Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Engelsch woordenboek - Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch
Author: Bruggencate, K. ten
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Engelsch woordenboek - Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch" ***


                            K. TEN BRUGGENCATE’S

                            ENGELSCH WOORDENBOEK

                    EERSTE DEEL: ENGELSCH-NEDERLANDSCH.


                 ZESDE, VERBETERDE EN VERMEERDERDE UITGAVE,
                                BEZORGD DOOR
                              L. VAN DER WAL,
                  DIRECTEUR DER R. H. B. S. TE STEENWIJK.


                   TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS’ U. M.



AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK.


1. Het — in den tekst staat in de plaats van het hoofdwoord; zoo een
gedeelte hiervan tusschen haakjes staat, wordt dit laatste niet
begrepen in het —. Voorbeeld: Acoustic(al); —-duct; het — in —-duct
staat daarom alléén in plaats van Acoustic, dus van het niet tusschen
haakjes geplaatste.

2. Van afgeleide woorden is de uitspraak slechts opgegeven bij verschil
met het hoofdwoord; de klem wordt, zoowel in de herspelling als in de
niet herspelde woorden, door vette, de halve klem door gewone, en de
rest van het woord door cursieve letter aangeduid; Animative beteekent
dus, dat de eerste a den hoofdklem, de tweede a den bijtoon heeft; de
quantiteit van den klinker is als die van het hoofdwoord, tenzij anders
opgegeven.

3. De noodige eigennamen zijn niet in eene afzonderlijke rubriek
geplaatst, maar in het werk zelf opgenomen, en alleen desnoodig is de
vertaling ervan opgegeven.

4. De woorden op eene r laten deze letter in de uitspraak vrij wel
vervallen; alléén zoo door samenstelling of afleiding een vokaal op de
r volgt, wordt deze letter weer gesproken; b.v. Jabber, džabə, maar:
Jabbering, džabəriŋ.

5. Woorden als nature heb ik zonder sisklank, dus als neitjə en niet
als neitšə, voorgesteld in de transcriptie, omdat de vreemdeling zich
hier licht aan overdrijving schuldig maakt, en bovendien in onzen tijd
deze sisklank in de beschaafde Engelsche uitspraak steeds meer
verdwijnt; alléén Soldier wordt nog zeer krachtig souldžə gesproken,
terwijl de vulgaire uitspraak soudžə verkiest.

6. Bij de phonetische transcriptie van woorden als poor, your, etc. ben
ik opzettelijk wat conservatief gebleven; ik weet wel, dat pö en yö
zéér dikwijls gehoord worden, maar dan toch alléén in het vlugge
gesprek; ik aarzelde, om voor het enkele woord deze uitspraak als de
gewone op te geven.

7. De u van mute heb ik gewoonlijk door jû voorgesteld; echter door iû
na s of z, om te voorkomen dat woorden als suit te veel met š zouden
worden gesproken, waardoor men šut, d.i. de transcriptie van shoot, zou
verkrijgen; de transcripties siût en šut verschillen genoeg om alle
verwarring te voorkomen.



VERKLARING VAN DE PHONETISCHE TRANSCRIPTIE.


A. VOKALEN.

 1. a als de a in that (ongeveer als de a van het Fransche woord patte).

 2. â als de a in ask en de ar in farm (ongeveer als de zéér open
    gesproken aa van zaal).

 3. ɐ als de u in but (meer naar de a overhellend dan de ö van Götter).

 4. ɐ̂ als de ear in learn (de eu van het Fransch leur + de toonlooze ə).

 5. ai als de i in line (iets minder laag dan de ei in het D. Wein).

 6. au als de ou in house.

 7. e als de e in bet.

 8. ê ongeveer als de ê in het F. prêtre, maar met grooter kaakopening.

 9. ei als de a in fate.

10. i als de i in thin (ongeveer als de i in het Noordduitsche finden).

11. î als de ee in see (ongeveer als de D. ie, met. een vluchtige j
    daarna).

12. o als de o in not (ongeveer als onze o in pot).

13. ô als de aw in law

14. ö (= ôə) als de or in lord ongeveer als de o in het Fr. encore

15. ôi als de oy in boy.

16. ou als de o in bone.

17. u als de u in full.

18. û als de ue in true (als de u in hot D. Stufe + eene vluchtige w).

19. jû of iû als de u in mute (na de s en z gewoonlijk iû).

20. ə als a in asleep of als de r in care = kêə.



B. KONSONANTEN.

1. g als de g in good.

2. j als de y in year.

3. ŋ als de ng in long.

4. š als de sh in ship, of ongeveer als de ch in het F. Charles.

5. ž als de si in occasion, of ongeveer als de g in het F. rouge.

6. th als de th in thin.

7. dh als de th in father.

8. w als de w in wine.


N.B. In zulk eene transcriptie als okeiž’n of eib’l stellen de ’n en ’l
eene lettergreep voor; ze zijn wat de Duitschers noemen silbemachendes
n of l.



          Dictionaries are like watches: the worst is better than none,
          and the best cannot be expected to go quite true.

                                                           Dr. Johnson.



VOORREDE.


			Ist, dat oyt Rechter wil een schamper oordeel vellen,
			Waardoor hij allermeest kan den Misdader quellen,
			Die laet hem nimmermeer in ’t naare rasphuis gaen,
			Noch ook van dach tot dach aan ’t zware Berch-werk staan;
			Maar leg hem op, dat hij gae Woord-Registers maken,
			Dus zal hij alle soort van straffe teffens smaken.


De geschiedenis van dit boek, volgens Lessing de ware inhoud eener
voorrede, is hoogst eenvoudig. Het kwam mij namelijk reeds jaren lang
voor, dat wij in ons land geen, niet te groot en toch betrekkelijk
volledig, woordenboek hadden, dat zoowel voor school als voor huis of
kantoor een betrouwbare gids mocht worden geacht. Hier liet m. i. de
inrichting, daar weder het uitspraakgedeelte der bestaande werken veel
te wenschen over, terwijl verder bij andere werken het eenvoudig
naschrijven der dikke boeken te zeer hoofdzaak was. En aangezien ik nu
gedurende een tal van jaren al hetgeen mij in romans, tijdschriften en
andere werken merkwaardigs en opvallends was voorgekomen, getrouw had
verzameld, meende ik eene poging te mogen wagen, om te voorzien in eene
naar mijne bescheiden meening bestaande leemte.

In zooverre een woordenboek op den naam van oorspronkelijkheid
aanspraak kan maken, hoop ik dat deze dictionnaire oorspronkelijk is.
Ik heb getracht het tot nu toe geproduceerde streng te schiften en
zelfstandig te bewerken, en ik heb aan het voorhandene die mijner
aanteekeningen, zonder vermelding der bron, toegevoegd, van welke ik
meende, dat zij eene plaats in zulk een werk verdienen. Dat dit laatste
eene zuiver subjectieve kwestie is, ik ben de eerste dit toe te geven.
Het zou mij dan ook niet verwonderen, zoo de meeningen der kenners op
dit gebied zeer uiteenloopend waren.

Bij de bewerking heb ik mij zoo trouw mogelijk gehouden aan de volgende
beginselen, die ik ten grondslag meende te moeten leggen aan dezen vrij
omvangrijken arbeid:

1. Alles wat men dikwijls in hedendaagsche romans en tijdschriften
vindt, moet men niet te vergeefs in dit boek naslaan. Het spreekt
vanzelf, dat een woordenboek nooit compleet te maken is. Telkens
ontmoette ikzelf tal van uitdrukkingen, die ik niet heb opgenomen en
waarschijnlijk later ook niet opnemen zal. Een woordenboek als dit doet
m. i. genoeg, wanneer het eenig artikel zoodanig behandelt, dat niet
opgenomen uitdrukkingen er toch duidelijk door worden, en de
verschillende beteekenissen behoorlijk geïllustreerd zijn. Er is, hoop
ik, naar gestreefd, om dit te bereiken.

2. Wanneer het niet noodig was, zijn niet telkens weer de vertalingen
der afgeleide woorden opgenomen. Als men weet wat agreeable is, behoeft
de omvang van een woordenboek niet noodeloos vergroot te worden door de
vertaling van agreeableness, agreeably, agreeability, enz.; daarom zijn
bijwoorden slechts zéér zelden, en woorden op ness lang niet altijd
opgenomen.

3. De uitspraak is voorgesteld door eene eenvoudige phonetische
transcriptie, waaromtrent de hierachter volgende sleutel en de woorden
aan den voet der pagina’s voldoende ophelderingen geven. De beklemde
vokaal is door vette, de half-beklemde vokaal door gewone, en de rest
der transcriptie door cursieve letter aangegeven. Waar de uitspraak der
afgeleide woorden niet van die van het grondwoord verschilt, is de
transcriptie niet telkens herhaald; overigens zijn de klem en de halve
klem bij verschil met het grondwoord in de afgeleide woorden eveneens
door vette en gewone letter aangeduid.

4. Zonder éénige uitzondering zijn geheele zinnen, en niet slechts
woordverbindingen opgenomen, om bepaalde uitdrukkingen te
verduidelijken; daardoor is dit woordenboek tegelijk een Word- and
Phrasebook geworden, zoodat men afzonderlijke werken deze laatste
revisie, die uit den aard der zaak veel plaats vroeg, niet eerder
worden begonnen, voordat de twee andere waren voltooid.

Im groszen und ganzen geldt thans de volgende regeling:


	a.  de beteekenissen van het woord, in zijn verschillende 
	    functies, achter elkaar.
	b.  voorbeelden.
	c.  samenstellingen.
	d.  afleidingen, indien niet eene belangrijke spellingwijziging 
	    eene afzonderlijke behandeling wenschelijk maakte.


Dat eene afzonderlijke behandeling van de samengestelde vormen de
gemakkelijkheid van het opzoeken zou bevorderen meen ik te mogen
betwijfelen; doch buitendien zou, als men hiertoe overging, de inhoud
aanzienlijk moeten worden bekort, of het woordenboek aanmerkelijk
moeten worden uitgebreid, twee dingen, die in ’t belang der gebruikers
in de eerste plaats dienden vermeden te worden. Zeer zeker levert
hierbij het hoogst arbitrair gebruik der hyphens eenige moeielijkheid
op, en draagt, als alle lexicographisch werk, ook dit noodwendig een
sterk persoonlijk karakter; doch wie tegen bezwaren of onvolmaaktheden
opziet, doet het best zelfs met de herziening van een woordenboek maar
liever niet te beginnen.

Dat al de afleidingen aan het eind van de artikelen werden geplaatst
vindt zijn verklaring in de overweging, dat het alleen op deze wijze
mogelijk werd te overzien in hoeverre wellicht bij volgende uitgaven,
door een natuurlijk weer systematische vereenvoudiging, ook nog voor
deze een afzonderlijke plaats zou kunnen worden ingeruimd.

Met de wenschen mijner vele correspondenten werd zooveel mogelijk
rekening gehouden. Aan één verzoek evenwel, om de aanwijzingen Slang en
Amer. te willen uitbreiden, heb ik zeer tot mijn spijt niet kunnen
voldoen. Liefst had ik ze alle weggelaten. In de moderne literatuur
wemelt het van woorden en vormen, die enkele jaren geleden streng
zouden zijn veroordeeld, en talrijke zoogenaamde Americanisms zijn
niets dan tijdelijk verouderde vormen, nog voortlevend in hedendaagsche
dialecten, waarvan het hoogst moeielijk is met zekerheid te verklaren
of ze gereïmporteerd zijn van uit Amerika, of door de schrijvers aan
locale dialecten direct werden ontleend.

Mijn hernieuwden dank aan mijne trouwe medewerkster en aan den Heer J.
Coster, Directeur H.B.S. te Vlissingen, die me weer zeer belangrijk en
uitstekend ‘belegt’ materiaal voor beide deelen toezond. Van de
gewaardeerde bijdragen van den Heer A. Broers, Leeraar H.B.S. te ’s
Gravenhage, kon ik tot mijn spijt slechts voor het 2e deel gebruik
maken.

Ook den Heeren J. Browne, Somerset West, Zuid-Afrika, en K. Hoeksema,
Muskegon, Michigan, U.S.A., die de vriendelijkheid hadden, me
uitgebreide aanteekeningen te doen toekomen, betuig ik mijn hartelijken
dank voor hunne welkome belangstelling. En waar ik aan sommige wenschen
of verwachtingen ook tot nu toe niet mocht hebben voldaan, veroorloof
ik me den wellicht wat nerveuzen gebruiker zachtkens te herinneren aan
Byron’s bekende woorden:


		   “A man must serve his time to every trade
			Save censure—critics are all ready made.”


Steenwijk April 1913.      								L. VAN DER WAL.



A.


A, ei, A (letter, noot); A. 1. eiwɐn eerste klasse (in Lloyd’s
Register); uitstekend; het lidw. een (ə vóór consonanten); het (vóór
gewicht, maat, periode): Sixpence — pound = sixpence per pond; Twice —
day = tweemaal daags; a = verbastering van at, by, in, on, van to have
en van he, she, it, they: A. B. = able-bodied; A(rtium) B(accalaureus)
= Bachelor of Arts; abbr., abbrev. = abbreviated, abbreviation; ABC,
eibisî, alphabet, beginselen: All that is of the — of strategy; The
very — of a man’s existence = meest elementaire behoeften; An — place =
Aerated Bread Comp. Shop; An — = A.B.C. spoorboekje; Most of my work
was now — to me = als gesneden brood; Abp. = archbishop; A(merican)
B(ible) S(ociety); A. C. = Alpine Club; Ante Christum; a/c = account;
A.D. = Anno Domini; A(ide) D(e) C(amp); adv. = adverb; A(dmiral) of the
F(leet); A. F. B. S. = American and Foreign Bible Society; A. G. =
adjutant-general, attorney-general; Ala. = Alabama; Ald. = Alderman; A.
M. = ante meridiem; A. M. = Artium Magister; Amer. = America(n); an(d);
App. = Apostles; app. = appendix; A. R. = anno regni; A(ssociate) of
the R(oyal) A(cademy); A. R. A. M. = Associate of the Royal Academy of
Music; Ariz(ona); Ark(ansas); A. R. S. = A. R. A.; A(nglo) S(axon); Av.
= average; Avdp. = avoirdupois.

Aardvark, âdvâk, aardvarken.

Aaron, êr’n, Aaron: —’s beard = hertshooi, steenbreek, etc.; —’s rod =
grootbloemige toorts; een staf met een slang er om gekronkeld; —ic(al),
êronik(’l), het hoogepriesterambt betreffend.

Aasvögel, âsfɐ̂g’l, aasraaf (in Zuid-Afrika).

Aback, əbak, terug, mastwaarts: Taken — = van zijn stuk gebracht, uit
het veld geslagen.

Abacus, abəkɐs, rekentafel, dekstuk (van een kapiteel); soort
stommeknechtje, etenskast, waschtrog (v. gouderts).

Abaddon, əbad’n, booze geest; de bodemlooze afgrond (Openb. v. Joh. IX,
11).

Abaft, əbâft, (naar) achter, achteruit (op schepen).

Abalienate, əbeiljəneit, vervreemden (van eigendom), overdragen;
Abalienation, vervreemding; verzwakking van het verstand.

Abandon, abəndoŋ, ongedwongenheid.

Abandon, əband’n, verlaten; prijs geven, abandonneeren: — to = zich
overgeven aan; An —ed wretch = een verdorven ellendeling; The bill was
—ed = werd voor rekening gelaten; Abandonee, əbandənî, cessionaris
(iemand, wien iets, b.v. bergen van een wrak, afgestaan wordt);
Abandoner, əbandənə, die iets afstaat; Abandonment = afstand,
achterlating, overlaten, abandonnement; overgave aan; verlatenheid.

Abase, əbeis, vernederen; subst. Abasement.

Abash, əbaš, beschamen, in verlegenheid brengen; subst. Abashment.

Abatable, əbeitəb’l, voor opheffing of vernietiging vatbaar; Abate,
əbeit, opheffen, wegnemen, verminderen, verzachten; afnemen, dalen,
ongeldig worden; Abatement, opheffing, vermindering, verzachting,
korting, etc.; Abater = middel tot vermindering, etc.

Abat: —-jour, abəžûə, əbâžûə, vallicht; lichtscherm; —-vent, abəvoŋ,
luifel, windscherm; —-voix, abəvwö, klankbord (kansel).

Abat(t)is, abətis of abətî, verhakking (ter verdediging van een kamp of
fort); —ed, abətist, abətaizd, met een — voorzien.

Abattoir, abətwô, abattoir.

Abb, ab (= —-wool) kettinggaren.

Abba, aba, vader (bij het aanspreken van een monnik); kloostervoogd.

Abbacy, abəsi, het ambt en het rechtsgebied van een abt; Abbatial,
əbeiš’l, abtelijk, tot eene abdij behoorende = Abbatical.

Abbé, əbei, (= Abbe, abi), Abbé.

Abbess, abəs, abdis; Abbey, abi, abdij.

Abbot, abət, abt: — of Unreason (Schotl.) Zie Lord of Misrule;
Abbotship, ambt of waardigheid van een abt.

Abbreviate, əbrîvjeit, verkorten, afkorten; Abbreviation, afkorting;
Abbreviator, vervaardiger van een uittreksel; Abbreviatory, afkortend.

Abdal, abd’l, Perzische derwisch.

Abdera, abdîrə; adj. Abderian; Abderite, abdərait, Abderiet; onnoozele
hals: The — = Democritus.

Abdicant, abdik’nt, afstand doende (van); Abdicate, abdikeit, afstand
doen (van); verstooten, onterven; Abdication, afstand; Abdicator, hij,
die afstand doet.

Abdomen, abdoum’n of abdəmen, onderbuik; achterlijf; Abdominal,
abdomin’l, Abdominous, abdominəs tot den onderbuik (het achterlijf)
behoorende, (onder)buik(s), achterlijfs....

Abduce, abdjûs, wegtrekken, op zij trekken; Abducent: — muscle =
strekspier.

Abduct, abdɐkt, ontvoeren; wegtrekken; Abduction, ontvoering;
aftrekken; Abductor, hij, die ontvoert; strekspier.

Abeam, əbîm, rechthoekig op de kiel.

Abecedarian, eibîsîdêriən, subst. onderwijzer in de beginselen,
beginner; adj. alphabetisch = Abecedary, eibisîdəri, subst. en adj.

Abed, əbed, in bed.

Abele, əbîl of eibil = Abel-tree, eib’ltrî, abeel, witte populier.

Aberbrothok, abəbrothok, abəbrəthok; Aberdeen, abədîn.

Aberdavine, Aberdevine, abədəvain, sijsje.

Aberrance, -cy, əber’ns(i), Aberration, abəreiš’n, afdwaling,
afwijking, aberratie; Aberrant, afdwalend, afwijkend.

Aberuncator, abərɐŋkeitə, wiedmachine, (—ijzer), tuinschaar.

Abet, əbet, aanhitsen; bijstand verleenen; Abetter of Abettor,
aanstoker, handlanger.

Abeyance, əbeiəns, toestand van onzekerheid, werkeloosheid of twijfel:
The question now in — = de nog onopgeloste vraag; To (be in) fall into
— = krachteloos (zijn) worden; Abeyant = In —.

Abhor, abhö, verfoeien, verafschuwen = To hold in —rence, abhor’ns =
verafschuwen; —rent, verfoeiend, onverdragelijk; —rer, hij, die
verfoeit.

Abide, əbaid, blijven, verwijlen, wonen; blijven bij, trouw zijn aan;
helpen; wachten op; uithouden, verdragen, op zich nemen; Abiding =
duurzaam; blijven, voortduur: —-place = verblijfplaats.

Abies, abi-îz, zilverspar; Abietic acid, abietik asid = daaruit bereid
zuur.

Abigail, abigeil, kamenier (1 Sam. 20, 5).

Ability, əbiliti, bekwaamheid; Abilities, əbilitiz, geestesgaven,
talenten.

Abintestate, abintesteit, adj. zonder testament stervend; — subst.
degene, die onder deze omstandigheden erft.

Abiogenesis, abiədženəsis, subst. zelfontstaan; adj. Abiogenetic;
Abiogenist, voorstander van die theorie.

Abject, abdžəkt, adj. laag, verachtelijk, kruiperig; subst. Abjection.

Abjuration, abdžureiš’n, afzwering; adj. Abjuratory = afzwerings....;
Abjure, abdžûə, afzweren; den naturalisatie-eed afleggen (Amer.);
Abjurer (Abjuror), hij, die afzweert.

Ablative, ablətiv, subst. ablativus.

Ablaze, əbleiz, in brand, vlammend; opgewonden, vlammend op: To set — =
in vuur en vlam zetten.

Able, eib’l, bekwaam, bevoegd; krachtig; solvent; bevaren: —-bodied =
sterk, krachtig, gezond van lijf en leden, bekwaam: — seaman = matroos
1ste klasse; subst. —ness.

Abluent, abluənt, subst. en adj. afdrijvend of bloedzuiverend (middel).

Ablution, ablûš’n, reiniging (godsdienstige plechtigheid der Mahom.);
het uitspoelen van den kelk (Kath.); het daarvoor gebruikte water;
Ablutionary, reinigings...

Abnegation, abnəgeiš’n, (zelf)verloochening.

Abnormal, abnöm’l, abnormaal; Abnormality, afwijking = Abnormity, ook:
wanstaltigheid.

Aboard, əböd, aan boord: All — for New York! = allen instappen voor
N.Y. (Amer.); To fall — (of) a ship = in aanvaring komen met een schip;
To go — = aan boord gaan.

Abode, əboud, subst. verblijf, woonplaats: To make — = wonen,
verblijven.

Abode, əboud, voorspellen, een voorteeken zijn; Abodement, voorteeken.

Abolish, əboliš, afschaffen, vernietigen, ongeldig verklaren;
Abolition, abəliš’n, afschaffing, opheffing, gratie: —dom = de
gezamenl. Noord. Staten in den Amer. burgeroorlog; —ism = de
afschaffing der slavernij; —ist = een voorstander van die afschaffing.

Abominable, əbominəb’l, afschuwelijk, verfoeilijk; Abominate,
əbomineit, verfoeien, verafschuwen; Abomination, afschuw; schanddaad:
He is my — = ik walg van hem; To hold in — = verafschuwen.

Aboriginal, abəridžin’l, oorspronkelijk; subst. oorspronkelijke
bewoner; dier of plant eigen aan een land.

Aborigine(s), abəridžinî(z), oorspronkelijke bewoner(s) van een land.

Abort, əböt, ontijdig bevallen, rudimentair blijven; adj. Abortient;
Abortion, əböš’n, misgeboorte, ontijdige geboorte: Forced — =
vruchtafdrijving; Abortive = ontijdig, onvoldragen, rudimentair,
onrijp; subst. afdrijvend middel; —ness = mislukking.

Abound, əbaund, overvloedig zijn, wemelen van: To — in one’s own sense
= halsstarrig vasthouden aan eigen meening.

About, əbaut, omstreeks: I am — it now = er mee bezig; Be quick — it =
maak voort; To bring — a great change = teweegbrengen; To come — =
gebeuren; Go — your work = ga aan; I have no money — me = bij mij; He
is — to go there = op het punt; What is all that noise —? = waarover
is? When papa is not —, he will smoke = niet thuis is; That is all — it
= en daarmee is het uit; Look — you = zie om u heen, neem u in acht;
The books were lying all — = lagen overal te slingeren; The ship put —
= wendde; He stopped and turned — = keerde zich om; You have walked two
miles — = omgeloopen; Much ado — nothing = veel geschreeuw en weinig
wol; You have been very good — it = je goed gehouden; Left, Right — =
links, rechts zwenken; What — your friend? = hoe staat het met? — it =
er op los! You are — right = gij hebt vrij wel gelijk; A man — town =
roué; iemand, die veel uitgaat.

Above, əbɐv, prep., adv. en adj. boven, meer dan, omhoog: He is —
following advice = te trotsch om; He doesn’t mean to marry — him =
boven zijn stand; The — observations = bovengenoemde; — the rest =
bovenal; — board = eerlijk, oprecht, openhartig; — ground = levend,
onbegraven; — par = boven pari, duur.

Abracadabra, abrəkədabrə, tooverwoord; soort amulet; wartaal.

Abradant, əbreid’nt, adj. wrijvend, slijpend; subst. wrijf-,
slijppoeder; Abrade = afwrijven, afschaven; beschadigen; His shins were
—d = waren geschaafd.

Abraham, eibrəham, Abraham: To sham — = ziekte of ellende voorwenden;
In —’s bosom = in Abraham’s schoot; dood; — men = krankzinnige
bedelaars uit de Abraham Ward in het Bethlehem (Bedlam) Hospital, die
op bepaalde dagen mochten gaan bedelen; bedelende vagebond; Abram =
Abraham.

Abrasion, əbreiž’n, afslijting, afwrijving, afschaving.

Abreast, əbrest, naast elkander: — of the newest discoveries, the times
= op de hoogte van; To keep — of = op de hoogte blijven; To walk four —
= vier op eene rij.

Abridge, əbridž, verkorten, bekorten, samentrekken, te kort doen: He
was —d of his rights = verkort in; Abridger, maker van een Abridgment =
uittreksel.

Abroach, əbroutš: To set — = aansteken (van een vat).

Abroad, əbrôd, buiten, buitenshuis, buitenslands: To be all — = het
geheel mis hebben, geheel in de war (van slag) zijn; It is all — =
overal bekend; The schoolmaster is — = het onderwijs geniet (en eischt)
alle aandacht; Stories get — = de menschen beginnen er over te praten;
Who has set it —? = het ruchtbaar gemaakt? He does not stir much — =
hij komt niet veel de deur uit; To take one’s grievances — = te koop
loopen met.

Abrogate, abrəgeit, afschaffen, intrekken (van wetten); Abrogation,
afschaffing, opheffing.

Abrupt, əbrɐpt, steil, plotseling, onverwacht, ruw, barsch; subst.
—ness.

Abscess, absəs, zweer, gezwel.

Abscond, abskond, met de noorderzon vertrekken; zich verschuilen; —er =
vluchteling.

Absence, abs’ns, afwezigheid: On leave of — = met verlof; — of mind =
verstrooidheid; To be conspicuous for one’s — = schitteren door
afwezigheid; Absent, abs’nt, afwezig, verstrooid: Long —, soon
forgotten = uit het oog, uit het hart; The — is in the wrong = de
afwezige; I am too — to drive a cab in London = te verstrooid,
sufferig; —-minded = verstrooid; — verb. Absent, absent, (zich)
verwijderen, wegblijven; —ee, abs’ntî, subst. en adj. afwezig(e), niet
op zijne bezittingen wonend(e); —eeism, het niet wonen op zijne
goederen.

Absinthe, absinth, alsem, absinth; Absinthial, Absinthian, Absinthic =
alsemachtig; Absinthiate, əbsinthieit, met alsem mengen.

Absolute, absəl(j)ût, adj. onvoorwaardelijk, onbegrensd, volslagen,
volstrekt: The — = het absolute; subst. —ness; Absolution,
absəl(j)ûš’n, absolutie, vrijspraak; Absolutism, absəl(j)utizm,
absolutisme; Absolutist = absolutist; Absolutory = vrijsprekend.

Absolve, absolv of abzolv, vrijstellen, vergeven, vrijspreken: He —d me
from my promise = ontsloeg mij van.

Absonant, absən’nt, wanklinkend, ongerijmd = Absonous.

Absorb, absöb, opslorpen, opzuigen, geheel in beslag nemen: —ed in
thought, in study = verdiept; Absorbability = absorptievermogen;
Absorbable = opzuigbaar; Absorbent, absorbeerend; absorb. stof,
bloedstill. middel; Absorption = absorptie, verdiept zijn; zuiging:
Absorptive, absorbeerend.

Absquatulate, abskwotjuleit, er vandoor gaan, uitsnijden (Amer.).

Abstain, abstein, zich onthouden: He —ed from wine = hij dronk geen
wijn; Abstainer = Total —er = geheelonthouder.

Abstemious, abstîmjəs, matig, zich onthoudend; —ness, matigheid.

Abstention, abstenš’n, onthouding; —ist = onthouder; adj. Abstentious.

Absterge, abstɐ̂dž, reinigen; Abstergent, abstɐ̂dž’nt, reinigend,
afdrijvend (middel) = Abstersive, abstɐ̂siv = reinigend; subst. —ness.

Abstinence, abstin’ns, onthouding; kuischheid, vasten: Total — =
geheelonthouding; — day = onthoudingsdag; Abstinent, onthoudend, matig.

Abstract, abstrəkt, abstract, niet werkelijk, theoretisch, duister,
ingewikkeld; — noun = begripsnaam; — numbers = onbenoemde getallen; —
subst. korte inhoud: In the — = op zich zelf beschouwd, in ’t algemeen
gesproken.

Abstract, abstrakt, afscheiden, een verkorten inhoud maken, wegnemen,
verduisteren, stelen: It was —ed from me in the railway = mij
ontfutseld, ontvreemd; —ed = afgezonderd, verfijnd, verstrooid,
ingewikkeld; —edness = onwerkelijkheid, idealiteit; —er, maker van een
abstract; —ion, abstractie; afzondering, afgetrokkenheid,
verduistering; —ive, afgezonderd; —ness = onwerkelijkheid, etc.

Abstruse, abstrûs, diepzinnig, duister; —ness = Abstrusity,
duisterheid, etc.

Absurd, absɐ̂d, ongerijmd; —ity = —ness, ongerijmdheid.

Abundance, əbɐnd’ns, overvloed: Out of the — of the heart the mouth
speaketh = waar het hart vol van is vloeit de mond van over; Abundant,
overvloedig.

Abuse, əbjûs, subst. misbruik, misstand, euvel, slechte behandeling;
scheldwoorden.

Abuse, əbjûz, verb. misbruiken, verdraaien, verkeerdelijk toepassen,
ruw behandelen, uitschelden, schenden: He has —d my confidence =
geschonden; Abusive, əbjûsiv, verkeerd, scheld..: — language =
beleedigende taal.

Abut, əbɐt, grenzen aan (on); vooruitspringen (from); —ment, əbɐtm’nt,
het aangrenzen; steenen beer, paalwerk bij bruggen.

Abuzz, əbɐz, gonzend.

Abysmal, əbizm’l, bodemloos; Abyss, əbis, bodemlooze afgrond; hel: They
are lost in the — of time; Abyssal, afgronds...

Abyssinia(n), abisinjə(n), Abyssinië(r).

Acacia, əkeišə, acacia.

Acacin(e), akəsin, acacine.

Academic, akədemik, adj. academisch; subst. student; Academical,
academisch: —s = costuum (cap and gown) van studenten en beambten: In
full —s = in vol ornaat; Academician, əkadimiš’n, lid eener bepaalde
academie: Royal Academician = lid der Koninklijke Academie van Schoone
Kunsten; Academicism = Academism = acad. leer; Academy, əkadəmi,
(hooge) school (vooral voor een bepaald vak); genootschap: Riding-,
Dancing-, Military —; in Amerika wat Public School is in Engeland.

Acadia, əkeidjə, thans dichterl. voor Nieuw Schotland; Acadian = N.
Schotlandsch; bewoner van N. S.

Acajou, akəžû, cachou, mahoniehout.

Acanaceous, akəneišəs, stekelig.

Acanthus, əkanthəs, acanthus.

Acatalectic, əkatəlektik, subst. en adj. volkomen (versvoet of
versregel).

Acatalepsy, əkatəlepsi, onbegrijpelijkheid; Acataleptic, əkatəleptik,
onbegrijpelijk.

Accede, əksîd, toetreden, instemmen met (met to) ten deel vallen: To —
to the throne = bestijgen.

Accelerate, əkseləreit, bespoedigen, versnellen; Acceleration,
versnelling; Accelerative (= Acceleratory) versnellend; Accelerator =
dat wat versnelt.

Accensor, əksensə, aansteker (vooral van de kaarsen in de Kath. kerk).

Accent, aks’nt, subst., accent, klemtoon, klemteeken, stembuiging,
uitspraak, toon, nadruk; —s = woorden, taal (Dichterl.).

Accent, əksent, verb. accentueeren, uitspreken; Accentual = rhythmisch;
klem...; Accentuate = doen uitkomen, in ’t licht stellen, accentueeren;
subst. Accentuation.

Accept, əksept, aannemen, goedvinden, instemmen met, accepteeren;
Acceptability = aannemelijkheid; —able = aannemelijk, aangenaam,
welkom; subst. —ableness; Acceptance, əksept’ns, aanneming, gunstige
ontvangst, acceptatie: I request your kind —ance of this = verzoek u
vriendelijk, dit aan te nemen; Acceptant, bereid aan te nemen;
Acceptation, aksəpteiš’n, aanneming, aanvaarding; aangenomen
beteekenis; —ed = aangenomen; subst. verloofde; —er = —or = acceptant.

Access, aksəs, toegang, gehoor, genaakbaarheid, acces, aanval (van een
ziekte): To have — to = toegang hebben tot; Easy of — = gemakkelijk
genaakbaar; Accessary, aksəsəri, əksesəri = Accessory; Accessibility,
bereikbaarheid, genaakbaarheid; adj. Accessible; Accessorial =
bijkomend, medeschuldig; Accessory, aksəsəri, əksesəri, bijdragend,
bijkomend, medeplichtig; subst. medeplichtige: The Accessories = al wat
er bij hoort; Accession, əkseš’n, toetreding, toestemming,
vermeerdering, komst (op den troon, tot eene waardigheid), aanval (van
eene ziekte).

Accidence, aksid’ns, buigingsleer, beginselen.

Accident, aksid’nt, voorval, toeval, ongeluk, toevallige eigenschap: By
— = toevallig; He has met with an — = heeft een ongeluk gehad, is
verongelukt; —-column = kolom of rubriek van ongelukken in eene
courant; Accidental = toevallig, niet essentieel; subst. toevallige
eigenschap, bijzaak: — colours = bijkleuren, aanvullende kleuren.

Accipiter, əksipitə, roofvogel (vooral havik).

Acclaim, əkleim, toejuichen; subst. toejuiching: By — = bij acclamatie;
Acclamation, akləmeiš’n, toejuiching, acclamatie; Acclamatory,
bijvals...

Acclimatization, əklaimətaizeiš’n, əklaimətəzeiš’n, acclimatisatie:
Acclimatize, əklaimətaiz, aan een zeker klimaat gewennen.

Acclivity, əkliviti, helling, steilte.

Accolade, akəleid, accolade (na den ridderslag); haakje: To confer the
— on = de accolade geven.

Accommodate, əkomədeit, geschikt maken, aanpassen, verzoenen met;
voorzien van; huisvesten, herbergen: If you want a nice room, I can —
you = u eraan helpen; Accommodating, əkomədeitiŋ, inschikkelijk,
vriendelijk; Accommodation, əkomədeiš’n, schikking, verzoening,
geschiktheid, plaatsruimte, logies; wisselruiterij etc.: — bill
(—-note, —-paper) = schoorsteenwissel, plezierpapier; —-ladder = trap
aan de valreep; —-works = bruggen, schuttingen, afsluitingen, enz., die
eene spoorwegmaatschappij verplicht is te bouwen langs hare lijn.

Accompanier, əkɐmpənjə, begeleider (ook bij muziek); Accompaniment,
əkɐmpəniment, begeleiding, bijwerk, toebehooren; Accompanist,
əkɐmpənist, begeleider; Accompany, əkɐmpəni, vergezellen, begeleiden.

Accomplice, əkomplis, medeplichtige.

Accomplish, əkompliš, vervullen, uitvoeren; bereiken, verwezenlijken;
uitrusten; —able, uitvoerbaar; —ed = volkomen, talentvol, voldongen;
—er, hij, die voltooit; —ment = voleindiging, vervulling, talent,
beschaving; —ments = kundigheden.

Accord, əköd, subst. overeenstemming, harmonie, schikking, accoord; —
verb. overeenstemmen, toestaan, inwilligen: With one — = eenstemmig,
eenparig; He did it of his own — = uit eigen beweging; —ance =
overeenstemming: In — with = overeenkomstig; —ant = overeenstemmend,
overeenkomstig; —ing = overeenstemmend: —ing as = al naarmate; —ing to
your wish = overeenkomstig; —ing to Cocker (Gunter; Amer.) = volgens
Bartjes; You must act —ingly = dienovereenkomstig.

Accordion, əködjən, harmonica; —ist = harmonicaspeler; — kilt =
waaierrok; — sleeves = waaiermouwen; A frock of — cut = met
waaierplooien.

Accost, əkost, verb. naderen, groeten, aanspreken; subst. aanspraak,
begroeting.

Accouchement, əkûšmoŋ of əkûšm’nt, bevalling; Accoucheur, əkûšɐ̂
Accoucheuse, akušɐ̂z.

Account, əkaunt, subst. (be)rekening, conto, rekenschap; bericht,
verhaal, verslag; reden; verklaring; belang, voordeel; — verb.
berekenen, aanrekenen, achten, houden voor, rekenschap geven,
verklaren, verantwoordelijk zijn: It is of no — = van geen belang; On
my — = om mij, wat mij aangaat; I do it on — of you = om, ter wille
van; I began life on my own — = op eigen verantwoordelijkheid; On no —
= in geen geval; He was called to — = ter verantwoording; To cast —s =
rekeningen opmaken; To dodge an — = eene verwachting teleurstellen; The
smaller of the two prize-fighters gave a good — of himself = hield zich
kranig; We will give a good — of our enemies = ons kranig houden
tegenover; They had all gone to their — = waren voor Gods rechterstoel
geroepen; I lay that to your — = zet het op uwe rekening; To leave out
of — = buiten rekening laten; He makes his — of it = profiteert er van
(bij); I make no — of omens = geef niet om; He placed a nice sum to my
— = op mijn credit; He will certainly render a good — of the work
entrusted to him = zich goed kwijten van; You must try to turn it to
good — = er zooveel mogelijk van te profiteeren; Every man was —ed for,
either as dead or prisoner = verantwoord; It will not be difficult to —
for our absence = te verklaren; There is no —ing for tastes = over den
smaak valt niet te twisten; I will — for it = neem het op mijne
verantwoording; He —s dearly of all his friends = schat hoog; —-current
= rekening-courant; —-day = betaaldag; Accountability, əkauntəbiliti,
verantwoordelijkheid; Accountable, verantwoordelijk, rekenplichtig;
Accountancy, əkaunt’nsi, bekwaamheid of arbeid van een Accountant,
əkaunt’nt, subst. accountant; —ship, ambt van accountant.

Accouple, əkɐp’l, samenkoppelen; —ment, koppeling.

Accoutre, əkûtə, uitdossen, uitrusten; —ments = uitrusting.

Accredit, əkredit, machtigen, volmacht geven, krediet verschaffen;
gelooven, toeschrijven: He was —ed with miraculous power = hem werd
toegeschreven; Accreditation: Letter of — = geloofsbrief.

Accrescent, əkres’nt, toenemend; Accrescence, toeneming; Accretion,
əkrîš’n, aanwas, toename, samengroeiing; Accretive = toenemend.

Accrue, əkrû, aangroeien; voortspruiten: Much good may — to you from
it; —d interest to date = opgeloopen interest tot den dag toe.

Accubation, akjubeiš’n, Accumbency, əkɐmb’nsi, het aanliggen aan een
maaltijd bij de Ouden; Accumbent, aanliggend tegen.

Accumulate, əkjûmjuleit, ophoopen, verzamelen, toenemen; Accumulation,
(op)hoop(ing); Accumulative, accumuleerend; Accumulator, accumulator.

Accuracy, akjurəsi, nauwkeurigheid; adj. Accurate; subst. —ness.

Accurse, əkɐ̂s, vervloeken; —d, Accurst = vervloekt, goddeloos.

Accusable, əkjûzəb’l, laakbaar, aanklaagbaar; Accusant, aanklager;
Accusation, aanklacht, beschuldiging.

Accusative, əkjûzətiv, subst. 4de nv.; ook adj.; Accusatorial,
əkjûzətôriəl, den aanklager betreffend; Accusatory, əkjûzətəri,
beschuldigend; Accuse, əkjûz, beschuldigen, aanklagen; Accuser,
aanklager.

Accustom, əkɐst’m, gewennen, gewoon zijn; —ed = gewoon, gewend.

Ace, eis, eenheid, aas (bij kaart- of dobbelspel), kleinigheid: Within
an — (of) = op een haar na.

Acephalous, əsefəlɐs, koploos.

Acer, eisə, ahorn; —ic acid, əserikasid, ahornzuur.

Acerb, əsɐ̂b, zuur, wrang; streng; —ity, wrangheid, scherpheid,
hardheid, gestrengheid.

Acerose, asərous, acerous, als kaf; naaldvormig = Acerous, asərɐs, ook:
zonder voelhorens.

Acervate, əsɐ̂veit, in trossen groeiend.

Acescency, əsesənsi, zuurheid; adj. Ascescent, zuur wordend, wrang.

Acetate, asiteit, azijnzuurzout; Acetic acid, əsetik- of əsîtikasid,
azijnzuur; Acetone, asitoun, azijngeest; Acetose, asitous, asitous,
Acetous, asitɐs, azijn....

Acetylene, əsetilîn, acetyleen.

Ache, eik, subst. pijn: Chest-—; Face-—; — verb. pijn doen, pijn
lijden: My back (sides) ached; I ached in every limb.

Acheen, ətšîn, Atjeh; Acheenese, atšənîz, Atjeher; Acheron, akəron,
Acheron.

Achievable, ətšîvəb’l, uitvoerbaar; Achieve, ətšîv, volbrengen,
voleinden, verwerven: To — a great success = behalen; Achievement =
succes, wapenfeit; wapenteeken: Men of — = beroemde.

Achilles (tendon), əkilîz(tend’n), Achilles (pees).

Achromatic, akrəmatik, achromatisch; Achromatism, Achromaticity =
achromatisme; Achromatize, achromatiseeren.

Acicular, əsikjulə, Aciculate, əsikjulit, Aciculiform, əsikjûliföm,
naaldvormig.

Acid, asid, subst. zuur; adj. zuur, scherp: An — drop = zuurballetje;
Acidify = zuur maken; Acidity, zuurheid; Acidulate, əsidjuleit, zuur
maken: —d drop = zuurballetje; Acidulent = zuur, norsch; Acidulous,
zuurachtig, scherp.

Acknowledge, əknolədž, erkennen, toegeven, (de ontvangst) berichten,
waardeering uitdrukken over: I — (receipt of) your favour of the 14th
inst. = bericht u de ontvangst van uwe geëerde van 14 dezer; I — the
corn = ik geef de beschuldiging toe (Amer.); Acknowledgment =
erkenning, belooning, dank, bericht van ontvangst.

Acme, akmi, toppunt; adj. voortreffelijk.

Acock, əkok, brutaal, uitdagend.

Acold, əkould, koud.

Acolyte, akəlait, misdienaar.

Aconite, akənait, monnikskap (plant).

Acorn, eikön, eikel: —-cup, —-shell = eikeldopje; —ed = eikels
voortbrengend, met eikels gevoed of voorzien.

Acorus, akərɐs, kalmus.

Acotyledon, əkotilîd’n plant zonder zichtbare zaadlobben; adj., —ous.

Acoustic, əkûstik of əkaustik, het gehoor betreffend, gehoor...: — duct
= gehoorbuis; — nerves = gehoorzenuwen; Acoustician = geluidkundige;
Acoustics, əkûstiks of əkaustiks, geluidsleer.

Acquaint, əkweint, berichten, bekend maken; —ance = bekendheid, kennis,
vriend: He had made —ance with him, the —ance of him; To maintain the
—ance = aanhouden; An —ance of mine = vriend van mij; —anceship,
bekendheid.

Acquiesce, akwies, berusten, zich neerleggen bij, inwilligen, toegeven;
—nce = berusting; —nt = geduldig, toegevend.

Acquirable, əkwairəb’l, verkrijgbaar; Acquire, əkwaiə, verkrijgen,
verwerven; Acquirement, verwerving: —s = talenten.

Acquisition, akwiziš’n, het verkregene, aanwinst, verkrijging;
Acquisitive = hebzuchtig; subst. —ness.

Acquit, əkwit, vrijstellen, vrijspreken, (zich) kwijten; —tal,
vrijspraak; —tance, vervulling, vereffening: Forbearance is no —tance =
uitstel is geen afstel.

Acre, eikə, stuk land (4840 vierk. yards of 4047 M2): God’s —,
godzeikə, Godsakker; —age, eikəridž, het gezamenlijke land: The —age of
Holland amounts to = de gezamenlijke landerijen van Nederland zijn
groot...; —d, eikəd, grond bezittend.

Acrid, akrid, scherp, bijtend; Acridity, scherpheid.

Acrimonious, akrimounjəs, scherp, bits; Acrimony, akriməni, scherpheid,
bitsheid.

Acrobat, akrəbat, acrobaat, koorddanser; Acrobatic, acrobatisch; —ism,
acrobatisme.

Acropolis, əkropəlis, Acropolis, burcht.

Acrospire, akrəspaiə, subst. (mout)kiem; —d = kiemend.

Across, əkros, əkrôs, dwars, kruiselings, scheef, breed, aan gene
zijde: To come — = aantreffen; opkomen (in den geest); With arms — = de
armen over elkander.

Acrostic, əkrostik, subst. naamdicht; ook adj. = —al.

Act, akt, subst. handeling, daad, wet, oorkonde, akte, disputatie,
bedrijf; — verb. doen, handelen, (in)werken, volbrengen, opvoeren,
spelen, zich gedragen: —s of the Apostles = Handelingen...; — of God =
godswil; — of Grace = amnestie; — of Honour = acte van interventie; —
of indemnity = acte van indemniteit; — of Parliament = parlementswet;
He was caught in the (very) — = op heeterdaad; He —s up to his promise
= handelt overeenkomstig; I will — upon it = dienovereenkomstig; —-drop
= scherm, dat tusschen de bedrijven wordt neergelaten; —able = geschikt
om op te voeren, uitvoerbaar; —ing = subst. het spelen, het spel; adj.
handelend, tijdelijk, plaatsvervangend: An —ing copy = een exemplaar
van een tooneelstuk, zooals het gespeeld wordt.

Action, akš’n, handeling, daad, beweging, gang, werking; voordracht,
uitdrukking; mechaniek, gevecht, aanklacht, proces: To bring an —
against a person for = iemand aanklagen wegens; I threatened the driver
with an — = aanklacht; The hour for — came = het ging op een vechten;
—able, akš’nəbl, strafbaar (in rechten): Your words are —able.

Active, aktiv, werkzaam, vlug, levendig, actief; bedrijvend (gramm.): —
bonds = prioriteitsobligaties; — capital = activa; — partner = werkend;
Activity = bedrijvigheid, vlugheid, behendigheid.

Actor, aktə, tooneelspeler; —-manager, theater-directeur (die
meespeelt); Actress, aktrəs, tooneelspeelster.

Actual, aktjuəl, wezenlijk, werkelijk, feitelijk, werkzaam; actueel;
Actuality = werkelijkheid; Actualities = actueele omstandigheden; —ize,
aktjuəlaiz, verwerkelijken.

Actuary, aktjuəri, gerechtsschrijver; actuaris.

Actuate, aktjueit, aansporen, invloed oefenen, in beweging brengen;
Actuation, aandrijving, werkende kracht.

Aculeate(d), əkjûljit(-eitid), stekelig, van prikkels of een angel
voorzien, scherp, bits.

Acumen, əkjûm’n, scherpzinnigheid; Acuminate, əkjûmineit, spits;
Acumination, spitsheid; Acuminous, puntig.

Acute, əkjût, adj. puntig, scherp, fijn, doordringend, schrander; akuut
(van ziekten): An — angle; Acute-angled (= — angular); —ness,
puntigheid, etc.

Ad (= advertisement): It was a paper of local news and local —s.

Adage, adidž, spreekwoord, gezegde.

Adagio, adâdžou, langzaam; adagio.

Adam, ad’m, Adam, menschelijke zwakheid, broodheer: —’s ale = water;
—’s apple = adamsappel in zijn verschillende beteek.; —’s flannel =
melige toorts; —’s needle = Jucca; —ite, Adamiet; adj. menschelijk.

Adamant, adəmant, adamant; groote hardheid: His heart is of — = zoo
hard als steen; Adamantin(e), diamantachtig; onverwoestbaar.

Adapt, ədapt, geschikt of passend maken (to, for); toepassen; bewerken
naar (from); —ability, aanwendbaarheid; —able, aanwendbaar; —ation =
aanpassing, bewerking; —ed = passend, geschikt; subst. —edness; —er =
bewerker; —ive, geschikt tot aanpassen; subst. —iveness.

Add, ad, bijvoegen, vermeerderen, verhoogen, optellen (met up): Added
to = plus, toegevoegd aan, uitgebreid; Addendum = toevoegsel, bijlage.

Adder, adə, adder; —-bolt = —-fly = waterjuffer; —’s tongue =
addertong; —’s wort = adder(slangen)wortel.

Addible, adib’l, vermeerderbaar.

Addict, ədikt, (zich) overgeven aan: —ed to liquor = verslaafd aan den
drank; —edness; —ion, neiging, verslaafdheid.

Addition, ədiš’n, bijvoeging, vermeerdering, optelling: In — to =
behalve dat, buiten en behalve; — sum = optelsom; Additional =
bijgevoegd, extra, bij...: An — petticoat = een rok meer.

Addle, ad’l, bedorven, onvruchtbaar; — verb. bederven, onvruchtbaar
maken, verwarren: He has been addling his brains = zich suf zitten
denken; —d eggs = bedorven; Never mind such —-brain = domkop; —-brained
(-headed, -pated) = suf, stom.

Address, ədres, subst. toespraak, adres, verzoekschrift; aanzoek;
manieren, manier van optreden; handigheid; — verb. adresseeren; (zich)
richten tot, aanspreken; aanvangen; een adres richten tot: —-book; He
has a (is a man of) pleasant — = hij maakt een aangenamen indruk;
Wanted a cook; editor has — = adres bij den uitgever dezes; He paid her
his —es = maakte haar het hof; To — the house = in ’t parlement
spreken; To — the King = zich tot den Koning richten; Addressee,
adrəsî, geadresseerde; —er, afzender, adressant.

Adduce, ədjûs, aanvoeren (als bewijs); —nt = aanvoerend, aantrekkend;
—r = bewijzer; Adducible = aanvoerbaar.

Adduct, ədɐkt, aantrekken; Adduction = het bijbrengen; Adductive =
aantrekkend, bijbrengend.

Adelaide, adəleid, Adelheid; Aden, âd’n, eid’n.

Adenoid, adənôid: — growths = adenoïde vegetaties.

Adept, ədept, ingewijd; subst. ingewijde.

Adequacy, adikwəsi, geschiktheid, voldoendheid, gepastheid; Adequate,
adikwit, gepast, geschikt, evenredig, bekwaam voor; subst. —ness.

Adhere, ad-hîə, aankleven, aanhangen, getrouw blijven; —nce,
aankleving, aanhankelijkheid, vasthouden (to); —nt = aanklevend,
aanhangend; subst. aanhanger; Adhesion ad-hîž’n, adhesie; Adhesive,
ad-hîsiv, adj. gegomd; aanklevend, aanhankelijk, blijvend: — envelope =
gegomde enveloppe; — plaster = hechtpleister; subst. —ness.

Adieu, ədjû, subst. afscheid; adv. vaarwel.

Adige, âdidž, adidž, Etsch (rivier).

Adipocere, adipəsîə, lijkenvet; Adipose, adipous, adipous, vethoudend,
vet..; nierenvet: — tissue = vetweefsel; Adiposity, vetheid.

Adit, adit, toegang; afvoerkanaal.

Adjacency, ədžeis’nsi, aangrenzen, het aangrenzende; adj. Adjacent =
aanliggend, aangrenzend.

Adjectival, adžəktiv’l, adžəktaiv’l, bijvoeglijk; Adjective, adžəktiv,
subst. bijv. naamwoord; adj. bijvoeglijk.

Adjoin, ədžôin, aanvoegen, aangrenzen.

Adjourn, ədžɐ̂n, uitstellen, verdagen, schorsen; zich begeven: The
meeting was —ed; The meeting —ed for lunch; The company —ed to an
ante-room = begaf zich; —ment, verdaging; verplaatsing; He moved an
—ment to the ladies = stelde voor zich te begeven naar.

Adjudge, ədžɐdž, toewijzen; oordeelen; subst. Adjudgment =
Adjudication.

Adjudicate, ədžûdikeit, berechten, toewijzen, rechtspreken (on = over):
He was —d (a) bankrupt = hij werd failliet verklaard; Adjudication =
toewijzing, uitspraak: — of bankruptcy = faillietverklaring; — order =
faillietverklaring; Adjudicator = scheidsrechter.

Adjunct, adžɐŋkt, subst. aanhangsel, toevoegsel, toevallige eigenschap;
adjunct; adj. verbonden, vereenigd; Adjunction, toevoeging; Adjunctive,
toevoegend.

Adjuration, adžureiš’n, plechtige eed, dringende bede, eedsformule;
Adjuratory = door een eed gestaafd; Adjure, ədžûə, bezweren; Adjurer,
Adjuror = beëediger.

Adjust, ədžɐst, geschikt maken, in orde brengen, afwikkelen,
beslechten; —able: —able chair = verstelbaar; —er, ijker; —ing-screw =
stelschroef; —ment = schikking, ijking.

Adjutancy, adžut’nsi, adjudantschap; Adjutant, adžut’nt, adjudant;
soort vogel; Adjuvant, ədžûv’nt of adžuv’nt, helpend, bevorderlijk;
subst. helper, hulpmiddel.

Administer, administə (Administrate) besturen, beheeren, executeeren,
verschaffen, toedienen: To — an oath = afnemen; To — the law =
rechtspreken; Administration = beheer, toediening, ministerie;
Administrative = administratief, bevorderlijk; Administrator, of
Administrator, administrateur, executeur (v. een intestate); vr.
Administratrix.

Admirability, admirəbiliti, bewonderenswaardigheid; Admirable,
admirəb’l, bewonderenswaardig; subst. —ness.

Admiral, admir’l, admiraal, admiraalschip; —ship, admiraalschap; —ty =
de admiraliteit; het admiraliteitsgebouw: —ty Court = Oud Gerechtshof
voor alle zaken, die met de scheepvaart in verband staan; thans
overgebracht naar de Admiralty Division of the High Court of Justice.

Admiration, admireiš’n, bewondering: She performed to — = speelde
wondermooi; Note of — = uitroepteeken; Admire, admaiə, bewonderen; —r =
bewonderaar.

Admissibility, admisibiliti, toelaatbaarheid, aannemelijkheid; adj.
Admissible; Admission, admiš’n, toegang, toegeving, installatie,
entrée: Free — = vrije toegang; —-fee = toegangsprijs.

Admit, admit, toelaten, toestaan, toegeven, erkennen: I — it = erken;
It —s of no excuse = het laat zich niet verontschuldigen: To — of no
change = geen verandering ondergaan; This ticket will — two persons =
geldt voor; subst. —tance: No — = verboden toegang; No — except on
business = verboden toegang voor het publiek; —tedly = zooals algemeen
wordt erkend.

Admixture, admikstšə, bijmenging, bijmengsel.

Admonish, admoniš, vermanen, waarschuwen; subst. Admonition, adməniš’n;
Admonitory = vermanend.

Adnascent, adnas’nt: — plant = parasiet.

Ado, ədû, drukte, moeite: Much — about nothing = veel geschreeuw en
weinig wol; There’s a nice — = dat is een mooie boel! Without any more
— = zonder verdere omslag.

Adolescence, adəlesəns, jeugd(ige leeftijd); Adolescent = jeugdig;
subst. jongeling, jong meisje.

Adolphus, ədolfəs, Adolf.

Adonean, adənîən, Adonic, ədonik, Adonisch; Adonis, ədounis, Adonis;
Adonize = zich adoniseeren.

Adopt, ədopt, (als kind) aannemen; aanwenden, zich bedienen van: You —
a disagreeable tone to me = ge permitteert u; —able = aanneembaar; —ed
= aangenomen; genaturaliseerd (Amer.); —ion = aanneming; —ive =
adoptief, vreemd.

Adorable, ədörəb’l, aanbiddelijk; subst. —ness; Adoration = aanbidding;
Adore, ədö, aanbidden, vereeren; —r, aanbidder.

Adorn, ədön, versieren, verheerlijken; —ment, versiering.

Adrian, eidriən, Adriaan; Adriano, adriânou; Adriatic, eidriatik of
adriatik: — Sea = Adriatische Zee.

Adrift, ədrift, rondzwalkend: To send — = in een boot zetten en laten
drijven; To turn — = aan zijn lot overlaten, wegzenden.

Adroit, adrôit, behendig, handig (at); —ness, handigheid.

Adscript, adskript, subst. en adj. lijfeigen(e) = Adscriptitious, adj.;
—ion, lijfeigenschap.

Adulate, adjuleit, kruipend vleien; Adulation, adjuleiš’n, kruiperij;
Adulator, kruiper; Adulatory, vleiend, kruiperig.

Adult, ədɐlt, subst. en adj. (de of het) volwassen(e); —ness, het
volwassen zijn.

Adulterant, ədɐltərənt, middel ter vervalsching; Adulterate, ədɐltərit,
adj. vervalscht; verb. ədɐltəreit, vervalschen; Adulteration,
vervalsching; Adulterator, vervalscher.

Adulterer, ədɐltərə, echtbreker, afgodendienaar; Adulteress, ədɐltərəs,
echtbreekster; Adultery, ədɐltəri, overspel; Adulterine, ədɐltərin of
ədɐlterain, adj. onecht, vervalscht; Adulterous, overspelig, afvallig;
Adultery = overspel, afgodendienst.

Adumbrate, ədɐmbreit, schetsen, aanduiden: The difficulties here —d;
Adumbration = schets.

Advance, advâns, subst. voortgang, vooruitgang, bevordering,
verhooging, voorsprong, aanbod, voorschot, hooger bod, winst; — verb,
bevorderen, verheffen, verhoogen, verbeteren, voorschieten; voortgaan,
vooruitgaan, klimmen, stijgen; ontwikkelen, aanvoeren; Is there any —?
= biedt iemand meer? My desires are in — of my means = zijn grooter
dan; I tell you so in — = vooruit; The price of the goods is on the — =
wordt hooger; Her resistance to his —s = tegen zijne pogingen om haar
te winnen; He —d an opinion from which I dissent = ontwikkelde eene
meening; We should get wiser as we — in life = ... naarmate wij ouder
worden; —d = geavanceerd (polit., enz.); An —d child = voorlijk; At the
—d age of 80 = gevorderden; —-guard = voorhoede; —-proofs (—-sheets) =
proefbladen; —ment = vooruitgang, bevordering, voorschot; —r =
bevorderaar.

Advantage, advântidž, subst. voordeel, overwicht, voorrang; — verb.
bevoordeelen: To great — = zéér voordeelig; He has an — over me = is in
gunstiger conditie dan ik; You have the — of me = gij schijnt mij te
kennen, terwijl ik u niet ken; You have taken — of my calamities =
misbruik gemaakt van; You must try to turn this to — = hiervan te
profiteeren; He is —d by it = profiteert; Advantageous, voordeelig,
gunstig.

Advent, adv’nt, advent; komst, nadering: The police kept a space clear
for the — of royalty = voor de nadering van den koninklijken stoet;
—itious, adv’ntišəs, toevallig, bijkomend.

Adventure, adventjə, subst. avontuur; speculatie, risico; mijnaandeel;
verb. wagen, zich wagen, gevaar loopen: Do it at all —s = wat er ook
van kome; —r = waaghals, avonturier, speculant (vr. —ss); —some =
Adventurous, adventjərɐs, gewaagd, vermetel: subst. —ness.

Adverb, advɐ̂b, bijwoord; An adverbial phrase = bijwoordelijke
uitdrukking.

Adversaria, advəsêriə, adversaria.

Adversary, advəsəri, tegenstander; Adversative, subst. en adj. het
tegengesteld(e) (gramm.).

Adverse, advɐ̂s, tegen.., nadeelig, vijandig: — fate = tegenspoed; —
party = tegenpartij; — winds = tegenwinden; Adversity, tegenspoed: —
makes wise, though not rich = door schade en schande wordt men wijs.

Advert, advɐ̂t, letten (wijzen) op: I will no more — to that
circumstance = wil laten rusten.

Advertise, advətaiz, publiek maken, adverteeren: The book (author) was
—d up = er werd reclame gemaakt voor; —ment, advɐ̂tizm’nt, advertentie,
reclame: — station = bord of muurvlakte voor reclamebiljetten; —r, hij
die adverteert; advertentieblad; Advertising agency = annoncenbureau.

Advice, advais, raad, advies, rapport, bericht: As per — = volgens
bericht; To ask — of = raad vragen; I took his — = volgde; To take
medical — = een dokter consulteeren; —-boat = adviesjacht; Mail —s,
mailberichten.

Advisability, advaizəbiliti, raadzaamheid; Advisable = raadzaam; subst.
—ness; Advise, advaiz, aanraden, berichten; raadplegen, te rade gaan:
To — with one’s pillow = zich beslapen op; I — against such a step =
raad af; A well —d plan = goed doordacht; The government was well —d in
doing it = gaf blijk van overleg; You would have been better —d in
abstaining from it = je hadt wijzer gedaan je er van te onthouden;
Advisedly, met overleg, expresselijk; Advisory, advaizəri, raadgevend:
An — body = raadgevend lichaam; — Committee = Commissie van advies.

Advocacy, advəkəsi, advocatuur, voorspraak; Advocate, advəkeit, subst.
pleitbezorger, advokaat (in Schotl.); voorstander; — verb. bepleiten:
Devil’s — = Duivelsadvocaat; Judge — = auditeur militair; —ship,
advocatuur; verdediging.

Advowee, advauî, kerkpatroon, beschermheer; Advowson, advaus’n,
patronaat, collatierecht; prebende (Schotl.).

Adytum, adit’m, het allerheilige van een (heiden)tempel; plaats van het
altaar.

Adz(e), adz, subst. houweel; verb. met een houweel slaan.

Aegean Sea, îdžîənsî = Aegeïsche Zee.

Aegis, îdžis, aegis; goddelijke bescherming.

Aeneas, înîəs; Aeneid, îni-id, înî-id, de Aeneide.

Aeolian, î-oulj’n, aeolisch; — harp = Aeolusharp; The — Isles; Aeolic,
i-olik, aeolisch.

Aeon, îən, eeuw(igheid); Aeonian, i-ounj’n, eeuwig(durend).

Aerate, eiəreit, lucht of koolzuur voeren door: —d = koolzuurhoudend:
—d bread = brood gebakken van deeg waardoor men koolzuur heeft gevoerd;
A.B.C. Shop = soort ‘lunchroom’. Zie A.B.C. 
Aerial, eiîrj’l, eierj’l, tot de lucht behoorende, in de lucht levend,
etherisch, ingebeeld, lucht...: — navigation = luchtscheepvaart.

Aerie, êri, îri, roofvogelnest (arends—), hooge woning; gebroed,
kinderschaar.

Aeriform, eiəriföm, luchtvormig; Aerify, eiərifai, met lucht vullen, in
lucht veranderen.

Aerodrome, eiərədroum, terrein waarvan vliegmachines opstijgen.

Aerolite, eiərəlait, meteoorsteen; Aerolitic, = meteorisch.

Aerometer, eiəromətə, aërometer; Aerometry, eiəromətri, leer der
luchtmeeting.

Aeronaut, eiərənôt, luchtschipper; Aeronautics = luchtscheepvaart.

Aeroplane, eiərəplein, soort vliegmachine.

Aerostat, eiərəstat, luchtballon; Aerostatics = aërostatica.

Aesculapian, eskjuleipj’n, van Aesculaap, geneeskundig.

Aesthete, es-thît, îs-thît, dweper met ’t aestheticisme (vaak in
ongunstigen zin).

Aesthetic(al), es-thetik(’l), îs-thetik(’l), es-thîtik(’l),
îs-thîtik(’l), aesthetisch; —(s) = aesthetiek; Aestheticism = studie
van (zin voor) aesthetiek, kunst.

Aestival, estiv’l of əstaiv’l zomersch.

Aetiology, îtiolədži, etiolədži, aetiologie.

Afar, əfâ, ver, in de verte.

Afeard, əfîəd, bevreesd; verschrikt (Amer.).

Affability, afəbiliti, minzaamheid, adj. Affable, afəb’l, subst. —ness.

Affair, əfêə, zaak, aangelegenheid, gevecht: It was a bloody — =
gevecht; Public —s = openbare aangelegenheden; At the head of —s = aan
het hoofd der regeering; An — of honour = een duel; As —s stand =
zooals de zaken staan; That is not my — = dat gaat mij niet aan.

Affect, əfekt, aandoen, roeren, aantasten, invloed hebben op,
betreffen; liefhebben, houden van, de voorkeur geven aan, zich voordoen
als, huichelen, voorkomen: It has greatly —ed me = me zeer getroffen;
He —s a knowledge of it = doet alsof hij weet; He —ed a stare = hij
stelde zich verwonderd aan; A servant was —ed to his private use =
bestemd voor, aangewezen tot; —ed with (illness) = getroffen, aangedaan
door; Affectation, əfəkteiš’n, gemaaktheid, huichelarij, liefhebberij;
They seemed to be his only — = amusement, liefhebberij; Affection,
əfekš’n, toegenegenheid, liefde; aandoening; ziekte; ontsteking;
eigenschap; invloed: Return of — = wederliefde; Affectionate,
əfekšənit, liefhebbend, hartelijk: I am, Yours —ly, B. = Uw liefh. B.;
Affective, əfektiv, gemoeds...

Affeer, əfîə, ’t bedrag van een boete bepalen; subst. —ment.

Affiance, əfai’ns, verb. verloven, verbinden: Her —d husband =
verloofde.

Affiche, əfîš, affiche, aanplakbiljet (Amer.).

Affidavit, afideivit, schriftelijke beëedigde verklaring.

Affiliate, əfiljeit, adopteeren, opnemen: —d Societies =
vereenigingsafdeelingen; Affiliation = adoptie, verwantschap, opneming,
verbinding.

Affinitive, əfinitiv, verwant; Affinity, əfiniti, aanverwantschap,
overeenkomst, affiniteit (chemie): Electional affinities = verwantschap
door keuze.

Affirm, əfɐm, verzekeren, beweren, bevestigen, bekrachtigen, plechtig
verklaren; —able = houdbaar; —ant, bevestigend; ook subst.; —ation,
bevestiging, etc.; Affirmative, bevestigend, positief, dogmatisch: He
answered in the — = bevestigend; Affirmatory = bevestigend, enz.

Affix, afiks, subst. achtervoegsel; Affix, əfiks, verb. hechten of
voegen aan.

Afflation, əfleiš’n, aanblazing, inspiratie = Afflatus, əfleitəs.

Afflict, əflikt (with), bedroeven, kwellen, bezoeken met; —ion,
droefenis; smart, ramp, ellende; —ive, bedroevend etc.

Affluence, afluens, rijkdom, overvloed; Affluent, rijkelijk,
overvloedig, overvloed hebbend; zijrivier.

Afford, əföd, verschaffen, opleveren; (met can) in staat zijn,
bestrijden, kunnen betalen: I can — it = mijne middelen veroorloven het
mij; I will — you the means = verschaffen; He could — the time = had
den tijd.

Afforest, əforəst, in bosch veranderen; —ation, het veranderen in
bosch; het land in bosch veranderd.

Affranchise, əfrantš(a)iz, vrijmaken; —ment, vrijmaking.

Affray, əfrei, kloppartij, ruzie, standje.

Affright, əfrait, schrik aanjagen, doen schrikken; ook subst.

Affront, əfrɐnt, subst. hoon, beleediging; verb. beleedigen, weerstaan:
—ed at = beleedigd over.

Affusion, əfjûž’n, begieting, besprenkeling.

Afghan, afgan, adj. en subst.; Afghanistan, afgânistân, afganistan.

Afield, əfîld, naar of op het veld, van huis: That would lead me too
far — = zou mij te ver voeren.

Afire, əfaiə, in brand, gloeiend: She was all — = vuur en vlam (fig.).

Aflame, əfleim, vlammend; in vuur (fig.).

Afloat, əflout, vlot, drijvend, overstroomd; uit de verlegenheid, aan
den gang, onzeker.

Afoot, əfut, te voet, in beweging, op de been, gaande.

Afore, əfö, te voren, vroeger; —named, —said = voornoemd; —thought =
voorbedacht; —time = vroeger.

Afraid, əfreid, bevreesd: He is more — than hurt = schreeuwt harder dan
noodig is; Don’t be — of him = bang voor; I am — for you = om uwentwil
vrees ik.

Afresh, əfreš, opnieuw.

Africa, afrikə, Afrika; African, Afrikaan(sch); Africander, afrikandə,
afrikandə, Afrikaander.

Aft, âft, naar de achterzijde van het schip: Fore and — = van vóór- tot
achtersteven.

After, âftə, na, later, daarna: — you with the match = na u; — all =
bij slot van rekening; — (in) my opinion = volgens mijne meening; I
don’t know what he is — = hij bedoelt, tracht te verkrijgen; He was —
it = wou het zien te krijgen; I will look — it = er naar zien, er voor
zorgen; A year — = een jaar later; The year — = het volgende jaar;
—-ages = volgende eeuwen; —-birth = nageboorte; —-clap = nakomende
(onverwachte) slag; verrassing, naspel; —-cost = bijkomende kosten;
—-crop = nalezing; —day(s) = latere dagen, toekomst; —-glow = nagloed;
—-grass (—-math) = etgroen; —noon, âftənûn, namiddag; —-pains =
napijnen; —-thought = nader inzien, nadere overweging; nakomertje;
—-time = overuren; —-tossing = nadeining; Afterings = de laatste uit de
koe gemolken melk; Aftermost = het meest naar achter; achterschip;
Afterward(s), âftəwəd(z), later, naderhand.

Aga, âgâ, əgâ, agə, eigə, aga.

Again, əgen of əgein, opnieuw, weer: — and — = herhaaldelijk; He
received as much — = nog eens zooveel; The bell rang — = weerklonk
luide, krachtig; What are they called —? = hoe heeten zij ook weer? — =
en verder, om een ander voorbeeld te nemen; She was loved — = vond
wederliefde; At times she was affable, — she was reserved = soms... dan
weer.

Against, əge(i)nst, tegen(over), strijdig met, met betrekking tot: —
the 6th = tegen; The entries — him = posten op zijn naam geboekt; As —
= vergeleken met; To talk — time = al maar door praten, om tijd te
winnen, of verlegenheid te verbergen; To work — time = om op bepaalden
tijd klaar te zijn, of met inspanning van alle krachten. (Vergelijk: To
talk — death = al maar door praten om den patient als ’t ware te doen
vergeten, dat hij sterven gaat).

Agape, əgeip, met open mond: To stand —.

Agaric, əgarik, of agərik, zwam, paddenstoel.

Agate, agət, agaat.

Agave, əgeivə, Amerik. aloë.

Age, eidž, subst. ouderdom, levensduur, meerderjarigheid, eeuw,
periode, geslacht, lange tijd; — verb. verouderen; oud maken: What’s
your —? Hoe oud zijt gij? He became a radical in his — = op zijn ouden
dag; What an — you are = wat duurt dat lang; —s ago = eeuwig lang
geleden; Behind the — = achterlijk; Middle — = middelbare leeftijd;
Middle —s = Middeleeuwen; Of — = meerderjarig; Under — = minderjarig;
To be (become) of —; At his coming of — = bij zijn meerderjarig worden;
You bear your — well = gij houdt u goed voor uw leeftijd; To be getting
well on in middle — = op leeftijd komen; To have passed the specified —
= boven den leeftijd zijn (b.v. om voor half geld te reizen); You have
—d ten years since the other day = bent tien jaar ouder geworden sedert
een dag of wat; The —d = de bejaarden; The ag(e)ing change those years
have wrought = de veroudering.

Agency, eidž’nsi, werking, agentschap, tusschenkomst: Through your — =
bemiddeling; — business = commissiehandel.

Agenda, ədženda, werkzaamheden, agenda.

Agent, eidž’nt, agent; agens; werktuig (fig.).

Agglomerate, əglomərit, subst. agglomeraat; adj. samengestapeld,
opeengehoopt.

Agglomerate, əgloməreit, opeenstapelen, samenhoopen; Agglomeration,
agglomeratie; adj. Agglomerative.

Agglutinant, əglûtin’nt, klevend; subst. kleefmiddel; Agglutinate,
əglûtinit, adj. aangekleefd; — verb. (əglûtineit), aanéénlijmen;
Agglutination = agglutinatie; adj. Agglutinative.

Aggrandize, agrəndaiz, vergrooten, verheffen, verheerlijken; subst.
—ment.

Aggravate, agrəveit, verergeren, verzwaren; prikkelen, boosmaken:
Aggravating = verzwarend, onaangenaam, onuitstaanbaar: — circumstances
= verzwarende; Aggravation = verergering, etc.

Aggregate, agrigit, adj. opgehoopt, gezamenlijk: — amount; subst.
ophooping, massa, bedrag, aggregatie; — verb. (agrigeit), tot een
geheel vereenigen; opnemen; bedragen; Aggregation = aggregatie;
Aggregative = gezamenlijk.

Aggress, əgres, verb. aanvallen, den strijd beginnen; —ion, aanval;
—ive, aggressief, strijdlustig; —iveness, strijdlustigheid; —or,
aanvaller.

Aggrieve, əgrîv, bedroeven, smarten; benadeelen, krenken.

Aghast, əgâst, ontzet, verbluft.

Agile, adž(a)il, vlug, bedrijvig; Agility, vlugheid, etc.

Agio, adž(i)ou of eidž(i)ou, agio; —tage, adžətidž, agiotage;
beursspel.

Agitate, adžiteit, heen en weer bewegen, schokken, verontrusten,
opwerpen, opruien; Agitation, beweging, gisting; Agitator, adžiteitə
agitator.

Aglet, aglət of eiglət, veter(band).

Aglow, əglou, gloeiend.

Agnail, agneil, nijdnagel.

Agnat(e), agneit, subst. agnaat; adj. verwant; Agnatic relationship =
verwantschap in de mannelijke linie = Agnation.

Agnes, agnəz, Agnes: St. — Day = 21 Jan., waarop de meisjes plachten te
vasten om van hun toekomstigen echtgenoot te kunnen droomen.

Agnostic, agnostik, agnosticus; agnostisch; Agnosticism = leer der
Agnostici.

Agnus Dei, agnəsdîai, Lam Gods.

Ago, əgou, geleden.

Agog, əgog, vurig verlangend, opgewonden (on): They were all — to be
off = verlangend om te vertrekken; He came back all — with the sight =
opgewonden door; The servants are all — with music = gek, vol van; All
the world was — on Trilby = was mal van, had het over.

Agoing, əgouiŋ, aan den gang, in beweging.

Agonist, agənist; —es, agənistîz, kampvechter.

Agonize, agənaiz, den doodstrijd strijden; kwellen, martelen: An
agonizing pain, thought; Agony = groote smart, zielsangst (= Mental —),
doodstrijd (= — of death); — column = kolom in een dagblad in ’t
bijzonder bestemd voor advert. omtrent verdwenen personen, etc.

Agrarian, əgrêrj’n, den akkerbouw of het landbezit betreffend,
agrarisch, in ’t wild groeiend: — laws; — crime, outrage = misdrijf
tegen landheeren, of rentmeesters; —ism, beweging ter bevordering der
agrarische belangen.

Agree, əgrî, het eens zijn, eensgezind leven, toestemmen, overeenkomen,
het eens worden; passen bij, overeenstemmen (gramm.); doen sluiten: How
do you and your master —? = hoe is de verhouding tusschen u en uw
meester? We cannot — about it = eens worden omtrent; We —d on the plan
= werden het eens over; He would not — to our plan = goedkeuren; The
verb —s with its subject = stemt overeen; Wine does not — with me = ik
kan geen wijn verdragen; —d! = top! afgesproken!

Agreeable, əgrîəb’l aangenaam, passend: — to our wishes =
overeenkomstig; He does the — = hij wil lief zijn; Is that —, Are you
—? = vindt gij het goed?

Agreement, əgrîmənt, overeenstemming, overeenkomst.

Agricultural, agrikɐltšər’l, landbouw....; — college = landbouwschool;
— implements, — labourers; Agriculture = landbouw: Board of — =
Ministerie van landbouw; Agriculturist, econoom.

Agrimony, agriməni, leverkruid.

Aground, əgraund, aan den grond; in de klem: To be — = aan den grond;
in de klem; To run — = op strand loopen, zetten; in de klem geraken.

Ague, eigju, subst. (koude) koorts, wisselkoorts: Intermittent fevers
are of the type of —; —-fit = aanval van koorts; —-tree = sassefras;
Aguey, eigjui = Aguish, eigju-iš = koortsig.

Ah, â, ach, och.

Aha, âhâ, of əhâ, hoera! Mooi zoo! Bah!

Ahead, əhed, vooruit, vooraan: — of her turn = vóór haar beurt; He is —
of all = allen vóór; You are — of time = voor uw tijd, uw tijd vooruit;
To be — = te wachten staan; Go — = vooruit maar! To see — = in de
toekomst zien; To write — = vooruit, vooraf.

Aheap, əhîp, op een hoop.

Ahem, ɐhem, h’m!

Ahoy, əhôi, hola! ehoi! (bij zeelieden, om een schip aan te roepen):
Boat —!

Ahull, əhɐl, voor top en takel, d.i. een schip ligt ahull, als bij een
storm al de zeilen zijn geborgen en het roer is vastgezet.

Ai, âi, luiaard of ai (aai).

Ai, ai, interj. Helaas! — for the fleecy flocks = Helaas, onze wollige
kudden.

Aid, eid, subst. hulp, bijstand; helper; — verb. helpen, bijstaan,
verlichten: —s = hulptroepen, toelagen, tollen; First — to the injured
= eerste hulp bij ongelukken; I have learned first —; This meeting will
greatly — in influencing the whole country = ertoe bijdragen; —er,
helper; medeplichtige: First —er = wie First — verleent; —less =
hulpeloos.

Aiglet, eiglət, jonge arend.

Aigret(te), eigret (eigret). Zie Egret.

Ail, eil, kwellen, pijnigen, deren: I — nothing, of: Nothing —s me; My
friend is —ing = ziekelijk, sukkelend; What —s you to beat me = hoe kom
je er bij; Ailment, ongesteldheid.

Aim, eim, subst. doel, vizier(korrel), bedoeling, plan; — verb. mikken,
richten, bedoelen, streven naar, zinspelen op: To miss one’s — =
misschieten, zijn doel missen; To take — = aanleggen; The author —s
higher = streeft een hooger doel na; To — right = het goed bedoelen;
juist mikken; What do you — at? = Waarop hebt ge het gemunt? He —ed at
my ruin = had het gemunt op; Tell —ed at his boy’s head = mikte op;
—er, vingerwijzing; —less, doelloos.

Air, êə, subst. lucht, atmosfeer, windje; wijsje, air; voorkomen,
schijn, air: — verb. luchten, warmen, drogen; publiceeren, te koop
loopen met: To give oneself —s = zich airs geven; To be wholly up in
the — = vaag zijn; He has an — of security about him = neemt graag het
air aan van zeker te zijn; To hang in mid-— = in de lucht hangen; To
live much in the — = buiten; To take — = ruchtbaar worden; To take the
— = een luchtje scheppen; The room was —ed = gelucht; She took an —ing
every day = ging rijden (of wandelen), om een luchtje te scheppen; The
hotel was opened for an —ing = om te luchten; He is always —ing me in
public, and dropping me in private = heeft den mond vol over mij in ’t
publiek; To — one’s grievances = te koop loopen met; To — horses =
afrijden; —-balloon; —bath, luchtbad; —-brake, êəbreik, luchtrem: The
engineer turned on the —-brake = bracht in werking; —-built, —-drawn =
ingebeeld; —-cushion, windkussen; —-gun = windroer; —-hole, luchtgat;
—-man = aviateur; —-pipe = ventileerbuis; —-pump, luchtpomp; —-tight =
luchtdicht; Airiness, luchtigheid, lichtheid, luchthartigheid, etc.;
Airy, lucht..., luchtig, hoog; onstoffelijk; luchthartig; onbeduidend:
— castles = luchtkasteelen = Castles in the —.

Aisle, ail, zijbeuk (van een kerk), doorgang tusschen zitplaatsen in
kerk, schouwburg of wagon.

Ait, eit, eilandje (in eene rivier).

Aix-la-Chapelle, eikslašapel, Aken.

Ajar, ədžâ, op een kier; oneenig: To come — = op een kier gaan staan.

Akimbo, əkimbou, in de zijde: With arms — = op de heupen.

Akin, əkin, verwant.

Alabaster, aləbastə of aləbastə, subst. albast; adj. albasten.

Alack, əlak; —-a-day = helaas! wee!

Alacrious, əlakriəs, vroolijk; —ness, Alacrity, əlakriti, opgewektheid,
vlugheid, bereidwilligheid.

Alamode, aləmoud, adj. nieuwmodisch; subst. zwarte taf; —-beef = soort
bouillon.

Alar, eilə, gevleugeld, vleugel...

Alaric, alərik, Alarik.

Alarm, əlâm, subst. (alarm)signaal, schrik, ongerustheid; wekker (aan
eene klok); appèl (bij het schermen): — verb. ontstellen, verontrusten,
alarmeeren: To give the — = alarm maken; To take the — = lont ruiken;
To sound an — = alarm blazen; The German emperor has a trick of —ing
garrisons at impossible hours = te alarmeeren; They all assembled at
the —-post = loopplaats (mil.); —-watch = uurwerk met wekker; Alarmist
= alarmist; Alarum, wekker.

Alas, əlas, helaas!

Alb, alb, alba, wit priesterkleed.

Albany, ôlbəni: —-beef (Am.) = steur; —-hemp = brandnetel.

Albatross, albətros, albatros.

Albeit, ôlbîit, ofschoon.

Albemarle, albəmâl.

Albert, albət. Ook: korte horlogeketting = —-chain; — medal = een
medaille uitgereikt door de Society of arts; een medaille voor ’t
redden van personen.

Albigenses, albidžensîz, Albigenzen.

Albiness, albinəs, albainəs, albina; Albinism, albinisme; Albino,
albainou of albînou, albino.

Albion, albiən, Albion.

Album, alb’m, album; vreemdelingenboek (Amer.).

Albumen, albjûm’n, eiwitstof; Albuminize = in eiwit omzetten; met een
laagje eiwithoudende vloeistof bedekken; Albuminous (matter) =
eiwithoudend (eiwitstof).

Albuminuria, albjuminjûriə, nierziekte (v. Bright).

Alburnum, albɐn’m, spint.

Alcazar, alkâthâ of alkazâ, burcht, paleis; café in Moorschen stijl;
campagne.

Alcedo, alsîdou, ijsvogel, koningsvisscher.

Alchemist, alkimist, alchemist; Alchemy, alchemie.

Alcibiades, alsibaiədîz; Alciphron, alsifrən.

Alcohol, alkəhol, alcohol, wijngeest: Wood — = houtgeest; Alcoholic
liquors = sterke dranken; —ism = alcoholisme; —ization = rectificatie;
—ize = in alcohol omzetten, rectificeeren.

Alcoran, Alkoran, alkərən, alkərân, al-koran, de koran; Alcoranist,
uitlegger of aanhanger van den koran.

Alcove, alkouv of alkouv, alkoof, nis; prieel, grot.

Alcyon, alsiən. Zie Halcyon.

Alder, ôldə of oldə, elzeboom.

Alderman, ôldəm’n, wethouder, schepen: — in chains = met saucijsjes
behangen kalkoen; —cy (—ship) = de waardigheid van een —; —like = als
een —, statig.

Alderney, ôldəni, Alderney; koe v. A.

Aldershot, ôldešot, stad, waarbij een groot militair kamp.

Ale, eil, (Engelsch) bier: Bottled — = ale op flesschen; —-bench =
bierbank; —gar, algâ = bierazijn; —-hoof = hondsdraf; —-wife =
bierhuishoudster; haringvormige visch.

Alee, əlî, aan (naar) lij: To put the helm —.

Alembic, əlembik, destilleerkolf.

Alert, əlɐ̂t, waakzaam; subst. een waarschuwingssein: To be on the — =
op zijne hoede zijn; vurig uitzien naar (for); subst. —ness,
wakkerheid.

Aleutian Islands, aliûš’nail’ndz, Aleutische eilanden.

Alexander, aləgzandə, Alexandra, aləgzandrə; Alexandria, aləgzandriə;
Alexandrian, aləgzandriən, alexandrijnsch; Alexandrine, aləgzandrin,
alexandrijn.

Alf(red), alf(red).

Alga, algə, alge; —e, aldži, algen; —l, algenachtig.

Algebra, aldžəbrə, algebra; Algebraic(al), algebraïsch; Algebraist,
aldžəbrei-ist, algebraïst.

Algeria, aldžîrjə, Algerije; —n = Algerijn(sch).

Algernon, aldženən.

Algid, aldžid, koud; Algidity = koude.

Algiers, aldžîəz Algiers.

Algous, algəs, algenachtig, vol algen.

Alguazil, algwazîl, (Spaansch) konstabel.

Algy, aldži; Ali, âlî.

Alias, eilias, adj. anders genoemd; subst. alias; Inter alia,
intəreiljə onder anderen.

Alibi, alibai, subst. alibi: I proved my — = bewees mijn alibi.

Alice, alis.

Alien, eilj’n, vreemd, buitenlandsch, in strijd met (to); subst.
vreemdeling, iemand niet in het bezit der burgerschapsrechten; —-Act =
vreemdelingenwet; —ability = vervreemdbaarheid; —able = vervreemdbaar,
overdraagbaar; —ate, eiljənit, adj. vervreemd; — verb. (eiljəneit)
vervreemden, overdragen; subst. —ation: Mental — = waanzin; Alienee =
nieuwe eigenaar. —ism = vreemdelingschap; —ist = dokter voor
krankzinnigen.

Alight, əlait, adj. aangestoken, brandend, verlicht: Her eyes are — =
schitteren; He intends to set the Thames — = hij heeft groote plannen;
The crocuses were — = in bloei.

Alight, əlait, uitstappen, afstijgen, neervallen, neerstrijken,
aantreffen: To — at an hotel = afstappen; To — from a horse =
afstijgen; The bird —ed on the branch = neerstrijken.

Align, əlain, (zich) richten; —ment, richting; tracé.

Alike, əlaik, gelijk, op dezelfde wijze: They are very much — =
gelijken veel op elkaar; They are all treated — = op dezelfde wijze; —
brilliant and ... = zoowel ... als.

Aliment, aliment, subst. voedsel; levensonderhoud; — verb. (iemand)
onderhouden; Alimental, voedzaam; Alimentary, voedend, voedings...: —
canal = voedingskanaal; Alimentation, voeding, voedzaamheid, onderhoud:
Derangements of — = voedingsstoornissen.

Alimony, aliməni, onderhoud, alimentatie.

Aline, əlain = Align.

Alive, əlaiv, in leven, levend, levendig, gevoelig voor; lettend op,
bewust: The best man — = van de wereld; No man — = geen sterveling; All
— = met oogen en ooren open; He is terribly — to an affront = zeer
gevoelig voor; To be — with = wemelen van; Look — = vlug wat, maak
voort; They skinned him — = vilden hem levend, sloegen hem rauw.

Alkali, alkəli, loogzout; —ne, alkəl(a)in, alkalisch; —zation,
alkalisatie; —ze, alkaliseeren; Alkaloid, alkəlôid, alkalisch;
alkaloïde.

