooge mate onder de menschen verspreid is, om de moraal te kwetsen,
is misplaatst. Wij kunnen de moraal niet kwetsen, al kunnen we ons
zelf kwaad doen. De moraal is gebaseerd op de natuur en kan op zijn
hoogst alleen maar gewijzigd worden. Zooals Crawley terecht zegt [260],
zelfs de categorische eischen van onze moreele tradities, wel verre
van zooals dikwijls algemeen geloofd wordt, pogingen te zijn om de
natuur te onderdrukken, ontstaan uit een pogen om de natuur te hulp
te komen; zij zijn eenvoudig een poging om de natuurlijke aandriften
in bepaalde termen te vatten. Het nadeel ervan is, dat ze, zooals
alles wat star en dood wordt, meestal langer duren dan het tijdperk,
waarin zij een weldadige, levende reactie vormden op de omgeving. Zoo
roepen zij nieuwe vormen van de ideëele moraal in het leven; en de
praktische moraal ontwikkelt nieuwe vormen, die in overeenstemming
zijn met nieuwe levende verhoudingen, om in de plaats te komen van
oudere en verdorde tradities.

Er bestaat duidelijk een nauw verband tusschen theoretische moraal en
praktische of eigenlijke moraal. Want niet alleen is de theoretische
moraal het bewust worden van erkende gewoonten, die in het algemeene
leven in de gemeenschap belichaamd zijn, maar, na aldus bewust geworden
te zijn, werkt ze terug op die gewoonten en ondersteunt of wijzigt ze,
door zijn eigen groei. Deze inwerking is verschillend, naarmate wij
te doen hebben met de eene of andere scherp bepaalde afdeeling van de
theoretische moraal: de traditioneele moraal, die den levensgroei van
moreele gewoonten tegenhoudt, of de ideëele en vooruitstrevende moraal,
die den levensgroei van moreele gewoonten bevordert. Praktische moraal,
of eigenlijke moraal kan gezegd worden tusschen deze twee afdeelingen
van de theoretische moraal in te staan. De praktijk volgt altijd op
de vooruitstrevende theoretische moraal, in zoover natuurlijk ideëele
moraal vooruitstrevend is en niet, zooals zoo dikwijls gebeurt, op
niets uitloopt. Traditioneele moraal volgt altijd de praktijk. Het
resultaat is, dat, terwijl de werkelijke moraal, die te eeniger tijd
op een of andere plaats gewoonte is, altijd in nauw verband staat met
de theoretische moraal, ze toch nooit precies met een van haar vormen
kan overeenkomen. Ze bereikt de ideëele moraal en is de traditioneele
moraal altijd vooruit.

Het was hier noodig om bepaaldelijk de drie voornaamste vormen te
definieeren, waarvoor het woord "moraal" gebruikt wordt, hoewel ze
onder den een of anderen vorm wel aan den lezer bekend moeten zijn. Bij
de bespreking van de prostitutie is het gemakkelijk geweest het gewone
gebruik te volgen, waarbij de speciale beteekenis van het woord uit
den samenhang bleek. Maar nu we ons voor het oogenblik direct met de
speciale beteekenis van de evolutie der sexueele moraal bezig houden,
moeten we meer precies zijn in het formuleeren van de woorden, die we
gebruiken. In dit hoofdstuk, behalve als het anders vastgesteld is,
houden wij ons in de eerste plaats bezig met de eigenlijke moraal,
met het werkelijk gedrag, zooals het voorkomt in de massa van de
gemeenschap, en alleen in de tweede plaats met de vooruitstrevende
of de traditioneele moraal.

Sexueele moraal is, evenals andere soorten van moraal, noodzakelijk
samengesteld uit geërfde tradities, gewijzigd door aanpassing aan
de veranderende maatschappelijke omgeving. Als de invloed van de
traditie te veel uitgesproken wordt, dan geraakt het moreele leven
veelal in verval en verliest zijn geschiktheid om zich aan het leven
aan te passen. Als het aanpassingsvermogen te groot wordt, wordt het
moreele leven onvast en verliest zijn autoriteit. Het is alleen door
een redelijke synthese van bouw en functie--van wat het traditioneele
genoemd wordt met wat het ideëele genoemd wordt--dat het moreele
leven zijn autoriteit kan bewaren, zonder zijn praktische waarde
te verliezen. Velen, zelfs onder hen die zich moralisten noemen,
hebben dit moeilijk kunnen begrijpen. In een vergeefsch streven naar
een onbestaanbaar streng logisch redeneeren hebben zij òf te veel den
nadruk gelegd op den ideëelen invloed op de praktische moraal, òf, nog
meer, op den traditioneelen invloed, die zich aan hen heeft opgedrongen
door de indrukwekkende autoriteit, die haar gezegden schijnen te
hebben. De resultaten hiervan in de sfeer, met welke wij hier te doen
hebben, zijn dikwijls ongelukkig geweest, want geen maatschappelijke
impuls geraakt zoo gemakkelijk in opstand tegen verouderde tradities,
is zoo geneigd tot vulkanische uitbarstingen als de geslachtsdrift.

Wij zijn gewend ons tegenwoordig huwelijkssysteem te identificeeren met
"moraal" in het abstracte, en voor vele menschen, misschien wel voor de
meeste, is het moeilijk zich voor oogen te stellen, dat de langzame en
onmerkbare beweging, die in den tegenwoordigen tijd voortdurend op het
maatschappelijke leven inwerkt evenals in iederen anderen tijd, onze
sexueele moraal ten diepste raakt. Een overgang van waardebepalingen
heeft voortdurend plaats; wat eens de eigenlijke standaard was der
moraal wordt immoreel, wat eens zonder twijfel immoreel was, wordt
moreel. Zulk een proces is bijna even verwarrend als twee duizend
jaar geleden voor de Europeesche wereld de groote strijd tusschen
de stad Rome en de Christelijke kerk was, toen het noodig werd te
erkennen, dat, wat Marcus Aurelius, het groote voorbeeld van moraliteit
getracht had uit te roeien, omdat het zonder twijfel immoreel [261]
was, beschouwd begon te worden als de hoogste standaard der moraal. De
klassieke wereld beschouwde liefde en medelijden en zelfopoffering als
weinig beter dan zwakheid en soms als nog erger; de Christelijke wereld
beschouwde ze niet alleen als moreele zaken, maar incarneerde ze in een
God. Onze sexueele moraal heeft ook natuurlijke menschelijke emoties
buiten beschouwing gelaten en is niet in staat om hen te begrijpen,
die verklaren dat het vasthouden aan verkeerde traditioneele wetten,
die tegenovergesteld zijn aan de levensbehoeften van menschelijke
maatschappijen, niet moreel is, maar immoreel.

De reden waarom de geleidelijke evolutie van de moreele ideeën, die
voortdurend in de sexueele sfeer plaats vindt, tenminste onder ons,
een stadium begint te bereiken waarop er een tegenstelling schijnt te
zijn tusschen verschillende standaards ligt in het feit, dat tot nog
toe in het geheel geen specifiek sexueele moraal [262] bestond. Dat zal
misschien eerst verwonderlijk toeschijnen aan ieder, die nadenkt over
het ontzettende gewicht, dat gewoonlijk gehecht wordt aan "sexueele
moraal". En het is ongetwijfeld waar, dat wij een moraal hebben, die
wij toepassen op de sexueele sfeer. Maar die moraal is er een, die
voornamelijk behoort tot de sfeer van den eigendom en ze heeft zich
in zeer ruime mate ontwikkeld op een basis van bezit. Al de historici
over moraal in het algemeen en van het huwelijk in het bijzonder,
hebben dit feit op den voorgrond gesteld en het geïllustreerd met
een massa historisch materiaal. Wij hebben tot nog toe geen algemeen
erkende sexueele moraal, die op de specifieke sexueele feiten van het
leven gebaseerd is. Dat wordt eerst recht duidelijk als wij ons het
grondfeit voor oogen stellen, dat de sexueele verhouding gebaseerd is
op liefde, op zijn allerminst op sexueel verlangen, en dat die basis
zoo'n diepen grond heeft, dat ze zelfs physiologisch is, want als zulk
sexueel verlangen niet bestaat, is het physiologisch onmogelijk voor
een man omgang met een vrouw te hebben. Iedere specifieke sexueele
moraal moet op dat feit gebaseerd zijn. Maar onze zoogenaamde "sexueele
moraal", wel verre van op dat feit gebaseerd te zijn, tracht het
geheel buiten beschouwing te laten. Het maakt contracten, het regelt
sexueele verhoudingen van tevoren, het neemt op zich duurzaamheid
van sexueele inclinaties te garandeeren. Dat is te zeggen, dat het
overwegingen invoert van een soort, die volkomen gezond zijn in de
economische sfeer, waartoe deze overwegingen rechtens behooren, maar
die belachelijk weinig passen bij de sexueele sfeer, waarop ze plechtig
worden toegepast. De economische verhoudingen van het leven in den
ruimsten zin zijn, zooals we zullen zien, buitengemeen belangrijk in
de evolutie van eene gezonde sexueele moraliteit, maar zij behooren tot
de voorwaarden van zijn ontwikkeling en vormen niet zijn basis [263].


    Het feit dat, uit het standpunt van de wet, het huwelijk
    oorspronkelijk een instelling is om de eigendomsrechten te
    verzekeren en de erfenisrechten, wordt geïllustreerd door de
    Engelsche echtscheidingswet van tegenwoordig. Volgens deze wet
    heeft een man, als zijn vrouw sexueelen omgang heeft met een
    anderen man dan haar echtgenoot, het recht echtscheiding aan te
    vragen; als echter de man omgang heeft met een andere vrouw dan de
    zijne, dan heeft zij geen recht op echtscheiding; dat kan alleen
    als hij bovendien wreed jegens haar geweest is, of haar verlaten
    heeft; uit een standpunt van ideëele moraal is zulk een wet in
    't oog springend onbillijk; ze is dan ook in bijna alle beschaafde
    landen afgeschaft behalve in Engeland.

    Maar van het standpunt van bezit en erfenis is ze zeer begrijpelijk
    en om die reden heeft ze nog den steun van de meerderheid der
    Engelschen. Als de vrouw omgang heeft met andere mannen, dan is
    er gevaar, dat het bezit van den man geërfd zal worden door een
    kind, dat het zijne niet is. Maar de sexueele omgang van den man
    met andere vrouwen wordt niet door zulk een gevaar gevolgd. De
    ontrouw van de vrouw is een ernstige beleediging van den eigendom;
    de ontrouw van den man is geen beleediging van den eigendom,
    en daarom kan ze met geen mogelijkheid beschouwd worden als
    een reden tot echtscheiding uit het wettelijk standpunt. Het
    feit, dat echtbreuk van den man gecompliceerd met wreedheid,
    zulk een reden is, is alleen maar een concessie aan het moderne
    gevoel. Toch heeft, zooals Helene Stöcker naar waarheid zegt
    ("Verschiedenheit im Liebesleben des Weibes und des Mannes",
    Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Dec., 1908) een getrouwd man,
    die een niet erkend kind heeft bij een vrouw buiten het huwelijk,
    een daad gedaan, die even ernstig tegenmaatschappelijk is als een
    getrouwde vrouw, die een kind heeft zonder te erkennen, dat haar
    man niet de vader is. In het eerste geval heeft de man, in het
    tweede geval de vrouw, een te groote verantwoordelijkheid gelegd
    op een ander persoon. (Hetzelfde punt is op den voorgrond gesteld
    door den schrijver van The Question of English Divorce, p. 56).

    Ik leg hier den nadruk op het economisch element in onze sexueele
    moraal, omdat dat het element is, hetwelk er een soort van
    standvastigheid aan gegeven heeft en in de wet is vastgelegd. Maar
    als we onze sexueele moraal van een ruimer standpunt beschouwen,
    dan kunnen we wel niet anders of we zien het oude element van
    ascetisme, dat er godsdienstigen hartstocht en godsdienstige
    heiliging aan gegeven heeft. Onze sexueele moraal is dus in
    werkelijkheid een bastaard, geboren uit de vereeniging van
    eigendoms-moraal en primitieve ascetische moraal, die geen van
    beide in de ware verhouding staan tot de levensfeiten van het
    sexueele leven. Het is werkelijk het eigendoms-element, dat, met
    een paar inconsequenties tenslotte het hoofdelement geworden is
    van onze wet, maar het ascetische element heeft een belangrijke
    rol gespeeld bij het vormen van het populaire gevoel en bij het
    scheppen van een houding van afkeuring jegens sexueelen omgang per
    se, hoewel zulke omgang beschouwd wordt als een essentieel deel
    van de op eigendom gebaseerde en godsdienstig gesanctionneerde
    instelling van het wettig huwelijk.

    De verheerlijking van de maagdelijkheid leidde in onmerkbare
    overgangen, tot het bestempelen van de "ontucht" als doodzonde,
    en ten slotte als een werkelijke wereldsche "misdaad". Er wordt
    soms gezegd, dat het niet voor het Concilie van Trente geweest
    is, dat de Kerk formeel allen in den ban deed, die meenden,
    dat de huwelijksstaat hooger was dan de maagdelijke staat,
    maar men had die meening min of meer vormelijk reeds vroeger
    geuit, bijna van de vroegste tijden van het Christendom af, en
    dat blijkt duidelijk uit de brieven van Paulus. Alle theologen
    zijn het er over eens, dat ontucht een doodzonde is. Caramuel,
    de beroemde Spaansche theoloog, die ongewone concessies deed
    aan de eischen van de rede en van de natuur, meende, dat ontucht
    alleen maar een kwaad is, omdat het verboden is, maar Innocentius
    XI verwierp deze clausule formeel. Ontucht als een doodzonde werd
    langzamerhand verwereldlijkt tot ontucht als een misdaad. Ontucht
    was in Frankrijk in de achttiende eeuw nog een misdaad, zooals
    Tarde bij zijn historische nasporingen van een crimineel proces
    in Périgord ontdekte; echtbreuk was ook een zonde en werd streng
    gestraft, volkomen onafhankelijk van eenige klacht van een van
    de beide partijen (Tarde, "Archéologie Criminelle en Périgord",
    Archives de l'Anthropologie Criminelle, Nov. 15, 1898).

    De Puriteinen uit de dagen van Cromwell in Engeland (evenals de
    Puriteinen in Genève) volgden het voorbeeld der Katholieken en
    namen beleedigingen van de geestelijkheid tegen de kuischheid in
    de wereldsche wet op. Bij een acte van het Parlement, aangenomen
    in 1653, werd ontucht strafbaar gesteld met gevangenisstraf van
    drie maanden voor beide partijen. Bij dezelfde acte werd echtbreuk
    van de vrouw (van den man wordt niets gezegd) gemaakt tot misdaad,
    zoowel voor haar als voor haar deelgenoot in de schuld en daarom
    wordt ze strafbaar gesteld met den dood (Scobell, Acts and
    Ordinances, p. 121)


De werking van een valsche moraal, zooals onze sexueele moraal geweest
is, is als die van een tweesnijdend zwaard. Aan den eenen kant voert
ze tot een geheime en huichelachtige laksheid, aan den anderen kant
ondersteunt ze een star en dood reglementenboek, waarvan maar zoo
weinigen de voorschriften constant kunnen opvolgen, dat de theoretische
moraal daardoor verlaagd wordt tot een min of meer ledigen vorm. "Het
menschelijk ras zou veel winnen", zeide de wijze Senancour, "als de
deugd niet zoo moeilijk gemaakt werd. De verdienste zou dan niet zoo
groot zijn, maar wat is het nut van een hoogte van volkomenheid, waarop
men zich maar zelden kan handhaven?" [264]. Tegenwoordig hebben wij,
zooals Ellen Key, een latere moralist, het uitdrukt, alleen maar een
immoraliteit, die de ondeugd begunstigt en de deugd niet te bereiken
maakt; en zij roept dan ook met vergefelijke overdrijving uit,
dat het prediken voor den jongen mensch van een gezondere moraal,
zonder tevens de maatschappij te veroordeelen, die de overheerschende
immoraliteit aanmoedigt, "erger is dan dwaasheid, dat het misdaad is".

In de richting, waarin Senancour een eeuw geleden en Ellen Key nu,
groote pioniers zijn, bewegen de nieuwe vormen van de vooruitstrevende
of ideale theoretische moraal zich voorwaarts, volgens de algemeene
neiging in de moraal, van de traditioneele moraliteit en zelfs van
de praktijk.

Er is een groote moderne beweging, die duidelijk aantoont, dat de
sexueele moraal zich tegenwoordig beweegt naar een nieuw standpunt. Dit
is de veranderende houding van de massa der gemeenschap zoowel jegens
het burgerlijk huwelijk als jegens het godsdienstig huwelijk, en de
aangroeiende neiging om staatsinmenging in sexueele verhoudingen af
te keuren, onafhankelijk van de kinderproductie.

Er is ongetwijfeld onder de onderste lagen der bevolking van
Europa altijd een neiging geweest sexueele verhoudingen aan te
gaan zonder de officieele heiliging totdat zulke verhoudingen
zich goed bevestigd hebben en totdat de hoop op een nageslacht
gerechtvaardigd is. Deze neiging heeft zich gecristalliseerd in
erkende gewoonten onder ontelbare landelijke gemeenschappen, die
weinig last hebben van de storende invloeden van de buitenwereld of
de beperkende invloeden van theologisch Christelijke begrippen. Maar
in den tegenwoordigen tijd is deze neiging niet beperkt tot de meer
primitieve en afgezonderde gemeenschappen van Europa, onder wie ze
juist begint uit te sterven. Het is een ontwijfelbaar feit, zegt
Professor Bruno Meyer, dat veel meer dan de helft van den sexueelen
omgang nu plaats vindt buiten het huwelijk [265]. Vooral onder de
intelligente klassen en in bloeiende en vooruitgaande gemeenschappen is
deze beweging merkbaar. Wij zien door de geheele wereld het praktische
gezond verstand van de menschen zich vormen in de richting, waarvan
de ideëele moralisten de pioniers geweest zijn, die onveranderlijk
voorafgaan aan den nieuwen groei van de praktische moraal.

De vrijwillig kinderlooze huwelijken van tegenwoordig hebben de
mogelijkheid bewezen van zulke vereenigingen buiten het wettig
huwelijk, en zulke vrije verbintenissen kunnen voor vooruitstrevende
menschen het huwelijk vervangen [266]. De geleidelijke maar gestadige
verhooging van den leeftijd voor het aangaan van een wettig huwelijk
wijst ook in dezelfde richting, hoewel ze niet alleen wijst op een
toename van vrije verbintenissen, maar op een toename van alle vormen
van normale en abnormale sexualiteit buiten het huwelijk. Zoo waren
in Engeland en Wales in 1906 maar 43 van de 1000 getrouwde mannen en
146 van de 1000 getrouwde vrouwen minderjarig, terwijl de gemiddelde
leeftijd voor de mannen 28.6 jaar en voor de vrouwen 26.4 jaar
was. Voor de mannen is de leeftijd zoowat acht maanden gestegen in
de laatste veertig jaar, voor de vrouwen meer. In de groote steden,
als Londen, waar de mogelijkheid voor buitenechtelijk verkeer grooter
is, is de leeftijd voor het wettige huwelijk hooger dan op het land.


    Als wij den leeftijd, waarop gemiddeld een wettig huwelijk gesloten
    wordt, moeten beschouwen als de leeftijd, waarop de bevolking
    in sexueele verbintenissen treedt, dan is die ongetwijfeld
    te laat. Beyer, een toonaangevend Duitsch neuroloog, vindt,
    dat er even ernstige bezwaren zijn tegen vroege als tegen late
    huwelijken, en komt tot de conclusie, dat in gematigde streken de
    beste leeftijd voor vrouwen om te trouwen is het een en twintigste
    jaar, en voor mannen het vijf en twintigste jaar.

    Toch zijn, onder slechte economische omstandigheden en met
    een starre huwelijkswet vroege huwelijken in ieder opzicht
    verkeerd. Bij de armen zijn zij een teeken van groote armoede. De
    allerarmsten trouwen het eerst, omdat zij het gevoel hebben, dat
    hun toestand niet erger worden kan. (Dr. Michael Ryan heeft veel
    belangwekkend bewijsmateriaal verzameld over de oorzaken van het
    vroege huwelijk in Ierland in zijn Philosophy of Marriage, 1837,
    blz. 58-72). Onder de armen is een vroeg huwelijk dus altijd een
    ongeluk. "Vele goede menschen", zegt Mr. Thomas Holmes, secretaris
    van de Howard Association en zendeling bij de politiehoven
    (in een interview, Daily Chronicle, Sept. 8, 1909), "raden
    jongens en meisjes aan te trouwen om te voorkomen wat zij noemen
    "schande". Dit houd ik voor geheel verkeerd, en het leidt tot veel
    grootere verkeerdheden, dan die het met mogelijkheid kan afwenden".

    Vroege huwelijken zijn een van de meest gewone oorzaken,
    zoowel voor de prostitutie als voor echtscheiding. Zij leiden
    in onnoemelijk veel gevallen tot prostitutie, zelfs als
    geen uiterlijke scheiding plaats vindt. Het feit, dat zij tot
    echtscheiding leiden, blijkt uit de veelbeteekenende omstandigheid,
    dat in Engeland, hoewel maar 146 van de 1000 vrouwen onder de
    een en twintig zijn bij haar huwelijk, toch van de vrouwen, die
    betrokken zijn in echtscheidingsprocessen er 280 van de 1000 onder
    de een en twintig waren bij haar huwelijk, en deze tegenspraak
    is zelfs nog grooter dan ze schijnt, want in de gegoede klassen,
    die zich alleen de luxe van een echtscheiding kunnen veroorloven,
    is de normale leeftijd bij het huwelijk veel hooger dan voor de
    bevolking in het algemeen. Onervarenheid, zooals lang geleden
    bewezen werd, door Milton (die deze les te zijnen koste geleerd
    had), leidt tot schipbreuk in het huwelijk. "Zij, die het wildst
    geleefd hebben", schreef hij, "blijken het meeste succes te hebben
    in hun huwelijk, omdat hun ongebonden genegenheden die ze naar
    believen konden eindigen, zoovele echtscheidingen geweest zijn,
    waardoor ze ondervinding hebben opgedaan".

    Miss Clapperton raadt, wat de beschaafde standen betreft, zeer
    vroeg huwen aan, zelfs nog tijdens het studentenleven, dat dan tot
    zekere hoogte naast het huwelijksleven zou kunnen voortgezet worden
    (Scientific Meliorism, hoofdst. XVII). Ook Ellen Key raadt het
    vroege huwen aan. Maar zij voegt er wijselijk aan toe, dat zulks de
    noodzakelijkheid in zich sluit van gemakkelijk echtscheiden. Dat
    is werkelijk de eenige voorwaarde, waaronder vroeg huwen in het
    algemeen wenschelijk kan zijn. Jonge menschen--tenzij zij een zeer
    eenvoudige en rustige natuur hebben--kunnen nòch den loop van hun
    eigen ontwikkeling en hun sterkste behoeften voorspellen, nòch
    nauwkeurig den aard en de kwaliteit van een andere persoonlijkheid
    taxeeren. Een huwelijk, dat op zeer jeugdigen leeftijd gesloten is,
    houdt spoedig op in eenig opzicht behalve den naam een huwelijk te
    zijn. Soms vraagt een jong meisje om scheiding van haar echtgenoot
    op den dag na haar huwelijk.


De meer of minder duurzame vrije vereenigingen, die onder ons in
Europa gevormd worden, moeten gewoonlijk niet anders beschouwd worden
dan als proefhuwelijken. Dat is te zeggen, dat zij een voorzorg
zijn, die wenschelijk gemaakt wordt door de onzekerheid, zoowel
aangaande de harmonie als de vruchtbaarheid van een vereeniging,
voordat de werkelijke proef is genomen, en door de onmogelijkheid
in de praktijk om op andere wijze een vergissing goed te maken,
ten gevolge van de verouderde starheid van de meeste Europeesche
echtscheidingwetten. Zulke proefhuwelijken worden dus geëischt door
de voorzichtigheid en de wijsheid en naarmate het vooruit zien in de
toekomst met de ontwikkeling van de beschaving toeneemt, en voortdurend
onder ons toeneemt, mogen we verwachten, dat er een evenredige
ontwikkeling zal zijn in de veelvuldigheid van het proefhuwelijk en in
de houding van de maatschappij jegens zulke vereenigingen. De eenige
uitweg--die een radicale hervorming in de Europeesche huwelijkswetten
even goedkoop en even gemakkelijk zal maken als de echtscheiding in
een vrij huwelijk--kan nog niet verwacht worden, want de wet komt
altijd achteraan bij de publieke opinie en het praktische levensgedrag.

Als wij de zaak echter uit een ruimer historisch standpunt beschouwen,
dan zien we, dat we ons in tegenwoordigheid van een verschijnsel
bevinden, dat, hoewel het door moderne omstandigheden begunstigd wordt,
toch zeer oud is en ver verspreid en dat, wat Europa betreft, dateert
uit den tijd, toen de kerk voor het eerst het kerkelijk huwelijk
trachtte op te dringen, zoodat het feitelijk een voortzetting is van
de oude Europeesche gewoonte van het privaathuwelijk.


    Proefhuwelijken gaan door onmerkbare nuances over in de groep van
    gewoonten bij het hof maken, die, terwijl ze de jonge menschen
    toestaan den nacht te zamen door te brengen, in een positie
    van meerdere of mindere intimiteit, toch als regel, feitelijken
    sexueelen omgang uitsluiten. Nachtelijke vrijage bloeit onder
    de soliede, krachtig gebouwde bevolking van streken in Europa,
    die niet door aanraking met vreemden gedesorganiseerd zijn. Zij
    schijnt vooral veel voor te komen in Teutonische en Keltische
    landen, en is bekend onder verschillende namen, als Probenächte,
    fensterln, Kiltgang, hand-fasting, bundling, sitting-up, courting
    on the bed, etc. Zij is in Wales welbekend; zij wordt ook gevonden
    in verschillende Engelsche graafschappen b.v. in Cheshire; zij
    bestond in het Ierland van de achttiende eeuw (volgens de Travels
    van Richard Twiss) in Nieuw-Engeland was zij bekend als tarrying;
    in Holland bestaat zij ook. In Noorwegen, waar het nacht-loopen
    genoemd wordt, wegens den verren afstand tusschen de verschillende
    erven, moet zij nog algemeen bestaan, hoewel de geestelijken er
    tegen preeken; het meisje trekt verscheidene extra rokken aan en
    gaat daarmee naar bed, en de jonge man komt door het raam naar
    binnen en gaat bij haar in bed; zij praten den geheelen nacht door
    en zij behoeven niet te trouwen, tenzij het meisje zwanger wordt.

    Rhys en Brynmor-Jones (Welsh People, blz. 582-4) geven een
    interessante mededeeling over deze nachtelijke vrijage met
    talrijke verwijzingen naar de literatuur. Wat Duitschland betreft,
    zie men b.v. Rudeck, Geschichte der öffentlichen Sittlichkeit,
    blz. 146-154. Wat het proefhuwelijk over het algemeen aangaat,
    worden veel feiten en verwijzingen gegeven door M. A. Potter
    (Sohrab und Rustem, blz. 129-137).

    De gewoonte van vrije huwelijksverbintenissen, die gewoonlijk
    gewettigd worden vòor of nà de geboorte van kinderen, schijnt
    tamelijk veel voor te komen in vele, misschien wel in alle
    landelijke districten van Engeland. De vereeniging wordt gewettigd,
    als ze bevredigend blijkt te zijn, zelfs als er geen uitzicht
    is op kinderen. In sommige graafschappen moet het een bijna
    algemeene gewoonte zijn, dat vrouwen sexueele verhoudingen hebben
    vóor het wettig huwelijk; soms trouwt een vrouw met den eersten
    man, dien ze probeert; soms probeert ze verschillende mannen,
    eer ze den man vindt, die haar past. Zulke huwelijken vallen
    natuurlijk, over het geheel, beter uit dan huwelijken, waarin
    de vrouw, die niets weet van hetgeen haar te wachten staat en
    geen andere ondervinding ter vergelijking heeft, geneigd is zich
    teleurgesteld te voelen of te meenen, dat ze "het beter had kunnen
    treffen". Zelfs als wettige erkenning niet gezocht wordt voor nà
    de geboorte van kinderen, volgt daar nog in het geheel niet uit,
    dat er moreele corruptie aan verbonden is. Zoo in sommige deelen
    van Staffordshire, waar het algemeen voorkomt, dat de vrouwen
    een kind hebben vóor het huwelijk, zijn zij, niettegenstaande
    deze "corruptie", naar wij vernemen (Burton, City of the Saints,
    Appendix IV), "zeer goede buurvrouwen, uitstekende, hardwerkende
    en liefhebbende echtgenooten en moeders".

    "De lagere maatschappelijke klassen, vooral de boeren", merkt
    Dr. Ehrhard op ("Auch ein Wort zur Ehereform", Geschlecht und
    Gesellschaft, jaargang I. afl. 10), "weten beter dan wij, dat het
    huwelijksbed de grondslag is van het huwelijk. Daarom hebben zij
    de primitieve gewoonte van het proefhuwelijk behouden, dat in
    de Middeleeuwen zelfs nog in de beste kringen in praktijk werd
    gebracht. Het heeft het verdere voordeel, dat het huwelijk niet
    gesloten wordt, voor het gebleken is vruchtbaar te zijn. Het
    proefhuwelijk toont natuurlijk aan, dat de maagdelijkheid niet
    geschat wordt op meer dan haar juiste waarde". Wat dit punt
    aangaat, mogen we vermelden, dat in vele deelen van de wereld, een
    vrouw hooger geschat wordt, als ze vóor haar huwelijk sexueelen
    omgang gehad heeft (zie b.v., Potter, op. cit., blz. 164 et
    seq.). Ofschoon maagdelijkheid een van de sexueele attracties is,
    die een vrouw kan bezitten, een attractie die gebaseerd is op een
    natuurlijk instinct, zoo kan toch een overdreven aandacht voor
    deze maagdelijkheid, niet anders beschouwd worden dan als een
    sexueele perversie, die verwant is aan paedophilia, de sexueele
    aantrekking tot kinderen.

    In zeer kleine dicht bijeen liggende gemeenten vertoont de
    primitieve gewoonte van het proefhuwelijk neiging tot verval,
    als er een groote invasie plaats heeft van vreemdelingen, die niet
    opgevoed zijn in die gewoonte (welke voor hen geen verschil schijnt
    te vertoonen met de losbandigheid van de prostitutie), en die niet
    de verplichtingen op zich willen nemen, welke het proefhuwelijk
    oplegt. Dit gebeurde bij de zoogenaamde "eiland-gewoonte"
    van Portland, die tot in de negentiende eeuw bleef bestaan;
    volgens deze zede leefde een vrouw voor het huwelijk met haar
    minnaar, totdat ze zwanger was en trouwde dan met hem; zij was
    hem altijd strikt trouw, terwijl ze met hem leefde, maar als ze
    niet zwanger werd kon het paar overeenkomen, dat zij niet voor
    elkander bedoeld waren, en de betrekking afbreken. Het gevolg was,
    dat er jaren achtereen geen onwettige kinderen geboren werden,
    en weinig huwelijken kinderloos waren. Toen zich echter de
    Portland-cementhandel ontwikkelde, profiteerden de uit Londen
    geïmporteerde werklieden van de gewoonte van het eiland, maar
    ze weigerden hun verplichtingen na te komen als er zwangerschap
    volgde. Dientengevolge geraakte de gewoonte in onbruik (zie
    b.v. de noot van den vertaler bij Sexual Life of Our Time van
    Bloch p. 237, en de aanhalingen daar gegeven van Hutchins,
    History and Antiquities of Dorset, deel II, p. 820).

    Maar niet alleen op het land, ook in de groote steden zijn
    huwelijken in den beginne vrije vereenigingen. Zoo constateerde in
    Parijs Després meer dan dertig jaar geleden, (La Prostitution à
    Paris, p. 137), dat in de meeste arrondissementen der stad negen
    van de tien wettige huwelijken de bevestiging zijn van een vrije
    verbintenis; hoewel, ofschoon dit het gemiddelde was, het er in
    een paar arrondissementen maar drie van de tien waren. Het is in
    Parijs tegenwoordig tamelijk wel hetzelfde; tenminste de helft
    van de huwelijken zijn, naar men zegt, van deze soort.

    In Germaansche landen zijn vrije verbintenissen een zeer oude
    en vastgewortelde gewoonte. Zoo zegt Ellen Key, dat in Zweden
    de meerderheid van de bevolking op deze wijze hun getrouwde
    leven begint (Liebe und Ehe, p. 123). De regeling wordt weldadig
    bevonden, en "huwelijkstrouw is even groot als vrijheid voor het
    huwelijk ongebonden is". In Denemarken heeft de conceptie van
    veel kinderen ook plaats voordat de vereeniging van de ouders
    gewettigd is (Rubin en Westergaard, aangehaald door Gaedeken,
    Archives d'Anthropologie Criminelle, Feb. 15, 1909).

    In Duitschland zijn onwettige huwelijken niet alleen zeer talrijk,
    in Berlijn is het aantal 17 percent, en in sommige steden nog veel
    grooter, maar conceptie voor het huwelijk heeft plaats in bijna
    de helft van de huwelijken, en soms in de meerderheid. Zoo heeft
    in Berlijn bij meer dan 40 percent van alle wettige eerstgeboren
    kinderen de conceptie plaats gehad vóor het huwelijk, terwijl
    in sommige landelijke provincies (waar het aantal onwettige
    geboorten lager is) het aantal huwelijken, dat volgt op conceptie
    voor het huwelijk, veel grooter is dan in Berlijn. De toestanden
    van het landelijk Duitschland zijn speciaal onderzocht door een
    commissie van Luthersche geestelijken en ze zijn eenige jaren
    geleden uiteengezet in twee deelen, Die geschlechtlich-sittlichen
    Verhältnisse im Deutschen Reiche, die vol zijn van inlichtingen
    omtrent de sexueele moraliteit in Duitschland. In Hannover,
    wordt in dit werk gezegd, zeggen de meeste autoriteiten,
    dat omgang vóor het huwelijk regel is. Op zijn minst wordt een
    probe, of proef, beschouwd als een vanzelfsprekend iets, dat het
    huwelijk voorafgaat, omdat niemand "een kat in den zak" wenscht
    te koopen. Ook in Saksen, zegt men, heeft een meisje bijna altijd
    omgang vóor het huwelijk, òf haar eerste kind wordt geboren of in
    ieder geval ontvangen buiten het huwelijk. Dit wordt beschouwd
    als een gewettigd probeeren van de bruid, voordat men haar voor
    goed neemt. "Men koopt nog geen pijp van een stuiver zonder ze
    te probeeren", vertelde men aan een Duitsch geestelijke. Rondom
    Stettin wordt in twaalf districten (bijna de helft van alle),
    sexueele omgang voor het huwelijk beschouwd als gewoonte, en in
    de andere, zoo het al niet bepaald de gewoonte is, komt het toch
    zeer veel voor, en wordt door de publieke opinie niet gestreng
    of zelfs in het geheel niet veroordeeld. In sommige districten
    volgt het huwelijk onmiddellijk op de zwangerschap. In de buurt
    van Dantzig komt, volgens het Luthersche comité, omgang vóor het
    huwelijk voor in meer dan de helft van de gevallen, maar er volgt
    niet altijd een huwelijk op de zwangerschap. Bijna al de meisjes,
    die gaan dienen, hebben minnaars, en menschen op het land zeggen
    soms aan hun dienstmeisjes, als zij ze huren, dat ze 's avonds en
    's nachts mogen doen wat ze willen. Deze toestand schijnt gunstig
    te zijn voor de echtelijke trouw. Het Duitsche boerenmeisje,
    merkt een andere autoriteit op (E. H. Meyer, Deutsche Volkskunde,
    1898, pp. 154, 164) heeft haar eigen kamer; zij mag haar minnaar
    ontvangen; het is geen schande als zij zich aan hem geeft. Het
    aantal vrouwen, dat het huwelijk als maagd ingaat is niet groot
    (dit heeft meer speciaal betrekking op Baden), maar de publieke
    opinie beschermt ze, en die opinie is niet gunstig aan het niet
    nakomen van de verantwoordelijkheden, die sexueele verhoudingen met
    zich brengen. De Duitsche vrouw is minder kuisch vóor het huwelijk
    dan haar Fransche of Italiaansche zuster. Maar, voegt Meyer er
    aan toe, zij is waarschijnlijk trouwer na het huwelijk dan deze.

    Het wordt door velen aangenomen, dat deze staat van Duitsche
    moraliteit zooals hij tegenwoordig is, een nieuw verschijnsel is,
    en het teeken van een snelle nationale ontaarding. Dat is in het
    geheel niet het geval. In dit verband mogen we de bewijsgronden
    aannemen van Katholieke priesters, die door de ondervinding van den
    biechtstoel in staat zijn met gezag te spreken. Een oud priester
    uit Beieren schrijft het volgende (Geschlecht und Gesellschaft,
    1907, Bd. II, Heft 1): "Op ethische congressen hooren we den
    lof verkondigen van "den goeden ouden tijd", toen trouw en
    zedelijkheid onder de bevolking heerschten. Of dat juist is,
    is een andere kwestie. Toen ik een jong priester was hoorde ik
    van even zoovele en even zoo ernstige zonden als nu ik een oud
    man ben. De zedelijkheid van de menschen is niet grooter en ook
    niet minder. De dwaling is het geloof, dat de immoraliteit uit de
    steden komt en het land vergiftigt. De menschen praten alsof het
    land zuiver een paradijs van onschuld was. Ik wil onze menschen van
    het land geenszins immoreel noemen, maar uit een ervaring van vele
    jaren kan ik zeggen, dat er in sexueele opzichten geen verschil
    is tusschen stad en land. Ik heb meer dan honderd verschillende
    gemeenten leeren kennen, en op de meest verschillende plaatsen,
    in de bergen en op de vlakte, op arm land en op rijk land. Maar
    overal vind ik dezelfde moraal en gebrek aan moraal. De menschen
    zijn overal hetzelfde, hoewel er op het land dikwijls beter
    Christenen zijn dan in de steden".

    Als we echter veel verder teruggaan dan menschenheugenis, dan
    schijnt het zeer waarschijnlijk, dat de sexueele gewoonten van
    het Duitsche volk van den tegenwoordigen tijd niet in hun wezen
    verschillen--hoezeer ook nu en dan met de verandering van tijden
    en omstandigheden zich veranderingen mogen voorgedaan hebben--van
    wat zij waren bij het begin der Duitsche geschiedenis. Dit is de
    meening van een van de grondigste kenners van Indo-Germaansche
    oertoestanden. In zijn Reallexicon (art. "Keuschheit") wijst
    O. Schrader er op, dat de dikwijls aangehaalde Tacitus, strikt
    beschouwd, alleen kan dienen om te bewijzen, dat de vrouwen kuisch
    waren na het huwelijk, en dat er geen prostitutie bestond. Er
    kan geen twijfel aan bestaan, en, voegt hij er aan toe, het
    vroegste historische bewijsmateriaal wijst er op, dat vrouwen
    in het oude Duitschland niet kuisch waren vóor het huwelijk. Dit
    feit is verborgen gebleven door de neiging van de oude klassieke
    schrijvers om de Noordelijke volken te idealiseeren.

    Zoo moeten we ons duidelijk voor oogen stellen, dat het begrip
    "Duitsche deugd" dat aan de wereld door een lange reeks van
    Duitsche schrijvers zoo bekend is geworden, in het geheel geen
    bijzondere graad van toewijding aan de deugd der kuischheid
    beteekent. Tacitus schijnt werkelijk op die plaats, die in
    Duitschland meer aangehaald wordt dan eenige andere plaats in
    de klassieke literatuur, terwijl hij met juistheid den nadruk
    legt op de late puberteit van de Duitschers en hun ruwe wijze
    van straffen van echtelijke ontrouw aan den kant van de vrouw,
    er op te doelen, dat zij ook kuisch waren. Maar we moeten altijd
    in herinnering houden, dat Tacitus schreef zoowel als sarcastisch
    moralist als historicus, en dat hij, als hij in vervoering raakte
    over de deugden van de Duitsche barbaren, een oog gevestigd
    had op de galerij met Romeinen, wier ondeugden hij wenschte te
    hekelen. Vrijwel dezelfde verwarring is geschapen door Gildas,
    die, waar hij de gevolgen beschreef van de overwinning der
    Saksen in Engeland, schreef als prediker zoowel als historicus,
    en dezelfde moreele opzet (zooals Dill gezegd heeft) maakt het
    beeld van Salvianus over de ondeugden van het Gallië van de vijfde
    eeuw onwaar [267].

    De vrijheid en de verdraagzaamheid van de sexueele gewoonten onder
    de Russen is tamelijk welbekend. Zooals een Russisch correspondent
    mij schrijft, "het liberalisme van de Russische manieren stelt
    jonge mannen en jonge meisjes in staat volkomen onafhankelijkheid
    te genieten. Zij bezoeken elkaar alleen, zij wandelen samen alleen,
    en zij komen thuis zoo laat ze willen. Zij hebben een vrijheid van
    beweging zoo volkomen als van volwassen personen; sommigen maken
    er gebruik van om over politiek te praten en anderen om elkaar
    het hof te maken. Zij kunnen zich ook alle boeken verschaffen,
    die zij willen; zoo zag ik op de tafel van een meisjesstudentje,
    dat ik kende, de Elements of Social Science, dat toen in Rusland
    verboden was; dit meisje woonde bij haar tante, maar ze had haar
    eigen kamer, waar alleen haar vrienden mochten binnen komen;
    haar tante of andere familieleden kwamen er nooit. Natuurlijk
    ging zij uit en kwam zij weer thuis op de tijden, die zij zelf
    wilde. Vele andere vrouwelijke studenten genieten in haar families
    dezelfde vrijheid. Dit is nu geheel anders dan in Italië, waar
    meisjes geen vrijheid van bewegen hebben, en nòch alleen kunnen
    uitgaan, nòch heeren alleen kunnen ontvangen, en waar, geheel
    verschillend van Rusland, een meisje, dat sexueelen omgang gehad
    heeft buiten het huwelijk, werkelijk "verloren" en "onteerd" is"
    (vergelijk Sexual-Probleme, Aug., 1908, p. 506).

    Het schijnt wel dat vrijheid van sexueele verhoudingen in
    Rusland--afgezonderd van den invloed van de oude gewoonte--in
    groote mate noodzakelijk gemaakt is door de moeilijkheid van het
    echtscheiden. Getrouwde paren, die zich geen echtscheiding konden
    verschaffen, gingen uiteen en vonden nieuwe deelgenooten zonder
    wettig huwelijk. In 1907 werd echter een poging gedaan om dit
    defect in de wet te herstellen; een liberale echtscheidingswet
    is ingevoerd, terwijl wederzijdsch goedvinden met scheiding voor
    den tijd van meer dan een jaar erkend wordt als een voldoende
    grond tot echtscheiden (Bijblad bij Geschlecht und Gesellschaft,
    Bd. II, Heft 5, p. 145).

    In de laatste jaren heeft zich onder de ontwikkelde jonge
    mannen en vrouwen in Rusland een neiging ontwikkeld tot sexueele
    losbandigheid, die, hoewel ze ongetwijfeld ondersteund wordt door
    de oude tradities van sexueele vrijheid, geenszins verward moet
    worden met die vrijheid, omdat ze direct berust op oorzaken van een
    geheel verschillende orde. De ingespannen revolutionaire pogingen,
    die in de laatste jaren van de afgeloopen eeuw gedaan zijn om
    politieke vrijheid te verkrijgen, hebben het jongere en meer
    energieke deel van de ontwikkelde klassen in beslag genomen, hebben
    een groote mate van geestelijke spanning met zich mee gebracht en
    gingen vergezeld van een neiging tot ascetisme. Het vooruitzicht
    van den dood stond hun voortdurend voor oogen, en het zich inlaten
    met sexueele zaken zou gevoeld zijn als niet in harmonie met den
    revolutionairen geest. Maar in deze eeuw is er in ruimen kring
    een einde gekomen aan de revolutionaire werkzaamheid. Deze is in
    hooge mate vervangen door een belangstelling in sexueele kwesties
    en een toegeven aan sexueele ongebondenheid, die dikwijls een
    eenigszins losbandig en zinnelijk karakter aanneemt. Vereenigingen
    van "vrije liefde" zijn door de studenten van beide seksen gevormd
    tot het aankweeken van deze neigingen. Een roman van Artzibascheff,
    Ssanin, is van grooten invloed geweest op het verspreiden van
    deze neigingen. Het is niet waarschijnlijk, dat deze beweging, in
    haar meer buitensporige vormen, van langen duur zal zijn. (Voor
    een verslag hierover zie men bv. van Werner Daya, "Die Sexuelle
    Bewegung in Russland", Zeitschrift für Sexualwissenschaft,
    Aug., 1908; ook "Les Associations Erotiques en Russe", Journal
    du Droit International Privé, Jan., 1909, waarvan een beknopt,
    doch volledig overzicht in de Revue des Idées, Febr., 1909).

    De beweging voor de sexueele vrijheid in Rusland ligt echter
    veel dieper dan deze mode van sexueele losbandigheid; ze wordt
    gevonden in ver verwijderde en niet aan de mode onderhevige deelen
    van het land, en ze staat in verband met zeer oude gewoonten.

    Het is interessant, dat bij zulke mannelijke, krachtige, tot
    schitterende praestaties bekwame volken, zooals de Duitschers
    en de Russen, zich zoo lang een sexueele vrijheid heeft staande
    gehouden, die men dikwijls ten onrechte als immoreel aangeduid
    heeft, want wat in harmonie is met de zeden van een volk, kan
    niet immoreel zijn. Het is misschien echter nog interessanter
    de ontwikkeling na te gaan van dezelfde neiging onder nieuwe
    bloeiende en in hooge mate vooruitgaande gemeenschappen, die
    de gewoonte van sexueele vrijheid niet geërfd hebben, of ze nu
    eerst weer zien herleven. We kunnen bv. het voorbeeld nemen van
    Australië en Nieuw-Zeeland. Het kan zijn, dat deze ontwikkeling
    niet van den jongsten datum is. De openlijkheid van de sexueele
    vrijheid in Australië, en de verdraagzaamheid waarmee ze beoordeeld
    werd, waren al dertig jaar geleden duidelijk merkbaar voor hen,
    die uit Engeland kwamen om in het Zuidelijk vasteland te leven,
    en waren ongetwijfeld al vroeger merkbaar. Ze schijnt echter
    toegenomen te zijn met het aangroeiend bewustzijn van een eigen
    beschaving. "Na zorgvuldig onderzoek", zegt H. Northcote, een
    geestelijke, die vele jaren in het zuidelijk halfrond gewoond
    heeft (Christianity and Sex Problems, Hoofdst. VIII), "vind ik
    voldoende bewijsgronden, dat in de laatste jaren verkeer buiten
    het huwelijk in sommige deelen van Australië bepaald aan het
    toenemen is". Coghlan, de voornaamste autoriteit in Australische
    statistieken constateert hetzelfde meer precies in zijn Childbirth
    in New South Wales, dat eenige jaren geleden uitkwam: "Het veel
    voorkomen van geboorten, waarvan de conceptie voor het huwelijk
    heeft plaats gehad--een zaak, die tot nu toe weinig is begrepen--is
    nu geheel onderzocht. In Nieuw Zuid-Wales waren in zes jaar 13.336
    huwelijken, waarbij conceptie vóor het huwelijk voorkwam, en,
    daar het geheele aantal huwelijken 49.641 was, volgden minstens
    zeven van de honderd huwelijken na de conceptie. In dienzelfden
    tijd bedroeg het aantal onwettige geboorten 14.779; er waren dus
    28.145 gevallen van conceptie bij ongetrouwde vrouwen; in 13.366
    gevallen ging het huwelijk vooraf aan de geboorte van een kind,
    zoodat de kinderen gewettigd werden in meer dan zeven en veertig
    van de honderd gevallen. Een studie van de cijfers van geboorten
    bij conceptie vóor het huwelijk maakt het duidelijk, dat in een
    zeer groot aantal gevallen het verkeer vóor het huwelijk niet is
    een vooruit loopen op een huwelijk, dat reeds vastgesteld is,
    maar dat de huwelijken aan de partijen opgedrongen worden, en
    niet aangegaan zouden geworden zijn als het niet was geweest om
    den toestand van de vrouw" (vergelijk Powys, Biometrika, deel I,
    1901-'02, p. 30). Dat een huwelijk, naar Coghlan het uitdrukt,
    "aan de partijen opgedrongen" zou worden is natuurlijk niet
    wenschelijk in het algemeen moreel belang, en het is ook een teeken
    van onvolkomen moreele verantwoordelijkheid bij de partijen zelf.

    Het bestaan van zulk een toestand in een jong land, dat behoort tot
    een deel van de wereld, waar het algemeene niveau van welvaart,
    verstand, moraal en maatschappelijke verantwoordelijkheid
    waarschijnlijk wel hooger is dan in eenig ander land, bewoond door
    menschen van het blanke ras, is voor ons, die trachten de richting
    te voorspellen, waarin de beschaafde moraal zich voortbeweegt,
    een feit van de allergrootste beteekenis.


Er wordt soms gezegd, of ten minste te verstaan gegeven, dat in deze
beweging de vrouwen alleen maar een lijdelijke rol spelen, en dat het
initiatief ligt bij de mannen, die waarschijnlijk gedreven worden
door de begeerte zich aan de verantwoordelijkheid van het huwelijk
te onttrekken. Dit is in het geheel niet het geval.


    Op de actieve rol, die Duitsche meisjes in sexueele zaken
    spelen is herhaaldelijk gewezen door de Luthersche dominées in
    hun breedvoerige en in bijzonderheden gaande verslagen. Van het
    district Dantzig wordt gezegd "de jonge meisjes geven zich aan de
    jonge mannen, of verleiden hen zelfs". De militaire manoeuvres zijn
    dikwijls een bron van onkuischheid in landelijke districten. "De
    fout ligt niet alleen bij de soldaten, maar vooral bij de meisjes,
    die half dol worden, als ze een soldaat zien", wordt vermeld van
    het district Dresden. En bij het samenvatten van de toestanden in
    Oostelijk Duitschland zegt het rapport: "In sexueele losbandigheid
    staan de meisjes niet achter bij de jonge mannen; zij laten zich
    maar al te gemakkelijk verleiden; zelfs volwassen meisjes gaan
    dikwijls met halfwas jongens, en meisjes geven zich dikwijls aan
    verscheiden mannen achtereen. Het is in het geheel niet altijd
    de jonge man, die de oorzaak is van de verleiding, het zijn zeer
    dikwijls de meisjes, die de jonge mannen verleiden tot sexueelen
    omgang; zij wachten niet altijd tot de mannen naar haar kamer
    komen, maar gaan naar de kamers van de mannen en wachten ze op
    in hun bed. Met deze neiging tot sexueelen omgang is het niet te
    verwonderen, dat vele menschen meenen, dat na haar zestiende jaar
    geen meisje meer maagd is. Onkuischheid is onder de arbeidende
    bevolking op het land zeer algemeen, en ze komt evenveel voor
    bij beide geslachten" (op. cit., deel I, p. 218).

    Onder vrouwen van de ontwikkelde klassen zijn de toestanden
    eenigszins anders. De remmen zijn hier innerlijk zoowel als
    uiterlijk veel sterker. De jonkvrouwelijkheid wordt, ten
    minste wat het physieke aangaat, meestal bewaard tot lang na
    den meisjesleeftijd, en als ze verloren is gegaan, wordt dat
    verlies verborgen met een nauwgezette zorg en voorzichtigheid,
    die niet bekend zijn onder de werkmansbevolking. Toch blijven de
    grondneigingen dezelfde. Wat Engeland betreft, schrijft Geoffrey
    Mortimer geheel naar waarheid (Chapters on Human Love, 1898,
    p. 117), dat de twee groepen van vrouwen, die in voortdurende
    geheime verstandhouding leven met een enkelen minnaar, en van
    vrouwen, die zich onbevreesd aan mannen geven uit de kracht van
    haar hartstochten, "veel grooter zijn, dan algemeen geloofd
    wordt. In alle klassen van de maatschappij zijn er vrouwen,
    die alleen in naam jonkvrouwelijk zijn. Velen hebben kinderen
    gehad zonder dat iemand ze zelfs van gemeenschap met een man zou
    durven verdenken; maar de meesten nemen middelen in acht om de
    conceptie te voorkomen. Een dokter in een kleine provinciestad
    vertelde mij, dat zulke onregelmatige verbintenissen in zijn
    district regel waren en geenszins uitzondering". Wat Duitschland
    betreft zegt Frau Adams-Lehmann, een vrouwelijke dokter, in een
    werk over de handelingen van de Duitsche maatschappij tot het
    bestrijden van venerische ziekten (Sexualpädagogik, p. 271):
    "Ik kan zeggen, dat ik op mijn spreekuur zeer weinig jonkvrouwen
    van boven de dertig zie. Deze vrouwen", voegt zij er aan toe,
    "zijn verstandig, moedig en natuurlijk, dikwijls de besten van
    haar sekse; en wij moesten haar onzen moreelen steun geven. Zij
    bereiden den weg voor een nieuwe eeuw".


Er wordt dikwijls gezegd, dat de uitgesproken neiging, die men
tegenwoordig waarneemt om zoolang mogelijk zich te behelpen zonder
de formeele ceremonie van het bindende huwelijk ongelukkig is, omdat
ze de vrouwen in een onvoordeelige positie plaatst. In zooverre de
maatschappelijke omgeving, waarin zij leeft, sexueele verhoudingen
zonder vormelijk huwelijk met afkeuring beschouwt, is het gezegde
klaarblijkelijk waar, hoewel men aan den anderen kant moet opmerken,
dat als de maatschappelijke omgeving het wettige huwelijk ernstig
begunstigt, ze werkt als een drijfkracht in de richting van het
wettigen van vrije verbintenissen. Maar als de afwezigheid van den
formeelen huwelijksband in sexueele verhoudingen een werkelijk en echt
nadeel was voor vrouwen dan zouden ze zich niet steeds meer gereed
toonen er afstand van te doen. En zij, die nauwkeurig bekend zijn
met de feiten, verklaren dat de afwezigheid van een formeel huwelijk
dikwijls meerdere égards voor de vrouwen geeft en dat ze zelfs gunstig
is aan de trouw en den duur van de vereeniging. Dit schijnt waar
te zijn voor menschen van de meest verschillende maatschappelijke
klassen en zelfs voor verschillende rassen. Het is waarschijnlijk
gebaseerd op fundamenteele psychologische feiten, want het gevoel
van dwang pleegt altijd een toestand van verbittering en opstand te
voorschijn te roepen. Wij hebben op deze plaats niet te onderzoeken
in hoeverre het formeele huwelijk gebaseerd is op natuurlijke feiten;
dat is een kwestie, die wij in een later stadium zullen bespreken.


    Dat vrije verbintenissen voor vrouwen de voorkeur verdienen boven
    dwanghuwelijken, blijkt wel uit het geval van de arbeidende klassen
    van Londen, onder wie sexueele verhoudingen vóór het huwelijk
    niet ongewoon zijn, en met toegevendheid beschouwd worden. Dat
    wordt, bij voorbeeld, duidelijk te kennen gegeven in het groote
    werk van C. Booth, Life and Labour of the People. "Het wordt
    zelfs gezegd van ruwe arbeiders", lezen wij bij voorbeeld in
    het laatste deel van dit werk (p. 41), "dat zij zich het best
    gedragen, als ze niet getrouwd zijn met de vrouw, met wie ze
    leven". Het bewijs op dit punt maakt dikwijls te meer indruk,
    omdat het geleverd wordt door menschen, die er werkelijk zeer ver
    vandaan zijn, er algemeene conclusies op te willen baseeren. Zoo
    wordt in hetzelfde boek een geestelijke aangehaald, die zegt:
    "Deze menschen spelen het klaar tamelijk vreedzaam samen te
    leven zoo lang zij niet getrouwd zijn, maar als ze trouwen,
    schijnt dit altijd aanleiding te geven tot oneenigheid".

    We kunnen zeggen, dat wij in zulk een geval niet zoozeer de
    werking zien van een natuurlijke wet als de invloeden van een groot
    beschavingscentrum, dat zijn invloed zelfs uitoefent op hen, die
    buiten de wettig erkende instelling van het huwelijk staan. Maar
    wij vinden geheel dezelfde neiging in Jamaica, waar de bevolking
    veelal uit kleurlingen bestaat, en waar men nauwelijks kan zeggen,
    dat de druk van een hooge beschaving heerscht. Het wettig huwelijk
    wordt hier in nog grootere mate vermeden dan in Londen; er wordt
    b.v. weinig zorg besteed aan het wettigen van de kinderen door
    het huwelijk. Er werd bevonden door een commissie, aangesteld om
    onderzoek te doen naar de huwelijkswetten in Jamaica, dat drie
    van iedere vijf geboorten onwettig zijn, dat is te zeggen, dat
    formeele onwettigheid opgehouden heeft immoreel te zijn, omdat
    het de erkende gewoonte geworden is van de meerderheid van de
    bewoners. Er is geen maatschappelijk gevoel tegen onwettigheid. De
    mannen keuren het verval van het wettig huwelijk goed, omdat
    zij zeggen, dat de vrouwen beter in huis werken, als zij niet
    getrouwd zijn; de vrouwen keuren het goed, omdat zij zeggen, dat
    mannen trouwer zijn, als ze niet gebonden zijn door een wettig
    huwelijk. W. P. Livingstone heeft dat in zijn belangwekkend boek,
    Black Jamaica (1899) voortreffelijk blootgelegd. De menschen
    erkennen, vertelt hij ons (p. 210), dat "trouw samenleven huwelijk
    beteekent", zij zeggen, dat zij "getrouwd zijn, maar niet door den
    dominee". Een reden tegen het wettige huwelijk is, dat zij niet
    geneigd zijn de kosten te dragen van de officieele sanctie. (In
    Venezuela, mogen we er aan toevoegen, waar ook de meerderheid
    der geboorten plaats vindt buiten het officieele huwelijk,
    zegt men, dat de voornaamste reden niet is moreele laksheid,
    maar dezelfde tegenzin om de kosten van de officieele sanctie te
    dragen). Dikwijls laten de paren zich later, soms als zij volwassen
    zoons en dochters hebben, wettig trouwen. (Ook in Abyssinië,
    zooals Hugues Le Roux zegt, waar de menschen Christenen zijn en
    het huwelijk onverbreekbaar en de ceremonie kostbaar is, is het
    gewoonte, dat getrouwde menschen hun vereeniging niet wettigen,
    voordat zij oud beginnen te worden, Sexual-Probleme, April,
    1908, p. 217). Het is van beteekenis, dat deze stand van zaken in
    Jamaica, evenals elders, samengaat met de superioriteit van de
    vrouwen. "De vrouwen van de boerenklasse", merkt Livingstone op
    (p. 212), "zijn nog feitelijk onafhankelijk van de mannen en zijn
    meermalen hun meerderen, zoowel lichamelijk als geestelijk." Zij
    weigeren zich te verbinden aan een man, die mogelijk nergens voor
    zal deugen, die een last kan worden in plaats van een hulp en
    een beschermer. Zoo lang de vereenigingen vrij zijn, is er kans
    op, dat ze duurzaam zijn. Als ze wettig gemaakt worden, bestaat
    er gevaar dat ze ondragelijk worden en eindigen zullen, doordat
    een van de partijen de andere verlaat. "De noodzakelijkheid van
    wederzijdsche vriendelijkheid en verdraagzaamheid biedt den besten
    waarborg voor duurzaamheid" (p. 214). Er wordt echter gezegd,
    dat onder den invloed van godsdienstigen en maatschappelijken
    druk de menschen meer geneigd worden om "fatsoenlijke denkbeelden"
    aan te nemen over sexueele verhoudingen, hoewel het schijnt, dat
    naar het gezegde van Livingstone, zulke fatsoenlijkheid veelal een
    afname van werkelijke moraliteit in zich sluit. Livingstone wijst
    echter op een ernstig gebrek in de tegenwoordige toestanden,
    waardoor het immoreele mannen gemakkelijk gemaakt wordt aan
    de verantwoordelijkheid als vader te ontsnappen, en dat is
    de afwezigheid van een wettelijken dwang tot het inschrijven
    van den naam van den vader op de geboortebewijzen (p. 256). In
    ieder land, waar de meerderheid der geboorten onwettig is, is
    het een maatschappelijke behoefte, dat de namen van beide ouders
    behoorlijk op alle geboortebewijzen ingevuld worden. Het is een
    onvergeeflijke fout geweest van het gouvernement van Jamaica, dat
    het de eenvoudige maatregel verwaarloosde van aan "ieder kind, dat
    in het land geboren werd, een wettigen vader" te geven (blz. 258).


Wij zien dus, dat we tegenwoordig een positie bereikt hebben,
waarin--gedeeltelijk ten gevolge van economische oorzaken en
gedeeltelijk ten gevolge van oorzaken, die dieper wortelen in de
neigingen, die de beschaving met zich brengt--vrouwen meer dan vroeger
los worden van wettige sexueele betrekkingen tot mannen en dat beide
seksen minder geneigd zijn dan in vroegere stadiën van de beschaving
om hun onafhankelijkheid te offeren, als zij zulke betrekkingen
aangaan. "Ik heb nog nooit van een vrouw boven de zestien jaar
gehoord, die, voordat de oorspronkelijke gewoonten in verval waren
gekomen na de komst van de blanken, niet een man gehad had", schreef
Curr van de Australische zwarten [268]. Zelfs wat sommige deelen van
Europa betreft, kan men nu nog bijna hetzelfde zeggen. Maar in al de
rijkere, meer energieke en vooruitstrevende landen heerschen geheel
verschillende toestanden. Het huwelijk vindt laat plaats en een zeker
aantal mannen, en een nog grooter aantal vrouwen (die de mannen in
de algemeene bevolking overtreffen), trouwen nooit [269].

Eer wij ingaan op de noodlottige beteekenis van dit feit van het
aangroeiend aantal volwassen ongetrouwde vrouwen, wier sexueele
betrekkingen niet erkend worden door den Staat en die in ruimen
kring in het geheel niet erkend worden, kan het goed zijn een kort
overzicht te geven van de twee groote historische stroomingen, die
beide nog onder ons werken, die invloed hebben op de plaats van de
vrouwen, de eene, die de maatschappelijke gelijkheid van de vrouwen
begunstigt en de andere, die de maatschappelijke onderwerping van de
vrouwen begunstigt. Het is niet moeilijk deze beide stroomingen na
te gaan zoowel in toestanden als in beschouwingen, in de praktische
en in de theoretische moraal.

Op zekeren tijd werd de theorie wijd verspreid, dat in de eerste
stadiën van de maatschappij vóór het bestaan van het patriarchale
tijdperk, dat de vrouwen plaatste onder de bescherming van den man,
er een matriarchaal tijdperk geweest is, waarin de vrouwen de hoogste
macht bezaten [270]. Bachofen was, een halve eeuw geleden, de groote
kampioen voor dit gezichtspunt. Hij vond een typisch voorbeeld
van een matriarchalen staat onder de oude Lyciërs in Klein-Azië,
bij wie, volgens Herodotus, het kind den naam krijgt van de moeder,
en haar stand volgt, niet dien van den vader [271]. Die volken waren,
naar Bachofen meent, gynaecocratisch; de macht was in handen van de
vrouwen. Het kan niet gezegd worden, dat deze opinie, in den vorm
waarin Bachofen die had, nog eenigen belangrijken aanhang heeft. Wat
de wijd-verspreide overheersching aangaat van de moederafstamming,
er is niet den minsten twijfel aan, dat die in zeer ruimen kring
overheerscht heeft. Maar zoo'n afstamming door de moeder, heeft
men erkend, sluit in het geheel niet noodzakelijk in zich de macht
van de moeder, en moeder-afstamming kan zelfs samengaan met een
patriarchaal systeem [272]. Er is zelfs een neiging geweest naar
het tegenovergestelde uiterste van Bachofen over te slaan en te
ontkennen, dat de moederafstamming eenigen specialen eisch van égards
voor vrouwen met zich bracht. Dat schijnt echter ternauwernood in
overeenstemming met het bewijsmateriaal, en kon zelfs bij afwezigheid
van bewijsmateriaal nauwelijks als waarschijnlijk beschouwd worden. Het
schijnt wel, dat we als type van de matriarchale familie die kunnen
nemen, welke gebaseerd is op het ambil anak huwelijk van Sumatra,
waarin de man leeft in de familie van de vrouw, niets betaalt en een
ondergeschikte positie inneemt. Het voorbeeld van de Lyciërs is hier
van belang, want, zooals Herodotus vermeldt, hoewel er niets is dat
aantoont, dat er iets van den aard van een gynaecocratie in Lycië was,
weten wij, dat de vrouwen in al deze streken van Klein-Azië zeer geacht
waren en veel invloed hadden, waarvan de sporen ontdekt kunnen worden
in de oudste literatuur en geschiedenis van het Christendom. Een
beslissend en beter bekend voorbeeld van den gunstigen invloed van
de moederafstamming op de positie van de vrouw wordt geleverd door
het beena huwelijk van het oude Arabië. Onder zulk een systeem is de
vrouw niet ontheven van de onderwerping, die in den koop besloten
is, en die altijd een schaduw op haar werpt van de inferieuriteit
behoorende bij den eigendom, maar zij zelf is eigenares van de tent en
van de bezittingen van het huishouden, en zij geniet de waardigheid,
die altijd samengaat met het bezit van eigendom en de macht zich van
haar echtgenoot te bevrijden [273].

Ook is het onmogelijk te vermijden, dat men de primitieve neiging
tot moeder-afstamming en den nadruk, die er gelegd wordt op het feit
dat de moeder meer aandeel aan de voortplanting heeft dan de vader,
in verband brengt met de neiging om in de primitieve godenwereld de
godin eerder dan den god op den voorgrond te plaatsen, een neiging,
die onmogelijk nalaten kan eer te geven aan de sekse, waartoe de
voornaamste godheid behoort, en die de groote rol verklaart, welke
vrouwen vroeger dikwijls speelden in de godsdienstige handelingen. Zoo
namen de vrouwen vroeger, volgens tradities die onder de stammen
van Midden-Australië nog voortleven, een zeer groot aandeel in de
uitvoering van de heilige ceremoniën, die nu beschouwd worden als
uitsluitend te vallen binnen het terrein der mannen, en bij een der
stammen, die de oude gewoonten schijnt in stand te houden, nemen de
vrouwen nog heden feitelijk deel aan deze ceremoniën [274]. In Europa
schijnt de toestand vrijwel dezelfde geweest te zijn. Wij merken
ook, zoowel in de Keltische godenwereld als onder de volken aan de
Middellandsche zee op, dat, terwijl de oude goden op den achtergrond
geraakt zijn, de godinnen nog uit de duisternis te voorschijn komen,
grooter dan de goden [275]. In Ierland, waar aan oude gewoonten en
tradities altijd zeer taai vastgehouden is, hebben de vrouwen een
zeer hooge positie behouden en veel vrijheid, zoowel vòor als nà het
huwelijk. "Iedere vrouw", zeide men, "is vrij te gaan waar zij wil",
en na het huwelijk had ze een betere positie en grootere vrijheid tot
echtscheiden dan verleend werd hetzij door de Christelijke Kerk of
door de Engelsche gewone wet [276]. Het is minder moeilijk te erkennen,
dat speciaal de moederafstamming gunstig was aan den hoogen staat van
vrouwen, als wij ons voor oogen stellen, dat zelfs onder ongunstige
omstandigheden vrouwen in staat zijn geweest een grooten druk uit te
oefenen op de mannen en met succes de pogingen weerstonden, die ten
doel hadden haar te tyranniseeren [277].

Als we de positie van de vrouw in de groote rijken van de oudheid
beschouwen, dan vinden we over het geheel, dat, in hun eerste stadium,
het stadium van groei, zoowel als in hun laatste stadium, het stadium
van vruchtdragen, de vrouwen over 't algemeen een gunstige positie
innemen, terwijl in hun middelste stadium, gewoonlijk het stadium van
overheerschende militaire organisatie op een patriarchale basis, de
vrouwen er minder gunstig aan toe zijn. Deze kringloop schijnt bijna
een natuurlijke wet te zijn van de ontwikkeling van maatschappelijke
groepen. Ze was al zeer duidelijk in den standvastigen en ordelijken
groei van Babylonië. In de vroegste tijden had een Babylonische vrouw
volkomen onafhankelijkheid en gelijke rechten met haar broeders
en haar echtgenoot; later (zooals blijkt uit de wet van Hamurabi)
waren de rechten van de vrouw meer omschreven, niet haar plichten;
in een nog later stadium in de nieuw Babylonische tijden verkreeg ze
weer gelijke rechten met haar echtgenoot [278].

In Egypte was de positie der vrouwen het hoogst, maar ze schijnt
wel de geheele Egyptische geschiedenis door hoog te zijn geweest,
en voortdurend verbeterd te zijn, terwijl het feit, dat er weinig
waarde werd gehecht aan kuischheid vóor het huwelijk en dat
huwelijkscontracten geen nadruk legden op de jonkvrouwelijkheid
schijnt te wijzen op de afwezigheid van de opvatting van vrouwen als
bezit. Meer dan drie duizend jaar geleden erkende men mannen en vrouwen
als gelijken in Egypte. De hooge positie van de vrouw in Egypte blijkt
duidelijk uit het feit, dat haar kind nooit onwettig was; onwettigheid
werd niet erkend, zelfs niet in het geval van het kind van een slavin
[279]. "Het is de glorie van de Egyptische moraal", zegt Amélineau,
"dat ze het eerst de waardigheid der vrouw tot uitdrukking gebracht
heeft" [280]. Het denkbeeld huwelijksautoriteit was ten eenen male
onbekend in Egypte. Er kan geen twijfel aan zijn, of de hooge positie
der vrouw onder twee beschavingen, zoo stabiel, zoo levenskrachtig,
zoo lang levend, en zoo van invloed op de menschelijke beschaving
als die van Babylonië en Egypte, is een feit van groote beteekenis.


    Onder de Joden schijnt er geen tusschenstadium geweest te zijn van
    onderwerping van de vrouwen, maar in plaats daarvan doorloopend
    een geleidelijke vooruitgang van volkomen onderwerping van de vrouw
    als echtgenoote tot steeds grootere vrijheid. In het eerst kon de
    man zijn vrouw zonder oorzaak verstooten naar zijn wil. (Dit was
    niet een uitbreiding van het patriarchale gezag, maar een zuivere
    huwelijksautoriteit). De beperkingen van deze autoriteit namen
    geleidelijk toe en beginnen merkbaar te worden reeds in het Boek
    van Deuteronomium. De Mishnah ging verder en verbood echtscheiding
    altijd wanneer de toestand van de vrouw medelijden inboezemde
    (zooals bij krankzinnigheid, gevangenschap, enz.). Omstreeks
    1025 v. C. was echtscheiding niet langer mogelijk, behalve om
    wettige redenen of met goedvinden van de vrouw. Terzelfder tijd
    begon de vrouw het recht van echtscheiding te verkrijgen in dezen
    vorm, dat zij den man kon dwingen haar te verstooten op straffe
    van boete in geval van weigering. Nà de echtscheiding werd de
    vrouw een onafhankelijke vrouw met haar eigen rechten, en mocht
    zij de huwelijksgift, die de man haar bij het huwelijk gegeven
    had, meenemen. Zoo gaf de buigzame rechtspraak van de Rabbi's
    niettegenstaande het Joodsche respect voor de letter van de wet,
    in harmonie met den groei van de beschaving een steeds aangroeiende
    mate van sexueele rechtvaardigheid en gelijkheid aan de vrouwen.

    Onder de Arabieren is de neiging tot vooruitgang ook in vele
    opzichten gunstig geweest aan de vrouwen, vooral wat erfenissen
    aangaat. De wetgeving van den Koran wijzigde dezen regel, zonder
    hem geheel af te schaffen, en plaatste de vrouwen in een veel
    betere positie. Dit wordt grootendeels toegeschreven aan het
    feit, dat Mohammed behoorde niet tot Medina, maar tot Mecca,
    waar nog sporen van matriarchale gewoonten bestonden (W. Marçais,
    Des Parents et des Alliés Successibles en Droit Musulman).

    Er mag wel op gewezen worden--want het is niet altijd erkend--dat
    zelfs dat stadium van beschaving, dat de ondergeschiktheid en
    de onderwerping van de vrouw en haar rechten in zich sluit,
    in werkelijkheid zijn oorsprong heeft in de behoefte aan
    bescherming van de vrouwen, en dat het zelfs soms een teeken
    is van het verkrijgen van nieuwe voorrechten door vrouwen. Zij
    worden als het ware, opgesloten, niet om haar van haar rechten
    te berooven, maar om die rechten te beschermen. In het latere,
    meer stabiele stadium van de beschaving, als de vrouwen niet
    meer blootgesteld zijn aan dezelfde gevaren, wordt dit motief
    vergeten en de bewaking van de vrouwen en haar rechten schijnt,
    en is ook inderdaad geworden, een druk, eerder dan een voordeel.


Van den staat van de vrouwen in Rome in de vroegste tijden, weten we
weinig of niets; het patriarchale systeem stond reeds op stevigen
grondslag, toen de Romeinsche geschiedenis vaste vormen begon te
krijgen en het sloot gewoonlijk buitengewoon strenge ondergeschiktheid
van de vrouw aan haar vader eerst en dan aan haar echtgenoot in
zich. Maar niets is zekerder, dan dat de positie van de vrouwen in
Rome beter werd, met het vooruitgaan van de beschaving, precies op
dezelfde wijze als in Babylonië en Egypte. In Rome echter waren het
de aangroeiende verfijning van de beschaving en de uitbreiding van
het Rijk, verbonden met de prachtige ontwikkeling van het systeem van
de Romeinsche wet, die de positie van de vrouwen bepaalden. In de
laatste dagen van de Republiek begonnen de vrouwen reeds hetzelfde
niveau te bereiken van de mannen, en later aanvaardden de groote
rechtsbesluiten van Antonius, geleid door hun theorie van de wet der
natuur, de opvatting van de gelijkheid der seksen als een principe van
het wetboek der rechtvaardigheid. De ondergeschiktheid van de vrouw
aan haar vader kwam geheel in discrediet, en dit ging door totdat,
in de dagen van Justinianus, onder den invloed van het Christendom,
de positie der vrouwen minder goed begon te worden [281]. In de beste
dagen maakten de oudere vormen van het Romeinsche huwelijk plaats
voor een vorm (blijkbaar oud, maar tot dusverre niet beschouwd als
eervol) die in de wet neerkwam op een tijdelijk toevertrouwen van de
vrouw door haar familie aan den man. Zij was onafhankelijk van haar
echtgenoot (meer speciaal daar ze tot hem kwam met haar bruidsschat)
en alleen in naam afhankelijk van haar familie. Het huwelijk was een
persoonlijk contract, desgewenscht vergezeld van een godsdienstige
ceremonie, en daar het een contract was, kon het, om iedere reden
ontbonden worden, in tegenwoordigheid van bevoegde getuigen en met
gepaste wettelijke vormen, nadat het oordeel ingewonnen was van den
familieraad. Toestemming was het hoofdpunt van zulk een huwelijk en
daarom werd er geen schande gehecht aan de ontbinding ervan. Het had
ook geen slechten invloed op het geluk of de zede van de Romeinsche
vrouwen [282]. Zulk een systeem is ongetwijfeld meer in harmonie met
het moderne beschaafde gevoel dan eenig systeem, dat ooit tijdens
het Christendom bestaan heeft.

Ook in Rome was het wel duidelijk, dat dit systeem niet slechts een
uitvinding der wet was, maar het natuurlijke gevolg van een verlicht
gevoel, dat gunstig was aan de gelijkheid van mannen en vrouwen,
dikwijls zelfs op het gebied van de sexueele moraal. Plautus,
die den ouden slaaf Syra laat vragen, waarom er in dit opzicht
[283] niet dezelfde wet is voor den man en de vrouw, was maar een
voorganger van den wetgever Ulpianus, die schreef: "Het schijnt
wel zeer onbillijk, dat een man kuischheid van zijn vrouw eischt,
terwijl hij er zelf geen voorbeeld van geeft" [284]. Zulke eischen
liggen dieper dan maatschappelijke wetgeving, maar het feit, dat deze
vragen zich voordeden aan de typische Romeinsche mannen geeft blijk
van de algemeene houding jegens de vrouwen. In het laatste stadium
van de Romeinsche maatschappij slonk de band van het patriarchale
systeem voor zoover de vrouwen aanging tot een enkelen draad,
die haar bond aan haar vader en haar volkomen vrij liet tegenover
haar echtgenoot. "De Romeinsche matrone van het Keizerrijk", zegt
Hobhouse, "was meer volkomen haar eigen meesteres dan de getrouwde
vrouw van welke vroegere beschaving ook, mogelijk met uitzondering
van een zekere periode in de Egyptische geschiedenis, en, moet er
aan toegevoegd worden, dan de vrouw van welke latere beschaving ook,
tot op onze eigene generatie toe" [285].


    Op grond van de gezegden van twee satyrische schrijvers,
    Juvenalis en Tacitus, hebben vele menschen verondersteld, dat
    de Romeinsche vrouwen van den lateren tijd overgegeven waren
    aan losbandigheid. Het is echter vruchteloos bij satirici te
    zoeken naar eenig juist beeld van een groote beschaving. Hobhouse
    (loc. cit., p. 216) komt tot het besluit, dat de Romeinsche vrouwen
    over het geheel waardig de plaats innamen als gezellinnen van
    haar mannen, hun raadgeefsters en vriendinnen, de plaats, die ze
    ook ingenomen hadden toen een streng systeem haar wettelijk in
    hun macht stelde. De meeste autoriteiten schijnen tegenwoordig
    van deze opinie te zijn, hoewel Friedländer zich vroeger meer
    twijfelachtig uitdrukte. Zoo zegt Dill in zijn oordeelkundig
    Roman Society (p. 163), dat de positie van de Romeinsche vrouw,
    zoowel wettelijk als feitelijk, onder het Keizerrijk beter werd;
    zonder dat ze minder deugdzaam of minder geëerbiedigd werd, werd ze
    ontwikkelder en meer aantrekkelijk; met minder beperkingen had zij
    grootere bekoringen en grooteren invloed, zelfs in publieke zaken,
    en was ze meer en meer de gelijke van haar echtgenoot. "In de
    laatste eeuw van het Westersch Keizerrijk kwam er geen afwijking
    in de positie en den invloed van de vrouwen". Ook Donaldson
    schrijft in zijn merkwaardige schets, Woman (p. 113), dat er
    geen achteruitgang in zeden was in het Romeinsche Keizerrijk;
    "de losbandigheid van het heidensche Rome is niets vergeleken bij
    de losbandigheid van Christelijk Afrika, Rome en Gallië, als we
    eenig geloof kunnen hechten aan de beschrijving van Salvianus". De
    beschrijving van Salvianus van het Christendom is waarschijnlijk
    overdreven en eenzijdig, maar precies hetzelfde kan gezegd worden
    in zelfs nog hoogere mate van de beschrijvingen van het oude Rome,
    die nagelaten zijn door knappe heidensche satirici en ascetische
    Christelijke predikers.


Het wordt dus noodig aanmerkelijk meer dan twee duizend jaar
over te springen, vóor we komen aan een stadium van beschaving,
dat eenigermate de hoogte nadert van het laatste stadium van de
Romeinsche maatschappij. In de achttiende en de negentiende eeuw
vinden we, het eerst in Frankrijk, dan in Engeland, nog eens een
moreele en wettelijke beweging, die streeft naar de gelijkmaking
van vrouwen met mannen. Wij vinden ook een lange serie pioniers van
die beweging, die aan de ontwikkeling ervan voorafgaan: Mary Astor,
"Sophia, a Lady of Quality", Ségur, Mrs. Wheeler, en niet te vergeten
Mary Wollstonecraft in A Vindication of the Rights of Woman, en John
Stuart Mill in The Subjection of Women [286].

De groote Europeesche stroom van invloeden in deze zaak heeft,
sedert historische tijden, daar kunnen we nauwelijks aan twijfelen
als we het samenstel der verschijnselen ervan in aanmerking nemen, het
onderhouden van een ongelijkheid ten nadeele van de vrouwen met zich
gebracht. De mooie nalatenschap van de Romeinsche Wet aan Europa was
wel gunstig voor de vrouwen, maar die nalatenschap raakte verspreid
en voor het grootste deel verloren in den overheerschenden invloed
van de Germaansche gewoonte te zamen met de krachtig georganiseerde
Christelijke kerk. Niettegenstaande niet alle feiten in dezelfde
richting wijzen, en er dientengevolge eenig verschil van meening
is, schijnt het toch wel te zijn, dat over het geheel zoowel de
Germaansche gewoonte als de Christelijke godsdienst niet gunstig waren
voor de gelijkheid van vrouwen met mannen. De Germaansche gewoonte
in deze zaak werd bepaald door twee beslissende factoren: (1) het
bestaan van het koophuwelijk, dat, zooals Crawly heeft aangetoond,
geenszins noodzakelijk de verlaging van de vrouwen in zich sluit,
heeft zeker neiging haar in een inferieure positie te plaatsen, en (2)
bezig zijn met oorlog, wat altijd samen is gegaan met een depreciatie
van vreedzame en vrouwelijke bezigheden en onverschilligheid voor de
liefde. Het Christendom was bij zijn oorsprong gunstig voor de vrouwen,
omdat het de meest essentieel vrouwelijke gemoedsbewegingen vrijmaakte
en verheerlijkte, maar toen het een vastgestelde en georganiseerde
godsdienst werd met bepaald ascetische idealen, werd de geheele
stemming voor de vrouwen ongunstig. Het had ze van den beginne
uitgesloten van iedere priesterlijke functie. Het beschouwde ze nu als
de speciale vertegenwoordigsters van het verachte sekse-element in het
leven [287]. De excentrieke Tertullianus had eens verklaard, dat de
vrouw was janua Diaboli; bijna zeven honderd jaar later schreef zelfs
de zachtzinnige en philosophische Anselm: Femina fax est Satanae [288].


    Zoo was bij de Franken, waar de gewoonte van het monogame
    huwelijk overheerschte, een vrouw nooit vrij; zij kon niet koopen
    of verkoopen of erven zonder de permissie van hen, aan wie ze
    toebehoorde. Zij ging door schenking over in het bezit van haar
    echtgenoot, en als hij den huwelijksdag vaststelde, gaf hij haar
    ouders kleine geldstukjes als arrha, en op den dag na het huwelijk
    kreeg zij van hem een geschenk, de morgengabe. Een weduwe behoorde
    weer aan haar ouders (Bedollière, Histoire de Moeurs des Français,
    deel I, p. 180). Het is waar, dat de Salische wet een geldelijke
    boete eischte voor het aanraken van een vrouw, zelfs voor het
    drukken van haar vinger, maar het is duidelijk, dat de overtreding,
    die zoo begaan werd een overtreding was jegens den eigendom, en in
    het geheel niet jegens de heiligheid van de persoonlijkheid eener
    vrouw. De Duitsche echtgenoot van den ouden tijd kon zijn kinderen
    verkoopen, en soms zijn vrouw, zelfs als slaven. In de elfde
    eeuw hoort men nog van gevallen van het verkoopen van kinderen
    en vrouwen, hoewel het niet langer door de wet erkend wordt.

    De tradities van het Christendom waren gunstiger voor de sexueele
    gelijkheid dan de Germaansche zeden, maar toen ze met deze vermengd
    raakten, voegden zij er hun eigen speciale bijdrage bij van de
    onreinheid der vrouw. Deze geestelijke minderwaardigheid van de
    vrouw bleek duidelijk uit de beperkingen, die soms der vrouwen
    opgelegd werden in de kerk, en zelfs in het recht om een kerk
    binnen te treden; op sommige plaatsen werden zij gedwongen in
    de narthex te blijven, zelfs in kerken die niet bij kloosters
    behoorden (zie voor deze regels Smith en Cheetham, Dictionary of
    Christian Antiquities, art. "Sexes, Separation of").

    Door de poging om het begrip man van sexualiteit te ontdoen
    en het begrip vrouw met sexualiteit te overladen, verlaagde
    het Christendom noodzakelijk de positie van de vrouw en het
    begrip vrouwelijkheid. Zooals Donaldson terecht opmerkt, waar
    hij hier den nadruk op legt (op. cit., p. 182): "Ik mag een
    man wel definieeren als een mannelijk menschelijk wezen en een
    vrouw als een vrouwelijk menschelijk wezen... Wat de eerste
    Christenen deden, was het schrappen van het "mannelijk" uit de
    definitie van man, en het "menschelijke wezen" uit de definitie
    van vrouw". De godsdienst schijnt in het algemeen een machtig
    deprimeerende invloed geweest te zijn op de positie van de vrouw,
    niettegenstaande het beroep dat hij op de vrouw doet. Westermarck
    meent (Origin and Development of the Moral Ideas, deel I, p. 669),
    dat de godsdienst "waarschijnlijk de krachtigste oorzaak is
    geweest van de onderwerping van de vrouw aan de macht van den man".

    Er is wel eens gezegd, dat de Christelijke neiging om vrouwen in
    een inferieure positie te plaatsen zoover ging, dat een kerkbesluit
    formeel ontkende, dat vrouwen zielen hadden. Dit dwaze verhaal
    is inderdaad op papegaaienmanier door een groot aantal schrijvers
    herhaald. De bron van het verhaal wordt waarschijnlijk gevonden in
    het feit, dat door Gregorius van Tours in zijn geschiedenis vermeld
    wordt (deel VIII, hoofdst. XX), dat op het concilie van Mâcon,
    in 585, een bisschop er over in twijfel was of het woord "mensch"
    ook de vrouw in zich sloot, maar hij werd door de andere leden van
    het concilie overtuigd, dat het dat wel deed. Dezelfde moeilijkheid
    heeft zich in later tijd aan rechtsgeleerden voorgedaan, en ze
    is niet altijd zoo gunstig voor de vrouw opgelost als door het
    Christelijk concilie van Mâcon.

    De geringe waardeering van de vrouwen, die zelfs in de
    oudste kerk heerschte, wordt door de Christelijke geleerden
    toegegeven. "Wij moeten", schrijft Merrick (art. "Marriage",
    Smith and Cheetham, Dictionary of Christian Antiquities),
    "zelfs bij de grootsten van de Christelijke kerkvaders een
    beklagenswaardige geringschatting van de vrouwen opmerken,
    en dientengevolge van de huwelijksverhouding. Zelfs de heilige
    Augustinus kan geen rechtvaardiging voor het huwelijk vinden,
    behalve in een ernstig, bepaaldelijk aangenomen verlangen om
    kinderen te hebben; en in overeenstemming met dit gezichtspunt
    wordt alle huwelijksgemeenschap, behalve voor dit uitsluitend doel,
    streng veroordeeld. Als het huwelijk gezocht wordt om de kinderen,
    dan is het te rechtvaardigen; als het aangegaan wordt als een
    remedium om erger kwaad te vermijden, dan is het vergefelijk;
    het denkbeeld van het wederkeerige gezelschap, de hulp en het
    gemak, dat de een van den ander behoort te hebben, zoowel in
    voorspoed als in tegenspoed, bestond ternauwernood en kon ook
    ternauwernood bestaan".

    Van het standpunt der vrouw komt Lily Braun, in haar belangrijk
    werk over de vrouwenkwestie (Die Frauenfrage, 1901, pp. 28 et
    seq.) tot het besluit, dat, in zooverre het Christendom der
    vrouwen gunstig gestemd was, wij dien gunstigen invloed moeten
    zien in het plaatsen van de vrouwen op hetzelfde moreele niveau
    als de mannen, zooals geïllustreerd wordt door het gezegde van
    Jezus: "Laat hij, die zonder zonden is den eersten steen werpen",
    waarmee hij bedoelde, dat iedere sekse verplicht is tot dezelfde
    trouw. Het heeft, voegt zij er aan toe, niet meer bereikt dan
    dit. "Het Christendom, dat de vrouwen met zooveel enthusiasme
    aannamen als een bevrijding en waarvoor ze als martelaren stierven,
    heeft haar hoop niet vervuld".

    Zelfs wat de moreele gelijkheid van de seksen in het huwelijk
    aangaat, was de positie van de Christelijke autoriteiten soms
    dubbelzinnig. Een van de grootste Kerkvaders, de heilige Basilius,
    maakte in de laatste helft van de vierde eeuw onderscheid tusschen
    echtbreuk en ontucht, als ze begaan werden door een getrouwd man;
    met een getrouwde vrouw was het echtbreuk; met een ongetrouwde
    vrouw was het enkel ontucht. In het eerste geval mocht een vrouw
    haar echtgenoot niet weer ontvangen; in het tweede geval wel
    (art. "Adultery", Smith en Cheetham, Dictionary of Christian
    Antiquities). Zulk een beslissing sloot, door de hoogste waarde te
    hechten aan een onderscheid, dat voor de vrouw geen verschil kon
    maken, een gebrek aan erkenning van haar moreele persoonlijkheid
    in zich. Vele van de Vaders echter, zooals Jeronimus, Augustinus
    en Ambrosius, konden niet inzien, waarom de zedelijke wet niet
    dezelfde zou zijn voor den man als voor de vrouw, maar daar het
    gevoelen van de latere Romeinen zoowel van de wettelijke als van
    de populaire zijde reeds dat gezichtspunt naderde, was de invloed
    van het Christendom ternauwernood noodig om het te verkrijgen. Het
    verkreeg eindelijk formeele sanctie in de Romeinsche canonieke
    wet, die besliste, dat echtbreuk gelijkelijk begaan wordt door
    beide partijen van het huwelijk in twee graden: (1) simplex,
    van de getrouwden met de ongetrouwden, en (2) duplex, van de
    getrouwden met de getrouwden.

    Er kan echter nauwelijks gezegd worden, dat het Christendom er in
    slaagde dit gezichtspunt van de moreele gelijkheid van de seksen
    in de praktische actueele moraal opgenomen te krijgen. Het
    werd in theorie aangenomen; het werd niet uitgevoerd in de
    praktijk. W. G. Summer komt, als hij deze kwestie bespreekt,
    tot het besluit (Folkways, blz. 359-361): "Waarom bestaan deze
    gezichtspunten niet in de mores? Ongetwijfeld omdat zij dogmatisch
    van vorm zijn, uitgedacht of opgelegd door theologische autoriteit
    of door philosofische beschouwing. Zij groeien niet uit de
    levenservaring en kunnen er niet aan getoetst worden. De redenen
    voor die gezichtspunten liggen ten slotte in de physiologische
    feiten, waardoor de eene een vrouw is en de andere een man". We
    zullen later echter meer over dit punt zeggen.


Het was waarschijnlijk niet zoozeer de kerk als wel de Germaansche
gewoonte en de ontwikkeling van het leenstelsel, met de mannelijke
en militaire idealen, die het kweekte, welke voornamelijk beslissend
waren bij het vastleggen van de inferieure positie van de vrouwen in de
middeleeuwsche wereld. Zelfs de ideeën van ridderlijkheid, waarvan men
dikwijls gemeend heeft dat ze speciaal gunstig waren voor de vrouwen,
schijnen voor haar van geringe praktische beteekenis geweest te zijn.


    In zijn groote werk over de ridderschap toont Gautier o.a. aan,
    dat de geest van het leenstelsel, evenals de militaire geest
    altijd en overal, over het geheel een minachting voor vrouwen
    met zich bracht, zelfs als zij ze nu en dan idealiseerde. "Gaat
    in uw geschilderde en vergulde kamers", lezen we in Renaus de
    Montauban, "zit in de schaduw, maakt het u aangenaam, drinkt,
    eet, doet handwerkjes, verft zijde, maar bedenkt, dat gij u niet
    met onze zaken bemoeien moet. Onze zaak is het stalen zwaard te
    zwaaien. Zwijgt!" En als de vrouw aanhoudt, dan wordt ze in haar
    gezicht geslagen tot bloedens toe. De man had een wettig recht
    om zijn vrouw te slaan, niet alleen voor echtbreuk, maar ook als
    ze hem tegensprak. De vrouwen waren echter niet geheel zonder
    macht, en in een verzameling van Coutumes wordt vermeld, dat
    een man zijn vrouw alleen maar resnablement, d.i. met verstand,
    mocht slaan. (Wat het recht van den man betreft om zijn vrouw
    te slaan, zie men ook Hobhouse, Morals in Evolution, deel I,
    p. 234. In Engeland werd de man eerst onder de regeering van
    Karel II, van wien zooveel moderne bewegingen dateeren, beroofd
    van dit wettige recht).

    In de oogen van den edelman uit den tijd van het leenstelsel
    wedijverde, mogen we er aan toevoegen, de schoonheid van een paard
    dikwijls met succes met de schoonheid van een vrouw. In Girbers
    de Metz rijden twee edellieden Garin en zijn neef Girbert langs
    een raam, waar een mooi meisje zit met het aangezicht van een
    roos en het blanke vleesch van een lelie. "Zie, neef Girbert,
    zie! Bij de heilige Maria, wat een mooie vrouw!" "O", antwoordt
    Girbert, "wat een mooi dier is mijn paard!" "Ik heb nooit zoo
    iets moois gezien, als dit jonge meisje met haar frissche kleur
    en haar donkere oogen", zegt Garin. "Ik ken geen paard, dat te
    vergelijken is met het mijne", antwoordt Girbert. Als de mannen zoo
    geabsorbeerd zijn in de dingen, die tot den oorlog behooren, dan
    is het niet te verwonderen, dat het aan jonge meisjes overgelaten
    is amoureuse avances te maken. "In alle chansons de geste", merkt
    Gautier op, "zijn het de jonge meisjes, die de avances maken,
    dikwijls geheel zonder terughouding", hoewel, voegt hij er bij,
    de vrouwen als deugdzamer voorgesteld worden. (L. Gautier, La
    Chevalerie, p. 236-50).

    In Engeland schijnt, volgens Pollock en Maitland (History of
    English Law, deel II, p. 437), een levenslange onmondigheid van
    de vrouwen, zooals bij de Germaansche volken, nooit bestaan te
    hebben. "Van den tijd van Willem den Veroveraar af", zegt Hobhouse
    (op. cit., deel I, p. 224), "wordt de ongetrouwde Engelsche vrouw,
    als ze haar meerderjarigheid bereikt, volkomen toegerust met alle
    wettelijke en civiele rechten, evenzeer een persoonlijkheid voor
    de wet als de Babylonische vrouw drie duizend jaar geleden geweest
    is". Maar de ingewikkelde Engelsche wet gaf aan de ongetrouwde
    vrouwen voor deze privileges een tegenwicht door de inconsequente
    wijze, waarop ze de getrouwde vrouw wikkelde in eindelooze
    omhulsels van onverantwoordelijkheid, behalve als ze de groote
    overtreding beging van haar heer en meester te beleedigen. De
    Engelsche vrouw, gaat Hobhouse voort (loc. cit.) was, zoo al niet
    de slavin van haar echtgenoot, toch ten minste zijn leenplichtig
    vazal; als zij hem beleedigde, dan was het "hoogverraad", de
    opstand van een onderdaan tegen den koning in een miniatuur
    koninkrijk, en een ernstiger misdaad dan moord. Moord kon zij
    in zijn tegenwoordigheid niet begaan, want haar persoonlijkheid
    was in de zijne opgenomen; hij was verantwoordelijk voor de
    meeste van haar misdaden en vergrijpen (het was dit feit, dat
    hem het recht gaf haar te kastijden), en hij kon zelfs niet in
    een contract met haar treden, want dat zou zijn in een contract
    treden met zich zelf. "Het wezen zelf en het wettelijke bestaan
    van een vrouw is geschorst tijdens het huwelijk", zeide Blackstone,
    "of is tenminste belichaamd en samengevoegd met dat van haar man,
    onder wiens bescherming zij alles doet. Zoo'n groote gunsteling",
    voegde hij er aan toe, "is de vrouwelijke sekse van de wetten
    van Engeland". "De sterkte van de vrouwen was haar zwakte", zegt
    Hobhouse, waar hij de beteekenis uitlegt van de Engelsche wet. "Zij
    overwon door toe te geven. Haar liefelijkheid moest bewaard worden
    voor het tumult van de wereld, haar geur zacht en frisch gehouden,
    ver van het stof en den rook van den strijd. Daarom had ze behoefte
    aan een kampioen en een bewaker".

    In Frankrijk nam de vrouw van de middeleeuwen en van de Renaissance
    vrijwel dezelfde positie in in het huis van haar echtgenoot. Hij
    was haar heer en meester, het hoofd en de ziel van "het vrouwelijke
    en zwakke schepsel", die hem "volkomen liefde en gehoorzaamheid"
    verschuldigd was. Zij was zijn voornaamste dienstbode, de oudste
    van zijn kinderen, zijn vrouw en onderdaan; zij teekende zich
    "uw nederige en gehoorzame dochter en vriendin", als zij aan
    hem schreef. De historicus, De Maulde la Clavière, die op dit
    punt bewijsmateriaal heeft samengebracht in zijn Femmes de
    la Renaissance, merkt op, dat, hoewel de man zoo'n verheven
    en superieure positie in het huwelijk bekleedde, hij het toch
    gewoonlijk was, en niet de vrouw, die klaagde over de bezwaren
    van het huwelijk.


Wet en gewoonte namen aan, dat een vrouw min of meer onder de
bescherming van den man zou staan, en zelfs de idealen van een mooie
vrouwelijkheid, die in deze maatschappij ontstonden, tijdens de feudale
en in latere tijden, waren door dezelfde opvatting getint. Zij sloot
in zich de ongelijkheid van de vrouwen vergeleken bij de mannen, maar
onder de maatschappelijke toestanden van een feudale maatschappij
was zulk een ongelijkheid in het voordeel van de vrouw. Mannelijke
kracht was de voornaamste factor in het leven en het was noodig, dat
iedere vrouw een deel er van aan haar zijde zou hebben. Dit gezonde
en verstandige denkbeeld bleef bestaan, zelfs nadat de groei der
beschaving kracht tot een veel minder beslissenden factor maakte in
het maatschappelijk leven. In het Engeland van den tijd van koningin
Elisabeth moest geen vrouw zonder meester zijn, hoewel de vrouwelijke
onderdanen van koningin Elisabeth in haar souverein een schitterend
voorbeeld hadden van een vrouw, die een mooie en werkdadige rol in
het leven kon spelen en toch volkomen zonder meester bleef. Nog later,
in de achttiende eeuw, spreekt een zoo fijn moralist als Shaftesbury,
in zijn Characteristics van minnaars van getrouwde vrouwen als van
schenders van den eigendom. Als zulke opvattingen nog heerschten
zelfs in de beste geesten, dan is het niet te verwonderen, dat
zij in dezelfde eeuw, en zelfs in de volgende eeuw in de praktijk
doorgevoerd werden door minder welopgevoede menschen, die ongestraft
vrouwen kochten en verkochten.


    Schrader wijst er op, in zijn Reallexicon (art. "Brautkauf"), dat
    oorspronkelijk de aankoop van een vrouw was de aankoop van haar
    persoon, en niet alleen van het recht om haar te beschermen. De
    oorspronkelijke opvatting bleef waarschijnlijk in Groot-Brittannië
    lang bestaan, omdat dit zoo ver afgelegen was van de centra der
    beschaving. In de elfde eeuw wilde Gregorius VII, dat Lafranc
    het verkoopen van vrouwen in Schotland en op andere plaatsen in
    Engeland zou doen ophouden. (Pike, History of Crime in England,
    deel I, p. 99). De gewoonte stierf echter in ver verwijderde
    landelijke districten nooit geheel uit.

    Zulke zaken zijn er zelfs in Londen gedaan. Zoo lezen wij in het
    Annual Register voor 1767 (p. 99): "Ongeveer drie weken geleden
    verkocht een metselaarsknecht in Marylebone een vrouw, waarmee
    hij verscheidene jaren had samengewoond, aan een mede-arbeider
    voor een kwart guinje en een pint bier. De werkman ging heen met
    zijn aankoop, en sindsdien heeft zij het fortuintje gehad een
    legaat te krijgen van 200 pondsterling, en wat zilver, dat haar
    nagelaten werd door een oom, die in Devonshire overleed. Het paar
    trouwde verleden Vrijdag."

    De geestelijke J. Edward Vaux (Church Folk-lore, tweede uitgave,
    p. 146) vertelt twee authentieke gevallen, waarin vrouwen door
    haar mannen openlijk op de markt gekocht waren, en dat in de
    negentiende eeuw. In het eene geval werd de vrouw, met haar
    eigen volkomen toestemming naar de markt gebracht met een touw
    om den hals, verkocht voor een halven kroon en naar haar nieuwe
    huis gebracht, twaalf mijlen ver door haar nieuwen man, die haar
    gekocht had; in het andere geval kocht een herbergier de vrouw
    van een anderen man voor twee pinten jenever.

    Het is dezelfde opvatting van de vrouw als bezitting, die, zelfs
    tegenwoordig nog, oorzaak is geweest, dat in veel wetboeken
    paragrafen behouden zijn gebleven, die een man veroordeelen tot
    het betalen van een schadevergoeding in geld aan de vrouw, tevoren
    een maagd, met wie hij omgang heeft gehad en die hij daarna heeft
    verlaten (Natalie Fuchs, "Die Jungferschaft im Recht und Sitte",
    Sexual-Probleme Feb., 1908). De vrouw is "onteerd" door sexueelen
    omgang; verlaagd in haar marktwaarde, precies evenals een nieuw
    kleedingstuk "tweede-hands" wordt, zelfs als het maar ééns is
    gedragen. Een man zou het denkbeeld ver van zich werpen, dat zijn
    persoonlijke waarde zou kunnen verminderen door een aantal daden
    van sexueelen omgang.

    Dit feit heeft zelfs sommigen er toe geleid "de afschaffing van
    de physieke maagdelijkheid" aan te raden. Zoo raadt de Duitsche
    schrijfster van Una Poeninentium (1907), in overweging nemende,
    dat de bescherming van de vrouw zeker niet zoo goed verzekerd is
    door een stukje slijmvlies als door de aanwezigheid van een trouwe
    en zorgvuldige ziel van binnen, aan om meisjes reeds als kind door
    een operatie het hymen weg te nemen. Het is ongetwijfeld waar,
    dat het onevenredige belang, dat er gehecht wordt aan het hymen,
    geleid heeft tot een verkeerde en ongezonde opvatting omtrent de
    vrouwelijke "eer", en de vrouwelijke reinheid.


Gewoonte en wet passen zich langzamerhand aan aan de veranderde
maatschappelijke toestanden, die niet langer de onderwerping van de
vrouw eischen, hetzij in haar eigen belang of in het belang van de
gemeenschap. Tegelijk met deze veranderingen is een verschillend ideaal
van vrouwelijke persoonlijkheid bezig zich te ontwikkelen. Evenwel
wordt het oude ideaal van de heerschappij van den man over de vrouw nog
steeds min of meer bewust bekrachtigd onder ons. De man zegt dikwijls
aan de vrouw welke werkzaamheden zij niet doen moet, welke plaatsen
zij niet moet bezoeken, met welke menschen ze niet moet omgaan,
welke boeken ze niet lezen moet. Hij matigt zich het recht aan haar te
controleeren, zelfs in persoonlijke zaken, die geen betrekking op hem
hebben, krachtens het oude mannelijke voorrecht van den sterkste, dat
de vrouw, zooals de oude aartsvaderlijke juristen zeiden, ondergeschikt
maakte aan den man. Het begint echter meer en meer erkend te worden,
dat zulk een rol niet past voor den modernen man. De moderne man is
er niet langer voor toegerust, zooals Rosa Mayer aangetoond heeft in
een verhandeling, die tot nadenken stemt, om de overheerschende rol
te spelen in de verhouding tot zijn vrouw. De "edele wilde", die een
woest leven leidt op berg en in bosch, die gevaarlijke dieren najaagt
en zoo noodig vijanden scalpeert, kan nu en dan zijn spade zacht en met
effect doen neerkomen op het hoofd van zijn vrouw, misschien tot haar
dankbare bevrediging [289]. Maar de moderne man, die meestal zijn dagen
tam aan een lessenaar doorbrengt, die er op gedrild is stilzwijgend
de beleedigingen en vernederingen te verdragen, die superieuren of
patroniseerende klanten hem kunnen aandoen, deze typisch moderne man
kan niet langer met succes de rol van den "edelen wilde" aannemen,
als hij thuiskomt. Hij is werkelijk zoo ten eenenmale ongeschikt voor
die rol, dat zijn vrouw het hem kwalijk neemt, als hij tracht haar
te spelen. Hij begint dit langzamerhand te erkennen, zelfs afgezien
van eenige bewustheid van de algemeene richting van de beschaving. De
moderne verstandige man erkent, dat, als een kwestie van principe,
zijn vrouw recht heeft op gelijkheid met hemzelf; de moderne man van
de wereld voelt, dat het zoowel belachelijk als lastig zou zijn, als
hij zijn vrouw niet ongeveer dezelfde soort van vrijheid toestond,
die hij zelf heeft. En bovendien, terwijl de moderne man tot zekere
hoogte vrouwelijke eigenschappen gekregen heeft, heeft de vrouw in
overeenkomstige mate mannelijke eigenschappen gekregen.

Hoe kort en alleen op de hoofdpunten ingaande deze discussie
noodzakelijkerwijze geweest is, zal ze toch gediend hebben om ons van
aangezicht tot aangezicht te brengen met het grondfeit in de sexueele
moraal, dat de groei van de beschaving in den tegenwoordigen tijd
onvermijdelijk gemaakt heeft: persoonlijke verantwoordelijkheid. "Het
verantwoordelijke menschelijke wezen, man of vrouw, is het centrum
van de moderne zedenleer evenals van de moderne wet"; dat is de
conclusie van Hobhouse in zijn bespreking over de evolutie van
de menschelijke moraal [290]. De beweging, die er is onder ons om
sexueele verhoudingen te bevrijden van een buitensporige gebondenheid
aan vastgestelde en willekeurige regels, zou onmogelijk geweest zijn en
nadeelig, als er niet mee samen was gegaan een groei van den zin voor
persoonlijke verantwoordelijkheid onder de leden van de gemeenschap. Ze
zou geen jaar hebben kunnen bestaan zonder te degenereeren in
losbandigheid en wanorde. Vrijheid in sexueele verhoudingen sluit
in zich wederzijdsch vertrouwen en dat kan alleen maar berusten op
een basis van persoonlijke verantwoordelijkheid. Waar geen vertrouwen
kan zijn op persoonlijke verantwoordelijkheid, daar kan geen vrijheid
zijn. Op de meeste gebieden van moreele werkzaamheid wordt deze zin
voor persoonlijke verantwoordelijkheid verkregen in een tamelijk vroeg
stadium van maatschappelijken vooruitgang. De sexueele moraal is het
laatste gebied van de moraal, dat in de sfeer van de persoonlijke
verantwoordelijkheid kan gebracht worden. De gemeenschap legt de
verschillende samengestelde en kunstmatige wetten van sexueele moraal
op aan haar leden, vooral aan haar vrouwelijke leden, en natuurlijk is
ze altijd zeer wantrouwend aangaande haar vermogen om deze wetten na
te komen, en is zeer zorgvuldig om haar, voor zoover dat mogelijk is,
geen persoonlijke verantwoordelijkheid in de zaak te laten. Maar een
oefening in zelfbedwang, als die doorgevoerd is een lange reeks van
generaties door, is de beste voorbereiding voor de vrijheid. De wet,
die aan de vroegere generaties opgelegd is geweest, is, zooals de
oude theologie de zaak uitlegde, de leerschool geweest om de latere
generaties tot Christus te brengen; of, zooals de nieuwe wetenschap
precies hetzelfde denkbeeld uitdrukt, de latere generaties zijn immuun
geworden en hebben ten slotte een soort van vrijstelling gekregen
tegen de ziektestof, die de vroegere generaties zou hebben vernietigd.


    Het proces, waardoor een volk verstand krijgt van persoonlijke
    verantwoordelijkheid gaat langzaam, en misschien kan ze niet geheel
    voldoende verkregen worden door rassen, die een hoogen graad
    van zenuworganisatie missen. Dat geldt vooral van de sexueele
    moraal, zooals bij de aanraking van een hoogere met een lagere
    beschaving dikwijls gebleken is. Het is telkens weer vooorgekomen,
    dat zendelingen--zeer tegen hun eigen wensch--dat behoeven we
    niet te zeggen--door het straffe moreele systeem, dat zij vonden,
    omver te werpen, en door ervoor in de plaats te stellen de vrijheid
    van de Europeesche gewoonten onder volken die geheel onvoorbereid
    waren voor zulk een vrijheid, hoogst nadeelig op de zedelijkheid
    gewerkt hebben. Dit is het geval geweest onder de vroeger goed
    georganiseerde en zeer moreele Baganda van Centraal-Afrika,
    zooals vermeld is in een officieel rapport door Kolonel Lambkin
    (British Medical Journal, Oct. 3, 1908).

    Ook wat Polynesia aangaat, wees R. L. Stevenson er in zijn
    belangwekkend boek In the South Seas (hoofdst. V) op, dat, terwijl
    vóór het komen van de blanken de Polynesiërs over het geheel
    kuisch waren, en de jonge menschen zorgvuldig bewaakt werden,
    het nu geheel anders is.

    Zelfs in Fiji, waar, volgens Lord Stanmore--die
    Generaal-gevolmachtigde van de Zuidzee, en een onafhankelijk
    beoordeelaar was--het streven van de zendelingen "wonderbaarlijk
    wel geslaagd" geweest is, waar allen ten minste in naam zich
    Christenen noemen, waardoor het leven en de volksaard zeer
    veranderd zijn, heeft de kuischheid zeer geleden. Dit heeft een
    commissie over den toestand van de inboorling-rassen in Fiji
    aangetoond. Mr. Titchett, die verslag geeft over deze commissie
    (Australasian Review of Reviews, Oct., 1897) merkt op: "Niet
    weinige, door de commissie gehoorde getuigen verklaren, dat de
    moreele vooruitgang op Fiji als merkwaardig knoeiwerk voor den dag
    komt. De afschaffing van de veelwijverij is bij voorbeeld niet in
    ieder opzicht gunstig uitgevallen voor de vrouwen. De vrouw heeft
    het zware werk te doen op Fiji; en toen het onderhoud van den man
    verdeeld was over vier vrouwen was de last op iedere vrouw minder
    dan nu, nu hij door één gedragen moet worden. In den heidenschen
    tijd werd de kuischheid van de vrouw bewaakt door de knots;
    een trouwelooze vrouw, een ongehuwde moeder werden kortweg ter
    dood gebracht. Het Christendom heeft het knotsrecht afgeschaft,
    en alleen moreele beperking of de vrees voor de straffen van
    de wereld hiernamaals nemen voor de begrensde verbeelding van
    de bewoners van Fiji niet geheel de plaats ervan in. Zoo is de
    standaard van de kuischheid in Fiji bedroevend laag".

    We moeten ons altijd herinneren, dat, als het hoog georganiseerde
    systeem van gemengde geestelijke en physieke beperkingen
    weggenomen is, kuischheid teerder begint te worden en onstabiel
    van evenwicht. De controleerende invloed van persoonlijke
    verantwoordelijkheid, hoe waardevol en essentieel die ook is,
    kan niet voortdurend en onafgebroken de vulcanische krachten
    in bedwang houden van den liefdeshartstocht, zelfs in hooge
    beschavingen. "Geen volmaaktheid van moreelen aanleg bij een
    vrouw," heeft Hinton terecht gezegd, "geen kracht van wil,
    geen wensch en besluit om "goed" te zijn, geen macht van den
    godsdienst of contrôle van de gewoonten, kan verzekeren wat genoemd
    wordt de deugd van de vrouw. Het gevoel van volkomen toewijding,
    waarmede de een of andere man haar kan vervullen, zal ze allemaal
    wegvagen. Waar de maatschappij zich op die basis wil oprichten,
    kiest ze onvermijdelijk wanorde, en zoo lang ze voortgaat die te
    kiezen, zal ze steeds hetzelfde resultaat hebben".


Wij moeten nog verder ingaan op deze persoonlijke verantwoordelijkheid
in zaken van sexueele moraal, in den vorm waarin ze zich onder ons doet
gevoelen, en onderzoek doen naar alles wat er onder begrepen is. Het
belangrijkste punt is ongetwijfeld economische onafhankelijkheid. Die
is werkelijk van zooveel belang, dat men nauwelijks kan zeggen,
dat er moreele verantwoordelijkheid bestaat in den besten zin van
het woord, waar de economische onafhankelijkheid ontbreekt. Moreele
verantwoordelijkheid en economische onafhankelijkheid zijn werkelijk
identiek; zij zijn maar twee kanten van hetzelfde maatschappelijke
feit. De verantwoordelijke persoon is de persoon, die voor zijn daden
kan instaan en, als het noodig is, ervoor kan betalen. De economisch
afhankelijke mensch kan een crimineele verantwoordelijkheid op zich
nemen; hij kan met een leege portemonnaie in de gevangenis gaan of in
den dood. Maar in de gewone sfeer van alledaagsche moraal wordt die
groote straf niet van hem gevergd; als hij ingaat tegen de wenschen
van zijn familie of zijn vrienden of van zijn gemeente, dan kunnen
ze hem den rug toekeeren, maar ze kunnen gewoonlijk niet de uiterste
straffen van de wet tegen hem eischen. Hij kan zijn eigen persoonlijke
verantwoordelijkheid uitoefenen, hij kan vrij zijn eigen weg kiezen
en zich daar op handhaven voor de oogen van zijn medemenschen, op
voorwaarde, dat hij in staat is er voor te betalen. Zijn persoonlijke
verantwoordelijkheid heeft weinig of geen beteekenis, indien ze niet
tevens economische onafhankelijkheid is.

Naarmate de beschaafde maatschappijen tot rijpheid komen,
beginnen de vrouwen een steeds grootere mate zoowel van moreele
verantwoordelijkheid als van economische onafhankelijkheid te
krijgen. Iedere nieuwe vrijheid der vrouwen en iedere schijnbare
gelijkheid van mannen en vrouwen, zelfs als ze inderdaad den
schijn aanneemt van meerderheid is onwerkelijk, indien ze niet op
economische onafhankelijkheid gebaseerd is. Ze wordt dan alleen
maar geduld; het is de vrijheid, die aan een kind gegeven wordt,
omdat het er zoo lief om vraagt of omdat het misschien schreeuwen
zal, als men ze hem weigert. Dit is slechts parasitisme [291]. De
basis van economische afhankelijkheid verzekert een meer werkelijke
vrijheid. Zelfs in maatschappijen, die door wet en gewoonte de vrouwen
in strikte onderworpenheid houden, geniet de vrouw, die toevallig in
het bezit is van eigendom een hooge mate van onafhankelijkheid zoowel
als van verantwoordelijkheid [292]. De groei van een hooge beschaving
schijnt inderdaad zoo nauw verbonden te zijn met economische vrijheid
en onafhankelijkheid van de vrouwen, dat het moeilijk te zeggen is
wat oorzaak is en wat gevolg. Herodotus merkte in zijn mooi verslag
over Egypte, een land dat hij beschouwde als meer bewonderenswaardig
dan alle andere landen, met verbazing op, dat de vrouwen de mannen
thuis lieten om het weefgetouw te behandelen en dat ze zelf naar de
markt gingen om zaken te doen of om handel te drijven [293]. Het is
de economische factor in het maatschappelijk leven, die de moreele
verantwoordelijkheid van de vrouwen verzekert en die voornamelijk de
positie bepaalt van de vrouw tegenover haar man [294].

In dit opzicht keert de beschaving in haar laatste stadium terug
tot hetzelfde punt, dat ze innam bij het begin, toen, zooals reeds
opgemerkt is, wij grootere gelijkheid met de mannen vonden en tevens
grootere economische onafhankelijkheid [295].

In al de toonaangevende moderne beschaafde landen, hebben, in de
laatste eeuw, gewoonte en wet samengewerkt om een steeds grootere
economische onafhankelijkheid aan de vrouwen te verzekeren. In
sommige opzichten heeft Engeland de leiding gehad daardoor,
dat het het eerst het kapitalistisch systeem gevormd heeft en de
vrouwen langzamerhand heeft ingelijfd in de scharen der arbeiders
[296], waardoor de verandering in de wet onvermijdelijk werd, die,
in 1882, aan een getrouwde vrouw het bezit verzekerde van haar eigen
verdienste. Dezelfde beweging met dezelfde gevolgen zien we elders. In
de Vereenigde Staten, evenals in Engeland, bestaat er een groot leger
van vijf millioen vrouwen, dat zich snel uitbreidt, die haar eigen
brood verdienen, en haar positie is in verhouding tot de mannelijke
arbeiders zelfs beter dan in Engeland. In Frankrijk zijn van de vijf
en twintig tot de zeven en twintig percent van de werklieden in de
meeste van de voornaamste industrieën--de vrije beroepen, handel,
landbouw, fabrieksindustrieën--vrouwen, en in sommige van de grootste,
zoo als de huis-industrieën en textiel-industrieën, zijn meer vrouwen
aan het werk dan mannen. In Japan, zegt men, dat drie vijfden van de
fabrieksarbeiders vrouwen zijn, en al de textiel-industrieën zijn in
handen van de vrouwen [297]. Deze beweging is een zichtbare uitdrukking
van de moderne opvatting van persoonlijke rechten, persoonlijke
waarde en persoonlijke verantwoordelijkheid, die, zooals Hobhouse
opmerkt, de vrouwen gedwongen heeft zelf haar leven aan te pakken,
en die tegelijkertijd de oude huwelijkswetten tot een anachronisme
gemaakt heeft en het verouderde idee van vrouwelijke onschuld van de
wereld weggevaagd heeft als niets dan een stuk valsch sentiment [298].


    Er kan geen twijfel aan zijn, dat het binnentreden van de vrouwen
    in het gebied van den industriearbeid, in wedijver met de mannen
    en onder ongeveer dezelfde omstandigheden als zij, ernstige
    vragen van een andere soort doet rijzen. Dat de beschaving in het
    algemeen neigt naar de economische onafhankelijkheid en de moreele
    verantwoordelijkheid van de vrouwen, ligt voor de hand. Maar
    het is in het geheel niet absoluut zeker, dat het beste is voor
    de vrouwen, en daarom voor de gemeenschap, dat zij al de gewone
    beroepen en bezigheden zullen uitoefenen, en dat onder dezelfde
    omstandigheden. Niet alleen hebben de omstandigheden van de
    beroepen en betrekkingen zich ontwikkeld in overeenstemming
    met de speciale geschiktheden van de mannen, maar het feit,
    dat het sexueele proces, waardoor het ras zich voortplant, een
    onvergelijkelijk grootere hoeveelheid tijd en energie eischt
    van de vrouwen dan van de mannen, verhindert de vrouwen in den
    regel zich zoo uitsluitend als mannen te wijden aan industrieel
    werk. Voor sommige biologen schijnt het inderdaad duidelijk te
    zijn, dat de vrouw buiten het huis en de school in het geheel
    niet werken moet. "Iedere natie, die zijn vrouwen laat werken
    is veroordeeld," zegt Woods Hutchinson (The Gospel According to
    Darwin, p. 199). Dit is een uiterste opvatting. Toch beschouwt
    ook Hobhouse Hobson, die deze kwestie van den economischen
    kant bekijkt, den invloed van de industrie, die de vrouwen uit
    haar huis verjaagt, als "een invloed, die strijdig is met de
    beschaving". De verwaarloozing van het tehuis, zegt hij, is,
    "over het geheel, het ergste nadeel, dat de moderne industrie
    toegebracht heeft aan ons leven, en het is moeilijk in te zien
    hoe dit goedgemaakt kan worden door een toename van materieele
    producten. Het fabrieksleven voor de vrouwen ondermijnt behalve
    in uiterst zeldzame gevallen, de moreele en physieke gezondheid
    van de familie. De eischen van het fabrieksleven zijn niet overeen
    te brengen met de positie van een goede moeder, een goede vrouw,
    of een goede huisvrouw. Behalve in geheel uiterste gevallen kan
    geen vermeerdering van het loon van de familie opwegen tegen
    deze verliezen, waarvan de waarde op een qualitatief hooger
    niveau staat". (J. A. Hobson, Evolution of Modern Capitalism,
    hoofdst. XII; vergelijk wat in hoofdstuk I van dit werk gezegd
    is). Men begint nu te erkennen, dat de eerste pioniers van de
    vrouwenbeweging, die werkten om "de onderwerping van de vrouw" te
    doen verdwijnen, toch nog beheerscht werden door de oude idealen
    van die onderwerping, volgens welke de mannelijke sekse in alle
    opzichten de superieure is. Wat goed was voor een man, dachten
    ze, moest ook goed zijn voor een vrouw. Dat is de bron geweest
    van alles wat de eerste uitingen der "vrouwenbeweging" zoo onvast
    maakte, soms ook zoo roerend en dwaas. Men merkte niet, dat, voor
    alles, de vrouwen haar rechten moeten laten gelden op haar eigen
    vrouwelijkheid als moeders van het ras, en daardoor de eerste
    wetgevers op het gebied der sekse, en het groote levensgebied,
    dat van haar sekse afhankelijk is. Deze speciale positie van
    de vrouw zal waarschijnlijk een aanpassing van de economische
    verhoudingen aan haar behoeften noodig maken, hoewel het niet
    waarschijnlijk is, dat zulk een aanpassing inbreuk zou maken op
    haar onafhankelijkheid en haar verantwoordelijkheid. Wij hebben,
    zooals Juliette Adams zegt, de rechten van de mannen gehad, die
    de rechten van de vrouw opofferden, gevolgd door de rechten van
    de vrouw die het kind opofferden; dat moet gevolgd worden door de
    rechten van het kind, die de familie weer in eere herstellen. Het
    is reeds noodig geweest dit punt in het eerste hoofdstuk van
    dit boek aan te raken en het zal in het laatste hoofdstuk weer
    noodig zijn.