All, ôl, subst. het geheel, het alles, allen; adj. en adv. geheel,
gansch, volkomen: When — is said (told) = bij slot van rekening = After
—; That’s — = en daarmee is het uit; They have lost their (little) — =
al wat zij bezaten; My boy is my —; — and sundry = allen zonder
onderscheid; I have known him — along = al dien tijd; It is — along of
you = alles uw schuld; — but = bijna; This sentence is — capitals =
bestaat geheel uit; — day (the town) = de geheele; I am — ears and eyes
= ik luister en zie zoo scherp toe als me mogelijk is; On — fours = op
handen en voeten; It is — one (the same) to me = hetzelfde; He is a
fool — over = een groote dwaas; That’s D. — over = net iets voor, lijkt
precies op; He is — right = gezond, klaar, binnen, etc.; Did it cost —
that? = zóóveel? Not — there = niet recht snik; — through = van begin
tot einde; — of a sudden = plotseling; — the better = des te beter; —
the better for = veel beter vanwege; If you do it at — = nog, soms
mocht doen; I asked her if she was at — acquainted with him = soms ook;
If you are telling a lie at — = toch eenmaal liegt; What she did at —,
she did thoroughly = wat ze nu eenmaal deed; The be — and end — of life
= in zijn geheel; Take that man for — in — = geheel zooals hij is; For
— I know = voor zooverre ik weet; This is a time of — others = vooral
een tijd; How can you say such things, and about me of — people = en
nog wel van mij; To-night of — nights = nog wel van avond; Fifteen — =
15 gelijk (bilj.); How could you understand at your age and — =
trouwens ook op jou leeftijd; Not at — = in ’t geheel niet; —-comers =
allen, die zich aanmelden; —-father = alvader, godheid; —-fools’ Day =
de eerste April; —-fours = een zeker kaartspel; An —-gone sensation =
gevoel, dat men voor de poes is; —-hail = gegroet! —-hallow(s) =
Allerheiligen, 1e November; An —-in match = wedstrijd, waaraan allen
meedoen, bijv. potspel (bilj.): —-over, ziek, misselijk; —-overish =
onlekker; —-round = rondom, in den regel, veelzijdig, van zessen klaar:
An —-round actor = voor alle rollen geschikt; —-round price (rate) =
uniform vracht, prijs van een artikel in zijn verschillende soorten;
—-Souls’ Day = Allerzielen, 2e November; —-spice, myrt, nagelbol,
pimentbes; The —-wise (—-powerful, and —-good) = de Alwijze, etc.

Allah, ala, Allah; Allahabad, alahabâd.

Allay, əlei, doen bedaren, stillen, verzachten, verlichten; —er,
verzachter, verzachtend middel.

Allegation, aligeiš’n, bewering, getuigenis; citaat.

Alledge, Allege, əledž, verklaren, aanvoeren, beweren; adj. —able.

Alleghany, aləgeini: — Mountains.

Allegiance, əlîdž’ns, trouw: Oath of — = eed van trouw; To swear —;
Allegiant, trouw.

Allegoric(al), aləgorik(’l), allegorisch; —alness; Allegorization =
allegor. behandeling; Allegorize = allegor. voorstellen; Allegory =
allegorie.

Alleluia, alilûjə, Hallelujah!

Al(l)emanni, aləmanai, Allemannen; Allemannic, Allemanisch.

Alleviate, əlîvjeit, verlichten, verzachten; Alleviation =
verzachting(smiddel); Alleviator = verzachtend middel.

All(e)y, ali, steeg, laan, gang, baan (kegel —): Blind — = blinde
steeg.

Alliance, əlai’ns, verbond, verbintenis, verwantschap, band: To enter
into (form, make) an — = een verbond aangaan.

Alligation, aligeiš’n: Rule of — = alligatie rekening.

Alligator, aligeitə, (Amerikaansche) krokodil, kaaiman.

Alliterate, əlitəreit, allitereeren; Alliteration, əlitəreiš’n,
stafrijm, alliteratie; Alliterative, allitereerend.

Allocate, aləkeit, toewijzen; Allocation, toewijzing.

Allocution, aləkjûš’n, allocutie, Latijnsche toespraak v. d. Paus tot
de verg. kardinalen.

Allodial, əloudj’l, allodiaal; Allodium, əloudj’m, allodium.

Allonge, Fransche uitspr., verlengstuk; uitval; leireep.

Allopath, aləpath, allopaat; adj. Allopathic; Allopathist = allopaat;
Allopathy, əlopəthi, allopathie.

Allot, əlot, volgens het lot toebedeelen, toewijzen; —ment =
toewijzing; halve soldij of huur aan het gezin van soldaat of matroos:
—ments-act (1887) = wet, waarbij de Sanitary Authority v. een district
wordt gemachtigd stukken grond te koopen of te onteigenen ten behoeve
van arbeiders, die zich voor het huren daarvan aanmelden; Allotee =
wien iets toebedeeld wordt; —ter = toebedeeler.

Allow, əlau, toestaan, veroorloven, erkennen, aftrekken, beweren
(Amer.): — for = in aanmerking nemen; aftrekken; He was —ed a hundred a
year = hij kreeg; He is —ed to be a fool = iedereen geeft toe dat hij
is; The estimate does not — for any increase of value = bij de
schatting is geen rekening gehouden met; He —s of your excuse = neemt
aan; The season —s of it now = veroorlooft; —able, veroorloofd, af te
trekken, rechtmatig; Allowance = vergunning, rabat, rantsoen, toelage;
— verb. eene toelage geven; op dieet stellen: Dress — = kleedgeld;
Regulation — = rantsoen; His weekly — = weekgeld; I will give due — for
that fact = voldoende rekening houden met; You must make —(s) for his
hard words = door de vingers zien; To place on an — = op rantsoen
stellen.

Alloy, əlôi, subst. allooi, bijmenging, vermindering; — verb. legeeren:
Without — = onvermengd; —age, legeering.

Allude, əl(j)ûd, zinspelen, toespelen: Did you — to that circumstance?

Allure, əl(j)ûə, aanlokken, verlokken; —ment, verlokking, aas,
aantrekkelijkheid.

Allusion, əl(j)ûž’n, toespeling; Allusive = toespelend; subst. —ness.

Alluvial, əl(j)ûvj’l, alluviaal; Alluvion, alluvie; Alluvium =
alluvium.

Ally, əlai, subst. bondgenoot; verb. verbinden: To be allied =
verbonden (verwant) zijn.

Alma(h), alma, Oostersche zangeres en danseres.

Almadia, almədîə; Almadie, almədi, eene boot of kano van boombast
(Indië, Afrika).

Almagra, əlmagrə, almagra.

Almanac, ôlmənak, almanak: Pictorial — = geïllustreerde; — of the
million = volks-almanak.

Almandine, alm’nd(a)in, roode granaat.

Almightiness, ôlmaitinəs, almacht; Almighty, ôlmaiti, almachtig: subst.
de Almacht(ige): God —; The — dollar = de almacht v. h. geld.

Almond, âm’nd of almənd, amandel: Jordan —s = Malaga amandelen;
Soft-shelled — = kraakamandel; —-nails = fijne, schoon geronde nagels.

Almoner, almənə, aalmoezenier; Grand —, Lord High — =
Groot-aalmoezenier; Almonry, alm’nri, woning v. d. aalmoezenier; plaats
in een klooster waar aalmoezen worden uitgedeeld.

Almost, ôlmoust, bijna, nagenoeg: He is an — Protestant; My — sister =
mij bijna zoo dierbaar als een zuster; — never = bijna nooit.

Alms, âmz, aalmoes, aalmoezen: —-bag = kerkezakje; He lives on the
—-basket = van liefdadigheid; —-box = offerbus = —-chest; —-deed = daad
van liefdadigheid; —-house = hofje, armenhuis; —-man, âmzman,
provenier, bedeelde (vr. —-woman); —-people = bedeelden.

Alnwick, anik, Alnwick.

Aloe, alou, aloe; —s, alouz, aloesap; Aloetic = aloeachtig;
aloepreparaat.

Aloft, əloft, omhoog, boven aan (in) den mast: To go — = naar boven (in
het want) gaan; To pipe — = een fluitsignaal daartoe geven.

Alone, əloun, alleen, eenzaam: Let — = om nog niet te spreken van; Let
(leave) him — = laat hem met rust, begaan; Let it — = blijf er af; Let
well — = als iets goed is, wees daar dan ook tevreden mee; stuur den
boel niet in de war door je bemoeizucht; Let him — to be in time = laat
hem maar loopen, hij komt wel op tijd; Let your brother — for a clever
administrator = die broeder van u is toch; She can walk — = alléén
loopen.

Along, əloŋ, voort, vooruit, langs: Come — = kom mee; She made her way
— = zette voort; Twenty miles — = verder op; All — = over de geheele
lengte; al dien tijd; I guessed it all — = al dien tijd, altijd wel; It
is all — of you = ’t komt alles door u; Go — with you = och loop! We
went there — with him = in zijn gezelschap; Take this — with you = neem
het mee; — shore = langs de kust: —-shore-man = scheepssjouwerman;
—-side = langs zij.

Aloof, əlûf, op een afstand, ver; te loevert: To keep — = zich op een
afstand houden, neutraal blijven; This sorrow shook her — from life =
vervreemdde haar van; The Scotch and the Frisians stand in the repute
of characteristic —ness = hebben den naam, dat hun aard niet
toeschietelijk is; An —ness from people = gereserveerdheid.

Alost, âlost, Aalst (stad).

Aloud, əlaud, luide.

Alow, əlou, beneden, naar beneden.

Alp, alp, alp, bergweide; —ine, alp(a)in, adj. alpijnsch, alpen...,
zeer hoog: —en-horn; —enstock = alpenstok; The —s.

Alpaca, alpakə, alpaca.

Alpha, alfə: — and Omega.

Alphabet, alfəbet, subst. Het Abc; — verb. alphabetisch rangschikken:
They have to learn the — of their business = het A.B.C., de
grondbeginselen; —arian, beginneling; Alphabetic(al), alphabetisch.

Already, ôlredi, reeds.

Alroy, ôlrôi; Alsace, alsâs, Alsatia, alzeišə, de Elzas; ook: een
vroeger berucht gedeelte van Londen; Alsatian, Elzasser, subst. en adj.

Also, ôlsou, eveneens, ook.

Alt, ôlt, alt(stem).

Altar, ôltə, altaar, de avondmaalstafel, heiligdom: He led her to the —
= naar het altaar; —-cloth = altaardwaal; —-piece = altaarstuk;
—-table, altaartafel; —-tomb = altaartombe.

Alter, ôltə, veranderen: To — one’s condition = van betrekking
veranderen; huwen; —ability = veranderlijkheid; —able, veranderlijk;
subst. —ableness; —ation, verandering; —ative = veranderend, subst.
bloedzuiverend geneesmiddel.

Altercate, altəkeit, twisten, kijven; Altercation = ruzie.

Alternate, altɐ̂nit, ôltɐ̂nit, adj. alternatief, beurtelings,
afwisselend; subst. plaatsvervangend predikant; — verb. altəneit,
ôltəneit, beurtelings doen, afwisselen; subst. —ness; Alternation,
afwisseling; permutatie; beurtzang; Alternative = alternatief; ook
subst.: They went there alternat(iv)ely = om beurten.

Althea, al-thîə, althea, stokroos.

Altho(ugh), ôldhou, (al)hoewel, ofschoon.

Altimeter, altimətə, altimeter; Altimetry, altimetrie.

Altitude, altitjûd, hoogte, hoogtepunt: To take the sun’s — = de zon
schieten (zeet.); He is in his — = buitengewoon vroolijk; adj.
Altitudinal.

Alto, altou, alt: —-clef (= klef) = alt-sleutel = —-key.

Altogether, ôltəgedhə, in het geheel, volkomen: That’s — wrong =
heelemaal mis; — they formed a picture = alles te zamen, alles bijeen
genomen.

Altruism, altruizm, altruïsme; Altruist, altruïst; Altruistic =
altruïstisch.

Alum, al’m, subst. aluin; — verb. met aluin vermengen; —-water =
aluinwater.

Aluminium, aljuminj’m = aluminium.

Alutaceous, aljuteišəs, lederachtig, lederkleurig.

Alveary, alvjəri, bijenkorf, (buitenste) oorholte.

Alveolar, alvîələ, alviələ, tand...; Alveolus, əlvîəlɐs, honigcel,
tandholte.

Alvine, alv(a)in, onderbuiks...

Alway(s), ôlwi(z), altijd, steeds, geregeld.

Alwin, alwin, Alewijn.

Amadou, amədû, tonder, zwam.

Amain, əmein, met alle kracht, in eens, gauw: Let go — = strijk!
vallen!

Amalgam(a), əmalgəm(ə), amalgaam, mengelmoes; —ate, əmalgəmit,
vermengd; — verb. əmalgəmeit, amalgeeren, (zich) vermengen; —ation,
amalgatie.

Amanuensis, əmanjuensis, amanuensis.

Amarant(h), amərant(h), —hus, aməranthəs, amarant; purperkleur;
Amaranthine, amarant; onvergankelijk.

Amaryllis, amərilis, amarillis.

Amass, əmas, ophoopen; —ment, ophooping.

Amateur, amətɐ̂, amətjuə, amətjuə, amateur; His work is —ish = als van
een dilettant; —ism, dilettantisme.

Amatory, amətəri, verliefd, liefde...; minnedrank.

Amaurosis, amôrousis, zwarte staar; adj. Amaurotic.

Amaze, əmeiz, verbazen, ontstellen; subst. verbazing = —ment.

Amazon, aməz’n, amazone, manwijf, heldin; Amazonian = strijdbaar.

Ambages, ambeidžiz of ambədžiz, omhaal van woorden, uitvluchten; adj.
Ambagious.

Ambassador, ambasədə, (af)gezant; Ambassadorial, gezantschaps...,
diplomatiek; —ship; Ambassadress, afgezante, vrouw van den afgezant.

Amber, ambə, subst. amber, barnsteen; adj. amber: —grease = —gris =
ambergrijs.

Ambidexter, ambidekstə, iemand, die beide handen even vaardig kan
gebruiken; een onoprecht, dubbelhartig mensch; Ambidexterity,
vaardigheid met, etc.; Ambidextrous, vaardig met beide handen;
dubbelhartig.

Ambient, ambj’nt, omringend: — air = dampkring.

Ambiguity, ambigjûiti, Ambiguous(ness), ambigjuəs(nəs),
dubbelzinnigheid.

Ambition, ambiš’n, eerzucht; wrok, nijd (Amer.); Ambitious =
eerzuchtig, begeerig, hoogdravend, aanstellerig, schitterend; subst.
—ness.

Amble, amb’l, subst. telgang, kalme gang; verb. (laten) loopen als een
telganger; voorzichtig of gemaakt loopen; —r = telganger.

Ambrose, ambrouz, Ambrosia, ambrouž(i)a, ambrosia, godenspijs; —l,
ambrozijnsch, hemelsch; zwierig: They appeared in —l locks and rolling
collars; —n = —l.

Ambry, ambri, etenskast, vliegenkast.

Ambs-ace, amzeis, eimzeis, dubbel een of aas; ongeluk.

Ambulance, ambjul’ns, ambulance, ambulance-wagen = —-cart (-wagon);
—-man = drager.

Ambulate, ambjuleit, rondtrekken; Ambulator = afstandsmeter; Ambulatory
court = rondgaand gerechtshof.

Ambuscade, ambəskeid, Ambush, ambuš, subst. hinderlaag; — verb. in
hinderlaag liggen, plotseling aanvallen: To lay an — for (To lie in —).

Ameer, əmîə, (Afghaansch) emir.

Amelia, əmîljə, Amalia.

Ameliorable, əmîljərəb’l, te verbeteren; Ameliorate, əmîljəreit,
verbeteren, beter worden; Amelioration, verbetering, stijging;
Ameliorative, verbeterend.

Amen, eimen, âmen, het zij zoo, amen: To say Yes and — to everything.

Amenable, əmînəb’l, verantwoordelijk; afhankelijk (to); onderworpen;
vatbaar, ontvankelijk voor; —ness = verantwoordelijkheid, etc.

Amend, əmend, verbeteren, amendeeren; beter worden: He —ed his ways =
beterde zich; —able, voor verbetering vatbaar; —atory = verbeterend
(Amer.); —ment, verbetering, amendement: To move an —ment; —s = excuus,
vergoeding: To make —s for.

Amenity, əmeniti, aangenaamheid, vriendelijkheid; Amenities =
beleefdheden, lievigheden.

Amerce, əmɐ̂s, beboeten met geld (in money); —ment, boete.

America, əmerikə, —n, əmerik’n, subst. en adj. Amerikaan(sch): —n fair
= een soort liefdadigheidsbazaar; —n leather = een soort van
donkerbruin wasdoek; The America Cup = een beker, die voor ’t eerst in
1851 door de Royal Yacht Squadron als prijs werd aangeboden; —nism =
voorliefde v. het Amerik.; Amerik. eigenaardigheid v. taal, etc.; —nist
= kenner v. Amerik. toestanden; —nize = veramerikaanschen; Americomania
= manie voor alles wat Amerik. is.

Amesbury, eimzbri.

Amethyst, aməthist, amethist; purperkleur; —ine, violetkleurig.

Amiability, eimjəbiliti, beminnelijkheid; Amiable, eimjəb’l,
beminnelijk, lief; —ness.

Amiant(h)us, amian-təs, asbest, steenvlas.

Amicability, amikəbiliti, vriendschappelijkheid; Amicable, amikəb’l,
vriendschappelijk, welwillend; subst. —ness.

Amice, amis, amictus, de strook linnen, die de priester bij de mis over
den schouder draagt; soort toga.

Amid(st), əmid(st), te midden van: —ships = mid(den)scheeps.

Amir, əmîə = Ameer.

Amiss, əmis, verkeerd, te onpas: Don’t take it — = kwalijk; That is not
— = niet kwaad.

Amity, amiti, vriendschappelijke verhouding: All is — and sweetness =
pais en vree, botertje tot den boom.

Amma, amə, breukband.

Ammonia, əmounjə, ammonia: Liquid — = salmiakgeest: —c = Ammoniacal,
ammoniak....; Ammonium, ammonium.

Ammunition, amjuniš’n, krijgsvoorraad; ’model’-(mil.): —-boots =
“model” schoenen; —-bread = kommiesbrood; —-cart = munitiewagen.

Amnesia, amnîsiə, verlies van ’t geheugen.

Amnesty, amnəsti, subst. amnestie; verb. amnestie verleenen.

Amock, əmok. Zie Amuck.

Among(st), əmɐŋ(st), vermengd met, te midden van: — ourselves = onder
ons gezegd; We bought the house and garden — us = met ons allen (méér
dan twee).

Amorist, amərist, minnaar; Amorous, verliefd, liefdes..; subst. —ness.

Amorphous, əmöfəs, vormloos, amorphe.

Amortization, əmötizeiš’n, overdracht, amortisatie; Amortize, əmötaiz,
goederen schenken of overdragen (in de doode hand); amortiseeren;
subst. —ment.

Amount, əmaunt, subst. som, bedrag; hoofdinhoud: — of balance = saldo:
verb. bedragen: The debit —s to 50 guilders a head = bedraagt.

Amour, əmûə, minnarij.

Amove, əmûv, wegzenden, ontzetten.

Amphibia, amfibjə, amphibieën; Amphibian, amfibjən, tweeslachtig
(dier); Amphibiology = de leer der amphibieën; Amphibious =
tweeslachtig.

Amphibrach, amfibrak, amphibrachys (⏑ – ⏑).

Amphiscians, amfisiənz; Amphiscii, amfisiai, dubbelschaduwigen.

Amphitheatric(al), amfithiatrik(’l), amphitheatersgewijze;
Amphitheatre, amfithîətə, amphitheater.

Amphitrite, amfitraiti, vrouw van Poseidon; kokervorm.

Amphora, amfəra, amphora.

Ample, amp’l, groot, ruim, breedvoerig, prachtig; —ness, grootte, etc.;
Amplification = vergrooting, uitweiding; Amplify = vergrooten,
uitbreiden, uitweiden.

Amplitude, amplitjûd, grootte, uitgestrektheid, rijkdom; amplitudo: —
of oscillation = slingerwijdte.

Ampulla, ampɐla, fleschje bij de Romeinen in gebruik ter balseming van
het lichaam na het baden; glazen karafjes bij het Misoffer gebruikt;
zilveren (tinnen) busjes met H. olie gevuld; fleschjes met bloed gevuld
en gelegd bij de graven der martelaren; Ampullaceous, blaasvormig.

Amputate, ampjuteit, afzetten; Amputation = amputatie; Amputator = hij,
die amputeert.

Amsel, ams’l, lijster.

Amuck, əmɐk, amok: To run — against = in blinde woede aanvallen.

Amulet, amjulet, amulet.

Amuse, əmjûz, (aangenaam) bezighouden, vermaken: To be —d at (by, in,
with) = zich vermaken met, pret hebben over; Amusement, vermaak,
tijdverdrijf; Amuser = iemand die met beloften paait; handlanger.

Amy, eimi.

Amygdalate, əmigdəleit, subst. amandelmelk; adj. amandelachtig.

An, ən, art. het onbepaald lidwoord (vóór vokalen); conj. indien, of;
prep. = on.

Ana, einə of ânə, letterkundige anecdoten over, uitspraken van:
Shakespeariana.

Anabaptism, anəbaptizm, Anabaptisme; Anabaptist = Anabaptist;
Anabaptistic(al) = Anabaptistisch.

Anachronism, ənakrənizm, anachronisme, Anachronistic = anachronistisch.

Anaconda, anəkonda, python, reuzenslang.

Anacreon, ənakrion, Anacreon; Anacreontic, anacreontisch (vers).

Anaemia, ənîmiə, bloedarmoede; Anaemic, ənemik, bloedarm.

Anaesthetic, anəs-thetik, gevoelloos, verdoovend; subst. verdoovend
middel; Anaesthetize = verdooven.

Anagram, anəgram, anagram; —matic(al), een anagram betreff. of vormend.

Anak, einak: Son of —.

Analecta, anəlekta, Analects, anəlekts, bloemlezing; Analectic, Anal.
betreffende.

Analepsis, anəlepsis, herstel van krachten; Analeptic, subst. en adj.,
versterkend (middel).

Analepsy, anəlepsi, herstelling.

Analogical, anəlodžik’l, analogisch; Analogism, ənalədžizm,
gevolgtrekking uit analogie; Analogize = analogisch verklaren;
Analogous = analogisch; Analogue = analogon; Analogy, ənalədži,
analogie: By false — with; In — with; On the — of.

Analysable, anəlaizəb’l, anəlaizəb’l = ontleedbaar; Analysation =
analyse; Analyse = analyseeren, oplossen; Analysis = analyse,
oplossing; Analyst = scheikundige: Public — = ambtenaar met het
onderzoek van voedingsmiddelen belast; Analytic(al) = ontledend.

Anana(s), ənanə, əneinəs, ənânəs, ananas.

Anapaest, anəpest, anapaestus (⏑ ⏑ –).

Anarch, anək, onruststoker; tyran; Anarchic = anarchistisch; —ism =
anarchisme; —ist = anarchist; —y = anarchie.

Anasarca, anəsâka, huidwaterzucht; Anasarcous, huidwaterzuchtig.

Anathema, ənathəma, anathema, banvloek; —tization = excommunicatie,
vervloeking; Anathemize = vervloeken.

Anatomical, anətomik’l, anatomisch; Anatomist = anatoom; Anatomize =
ontleden; Anatomy = ontleedkunde, ontleding; geraamte.

Ancestor, ansəstə, stamvader, voorvader; Ancestorial = Ancestral,
ansestrəl, ansestrəl, voorvaderlijk; Ancestress, ansəstrəs, stamvrouw;
Ancestry = geslacht, afstamming, (hooge) geboorte, voorvaders.

Anchor, aŋkə, subst. anker; — verb. ankeren, rusten: I had an — to
windward = nog iets achter de hand, in reserve; To be at — (= To ride
at —) = voor anker liggen; To cast, drop (let go the) — = laten vallen;
To weigh (the) — = het anker lichten; The fluke (of an —) = hand,
klauw; Sheet — = plechtanker (ook fig.); —age = ankergrond,
ankerplaats, liggeld: The ship was cast loose from her — = is
losgeslagen.

Anchoret, aŋkərət, Anchorite, aŋkərait, kluizenaar.

Anchovy, antšouvi, ansjovis.

Ancient, einš’nt, oud, uit vroegeren tijd, eerwaardig, verjaard; subst.
grijsaard, oudere collega; vlag, vaandrig; The —s = de Ouden,
klassieken; oudsten: The — of Days = God de Vader; —ness, oudheid; —ry
= ouderdom, voorrang, hooge geboorte.

Ancillary, ansiləri, ondergeschikt, aanvullend.

Ancipital, ansipit’l, tweesnijdend = Ancipitous.

And, and of ən(d), en: Without buts, ifs and —s = zonder voorbehoud; —
all that (sort of thing) = en dergelijke (meer); Deeper — deeper = al
dieper; She wept — wept = schreide al maar door; Try — take it = tracht
het te nemen; What’s that — please you? = met uw verlof, wat is dat?

Andalusia, andəl(j)ûžə, Andalusië; —n, Andalusisch; Andalusiër;
Andaman, andəman: — Islands.

Andante, andante, adj. andante; subst. andante; Andantino, andantînou,
andantino, adj. en subst.

Andes, andîz, de Andes.

Andiron, andaiən, vuurbok; het ijzer, waarin het spit draait;
haardstel.

Andrew, andrû, Andries: Merry — = Hansworst; St. Andrews, s’ntandrûz.

Androgynal, androdžin’l = Androgynous, androdžinɐs, tweeslachtig;
Androgyny, tweeslachtigheid.

Andromache, androməkî; Andromeda, andromədə; Andronicus, andrənaikəs.

Anear, ənîə, nabij.

Anecdotage, anəkdoutədž, verzameling anecdoten: He fell into — = werd
sufferig; Anecdotal = anecdotisch; Anecdote = anecdote; Anecdotic(al) =
anecdotisch, anecdoten..., praatziek.

Anemograph, əneməgraf, anemograaf; Anemography = anemographie;
Anemometer, anəmomətə, anemometer.

Anemone, Anemony, əneməni, anemoon.

Aneroid, anerôid, aneroïde barometer.

Anew, ənjû, opnieuw, anders.

Angel, einž’l, engel, Godsgezant, oude Engelsche munt (± 10 s.): Talk
of an —, and we hear the flutter of her wings = als men van den duivel
spreekt, komt hij zelf, of stuurt een oud wijf; The father gave his
little cherub a flying — = de vader nam zijn kleinen lieveling op den
schouder; Guardian — = beschermengel; —-shot, kettingkogel; Angelic(al)
= engelachtig; Angelology = engelenleer.

Angelica, andželikə, engelkruid.

Angelot, anžələt, eene soort luit; oud Eng. muntstuk van 5 shillings;
kaas (uit Normandië).

Angelus, anžəlɐs, de “Angelus” verkorte aanduiding van het gebedje
“Angelus Domini nuntiavit Mariae”, etc. Het wordt driemaal daags
gebeden bij ’t luiden van het Angelus klokje = —-bell.

Anger, aŋgə, subst. toorn, gramschap, verontwaardiging; — verb.
vertoornen, tergen.

Angevin Kings, andžəvinkiŋz, koningen uit het huis van Anjou.

Angina, andžinə, andžainə, een soort keelontsteking; adj. Anginous.

Angle, aŋg’l, subst. hoek, haak; Acute (Adjacent, Alternate, External,
Internal, Obtuse, Right) —; At right —s to = rechthoekig op; (To branch
off at right —s from, (To turn off) at right —s to) = rechthoekig staan
op (van straten); To go off at a right — = dadelijk heengaan; You had
better set your wishing-cap at another — = deed beter iets anders te
wenschen.

Angle, aŋg’l, hengel; — verb. hengelen: He was angling for a compliment
= vischte naar een compliment; —r = hengelaar; Angling-line =
hengelsnoer; Angling-rod = roede.

Angle(s), aŋg’l(z), Angel(en); Anglia, aŋgliə, Anglia; Anglian,
aŋgliən, subst. Angel; adj. van de Angelen.

Anglican, aŋglik’n, Anglikaansch; subst. Anglikaan; lid van de Angl.
Church; Anglicanism, leer der Angl. kerk; Anglice, aŋglisi, in het
Engelsch; Anglicism, aŋglisizm, Engelsch idioom; Anglicize,
verengelschen.

Anglo, anglou (in samenstellingen), Engelsch; —-American =
Engelsch-Amerikaansch; subst. Amerikaan van Engelsche afkomst;
—-catholic, subst. en adj. Engelsch-Katholiek; —-catholicism,
anglo-katholicisme; —-Indian = Engelsch-Indisch; subst. Engelschman
wonende in Indië; —-Israelites, izrəlaits = secte uit de laatste helft
dezer eeuw, bewerende, dat de Engelschen de verloren “Tien Stammen”
waren; —-mania = manie voor Engelsche gewoonten en zeden; —phobe,
iemand die Engeland vreest (haat); —phobia = vrees voor Engeland;
—-Saxon = Angelsaksisch; subst. Angelsakser.

Angora, aŋgôrə: —-cat (-goat, -wool).

Angriness, aŋgrinəs, boosheid; Angry, aŋgri, boos; stormig; ontstoken,
pijnlijk: — at (a person); — about, with (a thing); To get (grow,
become) — = boos worden.

Anguilliform, aŋgwiliföm, aal- of slangvormig.

Anguish, aŋgwiš, subst. angst, pijn, smart: — of (the) mind =
zielesmart.

Angular, aŋgjulə, hoekig, stijf, hoek...; Angularity = hoekigheid,
stijfheid; Angulate(d) = Angular.

Anhydrous, anhaidrəs, watervrij.

Anight(s), ənait(s), in den nacht.

Anil, anil, indigo-plant (West-Indië).

Anile, an(a)il, kindsch.

Aniline, anil(a)in, aniline.

Anility, əniliti, kindschheid.

Animadversion, animadvɐ̂š’n, waarneming, inzicht; berisping, verwijt,
critiek; adj. Animadversive; Animadvert, animadvɐ̂t, waarnemen;
berispen, etc. (on).

Animal, anim’l, subst. dier; adj. dierlijk: — charcoal = beenderkool; —
food = vleeschvoeding; — kingdom = dierenrijk; — spirits = levenslust;
—s Protection Act = wet op de dierenbescherming; Society for the
Prevention of Cruelty to —s = genootschap ter bescherming van dieren;
Animalcule, animalkjûl, microscopisch diertje; meerv. Animalcula,
animalkjulə; Animalism = dierlijkheid; Animality = dierlijke natuur,
dierlijk leven.

Animate, animeit, bezielen, opwekken: —d nature = dierenrijk; adj.
animit, bezield, levendig; Animation = bezieling, levendigheid, animo.

Animosity, animositi, verbittering, haat, vijandschap.

Animus, animɐs, gezindheid, doel; verbittering, wrok: Their words were
dictated by — and self-interest = hun ingegeven door hunne vijandige
gezindheid.

Anise, anis, anijs: We pay too much attention to the — and cu(m)mins of
literature = minder belangrijke zaken (Mattheus XXIII, 23); Aniseed =
anijszaad: The devotees of the aniseed-bag = liefhebbers van eene
zoogenaamde drag-hunt, die “ride after the red-herring”, i.e. een net
of hazevel gevuld met de litter van een tammen vos, langs den grond
gesleept en om de vijf minuten besprenkeld met een paar druppels “oil
of aniseed”, een spoor, dat de honden na eenige oefening getrouw
volgen.

Anisette, aniset, anisette.

Anker, aŋkə, vochtmaat van 10 gallons (= 45,4358 L.).

Ankle, aŋk’l, enkel: —-deep; —-jacks = halve laarzen; —-joint =
enkelgewricht; Anklet = enkelring, -sieraad, -verband.

Ankus(h), aŋkəs (aŋkəš), drijfstok van een mahout.

Anlace, anleis, hartsvanger.

Ann(e), an, Anna, anə, Anne, Anna.

Annal, an’l: —s, annalen; Annalist, schrijver van annalen.

Anneal, ənîl, brandverven, émailleeren; temperen; uitgloeien;
—ing-furnace = temperoven.

Anectant, ənekt’nt, verbindend, overgangs...; Annex, əneks, aanhechten,
toevoegen, vereenigen; subst. bijlage, bijgebouw(tje) = —e; Annexation,
bijvoeging, annexatie.

Annesley, anzli.

Annihilate, ənaihileit, vernietigen, te niet doen; Annihilation,
vernietiging; Annihilator: Fire — = bluschapparaat.

Anniversary, anivɐ̂s’ri, jaarlijksch; subst. verjaardag, jaarfeest: The
four hundredth — of the discovery of America.

Annotate, anəteit, annoteeren; Annotation = annotatie; adj. Annotative;
Annotator, schrijver van annotaties.

Announce, ənauns, aankondigen, aanmelden (to); —ment, aankondiging.

Annoy, ənôi, subst. (= —ance) = plaag, ergernis; schade, beschadiging;
— verb. ergeren, kwellen, hinderen; The —ing boy read a tedious book =
vervelende (lastige) ... vervelend.

Annual, anjuəl, jaarlijksch, één jaar durend; subst. éénjarige plant,
jaarlijks uitkomend boek, een soort Muzen Almanak; Annuary = jaarboek.

Annuitant, ənjûit’nt = hij, die een jaarlijksche rente geniet; Annuity,
ənjûiti, jaargeld, annuïteit.

Annul, ənɐl, vernietigen; afschaffen, herroepen; —ment, vernietiging,
etc.

Annular, anjulə, ringvormig, ring..: — eclipse of the sun; Annulate(d)
= geringd; Annulation = ringvormige bouw; Annulet, anjulet, ringetje;
Annulose, anjulous, anjulous, uit ringen bestaande.

Annunciate, ənɐnš(i)eit (= Announce). Annunciation Day = Maria
Boodschap (R.K. kerk, 25 Maart); Will you be so kind as to touch the
annunciator (button) = knopje van electrische of luchtschel.

Anodyne, anədain, pijnstillend; subst. pijnstillend middel.

Anoint, ənôint, zalven: The Lord’s —ed = de Gezalfde des Heeren; subst.
—ment.

Anomalous, ənoməlɐs, anomaal, afwijkend, onregelmatig; subst. Anomaly.

Anon, ənon, dadelijk, aanstonds; weer: Ever and — = telkens weer, nu en
dan.

Anonym, anənim, anonymus, pseudoniem; Anonimity = anonymiteit; —ous,
anonimɐs, anoniem; subst. —ousness.

Another, ənɐdhə, een ander, nog een: One — = elkander; Such — creature
= een dergelijk schepsel; Have — glass = neem nog een glas (ter
onderscheiding van; an other glass = een ander glas); One misfortune
rides upon —’s back = een ongeluk komt nooit alleen; He is a fool, and
I am — = en ik ook; One thing with — = het eene met het andere.

Anselm, ans’lm, Anselmus.

Anser, ansə, gans; —ine, ansər(a)in, als van een gans, dom.

Anstruther, anstrûthə, anstrûthə, anstə.

Answer, ânsə, subst. antwoord, verantwoording, oplossing; — verb.
antwoorden, beantwoorden, respondeeren, instaan voor, boeten, luisteren
naar, voldoen, rendeeren, bevredigen, passen, oplossen: An — will
oblige = er wordt op antwoord gewacht; There was no — = er werd niet op
antwoord gewacht; To call a person to — = ter verantwoording; To — the
bell (call, door) = opendoen; To — a letter; What you say there, does
not — our purpose = is niet geschikt voor; It seldom —s to break
treaties = men komt zelden verder met...; To — for = instaan voor,
rechtvaardigen, boeten voor; To — to = antwoorden op; passen bij;
overeenkomen met; The ship —ed to the helm = luisterde naar; —able (to,
for), verantwoordelijk; subst. —ableness; —er = weerlegger.

Ant, ant of ânt, (maar ant in samenstellingen, zooals ant-hill), mier;
—-bear, —-eater = miereneter; —-hole, —-hill = mierennest.

Antagonism, antagənizm, antagonisme; Antagonist = tegenstander,
tegenpartij; tegenspier; adj. tegenstrevend; Antagonistic,
antagonistisch; Antagonize, tegenwerken; wedijveren, neutraliseeren.

Antalgic, antaldžik, subst. en adj. pijnstillend (middel).

Antarctic, antâktik, Zuidelijk: The — Pole, de Zuidpool.

Antecede, antəsîd = voorafgaan; Antecedence, voorafgaan, voorrang;
Antecedent, antecedent: His —s = vroegere gedragingen.

Antechamber, antitšeimbə, voorkamer, wachtkamer.

Antedate, antideit, subst. vóórdatum; — verb. vroeger dateeren,
vooruitloopen op, anticipeeren.

Antediluvian, antidil(j)ûvj’n, antidiluviaansch; antidiluviaan,
ouderwetsch mensch.

Antelope, antiloup, antilope.

Antemeridian, antimiridj’n, vóór den middag: At 7 a.m. = te 7 v.m.

Antemetic, antimetik, geneesmiddel tegen het vomeeren.

Antemundane, antimɐndein, vóórwereldlijk.

Antenatal, antineit’l, vóór de geboorte geschiedend.

Antenna, antenə, voelhoren, antenne, luchtdraad (Draadl. telegr.);
Antennal, voelhorensdragend of betreffend.

Antenuptial, antinɐpš’l, vóór de bruiloft of het huwelijk gebeurende.

Antepenult(imate), antipinɐlt(imeit), derde lettergreep van achteren.

Anteprandial, antiprandj’l, vóór den maaltijd.

Anterior, antîriə, voorafgaand, vroeger; Anteriority, voorafgaan,
voorrang; hoogere ouderdom.

Ante-room, antirûm; Zie Antechamber.

Anthem, an-th’m, beurtzang, hymne: The national — = het volkslied.

Anthemis, an-thəmis, kamille.

Anther, an-thə, helmknop.

Anthology, an-tholədži, bloemlezing.

(St.) Anthony’s fire, antənizfaiə, (St.) Antoniusvuur (soort roos).

Anthracite, an-thrəsait, anthraciet.

Anthropography, an-thrəpogrəfi, anthropographie; Anthropology,
an-thrəpolədži, anthropologie; Anthropomorphic = menschvormig,
menschachtig; Anthropomorphism, an-throupəmöfizm, het toeschrijven van
menschelijken vorm en menschelijke eigenschappen aan de Godheid;
vergelijken van dieren en planten met den mensch; Anthropophagi,
an-threpofədžai, menscheneters; Anthropotomy, an-thrəpotəmi,
ontleedkunde (van den mensch).

Anti, anti, tegen, strijdig met.

Antibacchius, antibakiəs, versvoet (– – ⏑).

Antibilious, antibiljəs = tegen de gal.

Antic, antik, kluchtig, grappig; subst. grappenmaker, hansworst;
klucht, grimas.

Antichrist, antikraist, Antichrist; Antichristian, tegen het
Christendom; vijand van het Chr.

Anticipate, antisipeit, anticipeeren (op), bij voorbaat doen,
vooruitloopen op, voorzien, vooraf gevoelen, vooruit betalen,
verhinderen; subst. Anticipation, antisipeiš’n: Beyond — = boven
verwachting; By (In) — = bij voorbaat: He rejoiced in — = al vooruit;
Anticipative; Anticipatory = anticipeerend.

Anticlimax, antiklaiməks, of antiklaiməks, het belachelijk verhevene
(in stijl).

Antidotal, antidoutəl, als tegengif dienend; Antidote = antidotum,
tegengift.

Antidrinkist, antidriŋkist, afschaffer: My friend is both an
anti-smokist and an —.

Antifebrile, antifebril of antifîbril, subst. geneesmiddel tegen de
koorts; adj. koortsstillend.

Antifederal, antifed’rəl, tegen bondgenootschappelijke vereeniging;
—ism, antifederalisme; —ist, antifederalist.

Antigropelos, antigropilos of antigropilouz, waterdichte lederen
beenbeschermers, soort rijlaarzen.

Antilles (The), (dhi) antilîz, de Antillen.

Antilogy, antilədži, tegenstrijdigheid.

Antimacassar, antiməkasə, antimacassar.

Antimonial, antimounj’l, adj. antimoon...; subst. antimoniumhoudende
medicijn; Antimony, antimoon.

Antinome, antinoum = Antinomy, antinəmi, antinomie.

Antioch, antiok, Antiochië; Antiochia, antiəkaiə.

Antipathetic(al), antipəthetik(’l), antipathiek; Antipathy, antipəthi,
antipathie.

Antiphon, antifon = —y, antifəni, antiphoon.

Antipodal, antipədəl, antipodisch; Antipode, antipoud, tegenvoeter; —s,
antipədîz, tegenvoeters: We stand distinctly at —s in our political
views = wij staan lijnrecht tegenover elkaar; Antipodean = Antipodal.

Antipyretic, antip(a)iretik, subst. en adj. koortswerend (middel);
Antipyrin(e), antipairin, antipyrine.

Antiquarian, antikwêrj’n, adj. oudheidkundig; Antiquary, antikwəri,
oudheidkenner, antiquaar; Antiquated, antikweitid, verouderd; Antique,
antîk, oud, ouderwetsch; subst. antiquiteit: A dealer in — furniture;
subst. —ness; Antiquity = oudheid, antiquiteit.

Antiseptic, antiseptik, bederfwerend (middel).

Antispasmodic, antispazmodik, subst. en adj. krampstillend (middel).

Antistrophe, Antistrophy, antistrəfi, antistrophe; Antistrophic, de
antistrophe betreffend.

Antithesis, antithisis, tegenstelling; Antithetic(al), antithetik(’l),
tegenstellend.

Antitype, antitaip, tegenbeeld, symbool; adj. Antitypic(al).

Antler, antlə, tak (van het gewei); —ed = met een gewei, knoestig; —s,
antləz, het gewei.

Antonomasia, antənəmeižə, antonomasia.

Antral, antr’l, hol...

Antwerp, antwɐ̂p, Antwerpen.

Anus, einəs, anus.

Anvil, anv’l, aambeeld: On the — = in voorbereiding; Between hammer and
— = tusschen twee vuren.

Anxiety, aŋzaiiti, angst, bezorgdheid; benauwdheid; vurig verlangen;
Anxious, aŋšəs, angstig, bezorgd; verlangend, begeerig: He is on the —
seat = hij zit leelijk in de klem; I am — to increase my collection of
stamps = verlangend; subst. —ness = bezorgdheid; verlangen.

Any, eni, eenig (in zéér algemeenen zin) etc.: Have you — money for me?
= ook? Is my father — better? = soms ook wat; (Verg. ’t Amer.: That
don’t comfort me — = geen sier; Will that help you —? = in eenig
opzicht; If I had slept — last night = ook maar een oogenblik); You
have not been here — time = nog maar zoo kort; You will be welcome at —
time, (—when) = te allen tijde, wanneer ge ook komt.

Anyhow, enihau, in elk geval, hoe dan ook; Anything = iets, wat dan
ook, etc.: For — I know = voor zoover ik weet; Like — = zooveel
mogelijk, dat het een aard heeft; That is too charming for — =
onbeschrijfelijk (weergaloos) bekoorlijk; — but = alles behalve; My
clock is, if —, fast = loopt in elk geval voor; — like forty times =
lang geen 40 keer; He ceased to think of her as the most beautiful or
the most — woman = of superieur in wat opzicht dan ook; Anyway = hoe
dan ook, in allen gevalle; Anywhere = ergens; Anywise = op eenigerlei
wijze.

Aonian, eiounj’n, dichterlijk.

Aorist, eiərist, aoristus.

Aorta, eiöta, aorta; Aortic, tot de aorta behoorend.

Aoul, âûl, een Tartaarsch kamp.

Apace, əpeis, snel, vlug: Ill weeds grow — = onkruid vergaat niet.

Apanage, apənidž, apenage, aandeel, afhankelijk gebied.

Apart, əpât, afgescheiden van, apart, anders dan anders: You cannot
consider the one — from the other = de beide dingen zijn niet te
scheiden; subst. —ness.

Apartment, əpâtm’nt, vertrek: —s, reeks vertrekken (als woning); —s to
let = kamers te huur (ook fig.); — house (Am.) = huizen in verdiepingen
verhuurd met gemeenschappel. ingang.

Apathetic, apəthetik, apathisch; Apathy, apəthi, apathie, laksheid.

Ape, eip, subst. aap (zonder staart), naäper; verb. naäpen: The higher
the — goes, the more he shows his tail; An —’s an —, a varlet’s a
varlet, tho’ they be clad in silk and scarlet = al draagt een aap een
gouden ring, het is en blijft een leelijk ding; —ry = apenstreek;
naäperij.

Apeak, əpîk, recht op en neer, bijna loodrecht = Apeek.

Apelles, əpelîz; Apennines, apənainz = Appenijnen.

Apepsia, əpepsiə, Apepsy, əpepsi, slechte spijsvertering.

Aperient, əpîriənt, subst. laxeermiddel; adj. laxeerend = Aperitive.

Aperture, apətjuə, opening, spleet.

Apetalous, əpetəlɐs, zonder bloemblad.

Apex, eipeks (Meerv. Apices, eipisiz, of Apexes, eipeksiz), toppunt.

Aphaeresis, əfîrisis of əferisis, aphaeresis.

Aphelion, əfîliən, aphelium.

Aphidian, əfidiən, adj. bladluis...; subst. = Aphis, eifis of afis,
bladluis. (Mv. Aphides, afidîz).

Aphorism, afərizm, aphorisme; Aphoristic, aphoristisch.

Aphrodite, afrədaiti, de Grieksche Venus.

Aphtha, af-thə, spruw.

Aphyllous, əfiləs of afilɐs, bladloos.

Apiarian, eipiêriən, de bijen betreffend; Apiarist, eipjərist, ijmker;
Apiary, eipjəri, bijenstal.

A-piece, əpîs, per stuk, elk.

Apish, eipiš, aapachtig, potsierlijk; subst. —ness.

A-pit(-a)pat, əpit(ə)pat, met snel geklop.

Aplomb, əploŋ, aplomb.

Apocalypse, əpokəlips, Openbaring; Apocalyptic number = het getal 666.

Apocope, əpokəpî, apocope.

Apocrypha, əpokrifə, de apocryphe boeken (van het Oude Testament); —l =
aprocief.

Apodictic, apədiktik, apodictisch.

Apogean, apədžîən: — tides = Neap —; Apogee, apədži, apogaeum.

Apograph, apəgraf, afschrift.

Apollo, əpolou, Apollo: — and the Nine.

Apollyon, əpoliən, Apollyon, (Openb. IX, 11).

Apologetic(al), əpolədžetik(’l), verontschuldigend; Apologist =
apologeet; Apologize = zich verontschuldigen; Apology = apologie,
verdediging, excuus: He made an — = maakte excuus.

Apo(ph)thegm, apəthem, kernspreuk.

Apoplectic, apəplektik, beroerte...: — fit (stroke) = aanval van
beroerte; Apoplexy, apəpleksi, beroerte: A fit of — = aanval van
beroerte.

Apostasy, əpostəsi, afvalligheid: Julian the Apostate = Juliaan de
Afvallige; Apostatical, afvallig; Apostatize, afvallen.

Apostil, əpostil, kantteekening, naschrift.

Apostle, əpos’l, apostel: Acts of the —s = Handelingen d. Apostelen;
—-spoons = zilveren lepels, waarvan het handvatsel in het beeld van een
apostel uitloopt (een gewoon geschenk van peetvaders bij het doopen);
—ship, ambt v. apostel = Apostolate, əpostəlit; Apostolic =
apostolisch: — fathers = Christelijke schrijvers ten tijde of
onmiddellijk na de apostelen; — succession = machtsoverdracht van af de
apostelen.

Apostrophe, əpostrəfi, aanspraak, toespraak, afkappingsteeken;
Apostrophize, zich wenden tot; met een apostrophe voorzien.

Apothecary, əpothəkəri, apotheker (Schotl. en Amer.); soort van
plattelands-heelmeester; Apothecaries’ Society = College, dat sedert
1874 examens afneemt en Licenses uitreikt (Zie Chemist): —’s Bill =
apothekersrekening (fig.); —’s Latin = potjeslatijn.

Apotheosis, apəthiousis of apəthîəsis, verheerlijking; Apotheosize,
apəthîəsaiz, verheerlijken.

Appal, əpôl, verschrikken, ontstellen.

Appanage = Apanage.

Apparatus, apəreitəs, apparaat, hulpmiddelen, uitrusting, organen: The
digestive — = de verteringsorganen.

Apparel, əpar’l, subst. de kleederen, gewaad; opschik; — verb. kleeden,
uitrusten, opschikken.

Apparent, əpêr’nt, blijkbaar, duidelijk; schijnbaar; rechtmatig: Heir —
= rechtmatige troonopvolger; — horizon = schijnbare horizon; — time =
ware tijd; — from = blijkend uit.

Apparition, apəriš’n, verschijning, spooksel; —al = schijnbaar,
zichtbaar; spookachtig.

Apparitor, əparitə, deurwaarder, pedel.

Appeal, əpîl, subst. beroep, het recht van beroep, appel, dagvaarding;
smeekbede: — verb. appelleeren, zich beroepen op, smeeken: Lord Justice
of — = lid van Her Majesty’s Court of — (Hof van Beroep); Without — =
in laatste instantie; He gave notice of — = gaf kennis dat hij wou
appelleeren; He —ed from this Court of Justice to the king’s mercy =
hij appelleerde... van deze rechtbank op; The ministry will — to the
country = zal de Kamer(s) ontbinden; —able = vatbaar voor beroep.

Appear, əpîə, verschijnen, zichtbaar worden, duidelijk zijn, blijken
(by, from): It would — that = lijkt wel of; —ance, verschijnen,
voorkomen, aanblik, verschijnsel, vertoon: To keep up (save) —ances =
den schijn redden; To keep up a proper —ance = fatsoenlijk voor den dag
komen; He put in an —ance = kwam, verscheen.

Appeasable, əpîzəb’l, te bevredigen; Appease, əpîz, stillen,
bevredigen; Appeasing remedies = pijnstillende.

Appellant, əpel’nt, appelleerend, het appèl betreffend: Party — = de
appellant; subst. appellant; requestrant; Appellate = het appèl
betreffend: — Court = Hof. v. Beroep; Appellation, apəleiš’n, benaming,
naam; Appellative: — name = soortnaam; Appellee, beschuldigde,
aangeklaagde; Appellor, əpelə, aanklager; King’s (Queen’s) Evidence;
wraker v. partijdige Jury-leden.

Append, əpend, aanhechten, bijvoegen; —age = aanhangsel; —ages =
bijbehoorende terreinen; —ant, bijgevoegd, begeleidend; subst.
aanhangsel; afhankelijke; Appendicitis = blindedarmontsteking; —ix =
aanhangsel.

Apperception, apəsepš’n, apperceptie, waarneming, voorstelling met
bewustheid.

Appertain, apətein, behooren tot, toebehooren; —ment = toebehooren.

Appetence, apətens, begeerte; attractie; Appetent = begeerig.

Appetite, apətait, eetlust, begeerte: To get an — = honger krijgen; To
give an — = opwekken; To have an —; To sharpen one’s — = eetlust geven;
To take away the — = benemen; The — is concealed under the teeth = al
etende krijgt men eetlust; Appetitive (əpetitiv of apətaitiv): — power
(faculty) = begeervermogen; An appetizing book = boeiend, smakelijk.

Applaud, əplôd, toejuichen; He was received with general applause
(əplôz); Applausive = bijvals...

Apple, ap’l, appel: — of the eye; — of discord = twistappel; —-cart =
appelkar; lichaam, wezen: To upset one’s —-cart = een streep door de
rekening halen; —-jack = appelcider (Amer.); —-john = appel, die lang
goed blijven kan, doch dan ook rimpelig wordt; —-pie bed = bed,
opzettelijk zoodanig opgemaakt, dat men zijn beenen niet kan
uitstrekken; Everything is in —-pie order = in volmaakte orde; —-tree;
—-woman; —-yard = boomgaard.

Appliance, əplaiəns, toepassing, middel, toestel, toebehooren.

Applicability, aplikəbiliti, toepasselijkheid, bruikbaarheid,
Applicable, toepasselijk (to); Applicant, sollicitant; requestrant;
Application (= aplikeiš’n) toepassing (to) gebruik; ijver, vlijt;
aanvraag, sollicitatie; For outward — = voor uitwendig gebruik; On — =
bij inschrijving, op aanvraag; A personal (written) —; — for membership
in a club; —s are invited for the post = sollicitanten worden
opgeroepen; —s are to be made in writing = zich schriftelijk aan te
melden.

Apply, əplai, leggen op, brengen aan; toepassen, aanwenden, gebruiken;
zich wenden tot (to), solliciteeren (for), betrekking hebben op (to),
van toepassing zijn; — oneself (to) = zich toeleggen op.

Appoint, əpôint, subst. saldo; — verb. bepalen, bescheiden, bestemmen,
aanwijzen, vaststellen, inrichten, benoemen, aanstellen: He was —ed
governor of the town = aangesteld; I must hear the two voices in my
breast; it has been —ed me = God heeft het bepaald, het is Zijn wil;
Well-—ed = keurig; Appointee = vruchtgebruiker; Appointment =
aanstelling, afspraak, honorarium, inrichting of uitrusting: He got his
formal — = benoeming; Mr. B. by —! = die belet heeft laten vragen;
—-book = agenda; By — (tailor) to his Majesty = hofleverancier.

Apportion, əpöš’n, evenredig verdeelen, aanwijzen: The wages —ed to
this post = verbonden; —ment = verdeeling, toedeeling.

Appose, əpouz, leggen (drukken) op; tegenover elkaar stellen.

Apposite, apəzit, geschikt, voegzaam, te pas: This argument is — to the
case in question = toepasselijk op; subst. —ness.

Apposition, apəziš’n, bijvoeging; bijstelling; adj. —al.

Appraisable, əpreizəb’l, taxeerbaar; Appraisal = schatting; Appraise,
əpreiz, waardeeren, schatten; —ment = schatting, taxatie; —r =
taxateur, schatter.

Appreciable, əprîšiəb’l, schatbaar, merkbaar; Appreciate, əprîšieit,
waardeeren, hoogschatten, op prijs stellen; verhoogen (toenemen) in
prijs (Amer.); Appreciation, waardeering; prijsverhooging;
Appreciative, waardeerend; Appreciatory = waardeerend, erkennend.

Apprehend, aprihend, vatten, grijpen, begrijpen, verstaan;
onderstellen; duchten; Apprehensibility = begrijpelijkheid; adj.
Apprehensible; Apprehension = bevatting; vrees: To be dull of — = traag
v. bevatting; He was in no small — for his life = vreesde zeer voor;
Apprehensive, bevreesd (of); bevattelijk.

Apprentice, əprentis, subst. leerjongen, leerling; — verb. in de leer
doen: To bind (put) a person — to = in de leer doen bij; I was —d to a
very kind master at a very moderate —-fee = leergeld; —ship = leertijd
(meest 7 jaar in Eng.).

Apprise, əpraiz, bekend maken met.

Approach, əproutš, subst. nadering; toegang, oprit; — verb. naderen,
nabij komen, gelijken op; —es = loopgraven; To — a subject = aanroeren;
Some relative pronouns — to demonstratives; —able, toegankelijk (ook
fig.).

Approbate, aprəbeit, goedkeuren, machtigen; adj. (aprəbit) goedgekeurd;
Approbation, goedkeuring: Sent on — = op zicht; —-bill =
onteigeningsontwerp.

Appropriable, əproupriəb’l, toepasselijk; Appropriate, əprouprieit,
verb. (zich) toeëigenen; voor een bepaald doel bestemmen, besteden:
That sum was —d for buying furniture; The balance of the amount will be
—d towards the sum due = het saldo van het bedrag zal in vermindering
strekken van; He —d the thing to himself = eigende zich toe; — adj.
(əproupriit) geschikt, voor een bepaald doel aangewezen; subst. —ness;
Appropriation, toeëigening, bestemming, aanwijzing, toestaan;
Appropriative, strevend naar toeëigening; Appropriator, bezitter v. een
prebende.

Approvable, əprûvəb’l, loffelijk; subst. —ness; Approval = goedkeuring:
To be sent on — = op zicht gezonden; Approve, əprûv, goedkeuren;
toonen; aanbevelen; bevestigen: I cannot — (of) these means =
goedkeuren; Time —s it true = heeft bewezen; —d = beproefd: An —d
method; An —d author = erkend schrijver; To — oneself = blijken te
zijn; To — oneself to = zich aangenaam maken bij; —ment = verbetering;
—r = King’s (Queen’s) Evidence.

Approximate, əproksimit, adj. naderend, bijna juist, bijna gelijk; —
verb. (əproksimeit) nabij komen, naderen; By approximation, bij
benadering; Approximative = bij benadering.

Appurtenance, əpɐ̂tən’ns, aanhangsel, bijvoegsel, servituut;
Appurtenant, bijbehoorend; toebehooren.

Apricot, eiprikot of aprikot, abrikoos.

April, eipril, April; jeugd; onbestendigheid: —-fool = Aprilgek: He
made an —-fool of me; —-fool day = All Fools’ Day = 1 April.

Apron, eipr’n, schort, schootsvel; dekkleed, deksel op het zundgat van
een kanon; de vette buikhuidbedekking v. eend of gans (Provinc.): He is
tied to his wife’s —-strings = hij zit onder de plak.

Apsis, apsis (Mv. Apsides, apsidîz), apsis (in astron. en archit.).

Apt, apt, bekwaam, gepast; onderhevig, geneigd; vlug, klaar; —itude,
aptitjûd, geschiktheid, bekwaamheid, neiging = —ness.

Apter, aptə, vleugelloos insect (Mv. Aptera); —an = —ous, ongevleugeld.

Apulia, əpjûliə, Apulië; adj. Apulian.

Apyrous, əpairəs of apərɐs, vuurvast, onsmeltbaar.

Aquarelle, akwərel, aquarel; Aquarellist, aquarellist.

Aquarium, əkwêrj’m, aquarium; Aquarius, əkwêrjəs, de Waterman
(Sterrenb.).

Aquatic, əkwatik, in of op het water levend, water...; waterplant; —s =
watersport; Aqueduct, akwidɐkt = (steenen) waterleiding.

Aquatint, akwətint, eikwətint, aquatinta; — verb. in aquatinta
behandelen.

Aqueous, eikwiəs, waterig, waterachtig, water...: — rocks = sedimentair
gesteente.

Aquiferous, əkwifərəs, waterhoudend; Aquiform, eikwiföm, in den
toestand van water.

Aquiline, akwil(a)in, tot den arend behoorend, arends - -.

Arab, arəb, subst. Arabier; Arabisch paard; adj. Arabisch: Street —s =
daklooze kinderen; Arabesk, Arabesque, arəbesk, subst. arabesk; adj.
Moorsch, fantastisch; — verb. met arabesken versieren; Arabia, əreibjə,
Arabian, əreibjn, Arabisch, Arabier: The — Nights’ Entertainments = de
Duizend en Een Nacht vertellingen; Arabic, arəbik, Arabisch; subst.
Arabische taal: — numerals; Arabist, arəbist, geleerde in Arabische
taal en letteren.

Arable, arəb’l, beploegbaar, bebouwbaar.

Araby, arəbi, Arabië.

Araeometer, âriomətə, areometer.

Arbalist, âbəlist, voetboog; —er, voetboogschutter.

Arbiter, âbitə, scheidsrechter, autoriteit; Arbitrage, âbitridz,
arbitrage; adj. Arbitral = arbitraal: Arbitrariness = willekeur;
Arbitrary, âbitrəri, willekeurig, despotisch, grillig: — address =
telegr. adres; Arbitrate = arbitreeren; Arbitration = arbitrage: — of
exchange(s) = wisselarbitrage; Arbitrator = arbiter, despoot;
Arbitratix = Arbitress = vr. scheidsrechter.

Arbor, âbə, boom; hoofdas; —eal, âbôriəl, —aceous, âbəreišəs,
boomachtig, op boomen groeiend, boom....; Arboreous = Arboreal = met
bosch begroeid; —etum, âbərît’m, wetenschapp. boomkweekerij;
Arboriculture = boomkweeking; Arboriculturist = boomkweeker; —ist,
âbərist, boomkenner; Arborous: — roof = loofdak. Arbour, âbə, priëel;
berceau.

Arbuscle, âbɐs’l, dwergboompje, struik; Arbuscular, âbɐskjulə,
heesterachtig; in bosjes; Arbustum = boschje, boomgaard; Arbute =
Arbutus = aardbezieboom.

Arc, âk, cirkelboog: Electric —-lamp = booglamp; —-light.

Arcade, âkeid, bogengang; winkelgalerij.

Arcadia, âkeidjə, Arcadië; Arcadian = Arcadiër; adj. = Arcadic,
âkeidik, Arcadisch.

Arcanum, âkein’m, geheim; geheim geneesmiddel: Shall I reveal the
arcana of that virgin breast = geheimen.

Arch, âtš, subst. boog, gewelf: — verb. zich welven, krommen,
overwelven; — (of heaven) = hemelgewelf; Triumphal — = eereboog; —way =
overwelfde gang; —es Court = Court of —es, hoogste geestelijk
gerechtshof.

Arch, âtš = voornaamste, eerste, aarts ...; schalksch, snaaksch:
—angel, âkeinž’l, aartsengel; doove netel; Archangel (âkeinž’l);
—architect, âtšâkitekt, de Opperbouwheer des Heelals; —bishop,
âtšbiš’p, aartsbisschop; —deacon, âtšdîk’n, geestelijk hoofd van de 2
of meer deaconries waarin elk Bisdom is verdeeld; —diocese, âtšdaiesis,
aartsbisdom; —duke (—duchy); —-enemy; —etype, âkitaip, oorspronkelijk
model of type; —-fiend, âtsfînd, de Satan; —-foe; —-heresy, âtšherəsi,
aartsketterij; —-heretic; — hypocrite.

Archaeologer, âkiolədžə = Archaeologian; adj. Archaeologic(al);
Archaeologist = archaeoloog; Archaeology, archaeologie, oudheidkunde.

Archaic(al), âkeiik(’l), oud, verouderd; Archaism, âkeiizm, verouderd
woord (of uitdrukking).

Archer(ess), âtšə(rəs), mannelijke (vrouwelijke) boogschutter; —y,
boogschieten; boogschutters.

Archimagus, âkimeigəs, Perz. hoogepriester.

Archimedean, Archimedian, âkimîdiən, âkimidîən: — screw = schroef van
A.; Archimedes, âkimîdiz, Archimedes.

Archipelago, âkipeləgou, archipel.

Architect, âkitekt, architekt; schepper: Every one is the — of his own
fortune = iedereen heeft zijn eigen geluk in zijn hand; Architectonic =
Architectural, architectonisch; —ure, âkitektjə, bouwkunde; Architrave
= architraaf.

Archival, âkaiv’l, adj. archivarisch, archief ...; Archives, âkaivz,
het archief: Municipal —; Archivist = Archivaris = Keeper of the
Archives.

Archon, âk’n, Archont; —ship = ambt van A; adj. Archontic.

Arctic, âktik, noordelijk; koud: — circle = Noordpool(cirkel); —
expedition.

Ardency, âd’nsi, vuur, drift, ijver.

Ardennes, âden, (de) Ardennen.

Ardent, âd’nt, vurig, volijverig; — spirits = alcoholische dranken; My
most — wish = vurigste.

Ardour, âdə, vuur, gloed, ijver.

Arduous, âdjuɐs = steil; moeielijk; —ness, steilheid, etc.

Are, ɐ̂, Teg. tijd, meerv. van to be = zijn; subst. are = 119,6 vierk.
yards.

Area, êriə, oppervlakte, gebied, terrein; de ruimte vóór een
sousterrain in Engelsche huizen, die van de straat door een hek langs
eene trap toegang geeft tot de keuken, etc.; —-bell = keukenbel;
—-sneak = (insluip)dief.

Arena, ərînə, arena.

Arenaceous, arineišəs, zandig, brokkelig, dor; Arenarious, zandig;
Arenose, arinous, arinous.

Areometer, ariomətə, areometer.

Areopagus, ariopəgɐs, Areopagus.

Argent, âdž’nt, zilverkleurig; subst. zilver, zilverwitte kleur;
Argental, zilveren, zilverhoudend; Argentan = nieuw zilver;
Argentiferous = zilverhoudend; Argentine, âdž’nt(a)in, zilveren,
luidklinkend; Argentijnsch; subst. verzilverd nieuwzilver; zilvervisch;
Argentijn; Argentina, Argentinië.

Argle-bargle, âg’lbâg’l = redetwisten.

Argonaut, âgənôt, Argonaut; nautilus.

Argosy, âgəsi, karaak.

Arguable, âgjuəb’l, bewijsbaar; betwistbaar; Argue, âgju, redeneeren,
redetwisten, debatteeren, getuigen van, overreden: It was no use to —
the point = bespreken; He —d me into = bracht mij door overreding tot;
Argument, âgjument, argument, bewijs, bewijsgrond; onderwerp eener
discussie; hoofdinhoud: Don’t start an — = begin geen discussie;
Argumentation = bewijsvoering; Argumentative = bewijzend, logisch;
polemisch; subst. —ness.

Argus, âgəs, Argus: —-eyes; —-eyed.

Argyle, âgail, stad.

Aria, âriə, aria.

Arian, êriən, Ariaansch; subst. een aanhanger van Arius; —ism,
Arianisme.

Arid, arid, dor, onvruchtbaar; Aridity, dorheid, etc. = —ness.

Ariel, êriəl; Aries, êriîz, Ram (sterrenb.); rammei.

Aright, ərait, recht: To set — = recht zetten, in orde brengen.

Arise, əraiz, opstaan, zich verheffen, verschijnen, ontstaan; zich
verzetten (against).

Arista, əristə, baard (der korenaren); stekel.

Aristarch, aristâk, Aristarch.

Aristocracy, aristokrəsi, aristocratie; Aristocrat, aristəkrat,
aristəkrat; Aristocratic(al), aristocratisch.

Aristotelean, Aristotelian, aristətîliən = van Aristoteles (Aristoteles
of Aristotle) = Aristotelic.

Arithmetic, ərith-mətik, rekenkunde, rekenboek, rekenen, getalleer:
Commercial (Mercantile) — = handelsrekenen; Mental — = uit ’t hoofd
rekenen; —(al), arithmetik(’l), rekenkundig; Arithmetician, rekenaar;
Arithmometer = rekenmachine.

Ark, âk, ark; het biezen mandje, waarin Mozes lag; soort platboomd
rivier vaartuig (Amer.): The — of the Covenant = de Arke des Verbonds;
Noah’s — (ook v. speelgoed).

Arkansas, âkansəs, Arkansas.

Arm, âm, subst. arm, wapen, macht; — verb. wapenen, versterken,
voorzien van: With one’s —s across = With folded —s; An infant in —s =
nog op arm gedragen kind; At —’s length; — in —; Right — = rechterhand
(fig.); Secular — = wereldl. macht, overheid; Soldiers of the same — =
wapen; The cavalry — = het wapen der cav.; —s, wapenen; wapen:
Coat-of-—s = familiewapen; Master at —s = provoostgeweldiger; Stand of
—s = geweer met bajonet, patroontasch, etc.; volledige uitrusting; To
call to —s = te wapen roepen; All the nations were in —s against France
= traden gewapend op tegen; The people was under —s = onder de wapenen;
Shoulder, carry —s = over, schouder ’t geweer; The whole force stood to
—s = was in ’t geweer; —ed at all points = van ’t hoofd tot de voeten;
—-chair = armstoel; adj. theoret., doctrinair, dilettant: —-chair
critics; —-chair authorities, etc.; —-hole = armsgat; —-pit = oksel;
—-rack = wapenrek; —ful = armvol; —less = zonder wapenen of armen.

Armada, âmeidə, armada.

Armadillo, âmədilou, gordeldier; oproller (insect).

Armament, âməment, krijgstoerusting; krijgsmacht.

Armature, âmətjuə, uitrusting, bewapening, armatuur; pantser,
versterking.

Armenia, âmînjə, Armenië; —n, Armenisch; Armeniër.

Armiger, âmidžə, wapendrager, schildknaap.

Arminian, âminj’n, Arminiaan.

Armistice, âmistis, wapenstilstand.

Armlet, âmlət, armpje, inham; armring, armstuk.

Armorial, âmôriəl: — bearings = wapenschild; subst. wapenboek.

Armour, âmə, wapenrusting, harnas, pantser, beslag; — verb. pantseren,
uitrusten: —-bearer = Armiger; —-clad = gepantserd; —-plate =
pantserplaat; —ed train = gepantserd; —er = wapensmid, geweermaker; —y
= arsenaal; wapenfabriek (Amer.).

Armstrong, âmstroŋ, uitvinder van het — gun.

Army, âmi, leger, menigte, zwerm: —-chaplain = veldprediker; — corps; —
examination = toelat. exam. voor een mil. school; — list = ranglijst; —
men = officieren.

Arnaut, Arnaout, ânaut, ânaut; Arnold, ânəld, Arnold, Arnout.

Arnut, ânət, aardnoot, aardakker.

Aroma, əroumə, aroma; Aromatic, aromatisch: —s = specery; Aromatize =
kruiden, geuren.

Arose, ərouz, imperf. van to arise.

Around, əraund, in ’t rond, rondom, omheen: I’ll get — you = ’k zal je
wel vinden.

Arouse, ərauz, opwekken, aansporen, (doen) ontwaken, in beroering
(opschudding) brengen.

Arow, ərou, op eene rij, achtereenvolgens.

Aroynt thee, ərôint dhî, scheer je weg.

Arquebus, âk(w)əbɐs, haakbus, oud vuurroer; —ier âkwəbəsîə,
busschieter: Officers of —iers of St. George (St. Andrew) = van den
Jorisdoelen (Adriaansdoelen).

Arrack, arək, ərak, arak.

Arraign, ərein, voor een rechtbank roepen, beschuldigen, aanklagen:
Clerk of —s = ambtenaar belast met het opmaken van de aanklacht; —ment,
aanklacht, etc.

Arrange, əreinž, schikken, regelen, in orde brengen, arrangeeren
(muz.), afspreken: I have —d for it = ik heb maatregelen genomen; —ment
= schikking, inrichting.

Arrant, ar’nt, erg, doortrapt, aarts...: He is an — fool = groote gek
(= in één woord: een gek).

Arras, arəs, tapijt (als behang in vroeger tijd); Atrecht; —ed = met
arras behangen.

Array, ərei, subst. slagorde, gelid; troepen; kleeding, dos,
kleederpracht; installeeren der jury, de geïnstalleerde jury; — verb.
(in slagorde) opstellen; de juryleden oproepen en installeeren;
uitdossen: To challenge the — = de lijst der juryleden wraken.

Arrear, ərîə, achterstallige schuld (doorgaans mv.): I am in —s =
achterop met het betalen mijner schulden; That sum is in —s = nog niet
betaald.

Arrest, ərest, verb. tegenhouden, stuiten; arresteeren; boeien; subst.
inhechtenisneming, beslag; To — a fire = stuiten; To — the attention
(the eyes) = boeien; —ed development = belemmerde ontwikkeling; Open —
= kamerarrest; Under (an) — = in arrest; To put (place) under —; To lay
— on = beslag leggen op.

Arret, ərei of əret, de beslissing van eene rechtbank, arrest; decreet,
edict.

Arris, aris, scherpe kant: —-beam = graatbalk; —-gutter = V-vormige
goot; —-wise, diagonaal.

Arrival, əraiv’l, aankomst, aangekomene, aangekomen schip, aanvoer: The
man was looking through the —s = keek eens na, wat (wie) (in)gekomen
was; — book = vreemdelingenboek; Arrive, əraiv, aankomen, bereiken,
verkrijgen: Edison has —d and is world-famous = E. heeft zijn pogingen
bekroond gezien; To — at a conclusion = komen tot.

Arrogance, arəgəns, aanmatiging; Arrogant = aanmatigend; Arrogate,
arəgeit, zich aanmatigen, wederrechtelijk toeëigenen.

Arrow, arou, pijl: Broad — = pijlvormig teeken op wapenen, mijlsteenen
en tuchthuiskleeren: —-head = pijlspits; —-root = pijlwortel;
arrowroot.

Arry, ari, plat Londenaar uit de volksklasse; Arriet, ari-it, diens
meisje.

Arse, âs, aars.

Arsenal, âsən’l, arsenaal.

Arsenic, âs’nik, âsənik, subst. arsenicum, rattenkruid; adj. (âsenik):
— acid = arseenzuur; Arsenious acid, âsîniəsasid, arsenigzuur.

Arsis, âsis, rijzende stembuiging, arsis.

Arson, âs’n, brandstichting (Jur.).

Art, ât, kunst, bekwaamheid, handigheid; list: Applied — =
kunstnijverheid; High — = ‘in stijl’; To be — and part in = deelachtig
zijn aan; Fine (Polite) —s = de schoone kunsten; Liberal —s = de vrije
kunsten; Master of —s = een acad. graad, die zonder examen aan
Bachelors wordt verleend als ze nog drie jaar ‘aan’ zijn gebleven;
—-school = teekenacademie; —-union, vereeniging voor kunst; —ful,
artistiek; geslepen; subst. —fulness; —less, smakeloos; ongekunsteld,
argeloos; subst. —lessness.

Artemisia, âtimižə, Artemisia; alsem.

Arterial, âtîriəl, slagaderlijk: — blood = slagaderlijk bloed; Through
the lungs venous blood is arterialized = door de longen wordt aderlijk
in slagaderlijk bloed veranderd; Artery, âtəri, slagader, hoofdkanaal,
hoofdader.

Artesian, âtîžən, Artesisch: — well = ... put.

Arthur, âthə, Arthur; adj. Arthurian.

Artichoke, âtitšouk, artisjok.

Article, âtik’l, subst. artikel, post, voorwerp, substantie, lidwoord
(gramm.): —s = contract, monsterrol; — verb. door artikelen
vaststellen, door bepaalde voorwaarden verbinden, vaststellen: You are
a nice — = fijn heer; The genuine — = je ware! What is the next —? =
verlangt u nog iets (in winkels)? —s of association = statuten; —s of
war = krijgsartikelen; I was —d there = op bepaalde voorwaarden
aangenomen; —d to a firm; An —d clerk = een klerk die een bepaalde som
(premium) betaalt aan den solicitor bij wien hij in de leer is.

Articular, âtîkjulə, tot de gewrichten behoorend, gewrichts - -: Gout
is an — disease = gewrichtskwaal; Articulate, âtikjulit, adj. geleed;
gearticuleerd; duidelijk; — verb. âtikjuleit, articuleeren, geleed
verbinden; —ness = duidelijkheid; Articulation, geleding, articulatie.

Artifice, âtifis, kunst; streek; —r, bedreven werkman (vooral in tech.
vakken); schepper; Artificial = kunst(vaard)ig, kunstmatig; geveinsd,
gemaakt: — arms, — eyes = kunst - -; — florist = kunstbloemenmaker; —
numbers = logarithmen; subst. Artificiality = —ness = gekunsteldheid.

Artillerist, âtilərist, artillerist; Artillery, âtîləri, artillerie,
zwaar geschut: Captain A. of the —; —-butt = kogelvanger; —-driver =
stukrijder; —man = artillerist; — practice = oefening met de kanonnen.

Artisan, âtiz’n, âtizan, werkman; — house; —s’ dwellings.

Artist, âtist, kunstenaar; —ic(al), âtistik(’l), artistiek; —e, âtîst,
artiest.

Artocarpus, âtəkâpəs, broodvruchtboom.

Arundel, ar’ndəl of ərɐnd’l (Amer.).

Aryan, êriən, âriən, Arisch; subst. Arische taal, Ariër.

Arytenoid, aritînôid, bekervormig (kraakbeen van het strottenhoofd).

As, az, gelijk, zooals, toen, terwijl, aangezien, als, bij voorbeeld: —
far — I know = voor zoover; — if = alsof; He told me — much = zulks; —
to (— for) = wat betreft; — though = alsof; — yet = nog, totnutoe; — I
live = zoowaar; — it were, als ’t ware; I might — well go = ik kon wel
eens gaan; She has enough to bear — it is = toch al genoeg; He had had
to retrench — it was = toch al.

Asafoetida, asəfetidə, duivelsdrek.

Asbest(os), azbest(os), asbest(os), asbest, steenvlas; Asbestic,
asbest...; Asbestine = asbest....; onverbrandbaar; Asbestous =
Asbestic.

Ascend, əsend, opklimmen, opstijgen, teruggaan tot, opstaan, opgaan,
beklimmen; opvaren: They —ed the hill = zij beklommen; —able =
beklimbaar, enz.; —ancy, overwicht, invloed: Nature has an —ency over
logic = de natuur gaat boven de leer; —ant = opklimmend, stijgend,
superieur; subst. overwicht, invloed, hoogte, horoscoop: His star is in
the —ant = zijn geluksster gaat op; He has the —ant over me = hij heeft
overwicht over mij; Ascendency = Ascendancy; Ascension = (be)stijging,
hemelvaart (van Jezus): — Day = Hemelvaartsdag.

Ascent, əsent, beklimming, opgaan, opkomst, stijging, hoogte.

Ascertain, asətein, zich vergewissen, vaststellen, vernemen; —able,
vast te stellen; —ment, vaststelling, etc.

Ascetic, əsetik, ascetisch, streng, vroom; subst. asceet, kluizenaar;
—ism, ascetisme; —al = Ascetic.

Ascham, ask’m: Roger —, een schrijver (1515–68).

Asci, asai, Ascians, asiənz, schaduwloozen.

Ascribable, əskraibəb’l, toe te schrijven; Ascribe, əskraib,
toeschrijven aan; Ascription = toeschrijving.

Asexual, əsekšuəl, geslachtloos.

Ash, aš, esch; adj. van esschenhout = —en.

Ash, aš, subst. asch: Cigar (pipe, tobacco) —; Volcanic —(es); —es =
asch (ook fig.): Peace to his —es; To lay in —es; Sitting in dust and
—es; Pale as —es = —en pale; To grow —en = doodsbleek worden; —-bin =
aschvat; —-box, —-bucket = aschbak, aschemmer; —-pan = aschbak; —-path
= asphalt wielerbaan; —-pit = aschkuil, aschbak; —puttel =
Asschepoester; —-tray = aschbakje; —-Wednesday ašwenzdi, Aschdag;
—-weed, ašwîd, geitebaard (plant); —y = aschkleurig.

Ashamed, əšeimd, beschaamd: To be — of = zich schamen over.

Ashlar, Ashler, ašlə, hardsteen; hardsteenen façade; —ing = hardsteenen
muur; dakbetimmering; arduin.

Ashore, əšö, aan (naar) wal; gestrand: To go — = landen; ook = To run —
= stranden.

Asia, eišiə, Azië; Asiatic, Aziatisch; Aziaat.

Aside, əsaid, adv. ter zijde, aan eene zijde: To earn large sums — = er
bij verdienen op minder eerlijke manier; To lay (put) — = overleggen,
sparen; This is — from the question = staat buiten de kwestie; subst.
terzijde.

Asinine, asin(a)in, ezelachtig, ezels - -; Asininity, ezelachtigheid.

Ask, âsk, vragen, verzoeken, verlangen, uitnoodigen: To — about = naar;
To — after = naar; To — again (back) = terug; To — for = naar, om; I
—ed a penny of him, I —ed him for a penny = om; To — (for) nothing
better = niets liever willen; To — to dinner; A thing to be —ed and had
= voor het vragen (= To be got for the —ing); An —ing child = dat veel
vragen doet; I could have it for the —ing = ik heb het maar voor ’t
vragen; To — in church = ’t voorgenomen huwelijk afkondigen.

Askance, əskâns, Askant, əskânt, schuins, van terzijde: He looked — at
me = scheel, jaloersch.

Askew, əskjû, schuins, scheef, verachtelijk.

Aslant, əslânt, schuins, dwarsover: To hang —.

Asleep, əslîp, in slaap; ontslapen: He was fast (sound) — = in diepe
rust; To fall (To rock) —.

Aslope, əsloup, hellend.

A-smear, əsmîə, bevuild.

Asp, asp, (Aspic, aspik), aspis, adder; esp(eboom), ratelpopulier; adj.
—en: To tremble like an —en leaf; — tree = esp.

Asparaginous, aspəradžinəs, asperge - - -; Asparagus, əsparəgɐs,
asperge.

Aspect, aspəkt, gezicht(spunt), oogpunt, zijde, kant, licht; stand;
uitzicht; voorkomen; ligging: The house has a southern — = ligt op het
Zuiden.

Asper, aspə, subst. spiritus asper.

Asperity, əsperiti, ruwheid, scherpheid, norschheid.

Asperge, aspɐ̂dž = besprenkelen; ook subst. = Aspergill(um),
aspədžil(’m), wijwaterkwast.

Asperse, əspɐ̂s, belasteren, bezwalken; besprenkelen: Who dared — my
friend’s character? Aspersive = lasterlijk; He has cast shameful
aspersions on this man = schandelijk belasterd; Aspersorium =
wijwaterbekken.

Asphalt, asfalt, əsfalt, asphalt: — pavement; Asphaltic (= —ite): —ic
cement; The —ites Lake, dhiasf’ltaitîzleik = Doode Zee.

Asphodel, asfədel, affodil; Asphodelian = hemelsch.

Asphyxia, əsfikš(i)ə; Asphyxial, verstikkings - -; Asphyxiate = doen
stikken; Asphyxiation = verstikking; Asphyxiator, (koolzuur)
bluschapparaat; Asphyxy = Asphyxia.

Aspic, aspik, spijk (gr. lavendel); soort vleesch- of vischspijs. Zie
Asp.

Aspirant, əspair’nt, eerzuchtig; subst. aspirant, kandidaat: Stiff —s =
zware concurrenten.

Aspirate, aspirit, subst. eene geaspireerde letter; spiritus asper;
adj. geaspireerd; — verb. (aspireit) aspireeren; Aspiration =
aspiratie, streven, verlangen; Aspirator = aspirator; Aspiratory: —
organs = ademhalingswerktuigen.

Aspire, əspaiə, streven, trachten naar (after).

Asportation, aspöteiš’n, wederrechtelijk ontvoeren van goederen.

Asquint, əskwint loensch; heimelijk.

Ass, as, ezel, domkop: —es’ bridge = het eerste moeielijk vraagstuk
(Prop. 5.) in Euclides; iets waarmee een domoor niet terecht kan; To
make an — of = voor den mal houden; To make an — of oneself = zich
ezelachtig gedragen.

Assagai, asegai, assagaai.

Assail, əseil, aanvallen, bestormen; —able, aantastbaar; —ant = —er,
aanvaller.

Assassin, əsasin, sluipmoordenaar; —ate, vermoorden; Assassination =
(sluip)moord.

Assault, əsôlt, subst. aanval, bestorming; persoonlijk geweld,
ordeverstoring, belemmering van ambtenaren; — verb. aanvallen,
bestormen, aanranden: Indecent — = aanranding; — at (of) arms =
militair assaut; —er, aanvaller.

Assay, əsei, subst. onderzoek, toets; de te onderzoeken stof; — verb.
onderzoeken, toetsen, keuren, beproeven: — balance = justeerbalans;
—-master = essayeur = —er = essayeur.

Assemblage, əsemblidž, verzameling; verbinding; Assemble, əsemb’l,
samenbrengen, vereenigen, vergaderen; Assembly, əsembli, verzameling,
bijeenkomst; wetgevende vergad. (Amerik.); partij, bal (in een
’kursaal’); signaal om te ‘verzamelen’: The — was blown (sounded);
General — = Presbyteriaansche synode; —-man = lid eener wetgevende
vergadering; —-room = bal-, concert-, ‘kursaal’.

Assent, əsent, subst. toestemming, goedkeuring, berusting; — verb.
toegeven, toestemmen: The Royal — = koninklijke goedkeuring; She —ed to
it = vond het goed; —ient, əsenšent, toestemmend; ook subst. —or.

Assert, əsɐ̂t, beweren, verklaren, laten gelden, handhaven: The man has
—ed his influence = doen gelden; —able = —ible, verdedigbaar; —ion,
bewering, etc; —ive, positief, bevestigend: Self-—ive = zelfbewust,
aanmatigend.

Assess, əses, belasten, schatten, bepalen, vaststellen: To be —ed on a
sum = aangeslagen voor; —able: The income —able to income-tax =
belastbaar; —ment = schatting, belasting, etc.: —ment on capital =
vermogensbelasting; —or, assessor, schatter: —ship.

Assets, asəts, de activa: Personal — = nalatenschap in roerend goed;
Real — = — in onroerend goed; — and liabilities = actief en passief; We
consider this as an asset which the liberals have secured by their
labour and devotion = goed, voordeel.

Assever(ate), əsevə(reit), verzekeren, betuigen; Asseveration,
plechtige verzekering.

Assident, asid’nt, bijkomend; subst. bijkomend symptoom: — signs
(symptoms) = bijkomende symptomen.

Assiduity, asidjûiti, onverdroten ijver, vlijt; Assiduities (steeds
meerv.) = dienstvaardigheid, attenties; Assiduous = volhardend,
ijverig; subst. —ness.

Assign, əsain, subst. iemand, wien eigendommen worden overgedragen of
toegewezen; — verb. toewijzen, overdragen, bepalen, aanwijzen: —ed to
his use = hem ten gebruike aangewezen; To — a person a share in a
business = iem. in eene zaak opnemen; —able = toe te schrijven, aan te
wijzen; Assignation, asigneiš’n, toewijzing, afspraak, overdracht;
oproeping; —ee, asinî, curator, gevolmachtigde, boedelberedderaar;
executeur: — in bankruptcy = curator; — in law = door de Rechtbank
aangesteld curator; —ment, toewijzing, overdracht; assignatie.

Assimilable, əsimiləb’l, geschikt tot assimileeren; Assimilate,
əsimileit, (zich) assimileeren, gelijk maken (worden, zijn);
Assimilation, assimilatie.

Assist, əsist, helpen, bijstaan, steunen: — at = bijwonen: To — at a
ceremony; —ance = hulp: To give (lend, render) —; They came to my — =
mij ter hulp; —ant = assistent: Chief — = eerste onderwijzer; Head —,
eerste bediende; — master = onderwijzer, secondant, leeraar.

Assize, əsaiz, subst. rondgaande rechtbank; vastgesteld gewicht,
vastgestelde maat of prijs van levensmiddelen; — verb. den prijs of het
gewicht bepalen, vaststellen (van eene belasting); — of bread; —s,
əsaiziz, zitting der rondgaande rechters (minstens tweemaal per jaar in
de 10 circuits, waarin Engeland en Schotland hiertoe zijn verdeeld);
—ment = inspectie van maten en gewichten; vaststellen der prijzen.

Associability, əsoušiəbiliti, vereenigbaarheid; adj. Associable =
sympathisch; Associate, əsouši-it, verbonden, begeleidend; subst.
metgezel, kameraad, bondgenoot, deelgenoot, lid (een rang lager dan
Fellow of Member); — verb. əsoušieit, vereenigen, verbinden,
vergezellen: To — oneself = eene vennootsch. aangaan, omgaan met;
Association = verbinding, vereeniging, associatie: — foot-ball, volgens
de regels van de Football — van 1863 volgens welke de bal niet met de
handen mag worden aangeraakt.

Assonance, asənəns, assonantie; Assonant = assoneerend; Assonate =
assoneeren.

Assort, əsöt, (as)sorteeren, overeenstemmen (with); verkeeren (with):
An —ed cargo; —ment, assortiment.

Assuage, əsweidž, verzachten, lenigen, doen bedaren; —ment,
verzachting, verzachtend middel.

Assuan, aswân.

Assume, əsiûm, aannemen, zich aanmatigen, zich toeëigenen; op zich
nemen, eischen, aantrekken, voor waar aannemen: He —ed the reins,
command = nam op (zich); To — the debts of a person = overnemen; To —
the responsibility; To — a discourse = het woord nemen (Amer.); —dly =
vermoedelijk.

Assumption, əsɐmš’n, aanneming, opneming, overname, onderstelling,
toeëigening, aanmatiging; Assumtie (15 Aug.); opvatting; Assumptive,
aangenomen, vooropgesteld; aanmatigend.

Assurance, əšur’ns, verzekering, zekerheid; driestheid, zelfvertrouwen,
onbeschroomdheid, onbeschaamdheid; Assure, əšuə, verzekeren, assureeren
(van het leven; van andere dingen insure en insurance); —d, verzekerd,
zeker, zelfbewust, driest; —r, verzekeraar; verzekerde; Assuring =
geruststellend.

Assyria, əsiriə, Assyrië; —n, Assyriër, Assyrisch; Assyriologist;
Assyriology.

Aster, astə, aster.

Asterisk, astərisk, sterretje (*). Asterism, astərizm, gesternte;
driestar ⁂.

Astern, əstɐ̂n, achter (naar of van achteren): To drop (fall) — =
achteruit zakken; Half-speed —, Slow —, Stop!

Asteroid, astərôid, asteroïde.

Asthma, as(t)mə, asthma; Asthmatic, asthmatisch (mensch); adj. =
Asthmatical.

Asthore, astö, lieveling (Iersch).

Astir, əstɐ̂, in beweging: At five o’clock we were all — = bij de hand.

Astonish, əstoniš, verbazen, versteld (raar) doen staan (opkijken);
—ment, verbazing.

Astound, əstaund, ontzetten, ten hoogste verbazen.

Astrac(h)an (Astrakhan), astrakân, astrakan.

Astraddle, əstrad’l, schrijlings.

Astragal, astrəgal, astragaal; kootbeen = Astragalus.

Astral, astr’l, sterre - -: — body = astraallichaam (Theosophie); —
lamp = astraallamp.

Astray, əstrei, verdwaald: To be — in one’s reckoning = in de war zijn;
To go — = verdwalen; To lead — = op een dwaalspoor (verkeerde wegen)
leiden.

Astrict, əstrikt, samentrekken, verstoppen, beperken; —ion,
samentrekking, etc.; —ive, samentrekkend.

Astride, əstraid, schrijlings: — of a chair.

Astringency, əstrinž’nsi, samentrekkende eigenschap; gestrengheid;
Astringent, əstrinž’nt, samentrekkend, streng; stoppend (middel).

Astrolabe, astrəleib, astrolabium.

Astrologer, əstrolədžə, sterrenwichelaar; adj. Astrologic(al);
Astrology, sterrenwichelarij.

Astronomer, əstronəmə, sterrenkundige; Astronomic(al) = sterrenkundig;
Astronomy = sterrenkunde.

Asturian, əstjûriən, Asturisch; Asturiër; Asturias, əstjûrias, Asturië.

Astute, əstjût, slim, sluw, schrander; —ness = slimheid, etc.

Asunder, əsɐndə, vaneen, gescheiden: To break (cut, fall, go, rend) —.

Asylum, əsail’m, asyl, toevluchtsoord: Lunatic — =
krankzinnigengesticht; Orphan — = weeshuis; — for the deaf and dumb
(for homeless poor) = doofstommeninstituut (asyl voor dakloozen).

Asymmetric(al), asimetrik(’l), asymmetrisch; subst. Asymmetry.

Asyndeton, əsindət’n, asyndeton.

At, at, tot, te, aan, op, in, bij, van, etc.: — all = soms, nog: If I
come — all; Not — all = geenszins; — break of day = bij het aanbreken;
— first = in den beginne; — full gallop; — your hands = van u; —
haphazard = op goed geluk af; — home = tehuis; ontvangdag; adv. thuis,
op zijn gemak; — last, — length = eindelijk, ten slotte; To be — law =
procedeeren; To be — a loss = verlegen; — most = op zijn hoogst; — once
= ineens, zoowel als: — once his aunt and housekeeper; — one: To be —
one = het eens zijn; — peace = in vrede; — sea = op zee; in ’t
onzekere, de plank mis, in de war; — that = en als zoodanig: A
third-rate entertainment and dull — that = en als zoodanig, en dan nog
saai; — war = in oorlog; I did not know what he would be — = heen
wilde; The majority was returned — 152 = bedroeg; The house rose — her
= de aanwezigen stonden op bij hare binnenkomst.

Atabal, atəb’l, Moorsche keteltrom.

Ataghan, atəgan, jatagan, kromme Turksche dolk.

Ataunt(o), ətônt(ou) = met alle zeilen bij: To put — = in orde brengen.

Atavism, atəvizm, atavisme, erfelijkheid; Atavistic, atavistisch.

Ate, eiti.

Ate, et of eit, Past Imp. van to eat.

Atelier, atəlîə of əteljə, atelier.

Athanasian, athəneiž’n, van Athanasius: The — Creed; subst. aanhanger
van die leer.

Atheism, eithiizm, Atheisme; Atheist, atheist; Atheistic(al),
atheistisch.

Athelstan, ath’lstən.

Athen(a)eum, athənîəm, athenaeum.

Athenian, əthînj’n, Athener; Atheensch; Athens, ath’nz, Athene.

Athirst, əthɐ̂st, dorstig; gretig: — (for).

Athlete, athlît, athleet; Athletic, athletisch: — club (games, sports);
—s = athletiek; Track —s = oefeningen in hardloopen; Athleticism,
Athletism = krachtsport, spierkracht.

Athwart, əthwöt, overdwars, dwars, scheef: — the stream = dwarsstrooms.

Atilt, ətilt, voorover (gebogen), wankelend, met gevelde lans: To run —
= aanvallen (at).

Atkins, atkinz: Tommy — = algemeene naam voor den Engelschen soldaat.

Atlantean, atəntîən, atlantisch; Atlas - -; Atlantes, atlantîz,
Atlanten.

Atlantic, atlantik, Atlantisch; subst. Atlantische Oceaan = — Ocean.

Atlantides, atlantidîz, de Pleiaden.

Atlas, atləs, Atlas; atlas (ook de stof); atlas formaat (= —-folio);
eerste halswervel.

Atmology, ətmolədži, verdampingsleer; Atm(id)ometer, atm(id)omətə,
verdampingsmeter.

Atmosphere, atməsfiə, dampkring; omgeving; Atmospheric: — engine =
luchtdrukmachine; — stone = meteoor.

Atoll, ətol of atəl, atol.

Atom, at’m, atoom; zonnestofje; Atomic = atoom ...; —ism =
atoomtheorie; —ize = in atomen ontleden; Atomology; atoomtheorie; Atomy
= skelet, dwerg.

Atone, ətoun, boeten, vergoeden, verzoenen; —ment = verzoening, boete:
— Day = Groote Verzoendag.

Atop, ətop, bovenop (of).

Atrip, ətrip, uit (vrij van) den grond (van een anker); in top
geheschen: The bells in the tower were all — = zoo hoog mogelijk
opgetrokken, dus: werden hard geluid.

Atrium, eitriəm, atrium.

Atrocious, ətroušəs, afgrijselijk, gruwelijk, wreed, verfoeilijk;
Atrocity, afgrijselijkheid.

Atrophy, atrəfi, subst. atrophie; verb. uitteren, wegkwijnen.

Attach, ətatš, (vast)hechten, verbinden, vastknoopen, gevangen (in
beslag) nemen; attacheeren: Eternal shame would have —ed to England for
allowing such barbarity = het zou E. tot eeuwige schande gestrekt
hebben; This penalty —es to offenders = wordt gegeven aan; —able =
verbindbaar, enz.; —ment, verbinding, aanhankelijkheid, liefde; arrest,
beslag.

Attack, ətak, subst. aanval; — verb. aanvallen; —er, aanvaller.

Attain, ətein, bereiken, verkrijgen: He —ed his end = bereikte zijn
doel; —ability, bereikbaarheid; —able, bereikbaar, verkrijgbaar; subst.
—ableness; —ment, bereiking, het verkregene; —ments = kundigheden,
talenten.

Attainder, əteində, eerverlies: A Bill of — was brought into Parliament
= wetsontwerp tot gevangenneming en verlies van burgerschapsrechten
wegens hoogverraad.

Attaint, əteint, subst. smet; — verb. bevlekken, besmetten, bezoedelen,
van verraad beschuldigen; vervallen verklaren van zijne rechten; —ment
= —ure = eerverlies.

Attar, atə, essence.

Attemper, ətempə, matigen, temperen, verzachten, vermengen, geschikt
maken voor.

Attempt, ətem(p)t, subst. poging; aanslag; — verb. trachten, pogen,
aanvallen, een aanslag doen: —ed murder = poging tot moord; They —ed
(made an — upon) the life of the king = deden een aanslag op.

Attend, ətend, vergezellen, oppassen, behandelen, bijwonen, zijne
opwachting maken; luisteren, verhooren (to), uitvoeren, nauwkeurig
letten op: To — a meeting, concert = bijwonen; I cannot — any more
pupils = hebben; To — church, school = bezoeken; The queen was —ed by
the court = vergezeld; You do not — to what he says = let niet op; To —
to the door = open doen; It is —ed with fever = gaat gepaard met;
Attendance, dienst, bediening, behandeling, tegenwoordigheid,
bediendenstoet: List of —(s) = presentielijst; The smallness of the — =
het geringe bezoek; The people in — = bedienende personen; A carriage
was in — = stond klaar; To dance — (on) = lang moeten wachten;
naloopen; —-officer = ambtenaar, met de zorg voor het (verplicht)
schoolbezoek belast; Attendant, subst. geleider, bediende, oppasser,
bezoeker: (—s = gevolg); adj. vergezellend, verbonden met, aanwezend
(on): A dinner, — on the opening of the building = gegeven ter
gelegenheid van.

Attention, ətenš’n, oplettendheid, beleefdheid: To call — to = vestigen
op; To give (pay) — to = schenken aan; He paid her many —s = was zeer
galant, maakte haar het hof; The soldiers stood at — = in de positie
“geeft acht”; Attentive = oplettend.

Attenuate, ətenjueit, verb. verdunnen, verminderen, verzachten,
vermageren; adj. (ətenju-it) verdund, vermagerd, verminderd, spits;
Attenuation = verdunning, etc.

Attest, ətest, subst. attest; — verb. getuigenis afleggen van,
betuigen, bevestigen; —ation, attest; beëediging; —er, getuige.

Attic, atik, adj. Attisch; subst. attica, dakkamertje, bovenverdieping;
— bird = nachtegaal; — faith = onkreukbare trouw; — salt = — wit = fijn
vernuft; —ism = Attisch gezegde (dialekt).

Attire, ətaiə, kleeden, uitdossen, optooien; subst. kleeding, kleedij,
opschik; gewei: Head — = hoofdtooi; —-woman = kamenier; Attiring =
opschik.

Attitude, atitjûd, houding: — of mind = gemoedstoestand; To strike an —
= een theatrale houding aannemen = To attitudinize; Attitudinizer =
poseur.

Attle, at’l, gesteente zonder erts.

Attorn, atɐ̂n, overdragen; huldigen; subst. —ment.

Attorney, ətɐ̂ni, procureur; gevolmachtigde; —-general =
Procureur-generaal; Letter, Power, Warrant of — = volmacht, procuratie;
—ship, procureurschap.

Attract, ətrakt, aantrekken, tot zich trekken, lokken, boeien: In these
sketches the reader will find much to — = veel aantrekkelijks; —able =
aan aantrekking onderworpen; —ion = aantrekking(skracht): —ion of
cohesion = cohesie; —ive, aantrekkelijk: —ive power =
aantrekkingskracht; subst. —iveness.

Attributable, ətributəb’l, toe te schrijven; Attribute, atribjût,
eigenschap, attribuut; Attribute, ətribjut, toeschrijven; Attribution =
toeschrijving; toekenning. Attributive = attributief; attribuut.

Attrite, ətrait, berouwvol (uit angst voor straf); —d = geschaafd,
afgesleten; Attrition = afschaving, het gesleten zijn; berouw (uit
vrees voor straf, etc.).

Attune, ətjûn, stemmen, doen harmonieeren: An ear —d to music.

Atwain, ətwein, in tweeën, gescheiden.

Aubade, əbâd, aubade.

Auburn, ôbən, kastanjebruin.

Auch, ôtš: —, you hurt = au! dat doet pijn.

Auction, ôkš’n, openbare verkooping bij opbod; ook verb.: — mart =
venduhuis; — sale; To put up to — (for sale by public —) = To sell by —
= veilen; Dutch — = verkooping bij afslag; The auctioneer (ôkšənîə)
repeated his “going, going, gone” = de afslager herhaalde zijn
“Eerstemaal, andere maal, derdemaal”.

Audacious, ôdeišəs, onverschrokken; brutaal, onbeschaamd; Audacity,
onverschrokkenheid, etc.

Audibility, ôdibiliti, hoorbaarheid; Audible = hoorbaar; subst. —ness.

Audience, ôdj’ns, gehoor; audientie, auditorium, toehoorders, lezers:
To give — to = aanhooren; audientie verleenen; To draw large —s = veel
publiek trekken; — of leave = afscheidsaudientie; —-chamber.

Audit, ôdit, subst. onderzoek en nazien van rekeningen en boeken en
opmaking van balans; balans, rekenschap; ook verb. = verifieeren: Final
— = Oordeelsdag; Commissioners of — = college van
comptabiliteitsambtenaren; Exchequer and — Department = rekenkamer aan
’t hoofd waarvan de Comptroller and —or General staat; —-office = Afd.
Comptabiliteit; —or = toehoorder; accountant; —orium = auditorium; —ory
= gehoor - -: —ory nerve = gehoorzenuw.

Augean, ôdzîən, van Augias: To cleanse the —-stables = Augiusstal.

Auger, ôgə, avegaar.

Auget, ôdžət, leigoot voor de zundpijp.

Aught, ôt, iets, wat ook, in eenig opzicht; subst. iets: For — I know =
voorzoover ik weet; He may go there, for — I care = voor zoover mij
betreft.

Augment, ôgm’nt: Syllabic — (Grieksche gram.).

Augment, ôgment: vermeerderen, vergrooten, toenemen; —ation,
vermeerdering, etc.; —ative, vermeerderend, etc.

Augur, ôgə, subst. waarzegger (bij de Romeinen) uit vlucht en het
geschreeuw van vogels; — verb. gissen, voorspéllen: That —s well for
our happiness = belooft veel voor; Augural = Augurial = voorspellend;
Augury, ôgjuri, voorspelling.

August, ôgəst, Augustus: It will be a cold day in — before she sees me
again = ’t zal lang duren; Augustan, ôgɐstən, den keizer A. betreffend;
Augsburgsch: — confession = Augsburgsche geloofsbelijdenis (1530).

August, ôgɐst, grootsch, verheven, doorluchtig; —ness, grootschheid,
etc.

Augustin(e), ôgɐstin, of ôgəstin, Augustinus; Augustijner monnik;
Augustinian, ôgəstinj’n, aanhanger van de leer v. A. Augustijner
monnik; Augustijnsch; Augustus.

Auk, ôk, alk.

Aula, ôla, Aula; Aularian, ôlêrj’n, tot eene aula behoorende.

Aulic, ôlic, tot een koningshof behoorend.

Aunt, ânt, tante (= —ie, —y = tantetje); — Sally = eene pop met eene
pijp in den mond die er van zekeren afstand met stokken moet worden
uitgegooid.

Aural, ôr’l: — surgeon = oordokter.

Aurate, ôrit, goudkleurig, goudhoudend; Aureate, ôriit, goudgeel,
verguld.

Aurelia, orîljə, Aurelia; pop van een insect; —n, pop - -;
kapellenverzamelaar.

Aureola, ôrîələ, Aureole, ôrioul, stralenkrans, lichtkrans.

Auric, ôrik, goud - -.

Auricle, ôrik’l, oorschelp: — of the heart = hartoor.

Auricula, ôrikjulə, aurikel.

Auricular, ôrikjulə, oor - -: — confession = oorbiecht; — tradition =
mondelinge overlevering; Auriculate(d), oorvormig, geoord.

Auriferous, ôrifərɐs, goudhoudend.

Auriform, ôriföm, oorvormig; Auriscalp, ôriskalp = oorlepeltje;
Auriscope = oorspiegel; Aurist = oorarts.

Aurochs, auroks, ôroks, auerochs.

Aurora, ôrôrə, Aurora; morgenrood, dageraad: — australis = Zuiderlicht;
— borealis = Noorderlicht; adj. —l.

Aurungzebe, ôrɐŋgseb, ôrɐŋgzeib.

Auscultate, ôskəlteit, ausculteeren; Auscultation, ôsk’lteiš’n, medisch
onderzoek van longen of hart met behulp van den stethoscoop;
Auscultator, ôsk’lteitə, stethoscoop; auscult. geneesheer.

Auspicate, ôspikeit, onder gunstige voorteekenen aanvangen; Auspice,
ôspis, waarzeggen uit vogelvlucht: —s = auspiciën, voorteekens,
leiding, bescherming: Under favourable —s; Under the —s of =
bescherming van; Auspicious = gunstig (gezind); subst. —ness.

Austere, ôstîə, streng, norsch, stuursch; wrang; matig, eenvoudig;
Austerity, strengheid, etc.; kastijding.

Austin Friars, ôstin fraiəz, Augustijner monniken.

Austral, ôstr’l, Zuidelijk; Austraal: — pole (der magneetnaald);
—-signs = de zes zuidelijke teekens van den Dierenriem.

Australasia, ôstrəleišiə, Australia + Tasman., New Zeal., en de
Fiji-eil.; of, dit alles + New Guin., New Cal., New Hebr., etc.; adj.
Australasian; Australia = Australië; Australian = Australisch;
Australiër.

Austria, ôstriə, Oostenrijk; Austrian = Oostenrijksch; Oostenrijker.

Authentic(al), ôthentik(’l), authentiek, betrouwbaar, geloofwaardig,
echt; Authenticate = authentiseeren, verifieeren, legaliseeren,
bekrachtigen; subst. Authentication; Authenticity = geloofwaardigheid,
echtheid.

Author, ôthə, schepper, schrijver; bedrijver, aanlegger, bewerker: — of
an outrage; The — of her misery; —ess = schrijfster; —ship =
auteurschap.

Authoritative, ôthoritətiv, gemachtigd, gebiedend, autoritair,
gezaghebbend; subst. —ness; Authority, ôthoriti, autoriteit, aanzien,
gewicht, invloed; gezag, man van gezag, machtiging: Misuse of — =
misbruik van gezag; He is no — on the subject; On the — of = in
opdracht van, op grond van; We have it on the best — = have high — for
saying = uit zéér vertrouwbare bron; Authorization = autorisatie;
Authorize = autoriseeren, machtigen: —d Version = Engelsche
bijbelvertaling (1611), ongeveer onze Statenvertaling.

Autobiographer, ôtəbaiogrəfə, autobiograaf; Autobiographic =
autobiographisch; Autobiography = autobiographie.

Auto-car, ôtəkâ, automobiel.

Autochthon, ôtok-th’n, ôtok-thoun, oorspronkelijke bewoner; wat aan een
land eigen is, of aldaar zijn oorsprong had; —al = —ous =
oorspronkelijk.

Autocracy, ôtokrəsi, autocratie: Autocrat = autocraat; Autocratic(al) =
autocratisch.

Auto da fé, ôtədâfei, auto-da-fé.

Autogenous, ôtədžinɐs, zelfvoortbrengend; Autogeny = zelfontstaan.

Autograph, ôtəgraf, autograaf; —ic, ôtəgrafik, autographisch;
Autography = autographie.

Automatic(al), ôtəmatik(’l), automatisch: — machine = automaat;
Automaton, ôtoməton, automaat.

Automobile, ôtəmoubil of ôtəməbîl, automobiel; Automobilism =
automobielsport; Automobilist = automobilist.

Autonomic(al), ôtənomik(’l), autonoom = Autonomous, Autonomy =
autonomie.

Autopsia, ôtopsiə; Autopsy, ôtəpsi, persoonlijke waarneming, autopsie;
lijkschouwing; Autoptical = uit eigen aanschouwing.

Autotype, ôtətaip, autotypie; — verb. door middel hiervan
vermenigvuldigen.

Autumn, ôt’m, herfst; verb. rijpen (laten); Autumnal = herfst ...: —
Equinox.

Auxiliar, ôgziljə = Auxiliary, ôgziljəri, adj. hulp verleenend, hulp
...: — forces (troops); — subst. helper, bondgenoot, hulpwerkw. = —
verb; Auxiliaries = hulptroepen.

Avail, əveil, baten, helpen, uitwerken; subst. baat, hulp, nut: It was
to little — = het baatte zoo goed als niets = It was of no —, without
—; —s = bedrag, opbrengst (Amer.); What can it possibly —? = met
mogelijkheid uitwerken, waartoe kan het in vredesnaam dienen? I have
—ed myself of that opportunity = gebruik gemaakt, geprofiteerd van;
Availability = bruikbaarheid, enz.; Available, bruikbaar, beschikbaar,
ter dispositie, geldig: I have no — money at this moment = beschikbaar;
There were no — candidates for that post = geschikte; — for three days
= geldig; — for wheeled carriages = bruikbaar; — to the meanest
understanding = bevattelijk.

Avalanche, avəlânš, sneeuwval; Avalanchine praise = overdreven lof.

Avarice, avəris, gierigheid, hebzucht; Avaricious = gierig, hebzuchtig,
karig met (of); subst. —ness.

Avast, əvâst, stop!

Avatar, avətâ of avətâ, de vleeschwording der Godheid (Hind. Myth.);
voorwerp v. vereering; openbaring.

Avaunt, əvônt, weg van hier!

Ave, eivi of âvə, interj. Heil! Welkom! Vaarwel! Ave Maria = — Maria,
âvə mərîə; —-bell = het angelus.

Avenaceous, avəneišəs, haverachtig.

Avenge, əvenž, wreken, straffen: I’ll be —d on you = gij zult mij
satisfactie geven; —r = wreker: —r of blood.

Avens, av’nz, nagelkruid.

Aventail(e), av’nteil, vizier (van een helm).

Aventine, av’ntain, subst. Aventinus; toevluchtsoord; adj. Aventijnsch.

Avenue, avənjû, toegang, oprijlaan, allee; breede met boomen beplante
straat (Amer.).

Aver, əvɐ̂, betuigen, verzekeren; beweren; —ment = betuiging,
bewijsvoering.

Average, avəridž, subst. doorsnee, de gemiddelde hoeveelheid, het
gemiddelde; averij; adj. in doorsnee, gemiddeld, gewoon; — verb. het
gemiddelde nemen, gemiddeld bedragen: General — = averij gros;
—-adjuster (= Averager) = dispacheur; At (On, Upon) an — = gemiddeld;
Let us strike an — = het gemiddelde nemen; — amount = gemiddeld bedrag;
The — Englishman = de gewone; — price = gemiddeld; — sample =
doorsneemonster; Being of the — stamp (order) = van het gewone slag; We
—d two hares a day = schoten gemiddeld; They — about 50 lbs each =
wegen gemiddeld; They — £100 each = hebben een doorsneeprijs; The
blacksmith —d the soldier with a glance = nam hem met één blik op.

Avernal, əvɐ̂n’l, van den Avernus; helsch.

Averruncate, avərɐŋkeit, uitroeien; Averuncator = boomschaar, snoeimes.

Averse, əvɐ̂s, afkeerig: He was — to (from) all work; —ness, tegenzin,
afkeer (to, for) = Aversion: My pet — = mijn grootste antipathie;
Avert, əvɐ̂t, afwenden, afkeeren; Avertible = afwendbaar.

Aviary, eivjəri, volière.

Aviate, eivieit, avieit, vliegen; Aviation, eivieiš’n, avieiš’n,
luchtvaart; Aviator, eivieitə, avieitə, aviateur, vliegenier; Aviatory
trespass = een met een vliegtoestel begane overtreding.

Aviculture, eivikɐltjə, vogelteelt.

Avid, avid, gretig, begeerig (of, for); Avidity = begeerte, etc.

Avocation, avəkeiš’n, roeping, werk; bijbaantje, afleiding.

Avoid, əvôid, vermijden, mijden; opheffen, ongeldig maken; vrijkomen:
He could not — doing it = moest het wel doen; —able: Not — =
onvermijdelijk; —ance, vermijding; vacature; herroeping: In (the) —ance
of = om te vermijden.

Avoirdupois, avədjupôiz, Engelsch gewichtsstelsel, behalve voor goud,
zilver, juweelen en geneesmiddelen (het E. pound daarvan heeft 16
ounces): To reduce one’s — = gewicht.

Avon, eiv’n, av’n, rivier; Avondale, av’ndeil.

Avouch, əvautš, betuigen, verzekeren; subst. getuigenis; —ment,
betuiging, etc.

Avow, əvau, belijden, erkennen; —able = te erkennen; —al = bekentenis,
belijdenis; —ee, əvauî. (Zie Advowee).

Avuncular, əvɐŋkjulə, een oom betreffend.

Await, əweit, verwachten, afwachten, verbeiden; te wachten staan.

Awake, əweik, verb. ontwaken, zich bewust worden (to); wekken; adj.
wakker: He awoke from his stupor = ontwaakte uit zijne verdooving; That
call will — the dead; He is wide — = klaar wakker; “gaar”; I am — =
weet er alles van; I am — to all that you say = ik begrijp, doorzie.

Awaken, əweik’n, wekken, levendig maken: —ning-books = tractaatjes.

Award, əwöd, subst. oordeel, uitspraak, beslissing, toegekende
belooning (straf); — verb. toekennen, toewijzen, beslissen: He was —ed
the first prize = The first prize was —ed (to) him; —er,
scheidsrechter.

Aware, əwêə, bewust, onderricht: To be — of = merken, bewust zijn,
weten.

A-wash, əwoš = op gelijke hoogte als het water; drijvend.

Away, əwei, weg, voort, op een afstand: — for shame = foei, schaam je!
I could not — with those people = kon ze niet zetten; The patient could
not — with being nursed = wou niet opgepast worden; Come — from that =
ga daar vandaan; To clear — = afnemen; To drink — = er op los drinken;
Fire — = brand los; Get — = maak, dat je weg komt; To give — =
weggeven, verraden; He made — with himself = maakte zich van kant; Pull
— = haal op! To work — = hard werken; Question — = vraag maar op!

Awe, ô, subst. ontzag, eerbied; — verb. ontzag inboezemen,
intimideeren: To keep in — = ontzag inboezemen; To stand in — of =
ontzag hebben voor; I was —d by his serious words; —-commanding =
ontzag inboezemend; —-struck = met ontzag vervuld; —less = onbevreesd;
subst. —lessness; Awful = vreeselijk; ontzagwekkend: subst. —ness =
eerbiedwaardigheid; afschuwelijkheid.

Aweary, əwîri, vermoeid; levensmoede.

A-weather, əwedhə, loefwaarts.

A-weigh, əwei: To be — = “anker op” zijn.

Awhile, əwail, gedurende een tijdje.

Awkward, ôkwəd, onhandig, lomp, smakeloos, onaangenaam, verlegen: It is
— that I forget his name = lam, vervelend; — age = lummeljaren; —ness,
onhandigheid, etc.

Awl, ôl, els; —-bird = groene specht; —-wort, ôlwɐ̂t, priemkruid.

Awn, ôn, baard (van gras of aren).

Awning, ôniŋ, wagenkap, zonnescherm: The — front of the shop = ruimte
vóór den winkel, door een zeil of scherm tegen de zon beschut.

Awoke, əwouk, Imperf. van to awake.

Awry, ərai, scheef, schuin: To be — = scheef staan (zitten); To laugh —
= lachen als een boer, die kiespijn heeft; He looked — = zuur; To wear
— = scheef dragen.

Axe, aks, bijl; —-head = de bijl in tegenstelling met den steel;
—-helve = steel; To hang up one’s — = de lier aan de wilgen hangen,
zich terugtrekken uit iets; People with —s to grind = menschen, die hun
eigen zelfzuchtige plannen op het oog hebben.

Axial, aksiəl, in de richting van de as.

Axil, aksil, Axilla, əksilə, oksel; —lar(y), oksel..., okselstandig.

Axiom, aksiəm, axioma; Axiomatic(al), onomstootelijk.

Axis, aksis, as; de tweede halswervel.

Axle, aks’l: —-tree, aks’ltrî, de spil.

Axminster, aksminstə.

Axolotl, aksəlot’l, waterhagedis (Mexico).

Ay, Aye, ai, ja, — marry = ja waarachtig; — me = o wee mij!

Ayah, eijə, Brit. Ind. baboe.

Aye, ei of ai = eeuwig: Farewell, perhaps for —, for ever and —.

Ayes, aiz, de voor- (eig. ja-)stemmers in het House of Commons: The —
and the noes (= tegenstemmers); The — have it = de meerderheid is er
voor.

Aye-aye, ai-ai, vingerdier (op Madagascar).

Aylesbury, eilzbri; Ayrshire, êəšə: The — Bard = Robert Burns.

Azalea, əzeiljə, azalea.

Azimuth, azimɐth, azimuth; adj. = —al.

Azoic, əzouik, zonder spoor van organisch leven, zonder organische
overblijfselen.

Azores, əzôz, əzôriz, Azorische eilanden.

Azure, ažə, of eižə, adj. azuur, hemelsblauw; subst. het uitspansel;
blauw veld (Herald.); — verb. blauw verven; — stone = Azurite, ažərait,
lazuursteen.

Azyme, az(a)im, ongezuurd brood; ongezuurd, ongegist.



B.


B, bî, B. B-flat = b mol; B-sharp = b kruis; B.A. = Bachelor of Arts;
B. C. = Before Christ; B. C. L. = Bachelor of Civil Law; B. D. =
Bachelor of Divinity; B. M. = Bachelor of Medicine; Bart of Bt. =
Baronet. (Deze heeft, evenals een Knight, den titel Sir vóór den
doopnaam; die titel is echter bij de Baronets erfelijk, bij de Knights
niet); B(ritish) M(useum); A B and S = Brandy and Soda; Bro(thers);
Brig(adier) Gen(eral); He does not know a B from a bull’s foot (a
broom-stick, a battle-dore) = hij kent geene A voor eene B; B(lessed)
V(irgin) M(ary).

Baa, bâ, subst. het blaten; — verb. blaten: The baby was caressing a
woolly —-lamb; You silly baahling = lam, sukkel.

Baal, beiəl, Baal; —ist, —ite, afgodsdienaar.

Bab, bab, peur; — verb. peuren.

Baba, bâba, vader, papa.

Babble, bab’l, snappen, wauwelen, babbelen; murmelen; subst. gesnap,
gebabbel, gewauwel; gemurmel; —r, wauwelaar.

Babe, beib (= Baby): Food (Meat) for —s = kinderkost (ook fig.).

Babel, beib’l, Babel; spraakverwarring; wanorde, rumoer; dwaas plan;
—-like buildings = hooge.

Baboo, bâbu of bəbû, heer; halfontwikkelde Hindoe: — English = gebroken
Engelsch.

Baboon, bəbûn, baviaan; —ery, aapachtig optreden.

Baboosh, Babouche, bəbûš, muiltje.

Babu = Baboo.

Baby, beibi, subst. klein kind; pop; adj. klein, jong, kinder —: Cry-—
(= Cry-a-—) = grienerig kind; —-car = kinderwagentje (sportkarretje);
—-carriage = kinderwagen; —-farming = zoogenaamde verzorging (meestal
opzettelijke verwaarloozing) van kinderen; —-feeder = slabbetje;
—-house = poppenhuis; —-linen = kindergoed, luiers; —-pin =
veiligheidsspeld; —hood (—ship), eerste kindsheid; kleine kinderen;
—ish (= Babish), kinderlijk; subst. —ishness.

Babylon, babilon; Babylonia, babilounjə, Babylonië: —n, Babylonisch,
reusachtig; Babyloniër; Babylonic, Babylonish, adj. Babylonisch,
verward, rumoerig.

Bac(k), bak, platboomde (veer)boot; kuip.

Baccalaureate, bakəlôri-it, baccalaureaat.

Baccara(t), bakərâ, baccarat (spel).

Baccate, bakit, besachtig, besdragend, bezieachtig.

Bacchanal, bakən’l, subst. Bacchuspriester, Bacchant(e), zwierbol; adj.
bacchantisch; —s = Bacchanalia, bakəneiljə, Bacchanaliën; Bacchanalian
= Bacchantisch; zwierbol; Bacchant = Bacchant(e); adj. Bacchantisch;
Bacchante, bakənt of bəkant(î), Bacchante; Bacchic = Bacchantisch;
Bacchus = Bacchus.

Bacciferous, baksifərɐs, bessendragend; Bacciverous, baksivərɐs,
bessenetend.

Bachelor (soms verkort tot Bach) batš(ələ), subst. ongetrouwd man;
baccalaureus (laagste acad. graad na 3 jaren studie en examen): His —
rooms were always tidy = zijne kamers, toen hij nog ongetrouwd was,
etc.; —’s of —s’ buttons = dubbele ranonkel; —hood = —ship,
baccalaureaat; staat van jonggezel.

Bacillus, bəsiləs (Meerv. Bacilli), bacil.

Back, bak, subst. rug, achterzijde, onderkant, keerzijde, verste kant,
etc.; adj. achter-, rug-, afgelegen, omgekeerd, etc.; adv. terug,
omgekeerd, etc.; — verb. van een rug voorzien, den rug versterken,
verdedigen, bekrachtigen, steunen; achteruitgaan, achteruitbrengen,
achterwaarts bewegen, bak halen, strijken; van achteren grenzen aan, op
den rug dragen, endosseeren, wedden op, etc.: To sit — to — = met den
rug tegen elkaar aan; Small of the — = kruis; He does not need my
little palm in the small of his broad — = heeft mijn geringe steun niet
noodig; He has not a shirt on his — = aan het lijf; Behind one’s — =
achter iemands rug (ook fig.); To bow the people’s — = onderdrukken; To
get up (make, set) a — = voorover gaan staan, een hoogen rug maken (van
katten), boos worden; To provide a — = gaan staan (bij haasje over); To
put one’s — into = zich inspannen voor; To put anybody’s — up = boos
maken; To scratch the — of the public = vleien; To see the — of =
afkomen van, zich afmaken van; To turn one’s — upon = den rug
toedraaien; The — of the hand (postcard, wood) = rugzijde (achterkant,
verste zijde); To be at the — of = ergens achter zitten (fig.); To look
best from the —; To see through the — of a person’s head = iemand
geheel doorzien; To go — on a friend = verraden; To go — on a promise =
breken; She kissed him — = weerom; To look — upon = terugzien op; The
angel rolled — the stone from the door = wentelde af; — and forth
(Amer.) heen en weer; As far — as = reeds in, toen reeds; Some time — =
geleden; The horse —ed with him = ging achteruit; To — the oars =
strijken; To — sail = bakzeil halen (bijdraaien); To — water =
strijken; achteruitkrabbelen (fig.); To — down before = wijken voor;
Our train was —ed on to a siding = teruggezet op een zijspoor; To — out
of an engagement = terugkrabbelen, zich er afmaken; To — out of a fix =
met fatsoen uit een moeilijkheid komen; To — up = steunen (rug—); To —
a horse = wedden op (in tegenstelling van den book-maker die ‘lays
against’); To — the field = op alle paarden wedden behalve op de
“favourite”; He would — himself for any amount to do it better than any
of them = wilde wedden, maakte zich sterk; —bite = belasteren, kwaad
spreken van; —biter; —-board = rugplank; rugplank in den stuurstoel van
een (roei)boot; —bone = ruggegraat; wilskracht: He is a liberal to the
—bone = door en door; He has no —bone = geen pit in zich; —-country =
achterland, Hinterland (Amer.); —-door = achterdeur; uitvlucht, uitweg;
—down: That statesman’s —down was an earnest of later success = zijn
toegeven was eene belofte van later succes; High —ed chairs = met hooge
ruggen; —er = helper, steuner; —fall = val op den rug (bij het
worstelen); —gammon, bakgam’n, triktrakspel, bakspel; —ground =
achtergrond: To keep in the — = blijven in; —-hand = subst. schuin
linksch schrift; —-handed = met den rug van de hand, schuin links,
dubbelzinnig, heimelijk: A —-handed compliment = dubbelzinnig; A
—-handed blow (= back-hander) = met den rug van de hand: Fortune gave
him a lift, with a —-hander to follow = Fortuna was hem eerst gunstig,
maar bedroog hem daarna; He took a —-hander = extra glas (wijn etc.);
—-house = achtergebouw; —-number (-volume) = oud, vroeger; —-payment
(-rent) = achterstallige; —-piece, —-plate = rugbedekking (van een
harnas); —-seat = voorbank; ondergeschikte rol (plaats); —-settlements
= nederzettingen in het achterland (Amer.); —-side = achterzijde;
achterste; —-slang = soort dieventaal, waarbij de woorden andersom
gespeld worden b.v. Cool the esclop (of slop) = Look at the police;
—slide = afvallig of ontrouw worden; wegloopen; —slider; —-staff,
bakstâf, ouderwetsche quadrant; —-stair(s), bakstêə(z), subst. geheime
trap, achtertrap; adv. listig, oneerlijk: The whispers of the —stairs =
lasterlijk gefluister; —stays = pardoens; —-sword, baksöd, soort
houwdegen; schermstok met getralied handvatsel, het spel daarmee; —ward
= adj. en adv. achterwaarts, rugwaarts, langzaam, traag, onwillig,
achterlijk, stomp van bevatting; schuchter (Amer.); lang geleden: It is
—ward in us = achterlijk; —ward and forward(s) = heen en weer; To
repeat —wards = achterste voren opzeggen; —wardation, bakwədeiš’n,
korting voor het recht om eerst na 14 dagen te mogen leveren; —wards =
van achteren naar voren; —-water = opvaart, haf; achterwaarts geworpen
water door waterraderen of schepraderen; ook verb. strijken; —woods,
bakwudz, Canadeesche oerwouden; —woodsman = een Peer, die nooit een
zitting bijwoont (fig.).

Backshee(sh), bakšî(š), Ba(c)kshish, bakšiš, drinkgeld, fooi; — verb.
omkoopen.

Backy, baki, tobacco; —-box = tabaksdoos.

Bacon, beik’n, Baco; Baconian, van Baco.

Bacon, beik’n, gezouten spek: A flitch of — = zij spek: He may fetch a
flitch of — from Dunmow = hij heeft nooit ruzie gehad met zijne vrouw
(een toespeling op den hiervoor uitgeloofden prijs); To save one’s — =
er heelhuids afkomen.

Bacteria, baktîriə, (mv. v. Bacterium = bacterie); Bacteriological =
bacteriologisch; Bacteriologist, bacterioloog; Bacteriology,
bacteriologie.

Bad, bad, slecht, schadelijk, valsch, bedorven, ziek, erg: He is in a —
way = hij is er slecht aan toe; That’s too — = dat is te kras; To feel
— = onwel; boos; To go — = bederven (van eieren); To go from — to worse
= van kwaad tot erger; You had it — = je hadt ’m leelijk “om”; To the —
= schuldig, te kort; To drift (go) to the — = den slechten weg opgaan;
—dish = vrij slecht; I want it —ly = heb het hoog noodig; He seems to
be —ly off = hij schijnt het slecht te hebben; —ness = slechtheid.

Bade, bad, Imperf. en Past Part. van to bid.

Badge, badž, insigne, kenteeken; galerij (scheepst.); — verb.
kenmerken: — of authority; — of an order; —d and crested ware =
aardewerk van het merk van hotel of club voorzien.

Badger, badžə, subst. das; penseel; soort kunstvlieg (bij ’t visschen);
— verb. sarren, pesten, plagen, tergen: As bald as a — = zoo kaal als
een biljartbal; —-baiting (—-drawing) = dassejacht; —-dog = dashond;
—-legged; —ly = grijzend.

Badi, bâdi, veete.

Badinage, badinidž, badinage, scherts; verb. schertsen.

Badminton, badmint’n, eene soort raketspel; soort verfrisschende drank.

Baffeta(s), baf(ə)ta(s), wit of blauw Indisch katoen.

Baffle, baf’l, bedriegen, listig ontwijken, verhinderen, verijdelen: To
— description = alle beschrijving te boven gaan; Baffling winds =
veranderlijke winden.

Bag, bag, subst. zak, tasch, weitasch, haarzak, buidel; — verb. in een
zak doen; schieten, vangen; stelen, opzwellen, uitzetten, zakkig
zitten: —s = wijde kleedingstukken, broek; ingewanden, maag (Schotl.):
Alms (Collection) — = armenzakje; Blue (Green) — = zak voor akten,
processtukken, etc.; City (Gladstone) — = soort valies; What’s the —
to-day? = hoeveel wild is geschoten? He went away — and baggage = met
pak en zak; He is a — of bones = de levende dood; To bear the — = baas
over’t geld zijn; To get the — = den bons krijgen; To give the — =
verlaten; bedriegen; To give one the — to hold = iemand bedotten; He
let the cat out of the — = verklapte alles: How many hares have you
—ged to-day? = geschoten? You’ve had your wind —ged at footer = bent
achter adem gekomen bij het voetbal spel; —-fox, bagfoks, een door
jagers medegenomen vos, die los wordt gelaten om op te jagen; —man,
bagm’n, handelsreiziger (veroud.); —pipe = doedelzak; —piper; —-wig =
pruik met haarzak; —ging = zaklinnen; —gy = zakachtig, flabberig;
gezwollen: —gy cheeks.

Bagatelle, bagətel, kleinigheid, bagatel; een zeker spel: —-board.

Bagdad, bagdâd, bagdad; Bagehot, badžət.

Baggage, bagidž, bagage (Amer.; in Engeland ook luggage); de
benoodigdheden van een leger; brutaaltje; meisje: A pretty,
soft-hearted —; —-car (Amer.) = goederenwagen.

Bagnio, banjou, badhuis, bordeel; gevangenis voor galeislaven.

Bah, bâ, ba, foei.

Bahadur, bahôdə, heer (Brit. Ind.).

Bail, beil, subst. borgtocht, borg; beugel, hengsel, halve hoepel;
stang, staket, afsluiting, grens; hoosvat: — verb. borg blijven;
toelaten, een borg te stellen, in onderpand geven; van een beugel
voorzien; ontwapenen; hoozen: To accept (allow, admit to, take) — =
tegen borgtocht in vrijheid stellen; To be (go, stand) — for = borg
blijven voor; To give (furnish) — = borg stellen; To — out = met een
borgtocht bevrijden; hoozen; —bond, —-piece = schriftelijk bewijs van
borgstelling; —sman = borg; —able, tegen borgtocht vrij te laten;
waarvoor bail gegeven kan worden; —ee, beilî, borgtochthouder; —er
(—or), beilə, borgtochtgever; —er, hoosvat, soort baggermachine; —ment
= overdracht onder borgstelling; vrijlating tegen borgstelling.

Bailey, beili, buitenmuur; binnenplein: The Old — = zetel van het
Central Criminal Court in de City.

Bailiff, beilif, schout, baljuw, opzichter, gerechtsdienaar, soort
verificateur; opzichter der visscherijen; Bailiwick, beiliwik, het
rechtsgebied van een bailiff.

Bairn, bêən, kind.

Bairam, bairâm, bairam, Turksche feesten (Lesser — volgt op Ramadan;
Greater — volgt 70 dagen later).

Bait, beit, subst. aas, lokaas; verfrissching, water en voer; — verb.
van aas voorzien, verlokken; stilhouden om zich te verfrisschen,
drenken en voeren; aanhitsen: To take the — = bijten; in de val loopen;
Bear-—(ing) = berebijt, vechten van honden tegen beren.

Baize, beiz, baai, saai; gordijn, tafelkleed.

Bake, beik, bakken; —d meat = vleeschpastei; —r = bakker: A —r’s dozen
= dertien; —r-kneed (—-legged) = met x-beenen (= —-feet); Bakery =
—-house = bakkerij.

Balance, bal’ns, subst. balans, schaal, evenwicht, Weegschaal
(Dierenriem); onrust, saldo; — verb. wegen, balanceeren, in evenwicht
brengen (houden, zijn), gelijk maken, opmaken: To be off one’s — = wat
van streek zijn; Our destinies hang (tremble) in the — = hangt aan een
zijden draad; I have a — (in my favour) at my banker’s = (batig) saldo;
I’ll pay the — in sherry = wat er te kort is; To strike the — = de
balans opmaken; — of power = staatkundig evenwicht; — of trade =
handelsbalans; —-bridge = wipbrug; —-fish = hamerhaai; —-knife =
tafelmes, waarvan door het zware heft het lemmet niet het tafellaken
raakt; —-master, —-mistress = équilibrist; —-pole = balanceerstok;
—-sheet = balans; —-step = zweefpas; —r = koorddanser; équilibrist.

Balas(s)-ruby, baləsrûbi, roode spinel.

Balcony, balkəni, balkon.

Bald, bôld, kaal, naakt, armzalig; met witten kop: —-face = slechte
whiskey (Amer.); —-head(ed), —-pate(d), subst. (en adj.) = kaal(kop).

Baldachin, baldəkîn, baldakijn.

Balderdash, bôldədaš, subst. wartaal, onzin; bocht.

Baldric, bôldrik, gordel of schouderriem.

Baldwin, bôldwin, Boudewijn.

Bale, beil, subst. baal; onheil; verb. in balen verpakken; uithoozen.
(Zie Bail). —-fire = brandstapel; bakenvuur; Baling-paper = sterk
pakpapier (Am.); Baleful, noodlottig, onheilspellend.

Balearic Islands, baliarikail’ndz, Balearische eilanden.

Baleen, bəlîn, balein.

Balfour, balfə; Baliol, beiliəl.

Balise, (Balize), bəlîz, baken.

Balk, bôk, subst. balk; ongeploegd gelaten strook land; teleurstelling,
veredeling; — verb. dwarsboomen, verijdelen, teleurstellen; blijven
steken; weigeren te springen, onaangeroerd laten; aanwijzen van de
richting van haringscholen: —-line = streep (bij den onderband van een
E. biljart); —er = een visscher, die vanaf een hoogte signalen geeft
over de haringscholen; —y = koppig.

Balkan, bôlk’n of balkân: The —s = Balkanstaten.

Ball, bôl, bal, balspel, kogel, kluwen, (rijks)appel; — verb. (zich)
tot een bal vormen: — and socket joint = kogelgewricht; The — of the
foot = bal, zool, holte van den voet; A — of wool = kluwen; Brandy —s =
soort balletjes; Uncle three —s = “Oome Jan”; To have the — at one’s
feet = ’t spel in handen hebben (fig.); To hole a — = stoppen (bilj.);
To keep the — rolling = iets aan den gang houden = (To keep the — up);
To load with — = met kogels; To open the — = het bal openen;
discussies, strijd beginnen; To set (To start) the — rolling = iets aan
den gang brengen; The snow —ed under the hoofs of the horses;
—-cartridge = scherpe patroon; —-cock = balkraan, waardoor de
watervoorraad in een vat vanzelf geregeld wordt door een drijvenden
bal, die haar opent of sluit; —-proof = kogelvrij; —-room = balzaal.

Ballad, baləd, ballade; straatdeun; —-maker, —-monger =
liedjesverkooper (—-maker).

Ballast, baləst, subst. ballast; puin; — verb. ballasten, in evenwicht
houden; met puin bestrooien; —age = rechten op ’t innemen van ballast.

Ballet, balei, ballet: A hole in the — = ironische uitroep wanneer
iemand blijft steken in zang of voordracht; —-dancer; —-master.

Bal(l)ista, bəlistə, balist; Ballistic = ballistisch; Ballistics =
balistiek.

Balloon, bəlûn, ballon, bol, kolf; — verb. (laten) opstijgen;
opzwellen; kunstmatig opdrijven (Amer.): To fly red —s = ballonnetjes
oplaten; Captive (Dirigible) — = ballon captief (bestuurbare); —er,
—ist = luchtschipper.

Ballot, balət, subst. (stem) balletje of briefje; (geheime) stemming;
loting; het aantal uitgebrachte stemmen; — verb. stemmen, balloteeren,
uitloten: To cast a — = stemmen uitbrengen; To make a special — for =
laten stemmen over; The — was taken on the resolution = er werd over
gestemd; —-box = stembus; —-paper = stembriefje.

Balm, bâm, subst. balsem; troost; balsamieke reuk; balsemboom,
bijenkruid; — verb. zalven; verlichten, lenigen; —-cricket = zwarte
veldkrekel; —iness = balsemachtigheid; —y = balsamiek, verzachtend: He
is —y on the crumpet = het scheelt hem in zijn bol.

Balmoral, balmor’l, Balmoral; — boot = soort rijglaars; — cap = soort
Schotsche muts.

Balneary, balnjəri, bad ...; Balnearies = bad, badplaats.

Balsam, bôls’m, balsem (Zie Balm); balsemine; Balsamic(al) = balsamiek,
verzachtend (middel).

Balsamine, bôlsəmain, balsemien. springkruid, kruidje-roer-me-niet.

Baltic, bôltik, Baltisch: The — = Oostzee; Baltimore, bôltimö: —-bird =
Am. zangvogel.

Baluster, baləstə, baluster: —ed = van balusters voorzien; —s =
trapleuning; Balustrade = balustrade.

Bam, bam, zwendel; — verb. bedriegen.

Bambino, bambînou, kind; eene voorstelling van het kindeke Jezus in de
kribbe.

Bamboo, bambû, subst. bamboes; — verb. met een bamboesstok afranselen.

Bamboozle, bambûz’l, bedriegen, verlakken; —ment, bedriegerij; —r,
bedrieger.

Ban, ban, subst. afkondiging; verbod, banvloek; boete wegens bankbreuk;
Ind. mousseline; — verb. vervloeken; verbannen, in den ban doen: To be
placed under the — of the law = (uit)bannen; A —ned exile; Zie Banns.

Banal, bein’l, ban’l, banaal, plat, alledaagsch; Banality = banaliteit,
gemeenplaats.

Banana, banânə, bənanə, banaan, pisang; —-bird = pisangvogel.

Banbury: — cake, banb’rikeik, gebak met fijngehakt vleesch: To ride (a
cock-horse) to — cross = een kind op de knieën laten rijden.

Banco, baŋkou, bankgeld, tegenover minderwaardig current money: To sit
in — = in plechtige zitting vereenigd zijn.

Band, band, subst. band, smal lint, koord, keten, hof, zwachtel, rand,
drijfriem; troep, korps, kapel, boei, verbond; — verb. (zich)
vereenigen: A plain gold — = gladde (trouw)ring; He has a — upon his
hat = rouwband; Endless — = drijfriem; — and gown = toga en bef; — of
hope = geheelonthoudersvereeniging van kinderen; — of pearls = snoer;
Brass — = fanfarekorps; Musical — = muziekkorps; String — =
strijkorkest; Wind — = blaasorkest; —-box = hoeden(linten) doos; fat:
He looked as if he came out of a —-box = je kon hem door een ringetje
halen; —-master = kapelmeester (Military —, Town-—); —sman, muzikant;
hoboist; —-stand = muziektent; —age, bandidž, subst. verband, zwachtel;
— verb. verbinden.

Bandan(n)a, bandanə, rood, blauw of geel gekleurde zak- of halsdoek met
witte of gele stippen van katoen of zijde (Indië).

Banderol(l), bandərol, Banderole, bandəroul, vaantje, banderol.

Bandicoot, bandikût, Malabaar rat, Australische buideldas.

Bandit, bandit, (Meerv. —s of -ti, banditi), bandiet.

Bandog, bandog, bandrekel.

Bandoleer, bandəlîə, bandelier.

Bandoline, bandəlin, soort pomade; — verb. pomadeeren, toilet maken.

Bandore, bandö, bandö, soort luit.

Bandy, bandi, heen en weer slaan, elkaar toewerpen, wisselen,
disputeeren; subst. hockeyspel, hockeykolf; ossekarretje (Brit. Ind.);
adj. krom: Her name was freely bandied about among them = te pas en
onpas genoemd; Don’t — words with me = disputeer niet; There is no use
in our —ing incivilities = elkander onbeleefdheden te zeggen; —-legged
= met O-beenen.

Bane, bein, vergif; verderf, pest; rotziekte (bij schapen): He was
considered the — of society = pest; Wolf’s — = wolfswortel; —wort,
beinwɐ̂t = wolfskers, egelboterbloem; —ful = giftig; doodelijk.

Bang, baŋ, subst. bons, harde slag, groot geraas, knal; interj. en adv.
boem; — verb. slaan, stompen, dichtslaan; overtreffen, schallen,
knallen, dreunen; het haar recht langs het voorhoofd afknippen; To
close with a — = bons; —s = (valsch) ponyhaar (Amer.); —er = leugen: I
never heard (told) such a —er = leugen; He —ed his fist on the table =
sloeg met; To — things = hard neergooien; He —ed my hat in; To — each
other with quarter staves = afranselen; That took my breath — away =
plotseling; To do a thing in —-up style = royaal; —-shop = minder soort
winkel (ook: Slap-and-—-shop).

Banghy, baŋgi, draagstok; —-post = postpakketdienst; —-wallah = drager.

Bangle, baŋg’l, armring, armband.

Bangle, baŋg’l, verbeuzelen (away); slap neerhangen; —-eared = met slap
neerhangende ooren.

Bangy = Banghy.

Banian, banj’n, een Hindoekaste van vegetariërs; koopman, makelaar;
katoenen Hindoesch hemd; soort nachthemd of sjamberloek; —-days =
dagen, waarop vroeger bij de marine geen vleesch werd verstrekt —
(—-tree) = heilige Ind. vijgeboom.

Banish, baniš, verbannen; —ment, verbanning.

Ban(n)ister, banistə = Baluster.

Banjo, bandžou, banjo.

Bank, baŋk, subst. zandbak, aardwal, talud; oever, bank, geldbank,
doft; — verb. indammen, (zich) ophoopen; in rekening staan met een
bank, deponeeren, realiseeren: —er = bankier, bankhouder; grondwerker;
visschersvaartuig op de banken van New-Foundl.; modelleerbank: Discount
(Mortgage —, Savings —) = Disconto (Hypotheek-, Spaar-) bank; — of
Deposit (— of Issue) = Deposito (Circulatie) bank; He broke the — =
deed de bank springen; A —ed-up fire = bedekt of ingerakeld vuur;
—-agent = directeur van eene filiaalbank; —-bill = wissel, bankbiljet;
—-book = bankboek; —-engine = hulplocomotief (bij hoogten); —-holiday =
Paaschmaandag, Pinkstermaandag, 1e Maandag in Aug., en 2e Kerstdag; in
Schotland Nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag, 1ste Maandag in Mei en Augustus
en Kerstdag; —-note = bankbiljet; —-rate = bankdisconto; —smack =
visschersvaartuig (Newfoundland); —-stock = kapitaalvoorraad; —ing and
commission-business = bankiers- en wisselzaak (commissionairsz.):
—ing-house = bankiershuis.

Bankrupt, baŋkrɐpt, subst. bankroetier; adj. bankroet; — verb. bankroet
gaan of maken: Act of — = faillietverklaring; — commissioner = curator;
Bankruptcy Act = wet op het faillissement.

Banner, banə, banier: He joined, followed (fought under) our —s =
streed onder onze banieren; —ed = van banieren voorzien; —et =
baanderheer; vaantje.

Bannock, banək, koek van erwten- of gerstenmeel (Schotl.); Bannockburn,
banəkbɐ̂n.

Banns, banz, geboden: To ask (publish, put up) the — = kerkelijk
afkondigen; To forbid the — = bezwaren inbrengen tegen de afkondiging.

Banquet, baŋkwət, subst. banket; — verb. banketeeren; —er = deelnemer
aan een banket; —ing-hall = feestzaal.

Banquette, bəŋket, banket (Mil.); steil talud; voetpad op eene brug;
trottoir.

Banshee, banši, geest in de gestalte van eene oude vrouw (Ierl. en
Schotl.), die een aanstaand sterfgeval aankondigt.

Banstickle, banstik’l, stekelbaars.

Bantam, bant’m, bantam, subst. Bantamsch dwerghoen; adj. Bantamsch;
klein; strijdlustig; gewichtig; —-work = nagemaakt Japansch snijwerk.

Banter, bantə, subst. scherts, boert; — verb. schertsen, gekscheren,
schertsend plagen.

Bantling, bantliŋ, klein kindje: In our — days = kinderjaren.

Banyan, banj’n = Banian (-tree).

Baobab, beiəbab, bâəbab, apenbroodboom.

Baptism, baptizm, doop: — of fire = vuurdoop; Baptismal = doop - -: —
certificate (— font); Baptist = baptist: St. John the — = Joh. de
Dooper; Baptistery = doopkapel; doopbekken; Baptistic = doop - -;
baptisten - -; Baptize = doopen.

Bar, bâ, stang, houten boom, sluitboom, hindernis, hefboom, barrière,
slagboom; eene zandbank bij den mond eener haven; balie, orde der
advocaten, rechtbank; buffet; balk (in een wapenschild), dwarsstreep,
eene lijn op den notenbalk (voor de maat); eene exceptie, die ’s
klagers aanklacht vernietigt; staaf; — verb. met een boom of boomen
sluiten; uitsluiten, beletten, belemmeren, versperren, doorkruisen met
lijnen en strepen: Horizontal and parallel —s = rekstok en brug; The
hunter cleared all the —s = nam al de hindernissen; The host was in the
— = buffet; The — of the harbour = ondiepte; — of soap = reep; The —
are of a different opinion = de advocaten; There is no case at — at
present = aanhangig; A trial at — = een behandeling voor al de rechters
van een hof; At the — of public opinion; He was called to the — = werd
toegelaten als advocaat; Called within the — = tot King’s (Queen’s)
Counsel benoemd worden; To change the — for the Bench = van advocaat
overgaan bij de magistratuur; To cross the — = sterven; To study for
the — = in de rechten; A bird with a —red tail = gestreept; A
cross—-red shirt; This statute —s my right of a free choice =
verhindert; —ring = barring; prep. uitgezonderd: I will take them all
—(ing) these = met uitzondering van; —ring-out = het buitensluiten van
den leeraar door leerlingen (met Kerstmis of Vasten); —-iron =
staafijzer; —-keeper = buffetknecht; kroeghouder (Americ.); —-maid =
buffetmeisje; —-man = buffetknecht; —-master = mijnopzichter; —-room =
gelagkamer; —-shoe = rondom gesloten hoefijzer; —-soap = zeep aan
reepen; —-shot = boutkogel; —-sinister (Zie Bend-sinister); —-tender =
buffethouder.

Barb, bâb, subst. Barbarijsch paard; soort duif; baard,
schachtveertjes; weerhaak; wapenrusting voor een paard; — verb. van
weerhaken voorzien; barbieren: —ed wire fence =
prikkeldraadversperring.

Barbacan, bâbək’n, buitenwerk, wachttoren.

Barbados, bâbeidouz, Barbados. (W. Ind.).

Barbarian, bâbêriən, subst. barbaar, wilde, wreedaard; adj. barbaarsch,
wild, onmenschelijk; Barbaric, barbaarsch; Barbarism, bâbərizm,
barbarisme (gramm.), barbaarschheid, wreedheid; Barbarity =
barbaarschheid; Barbarous = barbaarsch; subst. —ness.

Barbary, bâb’ri, Barbarije: —-ape = Turksche aap.

Barbate(d), bâbit(id), behaard.

Barbecue, bâbəkjû, subst. groote rooster; een in zijn geheel gebraden
groot dier; volksfeest waar zulk een gebraad wordt opgegeten; terras
waarop koffieboonen worden gedroogd (Amer.); — verb. een dier in zijn
geheel braden.

Barbel, bâb’l, barbeel.

Barber, bâbə, subst. barbier, kapper; — verb. barbieren, kappen; —’s
basin, —’s plates (brass vessels) = scheerbekken; —’s pole = rood en
wit geschilderde stok aan de oude barbiers(dokters)winkels.

Barberry, bâberi, berberis, zuurdoorn.

Barbet, bâbət, poedelhond; baardvogel, baardkoekoek.

Barbette, bâbet, barbette, geschuttoren op pantserschepen; geschutbank.

Barbican = Barbacan.

Bard, bâd, zanger, bard; harnas v. een paard; spekreep; — verb. van een
harnas voorzien; met spekreepen beleggen; —ic, barden - - = —ish; —ism,
bardenwezen.

Bardell, bâdəl, bâdel.

Bare, bêə, adj. naakt, bloot, blank, kaal, arm, versleten, ontbloot
van; — verb. ontblooten, berooven: Under — poles = voor top en takel;
—-backed = zonder zadel; —-boned, (—-ribbed) fellow = mager,
broodmager; He told it me —faced = zonder blikken of blozen,
onbeschaamd; —facedness; —-footed, —-headed, —-legged, etc.; —ly =
nauwelijks; —ness = naaktheid, behoeftigheid.

Barege, barêž, barège.

Baret, barət, hoofddeksel van Kath. geestelijken, bonnet, baret,
kalotje.

Bargain, bâgin, subst. koop, koopje, overeenkomst, afspraak, het
gekochte; — verb. een koop sluiten, verkoopen, overeenkomen: To
conclude (drive, strike) a — = sluiten; He made the best of a bad — =
hij sloeg er zich zoo goed mogelijk door; A good — is a pickpurse =
goedkoop duurkoop; I had these goods a dead — = spotgoedkoop; I will
give you these into the — = op den koop toe; Sale —s = koopjes; A — is
a — = een man een man, een woord een woord; That’s a —! afgesproken; He
—ed away his farm = verkocht; We had not —ed for his presence = niet
gerekend op; He sent me less than I had —ed for = berekend, besteld;
—-hunter = loopster op koopjes; Which is the bargainee and which the
bargainer = kooper ... verkooper.

Barge, bâdž, barge, praam, lichter; statie(officiers)sloep; een
passagiers- of vrachtschip met dubbel dek, getrokken door eene
stoomboot (Amer.); (hotel)omnibus = Hotel — (Amer.); —man = Bargee
(bâdžî) = schuitenvoerder = —master.

Barilla, bərilə, ruwe soda, ook de plant, waaruit deze bereid wordt.

Bark, bâk, subst. schuit, bark; geblaf; bast (van een boom), schors,
run; — verb. afschillen; blaffen; hoesten: I —ed my skin against a
wheel = schaafde; —-bared = van de bast ontdaan; —-galled tree = met
beschadigde bast; —-pit = looikuil; —er, blaffer, schreeuwer, iemand
die koopers lokt; pistool, kanon; —y = met schors bedekt.

Barley, bâli, gerst: Hulled (Peeled, Pot, Scotch) — = gepelde gerst;
French (Pearl) — = parelgerst; —-broth = gerstepap; —-corn =
gerstekorrel; John —-corn = bier; —-sugar = gerstesuiker.

Barm, bâm, gist; —y = schuimend.

Barn, bân, subst. schuur; — verb. in eene schuur opslaan (up); adj.
tam, huis - -: —-door fowls = pluimgedierte; —-owl = kerkuil; —-stormer
= rondreizend acteur; —-yard = erf.

Barnaby, bânəbi, Barnabas.

Barnacle, bânək’l, eendenmossel, klis (fig.); boomgans; —s =
neusknijper (voor een paard); lorgnet; martelwerktuig.

Barometer, bəromətə, barometer; Barometric(al), barometrisch,
barometer...

Baron, bar’n, baron: —s of the Exchequer = vijf rechters, die (voor
1873) belastingkwesties tusschen regeering en onderdaan uitmaakten; —
and feme = man en vrouw (jur. en herald.); — of beef = de twee
ongescheiden lendestukken van een rund; —s of the Cinque Ports = (tot
1832, veertien leden van het House of Commons, door de Cinque Ports
(nl. Dover, Sandwich, Hastings, Hythe en Romney, waarbij later
Winchelsea en Rye kwamen) gekozen); —age; —ess = barones; —et = baronet
(een baronet heeft, evenals een knight, Sir vóór den doopnaam; de titel
van den eerste alleen is erfelijk); The Baronage and the Baronetage of
England = alle barons en baronets; —etcy = titel of waardigheid van een
baronet; Baronial = van een baron; Barony = baronie; waardigheid van
baron.

Baroque, bərouk, subst. en adj. barok.

Barouche, bərûš; kales, barouche.

Barrack, barək, barak, keet; —s = kazerne.

Barrage, baridž, dam.

Barrator, barətə, omkoopbaar rechter; twistzoeker; iemand die barratry
pleegt; Barratry, barətri, het aanzetten tot processen; bedrog door een
scheepskapitein gepleegd ten nadeele van de eigenaars, assuradeurs of
cargadoors.

Barrel, bar’l, subst. ton, vat, loop (van een geweer), cylinder (in een
muziekdoos of orgel), spil; trommel (van het oor, van een horloge),
romp van paard of koe; — verb. inkuipen, in een vat doen; —-bulk = vijf
kubieke voet; —-bellied = met ronden buik; —-organ = draaiorgel; —led =
in vaten gedaan; Double —led = tweeloops.

Barren, bar’n, subst. onvruchtbaar land (dier); adj. onvruchtbaar,
droog, onnoozel, waardeloos: —-spirited = onbeduidend; subst. —ness.

Barricade, barikeid, subst. versperring, hindernis; — verb. versperren,
beletten.

Barrier, bariə, barrière, slagboom, grenspaal; — verb. afsluiten; —s =
krijt; —-reef = koraalrif; — Treaty.

Barrister, baristə = — at law, advocaat (pleit alleen, behalve in
crimin. zaken, na instructie door een solicitor).

Barrow, barou, grafheuvel, hunebed; berrie (= Hand—-), kruiwagen (=
Wheel—-); karrevracht; gecastr. beer.

Barter, bâtə, ruilhandel drijven, inruilen, omruilen: To — away =
verkwanselen; subst. ruil(handel); —er = handelaar.

Bartholomew, bâtholəmjû, Bartholomeus; Massacre of St. —.

Barwood, bâwud, rood verfhout.

Barytone, baritoun, subst. en adj. bariton; (woord) met onbeklemde
laatste lettergreep.

Basal, beis’l, grond - -, fundamenteel.

Basalt, bəsôlt of basolt, bazalt; —ic, basalten; —iform,
basaltzuilvormig.

Basanite, basənait, Lydische steen, toetssteen.

Bascule, baskjûl, wip: —-bridge = ophaalbrug.

Base, beis, subst. basis, grondslag, fondament; vertrekplaats (bij
wedrennen); een soort spel; bas; adj. gering, laag, gemeen, onecht; —
verb. grondvesten; —-ball = een Amerik. balspel; —-born = van lage
geboorte; buitenechtelijk; gemeen; —-burner = vulkachel; —-line =
grondlijn; operatiebasis; —-minded = laaghartig; —less = ongegrond;
—lessness = ongegrondheid; —ment = basement; benedenverdieping; —ness =
laagheid, etc.

Bash, baš, slaan, ranselen: To — in = inslaan.

Bashaw, bašô, bassa, pacha, gewichtig persoon, tiran: Three-tailed — =
pacha met 3 paardestaarten.

Bashful, bašf’l, bloode, bedeesd, schuchter; —ness, blooheid, etc.

Bashi-Bazouk, bašibəzûk, (ongeregeld) Turksch soldaat.

Bashy-bash, bašibaš, heerlijk, snoezig.

Basic, beisik, fundamenteel; basisch.

Basil, beisil, bazil, gelooide schapenhuid; thijm. Zie Bezel.

Basilic, bəsilik, bəzilik: — vein = ellepijpshuidader.

Basilica, bəsilikə, basilica, basiliek.

Basilisk, basilisk, basiliscus, draak; Amerik. kamhagedis; veldslang
(kanon).

Basin, beis’n, bekken, schaal, bassin, stroomgebied: To pour water into
a broken — = nutteloos werk verrichten; Hand-— = fonteintje.

Basis, beisis (Meerv. Bases, beîsîz), grondslag, basis, basement.

Bask, bâsk, koesteren, zich koesteren.

Basket, bâskət, subst. mand, mandvol; (sabel)korf, schanskorf;
achterste 2 banken op een coach; Basket! = in de mand! (Straf voor hen,
die bij hanengevechten, etc. hunne verliezen niet konden betalen en
opgehangen werden in een mand tot de wedstrijd over was); — verb. in
eene mand doen, in de prullemand gooien; That’s the pick of the — = het
neusje van den zalm; —ball = korfbal; —-buttons = metalen knoopen met
een gevlochten versiering; —-carriage = mandewagen; —-chair = rieten
stoel; — darning = stoppen; — easy = rieten armstoel; —-fish = een
soort zeester; —-hilt = korfgevest; —-stitch = maassteek; —-work =
mandewerk; —ful = korfvol; —ry = mandewerk.

Basle, bâl, Bazel.

Basque, bâsk, Baskisch; Bask, het Baskisch; soort damesjacket.

Bas-relief, bârilîf, basrilîf = Bass-relief = bas-relief.

Bass, beis, subst. bas; adj. laag, bas; —-clef = bassleutel; —-horn =
soort clarinet; —-viol = violoncel.

Bass, bas, baars; Amerikaansche linde, of de bast van dezen boom; mat
van deze bast.

Basset, basət, soort v. dashond.

Basset, basət, of bəset, bassetspel.

Basset-horn, baset-hön, bassethoorn.

Bassinet(te), basinet, ijzeren hoofdbedekking onder den helm;
mandewieg.

Bassoon, bəsûn, fagot; —ist, fagottist.

Bast, bast, bâst, lindebast; touw of mat daarvan gemaakt.

Basta, bastə, basta! houd op! uit!

Bastard, bastəd, subst. bastaard; basterdsuiker; adj. onecht; —ize =
tot bastaard maken; ontaarden; —y, bastaardij.

Baste, beist, met vet overgieten; rijgen; afranselen: Basting threads =
rijgdraden.

Bastil(l)e, bastil, bastil, de Bastille.

Bastinado, bastineidou, subst. bastonnade, pak slaag; verb. een
bastonnade geven, afranselen.

Bastion, bastj’n, bastion, bolwerk.

Basto, bastou, basta (in ’t omber- en quadrillespel).

Bat, bat, subst. kolf, kolver (= batsman, batter); knuppelstok, slag;
halve baksteen; katoenopvulsel; — verb. terugslaan met een bat: He did
it off his own — = door eigen inspanning; op eigen houtje.

Bat, bat, vleermuis: As blind as a — = stekeblind; —s-wing burner =
vleermuisbrander.

Bat, bâ, bât, bat; —horse = bagagepaard, pakpaard.

Batata, bateitə, batâtə, zoete aardappel.

Batavian, bəteivj’n, Bataaf, Bataafsch; inwoner van Batavia;
Bataviaasch.

Batch, batš, baksel: troep, partij, hoop: The members took the oath in
—es = werden groepsgewijze beëedigd; —es of boys and girls, of letters,
etc.

Bate, beit. Zie Abate: With —d breath = ingehouden; He would not — any
of his privileges = afstaan; You can — them a bit = afdingen.

Bath, bâth, bad, badkuip, badhuis, badplaats, vochtmaat (= 20,2 L.); —
verb. baden: The Order of the — = Bath-orde; Foot-—; Partial (=
Sitting-, Sitz-) — = zitbad; Shower-— = stortbad; Vapour-—; Go to — =
loop naar den duivel; —-brick = schuursteen; —-bun = soort van
krentenbroodje; —-chair = ziekenstoel op raderen; Floating —s =
drijvend rivierbadhuis; He had gone off for his course of —s = badkuur.

Bathe, beidh, subst. bad (in rivier of zee); — verb. baden, bespoelen,
bevochtigen: —d in a cold perspiration, in tears; —r = bader; Bathing:
—-box, (-closet) = badkamertje; —-costume (-dress) = badkostuum;
—-drawers (-tights) = zwembroek; —-establishment = badinrichting;
—-machine = badkoets.

Bathos, beithos, overgang van het verhevene tot het platte of
belachelijke.

Bathurst, bathəst of bâthəst.

Bating, beitiŋ, behalve. Zie Bate.

Batist(e), bətîst, batist.

Batman, batman, keukengereedschapbewaarder der compagnie; oppasser;
leider van het bat-horse.

Baton, bat’n, bəton; Batoon, bətûn, baton, staf; dirigeerstok; stok
(van een politiedienaar).

Batrachite, batrəkait, vorsen- of paddensteen.

Batsman, batsman, hij, die bij het cricketspel de bat heeft.

Battalion, bətalj’n, subst. bataljon; — verb. bataljons formeeren.

Battel, bat’l: —s = extraatjes door de Eton Dames aan de jongens
verschaft; consumptie besteld uit de bottelarij van een Oxford College;
de kosten daarvan, kosten van voedsel, woning, onderwijs, enz. van een
Oxford College; — verb. zulke aangeschafte levensmiddelen schuldig
zijn; aan de gezamenlijke maaltijden deelnemen.

Batten, bat’n, subst. lat; — verb. met latten bevestigen (down).

Batten, bat’n, vet worden, gedijen; vruchtbaar worden; zich vetmesten
(on, upon), in weelde leven.

Batter, batə, beslag: — pudding = een soort trommelkoek.

Batter, batə, verb. beuken tegen, vernielen, bombardeeren, beschieten;
subst. beschieting; —ed = verpletterd, verfomfaaid, afgesleten,
uitgemergeld, oud en invalide; —ing: —-gun = belegeringskanon; —-ram =
stormram; —-train = belegeringsgeschut.

Battery, batəri, batterij (electr. en mil.); aanranding, mishandeling,
verwaarloozing (een actie wegens battery heet technisch: For Assault
and —; een bedreiging met de vuist is een assault, een vuistslag is
battery).

Battle, bat’l, subst. slag, veldslag; — verb. vechten, strijden
(against, for, with): The first blow is half the — = een goed begin is
het halve werk; God of —s: Zie Rom. IX, 29; Trial by (Wager of) — =
Godsgericht; Drawn — = onbesliste; Pitched — = geregelde, felle strijd;
—-array = slagorde; —-axe = strijdbijl, hellebaard, enterbijl; —-cry =
strijdleus; —door, —dore, klopper, raket; —-field; —-horse = strijdros:
He had got on his —-horse, and careered onward = hij zat op zijn
paardje, en holde maar door (fig.); —-piece = schilderij die een
veldslag voorstelt; —-royal = hanengevecht (van meer dan twee hanen);
algemeene strijd; —-song = strijdlied.

Battlement, bat’lm’nt, borstwering: —s = kanteelen.

Battue, batjû, drijfjacht; het opgejaagde wild; slachting op groote
schaal.

Baubee, bôbî, 2½ cent (Schotsch).

Bauble, bôb’l, snuisterij, speeldingetje, narrenscepter.

Baulk, bôk, Zie Balk.

Bavaria, bəvêriə, Beieren; —n, Beier; Beiersch.

Bavin, bavin, takkenbos.

Bawbee = Baubee.

Bawble = Bauble.

Bawd, bôd, koppelaar(ster); —iness = ontucht; —ry = koppelarij;
ontuchtige taal; —y = vuil, onkuisch: —y-house = bordeel.

Bawdrick; Zie Baldrick.

Bawl, bôl, subst. luide schreeuw; — verb. schreeuwen, bulken: To — out
= luid schreeuwen; —er, schreeuwer.

Bay, bei, subst. baai, bocht; opening in een muur, vak, nis;
laurierboom (—s = lauweren; The Queen’s —s = het 2de regiment
dragonders); geblaf, tot staan (in ’t nauw) brengen; dam, dijk; bruin
paard; adj. kastanjebruin, roodbruin; — verb. blaffen, aanblaffen,
blaffend vervolgen, in ’t nauw brengen: To be (stand) at —, To turn to
— = in ’t nauw zijn, zich te weer stellen; To bring (hold, keep) at — =
in ’t nauw brengen, in bedwang houden; —-berry, beiberi, laurierbes;
—-cherry = laurierkers; —-leaf = lauwer; —-salt = zeezout; —-window =
erker, venster; —-wood = campêchehout.

Bayadeer, Bayadere, bâjadîə, bâjadêə, bajadère.

Bayonet, beiənet, subst. bajonet; — verb. doorsteken of aanvallen met
de bajonet: The — at the charge = met gevelde bajonet; —-fencing =
bajonetvechten.

Bayou, baiû, uitwatering van een meer; moerassige zijarm van een rivier
(Zuid. Stat. van Amer.).

Baz(a)ar, bazâ, bazaar, liefdadigheidsbazaar.

Be, bî, bestaan, zijn: The powers that — (were) = de gestelde
(vroegere) overheid; Paradise Lost was not as yet = was toen nog niet
geschreven; Let — = laat liggen, blijf er af; I am in for it = ik ben
er bij; I am off = ik ga heen; I am off for the country = ik ga naar
buiten; Time is up = de tijd is om, ’t is tijd; He is well up in
history = weet veel van geschiedenis; My mother-in-law to — =
toekomstige.

Beach, bîtš, subst. strand; — verb. op het strand halen (zetten): To be
on the — = aan lager wal zijn (fig.); —-comber, eene lange strandgolf;
strandjutter; parelvisscher in den Indischen Oceaan; —y = zandig.

Beacon, bîk’n, subst. baken, bakenvuur: — verb. bebakenen; verlichten,
tot baken dienen; —age = bîkənidž, bakengeld, bebakening.

Bead, bîd, kraal, drop, traan, blaasje, bobbeltje, vizierkorrel
(Amer.); —s = rozenkrans, halssnoer, eierrand, astragal: To count
(tell) one’s —s = den rozenkrans bidden; To thread —s = kralen
aanrijgen; To draw a — upon = mikken op; —-eyes = glazen poppe(oogen);
—-frame = telraam; — fringe = kralen rand om lampekap; —-roll = lijst
van hen voor wier zielen moet worden gebeden; lijst, rozenkrans,
eierrand; —s-man, —s-woman = iemand, die bidt voor een ander, in ’t
bijzonder bewoners van een beadhouse, die het voor den stichter deden;
gepatenteerd bedelaar (Schotl.).

Beadle, bîd’l, pedel, bode; —dom = —-hood = —ship, waardigheid van een
beadle.

Beagle, bîg’l, brak; spion, speurhond; verb. jagen met een brak.

Beak, bîk, subst. snavel, neb, bek, tuit; rechter (Slang); — verb. met
den bek vastpakken; —-iron = aambeeld met twee punten; —ed = gesnaveld,
snavel ...

Beaker, bîkə, beker.

Beam, bîm, subst. balk; ploegboom, weversboom, disselboom; drijfstang,
waagbalk; hoofdtak van een gewei; boom, speer; dekbalk, grootste
breedte van een schip; ankerstok; lichtbundel, lichtstraal; — verb.
stralen schieten, stralen: On the weather (lee) — = te loevert (in
lij); To be (thrown) on her (one’s) —-ends = op zij liggen; in
verlegenheid zitten, failliet zijn; To kick (strike) the — = (te) licht
wegen, van weinig belang zijn; She was —ing with joy = haar gezicht
straalde van vreugde; To — approval = met stralend gezicht zijn
goedkeuring te kennen geven; —ed stag = hert met het volle gewei;
—-compass, stangpasser; —y, massief; breed; stralend.

Bean, bîn, boon: Full of —s = fleurig, jolig; Every — has its black =
elke gek heeft zijn gebrek; Quite a — = een pan; To get —s = een
standje krijgen; They can’t stand —s = standjes verdragen; He knows how
many —s make five = weet zijn weetje; Sick for the —-pots of Boston
(verg. The flesh-pots of Egypt); —-feast = jaarlijksch feest van een
werkgever aan zijne arbeiders; —-pod = boonschil: —-pods are noisiest
when dry = holle vaten klinken het meest; —-pole = boonenstaak (ook
fig.); —y = fleurig.

Bear, bêə, subst. beer, lomperd, beursspeculant à la baisse: Grizzly —
(N. Amer.), Polar —; To look as sulky as a — with a sore head; The
Great (Little) — = de groote (de kleine) Beer; To turn — = à la baisse
gaan speculeeren; Bulls and —s = speculanten à la hausse en à la
baisse; Bulling and —ing; —-berry = berendruif; —’s-breech, bêəzbrîtš,
acanthus; —’s-ear = berenoor; —’s-foot = daslook; —-garden = berenkuil,
plaats waar bear-baiting gehouden werd; woelige vergadering;
—’s-grease, bêəzgrîs, berenvet (eene pomade); —(’s-)skin = berenhuid;
muts van berenvel; dikke, langharige wollen stof; —ish = norsch, lomp.

Bear, bêə, torsen; dragen, verdragen, bezitten, overbrengen, afleggen,
wegdragen, liggen, baren, etc.: Atlas —s the world; The ice —s; To —
the bell = belhamel zijn; To — children = baren; To — company = houden;
To — date = gedateerd zijn; To — fruit; To — a grudge (ill-will) = een
wrok hebben tegen; To — a hand = een handje helpen; To — inspection =
gezien mogen worden; To — likeness (resemblance to) = gelijkenis
vertoonen; To — a loss; To — this meaning (sense) = deze beteekenis
hebben; To — a part = een rol spelen in, deel hebben aan; To — a
proportion to = in verhouding staan tot; To — reference to = betrekking
hebben op; To — the repute = den naam hebben; To — a share in = aandeel
hebben in; To — sway (rule) = heerschen; To — testimony (witness) =
getuigen; To — one’s years well = er flink uitzien voor zijn leeftijd;
The land —s North by East = ligt; — Verb. met voorzetsels en
bijwoorden: To — against = leunen tegen, zich richten tegen; To — away
= weggaan, (snellen, zeilen), wegdragen (— away a prize); To — down
(up)on = losstormen op, aanhouden op, met volle zeilen aankomen op; To
— in mind = zich herinneren (It was borne in upon me = het werd me
bewust); To — off = wegdragen; To — on = betrekking hebben op, gericht
zijn op; To — out = steunen, bevestigen; I will — you out = je
getuigenis bevestigen; To — up = dragen, steunen, uithouden, zich goed
houden; To — up against misfortunes = moedig dragen; To — with =
verdragen; To bring to — = doen gevoelen, laten gelden, laten inwerken
op: We shall bring this gun to — on the battery = deze batterij onder
vuur nemen; I brought the lesson to — = in toepassing; She brought the
scheme to — = voerde uit; — back there! = achteruit! —able = te dragen;
Bearer = drager, brenger, toonder, bode, lijkdrager; een boom, die
vrucht draagt: Pay to — = te betalen aan toonder; Please send answer by
— (= — waits) = antwoord verzocht met brenger dezes; Bearing = het
dragen, dracht; houding, optreden; vizierlijn, richting, betrekking,
verhouding, invloed: Past — = niet meer vruchtdragend; onvruchtbaar;
Beyond — = onverdragelijk; —s = ligging, peiling; wapenschild; The
trees are all in full — = bloei; The — of the cape was N. E. = de kaap
lag N. O. van ons; This argument has no — on the case = betreft het
geval niet; To discuss a question in all its —s = van alle zijden; To
bring a person to his —s = zijn positie doen begrijpen; To find one’s
—s = zich orienteeren; To lose one’s —s = de kluts kwijt zijn; To take
—s = peilingen doen; poolshoogte nemen (fig.); Armorial —s =
wapenschild; —-rein = opzetteugel.

Beard, biəd, subst. baard; weerhaak; —ed, gebaard, met een staart
(astron.); — verb. bij den baard trekken, trotseeren, brutaliseeren;
—less, baardeloos, jeugdig; —lessness, baardeloosheid, etc.

Beast, bîst, (viervoetig) dier; redeloos dier; ruw mensch, beest: The —
= de Antichrist (Openbaring XIII, 1); Mark of the —; — verb. beest
maken; —like (= —ly) = dierlijk, beestachtig, buitengewoon; subst.
—liness.

Beastings, bîstiŋz, biest.

Beat, bît, subst. klap, slag, tred, ronde, wijk, dikwijls bezochte
plaats; het maatslaan, slag (bij het laveeren); — verb. (herhaaldelijk)
slaan, kneuzen, beuken, kloppen, stampen, verslaan, opdrijven,
doorzoeken, doorkruisen, inspannen, vermoeien, uitputten, laveeren,
vallen; klotsen, betreden: — of drum = trommelslag; — of the heart (the
pulse); The heart makes from 70 to 80 —s a minute; A policeman’s —,
postman’s —, sentry’s — = wijk, post; I am not on your — = heb uw wijk
niet; Out of one’s — = niet geschikt voor, onbereikbaar; Out of — = uit
de maat; To — one’s brains (head) about = zich het hoofd breken over,
zich inspannen; One —s the bush, and another gets the hare = de
paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet; To — the charge = het
sein tot den aanval geven; To — the general (alarm) = te wapen
trommelen; To — hemp = braken; To — (pad) the hoof; Zie Hoof; To — a
parley = het sein geven tot mondelinge onderhandeling tusschen
vijandelijke aanvoerders; To — a retreat = den aftocht blazen; To —
time = de maat slaan; Dead-— = doodop; —en, geslagen, gesmeed,
verslagen, veel betreden, alledaagsch: —en gold = bladgoud; —en hemp;
—en path = gewone weg (ook fig.); Hand-—en silver = gedreven; —ing =
slaan, pak slaag, nederlaag: To get a sound —ing; To give a sound —ing
= afranselen, slaan (sport); — verb. met voorzetsels en bijwoorden: To
— about the bush = er om heen praten; To — at billiards, etc. =
verslaan; To — back = terugslaan; To — down = neerslaan, afdingen (They
— down the price), drukken van prijzen; To — hollow (= badly) = geheel
verslaan; To — in = inslaan; To — a thing into one’s head (= in upon
one) = inprenten; To — off = afslaan, terugslaan; To — out =
uitdrijven, uitslaan; To — out of = afbrengen van: The teacher tried to
— him out of lying = door slaan af te leeren; To — out of countenance =
van zijn stuk brengen; To — up = alarmeeren, aanvallen, werven,
kloppen, aanmaken, opkruisen; To — up and down = op en neer loopen.

Beatific, bîətifik, zaligmakend, gelukzalig; subst. Beatification;
Beatify, biatifai, zalig maken, zalig verklaren; Beatitude, biatitjûd,
hemelsche zaligheid, zaligspreking.

Beatrice, bîətris; Beattie, bîti of beiti.

Beau, bou (Meerv. —s of —x, bouz), fat, galant; — verb. ’t hof maken;
—pot (Bough —, Bow —) = bloempot voor het raam (veroud.).

Beauchamp, bîtš’m; Beaufort, bjûfət; Beaumont, boum’nt.

Beauteous, bjûtiəs, schoon; subst. —ness; Beautifier, bjûtifaiə =
verfraaier, schoonheidsmiddel; Beautiful, bjûtiful, schoon,
voortreffelijk; subst. —ness; Beautify, bjûtifai, verfraaien, fraai
(schoon) worden; Beauty, bjûti, schoonheid, schoone: She is an heiress
and a — = een rijk en schoon meisje; — is but skin deep = schoonheid is
vergankelijk; —-sleep = de slaap vóór middernacht; —-spots = moesjes;
—-wash (—-water) = cosmetisch huidwatertje.

Beaver, bîvə, bever, vilt, vilten hoed; vizier, helm; —teen = soort van
duffel.

Becalm, bikâm, stillen, bedaren: The fleet was —ed off Lisbon = werd
door windstilte overvallen op de hoogte van L.

Became, bikeim, imperf. van to become.

Because, bikôz, bikoz, omdat, dewijl: — of = van wege, wegens.

Beccafico, bekəfikou, vijgeneter (vogel).

Bechance, bitšâns, gebeuren, overkomen.

Bechuanaland, bekuânəland.

Beck, bek, subst. knik, wenk met vinger of hand (als bevel of groet);
beekje, riviertje: To be at one’s — = To be at the — and call of a
person = tot iemands dienst zijn; iemand op zijn wenken bedienen;
Beckon, bek’n, een wenk geven (met hand of hoofd), wenken.

Becloud, biklaud, bewolken, verduisteren.

Become, bikɐm, worden; passen, goed staan, betamen: I do not know what
has — of him = waar hij gebleven is; It does not — you (= It ill
becomes you) to speak like that = het past u niet; Her dress —s her =
staat haar goed; She —s her dress = zij doet haar japon geen oneer aan;
That’s very becoming = gepast.

Bed, bed, subst. bed, leger, huwelijk(sbed), bloembed, onderbouw,
bedding, laag; — verb. in bed leggen, in een bed planten (out); in
orde, in eene laag leggen, ondermetselen, te bed (ruste) gaan,
overnachten: Early to — and early to rise, makes a man healthy and
wealthy and wise = de morgenstond heeft goud in den mond; To be in —;
To be brought to (= To have one’s) —; = bevallen: To get out of — with
the wrong foot foremost = met het verkeerde been; To go to —; He keeps
his — = houdt het bed; I have made your — = opgemaakt; As you make your
— so you must lie in it = wat ge zaait zult ge oogsten; I have made up
a — for you = in orde gebracht; To put to — = naar bed brengen; He took
to his — and died = ging liggen; — of roses (fig.); Separation from —
and board = scheiding van tafel en bed; —-chair = ziekenstoel;
—-chamber = slaapkamer: Lords, Ladies (Women) of the (King’s) Queen’s
—-chamber = kamerheeren, hofdames (kamervrouwen); —-clothes =
bedlinnen, beddegoed; —-curtains; —ding = beddegoed, stroo, lagen
(geol.); —fast = bedlegerig (Schotl.); —fellow (mate) = slaapkameraad;
—gown = nachtjapon; kort jak (Schotl.); —-hangings = bedgordijnen;
—-linen; —-maker = kamermeisje (aan Eng. universiteiten); —-pan =
beddepan; —-post = stijl van een ledikant: In the twinkling of a —-post
= in een oogwenk; —-quilt = gewatteerde overdeken; —-rest = toestel om
patienten bij het opzitten te steunen; —ridden = bedlegerig; —-rock =
vast gesteente; grond(slag): The family is almost down to —rock = ze
hebben nagenoeg niets meer; —-room = slaapkamer; —-sore, bedsö,
doorgelegen plek (wegens lange bedlegerigheid); —-spread = bedsprei;
—-stead = ledikant (Chair-— = opvouwbaar ledikant); —-table =
nachttafeltje; —tick = beddetijk; —time = bedtijd.