De vraag naar de middelen, waardoor de economische zelfstandigheid
van de vrouwen geheel verzekerd zal worden, en naar de rol, die de
gemeenschap tot haar beveiliging zal moeten spelen, met inachtneming
van de bijzondere barings-functiën van de vrouw, is, van het standpunt
dat ons op het oogenblik bezig houdt, bijzaak. Er kan echter geen
twijfel zijn aan de werkelijkheid van de beweging in die richting,
welke twijfel er ook mag zijn aan het aanpassen ten slotte van de
onderdeelen. Op deze plaats behoeven wij alleen maar op sommige van
de algemeene en meer duidelijk zichtbare veranderingen te wijzen,
waarin de groei van de verantwoordelijkheid van de vrouw de sexueele
moraal raakt.

De eerste en meest merkbare wijze, waarop deze zin voor moreele
verantwoordelijkheid werkt, is een aandringen op werkelijkheid in de
verhoudingen tusschen de seksen. De moreele onverantwoordelijkheid
van de vrouw heeft, met haar economische afhankelijkheid te zamen, er
toe geleid, dat zij de sexueele gebeurtenis, die biologisch van het
grootste gewicht is, alleen maar als een vroolijke en alledaagsche
gebeurtenis beschouwt, op zijn hoogst als een gebeurtenis, die
haar een triomf gegeven heeft over haar mededingsters en over den
superieuren man, die, van zijn kant, gewillig zich er toe leent om
voor het oogenblik de rol van overwonneling te spelen. "Gallanterie
voor de dames", wordt ons verteld van den held van de grootste en
meest typische Engelsche roman, "behoorde tot zijn grondbeginselen
van eer, en hij vond, dat hij evenzeer verplicht was een oproep tot
liefde aan te nemen alsof het een oproep was geweest om te vechten";
hij gaat heldhaftig mee naar huis met een dame van hoogen stand, die
hij ontmoet op een maskerade, hoewel hij toen zeer verliefd was op een
meisje, waar hij later mee trouwt [299]. De vrouw, wier macht alleen
in haar bekoorlijkheden ligt, en die vrijheid heeft den last van de
verantwoordelijkheid op de schouders van den man te laden [300], kan
gemakkelijk de rol van verleidster spelen en daardoor onafhankelijkheid
en gezag uitoefenen in de eenige vormen, die voor haar openstaan. De
man van zijn kant, die het denkbeeld van "eer" invoert in een gebied,
waaruit het natuurlijke denkbeeld van verantwoordelijkheid verbannen
is, is bereid, als een dame het hem vraagt, in de arena af te dalen
volgens de oude legende, en haar handschoen terug te halen, zelfs
als hij haar die later verachtelijk in het gezicht gooit. De oude
opvatting van gallanterie, die Tom Jones zoo goed belichaamt, is het
directe gevolg van een systeem, dat de moreele onverantwoordelijkheid
en economische afhankelijkheid van de vrouwen in zich sluit, en is
tegenovergesteld aan de opvattingen van sexueele gelijkheid, die in
vroegere en latere beschaafde stadiën geheerscht hebben, evenzeer
als aan de biologische tradities van een natuurlijken vorm van het
hofmaken in de wereld in het algemeen.

Terwijl ze haar eigen sexueele leven controleeren, en zich duidelijk
voor oogen stellen, dat haar verantwoordelijkheid voor zulk
controleeren niet langer op de schouders geschoven kan worden van
de andere sekse, zullen de vrouwen indirect invloed hebben op het
sexueele leven van de mannen, zooals deze reeds invloed uitoefenen
op dat van de vrouwen. Op welke wijze die invloed in hoofdzaak zal
uitgeoefend worden, is nog niet te voorspellen. Volgens sommigen
zijn, evenals vroeger de mannen hun vrouwen kochten en maagdelijkheid
voor het huwelijk eischten in het zoo gekochte artikel, op dezelfde
wijze tegenwoordig onder de betere klassen de vrouwen in staat
haar mannen te koopen en op haar beurt zijn ze geneigd kuischheid
te eischen [301]. Dat is echter een te simpele wijze van de zaak
te beschouwen. Het is genoeg er op te wijzen, dat de vrouwen niet
aangetrokken worden door maagdelijke onschuld in een man en dat zij
dikwijls goede reden hebben om zulk een onschuld met wantrouwen aan
te zien [302]. Toch mogen we wel gelooven, dat de vrouwen er meer en
meer de voorkeur aan zullen geven een zekere critiek uit te oefenen
op het verleden van haar man. Hoezeer een vrouw ook instinctief
moge wenschen, dat haar man ingewijd zal zijn in de kunst van het
hofmaken, mag zij er toch dikwijls wel aan twijfelen of de beste
inwijding verkregen kan worden bij de gewone prostituée. Prostitutie
is, zooals we gezien hebben, ten slotte evenmin overeen te brengen
met complete sexueele verantwoordelijkheid als het patriarchale
huwelijks-systeem, waarmee ze nauw verbonden is geweest. Ze is een
schikking, die in hoofdzaak bepaald wordt door de behoeften van de
mannen, hoezeer ze ook toevallig aan verschillende behoeften van
de vrouwen tegemoet gekomen is. De mannen hebben het zoo ingesteld,
dat een groep van vrouwen afgezonderd zou worden om uitsluitend hun
sexueele behoeften te dienen, terwijl een andere groep opgevoed
zou worden in ascetisme als candidaten voor het privilege van te
voorzien in de behoeften van hun huishouden en familie. Dat dit in
veel opzichten een uitmuntend systeem geweest is, blijkt wel voldoende
uit het feit, dat het zoo'n langen tijd gebloeid heeft, ondanks de
invloeden, die het tegenwerkten. Maar het is klaarblijkelijk alleen
maar mogelijk gedurende een zeker stadium van de beschaving en in
verband met een bepaalde maatschappelijke organisatie. Het komt niet
volkomen overeen met een democratisch stadium van de beschaving,
dat in zich sluit de economische onafhankelijkheid en de sexueele
verantwoordelijkheid van beide seksen gelijkelijk in alle klassen
van de maatschappij. Het is mogelijk, dat de vrouwen dit feit eerder
beginnen te erkennen dan de mannen.

Het wordt ook door velen geloofd, dat de vrouwen zullen erkennen,
dat een hooge trap van moreele verantwoordelijkheid niet gemakkelijk
overeen te brengen is met de praktijk van het veinzen, en dat
economische afhankelijkheid het bedrog--dat altijd de toevlucht is
van de zwakken--zal berooven van iedere moreele rechtvaardiging, die
het zou kunnen bezitten. Hier is het echter noodig met voorzichtigheid
te spreken, of we zouden onrechtvaardig worden jegens de vrouwen. We
moeten opmerken, dat in de sexueele sfeer de mannen ook dikwijls
de zwakken zijn, en neiging hebben hun toevlucht te nemen tot het
hulpmiddel van de zwakken. Met de erkenning van dat feit moeten
we ook erkennen, dat vele van de dwaze meeningen, die eeuwenlang
geheerscht hebben in den mannelijken geest bij het beschouwen van de
vrouwelijke wijzen van doen, voor een groot deel veroorzaakt zijn door
teleurstellingen in vrouwen. De mannen hebben voortdurend de dubbele
fout begaan, de veinzerij van de vrouwen òf voorbij te zien òf er te
veel waarde aan te hechten. Dit feit heeft er altijd toe bijgedragen om
het onvermijdelijk moeilijk pad van de vrouwen door den kronkelweg van
het sexueele gedrag nog moeilijker te maken. Pepys, die zoo levendig
en zoo open een beeld geeft van de deugden en gebreken van den gewonen
mannelijken geest, vertelt hoe eens, toen hij Mevr. Martin bezocht,
haar zuster Doll heenging om een flesch wijn te halen en verontwaardigd
terugkwam, omdat een Hollander haar in een stal getrokken en met haar
had willen stoeien. Daar Pepys zichzelf dikwijls vrijheden met haar
veroorloofd had, scheen het hem toe, dat haar verontwaardiging op den
Hollander "het beste bewijs was van de onoprechtheid van de vrouw,
dat er ter wereld maar wezen kon" [303]. Hij neemt zonder meer aan,
dat een vrouw, die het voorrecht van familiariteit heeft toegekend aan
een man, dien zij kent en naar we hopen, respecteert, ook bereid zou
moeten zijn om met genoegen de brutale attenties aan te nemen van den
eersten den besten dronken vreemdeling, dien zij op straat tegenkomt.

Het was het aannemen van de onoprechtheid in de vrouwen, dat den
ultra-mannelijken Pepys bracht tot een tamelijk dwaze vergissing. Op
dit punt ontmoeten wij iets, wat aan sommigen een ernstig bezwaar voor
de volle moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen toegeschenen
heeft. Veinzen, zeggen Lombroso en Ferrero, is bij de vrouw "bijna
physiologisch", en zij geven verschillende gronden aan voor deze
uitspraak [304]. De theologen, van hun kant, zijn tot hetzelfde besluit
gekomen. "Een biechtvader moet niet dadelijk de woorden van een vrouw
gelooven", zegt Vader Gury, "want vrouwen hebben gewoonlijk neiging om
te liegen" [305]. Deze neiging, waarvan men gelooft, dat de vrouwen
als sekse haar hebben, hoezeer een groot aantal individueele vrouwen
er vrij van zijn, kunnen we naar waarheid zeggen, dat in groote mate
het resultaat is van de onderworpenheid van de vrouwen en daardoor
waarschijnlijk verdwijnen zal, zoodra de onderworpenheid verdwijnt. In
zoover ze echter "bijna physiologisch" is, en op onvernietigbare
vrouwelijke eigenschappen gebaseerd is, zooals schaamtegevoel,
gevoeligheid en sympathie, die een organische basis hebben in de
vrouwelijke constitutie en daarom nooit geheel kunnen veranderen,
schijnt het wel nauwelijks waarschijnlijk dat de vrouwelijke
veinzerij zal verdwijnen. Het beste, dat men kan verwachten is, dat
ze in toom zal gehouden worden door den ontwikkelden zin van moreele
verantwoordelijkheid, en, na teruggebracht te zijn tot zijn eenvoudige
natuurlijke verhoudingen, als begrijpelijk erkend zal worden.


    Het is onnoodig op te merken, dat er geen sprake kan zijn van
    eenige aangeboren moreele meerderheid van het eene geslacht
    boven het andere. Deze kwestie werd vele jaren geleden uitvoerig
    behandeld door een van de meest fijngevoelige moralisten van
    het liefdeleven. "Alles te zamen genomen", besloot Senancour (De
    l'Amour, deel II, p. 85), "hebben we geen reden om de meerderheid
    van de eene sekse boven de andere vast te stellen. Beide seksen,
    met hun dwalingen en goede bedoelingen, vervullen gelijkelijk de
    doeleinden der natuur. We mogen wel gelooven, dat bij ieder van
    de twee afdeelingen van de menschelijke soort de som van goed
    en kwaad ten naastenbij gelijk is. Als we bijvoorbeeld, wat de
    liefde aangaat, het zichtbaar losbandig gedrag van de mannen
    met de schijnbare ingetogenheid van de vrouwen vergelijken, dan
    zou het een onjuiste waardeering zijn, want het aantal fouten
    begaan door vrouwen met mannen is noodzakelijk hetzelfde als dat
    van mannen met vrouwen. Er bestaan onder ons minder nauwgezette
    mannen dan volkomen eerlijke vrouwen, maar het is gemakkelijk te
    zien hoe de weegschaal in evenwicht komt. Als deze kwestie van
    de moreele meerderheid van het eene geslacht boven het andere
    niet onoplosbaar was, dan zou ze nog zeer gecompliceerd blijven
    met betrekking tot de geheele soort, of zelfs de geheele natie,
    en iedere strijd schijnt hier nutteloos".

    Deze conclusie is in overeenstemming met de algemeen compenseerende
    en aanvullende verhouding van vrouwen met mannen.

    Kort geleden, bij een rondvraag over de kwestie of vrouwen moreel
    inferieur zijn aan mannen, met een speciale verwijzing naar
    geschiktheid voor loyaliteit (La Revue, Jan. 1, 1909), waarbij
    verscheidene beroemde Fransche mannen en vrouwen hun meening te
    kennen gaven, verklaarden sommigen, dat vrouwen gewoonlijk de
    meerderen zijn; anderen beschouwden het eerder als een kwestie
    van verschil dan van meerderheid of minderheid; allen waren het
    er over eens, dat, als zij dezelfde onafhankelijkheid genieten
    als mannen, vrouwen even loyaal zijn als mannen.


Het is ongetwijfeld waar, dat--gedeeltelijk als een resultaat van
oude tradities en opvoeding, gedeeltelijk van echt vrouwelijke
karakter-eigenschappen--vele vrouwen beschroomd zijn wat haar
recht op moreele verantwoordelijkheid aangaat en niet geneigd
ze te aanvaarden. En er is een poging gedaan om haar houding te
rechtvaardigen door te beweren, dat de rol van de vrouw in het leven
van nature die is van zelfopoffering, of, om het gezegde in een meer
technischen vorm te stellen, dat de vrouwen van nature masochistisch
zijn; en dat er, zooals Krafft-Ebing zegt, een natuurlijke "sexueele
onderwerping" is van de vrouw. Het is in het geheel niet duidelijk, dat
het gezegde absoluut waar is, en als het waar was, zou het niet dienen
om de moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen te niet te doen.


    Bloch (Beiträge zur Aetiologie der Psychopathia Sexualis, deel
    II p. 178), ontkent, in overeenstemming met Eulenburg met klem,
    dat er zulk een natuurlijke "sexueele onderwerping" van de vrouwen
    bestaat, en beschouwt die als kunstmatig in het leven geroepen,
    het resultaat van de maatschappelijk inferieure positie van
    de vrouwen, en beweert, dat zulke onderwerping in veel hoogere
    mate een physiologische eigenaardigheid is van mannen dan van
    vrouwen. Het schijnt duidelijk, dat de opvatting, dat vrouwen
    vooral geneigd zijn tot zelfopoffering, weinig biologische waarde
    heeft. Zelfopoffering, die afgedwongen wordt, hetzij door physieken
    of moreelen dwang, is den naam zelfopoffering niet waard; als ze
    met bedoeling geschiedt, is ze eenvoudig het opofferen van een
    minder goed om een grooter goed te verkrijgen. Zoo zou men van een
    man, die een goed diner verorbert, kunnen zeggen, dat hij zijn
    honger "opoffert". Zelfs binnen de sfeer van de traditioneele
    moraal heeft de vrouw, die haar "eer" opoffert ter wille van
    haar liefde voor een man, door haar opoffering iets verkregen,
    dat zij meer op prijs stelt. "Wat een triomf is het voor een
    vrouw", heeft een vrouw gezegd, "vreugde te geven aan den man,
    dien zij lief heeft!" En in een moraal, gegrond op een gezonde
    basis, wordt hier geen "opoffering" geëischt. Eerder kan er gezegd
    worden, dat de biologische wetten van het aanzoek in hun grond meer
    zelfopoffering eischen van den man dan van de vrouw. Zoo geeft,
    volgens Gérard den leeuwenjager, de leeuwin zich aan den sterksten
    van haar leeuw-minnaars; zij moedigt ze aan om onder elkaar te
    strijden om den voorrang, terwijl zij op haar buik ligt om naar
    het gevecht te kijken en van plezier met haar staart kwispelt,
    ieder vrouwelijk wezen wordt door vele mannelijke wezens het
    hof gemaakt, maar zij neemt er maar éen aan; het is niet van
    het vrouwtje, dat erotische zelfopoffering geëischt wordt, maar
    van het mannetje. Dat is werkelijk een deel van de goddelijke
    compensatie van de natuur, want daar het grootste deel van den
    last der sekse op de vrouw rust, is het gepast, dat zij minder
    geroepen wordt tot afstand doen.


Zoo schijnt het wel waarschijnlijk, dat de toename van de moreele
verantwoordelijkheid er toe leiden zal het gedrag van een vrouw
begrijpelijker te maken voor anderen [306]; het zal er in ieder
geval toe leiden, dat anderen er zich minder mee bemoeien. Dit
geldt zeer bijzonder voor de verhoudingen van de seksen. Vroeger
waren het de mannen, die zich in vele vormen van deugd moesten
oefenen; terwijl maar éen deugd voor de vrouwen openstond. Dat is
niet langer mogelijk. Als we de vrouw belasten met de voornaamste
verantwoordelijkheid voor haar eigen sexueel gedrag, dan berooven
we daarmee dat gedrag van zijn duidelijk openlijk karakter als
een deugd of als een ondeugd. Sexueele vereeniging is zoowel voor
de vrouw als voor den man een physiologisch feit; het kan ook een
geestelijk feit zijn; maar het is geen maatschappelijk feit. Het is
integendeel een daad, die, meer dan alle andere daden, terugtrekking
en heimelijkheid voor hare voltrekking noodig heeft. Dat is inderdaad
een algemeen menschelijk, bijna zoölogisch feit. Bovendien wordt
deze eisch van heimelijkheid meer speciaal gedaan door de vrouw,
ten gevolge van haar grootere ingetogenheid, die, zooals we reden
hebben om te gelooven, een biologische basis heeft. Niet voordat een
kind geboren is of ontvangen, heeft de gemeenschap eenig recht zich te
interesseeren voor de sexueele daden van haar leden. De sexueele daad
gaat de gemeenschap niet meer aan, dan eenige andere persoonlijke
physiologische daad. Het is onbeschaamd, zoo niet ergerlijk, hier
navraag te doen. Maar de geboorte van een kind is een maatschappelijke
gebeurtenis. Niet wat den schoot ingaat, maar wat die schoot baart, is
van belang voor de maatschappij. De maatschappij wordt uitgenoodigd
een nieuwen burger te ontvangen. Ze heeft recht te eischen, dat
die burger een plaats in haar midden waardig zal zijn, en dat hij
behoorlijk zal worden geïntroduceerd door een verantwoordelijken
vader en een verantwoordelijke moeder. De sexueele moraal draait,
zooals Ellen Key gezegd heeft, heelemaal om het kind.

Bij dit laatste punt van onze bespreking over de sexueele moraal
zullen we misschien de enorme verandering kunnen opmerken, die de
ontwikkeling bij de vrouwen van de moreele verantwoordelijkheid in
zich sluit. Zoolang alle verantwoordelijkheid aan de vrouwen ontzegd
werd, zoolang een vader of een man, gesteund door de gemeenschap,
zich verantwoordelijk stelde voor het sexueele gedrag van de vrouw,
voor haar "deugd", was het noodig, dat de geheele sexueele moraal zou
draaien om den ingang van de vagina. Het werd absoluut het hoofdpunt
voor het behoud van de moraal, dat alle oogen van de gemeenschap steeds
zouden gericht zijn op dat punt, en ook de geheele huwelijkswet moest
er op gericht zijn. Dat is niet langer mogelijk. Als een vrouw haar
eigen moreele verantwoordelijkheid op zich neemt, in sexueele evenals
in andere zaken, dan wordt het niet alleen ondragelijk, maar ook zonder
beteekenis voor de gemeenschap, in haar meest intieme physiologische
of geestelijke daden te speuren. Zij is zelf direct verantwoordelijk
aan de maatschappij, zoodra zij een maatschappelijke daad doet,
en niet vóor dien tijd.

Vooral met betrekking tot het moederschap is de verwerkelijking van
alles, wat in de nieuwe moreele verantwoordelijkheid van de vrouwen
besloten is, van beteekenis. Onder een systeem van moraal, waarbij
een man vrijgelaten wordt de verantwoordelijkheid op zich te nemen
voor zijn sexueele daden, terwijl een vrouw niet even vrij is om dat
ook te doen, wordt een premie gesteld op sexueele daden, die niet
uitloopen op voortplanting, en wordt er een straf gesteld op de daden,
die tot de voortplanting leiden. De reden is, dat bij de eerste klasse
van daden de mannen voornamelijk bevrediging vinden; en dat in de
andere klassen de vrouwen voornamelijk bevrediging vinden. Want het
tragische in de oude sexueele moraal was, dat, terwijl ze alleen de
mannen verantwoordelijk stelde voor sexueele daden, waarin de man
en de vrouw beiden deel namen, de vrouwen zoowel maatschappelijk
als wettelijk in de onmogelijkheid gesteld werden zich het feit van
de mannelijke verantwoordelijkheid ten nutte te maken, tenzij ze de
voorwaarden vervuld hadden, die de mannen voor haar gemaakt hadden,
en die ze zichzelf toch niet oplegden. De daad van sexueelen omgang,
die de daad was, waarin de mannen het meeste genoegen vonden, was
onder alle omstandigheden een daad van gering maatschappelijk belang;
de daad van het ter wereld brengen van een kind, die voor de vrouwen
de meest werkelijk bevredigende van alle sexueele daden is, werd als
een misdaad beschouwd, tenzij de vrouw van tevoren de voorwaarden
vervuld had, die door den man geëischt werden. Dat was misschien het
ongelukkigste en zeker het onnatuurlijkste van de resultaten van de
patriarchale regeling van de maatschappij. Ze heeft nooit bestaan
in een of anderen grooten Staat, waar de vrouwen wetgevende macht
bezeten hebben.


    Natuurlijk is er door abstracte theoretici gezegd, dat de
    vrouwen de zaken zelf in de hand hebben. Zij moeten nooit van
    een man houden, eer zij hem veilig in de wettige banden van het
    huwelijk vast hebben. Zulk een argument dient nergens toe, want
    het neemt geen nota van het feit, dat, terwijl liefde en zelfs
    monogamie natuurlijk zijn, het wettige huwelijk alleen maar een
    uiterlijke vorm is, met een zeer zwakke macht om de natuurlijke
    impulsen ten onder te brengen, behalve wanneer deze impulsen zwak
    zijn, en in het geheel geen macht om ze duurzaam ten onder te
    brengen. Beschaving sluit in zich den groei van het vooruitzien,
    en van zelfbeheersching in beide seksen; maar het is dwaas deze
    fijnste en laatste uitloopers van de beschaving bloot te stellen
    aan een druk, waartegen ze nooit bestand zouden kunnen zijn. Hoe
    dwaas het is, is kort en bondig, aangetoond door Lea in zijn
    bewonderenswaardige History of Sacerdotal Celibacy.

    Vergelijken wij verder de geschiktheid van de beide geslachten op
    dit bijzondere gebied met elkaar, dan moeten wij er aan denken,
    dat mannen meer kracht van vooruitzien en zelfbeheersching
    bezitten, niettegenstaande de bescheidenheid en terughouding van
    de vrouwen. De sexueele sfeer is oneindig veel uitgebreider bij
    de vrouwen, zoodat, als de werkzaamheid eenmaal opgewekt is, het
    veel moeilijker is ze meester te worden of te beheerschen. Het
    is derhalve oneerlijk jegens de vrouwen, en het begunstigt in
    ongepaste mate de mannen, als een te hooge prijs wordt gesteld op
    vooruitzien en zelfbeheersching in sexueele zaken. Daar de vrouwen
    de overheerschende rol spelen in deze zaak der sexueele sfeer,
    moeten haar natuurlijke behoeften, eer dan die van de mannen,
    den standaard aangeven.


Met het erkennen van de moreele verantwoordelijkheid van de
vrouwen vinden de natuurlijke levensverhoudingen weer hun juiste
oriënteering. Het moederschap wordt in zijn oude heiligheid
hersteld. Het wordt de zaak van de vrouw zelf, en niet van
de maatschappij of van eenig individu, om de voorwaarden
te bepalen, waaronder het kind zal ontvangen worden. De
maatschappij heeft het recht te eischen, dat de vader in ieder
geval het feit van het vaderschap zal erkennen, maar ze moet de
voornaamste verantwoordelijkheid voor al de omstandigheden van de
kindervoortbrenging overlaten aan de moeder. Dat is het gezichtspunt,
dat nu grond wint in alle beschaafde landen, zoowel in theorie als
in de praktijk [307].



HOOFDSTUK X

HET HUWELIJK


    De definitie van het huwelijk.--Het huwelijk in de
    dierenwereld.--Het overheerschen van de monogamie.--Het vraagstuk
    van het groepen-huwelijk.--De monogamie is een natuurlijk feit,
    niet gebaseerd op een wet der menschen.--Neiging om den vorm van
    het huwelijk te stellen boven het feit van het huwelijk.--De
    geschiedenis van het huwelijk.--Het huwelijk in het oude
    Rome.--Germaansche invloed op het huwelijk.--De groote uitbreiding
    van dezen invloed.--Het sacrament van het huwelijk.--Oorsprong
    en ontwikkeling van de opvatting als sacrament.--De kerk
    maakte het huwelijk tot een openbare daad.--Het canonieke
    huwelijksrecht.--De gezonde kern hiervan.--Zijn ontwikkeling.--Zijn
    onduidelijkheden en dwaasheden.--Eigenaardigheden van het Engelsche
    huwelijksrecht.--Invloed van de hervorming op het huwelijk.--De
    Protestantsche opvatting van het huwelijk als een wereldlijk
    verdrag.--De Puriteinsche huwelijks hervorming.--Milton als
    pionier voor de huwelijks hervorming.--Zijn beschouwingen over
    echtscheiding.--De achterlijke positie van Engeland op het gebied
    van de huwelijkshervorming.--Critiek op de Engelsche wet op de
    echtscheiding.--De tradities van het canoniek recht werken nog
    voort.--De kwestie van schadevergoeding bij echtbreuk.--Onderlinge
    verstandhouding is een beletsel voor echtscheiding.--Echtscheiding
    in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Rusland enz.--De Vereenigde
    Staten.--Onmogelijkheid de echtscheidingsgronden wettig vast te
    stellen.--Echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De oorsprong
    en de ontwikkeling hiervan--Belemmering door de tradities van het
    canoniek recht.--Wilhelm von Humboldt.--Nieuwe voorstanders van
    echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden.--De argumenten tegen
    het gemakkelijker maken van de echtscheiding.--De belangen der
    kinderen.--De bescherming der vrouwen.--De tegenwoordige neiging
    in de behandeling van de echtscheidingsbeweging.--Het huwelijk
    is geen verdrag.--Het voorstel van een huwelijk voor een aantal
    jaren.--Wettelijke beperkingen en nadeelen in de positie van man
    en vrouw.--Het huwelijk is geen contract, maar een feit.--Alleen de
    bijkomende zaken van het huwelijk, niet de essentieele leenen zich
    tot een regeling bij contract.--De wettelijke erkenning van het
    huwelijk als feit zonder eenige ceremonie.--Contracteeren van de
    persoon is niet te vereenigen met de moderne neigingen.--De factor
    van de moreele verantwoordelijkheid.--Het huwelijk als een ethisch
    sacrament.--Persoonlijke verantwoordelijkheid sluit vrijheid in
    zich.--Vrijheid is de beste waarborg voor bestendigheid.--Onjuiste
    denkbeelden over indivudualisme.--De moderne neiging van het
    huwelijk.--Met de geboorte van een kind houdt het huwelijk op
    een persoonlijke aangelegenheid te zijn.--Ieder kind moet een
    wettigen vader en een wettige moeder hebben.--Hoe dit bereikt
    kan worden.--De vaste grondslag der monogamie.--De kwestie van
    huwelijksvariatie.--Zulke variaties staan niet vijandig tegenover
    de monogamie.--De meest gewone variaties.--De buigzaamheid van het
    huwelijk houdt variaties in toom.--Huwelijks variaties tegenover
    prostitutie.--Het huwelijk op humanen grondslag.--Samenvatting
    en besluit.


De bespreking in het vorige hoofdstuk van den aard van de sexueele
moraal, met de korte schets, die zij bevatte van de richting, waarin
die moraal zich beweegt, heeft noodzakelijk vele punten onaangeroerd
gelaten. De vraag blijft nog open, welke bepaalde vormen de sexueele
vereenigingen onder ons beginnen aan te nemen, en welke betrekking
deze vereenigingen hebben op de godsdienstige, maatschappelijke,
en wettelijke tradities, die wij geërfd hebben. Dit zijn zaken,
waarover een vrij groote mate van onzekerheid schijnt te bestaan, te
oordeelen naar de ongewoon revolutionaire of eccentrieke meeningen,
die men er over te hooren krijgt.

Sexueele vereeniging, die tijdelijk of duurzaam cohabitatie van twee
of meer personen in zich sluit, en die tot voornaamste doeleinden
heeft het voortbrengen en de verzorging van een nageslacht, wordt
gewoonlijk huwelijk genoemd. De groep, die zoo gevormd wordt, heet
een familie. Dit is de beteekenis, waarin de woorden "huwelijk" en
"familie" meest eigenlijk gebruikt worden, hetzij we spreken van de
dieren of van den mensch. We zien dus, dat er gelegenheid is voor
variaties, zoowel wat den duur van de vereeniging aangaat, als wat het
aantal van de haar vormende individuen betreft, terwijl de hoofdfactor
voor de bepaling van deze punten het belang van de nakomelingschap
is. In de praktijk echter hebben sexueele vereenigingen, niet alleen
bij den mensch, maar ook bij de hoogere dieren, de neiging langer te
duren dan het belang van de nakomelingschap van een seizoen het eischt,
terwijl het feit, dat bij de meeste soorten het aantal der mannetjes
en der vrouwtjes ongeveer gelijk is, het onvermijdelijk maakt, dat de
familie gevormd wordt door een enkel paar individuen van verschillend
geslacht, zoodat monogamie, hoewel steeds met vele uitzonderingen,
hoofdregel is.

We zien dus, dat het huwelijk zijn middelpunt vindt in het kind
en dat het in den oorsprong geen reden van bestaan heeft buiten de
welvaart van de nakomelingschap. Onder de lager georganiseerde dieren,
die van het begin van hun leven af in staat zijn voor zich zelf te
zorgen bestaat geen familie en geen behoefte aan het huwelijk. Als bij
menschen op de geslachtsvereeniging geen nakomelingschap volgt, dan
kunnen er wel gronden bestaan voor het voortduren van die vereeniging,
maar dit zijn geen gronden, waarbij hetzij de natuur of de maatschappij
eenig direct belang heeft. Het huwelijk, dat zich onder de dieren door
erfelijkheid gevormd heeft op de basis der natuurlijke keuze, en dat
door de lagere menschenrassen voortgezet is door gewoonte en traditie,
door de meer beschaafde rassen door den daarbij komenden regelenden
invloed van wettige instellingen, is geweest huwelijk terwille van
het nageslacht [308]. Zelfs bij beschaafde rassen, bij wie het aantal
kinderlooze huwelijken groot is, is het huwelijk meestal zoo ingericht,
dat het steeds het verwekken van kinderen aanneemt, en de duurzaamheid
in zich sluit, die daarvoor geëischt wordt.


    Bij vogels, die, wat hun erotische ontwikkeling betreft,
    in de dierenwereld bovenaan staan, is de monogamie dikwijls
    overheerschend (volgens sommige schattingen ongeveer 90 percent),
    en de vereenigingen zijn meestal duurzaam; denzelfden toestand
    vindt men, al is 't niet zoo volkomen, bij sommige van de hoogere
    zoogdieren, vooral bij de anthropoide apen; zoo bestaan onder de
    gorilla's en oerang-oetans permanente monogamische huwelijken,
    waarbij de jongen soms bij de ouders blijven tot hun zesde jaar,
    terwijl alles, wat lijkt op loszinnig gedrag van den kant van het
    wijfje, door het mannetje streng gestraft wordt. De variaties,
    die voorkomen, zijn dikwijls een kwestie van aanpassing aan de
    omstandigheden; zoo zegt J. G. Millais (Natural History of British
    Ducks, pp. I, 63), dat de lepeleend, hoewel zij normaal monogamisch
    is, polyandrisch wordt als er te veel mannetjes zijn, en dat dan
    twee mannetjes voortdurend en vriendschappelijk zorg dragen voor
    eén wijfje, zonder teekenen van jaloezie; ook bij de monogamische
    wilde eenden komen nu en dan polygynie en polyandrie voor. Zie ook
    R. W. Schufeldt, "Mating Among Birds", American Naturalist, Maart,
    1907; voor huwelijken onder de zoogdieren zie men een belangrijk
    geschrift van Robert Müller, "Säugethierchen", Sexual-Probleme,
    Jan., 1909, en wat het overheerschen van de monogamie aangaat,
    zie men Woods Hutchinson, "Animal Marriage", Contemporary Review,
    Oct., 1904, en Sept. 1905.

    Men is het onder de historici van het huwelijk lang oneens
    geweest over den oorspronkelijken vorm van het menschelijk
    huwelijk. Sommigen meenen, dat een oorspronkelijk bestaande
    gemengde staat zich langzamerhand in de richting van de
    monogamie gewijzigd heeft; anderen beweren, dat de mensch
    begon waar de anthropoide aap ophield, en dat de monogamie over
    het geheel doorloopend overheerschend geweest is. Deze beide
    tegenovergestelde gezichtspunten, in hun uitersten vorm, schijnen
    onhoudbaar, en de waarheid zal wel in het midden liggen. Het is
    door verschillende schrijvers, en voornamelijk door Westermarck
    (History of Human Marriage, hoofdst. IV-VI) aangetoond, dat
    er geen gezonde bewijsgronden zijn voor een oorspronkelijken
    gemengden staat, en dat er tegenwoordig weinig natuurvolken
    zijn, zoo ze er al zijn, die in echte onbeperkte gemengde
    staat leven. Deze theorie van een oorspronkelijke promiscuïteit
    schijnt ontstaan te zijn, naar J. A. Godfrey aangetoond heeft
    (Science of Sex, p. 112), door de gemengde prostitutie, die in
    beschaafde maatschappijen bestond, hoewel deze gemengde staat
    in werkelijkheid eerder het gevolg was dan de oorzaak van het
    huwelijk. Aan den anderen kant kunnen we nauwelijks zeggen,
    dat er eenig overtuigend bewijsmateriaal is van oorspronkelijke
    strikte monogamie, behalve de onderstelling, dat de eerste mensch
    de sexueele gewoonten van den anthropoiden aap voortzette. Het
    schijnt echter waarschijnlijk, dat de groote schrede voorwaarts,
    die het overgaan van aap tot mensch met zich bracht, samenging
    met een verandering in de sexueele gewoonten, die leidde tot het
    aannemen van een meer samengesteld systeem dan de monogamie. Het
    is moeilijk te zien op welk ander maatschappelijk gebied dan dat
    der sekse, de oorspronkelijke mensch werkzaamheid kon vinden voor
    de zich ontwikkelende intellectueele en moreele bekwaamheden,
    de fijne onderscheidingen en de moreele beperkingen, waarvoor
    de strikte monogamie, door de dieren in praktijk gebracht, geen
    ruimte liet. Het is even moeilijk te zien, op welke andere basis,
    dan die van de sekse, een nauwer verbonden sexueel systeem, de
    vereenigde en harmonieuze pogingen, noodig voor maatschappelijken
    vooruitgang, zich konden hebben ontwikkeld. Het is waarschijnlijk,
    dat tenminste een van de beweegredenen tot de exogamie, of het
    huwelijk buiten den groep, is (zooals waarschijnlijk het eerst door
    den heiligen Augustinus is aangetoond in zijn De Civitate Dei)
    de behoefte, een grooter maatschappelijken kring te stichten en
    zoo de maatschappelijke werkzaamheden en den maatschappelijken
    vooruitgang te vergemakkelijken. Precies hetzelfde doel wordt
    bereikt door een samengesteld huwelijkssysteem, dat een groot
    aantal personen samenbindt door gemeenschappelijke belangen. De
    strikt kleine en beperkte monogamische familie, hoe uitstekend
    ze ook zorgde voor de belangen van het nageslacht, hield geen
    belofte in voor een ruimeren maatschappelijken vooruitgang. Wij
    zien dit zoowel bij de mieren als bij de bijen, die van alle
    dieren de hoogste maatschappelijke organisatie bereikt hebben;
    hun vooruitgang was slechts mogelijk door een grondige wijziging
    van het systeem van sexueele betrekkingen. Zooals Espinas vele
    jaren geleden gezegd heeft (in zijn tot nadenken stemmend boek
    Des Sociétés Animales): "Het samenhangen van de familie en de
    mogelijkheid van het geboren worden van nieuwe maatschappijen staan
    in omgekeerde verhouding". Of, zooals Schurtz onlangs aangetoond
    heeft, hoewel het monogame huwelijk in den beginne min of meer
    overheerscht heeft, hebben de eerste maatschappelijke instellingen,
    de eerste denkbeelden en de eerste godsdienst sexueele gewoonten
    met zich gebracht, die een strikte monogamie wijzigden.

    De meest primitieve vorm van een samengesteld menschelijk huwelijk
    die tot nu toe is uitgebeeld, en die nog schijnt te bestaan, is
    wat het groepenhuwelijk genoemd wordt, waarbij al de vrouwen van de
    eene klasse beschouwd worden als werkelijke of in ieder geval als
    mogelijke echtgenooten van al de mannen in een andere klasse. Dit
    is opgemerkt bij sommige stammen uit Midden-Australië, stammen,
    die zoo primitief zijn en afgezonderd van uiterlijke invloeden
    als men ze maar vinden kan, en het schijnt vroeger onder hen nog
    meer te zijn voorgekomen. "In den stam der Urabunna bijvoorbeeld",
    zeggen Spencer en Gillen, "hebben een groep van mannen werkelijk
    voortdurend en als normale toestand, huwelijksverhoudingen met
    een groep vrouwen. Deze staat van zaken heeft niets ter wereld
    te maken met polygamie, of ook met polyandrie. Het is eenvoudig
    een kwestie van een groep mannen en een groep vrouwen, die wettig
    mogen hebben wat wij huwelijksverhoudingen noemen. Er is niets
    hoegenaamd abnormaals hierin, en naar alle waarschijnlijkheid
    is dit systeem van wat men een proefhuwelijk zou kunnen noemen,
    omdat het er toe dient groepen van individuen, die wederkeerig
    belang hebben bij elkander's welvaart, min of meer nauw aan
    elkaar te binden, een van de machtigste werktuigen geweest in
    de eerste stadiën van de voortschrijdende ontwikkeling van het
    menschelijk ras" (Spencer en Gillen, Northern Tribes of Central
    Australia, p. 74; vergelijk A. W. Howitt, The Native Tribes of
    South-East Australia). Het groepenhuwelijk, met de afstamming in de
    vrouwelijke lijn, zooals ze in Australië gevonden wordt, schijnt
    zich langs verschillende stadiën van vooruitgang te wijzigen
    in het individueele huwelijk met de afstamming in de mannelijke
    lijn, terwijl een overblijfsel van het groepenhuwelijk misschien
    is blijven bestaan in het veel besproken jus primae noctis. (We
    moeten hieraan toevoegen, dat Mr. N. W. Thomas, in zijn boek over
    Kinship and Marriage in Australia, 1908, tot de conclusie komt,
    dat het groepenhuwelijk in Australië niet gedemonstreerd is, en dat
    Professor Westermarck in zijn Origin and Development of the Moral
    Ideas, evenals in zijn vroegere History of Human Marriage, een
    sceptische meening staande houdt jegens het groepenhuwelijk in het
    algemeen; hij meent, dat de gewoonte der Urabunna zich misschien
    zal ontwikkeld hebben uit het gewone individueele huwelijk, en hij
    beschouwt de theorie van het groepenhuwelijk als "het legaat van
    de oude theorie der promiscuïteit". Ook Durkheim meent, dat het
    Australische huwelijkssysteem niet tot het primitieve behoort,
    "Organisation Matrimoniale Australienne", L'Année Sociologique,
    achtste jaar, 1905). Het is gemakkelijk te zien dat met het
    bereiken van een bepaald niveau van maatschappelijken vooruitgang
    een ruim en gecompliceerd systeem van sexueele verhoudingen ophoudt
    zijn waarde te hebben, en dat een min of meer gequalificeerde
    monogamie neiging heeft te overheerschen als meer in harmonie
    met de eischen van maatschappelijke stabiliteit en zich uitende
    mannelijke energie.

    De beste historische bespreking van het huwelijk is waarschijnlijk
    nog de History of Human Marriage door Westermarck, hoewel ze nu
    op sommige punten behoefte heeft aan verbetering en aanvulling;
    onder andere nieuwere boeken, die handelen over primitieve sexueele
    opvattingen mogen we speciaal noemen de Mystic Rose van Crawley,
    terwijl de feiten over de verandering van het huwelijk onder
    de hoogere menschelijke rassen uiteengezet zijn in de History
    of Matrimonial Institutions (3 deelen), dat vele verwijzingen
    bevat naar andere boeken. Er is een uitmuntende beknopte, maar
    duidelijke en begrijpelijke schets van de ontwikkeling van het
    moderne huwelijk in Pollock en Maitland, History of English Law,
    deel II.


We moeten vrijheid laten voor variaties, en daarbij moeten we de
uiterste theoretici vermijden, maar we mogen toch tot de conclusie
komen, dat--zooals het vrijwel gelijke aantal mannen en vrouwen
aanduidt--in de menschelijke soort, evenals onder vele van de hoogere
dieren, een min of meer duurzame monogamie over het geheel neiging
heeft gehad te overheerschen. Dat is een feit van groote beteekenis in
zijn verwikkelingen. Want wij moeten ons voor oogen stellen, dat wij
hier staan tegenover een natuurlijk feit. Sexueele verhoudingen volgen,
zoowel in menschelijke als in dierlijke maatschappijen, een natuurlijke
wet, terwijl ze aan beide zijden van den norm varieeren en er is geen
plaats voor de theorie, dat die wet willekeurig opgelegd was. Als alle
kunstmatige "wetten" afgeschaft konden worden, dan zou de natuurlijke
orde van de sexueele verhoudingen toch in hoofdzaak blijven bestaan,
zooals ze op het oogenblik is. Deugd, zeide Cicero, is alleen maar
Natuur tot het uiterste doorgevoerd. Of, zooals Holbach het uitdrukt,
waar hij beweert, dat onze instellingen neigen in de richting, die de
natuur aanwijst, "kunst is alleen maar natuur, werkend met behulp van
de instrumenten, die zij zelf gemaakt heeft". Shakespeare had reeds
zoowat dezelfde waarheid gezien, toen hij zeide, dat de kunst, die
aan de natuur toevoegt, "een kunst is, die de natuur maakt". De wet
en de godsdienst hebben de monogamie gesteund; ze berust niet op deze,
maar op de behoeften van de menschheid, en deze heiligen de monogamie
in voldoende mate [309]. Of, zooals Cope zegt, het huwelijk is niet de
schepping van de wet, maar de wet is de schepping van het huwelijk
[310]. En Crawley legt, in zijn studie over primitieve sexueele
verhoudingen, den nadruk op het feit, dat ons formeele huwelijkssysteem
niet is, zooals zoovele godsdienstige en moreele schrijvers gemeend
hebben, een met geweld onderdrukken van natuurlijke impulsen, die in
meer vloeibaren vorm van het begin af aan in de menschelijke natuur
aanwezig zijn geweest. We moeten wel gelooven, dat onze conventioneele
vormen geen nieuwe elementen van waarde hebben ingevoerd; integendeel
zijn ze in sommige opzichten nadeelig geweest.


    Het is noodig in de herinnering te houden, dat de conclusie,
    dat het monogame huwelijk natuurlijk is, en een orde te zien
    geeft, die in harmonie is met de instincten van de meerderheid
    van het volk, in het geheel niet een meegaan met de onderdeelen
    van eenig bijzonder systeem van monogamie in zich sluit. Het
    monogame huwelijk is een natuurlijk biologisch feit. Als een hoog
    geacht psychiater, Dr. Clouston, schrijft (The Hygiene of Mind,
    p. 245) "er is maar één natuurlijke wijze om de sexueele nisus
    en het instinct van reproductie te bevredigen, namelijk het
    huwelijk", dan vereischt de bewering de noodige toelichting eer
    ze kan worden aangenomen, of zelfs een begrijpelijke beteekenis
    kan krijgen, en als we onder "huwelijk" moeten verstaan den
    specialen vorm en de speciale verwikkelingen van de Engelsche
    huwelijkswet, of zelfs van de iets meer verlichte Schotsche wet,
    is de bewering absoluut valsch. Er is een wereld van verschil,
    zooals J. A. Godfrey opmerkt (The Science of Sex, 1901, p. 278),
    tusschen het natuurlijke monogame huwelijk en ons wettelijk
    systeem; "het eerste is de uiterlijke uitdrukking van het beste,
    dat er in de sexualiteit van den mensch is; het tweede is een
    schepping, waarbij godsdienstige en moreele bijgeloovigheden een
    hoogst belangrijke rol gespeeld hebben, niet altijd ten voordeele
    van de gezondheid van het individu en van de maatschappij".

    Wij moeten ons derhalve wachten voor de meening, dat er iets stars
    of formeels is in de natuurlijke orde der monogamie. Sommige
    sociologen zouden zelfs de natuurlijkheid van de monogamie nog
    verder willen beperken. Zoo accepteert Tarde de neiging tot
    monogamie als natuurlijk onder de tegenwoordige toestanden,
    verzacht door meer of minder heimelijk concubinaat, om te
    overheerschen over alle andere huwelijksvormen, en hij meent,
    dat het niet berust op een of ander onweerstaanbaren invloed,
    maar alleen op het feit, dat dit soort van huwelijk door de
    meerderheid van de menschen in praktijk wordt gebracht, de meest
    beschaafden niet uitgesloten.

    Met de erkenning van de neiging tot monogamie zijn we niet aan
    het einde van de sexueele moraal, maar eerst aan het begin. Het
    is niet de monogamie, die het hoofdpunt is, maar het soort van
    leven, dat de menschen in de monogamie leiden. Het aannemen van een
    monogamischen regel brengt ons maar een klein eindje verder. Dat
    is een feit, dat niet nalaten kan zich op te dringen aan hen,
    die de sexueele kwesties van psychologische zijde naderen.


Als de monogamie zoo'n stevige basis heeft, is het onredelijk
te vreezen voor, of te hopen op eenige radicale wijziging in de
instelling van het huwelijk; dit huwelijk, dat men niet alleen uit
godsdienstig of wettelijk oogpunt moet beschouwen, maar als een orde,
die op aarde verscheen zelfs nog eerder dan de mensch. De monogamie is
de meest natuurlijke uiting van een impuls, die als regel niet goed
tot vollen wasdom kan komen onder omstandigheden, die een minder
langen tijd van wederzijdsche gemeenschap en intimiteit met zich
brengen. Variaties, beschouwd als onvermijdelijke slingeringen om
den norm, zijn ook natuurlijk, maar vereeniging in paren moet altijd
de regel zijn, omdat het aantal individuen van de seksen altijd ten
naastenbij gelijk is, terwijl de behoeften van het gemoedsleven,
zelfs afgezonderd van de behoeften van de nakomelingschap, eischen,
dat zulke vereenigingen, gebaseerd op wederzijdsche aantrekking,
zooveel mogelijk duurzaam zullen zijn.


    Het moet hier weer herhaald worden, dat het de werkelijkheid is,
    en niet de vorm of de duurzaamheid van de huwelijksvereeniging,
    die er het essentieele en belangrijke deel van is. Het is niet
    de wettelijke of godsdienstige formaliteit, die het huwelijk
    heiligt, het is de werkelijkheid van het huwelijk, die den vorm
    ervan heiligt. Fielding heeft in Nightingale, den vriend van
    Tom Jones, het kleingeestige gezichtspunt van de maatschappij
    over het huwelijk bespot, daar deze de werkelijkheid van het
    huwelijk verlaagt om den vorm te verheffen. Het kost Nightingale
    de grootste moeite een meisje te trouwen, waarmee hij reeds
    sexueele gemeenschap gehad heeft, hoewel hij de eenige man is,
    die betrekkingen met haar heeft gehad. Op de argumenten van Jones
    antwoordt hij: "Het gezond verstand bekrachtigt alles wat je zegt,
    maar toch zul je wel weten, dat de opinie van de wereld er zóo
    tegen is, dat, als ik met een hoer zou trouwen, al was ze dan
    ook de mijne, ik mij zou schamen om ooit weer mijn aangezicht te
    vertoonen". Het kan niet gezegd worden, dat Fielding's satyre
    zelfs nu nog verouderd is. Zoo schijnt het in Pruisen, volgens
    Adèle Schreiber ("Heiratsbeschränkungen", Die Neue Generation,
    Febr. 1909), nu nog feitelijk voor een militair officier onmogelijk
    te zijn om te trouwen met de moeder van zijn eigen onwettig kind.

    De verheerlijking van den vorm ten koste van de werkelijkheid
    van het huwelijk is zelfs in poëzie beproefd door Tennyson in het
    minst geïnspireerde van zijn werken, The Idylls of the King. In
    "Lancelot and Elaine" en "Guinevere" (zooals Julia Magruder
    aanduidt, North American Review, April 1905) is Guinevere getrouwd
    met koning Arthur, dien zij nooit gezien heeft, toen ze al verliefd
    was op Lancelot, zoodat het "huwelijk" slechts een ceremonie was,
    en niet een werkelijk huwelijk (vergelijk May Child, "The Weird
    of Sir Lancelot", North American Review, Dec. 1908).


Het zal misschien sommigen toeschijnen, dat een zoo conservatieve
appreciatie van de neigingen der beschaving in zaken van sexueele
liefde berust op een vreesachtig hangen aan louter tradities. Dat
is het geval niet. Wij moeten erkennen, dat het huwelijk stevig in
evenwicht gehouden wordt door den druk van twee tegenovergestelde
krachten. Er zijn twee stroomingen in den loop van onze beschaving:
de eene, die zich voortbeweegt naar een steeds grooter wordende
maatschappelijke orde en samenhang, de andere die zich voortbeweegt
naar een steeds grootere individueele vrijheid. Er ligt werkelijke
harmonie ten grondslag aan de schijnbare tegenstelling in deze twee
neigingen, en elk is de onvermijdelijke aanvulling van den ander. Er
kan geen werkelijke vrijheid zijn voor het individu in de zaken, die
dat individu alleen aangaan, tenzij er een samenhangende orde is in
de dingen, die hem aangaan als maatschappelijke eenheid. Het huwelijk
raakt in één opzicht alleen de twee individuen, die het samenstellen,
in een ander opzicht raakt het hoofdzakelijk de maatschappij. De twee
krachten kunnen niet samenwerken om het huwelijk te vernietigen, want
de eene werkt de andere tegen. Zij werken samen om de monogamie in
alle hoofdpunten op de basis, waarop zij sedert onheugelijke tijden
gestaan heeft, staande te houden.

Hier moet aan toegevoegd worden, dat in de niet essentieele
omstandigheden van de monogamie er altijd een voortdurende verandering
geweest is en dat die er altijd zal blijven. Alle traditioneele
instellingen, hoe stevig ze ook wortelen in natuurlijke impulsen,
worden altijd op sommige punten dood en star, en groeien op andere
punten verder. Het is de poging om hun levenskracht in stand te
houden, en hun elastische aanpassing aan de omgeving te bewaren,
die dit systeem van wijzigingen in zaken van nevenbelang in zich sluit.

De eenige weg, waarlangs wij met vrucht de kwestie van de waarde der
veranderingen, die nu plaats vinden in ons huwelijkssysteem, kunnen
naderen, is het beschouwen van de geschiedenis van dat systeem in
het verleden. Op die wijze leeren we de werkelijke beteekenis kennen
van het huwelijkssysteem, en we begrijpen welke veranderingen al
of niet samengaan met een mooie beschaving. Als we bekend zijn met
de veranderingen van het verleden, kunnen we met meer vertrouwen de
veranderingen van het heden onder de oogen zien.

De geschiedenis van het huwelijkssysteem van de moderne beschaafde
volken begint in de latere dagen van het Romeinsche Keizerrijk in
den tijd toen de grond gelegd werd voor die Romeinsche wet, die zoo'n
grooten invloed uitgeoefend heeft in het Christendom. Wij hebben reeds
verwezen [311] naar het belangrijke feit, dat in den laatsten tijd
van het Romeinsche rijk de vrouwen een positie van bijna volkomen
onafhankelijkheid tegenover haar mannen verkregen hadden, terwijl
de autoriteit, die door haar vaders over haar werd uitgeoefend, voor
het grootste deel, nog bijna alleen in naam bestond. Deze hooge staat
van de vrouwen ging, zooals we dat altijd zien, samen met een hoogen
graad van vrijheid in het huwelijkssysteem. De Romeinsche wet had
geen macht om bij het vormen van huwelijken tusschenbeide te komen,
en er waren geen wettelijke vormen van huwelijk. De Romeinen erkenden,
dat het huwelijk een feit was en niet enkel een wettelijke vorm;
in het huwelijk door usus was in het geheel geen ceremonie; het werd
gevormd door het enkele feit van samen te leven een geheel jaar lang;
toch werd zulk een huwelijk beschouwd als even wettig en volkomen alsof
het begonnen was met de heilige rite van de confarreatio. Het huwelijk
was een zaak van eenvoudige persoonlijke overeenkomst, waarbij de man
en de vrouw elkander ontmoetten op den voet van gelijkheid. De vrouw
behield de volle heerschappij over haar bezittingen; de barbaarschheid
van het instellen van een proces tot teruggave van huwelijksrechten
was onmogelijk, echtscheiding was een persoonlijke handeling,
waarop de vrouw even volkomen recht had als de man, en er was geen
inquisitorische tusschenkomst noodig van den magistraat of van het
gerechtshof; wel verklaarde Augustinus, dat een openlijke verklaring
noodig was, maar de echtscheiding zelf was een persoonlijke wettige
daad van de twee personen, die het aanging [312]. Het is interessant
deze verlichte opvatting van het huwelijk op te merken, zooals ze
heerschte in het grootste en krachtigste Keizerrijk, dat ooit over de
wereld geheerscht heeft, niet ten tijde van zijn grootste macht,--want
het maximum van kracht en het maximum van uitbreiding, de knop en
de volle bloem, zijn noodzakelijk onvereenigbaar,--maar ten tijde
van zijn grootste ontwikkeling. In den chaos, die op de ontbinding
van het Keizerrijk volgde, bleef de Romeinsche wet bestaan als een
kostbaar legaat aan de nieuwe zich ontwikkelende naties, maar zijn
invloed was onafscheidelijk verbonden met dien van het Christendom,
dat, hoewel het eerst niet geneigd was geweest zelf huwelijkswetten in
te stellen, langzamerhand een aangroeiend ascetisch gevoel ontwikkelde,
dat gelijkelijk vijandig werd aan de waardigheid van de getrouwde vrouw
en aan de vrijheid van huwelijk en van echtscheiding [313]. Met dien
invloed ging samen de invloed, die van den Bijbel uitging, van het
barbaarsche Joodsche huwelijkssysteem, dat aan den echtgenoot rechten
gaf in huwelijk en echtscheiding, die ten eenenmale aan de vrouw
ontzegd werden; dit was een invloed, die nog grooter kracht kreeg
met de Reformatie, toen de autoriteit, eens aan de Kerk toegekend,
grootendeels op den Bijbel werd overgedragen. Eindelijk was er in
een groot deel van Europa, dat de meest energieke en uitgestrekte
deelen insloot, de invloed van de Germanen, een invloed, die nog
primitiever was dan die van de Joden, die de opvatting deed ontstaan,
dat de vrouw als het ware behoorde tot den veestapel van den man,
en dat het huwelijk een koop was. Al deze invloeden botsten tegen
elkaar en verschenen dikwijls naast elkaar, hoewel ze niet in harmonie
gebracht konden worden. Het resultaat was, dat de vijftien honderd
jaar, die volgden op de volkomen overwinning van het Christendom,
over het geheel de meest lagen toestand laten zien, waartoe het
huwelijkssysteem voor zoover we weten, ooit tijdens den geheelen duur
van de menschelijke geschiedenis zóó langen tijd vervallen is.

In het eerst duurde de heilzame invloed van Rome nog eeniger
mate voort en ontwikkelde zich zelfs opnieuw. In den tijd van de
Christelijke Keizers werd de vrijheid tot echtscheiden afwisselend
in stand gehouden en afgeschaft [314]. Wij vinden zelfs de wijze
en ver-ziende voorzorg van de wet, die zegt, dat een contract
van de twee partijen om nooit te scheiden, geen wettige kracht kon
hebben. Het verbod van Justinianus om echtscheiding te verkrijgen bij
wederzijdsch goedvinden gaf aanleiding tot veel huiselijk verdriet,
en zelfs tot misdaad, hetgeen de oorzaak schijnt geweest te zijn, dat
het onmiddellijk weer opgeheven werd door zijn opvolger. Theodosius,
die nog de oude Romeinsche traditie staande hield van de gelijkheid
van de seksen, verleende aan de vrouw de vrijheid om evenzeer als
de man echtscheiding te verkrijgen voor echtbreuk; dat is een punt,
dat we in het tegenwoordige Engeland nog niet bereikt hebben.

Het schijnt aan alle kanten toegegeven te worden, dat het in ruime mate
de fatale invloed van den inval van de barbaarsche Germanen geweest is,
die, toen zij ze niet konden doen verdwijnen, de edele opvatting van
de gelijkheid van vrouwen met mannen naar beneden haalden, evenals de
waardigheid en de vrijheid van het huwelijk, die zich langzamerhand
door het organiseerend genie van den Romein gevormd hadden tot
een traditie, die nu nog een hooge waarde behoudt. De invloed van
het Christendom had eerst geen verlagenden invloed van deze soort;
want het ascetische ideaal was nog niet overheerschend, priesters
trouwden als of het vanzelf sprak, en er bestond geen moeilijkheid
om de huwelijksorde aan te nemen, die ingesteld werd; het was zelfs
mogelijk er nieuwe levenskracht en vrijheid aan toe te voegen. Maar de
Germanen, met al de primitieve hebzuchtige en strijdlustige instincten
van ongetemde wilden, gingen in het onderwerpen van hun vrouwen veel
verder dan zelfs de oude Romeinen; wel stonden zij aan hun ongetrouwde
meisjes een groote mate van toegevendheid en zelfs sexueele vrijheid
toe,--evenals ook de Christenen hun maagden vereerden [315],--maar
het Germaansche huwelijkssysteem plaatste de vrouw, vergeleken met
de vrouw van het Romeinsche Keizerrijk, in een toestand, die maar
weinig beter was dan die van een huisslaaf.

In den een of anderen vorm, onder de eene of andere vermomming
overheerschte bij de Germanen het systeem van koop van de vrouw, en
altijd, als dit systeem van invloed is, zelfs als de vrouw geëerd
wordt, worden haar voorrechten ingekort [316]. Bij de Teutonische
volken in het algemeen, evenals bij de eerste Engelsche, was het
huwelijk werkelijk een persoonlijke handeling, maar ze nam den vorm
aan van een verkoop van de bruid door den vader, of anderen wettigen
voogd, aan den bruigom. De beweddung was een werkelijk koopcontract
[317]. Het "koophuwelijk" was de meest gewone vorm van huwelijk. De
ring was niet, zooals sommigen hebben gemeend, een teeken van
ondergeschiktheid, maar eerder een vorm van bruidprijs, of arrha,
dat is te zeggen een boetegeld voor het huwelijk en zoo het symbool
ervan [318]. Eerst een teeken van den koop van de bruid, verkreeg
de ring later de beteekenis van onderwerping aan den bruidegom, en
die beteekenis werd in de Middeleeuwen nog nadrukkelijker daaraan
gehecht door andere ceremonies. Zoo moest in Engeland, volgens de
handboeken van York en Sarum de bruid, na het geven van den ring,
den bruidegom te voet vallen, en soms zijn rechter voet kussen. Ook
in Rusland kuste de bruid de voeten van haar man. Op een lateren tijd,
in Frankrijk, werd deze gewoonte verzacht en werd het de gewoonte, dat
de bruid den ring voor het altaar liet vallen, en dan voor de voeten
van haar man bukte om hem op te rapen [319]. Het leenstelsel zette
deze Teutonische invloeden voort en vergrootte ze door zijn militair
karakter. Een leengoed was land, dat gehouden werd op voorwaarde van
militairen dienst, en de aard van den invloed daarvan op het huwelijk
blijkt wel uit dit feit. De vrouw werd gegeven met het leengoed en
haar eigen wil telde in het geheel niet mee [320].

De Christelijke kerk nam eerst de vormen aan van het huwelijk,
zooals ze reeds bestonden in de landen, waar het kwam, de Romeinsche
vormen in de Latijnsche landen met Latijnsche traditie en de
Germaansche vormen in de Teutonische landen. Het eischte alleen maar
(zooals het ook geëischt wordt voor andere burgerlijke contracten,
zooals een gewone verkoop), dat zij geheiligd zullen worden door een
priesterlijke inzegening. Maar het huwelijk werd door de kerk erkend,
zelfs bij afwezigheid van zulk een inzegening. Er was geen speciale
godsdienstige huwelijksdienst, in het Oosten noch in het Westen,
vroeger dan de zesde eeuw. Het was eenvoudig de gewoonte voor het pas
getrouwde paar, nadat de huwelijksceremonies waren afgeloopen, den
dienst in de kerk bij te wonen, naar den gewonen dienst te luisteren
en het sacrament te nemen. Een speciale huwelijksdienst ontwikkelde
zich langzamerhand, en die maakte geen deel uit van het werkelijke
huwelijk. In de tiende eeuw (in ieder geval in Italië en Frankrijk)
begon het de gewoonte te worden het eerste deel van de werkelijke
bruiloft, nog een zuiver tijdelijke daad, buiten de kerkdeur te
vieren. Dit werd spoedig gevolgd door de echte trouwmis, direct op
de gelegenheid toepasselijk, in de kerk. In de twaalfde eeuw leidde
de priester de ceremonie, die nu een indrukwekkend ritueel in zich
sloot, dat buiten de kerk begon en eindigde met de bruidsmis in de
kerk. In de dertiende eeuw leidde de priester, terwijl hij de voogden
van het jonge paar verving, zelf de geheele ceremonie. Tot dien tijd
toe was het huwelijk een zuiver persoonlijke handeling geweest. Zoo
was, na meer dan duizend jaar van het Christendom, niet door de wet,
maar door den langzamen groei van de gewoonte, het kerkelijk huwelijk
ingesteld [321].

Het was ongetwijfeld een gebeurtenis van zeer groot belang, niet alleen
voor de kerk, maar voor de geheele geschiedenis van het Europeesche
huwelijk zelfs tot op dezen dag toe. De geheele wijze van bruiloft
vieren van tegenwoordig is gegrond op die van de Katholieke kerk,
zooals ze in de twaalfde eeuw ingesteld is en geformuleerd werd in
de canonieke wet. Zelfs de afkondigingen vinden hier hun oorsprong,
en het feit, dat in ons modern burgerlijk huwelijk de openlijke
ceremonie plaats vindt op een kantoor en niet in een kerk kan wel
het feit verbergen, maar niet veranderen, dat het huwelijk direct en
ontwijfelbaar afstamt van de publieke kerkelijke ceremonie, die een
belichaming was van den langzamen en slimmen triomf--zoo langzaam
en slim, dat de geschiedenis ervan moeilijk is na te sporen--van
Christelijke priesters over de persoonlijke aangelegenheden van
mannen en vrouwen. Voordat zij deze taak op zich namen was het
huwelijk overal de persoonlijke aangelegenheid van de personen,
die er bij betrokken waren; toen ze die taak volbracht hadden,--en
ze was niet geheel volbracht vóor het concilie van Trente,--was een
niet-officieel huwelijk een zonde geworden en bijna een misdaad [322].

Op het eerste gezicht moet het onze verwondering wekken, dat de kerk,
die, zooals we weten, een steeds grootere neiging had getoond om de
maagdelijkheid te vereeren en om sexueele verhoudingen te minachten,
toch, parallel met die beweging en met den aangroeienden invloed van
het ascetisme, zoo'n grooten ijver getoond heeft om het huwelijk buit
te maken en er een openbaar, waardig en godsdienstig karakter aan
te verleenen. Er was echter geen tegenspraak. De factoren, die het
Europeesche huwelijk, als een geheel genomen, vormden, waren werkelijk
van geheel verschillenden aard en sloten dikwijls onverzoenbare
tegenstellingen in zich. Maar wat de van de kerk uitgaande pogingen
van de wetgevende geestelijkheid betreft, die kwamen voort uit
een bepaald en begrijpelijk standpunt. Juist de geringschatting
van het sexueele instinct sloot, daar het instinct niet uitgeroeid
kon worden, de noodzakelijkheid in zich, er een wettig kanaal voor
te openen, zoo dat het kerkelijk huwelijk, naar men gezegd heeft,
"analoog is met de vergunning tot het verkoopen van sterken drank"
[323]. Bovendien gaf het huwelijk blijk van de macht der kerk om aan de
sexueele verhoudingen, die er door ontstonden, een waardigheid en een
distinctie te verleenen, die ze duidelijk zouden onderscheiden van den
algemeenen stroom van den lust. Sexueel genot is onrein, de geloovige
kan er niet van gebruik maken, eer het gereinigd is door de sacramenten
van de kerk. De heiliging van het huwelijk was het noodzakelijk gevolg
van de heiliging van de maagdelijkheid. Het werd noodig het huwelijk
te heiligen, en daaruit ontwikkelde zich het onverbreekbare sacrament
van het huwelijk. De opvatting van het huwelijk als een godsdienstig
sacrament, een opvatting van vèrstrekkenden invloed, is de groote
bijdrage van de Katholieke kerk tot de geschiedenis van het huwelijk.


    Het is van belang in de herinnering te houden, dat, terwijl het
    Christendom het denkbeeld van het huwelijk als een sacrament
    in den grooten stroom van de geschiedenis der instellingen van
    Europa gebracht heeft, dat denkbeeld alleen maar ontwikkeld was
    door de kerk, niet er door uitgedacht. Het is een oud en zelfs
    primitief denkbeeld. De Joden hielden het huwelijk voor een
    magisch-godsdienstigen band, die iets mystieks bevatte, dat op
    een sacrament geleek, en die opvatting, zegt Durkheim (L'Année
    Sociologique, achtste jaar, 1905, p. 419), is misschien zeer
    oud en hangt samen met den over het algemeen magischen aard van
    de sexueele verhoudingen. "De enkele daad van de vereeniging,"
    merkt Crawley op (The Mystic Rose, p. 318) over natuurvolken,
    "is mogelijk een huwelijksceremonie van de sacramenteele
    soort... Men mag zelfs aan de vroegste animistische menschen
    een vage notie van die soort toekennen, voordat eenige ceremonie
    zich kristalliseerde". "Het wezen van een huwelijksceremonie",
    gaat dezelfde schrijver voort, "is het "zich vereenigen" van een
    man en een vrouw; in de woorden van den dienst in de Engelsche
    kerk, "daarvoor zal een man zijn vader en moeder verlaten en
    zal vereenigd worden met zijn vrouw; en zij zullen één vleesch
    worden". Aan de andere zijde van de wereld, onder de Orang Benuas,
    worden de volgende woorden door een van de oudsten van den stam
    uitgesproken als een huwelijk ingezegend wordt: "Luistert gij
    allen, die tegenwoordig zijt; zij, die verwijderd waren, zijn
    nu tezamen gebracht; zij, die tot nu toe gescheiden waren, zijn
    nu vereenigd". Huwelijksceremonieën kunnen in alle stadiën van
    de cultuur met even veel recht godsdienstig genoemd worden als
    iedere andere ceremonie, welke ook. Zij, die gescheiden waren,
    zijn nu verbonden, zij, die wederkeerig tabu waren, breken nu
    het tabu". Zoo voorkomen de ceremonieën de zonde en wenden het
    gevaar af.

    De Katholieke opvatting van het huwelijk was, dat is duidelijk, in
    de hoofdpunten precies dezelfde als de primitieve opvatting. Het
    Christendom ontleende het denkbeeld van sacrament aan de oude
    tradities in het volksbewustzijn, en zijn eigen kerkelijke bijdrage
    lag daarin, dat het langzamerhand dat denkbeeld een formeelen en
    starren vorm gaf, en het voor onverbreekbaar verklaarde. Evenals
    onder natuurvolken was het in de toestemming, dat het wezen lag van
    het sacrament; de tusschenkomst van den priester was, in principe,
    niet noodig om aan het huwelijk zijn godsdienstig bindend karakter
    te geven. Het wezen van het sacrament was het wederkeerig aannemen
    van elkaar als man en vrouw, en technisch was de priester, die de
    ceremonie leidde alleen maar een getuige van het sacrament. Daar
    het grondfeit dus de geestelijke daad was van de toestemming,
    had het sacrament van het huwelijk het eigenaardige karakter van
    te zijn zonder eenig uiterlijk en zichtbaar teeken. Misschien was
    het dit feit, instinctief gevoeld als een zwak punt, dat leidde
    tot den enormen nadruk die gelegd werd op de onverbreekbaarheid
    van het sacrament van het huwelijk, reeds ingesteld door den
    heiligen Augustinus. De Canonisten hebben verschillende argumenten
    bijgebracht om die onverbreekbaarheid te verklaren, en een dikwijls
    herhaald argument is altijd geweest de aanhaling uit de schrift van
    den term "éen vleesch" voor getrouwde paren; maar het geliefkoosde
    argument van de Canonisten was, dat het huwelijk de vereeniging
    voorstelt van Christus met de kerk; die is onverbreekbaar, en
    daarom moet het beeld ervan ook onverbreekbaar zijn; (Esmein,
    op cit., dl. I, p. 54). Gedeeltelijk dus, mogen we wel gelooven,
    deed het denkbeeld van de onverbreekbaarheid van het huwelijk zich
    aan den kerkelijken geest voor als een natuurlijke associatie van
    denkbeelden: de gelofte van de maagdelijkheid in het kloosterschap
    was onverbreekbaar; moest niet de gelofte van sexueele verhouding
    in het huwelijk even onverbreekbaar zijn? Het schijnt wel, dat het
    niet voor 1164 was, in de Sentences van Peter Lombard, dat er een
    duidelijke en formeele erkenning van het huwelijk wordt gevonden
    als een van de zeven sacramenten (Howard, op cit., dl. I, p. 533).


De kerk echter had het huwelijk niet alleen gemaakt tot een
godsdienstige daad; zij had het ook gemaakt tot een openlijke daad. De
dienstdoende priester, die nu de autoriteit van het huwelijk was
geworden, was gebonden door al de eischen en verbodsbepalingen van de
kerk, en hij kon zich niet schikken naar de neigingen en belangen van
afzonderlijke paren of hun voogden. Het werd dus onvermijdelijk, dat,
evenals in andere zaken van gelijke soort, een wetboek met kerkelijke
regels te zijner voorlichting ontstond. Deze behoefte van de kerk, die
uit haar aangroeiende heerschappij over de wereldsche zaken voortkwam,
was de oorsprong van de canonieke wetten. Met de ontwikkeling van
de canonieke wetten, werd het geheele gebied van de regeling der
sexueele verhoudingen, en de heerschappij over de afdwalingen ervan,
een uitsluitend kerkelijke zaak. De wereldlijke wet kon voortaan
evenmin direct kennis nemen van echtbreuk als van ontucht of onanie;
bigamie, bloedschande en sodomie waren geen wereldlijke misdaden;
de kerk was oppermachtig in de geheele sexueele sfeer.

Het was in de twaalfde eeuw, dat de canonieke wet het eerst ontstond,
en Gratianus was de meesterlijke geest, die er het eerst vorm aan heeft
gegeven. Hij behoorde tot de rechtsgeleerde school van Bologne, die
de gezonde tradities van de Romeinsche wet geërfd had. De "canones",
die Gratianus opstelde, waren echter niet méer het enkele resultaat van
wettelijke tradities dan het resultaat van in kloosters uitgedachte
theologische overwegingen. Zij waren een antwoord op de praktische
behoeften van den dag voordat deze behoeften tijd gehad hadden stof te
leveren tot fijn uitgesponnen subtiliteiten. Op een eenigszins later
tijd, vóor het einde van de eeuw, werd de invloed der Italiaansche
theologen overheerscht door dien der Gallische theologen van Parijs,
zooals ze vertegenwoordigd werden door Peter Lombard. Het resultaat
was het invoeren van verkeerde gecompliceerde toestanden, die de
canonieke wet bijna hadden beroofd zoowel van haar beslistheid als van
haar geschiktheid zich aan te passen aan de behoeften van de menschen.

Ondanks alle parasitische uitwassen echter, die zich snel begonnen te
vormen om de canonieke wet heen, en die de praktische bruikbaarheid
ervan sterk begonnen te verminderen, had die wetgeving toch in
zich--voornamelijk in het begin en later onduidelijker--een gezonde
kern van werkelijke waarde. De eerste canonieke wetten erkenden,
dat het essentieele feit van het huwelijk de werkelijke sexueele
vereeniging is, uitgevoerd met de bedoeling een permanente verhouding
in het leven te roepen. De copula carnalis, het maken van twee tot "een
vleesch", volgens de phrase van de schrift, een mystiek symbool van de
vereeniging van de kerk met Christus, was het wezen van het huwelijk,
en de wederkeerige toestemming van het paar alleen was voldoende om
een huwelijk te vormen, zelfs zonder eenige godsdienstige inzegening,
of zonder eenige ceremonie. Ook de informeele en niet ingezegende
vereeniging was een werkelijk en bindend huwelijk als de twee partijen
wilden, dat het dat zijn zou [324].


    Welke harde dingen ook mogen gezegd zijn over de canonieke wetten,
    het moet nooit vergeten worden, dat ze door de middeleeuwen heen
    tot het midden van de zestiende eeuw de groote waarheid verder
    hebben gedragen, dat het wezen van het huwelijk niet ligt in
    riten en vormen, maar in de wederzijdsche toestemming van de twee
    personen, die samen trouwen. Toen de Katholieke kerk, in haar
    aangroeiende starheid, dat begrip verloor, werd het opgenomen
    door de Protestanten en de Puriteinen in hun eerste stadium van
    vurige geloofsijver, hoewel ze het weer min of meer loslieten,
    toen ze terugvielen in een staat van vormendienst. Het bleef ook
    steun ontvangen van moralisten en dichters. Zoo beschrijft George
    Chapman, de drama-schrijver, die zoowel moralist was als dichter,
    in The Gentleman Usher (1606), het huwelijk zonder godsdienstige
    plechtigheid van zijn held en zijn heldin, dat deze laatste ons
    aldus voorstelt:--


                "May not we now
        Our contract make and marry before Heaven?
        Are not the laws of God and Nature more
        Than formal laws of men? Are outward rites
        More virtuous than the very substance is
        Of holy nuptials solemnized within?
        .... The eternal acts of our pure souls
        Knit us with God, the soul of all the world,
        He shall be priest to us; and with such rites
        As we can here devise we will express
        And strongly ratify our hearts' true vows,
        Which no external violence shall dissolve".


    En tegenwoordig verklaart Ellen Key, de beroemde profetes van de
    hervorming van het huwelijk, aan het einde van haar Liefde en
    huwelijk dat het ware huwelijk maar éen paragraaf bevat: "Zij,
    die elkander liefhebben, zijn man en vrouw".


Het stellen van het huwelijk op deze gezonde en natuurlijke basis had
verder het uitstekende resultaat, dat het den man en de vrouw die zoo
een huwelijk konden aangaan door hun toestemming, zonder eenige égards
voor de wenschen van hun ouders of hun familie, op hetzelfde moreele
niveau plaatste. Hier volgde de kerk evenzeer de latere Romeinen als
de eerste Christenen, als Lactantius en Hieronymus, die verklaard
hadden, dat wat geoorloofd was aan een man ook geoorloofd was aan een
vrouw. Ook de poenitentialiën trachtten voor beide geslachten deze
zelfde zedewet vast te stellen. De Canonisten vergunden ten slotte een
zekere suprematie aan den echtgenoot, hoewel zij, aan den anderen kant,
soms zelfs de hoofdrol in het huwelijk schenen toe te kennen aan de
vrouw, en de poging werd gedaan het woord matrimonium af te leiden
van matris munium, waarmee ze verklaarden, dat de moeder-functie het
hoofdfeit van het huwelijk was [325].

De gezonde elementen in de opvatting van de canonieke huwelijkswet
werden echter al zeer vroeg in ruime mate, zoo niet geheel, te niet
gedaan door de haarkloverijen, die ze op den achtergrond brachten,
en zelfs door hun eigen fundamenteele gebreken. Zelfs in de
dertiende eeuw begon men meer waarde te hechten aan een huwelijk,
dat mondeling gesloten was per verba de praesenti dan aan een,
dat gevormd was door de sexueele vereeniging, terwijl er zooveel
bezwaren opgesteld werden tegen het huwelijk, dat het moeilijk
werd om te weten welke huwelijken geldig waren, een punt van belang,
aangezien een huwelijk aangegaan binnen de verboden graden slechts een
waan-huwelijk was, d.i. een huwelijk, dat aangegaan wordt, terwijl een
van beide partijen niet weet van een werkelijk bestaand beletsel. De
ernstigste en meest onnatuurlijke trek van deze kerkelijke opvatting
van het huwelijk was de in het oog springende tegenspraak tusschen
de uiterste gemakkelijkheid, waarmee de poort van het huwelijk voor
het jonge paar open geworpen werd, zelfs als zij nog weinig meer dan
kinderen waren, en de uiterste gestrengheid, waarmee zij gesloten
en gegrendeld werd als zij er in waren. Dat is nog heden het gebrek
van het huwelijkssysteem, dat wij van de kerk geërfd hebben, maar in
de handen van de canonisten werd er heel sterk de nadruk op gelegd,
zoowel wat het gemak van er in te komen betreft, als de moeilijkheid
van er uit te geraken [326]. Zoowel van het standpunt van rede als van
menschelijkheid moet de poort, die men gemakkelijk binnen kan komen
ook gemakkelijk opengaan om ons uit te laten; of, als de uitgang
noodzakelijk moeilijk is, dan moet er zorg gedragen worden bij het
binnenkomen. Maar geen van deze beide voorzorgen was mogelijk voor
de canonisten. Het huwelijk was een sacrament en allen moesten bij
een sacrament welkom zijn, vooral omdat ze anders in de doodzonde
der ontucht vervallen konden. Aan den anderen kant kon het huwelijk,
daar het een sacrament was, als het eenmaal waarlijk gesloten was,
zonder de ingewikkelde voorwaarden en formaliteiten om het ongeldig
te verklaren, nooit meer opgeheven worden. De instelling, die de
kerk gemaakt had als bolwerk tegen de losbandigheid, werd zelf een
werktuig, dat kunstmatig losbandigheid schiep, zoodat de canonieke
wet op den langen duur een stand van zaken voortbracht, die--in de
oogen van een groot deel van het Christendom--de gezondheid van de
oorspronkelijke opvatting meer dan te niet deed [327].


    In Engeland, waar van de negende eeuw af, het huwelijk algemeen
    door de kerkelijke en wereldlijke machten als onverbreekbaar
    beschouwd werd, was de canonieke wet in hoofdzaak ingesteld
    als bij de andere Christelijke landen. Er waren echter bepaalde
    punten, die door de Engelsche wet niet waren overgenomen. Bij
    de Engelsche wet was een ceremonie in tegenwoordigheid van een
    priester noodig om een huwelijk geldig te doen zijn, hoewel in
    Schotland de wet van het canonieke recht aangenomen was, dat
    toestemming van de partijen alleen, al was ze ook in het geheim
    gegeven, voldoende was om een huwelijk te vormen. Verder is het
    nageslacht van een onwettig huwelijk, dat in onschuld is aangegaan
    en het nageslacht van personen, die later met elkaar trouwen,
    wettig volgens de canonieke wet, maar niet volgens de gewone wet
    van Engeland (Geary, Marriage and Family Relations, p. 3; Pollock
    and Maitland, loc. cit.). De canonisten beschouwden de bezwaren,
    verbonden aan het bastaardschap, als een straf, welke opgelegd
    werd aan de ouders, die schuldig waren, en meenden daarom, dat de
    last niet op de kinderen moest vallen, als er te goeder trouw een
    ceremonie had plaats gehad van de zijde van ten minste een van
    de ouders. In dit opzicht is de Engelsche wet minder verstandig
    en humaan. Het was op het Concilie van Merton, in 1236, dat de
    baronnen van Engeland het voorstel verwierpen om de wetten van
    Engeland in overeenstemming te brengen met de canonieke wet, dat
    is, met de canonieke wet van het Christendom in het algemeen, die
    toestaat, dat de kinderen die vóor de bruiloft geboren zijn, zullen
    gewettigd worden door een huwelijk, dat er op volgt. Grosseteste
    putte zijn welsprekendheid en zijn argumenten uit ten gunste van
    de verandering, maar tevergeefs, en de Engelsche wet heeft sinds
    dien tijd in dit opzicht alleen gestaan (Freeman, "Merton Priory",
    English Towns and Districts). Het voorstel werd verworpen met deze
    beroemde woorden: "Nolumus leges Angliae mutare", een formule, die
    alleen maar uitdrukking gaf aan een onredelijke en onmenschelijke
    halsstarrigheid.

    In de Vereenigde Staten heeft het huwelijk, dat volgt na de
    geboorte van een of meer kinderen, in vele van de Staten de
    uitwerking, de kinderen te legitimeeren, soms (zooals in Maine)
    van zelf, maar gewoonlijk (zooals in Massachusetts) door speciale
    erkenning van den vader, hoewel de gewone wet in dit geval de
    kinderen niet wettigt.


Het optreden van Luther en van de Hervorming veroorzaakte het
verval van de canonieke wet voor zoover het Europa als een geheel
aanging. Het was om vele redenen onmogelijk voor de Protestantsche
hervormers om hetzij de Katholieke opvatting van het huwelijk of het
wankele uitgebreide gebouw van wetten, dat de kerk op die opvatting
had opgetrokken, formeel te bewaren. Echter kan niet gezegd worden,
dat de houding der Protestanten jegens het denkbeeld der Katholieken
een eenigszins duidelijke, logische of consequente houding was. Het was
een opstand, een gemoedsdrang, meer dan een kwestie van beredeneerd
principe. In de onvermijdelijke noodzakelijkheid van dien opstand
tijdens de opkomst van het Protestantisme, ligt zijn rechtvaardiging
en, over het geheel, zijn weldadige gezondheid. Het nam een vorm
aan, die wel vreemd mag schijnen in een godsdienstige beweging; het
verklaarde namelijk, dat het huwelijk niet een godsdienstige, maar
een wereldlijke zaak is. Trouwen, zegt Luther, is "een wereldlijk
iets", en Calvijn stelt het op hetzelfde niveau als het bouwen van
een huis, de landbouw of het maken van schoenen. Maar, terwijl dit
verwereldlijken van het huwelijk een uiting was van den algemeenen
en tot het uiterste gedreven drang van het Protestantisme, waren de
leiders van het Protestantisme het dikwijls onderling niet geheel
eens, en evenmin waren ze helderziend in de zaak. Zelfs Luther
was wat verward op dit punt; soms schijnt hij het huwelijk "een
sacrament" te noemen, soms "een zaak van tijdelijken aard", die
aan den staat overgelaten moet worden [328]. Dit laatste standpunt
is werkelijk overheerschend geweest. Maar in het begin ontstond er
een tijdperk van verwarring, zoo niet van chaos, in de hoofden van
de Hervormers; niet alleen waren ze zelf niet altijd overtuigd;
zij waren het samen niet eens, vooral over de zeer praktische
kwestie der echtscheiding. Luther behoorde, met Calvijn en Beza,
over het geheel tot de strengere partij die alleen echtscheiding
wilde toestaan voor echtbreuk en kwaadwillige verlating; sommigen,
daaronder vele van de eerste Engelsche Protestanten, waren er vóor,
den man vrijheid te geven tot echtscheiding wegens echtbreuk, maar niet
de vrouw. Een andere partij, met Zwingli, werden door Erasmus in een
meer liberale richting geïnfluenceerd, en--het standpunt naderende van
de Romeinsche Keizerlijke wetgeving--lieten ze verschillende oorzaken
toe voor echtscheiding. Sommigen, als Bucer, die Milton voorafging,
wilden zelfs echtscheiding toestaan, als de man niet van zijn vrouw
kon houden. Eerst namen sommigen van de Hervormers het principe van
zelf-scheiding aan, zooals het heerschte bij de Joden en aangenomen
werd door eenige der eerste Concilies van de Kerk. Op deze wijze
meende Luther, dat de oorzaak tot echtscheiding zelf de echtscheiding
bewerkte, zonder eenig rechterlijk besluit, hoewel een besluit van
den rechter noodig was om weer te huwen. Deze kwestie van het weder
huwen en de behandeling van den echtbreker, gaven ook aanleiding tot
oneenigheid. Gewoonlijk werd aangenomen, dat de onschuldige partij
mocht hertrouwen; in Engeland ontstond deze meening in het midden
van de zestiende eeuw, werd door den Aartsbisschop van Canterbury
geldig verklaard en door het Parlement bekrachtigd. Vele hervormers
echter waren er tegen dat de andere partij weer trouwde. Beust,
Beza en Melanchton wilden hem laten ophangen, om zoo de kwestie
van het hertrouwen te beslissen; ook Luther en Calvijn wilden hem
ter dood brengen, maar daar de burgerlijke wetten die maatregel
slechts langzaam aannamen, veroorloofden ze hem om weer te trouwen,
zoo mogelijk in een ander gedeelte van het land [329].

Het slot was, dat het Protestantisme een opvatting van het huwelijk
opstelde, voornamelijk gebaseerd op den wettelijken en economischen
factor,--een factor die wel niet voorbijgezien werd door de Canonisten,
maar door hen strikt ondergeschikt geacht werd--en het beschouwde in
hoofdzaak als een contract. Zoodoende onstond er aan de negatieve
zijde een werkelijke vooruitgang, want zij braken de macht van
een verouderd en kunstmatig systeem, maar aan de positieve zijde
keerden ze enkel terug tot een opvatting, die overheerschend is in
barbaarsche maatschappijen, en die het duidelijkst aan den dag treedt,
als het huwelijk het meest op een koop gelijkt. De stappen, door het
Protestantisme gedaan, deden een groote verandering ontstaan in den
aard van het huwelijk, maar niet noodzakelijk eenige groote verandering
in den vorm. Het huwelijk was niet langer een sacrament, maar het was
nog altijd een openbare en niet een persoonlijke zaak en werd nog, hoe
inconsequent ook, in de kerk ingezegend. En daar het Protestantisme
geen eigen wetboek had, sloot het zich zoowel in Duitschland als
in Engeland aan bij het algemeene principe van de kanonieke wet,
ze veranderend om in overeenstemming te komen met haar eigen houding
en behoeften [330]. Het was de latere Puriteinsche beweging, eerst in
Nederland (1580), dan in Engeland (1653), en daarna in Nieuw-Engeland,
die een ernstige en samenhangende opvatting van het Protestantsche
huwelijk invoerde en het op burgerlijke basis begon te stellen.


    De Engelsche Hervormers onder Edward VI en zijn verlichte
    raadgevers, waaronder Aartsbisschop Cranmer, beschouwden het
    huwelijk liberaal, en waren bereid vele bewonderenswaardige
    hervormingen door te voeren. De vroege dood van dien koning
    oefende een grooten invloed uit op de wettelijke geschiedenis van
    het Engelsche huwelijk. De Katholieke reactie onder Koningin Mary
    bracht de meer radicale hervormers tot zwijgen, terwijl de daarop
    volgende troonsbestijging van Koningin Elizabeth, wier houding
    jegens het huwelijk illiberaal en ouderwetsch was, naderend tot
    de houding van haar vader, Hendrik VIII (zooals bijvoorbeeld
    bleek uit haar bepaalden tegenstand tegen het huwelijk van de
    geestelijkheid), een duurzamen invloed uitgeoefend heeft op de
    Engelsche wet. Ze werd minder liberaal dan die van de andere
    Protestantsche landen en kwam dichter bij die van de Katholieke
    landen.

    De hervorming van het huwelijk echter, die door de Puriteinen
    beproefd werd, begon in Engeland in 1644, toen er een wet
    aangenomen werd, die inhield "dat het huwelijk geen sacrament was,
    en niet speciaal behoorde bij de kerk van God, maar gewoon was
    onder de menschen en van openbaar belang in iedere gemeenschap". De
    wet voegde er echter bij, dat het gepast was, dat het huwelijk
    ingezegend werd door "een wettigen bedienaar van het Woord". De
    meer radicale wet van 1653 verwierp deze voorwaarde, en maakte het
    huwelijk zuiver wereldlijk. De afkondigingen moesten in de kerk
    gedaan worden (door beambten, die daarvoor speciaal aangesteld
    waren), of (als de partijen dat wenschten) op de markt. Het
    huwelijk moest voltrokken worden door een vrederechter; de
    leeftijd waarop een huwelijk gesloten mocht worden, werd voor
    een man gesteld op zestien jaar, voor een vrouw op veertien
    (Scobell's Acts and Ordinances, blz. 86, 236). De Restauratie
    schafte deze verstandige wet af en voerde weer tradities in van
    de canonieke wet, maar de Puriteinsche opvatting van het huwelijk
    werd overgebracht naar Amerika, waar ze wortel schoot en bloeide.


Het was bovendien uit het Puritanisme, zooals het door Milton
vertegenwoordigd werd, dat de eerste echt moderne, zij het ook
nog onvolkomen opvatting van de huwelijksverhouding bestemd was te
ontstaan. De eerste Hervormers handelden in deze zaak voornamelijk
uit een duister instinct van natuurlijken opstand in een omgeving van
plebejisch materialisme. De Puriteinen werden bewogen door hun gevoel
voor eenvoud en burgerlijke orde als voorwaarden van godsdienstige
vrijheid. Milton verklaarde, in zijn Doctrine and Discipline of
Divorce, uitgegeven in 1643, toen hij vijf en dertig jaar oud was,
dat het feit van het huwelijk meer waarde had dan de vorm van het
huwelijk, en dat het individu het geestelijk recht had dien vorm
te regelen. Hij had de beteekenis begrepen van die opvatting van
persoonlijke verantwoordelijkheid, die de grondslag is van de sexueele
verhoudingen, zooals zij tegenwoordig aan de menschen beginnen toe te
schijnen. Als Milton niets nagelaten had dan zijn geschriften over het
huwelijk en de echtscheiding, dan zouden die voldoende geweest zijn
om hem tot een genie te stempelen. Het Christendom moest anderhalve
eeuw wachten eer een ander genie van den eersten rang, Wilhelm von
Humboldt, zich met even groote autoriteit en even duidelijk uitsprak
ten gunste van het vrije huwelijk en de vrije echtscheiding.


    Aan Milton komt de eer toe en we moeten hem er nu nog dankbaar
    voor zijn, de eerste te zijn geweest, die in het Christendom
    de leer heeft verkondigd, dat het huwelijk een persoonlijke
    zaak is, en dat het daarom moet kunnen ontbonden worden
    met wederzijdsch goedvinden, of zelfs op den wensch van een
    van de beide partijen. Wij hebben aan hem, zegt Howard, "de
    stoutmoedigste verdediging van de vrijheid tot echtscheiden te
    danken, die zich ooit vertoond heeft. In het abstracte genomen,
    en op beide geslachten van toepassing, is het misschien wel de
    sterkste verdediging, die door een enkele aanroep van autoriteit
    geschieden kan", hoewel zijn argumenten, daar ze gebaseerd zijn op
    rede en ondervinding, dikwijls weinig door zijn gezag ondersteund
    worden; hij spreekt in waarheid de taal van den modernen socialen
    hervormer, en Milton's geschriften over dit onderwerp worden
    tegenwoordig geschat onder de belangrijkste van al zijn werken
    (Masson, Life of Milton, deel III; Howard, op. cit., vol. II,
    p. 86, deel III, p. 251; C. B. Wheeler, "Milton's Doctrine and
    Discipline of Divorce", Nineteenth Century, Jan. 1907).

    Het huwelijk, zegt Milton, "is niet enkel een vereeniging van het
    vleesch, maar het is een menschelijk verbond; waar dat verbond
    niet bestaat, kan geen werkelijk huwelijk zijn" (Doctrine of
    Divorce, boek I, hoofdstuk XIII); het is "een verbond, waarvan het
    wezen niet bestaat in gedwongen gemeenschap en in een onoprechte
    vervulling van plichten, maar in ongeveinsde liefde en vrede"
    (Ib., hoofdstuk VI). Ieder huwelijk, dat minder is dan dit, is
    "een afgodsbeeld, van geenerlei waarde in de wereld". Het zwakke
    punt in Milton's voorstelling van de zaak is, dat hij nooit
    openlijk dezelfde macht van initiatief in het huwelijk en in de
    echtscheiding toekent aan de vrouw als aan den man. Er is echter
    niets in zijn argument, dat verhindert dat het ook op de vrouw
    zal worden toegepast, een toepassing, die, al handhaaft hij ze
    nooit, hij toch ook nooit ontkent; en sommigen veronderstellen,
    dat hij aanneemt, dat de vrouwen de gelijken zijn van de mannen;
    hij eischt van haar geestelijke kameraadschap; hoe bereid Milton
    ook mag geweest zijn om volkomen gelijkstelling tot echtscheiding
    te geven aan de vrouw, het zou voor een Puritein van de zeventiende
    eeuw niet mogelijk geweest zijn gehoor te krijgen voor zulk
    een leer; zijn argumenten zouden dan nog meer onverschilligheid
    ontmoet hebben, als dat mogelijk was geweest, dan waarop zij in
    werkelijkheid gestuit zijn. (Het sonnet vol verontwaardiging van
    Milton over de ontvangst van zijn boek is wel bekend).

    Milton zegt, dat in het conventioneele Christelijke huwelijk
    uitsluitend waarde wordt gehecht aan de vereeniging des
    vleesches. Zoolang die vereeniging mogelijk is, hoeveel antipathie
    er ook bij het paar bestaat, hoezeer ze zich ook vergist hebben
    "door dwaling, verborgen gebrek, of ongeluk", hoezeer het hun
    ook onmogelijk is "te leven in eensgezindheid of tevredenheid
    al hun dagen", toch blijft het huwelijk nog voortbestaan,
    de twee moeten samen hun weg gaan, (op. cit., Bk. I). Het is
    de canonieke wet, zegt hij, die het mis heeft, "ongetwijfeld
    door toedoen van den duivel", want de canonieke wet voert tot
    losbandigheid (op. cit.). Het is, zegt hij, de afwezigheid van
    een redelijke vrijheid, die de oorzaak is van losbandigheid,
    en het zijn de mannen, die de voorrechten van de losbandigheid
    wenschen te behouden, die zich verzetten tegen het invoeren van
    een redelijke vrijheid.

    De juiste grond voor echtscheiding is "ongeschiktheid, gebrek aan
    begaafdheid of tegenzin, ontstaande uit een niet te veranderen
    oorzaak in den aard van een der partijen, die de voornaamste
    weldaden van den huwelijksomgang, troost en vrede verhindert
    en waarschijnlijk altijd zal verhinderen". Zonder de "diepe en
    ernstige waarheid" van wederzijdsche liefde, is het huwelijk
    "niets dan de ledige schaal van een uiterlijk samenleven",
    uitsluitend huichelarij, en moet het ontbonden worden (op. cit.).

    Milton gaat verder dan het gewone Puriteinsche standpunt,
    en verwerpt niet alleen gerechtshoven en overheidspersonen,
    maar is voor de "zelfscheiding"; want echtscheiding kan niet
    rechtens behooren tot eenige burgerlijke of aardsche macht, daar
    "dikwijls de redenen tot het zoeken van echtscheiding zoo diep
    in de primitieve en onschuldige genegenheden der natuur liggen,
    dat het niet binnen het rechtsgebied van de wet ligt, er zich mee
    te bemoeien". Hij voegt er bij, dat er, om onrechtvaardigheid
    te voorkomen, speciale punten voor den overheidspersoon kunnen
    gebracht worden, die echter in geen geval het recht zou moeten
    hebben, om echtscheiding te verbieden (op. cit., Bk. II,
    hoofdst. XXI)., Sprekende van een standpunt, dat we nu zelfs
    nog niet bereikt hebben protesteert hij tegen de dwaasheid om
    "een gerechtshof het recht te geven om te redeneeren over en
    zich te verdiepen in de onbegrijpelijke en geheime redenen tot
    antipathie tusschen man en vrouw".

    In den modernen tijd was Hinton gewoon de huwelijkswet te
    vergelijken bij de wet op het houden van den Sabbath, zooals die
    door Jezus gebroken werd. Wij vinden precies dezelfde vergelijking
    bij Milton. De Sabbath, meent hij, was gemaakt voor God. "Toch,
    als het welzijn van den mensch in de weegschaal komt, hooren
    we die stem van oneindige goedheid en zachtmoedigheid, dat
    "de Sabbath gemaakt is voor den mensch en niet de mensch voor
    den Sabbath". Welke zaak is ooit meer gemaakt geweest voor den
    mensch alleen, en minder voor God, dan het huwelijk?" (op. cit.,
    Bk. I, hoofdst. XI). "Als de mensch de heer is over den Sabbath,
    kan hij dan minder zijn dan heer van het huwelijk?"


Milton stond in dit opzicht, evenals in andere opzichten, buiten
zijn tijd. Zijn opvatting van het huwelijk maakte op het leven van
zijn tijdgenooten niet meer indruk dan zijn Paradise Lost. Zelfs
zijn eigen Puriteinsche partij, die de wet van 1653 had ingevoerd,
had, vreemd genoeg, nagelaten gevallen van echtscheiding en van
ongeldigheidsverklaring van huwelijken over te dragen op de wereldlijke
gerechtshoven, wat tenminste een stap in de goede richting zou geweest
zijn. De Puriteinsche invloed werd overgebracht naar Amerika en vormde
het zuurdeesem, dat nog voortwerkt in de liberale, hoewel te nauwkeurig
in bijzonderheden gaande wet op de echtscheiding van vele Vereenigde
Staten. De Amerikaansche procedure van het wereldlijk huwelijk volgde
die, opgesteld door de Engelsche Gemeenschap, en het gezegde van den
grooten Kwaker, George Fox, "Wij trouwen niemand, maar we zijn er als
getuigen bij tegenwoordig" [331], (wat inderdaad de gezonde kern was
in de canonieke wet) wordt beschouwd als de geest van de huwelijkswet
van den conservatieven, maar toch vrijzinnigen staat Pennsylvanië,
waar, nog in 1885, een wet werd aangenomen, die nadrukkelijk aan
mannen en vrouwen het recht gaf hun eigen huwelijk in te zegenen [332].

In Engeland zelf kwamen de hervormingen in de huwelijkswet, die
de Puriteinen bewerkt hadden, met de restauratie weer zeer in het
gedrang. Nog twee en een halve eeuw spraken de Engelsche geestelijke
rechtbanken recht volgens wat in zijn kern was de oude kanonieke
wet. Echtscheiding was moeilijker te bereiken geworden dan vóór de
hervorming, en het lot van de getrouwde vrouw was ten gevolge daarvan
zwaarder. Van de zestiende eeuw tot de tweede helft van de negentiende
was de Engelsche wet bijzonder hard en streng, veel minder liberaal dan
die van eenig ander Protestantsch land. Echtscheiding was in de gewone
Engelsche wet niet bekend, en een speciale acte van het Parlement,
met enorm groote kosten, was noodig om ze in speciale gevallen te
verkrijgen [333]. Men nam zelfs een houding van zelfgenoegzaamheid
aan over het in stand houden van dit systeem. Het werd als moreel
beschouwd. Er was een algeheele afwezigheid van de erkenning, dat er
niets meer immoreel is dan het bestaan van een onwerkelijke sexueele
vereeniging, niet alleen uit het standpunt van theoretische moraal,
maar ook van de praktische moraal, want geen gemeenschap zou een
meerderheid van zulke vereenigingen kunnen dulden [334]. In 1857 werd
er eindelijk met veel moeite een wet doorgehaald, die het systeem
hervormde. Het was een eenigszins onsamenhangende en tijdelijke
maatregel, en hij werd, naar erkend werd, alleen ingevoerd als een
stap in de richting van verdere hervorming; maar zij beheerscht nog
in haar wezen de Engelsche wetgeving van tegenwoordig, en heeft in
de oogen van velen een duurzamen standaard van moraal ingesteld. De
geest van blind conservatisme,--Nolumus leges Angliae mutare,--die
zich weder vastgenesteld had na de groote beweging van de hervorming
en het puritanisme, blijft nog bestaan. In huwelijkskwesties en
in kwesties van echtscheiding zijn de Engelsche wetgeving en het
Engelsche gevoel gelijkelijk ten achter bij het Latijnsche land
Frankrijk en het puriteinsch aangelegde land de Vereenigde Staten.


    De schrijver van een kundige en gematigde verhandeling
    over The Question of the English Divorce komt, waar hij de
    eigenaardigheden van de Engelsche wet op de echtscheiding
    opsomt, tot de conclusie, dat ze is: 1. onbillijk; 2. immoreel;
    3. met zich zelf in tegenspraak; 4. onlogisch; 5. onzeker; en
    6. niet in overeenstemming met de tegenwoordige behoeften. Ze
    werd slechts ongaarne opgenomen in een wetsontwerp, dat in
    1857 aan het Parlement werd voorgelegd, waartegen hardnekkig
    tegenstand geboden werd een geheel seizoen lang, niet alleen op
    godsdienstige gronden door de tegenstanders van de echtscheiding,
    maar ook door de vrienden van de echtscheiding, die een meer
    liberalen maatregel eischten. Ze behandelde de seksen ongelijk,
    daar ze aan den man maar niet aan de vrouw echtscheiding toestond
    alleen voor echtbreuk. Toen hij met de wet voor den dag kwam,
    excuseerde de Procureur-Generaal zich over dit gebrek, zeggende,
    dat er niet bedoeld was, dat het een definitieve maatregel zou
    zijn, maar alleen een schrede naar een volgende wetgeving. Dat
    is meer dan een halve eeuw geleden, maar de schrede verder is
    nog niet gedaan. Hoe onvolledig en onvolkomen de maatregel ook
    was, hij schijnt toch door velen beschouwd te zijn als in de
    hoogste mate revolutionair en gevaarlijk. De schrijver van een
    artikel over "Modern Divorce" in de Universal Review voor Juli
    1859 toch verklaarde, terwijl hij in principe het oprichten van
    een speciaal echtscheidingshof goedkeurde, dat "het nieuwe hof
    neiging had het huwelijk als een maatschappelijke instelling te
    vernietigen en de vrouwelijke kuischheid te niet te doen", en dat
    "iedereen nu naar zijn eigen wil man en vrouw is". "Niemand",
    voegt hij er bij, "zal er nu met recht over twisten, dat er niet
    talrijke huwelijks-onverkwikkelijkheden zijn".

    Toch is volgens deze wet, het voor een vrouw zelfs niet mogelijk
    echtscheiding te verkrijgen voor de echtbreuk van haar man, tenzij
    hij ook wreed jegens haar is en haar verlaat. Eerst beteekende
    "wreedheid" physieke wreedheid en dan van ernstigen aard. Maar
    na verloop van tijd strekte de beteekenis van het woord zich uit
    tot de pijn den geest aangedaan, en tegenwoordig kunnen koelheid
    en verwaarloozing op zich zelf reeds bijna de wreedheid vormen,
    hoewel de Engelsche gerechtshoven dikwijls ten zeerste geaarzeld
    hebben, om de ernstigste vormen van verfijnde wreedheid aan te
    nemen, omdat er geen "physiek" element bij betrokken was. We kunnen
    echter met zeer veel waarschijnlijkheid verwachten dat de tijd zal
    komen, waarop, volgens een rechtsgeleerd schrijver (Montmorency,
    "The Changing Status of a Married Woman", Law Quarterly Review,
    April 1897), "men van bijna iedere daad van wangedrag op zich zelf
    zal meenen, dat ze zooveel ellende veroorzaakt aan het onschuldige
    slachtoffer, dat het de wreedheid vormt die vereischt wordt door de
    wet van 1857". (De kwestie van de wreedheid wordt in bijzonderheden
    besproken in de Commentaries on Marriage, Divorce and Separation,
    1891, deel I, hoofdst. XLIX; vergelijk Howard, op. cit., deel II,
    p. 111).

    Er kan niet veel twijfel aan bestaan of de wreedheid alleen
    is een reden tot echtscheiding. In vele Staten van Amerika,
    waar de echtscheiding veel gemakkelijker te verkrijgen is dan in
    Engeland, wordt wreedheid erkend als op zich zelf een voldoende
    reden, hetzij de vrouw de eischeres is of de man de eischer. De
    daden van wreedheid, die aangegeven werden, zijn soms van heel
    weinig beteekenis. Zoo zijn er echtscheidingen uitgesproken in
    Amerika op grond van het "wreede en onmenschelijke gedrag" van
    een vrouw, die de knoopen van haar man niet wilde aannaaien, of
    omdat een vrouw "den beklaagde een geweldigen slag gegeven had
    met haar tournure", of omdat de man de nagels van zijn teenen
    niet knipt, of omdat "ons geheele huwelijk door mijn man mij
    nooit mee uit rijden heeft genomen. Dit is een bron geweest van
    zieleleed en krenking". In veel andere gevallen, moeten we er aan
    toevoegen, is de wreedheid begaan door den man, zelfs ook door de
    vrouw--want hoewel meestal wèl is het toch niet altijd de man,
    die de bruut is--van een gruwelijken en hartverscheurenden
    aard (Report on Marriage and Divorce in the United States,
    uitgegeven door Hon. Carroll D. Wright, arbeidscommissaris,
    1889). Maar zelfs in de vele schijnbaar nietige gevallen--zooals
    van een man, die zich niet wascht, en een vrouw, die voortdurend
    blijk geeft van een driftig karakter, moet toegegeven worden,
    dat omstandigheden, die in de gewone verhoudingen van het leven
    dragelijk kunnen zijn, ondragelijk worden in de intieme verhouding
    van de sexueele vereeniging. Als een feit heeft men, na zorgvuldig
    onderzoek bevonden, dat de Amerikaansche gerechtshoven nauwkeurig
    de gevallen nagaan, die voor hen gebracht worden, en dat ze niet
    zorgeloos zijn in het geven van echtscheidingsvonnissen.

    In 1859 werd een overdreven waarde gehecht aan de grove redenen
    tot echtscheiding, aan de verwaarloozing van fijne, maar even
    noodlottige bezwaren tegen het voortzetten van het huwelijk. Dit
    werd aangetoond door Gladstone, die er tegen was echtbreuk te
    maken tot een reden tot echtscheiding. "Wij hebben vele redenen",
    zegt hij, "die noodlottiger zijn voor de groote verplichting,
    die het huwelijk oplegt, zooals ziekte, idiotisme, misdaad, die
    straf voor het leven met zich brengt". Tegenwoordig beginnen we
    niet alleen zulke redenen als deze te erkennen, maar ook andere
    van een veel intiemer aard die, zooals Milton lang geleden erkend
    heeft, niet vastgesteld kunnen worden in wetten, of bepleit
    in gerechtshoven. De huwelijksband is niet alleen een physieke
    vereeniging, en wij moeten leeren, zooals de schrijver van The
    Question of English Divorce (p. 49) opmerkt, "dat andere dan
    physieke afwijkingen feitelijk van veel meer belang zijn voor
    het veroorzaken van ongeluk in het huwelijk".

    In Engeland en Wales zijn er meer mannen dan vrouwen, die
    om echtscheiding verzoeken, en het aantal vrouwen, dat er om
    vraagt, bedraagt ongeveer 40 percent van het geheel. Het aantal
    echtscheidingen neemt toe, hoewel het aantal niet groot is, in
    1907 ongeveer 1300, waarvan minder dan de helft weer trouwden. Hoe
    onvoldoende de wet op de echtscheiding is blijkt wel uit het feit,
    dat in hetzelfde jaar door de overheidspersonen ongeveer 7000
    bevelen tot rechterlijke scheiding werden uitgevaardigd. Deze
    scheidingsbesluiten geven niet alleen geen recht om weer te
    trouwen, maar zij maken het onmogelijk om echtscheiding te
    verkrijgen. Zij zijn in werkelijkheid een officieele permissie
    om verhoudingen aan te gaan buiten het Staatshuwelijk om.

    In de Vereenigde Staten werden in de jaren 1887-1906 bijna 40
    percent van de echtscheidingen uitgesproken wegens "verlating",
    hetgeen in de verschillende Staten verschillend uitgelegd wordt,
    en dikwijls moet beteekenen een scheiding met wederzijdsch
    goedvinden. Van de overigen waren er 19 pCt. wegens ontrouw,
    en evenveel wegens wreedheid; maar terwijl de echtscheidingen
    toegestaan aan de mannen wegens de ontrouw van hun vrouwen bijna
    driemaal zoo groot in aantal zijn als het aantal toegestaan aan
    vrouwen wegens de echtbreuk van den man, is het ten opzichte van
    de wreedheid juist andersom, de vrouwen verkrijgen 27 percent van
    haar echtscheidingen op dezen grond en de mannen maar 10 percent.

    In Pruisen neemt het aantal echtscheidingen toe. In 1907 waren er
    achtduizend echtscheidingen, en de oorzaak was in de helft van de
    gevallen echtbreuk, en in ongeveer duizend gevallen kwaadwillige
    verlating. In de gevallen van verlating waren de mannen bijna
    tweemaal zoo dikwijls de schuldige partij als de vrouwen, in
    gevallen van echtbreuk maar een vijfde tot een achtste deel.


Er kan niet de geringste twijfel aan zijn, dat de moeilijkheid, de
verwarring, de inconsequentie en de scandaleuze indecentie, die de
echtscheiding en de methoden om ze te verkrijgen karakteriseeren,
geheel en alleen het gevolg zijn van het verborgen voortbestaan van
tradities, die aan den eenen kant gebaseerd zijn op de leerstellingen
van de canonieke wet van de onverbreekbaarheid van het huwelijk en
de zonde van sexueel verkeer buiten het huwelijk, en aan den anderen
kant op het primitieve denkbeeld van het huwelijk als een contract,
dat economisch de vrouw ondergeschikt maakt aan den man en haar
persoon, of in ieder geval het recht haar te beschermen, maakt tot
zijn bezitting. Alleen als we ons duidelijk voor oogen stellen, hoe
diep deze tradities geworteld zijn in het godsdienstige, wettelijke,
maatschappelijke en gevoelsleven van Europa, kunnen we begrijpen hoe
het mogelijk is, dat barbaarsche ideeën over huwelijk en echtscheiding
nu nog kunnen bestaan in een stadium van de beschaving, dat, in vele
opzichten, zulke ideeën lang te boven is.

De opvatting van de canonieke wet over de abstracte godsdienstige
heiligheid van het huwelijk, overgebracht op de moreele sfeer, maakt
dat een breuk van de huwelijksverhouding een openlijk kwaad lijkt;
de opvatting van de ondergeschiktheid bij contract van de vrouw
maakt zulk een breuk van haar kant, en zelfs, door overdraging van
denkbeelden, van zijn kant, tot een persoonlijke beleediging. Deze
twee ideeën van kwaad bloeien zelfs nu nog, ieder afzonderlijk naast
elkaar in den volksgeest.

De economische ondergeschiktheid van de vrouw als een soort van
bezitting valt duidelijk in het oog als we bedenken, dat een man
groote sommen gelds kan eischen, en die dikwijls ook krijgt, van den
man, die zijn bezit sexueel nadert en door zulk een overtreding het
beschadigt in de oogen van zijn meester [335]. Aan een psycholoog zou
het duidelijk zijn, dat een echtgenoot, die niet in staat geweest is
om zoo de liefde en het respect van zijn vrouw te winnen en vast te
houden, dat het voor haar volkomen gemakkelijk en natuurlijk is de
toenaderingen van iederen anderen man te verwerpen, haar minstens
evenveel schadevergoeding schuldig is als zij of haar deelgenoot
aan hem; terwijl, als de fout werkelijk aan haar kant is, als zij
zoo weinig in staat is om liefde en vertrouwen te beantwoorden,
en zoo gemakkelijk een prooi wordt voor een buitenstaander, dan
moest de man wel verre van eenige vergoeding in geld te eischen,
zich meer dan volkomen gecompenseerd rekenen, dat hij bevrijd is van
de noodzakelijkheid om zulk een vrouw te onderhouden. Als er geen
valsche tradities waren, zou dat duidelijk zijn. Het zou werkelijk
niet onredelijk zijn, dat een man veel zou moeten betalen om zich te
bevrijden van een vrouw, als hij blijkbaar een ernstige fout heeft
begaan toen hij haar koos. Maar te bevelen, dat een man feitelijk
schadevergoeding zou krijgen, omdat hij zich niet in staat heeft
getoond om de liefde van een vrouw te winnen, is een denkbeeld, dat
niet zou kunnen voorkomen in een beschaafde maatschappij, die niet
verdraaid was door overgeërfde vooroordeelen [336]. Toch staan de zaken
nu in de beschaafde landen zoo, dat het wettelijk voor een echtgenoot
mogelijk is een verzoek in te dienen tot schadevergoeding tegen den
minnaar van zijn vrouw te zamen met een verzoek om echtscheiding of
tot een scheiding van tafel en bed. Op deze wijze is echtbreuk geen
misdaad, maar een persoonlijke beleediging [337].

Terzelfder tijd echter komt de invloed van de canonieke wet
inconsequent aan den dag en beweert, dat een huwelijksbreuk een
openlijke overtreding is, een zonde die door den Staat veranderd wordt
in iets, dat bijna of geheel een misdaad is. Dit wordt duidelijk
aangetoond door het feit, dat in sommige landen de echtbreker kans
loopt op gevangenisstraf, een kans, die tegenwoordig wel nauwelijks tot
daden komt. Maar precies hetzelfde denkbeeld wordt duidelijk gemaakt
door de leer van de "geheime verstandhouding", die, in theorie, in
vele landen nog strikt wordt in acht genomen. Volgens de leer van de
geheime verstandhouding moeten de voorwaarden, die noodig zijn om
de echtscheiding mogelijk te maken, in geen geval geleverd worden
door wederzijdsch goedvinden. In de praktijk is het onmogelijk min
of meer geheime verstandhouding te voorkomen, maar als ze voor het
gerecht bewezen wordt, is het een absoluut beletsel voor het toestaan
van de echtscheiding, hoe gerechtvaardigd en gebiedend de eisch tot
echtscheiding ook wezen mag.


    De Engelsche wet op de echtscheiding van 1857 weigerde
    echtscheiding als er geheime verstandhouding was, zoowel als
    wanneer er een tegen-aanklacht was tegen den eischer, en de wet
    op de oorzaken tot echtscheiding van 1860 leverde de machinerie om
    de bolwerken tegen de echtscheiding te verzekeren. De kwestie der
    geheime verstandhouding wordt besproken door G. P. Bishop (op cit.,
    dl. II, hoofdst. IX). "Hoe rechtvaardig een zaak ook moge zijn",
    merkt Bishop op, "als de partijen in geheime verstandhouding
    staan bij de behandeling ervan, zoodat in werkelijkheid beide
    partijen klagers zijn, terwijl medegedeeld is dat de eene klager
    en de andere beklaagde is, dan kan het proces geen voortgang
    hebben. Alle gedrag van deze soort verstoort den loop der
    gerechtigheid en valt binnen het algemeene denkbeeld van bedrog
    jegens het gerechtshof. Dat is in principe overal de leer".


Het is volkomen duidelijk, dat het uit maatschappelijk of moreel
standpunt het beste is, dat, als een man en een vrouw niet langer te
zamen kunnen leven, ze dan vriendschappelijk uit elkaar zullen gaan,
en in harmonische overeenstemming alle maatregelen nemen, die door hun
scheiding noodig gemaakt zijn. De wet verbiedt hen belachelijkerwijze
om dat te doen, en verklaart, dat zij in het geheel niet van elkaar
kunnen gaan, tenzij ze van elkaar willen gaan als vijanden. Om tot nog
grooter punt van dwaasheid en immoraliteit te komen gaat de wet voort
met te zeggen, dat, als zij er feitelijk in geslaagd zijn vijanden van
elkaar te worden in die mate, dat ieder bezwaren heeft in te brengen
tegen den ander, dat ze dan in het geheel niet gescheiden kunnen
worden! [338] Dat is te zeggen, dat als een getrouwd paar een graad
van scheiding bereikt heeft, die het dringend noodzakelijk maakt,
dat ze gescheiden zullen worden, niet alleen in hun eigen belang,
maar terwille van de moreele belangen van de maatschappij, opdat ook
hun verhoudingen tot andere betrokken partijen geregeld zullen worden,
dan kunnen ze in het geheel niet scheiden.

Het is duidelijk, dat deze voorzorgen van de wet geheel
tegenovergesteld zijn aan de eischen van rede en moraliteit. Toch
is het tevens even duidelijk, dat geen pogingen van juristen, hoe
vernuftig en humaan die pogingen ook mogen zijn, de tegenwoordige
wet in harmonie kunnen brengen met de eischen van de moderne
beschaving. Het zijn niet de juristen, die falen; zij hebben
hun best gedaan, en in Engeland komt het door de vernuftige en
zorgvuldige wijze, waarop de rechters tot dusverre de wet gedrongen
hebben tot harmonie met de moderne behoeften, dat onze verouderde
echtscheidingswetten nog zijn blijven bestaan. Het is het systeem, dat
verkeerd is. Dat systeem is het ongelukkige gevolg van de canonieke
wet, die ontstond naar aanleiding van opvattingen, die al lang dood
zijn. Het plaatst de persoon, die de theoretische onverbreekbaarheid
van den huwelijksbond in gevaar brengt, in de positie van een
misdadiger. Zulk een misdadiger te helpen of bij te staan is op
zichzelf een vergrijp, en daar men den misdadiger niet wil straffen,
moet, volgens een merkwaardig inconsequente methode, de helper van
den misdadiger gestraft worden. Wij zeggen niet openlijk, dat de
verdediger in een geval van echtscheiding een misdadiger is, dat zou al
te duidelijk de belachelijkheid ervan aantoonen, en bovendien zou het
nauwelijks overeen te brengen zijn met de permissie voor het eischen
van schadevergoeding, die op een verschillend denkbeeld gebaseerd
is. Wij zijn aangewezen op twee opvattingen van echtscheiding, beide
slecht, geen van beide overeen te brengen met de andere, en geen van
beide zoo, dat ze zich laat doorvoeren tot haar logische gevolgen.

Het resultaat is, dat, als een volkomen deugdzaam echtpaar komt en
echtscheiding verlangt, hun wordt gezegd, dat daar geen sprake van
kan zijn, want in zulk een geval moet er een "beklaagde" zijn. Zij
worden dus gestraft voor hun deugd. Als zij beide echtbreuk begaan,
dan wordt hun gezegd, dat van echtscheiden geen sprake kan zijn,
want in zulk een geval moet er een "klager" zijn. Eerst werden zij
gestraft voor hun deugd; nu werden zij op precies dezelfde wijze
gestraft voor hun gebrek aan deugd. Het paar moet zijn toevlucht
nemen tot een wijze van handelen, die beiden zeer tegenstaat. Als
maar de vrouw alleen echtbreuk wil begaan, of de man alleen en als
hij dan tevens een daad van wreedheid aan zijn vrouw wil plegen, als
dan vervolgens de onschuldige partij er toe wil afdalen om detectives
te gebruiken en getuigen op te zoeken, dan hebben beiden de wet op hun
hand en deze verleent hun spoedig de permissie om te hertrouwen. Mits,
natuurlijk, de partijen dit geregeld hebben zonder "onderlinge
verstandhouding". Dat is te zeggen, dat onze wet, met haar kerkelijke
tradities achter zich tot de vrouw zegt: Wees een zondares, of tot den
man: Wees een zondaar en een misdadiger--dan zullen we alles doen wat
je wilt. De wet stelt een premie op zonde en misdaad. Om dwaasheid op
dwaasheid te stapelen zegt ze, dat dit gedaan wordt ter wille van de
"publieke moraal". Aan hen, die dit standpunt innemen, schijnt het toe,
dat het afschaffen van de wetten op de echtscheiding de grondslagen
van de maatschappij zou ondermijnen. Toch kan er maar weinig twijfel
aan bestaan, dat, hoe eerder zulke "moraal" ondermijnd, en volkomen
vernietigd is, des te beter het voor de ware moraal zal zijn.


    Er is in Engeland een invloedrijke beweging ter hervorming
    van de echtscheiding, op grond, dat de tegenwoordige wet
    onrechtvaardig, onlogisch en immoreel is, vertegenwoordigd door
    de Divorce Law Reform Union. Zelfs de vroegere president van
    het echtscheidingsgerechtshof, Lord Gorell, verklaarde in 1906
    van den katheder, dat de Engelsche wet ellendige gevolgen heeft,
    en "vol is van inconsequenties, afwijkingen en onbillijkheden,
    die bijna aan absurditeit grenzen". De punten in de wet, die
    het meeste protest uitgelokt hebben, als zijnde het meest ten
    achteren bij de wet van andere naties, zijn de groote kosten
    van de echtscheiding, de ongelijke beoordeeling van de seksen,
    de onmogelijkheid om echtscheiding te verkrijgen voor verlating
    en in gevallen van ongeneeslijke krankzinnigheid, en het feit,
    dat vonnissen tot scheiding van tafel en bed de gescheiden
    partijen niet in staat stellen weer te trouwen. Vonnissen tot
    scheiding van tafel en bed worden door den overheidspersoon
    uitgesproken wegens wreedheid, echtbreuk en verlating. Deze
    scheiding van tafel en bed is inderdaad de directe afstammeling
    van de canonieke echtscheidingswet a mensa et thoro, en ook
    de onmogelijkheid om weer te trouwen, die ze in zich sluit,
    is niets dan een overblijfsel van de traditie van de canonieke
    wet. Tegenwoordig vaardigen de overheidspersonen--en dan oefenen
    ze hun bevoegdheid, naar toegegeven wordt, op zorgvuldige en
    voorzichtige wijze uit--jaarlijks ongeveer 7,000 vonnissen uit
    tot scheiding van tafel en bed, zoodat de bevolking elk jaar
    toeneemt met 14,000 individuen, meestal op den leeftijd van
    sexueele kracht, en weinig meer dan kinderen, wien door de wet
    verboden is een wettig huwelijk te sluiten. Zij leveren een
    aanzienlijke bijdrage tot de groote voorwaartsche beweging,
    die, zooals in het vorige hoofdstuk aangetoond is, de moraal
    van onze eeuw kenmerkt. Maar het is ten zeerste ongewenscht,
    dat vrije huwelijken op hulpelooze wijze zullen gevormd worden
    door paren, die geen keuze hebben in deze zaak, want het is niet
    waarschijnlijk, dat onder zulke omstandigheden een hoog niveau
    van persoonlijke verantwoordelijkheid kan bereikt worden. De
    zaak zou gemakkelijk verholpen kunnen worden door geheel en al
    afstand te doen van een traditie van de canonieke wet, die niet
    langer eenige levenskracht of beteekenis heeft, en door aan het
    vonnis van den overheidspersoon tot scheiding van tafel en bed
    de kracht van een echtscheidingsvonnis te verleenen.