Bedash, bidaš, bespatten.

Bedaub, bidôb, besmeren, bekladden.

Bedazzle, bidaz’l, door glans verblinden.

Bedeck, bidek, tooien, versieren, opschikken.

Bedehouse, bîdhaus, godshuis, gasthuis; Bede(s)man, Zie Beadsman.

Bedel, bîd’l, Bedell, bîdel, pedel (Oxford en Cambridge).

Bedevil, bidev’l, folteren, beheksen, in verwarring brengen, in ’t
verderf storten; —ment = bezetenheid, verwarring, helsch lawaai.

Bedew, bidjû, bedauwen, bevochtigen.

Bedight, bidait, versierd.

Bedizen, bidaiz’n, bidiz’n, optooien; —ment, optooi.

Bedim, bidim, verduisteren.

Bedlam, bedl’m, subst. gekkenhuis; dolle boel; adj. gek; dolhuis ...;
—ite = krankzinnige.

Bedouin; beduîn, bedouïn, zwerver.

Bedraggle, bidrag’l, nat en vuil maken.

Bedrench, bidrenš, doorweeken, drenken.

Bedwarf, bidwöf, den groei belemmeren, verkleinen, laten verworden.

Bee, bî, bij, wesp, hommel; vereeniging of bijeenkomst van buurlieden
tot het gezamenlijk verrichten van arbeid of uitoefenen van
liefdadigheid: Husking-— = voor maïs pellen; Sewing-— = naaikransje;
Spelling-— = wedstrijd in het spellen, etc.; He has a — in his bonnet,
hears a — humming in his head = hij is niet recht snik (rusteloos,
opvliegend); —-bread = bijenbrood; —-dress = pak van den ijmker;
—-eater = bijeneter; —-farmer = ijmker; —-garden = plaats waar de
korven staan; —-glue (—swax) = raat of was; —hive = korf; —-keeper =
bijenhouder; —-line = kortste weg tusschen twee plaatsen; —s-wing = dun
vliesje op oude portwijn.

Beech, bîtš, beuk, beukeboom; —-gall = galnoot; —-mast, —-nut =
beukenoot; —-wheat (Zie Buckwheat): —en = beuken.

Beef, bîf, rundvleesch, spierkracht; (geslachte) os; meest Mv. beeves
of —s = rundvee (Amer.); Hung —, Smoked — = rookvleesch; —-eater =
spotnaam voor de Yeomen of the Guard; —-tea = bouillon; —-steak =
runderlapje; —-witted = stom als een os; —y = vleezig; gespierd.

Been, bîn, part. perf. van to be.

Beer, bîə, bier: Strong, small — = zwaar, dun (licht) bier: You talk
small — = je wauwelt; He thinks no small — of himself = heelt een
hoogen dunk; There would be more — and skittles about my little jaunt =
ik zou er meer lol van willen hebben; That man’s lot is not all — and
skittles = niet alles rozengeur en maneschijn; Native —s = binnenl.
biersoorten; —-barrel = biervat; —-engine (= —-pump) = bierpomp;
—-house (= —-shop) = bierhuis; —-money = geld aan meid of knecht in
plaats van bier; —y = vol bier, beneveld.

Beest, bîst, = Beestings = Beastings.

Beet, bît, biet, kroot: —-radish, —-rave = beetwortel; —-root = biet:
To blush like a —-root; — sugar = beetwortelsuiker.

Beetle, bît’l, subst. tor, kever.

Beetle, bît’l, zware houten hamer, stamper; — verb. stampen, figuren
indrukken; —-head = heiblok, ram; domkop.

Beetle, bît’l, uitsteken, overhangen; —-browed = met vooruitstekende
ruige wenkbrauwen, norsch.

Befall, bifôl, overkomen, gebeuren.

Befit, bifit, passen, betamen.

Befog, bifog, in mist hullen, verwarren.

Befool, bifûl, voor den gek houden, bedotten.

Before, bifö, voor, tevoren, voorheen, vooraf, boven (bij eene keus):
To sail — the wind; I love her — any other woman = boven; —-cited
(—-mentioned) = vroeger vermeld; —-going = voorafgaand; —hand,
biföhand, vooraf, van tevoren, vooruit: He will be —hand with you = u
vóór zijn; She was anxious to be —hand with his lightest wish = te
voorkomen; I am —hand with the world = ik kan mij goed redden, heb
goede vooruitzichten; — time = in vroeger tijd.

Befoul, bifaul, bevuilen, bemorsen.

Befriend, bifrend, als vriend handelen jegens, beschermen, bijstaan.

Beg, beg, smeeken, ernstig vragen, bedelen, verzoeken: Miss N., may I —
a dance of you = u verzoeken om; I — your pardon = vraag u excuus; I —
your pardon? = wat blieft u? To — the question = het punt in kwestie
voor uitgemaakt of bewezen aannemen; I — to inform (send) you = ik ben
zoo vrij, heb de eer; He —ged for bread; He tried to — me off, but my
father would hear of no pardon = hij trachtte gedaan te krijgen, dat de
straf mij werd kwijtgescholden; —ging friars = bedelmonniken;
Mayoralties that go a-begging for lack of men = waarvoor zich niemand
aanmeldt.

Begad, bigad = Bij God.

Began, bigan, imperf. van to begin.

Begaum, bîgôm = Begum.

Beget, biget, voortbrengen, kweeken: Kindness —s kindness; —ter, vader,
bewerker.

Beggar, begə, subst. bedelaar, arme kerel, vent; — verb. tot den
bedelstaf brengen, berooven, overtreffen: —s cannot be choosers = nood
leert bidden; Set a — on horseback and he’ll ride to the devil = als
niet komt tot iet dan kent iet zichzelve niet; The scene —s description
= gaat alle beschrijving te boven; —-my-neighbour = een kaartspel voor
kinderen; —liness = armzaligheid; —ly = armzalig; —y = armoede: —y is
no vice = armoede is geen schande; Reduced to —y = tot den bedelstaf
gebracht; Zie Beg.

Begin, bigin, beginnen, ontstaan, aanvangen: Let us — at the beginning
= bij; To — with I must tell you = om te beginnen; —ner, beginneling;
In the —ning = in den beginne; Every —ning is difficult = alle begin
valt zwaar; Everything must have a —ning = een keer moet de eerste
zijn.

Begird, bigɐ̂d, omgorden, omringen, omsluiten.

Begone, bigon, scheer je weg, ruk uit!

Begonia, bigounjə, begonia.

Begotten, bigot’n, voortgebracht: God’s only — Son = de zoon Gods; Zie
Beget.

Begrime, bigraim, bezoedelen, bemorsen.

Begrudge, bigrɐdž, misgunnen.

Beguile, bigail, bedriegen, verschalken, korten, aangenaam doorbrengen:
The fairy voices —d me on = de feeënstemmen verlokten mij, om steeds
verder te gaan; He —d the difficult path with pleasant stories = door
zijne aangename verhalen merkten wij de moeilijkheden van ons pad niet;
That might have well beguiled, Even haughty Eblis of a sigh = kon zelfs
E. eene zucht ontlokt hebben; —ment = bedrog; —r = bedrieger.

Beguine, begin, Begijn.

Begum, bîg’m, eene Indische prinses, voorname dame.

Behalf, bihâf, behoeve, voordeel, belang: In (On) (the) — of = ten
behoeve van; in naam van, van wege.

Behave, biheiv, zich gedragen: To — oneself = zich (netjes) gedragen,
zoet zijn: If you are pretty —d = zoet bent; Behaviour, biheivjə,
gedrag, optreden: To put a person upon his good — = iemand
verantwoordelijk stellen voor zijn goed gedrag; vermanen zich goed te
gedragen.

Behead, bihed, onthoofden; —ing, onthoofding.

Beheld, biheld, imperf. van to behold.

Behemoth, bihîməth of bîhimoth, Behemoth (Job. XL. 15–24); kolossaal
dier.

Behest, bihest, bevel, opdracht.

Behind, bihaind, subst. achterkant, achterste; prep. achter, minder
dan, na: — before = achterste voren; To fall — = achterblijven; To
leave — = achterlaten; To look — = omkijken; To stay — = thuisblijven,
achterblijven; — your back = achter uw rug (ook fig.); — the scenes =
achter de schermen (ook fig.); You are — your time = over; The train is
— time = over zijn tijd; To be — the times = achterlijk; There was
something — his words = stak wat achter; —hand = achterlijk,
achterstallig, ten achteren: To be —hand in the world = in moeielijke
omstandigheden zijn, aan lager wal zijn geraakt; —ment(s) =
achterstallige schulden (Amer.).

Behn, ben.

Behold, bihould, aanschouwen, waarnemen, zien: —! = kijk! — me = daar
ben ik.

Beholden, bihould’n, verplicht, dankbaar (to, for).

Behoney, bihɐni, met honig besmeren (ook fig.).

Behoof, bihûf: In (On, For the) — of = On behalf of.

Beho(o)ve, bihouv, bihûv, passen, noodzakelijk zijn: It —s one to be =
men dient te zijn.

Behring, beriŋ, bîriŋ.

Beige, beiž, beige.

Being, bîiŋ, aanzijn, wezen, bestaan, verblijf: For the time — = voor
het oogenblik; toenmalig.

Beiram, Zie Bairam.

Beknown, binoun, bekend.

Belabour, bileibə, afrossen, ranselen.

Belate, bileit, ophouden, vertragen: —d = vertraagd, te laat, door den
nacht overvallen: A —d traveller; —d efforts; —d wild roses.

Belaud, bilôd, uitbundig prijzen.

Belay, bilei, vastzetten, vastjorren: —ing-pin = houten of ijzeren
nagel (scheepsterm); — there = houd op! maak vast!

Belch, belš, oprispen, uitspuwen, uitbraken (out, forth); subst.
oprisping, etc.

Belcher, beltšə, donkerblauwe halsdoek met witte stippen en donkerblauw
hart (waarschijnlijk genoemd naar Jim Belcher, een beroemd bokser in
zijn tijd): A — handkerchief = een zakdoek van die stof.

Beldam, beld’m, oude vrouw, heks.

Beleaguer, bilîgə, belegeren, insluiten, blokkeeren.

Belecture, bîlektšə, kapittelen.

Belfast, belfâst.

Belfry, belfri, klokketoren, klokkekamer.

Belgian, beldž’n, Belg(isch); Belgic = Belgisch; Belgium = België.

Belgrade, belgreid, Belgrado.

Belgravian, belgreivj’n, adj. tot Belgravia, een aristocratisch deel
van West-Londen, behoorende; aristocratisch, modisch; subst.
aristokraat, een van de Upper ten thousand.

Belial, bîliəl, Belial: Son (man) of — = slecht mensch.

Belibel, bilaib’l, in geschrifte belasteren.

Belie, bilai, belasteren, logenstraffen, teleurstellen: Your looks —
your words; Our hopes —d our fears = we misleidden onszelf met te
blijven hopen.

Belief, bilîf, geloof, weten, overtuiging: To the best of my — = naar
mijn beste weten; That is past all — = bepaald ongeloofelijk; My firm —
is = ik ben vast overtuigd.

Believable, bilîvəb’l, geloofelijk; Believe, bilîv, gelooven,
onderstellen: Nice weather, isn’t it? I — you = dàt zal wel waar wezen,
dàt beloof ik je; To — in = gelooven aan; That fellow —s, that the moon
is made of green cheese = die vent gelooft van alles; Come, let us make
—! = een kinderspelletje doen, waarbij men ’t een of ander voorstelt;
He made — to read = hij deed net of hij las; Believer, geloover,
geloovige.

Belike, bilaik, misschien, waarschijnlijk.

Belittle, bilit’l, verkleinen, kleineeren: To — noble deeds, a man;
—ment, kleineering.

Bell, bel, subst. bel, klok, schel (—s = glazen-, scheepst.), kelk;
verk. v. Arabelle of Isabella; — verb. de bel aanhangen; schreeuwen
(van herten in den bronsttijd); in den vorm van een kelk groeien: There
is the front-door — = er wordt gebeld; Funeral — = doodsklok; To answer
the — = komen als gebeld wordt, opendoen; To bear the — = de belhamel
zijn; To bear (carry) away the — = de overwinning behalen; To curse one
with —, book and candle = excommuniceeren; met verwenschingen
overladen; To pull (ring, touch) the — (the streetdoor bell) = bellen,
aanbellen; To toll the — = plechtig luiden, kleppen; Coral and —s =
rinkelbel; Who is going to — the cat? = wie zal de kat de bel
aanbinden? —-buoy = klokkeboei; —-button = electr. belknop; —-flower =
campanula of klokbloem; —-founder = klokkegieter; —-glass = glazen
stolp; —-harness = tuig met bellen; —man = omroeper; —-metal =
klokkespijs; —-pull (—-rope) = schellekoord; —-punch = instrument met
bel om kaartjes te knippen; Electric —-pushes = knoppen; —-ringer =
klokluider; —-shaped; —-wether = belhamel (ook fig.).

Belladonna, belədonə, belladonna.

Bellerophon, bəlerəfon.

Bellicose, belikous, belikous, oorlogzuchtig, strijdlustig.

Belligerence, bəlidžərens, Belligerency, oorlogvoeren, staat van
oorlog; Belligerent, oorlogvoerend(e natie).

Bellona, bəlounə, Bellona.

Bellow, belou, verb. bulken, luid schreeuwen; subst. gebulk, etc; —er,
afroeper, omroeper.

Bellows, belouz, beləz, blaasbalg: —-blower = orgeltrapper.

Belly, beli, subst. buik, schoot; — verb. zwellen, dik worden,
uitzetten: Your eyes are too big for your — = je oogen zijn grooter dan
je maag; To eat the calf in the cow’s — = de kip slachten, die de
gouden eieren legt; A man given to (fond of) his — = die slechts zijn
buik dient; Hoof to — = ventre à terre; The bellied sails = bolle
zeilen; —-ache = buikpijn, koliek; —-band = buikriem; —ful = buikvol;
pak slaag; —-god (—-slave) = gulzigaard; —-pinched = uitgehongerd;
—-timber = voedsel; —-worm = spoelworm.

Belong, biloŋ, toebehooren, behooren bij (tot), betreffen, voegen,
geschikt zijn voor, wonen (Amerik.): Where do you —? = waar hoor jij
thuis? That word does not — here = is niet op zijn plaats; —ings =
eigendom, hebben en houden, toebehooren, aanhang.

Beloved, bilɐvid, dierbaar, geliefd: The — = de Zoon Gods.

Below, bilou, adv. en prep. onder, naar onderen, beneden, op aarde, in
de hel (onderwereld): The realms — = het schimmenrijk; It is — him =
beneden hem.

Belt, belt, Belt: The Great and the Little (Lesser) —.

Belt, belt, subst. gordel (ook als ridderattribuut), koppel, drijfriem,
ring (van Jupiter); kampioensgordel; — verb. omgeven, omringen:
—-railway = ceintuurbaan; To have the — = ‘de week’ hebben (van
officieren); To have too much wine under one’s — = achter de knoopen;
To hit below the — = een gemeenen slag toebrengen (bij het boksen), ook
fig.; To hold the — = kampioen zijn; —ed cruiser = kruiser met een
pantsergordel langs de waterlijn.

Beltane, Beltein, beltin, een Heidensch zonnefeest, in Ierland gehouden
op 21 Juni, in de Hooglanden van Schotland in Mei, waarbij, te midden
van allerlei plechtigheden, vuren werden gebrand op de heuvels.

Belvedere, belvidîə, belvedère, uitzichttoren, uitzichtkoepel.

Belvoir, bîvə.

Bemire, bimaiə, beslijken, bezoedelen.

Bemoan, bimoun, weeklagen, bejammeren: To — oneself = zijn lot
beklagen.

Ben, ben, berg(top) (Schotl.); binnenkamer, (Schotl.); adv. in, van
binnen; verkorting voor Benjamin en Benefit (night).

Bench, benš, subst. bank, schaaf- of draaibank; de rechters; — verb.
van banken voorzien; tot aanzien brengen: The — and the bar = de
rechters en de balie; Court of Queen’s (King’s) — = oud gerechtshof;
thans de Queen’s Bench Division van het High Court of Justice; The
Treasury — = bank der ministers in The House of Commons; He was raised
to the — = tot rechter benoemd; —er = vroeger bestuurslid van een Inn
of Court; thans lid van het uit de besturen der 4 Inns gevormde
college: Council of Legal Education, dat de examens voor Barrister
afneemt; —-warrant = bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd door een
Court of Judge.

Bend, bend, subst. bocht, kromming, knoop, steek; — verb. buigen,
krommen, lichten, zich toeleggen, overhellen tot, besloten zijn,
onderwerpen, overhangen, aanslaan: —s = berghout; The — (Bar) sinister,
eene lijn in een wapenschild, van den linkerbovenhoek naar den
rechterbenedenhoek getrokken, en onechte geboorte aanduidend; We have
been on the — = wij zijn eens “uit” geweest; To go on a — =
bokkesprongen maken (fig.); He bent his brow = fronste zijn voorhoofd;
To — a sail = aanslaan; They — their way homewards = richten hunne
schreden; Bent on going, on pleasure, on mischief = besloten te gaan,
geneigd tot pret maken, kwaad doen; He was bent on his work =
ingespannen bezig met; As the twig is bent, the tree’s inclined = jong
gewend, oud gedaan; We must not — the bow till it breaks = de boog kan
niet altijd gespannen zijn; —-leather, zoolleer; —able, buigbaar; —er =
spanner; sixpence; been, fuif (Amer.).

Beneaped, binîpt, vastzittend (door ebbe).

Beneath, binîth, beneden, lager dan, onder, op aarde: It is — you (your
dignity); He thinks it — him; On the earth —.

Benedicite, benədisitî, of benədaisitî, God zegene u! subst. gebed vóór
den maaltijd; een danklied.

Benedick, benədik, Benedict, benədikt, Benedictus; een pas gehuwde;
bekeerde oude vrijer.

Benedictine, benədiktin, subst. Benedictijner monnik; Ben. likeur; adj.
Benedictijnsch.

Benediction, benidikš’n, benedictie, inwijding, inzegening, lofrede;
dankzegging; —al = zegenformulier boek; Benedictory, benədiktəri, —
prayers = heilbeden.

Benefaction, benifakš’n, weldaad, weldoen, schenking; Benefactor
(Benefactress), weldoener (weldoenster).

Benefice, benəfis, leen, prebende, de door den Patron te vergeven
predikantsplaats: The — was only open to = voor de prebende kwamen
slechts in aanmerking.

Beneficence, bənefisens, weldadigheid; Beneficent, weldadig;
Beneficial, benəfiš’l, voordeelig, nuttig, heilzaam; —ness:
Beneficiary, benəfišəri, subst. hij, die in ’t bezit is van een
benefice; een provenier, vasal; hij, die een beurs heeft (Amer.);
ontvanger van een geldelijk bedrag; beneficiant (van een leen of eene
beurs) adj. in betrekking tot een benefice; mild.

Benefit, benəfit, subst. weldaad, gunst, voordeel,
weldadigheidsvoorstelling of benefiet (= — night); — verb. nuttig zijn
voor, van dienst zijn, bevorderen, nut of voordeel trekken uit (by): —
of Clergy = een vroeger voorrecht om niet voor een wereldlijke
rechtbank terecht te staan; Maternity — = uitkeering (volgens de
ziektewet) bij bevalling; Medical — = genees-, en heelkundige hulp;
Sanatorium — = verpleging in sanatoria; Let us give him the — of the
doubt = laten we den bestaanden twijfel in zijn voordeel uitleggen; For
the — of his health = in het belang; The Egyptians never —ed by French
influence; —-society = verzekeringsgezelschap tegen ziekte en ouderdom;
— building-society = vereenig. voor het bouwen van arbeiderswoningen.

Benevolence, bənevəl’ens, welwillendheid, weldaad; bede; Benevolent,
welwillend, weldadig: — fund = ondersteuningsfonds.

Bengal, beŋgôl, Bengalen; een dunne uit zijde en haar vervaardigde
stof; adj. Bengaalsch: — cane = Spaansch riet; — light = Bengaalsch
vuur; — tiger = koningstijger; —ee, —i, beŋgôlî, —ese, beŋgôlîz,
Bengalees, Bengaleezen, het Bengaalsch.

Benighted, binaitid, door den nacht overvallen, achterlijk,
ouderwetsch, dom.

Benign, binain, liefderijk, weldadig, mild, goedaardig; —ant,
binign’nt, liefderijk, etc.; —ity, binigniti, liefderijkheid, goedheid,
welwillendheid.

Benjamin, benžəmin, Benjamin; benzoë; soort van overjas (in de mode in
het begin dezer eeuw); lage stroohoed met breeden rand.

Benjy, benži, verkorting van Benjamin.

Bennet, benət, nagelkruid.

Bent, bent, gebogen, krom, geneigd, gesteld, belust, besloten; subst.
neiging, drang, trek, grootste (in)spanning, helling: He has fooled me
to the top of my — = tot het uiterste; — (= —-grass) = struisgras; To
take (to) the — = ontsnappen, vluchten.

Benumb, binɐm, verstijven: —ed with cold; subst. —edness.

Benzine, benzin, benzîn, benzine; Benzol(e), benzol, benzoul, benzol =
Benzoline, benzəlîn.

Beowulf, beiəwulf, bîəwulf.

Bepraise, bipreiz, buitensporig prijzen.

Bepuff, bipɐf, vreeselijk in de hoogte steken.

Bequeath, bikwîth, bikwîdh, nalaten, vermaken; subst. —al = —ment;
Bequest, bikwest, legaat.

Berate, bireit, doorhalen of hekelen.

Berber, bɐ̂bə, Barbarijsche taal (of bewoner); adj. Barbarijsch.

Bereave, birîv, berooven, wegnemen; —ment = zwaar verlies.

Bereft, bireft, imperf. en part. perf. van to bereave.

Berenice, berinais; Beresford, berəsfəd.

Bergamot, bɐ̂gəmot, bergamotcitroen, bergamotolie, bergamotpeer; soort
grof tapijtwerk.

Bergander, bɐ̂gandə, bergeend.

Berlin, bɐ̂lin, Berlijn, berline, garen handschoen (= — glove); adj.
Berlijnsch: — blue = Pruisisch blauw; — shop = tapisseriewinkel; — wool
= fijne breiwol.

Berm(e), bɐ̂m, berm, walrand.

Bernard, bɐ̂nəd, Bernardus; —ine, bɐ̂nədin, Bernardijn; adj.
Bernardijnsch.

Berne, bɐ̂n, Bern: The —se (bɐ̂nîz) Highlands = Berner Oberland.

Bernoose, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, burnous.

Berre(t)ta, bəretə, baret (zwart voor priesters, violet voor
bisschoppen (te Rome meest zwart), rood voor kardinalen.)

Berry, beri, subst. bes, boon, eitje van visch of kreeft; — verb.
bessen voortbrengen, of plukken.

Berserk (—ar, —er, —ir), bɐ̂sɐ̂k(ə), subst. Berserker, woesteling; adj.
woest: —er rage; His —er forefathers = woeste.

Berth, bɐ̂th, subst. ruimte tusschen zeilende schepen, ankerplaats,
ligplaats, kooi, hut, post, (goed) baantje; — verb. een slaapplaats
aanwijzen; eene ankerplaats aanwijzen: He has got a good — = baantje;
To give a man (the coast) a wide — = uit den weg (de kust) blijven;
—age, bɐ̂thidž, ankerplaats, liggeld.

Berwick, berik, bɐ̂wik (Amer.).

Beryl, beril, beril; adj. lichtgroen = Berylline.

Besant (W.), bəzânt.

Beseech, bisîtš, smeeken, dringend verzoeken.

Beseem, bisîm, passen, voegen; subst. —ingness.

Beset, biset, omringen, insluiten, belegeren, in ’t nauw brengen,
bestormen: — with enemies = omringd en bestookt door; —ment: That was
his great —ment = daarvan was hij de slaaf; —ting-sins = zonden,
waartoe men lichtelijk vervalt (Hebr. XII, 1.).

Beshrew, bišru, vervloeken, verwenschen: — me, my heart = waarachtig! —
the hour! = vervloekt zij.

Beside, bisaid, naast, nabij, buiten, afgescheiden van: He was —
himself with rage = buiten zichzelven; He is — the mark = de plank mis;
That’s — the present point = dat doet hier niet ter zake; —s, bisaidz,
bovendien, behalve.

Besiege, bisîdž, belegeren, bestormen; subst. —ment; —r, belegeraar.

Beslaver, bislavə, bekwijlen; likken (fig.).

Beslime, bislaim, met slijm bevuilen.

Beslobber, bislobə, bekwijlen; likken (fig.).

Beslubber, bislɐbə, bekwijlen.

Besmear, bismîə, besmeren, bevuilen.

Besmirch, bismɐ̂tš, bevuilen, bezoedelen.

Besmut, bismɐt, (met roet) bevuilen.

Besom, bîz’m, bezem, bezemkruid.

Besot, bisot, dronken voeren, verdwazen; —ted = dronken, aan den drank,
dwaas (verliefd).

Besought, bisôt, imp. en p.p. van to beseech.

Bespangle, bispaŋg’l, versieren (bezaaien) met loovertjes.

Bespatter, bispatə, bespatten, bekladden.

Bespeak, bispîk, subst. benefiet; — verb. vooraf bespreken, bestellen,
beteekenen, verzoeken om, aanspreken, aankondigen, boeien: We were at a
play last night: it was a —; The — party occupied two boxes = de dames
en heeren die het stuk lieten spelen; I — the attention of every man
for our foreign affairs = vraag ieders aandacht; His language —s him a
scholar = bewijst dat hij is; — bootmaker = op maat; — tailoring at
ready-made prices = op maat doch tegen confectie prijzen; Imperf. en
P.P. = Bespoke, Bespoken.

Besprinkle, bispriŋk’l, besprenkelen.

Bess, bes, verkorting van Elizabeth.

Bessemer, besəmə: — process = bessemeren, gietijzer onder hooge
temperatuur smelten en er in gesmolten toestand lucht doorheen voeren;
— steel.

Best, best, subst. best; adj. best; — verb. overtreffen, beetnemen:
Sunday — = Zondagskleeren; The — part of the week = grootste gedeelte;
At (its) — = op zijn mooist, hoogstens; To see a person at his — = van
zijn besten kant; To the — of my ability (belief) = zoo goed ik kan
(naar mijn beste weten); To do one’s — = zijn best doen; To get (have)
the — of = er het best afkomen, de overhand hebben; To keep the —
(wine) to the end = het lekkerste (beste) voor het laatst bewaren; To
look one’s — = op zijn voordeeligst; To make the — of a bad bargain =
zich er zoo goed mogelijk doorheen slaan; To make the — of a chance =
zooveel mogelijk partij trekken van; To make the — of a bad husband =
zich schikken in, verzoenen met het idee; To make the — of one’s way
home = zich zoo snel mogelijk begeven; We had performed the — of our
way = het grootste gedeelte afgelegd; To play one’s —; To speak for the
— = om bestwil; To wear for — = voor best; Put your — foot forward;
—-maid = bruidsmeisje (Schotl.); —-man = bruidsjonker; —-pleased =
ingenomen.

Bestead, bisted, van dienst zijn, helpen; past part. en adj. omgeven,
geplaatst, gelegen: Hard — = in ’t nauw; Ill — = in moeielijken
toestand.

Bestial, bestj’l, beestachtig, zinnelijk; Bestiality = beestachtigheid,
etc.; Bestialize = verdierlijken.

Bestir, bisɐ̂, in vlugge en krachtige beweging brengen, roeren,
inspannen: You must — yourself = u inspannen, voortmaken.

Bestow, bistou, aanwenden, verleenen, werpen, schenken, besteden,
opbergen; —al = —ment = gave.

Bestraddle, bistrad’l = Bestride.

Bestrew, bistrû, bestrooien.

Bestride, bistraid, schrijlings zitten op of staan over; stappen over,
bestijgen; P.P. Bestridden; P. Imp. Bestrode.

Bestud, bistɐd, met studs of kno(o)pjes versieren.

Bet, bet, subst. weddenschap, inzet; — verb. wedden, eene weddenschap
aangaan; It is an even — = weddenschap met gelijken inzet; He made a —
of a bowl of punch = wedde om; I’ll — you ten pounds = ik wed met u om;
You —! (Amer.) = Zeker! Dat wed ik met je! —ter (—tor) = wedder;
—ting-book = boekje voor het noteeren van weddenschappen; —ting-man =
iemand, die wedrennen geregeld bezoekt om te wedden, gokker.

Betake, biteik: — oneself to = zich begeven naar, zijn toevlucht nemen
tot, zich bedienen van, aanvatten.

Betel, bît’l, betel; —nut = betelnoot.

Bethel, beth’l, heilige plek, kerk voor dissenters of zeelui.

Bethink, bithiŋk, (zich) herinneren, overwegen: I bethought myself of
it at the right moment; He bethought of him = herinnerde zich zijner.

Betide, bitaid, overkomen, geschieden: Woe — you = wee u.

Betime(s), bitaim(z), in tijds, weldra.

Betoken, bitouk’n, aanduiden, voorspellen: That dark cloud —s a storm.

Beton, bet’n, beton.

Betony, betəni, betonie.

Betook, bituk, imperf. van to betake.

Betray, bitrei, verraden, misleiden, bedriegen: He —ed his ignorance =
liet blijken; My head is all right, but my legs — me = geven het op (ik
kan niet meer loopen of staan); —al = verraad; —er, verrader.

Betroth, bitroudh of bitroth, verloven, beloven te huwen; tot bisschop
aanstellen; —al (—ment) = verloving; —ed, verloofde.

Better, betə, adj. en adv. beter; — verb. overtreffen, verbeteren,
beter worden: — and — = al beter en beter; —s = meerderen; All (so
much) the — = des te beter; As long again and — = meer dan eens zoo
lang; Two heads are — than one = twee weten meer dan een; To be — =
beter zijn, zich beter bevinden; Is my father any —? Is your foot —?
She would be — married = ’t was beter, dat zij getrouwd ware; Being —
at stairs than her husband = beter kunnende trappen klimmen; To be —
off = zich in betere, gunstiger omstandigheden bevinden; To be the —
for = in beteren toestand zijn; He was the — for the sea-air; To
become, get, grow — = beter worden; To change for the — = ten goede; To
get, gain the — of a person = iemand de baas, te slim af zijn; To go
one — = overtreffen; To have the — of a person = iemand overtreffen,
overwinnen; You had — go = deedt beter; To marry for — for worse = of
het geluk of ongeluk moge brengen; To think — of it = zich bedenken,
zich bezinnen; The — half = de grootste helft; wederhelft (fig.); —most
= beste, voornaamste; — part = grootste deel; The — opinion is = we
weten niet beter of; To — oneself = zich verbeteren; een betere positie
verwerven; —ing, subst. verbetering; adj. verbeterend; —ment =
verbetering; —ness = voortreffelijkheid, verbetering.

Betty, beti, Betty; Jan Hen.

Between, bitwîn, tusschen: They bought the house — them = met hun
beiden; — ourselves (you and me) = onder ons gezegd; — this and then =
tot zoolang; In — = in den tusschentijd; — ... and = zoowel door ...
als door; (Few and) far — = zeldzaam; —-deck(s), subst. en adj.
tusschendek(s); —whiles = nu en dan.

Betwixt, bitwikst, tusschen: There’s many a slip ’Twixt the cup and the
lip = tusschen bekerrand en lippen, kan u meen’ge kans ontglippen; It
is — and between = zoo zoo, la la.

Beulah, bjûlə; Bevan, bev’n.

Bevel, bev’l subst. winkelhaak, hoekmeter; adj. schuinsch,
scherphoekig; — verb. hoekig maken, schuin toeloopen: —-angle = scherpe
(of stompe) hoek.

Beverage, bevəridž, drank.

Beverley, bevəli; Bevis, bîvis.

Bevy, bevi, vlucht, troep, gezelschap.

Bewail, biweil, beklagen, beweenen; weeklagen; —able =
beklagenswaardig; —ing = gejammer.

Beware, biwêə, oppassen, zich hoeden voor: — of the dog = wacht u voor;
— them both, but most of all — this boy = houd in ’t oog; — lest ...
pas op, dat niet.

Beweep, biwîp, beweenen.

Bewick, bjûik.

Bewilder, biwildə, in de war brengen, verbijsteren; —edness, —ment =
verwarring.

Bewitch, biwitš, beheksen, betooveren; subst. —ery = —ment.

Bewray, birei, ontdekken, verraden: This poem —s itself as a
translation = men ziet dadelijk, dat het vertaald is; Her dress —s her
= toont duidelijk wat ze is.

Beyond, bi-jond, verder dan, aan de andere zijde van, voorbij, boven,
overtreffende: The Great — = hiernamaals; It is — me = mij te hoog, te
moeielijk; It goes — my comprehension, powers, — me = mij te hoog; That
is — dispute = buiten kijf; The better land is — the tomb = aan de
overzijde van; You are — that handbook = het is te gemakkelijk voor u;
You have got — that cheap violin = speelt te goed voor; — words = niet
om uit te drukken, sprakeloos; To go — one = overtreffen, te slim af
zijn; To go — one’s depth = zoo ver gaan, dat men niet meer staan kan
(ook fig. = te hoog gaan, te moeielijk worden); To stay — one’s time =
te lang blijven.

Bezel, Bezil, bez’l, scherpe kant van een beitel; kas van een ring,
waarin de steen zit; het gleufje, waarin het horlogeglas past.

Bezoar, bîzö of bezö, bezoar of maagsteen.

Biangular, bai-aŋgjulə, tweehoekig.

Bias, baiəs, subst. eenzijdige verzwaring van den bal (bij Bowling);
schuine loop of snede; neiging, vooroordeel, voorliefde; adj. schuin,
diagonaal; — verb. doen overhellen naar één zijde, vooringenomen doen
zijn: There is an admirable absence of — in this paper = afwezigheid
van vooringenomenheid; I have —ed him; I am strongly —ed (in his
favour) = voor (hem) ingenomen.

Bib, bib, subst. slabbetje, borstlap (van een schortje), steenbolk; —
verb. slurpen, pimpelen: Best — and tucker = feestkleedij; A —acious,
baibeišəs fellow = aan den drank verslaafd; —acity = drankzucht;
(Wine-)—ber = (wijn)drinker, zuiper.

Bible, baib’l, bijbel: —-clerk = student aan het Magdalen College te
Oxford, die uit den bijbel moest voorlezen; —-oath = eed op den Bijbel;
— Society = bijbelgenootschap; Biblical, bijbelsch; Biblicism, geloof
aan den tekst der Schrift als eenige geloofsregel; bijbelkennis;
Biblicist, letterknecht; bijbelkenner.

Bibliographer, bibliogrəfə, bibliograaf; Bibliographical =
bibliographisch; Bibliography = bibliographie; Bibliomancy,
bibliomansi, voorspelling naar aanleiding van toevallig opgeslagen of
open liggende teksten; Bibliomania, bibliəmeinjə, bibliomanie;
Bibliomaniac = bibliomaan; Bibliophil(e), bibliəfil, boekenliefhebber
of verzamelaar.

Bibulous, bibjulɐs: — paper = vloeipapier.

Bice, bais, bergblauw.

Bicentenary, baisentənəri, subst. en adj. tweehonderdjarige
(gedenkdag).

Bicephalous, baisefəlɐs, tweehoofdig.

Biceps, baisəps, tweehoofdige opperarmspier.

Bicker, bikə, subst. strijd, twist; — verb. kibbelen, twisten;
flikkeren, zich slingeren; ratelen, klepperen.

Bickern, bikən, aambeeld met twee punten.

Biconjugate, baikonžugit, paarsgewijze.

Bicorn(ed), baikön(d), Bicornous, baikönəs, tweehoornig.

Bicycle, baisik’l, subst. rijwiel; — verb. wielrijden; Bicyclist =
wielrijder.

Bid, bid, subst. bod, poging; — verb. verzoeken, bevelen, aanbieden,
voorstellen, wenschen, uitnoodigen, bieden op (for): The book fell to
my — = werd mij toegeslagen; To make a — for = moeite doen om te
verkrijgen; Will you — him walk in = verzoeken; He bade them witness it
= riep hen tot getuige; What’s bid for this? = is geboden? The reserve
price was not —den; To — beads = den rozenkrans bidden; To — defiance
to = tarten, trotseeren; To — fair = beloven, doen verwachten; To —
good-day (—-morning, farewell, welcome) = goeden dag zeggen etc.;
—dable = gehoorzaam, gezeggelijk; —der: The best (highest) —der =
meestbiedende; —ding = het bieden, bod, bevel, uitnoodiging.

Biddery-ware, bidəriwêə = Bidri —, metalen voorwerpen uit Bidar, met
zilver of goud ingelegd.

Biddy, bidi, Bridget; Iersch dienstmeisje (Amer.); kiep (in: kiep!
kiep!).

Bide, baid, verblijven, verwijlen; afwachten, verbeiden, verdragen,
uitstaan: I will — my time; That flower does not — handling = kan niet
tegen aanpakken; Let that — = rusten.

Bident, baidənt, gaffel; Bidental, Bidentate, baidentit, tweetandig.

Bidet, bidet, bidei, klein paard; bidet.

Biennial, baienj’l, tweejarig.

Bier, bîə, draag-, lijkbaar: — right = baarrecht.

Bifacial, baifeiš’l met twee gelijke ruggelings verbonden zijden (of
gezichten).

Bifarious(ly), baifêriəs(li), in twee rijen.

Biferous, bifərəs, tweemaal ’s jaars dragend.

Biffin, bifin, een (vooral in Norfolk gekweekte) appel; platgedrukte en
gedroogde appel.

Biflorate, baiflôrit, Biflorous, baiflorəs, tweebloemig.

Bifoliate, baifouljit, tweebladig.

Bifold, baifould, tweevoudig, dubbel.

Bifurcate, baifɐ̂keit, in twee takken verdeelen; adj. —(d),
baifɐ̂kit(id): Bifurcation, vertakking, splitsing, Bifurcous = in twee
takken verdeeld.

Big, big, dik, groot, zwaar, zwanger, vol, opgeblazen; voornaam,
voortreffelijk (Amer.): — Ben = de groote klok in ’t Parlementsgebouw;
— with = vol van, zwanger van; To get — = groot worden (van kinderen);
To look — = er verwaand of dreigend uitzien; den neus in den wind
steken; To talk — = een groot woord hebben; — bugs = groote hanzen; —
guns = groote hanzen; groote kanselredenaars: That was his — gun =
hooge troef, beste kaart (fig.); — heart = edel, grootmoedig; — man =
man van invloed; — pot = hooge oome: He is a — pot, and you are only a
kettle; — wig (= — pot); —ness = grootte, etc.

Bigamist, bigəmist, iemand, die zich aan bigamie schuldig maakt;
Bigamous = bigamistisch; Bigamy = bigamie.

Biggin, bigin, filtreerkan; muts, kindermutsje.

Biggonet, bigənət, begijnekap, nonnenkap.

Bight, bait, baai, bocht (van een touw), buiging.

Bignonia, bignounjə, trompetbloem.

Bigot, bigət, bekrompen ijveraar, onverdraagzaam dweper; —ed = bigot,
bijgeloovig, kwezelachtig, fanatiek; Bigotry, kwezelarij; blinde
aanhankelijkheid, fanatieke ijver.

Bijou, bîžû, juweel, kleinood.

Bijugate, baidžugit, baidžûgit, Bijugous, baidžugɐs, met twee koppen in
profiel, elkaar gedeeltelijk bedekkend; tweeparig.

Bike, baik, subst. fiets; — verb. fietsen.

Bilander, biləndə, bailəndə, bijlander.

Bilberry, bilbəri, soort v. blauwe boschbes.

Bilbo, bilbou, Spaansche degen (van Bilboa, bilbouə, in Spanje);
Bilboes, bilbouz, scheepsvoetboeien, verschuifbaar langs lange stangen.

Bilboquet, bilbəket, bal met beker, waarin hij moet worden gevangen.

Bile, bail, gal, bitterheid: To stir up the — = boos maken.

Bilge, bildž, subst. buik (van een vat), buikdelling (zeeterm); — verb.
een lek krijgen in de kim; buiken; lens pompen; —-keel = kimkiel.

Biliary, biljəri, gal - -; gallig: — calculus = galsteen.

Bilingual, bailiŋgwəl, Bilinguar, bailiŋgwə, Bilinguous, bailiŋgwəs, in
twee talen, twee talen sprekend.

Bilious, biljəs, gallig, galzuchtig; subst. —ness.

Bilk, bilk, subst. bedrog, dwaasheid; bedrieger; — verb. bedriegen,
afzetten; zich heimelijk verwijderen, of verlaten: I don’t intend to —
my lodgings; —er = afzetter.

Bill, bil, aanklacht, wetsontwerp, wissel, biljet, nota, rekening,
programma, lijst, rol, bankbiljet (Amer.); aanplakbiljet; — verb.
registreeren, aankondigen: To make out (= schrijven), pay, run up, send
in, settle —s = rekeningen; To bring in, drop, pass, reject a — =
wetsontwerp; To post (up), to stick —s = biljetten aanplakken; Stick no
—s! = hier niets aanplakken! He has a — in chancery against you = eisch
tot schadevergoeding bij de Chancery Division van het High Court; To
bring in (to find) a true — = een aanklacht gegrond verklaren (Dit
geschiedt door de Grand Jury, die de zaak dan verwijst naar de Petty
Jury, die een Verdict uitspreekt;—het ongegrond verklaren wordt to
ignore of to throw out genoemd); It’s a true — = (ongelukkig) maar al
te waar (fig.); She fills that — exactly = voldoet precies aan die
eischen; — of credit, kredietbrief; — of divorce = scheidbrief
(Joodsche wet); — of entry = declaratie van inkomende rechten; — of
exchange = wissel (Inland —, Foreign —, Forged —); — of fare = menu; —
of fares = tarief van vracht en vervoerprijzen; — of health =
gezondheidspas; — of indemnity = acte v. schadeloosstelling; — of
lading = vrachtbrief; — of mortality = sterfte-statistiek; — of Rights
= Eng. grondwet 1689; — of sale = machtiging tot verkoop van roerend
goed voor schulden; Whenever he saw a circus —ed = door biljetten
aangekondigd; —-board = aanplakbord; —-book = wisselboek; —-broker =
makelaar in wissels; —-sticker = aanplakker.

Bill, bil, snavel, ankerklauw, kromme snoeibijl, houweel, hellebaard; —
verb. trekkebekken, minnekoozen = —ing and cooing; —-hook = sikkelmes;
—man = hellebardier.

Billet, bilət, subst. briefje, inkwartieringsbiljet, kwartier, baantje,
dienst; blok hout, staaf; — verb. inkwartieren: Every bullet has its —
= heeft zijne bepaalde bestemming; Secretaryships and all such —s =
baantjes; You have a very comfortable — there = gemakkelijke
betrekking; He charged upon the young man with a — of wood; The
regiment was —ed upon the inhabitants; I wish I could get you —ed on
that ship = geplaatst.

Billiards, biljədz, biljardspel; Billiard-ball (—-cloth; —-cue; —-hole
= —-pocket; —-marker; —-table); A game of —; To play at —.

Billingsgate, biliŋzgit: (— language) vischwijventaal; adj. plat,
gemeen; — pheasant = bokking.

Billion, bilj’n, billioen (in Frankrijk en Amerika: 1000 × millioen).

Billot, bilət, ongemunt goud of zilver (in staven of blokken).

Billow, bilou, subst. baar; — verb. golven, opzwellen: The
—-and-breaker-beaten coast = de door golven en branding gebeukte kust;
—y = ruw, golvend.

Billy, bili, kameraad; stok, ploertendooder, (koffie)keteltje, zijden
halsdoek; ook gemeenz. voor Willy, William; —cock, bilikok, laag, rond
en stijf hoedje van vilt (of stroo), “kaasbolletje”; —-boy = platboomd
vaartuig; —-goat = bok.

Biltong, biltoŋ, biltong (Zuid-Afr.).

Bimana, bimənə, baimənə, tweehandigen; Bimanous, bimənɐs, of baimənɐs,
tweehandig.

Bimonthly, baimɐnthli, subst. en adj. tweemaandelijksch (tijdschrift).

Bin, bin, subst. kist, trog, bak, wijnrek; — verb. in eene kist, etc.
bergen.

Binary, bainəri, binair.

Binate, bainit, paarsgewijs groeiend.

Bind, baind, binden, verbinden, ontwikkelen, beperken, verplichten,
bevestigen, hard maken, eene grens vormen, verplichten (volgens
contract); subst. band, verbinding, ijzerhoudend leem; rank,
hopstengel, 250 (A — of eels): Bound down by contract = gebonden; This
apprentice was bound out to service = in dienst gedaan; He was bound
over to appear again before the court within a week = moest eene som
gelds deponeeren, die hij verbeurde als hij niet verscheen; To — to
secrecy = geheimhouding doen beloven; To — up wounds = verbinden; That
man is entirely bound up in his work, studies, etc. = wordt geheel
ingenomen door, gaat geheel op in; —er = (boek)binder, band; —ery =
boekbinderij; —ing = band, verband, het binden: The snow is less —ing =
pakt niet zoo goed meer; —weed = winde.

Bine, bain, rank (van hop), hop.

Binervate, bainɐ̂vit, met twee nerven.

Bing, biŋ, hoop; — verb. ophoopen.

Bin(n)acle, binək’l, kompashuisje.

Binny, bini, barbeel (van den Nijl).

Binocle, binok’l, binocle; Binocular = binoculair; binocle (= —s);
Binoculate = binoculair.

Binomial, bainoumj’l, binominaal; binomium: — theorem = binomium v.
Newton; Binominal, bainomin’l, met twee namen.

Biograph, baiəgrâf = verbeterde kinematograaf; Biographer = biograaf;
Biographic(al) = biographisch; Biography, biographie.

Biological, baiəlodžik(’l), biologisch; Biologist, bioloog; Biology =
biologie.

Biparous, bipərɐs, tweelingen barend.

Biped, baiped, subst. en adj. tweevoetig (dier); —al, baipəd’l, adj.
tweevoetig.

Biplane, baiplein, tweedekker.

Biquadratic, baikwədratik, 4emachts; vierdemacht.

Birch, bɐ̂tš, berk, berkenroede, berken canoe (Amer.); — verb. met de
roede straffen, ranselen; adj. berken = —en; —-broom = stalbezem.

Bird, bɐ̂d, subst. vogel; lieveling: —s Protection Act; Neither — nor
fish = geen vleesch en geen visch; —s of a feather flock together =
soort zoekt soort; The early — catches the worm = de morgenstond heeft
goud in den mond; Fine feathers make fine —s = kleeren maken den man; A
little — told me = ik heb er een muisje van hooren piepen; A — in the
hand is worth two in the bush = ... beter dan tien in de lucht; It is
an ill — that fouls its own nest = wie zijn neus schendt, schendt zijn
aangezicht; The — has flown (ook fig.); To hit the — in the eye = den
spijker op den kop slaan; To kill two —s with one stone (at one blow);
To lime one’s — to the twig = lijmen, vangen, (fig.); — of Jove =
adelaar; — of Juno = pauw; — of Minerva = uil; — of night = uil; — of
passage = trekvogel; — of prey = roofvogel: — verb. vogels vangen of
schieten; —-baiting = vangen met slagnet; —-batting = vangen met den
lichtbak; —-boy = jongen, om vogels te verjagen; —-cage; —-call =
fluitje (van den vogelaar); —-cherry = vogelkers; —-fancier =
vogelliefhebber; vogelkoopman; —-lime = vogellijm; —-man, (—-catcher) =
vogelaar; —’s-eye = subst. soort van tabak; adj. in vogelvlucht gezien:
A —’s eye view of Cologne = Keulen in vogelvlucht; —’s eye wood =
geaderd, gemarmerd hout; They went —’s-nesting = vogelnestjes uithalen;
Nobody goes —’s-nesting without a fall at times = wie wat onderneemt,
struikelt wel eens; —-witted = vluchtig, van het een op het ander; —ie
= vogeltje; lieveling.

Biretta = Beretta.

Birmingham, bɐ̂miŋ’m, bɐ̂miŋham.

Birth, bɐ̂th, geboorte, afkomst, oorsprong, stand, vrucht, jong: To give
— to = bevallen, jongen werpen; To kill at — = in de wieg smoren
(fig.); To produce two young ones at a — = twee jongen werpen; He is an
Englishman by — = van geboorte; New — = wedergeboorte (fig.);
—-certificate = Certificate of — = geboorteakte; —day; —-hour; —place;
—right; —-roll = geboorteregister; —-sin = erfzonde.

Biscay, biskei, Biscaje; —an, biskeiən = (bewoner) van Biscaje.

Biscuit, biskit, beschuit; biscuit (aardewerk); klein zacht broodje
(Amer.).

Bise, bîz, biz, N. (O.) wind in Zwitserland en Provence.

Bisect, baisekt, in tweeën deelen; —ion = halveering; —or = bisector.

Bisexual, baisekšu’l, tweeslachtig.

Bishop, bišəp, subst. bisschop; een warme drank; tournure of kussentje
(Amer.); slabbetje; raadsheer (in het schaakspel); bisschopsmuts
(hoornschelp); lievenheersbeestje; — verb. bevestigen, bisschoppen
benoemen, tot bisschop wijden; het gebit van een oud paard zóó
opknappen, dat het jonger lijkt; beetnemen; —’s-Bible = bijbelvertaling
van 1568; —’s-weed = zevenblad; —ess, vrouw van een Angl. bisschop;
—ric = bisdom.

Bison, b(a)is’n, biz’n, bison.

Bissextile, bisekstil, schrikkeljaar; adj. bisextiel; — year.

Bistre, bistə, bister, roetbruin.

Bistoury, bisturi, opereermes.

Bistort, bistöt, slangenwortel.

Bit, bit, subst. boorijzer (—spits), schaafijzer, baard v. een sleutel,
gebit; beetje, hapje, kleinigheid, klein geldstuk: Not a — of it = geen
kwestie van; He is every — as good as you = in alle opzichten; I am not
a — the wiser = ik ben geen haar wijzer; — by — = stukje voor stukje;
The coachman draws — = begint het paard in te houden; The horse got the
— between his teeth and ran away; A six-penny — = een munt van
sixpence; A long — = 15 cents (Amer.); A short — = 10 cents (Amer.);
—-bridle = stanggebit (van een paardetoom).

Bitch, bitš, teef, wijfje; snol.

Bite, bait, subst. beet, greep, mondvol, voedsel; streek, bedrog,
afzetterij; — verb. bijten, steken, prikken, branden, grijpen,
uitbijten, geeselen (fig.), bedriegen: His bark is worse than his — =
hij blaft harder dan hij bijt; He gave me a — and a sup (ook sip) = wat
te eten en te drinken; The biter bit = de bedrieger bedrogen; Once
bit(ten) twice shy = een ezel stoot zich geen tweemaal aan den zelfden
steen; Dead dogs don’t — = doode honden bijten niet; To — the dust = in
het stof bijten; He bit his lip = beet op; To — one’s nails =
nagelbijten; He bit the thumb at me (ten teeken van verachting of
uitdaging): —r: He is no —r = hij bijt niet; Biting = bijtend,
sarcastisch; Bitten = gebeten, geëtst (= — in): Frost-— = bevroren;
Hunger-— = verhongerd; To be — with = verliefd op.

Bithynia, bithinjə, Bithynië.

Bitt, bit, subst. beting; — verb. om de beting leggen (scheepstermen).

Bitten, bit’n, Zie Bite.

Bitter, bitə, bitter, scherp, pijnlijk, smartelijk; subst. bitter; slag
om de beting; —s = bitter, maagbitter, bitter bier; tegenspoeden; —
verb. bitter maken: To the — end = tot het (droeve) einde; —-almond,
—-apple (—-gourd) = kolokwint; —-sweet = bitterzoet; soort appel; The —
and the sweet of independence = lief en leed; —-wort = gentiaanwortel:
—ish = eenigszins bitter; —ness = bitterheid.

Bittern, bitən, roerdomp; moederloog.

Bitumen, bitjûm’n, bitjum’n, aardhars, aardpek; Bituminize =
bitumineeren; Bituminous, aardpekachtig (—houdend).

Bivalve, baivalv, met twee schelpen of kleppen; subst. mossel met twee
schelpen, vrucht met twee kleppen; Bivalvous, baivalvəs, Bivalvular,
baivalvjulə, tweekleppig, etc.

Bivouac, bivwak, bivuak, subst. biv(ou)ak; — verb. bivakkeeren.

Biweekly, baiwîkli, baiwîkli, subst. en adj. veertiendaagsch
(tijdschrift); adv. om de 14 dagen.

Biz, biz, verkorting voor Business.

Bizarre, bizâ, bizar.

Blab, blab, er uit flappen, wauwelen, verklikken; subst. snapper,
wauwelaar, klikker = —ber.

Black, blak, zwart, donker, duister, grimmig, somber, treurig,
ellendig, snood; subst. zwarte kleur, zwartsel, rouwkleeding, zwarte
vlek, roos (bij het boogschieten), neger, zwartrok, roetdeeltje,
scheldnaam, brand (in ’t koren); — verb. zwart maken, bevuilen,
bezoedelen: — as your hat, — as a gipsy’s eyes, — as ink, — as a
nigger-meeting; — as November, — as sables, — as thunder; Lamp— =
lampzwart; To be in a — temper = zoo nijdig als een spin; In — and
white = zwart op wit = (To give) — on (and) white; To be in (put into)
— = in het zwart (rouw) zijn (steken); To beat — and blue = bont en
blauw; To look — = boos, nijdig; To be — with people = zwart van
menschen; He is not fit to — your boots = uwe schoenriemen te
ontbinden; —amoor, —əmûə, neger; — art = zwarte kunst; —ball, subst.
zwarte bal (bij ’t stemmen); brand (in tarwe), zwartsel, schoensmeer; —
verb. tegenstemmen, uitsluiten; —-band = soort van ijzersteen;
rouwband; — beer = Dantzigsch bier; —beetle = kakkerlak; —berry =
braambes: As plentiful as —berries = zeer overvloedig; —bird = subst.
meerle, gevangen neger; — verb. negers vangen voor den slavenhandel;
—board = schoolbord; —boding = onheilspellend; —book = rapport (onder
Hendrik VIII) over de toenmalige kloosters; tooverboek; het zwarte
boek, conduitelijst, lijst v. dubieuse debiteuren: I am in his — books
= sta ongunstig bij hem aangeschreven; —-browed = dreigend, norsch
(fig.); —-cap = zwarte muts door rechters bij het uitspreken van een
doodvonnis opgezet; zwartkop koolmees, kapmeeuw; breedbladige
lischdodde, zwarte framboos; — cattle = zwart rundvee (Schotl.); —-coat
= zwartrok; —-cock = korhaan; — Country = de kolendistricten van
Stafsh. en Warwsh.; —-currant = zwarte aalbes; — death = pest; To have
a — dog (monkey) on one’s back = To ride the — donkey = slecht gemutst
zijn; — drop = laudanum droppel; — earth = teelaarde; —-edged
note-paper = met rouwrand; —-faced = somber, donker; —-fellow =
Australische neger; —foot = huwelijksbemiddelaar (Schotl.); N.A. Ind.
stam; — Forest = Zwarte Woud; —-friar = Dominikaner; —guard, blagəd,
subst. ploert, deugniet; adj. laag, gemeen; (ook: —guardly); — verb. op
gemeene wijze beschimpen, gemeene taal van of tegen iemand gebruiken;
—guardism = gemeen optreden; —-hole, subst. cachot, hondegat; — verb.
in het cachot zetten; —ing = schoensmeer; —-lead, subst. potlood; —
verb. potlooden; —-leg = klauwzeer, vlekkoorts; oplichter, bedrieger;
onderkruiper: They actually —-leg them by cutting (het drukken der)
prices; —-letter = oud Gothische letter; —-list = officieele lijst van
bankroetiers of misdadigers; verb. op die lijst plaatsen; —-mail =
geldafpersing, brandschatting: To levy —-mail = geldafpersen,
brandschatten; — verb. afpersen; — Maria = dievenwagen; —martin =
muurzwaluw; — Monday = ongeluksdag, Paaschmaandag 1360; de eerste
Maandag na de vacantie; —monks = Benediktijner monniken; —-mouthed =
lasterend; — night = (iron.) zwarte-rokkenavond; bijeenkomst voor
heeren alleen; — pudding = beuling; — Rod = soort ceremoniemeester en
intendant van het Hoogerhuis; — Sea = Zwarte Zee; —-sheep = schurftig
schaap, deugniet; onderkruiper; —smith = grofsmid; —-thorn, sleedoorn;
— Watch = het 42e regiment Hooglanders; —wood = pokhout, rozenhout;
—-work = grof smidswerk; —en, blak’n = zwart maken of worden,
bezoedelen, besmetten; —ey = zwartje.

Bladder, bladə, blaas, buil, blaar; windzak; —ed = opgeblazen; —y = met
blaren.

Blade, bleid, subst. grasspriet, halm, blad, schep, plat gedeelte,
lemmet, kling, zwaard, degen, vent, kerel; — verb. van een lemmet
voorzien, opsnijden, zwetsen; —-bone = schouderblad; —-smith =
zwaardveger.

Blain, blein, blaar, zweer; keeldroes.

Blamable, bleiməb’l = Blameable; Blame, bleim, berispen, laken; subst.
berisping: You are to — = het is uw schuld; To lay the — on = ten laste
leggen; No — attaches to you = gij hebt geen schuld; Blameable,
berispelijk; subst. —ness; —ful = berispelijk; subst. —fulness; —less =
onschuldig; subst. —lessness; —worthy = berispelijk; subst.
—worthiness.

Blancard, blaŋkəd, soort van Normandisch linnen.

Blanch, blânš, bleeken, laten trekken, vertinnen, (doen) verbleeken,
verzachten (over); — subst. witte vlek, stuk erts: To — almonds =
schillen; — fever = bleekzucht; —ing-liquor = bleekwater.

Blanch(e), blânš, Bianca.

Blanc-mange(r), bləmonž, blanc manger.

Bland, bland, zacht, vriendelijk, minzaam; subst. —ness.

Blandiloquence, blandiləkw’ns = vleitaal; Blandiloquent = vleiend.

Blandish, blandiš, vleien, streelen; —ment = vleitaal; liefkoozing.

Blank, blaŋk, blanco, niet ingevuld, wit, blind, ledig, los,
vruchteloos, volkomen, zuiver, rijmloos, mistroostig, verbluft,
beschaamd; subst. blanco papier, leemte, niet, pauze, (doel)wit,
muntplaatje; — verb. verlegen maken, verijdelen, aan ’t gezicht
onttrekken, een euphem. uitdrukking voor damn: The voting-paper was —;
I tell you so point-— = in je gezicht; A lottery ticket that has drawn
a — = met een niet is uitgekomen (Verg.: To prove —s = met een niet
uitkomen); He looked — = zag er beteuterd uit; — cartridge = losse
patroon; — door = blinde deur; — practice = oefeningen met losse
patronen; — shots = schoten met los kruit; — verse = niet rijmende
verzen; — him! = Damn him! What the blankety — do you want to know for?
= waarom voor den drommel? —ness = witheid, enz.

Blanket, blaŋkət, subst. deken; — verb. jonassen; de loef afsteken: To
get between the —s = onder de dekens kruipen; To put a wet — on (To
throw a wet — over) = koud water gieten op (fig.); Born on the wrong
side of the — = onwettig; —ing = stof voor (wollen) dekens.

Blare, blêə, subst. geloei, gebrul; verb. loeien, brullen: — of
trumpets = trompetgeschal.

Blarney, blâni, subst. grove vleitaal, geschetter; verb. vleien,
bepraten, bedotten: With your gift of — = talent om te vleien; To put
the — over a person = inpakken door vleierij; Try the three B’s:
B(larney), B(lather) and B(unkum); He has kissed the —-stone = hij kan
goed vleien en liegen.

Blaspheme, blasfîm, godslasterlijke taal spreken, spotten; —r;
Blasphemous, godslasterlijk; Blasphemy, blasfimi, godlasterlijke taal.

Blast, blâst, subst. rukwind, harde wind, krachtige luchtstroom; stoot
op een hoorn, vernietigende invloed op dieren of planten, pest, vloek,
brand (in het koren), trommelzucht (bij schapen); — verb. vernietigen,
verzengen, verdorren, laten springen, verijdelen, bederven, bezoedelen;
ontploffen: The — of Doom = de bazuin van het Laatste Oordeel; In full
— = in vollen gang; They —ed her character = bezoedelden; They —ed it
abroad = maakten het ruchtbaar; —-furnace, hoogoven; —-pipe = vlampijp,
afvoerpijp; —ing-oil = nitroglycerine; —ing-powder = mijnkruit.

Blastoderm, blastədɐ̂m, kiemhuidje.

Blatancy, bleit’nsi, drukte; Blatant, bleit’nt, druk, schreeuwerig: —
nonsense = groote onzin; — nothings = onbeteekenend geschetter.

Blather, bladhə, gezwets; — verb. zwetsen; —skite = zwetser (Amer.).

Blatta, blatə, kakkerlak.

Blatter, blatə, kletteren; snateren; subst. gekletter; gesnater.

Blaze, bleiz, vlam, gloed, bles (op den kop van koe of paard), teeken
op boomen (door verwijdering van den bovenbast); — verb. vlammen, in
gloed staan, (boomen) merken, verkondigen, bekend maken: The house was
in a — = in lichterlaaie; He swore like —s = hij vloekte
verschrikkelijk; Go to —s = loop naar de hel; How the —s can you stand
the head-work you do? = hoe drommel kunt gij dat met het hoofd werken
zoo uithouden? What the blue —s = wat weerlicht! To — away = los
branden, er op los werken (praten); The stars themselves — forth the
death of princes = kondigen der wereld aan; The newspapers — with his
name = zijn vol van; —r = snikheete dag; gekleurde, gestreepte
sportjekker.

Blazon, bleizn, bleiz’n, subst. blazoen, wapenschild, wapenkunde,
voorstelling, bekendmaking, praal; — verb. blazoeneeren, versieren,
beschrijven, bekend maken, uitbazuinen; —er = heraldicus, heraut,
lofredenaar; —ment = wapenteekenen, kleurenpracht, uitbazuining; —ry =
wapenkunde, wapenteeken, versiering met herald. figuren.

Bleach, blîtš, bleeken, wit maken (worden); —er = bleeker; —ery =
bleekerij; —ing-liquid; —ing-powder; —ing-ground (= Bleach-field) =
bleekveld.

Bleak, blîk, subst. bliek.

Bleak, blîk, kaal, ruw, guur, droevig; —ness = kaalheid, etc.

Blear, blîə, adj. dof, zeer, druip - -; — verb. verduisteren, doen
druipen, bevuilen: To — the eyes = om den tuin leiden; —-eye =
druipoog; —-eyed = druipoogig; —edness = zeerheid; verduistering.

Bleat, blît, subst, geblaat; — verb. blaten.

Bleb, bleb, luchtbel, blaartje, puistje.

Bled, bled, imperf. en part. perf. van to bleed.

Bleed, blîd, bloeden, zijn bloed storten, aderlaten, (sap) aftappen,
laten uitloopen: To — freely = erg; To — white = uitzuigen (fig.); He
—s at the nose = uit den neus; To — to death = doodbloeden; To make one
— = laten bloeden (fig.).

Blemish, blemiš, subst. vlek, smet, klad; — verb. bevlekken, besmetten,
bezwalken; —less = vlekkeloos.

Blench, blenš, terugdeinzen, wijken.

Blend, blend, vermengen, zich vermengen, onmerkbaar in elkaar overgaan;
subst. vermenging, mengsel: The —ed scents of tea and coffee; This tea
is a favourite —; —-corn = tarwe en rogge dooréén verbouwd; —-water =
nierziekte bij rundvee; —er = menger.

Blenheim, blen’m, een soort spaniel, bruin en wit gevlekt; edele
appelsoort gekweekt op Blenheim House, het kasteel van de hertogen van
Marlborough = — orange.

Blesbock, blesbok, Z.-Afr. antilope.

Bless, bles, zegenen, heiligen, wijden, gelukkig maken, verheerlijken,
gelukkig achten: To — oneself = zich gelukkig achten; Not to have a
penny to — oneself with = geen rooien duit bezitten; — me, no! = om den
drommel niet! — my eyes (soul) = sapperloot! A —ed man = gezegend,
gelukkig; A —ed fool = groote gek; He was —ed in a fair daughter =
gezegend met; The abode of the —ed (of bliss) = der gelukzaligen; Of
—ed memory = zaliger gedachtenis; The whole —ed day = de lieve lange
dag; —edness: To live in single —edness = ongetrouwd zijn (iron.); —ing
= zegen, zegening, gave, geschenk, gunst; To ask a —ing = bidden vóór
den maaltijd; een zegen afsmeeken.

Blet, blet, subst. overrijpheid van vruchten, rotte plek: — verb. rotte
plekken hebben.

Blether, bledhə (Zie Blather).

Blight, blait, subst. meeldauw, brand, vorst; soort bladluis;
pestlucht; bederf: — verb. doen verdorren, verwelken; vernietigen,
bederven: Potato-— (= —-rot) = aardappelziekte; —er = snaak, lammeling.

Blind, blaind, blind, bedekt, verborgen, duister, onbezonnen, valsch,
onbestelbaar; subst. ophaalgordijn, blind, vensterluik, oogklep (ook
—er genoemd), blinddoek, voorwendsel, uitvlucht, blindeering; — verb.
verblinden, verduisteren, bedriegen: Among the — the one-eyed blinkard
reigns = is Éénoog Koning; — of an eye = blind aan een der oogen; — to
his interests = blind voor; That proposal was a mere — = voorwendsel;
Roller —s = rolluiken; Venetian —s = jalouzieën; Wire —s = horretjes; —
alley = zak; — bargain = kat in den zak (fig.); — business = voorgewend
(bijv. een barber’s shop, die een betting-house blijkt te zijn);
—-coal, glanskool; — door; —-drunk = stomdronken; —fold, subst.: Your
egotism is a —fold to his virtues = maakt u blind voor; adj.
geblinddoekt; — verb. blinddoeken; —-Harry (—man’s-buff) = blindekoe,
blindemannetje; — letter = onbestelbare brief (—men, —officers,
—readers = ambtenaren bij het bureau daarvan); —man’s holiday = de tijd
voordat het licht wordt opgestoken; —-shell = granaat zonder
springlading; niet gesprongen granaat; To get on one’s — side = iemand
in zijn zwak tasten; —-staggers = beroerte: It gave me the —-staggers =
ik kreeg er een beroerte van op mijn lijf; —-worm = hazelworm; To —
oneself to the truth = de oogen sluiten voor; —age = blindeering; —ness
= blindheid.

Blink, bliŋk, subst. blik, oogwenk, knipoogje, glans, weerschijn v.
ijsvelden, ijsberg; — verb. gluren, knipoogen, glanzen; ontduiken,
ontwijken: To — a question = ontwijken.

Blinkard, bliŋkəd, kortzichtig; subst. bijziende persoon, sufferd: His
— generation = (ver)blind geslacht.

Blinkers, bliŋkəz, oogkleppen.

Bliss, blis, zaligheid; —ful(ness) = zalig(heid).

Blister, blistə, subst. blaar, trekpleister; — verb. blaren krijgen,
blaren trekken, eene trekpleister leggen op; —-beetle (—-fly) =
Spaansche vlieg; —-plaster = trekpleister; —y = met blaren.

Blite, blait, sapkelk, Goede Hendrik.

Blithe, blaidh, vroolijk, blijde = —some.

Blizzard, blizəd, koude sneeuwstorm in N.-Amerika; moeielijke vraag,
“harde noot” (Amer.).

Bloat, blout, (doen) opzwellen, opblazen, ijdel maken, rooken (van
visch); —edness = opgezwollenheid, opgeblazenheid.

Bloater, bloutə, bokking.

Blob, blob, bobbel, blaar, klont, klets: A — in the eye from a wave; —
of ink; —lip(ped) = dikke; —nose = mopneus.

Block, blok, subst. blok, onthoofding, stommeling, pruikebol,
hoedenvorm; blok huizen; belemmering, stremming van passage (ook —-up);
stuk of gedeelte van een spoorbaan; — verb. insluiten, belemmeren,
verhinderen, in zijn fatsoen brengen, stoppen (van een trein), in ’t
ruwe vormen of schetsen (met out): The hat had been sat on and was —ed
= op een vorm gezet; —-calendar = scheurkalender; —head = domkop;
—-house = blokhuis; —-printing = een manier van katoen drukken;
—-signal = signaal om te stoppen; —-slip = coupon van een chequeboek; —
system = blokstelsel; —-tin = bloktin; —-up = versperring (To — up a
window = het uitzicht benemen); stremming (van passage); —-wood plaster
= houten plaveisel.

Blockade, bləkeid, subst. blokkade: Paper — = in naam, niet door
aanwezige scheepsmacht gehandhaafd; — verb. insluiten, blokkeeren: The
enemy ran the — = brak door onze schepen heen; —-runner = schip, dat
door een blokkade heensluipt of breekt.

Bloke, blouk, kerel.

Blomary = Bloomery.

Blond(e), blond, blond, (blondine); zijden kant; —s = blondines; His —
moustache; A dreamy — = blondine; —-lace = zijden kant; —ness =
blondheid.

Blood, blɐd, subst. bloed, kroost, bloedverwantschap, ras, stemming;
jongmensch, roué, fatje; het roode sap van bessen, enz.; — verb.
aderlaten, bloed laten proeven, aan het gezicht van bloed gewennen:
Blue —; Fresh — = nieuw bloed; Prince of the Royal —; Allied by —; Near
in —; It runs in the — = zit in de familie; In cold (hot) — = in koelen
bloede (in drift); Flesh and — = het zwakke vleesch; His — is up = zijn
bloed kookt; — is thicker than water = het bloed kruipt waar het niet
gaan kan = — tells; His — be on us = kome over: This caused much bad —
= heeft ... kwaad bloed gezet; You can’t get — out of a stone = waar
niets is heeft de keizer zijn recht verloren; It makes my — boil; To
show — = zijn afkomst verraden; To wipe out by —; —-baptism = doopsel
des bloeds; —-bespattered (—-flecked, —-stained) = met bloed bespat,
bevlekt; —-horse = volbloed paard; —-hound = bloed- of speurhond;
wreede vervolger; —-letting = het aderlaten; —-money = bloedgeld;
—-orange = wijn-sinaasappel; —-pudding = bloedworst; — relation;
—-shed(ding) = bloedstorting; —-shot = met bloed beloopen (—-shot
eyes); —-squeezer = —-sucker; —-stone = bloedsteen; —-sucker =
bloedzuiger (ook fig.); —-swelled, —-swollen = gezwollen van bloed;
—thirstiness = bloeddorstigheid; adj. —thirsty; —-vessel = ader: She
broke a —-vessel = kreeg eene aderbreuk; —-wite = zoen- of weergeld;
—-worm = larve van een mug (Chironomus); —ed = volbloed; —iness =
bloederigheid; bloeddorst; —less = bloedeloos, zonder bloedstorten,
koud, harteloos; subst. —lessness; —y = bloederig, bloeddorstig;
vervloekt, verduiveld: A —y fool = aartsstommeling; —y-bones = boeman;
—y-flux = dysenterie.

Bloom, blûm, subst. bloesem, bloem, blauwachtig waas op frissche
vruchten, blos, dons, bloei, gefrischt stuk ijzer; — verb. bloeien; —er
= ontloken knop; lief kind; reform kostuum (korte rok met Turksche
broek van 1850); —ing = verduivelde (Zie Bloody): —ing nonsense; A —ing
idiot; —ing beaks = beroerde magistraatspersonen; A —ing copper = lamme
klabak; —y = bloeiend, donzig.

Blossom, blos’m, subst. bloesem, perzikkleur(ig paard); — verb.
bloeien, zich ontwikkelen: He —ed out into some racy reminiscences =
hij raakte aan het praten over; —-faced = met rood, gezwollen gezicht.

Blot, blot, subst. vlek, smet, doorhaling; niet gedekte steen bij het
pufspel (dammen); — verb. bevlekken, bezoedelen; uitwisschen,
doorhalen, te niet doen, doen vergeten (out); vloeien: To cast a — upon
= een smet werpen op; To hit a — = een niet gedekten steen nemen; een
wondplek aanraken (fig.); To leave a — = een steen ongedekt laten
staan; —ter = vloeiblok; klad; —ting-book = vloeiboek; —ting-pad =
vloeiblok; —ting-paper = vloeipapier.

Blotch, blotš, subst. puist, blaar; vlek, smet; — verb. vlekken; —y =
vol puisten, bedekt, onduidelijk.

Blount, blont.

Blouse, blauz, kiel, blouse, blouseman.

Blow, blou, subst. slag, windvlaag, vliegenei, bloei, bluf, shilling; —
verb. blazen, waaien, hijgen, toeteren, spuiten, uitblazen, aanblazen,
opblazen, snuiten, orgeltrappen, verspreiden; eieren leggen, in de
lucht laten vliegen, ontploffen: At a — = in één klap: To come to —s =
handgemeen worden; They took the town without a — = zonder slag of
stoot; That’s the way the wind —s = uit dien hoek waait; Huge winds —
on high hills = hooge boomen vangen veel wind; It’s an ill wind that —s
nobody good = geen kwaad zonder baat; To — eggs = uitblazen; — the
expense! = ’t kan niet schelen wat het kost; To — kisses at =
kushandjes geven; To — one’s nose = snuiten; You be —ed! loop jij naar
den duivel; To — hot and cold = uit twee monden spreken; nu eens erg
lief en dan weer onvriendelijk zijn; Met voortzetsels en bijw.: To get
a good —ing about = eens flink doorwaaien; To — away = wegblazen,
wegwaaien; To — down = omwaaien; My umbrella was —n inside out; To —
off = afwaaien, uitlaten van stoom; He —s on his coffee = blazen om af
te koelen; To — out = uitblazen; He blew out his brains = schoot zich
voor ’t hoofd; He blew out the tyres = pompte op; A —-out = smulpartij,
festijn; To — over = omverwaaien; overwaaien (van gevaar, een storm,
etc.); To — up = opblazen; in de lucht laten vliegen; den mantel
uitvegen: To give a good —(ing)-up = een flink standje; To — upon =
blazen op; bederven, belasteren, verraden; —-ball = uitgebloeid
bloemhoofdje van eene paardebloem, etc.; —-fly = vleeschvlieg; —-gun =
windroer, blaaspijp (wapen); —-hole, trekgat, neusgat v. een walvisch;
wak (in het ijs); —er = blazer, glasblazer, orgeltrapper,
reguleerschuif, soort ventilator; —n = buiten adem; —n-glass = geblazen
glas; Fly-—n meat = bedorven vleesch (wegens de maden); —y = winderig.

Blowze, blauz, dikke, gezonde meid; —d = roodwangig, boersch; Blowzy =
roodwangig; verward, slordig.

Blubber, blɐbə, subst. walvischspek, zeenetel; — verb. tranen met
tuiten schreien.

Blucher, blûtšə, halve laars met veters.

Bludgeon, blɐdž’n, knuppel, knots.

Blue, blû, blauw, azuurkleurig, trouw, standvastig, conservatief,
landerig, somber, norsch, buitengewoon, gemeen; subst. blauwe kleur,
blauwsel; het azuur, conservatief, blauwkous; — verb. blauw verven,
blauwen: To be — (— as indigo = Stone —); A — Presbyterian = echte; —
Water School = tegenstanders van een staand leger, omdat ze een sterke
vloot voldoende achten; A true-— Tory = echte; To — the swag = de
“boel” er door brengen; To have (To be in) the —s = het land (stierlijk
het land) hebben; To give the —s = landerig maken; The —s = The Royal
Horse Guards; —-bell = grasklokje, scilla, knikkende vogelmelk; —berry
= rijsbes; —-bird = Am. blauwkeeltje; —-bonnet = Schot, Schotsche muts;
korenbloem; blauwmeesje; —-book = in Engeland officieele
regeeringsbescheiden en rapporten; lijst van rijksambtenaren met hunne
salarissen (Amerika); —-bottle = korenbloem; bromvlieg; politieagent;
—-breast, blauwborstje; —-cap = eene zalmsoort; korenbloem; klabak;
—-coat = een jongen van Christ’s hospital in Londen (wegens de lange
blauwe jas die zij dragen); —-devils = landerigheid, katterigheid,
delirium tremens; In a — funk = erg in de rats; —-gown = gepatenteerd
bedelaar (Schotl.); —-jacket = matroos, Janmaat; Once in a — moon =
alle blauwe Maandagen; —-ointment = kwikzalf; —-Peter = blauwe
signaalvlag, ten teeken dat het schip gereed is om uit te zeilen;
—-pill = kwikpil, blauwe boon (fig.); —-ribbon = het lint van de orde
van den kouseband; eerste prijs; uitstekende kok; insigne der
geheelonthouders: To be a —-ribbon; To break one’s —-ribbon;
—-ribbonism; —-ribbonist; —-ruin, slechte jenever, volkskanker;
—-stocking = blauwkous; —-stockingism = blauwkouserij; —-throat =
blauwkeeltje; —ness = blauwheid; —ish = blauwachtig.

Bluff, blɐf, breed en plat, steil, open, rond, goedmoedig, barsch,
lomp; — subst. steile oever, steile en breede klip of voorgebergte;
grootspraak, brutaliteit, een soort kaartspel; — verb. overbluffen,
driest, aanmatigend optreden: — King Hal = de royale, ronde koning
Hendrik VIII; That is a piece of — = opsnijderij, grootspraak,
brutaliteit; He —ed it through = hij sloeg er zich brutaal doorheen;
You don’t — me = ik laat me niet bang maken; —bowed = met breede en
platte boeg; —ness = rondborstigheid, lompheid; —y = steil; ruw, plomp.

Bluggy, blɐgi, bloederig: A — story.

Blunder, blɐndə, subst. grove fout, bok; — verb. een groven misslag
begaan, domme fouten maken, knoeiwerk leveren, verknoeien,
voortsukkelen, uitflappen (out); —head = domkop; A —headed fool; —er =
knoeier; —ing = dom, stom; subst. domheid.

Blunderbuss, blɐndəbɐs, donderbus, snaphaan.

Blunt, blɐnt, adj. stomp, dom, ongevoelig, grof, kortaf, open,
eenvoudig; subst. moppen (geld); — verb. verstompen, verzwakken;
—-edged = stomp; —-witted = bekrompen, dom; —ness = stompheid, etc.

Blur, blɐ̂, subst. smet, vlek, klad, nevelachtigheid, onduidelijkheid; —
verb. bevuilen, bezoedelen, verduisteren, verdooven; adj. —ry.

Blurt, blɐ̂t, er uit flappen (out).

Blush, blɐš, subst. blos, blosje, blik; — verb. rood worden, blozen,
zich schamen; At (the) first — = bij den eersten oogopslag; He put us
to the — = maakte ons beschaamd; To — crimson; To — all over = diep
blozen; To — down = beschamen, overtreffen; —-rose = soort bleekroode
roos; —ful = blozend.

Bluster, blɐstə, razen; stormen, tieren, gieren, snoeven, intimideeren
(into); subst. geraas, etc.; —er = bulderaar, opsnijder.

Bo, bou, interj. Boeh! He cannot say — to a goose = hij kan geen tien
tellen; To play at —-peep = kiekeboe spelen.

Boa, bouə, groote slang; boa: A feather —; — Constrictor = reuzenslang.

Boadicea, bouədisîə; Boanerges, bouənɐ̂džîz, zonen des donders (Mark.
III, 17); zeloot.

Boar, bö, subst. mannetjesvarken, wild zwijn (= Wild —); mannetjes....

Board, böd, subst. plank, tafel, kost, onderhoud, kostgeld;
bestuurstafel, commissie of bestuur; bord, karton, bordpapier, boord,
gang, slag; — verb. met planken beschieten; in den kost nemen, den kost
geven; aan boord gaan, enteren, aanklampen; instijgen (Amer.); in den
kost zijn, wonen: Superior — = kost en inwoning in beschaafd gezin; —
and lodging = kost en inwoning; — and lodging letter = bedankje na
logeeren; On the —s = op de planken, het tooneel; Bound in —s =
gekartonneerd; Above — = openhartig, eerlijk; To go by the — =
overboord gaan, te gronde gaan; On — the steamer; To go on —; To have
too much on — = te veel gedronken hebben; To lie — and — = naast
elkaar; To put out to — = uitbesteden; He worked out his — = hij
verdiende met zijn werk den kost; Bill— = aanplakbord; School— =
schoolbestuur; — of Public Works = bouwcommissie; — of Trade = een
soort Ministerie van Handel en Verkeer (een afdeeling v. den Privy
Council, verdeeld in 6 Departementen: Commercial, Statistical, Railway,
Harbour, Marine en Financial); —-man = wandelende advertentie, met een
bord vóór en een achter zich; —-meeting = bestuursvergadering; —-room =
directiekamer; —-school = openbare lagere school (onder toezicht van
den School-— van een der Schooldistricten waarin Engl. en Schotl. zijn
verdeeld); —-wages = keukengeld aan meiden en knechts, waarvan ze hun
eten betalen; —er = kostganger, kostleerling; —ing = enteren; beschot;
—ing-axe = enterbijl; —ing-clerk = ambtenaar van een tolkantoor of
scheepsfirma, waterklerk; —ing-house = kosthuis, pension; —ing-out =
het buitenshuis in den kost zijn; uitbesteden; —ing-school =
kostschool.

Boast, boust, subst. bluf, gepoch, roem, trots; — verb. pochen, zich
beroemen op, pronken, bluffen (of, about, in); ruw behouwen: Holland
can — many great statesmen = zich beroemen op het bezit van; Not much
to — of = niet veel zaaks; —er = bluffer; steenhouwersbeitel;
—ful(ness) = pralend (pralerij).

Boat, bout, subst. boot, stoomboot; kom; — verb. vervoeren in eene
boot, innemen, in eene boot varen of roeien; Don’t put me in the same —
with him = stel me niet met hem op ééne lijn; We are (sailing) in the
same — = wij varen in hetzelfde schuitje (fig.); To take — at = in de
boot, scheep gaan te; Sauce-— = sauskom; —-bill = Braziliaansche
lepelaar; —-fly = rugzwemmer (insect); —-house = schuitenhuisje; —-man
= jolleman, schipper, bootenverhuurder; —-race = roeiwedstrijd; —-rope
= vanglijn; —swain, bous’n, bootsman; —swain’s call = bootsmansfluitje;
—able = bevaarbaar voor eene boot; —age = transport per boot; vracht;
gemiddelde capaciteit der scheepsbooten; —ing = bootjevaren, zeil- of
roeisport.

Bob, bob, subst. korte, hortende beweging, ruk, stoot, slag;
slingerschijf, lood, oorbelletje, bosje bladen (vruchten, bloemen,
wormen), dobber, 17de eeuwsche pruik van kort haar, korte pruik; vent,
kerel (verkorting van Robert), een shilling; een harmonisch luiden op
verschillende klokken (— minor op zes kl.; — triple op 7, etc.); —
verb. heen en weer (op en neer) bewegen, peuren, steken, kort
afsnijden, bedriegen, hengelen naar, knikken, opduiken; —-apple,
—-cherry = spel, waarbij naar een appel of kers wordt gehapt, die aan
een touwtje hangt; —stay = waterstag (zeeterm); —-tail = bolstaartje:
Tag-rag and —-tail het janhagel; —-tail-wig = —-wig = korte pruik; —ber
= dobber; —bish = vergenoegd; gezond; —by = klabak; nuchter kalf; —bery
= herrie, lawaai; Bobbin, bobin, spoel, klos, haspel, een smal soort
lint: —-work = kloswerk; —et, bobinet, of bobinet = soort tulle.

Bob(o)link, bob(ə)liŋk, Amerik. rijstvogeltje.

Bocking, bokiŋ, grove wollen stof.

Bode, boud, voorspellen: That —s well for the issue of the war; Boding,
subst. voorteeken; adj. veel beteekenend, onheilspellend (= —ful);
Bodement = voorspelling, voorgevoel.

Bod(d)ice, bodis, keursje, korset, lijf (v. japon).

Bodied, bodid: Full — = pittig; Bodiless = onlichamelijk; Bodily. Zie
Body.

Bodkin, bodkin, priem, rijgpen, lange haarspeld, kleine dolk: To ride
(sit, travel) — = tusschen twee personen op een bank, in een rijtuig
zitten, als er slechts voor 2 ruimte is; “pasteitje” rijden.

Bodle, bod’l, Boddle, bod’l, Schotsche munt (= ⅙ penny): Not worth a —
= geen duit waard.

Bodleian, bodlîən, bodliən: — Library = Bibliotheek door Sir T. Bodley
te Oxford gesticht.

Body, bodi, subst. lichaam, romp; lijk; lijfje, keurs; hoofdbestanddeel
(-inhoud), kern; het inwendige; persoon; corporatie, lichaam; troep,
bent; sterkte, dichtheid; stof, materie, stelsel; — verb. belichamen: A
respectable-looking — = persoon; He is but a poor — = arme stakkerd;
What a — you are! = wat ben je druk (lastig)! In a — = allen te zamen;
He is a no— = niets; The — of the House of Commons = het eigenlijke
Huis, het inwendige; The — of a will = inhoud; — of police =
politiemacht; To bear — = dekken (van kleuren); This is wine of a good
—, This wine has a good —, There is a good — to this wine = is pittig;
To keep — and soul together = den mond open houden (fig.); He set
bodily about it = hij legde er zich met de borst op toe; He was thrown
bodily on to the pavement = zoo lang als hij was; His skirts were torn
off bodily = er geheel afgescheurd; Imagination bodies forth, The form
of things unknown; —-clothes = kleeren (Schot.); —-cloths =
paardedekens; —-colour = dekkleur; —-corporate = zedelijk lichaam;
—-guard = lijfwacht; —-linen = lijflinnen; —-physician = lijfarts;
—-politic = staatslichaam; —-snatcher = lijkenroover; klabak.

Boeotia, bioušə, Beötië; adj. —n = onbeschaafd, dom; subst. Beötiër;
lomperd, domoor.

Boer, bûə, Hollandsche bewoner van Z.-Afr.

Bog, bog, subst. moeras, poel, veen(plas); — verb. dompelen of zinken
in modder; —-bean = waterklaver; —-butter = harsachtige stof in venen;
—(-house) = privaat; —-rush = cypergras; een soort rietzanger;
—-trotter = een scheldnaam, oorspronkelijk gegeven aan de Schotsche, en
thans aan zekere Iersche moerasbewoners; zware laarzen; —gy =
moerassig.

Bogey, bougi, boeman, schrikbeeld.

Boggle, bog’l, schrikken, schichtig worden, aarzelen, huichelen,
ongedurig zijn, prutsen; subst. schrik, prutserij: He had —d over these
words for the last hour = een uur lang er mee in zijne maag gezeten; —r
= aarzelend of bevreesd persoon, knoeier, stumper.

Bogie, bougi, wagentje met draaibaar onderstel, om gemakkelijk een
bocht te kunnen nemen. Zie Bogey.

Bogle, boug’l, Zie Bogey.

Bogus, bougəs, valsch, onecht, nagemaakt: — cheque; — club (zoogenaamde
sociëteit); — diploma; — firm; — subscription list.

Bogy, bougi: Black — = de boeman; Old — = Satan.

Bohea, bəhî, inferieure zwarte thee.

Bohemia, bəhîmjə, Bohemen; de kunstenaarswereld, meest in ongunstigen
zin; —n = Bohemer; Hussiet; Zigeuner; Boheemsche taal; Bohemien,
excentriek of verloopen kunstenaar; adj. Boheemsch; ongedwongen,
verloopen.

Boil, bôil, bloedvin, bloedzweer.

Boil, bôil, koken, zieden, bruisen, gaar koken: Off the — = van de
kook; On the — = aan de kook; To bring to the —; To — away = verkoken;
To — down to one half of its quantity (—ed down novels = onzinnig
verkorte romans); To — over; —er = kookketel, stoomketel: —er-scale =
ketelsteen; —ery = ziederij; —ing-point = kookpunt; —ing springs =
heete bronnen.

Bois le Duc, bwâlədjûk, ’s-Hertogenbosch.