    Nieuw-Zeeland en de Australische koloniën, met Victoria aan
    het hoofd, hebben in 1889 echtscheidingswetten aangenomen, die,
    hoewel ze min of meer naar het Engelsche model gevormd zijn, een
    bepaalde vooruitgang zijn. Zoo zijn in Nieuw-Zeeland de gronden tot
    echtscheiding echtbreuk van beide zijden, kwaadwillige verlating,
    gewoonte-dronkenschap, en veroordeeling tot gevangenisstraf voor
    den tijd van eenige jaren.


Het is natuurlijk, dat de Engelschman zeer gevoelig is voor deze vlek
in de wetten van Engeland, en dat hij wenscht dat een systeem, dat
zoo blootstaat aan bijtend sarcasme, spoedig zal verdwijnen. Het is
natuurlijk, dat ieder menschelijk wezen ongeduldig wordt bij het zien
van zooveel vernielde levens, van zooveel ellende aan onschuldige
menschen aangedaan--en aan personen, die, zelfs als ze technisch
schuldig zijn, dikwijls het slachtoffer zijn van onnatuurlijke
omstandigheden--door het blijven voortbestaan van een middeleeuwsch
systeem van kerkelijke tyrannie en van inquisitorische onbeschaamdheid
in een tijd, waarop we sexueele verhoudingen beginnen te beschouwen als
het onschendbare geheim van de personen, die er van nabij in betrokken
zijn, en nu we meer en meer ons verlaten op de verantwoordelijkheid
van het individu bij het aangaan en het in stand houden van zulke
verhoudingen.

Als wij onze gedachten echter niet concentreeren op speciale landen en
als we de algemeene beweging van de beschaving in zake de echtscheiding
in den laatsten tijd in het oog vatten, dan kan er niet de minste
twijfel bestaan aan de richting van die beweging. Engeland was een
halve eeuw geleden een pionier in die beweging, en tegenwoordig beweegt
iedere beschaafde natie zich in dezelfde richting voort. Frankrijk brak
in 1885 met de oude kerkelijke traditie van de onontbindbaarheid van
het huwelijk door een wet op de echtscheiding, die in sommige opzichten
zeer verstandig is. De vrouw kan echtscheiding verkrijgen op gelijke
gronden als haar man (hoewel zij kans heeft op gevangenschap voor
echtbreuk), de medeplichtige neemt een zeer ondergeschikte plaats in
in aanklachten voor echtscheiding, en faciliteiten voor echtscheiding
worden gegeven op grond van eenvoudige injures graves (daarvan zooveel
mogelijk uitgesloten alleen incompatibilité d'humeur), terwijl de
rechter de macht heeft, die hij dikwijls met succes aanwendt, om onder
vier oogen een verzoening tot stand te brengen, of om zonder openlijk
verhoor een echtscheidingsvonnis uit te spreken. De invloed van
Frankrijk is ongetwijfeld bij het vormen van de echtscheidingswetten
van de andere Latijnsche landen groot geweest.

In Pruisen bestond vroeger een verlichte wet op de echtscheiding,
waarbij het mogelijk was om zonder schandaal te scheiden,
als het duidelijk was gebleken, dat man en vrouw niet samen in
overeenstemming konden leven. Maar de Duitsche wet van 1900 voerde, wat
de echtscheiding betreft, bepalingen in, die--terwijl ze in sommige
opzichten liberaler zijn dan de Engelsche wetten, vooral doordat
ze echtscheiding toelaten bij verlating en krankzinnigheid--over het
geheel een schrede achteruit zijn vergeleken bij de vroegere Pruisische
wet en de zaak op een ruwer en grover basis plaatsen. Twee jaar nadat
de wet in werking trad nam het aantal echtscheidingen af; daarna
pasten het publiek en de rechtbanken zich aan aan de nieuwe bepalingen
(meer speciaal aan een, die echtscheiding toestond voor ernstige
verwaarloozing van huwelijksplichten) en het aantal echtscheidingen
begon met groote snelheid toe te nemen. "Maar", merkt Hirschfeld
op, "hoe pijnlijk is het nu geworden om over echtscheidingszaken
te lezen! De eene partij scheldt de andere partij uit, komt met
beschuldigingen van de platste soort, gebruikt detectives om de
noodige bewijzen te krijgen van "oneerbaar en immoreel gedrag",
terwijl vroeger alleen noodig was, dat de beide partijen wisten,
dat ze zich in elkander vergist hadden, dat ze niet bij elkander
pasten en dat ze niet langer samen konden leven. Zoo zien we, dat het
beperken van de individueele verantwoordelijkheid in sexueele zaken
niet alleen geen praktisch resultaat gehad heeft, maar dat het voert
tot schadelijke gevolgen van een ernstige soort" [339]. In Engeland
heeft een dergelijke stand van zaken geheerscht sinds den tijd,
dat de echtscheiding ingesteld werd, maar deze toestand schijnt te
gewoon geworden te zijn, dan dat iemand er last of displeizier door zou
ondervinden. Toch heeft ze, zooals Adner zegt [340], zich voortbewogen
in een richting, die tegenovergesteld is aan de algemeene neiging
van de beschaving, niet alleen doordat ze de inquisitorische macht
der publieke gerechtshoven vermeerderd heeft, maar ook doordat ze den
nadruk gelegd heeft op zuiver uiterlijke redenen tot echtscheiding en
de fijne innerlijke oorzaken, die met de verfijning van de beschaving
voortdurend in belangrijkheid toenemen, buiten beschouwing laat.

In Oostenrijk heerschte tot kort geleden de canonieke wet absoluut,
en het huwelijk was onontbindbaar, zooals het nu nog is voor
de Katholieke bevolking. De resultaten voor het huwelijksgeluk
waren in de hoogste mate bedroevend. Een halve eeuw geleden deed
Gross-Hoffinger onderzoek naar het huwelijksgeluk van 100 paren in
Venetië uit alle maatschappelijke klassen, voor de vuist genomen,
en hij geeft een uitvoerige beschrijving van de resultaten. Hij vond,
dat 48 paren beslist ongelukkig waren, slechts 16 waren ontwijfelbaar
gelukkig, en zelfs onder deze was er maar éen geval, waarin het geluk
het gevolg was van wederzijdsche trouw, en werd het geluk in de andere
gevallen alleen bereikt, doordat de kwestie der trouw ter zijde gesteld
was [341]. Dit beeld is, naar we hopen, niet meer waar. Er is een
invloedrijke vereeniging tot hervorming van het huwelijk in Oostenrijk,
die een blad uitgeeft, genaamd Die Fessel of "de keten". "De een was
geketend aan den ander", vertelt het ons. "In zekere omstandigheden
moet dit de ergste en kwellendste straf geweest zijn, die men zich
denken kan. De meest dwaze en stuitende paringen vonden plaats. Wel
waren er vele vriendschappelijke keten-gemeenschappen. Maar er waren
er een heeleboel meer, die een eindelooze hoeveelheid leed berokkende
aan een van de twee". Deze aanhaling, moeten we er aan toevoegen,
heeft niets te maken met wat de Canonisten, den technischen term
ontleenende aan de ketens van een gevangene, suggestief noemden
de vinculum matrimonii; ze werd vele jaren geleden geschreven over
de galeistraf van het oude Fransche systeem voor veroordeelden. Ze
wordt echter weer in de herinnering gebracht door den titel, die de
vereeniging tot hervorming van het huwelijk in Oostenrijk aan haar
officieele orgaan gegeven heeft.

Rusland, waar de huwelijkswetten geregeld zijn door de Heilige Synode,
geholpen door de juristen, staat bijna alleen onder de groote landen in
den verstandigen eenvoud van zijn regeling van de echtscheiding. Vóor
1907 was echtscheiding in Rusland zeer moeilijk te verkrijgen, maar
in dat jaar werd het voor een getrouwd paar mogelijk om van elkaar te
gaan met wederzijdsch goedvinden, om, nadat ze een jaar lang gescheiden
geleefd hadden, daardoor het recht te verkrijgen op echtscheiding,
die hen in staat stelt om te hertrouwen. Deze regeling is in
overeenstemming met de humane opvatting van de sexueele verhouding,
die in Rusland altijd overheerscht heeft, waar, naar wij ons moeten
herinneren, de strenge en onnatuurlijke idealen van gedwongen celibaat,
door de Westersche kerk gekoesterd, nooit geheel zijn doorgedrongen; de
geestelijken van de Oostersche kerk mogen trouwen, hoewel het huwelijk
plaats moet vinden voordat ze priester worden, en zij zouden geen
sympathie kunnen hebben voor den anti-sexueelen toon van de regeling
van het huwelijk, die gemaakt is door de geestelijkheid van het Westen.

Ook Zwitserland, dat beschouwd wordt als het politieke
laboratorium van Europa, staat apart in de liberaliteit van de
echtscheidingswetgeving. Een echtscheiding voor twee jaar, die
vernieuwd kan worden, kan in Zwitserland verkregen worden, als er
zijn "omstandigheden, die een ernstig beletsel zijn voor het in stand
houden van den huwelijksband". Aan het Groothertogdom Luxemburg komt
ten slotte de eer toe van steeds het groote principe van echtscheiding
met wederzijdsch goedvinden met kracht te hebben gehandhaafd onder
wettelijke voorwaarden, zooals door Napoleon in 1803 was ingesteld. De
kleinere landen zijn de grootere meestal vooruit in zaken van de
echtscheidingswet. De Noorsche wet is liberaal. De nieuwe Rumeensche
wet staat echtscheiding toe met wederzijdsch goedvinden, mits beide
ouders evenveel van hun bezittingen aan hun kinderen geven. Het kleine
vorstendom Monaco heeft onlangs een verstandige regeling ingevoerd,
en staat echtscheiding toe, onder andere voor alcoholisme, syphilis
en epilepsie, en beschermt op deze wijze het toekomstige ras.

Buiten Europa wordt het leerrijkste voorbeeld van de neiging tot
echtscheiden ongetwijfeld geleverd door de Vereenigde Staten van
Amerika. De echtscheidingswetten van de Vereenigde Staten zijn
voornamelijk op een Puriteinsche basis gegrond, en daarin treedt niet
alleen de Puriteinsche liefde voor persoonlijke vrijheid, maar ook de
Puriteinsche vormelijkheid op den voorgrond [342]. In sommige staten,
voornamelijk in Jowa, zijn de wetgevers voortdurend bezig geweest met
het aannemen, veranderen, afschaffen en weer invoeren van bepalingen
van hun echtscheidingswetten, en Howard heeft aangetoond hoeveel
verwarring en ongemak er voortkomt door het steeds beuzelen van de
wetgeving over kleinigheden.

Deze rustelooze vormelijkheid heeft wel eenigszins de over het algemeen
breede en liberale neiging van de huwelijkswet in Amerika verborgen,
en heeft de critiek van buitenlanders op Amerikaansche instellingen
aangemoedigd. Het is een feit, dat het algemeen voorkomen van de
echtscheiding in Amerika ten zeerste overdreven is. De verhouding van
gescheiden personen in de bevolking schijnt minder te zijn dan eén
percent, en, tegenovergesteld aan wat zoo dikwijls beweerd wordt, is
het geenszins regel, dat gescheiden personen dadelijk weer trouwen. De
speciale toestanden van het leven in de Vereenigde Staten in aanmerking
genomen, zijn er niet veel scheidingen en de aard ervan geeft in het
geheel geen blijk van een lagen graad van moraal. Een onpartijdig en
bekwaam beoordeelaar van het Amerikaansche volk, Professor Münsterberg,
merkt op, dat de werkelijke oorzaak, die voornamelijk aanleiding geeft
tot echtscheiding in de Vereenigde Staten--niet de zuiver wettelijke
voorwendsels, die noodig gemaakt zijn door de vormelijkheid van de
wet--het ethische bezwaar is van uiterlijk te blijven voortleven in
een huwelijk, dat opgehouden heeft geestelijk eensgezind te zijn. "Het
zijn voornamelijk de vrouwen" zegt hij, "en gewoonlijk de allerbeste
vrouwen, die er de voorkeur aan geven den stap te wagen, met al de
moeilijkheden die er aan verbonden zijn, boven het voortzetten van
een huwelijk, dat geestelijk huichelachtig en immoreel is" [343].

De bevolking van de Vereenigde Staten koestert meer dan eenige
andere bevolking idealen van individualisme; onder hen vindt men
ook de menschen onder wie, meer dan onder anderen, de grootste
mate bestaat van wat Reibmayr noemt "bloed-chaos". Onder zulke
omstandigheden zijn de moeilijkheden van het huwelijksleven natuurlijk
buitengewoon groot, en heeft de huwelijksvereeniging kans te stooten
op subtiele bezwaren, die de wet niet formuleeren kan [344]. Er kan
niet veel twijfel aan bestaan, of de praktische slimheid van het
Amerikaansche volk zal hen vroeger of later in staat stellen dit
feit te erkennen, en het zal ten slotte den Puriteinschen drang van
zijn echtscheidingswetgeving volgende--zooals die in zijn resultaat
voorspeld is door Milton--overeenkomen om aan zijn burgers zelven de
verantwoordelijkheid toe te vertrouwen in een zoo persoonlijke zaak
als hun huwelijksverhoudingen, met, natuurlijk, het recht bij de
gerechtshoven om er op toe te zien, dat er geen onrechtvaardigheden
begaan worden. Het wekt inderdaad verwondering, dat het Amerikaansche
volk, dat gewoonlijk zoo weinig inmenging van den Staat kan verdragen,
in deze zaak zoo lang zulke inmenging in een zoo persoonlijke zaak
verdragen heeft.

De echtscheidingsbeweging beperkt zich niet tot het Christendom; ze
is een kenteeken van de moderne beschaving. In Japan is het aantal
echtscheidingen grooter dan in eenig ander land, de Vereenigde Staten
niet uitgesloten [345]. De krachtigste en meest vooruitstrevende
landen zijn die, waar het sterkst aangedrongen wordt op reinheid
in de sexueele vereenigingen. In de Vereenigde Staten werd er vele
jaren geleden op gewezen, dat echtscheiding het meest voorkomt daar,
waar de standaard van opvoeding en moraal het hoogst is. Het waren de
Nieuw-Engelsche Staten, met strenge tradities van moreele vrijheid,
die de leiding hebben gegeven bij het toestaan van faciliteiten tot
echtscheiden. De echtscheidingsbeweging is niet, zooals sommigen
dwazelijk gemeend hebben, een beweging, die leidt tot immoraliteit
[346]. Immoraliteit gaat onvermijdelijk samen met het onverbreekbare
huwelijk; de nadruk, die er gelegd wordt op de heiligheid van
een zuiver vormelijke vereeniging, is niet bevorderlijk voor de
ontwikkeling van de moreele verantwoordelijkheid wat de verbintenissen
aangaat, die in haar schaduw groeien en voorwaardelijk heilig zijn. Als
we er aan den anderen kant, door het instellen van faciliteiten tot
echtscheiding, op aandringen, dat sexueele verhoudingen werkelijk
zullen zijn, is dat de zaak van de moraal in de hand werken. De
landen, waar echtscheiding met wederzijdsch goedvinden het langst
heeft bestaan, behooren waarschijnlijk tot de moreelste en niet tot
de minst moreele landen.

Men heeft er zijn verwondering over geuit, dat, hoewel echtscheiding
bij wederzijdsch goedvinden zich al twee duizend jaar geleden
aan de met rechtszin begaafde Romeinen aanbevolen heeft als een
klaarblijkelijk rechtvaardige en verstandige maatregel, die oplossing
zelfs tegenwoordig nog zoo weinig door de moderne staten bereikt is
[347]. Overal, waar de maatschappij op een stevig georganiseerde
basis berust, en waar de eischen van de rede en der menschelijkheid
voldoende overwogen worden--zelfs als het algemeene niveau van de
beschaving niet in elk opzicht hoog is--daar vinden we een neiging
tot echtscheiding met wederzijdsch goedvinden.


    In Japan wordt het huwelijk, overeenkomstig het burgerlijk
    wetboek, ongeveer zooals het in het oude Rome was, gesloten
    door het mededeelen van het feit aan den ambtenaar van den
    burgerlijken stand in tegenwoordigheid van twee getuigen, onder
    toestemming (in het geval van jonge paren) van het hoofd van
    hun familie. Er kan ook een ceremonie zijn, maar die wordt door
    de wet niet geëischt. Echtscheiding wordt op precies dezelfde
    wijze verkregen, enkel door de inschrijving te laten schrappen,
    mits de man en de vrouw beiden boven de vijf en twintig jaar oud
    zijn. Voor jongere paren, die ongelukkig getrouwd zijn, en voor
    gevallen, waarin wederzijdsch goedvinden niet verkregen kan worden,
    bestaat er gerechtelijke echtscheiding. Deze wordt toegestaan
    voor verschillende speciale redenen, waarvan de voornaamste is
    "zware beleediging, zoodat het samenleven ondragelijk wordt"
    (Ernest W. Clement, "The New Woman in Japan", American Journal of
    Sociology, Maart 1903). Zulk een systeem schijnt, evenals zooveel
    anders, dat door Japansche organisatie bereikt is, verstandig,
    voorzichtig en krachtig te zijn.

    In het heel andere en veel oudere huwelijkssysteem van China
    is de echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden even goed
    ingericht. Zulk een echtscheiding met wederzijdsch goedvinden
    vindt plaats voor "incompatibilité d'humeur", of als man en vrouw
    het beiden wenschen. Er zijn echter verschillende verouderde
    en eigenaardige regelingen in de Chineesche huwelijkswetten, en
    echtscheiding is verplichtend voor echtbreuk van de vrouw of voor
    ernstige physieke nadeelen, toegebracht door de eene partij aan
    de andere. (De huwelijkswetten van China zijn volledig uiteengezet
    door Paul d'Enjoy, La Revue, Sept. 1908).

    Bij de oude bewoners van Wales, hadden de vrouwen zoowel voor
    als na het huwelijk, groote vrijheid, veel meer dan toegestaan
    werd door het Christendom of door de gewone Engelsche wet. "In de
    praktijk konden man en vrouw van elkaar gaan, als een van tweeën
    of beiden het wenschten" (Rhys en Brynmor-Jones, The Welsh People,
    p. 214). Zoo was het ook in het oude Ierland. Vrouwen hadden een
    zeer hooge positie, en de huwelijksband was zeer los, zoodat hij
    in de praktijk, naar het scheen, ontbindbaar was bij wederzijdsch
    goedvinden. Voor zoover de wetten van de Brehonen aantoonen, zegt
    Ginnell (The Brehon Laws, p. 212), "was de huwelijksverhouding
    buitengemeen los, en de echtscheiding even makkelijk, en kon op
    even geringen grond verkregen worden als nu het geval is in sommige
    Staten van Noord-Amerika. Het schijnt wel, dat ze gemakkelijker
    te verkrijgen was voor de vrouw dan voor den man. Als ze op haar
    verzoek verkregen werd, dan nam ze alle bezittingen mee, die zij
    haar man had aangebracht, of die haar man op haar had vastgezet
    bij hun huwelijk, en bovendien zooveel van de bezittingen van
    haar man als waarop het scheen, dat haar vlijt haar aanspraak gaf".

    Zelfs in de oudste Fransche geschiedenis vinden we, dat
    echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden zeer gewoon was. Het was
    voldoende om in duplicaat een formeel document op te stellen van
    dezen inhoud: "Daar er tusschen N. en zijn vrouw oneenigheid is in
    plaats van liefde, zooals God bevolen heeft, en omdat het daarom
    voor hen onmogelijk is samen te leven, heeft het hen behaagd uit
    elkander te gaan en zij hebben dat gedaan". Ieder van de partijen
    was zoodoende vrij om in een klooster te gaan of om een andere
    vereeniging aan te gaan (E. de la Bedollière, Histoire des Moeurs
    des Français, deel I, p. 317). Zulk een gewoonte, hoe ze ook mocht
    overeenkomen met het gronddenkbeeld van toestemming, belichaamd
    in de canonieke wet, was te zeer strijdig met de kerkelijke leer
    van de sacramenteele onontbindbaarheid van het huwelijk om in
    stand te blijven, en ze werd geheel afgeschaft.


Het feit, dat we echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden maar zelden
in het Christendom vinden voor het begin van de negentiende eeuw,
dat het toen een man vereischte van het geweldige en revolutionaire
genie als Napoleon, om ze weer in te voeren, en dat zelfs hij niet in
staat was dit met effect te doen, is klaarblijkelijk een gevolg van
de groote overwinning, die de ascetische geest van het Christendom,
zooals die vastgelegd is in de canonieke wetten, verkregen had
over de zielen en de lichamen van de menschen. Zoo gebukt gingen de
Europeesche tradities en instellingen onder dezen geest, dat zelfs
de vulcanische opstand van de Reformatie, zooals we gezien hebben,
ze niet kon afschudden. Toen de Protestantsche Staten, zooals ook
natuurlijk was, de heerschappij op zich namen over wereldsche zaken,
die in handen van de kerk waren geweest, en toen ze aan den invloed
der geestelijken die dingen ontworsteld had, die tot de sfeer van
het individueele geweten behoorden, toen zou men zoo denken, dat het
huwelijk en de echtscheiding onder de eerste zouden behoord hebben, die
op die wijze werden overgedragen. Toch was, zooals we weten, Engeland
bijna evenzeer onderworpen aan den geest en zelfs aan de letter
van de canonieke wet in de negentiende als in de veertiende eeuw,
en zelfs tegenwoordig blijft de Engelsche wet, hoewel ze niet langer
door de publieke opinie gesteund wordt, aan dezelfde tradities getrouw.

Er schijnt echter weinig twijfel aan te bestaan, of de moderne
echtscheidingsbeweging moet onvermijdelijk neigen naar het doel,
een huwelijk ontbindbaar te maken, indien beide partijen dat wenschen
onder juiste omstandigheden en beperkingen, indien een der partijen dat
wenscht. Er wordt tegenwoordig de wil van twee personen vereischt om
een huwelijk te vormen; de wet eischt dit onvoorwaardelijk [348]. Het
is logisch, zoowel als rechtvaardig, dat de wet ook de volgende stap
zal doen, die de historische ontwikkeling van het huwelijk met zich
brengt, en er ook op aan zal dringen, dat de wil van twee personen
noodig zal zijn om het huwelijk in stand te houden. Deze oplossing
is ongetwijfeld de eenige weg om te ontkomen aan de ruwheden, de
indecenties, de niet te ontwarren ingewikkeldheden, die in de wet
ingevoerd zijn door de vergeefsche pogingen om in bijzonderheden
te voorzien in al de mogelijkheden van huwelijksoneenigheden, die
onder de voorwaarden van de moderne beschaving kunnen ontstaan. Het
is bovendien, daar mogen we gerust op zijn, de eenige oplossing, die
de aangroeiende moderne zin voor persoonlijke verantwoordelijkheid in
sexueele zaken, die we in het vorige hoofdstuk hebben nagespoord--de
verantwoordelijkheid van vrouwen zoowel als van mannen--geneigd zal
zijn aan te nemen.


    De fijne en samengestelde aard van de sexueele verhoudingen in een
    hooge beschaving en de ongelukkige gevolgen van de regeling ervan
    door den Staat al in 1792 zijn bijzonder goed uiteengezet door
    Wilhelm von Humboldt in zijn Ideeen zu einem Versuch die Grenzen
    der Wirksamkeit des Staates zu bestimmen. "Een vereeniging, die
    zoo nauw verbonden is met den aard zelf der respectieve individuen
    moet wel vergezeld gaan van de meest nadeelige gevolgen, als de
    Staat tracht ze bij de wet te regelen, of, door de kracht van zijn
    instellingen, haar op iets anders doet berusten dan uitsluitend
    op genegenheid. Als wij ons bovendien in herinnering brengen,
    dat de Staat alleen de nadeelige eindresultaten voor het ras kan
    nagaan, dan zullen we nog meer bereid zijn om de rechtvaardigheid
    van deze conclusie toe te geven. We mogen met rede betoogen, dat
    de bezorgdheid voor het ras slechts leidt tot dezelfde resultaten
    als de grootste bezorgdheid voor de mooiste ontwikkeling van
    den innerlijken mensch. Want, na zorgvuldig opmerken, heeft
    men gevonden, dat de ononderbroken vereeniging van een man met
    een vrouw het weldadigst is voor het ras, en het is evenmin
    te ontkennen, dat geen andere vereeniging voortkomt uit ware,
    natuurlijke en harmonieuze liefde. En verder mogen we opmerken,
    dat zulk een liefde leidt tot hetzelfde resultaat, als juist die
    verhoudingen, die wet en gewoonte neiging hebben om in het leven
    te roepen. De grondfout schijnt te zijn, dat de wet beveelt;
    terwijl zulk een verhouding zich niet voegen kan naar uiterlijke
    schikkingen, maar geheel afhankelijk is van neiging; en overal
    waar dwang of leiding in botsing komen met neiging, daar wenden ze
    die nog verder van het juiste pad af. En daarom schijnt het mij
    toe, dat de Staat niet alleen de banden in dit geval losser moet
    maken en aan den burger grooter vrijheid moet laten, maar dat hij
    geheel zijn werkzame bezorgdheid moet afwenden van het huwelijk,
    en het, zoowel in het algemeen als in bijzondere wijzigingen, moet
    overlaten aan de vrije keuze van de individuen en de verschillende
    contracten, die ze hierover willen aangaan. Ik zou mij zelfs niet
    laten afbrengen van het aannemen van dit principe door de vrees,
    dat alle familieverhoudingen zouden worden verstoord, want hoewel
    zoo'n vrees gerechtvaardigd zou kunnen zijn door overwegingen van
    bijzondere omstandigheden en plaatsen, zou ze niet best kunnen
    stand houden bij een onderzoek naar den aard van de menschen en van
    de staten in het algemeen. Want de ondervinding leert ons dikwijls,
    dat juist waar de wet geen boeien heeft aangelegd, de moraal het
    zekerste bindt; het denkbeeld van uiterlijke dwang is er een, dat
    geheel vreemd is aan een instelling, die, zooals het huwelijk,
    alleen berust op neiging en een innerlijk gevoel van plicht; en
    de resultaten van zulke gedwongen instellingen beantwoorden in het
    geheel niet aan de bedoelingen, die er aan ten grondslag liggen".

    Een lange reeks van beroemde denkers--moralisten, sociologen,
    politieke hervormers--hebben herhaaldelijk gewezen op de
    maatschappelijke voordeelen van echtscheiding bij wederzijdsch
    goedvinden, of, onder beperkte omstandigheden op verzoek van
    een van de partijen. Wederzijdsch goedvinden was de hoeksteen
    van Milton's opvatting over het huwelijk. Montesquieu zeide,
    dat ware echtscheiding het resultaat moest zijn van wederzijdsch
    goedvinden, en dat ze gebaseerd moest zijn op de onmogelijkheid
    om te zamen te leven. Senancour schijnt het met Montesquieu eens
    te zijn. Lord Morley (Diderot, deel II, hoofdst. I), voegt er, in
    navolging en onder goedkeuring van de conclusies van de Supplément
    au Voyage de Bougainville (1772), aan toe, dat het van elkaar gaan
    van man en vrouw "een handeling is, die volkomen natuurlijk is,
    maar onder sommige omstandigheden een plicht". Bloch legt (Sexual
    Life of Our Time, p. 240) met veel andere schrijvers den nadruk
    op de waarheid van het gezegde van Shelley, dat de vrijheid van
    het huwelijk de waarborg is voor de duurzaamheid ervan. (Dat de
    feiten van het leven in dezelfde richting wijzen is in het vorige
    hoofdstuk aangetoond). De geleerde Caspari (Die Soziale Frage über
    die Freiheit der Ehe), verklaart, terwijl hij weigert den vorm
    van het toekomstig huwelijk te voorspellen, dat, als de sexueele
    verhoudingen moreel moeten blijven of worden, er meer faciliteiten
    moeten zijn voor het ontbinden van het huwelijk. Howard (die zelf
    meent, dat het huwelijk behoefte heeft aan wettelijke regeling)
    voelt zich aan het einde van zijn uitgebreide geschiedenis van de
    huwelijksinstellingen (deel III, p. 220) toch gedrongen toe te
    geven, dat het volkomen duidelijk is voor den geschiedvorscher,
    dat de moderne echtscheidingsbeweging "maar een deel is van de
    machtige beweging tot maatschappelijke bevrijding, die steeds
    sinds de Hervorming in uitbreiding en kracht toegenomen is". En de
    voorzichtige en critische Westermarck eindigt het hoofdstuk over
    het huwelijk van zijn Origin and Development of the Moral Ideas
    (deel II, p. 398) met het gezegde, dat "als man en vrouw beiden
    wenschen van elkaar te gaan, het dan aan veel verlichte geesten
    toeschijnt, dat de Staat geen recht heeft tusschenbeide te komen
    om hen te verhinderen het huwelijkscontract te ontbinden, mits
    er behoorlijk voor de kinderen gezorgd wordt; en dat het voor de
    kinderen ook beter is, dat ze onder de leiding komen van een van
    de ouders alleen, dan van twee, die het niet eens zijn".

    In Frankrijk schijnen de leiders van de maatschappelijke hervorming
    het er bijna geheel over eens te zijn, dat de eerstvolgende stap,
    wat de echtscheiding betreft, moet zijn, het instellen van de
    echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden. Dit was bijvoorbeeld het
    resultaat van een rondvraag, waaraan een-en-dertig beroemde mannen
    en vrouwen hun bijdrage leverden. Allen waren voor echtscheiding
    bij wederzijdsch goedvinden; de eenige uitzondering was Madame
    Adam, die zeide, dat zij een stadium bereikt had van scepticisme
    over politieke en maatschappelijke hervormingen; maar die toegaf,
    dat ze bijna een halve eeuw lang een ijverig voorstandster van
    echtscheiding was geweest. Een groot aantal medewerkers waren
    voor echtscheiding op den wensch van de eene partij alleen (La
    Revue, Maart 1, 1901). Ook in andere landen is er een aangroeiende
    erkenning, dat deze oplossing van de zaak, met gepaste voorzorgen
    om misbruiken te voorkomen, die er anders licht bij zouden
    ontstaan, de juiste en onvermijdelijke oplossing is.

    Wat de juiste methode aangaat, waarop echtscheiding bij
    wederzijdsch goedvinden moet ten uitvoer gebracht worden, zijn de
    opinies verdeeld, en de zaak zal waarschijnlijk in verschillende
    landen verschillend geregeld worden. Het Japansche plan schijnt
    eenvoudig en oordeelkundig (zie boven, p. 421). Paul en Victor
    Margueritte, die (Quelques Idées blz. 3 et seq.) zich duidelijk
    voor oogen stellen, dat het gevoelsconflict in zake de persoonlijke
    verbintenissen beslissingen met zich brengt, die ten eenemale
    buiten de competentie van gerechtshoven liggen, erkennen evenwel,
    dat zulke gerechtshoven toch noodig zijn om orde te stellen op de
    bezittingen van gescheiden personen en ook in laatste instantie op
    de zorg voor de kinderen. Zij moeten de zaken niet in het openbaar
    behandelen. Deze schrijvers stellen voor, dat iedere partij een
    vertegenwoordiger zal kiezen, en dat deze twee te zamen een derde
    zullen kiezen; dat dan dit scheidsgerecht niet officieel onderzoek
    moet doen, en dat zij, als ze het eens zijn, de scheiding moeten
    doen registreeren, hetgeen zes of twaalf maanden later moet plaats
    vinden, of drie jaar later, als het alleen maar door een van de
    partijen gewenscht wordt. Dr. Schufeld ("Psychopathia Sexualis and
    Divorce") stelt voor, dat een rechter van het echtscheidingsgerecht
    geheel alleen het verhoor zal leiden van ieder geval van een
    huwelijksoneenigheid, terwijl de man en de vrouw direct voor hem
    verschijnen, zonder advocaat; wèl, zoo noodig, met hun getuigen;
    als medische deskundigen vereischt werden, dan moest de rechter
    alleen de macht hebben om ze op te roepen.


Als wij bedenken, dat het lange uitstellen van het aannemen van een
zoo rechtvaardige en natuurlijke basis van echtscheiding berust op de
kunstmatige spanning, die geschapen wordt door den druk van de doode
hand van de canonieke wet--een spanning, die uitsluitend beperkt is
tot het Christendom--dan mogen we ook erkennen, dat met het verdwijnen
van die spanning de juiste en natuurlijke orde in deze verhouding des
te sneller zal terugkomen, omdat het zoo lang geduurd heeft, eer die
verlossing kwam. "De Natuur verafschuwt een ledig nergens zoozeer als
in het huwelijk", merkt Ellen Key op in de taal van verouderde physieke
beeldspraak; het ledig zal zich op de eene of andere wijze vullen, en
als het zich niet kan vullen op een natuurlijke en ordelijke wijze,
dan zal het zich vullen op onnatuurlijke en onordelijke wijze. Het
is de zaak van de maatschappij er op te letten, dat geen wetten aan
het instellen van een natuurlijke orde in den weg staan.

Hervorming op een verstandige basis is moeilijk gemaakt doordat
ongelukkigerwijze het denkbeeld van misdaad behouden is gebleven. Met
de tradities van de canonisten nog in ons hoofd, hebben wij onszelf op
de eene of andere wijze ervan overtuigd, dat er geen echtscheiding kan
wezen, tenzij er een misdadiger is, een werkelijk ernstige misdadiger,
die, als hij kreeg wat hij verdiende, opgesloten en tot schande
gebracht moest worden. Maar in de huwelijksverhouding is er, evenals
in alle andere verhoudingen, maar een zeer klein aantal gevallen,
waarin de eene partij tegenover de andere staat als misdadiger of
zelfs als aanklager. Dit blijkt dikwijls duidelijk in de eerste
stadiën van huwelijksverwijdering. Maar het blijft waar tot het eind
toe. De vrouw begaat echtbreuk en de man neemt als een zaak, die van
zelf spreekt, de positie in van aanklager. Maar wij vragen niet, hoe
het komt, dat hij niet zóo haar liefde gewonnen heeft, dat echtbreuk
van haar kant buiten kwestie is; zulk een navraag zou dikwijls tot
de conclusie voeren, dat de werkelijke beklaagde de man is. En ook,
als de man beschuldigd wordt van brutale wreedheid, dan draagt de wet
geen zorg te onderzoeken of door het aanbrengen van minder brutale,
maar niet minder scherpe wonden, de vrouw ook niet tot beklaagde
behoorde gemaakt te worden. Er zijn enkele weinige gevallen, waarin
de verhouding van aanklager en gedaagde niet een volkomen valsche
en kunstmatige verhouding is, een immoreele, wettelijke fictie. In
de meeste gevallen moesten, als de waarheid geheel bekend was,
man en vrouw samen voor het echtscheidingsgerecht verschijnen en
verklaren: "Wij hebben beiden ongelijk: wij zijn niet in staat
geweest onze verplichtingen jegens elkander na te komen; wij hebben
ons vergist, toen wij elkander kozen". De lange verslagen over de zaak
in openbare behandeling, de wederzijdsche verwijten, de detectives,
de dienstmeisjes en andere getuigen, het verfoeilijk navraag doen naar
intieme geheimen--al deze dingen, die geen noodzakelijkheid ooit zou
kunnen rechtvaardigen, zijn volkomen onnoodig.

Er wordt door sommigen gezegd, dat een man, als er geen beletsels
bestonden tegen de echtscheiding, achtereenvolgens zou kunnen trouwen
met een half dozijn vrouwen. Deze naïeve of onwetende personen
schijnen niet te beseffen, dat zelfs als het huwelijk absoluut
onverbreekbaar is, een man sexueele betrekkingen kan onderhouden
met een half dozijn vrouwen, niet alleen na elkaar, maar als hij
dat wil, tegelijkertijd; en dat hij dat ook dikwijls doet. Er is
echter dit belangrijke verschil, dat in het eene geval, de man door
de wet wordt aangemoedigd om te meenen, dat hij maar een van die zes
vrouwen behoeft te behandelen met iets dat lijkt op rechtvaardigheid
en menschelijkheid; in het andere geval dringt de wet er op aan, dat
hij zijn verplichtingen zal nakomen jegens al de zes vrouwen. Het is
een zeer belangrijk onderscheid, en er behoorde geen kwestie over te
zijn, welke staat van zaken moreel is en welke immoreel. Het is geen
zaak, die den staat aangaat, te onderzoeken met hoeveel personen een
man of een vrouw sexueele betrekkingen wenscht te onderhouden; het is
een persoonlijke zaak, die wel invloed kan hebben op hun eigen fijnere
geestelijke ontwikkeling, maar waarvan het voor den staat onbeschaamd
is er binnen te gluren. Het is echter de zaak van den staat, in het
gemeenschappelijk belang en in dat van zijn leden, er op te letten,
dat er geen onrechtvaardige dingen gedaan worden.

Maar hoe met de kinderen? Dat is noodzakelijk een zeer belangrijke
kwestie. De kwestie van de bepalingen, die voor de kinderen gemaakt
worden in gevallen van echtscheiding is er altijd een, waaraan de
staat zijn volle aandacht moet wijden, want alleen als er kinderen
zijn heeft de staat eenig werkelijk belang bij de zaak.

Er was een tijd, toen er zelfs door sommigen verondersteld werd
dat het bestaan van kinderen een ernstig argument was tègen het
bevorderen van de echtscheiding. Nu wordt algemeen een redelijker
standpunt ingenomen. Er wordt in de eerste plaats erkend, dat een
zeer groot aantal paren, die echtscheiding zoeken, geen kinderen
hebben. In Engeland is de verhouding ongeveer veertig percent; in
sommige andere landen is ze ongetwijfeld nog grooter. Maar zelfs
als er kinderen zijn, dan kan niemand, die zich duidelijk voor oogen
stelt hoe de toestanden zijn in families, waar de ouders gescheiden
moesten wezen, maar het niet zijn, eenigen twijfel hebben of die
toestanden zijn buitengewoon slecht voor de kinderen. De spanning
tusschen de ouders neemt energie in beslag, die gewijd moest zijn aan
de kinderen. Het zien van het verdriet of de twisten van hun ouders
werkt demoraliseerend op de kinderen en is gewoonlijk fnuikend voor
hun respect voor hen. Op zijn best is het hinderlijk bedroevend
voor de kinderen. Een van de ouders, maar dan tot werkzaamheid
instaat, is veel beter voor een kind, dan twee ouders, die niet tot
werkzaamheid in staat zijn. Twee menschen, die samen in oneenigheid
leven--de eene van hen, zooals niet zelden het geval is, abnormaal of
zenuwziek--zijn niet geschikt om ouders te worden, en ook niet in den
besten toestand voor de voortplanting. Het is daarom niet alleen een
daad van rechtvaardigheid jegens het individu, maar een maatregel,
door de belangen van den staat geëischt, dat geen nieuwe burgers in
de gemeenschap gebracht zullen worden door zulke gebrekkige kanalen
[349]. Uit dit gezichtspunt zijn al de belangen van den staat aan de
zijde van vergemakkelijking van de echtscheiding.

Er is ten slotte nog een argument, dat dikwijls opgeworpen
wordt tegen het vergemakkelijken van de echtscheiding. Het
huwelijk, zegt men, is er ter bescherming van de vrouwen;
maak de echtscheiding gemakkelijker en de vrouwen zullen van die
bescherming beroofd worden. Klaarblijkelijk houdt dit argument geen
steek bij echtscheiding met wederzijdsch goedvinden. Zeker is het
noodzakelijk, dat echtscheiding alleen zal worden tot stand gebracht
onder omstandigheden, die in ieder individueel geval de goedkeuring
van de wet hebben verkregen, als rechtvaardig. Maar men moet zich
altijd herinneren, dat het essentieele feit van het huwelijk niet
van nature is, en nooit kunstmatig moet gemaakt worden, tot een
economische kwestie. Het is mogelijk--dat is een kwestie, die de
maatschappij zal hebben te overwegen--dat een vrouw betaald zal worden
omdat ze moeder is, op grond dat zij nieuwe burgers opvoedt voor den
staat. Maar noch de staat, noch haar man, noch iemand anders behoorde
haar te betalen voor het uitoefenen van haar huwelijksrechten. Het
feit, dat zulk een argument te berde kan gebracht worden toont aan,
hoe ver we nog verwijderd zijn van de gezonde biologische houding
jegens de sexueele verhoudingen. Even ongezond is de meening, dat
de maagdelijke bruid aan haar man met het huwelijk een belangrijk
kapitaal meebrengt, dat verbruikt wordt bij de eerste daad van
verkeer, en dat nooit weer terug gekregen kan worden. Dat is een
denkbeeld, dat is blijven voortbestaan in de beschaving, maar dat
tot de barbaarschheid en niet tot de beschaving behoort. Voor zoover
het eenige waarde heeft, ligt het binnen de sfeer van erotische
perversiteit, die niet in overweging kan gebracht worden bij het
schatten van moreele waarden. Voor de meeste mannen heeft echter in
ieder geval, of zij het weten of niet, de vrouw, die ingewijd is in
de geheimen van de liefde, een hoogere erotische waarde dan de maagd,
en men behoeft zich op dezen grond geen zorg te maken voor de vrouw,
die haar maagdelijkheid verloren heeft. Het is waarschijnlijk een
feit van beteekenis, dat deze ongerustheid over de bescherming van de
vrouwen door de beperking op de echtscheiding voornamelijk te berde
gebracht wordt door mannen en niet door vrouwen zelf. Een vrouw wordt
bij het huwelijk door de maatschappij en de wet beroofd van haar eigen
naam. Zij is tot zeer kort geleden verstoken geweest van haar recht
op haar eigen verdienste. Zij mist de meest intieme rechten op haar
eigen persoon. Zij wordt, onder bepaalde omstandigheden, van haar
eigen kind beroofd, zelfs als zij er niets verkeerds tegen gedaan
heeft. Het behoeft misschien nauwelijks verwondering te wekken, dat
zij niet bijzonder geneigd is de bescherming te waardeeren, die haar
gegeven wordt door haar het recht te onthouden zich van haar man te
laten scheiden. "O, neen, geen bescherming!" heeft een schitterende
Fransche schrijfster geschreven. "We zijn lang genoeg beschermd
geworden. De eenige bescherming, die men aan vrouwen kan geven is dat
men ophoudt haar te beschermen" [350]. Het schijnt wel een feit te
zijn, dat de echtscheidingsbeweging zich over het geheel ontwikkelt,
mèt die ontwikkeling van de moreele verantwoordelijkheid van de vrouw,
die in het vorige hoofdstuk is nagegaan; en waar de echtscheiding
het vrijste is, daar nemen de vrouwen de hoogste positie in.

Als we den aard en de richting van de moderne echtscheidingsbeweging
in het oog vatten, merken we duidelijk op, dat de eindneiging van
die beweging is, zichzelf uit te wisschen.

Hoe noodzakelijk het echtscheidingsgerechtshof geweest is als
onvermijdelijk gevolg van een onmogelijke kerkelijke opvatting van
het huwelijk, nú is er geen instelling, die leelijker, en meer
vreemd aan de instinctieve gevoelens, door een mooie beschaving
voortgebracht, en meer tegenovergesteld aan de waardigheid van de
vrouwelijkheid is [351]. Het verdwijnen van deze instelling en het
ontstaan in plaats daarvan van persoonlijke bepalingen, een soort
contracten, vooral als er kinderen zijn om onder wettig en zoo noodig
rechterlijk toezicht voor te zorgen, is, en is altijd geweest, het
natuurlijk resultaat van het bereiken van een eenigszins hoog stadium
van beschaving. Het echtscheidingsgerecht is niets dan een phase
geweest in de geschiedenis van het moderne huwelijk, en een phase,
die werkelijk stuitend is geweest voor allen, die het aanging. Men
behoeft haar eindelijk verdwijnen met niets anders dan tevredenheid
te beschouwen. Ze was alleen maar het gevolg van een kunstmatige
opvatting van het huwelijk. We moeten nu tot de beschouwing van die
opvatting terugkeeren.

We hebben gezien, dat, toen de Katholieke ontwikkeling van de oeroude
opvatting van het huwelijk als een sacrament, langzaam gevormd en
weer versteend door de vernuftigheid van de Canonisten, ten slotte
in naam onttroond, maar niet vernietigd werd door de beweging, die
met de Hervorming samenging, ze vervangen werd door de opvatting van
het huwelijk als een contract. Deze opvatting als contract vindt nog
heden een grooten aanhang onder ons.

Er moeten altijd implicite of explicite contractselementen zijn in
een huwelijk; dat werd zelfs duidelijk erkend door de Canonisten. Maar
als we het huwelijk als een contract behandelen, en als niets dan een
contract, dan moeten we inzien, dat we een zeer eigenaardigen vorm van
contract ingesteld hebben, een, dat niet zooals andere contracten,
verbroken kan worden op verzoek van de partijen, die het gesloten
hebben, maar dat alleen ontbonden kan worden als een soort van straf
voor misdrijf eer dan als de zelf gewilde vernietiging van een verbond
[352]. Toen de Protestantsche Hervormers beslag legden op het denkbeeld
van het huwelijk als contract, werden ze niet geïnfluenceerd door
eenige met redenen omkleede ontleding van de eigenaardigheden van
een contract; zij wenschten alleen maar een aannemelijken grond te
vinden, zooals die reeds zelfs door de Canonisten was aangenomen,
om bepaalde zijden van de huwelijksvereeniging te bemantelen, waarop
zij zouden kunnen verklaren, dat het huwelijk een wereldlijke en niet
een kerkelijke zaak is, een burgerlijke band en niet een sacramenteel
proces [353].

Zooals zooveel in den Protestantschen opstand, lag de kracht van deze
houding in het feit, dat ze een protest was, dat aan zijn negatieve
zijde gebaseerd was op verstandige en natuurlijke gronden. Maar terwijl
het Protestantisme gelijk had in zijn poging--want het was alleen
maar een poging--om het gezag van de canonieke wet niet te erkennen,
was die poging aan den positieven kant volkomen onbevredigd. Feitelijk
is het huwelijk nooit een werkelijk contract geweest en evenmin is er
ooit een poging gedaan om het in een werkelijk contract te veranderen.


    Verschillende schrijvers hebben het huwelijk behandeld als een
    werkelijk contract of beweerd, dat het veranderd moest worden in
    een werkelijk contract. Mevr. Caird bijvoorbeeld ("The Morality of
    Marriage", Fortnightly Review, 1890) meent, dat, als het huwelijk
    werkelijk een contract wordt, "een paar hun overeenkomst moeten
    opstellen, of die taak opdragen aan hun vrienden, zooals nu
    gewoonlijk gedaan wordt met huwelijksvoorwaarden. Zij komen
    overeen om zoo of zoo te leven, en maken zekere bepalingen
    binnen de grenzen van het wetboek". De staat, zegt zij, moest
    echter een tusschentijd eischen tusschen de aankondiging van de
    echtscheiding en de echtscheiding zelf, als die nog gewenscht
    wordt, nadat deze tusschentijd verstreken is. Evenzoo dringt in
    de Vereenigde Staten Dr. Shufeldt ("Needed Revision of the Laws
    of Marriage and Divorce", Medico-Legal Journal, Dec. 1897) er op
    aan, dat het huwelijk geheel in handen moet gesteld worden van de
    rechtsgeleerden en "gemaakt tot een burgerlijk contract, uitvoerig
    in bijzonderheden, en termen bepalende voor echtscheiding, in
    geval een ontbinding van het contract later vereischt wordt". Hij
    voegt er bij, dat medische attesten van vrij zijn van geërfde of
    verkregen ziekte moesten geëischt worden, en dat ook behoorlijk
    geregelde proefhuwelijken behoorden ingesteld te worden.

    In Frankrijk was een afgevaardigde van de Kamer er in 1891 zoo
    van overtuigd, dat het huwelijk een contract is, evenals ieder
    ander contract, dat hij verklaarde dat "muziek te maken bij het
    voltrekken van een huwelijk even belachelijk is als het zijn zou om
    een tenor te laten komen bij een notaris om den verkoop te vieren
    van brandhout". Hij dacht er heel anders over dan Pepys, die,
    een paar eeuwen vroeger even verontwaardigd geweest was over de
    afwezigheid van muziek bij een bruiloft, hetgeen, naar hij zeide,
    deze deed gelijken op het paren van een paar honden.

    Een veel voorkomende eisch van hen, die er op aandringen, dat
    het huwelijk moet beschouwd worden als een contract, is het
    huwelijk aangegaan voor den tijd van eenige jaren. Er konden
    in het oude Japan huwelijken aangegaan worden voor den tijd
    van vijf jaar of minder, en men zegt, dat zij aan het einde van
    dien tijd bijna nooit ontbonden werden. Goethe laschte in zijn
    Wahlverwandtschaften (deel I, hoofdstuk X) als bijomstandigheid
    een voorstel in om huwelijken aan te gaan voor den tijd van
    vijf jaar, en hechtte veel waarde aan het verlengen van het
    huwelijk na dien tijd zonder uiterlijken dwang. (Bloch meent,
    dat Goethe waarschijnlijk gehoord had van de Japansche gewoonte,
    Sexual Life of Our Time, p. 241). Ook Professor E. D. Cope ("The
    Marriage Problem", Open Court, Nov. 15 en 22, 1888), raadde,
    om het huwelijk uit de sfeer van de caprice te verwijderen
    en een volledigen en behoorlijken proeftijd toe te staan, aan
    "een systeem van burgerlijke huwelijkscontracten, die over een
    bepaalden tijd zullen loopen. Deze contracten moesten van dezelfde
    waarde zijn en dezelfde uitwerking hebben als het bestaande
    huwelijkscontract. De tijdgrenzen behoorden snel toe te nemen,
    om te voorkomen dat vrouwen van rijper jaren zonder steun zouden
    zijn. Het eerste contract zou niet korter moeten duren dan vijf
    jaar, om ruimschoots gelegenheid te geven tot kennismaking en tot
    het oplossen van tijdelijke oneenigheden". Dit eerste contract,
    meende Cope, moest geëindigd kunnen worden op wensch van een
    der twee partijen; het tweede contract, voor tien of vijftien
    jaar, moest alleen geëindigd kunnen worden op den wensch
    van beide partijen, en het derde zou duurzaam moeten zijn en
    onontbindbaar. Ook George Meredith, de bekende romanschrijver,
    heeft in veel later tijd den wensch uitgesproken, dat huwelijken
    zouden worden aangegaan voor den tijd van een zeker aantal jaren.

    Het kan echter niet gezegd worden, dat huwelijken voor den tijd
    van een zeker aantal jaren een zeer bevredigende oplossing bieden
    voor de moeilijkheden, die zich tegenwoordig voordoen. Zij zullen
    niet aanbevelenswaardig toeschijnen aan jonge menschen, die van
    elkaar houden, en die meenen, dat hun liefde eeuwig zal duren,
    en ook is er, zoolang de vereeniging bevredigend blijkt te zijn,
    geen noodzakelijkheid om het storende denkbeeld van een wettig
    einde van het contract in te voeren. Aan den anderen kant is het,
    als de vereeniging ongelukkig blijkt te zijn, niet verstandig,
    aan te dringen op de voortzetting, tien of zelfs maar vijf
    jaar lang van een ledigen vorm, die niet overeenkomt met een
    werkelijke huwelijksvereeniging. Zelfs als het huwelijk op de
    meest prozaïsche basis wordt geplaatst van contract, is het een
    vergissing en zelfs een onmogelijkheid, om van tevoren den duur
    ervan te bepalen. Het systeem van het van te voren vaststellen van
    den duur van het huwelijk voor een tijd van eenige jaren berust
    op precies hetzelfde principe als het systeem om het van te voren
    voor het leven vast te stellen. Hetzelfde bezwaar er tegen is
    van kracht, nl. dat het niet is overeen te brengen met eenige,
    het leven rakende verhouding. Naarmate de eisch van levende
    werkelijkheid in de maatschappelijke verhoudingen aangroeit,
    wordt dit feit meer en meer gevoeld. Wij zien precies dezelfde
    verandering bij het systeem van het opleggen van vooraf bepaalde
    vonnissen voor gevangenisstraf voor misdadigers. Het zenden van een
    man naar de gevangenis voor vijf jaar of voor het leven, zonder in
    het minst te denken aan het onbekende probleem van de op het leven
    inwerkende reactie van de gevangenisstraf op den man--een reactie,
    die verschillend zal zijn in ieder individueel geval--begint
    langzamerhand beschouwd te worden als een absurditeit.


Als het huwelijk werkelijk op de basis van een contract geplaatst werd,
dan zou dat contract niet alleen geëindigd kunnen worden, zoodra de
twee personen, die het gesloten hebben, het wenschten, zonder dat er
eenige kwestie van misdadigheid ter sprake kwam, maar die partijen
zouden bij het begin zelf de voorwaarden bepalen, die het contract
zouden regelen. Maar niets kan meer ongelijk zijn aan ons werkelijke
huwelijk. Der twee partijen wordt verzocht elkaar aan te nemen als
man en vrouw; er wordt hun niet gevraagd om een contract te maken;
er wordt hun niet eens gezegd dat, hoe weinig ze het ook mogen weten,
zij in werkelijkheid een zeer gecompliceerd en uitgewerkt contract
hebben gesloten, een contract, dat opgesteld is naar regels, die,
voor het grootste gedeelte gemaakt werden twee duizend jaar voordat zij
geboren waren. Als zij de wet niet bestudeerd hebben, weten zij ook in
het geheel niet, dat dit contract paragrafen bevat, die onder sommige
omstandigheden fataal kunnen zijn voor een van beide partijen. Alles
wat er gebeurt is, dat een jong paar, misschien maar weinig meer
dan kinderen, voor het oogenblik verblind door hun gevoel, voor den
geestelijke of den ambtenaar van den burgerlijken stand verschijnt,
om zich voor het leven te binden, terwijl ze niets van de wereld
weten en bijna niet meer van elkaar, terwijl ze niets weten van de
huwelijkswetten, soms zelfs niet eens dat er huwelijkswetten zijn,
en terwijl ze zich nooit klaar voor oogen gesteld hebben, dat--zooals
naar waarheid gezegd is--van de plaats, die zij onder een guirlande
van bloemen betreden, er aan deze zijde van het graf geen andere
uitgang is dan door het valluik van een riool [354].


    Als een vrouw trouwt, geeft zij het recht op haar eigen
    persoonlijkheid op. Zoo kan, volgens de Engelsche wet, een
    man "niet schuldig zijn aan verkrachting van zijn wettige
    vrouw". Stephen, die in de eerste uitgave van zijn Digest of
    Criminal Law, meende, dat een man onder sommige omstandigheden
    veroordeeld kon worden wegens verkrachting van zijn vrouw, heeft
    die opinie teruggenomen. Een man kan een prostituée verkrachten,
    maar hij kan zijn vrouw niet verkrachten. Als zij eens haar
    toestemming gegeven heeft tot sexueelen omgang door de daad van
    het huwen met een man, dan heeft ze die voorgoed gegeven, welke
    nieuwe omstandigheden zich ook mogen voordoen, en hij behoeft haar
    toestemming niet te vragen voor sexueelen omgang, zelfs niet als
    hij weet, dat hij lijdende is aan venerische ziekte (zie b.v.,
    een artikel over "Sex Bias", Westminster Review, Maart 1886).

    De plicht van een vrouw om aan haar man "huwelijksrechten" toe
    te staan is een andere kant van haar wettelijke onderwerping
    aan hem. Zelfs in de negentiende eeuw werd een dame van goede
    familie uit Suffolk in de Ipswich gevangenis vele jaren lang
    gevangen gehouden tot haar dood en gevoed met water en brood,
    hoewel ze aan verschillende ziekten leed, alleen omdat ze niet
    wilde gevolg geven aan een vonnis, dat eischte, dat zij haar man
    huwelijksplichten zou bewijzen. Ongetwijfeld is de moderne neiging,
    hoewel ze maar langzaam voortschrijdt, tégen het toepassen van
    dwang op den man of de vrouw, om "huwelijksrechten" te verleenen;
    en sedert het geval Jackson is het in Engeland voor een man niet
    mogelijk zijn vrouw met geweld te dwingen om met hem te leven. Deze
    neiging is nog meer uitgesproken in de Vereenigde Staten; zoo
    besliste het hoogste gerechtshof in Iowa, eenige jaren geleden,
    dat buitensporig eischen van coïtus wreedheid vormde in een mate,
    die echtscheiding rechtvaardigde (J. G. Kiernan, Alienist and
    Neurologist, Nov. 1906, p. 466).

    Het geringe eigendomsrecht van de vrouw over haar persoon is niet
    beperkt tot de sexueele sfeer, maar strekt zich zelfs uit over haar
    recht op het leven. In Engeland beging een vrouw vroeger, als ze
    haar man doodde, de zeer ernstige misdaad van "petit treason" en
    nog heden noemt men die misdaad moord. Maar, als een man zijn vrouw
    doodt en in staat is haar echtbreuk te bewijzen en zijn jaloezie,
    dan pleegt hij alleen maar manslag. (In Frankrijk, waar jaloezie
    met buitengewone toegevendheid beschouwd wordt, wordt zelfs een
    vrouw, die haar man gedood heeft, dikwijls vrijgesproken).

    Men moet echter niet meenen, dat al de wettelijke ongelijkheden,
    die het huwelijk met zich brengt, ten gunste van den man zijn. Een
    groot aantal onbillijkheden worden ook den man aangedaan. De man,
    bijvoorbeeld, is wettig verantwoordelijk voor de lasteringen,
    die zijn vrouw zegt, en hij is wettelijk ook verantwoordelijk
    voor het bedrog, dat zij pleegt, zelfs als zij afgezonderd van
    hem leeft. (Dit werd, bijvoorbeeld, gemeend door een Engelschen
    rechter in 1909; "hij kon alleen zeggen, dat het hem speet, want
    het scheen een moeilijk geval. Maar zoo was de wet"). Belfort
    Bax heeft vooral in den laatsten tijd den nadruk gelegd op de
    moeilijkheden, door de Engelsche wet op zulke wijzen als deze,
    opgelegd. Er kan geen twijfel aan zijn, dat het huwelijk, zooals
    het tegenwoordig is ingericht, ernstige nadeelen meebrengt voor
    den man zoowel als voor de vrouw.


Het huwelijk is dus, niet alleen geen contract in den waren zin
[355], maar in den eenigen zin, waarin het een contract is, is het
een contract van een buitengewoon slechte soort. Toen de Canonisten de
oude opvatting van het huwelijk als een koopcontract vervingen door hun
sacramenteele huwelijk, bewerkten zij in vele opzichten een werkelijke
vooruitgang, en de terugkeer tot het denkbeeld van een contract blijkt,
zoodra de tijdelijke waarde ervan als een protest opgehouden heeft,
geheel buiten harmonie te zijn met ons tegenwoordig stadium van
beschaving. Het werd weer in het leven geroepen in de dagen, vóór de
opstand tegen de slavernij begonnen was. Persoonlijke contracten zijn
niet in harmonie met onze moderne beschaving en onze denkbeelden over
individueele vrijheid. Een man kan zich niet meer door een contract als
slaaf binden, of zijn vrouw verkoopen. Toch behoort het huwelijk, als
contract beschouwd, tot precies dezelfde klasse als deze handelingen
[356]. In ieder hoog stadium van beschaving wordt dit feit duidelijk
erkend, en jonge paren mogen zich niet eens onvoorwaardelijk door
contracten aan het huwelijk binden. Wij zien dit, bijvoorbeeld,
in de wijze wetgeving van de Romeinen. Zelfs onder de Christelijke
keizers werd dit gezonde principe gehandhaafd en de wetgever Paulus
schreef [357]: "Het huwelijk was zoo vrij, volgens de oude opvatting,
dat zelfs overeenkomsten tusschen de partijen om niet van elkaar te
scheiden geen geldigheid konden hebben". Voor zoover het wezen van
de huwelijksverhoudingen en niet eenige bijkomstige omstandigheid
tot een contract gemaakt wordt, is het een contract van een soort
waartoe de twee partijen, die het aangaat, niet bevoegd zijn om het
aan te gaan. Biologisch en psychologisch kan het niet geldig zijn
en met den groei van de beschaving heeft men het uitdrukkelijk voor
ongeldig verklaard.

Want, er kan geen twijfel aan zijn, het intieme en essentieele feit van
het huwelijk--de verhouding van sexueele gemeenschap--is geen contract
en kan dat ook niet zijn. Het is niet een contract, maar een feit;
het kan niet bewerkt worden alleen door een daad van den wil aan de
zijde van de partijen, die het aangaan; het kan niet in stand gehouden
worden alleen door een daad van den wil. Zulk een contract te willen,
is het opvoeren van een erger dan zedelooze klucht. Zeker zijn vele
van de omstandigheden van het huwelijk met recht het onderwerp van
een contract, dat vrijwillig en met opzet aangegaan moet worden door
de partijen. Maar het wezenlijke feit van het huwelijk--een liefde,
sterk genoeg om de meest intieme van alle verhoudingen mogelijk en
wenschelijk te maken een onbepaald aantal jaren door--dat kan niet
gemaakt worden tot het onderwerp van een contract. Zoowel uit physiek
oogpunt, als uit psychisch oogpunt kan met geen mogelijkheid een
bindend contract gemaakt worden--en als een contract niet bindend is,
dan is het waardeloos. En het maken van zulke pseudo-contracten over
de toekomst van een huwelijk, vóór er zelfs is vastgesteld of het
huwelijk wel ooit een feit kan worden, is niet alleen onmogelijk,
het is belachelijk.

Het is natuurlijk waar, dat deze onmogelijkheid, deze belachelijkheid
nooit zichtbaar zijn voor de partijen, die het contract maken. Zij
hebben op de zaak toegepast àl de zeer beperkte proeven, die hun door
de conventie zijn toegestaan, en de bevredigende resultaten van deze
proeven, te zamen met het bewustzijn, dat zij een enorme en schijnbaar
onuitputtelijke bron van liefde bezitten, schijnt hun toe voldoende
te zijn tot het nakomen van het contract het geheele leven door,
zoo niet in eeuwigheid.

Als kind van zeven jaar bevond ik mij op een half-tropisch eiland
van de Stille Zuidzee, dat uit het binnenland van vruchten voorzien
werd, vooral van druiven; een donkerkleurige vrouw van de markt bood
dagelijks aan den kleinen Engelschman een groote tros druiven aan. Maar
er kwam een dag, waarop de aangeboden tros beslist geweigerd werd; de
overdaad van druiven had een reactie teweeg gebracht van walging. Een
tijdsverloop van bijna veertig jaren was noodig om den tegenzin tegen
druiven, aldus opgedaan, weer kwijt te raken. Toch kan er geen twijfel
aan bestaan, dat, als men, aan dien jongen op den leeftijd van zes jaar
had gevraagd om een contract te teekenen, dat hem er toe zou binden
om iederen dag druiven aan te nemen, om ze altijd bij zich te houden,
en er iederen dag van te genieten, dat hij dan dat contract even
vroolijk geteekend zou hebben als een stralende bruidegom of zedige
bruid het register in de kerkekamer teekent. Maar is het gemakkelijker
aan een man of vrouw, met onbekende hoedanigheden, die veranderen
of ontaarden kunnen, en met een onnoemelijk aantal geschiktheden om
kwellingen op te leggen of walging op te wekken, gebonden te zijn,
dan aan een heerlijke vrucht? Nog geen der landen van de wereld,
waarin de subtiele invloed van de canonieke wet van het Christendom
zich nog doet voelen, heeft de algemeene waarheid begrepen, die binnen
de praktische ondervinding ligt van een kind van zeven jaar [358].


    Het denkbeeld, dat zulk een verhouding als die van het huwelijk op
    een zoo zwakke basis kan berusten als een van tevoren opgesteld
    contract, is natuurlijk nooit in ruimen kring in zijn uitersten
    vorm van kracht geweest en was in vele deelen van de wereld
    volkomen onbekend. De Romeinen verwierpen het, zooals we weten,
    in duidelijke woorden, en erkenden zelfs op een tamelijk vroeg
    tijdstip de wettigheid van het huwelijk door usus, waarmee ze
    inderdaad verklaarden, dat het huwelijk een feit moet zijn en
    niet alleen maar een vorm zonder inhoud. Er is een vèrverspreide
    wettelijke neiging geweest, vooral waar de tradities van de
    Romeinsche wet eenigen invloed hebben behouden, om de cohabitatie
    van het huwelijk te beschouwen als het wezenlijke feit van de
    verhouding. Het was een oude regel zelfs in de Katholieke kerk,
    dat het huwelijk aangenomen kon worden van de cohabitatie af
    (zie b.v. Zacchia, Questionum Medico-legalium Opus, uitgave van
    1688, deel III, p. 234). Zelfs in Engeland behoort de cohabitatie
    reeds tot de dingen, die aangenomen worden ten gunste van het
    bestaan van een huwelijk (hoewel ze niet noodzakelijk op zich
    zelf beschouwd wordt als voldoende), mits de vrouw van onbevlekt
    karakter is, en niet een gewone prostituée blijkt te zijn. (Nevill
    Geary, The Law of Marriage, hoofdst. III). Als echter, volgens
    de gerechtelijke uitspraak van Lord Watson in het geval Dysart
    Peerage, een man zijn maitres mee naar een hotel neemt of met
    haar naar een winkel van kindergoederen gaat en van haar spreekt
    als zijn vrouw, dan wordt er aangenomen, dat hij zoo handelt
    terwille van de zedelijkheid, en dit levert geen bewijs van een
    huwelijk. In Schotland wordt het huwelijk op veel losser gronden
    aangenomen dan in Engeland. Dit kan in verband gebracht worden
    met de diep-gewortelde gewoonte in Schotland van huwelijk door
    wederzijdsche toestemming. (Geary, op. cit., hoofdst. XVIII;
    vergelijk Howard, Matrimonial Institutions, deel I, p. 316).

    In het geval Bredalbane (Campbell v. Campbell, 1867), hetgeen
    van groot belang was, omdat het ging om de opvolging van
    de uitgestrekte bezittingen van den Markies van Bredalbane,
    besliste het Huis der Lords, dat zelfs een connectie berustend
    op echtbreuk, een huwelijksverhouding kan worden als ze ophoudt
    echtbreuk te zijn, enkel door het feit van de toestemming der
    partijen, zooals die blijkt uit gewoonte en gerucht, zonder dat
    de noodzakelijkheid bestaat, dat het huwelijkskarakter van de
    connectie aangeduid wordt door een publieke daad, of dat het
    noodig is om den specialen tijd aan te wijzen, waarop deze
    toestemming gewisseld werd. Deze beslissing is bevestigd in
    het geval Dysart (Geary, loc. cit.; vergelijk C. G. Garrison,
    "Limits of Divorce", Contemporary Review, Feb., 1894). Evenzoo,
    naar beslist is door Rechter Kekewich in het geval Wagstaff 1907,
    moeten, als een man geld nalaat aan zijn "weduwe", op voorwaarde,
    dat zij nooit weer trouwen zal, hoewel hij nooit met haar getrouwd
    geweest is, en hoewel ze wettelijk met een anderen man getrouwd is,
    de bedoelingen van den testamenteur nagekomen worden. Garrison
    zegt, in zijn bespreking van dit gezichtspunt van het wettig
    huwelijk (loc. cit.), met kracht, dat bij de Engelsche wet het
    huwelijk een feit is en niet een contract, en dat, waar "een gedrag
    gekarakteriseerd door doel en duurzaamheid van samenleven" bestaat,
    er wettelijk een huwelijk bestaat, en dat het huwelijk alleen maar
    "een naam is voor een bestaand feit".

    In de Vereenigde Staten bestaat ook het huwelijk "door gewoonte
    en gerucht" en het is in sommige staten zelfs bevestigd en
    uitgebreid door de wet (J. P. Bishop, Commentaries, deel I,
    hoofdst. XV). "Hoe de vorm van de ceremonie ook zij, en zelfs
    als van iedere ceremonie afgezien werd", zeide rechter Cooley uit
    Michigan, in 1875 (in een uitspraak, die als gezaghebbend door de
    fæderale gerechtshoven aangenomen werd), "als de partijen op dit
    oogenblik overeenkwamen om elkaar tot man en vrouw te nemen, en van
    dien tijd af onloochenbaar in die verhouding leefden, dan zou het
    bewijs van deze feiten voldoende zijn.... Dit is de gevestigde leer
    geweest van de Amerikaansche gerechtshoven". (Howard, op. cit.,
    deel III, pp. 177 et seq. Drie en twintig staten sanctionneeren
    het huwelijk volgens het gewoonterecht, terwijl achttien iedere
    niet vormelijke overeenkomst verwerpen).

    Deze wettelijke erkenning door de hoogste rechterlijke
    autoriteiten, zoowel in Engeland als in de Vereenigde Staten,
    dat het huwelijk in zijn wezen een feit is, en dat geen bewijs van
    eenigen vorm van ceremonie vereischt wordt voor de meest volledige
    wettelijke erkenning van het huwelijk, brengt ontwijfelbaar zeer
    belangrijke verwikkelingen met zich mee. Het werd duidelijk, dat de
    hervorming van het huwelijk mogelijk is zelfs zonder verandering
    in de wet en dat fatsoenlijke sexueele verhoudingen, zelfs als
    ze aangegaan zijn zonder eenigen wettelijken vorm, reeds volle
    recht hebben op wettige erkenning en bescherming. Er zijn echter,
    we behoeven dit hier nauwelijks bij te voegen, andere overwegingen,
    die een hervorming langs dezen weg onvolkomen maken.


Zoo bestaat de neiging, dat met den groei van de beschaving het
opvatten van het huwelijk als een contract meer en meer in discrediet
geraakt. Aan den anderen kant wordt erkend, dat persoonlijke contracten
niet in harmonie zijn met onze algemeene en maatschappelijke houding,
want, als wij het denkbeeld verwerpen, dat een menschelijk wezen zich
bij contract mag verkoopen als slaaf, hoeveel te meer moeten we dan
het denkbeeld verwerpen, dat menschen een contract zouden aangaan voor
de nog intiemere verhouding van een getrouwd man of getrouwde vrouw;
aan den anderen kant voelt men, dat het denkbeeld van van tevoren
opgemaakte contracten in een zaak, waarover het individu zelf geen
contrôle heeft, volkomen onwerkelijk is en als er strenge regels van
billijkheid heerschen, noodzakelijk van geen waarde. Het is waar, dat
er nog voortdurend schrijvers gevonden worden, die hun denkbeelden
verkondigen over de plichten of de voorrechten, die vervat zijn in
het "contract" van het huwelijk, en die de beteekenis van het woord
"contract" in dezen zin niet meer analyseeren dan de Hervormers deden;
maar men kan ternauwernood zeggen, dat deze schrijvers verder gekomen
zijn dan het alphabet van het onderwerp, waarover ze leerstellingen
verkondigen.

Het overbrengen van het huwelijk van de Kerk naar den Staat,
hetgeen wij in de landen, waar het 't eerst voorkwam danken aan het
Protestantisme, en in de Engelsch sprekende landen voornamelijk aan het
Puritanisme, had, terwijl het een noodzakelijk stadium was, ongelukkig
het gevolg, dat het de sexueele verhoudingen verwereldlijkte. Dat is te
zeggen, dat het 't verheven element in de liefde, dat in werkelijkheid
het essentieele deel van zulke verhoudingen is, negeerde, en dat het
alle aandacht concentreerde op die vormelijke en toevallige deelen
van het huwelijk, die alleen op een strenge en nauwkeurige wijze
behandeld kunnen worden, en die eigenlijk alleen het onderwerp kunnen
vormen van contracten. De canonieke wet, hoe fantastisch en onmogelijk
zij ook in vele van haar ontwikkelingen werd, drong tenminste aan op
het natuurlijke en werkelijke feit van het huwelijk als bovenal een
lichamelijke vereeniging, terwijl ze, terzelfder tijd dat huwelijk
niet beschouwde als enkel een wereldlijk zakelijk contract, maar
als een geheiligde en verheven functie, een goddelijk feit, en het
symbool van het goddelijkste feit van de wereld. Tegenwoordig komen
we terug tot de opvatting van de Canonisten over het huwelijk op een
hooger en vrijer plan, wij komen terug tot de verheven beschouwing
van de canonieke wet, terwijl we toch het individualisme behouden,
hetwelk de Puriteinen ten onrechte meenden dat zij konden verkrijgen
op de basis van verwereldlijking, terwijl wij verder erkennen,
dat de geheele zaak behoort tot de persoonlijke sfeer van moreele
verantwoordelijkheid. Zooals Hobhouse, toen hij de geschiedenis van de
ontwikkeling der moderne huwelijks-opvatting naging, terecht gezegd
heeft, het sacramenteele denkbeeld van het huwelijk is weer voor den
dag gekomen, maar op een hooger niveau; "van een sacrament in den
magischen zin is het een sacrament in den ethischen zin geworden". Zoo
zullen wij komen, hoewel wij het wettelijk nog niet bereikt hebben,
tot het huwelijk, gevormd en in stand gehouden door wederzijdsche
toestemming, "een vereeniging tusschen twee vrije en verantwoordelijke
personen, waarbij de wettelijke rechten van beide verzekerd worden"
[359].


    Sommigen meenen, dat men, als men het huwelijk beschouwt als een
    sacrament, dan ook noodzakelijk het oude Katholieke gezichtspunt
    moet aannemen, dat belichaamd is in de canonieke wet, dat het
    huwelijk onontbindbaar is. Dat is echter een vergissing. Zelfs de
    Canonisten hebben nooit een samenhangende en steekhoudende reden
    kunnen opgeven voor de onontbindbaarheid van het huwelijk; die
    zich met eenigen grond kon aanbevelen, terwijl Luther en Milton
    en Wilhelm von Humboldt, die den godsdienstigen en heiligen
    aard van de sexueele vereeniging staande hielden--hoewel ze
    voorzichtig waren met het gebruiken van het woord "sacrament"
    met het oog op wat er in de kerk onder begrepen wordt--wel verre
    van te meenen, dat de heiligheid ervan onontbindbaarheid in zich
    sloot, in den tegenovergestelden zin spraken. Dit gezichtspunt kan
    zelfs van zuiver Protestantsch standpunt verdedigd worden. "Ik
    meen", zegt Mr. G. C. Maberly, "dat de definitie van het Prayer
    Book van een sacrament "als een uiterlijk en zichtbaar teeken
    van een innerlijke en geestelijke genade", algemeen aangenomen
    wordt. In het huwelijk zijn de wettige en physieke vereenigingen
    de uiterlijke en zichtbare teekenen, terwijl de innerlijke en
    geestelijke genade is de door God gegeven liefde, die maakt,
    dat de vereeniging van hart en ziel is: en juist omdat ik dit
    gezichtspunt over het huwelijk inneem, meen ik, dat de wettige
    en physieke vereeniging moest verbroken worden, telkens als de
    geestelijke vereeniging van onzelfzuchtige, goddelijke liefde en
    toegenegenheid opgehouden heeft te bestaan. Het schijnt mij toe,
    dat de sacramenteele beschouwing van het huwelijk ons dwingt te
    zeggen, dat zij, die de wettelijke en lichamelijke vereeniging
    voortzetten als de geestelijke vereeniging opgehouden heeft te
    bestaan, bezig zijn--om nog eens uit het Prayer Book woorden aan te
    halen, die van toepassing zijn op hen, die het uiterlijke teeken
    nemen van een ander sacrament, als de innerlijke en geestelijke
    genade niet aanwezig is--"hun eigen verdoemenis te eten"."


Als we van het standpunt, dat we nu bereikt hebben, terugzien op de
echtscheidingskwestie, dan zien we, naarmate de moderne wijzen van
beschouwing van de moderne huwelijksverhoudingen duidelijker door
de gemeenschap beginnen erkend te worden, dat die kwestie enorm
vereenvoudigd zal worden. Als het huwelijk niet enkel een contract
is, maar een wijze van zich gedragen, en zelfs een heilige daad,
is het vrije deelnemen van beide partijen noodig om het in stand
te houden. Het denkbeeld in te voeren van misdaad en straf bij de
echtscheiding, het aanmoedigen van wederzijdsche beschuldigingen,
het aan de wereld openbaren van de geheimen van het hart of van de
zinnen, is niet alleen immoreel, het is ten eenenmale misplaatst. In
de kwestie: wanneer een huwelijk opgehouden heeft een huwelijk te
zijn, kunnen de twee betrokken partijen alleen de opperste rechters
zijn; de Staat, als de Staat er bij geroepen wordt, kan alleen de
uitspraak opteekenen, die zij doen, en kan er alleen op letten, dat
er geen onrechtvaardigheid geschiedt bij het ten uitvoer brengen van
de uitspraak [360].

Toen we in het vorige hoofdstuk de richting bespraken, waarin
de sexueele moraal neiging heeft zich te ontwikkelen met de
ontwikkeling van de beschaving, kwamen we tot de conclusie, dat ze
in haar hoofdlijnen vooral persoonlijke verantwoordelijkheid in zich
sloot. Een verhouding, die onder natuurvolken vastgelegd is door
een maatschappelijke gewoonte, die niemand durft te breken, en op
een hooger trap van beschaving door vormelijke wetten, die naar de
letter moeten opgevolgd worden, zelfs als ze gebroken worden naar den
geest, wordt langzamerhand overgebracht in de sfeer van individueele
moreele verantwoordelijkheid. Zulk een overdracht heeft natuurlijk
geen beteekenis, en is zelfs onmogelijk, tenzij de toenemende kracht
van den moreelen band vergezeld gaat van een toenemende kracht van
den vormelijken band. Alleen door het losser maken van de kunstmatige
beperkingen kunnen de natuurlijke beperkingen hun volle heerschappij
uitoefenen. Dat proces heeft plaats op twee wijzen, voor een deel op
een basis van onverschilligheid voor het vormelijke huwelijk, die de
massa overal gekenmerkt heeft en ongetwijfeld teruggaat tot de tiende
eeuw voordat de overheersching van het kerkelijke huwelijk begon, en
voor een deel door de vooruitgaande wijziging van de huwelijkswetten,
die noodzakelijk gemaakt werden door de behoeften van de bezittende
klassen, die er op uit waren de staatserkenning van hun vereenigingen
te verzekeren. Het geheele proces is noodzakelijk een geleidelijk en
zelfs onmerkbaar proces. Het is niet mogelijk de bepaalde data vast te
stellen van de stadiën, waarlangs de Kerk de enorme revolutie bewerkte,
waardoor zij verkreeg en eindelijk aan den Staat overdroeg de volkomen
contrôle op het huwelijk, want die revolutie werd bewerkt zonder
inmenging van eenige wet. Het zal even moeilijk zijn het overgaan te
bemerken van de contrôle op het huwelijk van den Staat op de betrokken
individuen, en nog des te moeilijker omdat, hoewel het essentieele
en intieme persoonlijke feit van het huwelijk niet een eigenlijke
zaak is voor contrôle van den Staat, er toch bepaalde kanten zijn
aan het huwelijk, die zoo nauw de belangen van de gemeenschap raken,
dat de Staat verplicht is er op aan te dringen, dat ze opgeschreven
worden en om aandeel te nemen in de regeling ervan.

Er wordt soms gezegd, dat het resultaat van het losser maken van
de vormelijke gebondenheid van de huwelijksverhouding zou zijn een
neiging tot moreele laksheid. Zij, die dit zeggen, zien het feit
over het hoofd, dat laksheid neiging heeft haar maximum te bereiken
als resultaat van gebondenheid, en dat daar, waar de strenge enkel
uiterlijke autoriteit van een star huwelijk overheerschend is, de
uitersten van ongebondenheid het meest bloeien. Het is, om dezelfde
reden, ook ontwijfelbaar waar, dat ieder plotseling wegnemen van
beperkingen noodzakelijk een reactie met zich brengt naar het
tegenovergesteld uiterste van losbandigheid; een slaaf wordt niet
ineens veranderd in een zelfstandigen vrije. Toch moeten we ons
herinneren, dat de huwelijksorde bestond duizende jaren voordat
er eenige poging gedaan werd om ze door menschelijke wetgeving in
willekeurige vormen te kneden. Zulk een wetgeving was, naar we gezien
hebben, de poging van den menschelijken geest om de eischen van zijn
eigen instincten met meer nadruk te bevestigen. Maar het eindresultaat
ervan is, dat ze de instincten, die ze geïnspireerd hebben, eerder
verstikt en tegenhoudt dan dat zij ze bevordert. Het geleidelijk
verdwijnen ervan geeft aan de natuurlijke orde vrij baan [361].


    De groote waarheid, dat dwang niet werkelijk een kracht is aan den
    kant van de deugd, maar aan den kant van de ondeugd, is duidelijk
    erkend geworden door het genie van Rabelais, toen hij van zijn
    idealen maatschappelijken staat, de Abdij van Thelema, zeide,
    dat er maar één paragraaf was in het geheele reglement: Fay ce
    que vouldras. "Omdat" zeide Rabelais (Boek I, hoofdst. VII),
    "vrije menschen, die van goede geboorte en wel opgevoed zijn, en
    die zich in goede gezelschappen bewegen, van nature een instinct
    hebben en een drang, die hen tot deugdzame daden dwingt en hen
    van de ondeugd terughoudt. Indien deze zelfde menschen door
    lage onderwerping en dwang ten onder gebracht zijn en ten onder
    gehouden worden, dan keeren zij zich af van die edele gezindheid,
    waarin ze vrijwillig geneigd waren tot de deugd, om dien band
    der dienstbaarheid af te schudden en te verbreken". Zoo dat,
    als een man en vrouw, die onder den regel van Thelema geleefd
    hadden, elkander huwden, hun wederzijdsche liefde, naar Rabelais
    ons vertelt, onverminderd voort zou duren tot den dag van hun dood.

    Als het verlies van autonome vrijheid niet leidt tot losbandigen
    opstand, loopt ze het tegenovergestelde gevaar en heeft
    neiging om te worden een zwak zich verlaten op een uiterlijken
    steun. De kunstmatige steun van de regeling van het huwelijk van
    Staatswege gelijkt dan op den kunstmatigen steun van het lichaam,
    die geleverd wordt door het dragen van het corset. De redenen
    voor en tegen het aannemen van een kunstmatigen steun zijn in
    beide gevallen dezelfde. Een corset geeft werkelijk een gevoel
    van steun; het geeft zonder moeite een tamelijk bevredigend
    uiterlijk van fatsoen; het is een werkelijke bescherming tegen
    ongevallen. Maar de prijs, ten koste waarvan het dit voordeel
    geeft, is groot, en de voordeelen zelf bestaan alleen maar onder
    onnatuurlijke omstandigheden. Het corset belemmert den vorm en
    de gezonde ontwikkeling van de organen; het verzwakt het stelsel
    der vrije spieren; het is onbestaanbaar met volmaakte gratie
    en schoonheid; het vermindert de som van de actieve energie,
    Het oefent, om kort te gaan, dezelfde soort van invloed uit op
    de physieke verantwoordelijkheid als het vormelijk huwelijk op
    de moreele verantwoordelijkheid.

    Het is maar al te dikwijls vergeten, en moet daarom herhaald
    worden, dat getrouwde menschen niet te zamen blijven terwille van
    den een of anderen godsdienstigen of wettelijken band; die band
    is alleen maar het historisch gevolg van hun natuurlijke neiging
    om tezamen te blijven, een neiging, die zelf veel ouder is dan de
    geschiedenis. "De liefde zou nu nog in de wereld bestaan, even rein
    en even duurzaam", zegt Shufeldt (Medico-Legal Journal, Dec. 1897),
    "als de mensch nooit het "huwelijk" had uitgevonden. Waarlijk
    verwante paren zouden elkander trouw gebleven zijn zoo lang
    het leven duurde. Eerst als de menschen trachten de natuur te
    verbeteren, treden misdaad, ziekte en ongeluk op". "Het afschaffen
    van het huwelijk in den vorm, zooals die nu in praktijk gebracht
    wordt", schreef Godwin meer dan een eeuw geleden (Political
    Justice, tweede uitgave, 1796, deel I p. 248), "zal met geen
    nadeelen gepaard gaan. Wij zijn geneigd het ons voor te stellen
    als de voorbode van brutalen lust en verdorvenheid. Maar het
    gebeurt in dit geval werkelijk, evenals in andere gevallen,
    dat de positieve wetten, die gemaakt zijn om onze ondeugden in
    bedwang te houden, die juist aanwakkeren en vermeerderen". En
    waar Professor Law aandringt op de kracht van het monogamisch
    gevoelen in de moderne maatschappij, merkt hij naar waarheid op
    (International Journal of Ethics, Oct. 1896), dat de opstand
    tegen strakke huwelijksbanden "in werkelijkheid berust juist op
    het strakker maken van de ware banden van huwelijksgenegenheid,
    te zamen met een redelijke en volkomen gepaste vastberadenheid
    van den kant van het individu om, in een zoo belangrijke zaak,
    niets minder dan het echte artikel aan te nemen". "Als op eenmaal",
    zegt Professor Woods Hutchinson (Contemporary Review, Sept. 1905),
    "alle huwelijksbanden, die nu bestaan, verbroken of voor onwettig
    verklaard werden, dan zouden acht tiende van alle paren binnen
    de acht-en-veertig uur hertrouwd zijn, en zeven tiende zouden
    met bajonetten niet uit elkaar gehouden kunnen worden". Een
    proef van deze soort op kleine schaal was in 1909 te zien in een
    Engelsch dorp in Buckinghamshire. Er werd ontdekt dat de kerk
    van het kerspel nooit vergunning gekregen had voor het sluiten
    van huwelijken, en dat dus alle menschen, die in die kerk in de
    laatste halve eeuw getrouwd waren, door geen wettig huwelijk
    gebonden waren. Toch maakte, voor zoover als men te weten kon
    komen, geen enkel van de paren, die zoo bevrijd waren van den
    wettelijken dwang van het huwelijk, gebruik van de verkregen
    vrijheid. Gezien zulk een feit is het werkelijk onmogelijk eenige
    moreele waarde te hechten aan den vorm van het huwelijk.


Het is zeker onvermijdelijk, dat in een periode van overgang,
de natuurlijke orde tot zekere hoogte verstoord wordt door
het blijven bestaan, zij het dan in een verminderden vorm, van
uiterlijke banden, waarvan men bewust begint te erkennen, dat
ze vijandig zijn aan de gebiedende heerschappij van individueele
moreele verantwoordelijkheid. Dit kunnen we tegenwoordig duidelijk
opmerken. Een overgevoelige angst om te ontsnappen aan uiterlijken
dwang brengt met zich een onderschatten van de beteekenis van
persoonlijke beperking in de huwelijksverhouding. Iedereen
kent waarschijnlijk wel gevallen, waarin een paar jarenlang te
zamen zal leven zonder den wettigen huwelijksband aan te gaan,
niettegenstaande moeilijkheden in hun wederzijdsche verhouding,
die al lang aanleiding zouden hebben gegeven tot een scheiding van
tafel en bed of tot een echtscheiding, als zij wettig getrouwd waren
geweest. Als de moeilijkheden, die onafscheidelijk verbonden zijn aan
de huwelijksverhouding, gecompliceerd worden door de moeilijkheden,
die komen door uiterlijken dwang, dan slaat de ontwikkeling van de
moreele verantwoordelijkheid twee wegen in, en voert tot gevolgen,
die niet geheel bevredigend zijn. Dit heeft men gezien in de Vereenigde
Staten van Amerika en er is door Amerikaansche denkers reeds dikwijls
de aandacht op gevestigd. Het is natuurlijk voornamelijk in vrouwen
opgemerkt, omdat de nieuwe groei van persoonlijke vrijheid en moreele
verantwoordelijkheid zich onder de vrouwen voornamelijk heeft doen
gevoelen. Het eerste ontstaan van deze nieuwe impulsen, vooral als ze
samengaan, wat zoo dikwijls gebeurt, met onervarenheid en onwetendheid,
voert tot ontevredenheid met de natuurlijke orde, tot een eisch van
onmogelijke bestaansvoorwaarden, en tot een ongeschiktheid niet alleen
voor de willekeurige banden van de wet, maar zelfs voor de gezonde en
noodzakelijke banden van het menschelijk maatschappelijk leven. Het is
altijd een harde les voor jonge en idealistische menschen, dat wij,
om de natuur te beheerschen, haar moeten gehoorzamen; dit kan alleen
geleerd worden door aanraking met het leven en door het bereiken van
den vollen menschelijken wasdom.


    Dr. Felix Adler vestigde (in een toespraak in de Society of
    Ethical Culture in New-York, Nov. 17, 1889) de aandacht op wat
    hij beschouwde als de diepst gewortelde oorzaak van een overmatig
    voorkomen van echtscheiding in Amerika. "Het valsche denkbeeld van
    individueele vrijheid wordt in Amerika algemeen aangenomen", en als
    het wordt toegepast op het familieleven, voert het dikwijls tot
    ongeduld met de plichten, die het individu òf door zijn geboorte
    heeft gekregen òf vrijwillig op zich heeft genomen. "Ik ben
    geneigd te gelooven, dat de veelvuldigheid van de echtscheiding
    in geen geringe mate moet worden toegeschreven aan den invloed
    van democratische denkbeelden--dat is van valsche democratische
    denkbeelden--en onze hoop is gevestigd op een hoogere en meer
    ware democratie". Een latere Amerikaansche auteur, ditmaal een
    vrouw, Anna A. Rogers ("Why American Marriages Fail", Atlantic
    Monthly, Sept., 1907) spreekt in denzelfden geest, misschien op
    minder geschikte wijze. Zij zegt, dat echtscheidingen in Amerika
    zooveel voorkomen om drie redenen: 1. het niet begrijpen van
    de vrouw, dat het huwelijk haar werk is in de wereld; 2. haar
    aangroeiend individualisme; 3. het verlies van de kunst om te
    geven, die vervangen is door een zeer ontwikkelde neiging om
    te ontvangen. De Amerikaansche vrouw, zegt deze schrijfster,
    heeft bij het ontdekken van haar eigen individualiteit nog niet
    geleerd hoe ze die beheerschen moet; die individualiteit is nog
    "in hooge mate een nuttelooze, onrustige factor die haarzelf
    even weinig vrede brengt als de in haar onmiddellijke nabijheid
    levende personen". Haar omstandigheden hebben neiging van haar te
    maken "een merkwaardig afwijkende bastaardvorm; een tusschending
    tusschen een prachtigen, tamelijk ongemanierden jongen en een
    bedorven veeleischende demi-mondaine, die in deze wereld van
    niemand oprecht houdt dan van zichzelf alleen". Zij heeft nog
    niet geleerd, dat het hoogste vrouwenwerk in de wereld alleen
    bereikt kan worden door het vrijwillig aannemen van de beperkingen
    van het huwelijk. Dezelfde schrijver voegt er bij, dat de fout
    niet alleen berust bij de Amerikaansche vrouwen, maar ook bij de
    Amerikaansche mannen. Hun vergoding van hun vrouwen is grootendeels
    de oorzaak van die onverdraagzaamheid en zelfzucht, die de oorzaak
    zijn van zooveel echtscheidingen; "Amerikaansche vrouwen worden,
    als regel, buitensporig vertroeteld en vereerd". Maar de mannen,
    die zich hiertoe leenen, voelen niet, dat zij hun vrouwen kunnen
    behandelen met dezelfde kameraadschappelijkheid, waarmee de
    Franschen hun vrouwen behandelen, of met hetzelfde vertrouwen
    haar raad zoeken; de Amerikaansche vrouw is op een onwerkelijk
    voetstuk geplaatst. Toch wijst een ander Amerikaansch schrijver
    er op (Rafford Pyke, "Husbands and Wives", Cosmopolitan, 1902),
    dat maar een klein deel der Amerikaansche huwelijken werkelijk
    ongelukkig is, en dat dat voornamelijk in de meer beschaafde
    standen voorkomt, waar de vrouwenbeweging ingang vindt; het komt
    meer voor, dat de vrouw teleurgesteld is in het huwelijk dan de
    man, en dit komt voornamelijk doordat zij niet in staat is haar
    individualiteit, niet noodzakelijk ondergeschikt te maken aan,
    maar te doen opgaan in een evenboortige met de zijne. "Het huwelijk
    wordt tegenwoordig in zijn succes meer en meer afhankelijk van
    de aanpassing aan omstandigheden, die psychisch zijn. Terwijl
    het in vroegere generaties voldoende was, dat een vereeniging
    physiek wederkeerig zou zijn, moet ze in onze eeuw ook psychisch
    wederkeerig zijn. En terwijl vroeger de gemeenschap van de belangen
    gemakkelijk bereikt werd, wordt dat nu veel moeilijker doordat
    de vrouwen van tegenwoordig niet geneigd zijn haar afzonderlijke
    persoonlijkheid te doen opgaan in die van haar man. En toch,
    als zij dit niet doet, hoe kan ze dan een volkomen en volmaakte
    belangstelling hebben in het te zamen leven, en hoe kan hij
    dat hebben?"

    Professor Münsterburg, de beroemde psycholoog, die zich op een
    breeder standpunt plaatst in zijn vrijmoedige, maar waardeerende
    studie van Amerikaansche instellingen, The Americans, wijst
    er op, dat de invloed van de vrouwen op de moraal in Amerika
    niet in alle opzichten bevredigend geweest is, in zooverre
    ze neiging heeft gehad ondiepheid en oppervlakkigheid aan te
    moedigen. "De Amerikaansche vrouw, die nauwelijks een greintje
    opvoeding heeft", merkt hij op (p. 587), "is dadelijk klaar met
    een oordeel over ieder mogelijk onderwerp... De aanmatiging van
    dit vrouwelijk gebrek aan kennis is het symptoom van een diepen
    trek in het vrouwelijk karakter en in de vrouwelijke ziel, en
    wijst op gevaren, die voortkomen uit het overheerschen van de
    vrouw in het intellectueele leven... En in geen ander beschaafd
    land worden ethische opvattingen zoo verteerd door bijgeloof".


Zooals we gezien hebben wordt het huwelijk, volgens de moderne
opvattingen, als een vrijwillige vereeniging erkend, die door twee
vrije, gelijke, en moreel verantwoordelijke persoonlijkheden aangegaan
wordt; men beschouwt die vereeniging eer als een ethisch sacrament
dan als een contract, zoodat het in zijn wezen, als physieke en
geestelijke band buiten de sfeer van de handelingen van den staat
ligt. Het is noodig geweest dit punt uit te werken, voordat wij komen
aan wat aan velen een totaal er aan tegenovergesteld gezichtspunt
van het huwelijk zal toeschijnen. Als de huwelijksvereeniging zelf
geen zaak kan zijn voor een contract, zoo leidt ze toch natuurlijk
tot een feit, dat noodzakelijkerwijze een zaak is van een implicite
of explicite overeenkomst, een zaak bovendien, waarbij de gemeenschap
in haar geheel een werkelijk en gepast belang heeft: dat is het feit
van de voortplanting [362].

De oude Egyptenaren--bij wie de huwelijksinstellingen zoo elastisch
waren en de positie der vrouwen zoo hoog--erkenden een voorloopige en
lichte huwelijksband, met het doel de vruchtbaarheid te onderzoeken
[363]. Bij ons treft de wet zulke vaderlijke maatregelen niet,
zij laat aan de jonge paren zelf de verantwoordelijkheid over
voor alle eventueele proeven, een permissie, waarvan deze paren,
zooals we gezien hebben, in ruime mate gebruik maken, terwijl ze
gewoonlijk het wettelijk huwelijk sluiten vóor de geboorte van hun
kind. Die wettelijke band is de erkenning, dat het inleiden van een
nieuw individu in de gemeenschap niet, als de sexueele vereeniging,
uitsluitend een persoonlijk feit is, maar dat het een maatschappelijk
feit is, een feit, dat den staat wel moet aangaan. En hoe meer wij
onderzoek doen naar de neiging van de moderne huwelijksbeweging,
des te meer zullen we erkennen, dat de houding van vrijheid,
van individueele moreele verantwoordelijkheid bij het vormen van
sexueele verhoudingen gecompenseerd moet worden door een houding van
gestrengheid, van nauwgezet maatschappelijk toezicht in de kwestie
van de voortplanting. Twee personen, die een erotische verhouding
aangaan, zijn, als zij tot de overtuiging komen dat hun verhouding
een werkelijk huwelijk is, dat zijn natuurlijk doel heeft in de
voortplanting, verplicht een contract te onderteekenen, dat, hoewel
het henzelf persoonlijk vrij laat, toch hen allebei moet binden aan
hun plichten jegens hun kinderen [364].

Er is een dubbele noodzakelijkheid voor zulk een handelwijze, zelfs
afgezien van het feit, dat het in de hoogste mate in het belang van
de ouders zelf is. Het is noodig in het belang van het kind. Het is
noodig in het belang van den staat. Een kind kan opgevoed worden, en
goed opgevoed, door een van de ouders, die daartoe in staat is. Maar
om een kind voldoende toe te rusten voor zijn intrede in het leven,
zijn de beide ouders even noodig. De Staat van zijn kant--dat is te
zeggen, de gemeenschap, waarvan de ouders en het kind gelijkelijk
deel uitmaken--is verplicht te weten wie de personen zijn, die
borgen zijn geworden voor een nieuw individu, dat nu in hun midden
is ingeleid. De meest individualistische en de meest socialistische
Staat zijn gelijkelijk verplicht, als ze trouw zijn aan hun belangen,
zoowel hun biologische als hun economische belangen, aan te dringen
op het volle wettige en erkende ouderschap van den vader en de moeder
van ieder kind. Dat wordt duidelijk geëischt door het belang van het
kind; het wordt ook duidelijk geëischt door het belang van den Staat.

De slagboom, die zich in het Christendom tegenover de natuurlijke
erkenning van dit feit gesteld heeft, dat zoo schadelijk is zoowel voor
het kind als voor den staat, is klaarblijkelijk de starheid van het
huwelijkssysteem geweest, meer speciaal zooals het door de canonieke
wet gevormd is. De Canonisten hechtten een waarlijk buitengewoon
groote waarde aan de copula carnalis zooals zij het technisch
noemden. Voor hen lag het centrum van het huwelijk in de vagina;
voor hen had de aanwezigheid of de afwezigheid van een kind weinig
belang. De vagina is, zooals wij weten, niet altijd een even stevig
centrum gebleken tot steun van het huwelijk, en dat centrum wordt nu
langzamerhand overgebracht op het kind. Als wij ons van de Canonisten
afwenden naar de geschriften van de modernen, zooals Ellen Key, die zoo
juist weergeeft wat in den laatsten tijd het meest karakteristiek en
essentieel is in de neigingen der huwelijksontwikkeling, dan schijnen
we een nieuwe wereld te zijn binnengetreden, zelfs een door nieuw licht
bestraalde wereld. Want "in de nieuwe sexueele moraal gaat het licht,
evenals in Corregio's Notte, uit van het kind" [365].

Ongetwijfeld is deze verandering in ruime mate een zaak van gevoel,
van, zooals we soms minachtend zeggen, uitsluitend gevoel, hoewel
er in de menschelijke zaken niets zoo machtig is als dat gevoel, en
de revolutie, bewerkt door Jezus, de latere revolutie, bewerkt door
Rousseau, waren voornamelijk revoluties in gevoel. Maar de verandering
is ook een zaak van de aangroeiende erkenning van belangen en rechten,
en als zoodanig openbaart ze zich in de wet. We kunnen er nauwelijks
aan twijfelen, dat wij bezig zijn een tijd te naderen, waarop algemeen
begrepen zal worden, dat de intrede van ieder kind in de wereld,
zonder uitzondering, voorafgegaan behoorde te worden door het vormen
van een huwelijkscontract, dat, terwijl het op geenerlei wijze den
vader en de moeder aan plichten bindt, of aan eenige voorrechten
jegens elkander, hen beiden bindt aan hun kind en terzelfder tijd
hun verantwoordelijkheid jegens den Staat verzekert. Het is voor den
Staat onmogelijk meer te krijgen, maar het moest hem onmogelijk zijn
minder te eischen. Zulk een contract "huwt" den vader en de moeder,
voor zoover het ouderschap van het individueele kind betreft,
en in geen ander opzicht; het is een contract, dat hun verleden,
tegenwoordige, of toekomstige verhoudingen jegens andere personen
volkomen onaangeroerd laat, anders zou het niet mogelijk zijn het af
te dwingen. In alle deelen van de wereld begint deze elementaire eisch
van maatschappelijke moraal langzamerhand erkend te worden, en daar
hij invloed heeft op honderd duizenden kinderen [366], die jaarlijks
gebrandmerkt worden als "onwettig" door geen daad van henzelf, kan
niemand zeggen, dat de erkenning te vroeg is gekomen. Tot nog toe
schijnt ze nergens volkomen te zijn.


    De meeste pogingen of voorstellen tot regeling der rechten
    van onwettige kinderen hebben betrekking op het wettigen van
    vereenigingen van een minder bindenden graad dan het tegenwoordige
    wettige huwelijk. Zulke vereenigingen zouden dan moeten dienen
    om andere verkeerdheden tegen te gaan. Zoo zegt een Engelsch
    schrijver, die veel studie gemaakt heeft van sexueele kwesties,
    in een particulieren brief: "Het beste geneesmiddel voor de
    losbandigheid van ongetrouwde mannen en de geestelijke en
    lichamelijke ellenden van onthouding bij vrouwen zou te vinden
    zijn in een erkend fatsoenlijk systeem van vrije vereenigingen
    en proefhuwelijken, waarbij omgang met preventieve middelen in
    praktijk gebracht wordt, totdat het paar oud genoeg is om ouders te
    worden, en totdat zij voldoende middelen bezitten om een familie
    te onderhouden. Het vooruitzicht van een bestaan zonder liefde is
    voor jonge mannen en vrouwen van een vurigen aard ondragelijk en
    even verschrikkelijk als het vooruitzicht van pijnlijke ziekte
    en dood. Maar ik denk, dat de oude orde van zaken binnen kort
    zal moeten veranderen".

    In de Teutonische landen bestaat er een duidelijk te onderscheiden
    gevoelsstrooming in de richting van het instellen van wettige
    vereenigingen van een lagere soort dan het huwelijk. Zij bestaan in
    Zweden, evenals in Noorwegen, waar bij een onlangs uitgevaardigde
    wet het onwettige kind aanspraak heeft op dezelfde rechten met
    betrekking tot beide ouders als het wettige kind, den naam van den
    vader draagt, en zijn bezittingen erft (Die Neue Generation, Juli,
    1901, p. 303). In Frankrijk heeft de bekende rechter Magnard, die
    zoo eervol bekend is door zijn houding in gevallen van kindermoord
    door jonge moeders, gezegd: "Ik wilde van ganscher harte, dat
    naast de instelling van het huwelijk zooals het nu bestaat, een
    vrije vereeniging bestond, gevormd door een enkele verklaring
    voor een overheidspersoon en die bijna dezelfde familierechten
    gaf als het gewone huwelijk". Deze wensch heeft in ruimen kring
    weerklank gevonden.

    In China worden, hoewel polygamie in de strikte beteekenis niet kan
    gezegd worden te bestaan, de belangen van het kind, de vrouw en de
    staat gelijkelijk beschermd door den man in staat te stellen een
    soort bij-huwelijk aan te gaan met de moeder van zijn kind. "Dank
    zij dit systeem", zegt Paul d'Enjoy (La Revue, Sept. 1905),
    "dat den man toestaat te trouwen met de vrouw, die hij wenscht,
    zonder daarin verhinderd te worden door vorige en niet verbroken
    vereenigingen, is het te begrijpen, dat we opmerken, dat er geen
    verleide en verlaten meisjes zijn, behalve zulke, die geen wet zou
    kunnen redden van wat werkelijk aangeboren verdorvenheid is; en
    dat er geen onwettige kinderen zijn, behalve zulke, wier moeders
    ongelukkigerwijze dichter bij de dieren staan door haar zinnen,
    dan bij menschelijke wezens, door haar verstand en waardigheid".

    Het nieuwe wetboek van Japan, dat in vele opzichten zoo
    vooruitstrevend is, staat toe, dat een onwettig kind "erkend" zal
    worden door het aangeven bij den ambtenaar van den burgerlijken
    stand; als een getrouwd man zoo'n kind erkent, dan schijnt het,
    dat het kind door zijn vrouw als haar eigen kan aangenomen worden,
    hoewel het niet werkelijk gewettigd is. Deze stand van zaken
    vertegenwoordigt een overgangsstadium; het kan nauwelijks gezegd
    worden, dat het de rechten erkent van de moeder van het "erkende"
    kind. Japan, mogen we hier aan toevoegen, heeft het principe
    aangenomen van de automatische wettiging door het huwelijk,
    van de kinderen die aan het paar geboren zijn vóór het huwelijk.

    In Australië, waar vrouwen een grooter aandeel hebben in het
    maken en uitvoeren van de wetten dan elders, begint men eenige
    belangstelling te wijden aan de rechten van onwettige kinderen. Zoo
    kan in Zuid-Wales het vaderschap bewezen worden vòòr de geboorte,
    en de vader zorgt (op bevel van de overheid) voor huisvesting
    een maand vòor en een maand nà de geboorte, zoowel als voor de
    baker, den dokter, en voor kleeding, en stelt een borg, dat hij
    zijn verplichtingen zal nakomen; na de geboorte betaalt hij, na
    uitspraak van de overheidspersoon een wekelijksche som voor het
    onderhoud van het kind. Een "ongehuwde" moeder kan ook zes maanden
    lang in een openbare instelling op staatskosten onderhouden worden,
    om haar in staat te stellen zich aan haar kind te hechten.

    Zulke bepalingen hebben zich ontwikkeld uit het in ruimen kring
    erkende recht van de ongetrouwde vrouw om ondersteuning voor haar
    kind te eischen van zijn vader. In Frankrijk echter, en in de
    wetboeken, die het Fransche voorbeeld volgen, is het wettelijk niet
    geoorloofd navraag te doen naar het vaderschap van een onwettig
    kind. Het is onnoodig te zeggen, dat zulk een wet even onbillijk
    is tegenover de moeder, als tegenover het kind, als tegenover
    den staat. In Australië gaat de wet naar het tegenovergestelde,
    zeker redelijker uiterste en staat zelfs aan de moeder, die
    meerdere minnaars gehad heeft, toe, zelf uit te kiezen, wien ze
    verantwoordelijk wil stellen voor haar kind. Het Duitsche wetboek
    kiest den middenweg, en komt alleen aan die ongetrouwde moeder
    te hulp, die één minnaar heeft gehad. In al zulke gevallen echter
    is de hulp, die gegeven wordt, alleen geldelijk; ze verzekert de
    moeder geen erkenning of respect, en (naar Wahrmund naar waarheid
    gezegd heeft in zijn Ehe und Eherecht) is het nòg noodig aan te
    dringen op de "onvoorwaardelijke heiligheid van het moederschap,
    dat, onder welke omstandigheden het ook voorkomt, aanspraak heeft
    op respect en bescherming van de maatschappij".

    We moeten hieraan toevoegen, dat, uit maatschappelijk gezichtspunt,
    het niet de sexueele vereeniging is, die wettelijke erkenning
    behoeft, maar het kind, dat het product is van die vereeniging. Het
    zou bovendien een hopelooze zaak zijn te trachten alle sexueele
    verhoudingen te wettigen, maar het is betrekkelijk gemakkelijk
    alle kinderen te erkennen.


Er is in vroeger tijd veel geredetwist over den specialen vorm,
dien het huwelijk behoorde aan te nemen. Vele theoretici hebben
hun vernuft ingespannen voor het uitvinden en prediken van nieuwe
en ongewone huwelijksschikkingen, als panacee voor maatschappelijke
nooden; terwijl anderen nog grootere energie hebben ten toon gespreid
bij het bestrijden van zulke voorstellen als revolutionair. We mogen
al zulke besprekingen, van beide zijden, als nutteloos beschouwen.

In de eerste plaats zijn de huwelijksgewoonten veel te fundamenteel,
veel te intiem ingeweven met het wezen van het menschelijk, ja van
het dierlijk samenleven, om ook maar in de geringste mate geschokt
te worden door de theorieën of de praktijken van enkele individuen
of groepen van individuen. De monogamie--de min of meer langdurende
cohabitatie van twee individuen van verschillend geslacht--is het
overheerschend type geweest van de sexueele verhouding onder de
hoogere werveldieren en wel het grootste gedeelte van de geschiedenis
der menschheid door. Dit wordt zelfs toegegeven door hen, die meenen
(zonder eenig redelijk bewijs), dat de mensch door een stadium gegaan
is van sexueele promiscuïteit. Er zijn neigingen geweest tot varieeren
in beide richtingen, maar in het hoogste zoowel als in het laagste
stadium is, voor zoover we zien kunnen, de monogamie de heerschende
regel.

Het moet ook in de tweede plaats gezegd worden, dat het natuurlijk
overheerschen van de monogamie als normaal type van sexueele
verhouding, geenszins variaties uitsluit. Veeleer laat ze die toe. "Er
is niets precies in de Natuur", zooals Diderot zegt. De lijn van
de Natuur is een kromme, die slingert naar beide zijden van den
norm. Zulke slingeringen komen onvermijdelijk voor in harmonie met
veranderingen van de omgeving, en, ongetwijfeld, met eigenaardigheden
van persoonlijke dispositie. Zoolang geen willekeurige en enkel
uiterlijke poging wordt gedaan om de Natuur te dwingen, wordt de
harmonie des levens in stand gehouden. Bij zekere soort van eenden
worden, als er mannetjes te veel zijn, polyandrische families gevormd,
en dan zorgen de twee mannetjes zonder jaloezie voor hun vrouwtje,
maar als de geslachten weer gelijk in aantal worden, wordt de monogame
orde weer ingesteld. De natuurlijke menschelijke afwijkingen van
de monogamische orde schijnen over het algemeen van dezen aard
te zijn en ze schijnen in hooge mate beïnvloed te worden door de
maatschappelijke en economische omgeving. De meest gewone variatie en
degene, die het duidelijkst een biologischen grondslag heeft, is de
neiging tot polygynie, die in alle stadiën van de beschaving gevonden
wordt, zelfs in een niet erkenden en min of meer gemengden vorm in de
hoogste beschaving [367]. We moeten echter niet vergeten, dat erkende
polygynie geen regel is, zelfs niet, waar ze overheerschend is; ze
wordt alleen maar toegestaan; er is nooit zoo'n overvloed van vrouwen,
dat meer dan enkele van de rijkere en meer invloedrijke personen meer
dan één vrouw kunnen hebben [368].

Verder moet men in gedachte houden, dat een zekere elasticiteit
van de formeele zijde van het huwelijk, terwijl ze aan den eenen
kant variaties toelaat van de algemeene monogamische orde, waar die
gezond zijn of noodig om het evenwicht in natuurlijke toestanden te
herstellen, aan den anderen kant zulke variaties in zooverre binnen
de perken houdt, als zij berusten op den storenden invloed van
kunstmatige beperking. Veel van de polygynie, en van de polyandrie
ook, die tegenwoordig onder ons heerscht, is een geheel kunstmatige
en onnatuurlijke vorm van polygamie. Huwelijken, die op een meer
natuurlijke basis zouden ontbonden worden, kunnen wettelijk niet
ontbonden worden, en daarom nemen de betrokken partijen, in plaats van
van deelgenoot te veranderen en zoo de natuurlijke monogamische orde
te bewaren, er andere deelgenooten bij en voeren zoo een onnatuurlijke
polygamie in. Er zullen altijd variaties zijn van de monogame orde en
de beschaving staat tegenover sexueele variaties geenszins vijandig. Of
we deze verhoudingen beschouwen als wettig of als onwettig, ze zullen
er altijd zijn; daar kunnen we zeker van zijn. De maatschappelijke
wijsheid schijnt aan den eenen kant de huwelijksverhouding buigzaam
genoeg te zullen maken om deze afwijkingen tot een minimum terug te
brengen--niet omdat zulke afwijkingen uit hun aard slecht zijn, maar
omdat ze niet met geweld in het leven moesten geroepen worden--en
aan den anderen kant aan deze afwijkingen, als zij voorkomen in
zoodanige mate erkenning te zullen verschaffen, dat ze hun nadeeligen
invloed verliezen en te zorgen, dat er rechtvaardigheid beoefend wordt
jegens alle betrokken partijen. Wij vergeten maar al te dikwijls, dat
het feit dat wij zulke variaties niet willen erkennen, alleen maar
beteekent, dat wij in zulke gevallen een onwettige permissie geven
om onrechtvaardigheid te bedrijven. In die deelen van de wereld,
waar polygynie erkend wordt als een gepermitteerde variatie, is een
man wettelijk gehouden aan zijn natuurlijke verplichtingen jegens al
zijn sexueele deelgenooten en jegens de kinderen, die hij bij die
deelgenooten heeft. In geen deel van de wereld is de polygynie zoo
overheerschend als in de Christelijke landen; in geen deel van de
wereld is het zoo gemakkelijk voor een man om te ontsnappen aan de
verplichtingen, die hij zich door de polygynie op den hals gehaald
heeft. En doordat we een man in staat stellen, zoo gemakkelijk te
ontsnappen aan de verplichtingen van zijn polygame verhoudingen,
moedigen wij hem, als hij gewetenloos is, aan, om ze aan te gaan;
wij stellen een premie op de immoraliteit, die we uit de hoogte
veroordeelen [369]. Onze polygynie bestaat niet wettelijk, en daarom
kunnen de verplichtingen ervan ook geen wettig bestaan hebben. Men
zegt, dat de struisvogel zijn hoofd in het zand steekt om moeilijkheden
te ontloopen door te weigeren er naar te kijken; maar er is nog een
bekend dier, dat zoo doet, en het heet Mensch.

Monogamie, in de fundamenteele biologische beteekenis, is de
natuurlijke orde, waartoe de meerderheid van de sexueele feiten altijd
van nature zal vervallen, omdat ze de verhouding is, die het meest
gepast overeenkomt met alle physieke en geestelijke feiten, die er bij
behooren. Maar als we ons voor oogen stellen, dat sexueele verhoudingen
in de eerste plaats de menschen aangaan, die er bij betrokken zijn,
en als we verder weten, dat het belang van de maatschappij in zulke
verhoudingen beperkt is tot de kinderen, die zij voortbrengen, dan
zullen we ook weten, dat het vaststellen bij de wet van het aantal
vrouwen, met wie een man sexueele gemeenschap zal hebben, en het aantal
mannen, waarmee een vrouw zich zal vereenigen onredelijker is dan het
zou zijn om bij de wet vast te stellen hoeveel kinderen zij zullen
voortbrengen. De Staat heeft het recht om te zeggen, of hij weinig
burgers noodig heeft of veel; maar als hij tracht het aantal sexueele
verhoudingen van zijn leden te regelen, dan beproeft de Staat een
onmogelijke taak en maakt zich tevens schuldig aan een onbeschaamdheid.


    Er is altijd in zekere stadiën van de beschaving een neiging om
    aan te dringen op een zuiver formeele en uiterlijke eenvormigheid,
    en een daarmee overeenkomend onvermogen om te zien, niet alleen
    dat zulk een eenvormigheid onwerkelijk is, maar dat ze ook een
    nadeelige uitwerking heeft, in zooverre ze weldadige variaties
    uitsluit. De neiging is geenszins beperkt tot de sexueele sfeer. In
    Engeland is er bij voorbeeld een neiging om bouwwetten te maken,
    die wat de huizen betreft, allerlei bepalingen opleggen, die
    in theorie weldadig zijn, maar die in de praktijk verkeerde
    uitwerking hebben, omdat zij vele eenvoudige en uitstekende
    menschelijke woonplaatsen absoluut onwettig maken, alleen
    omdat zulke woonplaatsen niet beantwoorden aan bepalingen, die,
    onder sommige omstandigheden niet alleen onnoodig zijn, maar
    kwaad stichten.

    Variatie is een feit, dat zal bestaan of wij het willen of niet; ze
    kan alleen gezond worden als we ze erkennen en toestaan. Misschien
    moeten we zelfs wel erkennen, dat het een duidelijker sprekende
    neiging is in de beschaving dan in meer primitieve maatschappelijke
    stadiën. Zoo zegt Gerson (Sexual-Probleme, Sept., 1908, p. 538),
    dat, evenals de beschaafde mensch niet tevreden kan zijn met het
    ruwe en eentonige voedsel, waar de boer tevreden mee is, het in
    sexueele zaken evenzoo gaat; de boerenjongen en het boerenmeisje
    zijn in hun sexueele verhoudingen bijna altijd monogaam, maar
    beschaafde menschen, met hun meer veelzijdige gevoelige smaak,
    hebben neiging om naar verandering te snakken. Senancour (De
    l'Amour, deel II, "Du Partage", p. 127) schijnt de mogelijkheid aan
    te nemen van huwelijks-variaties, zooals van het samen deelen van
    een vrouw, mits er niets gedaan wordt om naijver op te wekken,
    of om nadeel toe te brengen aan de reinheid der ziel. Lecky
    verklaarde aan het eind van zijn History of European Morals,
    dat hij geloofde, dat, terwijl de duurzame vereeniging van twee
    personen het normale en overheerschende type is van het huwelijk,
    er geenszins uit volgt, dat dit, in het belang der maatschappij,
    de eenige vorm zou zijn. Evenzoo zegt Remy de Goncourt (Physique de
    l'Amour, p. 186), die toch constateert, dat het paar de natuurlijke
    huwelijksvorm is en de duurzame verlenging ervan een voorwaarde van
    menschelijke superioriteit, dat de duurzaamheid van de vereeniging
    slechts met moeite kan worden tot stand gebracht. Zoo zegt ook
    Prof. W. Thomas (Sex and Society, 1907, p. 193), die de monogamie
    beschouwt als dienstbaar aan maatschappelijke doeleinden: "Van
    het biologisch standpunt gesproken beantwoordt de monogamie in
    den regel niet aan de voorwaarden van de hoogste prikkeling,
    omdat hier de problematische en bedriegelijke elementen tot
    zekere hoogte verdwijnen, en het voorwerp van de belangstelling
    zoo gewoon is geworden voor het bewustzijn, dat gevoelsreacties
    gewijzigd worden. Dit is de oorspronkelijke verklaring van het
    feit, dat getrouwde mannen en vrouwen zoo dikwijls belangstelling
    gaan voelen voor anderen dan hun deelgenooten in het huwelijk".

    Pepys, wiens onbewuste zelf-analyse zoo vele psychologische
    neigingen uitmuntend illustreert, toont duidelijk aan hoe--door
    een gevoelslogica, dieper dan eenige intellectueele logica--de
    toewijding aan de monogamie bestaat naast een onweerstaanbaren
    hartstocht voor sexueele verandering. Met een voortdurend
    terugkomende grillige aantrekking tot een lange reeks van vrouwen,
    behoudt hij doorloopend een diepe en onveranderlijke genegenheid
    voor zijn beminnelijke jonge vrouw. In de intimiteit van zijn
    Diary verwijst hij dikwijls naar haar in woorden, die niet geveinsd
    kunnen zijn; hij geniet van haar gezelschap; hij is zeer precies
    op haar kleeding; hij verheugt zich zeer in haar vorderingen in de
    muziek, en besteedt veel geld aan haar opvoeding; hij is bepaald
    jaloersch als hij haar in gezelschap vindt van een man. Zijn
    bijkomende verhoudingen met andere vrouwen komen onweerstaanbaar
    weer voor, maar hij wenscht ze in het geheel niet van langen
    duur te maken of toe te staan, dat ze hem te zeer in beslag
    nemen. Pepys vertegenwoordigt een gewoon type van den beschaafden
    "monogamist", die volkomen oprecht is en ten zeerste overtuigd
    in zijn pleidooi voor de monogamie, zooals hij ze begrijpt, maar
    die toch tevens gelooft en ook handelt naar het geloof, dat de
    monogamie geenszins de behoefte aan sexueele variatie uitsluit. Het
    gezegde van Lord Morley (Diderot, deel II, p. 20), dat "de man van
    instinct polygaam is", kan in zijn geheel niet aangenomen worden,
    maar als wij het zoo uitleggen, dat het beteekent, dat de man
    een instinctief monogaam dier is met een bijkomenden wensch naar
    sexueele variatie, dan is er veel ten gunste daarvan te zeggen.

    Vrouwen moeten even vrij zijn als mannen om haar eigen liefdeleven
    te vormen. Velen meenen echter, dat zulk een vrijheid van de zijde
    der vrouwen uitgeoefend zal of moest worden binnen nauwer grenzen
    (zie b.v., Bloch, Sexual Life of Our Time, hoofdst. X). Voor
    een deel meent men, dat deze beperking berust op een grooter
    geabsorbeerd zijn van de vrouw in de taak van de geboorte en de
    opvoeding van de kinderen, en voor een deel aan een geringeren
    omvang van psychische activiteit. "Een man", zegt G. Hirth, (Wege
    zur Liebe, p. 342), "heeft niet alleen in zijn intellectueele
    horizon plaats voor zeer verschillende belangen, maar zijn macht
    van erotische uitzetting is veel grooter en meer onderscheiden
    dan die van vrouwen, hoewel hij misschien niet de intimiteit en de
    diepte van de toewijding van een vrouw heeft". We mogen wel zeggen,
    dat, daar variaties in de sexueele orde onvermijdelijk zullen
    plaats vinden hetzij we ze erkennen en er gezag aan toekennen
    of niet, er waarschijnlijk geen schade gedaan wordt als we het
    gewicht van maatschappelijk en wettig gezag gebruiken aan den
    kant, die gewoonlijk beschouwd wordt als de beste, en, voor zoover
    als mogelijk is den anderen kant met schande bedekken. Er zijn
    vele duidelijk in het oog springende fouten in zulk een houding,
    afgezien van het in de hoogste mate belangrijke feit, dat het
    hechten van schande aan sexueele verhoudingen een verachtelijke
    wreedheid is tegenover de vrouwen, die onvermijdelijk degenen
    zijn, die er het meest onder lijden. Niet het minst van belang
    is de onrechtvaardigheid en het belemmeren van levensenergie,
    die het aan de betere en meer nauwgezette menschen bezorgt ten
    gunste van de minder goede en minder nauwgezette. Dit gebeurt
    altijd als het gezag zijn macht uitoefent ten voordeele van
    een vorm. Toen in de dertiende eeuw Alexander III--een van de
    grootste en machtigste heerschers, ten tijde van het Christendom
    geconsulteerd werd door den bisschop van Exeter over ondergeschikte
    geestelijken, die trouwden ondanks 't verbod van de kerk, raadde
    de paus hem, onderzoek te doen naar het leven en het karakter
    van de overtreders; als zij geregelde gewoonten hadden en een
    ernstigen moraal, dan moesten ze met geweld gescheiden worden en
    hun vrouwen moesten weggejaagd worden; als zij mannen waren van
    bekend onordelijken aard, dan moest hun toegestaan worden hun
    vrouwen bij zich te houden, als ze dat wenschten (Lea, History
    of Sacerdotal Celibacy, derde uitgave, deel I, p. 396). Het was
    een slimme politiek, en ze werd ook elders door denzelfden paus
    gevolgd, maar het is gemakkelijk te zien, dat ze indruischt tegen
    de moraal in iedere beteekenis van het woord. Ze verwoestte het
    geluk en de werkkracht van de beste mannen; ze liet de slechtste
    mannen volkomen vrij. Nu zijn we volkomen bereid om de verkeerde
    resultaten van deze politiek te erkennen; ze werd aanbevolen door
    een paus en zeven honderd jaar geleden ten uitvoer gebracht. Toch
    brengen we in Engeland tegenwoordig precies dezelfde politiek
    in praktijk door middel van onze echtscheidingsbepalingen, die
    in ruimen kring worden rondgestrooid. Geen van de paren, die
    gescheiden zijn--en die nooit op het coelibaat getraind zijn als
    de Katholieke geestelijkheid van tegenwoordig--mag weer trouwen;
    in werkelijkheid bevelen we de meer nauwgezette onder hen om
    celibatairs te worden, en aan de minder nauwgezette geven wij de
    permissie om te doen wat ze willen. Dit proces wordt uitgevoerd
    ten gevolge van de traagheid van de gemeenschap in het algemeen,
    en als het ooit gebeurt, dat er argumenten voor aangehaald worden,
    dan zijn die van een zoo verouderden aard, dat ze alleen maar
    een medelijdenden glimlach kunnen te voorschijn roepen.

    We mogen hier aan toevoegen, dat er nog een reden is, waarom het
    brandmerken van sexueele variaties van den norm als "immoreel"
    niet zoo onschuldig is als sommigen het doen voorkomen: zulke
    variaties schijnen niet ongewoon te zijn onder mannen en vrouwen
    van uitmuntende bekwaamheid, wier krachten onbelemmerd noodig zijn
    in den dienst van de menschheid. Te pogen zulke menschen te doen
    passen in de nauwe vormen, die goed zijn voor de meerderheid, is
    niet alleen een onrechtvaardigheid jegens hen als individuen, maar
    het is een vergrijp jegens de maatschappij, die redelijkerwijze
    mag eischen dat haar beste leden niet zullen belemmerd worden in
    haar dienst. Het denkbeeld, dat de mensch, wiens sexueele behoeften
    verschillend zijn van die van het gemiddelde, noodzakelijkerwijze
    een maatschappelijk slecht persoon moet zijn, is een denkbeeld,
    dat niet op feiten berust. Ieder geval moet op zichzelf beschouwd
    worden.


Ongetwijfeld is in alle stadiën van de menschelijke cultuur de meest
gewone variatie van de normale monogamie geweest de polygynie of
de sexueele vereeniging van éen man met meer dan een vrouw. Soms
is ze maatschappelijk en wettelijk erkend geworden, en soms niet,
maar ze is altijd voorgekomen. Polyandrie, of de vereeniging van een
vrouw met meer dan een man is betrekkelijk zeldzaam geweest en om
begrijpelijke redenen; mannen zijn gewoonlijk in een betere conditie
geweest, economisch en wettelijk, om een huishouden te organiseeren
met zichzelf als middelpunt; een vrouw is, anders dan een man, door
de natuur en dikwijls door de gewoonte lange tijden achtereen voor
den omgang ongeschikt; een vrouw heeft bovendien haar gedachten en
haar liefde meer op haar kinderen geconcentreerd. Afgezien hiervan
wijzen de biologische mannelijke tradities veel meer op polygynie
dan de vrouwelijke tradities op polyandrie wijzen. Hoewel het waar
is, dat een vrouw een veel grootere mate van sexueelen omgang kan
verdragen dan een man, blijft het ook waar, dat de verschijnselen van
het hofmaken in de natuur het tot den plicht van den man gemaakt hebben
om er op uit te zijn, sexueel zijn attentie te wijden aan de vrouw,
wier rol het geweest is zedig haar keuze uit te stellen, totdat ze
zeker is van haar voorkeur. Polygynische toestanden zijn ook voordeelig
gebleken, daar zij aan de krachtigste en meest succesvolle leden van
een gemeenschap hebben toegestaan het grootste aantal deelgenooten
te hebben en zoo hun eigen superieure eigenschappen over te dragen.


    "Polygamie", schrijft Woods Hutchinson (Contemporary Review,
    Oct. 1904) die de voordeelen van de monogamie wel degelijk erkent,
    "als een instelling van het ras, heeft, onder dieren zoowel als
    onder menschen, vele belangrijke voordeelen, en ze heeft zoowel
    in menschelijke als in voor-menschelijke tijden geleid tot het
    voortbrengen van een zeer hoog type zoowel van individueele
    als van maatschappelijke ontwikkeling". Hij wijst er op, dat ze
    het verstand, de samenwerking en de verdeeling van den arbeid
    vermeerdert, terwijl de scherpe wedstrijd om vrouwen de zwakkere
    en minder aantrekkelijke mannen uitschakelt.

    Onder onze Europeesche voorouders, evenzeer als onder de Germanen
    en de Kelten, bestonden polygynie en andere sexueele vormen
    als nu en dan voorkomende variaties. Tacitus merkte polygynie
    op in Duitschland, en Caesar vond in Engeland, dat broeders hun
    vrouwen te zamen hadden en dan werden de kinderen toegekend aan
    den man, aan wien de vrouw het eerst ten huwelijk was gegeven
    (zie b.v. van Trail Social England, deel I, p. 103, voor een
    bespreking van dit punt). De assistent van den echtgenoot, die kon
    worden opgeroepen om de vrouw te bevruchten als de man impotent
    was, bestond ook in Duitschland; dit was een Indo-Germaansche
    instelling (Schrader, Reallexicon, art. "Zeugungshelfer"). De
    daarmee overeenkomende instelling van de bijzit is nog dieper
    geworteld en nog verder verspreid. Tot betrekkelijk korten
    tijd geleden had,--in overeenstemming met de tradities van de
    Romeinsche wet, de bijzit een erkende en geëerde positie, lager
    dan die van de vrouw, maar met bepaalde wettelijke rechten,
    hoewel het niet altijd wettig of zelfs maar gewoon was voor een
    getrouwd man om een bijzit te hebben. In het oude Wales werd,
    evenals in Rome, de bijzit erkend en nooit veracht. (R. B. Holt,
    "Marriage Laws of the Cymri", Journal Anthropological Institute,
    Aug. en Nov. 1898, p. 155), Het feit, dat, als een bijzit het huis
    van een getrouwd man betrad, haar waardigheid en haar wettelijke
    positie minder waren dan die van de vrouw, bewaarden den vrede
    en beschermden de belangen van de vrouw (Een echtgenoot in Korea
    kan geen bijzit in zijn huis nemen zonder de toestemming van zijn
    vrouw, maar zij maakt maar zelden bezwaren, en schijnt van het
    gezelschap te genieten, zegt Louise Jordan Miln, Quaint Korea,
    1895, p. 92). Wij moeten ons herinneren, zooals Dufour zegt,
    over den tijd van Karel den Groote (Histoire de la Prostitution,
    deel III. p. 226), dat in het oude Europa "bijzit" een eervolle
    term was; de bijzit was in het geheel niet een maitres, en ze
    kon van echtbreuk beschuldigd worden even goed als de vrouw. In
    Engeland, op het einde der dertiende eeuw, spreekt Bracton van
    de concubina legitima als recht hebbende op bepaalde rechten
    en welwillendheden, en zoo was de toestand ook in andere deelen
    van Europa, soms verscheidene eeuwen later (zie Lea, History of
    Sacerdotal Celibacy, deel I, p. 230). De Christelijke kerk was
    in den aanvang dikwijls geneigd de bijzit te erkennen, in ieder
    geval ten minste als ze verbonden was aan den ongetrouwden man,
    want wij kunnen in de Kerk "den wensch nasporen om iedere duurzame
    vereeniging tusschen een man en een vrouw te beschouwen alsof ze
    den aard heeft van een huwelijk in de oogen van God, en daarom in
    het oordeel van de Kerk" (art. "Concubinage", Smith and Cheetham,
    Dictionary of Christian Antiquities). Dit was het gevoelen van den
    heiligen Augustinus (die zelf, voor zijn bekeering, een bijzit had,
    die blijkbaar een Christin was), en het concilie van Toledo liet
    een ongetrouwd man toe, die trouw was aan zijn bijzit. Naarmate
    de wet van de Katholieke kerk meer en meer star werd, verloor ze
    noodzakelijkerwijze de voeling met de menschelijke nooden. Zoo was
    het echter niet in den eersten tijd van de kerk, in de eeuwen,
    toen ze de meeste levenskracht had. In die eeuwen werd zelfs
    de krachtigste algemeene regel van de monogamie minder streng
    toegepast, als zulk een verslapping verstandig scheen. Dit was
    bijvoorbeeld zoo in het geval van sexueele impotentie. Zoo zegt
    in het begin van de achtste eeuw Gregorius II, in een antwoord
    aan Bonifacius, den apostel in Duitschland, op een vraag van
    dezen laatsten, dat, als een vrouw door physieke onbekwaamheid
    niet in staat is haar huwelijksplichten te vervullen, het aan een
    echtgenoot geoorloofd is een tweede vrouw te nemen, hoewel hij
    moet blijven voortgaan de eerste te onderhouden. Wat later geeft
    Aartsbisschop Egbert van York, voorzichtiger, in zijn Dialogus de
    Institutione Ecclesiatica toe, dat, als de eene van twee getrouwde
    personen invalide is, de andere met toestemming van de invalidene,
    weer mag trouwen, maar dat de invalidene niet weer mag trouwen
    tijdens het leven van den ander. Impotentie tijdens het huwelijk
    maakte natuurlijk het huwelijk nietig zonder de tusschenkomst van
    de kerkelijke wet. Maar Thomas van Aquino en latere theologen geven
    toe, dat een buitengewoon groote tegenzin tegen een vrouw een man
    in zijn eigen oogen kan rechtvaardigen om zich in zijn betrekking
    tot haar als impotent te beschouwen. Deze regels zijn, natuurlijk,
    geheel afgescheiden van de permissie om de huwelijkswetten te
    breken, die aan koningen en prinsen wordt gegeven; zulke permissies
    gelden niet als bewijsmateriaal van de regels van de kerk, want,
    zooals het concilie van Constantinopel voorzichtig besliste
    in 809, "De goddelijke wet heeft geen macht jegens koningen"
    (art. "Bigamy", Dictionary of Christian Antiquities). De wet van
    de monogamie werd ook minder streng toegepast in gevallen van
    gedwongen of vrijwillige verlating. Zoo bepaalde het concilie van
    Vermerie (752). dat, als een vrouw haar man niet wil vergezellen
    als hij gedwongen is zijn heer te volgen naar een ander land,
    hij weer mag trouwen, als hij geen hoop heeft ooit terug te
    keeren. Theodorus van Canterbury (638) zegt o.a. dat een man, als
    zijn vrouw door den vijand is weggevoerd en hij haar niet terug
    kan krijgen, na verloop van een jaar weer mag trouwen, of, als er
    nog eenige kans is, dat hij haar terug kan krijgen, na verloop
    van vijf jaar; de vrouw kan dat ook doen. Zulke regels, al zijn
    ze niet algemeen, wijzen, zooals Merrick zegt (art. "Marriage",
    Dictionary of Christian Antiquities), op een bereidwilligheid
    "om tegemoet te komen aan speciale gevallen, als ze zich voordoen".

    Toen de canonieke wet star begon te worden en de Katholieke
    kerk haar geschiktheid verloor om zich aan het leven aan te
    passen, werden sexueele variaties niet langer erkend binnen haar
    sfeer. We moeten voor eenige verdere beweging wachten tot de
    Hervorming. Velen van de eerste Protestantsche hervormers, vooral
    in Duitschland, waren bereid zich in een aanzienlijke mate naar het
    leven te schikken in de sexueele verhoudingen. Zoo raadde Luther
    aan getrouwde vrouwen, die impotente mannen hadden aan, in geval
    er geen wensch bestond of geen gelegenheid tot echtscheiding,
    om sexueele verhoudingen te hebben met een anderen man, liefst
    met den broeder van den man; de kinderen werden dan gerekend
    te zijn van den echtgenoot ("Die Sexuelle Frage bei Luther",
    Mutterschutz, Sept. 1908).

    In Engeland kon de puriteinsche geest, die zich in zoo ruime mate
    bezig hield met de hervorming van het huwelijk, wel niet anders dan
    betrokken raken in de kwestie van sexueele variaties, en van tijd
    tot tijd vinden wij het voorstel om de polygynie te wettigen. Zoo
    publiceerde, in 1658, "A Person of Quality" in Londen een klein
    geschriftje, dat aan den Lord Protector was opgedragen, getiteld
    A Remedy for Uncleanness. Het was in den vorm van een aantal
    vragen gesteld, vragend waarom we niet polygamie zouden toelaten,
    om echtbreuk en kindermoord te voorkomen. De schrijver vraagt, of
    het niet "zou overeen te brengen zijn met een geest van genade,
    en in alle opzichten overeenkomstig de principes van een man,
    die godvreezend is en de heiligheid lief heeft, om meer dan een
    vrouw te hebben voor zijn eigen gebruik... Hij, die den os of den
    ezel neemt van een ander man is ongetwijfeld een overtreder; maar
    hij, die zich buiten de verleiding stelt door ze zelf te hebben,
    schijnt een recht, eerlijk en welmeenend man te zijn".

    Meer dan een eeuw later (1780), heeft ook een knap, geleerd
    en beroemd Londensch geestelijke van hoog karakter (die
    een rechtsgeleerde was geweest eer hij geestelijke werd),
    de Reverent Martin Madan, de polygamie aangeraden in een boek,
    genaamd Thelyphthora: or a Treatise of Female Ruin. Madan was in
    nauw contact gebracht met de prostitutie door een kapelaanschap
    in het Lock Hospital, en, evenals de puriteinsche advocaat van
    de polygamie, kwam hij tot de conclusie, dat het alleen door de
    hervorming van het huwelijk mogelijk is tegen de prostitutie
    te werken en tegen de nadeelen van sexueelen omgang buiten
    het huwelijk. Zijn merkwaardig boek wekte veel tegenspraak
    en veroordeeling, zoodat hij het wenschelijk vond Londen te
    verlaten en buiten te gaan wonen. Voorstellen tot verandering
    van het huwelijk zijn sindsdien nooit weer van de kerk gekomen,
    maar van moralisten en philosophen, niet zelden echter van
    schrijvers van bepaald godsdienstig karakter. Senancour, die een
    zoo gevoelige en teere moralist in de sexueele sfeer was, voerde
    een gematigde bespreking over polygamie in in zijn De l'Amour
    (deel II, p. 117-126). Het scheen hem toe, dat ze niet positief
    tegenovergesteld aan en niet positief in overeenstemming met de
    algemeene neiging van onze tegenwoordige conventies was, en hij
    besloot, dat "de methode van bemiddeling voor een deel zou zijn
    niet langer te eischen, dat de vereeniging van een man en een
    vrouw alleen zou ophouden met den dood van een van beiden". Cope,
    de bioloog, uitte een meer gedecideerde opinie. "Er zijn sommige
    gevallen van ontbering", zeide hij, "waarvoor zulk een permissie
    het geneesmiddel zou zijn. Dat zou bijvoorbeeld het geval zijn,
    als de man of de vrouw het slachtoffer waren geworden van een
    ongeneeslijke ziekte; of, als beide partijen kinderloos waren,
    of in andere gevallen, die men zich denken kan". Er moest geen
    dwang zijn in eenige richting, en volle verantwoordelijkheid,
    zooals nu. Zulke gevallen moesten alleen maar als uitzondering
    voorkomen, en ze moesten de vijandschap van de maatschappij niet
    opwekken. Voor het grootste deel, merkt Cope op, "is de beste
    wijze om de polygamie te behandelen ze aan zich zelf over te
    laten" (E. D. Cope. "The Marriage Problem", Open Court, Nov. 15
    en 22 1888). In Engeland was Dr. John Chapman, de uitgever van
    de Westminster Review, een nauw bondgenoot van de leiders van
    de beweging der Radicalen in het tijdperk van Victoria, tegen
    het geven van voorschriften door den Staat over den vorm van het
    huwelijk; hij meende, dat een zekere mate van sexueele variatie
    weldadig zou zijn voor de maatschappij. Zoo schreef hij in 1884
    (in een vertrouwelijken brief): "Ik denk, dat, naarmate de menschen
    minder zelfzuchtig worden, polygamie (d.i. polygynie) en zelfs
    polyandrie, in een veredelden vorm, steeds meer zullen voorkomen".

    James Hinton, die een paar jaren later veel gedachten en veel
    aandacht wijdde aan de sexueele kwestie, en ze zelfs beschouwde
    als het grootste van de moreele problemen, was evenzeer voor een
    grootere aanpassing aan het leven en aan menschelijke behoeften
    van de huwelijksregelingen, en een zooals de Christelijke
    kerk in het eerst toeliet. Het huwelijk, verklaarde hij, moet
    "ondergeschikt zijn aan den dienst", daar het huwelijk, evenals
    de Sabbath, gemaakt is voor den mensch en niet de mensch voor
    het huwelijk. Zoo wilde hij, in het geval dat de eene deelgenoot
    krankzinnig werd, den anderen deelgenoot toestaan te hertrouwen,
    terwijl de aanspraken van den krankzinnigen deelgenoot geldig
    bleven in geval van herstel. Dat zou een vorm zijn van polygamie,
    maar Hinton was er zorgvuldig op bedacht er op te wijzen, dat
    hij met "polygamie" bedoelde "minder een speciale huwelijksorde,
    dan wel zulk een orde als het best aan het doel beantwoordt, en
    die dus buitengemeen veranderlijk moet wezen. De monogamie moge
    goed zijn, zelfs de eenige goede orde, als ze komt bij vrije keuze;
    maar een wet ervoor is een ander ding. De sexueele verhouding moet
    een natuurlijke zaak zijn. Het ware maatschappelijke leven zal niet
    zijn eenige vastgestelde en bepaalde verhouding, als van monogamie,
    polygamie, of iets anders, maar een volkomen ondergeschiktheid van
    iedere sexueele verhouding aan de rede en het menschelijk welzijn".

    Ellen Key, die een enthoesiast voorstandster is van de
    monogamie, en die meent, dat de ontwikkeling in de beschaafde
    maatschappij van persoonlijke liefde alle gevaar voor het
    aangroeien van de polygamie uitsluit, geeft toch toe, dat er
    variaties bestaan. Zij heeft dezelfde oplossingen van moeilijke
    problemen voor oogen als Goethe voor zich had, toen hij in zijn
    Stella trachtte aan te toonen, dat de kracht van banden van
    liefde en teedere herinneringen te groot is om toe te laten,
    dat ze door nieuwe verbroken zullen worden. Het probleem van
    de sexueele variatie echter, merkt zij op (Liebe und Ethik,
    p. 12) is, onder moderne voorwaarden van vorm veranderd, het
    is niet langer de strijd tusschen den eisch van de maatschappij
    van een strenge huwelijksorde en den eisch van het individu van
    sexueele bevrediging, maar het is het probleem geworden van het
    in harmonie brengen van de veredeling van het ras met verhoogde
    eischen van erotisch geluk. Zij wijst er ook op, dat het bestaan
    van een deelgenoot, die behoefte heeft aan den zorg van den anderen
    deelgenoot als verpleegster of als intellectueele makker, dien
    anderen deelgenoot in het geheel niet berooft van het recht op
    vaderschap en moederschap, en dat zulke rechten moeten beschermd
    worden. (Ellen Key, Ueber Liebe und Ehe, pp. 166-168).

    Een op den voorgrond tredend en groot voorstander van de
    polygynie, niet als een slechts zelden voorkomende variatie,
    maar als een huwelijk van hooger orde dan de monogamie, wordt
    tegenwoordig gevonden in Professor Christian von Ehrenfels
    van Praag (zie b.v. zijn Sexualethik, 1908; "Die Postulate
    des Lebens". Sexual-Probleme, Oct. 1908; en brief aan Ellen
    Key in haar Ueber Liebe und Ehe, p. 466). Ehrenfels meent,
    dat het aantal mannen, dat ongeschikt is voor een bevredigende
    reproductie veel grooter is dan dat van vrouwen, en dat daarom,
    als deze buiten beschouwing gelaten worden, een polygynische
    huwelijksorde noodig wordt. Hij noemt dit "reproductie-huwelijk"
    (Zeugungsehe), en denkt dat het moreel hooger zal staan dan
    dit. Het zou gebaseerd zijn op persoonlijke contracten. Ehrenfels
    meent, dat de vrouwen geen bezwaar zouden hebben, omdat een vrouw,
    naar hij gelooft, minder waarde hecht aan een man als minnaar dan
    als vader van haar kind. Ehrenfeld's leer is ernstig aangevallen
    van vele zijden, en zijn voorstellen zijn niet in den lijn van
    onzen vooruitgang. Eenige radicale wijziging van de bestaande
    monogame huwelijksorde is niet te verwachten, zelfs als het
    algemeen erkend werd, hetgeen niet kan gezegd worden, dat ze
    wenschelijk is. De kwestie van sexueele variaties, moeten we ons
    herinneren, is niet een kwestie van het invoeren van een geheel
    nieuwen vorm van huwelijk, maar alleen van het erkennen van het
    recht van individuen, om buitengewone gevallen van dat huwelijk
    aan te nemen, en van het erkennen van de daarmee overeenstemmende
    verplichtingen van zulke individuen om de verantwoording op zich te
    nemen van ieder van die afwijkende vormen, die ze het beste zullen
    vinden. Voor zoover de kwestie van de sexueele variatie van het
    huwelijk meer is dan dit, is ze, volgens Hinton, een dynamische
    methode om te werken aan de afschaffing van de gevaarlijke
    promiscuïteit van de prostitutie. Een strenge huwelijksorde
    sluit prostitutie in zich; een buigzame huwelijksorde maakt voor
    een groot deel--hoewel misschien niet geheel--de prostitutie
    overbodig. De democratische moraal van tegenwoordig is, voor
    zoover de aanwijzingen gaan, tegenovergesteld aan een klasse van
    quasi-slaven, met verminderde maatschappelijke rechten, zooals de
    prostituées altijd in meerdere of mindere mate vormen. Het blijkt
    ook tamelijk duidelijk, dat de snel aangroeiende invloed van de
    medische hygiëne aan dezelfde zijde werkt. Wij mogen daarom in
    de toekomst redelijkerwijze een langzame, maar gestadige toename
    verwachten van de erkenning, en zelfs van de uitbreiding van die
    variaties in de monogamische orde, die in werkelijkheid nooit
    opgehouden hebben te bestaan.


Het is bedroevend, dat het, in dezen tijd van de wereldgeschiedenis,
bijna twee duizend jaar nadat de wijze wetgevers van Rome hun
werk voltooid hadden, nog noodig is tot het besluit te komen,
dat we tegenwoordig eerst in een der eerste stadiën zijn van
het plaatsen van het huwelijk op een redelijke en menschelijke
basis. Ik heb er herhaaldelijk op gewezen in hoe groote mate de
canonieke wet verantwoordelijk geweest is voor deze vertraging in de
ontwikkeling. Men kan inderdaad zeggen, dat de geheele houding van
de Kerk, nadat ze volkomen wereldlijke heerschappij verkregen had,
verantwoordelijk moet gesteld worden. In de vroegere eeuwen was de
houding van het Christendom over het geheel bewonderenswaardig. Het
hield groote idealen hoog, maar het onthield zich van het opdringen van
deze idealen tot iederen prijs; zoo bleven de idealen echt en konden ze
niet ontaarden in enkel huichelachtige ledige vormen; veel buigzaamheid
werd toegestaan, als ze voor het welzijn der menschen scheen noodig
te zijn en als ze ingesteld werd om kwaad en onrechtvaardigheid te
vermijden. Maar, toen de Kerk wereldlijke macht verkreeg, en toen die
macht geconcentreerd raakte in de handen van Pausen, die moreele en
godsdienstige belangen ondergeschikt maakten aan politieke belangen,
toen sloeg men de aanspraken van het verstand en de humaniteit in
den wind. Het ideaal werd niet meer een feit dan het tevoren was,
maar het werd nu behandeld als een feit. De menschelijke verhoudingen
bleven wat zij tevoren waren, even gecompliceerd en verschillend,
maar van nu af aan werd éen streng willekeurig voorbeeld gesteld,
dat bewonderenswaardig was als een ideaal, maar erger dan ledig
als een vorm, en alle afwijkingen daarvan werden behandeld òf als
niet te bestaan òf als verkeerd. Alle leven werd uit de meest vitale
menschelijke instellingen verdreven en eerst nu begint er weer beweging
in te komen.

Als wij--resumeerend--den loop nagaan, die de regeling van het huwelijk
gehad heeft in het Christelijke tijdperk, het eenige tijdperk dat ons
onmiddellijk aangaat, dan is het niet moeilijk de hoofdlijnen ervan
te volgen. Het huwelijk begon als een bijzondere instelling, die de
kerk, zonder ze te kunnen controleeren, bereid was in te zegenen,
zooals ze zoo menige andere wereldlijke zaak inzegende; zij probeerde
nog niet de natuurlijke aanpassing ervan aan menschelijke behoeften te
beperken. Maar langzamerhand en onmerkbaar, zonder tusschenkomst van de
wet, verkreeg het Christendom de volle heerschappij over het huwelijk,
overeenkomstig de reeds ontwikkelde opvattingen over het kwaad van
den lust, de deugd der kuischheid, de doodzonde van de ontucht, en,
na door den invloed van deze heerschende opvattingen de buigzaamheid
van het huwelijk in alle richtingen te hebben beperkt, plaatste ze het
op een verheven, maar smal voetstuk als een sacrament. Om redenen, die
in het geheel niet liggen in de natuur van de sexueele verhoudingen,
maar die waarschijnlijk aan de priester-wetgevers dringend toeschenen,
die haar assimileerden met de wijding tot priester, werd het huwelijk
voor onontbindbaar verklaard. Niets was zoo gemakkelijk om binnen
te gaan als de poort van het huwelijk, maar, evenals een muizenval,
ging ze alleen naar binnen open en niet naar buiten; eens er in, kon
men er levend niet weer uit komen. De regeling van het huwelijk door
de kerk was, terwijl ze, evenals het coelibaat van de geestelijkheid,
een succes was uit het oogpunt van kerkelijke politiek, en zelfs
in het eerst uit het oogpunt van beschaving, want ze bracht orde in
een maatschappelijken chaos, toch op den langen duur een mislukking
uit een oogpunt van maatschappij en moraal. Aan den eenen kant
verviel ze in belachelijke spitsvondigheden en haarkloverijen; aan
den anderen kant had ze, omdat ze niet berustte op hetzij de rede
of op de menschelijkheid, niets van die geschiktheid tot aanpassen
aan de behoeften van het leven, die het Christendom in zijn eersten
tijd in zoo ruime mate behield, terwijl het toch verheven idealen
hoog hield. Aan den traditioneelen kant werd dit huwelijkswetboek
onbeholpen en onpractisch; aan den biologischen kant was het een
wanhopige misgreep. Zoo was dus de weg gebaand tot de opvatting der
Protestanten van het huwelijk als een contract, maar die opvatting
werd minder op den voorgrond gebracht ter wille van zich zelf,
dan als een protest tegen de moeilijkheden en dwaasheden van de
Katholieke canonieke, wet. Deze beschouwing als contract, die nog
in ruime mate bestaat, zelfs nu nog, nam spoedig veel over van de
leerstellingen van de canonieke wet over het huwelijk, en werd in
de praktijk een soort van hervormde en verwereldlijkte canonieke
wet. Ze paste zich eenigszins meer aan aan de moderne behoeften,
maar ze behield veel van de starheid van het Katholieke huwelijk
zonder den sacramenteelen aard ervan, en ze deed nooit een poging
om meer dan in naam een contract te worden. Ze is te beschouwen als
een compromis van deelen, die niet bij elkaar passen en ze is een
overgangsstadium geweest naar het vrije persoonlijke huwelijk. Wij
kunnen die phase herkennen in de neiging, die in de beschaafde landen
duidelijk uitgesproken is, naar een steeds toenemende rekbaarheid
van het huwelijk. Het denkbeeld en zelfs het feit van het huwelijk
door overeenstemming en van de echtscheiding bij gebrek aan die
overeenstemming, waar we nu heen gaan, is in werkelijkheid nooit
geheel uitgestorven geweest. In de Latijnsche landen is het blijven
bestaan in de traditie van de Romeinsche wet; in de Engelsch sprekende
landen is het samengegroeid met den geest van het puritanisme, die er
op aandringt, dat in de dingen die het individu alleen aangaan, het
individu zelf opperste rechter moet zijn. Die leer, toegepast op het
huwelijk, werd in Engeland schitterend tot uitdrukking gebracht door
het genie van Milton, en in Amerika is zij het zuurdeesem geweest,
dat nog voortwerkt in de huwelijkswetgeving naar een onvermijdelijk
doel, dat nog nauwelijks in het zicht is. Het huwelijkssysteem
van de toekomst zal op het oude Christelijke systeem gelijken in
zoover het den geheiligden en sacramenteelen aard zal erkennen
van de sexueele verhouding, en het zal gelijken op de burgerlijke
opvatting in zooverre het er op zal aandringen, dat het huwelijk,
wat de voortplanting aangaat, openlijk door den Staat zal worden
geregistreerd. Maar in tegenstelling met de kerk zal het erkennen,
dat het huwelijk, in zoover het zuiver een sexueele verhouding is,
een persoonlijke zaak is, waarvan de voorwaarden moeten overgelaten
worden aan de personen, die er in betrokken zijn; en in tegenstelling
met de burgerlijke theorie zal het erkennen, dat het huwelijk in
zijn wezen een feit is en geen contract, hoewel het aanleiding kan
geven tot contracten, zoolang die contracten dat essentieele feit niet
raken. En in een opzicht zal het gaan boven de kerkelijke opvatting en
de burgerlijke opvatting beide. De mensch heeft in den laatsten tijd
de heerschappij verkregen over zijn eigen voortbrengende krachten, en
die heerschappij brengt mee een verplaatsen van het centrum van den
ernst van het huwelijk, in zooverre het huwelijk een staatszaak is,
van de vagina naar het kind, dat de vrucht is van den schoot. Het
huwelijk, als een instelling van den Staat, zal zich concentreeren,
niet om de sexueele verhouding, maar om het kind, dat het resultaat
is van die verhouding. In zooverre het huwelijk een onschendbaar
openlijk contract is, zal het van zulk een aard zijn, dat het vanzelf
met zijn bescherming zal dekken ieder kind, dat in de wereld geboren
wordt, zoodat ieder kind een wettigen vader en een wettige moeder
zal hebben. Aan den eenen kant heeft het huwelijk dus neiging om
minder bindend te worden; aan den anderen kant heeft het neiging meer
bindend te worden. Aan den persoonlijken kant is het een intieme en
heilige verhouding, waarmee de Staat niet te maken heeft; aan den
maatschappelijken kant is het het aannemen van het verantwoordelijk
openlijk borg zijn voor een nieuw lid van den Staat. Sommigen onder
ons zijn bezig de eerste van deze beschouwingswijzen van het huwelijk
te bevorderen, anderen de tweede. Beide zijn noodig om een volkomen
harmonie te vormen. Het is noodig de twee beschouwingswijzen van
het huwelijk afzonderlijk te houden, om gelijkelijk rechtvaardigheid
te betrachten jegens het individu en jegens den Staat, maar als het
huwelijk zijn idealen staat bereikt, worden die twee beschouwingswijzen
tot een.

Wij hebben nu de bespreking van het huwelijk, zooals het zich voordoet
aan den modernen mensch, die geboren is in wat in middeleeuwsche
dagen het Christendom genoemd werd, voltooid. Het was geen
gemakkelijk onderwerp om te bespreken. Het is werkelijk een zeer
moeilijk vraagstuk, en eerst na vele jaren zal het mogelijk zijn de
voornaamste richting te ontdekken van de schijnbaar aan elkander
tegenovergestelde en verwarde stroomingen, als men er zelf midden
in is. Voor een Engelschman is het misschien bijzonder moeilijk,
want de Engelschman is vóor alles een eiland-bewoner; in dat feit
liggen alle deugden die hij bezit, zoowel als zijn ondeugden [370].

Toch loont het de moeite te trachten een hoogte te beklimmen, vanwaar
we den stroom van de neiging der maatschappij kunnen beschouwen in
zijn ware proporties en de richting ervan kunnen taxeeren. Het is
noodig dat te doen, als wij waarde hechten aan den vrede van onzen
geest in een eeuw, waarin de geesten van de menschen in beweging
worden gebracht door vele kleine beproevingen, die niets te maken
hebben met hun groote tijdelijke belangen, om nog niets te zeggen
van hun eeuwigheidsbelangen. Als wij een ruim overzicht over de
vaststaande biologische feiten van het leven gekregen hebben, als
wij de groote stroomingen zien, die te zamen het plan vormen van de
menschelijke zaken, dan kunnen wij met kalmte toezien op de kleine
maatschappelijke veranderingen, die in onze eeuw plaats vinden,
zooals zij plaats vinden in iedere eeuw.



HOOFDSTUK XI

DE KUNST VAN LIEFHEBBEN


    Het huwelijk is er niet alleen voor de voortplanting.--Theologen
    over het "sacramentum solationis".--Het belang van de kunst van
    liefhebben.--De grondslag van bestendigheid in het huwelijk en
    de voorwaarde voor juiste voortplanting.--De kunst van liefhebben
    is het bolwerk tegen de echtscheiding.--De eenheid van liefde en
    huwelijk is een principe van de moderne moraal.--Het Christendom
    en de kunst van liefhebben onder natuurvolken.--Sexueele inwijding
    in Afrika en elders.--De neiging tot spontane ontwikkeling van de
    kunst van liefhebben in de jeugd.--Flirt.--Sexueele onwetendheid
    bij vrouwen.--De plaats van den echtgenoot bij de sexueele
    inwijding.--Sexueele onwetendheid bij mannen.--De opvoeding van
    den echtgenoot voor het huwelijk.--Het onheil gesticht door de
    onwetendheid van den man.--De physieke en psychische gevolgen van
    den onbeholpen coïtus.--Vrouwen verstaan de kunst van liefhebben
    beter dan mannen.--Oude en nieuwe meeningen over de veelvuldigheid
    van den coïtus.--Verschillen in sexueele potentie.--De sexueele
    begeerte.--De kunst van liefhebben berust op de biologische feiten
    van het hof-maken.--De kunst aan vrouwen te behagen.--De minnaar
    vergeleken bij den musicus.--Het aanzoek als een deel van het
    hof-maken.--Divinatie in de kunst van liefhebben.--Het belang
    van de preliminariën bij het aanzoek.--De onbeholpenheid van den
    echtgenoot is dikwijls oorzaak van de koelheid der vrouw.--De
    moeilijkheid van het hof-maken.--Gelijktijdig orgasme.--De
    nadeelen van onvolkomen bevrediging bij de vrouw.--Coïtus
    interruptus.--Coïtus reservatus.--De menschelijke wijze
    van coïtus.--Variaties in coïtus.--Houding bij coïtus.--De
    beste tijd voor den coïtus.--De invloed van coïtus in het
    huwelijk.--De voordeelen van afwezigheid in het huwelijk.--De
    gevaren van afwezigheid.--Jaloezie.--De oorspronkelijke functie
    der jaloezie.--Het veel vóorkomen ervan bij dieren, natuurvolken
    en in pathologische toestanden.--Een tegen-maatschappelijk
    gevoel.--Jaloezie laat zich niet vereenigen met den vooruitgang
    der beschaving.--De mogelijkheid méér dan een persoon tegelijk
    lief te hebben.--De platonische vriendschap.--De voorwaarden,
    die ze mogelijk maken.--Het moederlijk element in de liefde der
    vrouw.--De eind-ontwikkeling van de huwelijksliefde.--Het vraagstuk
    der liefde is een van de grootste maatschappelijke kwesties.


Het zal uit de voorafgaande bespreking wel duidelijk zijn geworden,
dat er in ieder huwelijk twee elementen zijn, beide even noodig om dat
huwelijk volkomen te doen wezen. Aan den eenen kant is het huwelijk
een vereeniging door wederzijdsche liefde ontstaan, die alleen door
het koesteren van zulk een liefde in stand gehouden kan worden als
een werkelijkheid, afgezien van de uitsluitend vormelijke zijde
ervan. Aan den anderen kant is het huwelijk een methode om het ras
voort te planten en heeft het zijn doel in de nakomelingschap. Aan
den eenen kant is het doel ervan de erotische liefde, aan den anderen
kant het ouderschap. Beide deze doeleinden zijn al sinds lang algemeen
erkend geweest. Wij vinden ze bij voorbeeld openlijk genoemd in de
huwelijksdienst van de kerk van Engeland, waar gezegd wordt, dat het
huwelijk bestaat "zoowel tot wederzijdsch gezelschap, hulp en steun,
die de een van den ander noodig heeft, als ook tot het voortbrengen
van kinderen". Zonder den factor van wederzijdsche liefde kunnen de
juiste voorwaarden voor de voortplanting niet bestaan; zonder den
factor der voortplanting blijft de sexueele vereeniging, hoe mooi en
heilig deze verhouding op zichzelf ook zijn mag, in haar wezen, een
persoonlijke verhouding, onvolkomen als huwelijk en zonder openbare
beteekenis. Daarom wordt het noodig de voorafgaande bespreking van het
huwelijk in zijn algemeene trekken aan te vullen met een laatste en
meer intieme beschouwing van het huwelijk in zijn wezen, voor zoover
het de kunst van liefhebben en de wetenschap der voortplanting omvat.


    Wij hebben reeds gelegenheid gehad van tijd tot tijd te verwijzen
    naar hen, die, van verschillend standpunt uitgaande, getracht
    hebben het doel van het huwelijk te beperken en het eene of het
    andere van zijn elementen te onderdrukken. (Zie b.v., boven,
    p. 135).

    De moderne neiging is geweest den factor der voortplanting uit
    te sluiten en de huwelijksbetrekkingen alleen te beperken tot
    de verhouding van de twee partijen tot elkaar. Afgezien van het
    feit, waarvan het onnoodig is er weer de aandacht op te vestigen,
    dat, uit publiek en maatschappelijk standpunt, een huwelijk
    zonder kinderen, hoe belangrijk het ook zijn kan voor de twee
    personen, die het aangaat, een verhouding is zonder eenige openbare
    beteekenis, moeten we verder zeggen, dat ook het erotische leven
    zelf onder afwezigheid van kinderen kan lijden, want in het normale
    erotische leven, vooral bij vrouwen, heeft de sexueele liefde
    neiging uit te groeien tot ouderliefde. Bovendien wordt de volle
    ontwikkeling van die wederzijdsche liefde en afhankelijkheid bij
    de afwezigheid van kinderen met moeite verkregen, en er ontbreekt
    die allernauwste der banden, de wederkeerige samenwerking van twee
    personen bij het voortbrengen van een nieuw wezen. Het volmaakte
    en volkomen huwelijk in zijn volle ontwikkeling is een drieëenheid.

    Zij, die den erotischen factor uit het huwelijk hebben trachten
    te verwijderen als niet tot het wezen ervan behoorende, of in
    ieder geval als alleen toe te laten als strikt ondergeschikt aan
    het doel van de voortplanting, hebben zich van tijd tot tijd in
    verschillende tijdperken doen hooren. Zelfs de ouden, Grieken en
    Romeinen gelijkelijk, raadden in hun meer ernstige oogenblikken
    de verwijdering aan van het erotisch element uit het huwelijk,
    en wilden het beperken tot buitenechtelijke verhoudingen, dat
    is te zeggen voor zoover het mannen aanging; voor de erotische
    behoeften van getrouwde vrouwen hadden ze geen bepalingen te
    maken. Montaigne, die vervuld was van den geest der klassieke
    tradities, heeft uitmuntend de redenen uiteengezet, die pleiten
    voor het verwijderen der erotische belangen uit het huwelijk:
    "Men trouwt niet voor zichzelf, wat er ook gezegd wordt;
    een man trouwt evenzeer, of meer nog, voor zijn nageslacht,
    voor zijn familie, de gewoonte en het belang van het huwelijk
    raken meer het ras dan ons zelf.... Zoo is het een soort van
    bloedschande om in deze waardige en geheiligde verhouding, de
    krachtsinspanningen en de buitensporigheden van de losbandigheid
    der liefde te verbruiken" (Essais, Boek I, hoofdstuk XXIX; Boek
    III, hoofdst. V). Dit gezichtspunt was zeer aannemelijk voor de
    eerste Christenen, die echter met opzet den tegenovergestelden
    kant ervan voorbijzagen, het hebben van erotische belangen buiten
    het huwelijk. "Omgang te hebben behalve voor de voortplanting",
    zeide Clemens van Alexandrië (Paedagogus, Boek II, hoofdst. X)
    "is de natuur onrecht aandoen". Terwijl deze bewering echter
    waar is voor de lagere dieren, is ze niet waar voor den mensch,
    en vooral niet voor den beschaafden man, wiens erotische behoeften
    veel meer ontwikkeld zijn, en veel nauwer verbonden met het beste
    en edelste deel van zijn organisme, dan het geval is bij de dieren
    in het algemeen. Voor het dier bestaat er geen sexueele begeerte
    behalve als ze in het leven geroepen wordt door de voorwaarden,
    die behooren tot de voortplantings-noodzakelijkheden. Het is
    geheel anders bij den mensch, voor wien, zelfs als de kwestie van
    de voortplanting geheel uitgesloten is, sexueele liefde toch een
    voortdurende behoefte is, en zelfs een voorwaarde voor de mooiste
    geestelijke ontwikkeling. Daarom heeft de Katholieke kerk, terwijl
    ze met bewondering een zelfbeheersching in het huwelijk beschouwde,
    die sexueele verhoudingen uitsloot behalve voor het doel van de
    voortplanting, den heiligen Augustinus gevolgd in zoover ze omgang,
    afgezien van de voortplanting met groote toegevendheid behandelde,
    en dan als een vergeeflijke zonde. Hier was de kerk echter geneigd
    de grens te stellen, en het schijnt wel, dat in 1679 Innocentius
    XI het voorstel verwierp, waarbij de "huwelijksdaad, gedaan alleen
    voor pleizier, uitgesloten wordt zelfs van de vergeeflijke zonde".

    Protestantsche theologen zijn geneigd geweest verder te gaan,
    en daarbij vonden zij eenige autoriteit zelfs bij de Katholieke
    schrijvers. Johannes à Lasco, de Katholieke bisschop, die
    protestant werd en zich tijdens de regeering van Edward VI in
    Engeland vestigde, volgde menigen middeleeuwschen theoloog, toen
    hij het sacramentum solationis erkende, naast de proles, als een
    element van het huwelijk. Cranmer zeide, in zijn huwelijksdienst
    van 1549, dat "wederkeerige hulp en steun", zoowel als de
    voortplanting het doel van het huwelijk vormen. (Wickham Legg,
    Ecclesiological Essays, p. 204; Howard, Matrimonial Institutions,
    deel I, p. 398). Moderne theologen spreken nog duidelijker. "De
    sexueele daad", zegt Northcote (Christianity and Sex-Problems,
    p. 59), "is een daad van liefde. Behoorlijk geregeld, leidt
    zij tot de zedelijke welvaart van het individu en bevordert zijn
    capaciteit als lid van de maatschappij. De daad zelf, en de daarmee
    verbonden gemoedsbewegingen brengen het psychische leven machtig
    in beweging". In een vroeger tijd heeft ook Schleiermacher, in
    zijn Brieven over Lucinde, gewezen op de groote beteekenis van
    de liefde voor de ontwikkeling van het individu.

    Edward Carpenter merkt naar waarheid op, in Love's Coming of Age,
    dat de sexueele liefde niet alleen physiek tot scheppen noodig
    is, maar ook psychisch. Ook Bloch komt (The Sexual Life of Our
    Time, hoofdst. VI) tot het besluit, dat "liefde en de sexueele
    omhelzing niet alleen hun doel hebben in de voortplanting, maar
    dat zij noodzakelijk een doel op zichzelf vormen en noodig zijn
    voor het leven, de ontwikkeling, en den innerlijken groei van
    het individu zelf".


Er wordt door sommigen, die toegeven, dat wederzijdsche liefde een
grondvoorwaarde is voor het huwelijk, beweerd, dat zulke liefde,
als ze eens bij het begin erkend is, voor uitgemaakt kan gehouden
worden, en dat er geen verdere bespreking over noodig is; er is,
naar zij meenen, geen kunst van liefhebben, die geleerd of onderwezen
kan worden; ze komt van nature. Niets kan verder van de waarheid af
zijn, vooral wat den beschaafden mensch aangaat. Zelfs de elementaire
daad van den coïtus moet aangeleerd worden. Niemand zou een strenger
puriteinsch gezichtspunt over sexueele zaken hebben kunnen aannemen
dan Sir James Paget, en toch verklaarde Paget (in zijn lezing over
"Sexual Hypochondriasis"), dat "Onwetendheid over sexueele zaken een
groote eigenaardigheid schijnt te zijn van het meer beschaafde deel van
het menschelijk ras. Onder ons gezegd, het is zeker, dat de methode van
het paren geleerd moet worden, en dat zij, aan wie het nooit geleerd
wordt, er onwetend in blijven". Gaillard merkt dan eveneens op (in
zijn Clinique des Maladies des Femmes), dat jonge menschen, evenals
Daphnis in de idylle van Longus, een mooi Lycenion noodig hebben om ze
praktisch zoowel als theoretisch in deze zaken een goede opvoeding te
geven, en hij meent, dat moeders haar dochters bij het huwelijk moesten
inlichten en vaders hun zoons. Philosophen hebben van tijd tot tijd
den ernst van deze kwesties erkend en hebben er over gediscussieerd;
zoo besprak Epicurus, zooals Plutarchus ons vertelt [371], met zijn
leerlingen verschillende sexueele zaken, zoo als de juiste tijd voor
den coïtus; maar toen waren er evenals nu obscuranten, die zelfs de
centrale feiten van het leven wilden overlaten aan het toeval en aan
de onwetendheid, en deze waren ontevreden op de philosophen.

Er is echter in deze zaken veel meer te leeren dan de enkele
elementaire feiten van het sexueele verkeer. De kunst van liefhebben
sluit zulke grondfeiten van de sexueele hygiëne zeer zeker in zich,
maar ze omvat ook de geheele erotische discipline van het huwelijk,
en dat is de reden, waarom de beteekenis ervan zoo groot is, voor
het welzijn en het geluk van het individu, voor de bestendigheid van
sexueele vereenigingen, en indirect voor het ras, daar de liefdekunst
ten slotte de kunst is van het verkrijgen van de juiste voorwaarden
voor de voortplanting.

"Het schijnt zeer waarschijnlijk", schreef Prof. E. D. Cope [372],
"dat, als het belang van dit onderwerp goed begrepen werd, en het,
wat zijn praktischen kant betreft, deel kon worden van een geschreven
maatschappelijke wetenschap, dan het monogamische huwelijk een veel
grooter succes zou hebben dan dikwijls in het werkelijke leven
gevonden wordt". Er kan niet de minste twijfel aan bestaan, dat
dit het geval is. In de groote meerderheid van huwelijken hangt het
succes uitsluitend af van de bekendheid met de kunst van liefhebben
van de twee personen, die het aangaan. Een levenslange monogamische
vereeniging kan wel blijven bestaan bij afwezigheid van de geringste
aangeboren of verkregen kunst van liefhebben, uit godsdienstige
onderwerping of zuivere domheid. Maar die houding begint nu minder
gewoon te worden. Naar we in het vorige hoofdstuk gezien hebben,
beginnen echtscheidingen meer voor te komen en gemakkelijker te
verkrijgen te zijn in alle beschaafde landen. Dit is een neiging van de
beschaving; het is een resultaat van den eisch, dat het huwelijk een
werkelijke verhouding moet zijn, en dat, als het ophoudt werkelijk te
zijn als verhouding, het dan ook moet ophouden als vorm te bestaan. Dat
is een onvermijdelijke neiging, die besloten ligt in onze aangroeiende
democratie, want de democratie schijnt meer te geven om werkelijkheden
dan om vormen, hoe eerbiedwaardig ze ook mogen zijn. We kunnen er
niet tegen strijden; en we moeten er ook niet tegen strijden, al
konden we het.

Maar toch, terwijl we verplicht zijn de neiging tot echtscheiding te
ondersteunen, en er op aan te dringen, dat voor een geldig huwelijk
de wil noodig is van twee personen om het in stand te houden, is het
toch voor ieder moeilijk om te beweren, dat echtscheiding op zich zelf
wenschelijk is. Het is altijd de erkenning van een mislukking. Twee
personen, die, als zij ook maar in de geringste mate bewogen zijn
geweest door den normalen en regelmatigen impuls van de sexueele keuze,
elkander als beminnelijk beschouwden, zijn, aan den eenen kant, of aan
den anderen kant, of aan beide kanten, gebleken niet beminnelijk te
zijn. Er is een mislukking geweest in de fundamenteele liefdekunst. Als
we een tegenwicht moeten vormen tegen het gemak van de echtscheiding,
dan is onze eenige gezonde wijze van handelen de standvastigheid van
het huwelijk en dat is alleen mogelijk door het aankweeken van de
kunst van liefhebben, de voornaamste grondslag van het huwelijk.

Het is volstrekt niet overbodig op dit punt den nadruk te leggen. Er
zijn nog vele menschen, die het niet hebben kunnen inzien. Er zijn
zelfs menschen, die schijnen te meenen, dat het van geen belang is,
of er genoegen is bij de sexueele daad of niet. "Ik geloof niet, dat
wederzijdsch genoegen in de sexueele daad eenige speciale betrekking
heeft op het levensgeluk", merkte eens Dr. Howard A. Kelly [373]
op. Zulk een gezegde beteekent--als het ten minste iets beteekent--dat
de huwelijksband geen "speciale betrekking" heeft op het menschelijk
geluk; het beteekent, dat de weg vrij open moet gezet worden voor
echtbreuk en echtscheiding. Zelfs de meest perverse asceet van de
Middeleeuwen kon het nauwelijks wagen een bewering te uiten, zoo
lijnrecht tegenovergesteld aan de ervaringen van de menschheid, en
het feit, dat een beroemd gynaecoloog van de twintigste eeuw ze uiten
kan, met bijna het air van een waarheid te zeggen, is in ruime mate
een rechtvaardiging voor den nadruk, die het tegenwoordig noodig is
geworden op de liefdekunst te leggen. "Uxor enim dignitatis nomen est,
non voluptatis", dat was een oud heidensch gezegde. Maar het is niet
in harmonie met moderne denkbeelden. Het was zelfs niet geheel in
harmonie met het Christendom. Voor onze moderne moraal is de eenheid
van liefde en huwelijk een axioma [374].

De verwaarloozing van de liefdekunst is geen algemeen verschijnsel
geweest; het is meer speciaal een verschijnsel van het Christendom. De
geest van het oude Rome heeft ongetwijfeld Europa gepredisponeerd tot
zulk een verwaarloozing, want met hun ruw aankweeken van militaire
deugden en hun ongeschiktheid voor de fijnere gezichtspunten van
de beschaving waren de Romeinen bereid liefde te beschouwen als een
vergeeflijke zwakheid, maar ze waren niet, als een volk, bereid om
ze aan te kweeken als een kunst. Hun dichters vertegenwoordigen in
deze zaak het moreele gevoelen van hun beste burgers niet. Het is
werkelijk een feit van zeer groote beteekenis, dat Ovidius, de meest
bekende Latijnsche dichter, die veel over de kunst van liefhebben
heeft nagedacht, die kunst niet zoozeer met de moraliteit in verband
bracht als met de immoraliteit. Zooals hij het beschouwde, was de kunst
van liefhebben minder de kunst om een vrouw in haar huis te houden,
dan de kunst om haar er uit te lokken; het was eerder de kunst van
den echtbreker dan van den echtgenoot. Zulk een opvatting zou buiten
Europa onmogelijk zijn, maar ze bleek zeer gunstig te zijn aan den
groei van de Christelijke houding jegens de kunst van liefhebben.


    De liefde als een kunst, zoowel als een hartstocht, schijnt in de
    oudheid veel bestudeerd te zijn geworden, hoewel de resultaten van
    die studie verloren zijn gegaan. Cadmus Milesius, zegt Suidas,
    schreef veertien groote boekdeelen over den liefdehartstocht,
    maar ze zijn nu niet meer te vinden. Rohde geeft in (Der
    Griechische Roman, p. 55) een kort uittreksel uit de Grieksche
    philosophische schrijvers over de liefde. Bloch (Beiträge zur
    Psychopathia Sexualis, deel I, p. 191) somt de schrijfsters uit
    de oudheid op, die de liefdekunst behandelden. Montaigne (Essais,
    boek II, hoofdstuk V) geeft een lijst van oude klassieke boeken
    over de liefde, die verloren zijn gegaan. Ook Burton (Anatomy
    of Melancholy, uitgave van Bell, deel III, p. 2) geeft een lijst
    van boeken over de liefde, die verloren zijn gegaan. Burton zelf
    behandelde in den breede de menigvuldige teekenen van de liefde
    en de depressieve symptomen ervan. Boissier de Sauvages gaf in 't
    begin der achttiende eeuw een Latijnsche stelling uit, De Amore,
    waarin hij de liefde ongeveer in denzelfden geest behandelt als
    Burton, als een psychische ziekte, die behandeld moet worden
    en genezen.

    De adem van het Christelijk ascetisme was over de liefde
    heengegaan; ze was niet langer als in de klassieke dagen een kunst,
    die beoefend, maar een ziekte, die genezen moest worden. De ware
    erfgenaam van den klassieken geest in dezen was, evenals in zooveel
    andere zaken, niet het Christendom, maar de Islam. The Perfumed
    Garden van den Sheik Nefzaoui was waarschijnlijk geschreven in de
    stad Tunis, in het begin der zestiende eeuw door een schrijver,
    die tot het Zuiden van Tunis behoorde. De aanroeping, waarmee het
    geschrift begint, toont duidelijk aan, dat het ver verwijderd is
    van de opvatting van liefde als een ziekte: "Eere zij God, die de
    grootste vreugde van den man gelegd heeft in de natuurlijke deelen
    van de vrouw, en die de natuurlijke deelen van den man bestemd
    heeft om de grootste genoegens te bereiden aan de vrouw". Het
    Arabische boek, El Ktab, of "The Secret Laws of Love"; is een
    modern werk door Omer Haleby Abu Othman, die in Algiers geboren
    was uit een Noorsche moeder en een Turkschen vader.


Voor het Christendom was de permissie om aan den sexueelen impuls
toe te geven niets dan een concessie aan de menschelijke zwakheid,
een toegeven, dat alleen maar mogelijk was onder de voorzichtigste
voorzorgsmaatregelen. Bijna van het begin af aan begonnen de Christenen
de maagdelijkheid aan te kweeken, en zij konden zich niet in die
mate van hun gezichtspunt los maken, om voor de liefdekunst iets
te voelen. Al hun hartstochtelijke bewondering in de sexueele sfeer
ging uit naar de kuischheid. Door zulke idealen bezield konden ze de
menschelijke liefde alleen maar dulden door aan een specialen vorm
ervan het karakter te verleenen van een godsdienstig sacrament, en
zelfs die glans van het sacrament gaf aan de liefde een quasi-ascetisch
karakter, dat het denkbeeld uitsloot van de liefde te beschouwen
als een kunst [375]. Liefde verkreeg een godsdienstig element,
maar ze verloor een moreel element, daar, buiten het Christendom,
de liefdekunst een deel is van den grondslag van de sexueele moraal,
overal waar zoo'n moraal in eenige mate bestaat. In het Christendom
werd aan de liefde in het huwelijk overgelaten zich te redden zoo goed
als ze kon; de kunst van liefhebben was een kunst van twijfelachtig
allooi, waarvan men vond, dat ze een zeker verband had met de
immoraliteit en zelfs zelf immoreel was. Dat gevoel werd ongetwijfeld
versterkt door het feit, dat Ovidius de meest in het oog springende
meester was in de literatuur van de kunst van liefhebben. Zijn
literaire reputatie--die veel grooter was dan ze ons nu toeschijnt
[376]--gaf aan zijn kunst van liefhebben de plaats van het voornaamste
bestaande handboek over de liefde. Met het humanisme en de Renaissance
en de daarop volgende erkenning, dat het Christendom een zijde van
het leven voorbijgezien had, werd Ovidius' Ars Amatoria geplaatst op
een voetstuk, zooals nooit te voren of daarna. Het vertegenwoordigde
een schrede voorwaarts in de beschaving; het openbaarde de liefde niet
uitsluitend als een dierlijk instinct of als een ernstige plicht, maar
als een samengestelde, menschelijke en verfijnde verhouding, die moest
aangekweekt worden; "arte regendus amor". Bij Boccaccio geeft een wijs
leeraar den scholieren de Ars Amatoria van Ovidius in handen. In een
eeuw, die nog onder den druk was van den middeleeuwschen geest, was
het een handboek, waaraan veel behoefte was, maar het had het fatale
gebrek als handboek om de erotische eischen van het individu voor te
stellen als afgescheiden van de eischen van een goede maatschappelijke
orde. Het kwam nooit zoover, dat het het algemeen erkende handboek der
liefde werd, en in de oogen van velen drukte het op het onderwerp,
waar het over handelde, het stempel van te liggen buiten de grenzen
van de goede moraal.

Als wij echter van een ruimer standpunt zien, en navraag doen
naar de tucht voor het leven, die in vele deelen van de wereld aan
jonge menschen wordt medegegeven, dan zullen we dikwijls bemerken,
dat de kunst van liefhebben, op verschillende wijzen begrepen, een
essentieel gedeelte is van die tucht. Hoewel de opvoedingsmethoden
bij natuurvolken kort, maar toch over het algemeen voldoende zijn,
sluiten ze niet zelden in een oefenen in die kunsten, die in de
huwelijksverhouding een vrouw aangenaam maken aan een man en een
man aan een vrouw, en het wordt dikwijls min of meer vaag erkend,
dat het hofmaken niet is een enkele inleiding tot het huwelijk, maar
een biologisch essentieel gedeelte van de geheele huwelijksverhouding.


    Sexueele inwijding wordt zeer grondig in praktijk gebracht in
    Azimbaland, in Centraal Afrika. H. Crawford Angus, de eerste
    Europeaan, die het volk der Azimba bezocht, woonde een jaar
    onder hen, en heeft een beschrijving gegeven van de Chensamwali,
    of inwijdingsceremonie van meisjes. "Bij het eerste teeken van
    de menstruatie bij een jong meisje wordt zij onderwezen in de
    geheimen van de vrouwelijkheid en worden haar de verschillende
    houdingen gewezen voor den sexueelen omgang. De vagina wordt
    vrijelijk behandeld, en als ze niet tevoren verwijd is (hetgeen
    gebeurd kan zijn op het oogstfeest, als een jongen en een meisje
    verlof krijgen om samen over dag "huis te houden" en wanneer
    quasi-omgang plaats vindt) wordt ze nu verwijd door middel van
    een horen, die ingebracht en met een verband van boomschors
    bevestigd wordt. Als alle teekenen van de menstruatie over zijn,
    wordt er een algemeene aankondiging gedaan aan de vrouwen in het
    dorp voor een dans. Bij dezen dans worden geen mannen toegelaten,
    en alleen met heel veel moeite heb ik ik het gedaan gekregen er bij
    tegenwoordig te zijn. Het meisje, dat "verdanst" zal worden, wordt
    uit het kreupelbosch geleid naar de hut van haar moeder, waar zij
    in eenzaamheid gehouden wordt tot den morgen van den dans. Op dien
    morgen wordt ze in zittende houding op den grond gezet, terwijl de
    danseressen een kring om haar heen vormen. Verschillende gezangen
    worden dan gezongen met betrekking tot de genitaliën. Het meisje
    wordt dan naakt uitgekleed en moet mimisch de voltrekking van
    den sexueelen omgang doormaken, en als de bewegingen niet goed
    uitgevoerd worden, zooals dikwijls het geval is als het meisje
    jong is en verlegen, dan neemt een van de oudere vrouwen haar
    plaats in en wijst haar hoe ze doen moet. Vele liederen worden
    gezongen over de verhouding van mannen en vrouwen, en het meisje
    wordt ingelicht over al haar plichten als ze trouwt. Haar wordt
    ook geleerd, dat zij in den tijd van haar menstruatie onrein is,
    en dat ze gedurende haar maandelijksche periode haar vulva moet
    afsluiten met een bosje gras. Het doel van den dans is aan het
    meisje de kennis van het huwelijksleven in te prenten. Aan het
    meisje wordt geleerd trouw te zijn aan haar echtgenoot en hoe ze
    zich gedragen moet tijdens de zwangerschap, en haar worden ook de
    verschillende kunsten en methoden geleerd om zich verleidelijk
    en aangenaam voor haar echtgenoot te maken, en om hem zoo in
    haar macht te houden". (H. Crawford Angus, "The Chensamwali",
    Zeitschrift für Ethnologie, 1898, Heft 6, p. 479).

    In Abyssinië, evenals op de kust van Zanzibar, worden jonge
    meisjes, volgens Stecker (aangehaald door Ploss-Bartels, Das
    Weib, afdeeling 119) geoefend in bekkenbewegingen, die haar
    bekoorlijkheid bij den coïtus doen toenemen. Deze bewegingen, van
    een draaienden aard, worden genoemd Duk-Duk. Niet op de hoogte te
    zijn van Duk-Duk is een groote schande voor een meisje. Bij de
    vrouwen van de Swahili in Zanzibar wordt een volkomen artistiek
    systeem van heupbewegingen aangekweekt, dat bij den coïtus in
    praktijk moet gebracht worden. Het is voornamelijk op de kust
    in zwang, en een vrouw uit Swanghali wordt niet als een lady
    "bibi" beschouwd, als ze niet met deze kunst bekend is. Zestig
    tot tachtig jonge vrouwen oefenen deze bekkendans tezamen, soms
    acht uren per dag, geheel naakt en zingen er bij. Publiek wordt
    niet toegelaten. De dans, die een soort van inwijding is tot
    den coïtus, is beschreven door Zache ("Sitten und Gebräuche der
    Suaheli", Zeitschrift für Ethnologie, 1899, Heft 2-3, p. 72). De
    beste danseressen verwekken algemeene bewondering. Bij het laatste
    gedeelte van deze inwijding worden verschillende feiten ingevoegd,
    om de handigheid en de zelfbeheersching van het meisje op den
    proef te stellen. Zij moet bijvoorbeeld naar een vuur toe dansen en
    midden uit dat vuur een ketel water, die tot het randje toe vol is,
    weghalen zonder er mee te morsen. Aan het einde van drie maanden
    is de oefening voorbij, en gaat het meisje in feestkleeding
    naar huis. Zij kan nu ten huwelijk gekozen worden. Men zegt,
    dat dergelijke gewoonten ook in Indië en elders bestaan.

    De Hebreërs hadden erotische dansen, die ongetwijfeld in verband
    stonden met de kunst van liefhebben in het huwelijk, en onder
    de Grieken, en hun leerlingen, de Romeinen, bestond nog de
    opvatting van liefde als een kunst, die behoefte heeft aan
    oefening, behendigheid en aankweeking. Die opvatting werd teniet
    gedaan door het Christendom, dat, hoewel het de instelling van
    het huwelijk heiligde, die sexueele liefde naar beneden haalde,
    die in normale omstandigheden de inhoud is van het huwelijk.

    In 1176 werd door een baron en een barones van Champagne,
    de kwestie of liefde bestaanbaar is met het huwelijk voor
    een liefdesgerechtshof gebracht. "Neen", zeide de baron, "ik
    bewonder en eerbiedig de zoete intimiteit van getrouwde paren,
    maar ik kan het geen liefde noemen. Liefde wenscht bezwaren te
    overwinnen, geheimzinnigheid, gestolen gunsten. Nu erkennen man
    en vrouw vrijmoedig hun verhouding; zij bezitten elkander zonder
    tegenspraak en zonder terughouding. Dan kan het geen liefde zijn,
    die zij ondervinden". En na rijpe overweging namen de dames van het
    hof de conclusies van den baron aan (E. de la Bedollière, Histoire
    des Moeurs des Français, dl. III, p. 334). Er was ongetwijfeld
    een grond van waarheid in de beweringen van den baron. Toch mag
    wel betwijfeld worden of het in eenig niet Christelijk land ooit
    mogelijk zou geweest zijn om de leer aangenomen te krijgen,
    dat liefde en huwelijk onvereenigbaar zijn. Deze leer was
    echter, zooals Ribot aantoont in zijn Logique des Sentiments,
    onvermijdelijk, toen, zooals bij de middeleeuwsche edelen, het
    huwelijk alleen maar een politiek of huiselijk verdrag was en
    daarom niet een methode kon zijn tot moreele verheffing.

    "Hoe komt het", vroeg Rétif de la Bretonne, tegen het
    einde van de achttiende eeuw, "dat meisjes, die geen moraal
    hebben, verleidelijker zijn en beminnelijker dan fatsoenlijke
    vrouwen? Het is omdat zij, evenals de Grieksche courtisanen, aan
    wie bevalligheid en zinnelijkheid geleerd werd, de kunst bestudeerd
    hebben van te behagen. Onder hen, die dwaselijk mijn Contemporaines
    belasteren heeft geen enkele het philosophische doel gegist van
    bijna al deze vertellingen n.l. om aan fatsoenlijke vrouwen de
    methoden aan de hand te doen om zich bemind te maken. Ik zou graag
    de instelling der inwijding willen zien zooals ze bestond bij de
    ouden... Tegenwoordig wordt het geluk van de menschelijke soort
    overgelaten aan het toeval; al de ondervinding van de vrouwen
    is individueel, zooals bij de dieren; ze gaat verloren bij die
    vrouwen, die, daar ze van nature beminnelijk zijn, anderen konden
    hebben geleerd om het ook te worden. Alleen prostituées maken er
    een oppervlakkige studie van, en de lessen, die zij krijgen, zijn
    voor het grootste deel even schadelijk als die van de respectabele
    Grieksche en Romeinsche matrones heilig en eerbiedwaardig waren,
    daar ze alleen aanleiding geven tot losbandigheid, tot uitputting
    gelijkelijk van de beurs en van de physieke krachten, terwijl
    het doel van de oude matrones de vereeniging van man en vrouw en
    hun wederzijdsche gehechtheid door genoegen was. De Christelijke
    godsdienst vernietigde de Mysteries als schandelijk, maar we
    mogen die vernietiging wel beschouwen als een van de nadeelen door
    het Christendom toegebracht aan de menschheid, als het werk van
    menschen met weinig verlichting en bitteren ijver, gevaarlijke
    puriteinen, die de natuurlijke vijanden van het huwelijk waren"
    (Rétif de la Bretonne, Monsieur Nicolas, herdruk van 1883, dl. X,
    blz. 160-3). We mogen er aan toevoegen, dat Dühren (Dr. Iwan Bloch)
    Rétif beschouwt als "een meester in de Ars Amandi", en hem van
    dit standpunt bespreekt in zijn Rétif de la Bretonne (pp. 362-371).


Hetzij het Christendom verantwoordelijk gesteld moet worden of niet, er
kan niet aan getwijfeld worden, dat door het Christendom is ontstaan
een bedroevend gebrek aan erkenning van het allerhoogste belang,
niet alleen erotisch, maar moreel, van de kunst van liefhebben. Zelfs
in de groote herleving, die nu om ons heen plaats vindt, wordt nog
maar uiterst zelden erkend, dat de eenige zaak, die in haar wezen
noodzakelijk is bij de sexueele inlichting, bekendheid met de kunst
van liefhebben is. Voor het grootste deel is de sexueele inlichting,
zooals ze tegenwoordig gegeven wordt, zuiver negatief, niets dan een
reeks van "Gij zult niet". Als dat gebrek berustte op de bewuste
en opzettelijke erkenning, dat, terwijl de kunst van liefhebben
gebaseerd moet zijn op physiologische en psychologische kennis, ze
veel te fijn is, te samengesteld, te persoonlijk, om geformuleerd
te worden in lezingen en handboeken, zou het verstandig en gezond
zijn. Maar het schijnt geheel op onwetendheid te berusten, of erger.

Het hof maken is, evenals andere kunsten, een kunst, die gedeeltelijk
natuurlijk is--"een kunst, die de natuur maakt",--en daarom is het een
natuurlijk onderwerp voor leering en oefening in het spel. Kinderen,
die aan zich zelf overgelaten worden, hebben neiging zoowel spelende
als in ernst liefde in praktijk te brengen, zoowel van den physieken
als van den psychischen kant [377]. Maar dit spel wordt van den
physieken kant streng door de ouders onderdrukt, als het ontdekt
wordt, en aan den psychischen kant wordt er om gelachen. Onder de
wel-opgevoede klassen houdt het gewoonlijk op jeugdigen leeftijd op.

Na de puberteit, zoo niet eerder, is er een andere vorm, waarin de
kunst van liefhebben in ruime mate beoefend en in praktijk gebracht
wordt, vooral in Engeland en Amerika, de vorm van het flirten. In
zijn eerste uitingen is het flirten volkomen natuurlijk en normaal;
we kunnen het zelfs bij de dieren nasporen; het is eenvoudig het begin
van het hofmaken, in een vroeg stadium, als het hofmaken nog, als men
dat wil, kan afgebroken worden. Onder de moderne beschaafde toestanden
is het flirten echter dikwijls meer dan dit. Deze voorwaarden maken
het huwelijk moeilijk; zij maken liefde en de toenadering daartoe tot
iets dat te ernstig is om het lichtzinnig te beginnen; zij maken het
werkelijke sexueele verkeer gevaarlijk zoowel als schandelijk. De flirt
past zich aan deze voorwaarden aan. In plaats van alleen het inleidende
stadium te zijn van het normale hofmaken, heeft zij zich ontwikkeld
tot een vorm van sexueele bevrediging zoo volledig als een behoorlijke
inachtneming van de voorwaarde, die we reeds vermeld hebben, toe wil
staan. In Duitschland, en vooral in Frankrijk, waar ze in hooge mate
verafschuwd wordt, is dit de eenige bekende wijze van flirten; ze wordt
beschouwd als een export-artikel van de Vereenigde Staten en wordt
"flirtage" genoemd. Als praktisch product ervan wordt beschouwd de
"demi-vierge", die al de vreugden der sekse kent en ondervonden heeft,
terwijl zij toch haar hymen intact bewaard heeft.


    Deze ontaarde vorm van de flirt, die aangekweekt wordt, niet als
    een deel van het hofmaken, maar om zich zelf, is uitvoerig en goed
    beschreven door Forel (Die Sexuelle Frage, pp. 97-101). Hij zegt,
    dat ze "alle uitdrukkingswijzen omvat van het sexueele instinct van
    een individu jegens een ander individu, die het sexueele instinct
    van den ander opwekken, den coïtus altijd uitgesloten". Eerst
    is het misschien alleen maar een beteekenisvolle blik of
    een eenvoudige aanraking schijnbaar zonder bedoeling; en met
    geringe overgangen komt het wellicht tot liefkoozingen, kussen,
    omhelzingen, en kan zich zelfs uitstrekken tot wrijving van de
    genitaliën, die soms tot orgasme leidt. Zoo, zegt Forel, kan
    een zinnelijke vrouw, door de aanraking van haar kleeren bij het
    dansen, ejaculatie te voorschijn roepen bij haar danser. Gewoonlijk
    is het proces dàt wellustige contact en die droomerij, welke in
    het Engelsche spraakgebruik genoemd wordt "spooning". In éen vorm
    echter bestaat de flirt geheel in de opwinding van een gesprek,
    dat gewijd is aan erotische en onfatsoenlijke onderwerpen. De man
    of de vrouw kan de actieve rol spelen bij het flirten, maar bij een
    vrouw wordt meer verfijning en handigheid vereischt om de actieve
    rol te spelen zonder den man terug te schrikken of haar naam te
    benadeelen. Ja, hetzelfde geldt ook voor mannen, want vrouwen,
    al houden zij dikwijls van flirten, prefereeren gewoonlijk de
    meer verfijnde vormen er van. Er zijn onnoemelijk veel vormen
    van flirt, en, terwijl ze als inleiding tot het hofmaken, haar
    normale plaats inneemt en gerechtvaardigd is, besluit Forel, dat ze
    "als een doel op zich zelf, en nooit boven zich zelf uitkomende,
    een degeneratieverschijnsel is".

    Van het Fransche standpunt zijn "flirtage" en de flirt in het
    algemeen, besproken door Madame Bentzon ("Family Life in America",
    Forum, Maart, 1896), die echter niet de natuurlijke basis van de
    flirt bij het hofmaken erkent. Zij beschouwt het als een zonde
    tegen de wet "Gij zult niet met de liefde spelen", want deze moet
    de verontschuldiging hebben van een onwederstaanbaren hartstocht,
    maar ze meent, dat ze in Amerika betrekkelijk onschadelijk is
    (hoewel toch nog van verderfelijken invloed op vrouwen) wegens
    het temperament, de opvoeding en de gewoonten van de menschen
    daar. Wij moeten echter in de herinnering houden, dat het spel
    een zekere betrekking heeft op alle levensfuncties, en dat een
    redelijke critiek op de flirt eer betrekking heeft op de normale
    beperkingen, dan op het bestaansrecht ervan.


Terwijl de flirt in haar natuurlijken vorm--niet in de geperverteerden
vorm van "flirtage"--een gezonde rechtvaardiging heeft, zoowel als een
methode om den minnaar te leeren kennen, als om een klein deel van
de kunst van liefhebben te verkrijgen, blijft ze toch een volkomen
onvoldoende voorbereiding voor de liefde. Dit blijkt voldoende uit
de veel voorkomende ongeschiktheid voor de kunst van liefhebben, en
zelfs voor de enkele physieke daad der liefde, die zich zoo dikwijls
bij mannen en vrouwen beide voordoet in de landen, waar juist de
flirt het meest in eere is.

Deze onwetendheid, niet alleen van de daad der liefde, maar zelfs van
de physieke feiten van de sexueele liefde, is duidelijk merkbaar,
niet alleen bij vrouwen, vooral vrouwen van de middelklasse, maar
ook bij mannen, want de beschaafde man, zooals Fritsh lang geleden
opmerkte, weet dikwijls minder van de feiten van het sexueele leven
dan een stalmeid. Ze vertoont zich echter op verschillende wijze bij
de twee seksen.

Bij vrouwen varieert sexueele onwetendheid tusschen volkomen
onwetendheid omtrent het feit, dat de omgang eenige intieme
lichamelijke verhouding in zich sluit, tot misverstanden van de
meest verschillende soort; sommigen meenen, dat de verhouding
bestaat in het naast elkaar liggen, velen, dat de omgang plaats
vindt bij den navel, niet weinigen, dat de daad den geheelen nacht
in beslag neemt. Het is in een vorig hoofdstuk noodig geweest de
algemeene nadeelen van de sexueele onwetendheid te bespreken; het
is hier noodig te verwijzen naar de meer speciale nadeelen voor de
huwelijksverhouding. Meisjes worden opgevoed met het vage denkbeeld,
dat ze trouwen zullen,--volkomen terecht, want de meerderheid van haar
trouwt ook,--maar het denkbeeld, dat zij moeten opgevoed worden voor
de loopbaan, die van nature voor haar is weggelegd, is een denkbeeld,
dat nog nooit bij de opvoedsters van de meisjes schijnt opgekomen te
zijn. Haar hoofden worden volgepropt, totdat ze er dom van worden,
met de kennis van feiten, die niemand belang kunnen inboezemen,
maar de uiterst belangrijke opvoeding voor het leven zijn zij in het
geheel niet in staat om te geven. Vrouwen worden geoefend voor bijna
ieder beroep onder de zon; voor de hoogste roeping van het vrouw en
moeder zijn, worden zij in het geheel nooit geoefend!

Men zegt, naar waarheid, dat de tegenwoordige onvoldoende opleiding van
meisjes waarschijnlijk zoolang door zal gaan als de moeders van meisjes
er mee tevreden zijn en niets beters eischen. We kunnen ook zeggen,
met nog meer waarheid, dat er veel is, wat de kennis van sexueele
verhoudingen betreft, dat de moeder zelf het best aan haar dochter kan
meedeelen. Verder kunnen we verklaren, volkomen onweerlegbaar, dat de
kunst van liefhebben, waarmee we hier meer speciaal te maken hebben,
alleen geleerd kan worden door werkelijke ondervinding, die, dank zij
onze maatschappelijke traditie voor een deugdzaam meisje moeilijk te
verkrijgen is. Zonder te trachten hier het juiste deel te taxeeren van
den blaam, die ieder geval treft, blijft het een droevige waarheid,
dat een vrouw zoo dikwijls het huwelijk ingaat met de slechtst
mogelijke uitrusting van vooroordeelen en misverstanden, zelfs als
ze meent, zooals dikwijls gebeurt, dat zij er alles van weet. Zelfs
met de beste uitrusting treedt een vrouw, onder de tegenwoordige
toestanden, het huwelijk in onder nadeelige omstandigheden. Zij
ontwaakt langzamer tot de volle erkenning van de liefde dan de man,
en gemiddeld op later leeftijd, zoodat haar ondervindingen van het
sexueele leven voor het huwelijk gewoonlijk van een veel beperkter
soort zijn dan die van haar echtgenoot [378]. Zoodat, zelfs met de
beste voorbereiding, het dikwijls gebeurt, dat een vrouw zich eerst
na verscheidene huwelijksjaren duidelijk voor oogen stelt, wat haar
eigen sexueele behoeften zijn en met juistheid de geschiktheid van
haar man kan taxeeren om die behoeften te bevredigen. We kunnen niet
te hooge waarde hechten aan het persoonlijke en maatschappelijke
belang van een volkomen voorbereiding voor het huwelijk, en hoe
grooter de moeilijkheden zijn, die aan de echtscheiding in den weg
worden geplaatst, van des te meer belang is die voorbereiding [379].


    Iedereen kent waarschijnlijk wel vele gevallen van de uiterste
    onwetendheid van vrouwen bij het aangaan van een huwelijk. Het
    volgende geval van een vrouw van zeven en twintig jaar, die ten
    huwelijk gevraagd was, is wel ongewoon, maar toch niet heelemaal
    een uitzondering. "Zij was niet heel zeker van haar gevoel en zij
    vroeg aan een nicht, wat liefde beteekende. Deze nicht leende
    haar het geschriftje van Ellis Ethelmer, The Human Flower. Zij
    leerde daaruit, dat mannen het lichaam van een vrouw begeeren, en
    dit verschrikte haar zoo, dat ze er dagen lang ziek van was. Den
    volgenden keer, toen haar minnaar trachtte haar te liefkoozen,
    vertelde zij hem, dat het "lust" was. Sedert dien tijd heeft
    zij Sister Teresa gelezen van George Moore, en de wetenschap
    "dat een vrouw even slecht kan zijn als een man" heeft haar
    treurig gestemd." De voorvallen, die vermeld zullen worden in de
    Aanhangsels van de volgende deelen van deze Studies, geven vele
    voorbeelden van de beklagenswaardige onwetendheid van jonge meisjes
    over de meest centrale feiten van het sexueele leven. Het is niet
    te verwonderen, dat onder zulke omstandigheden het huwelijk leidt
    tot teleurstelling en tegenzin.

    Er wordt gewoonlijk gezegd, dat de plicht van het inwijden van
    de vrouw in de voorrechten en de verplichtingen van het huwelijk
    eigenlijk berust bij den man. Geheel afgezien echter van het feit,
    dat het onbillijk is tegenover een vrouw haar te dwingen zich in
    het huwelijk te binden, voordat ze geheel weet wat het huwelijk
    beteekent, moeten we zeggen, dat er vele dingen door een vrouw
    geweten moeten worden, waarvan het onredelijk is te verwachten,
    dat haar echtgenoot ze haar zal uitleggen. Dit is, bij voorbeeld,
    het geval met de meer vermoeiende en uitputtende uitwerking van den
    coïtus op een man, vergeleken met een vrouw. De onervaren bruid
    kan niet van zelf weten, dat de dikwijls herhaalde prikkelingen,
    die haar krachtig en stralend maken, een deprimeerenden invloed
    hebben op haar echtgenoot, en zijn mannelijke trots brengt hem
    er toe te trachten dit feit te verbergen. De bruid, in haar
    onwetendheid, weet niet, dat haar genoegen gekocht wordt ten
    koste van haar echtgenoot, en dat, wat geen overdaad voor haar is,
    ernstige overdaad voor hem kan zijn, De vrouw, die weet, (zooals
    bij voorbeeld een weduwe, die hertrouwt) zorgt in dit opzicht voor
    de gezondheid van haar man, door haar eigen gloed te temperen,
    omdat zij weet, hoe een man niet wil toegeven, dat hij niet in
    staat is om de wenschen van zijn vrouw te bevredigen. (G. Hirth
    heeft er ook op gewezen hoe belangrijk het is, dat de vrouwen
    voor het huwelijk de natuurlijke grenzen zullen kennen van de
    mannelijke potentie, Wege zur Liebe, p. 571.)


De onwetendheid van de vrouwen over alles wat de kunst van liefhebben
aangaat, en haar volkomen gebrek aan voorbereiding voor de natuurlijke
feiten van het sexueele leven, zouden misschien minder slechts voor
het huwelijk voorspellen, als ze gecompenseerd werden door de kennis,
de handigheid en den tact van den echtgenoot. Maar dat is geenszins
altijd het geval. In gewone omstandigheden vinden we in ieder geval
in Engeland, de groote groep van mannen, wier kennis van vrouwen
vóór het huwelijk voornamelijk beperkt is geweest tot prostituées,
en de belangrijke en niet onaanzienlijke groep van mannen, die geen
intiemen omgang met vrouwen hebben gehad, wier sexueele ondervindingen
beperkt zijn gebleven tot onanie of andere auto-erotische uitingen, en
tot flirt. Zeker kan de man van gevoelig en intelligent temperament,
wat ook zijn voorbereiding of gebrek aan voorbereiding geweest is,
met geduld en tact er in slagen al de moeilijkheden te boven te
komen, die op den weg der liefde geplaatst zijn, door de mengeling
van onwetendheid en vooroordeelen, die zoo dikwijls bij vrouwen de
plaats innemen van een opvoeding voor het erotische deel van haar
leven. Maar men kan niet zeggen, dat een van deze beide groepen van
mannen goed toegerust is voor hun taak. De oefening en ondervinding,
die een man krijgt bij een prostituée, zelfs onder tamelijk gunstige
omstandigheden, vormen geenszins de juiste voorbereiding voor het
naderen van een vrouw, die geen intieme erotische ondervindingen
gehad heeft [380]. Het veel voorkomende resultaat is, dat hij neiging
heeft om te weifelen tusschen twee tegenovergestelde wijzen van
handelen, die beide verkeerd zijn. Aan den eenen kant zal hij zijn
bruid misschien als een prostituée behandelen, of als een nieuwelinge,
die ten spoedigste gekneed moet worden in den sexueelen vorm, waarmee
hij het best bekend is, en zoo loopt hij kans haar pervers te maken of
haar te hinderen. Aan den anderen kant zal hij misschien, erkennende,
dat haar reinheid en waardigheid haar in een geheel verschillende
klasse plaatsen dan de vrouwen, die hij tevoren gekend heeft,
overslaande naar het tegenovergestelde uiterste, haar behandelen
met een overdreven eerbied, en zoo er niet in slagen haar erotische
behoeften te wekken of te bevredigen. Het is moeilijk te zeggen,
welke van deze twee wijzen, van handelen de ongelukkigste is; het
resultaat van beide is echter herhaaldelijk, dat een huwelijk in naam
nooit een werkelijk huwelijk wordt [381].

Toch kan er niet de minste twijfel aan bestaan, dat de andere groep van
mannen, de mannen, die het huwelijk intreden zonder eenige erotische
ondervindingen, nog grooter gevaar loopen. Dit zijn dikwijls de
beste mannen, zoowel wat persoonlijk karakter aangaat, als in
geestkracht. Het is werkelijk verwonderlijk hoe onwetend, zoowel
in de praktijk als in de theorie, zeer bekwame en zeer ontwikkelde
mannen soms in sexueele zaken zijn.


    "Volkomen abstinentie in de jeugd", zegt Freud (Sexual-Probleme,
    Maart, 1908), "is niet de beste voorbereiding voor het huwelijk
    bij den jongen man. Vrouwen raden dit en geven de voorkeur aan
    diegene onder haar minnaars, die zich al mannen getoond hebben
    bij andere vrouwen". Ellen Key verwijst naar den eisch, die
    vrouwen soms stellen, van reinheid in mannen (Ueber Liebe und
    Ehe, p. 96), en vraagt dan, of vrouwen wel de uitwerking kennen
    van haar bewondering voor den ervaren en zelfvertrouwenden man,
    die de vrouwen kent, boven den verlegen en aarzelenden jongeling,
    "die misschien hard gestreden heeft om zijn erotische reinheid te
    bewaren, in de hoop, dat de gelukkige glimlach van een vrouw de
    belooning zal zijn voor zijn overwinning, en die er toe veroordeeld
    is te zien, hoe die vrouw met verheven medelijden op hem neerziet,
    en met bewondering kijkt naar den niet-vlekkelooze". "Als de
    minnaar in Laura Holm's Was war es? tot de heldin zegt, "Ik heb
    nog nooit een vrouw aangeraakt", dan keert het meisje zich met
    afschuw van hem af, en een koude rilling scheen door haar heen
    te gaan, een verkillende teleurstelling". Hetzelfde gevoel uit
    zich in overdreven vorm in den hartstocht, die krachtige meisjes
    van achttien tot vier en twintig jaar ondervinden voor oude
    losbollen. (Dit is besproken door Forel, Die Sexuelle Frage,
    p. 217 et seq.).

    Andere factoren doen zich misschien gelden bij de voorkeur van een
    vrouw voor den man, die andere vrouwen heeft lief gehad. Zelfs de
    meest godsdienstige en moreele jonge vrouw, merkt Valera op (Dona
    Luz, p. 205), trouwt graag met een man, die vele vrouwen heeft lief
    gehad; het geeft grootere waarde aan zijn keuze van haar, het geeft
    haar ook gelegenheid hem tot hoogere idealen te bekeeren. Als de
    man zonder ondervinding in het huwelijk een vrouw ontmoet met even
    weinig ondervinding, dan slagen zij er ongetwijfeld dikwijls in
    zich aan elkaar aan te passen en dan wordt er een duurzame modus
    vivendi gevonden. Maar het is in het geheel niet altijd zoo. Als
    de vrouw leert door instinct of ondervinding, dan bestaat de kans,
    dat ze gehinderd wordt door de onhandigheid en de hulpeloosheid
    van den man in de kunst van liefhebben. Zelfs als zij onwetend
    is, kan zij voor goed vervreemd geraken en chronisch koel worden
    door de ruwe tactloosheid van haar onwetenden echtgenoot bij het
    ten uitvoer brengen van wat hij als zijn echtelijke plichten
    beschouwt. Soms is aan de bruid zelfs ernstig physiek nadeel
    aangebracht ten gevolge van deze onwetendheid van den man.

    "Ik houd het er voor, dat de meeste mannen vóór het
    huwelijk sexueele verhoudingen hebben gehad", schrijft een
    correspondent. "Maar ik heb ten minste een man gekend, die
    tot zijn twintigste jaar zelfs geen denkbeeld had van sexueele
    zaken. Toen hij een en twintig was, een paar maanden voor zijn
    huwelijk, kwam hij mij vragen, hoe coïtus uitgevoerd wordt,
    en vertoonde een onwetendheid, waarvan ik niet zou hebben kunnen
    gelooven, dat ze bestond in den geest van een overigens verstandig
    man. Hij had blijkbaar geen instinct om hem te leiden, zooals
    de wilde dieren en zijn verstand was niet in staat de noodige
    kennis te verstrekken. Het is zeer merkwaardig, dat de mensch
    deze instinctieve kennis verliezen kan. Ik heb een anderen man
    gekend, die bijna even onwetend was. Hij kwam ook naar mij toe
    om raad in huwelijksplichten. Deze beide mannen masturbeerden,
    en zij waren normaal hartstochtelijk". Zulke gevallen zijn niet
    zoo zeldzaam. Gewoonlijk echter is een zekere mate van kennis
    verkregen uit den een of anderen, meestal onvoldoenden bron, en
    de onwetendheid bestaat maar voor een deel, hoewel zij op dien
    grond niet minder gevaarlijk is.

    Balzac heeft den gemiddelden echtgenoot vergeleken bij een
    oerang-oetan, die op de viool speelt "Liefde is, zooals we
    instinctief voelen, de meest melodieuze harmonie. De vrouw is
    een heerlijk genotsinstrument, maar men moet er de vibreerende
    snaren van kennen, de houding er van bestudeeren, het teere
    toetsenbord, de veranderende en grillige vingerzetting. Hoeveel
    oerang-oetan-mannen, meen ik, trouwen zonder te weten wat een
    vrouw is!..... Bijna alle mannen trouwen in de diepste onwetendheid
    omtrent de vrouwen en de liefde" (Balzac, Physiologie du Mariage,
    Meditation VII).

    Neugebauer (Monatsschrift für Geburtshülfe, 1889, Boek IX,
    blz. 221 et seq.) heeft over de honderd vijftig gevallen verzameld
    van vrouwen aan wie bij den coïtus nadeel was toegebracht door
    den penis. De oorzaken waren ruwheid, dronkenschap van de eene
    of de andere partij, ongewone positie bij den coïtus, niet
    geëvenredigd zijn van de organen, ziekelijke toestanden van de
    organen der vrouw (vergelijk R. W. Taylor, Practical Treatise
    on Sexual Disorders, hoofdst. XXXV). Ook Blumreich bespreekt de
    nadeelen teweeggebracht door gewelddadigen coïtus (Senator en
    Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel II,
    blz. 770-779). C. M. Green vermeldt twee gevallen van breuk van
    de vagina door sexueel verkeer bij pas getrouwde vrouwen, zonder
    blijk van eenig geweld. Mylott (British Medical Journal, Sept. 16,
    1899) vermeldt een dergelijk geval, dat voorkwam op den avond van
    het huwelijk. De mate van kracht, die soms bij den coïtus gebruikt
    wordt, blijkt uit de gevallen, die van tijd tot tijd voorkomen,
    waarbij verkeer plaats vindt door den urethra.

    Eulenburg vindt, (Sexuale Neuropathie, p. 69), dat vaginismus, een
    toestand van krampachtige samentrekking van de vulva en vergroote
    gevoeligheid bij de poging tot coïtus, het gevolg zijn van
    gewelddadige en onhandige pogingen bij den eersten coïtus. Adler
    (Die Mangelhafte Geschlechtsempfindung des Weibes, p. 160) meent
    ook, dat de tot litteeken geworden overblijfsels van het hymen,
    te zamen met pijnlijke herinneringen aan een gewelddadigen eersten
    coïtus, de meest voorkomende oorzaak zijn voor vaginismus.

    De nu en dan voorkomende gevallen echter van physiek nadeel of van
    pathologischen toestand, teweeg gebracht door gewelddadigen coïtus
    bij het begin van het huwelijk, vormen maar een klein gedeelte
    van het bewijsmateriaal, dat dient om de slechte resultaten te
    doen blijken van de heerschende onwetendheid aangaande de kunst
    van liefhebben. Wat Duitschland aangaat, schrijft Fürbringer
    (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage,
    deel I, p. 215): "Ik ben er volkomen van overtuigd, dat het aantal
    jonge, getrouwde vrouwen, die voor goed een pijnlijke herinnering
    hebben aan haar eerste sexueele verkeer veel grooter is dan het
    aantal van haar, die het wagen een dokter te raadplegen". Wat
    Engeland aangaat, is de volgende ondervinding leerzaam: Een
    dame vroeg aan vijf getrouwde vrouwen na elkaar, in vertrouwen,
    op den zelfden dag, naar haar ondervindingen toen ze pas getrouwd
    waren. Voor allen was het sexueele verkeer gekomen als een schok;
    twee waren geheel onwetend geweest aangaande sexueele zaken; de
    anderen hadden gemeend, dat ze wisten wat coïtus was, maar waren
    er niettemin door bezeerd. Deze vrouwen waren van de middelklasse,
    misschien boven het gemiddelde in verstand; de eene was een dokter.

    Breuer en Freud wezen er in hun Studien über Hysterie (p. 216) op,
    dat de huwelijksnacht in de praktijk dikwijls een verkrachting
    is, en dat ze soms leidt tot hysterie, die niet overgaat vóór
    bevredigende sexueele verhoudingen zich hebben gevormd. Zelfs
    als er geen geweld is, houdt Kisch het er voor (Sexual Life of
    Woman, deel II), dat onhandige coïtus, die zonder ondervinding
    uitgevoerd wordt, leidt tot onvoldoende opwinding bij de vrouw,
    als de voornaamste oorzaak van dyspareunia, of afwezigheid van
    sexueele bevrediging, hoewel groote onevenredigheid in de afmeting
    van de mannelijke en de vrouwelijke organen, of ziekte bij een van
    de twee partijen, soms tot hetzelfde resultaat leidt. Dyspareunia,
    voegt Kisch er bij, komt verwonderlijk veel voor, hoewel vrouwen
    er soms zonder rede over klagen om sympathie op te wekken voor
    zichzelf als slachtoffers op het huwelijksaltaar; het constante
    teeken is afwezigheid van ejaculatie van de zijde der vrouw. Ook
    merkt Kisch op, dat defloraties in den huwelijksnacht dikwijls
    werkelijk verkrachtingen zijn. Een jonge pas getrouwde vrouw,
    die hij kende, was zoo onwetend omtrent de physieke zijde van
    de liefde, en zoo verschrikt door de eerste pogingen van haar
    echtgenoot, dat zij in den nacht uit het huis weg vluchtte, en
    niets kon haar ooit er toe brengen om weer naar haar man terug
    te keeren. (Het is de moeite waard om op te merken, dat in de
    canonieke wet de kerk onder zulke omstandigheden het huwelijk voor
    ongeldig kon verklaren. Zie Moral Theology van Thomas Slater,
    deel II, p. 318, en een desbetreffend geval, beide aangehaald
    door den Reverent C. J. Shebbcare, "Marriage Law in the Church
    of England", Nineteenth Century, Aug., 1909, p. 263). Kisch meent
    ook, dat huwelijksreizen niet goed zijn; omdat de vermoeienis, de
    opwinding, de lange reizen, het gaan zien van merkwaardigheden,
    valsche bescheidenheid, slechte inrichting van hotels, dikwijls
    samenwerken om een ongunstigen invloed te hebben op de jonge vrouw
    en de kiemen van ernstige ziekte te voorschijn kunnen roepen. Dit
    is ongetwijfeld het geval.

    Op het bijzonder groote belang van de wijze, waarop de daad van
    de defloratie volbracht wordt, wordt in sterke bewoordingen
    de nadruk gelegd door Adler. Hij beschouwt ze als een veel
    voorkomende oorzaak van duurzame sexueele anæsthesie. "Dit eerste
    oogenblik, als de individualiteit van den man zijn volle rechten
    verkrijgt, beslist dikwijls over het geheele leven. De onhandige,
    opgewonden echtgenoot kan dan de kiem leggen voor vrouwelijke
    ongevoeligheid, en door voortgezette onhandigheid en ruwheid kan
    hij die ontwikkelen tot duurzame anæsthesie. De man, die bezit
    neemt van zijn rechten met roekelooze, ruwe mannelijke kracht,
    veroorzaakt zijn vrouw angst en pijn, en vermeerdert met iedere
    herhaling van de daad haar tegenzin... Een groot aantal van de
    koude vrouwen zijn slachtoffers van mannen, hetzij als gevolg
    van onbewuste onhandigheid, of soms van bewuste ruwheid jegens
    de teedere plant, die had moeten gekweekt worden met bijzondere
    zorg en liefde, maar die nu beroofd is van den glans van haar
    ontwikkeling. Haar leven lang zal een angstige, sidderende
    vrouw de herinnering bewaren aan een ruwen huwelijksnacht, en
    dikwijls genoeg blijft het een voortdurend bezwaar iederen keer,
    dat de man opnieuw zijn wenschen tracht te bevredigen, zonder
    zich aan te passen aan de wenschen naar liefde van zijn vrouw"
    (O. Adler, Die mangelhafte Geschlechtsempfindung des Weibes,
    blz. 159 et seq., 181 et seq.). "Ik heb een fatsoenlijke vrouw
    zien sidderen van schrik bij de nadering van haar man", schreef
    Diderot lang geleden in zijn verhandeling "Sur les Femmes"; "ik
    heb haar zich in het bad zien dompelen en zich nooit voldoende
    afgewasschen gevoeld van de vlek van haar plicht". Hetzelfde kan
    nog gezegd worden van een groot aantal vrouwen, slachtoffers van
    een noodlottig systeem van moraal, dat haar valsche denkbeelden
    geleerd heeft over "huwelijksplichten" en dat aan haar echtgenooten
    niet de kunst geleerd heeft van liefhebben.


Als bij de vrouwen haar mooie natuurlijke instincten niet hopeloos
verdraaid zijn door de preutschheden en vooroordeelen, waarmee zij
zoo ijverig zijn opgevuld, dan begrijpen zij de kunst van liefhebben
gemakkelijker dan mannen. Zelfs als ze nog weinig meer zijn dan
kinderen, kunnen zij den wenk, die haar gegeven wordt, dikwijls
volkomen begrijpen. Veel meer dan het geval is met mannen, in ieder
geval in beschaafde landen, is de kunst van liefhebben bij haar een
kunst, die de Natuur maakt. Zij weten altijd meer van de liefde,
zooals Montaigne lang geleden gezegd heeft, dan mannen haar kunnen
leeren, want "c'est une discipline née dans leur sang" [382].


    De uitgebreide onderzoekingen van Sanford Bell (loc. cit.) geven
    er blijk van, dat de aandoeningen van sexueele liefde al met het
    derde jaar zich kunnen vertoonen. We moeten ons ook herinneren,
    dat physiek zoowel als psychisch, meisjes vroeger rijp zijn dan
    jongens (zie bv. Havelock Ellis, Man and Woman, vierde uitgave,
    blz. 34 et seq., 200 etc). Zoo heeft, tegen den tijd dat zij den
    leeftijd der puberteit bereikt had, een meisje den tijd gehad om
    een volleerde meesteres te worden in de kleinere liefdekunsten. Dat
    de leeftijd van de puberteit voor meisjes de leeftijd schijnt te
    zijn voor de liefde, blijkt in ruimen kring erkend te zijn door
    den volksgeest. Zoo zingt in een populair liedje van Bresse,
    een meisje:


       "J'ai calculé mon age,
        J'ai quatorze à quinze ans.
        Ne suis-je pas dans l'âge
        D'y avoir un amant?"


    Deze kwestie van de sexueele vroegrijpheid van meisjes heeft
    een groote beteekenis voor de kwestie van den "leeftijd tot
    toestemming" of den leeftijd, waarop het voor een meisje gewettigd
    zal zijn om haar toestemming te geven tot sexueelen omgang. Tot
    vijf en twintig jaar geleden stelde men dien leeftijd zeer laag
    (zelfs op tien jaar); dit was dan de leeftijd, waarop een man geen
    misdaad beging als hij omgang had met een meisje. In de laatste
    jaren is er een neiging geweest om in het tegenovergestelde
    en even ongelukkige uiterste te vervallen, door dien leeftijd
    zeer hoog te stellen. In Engeland heeft de aanvullingswet op
    de strafwet van 1885 de "age of consent" gesteld op zestien
    jaar (deze clausule van de wet werd in het House of Commons
    aangenomen met een meerderheid van 108 stemmen). Dit schijnt
    de redelijke leeftijd te zijn voor het stellen van den grens,
    en de uiterste hooge grens er van voor een warm klimaat. Het is
    de leeftijd, erkend door het wetboek van strafrecht in Italië;
    en in vele deelen van de beschaafde wereld. Gladstone was er
    echter voor hem te verhoogen tot achttien jaar, en Howard meent,
    als hij de kwestie voor de Vereenigde Staten bespreekt (Matrimonial
    Institutions, deel III, blz. 195-203) dat hij overal verhoogd moet
    worden tot een en twintig, om zoo samen te vallen met den leeftijd
    van wettige meerderjarigheid, waarop een vrouw een bedrijf kan
    beginnen of politieke verhoudingen kan aangaan. Er is op dit
    punt in de laatste jaren een breede variatiegrens geweest in
    de wetgeving van de verschillende Amerikaansche Staten; en het
    verschil tusschen de twee grenspunten was acht jaar; in sommige
    groote Staten wordt de daad van verkeer met een meisje onder de
    achttien jaar verklaard tot "verkrachting", en is ze strafbaar
    met gevangenisstraf voor het leven.

    Zulke verordeningen echter zijn, wij moeten het erkennen,
    willekeurig, kunstmatig en onnatuurlijk. Zij berusten niet op
    een gezonde natuurlijke basis, en kunnen niet verdedigd worden
    door het gezond verstand van de gemeenschap. Er is geen juiste
    analogie tusschen den leeftijd van wettige meerderjarigheid, die
    ten naastenbij vastgesteld is met betrekking tot de geschiktheid
    tot het begrijpen van abstracte zaken van het verstand, en
    den leeftijd van de sexueele rijpheid, die veel vroeger valt,
    physiek zoowel als psychisch, en die bij vrouwen wordt bepaald
    door een zeer bizonder biologisch feit, de voltooiing van de
    puberteit met het begin van de menstruatie. Bij volken, die
    in natuurlijke omstandigheden leven, wordt in alle deelen van
    de wereld erkend, dat een meisje sexueel vrouw wordt met de
    puberteit; op dat tijdstip ontvangt ze haar inwijding in het
    leven der volwassenen en wordt vrouw en moeder. De verklaring
    dat de daad van omgang met een vrouw, die, naar het natuurlijk
    instinct van de menschheid in het algemeen beschouwd wordt als oud
    genoeg voor al de plichten van de vrouwelijkheid, een misdadige
    daad van verkrachting is, strafbaar met gevangenisstraf voor het
    leven, kan alleen beschouwd worden als een misbruik van de taal,
    en wat erger is, als een misbruik van de wet, zelfs als we alle
    psychologische en moreele beschouwingen buiten kwestie laten,
    want het berooft het denkbeeld van verkrachting van alles, wat
    het van nature en terecht stuitend maakt.

    Het gezonde standpunt in deze kwestie is klaarblijkelijk, dat
    het de puberteit van het meisje is, die de maatstaf vormt voor
    de strafbaarheid van den man, als hij haar sexueel nadert. In de
    gematigde streken van Europa en Noord-Amerika is de gemiddelde
    leeftijd voor het optreden van de menstruatie, het kritieke
    oogenblik bij het intreden van volkomen puberteit, vijftien jaar
    (zie bv. Havelock Ellis, Man and Woman, hoofdst. XI; de feiten
    zijn in den breede uiteengezet in Sexual Life of Woman van Kisch,
    1909). Daarom is het redelijk, dat de daad van een volwassen man,
    die sexueele betrekking heeft met een meisje onder de zestien
    jaar, met of zonder haar toestemming, terecht een strafbare
    daad is, die streng gestraft moet worden. In die landen, waar
    de gemiddelde leeftijd van de puberteit hooger of lager is,
    moest de leeftijd van de toestemming dienovereenkomstig verhoogd
    of verlaagd worden. (Bruno Meyer, die argumenten bijeen brengt
    tegen iedere poging om den leeftijd van toestemming te verhoogen
    boven de zestien, houdt het er voor, dat de juiste leeftijd
    voor de toestemming gewoonlijk veertien jaar is, als, naar hij
    terecht zegt, de lijn van afscheiding tusschen de rijpe en de
    onrijpe persoonlijkheid, en terwijl de laatste streng beschermd
    moet worden tegen de sexueele sfeer, kan alleen vrijwillige, niet
    gedwongen invloed gebruikt worden voor de eerste. Sexual-Probleme,
    April 1909).

    Als we in onze beschouwing de ruimere overwegingen opnemen van
    psychologie, moraal en wet, dan zullen we ruime rechtvaardiging
    vinden voor dit gezichtspunt. Wij moeten in gedachte houden,
    dat een meisje, al de jaren van haar leven op school door, altijd
    physiek zoowel als psychisch den jongen van denzelfden leeftijd
    vooruit is, en we moeten erkennen, dat die vroegrijpheid zich
    ook uitstrekt over haar sexueele ontwikkeling; want zelfs al is
    het waar, dat over het algemeen het werkdadige sexueele verlangen
    gewoonlijk niet in vrouwen gewekt wordt voor een eenigszins later
    leeftijd, is er ook waarheid in de opmerking van Mr. Thomas Hardy
    (New Review, Juni 1894): "Het is mij nooit opgevallen, dat de spin
    altijd mannelijk is en de vlieg altijd vrouwelijk". Dus, zelfs als
    sexueele omgang plaats vindt tusschen een meisje en een jongen,
    die iets ouder is dan zij, dan is het waarschijnlijk, dat zij de
    rijpste van de twee is, dat zij de meeste zelfbeheersching heeft
    en het meeste gevoel van verantwoordelijkheid, en dikwijls degene
    is, die de meer actieve rol gespeeld heeft bij het aanleiding
    geven tot de daad. Men moet ook in herinnering houden dat, als een
    meisje eenmaal den leeftijd der puberteit bereikt heeft, en al de
    manieren en de gewoonten aangenomen heeft zoowel als de physieke
    ontwikkeling van een vrouw, dat het dan voor een man niet langer
    mogelijk is haar leeftijd te schatten. Het is gemakkelijk te zien,
    dat een meisje den leeftijd der puberteit nog niet bereikt heeft;
    het is niet mogelijk te zeggen of een rijpe vrouw boven of onder
    de achttien jaar oud is; het is daarom, op zijn zachtst gesproken,
    onrechtvaardig om het levenslot van haar mannelijken deelgenoot
    te doen afhangen van het herkennen van een onderscheid, dat
    geen basis heeft in de natuur. Zulke overwegingen zijn zoo in
    het oog springend juist, dat er geen kans is in de praktijk de
    leer door te voeren, dat een man voor zijn leven gevangen gezet
    moet worden, omdat hij omgang heeft gehad met een meisje, dat
    ouder is dan zestien jaar. Het is, uit wettig gezichtspunt beter,
    het net minder ver uit te werpen en er geheel zeker van te zijn,
    dat het er op gemaakt is den werkelijken en bewusten overtreder
    te vangen, die gestraft kan worden zonder het rechtsgevoel van de
    gemeenschap te beleedigen. (Vergelijk Bloch, The Sexual Life of Our
    Time, hoofdstuk XXIV; hij meent, dat de "leeftijd van toestemmen"
    moet beginnen aan het einde van het zestiende jaar).

    Het kan noodig zijn hier bij te voegen, dat het bepalen van den
    "leeftijd van toestemming" op deze basis in het geheel niet
    beteekent, dat omgang met meisjes, die maar weinig boven de
    zestien zijn, aangemoedigd zou moeten worden, of zelfs maar
    maatschappelijk en moreel geduld. Hier zijn we echter niet in
    de sfeer der wet. Het is de natuurlijke neiging van het meisje
    van goede geboorte en van goede opvoeding onder beschaafde
    omstandigheden zich gereserveerd te houden, en de druk, waarmee
    die neiging door de geheele omgeving van het meisje, gehandhaafd
    en bevorderd wordt, moet geleverd worden in de eerste plaats
    door de verstandsoverdenking van het meisje zelf als zij den
    leeftijd van het jong meisje zijn bereikt heeft. Het kweeken in
    een jonge vrouw, die het tijdstip der puberteit al voorbij is,
    van het denkbeeld, dat zij geen verantwoordelijkheid heeft bij
    het bewaken van haar eigen lichaam en ziel, is niet in harmonie
    met het moderne gevoel, en ook ongunstig aan het geschikt maken
    van vrouwen voor de wereld. De Staten, die er toe gebracht zijn
    den hoogen grens voor den leeftijd voor toestemming aan te nemen,
    hebben daarmee inderdaad een verachtelijke bekentenis gedaan van
    hun onbekwaamheid om een fatsoenlijk moreel niveau in stand te
    houden door meer wettige middelen; zij kunnen als waarschuwing
    dienen, eerder dan als voorbeeld.


De kennis van vrouwen kan echter niet de onwetendheid van mannen
goedmaken, maar dient integendeel alleen om die te doen uitkomen. Want
in de kunst van liefhebben moet de man noodzakelijk het initiatief
nemen. Hij is het, die het eerst het zegel moet afnemen van het
mysterie van de intimiteiten en de stoutheden, die het hart van de
vrouw bevat. Het gevaar van zelfs maar een schaduw te ontmoeten van
tegenzin is tè ernstig dan dat een vrouw, zelfs een getrouwde vrouw,
de geheimen der liefde zou kunnen openbaren aan een man, die zich niet
een ingewijde daarin getoond heeft [383]. Ontelbaar zijn de joviale en
tevreden echtgenooten, die nooit vermoed hebben, en nooit weten zullen,
dat hun vrouw, soms met stillen wrok, de pijn met zich omdraagt van
geheimzinnige taboes. Het gevoel, dat er heerlijke intimiteiten en
voorrechten zijn, waarvan haar nooit gevraagd is ze te nemen, of die
haar nooit opgedrongen zijn, scheidt een vrouw soms erotisch van een
man, die zich nooit duidelijk voor oogen stelt, wat hij gemist heeft
[384]. Het geval van zulke echtgenooten is des te harder, omdat, voor
het grootste gedeelte, alles wat zij gedaan hebben het resultaat is
van de moraal, die hun gepredikt is geworden. Hun is geleerd, van hun
jongensleeftijd af, ernstig, mannelijk en rein te zijn, gedachten
aan vrouwen of het verlangen naar sexueel genot uit hun gedachte
te bannen. Hun wordt van alle kanten geleerd, dat het alleen in het
huwelijk goed of zelfs veilig is, vrouwen te naderen. Zij hebben het
denkbeeld in zich opgenomen dat sexueele toegevendheid en alles, wat er
toe behoort, iets laags en vernederends is, op zijn slechtst een enkel
natuurlijke behoefte, op zijn best een plicht, die vervuld moet worden
op directe, fatsoenlijke en rechtstreeksche wijze. Niemand schijnt hun
gezegd te hebben, dat de liefde een kunst is, en dat het verkrijgen
van het volle bezit van de ziel en het lichaam van de vrouw een taak
is, die al het beste, wat een man aan handigheid en inzicht heeft,
vereischt. Het kan wel zijn, dat, als een man zijn les te laat leert,
hij geneigd is woedend te worden op de maatschappij, die door haar
complot van nagemaakte moraal haar best gedaan heeft om zijn leven en
dat van zijn vrouw te verwoesten. In sommige van deze gevallen worden
de man of de vrouw of beiden, ten slotte aangetrokken tot een derde
persoon en een echtscheiding stelt hen dan in staat opnieuw met meer
ondervinding onder gelukkiger voorteekens te beginnen. Maar zooals
de zaken nu staan, is dat een treurige en ernstige loop van zaken,
voor velen onmogelijk. Gelukkiger zijn zij, wier liefdesproeven voor
het huwelijk, zooals Milton aangetoond heeft, "zoovele echtscheidingen
geweest zijn om hun ondervinding te leeren".

De algemeene onwetendheid over de kunst van liefhebben kan men peilen
aan het feit, dat misschien de vraag, die in deze zaak het meest
gedaan wordt, de ruwe vraag is, hoe dikwijls geslachtsverkeer behoort
plaats te vinden. Dat is inderdaad een kwestie, die de grondvesters
der godsdiensten, de wetgever en de philosophen van de menschheid,
van de vroegste tijden af heeft bezig gehouden [385]. Zoroaster
zeide, dat het eens in negen dagen moest zijn. De wetten van Manes
stonden verkeer toe veertien dagen van iederen maand, maar een
beroemd Hindoe dokter, Susruta, schreef voor zes maal per maand,
behalve in de zomerhitte, wanneer het eens in de maand moest zijn,
terwijl andere Hindoe-autoriteiten spreken van drie of viermaal in
de maand. Solon's voorschrift, dat voor den burger het verkeer drie
maal per maand moet plaats hebben komt tamelijk wel overeen met dat
van Zoroaster. Mohammed schrijft in den Koran verkeer voor eenmaal in
de week. De Joodsche Talmud is minder algemeen in zijn voorschriften,
en maakt onderscheid tusschen verschillende soorten van menschen;
aan den krachtigen en gezonden jongen man, die niet gedwongen is hard
te werken, wordt eenmaal per dag opgelegd, aan den gewonen werkman
tweemaal per week, aan geleerden eens per week. Luther beschouwde
tweemaal per week als de juiste maat voor omgang.

We kunnen, zooals te verwachten was, opmerken, dat deze voorschriften
in ver terug liggende tijden, toen erotische opwekking waarschijnlijk
gering en erotisch erethisme waarschijnlijk zeer zeldzaam was, neiging
hebben een grooteren tusschentijd te bepalen, terwijl we kortere
tusschenpoozen vinden, als we de moderne beschaving naderen. Ook
zullen we kunnen opmerken, dat die variatie plaats vindt binnen
tamelijk nauwe grenzen. Dit berust waarschijnlijk op het feit, dat deze
wetgevers in alle gevallen mannen waren. Vrouwelijke wetgevers zouden
waarschijnlijk grootere neiging vertoond hebben tot verschil, want
de verschillen in den sexueelen impuls zijn bij vrouwen ruimer. Zoo
verlangde Zenobia de nadering van haar echtgenoot eens in de maand,
mits er geen bevruchting had plaats gehad in de vorige maand, terwijl
een andere koningin zeer ver naar het andere uiterste oversloeg, want
men zegt ons, dat de Koningin van Arragon, na rijp beraad, besliste,
dat zes maal per dag de juiste regel was in een wettig huwelijk [386].


    We moeten in het voorbijgaan opmerken, dat aan de bepalingen
    over de veelvuldigheid van het sexueele verkeer meestal ten
    grondslag ligt de veronderstelling, dat het tijdens de menstruatie
    ophoudt. Dit is vooral het geval voor de eerste tijden van de
    cultuur, toen omgang op dezen tijd gewoonlijk beschouwd werd als
    gevaarlijk of zondig, of beide. Onder beschaafde omstandigheden
    berust de belemmering op æsthetische gronden, daar de vrouw, zelfs
    als ze omgang wenscht, er een tegenzin tegen gevoelt om genaderd
    te worden op een tijd, waarop ze zich zelf als weerzinwekkend
    voorkomt, en omdat de man gemakkelijk die houding overneemt. Er
    kan echter op gewezen worden, dat de æsthetische bezwaren in
    zeer groote mate het resultaat zijn van de bijgeloovige vrees
    voor water, die nog in ruimen kring gevoeld wordt in dezen tijd,
    en dat die tot zekere hoogte zou verdwijnen, als een nauwgezetter
    zindelijkheid werd in acht genomen. Het blijft een goede algemeene
    regel om zich te onthouden van sexueelen omgang tijdens de periode
    der menstruatie, maar in sommige gevallen kan er voldoende reden
    zijn er mee te breken. Dit is zoo, als het verlangen op dezen tijd
    speciaal sterk is, of als de omgang physiek moeilijk is op andere
    tijden, maar gemakkelijker door de verslapping van de deelen,
    als gevolg van de menstruatie. Wij moeten ook in herinnering
    houden, dat de tijd, als de vloed der menstruatie begint op
    te houden, waarschijnlijk meer dan eenige andere tijd van de
    maand de biologisch juiste tijd is voor den sexueelen omgang,
    omdat niet alleen de omgang dan het gemakkelijkst is, en ook het
    meest bevredigend voor de vrouw, maar omdat ze ook de gunstigste
    gelegenheid geeft voor het verzekeren van de bevruchting.

    Reeds langen tijd geleden bracht Schurig bewijsgronden te zamen
    (Parthenologia, p. 302 et seq.), waaruit blijkt, dat coïtus het
    gemakkelijkst is tijdens de menstruatie. Sommige van de Katholieke
    theologen (zooals Sanchez, en al later Liguori) gingen tegen
    de publieke opinie in en lieten zeer bepaald omgang tijdens de
    menstruatie toe, hoewel vele vroegere theologen hem beschouwden
    als een doodzonde. Van medische zijde raadt Kossmann (Senator
    en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I,
    p. 249) coïtus aan, niet alleen aan het einde van de menstruatie,
    maar zelfs tijdens het laatste gedeelte van de periode, daar dat
    de tijd is, waarop vrouwen er gewoonlijk behoefte aan hebben, daar
    de uitgesproken humeurigheid van vrouwen op dezen tijd, naar hij
    zegt, komt door het door de gewoonte geëischte onderdrukken van
    een natuurlijke begeerte. "Het is bijna altijd in de menstruatie,
    dat de eerste wolken zich aan den huwelijkshemel vertoonen".


In moderne tijden zijn de physiologen en de medici, die eenige opinie
over dit onderwerp hebben uitgesproken, gewoonlijk de uitspraak van
Luther zeer nabij gekomen. Haller zeide, dat omgang niet veel meer
moest plaats hebben, dan tweemaal in de week [387]. Acton sprak van
eenmaal in de week, en Hammond ook, zelfs voor gezonde mannen tusschen
den leeftijd van vijf en twintig en veertig [388]. Fürbringer komt
maar even boven deze taxatie uit, daar hij aanraadt van vijftig tot
honderd daden per jaar [389]. Forel raadt twee of driemaal per week
aan voor een man in den eersten bloei der mannelijkheid, maar hij
voegt er bij, dat voor sommige gezonde en krachtige mannen eens
in de maand al overdaad blijkt te zijn [390]. Mantegazza zegt in
zijn Hygiene of Love ook, dat, voor een man tusschen de twintig en
dertig twee of driemaal per week de juiste maat is voor het verkeer,
en tusschen den leeftijd van dertig en vijf en veertig, tweemaal per
week. Guyot raadt aan om de drie dagen [391].

Het schijnt echter geheel onnoodig eenige speciale regels te geven
aangaande de veelvuldigheid van den coïtus. Individueele begeerte en
individueele geschiktheid verschillen enorm, zelfs binnen de grenzen
der gezondheid. Bovendien, als we erkennen, dat de beperking van
de begeerte soms wenschelijk, en dikwijls noodig is, lange tijden
achtereen, dan is het verstandig zich te onthouden van zelfs den
schijn van de noodzakelijkheid van sexueelen omgang vast te stellen op
dikwijls herhaalde en regelmatige tijden. De kwestie is voornamelijk
van belang om te behoeden tegen overmaat, of zelfs tegen de poging
van als gewoonte dicht bij de grens te leven. Vele autoriteiten zijn
er daarom op uit er op te wijzen, dat het niet raadzaam is om te
bepaald te zijn. Zoo zegt Erb, terwijl hij opmerkt, dat voor sommigen
de uitspraak van Luther het uiterste maximum vertegenwoordigt, dat
anderen die maat ongestraft ver kunnen te buiten gaan, en hij meent,
dat zulke verschillen aangeboren zijn [392]. Ribbing, die het over
het algemeen eens is met den regel van Luther, protesteert tegen
iedere poging om voor iedereen wetten op te stellen, en is geneigd
te zeggen, dat het een veilige regel is, zoo dikwijls als men wil,
zoolang als er geen slechte gevolgen zijn [393].


    Het schijnt wel algemeen toegestemd te worden, dat slechte
    resultaten van onmatigheid in coïtus, als ze voorkomen,
    zeldzaam zijn bij vrouwen (zie b.v., Hammond, Sexual Impotence,
    p. 127). Nu en dan echter komen er slechte resultaten bij vrouwen
    voor. Een geval, dat mogelijk in dit verband moet vermeld worden,
    is dat van een man, die achtereenvolgens drie vrouwen had, die
    krankzinnig werden na het huwelijk (Journal of Mental Science,
    Jan., 1879, p. 611). In gevallen van sexueele onmatigheid wordt
    dikwijls groote physieke uitputting opgemerkt, met achterdocht en
    waanideeën. Hutchinson heeft drie gevallen vermeld van tijdelijke
    blindheid, alle bij mannen, het resultaat van sexueele onmatigheid
    na het huwelijk (Archives of Surgery, Jan., 1893). De oude
    medische autoriteiten brachten veel verkeerde dingen terug op
    onmatigheid bij coïtus. Zoo brengt Schurig (Spermatologia, 1720,
    p. 260 et seq.) gevallen samen van krankzinnigheid, apoplexie,
    syncope, epilepsie, verlies van herinneringsvermogen, blindheid,
    kaalheid, eenzijdig overmatig transpireeren, jicht, en dood, die
    aan deze oorzaak worden toegeschreven; vele gevallen van dood
    worden gegeven, sommige bij vrouwen, maar men kan gemakkelijk
    merken, dat post dikwijls in de plaats gesteld werd voor propter.


Er is echter een andere overweging, die ternauwernood aan de aandacht
van den lezer van dit werk kan ontsnappen. Bijna al de taxaties van de
wenschelijke veelvuldigheid van coïtus zijn gemaakt om aan te passen
aan de veronderstelde physiologische behoeften van den man [394],
en zij schijnen gewoonlijk gevormd te zijn in denzelfden geest van
uitsluitende attentie voor die behoeften, alsof er kwestie was van de
physiologische behoeften van het ledigen van de ingewanden of van de
blaas. Maar sexueele behoeften zijn de behoeften van twee personen, van
den man en van de vrouw. Het komt aan op de harmonische overeenstemming
van deze twee groepen van behoeften. Die overweging alleen is, te zamen
met de groote variaties van individueele behoeften, al voldoende om
alle bepaalde regels van zeer weinig waarde te doen zijn.