Boisterous, bôistərɐs, onstuimig, hevig, rumoerig, onbesuisd; —ness =
onstuimigheid, etc.

Bokhara, bokhârə.

Boko, boukou, neus (Slang).

Bolar, boulə, bolusachtig.

Bold, bould, moedig, stout, vrijpostig, onbeschaamd, forsch, duidelijk
uitkomend, krachtig; steil, diep: May I make (be) so — as to ask you
this? = zoo vrij zijn? Which is a — word = en dat zegt wat; —-face =
onbeschaamde vent; —-faced = onbeschaamd; —-spirited = moedig, dapper;
—ness, moedigheid, etc.

Bole, boul, boomstam; tegelaarde; nis.

Boleyn, bulin.

Bolide, bolaid, boulid, meteoor.

Bolingbroke, boliŋbruk, buliŋbruk.

Boll, boul, subst. zaaddoos, knop; oude maat voor droge waren, ook
lengte- en vlaktemaat; — verb. zich tot zaaddoos vormen.

Bologna, bəlounjə; Bolognese, boulənjîs, boulənjîz = Bolognian,
Bologneesch; inwoner v. B.

Bolster, boulstə, subst. peluw; compres, onderlaag, kussen; — verb. met
kussens, etc. steunen, kunstmatig ophouden, verdedigen: That opinion is
—ed up by the few survivors of the expedition = wordt gesteund, in het
leven gehouden; —-case = sloop voor een —; —er, verdediger,
ondersteuner.

Bolt, boult, subst. grendel, bout, korte en stompe pijl, langwerpige
kogel, rol (geweven stof); bliksemstraal, plotselinge beweging; zeef,
buil; — verb. grendelen, snel voortloopen, binnenvliegen, op zij
springen, op hol gaan, er van door gaan; wegslingeren, afschieten,
opjagen, eruit flappen, haastig doorslikken of opdrinken; zich
afscheiden van (Amer.); zeeven, zuiveren, onderzoeken: To run, shoot
the — = grendelen; They have shot their — = kruit; A fool’s — is soon
shot = een gek heeft gauw zijn kruit verschoten; A — from the blue =
onverwachte, plotselinge (donder)slag (ook fig.); — upright =
kaarsrecht; — up against = pardoes tegen ... aan; We shall — it out =
nauwkeurig schiften; The horse —ed (made a —) = ging op hol; She —ed
with a count = ging er vandoor met; Do not — your bread and butter =
schrok je boterham niet zoo naar binnen; The house —ed the Navy
Estimates = deed snel af; —er = deserteur; buil; —ing-cloth =
buillinnen; —ing-hutch = zeefvat, builvat; —ing-mill = builmolen.

Bolton, boult’n.

Bolus, bouləs, groote pil; bittere pil (fig.).

Bomb, bom, bɐm, bom: —-ketch = bom; —-proof = bomvrij; —shell =
granaat; —ard, bɐmbâd, bombâd, bombardeeren; —ardier, bɐmbədîə,
bombədîə, bombardier; soort loopkever; —ardment = bombardement.

Bombasine = Bombazine.

Bombast, bombast, bɐmbast, subst. bombast (stof); bombast (fig.); —
verb. opvullen, opblazen; Bombastic(al) = bombastisch.

Bombax, bombaks, zijdewolboom.

Bombay, bombei.

Bombazin(e), bombəzîn, bɐmbəzîn, bombazijn.

Bombernickel, bombənik’l, pompernikkel.

Bombic, bombik, tot den zijdeworm behoorend.

Bombus, bombəs, oorsuizen; gerommel in de ingewanden.

Bombycinous, bombisinɐs, van zijde gemaakt, zijdewormkleurig; Bombyx,
bombiks, zijdeworm.

Bona fide, bounafaidî, bona fide, te goeder trouw, solied: — traveller
= iemand, die des Zondags verder dan 3 miles van huis is gereisd en met
het oog hierop een alcoholische verfrissching mag gebruiken.

Bonanza, bənanzə, rijke goudader; meevallertje.

Bond, bond, subst. band, verbond, contract, obligatie, verplichting;
boei, gevangenschap; het voegen van steenen; entrepôt; — adj. in
slaafschen toestand; — verb. goederen in entrepôt opslaan,
verhypothekeeren, verbinden (van metselwerk); —holder =
obligatiehouder; —(s)man = borg; lijfeigene, slaaf; —maid, —-servant,
—(s)woman = slavin; —age, bondidž, lijfeigenschap, heerendienst,
gevangenschap; —ager, bondidžə, een tot heerendiensten verplichte
huurboer (Schotland); —er, bondə, die goederen in entrepôt heeft; (dit
zijn —ed goods, of: Goods in —); —ed warehouse = entrepôt.

Bone, boun, subst. been, graat; —s = dobbelsteenen,
castagnetten(speler); — verb. de graten of beenderen verwijderen,
baleinen inzetten, met beenderenmeel bemesten; nivelleeren; stelen: I
will work my fingers to the — for you = mij kapot werken; I have a — to
pick with you = een appeltje te schillen; What is bred in the — will
not out of the flesh = een vos verliest wel zijn haren, maar niet zijn
streken; To plunder to the — = naakt uitschudden; Whale— = balein; — of
contention = twistappel; Body and —s = met huid en haar; You must make
no —s about it = er geen been in zien (vinden), geene bezwaren maken;
An old bag of —s of a horse = magere knol; Goodman —s = Vriend Hein;
Lazy —s = luilak, luiwammes; —-black = beenderkool, beenzwart; —-dust =
beendermeel; —-lace = een soort kant; —-setter = spotnaam voor een
chirurg; —-shaker = spotnaam voor de oude tweewielers; —less = zonder
been, slap; Boning-rod = nivelleerstok.

Bonfire, bonfaiə, vreugdevuur.

Boniface, bonifeis, Bonifacius; gemoedelijke waard.

Bonnet, bonət, subst. vrouwenhoed (zonder rand), muts, kap, bonnet
(zeewezen en vestingb.), vonkenvanger (v. locomotief), balcondak (v.
wagon); verb. de muts afnemen; den hoed of de muts over de oogen
trekken, drukken of slaan: —-box = hoedendoos (v. dames); —-cap =
ondermuts; —-stand = stander.

Bonny, boni, lief, mooi, vroolijk (Schotl.): A — lass = knappe meid.

Bonten, bont’n, soort wollen stof.

Bonum-magnum, boun’m magn’m, groote pruim (aardappel); soort stalen
pen.

Bonus, bounəs, subst. premie, extra dividend, gratificatie;
steekpenning; verb. eene premie of extra belooning geven.

Bony, bouni, Napoleon; adj. beenachtig, grof, beenhard.

Bonze, bonz, bonze, Boeddhistisch priester of monnik.

Boo, bû. Zie Booh.

Booby, bûbi, domkop, Jan van Gent; —-hut = een soort sleepkoetsje
(Amer.); —-hutch = boerenwagen; handkar; —-prize = poedelprijs; —-trap
= bijv.: een kan met water op een half geopende deur, die de
binnenkomende op zijn hoofd krijgt; —ish = stom, suf; subst. —ism.

Boodle, bûd’l, bud’l, troep, hoop, steekpenning, verduisterd geld,
valsch geld, buit; uilskuiken; —r = ambtenaar, die geld ten eigen bate
of voor omkooperij aanwendt (Amer.).

Boody, bûdi, pruilen.

Boo(h), bû, ba! subst. gejouw; — verb. uitjouwen; loeien.

Bo(o)hoo, bəhû, bûhû, subst. luid schreien: A — of laughter = een
bulderend gelach; — verb. blèren, huilen.

Book, buk, subst. boek, tekstboekje, schrijfboek; — verb. boeken,
plaats bespreken, een kaartje nemen, laten adresseeren: The — = The —
of —s = The — of God = Bijbel; — of complaints = klachtenboek; — of
reference = soort encyclopaedie; To be (to remain) in one’s (good) —s =
in een goed blaadje staan (blijven); To bring to — = ter verantwoording
roepen; To get in one’s bad (get out of one’s good) —s = uit de
‘gratie’ geraken; To go beyond the — = verder gaan dan men kan
verantwoorden; To kiss the — = een eed doen; To run into one’s — = bij
iemand in de schuld geraken; To speak by the — = angstvallig
nauwkeurig; To speak without — = onbevoegd; uit het hoofd; To take a
leaf out of one’s — = iemand iets afkijken; You must — for Windsor =
een kaartje nemen naar; To be —ed = opgegeven (van een zieke); To be
—ed for = vrij zeker zullen verkrijgen; —-account = boek van
ontvangsten en uitgaven; —-agent = colporteur; —binder(y) =
boekbinder(ij); —-case = boekenkast; —-hunter = verzamelaar van
zeldzame werken; —-keeper = boekhouder; —-keeping = boekhouden;
—-knowledge, —-learning = boekengeleerdheid; —-learned = belezen (doch
vaak onpraktisch); —-madness = bibliomanie; —-maker = boekenmaker (in
slechten zin); beroepswedder in de sportwereld (omdat hij van zijne
talrijke weddenschappen een book aanlegt); —-mark(er) = leeswijzer;
—-monger, bukmɐŋgə, handelaar in boeken; —-muslin = gestreepte
mousseline; —-oath = eed op den bijbel; —-positive = geheel zeker;
—-post = afdeeling voor drukwerk; —seller = boekverkooper; —-shelf =
boekenplank (—hanger = —-shelves); —-stall = boekenstalletje; —-stand =
stalletje (Draaibare stander = Revolving —-stand); —-tea = een ‘tea’
waarop de gasten iets, of een kostuum moeten dragen, dat aan een
bepaald boek herinnert; —-trade = boekhandel; —-worm = boekenworm (ook
fig.); —ie = —maker; —ing-clerk = klerk of ambtenaar aan het loket;
—ing-hall = vestibule met loketten; —ing-office = plaatsbureau; —ish,
bukiš, geleerd, pedant; —ishness = boekengeleerdheid; —y = —ish.

Boom, bûm, subst. boom, havenboom, spier; gebrom, gegons, gedreun,
gebulder; een plotselinge vraag naar een artikel, plotseling rijzen van
prijzen of koersen, reclame, zwendel; — verb. gonzen, dreunen,
bulderen; met een boom uitzetten, voortboomen; plotseling in de hoogte
gaan (drijven), zich snel ontwikkelen: The burglary season begins to —
= het begint te leven van dieven en inbrekers; That caused quite a — in
the oil-trade; The Wagner —; The market was —ish = ging plotseling in
de hoogte.

Boomerang, bûməraŋ, boemerang.

Boon, bûn, subst. gave, gunst; gebed, verzoek; afval van vlas; adj.
vriendelijk, mild; vroolijk, lustig.

Boor, bûə, boerenkinkel, lomperd, Afrik. boer: —ish = boersch,
onbeschaafd: —ish work = ruw hardsteenwerk; subst. —ishness.

Boose, bûz, sterk drinken, zuipen; subst. drank; —r = zuiper; Boosy =
dronken.

Boost, bûst, subst. een zetje; — verb. een zetje geven, omhoog werpen,
opkammen (fig.): The bull —ed up the sand like a whirlwind.

Boot, bût, voordeel, nut, toegift; — verb. helpen, baten: To — = op den
koop toe, bovendien; What —s it? = wat geeft het? —less = nutteloos;
—lessness = nutteloosheid.

Boot, bût, subst. laars, schoen, Spaansche laars (folterwerktuig), bak
of kist (voor of achter aan een wagen), lederen kleed (voor de beenen)
in een rijtuig: — verb. laarzen aantrekken of aanhebben; schoppen
(Amer.): Butcher —s = vetleeren laarzen; Puss in —s = de gelaarsde kat;
Ogre’s (Seven league) —s = zevenmijlslaarzen; The —s = huisknecht in
een hotel, jongste officier, jongste lid van een club; I gave him the
—s = de folterlaarzen aan; er van geven; —ed and spurred = gelaarsd en
gespoord; —-black = laarzenpoetser; —-crimp = laarzebeen; —-last
(—-tree) = leest; —-hose (—-stockings) = lederen slobkousen; —-hook =
laarzenhaak; —-jack = laarzenknecht; —-lick = lage vleier (Amer.); —ee,
butî, kindersokje, halve of korte dameslaars.

Booth, bûdh, bûth, kraam, tent.

Bootikin, bûtikin, laarsje.

Booty, bûti, buit, roof: To play — = spelen met het plan om te
verliezen, of om, met een derden, den tegenspeler tot slachtoffer te
maken; To ride — = zich laten omkoopen bij wedrennen, en opzettelijk
verliezen.

Booze = Boose.

Borage, bɐridž, bernage.

Borax, bôraks, borax; Boracic acid, bərasikasid, boraxzuur.

Bordage, bödidž, ’t bezit van een domein met verplichting van enkele
heerendiensten; zijplanken van een schip.

Border, bödə, subst. rand, grens, boord, randversiering, rabat, zoom,
smal bloembed: The — = de grens tusschen Engel. en Schotl.; — verb.
grenzen (on, upon), aanliggen; met een rand versieren; —land =
grensland (ook fig.), tusschenliggend land; The Scottish —ers =
grensbewoners.

Bore, bö, subst. boorgat, ziel, diameter, kaliber (van geweer of
kanon); vloedgolf; vervelend mensch, vervelend iets; — verb. boren,
doorboren, voortdringen, indringen, van de baan dringen (rensport),
tegen de omheining dringen (bij ’t boksen); den kop vooruit steken
onder ’t loopen (van paarden); vervelen: Blue — = opening in een
wolkengordijn waardoor men ’t blauw kan zien (Schotl.); What a —! = wat
een vervelende vent, wat vervelend; I feel —d = heb het land; —dom =
verveling: A member of —dom = vervelende vent; —r = boor; Borings =
krullen, door het boren ontstaan.

Boreal, bôriəl, den Noordenwind betreffend, noord - -; Boreas, bôriəs,
Boreas, Noordenwind.

Borecole, bökoul, boerenkool.

Born, bön, geboren: He was — in the fifties = is geboren tusschen 1850
en 1860; He was — (of) on a Sunday = is een Zondagskind; — to a large
estate = erfgenaam van; He was — with a silver spoon in his mouth =
rijk (voor ’t geluk) geboren; I was not — yesterday = ben niet van
gisteren; — again = wedergeboren; I never saw it in all my — days = van
m’n leven niet.

Borne, bön, part. perf. van to Bear = dragen: All charges — = na aftrek
van alle kosten.

Borough, bàrou, gemeente met per royal charter verleende privileges;
een stad met vertegenwoordiging in het Parlement; —-english = overgaan
van land aan den jongsten, in plaats van aan den oudsten zoon of
broeder; —-monger, bɐroumɐŋgə, iemand, die de parlementsplaatsen van
een borough verkwanselt.

Borrow, borou, borgen, leenen van, ontleenen, copiëeren: Who goes
a-—ing goes a-sorrowing = borgen baart zorgen; To — trouble = zich
onnoodig bezorgd maken.

Bort, böt, boort.

Boscage, boskidž, bosschage, boschlandschap; gedroogd loof als
veevoeder.

Bosh, boš, subst. nonsens, malligheid; margarine; — verb. voor den mal
houden, bedotten.

Bosjesman, bošəzman, Boschjesman.

Bosk (Bosket), bosk, boschje; —y, boski, rijk aan bosch, schaduwrijk;
beneveld; Boskiness, boschachtigheid.

Bosnia, bozniə, bosniə, Bosnië; —c = Bosniër, Bosnisch.

Bosom, buz’m, subst. boezem, borst; — verb. in zijn hart besluiten,
geheimhouden; In Abraham’s —; The — of a shirt; —-friend =
boezemvriend; omslagdoek.

Bosquet, boskət = Bosk.

Boss, bos, subst. knop, bult; misgooi; baas (Amer.); adj. voornaamste,
uitstekend; — verb. aan het hoofd staan van; drijven, met knoppen
versieren; missen: He —es the show = is de baas van ’t spul; —-eyed =
met één oog, scheel; —ed silver = gedreven; —y = met knoppen versierd.

Boston, bost’n; adj. en subst. Bostonian; Boswell, bozwel.

Botanic, bətanik, botanisch; Botanist = plantkundige; Botanize =
botaniseeren: Botanizing-box; Botany = plantkunde.

Botany Bay, botəni bei, een vroegere strafkolonie in Oost-Australië: To
go to — = gedeporteerd worden.

Botch, botš, subst. gezwel; leelijke lap, knoeiwerk; — verb.
samenflansen, leelijk lappen of verstellen; —er = knoeier; —ery = lap-
of knoeiwerk; —y = gelapt, verknoeid.

Bot-fly, botflai, paardevlieg, brems.

Both, bouth, beide: — you and your friend = gij zoowel als; — of us, of
them = wij, zij beiden; — ways = naar beide kanten, op beide manieren.

Bother, bodhə, subst. plager, kwelgeest; — verb. plagen, kwellen: — it
= loop naar den duivel! — the flies! = die verwenschte vliegen! You
will — the life out of me = je maakt me nog gek met je gezanik; —ation,
bodhəreiš’n, gezanik: —ation to it! = loop naar de pomp!

Bothie, Bothy, bothi, hut, waar het boerenhulppersoneel van beide
geslachten woont (Schotl.).

Bots, bots, een door de larve der Bot-fly veroorzaakte ziekte.

Bottine, bətîn, bottine.

Bottle, bot’l, subst. flesch, karaf, leeren wijnzak; bos hooi of stroo;
verb. bottelen: —d up = gebotteld; ingehouden (van toorn); —-companion
(—-friend) = drinkebroer, pooieraar; —-feeding = grootbrengen met de
flesch; —-glass = groen glas; —-heath = dopheide; —-holder =
flesschebakje; secondant (met flesch water ter verfrissching en
afwassching) bij een vuistgevecht, helper; —-label = etiket; —-nose =
dikke (jenever)neus; —-rack = flesschenrek; —r = aftapper.

Bottom, bot’m, subst. het laagste, onderste, verste, gewichtigste (van
iets), bodem, diepte, basis, achterste einde, grens, zitting,
uithoudingsvermogen, kracht; adj. onderste, laatste; — verb. een bodem
(zitting) inzetten, tot den bodem ledigen; grondvesten; rusten op; —s =
droesem; schepen: The ship’s — = bodem; My — dollar = mijn laatste
dollar; Sixth line from (the) — = 6e regel van onderen; The — line over
leaf = de laatste regel van ’t vorige blad; He is an honest man at
(the) —, down to the — = in den grond van zijn hart, door en door; To
act (stand) upon one’s own — = op eigen houtje handelen; To be at the —
of = ergens achter zitten; To get to the — of = grondig onderzoeken,
ergens achter komen; I will knock the — out of your secret = wil te
weten komen en publiek maken; To venture all in one — = alles op één
kaart zetten; —-land = vruchtbaar oeverland (Amer.); The —less pit = de
bodemlooze diepte, afgrond, hel; —ry = bodemerij.

Bough, bau, groote boomtak: —-pot = bloempot; ruiker.

Bought, bôt, bocht, kronkeling.

Bought, bôt, Imperf. en part. perf. van buy.

Boulder, bouldə, subst. groote rolsteen, kei: Erratic — = zwerfblok;
—-period = ijsperiode.

Boulevard, buləvâd, bûlvâ, boulevard.

Boulogne, bûloun, Boulogne.

Bounce, bauns, subst. plotselinge sprong, slag of stoot, terugstoot,
verwaandheid, gesnoef, aplomb, onbeschaamde leugen; — verb. laten
springen, uitschelden, négeren; er uit smijten, den bons geven (Amer.),
opspringen, binnenvliegen of -stormen, opsnijden, eruit flappen; adv.
plotseling, boem! To — into a room = binnenstormen; To — out =
uitflappen; —r = kanjer, dragonder (fig.), blok van een kind (Amer.);
uitsmijter; opsnijder; grove leugen; Bouncing = groot, zwaar, sterk;
blufferig.

Bound, baund, Imp. en P.P. van to bind; gebonden, bestemd (for, to)
besloten (Amer.): I’m — to go = ga stellig; I will be — = op mijn
woord; Homeward — = op de thuisreis.

Bound, baund, grens(steen); —s = begrensd gebied: In —s = op het
terrein, binnen het gebouw; It is within the —s of possibility = nog
wel mogelijk; —less = onbegrensd; subst. —lessness.

Bound, baund, sprong, weeromstuit: To take a thing at the — = de
gunstige gelegenheid waarnemen; — verb. springen, weeromstuiten.

Boundary, baund’ri, grens- of landpaal.

Bounden, baundən: It is my — duty = dure plicht.

Bounteous, bauntšəs, Bountiful, bauntiful, vrijgevig, edelmoedig,
royaal; subst. —ness.

Bounty, baunti, milddadigheid, vrijgevigheid; gave, premie: The King’s
— = handgeld; Queen Anne’s — = een fonds ter ondersteuning van slecht
bezoldigde geestelijken, door Queen Anne geschonken; Sugar Bounties =
premies op de suikerproductie; —-fed, —-raised sugar = door het geven
van premiën bevorderde suikerproductie.

Bouquet, bûkei, bûkei, bouquet (ook fig.).

Bourgeon, bɐ̂dž’n, subst. knop, oog, kiem; verb. uitbotten, ontkiemen.

Bourn(e), bön, grens, einddoel; beekje.

Bouse, bauz, bûz, drinkgelag; — verb. zuipen.

Bout, baut, keer, rondje, beurt; poging; fuif; aanval, kamp.

Bovine, bouv(a)in, runder - -; dom, traag; subst. runderachtig dier.

Bovril, bovril, bouvril, soort bouillon.

Bow, bau, subst. buiging; boeg; roeier vóór in de boot; — verb. buigen,
neerbuigen, onderdrukken; groeten, zich onderwerpen: To make one’s — =
van het tooneel treden (ook fig.); —ing and scraping = strijkages: To —
one’s thanks = buigend danken; He —ed me in and out = liet mij buigende
in en uit; —man = voorste roeier, boeg; —sprit, bousprit, boegspriet; A
—ing acquaintance = een man, die men slechts even kent; He is not
within —ing distance of that science = heeft er geen flauwe notie van.

Bow, bou, subst. boog, strijkstok, streek; strikje, drilboog; — verb.
op de viool spelen; buigen als een boog; gebogen zijn; A — long bent at
last waxeth weak = de boog kan niet altijd gespannen zijn; He has many
strings on (to) his — = veel pezen op zijn boog; The —(ing) elbow, hand
= de rechterhand of arm van den vioolspeler; To draw (pull, shoot with)
the long — = met spek schieten; To draw a — at a venture = iets op goed
geluk af doen of zeggen; — and spear (Bijbel) = (gewapende) macht,
toeleg, intrige; — Bells = de klokken der Bowchurch: He was born within
the sound of — Bells (v. St. Mary-le-Bow) = hij is een echte Cockney;
—-compasses = krom-(mast) passer; —-drill = drilboor; —-leg = krombeen;
—-line = boelijn (scheepsterm): On a —-line = dicht bij den wind
zeilend; —man = boogschutter; —-net = soort fuik; —-pen (-pencil) =
trekpen; —-shot = boogschot (afstand); —-street = een der
politiebureaux in Londen; —-street officer, runner = detective
(veroud.); —string, subst. boogpees; —-window = rond uitstekend
venster; —-windowed = fig. dikbuikig.

Bowdlerize, baudləraiz, boudləraiz, zuiveren van aanstootelijke
passages, castreeren.

Bowels, bau’lz, subst. ingewanden; binnenste; medelijden: That fellow
has no — = geen hart.

Bower, bauə, verblijf, buitenplaats, priëel, (slaap)vertrek, boudoir,
sofa; boeganker; Boer (in een kaartspel): A — of roses = rozenkoepel,
rozenpriëel; Lady’s — = boudoir; The right, left — = troef boer en de
andere boer van dezelfde kleur bij Euchre; —y = buiten; boerderij; adj.
schaduwrijk.

Bowie-knife, bouinaif, lang dolkmes (Amer.).

Bowl, boul, subst. schaal, kom, bekken, pijpekop, kompashuisje; houten
bal, worp: —s = een balspel met aan de eene zijde bezwaarde ballen, die
in curven rollen; — verb. kegelen (Amer.), (voort)rollen, werpen naar
de wickets (bij het cricketspel): This fact —s over your argument =
werpt omver; To — out = de wickets raken (waardoor de batsman “af” is),
overwinnen, verdringen: He is —ed out = het is gedaan met hem; —er = de
speler bij cricket die den bal (op)gooit; fantasiehoed met ronden bol;
—ing = —s; —ing-alley = soort kegelbaan; —ing-green = veld voor het
—ing.

Bowlder. Zie Boulder.

Bowles, boulz; Bowring, bauriŋ.

Bowse, bauz, zuippartij; — verb. zuipen; optaliën.

Bow-wow, bauwau, woefwaf, hond.

Box, boks, subst. kist, koffer, doos, geldkistje, kompashuisje, loge,
hokje, brievenbus (loket), bank, naafbus (van een wiel), (bad)kamertje,
koets- of wagenbok, optrekje, huisje, stalafdeeling, slag, oorveeg,
geschenk, boks(boom); — verb. in eene doos sluiten, opsluiten,
inpakken, van eene doos voorzien; eene oorveeg geven, boksen,
insnijdingen maken in een boom (om het sap eruit te krijgen): Christmas
— = Kerstgeschenk (Vergel. —ing-day = 2e kerstdag); He is in a — = hij
zit er leelijk in; You are (have got) in the wrong — = gij vergist u,
gij hebt het mis, zijt buiten uw element; Strong — = brandkist; Jack in
a — = duiveltje in een doosje; To — the compass = de punten van het
kompas in goede orde opnoemen; —-car = overdekte goederenwagon; —-coat
= groote koetsiersjas; —-elder = bonte eschdoorn; —-iron = strijkbout,
strijkijzer; —-keeper = logebediende; signaalwachter; —-office =
plaatsbureau; —-seat = logeplaats; plaats op den bok; —-waggon = soort
goederenwagen; A —en writing-desk = palmhouten; —er = bokser; inpakker.

Boy, bôi, jongen, bediende: He made a little boat for — = ... voor
Broer, den kleine; The — = champagne; That’s the — for me = dat is net
wat voor mij; Do it, that is a dear — = dan ben je een beste; To leave
off —’s play = de kinderschoenen uittrekken; —scout = Eng. padvinder
(In 1907 door Major-General Baden-Powell georganiseerd); —hood =
jongensjaren; —ish = jongensachtig, kinderachtig; —ishness =
jongensachtigheid, etc.

Boycot, bôikət, zich vereenigen ter algeheele uitsluiting van iemand,
maatschappelijk of op handelsgebied; subst. dit uitsluiten; —ee =
uitgeslotene; —ism = Boycot; —ter = wie zich bij een boycot aansluit.

Boyer, bôiə, boeier.

Boz, boz, bouz.

Brabant, brâb’nt, brâbant; —ine, brəbantin, Brabantsch.

Brabble, brab’l, subst. getwist, ruzie; — verb. twisten; —r = twister.

Brace, breis, subst. riem, stut, anker, band, bras; bretel, draagband,
koppel, spanning, accolade, bras, spansnoer (v. een trom); drank
(Amer.); — verb. spannen, vastbinden, verankeren, verfrisschen,
brassen, versterken: He —d himself (up) against misfortune = zette zich
schrap; — up your head, you have done nothing to be ashamed of = houd
... omhoog; —r = gordel, zwachtel, versterkend geneesmiddel; drank
(Amer.); flinke wandeling; Bracing = versterkend, opwekkend; subst.
verankering: — air = opwekkende lucht.

Bracelet, breislət, armband, armscheen; handboei.

Brach, bratš, brak, brak.

Brachial, brakjəl, breikjəl, arm - -, armvormig.

Brachiate, braki-it, breiki-it, kruisvormig.

Bracken, brak’n, varen.

Bracket, brakət, subst. console, kraagsteen, gasarm, étagère, haakje: —
verb. tusschen haakjes plaatsen, met klampen verbinden: This writer —s
women with fools = plaatst op ééne lijn met; —-light = gasarm; —-seat =
klapstoel.

Brackish, brakiš, brak, zoutachtig; —ness = brakheid.

Bract, brakt, dekblad; Bracteolate, braktîəlit, van dekbl. voorzien;
Bracteole, braktioul, dekblaadje.

Brad, brad, spijker zonder kop, stift; —awl = els.

Bradshaw, bradshô, bekende reisgids.

Brag, brag, subst. bluf, zeker kaartspel; — verb. bluffen, pochen (of,
about): He is all — = hij is een praalhans; —gadocio, bragədoušiou,
praalhans, bluffer, gesnoef; —gart, bragət, subst. pocher, bluffer;
adj. blufferig; —ger = pocher.

Brahm(a), brâm, brâmâ, Brahma; Brahman, Brahmin, brâm’n, brâmin,
priester van Brahma; Brahminee, brâminî = vrouw uit de B. kaste;
Brahmaansch = Brahmanic(al); Brahminism = Brahminisme.

Braid, breid, subst. vlecht, nestel, smal boordsel of veterband; —
verb. vlechten, garneeren.

Brail, breil, subst. leeren riem tot het opbinden van de vleugels van
valken; geitouw; — verb. opbinden, geien.

Brain, brein, subst. brein; — verb. de hersens inslaan; —s = hersenen,
verstand, verbeelding: To beat (dash, knock) out a person’s —s = iemand
de hersens inslaan: To blow out one’s —s = zich een kogel door den kop
jagen; To pick a person’s —s = letterk. diefstal bedrijven; The
interviewer tried to pick (suck) the poet’s —s = den dichter uit te
hooren; To turn one’s — = duizelig, ijdel maken; —-fag =
hersenvermoeidheid; —-fever = hersenziekte; —-pan = hersenpan; —sick =
krankzinnig; subst. —sickness; —-tapper = iemand die anderen uithoort,
om later met hunne ideeën te pronken; —y = knap, vlug.

Braise, breiz, (vleesch) smoren; subst. gesmoord vleesch.

Brake, breik, doornbosch, braambosch, varenkruid, boschje; vlasbraak,
slinger (van eene pomp), bakkerstrog, kluitenbreker, rem, wagen (om
paarden af te rijden en te dresseeren), hoefstal (voor onwillige
paarden bij het beslaan); Safety — = noodrem; To apply, put on the — =
remmen; —(s)man = remmer; —-van = remwagon; Braky = doornig, ruw.

Bramah, brâma, brama, een bekend werktuigkundige: — lock = een naar hem
genoemd slot.

Bramble, bramb’l, braamstruik, doornbosch; heester; —-berry = braambes;
—-net = slagnet; —-rose = hondsroos.

Brambling, brambliŋ, bergvink.

Brambly, brambli, vol braamstruiken; narrig.

Bran, bran, zemelen; —ny = vol zemelen.

Brancard, braŋked, brancard.

Branch, brânš, subst. tak, arm, afdeeling, filiaal, zijlijn,
loodspatent, stang, been van een passer; adj. zij ...; — verb. takken
schieten, vertakken, met takken versieren: Here the alley —ed off from
the main street = hier ging de steeg van de hoofdstraat af.

Branchiae, braŋkiî, kieuwen; Branchial, braŋkiəl = kieuw ...;
Branchiate(d) = van kieuwen voorzien.

Brand, brand, subst. brandend stuk hout, fakkel, brand (plantenziekte),
(brand)merk, soort, hoedanigheid, schandvlek; zwaard; — verb.
brandmerken (ook fig.), griffen: They set a — upon him = hij werd
gebrandmerkt; Cigars and wines of the choicest (best) —s = fijnste
merken; —-fox, —-goose, Zie Brent; —(ing)-iron = treeft; brandijzer;
Bran(d)new, bran(d)njû, spiksplinternieuw.

Brandish, brandiš, zwaaien.

Brandy, brandi, brandewijn, (French) — = cognac; cider, persico (Am.):
He was in a state of — = dronken; —-ball = likeurbonbon; —-faced = met
een gezicht, als iemand die aan den drank is; —-nose = jeneverneus;
—-pawnee = toddy van cognac (Eng.-Ind.).

Brank-ursine, braŋkɐ̂sin of braŋkɐ̂sin, acanthus.

Brant-fox, —-goose, Zie Brent.

Brash, braš, subst. afgebrokkelde rotsen of ijsschotsen; uitslag;
regenbui; adj. broos; haastig, driftig; — verb. verbrijzelen (Dial.);
—y = kruimelig; regenachtig (Dial.).

Brass, brâs, subst. geel koper, brons (Monumental —) bronzen
gedenkplaat, (koper) geld, brutaliteit, koperinstrumenten (in een
muziekkorps); adj. koperen; — verb. verkoperen, opdokken (up): As bold
as — = zoo brutaal als de beul; —-band, Zie Band; —-foil = klatergoud;
The —-throated trumpet = de schetterende trompet; —-visaged =
onbeschaamd, brutaal; —y = koperachtig, koperkleurig; onbeschaamd.

Brassard, brəsâd, brasəd, rouwband, armband.

Brasset, brasət, ijzeren armbeschermer = Brassard.

Brassey, brâsi, houten kolf met koperen zool (Golfspel).

Brassica, brasikə, kool.

Brat, brat, kind, jong.

Bravado, brəveido, bravâdou, blufferij, aanmatigende bedreiging,
uitdaging: In — = uitdagend, blufferig.

Brave, breiv, moedig, dapper, koen, onverschrokken; statig, prachtig,
kostbaar; subst. een dappere, een (dapper) Roodhuid; — verb. weerstaan,
braveeren, trotseeren, onbeschaamd volhouden (beweren, doorzetten): A —
show = een kranige (fraaie) vertooning; —ry = dapperheid, pracht,
glans.

Bravo, brâvou, breivou, subst. bandiet, sluipmoordenaar; interj. Mooi
zoo! Bravo!

Bravura, bravûrə, subst. bravour-aria; adj. schitterend, bravour - -.

Brawl, brôl, subst. ruzie, twist; oude dans; — verb. ruzie hebben,
lawaai maken; bruisen; —er ruziemaker, lawaaimaker.

Brawn, brôn, wild zwijnenvleesch (gekookt en gepekeld); hoofdkaas;
spiervleesch, spierkracht: A man of — and muscle = gezond en sterk; —er
= wild zwijn, voor den disch geslacht; —iness = vleezigheid,
gespierdheid; —y = gespierd.

Bray, brei, balken, onaangenaam klinken; uitbazuinen (out); fijn
stampen; subst. gebalk; —er = schreeuwer; stamper.

Braze, breiz, bronzen, stalen (fig.).

Brazen, breiz’n, adj. geelkoperen; onbeschaamd, hard; — verb. zich
onbeschaamd gedragen, onbeschaamd volhouden (out); —-face =
onbeschaamde kerel; —-faced = onbeschaamd.

Brazier, breižə, koperslager; (koperen) komfoor.

Brazil(-wood), brəzil(wud), fernambuk-hout; —ian = Braziliaan(sch).

Breach, brîtš, subst. breuk, bres, overtreding, inbreuk, twist;
branding, stortzee; — verb, bres schieten: — of (the) peace =
rustverstoring; — of promise = verbreking van trouwbelofte.

Bread, bred, brood (ook fig.): He knows on which side his — is buttered
= hij kan meer dan brood eten; — and butter = boterham (ook fig.): To
quarrel with one’s — and butter = zich zelf in ’t licht staan; A slice
(piece) of — and butter = boterham; The — and butter brigade =
baantjesjagers (Amer.); She is a mere — and butter miss = een echt
bakvischje; Who finds my — and cheese, it’s to him I dance = wiens
brood men eet, wiens woord men spreekt; —-basket = broodmand; maag;
—-crumb = broodkruimel; —-fruit = broodvrucht; —stuffs = meel, etc.
(Amer.); —-tin = broodvorm: She had been buttering her —-tins =
gezorgd, dat ze “binnen” kwam; —-winner = kostwinner.

Breadth, bredth, breedte, ruimte van opvatting, algemeenheid van blik.

Break, breik, subst. breuk, scheur, afbreking, rustpunt, pauze,
overgang, poging tot vluchten, uitbarsting, stroomwisselaar,
afbreekteeken, dageraad, rem; rijtuig (brik), serie caramboles: Yes,
she said, with a — in her voice = met (van aandoening) gebroken stem; —
verb. breken, scheuren, afbreken, aanbreken, verpletteren, verspreiden,
verstrooien; verzwakken, onderdrukken, dresseeren, bankroet maken,
wegzenden, schenden, overtreden, verminderen; mededeelen (voor het
eerst), dagen, uitbarsten, uitroepen, failliet gaan, doen springen,
achteruitgaan, zich een weg banen, de vriendschap afbreken, veranderen:
To — one’s back = den nek breken, te gronde richten; To — the back of =
iemand den nek breken; het moeilijkste van een werk achter den rug zien
te krijgen; To — balls = het spel (of een serie) beginnen (bilj.); To —
bulk = beginnen te lossen; To — cover = “uitvaren” van den vos; To —
one’s fast = ontbijten; To — ground = eene loopgraaf openen, met iets
beginnen; To — a person’s head = iemand een gat in het hoofd slaan; To
— one’s heart = diep bedroefd zijn; To — one’s heart to a person =
uitstorten; To — the ice = het ijs breken; gesprek beginnen; To — jail
= uitbreken; To — jests on = aardigheden tappen over; To — a lance with
= een lans breken, zich meten met; I broke the news gently to him =
deelde hem voorzichtig mee; — ranks! ingerukt, marsch! To — a sovereign
= wisselen; To — wind = een ‘boer’ laten. Met voorzetsels en
bijwoorden: To — away = afbreken; zich losrukken van, wegsnellen, er
uit breken; To — down = afbreken, te gronde richten, defect raken,
vallen, blijven steken, geen woord uit kunnen brengen; He broke down in
his speech = bleef steken; She broke down in her knitting = raakte in
de war; —-down van = déraillementswagen; To — forth = losbarsten,
uitbarsten, plotseling te voorschijn komen; To — in horses =
dresseeren; To — into a house = inbreken; To — of a habit = afleeren;
To — on the wheel = radbraken; Young men will — out = loskomen, uit den
band slaan; The court, meeting, school broke up = ging uit(een); The
fair was broken up = afgebroken; The cold weather broke (up) = sloeg
om, veranderde; It —s upon me = ’t wordt me plotseling bewust; To —
with a person = vriendschap afbreken; Why do you — in upon my rest? =
verstoort gij? He broke in upon us = kwam ons storen; Let us not — with
him on that subject = laten wij hem daaromtrent niets mededeelen; He
broke with the turf, and sold his horses = deed niet meer aan
wedrennen; I represented my uncle as —ing = doodziek, stervende;
However strong the rope, it has its —ing-strain = ieder touw, hoe sterk
ook, heeft een punt, waarop het breken moet; Broken food, meat,
victuals = kliekjes; A house of broken fortunes = dat betere dagen
gekend heeft; —age, breikidž, het breken, schadevergoeding voor bij
vervoer gebroken goederen; —-down = instorting, mislukking, storing;
soort van wilde dans; —-down gang = troep arbeiders, om de spoorbaan
(na een ongeluk) vrij te maken; —er = breker, stortzee, ijsbreker,
watervaatje in sloepen; —ers = branding; —fast, brekf’st, subst.
ontbijt; — verb. ontbijten, een ontbijt verschaffen: To have —fast =
ontbijten; I made a hearty —fast = ontbeet stevig; —-neck, subst.
gevaarlijke val of plaats; adj. halsbrekend, gevaarlijk: Riding at
—-neck pace = in dolle vaart; That is a —-neck affair; —water =
stroomleidende dam.

Bream, brîm, subst. brasem.

Bream, brîm, (een schip van onderen) schoon branden.

Breast, brest, subst. borst, boezem, binnenste, hart, de voorzijde; —
verb. weerstaan, te gemoet gaan, bestijgen, omhoog stijgen op: To give
(take) the —; I made a clean — of it = ik biechtte alles op; To — up a
hedge = eene heg gelijk of glad snoeien; This book has inspired many a
youth to — the chance of fate = te trotseeren, het hoofd te bieden;
—-fast = dwarstros om een schip te meeren aan den wal, etc.; —-knot =
strik(je) op de borst; —-pin = borstspeld; —-rail = bovenste leuning
van een balcon, hek; —work = borstwering, hek, schanskleed; Narrow-—ed
= met smalle borst.

Breath, breth, adem, leven, ademhaling, ademtocht, tijd, oogenblik,
uitstel, rust, luchtje; woord, stem, taal, rede; stemloosheid:
—-consonant = stemlooze medekl.; At a (one) — = in één adem, tegelijk;
Below one’s — = fluisterend; Out of — = buiten adem; Under one’s — =
nauw hoorbaar; By keeping his lips firmly closed, he caught his second
— = kwam hij weer op adem; He drew a long — = haalde diep adem; He gave
up his — = gaf den geest; To get a — of air = een luchtje scheppen; He
held his — = hield in; He took — = schepte; —ed, bretht, stemloos;
—less = ademloos; —lessness = ademloosheid.

Breathable, brîdhəb’l, in te ademen; Breathe, brîdh, ademen, leven, op
adem komen, rusten, blazen, waaien, geuren, ruiken naar (of), uit- of
inademen, op adem laten komen, zacht spreken, uiting geven aan,
uitdrukken: We shall — him = op adem laten komen; He —d his last = gaf
den geest; To — a vein = een ader openen; He —d a wish = hij uitte den
wensch; To — upon = iets kwaads toefluisteren over; Breather: That
hill’s a — = het beklimmen van dien heuvel beneemt iemand den adem; To
give a horse a — = afrijden; Breathing = ademen, zucht,
lichaamsbeweging, uiting, rust: —-space (—-spell, —-time) = tijd om op
zijn verhaal te komen, rusttijd.

Breccia, bre(t)šə, brecciën.

Bred, bred, imp. en p.p. van to breed.

Breech, brîtš, subst. achterste, sluitstuk; — verb., britš, brîtš, eene
broek aandoen, voor de broek geven: To whip on the — = voor de broek
geven; —es, britšiz, brîtšiz, broek: She wears the —es = zij heeft de
broek aan; —-clout = Ind. lendendoek; —-loader = achterlaadgeweer; —ing
= pak voor de broek; broek (van paardetuig), broeking (v. een kanon).

Breed, brîd, subst. geslacht, ras, soort, gebroed; — verb.
voortbrengen, telen, fokken, zich vermeerderen, ontstaan, zich
ontwikkelen, veroorzaken, grootbrengen: To — in and out = afwisselend
met oud en nieuw fokmateriaal; —er = fokker, fokdier; —ing =
voortbrenging, fokken, beschaving; —ing in and in = steeds fokken met
dezelfde dieren; —ing-cage = broedkooi; —ing-place; —ing-pond.

Breeze, brîz, subst. bries, lawaai, twist, gerucht; — verb.: — up =
aanwakkeren.

Breeze, brîz, brems (insect).

Breeze, brîz, veegsel, kolenstof.

Breezy, brîzi, winderig, druk.

Brehon, brîh’n, voormalig erfelijk Iersch rechter: — law = oud Iersch
recht.

Brent, brent: —-fox = lichtkleurige vos; —-goose = ringelgans; — Hill:
He is looking from under — — = kijkt boos.

Brethren, bredhr’n, broeders (fig.); — of the brush (pen) =
kunstbroeders; My — = Geliefde Broeders en Zusters.

Breton, bret’n, Bretagner; ook adj.

Bretwalda, bretwôldə, Angel-Saksisch hoofd.

Breve, brîv, twee heele noten (in de muziek); boogje boven een klinker.
(˘)

Brevet, brevət, brəvet, brevet, patent; — verb. tot titulairen rang
verheffen; — rank, —cy = titulaire rang zonder de bij dien rang
behoorende soldij.

Breviary, brîvjəri, brevjeri, brevier.

Brevier, brəvîə, brevier (soort drukletter).

Brevity, breviti, kortheid, beknoptheid: — is the soul of wit = kort
maar krachtig.

Brew, brû, brouwen (ook fig.), vermengen, uitbroeden, broeien, opkomen,
dreigen; subst. brouwsel: A storm is —ing = er broeit; Mischief is —ing
= er broeit wat; As you have —ed so shall you drink = gelijk gij zaait,
zult gij maaien; — your own tea = bemoei je met je eigen zaken; —age =
brouwsel; —er (—ster) = brouwer; —ery of —-house = brouwerij; —is =
Broth. Brewershaven, brûəzheiv’n, Brouwershaven.

Briar, braiə, heideplant (Erica arborea), pijp van dat hout gemaakt.
Zie Brier.

Briarean, braiêrj’n, braiərîən, honderdhandig; Briareus, braiêriəs,
braiəriəs.

Bribable, braibəb’l, omkoopbaar; Bribe, braib, subst. steekpenning,
omkooperij, lokaas; — verb. omkoopen, verleiden; Bribeable = Bribable;
—r = omkooper; —ry = omkooperij, omkoopbaarheid.

Bric-a-brac, brikəbrak, snuisterijen.

Brick, brik, subst. baksteen, blok; kranige vent (meid); — verb.
bouwen, bekleeden, baksteenen nabootsen; adj. steenen: A box of
(wooden) —s = bouwdoos; I resisted him like —s = zeer krachtig; —-bat =
stuk baksteen: — verb. gooien met stukken baksteen; —-clay =
tichelaarde; —-dust = steengruis; —-kiln = steenoven; —-layer =
metselaar; —-laying = het metselen; —-maker = steenbakker; —-moulder =
steenvormer; —-nogging = metselwerk tusschen houtwerk; —-tea =
Tartaarsche thee; —-work = metselwerk; —-works, —-yard = tichelwerk;
—ish = als van steen: Of a —ish red = steenrood.

Bridal, braid’l, subst. huwelijksfeest; adj. bruids - -, bruilofts - -:
— dress = bruidsjapon.

Bride, braid, bruid, pas getrouwde vrouw; The — elect = bruid (in de
bruidsdagen); —(s)-cake = bruidstaart; —groom = bruidegom, jong gehuwd
man; —(’s)-maid, —(’s)-man = bruidsmeisje, bruidsjonker; —-wort =
moerasspiraea, theeboompje.

Bridewell, braidwel, een oude gevangenis in Londen; gevangenis, huis
van correctie.

Bridge, bridž, subst. brug, kam (van eene viool), het bovendeel van den
neus, een kaartspel; — verb. een brug leggen, overbruggen: We have —d
over the difficulty = geëffend; —-head = bruggenhoofd (Mil.); —-railing
= leuning; —-toll = tol; —-train = pontontrein.

Bridget, bridžət, Brigitta.

Bridle, braid’l, subst. teugel, toom, beteugeling; — verb. beteugelen,
in toom houden; het hoofd in den nek werpen, opstuiven (up): She was a
bridling little piece of consequence = zij was een pedant stukje
gewichtigheid; —-hand = linkerhand: You shall not get hold of my —-hand
= ge zult me de teugels niet uit handen nemen; —-path, —-way = rijpad.

Bridoon, bridûn, trens.

Brief, brîf, adj. kort, beknopt; subst. uittreksel, beknopte
instructie, die door den solicitor aan den te pleiten barrister wordt
overhandigd; exploit; pauselijke brief of breve: In — = kortom; To hold
a — = een rechtszaak in handen hebben; To take a — = de verdediging op
zich nemen; A —less lawyer = die geen praktijk heeft; —ness =
beknoptheid, bondigheid.

Brier, braiə, doornstruik; wilde roos: He is in the —s = hij zit er
leelijk in; Sweet — = eglantier; roos; —y = vol doornen.

Brig, brig, brik.

Brigade, brigeid, subst. brigade; — verb. tot eene brigade vereenigen;
Brigadier, brigədîə, brigade-generaal.

Brigand, brig’nd, roover; —age = rooverij.

Brigantine, brig’ntîn, brig’ntin, brigantijn of schoenerbrik.

Brigham-Young, brig’m-jɐŋ.

Bright, brait, schitterend, lichtend, prachtig, beroemd, klaar, helder
(ook fig.), gunstig, vernuftig, geestig, levendig, opgewekt, “glad”
(Am.); —en = verhelderen, verlichten, opklaren, opvroolijken,
opscherpen, glans bijzetten, polijsten; —ness = glans, etc.

Bright’s Disease, braitsdizîz, een nierziekte.

Brighton, brait’n; Brigit, bridžit.

Brill, bril, witte tarbotsoort.

Brilliance, brilj’ns, Brilliancy, brilj’nsi, glans, schittering;
Brilliant, brilj’nt, adj. schitterend, glansrijk, geestig; subst.
briljant (druk); Brilliantness = Brilliancy.

Brim, brim, subst. rand, boord, kant: Full to the — = boordevol; —
verb. tot den rand vol zijn of vullen: To — over = overvol zijn; —ming
over with happiness = uitgelaten van; —ful = boordevol; subst.
—fulness; —mer = tot aan den rand gevulde roemer.

Brimstone, brimst’n, subst. zwavel; helleveeg; adj. van zwavel,
zwavelkleurig: Vegetable — = blitzpulver.

Brinded, brindid, Brindled, brind’ld, gestreept, getijgerd.

Brine, brain, subst. brem of pekel; de zee; tranen; — verb. pekelen:
—-pan = zoutpan (—tuin); —-pit = zoutkuil; —-spring = zoutbron.

Bring, briŋ, brengen, halen, geleiden, doen komen, indienen,
veroorzaken, overhalen: Things never — what they cost = brengen nooit
op; Your letter brought us £ 200 = bevatte; To — an action against a
person = actie instellen; To — word = bericht brengen; To — low = doen
verarmen, op ’t ziekbed werpen, verootmoedigen; To — to pass =
teweegbrengen, tot stand brengen; To — about = bewerkstelligen;
overreden; To — before the public = uitgeven, publiceeren; That speech
brought the House down = deed het huis (de zaal) daveren van
toejuichingen; He brought down his hand on the table = sloeg met de
vuist; I will — his pride down = ik zal zijn trots wel breken; To —
forth = baren, werpen; To — forward = vooruitbrengen, transporteeren,
aanvoeren, bijbrengen; To — home = thuis brengen; bewijzen, duidelijk
maken; To — in = binnenbrengen, invoeren, opbrengen, bijbrengen: The
jury brought him in guilty = verklaarde hem schuldig; To — off =
wegbrengen, redden, er bovenop halen (van zieken); To — on =
veroorzaken, ter sprake brengen, beginnen; To — out = voor den dag
halen, doen uitkomen, voor ’t eerst opvoeren (uitgeven); To — over =
overbrengen, andersdenkenden tot onze meening of partij overhalen,
transporteeren; To — round = zijn doel bereiken, tot bewustzijn
brengen, tot andere (onze) opvatting brengen; To — to = brengen naar,
er toe brengen, bijbrengen, bijdraaien, tot staan brengen; To —
together = samenbrengen, verzoenen; To — up = boven brengen, groot
brengen, te berde brengen, aanklagen, bijbrengen, transporteeren, tot
staan brengen, tot staan komen, onderbreken, braken, aanvoeren: To — up
the rear = de achterhoede vormen (aanvoeren), den aftocht dekken; He
brought up with a bump against the door = kwam met een harde bons tegen
de deur aan; I brought up the cartridge of a repeating rifle = bracht
een patroon voor; —er = brenger; —er-up = opvoeder; —ing-up =
opvoeding.

Brink, briŋk, rand: We are on the — (verge) of ruin = rand des
ondergangs.

Briny, braini, zout: The — = het zilte nat.

Briquet(te), brikət briket, briket.

Brisgow, brisgou, Breisgau.

Brisk, brisk, adj. levendig, vlug, flink, frisch, helder brandend,
snelwerkend; — verb. verlevendigen, aanwakkeren (met up), snel komen
aanloopen, vlug rondloopen (about); mooi kleeden; —ness = levendigheid,
etc.

Brisket, briskət, borst (van een dier), borststuk: —-bone = borstbeen.

Bristle, bris’l, subst. borstel; — verb. de haren overeind zetten,
overeind gaan staan, opvliegen, boos worden, vol zijn van, vol liggen
met: To set up a person’s —s = nijdig maken; My desk —s with letters;
He —d up to me = kwam verontwaardigd naar mij toe; Bristly = borstelig.

Bristol, brist’l, stad; —-board = glad carton; —-brick = schuursteen;
—-milk = sherry bowl.

Brit, brit, verkort van Britain en British; broed of jong van haring of
sprot.

Britain, britn, Brittanje = Britannia: — metal = Brittannia-metaal;
Britannic = Britsch.

British, britiš, Britsch: — gum = dextrine; —er = Engelschman (Amer.).

Briton, brit’n, Brit.

Brittany, britəni, Bretagne.

Brittle, brit’l, broos, vergankelijk, onzeker; subst. —ness.

Britz(s)ka, britskə, soort Russisch rijtuig.

Broach, broutš, subst. els, priem, boorstift, spit, spits, jonge hoorn
van een hert, (boor)gat; — verb. aansteken (van een vat), beginnen
(over), ter sprake brengen; snel oploeven: He —ed the subject to me =
begon er over; —er = verspreider.

Broad, brôd, breed, wijd, uitgestrekt, ruim, omvangrijk, algemeen,
groot, liberaal, tolerant, helder, duidelijk, volledig, open, plomp,
brutaal, luid, plat; subst. plas; oude gouden munt (20 s.); —s =
kaarten; — Church = gematigd vrijzinnige richting in de Engelsche kerk;
— compliment = grof; — daylight = helder dag; — gauge = wijdspoor; —
nonsense = klinkklare onzin; — trade = nouveauté’s; (As) — as (it is)
long = zoo breed als het lang is, net hetzelfde; — arrow =
regeeringsstempel op regeeringseigendom (b.v. op de kleederen der
gevangenen, paarden der cavalerie, etc.); —-axe = timmermansbijl,
houweel; strijdbijl; —-bill = lepelaar, lepelreiger; —-blown = in
vollen bloei; —-brim = breedgerande hoed; Kwaker; —cast = subst. en
verb. (het) wijd uitzaaien met de hand; adj. en adv. ruim en wijd
gezaaid of verspreid; —-cloth = fijn zwart laken van dubbele breedte;
—-piece = goudstuk van 20 sh. (17e eeuw); —seal = subst. Engelsch
rijkszegel; —-set = van krachtigen lichaamsbouw; —sheet = aan eene
zijde bedrukt groot blad; plakkaat, vlugschrift; —side = zijde (van een
schip), volle laag; pamflet of groot vel; —sword, brôdsöd, slagzwaard;
—wise = in de breedte; —en = breeder worden of maken; —ness = ruwheid,
platheid.

Brobdingnag, brobdiŋnag; Brobdingnagian, brobdiŋnagiən, reusachtig;
reus.

Brocade, brəkeid, brocaat.

Broc(c)oli, brokəli, Ital. aspergekool.

Brochure, brošuə, brochure.

Brock, brok, das; vuilpoes.

Brocket, brokət, tweejarig hert.

Broidery, brôidəri, borduurwerk: He described it with much — =
borduurde erg.

Brogue, broug, grove schoen van ongelooid leer; provinciaal (vooral
Iersch) accent; —s = broek.

Broil, brôil, subst. tumult, twist; — verb. braden (op een rooster, in
de zon); erg verhit zijn; —er = rooster, braadkippetje, heete dag;
ruziemaker.

Broke, brouk, imperf. van to break.

Broken, brouk’n, part. perf. van to break: — bread (victuals) =
restanten, klieken; — horse = gedresseerd; Old — soldier = invalide; —
wind = dampigheid; —-backed = doorgezakt; —-bellied = met een breuk;
ontaard; —-down = geruineerd, ongelukkig; —-hearted, —-spirited =
ontmoedigd; —ness = gebrokenheid.

Broker, broukdə, makelaar, agent; uitdrager; soort deurwaarder, die
meubilair, etc., waarop beslag is gelegd, verkoopt; koppelaar: —’s man
= bediende van den Broker, die toe moet zien, dat niets vervreemd
wordt; The —s were put in = er werd beslag gelegd op de goederen; —age
= makelaarschap; commissieloon.

Brome, broum, dravik.

Bromine, broum(a)in, broom.

Brompton, bromt’n; Bromwich, bromidž.

Bronchia, broŋkiə, luchtpijpvertakkingen; —l, broŋkiəl (Bronchic,
broŋkik) de luchtpijp betreffend: —l tubes = Bronchia; Bronchitis,
broŋkaitis, luchtpijpontsteking.

Bronze, bronz, subst. brons, bronskleur, kunstwerk van brons;
onbeschaamdheid; adj. van brons, bronskleurig; — verb. bronzen, hard
maken; — age (— period) = bronsperiode; —-liquor, —-powder = preparaten
om te bronzen.

Brooch, broutš, subst. borst- of doekspeld, schilderij met ééne kleur.

Brood, brûd, subst. gebroed, broedsel, kroost; — verb. broeden,
koesteren; bepeinzen, peinzen; broeien, dreigen: He —ed over the fire =
hij zat over het vuur gebukt te peinzen; —-cage; —-hen; —-mare =
fokmerrie; —er = broedmachine; —y = broedsch; geneigd tot peinzen.

Brook, bruk, subst. beek, stroompje; —let = beekje; —-mint =
waterkruizemunt; —-weed = waterpunge.

Brook, bruk, verdragen, dulden.

Broom, brûm, subst. brem, bezem; — verb. bezemen, vegen: New —s sweep
clean; To hang out the — = onbestorven weduwnaar zijn; ook gebruikt van
trouwlustige weduwen; —-maker = bezembinder; —-staff, —-stick =
bezemsteel: To be married over the —-stick = over den puthaak getrouwd
zijn; —y = vol brem.

Broth, broth, brôth, bouillon, soep: A — of a boy = een flinke jongen;
Too many cooks spoil the — = te veel koks bederven de brij.

Brothel, broth’l, bordeel.

Brother, brɐdhə, broeder, ambtsbroeder; —-in-law = schoonbroeder,
stiefbroeder; — Jonathan = de Amerikanen; —hood = broederschap,
korpsgeest; —like = broederlijk; subst. —liness.

Brough, brɐf.

Brougham, brûəm, brûm, eigennaam; meest brouəm voor een soort dicht
rijtuig.

Brought, brôt, imperf. en p.p. van bring.

Broughton, brôt’n, braut’n.

Brow, brau, subst. wenkbrauw, voorhoofd, gelaat, voorkomen; rand (van
afgrond of heuvel); loopplank: To bend (contract, knit, wrinkle) one’s
—s = het voorhoofd fronsen; —-ague = migraine; —beat = dreigend
aankijken, overdonderen; —-bound = gekroond.

Brown, braun, bruin, donker, ernstig; subst. een bruine kleur; ½ penny;
— verb. bruinen, doorrooken, bruin worden; in ’t wild schieten (it):
Not for — = om den dood niet; In a — study = in gepeins verzonken; To
do — = afzetten, bedriegen; — Bess = oude snaphaan; — bill = oude
strijdbijl; — bread; — cloth = ongebleekt linnen; — coal; — George =
kommiesbrood, bruine kruik, soort pruik; — paper = pakpapier; — rust =
roest (in koren); —ish = bruinachtig; —ness = bruine kleur.

Brown, Jones and Robinson = Jan, Piet en Klaas; Jan en alleman.

Brownie, brauni, goede huisgeest (Schotland).

Browning, brauniŋ; Browningite, brauniŋgait, bewonderaar van R.
Browning.

Brownist, braunist, aanhanger van Robert Brown, uit den tijd van
Elizabeth; Brownism = diens stelsel.

Browse, brauz, subst. scheuten, spruiten; — verb. grazen, afknabbelen;
Browsing = weideplaats.

Bruges, brûdžiz, Brugge.

Bruin, brûin, Bruin (de beer).

Bruise, brûz, kneuzen, stampen; bont en blauw slaan; subst. kneuzing,
buil; —r = bokser, vechtersbaas; —-wort, brûzwɐ̂t, smeerwortel.

Bruit, brût, subst. gerucht, geraas; — verb. verspreiden, ruchtbaar
maken.

Brumal, brûm’l, winter ....

Brummagem, brɐmədžem, in Birmingham vervaardigd artikel; adj. valsch,
nagemaakt, opzichtig: — buttons = valsch geld.

Brunette, brunet, brunette; bruinachtig.

Brunonian, brunounj’n: — theory = Brownism; subst. student of
gegradueerde van de Br. universiteit (Rhode Island).

Brunt, brɐnt, hevige schok, woeste aanval, geweld, het heete (van een
gevecht), hoogtepunt: To bear the — of = het meest te verduren hebben.

Brush, brɐš, subst. borstel, kwast of penseel, wisscher;
kreupelboschje; schermutseling, woeste rit; volle staart (b.v. van een
vos); draadbundel (Electr.); — verb. borstelen (down, up), schilderen,
strijken langs, opfrisschen, voorbijsnellen (by): He paints with the
big — = legt het er dik op; To make a — = zich uit de voeten maken;
Give me a — (down) = borstel me eens af; Tarred with the same — = met
hetzelfde sop overgoten; Their coats were soundly —ed = zij kregen er
flink van; —-maker = borstelmaker; —wood = kreupelbosch, bezemrijs;
—wheels = raderen, die elkander door wrijving, niet door tanden in
beweging brengen; —ing gallop = gestrekte gallop; —y = borstelig.

Brusque, brɐsk, kortaf; ruw; — verb. bruskeeren.

Brussels, brɐs’lz, Brussel(sch): — carpet; — lace; — sprouts =
spruitjes.

Brutal, brût’l, dierlijk, onmenschelijk: Brutality = dierlijkheid,
grove zinnelijkheid, ruwheid; Brutalize = verdierlijken, verwilderen.

Brute, brût, subst. redeloos beest, bruut; adj. redeloos, ruw, dom,
dierlijk; Brutish = dierlijk, zinnelijk, dom; subst. —ness.

Brutus, brûtəs.

Bryan, braiən.

Bryony, braiəni, heggerank.

Bubble, bɐb’l, subst. bobbel, luchtbel, zeepbel (ook fig.), zwendel,
windhandel; — verb. bobbelen, opborrelen, pruttelen, murmelen,
beetnemen: — companies = zwendelmaatschappijen; —r = bedrieger.

Bubby, bɐbi, tiet; ventje, kereltje (Am.).

Bubo, bjûbou, kliergezwel; ooruil; The bubonic plague = builenpest.

Buccal, bɐk’l, wang - -.

Buc(c)an, bɐk’n, subst. rek om vleesch op te rooken; — verb. rooken.

Buccaneer, bɐkənîə, subst. zeeroover, vrijbuiter; — verb. zeerooverij
plegen.

Buccleugh, Buccleuch, bəklû.

Bucentaur, bjûšəntö, bjusentö, Bucentaur; staatsiebark der
Venetiaansche doges.

Bucephalus, bjusefəlɐs, Bucephalus, rijpaard.

Buchanan, bəkanən; Bucharia, bjukêriə, Bokhara.

Buck, bɐk, subst. bok, mannetje (van verschillende dieren); fat,
pierewaaier, mannelijke neger (Indiaan), zaagbok (Amer.), sixpence; —
verb. paren (van sommige dieren); bokken (van paarden): My — = ouwe
jongen; To — up = zich taai houden; optooien; —-bean = Bog-—; —-eye =
Amerik. paardekastanje; spotnaam voor een bewoner van Ohio; kleine
schoener; —-eyed = met slechte oogen (paard); —-horn = hertshoorn;
—-hound = soort jachthond: Master of the —-hounds = opperjagermeester
aan het Eng. hof; —-jumper = bokkend paard; —-party = heerenpartij;
—skin, subst. bokkevel; zacht, geel leer; broek (gewoonlijk meerv.);
adj. van bukskin; —stall = net om herten, etc. te vangen; —-stick =
vervelende vent (Anglo-Ind.); —thorn = wegedoorn; —-tooth =
vooruitstekende tand; —wheat, bɐkwît, boekweit; —er = —-jumper; —ish =
fatterig; subst. —ishness.

Buckeen, bɐkîn, Iersch jonker; fat.

Bucket, bɐkət, emmer, puts; ½ bushel; — verb. putten, te snel
vooroverbuigen (roeisport); er snel van door gaan, afjakkeren,
bedriegen: To give the — = de laan uitsturen; To kick the — = het
hoekje om gaan, sterven: —-shop = kantoor voor het afsluiten van kleine
weddenschappen; —ful: It rained in —s full = het kwam met emmers uit de
lucht vallen.

Buckle, bɐk’l, subst. gesp, krul, bocht; — verb. gespen, zich krullen,
buigen, insluiten, krachtig aanpakken, zich toerusten: The horse —d
down to the journey = aanvaardde, maakte zich klaar; You’ll have to —
to = gij zult u moeten inspannen; To — with = handgemeen worden met; —r
= beukelaar; —r-thorn = Christusdoorn, steekdoorn.

Buckram, bɐkr’m, subst. grove, gepapte linnen stof; stijfheid; adj.
stijf, vormelijk; — verb. stijven: Men in — = in buckram gekleede
mannen, alleen in de verbeelding bestaande mannen (toespeling op
Falstaff).

Bucks, bɐks, verkorting voor Buckinghamshire, bɐkiŋəmšə, bɐkiŋhamšə.

Bucolic, bjukolik, subst. herdersgedicht; landman; adj. herderlijk =
—al.

Bud, bɐd, subst. knop, kiem; snoes; — verb. uitbotten, knoppen, zich
ontwikkelen; enten; —let = knopje.

Buda, bjûdə, Ofen.

Buddha, budha, bûda, Boeddha; Buddhism; Buddhist.

Budgerow, bɐdžrou, vaartuig (Br. Ind.).

Buddle, bɐd’l, subst. soort trog; — verb. erts wasschen.

Budge, bɐdž, subst. lamsvel, leeren zak; adj. met lamsvel omzoomd;
stijf, pedant: — Bachelors = arme, oude, in lamsvel gekleede mannen,
die vroeger den Lord Mayor bij zijn intocht vergezelden.

Budge, bɐdž, zich bewegen, verroeren.

Budget, bɐdžət, zak, holster, voorraad, budget: — Speech =
millioenenrede; The minister opened the — = hield de millioenenrede.

Buff, bɐf, subst. sterk (buffel)leer (met olie bereid), leeren kolder,
geelbruin, naakte huid; adj. leeren, geelbruin: The —s = het East Kent
Regiment; All in — = spiernaakt.

Buff, bɐf, slag, stoot, onzin; — verb. dreunen; dempen, verzwakken
(Schot.); To stand — = weerstaan, standhouden; Blindman’s — =
blindemannetjes(spel); To say neither — nor baff(stye) = boe noch ba
zeggen; —er = stootkussen, pistool, vent, hond: An old — = gezellige
“ouwe” baas.

Buffalo, bɐfəlou, subst. buffel, bison van N. Amer.; —-chips =
gedroogde buffelmest (brandstof); —-grass = prairiegras; —-robe =
reisdeken van buffelvel.

Buffet, bɐfət, buffet.

Buffet, bɐfət, subst. klap, vuistslag; geweld (van wind of golven): —
verb. slaan, beuken, worstelen met, boksen.

Bufflehead, bɐf’lhed, dikkop, domkop.

Buffo, bɐfou, bufou, subst. komisch (opera) zanger; adj. grappig;
Buffoon, bəfûn, potsenmaker, Jan Klaassen; —ery, bəfûnəri = grappen en
streken.

Bug, bɐg, wand- of weegluis, kever, kabouter, bloedzuiger (fig.): He is
as snug as a — in a rug = hij heeft een leventje als een vloo in eene
wollen deken (zéér plat).

Bugbear, bɐgbêə, boeman.

Buggy, bɐgi, vol luizen of wormen; vermolmd.

Buggy, bɐgi, licht rijtuig op twee (in Am. vier) wielen met ééne
zitbank; kolenwagentje.

Bugle, bjûg’l subst. lange zwarte kraal, zenegroen; (jacht)hoorn; neus;
— verb. hoornblazen: To sound the — = signaal blazen; —-call =
hoornsignaal; —r = trompetter.

Bugloss, bjûglos, ossetong (plant).

Buhl, bûl, goud, ivoor, schildpad of paarlemoer gebruikt voor
inlegwerk; ingelegd werk; onnatuurlijkheid.

Build, bild, subst. vorm, maaksel, bouw; — verb. bouwen, stichten;
versterken; aanleggen: Rome was not built in a day; —er = bouwmeester,
schepper: General —er = aannemer; —er’s estimate = bestek; —ing =
gebouw; —ing-site = bouwterrein; Built, bilt, imperf. en p.p. van to
build.

Bulb, bɐlb, subst. bol, bolletje, appel (oog); — verb. vooruitsteken,
uitzetten: — culture, — growers = kweeken, kweekers; —aceous,
bɐlbeišəs, bolvormig; —iferous = bollen voortbrengend; —iform =
bolvormig; —ous = knolachtig, rond; —ule, bɐlbjûl, bolletje.

Bulbul, bulbul, nachtegaal (Perzië).

Bulgaria, bɐlgêriə, Bulgarije; —n = Bulgaar(sch).

Bulge, bɐldž, subst. buik; buikdelling (scheepst.); — verb.
vooruitsteken.

Bulimia, bjulimiə, Bulimy, bjûlimi, geeuwhonger.

Bulk, bɐlk, omvang, grootte, volume, massa; meerendeel; scheepslading;
hoofd: By the — = alles met elkaar; In — = in losse massa, hoopen; To
break — = beginnen te lossen; Laden in — = met stortgoederen (graan,
zout) geladen; —head = schot; Watertight —head = waterdicht schot;
—iness = omvang; —y = groot, zwaar.

Bull, bul, subst. stier, speculant à la hausse (zie Bear); bul van den
Paus; onzin, domheid; adj. van grooten omvang; mannetjes ...; — verb. à
la hausse speculeeren: He took the — by the horns = pakte de koe bij de
horens; John — = de Eng. natie; —-baiting = het vechten van stieren met
honden; —-beef = ossenvleesch; —-calf = bulkalf; uilskuiken; —dog =
bulhond; dienaar van den Proctor; revolver; —doze = lange zweep (Am.);
— verb. ranselen, overdonderen; —’s-eye = rond venster of opening,
dievenlantaarn, dik glas in een scheepsdek, roos (van schietschijf),
schot in de roos, kleine, storm voorspellende wolk, kokinje: That is
wide of the —’s-eye = de plank ver mis; —-faced = met grof en groot
gezicht; —finch = bloedvink; —-feast, —-fight = stierengevecht; —frog =
brulkikvorsch; —head = rivierdonderpad; waterinsect; domkop; —headed =
doldriftig en koppig; —-pup = jonge bulhond; —roarer (zie Turndun);
—-terrier = gekruist ras tusschen bulhond en dashond; —-trout =
zalmforel; —wort = komijn (zwarte).

Bullace, bulis, kroosjes.

Bullate, bulit, met blaren of uitwassen.

Bullen-nail, bul’n-neil, vertinde en gelakte spijker met ronden kop.

Bullet, bulət, geweerkogel: Every — has its billet = iedere kogel heeft
zijne bestemming; He got the — = werd de laan uitgestuurd; —proof =
kogelvrij; —-mould = kogelvorm.

Bulletin, bulətin, subst. officieel rapport, bulletin; — verb. per b.
bekend maken.

Bullion, bulj’n, ongemunt goud of zilver; vreemd (valsch geld);
passement (= —-fringe); —ist = voorstander van metalen munt.

Bullock, bulək, (jonge) os.

Bully, buli, subst. bullebak, vechtersbaas; souteneur; geconserveerd
pekelvleesch; adj. brutaal, rumoerig; prachtig, flink (Amer.); — verb.
overbluffen, donderen, treiteren; razen en tieren: — for you! = Bravo!
He bullied me into doing it = dwong mij door vrees tot; He bullied it
out of me = dwong het me af; She bullied over both = speelde de baas
over; —beef = ingemaakt vleesch: —rag = uitschelden, negeren.

Bulrush, bulrɐš, groote waterbies; —y.

Bulwark, bulwək, subst. bolwerk (ook fig.), verschansing, wal; — verb.
van versterkingen (of een bolwerk) voorzien.

Bulwer, bulwə.

Bum, bɐm, subst. achterste; gerechtsdienaar; — verb. ka(ai)draaien;
gonzen; smullen, boemelen (Amer.); —boat = ka(ai)draaier; —bailiff,
b’mbeilif, vroegere “rakker”.

Bumble-bee, bɐmb’lbî, hommel.

Bumbledom, bɐmb’ld’m, de gewichtige drukte van de
kleine-ambtenaarswereld; alle kleinere ambtenaren.

Bumkin, bɐmkin, botteloef (zeeterm).

Bump, bɐmp, subst. gezwel, buil, bons, geschreeuw (van een roerdomp),
knobbel; — verb. hard slaan of bonzen tegen; schreeuwen (van een
roerdomp), botsen: A — race = wedstrijd waarbij de achterste boot bonst
tegen de voorste (dit geldt als bewijs van inhalen); — supper = het
feest ter viering daarvan; His — of friendship seems to be highly
developed = zijn vriendschapsknobbel schijnt zeer ontwikkeld te zijn.

Bumper, bɐmpə, volle bokaal, vol lokaal (theater); —s, Gentlemen! =
Heeren Rouge bord!

Bumpkin, bɐm(p)kin, boerenkinkel.

Bumptious, bɐm(p)šəs, opgeblazen; —ness, opgeblazenheid.

Bun, bɐn, krentenbolletje.

Bunch, bɐnš, subst. tros, bos, bosje, bundel, troep, hoop, bochel; —
verb. tot een bult opzwellen, staart of kuif opsteken (met up);
uitsteken, trossen vormen; —y = knoestig, bossen of trossen vormend.

Bunco, bɐŋkou = Bunko.

Buncombe, bɐŋk’m, redevoering met ’t oog op de kiezers, in eigen belang
(Am.); gewauwel: He speaks for — = voor de vaak, uit eigen belang.

Bundle, bɐnd’l, subst. pak, bundel, rol; — verb. samenbinden, inpakken,
oprollen, haastig heengaan (away, off, out), injagen (in); wegjagen,
uitwerpen: The bill was —d out = zonder komplimenten (of discussie)
verworpen.

Bung, bɐŋ, subst. bom of spon; waard, brouwer; — verb. een vat dichten,
sluiten: I —ed his eyes = takelde hem zoo toe, dat hij niet uit zijn
oogen kon zien; —-hole = spongat.

Bungalow, bɐŋgəlou, Indisch landhuis (van ééne verdieping): Dak — =
(Brit. Ind.) posthuis.

Bungle, bɐŋg’l, subst. knoeiwerk; — verb. knoeien, broddelen, prutsen:
He made a — of it = verknoeide het.

Bunion, bɐnj’n, gezwel aan den bal van den grooten teen.

Bunk, bɐŋk, subst. slaapbank, kooi: — verb. in eene kooi slapen;
uitsnijden: To do a — = uitsnijden; —er = kolenbak (ruim); kist als
bank; kuil (Golfspel); — verb. kolen innemen: To be —ered = in de knel
zitten.

Bunko, bɐŋkou, kwartjesvinden, afzetterij; — verb. afzetten.

Bunkum; Zie Buncombe.

Bunny, bɐni, konijn.

Bunt, bɐnt, subst. buik van een zeil; steenbrand, stuifbrand; — verb.
opzwellen, stooten, springen; —er = voddenraper; prostituée.

Bunting, bɐntiŋ, vlaggedoek, vlaggen; ortolaan.

Buoy, b(w)ôi, subst. boei, ton; — verb. betonnen; drijvende houden,
ondersteunen, kracht geven; —age = boeien, betonning; —ancy =
opgewektheid en veerkracht van geest, drijfbaarheid; —ant = drijvend,
veerkrachtig, opgewekt, stijgend.

Buphaga, bjûfəgə, Afr. spreeuw, die zich voedt met insectenlarven onder
de huid van vee.

Bur, bɐ̂, stekelig napje (van kastanjes), klis, knoest: He stuck to me
like a — = hing aan mij als een klis.

Burbot, bɐ̂bət, kwabaal.

Burden, bɐ̂d’n, subst. last, druk, vracht, lading, tonnemaat; refrein,
koor; — verb. beladen, belasten, drukken: Beast of — = lastdier; —some
= drukkend, zwaar.

Burdett-Coutts, bədetkûts.

Burdock, bɐ̂dok, klis of klit.

Bureau, bjûrou, bjurou, schrijftafel, latafel, bureau; toilettafel
(Am.); —cracy, bjuroukrəsi, bureaucratie; Bureaucratic(al) =
bureaucratisch.

Burette, bjuret, buret, maatglas.

Burg, bɐ̂g = Borough; —age, bɐ̂gidž, stedelijk leengoed.

Burgee, bɐ̂džî, bɐ̂dži, naamvlag; kleine kolen.

Burgeon, bɐ̂dž’n, knop. Zie Bourgeon.

Burgess, bɐ̂džəs, freeman (kiesgerechtigd burger) van een Borough;
afgevaardigde van een Borough; magistraat: — list, — roll =
kiezerslijst; —-ship = burgerschap.

Burggrave, bɐ̂greiv = Burgrave.

Burgh, bɐ̂g, bɐrə = Borough; —al, gemeente ... (Schotl.); —er =
‘freeman’ van een Burgh.

Burghley, bɐ̂li = Burleigh.

Burglar, bɐ̂glə, inbreker; Burglarious = inbrekend; Burglary = inbraak;
Burgle = inbreken.

Burgomaster, bɐ̂gəmâstə, burgemeester (in Holland of Duitschland);
burgemeester (zeemeeuw).

Burgoo, bɐ̂gû, bəgû, haverpap; sterk gekruide soep.

Burgrave, bɐ̂greiv, burggraaf.

Burgundian, bəgɐndj’n, Bourgondiër; Bourgondisch; Burgundy, bɐ̂g’ndi,
Bourgondië; bourgognewijn; —-pitch = soort dennenhars.

Burial, berj’l, begrafenis; —-case = metalen doodkist; —-club =
begrafenisfonds; —-ground(-place) = begraafplaats; —-service =
lijkdienst.

Burin, bjûrin, graveerstift, etsnaald.

Burk(e), bɐ̂k, vermoorden (eigenlijk door verstikking met een
pikmasker), smoren: To — a discussion = eene discussie smoren.

Burl, bɐ̂l, subst. nop, knoop (in laken of draad); — verb. de noppen
uithalen; —er = lakennopper.

Burlap, bɐ̂ləp, grof weefsel van hennep of jute.

Burlesque, bəlesk, koddig, kluchtig; subst. klucht, pots, satire,
travestie; — verb. belachelijk maken (voorstellen).

Burletta, bəletə, opéra comique, vaudeville, muzikale scherts.

Burly, bɐ̂li, groot, zwaar, dik, stoer.

Burma(h), bɐ̂ma, Birmah; Burman = Birmaan; Burmese, bɐ̂mîz, bɐ̂mîs,
Birmaan(sch).

Burn, bɐ̂n, subst. brandwond, litteeken; beek; — verb. branden,
verbranden, uitbranden (van eene wond), bakken, heet maken (zijn),
gloeien, vonkelen: To — alive; Money —s (a hole) in his pocket = het
geld brandt hem in zijn zak; He has money to — = zit tot over de ooren
in het geld; To — a bawbee (= halfpenny) candle seekin’ a farthin’ = de
gierigheid bedriegt de wijsheid; goed geld naar kwaad geld smijten; To
— one’s boats = zijn schepen achter zich verbranden; To — the candle at
both ends = zijn krachten of middelen verspillen; To — one’s fingers
(ook fig.); To — away = op(af)branden; To — down = afbranden; To — out
= uitbranden; To — oneself out = zijn “boel” in brand steken; To — out
of house and home = (door brand) van huis en hof verdrijven; —t-out
people = de menschen, die bij brand alles verloren hebben; To — to
ashes (to death); —able = brandbaar; —er = brander; —ing-glass;
—ing-mirror; —ing question = brandend vraagstuk; —ing scent = versch
spoor (jacht); —ing shame; —ing, subst. = hitte, gloed.

Burnet(t), bɐ̂nət: Garden — = pimpernel.

Burnet(t)ize, bɐ̂nətaiz, behandelen met Burnett’s liquid (zinkchloride).

Burnish, bɐ̂niš, polijsten, bruineeren, gladmaken; —er, polijster,
polijststaal.

Burnoose, Burnous, bɐ̂nûs, bɐ̂nûs, bɐ̂nûz, burn(o)us, boernoes.

Burnt, bɐ̂nt, brandde, gebrand; opgewonden; beetgenomen (Amer.): A —
child dreads the fire = een ezel stoot zich geen tweemaal aan
denzelfden steen; —-ear = roest (plantenziekte); —-offering,
—-sacrifice = offerande, brandoffer.

Burr, bɐ̂, subst. Zie Bur; ruwe kant (van metaal); ruimijzer;
molensteen, wetsteen; (Northumbrian —) keel-r; — verb. met keel-r
spreken; —-pump = scheepspomp.

Burrow, bɐrou, subst. hol; — verb. een hol graven, indringen, zich
ingraven.

Bursar, bɐ̂sə, penningmeester (v. een college); beneficiant (van een
leen); —y = kas (van corporatie of klooster), leen, studiebeurs
(Schotl.).

Burse, bɐ̂s, studiebeurs (Schotl.).

Burst, bɐ̂st, subst. breuk, scheur, uitbarsting, snelle rit, fuif; —
verb. barsten, openvliegen(gaan, springen), uitbarsten, uitvallen,
inbreken: This place is a — of roses = ’t is al rozen wat men hier
ziet; With a — = plotseling; They — the door = liepen in; With these
words he — away, forth, from = snelde hij heen, rukte hij zich los van;
He — into tears = in tranen uit; To — on = zich storten op; To — with
laughing (laughter), anger = van lachen, toorn, barsten.

Burthen, bɐ̂dh’n. Zie Burden.

Burton, bɐ̂t’n, takel, talie.

Bury, beri, begraven, bedekken, bergen, vergeten en vergeven: To — the
hatchet = eig. de strijdbijl begraven, vrede sluiten; —ing-beetle =
doodgraver (kever); —ing ground (— place).

Bus(s), bɐs, omnibus (Meerv. —ses); ook verb: We have bussed it.

Busby, bɐzbi, kolbak.

Bush, buš, subst. struik, kreupelbosch, tak klimop (vóór eene herberg
als uithangbord), oerwoud (Amer. en Austral.), vossestaart, ijzeren
ring, naafbus; — verb. met rijsjes of takjes steunen, van een naafbus
voorzien, ruig groeien: Good wine needs no — = geen krans; To beat
about the — = er omheendraaien, niet royaal op ’t doel afgaan; To beat
the — = het struikgewas kloppend doorzoeken; — fighting = guerilla;
—man = boschjesman (Z. Afr.), kolonist, bijv. in Australië; —-ranger =
woudlooper; een ontsnapte, van roof in bosschen levende galeiboef
(Australië); —-whacker = Backwoodsman; pummel; soort zeis; —iness =
ruigheid; —y = ruig, behaard.

Bushel, buš’l, schepel (8 gallons); een hoop: He measures other
people’s corn by his own — = zooals de waard is vertrouwt hij zijn
gasten; To hide one’s light under a — = zijn licht onder een korenmaat
zetten; —age = belasting op artikelen bij het schepel verkocht.

Business, bizinəs, subst. bezigheid, bedrijf, beroep, zaken, plicht:
That is not your —, no — of yours = dat gaat u niet aan; What — have
you to be here? = wat hebt gij hier te maken? That is not my line of —
= branche; A man of — = handelsman; — before pleasure = zaken gaan voor
vermaken; That has done the — for him = dat heeft hem den knoei
gegeven; He has got an eye to — = is een practische vent; — is — =
zaken zijn zaken; No — done after 4 o’clock = na 4 uur gesloten; I will
make it my — to please you = ik zal er voor zorgen ...; I mean — = meen
het in ernst; Mind your own — = bemoei je met je eigen zaken; A —
concern = handelszaak; — relations = handelsbetrekkingen; Chief —
street = voornaamste winkelstraat; —like = practisch.

Busk, bɐsk, subst. balein.

Buskin, bɐskin, halve laars, cothurn, tragedie; —ed = tragisch,
hoogdravend.

Buss, bɐs, subst. zoen; haringbuis (ook: Herring-—); — verb. smokken.

Bust, bɐst, borstbeeld, borst.

Bustard, bɐstəd, trapgans.

Buster, bɐstə, iets kolossaals; een groote opsnijderij (leugen); fuif;
hevige wind (Amer.)

Bustle, bɐs’l, subst. drukte, beweging, rumoer; tournure; — verb. veel
drukte of beweging maken, bedrijvig zijn; —r = druk, ijverig man.

Busy, bizi, adj. drukbezig, naarstig, rusteloos, bemoeiziek; — verb.
bezig houden, aan het werk zetten (zijn): — at work, — doing it; He is
a —body, a —-brain = bemoeial, plannenmaker.

But, bɐt, behalve, slechts, tenzij: All came back — he (him) = behalve;
Away went Gilpin, who — he? = wie anders dan hij? It cannot be — you
must have seen him = het kan niet anders, of; Have you got anything?
Yes, — I have = nu, of ik; “You know nothing about it.” — I do = dat
doe ik wèl; — for you I should be dead = zonder u; Not — what (of that)
he is a good fellow = niet, dat hij niet is; — then = maar daar staat
tegenover, dat; — now = zooeven; I saw him — yesterday = gister nog
(pas); All — one = alle op één na.

But, bɐt: —-and-ben = voor- en achterkamer in een huisje met twee
vertrekken.

Butcher, butšə, subst. slager; moordenaar, wreedaard; — verb. slachten,
wreedaardig vermoorden; —-bird = wurger (vogel); —r’s-broom =
muisdoorn; —y = slagersvak, slagerij, wreede moord of slachting.

Butler, bɐtlə, bottelier (hoofd der mannelijke bedienden); —y =
wijnkelder, provisiekamer.

Butment, bɐtm’nt. Zie Abutment.

Butt, bɐt, subst. stoot, dik uiteinde, kolf, eindpunt, grens, mikpunt,
schijf, schuttersdoelen, soort bot, achterste, kruis, zoolleer; groot
vat (± 476 L. wijn ± 443 L. bier); kussen; — verb. met den kop stooten,
wegduwen, aankomen tegen: He ran — into it = pardoes, plompverloren;
This path —s down upon the main road = loopt uit op; —-end = kolf,
hoofdzaak.

Butter, bɐtə, subst. boter; — verb. met boter besmeren, honig om den
mond smeren (fig.); boteren: Melted — = botersaus; Oiled — = gesmolten
boter; He looks as if — would not melt in his mouth = alsof hij geen
tien kan tellen, erg zoetsappig; — on bacon = zuivel op zuivel,
overdaad; —-boat = sauskom; —-cup, (—-flower) = boterbloempje;
—-cooler; —-dish = botervlootje; —-fingered = onhandig (van iemand die
alles laat vallen); —fly = kapel of vlinder (ook fig.); gaffel waarover
de teugels loopen bij een hansom: A —fly kiss = vluchtige zoen; —milk =
karnemelk; —-mould = —-print = botervormstempel; —-scotch = soort v.
kokinje; —-trier = boterboor; —ine, bɐtərîn, bɐtərin, margarine; —y,
subst. provisiekamer of -kast; ververschingslokaal (voor E. studenten
in de colleges); adj. boterachtig, week.

Butteris, bɐtəris, mes (v. een hoefsmid).

Buttock, bɐtək, achterste (gew. meerv.), bilstuk, gat (van het schip).

Button, bàt’n, subst. knop, oog, balletje, knoop, wervel; — verb. van
knoopen voorzien, vastknoopen: It is not worth a — = het is geen cent
waard; —s = piccolo: He has a soul above —s = hij is boven kleinigheden
verheven; To —-hole = aanklampen: —-hole, subst. knoopsgat, bouquetje
of roosje in het knoopsgat (= —-holer); — verb. knoopsgaten maken,
aanklampen, zich laten knoopen; —-hook = knoopenhaakje; —-nail =
spijker met ronden kop; —-tree = Conocarpus; —-ware = garen en band.

Buttress, bɐtrəs, subst. beer (metselwerk); — verb. steunen (gew. met
up).

Butty, bɐti, subst. kameraad, maat; —-collier = hoofd van de —-gang =
een groep mijnwerkers arbeidend volgens het —-system = stelsel, volgens
hetwelk het loon voor een aangenomen werk onder de arbeiders wordt
verdeeld.

Buxom, bɐks’m, ferm, stevig, mollig; levendig, dartel: —ness.