    Het is van belang de ruime grenzen van de variatie in de sexueele
    capaciteit in herinnering te houden, evenals het feit, dat
    zulke variaties in beide richtingen gezond en normaal kunnen
    zijn, hoewel variaties, als ze tot het uiterste overslaan,
    pathologische beteekenis kunnen hebben. Bekend is bijvoorbeeld
    het geval van een man, die eenmaal per maand omgang heeft en
    dit voldoende vindt; hij heeft geen emissies en ook geen sterke
    begeerten in den tusschentijd; toch leidt hij een ledig, lui en
    weelderig leven en wordt niet tegengehouden door eenige moreele of
    godsdienstige gewetensbezwaren; als hij ver boven zijn gewoonte
    gaat, dan voelt hij zich onwel, hoewel hij overigens volkomen
    gezond is, behalve een eenigszins zwakke spijsvertering. Aan
    het andere uiterste had een gelukkig getrouwd paar, tusschen de
    vijf en veertig en de vijftig jaren oud en elkander zeer genegen,
    twintig jaar lang iederen nacht sexueelen omgang gehad, behalve
    in den tijd der menstruatie en bij zwangerschap in de laatste
    maanden, hetgeen maar eenmaal was voorgekomen; zij zijn hartelijke,
    volbloedige, intellectueele menschen, gesteld op een goed leven,
    en zij schrijven hun genegenheid en standvastigheid toe aan het
    veelvuldig toegeven aan coïtus; het eenige kind, een meisje,
    is niet sterk, al is ze tamelijk gezond.

    Er zijn vele gevallen bekend waarin, bij speciale gelegenheden,
    het mogelijk is voor menschen, die hartstochtelijk aan elkander
    gehecht zijn, de daad van den coïtus, of ten minste het orgasme,
    een buitensporig aantal malen binnen eenige uren te herhalen. Dit
    gebeurt gewoonlijk bij het begin van een intimiteit of na een
    lange scheiding. Zoo ondervond bijvoorbeeld een pas getrouwde
    vrouw orgasme veertien maal in een nacht, terwijl haar man het in
    dien tijd zeven maal had. In een ander geval ondervond een vrouw,
    die een kuisch leven geleid had, toen de sexueele verhoudingen
    eindelijk begonnen, het eens veertien of vijftien maal tegen
    haar echtgenoot driemaal. In een geval, waarvan ik zeer bepaald
    weet dat het waar is, geraakte een jonge vrouw van zeer erotisch,
    prikkelbaar, lichtelijk abnormaal temperament zes en twintig maal
    binnen de vijf kwartier in opwinding, na een maand afwezigheid
    van haar man; haar echtgenoot, een veel oudere man, had tweemaal
    orgasme in dezen tijd; de vrouw gaf toe, dat ze daarna zich
    volkomen geradbraakt gevoelde, maar het is wel zeker dat, als
    dit geval als waar beschouwd kan worden, de orgasmen van zeer
    geringe hevigheid waren. Een jonge vrouw, die pas getrouwd was
    met een physiek robusten man, had eens acht maal in twee uren
    omgang met hem, terwijl ieder keer orgasme voorkwam bij beide
    partijen. Guttceit (Dreissig Jahre Praxis, deel II, p. 311),
    in Rusland, kende vele gevallen van jonge mannen van twee en
    twintig tot acht en twintig jaar, die meer dan tien maal in een
    nacht omgang hadden, hoewel er na den vierden keer zelden meer
    eenig zaad aanwezig is. Hij had mannen gekend, die in hun vroege
    jeugd gemasturbeerd hadden, en die op hun vijftiende jaar waren
    begonnen met vrouwen om te gaan, en die toch krachtig bleven tot
    op hoogen leeftijd, terwijl hij anderen kende, die den omgang
    laat begonnen waren en op veertigjarigen leeftijd hun kracht
    verloren. Mantegazza, die een man kende, die veertien maal per
    dag omgang had, maakt de opmerking, dat de verhalen van de oude
    Italiaansche romanschrijvers aantoonen, dat twaalf maal beschouwd
    werd als een zeldzame uitzondering. Burchard, de secretaris van
    Alexander VI, zegt, dat de zoon van den gezant uit Florence,
    in Rome in 1489 "een meisje zevenmaal in een uur naderde"
    (J. Burchardi, Diarium, ed. Thuasne, deel I, p. 329). Olivier,
    de paladijn van Karel den Groote, pochte er, zooals de legende
    luidt, op, dat hij honderd maal per nacht zijn mannelijke kracht
    kon toonen, als hij mocht slapen met de dochter van den Keizer
    van Constantinopel; hem werd toegestaan het te beproeven, naar
    men zegt, en het gelukte hem dertig maal (Schultz, Das Höfische
    Leben, deel I, p. 581).

    Men zal zien dat, telkens als de geslachtsdaad binnen korten tijd
    dikwijls herhaald wordt, de echtgenoot maar zeer zelden pas kan
    houden met de vrouw. Het is waar, dat de sexueele energie van de
    vrouw langzamer en moeilijker op te wekken is dan die van den man,
    maar als ze eens gewekt is, dan neemt de aandrang toe. De man,
    wiens energie gemakkelijk opgewekt wordt, is spoedig uitgeput;
    de vrouw bereikt dikwijls ternauwernood haar hoogtepunt, voordat
    het eerste orgasme voorbij is. Het is soms een verrassing voor
    een jongen echtgenoot, die gelukkig getrouwd is, te ontdekken,
    dat de daad van sexueelen omgang, die hem volkomen bevredigt,
    alleen gediend heeft om den gloed van zijn vrouw op te wekken. Zeer
    vele vrouwen gevoelen, dat de herhaling van de daad verscheidene
    malen achtereen noodig is, om, zooals zij het uitdrukken, "aan
    den gang te komen", en wel verre van slaperigheid en vermoeidheid
    teweeg te brengen, maakt ze haar vroolijk en levendig.

    Jonge en krachtige vrouwen, die een kuisch leven geleid hebben,
    ondervinden bij het begin van het regelmatige geslachtsverkeer,
    iets alsof ze verscheidene mannen noodig hadden, en of ze behoefte
    hadden aan verkeer minstens eens per dag, terwijl ze later, als
    zij aangepast raken aan het gehuwde leven tot de conclusie komen,
    dat haar wenschen niet buitengewoon sterk zijn. De man moet zich
    aanpassen aan de sexueele behoeften van zijn vrouw, door zijn
    sexueele kracht, als hij die heeft, en, als hij ze niet heeft,
    door zijn handigheid en takt. De zeldzaam voorkomende mannen,
    die een aangeboren kracht bezitten, die zij kunnen gebruiken tot
    bevrediging van vrouwen, zonder nadeel voor henzelf, zijn door
    Professor Benedictus genoemd "sexueele athleten", en hij merkt op,
    dat zulke mannen gemakkelijk vrouwen beheerschen. Hij beschouwt
    terecht Casanova als het type van den sexueelen athleet (Archives
    d'Anthropologie Criminelle, Jan., 1896). Näcke vermeldt het geval
    van een man, dien hij beschouwt als een sexueelen athleet, die
    zijn geheele leven door eens of tweemaal per dag omgang had met
    zijn vrouw, of, als zij niet wilde, met een andere vrouw, totdat
    hij krankzinnig werd op den leeftijd van vijf en zeventig jaar
    (Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Aug., 1908, p. 507). Dit
    mag men echter eerder beschouwen als een geval van ziekelijke
    overgevoeligheid, dan van sexueele athletiek.


In dit stadium komen wij tot de grondelementen van de kunst van
liefhebben. Wij hebben gezien, dat vele moreele gewoonten en moreele
theorieën, die in ruimen kring bij het Christendom in zwang waren,
tradities ontwikkeld hebben, die nog in het geheel niet onder
ons zijn uitgestorven, volkomen tegenovergesteld aan de kunst van
liefhebben. Het denkbeeld ontwikkelde zich van "huwelijksplichten",
van "rechten van den man" [395]. De man had het recht en den plicht
sexueelen omgang te hebben met zijn vrouw, wat ook haar wenschen in
deze zaak mochten zijn, terwijl de vrouw het recht en de plicht had
(terwijl de plicht in haar geval gewoonlijk vooropgesteld werd) om
zich aan dien omgang te onderwerpen, waarvan haar gewoonlijk geleerd
was, dat het iets laags en alleen physieks was, een onpleizierige
en bijna vernederende noodzakelijkheid, waarvan het het beste was,
als ze haar zoo spoedig mogelijk uit haar gedachten zette. Het is
niet te verwonderen, dat zulk een houding tegenover het huwelijk
het ongeluk in het huwelijk zeer begunstigd heeft, meer speciaal
dat van de vrouw [396], en ze heeft er toe bijgedragen echtbreuk en
echtscheiding te bevorderen. Het had ons meer moeten verwonderen als
het anders geweest was.

De kunst van liefhebben is gebaseerd op het fundamenteele feit
van het hofmaken; en het hofmaken is de poging van den man om zich
aannemelijk te maken bij de vrouw. "De kunst van liefhebben", zeide
Vatsyayana, een van de grootste der autoriteiten, "is de kunst aan
vrouwen te behagen". "Een man moet zich nooit een genoegen met zijn
vrouw veroorloven", zeide Balzac in zijn Physiologie du Mariage,
"waarvan hij niet de handigheid gehad heeft het eerst door zijn vrouw
te doen wenschen". Dat is de geheele kunst van liefhebben. Vrouwen
trachten zich van nature en instinctief voor mannen begeerlijk te
maken, zelfs aan mannen, voor wie ze volkomen onverschillig zijn, en
de vrouw, die op een man verliefd is, tracht door een even natuurlijk
instinct zichzelf te vormen naar den vorm, d.i. in de gedaante, die
hem persoonlijk aangenaam is. Deze neiging wordt niet gewijzigd door
het grondfeit, dat in deze zaak alleen de kunst, die door de natuur
gemaakt is, waarlijk effect heeft. Het is ten slotte door wat hij
is, dat een man de diepste aandoeningen van sympathie of antipathie
in de vrouw opwekt, en hij behaagt haar dikwijls meer door zijn
geschiktheid om een groote rol te spelen in de buitenwereld dan door
enkele verkregen volkomenheden in de kunst van het hofmaken. Wanneer
echter het ernstige en meer intieme spel der liefde begint, dan is de
rol van de vrouw, zelfs biologisch, oppervlakkig de meer passieve rol
[397]. Zij is, aan den physieken kant, onvermijdelijk in de liefde
het instrument; het moeten 's mans hand zijn en zijn boog, die de
muziek te voorschijn roepen.

Als we van de kunst van liefhebben spreken is het echter onmogelijk
om geheel het geestelijke van het physieke los te maken. De poging
alleen al om dit te doen is een fatale vergissing. De man, die alleen
maar de physieke zijde van de sexueele verhouding kan zien, staat,
zooals Hinton gewoon was te zeggen, op een hoogte met den man, die,
als hij naar een viool-sonate van Beethoven luistert, zich alleen
bewust is van het physieke feit, dat er een paardenstaart geschuurd
wordt over schapen-ingewanden.


    Het beeld van het muziekinstrument doet zich herhaaldelijk voor aan
    hen, die over de kunst van liefhebben schrijven. De vergelijking
    van Balzac van den onhandigen echtgenoot bij den oerang-oetan,
    die probeert viool te spelen, is reeds aangehaald. Dr. Jules
    Guyot komt in zijn ernstig en bewonderenswaardig boekje,
    Bréviaire de l'Amour Expérimental, tot dezelfde vergelijking:
    "Er zijn een onnoemelijk groot aantal onwetende, zelfzuchtige
    en ruwe mannen, die zich geen moeite geven om het instrument
    te bestudeeren, dat God hun heeft toevertrouwd, en die zelfs
    niet vermoeden, dat het noodig is het te bestudeeren, om er
    maar de geringste tonen uit te halen... Ieder direct contact,
    zelfs met de clitoris, iedere poging tot coïtus (zelfs als het
    vrouwelijk organisme niet geprikkeld is) roept een pijnlijk gevoel
    te voorschijn, een instinctieve afstooting, een gevoel van walging
    en afkeer. Iedere man, iedere echtgenoot, die dit feit niet kent,
    is belachelijk en verachtelijk. Iedere man, iedere echtgenoot,
    die, terwijl hij het weet, het buiten beschouwing durft te laten,
    heeft geweld gepleegd... In de eindelijke vereeniging van man en
    vrouw heeft het positieve element, de man, het initiatief en de
    verantwoordelijkheid voor het echtelijk leven. Hij is de minstreel,
    die met zijn hand en zijn boog harmonie of disharmonie kan te
    voorschijn roepen. De vrouw is uit dit gezichtspunt werkelijk het
    veelsnarige instrument, dat harmonieuze of disharmonieuze geluiden
    zal voortbrengen al naar dat zij goed of slecht bespeeld wordt"
    (Guyot, Bréviaire, blz. 99, 115, 138).

    Dat zulk een liefde overeenkomt met de behoefte van een vrouw
    kan niet betwijfeld worden. Alle ontwikkelde vrouwen willen
    bemind worden, zegt Ellen Key, niet "en mâle" maar "en artiste"
    (Liefde en Huwelijk, p. 92). "Alleen de man, waarvan ze gevoelt,
    dat hij de vreugde van den kunstenaar in haar heeft, en die deze
    vreugde toont door zijn schuchtere en teedere aanraking zoowel
    van haar ziel als van haar lichaam, kan de vrouw van tegenwoordig
    boeien. Zij wil alleen toebehooren aan een man, die nog voortgaat
    naar haar te verlangen, als hij haar reeds in zijn armen genomen
    heeft. En als zulk een vrouw uitroept: "Je hebt me noodig, maar
    je kunt me niet liefkoozen, je kunt me niet zeggen wat ik hooren
    wil", dan is die man geoordeeld". Liefde is werkelijk een teedere
    kunst, waarvoor, zooals Remy de Gourmont opmerkt, evenals voor
    muziek en schilderen, maar weinigen de gave bezitten.


Men moet niet meenen, dat de eisch aan den minnaar en den echtgenoot
om de vrouw in denzelfden geest te naderen, met dezelfde tact en
den ervaren aanslag, als waarmee de musicus zijn instrument aanvat,
enkel een eisch is, welke gedaan wordt door de moderne vrouwen, die
waarschijnlijk neurotisch of hysterisch zijn. Geen lezer van deze
Studies, die de besprekingen over het hofmaken en de sexueele keuze
in de vorige hoofdstukken heeft gevolgd, kan nalaten te erkennen,
dat--hoewel wij getracht hebben onszelf te bedriegen door het geven
van een verkeerde onwettige beteekenis aan het woord "ruw"--tact
en respect voor het vrouwtje bijna algemeen is in de sexueele
verhoudingen van de dieren, die lager dan de menschen staan; alleen
onder de verst verwijderden van de wilde dieren, bij de beschaafde
menschen, is sexueele "ruwheid" over het geheel gewoon, en zelfs daar
is ze voornamelijk het gevolg van onwetendheid. Als we afdalen tot de
insecten, die geen familieleven hebben, en die gewoonlijk beschouwd
worden als zorgeloos en lichtzinnig, dan vinden we deze houding jegens
het wijfje soms volkomen ontwikkeld, en de groote zorgvuldigheid van
het mannetje voor het vrouwtje, dat hij toch stevig onder zich houdt,
de teedere voorbereidingen, het uiterst geleidelijke naderen tot de
sexueele daad, geeft ons een bewonderenswaardige les.

Deze grootere moeite en langzaamheid van den kant van de vrouwen
in het beantwoorden van de erotische opwinding van het hofmaken is
werkelijk zeer fundamenteel. Het karakteriseert het geheele erotische
leven van de vrouw, van den vroegsten leeftijd af, als de kuischheid en
het schaamtegevoel zich ontwikkelen. De liefde ontwikkelt zich bij de
vrouw veel langzamer dan bij den man. Er is werkelijke physiologische
beteekenis in het feit, dat het verlangen van een man naar een vrouw
neiging heeft spontaan te ontstaan, terwijl het verlangen van een
vrouw naar een man eerst langzamerhand gewekt wordt, naarmate haar
betrekkingen tot hem zich samengestelder ontwikkelen. Daarvandaan is
haar sexueele emotie dikwijls minder abstract, meer intiem verbonden
met den persoonlijken minnaar, op wien ze geconcentreerd is. "De weg
tot mijn zinnen is door mijn hart", schreef Mary Wollstonecraft aan
haar minnaar Imlay, "maar vergeef mij! tot uw zinnen leidt dikwijls
een kortere weg". Zij sprak voor het beste, zoo niet voor het grootste
deel van haar sekse. Een man bereikt den uitersten grens van zijn
physieke capaciteit tot liefhebben met een enkelen stap, en het
schijnt wel dikwijls, dat zijn psychische grenzen niet moeilijker te
bereiken zijn. Dit is het zekere feit, dat ten grondslag ligt aan het
meer gewaagd gezegde, 't welk men zoo dikwijls hoort: dat de vrouw
monogamisch is en de man polygamisch.


    Wat den physieken kant betreft, merkt Guttceit op, dat een
    maand na het huwelijk niet meer dan twee van de tien vrouwen
    het volle genot ondervonden hebben van den sexueelen omgang, en
    soms is het eerst na zes maanden of een jaar, of zelfs eerst na
    de geboorte van verschillende kinderen, dat een vrouw werkelijk
    genot heeft van de physieke verhouding, en zelfs dan alleen met
    een man, dien zij volkomen liefheeft, zoodat de voorwaarden voor
    sexueele bevrediging veel meer complex zijn bij vrouwen dan bij
    mannen. Ditzelfde wordt door Ellen Key aan den psychischen kant
    opgemerkt (Ueber Liebe und Ehe, p. 111). "Het is zeker waar,
    dat een vrouw sexueele bevrediging begeert door een man. Maar
    terwijl bij haar dit verlangen niet zelden eerst optreedt,
    nadat zij hem genoeg liefheeft om haar leven voor hem te geven,
    begeert een man dikwijls physiek een vrouw te bezitten voordat
    hij genoeg van haar houdt om ook maar zijn pink voor haar te
    geven. Het feit, dat liefde bij een vrouw meestal gaat van de ziel
    naar de zinnen en deze laatste dikwijls niet bereikt, en dat ze
    bij een man meestal gaat van de zinnen naar de ziel en dikwijls
    dat doel nooit bereikt--dit is van al de bestaande verschillen
    tusschen mannen en vrouwen hetgene, dat aan beiden de meeste
    kwelling veroorzaakt". Het zal natuurlijk duidelijk zijn voor
    den lezer van mijn andere werken op dit gebied, dat de methode
    om het verschil te constateeren die aan Mary Wollstonecraft,
    Ellen Key, en anderen juist toescheen, niet strikt correct is;
    zoo zal b.v. de meest kuische vrouw, als ze een te warm bad
    genomen heeft, wel kunnen ondervinden, dat haar hart niet de
    eenige weg is, waardoor haar zinnen kunnen bereikt worden. De
    zinnen zijn de eenige kanalen naar de uitwendige wereld die
    wij bezitten, en liefde moet door deze kanalen komen of in het
    geheel niet. Het verschil schijnt echter een werkelijk verschil te
    zijn als wij zeggen, dat, zooals ik elders reeds trachtte aan te
    toonen, er bij vrouwen zijn 1o. specifiek zintuigelijke wegen van
    sexueele stimuli, zooals een schijnbaar overheerschen van tast-
    en gehoorswegen, vergeleken bij mannen; 2o. een meer massief,
    samengesteld en teer geëquilibreerd sexueel mechanisme: en als
    resultaat hiervan, 3o. eindelijk een grootere mate van sexueele
    irradiatie van de zenuwen en de hersenen.

    We moeten echter in herinnering houden, dat, ofschoon deze
    onderscheiding een werkelijke neiging tot sexueel verschil
    aangeeft, met een organische en niet enkel traditioneele basis,
    er niets absoluuts in is. Er is een groot aantal vrouwen, wier
    sexueele plooibaarheid, en wel door een natuurlijke neiging en niet
    alleen door verkregen gewoonten, even duidelijk uitgesproken is
    als die van een man, en zelfs meer. Op sexueel gebied is de omvang
    van de veranderlijkheid bij vrouwen zelfs grooter dan bij mannen.


Het feit, dat liefde een kunst is, een methode om muziek uit een
instrument te halen, en niet het enkele doen van een daad met
wederzijdsche toestemming, maakt iedere overeenkomst tot liefde
in woorden, van weinig belang. Als liefde een kwestie was van een
contract, een louter intellectueele toestemming, van vraag en antwoord,
dan zou ze nooit in de wereld gekomen zijn. Liefde vertoonde zich van
den beginne af als kunst, en de latere ontwikkelingen van de kort
samengevatte methoden van rede en spraak kunnen dat grondfeit niet
veranderen. Dit wordt ternauwernood beseft door die slecht ingelichte
minnaars, die meenen, dat de eerste stap bij het hofmaken--en misschien
zelfs het geheele hofmaken--is, dat een man een meisje vraagt, zijn
vrouw te worden. Integendeel gebeurt het dikwijls, dat de voorbarige
uiting van een zoo ver strekkenden eisch in eens en voor goed alle
kansen verijdelt. Het is ongetwijfeld treurig, dat een zoo ernstige
en noodlottige zaak als het huwelijk zoo dikwijls beslist wordt zonder
kalm overleg en verstandige voorzorg. Maar sexueele zaken kunnen nooit
en moesten ook nooit enkel een zaak zijn van koele berekening. Als een
vrouw plotseling voor den eisch gesteld wordt, dat ze zich als vrouw
zal geven aan een man, die er nog niet in geslaagd is haar genegenheid
te winnen, dan zal ze zeker vinden--mits ze verheven is boven de koele
beweegredenen van de zelfzucht--dat er vele goede redenen voor haar
zijn om neen te zeggen. En nadat ze zoo de kwestie in koelen bloede
bezien en beslist heeft, zal ze voortaan dien minnaar waarschijnlijk
tegemoet treden met een met staal ompantserde borst.


    "Liefde moet zich openbaren door daden en niet zich verraden door
    woorden. Ik beschouw als abnormaal de zeldzame methode van een
    haastig toestemmen van tevoren; want ze is niet de directe weg
    der mededeeling, maar de reflexweg. Hoe normaal en aangenaam
    een bekentenis zijn mag, wanneer ze eenmaal wederkeerig is,
    als veroveringsmethode beschouw ik ze als gevaarlijk en zal
    ze waarschijnlijk het tegendeel uitwerken van het gewenschte
    resultaat!" Ik ontleen deze woorden aan een geestige verhandeling
    "Essai sur l'Amour" (Archives de Psychologie, 1904) door een niet
    psychologisch Zwitsersch schrijver, die zijn eigen ondervindingen
    vermeldt, en die ten zeerste aandringt op het overheerschen van
    het geestelijk element in de liefde.

    Hier dient te worden opgemerkt; dat de erkenning, dat spreken
    bij het hofmaken misplaatst is, niet moet beschouwd worden als
    een verfijning van de beschaving. Bij natuurvolken wordt overal
    ten volle erkend, dat het liefdesoffer, en het aannemen of het
    weigeren ervan, gedaan moeten worden door symbolische daden, en
    niet door de ruwe methode van vraag en antwoord. Bij de Indianen
    van Paraguay, die veel sexueele vrijheid toestaan aan hun vrouwen,
    maar die nooit liefde koopen of verkoopen, zegt Mantegazza (Rio de
    la Plata e Tenerife, 1867, p. 225), dat een meisje uit het volk aan
    je deur zal komen of aan je raam en in de Guarani-taal schuchter en
    verlegen vragen om een dronk water. Bij de Taharumari-Indianen van
    Mexico, bij wie het initiatief van het hofmaken bij de vrouwen
    berust, doet het meisje den eersten stap door haar ouders,
    dan werpt ze kiezelsteentjes naar den jongen man; als hij ze
    teruggooit, is de zaak afgeloopen (Carl Lumholtz, Scribner's
    Magazine, Sept., 1894). In vele deelen van de wereld is het de
    vrouw, die haar man kiest (zie bv. M. A. Potter, Sohrab und Rustem,
    blz. 169 et seq.), en zeer dikwijls neemt ze een symbolische
    methode van aanzoek aan. Behalve wanneer het handelselement in het
    huwelijk overheerscht, wordt een dergelijke methode ook dikwijls
    door mannen aangenomen bij het doen van huwelijksvoorstellen.


Het is niet alleen bij het begin van het hofmaken, dat er bij de
liefdedaad weinig plaats is voor vormelijke verklaringen, voor de
vragen en de toestemmingen, die duidelijk in gesproken woorden kunnen
uitgedrukt worden. Dezelfde regel blijft ook bestaan in de meest
intieme verhoudingen van oude geliefden, het geheele huwelijksleven
door. Het blijvende element in de schuchterheid, dat ieder sexueel
gewennen overleeft om samen te smelten met de koenste driestheden van
liefde, verbindt zich met een werkelijk erotisch instinct en verzet
zich tegen in woorden geformuleerde eischen, tegen bevestigingen
en ontkenningen in woorden. Liefde kan haren wensch niet in woorden
uiten, en ook niet naar waarheid in woorden beantwoord worden; een
fijn voorzeggingsvermogen blijft noodig zoolang als de liefde duurt.


    Het feit, dat de behoeften der liefde niet uitgedrukt kunnen
    worden, maar dat ze geraden moeten worden, is al vroeger erkend
    door hen, die over de kunst van liefhebben geschreven hebben,
    evenzeer door schrijvers in Europa als buiten de Europeesch
    Christelijke tradities. Zoo wijst Zacchia, in zijn groote
    medisch-juridische verhandeling er op, dat een echtgenoot
    opmerkzaam moet zijn op de teekenen van sexueel verlangen bij zijn
    vrouw. "Vrouwen", zegt hij, "zijn gewoon, als sexueel verlangen in
    haar gewekt is, haar mannen vragen te doen over zaken van liefde;
    zij vleien en liefkoozen hen; zij laten een of ander deel van haar
    lichaam als bij toeval ongedekt; haar borsten schijnen te zwellen;
    zij vertoonen ongewone levendigheid; zij blozen; haar oogen worden
    glanzend; en als ze ongewonen gloed ondervinden, dan stamelen zij,
    verspreken zich en kunnen zich nauwelijks beheerschen. Tegelijk
    worden haar geheime deelen vol en warm. Al deze teekenen moesten
    een echtgenoot er op wijzen, dat zijn vrouw naar bevrediging
    verlangt". (Zacchiæ Questionum Medico-legalium Opus, lib. VII,
    tit. III, quæst. I; deel II, p. 624 in de uitgave van 1688).

    De oude Hindoeschrijvers over erotica hechtten groote waarde aan de
    oplettendheid van den man voor de erotische behoeften van de vrouw,
    en ook aan zijn bekwaamheid en tact bij al de voorbereidselen
    tot de sexueele daad. Hij moet alles doen wat hij kan om haar
    genoegen te geven, zegt Vatsyayana. Als zij op haar bed zit, en
    misschien in een gesprek verdiept is, moet hij zachtjes de banden
    van haar ondergoed losmaken. Als zij protesteert, sluit hij haar
    mond met een kus. Sommige schrijvers, merkt Vatsyayana op, meenen,
    dat de minnaar moet beginnen met te zuigen aan de tepels van haar
    borsten. Wanneer er erectie is, raakt hij haar met zijn handen aan,
    zachtjes de verschillende deelen van haar lichaam liefkozend. Hij
    moet altijd die deelen van haar lichaam drukken, waarop zij haar
    oogen richt. Als zij verlegen is en het de eerste keer is, dan
    moet hij zijn handen tusschen haar beenen leggen, en zal ze die
    dan als bij instinct samendrukken. Als zij jong is, moet hij zijn
    handen op haar borsten leggen; dan zal zij die ongetwijfeld met
    de hare bedekken. Als zij rijp is, zal ze alles doen wat gepast
    en aangenaam is voor beide partijen. Dan zal hij heur haar en haar
    kin tusschen zijn vingers nemen en ze kussen. Als ze heel jong is,
    zal ze blozen en haar oogen sluiten. Door de wijze waarop ze zijn
    liefkoozingen in ontvangst neemt, moet hij raden, wat haar het
    meest bij het samenzijn bevalt. De teekenen van haar vreugde zijn,
    dat haar lichaam slap wordt, haar oogen zich sluiten, zij alle
    verlegenheid verliest en deel neemt aan de bewegingen, die haar
    zoo dicht mogelijk bij hem brengen. Als zij aan den anderen kant
    geen genot voelt, dan strijkt zij met haar hand over het laken,
    wil haar man niet toestaan door te gaan, is saai, bijt of slaat
    zelfs, en gaat met coïtusbewegingen voort als de man al opgehouden
    heeft. In zulke gevallen, voegt Vatsyayana er bij, is het zijn
    plicht de vulva vóór de vereeniging met zijn hand te wrijven tot
    ze vochtig is, en hij moet dezelfde bewegingen naderhand maken,
    als zijn eigen geprikkeldheid het eerst voorbij is.

    Aangaande Indische erotische kunst in het algemeen, en meer
    speciaal over Vatsyayana, die eenige honderde jaren geleden
    schijnt geleefd te hebben, kan men inlichtingen vinden bij
    Valentino, "L'Hygiène conjugale chez les Hindous", Archives
    Générales de Médecine, April 25, 1905; Iwan Bloch, "Indische
    Medizin", Puschmann's Handbuch der Geschichte der Medizin,
    deel I, Heimann and Stephan, "Beiträge zur Ehehygiene nach der
    Lehren des Kamasutram", Zeitschrift für Sexualwissenschaft,
    Sept., 1908; ook een overzicht van de Duitsche vertaling van de
    Kamashastra van Vatsyayana in het Zeitschrift für Ethnologie,
    1902, afl. 2. Er heeft lang een Engelsche vertaling van dit werk
    bestaan. In de langdradige voorrede bij de Fransche vertaling
    wijst Lamairesse op de superioriteit van de Indische erotische
    kunst boven die van de Latijnsche dichters door den meer verheven
    geest, de meerdere reinheid en het grooter idealisme. Ze wordt
    in haar geheel gekenmerkt door eerbied voor de vrouwen, en de
    geest ervan wordt uitgedrukt in het welbekende spreekwoord: "Gij
    zult een vrouw niet slaan, zelfs niet met een bloem". Zie ook van
    Margaret Noble Web of Indian Life, vooral hoofdstuk III, "On the
    Hindu Woman as Wife", en hoofdstuk IV, "Love Strong as Death".

    De raad door Guyot aan echtgenooten gegeven (Bréviaire de l'Amour
    Expérimental, p. 422) komt nauwkeurig overeen met den raad,
    die, onder geheel verschillende omstandigheden gegeven is door
    Zacchia en Vatsyayana. "In een toestand van sexueel verlangen
    zijn de lippen van de vrouw vast en zij trillen, de borsten
    zijn gezwollen en de tepels opgezet. De intelligente echtgenoot
    kan zich in deze teekenen niet bedriegen. Als ze niet bestaan,
    is het zijn rol ze door kussen en liefkoozingen te voorschijn te
    roepen en als, niettegenstaande zijn teedere en zachte opwekking
    de lippen geen warmte krijgen en de borsten geen zwelling, en
    vooral als de tepels onaangenaam aangedaan worden door zacht
    zuigen, dan moet hij zijn wenschen beheerschen en zich van alle
    contact met de voortplantingsorganen onthouden, want hij zou
    ze zeker in een toestand van uitputting vinden en geneigd tot
    afstooting. Als integendeel de medeplichtige organen bezield
    zijn of bezield worden onder zijn liefkoozingen, dan moet hij
    deze uitstrekken tot de voortplantingsorganen, en vooral tot de
    clitoris, die onder zijn aanraking vol en gloeiend zal worden".

    Op het belang van voorafgaande streeling van de sexueele
    organen is zoowel door een lange reeks van dokters, als door
    erotische schrijvers de nadruk gelegd, van Ovidius af (Ars
    Amatoria Bk. II). Eulenburg (Die Sexuale Neuropathie, blz. 79)
    meent dat streeling soms noodig is, en Adler legt eveneens den
    nadruk op de voorbereidselen tot psychisch en physiek hofmaken
    (Die Mangelhafte Geschlechtsempfindung des Weibes, p. 188), en
    merkt op, dat de man, die begaafd is met inzicht en handigheid
    in deze zaken een bekoring bezit, die vonken van gevoel zal slaan
    uit het koelste vrouwenhart. De raad van den medicus komt in deze
    zaak overeen met de leerstellingen van den erotischen kunstenaar
    en met de behoeften van de liefhebbende vrouw. Bij het hof maken
    moet geen haast zijn, schreef Ovidius:


       "Crede mihi, non est Veneris properanda voluptas,
        Sed sensim tarda prolicienda mora".


    "Echtgenooten", heeft een vrouw eens geschreven, "missen, evenals
    kinderen, dikwijls het genoegen, dat ze anders zouden gehad hebben,
    door het op den verkeerden tijd te eischen. De man, die meent, dat
    dit langdurig hofmaken voorafgaande aan de daad van de sexueele
    vereeniging vervelend is, heeft het nooit geprobeerd. Het is het
    naderen tot de huwelijksomarming, evenzeer als de omarming zelf,
    die de bekoring uitmaken van de verhouding tusschen de geslachten".

    Het gebeurt niet zelden, merkt Adler op (op. cit., p. 186), dat de
    ongevoeligheid van de vrouw behandeld moet worden--bij den man. En
    Guyot brengt hetzelfde punt op den voorgrond en schrijft (op. cit.,
    p. 130): "Als, na een uitstel voor teedere bestudeering de man
    zijn jonge vrouw begrepen heeft, als hij in staat is voor haar
    de onuitsprekelijke gelukzaligheid en de droomen van de jeugd te
    verwezenlijken, dan zal hij voor goed bemind worden; hij zal haar
    heer en meester zijn. Als hij haar niet heeft kunnen verstaan,
    dan zal hij zich vermoeien en uitputten in vruchtelooze pogingen
    en haar ten slotte rangschikken onder de onverschillige en koele
    vrouwen. Zij zal uit plicht zijn vrouw zijn, de moeder van zijn
    kinderen. Hij zal zijn genoegen elders zoeken, want de man zoekt
    altijd een vrouw, die bij hem geslachtsgenot ondervindt. Zoo is
    het onbepaalde en domme zoeken naar een andere helft, die deel
    kan nemen aan die bacchantische finale, de hoofdoorzaak van alle
    huwelijksoneenigheden. In zoo'n geval gelijkt de man op een slecht
    musicus, die een andere viool neemt, in de hoop, dat een nieuw
    instrument hem de melodie zal brengen, die hij niet kan spelen".


Het feit, dat er dus een liefdekunst is, en dat de sexueele omgang
niet alleen een daad is, die uitgevoerd moet worden door spierkracht,
kan meehelpen om te verklaren, hoe het komt, dat in zoo vele deelen
van de wereld de defloratie niet onmiddellijk na de bruiloft plaats
vindt [398]. Ongetwijfeld kunnen er hier ook godsdienstige of magische
redenen tusschenbeide komen, maar, zooals zoo dikwijls gebeurt, zijn
zij in harmonie met het biologische proces. Dit is zelfs het geval
onder onbeschaafde volken, die jong trouwen. De behoefte aan uitstel
en aan tactvolle bedrevenheid is veel grooter, als, zooals bij ons,
het huwelijk van een vrouw uitgesteld wordt tot lang na het intreden
van de puberteit, tot een tijd waarop het moeilijker is de psychische
en misschien zelfs de physieke slagboomen van de persoonlijkheid
te verbreken.

Er moet aan toegevoegd worden, dat de kunst van liefhebben in de
daad van het hofmaken niet beperkt wordt tot de enkele daad van den
coïtus. In zekeren zin is het liefdeleven een voortdurend hofmaken
met een voortdurenden voortgang. Het instellen van physieken omgang
is alleen maar het begin ervan. Dit is vooral waar voor vrouwen. "De
bekroning van liefdesverlangen", zegt Senancour [399], "die dikwijls
het einde is van de liefde bij den man, is dikwijls het begin van
de liefde bij de vrouw, een bewijs van vertrouwen, een uitmeten van
komende vreugde, een soort van belofte van komende intimiteit". "De
ziel en het lichaam van een vrouw", zegt een andere schrijver [400],
"worden niet ineens gegeven op een bepaald oogenblik; maar alleen
langzamerhand, beetje bij beetje, door vele stadiën heen worden beide
aan den geliefde gegeven. Inplaats van de jonge vrouw op den avond
van het huwelijk aan den bruidegom over te laten, als een gevangen
muis, die aan de kat toegeworpen wordt om opgegeten te worden, zou
het beter zijn het jonge bruidspaar naast elkaar te laten leven als
twee vrienden en makkers, totdat zij langzamerhand leeren hoe zij hun
sexueele bewustzijn moeten ontwikkelen en gebruiken". De conventioneele
bruiloft is misplaatst als voorbereiding tot de huwelijksvoltrekking,
alleen al op grond daarvan, dat het onmogelijk te zeggen is in welk
stadium van het eindeloos lange proces van het hofmaken zij zou moeten
plaats vinden.

Een vrouw is, anders dan een man, er door de Natuur op voorbereid
om een handige rol te spelen in de kunst van liefhebben. De rol van
den man bij het hofmaken, die de rol is van het mannetje de geheele
dierenwereld door, kan moeilijk zijn en vol gevaar, maar het is een
rechte lijn, tamelijk eenvoudig en direct. De rol van een vrouw,
die op hetzelfde oogenblik twee geheel verschillende impulsen moet
volgen, is noodzakelijk altijd een zig-zag of een curve. Dat is te
zeggen, dat op ieder erotisch oogenblik haar gedrag de resultante
is van de vereenigde kracht van haar begeerte (bewust of onbewust)
en haar schaamtegevoel. Zij moet doorzeilen door een kronkelig kanaal
met Scylla aan den eenen en Charybdis aan den anderen kant, en het al
te angstig ontwijken van het gevaar aan den eenen kant kan schipbreuk
beteekenen aan den anderen kant. Zij moet ondoordringbaar zijn voor
iedereen, maar het moet een ondoordringbaarheid zijn, die niet al te
dicht is voor het raadselvermogen van den rechten man. Haar spreken
moet eerlijk zijn, maar zij moet toch in het geheel niet alles zeggen;
haar daden moeten het gevolg zijn van haar impulsen, en juist om die
reden moeten ze op twee wijzen uitgelegd kunnen worden. Alleen op het
laatste oogenblik van volkomen intimiteit kan zij geheel vrouw worden,


   "Whose speech Truth knows not from her thought,
    Nor Love her body from her soul".


Voor menige vrouw komt het laatste oogenblik van deze erotische
openbaring--dit stralen in afgeworpen schaamte, "dat", zooals Pyke
zegt, "het mooiste in de volmaakte liefde is"--nooit. Zij wordt
gedwongen om tot het einde van haar erotische leven dat te zijn, wat
zij bij het begin altijd moet zijn, een samengestelde en tweevoudige
persoonlijkheid, van nature geslepen. Daarmee is zij beter dan de
man er toe voorbereid om haar rol in de kunst van liefhebben te spelen.

De rol van den man in de kunst van liefhebben is echter in het geheel,
niet gemakkelijk. Dat wordt niet altijd ingezien door de vrouwen,
die zich beklagen over zijn gebrek aan handigheid bij het spelen van
die rol. Hoewel een man niet dezelfde natuurlijke tweevoudigheid
heeft aan te kweeken als de vrouw, moet hij een groote mate van
raadselvermogen bezitten. Hij is daartoe niet wel toegerust, want de
traditioneele mannelijke deugd is kracht eerder dan inzicht. Het werk
van den man, zegt men ons, is heerschen, en door zulk heerschen wordt
de vrouw aangetrokken. Er is een element van waarheid in die leer,
een element van waarheid, dat gemakkelijk den man op een dwaalweg
zou kunnen voeren, die zich er tè uitsluitend op verlaat in de
kunst van liefhebben. Geweld is slecht in iedere kunst, en in de
kunst van liefhebben wil de vrouw tot de liefde gewonnen en niet
tot de liefde bevolen worden. Dat is fundamenteel. Wij zien de zaak
soms zoo gesteld, alsof het bezwaar tegen kracht en overheersching
in de liefde een geheel nieuwe en revolutionaire eisch was van de
"moderne vrouw". Dat is, we behoeven het nauwelijks te zeggen, het
gevolg van onwetendheid. De kunst van liefhebben, een kunst door de
Natuur gemaakt, is nu in haar wezen dezelfde als ze altijd geweest is,
en ze bestond al eer de vrouw in de wereld kwam. Dat ze niet altijd
heel handig betracht is, is een andere kwestie. En, voor zoover den
man aangaat, is het juist deze traditie van mannelijke overheersching,
die bijgedragen heeft tot de moeilijkheid van het handig spelen van
die rol. De vrouw bewondert de kracht van den man; zij wenscht zelfs
gedwongen te worden tot de dingen, die zij zelf zoo gaarne wenscht;
en toch schrikt zij terug voor iedere aanwending van geweld buiten
deze nauwe grenzen, hetzij eer de grens bereikt is, of nadat de
grens overschreden is. Zoo is de positie van den man in werkelijkheid
moeilijker, dan van de vrouwen, die over zijn onhandigheid in de liefde
klagen, altijd geneigd zijn toe te geven. Hij moet kracht aankweeken,
niet alleen in de wereld, maar zelfs om ten toon te spreiden in de
liefde; hij moet in staat zijn om de oogenblikken te raden waarop
in de liefde kracht niet meer geweld is, omdat zijn eigen wil ook
de wil is van zijn deelgenoote; hij moet tevens zichzelf volkomen in
bedwang houden om niet in de noodlottige fout te vervallen van toe te
geven aan zijn eigen aandrift tot heerschen; en dit alles juist op
het oogenblik, dat hij zijn emoties het minst in bedwang heeft. We
behoeven wel nauwelijks verwonderd te zijn, dat van de millioenen,
die zich inschepen op de zee der liefde, maar zoo weinig vrouwen,
en zoo heel weinig mannen, veilig de haven bereiken.

Het zal sommigen misschien toeschijnen, dat, als we stilstaan bij de
wetten, die een richtsnoer moeten zijn in het erotische leven, om
dat leven gezond en volkomen te doen zijn, wij afgedwaald zijn van
de beschouwing van het sexueele instinct in zijn verhouding tot de
maatschappij. Het kan daarom wenschelijk zijn tot de grondvragen terug
te keeren en er op te wijzen, dat we nog vasthouden aan de grondfeiten
van het persoonlijke en maatschappelijke leven. Het huwelijk is, zooals
we reden hebben gezien om te gelooven, een groote maatschappelijke
instelling; de voortplanting, die, aan den openbaren kant de hoogste
functie ervan is, is een groot maatschappelijk doel. Maar het huwelijk
en de voortplanting zijn beide gebaseerd op het erotische leven. Als
het erotische leven niet gezond is, wordt het huwelijk verbroken,
zoo al niet formeel, dan toch in de praktijk en het proces der
voortplanting wordt uitgevoerd onder ongunstige voorwaarden of in
het geheel niet.

Dit maatschappelijke en persoonlijke belang van het erotische leven
is, hoewel het onder den invloed van een valsche moraal en een even
valsche ingetogenheid soms in stadiën van kunstmatige beschaving op
den achtergrond gekomen is, altijd duidelijk erkend door de menschen,
die hun oog op het leven gericht hadden. Onder die onbeschaafde rassen
schijnen er geen "sexueel koele" vrouwen te zijn. Het spreekt weinig
ten gunste van onze eigen "beschaving", dat het tegenwoordig voor
doktoren mogelijk zou zijn 25 percent vrouwen te vinden, die aldus
kunnen beschreven worden.

De geheele bouw van de wereld berust op het algemeene feit, dat
het intieme contact van den man en de vrouw, die elkander gekozen
hebben, wederzijds genoegen geeft. Onder dit algemeene feit is het
meer specifieke feit, dat bij het normaal volvoeren van de daad van
de sexueele vereeniging de twee deelgenooten de acute bevrediging
ondervinden van gelijk orgasme. Hierin, zegt men, ligt het geheim
der liefde. Het is de basis zelf der liefde, de voorwaarde voor
het gezond uitoefenen van de sexueele functies, en in vele gevallen
waarschijnlijk ook de voorwaarde voor de bevruchting.


    Zelfs wilden op een zeer lage trap van beschaving zijn soms
    geduldig en tactvol bij het te voorschijn roepen van en het wachten
    op de teekenen van sexueele begeerte bij hun vrouwen. In Katholieke
    tijden werkte de invloed der theologen gezond in dezelfde richting,
    hoewel die theologen zoo scherpzinnig waren de doodzonde van den
    lust te ontdekken. Wèl gaat de accentuatie van de Katholieken op
    de wenschelijkheid van gelijktijdig orgasme terug tot de op een
    misverstand berustende opinie, dat om conceptie te verzekeren,
    het noodig was, dat er "inseminatio" zou zijn aan den kant van de
    vrouw, zoowel als aan den kant van den man, maar dat was niet de
    eenige bron van het theologische standpunt. Zoo bespreekt Zacchia
    de vraag of een man behoort voort te gaan met zijn vrouw totdat
    zij orgasme heeft en zich bevredigd gevoelt, en hij beslist,
    dat dat de plicht van den man is; anders vervalt de vrouw in het
    gevaar van het ondervinden van het orgasme in den slaap, of nog
    waarschijnlijker door zelfbevrediging, "want veel vrouwen plaatsen,
    als haar wenschen niet bevredigd zijn door den coïtus het eene been
    op het andere, drukken en wrijven ze totdat orgasme plaats vindt,
    in de meening, dat ze geen zonde begaan, als ze haar handen niet
    gebruiken". Hij voegt er bij, dat sommige theologen dat geloof
    begunstigen, vooral Hurtado de Mendosa en Sanchez, en verder
    haalt hij de meening van dezen laatsten aan, dat vrouwen, die
    niet bevredigd worden bij den coïtus neiging hebben om hysterisch
    of melancoliek te worden. (Zacchide Quaestionum Medica-legalium
    Opus, lib. VII, tit. III, quaest. VI). In denzelfden geest hebben
    sommige theologen irrumatio (zonder ejaculatie) toegestaan,
    mits het alleen de voorbereiding is tot de normale sexueele daad.

    Tegenwoordig hebben de medici ten volle de meening van Sanchez
    bevestigd. Het wordt erkend, dat vrouwen bij wie, uit welke
    oorzaak dan ook, acute sexueele opwinding dikwijls voorkomt
    zonder de behoorlijke natuurlijke verlichting van orgasme,
    onderhevig zijn aan verschillende symptomen van de zenuwen en van
    de spijsvertering, die haar vitaliteit schaden, en die zeer wel tot
    een ineenstorting van de gezondheid leiden kunnen. Kisch heeft,
    als neurose van het hart, van sexueelen oorsprong, beschreven
    een pathologische tachycardia, die een vermeerdering is van den
    physiologischen hartklop door sexueele opwinding. J. Inglis Parsons
    (British Medical Journal, Oct. 22, 1904, p. 1062) verwijst naar de
    pijn in de ovariën, veroorzaakt door sterke sexueele opwinding,
    dikwijls bij krachtige ongetrouwde vrouwen, en soms een oorzaak
    van groot verdriet. Een ervaren Oostenrijksch gynaecoloog vertelde
    aan Hirth (Wege zur Heimat, p. 613), dat van de honderd vrouwen,
    die bij hem komen met uterus-bezwaren er zeventig lijden aan
    congestie van de baarmoeder, wat hij beschouwde als een gevolg
    van onvolkomen coïtus.

    Er wordt dikwijls gezegd, dat het nadeel van onvolkomen bevrediging
    en van afwezigheid van orgasme bij vrouwen voornamelijk komt
    von coïtus interruptus, waarbij de penis haastig teruggetrokken
    wordt als onwillekeurige ejaculatie op handen is; en soms wordt
    er gezegd, dat hetzelfde in ruimen kring voorkomende gebruik
    ook geringe of ernstige gevolgen te voorschijn roept bij den
    man (zie b.v. L. B. Bangs, Transactions New York Academy of
    Medicine, dl. IX, 1893; D S. Booth, "Coitus Interruptus and Coitus
    Reservatus as Causes of Profound Neurosis and Psychosis" Alienist
    and Neurologist, Nov. 1906; ook, Alienist and Neurologist, Oct.,
    1897, p. 588).

    Het is ontwijfelbaar waar, dat coïtus reservatus, het plotseling
    terugtrekken aan den kant van den man, zonder te letten op het
    stadium van sexueele opwinding, dat zijn deelgenoote misschien
    bereikt heeft, dikwijls wel een nadeelige uitwerking moet hebben
    op de zenuwen van de vrouw, terwijl de nadeelige gevolgen op
    den man, die ejaculatie bereikt, gering zijn of in het geheel
    niet bestaan. Maar het gebruik is zoo wijd verspreid, dat men
    niet kan denken, dat het noodzakelijk dit slechte gevolg moet
    hebben. Ik ben er zeker van, dat er geen twijfel aan kan bestaan,
    dat Blumreich gelijk heeft, waar hij zegt (Senator and Kaminer,
    Health and Disease in Relation to Marriage, dl. II, p. 783), dat
    "onderbroken coïtus nadeelig is voor het systeem der genitaliën
    alleen van die vrouwen, die in haar wellustgevoelens gestoord
    worden door dezen vorm van cohabitatie, bij wie het orgasme niet
    voorkomt, en die urenlang daarna nog gekweld worden door gevoelens
    van een onbevredigd verlangen". Even nadeelige gevolgen ontstaan
    bij normalen coïtus, als het orgasme van den man te spoedig volgt.

    "Deze verschijnselen", zegt hij, "zijn daarom geen
    eigenaardigheden van den onderbroken coïtus, maar gevolgen van
    een niet voldoende geëindigde cohabitatie als zoodanig". Ook
    Kisch zegt, in zijn uitgebreid en gezaghebbend werk over The
    Sexual Life of Woman, dat de kwestie van de slechte gevolgen van
    coïtus interruptus bij vrouwen eenvoudig een kwestie is, of zij
    sexueele bevrediging hebben of niet. (Vergelijk ook Fürbringer,
    Health and Disease in Relation to Marriage dl. I, blz. 232 et
    seq.). Dit is klaarblijkelijk het meest redelijke standpunt, dat
    wij kunnen innemen over de oudste der methoden ter voorkoming
    van de conceptie. In het Boek Genesis vinden we ze in praktijk
    gebracht door Onan, en in meer moderne tijden, in de zestiende
    eeuw schijnt ze bekend te zijn geweest bij Fransche dames, die,
    volgens Brantôme, ze aan haar minnaars aanbevolen.

    coïtus reservatus,--waarbij de omgang zelfs zeer lange tijden
    achtereen wordt volgehouden, waarbij de vrouw verscheiden malen
    orgasme kan hebben, terwijl de man er in slaagt orgasme tegen
    te houden,--wel verre van nadeelig te zijn voor de vrouw,
    is waarschijnlijk de vorm van coïtus, die haar de meeste
    bevrediging en verlichting geeft. Voor de meeste mannen
    echter schijnt deze zelfbeheersching over de processen, die
    leiden tot de onwillekeurige daad der uitstorting, moeilijk
    te verkrijgen te zijn, terwijl het voor zwakke, zenuwachtige en
    prikkelbare personen onmogelijk is. Het is echter een wenschelijke
    voorwaarde voor geheel volledige coïtus, en in het Oosten wordt
    dit ten volle erkend en de methode zorgvuldig aangekweekt. Zoo
    zegt W. D. Sutherland ("Einiges über das Alltagsleben und die
    Volksmedizin unter den Bauern Britischostindiens", Münchener
    Medizinische Wochenschrift, No. 12, 1906), dat de Hindoe
    tijdens het verkeer rookt en praat om het orgasme te vertragen,
    en soms een opiumdeeg legt op de klieren van den penis met
    hetzelfde doel. Sommige autoriteiten hebben geconstateerd, dat
    de voortzetting van de coïtusdaad in zijn uitwerking nadeelig
    is voor den man. Zoo zegt R. W. Taylor (Practical Treatise
    on Sexual Disorders, third ed. p. 121), dat ze neiging heeft
    atonische impotentie te veroorzaken, en Löwenfeld (Sexualleben
    und Nervenleiden, p. 74) meent, dat de snelle en ongehinderde
    culminatie van de geslachtsdaad noodig is om de spankracht van
    de reflex-centra te verkrijgen. Dit is waarschijnlijk waar
    van uiterste en dikwijls herhaalde gevallen van onbepaalde
    verlenging van uitgesproken erectie zonder uitstorting, maar
    het is niet waar binnen de tamelijk wijde grenzen bij gezonde
    personen. Verlengde coïtus reservatus was een gebruik van het
    samengestelde huwelijkssysteem van de Oneida gemeenschap, en de
    nu overleden Noyes Miller, die het grootste deel van zijn leven
    in de gemeenschap doorgebracht had, heeft mij verzekerd, dat het
    gebruik geenerlei verkeerde gevolgen had. Coïtus reservatus werd
    in de Oneida gemeenschap tot principe verheven. Iedere man in
    de gemeenschap was theoretisch de echtgenoot van iedere vrouw,
    maar iedere man was niet vrij om kinderen te hebben met iedere
    vrouw. Sexueele inwijding had plaats spoedig na de puberteit
    bij jongens, een paar jaar later bij meisjes, door een veel
    ouder persoon van het andere geslacht. Bij het verkeer liet
    de man zijn penis wel een uur in de vagina zonder ejaculatie,
    hoewel orgasme plaats vond bij de vrouw. Er was gewoonlijk geen
    ejaculatie in het geval van den man, zelfs na het terugtrekken,
    en hij gevoelde geen behoefte aan ejaculatie. Het maatschappelijk
    gevoel van deze gemeenschap was een kracht ten gunste van dit
    gebruik, de zorgelooze, onhandige mannen werden vermeden door de
    vrouwen, terwijl ook het algemeene romantische gevoel van liefde
    voor al de vrouwen in de gemeenschap, een kracht was. Masturbatie
    was onbekend, en geen ongeregelde verhoudingen hadden plaats met
    personen buiten de gemeenschap. Het gebruik werd dertig jaar lang
    in stand gehouden, en eindelijk werd het afgeschaft, niet om de
    gebreken ervan, maar uit eerbied voor de buitenwereld. Mr. Miller
    gaf toe, dat het gebruik moeilijker werd in het gewone huwelijk,
    dat een meer mechanische gewoonte van omgang begunstigt. De
    opgaven van Miller worden aangevuld door een geschrift, getiteld
    Male Continence (de naam, die in de gemeenschap gegeven werd
    aan coïtus reservatus), geschreven in 1872 door den stichter,
    John Humphrey Noyes. De gewoonte is, naar hij zegt, gebaseerd
    op het feit, dat het sexueele verkeer in twee daden bestaat,
    een maatschappelijke daad en een voortplantingsdaad, en dat,
    als voortplanting wetenschappelijk zal zijn, er geen verwarring
    moet zijn tusschen deze twee daden, en dat voortplanting nooit
    onwillekeurig moet zijn. Het was, zegt hij, in 1844, dat dit
    denkbeeld bij hem opkwam, als het resultaat van een besluit
    om zich van sexueelen omgang te onthouden, tengevolge van de
    teere gezondheid van zijn vrouw en van haar ongeschiktheid
    om gezonde kinderen voort te brengen, en in zijn eigen geval
    achtte hij het gebruik "een groote verlichting. Het maakte een
    huishouden gelukkig". Hij wijst er op, dat de voornaamste leden
    van de Oneida gemeenschap "behoorden tot de meest respectabele
    families in Vermont, dat zij opgevoed waren in de beste scholen
    van moraal en verfijning van Nieuw Engeland, en dat ze, naar den
    gewonen standaard, onberispelijk waren in hun gedrag wat sexueele
    zaken aangaat, totdat zij in 1846 de proef namen met een nieuwe
    inrichting van de maatschappij, op grondbeginselen, die ze langen
    tijd rijpelijk hadden overwogen en die ze bereid waren voor de
    wereld te verdedigen". Wat de "male continence" aangaat, meende
    Noyes dus, dat de gemeenschap gevoegelijk kon beschouwd worden
    als "het Comitee van de Voorzienigheid, om de waarde ervan in het
    werkelijke leven te onderzoeken". Hij zegt, dat een zorgvuldige,
    medische vergelijking van de Statistieken van de gemeenschap
    had aangetoond, dat het aantal nerveuze kwalen in de gemeenschap
    aanmerkelijk lager was dan het gemiddelde daarbuiten, en dat er
    maar twee gevallen waren voorgekomen van nerveuse stoornissen,
    die met eenige waarschijnlijkheid konden teruggebracht worden tot
    een overdrijven van de "male continence". Dit is bevestigd door
    Van de Warker, die twee en veertig vrouwen uit de gemeenschap
    bestudeerd heeft zonder eenig buitengewoon overheerschen van
    vrouwenziekte te vinden, en ook kon hij geen ziekelijken toestand
    vinden, die kon worden toegeschreven aan de sexueele gewoonten
    van de gemeenschap. (vergelijk C. Reed, Text-Book of Gynecology,
    1901, p. 9).

    Noyes meende, dat "male continence" nooit tevoren een bepaald
    erkend gebruik geweest was, gebaseerd op theorie, hoewel het
    er nu en dan dicht aan toe is geweest. Dit is waarschijnlijk
    waar, als de coïtus reservatus is in de volle beteekenis, met
    volkomen afwezigheid van ejaculatie. Verlengde coïtus echter,
    die aan de vrouw gelegenheid geeft om meer dan eens orgasme te
    hebben, terwijl de man het niet heeft, is sinds lang erkend. Zoo
    besprak in de zeventiende eeuw Zacchia de kwestie, of zulk een
    gebruik gewettigd was (Zacchiæ Questionum Opus, ed. van 1688,
    lib. VII, tit. III, quæst. VI). In moderne tijden is het nu en
    dan in praktijk gebracht, zonder eenige theorie en het is altijd
    aangenaam gevonden door de vrouw, terwijl het geen slechte gevolgen
    schijnt te hebben voor den man. In zulk een geval gebeurt het wel,
    dat de daad van coïtus een uur duurt of zelfs langer, terwijl het
    maximum van het genoegen van de vrouw niet bereikt wordt voordat
    er drie kwartier zijn voorbijgegaan; in dien tijd ondervindt de
    vrouw vier of vijf maal orgasme, de man alleen bij het einde. Het
    komt nu en dan voor, dat de vrouw iets later weer verlangen heeft,
    en dan begint het verkeer opnieuw op dezelfde wijze. Maar daarna
    is ze bevredigd, en dan komt het verlangen niet weer terug.

    Het kan wenschelijk zijn hier in het kort te verwijzen naar de
    voornaamste variaties in de methode van uitvoeren van den coïtus
    in hun betrekking op de kunst van liefhebben en het verkrijgen
    van een gepaste en bevredigende detumescentie.

    Het voornaamste en essentieele kenmerk van de speciaal
    menschelijke methode van coïtus is het feit, dat hij plaats vindt
    met de gezichten naar elkaar toe. Het feit, dat bij de typisch
    normale voltrekking de vrouw op den rug ligt en de man boven
    op haar, is iets bijkomstigs. Psychisch is deze houding van
    aangezicht tot aangezicht een groot voordeel boven de methode
    van de viervoeters. De twee deelgenooten vertoonen elkaar den
    belangrijksten en den mooisten kant van hun persoonlijkheid,
    den kant, waarin de meeste uitdrukking is, en zoo verhoogen ze
    het wederzijdsch genoegen en de harmonie van de intieme daad
    der vereeniging. Bovendien heeft deze houding van aangezicht
    tot aangezicht een groote beteekenis in het feit, dat het het
    uiterlijke teeken is, dat het menschelijk paar de dierlijke
    sexueele houding te boven is gekomen van den jager, die zijn
    prooi in de vlucht grijpt, en die er mee tevreden is, deze in
    die houding, van achteren, te genieten. Men kan zeggen, dat de
    man bij de menschen dezelfde houding behouden heeft, maar dat de
    vrouw zich omgedraaid heeft; zij is haar deelgenoot gaan aanzien
    en is hem genaderd, en geeft zoo een symbool van haar opzettelijke
    toestemming tot de daad der vereeniging.

    De variaties bij de menschen bij het uitoefenen van den coïtus zijn
    echter, individueel, zoowel als nationaal, uiterst veelvuldig. "Om
    volkomen de waarheid te zeggen", zegt Fürbringer (Senator en
    Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel I,
    p. 213), "kan ik mij nauwelijks een combinatie denken, die niet
    voorkomt onder mijn aanteekeningen, als in praktijk gebracht
    door mijn patiënten". Wij moeten niet te haastig besluiten,
    dat zulke variaties het gevolg zijn van het zich gewennen aan
    de ondeugd. Dat is in het geheel niet het geval. Zij komen
    dikwijls natuurlijk en spontaan voor. Freud heeft er terecht op
    gewezen (in de tweede serie van zijn Beiträge zur Neurosenlehre,
    "Bruchstück" etc.), dat we niet al te zeer geschokt moeten zijn,
    zelfs als het denkbeeld van fellatio spontaan bij een vrouw
    opkomt, want dat denkbeeld vindt zijn onschuldigen oorsprong in
    de overeenkomst tusschen den penis en den tepel. Evenzoo kunnen
    we er aan toevoegen, heeft het verlangen naar cunnilinctus, dat
    bij de vrouwen zooveel meer verborgen aanwezig schijnt te zijn
    dan bij mannen, een natuurlijke analogie in het genoegen van het
    zuigen, een genoegen, dat werkelijk dikwijls erotisch getint is.

    Iedere variatie in deze zaak, merkt Rémy de Gourmont op (Physique
    de l'Amour, p. 264) maakt deel uit van de zonde der wellust en
    sommige van de theologen in Europa hebben iedere positie bij den
    coïtus, behalve die welke gewoonlijk normaal geheeten wordt,
    doodzonde genoemd. Andere theologen daarentegen hebben zulke
    variaties uitsluitend beschouwd als vergeeflijke zonden, mits
    ejaculatie plaats had in de vagina, evenals sommige theologen
    irrumatio wilden toestaan als een voorbereiding tot coïtus,
    mits er geen ejaculatie was. Aquinas was zeer gestreng jegens de
    afwijkingen van het normale verkeer; Sanchez was meer toegevend,
    vooral met het oog op de leer, ontleend aan de Grieksche en
    Arabische natuurphilosophen, dat de schoot het zaad kan aantrekken,
    zoodat het natuurlijke doel toch bereikt kan worden zelfs in
    ongewone houdingen.

    Wat voor meeningsverschillen er mogen geweest zijn onder oude
    theologen, het wordt door moderne medici erkend, dat variaties
    van de gewone methode van coïtus in speciale gevallen wenschelijk
    zijn. Zoo wijst Kisch er op (Sterilität des Weibes, p. 107), dat
    het in sommige gevallen voor de vrouw alleen maar mogelijk is om
    sexueele opwinding te verkrijgen, als coïtus plaats vindt in de
    zijdelingsche positie of als deze "a posteriori" gedaan wordt,
    of als de gewone houding omgekeerd wordt; en ook in zijn Sexual
    Life of Woman, beveelt Kisch verschillende variaties aan van de
    positie bij coïtus. Ook Adler wijst (op. cit., blz. 151, 186)
    op de waarde van dezelfde houdingen in sommige gevallen, en merkt
    op, dat zulke variaties dikwijls verborgen sexueele gevoelens als
    bij tooverij te voorschijn roepen. Zulke gevallen komen inderdaad
    tamelijk veel voor, terwijl het voordeel van de ongewone positie
    berust hetzij op physieke of op psychische oorzaken, en het
    ontdekken van de juiste houding wordt soms gevonden bij een zuiver
    speelsche poging. Het is nu en dan ook wel voorgekomen, dat, als
    het verkeer gewoonlijk heeft plaats gevonden in een abnormale
    positie, er geen bevrediging door de vrouw wordt ondervonden
    voordat de normale positie is aangenomen. De eenige tamelijk
    gewone variatie van coïtus, die onvoorwaardelijk wordt afgekeurd,
    is die in de staande positie. (Zie bv. Hammond, op. cit. blz. 257
    et seq.).

    Lucretius raadde vooral aan de variatie van de viervoetige dieren
    van coïtus (boek IV, 1258), en als Ovidius beschrijft (einde van
    boek III van de Ars Amatoria) wat hij beschouwt als aangename
    variaties, dan geeft hij als de gemakkelijkste en eenvoudigste
    methode de voorkeur aan die methode, waarbij de vrouw half op haar
    rug ligt en half op haar zijde. Misschien echter is de variatie,
    die het dichtst de normale houding nadert en die zich het meest
    en het meest volkomen aanbevolen heeft, en die klaarblijkelijk
    bekend is bij Arabische erotische schrijvers als dok el arz, deze,
    waarbij de man zit en zijn deelgenoot dwars over zijn dijen zit,
    zijn lichaam met haar beenen omspant en zijn hals met haar armen,
    terwijl hij haar middel omvat; hiervan zegt men in de Arabische
    Perfumed Garden, dat het de methode is, die het aangenaamst wordt
    gevonden door vrouwen.

    De andere meest gewone variatie is de omgekeerd gewone positie
    waarbij de man op zijn rug ligt, en de vrouw zich aan die
    positie aanpast, hetgeen verschillende variaties toelaat, die
    tamelijk gunstig zijn, vooral als de man veel grooter is dan
    zijn deelgenoot. De Christelijke, zoowel als de Mohammedaansche
    theologen schijnen echter over het algemeen tègen deze superieure
    positie van de vrouw geweest te zijn, blijkbaar, naar het schijnt,
    omdat zij de letterlijke onderwerping van den man aan de vrouw,
    die hij in zich sluit, beschouwden als een symbool van moreele
    onderwerping. Vele menschen echter getuigen tegenwoordig voor
    deze houding, meer speciaal wat de vrouwen aangaat, omdat ze
    haar in staat stelt een betere aanpassing te verkrijgen en een
    grootere controle over het proces, en zich dikwijls op deze wijze
    sexueele bevrediging verschaffen, die ze moeilijk of onmogelijk
    in de normale positie zouden kunnen verkrijgen.

    De theologen schijnen minder afwerend geweest te zijn tegenover
    een houding, zooals die bij de viervoeters normaal is, die
    "a posteriori", terwijl de oude poenitentialia deze streng
    behandelden, bv. die van Angers, die daarvoor 40 dagen boete
    verordende en die van den heiligen Egbert, die een driejarige
    kerkboete oplegde, als het uit gewoonte gebeurde. (Ze is
    besproken door J. Peterman "Venus Aversa", Sexual-Probleme, Febr.,
    1909). Er zijn goede redenen, waarom in vele gevallen deze positie
    wenschelijk is, meer speciaal van het standpunt van de vrouwen,
    die ze inderdaad herhaaldelijk prefereeren. Het moet altijd in
    herinnering blijven, dat, zooals ook reeds aangetoond is bij den
    voortgang van anthropoid tot mensch, het de vrouw is en niet de
    man, die de positie bij den coïtus veranderd heeft. Terwijl echter
    de menschelijke houding een psychische vooruitgang beteekent,
    is er nooit een volkomen physieke aanpassing geweest van de
    vrouwelijke organen aan de omgekeerde methode. Meer speciaal is
    de plaats van de clitoris zóó (op. cit., blz. 117-119) dat ze
    als regel gemakkelijker te prikkelen is door coïtus van achteren
    dan van voren. Een latere schrijver, Klotz, neemt in zijn boek
    Der Mensch ein Vierfüssler (1908) zelfs de tè uiterste positie
    in van te meenen, dat de wijze van coïtus van de viervoeters,
    omdat dat de eenige methode is die behoorlijk contact oplevert
    met de clitoris, de natuurlijke menschelijke positie is. Er
    moet echter toegegeven worden, dat de methode a posteriori van
    coïtus niet alleen een in ruimen kring verspreide, maar ook een
    zeer belangrijke variatie is, in beide haar voornaamste vormen:
    de Pompejische methode, waarbij de vrouw voorover buigt en de man
    haar van achteren nadert, of de methode beschreven door Boccaccio,
    waarbij de man op zijn rug ligt en de vrouw schrijlings zit.

    Fellatio en cunnilinctus, die wel geen variaties zijn van den
    coïtus, omdat daarbij geen vereeniging van de genitaliën der beide
    geslachten voorkomt, zijn wijd verbreid als voorbereidingen tot de
    eigenlijke geslachtsdaad, of als plaatsvervangende vorm van den
    coïtus, evenzeer bij beschaafde als bij onbeschaafde volken. Zoo
    zegt men mij, dat in Indië fellatio bijna algemeen wijd verspreid
    is in de huishoudingen, en dat ze beschouwd wordt als een
    natuurlijke plicht jegens den pater familias. Wat cunnilinctus
    aangaat heeft Max Dessoir gezegd (Allgemeine Zeitschrift für
    Psychiatrie, 1894, afl. 5), dat de betere Berlijnsche prostituées
    zeggen, dat ongeveer een vierde van haar klanten ze wenschen in
    praktijk te brengen, en dat in Frankrijk en Italië het aantal nog
    grooter is; het aantal vrouwen, dat cunnilinctus aangenaam vinden,
    is ongetwijfeld veel grooter. Verkeer per anum moet ook beschouwd
    worden als een plaatsvervangenden vorm van coïtus. Het schijnt
    niet ongewoon te zijn, vooral onder de lagere volksklassen, en
    terwijl het dikwijls het gevolg is van den wensch om de conceptie
    te voorkomen, wordt het ook soms in praktijk gebracht als een
    sexueele afwijking, op wensch van den man of van de vrouw, daar
    de anus tot zekere hoogte een erogene zone is.

    In alle beschaafde landen hebben van de vroegste tijden af
    schrijvers over de kunst van liefhebben formeel en systematisch
    de verschillende houdingen bij den coïtus uiteengezet. Het
    vroegste geschrift van deze soort, dat nu nog bestaat, schijnt
    een Egyptische papyrus te zijn, die bewaard wordt in Turijn,
    gedateerd van 1300 a. C; hierin zijn veertien verschillende
    houdingen beschreven. De Indianen kennen, volgens Iwan Bloch,
    in het geheel acht en veertig verschillende posities; de Ananga
    Ranga beschrijft twee en dertig hoofdvormen. De Mohammedaansche
    Perfumed Garden beschrijft veertig vormen, en zes verschillende
    soorten van beweging bij den coïtus. De Oostersche boeken van deze
    soort zijn over het geheel beter dan die door de Westersche wereld
    zijn geproduceerd, niet alleen door hun grootere grondigheid, maar
    door den hoogeren geest, waardoor ze dikwijls geïnspireerd zijn.

    De oude Grieksche erotische geschriften, nu alle verloren gegaan,
    waarin de wijzen van coïtus beschreven zijn, worden bijna alle
    toegeschreven aan vrouwen. Volgens een legende, door Suidas
    vermeld, was de vroegste schrijver van deze soort Astyanassa,
    het dienstmeisje van Helena van Troje. De dichteres Elephantis
    heeft, naar men meent, negen posities bezongen. Verschillende
    vrouwen hebben in later tijd over deze onderwerpen geschreven en
    één boek wordt toegeschreven aan Polycrates, den sophist.

    Aretino--die schreef, nadat de invloed van het Christendom
    erotische zaken verraderlijk laag tot het terrein van de
    pornographie had neergehaald, vanwaar ze eerst nu beginnen
    te worden te voorschijn gehaald--beschreef in zijn Sonnetti
    Lussoriosi zes en twintig verschillende soorten van coïtus, ieder
    voorzien van een illustreerende teekening van Giulio Romano, den
    voornaamsten van Raphael's leerlingen. Veniero beschreef in zijn
    Puttana Errante twee en dertig posities. Later heeft Forberg, de
    voornaamste moderne autoriteit, negentig posities opgenoemd, naar
    men zegt, dat maar acht en veertig zelfs bij de meest liberale
    taxatie beschouwd kunnen worden als te vallen binnen de sfeer
    van de normale variaties.

    De oneer, die aan de daad van de paring is ten deel gevallen, en
    die ze gemaakt heeft tot een daad der duisternis, is ongetwijfeld
    grootendeels verantwoordelijk voor het feit, dat de voornaamste
    tijd voor de voltrekking ervan onder moderne beschaafde volken de
    donkerheid van den vroegen nacht is in stoffige slaapkamers, als
    de vermoeienis van het dagwerk in strijd is met de kunstmatige
    opwekking, teweeg gebracht door zware maaltijden en alcohol
    bevattende dranken. Deze gewoonte is voor een deel de schuld van
    de onverschilligheid, of zelfs den afkeer, waarmee vrouwen coïtus
    soms beschouwen.

    Vele meer primitieve volken zijn wijzer. De Papoea's aan de baai
    van Astrolabe op Nieuw-Guinea hebben, volgens Vahness (Zeitschrift
    für Ethnologie, 1900, afl. 5, p. 414), hoewel men in herinnering
    moet houden, dat de combinatie van de sexueele daad met duisternis
    veel ouder is dan het Christendom, en in verband staat met zeer
    oude godsdienstige denkbeelden (vergelijk Hesiodus, Works and Days,
    Boek II), altijd omgang in de open lucht. De hard werkende vrouwen
    van de Gebvuka en Euru-eilanden zijn 's nachts te moe voor coïtus;
    hij wordt uitgevoerd bij dag onder de boomen, en ook de bewoners
    van de Serang-eilanden hebben coïtus in de bosschen (Ploss and
    Bartels, Das Weib, Boek I, hoofdst. XVII).

    Deze voorbeelden kan men klaarblijkelijk in moderne steden
    niet volgen, zelfs niet als de werkzaamheden en het klimaat het
    toelieten. Men is het er ook over eens, dat sexueel verkeer moet
    gevolgd worden door rust. Er schijnt echter weinig twijfel aan te
    bestaan, dat de vroege morgen en het daglicht een gunstiger tijd
    zijn dan de vroege nacht. Conceptie behoort plaats te hebben bij
    licht, zeide Michelet (L'Amour, p. 153); sexueel verkeer in het
    donker van den nacht is een daad, gedaan met een vrouwelijk dier;
    bij dag is het de vereeniging met een liefhebbend en geliefd
    individueel persoon.

    Dit is in ruimen kring erkend geworden. De Grieken beschouwden,
    zooals we van Aristophanes, in zijn Acharniërs hooren, zonsopgang
    als de gepaste tijd voor coïtus. De Zuidelijke Slaven zeggen ook,
    dat de ochtendschemering de tijd is voor coïtus. Vele moderne
    autoriteiten hebben zich uitgesproken ten gunste van coïtus in den
    vroegen morgen. De morgen, zeide Roubaud (Traité de l'Impuissance,
    blz. 15 1-3) is de tijd voor coïtus, en zelfs als het verlangen
    grooter is in den avond, is het genoegen toch grooter in den
    morgen. Ook Osiander raadde coïtus aan in den vroegen morgen, en
    Venette zegt in een vroeger eeuw, waar hij er over spreekt "op
    wat voor tijd een man zijn vrouw in liefde behoort te omarmen"
    (La Génération de l'Homme, Part. II, hoofdst. V) en de meening
    uit, dat het 't beste is zijn neiging te volgen, "dat een mooie
    vrouw er beter uitziet bij zonlicht dan bij kaarslicht". Een
    paar autoriteiten, zooals Burdach, zijn er tevreden mee geweest
    de gewoonte van coïtus bij nacht aan te nemen, en Busch (Das
    Geschlechtsleben des Weibes, deel I, p. 214) was geneigd om te
    meenen, dat de duisternis van den nacht de "natuurlijkste" tijd
    was, terwijl Fürbringer (Senator and Kaminer, Health and Disease
    in Relation to Marriage, deel I, p. 217) zegt, dat de vroege morgen
    "nu en dan" de beste tijd is.

    Aan den anderen kant is voor sommigen het uitoefenen van sexueel
    verkeer bij zonlicht en in de open lucht van zooveel belang,
    dat zij geneigd zijn het te verheffen tot den rang van een
    godsdienstige oefening. Ik haal uit een mededeeling over dit
    punt, die ik uit Australië ontvangen heb, het volgende aan: "Dit
    schandelijk iets, waarover men niet moet spreken en dat men niet
    moet doen (behalve in het donker) zal, naar ik meen, eens de eenige
    godsdienstige plechtigheid worden van het menschelijk ras, in de
    lente. En wat voor lentes! De menschen zullen dan zeer gezond,
    wel opgevoed en aristocratisch zijn (allen aristocratisch), en over
    het geheel gekant tegen riten en bijgeloovige gebruiken, want zij
    zullen het verleden volkomen kennen. De vereeniging van menschen,
    die elkaar liefhebben in de lente zal de eenige godsdienstige
    plechtigheid zijn, die ze zich zullen veroorloven. Ik heb soms een
    visioen van het heilige tafereel, maar ik vrees, dat het te mooi is
    om te beschrijven. "De omgang tusschen de seksen, heb ik gedroomd,
    is onuitsprekelijk mooi, te mooi om mij te herinneren", schreef
    de kuische Thoreau. Waarlijk, menschelijke schoonheid, vreugde en
    liefde zullen hun meest goddelijke hoogte bereiken in die eerste
    dagen van het paren in de lente. Als de wereld één Paradijs is,
    zal de gemeenschap van de menschen die elkaar lief hebben, de
    jongste en mooiste, plaats vinden in bepaalde heilige valleien ten
    aanschouwe van duizenden, die vergaderd zijn om er getuigen van te
    zijn. Dagenlang zal het plaats hebben in deze valleien, waar de zon
    zal opgaan over een droom van hartstochtelijke stemmen, van elkaar
    omarmende lichamen, van bloemen en wateren, en het purper en goud
    van den zonsopgang zal weerkaatst worden op heuvels, die gekleurd
    zijn door violen. (Ik weet niet of de schrijver zich "Enamelled
    pansies used at nuptials still" van George Chapman herinnerde),
    en dat herhaalde voor gouden menschelijk vleesch en menschelijk
    haar. In deze geheiligde valleien zal de teere geur van de violen
    zich vermengen met de hemelsche geur van gezonde jonge vrouwen
    en mannen bij de lenteparing. Gij en ik zullen het niet zien,
    maar we kunnen helpen om het mogelijk te maken". Deze rhapsodie
    (een onbewuste herhaling van die van Saint-Lambert aan de tafel
    van Mlle Quinault in de achttiende eeuw) dient om een beeld te
    geven van den opstand, die plaats vindt tegen de onnatuurlijke
    en kunstmatige degradatie van de sexueele daad.

    In sommige deelen van de wereld heeft het volkomen natuurlijk
    en redelijk geschenen, dat een daad zoo vol beteekenis als de
    coïtusdaad aan de godheid gewijd zou zijn, en daaruit ontstond de
    gewoonte van het gebed vóór het sexueel verkeer. Zoo verordende
    Zoroaster, dat een gehuwd paar vóór den coïtus moest bidden, en na
    de daad moesten ze te zamen zeggen: "O, Sapondomad, ik vertrouw u
    dit zaad toe, bewaar het voor mij, want het is een mensch". In de
    Gorong Archipel is het ook de gewoonte, dat man en vrouw te zamen
    bidden voor de sexueele daad (Ploss en Bartels, Das Weib, Bd. I,
    hoofdst. XVII). De beschaafde mensch daarentegen is er toe gekomen
    zijn maag als het belangrijkste van zijn organen te beschouwen,
    en hij zegt zijn conventioneele gebed niet voor de liefdedaad,
    maar voor het gebruik van voedsel. Zelfs is het in Europa moeilijk
    nog eenige sporen te vinden van ritueel van een godsdienstige
    erkenning van coïtus. We kunnen ze misschien ontdekken onder de
    Spanjaarden, met hun taai instinct voor ritueel, in de plechtige
    etiquette, waarmee in de zeventiende eeuw het volgens Madame
    d'Aulnay de gewoonte van den koning was om de slaapkamer van de
    koningin binnen te komen: "Hij heeft zijn pantoffels aan, zijn
    zwarten mantel over zijn schouder, zijn schild in zijn eenen arm,
    een flesch aan een koord aan zijn anderen arm hangen (deze flesch
    is niet om uit te drinken, maar voor een geheel tegenovergesteld
    doeleinde, dat gij wel zult kunnen raden). Bij dit alles moet
    de koning ook zijn groote zwaard in zijn eene hand hebben en een
    dievenlantaarn in de andere. Op deze wijze moet hij, alleen, de
    kamer van de koningin binnen treden" (Madame d'Aulnay, Relation
    du Voyage d'Espagne, 1692, deel III, p. 221).


Bij het bespreken van de kunst van liefhebben is het noodig een
eerste plaats toe te kennen aan het centrale feit van den coïtus,
wegens de onwetendheid, die daarover in ruimen kring heerscht,
en de ongelukkige vooroordeelen, die in de duisternis er om heen
welig tieren. De tradities van de Christelijke kerk, die geheel
Europa hebben overstroomd, en die ter vereering een goddelijke
maagd hebben gesteld en haar goddelijken zoon, terwijl ze beiden
met uitgezochte verfijndheid onttrok aan persoonlijk contact met
sexualiteit, vernietigde volkomen iedere poging om een heilig en
uitspreekbaar ideaal te vinden in huwelijksliefde. Zelfs de pogingen
van de kerk zelf om het huwelijk te verheffen werden te niet gedaan
door haar eigen idealen. Die invloed oefent zelfs nu nog een drukkenden
invloed op onze beschaving. Toen Walt Whitman zijn "Children of Adam"
schreef, gaf hij een onvolkomen uitdrukking aan opvattingen over den
godsdienstigen aard van sexueele liefde, die gezond en natuurlijk
bestaan hebben in alle deelen van de wereld, maar die nog niet door
de duisternis van het Christendom waren heengedrongen, waar ze nog
vreemd schenen en nieuw, zoo niet verschrikkelijk. En de weigering
om de heiligheid van de sekse te erkennen heeft een sluier van smaad
en duisternis over de hoogste sexueele daad zelf gespreid. Ze werd
uitgesloten van den zonneschijn en van de sfeer der vereering.

De geslachtsdaad is belangrijk uit het oogpunt van de kunst van
liefhebben, niet alleen wegens de onwetendheid en de vooroordeelen,
waardoor ze omgeven is, maar ook omdat ze een werkelijke waarde
heeft zelfs voor den psychischen kant van het huwelijksleven. "Deze
organen", zegt de oude Fransche dokter, Ambrose Paré, "maken den
vrede in huis". Hoe dit gebeurt, zien we nu en dan geïllustreerd
in het dagboek van Pepys. Terzelfder tijd is het nauwelijks noodig
te zeggen, na alles wat vooraf is gegaan, dat deze oude bron van
huiselijken vrede onbepaald wordt gecompliceerd door de oneindige
verscheidenheid in erotische behoeften, die steeds meer uitgesproken
worden met den groei van de beschaving [401].

De kunst van liefhebben begint inderdaad eerst met het plaats vinden
van den sexueelen omgang. Bij het instellen van die verhouding worden
alle krachten van de natuur zoo sterk in beslag genomen, dat onder
volkomen gunstige omstandigheden--die inderdaad maar zeer zelden
voorkomen in onze beschaving--de bekendheid met die kunst en een zekere
handigheid in de uitoefening ervan bijna van zelf komen. De werkelijke
proef voor den liefde-kunstenaar ligt in de bedrevenheid ze te doen
voortduren langer dan den tijd, waarop de belangen van de natuur,
nadat ze in werkelijkheid of in schijn verzekerd zijn, beginnen te
verslappen. De geheele kunst van de liefde ligt daarin, dat men steeds
iets nieuws vindt in de zelfde persoon. De liefdekunst is zelfs meer
de kunst de liefde te behouden dan ze op te wekken. Anders dreigt ze
te ontaarden in wat Shakespeare noemt lust,


        "Past reason hunted, and no sooner had,
            Past reason hated",


hoewel men in gedachte moet houden, dat zelfs volgens de meest
strikt natuurlijke zienswijze na hartstocht normaal niet tegenzin,
maar genegenheid volgt [402].

De jonge man en vrouw, die tot de onbeperkte mogelijkheden van
het huwelijk komen, terwijl gedurende dien tijd de begeerte nooit
gevolgd werd door de bevrediging van die begeerte, zijn zeker niet
in de beste omstandigheden om de kunst van liefhebben te leeren. Zij
komen in de verleiding, door roekeloos zwelgen in de intimiteiten van
het huwelijk op alle uren van den dag al de redenen te verwaarloozen,
die het niet zoo noodig doen schijnen die kunst te leeren. "Er zijn
getrouwde menschen", zooals Ellen Key opmerkt, "die elkander hun
geheele leven hadden kunnen lief hebben, als ze niet gedwongen waren
geweest alle dagen en het geheele jaar lang hun gewoonten, hun wil
en hun neigingen naar elkander te richten".

Al de neigingen van ons beschaafde leven gaan, in persoonlijke
zaken, naar het individualisme; zij sluiten specialisatie in zich,
en zij verzekeren de heiligheid van persoonlijke gewoonten en zelfs
van eigenaardigheden. Dit individualisme kan niet plotseling op een
willekeurig bevel van een traditie te niet gedaan worden, of zelfs
door de kracht van een hartstocht, waarvan de beperkingen zijn weg
genomen. Uit ontzag voor de conventies en de vooroordeelen van hun
vrienden, of uit onbeteugelde overgave aan jonge liefde of alleen maar
uit vrees elkander te krenken, storten jonge paren zich dikwijls in
een grenzenlooze intimiteit, die voor het duurzaam bestaan van het
huwelijk zelfs nog nadeeliger is, dan algeheel uitblijven van volle
intimiteit. Dat is een van de voornaamste redenen, waarom de meeste
schrijvers over de moreele hygiëne van het huwelijk tegenwoordig
afzonderlijke slaapkamers aanbevelen, en soms zelfs, met Ellen
Key, geen bezwaar er in zien, dat zij in afzonderlijke huizen
wonen. Zeker, de gelukkigste huwelijken hebben dikwijls de nauwste
en meest ononderbroken intimiteit in zich gesloten, bij personen, die
bijzonder voor zulk een intimiteit geschikt waren. Het is in het geheel
niet waar, zooals Bloch heeft verzekerd, dat familiariteit noodlottig
is voor de liefde. Ze is doodelijk voor een liefde, die geen wortels
heeft, maar ze is het voedsel voor de diep gewortelde liefde. Toch
blijft het waar, dat afwezigheid noodig is om de geurige frischheid
en het mooie idealisme van de liefde te bewaren. "Afwezigheid",
zegt Landor, "is de onzichtbare en lichaamlooze moeder van ideale
schoonheid". Gehuwde gelieven, die elkaar maar betrekkelijk korten
tijd kunnen ontmoeten tusschen lange tijden van afwezigheid, hebben
dikwijls in deze ontmoetingen een het leven doorloopende keten van
wittebroodsweken ondervonden [403].

Er kan geen twijfel aan zijn, dat, evenals aanwezigheid haar gevaren
heeft voor de liefde, het evenzoo is met de afwezigheid. Beide zien
ten slotte, als zij lang duren, het herinneringsbeeld der liefde
verbleeken, en scheiding, met haar vele betrekkingen tot veraf-zijnde
personen en dingen, brengt het gevaar der ijverzucht mee, hoewel
het moeilijk is een graad van levensgemeenzaamheid te vinden, die de
ijverzucht of ook maar alleen de motieven voor de ijverzucht uitsluit.

IJverzucht berust op fundamenteele instincten, die bij het begin
van het dierlijk leven optreden. Descartes definieerde jaloezie
als "een soort van vrees, die betrekking heeft op een begeerte om
een bezitting te bewaren". Iedere aandrift tot toeëigenen wordt
in de dierenwereld tot grootere activiteit aangespoord als er een
concurrent is, die zich het begeerde voorwerp eerder kan toeëigenen,
Dit schijnt een fundamenteel feit te zijn in de dierenwereld; het
is een leven behoudende neiging geweest, want, zooals iemand gezegd
heeft, een dier, dat er bij zou staan, als zijn kameraden zich aan
voedsel te goed deden, en dat niets dan zuivere bevrediging ondervond
bij dat gezicht, zou spoedig te gronde gaan. In dit feit zien we de
natuurlijke basis der jaloezie [404].

Met betrekking tot voedsel doet zich dit verschijnsel het eerst en
het duidelijkst voor onder de dieren. Het is een wel bekend feit,
dat het samenzijn met andere dieren er een dier toe brengt om veel
meer te eten, dan wanneer het alleen gehouden wordt. Het eet niet
meer uit honger, maar het eet, naar het heet, om zijn voedsel te
bewaren voor mededingers op de eenige veilige bewaarplaats, die het
kent. Hetzelfde gevoel wordt onder dieren op het geslachtsgebied
overgebracht. En verder wordt in de verhouding van honden en andere
getemde dieren jegens hun meester de gemoedsbeweging der jaloezie
zeer duidelijk opgemerkt [405].

Jaloezie is een gemoedsbeweging, die het meest tot uitdrukking komt bij
dieren, bij natuurvolken [406], bij kinderen [407], bij oude menschen,
bij gedegenereerden, en zeer speciaal bij chronische alcoholisten
[408]. Het verdient onze aandacht, dat de beste artisten en kenners
van het menschenhart, die de tragedie van de jaloezie het volkomenst
uitgebeeld hebben, duidelijk ingezien hebben, dat ze òf atavistisch,
òf pathologisch is; Shakespeare maakte zijn Othello tot een barbaar,
en Tolstoy maakte den Pozdnischeff van zijn Kreutzer Sonate tot een
krankzinnige. Ze is een tegenmaatschappelijke emotie, hoewel sommigen
hebben staande gehouden, dat ze de oorzaak geweest is van kuischheid
en trouw. Gesell bij voorbeeld geeft toe, dat ze tegenmaatschappelijk
van aard is en doet aanhalingen om de kwelling en de ellende te
laten blijken, die ze veroorzaakt, maar hij schijnt te meenen,
dat ze toch behoorde aangekweekt te worden om sexueele deugden
aan te moedigen. Zeer bepaalde opinies zijn uitgesproken in den
tegenovergestelden zin. Jaloezie behoort, evenals andere schaduwen,
zegt Ellen Key, slechts bij de morgenschemering en het begin der
liefde, en een mensch moest voelen, dat het een wonder is, en niet
zijn recht, als de zon nog op haar hoogtepunt staat [409].

Daarom, zelfs als jaloezie een gunstige invloed geweest is
bij het begin van de beschaving, evenals onder de dieren--zooals
waarschijnlijk kan aangenomen worden, hoewel ze over het geheel eerder
het nevenproduct van een gunstigen invloed is, dan zulk een invloed
zelf--is het toch in het geheel niet duidelijk, dat ze daarom een
gewenschte gemoedsbeweging wordt in meer gevorderde stadiën van de
beschaving. Er zijn vele primitieve emoties, zooals toorn en vrees,
waarvan we het niet wenschelijk vinden ze aan te moedigen in meer
gevorderde stadiën van de beschaving in samengestelde beschaafde
maatschappijen, maar die we eerder trachten te beperken en te
controleeren, en zelfs als we geneigd zijn een oorspronkelijke waarde
toe te kennen aan de jaloezie, schijnt ze toch onder deze emoties
geplaatst te moeten worden.


    Miss Clapperton volgt, bij het bespreken van dit probleem
    (Scientific Meliorism, blz. 129-137) Darwin (Descent of Man, Deel
    I, hoofdst. IV); ze denkt, dat jaloezie geleid heeft tot "het
    inprenten van de vrouwelijke deugd", maar zij voegt er aan toe,
    dat ze ook de oorzaak geweest is van de onderwerping der vrouw,
    en dat ze nu uitgeschakeld moet worden. "Onszelf zoo spoedig
    mogelijk van jaloezie te verlossen is een hoofdzaak; anders
    zal de groote beweging ten gunste van de gelijkheid der seksen
    noodzakelijkerwijze op remmen en zware hindernissen stooten".

    Ribot (La Logique des Sentiments, blz. 75 et seq.; Essai sur les
    Passions, blz. 91, 175) constateert, dat de taxatie van de jaloezie
    subjectief moet verschillen naarmate van het ideaal van het leven,
    dat men heeft, maar hij meent, dat we objectief geneigd moeten
    zijn tot een ongunstige taxatie. "Zelfs een korte hartstocht is
    een breuk in het moreele leven; het is het abnormale, zoo niet
    een pathologische toestand, een uitwas, een parasitisme".

    Forel (Die Sexuelle Frage, hoofdstuk V) spreekt met sterke woorden
    in denzelfden geest, en meent, dat het noodig is de jaloezie uit te
    schakelen door het niet jaloersch maken van de menschen. "Jaloezie
    is", verklaart hij, "de ergste en ongelukkig de diepst gewortelde
    van de "uitstralingen", of liever, de "contrastreacties",
    van sexueele liefde, geërfd van onze dier-voorvaders. Een oud
    Duitsch gezegde, "Eifersucht ist eine Leidenschaft die mit Eifer
    sucht was Leiden schafft", zegt geenszins te veel... Jaloezie
    is een erfdeel van dierlijkheid en barbarisme; ik zou dit in
    de herinnering willen brengen van hen, die ze, onder den naam
    "beleedigde eer", trachten te rechtvaardigen en op een voetstuk
    te plaatsen. Een ontrouw echtgenoot is voor een vrouw tienmaal
    wenschelijker dan een jaloersch echtgenoot... Wij hooren dikwijls
    van "gerechtvaardigde jaloezie". Ik geloof echter, dat er geen
    rechtvaardige jaloezie is; ze is altijd atavistisch of anders
    pathologisch; op zijn best is ze niets anders dan een brutale
    dierlijke domheid. Een man, die uit zijn aard, dat is door zijn
    erfelijke constitutie, jaloersch is, zal zeker zijn eigen leven en
    dat van zijn vrouw vergiftigen. Zulke mannen moesten onder geen
    voorwaarde trouwen. Opvoeding en keuze behooren saam te werken,
    om jaloezie uit het menschelijk brein uit te schakelen zooveel
    het maar kan".

    Eric Gillard verklaart, in een artikel over "Jaloezie" (Free
    Review, Sept. 1896), in tegenstelling van hen, die meenen, dat
    jaloezie "het tehuis vormt", dat zij integendeel de voornaamste
    kracht is, die het tehuis ontbindt. "Zoolang het egoïsme ze begiet
    met de tranen van gevoel en ze beschermt tegen de koude vlagen
    van wetenschappelijk onderzoek, zoolang zal ze bloeien. Maar
    er zal een tijd komen, dat ze in den tuin der Liefde zal worden
    verbrand als een schadelijk onkruid. Haar verpestende invloed in
    de maatschappij kan niet verborgen blijven. Ze maakt tehuizen,
    die heiligdommen van liefde hadden kunnen wezen tot hellen van
    tweedracht en haat; ze geeft aanleiding tot zelfmoord, en ze
    brengt duizenden tot den drank, tot roekelooze uitspattingen
    en tot krankzinnigheid. Vormt het tehuis! Een van uw getrouwde
    vrienden ziet een waarschijnlijken verleider in iederen man,
    die tegen zijn vrouw glimlacht: een ander is jaloersch op de
    vriendinnen van zijn vrouw; een derde is beleedigd, omdat zijn
    vrouw zooveel belangstelling toont voor de kinderen. Sommige van
    de vrouwen, die gij kent, zijn jaloersch op iedere vrouw, onder de
    kennissen van haar man, en sommige op zijn hond. Gij moet geheel
    gemonopoliseerd worden, of gij bemint niet geheel. Gij moet niemand
    bewonderen, dan de eene persoon, waarmee ge u voor het leven
    hebt ingemetseld. Oude vriendschappen moeten verbroken worden,
    nieuwe vriendschappen moeten niet gevormd worden, uit vrees,
    dat de mooie emotie zal gewekt worden, die "het tehuis vormt"".


Zelfs als jaloezie in sexueele zaken kon worden toegelaten als een
emotie, die werkte aan de zijde van den beschaafden vooruitgang, dan
moeten we er toch op wijzen, dat ze alleen uiterlijk werkt; ze kan
weinig of geen werkelijken invloed hebben; de persoon, die jaloersch
is, maakt zich zelden beminnelijker door zijn jaloezie en dikwijls
minder beminnelijk. Het voornaamste gevolg van zijn jaloezie is,
dat ze de oorzaken voor de jaloezie doet toenemen, en ze niet zelden
opwekt, en tevens, dat ze het huichelen aanmoedigt.


    Al de omstandigheden, begeleidingsverschijnselen en gevolgen van
    huiselijke jaloezie in hun volkomen typischen vorm worden duidelijk
    door een zeer ernstige episode in de geschiedenis van het huishouden
    van Pepys, en ze zijn volledig en getrouw door den grooten
    dagboek-schrijver neergeschreven. Het vergrijp--een omarming van de
    kamenier van zijn vrouw--was maar gering, maar, zooals Pepys zelf
    toegeeft, in het geheel niet te verontschuldigen. Hij schrijft op
    den 25sten October 1668 (Lord's Day); hij is dan zes en dertig jaar
    oud. "Na het avondeten werd mijn haar gekamd door Deb, hetgeen mij
    de grootste ellende veroorzaakte, die ik ooit in deze wereld gekend
    heb, want mijn vrouw, die onverwacht binnenkwam, vond mij terwijl
    ik het meisje omarmde... Ik was er wonderlijk verlegen mee, en het
    meisje ook, en ik probeerde een uitvlucht te zoeken, maar mijn
    vrouw bleef zwijgen en werd boos... Ik was ernstig bedroefd over
    deze dwaasheid van mij... Zoo eindigt de maand", schrijft hij een
    paar dagen later, "met eenige mate van rust voor mijn geest, hoewel
    ze niet volkomen is na de groote onaangenaamheden met mijn arme
    vrouw, en door mijn dwaasheid, die ik met het meisje begaan heb en
    waarover ik reden heb bedroefd en beschaamd te zijn en nog meer
    bezwaard, ter wille van het arme meisje. Zes November. Opgestaan;
    hierna staat ook mijn vrouw op, wat zij nu als plicht iederen dag
    doet, om mij aan te kleeden, opdat ik Willet (Deb) niet zien zal;
    zij houdt mij in het oog, of ik haar aanzie of niet; zij tracht mij
    te verhinderen in de kamer te gaan waar zij is. Negen November.
    Opgestaan; ik meldde Deb in een klein briefje, dat ik haar
    toewierp, dat ik voort zou gaan te ontkennen, dat ik haar ooit
    gekust had, en dat ze gerust kon zijn. De waarheid is, dat ik mij,
    in de hoop op God's vergiffenis, deze leugen veroorloofde, wetende
    welk een moeilijk ding het voor mij zou zijn, en mogelijk de
    ondergang van het arme meisje; en ook, omdat ik wist, dat, als mijn
    vrouw alles wist, het haar niet mogelijk zou zijn ooit weer vrede
    met mij te sluiten en dat zoodoende ons geheele leven vergald zou
    zijn. Het meisje las het, en gaf mij het briefje terug, zooals ik
    haar verzocht had, mij het briefje in het voorbijgaan toewerpend".
    Den volgenden dag echter is hij in ernstige moeilijkheden, want
    zijn vrouw heeft een bekentenis verkregen van het meisje over het
    kussen. Een paar nachten hebben mijnheer en mevrouw Pepys niet
    geslapen, met veel weenen aan beide kanten. Deb neemt een andere
    betrekking aan en gaat weg op den 14den November, en Pepys is nooit
    in de gelegenheid haar te spreken voor zij het huis verlaat, omdat
    zijn vrouw hem voortdurend in het oog houdt. Het blijkt wel, dat
    Pepys zich nu zeer tot Deb voelt aangetrokken, hoewel het niet
    blijkt, dat dat ook al was, voordat zij het onderwerp van den twist
    werd. Op den 13den November, nadat hij gehoord heeft dat zij den
    volgenden dag zal vertrekken, schrijft hij: "De waarheid is, dat ik
    veel lust heb dit meisje haar maagdelijkheid te ontnemen". Hij was
    echter "zeer verontrust door het feit, dat het niet waarschijnlijk
    is dat mijn vrouw ooit weer goed op mij zal worden, en dat ik voor
    altijd haar slaaf zal zijn in zaken van genoegen". Terzelfder tijd
    was zijn liefde voor zijn vrouw in het geheel niet verminderd, en
    de hare voor hem ook niet. "Ik moet hier opmerken", zegt hij, "dat
    ik sinds dezen twist meer met mijn vrouw als echtgenoot geleefd heb,
    dan ik meen wel een jaar tevoren. En met meer genoegen voor haar
    dan al den tijd van ons huwelijk tevoren". De volgende dag was een
    Zondag. Op Maandag begint Pepys meteen onderzoek te doen om Deb op
    te sporen, Den 18den vindt hij haar. Zij komt bij hem in het
    rijtuig, en hij kust haar en veroorlooft zich vrijheden met haar en
    raadt haar tevens aan "voor haar eer te zorgen en God te vreezen",
    en dat ze niet moet toelaten dat iemand doet wat hij gedaan heeft;
    hij vertelt haar ook, waar zij hem vinden kan, als zij dat wenscht.
    Pepys voelt nu, dat alles naar bevrediging geregeld is en zijn hart
    is vol vreugde. Maar zijn vreugde is van korten duur, want mevrouw
    Pepys komt achter dit onderhoud met Deb op den daaropvolgenden dag.
    Pepys ontkent eerst, bekent dan, en er is een nog verwoeder scene
    dan ooit. Pepys wordt nu werkelijk bang, want zijn vrouw dreigt hem
    te verlaten; hij verlaat Deb nu bepaald en met gebeden aan God
    besluit hij om nooit meer zoo iets te doen. Mevrouw Pepys is echter
    nog niet tevreden, voordat zij haar man een brief heeft doen
    schrijven aan Deb, waarin hij haar zegt, dat ze weinig beter is dan
    een hoer, en dat hij haar haat, hoewel Deb hiervoor gespaard blijft,
    niet door eenigen list van Pepys, maar door de kieschheid van den
    vriend, aan wien de brief ter bezorging was toevertrouwd. Bovendien
    komt Mevrouw Pepys met haar man overeen, dat, ieder keer als hij
    van huis gaat, hij zich zal doen vergezellen door zijn secretaris.
    Wij zien, dat Mevrouw Pepys met schitterende handigheid en succes
    de rol speelt van de jaloersche en wrekende vrouw, en dat ze haar
    Fransche hakjes meedoogenloos in haar verslagen echtgenoot boort.
    Ongelukkig weten we niet wat het resultaat ten slotte was, want een
    poosje later was Pepys door een ooglijden gedwongen zijn dagboek te
    eindigen. Als we deze typische geschiedenis geheel overzien, blijkt
    al heel duidelijk, dat noch de man noch de vrouw ook maar in de
    geringste mate voorbereid waren op de alledaagsche positie, waarin
    ze geraakt waren; dat zij beiden in een pijnlijk, onwaardig en
    vernederend licht verschijnen; dat als gevolg van alles de man bijna
    een ware en sterke genegenheid opvat voor het meisje, dat de oorzaak
    van den twist is; en dat hij, ten slotte, al is hij voor het
    oogenblik gedwongen toe te geven, toch precies blijft wat hij bij
    het begin was. De man en de vrouw hadden ook niet den geringsten
    wensch om elkander te verlaten; de huwelijksband bleef stevig, maar
    hij was onteerd door onoprechtheid aan den eenen kant en door de
    jaloersche poging aan den anderen kant om trouw af te dwingen.


Geheel afgezien echter van de kwestie van de werkzaamheid der
ijverzucht, en van de ellende die zij te voorschijn roept bij allen,
die er bij betrokken zijn, is zij klaarblijkelijk onvereenigbaar met
al de neigingen van de beschaving. Wij hebben gezien, dat een zekere
mate van variatie behoort bij de sexueele verhouding, evenals bij alle
andere verhoudingen, en dat we dat feit onder de oogen moeten zien en
erkennen, als we niet vele verkeerdheden en onrechtvaardigheden willen
bestendigen. Wij hebben ook gezien, dat onze ontwikkeling gaat in de
richting van een voortdurende toename van moreele verantwoordelijkheid
en zelf-bestuur, en die brengen op hun beurt niet alleen een groote
mate van oprechtheid mee, maar ook de erkenning, dat geen mensch
recht of macht heeft om invloed uit te oefenen op de gemoedsbewegingen
en daden van een ander mensch. Als onze liefdezon nog in het zenith
staat, zooals Ellen Key het uitdrukt, dan is dat een wonder, dat men
met eerbied en dankbaarheid moet begroeten, en geenszins een recht,
dat men eischen kan. De aanspraak op ijverzucht valt met de aanspraak
op huwelijksrechten.


    Het is best mogelijk, merkt Bloch op (The Sexual Life of Our
    Time, hoofdstuk X), tegelijkertijd meer dan een persoon lief te
    hebben, met bijna gelijke teederheid, en in eere beiden te kunnen
    verzekeren van den hartstocht voor hem of haar gevoeld. Bloch voegt
    er bij, dat de groote psychische differentiatie, die de moderne
    beschaving in zich sluit, de mogelijkheid van deze dubbele liefde
    doet toenemen, want het is moeilijk voor iemand zijn aanvulling
    in een enkel persoon te vinden; dat is van toepassing op vrouwen
    zoowel als op mannen.

    Ook Georg Hirth wijst er op (Wege zur Heimat, blz. 543-552), dat
    het van belang is in de herinnering te houden, dat vrouwen, zoowel
    als mannen twee personen tegelijk kunnen liefhebben. De mannen
    vleien zich, merkt hij op, met het vooroordeel, dat het hart van de
    vrouw, of liever haar hoofd, maar één man tegelijk kan bevatten, en
    dat, als daar een tweede man is, het door een soort van prostitutie
    is. Bijna alle erotische schrijvers, dichters en romanschrijvers,
    zelfs medici en psychologen, behooren tot deze klasse, zegt hij;
    zij beschouwen de vrouw als bezit, en natuurlijk kunnen geen
    twee mannen een vrouw bezitten. (Wat romanschrijvers aangaat,
    kan de opmerking worden ingeschoven, dat er vele uitzonderingen
    zijn, en Thomas Hardy bijvoorbeeld teekent dikwijls een vrouw,
    die min of meer op twee mannen verliefd is). Tegen dezen wensch
    om de psychische geschiktheid van de vrouw naar beneden te halen,
    houdt Hirth staande, dat een vrouw niet noodzakelijk ontrouw aan
    een man behoeft te zijn, als zij hartstocht heeft opgevat voor
    een anderen man. "Tegenwoordig", verklaart Hirth naar waarheid,
    "kunnen alleen liefde en rechtvaardigheid gelden als eerlijke
    motieven voor het huwelijk. De moderne man staat aan zijn
    geliefde vrouw en levensgezellin dezelfde vrijheid toe, die hij
    zelf nam voordat hij getrouwd was, en die hij misschien ook nog
    in het huwelijk neemt. Als zij er geen gebruik van maakt, zooals
    te hopen is, zooveel te beter! Maar laten er geen leugens zijn,
    geen bedrog; de onontbeerlijke grondslag van het moderne huwelijk
    is grenzenlooze vriendschap en oprechtheid, diepst vertrouwen,
    liefdevolle toewijding en achting. Dit is de beste beveiliging
    tegen echtbreuk... Laat echter hij, die er door overvallen
    wordt, zich troosten met het ontwijfelbare feit, dat van twee,
    die werkelijk liefhebben, hij altijd de voorkeur zal hebben,
    die als vriend het edelst denkt en het diepst ziet." Deze wijze
    woorden kunnen niet te ernstig overdacht worden. De politiek der
    jaloezie heeft alleen maar succes--als ze ooit succes heeft--in
    handen van den man, die het uiterlijk omhulsel van de liefde voor
    kostbaarder houdt dan de kern.


Het schijnt sommigen toe, dat de erkenning van de variaties in
sexueele verhoudingen, van de neiging van de monogamie om haar
zelf gekozen grenzen te overschrijden, op zijn best een treurige
noodzakelijkheid is, en een bedroevende val van een hoog ideaal. Dat
is echter het tegendeel van de waarheid. Het groote nadeel van de
monogamie, en het ernstigste zwakke punt ervan is haar neiging tot
zelf-concentratie ten koste van de buitenwereld. De duivel komt altijd
naar den man toe in den vorm van zijn vrouw en zijn kinderen, zeide
Hinton. Het gezin is een groote maatschappelijke invloed, in zooverre
het het beste middel is om kinderen te doen geboren worden, die de
toekomstige burgers zullen uitmaken; maar in zekeren zin is het gezin
een tegenmaatschappelijke invloed, want het heeft neiging in ongepaste
mate de energie te absorbeeren, die noodig is voor de versterking van
de maatschappij. Het is inderdaad mogelijk, dat dat feit geleid heeft
tot wijziging van het monogame systeem in vroege ontwikkelingsperioden
van de menschelijke geschiedenis, toen maatschappelijke uitzetting
en samenhang de voornaamste noodzakelijkheden waren. Het gezin
gelijkt maar al te dikwijls op de opeenhoopingen van insecten,
die men op een nauwe plaats ontdekt, als we toevallig een platte
steen in onzen tuin opbeuren. Hoe groot de problemen der liefde
ook zijn, en hoe groot ook onze oplettendheid ervoor moet wezen,
wij moeten altijd in herinnering houden, dat liefde niet een kleine
kring is, die in zichzelf volkomen is. Het is de aard der liefde uit
te stralen. Evenals het familieleven voornamelijk bestaat voor het
maatschappelijk doel van het grootbrengen van het toekomstig ras,
zoo heeft de familieliefde haar maatschappelijke doeleinden in de
uitbreiding van sympathie en liefde aan degenen, die er buiten staan,
en zelfs in doeleinden, die er buiten vallen [410].

De kwestie is nu en dan besproken, in hoeverre het voor een man
en vrouw mogelijk is om een intieme vriendschap te hebben buiten
de erotische sfeer [411]. Er kan geen twijfel aan bestaan, dat
het volkomen mogelijk is voor een man en een vrouw voor elkaar
een vriendschap te gevoelen, die nooit overgaat op het gebied
der erotiek. Als regel echter gebeurt dit alleen onder speciale
omstandigheden en dat zijn gewoonlijk omstandigheden, die de
nauwste en meest intieme vriendschap uitsluiten. Als, zooals we
gezien hebben, liefde kan aangeduid worden als een samenstelling
van lust en vriendschap, dan raakt vriendschap zeker de erotische
sfeer. Evenals sexueele emotie neiging heeft in vriendschap over
te gaan, zoo heeft vriendschap tusschen personen van verschillend
geslacht, als ze jong, gezond en aantrekkelijk zijn, de neiging
sexueele emotie mee te brengen. De twee gevoelens zijn te nauw verwant,
dan dat het mogelijk zou zijn er voor goed zonder protest een grens
tusschen te trekken. Mannen, die aan vrouwen vriendschap aanbieden,
vinden gewoonlijk, dat ze niet met veel genoegen aangenomen wordt,
behalve als het eerste naderen tot een warmer verhouding, en vrouwen,
die vriendschap aanbieden aan een man, ondervinden gewoonlijk, dat
hij antwoordt met een liefdeaanbod; zeer dikwijls is de "vriendschap"
van het begin af alleen maar een liefde of flirt, die zich achter
een anderen naam verschuilt.


    "Op den langen duur", schrijft een vrouw (in een brief, die
    uitgegeven is in Geschlecht und Gesellschaft, Bd. I dl. 7) "worden
    de zinnen ontevreden als ze geheel uitgesloten worden. En ik geloof
    dat een man alleen dan in de nauwste wederkeerige verbinding kan
    komen met een vrouw, als hij ook bewust of onbewust physiek wordt
    aangetrokken. Hij kan niet in innige psychische verbinding treden
    met een vrouw, waarvan hij zich niet zou kunnen voorstellen, dat
    hij sexueel met haar verkeerde. Zijn overheerschende wensch gaat
    uit naar het bezit van de vrouw, van de geheele vrouw, haar ziel
    zoowel als haar lichaam. En een vrouw kan zich ook geen intieme
    verhouding met een man voorstellen, waarbij niet haar hart en haar
    lichaam, evenals haar geest betrokken zijn. (Natuurlijk denk ik
    aan menschen met gezonde zenuwen en gezond bloed). Kan een vrouw
    jarenlang een Platonische vriendschap met een man onderhouden,
    zonder dat in haar opkomt de gedachte: "Waarom kust hij mij
    nooit? Heb ik geen bekoring voor hem?" En zal het niet gebeuren,
    dat zij in het meest verborgen hoekje van haar hart dat woord
    "kus" gebruikt in den meer omvattenden zin, waarin de Franschen
    het soms gebruiken?" Er is ongetwijfeld een element van waarheid
    in dit gezegde, De grens tusschen liefde en vriendschap is niet
    gedefinieerd, en een intieme omgang, die streng vrij gehouden
    wordt van het zich uiten in een liefkoozing, of in een andere
    physieke uiting van teedere intimiteit, heeft iets gedwongens en
    wekt onuitgesproken en niet uit te spreken gedachten en wenschen,
    die noodlottig zijn voor iedere vriendschap.


Ongetwijfeld zijn de eenige volkomen "Platonische vriendschappen"
die, welke bereikt zijn langs den weg van een vroegere erotische
intimiteit. In zulk een geval kunnen slechte gelieven, als zij het
erotisch stadium resoluut doorgegaan zijn, uitstekend goede vrienden
worden. Een bevredigende vriendschap is mogelijk tusschen broeder
en zuster, omdat zij physiek intiem geweest zijn in hun jeugd,
en omdat alle erotische nieuwsgierigheid afwezig is. De meest
bewonderenswaardige "Platonische vriendschappen" kunnen dikwijls
bereikt worden door man en vrouw, bij wie sympathie en genegenheid en
gemeenschappelijk belang den hartstocht overleefd hebben. Bij bijna al
de vriendschappen van beroemde mannen en vrouwen zooals wij in sommige
gevallen weten en in andere raden--heeft de hartstocht van een uur,
zooals Sainte-Beuve zegt, gediend als gouden sleutel om de kostbaarste
en meest intieme geheimen van de vriendschap te ontsluiten [412].

De vriendschappen, die bereikt zijn langs den erotischen weg bezitten
een intimiteit en behouden een geestelijk erotisch karakter, dat niet
bereikt had kunnen worden op de basis van een normale vriendschap
tusschen personen van dezelfde sekse. Dit is in veel hoogere mate waar
voor de latere vriendschap, onder gelukkige omstandigheden, van man
en vrouw in de jaren, nadat hartstocht onmogelijk is geworden. Zij
hebben opgehouden hartstochtelijke gelieven te zijn, maar zij zijn
niet enkel vrienden en makkers geworden. Hun verhouding neemt meer
speciaal elementen aan van de verhouding van kind tot ouder en van
ouder tot kind. Iedereen behoudt uit zijn eerste jaren iets van het
kind, dat niet jegens de geheele wereld blijken kan; ieder verkrijgt
iets van den vaderlijken of moederlijken geest. Man en vrouw zijn
ieder kind voor den ander, en in werkelijkheid zijn ze ouder en kind
bij beurten. En hier behoudt de vrouw altijd een zekere superioriteit,
want zij is tot het einde toe meer kind dan een man ooit wezen kan,
en zij is in haar wezen veel meer moeder dan dat hij vader is.


    Groos (Der Aesthetische Genuss, p. 249) heeft er op gewezen,
    dat "liefde" in werkelijkheid bestaat uit sexueel instinct en
    ouderlijk instinct.

    "Zoogenaamd gelukkige huwelijken", zegt Professor W. Thomas
    (Sex and Society, p. 246), "zijn een toestand van evenwicht,
    die daardoor wordt bereikt, dat het moederlijk belang van de
    vrouw zich uitstrekt tot den man, waarbij zij acht geeft op zijn
    persoonlijke behoeften als op die van de kinderen--terwijl ze
    hem koestert als een kind--of in een zich uitstrekken naar de
    vrouw van de zorg en de genegenheid van den man, die er in zijn
    natuur is voor alle bescherming-behoevende, hulpelooze (en meestal
    onmondige) schepsels".

    "Als de toewijding van de verhouding van moeder en zoon",
    schrijft een vrouw, "gevoegd wordt bij de verhouding van man en
    vrouw, dan is de vereeniging door het huwelijk geraakt tot de
    hooge en mooie waardigheid, die ze verdient, en in deze wereld
    bereiken kan. Ze omvat sympathie, liefde en volkomen begrijpen,
    zelfs van de fouten en zwakheden aan beide kanten". "De bron
    van de liefde van elke ware vrouw", schrijft een andere vrouw,
    "is de teederheid van een moeder. Hij, dien ze liefheeft, is een
    kind, wat grooter dan de anderen, hoewel ze terzelfder tijd de
    grootste eerbied voor hem kan hebben".

    Op de basis van deze elementaire menschelijke feiten hebben
    de duurzaam verlokkende en inspireerende verhoudingen van de
    sekse zich ontwikkeld, en niet door het te voorschijn komen
    van persoonlijkheden, die onmogelijk verheven eigenaardigheden
    vereenigen. "De taak is uiterst moeilijk", zegt Kisch in
    zijn Sexual Life of Woman, "maar een verstandige en deugdzame
    moderne vrouw moet trachten in haar persoonlijkheid alleen, te
    vereenigen de zinnelijke aantrekkingskracht van een Aspasia, de
    kuischheid van een Lucretia, en de intellectueele grootheid van een
    Cornelia". En in een vroegere eeuw wordt ons verteld in den roman
    van La Tia Fingida, die soms is toegeschreven aan Cervantes, dat
    "een vrouw moet zijn een engel op straat, een heilige in de kerk,
    mooi aan het venster, eerlijk in huis en een duivel in bed". De
    eischen, die aan mannen gesteld zijn door vrouwen, zijn aan
    den anderen kant bijna te verheven om bepaald gedefinieerd te
    kunnen worden. "Negen en negentig van de honderd vrouwen, die
    liefhebben", zegt Helene Stöcker, "zijn er zeker van overtuigd,
    dat, als duizend andere mannen onwaardig gehandeld hebben, en de
    vrouw, die ze lief hebben, verzaakt, slecht behandeld en bedrogen
    hebben, dat de man, dien zij lief hebben een uitzondering is op
    alle andere mannen; dat is de reden, waarom ze van hem houden". We
    mogen er echter aan twijfelen, of de groote minnaars ooit door
    het bezit van volmaaktheid zeer ver boven het gewone niveau der
    menschheid hebben gestaan. Zij zijn menschelijk geweest, en hun
    kunst van liefhebben is niet altijd uitgesloten geweest van het
    bezit van menschelijke zwakheden; volmaaktheid zou werkelijk, als
    ze al gevonden kon worden, een slechte bodem zijn voor de liefde.


Alleen als we ons den zeer samengestelden aard van de elementen, die
de erotische liefde vormen, voor oogen stellen, kunnen we begrijpen
hoe het komt, dat liefde zoo'n groote openbaring kan zijn en zoo'n
diepen invloed kan uitoefenen zelfs op mannen van het grootste genie
en het grootste intellect en in de sfeer van hun meest geestelijke
werkzaamheid. Het is niet alleen hartstocht, of een bewuste handigheid
in de kunst van liefhebben--van hoeveel belang die ook mogen zijn--die
ons de verhouding kunnen verklaren van Goethe tot Frau von Stein,
of van Wagner tot Mathilde Wesendonck, of die van Robert en Elisabeth
Browning jegens elkaar [413].

Het zal nu misschien aan den lezer duidelijk zijn, waarom bij
het bespreken van den sexueelen impuls in zijn verhouding tot
de maatschappij het noodig geweest is de kunst van liefhebben te
behandelen. Het is waar, dat er niets zoo intiem persoonlijk is
als de erotische zaken van het individu. Toch is het even waar, dat
deze zaken ten grondslag liggen aan het maatschappelijk leven, en
dat zij de voorwaarden kunnen leveren--goede of slechte, al naar het
geval is--voor de voortplantingsdaad, die van het hoogste belang is
voor den staat. Het is, omdat de kwestie van liefde zulk een zuiver
persoonlijk belang heeft, dat ze neiging heeft te worden opgelost
in de kwestie van de nakomelingschap. Wij hebben ons voor oogen te
stellen, niet alleen dat de kwestie van de liefde ondergeschikt is
aan de kwestie van de voortplanting, maar ook, dat liefde een eigen,
noodzakelijk, zelfs een maatschappelijk gezond recht heeft om op zich
zelf te staan en op haar eigen waarde geschat te worden.


    In een uiterst belangrijke verhandeling over de liefde, die
    de beroemde Tarde nagelaten heeft (Archives d'Anthropologie
    Criminelle, loc. cit.), vinden we eenige belangrijke opmerkingen
    over dit punt: "De maatschappij", zegt hij, "is veel meer en met
    meer intelligentie bezig geweest met het oplossen van het probleem
    van de "kwestie van de nakomelingschap", dan met de "kwestie
    van de liefde". Het eerste probleem vult al onze burgerlijke
    wetboeken en wetboeken voor den handel. Het tweede probleem is
    nooit duidelijk gesteld, of onder de oogen gezien, zelfs niet in
    de oudheid, nog minder sinds de komst van het Christendom, want
    alleen de oplossing te geven van het huwelijk en de prostitutie
    is klaarblijkelijk ontoereikend. Staatslieden hebben alleen
    de zijde gezien, waarmee de liefde grenst aan de vraag der
    bevolking. Vandaar de huwelijkswetten. Op steriele huwelijken
    zien ze met minachting neer. Toch is het duidelijk, dat, hoewel ze
    geboren is als slaaf van het geslacht, de liefde toch neiging heeft
    om door de beschaving ervan los te komen. In plaats van enkel een
    methode tot voortplanting is ze een doel geworden, heeft zich een
    titel verworven, een koninklijken titel. In onze tuinen kweeken
    we bloemen, die des te mooier zijn, omdat ze steriel zijn; waarom
    wordt de volle bloemkroon van de liefde als minder beschouwd dan de
    steriel gemaakte bloemen in onze tuinen?" Tarde antwoordt, dat de
    reden is, dat onze politici enkel eergierigen zijn, dorstende naar
    macht en rijkdom, en zelfs als ze minnaars zijn, zijn ze eerder
    als Don Juan dan als Vergilius. "De toekomst", gaat hij voort,
    "behoort aan de volgelingen van Vergilius, want, zooals vroeger
    het bezit van macht, de koninklijke rijkdom van Amerikaansche of
    Europeesche millionairs het ideaal op aarde scheen, nu trekt de
    liefde meer en meer de beste en edelste deelen der ziel aan zich,
    waar alles verborgen ligt, wat het grootste is in de wetenschap
    en in de kunst, en meer en meer neemt het aantal toe van die
    zielen, die, ingespannen bezig met hun vreedzame werkzaamheden,
    de zakenmenschen en de beroeps politici verafschuwen en er eenmaal
    in zullen slagen hen terug te dringen. Dat zal voorzeker de groote
    revolutie zijn van de menschheid, en een actieve psychologische
    revolutie: het erkend overwegen van die zijde van de menschelijke
    ziel, die nadenkt en overweegt, de zijde van den minnaar, over de
    koortsachtige, expansieve, rooflustige en eergierige zijde. En
    dan zal men begrijpen, dat een van de groote maatschappelijke
    problemen, misschien het moeilijkste van allen, het probleem van
    de liefde geweest is".



HOOFDSTUK XII

DE WETENSCHAP DER VOORTPLANTING


    De betrekking tusschen de wetenschap der voortplanting en de
    kunst van liefhebben.--Sexueele begeerte en sexueel genot als
    de voorwaarden der conceptie.--De voortplanting was vroeger
    overgelaten aan luim en begeerte.--Het vraagstuk der voortplanting
    als een godsdienstkwestie.--Het geloof in eugeniek.--Ellen Key en
    Francis Galton.--Onze schuld tegenover de nakomelingschap.--Het
    vraagstuk natuurlijke keuze te vervangen.--De oorsprong en
    de ontwikkeling der eugeniek.--Het algemeen aannemen van de
    principes der eugeniek tegenwoordig.--De twee wegen, waarop de
    principes der eugeniek in praktijk worden gebracht.--Het besef
    van sexueele verantwoordelijkheid bij de vrouwen.--Verwerping van
    het opgedrongen moederschap.--Het privilege van het vrijwillige
    moederschap.--Oorzaken van het in minachting brengen van
    het moederschap.--De beperking der conceptie.--Zij wordt
    tegenwoordig door de meerderheid der bevolking in beschaafde
    landen in praktijk gebracht.--De drogrede "zelfmoord van het
    ras".--Zijn groote families een merkteeken van degeneratie?--Het
    beperken van de voortplanting is het gevolg van natuurlijken en
    beschaafden vooruitgang.--Het toenemen der Nieuw-Malthusianistische
    ideeën en gebruiken.--Facultatieve steriliteit onderscheiden van
    Nieuw-Malthusianisme.--De medische en hygiënische noodzakelijkheid
    van de beperking der conceptie.--Voorbehoedmiddelen.--Miskraam.--De
    nieuwe leer van den plicht miskraam op te wekken.--In
    hoeverre is dit te rechtvaardigen?--Castratie als methode
    om de voortplanting te beperken.--Negatieve eugeniek en
    positieve eugeniek.--De kwestie van getuigschriften voor het
    huwelijk.--De ontoereikendheid van het vaststellen der eugeniek
    door de wetgeving.--Het scherpen van het maatschappelijk
    geweten met betrekking tot de erfelijkheid.--Beperking van
    de geschiktheid voor het moederschap.--De voor de verwekking
    gunstige voorwaarden.--Steriliteit.--De kwestie van kunstmatige
    bevruchting.--De voor de voortplanting meest gunstige leeftijd.--De
    kwestie van het vroege moederschap.--De beste tijd voor de
    voortplanting.--De voleindiging van den goddelijken levenskring.


Wij hebben gezien, dat de kunst van liefhebben een zelfstandig en
wettig recht heeft, geheel afgescheiden van de voortplanting. Zelfs
als we nog meenden--zooals alle menschen moeten geloofd hebben en
sommige stammen van Midden-Australië nog gelooven [414]--dat sexueel
verkeer geen essentieel verband houdt met de voortplanting, dan zou
dit verkeer toch nog zijn rechtvaardiging hebben. In zijn fijnere
uitingen als kunst wordt ze in de beschaafde wereld vereischt voor
de volle ontwikkeling van het individu, en ze is even noodzakelijk
voor de duurzaamheid van de betrekkingen tusschen man en vrouw, die
wel overal als een eisch der maatschappelijke moraal beschouwd wordt.

Als wij ons nu wenden naar den tweeden grondfactor van het huwelijk,
de voortplanting, dan is het eerste punt, dat we ontmoeten, dat de
kunst van liefhebben ook hier haar plaats heeft. Vroeger hield men de
sexueele overeenstemming van iederen man met iedere vrouw voor iets,
dat zóo van zelf sprak, dat alle vragen van liefde en van de kunst
van liefhebben buiten beschouwing konden blijven. Men meende, dat de
daad der voortplanting zóo onpersoonlijk, zoo zonder belangstelling
kon gedaan worden als ze volgens de beschouwing der kerkvaders in het
paradijs gedaan is. Deze opvatting is niet langer aannemelijk. Ze
trekt de mannen niet aan en stoot de vrouwen af. Wij weten, dat in
de beschaafde wereld, ten minste bij beschaafde menschen--en het is
dikwijls ook zoo bij natuurvolken--erethisme niet licht tot stand
komt tusschen twee op goed geluk te zamen gebrachte personen, zelfs
niet als zij meer speciaal uitgekozen zijn. En wij weten ook uit de
ervaring van bekende gynæcologen, dat het in vele gevallen voor de
conceptie niet genoeg is, dat de cohabitatie plaats vindt, maar dat
daarvoor een voorafgaand orgasme noodig is.


    Vele natuurvolken en ook de theologen van de Middeleeuwen hebben
    gemeend, dat sexueele opwinding van de vrouw voor de conceptie
    noodig is, al was dit inzicht ook niet vrij van dwalingen en
    bijgeloof. Eenige van de voorzichtigste en meest ervaren moderne
    gynaecologen zijn van dezelfde meening. Zoo betoogde Matthews
    Duncan (in zijn verhandeling over Sterility in Women), dat de
    afwezigheid van sexueele begeerte bij vrouwen, en de afwezigheid
    van genot bij de sexueele daad beschouwd kunnen worden als
    machtige invloeden ter bevordering van de steriliteit. Hij geeft
    een statistiek naar aanleiding van zijn ziektegeschiedenissen,
    waaruit blijkt, dat van bijna vierhonderd steriele vrouwen slechts
    ongeveer een vierde sexueel verlangen ondervonden, terwijl minder
    dan de helft genot ondervond bij de sexueele daad. Daar er echter
    geen correspondeerende statistiek is over vruchtbare vrouwen,
    is hiermee niets absoluut bewezen en op zijn hoogst is er een
    waarschijnlijkheid vastgesteld.

    Kisch heeft de kwestie onlangs (Sexualleben der Frauen, Sexual
    Life of Women) grondig behandeld en komt tot de conclusie, dat
    het "hoogst waarschijnlijk" is, dat de werkdadige erotische
    deelname van de vrouw aan den coïtus een belangrijke schakel
    is in den keten van voorwaarden, die aanleiding geven tot de
    conceptie. Ze werkt, naar hij opmerkt, op een van twee wijzen of
    op beide wijzen, doordat ze reflexveranderingen teweeg brengt in de
    afscheidingen der cervix, en zoo den doorgang voor de Spermatozoën
    vergemakkelijkt en doordat ze reflexveranderingen in de oprichting
    der cervix veroorzaakt, met een gering zakken van den uterus,
    waardoor het binnendringen van het zaad gemakkelijker gemaakt
    wordt. Kisch verwijst naar het analoge feit, dat het eerste
    optreden van de menstruatie begunstigd wordt door sexueele
    opwinding.

    Sommige autoriteiten beweren zelfs, dat geen bevruchting mogelijk
    is, voordat sexueele opwinding bij vrouwen voorkomt. Deze bewering
    schijnt wel te boud. Het is waar, dat het voorkomen van bevruchting
    in den slaap, of bij anæsthesie, er niet tegenover gesteld kan
    worden, want wij weten, dat de onbewustheid van deze toestanden
    in het geheel niet belet, dat er volkomen sexueele opwinding
    plaats vindt. We moeten echter het feit, dat bevruchting dikwijls
    niet voorkomt maanden en zelfs jaren na het huwelijk, hiermee in
    verband brengen, dat sexueel genot bij coïtus aan den kant van
    de vrouw dikwijls ook niet voorkomt in een zelfde tijdsverloop.


"Van alle menschelijke instincten", heeft Pinard gezegd [415], "is dat
van de voortplanting het eenige, dat in den primitieven toestand blijft
en niet vervormd en veranderd is. Wij brengen tegenwoordig nog kinderen
voort, zooals men in het steenen tijdperk kinderen voortbracht. De
belangrijkste daad in het leven van den mensch, de verhevenste van
alle daden, omdat het de daad is van de voortplanting, volbrengt de
mensch tegenwoordig met even groote zorgeloosheid als in den tijd
van den holbewoner". En hoewel Pinard zelf, als de stichter van de
puericultuur, er in hooge mate toe heeft bijgedragen om de aandacht te
vestigen op het groote belang van de daad der voortplanting, blijft er
toch nog een bedroevende mate van waarheid in deze bewering. "Volgende
geslachten", schrijft Westermarck in zijn groote geschiedenis van
de moreele denkbeelden [416], "zullen waarschijnlijk met een soort
van afgrijzen terugzien op deze periode, toen de meest belangrijke
en in zijn gevolgen verst strekkende functie, die den mensch is ten
deel gevallen, geheel was overgelaten aan de willekeur en den lust
van het individu".

Men zegt ons, dat de groote Luther in zijn tafelreden gewoon was te
zeggen, dat de wijze van God om den mensch te maken zeer dwaas was
("sehr närrisch"), en dat, als God zich verwaardigd had hem om raad
te vragen, hij Hem ten sterkste zou hebben aangeraden om het geheele
menschelijke ras te maken, zooals Hij Adam maakte, "uit klei". En zeker
was er, als ze wordt toegepast op de zorgelooze en roekelooze wijze,
waarop ten tijde van Luther, evenals nu nog voor het grootste gedeelte
in onzen eigen tijd gewoonlijk bij de verwekking wordt gehandeld,
veel waarheid in de opmerking van den Hervormer. Als dat de wijze is,
waarop de voortplanting moet volbracht worden, zou het beter zijn
ieder nieuw menschelijk wezen opnieuw uit klei te vormen; op die wijze
zouden we ten minste slechte erfelijkheid kunnen vermijden. Het was
echter onrechtvaardig de verantwoording op God te werpen. Het zijn de
mannen en de vrouwen, die de menschen opvoeden, die de wereld goed
of slecht maken. Zij trachten de verkeerdheden van de maatschappij
te schuiven op iets buiten hen zelf. Zij zien hoe groot een aantal
menschen ontaard zijn, treurig aangelegd, anti-maatschappelijk, niet
in staat een gezond en mooi menschelijk leven te leiden. In oude
theologische taal werd dikwijls gezegd, dat dezulken kinderen van
den duivel waren, en Luther zelf was dikwijls bereid genoeg om het
kwaad van de wereld toe te schrijven aan de directe inmenging van
den duivel. Toch zijn deze treurig aangelegde menschen, die achter
den maatschappelijken wagen aanhinken ten slotte in werkelijkheid
menschenkinderen. De eenige duivel, die we met recht in deze zaak
kunnen erkennen, is de mensch zelf.

Het gebod "Wees vruchtbaar en vermenigvuldig u", dat de oude
Hebreeërs in den mond legden van den God van hun stam, was, zooals
Crackanthorpe zegt [417] een gebod, dat waarschijnlijk uitgevaardigd
werd toen er maar acht menschen op de wereld waren. Als de tijd ooit
weer zou komen, waarop de inwoners van de wereld op iemands vingers
konden geteld worden, zou zulk een aanmaning weer op haar plaats
zijn. Maar we moeten in herinnering houden, dat tegenwoordig het
menschengeslacht de aarde bedekt bij honderde en honderde en zelfs
duizende millioenen van schepselen, waarvan een groot aantal, zooals
maar al te duidelijk is, nooit had moeten geboren worden, en de stem
van Jehova doet zich nu in zeer verschillenden zin hooren door de
leiders van het menschengeslacht.

Het is niet te verwonderen dat, daar dit feit algemeen erkend begint
te worden, de kwestie van de voortplanting van het ras een nieuwe
beteekenis moet verkrijgen, en zelfs het karakter moet aannemen
van een nieuwe godsdienstige beweging. Moraliteit alleen kan er ons
nooit toe brengen ons te bekommeren om de toekomst van het ras en in
vroeger dagen plachten de menschen te protesteeren tegen de neiging
de belangen van den godsdienst ondergeschikt te maken aan die van
"zuivere moraliteit". Er lag een gezond natuurlijk instinct ten
grondslag aan dat protest, dat zoo dikwijls en met zooveel kracht door
het Christendom is gedaan en dat nu weer in een meer intelligenten vorm
herleefd is. De eisch van het ras is de eisch van den godsdienst. Wij
moeten oppassen, dat we dien eisch niet ondergeschikt maken aan
onze moraal. Moraal is werkelijk een onvermijdelijk deel van onze
maatschappelijke orde, waaraan we niet kunnen ontsnappen; iedere
gemeenschap moet haar mores hebben. Maar wij hebben geen recht een
fetish te maken van onze moraal, waaraan wij de hoogste belangen
opofferen, die ons zijn toevertrouwd. De naties, die dat gedaan
hebben, hebben hun eigen doodvonnis geteekend [418]. Uit dit oogpunt
is het geheele Christendom, goed beschouwd, met zijn diepe overtuiging
van de noodzakelijkheid van voorzorg en voorbereiding tot het leven
hiernamaals, een voorbereiding geweest voor de eugeniek, een leerschool
voor het kweeken van een hooger ideaal in ons dan het zelf leerde,
en we kunnen ons derhalve niet verwonderen over de stevigheid van de
basis, waarop de eugenistische levensopvattingen zich ontwikkelen.


    De meest bekende pioniers van de nieuwe beweging van toewijding
    aan de schepping van het ras schijnen onafhankelijk van elkaar
    den godsdienstigen aard ervan erkend te hebben. Deze houding is
    even duidelijk merkbaar bij Ellen Key als bij Francis Galton. In
    haar Eeuw van het Kind (in 1909 in het Engelsch vertaald),
    identificeert zij zich geheel met de beweging der eugeniek. "Het
    is alleen maar een kwestie van tijd", schrijft zij ergens anders
    (Over Liefde en Huwelijk, p. 445), "wanneer de houding van de
    maatschappij jegens een sexueele vereeniging niet zal afhangen van
    den vorm van die vereeniging, maar van de waarde van de kinderen,
    die er uit voortkomen. Mannen en vrouwen zullen dan denzelfden
    godsdienstigen ernst wijden aan het psychisch en physisch volmaken
    van deze sexueele taak, als de Christenen gewijd hebben aan de
    redding van hun ziel".

    Sir Francis Galton, die een paar jaar later, in 1905, over
    "Beperkingen in het huwelijk" schrijft, maar ongetwijfeld
    onafhankelijk van de anderen, en ook over "Eugeniek als een factor
    in den godsdienst" (Sociological Papers van de Sociological
    Society, deel II, blz. 13, 53), merkt op: "Godsdienstige
    voorschriften, gegrond op de zedeleer en de gewoonte van vroeger
    dagen, hebben een nieuwen uitleg noodig om aan de behoeften van
    vooruitstrevende volken te voldoen. De onze zijn al zoo ver ten
    achter bij de moderne eischen, dat aanpassing aan het tegenwoordige
    zonder overdreven casuistiek niet mogelijk is. Het schijnt mij
    toe, dat er niet veel dingen zijn, die meer noodig zijn bij ons
    in Engeland, dan een herziening van onzen godsdienst, om hem in
    overeenstemming te brengen met het inzicht en de behoeften van
    dezen tegenwoordigen tijd... Evolutie is een groot phantasmagoria,
    maar ze ziet er oneindig veel belangwekkender uit, als we weten,
    dat de door het verstand bepaalde werking van den wil in zekere
    mate in staat is den loop ervan te leiden. De mensch heeft de
    macht dit in ruime mate te doen, voor zoover de evolutie van de
    menschheid aangaat; hij heeft al zoo'n grooten invloed uitgeoefend
    op de kwaliteit en de soortverdeeling van het organisch leven,
    dat de veranderingen in de oppervlakte van de aarde, alleen door
    zijn wegnemen van bosschen en zijn landbouw, te herkennen zouden
    zijn op een afstand zoo groot als die van de maan. De eugeniek is
    een mannelijk geloof, vol hoop, en dat zich richt tot de edelste
    gevoelens van onze natuur".

    Zooals het altijd bij iedere groote beweging gaat, hebben eenige
    fanatici het geloof in het hooge godsdienstige belang van de
    voortplanting tot in het belachelijke doorgevoerd. Liefde,
    afgezien van de voortplanting, schrijft een van deze fanatici,
    Vacher de Lapouge, in den geest van sommige van de eerste
    Christelijke kerkvaders (zie boven p. 465), is een afwijking,
    die te vergelijken is met sadisme en sodomie. De voortplanting
    is de eenige zaak, die er op aan komt, en ze moet worden "een
    wettig voorgeschreven maatschappelijke plicht", die alleen kan
    uitgevoerd worden door zorgvuldig uitgekozen personen; ze moet
    aan anderen verboden worden, die noodzakelijkerwijze moeten
    worden beroofd van de macht tot voortplanting, terwijl miskraam
    en kindermoord onder sommige omstandigheden verplichtend moeten
    gesteld worden. Romantische liefde zal verdwijnen door een
    keuze-proces, en ook alle godsdienst behalve een nieuwe vorm
    van phallische eeredienst (G. Vacher de Lapouge, "Die Crisis
    der Sexuellen Moral", Politisch Antropologische Revue, No. 8,
    1908). Het is voldoende er op te wijzen, dat liefde altijd
    is en altijd wezen moet de deur tot de verwekking. Dergelijke
    uitersten van fanatisme ten opzichte van de voortplanting konden
    niet uitblijven, en zij maken den nadruk waarmee hier de kunst
    van liefhebben besproken wordt, des te noodzakelijker.


"Wat heeft het nageslacht voor mij gedaan, dat ik iets voor het
nageslacht zou doen?" heeft een cynicus eens gevraagd. Het antwoord is
zeer eenvoudig. Het menschelijk ras heeft alles voor hem gedaan. Alles,
wat hij is en zijn kan, is er het werk van; alles, wat hij doen kan,
is het resultaat van de met moeite opgezamelde tradities ervan. Alleen
door te werken voor het scheppen van een nog beter nageslacht kan hij
de goede gaven terug betalen, die het menschelijk ras hem gegeven heeft
[419]. Evenals binnen de grenzen van dit leven velen, die weldaden en
vriendelijkheden hebben ontvangen, die ze nooit terug kunnen betalen
aan de werkelijke gevers, er een genoegen in vinden ze in plaats
daarvan door dergelijke gedragingen jegens anderen te vervangen,
zoo kunnen we de van onze voorvaderen ontvangen erfenis nooit terug
betalen, behalve door ze in een beteren vorm aan onze nakomelingen
over te dragen.

Het is ongetwijfeld waar, dat de ontwikkeling van de eugenische idealen
voor het grootste gedeelte niet is terug te brengen tot godsdienstige
gevoelens. Zij is voornamelijk het gevolg geweest van een zeer
geleidelijke, maar een zeer veel omvattende beweging in de richting
van maatschappelijke verbetering, die meer dan een eeuw aanhoudt,
en die een verbetering in zich sluit van al de levensvoorwaarden. De
idealen van deze beweging zijn in de achttiende eeuw verkondigd,
we kunnen hun invloed bemerken in 't begin van de negentiende eeuw,
bij het invoeren van het moderne systeem van hygiëne, in den groei van
de wetgeving op de fabrieken, in al de bewegingen, die het socialisme
hand in hand met het individualisme bevorderd heeft. Onvermijdelijk
heeft zich de neiging vertoond tot den bodem der zaken door te dringen;
men begon te zien, dat betrekkelijk weinig kan bereikt worden door het
verbeteren van de levensomstandigheden van jongelingen; de aandacht
begon zich te concentreeren op het kind, op de embryo in den schoot van
zijn moeder, en dit liep uit op de door Pinard geïnspireerde vruchtbare
beweging der puericultuur, en eindelijk is het probleem teruggebracht
tot zijn bron, tot de verwekking, en de regeling van de sexueele keuze
tusschen families en individuen als de eerste levensvoorwaarde. Hier
hebben wij de studie van de eugeniek, waarvoor Galton zooveel gedaan
heeft om ze te maken tot een bepaalde, levensvatbare en praktische
studie, en die hij in haar ruimere uitgebreidheid definieert als
"de studie, die handelt over die maatschappelijke eugeniek, die
geestelijk of physiek invloed uitoefent op de kwaliteiten van het
ras van toekomstige geslachten". In haar ruimste beteekenis is de
eugeniek, zooals Galton ergens anders zegt, de poging van den mensch
"de natuurlijke keuze te vervangen door andere processen, die meer
zachtzinnig zijn en niet minder uitwerking hebben".


    In het laatste hoofdstuk van zijn Memories of My Life (1908),
    over "Verbeteringen van het ras", zet Sir Francis Galton den
    oorsprong en de ontwikkeling uiteen van zijn opvatting van de
    wetenschap der eugeniek. Het woord "eugeniek" gebruikte hij het
    eerst in 1884, in zijn Human Faculty, maar het begrip dateert
    van 1865, en zelfs van nog vroeger. Galton heeft niet lang
    geleden de problemen der eugeniek behandeld in verhandelingen,
    voorgedragen in de Sociological Society (Sociological Papers,
    deel I en II, 1905), in de lezing over Herbert Spencer over
    "Waarschijnlijkheid de grondslag der eugeniek" (1907) en
    elders. Galton's talrijke gegevens over dit onderwerp zijn nu
    uitgekomen in een verzameling door de Eugenics Education Society,
    die in 1907 opgericht werd, om de houding der eugeniek jegens
    maatschappelijke kwesties te bevorderen en populair te maken; door
    deze maatschappij wordt gepubliceerd The Eugenics Review. Aan den
    meer zuiver wetenschappelijken kant wordt de eugeniek bestudeerd
    aan het laboratorium voor eugeniek aan de universiteit te Londen,
    dat opgericht is door Sir Francis Galton, en nu samenwerkt met
    Professor Karl Pearson's biometrisch laboratorium, in University
    College. Veel van het statistieke werk van Professor Karl Pearson
    in deze en hiermee verwante richtingen, is de uitwerking van ideeën
    en wenken, aangegeven door Galton. Zie bv. de lezing van Karl
    Pearson over Robert Boyle, "Het doel en het belang voor den staat
    van de wetenschap der nationale eugeniek" (1907). Biometrica,
    door Karl Pearson uitgegeven te zamen met andere werkers,
    bevat talrijke statistische gegevens over de eugeniek. In
    Duitschland is het Archiv für Rassen und Gesellschafts-biologie
    en de Politisch-Anthropologische Revue in ruime mate bezig met
    verschillende van zulke onderwerpen, en ook in Amerika publiceert
    The Popular Science Monthly van tijd tot tijd artikelen, die
    betrekking hebben op de eugeniek.


Er is een tijd geweest, dat men geneigd was over de beweging der
eugeniek te spotten of ze belachelijk te maken. Ze werd beschouwd als
een poging van de menschen om menschen te fokken, zooals de boeren
vee fokken, en men hield het voor gemakkelijk genoeg om deze nieuwe
beweging uit den weg te ruimen met de opmerking, dat de liefde spot
met deuren en grendels. Nu begint ze beter begrepen te worden. Alleen
fanatici droomen ervan de liefde af te schaffen, om het paren volgens
vaste regels te verkrijgen. Het is alleen maar de kwestie het mogelijk
aantal deelgenooten te beperken, waaruit ieder een deelgenoot zou
kunnen kiezen, en dat, moeten we in herinnering houden, is altijd
gedaan, zelfs door natuurvolken, want, zooals wel eens gezegd is, "de
eugeniek is de oudste van de wetenschappen". De kwestie heeft alleen
een anderen vorm gekregen. In plaats van mechanisch beperkt te zijn
door stand, beginnen we te zien, dat de keuze van sexueele deelgenooten
met verstand beperkt moet worden door werkelijke geschiktheid. Geheel
gemengde huwelijken zijn nooit regel geweest; de mogelijkheid
der keuze is altijd beperkt geweest, en de meest primitieve volken
hebben de duidelijkste zelfbeheersching vertoond. Dit is niet alleen
het geval onder oudere rassen, maar onder onze eigen Europeesche
voorvaders. Gedurende de geheele periode van de overheersching van
de Katholieken heeft de kanonieke wet de bezwaren tegen het huwelijk
vermeerderd, bv. door voor te schrijven, dat bloedverwantschap tot in
den vierden graad, zoowel als geestelijke betrekking, een bezwaar is;
door zulke willekeurige beletsels beperkte ze den kring van mogelijke
deelgenooten ten minste evenzeer, als ze beperkt zou geworden zijn
door de meer redelijke voorschriften van eugenistische overwegingen.

Tegenwoordig kunnen we wel zeggen, dat het principe van het vrijwillig
beheerschen van de verwekking niet voor de zelfzuchtige doeleinden van
het individu, maar om ziekte te doen verdwijnen, om de menschelijke
ellende te doen verminderen, en om het algemeene niveau te verheffen
van de menschheid door het ideaal van de kwaliteit in de plaats te
stellen van het vulgaire denkbeeld der enkele kwantiteit, nu algemeen
aangenomen is, evenzeer door medische pathologen, embryologen en
neurologen, als door sociologen en moralisten.


    Het zou gemakkelijk zijn over deze kwestie vele aanhalingen te
    geven van beroemde autoriteiten. Zoo wijst Metchnikoff er op
    (Essais Optimistes, p. 419), dat orthobiosis de beperking van
    het nageslacht in zich schijnt te sluiten in den strijd tegen de
    ziekte. Ballantyne besluit zijn groote verhandeling over Antenatal
    Pathology met de bewering, dat "Eugeniek" of het verkrijgen van
    gezonde kinderen een van de meest dringende problemen ter wereld
    is. Dr. Louise Robinovitch, de uitgeefster van de Journal of Mental
    Pathology heeft in een schitterende en diepzinnige verhandeling,
    die zij voorgedragen heeft op het Congres voor Psychologie in 1905,
    zeer juist in denzelfden geest gesproken: "De volken hebben nog
    niet de kracht van de voortteling verheven tot de waardigheid
    van een kracht. Andere krachten, die ons bekend zijn, zelfs van
    den laagsten graad, zijn reeds lang met wijsheid tot nuttigheid
    gebracht, en hun werkzaamheden gebaseerd op het principe van de
    striktst mogelijke economie. Deze economische utilisatie is niet
    teweeg gebracht door het opdringen van wettelijke beperkingen,
    maar door het gestadig voortschrijdend menschelijk verstand. Het
    economisch behandelen van de kwestie der verwekking zal, evenals
    de economische functie van andere krachten, teweeg gebracht worden
    door een gestadige en voortschrijdende verstandelijke ontwikkeling
    van de volken". "Er zijn omstandigheden", zegt C. H. Hughes
    ("Restricted Procreation", Alienist and Neurologist, Mei 1908),
    "waaronder het verwekken van een menschelijk leven even ernstig
    misdadig kan zijn als het nemen van een leven, dat reeds is
    begonnen".

    Van algemeen biologische, evenals van sociologische zijde,
    wordt hetzelfde standpunt steeds meer algemeen ingenomen, want
    het wordt erkend als het onvermijdelijk gevolg van bewegingen,
    die reeds lang aan den gang zijn.

    Haycraft, verwijzende naar de wet op het verhinderen van
    wreedheid voor kinderen (Darwinism and Race Progress, p. 160),
    schreef: "Reeds heeft de publieke opinie zich uitgesproken in
    den algemeenen regel, dat een man en een vrouw, als ze een kind
    krijgen, de verplichting op zich moeten nemen er voor te zorgen,
    dat dat kind niet aan wreedheid en ontbering onderworpen zal
    worden. Het is maar een stap meer, te zeggen dat een man en een
    vrouw verplicht moeten zijn geen kinderen voort te brengen als
    het zeker is, dat ze zullen hebben te lijden door een gebrekkig
    physiek, en dat ze een ongelijken strijd zullen hebben te strijden
    met hun medemenschen". Professor J. Arthur Thomson pleit in
    zijn boek over Heredity (1908) met kracht en toch gematigd voor
    verstandige methoden der eugeniek, zooals ze speciaal geëischt
    wordt in een tijd als de onze, waarin aan de ongeschikten een
    betere kans wordt gegeven zich te vermenigvuldigen dan zij ooit
    gehad hebben. En Bateson, die verwijst naar de aangroeiende
    kennis over de erfelijkheid (Mendel's Principles of Heredity,
    1909, p. 305) merkt op: "Genetische kennis moet zeker leiden tot
    nieuwe opvattingen over rechtvaardigheid, en het is in het geheel
    niet onmogelijk, dat, in het licht van zulke kennis, de publieke
    opinie met genoegen maatregelen zal begroeten, die waarschijnlijk
    meer zullen doen voor het doen verdwijnen van den misdadiger
    en den gedegenereerde, dan door eeuwen van strafverordeningen
    bereikt is". Aankomende jongelingen en meisjes moeten leeren,
    zegt Anton von Menger, in zijn laatste boek, de overtuigende
    Neue Sittenlehre (1905), dat het voortbrengen van kinderen onder
    bepaalde omstandigheden een misdaad is; zij moeten ook leeren zich
    vrijwillig van conceptie te onthouden, ook al zijn zij gezond; zulk
    onderwijs, voegde Menger er terecht aan toe, is een noodzakelijke
    voorbereiding voor iedere wetgeving in deze richting.

    In de laatste jaren zijn vele boeken en artikelen gewijd
    aan de beschrijving van eugenistische methoden. Wij mogen bij
    voorbeeld vermelden Population and Progress (1907), door Montague
    Crackanthorpe, President van de Eugenics Education Society. Zie ook
    Havelock Ellis, "Eugenics and St. Valentine", Nineteenth Century
    and After, May, 1906. Het verdient vermelding, dat bijna veertig
    jaar geleden Miss J. H. Clapperton, in haar Scientific Meliorism
    (1885, hoofdst. XVII) er op gewezen heeft, dat de vrijwillige
    beperking van de verwekking door Nieuw-Malthusianistische methoden,
    afgezien van zuivere voorzichtigheidsmotieven, die daar duidelijk
    erkend worden, "een nieuwe sleutel is tot de sociale positie",
    en een noodzakelijke voorwaarde voor "nationale hervorming". Het
    Groundwork of Eugenics (1909), van Professor Karl Pearson is
    misschien de beste introductie tot het onderwerp. We kunnen ook
    vermelden Parenthood and Race Culture (1909), dat op populaire
    en enthoesiaste wijze geschreven is.

    In hoe ruimen kring de algemeene principes van de eugeniek
    zijn aangenomen als de gezonde methode om het niveau van het
    menschelijk ras te verheffen, bleek duidelijk op een bijeenkomst
    van de Sociological Society, in 1905, toen, nadat Sir Francis
    stukken over de kwestie had voorgelezen, de vergadering de
    meening hoorde van talrijke sociologen, economen, biologen en
    bekende denkers in verschillende landen, die tegenwoordig waren,
    of die bericht gestuurd hadden. Ongeveer een en twintig drukten
    min of meer onvermengden bijval uit, en maar drie of vier hadden
    bezwaren in te brengen, meest over bijzaken (Sociological Papers,
    gepubliceerd door de Sociological Society, dl. II, 1905).


Als we vragen langs welke kanalen deze impuls tot het controleeren
van de verwekking voor de verheffing van het ras uitdrukking vindt in
het praktische leven, dan zullen we zeker vinden, dat er minstens
twee zulke kanalen zijn: 1) de aangroeiende zin voor sexueele
verantwoordelijkheid bij mannen zoowel als bij vrouwen, en 2) het
succes van het controleeren van de verwekking, dat in de laatste
jaren bereikt is, door het algemeen aannemen van methoden voor het
voorkomen van de conceptie.

Het is reeds noodig geweest in een vorig hoofdstuk de vèrstrekkende
beteekenis te bespreken van de persoonlijke verantwoordelijkheid van
de vrouw als een element in de wijziging van het sexueele leven van
moderne gemeenschappen. Hier behoeven we er alleen op te wijzen, dat
het autonome gezag van een vrouw over haar eigen persoon, in sexueele
zaken, van haar kant een toestemming tot de daad der verwekking
noodig maakt die opzettelijk moet zijn. Wij zijn geneigd te denken,
dat dit een nieuwe en bijna revolutionaire eisch is; maar het is
ongetwijfeld een natuurlijk, oud en erkend voorrecht van vrouwen, dat
ze geen moeder zullen worden zonder haar eigen toestemming. Zelfs in
de tot den Islam behoorende wereld van de Arabische Nachtvertellingen,
vinden wij, dat groote lof wordt toegekend aan de "deugd en den moed"
van de vrouw, die, nadat ze in haar slaap verkracht is, het kind, dat
de vrucht is van deze onvrijwillige vereeniging, op den openbaren weg
heeft tentoongesteld en verlaten, omdat zij, naar ze zeide, "niet de
verantwoordelijkheid op zich wilde nemen voor Allah van een kind, dat
zonder mijn toestemming geboren is" [420]. De goedkeuring, waarmee deze
geschiedenis verteld wordt, toont duidelijk aan, dat het den aanhangers
van den Islam volkomen rechtvaardig en menschelijk toescheen, dat
een vrouw geen kind zou hebben, dan met haar eigen opzettelijken
wil. Wij zijn later gewoon geweest te zeggen, dat de staat kinderen
noodig heeft, en dat het de taak en de plicht van vrouwen is, die te
verstrekken. Maar de staat heeft evenmin als het individu het recht
een vrouw tegen haar zin te verkrachten. Wij beginnen ons duidelijk
voor oogen te stellen, dat, als de staat kinderen noodig heeft, hij het
voor vrouwen aangenaam moet maken om ze voort te brengen, zooals onder
natuurlijke en billijke omstandigheden zeker het geval zal zijn. "De
vrouwen zullen het probleem van de menschheid oplossen", zeide Ibsen
in een van zijn zeldzame, overtuigende persoonlijke uitlatingen,
"en zij zullen het doen als moeders". Maar het is niet denkbaar,
dat een kwestie ooit zou kunnen opgelost worden door een hulpelooze,
onwillige en onvrijwillige daad, die niet eens de hoogte bereikt
heeft van dierlijke vreugde.


    Er wordt soms gemeend, en zelfs aangenomen, dat de eisch
    van vrouwen, dat het moederschap nooit gedwongen zal zijn,
    beteekent, dat zij onder geen conditie moeders willen zijn. In
    een paar gevallen kan dat zoo wezen, maar het is zeker niet
    het geval wat de meerderheid van de gezonde vrouwen in alle
    landen betreft. Integendeel gaat deze eisch gewoonlijk gepaard
    met den wensch het moederschap te verheerlijken, en dikwijls
    zelfs met de gedachte het moederschap uit te breiden tot velen,
    die er tegenwoordig van uitgesloten zijn. "Het schijnt mij toe",
    schreef Lady Henry Somerset, eenige jaren geleden ("The Welcome
    Child", Arena, April, 1895), "dat het leven beter en edeler zal
    zijn, hoe meer wij erkennen, dat er geen onkieschheid is in
    den climax en de kroon van de scheppende kracht, maar dat ze
    eerder de hoogste glorie van het ras is. Maar als vrijwillig
    moederschap de kroon van het ras is, onvrijwillig moederschap
    is juist het tegenovergestelde.... Alleen als man en vrouw
    beiden geleerd hebben, dat de heiligste van alle functies,
    die aan de vrouwen gegeven zijn, moet uitgeoefend worden door
    den vrijen wil alleen, kunnen er kinderen geboren worden voor
    deze wereld, die in zich hebben de vreugdevolle wensch om te
    leven, die dat allerbeste voorrecht van de jeugd voor zich
    eischen: de zekerheid, dat zij zich kunnen ontplooien in den
    zonneschijn van de liefde, die hun toekomt." Ook Ellen Key,
    die er op wijst (Over Liefde en Huwelijk, blz. 14, 265), dat de
    tirannie van den ouden Protestantschen godsdienstigen geest, die
    van vrouwen eischte onbeperkte onderwerping aan een vreugdeloos
    moederschap binnen "het gepleisterde graf van het huwelijk" nu
    langzamerhand gebroken wordt, verheerlijkt de voorrechten van
    het vrijwillige moederschap, terwijl ze toegeeft, dat er enkele
    uitzonderingsgevallen kunnen zijn, waarin vrouwen zich misschien
    zullen onttrekken aan het moederschap ter wille van de andere
    eischen van haar persoonlijkheid, hoewel "als een algemeene regel,
    de vrouw, die het moederschap weigert om de menschheid te dienen is
    als de soldaat, die zich op den vooravond van een slag voorbereidt
    voor den komenden strijd door zich de aderen te openen". Helene
    Stöcker beschouwt ook het moederschap als een van de eischen,
    die tegenwoordig met steeds grooteren nadruk door de vrouwen
    gesteld worden. "Als tegenwoordig", zegt zij, (In de voorrede
    van Liefde en de Vrouwen, 1906), "alle goede dingen van het leven
    geëischt worden ook door de vrouwen--verstandelijke ontwikkeling,
    economische onafhankelijkheid, een gelukkige roeping in het leven,
    een geëerbiedigde maatschappelijke positie--en tevens, als even
    van zelf sprekend, het huwelijk en een kind, dan klinkt die eisch
    niet meer, zooals eenige jaren geleden, als de stem eens roependen
    in de woestijn".

    De vernedering, waartoe het moederschap in de oogen van velen,
    vervallen is, berust voor een deel op de neiging de vrouwen
    van iedere stem in deze kwestie te berooven, en voor een deel
    op wat H. G. Wells noemt (Socialism and the Family, 1906)
    de monsterachtige dwaasheid, waarmee vrouwen haar hoogste
    maatschappelijke functie, het voortbrengen en opvoeden van
    kinderen, volbrengen in haar vrije oogenblikken, als het ware,
    terwijl zij haar "brood verdienen" door mee te werken aan het
    bijbrengen van het een of ander mechanisch element aan een
    industrie-product van weinig waarde. Het zou onpraktisch zijn,
    en zelfs niet wenschelijk, er op aan te dringen, dat getrouwde
    vrouwen niet zouden mogen werken, want werken is goed voor
    ieder. Men taxeert, dat meer dan dertig percent van de werkende
    vrouwen in Engeland getrouwde vrouwen zijn of weduwen (James
    Haslam, Englishwoman, Juni, 1909), en alleen in de fabrieken
    van Lancashire waren in 1901 120.000 getrouwde vrouwen aan het
    werk. Maar het zou gemakkelijk mogelijk zijn voor den staat om,
    in zijn eigen belang, het zoo in te richten, dat het werk van
    een vrouw in een ambacht altijd achter zou moeten staan bij
    haar werk als moeder. Het is te meer ongewenscht, dat getrouwde
    vrouwen zouden verhinderd worden in een beroep te werken, omdat
    er sommige beroepen zijn, waarvoor een getrouwde vrouw, of liever
    een moeder, beter toegerust is dan een ongetrouwde vrouw. Dit is
    vooral het geval met onderwijs, en het zou een goede politiek zijn
    aan getrouwde onderwijzeressen speciale voorrechten toe te staan
    in den vorm van meerderen vrijen tijd en meer verlof. Terwijl op
    vele gebieden van kennis een ongetrouwde vrouw een uitstekende
    onderwijzeres kan zijn, zou het in het geheel niet gewenscht zijn,
    dat kinderen en voornamelijk meisjes, uitsluitend gebracht werden
    onder den opvoedkundigen invloed van ongetrouwde onderwijzeressen.


Het tweede groote kanaal, waardoor de impuls tot het controleeren van
de verwekking als verbetering van het ras het praktische leven binnen
komt, is door het algemeen aannemen, onder de beschaafde standen
van alle landen--en wij moeten in herinnering houden, dat, in deze
zaak ten minste, alle standen langzamerhand beschaafd beginnen te
worden--van methoden tot het voorkomen van de conceptie, behalve
wanneer de conceptie bepaald gewenscht wordt. We mogen niet langer
de geldigheid van deze contrôle bespreken, want zij is een feit
en is deel geworden van onze moderne moraal. "Als een gedragslijn
als gewoonte en met opzet gevolgd wordt door een groote menigte van
menschen, die zich overigens goed gedragen, die waarschijnlijk een
meerderheid vormen in de geheele beschaafde klasse van de natie",
zooals Sidney E. Webb het terecht uitdrukt, "dan moeten wij aannemen,
dat ze niet in strijd is met hun werkelijk wetboek van zedelijkheid"
[421].


    Er kan geen twijfel aan zijn, dat, voor zoover Engeland betreft,
    het voorkómen van de conceptie in praktijk wordt gebracht uit
    voorzichtigheids- of andere motieven, door de groote meerderheid
    van de welopgevoede standen. Dit feit is bekend onder allen,
    die nauwkeurig op de hoogte zijn van de feiten van het Engelsche
    familieleven. Zoo schrijft Dr. A. W. Thomas (British Medical
    Journal, Oct. 20, 1906, p. 1066): "Uit mijn ondervinding
    als huisdokter, kan ik zonder aarzeling zeggen, dat negentig
    percent van de jonge getrouwde paren van de welgestelde klasse
    voorbehoedmiddelen gebruiken". Als een feit schijnt deze taxatie
    in het ruwe eerder onder de waarheid te zijn dan er boven. In
    een zeer knappe verhandeling, die ik reeds heb aangehaald, waarin
    Sidney Webb aantoont, dat "de achteruitgang in het geboortecijfer
    veel grooter schijnt te zijn in die wijken van de bevolking, die
    bewijzen geven van voorspoed en voorzorg", en deze achteruitgang is
    "voornamelijk, zoo al niet geheel, het resultaat van opzettelijk
    willen", en dat "een regeling van den huwelijksstaat, zooals men
    hem zelf wenscht, nu overal bestaat door geheel Engeland en Wales,
    blijkbaar onder een groot gedeelte van de bevolking", worden de
    resultaten vermeld van een gedetailleerd onderzoek gedaan door de
    Fabian Society. Dit onderzoek omvatte 316 families, op goed geluk
    gekozen uit alle deelen van Groot-Brittanje, en behoorende tot
    alle deelen van de middelklasse. De resultaten zijn zorgvuldig
    geanalyseerd en men heeft bevonden, dat in vier en zeventig
    families het aantal kinderen onbeperkt was, in twee en veertig
    opzettelijk beperkt. Als echter de tien jaren van 1890 tot 1899
    afzonderlijk als de typische periode genomen worden, vindt men,
    dat van de 120 huwelijken er 107 waren met beperkt aantal kinderen,
    en maar dertien met onbeperkt aantal, terwijl van deze dertien er
    vijf kinderloos waren. In deze tien jaren worden dus maar zeven
    vruchtbare huwelijken met een onbeperkt aantal kinderen vermeld,
    op een totaal van 120.

    Wat waar is voor Engeland is waar voor alle andere beschaafde
    landen, en het vindt zijn uitdrukking in het welbekende
    verschijnsel van den achteruitgang van het geboortecijfer. In
    den modernen tijd is deze beweging van achteruitgang begonnen in
    Frankrijk, en veroorzaakte daar een langzamen, maar gestadigen
    achteruitgang van het jaarlijksch aantal geboorten; in Frankrijk
    schijnt de beweging nu bijna, of geheel, tot stilstand te
    zijn gekomen. Maar ze heeft plaats gehad in bijna alle andere
    vooruitstrevende landen, voornamelijk in de Vereenigde Staten, in
    Canada, in Australië, en in Nieuw-Zeeland, evenals in Duitschland,
    Oostenrijk-Hongarije, Italië, Spanje, Zwitserland, België,
    Holland, Denemarken, Zweden, en Noorwegen. In Engeland blijft ze
    voortgaan sinds 1877. Van de groote landen is Rusland het eenige,
    waar ze nog niet heeft plaats gevonden, en onder de massa van de
    Russische bevolking vinden wij minder opvoeding, meer armoede,
    een hooger sterftecijfer, en een grootere mate van ziekte dan in
    eenig ander groot, of zelfs klein land.

    Er wordt soms gezegd, dat de achteruitgang van het geboortecijfer
    geheel het gevolg is van de vrijwillige contrôle op de
    voortplanting. Het is ongetwijfeld waar, dat zekere andere
    elementen, zooals het uitstellen van het huwelijk bij vrouwen tot
    een betrekkelijk laten leeftijd, er toe leiden om de grootte van
    het gezin te beperken. Maar dat alles toegegeven dan vindt men
    toch, dat de achteruitgang werkelijk bestaat en groot is. Dit
    is bij voorbeeld aangetoond door de statistische onderzoekingen,
    die gedaan zijn door Arthur Newsholme en Y. T. H. C. Stevenson,
    en door Yule, beide gepubliceerd in de Journal Royal Statistical
    Society, April 1906.

    Sommigen hebben gemeend, dat, omdat de Katholieke kerk onvolkomen
    omgang verbiedt, deze beweging tot het controleeren van de
    verwekking een betrekkelijk veel grootere toename met zich zal
    brengen onder Katholieke, dan onder niet-Katholieke volken. Dit
    is echter alleen maar juist onder bepaalde voorwaarden. Het is
    volkomen waar, dat er in Ierland geen achteruitgang is geweest
    in het geboortecijfer, en dat de achteruitgang maar weinig in
    het oog springt in die steden van Lancashire, die een groot
    Iersch element hebben. Maar in België, Italië, Spanje, en andere
    voornamelijk Katholieke landen, vindt de achteruitgang in het
    geboortecijfer behoorlijk plaats. Wat er gebeurd is, is, dat de
    kerk--die altijd let op sexueele kwesties--het belang van de
    moderne beweging heeft erkend en er zich aan aangepast heeft,
    door aan haar minder ontwikkelde en onopgevoede kinderen te
    verklaren, dat onvolledige omgang een doodzonde is, terwijl ze
    er zich ter zelfder tijd van onthoudt in deze zaak navraag te
    doen bij haar beter opgevoede leden. De kwestie werd in 1842
    bepaald onderworpen aan het oordeel van den Paus, door Bisschop
    Bouvier van Mans, die de zaak heel duidelijk voorstelde, en aan
    Paus Gregorius XVI meedeelde, dat het voorkómen van de conceptie
    zeer gewoon begon te worden, en dat, als het als doodzonde bleef
    beschouwd worden, het gevolg alleen maar zou zijn, dat de zondaars
    van den biechtstoel verdreven zouden worden. Na rijpe overweging
    antwoordde de Curia Sacra Poenitentiaria door er op te wijzen,
    met betrekking tot de gewone methode van den coïtus interruptus,
    die berust op een verkeerde daad van den man, dat de vrouw,
    die door haar man gedwongen wordt er in toe te stemmen, geen
    zonde begaan heeft. Voorts werd de bisschop herinnerd aan het
    wijze gezegde van Liguori, "den meest geleerden en ervaren mensch
    in zulke zaken", dat de biechtvader gewoonlijk niet geroepen is
    navraag te doen in een zoo teedere zaak als de debitum conjugale,
    en dat hij, als zijn opinie niet gevraagd wordt, moet zwijgen
    (Bouvier, Dissertatio in sextum Decalogi praeceptum; supplementum
    ad Tractatum de Matrimonio, 1849, blz. 179-182; aangehaald door
    Hans Ferdy, Sexual-Probleme, Aug. 19, 1908, p. 498). Wij zien dus,
    dat, zoowel onder Katholieke als onder niet-Katholieke volken,
    het gebruik van voorbehoedmiddelen tegen de conceptie samengaat
    met vooruitgang en beschaving, en dat het algemeene gebruik van
    zulke middelen door Katholieken (met de stilzwijgende toestemming
    van de kerk) alleen maar een kwestie is van tijd.


Van tijd tot tijd hebben vele energieke personen luide geëischt, dat
er een einde zou komen aan den achteruitgang van het geboortecijfer,
want, beweren zij, het beteekent "zelfmoord van het ras". Men begint
nu echter te erkennen, dat deze roep een dwaze en noodlottige
vergissing is geweest. Het is niet mogelijk door de straten te
loopen van een groote stad, waar een groot aantal personen zijn,
die klaarblijkelijk nooit hadden moeten geboren worden, zonder te
erkennen, dat het geboortecijfer tot nog toe ver boven de normale en
gemiddelde grens is. De grootste Staten zijn dikwijls de kleinste
geweest, wat het aantal burgers betreft, want de kwaliteit telt en
niet de kwantiteit. En omdat het waar is, dat het toenemen van de
beste types van burgers een staat alleen kan verrijken, wordt het nu
ontoelaatbaar, dat een natie zou toenemen door het opeenhoopen van
nieuw geboren uitvaagsel in haar midden. Men begint nu te erkennen,
dat dit niet alleen de kwaliteit van een volk verlaagt, maar dat het
aan den Staat een buitensporigen finantieelen last oplegt.


    Zelfs wordt nu erkend, dat groote families gepaard gaan met
    degeneratie, en, in de ruimste beteekenis, met abnormaliteiten
    van iedere soort. Zoo is het ontwijfelbaar waar, dat mannen van
    genie dikwijls tot zeer groote families behooren, hoewel we voor
    hen, die bang zijn voor een verontrustende afname van genie door
    de meerdere beperking van het gezin er op kunnen wijzen, dat
    de positie, die in de familie wordt ingenomen door het geniale
    kind meestal die is van eerstgeborene. (Zie Havelock Ellis,
    A Study of British Genius, blz. 115-120). De krankzinnigen,
    de idioten, de imbecielen en zwakzinnigen, de misdadigers, de
    epileptici, de hysterici, de neurasthenici, de tuberculeuzen, zij
    allen schijnen te behooren tot groote gezinnen (zie bv. Havelock
    Ellis, op. cit., p. 110; Toulouse, Les Causes de la Folie, p. 91;
    Harriet Alexander, "Malthusianism and Degeneracy", Alienist and
    Neurologist, Jan. 1901). Er is ook aangetoond door Heron, Pearson
    en Goring, dat niet alleen de eerstgeborenen, maar ook de tweede
    geborenen, speciaal neiging hebben om te lijden aan pathologische
    defecten (krankzinnigheid, misdadigheid, tuberculose). Er schijnt
    echter een fout te zijn in den gewonen uitleg, die van dit feit
    gegeven wordt. Volgens van der Velde wordt dit feit (zooals
    aangehaald wordt in Sexual-Probleme, Mei 1909, p. 381) volkomen
    in evenwicht gebracht door de toenemende sterfte van kinderen
    van den eerstgeborene af naar beneden. De grootere neiging tot
    pathologische toestanden van de eerste kinderen is dus eenvoudig
    het gevolg van een minder strenge keuze door den dood gedaan. Voor
    zoover zij, afgezien van deze vergissing, een werkelijk grootere
    pathologische neiging vertoonen, is deze misschien een gevolg
    van het vroege huwelijk. Een andere vergissing is het dikwijls
    aangehaalde gezegde, dat de kinderen in kleine gezinnen zwakker
    zijn dan die in grootere. We moeten onderscheid maken tusschen een
    van nature klein gezin, en een kunstmatig klein gezin. Een familie,
    die klein is enkel als gevolg van geringe voortplantingskracht van
    de ouders, zal waarschijnlijk een zwakke familie zijn; een familie,
    die klein is als gevolg van het met opzet beperken van de ouders,
    heeft natuurlijk niet zoo'n neiging.

    Deze verschijnselen hebben, naar we zien zullen, geen invloed
    op het aantal gedegenereerden in groote gezinnen. Wij kunnen ze
    in verband brengen met de neiging, die dikwijls vertoond wordt
    door personen, die ongezond en abnormaal van zenuwen zijn, om te
    meenen, dat zij speciale geschiktheid hebben om goede kinderen
    voort te brengen. "Ik geloof, dat iedereen een speciale roeping
    heeft", zeide een man tot Marro (La Pubertà, p. 459); "ik acht het
    mijn roeping superieure kinderen voort te brengen". Hij kreeg er
    vier,--een epilepticus, een krankzinnige, een drankzuchtige en een
    die zwak van gezondheid was--en hij stierf zelf krankzinnig. De
    meeste menschen hebben wel eens eenigszins hierop gelijkende
    gevallen van deze begoocheling ontmoet, hoewel dan minder duidelijk
    uitgesproken. In een zaak, zoo vol toekomstmogelijkheden voor
    andere menschelijke wezens, kan niemand zich veilig verlaten op
    zijn eigen, door niets gesteunde indrukken.


De eisch van nationale kracht komt zoodoende overeen met den eisch van
de zich ontwikkelende philanthropie, die, nadat ze eenmaal begonnen
is te trachten de levensvoorwaarden te verbeteren, langzamerhand is
begonnen te erkennen, dat het noodig is dieper te gaan en het leven
zelf te verbeteren. Want, terwijl het ontwijfelbaar waar is, dat
veel gedaan kan worden door systematisch invloed uit te oefenen op de
levensvoorwaarden, de meer in bijzonderheden gaande analyse van een
verderfelijk milieu dient toch alleen om aan te toonen, dat het voor
het grootste gedeelte zijn grond vindt in het menschelijk organisme
zelf en dat het niet alleen vóór de geboorte zijn oorsprong vindt,
maar zelfs vóór de conceptie, daar het voortkomt uit de kwaliteit
van het organisme van de ouders of van de voorouders.

Als we echter alle philanthropische overwegingen ter zijde stellen,
zou toch de ernstige vergissing: te trachten den vooruitgang van de
beschaving in de richting van het beheerschen der verwekking, niet
voorgekomen zijn, als de algemeene neiging van de zoölogische evolutie
begrepen was geworden, zelfs in haar elementen. Alle zoölogische
vooruitgang gaat van de meer vruchtbare naar de minder vruchtbare;
hoe hooger de soort, des te minder vruchtbaar zijn de individueele
leden ervan. Dezelfde neiging wordt gevonden binnen de grenzen van de
menschelijke soort, hoewel dan niet in een onveranderlijke rechte lijn;
de groei van de beschaving sluit een vermindering in vruchtbaarheid
in zich. Dit is in het geheel geen nieuw verschijnsel; het oude
Rome en later Genève, "het Protestantsche Rome", getuigen ervan;
ongetwijfeld is het voorgekomen in ieder hoog centrum van moreele
en intellectueele beschaving, hoewel de gegevens waarnaar men de
neiging kan afmeten niet meer bestaan. Als wij ons een voldoende ruim
en duidelijk overzicht verschaffen, dan moeten we erkennen, dat de
neiging van een gemeenschap om haar natuurlijke toename te verminderen,
een essentieel verschijnsel is van iedere geavanceerde beschaving. De
meer intelligente naties hebben de neiging het eerst vertoond en
in iedere natie nemen de beter opgevoede klassen de leiding, doch
het is alleen maar een kwestie van tijd, dat alle beschaafde naties,
en alle maatschappelijke klassen in iedere natie, zich er bij zullen
aansluiten [422]. Deze beweging is, zooals we in herinnering moeten
houden--tegenovergesteld aan den onwetenden roep van zekere would-be
moralisten en politici--een weldadige beweging. Ze beteekent een
grooter respect voor de kwaliteit dan voor de kwantiteit van de
toename; ze sluit in zich de mogelijkheid van met succes de nadeelen
van een hooge beschaving te bestrijden, ziekte, overbevolking en al de
menigvuldige ellenden, die onvermijdelijk samengaan met een te groot
geboortecijfer. Want alleen in een gemeenschap, die langzaam toeneemt
is het mogelijk de juiste economische voorwaarden te verkrijgen en de
wijzigingen in het milieu, die noodig zijn voor een gezond burgerlijk
en persoonlijk leven [423]. Als die menschen, die den kreet aanheffen
van "zelfmoord van het ras" ten aanzien van den achteruitgang van
het geboortecijfer de kennis hadden en het verstand om de velerlei
nadeelen te erkennen, die zij te voorschijn roepen, dan verdienden
ze als misdadigers behandeld te worden.

In de practijk is in de beschaafde maatschappij de kennis van de
mogelijkheid van het voorkòmen van de conceptie ongetwijfeld nooit
afwezig geweest en zelfs niet in lagere stadiën van de beschaving,
hoewel ze meestal aangewend is geworden voor doeleinden van persoonlijk
gemak of in praktijk gebracht in gehoorzaamheid aan regels der
conventie, die kuischheid eischten, en ze is eerst in den laatsten
tijd dienstbaar gemaakt aan de ruimere belangen van de maatschappij en
aan de verheffing van het ras. Men kan wel zeggen, dat de theoretische
basis van de contrôle op de verwekking, van zijn maatschappelijke en
economische, afgezien van zijn eugenische gezichtspunten, dateert van
den beroemden Essay on Population van Malthus, die het eerst uitgegeven
werd in 1798, een opzienbarend boek,--hoewel de grondstelling ervan
niet onmiddellijk te demonstreeren is,--daar het niet alleen diende
als punt van uitgang voor de philanthropische beweging tot beperking
van de verwekking, maar ook Darwin (en onafhankelijk van hem ook aan
Wallace) het vruchtbare denkbeeld aan de hand deed, dat zich ten slotte
ontwikkelde in de groote evolutietheorie van de natuurlijke keuze.

Malthus echter was er zeer ver vandaan te beweren, dat de beperking van
de voortplanting, die hij aanraadde in het belang van de menschheid,
uitgevoerd zou worden door het invoeren van voorbehoedmiddelen bij
het sexueel verkeer. Hij meende, dat de beschaving een grootere
mate van zelfbeheersching met zich bracht, die het mogelijk zou
maken zich geheel van geslachtsverkeer te onthouden, als zulk een
zelfbeheersching in het belang van de menschheid geëischt werd. Latere
denkers hebben echter erkend, dat, terwijl het ontwijfelbaar waar
is, dat de beschaving meer voorzorg en grootere zelfbeheersching in
zich sluit, wij niet vooruit kunnen zeggen, dat die eigenschappen
zich moeten ontwikkelen in zulk een mate, als Malthus eischt, vooral
als de impuls, die beheerscht moet worden, van een zoo machtigen en
explosieven aard is.

James Mill was de pionier voor het aanraden van Nieuw-Malthusiaansche
methoden, hoewel hij zich voorzichtig uitsprak. In 1818, in het artikel
"Colony" in het supplement van de Encyclopædia Britannica, gaat hij
voort, na opgemerkt te hebben, dat het middel om het onbeperkt toenemen
van de bevolking tegen te gaan, het belangrijkste praktische probleem
is, waarop de wijsheid van den politicus en moralist zich richten kan:
"Als de bijgeloovigheden van de kinderkamer uit de wereld werden
verbannen en het nuttigheidsprincipe strak in het oog gehouden werd,
zou het niet moeilijk zijn een oplossing te vinden". Vier jaar later
drukte de vriend van James Mill, Francis Place, de radicale hervormer,
meer precies de gedachte uit, die klaarblijkelijk in den geest van
Mill aanwezig was. Na de feiten opgesomd te hebben, die betrekking
hebben op de noodzakelijkheid van zelfbeheersching bij de verwekking
en de nadeelen van het vroege huwelijk, die hij meent, dat men
jonge menschen duidelijk voor oogen moest stellen, gaat Place voort:
"Als een honderdste, misschien een duizendste gedeelte van de moeite
gedaan werd om deze waarheden mede te deelen, die er gedaan wordt om
dogma's te onderwijzen, dan zou er, in geen groot tijdsverloop een
groote verandering ten goede plaats vinden in het vòorkomen en de
gewoonten van de menschen. Als men, bovenal, duidelijk begreep, dat
het geen schande was voor getrouwde menschen om voorbehoedmiddelen te
gebruiken, die de conceptie voorkomen zonder nadeelig te zijn voor de
gezondheid, of hinderlijk te zijn voor de vrouwelijke fijngevoeligheid,
dan zou de toename van de bevolking ineens beperkt zijn tot binnen de
middelen van bestaan; misdaad en ellende zouden, in niet geringe mate,
uit de maatschappij verwijderd worden; en het doel van Mr. Malthus
en Mr. Godwin, en ieder philanthropisch persoon zou bevorderd worden
door het toenemen van comfort, van verstand, en van moreel gedrag,
bij de massa van de bevolking. De aanbevolen gedragslijn zal eens,
daarvan ben ik volkomen overtuigd, door de menschen gevolgd worden,
zelfs als ze aan zich zelf zijn overgelaten" [424].

Het duurde niet lang of de prophetische woorden van Place begonnen
erkend te worden, en nog een halve eeuw later had de beweging invloed
op het geboortecijfer van alle beschaafde landen, hoewel nauwelijks
gezegd kan worden, dat veel recht gedaan is aan de pioniers,
die ze bevorderden ondanks veel vervolging van het onwetende en
bijgeloovige publiek, dat zij trachtten goed te doen. In 1831 gaf
Robert Dale Owen, de zoon van Robert Owen, zijn Moral Physiology
uit, waarin hij de methoden uiteenzette ter voorkoming van de
conceptie. Iets later wijdden de broeders George en Charles Drysdale
(geboren in 1825 en 1829), twee vurige en onvermoeide philanthropen
veel van hun energie aan het verbreiden van de Nieuw-Malthusiaansche
grondbeginselen. George Drysdale publiceerde, in 1854, zijn Elements
of Social Science, dat vele jaren lang in geheel Europa enorm veel
gelezen werd, in acht verschillende talen. Het was zeker niet in
alle opzichten een wetenschappelijk of gezond werk, maar het had
een grooten invloed, en het kwam velen in handen, die nooit eenig
werk over sexueele onderwerpen gezien hadden. Na veel vijandschap
ondervonden te hebben, kreeg de zaak van het nieuw-Malthusianisme
een schitterende rechtvaardiging in 1876, toen Charles Bradlaugh en
Mrs. Besant, die vervolgd waren voor het verspreiden van brochures van
deze strekking, vrijgesproken werden; de Lord Chief Justice verklaarde,
dat een zoo slecht overlegde en onrechtvaardige aanklacht wel nog
nooit in een gerechtshof was behandeld. Deze rechtszaak gaf, zelfs
door haar publiciteit alleen al en afgezien van den afloop ervan,
een grooten stoot aan de beweging van het nieuw-Malthusianisme. Het
is wel bekend, dat de gestadige achteruitgang van het geboortecijfer
in Engeland in 1877 begon, het jaar na het gerechtelijk onderzoek. Er
kon geen schitterender illustratie zijn van het feit, dat, wat men
gewend was te noemen "de werktuigen van de Voorzienigheid" inderdaad
onbewuste werktuigen zijn tot het teweeg brengen van groote doeleinden,
die wij zelf volstrekt niet bedoelden of wenschten.


    In 1877 stichtte Dr. C. R. Drysdale de Malthusiaansche bond, en gaf
    een tijdschrift uit, The Malthusian, hierin steeds geholpen door
    zijn vrouw, Dr. Alice Drysdale Vickery. Hij stierf in 1907. (Het
    edele pionierswerk van de Drysdales is in hun eigen land nog niet
    voldoende erkend; een apprecieerend en wèl-ingelicht artikel door
    Dr. Hermann Rohleder, "Dr. C. R. Drysdale, Der Hauptvertreter
    der Neumalthusianische Lehre", verscheen in het Zeitschrift für
    Sexualwissenschaft, Maart, 1908). Er zijn nu in alle beschaafde
    landen genootschappen en tijdschriften voor het verspreiden van
    de nieuw-Malthusiaansche grondbeginselen, zooals ze gewoonlijk
    genoemd worden, hoewel het goed zou zijn het gebruik van den naam
    van Malthus in dit verband te vermijden. Wat de medici betreft,
    begon het aanraden van voorbehoedmiddelen bij het sexueel verkeer,
    niet op maatschappelijke, maar op medische en hygiënische gronden,
    ongeveer dertig jaar geleden, hoewel in Frankrijk Raciborski al
    vroeger de methode aanraadde den tijd om en bij de menstruatie
    te vermijden. In Duitschland is Dr. Mensinga, de gynaecoloog, op
    medische en hygiënische gronden de meest op den voorgrond tredende
    voorstander van wat hij noemt "facultatieve steriliteit", die hij
    het eerst aanbevolen heeft in 1889. In Rusland werd, omstreeks
    denzelfden tijd, kunstmatige steriliteit openlijk aangeraden
    door den beroemden gynaecoloog, Professor Ost, in de maatschappij
    voor obstetrie en gynaecologie in St. Petersburg. Zulke medische
    aanbevelingen, in bijzondere gevallen, beginnen nu gewoon te
    worden.

    Er zijn bepaalde gevallen, waarin iemand in het geheel niet
    behoort te trouwen; dit is, bij voorbeeld, zoo, als er een aanval
    van krankzinnigheid voorgekomen is; het kan nooit met zekerheid
    gezegd worden, dat iemand, die een aanval van krankzinnigheid
    gehad heeft, er niet nog een zal krijgen, en menschen, die zulke
    aanvallen gehad hebben moesten, naar Blandford zegt (Lumleian
    Lectures on Insanity, British Medical Journal, April 20, 1895)
    "hun deelgenoot voor het leven niet blootstellen aan den angst
    en het gevaar, die zulk een aanval meebrengt". Er zijn andere en
    talrijke gevallen, waarin het huwelijk kan toegestaan worden, of
    waar het al heeft plaats gevonden, onder gunstiger omstandigheden,
    maar waar het zeer wenschelijk is of geworden is, dat geen
    kinderen zullen komen. Dit is het geval als een eerste aanval van
    krankzinnigheid voorkomt na het huwelijk, des te dringender als de
    aangetaste de vrouw is, en vooral als de ziekte den vorm aanneemt
    van krankzinnigheid bij kraamvrouwen. "Wat kan bedroevender zijn",
    vraagt Blandford (loc. cit.), "dan een vrouw te zien ineenstorten
    bij de geboorte van een kind, haar te zien herstellen, weer te
    zien instorten en zoo voort, bij zes, zeven of acht kinderen,
    terwijl de tijd van herstel tusschen ieder kind korter en
    korter wordt, totdat zij bijna een chronische krankzinnige
    is?" Bovendien heeft Tredgold (Lancet, Mei 17, 1902) gevonden
    dat onder kinderen, die uit krankzinnige moeders geboren zijn,
    de sterfte tweemaal zoo groot is als de gewone kindersterfte,
    zelfs in de armste districten. In gevallen van vereeniging van
    personen met tuberculeuze antecedenten, wordt ook door velen
    gemeend (b.v. door Massalongo, waar hij tuberculose en huwelijk
    bespreekt op het Congres voor Tuberculose in Napels in 1900),
    dat alle voorzorgen genomen moeten worden om te maken, dat zulk
    een huwelijk kinderloos blijft. In een derde klasse van gevallen
    is het noodig het aantal kinderen tot éen of twee te beperken;
    dit is bij sommige gevallen van hartziekte, waarbij zwangerschap
    een toenemend verzwakkenden invloed heeft op het hart (Kisch,
    Therapeutische Monatsheft, Feb., 1898 en Sexual Life of Woman;
    Vinay, Lyon Medical, Jan. 8, 1889); in sommige gevallen van
    hartziekte is het echter mogelijk, dat het, hoewel er geen reden
    is om het huwelijk te beletten, voor een vrouw wenschelijk is in
    het geheel geen kinderen te hebben (J. F. Blacker, "Heart Disease
    in Relation to Pregnancy", British Medical Journal, Mei 25, 1907).

    In al zulke gevallen is het aanbevelen van voorbehoedmiddelen bij
    het verkeer klaarblijkelijk een onmisbare hulp voor den medicus
    bij het leggen van den nadruk op het hooge belang van hygiënische
    voorzorgen. Als er zulke methoden niet zijn, kan hij er nooit
    zeker van zijn, dat zijn waarschuwingen gehoord zullen worden,
    en zelfs het volgen van zijn raad zou verschillende ongewenschte
    resultaten hebben. Het gebeurt soms, dat een gehuwd paar zelfs
    voordat ze trouwen, overeenkomt, samen te leven zonder sexueele
    betrekkingen, maar, om verschillende redenen, wordt het zelden
    mogelijk of praktisch bevonden deze leefwijze langen tijd vol
    te houden.


Het is de erkenning van deze en dergelijke overwegingen, die geleid
heeft--hoewel dan eerst in de laatste jaren--naar we gezien hebben,
aan den eenen kant tot het invoeren van de contrôle op de verwekking in
de praktische moraal van alle beschaafde naties, en, aan den anderen
kant, tot de bewering, die nu misschien, zonder uitzondering door
alle medische autoriteiten in sexueele zaken gedaan wordt, dat het
gebruik van middelen om de conceptie te voorkomen onder bepaalde
omstandigheden dringend noodzakelijk is en volkomen onschadelijk
[425]. Men glimlacht tegenwoordig, als men leest, dat het minder
dan een eeuw geleden mogelijk was voor een kundig en geacht medisch
schrijver om te verklaren, dat het gebruik van "verschillende
afschuwelijke middelen" om de conceptie te voorkomen, gebaseerd is
"op een zeer aanmatigenden twijfel aan de behoudende kracht van den
Schepper" [426].

De toepassing van de theorie in de praktijk is nog niet volkomen,
en we zouden ook niet kunnen verwachten, dat dat zoo was, want,
naar we gezien hebben, is er altijd een tegenstelling tusschen de
practische en de traditioneele moraal. Van tijd tot tijd komen er
frappante voorbeelden voor van deze tegenstelling [427]. Zelfs in
Engeland, dat een pioniersrol vervuld heeft bij het controleeren
van de verwekking, worden nog pogingen gedaan--soms in kwartieren,
waar we meer bekendheid verwacht zouden hebben--om een beweging in
discrediet te brengen, waarvan men het recht van bestaan niet meer
in twijfel kan trekken, sedert ze zoowel wetenschappelijk goedgekeurd
wordt als in algemeen gebruik is gekomen.

Het zou misplaatst zijn hier de verschillende middelen te bespreken,
die gebruikt worden ter controleering van de verwekking of de
respectieve verdiensten en gebreken daarvan. Het is voldoende
te zeggen, dat de condom, die de oudste is van alle middelen ter
voorkoming van de conceptie, tegenwoordig door bijna alle autoriteiten
beschouwd wordt, als het veiligste, het gemakkelijkste en het
onschuldigste middel, indien hij tenminste gebruikt wordt, zooals
het behoort [428]. Dit is de opinie van Kraft-Ebing, van Moll, van
Schrenck-Notzing, van Löwenfeld, van Forel, van Kisch, van Fürbringer,
om maar enkele van de meest bekende medische autoriteiten te noemen
[429].


    Het heeft zijn belang den oorsprong en de geschiedenis na te
    gaan van den condom, hoewel het onmogelijk schijnt dit met
    eenige nauwkeurigheid te doen. Waarschijnlijk werd hij, in een
    rudimentairen vorm, al in de vroege oudheid toegepast. In China
    en Japan worden, naar het schijnt, schijven geolied papier gelegd
    op den baarmoedermond, ten minste bij prostituées. Dit schijnt
    wel de eenvoudigste en duidelijkst mechanische methode te zijn
    om de conceptie te voorkomen, en zij kan wel aanleiding hebben
    gegeven tot het aanwenden van een beschutting om den penis,
    als een methode, die meer effect had. In Europa schijnen wij,
    in het midden van de zestiende eeuw, in Italië, het eerst te
    hooren van zulke middelen, in den vorm van linnen bedekkingen,
    in den vorm van den penis; Fallopius raadde het gebruik van
    zulke middelen aan. Langzamerhand werden er verbeteringen
    aangebracht in de vervaardiging; eerst werd de blinde darm van
    het lam gebruikt en later vischlijm. Het schijnt wel, dat er
    groote verbeteringen in de vervaardiging werden aangebracht in
    de zeventiende of achttiende eeuw, en deze verbeteringen werden
    algemeen in verband gebracht met Engeland. Het middel werd dus
    bekend als de Engelsche cape of mantel, de "capote anglaise",
    of de "redingote anglaise", en onder dezen naam wordt er naar
    verwezen door Casanova, in het midden van de achttiende eeuw
    (Casanova, Mémoires, ed. Garnier, dl. IV, p. 464). Casanova
    schijnt deze "redingotes" echter nooit zelf gebruikt te hebben,
    daar hij er, zooals hij zeide, niet van hield, "zich op te sluiten
    in een stuk doode huid om te bewijzen, dat hij volkomen levend"
    was. Deze capotes--toen uit goudvlies gemaakt--waren, naar het
    schijnt, al veel vroeger bekend aan Mme de Sévigné; zij was ze
    niet gunstig gezind, want, in een van haar brieven, verwijst zij
    er naar als "cuirasses contre la volupté et toiles d'arraignée
    contre le mal". De naam "condom" dateert uit de achttiende eeuw,
    en komt het eerst voor in Frankrijk; men meent algemeen, dat het
    de naam is van een Engelsch medicus, die het middel uitvond,
    of liever verbeterde. Condom is echter geen Engelsche naam,
    maar er is een Engelsche naam Condon, waarvan "condom" wel een
    verbastering kan zijn. Deze veronderstelling vindt nog meer grond,
    omdat het woord soms werkelijk geschreven werd "condon". Zoo vind
    ik, in een versje, door Bachoumont in zijn dagboek aangehaald,
    (Dec. 15, 1773), en waarvan men meent, dat het gericht was aan
    een vroegere ballet-danseres, die prostituée was geworden:--


       "Du condon cependant, vous connaissez l'usage

        Le condon, c'est la loi, ma fille, et les prophètes!"


    De moeilijkheid blijft echter bestaan een Engelschman te ontdekken
    van den naam Condon, die met eenige waarschijnlijkheid in verband
    kan worden gebracht met den condom: ongetwijfeld heeft hij de zaak
    niet opgeschreven, omdat hij nooit dacht, dat zijn uitvinding
    beroemd, of dat zijn naam onsterfelijk zou worden. Ik vind geen
    enkelen Condon vermeld in de boeken van het College of Physicians,
    en wat de boeken van het College of Surgeons betreft, waarvan
    de oude lijsten zeer onvolkomen zijn, heeft Mr. Victor Plarr,
    de bibliothecaris mij, na vriendelijk onderzoek gedaan te hebben,
    verklaard, dat de naam niet vermeld wordt. Nog andere verschillende
    uitleggingen van den naam zijn gegeven, met meerdere of mindere
    zekerheid, maar gewoonlijk zonder eenig bewijs. Zoo zegt Hyrtl
    (Handbuch der Topographischen Anatomie, 7e dr. dl. II, p. 212),
    dat condom oorspronkelijk gondom genoemd werd, naar den naam van
    den Engelschen uitvinder, een ridder aan het hof van Karel II,
    die er het eerst een moet gemaakt hebben uit het eivlies van een
    schaap; maar Gondom is evenmin een Engelsche naam als Condom. Er is
    een Fransche stad in Gascogne, die Condom heet, en Bloch vermoedt,
    maar zonder bewijzen bij te brengen, dat de naam hier vandaan
    komt; als dat echter zoo is, dan is het niet waarschijnlijk,
    dat de naam onbekend zou zijn in Frankrijk. Hans Ferdy meent, ten
    slotte, dat hij afgeleid is van "condus"--dat, wat bewaart--en, in
    overeenstemming met zijn theorie, noemt hij den condom een condus.

    De oudste geschiedenis van den condom wordt in korte woorden
    door verschillende schrijvers besproken, zooals door Proksch,
    Die Vorbauung der Venerischen Krankheiten, p. 48; Bloch, Sexual
    Life of Our Time, hoofdst. XV en XXVIII; Cabanès, Indiscretions
    de l'Histoire, p. 121, etc.


De beheersching van de verwekking door het voorkomen van de conceptie
is, zooals we gezien hebben, een deel geworden van de moraal van
beschaafde volken. Er is een andere methode, wel niet ter voorkoming
van de conceptie, maar ter beperking van de nakomelingschap, die zich
veel vroeger in de wereld heeft vertoond, hoewel ze op verschillende
tijden zeer verschillend beschouwd is en nog zeer tegenstrijdige
meeningen in het leven roept. Dit is het middel van de miskraam.

Terwijl het gebruik der miskraam geenszins, als het gebruik van het
voorkomen van de conceptie, in de beschaafde wereld aangenomen is,
schijnt het toch wel geen diepen tegenzin te wekken bij een groot deel
van de bevolking in beschaafde landen. De meerderheid der vrouwen,
wel-opgevoede en zeer moreele vrouwen niet uitgesloten, die zwanger
worden tegen haar wensch, nemen de mogelijkheid van het opwekken van
miskraam in overweging, zonder de minste gewetensbezwaren, en kennen
gewoonlijk zelfs niet de gewone professioneele houding van de kerk, de
wet en de geneeskunde met betrekking tot de miskraam. Waarschijnlijk
zijn alle medici wel met dit feit in aanraking gekomen, en zelfs een
zoo bekend en correct kenner der medische wetten als Brouardel zeide
[430] dat hem tamelijk dikwijls gevraagd was geworden miskraam op te
wekken, door dames, die het beschouwden als een volkomen natuurlijke
zaak, en die in het minst geen vermoeden hadden, dat de wet het
gevraagde als een misdaad beschouwde.

Het is derhalve niet te verwonderen, dat miskraam zeer gewoon is
in alle beschaafde en vooruitstrevende landen. Ongelukkig kan
niet gezegd worden, dat het afdrijven in praktijk is gebracht
overeenkomstig eugenische overwegingen, en het wordt zelfs niet
dikwijls aangeraden van het standpunt der eugeniek. Maar in een
groot aantal gevallen van niet-gewenschte zwangerschap, die voorkomt
bij vrouwen van karakter en energie, die niet gewend zijn zich
rustig neêr te leggen bij toestanden, die ze niet gezocht hebben,
en in ieder geval als niet-gewenscht beschouwen, wordt dikwijls
de toevlucht genomen tot afdrijven. Gewoonlijk beschouwt men de
Vereenigde Staten als het land, waar het gebruik vooral bloeit, en
zeker moet een land, waar het ideaal van kuischheid voor ongetrouwde
vrouwen, van vrijheid voor getrouwde vrouwen, van onafhankelijkheid
voor allen, in de praktijk gevolgd wordt, wel gunstig gestemd zijn
jegens het gebruik der afdrijving. Maar de wijze, waarop het veel
voorkomen van de afdrijving erkend wordt in de Vereenigde Staten,
berust waarschijnlijk voor het grootste gedeelte op de eerlijkheid
van de Amerikanen bij het openbaar maken en het trachten te verbeteren
van wat zij, te recht of ten onrechte, beschouwen als maatschappelijke
gebreken, en het kan best, dat het niet beteekent, dat het werkelijk
veel vóórkomt in de praktijk. Vergelijkende statistieken bewijzen
niet veel, en het is zeker waar, dat afdrijving uiterst gewoon is in
Engeland, Frankrijk en Duitschland. Waarschijnlijk kunnen nationale
verschillen wel teruggebracht worden tot verschillen in algemeene
maatschappelijke gewoonten en idealen. Zoo kan bv. in Duitschland,
waar groote sexueele vrijheid aan ongetrouwde vrouwen wordt toegestaan
en waar getrouwde vrouwen zeer gebonden zijn aan haar huis, afdrijving
minder voorkomen dan in Frankrijk, waar reinheid met nadruk geëischt
wordt van het jonge meisje, terwijl de getrouwde vrouw vrijheid eischt
voor haar werk en haar vermaak. Maar zulke nationale verschillen,
als ze al bestaan, beginnen uit te slijten en aanklachten wegens
misdadig afdrijven worden in Duitschland steeds gewoner; hoewel het
wel wezen kan, dat deze toename alleen berust op grooteren ijver bij
het vervolgen van het vergrijp.


    Brouardel (op. cit., p. 39) verdedigt de meening, dat in
    New-York slechts een van de duizend afdrijvingen ontdekt
    wordt. Dr. J. F. Scott (The Sexual Instinct, hoofdst. VIII), die
    zelf sterk tegen het gebruik is, meent, dat in Amerika de gewoonte
    om miskraam op te wekken "zulke groote verhoudingen aangenomen
    heeft, dat het haast niet te gelooven is", terwijl "een onnoemelijk
    aantal van gevallen" nooit aan het licht komen. "Het is zoo snel
    toegenomen in onzen tijd en in onze generatie", zegt Scott,
    "dat het verwondering en onrust gewekt heeft in den geest van
    alle conscientieuse personen die op de hoogte zijn van de mate,
    waarin het doorgevoerd wordt". (De bewering, dat zij, die het
    afdrijven goedkeuren, noodzakelijk geen "conscientieuse personen"
    zijn, is, zooals we zullen zien, een misverstand). De verandering
    heeft plaats gevonden na 1840. Het Michigan Special Committee on
    Criminal Abortion berichtte in 1881, dat uit een correspondentie
    met bijna honderd medici bleek, dat de faculteit te hooren kreeg
    van zeventien afdrijvingen op iedere honderd zwangerschappen;
    bij deze, meent de commissie, kunnen er nog verscheidene gevoegd
    worden, die den medicus nooit ter oore komen. Het comité haalde
    verder, trouwens zonder bevestiging, de meening aan van een dokter,
    die zegt, dat er tegenwoordig een verandering komt in de publieke
    opinie jegens den verwekker van miskraam, die in Amerika begint
    beschouwd te worden als een nuttig lid van de maatschappij,
    en zelfs als een weldoener.

    Ook in Engeland schijnt er in de laatste jaren een duidelijke
    toename te zijn geweest van abortus, die misschien vooral
    duidelijk uitkwam onder de arme en hard-werkende klassen. Een
    schrijver in het British Medical Journal (April 9, 1904, p. 865)
    vindt afdrijven "gezond en systematisch", en geeft vier gevallen,
    die in zijn praktijk voorkomen in vier maanden, waarin vrouwen
    òf trachtten zelf miskraam op te wekken, òf hem vroegen het te
    doen; zij waren getrouwde vrouwen, gewoonlijk met een groot gezin
    en van zwakke gezondheid, en zij waren bereid iedere ellende
    te dragen, als ze maar bewaard werden voor verder kinderen
    krijgen. Miskraam wordt dikwijls opgewekt of beproefd door het
    innemen van "Vrouwenpillen", die kleine porties lood bevatten,
    en dus zeer ernstige verschijnselen kunnen te voorschijn roepen,
    hetzij zij miskraam opwekken of niet. Professor Arthur Hall,
    van Sheffield, die dit gebruik van lood speciaal bestudeerd heeft
    ("The Increasing Use of Lead as an Abortifacient", British Medical
    Journal, Maart 18, 1905), vindt, dat het gebruik in den laatsten
    tijd in het midden van Engeland zeer gewoon is geworden, en dat
    het, naar het schijnt, in steeds ruimer kring voorkomt. Het komt
    voornamelijk voor onder getrouwde vrouwen met gezinnen, die tot
    den werkmansstand behooren, en het komt vooral veel voor in tijden
    van economische crisissen (vergelijk G. Newman, Infant Mortality,
    p. 81). Vrouwen van de betere standen nemen haar toevlucht tot
    beroeps-afdrijvers en gaan soms naar Parijs.

    Ook in Frankrijk, en vooral in Parijs, is in de laatste jaren de
    afdrijving zeer toegenomen. (Zie bv. een discussie in de Société de
    Médecine Légale in Parijs, Archives d'Anthropologie Criminelle,
    Mei, 1907). Doléris heeft aangetoond (Bulletin de la Société
    d'Obstétrique, Febr., 1905), dat in de Parijsche Maternités het
    percentage van de afdrijvingen bij bevallingen tusschen 1898 en
    1904 tot het dubbele steeg, en Doléris taxeert, dat ongeveer de
    helft van deze miskramen kunstmatig waren opgewekt. In Frankrijk
    wordt miskraam opgewekt door beroeps-afdrijvers. Een van deze,
    Mme Thomas, die in 1891 tot tuchthuisstraf veroordeeld werd,
    erkende, dat ze 10.000 afdrijvingen had bewerkt in acht jaar;
    zij rekende twee francs en meer voor de operatie. Zij was een
    boerendochter, die opgevoed was in het huis van haar oom, een
    dokter, wiens medische en obstetrische boeken zij had verslonden
    (A. Hamon, La France en 1891, blz. 629-631). De publieke opinie
    in Frankrijk is toegevend voor afdrijving, vooral jegens vrouwen,
    die de operatie op zichzelf toepassen; niet veel gevallen worden
    voor het gerechtshof gebracht, en van deze worden er 40 percent
    vrijgesproken (Eugène Bausset, L'Avortement Criminel, Thèse de
    Paris, 1907). De beroeps-afdrijver echter wordt gewoonlijk naar
    de gevangenis gezonden.

    In Duitschland schijnt de afdrijving in de laatste jaren ook
    zeer te zijn toegenomen, en het jaarlijksch aantal gevallen
    van misdadige afdrijving, dat voor de gerechtshoven gebracht
    werd, was in 1903 meer dan dubbel zooveel als in 1885. (Zie ook
    Elisabeth Zanzinger, Geschlecht und Gesellschaft, Bd. II, afl. 5;
    en Sexual-Probleme, Jan., 1908, p. 23).


Met het oog op deze feiten kan het geen verwondering wekken, dat
het opwekken van miskraam in veel beschaafde landen is toegestaan en
zelfs aangemoedigd wordt. Alleen het Christendom heeft de kunstmatige
miskraam absoluut veroordeeld en dat op theoretische gronden. In
Turkije bestaat, onder gewone omstandigheden, geen straf op de
afdrijving. In de klassieke beschaving van Griekenland en Rome
werd afdrijving ook toegestaan, maar onder bepaalde beperkingen en
voorwaarden. Plato erkende, dat de moeder recht had te beslissen over
de afdrijving, maar hij zeide, dat de kwestie zoo spoedig mogelijk
in de zwangerschap moest beslist worden. Aristoteles, die afdrijving
goedkeurde, was van dezelfde meening. Zeno en de Stoicijnen beschouwden
den foetus als de vrucht van den schoot, die eerst bij de geboorte
een ziel kreeg; in gelijken zin verklaarde de Romeinsche wet, dat de
foetus eerst bij de geboorte een menschelijk wezen werd [431]. Bij de
Romeinen was de afdrijving zeer gewoon, maar, in overeenstemming met
de patriarchale basis van de oude Romeinsche instellingen was het de
vader, en niet de moeder, die het recht had ze op te wekken. Het
Christendom introduceerde een nieuwen kring van denkbeelden,
gebaseerd op het belang van de ziel, op de onsterfelijkheid ervan,
en de noodzakelijkheid van den doop als een methode tot redding van
de gevolgen van de erfzonde. Wij vinden deze nieuwe houding al bij
den Heiligen Augustinus, die, waar hij bespreekt of embryo's, die in
den schoot zijn gestorven, zullen opstaan bij de opstanding, zegt: "Ik
durf het niet bevestigen, noch ontkennen, hoewel ik niet kan inzien,
waarom zij, als zij niet uitgesloten zijn van den dood, ook niet
zouden kunnen komen tot de opstanding der dooden" [432]. Spoedig werd
echter ingesteld, dat afdrijven misdadig was, en de eerste Christelijke
keizers vaardigden, in overeenstemming met de kerk, vele fantastische
en zware straffen uit tegen de kunstmatige miskraam. Deze neiging ging,
onder kerkelijken invloed, onbeperkt voort, totdat de philantropische
beweging van de achttiende eeuw, met Beccaria, Voltaire, Rousseau
en andere groote hervormers, er in slaagde het getij van de publieke
opinie te keeren tegen de barbaarschheid van de wetten, en de doodstraf
op de afdrijving werd eindelijk afgeschaft [433].

De tegenwoordige medische wetenschap en practijk--hoewel nauwelijks
gezegd kan worden dat zij volkomen eensgezind spreken--nemen over
het geheel een houding aan, die het midden houdt tusschen die
van de klassieke wetgeleerden en die van de latere Christelijke
kerkelijken. Zij zijn over het geheel voor het opofferen van den
foetus, telkens wanneer de belangen van de moeder zulk een opoffering
eischen. De algemeene opinie der medici is echter op het oogenblik
niet bereid om verder te gaan, en ze is er bepaald tegen de ouders te
helpen bij het uitoefenen van een onbevoegde contrôle op den foetus
in den schoot, en ze is ook nog niet bereid afdrijving op gronden
der eugeniek in praktijk te brengen. Het is wel duidelijk, dat de
geneeskunde in deze zaak niet het initiatief kan nemen, want het is
de voornaamste plicht van de geneeskunde het leven te behouden. De
maatschappij zelf moet de verantwoordelijkheid op zich nemen om het
ras te beschermen.


    Dr. S. Macvie ("Mother versus Child", Transactions Edinburgh
    Obstetrical Society, deel XXIV, 1899) bespreekt in den breede de
    respectieve waarden van den foetus en van de moeder op de basis
    van levensverwachting, en komt tot het besluit, dat de foetus
    uitsluitend is "een parasiet, die geen enkele functie uitoefent",
    en dat, "tenzij de levensverwachting van het kind de jaren
    dekt waarin zijn mogelijkheid veranderd wordt in werkelijkheid,
    de betrekkelijke waarden van het leven van den foetus en van de
    moeder zullen zijn als die van werkelijk tegen mogelijk". Deze
    bewering schijnt tamelijk gezond. Ballantyne (Manual of Antenatal
    Pathology: The Foetus, p. 459) maakt de bewering meer precies
    door te zeggen, dat "het leven van de moeder waarde heeft, omdat
    zij is wat zij is, terwijl de foetus alleen maar een waarde heeft
    om wat hij misschien worden zal".

    Durlacher heeft onder anderen zorgvuldig en nauwkeurig de
    verschillende voorwaarden onderzocht, waaronder de medicus al
    dan niet miskraam moet opwekken in het belang van de moeder
    ("Der Künstliche Abort", Wiener-Klinik, Aug. en Sept., 1906);
    en ook Eugen Wilhelm ("Die Abtreibung und das Recht des Arztes
    zur Vernichtung der Leibesfrucht", Sexual-Probleme, Mei en Juni,
    1909). Wilhelm bespreekt verder de kwestie, of het wenschelijk
    is de wetten te veranderen om den medicus grooter vrijheid te
    geven bij het beslissen tot afdrijving. Hij komt tot het besluit,
    dat dit niet noodig is en zelfs verkeerd zou kunnen werken door
    op ongepaste wijze de medische vrijheid te belemmeren. Iedere
    verandering in de wetgeving moet, meent hij, slechts zijn in de
    richting van de beschouwing, dat het vernietigen van den foetus
    niet afdrijving is in den wettelijken zin, mits het gedaan wordt
    naar de regelen der medische wetenschap. Wat de schuchterheid
    aangaat van sommige medici bij het opwekken van miskraam,
    merkt Wilhelm op, dat, zelfs bij den tegenwoordigen stand van
    de wet, de medicus, die na rijp beraad miskraam teweegbrengt,
    overeenkomstig zijn beste weten, zelfs als hij het mis heeft,
    zich als veilig kan beschouwen voor iedere wettelijke straf,
    en dat hij veel meer kans heeft met de wet in botsing te komen,
    als er bewezen kan worden, dat de dood het gevolg is van zijn
    verzuim miskraam teweeg te brengen.

    Pinard, die het recht besproken heeft om invloed uit te
    oefenen op het leven van den foetus (Annales de Gynécologie,
    deel lii en liii, 1899 en 1900), komt, geïnspireerd door zijn
    enthusiaste propaganda voor de redding van het kinderleven, tot
    de onverantwoordelijke conclusie, dat niemand het recht heeft op
    het leven en den dood van den foetus; "het recht van het kind
    op zijn leven is een onvervreemdbaar en heilig recht, dat geen
    macht hem kan ontnemen". Er heeft hier een vergissing plaats,
    tenzij Pinard zich bepaaldelijk, evenals Tolstoy, stellen wil
    tegenover den stroom der beschaafde moraal. Wel verre er vandaan,
    dat het kind eenig "onvervreemdbaar recht op leven" zou hebben,
    heeft zelfs de volwassene, in menschelijke maatschappijen, zulk
    een onvervreemdbaar recht niet, en veel minder de foetus, die
    eigenlijk in het geheel geen menschelijk wezen is. Wij matigen
    ons het recht aan het leven te doen eindigen van die individuen,
    wier tegenmaatschappelijk gedrag hen gevaarlijk maakt, en in den
    oorlog maken wij met opzet, onder algemeene goedkeuring en algemeen
    enthusiasme, een einde aan het leven van mannen, die speciaal
    voor dit doel zijn uitgekozen wegens hun physieke en algemeene
    geschiktheid. Het zou dwaas inconsequent zijn te zeggen, dat wij
    geen recht hebben over het leven van schepselen, die, tot nog toe,
    in het geheel geen deel hebben aan de menschelijke maatschappij,
    en die zelfs nog niet geboren zijn. Wij bevinden ons hier in
    tegenwoordigheid van een oud theologisch dogma, en er kan niet
    veel twijfel aan zijn dat, van den theoretischen kant tenminste,
    het "onvervreemdbaar recht" van het embryo denzelfden weg zal
    opgaan als het "onvervreemdbaar recht" der spermatozoën. Van
    beide is het recht werkelijk "onvervreemdbaar".


In de laatste jaren heeft zich een nieuwe, en we moeten het
toegeven, eenigszins onverwachte zienswijze aangaande deze kwestie
der afdrijving voorgedaan. Tot nog toe is het een kwestie geweest,
die geheel in handen was van mannen, eerst, volgens de Romeinsche
tradities, van de Christelijke geestelijkheid, en later in handen van
de beroepsklassen. Toch is de kwestie werkelijk in zeer ruime mate
en zelfs voornamelijk een vrouwenkwestie, en tegenwoordig wordt ze,
vooral in Duitschland, actief door vrouwen aangevat. Gravin Gisela
Streitberg neemt met haar boek Das Recht zur Beseitigung Keimenden
Lebens de pioniersplaats in in deze beweging, en zij werd spoedig
gevolgd, van 1897 af, door een aantal beroemde vrouwen, die een
voorname plaats innemen in de Duitsche vrouwenbeweging, onder andere
Helene Stöcker, Oda Olberg, Elisabeth Zanzinger, Camilla Jellinek. Al
deze schrijfsters betoogen met nadruk, dat de foetus nog niet een
onafhankelijk menschelijk wezen is, en dat iedere vrouw, krachtens
haar recht op haar eigen lichaam, er over te beslissen heeft of het
een onafhankelijk menschelijk wezen worden zal. Op het Congres voor
Vrouwen, gehouden in het najaar van 1905, werd een motie aangenomen,
waarin geëischt werd dat afdrijving alleen strafbaar zou zijn, als ze
gedaan werd door een ander persoon, tegen den wensch van de zwangere
vrouw zelf [434]. Het aannemen van deze motie door een vergadering
van afgevaardigden is een belangwekkend bewijs van de belangstelling,
die de vrouwen tegenwoordig voor de zaak hebben en van de energieke
houding die zij aannemen.


    Elisabeth Zanzinger ("Verbrechen gegen die Leibesfrucht",
    Geschlecht und Gesellschaft, Bd. II, afl. 5, 1907) veroordeelt
    met kunde en energie de wet, die afdrijving tot een misdaad
    verklaart. "Een vrouw zelf is de eenige wettige bezitster van
    haar eigen lichaam en haar eigen gezondheid... Evenals het het
    persoonlijk recht en de meest intieme zaak van een vrouw is om haar
    maagdelijkheid als haar beste gave te geven aan den uitverkorene
    van haar hart, zoo is het zeker de persoonlijke zaak van een
    zwangere vrouw als zij, om redenen die haar goed toeschijnen,
    besluit de resultaten van haar daad te vernietigen". Een vrouw,
    die het embryo vernietigt, dat een last zou kunnen worden voor
    de gemeenschap, of dat waarschijnlijk een inferieur lid zou
    opleveren voor de maatschappij, zegt deze schrijfster, doet de
    gemeenschap een dienst; die behoorde haar daarvoor te beloonen,
    door haar misschien speciale voorrechten te verleenen bij het
    opvoeden van haar andere kinderen. Oda Olberg tracht in een
    diepzinnig geschrift ("Ueber den Juristischen Schutz des Keimenden
    Lebens", Die Neue Generation, Juni 1908), duidelijk te maken,
    dat alles vervat is in de poging het zich ontwikkelende embryo te
    beschermen tegen het organisme, dat het draagt, om op die wijze
    een schepsel te beschermen, dat bestaat, tegen zichzelf en zijn
    eigen instincten. Zij meent, dat de meeste van de vrouwen, die
    haar zwangerschap kunstmatig doen eindigen, slechts ongewenschte
    producten zouden voortbrengen, want de normale, gezonde, stevige
    vrouw wenscht geen miskraam op te wekken. "Er zijn vrouwen,
    die psychisch steriel zijn, zonder dat ze het physiek zijn, en
    die niets van moederlijkheid in zich hebben dan de geschiktheid
    om voort te brengen. Als deze miskraam opwekken, verbeteren
    zij eenvoudig een fout van de natuur". Als sommigen van haar
    voortgaan tot de tijd voorbij is, worden zij schuldig aan het
    veel erger vergrijp van kindermoord. Wat de vrouwen aangaat, die
    miskraam wenschen enkel uit motieven van ijdelheid of gemak, wijst
    Oda Olberg er op, dat de kringen, waarin deze motieven gelden,
    zeer wel in staat zijn hun kindertal te beperken, zonder hun
    toevlucht te nemen tot afdrijving. Zij komt tot het besluit, dat
    de maatschappij het jonge leven op alle wijzen moet beschermen,
    door maatschappelijke hygiëne, door wetten ter bescherming van
    werkende vrouwen, door het verspreiden van een nieuwe moraal
    op de basis van de erfelijkheidswetten. Maar wij behoeven het
    jonge schepsel niet tegen zijn eigen moeder te beschermen, want
    duizende natuurlijke krachten dwingen de moeder haar eigen kind te
    beschermen, en we kunnen er zeker van zijn, dat zij niet, zonder
    zeer goede redenen, zal ongehoorzaam zijn aan die krachten. Camilla
    Jellinek betoogt ook (Die Strafrechtsreform, etc., Heidelberg,
    1909) in een indrukwekkende toespraak voor de verzamelde Duitsche
    vrouwen-vereenigingen, in Breslau, in denzelfden geest.

    De wetgevers kwamen zeer spoedig de vrouwen in deze zaak te hulp,
    des te gereedelijker, voorzeker, omdat de tradities van het
    grootste en invloedrijkste wettelijk lichaam, aan één kant ten
    minste, reeds in dezelfde richting wezen. We kunnen inderdaad
    zeggen, dat het van den kant der wet geweest is--en in Italië,
    het klassieke land der wettelijke hervorming--dat deze nieuwe
    beweging het eerst begonnen is. In 1888 gaf Balestrini, in
    Turijn, zijn Aborto, Infanticidio ed Esposizione d'Infante uit,
    waarin hij betoogde, dat de straf op de afdrijving moest worden
    afgeschaft. Het was een kundig en geleerd boek, geïnspireerd
    door ruime ideeën en een philantropischen geest, maar, hoewel het
    belang ervan nu erkend wordt, kan niet gezegd worden dat het veel
    aandacht trok bij de publicatie.

    Voornamelijk in Duitschland zijn in de laatste jaren de wetgevers
    de hervormsters nagevolgd, door meer of minder volkomen de
    afschaffing van de straf op de afdrijving aan te raden. Een zoo
    beroemd autoriteit als Von Liszt zegt in een persoonlijken brief
    aan Camilla Jellinek (op. cit.), dat hij de straf op de afdrijving
    beschouwt als "van zeer twijfelbaar recht", hoewel hij meent,
    dat het niet praktisch is ze geheel af te schaffen; hij meent
    dat afdrijving kon worden toegestaan in de eerste maanden van
    de zwangerschap, en komt zoo op het oude standpunt terug. Hans
    Gross zegt als zijn opinie (Archiv für Kriminal-Anthropologie,
    Bd. XII, p. 345), dat de tijd niet ver af is, waarop afdrijving
    niet meer gestraft zal worden. Radbruch en Von Lilienthal spreken
    in denzelfden geest. Weinberg heeft een verandering in de wet
    aangeraden (Mutterschutz, 1905, afl. 8), en Kurt Hiller (Die
    Neue Generation, April 1909), beweert, ook van den kant der wet,
    dat afdrijving alleen strafbaar moest zijn als ze bewerkt werd
    door een getrouwde vrouw, zonder voorkennis en toestemming van
    haar echtgenoot.


De medische stand, die in den nieuweren tijd de eerste schrede gedaan
heeft tot autoriseeren van de afdrijving, heeft tot nog toe geen
verdere stappen gedaan. Hij is er mee tevreden geweest de grondstelling
te verkondigen, dat, als de belangen van de moeder staan tegenover
die van den foetus, deze laatste opgeofferd moeten worden. Hij heeft
geaarzeld den verderen stap te doen en de afdrijving te plaatsen
op de basis der eugeniek en het recht te eischen op afdrijving aan
te dringen ieder keer, dat de medische en hygiënische belangen van
de maatschappij zulk een stap eischen. Deze houding is volkomen te
begrijpen. Men heeft de geneeskunde altijd geïdentificeerd met het
behouden van leven, zelfs van waardeloos en erger dan waardeloos
leven. "Houdt alles in het leven! Houdt alles in het leven!" riep
Sir James Paget nerveus. De geneeskunde heeft zich beperkt tot de
nederige taak kwalen te genezen, en begint eerst tegenwoordig de
grooter en edeler taak te ondernemen van ze te voorkomen.


    "De schrede van het dooden van het kind in den schoot, tot het
    vermoorden van een persoon buiten den schoot, is een gevaarlijk
    kleine schrede", merkt een medisch schrijver van later tijd
    op, en hij spreekt waarschijnlijk voor vele anderen, die zich
    op eene of andere wijze blind houden voor het feit, dat deze
    "gevaarlijk kleine schrede" door het menschdom gedaan is, lang
    voordat afdrijving in de wereld bekend was.

    Hier en daar echter hebben medische schrijvers van naam de verdere
    uitbreiding aangeraden van de afdrijving, met voorzorgen, en
    onder behoorlijk toezicht, als een hulp bij den vooruitgang der
    eugeniek. Zoo is Professor Max Flesch (Die Neue Generation, April,
    1909) voor een verandering in de wet om afdrijving toe te staan
    (mits ze gedaan wordt door den medicus) in speciale gevallen,
    zooals wanneer de zwangerschap van de moeder door verkrachting
    is teweeg gebracht, als zij verlaten is geworden, of als, in het
    belang van de gemeenschap, het wenschelijk is de verspreiding te
    voorkomen van krankzinnige, misdadige, alcoholische of tuberculeuze
    personen.

    In Frankrijk heeft een medicus, Dr. Jean Darricarrère een
    merkwaardigen roman geschreven, Le Droit d'Avortement (1906),
    waarin de stelling wordt verkondigd, dat een vrouw altijd volkomen
    het recht heeft op afdrijving, en dat zij de hoogste rechter is
    wat de vraag betreft of zij de pijn en de gevaren der geboorte van
    kinderen wil ondergaan of niet. De kwestie berust hier echter,
    klaarblijkelijk, niet op medische, maar op philantropische en
    feministische grondslagen.


Wij hebben gezien, dat zoowel van de zijde der praktijk als van die
der theorie, in de laatste jaren een groote verandering heeft plaats
gevonden in de houding jegens de afdrijving. Het moet echter duidelijk
erkend worden, dat, in tegenstelling met de contrôle op de verwekking
door methoden tot het voorkómen van de conceptie, facultatieve
miskraam nog niet opgenomen is in onze aangenomen maatschappelijke
moraal. Als ik hier een persoonlijke opinie mag invoegen, dan zou
ik willen zeggen, dat het mij toeschijnt, dat onze moraal zich hier
tamelijk verstandig gedraagt [435]. Ik ben bepaald van meening,
dat een onbeperkte permissie aan vrouwen om afdrijving in haar eigen
belang toe te passen, of zelfs voor gemeenschappen om ze toe te passen
in het belang van het ras, niet zou passen bij onze tegenwoordige
maatschappij. Zooals Ellen Key met kracht betoogt, een beschaving,
die zonder protest toelaat, dat haar zorgvuldig uitgekozen volwassen
mannen in den oorlog op barbaarsche wijze worden geslacht, heeft nog
niet het recht verkregen met opzet ook maar zelfs haar meest inferieure
levensproducten in den schoot te vernietigen. Aan een gemeenschap,
die schuldig is aan zoo'n roekelooze verspilling van levens, kan niet
veilig deze oordeel-vereischende functie worden toevertrouwd. De
blinde en doellooze bezorgdheid om de meest hopelooze en verlaagde
levensvormen te koesteren, zelfs van het ongeboren leven, mag wel een
zwakheid heeten, en daar het dikwijls leidt tot grenzenloos lijden,
een misdaad. Maar tot nog toe is er een onoverkomelijke hinderpaal,
die vooruitgang in deze richting in den weg staat. Voordat wij
gerechtigd zijn opzettelijk een leven te vernietigen om een leven
te behouden, moeten wij leeren, hoe we het kunnen behouden door het
afschaffen van die vernielende invloeden--oorlog, ziekte, slechte
arbeidsvoorwaarden--die gemakkelijk binnen onze maatschappelijke
macht als beschaafde naties liggen [436].

Er is verder een andere overweging, waarvan het mij toeschijnt,
dat ze gewicht in de schaal legt. De vooruitgang van de beschaving
gaat in de richting van grootere voorzorg, meer voorkómen, een
verminderde behoefte om te strijden tegen het roekelooze gebrek aan
vooruitzien. De noodzakelijkheid tot afdrijving is juist een van die
resultaten van roekeloos handelen, die de beschaving neiging heeft
om te verminderen. Terwijl we kunnen toegeven, dat bij een gezonder
toestand van de beschaafde maatschappij er nog enkele gevallen zouden
kunnen voorkomen, waarin het opwekken van miskraam wenschelijk zou
kunnen zijn, schijnt het wel waarschijnlijk, dat het aantal van zulke
gevallen eer zal afnemen dan toenemen. Om de behoefte aan afdrijving
uit den weg te ruimen, en om de propaganda ten gunste er van tegen
te gaan, moeten wij ons aan den eenen kant voornamelijk verlaten
op een grootere zorgvuldigheid bij het bepalen van de conceptie en
een meerdere kennis van de middelen ter voorkoming van de conceptie
[437], en aan den anderen kant op een betere zorg door den Staat
voor zwangere vrouwen, getrouwde en ongetrouwde gelijkelijk, en een
erkenning in de praktijk van aanspraken binnen zekere perken, van de
moeder op de maatschappij [438]. Er kan maar weinig twijfel aan zijn,
dat, bij menige aanklacht wegens misdadige afdrijving, het werkelijke
vergrijp ligt bij hen, die hun sociale en hun beroepsplicht niet hebben
vervuld van het bekend maken van de meer natuurlijke en onschuldige
voorbehoedmiddelen tegen de conceptie, of die anders door hun
maatschappelijke houding de positie van de zwangere vrouw ondragelijk
gemaakt hebben. Door werkdadige maatschappelijke hervorming in deze
twee richtingen kan de nieuwe beweging ten gunste van de afdrijving
in toom gehouden worden, en men heeft zelfs gevonden, dat, door het
bevorderen van zulk een hervorming, die beweging weldadig is geweest.

Wij hebben gezien, dat de opzettelijke beperking van de conceptie een
deel geworden is van onze beschaafde moraal, en dat de praktijk en de
theorie van de facultatieve afdrijving vasten voet onder ons gekregen
hebben. Er blijft nog een derde en meer radicale methode over ter
controleering van de verwekking, de methode van het geheel wegnemen
van de mogelijkheid van de verwekking door het castreeren, of door
andere kleinere operaties, die eenzelfde verhinderende uitwerking
hebben op de voortplanting. De andere twee methoden hebben alleen
invloed op een enkele vereenigingsdaad of de gevolgen daarvan, maar
castratie heeft invloed op alle volgende daden van sexueele vereeniging
en vernietigt gewoonlijk voor goed de voortbrengende kracht.

Castratie voor verschillende maatschappelijke en andere doeleinden is
een oude en ver verspreide gewoonte, die toegepast wordt op menschen en
op dieren. Er heeft echter, over het geheel, een soort van vooroordeel
tegen bestaan, als ze werd toegepast op menschen. Vele volken hebben
een groote heilige waarde gehecht aan de ongeschondenheid van de
sexueele organen. Bij sommige natuurvolken is het verwijderen van deze
organen beschouwd geworden als een speciaal wreede beleediging, die
alleen gedaan kon worden in oogenblikken van groote opgewondenheid,
zooals na een veldslag. De geneeskunde heeft zich gekant tegen iedere
inmenging met de sexueele organen. De eed, die de Grieksche medici
afleggen, schijnt castratie te beletten: "Ik wil niet snijden"
[439]. In moderne tijden heeft er een groote verandering plaats
gevonden, castratie wordt zoowel aan mannen als aan vrouwen gedaan bij
ziekelijke toestanden; dezelfde operatie wordt soms aangeraden en nu
en dan gedaan in de hoop, dat zij sterke en abnormale sexueele impulsen
uit den weg zal ruimen. En in de laatste jaren is de castratie te hulp
geroepen, wegens haar meer radicaal karakter, in zake de negatieve
eugeniek, en waarlijk in grootere mate, omdat ze een meer radicaal
karakter heeft dan het voorkomen van de conceptie of de afdrijving.

De beweging, die de castratie begunstigt, schijnt begonnen te zijn
in de Vereenigde Staten, waar verschillende pogingen gedaan zijn ze
in de wet opgenomen te krijgen. Ze werd eerst uitsluitend aangeraden
als een straf voor misdadigers, en vooral voor sexueele vergrijpen,
door Hammond, Everts, Lydston en anderen. Van dit standpunt schijnt
ze echter onvoldoende te zijn en misschien onwettig. In vele
gevallen is castratie in het geheel geen straf en inderdaad een
positieve weldaad. In andere gevallen, als ze gedaan wordt tegen
den wil van de persoon, die het aangaat, kan ze zeer hinderlijke
geestelijke gevolgen hebben, die bij reeds gedegenereerde of
wilszwakke personen kunnen leiden tot krankzinnigheid, misdadigheid,
en tegen-maatschappelijke neigingen, die veel gevaarlijker zijn dan
de oorspronkelijke toestand. Overwegingen der eugeniek, die later op
den voorgrond kwamen, vormen een veel grooter argument vóor castratie;
in dit geval wordt de castratie geenszins verricht om een barbaarsche
en vernederende straf op te leggen, maar, met toestemming van den
geopereerde, om de gemeenschap te beschermen tegen het gevaar van
nuttelooze en verkeerde leden.


    Het feit, dat castratie eigenlijk niet langer als een straf kan
    beschouwd worden, blijkt wel uit de mogelijkheid de operatie
    met opzet te doen verrichten enkel voor het gemak, als een meer
    te verkiezen en uiterst werkdadig surrogaat voor het gebruiken
    van voorbehoedmiddelen bij het sexueele verkeer. Ik ken op
    het oogenblik maar eén geval, waarin deze gedragslijn gekozen
    is. Dit geval is van een medicus (van een Puriteinsch Nieuw
    Engelsche familie) met wiens sexueele geschiedenis, die volkomen
    normaal is, ik sinds lang bekend ben. Hij is nu negen en dertig
    jaar oud. Eenige jaren geleden begon hij voorbehoedmiddelen te
    gebruiken, omdat hij een voldoend groot gezin had. De daarop
    volgende gebeurtenissen verhaal ik met zijn eigen woorden: "De
    last, de voorzorg, enz., noodig gemaakt door voorbehoedmiddelen
    werden mij meer en meer hinderlijk naarmate de jaren voorbij
    gingen, en eindelijk legde ik de zaak voor aan een anderen medicus,
    en op zijn verantwoording en na rijp overleg met mijn vrouw,
    werd ik spoedig daarop geopereerd en steriel gemaakt door het
    aan beide zijden bloot leggen van het "vas deferens", en het
    tusschen twee zijden draden afbinden ervan. Dit werd gedaan
    nadat het door cocaine infiltratie ongevoelig gemaakt was, en
    was niet buitengewoon pijnlijk, hoewel de pijn, die het gaf,
    (het uittrekken van het koord door de spleet) zeer moeilijk te
    verdragen scheen. Ik behoefde mijn werk geen dag na te laten, en
    was op geenerlei wijze ernstig uit mijn doen. Na zes dagen werd
    het laatste naaisel verwijderd en na drie weken kon ik het verband
    weglaten, dat noodig was gemaakt door de uiterste gevoeligheid
    van de testikels en van den zaadstreng.

    "De operatie is op alle wijzen gebleken een volkomen succes te
    zijn. De sexueele functies zijn op geenerlei wijze aangedaan. Er
    bestaat geen gevoel van ongemak of onbehagen in de genitaliën
    zelf, en wat mij het vreemdst van alles toeschijnt, is het
    feit, dat het zaad, voor zoover men kan waarnemen door gewone
    waarnemingsmiddelen, onverminderd is in hoeveelheid en onveranderd
    in kwaliteit. (Natuurlijk zou het microscoop de essentieele,
    beslissende verandering doen blijken).

    "Mijn vrouw is verrukt, nu alle vrees uit onze liefde verbannen is,
    en, alles bij elkaar genomen, schijnt het, dat het leven voor ons
    beiden meer waarde heeft. Toevallig schijnen wij beiden gezonder
    dan gewoonlijk, en dit is vooral het geval bij mijn vrouw; zij
    schrijft dit toe aan den gunstigen invloed, die er door bereikt
    wordt, dat de zaadvloed op volkomen normale wijze wordt aangebracht
    en in aanraking blijft met de afscheidingen van de vagina, totdat
    hij op natuurlijke wijze verwijderd wordt.

    "Daar deze operatie betrekkelijk nieuw is, en tot nog toe niet
    dikwijls op anderen gedaan is dan op krankzinnigen, misdadigers,
    enz., dacht ik, dat ze u misschien zou interesseeren. Als ik ook
    maar de geringste lichtstraal geworpen heb op dit grootste van
    alle menschelijke problemen, dan zal ik werkelijk blij zijn".

    Zulk een geval, met zijn tot nu toe bevredigende resultaten,
    verdient zeker wel vermelding, hoewel het misschien nog niet veel
    navolging zal vinden.


De eerste, die, voor zoover ik heb kunnen vinden, de castratie als
maatregel der negatieve eugeniek heeft aangeraden, en dat voor het
speciale "doel van prophylaxis, als toegepast op de verbetering van
het ras en de bescherming van de maatschappij", is Dr. F. E. Daniel,
uit Texas, in het jaar 1893 [440]. Daniel verwarde echter castratie
als methode tot zuivering van het ras, een methode, die uitgevoerd kan
worden in verstandhouding met het individu, dat geopereerd wordt, met
castratie als een straf, die opgelegd moet worden voor verkrachting,
sodomie, beestachtigheid en zelfs masturbatie uit gewoonte, terwijl de
wijze van uitvoering bovendien buitengewoon barbaarsch en primitief
is, n.l. het geheel wegnemen van de genitaliën. In de laatste
jaren zijn eenigszins meer gepaste, praktische en wetenschappelijke
methoden der castratie aangeraden, die niet het verwijderen van de
geslachtsklieren of organen in zich sluiten, en niet als een straf,
maar eenvoudig ter bescherming van de gemeenschap en het ras tegen
den last van waarschijnlijk onproductieve en mogelijk gevaarlijke
leden. Näcke heeft, van 1899 af, herhaaldelijk de maatschappelijke
voordeelen opgesomd van dezen maatregel [441]. Het vermeerderen
van de minderwaardige elementen van de maatschappij, zegt Näcke,
brengt ongeluk in het gezin en is een bron van groote uitgaven
voor den Staat. Hij beschouwt castratie als het eenige krachtige
voorbehoedmiddel, en hij komt daarom tot het besluit, dat we het
moeten aannemen, zooals we ook de vaccinatie aangenomen hebben,
er voor zorgende, dat we ons verzekeren van de toestemming van den
persoon zelf of van zijn voogd, van de burgerlijke autoriteiten, en
zoo noodig van een commissie van deskundigen. Ook Professor Angelo
Zuccarelli uit Napels heeft van 1899 af, den nadruk gelegd op het
belang van de castratie, voor het steriel maken van de epileptici,
de krankzinnigen van verschillende klassen, de alcoholici, de
tuberculeuzen en de instinctieve misdadigers, terwijl de keuze
van gevallen ter operatie gedaan moet worden door een commissie
van deskundigen, die schoolkinderen, candidaten voor openbare
betrekkingen, of personen, die op het punt waren te trouwen, zouden
moeten onderzoeken [442]. Deze beweging won spoedig veld, en in 1905,
bij de jaarlijksche vergadering van Zwitsersche krankzinnigen-artsen,
waren de leden het er algemeen over eens, dat het steriel maken van
krankzinnigen wenschelijk is, en dat de kwestie wettelijk geregeld moet
worden. In Zwitserland zijn, wat Europa betreft, de eerste stappen
gedaan om de castratie als maatregel van maatschappelijke prophylaxe
ten uitvoer te brengen. Het zestiende jaarlijksche rapport (1907)
van het kantonale krankzinnigengesticht te Wil geeft vier gevallen
van castratie, twee bij mannen en twee bij vrouwen,--gedaan met
de toestemming van de patienten en de burgerlijke autoriteiten--uit
maatschappelijke beweegredenen; beide vrouwen hadden tevoren onwettige
kinderen gehad, die een last waren voor de maatschappij, en alle
vier de patienten waren sexueel abnormaal; de operatie stelde de
patiënten in staat van hun lasten bevrijd te worden en te werken,
en de resultaten werden beschouwd als in alle opzichten bevredigend
voor allen, die er bij betrokken waren [443].


    Het invoeren van de castratie als een methode der negatieve
    eugeniek is vergemakkelijkt door het gebruik van nieuwe methoden
    om ze zonder gevaar uit te voeren, en zonder de testes en de
    ovariën te verwijderen. Voor mannen is daar de eenvoudige methode
    van vasectomie, zooals ze wordt aangeraden door Näcke en vele
    anderen. Voor vrouwen is er de hiermee overeenkomende, en bijna
    even eenvoudige en onschuldige methode van Kehrer door doorsnijding
    en onderbinding van de Fallopiaansche buizen, aanbevolen door
    Kisch, of het zeer daarop gelijkende proces van Rose, dat door
    een ervaren hand in een paar minuten wordt ten uitvoer gebracht,
    zooals aanbevolen wordt door Zuccarelli.

    Men heeft gevonden, dat herhaald blootstellen aan x-stralen
    steriliteit teweeg brengt bij beide seksen, bij dieren zoogoed
    als bij menschen, en menschen, die met x-stralen werken, moeten
    verschillende voorzorgsmaatregelen in acht nemen om niet onder deze
    werking te lijden. Men heeft de onderstelling geopperd, dat het
    aanwenden van x-stralen een goed surrogaat zou zijn voor castratie:
    het schijnt, dat de uitwerking van de toepassing waarschijnlijk
    maar een paar jaren zal duren, en dat zou, in sommige gevallen,
    een voordeel wezen. (Zie British Medical Journal, Aug. 13, 1904;
    ib., Maart l.l., 1905; ib., Juli 6, 1907).


Het is welhaast niet mogelijk, naar het mij toeschijnt, de
castratie als methode van negatieve eugeniek met groot enthusiasme
te beschouwen. Bovendien moest de roekeloosheid, waarmee men soms
voorstelt ze bij de wet toe te passen--waarschijnlijk ten gevolge
van het feit, dat ze klaarblijkelijk niet zoo terugstootend is als
het minder radicale proces van de afdrijving--ons zeer voorzichtig
maken. Wij moeten ook het denkbeeld van castratie als een straf laten
varen; als zoodanig is ze niet alleen barbaarsch, maar vernederend
en is het niet waarschijnlijk, dat ze een gunstigen invloed zal
hebben. Als methode van negatieve eugeniek behoort ze nooit in
praktijk gebracht te worden zonder toestemming van den persoon, die
het aangaat. Het feit, dat het in sommige gevallen noodig zou kunnen
zijn om iemand te isoleeren, als hij niet overging tot castratie,
zou ongetwijfeld een feit zijn, dat invloed zou uitoefenen ten
gunste van het geven van toestemming; maar de toestemming is
absoluut noodzakelijk als de persoon, die de operatie ondergaat,
voor vernedering zal worden bewaard. Een mensch, die vernederd is en
verbitterd door een opgedrongen castratie, zou niet gevaarlijk zijn
voor het nageslacht, maar zou gemakkelijk een gevaarlijk lid kunnen
worden van de maatschappij, waarin hij daadwerkelijk leefde. Met
gepaste voorzorgsmaatregelen en veiligheidsmaatregelen kan de castratie
ongetwijfeld een zekere rol spelen bij de verheffing en de verbetering
van het ras [444].

De methoden, die we in overweging hebben genomen, in zooverre zij de
kracht tot voortbrengen beperken van de minder gezonde en werkdadige
families in een gemeenschap, zijn methoden der eugeniek. Men moet
echter niet meenen, dat zij de geheele eugeniek zijn, of dat zij op
eenigerlei wijze behooren tot het wezen van het plan der eugeniek. De
eugeniek heeft betrekking op alle werkingen, die de menschelijke
nakomelingschap verheffen en verbeteren; afdrijving en castratie
zijn middelen, die tot dit doel gebruikt worden, maar het zijn geen
middelen, die iedereen goedkeurt, en het is ook niet uitgemaakt,
of de doeleinden, die zij bereiken niet beter bereikt kunnen
worden door andere middelen; in ieder geval zijn het methoden der
negatieve eugeniek. Blijft over het veld van de positieve eugeniek,
die betrekking heeft niet op het doen verdwijnen van minderwaardige
families, maar op het uitmaken van wat de betere families zijn en op
het bevorderen van hun kracht tot voortplanting.

Terwijl de noodzakelijkheid van zich van voortplanting te onthouden
niet langer een hinderpaal is voor het huwelijk, blijft de kwestie of
twee personen met elkaar moeten trouwen in het meerendeel der gevallen
een ernstige kwestie uit het standpunt van positieve en negatieve
eugeniek beide, want het normale huwelijk moet wel kinderen in zich
sluiten, zooals ook werkelijk het voornaamste en meest gewenschte
doel ervan is. Wij moeten niet alleen in overweging nemen welke de
families zijn, die niet geschikt zijn om nageslacht voort te brengen,
maar ook welke de families of individuen zijn, die het meest geschikt
zijn om nageslacht voort te brengen en onder welke voorwaarden de
verwekking het best kan worden tot stand gebracht. De tegenwoordige
onvolledigheid van onze kennis in deze zaken legt den nadruk op de
behoefte aan zorg en voorzichtigheid bij het naderen tot deze vragen.