Buy, bai, koopen, omkoopen: To — dear = duur betalen (fig.); To — at =
bij; To — back = terugkoopen; — from, of = van; — for, with = voor; To
— in = in(op)koopen, terugkoopen; To — off = afkoopen, vrijkoopen,
omkoopen; To — out = uitkoopen; To — over = omkoopen; To — up =
opkoopen; I have bought the refusal of that house = ik kan (tot zekeren
tijd) dat huis voor een bepaalde som krijgen; —able = koopbaar; —er =
kooper.

Buzz, bɐz, subst. gegons, gefluister, gerucht, gril; kortharige pruik,
aanstellerig mensch; — verb. gonzen, fluisteren, in ’t geheim rond
vertellen; interj. stil! —-saw = cirkelzaag; —er = gonzend insect.

Buzzard, bɐzed, subst. buizerd; domkop.

By, bai, bij, nabij, door, volgens, naar evenredigheid van, gedurende,
tegen, etc.: — all (any) means = toch vooral (— no means = vooral
niet); — chance = bij toeval; — degrees = trapsgewijze; — far =
verreweg; To get (to know) — heart = van buiten leeren (kennen); — our
lady(kin) = bij de H. maagd; — little and little = langzamerhand; — the
name of = genaamd; Passengers — the ‘Nederland’ = met; — nine o’clock =
tegen; — reason (virtue) of = krachtens; — the run = alles te zamen; —
the side of = vergeleken bij; Older — ten years = tien jaar ouder; —
this time = tegen; It is seven — my watch = volgens, op; He said it —
way of excuse = bij wijze van; I went to Italy — way of France = over
Fr.; — the way = in ’t voorbijgaan, à propos; — word of mouth =
mondeling; Day — day = dag aan dag; One — one = één voor één; — the
—(e) = à propos; To be — oneself = alleen; I do not know how he came —
all that money = kwam aan; When thieves fall out, honest men come —
their own = als dieven ruzie krijgen, komen de eerlijke menschen aan
wat hun toekomt; Do — others as you wish to be done — = behandel
anderen, zooals; He has two children — her; I live — my trade = van
mijn beroep, ambacht; To set great store — = op hoogen prijs stellen;
To take example — = nemen aan: To travel — rail, sea, land, water, etc.
(Maar in a carriage, vessel, steamer); —-bidder = opjager (bij
verkoopingen); —-blow = buitenbeentje, onecht kind; —-book = kladboek;
—-business = bijzaakje; —-corner = sluip- of schuilhoek; —-election =
tusschentijdsche verkiezing; —-end (—-purpose, —-view) =
nevenbedoeling; —gone = voorbijgegaan: In the —gone = in verloopen
jaren; Let —gones be —gones = laten we het gebeurde vergeten;
—-interest = eigenbelang, persoonlijk belang; —-lane = zijlaan; —-law
(plaatselijke) verordening; —-name = scheld- of spotnaam; —-part =
bijrol; —-passage = zijgang; —-path = zijpad; —-place = achterhoek,
schuilhoek; —-play = stil spel; gebaren; —-product = nevenproduct;
—-road (—-way) = zijweg, geheime weg; —stander = toeschouwer; —-street
= zijstraat, achterafstraat; —-word = spreekwoord, bijnaam, mikpunt.

Byard, baiəd, borstriem (van een mijnwerker), om karren voort te
trekken.

Bye, bai, sportterm met allerlei beteekenissen; vaarwel (= good-bye =
—-—); To go —-— = slapen gaan.

Byre, baiə, koestal.

Bysshe, biš.

Byssus, bisəs, linnen, katoenen of zijden stof van buitengewoon fijn
weefsel (bij de Ouden); de vezelen, waarmede schelpdieren zich aan
rotsen klampen; bosje of kuif.

Byzantian, bizanš’n, Byzantijn(sch); Byzantine, bizantain, bizəntain;
Byzantium.



C.


C, sî, A.C. = Ante Christum = vóór Christus; C natural = C; C. flat =
C-mol; C. sharp = C-dur; C = 100; C. B. = Companion of the Bath =
ridder van de Bath-orde; CC = 200; Cf. = confer = vergelijk;
Camb(ridge); Cantab = student van Cambridge University; Cant(erbury);
C(are) O(f) = per adres (op brieven); Cath(olic); Celt(ic);
C(ommissionary) G(eneral); Chap(ter); Chas. = Charles; Chem(istry);
C(ost), I(nsurance), F(reight) = kosten, assurantie en vracht
inbegrepen (uitspr.: Sif); C(ity) I(mperial) V(olunteer); C(ash) O(n)
D(elivery) = tegen rembours; Colloq(uial); Comp(arative);
Conn(ecticut); Corr(esponding) Mem(ber); Cor(responding) Sec(retary);
C(ertificated) T(eacher); C(yclist) T(ouring) C(lub); C(ome) Q(uick)
D(anger) = een Marconisein voor schepen; Cwt = a hundredweight;
Cyc(lopaedia).

Caaba, kâ-a-ba, kaäba, de zwarte heilige steen in Mahomed’s moskee te
Mekka. Ook het tempeltje zelf.

Cab, kab, soort rijtuig, bril = overdekte plaats voor den machinist op
de locomotief; — verb. in een cab rijden: We have —bed it; —man,
kabm’n, koetsier; —-stand = standplaats voor —s; Cabby = —man.

Cabal, kəbal, subst. cabaal, samenspanning, politieke intrigue; — verb.
samenspannen; —ler = intrigant.

Cab(b)ala, kabəla, geheime wetenschap, aan Mozes geopenbaard en den
Rabbis overgeleverd, ter verklaring van de Schrift; mystiek; Cabalist,
kabəlist, Rabbi, bedreven in de Cabala; mysticus; Cabalistic(al) =
mystiek.

Caballine, kabəl(a)in, paarde(n) - - -: — spring = hengstebron =
Hippocrene.

Cabaret, kabəret of Fr. uitspr. kroeg.

Cabas, kaba, kabas, reismandje.

Cabbage, kabidž, subst. kool, koolkop; de stof, die bij kleermakers
door de naald gaat; — verb. een kop vormen bij ’t groeien; zich stukjes
goed toeëigenen; —-butterfly = koolwitje (de —-worm is er de larve
van); —-headed = dom; —-lettuce = kropsla; —-tree = koolpalm.

Cabin, kabin, subst. kamertje, hut, kajuit: — verb. opsluiten of wonen
in eene cabin; —ed, cribb’d, confined = achter slot en grendel; —-boy.

Cabinet, kabinet, kabinet (in allerlei beteekenissen); photo in
kabinetformaat: — council = Meeting of the C., ministerraad; —-maker =
kabinetwerker; —-picture = kabinetstuk.

Cable, keib’l, subst. kabeltouw, ankerketting, telegraafkabel,
kabelbericht; — verb. met een kabel vastmaken; kabelen: A —’s length =
185,5 M.; To pay out a — = een tros vieren; A — (message) = een
kabelbericht = —gram; —-laid = als een kabel gedraaid; —-(rail)road,
—-railway = kabelspoor; —-room = —-tier, keib’ltîə, kabelgat; —t =
kleine kabel.

Caboodle, kəbûd’l, rommelzoo (Amer.).

Caboose, kəbûs, kombuis; veldkeuken; een aan een goederentrein
aangebrachte wagen voor beambten en arbeiders; een woning (Amer.).

Cabriolet, kabriəlei, cabriolet.

Cacao, kəkeiou, kakâou, cacaoboom; —-butter = cacaoboter.

Cachalot, katšelot, potvisch.

Cache, kaš, geheime bewaarplaats; — verb. verbergen.

Cachet, kašei, zegel.

Cachinnation, kakineiš’n, luid, aanhoudend gelach; Cachinnatory = luid
lachend.

Cacholong, katšoloŋ, cacholong.

Cachou, kəšû, cachou, cachoupil voor rookers.

Cackle, kak’l, subst. gekwaak, gekakel, gewauwel; — verb. kwaken,
wauwelen, giechelen; —r = snaterende gans, kakelende kip; wauwelaar.

Cacography, kəkogrəfi, cacographie.

Cacology, kəkolədži, slechte uitspraak.

Cacophony, kəkofəni, cacophonie.

Cactaceous, kakteišəs, cactusachtig; Cactal, kakt’l, cactus - -;
Cactus, kaktəs, cactus.

Cad, kad, poen, ploert; —dish, ploertig.

Cadastral, kədastr’l, kadastraal; Cadastre, kədastə, kadaster.

Cadaver, kədeivə, kədavə, lijk; Cadaverous, lijkachtig, lijkbleek, lijk
- - -; subst. —ness = lijkachtigheid, etc.

Caddice, Caddis, kadis, soort pluksel; ook = —-bait (—-worm) = larve
van de —-fly = watermot.

Caddie, kadi, drager der kolven (golfspel).

Caddy, kadi, theebus.

Cade, keid, subst. vat haring (500 stuks), vat sprot (1000 stuks);
ooilam, verwend kindje; adj. tam; — verb. met de hand groot brengen.

Cadence, keid’ns, Cadency, keid’nsi, cadans, rythme = Cadenza, kədenzə.

Cadet, kədet, jongere of jongste zoon; kadet.

Cadge, kadž, venten, bedelen; —r = venter; smulpaap.

Cadgy, kadži, lustig, dartel, lichtzinnig.

Cadi, kâdi, keidi, Kadi.

Cadiz, keidiz, Cadix.

Cadmean, kadmîən, van Cadmus, Thebaansch; Cadmus, kadməs.

Cadogan, kədoug’n.

Cadre, kadə, kader.

Caduceus, kədjûsiəs, staf van Mercurius.

Caducous, kədjûkəs, vroeg (ontijdig) vallend, broos.

Caecum, sîk’m, blinde darm.

Caedmon, kadm’n.

Caesar, sîzə, Caesar, keizer, autocraat; —ian, sizêrj’n: — operation =
keizersnede; —ism, sîzərizm, absolute regeering.

Caesura, sizjûrə, caesuur; —l = caesuur - -.

Caffeic, kəfîik, kafəik: — acid = koffielooizuur; Caffein, kəfîin,
kafiin, kafiain, caffeïne.

Caffer, Caffre, kafə, kaffer; kafir; Caffraria, kəfrêriə, het
Kafferland.

Cage, keidž, subst. kooi; gevangenis, ijzergaas net (= Wire —, om een
gasbrander), liftkooi; — verb. in eene kooi sluiten; — of a stair-case
= trappenhuis; —ling = opgesloten vogel.

Cagmag, kagmag, subst. bedorven vleesch, taaie gans; adj. walgelijk,
oneetbaar.

Cahoot, kəhût, subst. compagnieschap (Am.); — verb. handelen in
vereeniging: To be in —s = onder één deken slapen (fig.).

Caic, kaîk, kaïk.

Caiman, keim’n, kaaiman.

Cain, kein: To raise — = den boel op stelten zetten.

Caique = Caic.

Cairn, kêən, kegelvormige steenhoop (als monument of
herinneringsteeken).

Cairo, kairou.

Caisson, keis’n, keisûn, caisson.

Caitiff, keitif, subst. schurk; adj. laag, gemeen.

Caius, keiəs.

Cajuput, kadžəput, kajapoetolie (-boom).

Cajole, kədžoul, bevleien, aftroggelen (out of); —r, vleier; —ry,
vleierij.

Cake, keik, koek, gebak; suffer; — verb. tot een koek vormen, zich
zetten tot een koek: My — is dough = ’t is mis; There’d be no more —s
and ale = geen pret, vroolijkheid; They are —s and ale to him = zijn
een feest voor hem; They go off like hot —s = zij gaan als koek, grif
van de hand; You cannot eat your — and have it = je kunt je geld maar
eens uitgeven; —-walk = oorspronkelijk een danswedstrijd tusschen fraai
uitgedoste negerparen met een cake als prijs; Caky = koekachtig.

Calabar, kaləbə, soort pelswerk.

Calabar-bean, kaləbâbîn, Afrikaansche boon (ook toetsboon genoemd,
omdat zij als toets diende van de schuld of onschuld van de van
hekserij aangeklaagden).

Calabash, kaləbaš, pompoen, kalebas.

Calaboos, kaləbûs, kaləbûz, gevangenis (Amer.), — verb. opsluiten.

Calabria, kəleibriə, kalâbriə, Calabrië.

Calais, kalis.

Calamanco, kaləmaŋkou, kalmink.

Calamint, kaləmint, kalament, kattenkruid.

Calamitous, kəlamitɐs, rampspoedig; Calamity, kəlamiti, ramp, ellende,
tegenspoed.

Calamus, kaləmɐs, kalmus; herdersfluit.

Calandra, kəlandrə, kalander-leeuwerik; korenworm.

Calash, kəlaš, calèche; kap.

Calcar, kalkâ, fritoven; calcineeroven; —eous, kalkêriəs, kalkachtig,
kalkhoudend: — spar = kalkspaath.

Calcedon, kalsidon, calcidoon, vuile ader in edelgesteenten.

Calcic, kalsik: —-chloride = chloorcalcium; Calciferous, kalkhoudend;
Calcify, kalsifai, verkalken; Calcimine = stukadoorskalk; — verb.
witten.

Calcination, kalsineiš’n, calcineeren, oxydatie; Calcine, kalsain,
kalsin, calcineeren; tot asch verbranden.

Calcium, kalsiəm, Calcium.

Calcography, kalkogrəfi, (koper)plaatsnijkunst.

Calculable, kalkjuləb’l = berekenbaar; betrouwbaar; Calculate,
kalkjuleit, berekenen, rekenen, ramen, begrooten, geschikt zijn, zich
leenen tot; zich voornemen, vermoeden (Amer.): A calculating boy = een
rekengenie; Calculating-machine; Calculation = berekening; Calculative
= berekenend; A lightning calculator = snelrekenaar.

Calculous, kalkjulɐs, steen...

Calculus, kalkjulɐs, (mv. Calculi), steen, graveel; berekening: The —
of probabilities = kansrekening; Algebraical — = algebra; Differential
— = differentiaal-rekening; Integral — = integraal-rekening; Literal —
= algebra.

Ca(u)ldron, kôldr’n, groote ketel.

Caleb, keiləb.

Calecannon, keilkan’n, Iersch gerecht (gestampte aardappelen en
moesgroente).

Caleche, kəleš = Calash.

Caledonia, kalədounjə, Schotland; —n = Schot(sch); —ns = een soort
quadrille.

Calefacient, kalifeišn’t, adj. en subst. verwarmend (middel);
Calefaction, kalifakš’n, verwarming; Calefactor = klein kookfornuis;
Calefactory = verwarmend.

Calembourg, kal’mbûə of Fr. uitspr. woordspeling.

Calendar, kal’ndə, subst. kalender, register, rol; — verb.
registreeren: Perpetual —, Tear-off —; Turn-over —; —-month =
zonnemaand.

Calender, kal’ndə, subst. kalander; — verb. kalanderen; —er.

Calends, kal’ndz, eerste dag van iedere maand bij de Romeinen: At (on)
the Greek — = nooit.

Calendula, kəlendjulə, goudsbloem.

Calenture, kal’ntjulə, ijlende koorts (door de hitte in tropische
gewesten).

Calf, kâf, (Meerv. Calves, kâvs), kalf (ook fig.), kalfsleer; kuit: To
kill the fatted —; —-love = kalverliefde; —-skin = kalfsvel (leer).

Calhoun, kalhûn.

Caliban, kaliban, verdierlijkt wezen, wildeman.

Caliber, Calibre, kalibə, kəlîbə, kaliber; gesteldheid, waarde;
bevattingsvermogen: —-compasses. Zie Callipers; Calibrate =
kalibreeren; van graadstrepen voorzien; subst. Calibration.

Caliciform, kalisiföm, kelkvormig.

Calico, kalikou, calicot (in Amerika bedrukt katoen); —-ball = bal,
waarop de dames katoenen japonnen dragen.

California, kaliföniə; —n = Californiër, Californisch.

Caligo, kəlaigou, vlek op het hoornvlies.

Calipash, kalipaš, kalipaš, groenachtig vleesch van een schildpad aan
de rugzijde; Calipee, kalipî, kalipî, geelachtig vleesch van een
schildpad aan het buikschild.

Caliph, kalif, keilif, kalif; —ate, kalifeit, keilifeit, kalifaat.

Calisthenics, kalistheniks, vrije- en orde(n)-oefeningen (vooral voor
meisjes).

Calix, kaliks, keiliks = Calyx.

Calk, kôk, subst. ijsspoor, scherpe kalkoen, ijsnagel; — verb. van
ijssporen voorzien, op scherp zetten, calqueeren (kalkeeren), breeuwen;
—in = ijsspoor, etc.; —ing-iron = breeuwmes, kalefaatijzer.

Call, kôl, subst. roep, oproeping, aanmaning, roepstem, beroep,
smeeking, roeping, aanleiding, vraag, uitnoodiging, ‘invite’ bij
kaartspel, kort bezoek, appèl, stoot op een jagershoorn,
bootsmansfluitje, lokstem(-fluit); — verb. noemen, rekenen, oproepen,
uitroepen, bijeenroepen, aanstellen, inroepen, toeroepen, luide roepen,
bezoeken, manen, opvorderen: At — = ter beschikking; He is at my beck
and — = hij staat klaar voor mij; To be within — = te beroepen; To
accept (to get, receive) a — = een (predikants) beroep; To get the — =
opgeroepen worden (brandweer); To give a — = bezoeken (Verg.: To return
a —); You had no — to say such a thing = gij waart niet geroepen, het
was niet aan u; It seems such a far — = zoo’n groote sprong (fig.); A —
of the House = het oplezen van de presentielijst (Parlement); — of
obligation (Duty —) = verplichte visite; The headmaster —ed absence =
hield appèl; To — to account = ter verantwoording; To — to the Bar =
toelaten als Barrister; To — over the coals = een uitbrander geven; To
— to memory (mind, remembrance) = herinneren; To — names = uitschelden;
To — to naught = voor alles uitmaken; To — the roll = appèl houden. Met
voorzetsels en bijwoorden: To — after = achterna roepen, noemen naar;
To — again = weer roepen, terugkomen; To — at = een bezoek brengen;
aandoen; To — for = roepen om, vragen naar, afhalen; To be left till
—ed for = zal afgehaald worden; poste restante; This —ed forth all his
strength of mind = deed hem toonen; To — in = binnenroepen, opvragen;
To — in question = in twijfel trekken; To — off = terugroepen,
intrekken, nietig verklaren: He was —ed off by Death = weggenomen,
opgeroepen; To — on (a person; at a house) = bezoeken; He —ed on (upon)
the honour of his country = deed een beroep op; To — out = roepen,
schreeuwen; uitdagen, oproepen (doen uitrukken) van troepen; To — over
= appèl houden, aflezen; To — round = eens aanloopen; To — up =
oproepen, wekken; —-bird = lokvogel; —-boy = jongen, die de acteurs op
hun tijd op het tooneel roept; jongen op een stoomboot, die den
machinisten bevelen overbrengt; —-dinner = diner op —-night, den
promotie avond der Barristers; —-office = spreekcel; A —ed assembly =
buitengewone vergadering; —er = bezoeker; —er-up, kôlərɐp,
morgenwekker, porder; —ing = beroep, roeping; —ing-place = plaats door
stoombooten aangedaan.

Calligrapher, kəligrəfə, calligraaf; Calligraphic = calligraphisch;
Calligraphy = schoonschrijfkunst, schoonschrift.

Calliope, kəlaioupî, Calliope.

Callipers, kalipəz: — compasses, kɐmpəsiz, krom-(mast) passer.

Callisthenics, kalis-theniks = Calisthenics.

Callosity, kəlositi, verharding, eelt; ongevoeligheid; Callous, kaləs,
verhard, vereelt; ongevoelig —ness = verhardheid, etc.

Callow, kalou, kaal; jong, onervaren.

Calm, kâm; subst. kalmte, windstilte; adj. kalm, rustig, gelaten; —
verb. stillen, doen bedaren, stil worden: The wind fell a dead — = het
werd bladstil; —s = streek der windstilten; We shall try to — him down
a little = wat te kalmeeren; —ative, kâmətiv, kalmətiv, kalmeerend
(middel); —ness = kalmte.

Calmucks, kalmuks, (de) Kalmukken.

Calne, kân.

Calomel, kaləməl, calomel.

Calorescence, kaləres’ns, overgang van niet-lichtgevende tot
lichtgevende warmtestralen.

Caloric, kalorik, adj. warmte - - -: — engine = heete-luchtmachine;
subst. warmte; Caloriduct = warmtebuis; Calorifere, kəlorifîə,
calorifère; Calorific, kalərifik: — rays = warmtestralen; Calorimeter,
kalərimətə = calorimeter; Calorimetric = calometrisch; Calory =
calorie.

Calotte, kəlot, kalotje, kuif.

Caltrop, kaltrəp, voetangel (—s = glasof potscherven); sterredistel.

Calumet, kaljumet, vredespijp.

Calumniate, kəlɐmnieit, belasteren; Calumniation = belastering;
Calumniator = lasteraar; Calumniatory = lasterlijk = Calumnious;
Calumny = laster.

Calvary, kalvəri, calvarieberg, kruisweg (of statie).

Calve, kâv, kalven, jongen voortbrengen.

Calville, kalvil, kalvil, kalvijnappel.

Calvinism, kalvinizm, calvinisme; Calvinist = calvinist;
Calvinistic(al) = calvinistisch.

Calx, kalks, oxyde, glasafval.

Calyx, keiliks, kaliks, bloemkelk.

Cam, kam, subst. duim, lichter, kam: —-wheel = excentriek.

Camaieu, kamaijû, camee = Cameo.

Camarilla, kamərilə, camarilla.

Camber, kambə, subst. kromming, ronding; — verb. krommen.

Cambist, kambist, wisselaar, wisselhandelaar.

Cambium, kambj’m, cambium.

Cambray, kambrei, Kamerijk; Cambria, kambriə, Cambrië, Wales: —n =
Cambrisch; Cambriër.

Cambric, keimbrik, batist; (batisten) zakdoek: —-paper = satijnpapier.

Cambridge, keimbridž.

Camden, kamd’n: — Town = wijk in het N.W. van Londen.

Came, keim, imperf. van to come.

Camel, kam’l, kameel, scheepskameel: —-backed = bochelig; —eer =
kameeldrijver; —ry = infanterie op kameelen.

Cameleon, Z. Chameleon.

Camellia, kəmeliə, camelia.

Camelopard, kəmeləpâd, kamələpâd = giraffe.

Cameo, kamiou, camee.

Camera, kamərə, camera, kamer.

Camerated, kaməreitid, gewelfd, in kamers afgedeeld.

Cameronian, kamərounj’n, volgeling van R. Cameron. Schot. Presbyt: —
regiment = 1ste bataljon Schotsche jagers.

Cameroons, kamərunz: The — = Kamerun.

Camisole, kamisoul, kamizool.

Camlet, kamlət, kamelot.

Camomile. Zie Chamomile.

Camp, kamp, subst. kamp; kuil vol rapen (aardappels); wintervoorraad
van aardappelen, etc.; — verb. kampeeren; onder den blooten hemel
verblijven (out); To strike — = een kamp opbreken; —-bed(stead) =
veldbed; —-chair = vouwstoel met leuning; —-fire = kampvuur;
officierenfuif (Amer.); —-follower = marketentster; —-meeting =
zendingsfeest (Amer.) —-stool = vouwstoel.

Campaign, k’mpein, subst. veldtocht; vlakte; — verb. een veldtocht
medemaken; —er = veteraan.

Campana, kampeinə, keukenkruid.

Campaniform, k’mpaniföm; Campanulate(d), Campanulous = klokvormig.

Campanile, kampən(a)il, klokketoren.

Campanula, k’mpanjulə, klokje.

Campbell, kamb’l.

Campeachy(wood), k’mpîtši, Campèche.

Camperdown, kampədaun.

Camphene, Camphine, kamfîn, kamfin, zuivere terpentijnolie.

Camphor, kamfə, kamfer; Camphoraceous = kamferachtig; Camphorated, met
kamfer doortrokken, kamfer - -; Camphoric = kamfer - -.

Campvere, kampvîə, Veere.

Can, kan, subst. kan, kroes, kap, blik (Amer.); — verb. vleesch
(vruchten) in blikjes conserveeren: They are cup and — = koek en ei;
—ned meat = vleesch in blikjes; —ner = inmaker; —nery = fabriek v.
inmaking.

Can, kan, kunnen: It is cheap as — = zoo goedkoop mogelijk; — do is
easily carried = lichter gezegd dan gedaan.

Canaan, keinən, keinəan, Kanaän; —ite, keinənait, Kanaäniet;
Canaanitic, keinənaitik, Canaanitish, keinənaitiš, Kanaänitisch.

Canada, kanəda; Canadian, kəneidj’n, Canadisch; Canadees.

Canaille, keneil, kanalje, gepeupel.

Canal, kənal, kanaal: — boat = trekschuit; Canalization = kanalisatie;
Canalize, kanəlaiz, kənalaiz, kanaliseeren.

Canard, kənâ(d), canard.

Canary, kənêri, kanarie; kanarie sek; oude dans; The Canaries = de
Kanarische Eilanden.

Canaster, kənastə, rieten mat.

Cancan, kankan, wulpsche Fransche dans.

Cancel, kans’l, subst. strepen halen door; vernietigen, intrekken,
buiten omloop stellen; —late(d) = getralied, netvormig; —lation =
intrekking, annuleering; netvormigheid.

Cancer, kansə, kreeft, kanker: The Tropic of — = Kreeftskeerkring; To
die of a —; She had the — cut out of her breast = werd geopereerd van;
Cancerate = verkankeren; Canceration = verkankering; Cancerous =
kankerachtig = Cancroid.

Cancriform, kankriföm, kankerachtig; kreeft (krab)vormig = Cancrine.

Candelabrum, kandəleibr’m, kroonluchter.

Candia, kandjə, Candia; —n = Candioot.

Candid, kandid, eerlijk, vrijmoedig, oprecht; —ness = eerlijkheid, etc.

Candidate, kandideit, candidaat, sollicitant; Candidacy, Candidateship,
Candidature = candidatuur.

Candied, kandid, geconfijt, geglaceerd; vleierig.

Candle, kand’l, kaars, licht, normaalkaars: When —s are out all cats
are grey = bij nacht zijn alle katten grauw; He went off like the snuff
of a — = hij ging uit als een nachtkaars; He cannot (is not fit to)
hold a — to you = hij kan niet in uw schaduw staan; To hold a — to the
devil = een kaars voor den duivel opsteken (steunen wat verkeerd is);
The game is not worth the — = de sop is de kool niet waard; For this we
owe the author a — = mogen wij den schrijver wel dankbaar zijn; —berry
= croton, laurierbes; —-box = kaarsenbak; —-end economies = kleine
bezuinigingen; —-light = kaarslicht (ook fig.): She is a —-light beauty
= schoon bij de kaars; —-lighter = soort fidibus; —mas = Maria Lichtmis
(2 Februari); —-snuffer = snuiter; —-stick = kandelaar; —-waster = dief
(aan de kaars); —-wick = kaarsepit.

Candour, kandə, oprechtheid, eerlijkheid.

Candy, kandi, subst. kandij, suikergoed; — verb. met suiker inleggen;
kristalliseeren, konfijten (—shop = snoepwinkeltje), (Amer.): He has
too much — = een te lekker leventje.

Cane, kein, subst. riet, suikerriet, bamboes, rottang, rotting; — verb.
met een riet afranselen (= To give one the —); met riet matten: Bengal
— = Spaansch riet; A —-(bottom) chair = stoel met rieten zitting;
—-mill = suikerrietmolen; —-trash = afval van suikerriet.

Canella, kənelə, kaneel(plant).

Canicula, kənikjulə, hondsster; —r Days = hondsdagen; —rs =
kreupelrijm.

Canine, kənain, kanain, honds...; hond: — appetite = hondshonger; —
laugh = hondskramp; — madness = hondsdolheid; — teeth = oogtanden.

Canister, kanistə, bus, kartets (= —-shot); — verb. in een bus doen;
een hond een blikken ketel aan zijn staart hangen.

Canker, kankə, subst. kanker, brand, roest, gifzwam, knagende worm
(fig.), woekerende ziekte; — verb. kankeren, aansteken, knagen aan,
wegvreten; —-rash = roodvonk (met zwerende keel); —-rose = klaproos;
—-weed = kruiskruid; —-worm = blad- of vruchtenrups (Am.); —ed = door
kanker aangetast; giftig, bedorven, knorrig; Cankerous = verkankerend,
brandig.

Cannabine, kanəb(a)in, Cannabis, kanəbis, hennep; harsachtige stof uit
hennep getrokken.

Cannel-coal, kan’lkoul, harde harshoudende kool.

Cannequin, kanəkin, wit katoenen stof (Indië).

Cannibal, kanib’l, subst. kannibaal; adj. menschenetend = Cannibalic;
—ism.

Cannon, kanən, kanon, geschut; carambole; —-ball; —-foundry =
geschutgieterij; —-proof = bomvrij; —-shot = kanonschot(afstand);
Cannonade, subst. kanonnade; — verb. (be)schieten; caramboleeren;
Cannoneer = kanonnier; —ry = geschut, kanonnade.

Cannula, kanjulə, afvoerbuisje (Med.); —r = buisvormig.

Canny, kani, omzichtig, voorzichtig, slim; spaarzaam; rustig,
behagelijk; gevaarloos.

Canoe, kənû, boot, kano; — verb. in een kano varen.

Cañon, kanj’n, diepe, steile bergkloof.

Canon, kanən, canon, in zijn verschillende beteekenissen; domheer: —
law = canonieke wet; Canonic(al), canoniek; Canonicals =
priestergewaad; Canonicity = echtheid; Canonize = canoniseeren;
Canonry, Canonship = domheerschap.

Canopy, kanəpi, subst. baldakijn, hemel, dak; — verb. met een hemel
bedekken: — of heaven = hemelgewelf.

Cant, kant, schuine (gebogen) stelling, stoot, ruk, slag, afwijking;
geteem, argot; kwezelarij; auctie (Schotl.); adj. argot- -. volks- -,
huichelachtig, opgewekt, flink; — verb. op zijde leggen, kanten,
werpen, overhellen; teemen, kwezelen, huichelen, koeterwalen; afslaan,
verkoopen: —-chisel = kantbeitel; —-hook = kantelhaak.

Cantab, kantəb, student te Cambridge (verkorting van Cantabrigian).

Cantankerous, k’ntankərɐs, twistziek, norsch, vitterig.

Cantate, kantâtə, cantate.

Canteen, k’ntîn, cantine, veldflesch; menagekorf.

Canter, kantə, subst. korte galop; kwezelaar; afslager; — verb. in
korten draf of galop zijn of brengen: All was over in a — = in een
oogenblik; He struck a — = zette zijn paard in korten galop; To win at
(in) a — = gemakkelijk.

Canterbury, kantəberi, kantəbəri, Canterbury; muziekstander: — bell =
klokje; — gallop (pace) = korte galop, sukkeldrafje; — Tales = gedicht
van G. Chaucer (14e eeuw); vervelend verhaal.

Cantharis, kanthəris (meerv. Cantharides, k’n-tharidîz), Spaansche
vlieg.

Canticle, kantik’l, lied, lofzang: The —s = het Hooglied.

Cantinière, kantinjêə, zoetelaarster.

Cantle, kant’l, subst. hoek, stuk; achterboog van een zadel; — verb.
verdeelen.

Canto, kantou, zang; sopraanstem; Cantor, kantə, voorzanger.

Canton, kant’n, k’nton, subst. kanton, schildhoek; — verb. in kantons
verdeelen; kantonneeren (= kənton, kəntûn); Cantonal = kantonnaal;
—ment = kampement (Brit. Ind.); (winter)kwartier.

Cantoon, kantûn, sterke stof (geribd aan de eene zijde, met
satijnachtigen achterkant).

Canute, kənjût, Knoet.

Canty, kanti, vroolijk, opgewekt (Schot.).

Canvas, kanvəs, subst. zeildoek, zeilen, grof linnen, kanefas, doek,
olieverfschilderij; adj. linnen: Under — = onder zeil in tenten; —-back
= soort duikereend; —-booth (—-stall) = kraampje; —-map = kaart op
linnen.

Canvass, kanvəs, subst. onderzoek, discussie, stemmenwerving; — verb.
onderzoeken, bespreken, bezoeken afleggen (om stemmen te werven),
bewerken, werven om: —er = stemmenwerver, colporteur.

Cany, keini, vol riet, rieten.

Canzona, kanzouna, kantšouna, canzone; Canzonet = liedje.

Caoutchouc, kûtšuk, kautšuk, caoutchouc.

Cap, kap, subst. pet, muts, baret, hoed, napje, top, deksel,
percussiehoedje; bepaald papierformaat; — verb. bedekken, eene muts of
pet opzetten; van een slaghoedje voorzien; de kroon opzetten (fig.),
overtreffen (troeven), de promotiekap opzetten, het hoofd ontblooten,
groeten: — and bells = zotskap; — of a mast = ezelshoofd (scheepst.);
Black — = baret, die de rechter opzet, als hij het doodvonnis
uitspreekt; Fur — = bontmuts, berenmuts; That will be a feather in your
— = een veer op je muts; She set her — at him = hengelde naar hem; Let
him (whom) the — fits, wear it = wie de schoen past, trekke hem aan; To
— verses = wedijverend verzen opzeggen (waarbij elk(e) vers(regel) met
de eerste of laatste letter van het (de) vorige moet beginnen, of er op
moet rijmen, of iets dergelijks); —-paper = zakkenpapier; soort
schrijfpapier; —ful = een beetje: A —ful of wind = bui.

Capability, keipəbiliti, bekwaamheid, vermogen; Capable, keipəb’l,
bekwaam, bevoegd, in staat, vatbaar; veel omvattend: — of pity =
vatbaar voor; They are not — of being harmonized = hooren niet bij
elkaar; —ness, bekwaamheid, etc.

Capacious, kəpeišəs, ruim, veelomvattend; —ness = veelomvattendheid;
Capacitate, kəpasiteit, bekwaam of bevoegd maken; Capacity, kəpasiti,
bekwaamheid, bevoegdheid, capaciteit, inhoud, ruimte, karakter,
hoedanigheid.

Cap-à-pie, kapəpî, van top tot teen.

Caparison, kəparis’n, subst. schabrak; — verb. met een schabrak
bedekken, prachtig optuigen.

Cape, keip, kaap, kaapsche wijn; pelerine: — smoke = een soort sterke
drank; — Town = Kaapstad.

Caper, keipə, subst. kapperstruik (—s = kappertjes); kapriool; — verb.
rondspringen: To cut —s = bokkesprongen maken; That’s the proper — =
dat is je ware (Am.).

Capercailzie, kapəkeilzi, auerhaan (Schotl.).

Capias, keipias, kapias: Writ of — = bevel tot inhechtenisneming.

Capillaceous, kapileišəs, harig, haarvormig; Capillarity =
capillariteit; Capillary, kapiləri of kəpiləri, capillair; subst.
haarbuisje; Capilliform = haarvormig.

Capital, kapit’l, subst. kapiteel, hoofdstad (Court — = residentie),
hoofdletter, kapitaal; adj. hoogst belangrijk, voornaamst, strafbaar
met den dood, uitstekend, flink: To make — (out) of = munt slaan uit; —
crime = halsmisdaad; — letter = hoofdletter; — punishment = doodstraf;
— stock = bedrijfskapitaal; —ist = kapitalist; Capitalization =
kapitalisatie; Capitalize = kapitaliseeren.

Capitate, kapitat, kopvormig; Capitation = hoofdelijke belasting (=
—-tax): —-fee = tantième voor elken leerling.

Capite, kapitî: Tenure in — = kroonleen.

Capitol, kapit’l, kapitool; congresgebouw (in Washington); Capitolean,
Capitoline = kapitolijnsch.

Capitular, kəpitjulə, kapittel - -; kapittelheer; Capitularies =
capitularia.

Capitulate, kəpitjuleit, capituleeren; Capitulation = capitulatie.

Capoc, kapək, kapok.

Capon, keip’n, kapoen; —ize = castreeren.

Caponiere, kapənîə, onderaardsche gang in de loopgraven eener vesting.

Capot, kəpot, subst. het halen van 40 trekken bij het piketspel; —
verb. alle trekken halen.

Capote, kəpout, kapot(jas).

Cappadocia, kapədoušə, Cappadocië.

Capriccio, kapritšou, caprice (muz.).

Caprice, kəprîs, gril; Capricious, kəprišəs, grillig; subst. —ness.

Capricorn, kaprikön, de Steenbok: Tropic of — = Steenbokskeerkring.

Capriole, kaprioul, bokkesprong; — verb. bokkesprongen maken.

Capsicum, kapsikɐm, Spaansche peper.

Capsize, kəpsaiz, omslaan, omvallen, omverwerpen.

Capstan, kapst’n, kaapstander.

Capsular, kapsiulə, kapselvormig, kapsel ...; Capsule, kapsiul,
capsule, kapsel, smeltkroes, schaaltje.

Captain, kapt’n, aanvoerder, kapitein, opzichter, leider, primus: — of
horse = ritmeester; —cy, —ship = rang van kapitein; ervaring, beleid.

Caption, kapš’n, legalisatie; arrestatie (Schot.); titel (Am.).

Captious, kapšəs, vitterig, bedillerig; netelig; subst. —ness.

Captivate, kaptiveit, bekoren, boeien, betooveren; Captivation,
betoovering, etc.

Captive, kaptiv, gevangen, geboeid (fig.); subst. gevangene: — balloon;
Captivity = gevangenschap; Captor = prijsmaker, vanger, kaper; Capture,
kaptšə, subst. vangst, prijs, het vangen; — verb. buitmaken, opbrengen,
kapen: Without a whole — of columns we cannot do justice to the work =
zonder eenige kolommen in beslag te nemen.

Capuchin, kaputšin, kapəšîn, Kapucijner; dameskapmantel; soort v. duif;
— monkey.

Car, kâ, kar, wagen, triomfkar, schuitje van een ballon; tram- of
spoorwagen: The Northern — = de Wagen (Sterrenbeeld); The International
Sleeping-— Company; Restaurant-—; The —s = spoortrein (Am.); —man =
karrijder.

Carabineer, Carabinier, karəbinîə, karabinier.

Car(r)ack, karək, Spaansch schip, karaak.

Caracol(e), karəko(u)l, subst. sprong, halve zwenking (van een paard);
wenteltrap; — verb. een halve zwenking maken.

Carafe, kərâf, karaf.

Caramel, karəmel, camarel.

Carapace, karəpeis, rugschild, schaal.

Carat, karət, karaat; ± 15 Gr. voor goud en 0,2 Gr. of 205 mGr. voor
juweelen: It is not worth a — = geen duit waard.

Caravan, karəvan, karəvan, karavaan, kermiswagen, woonwagen; Caravaneer
= iemand, met de zorg voor de kameelen van een karavaan belast;
Caravanserai, Caravansery = karavansera; groot gebouw, door vele
gezinnen bewoond, beneden met winkels, in groote steden.

Caravel, karəvel, karveel, soort v. vaartuig.

Caraway, karəwei, karwei (plant.).

Carbine, kâbain, karabijn; Carbineer, kabinîə = karabinier.

Carbolic, kâbolik: —-acid = carbolzuur; Carbolize = carboliseeren.

Carbon, kâb’n, koolstof; koolspits: — light = booglicht; — point =
koolspits; Carbonaceous, kâbəneišəs, koolhoudend, koolstof - -.

Carbonari, kâbənâri, Carbonari.

Carbonate, kâbənit, carbonaat; verb. carboniseeren.

Carbonic acid, kâbonikasid, koolzuur; Carboniferous = koolhoudend;
Carbonize, kâbənaiz, verkolen, carboniseeren; Carbonization =
carbonisatie.

Carboy, kâbôi, mandflesch.

Carbuncle, kâbɐŋk’l, karbonkel, bloedzweer; Carbuncular, Carbunculate,
Carbunculous = karbonkelachtig; ontstoken.

Carburet, kâbjuret, koolstofverbinding; — verb. Carburize, kâbjuraiz,
met kool(water)stof verbinden.

Carcase, Carcass, kâkəs, lijk, geraamte, karkas, wrak.

Carcinoma, kâsinoumə, kankergezwel; Carcinomatous = kankerachtig.

Card, kâd, subst. (speel)kaart, naamkaartje, program, kompasroos,
(wol)kaarde; type, origineel; — verb. kaarden: To cut, to deal —s =
coupeeren, geven; To fling (throw) up one’s —s = het spel opgeven (ook
fig.); To pack —s = op bedriegelijke wijze mengen; He plays his —s well
= is een gladde baas; To show one’s —s = zich in de kaart laten zien;
To shuffle —s = wasschen; He speaks by the — = drukt zich nauwkeurig
uit; It is on the —s = licht mogelijk; That piece is a sure —, it will
run fifty nights = het is een successtuk, en zal wel 50 maal gespeeld
worden; —-case, —keis, visite(kaarten)boekje; —-board = karton: Glazed
—-board = geglaceerd karton; —-sharper = kwartjesvinder, valsche
speler; —-table = speeltafeltje; —er = kaarder; —ing-machine =
kaardmachine.

Cardamine, kâdaminî, kâdəmain, pinksterbloem, koekoeksbloem.

Cardia, kâdjə, hart, maagmond; Cardiac = hart - -, maagmond - -;
hartsterkend (middel.)

Cardiff, kâdif.

Cardinal, kâdin’l, subst. kardinaal, scharlaken mantel, bisschop (soort
warme wijn); adj. voornaamst, belangrijkst, donkerrood: — bird =
kardinaalsvogel; — numbers = hoofdgetallen; — points = vier hoofdpunten
(van het kompas); — signs = de vier voornaamste teekens van den
dierenriem: Aries, Libra, Cancer, Capricorn; — virtues = de vier
hoofddeugden (bij de Ouden): Prudence, Temperance, Justice, Fortitude;
—ate, —ship = kardinaalschap.

Carditis, kâdaitis, ontsteking van het hart.

Cardoon, kâdûn, artisjok.

Carduus, kâdjuɐs, distel.

Care, kêə, subst. zorg, angst, oplettendheid, opzicht; — verb. zorgen,
bezorgd zijn, zich bekommeren om, geneigd zijn, lust of trek hebben,
houden van: With — = voorzichtig! To Mr. W. (To the — of) Mrs. Müller =
per adres (ook c. o. = p. a.); Have a — = pas op! He took — to ... =
zorgde er voor, dat ...; I don’t — if I do = ’t is mij goed; He did not
— to do it = deed het liever niet; I like you, and I don’t — to own it
= en erken het graag; He did not — a pin, a curse, a damn = hij gaf er
geen zier om; Let him go, I don’t — = het kan mij niet schelen; I don’t
— about wine just now = heb liever niet; —-taker = huisbewaarder;
—-worn = aftgetobd, door zorgen versleten; —ful = bedacht, zorgvuldig,
spaarzaam: I am —ful for nothing = ik geef om niets; —ful of =
zorgvuldig, spaarzaam; He was not —ful to deny it = hij erkende het
gaarne; subst. —fulness; —less, zorgeloos; subst. —lessness.

Careen, kərîn, een schip kanten, naar ééne zijde overhellen, kielen;
Careenage = plaats daarvoor, of de kosten daarvan.

Career, kərîə, subst. loopbaan, snelle vaart; — verb. zich snel
bewegen, snel doen loopen: We were —ing along at the rate of sixty
miles an hour = wij snelden voort met eene vaart....

Carelia, kərîljə, Carelië.

Caress, kəres, subst. liefkoozing, omhelzing; — verb. liefkoozen,
omhelzen, aanhalen.

Caret, kêrət, karət, een teeken (^) bij het corrigeeren, om aan te
duiden, dat een ontbrekend woord moet worden ingevoegd.

Carew, kərû, karû.

Cargo, kâgou, lading, goederen; —-carrying = vrachtvarend.

Caria, kêriə, Carië.

Carib, karib, Karibe; —al, Karibisch = —(b)ean, karibjən; —(b)ee,
karibî = Carib = Carrib(b)ean Islands.

Caribou, karibû, karibû, N. Amer. rendier.

Caricature, karikətjuə, subst. karikatuur; — verb. karikatureeren,
bespottelijk voorstellen; Caricaturist = karikaturist.

Caricous, karikɐs: — tumour = vijggezwel.

Caries, kêriîz, beeneter.

Carillon, karil’n, klokkenspel.

Carinthia, kərinthiə, Carinthië; —n = Carinthisch; Carinthiër.

Cariole, karioul, tweewielig rijtuigje.

Cariosity, kêriositi, beeneter; Carious: — tooth = holle tand.

Cark, kâk, subst. last, gewicht, zorg, kommer; — verb. kwellen; bezorgd
zijn: — and care = kommer en zorg; —ing cares = kwellende zorgen.

Carl(e), kâl, kerel, ruwe vent, boer; Carlin(e), kâlin, oud wijf, heks.

Carlisle, kâlail.

Carlovingian, kâləvinžən, Karolingisch.

Carlyle, kâlail; Carlylean = Carlyliaansch; Carlylese, Carlylesque, in
den stijl (trant) van C; Carlylism = volgens C’s spraakgebruik.

Carmagnole, kâm’njoul, Carmagnole.

Carmarthen, kâmâth’n.

Carmelite, kâməlait. Karmeliet; Karmalitisch; soort laken, soort v.
peer.

Carmichael, kâmaik’l, kâmaik’l.

Carmine, kâm(a)in, karmozijn.

Carnage, kânidž, subst. bloedbad, slachting; — verb. moorden.

Carnal, kân’l, vleeschelijk, zinnelijk: — intercourse = vleeschelijke
gemeenschap; —-minded = zinnelijk; Carnality, zinnelijkheid.

Carnarvon, kânâv’n.

Carnassial kânaš’l: — tooth = scheurtand.

Carnation, kâneiš’n, anjelier; vleeschkleur.

Carnegie, kâneigi.

Carnival, kâniv’l, carneval, pret.

Carnivore, kânivö, vleeschetend dier; Carnivorous, vleeschetend.

Carol, kar’l, subst. (lof)zang, lied, gekweel; — verb. (lof)zingen,
kweelen.

Carolina, karəlainə; Caroline, karəl(a)in: The — Age = tijd van Karel
I.

Carolus, karəlɐs, gouden munt (van Karel I) van 20, later 23 shillings.

Carom, karəm, carambole; gelukje; — verb. caramboleeren (Amer.).

Carousal, kərauz’l, feest, drinkgelag; Carouse, subst. drinkgelag; —
verb. drinken, pret maken; Carouser = pretmaker.

Carp, kâp, karper.

Carp, kâp, vitten, bedillen (at).

Carpathian, kâpeithiən, Karpatisch.

Carpenter, kâp’ntə, subst. timmerman; — verb. timmeren; Carpentry =
timmermansambacht, -werk.

Carpet, kâpət, subst. tapijt; tafelkleed, looper; adj. verwijfd, salon
- -; — verb. met een tapijt beleggen; berispen: —ing = tapijtstoffen;
It is on the — now = het is nu op het tapijt; To bring on the — = op
het tapijt brengen (fig.); —-bag = subst. reiszak, valies: —-bag
politicians of —-baggers = eigenlijk de politieke avonturiers, die na
den oorlog v. 1861–65, naar de zuidelijke staten in N. Amer. trokken
om, met behulp van de negro-vote, polit. invloed te krijgen en wier
eenige property-qualification vaak slechts uit den inhoud van hun
carpet-bags bestond; —-beater = tapijtklopper; bediende aan tafel
(iron.); —-dance (—-hop) = geïmproviseerd huiselijk bal; —-knight =
saletjonker; —-rod = traproede; —-slippers = gewerkte pantoffels;
—-walk = zacht, mossig pad.

Carpus, kâpəs, handwortelbeenderen.

Carrack, karək, karaak.

Carrag(h)een, karəgîn, Iersch mos.

Carriage, karidž, subst. rijtuig, wagon; affuit; vervoer; vrachtprijs;
last, gedrag, houding, leiding, geraamte (van wagens): —-builder;
—-clock = reisklokje; —-door = portier; —-double = dubbele slag met den
klopper; deurtjebel; —-drive = rijlaan; —-free = franco (—-paid);
—-step = trede; —-tapper = spoorbeambte die a/h laatste station de
rijtuigen nazoekt.

Carrick-bend, karikbend, kruissteek (scheepst.).

Carrier, kariə, vrachtrijder, vervoerder, voerman: General — =
expediteur, bode, postduif (= —-pigeon).

Carrion, kariən, subst. kreng: —-beetle = aaskever; —-crow = aasraaf;
—-vulture = aasgier.

Carrom, karəm, Zie Carom.

Carronade, karəneid, scheepskanonnetje.

Carrot, karət, gele wortel, karot: —s = rood haar; rooie; —y =
geelrood.

Carry, kari, dragen, vervoeren, brengen, overbrengen, overdragen (van
eigendommen enz.), binnenbrengen; wegnemen; uitwerken, volbrengen, de
overhand behouden, verdragen, meebrengen, bij zich hebben, verkrijgen;
uitdrukken; vertoon maken, bevatten; met geweld nemen, kleven (van
sneeuw b.v. aan de voeten), het hoofd hoog dragen; draagwijdte: To —
the day = de overwinning behalen; To — coals = zich als voetveeg laten
gebruiken; To — coals to Newcastle = turf in ’t veen brengen; The
motion was carried = aangenomen; Seven and eight are fifteen, five —
one = vijf ’k houd er één; To — an outwork = (in)nemen (Mil.); To —
property = overdragen; Don’t — tales = klap niet uit de school; To —
the wind = het hoofd hoog dragen (van paarden); To — one’s years
lightly = met eere. Met adject.: To — fair = zich vriendelijk toonen;
That is —ing it very fine = gij neemt het zeer nauw; To — it high =
zijn neus in den wind steken; Fetch and — = apporteeren. — Met voorz.
en bijw.: To — about = (met zich) ronddragen; Quantity carried it
against quality = won het van; To — along = voortdragen; To — away =
wegdragen; As far as my memory will — me back = gaat; I was (got)
carried away by my anger = liet mij meesleepen; He carried everything
before him = won alles, van allen; It will be carried forward (to your
credit) = geboekt, overgebracht; The work was carried into execution =
ten uitvoer gebracht; To — off = wegvoeren; She carried off the honours
in her class = behaalde de prijzen; To — a thing off = iets tot een
goed einde brengen, redden door talentvolle behandeling, zich er
doorslaan; Drink and idleness carried them off = sleepten ... ten
grave; Don’t — on like that = stel u niet zoo aan; To — on a business,
a lawsuit = drijven, proces voeren; To — out = naar buiten dragen,
uitvoeren, voleinden; To — over = overdragen, transporteeren, vertalen;
The character of the hero is carried through to the end = volgehouden;
They carried it through at all costs = zetten het door “coûte que
coûte”; —-all = Am. rijtuig; slede; —ing-agent = expediteur;
—ing-business = expeditiezaak; —ing-trade = expeditiezaak, reederij;
vrachtvaart; —ing-traffic = goederenvervoer; —ing-van = vrachtwagen.

Carse(land), kâs(land), aangeslibd land (Schotl.).

Cart, kât, subst. vracht(kar); — verb. per vrachtkar vervoeren: To put
the — before the horse = de paarden achter den wagen spannen; To be put
in the — = beetgenomen worden; —age, kâtidž, vrachtvervoer, vrachtloon;
Canvas —-cover = huif; —-horse = karrepaard; —-load = vracht; —-wheel =
wagenrad, 5 shillingstuk; To do (tumble, turn) —-wheels = kopje-over
duikelen; —wright = wagenmaker; —er = karrijder, vrachtrijder.

Carte, kât, paradeslag, menu, photographie: —-de-visite, kâtdəvizît.

Cartel, kât’l, kâtel, overeenkomst tot uitwisseling van gevangenen;
cartel; uitdaging.

Cartesian, kâtîž’n, Cartesiaansch aanhanger van Descartes: —-devil
(—-diver, —-figure) = C. duikertje.

Carthamus, kâthəmɐs, saffloer.

Carthage, kâthidž, Carthago; Carthagian, kâtheidžj’n, Carthaagsch;
Carthager.

Carthusian, kâthjûžən, Karthuizer (monnik).

Cartilage, kâtilidž, kraakbeen; Cartilaginous, kâtiladžinɐs,
kraakbeenachtig, kraakbeen ...

Carton, kât’n, karton, wit van eene schietschijf of een schot daarin.

Cartoon, kâtûn, kartonteekening; spotprent, die een geheele pagina
vult; patroon; —ist = caricatuurteekenaar.

Cartouche, kâtûš, kardoes, patroon; huls; sierlijst: —-box,
kardoeskist.

Cartridge, kâtridž, patroon, kardoes: —-bag; —-box; —-paper (ook een
soort teekenpapier); —-pouch = patroontasch; Ball —, Blank — = scherpe,
losse patroon.

Cartulary, kâtjuləri, klooster of kerkregister, archief, archivaris.

Carve, kâv, snijden, voorsnijden, beeldsnijden, graveeren: To — one’s
way = zich een weg banen; Every one must — out his own fortune = ieder
is de bewerker van zijn eigen fortuin; —d = —n = gesneden,
gebeeldhouwd; —r = beeldhouwer, houtsnijder; Carving = snijwerk:
—-knife = voorsnijmes.

Caryatid, kariatid (Meerv. Caryatides, kariatidîz), caryatide.

Cascade, kaskeid, kleine waterval; ook — verb.

Case, keis, subst. etui, schede, kist, kast, koker, trommel, stolp,
dek, overtrek, band, letterkast; gebeurtenis, voorbeeld, rechtszaak,
rechtsgrond, naamval, geval, toestand; — verb. insluiten, overtrekken,
in een koker of kist doen: Botanical — (Dressing —, Surgical —); In
your — = geval; In — of need = geval van nood; In no —; In nine —s out
of ten; To be in the — = in ’t spel zijn; The — is still on = de zaak
is nog voor; The prosecution failed to make out its — = slaagde er niet
in de aanklacht te motiveeren; To make out one’s own — = voor eigen
belangen opkomen; —-harden = harden; verharden (fig.); —-bottle =
veldflesch; —-knife = dolk, hartsvanger; —-shot = (granaat)kartets;
—-window = schuifraam; —-work = het maken van den band, het bevestigen
van het ingenaaide boek; zetten.

Casein(e), keisi-in, kaasstof.

Casemate, keismeit, kazemat; hol lijstwerk.

Casement, keism’nt, keizm’nt, openslaand venster, hol lijstwerk.

Caseous, keisiəs, kaasachtig.

Cash, kaš, subst. kas, geld, gereed geld; — verb. wisselen,
incasseeren, te gelde maken, realiseeren, honoreeren; de kas opmaken
(up): Down with the — = eerst geld! For — = à contant; To be in — = bij
kas zijn; To be out of (not in, short of) — = slecht bij kas zijn; To
keep the — = de kas houden; To pay (in) — = contant betalen; To sell
for — = à contant; Hard (Ready) — = baar geld; These are 6 sh. — =
kosten 6 sh. contant; —-book; —-box = geldcassette; —-keeper =
kashouder; —-price = prijs tegen contant geld; —-system = contante
betaling.

Cashier, kəšîə, subst. kassier; — verb. ontslaan, afdanken.

Cashmere, kašmîə, kašmîə, subst. cachemir: — shawl.

Cashoo, kəšû, cachou, of catechu.

Casing, keisiŋ, omhulsel, foudraal, overtrek, bekleeding, mantel.

Casino, kasînou, Casino.

Cask, kâsk, vat, ton; — verb. in een vat doen.

Casket, kâskət, cassette, kistje; kostbare doodkist (Amer.); — verb. in
eene cassette of een kistje besluiten.

Caspian (The), kaspj’n, de Kaspische Zee.

Casque, kâsk, helm, stormhoed: Gold — = gouden oorijzer.

Cassation, kəseiš’n, cassatie: Court of — = hof van cassatie
(Frankrijk).

Casse-paper, kaspeipə, kaspapier.

Cassia, kašə, cassia; kassie; laurier(bast).

Cassimere, kasimîə, kazimier (wollen stof).

Cassinet(te), kasinet, soort stof.

Cassino, kəsînou, soort kaartspel.

Cassock, kasək, engsluitende toog van priesters of koorknapen, soutane.

Cassonade, kasəneid, ongeraffineerde suiker.

Cassowary, kasəwəri, Casuaris.

Cast, kâst, subst. worp, gooi; oogopslap, blik; vorm, afgietsel,
indruk, tint, karakter, aard, berekening, rolverdeeling; — verb.
werpen, afwerpen, te vroeg werpen, neerwerpen, overwinnen, stem
uitbrengen, doen verliezen, uitschiften, afdanken, berekenen; de rollen
verdeelen; optellen, uitrekenen, krom trekken, gieten, stereotypeeren,
vallen, zoeken: His genius was of a gloomy — = somberen aard; A
promising — = goede hengelplaats; The — of a man’s features = vorm; The
— of the play was excellent = rolverdeeling; He has a — in his eye =
hij kijkt loensch; I am at the last — = tot het uiterste gebracht; He
made an unsuccessful — at the line of the fox = slaagde niet het spoor
te vinden; The die is — = de teerling is geworpen; The horse — itself =
sloeg over den kop; To — (up) accounts (charges, expenses) = opmaken;
To — anchor = laten vallen; To — doubts on = twijfel oppperen omtrent;
To — dust into a person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; To —
light on = licht laten vallen op; To — a look (glance, eye) on = blik
werpen; To — lots = loten; To — a person’s nativity = iemands toekomst
uit de sterren voorspellen; To — parts = de rollen verdeelen; To —
reflections = critiseeren; The horse — a shoe = verloor een hoefijzer;
To — a thing in a person’s teeth = iemand iets voor de voeten werpen;
To — votes = stemmen; The cow has — her young = ontijdig geworpen; He —
himself adrift upon the world = ging de wijde wereld in; To — loose =
losgooien; Met voorz. en bijw.: To — about for the philosopher’s stone
= zoeken naar den steen der wijzen; He was — for Horatio = aangewezen
voor de rol; I — in my lot with that party = sloot mij aan bij; He
began to — in his mind = bij zich zelven te overleggen; To — off copy =
een gedeelte van een handschrift zetten, om te zien hoeveel pagina’s
druks het wordt; To — off = losgooien (van een schip); The ship — off =
gooide de trossen los; She — me off = gaf mij den bons; He — himself on
his enemies = gaf zich over, deed een beroep op; I — myself on your
pity = doe een beroep op; To — up = uitwerpen, opslaan, uitbraken;
optellen, berekenen; —away, kâstəwei, subst. balling, verworpeling;
schipbreukeling; ontredderd schip; adj. nutteloos, verworpen; —-house =
gieterij; —-iron = gietijzer; adj. onverzettelijk, onhandelbaar; —-off
= waardeloos, afgedankt; —-steel = gegoten staal; —ing = gieten,
gietstuk; adj. beslissend: —ing-bottle = spuitfleschje; —ing-net =
werpnet; —ing vote = beslissende stem.

Castanea, kasteinjə, kastanje.

Castanets, kastənets, castagnetten.

Caste, kâst, kaste: To lose — = zijn rang in de maatschappij verliezen;
— feeling = kastengeest.

Castellan, kastəl’n, slotvoogd; Castellated = van torens en kanteelen
voorzien.

Caster, kâstə, gooier, gieter, regisseur, rekenaar, wieltje, strooier,
afgedankt dienstpaard: Set of —s = olie en azijnstel.

Castigate, kastigeit, kastijden, gispen, verbeteren; Castigation =
kastijding, tekstverbetering.

Castile, kastîl, Castilië; Castilian, kastilj’n, Kastiliaan(sch).

Casting, Zie Cast.

Castle, kâs’l, subst. kasteel, slot; — verb. rokkeeren: It brought down
the whole card-— = deed het heele kaartenhuis instorten; — in the air,
— in Spain = luchtkasteel; —-builder = droomer, fantast; —-gate =
slotpoort; —-keeper = slotvoogd; —d elephant = torendragende
oorlogsolifant.

Castor, kâstə, bever(geil); kastoren hoed; wieltje; strooier: —-oil =
wonderolie.

Castor and Pollux, kâstər’ndpoləks, de Tweelingen (Dierenriem); St.
Elmusvuur.

Castoreum, kastôriəm, bevergeil.

Castrate, kastreit, castreeren, een boek zuiveren van aanstootelijke
plaatsen; subst. eunuch; adj. gecastreerd; Castration = ontmanning,
etc.; Castrato = gecastreerd zanger.

Casual, kažuəl, adj. toevallig, bij gelegenheid voorkomend; subst.
daklooze (in een asyl of armhuis tijdelijk opgenomen): —s = de bij een
ramp omgekomenen; de als vermist opgegevenen; — labourers = losse
werklieden; — ward = asyl; Casualism = de leer dat alles toeval is;
Casualist, aanhanger van die leer; Casualty = toevalligheid, toeval,
ongeluk; —ties = verliezen aan menschenlevens, ongelukken, ongevallen.

Casuistic(al,) kažuistik(’l), casuistisch; Casuist = sophist;
Casuistics = Casuistry, casuistiek.

Cat, kat, subst. kat (ook fig.); soort van schip, sterke takel, dubbele
treeft; — verb. katten (scheepst.): Every — to her kind = het muist wat
van katten komt; A — has nine lives = een kat komt altijd op zijn
pootjes neer; The — is out of the bag = het geheim is verklapt; Care
killed the — = Vooruit! er is geen lieve moederen aan; To let the — out
of the bag = uit de school klappen; They live like — and dog = als kat
en hond; It rained —s and dogs = het regende baksteenen; To see how the
— jumps = de kat uit den boom kijken; He leads her a —-and-dog life =
zij heeft een hondenleven bij hem; You have been made a —’s paw of by
her = ze heeft je de kastanjes uit het vuur laten halen; The translator
plays the — and banjo with Heine’s most tuneful metres = bederft
totaal; —-bird = Amer. spotlijster; —-call (—-pipe) = schel fluitje; —
verb. uitfluiten; —-eyed = in staat in ’t donker te zien; —-gut =
darmsnaar; soort stramien; —-gut scraper = fidelaar; —-head =
kraanbalk; —-nap = hazenslaapje, dutje; —’s eye = kat(ten)oog; —’s paw
= licht briesje; dupe, werktuig; —’s meat = vleeschafval (voor katten);
—’s-tail = kattestaart, breedbladige lischdodde; The —-scene = het
tooneel (in de Engelsche pantomimes), wanneer alles duister is, juist
voor de transformation scene; —tish = kattig; subst. —tishness.

Cataclysm, katəklizm, geweldige beroering, groote ramp, zondvloed:
Cataclysmal, als een c.

Catacombs, katəkoumz, Catacomben.

Catafalque, katəfalk, katafalk.

Catalepsy, katəlepsi, zinvang; Cataleptic = lijder aan z.; lijdend aan
z.

Catalogue, katəlog, subst. catalogus; — verb. catalogiseeren: He did
not know how to — her = waar te plaatsen.

Catalonia, katəlounjə, Catalonië; —n, Catalonisch, Cataloniër.

Catamaran, katəməran, kətaməran, vlot, platboomd vaartuig; feeks.

Catamount(ain), katəmaunt(in), puma.

Catapult, katəpɐlt, catapult.

Cataract, katərakt, waterval; cataract, grauwe staar: To couch a — =
van de staar lichten.

Catarrh, kətâ, catarrhe; —al syringe = neusspuit.

Catastrophe, kətastrəfi, catastrophe; adj. Catastrophic.

Catch, katš, subst. vangst, buit, trek, goede partij, voordeeltje,
houvast, greep, strikvraag, stokken (v. stem), onderbreking,
afwateringssloot, cànon (muziek), steunijzer, klink; — verb. vangen,
grijpen, achterhalen (up), betrappen; boeien, winnen, begrijpen,
treffen, toebrengen, in de rede vallen (up), blijven hangen, afnemen,
vatten (van koude, eene ziekte, enz.); verward raken, in elkaar
grijpen, aanstekelijk zijn, zich verbreiden (on): A bit of a — = een
fortuintje; A poor — = schrale vangst; It is no great — = niet veel
zaaks; Great —es = begeerlijke partijen; She married the — of the
season = beste partij van het Season (in Londen van Mei tot Aug.);
There is a — in it = er steekt wat achter; To live upon the — = van
roof leven; To — it = een pak slaag oploopen, er van langs krijgen; —
me (at it)! = dat kan je denken! dan kan je lang wachten! — and have =
wien heeft, dien wordt gegeven; To — the Speaker’s eye = door opstaan
den voorzitter om ’t woord vragen, het woord krijgen; To — a glimpse of
= in ’t oog krijgen, even zien; To — hold of = aanpakken, vastgrijpen;
I don’t — your meaning (what you say) = begrijp, snap niet; To — sight
of = in ’t oog krijgen; To — step = in den pas komen; To — the train =
halen; He caught at all opportunities = pakte aan; He caught at me =
greep naar; I’ll make him — on = doen toehappen; You have caught on
here = succes gehad; To — out = op een fout betrappen; The lake was
caught over = met een vliesje ijs bedekt; He caught towards him a scrap
of paper = haalde naar zich toe; To — up = haastig opnemen;
terechtwijzen; —-drain = wetering, afvoerkanaal; —-’em-alive = soort
vliegenpapier; —-lands = markegronden; —-line = korte titelregel
tusschen 2 langere met grooter letter; vervolgwoord onder aan de
bladzijde: The report of the Labour Commission is the latest —-line =
het rapport van de Enquête-commissie v. d. Arbeid is het jongste
opvallend onderwerp van den dag; —-meadow = gedraineerde weide; A
—-penny title = een verlokkende, bedriegelijke titel; —phrase = een op
effect berekende uitdrukking; —-pole, —-poll = dievenvanger; —-question
= strikvraag; —word = vervolgwoord onder aan eene bladzijde, slagwoord
(bij acteurs); leus; —ing = besmettelijk, aanstekelijk; pakkend,
bekoorlijk.

Catchup, katšəp, pikante saus (uit champignons, tomaten, etc. ook
Catsup, en Katchup).

Cate(s), keit(s), spijs, lekkernijen.

Catechetic(al), katəketik(’l), catechetisch; Catechism = catechismus;
Catechistic(al) = catechetisch; Catechization = catechisatie, Catechize
= catechiseeren, onder handen nemen.

Catechu, katə(t)šû, cachou.

Catechumen, katəkjûm’n, katechumeen, beginner.

Categorical, katəgorik’l, categorisch; Category = categorie.

Cater, keitə, voedsel, genot, enz. verschaffen: In those days art —ed
to (for) the national vanity = vleide de kunst de nationale ijdelheid;
—-cousin, keitəkɐz’n, verre bloedverwant, goede vriend; —er =
leverancier, proviandmeester.

Cateran, katər’n, Iersche of Schotsche vrijbuiter.

Caterpillar, katəpilə, rups.

Caterwaul, katəwôl, subst. kattengegrol; — verb. grollen als krolsche
katten.

Catharina, kathərainə, Catharina; Catharine, kathərin: —-wheel =
radvenster; vuurrad: To do (turn) —-wheels = buitelen.

Cathedra, kathidrə, kəthîdrə, bisschopsstoel; katheder: Ex — = met
gezag; uit de hoogte.

Cathedral, kəthîdr’l subst. kathedraal; adj.: — church = domkerk.

Catherine, kathərin.

Cathode, kathoud, negatieve pool (electr.).

Catholic, kathəlik, katholiek, algemeen, onpartijdig; subst. R.
Katholiek: Roman — Church = de R.K. kerk; Catholicism, katholicisme;
Catholicity = algemeenheid, onpartijdigheid; Catholicize =
katholiseeren.

Catilina, katilainə (Catiline, katilain), Catilina; Catilinarian,
Catilinarisch; samenzweerder.

Catkin, katkin, katje (van wilgen, enz.).

Catling, katliŋ, darmsnaar, ontleedmes.

Cato, keitou; Catonian = Catonisch, streng, deugdzaam.

Cattle, kat’l, rundvee; paarden: Blood — = stamboekvee: —-box (=
—-truck) = veewagen; —-breeding = veeteelt; —-dealer = veehandelaar;
—-plague = veepest; —-range (—-ranch) = weidegrond; —-run = weideplaats
(Amer.); —-show = veetentoonstelling.

Caucasian, kôkeiš’n, Caucasisch; Caucasiër; Caucasus, kôkəsɐs,
Caucasus.

Caucus, kôkəs, voorloopige partijbijeenkomst ter voorbereiding eener
verkiezing (Amer.); kiescomité; — verb. door een caucus bewerken; een
caucus houden.

Caudal, kôd’l, staart - -; Caudate = gestaart.

Caudex, kôdeks, stam v. palm, of boomvaren.

Caudle, kôd’l, kandeel.

Cauf, kôf, vischkaar.

Caught, kôt, imperf. en part. perf. van To catch.

Caul, kôl, darmnet; haarnetje, helm: To be born with a —.

Cauldron. Zie Caldron.

Cauliflower, koliflauə, bloemkool; Cauline = stengel ...

Caulk, kôk. Zie Calk.

Causal, kôz’l, oorzakelijk; Causality = oorzakelijkheid; Causation =
veroorzaking; Causative = causaal; causatief.

Cause, kôz, oorzaak, reden, beweegreden, zaak, aangelegenheid; — verb.
veroorzaken, voortbrengen: The First — = God; He was called up to show
— with reference to a nuisance = hij werd voorgeroepen om zich te
verantwoorden wegens burengerucht (of overlast); He —d his men to
follow him = liet; Causeless = zonder oorzaak.

Cause(wa)y, kôz(we)i, subst. straatweg, verhoogd voetpad, dam, steiger,
aanlegplaats; — verb. plaveien: A little stone — = geplaveid straatje;
A wooden — = steiger.

Caustic, kôstik, subst. bijtmiddel; adj. bijtend, scherp: Lunar — =
helsche steen; Causticity = scherpheid, sarcasme.

Cauter, kôtə, brandijzer; Cauterization = uitbranding; Cauterize =
uitbranden; Cautery = branden; brandijzer, brandmiddel.

Caution, kôš’n subst. omzichtigheid, waarschuwing; pand; iets geweldigs
(zonderlings); — verb. waarschuwen: Well, you’re a —! = jij bent een
best merk! That’s a — = da’s kras! —-money = waarborgsom; —ary =
waarschuwend; Cautious = omzichtig: subst. —ness.

Cavalcade, kav’lkeid, cavalcade.

Cavalier, kavəlîə, subst. ridder, ruiter, cavalier, Royalist; adj.
ongedwongen, zorgeloos, trotsch, aanmatigend.

Cavalry, kav’lri, ruiterij.

Cavatina, kavatînə, cavatine (muz.).

Cave, keiv, subst. hol, grot, het bukken of toegeven; afscheiding van
een politieke partij; de afgescheidenen; — verb. instorten, inzakken,
inslaan, uithollen, toegeven: He rose to make a speech but soon —d in =
bleef steken; We shall never — in to the French, so far as Egypt is
concerned = toegeven; A caved-in old hat; —-dwellers = holbewoners =
—-men.

Caveat, keivjət, subst. protest; patentaanvrage (Amer.); — verb. een
caveat beteekenen; caveeren (bij het schermen): To enter (Put in) a — =
een protest indienen; Caveator = protesteerende; protestaanvrager.

Cavendish, kav’ndiš, kandiš, (tot koeken geperste) tabak.

Cavern, kavən, spelonk, hol; —ed, vol holen; Cavernous = hol, vol
holen.

Caves(s)on, kavəs’n, neuspranger.

Caviar(e), kaviâ, kaviaar: — to the general = te fijn voor den grooten
hoop.

Cavil, kav’l, verb. vitten op (at); subst. chicane, haarklooverij:
Without — = buiten twijfel; —ler = vitter, nijdas.

Cavin, kavin, holle weg.

Cavity, kaviti, holte.

Cavort, kəvöt, steigeren, rondspringen, druk doen.

Caw, kô, subst. gekras; — verb. krassen.

Cawnpore, kônpûə, kônpə.

Caxton, kakst’n, Caxton; boek door Caxton gedrukt.

Cay, kei, rif, zandbank, eilandje.

Cayenne, keien, kaien, Cayenne(peper).

Cayman, keim’n, alligator, kaaiman.

Cazique, kəzîk, Amer. opperhoofd.

Cease, sîs, ophouden, staken, laten varen; doen ophouden: —less =
onophoudelijk.

Cecil, sesil, sisil; Cecils, sîsilz, gebakken vleeschballetjes;
Cecilia; Cecily.

Cedar, sîdə, subst. ceder; adj. van cederhout = —n = Cedrine,
sîdr(a)in.

Cede, sîd, afstaan, opgeven, wijken.

Cedrat(e), sîdrit, citroenboom.

Cedric, sedrik.

Cee-spring, sîspriŋ, wagenveer in den vorm eener liggende c = ⏑.

Ceiling, sîliŋ, plafond, zoldering; wegering (scheepst.).

Celadon, seləd’n, bleekgroen (porselein); sentimenteele minnaar.

Celandine, sel’ndain, schelkruid.

Celebes, seləbîz, seləbez.

Celebrant, seləbr’nt, de priester, die de mis opdraagt: The —s of the
Shelley Centenary = deelnemers aan de viering; Celebrate = vieren,
loven, celebreeren, herdenken; Celebrated = beroemd, vermaard;
Celebration = verheerlijking, viering; Celebrator = vierder; Celebrity,
səlebriti, vermaardheid, roem, beroemdheid (ook fig.), beroemd persoon.

Celerity, səleriti, vlugheid, snelheid.

Celery, seləri, selderij.

Celestial, silestj’l, hemelsch (ook fig.), hemel...; Chineesch: —
empire = China; subst. hemelling; Chinees.

Celestine, silestin, seləst(a)in, Celestine, Celestijner (monnik); een
mineraal.

Celibacy, selibəsi, ongehuwde staat; Celibate, selibit, ongehuwd
(persoon).

Cell, sel, cel, kluis, hol.

Cellar, selə, kelder: —flap = luik; —flap dance = potsierlijke
matrozendans; — hole; —man = wijnkooper, kelderwaard; keldermeester;
—age, seləridž, kelderruimte, kelderhuur; —er = keldermeester;
Cellaret, Cellaret = likeurkeldertje.

Cellular, seljulə, cel - -: — tissue = celweefsel; —s = celplanten;
Cellulate = met cellen; Cellule = celletje; Celluloid = celluloïde;
Cellulose = cellulose; celachtig.

Celt, selt, Kelt; bronzen (steenen) beitel; —ic = Keltisch; —icism =
Keltisch idioom (gewoonte).

Cement, siment, subst. cement, verband; — verb. cementeeren,
samenbinden of -voegen; Cementation, cementeering; —er = bindmiddel.

Cemetery, semət’ri, begraafplaats.

Cenobite, sînəbait, kloosterling, ordebroeder.

Cenotaph, senətaf, cenotaphium.

Censer, sensə, wierookvat, bewierooker.

Censor, sensə, censor, zedemeester, kunstrechter; —ship = ambt van
censor; censuur; Censorial, Censorious = berispend; Censoriousness =
vitzucht; Censurable = berispelijk, laakbaar; Censure, subst.
berisping, censuur, veroordeeling; — verb. berispen, bedillen,
aanmerkingen maken: Motion of — = motie van afkeuring.

Census, sensəs, volkstelling: —-paper; —-taker = teller.

Cent, sent, honderd, cent, 1⁄100 dollar: Per — = percent; They do not
count for a red — = zijn geen rooden duit waard; —-shop = goedkoope
bazaar.

Cental, sentəl, 100 pond avoirdupois.

Centaur, sentö. Centaur, sterrenbeeld.

Centenarian, sentənêrj’n, honderdjarige.

Centenary, sentənəri, Centennial, subst. honderd jaar, eeuwfeest; adj.
honderdjarig.

Centesimal, s’ntesim’l, subst. en adj. honderdste (gedeelte).

Centigrade, sentigreid, van honderd graden: Twelve degrees — = 12°
Celsius.

Centimetre, sentimîtə, centimeter.

Centiped, sentiped, —e, sentipîd, duizendpoot.

Centner, sentnə, centenaar; 100-deelig gewicht.

Cento, sentou, compilatie.

Central, sentr’l, centraal; Centralization = centralisatie; Centralize
= centraliseeren.

Centre, sentə, subst. middelpunt, centrum; — verb. in een middelpunt
vereenigen (rusten), concentreeren: —-bit = centerboor; —-board = schip
met kielzwaard; —-party = het Centrum; — of gravity = zwaartepunt;
Centric = middelpuntig; Centricity = centrale ligging.

Centrifugal, sentrifjug’l, middelpuntvliedend: — force; — machine =
centrifuge.

Centripetal, sentripət’l, middelpuntzoekend: — force.

Centuple, sentjup’l, subst. honderdvoud; — verb. verhonderdvoudigen.

Centurion, sentjûriən, centurio.

Century, sentjəri, eeuw: End-of-the-— product = fin de siècle,
hypermodern product.

Cephalic, səfalik, sefəlik, hoofd - -: — medicine, middel tegen
hoofdpijn.

Cephalitis, sefəlaitis, hersenontsteking.

Cephalonia, sefəlounjə, Cephalonië.

Cephalopod, sefələpod, sefaləpod, koppootig dier.

Cerago, sireigou, bijenbrood.

Ceramic, siramik: —s = ceramiek.

Cerate, sîrit, waszalf.

Cere, sîə, was(huid), verb. wassen, verzegelen: —cloth = wasdoek; in
was gedrenkt lijkkleed = —ment(s).

Cereal, sîrj’l, graan...: —s = graanvruchten; Non — crops =
aardappelen, knollen, etc.

Cerebellum, serəbel’m, kleine hersenen; Cerebral, serəbr’l, hersen...;
Cerebrum, serəbrɐm, groote hersenen.

Ceremonial, serəmounj’l, ceremonieel, ritueel, plechtig, vormelijk;
subst. ceremonieel; Ceremonious = plechtstatig, vormelijk: subst.
—ness; Ceremony, ceremonie, vormelijkheid, hoffelijkheid: No
Ceremonies! = geen complimenten! Master of Ceremonies =
ceremoniemeester.

Ceroon, sərûn, theebaal, van huiden gemaakt; korf thee (rozijnen).

Cerris, Cerrus, serəs, Turksche eik.

Certain, sɐ̂tin, zeker, verzekerd, onfeilbaar, zekere, eenige: I will
not be — = ik durf het niet zeker zeggen; —ty = zekerheid: For (of, to)
a —ty, (To a live —ty) = zéér zeker.

Certes, sɐ̂tis, zekerlijk = Cert.

Certificate, sɐ̂tifikit, subst. getuigschrift, diploma, akte; — verb.
sɐ̂tifikeit, een certificaat (attest) verleenen, diplomeeren: Do you
hold —s? = ben je gediplomeerd? Nautical — = stuurmansdiploma;
Certification = attest; Certifier = verklaarder; Certify, sɐ̂tifai,
attesteeren, betuigen, berichten, verklaren: This is to — = hiermede
verklaar ik; Certified copy = gewaarmerkt afschrift; This act certified
him the knave he was = toonde; Certitude, sɐ̂titjûd, zekerheid,
verzekering.

Cerulean, sərûlj’n, hemelsblauw.

Ceruse, sîrûs, sirûs, loodwit.

Cervical, sɐ̂vik’l, nek-, hals ...

Cesar = Caesar.

Cess, ses, subst. belasting; — verb. belasten.

Cessation, seseiš’n, ophouding, stilstand: — of (from) arms =
wapenstilstand.

Cessio bonorum, sešoubənôr’m, afstand door een insolvent verklaarde van
al wat hij bezit aan zijne schuldeischers.

Cession, seš’n, afstand, cessie; —ary = afstand doende; cessionaris.

Cesspool, sespûl, riool, zinkput.

Cestus, sestəs, cestus.

Cetacea, siteišə, walvisschen; Cetacean, walvisch; Cetaceous =
walvischachtig.

Cevennes, səven, (De) Cevennen.

Ceylon, silon, siloun, sîlən, Ceylon; —ese, sîlənîz, Ceylonees(ch).

Chab(o)uk, tšâbuk, tšəbuk, zweep.

Chafe, tšeif, warm wrijven, schuren, breken tegen; afslijten, sarren,
boos maken, in toorn ontsteken: The horse —d upon the rein (bit) =
schuimde in het gebit; —r = komfoor = Chafing-dish = komfoor.

Chafer, tšeifə, kever, meikever.

Chaff, tšäf, subst. kaf, haksel, kleinigheid; plagerij, scherts; —
verb. gekheid maken, in ’t ootje nemen: To divide the wheat from the —;
Take your — to the goslings. No gammon with me = Doe jij zoo met kleine
kinderen. Ik laat niet met me spelen; —y = vol kaf; onbeduidend.

Chaffer, tšafə, handelen, marchandeeren, dingen; —er.

Chaffinch, tšafinš, boekvink.

Chagrin, šəgrîn, subst. kwelling, verdriet, slechte luim; — verb.
verdrieten, plagen.

Chain, tšein, subst. keten, ketting, reeks; —s = gevangenschap; — verb.
ketenen; aan een ketting leggen: To do the ladies’ — = een dansfiguur;
—-bolt = deurketting; —-bridge = kettingbrug; —-gang = afdeeling
kettinggangers; —-mail = maliënkolder; —-shot, kettingkogel; —-stitch =
kettingsteek; —let = kettinkje.

Chair, tšêə, subst. stoel, zetel, voorzittersstoel, leerstoel,
voorzitterschap, draagstoel; — verb. in een stoel in triomf ronddragen:
To be in the (Vice-) —; This alderman has passed the — = is Lord Mayor
van de City geweest; He took the (was called to the) — = presideerde,
werd tot president verkozen; —-bottom = zitting; —-bottomer =
stoelenmatter; —man = voorzitter; drager van een draagstoel; —manship =
presidium.

Chaise, šeiz, sjees, rijtuig.

Chalcedony, kalsedəni, kalsədoni, chalcedoon.

Chalcograph, kalkəgraf, kopergravure. Chalcographer = graveur;
Chalcography = graveerkunst.

Chaldaic(al), kaldeiik(’l), Chaldeeuwsch; Chaldea(n), kaldîə(n),
Chaldea (Chaldeeuwsch, Chaldeeër).

Chaldron, tšôldr’n, koren- en kolenmaat (1163,157 L. koren; 2888,9752
L. kolen).

Chalet, šale, Zwitsersch landhuisje.

Chalice, tšalis, kelk, avondmaalsbeker; —d = kelkachtig.

Chalk, tšôk, subst. krijt, krijtstreep; — verb. met krijt mengen
(schrijven, teekenen), aankalken, schetsen: French — =
kleermakerskrijt; He is better than you by a long —, by long —s =
oneindig beter; Not by a long — = op verre na niet; These things are as
different as — from cheese, as — and cheese = verschillen hemelsbreed;
I found my way —ed out for me = aangewezen; I will — it down =
aankalken; To — down a scheme = schetsen; —-stone = jichtknobbels;
—-Sunday = de eerste Zondag van den Vastentijd (Ierland), waarop de
meisjes de vrijgezellen krijt op hun jas smeerden; —iness =
krijtachtigheid; —y = krijtachtig; jichtknobbelachtig.

Challenge, tšal’nž, subst. uitdaging, aanroeping (van een schildwacht),
wraken (van een lid der jury of een getuige), aanslaan der jachthonden;
— verb. uitdagen, bestrijden, inroepen, eischen, wraken: I —
contradiction = ik tart iedereen mij tegen te spreken; —r = uitdager,
etc.

Chalybeate, kəlibi-it, adj. ijzerhoudend: — spring.

Chamade, šəmeid, chamade.

Chamber, tšeimbə, subst. vertrek, kamer (in verschillende
beteekenissen); — verb. sluiten in (voorzien van) een kamer: —s = een
reeks deftig gemeubileerde kamers, zittingzaal, privaat-bureau van een
barrister in een Inn: He had been toiling at —s all day = op zijn
bureau; — of Commerce = Kamer van Koophandel; — of a lock = schutkolk;
—-council = —-counsel = advocaat, die slechts Chamber-practice
uitoefent; diens advies; geheim advies (gedachte); —-maid =
kamermeisje; —-master = schoenmaker, die thuis voor magazijnen werkt;
—-music; —-pot; —-stool = nachtstoel; —ed: A six-—ed revolver.

Chamberlain, tšeimbəlin, kamerheer: Lord — = een der 14 dignitarissen
van His Majesty’s Household.

Chambers, tšeimbəz.

Chameleon, kəmîl’n, chameleon.

Chamfer, tšamfə, subst. groef; — verb. canneleeren.

Chamois, šami, šamwô, gems, gemsleder; adj. geelbruin.

Chamomile, kaməmail, kamille.

Champ, tšamp, bijten (van een paard op zijn gebit), kauwen, stuk
bijten: To — the bit = mokken (fig.).

Champagne, šampein, champagne.

Champaign, tšampein, (t)šsampein, subst. open, vlak land; adj. open,
vlak.

Champerty, tšampəti, afspraak van den solicitor met zijn client om de
eventueele voordeelen van het proces te deelen.

Champignon, (t)šəmpinjən, eetbare paddestoel.

Champion, tšampj’n, subst. kampioen; adj. kampioen..., uitstekend; —
verb. verdedigen; —ship, kampioenschap.

Champop = Champagne = ‘panje’, ‘sjampie’.

Chance, tšâns, subst. toeval, kans, uitzicht, mogelijkheid; — verb.
wagen, gebeuren: By — = toevallig; Main — = persoonlijk voordeel; On
the off — = met ’t oog op de mogelijkheid; To stand a — = kans hebben;
To take one’s — = het er op wagen; I —d to meet him = ik ontmoette hem
toevallig; To — it = het er op aan laten komen; —-comer = een toevallig
binnenkomende; —-games; —-medley = manslag uit noodweer.

Chancel, tšâns’l, koor (waar het altaar is, gewoonlijk met een hek
afgesloten).

Chancellor, tšâns’lə, kanselier: Lord (High) — = Lord keeper = Minister
van Justitie, Groot Zegelbewaarder, President van het House of Lords en
voorzitter van de Chancery Division van het Hooggerechtshof; — of the
Exchequer = hoofdambtenaar van de Treasury aan ’t hoofd waarvan The
First Lord staat; —ship = kanselierschap.

Chancery, tšânsəri, kanselarij: — Division = afdeeling van het hoogste
gerechtshof; To be in — = failliet zijn; in de klem zitten.

Chandelier, šandəlîə, kroonluchter; blindeeringsfascine.

Chandler, tšândlə, kaarsenmaker (verkooper): Corn — = factor; Ship — =
winkelier in victualiën; —y = kleinhandel, winkel.

Change, tšeinž, subst. verandering, wijziging, overgang, afwisseling,
nieuwigheid, variatie, modulatie, klein geld, pasmunt, geld dat men
terugkrijgt, verschooning, de Beurs; — verb. veranderen, verwisselen,
verruilen, (geld) wisselen, overstappen, zuur worden: To get (give) one
his — = geld terug geven; iemand dienen (fig.); He won’t get much — out
of me = hij zal van mij niet veel halen, krijgt bij mij den wind van
voren; To have no —; They won’t have any — = behoeven niet over te
stappen; To ring the —s = op allerlei manieren herhalen; valsch geld
uitgeven, een winkelier in de war brengen zoodat hij te veel terug
geeft; A complete — of linen = verschooning; The wind —d; To — trams; —
here for Velp = Velp overstappen; He —d his dress (linen) = trok andere
kleeren aan, verschoonde zich; To — to a steamer = overstappen op; He
—d to the diplomatic service = ging over in; —ability =
veranderlijkheid; —able, veranderlijk; subst. —ableness; —ful =
veranderlijk; —less = onveranderlijk; —ling = wisselkind; weifelaar,
wankelmoedige.

Channel, tšan’l, subst. kanaal, bedding, vaarwater, groef, voor; —
verb. groeven maken: The (British) — = Het Kanaal.

Chant, tšânt, subst. lied, melodie, kerkgezang; — verb. zingen,
bezingen, opdreunen: To — a horse = bedriegelijk verkoopen (door
gebreken te verbergen); To — the praises of = (iemands) lof zingen;
—er, zanger; melodiepijp; paardekooper; —icleer, tšantiklîə, kraaiende
haan; —ry = kapel, waar dagelijks eene mis voor afgestorvenen gezongen
wordt.

Chaos, keios, chaos; adj. Chaotic.

Chap, tšap, tšop, subst. kloof, spleet, reet; — verb. splijten,
scheuren, doen barsten; —ped = opengesprongen, gebarsten; —py =
gebarsten, open.