    Het kan wel gepast zijn op dit punt te verwijzen naar de proef
    van de Oneida Community bij het instellen van een systeem
    van wetenschappelijke voortplanting, onder de leiding van een
    man, wiens kundigheid en aanzien als een pionier eerst in den
    tegenwoordigen tijd voldoende beginnen erkend te worden. John
    Humphrey Noyes was zijn tijd te ver vooruit, om op zijn juiste
    waarde geschat te worden; op zijn meest werd hij beschouwd als
    een slim en succesvol stichter van een secte, en zijn pogingen
    om de eugeniek op het leven toe te passen wekten alleen lachlust
    en vervolging, zoodat hij ongelukkig gedwongen werd een zeer
    leerzame proef tot een ontijdig einde te brengen. Zijn plan en
    zijn principe, die ongeveer veertig jaar geleden gedrukt zijn,
    zijn uiteengezet in een Essay on Scientific Propagation, waarin
    de problemen besproken worden, die eerst tegenwoordig de aandacht
    beginnen te trekken van de praktische menschen binnen de sfeer
    van de maatschappelijke politiek. Toen Noyes zijn krachtigen en
    praktischen geest richtte op de kwestie der eugeniek, was die
    kwestie uitsluitend in handen van de mannen der wetenschap, die
    al de natuurlijke schuchterheid voelden van den geleerde voor de
    verwerkelijking van zijn voorstellen, en die geen lust hadden ook
    maar een haarbreed af te wijken van de conventie van hun tijd. Met
    de proef van Noyes, in Oneida, begint een nieuw stadium in de
    geschiedenis der eugeniek; wat ook de waarde van de proef geweest
    mag zijn--en een eerste proef kan niet dadelijk eindresultaat
    hebben--met Noyes kwam de kwestie der eugeniek uit het zuiver
    academisch stadium, waarin ze, sinds den tijd van Plato, geweest
    was. "Het begint duidelijk te worden", zegt Noyes aan het begin,
    "dat de grondslagen van een wetenschappelijke maatschappij moeten
    gelegd worden in de wetenschappelijke wijze van voortplanting van
    menschelijke wezens". Als we dat doen, moeten we op twee dingen
    letten: bloed (of erfelijkheid) en opvoeding; en hij stelt bloed
    voorop. Daarin was hij het eens met de nieuwste voorstanders der
    eugeniek van den tegenwoordigen tijd ("de natie heeft jaren lang
    al haar aandacht gewijd aan "milieu", terwijl "erfelijkheid"
    in de eerste plaats komt", zooals Karl Pearson het uitdrukt),
    en hij gaf tevens blijk van de breedheid van zijn opvatting in
    vergelijking van den gewonen maatschappelijken hervormer, die in
    die dagen gewoonlijk een fanatiek geloovige was aan den invloed
    van opvoeding en milieu. Noyes zet de positie van Darwin uiteen
    ten opzichte van de grondbeginselen van de beschaving, en ook de
    schrede verder dan Darwin, die door Galton is gedaan. Hij merkt dan
    op, dat Galton, als hij aan het punt komt, waar het noodig is van
    de theorie over te gaan tot de plichten, die de theorie oplegt,
    "hij in het zachtzinnigste conservatisme verzinkt". (Men moet in
    herinnering houden, dat dit geschreven is in een tijd toen Galton's
    werk pas uitkwam). Deze conclusie was geheel tegenovergesteld aan
    het praktische en godsdienstige temperament van Noyes. "Onze plicht
    is duidelijk; wij zeggen, dat wij het moeten doen--wij willen
    het doen--maar wij kunnen niet. De wet van God drijft ons voort;
    maar de wet van de maatschappij houdt ons tegen. De moedigste weg
    is de veiligste. Laten we de wet eerlijk en vast onder de oogen
    zien. Het is alleen in de vreesachtigheid van de onwetendheid,
    dat de plicht onuitvoerbaar schijnt". Noyes was een voorganger
    van Galton, in zooverre hij de eugeniek beschouwde als een zaak
    van den godsdienst.

    Noyes stelde voor het werk van de moderne wetenschap op het
    gebied van de voortplanting "Stirpicultuur" te noemen, waarin
    hij door anderen gevolgd is. Hij meent, dat het de taak van
    den stirpiculturist is om zoowel kwantiteit als kwaliteit van
    de familie voor oogen te houden, en hij meende, dat, zonder
    de kwantiteit te verminderen, het mogelijk was de kwaliteit te
    verbeteren door het uitoefenen van een zeer strenge keuze van de
    mannen. Op dit punt heeft Noyes steun gevonden bij Karl Pearson
    en anderen, die aangetoond hebben, dat maar een betrekkelijk klein
    gedeelte van een bevolking noodig is om de volgende generatie voort
    te brengen, en dat in werkelijkheid twaalf percent mannen van een
    geslacht vijftig percent van de volgende generatie voortbrengt. Wat
    wij moeten verzekeren, is, dat dit kleine deel van de bevolking,
    dat voort zal brengen, dat deel zal zijn, dat het best voor het
    doel geschikt is. "De hoeveelheid van de productie zal in directe
    verhouding staan tot het aantal vruchtbare vrouwen", zooals Noyes
    de kwestie zag, "en de waarde, die voortgebracht wordt, voor zoover
    het de keuze betreft, zal bijna in omgekeerde verhouding staan
    tot het aantal vruchtbare mannen". In deze zaak was Noyes een
    voorganger van Ehrenfels. De twee principes, die men voor oogen
    moet houden waren "Teel van de besten", en "Teel in denzelfden
    kring", met een zorgvuldig en nu en dan voorkomend toevoegen
    van nieuwe rassen. (Opgemerkt moet worden, zooals Reibmayr, in
    zijn nieuwe pas uitgekomen Entwicklungsgeschichte des Genies und
    Talentes, betoogt, dat de hoogere rassen en de hoogere individuen,
    in de menschelijke soort zijn voortgebracht door een onbewust
    aanhangen juist van deze principes). "Door het uitkiezen van
    hoogere families, en door het onder elkaar telen van deze, zouden
    hoogere soorten menschelijke wezens kunnen worden voortgebracht,
    die vergeleken zouden kunnen worden bij den volbloed onder al de
    huisdieren". Hij illustreert dit door de eerste geschiedenis van
    de Joden.

    Noyes critiseert ten slotte de tegenwoordige methode, of gebrek
    aan methode, in zake de voortplanting. Ons huwelijkssysteem
    laat, zooals hij het uitdrukt, de paring over aan een algemeene
    verwarring. Door het groote verschil tusschen de seksen in
    kracht tot voortbrengen buiten beschouwing te laten, "beperkt het
    iederen man, wat ook zijn potentie en zijn waarde mogen zijn tot
    de mate van productie, waartoe een vrouw, in den blinde gekozen,
    misschien in staat is". Bovendien beslist het, gaat hij voort,
    "in de praktijk tegen de besten, en ten gunste van de slechtsten;
    want, terwijl de goede man door zijn geweten beperkt zal zijn
    tot wat de wet toestaat, zal de slechte, zonder eenige moreele
    beperking, zijn zaad uitstrooien buiten de wettige grenzen,
    zoover als hij maar durft". "Wij zijn op alle wijzen veilig als
    we zeggen, dat er geen mogelijkheid is de twee voorschriften
    van de wetenschappelijke voortplanting vast te leggen in een
    instelling, die aanspraak maakt op het maken van geen onderscheid,
    die geen onderdrukking toelaat, die niet meer vrijheid geeft aan
    de besten dan aan de slechten, en die, in werkelijkheid, altijd
    onvermijdelijk op de verkeerde wijze onderscheid moet maken,
    zoolang als de lagere klassen het vruchtbaarste zijn en het minst
    geneigd de waarschuwingen van wetenschap en moraal ter harte te
    nemen". Noyes legt er den nadruk op dat, als we onze sexueele
    instellingen gaan wijzigen, er twee hoofdpunten moeten zijn, die
    men in herinnering moet houden: het behoud van de vrijheid, en het
    behoud van het tehuis. Er moet geen dwang zijn in de menschelijke
    wetenschappelijke voortplanting; ze moet autonoom zijn, geregeld
    door zelfbestuur, "door de vrije keuze van hen, die genoeg van de
    wetenschap houden, om zichzelf tot eunuchen te maken terwille van
    het Koninkrijk der Hemelen". Het tehuis moet ook in stand gehouden,
    daar "het huwelijk het beste is voor den mensch, zooals hij is";
    maar het is noodig het tehuis uit te breiden, te verruimen, want
    "als alle menschen konden leeren van andere kinderen te houden
    als van hun eigene, zou er niets zijn om de verbreiding van de
    wetenschappelijke voortplanting in den weg te staan in tehuizen,
    die veel beter zouden zijn dan die tegenwoordig bestaan".

    De merkwaardige brochure geeft geen beschrijving van de juiste
    maatregelen, die de Oneida-gemeenschap genomen heeft om deze
    principes ten uitvoer te brengen. De twee hoofdpunten waren, zooals
    we weten, "zelfbeheersching der mannen" (zie boven, p. 502),
    en de vergroote familie, waarin alle mannen de werkelijke of
    de mogelijke deelgenooten waren van alle vrouwen, maar er vond
    geen vereeniging plaats ter verwekking, behalve als gevolg van
    verstandelijke overlegging en bepaald besluit. "De gemeenschap",
    zegt H. J. Seymour, een van de eerste leden (The Oneida Community,
    1894, p. 5), "was een familie, even duidelijk afgescheiden van
    de omringende maatschappij als gewone huishoudens. De band,
    die ze te zamen bond, was even duurzaam, en ten minste even
    heilig als die van het huwelijk. De zorg van iederen man en al
    het gemeenschappelijk eigendom werd verpand voor het onderhoud en
    de bescherming der vrouwen, en het onderhoud en de opvoeding der
    kinderen". Het is niet waarschijnlijk, dat de Oneida-gemeenschap
    in bijzonderheden het voorbeeld was, waarnaar de menschelijke
    gemeenschap in het algemeen zich vormen zal. Maar op zijn
    minst geschat, toont het succes ervan wel aan, zooals Lord
    Morley ons duidelijk heeft gemaakt (Diderot, deel II, p. 19),
    "hoezeer sommige feiten van den bestaanden menschelijken aard, die
    gewoonlijk beschouwd worden als definitief en onuitroeibaar, voor
    wijziging vatbaar zijn", en dat "het disciplineeren van de driften
    en neigingen der sekse", waarop de toekomst van de beschaving in
    ruime mate berust, absoluut geen onmogelijkheid blijkt te zijn.

    In vele opzichten was de Oneida-gemeenschap haar tijd,--en zelfs
    den onzen,--vooruit, maar het is belangwekkend op te merken, dat
    in zake de beheersching van de conceptie ons huwelijkssysteem
    op één lijn is gekomen met de theorie en de praktijk van de
    Oneida-gemeenschap; het kan niet gezegd worden, dat wij de
    conceptie altijd beheerschen in overeenstemming met de principes
    der eugeniek, maar het feit, dat zulk controleeren nu een algemeen
    aangenomen gewoonte van de beschaving geworden is, ontneemt aan
    de critiek van Noyes op ons huwelijkssysteem tot zekere hoogte
    de kracht, die ze een halve eeuw geleden had. Nog een andere
    verandering in onze gewoonten--het aanraden en zelfs de gewoonte
    van afdrijving en castratie--zou zijn goedkeuring niet verworven
    hebben; hij was sterk tegen beide, en bij de hooge moraal, die
    in zijn gemeenschap heerschte, was ook geen van beide noodig tot
    in stand houding van de stirpicultuur, die overheerschte.

    De Oneida-gemeenschap duurde een generatie lang, en eindigde in
    1879, in het geheel niet door een erkenning van mislukking, maar
    door een wijs wijken voor uiterlijken druk. De leden ervan, vele
    van hen van hooge beschaving, gingen voort de herinnering van de
    gewoonten en idealen van de gemeenschap in eere te houden. Noyes
    Miller (de schrijver van The Strike of a Sex, en Zugassant's
    Discovery) bleef tot het laatst met rustig vertrouwen uitzien naar
    den tijd waarop, naar hij meende, de groote ontdekking van Noyes
    aangenomen zou worden door de wereld in het algemeen. Een ander
    lid van de gemeenschap (Henry J. Seymour) schreef veel later over
    de gemeenschap, dat "ze een voorbode en een onvolkomen miniatuur
    van het Koninkrijk der Hemelen op aarde was".


Misschien is het gewoonste type van de voorstellen of pogingen om het
biologisch niveau van het ras te verbeteren wel het uitsluiten van
bepaalde klassen gedegenereerden van het huwelijk, of het aanmoedigen
van de gemeenschap om te trouwen. Dit schijnt op het oogenblik de meest
populaire vorm der eugeniek, en in zooverre dit niet bereikt wordt door
dwang, maar het gevolg is van een vrijwillig besluit om de kwestie
van het ras te behandelen met jaloersche zorg en de bescherming,
die een zoo geweldig ernstige, zoo goddelijke taak met zich brengt,
is er veel voor en weinig tegen te zeggen.

Maar het is een geheel andere zaak als er een poging gedaan wordt
zulk een instelling als het huwelijk bij de wet te regelen. In de
eerste plaats weten we nog niet genoeg van de grondbeginselen van
de eugeniek en de erfelijkheid van ziekelijke toestanden om ons in
staat te stellen gezonde wettelijke voorstellen op deze basis te
gronden. Zelfs een betrekkelijk zoo eenvoudige zaak als de verhouding
tusschen tuberculose en erfelijkheid kan nauwelijks gezegd worden
een zaak te zijn, waarover men het algemeen eens is, zelfs als we
aannemen, dat wij voldoende materiaal bezitten, waarop we tot een
algemeene overeenstemming zouden kunnen komen. Verondersteld, dat
onze kennis van al deze zaken veel verder gevorderd was dan ze is,
dan zouden we nog niet een positie bereikt hebben, waarin het mogelijk
zou zijn algemeene voorstellen te doen over de wenschelijkheid of de
niet-wenschelijkheid van het voortplanten van bepaalde klassen. De
kwestie is noodzakelijkerwijze een persoonlijke kwestie, en ze kan
alleen beslist worden, als al de omstandigheden van het individueele
geval behoorlijk onder de oogen zijn gezien.

Het bezwaar tegen een wettelijke en gedwongen regeling van het recht
om te huwen is echter veel fundamenteeler dan de overweging, dat onze
kennis op het oogenblik onvoldoende is. Het ligt in de algemeene
verwarring, in den geest van hen, die zulk een wetgeving aanraden,
tusschen het wettig huwelijk en de voortplanting. De menschen, die
in die verwarring vervallen, hebben het a-b-c van het onderwerp,
waarover ze zich aanmatigen een oordeel uit te spreken, nog niet
geleerd, en ze zijn niet meer bekwaam om wetten te geven dan een kind,
dat geen A van een B kan onderscheiden, in staat is om te lezen.

Het huwelijk, in zooverre het een bondgenootschap is voor
wederkeerige hulp en troost van twee menschen, die vrij zijn in zulk
een bondgenootschap sexueele vereeniging uit te oefenen, als zij dat
willen, is het elementair recht van ieder persoon, die niet schuldig
is aan bedrog of geheimhouding, en die waarschijnlijk den gekozen
deelgenoot geen nadeel zal toebrengen, want in dat geval heeft de
maatschappij het recht tusschen beide te komen krachtens haar plicht
om haar leden te beschermen. Maar het recht om te trouwen sluit,
als het zoo verstaan wordt, het recht om nakomelingen te verwekken
in het geheel niet in. Want terwijl het huwelijk op zich zelf alleen
invloed heeft op de twee individuen, die het aangaat, en op geenerlei
wijze den Staat raakt, heeft de voortplanting in de eerste plaats
invloed op de gemeenschap, die ten slotte bestaat uit voortgebrachte
personen, en eerst in de tweede plaats op de twee individuen, die de
werktuigen zijn der voortplanting. Zoodat, evenals het individueele
paar het eerste recht heeft bij de kwestie van het huwelijk, zoo heeft
de Staat het eerste recht bij de kwestie van de voortplanting. De
Staat is even onbekwaam om de wet op het huwelijk te maken, als het
individu onbekwaam is de wet op de voortplanting te maken.

Dat is echter maar de eene helft van de dwaasheid, die begaan wordt
door hen, die de candidaten voor het huwelijk zouden willen kiezen
bij de wet. Laat ons eens aannemen--zooals inderdaad gemakkelijk aan
te nemen is--dat een gemeenschap gedwee de abstracte verbodsbepalingen
van het wetboek zal aannemen en haar leden rustig weer naar huis zullen
gaan als de ambtenaar van den burgerlijken stand hun mededeelt, dat
zij uitgesloten zijn van het wettige huwelijk door de nieuwe lijst van
verbodsbepalingen. Een uitgesproken verbod tot voortplanting in het
huwelijk, is een onuitgesproken permissie tot voortplanting buiten
het huwelijk. Zoo wordt de ongewenschte voortplanting, in plaats van
uitgevoerd te worden onder de gunstigste omstandigheden, uitgevoerd
onder de gevaarlijkste omstandigheden en het eindresultaat voor de
gemeenschap is geen winst, maar een verlies.

Wat gewoonlijk schijnt te gebeuren, bij een formeel wettelijk verbod
tegen het huwelijk van een bepaalde klasse, is een combinatie van
verschillende nadeelen. Voor een deel wordt de wet een doode letter,
voor een deel wordt ze ontdoken door handigheid en bedrog, voor een
deel wordt ze gehoorzaamd om aanleiding te geven tot nog ernstiger
nadeelen. Dit gebeurde, bij voorbeeld, in het district Terek, in den
Caucasus, waar, op verzoek van een medische commissie, aan priesters
verboden werd te trouwen met personen, onder wier betrekkingen of
voorouders gevallen van melaatschheid waren voorgekomen. Zooveel
en zoo verschillende soorten van verkeerdheden werden door dezen
maatregel veroorzaakt, dat hij spoedig werd ingetrokken [445].

Als wij in herinnering houden, dat de Katholieke kerk meer dan duizend
jaar bezig is geweest met de poging het huwelijksverbod op te dringen
aan haar priesters,--een welopgevoede en geoefende klasse van mannen,
die ieder geestelijk en wereldlijk motief hadden om het verbod na te
komen, en die er bovendien toe opgevoed waren ascetisme als het beste
ideaal in het leven [446] te beschouwen,--dan kunnen we begrijpen
hoe dwaas het is te trachten hetzelfde doel te bereiken door enkele
toevallige verbodsbepalingen uit te vaardigen jegens ongeoefende
menschen, die geen enkel motief om aan die bepalingen te gehoorzamen
en geen idealen van coelibaat hebben.

De hopeloosheid en zelfs de dwaasheid van het bewerken van
eugenistische verbetering van het ras door het enkel plaatsen in
het wetboek van verbodsbepalingen aan bepaalde klassen van personen
om het huwelijk, zooals het nu is ingesteld, aan te gaan, geeft
blijk van de zwakheid van hen, die het eugenistische belang van het
milieu onderschatten. Zij, die beweren, dat erfelijkheid alles is,
en milieu niets, schijnen op vreemde wijze te vergeten, dat het
juist de lagere klassen zijn--degenen, die het meest onderworpen
zijn aan den invloed van een slecht milieu--die het veelvuldigst
voortbrengen, met de grootste roekeloosheid en het ongelukkigst. De
beperking in de voortplanting, en een daarmee samengaande eerbied
voor de erfelijkheid, nemen pari passu toe met de verbetering van
het milieu en een verhooging van het maatschappelijk welzijn. Als er
nu reeds gezegd kan worden, dat waarschijnlijk vijftig percent van
het sexueele verkeer--misschien wel de meest voor de voortplanting
productieve helft--plaats vindt buiten het wettige huwelijk, dan wordt
het wel duidelijk, dat wettelijk verbod aan de ongeschikte klassen
om zich van het wettige huwelijk te onthouden, alleen ten gevolge zal
hebben, dat zij zich zullen aansluiten bij de voortbrengende klassen
buiten het wettige huwelijk. Het is ook duidelijk, dat, als we den
factor van het milieu buiten beschouwing willen laten, en de lagere
klassen willen overlaten aan de onwetendheid en roekeloosheid, die het
gevolg zijn van zulk een milieu, dat dan de eenige praktische methode
zal zijn, die aan de eugeniek wordt opengelaten, die van castratie en
afdrijving is. Maar deze methode--als ze in het groot wordt toegepast,
zooals ze zou moeten worden [447] en zonder toestemming van het
individu--is lijnrecht tegenovergesteld aan het moderne gevoel. Zoo
zien kortzichtige beoefenaars der eugeniek het belang voorbij van het
milieu, het eenige praktische kanaal, waardoor hun doel bereikt kan
worden. Zorg voor de voortplanting en zorg voor het milieu zijn niet,
zooals sommigen gemeend hebben, aan elkander tegenovergesteld, maar
zij volmaken elkaar. De zorg voor het milieu leidt tot een beperken
van roekelooze voortplanting, en de beperking op de voortplanting
leidt tot een verbeterd milieu.

Als de wetgeving op het huwelijk resultaat zal hebben, dan moet ze
ingeprent worden tehuis, in de school, in de spreekkamer van den
dokter. Geweld kan hier niets uitwerken; er is opvoeding noodig,
niet alleen voorlichting, maar de opvoeding van het geweten en van
den wil, en het beheerschen van de emoties.

De wet kan hierbij meewerken om het proces te bevorderen, maar ze
kan er niet voor in de plaats komen. Zoo is het zeer wenschelijk,
dat, als er een ernstige ziekte verborgen gehouden is door een der
partijen bij een huwelijk, zulk verbergen een reden zal zijn tot
echtscheiding. Epilepsie kan aangemerkt worden als typisch voor de
ziekten, die een reden zouden zijn om geen kinderen te mogen hebben,
en het bestaan van de ziekte verzwijgen zou gelijk staan met een
nietigverklaring van het huwelijk [448].

In de Vereenigde Staten heeft een hof van cassatie het hof van appèl
competent verklaard om een bevel tot echtscheiding uit te spreken,
als een van de partijen het bestaan van epilepsie verzwegen heeft. Deze
groote belangrijke beslissing, heeft men terecht gezegd [449], is een
schrede vooruit op den weg van het menschdom. Er zijn vele andere
ernstig pathologische toestanden, waarin echtscheiding zou moeten
uitgesproken worden, of van zelf plaats vinden, behalve wanneer men
afgezien heeft van het verwekken van kinderen, want in dat geval
heeft de Staat niet langer belang bij de verhouding, behalve om te
straffen voor ieder bedrog, dat begaan is door verborgen houden.


    De eisch, dat een medisch attest bij het huwelijk verplichtend
    zal worden gesteld, is voornamelijk in Frankrijk gedaan. In
    1858 stelde Diday van Lyon, voor, dat alle menschen, zonder
    uitzondering, zouden gedwongen worden een attest over gezondheid
    en ziekte bij zich te hebben, een soort van gezondheidspas. In
    1872 raadde Bertillon aan, (Art. "Demographie", Dictionnaire
    Encyclopédique des Sciences Médicales) bij het huwelijk de
    voornaamste anthropologische en pathologische trekken van de
    betrokken partijen op te schrijven (lengte, gewicht, kleur van het
    haar en de oogen, spierkracht, grootte van het hoofd, toestand van
    het gezicht, het gehoor enz., misvormingen en gebreken, enz.),
    niet zoozeer echter om ongewenschte huwelijken te voorkomen,
    als om de studie van menschelijke groepen op bepaalde tijden te
    vergemakkelijken. Latere eischen van een meer beperkt en partieel
    karakter voor medische getuigschriften als een voorwaarde voor het
    huwelijk, zijn gemaakt door Fournier (Syphilis et Mariage, 1890),
    Cazalis (Le Science et le Mariage, 1890), en Julien (Blénorrhagie
    et Mariage, 1898). In Oostenrijk betoogt Haskovec uit Praag
    ("Contrat Matrimonial et l'Hygiène Publique", Comptes-rendus
    Congrès International de Médecine, Lissabon, 1906, Sectie VII,
    p. 600), dat, bij het huwelijk, een medisch attest moest worden
    overgelegd, waaruit blijkt, dat de persoon vrij is van tuberculose,
    alcoholisme, syphilis, gonorrhoe, ernstigen slechten toestand
    van den geest of van de zenuwen, die kans heeft nadeelig te zijn
    voor den anderen deelgenoot of voor het nageslacht. In Amerika
    vinden Rosenberg en Aronstam, dat ieder huwelijkscandidaat,
    man zoowel als vrouw, een streng onderzoek moest ondergaan
    door een deskundige commissie van medici over (1) Familie en
    Geschiedenis van het Verleden (syphilis, tering, alcoholisme,
    zenuw- en geestesziekten), en (2) Tegenwoordigen Toestand (grondig
    onderzoek van alle organen); als dit bevredigend is, zou dan
    een attest moeten gegeven worden van geschiktheid om gekozen te
    worden voor het huwelijk. Er wordt op gewezen, dat een maatregel
    van deze soort voorkomt in de wetten, door sommige Staten gemaakt
    ter bestraffing met boete, of gevangenschap, van het verborgen
    houden van een ziekte. Ellen Key meent ook (Liefde en Huwelijk),
    dat beide partijen bij een huwelijk een attest moesten overleggen
    van gezond zijn. "Het schijnt mij juist even noodig toe", merkt
    zij ergens anders op (Eeuw van het Kind, hoofdst. I), "een medisch
    getuigschrift te vragen voor de geschiktheid om te huwen, als voor
    de geschiktheid om in militairen dienst te treden. In het eene
    geval is het een kwestie van het geven van leven; in het andere
    van het nemen ervan, hoewel voorzeker tot nu toe de laatste zaak
    beschouwd is geweest als verreweg de ernstigste".

    Het getuigschrift, zooals het gewoonlijk aangeraden wordt, zou een
    persoonlijke, maar noodzakelijke wettiging zijn van het huwelijk in
    de oogen van de burgerlijke en godsdienstige autoriteiten. Zulk een
    stap, geëischt ter bescherming van den deelgenoot in het huwelijk
    en van het nageslacht, zou een nieuwe wettelijke organisatie in
    zich sluiten van het huwelijkscontract. Dat zulke eischen zoo
    dikwijls gedaan worden, is van veel beteekenis voor den groei van
    het moreele bewustzijn in de gemeenschap, en het is goed, dat de
    gemeenschap bekend wordt met de dringende behoefte er aan. Maar
    het is zeer ongewenscht, dat zij op het oogenblik of misschien wel
    ooit zullen worden vastgelegd in wetboeken. Wat noodig is, is het
    gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid, en de ontwikkeling
    van afkeer jegens de individuen, die hun verantwoordelijkheid
    niet inzien. Het is de werkelijkheid van het huwelijk en niet de
    enkel wettelijke vorm ervan, die we moeten trachten te verbeteren.


De methode van vrijwillige aangifte is de eenige gezonde wijze om
deze zaak te naderen. Duclaux meende, dat de huwelijkscandidaat
een getuigschrift van gezondheid zou moeten bezitten, ongeveer op
dezelfde wijze als de candidaat voor een levensverzekering, want dat
de kwestie van beroepsgeheim en die van dwang, niet meer te pas komt
bij de eene dan bij de andere zaak. Er is geen reden, waarom zulke
getuigschriften, van een geheel vrijwilligen aard, niet gewoon zouden
worden onder personen, die voldoende verlicht zijn om al de ernstige
gevolgen voor de persoon, de familie en de maatschappij te erkennen,
die in het huwelijk voorkomen. Het systeem van eugenisch getuigen,
zooals het ingesteld is en ontwikkeld door Galton, zal een waardevol
hulpmiddel zijn voor het verhoogen van het moreele bewustzijn in deze
zaak. De eugenische getuigschriften van Galton zouden voornamelijk
betrekking hebben op de natuurlijke deugden van hooger erfelijk
nageslacht--"de openlijke erkenning van een natuurlijken adel"--maar
zij zouden ook in zich sluiten de kwestie der persoonlijke gezondheid
en van persoonlijke geschiktheid [450].

Verplichte gezondheidsattesten te eischen bij het huwelijk is beginnen
bij het verkeerde einde. Het zou niet alleen leiden tot ontduikingen
en protesten, maar het zou waarschijnlijk een reactie teweeg
brengen. Het is eerst noodig enthusiasme te kweeken voor gezondheid,
een moreel geweten in de zaken der voortplanting, te zamen met, aan den
wetenschappelijken kant, een algemeene gewoonte om anthropologische,
psychologische en pathologische gegevens over het individu op te
schrijven, van zijn geboorte af, geheel afgezien van het huwelijk. De
vroegere vragenlijsten van Diday en Bertillon stonden dus niet alleen
op een gezondere maar ook op een meer practische basis. Als zulke
lijsten van de geboorte af aan voor ieder kind bijgehouden werden,
zou een speciaal onderzoek bij het huwelijk niet noodig zijn, en het
materiaal zou voor veel andere doeleinden bruikbaar zijn. Het is nu nog
moeilijk, zulke lijsten te verkrijgen van het oogenblik van de geboorte
af, en voor zoover ik weet, zijn er nog geen pogingen gedaan ze
stelselmatig in te richten. Maar het is zeer goed mogelijk te beginnen
bij het begin van het schoolleven, en dit wordt tegenwoordig op vele
scholen gedaan, o.a. op kostscholen in Engeland, Amerika en elders,
meer speciaal met betrekking tot de anthropologische, physiologische,
en psychologische gegevens, terwijl ieder kind onderworpen wordt aan
een nauwkeurig anthropometrisch onderzoek, en zoo voorzien van een
systematische opgave aangaande zijn physieken toestand [451]. Dit
onderzoek moest, volgens een eenvoudig systeem algemeen worden, en
na bepaalde tusschenpoozen herhaald. "Ieder kind moest", zooals naar
waarheid gezegd is door Dr. Dukes, den dokter van de Rugby school, "als
hij op een openbare school komt even zorgvuldig en grondig onderzocht
worden, alsof het voor een levensverzekering was". Als deze wijze van
handelen algemeen was van de jeugd af, zou er geen moeilijkheid zijn
bij het te voorschijn brengen van het overzicht bij het huwelijk, en er
zou geen gelegenheid zijn tot bedrog. Ieder's dossier mocht wel door
den Staat geregistreerd worden, zooals dat tegenwoordig gebeurt met
testamenten, en moest, als bij deze, na verloop van een eeuw, vrijelijk
opengesteld worden voor onderzoekers. Totdat dit verscheiden eeuwen
lang zal gedaan zijn, zal onze kennis der eugeniek rudimentair blijven.


    Er kan niet veel twijfel aan zijn, of de eugenische houding
    jegens het huwelijk, en de verantwoordelijkheid van het individu
    voor de toekomst van het ras, begint langzamerhand meer erkend te
    worden. Het komt herhaaldelijk voor, dat menschen, die op het punt
    staan te trouwen, bij den medicus komen in ernstige bezorgdheid
    over dit punt. Urquhart (Journal of Mental Science, April, 1907,
    p. 277) meent, dat huwelijken maar zelden nagelaten worden om
    deze reden; dit schijnt echter een te pessimistische zienswijze,
    en zelfs als het huwelijk niet nagelaten wordt, wordt het besluit
    genomen geen nakomelingschap te verwekken. Clouston, die den nadruk
    legt (Hygiene of the Mind, p. 74) op het belang van "navraag,
    door elk der partijen van het contract voor het leven gedaan,
    door hun ouders en hun dokters, wat erfelijkheid, temperament en
    gezondheid aangaat", is veel hoopvoller aangaande de resultaten dan
    Urquhart. "Ik heb in de laatste jaren zeer den indruk gekregen",
    schrijft hij (Journal of Mental Science, Oct. 1907, p. 710),
    "dat dit onderwerp de intelligente menschen bezighoudt, door
    het aantal malen, dat ik geraadpleegd word door jonge mannen en
    jonge vrouwen, die plan hebben te trouwen, of door hun vaders of
    moeders. Ik heb lang in het diepst van mijn ziel de overtuiging
    gehad, als ik geraadpleegd werd, dat het er niets toe deed, wat ik
    zei, dat het geen verschil zou maken. Maar het maakt wèl verschil;
    en ik, en andere, kunnen vertellen van dozijnen huwelijken, die
    niet doorgegaan zijn ten gevolge van psychiatrisch medischen raad".

    Ellen Key verwijst ook naar de toenemende neiging, zoowel
    onder mannen als vrouwen, om zich te laten influenceeren door
    overwegingen der eugeniek bij het vormen van levensgemeenschappen
    (Eeuw van het Kind, hoofdst. 1). De erkenning van de eugenische
    houding tegenover het huwelijk, het scherper worden van
    het maatschappelijk en individueel geweten in zaken der
    erfelijkheid, evenals het systematisch invoeren van het geven van
    getuigschriften en het registreeren er van, zal bevorderd worden
    door de aangroeiende neiging om de geneeskunde te maken tot een
    zaak der maatschappij, en zou volkomen onmogelijk zijn, als dit
    niet gebeurde. (Zie b.v. Havelock Ellis, The Nationalization
    of Health). De Medische Gezondheidsorganisatie van staatswege
    neemt gestadig en voortdurend toe, en dekt een steeds grooter
    veld. De dagen van den particulieren medicus--die, zooals Duclaux
    (L'Hygiène Sociale, p. 263), het uitdrukte, in zijn spreekkamer
    zit "als een kruidenier, in wiens winkel de klant kan binnenkomen
    en er weer uitgaan, zooals hij wil, en wanneer hij wil"--zullen
    ongetwijfeld spoedig voorbij zijn. Men begint tegenwoordig te
    gevoelen, dat gezondheid een veel te ernstige zaak is, om aan den
    willekeur van het individu overgelaten te worden, niet alleen uit
    individueel, maar ook uit maatschappelijk gezichtspunt. Er is,
    bij sommigen, een neiging om te vreezen, dat de maatschappij
    den een of anderen dag in het andere uiterste zal vervallen,
    en voor de geneeskunde denzelfden eerbied zal gaan koesteren,
    die ze eens had voor de theologie. Dat gevaar ligt nog ver in de
    toekomst, en het is ook niet waarschijnlijk, dat de geneeskunde
    zich ooit een gezag van deze soort zal aanmatigen. De geest van
    de geneeskunde neigt, zeer bepaald, meer in de richting van het
    ascetisme dan van het dogma, en de fanatici op dit gebied zullen
    altijd in de overgroote minderheid zijn.


Het algemeen invoeren van authentieke persoonlijke acten met alle
essentieele--erfelijke, anthropometrische en pathologische--feiten,
moet wel een kracht zijn aan de zijde van de positieve, zoowel als
van de negatieve eugeniek, want het zou bevorderlijk zijn aan het
voortplanten van de geschikten en dat van de ongeschikten beperken,
zonder eenigen wettelijken dwang. Met het toenemen van de eugenische
vorming zou het respect voor zulke acten als iets, dat aan het huwelijk
voorafgaat, evenzeer een van zelfsprekende zaak worden, als eens
het respect was voor geld of voor stand. Een vrouw kan er gewoonlijk
voor zorgen, dat ze geen man trouwt zonder geld of vooruitzichten;
een man kan hartstochtelijk verliefd zijn op een vrouw van lageren
stand dan hij zelf is, maar hij trouwt haar zelden. Er is niets anders
noodig dan een duidelijk algemeen begrip van alles wat erfelijkheid
en gezondheid in zich sluit, om overwegingen der eugeniek van even
grooten invloed te doen zijn.

Een verstandig toezien op de kwaliteit van het nageslacht zal
gunstig werken aan den kant der positieve eugeniek, doordat ze in
de plaats van de noodlottige neiging om een premie te stellen op
een groot aantal kinderen, de meer rationeele methode stelt van het
stellen van een premie op de kwaliteit van het kind. Het is een van
de ongelukkigste gevolgen geweest van de manier om te protesteeren
tegen den achteruitgang van het geboortecijfer, dat altijd en overal
het resultaat van de beschaving geweest is, dat er een neiging geweest
is om speciale maatschappelijke of geldelijke voordeelen aan te bieden
aan de ouders van groote gezinnen. Daar groote families neiging hebben
tot degeneratie, en dikwijls een last voor de gemeenschap worden,
daar snel op elkaar volgende zwangerschappen niet alleen een ernstige
uitputting van de krachten der moeder ten gevolgen hebben, maar daar
men nu weet, dat ze een ernstig schadelijken invloed uitoefenen op de
kwaliteit van het nageslacht, en daar bovendien in groote families
ziekte en sterfte veelvuldig voorkomen, pleiten al de belangen van
de gemeenschap tegen het stellen van een premie op groote gezinnen,
zelfs als de ouders van goeden stam zijn. De staat heeft veel meer
belang bij de kwaliteit dan bij de kwantiteit van zijn burgers,
en er moest een premie gesteld worden niet op gezinnen, die een
bepaalde grootte bereikt hebben, maar op afzonderlijke kinderen,
die een bepaalden standaard bereiken; het komen tot dezen standaard
zou moeten gebaseerd zijn op opmerkingen, gemaakt van de geboorte af,
tot het vijfde jaar. Een premie op deze basis zou voor den Staat even
weldadig zijn, als een premie op een groot aantal kinderen verkeerd is.

Deze overweging is tevens in hooge mate van toepassing op de
voorstellen der "moederschapspremie", waarvan we meer en meer
hooren. Een zoo gematigd en verstandig maatschappelijk hervormer
als Mr. Sidney Webb schrijft: "Wij zullen het probleem van de
moederschapspremie onder de oogen moeten zien, en dit meest
onontbeerlijke van alle beroepen op een fatsoenlijke economische
basis plaatsen. Tegenwoordig wordt het genegeerd als een beroep, niet
beloond, en op geenerlei wijze door den Staat geëerd" [452]. Hoe waar
deze bewering ook is, moeten we toch altijd in herinnering houden
dat iets, dat onontbeerlijk vooraf moet gaan aan een voorstel tot
een premie op het moederschap door den Staat, is een duidelijk begrip
van het soort van moederschap, waar de Staat behoefte aan heeft. Het
stellen van een premie op het roekelooze en willekeurige moederschap,
dat we om ons heen zien, dat is door hulp van den Staat de productie
aan te moedigen van burgers, die de Staat, als hij durfde, graag zou
willen vernietigen als ongeschikt, is een al te belachelijk voorstel
om er ook maar over te spreken [453]. De eenige gezonde reden voor
het stellen van een premie op het moederschap is, dat het den Staat
in staat zou stellen in zijn eigen belang de natuurlijke keuze van
de geschikten te bevorderen.

Wat de positieve eigenschappen aangaat, waar de Staat recht
heeft bij het aanmoedigen van het moederschap een premie op te
stellen, is het nog te vroeg om met volkomen zekerheid daarover te
spreken. De negatieve eugeniek is de positieve eugeniek vooruit; het is
gemakkelijker verkeerde stammen te ontdekken dan om volkomen zeker te
zijn van goede. Zoowel van wetenschappelijke als van maatschappelijke
zijde beginnen wij echter duidelijker in te zien welk doel we willen
bereiken en meer precies te weten met welke middelen we dat doel
moeten bereiken [454].

Zelfs wanneer we een tamelijk duidelijk inzicht gekregen hebben welke
stammen en individuen wij met recht mogen aanmoedigen om de taak te
ondernemen geschikte burgers voor den Staat voort te brengen, zijn de
problemen der voortplanting daarmede nog geenszins ten einde. Voordat
we er ook maar onderzoek naar kunnen doen wat de voorwaarden zijn,
waaronder uitgekozen individuen zich het best zullen voortplanten,
is daar nog de allereerste vraag, die beslist moet worden: of die
individuen vruchtbaar en potent zijn, want dit wordt niet gewaarborgd
door het feit dat ze van goede stammen komen, en zelfs is het feit,
dat een man en een vrouw met andere personen vruchtbaar zijn in het
geheel geen positieve proef, dat ze met elkaar vruchtbaar zullen
zijn. Onder de groote massa's van de bevolking, die niet trachten
hun vereenigingen te wettigen voordat die vereenigingen vruchtbaar
gebleken zijn, wordt deze moeilijkheid op eenvoudige en praktische
wijze opgelost. De kwestie is echter bij den tegenwoordigen staat
der huwelijkswet in de meeste landen ernstig en vol risico voor
die klassen, die gewoon zijn zich in het wettig huwelijk te binden
zonder dat ze iets weten van hun potentie en hun vruchtbaarheid met
elkaar. De zaak wordt meestal aan het toeval overgelaten, en daar het
wettig huwelijk gewoonlijk niet ontbonden kan worden, op grond dat er
geen nakomelingen zijn, zelfs al wordt de voortplanting gewoonlijk
verklaard tot het voornaamste doel van het huwelijk te behooren,
wordt de kwestie zeer ernstig. Steriliteit komt voor bij 7 % tot 15 %
van alle huwelijken, en in zeer vele daarvan is ze een bron van groot
verdriet. Dit zou, in zekere mate, vermeden kunnen worden door een
onderzoek voor het huwelijk, en bijna geheel, door te bepalen dat,
daar een huwelijk alleen door de nakomelingen belang heeft voor den
Staat, een wettig huwelijk na een bepaalden tijd ontbonden zou kunnen
worden bij afwezigheid van nakomelingen.


    Vroeger meende men dat, als een vereeniging onvruchtbaar bleek,
    dit de schuld was van de vrouw. Die meening is men lang te boven,
    maar, ook nu nog, interesseert een man zich gewoonlijk veel meer
    voor zijn potentie, dat is, zijn geschiktheid om de mechanische
    daad van den coïtus uit te voeren, dan voor zijn vruchtbaarheid,
    dat is zijn geschiktheid om levende spermatozoën voort te brengen;
    terwijl toch deze laatste omstandigheid een veel meer vóórkomende
    bron is van steriliteit. "Van iederen man", zegt Arthur Cooper
    (British Medical Journal, 11 Mei 1907), "die een sexueel gebrek of
    een sexueele misvorming heeft, of die geleden heeft aan een kwaal
    of een beleediging van de genito-urinale organen, zelfs als die
    betrekkelijk gering of eenzijdig is, en terwijl zijn macht tot
    paren ongeschonden kan gebleven zijn, moet men veronderstellen
    dat hij misschien steriel is, totdat er eenig bewijs van het
    tegendeel verkregen is". In geval van een steriel huwelijk
    moest de mogelijke oorzaak eerst nagespoord worden bij den man,
    want het is betrekkelijk gemakkelijk het zaad te onderzoeken en
    zich te vergewissen of het actieve spermatozoën bevat. Prinsen
    zegt in een veel omvattende studie over steriele huwelijken
    ("Die Sterilen Ehen", Zeitschrift für Sozialwissenschaft, 1904,
    afl. 1 en 2), dat in twee vijfden van de steriele huwelijken
    de fout bij den man ligt; een derde van zulke huwelijken is
    het resultaat van venerische ziekten bij den echtgenoot zelf,
    of overgebracht op de vrouw. Gonorrhoe wordt tegenwoordig niet
    beschouwd als een zoo belangrijke oorzaak van steriliteit als
    eenige jaren geleden; Schenk beschouwt ze als verantwoordelijk
    ervoor maar ongeveer dertien percent van de steriele huwelijken
    (vergelijk Kisch, The Sexual Life of Woman). Pinkus (Archiv für
    Gynäkologie, 1907) vond dat, van de bijna honderd gevallen,
    waarin hij de beide deelgenooten onderzocht, in 24.4 percent
    de steriliteit direct berustte bij den man, en in 15.8 percent
    indirect, omdat ze veroorzaakt was door gonorrhoe, waarmee hij
    zijn vrouw geïnfecteerd had.

    Als steriliteit het gevolg is van een gebrek in de spermatozoën
    van den man, en als ze niet vóor het huwelijk ontdekt is, wat
    gewoonlijk wel gekund had, dan is nu en dan de vraag gerezen
    de vrouw door andere middelen te bevruchten. Echtscheiding op
    grond van steriliteit is niet mogelijk, en zelfs als dat was,
    heeft het paar, hoewel het een kind wil hebben, dikwijls niet den
    minsten wensch om te scheiden. Onder deze omstandigheden is nu en
    dan de poging gedaan om het gewenschte doel te bereiken, zonder
    af te wijken van in ruimen kring aangenomen regels der moraal,
    om kunstmatige bevruchting teweeg te brengen door injectie
    met het zaad van een gezond man. Er zijn door verschillende
    bekende mannen, van John Hunter tot Schwalbe, pogingen gedaan
    om kunstmatige bevruchting teweeg te brengen, maar het is bijna
    altijd zeer moeilijk te doen, en dikwijls geheel onmogelijk. Dit
    laat zich gemakkelijk verklaren, als wij ons in het geheugen
    roepen, waar al op gewezen is (zie boven p. 524) dat de erotische
    opwinding bij de vrouw tot het verzekeren van de conceptie van
    grooten invloed is; het is klaarblijkelijk een moeilijke taak,
    zelfs voor de meest gevoelige vrouw om erotisch enthusiasme te
    voelen voor een medischen spuit. Schwalbe vermeldt bijvoorbeeld
    een geval (Deutsche Medizinische Wochenschrift, Aug. 1908, p. 510)
    waarin--ten gevolge van de steriliteit van den man en den wensch
    van de vrouw om, met goedvinden van den man, met het zaad van een
    anderen man bevrucht te worden,--hij herhaalde zorgvuldige pogingen
    deed om kunstmatige bevruchting teweeg te brengen; deze pogingen
    hadden echter geen resultaat, en de drie betrokken partijen legden
    zich ten slotte neer bij de gewone wijze van omgang, die succes
    had. In een ander geval, door Schwalbe vermeld, waarin de man
    impotent was, maar niet steriel, werden zes pogingen gedaan om
    kunstmatige bevruchting te bewerken, en werd van verdere pogingen
    afgezien, omdat allen, die er bij betrokken waren, er van walgden.

    De algemeene opinie is, over het geheel, niet geweest vóor
    het gebruik van kunstmatige bevruchting, zelfs afgezien van
    de mogelijkheid van succes. Zoo heeft in Frankrijk, waar een
    uitgebreide literatuur over het onderwerp bestaat, de Parijsche
    Medische Faculteit in 1885, na eenige aarzeling, geweigerd
    de stelling van Gérard aan te nemen over de geschiedenis van
    de kunstmatige bevruchting, die later afzonderlijk uitgegeven
    is. In 1883 heeft het gerechtshof te Bordeaux verklaard, dat
    kunstmatige bevruchting onwettig was en een maatschappelijk
    gevaar. In 1897 verklaarde ook de Heilige Stoel dat het gebruik
    onwettig was ("Artificial Fecundation before the Inquisition",
    British Medical Journal, 5 Maart 1898). Geheel onafhankelijk van
    deze houding van de geneeskunde, de wet en de Kerk, schijnt het
    voorzeker, dat zij, die een nageslacht wenschen, als regel goed
    zullen doen den natuurlijken weg te volgen, die ook de beste is,
    of anders aan anderen de taak der voortplanting over te laten,
    waar ze niet voldoende voor zijn toegerust.


Als wij er ons van overtuigd hebben, dat twee individuen beide tot
gezonde stammen behooren, en verder, dat ze beide geschikt zijn
voor de voortplanting, dan blijft er nog over te overwegen, onder
welke omstandigheden zij het best verwekking kunnen tot stand brengen
[455]. Dan rijst bijvoorbeeld de vraag, die zoo dikwijls gedaan wordt,
wat is de beste leeftijd voor de voortplanting?

De overwegingen, die bij het beantwoorden van deze kwestie van gewicht
zijn, zijn van twee verschillende soorten, physiologisch en sociaal
of moreel. Dat is te zeggen, dat aan den eenen kant physieke rijpheid
volkomen moet bereikt zijn, en dat de sexueele cellen volkomen moeten
ontwikkeld zijn; terwijl aan den anderen kant de man in staat moet
zijn om een gezin te onderhouden, en dat beide deelgenooten een
oefening in het leven zullen hebben ontvangen, die hen in staat
stelt op gepaste wijze de verantwoordelijkheden en zorgen op zich
te nemen, die samengaan met het opvoeden van kinderen. Terwijl er op
verschillende tijden verschillende meeningen zijn geuit, schijnt de
algemeene opinie aangaande den besten tijd der voortplanting in Europa
in de laatste eeuwen nauwelijks veel gewisseld te hebben. Hesiodus
zeide al, dat een vrouw moest trouwen op haar vijftiende jaar en
een man op zijn dertigste [456], maar obstetrici zijn gewoonlijk
tot het besluit gekomen, dat zoowel in het belang van de ouders
als van de kinderen het leven der voortplanting niet moet beginnen
bij vrouwen, voordat ze twintig zijn en bij mannen voordat ze vijf
en twintig zijn [457]. Na de dertig bij vrouwen en na de vijf en
dertig of veertig bij mannen schijnen de beste voorwaarden tot de
voortbrenging te verminderen [458]. Tegenwoordig is er in Engeland en
in verschillende andere beschaafde landen een neiging geweest om den
leeftijd voor het huwelijk te verhoogen tot een steeds grooter aantal
jaren, gemiddeld een paar jaar later dan de leeftijd, die gewoonlijk
aangenomen wordt als de gunstigste leeftijd voor het begin van het
voortplantingsleven. Maar over het geheel wijkt het gemiddelde zelden
ver af van den aangenomen standaard en er schijnt geen reden te zijn,
waarom we deze neiging zouden wijzigen.


    Toch volgt hier in het geheel niet uit, dat groote verschillen
    niet onder speciale omstandigheden, niet alleen vergefelijk, maar
    zelfs wenschelijk zijn. De man is in sommige gevallen in staat
    tot de voortplanting van ongeveer dertien jaar tot ver over de
    negentig, en op dezen hoogen leeftijd kan het nageslacht, zelfs
    als het niet opmerkelijk is door groote physieke kracht, hooge
    intellectueele kwaliteiten bezitten. (Zie bv. Havelock Ellis,
    A Study of British Genius, blz. 120 et seq.). Geschiktheid tot
    voortbrengen van de vrouw begint al vroeger (soms op haar achtste
    jaar), hoewel ze gewoonlijk ophoudt met de vijftig of vroeger,
    en dat ze slechts in enkele gevallen voortduurt tot zestig of
    daarboven. Er worden gevallen vermeld van kinderen, die geboren
    zijn, terwijl de moeder negen en vijftig jaar was (bv. Lancet, 5
    Aug. 1905, p. 419). Lepage (Comptes-rendus Sociêté d'Obstétrique
    de Paris, Oct. 1903) vermeldt een geval van een eerstgeborene,
    waarvan de moeder zeven en vijftig jaar was; het kind werd dood
    geboren. Kisch (Sexual Life of Woman, deel II) verwijst naar de
    gevallen van zwangerschap bij oudere vrouwen, en er wordt van
    verschillende gevallen melding gemaakt in het British Medical
    Journal, 8 Aug. 1903, p. 325.

    Van meer belang is de kwestie van vroege
    zwangerschap. Verschillende onderzoekers hebben hun aandacht
    aan deze kwestie gewijd. Zoo heeft Spitta (in een Marburger
    inaugureele dissertatie, 1895) een overzicht gegeven van de
    klinische geschiedenis van 260 weeën bij primiparae van 18 jaar
    en daaronder, zooals hij ze waargenomen had in de Marburger
    kraaminrichting. Hij bevond, dat de gezondheid in het algemeen
    tijdens de zwangerschap niet slechter was dan die van andere
    zwangere vrouwen, terwijl de sterfte onder de kinderen bij de
    geboorte en in de volgende weken niet hoog was, en de sterfte
    onder de moeders volstrekt niet hoog was. Picard (in een Parijsche
    thesis, 1903) heeft de bevalling bestudeerd bij acht en dertig
    moeders onder den leeftijd van zeventien jaar. Hij vond, dat,
    hoewel het pelvis zeker nog niet geheel ontwikkeld is bij zeer
    jonge meisjes, de gewrichten en beenderen echter veel elastischer
    zijn dan bij volwassenen, zoodat de bevalling, wel verre van
    moeilijker te zijn, gewoonlijk vlug en gemakkelijk is. De weeën
    verloopen over het algemeen normaal in deze gevallen, en, zelfs als
    er onregelmatigheden voorkomen (lage plaatsing van de placenta is
    een gewone onregelmatigheid) is het opmerkelijk, dat de patienten
    er niet onder lijden, zooals oudere vrouwen. Het gemiddelde gewicht
    van het kind was ongeveer 6 pond; soms was speciale verzorging
    noodig in de eerste dagen na de geboorte, misschien omdat de weeën
    in deze gevallen altijd wat langzaam verloopen. Het herstel van
    de moeder verliep, in ieder geval, volkomen normaal, en het feit,
    dat deze jonge moeders weer spoediger zwanger worden dan primiparae
    van rijper leeftijd, draagt er verder toe bij, om aan te toonen,
    dat bevallingen vóór den leeftijd van zestien jaar op geenerlei
    wijze nadeelig zijn voor de moeder. Gache (Annales de Gynécologie
    et d'Obstrétique, Dec, 1904) heeft een en negentig bevallingen
    waargenomen van moeders onder de zeventien jaar, in het Rawson
    Hospitaal in Buenos Ayres; zij waren van zoogenaamd Latijnsch ras,
    meest Spaansch of Italiaansch. Gache vond, dat deze moeders in
    het geheel niet meer blootgesteld waren aan miskraam of andere
    complicaties van de zwangerschap dan andere. Behalve in vier
    gevallen van tamelijk nauw bekken, was de verlossing normaal,
    hoewel ze wat langer duurde dan bij oudere primiparae. Schade
    aan de weeke deelen werd echter zelden toegebracht, en, als ze
    voorkwam, was ze spoedig weer genezen. Het gemiddelde gewicht van
    het kind was 3,039 gram, of ruim 6 pond. Het verdient opmerking,
    dat de meeste waarnemers gewoonlijk vinden, dat zeer vroege
    zwangerschappen voorkomen bij vrouwen, die op ongewoon jeugdigen
    leeftijd beginnen te menstrueeren, b.v., een paar jaar voordat
    de vroege zwangerschap optreedt.

    Het is echter duidelijk, dat bij jonge moeders alles bijzonder goed
    verloopt, terwijl er niet de minste twijfel aan bestaat, dat zij
    buitengewoon flinke kinderen ter wereld brengen. Kleinwächter vond
    zelfs, dat, hoe jonger de moeder is, des te grooter het kind. Niet
    alleen physiek zijn de kinderen van jonge moeders beter. Marro
    heeft opgemerkt (Pubertà, p. 257), dat de kinderen van moeders
    onder de 21 jaar beter zijn, dan die van oudere moeders, zoowel
    in gedrag als in verstand, mits de vaders niet te oud zijn
    of te jong. Gedetailleerde bijzonderheden over afzonderlijke
    gevallen bevestigen deze feiten, zoowel voor de moeder als voor
    het kind. Zoo vermeldt Milner (Lancet, Juni 7, 1902) een geval
    van zwangerschap bij een meisje van veertien jaar; de weeën waren
    niet hevig en de verlossing was gemakkelijk. E. B. Wales, uit New
    Jersey, heeft de geschiedenis vermeld (weergegeven in de Medical
    Reprints, Sept. 15, 1890) van een negerin, die op elfjarigen
    leeftijd zwanger werd. Zij was middelmatig groot, eer lang en
    teer, maar goed ontwikkeld en ze begon te menstrueeren op den
    leeftijd van tien jaar. Zij was goed gezond en opgewekt tijdens de
    zwangerschap, en tot werken in staat. De bevalling was gemakkelijk
    en natuurlijk, duurde niet bijzonder lang en was blijkbaar niet
    bijzonder pijnlijk, want er was geen gekreun of opwinding. Het
    kind was een mooie, gezonde jongen, die niet minder woog dan elf
    pond. Moeder en kind maakten het beiden goed, en er was rijkelijk
    melkafscheiding. Whiteside Robertson (British Medical Journal,
    Jan. 18, 1902) heeft een geval vermeld van zwangerschap op den
    leeftijd van dertien jaar, bij een meisje uit de Kaapkolonie,
    dat uit een ander gezichtspunt opmerkelijk is. Zij scheen tijdens
    de zwangerschap anaemisch te zijn, slecht ontwikkeld, met slecht
    ontwikkeld bekken. Toch had een normale bevalling plaats, op den
    juisten tijd, zonder moeite of beschadigingen, en het kraambed
    verliep in ieder opzicht goed. Het kind was goed gevormd en woog
    7 1/2 pond. "Ik heb zelden een primipara gemakkelijker weeën
    zien hebben", besloot Robertson, "en ik heb er nooit een gezien,
    die de verwerkelijking van het moederschap met meer bevrediging
    tegemoet zag".

    De feiten, die bijeen gebracht zijn door obstetrici aangaande
    de goede resultaten van vroege zwangerschap, voor moeder zoowel
    als voor kind, zijn nog niet met die aandacht beschouwd geworden,
    die ze verdienen. Zij worden echter bevestigd door vele algemeene
    neigingen, die tegenwoordig erkend worden. Het veel beteekenend
    feit is, bij voorbeeld, bekend, dat bij moeders boven de dertig
    het aantal miskramen en ontijdige geboorten tweemaal zoo groot is
    als bij moeders tusschen den leeftijd van vijftien en twintig, die
    in dit opzicht weer hooger staan dan de moeders van den leeftijd
    tusschen de twintig en de dertig (Statistisches Jahrbuch, Budapest,
    1905). Verder heeft Matthews Duncan aangetoond, in zijn lezing te
    Goulstone, dat de kansen op steriliteit bij een vrouw toenemen met
    den leeftijd. Er is verder aangetoond door Kisch (Sexual Life of
    Woman, Part II), dat, hoe ouder een vrouw bij het huwelijk is, des
    te grooter het gemiddelde tijdsverloop is voor de eerste bevalling,
    een neiging, die er op schijnt te wijzen, dat de zeer jonge vrouwen
    in de beste conditie zijn voor de voortplanting; Kisch is niet
    geneigd te denken, dat dit betrekking heeft op vrouwen onder de
    twintig, maar het feit, dat door andere accoucheurs opgemerkt is,
    dat moeders onder de achttien neiging hebben na een buitengewoon
    kort tijdsverloop weer zwanger te worden, neutraliseert de
    door Kisch gemaakte uitzondering. We kunnen er ook op wijzen,
    dat, bij kinderen van zeer jonge moeders, de seksen meer gelijk
    zijn in aantal dan het geval is met oudere moeders. Dit zou er
    op schijnen te wijzen, dat we hier staan tegenover een normaal
    evenwicht, dat afneemt, naarmate de leeftijd van de moeder meer
    verandert in abnormale richting.

    Het gemak van de geboorte op een vroegen leeftijd, kunnen we
    opmerken, komt overeen met een gelijk gemak bij den sexueelen
    omgang, een feit, dat dikwijls over het hoofd is gezien. In
    Rusland, waar het huwelijk nog vroeg plaats vindt, had het vroeger
    al plaats, als de vrouw eerst twaalf of dertien jaar oud was,
    en Guttceit (Dreissig Jahre Praxis, deel I, p. 324) zegt, dat
    vrouwen, die op dezen leeftijd trouwden, hem verzekerd hadden,
    dat de eerste coïtus geen speciale moeilijkheden meebracht.

    Er is ongetwijfeld tegenwoordig een groote mate van vooroordeel
    jegens het vroege moederschap. Voor een deel ligt dit er aan, dat
    men niet heeft kunnen inzien, dat vrouwen sexueel veel vroeger rijp
    zijn dan mannen, physiek zoowel al psychisch (zie boven p. 35). Er
    is een verschil van ongeveer vijf jaar. Dit verschil is al erkend
    geworden duizenden van jaren geleden, in het oude geloof, dat de
    leeftijd van de keuze tot de voortplanting ongeveer twintig of
    minder is voor vrouwen, maar omstreeks vijf en twintig voor mannen;
    en men heeft onlangs ontdekt dat, terwijl de man nooit bekwaam
    is tot verwekken vóor zijn dertiende jaar, de vrouw in sommige
    gevallen op haar achtste jaar al zwanger kan worden. (Eenige
    van de voorbeelden, die vermeld zijn, zijn aangehaald door
    Kisch). Gedeeltelijk is er ook bezwaar tegen het op zich nemen van
    een zoo zware verantwoordelijkheid als die van het moederschap
    door een jong meisje, en er bestaat een zeer redelijk gevoel,
    dat de verplichtingen van een duurzamen huwelijksband niet op een
    jeugdigen leeftijd moeten op zich genomen worden. Aan den anderen
    kant is het, afgezien van de physieke voordeelen, zoowel wat de
    moeder aangaat als het kind, in zake vroege zwangerschappen, een
    voordeel voor het kind een jonge moeder te hebben, die zich met
    sympathie en zonder terughouding aan zijn belangen kan wijden,
    in plaats van het droevige schouwspel te leveren, dat we zoo
    dikwijls zien in de vrouw van middelbaren leeftijd, die moeder
    wordt als haar jeugd en geestelijke buigzaamheid voorbij zijn,
    en haar gewoonten en smaak zich in andere banen hebben vastgelegd;
    het is soms een groote zegen geweest, zelfs voor de allergrootste
    mannen, als Goethe, dat ze een jonge moeder gehad hebben. Het
    zou in veel gevallen ook een voordeel zijn voor de vrouw zelf,
    als zij haar hoofdtaak als moeder op haar vijf en twintigste jaar
    tot een einde had gebracht, zoodat ze dan, niet gehinderd door
    het krijgen van kinderen en van rijpere ondervinding, vrij zou
    kunnen zijn om zich te wijden aan de ruime werkzaamheden in de
    buitenwereld, waarvoor zij misschien geschikt is.

    Zulk een inrichting van de aangelegenheid der voortplanting van
    vrouwen zou, klaarblijkelijk alleen maar een variatie zijn op
    het nu bestaande, en zou waarschijnlijk ongeschikt zijn voor de
    meerderheid. Ieder geval moet afzonderlijk beoordeeld worden. De
    beste leeftijd voor de voortplanting zal waarschijnlijk steeds,
    voor de meeste vrouwen tenminste, gerekend worden omstreeks de
    twintig. Maar in een tijd als de tegenwoordige, waarin er een
    ongelukkige neiging is om het moederschap uit te stellen, wordt
    het noodig de voordeelen van vroeg moederschap, in vele gevallen,
    te doen uitkomen.


Er zijn andere voorwaarden, die gunstig of ongunstig zijn voor
de voortplanting, waarvan het nu onnoodig is ze in bijzonderheden
te bespreken, daar ze reeds op overeenkomstige plaatsen in mijne
andere werken behandeld zijn. Daar is, bijvoorbeeld, de vraag,
welke tijd van het jaar en van den menstrueelen cyclus de meest
geschikte is om gekozen te worden voor de voortplanting. De beste
tijd is waarschijnlijk die, waarop de sexueele begeerte het sterkst
is, dat is de tijd waarop de conceptie natuurlijk het meest zal
voorkomen. Dit zegt men dat in de lente is, of in den vroegen
zomer [459], en onmiddellijk na (of kort voor) de periode van de
menstruatie. De Chineezen hebben opgemerkt, dat de laatste dagen van
de menstruatie en de twee volgende dagen--die overeenkomen met den
"oestrus" de gunstigste tijd zijn voor de bevruchting, en Bossi,
uit Genua, heeft gevonden, dat de groote meerderheid der succesvolle
gevallen, zoowel van natuurlijke als van kunstmatige bevruchting, in
dien tijd plaats vinden [460]. Soranus zoowel als de Talmud hebben
den tijd omstreeks de menstruatie aangeduid als de beste voor de
bevruchting, en Susruta, de Indische medicus, zeide, dat, in dezen
tijd, zwangerschap het gemakkelijkste intreedt, omdat dan de mond
van de schoot van de vrouw open is als de bloem van de waterlelie in
den zonneschijn.

We hebben nu het punt weder bereikt, waar we van zijn uitgegaan,
het oogenblik van de conceptie, en weer ligt het kind in den schoot
van de moeder. Er blijft niets meer te zeggen over. De goddelijke
kringloop van het leven is volbracht.



NASCHRIFT


"Het werk, waartoe ik geboren was om te doen, is gedaan", schreef een
groot dichter, toen hij eindelijk zijn taak had volbracht En hoewel
ik geen recht heb een "Nunc dimittis" te zingen, weet ik toch wel,
dat de taak, die het beste gedeelte van mijn leven in beslag heeft
genomen, maar weinige jaren en weinig kracht kan overlaten voor werk,
dat nog na komt. Het is meer dan dertig jaar geleden, dat het eerste
denkbeeld om het boek te schrijven, dat hier nu voleindigd is, zich
vaag, maar toch met klem aan mij begon op te dringen; de studie en
de voorbereiding heeft meer dan vijftien jaren in beslag genomen,
en is geëindigd met de uitgave van Man and Woman, dat geplaatst is
als inleiding voor het hoofdwerk, hetwelk, met schrijven en uitgeven,
de vijftien volgende jaren in beslag heeft genomen.

Het is misschien gelukkig geweest voor mijn gemoedsrust, dat ik
bij het begin niet al de bezwaren voorzien heb, die mijn weg
zouden bemoeilijken. Ik wist natuurlijk, dat zij, die ernstig
en nauwkeurig onderzoek doen naar een onderwerp, dat de menschen
gewend zijn te vermijden, zich blootstellen aan misverstand en zelfs
aan lasterpraatjes. Maar ik meende, dat een teruggetrokken-levend
onderzoeker, die zich voorzichtig bezighield met levensvragen der
maatschappij, en zich niet wendde tot het publiek in het algemeen, maar
alleen tot de leeraren van het publiek, en die de resultaten van zijn
onderzoekingen vastlegde in technisch geschreven boekdeelen, slechts
voor weinigen toegankelijk, ik meende, dat zulk een onderzoeker ten
minste veilig zou zijn voor grove aanvallen van den kant van politie
of van regeering, onder welker bescherming hij meende te leven. Dat is
een dwaling gebleken. Toen nog pas een deel van deze Studies geschreven
en uitgegeven was, in Engeland, werd, ten gevolge van een vervolging
door de regeering bevolen, aan den verkoop van dat deel in Engeland
een einde gemaakt, en dit bracht mij er toe te besluiten, dat de
volgende deelen niet in mijn eigen land moesten worden uitgegeven. Ik
beklaag mij er niet over. Ik ben dankbaar voor de ware sympathie,
die mijn werk gevonden heeft in Duitschland en de Vereenigde Staten,
en ik moet erkennen, dat het zoo ten slotte een grooteren kring
lezers gevonden heeft, zoowel in de Engelsche taal als in de andere
belangrijke wereldtalen, dan het bij de aanvankelijke bescheiden wijze
van uitgeven, die onze regeering mij toen onmogelijk gemaakt heeft, had
kunnen vinden. Ook heeft de poging om mijn werk te onderdrukken, mij
geen aanleiding gegeven, ook maar een woord daarin te veranderen. Ik
heb, mèt of zonder hulp, mijn weg tot het einde toe voortgezet.

Ik stam van vaders- zoowel als van moederszijde van Engelsche
families, die, bijna drie honderd jaar geleden, precies deze zelfde
moeilijkheden en gevaren hebben ontmoet. In de zeventiende eeuw ging
de strijd om het probleem van den godsdienst, zooals hij nu gaat om
het probleem van de sekse. Sedert in de laatste jaren die analogie
mij duidelijk is geworden, heb ik dikwijls gedacht aan sommige van
die bewonderenswaardige, niet bekende mannen, die verjaagd zijn,
beroofd en vervolgd, sommige door de kerk, omdat de geest van het
Puritanisme hen bezielde, sommige door de Puriteinen, omdat zij hingen
aan de idealen van de kerk, beide echter even rustig en onbuigzaam,
beide gelijkelijk vechtend voor de zaak der vrijheid of der orde,
op een gebied, waar men nu niet meer over strijdt. Die overwinning
heeft mij dikwijls een goed voorteeken geschenen voor het misschien
ontaarde kind van deze mannen, die nu tracht de zaak van vrijheid en
orde voor te staan op een ander gebied.

Soms schijnt het werkelijk een wanhopige taak beweging te
brengen in den druk der logge vooroordeelen, die op geen gebied
zoo hardnekkig zijn, als op geslachtelijk gebied. Het kan er toe
bijdragen de sereniteit van ons optimisme te herwinnen, als we maar
duidelijker wilden erkennen, dat in maar zeer enkele generaties al
deze vooroordeelen zullen zijn te gronde gegaan en vergeten. Hij,
die voortschrijdt in de voetstappen der natuur volgens een wet, die
niet door menschen gemaakt is, maar boven en buiten den mensch is,
heeft tijd en eeuwigheid op zijn hand, en kan zoowel geduldig zijn
als zonder vrees. Menschen sterven, maar de denkbeelden, die zij
nastreven, blijven leven. Men kan onze boeken in de vlammen werpen,
maar in de volgende generatie worden die vlammen tot menschelijke
zielen. De verandering geschiedt door den dokter in zijn spreekkamer,
door den leeraar op de school, den prediker op den preekstoel, door
den journalist in de pers. Het is een verandering, die, langzaam maar
zeker, zich om ons heen voltrekt.

Ik weet zeker wel, dat velen zich niet in staat zullen gevoelen,
de opvatting over den toestand der sexueele kwestie, zooals
die hier uiteen is gezet, voornamelijk in het laatste deel, te
aanvaarden. Sommigen zullen die opvatting te conservatief vinden,
anderen te revolutionair. Want er zijn altijd menschen, die zich
hartstochtelijk aan het verleden vasthouden; en er zijn altijd
anderen, die hartstochtelijk dàt grijpen, wat zij voor de toekomst
houden. Maar de wijze staat tusschen beide partijen in en sympatiseert
met beide, omdat hij weet, dat wij altijd in een toestand van overgang
zijn. Het tegenwoordige is in iederen tijd alleen het keerpunt,
waar het verleden in de toekomst overgaat, en wij kunnen en moeten
met beide vrede hebben. Er kan geen wereld zijn zonder tradities;
en er kan geen leven zijn zonder beweging. Zooals Heraclitus al wist
bij het begin van de moderne philosophie, wij kunnen niet tweemaal in
denzelfden stroom baden, hoewel toch, zooals we tegenwoordig weten, de
stroom vloeit in een eindeloozen kringloop. Er is nooit een oogenblik,
waarop de nieuwe dageraad niet over de aarde aanbreekt, en nooit een
oogenblik waarop de zon niet meer ondergaat. Het is goed zelfs den
eersten glimp van den dageraad kalm te begroeten als we hem zien,
er niet met ongepaste haast heen te snellen, en het ondergaan der
zon niet den rug toe te keeren zonder dankbaarheid voor het stervende
licht, dat eens de dageraad was.

In de moreele wereld zijn wij zelf de lichtdragers, en het cosmische
proces wordt in ons verwezenlijkt. Voor een korten tijd kunnen wij,
als wij willen, de duisternis verlichten, die ons pad omgeeft. Evenals
de toortsdragers der oudheid, die aan Lucretius toeschenen het symbool
van het leven te zijn, snellen wij voorwaarts, met den fakkel in
de hand. Spoedig loopt iemand achter ons, die ons zal inhalen. Al
ons kunnen bestaat daarin, dat wij den brandenden fakkel helder en
zonder flikkeren in zijn hand geven, terwijl wij zelf in het duister
verdwijnen.


    HAVELOCK ELLIS.



AANTEEKENINGEN


[1] Deze deelen zijn in bewerking en zullen eveneens bij uitgeefster
dezes in het Nederlandsch verschijnen.

[2] Het is natuurlijk niet altijd letterlijk waar, dat iedere ouder
juist de helft van de erfelijkheid aanbrengt, want, zooals we in het
algemeen onder de dieren zien, nadert de nakomelingschap somtijds meer
tot de eene ouder, somtijds tot de andere, terwijl onder planten,
zooals De Vries en anderen hebben aangetoond, de erfelijkheid nog
wel ongelijker verdeeld is.

[3] Het zal wel haast niet noodig zijn te zeggen, dat, waar wij zeggen
dat het moederschap de hoogste functie is van een vrouw, wij daar in
het geheel niet beweren, dat haar werkzaamheden zich tot het tehuis
moeten beperken. Dat is een opinie, die nu wel mag beschouwd worden
als niet meer bestaande, zelfs onder hen, die het meest de functie
van de vrouw als moeder verheerlijken. Zooals Friedrich Naumann en
anderen zeer waar gezegd hebben, is een vrouw niet volkomen toegerust
om haar functies van moeder en opvoedster van de kinderen te vervullen,
als zij niet in de wereld geleefd en een beroep uitgeoefend heeft.

[4] "Als de hoedanigheden van hoofd en hart dezelfde waren in beide
geslachten", zegt Lily Braun terecht (Die Frauenfrage, pag. 207),
"dan zou het binnentreden van de vrouw in het publieke leven geen
waarde hebben voor de menschheid, en zou zelfs leiden tot een nog
heviger concurrentie. Alleen de erkenning, dat de geheele aard van
de vrouw verschillend is van dien van den man, dat zij beteekent
een nieuw, levenwekkend beginsel in het menschelijk leven, maakt de
vrouwenbeweging, ondanks de verkeerde opvattingen van haar vijanden
en haar vrienden, een maatschappelijke revolutie". (Zie ook Havelock
Ellis, Man en vrouw, vierde uitgave, 1904, vooral hoofdstuk XVIII).

[5] Het woord "puericultuur" is uitgevonden door Dr. Caron in 1866,
om aan te duiden de ontwikkeling van kinderen na de geboorte. Het
was Pinard, de bekende Fransche verloskundige, die er, in 1895,
een ruimer en meer ware beteekenis aan gaf, door het te gebruiken
óok voor de ontwikkeling van kinderen vóór de geboorte. Het wordt
nu gedefinieerd als "de wetenschap, die zich ten doel stelt, te
zoeken naar de kennis, die betrekking heeft op de reproductie, de
instandhouding en de verbetering van het menschelijk ras". (Péchin,
La Puériculture avant la Naissance, Thèse de Paris, 1908).

[6] In "La Grossesse" (pp. 450 en volgende) heeft Bouchacourt de
problemen van puericultuur tamelijk uitvoerig besproken.

[7] Het belang der puericultuur voor de geboorte werd ten volle erkend
in China duizend jaar geleden. Zoo schreef Madame Cheng te dien tijde
over de opvoeding van het kind: "Zijn opvoeding kan zelfs vóor de
geboorte beginnen; en daarom lag de toekomstige moeder van vroeger, als
ze lag, rechtuit; als ze zat, zat ze rechtop; en als ze stond, stond
ze rechtop. Ze wilde geen vreemde smaken proeven, noch iets te maken
hebben met spiritualisme; als haar voedsel niet klein gesneden was,
wilde ze het niet eten en als haar mat niet recht gelegd was, wilde
ze er niet op zitten. Zij wilde naar niets zien, dat onaangenaam was,
niet luisteren naar een onaangenaam geluid, geen ruw woord spreken en
geen onrein ding aanraken. 's Avonds bestudeerde zij een klassiek boek,
overdag hield zij zich bezig met ceremonieel en met muziek. Daarom
werden haar zoons oprecht en uitmuntend in talenten en deugden; dat
was het resultaat van de opvoeding vóor de geboorte". (H. A. Giles,
"Woman in Chinese Literature". Nineteenth Century, Nov. 1914).

[8] Max Bartels "Isländischer Brauch", etc. Zeitschrift für Ethnologie,
1900, p. 65. Een opsomming van de gewoonten van verschillende volken
met betrekking tot de zwangerschap wordt gegeven door Ploss en Bartels,
Das Weib, Sect. XXIX.

[9] Over den invloed van alcohol tijdens de zwangerschap op het embryo,
zie men b.v. G. Newman, Infant Mortality p.p. 72-77. W. C. Sullivan
(Alcoholism, 1906, Ch. XI), resumeert het bewijsmateriaal, dat
aantoont, dat alcohol een factor is bij menschelijke ontaarding.

[10] Er is zelfs reden te gelooven, dat het alcoholisme van den vader
van de moeder, schade doet aan haar geschiktheid als een moeder. Bunge
(Die Zunehmende Unfähigkeit der Frauen ihre Kinder zu Stillen, 5de
uitgave, 1907), bevindt, bij een onderzoek, dat zich uitstrekt over
2.000 families, dat chronische alcoholvergiftiging bij den vader
de voornaamste oorzaak is van de ongeschiktheid van de dochter om
te zoogen, en dat deze ongeschiktheid gewoonlijk niet in orde komt
in volgende geslachten. Tegenover Bunge heeft zich echter gesteld
Dr. Agnes Bluhm "Die Stillungsnot", Zeitschrift für Soziale Medizin,
1908 (geheel door haarzelf geresumeerd in Sexual-Probleme, Jan. 1909).

[11] Zie bv. T. Arthur Helme, "The Unborn Child", British Medical
Journal, Aug. 24, 1907. Het voedsel moet natuurlijk goed zijn. Noel
Paton heeft aangetoond, (Lancet, Juli 4, 1903) dat onvoldoende voeding
van de zwangere vrouw het gewicht van het kind vermindert.

[12] Debreyne, Maechialogie, p. 277. En van den kant der Protestanten
zie men Northcote (Christianity and Sex Problems, hoofdst. IX) die
geslachtsverkeer tijdens de zwangerschap toestaat.

[13] Zie ook Ploss en Bartels, loc. cit.

[14] Zoo schrijft een dame: "Ik heb maar éen kind gehad, maar ik mag
wel zeggen dat tijdens de zwangerschap het verlangen naar vereeniging
veel sterker was, den geheelen tijd door, dan op eenigen anderen
tijd". Bouchacourt (La Grossesse, pag. 180-183) zegt, dat als regel,
sexueel verlangen niet verminderd wordt door zwangerschap en nu en
dan vermeerderd.

[15] Dit "lastig zijn" blijft nog altijd een struikelblok bij veel
uitmuntende autoriteiten. "Behalve als er een neiging is tot miskraam",
zegt Kossmann (Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation
to Marriage, vol. I, pag. 257), "moeten wij zeer voorzichtig zijn
met het aanbevelen van abstinentie tijdens de zwangerschap", en
Ballantyne (The Foetus, pag. 475) maakt voorzichtig de opmerking,
dat het een moeilijke kwestie is om te beslissen. Ook Forel (Die
Sexuelle Frage, 4de editie, pag. 81), die niet geneigd is volkomen
sexueele abstinentie aan te raden tijdens een normale zwangerschap,
geeft toe dat het een vrij lastige kwestie is.

[16] Dit punt wordt bv. besproken door Séropian in een Thèse de Paris
(Fréquence comparée des Causes de l'Accouchement Prématuré, 1907);
hij komt tot de conclusie, dat coïtus tijdens de zwangerschap een
méer vóorkomende oorzaak is van ontijdige bevalling dan gewoonlijk
gedacht wordt, vooral in primiparae, en dat vooral in de negende maand.

[17] "Infantile Mortality: The Huddersfield Scheme", British Medical
Journal, Dec. 1907; Samson Moore, "Infant Mortality", ib., August
29, 1908.

[18] Ellen Key heeft voorstellen van deze soort (zooals ze zijn
ontwikkeld door C. P. Stetson) in haar Essays "On Love and Marriage"
schitterend behandeld. In tegenstelling met dergelijke voorstellen
oppert Ellen Key dat vrouwen, die behoorlijk geoefend zijn voor
moederplichten en die niet in staat zijn zichzelf te onderhouden,
terwijl zij ze uitoefenen, een subsidie moeten ontvangen van den Staat,
gedurende de drie eerste levensjaren van het kind. Wij kunnen hier
aan toevoegen, dat in Leipzig het plan moeders te subsidieeren die
(onder behoorlijk medisch en ander toezicht) haar kinderen zoogen,
reeds is ingevoerd.

[19] Deze uitingen zijn behandeld in de studie over Auto-erotiek in
een onzer andere werken. Wij kunnen er bijvoegen, dat het sexueele
leven van het kind tot in de fijnste bijzonderheden onderzocht is
door Moll, Das Sexualleben des Kindes, 1900.

[20] Deze geslachtsbloei in de sexueele klieren en borsten bij de
geboorte of in de vroege jeugd is in een thèse de Paris behandeld
door Camille Renouf (La Crise Génital et les Manifestations Connexes
chez le Foetus et le Nouveau-né, 1905); hij kan geen bevredigende
verklaring van deze verschijnselen geven.

[21] Amélineau, La Morale des Egyptiens, pag. 64.

[22] "The Social Evil in Philadelphia", Arena, Maart, 1896.

[23] Moll, Konträre Sexualempfindung, third edition, pag. 592.

[24] Deze machteloosheid van de wet en de politie wordt wel erkend
door mannen van de wet, die op de hoogte zijn van de zaak. Zoo dringt
T. Werthauer (Sittlichkeitsdelikte der Grosstadt, 1907) voortdurend
aan op het belang van ouders en onderwijzers om kinderen van hun
vroege jeugd af een langzamerhand toenemende kennis van sexueele
zaken mede te deelen.

[25] "Aan ouders moet geleerd worden hoe ze inlichtingen moeten geven",
zegt E. L. Keyes ("Education upon Sexual Matters", New York Medical
Journal, Febr. 10, 1906), "en dit leeren van de ouders moet beginnen,
wanneer zij zelf nog kinderen zijn."

[26] Moll (op. cit., pag. 224) zet zeer juist uiteen, hoe onmogelijk
het is kinderen te behoeden voor het zien en ondervinden van dingen,
die met het sexueele leven in verband staan.

[27] Meisjes zijn zelfs niet voorbereid in vele gevallen op het voor
den dag komen van de schaamharen. Deze onverwachte haargroei bezorgt
jonge meisjes dikwijls veel heimelijken angst, en zij knippen ze
dikwijls zorgvuldig af.

[28] G. S. Hall, Adolescence, deel I, p. 511. Vele jaren geleden, in
1875, raadde wijlen Dr. Clarke, in zijn Sex in Education rust tijdens
de menstruatie voor meisjes aan en verwekte daardoor een hevigen
tegenstand, die zeker nu niet voorgekomen zou zijn, nu de speciale
gevaren van de vrouwelijkheid meer en meer duidelijk begrepen worden.

[29] Voor een resumé van de physieke en geestelijke verschijnselen
van de periode der menstruatie, zie men Havelock Ellis: Man en Vrouw
hoofdst. XI. De primitieve voorstelling van de menstruatie is meer
uitgebreid besproken door J. G. Fraser in The Golden Bough. Een groote
verzameling van feiten met betrekking tot de afzondering tijdens de
menstruatie van vrouwen over de geheele wereld, zal men vinden in Ploss
en Bartels, Das Weib. De afzondering van meisjes tijdens de puberteit
in Straat Torres is speciaal bestudeerd door Seligmann, Reports
Anthropological Expedition to Torres Straits, deel V, hoofdst. VI.

[30] Zoo ontdekte Miss Lura Sanborn, die de leiding heeft van
de lichaamsoefeningen aan de normaalschool te Chicago, dat een
bad eenmaal in de 14 dagen niets ongewoons was. Bij de periode der
menstruatie is er speciaal nog een bijgeloovige vrees voor water. Aan
meisjes moet altijd geleerd worden, dat in dezen tijd zindelijkheid
bovenal gebiedend noodzakelijk is. Zij moeten een lauw zitbad nemen
's avonds en 's morgens, en een vaginauitspoeling (die nooit koud
moet wezen) is altijd goed zoowel voor veraangenaming als voor
zindelijkheid. Er is niet de minste reden om tijdens de menstruatie
bang voor water te zijn. Dit punt werd eenige jaren geleden in het
British Medical Journal besproken met volkomen eensgezindheid van
opinie. Een bekend Amerikaansch verloskundige, Dr. J. Clifson Edgar,
komt na een zorgvuldige studie over opinie en praktijk in deze kwestie
("Bathing During Menstrual Period," American Journal Obstetrics,
Sept. 1900) tot de conclusie, dat het mogelijk en heilzaam is koude
baden te nemen (geen zeebaden) tijdens de periode, mits er gepaste
voorzorgen in acht genomen en de gewoonten niet plotseling veranderd
worden. Zulk een wijze van handelen behoeft niet zonder onderscheid
toegepast te worden, maar er kan geen twijfel aan zijn, dat bij
stoere boerenvrouwen, die er in haar jeugd aan gewend zijn, een lange
onderdompeling in de zee bij het visschen geen slechte resultaten
heeft, en dat die zelfs goed is. Housel (Annales de Gynécologie,
Dec. 1894) heeft statistieken gepubliceerd over het menstrueele
leven van 123 visschersvrouwen op de Fransche kust. Zij waren gewend
garnalen te vangen, uren achtereen dikwijls tot boven het middel in
zee staande, en dan rond te loopen in haar natte kleeren om garnalen
te verkoopen. Zij beweerden allen nadrukkelijk, dat haar menstruatie
gemakkelijker was als zij aan haar werk bezig waren. Haar perioden
zijn merkwaardig regelmatig en haar vruchtbaarheid is groot.

[31] J. H. Bride, "The Life and Health of Our Girls in Relation to
Their Future", Alienist and Neurologist, Febr., 1904.

[32] W. G. Chambers, "The Evolution of Ideals", Pedagogical Seminary,
Maart, 1903; Catherine Dodd. "School Children's Ideals", Natural
Review, Febr. en Dec., 1900, en Juni, 1901. Geen Duitsche meisjes
kwamen uit voor den wensch om mannen te willen zijn; zij zeiden
dat het slecht zou zijn. Onder Vlaamsche meisjes bevond Varendonck
te Gent echter (Archives de Psychologie, Juli 1908) dat 26 percent
mannen tot ideaal hadden.

[33] A. Reibmayr, Die Entwicklungsgeschichte des Talentes und Genies,
1908, deel 1, bladz. 70.

[34] R. Hellmann, Ueber Geschlechtsfreiheit, pag. 14.

[35] Dit geloof schijnt veel voor te komen onder jonge meisjes op
het vasteland van Europa. Het vormt het onderwerp van een van Marcel
Prevost's Lettres de Femmes. In Oostenrijk is het, volgens Freud,
niet ongewoon, uitsluitend onder meisjes.

[36] Toch is, volgens de Engelsche wet, verkrachting een misdaad,
die een echtgenoot niet aan zijn vrouw kan begaan, (zie b.v., Nevill
Geary, The Law of Marriage, hoofdst. XV, afd. V). De voltrekking
van de huwelijksplechtigheid echter, zelfs als ze noodzakelijk een
duidelijke verklaring in zich sloot van de voorrechten van den man,
kan niet beschouwd worden als een voldoende rechtvaardiging voor
een daad van sexueele gemeenschap, volbracht met geweld of zonder de
toestemming van de vrouw.

[37] Hirschfeld, Jahrbuch für Sexuelle Zwischenstufen, 1903,
pag. 88. We kunnen hieraan toevoegen, dat een afschuw tegen coïtus
niet noodzakelijk behoeft voort te komen uit een slechte opvoeding
en dat die ook wel voor kan komen in erfelijk gedegenereerde vrouwen,
wier voorouders gelijke of er mee verwante geestelijke eigenaardigheden
vertoond hebben. Een geval van zulke "functioneele impotentie" wordt
vermeld van een jonge Italiaansche vrouw van een en twintig jaar,
die overigens gezond was en sterk aan haar echtgenoot gehecht. Het
huwelijk werd nietig verklaard op den grond dat "rudimentaire sexueele
of emotioneele paranoia, die een vrouw onoverwinbaar afkeerig maakt
van sexueele vereeniging, niettegenstaande de volledigheid van de
sexueele organen, psychische functioneele impotentie vormt". (Archivio
di Psichiatria, 1906, fosc. VI, pag. 806).

[38] De redelijkheid van dezen stap blijkt zoo duidelijk, dat het
bijna niet noodig moest zijn er op aan te dringen. "De mededeeling aan
schooljongens en schoolmeisjes wordt het best gedaan door een ouderen
dokter", merkt Näcke op, "soms misschien door den schooldokter". "Ik
raad sterk aan", zegt Clouston (The Hygiene of Mind, pag. 249), "dat
de huisdokter, geleid door de ouders en den onderwijzer, verreweg de
beste leeraar en raadsman is". Moll is van dezelfde meening.

[39] Ik heb dit argument verder ontwikkeld in "Religion and the Child",
Nineteenth Century and After, 1907.

[40] De nauwe betrekking die er bestaat tusschen kunst en poëzie
en den sexueelen impuls is sporadisch erkend door velen, die niet
tot een ruimen blik op de auto-erotische werkzaamheid in het leven
gekomen zijn. "Poëzie staat noodzakelijk in verband met de sexueele
functies", zegt Metchnikoff (Essais Optimistes, pag. 352), die ook
met instemming aanhaalt het gezegde van Möbius (vroeger geuit door
Ferrero en vele anderen) "dat artistieke bekwaamheden waarschijnlijk
moeten beschouwd worden als secundaire sexueele kenmerken".

[41] Zoo zegt Athenaeus (Bk. XIII, hoofdst. XX): "Op de eilanden
van Chios is het een mooi gezicht naar de gymnastiekplaatsen en de
wedrennen te gaan en de jonge mannen naakt te zien worstelen met de
meisjes, die ook naakt zijn".

[42] Augustinus (De Civitate Dei, lib. II, hoofdst. XIII) vermeldt
hetzelfde punt, waar hij de Romeinen stelt tegenover de Grieken,
die hun tooneelspelers eerden.

[43] Zie "The Evolution of Modesty", eveneens van mijn hand, waar
de betrekking tusschen de naaktheid en de ingetogenheid nauwkeurig
besproken wordt.

[44] C. H. Stratz, Die Körperformen in Kunst und Leben der Japaner,
Second edition, hoofdstuk III; id., Frauenkleidung, Third edition,
pp. 22, 30.

[45] Ik heb het hier niet de juiste plaats gevonden om den nadruk
te leggen op den æsthetischen invloed van gemeenzaamheid met de
naaktheid. De meest æsthetische volken (vooral de Grieken en de
Japanners) zijn zij geweest, die een zekeren graad van gemeenzaamheid
met het naakte lichaam bewaarden. "In al de kunsten", merkt Maeterlinck
op, "zijn beschaafde volken genaderd tot of afgeweken van zuivere
schoonheid naarmate zij naderden tot of afweken van de gewoonte van
naaktheid". Ungewitter legt den nadruk op het voordeel voor den artist,
om in staat te zijn het naakte lichaam in beweging te bestudeeren, en
het kan de moeite waard zijn te vermelden, dat Fidus (Hugo Höppener),
de Duitsche artist van dezen tijd, die een grooten invloed heeft
uitgeoefend door zijn frissche, machtige en toch eerbiedige teekening
van de naakte menschelijke gestalte in al haar verschillende standen,
zijn inspiratie en zijn visie toeschrijft aan het feit, dat hij als
leerling van Diefenbach gewoon was met zijn makkers naakt te werken op
de eenzame plaatsen buiten München, die zij bezochten, (F. Enzenberger,
"Fidus", Deutsche Kultur, Aug., 1906).

[46] Meditationes Piissimae de Cognitione Humanae Conditionis, Migne's
Patrologia, vol. CLXXIV, p. 489, cap. III, "De Dignitate Animae et
Vilitate Corporis". Het kan de moeite loonen, de krachtige taal van
het origineel meer uitvoerig aan te halen. "Si diligenter consideres
quid per os et nares caeterosque corporis meatus egrediatur vilius
sterquilinum numquam vidisti.... Attende, homo, quid fuisti ante
ortum, et quid es ab ortu usque ad occasum, atque quid eris post hanc
vitam. Profecto fuit quando non eras: postea de vili materia factus,
et vilissimo panno involutus, menstruali sanguine in utero materno
fuisti nutritus, et tunica tua fuit pelvis secundina. Nihil aliud est
homo quam sperma fetidum, saccus stercorum, cibus vermium.... Quid
suberbis, pulvis et cinis, cujus conceptus cula, nasci miseria,
vivere poena, mori angustia?"

[47] Zie (in de uitgave van Mignes) S. Odonis abbatis Cluniacensis
Collationes, lib. II, cap. IX.

[48] Dühren (Neue Forschungen über die Marquis de Sade, pp. 432 et
seq.) bewijst hoe het ascetisch beschouwen van het lichaam van de
vrouw b.v. hardnekkig stand hield bij Schopenhauer en De Sade.

[49] In "The Evolution of Modesty" in het eerste deel van deze Studies,
en wederom in het vijfde deel bij het bespreken van de urolagnia in
de studie over "Erotic Symbolism", zijn de wederkeerige reacties van
de sexueele en de excretorische centra volledig behandeld.

[50] "La Morale Sexuelle", Archives d'Anthropologie Criminelle,
Jan., 1907.

[51] De bovenstaande aanhaling, nu licht gewijzigd, vormde
oorspronkelijk een onuitgegeven deel van een essay over Walt Whitman
in The New Spirit, het eerst uitgegeven in 1889.

[52] Zelfs in de negende eeuw echter, toen de kloosterbeweging
zich snel ontwikkelde, waren er eenige, die aan de neigingen van
de nieuwe asceten weerstand boden. Zoo schreef in 850 Ratramnus,
de monnik, een verhandeling (Liber de eo quod Christus ex Virgine
natus est) om te bewijzen, dat Maria werkelijk Jezus baarde door
haar sexueele organen, en niet, zooals sommige overdreven personen
begonnen te denken, dat alleen maar mogelijk kon zijn door de meer
door de conventie fatsoenlijk geoordeelde borsten. De sexueele organen
waren geheiligd. "Spiritus sanctus ... et thalamum tanto dignum sponso
sanctifivavit et portam" (Achery, Specilegium, vol. i. p. 55).

[53] Paedagogus, lib. II, cap. X. Ergens anders (id., lib. II,
hoofdst. VI) geeft hij meer in bijzonderheden een opgave, die
hetzelfde bevat.

[54] Zie bv. Wilhelm Capitaine, Die Moral des Clemens von Alexandrien,
pp. 112 et seq.

[55] De Civitate Dei, lib. XXII, cap. XXIV. "Het is nergens voor
noodig", zegt hij weer (id., lib. XIV, cap. V) "dat wij in onze zonden
en ondeugden den aard van het vleesch aanklagen tot beleediging van
den Schepper, want in zijn eigen soort en in zijn eigen mate is het
vleesch goed".

[56] De heilige Augustinus, De Civitate Dei, lib. XIV,
cap. XXIII-XXVI. Chrysostomus en Gregorius, van Nyssa, meenden,
dat in het Paradijs menschelijke wezens zich zouden vermenigvuldigd
hebben door een speciale wijze van scheppen, maar dat is niet de leer,
aangenomen door de katholieke kerk.

[57] W. Capitaine, Die Moral des Clemens von Alexandrien, pp. 112
et seq. Zonder het lichaam zou er, verklaarde Tertullianus, geen
maagdelijkheid zijn en geen redding. De ziel zelf is lichamelijk. Hij
voert inderdaad zijn idee van de alomtegenwoordigheid van het lichaam
tot in het belachelijke door.

[58] Rufinus, Commentarius in Symbolum Apostolorum, cap. XII.

[59] Migne, Patrologia Græca, vol. XXVI, pp. 1170 et seq.

[60] Zelfs in hun physieken bouw vertoonen de menschelijke sexueele
organen, in vergelijking met die van de lagere dieren, in het
oog vallende verschillen (zie Havelock Ellis, "The Mechanism of
Detumescence").

[61] Het kan misschien goed zijn met Forel (Die sexuelle Frage,
p. 208), er op te wijzen, dat het woord "dierlijk" algemeen en
gewoonlijk geheel onjuist gebruikt wordt in dit verband. Inderdaad,
niet alleen voor de hoogere maar ook voor de lagere uitingen van den
sexueelen impuls zou het gewoonlijk juister zijn in plaats daarvan
den term "menschelijk" te gebruiken.

[62] Loc. cit., Archives d'Anthropologie Criminelle, Jan., 1907.

[63] Het heeft echter kleur gekregen en is al in de oudste
geschiedenis van het Christendom in verdenking gekomen. Terwijl de
heilige Augustinus (De Civitate Dei, lib. xiv, cap. XV), toegeeft,
dat libido of lust de algemeene naam is voor alle begeerte, voegt
hij er aan toe, dat het speciaal gebruikt voor de sexueele begeerte,
terecht en behoorlijk vermengd is met gevoelens van schaamte.

[64] Hinton geeft een goeden uitleg van dit gevoelen. "Wij noemen
lust", zegt hij in zijn manuscript, "de eenvoudigste en natuurlijkste
verlangens. We zouden evengoed honger en dorst "lust" kunnen noemen
als de sexueele hartstochten, als wij alleen maar den drang van
de natuur willen aanduiden. Wij noemen die ten onrechte "lust" en
belasteren zoodoende wreedaardig hen, aan wie we hem toeschrijven en
geven aanleiding tot absolute wanorde. Want, door dwaas de eischen
der natuur te verwarren met lust, doen we ze geweld aan."

[65] Vele eeuwen tevoren had een ander Fransch schrijver, de bekende
dokter A. Laurentius (Des Laurens) in zijn Historia Anatomica
Humani Corporis (lib. VIII, Quaestio VII) eveneens gepeinsd over
"de ongelooflijke begeerte naar coïtus", en gevraagd hoe het kwam,
dat "dat goddelijke dier, vol van rede en oordeel, dat wij Mensch
noemen, aangetrokken moet worden tot die obscene deelen van vrouwen,
die bevlekt zijn met vuil en, evenals een riool, in de onderste deelen
van het lichaam geplaatst zijn". Het is opmerkelijk, dat van het begin
af aan en evenzeer onder mannen van godsdienst, mannen van wetenschap
en mannen van letterkunde, de geheimzinnigheid van dit probleem zich
bijzonder opgedrongen heeft aan den geest der Franschen.

[66] Schopenhauer, Die Welt als Wille und Vorstellung, vol. II,
pp. 608 et seq.

[67] "Misschien is er wel nauwelijks een man", schreef Maltus, een
geestelijke, zowel als een van de diepste denkers van zijn tijd (Essay
on the Principle of Population, 1798, hoofdst. XI), "die eenmaal het
ware genot van deugdzame liefde ondervonden heeft, die, hoe groot
zijn intellectueele genoegens ook geweest mogen zijn, niet op dezen
tijd terugziet als op de zonnige plek van zijn geheele leven, waar
zijn verbeelding gaarne verwijlt, die hij herdenkt en beschouwt met
het teerste leedwezen en die hij het meest zou wenschen nog eens weer
te beleven. De voorrang van intellectueele genoegens boven sexueele
bestaat eerder daarin, dat ze meer tijd in beslag nemen en dat ze een
wijder kring beslaan, en daarin dat ze niet zoo gemakkelijk verzadigen,
dan daarin, dat ze meer werkelijk en essentieel zijn."

[68] Het geheele argument van een ander deel van deze Studies over
"Sexual Selection in Man" wijst in deze richting.

[69] "Misschien zijn wel de meeste gewone mannen", merkt Forel op
(Die sexuelle Frage, p. 307), maar in geringe mate in staat tot
de opwinding der liefde; zij staan op zijn hoogst op het standpunt
van den gourmet, dat in het geheel niet noodzakelijk een immoreel
standpunt is, maar zeker niet het standpunt der poëzie.

[70] Voor Blake en voor Shelley, zoowel als, naar we er mogen
bijvoegen, voor Hinton, is kuischheid, zooals Todhunter in zijn Study
of Shelley opmerkt, een wijze van zich onderwerpen aan het actueele,
een verzaken van het oneindige, en daarom voelen zij er niet voor. De
kuische man, d.i. de man van voorzichtigheid en zelfbeheersching, is
hij, die de naaktheid van zijn oorspronkelijke onschuld verloren heeft.

[71] Voor bewijsmateriaal voor de gebruiken van natuurvolken in
deze zaak zie men ook hoofdst. IV en VII van de History of Human
Marriage door Westermarck en ook hoofdst. XXXVIII en XVI van Origin
and Development of the Moral Ideas van denzelfden schrijver, deel II;
Golden Bough van Fraser bevat veel, dat op het onderwerp betrekking
heeft, evenals ook Mystic Rose van Crawley.

[72] Zie bv. Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas,
vol. II, pp. 412 et seq.

[73] Zoo verklaarde een oude Maori, eenige jaren geleden, dat de
achteruitgang van zijn ras geheel te wijten is aan het verlies van het
oude godsdienstige geloof in de tabu. "Want", zeide hij (ik doe een
aanhaling uit een Auklandsche courant), "in den ouden tijd was ons
tapu samengevlochten met het geheele maatschappelijke systeem. Het
hoofd, het haar, plaatsen waar geestverschijningen zich vertoonden,
plaatsen die de tohungas heilig noemden, zijn wij vergeten en hebben
wij verwaarloosd. Wie denkt er tegenwoordig aan de heiligheid van het
hoofd? Zie, als het water in den ketel kookt, dan springt de jonge
man op, neemt zijn pet van zijn hoofd en gebruikt die om den deksel
vast te pakken. Wie is er tegenwoordig, die niet met onverschilligheid
toeziet als de barbier van het dorp, als hij dicht bij het vuur is,
het losse haar van zijn laken er in gooit, en het gescherts en het
lachen gaan door alsof niet een heilige handeling juist voleindigd
was. Voedsel wordt gegeten op plaatsen, waar men het in vroeger dagen
niet overheen durfde dragen".

[74] Zoo bestond, lang voordat er Christelijke monniken optraden,
het ascetische kloosterleven in zeer gelijksoortigen geest in Egypte
bij de vereering van Serapis (Dill, Roman Society, p. 79).

[75] 's Nachts, in de doopkapel, met lampen, die flauw brandden, werd
der vrouwen zelfs haar tunica uitgetrokken, en werden zij driemaal
in den poel gedompeld, dan gezalfd, in het wit gekleed, en gekust.

[76] Zoo verwijst Jeronimus, in zijn brief aan Eustachius, naar die
paren, die "dezelfde kamer deelen, dikwijls hetzelfde bed, en die
ons ergdenkend zouden noemen als wij daar conclusies uit trokken",
terwijl Cyprianus (Epistola, 85) niet in staat is het gedrag van die
mannen goed te keuren, waarvan hij hoort spreken en waarvan een zelfs
een deken is, die in intiemen omgang leven met meisjes, en zelfs in
hetzelfde bed met haar slapen; want, zegt hij, het vrouwelijk geslacht
is zwak en de jeugd is lichtzinnig.

[77] Perpetua (Acta Sanctorum, March 7) wordt door Hort en Mayor
genoemd "de mooiste bloem in den tuin van het na-apostolisch
Christendom". Zij was echter geen maagd, maar een jonge moeder,
met een kind aan de borst.

[78] De kracht van het oude Christelijke ascetisme lag in zijn
spontaan en vrijwillig karakter. Toen, in de negende eeuw,
de Carlovingen probeerden het celibaat in kloosters en aan de
geestelijkheid op te leggen, was het resultaat een grote uitbarsting
van onkuischheid en misdaad; nonnenkloosters werden bordelen, nonnen
waren dikwijls schuldig aan kindermoord, monniken begingen niet te
vermelden schanddaden, de vaste geestelijkheid knoopte bloedschendige
betrekkingen aan met hun naaste vrouwelijke verwanten. (Lea, History
of Sacerdotal Celibacy, vol. I, pp. 155 et seq.).

[79] Senancour, De l'Amour, deel II p. 233. De Islam heeft veel minder
den nadruk gelegd op de kuischheid dan het Christendom, maar in de
praktijk is er, naar het schijnt, dikwijls meer eerbied voor kuischheid
onder Mohammedaansche dan onder Christelijke heerschappij. Zoo wordt
gezegd door "Viator" (Fortnightly Review, Dec. 1908) dat het vroeger,
onder Muzelmansche heerschappij, onmogelijk was de deugd van vrouwen in
Bosnië te koopen, maar dat het nu, onder de Christelijke heerschappij
van Oostenrijk, overal bij de Oostenrijksche grens mogelijk is dit
te doen.

[80] De basis van dit gevoel werd versterkt, toen het bleek, dat door
geleerden was aangetoond, dat de physieke deugd van "maagdelijkheid"
onder een valschen naam vermomd was geweest. Een maagd te blijven
schijnt in het eerst, onder volken van oude Arische cultuur in het
geheel niet een gelofte van kuischheid beteekend te hebben, maar
een weigering zich te onderwerpen aan het juk van het patriarchale
huwelijk. De vrouwen, die er de voorkeur aan gaven buiten het huwelijk
te blijven waren "maagden", zelfs als zij moeders van groote families
waren, en Aeschylus spreekt van de amazonen als van "maagden", terwijl
in het Grieksch het kind van een ongetrouwd meisje altijd "de zoon
eener maagd" was. De geschiedenis van Artemis, de meest primitieve
van de Grieksche godheden, is uit dit gezichtspunt leerzaam. Zij was
oorspronkelijk alleen maagdelijk in den zin, dat zij het huwelijk
verwierp, daar zij de godin was van een nomadisch en matriarchaal
jagersvolk, dat het huwelijk nog niet aangenomen had en zij was de
godin der bevallingen, die met orgiastische dansen en phallische
zinnebeelden vereerd werd. Eerst door een latere gedaanteverwisseling
werd Artemis de godin der kuischheid (Farnell, Cults of the Greek
States, Deel II, pp. 442 et seq.; Sir W. M. Ramsay, Cities of Phrygia,
Deel I, p. 96; Paul Lafargue, "Les Mythes Historiques", Revue des
Idées, Dec., 1904).

[81] Zie b.v., Nicomachean Ethics, Bk. III, hoofdst. XIII.

[82] De Civitate Dei, lib. XV, cap. XX. Wat verderop (boek XVI,
hoofdst. XXV) verwijst hij naar Abraham als naar een man, die met
vrouwen kan omgaan zooals het behoort, met zijn vrouw met mate,
met zijn bijwijf inschikkelijk, met geen van beide onmatig.

[83] Summa, Migne's uitgave, deel III, qu. 154, art. 1.

[84] De meerderheid der kuische jonge mannen, merkt een schrander
criticus van het moderne leven op (Hellpach, Nervosität und Kultur,
p. 175), wordt alleen gedreven door traditioneele principes,
of door verlegenheid, vrees voor venerische infecties, gebrek aan
zelfvertrouwen, geldgebrek, zeer zelden door eenige consideratie voor
een toekomstige vrouw, en dat zou ook inderdaad een tragi-comische
dwaling zijn, want een vrouw hecht geen waarde aan onaangeroerde
mannelijkheid. Bovendien, voegt hij er bij, is de kuische man niet in
staat met verstand een vrouw te kiezen, en het is onder de onderwijzers
en de geestelijken,--de meest kuische klasse--dat de meeste ongelukkige
huwelijken gesloten worden. Milton had dit feit al tot een argument
gemaakt voor het gemakkelijk maken der echtscheiding.

[85] "Bij eten", zeide Hinton, "hebben wij de taak volbracht om
genoegen te vereenigen met de afwezigheid van "lust". Het probleem
voor man en vrouw is den sexueelen hartstocht zoo te gebruiken en te
bezitten, dat hij gemaakt wordt tot een werktuig voor hoogere dingen,
met geen andere beperking er op dan deze. Zij is essentieel verbonden
met dingen van de geestelijke orde, en zou van nature zich daar naar
voegen. Er over te denken als enkel lichamelijk is een dwaling".

[86] Ik heb op een andere plaats de behoefte in het moderne leven
aan een natuurlijk en ernstig ascetisme breeder besproken (zie
Affirmations, 1898) "St. Francis and Others".

[87] Der Wille zur Macht, p. 392.

[88] Op den leeftijd van vijf en twintig, toen hij reeds veel mooi werk
had gemaakt, schreef Mozart in zijn brieven, dat hij nooit een vrouw
had aangeraakt, hoewel hij naar liefde en huwelijk verlangde. Hij
had geen middelen om te trouwen, hij wilde geen onschuldig meisje
verleiden, een vergeeflijke verhouding was stuitend voor hem.

[89] Reibmayr, Die Entwicklungsgeschichte des Talentes und Genies,
Bd. 1. p. 437

[90] Maagdelijkheid, dat wil zeggen het bezit van een ongeschonden
hymen, kunnen wij--behoeven wij dit nog te herhalen--geheel buiten
bespreking laten, daar zij louter een physieke eigenschap is,
die niet noodzakelijk ethische verwantschappen heeft. De eisch van
maagdelijkheid in vrouwen is, voor het grootste gedeelte, òf de vraag
naar een meer verkoopbaar artikel, òf naar een machtiger prikkel
voor de mannelijke begeerte. Maagdelijkheid sluit geen moreele
eigenschappen in bij haar bezitster. Kuischheid en ascetisme zijn
aan den anderen kant woorden zonder beteekenis, behalve als eischen,
die de geest aan zichzelf stelt of aan het lichaam dat hij beinvloedt.

[91] Dit gezichtspunt was een dubbelzinnige verbetering van de
opvatting, die, zooals Westermarck heeft aangetoond, onder primitieve
volken algemeen heerschte, n.l. deze, dat de sexueele daad een
vrouw alleen vernedert en haar waarde vermindert, in zooverre zij
het eigendom is van een ander persoon, die de werkelijk benadeelde
persoon is.

[92] Op deze ingewikkelde tegenstrijdigheid is van godsdienstige zijde
fijn gewezen door den Rev. H. Northcote, Christianity and Sex Problems,
p. 53.

[93] "Die Abstinentia Sexualis", Zeitschrift für Sexualwissenschaft,
Nov. 1908.

[94] P. Janet, "La Maladie du Scrupule", Revue Philosophique, Mei 1901.

[95] Zie Freud, Sexual-Probleme, Maart 1908. Zooals Adele Schreiber
ook aantoont (Mutterschutz, Jan. 1907, p. 30), is het niet genoeg
te bewijzen, dat abstinentie niet gevaarlijk is; we moeten in de
gedachte houden, dat de geestelijke en physieke energie, die verbruikt
wordt voor het onderdrukken van dit machtige instinct dikwijls een
vroolijke, energieke natuur verandert in een zwakke schaduw. Evenzoo
zegt Helene Stöcker (Die Liebe und die Frauen, p. 105): "De kwestie,
of abstinentie schadelijk is, is, om de waarheid te zeggen, een
belachelijke kwestie. Men hoeft geen zenuw-specialist te zijn om
te weten, als iets dat vanzelf spreekt, dat een leven van gelukkige
liefde en huwelijk het gezonde leven is, en dat de geheele afwezigheid
daarvan wel leiden moet tot ernstige zenuw-depressie, zelfs als er
geen directe physiologische stoornissen kunnen worden aangetoond".

[96] Max Flesch, "Ehe, Hygiene und Sexuelle Moral", Mutterschutz,
1905, aflevering 7.

[97] "Ik heb twee jaar lang nauwkeurige ondervinding en omgang met
de Trappisten gehad", schreef Dr. Butterfield van Natal (British
Medical Journal, Sept. 15, 1906, p. 668), "als medisch verzorger en als
geloovig Katholiek beide. Ik heb ze bestudeerd en hun leven, gewoonten
en diëet onderzocht, en hoewel ik het niet graag aan zou nemen, omdat
het voor mij persoonlijk niet past, is de groote massa van hen van
een absoluut ideale gezondheid en kracht, zij mankeeren zelden iets,
zijn in staat tot veel werk, geestelijk en lichamelijk. Hun leven is
zeer eenvoudig en zeer regelmatig. Het zou moeilijk zijn een gezonder
gemeenschap van mannen en vrouwen, met volkomen gelijkmatigheid
van humeur--op dit laatste leg ik den nadruk--te vinden. Gezondheid
straalt uit hun oogen, hun gelaat en hun daden. Alleen bij ziekte of
bij lange reizen worden hun krachtige spijzen toegestaan--vleesch,
eieren, enz.--of alcohol".

[98] Féré, L'Instinct Sexual, tweede uitgave, p. 332.

[99] Het leven op het land, zooals we gezien hebben toen we de
verhouding daarvan tot sexueele vroegrijpheid bespraken, is aan
den eenen kant het ongekende van een bescherming tegen sexueele
invloeden. Maar aan den anderen kant, voor zoover het hard werken op
het land in zich sluit en eenvoudig leven, onder omstandigheden die
niet prikkelend zijn voor het zenuwstelsel, is het gunstig voor een
aanmerkelijk uitgestelde sexueele werkzaamheid in de jeugd en voor
een betrekkelijke zelfbeheersching. Ammon vond in den loop van zijn
anthropologische onderzoekingen op Badensche lotelingen, dat sexueele
omgang op het land zeldzaam was voor de twintig, en dat zelfs sexueele
zaaduitstortingen tijdens den slaap zeldzaam waren voor de negentien
of twintig. In de dorpen wordt ook gezegd, herhaalt hij, dat niemand
het recht heeft meisjes na te loopen die nog geen geweer draagt, en
de oudere jongens mishandelen soms brutaal iederen jongeren jongen,
die met een meisje gevonden wordt. Ongetwijfeld gaat dit dikwijls
vooraf aan veel losbandigheid later.

[100] Het overwicht in aantal, dat ongetrouwde onderwijzeressen nu in
het Amerikaansche schoolsysteem verkregen hebben, heeft bij vele goede
opmerkers ernstige bezorgdheid gewekt, en men zegt, dat het bij jongens
en meisjes onbevredigende onderwijsresultaten oplevert. Een bekend
autoriteit, Professor McKeen Cattell ("The School and the Family",
Popular Science Monthly, Jan. 1909) gaat, waar hij verwijst naar dit
overheerschen van "oude juffrouwen zonder levenskracht of geslacht",
zoover van te zeggen, dat "het eindresultaat van dit feit, dat men
de ongetrouwde vrouw de gewone onderwijzeres laat zijn, geweest is,
dat het een kwestie geworden is of het niet een voordeel zou zijn
voor het land, als de geheele schoolplant uitgeroeid kon worden".

[101] Corre (Les Criminels, p. 351) zegt, dat van de dertien priesters,
veroordeeld wegens misdaad, er zes schuldig waren aan sexueele pogingen
op kinderen, en van de drie en tachtig veroordeelde onderwijzers acht
en veertig soortgelijke misdrijven hadden begaan. Dit was op een tijd,
toen onderwijzers praktisch bijna gedwongen waren een ongehuwd leven
te leiden; veranderde omstandigheden hebben voor een groot deel deze
soort van misdrijf onder hen verminderd. Zonder dat het tot misdaad
komt, ondervinden vele moreele en godsdienstige mannen, geestelijken en
anderen, die een ernstig abstinent leven geleid hebben in hun jeugd,
soms op middelbaren leeftijd of later de uitbarsting van bijna niet
te beheerschen sexueele impulsen, normaal of abnormaal. Bij vrouwen
nemen zulke uitingen dikwijls den vorm aan van als een obsessie
vervolgende gedachten, zooals b.v. in het geval (Comptes-Rendus
Congrès International de Médecine, Moscou, 1897, deel IV, p. 27) van
een kuische vrouw, die den drang in zich voelde om te kijken naar de
geslachtsdeelen van mannen.

[102] J. A. Godfrey, The Science of Sex, p. 138.

[103] Zie bv. Havelock Ellis, "St. Francis and Others", Affirmations.

[104] Zie bv. Cheetham's "Hulsean Lectures" The Mysteries, Pagan and
Christian, pp. 123, 136.

[105] Hormayr's Taschenbuch, 1835. p. 235. Hagelstange wijst er op,
in een hoofdstuk over middeleeuwsche feesten in zijn Süddeutsches
Bauernleben im Mittelalter, hoe bij deze Christelijke orgieën, die
inderdaad van heidenschen oorsprong waren, de Duitsche menschen met
geweldige en luidruchtige energie reageerden tegen de inspanning en
de eentonigheid van hun dagelijksch leven.

[106] Dit werd duidelijk erkend door de meer intelligente voorstanders
van het karnaval. Strenge menschen wilden dit feest afschaffen,
en in een merkwaardig verzoekschrift, gezonden aan de Theologische
Faculteit van Parijs (en aangehaald door Flogel, Geschichte des
Grotesk-Komischen, vierde uitgave, p. 204) wordt het feest aldus
verdedigd: "Wij doen dit volgens een oude gewoonte, opdat de dwaasheid,
die 's menschen tweede natuur is en hem schijnt aangeboren te zijn,
tenminste eenmaal in het jaar vrijen loop heeft. Wijnvaten zouden
springen, als we niet nu en dan de spon losmaakten om lucht in the
laten. Nu zijn wij allen slecht verzekerde vaten en tonnen, die den
wijn der wijsheid zouden laten wegloopen, als wij ze door voortdurende
toewijding en vrees voor God lieten gisten. Wij moeten lucht inlaten,
opdat hij niet bederft. Zoo geven wij ons op sommige dagen aan vermaak
over, dat wij later met des te meer ijver tot de vereering van God
kunnen terugkeeren". Het losbandigheidsfeest werd niet verboden voor
het midden van de zestiende eeuw en overblijfselen ervan bestonden nog
(zooals in Aken) tot bijna aan het einde van de achttiende eeuw.

[107] A. Méray, La Vie au Temps des Libres Prêcheurs, deel II,
hoofdst. X. Een goed en op grondige bronnenstudie berustend verslag
van het losbandigheidsfeest geeft E. K. Chambers, The Mediaeval
Stage, hoofdst. XIII. Het is waar, dat de Kerk en de eerste Kerkvaders
dikwijls het tooneel hebben gevloekt. Maar Gregorius van Nazianza wilde
een Christelijk tooneel oprichten; de middeleeuwsche mysteriespelen
stonden zeker onder de bescherming van de geestelijkheid; en de heilige
Thomas van Aquino, de grootste van de scholastici, veroordeelt het
tooneel slechts in bedekte termen.

[108] Spencer en Gillen, Northern Tribes of Central Australia,
hoofdst. XII.

[109] Journal Anthropological Institute, July-Dec., 1904, p. 329.

[110] Westermarck (Origin and Development of the Moral Ideas, deel
II, pp. 285-9) toont aan, hoe wijd verspreid de gewoonte is, een op
gezette tijden terugkeerenden rustdag vast te stellen.

[111] A. E. Crawley, The Mystic Rose, pp. 273 et seq., Crawley
brengt met dit doel van groote feesten de gewoonte in verband, die
in sommige deelen der wereld gevonden wordt, van bij tijden van
vrouwen te verwisselen. "Het heeft niets hoegenaamd te maken met
het huwelijks-systeem, behalve dat het dat eenigen tijd verbreekt,
zoodat vrouwen van een verboden graad van verwantschap te leen gegeven
worden, op dezelfde gronden, waarop conventies en gewone betrekkingen
bij feesten van het Saturnalische type verbroken worden; het doel is
een verandering in het leven te brengen en weer opnieuw te beginnen,
door alles om te ruilen wat men kan, terwijl de enkele ruilingsdaad
een andere behoefte bevredigt, samengaat met het andere verlangen om
de gemeenschap aaneen te smeden" (Ib., p 479).

[112] G. Murray, Ancient Greek Literature, p. 211.

[113] Het Grieksche drama ontstond waarschijnlijk uit een volksfeest
van een min of meer sexueel karakter, en het is zelfs mogelijk, dat het
middeleeuwsche drama een eenigszins daarmee overeenkomende oorsprong
had (zie Donaldson, The Greek Theatre; Gilbert Murray, loc. cit.;
Karl Pearson, The Chances of Death, deel ii, pp. 135-6, 280 et seq.).

[114] R. Canudo, "Les Chorèges Français", Mercure de France, 1 Maart
1907, p. 180.

[115] "Dit is inderdaad", verklaart Cyples (The Process of Human
Experience, p. 743), "het groote doel van de Kunst--dat zij in
ons bewust doet worden groote egoïstische mogelijkheden, ons op
een rudimentaire wijze gewent aan grootere verwerkelijking van de
persoonlijkheid", en zoo "zonder doel, maar toch op schitterende
wijze de reine nog niet vervulde mogelijkheden in ons wekt".

[116] Zelfs als eentonige arbeid intellectueel is, is hij daardoor
niet gevrijwaard tegen orgiastische reacties. Prof. L. Gurlitt toont
aan (Die Neue Generation, Januari 1909, pp. 31-6) hoe de ingespannen,
zonder verpoozing voortgezette intellectueele arbeid van de Pruisische
seminariën zoowel onder leeraren als onder leerlingen, leidt tot de
ergste vormen van orgie.

[117] Rabutaux bespreekt verschillende definities van prostitutie. De
la Prostitution en Europe, pp. 119 et seq. Voor den oorsprong van
de namen om prostituée aan te duiden, zie men Schrader, Reallexicon,
art. "Beischläferin".

[118] Digest, boek XXIII, deel II, p. 43. Als zij zich alleen aan
een of twee personen gaf, al was het dan voor geld, was het geen
prostitutie.

[119] Guyot, La Prostitution, p. 8. Het element van koopbaarheid
behoort tot het wezen van de zaak, en godsdienstige schrijvers
(zooals Robert Wardlaw, D.D., uit Edinburg, in zijn Lectures on
Female Prostitution, 1842, p. 14), die prostitutie definieeren als "de
onwettige omgang van de seksen", en synoniem achten met theologische
"fornicatie", vervallen in een dwaze verwarring.

[120] "Zulke huwelijken worden soms gebrandmerkt als "wettige
prostitutie"", merkt Sidgwick op (Methods of Ethics, boek III,
hoofdst. XI), "maar we voelen, dat de phrase buitensporig en paradox
is".

[121] Bonger, Criminalité et Conditions Economiques, p. 378. Bonger
meent, dat in haar wezen de daad van prostitutie "gelijk is aan
de daad van een man of een vrouw, die om economische redenen een
huwelijk aangaat".

[122] E. Richard, La Prostitution à Paris, 1890, p. 44. Het kan een
punt van kwestie zijn of openlijkheid of algemeene bekendheid een
essentieel deel moet vormen van de definitie; het schijnt er echter
bij ingesloten te zijn want anders kan de prostituée geen klanten
krijgen. Reuss zegt, dat ze bovendien geheel zonder middelen van
bestaan moet zijn; dat behoort zeker niet tot het wezen der zaak. En
het is ook niet noodig, zooals de Digesten nadrukkelijk zeggen dat de
daad gedaan wordt "zonder genoegen": dat kan al of niet het geval zijn,
zonder invloed uit te oefenen op den prostitutie-aard van de daad.

[123] Hawkesworth, Account of the Voyages, etc., 1775, deel II, p. 254.

[124] R. W. Codrington, The Melanesians, p. 235.

[125] F. S. Krauss, Romanische Forschungen, 1903, p. 290.

[126] H. Schurtz, Altersklassen und Männerbünde, 1902, p. 190. In
dit werk brengt Schurtz eenige voorbeelden samen (p. 189-201) van
den oorsprong der prostitutie bij primitieve volken. Vele feiten
en aanwijzingen worden gegeven door Westermarck (History of Human
Marriage p. 66 et seq., en Origin and Development of the Moral Ideas,
deel II, p. 441 et seq.).

[127] Bachofen (meer speciaal in zijn Mutterrecht en Sage von Tanaquil)
beweerde, dat zelfs godsdienstige prostitutie ontstond uit den
weerstand van primitieve instincten tegen de individualisatie van de
liefde. Cf. Robertson Smith, Religion of Semites, tweede uitgave p. 59.

[128] Wat de reden ook zij, godsdienst en prostitutie komen dikwijls te
zamen voor; het is misschien tot op zekere hoogte een speciale uiting
van dat algemeene verband tusschen de godsdienstige en de sexueele
impulsen, dat elders besproken is. Zoo zegt A. B. Ellis, in zijn boek
over de Ewe-speaking Peoples of West Africa (pp. 124, 141), dat hier
vrouwen, die aan een godheid worden toegewijd, vrije prostituées
worden. W. G. Summer (Folkways, hoofdst. XVI) brengt vele feiten
samen over het wijd verspreid zijn van de godsdienstige prostitutie.

[129] Herodotus, Boek I, hoofdst. CXVIX; Baruch, hoofdst. VI,
p. 43. Geleerden van den nieuweren tijd bevestigen uit de studie
van de Babylonische literatuur de beweringen van Herodotus, hoewel
ze geneigd zijn te ontkennen, dat de godsdienstige prostitutie een
zoo groote plaats innam als hij er aan toekent. Een Tafel van het
Gilgamash-epos maakt volgens Morris Jastrow melding van prostituées als
dienaressen van de godin Isthar in de stad Uruk (of Erech), die dus
een centrum was en misschien het hoofd-centrum van de door Herodotus
beschreven plechtigheden (Morris Jastrow, The Religion of Babylonia
and Assyria, 1898, p. 475). Isthar was de godin der vruchtbaarheid,
de groote moeder-godin, en de prostituées namen als tempel-dienaressen
deel aan de ceremoniën, die de vruchtbaarheid zinnebeeldig moesten
voorstellen. Deze priesteressen van Isthar waren bekend onder den
algemeenen naam Kadishtu, "de heiligen" (op. cit., pp. 485, 660).

[130] Het is gewoon onder moderne schrijvers Aphrodite Pandemos,
eer dan Urania, in verband te brengen met koopbare of vrije
sexualiteit, maar dat is een vergissing, want de Aphrodite Pandemos
was zuiver politiek en had geen sexueele beteekenis. De vergissing
was misschien wel met voorbedachten rade ingevoerd door Plato. Men
heeft de mogelijkheid geopperd dat die aartsbedrieger, die niet van
democratische denkbeelden hield, met moedwil trachtte de opvatting
van Aphrodite Pandemos naar beneden te halen (Farnell, Cults of Greek
States, deel II, p. 660).

[131] Athenaeus, Boek XIII, hoofdst. XXXII. Het schijnt, dat de eenige
andere Grieksche gemeenschap, waar de tempeldienst onkuischheid met
zich bracht een stad was van de Locri Epizephyrii (Farnell, op. cit.,
deel II, p. 636).

[132] Ik zeg niet een vroegere "promiscuïteit", want de theorie van de
primitieve sexueele promiscuïteit is nu in ruimen kring in discrediet,
hoewel er geen redelijke twijfel aan kan bestaan, dat het in vroeger
tijd heerschende moederrecht gunstiger was aan de sexueele vrijheid van
vrouwen dan het latere patriarchale systeem. Zoo kon in de alleroudste
Egyptische dagen een vrouw haar gunsten schenken aan iederen man dien
zij wilde, door hem haar kleed te zenden, zelfs als ze getrouwd was. Na
verloop van tijd leidde het zich uitbreiden van de rechten der mannen
er toe, dat dit beschouwd werd als misdadig, maar de priesteressen van
Ammon behielden tot het laatst dit voorrecht, daar zij onder goddelijke
bescherming stonden (Flinders Petrie, Egyptian Tales, pp. 10, 48).

[133] We moeten hieraan toevoegen, dat Farnell ("The Position of
Women in Ancient Religion", Archiv für Religionswissenschaft, 1904,
p. 88) de godsdienstige prostitutie van Babylonië tracht uit te
leggen als een speciale godsdienstige wijziging van de gewoonte de
maagdelijkheid voor het huwelijk te vernietigen, om den echtgenoot te
vrijwaren tegen de mystieke gevaren van de defloratie. E. S. Hartland
("Concerning the Rite at the Temple of Mylitta", Anthropological
Essays Presented to E. B. Tyler p. 189) veronderstelt, dat dit een
godsdienstige plechtigheid bij de puberteit was, die in verband stond
met de ceremonieele defloratie. Deze theorie is echter niet algemeen
door Semitische geleerden aangenomen.

[134] De meisjes van dezen stam, die opmerkelijk knap zijn, keeren,
nadat zij twee of drie jaar doorgebracht hebben met het verzamelen
van zoo'n bruidsschat, naar huis terug om te trouwen; men zegt, dat
zij zeer goede vrouwen en moeders worden. Zij worden beschreven door
Bertherand in Parent-Duchâtelet, La Prostitution à Paris, deel II,
p. 539.

[135] In Abyssinië (volgens Fiashi, British Medical Journal, Maart 13,
1897), waar de prostitutie altijd in hooge eer gehouden is, achten de
prostituées, die tegenwoordig tweemaal in de week medisch onderzocht
worden, haar beroep in geenen deele schandelijk; zij vinden later
gemakkelijk echtgenooten. Ook Potter (Sohrab und Rustem, pp. 168 et
seq.) geeft aanwijzingen over volken, die ver verspreid zijn over
de Oude Wereld en de Nieuwe, onder wie de jonge vrouwen prostitutie
uitgeoefend hebben om een bruidschat te verkrijgen.

[136] In Tralles, in Lydië was zelfs in de tweede eeuw voor Christus,
zooals Sir W. M. Ramsay opmerkt (Cities of Phrygia, deel I, pp. 115)
geheiligde prostitutie nog een eerbare handeling voor vrouwen van
goede geboorte, die "zich geroepen voelen het goddelijke leven te
leiden onder den invloed der goddelijke inspiratie".

[137] De geleidelijke secularisatie van de prostitutie van haar
vroegeren godsdienstigen vorm is door verschillende schrijvers nagegaan
(zie b.v. Dupouney La Prostitution dans l'Antiquité). De vroegste
waardeerende vermelding van de hetare wordt in de literatuur gevonden,
volgens Benecke (Antimachus of Colophon, p. 36), in Bacchylides.

[138] Cicero, Oratis prô Coelio, hoofdst. XX.

[139] Pierre Dufour, Histoire de la Prostitution, deel II,
hoofdst. XIX-XX. De werkelijke schrijver van deze welbekende
geschiedenis van de prostitutie, die, hoewel ze niet wetenschappelijk
is in haar methoden, een groote massa interessant nieuws samenbrengt,
zegt men, dat Paul Lecroix is.

[140] Rabutaux beschrijft, in zijn Histoire de la Prostitution en
Europe, vele pogingen om de prostitutie te onderdrukken; cf. Dufour,
op. cit., deel III.

[141] Dufour, op. cit., deel VI, hoofdst. XLI. Het was onder de
regeering van Hendrik III, dat er verordend werd de bordeelen te
dulden.

[142] In de achttiende eeuw vooral kwamen huizen van prostitutie in
Parijs tot een verwonderlijken graad van glans en bloei. Dank zij de
voortdurende waakzame belangstelling van de politie werd een groote
mate van gedetailleerde inlichtingen over deze instellingen opgezameld,
en in de laatste jaren is er veel van gepubliceerd. Een opsomming van
deze literatuur zal men vinden in Neue Forschungen über den Marquis
de Sade und seine Zeit, 1904, p. 97 et seq. van Dühren.

[143] Rabutaux, op cit., p. 54.

[144] Calza heeft de geschiedenis geschreven van de prostitutie in
Venetië; en de inhoud van sommige van de documenten, die hij vond, is
medegedeeld door Mantegazza, Gli Amori degli Uomimi, hoofdst. XIV. Bij
het begin van de zeventiende eeuw, een tamelijk late periode, bezocht
Coryat Venetië en gaf in zijn Crudities een volledig en belangwekkend
verslag van de courtisanes daar, die toen, naar hij zegt, minstens
20.000 in getal waren; de belasting die zij voor den staat inbrachten
onderhield een dozijn galeien.

[145] J. Schrank, Die Prostitution in Wien, deel I, pp. 152-206.

[146] U. Robert, Les Signes d'Infamie au Moyen Age, hoofdst. IV.

[147] Rudeck (Geschichte der öffentlichen Sittlichkeit in Deutschland,
pp. 26-36) geeft vele bijzonderheden over de belangrijke rol, gespeeld
door prostituées en bordeelen in het middeleeuwsche Duitsche leven.

[148] Zij worden beschreven door Rabutaux, op. cit., pp. 90 et seq.

[149] L'Année Sociologique, zevende jaar, 1904, p. 440.

[150] Bloch, Der Ursprung der Syphilis, Wat de Duitsche "Frauenhausen"
aangaat, zie men Max Bauer, Das Geschlechtsleben in der Deutschen
Vergangenheit, pp. 133-214. In Parijs, zegt Dufour, (op. cit., deel
V, hoofdst. XXXIV), hadden bordeelen onder de verordeningen van
den heiligen Lodewijk vele rechten, die zij ten slotte verloren in
1560, toen zij enkel huizen waren die geduld werden zonder statuten,
speciale costuums, of beperking tot speciale straten.

[151] "Cortegiana, hoc est meretrix honesta", schreef Burckhardt,
de secretaris van den paus, aan het begin van de zestiende eeuw,
Diarium, ed. Thuasne, deel II, p. 442; andere autoriteiten worden
door Thuasne in een noot aangehaald.

[152] Burckhardt, Diarium, deel III, p. 167. Thuasne haalt een andere
autoriteit aan ter bevestiging.

[153] Het voorbeeld van Holland, waar sommige groote steden de contrôle
hebben aangenomen en andere niet, is leerzaam, wat den denkbeeldigen
aard van de voordeelen van de contrôle aangaat. In 1883 gaf Dr. Després
cijfers, geleverd door Hollandsche ambtenaren, die aantoonen, dat in
Rotterdam, waar de prostitutie onder contrôle stond, zoowel prostitutie
als venerische ziekten meer voorkwamen dan in Amsterdam, een stad
zonder contrôle (A. Després, La Prostitution en France, p. 122).

[154] In 1802 werd het medisch onderzoek van prostituées in Parijsche
bordeelen ingevoerd, hoewel het niet voor 1825 ten volle ingesteld
en algemeen gemaakt werd.

[155] M. L. Heidingsfeld, "The Control of Prostitution", Journal
American Medical Association, January 30, 1904.

[156] Zie, b.v. G. Bérault, La Maison de Tolérance, Thèse de Paris,
1904.

[157] Zoo zijn de omstandigheden van het Engelsche leger in Indië
van een speciaal karakter. Een aantal feiten (uit de rapporten van
commissies, officieele publicaties, etc.) aangaande den goeden invloed
van regeling bij het doen verminderen van venerische ziekten in Indië,
samengebracht door den Kolonel-Geneesheer F. H. Welch, "The Prevention
of Syphilis", Lancet, Augustus 12, 1899. Het systeem is afgeschaft,
maar alleen tengevolge van den drang van het publiek en niet wegens
ongunstige resultaten.

[158] Zoo wilde Richards, die regeling goedkeurt, en die de opdracht
had er aan de Parijsche gemeenteraad verslag over te doen, meisjes niet
als prostituées van beroep ingeschreven hebben voor zij meerderjarig
zijn en in staat zich duidelijk voor oogen te stellen, waartoe zij
zich verbinden (E. Richards, La Prostitution à Paris, p. 147). Maar
op dien leeftijd oefenen vele prostituées haar beroep al jarenlang uit.

[159] In Duitschland, waar de behandeling van geïnfecteerde
prostituées, die onder contrôle staan, bijna overal gedwongen is,
gewoonlijk op kosten van de gemeenschap, heeft men bevonden, dat de
gemiddelde leeftijd, waarop zij met syphilis geïnfecteerd worden,
achttien jaar is; de gemiddelde leeftijd van prostituées in bordeelen
is hooger dan die van haar, die er buiten wonen, en een veel grootere
proportie is daarom immuun geworden tegen ziekte (Blaschko, "Hygiene
der Syphilis", in Weyl's Handbuch der Hygiene, deel II, p. 62, 1900).

[160] A. Sherwell, Life in West London, 1897, hoofdst. V.

[161] Bonger brengt statistieken samen, die dit punt illustreeren,
op. cit., pp. 402-6.

[162] The Nightless City, p. 125.

[163] Ströhmberg, zooals hij aangehaald wordt door Aschaffenburg,
Das Verbrechen, 1903, p. 77.

[164] Monatschrift für Harnkrankheiten und Sexuelle Hygiene, 1906. Heft
10, p. 460. Maar deze oorzaak werkt ongetwijfeld in sommige gevallen
van ongetrouwde vrouwen in Duitschland, die niet in staat zijn werk
te krijgen (zie het artikel van Henriette Arendt, assistente bij de
politie te Stuttgart, Sexual-Probleme, December, 1908).

[165] Zoo vinden we bijvoorbeeld, dat Irma von Troll-Borostyáni in
haar boek, Im Freien Reich (p. 176) zegt: "Ga en vraag deze ongelukkige
schepsels of zij uit vrije wil zich aan de zonde hebben overgegeven. En
zij zullen U bijna allemaal een verhaal vertellen van nood en armoede,
van honger en gebrek aan werk, die haar er toe gedreven hebben,
of anders van liefde en verleiding en de vrees voor ontdekking van
haar misstap, die haar uit haar huis verdreven hebben, hulpeloos en
verlaten, in den poel van misdaad, waaruit bijna geen redding is". Het
is natuurlijk volkomen waar, dat de prostituée dikwijls bereid is
zulke verhalen te doen aan philantropische personen, die verwachten
ze te hooren, en soms haar zelfs de woorden in den mond geven.

[166] C. Booth, Life and Labour, laatste deel, p. 125. Zoo zegt
Kullberg, dat in Zweden meisjes van dertien tot zeventien jaar,
die thuis bij haar ouders in goede omstandigheden wonen, dikwijls op
straat gevonden zijn.

[167] W. Acton, Prostitution, 1870, pp. 39, 49.

[168] In Lyon lieten van de 3884 prostituées er 3194 haar beroep varen,
of het scheen tenminste, dat zij dit deden; in Parijs werden een groot
aantal van haar dienstmeisjes, naaisters of kleermaaksters, beroepen,
die zij in veel gevallen ongetwijfeld vroeger ook uitgeoefend hadden
(Parent-Duchâtelet, De la Prostitution, 1857, deel I, p. 584; deel
II, p. 451). Slogget (die aangehaald wordt door Acton) zeide, dat in
Davenport 250 van de 1775 prostituées trouwden. Het is wel bekend, dat
prostituées soms zeer goede huwelijken doen. Het werd bijna een eeuw
geleden opgemerkt, dat huwelijken van prostituées met rijke mannen
vooral in Engeland veel voorkwamen, en dat ze gewoonlijk gelukkig
waren; hetzelfde schijnt nog waar te zijn. In haar eigen stand
huwen zij meermalen met huurkoetsiers en politie-agenten, de twee
klassen van mannen, waarmee ze op straat in nauw contact komen. Wat
Duitschland betreft zegt C. K. Schneider (Die Prostituierte und die
Gesellschaft), dat jonge prostituées allerlei soort van bezigheden
en betrekkingen aannemen, terwijl ze soms, als ze wat geld gespaard
hebben, een zaakje opzetten, terwijl oude prostituées koppelaarsters,
bordeel-houdsters, toiletvrouwen enz. worden. Niet weinige prostituées
trouwen, voegt hij er aan toe, maar haar aantal onder de ingeschreven
Duitsche prostituées is heel klein, minder dan 2 percent.

[169] G. de Molinari, La Viriculture, 1897, p. 155.

[170] Reuss en andere schrijvers hebben typische uittreksels uit de
kasboeken van prostituées gepubliceerd, die doen zien hoeveel zij
verdienen. Zelfs in de gewone bordeelen in Philadelphia (volgens
Goodchild, "The Social Evil in Philadelphia", Arena, Maart, 1896),
verdienen meisjes twintig dollars of meer in de week, wat veel meer
is dan wat zij in eenigen anderen werkkring, die voor haar open is,
zouden kunnen verdienen.

[171] A. Després, La Prostitution en France, 1883.

[172] Bonger, Criminalité et Conditions Economiques, 1905, p. 378-414.

[173] La Donna Delinquente, p. 401.

[174] Raciborski, Traité de l'Impuissance, p. 20. We kunnen hier aan
toevoegen, dat Bergh, een toonaangevende autoriteit over de anatomische
eigenaardigheden van de uitwendige vrouwelijke sexueele organen, die
meent, dat sterke ontwikkeling van de uitwendige genitaliën samengaat
met losbandige neigingen, niet gevonden heeft dat zulke ontwikkeling
veel voorkomt onder prostituées.

[175] Hammer, die veel gelegenheid gehad heeft om de psychologie van de
prostituées te bestudeeren, merkt op, dat hij geen reden heeft gezien
om sexueele koelheid te onderstellen (Monatsschrift für Harnkrankheiten
und Sexuelle Hygiene, 1906, Heft 2, p. 85), hoewel hij, zooals hij
elders geconstateerd heeft, meent, dat luiheid eer dan overmaat van
zinnelijkheid de voornaamste oorzaak is van de prostitutie.

[176] Zie "The Sexual Impulse in Women", in het derde deel van deze
Studies.

[177] Tait constateerde, dat in Edinburgh vele getrouwde vrouwen waren,
die met haar echtgenooten in gunstige omstandigheden verkeerden,
kinderen hadden, en die toch als prostituées leefden, nl. dat ze de
gewoonte hadden afspraken met vreemdelingen te maken.

[178] Janke brengt gegevens te zamen, die hierop wijzen, Die
Willkürliche Hervorbringung des Geschlechts, p. 275. "Als wij een
prostituée van vijf en dertig jaar vergelijken met haar fatsoenlijke
zuster", merkte Acton op (Prostitution, 1870, p. 39), "dan vinden we
zelden dat de verwoestingen van het gestel, die men dikwijls denkt,
dat de noodzakelijke gevolgen zijn van de prostitutie, veel erger zijn
dan de verwoestingen, die moeten toegeschreven worden aan de zorgen
voor een familie en den uitputtenden strijd van deugdzamen arbeid".

[179] Hirschfeld zegt (Wesen der Liebe, p. 35), dat de begeerte naar
omgang met een sympathiek persoon verhoogd wordt en niet verminderd
door een beroeps-coïtusdaad.

[180] Dit is duidelijk aangetoond door Hans Ostwald (aan wien ik
de boven aangehaalde opmerking van een prostituée ontleen), een
van de beste autoriteiten op het gebied van het leven en den aard
der prostituées; zie b.v. zijn artikel, "Die erotischen Beziehungen
zwischen Dirne und Zuhälter," Sexual-Probleme, Juni, 1908. In het
volgende nummer van hetzelfde tijdschrift (Juli, 1908, p. 393) is
Dr. Max Marcuse het eens met de beweringen van Ostwald, en zegt dat
de brieven van prostituées en haar minnaars minnebrieven zijn precies
zoo als de brieven van fatsoenlijke menschen uit dezelfde klasse,
en met dezelfde elementen van liefde en jaloezie; deze verhoudingen,
merkt hij op, zijn soms zeer standvastig. De prostituée-schrijfster van
het Tagebuch einer Verlorenen (p. 147) geeft ook eenige opmerkingen
over de verhoudingen van de prostituée en haar minnaar, en zegt dat
het eenvoudig de natuurlijke verhouding is tusschen een meisje en
haar minnaar.

[181] Zoo vond Moraglia, dat van de 180 prostituées in
Noord-Italiaansche bordeelen en van 23 elegante Italiaansche en
buitenlandsche cocottes allen toegaven, dat zij masturbeerden, bij
voorkeur door wrijving van de clitoris; 113 van haar, de meesten,
verklaarden, dat zij alleen uitgevoerde of wederkeerige masturbatie
prefereerden boven normalen coïtus. Hammer zegt (Zehn Lebensläufe
Berliner Kontrollmädchen in Ostwald's serie van "Grosstadt Dokumente",
1905) dat, als zij in het ziekenhuis zijn, de zestig prostituées
allemaal op drie of vier na, masturbeeren, en dat zij, die het niet
doen, door de andere uitgelachen worden.

[182] Jahrbuch für Sexuelle Zwischenstufen, Jahrgang VII, 1905,
p. 148; Hammer vond, dat van de vijf en twintig prostituées in een
verbeteringsgesticht er wel drie en twintig homosexueel waren, of op
goede gronden verondersteld werden het te zijn. Hirschfeld (Berlins
Drittes Geschlecht, p. 65) zegt, dat prostituées soms vrouwen uit den
beteren stand aanspreken, waarvan zij, om haar mannelijk uitzien,
meenen dat ze homosexueel zijn; van personen van haar eigen sekse
nemen prostituées een kleinere belooning, en soms weigeren ze betaling
geheel.

[183] Bij de prostitutie is het, evenals bij de erfelijkheid,
natuurlijk moeilijk het element der erfelijkheid te scheiden van dat
der omgeving, zelfs als wij goeden grond hebben om te gelooven, dat de
factor der erfelijkheid hier, evenals door het geheele leven, niet na
kan laten veel gewicht in de schaal te leggen. Het is in ieder geval
zeker, dat prostitutie dikwijls "in de familie zit". "Het is dikwijls
mijn ondervinding geweest", schrijft een vroegere prostituée (Hedwig
Hard, Beichte einer Gefallenen, p. 156) "dat, als in een familie
een meisje het pad der prostitutie betreedt haar zuster haar spoedig
daarop volgt. Ik heb onnoemelijk veel gevallen gezien; soms staan wel
drie zusters tegelijk op de lijst, en ik heb een geval gekend van vier
zusters, wier moeder, een vroedvrouw, in de gevangenis was geweest,
en waarvan de vader dronk. In dit geval raakten alle vier de zusters,
die heel mooi waren, getrouwd, een ten minste zeer gelukkig, met een
rijken dokter, die haar uit het bordeel nam, toen ze zestien jaar
oud was en haar opvoedde".

[184] Dit wordt niet tegengesproken door het ontwijfelbare feit, dat
prostituées in het geheel niet altijd tevreden zijn met het leven,
dat zij kiezen.

[185] Dit punt is besproken door Bloch, Sexualleben unserer Zeit,
hoofdst. XIII.

[186] Verschillende series observaties zijn geresumeerd door Lombroso
en Ferrero, La Donna Delinquente, 1893, deel III, hoofdst. IV.

[187] History of European Morals, deel III, p. 283.

[188] In gelijken geest heeft Lord Morley geschreven (Diderot, deel
II, p. 20). "De reinheid van het gezin, zoo liefelijk en dierbaar als
ze is, is tot nu toe alleen maar verzekerd door het in stand houden
van een groot en droevig leger van vrouwelijke paria's ... op wier
hoofd, evenals op den zondebok van den Hebreeuwschen ritus, wij al de
ongerechtigheden stapelen van ons en onze kinderen, alle overtredingen
en alle zonden, en die we dan met verwenschingen wegzenden naar de
onreine uiterste wildernis en het onbewoonde land".

[189] Horatius, Satires, boek I, 2.

[190] Augustinus, De Ordine, boek II, hoofdst. IV.

[191] De Regimine Principum (Opuscula XX), boek IV, hoofdst. XIV. Ik
dank de verwijzing naar de juiste plaats, waar dit gezegde voorkomt,
aan den Rev. H. Northcote; gewoonlijk wordt ze in vager termen
aangehaald.

[192] Lea, History of Auricular Confession, deel II, p. 69. Er was,
schijnt het, zelfs een excentriek besluit van de theologen uit
Salamanca, dat bepaalde, dat een non geld kon aannemen, "licite
et valide".

[193] Lea, op. cit. deel II, pp. 263, 399.

[194] Rabutaux, De la Prostitution en Europe, pp. 22 et seq.

[195] Burton, Anatomy of Melancholy, deel III, Sect. III, Mem. VI,
Subs. II.

[196] B. Mandeville, Remarks to Fable of the Bees, 1714, pp. 93-9;
cf. P. Sackmann, Bernard de Mandeville, pp. 101-4.

[197] Deze omstandigheden begunstigen tijdelijke vrije verbintenissen,
maar zij begunstigen ook de prostitutie. De reden is, volgens Adolf
Gerson (Sexual-Probleme, September, 1908), dat de vrouw uit de goede
klasse geen vrije vereenigingen hebben wil. Gedeeltelijk door moreele
tradities, en gedeeltelijk door een gevoel, dat een man wettig haar
eigendom moet zijn, wil zij zich niet uit liefde aan een man geven;
en daarom gaat hij naar de vrouw uit den lageren stand, die zich voor
geld geeft.

[198] Vele meisjes, zeide Ellice Hopkins, komen in moeilijkheid,
alleen omdat zij iets in zich hebben van het "zwarte geitje", dat
vroolijk moet zijn en spelen, maar dat niet in gevaar wenscht te
komen. "Is het niet hard", voegde zij er bij, "dat de mannen naast
haar dwaze, dansende voeten een bodemlooze put gegraven hebben en dat
zij haar dansen en springen niet in veiligheid kan genieten en haar
mooie veeren kan aandoen als het dwaze vogeltje, dat ze is, zonder
dat een enkele misstap haar over den rand stort en haar achterlaat,
met al haar vrouwelijkheid in haar vernietigd?"

[199] A. Sherwell, Life in West London, 1897, hoofdst. V.

[200] Zooals aangehaald wordt door Bloch, Sexualleben unserer Zeit,
p. 358. In Berlijn is in de laatste jaren het aantal prostituées
toegenomen, bijna dubbel zoo snel als de algemeene bevolking toegenomen
is. Het is ongetwijfeld waarschijnlijk, dat het aanbod de vraag zal
doen toenemen.

[201] Goncourt, Journal, deel III p. 49.

[202] Vanderkiste, The Dens of London, 1854, p. 242.

[203] Bonger (Criminalité et Conditions Economiques, p. 406) verwijst
naar het veel voorkomen van prostitutie onder naaisters en modistes,
zoowel als onder dienstboden, omdat dit wijst op den invloed van
de aanraking met de weelde, en voegt er bij, dat de rijke vrouwen,
die neerzien op de prostitutie, zich niet altijd duidelijk voor oogen
stellen dat zij zelf een belangrijke factor zijn voor de prostitutie,
door haar weelderigheid en haar ledigheid beide; terwijl ze niet
schijnen te begrijpen, dat zij evenzoo zouden handelen, als ze in
dezelfde omstandigheden waren geplaatst.

[204] H. Lippert legde, in zijn boek over de prostitutie in Hamburg,
zeer den nadruk op het verlangen naar kleeding en versiering, als een
factor van de prostitutie, en Bloch (Das Sexualleben unserer Zeit,
p. 372) meent, dat deze factor gewoonlijk onderschat wordt, en dat
hij een speciaal machtigen invloed uitoefent op dienstboden.

[205] Sedert dit geschreven werd, is de invloed van het leven van
verscheidene generaties in de stad tot het immuun maken van een familie
voor de verkeerdheden van dat leven (hoewel zonder betrekking op de
prostitutie) uiteengezet door Reibmayr, Die Entwicklungsgeschichte
des Talentes und Genies, 1908, deel II, p.p. 73 et seq.

[206] In Frankrijk is deze intimiteit belichaamd in het heerlijke
voorrecht van tutoyeeren, "Het mysterie van het tutoyeeren!" roept
Ernest La Jeunesse in L'Holocauste: "Slagboomen, die vallen, sluiers,
die opgelicht worden, en de genoegelijkheid van het bestaan! Eens,
toen ik mij erg eenzaam voelde en trachtte te wennen aan Parijs
en aan het ongeluk, was ik bereid mijlen af te leggen--te voet
natuurlijk--om een nichtje en een tante op te zoeken, alleen maar om
iemand te mogen tutoyeeren. Soms waren ze niet thuis, en dan moest ik
weer terug met mijn behoefte aan vertrouwelijkheid en familiariteit
en broederlijkheid".

[207] Voor Sommige feiten en verwijzingen naar de uitgebreide
literatuur over dezen handel, zie men bv. Bloch, Das Sexualleben
unserer Zeit, pp. 374-376; ook K. M. Baer, Zeitschrift für
Sexualwissenschaft, Sept. 1908; Paulucci de Colboli, Nuova Antologia,
April 1902.

[208] Deze beschouwingen gelden niet voor vele soorten van sexueel
geperverteerden, die een belangrijk aandeel vormen van de cliënten
van bordeelen. Deze kunnen dikwijls, wat zij begeeren, gemakkelijker
in een bordeel vinden dan daar buiten.

[209] Zoo raadt Charles Booth, in zijn groote werk over Life and
Labor in London, laatste deel (p. 128) aan, dat "rendez-vous-huizen"
in plaats van vervolgd te worden, moesten geduld worden als een
schrede in de richting van het onderdrukken van bordeelen.

[210] "Steden, zooals Woolwich, Aldershot, Portsmouth, Plymouth",
zegt men wel eens, "zijn vol van ellendige, vuile monsters, die niet
meer op vrouwen gelijken; maar het is drank, verachting, ruwheid en
ziekte, die haar in dezen toestand gebracht hebben, niet het enkele
feit, dat ze omgang hebben met mannen".

[211] "Het prostitutie-contract kan in de oogen van de prostituées
zelf", volgens Bernaldo de Quiros en Llanas Aguilaniedo, "niet
gelijk gesteld worden met een koop-akte of een werk-contract, noch
met een anderen ruilhandel, die door de burgerlijke wetgeving erkend
wordt. Zij vinden, dat er in zulk een contract altijd een element
komt, dat het meer doet gelijken op een gift. "Het lichaam van een
vrouw heeft geen prijs" is een axioma van de prostitutie. Het geld,
dat gelegd wordt in de handen van haar, die de bevrediging van sexueel
verlangen verzekert, is niet de prijs voor de daad, maar een offer,
door de priesteres van Venus geëischt voor haar onderhoud". Voor den
Spanjaard is, wel is waar, iedere verrichting, die aan handel doet
denken, verachtelijk, maar het principe, dat aan dit gevoelen ten
grondslag ligt, geldt ook voor de prostitutie in het algemeen.

[212] Journal des Goncourt, deel III; dit was in 1866.

[213] E. Lyttelton, Training of the Young in Laws of Sex, p. 42.

[214] Zie bv. R. W. Taylor, Treatise on Sexual Disorders, 1897,
pp. 74-75. Georg Hirth (Wege zur Heimat, 1909, p. 619) vertelt het
geval van een jong officier, die opgewonden door de liefkoozingen van
zijn verloofde, terwijl hij te veel respect voor haar had om verder
te gaan dan dit en te veel respect voor zich zelf om te masturbeeren,
niet beter wist te doen dan naar een prostituée te gaan. Syphilis
ontwikkelde zich eenige dagen na de bruiloft. Hirth voegt er kort
aan toe, dat de gevolgen vreeselijk waren.

[215] Het is een dikwijls aangehaalde passage, maar ze kan haast
niet dikwijls genoeg herhaald worden: "Ge ziet dat deze ijzeren plaat
niet geheel plat is: ze heeft een bult, hier aan den linkerkant. Hoe
moeten we ze plat krijgen? Natuurlijk, zult ge antwoorden, door op
het uitstekende deel te slaan. Nu, hier is een hamer, en ik geef
de plaat een slag, zooals ge aanraadt. Harder, zegt ge. Nog geen
resultaat. Nog een slag? Nu, vooruit maar, en nog een en nog een. De
verhevenheid blijft, ziet ge: het kwaad is even groot als vroeger--ja,
zelfs grooter. Maar dat is niet alles. Kijk eens, hoe de plaat aan
den anderen kant krom getrokken is. Waar ze tevoren plat was, daar
is ze nu gebogen. We hebben ze mooi verknoeid. In plaats dat we het
oorspronkelijke kwaad verbeterd hebben, hebben we er een tweede bij
gemaakt. Als we een werkman gevraagd hadden, die ervaren was in het
"pletten", zooals het genoemd wordt, dan zou hij ons vertellen, dat
er geen goed te doen was, niets dan kwaad, door op het uitstekende
deel te slaan. Hij zou ons geleerd hebben verschillend gerichte en
speciaal geplaatste slagen met een hamer op een andere plaats te doen:
zoo het kwaad aan te vallen, niet door directe, maar door indirecte
handelingen. Het vereischte proces is minder eenvoudig dan ge gedacht
had. Zelfs een metalen plaat kan niet met succes behandeld worden op
die verstandige wijze, waarin ge zooveel vertrouwen hebt. Wat zullen
we dan zeggen over een maatschappij?... Is de menschheid gemakkelijker
in orde te krijgen dan een ijzeren plaat?" (The Study of Sociology,
p. 270).

[216] Het is waarschijnlijk, dat Schopenhauer een meer dan speculatief
belang bij deze zaak had. Bloch heeft goede gronden gevonden om te
meenen, dat Schopenhauer zelf in 1813 syphilis kreeg, en dat dit een
factor was die er toe bijdroeg zijn opvatting van de wereld te vormen
en zijn constitutioneel pessimisme te bevestigen (Medizinische Klinik,
Nos. 25 en 26, 1906).

[217] Havelburg, bij Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation
to Marriage, deel 1, p. 186-189.

[218] Dit is de zeer bepaalde overtuiging van Lowndes na een
ondervinding van vier en vijftig jaar in het behandelen van
venerische ziekten in Liverpool (British Medical Journal, Feb. 9,
1907, p. 334). Verder wordt ze bevestigd door het feit (als het een
werkelijk feit is) dat sedert 1876 zoowel de kindersterfte als de
algemeene sterfte door syphilis in Engeland afneemt.

[219] "Er is niet de minste twijfel aan, dat syphilis toeneemt in
Londen, te oordeelen naar het hospitaalwerk alleen", zegt Pernes
(British Medical Journal, March 30, 1907). Syphilis heerschte echter
ook zeer veel, een paar eeuwen geleden, en er is geen reden om met
zekerheid aan te nemen, dat ze tegenwoordig méér heerscht.

[220] Zie b.v., A. Neisser, Die experimentelle Syphilisforschung,
1906, en E. Hoffmann (die samenging met de ontdekking van Schaudinn),
Die Aetiologie der Syphilis, 1906; D'Arcy Power, A System of Syphilis,
1908, enz.; F. W. Mott, "Pathology of Syphilis in the Light of Modern
Research", British Medical Journal, February 20, 1909; ook, Archives
of Neurology and Psychiatry, deel IV, 1909.

[221] Er is eenig verschil van opinie over dit punt, en hoewel het
waarschijnlijk schijnt te zijn, dat vroege en grondige behandeling de
ziekte gewoonlijk in een paar jaar geneest en verdere complicaties
hoogst onwaarschijnlijk maakt, is het niet mogelijk, zelfs onder de
meest gunstige omstandigheden, met absolute zekerheid iets over de
toekomst te zeggen.

[222] "Dat syphilis geweest is, en nog is, een van de voornaamste
oorzaken van de physieke degeneratie in Engeland, kan niet ontkend
worden, en het is een feit, dat van alle kanten erkend wordt",
schrijft Luitenant-Kolonel Lambkin, de commandant van het Londensche
Garnizoens-Hospitaal voor venerische ziekten. "Te worstelen met de
syphilis onder de burgerbevolking van Engeland moest het voornaamste
doel zijn van hen, die belang stellen in de meest brandende kwestie,
de physieke degeneratie van ons ras" (British Medical Journal, August
19, 1905).

[223] F. W. Mott, "Syphilis as a Cause of Insanity", British Medical
Journal, October 18, 1902.

[224] Het kan zelden in meer dan tachtig percent van de gevallen
bewezen worden, maar in twintig percent van oude gevallen van syphilis
is het gewoonlijk onmogelijk sporen te vinden van de ziekten of
een geschiedenis ervan te verkrijgen. Crocker vond, dat hij maar
in tachtig percent van absoluut zekere syphilitische huidziekten
een geschiedenis kon verkrijgen van syphilitische infectie, en Mott
vond precies hetzelfde percentage in absoluut zekere syphilitische
hersenveranderingen; Mott meent (bv. "Syphilis in Relation to the
Nervous System", British Medical Journal, January 4, 1908), dat
syphilis de essentieele oorzaak is van algemeene paralyse en van tabes.

[225] Andry, La Semaine Médicale, 26 Juni, 1907. Als Europeanen
syphilis overbrengen naar landen, die bewoond worden door menschen
van een lager ras, dan zijn de resultaten dikwijls zeer veel erger
dan bovengenoemde. Zoo vond Lambkin, als resultaat van een speciale
zending, om onderzoek te doen naar de syphilis in Uganda, dat in
sommige districten wel negentig percent van de menschen aan syphilis
lijden en dat vijftig tot zestig percent van de kindersterfte het
gevolg is van deze oorzaak. Uganda wordt bewoond door de Baganda,
een stam, intelligent, krachtig en goed georganiseerd, totdat zij
door de syphilis in het volle genot kwamen van de beschaving en van
het Christendom; dit laatste is (zooals Lambkin zegt) in hooge mate
de oorzaak geweest van het verspreiden van de ziekte, doordat het
maatschappelijke gewoonten omverwerpt en de vrouwen vrij maakt. Het
Christendom is machtig genoeg om een oude moraal omver te werpen,
maar niet machtig genoeg om een nieuwe op te bouwen (British Medical
Journal, October 3, 1908, p. 1037).

[226] Zelfs binnen de grenzen van het Engelsche leger vindt men in
Indië (H. C. French, Syphilis in the Army, 1907), dat venerische
ziekten tienmaal meer voorkomen onder Engelsche troepen dan onder de
troepen, die door inboorlingen gevormd worden. Als men de uit de volken
zelf voortkomende legers niet mederekent, blijkt uit statistieken van
ziekenhuizen en sterftetabellen, dat de Vereenigde Staten verreweg
bovenaan staan, wat het veel voorkomen van venerische ziekten betreft;
ze worden gevolgd door Engeland, dan Frankrijk en Oostenrijk, Rusland
en Duitschland.

[227] Er bestaat geen strijd over den ouderdom van de gonorrhoe in de
oude wereld, zooals over de syphilis. Ongetwijfeld was de ziekte al
heel vroeg bekend. Zelfs Esar Haddon, de bekende koning van Assyrië,
over wien in het Oude Testament gesproken wordt, werd door de priesters
behandeld voor een kwaal, die, naar beschreven wordt in de op steenen
geschreven mededeelingen van dien tijd, alleen gonorrhoe kan geweest
zijn. Deze ziekte was ook bekend aan de oude Egyptenaren, en kwam
blijkbaar veel voor, want zij vermeldden allerlei voorschriften voor
de behandeling ervan. (Oefele, "Gonorrhoe 1350 vor Christi Geburt",
Monatshefte für Praktische Dermatologie, 1899, p. 260).

[228] Zie: Memorandum by Sydney Stephenson, Report of Ophthalmia
Neonatorum Committee, British Medical Journal, May 8, 1909.

[229] Het veelvuldig verspreid zijn van deze droeve gevolgen der
gonorrhoe wordt b.v. in een uitgebreide verhandeling van Taylor,
American Journal Obstetrics, January 1, 1908 uiteengezet.

[230] Neisser vermeldt cijfers, die betrekking hebben op het veel
voorkomen van de gonorrhoe in Duitschland, Senator en Kaminer, Health
and Disease in Relation to Marriage, deel II, p. 486-492.

[231] Lancet, September 23, 1882. Wat vrouwen aangaat, heeft
Dr. Francis Ivens (British Medical Journal, Juni 19, 1909) in Liverpool
gevonden, dat 14 percent van  de gynaecologische gevallen blijk gaven
van de aanwezigheid van gonorrhoe. De patienten waren gewoonlijk arme
fatsoenlijke getrouwde vrouwen. Waarschijnlijk is het aantal zoo groot,
doordat Liverpool een drukke zeehaven is, maar het is minder dan de
taxatie van Sänger op 18 percent.

[232] E. H. Grandin, Medical Record, May 26, 1906.

[233] E. W. Cushing, "Sociological Aspects of Gonorrhoea", Transactions
American Gynecological Society, vol. XXII, 1897.

[234] Alleen in heel kleine gemeenschappen, geregeerd door een
autocratische macht met absolute autoriteit om toestanden te
controleeren en menschen van beide seksen te onderzoeken, heeft
reglementeering eenig effect. Dit wordt door Dr. W. E. Harwood
aangetoond, die het systeem beschrijft, dat hij organiseerde in
de mijnen van de Minnesota Iron Company (Journal American Medical
Association, December 22, 1906). De vrouwen in de bordeelen op het
grondgebied van deze onderneming waren van den laagsten stand, en
er heerschte veel ziekte. Zorgvuldig onderzoek van de vrouwen werd
ingesteld, en contrôle op de mannen, die, zoodra zij ziek werden,
verplicht waren te zeggen, door welke vrouw zij geïnfecteerd waren
geworden. De vrouw moest de rekening van den dokter betalen van
den man, dien zij geïnfecteerd had, en zelfs zijn onderhoud, als
hij voor zijn werk ongeschikt was, en de vrouwen werden gedwongen
een fonds te onderhouden voor haar eigen verplegingskosten, als die
noodig waren. Op deze wijze werden venerische ziekten, hoewel ze niet
geheel uitgeroeid werden, toch aanmerkelijk verminderd.

[235] Een duidelijke en begrijpelijke uiteenzetting van den
tegenwoordigen stand van zaken wordt door Iwan Bloch gegeven, Das
Sexualleben unserer Zeit, hoofdst. XIII-XV. Hoezeer het systeem
van politieregeling zonder resultaat is, zelfs in Duitschland,
waar inmenging van de politie in zoo hooge mate verdragen wordt,
kan duidelijk blijken uit het geval van Mannheim. Hier is de
reglementeering van de prostitutie zeer streng en grondig; toch toonde
een nauwkeurig onderzoek van de dokters van Mannheim (waarvan er twee
en negentig in bijzonderheden gaande verslagen inzonden), in 1905 aan,
dat van de zes honderd gevallen van venerische ziekten bij mannen,
bijna de helft opgedaan was bij prostituées. Ongeveer de helft van
de overige gevallen van infectie, (bijna een kwart van het geheel)
had plaats gevonden door kellnerinnen en buffetjuffrouwen; dan volgden
dienstmeisjes (Lion en Loeb, in Sexualpädagogik, the Proceedings of the
Third German Congress for Combating Venereal Diseases, 1907, p. 295).

[236] Een zesde, minder talrijke klasse zou men hier aan toe kunnen
voegen van de jonge meisjes, dikwijls niet meer dan kinderen, die
verkracht zijn door mannen, die meenen, dat omgang met een maagd een
geneesmiddel is voor hardnekkige venerische ziekte. In Amerika wordt
dit dikwijls geloofd door Italianen, Chineezen, negers, enz. W. Travis
Gibb, de medicus, die de onderzoekingen doet voor de New Yorksche
maatschappij ter voorkoming van wreedheid aan kinderen, heeft meer dan
900 kinderen, die verkracht waren, onderzocht (maar een klein aantal
van de gevallen, die werkelijk voorkomen, zegt hij), en vindt, dat
dertien percent venerische ziekten hebben. Een tamelijk groot aantal
van deze gevallen, onder meisjes van twaalf tot zestien jaar zijn,
naar hij zegt, gewillige slachtoffers. Ook Dr. Flora Pollack, van de
polikliniek van het Johns Hopkins Hospital, taxeert, dat in Baltimore
alleen van 800 tot 1.000 kinderen tusschen den leeftijd van een en
vijftien ieder jaar met venerische ziekten worden geïnfecteerd. Het
grootste aantal, vindt zij, is op den leeftijd van zes, en de
voornaamste oorzaak schijnt te zijn, niet wellust, maar bijgeloof.

[237] Voor een bespreking van de geërfde syphilis zie men b.v. Clement
Lucas, Lancet, February 1, 1908.

[238] Veel kwaad is in sommige landen gedaan door de dwaze en verkeerde
gewoonte van genootschappen en ziektekassen om geen notitie te nemen
van venerische ziekten, en geen vrije medische hulp te verschaffen
of ziekte-toelage aan die leden, die er aan lijden. Deze gewoonte
heerschte bv. in Weenen tot 1907, toen er een meer humane en verlichte
gedragslijn ingevoerd werd, en venerische ziekten op hetzelfde niveau
geplaatst werden als andere ziekten.

[239] Actieve maatregelen tegen de venerische ziekten werden in
Zweden ingevoerd in het begin van de vorige eeuw; ook verplichte en
kostelooze behandeling. Verplichte aangifte werd vele jaren geleden
in Noorwegen ingevoerd, en in 1907 verminderde het aantal gevallen
van venerische ziekten zeer; er is verplichte behandeling.

[240] Zie bv. Morrow, Social Diseases and Marriage, hoofdst. XXXVII.

[241] Een commissie van de Medical Society van New-York, in 1902
benoemd om deze kwestie te overwegen, bracht rapport uit ten gunste van
de aangifte zonder namen en adressen te geven, en Dr. C. R. Drysdale,
die een werkzaam aandeel nam in de Internationale Conferentie in
Brussel van 1899 raadde een dergelijk plan aan voor Engeland, British
Medical Journal, Februari 3, 1900.

[242] Zoo werd in München, in 1908 een man, die een dienstmeisje met
gonorrhoe geïnfecteerd had, om deze reden voor tien maanden naar de
gevangenis gezonden. De stand der meeningen in Duitschland tegenwoordig
over dit onderwerp wordt geresumeerd door Bloch, Sexualleben unserer
Zeit, p. 424.

[243] A. Després, La Prostitution à Paris, p. 191.

[244] F. Aurientis, Etude Médico-légale sur la jurisprudence actuelle
à propos de la Transmission des Maladies Venériennes, Thèse de Paris,
1906.

[245] In Engeland kan tegenwoordig "een echtgenoot, die willens
en wetens zijn vrouw infecteert met een venerische ziekte, niet
strafrechterlijk veroordeeld worden, nòch wegens aanranding, nòch
wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel" (N. Geary, The
Law of Marriage, p. 479). Dit werd besloten in 1888, in het geval
van R. v. Clarence, door negen tegen vier rechters (Court for the
Consideration of Crown Cases Reserved).

[246] Het moderne democratische gevoel kant zich er tegen, dat
een prostituée opgesloten zou kunnen worden, alleen omdat zij ziek
is. Maar er kan niet de minste redelijke twijfel aan zijn, dat, als
een geïnfecteerde prostituée een ander persoon infecteert, en niet
in staat is de zeer hooge schadevergoedingen te betalen, die in zulk
een geval gevraagd moesten worden, zij opgesloten behoorde te worden
en aan een behandeling onderworpen. Dat is noodig in het belang van
de gemeenschap. Maar faciliteiten voor medische behandeling zijn ook
noodig, om te voorkomen dat er een premie gesteld wordt op het begaan
van de overtreding, die kostelooze behandeling en onderhoud voor een
prostituée zonder middelen ten gevolge zou hebben.

[247] Er is echter door het Parijsche Hof van Appel beslist, dat, als
een man trouwt, als hij weet, dat hij lijdende is aan een venerische
ziekte en die ziekte op zijn vrouw overbrengt, dit een voldoende
oorzaak is voor echtscheiding (Semaine Médicale, Mei, 1896).

[248] Het groote boekdeel, getiteld Sexualpädagogik, dat de
verhandelingen van het derde van deze congressen bevat, gaat nauwelijks
in op het speciale onderwerp der venerische ziekten, en is gewijd aan
de kwesties, die zich bezig houden met de algemeene sexueele opvoeding
van jonge menschen, die, zooals vele van de sprekers hebben staande
gehouden, beginnen moet met het kind aan den schoot van zijn moeder.

[249] "Werklieden, soldaten, en zoo voort", merkt Neisser op (Senator
en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, vol. II,
p. 485) "kunnen gemakkelijker meisjes van hun eigen stand vinden, die
geen prostituée zijn, en toch bereid met hen in liefdesbetrekkingen
te treden, die uitloopen op sexueelen omgang, en daarom zijn zij
minder blootgesteld aan het gevaar van infectie, dan zij, die bijna
uitsluitend hun toevlucht moeten nemen tot prostituées". (Zie ook
Bloch, Sexualleben unserer Zeit, p. 437).

[250] De aard van zulke lezingen en hoever zij gaan moeten, wordt
volkomen beschreven in de Verhandelingen van het Derde Congres van
het Duitsche Genootschap ter Bestrijding van Venerische Ziekten,
Sexualpädagogik, 1907.

[251] Ik laat buiten beschouwing, als buiten het bestek van dit werk,
de hulpmiddelen, die bij het onderdrukken van venerische ziekten
geleverd worden door de veelbelovende nieuwe methoden, die men eerst
nu begint te begrijpen. (Zie, b.v. Metchnikoff, The New Hygiene, 1906).

[252] Max von Niessen, "Herr Doktor, darf ich heiraten?" Mutterschutz,
1906, p. 352.

[253] B.v., E. Belfort Bax, Outspoken Essays, p. 6.

[254] Zulke redenen staan in verband met het welvaren van de
gemeenschap. "Alle immoreele daden leiden tot ongeluk van de
gemeenschap, alle moreele daden tot geluk van de gemeenschap", zooals
Prof. A. Mathews opmerkt, "Science and Morality", Popular Science
Monthly, March, 1909.

[255] Zie Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas,
deel I, blz. 386-390, 522.

[256] Westermarck, Origin and Development of the Moral Ideas, blz. 9,
159; ook het geheele hoofdstuk VII. Daden, die in overeenstemming zijn
met de gewoonte geven aanleiding tot de algemeene goedkeuring; daden,
die niet in overeenstemming zijn met de gewoonte, geven aanleiding
tot algemeene afkeuring, en Westermarck komt met machtige argumenten
om te bewijzen, dat die goedkeuring en die afkeuring de grondslag
zijn van moreele oordeelvellingen.

[257] Dit wordt ook door rechtsgeleerden (bv. E. A. Schroeder, Das
Recht in der Geschlechtlichen Ordnung, blz. 5) erkend.

[258] W. G. Sumner, (Folkways, p. 418) acht het zelfs wenschelijk
den vorm van het woord te veranderen om den nadruk te leggen op de
werkelijke en fundamenteele beteekenis van de moraal, en hij stelt het
woord mores voor, om aan te duiden "populaire gewoonten en tradities,
die leiden tot maatschappelijke hervorming". "Immoreel", zegt hij,
"beteekent nooit iets anders dan tegengesteld aan de mores van tijd
en plaats". Het is echter nergens voor noodig het goede oude woord
"moraal" af te schaffen of er iets aan toe te voegen, zoolang wij
ons duidelijk voor oogen stellen dat, aan den praktischen kant,
het in zijn wezen beteekent gewoonte.

[259] Westermarck, op. cit., deel I, blz. 19.

[260] Zie bv. "Exogamie and the Mating of Cousins", in Essays Presented
to E. B. Tylor, 1907, p. 53. "In het primitieve leven vinden wij
veelal een naïef verlangen om, als het ware, de natuur te helpen, in
het bekrachtigen van wat normaal is, om dan later de gevonden regels
te bevestigen door den categorischen eisch van recht en gewoonte en
wet. De neiging bestaat nog in onze beschaafde gemeenschappen en is als
vereering van het normale dikwijls een doodsvijand van het abnormale
en excentrieke, en verlamt maar al te dikwijls de originaliteit".

[261] De geest van het Christendom, zooals hij geïllustreerd is door
Paulus, in een van zijn brieven, was uit Romeinsch oogpunt, naar
Dill opmerkt (Roman Society, p. 11), "een afstand doen niet alleen
van het burgerschap, maar van al de met moeite verkregen vruchten
van beschaving en maatschappelijk leven".

[262] Zoo is het, dat, zooals Lecky in zijn History of European
Morals zeide, "van alle afdeelingen van de zedenleer de kwesties over
verhoudingen van de seksen en de juiste positie van de vrouw degene
zijn, over welker toekomst de grootste onzekerheid bestaat". Misschien
is er eenige vooruitgang gekomen sinds deze woorden geschreven werden,
maar ze gelden toch nog voor de meerderheid der menschen.

[263] Aangaande het economisch huwelijk als een overblijfsel zie men
b.v. Bloch, The Sexual Life of Our Time, p. 212.

[264] Senancour, De l'Amour, deel II, p, 233. De schrijver van The
Question of English Divorce schrijft het ontbreken van een algemeene
afkeer voor sexueele vrijheid toe aan de dwaze starheid van de wet.

[265] Bruno Meyer, "Etwas von Positiver Sexualreform", Sexual-Probleme,
Nov. 1908.

[266] Elsie Clews Parsons, The Family, p. 351. Dr. Parsons beschouwt
zulke verbintenissen terecht als een maatschappelijk kwaad als zij
de ontwikkeling tegengaan van de persoonlijkheid.

[267] Vergelijk ook Rudeck, Geschichte der öffentlichen Sittlichkeit
in Deutschland, 1897, blz. 146 et seq.

[268] Voor bewijsmateriaal aangaande de algemeene afwezigheid van
het celibaat bij natuurvolken, zie men b.v. Westermarck, History of
Human Marriage hoofdstuk VII.

[269] Er zijn b.v. twee millioen ongetrouwde vrouwen in Frankrijk,
terwijl in België dertig percent van de vrouwen en in Duitschland
soms zelfs vijftig percent ongetrouwd zijn.

[270] Zulk een positie zou biologisch niet onredelijk zijn, gezien
de in hooge mate overwegende rol, die door de vrouw gespeeld wordt
bij het sexueele proces, dat het behoud van het ras verzekert. "Als
het sexueele instinct alleen maar van zijn physieke zijde beschouwd
wordt", zegt D. W. H. Busch (Das Geschlechtsleben des Weibes, 1839,
deel I, p. 201), "kan de vrouw niet beschouwd worden als het eigendom
van den man, maar met gelijk en grooter recht kan de man beschouwd
worden als het eigendom van de vrouw".

[271] Herodotus, deel I, hoofdst. CLXXIII.

[272] Dat macht en familiebetrekking geheel verschillende dingen zijn,
werd vele jaren geleden aangetoond door L. von Dargun, Mutterrecht
und Vaterrecht, 1892. Westermarck (Origin and Development of the Moral
Ideas, deel I, p. 655), die geneigd is te denken, dat Steinmetz niet
uitsluitend bewezen heeft, dat moederafstamming minder gezag in zich
sluit van den echtgenoot over de vrouw, maakt de belangrijke opmerking,
dat het gezag van den echtgenoot schade ondervindt als hij te midden
van de familieleden van zijn vrouw leeft.

[273] Robertson Smith, Kinship and Marriage in Early Arabia;
J. G. Frazer heeft er op gewezen, (Academy, March 27, 1886), dat
de gedeeltelijk Semitische volken van den Noordelijken grens van
Abyssinië, die niet onderworpen zijn aan het revolutionaire proces
van den Islam, een systeem onderhouden, dat precies gelijkt op het
beena huwelijk, zoowel als sommige sporen van het tegenovergestelde
systeem, door Robertson Smith genaamd het ba'al huwelijk, waarbij de
vrouw door koop verkregen wordt en een deel van den eigendom wordt.

[274] Spencer en Gillen, Northern Tribes of Central Australia, p. 356.

[275] Rhys en Brynmor-Jones, The Welsh People, blz. 55-6; vergelijk
Rhys, Celtic Heathendom, p. 93.

[276] Rhys en Brynmor-Jones, op. cit., blz. 214.

[277] Crawley (The Mystic Rose, blz. 41 et seq.).

[278] Revillout, "La Femme dans l'Antiquité", Journal Asiatique, 906,
deel VII p. 57. Zie ook Victor Marx, Beiträge zur Assyriologie, 1899,
Bd. IV, Heft 1.

[279] Donaldson, Woman, blz. 196, 241 et seq. Nietzold, (Die Ehe in
"Ägypten", p. 17), meent, dat het gezegde van Diodorus, dat geen
kinderen onwettig waren, nadere toelichting behoeft, maar dat het
onwettige kind in Egypte geen maatschappelijk nadeel ondervond.

[280] Amélineau, La Morale Egyptienne, p. 194; Hobhouse, Morals in
Evolution, deel I, p. 187; Flinders Petrie, Religion and Conscience
in Ancient Egypt blz. 131 et seq.

[281] Maine, Ancient Law, hoofdst. V.

[282] Donaldson, Woman, blz. 109, 120.

[283] Mercator, IV, 5.

[284] Digest XLVIII, 13, 5.

[285] Hobhouse, Morals in Evolution, deel I, p. 213.

[286] Voor een verslag van het werk van sommige van de minder bekende
van deze pioniers, zie men een serie artikelen door Harriet McIlquham
in de Westminster Review, vooral Nov. 1898 en Nov. 1903.

[287] De invloed van het Christendom op de positie der vrouwen is in
den breede besproken door Lecky, History of European Morals, deel II,
blz. 316 et seq., en nu onlangs door Donaldson, Woman, Bk. III.

[288] Migne, Patrologia, deel CLVIII, p. 686.

[289] Rasmussen (People of the Polar North, p. 56), beschrijft een
verwoeden twist tusschen een man en vrouw, die elkaar om de beurt
tegen den grond sloegen. "Een poosje later, toen ik naar binnen keek,
lagen ze liefderijk te slapen, met hun armen om elkaar heen".

[290] Hobhouse, Morals in Evolution, deel II, p. 367. Dr. Stöcker
wijst, in Die Liebe und die Frauen ook met nadruk op de beteekenis
van dezen factor van persoonlijke verantwoordelijkheid.

[291] Vooral Olive Schreiner heeft den nadruk gelegd op de
verkeerdheden van het parasitisme voor vrouwen. "De toegenomen weelde
van den man", merkt zij op ("The Woman's Movement of Our Day",
Harper's Bazaar, Jan. 1902) "behoeft aan de vrouw, aan wie hij ze
besteedt, niet meer ten goede te komen, dan de meerdere rijkdom van
zijn meesteres geestelijk of lichamelijk ten goede komt aan een poedel,
die nu van haar een donsen kussen kan krijgen in plaats van een veeren,
en een kippetje in plaats van rundvleesch". Olive Schreiner meent, dat
het vrouwelijk parasitisme een gevaar is, dat tegenwoordig werkelijk
de maatschappij bedreigt, en dat, als het niet afgewend wordt "de
geheele vrouwelijkheid in beschaafde maatschappijen in een toestand
van meer of minder absolute afhankelijkheid moet verzinken".

[292] In Rome en Japan heeft, zooals Hobhouse opmerkt (op. cit., deel
I, blz. 169, 176) het patriarchale systeem zijn volste uitbreiding
bereikt, en toch hebben de wetten van deze beide landen den man in een
positie geplaatst van praktische onderworpenheid aan een rijke vrouw.

[293] Herodotus, Bk. II, hoofdst. XXXV. Herodotus merkte op, dat het de
vrouw was en niet de man, op wie de verantwoordelijkheid rustte van het
onderhouden van oude bejaarde ouders. Dat alleen al sloot in zich een
hooge economische positie van de vrouwen. Het is niet te verwonderen,
dat het aan sommige waarnemers, zooals aan Diodorus Siculus toescheen,
dat de Egyptische vrouw de meesteres was van haar man.

[294] Hobhouse (loc. cit.), Hale, en ook Grosse meenen, dat een
goede economische positie van een volk in zich sluit een hooge
positie van de vrouw. Westermarck (Moral Ideas, deel I, p. 661)
meent hier in overeenstemming met Olive Schreiner, dat deze opgave
niet zonder wijziging kan aangenomen worden, hoewel hij het met haar
eens is, dat de landbouw een goede uitwerking heeft op de positie der
vrouw, omdat zij er zelf een werkdadig aandeel in neemt. Een goede
economische positie heeft geen werkelijk effect in het verbeteren van
de positie der vrouw, tenzij de vrouwen zelf er een werkzaam en niet
een parasiet-achtig aandeel in hebben.

[295] Westermarck (Moral Ideas, deel I, hoofdst. XXXVI, deel II, p. 29)
verwijst herhaaldelijk naar de eigendoms- en andere privileges, die
de vrouwen bij natuurvolken hebben en die op een eenigszins hooger
beschavingsniveau veelal verdwijnen.

[296] De geleidelijke toename van het aantal vrouwen onder de Engelsche
werklieden in de machine-industrie begon in 1851. Er zijn nu, naar
men taxeert, drie en een half millioen vrouwen aan het werk in de
industrieele beroepen, behalve een half millioen dienstboden. (Voor
bijzonderheden zie men, James Haslam, in een serie bladen van de
Englishwoman, 1909).

[297] Zie b.v., J. A. Hobson, The Evolution of Modern Capitalism,
tweede uitgave, 1907, hoofdst. XII, "Women in Modern Industry."

[298] Hobhouse, op. cit., deel I, p. 228.

[299] Fielding, Tom Jones, Boek III, hoofdst. VII.

[300] Zelfs de kerk nam ten slotte deze toewijzing van de
verantwoordelijkheid aan, en "de sollicitatie", d.i. de zonde van een
biechtvader, die zijn vrouwelijke boeteling verleidt, wordt steeds
behandeld als uitsluitend de zonde van den biechtvader.

[301] Adolf Gerson, Sexual-Probleme, Sept. 1908, p. 547.

[302] Er is reeds vroeger verwezen naar de ongelukkige resultaten,
die het gevolg kunnen zijn van de onwetendheid van de mannen, en het
zal weer noodig zijn in het elfde hoofdstuk van dit werk.

[303] Pepys, Diary, uitg. Wheatley, deel VII, p. 10.

[304] Lombroso en Ferrero, La Donna Delinquente.

[305] Gury, Théologie Morale, art. 381.

[306] "De mannen zullen niet leeren wat de vrouwen zijn", merkt
Rosa Mayreder op (Zur Kritik der Weiblichkeit, p. 199), "voordat zij
opgehouden hebben ze voor te schrijven, wat ze behooren te zijn".

[307] Het is b.v. uiteengezet door Professor Wahrmund in Ehe und
Eherecht, 1908. Ik behoef ternauwernood opnieuw te verwijzen naar de
geschriften van Ellen Key, waarvan men bijna zeggen kan dat ze een
nieuw tijdperk openen, vooral (in de Duitsche vertaling) Ueber Liebe
und Ehe (ook in het Fransch vertaald), en (in de Engelsche vertaling,
Putnam, 1909), het waardevolle, hoewel minder belangrijke werk,
De eeuw van het kind. Zie ook Edward Carpenter, Als de menschen rijp
worden voor de liefde; Forel, De sexueele kwestie (Engelsche vertaling,
verkort, The Sexual Question, Rebman, 1908); Bloch, Het sexueele leven
van onzen tijd, Rebman, 1908; Helene Stöcker, De liefde en de vrouwen,
1906; en Paul Lapie, De vrouw in het gezin, 1908.

[308] Rosenthal, uit Breslau, gaat zoo ver, dat hij van juridische
zijde beweert ("Grundfragen des Eheproblems", Die Neue Generation,
Dec., 1908), dat de bedoeling van de voortplanting voor het begrip
van wettig huwelijk essentieel is.

[309] J. A. Godfrey, Science of Sex, p. 119.

[310] E. D. Cope, "The Marriage Problem", Open Court, Nov., 1888.

[311] Zie boven, p. 359.

[312] Wächter, Ehescheidungen, blz. 95 et seq.; Esmein, Marriage
en Droit Canonique, deel I, p. 6; Howard, History of Matrimonial
Institutions, deel II, p. 15. Howard meent (in overeenstemming met
Lecky), dat van de vrijheid tot echtscheiden alleen misbruik gemaakt
werd door een klein deel van de Romeinsche bevolking, en dat zulk
een misstand, voor zoover hij bestond, niet de oorzaak was van
achteruitgang van de moraal in Rome.

[313] De meeningen van de Christelijke Kerkvaders waren zeer
afwisselend, en ze wisten soms zelf niet, wat ze meenden; zie bv. de
meeningen, verzameld door Cranmer en opgesomd door Burnet, History
of Reformation (ed. Nares), deel II, p. 91.

[314] Constantijn, de eerste Christelijke Keizer, stelde een streng
en eigenaardige wet op de echtscheiding voor (die een vrouw toestond
echtscheiding te verkrijgen van haar man, alleen als hij een moordenaar
was, iemand vergiftigd had, of een grafschenner was), maar deze wet kon
niet staande gehouden worden. Dus beval Anastasius in 497 echtscheiding
met wederzijdsch goedvinden. Dit werd afgeschaft door Justinianus,
die alleen echtscheiding toestond bij verschillende gespecificeerde
oorzaken, daaronder echtbreuk van den man. Deze beperkingen bleken
echter niet houdbaar, en de opvolger en neef van Justinianus, Justinus,
herstelde weer de echtscheiding bij wederzijdsch goedvinden. Ten
slotte, in 870, kwam Leo de wijsgeer weer terug op het voorstel van
Justinianus (zie b.v. Smith and Cheetham, Dictionary of Christian
Antiquities, arts. "Adultery" en "Marriage").

[315] Het element van eerbied in de houding van de Germanen
in den eersten tijd jegens vrouwen en de voorrechten, die zelfs
getrouwde vrouwen hadden, schijnen, voor zoover als Tacitus als een
betrouwbaar gids beschouwd kan worden, de overgebleven sporen te
zijn van een vroeger maatschappelijk stadium op een meer matriarchale
basis. Zij zijn zeer duidelijk zichtbaar bij het begin van de Duitsche
geschiedenis. Van den beginne echter waren, hoewel echtscheiding met
wederzijdsch goedvinden mogelijk schijnt geweest te zijn, de Duitsche
zeden zonder erbarmen voor de getrouwde vrouw, die ontrouw was, of
onvruchtbaar, of die op andere wijze aanstoot gaf, hoewel het eenigen
tijd lang na het invoeren van het Christendom voor den Duitschen
echtgenoot geen misdaad was echtbreuk te plegen. (Westermarck, Origin
of the Moral Ideas, deel II, p. 453).

[316] "Deze vorm van huwelijk", zegt Hobhouse (op. cit., deel I,
p. 156), "staat in nauw verband met de uitbreiding van de rechten
van den man". Vergelijk Howard, op. cit., deel I, p. 231. De zeer
lage plaats van de Duitsche vrouw in de middeleeuwen wordt duidelijk
gemaakt door Hagelstange, Süddeutsches Bauernleben im Mittelalter,
1898, blz. 70 et seq.

[317] Howard, op. cit., deel I, p. 259; Smith and Cheetham, Dictionary
of Christian Antiquities, art. Arrhae. Het schijnt echter dat de
"bruidkoop", waarvan Tacitus spreekt, niet strikt de verkoop was van
een stuk vee of van een slavinnetje, maar de verkoop van de mund
of het recht van bescherming over het meisje. Het is waar, dat de
beteekenis misschien niet altijd duidelijk is geweest aan hen, die deel
namen aan de handeling. Evenzoo was de Angelsaksische verloving niet
zoozeer een betalen van den prijs van de bruid aan haar verwanten,
hoewel zij natuurlijk een voordeeltje uit de handeling konden slaan,
als wel een verbond, dat fatsoenlijke behandeling van de vrouw als
vrouw en weduwe eischte. Herinneringen hieraan, merken Pollock en
Maitland op (op. cit., deel II, p. 364), kan men vinden in "die
merkwaardige rommelkamer voor antiquiteiten, het huwelijksritueel
van de Engelsche kerk".

[318] J. Wickham Legg, Ecclesiological Essays, p. 189. We mogen er aan
toevoegen dat het denkbeeld van de onderwerping van de vrouw aan den
man in een tamelijk vroeg stadium in de Christelijke kerk voor den
dag kwam, en ongetwijfeld onafhankelijk van Germaansche invloeden;
de heilige Augustinus zeide (Sermo XXXVII, cap. VI) dat een goede
mater familias zich niet moest schamen zich de dienstmaagd van haar
man te noemen (ancilla).

[319] Zie b.v. L. Gautier, La Chevalerie hoofdst. IX.

[320] Howard, op. cit., deel I, blz. 278-281, 386. De Arrha kwam te
voorschijn in de Romeinsche wet in de zesde eeuw.

[321] Howard, op. cit., deel I, blz. 293 et seq.; Smith and Cheetham,
Dictionary of Christian Antiquities, art. "Contract of Marriage".

[322] Alle latere veranderingen in het Katholieke canonieke recht
hebben het huwelijk alleen nog maar enger gemaakt en nog verder van
de praktijk van de wereld afgebracht. Bij een decreet van den paus
van 1907, wordt verklaard, dat burgerlijke huwelijken en huwelijken
op niet-katholieke plaatsen van eeredienst niet alleen zondig zijn
en onwettig (wat ze tevoren ook al waren), maar van nul en geenerlei
waarde.

[323] E. S. P. Haynes, Our Divorce Law, p. 3.

[324] Het was het Concilie van Trente, in de zesde eeuw, dat de
kerkelijke riten maakte tot een essentieel punt voor een bindend
huwelijk; maar zelfs toen stemden zes en vijftig prelaten tegen
die beslissing.

[325] Esmen, op. cit., deel I, p. 91.

[326] Soms zegt men, dat de Katholieke kerk de verkeerdheden van haar
leer van de onontbindbaarheid van het huwelijk matigt door een aantal
beletselen voor het huwelijk aan te nemen, terwijl ze vrije speelruimte
laat aan hen, die vrijstelling van het huwelijk willen hebben. Dit
schijnt echter nauwelijks het geval te zijn. Dr. P. J. Hayes, die
als kanselier van de Katholieke aartsdiocese van New-York met gezag
spreekt, zegt ("Impediments to Marriage in the Catholic Church", North
American Review, Mei 1905), dat zelfs in een zoo moderne en gemengde
gemeenschap als deze er maar weinig aanvragen zijn om dispensatie ten
gevolge van beletsels; er zijn per jaar 15.000 Katholieke huwelijken in
de stad New-York, maar alleen bij vijf per jaar wordt er navraag naar
gedaan of ze wel geldig zijn, en dan voornamelijk op grond van bigamie.

[327] De Canonisten, zeggen Pollock en Maitland (loc. cit.), "hebben
een willekeurige chaos gemaakt van de huwelijkswet". "Zelden",
zegt Howard (op. cit., deel I, p. 340), "hebben theorie en fijne
haarkloverijen verderfelijker gevolgen gehad in het practische leven
dan toen ze het onderscheid tusschen sponsalia de praesenti en de
futuro vaststelden".

[328] Howard, op. cit., deel I, p. 386 et seq. Over het geheel was
echter de meening van Luther, dat het huwelijk, hoewel heilig en
geheimzinnig, geen sacrament is; zijn verschillende gezegden over
de zaak zijn te zamen gebracht door Strumpff, Luther über die Ehe,
blz. 204-214.

[329] Howard, op. cit., deel II, p. 61 et seq.

[330] Waarschijnlijk bleef, als een resultaat van de eenigszins
verwarde en onsamenhangende houding van de Hervormers, de canonieke wet
in Protestantsche landen inderdaad langer van kracht dan in Katholieke
landen; vooral in Frankrijk is ze ingrijpender veranderd. (Esmein,
op. cit., deel I, p. 33).

[331] De opvatting der kwakers over het huwelijk is nog heden van
machtigen invloed. "Waarom", zegt Mrs. Besant (Marriage, p. 19),
"zouden we niet wat van de kwakers overnemen, en voor de tegenwoordige
wettige vormen van het huwelijk een eenvoudige verklaring, in het
openbaar gedaan, in de plaats stellen?"

[332] Howard, op. cit., deel II, p. 456. De werkelijke praktijk
in Pennsylvanië schijnt echter weinig te verschillen van die in de
andere Staten.

[333] Howard, op. cit., deel II, p. 109. "Het is werkelijk
verwonderlijk", merkt Howard op, "dat een groote natie, die zich
beroemt op liefde voor gelijkheid en maatschappelijke vrijheid,
volle vijf generaties lang een hatelijke verdraagzaamheid toelaat,
eer dan zich vrij en moedig te bevrijden van de banden van een
kerkelijke traditie".

[334] "Het gedwongen voortzetten van een ongelukkige vereeniging is
misschien het immoreelste ding, dat een beschaafde maatschappij ooit
gezien, nog veel minder aangemoedigd heeft", zegt Godfrey (Science
of Sex, p. 123). "Het moreele van een vereeniging hangt af van het
wederzijdsch verlangen, en een vereeniging, die door een andere oorzaak
wordt voorgeschreven, ligt buiten de beschaving, hoezeer de gewoonte
ze moge erkennen, of de godsdienst en de wet ze moge goedkeuren".

[335] Echtbreuk wordt in de meeste wilde en barbaarsche maatschappijen,
zooals Westermarck zegt, beschouwd als "een onwettig zich toeëigenen
van de rechten, die de echtgenoot uitsluitend verkregen heeft door
den koop van zijn vrouw, als een vergrijp tegen den eigendom"; de
verleider wordt daarom gestraft als een dief, met boete, verminking,
zelfs dood (Origin of the Moral Ideas, deel II blz. 447 et seq.; id.,
History of Human Marriage, p. 121). Bij sommige volken wordt alleen
de verleider en niet de vrouw gestraft.

[336] Er wordt soms gezegd ter verdediging van de eischen tot
schadevergoeding voor het verleiden van een getrouwde vrouw, dat
vrouwen dikwijls zwak zijn en niet in staat weerstand te bieden aan
toenadering van een man, zoodat de wet zwaar zou moeten drukken
op den man, die zich die zwakheid ten nutte maakt. Dit argument
schijnt wat verouderd. De wet begint de verantwoordelijkheid zelfs
van de getrouwde vrouwen in andere opzichten aan te nemen, en kan
wel nauwelijks weigeren ze ook aan te nemen voor het controleeren
van haar eigen persoon. Bovendien, als het zoo natuurlijk is voor de
vrouw om te zwichten, dan is het nauwelijks rechtmatig den man te
straffen, met wien zij die natuurlijke daad gedaan heeft. Er moet
verder gezegd worden, dat, als de echtbreuk van een vrouw alleen
maar een onverantwoordelijke vrouwelijke zwakheid is, dat dan
een zeer ongepaste ruwheid haar wordt aangedaan door het openlijk
eischen van schadevergoeding van haar minnaar. Als we werkelijk dit
argument aannemen, dan moeten we de middeleeuwsche kuischheidsgordel
weer invoeren.

[337] Howard, op. cit., deel II, p. 114.

[338] Deze regel is in Engeland geenszins een doode letter. Zoo bracht
in 1907 een vrouw, die haar huis had verlaten, terwijl ze een brief
achterliet waarin ze zeide, dat haar man niet de vader van haar kind
was, daarna een aanklacht uit wegens echtbreuk en omdat de man zich
niet verdedigde, werd haar die toegestaan. Maar, daar de advocaat van
de kroon (King's Proctor) de feiten vernomen had, werd het vonnis
vernietigd. Toen diende de man een aanklacht in tot echtscheiding,
kon die echter niet verkrijgen daar hij reeds had toegegeven dat hij
echtbreuk begaan had, door zich in het vorige geval niet te doen
verdedigen. Hij bracht de zaak voor het hof van appèl maar zijn
verzoek werd niet ingewilligd, daar het hof van meening was, dat
"het verleenen van steun in zulk een geval niet was in het belang
van de algemeene moraal". De veiligste weg in Engeland om wat wettig
"huwelijk" genoemd wordt absoluut onontbindbaar te maken, is dat
beide partijen echtbreuk begaan.

[339] Magnus Hirschfeld, Zeitschrift für Sexualwissenschaft, Oct. 1908.

[340] H. Adner, "Die Richterliche Beurteilung der "Zerrütteten" Ehe",
Geschlecht und Gesellschaft, Band II, Deel 8.

[341] Gross-Hoffinger, Die Schicksale der Frauen und die Prostitution,
1847; Bloch geeft een volledige opsomming van de resultaten van dit
onderzoek in een Appendix bij hoofdstuk X van zijn Sexual Life of
Our Time.

[342] De echtscheiding in de Vereenigde Staten wordt in den breede
besproken door Howard, op. cit., deel III.

[343] H. Münsterberg, The Americans, p. 575. Evenzoo meent Dr. Felix
Adler, in een studie over "The Ethics of Divorce" (The Ethical Record,
1890, p. 200), hoewel hij zelf geen voorstander van echtscheiding is,
dat de eerste oorzaak voor het veel voorkomen van de echtscheiding
in de Vereenigde Staten is de hooge positie der vrouwen.

[344] In een belangwekkend artikel, met gevallen ter illustratie,
over "Het Neurologische Element in den huwelijksafkeer" (Journal of
Nervous and Mental Diseases, Sept. 1892) verwijst Smith Baker naar
de gevallen waarin "een man hoe langer hoe meer antipathie tegen
zijn vrouw begint te gevoelen, als hij haar naar verhouding minder
ontwikkelde persoonlijkheid leert kennen. Terwijl hij misschien
trouwde, voordat hij juist had leeren oordeelen over karakter en de
neigingen daarvan, komt hij tot besef van het feit, dat hij in eere
verplicht is zijn geheele physiologische leven te leven, niet met een
werkelijke gezellin, maar met een surrogaat." De gevallen zijn nog
talrijker, merkt dezelfde schrijver op, waarin de sexueele begeerte
van de vrouw zich niet openbaart, behalve als resultaat van opvoeding
en oefening. "Deze soort van natuurlijk-onnatuurlijken toestand is de
bron van veel teleurstelling, en van intens lijden van de zijde van de
vrouw evenzeer als van ontevredenheid in de familie". Toch zijn zulke
oorzaken van echtscheiding veel te samengesteld om in wetboeken vermeld
te worden, en veel te intiem om in gerechtshoven bepleit te worden.

[345] Tien jaar geleden, misschien nu nog wel, kwamen de Vereenigde
Staten als de vierde wat de veelvuldigheid van echtscheiding aangaat,
na Japan, Denemarken, en Zwitserland.

[346] Lecky, de historieschrijver over de Europeesche moraal, heeft
gewezen (Democracy and Liberty, deel II, p. 172) op de nauwe betrekking
in het algemeen tusschen het gemak van de echtscheiding en een hoogen
standaard van de sexueele moraal.

[347] Zoo b.v., Hobhouse, Morals in Evolution, deel I, p. 237.

[348] In Engeland werd deze stap gedaan onder de regeering van Hendrik
VII, toen het gedwongen huwen van vrouwen tegen haar wil bij de wet
verboden werd (3 Henry VII, c. 2). Zelfs al in het midden van de
zeventiende eeuw moest de kwestie van het gedwongen huwelijk weer
behandeld worden (Inderwick, Interregnum, blz. 40 et seq.).

[349] Woods Hutchinson (Contemporary Review, Sept., 1905)
beweert, dat als epilepsie, krankzinnigheid, moreele perversie,
gewoonte-dronkenschap, of misdadig gedrag van eenigerlei soort
voorkomt, de echtscheiding, ter wille van het komend geslacht, niet
alleen toegestaan moest zijn, maar verplichtend. Echtscheiding alleen
zou echter niet voldoende zijn om het gewenschte doel te bereiken.

[350] Evenzoo schrijft in Duitschland Wanda von Sacher-Masoch, die
wat haar eigen karaktergebreken ook mogen geweest zijn, veel door
het huwelijk geleden had, aan het eind van Meine Lebensbeichte, dat
"zoolang de vrouwen den moed niet hebben, zonder tusschenkomst van
den Staat of tusschenkomst van de kerk verhoudingen te regelen, die
haarzelf alleen aangaan, zullen zij niet vrij zijn". In plaats van
dit oude, vervallen huwelijkssysteem, dat zoo tegenovergesteld is aan
onze moderne gedachten en gevoelens, wilde zij persoonlijke contracten
hebben, gemaakt door een advocaat. In Engeland schreef al veel vroeger
Charles Kingsley, een vurig voorstander van de vrouwenbeweging, wiens
gevoel voor de vrouwen bijna tot vereering steeg, aan J. S. Mill:
"Er kan nooit iets goeds komen voor de vrouwen, eer het laatste
overblijfsel van de canonieke wet door de beschaving ter zijde is
gesteld".

[351] "Er is nooit vuiler instelling uitgevonden", verklaarde Auberon
Herbert vele jaren geleden, en daarmee drukte hij een gevoelen uit,
dat later zeer gewoon is geworden; "en het bestaan ervan sleept zich,
tot onze groote schande voort, omdat we niet den moed hebben om vrijuit
te zeggen, dat de sexueele verhoudingen van man en vrouw, of van hen,
die samen leven, hen zelf aangaan, en dat ze niet de glurende, gretige,
zelfgenoegzame, en ontzettend onware buitenwereld aangaan".

[352] Hobhouse, op. cit., deel I, p. 237.

[353] Dezelfde opvatting van het huwelijk als een contract blijft
nog tot op zekere hoogte ook in de Vereenigde Staten bestaan, waar
ze heen gebracht was door de eerste Protestanten en Puriteinen. De
Staten geven gewoonlijk geen definitie van het huwelijk, maar, naar
Howard zegt (op. cit., deel II, p. 395), "inderdaad wordt het huwelijk
behandeld als een verhouding, die zoowel iets heeft van den aard van
een toestand als van een contract".

[354] Dit gezichtspunt is grondig uiteengezet door Paul en Victor
Margueritte, Quelques Idées.

[355] Ik wil opmerken, dat dit vele jaren geleden door C. G. Garrison
aangetoond werd, die de gevolgen hiervan besprak in zijn "Limits of
Divorce", Contemporary Review, Feb., 1894. "We kunnen veilig zeggen",
besluit hij, "dat het huwelijk in geen opzicht op een contract gelijkt,
noch in vorm, noch als geneesmiddel, handelwijze of in resultaat;
maar dat het in al deze opzichten integendeel de rechten, van de
personen, die het aangaat, verkort". Het huwelijk is geen contract,
maar een wijze van zich gedragen.

[356] Zie b.v. P. en V. Margueritte, op. cit.

[357] Zooals aangehaald door Howard, op. cit., deel II, p. 29.

[358] Evenzoo merkt Ellen Key (Ueber Liebe und Ehe, p. 343) op,
dat te spreken over "den plicht van levenslange trouw" in veel
opzichten hetzelfde is, als te spreken van "den plicht van levenslange
gezondheid". Een mensch kan zijn best doen om zijn leven of zijn
liefde te bewaren; hij kan dit niet onvoorwaardelijk op zich nemen.

[359] Hobhouse, op. cit., deel I, blz. 159, 237-9; vergelijk P. en
V. Margueritte, Quelques Idées.

[360] "Echtscheiding", zooals Garrison zegt ("Limits of Divorce",
Contemporary Review, Febr. 1894), "is de rechterlijke mededeeling,
dat een gedrag, hetwelk eens dat van een huwelijk was in aard en doel,
deze eigenschappen verloren heeft... Echtscheiding is een feitelijk
iets, en niet een vrijheid om een belofte te breken".

[361] Zie boven, p. 325.

[362] Het is noodig geweest de voortplanting in het eerste hoofdstuk
van dit werk te bespreken, en het zal weer noodig zijn in het laatste
hoofdstuk. Hier hebben wij alleen te maken met de voortplanting als
een element van het huwelijk.

[363] Nietzold, Die Ehe in Aegypten zur Ptolemäisch-römischen Zeit,
1903, p. 3. Deze band verzekerde ook rechten aan de kinderen, die
tijdens het bestaan ervan geboren werden.

[364] Zie bv. Ellen Key, Moeder en Kind, p. 21. De noodzakelijkheid
tot het combineeren van grooter vrijheid van sexueele verhoudingen
met grootere gestrengheid van ouderlijke verhoudingen werd in een
vroeger tijd duidelijk erkend door een andere bekwame schrijfster,
Miss J. H. Clapperton, in haar beroemd boek Scientific Meliorism,
uitgegeven in 1885 "Wettelijke veranderingen", schreef zij (p. 320),
"zijn noodig in twee richtingen, en wel in de richting van grooter
vrijheid van huwelijk en grooter preciesheid, wat het ouderschap
aangaat. De huwelijksvereeniging is in haar wezen een persoonlijke
zaak, waarmee de maatschappij niet geroepen is zich te bemoeien en
waartoe ze ook geen recht heeft. De geboorte van een kind daarentegen
is een openbare gebeurtenis. Ze raakt de belangen van de geheele
natie."

[365] Ellen Key, Liefde en Huwelijk, p. 168; vergelijk van dezelfde
schrijfster De Eeuw van het Kind.

[366] In Duitschland alleen worden ieder jaar 100.000 "onwettige"
kinderen geboren, en het aantal neemt snel toe; in Engeland is het
maar 40.000 per jaar, daar het sterke vooroordeel, dat dikwijls
bestaat tegen zulke geboorten in Engeland (zooals ook in Frankrijk)
aanleiding geeft tot het in wijden kring toepassen van middelen ter
voorkoming van de conceptie.

[367] "Waar zijn werkelijk monogamisten te vinden?" vroeg Schopenhauer
in zijn verhandeling "Ueber die Weiber". En James Hinton was gewoon
te zeggen: "Wat is de bedoeling van het in stand houden van de
monogamie? Is er eenige kans om ze te krijgen, zou ik wel eens willen
weten? Noemt gij het Engelsche leven monogaam?"

[368] "Bijna overal", zegt Westermarck van de polygynie (die hij in den
breede bespreekt in de hoofdstukken XX-XXII van zijn History of Human
Marriage) "is ze beperkt tot het kleinste gedeelte van de menschen en
het grootste deel is monogaam". Maurice Gregory (Contemporary Review,
Sept. 1906) geeft statistieken, die aantoonen, dat er bijna overal
een neiging tot gelijkheid in aantal van de geslachten te vinden is.

[369] In een polygaam land is een man natuurlijk door zijn
verplichtingen evenzeer gebonden aan zijn tweede vrouw, als aan zijn
eerste. Bij ons wordt de tweede vrouw onteerd door den naam maitres,
en hoe slechter de man haar en haar kinderen behandelt, des te meer
wordt zijn moraal goedgekeurd, evenals de Katholieke kerk, toen ze
trachtte het coelibaat onder de geestelijkheid in te stellen, meer
goedkeuring had voor den priester, die onwettige verhoudingen had met
vrouwen, dan den priester, die fatsoenlijk en openlijk trouwde. Als
zijn verwaarloozing er de maitres van een getrouwd man toe brengt haar
verhouding tot hem bekend te maken, dan heeft de man recht haar te
vervolgen, en zijn advocaat zal, van de algemeene sympathie verzekerd,
voor het gerechtshof zeggen, dat "deze vrouw zoo slecht is geweest
van te schrijven aan de vrouw van den klager!"

[370] Howard, in zijn oordeelkundige History of Matrimonial
Institutions (deel II, blz. 96 et seq.), kan niet nalaten de aandacht
te vestigen op den bijna krankzinnig opgewonden aard van de taal,
die in Engeland nog maar weinige jaren geleden gebruikt werd door
hen, die waren tègen het huwelijk met de zuster van de overledene
vrouw, en hij stelt die tegenover de meer redelijke houding van de
Katholieke kerk. "Er zijn voorbeelden gegeven", merkt hij op, "van de
moreele anarchie, die zulke huwelijken moeten te voorschijn roepen,
en die zijn door opmerkers uit Amerika, uit de koloniën en van het
vasteland gelezen met een ongerustheid, die niet onvermengd was met
tegenzin, en het zijn werkelijk merkwaardige illustraties van het
uiterst insulair karakter van den Engelschen geest". Nog in A.D. 1908
werd er een wetsontwerp gebracht in het House of Lords, hetwelk
voorstelde, dat verlating zonder oorzaak twee jaren lang een reden
zou zijn tot echtscheiding, een redelijke en menschelijke maatregel,
die als wet geldt in de meeste deelen van de beschaafde wereld. De
Lord Kanselier (Lord Loreburn), een liberaal, en een verlicht en
scherpzinnig leider in de sfeer van de politiek, verklaarde, dat
zulk een voorstel "absoluut onmogelijk" was. Het Huis verwierp het
voorstel met 61 tegen 2 stemmen. Zelfs de huwelijksbesluiten van
het concilie van Trente werden niet door zulk een overweldigende
meerderheid aangenomen. Inzake de huwelijkswetgeving is Engeland nog
nauwelijks ontwassen aan de Middeleeuwen.

[371] Quaestionum Convivalium, lib. III, quaestio 6.

[372] E. D. Cope, "The Marriage Problem" Open Court, Nov. 1888.

[373] Columbusmeeting van de American Medical Association, 1900.

[374] Ellen Key, Ueber Liebe und Ehe, p. 24.

[375] In een bewonderenswaardig artikel over Friedrich Schlegel's
Lucinde (Mutterschutz, 1906, Heft 5) beschouwt Heinrich Meyer-Benfey,
die er op wijst, dat de Katholieke opvatting van het huwelijk liefde
toestond, maar ze niet verhief, Lucinde, met hare gebreken, als de
eerste uitdrukking van de eenheid van de zinnen en de ziel, en, als
zoodanig als de basis van de nieuwe zedeleer der liefde. We moeten er
echter bijvoegen, dat vier honderd jaar geleden Pontano deze zelfde
eenheid der liefde veel krachtiger en veel gezonder uitgesproken had
dan Schlegel, hoewel het Latijnsche vers, frisch en vol leven als
het is, zonder invloed bleef. Pontano's Carmina, met de "De Amore
Conjugali", zijn eindelijk door Soldati in een schooluitgave herdrukt.

[376] Van de dertiende tot de zeventiende eeuw was Ovidius inderdaad
de meest populaire en invloedrijkste van de klassieke dichters. Zijn
werken speelden een groote rol bij het vormen van de literatuur
van de Renaissance, niet het minst in Engeland, waar Marlowe zijn
Amores vertaalde, en Shakespeare, tijdens de eerste jaren van zijn
literaire werkzaamheid, hem veel verschuldigd was (zie bv. Sidney Lee,
"Ovid and Shakespeare's Sonnets", Quarterly Review, April 1909).

[377] Dit is reeds in hoofdstuk II besproken.

[378] Op den leeftijd van vijf en twintig jaar, naar G. Hirth opmerkt
(Wege zur Heimat, p. 541) heeft een energiek en sexueel aangelegd
man in een groote stad meestal al verhoudingen gehad met ongeveer
vijf en twintig vrouwen, misschien al wel met vijftig, terwijl een
wel opgevoede en beschaafde vrouw op dien leeftijd eerst begint de
langzaam zich opeenhoopende opwindingen van de sekse te realiseeren.

[379] In zijn studie over "Conjugal Aversion" (Journal Nervous and
Mental Disease, Sept., 1892) wijst Smith Baker op de waarde van
voldoende sexueele kennis voor het huwelijk voor het verminderen van
de gevaren voor zulk een aversie.

[380] "Het mag tot eer van de mannen gezegd worden", merkt Adler naar
waarheid op, (op. cit., p. 182), "dat het misschien niet dikwijls
hun bewuste brutaliteit is, die in deze zaak het kwaad sticht,
maar alleen gebrek aan handigheid en gebrek aan begrijpen. De man,
die niet speciaal door de natuur en door de ondervinding begaafd is
voor den psychischen omgang met vrouwen, zal waarschijnlijk niet,
door zijn vroegeren omgang met Venus vulgivaga, eenige nuttige kennis
mee ten huwelijk brengen, hetzij psychisch of physiek".

[381] "Den eersten nacht", schrijft een correspondent over zijn
huwelijk, "vond zij de daad zeer pijnlijk en was zij verschrikt
en verwonderd over de grootte van mijn penis, en daarover, dat ik
zoo plotseling op haar af kwam. Wij hadden vóór het huwelijk zeer
openlijk over sexueele zaken gesproken, en het kwam nooit bij mij op,
dat ze de bijzonderheden van de daad niet kende. Ik dacht, dat het
haar zou hinderen over deze zaken te spreken; maar ik zie nu in,
dat ik haar de dingen had moeten uitleggen. Vóór ik trouwde was ik
tot de conclusie gekomen, dat de eerbied, die men aan zijn vrouw
verschuldigd is, niet vereenigbaar was met een wijze van spreken,
die indecent zou kunnen schijnen, en ook had ik besloten niet tot
haar te spreken over wat ik toen meende, dat vuile dingen waren,
zelfs over het naakt zijn, en haar naakt te hebben. Ik was inderdaad
het slachtoffer van onware ingetogenheid; het was een kunstmatige
reactie op het leven, dat ik vóór mijn huwelijk geleid had. Nu
schijnt het mij natuurlijk toe, dat als men een vrouw liefheeft,
men met haar doet wat in u of in haar opkomt. Als ik het niet als
een fout gevoeld had zulke daden tusschen ons aan te moedigen, dan
zou er zich tusschen ons een sexueele sympathie hebben kunnen vormen,
die mij nauwer aan haar zou verbonden hebben".

[382] Montaigne, Essais, boek III, hoofdstuk V. Het is een feit
van beteekenis, dat zelfs in de kwestie van inlichting, vrouwen,
niettegenstaande veel onwetendheid en onervarenheid, dikwijls beter
toegerust zijn voor het huwelijk dan mannen. Naar Fürbringer opmerkt
(Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage, deel
I, p. 212), hoewel de vrouw gewoonlijk kuischer is bij het huwelijk
dan de man, "is zij toch gewoonlijk beter ingelicht in zaken, die
tot den huwelijkschen staat behooren, niettegenstaande nu en dan
voorkomende verwondering wekkende bekentenissen."

[383] Een fijnvoelend man schrijft in een brief over zijn vrouw:
"Zij verliest nooit haar gevoel van eigenwaarde, noch mijn respect
voor haar, eenvoudig omdat wij wanhopig op elkander verliefd zijn,
en alles, wat wij beiden doen--en wat menige prostituée weigeren
zou--voor ons slechts de altijd nieuwe poging is om onzen hartstocht
in handelingen om te zetten. Nu eerst begrijp ik, wat de woorden
"den reine is alles rein" beteekenen, en dat hij, die liefheeft, zich
over geen koenheid te schamen heeft. Ik heb het altijd gevoeld, dat
haar lief te hebben beteekent een emancipatie tot het hoogere". Het
is duidelijk, dat alleen het innemen van zulk een houding, het voor
een kuische vrouw mogelijk maakt, hartstochtelijk te zijn.

[384] "Werkelijk verstaan te worden" naar Rafford Pyke terecht zegt,
"te zeggen wat zij wil, haar innigste gedachten op haar eigene wijze
te uiten, de traditioneele conventies, die haar hinderen en drukken
op zij te schuiven iemand bij zich te hebben, met wien ze volkomen
vrij kan zijn, en toch te weten, dat geen syllabe van wat zij zegt
verkeerd uitgelegd of verkeerd begrepen zal worden, maar eer juist
begrepen, zooals zij het alles voelt--hoe wonderheerlijk is dit voor
iedere vrouw, en hoe weinig mannen zijn er, die het haar kunnen geven!"

[385] In de jongste tijden is ze besproken geworden in verband met
het veel voorkomen van spontane nachtelijke emissies.

[386] Naar Zenobia's gewoonte verwijst Gibbon Decline and Fall,
ed. Bury. dl. I, p. 302. De beslissing van de Koningin van Arragon
wordt vermeld door een jurist uit Montpellier, Nicolas Bohier (Boerius)
in zijn Decisiones, etc., ed. van 1579, p. 563; er wordt door Montaigne
naar verwezen in zijn Essais, Bk. III, hoofdst. V.

[387] Haller, Elementa Physiologiae, 1779, deel III, p. 57.

[388] Hammond, Sexual Impotence, p. 129.

[389] Fürbringer, Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation
to Marriage, deel I, p. 221.

[390] Forel, Die Sexuelle Frage, p. 80.

[391] Guyot, Bréviaire de l'Amour Expérimental, p. 144.

[392] Erb, Ziemssen's Handbuch, Band XI, II, p. 148. Guttceit
beschouwde het ook zoo, dat de zeer ruime variaties, die gevonden
worden, aangeboren en natuurlijk zijn. We kunnen er aan toevoegen, dat
sommigen meenen, dat er rasverschillen zijn. Zoo is er geconstateerd,
dat de aanleg van de Engelschen gering is, en die van de Franschen
(vooral uit Provence, Languedoc, en Gascogne) groot, terwijl
Loewenfeld meent, dat het Germaansche ras het Fransche overtreft in
geschiktheid tot het veelvuldig herhalen van de geslachtsdaad. Het
is waarschijnlijk, dat deze meeningen niet veel waarde hebben, en
dat de voornaamste verschillen eerder individueel zijn dan dat ze
tot het ras behooren.

[393] Ribbing, L'Hygiène Sexuelle, p. 75. Kisch spreekt dezelfde
opinie uit in zijn Sexual Life of Woman.

[394] Mohammed, die dikwijls égards voor vrouwen vertoonde,
die zeer zeldzaam zijn bij de stichters van godsdiensten, is een
uitzondering. Zijn voorschrift van eens per week was het recht van
de vrouw, geheel onafhankelijk van het aantal vrouwen, dat een man
zou kunnen hebben.

[395] Hoe broos de aanspraak is van de "huwelijksrechten" kan
voldoende blijken uit het feit, dat velen het er nu voor houden dat
het woord "huwelijksrechten" zelf op een schrijffout berust, terwijl
men voor "rights" (rechten) het evenzoo klinkende woord "rites"
(riten) had moeten schrijven (zie Notes and Queries, 16 Mei 1891,
6 Mei 1899). Deze uitleg, moeten we er aan toevoegen, heeft alleen
betrekking op den geijkten term, want er kan geen twijfel aan zijn,
dat het denkbeeld, dat er aan ten grondslag ligt, zijn bestaan heeft,
geheel onafhankelijk van het woord.

[396] "In de meeste huwelijken die niet gelukkig zijn", zegt
Rafford Pyke in zijn interessant geschrift over "Husbands and Wives"
(Cosmopolitan, 1902), "is het eer de vrouw dan de man, die de meeste
malen teleurgesteld is".

[397] Het wordt echter door erotische schrijvers wel erkend, dat
vrouwen soms een tamelijk actieve rol spelen. Zoo zegt Vatsyayana,
dat de vrouw soms de positie van den man inneemt, en met bloemen
in heur haar en met glimlachen en zuchten en met gebogen hoofd, hem
liefkoozend en haar borsten tegen hem aandrukkende, zegt: "Je bent mijn
veroveraar geweest; het is nu mijn beurt je om genade te doen smeeken".

[398] Zoo wordt, volgens Zache, onder de Swahili op den derden dag na
het huwelijk den bruidegom door de zede toegestaan om de defloratie
te voltooien, Zeitschrift für Ethnologie, 1899, II-III, p. 84.

[399] De l'Amour, deel II, blz. 57.

[400] Robert Michels, "Brautstandsmoral", Geschlecht und Gesellschaft,
Jahrgang I, Heft 12.

[401] Hier is b.v. op gewezen door Rutgers, "Sexuelle Differenzierung",
Die Neue Generation, Dec., 1908.

[402] Zoo zegt Rasmussen, dat onder de Eskimo's, die nu en dan van
vrouwen verwisselen, "een man gewoonlijk ontdekt dat zijn eigen vrouw,
ondanks alles, de beste is".

[403] "Ik heb altijd gemeend met den nu overleden Professor Laycock",
merkt Clouston, (Hygiene of Mind, p. 214) "die een zeer fijn opmerker
van de menschelijke natuur was, dat een getrouwd paar niet altijd
samen behoeft te zijn om gelukkig te zijn, en dat in werkelijkheid
tamelijk lange tijden van afwezigheid en scheidingen leiden kunnen
tot een eindelijke en nauwere vereeniging". Dat het lang stand houden
van den hartstocht alleen bestaanbaar is met afwezigheid behoeft wel
nauwelijks gezegd te worden; zooals Mary Wollstonecraft lang geleden
gezegd heeft (Rights of Woman, original ed., p. 61), alleen bij
afwezigheid of in het ongeluk is de hartstocht duurzaam. We kunnen er
echter bij voegen, dat zij in haar liefdesbrieven aan Imlay schreef:
"Ik heb altijd gezegd, dat twee menschen, die te zamen willen leven,
niet lang gescheiden moeten wezen".

[404] "Uit een ruim gezichtspunt beschouwd", zeide Arnold L. Gesell,
in zijn belangwekkende studie over "Jealousy" (American Journal
of Psychology, Oct. 1906), schijnt jaloezie een zoo noodzakelijk
begeleidingsverschijnsel van het biologisch gedrag, midden in den
concurrentiestrijd, dat men geneigd is ze genetisch als een van
de oudste gemoedsbewegingen te beschouwen, die bijna synoniem is
met den wensch om te leven, en ze bijna niet minder fundamenteel te
maken dan vrees of toorn. Waarlijk, jaloezie gaat gemakkelijk over in
toorn, en ze is zelf een soort van vrees.... In maatschappelijkheid
en wederzijdsche hulp zien we de keerzijde van de medaille; maar de
jaloezie, hoe tegenmaatschappelijk ze ook mag zijn, behoudt een functie
in de zoölogische anatomie: b.v. om het individu in bescherming te
nemen tegen de groep. Het is het groote verbeteringsmiddel van de
natuur tegenover de zuiver maatschappelijke gevoelens.

[405] Vele voorbeelden hiervan vindt men bij Gesell in zijn studie over
"Jealousy".

[406] Jaloezie is soms bij lagere rassen vermomd of gewijzigd door
gewoonten van den stam. Zoo zegt Rasmussen (People of the Polar North,
blz. 65), als hij verwijst naar het verwisselen door de Eskimo's
van hun vrouwen: "Een man heeft me eens verteld, dat hij zijn vrouw
alleen sloeg, als ze geen andere mannen wilde ontvangen. Zij wilde
met niemand iets te doen hebben dan met hem--en dat was haar eenige
gebrek!" Rasmussen toont ergens anders aan, dat de Eskimo's in staat
zijn tot groote jaloezie.

[407] Zie b.v. Moll, Sexualleben des Kindes, blz. 158; vergelijk van
Gesell "Study of Jealousy".

[408] Jaloezie is bij dronkaards een algemeen bekend
verschijnsel. Naar K. Birnbaum aantoont ("Das Sexualleben der
Alkoholisten", Sexual-Probleme, Jan. 1909), is deze jaloezie in de
meeste gevallen min of meer gegrond, want de vrouw, die genoeg heeft
van haar man, zoekt natuurlijk elders sympathie en gezelschap. Toch
gaat de jaloezie der drankzuchtigen veel verder dan haar basis, de
feitelijke aanleiding er toe, en hangt samen met waandenkbeelden
en hallucinaties. (Zie b.v. G. Dumas, "La Logique d'un Dément",
Revue Philosophique, Febr. 1908; ook Stefanowski, "Morbid Jealousy",
Alienist and Neurologist, Juli 1893).

[409] Ellen Key, Over liefde en huwelijk, blz. 335.

[410] Schrempf wijst er op ("Von Stella zu Klärchen", Mutterschutz,
1906, afl. 7, p. 264), dat Goethe in Egmont getracht heeft aan te
toonen, dat een vrouw teruggestooten wordt door de liefde van een man,
die niets anders kent dan zijn liefde voor haar, en dat het voor haar
gemakkelijk is zich te wijden aan den man, wiens plannen liggen in de
grootere wereld buiten haar. Er is een diepe waarheid in deze wijze
van zien.

[411] Eene bespreking over "Platonische vriendschap" van deze
soort door verschillende auteurs, meest vrouwen, wier opinies bijna
gelijkelijk verdeeld waren, kan men, bij voorbeeld, vinden in de
Lady's Realm, Maart, 1900.

[412] Er zijn ongetwijfeld belangrijke uitzonderingen. Zoo was de
beroemde vriendschap van Mérimée met Mlle. Jenny Dacquin, die vervat
is in de Lettres à une Inconnue misschien volkomen Platonisch aan
den kant van Mérimée, terwijl Mlle. Dacquin zich aan die houding
aanpaste. Vergelijk A. Lefebvre, La Célèbre Inconnue de Mérimée, 1908.

[413] De minnebrieven van al deze beroemde personen zijn
uitgegeven. Rosa Mayreder (Zur Kritik der Weiblichkeit, blz. 229 et
seq.) bespreekt de nederige en absolute wijze, waarop zelfs mannen
van het meest mannelijke en heerschzuchtige genie zich overgeven aan
de inspiratie van de geliefde vrouw. Het geval van de Brownings, die
genoemd zijn "de held en de heldin van de mooiste liefdesgeschiedenis,
die de wereld kent", is vooral bekend; (Ellen Key heeft in Menschen
over de Brownings geschreven uit dit gezichtspunt, en we kunnen
verwijzen naar een artikel over de minnebrieven van de Brownings in
de Edinburgh Review, April, 1899). Het is nauwelijks noodig te zeggen,
dat een erotische verhouding van veel belang kan zijn voor personen van
groote intellectueele bekwaamheid, zelfs als de uitslag niet gelukkig
is; van Mary Wollstonecraft, een van de op intellectueel gebied meest
beroemde vrouwen kan gezegd worden, dat de brieven, die haar liefde
bevatten voor den onwaardigen Imlay, tot de meest hartstochtelijke
en pathetische minnebrieven behooren, die er in het Engelsch bestaan.

[414] Spencer and Gillen, Northern Tribes of Central Australia, p. 330.

[415] Académie de médecine de Paris, 31 Maart 1908.

[416] The Origin and Development of the Moral Ideas, deel II, blz. 405.

[417] Population and Progress, p. 41.

[418] Vergelijk Reibmayr, Entwicklungsgeschichte des Talentes und
Genies, Bd. II, p. 31.

[419] "De schuld, die we hebben aan hen, die vóór ons gekomen zijn,
kunnen we alleen maar terugbetalen aan hen, die na ons komen", zegt
Haycraft (Darwinism and Race Progress, p. 106).

[420] Mardrus, Les Mille Nuits, dl. XVI, p. 158.

[421] Sidney Webb, Popular Science Monthly, 1906, p. 526 (vroeger
gepubliceerd in de London Times, Oct. 11, 16, 1906). In hoofdstuk IX
van dit werk hebben we reeds de beteekenis moeten bespreken van het
woord "zedelijkheid".

[422] Zoo was in Parijs, in 1906, in de rijke wijken, het
geboortecijfer op de 1000 inwoners 19.09; in welgestelde wijken 22.51;
en in arme wijken 29.70. Hier zien we, dat, terwijl het geboortecijfer
valt en stijgt met de maatschappelijke klasse, het geboortecijfer
zelfs onder de arme en minst beperkte klasse nog maar weinig hooger is
dan het algemeen gemiddelde voor Engeland, waar voorbehoedmiddelen in
zeer ruimen kring verspreid zijn, en zeer aanmerkelijk lager dan het
gemiddelde (dat nu snel daalt) in Duitschland. Het blijkt duidelijk,
dat er onder de arme klassen een neiging is om in deze zaak met de
hoogere klassen gelijk te komen.

[423] Ik heb deze punten meer in bijzonderheden ontwikkeld in twee
artikelen in het Independent Review, November 1913 en April 1914. Zie
ook Bushee, "The Declining Birthrate and Its Causes", Popular Science
Monthly, Aug. 1913.

[424] Francis Place, Illustrations and Proofs of the Principle of
Population, 1882, p. 165.

[425] Zie b.v. een belangrijk hoofdstuk in het Sexualleben und
Nervenleiden van Löwenfeld, een van de meest oordeelkundige
autoriteiten op het gebied der sexueele pathologie. Vijf en
twintig jaar geleden werd, zooals velen zich zullen herinneren,
den student in de medicijnen gewoonlijk geleerd, dat het gebruik
van voorbehoedmiddelen bij het verkeer leidde tot allerlei
ernstige nadeelen. Toen schijnen echter roekelooze en ongewenschte
voorbehoedmiddelen meer voorgekomen te zijn dan tegenwoordig.

[426] Michael Ryan, Philosophy of Marriage, p. 9. Het in staat
stellen van de "behoudende kracht van den Schepper" om zich uit te
strekken tot de myriaden spermatozoën, die zelfs één man in zijn leven
afscheidt, zou een wereld vol vrouwen noodig maken, terwijl het hiermee
overeenkomende probleem wat een vrouw aangaat, heelemaal te moeilijk
is om te verwezenlijken. Het proces, waardoor het leven opgebouwd
wordt, wel verre van een proces te zijn van algemeen behoud, is een
proces geweest van strenge keuze en groote vernieling; het proces,
dat in de beschaafde wereld wordt uitgevoerd, bestaat in het maken
van dit blinde proces tot een door het verstand bestuurde daad.

[427] Zoo werd in België, in 1898 (Sexual-Probleme, Febr. 1909, p. 136)
een dokter (Dr. Mascaux), die op den voorgrond was getreden bij het
bevorderen van de kennis van voorbehoedmiddelen voor de conceptie,
veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf voor "een misdrijf
tegen de zeden!" In zulk een geval, zegt Dr. Helene Stöcker (Die
Neue Generation, Jan., 1909, p. 7), is "zeden" een andere naam voor
onwetendheid, verlegenheid, huichelachtigheid, preutschheid, ruwheid,
en gebrek aan geweten. Wij moeten echter in herinnering houden, als
uitleg van dit onbillijke oordeel, dat eenige jaren lang de clericale
partij in België den boventoon heeft gevoerd.

[428] Tegen het gebruik van de condom is ingebracht, dat hij niet
gebruikt kan worden door de allerarmsten om de kosten, maar Hans Ferdy
toont in een in bijzonderheden gaand geschrift aan (Sexual-Probleme,
Dec. 1908), dat het gebruik van den condom gebracht kan worden binnen
het bereik van de allerarmsten, als men er maar voor zorgt hem in water
te bewaren, als hij niet gebruikt wordt. Nyström, (Sexual-Probleme,
Nov. 1908, p. 736) heeft een blaadje uitgegeven ten bate van zijn
patiënten en anderen, waarin hij den condom aanbeveelt, en uitlegt
hoe hij gebruikt moet worden.

[429] Zoo besluit Kisch, in zijn Sexual Life of Woman, nadat hij de
verschillende voorbehoedmiddelen voluit besproken heeft, ten gunste van
den condom. Fürbringer komt ook (Senator en Kaminer, Health and Disease
in Relation to Marriage, dl. I, blz. 232 et seq.) tot het besluit, dat
de condom "betrekkelijk het meest volmaakte voorbehoedmiddel tegen de
conceptie is". Forel (Die Sexuelle Frage, p.p. 457 et seq.) bespreekt
de kwestie ook in den breede; ieder bezwaar, dat er gemaakt wordt
tegen den condom, voegt Forel erbij (p. 544), berust op het feit, dat
wij er niet aan gewend zijn; "een bril is niet speciaal æsthetisch,
maar de poëzie van het leven heeft niet buitengewoon veel te lijden
door het gebruik ervan, en in vele gevallen, kan men er niet buiten".

[430] L'Avortement, p. 43.

[431] Er zijn in de Romeinsche wet en de Romeinsche gewoonte eenige
punten van kwestie aangaande de afdrijving; zij worden besproken in
het belangrijke werk van Balestrini, Aborto. blz. 30 et seq.

[432] Augustinus, De Civitate Dei, Boek XXII, hoofdstuk XIII.

[433] De ontwikkeling van de publieke opinie en van de wet aangaande
de afdrijving is nagespoord door Eugène Bausset, L'Avortement
Criminel, Thèse de Paris, 1907. Voor een overzicht van de gebruiken
van verschillende volken met betrekking tot de afdrijving zie men
W. G. Sumner, Folkways, hoofdst. VIII.

[434] Die Neue Generation, Mei 1908, p. 192. We mogen hieraan
toevoegen, dat in Engeland het opleggen van straf op de afdrijving,
als ze plaats vindt in de eerste maanden der zwangerschap (voordat er
"leven" is), enkel een moderne nieuwigheid is.

[435] Zelfs Balestrini, die tegen het straffen van afdrijving is, is er
geen voorstander van. "Overal, waar afdrijving een maatschappelijke
gewoonte wordt", merkt hij op (op. cit., p. 191), "daar is ze de
uiterlijke verschijning van den achteruitgang van een volk, en veel
te diep geworteld door de enkele poging de uiterlijke verschijning
te onderdrukken".

[436] Vergelijk Ellen Key, Eeuw van het Kind, hoofdst. I. Hirth
(Wege zum Heimat, p. 526) is er ook tegen afdrijving aan te moedigen,
hoewel hij feitelijk niet de zwangere vrouw zou willen straffen,
die miskraam opwekt. Ik wil speciaal de aandacht vestigen op een
kundig en overtuigend artikel van Anna Pappritz ("Die Vernichtung
des keimenden Lebens", Sexual-Probleme, Juli, 1909), die beweert,
dat de vrouw niet de eenige beschermster is van het embryo, dat zij
draagt, en dat het niet in het belang is van de maatschappij en zelfs
niet in haar eigen belang, als zij vrij zou zijn het naar believen te
vernietigen. Anna Pappritz geeft toe, dat de tegenwoordige barbaarsche
wetten met betrekking tot de afdrijving gewijzigd moeten worden,
maar zij staat er op, dat ze niet moeten worden afgeschaft. Zij
stelt voor (1) een zeer verminderde straf op de afdrijving; (2)
deze straf uit te strekken tot den getrouwden of ongetrouwden vader
(een maatregel, die in Noorwegen reeds in praktijk wordt gebracht,
zoowel voor afdrijving als voor kindermoord); (3) verlof voor den
medicus om miskraam op te wekken als er goede reden is om erfelijke
degeneratie te vermoeden, en als de vrouw verkracht is geworden.

[437] Vergelijk Dr. Max Hirsch, Sexual-Probleme, Jan., 1908, p. 3.

[438] Bausset (op. cit.) noemt verschillende maatschappelijke
maatregelen ter verzorging van de zwangere vrouw en de kraamvrouw,
die er toe zouden leiden misdadige afdrijving te verminderen.

[439] Gomperz, Greek Thinkers, dl. 1, p. 564.

[440] F. E. Daniel, President of the State Medical Association of
Texas, "Should Insane Criminals or Sexual Perverts be Allowed to
Procreate?" Medico-legal Journal, Dec., 1893; id., "The Cause and
Prevention of Rape", Texas Medical Journal, Mei, 1904.

[441] P. Näcke, "Die Kastration bei gewissen Klassen von Degenerirten
als ein Wirksamer Socialer Schutz", Archiv für Kriminalanthropologie,
Bd. III, 1899, p. 58; id. "Kastration in gewissen Fallen von
Geisteskrankheit", Psychiatrisch-Neurologische Wochenschrift, 1905,
No. 29.

[442] Angelo Zuccarelli, "Asessualizzazione o sterilizzazione dei
Degenerati", L'Anomalo, 1898-99; No. 6; id., "Sur la Nécessité et sur
les Moyens d'empêcher la Réproduction des Hommes les plus Dégénérés",
Internationaal Congres der Crimineele Anthropologie, Amsterdam, 1901.

[443] Näcke, Neurologisches Centralblatt, Maart 1, 1909. Het
oorspronkelijke verslag van deze operaties wordt gegeven in het
Psychiatrisch-Neurologische Wochenschrift, No. 2, 1909, met een
commentaar van instemming van den redacteur, Dr. Bresler. Wat de
castratie in Amerika aangaat, zie men Flood, "Castration of Idiot
Children", American Journal Psychology, Jan. 1899; ook, Alienist and
Neurologist, Aug., 1909, p. 348.

[444] Waarschijnlijk kan castratie vooral gunstig blijken te zijn in
het geval van zwakzinnigen. "In Somersetshire", zegt Tredgold ("The
Feeble-Mind as a Social Danger", Eugenics Review, Juli, 1909) "heb
ik gevonden, dat van een totaal aantal van 167 zwakzinnige vrouwen,
bijna twee vijfde (61) kinderen hadden gekregen, voor het meerendeel
onwettig. Bovendien is het niet ongewoon, maar veeleer regel, dat
deze arme meisjes telkens opgenomen worden in de kraaminrichtingen
van het werkhuis, en het gemiddelde aantal van de kinderen, die ze
ieder hebben, is waarschijnlijk drie of vier, hoewel zes ook niet
ongewoon is". In zijn werk over Mental Deficiency (blz. 288-292)
toont dezelfde schrijver aan, dat de voortplanting door de geestelijk
zwakken in Engeland is "een verschrikkelijk en ver verspreid kwaad".

[445] Dit voorbeeld wordt aangehaald door Ledermann, "Skin Diseases
and Marriage", bij Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation
to Marriage.

[446] Opnieuw verwijs ik hier naar Leas leerzame History of Sacerdotal
Celibacy.

[447] In Engeland worden jaarlijks 35.000 candidaten voor de marine
afgekeurd, en hoewel de physieke eischen voor de inschrijving in het
leger tegenwoordig buitengewoon bescheiden zijn, wordt er geschat
door Generaal Maurice, dat ten minste zestig percent nieuwelingen,
en zij, die nieuwelingen hadden willen wezen, teruggezonden worden
als ongeschikt. (Zie b.v., William Coates, "The Duty of the Medical
Profession in the Prevention of National Deterioration", British
Medical Journal, Mei 1, 1909). Men kan nauwelijks aannemen, dat mannen,
die niet goed genoeg zijn voor het leger, wel goed genoeg zijn voor
de groote taak van het scheppen van het ras der toekomst.

[448] De erkenning van epilepsie als een reden om geen nageslacht te
verwekken is niet nieuw. Men zegt, dat in de archieven van de stad
Luçon een geval vermeld wordt, waarin epilepsie geoordeeld werd een
geldige reden te zijn voor het verbreken van een verloving (British
Medical Journal, Febr. 14, 1903, p. 383).

[449] British Medical Journal, April 14, 1906. In Californië en
sommige andere plaatsen in Amerika, schijnt het, dat bedrog met het
oog op den gezondheidstoestand een reden is tot het nietig verklaren
van het huwelijk.

[450] F. Galton, Inquiries Into Human Faculty, Everyman's Library
edition, blz. 211 et seq.; vergelijk Galton's verzamelde Essays in
Eugenics, onlangs uitgegeven door de Eugenics Education Society.

[451] Voor een verslag aangaande de methode en de resultaten van het
werk in scholen, zie men Bertram C. A. Windle, "Anthropometric Work
in Schools", Medical Magazine, Feb. 1894.

[452] De meest bekende stappen in deze richting zijn in Duitschland
gedaan. Voor een verslag van de proef te Karlsruhe zie men Die Neue
Generation, Dec. 1908.

[453] Wiethknudsen (zooals aangehaald is in Sexual-Probleme, Dec. 1908,
p. 837) spreekt in sterke bewoordingen, hoewel toch niet te sterk,
over de dwaasheid van een willekeurige premie op de voortplanting.

[454] Van wetenschappelijke zijde wordt er, behalve van de
vruchtdragende methoden der statistische biometrie, die wij
reeds genoemd hebben, veel verwacht van werk, dat in die richting
gedaan wordt door Mendel: zie W. Bateson, Mendel's Principles of
Heredity, 1909; ook W. H. Lock, Recent Progress in the Study of
Variation, Heredity and Evolution, en R. C. Punnett, Mendelism, 1907
(Amerikaansche uitgave, met een belangwekkende voorrede van Gaylord
Wilshire, uit socialistisch gezichtspunt, 1909).

[455] De studie van de juiste voorwaarden voor de voortplanting is
zeer oud. In den nieuweren tijd vinden we, dat zelfs het allereerste
Fransche medische boek in de landstaal, het Régime du Corps,
geschreven door Alebrand van Florence (die dokter was bij den koning
van Frankrijk), in 1256, grootendeels aan deze kwestie gewijd is,
waarover het veel goede raad geeft. Zie J. B. Soalhat, Les Idées de
Maistre Alebrand de Florence sur la Puériculture, Thèse de Paris, 1908.

[456] Hesiodus, Works and Days, II, 690-700.

[457] Dit is lang de aangenomen opinie geweest van medische
autoriteiten, zooals men kan beoordeelen uit de verslagen, twee eeuwen
geleden samengebracht door Schurig, Parthenologia, blz. 22-25.

[458] De bewering, dat de beste leeftijd voor mannen voor de verwekking
gemiddeld eerder voor de veertig ligt dan daarna, beteekent in het
geheel niet, dat er een "kritieke" leeftijd bij mannen bestaat, die
overeenkomt met het climacterium bij vrouwen. Dit is soms beweerd,
maar men is het er niet over eens. Restif de la Bretonne (Monsieur
Nicolas, deel X, p. 176) zeide, dat op den leeftijd van veertig de
teerheid van het gevoel begint te vermeerderen. Fürbringer meent
(Senator en Kaminer, Health and Disease in Relation to Marriage,
deel I, p. 222), dat er een bepaalde wending is in het leven van
een man tusschen den leeftijd van de vijftig en de zestig, wanneer
de begeerte en de potentie verminderen. J. F. Sutherland zegt ook
(Comptes-rendus Congrès International de Médecine, 1900, Section de
Psychiatrie, p. 471), dat er bij mannen een verandering is in het
vijf en vijftigste jaar, gelijkend op het climacterium bij vrouwen,
maar alleen maar bij een bepaald aantal mannen. Het schijnt wel,
dat bij de meeste mannen het afnemen van het sexueele gevoel en de
potentie zeer geleidelijk is, en dat het zich het eerst uit in een
vergroote macht om zich te beheerschen.

[459] Bij dieren zegt men ook, dat die welke in het voorjaar geboren
worden, de beste zijn.

[460] De resultaten van Bossi zijn opgesomd in de Archives
d'Anthropologie Criminelle, Sept, 1891. Alebrand van Florence, de
medicus van den Franschen koning in de dertiende eeuw, raadde ook
verkeer aan een dag na het einde van de menstruatie.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De psychologie der sexen - De sexen in hare verhouding tot de maatschappij" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home