Chap, tšap, kerel, vent, klant; —pie = kereltje.

Chap, tšop, kaak; —s, snuit, muil; —-fallen = ontmoedigd.

Chap-book, tšap-buk, volksboekje waarmee vroeger gevent werd door
—-men.

Chape, tšeip, knip, haak, schoen eener sabelscheede.

Chapel, tšap’l, kapel, godshuis (der van de Staatskerk afgescheidenen);
— verb. een uil vangen (zeeterm): — of ease = hulp- of bijkerk.

Chapelet, tšapəlet, stijgbeugelriemen.

Chapelry, tšapəlri, kerkelijke gemeente tot ééne kapel behoorende.

Chaperon, šapəron, šapəroun, baret; oudere dame, die eene jongere
vergezelt in het publiek; — verb. vergezellen, beschermen.

Chaplain, tšaplin, geestelijke op een schip, (bij het leger, in een
gevangenis); huiskapelaan; —cy = —ship, waardigheid van een chaplain.

Chaplet, tšaplət, subst. krans, rozenkrans, eierstaaf (-lijst); kuif.

Chapter, tšaptə, subst. hoofdstuk, kapittel; — verb. in hoofdstukken
verdeelen: — and verse = tekst en uitleg (fig.); You will be persecuted
to the end of the — = altijd door, ten einde toe; The — of accidents =
het toeval; —-house = kerkeraadskamer; vertrek waar het kapittel
samenkomt.

Char, tšâ subst. appelforel.

Char, tšâ, verkolen.

Character, karəktə, subst. merk- of kenteeken, letter, karakter,
gedrag, aard; getuigschrift, reputatie, origineel, persoon, naam, rol;
— verb., kəraktə, inprenten, graveeren; kenschetsen: To act out of — =
uit zijn rol vallen; To be in (out of) — = in, uit de rol; I gave him a
good — = ik heb goede getuigen van hem gegeven; To go by the — of =
doorgaan onder den naam; He has a — for hospitality = staat bekend als
gastvrij; He took away my — = goeden naam; Characteristic =
kenschetsend, eigenaardig; subst. kenmerk: To be — of =
karakteriseeren; Characterization, karəktər(a)izeiš’n, kenschetsing;
—ize = kenmerken, stempelen, karakteriseeren.

Charade, šərâd, šəreid, charade.

Charcoal, tšâkoul, houtskool; — verb. met houtskool zwart maken, door
kolendamp bedwelmen.

Chare, tšêə, tšâ, uit werken gaan, huiswerk verrichten; subst.
huiswerk.

Charge, tšâdž, subst. zorg, bewaking, opzicht, bevel, plicht, opdracht,
ambt, pupil, toevertrouwd persoon (zaak), toespraak, aanval(signaal),
last, beschuldiging, lading, prijs, kosten (—s), vergoeding: — verb.
aanvallen, een charge doen, (be)laden, belasten, opdragen, bevelen,
debiteeren, vermanend toespreken, beschuldigen, toevertrouwen,
aanwijzen: A first — = preferente schuld; No — for delivery = franco
huis; To be at (To bear) the — of = de kosten dragen; To sound the — =
het signaal tot den aanval blazen; To give in — = toevertrouwen; laten
arresteeren; The officer in — = dienstdoend; This minister is in — of
the bill = zal het wetsontwerp verdedigen; To go into the —s =
aanklacht erkennen; He laid it to my — = legde het mij ten laste; He
grew up under my — = onder mijne hoede; — your glasses = vult; The
judge —d the jury at great length = sprak breedvoerig toe; What do you
— for these cigars? = hoeveel kosten? To — to one’s account (debit) =
iemand debiteeren; To be —ed with a crime = beschuldigd; —-room =
verhoorkamer (in een politiebureau); —-sheet = rol der arrestanten;
—ability = toerekenbaarheid, belastbaarheid; —able = te belasten,
verantwoordelijk: That was —able to me = dat kwam mij ten laste; —r =
strijdros; groote schotel.

Chariot, tšariət, rijtuig, triomfwagen; Charioteer = wagenmenner,
voerman.

Charitable, tšaritəb’l, liefdadig, barmhartig; —ness = liefdadigheid.

Charity, tšariti, menschenmin, naastenliefde, barmhartigheid,
zachtheid, milddadigheid, gave, aalmoes, liefdadigheidsstichting:
Sister of — = liefdezuster; In — = barmhartigheidshalve, voor niets; —
begins at home = het hemd is nader dan de rok; To ask (beg) — =
bedelen; To dispense — = gaven uitdeelen; It would be a — to help her =
een goed werk; We parted in — = scheidden in vriendschap; —-boy
(—-child) = kind uit een gesticht; —-school = armenschool, kostelooze
school.

Charivari, šarivari, ketelmuziek, charivari.

Charlatan, šâlətan, kwakzalver, charlatan; —ism = marktgeschreeuw.

Charlemagne, šâl(i)mein.

Charles, tšâlz, (Charley, tšâli,) Karel; King —(’s) dog = Bologneesch
hondje; —(’s) Wain = Wagen, Groote Beer.

Charlock, tšâlok, krodde, wilde mosterd.

Charlotte, šâlot

Charm, tšâm, subst. toovermiddel(-woord, -formule), amulet, bekoring; —
verb. betooveren, verrukken, bekoren: A pig-— = gelukzwijntje aan een
horlogeketting; Three is the — = alle goede dingen bestaan in drieën;
To bear a —ed life = onkwetsbaar zijn; —er = charmeur, betooverend
schepsel: To listen to the voice of the —er = naar het gefluit van den
vogelaar; —ing = bekoorlijk; subst. —ingness; —less = zonder bekoring.

Charnel, tšân’l, lijken..., knekel...: —-house = knekelhuis.

Charon, kêr’n, Charon, veerman.

Charpie, šâpi, pluksel.

Charpoy, tšâpôi, veldbed (Brit. Ind.).

Chart, tšât, zeekaart, kaart, tabel, kompaskaart; — verb. (op een kaart
aan)teekenen.

Charter, tšâtə, subst. charter, privilege, patent, (voor)recht; — verb.
bevrachten, charteren, huren: —-house = Karthuizerklooster; een school
en gasthuis in Londen; —-land = cijnsvrije bezitting; —-party =
chertepartij, scheepsvrachtbrief.

Chartism, tšâtizm, de leer van F. O’Connor’s Radic. arbeiderspartij,
geformuleerd in hun People’s Charter i.e. algemeen stemrecht,
jaarlijksche parlementen, geheime stemming, kiesdistricten, en de
betaling van de afgevaardigden der natie (1838–1848); Chartist =
aanhanger van die leer.

Chartographer, kâtogrəfə, cartograaf; Chartography = cartographie.

Charwoman, tšêəwum’n, tšâwum’n, werkster; Charwork = huiswerk.

Chary, tšêri, zorgvuldig, karig, zuinig: — of praise = karig met lof.

Chase, tšeis, subst. jachtveld, vervolging, jachtstoet, het gejaagde
wild, vervolgd schip; groef, voor; — verb. jagen, jacht maken op,
nazetten, drijven: To send on a wild-goose — = voor den gek houden, van
Pontius naar Pilatus zenden; To be in — (of), To give — = vervolgen; To
— away (off) = wegjagen; —d work = gedreven metaal; —r = jager,
drijver, springpaard, soort kanon, ciseleur.

Chasm, kazm, kloof, afgrond; —ed = —y = met kloven.

Chasse, šas: A cup of coffee and a — = ‘pousse’.

Chasseur, šasɐ̂, jager, chasseur.

Chassis, šasî, šasis, chassis, (inleg)raam, onderstel.

Chaste, tšeist, kuisch, rein; —n, tšeis’n, straffen, reinigen,
zuiveren, matigen, verootmoedigen.

Chastise, tšəstaiz, kastijden, straffen, beteugelen, zuiveren; —r =
kastijder; Chastisement = kastijding; Chastity, tšastiti, kuischheid,
reinheid.

Chasuble, tšažub’l, kazuifel.

Chat, tšat, subst. gekeuvel; katje, rijsje, aar; naam voor
verschillende vogels; aardappel (voor veevoer); — verb. keuvelen: To
have a — together = keuvelen; —ty = praatziek.

Chatelaine, šatəlein, chatelaine.

Chatham, tšat’m.

Chatoyant, šətôj’nt, katoog; adj. glinsterend met verschillende
kleuren; Chatoyment = kleurenspel.

Chatta(h), tšatə, tšâtə, parasol (Brit. Ind.).

Chattel, tšat’l: Goods and —s = have en goed.

Chatter, tšatə, subst. gesnap, gesnater; — verb. snappen, kakelen,
klappertanden: —-box, —-basket = babbelkous; —-pie = klapekster (ook
fig.); —er = babbelaar.

Chattiness, tšatinəs, babbelzucht; Chatty, Zie Chat.

Chaucer, tšôsə; adj. Chaucerian.

Chauffer, tšôfə, klein draagbaar fornuis.

Chauvinism, šouvinizm, chauvinisme.

Chaw, tšô, kauwen; (— up) afwijzen, zijn vet geven (Amer.).

Chaw-bacon, tšôbeik’n, pummel.

Chaworth, tšôwəth.

Cheap, tšîp, goedkoop, van weinig waarde; onlekker: Dog-(Dirt-)— = As —
as dirt = spotgoedkoop; A man feels — in such a case = ellendig,
nietswaardig; To get (come) off —(ly) = er blauw afkomen; To hold — =
geringschatten; To make (render) oneself — = zich weggooien; —jack =
marktschreeuwer; —-trippers = reizigers met pleiziertreinen; —en =
afdingen, goedkoop worden, bekladden.

Cheat, tšît, bedriegen, beetnemen; subst. bedrieger, valsche speler: To
— fatigue = verdrijven; To — one into the belief = wijsmaken; To — one
out of = afzetten; To — at cards = valsch spelen.

Check, tšek, subst. schaak, belemmering, beteugeling, échec, cheque
(Amer.), fiche (Amer.), berisping, verwijt, teleurstelling; controle,
contremarque; geruite stof; schaak; — verb. schaakmat zetten (fig.),
tegenhouden, beteugelen, berispen, afstempelen, inschrijven (Amer.),
laten schrikken (scheepst.); collationneeren, controleeren: He was
dressed in a summer — = geruit pak; He handed in his —s = stierf; To
keep a — upon = in toom houden; To put a — upon = beteugelen, intoomen;
— to the queen = schaak koningin; The king is —ed (is in —) = is
schaak; He —ed himself = hield zich in; —-book = controleboek,
chequeboekje; —mate = subst. schaakmat, nederlaag; — verb. schaakmat
zetten = To give —mate; —-rail = rail, waardoor een trein op een ander
spoor wordt gebracht; —-rein = trens; —-string = trekriem; —-taker =
controleur; —ed = geruit; —er, subst. damsteen (—s = damspel), geruit
uithangbord, herberg, controleur; — verb. = Chequer; —er-board =
schaak(dam)bord; —y = in kleine vierkantjes verdeeld.

Cheechee, tšîtšî = Eurasian.

Cheek, tšîk, subst. wang, kaak; brutaliteit; driestheid; — verb.
brutaliseeren: With the coolest — = zoo brutaal mogelijk; He has plenty
of — = hij is zoo brutaal als de beul; — by jowl (jole) = wang aan
wang, zij aan zij, gemeenzaam; —-bone = kaakbeen; —y = brutaal.

Cheela, tšîla, Hindoesch leerling.

Cheep, tšîp, tsjilpen, piepen: —er = jonge patrijs (veldhoen).

Cheer, tšîə, subst. stemming, blijdschap, onthaal, spijs, troost,
gejuich, bijval; — verb. aanmoedigen, opmonteren, (toe)juichen, moed
vatten, opfleuren: The table was filled with good — = lekkere spijzen;
Be of good — = wees goedsmoeds; What —? = hoe gaat het? To receive with
—s = met gejuich ontvangen; Three —s for = driemaal “hoera” voor; The
speech was —ed to the echo = werd daverend toegejuicht; — up = schep
moed; —ful = vroolijk; —fulness = vroolijkheid; —iness = opgeruimdheid;
—less = droevig, somber; —y = opgeruimd.

Cheese, tšîz, kaas; overdreven diepe buiging: She dropped him a —;
Making —s = een meisjesspel; He would make me believe that the moon is
made of green — = hij wilde mij knollen voor citroenen verkoopen; That
is the — = dat is je ware; Nip —s = krenterige lui; —-hopper, —-mite =
kaasmijt; —-monger = kaaskooper; —-paring = kaaskorst: Financial
—-paring = krenterigheid; —-press = kaaspers; —-rennet =
Lieve-vrouwe-bedstroo; Cheesy = kaasachtig; schoon, mooi.

Cheeta(h). tšîta, jachtluipaard (Brit. Ind.).

Cheetal, tšîtəl, gevlekt hert (Brit. Ind.).

Chela, kîlə, schaar van krabben of kreeften; Cheliferous, kilifərɐs,
van scharen voorzien; Cheliform, kîliföm, schaarvormig.

Chelmsford, tše(l)mzfəd; Chelsea, tšelsî.

Cheltenham, tšeltən’m.

Chemical, kemik’l, scheikundig: —s = chemicaliën; Chemico = scheikundig
- -.

Chemise, šəmîz, (vrouwen)hemd; —tte, šemizet, chemiset.

Chemist, kemist, scheikundige, apotheker: Assistant in a —’s shop =
apothekersbediende; Chemistry = scheikunde.

Chenille, šənîl, chenille.

Cheque, tšek, cheque: To give one a blank — = “Carte blanche” geven;
—-book = chequeboekje.

Chequer, tšekə, met ruitjes versieren, schakeeren: His has been a —ed
life = veel bewogen leven.

Cherish, tšeriš, liefhebben, liefkoozen, koesteren, voeden: To — a
secret = een geheim trouw bewaren.

Cheroot, (t)šərût, soort v. sigaar (manilla model).

Cherry, tšeri, subst. kers; adj. kerskleurig; van kersehout: Bob — =
spelletje waarbij men een kers, waarvan men den steel tusschen de
lippen neemt, zonder er met de handen aan te komen in zijn mond werkt;
—-cheeked apples = appels met roode wangen; —-stone = kersepit.

Cherson, kɐ̂soun.

Chersonese, kɐ̂sənîz, kɐ̂sənîz, schiereiland.

Chert, tšɐ̂t, vuursteen, hoornsteen.

Cherub, tšerəb, cherubijn; —ic(al), tšərûbik(’l), engelachtig.

Chervil, tšɐ̂vil, kervel.

Cheshire, tšešə.

Chess, tšes, schaakspel: To play at — = schaken; A game of — = spel
schaak; —-board; —-man = stuk; —-tournament = schaakwedstrijd.

Chest, tšest, subst. koffer, kist, kas, borstkas; — verb. opsluiten;
met de borst tegenaan loopen: There was something on his — = hij had
iets op het hart; She heaved her — = slaakte een zucht; — of drawers =
latafel; —-foundered = dampig; Flat (feeble) —ed.

Chestnut, tšesnət, subst. kastanje(boom); adj. kastanjekleurig: That is
a — = ouwe mop; To pull the —s out of the fire for another.

Cheval, šəval: — glass = toiletspiegel; Chevaux-de-frise = Spaansche
ruiters, rij spijkers op een muur.

Chevalier, ševəlîə, ridder, cavalier, ruiter.

Cheverel, Cheveril, šev’ril, subst. bokje; zeemleer; adj. rekbaar
(fig.).

Cheville, šəvil, vioolschroef; stopwoord.

Cheviot, tšiviət, tšîviət, tševiət, Cheviot-(schaap).

Chevron, ševr’n, chevron.

Chevrotain, ševrət(e)in, bisamhertje.

Cheyne, tšein, tšain.

Chew, tšû, kauwen, pruimen, overdenken (on, upon); subst. mondvol,
pruim: To — the cud = herkauwen; overleggen.

Chian, kaiən, van Chios.

Chiante, kianti, Tosc. roode wijn.

Chiaroscuro, kjâroskûrou.

Chibouk, Chibouque, tšibûk, Turksche pijp.

Chic, šîk, chic, chiek.

Chicago, šikâgou, šikôgou, šikeigou.

Chicane, šikein, subst. chicane; — verb. chicaneeren; —ry = chicanes,
haarklooverij.

Chichester, tšišəstə.

Chick, tšik, kuiken: bamboejalouzie (Brit. Ind.), snoes: He has neither
— nor child = kind noch kraai; —ling = kuikentje; —-pea = keker; —-weed
= gewone sterrenmuur.

Chickeen, tšikîn, 4 ropijen.

Chicken, tšik’n, kuiken: You must not count your —s before they are
hatched = je moet de huid niet verkoopen voor de beer gevangen is;
Mother Carey’s — = stormzwaluw; iemand die altijd slecht weer heeft;
—-broth = kippesoep; —-hearted = lafhartig; —-pox = waterpokken;
—-rising apparatus = broedmachine.

Chicory, tšikəri, cichorei, suikerij: As much like a gentleman as — is
like coffee.

Chide, tšaid, beknorren, berispen, twisten, kijven.

Chief, tšîf, adj. voornaamste, hoogste, opperste; subst. hoofd,
bevelhebber: Command(er) in — = opperbevel(hebber); To hold land in — =
land onmiddellijk in leen hebben van den souverein; —-baron = president
van het vroegere Court of Exchequer; Lord —-justice = President van de
King’s Bench Division van het Hooggerechtshof; —ly = voornamelijk;
—tain = hoofd, aanvoerder; —taincy, —tainry, —tainship = leiderschap.

Chiffonier, šifənîə, voddenraper; chiffonière.

Chignon, šinjon, chignon.

Chikara, tšikâra, Bengaalsche antiloop.

Chilblain, tšilblein, builen aan handen en voeten door de koude.

Child, tšaild (Meerv. Children, tšildr’n), kind: The — is father of
(to) the man = zoo kind, zoo man; This — = mijn persoontje (Amer.);
From a — = van kindsbeen af; With — = zwanger; —bearing = baren; In
—bed = in het kraambed; —birth = bevalling; —ermasday, tšaildəmasdei,
herdenking (in de Eng. Kerk) van den kindermoord (28 December);
—’s-play = kinderspel (ook fig.); —hood = kindsheid; Second —hood =
kindschheid; —ing = kinderen barend; —ish, —like, —ishminded =
kinderlijk, kinderachtig; —ishness = kinderlijkheid.

Childe, tšaild, jonker.

Chili, tšili; Chilian, tšilj’n, Chiliaan(sch).

Chiliad, kiliad, duizend jaren.

Chill, tšil, kil, koel, koud, ontmoedigend; subst. koude rilling,
koude, koudheid; — verb. koud maken (worden), verstijven, ontmoedigen,
temperen, huiveren: To catch a — = een bekleuming opdoen; To take the —
off = laten beslaan; —(i)ness = koude, etc.; —ing blast = snijdende
wind; —y = kil, kleumsch; onhartelijk.

Chiltern Hundreds, tšiltənhɐndridz, Domeingoederen in Bucks. en
Oxfords., waarover het nominale rentmeesterschap wordt gegeven aan een
parlementslid, dat aftreden wil, daartoe niet het recht heeft, doch als
Steward hiertoe verplicht is.

Chimb, tšaim, kim van een vat.

Chime, tšaim, klokkenspel (—s = carillon, melodie), rhythmus, harmonie,
kim; — verb. harmonisch luiden (klinken), harmonieeren, instemmen,
invallen (in); overeenstemmen (with).

Chimera, kai- of kimîrə, Chimaera; schrikbeeld; hersenschim;
Chimeric(al) = hersenschimmig.

Chimere, šimîə, tšimə, wit opperkleed van een bisschop.

Chimney, tšimni, schoorsteen, lampeglas: The — smokes = de schoorsteen
rookt, de lamp walmt; —-cap = gek; —-corner = hoekje v. d. haard;
—-hook = ketelhaak, vuurhaak; —-money = belasting op schoorsteenen;
—-piece = schoorsteenmantel; —-pot = schoorsteenpot; kachelpijp (fig.)
= —-pot (silk) hat; —-shaft = deel van den schoorsteen boven het dak;
—-sweep(er) = schoorsteenveger.

Chimpanzee, tšimpanzî, tšimpanzî, chimpansé.

Chin, tšin, kin: To thrust the — into the neck = den neus in den wind
steken; Up to the — = tot over de ooren; Double —ned = met onderkin;
—-music = gesnater; —-scale = (helm)ketting; —-strop = kinriem.

China, tšainə, China; porselein; adj. porseleinen: —-clay =
porseleinaarde; —man = Chinees; schip, dat op China vaart; —-orange =
sinaasappel; —-shop = porseleinwinkel; —ware = porselein; Chinee =
Chinees; Chinese, tšainîz, tšainîs, Chinees(ch), Chineezen: — lantern =
lampion.

Chinch, tšinš, graanworm; wandluis (Amer.).

Chinchilla, tšintšilə, chincilla (bont).

Chine, tšain, subst. ruggegraat, ruggestuk, rug; kloof.

Chink, tšiŋk, subst. spleet, reet; gerinkel; geld; — verb. stoppen;
rinkelen.

Chinka, tšinka, soort hangende brug (Brit. Ind.).

Chintz, tšints, sits.

Chios, kaios.

Chip, tšip, subst. brokje, splintertje, spaan, afval (= —s), soort hoed
van gevlochten bast; — verb. stuk snijden, bekappen, afbreken,
afschilferen, afbrokkelen, openspringen: He is a — of the old block =
hij heeft een aardje naar zijn vaartje; Not to care a — for = geen lor
geven om; A little — of an old lady = een oud dametje; From —ping comes
—ping = men hakt geen hout of er vallen spaanders; —-axe =
timmermansbijl, snik, houweel.

Chippendale, tšipəndeil, een meubelmaker uit het midden van de 18de
eeuw.

Chippy, tšipi, katterig.

Chirk, tšɐ̂k, levendig, vroolijk; — verb. tjilpen (Amer.).

Chiropodist, Chiropedist, kairopədist, spécialist voor ziekten aan
handen of voeten; likdoornsnijder.

Chirp, tšɐ̂p, tjilpen, kweelen; subst. gekweel, getjilp; —er.

Chirr, tšɐ̂, kirren.

Chirrup, tširəp, verb. tjilpen, opvroolijken; interj. allo! —py =
levendig, opgewekt.

Chirurgeon, kairɐ̂dž’n, wondheeler, chirurg.

Chisel, tšiz’l, subst. beitel; — verb. beitelen, uitbeitelen,
beeldhouwen; bedriegen.

Chisholm, tšiz’m, Chislehurst, tšiz’lhɐ̂st; Chiswick, tšizik.

Chit, tšit, kind, klein nest, jong ding: A — of a child; A little — of
a nurse-girl; —ty = klein en mager, kinderachtig; subst. brief, pas.

Chit-chat, tšitšat, gekeuvel, gebabbel, praatjes.

Chitter, tšitə, huiveren, rillen, klapperen (van tanden).

Chitterlings, tšitəliŋz, varkensdarmen.

Chivalresque, šiv’lresk = Chivalric, šiv’lrik, šivalrik = Chivalrous =
ridderlijk; Chivalry, šiv’lri, ridderschap, ridderlijkheid.

Chiv(e)y, tšivi, (op)jagen.

Chloe, kloui.

Chloral, klôr’l, chloraal; —-eater = aan ’t gebruik van chloraal
verslaafde; —ism = vergiftiging door onmatig gebruik van chloraal.

Chlorine, klôr(a)in, chloor; adj. groen.

Chloroform, klôrəföm, chloroform; — verb. chloroformiseeren.

Chlorosis, klərousis, bleekzucht; Chlorotic = bleekzuchtig.

Chock, tšok, klos; — verb. vastzetten.

Chock, tšok: —-a-block = —ful = stikvol.

Chocolate, tšokəlit, subst. chocolade; adj. chocoladekleurig: —-cake =
koekje; —-creams = pralines; —-drop = flikje.

Choice, tšôis, subst. keus, keur, assortiment; adj. uitgelezen, keurig;
For — = bij voorkeur; To make — = kiezen (of); To have (make, take)
one’s — = een keus doen; To have Hobson’s — = van den nood eene deugd
moeten maken; —ness = uitgelezenheid.

Choir, kwaiə, subst. koor, zangkoor; — verb. in koor zingen; —-screen =
koorhek.

Choke, tšouk, worgen, verstikken, naar adem snakken, stikken;
verstoppen, versperren (up); remmen: To — off = door worgen dwingen tot
loslaten, smoren, den mond snoeren, afschrikken, remmen; subst. baard
van de artisjok; snik; —-damp = stiklucht, mijngas; —-pear, —-plum (=
—r) = aftroeving; —weed = bremraap; —ful = stikvol; —rs = witte das,
vadermoorders (fig.): White —rs = geestelijken, kellners; A speckled —r
= hooge das met stippels; Choky, verstikkend.

Choler, kolə, gal; toorn; Choleric, kolərik, galzuchtig, opvliegend.

Cholera, kolərə, cholera; Cholerine, kolər(a)in, cholerine.

Cholmondeley, tšɐmli.

Choltri, tšoultri, herberg (Brit. Ind.).

Choose, tšûz, kiezen, verkiezen, uitkiezen, liever hebben (— rather):
There is not much to — between them = ’t is één pot nat; I cannot — but
say = ik kan het niet helpen, maar....

Chop, tšop, subst. cotelet of ribbetje, houw, korte golfslag, stempel,
douanebiljet, kwaliteit; — verb. afkappen, kappen, hakken, voortdurend
veranderen; —s = kinnebak, bek, monding: —s and changes = wisselingen;
To — and change = koopen en verkoopen; voortdurend veranderen; To —
logic = redekavelen; —-fallen (Zie Chap-fallen); — house = gaarkeuken;
—-sticks = eetstokjes; —per = hakmes: Logic —per = wauwelaar; —ping =
flink, kort (van golfslag), plotseling omslaand (wind); —ping-block =
hakbord; —ping-knife = hakmes; —py = vol barsten; onstuimig.

Chopin, tšopin, oude vochtmaat 0,85 L. (Schot.) 0,23 L. (Eng.).

Choral, kôr’l, tot een koor behoorend, in koor gezongen; Chorale,
kərâl, koraal.

Chord, köd, subst. snaar, pees, accoord, koorde; — verb. besnaren.

Chore, tšö huiswerk (Amer.). Zie Chare.

Chorea, kərîə, St. Vitusdans.

Chorister, koristə, koorzanger, leider van een kerkkoor (Amer.).

Chortle, tšöt’l, grinniken.

Chorus, kôrəs, koor, refrein; — verb. in koor zingen.

Chose, šouz, zaak (jur.).

Chose, tšouz, imperf. van To choose; —n, part, van To choose: My —n
friend = boezemvriend.

Chough, tšɐf, kauw.

Choultry, tšoultri, tšaultri, herberg (Brit. Ind.).

Chouse, tšaus, bedrog; — verb. bedriegen; —r = bedrieger.

Chow-chow, tšautšau, subst. Chineesche maaltijd; soort mixed pickles;
adj. vermengd.

Chowder, tšaudə, subst. gerecht, bestaande uit visch, varkensvleesch en
scheepsbeschuit; een picnic waarbij dit de hoofdschotel is; —-headed =
dom, suf.

Chowree, Chowry, tšauri, vliegenwaaier (Brit. Ind.).

Chrestomathy, krəstoməthi, bloemlezing.

Chrism, krizm, heilige olie; Chrismation = toediening van het oliesel;
Chrismatory = fleschje met gewijde zalfolie.

Chrisom, kriz’m, doek, gezalfd met heilige olie, en den kinderen bij
het doopen op het hoofd gelegd; doopkleed, pasgedoopt kind; kind, dat
binnen eene maand na den doop sterft.

Christ, kraist, Christus; —-cross-row, kriskrosrou, ’t alphabet; —en,
kris’n, doopen, noemen; —endom, kris’nd’m, Christenheid; —ian,
kristj’n, subst. Christiaan; Christen; adj. Christelijk: —ian era =
Chr. jaartelling; —ian name = doopnaam; —ianity, krist’janiti,
Christendom; Christianize = bekeeren.

Christmas, krisməs, subst. Kerstmis; adj. tot het Kerstfeest
behoorende: —-box, krisməsboks, kerstgeschenk; —-carol, krisməskar’l,
kerstzang; —-day = Kerstdag, Kerstfeest; —-eve, krisməzîv, (de avond
van) 24 December; —-flower = —-rose = helleborus, zwarte nieswortel;
—-tide = Kersttijd; —(s)y = kerstfeestachtig.

Christina, kristînə.

St. Christopher, s’ntkristəfə.

Chromatic, krəmatik, chromatisch: —s = kleurenleer; — scale =
chromatische toonladder.

Chrome, kroum, Chromium, kroumjəm, chromium.

Chromolithography, krouməlithogrəfi, chromolithographie = Chromo: You
will find insurance —s in all my rooms = gekleurde platen van
levensverzekeringmaatschappijen.

Chronic, kronik, chronisch; —al = tijdelijk.

Chronicle, kronik’l, subst. kroniek; — verb, boekstaven; —r =
kroniekschrijver; Chronologic(al) = chronologisch; Chronology,
krənolədži, chronologie.

Chronometer, krənomətə, chronometer.

Chrysalis, krisəlis (Meerv. Chrysalides, krisalidîz) pop (van een
vlinder).

Chrysolite, krisəlait, chrysoliet.

Chub, tšɐb, wimber.

Chubbiness, tšɐbinəs, dikwangigheid, molligheid; adj. Chubby.

Chubb-lock, tšɐblok, slot, naar een bekend slotenmaker, Chubb, genoemd.

Chuck, tšɐk, subst. geklok, lieverd, aai (onder de kin), worp (tot op
kleinen afstand); — verb, klokken, roepen, aaien, gooien, er uit gooien
(out): To — the whole business (thing) = er den brui van geven, met
iets uitscheiden; To — under the chin = strijken; To — up the sponge =
zich gewonnen geven; —-farthing = subst. een spel, waarbij centen in
een kuil worden geworpen: To play —-farthing with = weggooien, op ’t
spel zetten; adj. ondoordacht: —-farthing politics.

Chuckle, tšɐk’l, subst. klokken, gegrinnik; — verb, klokken, kakelen,
liefkoozen, grinniken: To — up (in) one’s sleeve = in zijn vuistje
lachen; —-head = domkop; —-headedness = domheid.

Chudleigh, tšɐdli.

Chum, tšɐm, subst. contubernaal, kameraad, intieme vriend; — verb. met
iemand samen eten of wonen; —my = intiem, gezellig.

Chump, tšɐmp, subst. houtblok; kop, schaapskop (fig.): He’s off his — =
niet recht snik; — verb. eten kauwen.

Chunam, tšunâm, kalk ter bestrijking der in sirihbladeren gewikkelde
areka.

Chunk, tšɐŋk, brok, klomp: We’ve cut off a bigger — than we can chew =
onze oogen waren grooter dan onze maag; —y = kort en dik.

Chupatti, tšûpati, ongezuurde koek (Brit. Ind.).

Chuprassy, tšûprasi, boodschaplooper (Brit. Ind.).

Church, tšɐ̂tš, subst. kerk, de geestelijkheid; ook verb.: To be —ed =
den kerkgang doen; in de kerk genoemd worden bij wijze van afkeuring
(Amer.); Anglican — = — of England; Broad — = kerk met meer liberale
leerstellingen; High — = Angl. kerk; Low — = het Calvinistisch gezinde
gedeelte der Angl. Church; To be at (in) —; To attend — = bijwonen; To
go to —; He was as fast asleep as a — = hij sliep zeer vast, als een
marmot; They were asked in — = zij stonden onder de geboden; —-burial =
begrafenis naar den ritus der kerk; —-goer = kerkganger; —-living =
prebende, predikantsplaats; —man = geestelijke; lid van de Angl. kerk;
—-music = koraalmuziek; —-rate = kerkbelasting; —warden = kerkmeester,
kerkvoogd; lange pijp; —yard = kerkhof; —ing = kerkgang na bevalling;
—y = kerksch.

Churl, tšɐ̂l, landman, vlegel, vrek; —ish = boersch, lomp, vrekkig.

Churn, tšɐ̂n, subst. karn; — verb. karnen, krachtig roeren, koken of
zieden.

Chute, šût, vangzeil (= Canvass —), goot, stroomversnelling; opening in
een dam voor vlotten (Amer.).

Chutnee, Chutney, tšɐtni, Ind. kruiderij.

Chyle, kail, chijl.

Chyme, kaim, chym of spijspap.

Ciborium, sibôrj’m, ciborie, hostiekastje, hostievaas.

Cicada, sikeidə, cicade, zingende krekel, soms sprinkhaan = Cicala,
sikâlə.

Cicatrice, sikətris, litteeken, nerf. Zie Cicatricle.

Cicatricle, sikətrik’l, nerf; hanetred.

Cicatrix, sikeitriks, sikətriks, litteeken, nerf; Cicatrization =
vergroeiing; Cicatrize = vergroeien.

Cicero, sisərou; Ciceronian, Ciceroniaansch.

Ciceron(e), tšitšərouni, sisərouni = cicerone.

Cichory, sikəri; Zie Chicory.

Cicuta, sikjûtə, dolle kervel, waterscheerling.

Cid, sid, opperhoofd, aanvoerder (Spaansch).

Cider, saidə, cider, appelwijn.

Cigar, sigâ, sigaar; —-box = kistje; —-case = koker; —-cutter =
knipper; —-divan = rooksalon, waar men voor 1 sh. een sigaar en een kop
koffie krijgt; —-factory = fabriek; —ette, sigəret, cigarette.

Cilia, siljə, oogharen; Ciliate(d), met wimpers; Ciliary, wimper - -.

Cimbric, simbrik, Kimbrisch(e taal.)

Cimmerian, simîrj’n: — darkness = uiterste duisternis.

Cinchona, sinkounə, kinaboom.

Cincinnati, sinsinâti, sinsinati.

Cincture, sinktjə, gordel, band; — verb. omgorden.

Cinder, sində, sintel, slak: Yours to a — = tot mijn laatsten snik;
—-pail = doofpot; —-woman (—-wench) = kolenraapster; —y = slakvormig.

Cinderella, sindərelə, Asschepoetster (ook fig.): —’s glass slipper.

Cinematograph, s(a)inəmatəgraf, kinematograaf.

Cineraria, sinirêriə, cineraria.

Cinerary, sinərəri, subst. urn; adj. asch...: —-vase (—-urn).

Cingalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs, Cingaleesch; subst. Cingalees.

Cinnabar, sinəbâ, cinnaber.

Cinnamon, sinəm’n, kaneel; —-stick = pijpkaneel; —-stone = kaneelsteen.

Cinque, siŋk, vijf: —foil = vijfvingerkruid; —-ports = vijf
havenplaatsen: Dover, Sandwich, Hastings, Romney en Hythe, waarbij
later nog kwamen Winchelsea, Rye (en Seaford), onder bevel van den Lord
Warden of the —-ports, ter verdediging van de kust; het ambt is thans
een sinecure.

Cipher, saifə, subst. de 0, cijfer, naamletter, cijferschrift; — verb.
berekenen, cijferen, ontcijferen, meeklinken: To be (stand for) a mere
— = een nul in ’t cijfer zijn; What’s the —? = wat kost het? —-key =
sleutel; —ing-book = rekenboek.

Circassia, sɐ̂kašə, Circassië: —n = Circassiër; Circassisch.

Circe, sɐ̂sî, Circe; Circean, betooverend.

Circensian, sɐ̂senš’n, circus...

Circle, sɐ̂k’l, subst. cirkel, kring, omtrek, cirkelgang, rang, diadeem;
— verb. zich in het rond bewegen, zwenken (v. cavalerie), omringen: To
go round in a — = in een kringetje ronddraaien (ook fig.); —-trains =
ceintuurbanen; —d in on all sides = rondom ingesloten; —t = cirkeltje,
ringetje.

Circuit, sɐ̂kit, omloop, omtrek, geregeld bezoek of rondgang,
(rechts)gebied, omweg: — verb. zich in een kring bewegen; Ten miles in
— = in omtrek; To make a — = omweg; To go the — = zijne tournée maken;
To put in —, out of — = aansluiten (van telefoon, b.v.), in-
uitschakelen; —or = rondreizend inspecteur; —ous, sɐ̂kjûitəs, met een
omweg; —y, sɐ̂kjûiti, kringloop, cirkelgang, omweg.

Circular, sɐ̂kjulə, subst. circulaire; adj. cirkelvormig, rond,
rondgaand; — announcement (— letter) = circulaire; — letter of credit
(— note) = kredietbrief: —-sailing = het zeilen langs den boog van een
grooten cirkel; — ticket = rondreisbiljet; Circularity = rondheid;
Circularize = circulaires zenden; Circulate = (laten) circuleeren,
rondgaan, verkeeren; Circulating: — decimal = repeteerende breuk; —
library = leenbibliotheek; — medium = ruilmiddel; Circulation,
circulatie, omloop: — of the blood; Bank of — = girobank; — of matter =
stofwisseling; To be (To put) in —; Circulative = circuleerend;
Circulator = repetent: — of scandal = lastertong; Circulatory =
circuleerend, rondtrekkend.

Circumambient, sɐ̂k’mambj’nt, omgevend; Circumambulate = rondwandelen;
polsen; Circumambulation = rondgang, etc.; Circumbendibus = omweg.

Circumcise, sɐ̂k’msaiz, besnijden; Circumcision = besnijdenis.

Circumference, sɐ̂kɐmfər’ns, omtrek; adj. Circumferential.

Circumflex, sɐ̂k’mfleks, circonflex; rondbuigen, van een circonflex
voorzien.

Circumfluent, sɐ̂kɐmfluent, omstròòmend.

Circumfuse, sɐ̂k’mfjûz, omgieten; Circumfusion = verbreiding (fig.).

Circumgyrate, sɐ̂k’mdžaireit, ronddraaien; Circumgyration =
ronddraaiing.

Circumjacent, sɐ̂k’mdžeis’nt, omliggend, omgevend.

Circumlocution, sɐ̂k’mləkjûš’n, omschrijving; noodelooze omslag;
Circumlocutory, sɐ̂k’mlokjutəri, omschrijvend.

Circumnavigable, sɐ̂k’mnavigəb’l, omvaarbaar; Circumnavigate = omvaren;
Circumnavigation = òmvaring; Circumnavigator.

Circumpolar, sɐ̂k’mpoulə, om de pool.

Circumscribe, sɐ̂k’mskraib, omschrijven, beperken; Circumscription =
begrenzing, beperking.

Circumspect, sɐ̂k’mspekt, omzichtig; Circumspection = omzichtigheid.

Circumstance, sɐ̂k’mst’ns, subst. omstandigheid, voorval, gebeurtenis,
toestand; — verb.: To be —d = in een bepaalden toestand zijn; Not a —
to = niets in vergelijking met (Amer.); Circumstantial, omstandig,
toevallig: — evidence = derivatief bewijs, bewijs door reductie;
tegenover Direct evidence = blijk; Extenuating —s = verzachtende
omstandigheden; Circumstantiate = omstandig meedeelen, verifieeren.

Circumvallation, sɐ̂k’mvəleiš’n, circumvallatie.

Circumvent, sɐ̂k’mvent, misleiden, bedriegen; —ion = bedrog; —ive =
bedriegelijk.

Circumvolute, sɐ̂kɐmvəl(j)ût, omwikkelen. Circumvolution = omwikkeling.

Circus, sɐ̂kəs, circus: —-rider = paardrijder.

Cirencester, sisəstə.

Cirrose, sirous, Cirrous, sirəs, met ranken (vederwolken); Cirrus,
sirəs (Mv. Cirri, sirai), hechtrank; vederwolk.

Cisalpine, sisalp(a)in, Cisalpijnsch.

Cisatlantic, sisətlantik; aan deze zijde van den Atlantischen oceaan.

Cispadane, siseid’n, sispədein, ten Z. van de Po.

Cis(sy), sis(i), verkorting van Cecily, sisili.

Cist, sist, kist; Keltisch graf.

Cistercian, sistɐ̂š’n, subst. Cistenciencer monnik; leerling van de
Charterhouse School; adj. van een —.

Cistern, sistən, (vergaar)bak, put.

Cit, sit, burger, philister.

Citadel, sitədel, citadel.

Citation, saiteiš’n, dagvaarding; aanhaling; Letter Citatory =
dagvaarding; Cite, sait, dagvaarden; aanhalen, aanvoeren; —r =
deurwaarder.

Cithara, sithərə, Cither(n), sithə(n), cither.

Citizen, sitiz’n, subst. burger; adj. burger—: The — King; —-soldier =
burgermilitair; —ship = burgerrecht.

Citrin(e), sitrin, subst. citrin; adj. citroengeelkleurig.

Citron, citr’n, citroen(boom).

Citrus, sitrəs, lemoen.

City, siti, subst. groote stad (oorspronkelijk: bisschopsstad);
handelswijk van Londen; in Amer. elke stad; de burgers; adj. stads—:
Mr. A. of this — = de Heer A. alhier; —-article = beursbericht; —-bag =
soort reistasch; —-fathers = de raad; —-hall = stadhuis; —-man =
koopman; —fied = versteedscht.

Civet-cat, sivətkat, civetkat.

Civic, sivik, burger—: — crown = burgerkroon; — guard = burgerwacht; —s
= leer van de rechten en plichten eens burgers.

Civil, sivil, burger—, civiel, beschaafd, beleefd: Doing the — to =
beleefd zijn tegen; — death = verlies der burgerschapsrechten,
afsterven van de wereld; —-engineer = civiel-ingenieur; — law =
burgerl. recht; — list = civiele lijst; — servant = burgerlijk
ambtenaar; — service = civiele dienst, burgerlijke ambtenaren; —-spoken
= beleefd; —ian, sivilj’n = professor in (beoefenaar van) ’t civiele
recht; —ity, siviliti, beleefdheid, beschaafdheid; —ities = attenties;
Civiližation, beschaving; —ize = beschaven, civiliseeren.

Clabber, klabə: Bonny —, subst. dikke, zure melk; — verb. klonteren
(Amer.).

Clack, klak, subst. geklepper, klepper, geratel (fig.), klik, klep,
babbelaar: — verb. klappen, snappen, kakelen, klappeien: He —ed his
whip; —-box = ventiel; —-dish = doos of bord met beweegbaar deksel van
de vroegere bedelaars.

Clad, klad, gekleed; bevredigd.

Claim, kleim, subst. aanspraak, eisch, concessie aanvraag, stuk land,
dat een kolonist productief maakt om het zoo mogelijk te koopen; —
verb. aanspraak maken op, eischen: He —s kindred with us = zegt dat hij
familie van ons is; To enter (To make, put in) a — = eisch instellen;
To give up (renounce, waive) a — = laten varen; To lay — to = aanspraak
maken op; —-jumper = iemand die een stuk land in bezit neemt, waarop
een ander een vroeger recht heeft; —ant, eischer, pretendent.

Clair, klêə: The telegram was sent en — = open besteld.

Clam, klam, subst. naam van allerlei soorten mossels (mantelschelpen,
stroommossels, zoetwatermossels) mond, domkop (Amer.); nijptang,
schroef; sabel van Harlekijn: He shut up like a — (Amer.) = zweeg als
een mof; —-bake = clams (gapers en venusschelpen) gebakken op heete
steenen met laagjes aardappelen, visch en maïs; picnic waarbij dit het
hoofdgerecht is (Amer.); If it isn’t true, I am a —-shell = ben ik “ik
weet niet wat”; Shut your —-shell = houd je mond.

Clam, klam, klamheid; honger; adj. klam, — verb. besmeren, verstoppen;
kleven; hongerlijden.

Clamber, klambə, klouteren.

Clamorous, klamərɐs, luidruchtig, tierend, schreeuwend; Clamour, klamə,
subst. getier, luidruchtigheid; weeklacht; — verb. luid schreeuwen,
tieren, dringend eischen, klagen.

Clamp, klamp, subst. klamp; zware voetstap, hoop (steenen); — verb.
klampen, lasschen, zwaar stappen; —-nails = klampnagels.

Clan, klan, stam, geslacht, kliek, secte: They —ned together = zij
staken de hoofden bij elkaar; —nish = aanhankelijk; —nishness =
aanhankelijkheid; —ship = clan-schap; —sman = lid van een clan.

Clandestine, klandestin, heimelijk, ongeoorloofd.

Clang, klaŋ, harde klank, gekletter, geraas; interj. kling! — verb.
klinken, (laten) kletteren: A clanking noise = een kletterend,
rammelend geraas.

Clap, klap, subst. slag, klap, flap, donderslag, handgeklap; — verb.
klappen, knallen, tikken, kloppen, slaan (met iets plats), plotseling
bijeendrijven, haastig dichtslaan, met kracht neerzetten, met
handgeklap begroeten: He took a — at me with his stick = sloeg naar
mij; To — eyes on a person = zien, ontmoeten; To — hands = in de handen
klappen; The chancellor of the Exchequer has —ped five shillings on
champagne = gooide; He was —ped into a strait-waistcoat = hij kreeg een
dwangbuis aan; He was —ped into prison, under lock and key = in de
gevangenis gestopt; To — on a dress = aanschieten; I’ll sell my boots,
I believe and — everything on = alles zetten op (wedden); He was —ped
out of the room = gesloten; To — spurs to a horse = de sporen geven;
They —ped him up = in de gevangenis; The bargain was —ped up =
plotseling gesloten; —board = subst. kleine eikenh. duig; dakspaan
(Amer.); — verb. met dakspanen bedekken (Amer.); —-bread = harde, dunne
havermeelkoeken; —-dish, Zie Clack-dish; —-net = slagnet; —-trap =
subst. kletspraat; bombast; adj. bedriegelijk; schoonklinkend; —
display = knaleffect; —per = klepel, claqueur.

Clapper-claw, klapərklô, uitschelden, toetakelen, krabben.

Clara, klêrə, Clare, klêə, Clara, non (orde v. St. Clare).

Clarence, klar’ns, rijtuigje = coupé —.

Clarendon, klar’nd’n.

Clare-obscure, klêrobskjuə, clair-obscuur.

Claret, klarət, subst. Bordeauxwijn; adj. wijnkleurig; —-cup = bowl van
rooden wijn, citroen en brandewijn met ijs.

Clarification, klarifikeiš’n, klaring; Clarifier = klaarmiddel,
klaarpan; Clarify = klaren, reinigen; opklaren.

Clari(o)net, klari(ə)net, klarinet.

Clarion, klariən, klaroen.

Clarity, klariti, klaarheid, glans.

Clarty, klâti, nat, vuil, glibberig (Dial.).

Clary, klêri, scharlei, muskadel-salie.

Clash, klaš, subst. gekletter, knal, botsen, tegenspraak, tegenstrijd;
— verb. rammelen, rinkelen, kletteren, strijden, in strijd zijn met:
The — of cymbals; That —es with my interests = strijdt met...

Clasp, klâsp, kram, haak, gesp, knip, omhelzing; — verb. vasthaken,
sluiten, grijpen, omklemmen, omhelzen, vouwen: A medal with six —s =
met zes gespen; —-knife = knipmes; —-pin = veiligheidsspeld.

Class, klâs, subst. klasse, lesuur, cursus; — verb. classificeeren,
ordenen: When (the) — is over = het lesuur om is; To be sent out of —;
—-feeling = standen-(kasten)geest; —-fellow (—-mate) = klassegenoot;
—man = een “met lof” geslaagde (tegenover Passman), bij Academ.
examens; — periodicals = vaktijdschriften; — schools = standenscholen.

Classic(al), klasik(’l), subst. en adj. klassiek (schrijver of boek);
Classics = de kl. studiën: The —s = de kl. schrijvers; The Prussian —al
schools = gymnasia; Classicality = het klassieke; Classicism =
classicisme, klassieke vorm of stijl; Classicist = klassiek geleerde.

Classification, klasifikeiš’n, classificatie; Classifier; Classify =
classificeeren.

Clatter, klatə, subst. geklater, gerammel, geratel; — verb. klateren,
ratelen, rammelen; —er.

Claudia, klôdjə. Claudius, klôdjəs.

Clause, klôz, zindeel, clausule.

Claustral, klôstr’l, kloosterachtig, klooster...

Clavate(d), kleivit(id), knotsvormig.

Clavecin, kleivsin, spinet, clavecimbaal.

Claver, kleivə, klavə, wauwelen; gewauwel.

Claverhouse, klavərɐs.

Clavichord, klaviköd, clavecordium.

Clavicle, klavik’l, sleutelbeen; Clavicular, kləvikjulə, sleutelbeen...

Clavicorn, klavikön, knotssprietigen (insect.).

Clavier, kləvîə; klavjə, claviatuur, klavier.

Claviger, klavidžə, claviger, custos.

Clavis, kleivis, sleutel, vertaling.

Claw, klô, subst. klauw, nagel, schaar, poot; — verb. krabben,
(ver)scheuren, grijpen, krauwen, kittelen, flikflooien, knijpen
(zeeterm): — off = door te knijpen uit lager wal komen; —-back =
vleier, lekkerbek; — verb. vleien; —-hammer = klauwhamer; zwarte rok;
adj. gekleed, deftig: There was quite a —-hammer crowd at the
governor’s palace = een troep heeren met zwarte rokken; —-sickness =
klauwzeer.

Clay, klei, subst. klei, leem, aarde, stof, aarden pijp; adj. van klei
gemaakt; — verb. met klei bedekken (mengen); zemelen, kleien; —-cold =
ijskoud; —-marl = kleimergel; —ey = kleiig, leemig = —ish.

Claymore, kleimö, vroeger slagzwaard der Schotsche Hooglanders.

Clean, klîn, adj. zuiver, rein, blank, kuisch, onschuldig, welgevormd,
slim, totaal; — verb. reinigen, schoonmaken, zuiveren: As — as a new
penny = zoo blank als zilver; He went out of office with his hands — =
hij legde zijne portefeuille neer zonder smet of blaam; A — bill (=
Bill of Health); He made a — job of it = hij deed het uitstekend,
keurig; To — a person out = iemand “blut” maken, geheel uitschudden;
—-limbed (—-shaped) = goed geproportioneerd; —-shaven = gladgeschoren;
—er = stijfster: Vacuum —er = stofzuiger; —ing = schoonmaak; —liness,
klenlinəs, zindelijkheid: —liness is next to godliness; —ly, klenli,
adj. zindelijk; —ly, klînli, adv. rein; —liness = reinheid; —se, klenz,
zuiveren.

Clear, klîə, adj. klaar, zuiver, helder, doorzichtig, doorschijnend,
duidelijk, onbetwistbaar, vlekkeloos, netto, volle, onbelast,
onbezwaard, ongehinderd, vrij; — verb. helder maken, verduidelijken,
zuiveren, ophelderen, wegnemen, vrijmaken, vrijspreken, zuivere winst
maken, betalen, klareeren, overspringen, afruimen, opruimen: The coast
is — = de kust is vrij, het veld is schoon; He carried it — = won het
royaal; I will try to set you — = u uit de verlegenheid te helpen; We
steered — of the rock = liepen de rots vrij; A — hour = vol uur; To —
accounts = vereffenen; To — a character = van blaam zuiveren; The
grounds will be —ed at ten = het park zal ontruimd worden; —-the-ground
skirt = grondvrije rok; To — a hedge = springen over; To — the land =
in volle zee blijven; He —ed more than 200 pounds = winst maken; The
table was —ed = de tafel werd afgenomen; He —ed his throat = schraapte
de keel; He —ed the way = baande den weg; The ship was —ed at the
custom-house = uit-, ingeklaard; To — away the tea = opruimen; The ship
was —ed for action = voor het gevecht gereed gemaakt; To — off =
vertrekken; uit den weg ruimen; afbetalen; He —ed out = hij kneep uit;
I am —ed out = platzak; —-cut = fijn besneden, scherp omlijnd; —-headed
= helder; —-sighted = helderziend; —-starch = stijven; —-starcher =
stijfster; —ance = opklaren, opruimen, (bewijs van) in- of uitklaren,
dunnen van boomen, uitverkoop (= —ance sale); —ing = dunnen van boomen;
ontgonnen land in bosschen (Amer.); verrekening van saldo’s tusschen
bankiers, bij spoorwegmaatschappijen, etc. (dit wordt gedaan in het
—ing-house); —ness = helderheid, duidelijkheid, etc.

Cleat, klît, subst. klamp, stang, ijzeren zoolplaatje; — verb.
bevestigen.

Cleavable, klîvəb’l, kloofbaar; Cleavage = kloven, kloofbaarheid;
Cleave = kloven, splijten, banen; kleven, aanhangen, trouw blijven: He
—s to his right = staat op; My tongue —s to my mouth = kleeft vast aan
mijn gehemelte; —r = (slagers)hakmes, houthakkersbijl: Marrow-bones and
—rs = mergpijpen en hakmessen (met deze werd eertijds bij een huwelijk
uit de lagere standen muziek gemaakt); —rs = kleefkruid.

Cleek, klîk, kolf met ijzeren voet (bij het Golfspel) voor ’t “drijven”
gebruikt.

Clef, klef, (muziek)sleutel.

Cleft, kleft, kloof, reet, barst, scheur; P.P. gespleten; —-footed =
met gespleten hoef; The — infinitive (Zie Split).

Cleg, kleg, paardenhorzel.

Clematis, klemətis, heggeboschdruif.

Clemency, klem’nsi, zachtheid, genade.

Clement, klem’nt, subst. Clementius; adj. zacht, vergevend,
medelijdend.

Clementina, klem’ntînə, Clementine.

Clemmed, klemd, uitgehongerd.

Clench, klenš. Zie Clinch.

Cleomenes, kliominîz; Cleon, klîən; Cleopatra, klîəpeitrə, klîəpatrə,
klîopətrə.

Clergy, klɐ̂dži, geestelijkheid, clerus; —man = geestelijke; —woman =
vrouw van den clergyman (iron.).

Cleric, klerik, klerk, geestelijke, clericaal; Cleric(al) = geestelijk
- -; schrijf - -: Clerical coat (hat); Clerical and typographical
errors = schrijf- en drukfouten; Clericalism = clericalisme.

Clerk, klâk, subst. geestelijke, cantor, koster (= Parish —), geleerde,
schrijver, klerk; winkelbediende (Am.); — verb. het boekhouder- of
klerkschap uitoefenen (Amer.): Articled — = klerk van een Solicitor,
die na eenige jaren bij hem gewerkt te hebben het solicitorsexamen kan
afleggen voor de Incorporated Law Society; — of the House = de 1ste
griffier van het Lagerhuis; I don’t like figures well enough to — =
genoeg van cijfers om klerk of boekhouder te worden; —ship = betrekking
van klerk of schrijver.

Clever, klevə, handig, bekwaam, vlug, gevat, gezond, knap, lief
(Amer.): A — leading-article = knap hoofdartikel; — at sums = knap in
’t rekenen; —ly, volkomen (Amer.); —ness, handigheid, etc.

Cleves, klîvz, Kleef.

Clevis, klevis, Clevy, klevi, U-vormig ijzer aan een ploeg of dissel.

Clew, klû, subst. kluwen, bal, draad (fig.), wenk, schoothoorn; — verb.
(met up) = oprollen, geien.

Click, klik, subst. tik, knip, knap, klink, pal; — verb. tikken,
knappen, knippen; wegnemen, gappen; klinken: To — glasses = klinken;
Watches —; —er = winkelknecht om klanten te lokken; vormopmaker
(zetterij); schoenmaker, die het leer snijdt.

Client, klaiənt, client, beschermeling, creatuur; —age, klaiəntidž,
clientèle = Clientele, klaiəntîl, klaiəntîl, klaiəntel.

Cliff, klif, steile rots; —y = rotsachtig, steil.

Climacteric, klaimakterik, klaimaktərik, kritiek; subst. kritieke
leeftijd (jaar): Grand — = het 63ste levensjaar.

Climate, klaimit, klimaat, luchtstreek, gewest; Climatic(al) =
klimaat..; Climatize = acclimatiseeren; Climatology = klimatologie.

Climax, klaimaks, climax, toppunt.

Climb, klaim, verb. klimmen, klauteren, beklimmen, stijgen; subst.
klim: It is a good — = heele klim; We began the upward —; To — down =
afklimmen; inbinden (fig.); —able = beklimbaar; —er = klimmer,
clematis; —ers = klimvogels: Hasty —ers have sudden falls, High —ers
fall low = wie hoog klimt, valt laag.

Climene, klaimîn, Climeen.

Clinch, klinš, klinknagel, ankersteek; — verb. klinken, bevestigen,
vasthouden: That —es the matter = dat is afdoende; I can’t — her name =
komen op; —-nails = klinknagels; —er = klamp, houvast: That’s a —er =
daarmee slaat gij den spijker op den kop, dat is afdoende; —er-built =
Clinker-built.

Cling, kliŋ, vastzetten, kleven (hangen) aan, zich vastklemmen,
verdorren: She clung hold of his coat = hield stevig vast.

Clinic, klinik, een bedlegerige; kliniek: —(al) = klinisch: —al baptism
= doop aan zieke of stervende; —al convert = de aldus gedoopte; —al
lecture = kliniek. Clinique, klinîk, kliniek.

Clink, kliŋk,—verb. klinken, doen klinken, laten rijmen; subst. het
klinken: At the — of gold; To — glasses (together) = aanstooten; —ing =
buitengewoon.

Clinker, kliŋkə, klinkersteen, hamerslag, metaalschuim, best paard;
klikker (Schotl.): —-built = met over elkaar liggende planken,
overboeid (scheepst.).

Clinquant, kliŋk’nt, subst. klatergoud; adj. glinsterend, in klatergoud
gekleed.

Clio, klaiou, Clio; walvischaas.

Clip, klip, subst. de scheerwol van één seizoen; slag, uitknipsel,
voorpunt aan hoefijzer, klemhoutje, knijper; — verb. afknippen,
snoeien, verkleinen, verkorten, afsnijden, radbraken, slaan,
voortrennen (Amer.): He slurred and —ped his words = sprak slordig - -
uit en slikte in; His wings were —ped = hij werd gekortwiekt (fig.);
—per = besnoeier; klipper; pracht van een kerel (meid); —pers =
tondeuse; —ping = snelzeilend (vliegend), uitstekend, omarmend; —pings
= lappen, uitknipsels.

Clique, klîk, kliek; Cliquism = kliekwezen; Cliquy = kliekerig.

Clish-clash, klišklaš, geratel: To go — = rammelen, ratelen (fig.).

Clitter-clatter, klitəklatə, gewauwel: Her shoes go — = klip-klap.

Clivers, klaivəz = Cleavers.

Clo, klou = Clothes.

Cloak, klouk, subst. mantel, dekmantel (fig.); — verb. bemantelen,
verbergen; —-bag = mantelzak, valies; —-room = vestiaire,
(dames)toilet, retirade; bagagelokaal.

Clobber, klobə, smeersel om bij het oplappen van oude schoenen de
scheuren te stoppen.

Clock, klok, subst. klok, kever, versierde klink (aan de zijde van eene
kous); — verb. klokken, broeden, beieren: What o’— is it? What is (it)
o’—? = Hoe laat is het? They set all —s by Greenwich time = scheren
alles over één kam; —-dial = —-face = wijzerplaat; —-hand = wijzer;
—maker; As regular as —-work = zoo precies als een uurwerk; —-work
animal = stuk speelgoed met mechaniek.

Clod, klod, subst. aardkluit, stof, lomperd, domoor; — verb. kluiten,
klonteren, met kluiten gooien; —-crusher = wals; —-hopper =
boerenkinkel; —-pate, —-poll = ezelskop; —dish = —dy = klonterig,
plomp.

Clog, klog, subst. blok, stomp, belemmering, rem, holsblok, trip; —
verb. te zwaar belasten, overladen, belemmeren, verhinderen,
tegenhouden, stokken, klonteren, verstoppen; —gy, klonterig, kleverig,
etc.

Cloister, klôistə, subst. klooster, kruisgang, veranda, piazza; — verb.
in een klooster opsluiten, afzonderen.

Clomb, kloum, oud imperf. van To Climb.

Close, klouz, subst. besluit, einde; schermutseling, handgemeen; —
verb. sluiten, eindigen, besluiten, aaneensluiten; overeenkomen,
handgemeen worden, worstelen: With —ed doors = met gesloten deuren;
These are —d questions now = uitgemaakt; Evening —d = de avond viel; At
this moment the scene —s in = valt het gordijn; To — in = de gelederen
sluiten; We have —d on that point = het eens geworden; They —d round
the fortress = sloten in; The passage was —d up = afgesloten; — up,
gentlemen; we won’t go home yet = aansluiten, Heeren! To — with =
aannemen, het eens zijn, naderen.

Close, klous, subst. ingesloten of omheinde plaats, terrein bij eene
cathedraal of abdij, blinde straat of steeg, slop; adj. gesloten,
benauwd, drukkend, dicht, stilstaand, nauw, strak, compres, dicht in
elkaar, nabij, innig, vlijtig, streng logisch, zeldzaam, nabij (— by),
ongeveer gelijk, geheim, achterhoudend, oplettend, beknopt, getrouw,
nauwkeurig, gierig, krenterig: — corporation = een corporatie, die
vacatures zelf aanvult; — season, — time = gesloten vischtijd of
jachttijd; As — as wax = zoo dicht als een pot (fig.); The air is —
here = het is hier benauwd; — is my shirt, but —r is my skin = het hemd
is nader dan de rok; To come to — quarters = handgemeen worden; To keep
oneself — = zich koest houden; To live at — quarters = klein behuisd
zijn; To sit — = dicht opeen; —-banded = dicht aaneengesloten; — by
(on); — upon = bijna; dicht bij; —-cropped = kort geknipt; —-fisted,
—-handed = vrekkig, gierig; —-grained = dicht (v. hout, steen); A
—-stool = stilletje; —-tongued = zwijgend, “zoo dicht als een pot”; —ly
= dicht op elkaar, ijverig, grondig; —ness = vastheid, dichtheid,
geslotenheid, bedomptheid, etc.

Closet, klozət, subst. kabinet, studeerkamer, privaat; adj. geheim,
theoretisch, kamer..; — verb.: To be —ed with = een geheim onderhoud
hebben met.

Closure, kloužə, subst. sluiting, slot; — verb. het debat sluiten: To
apply the — het debat sluiten.

Clot, klot, subst. klonter; — verb. klonteren; —ted cream = dikke room.

Cloth, kloth, laken, wol, stof, calicot, tafellaken, gewaad: The — = de
geestelijkheid; More — than dinner = meer vertoon dan degelijkheid; To
lay the — = tafeldekken; To wear the — = den soldatenrok (liverei)
dragen; geestelijke zijn; —-shearer = lakenscheerder; —-worker =
lakenmaker.

Clothe, kloudh, kleeden, bekleeden, inkleeden.

Clothes, kloudhz, kleeren, kleeding, de wasch, luiers: Bed-— =
bedlinnen; Long — = lange kinderjurk; Short — = korte rokken; A suit of
— = pak; —-press = kleerkast; —-wringer = wringmachine.

Clothier, kloudhjə, lakenkooper, lakenfabrikant; lakenvoller (Amer.).

Clothing, kloudhiŋ, kleeding.

Cloture, Fr. uitspr. = Closure.

Cloud, klaud, subst. wolk, ader, groote menigte, lichte wollen sjaal; —
verb. bewolken, verduisteren, somber maken, aderen, moireeren: Every —
has a silver lining = geen kwaad zonder baat; To be in the —s =
droomen, absent zijn; To be under a — = in verlegenheid zijn,
gecompromitteerd zijn; To blow a — = rooken; To cast a — upon = een
schaduw werpen op; To drop (fall) from the —s = uit de lucht vallen;
—berry = bergbraambes; —-burst = wolkbreuk; —-capped (capt) = zeer
hoog, met wolken bedekt; In — Cuckoo Town = hoogst onzeker; —-drift =
wolkendrift; —-rack = drijvend zwerk; —-wrapt = in wolken of mist
gehuld; —ed = bewolkt, betrokken, troebel, beneveld: I got —ed out = de
wolken beletten mij te photographeeren; —iness = bewolktheid enz.;
—less = onbewolkt; —let = wolkje; —y = bewolkt, somber, duister,
geaderd, gemoireerd.

Clough, klɐf (Arthur); Clough, klau, klɐf, ravijn; kruik; sluis;
toegift van 2 Eng. ponden op iedere honderd.

Clout, klaut, subst. lap, vod, roos van een schijf, as-plaatje: — verb.
oplappen, opflikken, slaan, met spijkers bevestigen: He looks as white
as a — = zoo wit als een doek; —(-nail) = schoenbeslag; —ed = met
spijkers beslagen.

Clove, klouv, kruidnagel; gewicht voor kaas en boter (± 3,6 K.G.) en
voor wol (± 3,17 K.G.); ravijn; —-gilly-flower = tuinanjelier; —s,
klouvz = een soort likeur.

Cloven, klouv’n: —-footed, —-hoofed = met gespleten hoef, satanisch;
There was a decided exhibition of the — foot = daar kwam de aap leelijk
uit den mouw kijken = He showed his — foot.

Clover, klouvə, klaver: To be (live) in — = een lekker leventje leiden;
To go from — to rye-grass = van de veeren op het stroo komen.

Clown, klaun, boerenkinkel, hansworst; —ish = boersch, clownachtig;
subst. —ishness.

Cloy, klôi, overladen, tegenstaan.

Club, klɐb, subst. knots, kolfstok, uitwas, haarknoop; club, sociëteit,
vereeniging; adj. knotsvormig; —s = klaveren (kaartspel); — verb. met
een knots (neer) slaan, samen betalen, geld bijeenleggen: We —bed (our
funds) together = wij legden bij elkander wat wij hadden; The soldier
—bed his musket = sloeg met den kolf; —fist(ed) = (met) klomphand;
—-foot = horrelvoet; —-haul = overstag gaan bij stormweer met behulp
van een anker; —-headed = met dikken kop; —-house = sociëteit; —-law =
het recht van den sterkste; —-man = lid van een club, knotsdrager;
—-moss = wolfsklauw; —-pigtail = dik uitloopende pruik; —-room; —-suit
= “smoking”; —-train = bliksemtrein tusschen Londen en Parijs; —(b)able
= gezellig; —bed = klomp..., knotsvormig, plomp.

Cluck, klɐk, klokken, smakkend spreken als een Hottentot; —ing-hen =
kloekhen.

Clue, klû, kluwen, (leid)draad.

Clump, klɐmp, subst. blok, brok, groep, dikke zool; — verb. lomp
stappen, tot groepen vormen; —-boots = zware vetlaarzen.

Clumsiness, klɐmzinəs, plompheid, onbeholpenheid; Clumsy = onhandig,
lomp, plomp; subst. stommeling.

Clunch, klɐnš, verharde leemlaag, weeke kalksteen.

Clung, klɐŋ, imperf. en part. perf. van To cling.

Cluster, klɐstə, subst. tros, bos, groep, troep, zwerm, menigte; —
verb. in trossen groeien, scharen, zwermen, ophoopen: In —s =
saamgehoopt.

Clutch, klɐtš, subst. greep, klauw, haak; — verb. grijpen, omvatten;
—-fisted = vrekkig.

Clutter, klɐtə, subst. warboel, lawaai; — verb. onderstboven gooien,
eene warboel of drukte maken: —ed shops = drukke, volle.

Clyster, klistə, lavement; — verb. een lavement zetten; —-pipe =
klisteerspuit.

Co, kou, verkort voor Company; County; c/o = care of; C. O. = Colonial
Office; Commanding Officer.

Coach, koutš, subst. rijtuig, koets, diligence, personenwagen,
kapiteinshut; repetitor; — verb. (in) eene koets rijden, drillen,
africhten: To drive a — and six (= horses) through (an Act of
Parliament, etc.): een uitdrukking veel gebruikt om het gebrekkige van
een wet, etc. uit te drukken. (Verg.: Door zijn geweten kan wel een
koets met 4 paarden rondrijden); They play at —es with my money =
hangen den “heer” uit van; A slow-— = treuzelaar; —-house = koets- of
wagenhuis; —man = koetsier; —-office = plaatsbureau (van eene
diligence); —stand; —-wheel = wagenrad; ‘achterwiel’ = ½ crown (=
Fore—); crown (= Hind—); —ee = koetsier.

Coadjutor, kouədžûtə, coadjutor, medehelper; —ship, coadjutorschap.

Co-agency, koueidž’nsi, medewerking; Co-agent = medewerker.

Coagulable, keagjuləb’l, strembaar; Coagulate, kəagjuleit, (doen)
stremmen (stollen); Coagulation = stremming; Coagulum, kəagjul’m,
gestolde massa, geronnen bloed.

Coak, kouk, lasch, blokbus; — verb. lasschen.

Coal, koul, subst. kool, steenkool; — verb. verkolen, van kolen
voorzien, kolen innemen: To blow the —s = de hartstochten aanwakkeren;
To haul over the —s = duchtig onder handen nemen; —-backer =
kolendrager; —-box = kolenbak; —-bunker = kolenbergplaats aan boord;
—-cake = briket; —-fish = koolvisch; —-gas = steenkolengas; —-heaver =
kolendrager; —-hole = kolenhok; —-mine; —-mouse = zwartkopmees; —-pit =
kolenmijn; —-scuttle = kolenemmer; (—-scuttle bonnet); —-tar =
koolteer; —-whipper = kolenwipper; —ing-station = kolenstation.

Coalesce, kouəles, samengroeien, samenvloeien, zich vereenigen; —nce =
vergroeiing, etc.; adj. —nt.

Coalition, kouəliš’n, coalitie.

Coaptation, kouəpteiš’n, aanpassing.

Coarse, kös, grof, ruw, onbeleefd, onkiesch; —-grained = grof, norsch;
—n = grof maken (worden); —ness, grofheid, etc.

Coast, koust, subst. kust, met sneeuw bedekte helling; — verb. langs de
kust zeilen, van haven tot haven zeilen; op sneeuw of ijs in eene slede
naar beneden glijden, eene helling affietsen met de voeten op de
foot-rests (Am.): He knows the — of France = is een smokkelaar; —-guard
= kustwacht; —ing-trade = kusthandel; —ing-vessel (= —er) =
kustvaarder; —ways = —wise = langs de kust.

Coat, kout, subst. jas, haren, pels, veeren, laag, schil, wapen
(herald.); — verb. bekleeden, bedekken: Dress-— = rok; Frock-— =
gekleede jas; — of arms = familiewapen; A — of mail = maliënkolder; Cut
your — according to your cloth = zet de tering naar de nering; —-card =
Court-card; —-tail = rokspand; He trailed his —-tails over the green,
and dared any one to tread on them (een Iersche vorm van uitdaging);
—ee, koutî, nauwsluitend jasje; —ing = overtrek, bekleeding, laag,
jasstof.

Coax, kouks, vleien: To — into = bepraten, bevleien; To — out of =
aftroggelen; —er = vleier; A —ing puss (= A coax) = vleister(tje).

Cob, kob, subst. zware hit; mantelmeeuw, meelballetje voor het mesten
van vogels, spin, rond brood, steen, chignon, maïsaar, piaster, dracht
slagen; — verb. afranselen; —-loaf = rond brood; —-nut = kleine
hazelnoot; —-wall = muur van leem en stroo; —web = spinneweb, spinrag;
adj. dun, fijn, waardeloos: To brush off the —webs = de blommetjes
buiten zetten; To have —webs in one’s brain = muizenissen in zijn hoofd
hebben; —by = kort en gedrongen.

Cobalt, koubolt, kobalt; Cobaltic, kobaltachtig.

Cobble, kob’l, subst. kiezelsteen, rond stuk kool; — verb. lappen,
samenflansen: The buttonholes had been —d out of their original shape =
waren verknoeid; —r = schoenlapper, knoeier; wijn met vruchten en ijs,
die men door een rietje opzuigt: The —r must stick to (not go beyond)
his last = schoenmaker, houd je bij je leest.

Cobham, kob’m.

Coble, kob’l, koub’l, soort van visschersschuit.

Cocaigne, kəkein, het land van Cocagne, luilekkerland.

Cochin-China, kotšin (koutšin)-tšainə.

Cochineal, kotšinîl, kotšinîl, cochenille.

Cochlean, kokliən, lepelvormig; Cochleate(d), kokli(e)it(id),
spiraalvormig.

Cochrane, kokrein.

Cock, kok, subst. haan, mannetje, kemphaan (ook fig.), weerhaan, kraan;
hooiopper; onrust; wijzer, tong, boot, aanvoerder, opperste; het
hanengekraai, kerfje; — verb. overhalen, opheffen, opzetten, optoomen,
schuin (zwierig) opzetten, wenken: By — and pie = bij kris en kras; As
the old — crows, the young — learns = zooals de ouden zongen, piepen de
jongen; He lives like a fighting — = leidt een weelderig leven; That —
won’t fight = die vlieger gaat niet op; —-a-doodle (-doo) = kikeriki;
That man is —-a-hoop = zijn haan kraait victorie; The — of the school =
de “primus”; He is the — of the walk = haantje de voorste, leider; A —
and bull (A —-and-a-bull) story = onmogelijk verhaal; To — the ears =
spitsen; To — the eye = wenken; To — the eye at = boos aankijken; To —
the tail = hoog dragen; —-boat = kleine boot; —-brained = onbezonnen,
dwaas; —-broth = hanensoep; —-chafer = meikever; —-crow(ing) =
hanengekraai, dageraad; —-fight(ing) = hanengevecht; —-eyed = loensch;
—-horse = hobbelpaard, stokpaardje; fier paard; trotsch, op hooge
plaats, schrijlings: To ride a —-horse to Banbury = paardje rijden;
zich trotsch, aanmatigend gedragen; —-match = hanengevecht; —pit =
hanenmat, plaats voor hanengevechten; —pit deck = ziekenboeg aan boord;
—roach = kakkerlak; —-robin = roodborstje; —-rose = roode papaver;
—s-comb = hanekam, ratelaar, hoofd, fat. Zie Coxcomb; —’s-head =
spurrie; —-shut (—time) = schemeravond; —-shy = spel, om met stokken
(—-shy sticks) iets op een afstand om te gooien; —-spur = hanenspoor;
—-sure, šuə, positief zeker; —swain, koks’n, stuurman in een giek;
—tail = renpaard, dat geen volbloed is; paard met fier gedragen staart;
poen: Champagne —tail = champ. met enkele droppels Angostura bitter;
Soda —tail = selterswater met bitter etc.; —-tread = hanetree; —ed hat
= steek; driehoekig gevouwen briefje: To knock into a —ed hat = tot
moes slaan; —erel (—let, —ling) = jonge haan; —-up = naar boven
gekeerd; boven den regel uitstekend; scheeve hoed; —y = onbeschaamd,
pedant, aanmatigend.

Cockade, kəkeid, kokarde.

Cockatoo, kokətû, kaketoe.

Cockatrice, kokətr(a)is, basiliskus.

Cockburn, koubɐ̂n.

Cocker, kokə, subst. fokker van kemphanen; hond voor de snippenjacht; —
verb. troetelen, liefkoozen: —ed up too much; — thy child and he shall
make thee afraid = vertroetel; According to — = volgens Bartjes.

Cocket, kokət, douanezegel, tolbewijs, douane (veroud.); adj. dartel,
levendig, coquet: —ed up in fair gowns = uitgedost; —-bread = tweede
soort tarwebrood.

Cockieleekie, kokəlîki, kippesoep met look.

Cockle, kok’l, subst. mossel; bolderik, dolik; — verb. rimpelen,
samentrekken: That warms the —s of my heart = doet me innig genoegen;
Hot —s = spel waarbij een geblinddoekte moet raden wie hem geslagen
heeft; —-hat = pelgrimshoed met een —-shell = (mossel)schelp (als
pelgrimsinsigne); notedop (= klein bootje); —-stairs = wenteltrap; —r =
mosselverkooper.

Cockney, kokni, subst. (geboren en getogen) Londenaar; verwende en
verwijfde jongen; adj. wat een Cockney eigen is; —dom; —fy = tot C.
maken; adj. —ish; —ism = aard of uitdrukking van een C.

Cocoa, koukou, cacao; —butter; —-nib = zaadvliesje van de cacaoboon;
—-nut = kokosnoot.

Cocoon, kəkûn, cocon; —ery = inrichting voor de zijdewormteelt.

Coctile, kokt(a)il, gebakken; Coction, kokš’n, koking, bakken.

Cod, kod, subst. schil, schaal, buidel, zak; — verb. in eene schil
besluiten.

Cod, kod, kabeljauw; —-liver-oil = levertraan; —der = visschersschuit
(voor —s); —ling = jonge kabeljauw.

Coda, koudə, coda.

Coddle, kod’l, zacht koken; troetelen, vleien: Don’t — yourself =
verwen je zelf niet.

Code, koud, wetboek, reglement: — of morality = zedewet; —-words =
afgesproken of telegramwoorden: The telegram was put into the — = in
dit schrift overgebracht; Codex = wetboek.

Codger, kodžə, oude vent, vrek.

Codicil, kodisil, aanhangsel van een testament; adj. Codicillary.

Codification, koudifikeiš’n, kodifikeiš’n, codificatie; Codify,
koudifai, kodifai, codificeeren.

Codilla, kədilə, ruwe hennep of vlas.

Codille, kədîl, codille (in quadrille of omber).

Codlin(g), kodliŋ, —lin, soort appelboom; Zie Cod.

Codrington, kodriŋt’n.

Coefficient, kouəfiš’nt, medewerkend; subst. coefficient.

Coemption, kouem(p)š’n, het opkoopen of koopen in het groot.

Coequal, kouîkw’l, subst. en adj. gelijk(e); —ity, kouikwoliti,
gelijkheid.

Coerce, kouɐ̂s, dwingen; —r; Coercion = dwang; —-act = dwangwet.

Coessential, kouəsenš’l, van hetzelfde wezen.

Coetaneous, kouiteiniəs, even oud.

Coeternal, kouitɐ̂n’l, eeuwig bestaand met; subst. Coeternity.

Coeval, kouîv’l = Coetaneous.

Coexist, kouegzist, gelijktijdig bestaan; subst. Coexistence; adj.
Coexistent.

Coffee, kofi, koffie: A cup of black —; To grind, make, roast, take —;
—-beans (= —-nibs); —-mill; —-pot; —-room = gelagkamer.

Coffer, kofə, subst. geldkist, kist, koffer, schat; gracht, galerij
(vestingb.), sluis (in een kanaal); — verb. in eene kist besluiten;
—-dam, kofədam, kistdam; —ed.

Coffin, kofin, subst. doodkist, pasteikorst, peperhuisje, bovenste van
een paardehoef, kar van een drukpers; — verb. in eene kist besluiten,
insluiten.

Cog, kog, subst. kam of tand (van een rad); kleine boot; — verb.
paaien, door mooie praatjes bedriegen: His dice were —ged = zijne
dobbelsteenen waren valsch (met lood aan ééne zijde bezwaard); —-wheel
= tand- of kamrad.

Cogency, koudž’nsi, overtuigende kracht; Cogent, koudž’nt, krachtig,
overtuigend.

Coggle, kog’l, kleine boot; —-stone = afgeronde keisteen.

Cogitate, kodžiteit, denken, overpeinzen; subst. Cogitation; adj.
Cogitative.

Cognac, ko(u)njak, cognac.

Cognate, kognit, subst. bloedverwant; adj. verwant (in Schotl. vooral
van moederszijde), vermaagschapt, van denzelfden aard; Cognation =
bloedverwantschap.

Cognition, kogniš’n, kennis (door eigen ondervinding of onderzoek
opgedaan); adj. Cognitive.

Cognizable, ko(g)nizəb’l, kenbaar, vervolgbaar; Cognizance,
ko(g)niz’ns, kennis(neming), kenmerk, insigne; competentie,
(rechts)gebied: Out of the — of the post; Cognizant, ko(g)niz’nt,
kennis dragend of nemend van (of).

Cognomen, kognoum’n, familienaam, bijnaam; benaming.

Cognovit, kognouvit, schriftel. erkenning door den gedaagde, dat de
eischer in zijn recht is.

Cogue, kog, nap, vaatje, emmer, slok.

Cohabit, kouhabit, (als man en vrouw) samenwonen; subst. —ation.

Coheir(ess), kouêə(rəs), mede-erfgenaam.

Cohere, kouhîə, samenkleven, logisch samenhangen; subst. —nce = —ncy;
adj. —nt; —r = cohaerer, fritter (Draadl. telegr.).

Cohesion, kouhîž’n, cohesie, samenhang, verband; adj. Cohesive; subst.
—ness.

Cohort, kouhöt, krijgsbende (oudtijds 500 à 600 man).

Coif, kôif, kwof, subst. kuif, kap, kapsel; — verb. met eene kap
bedekken.

Coiffure, kwofûə, kapsel.

Coign(e) kôin. Zie Coin.

Coil, kôil, subst. kronkeling, bocht; vlecht: (False back —s), rumoer,
verwarring, menigte; — verb. kronkelen.

Coin, kôin, subst. hoek, buitenhoek, wig, muntstempel (gestempelde
munt); — verb. munten, smeden, bedenken, verzinnen: Current — =
gangbare munt: To be all over — = een bom duiten hebben; He was paid in
his own — = met gelijke munt betaald; He is —ing money = hij verdient
geld als water; He —ed new words = smeedde; —age, kôinidž, het munten
van geld, muntstukken, het bedenken (van onware of valsche
voorstellingen); —er = stempelaar, valsche munter, bedenker (van
leugens, enz.).

Coincide, kouinsaid, samenvallen, overeenkomen; Coincidence = samenloop
(v. omstand.).

Coir(e), kôiə, kaiə, kokosbast (touw).

Coition, kouiš’n, conjunctie; bijslaap.

Cojuror, koudžûrə, getuige van eens anders geloofwaardigheid of
onschuld.

Coke, kouk, subst. coke(s); — verb. in coke(s) veranderen.

Coker-nut, koukənɐt = Cocoa-nut.

Colander, kɐl’ndə, vergiettest; — verb. doorzijgen.

Colchester, koultšəstə.

Cold, kould, adj. koud, huiverig, koel, zonder deelneming of
opgewektheid, bedaard: subst. koude, verkoudheid: — comfort = schrale
troost; It must be a — day in August ere I ever try it again = het zal
lang duren, vóór ik het weer beproef; To be down with a bad —; To have
(to catch) a —; She always had the joint in — the second day = als
koudvleesch; To leave out in the — = in de kou laten staan; negeeren;
afschepen; —-blooded = koudbloedig, koelbloedig; —-cream = zalfje voor
barsten; —-served = koud voorgediend; vervelend, saai; —-short =
koudbroos, koudbreukig; He gave me the —-shoulder = negeerde mij, zag
mij met den nek aan; I am severely —ed = zwaar verkouden; —ish = wat
koud; —ness = koude, koelheid.

Coleoptera, kolioptərə, schildvleugelige insecten.

Cole, koul: —mouse = Coal-mouse; —rape, koolraap; —rape-seed =
koolzaad; —-wort = Cabbage.

Colic, kolik, subst. koliek, hevige buikpijn: Devonshire —, Painter’s —
= loodvergiftiging; —ky = koliek...

Colinderies, kəlindəriz, koloniale producten, enz.; eene
tentoonstelling daarvan.

Coliseum, kolisîəm. Zie Colosseum.

Collaborate, kəlabəreit, samenwerken; Collaborator.

Collapse, kəlaps, subst. instorting, invalling, geheele mislukking; —
verb. invallen, instorten; Collapsible tubes = samendrukbare.

Collar, kolə, subst. kraag, boord(je), halsband, halsring; — verb. een
halsband, enz. aandoen, bij den kraag pakken, de hand leggen op,
wegnemen, stelen; eene rollade maken: Against the — = met tegenzin; He
slipped the — = streek de halster (af), ging er vandoor; He is out of —
= buiten betrekking, heeft geen werk; A — of brawn = eene rollade van
varkensvleesch; The beef was —d = het vleesch werd tot den vorm eener
rollade gemaakt; —-beam = dwarsbalk; —-bone = sleutelbeen; —-work =
zwaar werk; —ed herring = rolmops; Collarette = dameskraagje.

Collate, kəleit, vergelijken (vooral van oude handschriften of boeken),
ordenen of rangschikken, schenken, overdragen, met een kerkelijk
“benefice” begiftigen; Collation, kəleiš’n, vergelijking; lichte
maaltijd, begiftiging, geschenk; Collator, kəleitə, vergelijker,
collator, schenker.

Collateral, kəlatər’l, subst. bloedverwant in de zijlinie, adj. zij aan
zij, parallel loopend, indirect, zijdelingsch: — security = bij- of
nevenborg; subst. —ness.

Colleague, kolîg, subst. ambtgenoot; — verb. (kolîg) zich vereenigen,
samenspannen; —ship.

Collect, kolekt, kort gebed, gebed voor een bepaalden tijd of dag;
vijver, waterplas (Amer.).

Collect, kəlekt, vereenigen, verzamelen, incasseeren; afhalen; door
waarneming of inlichting verkrijgen; gevolgtrekkingen maken: He —ed
himself = hij herkreeg zijne zelfbeheersching; He was not —ed =
bedaard, zichzelf meester; Collection = verzameling, incasseering (v.
coupons), gevolgtrekking, buslichting; — bag (box) = kerkzakje; —s =
een soort tentamen (Oxf.); To make a — = collecteeren; Collective =
verzamelend, vereenigd, afleidend (uit): The — body of a nation = Body
Politic; Collector = verzamelaar, ontvanger (v. belastingen enz.); een
der twee B.A.’s met de regeling der Dispuutcolleges belast (Oxf.);
Collectorate, Collectorship = ontvangersdistrict of
ontvangersbetrekking.

College, kolidž, college, seminarium, universiteit, leerinrichting;
verkiezingslichaam (Amer.): —-pudding = pudding van nierenvet, brood,
rozijnen en eieren.

Collegiate, kəlîdžiit, subst. lid van een college; adj. tot een college
behoorende: — church = collegiale kerk, die door het kapittel en de
kanunikken wordt bediend en geen bisschopszetel heeft.

Collet, kolət, halsband, ringkas.

Collide, kəlaid, tegen elkander stooten.

Collie, koli, Schotsche herdershond.

Collier, koljə, kolengraver, kolenhandelaar; kolenschip; —y =
kolenmijn, kolenhandel.

Colligate, koligeit, verbinden; Colligation = samenhang.

Collision, kəliž’n, botsing, aanvaring; tegenstand.

Collocate, koləkeit, plaatsen, stationeeren; Collocation =
bijeenplaatsing, regeling.

Collodion, kəloudj’n, collodium.

Colloid, kolôid, gelatineachtig, amorph; subst. gelatineachtige stof.

Collogue, kəloug, samenspannen (with).

Collop, koləp, stukje vleesch, lapje.

Colloquial, kəloukwiəl, tot de omgangstaal behoorende, alledaagsch,
gemeenzaam: A — command of the language = vertrouwdheid met de
omgangstaal; — powers = onderhoudendheid; —ism = alledaagsche
uitdrukking; Colloquy, koləkwi, gesprek.

Collude, kəl(j)ûd, onder één hoedje spelen, samenspannen; —r; Collusion
= geheime samenspanning.

Colluvies, kəl(j)ûviîz, etterhaard, vuil.

Collyrium, kəliriəm, oogzalf (-water).

Colman, koulm’n; Colnebrook, konbruk.

Colocynth, koləsinth, kolokwint.

Cologne, kəloun, Keulen: —-water = Eau de Cologne.

Colon, koulən, kronkeldarm; dubbele punt; Colon, kəloun, kolən
(plaatsn.).

Colonel, kɐ̂n’l, subst. kolonel; — verb. (kolənel) = aanvoeren als —;
aanspreken met kolonel; —cy; —ship.

Colonnade, koləneid, zuilenrij.

Colonial, kəlouniəl, koloniaal: The — Dutch (Dutch —s) = Holl.
kolonisten; —-office = Min. v. Koloniën; —-produce = koloniale waren;
Colonist; Colonization; Colonize.

Colophon, koləfon, koləfoun, colophoon, einde, sluitsteen: From title
to — = van ’t begin tot het einde.

Colophony, kəlofəni, koləfouni, colophonium (vioolhars).

Colorado(-beetle), kolərâdou(bît’l), colorado(-kever).

Colorate, kɐlərit, kolərit, gekleurd, geverfd, getint; Coloration;
Colorature, kɐləritjə, koləritjə, koloratuur; Colorific, kɐlərifik,
kolərifik, kleurgevend, kleur—.

Colossal, kəlos’l, Colossean, koləsîən, kolossaal, reusachtig.

Colosseum, koləsîəm, Colosseum.

Colossus, kəlosəs, colossus.

Colostrum, kəlostr’m, biestmelk.

Colour, kɐlə, subst. kleur, tint, verf, voorkomen, (valsche) schijn,
soort, karakter; — verb. verven, kleuren, tinten, doorrooken, blozen,
bedekken, bewimpelen, aanneembaar maken, overdrijven: A man of — =
kleurling; State — = regimentsvaandel, waarmede alleen voor den koning
wordt gesalueerd; —s = kleuren; vlag, standaard, insigne: In —s =
opgeschikt; That is off — = niet de ware kleur; I am all off — = flets,
onlekker; de kluts kwijt; The off —ed son of an Indian Civilian; Under
— of = onder het voorwendsel van; To change, lose — = van kleur
verschieten, bleek worden; To nail the —s to the mast = ten teeken dat
men zich niet wil overgeven; volhouden; To serve with the —s = als
soldaat dienen; To — a pipe = doorrooken; He —ed to the eyes = bloosde
tot over de ooren; —-bearer = vaandeldrager; —-box = verfdoos; In the
oil and — line = in oliën en verfwaren; —-man = verfbereider,
verfverkooper; —-sergeant = onderofficier-vaandeldrager; —ed = gekleurd
(niet wit), zwartbruin; —ing = valsche schijn, kleur(sel); —less; —ist.

Colportage, kolpötidž, ook Fr. uitspr. colportage; Colporte(u)r,
kolpötɐ̂, kolpötɐ̂, colporteur.

Colquhoun, kəhûn.

Colstaff, kolstaf, draagstok voor watervat of last.

Colt, koult, subst. veulen (ook fig.): —’s foot = klein hoefblad (de
bladeren worden wel gerookt tegen asthma); —’s-tooth = melktand; —
verb. dartelen, springen (Amer.); afstraffen met een eind touw; —ish =
dartel.

Colter, koultə. Zie Coulter.

Colton, koult’n.

Coluber, koljubə = Colubrid(e), adder; Colubrine, koljubr(a)in,
slangachtig, listig.

Columbarium, koləmbêriəm, columbarium.

Columbia, kəlɐmbjə.

Columbine, kol’mb(a)in, subst. akelei; Colombine; violette weerschijn;
adj. met de kleur van een duivenhals.

Columbus, kəlɐmbəs.

Column, kol’m, zuil, pilaar, kolom, kolonne (troepen), rij: — of
companies = compagniescolonne; — of route = marschcolonne; Columnar =
zuilvormig, zuil - -.

Colure, kəljûə, kouljuə, (meest mv.) coluren (sterrek.), snijpunt.

Coma, koumə, slaapziekte, diepe slaap; nevelkring van een komeet;
zaadpluisje.

Co-mate, koumeit, subst. kameraad.

Comatose, koumətous, koumətous, door slaap bevangen, slaapzuchtig.

Comb, koum, subst. kam, hekel, wolkam, hanekam, honigraat; — verb.
kammen, hekelen, rollen en uiteenspatten (der golven): To cut a
person’s — = een toontje lager doen zingen; To — some one’s head (hair)
= iemand onder den duim houden; He —ed his hair with his hands = streek
met de hand door.

Combat, kombət, kɐmbət, subst. strijd, gevecht: Private, single — =
duel; — verb. strijden, worstelen, bestrijden; —able = bestrijdbaar;
—ant, subst. (ook: —er) strijder; adj. strijdend, strijdlustig; —ive =
strijdlustig; —iveness = strijdlustigheid.

Combe, kûm, koum.

Comber, koumə, hij die kamt, wolkam(mer), lange omkrullende golf.

Combinable, kəmbainəb’l, vereenigbaar.

Combination, kombineiš’n, verbinding, vereeniging, komplot; —s =
hemdbroek, = —-garment; —-laws = Eng. arbeidswetten van 1824; —-room =
gezelschapszaal (aan de universiteit te Cambridge); Combinative,
Combinative = verbindend, verbindings...

Combine, k’mbain, nauw verbinden, (zich) vereenigen, samenvoegen;
subst. bond, kongsie.

Combings, koumiŋz, kamharen.

Combustibility, k’mbɐstibiliti, brandbaarheid; Combustible,
k’mbɐstib’l, subst. brand(bare) stof; adj. verbrandbaar; driftig,
opvliegend; Combustion, k’mbɐstj’n, verbranding: Spontaneous — =
zelfverbranding.

Come, kɐm, komen, naderen, aankomen, verschijnen, uitbotten, gebeuren,
afloopen: —, that’s satisfactory = komaan, dat is plezierig; —, —, hope
for the best = kom, kom, laten we ’t beste er van hopen; —, don’t be a
fool; — your ways = allo, kom mee; She was trying to — that dodge = die
bedriegerij aan te wenden; Will you — the cruise? = tochtje meemaken;
You shall not — your ghosts over me = me niet bang maken met je spoken;
To — to hand = in goede orde ontvangen; It has — home to me = is me
duidelijk geworden; That stab came home = was raak; That word came home
= maakte een diepen indruk; To — to light = aan het licht komen; To —
to pass = geschieden; To — short = te kort schieten, falen; That is
coming it strong = dat is kras gezegd; To — true = uitkomen, waar
blijken; To — undone = losgaan; In time to — = in de toekomst; For a
long time to — = het zal nog lang duren; First — best served = die ’t
eerst komt, ’t eerst maalt; Lightly —, lightly go = zoo gewonnen, zoo
geronnen; He’ll be sixty — next Christmas = a.s. Kerstmis; The time has
— about, round = is weer daar; How did it — about? = hoe is het
gebeurd? To — across = toevallig aantreffen, stooten op; — along, old
man = ga nu mee; To — at = bereiken, raken, te pakken krijgen; She was
always coming backward and forward = zij was er, of ze kwam er; The
soldiers came by = kwamen voorbij; How did you — by that horse? =
kwaamt gij aan? To — down = naar beneden komen, vallen, dalen; He came
down very soon = hij bakte heel gauw zoete broodjes; They came down
handsomely = zij dokten flink op; To — down (up)on = aanpakken (fig.);
— in = kom binnen; I just came in for the last act = ik was nog net op
tijd voor het laatste bedrijf; He came in for a good scolding = kreeg
een flink standje; We came in for a storm = werden overvallen;
Chimney-pot hats have — in again = zijn weer in de mode; To — in = te
pas komen; He has — into his own = heeft zijn (erf)deel gekregen; He
came off scot-free = hij heeft het er zonder kleerscheuren afgebracht;
When will the concert — off? = wanneer zal het concert plaats hebben?
The trial will soon — off = beginnen; My hair is coming off = ik groei
door mijn haar; The soldiers came off duty = kwamen van de wacht; He
came out with his guess prematurely = hij raadde te vroeg; Nothing will
— out of it = daar zal niets uit voortkomen; She came out on her 18th
birthday = kwam in de wereld; kwam uit; The bankrupt has — out again =
heeft zich weer (in de maatschappij) vertoond; It came out as I told
you = gebeurde; He came out with his secret = hij verklapte zijn
geheim; The truth came out; This —s out clearly = blijkt duidelijk,
komt duidelijk aan ’t licht; The book came out = verscheen; He has —
out strongly = is kranig voor den dag gekomen; To — over to a party =
overgaan bij; To — round = komen aanrijden, vóór komen, etc.; He is
sure to — round = hij zal wel bijdraaien; The patient will soon — round
again = hersteld zijn, tot bewustzijn komen; You shall not — round me =
bepraten, inpalmen; He came to (himself) in no time = kwam dadelijk
weer bij (uit flauwte); It —s to the same thing = komt op ’t zelfde
neer; When all —s to all = alles bijeengenomen; That has — up of late =
dat is in den laatsten tijd gebruik geworden; He struck gold, and came
up by leaps and bounds = hij vond goud, en werd zeer spoedig rijk; To —
up to = beantwoorden aan; He came up to me = naderde mij; To — up to
the scratch = iemand staan, een uitdaging aannemen, toebijten; Two
travellers came up with me = haalden mij in; He came upon me very
suddenly = hij viel mij plotseling op het lijf; —-at-able =
genaak(verkrijg)baar; —-down = val, vernedering; —-off, kɐmof, kɐmof,
uitvlucht, tot stand koming; —-outer = bekeerde; radicaal (Amer.); He
has found his —-uppance = hij heeft zijn meerdere gevonden, hij heeft
zijn man gevonden.

Comedian, kəmîdj’n, tooneelspeler, blijspeldichter; Comedietta,
komədjetə, klucht; Comedy, komədi, blijspel.

Comely, kɐmli, bevallig, knap, gepast.

Comer, kɐmə, komende, bezoeker: The first — = de eerst komende, de
eerste de beste; New— = nieuweling, vreemdeling.

Comestibles, kəmestib’lz, eetwaren.

Comet, komət, komeet, een kaartspel; Cometary = komeet - -; Cometarium
= cometarium.

Comfit(ure), kɐmfit(jə), suikergoed, bonbon. Comfit = confijten.

Comfort, kɐmfət, subst. troost, vertroosting, aanmoediging, bijstand;
soort sprei (Amer.); — verb. troosten, kracht geven, opwekken,
opbeuren: We are in — = kunnen ons goed redden; To take — = zich
troosten, moed scheppen; —able = subst. soort sprei of polsmof (Amer.);
adj. (= Comfy) aangenaam, gemak gevend: Now I am —able = nu ben ik
(voel ik mij) op mijn gemak; —er = trooster; fopspeen; bouffante; de
Heilige Geest (Joh. XIV, 26).

Comfy = Comfortable.

Comic(al), komik(’l), grappig; subst. —ality, —alness.

Coming, kɐmiŋ, toekomstig: —! Sir! = aannemen! mijnheer! — in =
binnenkomen; inkomsten; — on = nadering, toeneming.

Comitia, kəmišə, volksvergaderingen; adj. —l.

Comity, komiti, (burgerlijke) beleefdheid, hoffelijkheid: — of nations
= internationale hoffelijkheid, waardoor b.v. de wetten van het eene
land erkend worden binnen de grenzen van een ander.

Comma, komə, komma: Inverted —s = aanhalingsteekens; —-bacillus.

Command, kəmând, subst. bevel, gebod, macht, gezag, commando; — verb.
bevelen, bestellen, bedingen, beheerschen, afdwingen: The Boers of De
Wet’s — = commando; — of oneself = zelfbeheersching; I am at your — =
ben tot uw dienst; To be in — = het bevel voeren; This hill —s (a view
of) the surrounding landscape = deze heuvel bestrijkt (geeft het
gezicht op); —ant, kom’ndânt, als titel bij een naam; kom’ndânt =
commandant; —eer, kom’ndîə, requireeren in den oorlog (Zuid-Afrika):
They —eered the caffres for military service; —er = bevelhebber,
zeeofficier met rang tusschen Captain en First Lieutenant; stamper; —er
of the Faithful = titel van den Sultan van Turkije; —er-in-chief =
opperbevelhebber; —(e)ry = kommandeurschap; —ership = bevelhebberschap;
—ment = gebod, bevel; —o: The Transvaal —os.

Commeasurable, kəmežər’b’l = Commensurable.

Commemorate, kəmeməreit, herdenken, vieren; subst. Commemoration; adj.
Commemorative.

Commence, kəmens, beginnen, worden, een zeker karakter aannemen; —ment
= begin, opkomst, oorsprong; de dag waarop vroeger uitsluitend de
promotie tot M. A. of Doctor plaats had te Cambridge.

Commend, kəmend, prijzen, aanbevelen, opdragen, toevertrouwen: For a
mild winter, — me to the South of France = voor zacht winterweer moet
men het Zuiden van Frankrijk hebben; — me to him = doe mijne groeten
aan hem; adj. —able = prijzenswaardig; subst. —ableness =
prijzenswaardigheid; —er; Commendam = tijdelijk beheer van een
kerkelijk ambt of een leen (in 1863 afgeschaft); Commendation = lof;
Commendatory = prijzend, aanbevelings- - (— letter); een prebende in
commendam hebbend; subst. tijdelijk beheerder van een opengevallen
prebende (= Commendam) = Commendator.

Commensurability, kəmenšurəbiliti, commensurabiliteit; Commensurable =
commensurabel: A is — with B = Commensurate, kəmenšureit.

Comment(ary), kom’nt(əri), commentaar; Comment = verklarende
aanteekeningen maken bij, kritiek uitoefenen (on); Commentator =
uitlegger, verklaarder.

Commerce, koməs, handel, verkeer, omgang; een kaartspel: — Union =
tolverbond; — of ideas = gedachtenwisseling.

Commercial, kəmɐ̂š’l, handels ...: — college = handelsschool; —
education = handelsonderwijs; — relations = handelsbetrekkingen; — room
= monsterkamer in een hotel voor handelsreizigers; —-school =
handelsschool; — traveller = handelsreiziger.

Commination, komineiš’n: —-service = een deel van de liturgie der Eng.
kerk, op Aschwoensdag gelezen, waarbij Gods toorn tegen zondaars wordt
uitgesproken; Comminatory = dreigend.

Commingle, kəmiŋg’l, (zich) vermengen.

Comminute, kominjût, tot gruis of poeder maken; inkrimpen; subst.
Comminution.

Commiserate, kəmizəreit, beklagen; subst. Commiseration.

Commissariat, komisêriət, subst. de intendance van het leger, de
daartoe behoorende officieren; ook adj.: All the — animals had been
killed = al het slachtvee (voor het leger) was gedood.

Commissary, komisəri, gemachtigde; officier van het Commissariat: —
Court = gerechtshof (van een graafschap) inzake erfenissen; —-general =
generaal-intendant.

Commission, kəmiš’n, subst. opdracht, last, lastbrief, commissie(loon);
officiers-aanstelling (bij marine of leger): — verb. machtigen,
belasten, in commissie bestellen; een commission verleenen: Ships in —
= in dienst gestelde schepen; — of (the) peace = aanstelling tot
vrederechter; To be put into the — of Peace = benoemd worden tot
vrederechter; — of lunacy = commissie van onderzoek naar den toestand
der geestvermogens; —-agent = (—-merchant); —al = gevolmachtigd; —ed
officer = officier; Non —ed officer = onderofficier; —er =
gevolmachtigde, commissaris, lid van een commissie, commissionair =
—aire.

Commissure, komišuə, voeg, naad.

Commit, kəmit, toevertrouwen, toewijzen, gevangen nemen, blootstellen,
compromitteeren, (zich) verbinden, doen, bedrijven, naar eene commissie
verzenden: He rarely —s himself in speaking = hij zegt zelden domme of
gekke dingen; I would not — myself to these conclusions without
examining the affair myself = ik wou niet instemmen met dergelijke
conclusies; He —ted himself to that course = besloot tot die wijze van
doen; They stand —ted to that policy = moeten volgen; Parliament has
the power of —ting = het recht om wetten enz. in handen eener commissie
te stellen, of een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen; He —ted
these words to memory = leerde van buiten; To — to paper = op papier
brengen; —ment = verwijzing, overdracht, inhechtenisneming; —table = te
begane; —tal = subst. toewijzing, gevangenneming, bevel daartoe,
begaan; adj. I thought of a non-—tal thing to say = ik bedacht mij op
iets, dat ik gerust kon zeggen, waardoor ik mij niet bloot gaf; —tee,
kəmitî, commissie, comité; —tee, komitî, curator (van een idioot of
krankzinnige); —ter = bedrijver, lastgever.

Commode, kəmoud, hoog dameskapsel (van vroeger tijd); latafel;
stilletje.

Commodious, kəmoudjəs, geriefelijk; subst. —ness; Commodity, kəmoditi,
gerief, gemak, handelsartikel, waar.

Commodore, komədö = Captain of the Fleet = rang tusschen
schout-bij-nacht en kapitein ter zee; bevelhebber van een eskader; het
voorop zeilend schip van een koopvaardijvloot.

Common, kom’n, subst. gemeenteweide, meente; adj. (al)gemeen, gewoon,
gebruikelijk, openbaar, van lagen rang, plat, onrein,
gemeenschappelijk, gemeenslachtig (van subst. en werkw.); — verb.
gezamenlijke grondrechten hebben; samen eten: We have it in — =
gezamenlijk; He is above the — = meer dan gewoon; It is out of the — =
buitengewoon, ongewoon; — carrier = vrachtrijder; — divisor = gemeene
deeler; — council(man) = gemeenteraad(slid); — crier = stadsomroeper; —
gender = van ’t zelfde gramm. geslacht; — hall = raadhuis; aula; — law
= gewoonterecht (tegenover het geschreven recht); — noun = gem. zelfst.
nmw.; — Pleas = oud gerechtshof; thans opgenomen onder de Queen’s Bench
Division van het Hooggerechtshof; Book of — Prayer = ritueel en
gebedenboek der Angl. kerk; — sense = gezond verstand: That is a —
sense remark = van gezond verstand getuigende; —able = gezamenlijk,
gemeenschappelijk; —age = gezamenlijk bezit, gemeenschappelijk recht;
—alty = burgerij (wat niet tot den adel behoort); —er = burger; lid van
het House of Commons; iemand, die mede recht heeft op
gemeenschappelijken grond: Gentleman —er = betalend student, die eerst
in later tijd werden toegelaten; —ish = vrij algemeen, alledaagsch;
—place, kom’npleis, subst. gewoon onderwerp, gewone uitdrukking,
gemeenplaats, memorandum; adj. gewoon, alledaagsch; — verb. in een
memorandum of commonplace-book aanteekenen; —s, komənz, het volk; de
leden van het Lagerhuis = House of —s; voedsel (aan eene algemeene
tafel): His cheeks were hollow; he had been on short —s for four years
= hij had het schraal van eten gehad; Doctors’ —s = oud gerechtshof
bestaande uit 5 hoven, vervangen door het Probate Court, thans Prob.
Division van het Hooggerechtshof; —ty = land, aan twee of meer
toebehoorende; gemeenteweide; —weal, kom’nwîl, het algemeen welzijn;
—wealth, kom’nwelth, gemeenebest, staatslichaam, statenbond, republiek
(in Engeland onder Cromwell: 1649–1660).

Commorance, -cy, komər’ns(i), domicilie; Commorant = wonend.

Commotion, kəmouš’n, beroering, beweging, drukte, tumult.

Communal, komjun’l, kəmjûn’l, communaal; Commune, komjûn, gemeente,
commune (Fr.), communie: To hold — (with) = spreken met, raadplegen.

Commune, kəmjûn, komjun, spreken met, raadplegen; deelnemen aan het
Avondmaal (Amer.); de communie ontvangen (Kath. kerk).

Communicability, kəmjûnikəbiliti, mededeelbaarheid; Communicable,
kəmjûnikəb’l, mededeelbaar; Communicant, kəmjûnikənt, avondmaalsganger,
communicant; Communicate, kəmjûnikeit, mededeelen, schenken, openbaren,
omgang hebben, in verbinding staan met, deelnemen aan het Avondmaal,
communiceeren, ter communie gaan.

Communication, kəmjûnikeiš’n, mededeeling, omgang, communicatie
(middel), verbindingsweg: —-cord = noodrem; Evil —s corrupt good
manners = kwade samensprekingen bederven goede zeden; Communicative =
mededeelzaam; subst. Communicativeness; Communicator = mededeeler,
noodlijn; Communion, kəmjûnj’n, verbinding, gemeenschap, omgang;
Avondmaal; communie: — cup, table, service = avondmaalsbeker, -tafel,
-dienst.

Communism, komjunizm, eigendomsgemeenschap, communisme, socialisme;
Communist; adj. Communistic(al).

Community, kəmjûniti, gemeenschap, gemeente(wezen).

Commutability, kəmjûtəbility, vervreemdbaarheid, verwisselbaarheid;
adj. Commutable.

Commutation, komjuteiš’n, verwisseling, verandering; abonnement
(Amer.); stroomwisseling, aflossing; adj. Commutative; Commutator =
stroomwisselaar; Commute, kəmjût, verruilen, ineens betalen in plaats
van in termijnen, veranderen, wisselen: The sentence of death was —d
into lifelong imprisonment = het doodvonnis werd veranderd in.

Compact, kompakt, verdrag, overeenkomst, verbond; Compact, k’mpakt,
adj. aaneengesloten, vast, kort, bondig, bestaand uit (of); — verb.
krachtig verbinden, nauw vereenigen, verdichten: A —ly built young
fellow = kort en stevig ventje; —ness = beknoptheid, soliditeit,
stevigheid.

Companion, k’mpanj’n, subst. gezel, kameraad, makker, compagnon,
laagste graad in eene ridderorde, kampanje, kapluik (bij de trap van
eene kajuit), koekoek (uitstekend dakvenster); adj. vergezellend; —
verb. vergezellen: —-hatch = kap boven de kajuitstrap; —-ladder,
—-stairs, —-way = kajuitstrap; —able = gezellig; —less; —ship =
gezelschap.

Company, kɐmpəni, subst. gezelschap, maatschappij, gilde, genootschap,
compagnie, bemanning: I will bear, keep you — = u gezelschap houden; To
be in — with, in the — of = in gezelschap van; Two is —, three is none
= twee is gezellig, drie is te veel; He kept — with our servant = had
verkeering met onze meid; My friend sees no — = is zéér eenzelvig; She
wept for — = schreide mee; — verb. het gezelschap genieten van: I
companied with very interesting people.

Comparable, kompərəb’l, vergelijkbaar; Comparative, k’mparətiv,
vergelijkend, betrekkelijk; subst. comparatief; A —ly small sum =
betrekkelijk geringe som.

Compare, k’mpêə, vergelijken, gelijkstellen, gelijk zijn, in den
comparatief zetten; zich laten vergelijken; subst. vergelijking: His
eloquence may be —d to a thunderstorm = kan worden vergeleken bij; I
cannot — the one statesman with the other = vergelijken met; On our
comparing notes, many circumstances tallied with wonderful exactness =
toen wij onze bevindingen vergeleken (van gedachten wisselden), kwamen
vele omstandigheden merkwaardig juist overeen; You cannot — (You —
disadvantageously) with your friend = gij kunt een vergelijking met uw
vriend niet doorstaan; Beyond —, past — = onvergelijkelijk.

Comparison, k’mparis’n, vergelijking, trappen van vergelijking: Beyond
all —, Out of all —, Without — = onvergelijkelijk; By way of — =
vergelijkenderwijze; To bear (stand) — with = de vergelijking doorstaan
met.

Compartment, k’mpâtm’nt, afdeeling, coupé, vak.

Compass, kɐmpəs, subst. omtrek, omvang, omweg, ruimte, grens, bestek,
bereik, kompas; — verb. omvatten, omringen, bekleeden, verkrijgen,
bedenken, beramen, tot stand brengen: We have boxed the — = zijn de rij
rond geweest; He fetched a — = hij maakte een omweg, ging niet recht op
het doel af; We speak within — in asserting this = wij zeggen niet te
veel met dit te beweren; True as a — = echt waar; They — heaven and
earth to make one proselyte = doorzoeken hemel en aarde; He —ed his end
= bereikte zijn doel; I felt resolved to — revenge = op wraak te
peinzen; —-box = kompashuisje; —-card = kompasroos; —-saw = cirkelzaag;
—-timber = kromhout; —-window = vooruitspringend boogvenster; —es =
passer.

Compassion, k’mpaš’n, subst. medelijden; — verb. beklagen, zich
erbarmen; —ate, k’mpašənit, adj. mededoogend, medelijdend; — verb.
k’mpašəneit, beklagen, medelijden hebben met.

Compatibility, k’mpatibiliti, vereenigbaarheid, bestaanbaarheid;
Compatible, k’mpatib’l, bestaanbaar, passend, vereenigbaar (met with).

Compatriot, k’mpeitriot, k’mpatriot, subst. landgenoot; adj. uit
hetzelfde land; subst. —ism.

Compeer, k’mpîə, subst. evenknie, gelijke, makker; — verb. evenaren.

Compel, k’mpel, dwingen, drijven, verplichten: That actor —led tears
from his audience = dwong zijn gehoor tranen af; —ler = verzamelaar.

Compend, kompend, —ium, k’mpendj’m, kort begrip, verkorte opgaaf;
Compendious = beknopt, bevattelijk; subst. —ness.

Compensate, komp’nseit, k’mpenseit, goed maken, vergoeden, opwegen;
Compensation = vergoeding, compensatie, tegenrekening: Workman’s — Act
= ongevallenwet; —-balance (pendulum) = compensatieslinger; adj.
Compensative = Compensatory; Compensator = compensator.

Compesce, k’mpes, bedwingen, beteugelen.

Compete, k’mpît, wedijveren, strijden om.

Competence, kompitens, Competency, kompitensi, bevoegdheid,
welgesteldheid, gepastheid: They led a life of competence = zij konden
het goed stellen in de wereld; He has a competency = kan zich goed
redden; Competent = bevoegd, toereikend, overeenkomstig.

Competition, kompitiš’n, mededinging, wedijver, concurrentie, kooplust;
Competitive, k’mpetitiv, vergelijkend (van een examen b.v.),
mededingend; Competitor = mededinger, concurrent; Competitress =
Competitrix.

Compilation, kompileiš’n, verzameling.

Compile, k’mpail, samenstellen, samenvoegen, verzamelen; een aantal
‘runs’ maken (cricket); subst. —r.

Complacence, k’mpleis’ns, Complacency, k’mpleis’nsi, welbehagen,
voldoening, aangename wijze van optreden, manieren, enz.; beleefdheid;
Complacent = behaaglijk, etc.

Complain, k’mplein, subst. klacht; — verb. klagen, morren, aanklagen:
He —ed of the boys = klaagde over; To — to = zich beklagen bij; —ant =
klager, lijder, eischer; —ing = klagend, onpasselijk; subst. klacht; —t
= klacht, aanklacht, kwaal, ongesteldheid.

Complaisance, kompləz’ns, kompləzans, beleefdheid, hoffelijkheid,
inschikkelijkheid; adj. Complaisant of Complaisant.

Complement, kompliment, subst. aanvulling, volle getal, volheid,
toevoegsel, het bijkomende, complement; — verb. aanvullen: Three meals
a day was the Homeric — = de taks, het aantal in de dagen van H.; The —
of the squadron = getalsterkte; Complemental, Complementary =
aanvullend, complementair.

Complete, k’mplît, adj. volledig, voltooid, af, volkomen; — verb.
afmaken, voltooien; subst. —ness; Completion = voltooiing, vervulling;
Completive = volkomen makend; Completory, subst. de completen, het deel
van het Brevier, dat het officium van den dag afsluit (Kath. Kerk);
adj. vervullend, voltooiend.

Complex, kompleks, subst. het geheel; adj. samengesteld, ingewikkeld.

Complexion, k’mplekš’n, gelaatskleur, teint, voorkomen; temperament,
lichaamsgesteldheid.

Complexity, k’mpleksiti, samengesteldheid, ingewikkeldheid.

Compliance, k’mplaiəns, toegeving, toestemming, onderwerping: In — with
= overeenkomstig; Compliant, toegevend, inschikkelijk.

Complicate, komplikeit, adj. ingewikkeld; — verb. verwikkelen,
verwarren; Complication = verwikkeling, complicatie (Med.).

Complicity, k’mplisiti, medeplichtigheid.

Compliment, kompliment, subst. plichtpleging, lof, vleierij: —s of the
season = Nieuwjaarswenschen; (Make) my best —s to = mijne hartelijke
groeten aan; With the author’s —s = van den schrijver.

Compliment, kompliment, verb. complimenteeren, gelukwenschen,
complimenten maken; —al = beleefd, beleefdheids ... = —ary (op boeken)
= presentexemplaar.

Complin(e), komplin = Completory, de completen (Kath. kerk): To go to
—s.

Comply, k’mplai, voldoen, toegeven aan, toestemmen: I complied with his
wishes = voldeed aan; —ing = Complaisant.

Compo, kompou, compositie; mengsel, enz.; het woord is kort voor
Composition.

Component, k’mpoun’nt, subst. en adj. samenstellend (deel).

Comport, k’mpöt, overeenkomen, overeenstemmen, zich gedragen; subst.
compôte, kompət: She —ed herself with much gravity; The hangings do not
— with the furniture = het behangsel past niet bij het ameublement;
—ment = gedrag, houding.

Compose, k’mpouz, samenstellen, samenvoegen; bevredigen, tot bedaren
brengen, in orde brengen, voorbereiden; zetten (drukkerij),
componeeren, dichten, ontwerpen: What was it —d of? = waaruit bestond
het?; —d = kalm; rustig; subst. —dness; —r = componist; Composing
draught = kalmeerende drank; Composing-frame (-room, -machine, -stick)
= zettersraam, etc. zethaak.

Composite, kompəzit, samengesteld, compositie - - (i.e. hout en ijzer);
subst. samenstelling, mengsel; — candle = stearinekaars; — carriage =
spoorwegrijtuig met verschillende klassen; — number = deelbaar getal;
Composition, kompəziš’n, samenstelling, mengsel, geaardheid, opstel,
arbeid, werk, schikking, verdrag, afkooping, bevrediging, het
aangenomen bedrag, het letterzetten: A — of a shilling in the pound =
een accoord van vijf percent; He has no fear in his — = kent geen
vrees; Compositor = letterzetter.

Compost, kompo(u)st, subst. mengmest; pleisterkalk, gemengd nieuws; —
verb. mesten; bepleisteren.

Composure, k’mpoužə, kalmte, bedaardheid, bezadigdheid: He upset my — =
hij bracht mij van mijn stuk.

Compote, kompout, compôte.

Compound, kompaund, subst. samenstelling, mengsel, massa; samengesteld
woord; erf, kampong; adj. samengesteld, gecompliceerd: — fracture =
dubbele breuk; — interest = interest op interest; — leaf = sameng.
blad; — system = stelsel om mijnwerkers in eene afgesloten ruimte te
houden.

Compound, k’mpaund, samenstellen, vermengen, vereenigen, bereiden,
delgen, schikken, accordeeren: The matter was —ed for = geschikt; He
—ed for his escape = maakte een accoord; He —ed the felony = hij trok
de aanklacht in na schadeloosstelling; We —ed some hot stuff =
bereidden wat warmen drank; —able = aflosbaar, etc; —er = menger,
bereider; hij, die een accoord aangaat.

Comprador, komprədö, Chineesch handelsagent voor Europ. handelshuis.

Comprehend, komprihend, omvatten, insluiten; begrijpen;
Comprehensibility = begrijpelijkheid; Comprehensible = duidelijk,
begrijpelijk; Comprehension = bevatting, begrip; omvang; Comprehensive
= veelomvattend, uitgebreid, groot; bondig: subst. —ness.

Compress, kompres, compres, doek.

Compress, k’mpres, samendrukken, verdichten; Compressibility =
samendrukbaarheid; Compressible = samendrukbaar; —ion = samendrukking,
bondigheid, beknoptheid; —ive = samendrukkend; —or = drukverband, soort
machine, kettingstopper.

Comprise, k’mpraiz, bevatten, insluiten.

Compromise, komprəmaiz, subst. minnelijke schikking, overeenkomst;
tusschending; — verb. schikken, bijleggen; compromitteeren, op ’t spel
zetten: A life of — = van geven en nemen; I will so far — the matter as
to accompany you thither = ik zal er mij dan toe laten vinden er met u
heen te gaan; To — one’s principles = het met zijne beginselen op een
accoordje gooien; Let us — opinions = laten wij het zien eens te
worden.

Compromit, komprəmit, in gevaar stellen, compromitteeren.

Comptant, kaunt’nt, contant geld.

Comptoir, koŋtwö, kantoor, toonbank.

Comptroller, k’ntroulə. Zie Controller.

Compulsion, k’mpɐlš’n, dwang: On (By) — = gedwongen; Compulsory =
dwingend, gedwongen, dwang - -: — attendance = verplicht schoolbezoek;
— military service.

Compunction, k’mpɐŋkš’n, wroeging, gewetensknaging; Compunctious =
berouwhebbend.

Compurgation, kompɐ̂geiš’n, vrijspraak van een beschuldigde op de
beëedigde verklaring van 12 personen; Compurgator of kəmpɐ̂gətə = iemand
die zoo’n verklaring aflegt.

Computable, kəmpjûtəb’l, kompjutəb’l, berekenbaar; Computation =
rekenen, berekening, omslag; Compute = (be)rekenen, omslaan, overwegen.

Comrade, komreid, kameraad, “burger”; —ship.

Con, kon, subst. het tegen: Pro and — = het vóór en tegen.

Con, kon, zorgvuldig nagaan, van buiten leeren; een schip sturen door
aanwijzingen van den roerganger: He —ned over his lessons = leerde
zijne lessen van buiten; He —ned thanks = betuigde zijn dank.

Concatenate, kənkatəneit, aaneenschakelen; subst. Concatenation.

Concave, konkeiv, subst. holte, (hemel), gewelf; adj. hol, concaaf; —
verb. uithollen; Concavity, kənkaviti, holheid; Concavo-concave = hol
aan de beide oppervlakten; Concavo-convex = hol aan de eene, bol aan de
andere zijde.

Conceal, k’nsîl, verbergen, geheim houden, wegstoppen, vermommen; —able
= wat verborgen kan worden; A —ed royalist = verkapte; —er = verberger,
heler; —ment = geheimhouding: Place of — = schuilhoek.

Concede, k’nsîd, toegeven, opgeven, toestaan, toestemmen: To —
attention to = schenken.

Conceit, k’nsît, subst. bevatting, begrip, meening, valsche waan,
verwaandheid; eigenaardige, grillige opvatting of denkbeeld,
spitsvondige geestigheid; — verb. opvatten, zich verbeelden: He was a
little out of — with her = hij mocht haar niet meer zoo graag; A man of
a quick — = vlugge bevatting; A —ed fellow = verwaande vent; —edness =
inbeelding, geaffecteerdheid.

Conceivable, kənsîvəb’l, denkbaar, begrijpelijk; Conceive, k’nsîv, een
denkbeeld vormen, denken, zich voorstellen, begrijpen, bevatten,
opvatten, zwanger worden, ontvangen.

Concentrate, kons’ntreit, kənsentreit, in een punt vereenigen,
concentreeren, samentrekken op; subst. Concentration; Concentrative =
geneigd of dienend tot concentratie; Concentrativeness.

Concentre, k’nsentə, in een middelpunt samenkomen (samenbrengen);
Concentric = Concentrical = concentrisch; subst. Concentricity = de
eigenschap van of geschiktheid tot concentreeren.

Concept, konsept, begrip; Conceptual: — incongruities =
begripsverwarringen, inconsequenties; Conception = voorstelling,
begrip, opvatting, gedachte, ontwerp; ontvangenis.

Concern, k’nsɐ̂n, subst. zaak, onderneming, ding; belang, bezorgdheid,
angst; — verb. betreffen, aangaan; ontstellen, bezorgd maken: A
manufacturing — = fabriekszaak; I have no — with it = niets mee te
maken; That is no — of any one’s = dat gaat geen mensch wat aan; I do
not care for the whole — = ik geef niets om het heele spul: Common —s =
alledaagsche zaken; Forget such worldly —s now = wereldsche zaken; I am
—ed for your welfare = stel belang in (maar maak mij ongerust over); He
was greatly —ed for the loss, his friend had suffered = hij had erg te
doen met; To be —ed in a plot = betrokken bij; I am not —ed with his
opinions = - - - gaan mij niet aan; So far as I am —ed = wat mij
aangaat; —ing = betreffende; —ment = zaak: He has no —ment for it = hij
bekommert er zich niet om.

Concert, konsət, overeenstemming, harmonie, concert: The European —;
They acted by — = één van zin; I have acted in — with your wishes =
overeenkomstig uwe; —-hall; —ize = concerten geven.

Concert, k’nsɐ̂t, samenwerken, afspreken, een plan maken, meerstemmig
arrangeeren: The —ed works were Beethoven’s Seventh Symphony and
Schumann’s Quartet in A minor = de uitgevoerde, ten gehoore gebrachte
stukken.

Concertante, kontšɐ̂tanti, concertstuk voor solo-instrumenten;
Concertina, konsɐ̂tînə, concertina (soort v. harmonica); Concerto =
concertstuk (voor solo met begeleiding).

Concession, k’nseš’n, vergunning, concessie; Concession(n)aire, Fr.
uitspraak, Concessionary, k’nseš’nəri. Concessioner (Amer.),
concessionaris; Concessive = vergunnend, concessief.

Conch, koŋk, zeeschelp; —a, koŋkə, oorschelp; gewelf van een halfkoepel
of nis; —ifera, koŋkifərə, schelpdieren met twee schelpen; —iferous,
koŋkifərɐs, schelpen voortbrengend of bevattend; —ology, koŋkolədži,
kennis van schelpen en hare bewoners.

Conciliar, k’nsiljə, Concilium - - -.

Conciliate, k’nsiljeit, verzoenen, bevredigen, (voor zich) innemen: A
conciliating person = innémend mensch; Conciliation = verzoening, etc.;
Conciliative, Conciliatory = verzoenend; Conciliator = bemiddelaar.

Concise, k’nsais, beknopt, zaakrijk; subst. —ness.

Concision, k’nsiž’n, besnijdenis; beknoptheid.

Conclave, konkleiv, (geheime) kardinaalsvergadering; de vergaderde
kardinalen, hunne vergaderzalen, geheime zitting.

Conclude, k’nklûd, besluiten, beslissen, bepalen, opmaken uit, ten
einde brengen, vaststellen, eindigen, sluiten: To — alliances (peace) =
sluiten; I — from your words to his guilt = ik maak uit uwe woorden op,
dat hij schuldig is; To be —d = slot volgt; Conclusion, k’nklûž’n,
besluit, einde, afloop, gevolgtrekking: I will try —s with him = mij
met hem meten; Conclusive, k’nklûsiv, afdoende, beslissend: — evidence
= afdoend bewijs; subst. Conclusiveness.

Concoct, k’nkokt, samenkoken, bereiden, zuiveren, overlèggen, smeden,
beramen, verteren; —ion = bereiding, overleg; beraming; —er = bewerker.

Concomitance, k’nkomit’ns, Concomitancy, co-existentie: In — with =
tegelijk met.

Concomitant, k’nkomit’nt, subst. het begeleidende of bijkomende; adj.
vergezellend, bijkomend.

Concord, koŋköd, eendracht, overeenstemming, harmonie; —ance,
k’nköd’ns, overeenstemming, index, concordans; —ancy = overeenstemming;
—ant = overeenstemmend; —at, k’nködat, overeenkomst, concordaat.

Concourse, kon(g)kös, toeloop, samenloop, menigte, vergadering.

Concrete, koŋkrît, kənkrît, subst. concreet begrip; beton; adj.
compact, concreet, uit beton bestaande: The floor is — = de vloer is
van beton; —-steel = Ferro— = gewapend beton.

Concrete, k’nkrît, een compacte massa vormen (daartoe vereenigen),
kristalliseeren, met beton bouwen; —ness = concreetheid, geronnen of
bevroren zijn, verdikking; Concretion = vastworden, vaste massa,
verharding; Concretionary = door concretion ontstaan.

Concubine, koŋkjubain, bijzit; Concubinage, k’nkjûbinidž, concubinaat.

Concupiscence, kənkjûpisens, wellust, zondige begeerte, ontucht; adj.
Concupiscent = Concupiscible.

Concur, k’nkɐ̂, samenkomen, samenvallen, overeenkomen, overeenstemmen,
bijdragen tot, medewerken: I — in this opinion, wish = ben het daarmede
eens; To — with the views of an author; —rence, k’nkɐr’ns, Concurrency,
k’nkɐr’nsi, samenvallen, overeenkomst, vereeniging, goedkeuring,
medewerking: Their entire —rence with our plan; We acted in —rency =
wij traden gemeenschappelijk op; —rent, k’nkɐr’nt, subst. bijkomende
omstandigheid, medewerker, mededinger; adj. samenwerkend, mededingend,
gelijktijdig; subst. —rentness.

Concuss, k’nkɐs, schokken, dwingen (into); —ion = schok, botsing;
afdreiging: —ion of the brain = hersenschudding; Concussive =
schokkend.

Cond, kond, van eene hoogte de richting aanwijzen, waarin een schuit
gestuurd moet worden, met ’t oog op een naderende school visschen; —er,
kondə, de persoon, die zulks doet.

Condemn, k’ndem, veroordeelen, afkeuren, berispen, onbewoonbaar of
ongeschikt verklaren, verbeurd verklaren, dicht spijkeren: Ship and
cargo were —ed = verbeurd verklaard; —ed cells, —ed sermon = cellen,
preek voor ter dood veroordeelden; —ed dwelling = onbewoonbaar
verklaarde; —able, k’ndemnəb’l, verwerpelijk, strafbaar; Condemnation =
veroordeeling, verwerping, afkeuring; Condemnatory = veroordeelend,
etc.

Condensability, k’ndensəbiliti, verdichtbaarheid; Condensable,
k’ndensəb’l, verdichtbaar; Condensation, kondənseiš’n, condensatie,
bekorting; Condense, k’ndens, verdikken, bekorten, condenseeren; zich
condenseeren; Condenser, k’ndensə, condensor.

Condescend, kondəsend, zich verwaardigen, zich inlaten met, zich
vernederen: He did not — to answer (on an answer) = verwaardigde zich
niet; Condescending = minzaam, nederbuigend; Condescension: His —
struck us all very favourably = zijne minzaamheid deed ons allen
aangenaam aan.

Condign, k’ndain, verdiend: — punishment.

Condiment, kondiment, kruiderij.

Condite, k’ndait, inleggen, konfijten.

Condition, k’ndiš’n, subst. toestand, rang, eigenschap, voorwaarde,
bepaling; — verb. bepalen, voorwaarden maken, bedingen, in goeden
(gezondheids)toestand brengen en houden, keuren: I am not in a — to
feast with you = in de stemming, met u feest te vieren; Our horses take
months to — in South Africa = om aan ’t klimaat te gewennen; She felt
herself growing quiet and —ed again = gezond, flink; —al, subst.
voorwaardelijke wijs, beperking; adj. voorwaardelijk; —ality = ’t
afhankelijk zijn.

Condolatory, k’ndoulətəri, condoleantie...; Condole, k’ndoul,
medetreuren, betreuren: He —d his own misery = hij had medelijden met
zichzelf; I — with you on the loss you have suffered = ik condoleer u
met; Condolence, k’ndoul’ns: A visit of —; —r = hij die condoleert.

Condonation, kondəneiš’n, vergiffenis, goedvinding, het over het hoofd
zien; Condone, k’ndoun, vergeven.

Condor, kondö, Z.-Amer. gier.

Condottiere, köndotjêə, Ital. vrijbuiter of soldaat.

Conduce, k’ndjûs, leiden, strekken, bijdragen tot; Conducive,
dienstbaar, strekkend tot: May your measures be — to that noble end! =
mogen .... dienstbaar zijn aan ... doel; subst. Conduciveness.

Conduct, kondəkt, gedrag, leiding, houding, geleide: Safe — =
vrijgeleide; —-roll = conduitelijst (van ambtenaren en officieren).

Conduct, k’ndɐkt, leiden, aanvoeren, voeren, vergezellen, richten,
besturen, geleiden, gedragen: Who —s your correspondence? = voert; —ed:
A well —ed boy = fatsoenlijke; Conductibility = geleidbaarheid;
Conductible = geleidend; —ing wire = geleiddraad; —ion = geleiding;
—ive = geleidend; Conductivity = Conductibility; —or = leider, gids,
bevelhebber, kapelmeester, muziekdirecteur, conducteur (van omnibus of
tram), bliksemafleider; —-money = reisgeld voor getuigen; —ress =
geleidster.

Conduit, kondit, kɐndit, waterleiding, kanaal; —-pipe = buis.

Conduplicate, kondjûplikit, adj. dubbel gevouwen; — verb.
(kondjûplikeit), dubbel vouwen; subst. Conduplication.

Condyl(e), kondil, knokkel.

Cone, koun, kegel, denappel: — of sugar = suikerbrood; —-shaped =
kegelvormig.

Confab(ulation), kənfab (konfab), kənfabjuleiš’n, gemeenzaam gesprek;
Confabulate, Confab of Confab = keuvelen.

Confect, konfekt, bonbon.

Confect, k’nfekt, inmaken, maken; —ion, subst. suikergoed, het maken
daarvan; confectie (kleeren); — verb. suikergoed maken; kleederen
maken: She is kind enough to —ion for the poor; —ioner = suikerbakker;
—ionery = suikerbakkerij; suikergoed, bonbons; kroeg (Amer.).

Confederacy, k’nfedərəsi, verbond, complot; de verbondenen;
Confederate, k’nfedərit, subst. bondgenoot; adj. verbonden; — verb.
(k’nfedereit), verbinden, een verbond aangaan; Germanic Confederation =
de Duitsche Bond (van 1815–66).

Confer, k’nfɐ̂, te rade gaan, beraadslagen; verleenen, overdragen,
vergelijken; —ee, konfərî, lid van een conferentie (Amer.); —ence,
konfərens, beraadslaging, bijeenkomst, onderhandeling, overdracht,
verleening; —rable = overdraagbaar; —rer.

Confess, k’nfes, erkennen, bekennen, toegeven, belijden, biechten: The
priest —ed him = nam hem de biecht af; I — to a weakness in his favour
= ik beken, dat ik een zwak voor hem heb; She stood —ed, A maid in all
her charms (Goldsmith) = bleek te zijn, ontpopte zich als; A —ed
culprit = erkend; —edly = openbaar; Confession = bekentenis, erkenning,
biecht: The Augsburg — of faith = geloofsbelijdenis; She went to — =
ging biechten; —ional = confessioneel; subst. biechtstoel; —ionary,
adj. biecht..; —or = biechtvader, belijder.

Confidant(e), konfidant, mann. of vr. vertrouweling, boezemvriend.

Confide, k’nfaid, verb. vertrouwen, toevertrouwen: I will — my
experiences in the public ear = aan het publiek toevertrouwen;
Confidence = vertrouwen, zelfvertrouwen, driestheid, vertrouwelijke
mededeeling: To have (place, put) — in; I took him into —; — men =
soort kwartjesvinders, die de — trick toepassen door het slachtoffer
over te halen om als token of — zijn kostbaarheden etc. aan hen in
bewaring te geven; Confident = vertrouwend, zeker, driest: I am —nt
that it is true = overtuigd; Confidential = vertrouwd, vertrouwelijk,
geheim: —ntial clerk = procuratiehouder; —ntial position = post van
vertrouwen.

Configuration, kənfigjureiš’n, uiterlijke gedaante; Configure,
kənfig(j)ə, groepeeren.

Confinable, kənfainəb’l, begrenzend, begrensbaar; Confine, konfain,
subst. grens, rand, uiterste.

Confine, k’nfain, begrenzen, opsluiten, beperken, bepalen tot: He is —d
to his bed = hij moet het bed houden; To be —d (of) = bevallen (van);
—dness, begrensdheid; —ment = opsluiting; bevalling: Solitary — =
eenzame opsluiting.

Confirm, k’nfɐ̂m, bevestigen, versterken, bekrachtigen; als lidmaat
aannemen, vormen: He is a —ed bachelor = verstokte oude vrijer; —ation
= bevestiging; H. vormsel: —ation classes = catechisaties; —ative =
—atory = bevestigend, bekrachtigend.

Confiscable, kənfiskəb’l, confisqueerbaar; Confiscate, konfiskeit,
kənfiskeit, adj. verbeurd (verklaard); — verb. verbeuren, verbeurd
verklaren; subst. Confiscation; Confiscator of Confiscator = verbeurd
verklaarder; Confiscatory = verbeurd verklarend.

Confiture, konfitjə, bonbon, suikergoed.

Confix, kənfiks, goed bevestigen.

Conflagration, konfləgreš’n, groote brand.

Conflict, konflikt, botsing, strijd, worsteling.

Conflict, k’nflikt, botsen, strijden, worstelen, in tegenspraak zijn
met (with); —ing = tegenstrijdig.

Confluence, konfluens, samenvloeiing, vereeniging, toeloop; Confluent,
subst. zijrivier, bijstroom; adj. samenvloeiend; Conflux = Confluence.

Conform, k’nföm, adj. overeenkomstig; — verb. van gelijken vorm maken,
passend maken, (zich) schikken of voegen naar, overeenstemmen; zich aan
de Staatskerk onderwerpen: You must — yourself to our customs = u
schikken naar; —able = overeenkomstig, meegaand: That is not — to the
facts = overeenkomstig; Conformation = vorm(ing), bouw,
overeenstemming; —ist = lid van de Anglikaansche kerk; —ity =
gelijkheid, overeenkomst, overeenstemming (ook: met den ritus der
Anglik. kerk): In —ity with; They acted in —ity = dienovereenkomstig.

Confound, k’nfaund, verwarren, dooreenwarren, vernietigen, verbazen,
bedremmelen, beschaamd maken: — it! = wat drommel; —ed = verward,
verbaasd; verfoeilijk, vervloekt, duivelsch.

Confraternity, konfrətɐ̂niti, broederschap.

Confront, k’nfrɐnt, tegenover staan of plaatsen, het hoofd bieden,
confronteeren: I have —ed them together = hen tegenover elkander
geplaatst; I —ed him with his guilt = hield hem zijne schuld voor;
subst. Confrontation.

Confucius, k’nfjûšiəs, Confusius.

Confuse, k’nfjûz, verwarren, beschaamd of verlegen doen staan,
verbijsteren; Confusion = verwarring, verlegenheid, warboel, herrie,
onduidelijkheid, ondergang: —! = verduiveld! It was — worse confounded
= het was eene onbeschrijfelijke verwarring.

Confutable, k’nfjûtəb’l, weerlegbaar; Confutation = weerlegging;
Confute, k’nfjût, weerleggen, verijdelen.

Congeal, k’ndžîl, doen stollen of stremmen; —able = bevriesbaar; —ment
= Congelation.

Congee, konži, kɐnžî, subst. ontslag, afscheid; rijstwater (Indië). Zie
Conjee.

Congelation, konžileiš’n, bevriezing, stremming.

Congener, konžənə, verwant, gelijksoortig iets; adj. verwant,
gelijksoortig = —ous, k’nženərɐs.

Congenial, k’ndžînj’l, verwant, in geest en aard overeenstemmend,
sympathiek; subst. Congeniality.

Congenital, k’ndženit’l, aangeboren, natuurlijk.

Conger, koŋgə, zeepaling (-aal); —-eel = (In Calif.) een soort lamprei.

Congeries, k’ndžîriiz, samenhooping, verzameling.

Congest, k’ndžest, ophoopen (van bloed, b.v.); —ion = ophooping (van
bloed), congestie: — of the brain.

Conglobate, kongləbeit, kəngloubeit, Conglomerate, k’ngloməreit; adj.
bolrond; subst. conglomeraat; — verb. tot een bal of bol verzamelen;
Conglomeration = conglomeraat.

Conglutinate, kənglûtineit, samenlijmen, samenkleven, verbinden; subst.
Conglutination.

Congo, koŋgou, Congo; ook = Congou.

Congou, koŋgû, zwarte thee.

Congratulate, k’ngratjuleit, gelukwenschen, zich verheugen met (on):
Congratulation = gelukwensch; Congratulator = gelukwenscher;
Congratulatory = felicitatie - -: — letters.

Congregate, koŋgrigeit, verzamelen, samenkomen; Congregation =
vergadering, (kerkelijke) gemeente, broederschap; Congregational = een
gemeente der Independenten betreffend; Congregationalism = kerkel. zelf
bestuur of leer der Independenten; Congregationalist = lid dier
gemeenten.

Congress, koŋgres, vergadering, congres; —-man = lid van het congres
(Amer.); Congressional, Congres - -.

Congreve, koŋgrîv: — impression = Congrevische druk; — match = lucifer;
— rocket = Congrevische vuurpijl.

Congruence, koŋgruens, Congruency, koŋgruensi, Congruity, k’ŋgrûiti,
overeenstemming, gepastheid, congruentie; Congruent (with), Congruous
(to, with) = overeenstemmend, samenpassend.

Conic, konik, kegelvormig, kegel - -; subst. kegelsnede = —-section =
kegelsnede; —s = leer van de kegelsneden; Conical = Conic (adj.);
subst. Conicalness = kegelvorm.

Conifer, kounifə = conifeer (den, etc.); Coniferous = kegelvormige
vrucht dragend: — tree = Conifer.

Conjectural, k’ndžektšurəl, vermoedelijk; Conjecture, k’ndžektšə,
subst. gissing, onderstelling, conjectuur; — verb. gissen.

Conjee, kondžî, rijstwater.

Conjoin, k’ndžôin, samenvoegen, (zich) vereenigen: This, —ed with his
silence = in verband met zijn stilzwijgen; —t = vereenigd, mede - -;
subst. Conjointness.

Conjugal, kondžug’l, echtelijk; — knot = huwelijksband.

Conjugate, kondžugit, subst. woord van denzelfden oorsprong als een
ander; adj. in paren vereenigd; — verb. (kondžugeit), vervoegen;
Conjugation = verbinding, vervoeging; adj. Conjugational: — system.

Conjunct, k’ndžɐŋkt, vereenigd, verbonden; —ion = vereeniging, verbond,
voegwoord, conjunctie; —ive = subst. aanvoegende wijs; adj. nauw
verbonden, vereenigd, verbindings ...; —ly = vereenigd, gezamenlijk;
—ure, k’ndžɐŋktjə, vereeniging, samenloop (van omstandigheden), crisis:
—ion (—ure) of circumstances.

Conjuration, kondžureiš’n, bezwering, tooverformule.

Conjure, k’ndžûə, bezweren, verzekeren, onder eede bevestigen.

Conjure, kɐndžə, tooveren, heksen, betooveren: To — up = bezweren,
oproepen; You are no —r = gij hebt ook het buskruit niet uitgevonden; I
have not got a —r’s cap = ik ben (daarin) geen heksenmeester; —r =
goochelaar; Conjuring-trick = goocheltoer.

Connate, koneit, kəneit, aangeboren, verwant, samengegroeid.

Connatural, kənatšərəl, nauw verwant, aangeboren (to).

Connaught, konôt.

Connect, kənekt, verbinden, vereenigen, (zich) aansluiten, in
verbinding staan: In a —ed form = vereenigd, saamgevoegd; —ed by
marriage = geparenteerd; To be aristocratically —ed = van
aristocratische familie zijn; —ing-rod = drijf-, koppelstang; —ion,
kənekš’n, verband, verbinding, (bloed)verwantschap, bloedverwant,
connectie, aansluiting (van spoorwegen), vereeniging, aantal klanten of
clienten: In this —ion = in verband hiermede; I bought a —ion in that
part of London = ik nam (voor geld) de practijk van een dokter (met
diens patienten) over; —ions = handelsbetrekkingen; —ive =
verbindingswoord; adj.: — tissue = bindweefsel.

Connecticut, kənetikɐt.

Connexion, kənekš’n = Connection.

Connivance, kənaivəns = Connivence = oogluikende toelating; Connive,
kənaiv, oogluikend toelaten, opzettelijk door de vingers zien (met at);
—r = hij, die toelaat.

Connoisseur, konišûə, konisɐ̂, (kunst)kenner; —ship = —schap.

Connotation, konəteiš’n, (bij)beteekenis, kenteeken; Connotative of
Connotative, ook beteekenend, bijbeteekenissen hebbend; Connote,
kənout, tegelijk beteekenen.

Connubial, kənjûbj’l, huwelijks..., gehuwd: — bliss = huwelijksgeluk;
Connubiality = echtelijke staat; Connubialities = echtelijke
liefkoozingen.

Conoid, kounôid, conoïde; adj. kegelvormig.

Conquer, koŋkə, veroveren, onderwerpen, overwinnen; —able =
overwinnelijk; —or: The —or = Willem de Veroveraar; Conquest, koŋkwəst,
verovering, onderwerping, overwinning.

Conrad, konrad; Conrade, konreid.

Consanguineous, konsangwinjəs, verwant in den bloede; Consanguinity =
bloedverwantschap.

Conscience, konš’ns, geweten: In — = redelijkerwijs; In all — =
voorzeker; — clause (= Cowper-Temple clause) = bepaling in de Education
Act (1870), dat ouders hun kinderen kunnen vrijstellen van het
godsdienstonderwijs in de Elementary Schools; —-keeper = iemand die als
ons ‘uitwendig’ geweten fungeert; zielverzorger; — money = vrijwillig
gezonden bedrag als men te weinig belasting heeft betaald; —-proof =
verhard; —-smitten (—-stricken) = gekweld door; Conscientious,
konšienšəs, nauwgezet, gewetens - -: subst. —ness; Conscionable,
konšənəb’l, redelijk, billijk; Conscious, konšəs, bewust, gewaar,
schuldbewust, zelfbewust: I am not — of any guilt = ik ben mij niet
bewust van; subst. —ness.

Conscript, konskript, subst. iemand, die aangeloot is voor den
krijgsdienst; adj. op de dienstrol geplaatst: — fathers = senatoren
(van Rome), raadsleden; —ion = verplichte krijgsdienst.

Consecrate, konsəkrit, adj. geheiligd, gewijd; — verb. konsəkreit,
heiligen, wijden, inwijden, consacreeren; Consecration = wijding,
inzegening; Consecrator = inwijder; Consecratory = heiligend, wijdend.

Consecution, konsikjûš’n, opvolging, reeks, gevolgtrekking;
Consecutive, k’nsekjutiv, geregeld, opvolgend, volgend; —ness = ’t op
elkaar volgen.

Consensual, k’nsenšuəl, reflex - -; Consensus, k’nsensəs, overeenkomst,
-stemming, sympathie.

Consent, k’nsent, subst. overeenstemming, berusting, toestemming; —
verb. instemmen, berusten, toegeven: Silence gives — = die zwijgt stemt
toe; By (with) one, By common — = éénstemmig; The age of — = 14 jar.
leeftijd in Engel.; —aneity, konsentənîiti, onderlinge overeenkomst;
—aneous, konsenteinjəs, overeenstemmend, gelijktijdig; subst.
—aneousness; —ient, k’nsenšiənt, eenstemmig.

Consequence, konsikwens, gevolg, uitwerking, gewicht: In (By) — of =
ten gevolge van, dientengevolge; That is of no — = van geen belang; He
gave a bottle to keep up his — = hij schonk eene flesch voor zijn
fatsoen; A man of — = van invloed; To play —s = protocollen maken;
Consequent = daaruit volgend, consequent; subst. gevolg; Consequential
= consequent, gewichtig doende.

Conservancy, k’nsɐ̂v’nsi, behoud, bewaring: Thames Court of — = College
ter bescherming van en toezicht op de visscherij en de scheepvaart op
de Theems onder presidium van den Lord Mayor.

Conservation, konsəveiš’n, behoud: — of force, energy = behoud van
arbeidsvermogen; Conservatism = conservatisme; Conservative = subst.
behoudsman; adj. behoudend, behoedzaam.

Conservatoire, konsɐ̂vətwö, muziekschool.

Conservator, konsəveitə, konsəveitə, bewaarder, conservator;
Conservatrix, k’nsɐ̂vətriks.

Conservatory, k’nsɐ̂vətəri, broeikas, serre; muziekacademie (Amer.);
adj. conserveerend, conservatief.

Conserve, konsɐ̂v, conserf.

Conserve, k’nsɐ̂v, conserveeren, goed houden; —r = inmaker.

Consider, k’nsidə, overwegen, beschouwen, waarnemen, bedenken,
beloonen: — the end = let op; He put on his —ing-cap = hij begon te
overleggen; Considerable = aanzienlijk, gewichtig; subst. —ness;
Considerate = attent, zorgvuldig, kiesch, omzichtig; subst. —ness;
Consideration, k’nsidəreiš’n, overweging, aanzien, onderscheiding,
achting, beweeggrond, invloed, vergoeding, premie, valuta,
welwillendheid: He sold the picture for a — = voor iets meer dan den
kostenden prijs; In — of = ter vergoeding van, met het oog op; Out of —
for your interests = met het oog op; That is a — to me = een heele som
voor mij; He extended his — to me = behandelde mij met consideratie; To
take into — = in aanmerking nemen; Considerative = beschouwend,
peinzend; Considering = in aanmerking nemende, lettende op, wat
betreft.

Consign, k’nsain, overdragen, toevertrouwen, overmaken, consigneeren,
toewijzen, onderwerpen: —ed to happiness, to fetters = gewijd aan,
verwezen tot; Consignation, konsigneiš’n, endossement, deponeering,
consignatie; Consignee, konsainî, factor; geconsigneerde,
geadresseerde; Consigner, k’nsainə, consigneerder, vervrachter =
Consignor, k’nsainə, konsinô; Consignment, k’nsainm’nt, consignatie;
geconsigneerde artikelen.

Consist, k’nsist, bestaan, voortbestaan, bestaanbaar zijn met:
Happiness —s in contentment = het geluk is gegrond in de tevredenheid;
What does it — of? = waaruit bestaat het? Such things cannot — together
= zijn niet met elkander bestaanbaar; —ence = samenstelling, dichtheid;
—ency = overeenstemming, volharding, consequentie: His idol was —ency =
consequentie; —ent, adj. vast, consequent, zich-gelijk-blijvend.

Consistory, konsistəri, kənsistəri, vergadering, consistorie,
kerkeraad.

Consolable, k’nsouləb’l, troostbaar; Consolate = To console;
Consolation = troost; Consolatory = troostend, troost...

Console, k’nsoul, troosten, bemoedigen, tot berusting aansporen: I hope
she will be —d = dat zij zich zal schikken in haar lot; —r = trooster.

Console, konsoul, console; —-table = consoletafeltje.

Consolidate, k’nsolideit, tot eene vaste en krachtige massa vereenigen,
samentrekken, consolideeren; —d fund = de gezamenlijke staatsinkomsten
van Engeland en Ierland; —d Stocks = Consols = werkelijke schuld;
Consolidation = verdichten, vast worden, combinatie.

Consols, kənsolz, konsolz, Engelsche staatspapieren (Werkelijke
Schuld).

Consonance, —cy, konsən’ns(i), overeenstemming, harmonie; Consonant =
subst. medeklinker; adj. gelijkluidend; overeenstemmend; Consonantal =
medeklinker...

Consort, konsöt, gemaal, makker: Prince — = Prins Gemaal.

Consort, k’nsöt, omgaan met (with), overeenstemmen, passen bij,
vergezellen, escorteeren.

Conspectus, kənspektəs, overzicht, synopsis.

Conspicuous, k’nspikjuəs, duidelijk zichtbaar, buitengewoon, opzichtig:
To be — by one’s absence = schitteren door afwezigheid; He made
(rendered) himself — = maakte, dat de aandacht op hem viel; subst.
—ness.

Conspiracy, k’nspirəsi, samenzwering, complot; Conspirator, k’nspirətə,
samenzweerder; Conspire, k’nspaiə, samenzweren, beramen.

Constable, kɐnstəb’l, konstabel, slotvoogd, connetable: County — =
veldwachter; He has been outrunning the — = heeft te groot geleefd;
—ship = ambt van - -; Constabulary, k’nstabjuləri, subst. de
gezamenlijke konstabels, de geheele politiemacht; adj. politie - -: —
force.

Constance, konst’ns, Constanz; Constantia.

Constancy, konst’nsi, standvastigheid, volharding, trouw; Constant =
onveranderlijk, voortdurend, standvastig, trouw.

Constantia, k’nstanšiə, soort wijn; Constantine, konst’ntain,
konst’ntain, Constantijn; Constantinople, k’nstantinoup’l,
Constantinopel; Constantinopolitan, adj. en subst.

Constellate, konstəleit, kənsteleit: The —d sky = de met sterren
bezaaide lucht; To be —d = door zijn geboortester voorbestemd tot;
Constellation = gesternte, sterrenbeeld.

Consternate, konstəneit, doen ontstellen; Consternation, konstəneiš’n,
ontsteltenis.

Constipate, konstipeit, verstoppen; Constipation = hardlijvigheid.

Constituency, k’nstitjuənsi, de gezamenlijke kiezers; Constituent,
subst. wezenlijk bestanddeel, lastgever, afgever, kiezer; adj. vormend,
samenstellend, hoofd.., grond.., kies..: — body = kieslichaam;
Constitute, konstitjût, samenstellen, vormen, uitmaken, machtigen,
benoemen: The —d authorities = gestelde, wettige machten; We —d
ourselves the champion of the coloured races = wij wierpen ons op als;
Constitution = inrichting, samenstelling, aanstelling, ziels- of
lichaamsgesteldheid, regeeringsvorm, grondwet, staatsregeling;
Constitutional = lichaams - -, geestes - -, gemoeds - -;
constitutioneel; subst. wandeling: — government = grondwettelijke
regeering; He went for a — every day = maakte eene wandeling voor de
gezondheid; Constitutive = Constituent: — power = wetgevende macht.

Constrain, k’nstrein, dwingen, weerhouden, bedwingen, noodzaken,
binden; —able = bedwingbaar; —ed = gedwongen: — demeanour = gedwongen
houding; —t = dwang, beperking, verlegenheid.

Constrict, k’nstrikt, samentrekken, samenkrimpen; subst. —ion; —or =
sluitspier: Boa —or = reuzenslang.

Constringent, k’nstrinžənt, samentrekkend.

Construct, k’nstrɐkt, bouwen, opbouwen, vormen, plaatsen, construeeren,
verklaren; —ion = samenstelling, maaksel, bouw, inrichting, uitlegging,
constructie: What —ion shall I put upon your words? = welke uitlegging
moet ik - - -? The building was in course of —ion = in aanbouw; —ive =
vormend, opbouwend; afgeleid, aangenomen: —ive contempt (trust) =
aangenomen smaad (vertrouwen); —or = bouwer, maker.

Construe, k’nstrû, konstrû, verklaren, uitleggen, vertalen,
prepareeren.

Consuetudinal, konswitjûdin’l, Consuetudinary, konswitjûdinəri, door de
gewoonte geijkt.

Consul, kons’l, consul; —ar, konšulə, consulair; —ate = consulaat =
—ship.

Consult, k’nsɐlt, raadplegen, beraadslagen, letten op, overleggen: They
—ed together = staken de hoofden bij elkaar; Consultation =
beraadslaging, consult: Writ of — = verwijzing weer naar het eerste
gerechtshof; —ative = raadplegend; —ing-room = spreekkamer (van een
dokter).

Consumable, k’nsiuməb’l, verteerbaar, verbruikbaar; Consume, k’nsiûm,
vernietigen, uitroeien, verteren, uitteren, gebruiken, afzetten: —dly =
kolossaal, verduiveld; Consumer = verbruiker, afnemer.

Consummate, k’nsɐmit, adj. volkomen, volmaakt: — verb. kənsɐmeit,
konsəmeit, voltooien, afmaken: — scoundrel = doortrapte schurk;
Consummation = voltooiing, vervulling, dood; huwelijksgemeenschap.

Consumption, k’nsɐmš’n, uittering, vertering, verbruik, tering;
consumptie: To be (go) in (into) a — = de tering hebben (krijgen); Far
gone in —; Consumptive, teringachtig, tering - -; teringlijder.

Contact, kontakt, aanraking, voeling, contact, vereeniging: To come in
— with the law; Angle of — = hoek, gevormd door een kromme lijn en de
tangens daarvan; Point of — = raakpunt.

Contagion, k’nteiž’n, besmetting, pest, smetstof, gif; Contagious =
besmettelijk, giftig: The — Diseases Acts = Wetten op Besmettelijke
Ziekten; subst. —ness; Contagium = smetstof.

Contain, k’ntein, bevatten, omvatten, insluiten, bedwingen, (zich) goed
houden: We —ed the enemy until nightfall; I could not — my laughter =
inhouden, bedwingen; —able = te bevatten; —er = vat, bak.

Contaminate, k’ntaminit, adj. bevlekt, besmet, bedorven: — verb.
k’ntamineit, bevlekken, besmetten, bezoedelen, bederven: —d fish;
Contamination = besmetting, bederf; Contaminative = besmettend.

Contango, k’ntaŋgou, opgeld, betaald om de betaling der gekochte
stukken tot over 14 dagen (Settlement-day) te mogen uitstellen (het
tegengestelde van Backwardation); —-day = afrekeningsdag.

Contemn, k’ntem, verachten, geringschatten.

Contemplate, kont’mpleit, k’ntempleit, beschouwen, overpeinzen, van
plan zijn, op het oog hebben, ernstig denken over; Contemplation =
beschouwing, nadenken, droomerij: This is in — = overweging;
Contemplative = nadenkend, beschouwend, speculatief; subst. —ness;
Contemplator, Contemplator = denker, etc.

Contemporaneous, kəntempəreinjəs, gelijktijdig; subst. —ness;
Contemporary (with), k’ntemp’rəri, gelijktijdig; subst. tijdgenoot,
persoon (blad, tijdschrift) van denzelfden (leef)tijd.

Contempt, k’ntemt, verachting, geringschatting: — of Court =
beleediging van het (gerechts)hof; In — of = in weerwil van; To hold in
— = verachten; —ible = verachtelijk, nietig; subst. —ibleness; —uous,
k’ntemtjuəs, smalend, onbeschaamd; subst. —uousness.

Contend, k’ntend, betwisten, betoogen, beweren, strijden, worstelen,
streven (met for); —ing = tegenstrijdig.

Content, k’ntent, subst. voldaanheid, berusting; — verb. tevreden
stellen; adj. tevreden, voldaan; vóór (stemmer in het House of Lords):
To one’s heart’s — = naar hartelust; I am — = ik stem het toe, ben er
voor; Not — = (ik stem) tegen; To — oneself = zich vergenoegen;
—ed(ness) = tevreden(heid) = —ment: —ment is above riches =
tevredenheid gaat boven rijkdommen.

Content, k’ntent, kontent, inhoud: Table of —s = inhoudsopgave; — bill
= inhoudsopgave van sommige couranten.

Contention, k’ntenš’n, strijd, twist, naijver, argument, bewering: My —
is, that.... = ik beweer, durf volhouden, dat....; Contentious,
twistziek; subst. —ness.

Conterminous, k’ntɐ̂minɐs, dezelfde grenzen hebbend, aangrenzend.

Contest, kontest, strijd, twist, geschil.

Contest, k’ntest, betwisten, strijden om, worstelen, wedijveren: —ed
election = verkiezing, waarbij meer dan één candidaat voor ééne plaats
is; To — a borough = als candidaat optreden voor; —able = bestrijdbaar,
strijdig; —ant = mededinger.

Context, kontekst, samenhang; —ure, k’ntekstjə, samenweefsel,
samenstelling, samenhang, bouw.

Contiguity, kontigjûiti, samenhang, nabijheid; Contiguous, k’ntigjuəs,
aangrenzend, nabij (met to).

Continence, kontinens, Continency, kontinensi, matigheid,
zelfbeheersching, maat, kuischheid.

Continent, kontinent, subst. vastland, Europa (behalve Engeland),
stoffelijk omhulsel, aarden vat; adj. kuisch, matig, onafgebroken,
bevattend; Continental = continentaal; subst. bewoner van het
Continent: The — Powers = de Europeesche mogendheden (behalve
Engeland); The — system, van Napoleon I; Continentalize = zich naar
vastelandsgewoonten schikken.

Contingency, k’ntinž’nsi, gebeurtelijkheid, toevallige gebeurtenis: In
a certain — = onder bepaalde omstandigheden; Contingencies =
onvoorziene uitgaven: — of war = krijgskans; Contingent, k’ntinž’nt,
subst. toevallige gebeurtenis, aandeel, contingent; adj.
voorwaardelijk, toevallig, mogelijk, eventueel: My promise is — on your
going away = ik beloof het onder voorwaarde, dat gij weggaat.

Continual, k’ntinjuəl, voortdurend, onophoudelijk, herhaald,
voortgezet: — fever = aanhoudende koorts; subst. —ness; Continuance =
onafgebroken opeenvolging, volharding, verloop, verblijf: For a — = op
den duur; In — of time = in verloop van tijd; Continuation,
k’ntinjueiš’n, voortduring, voortzetting, vervolg, prolongatie: — day =
beursdag, waarop de interest verrekend wordt; —-schools = M. U. L. O.
scholen; Continuations = broek; Continuative = uitdrukking die, of
koppelwoord, dat voortduur uitdrukt.

Continue, k’ntinjû, voortduren, voortzetten, blijven, duren, vertoeven:
The weather —d fair for several days = het weer hield zich verscheidene
dagen goed (bleef droog); To be —d = wordt vervolgd; —d in our next =
voortzetting in ’t volgend nommer; —d fever = hardnekkige.

Continuity, kontinjûiti, samenhang, onafgebroken verband, continuiteit;
Continuous: — rains = onophoudelijke regens.

Contort, k’ntöt, adj. ineengedraaid; — verb. wringen, draaien;
Contortion, k’ntöš’n, verdraaiing, verminking (vooral der ledematen);
verrekking: To make —s = zich in alle bochten wringen; —ist =
slangenmensch; woordverdraaier.

Contour, k’ntûə, kontûə, subst. omtrek, buitenlinie; — verb. een omtrek
of schets maken.

Contra, kontra, contra: Per — = in tegenvordering; Contraband,
kontrəband, subst. smokkelhandel, verbod, smokkelgoederen (= —-goods);
adj. (wettig) verboden: — trade; — of war; —ist, kontrəbandist =
smokkelaar.

Contract, kontrakt, contract, verdrag, acte, overeenkomst; huwelijk;
huwelijksacte, aanneming (v. bouwwerken, etc.): —-work = aangenomen
werk.

Contract, k’ntrakt, samentrekken, verkorten, inkrimpen, verloven, zich
op den hals halen, aangaan, maken, oploopen, aannemen: To — friendship
= vriendschap aangaan; —ibility = inkrimpbaarheid, samentrekbaarheid;
adj. —ible, —ile; —ing parties = contracteerende partijen; —ing price =
leveringsprijs; —ion = samentrekking, afkorting, oploopen, aangaan van;
—or = aannemer, leverancier, sluitspier; —or-built houses = bij
aanneming gebouwde.

Contra-dance, kontradâns, quadrille.

Contradict, kontradikt, tegenspreken, ontkennen, weerspreken; —ion =
tegenstrijdigheid: That is a —ion in terms = tegenstrijdigheid in
woorden; Contradictious = tegenstrijdig, twistziek; subst. —ness;
Contradictoriness = tegenstrijdigheid; Contradictory = tegenstrijdig,
onbestaanbaar met elkander (of one another).

Contradistinction, kontradistiŋkš’n, tegenstelling: In — to (from) = in
tegenstelling met; Contradistinctive = tegengesteld; Contradistinguish
= door tegenstellingen onderscheiden.

Contralto, kəntraltou, tweede alt.

Contrapuntal, kontrapɐnt’l; Contrapuntist. Zie Counterpoint.

Contrariety, kontrəraiiti, tegenstrijdigheid, moeielijkheid =
Contrariness = weerspannigheid; adj. Contrarious; Contrary, kontrəri,
subst. tegendeel, tegenstelling; adj. tegengesteld, weersprekend,
strijdig, vijandig, weerspannig, knorrig: On the — = integendeel; To
the — = niettegenstaande: He will come, all rumours about his health to
the —; Unless I hear to the — = tegenbericht krijg; — to equity = in
strijd met de billijkheid; — wind = tegenwind.

Contrast, kontrast, tegenstelling.

Contrast, k’ntrast, tegenover elkander staan of stellen (met with),
afsteken bij.

Contra-tenor, kontratenö, tweede tenor.

Contravallation, kontravəleiš’n, door belegeraars opgeworpen reeks van
borstweringen.

Contravene, kontravîn, in tegenspraak zijn, tegenwerken, overtreden; —r
= overtreder; Contravention = tegenwerking, overtreding: He did it in —
of that rule = vlak tegen dien regel in.

Contributable, k’ntribjutəb’l, bij te dragen; Contribute, k’ntribjût,
bijdragen (voor een gemeenschappelijk doel), bevorderen, medewerken;
Contribution = bijdrage, brandschatting, belasting (—-bag =
kerkezakje); To levy a — on = brandschatten; Contributive = bijdragend,
bevorderend; Contributor = bijdrager, medewerker, bevorderaar;
Contributory = bijdragend: — river = zijrivier; subst. = Contributor.

Contrite, kontrait, berouwvol, boetvaardig; Contrition, k’ntriš’n, diep
berouw, droefheid.

Contrivance, k’ntraiv’ns, plan, uitvinding, middel, list; zuinig
overleg; Contrive, k’ntraiv, beramen, maken, bedenken, het aanleggen,
overlèggen; —r = beramer, etc.

Control, k’ntroul, subst. beperking, bestuur, controle, invloed, macht;
— verb. controleeren, in bedwang houden, invloed oefenen: He cannot —
himself = zich niet beheerschen; —lable = te controleeren; —ler =
controleur, stroomregelaar; —ment = Control.

Controversial, kontrəvɐ̂š’l, strijd ..., polemisch; —ist = polemicus;
Controversy, kontrəvɐ̂si, dispuut, geschil, strijdpunt; Controvert,
kontrəvɐ̂t, betwisten, weerleggen; Controvertible = weerlegbaar.

Contumacious, kontjumeišəs, weerspannig, weerbarstig, zich verzettend,
niet verschijnend; subst. —ness; Contumacy, kontjuməsi, (opzettelijke)
weerbarstigheid, niet verschijnen; Contumelious = honend, verachtelijk,
aanmatigend; Contumely = smaad, hoon.

Contuse, k’ntjûz, kneuzen; subst. Contusion; adj. Contusive.

Conundrum, kənɐndr’m, woordraadsel.

Convalesce, konvəles, beter worden; Convalescence = herstel, genezing;
Convalescent = genezend, herstellings - -: — hospital = hospitaal voor
herstellende zieken.

Convallaria, konvəlêrjə de plantensoort, waartoe het lelietje van dalen
behoort.

Convection, k’nvekš’n, voortplanting; Convective = voortplantings - -.

Convene, k’nvîn, samenkomen, samenroepen, oproepen; convenieeren
(Amer.); —r = die oproept, etc.

Convenience(-cy), k’nvînj’ns(i), geschiktheid, gepastheid, gemak,
gelegen tijd of plaats, wagen, stoel: Do it at your (earliest) — =
zoo(dra) het u voegt; Consult your own — = regel het zooals het u best
past; To meet the — of = zich regelen naar; Convenient = geschikt,
gemakkelijk (gelegen, te vinden): I will make it — = zal het schikken,
dat....

Convent, konv’nt, (nonnen)klooster.

Conventicle, k’nventik’l, subst. conventikel, geheime
godsdienstoefening, bidstond of bedehuis (van afvalligen of
uitgestootenen eener kerk); — verb. behooren tot (bezoeken van) conv.;
—r = bezoeker van een conventicle.

Convention, k’nvenš’n, samenkomst, vereeniging, (voorloopig) verdrag
van oorlogvoerende partijen, verbond, afspraak, overeenkomst; —al, —ary
= overeengekomen, afgesproken, stilzwijgend gewettigd, gebruikelijk,
conventioneel; Conventionalism = conventionalisme, het conventioneele;
Conventionalist = aanhanger van het conventioneele; Conventionality =
gebruikelijkheid; Conventionalize = convent. voorstellen.

Conventual, k’nventjuəl, klooster - -; subst. kloosterling.

Converge, k’nvɐ̂dž, in één punt samenkomen; —nce, —ncy = convergentie;
—nt = convergeerend.

Conversant, konvəs’nt, bekend, bedreven in, vertrouwd, gemeenzaam
(with).

Conversable, k’nvɐ̂səb’l, gezellig, onderhoudend; Conversation,
konvəseiš’n, verkeer, omgang, gesprek: Criminal — = echtbreuk; We
entered into — = wij raakten in gesprek; He joined in the — = hij sprak
een woordje mee; Conversational = het gesprek betreffend, in
gesprekvorm: — powers = spraakzaamheid; Conversationalism: That is a —
= familiare uitdrukking; Conversationalist = Converser.

Conversazione, konvəsatšouni, bijeenkomst ter bespreking van een
letterkundig of wetenschappelijk onderwerp.

Converse, k’nvɐ̂s, omgaan (spreken) met, verkeeren; —r = (onderhoudend)
prater.

Converse, konvəs, subst. gesprek, gemeenzame omgang: To hold — with.

Converse, konvəs, omgekeerd, wederkeerig; subst. omkeering,
tegenstelling.

Conversion, k’nvɐ̂š’n, bekeering, verandering, omkeering, conversie,
toeëigening; —ist = bekeerling: A —ist sermon = preek van een
bekeerling (waarin hij zijne redding vertelt).

Convert, konvət, bekeerde, geredde; leekenbroeder.

Convert, k’nvɐ̂t, veranderen, bekeeren, redden, omzetten in,
converteeren, omkeeren, zich veranderen, aanwenden, in eigen gebruik
nemen, doen overgaan: He —ed his property into money, which he —ed to
his own use = te gelde maken... aanwenden; —ed India-rubber =
gezwavelde; Convertibility = veranderbaarheid, etc.; Convertible =
veranderbaar, enz.: — terms = gelijkwaardige uitdrukkingen.

Convex, konveks, subst. en adj. convex; Convexity = convexe vorm;
Convexo: —-concave = convex-concaaf; —-convex = bol aan beide zijden;
—-plane = plan-convex.

Convey, k’nvei, vervoeren, verschepen (= — by water), overdragen,
overbrengen, mededeelen; de gedachte wekken: My words do not mean to —
this; —able = overdraagbaar; —ance = vervoer, vervoermiddel, rijtuig,
overdracht, voortplanting: Letter of —ance = akte van overdracht;
—ancer = —ancing-council = een ambtenaar, die akten v. overdracht
maakt; —ancing-law = recht op de overdracht van eigendom; —er =
overbrenger.

Convict, konvikt, veroordeelde, galeiboef; —-colony = —-establishment =
strafkolonie; —-ship = transportschip van gestraften.

Convict, k’nvikt, adj. schuldig bevonden; — verb. schuldig bevinden,
veroordeelen; bewijzen, de onjuistheid aantoonen; —ion =
schuldigbevinding, overtuiging, vast geloof; —ive = overtuigend.

Convince, k’nvins, overtuigen; Convincible = te overtuigen; Convincing
proof = doorslaand.

Convive, konvaiv, tafelgenoot; — verb. kənvaiv, feestvieren; Convivial,
k’nvivj’l, feestelijk, vroolijk, gezellig; Conviviality =
feestelijkheid, enz.

Convocate, konvəkeit, bijeenroepen; Convocation = bijeenroeping,
vergadering; synode van de 2 kerkelijke provinces (Canterbury en York)
waarin Engeland verdeeld is; vergadering der gegradueerden eener
universiteit.

Convoke, k’nvouk, samenroepen, oproepen, samenkomen.

Convolute, konvəl(j)ût, —d, konvel(j)ûtid, ineengerold; Convolution =
omdraaiing, ineenwikkeling; Convolvulus, k’nvolvjulɐs, winde.

Convoy, konvôi, konvooi, escorte: — of prisoners = transport
gevangenen.

Convoy, kənvôi, convoyeeren.

Convulse, k’nvɐls, krampachtig samentrekken, schokken, schudden, hevig
ontroeren: To be —d with laughter = zich een stuip lachen; Convulsion =
kramp, hevige ontroering, stuip; Convulsionary = krampachtig =
Convulsive: — motion = stuiptrekkende beweging.

Con(e)y, kouni, kɐni, konijn; —-burrow = konijnenhol; —-wool =
konijnenbont.

Conybeare, kɐnibêə.

Conyza, kənaizə, vlooienkruid.

Coo, kû, kirren, vrijen: They were billing and —ing together = zij
zaten te vrijen.

Cooee (Cooey), kûi, signaal der Austral. boschbewoners; ook verb.

Cook, kuk, subst. keukenmeid, kok; — verb. koken, bereiden, een
geflatteerde balans maken, vervalschen: Too many —s spoil the broth =
te veel koks bederven de brij; To — a person’s goose = iemand geducht
beetnemen; To — up = opwarmen; —-shop = gaarkeuken; —ery-book; School
of —ery; —ing-box = hooikist; —ing-range (-stove) = fornuis.

Cookie, kuki, koekje; (Am.).

Cooky, kuki, iemand die met Cook (den Engelschen Lissone) reist.

Cool, kûl, subst. koelheid, frischheid; adj. koel, frisch, kalm,
onhartstochtelijk, onverschillig, onbeschaamd, brutaal: — verb.
afkoelen, bekoelen, koelen, koel (kalm) worden (down): — as a cucumber
= zoo brutaal mogelijk; bij zijn neus langs; I call it — = onbeschaamd;
It cost me a — hundred = honderd guldentjes; — your brain = kalmeer je
wat; He —ed his heels = hij moest lang buiten wachten; —er = koeldrank,
koelvat, koelkan: Butter —er; —-headed = onhartstochtelijk, zichzelf
meester; subst. —-headedness = bezonnenheid; —ish = wat koel (koud);
—ness = koelheid, kalmte, koudbloedigheid, onbeschaamdheid; —th = het
koel zijn.

Coolie, kûli, koelie.

Coom, kûm, dik wagensmeer, roet, zaagmeel, stof, vuil.

Coomb, kûm, maat van vier bushels (± 141 L.); ook: Comb, koum.

Coon, kûn, verkorte vorm van Racoon, waschbeer: You are a gone — = je
bent erbij, voor de poes (Am.); Old — = slimmerd.

Coop, kûp, subst. kippenhok, konijnenhok, kuip.

Cooper, kûpə, subst. kuiper; mengsel van half stout en half porter; —
verb. kuipen; bederven, vervalschen; begrijpen (Am.): —ed up =
opgeknapt; —age, kûpəridž, kuiperswerk, kuiperij, kuipersloon = —y.

Co-operant, kou-opər’nt, medewerkend; meewerkende oorzaak; Co-operate,
kouopəreit, samen-, medewerken; Co-operation = samenwerking,
medewerking; Co-operative: — Society = Vereeniging Eigen Hulp; — Stores
= winkel v. E. H.; Co-operator = medewerker.

Co-ordinate, kouödinit, adj. van dezelfde orde of macht; subst.
coördinaat; — verb. (kouödineit), doen coördineeren, samenvatten, in
overeenstemming brengen; Co-ordination = coördinatie.

Coot, kût, meerkoet.

Cop, kop, pakken, gappen, stelen.

Copaiba, kəpeibə = Balsam of —.

Copal, koup’l, copal.

Copartner, koupâtnə, deelhebber, compagnon; —ship = compagnieschap.

Cope, koup, koorhemd, kap; (blader)dak, uitspansel (= — of heaven); —
verb. met een mantel (dak, koepel) bedekken; een kapgewelf vormen;
bestrijden, tegemoet treden; handel drijven; wedijveren, meedoen: To —
with = voldoen aan; This —s best with women = daarmee komt men bij
vrouwen het verst; The doctors could not — with all the wounded =
konden al de gewonden niet helpen.

Copenhagen, koup’nheig’n.

Coper, koupə, vaartuig, dat aan de visschers op de Noordzee jenever,
etc. verkoopt.

Copernican, kəpɐ̂nik’n, van Copernicus.

Copestone, koupstoun, sluit-, hoek-, of deksteen.

Cophetua, kəfetjuə.

Copier, kopjə, copiïst, naäper, copieermachine.

Coping, koupiŋ, muurkap: —-stone = Copestone.

Copious, koupjəs, overvloedig, volledig, wijdloopig, vrijgevig; subst.
—ness.

Copper, kopə, subst. rood koper, ketel, koperen munt; klabak, smeris;
adj. van koper; — verb. met koperen platen bedekken; —ed = —-bottomed =
gekoperd; —-beech = bruine beuk; —-head = vergiftige slang (Am.);
heimelijke vijand; scheldnaam (in den Am. vrijheidsoorlog) voor een
Noord-Amerikaan, die het met de Zuidelijken hield (—-headism); —ish =
koperachtig; —-plate = koperplaat, kopergravure; —-smith; —-wire;
—-worm = paalworm; —y = koperachtig, koper - -; naar koper smakend.

Copperas, kopərəs, koperrood.

Coppice, kopis, onderhout, kreupelboschje.

Coprolite, koprəlait = Coprolith, coprolieten, dreksteen.

Copse, kops, onderhout wegsnoeien, of aanplanten; subst. = Coppice;
Copsy = met struikgewas begroeid.

Copt, kopt, Kopt; —ic, subst. en adj. Koptisch(e taal).

Copula, kopjulə, koppelwoord; Copulate, verb. paren; copuleeren;
Copulation, verbinding, paring; Copulative, adj. verbindend, parings -
- - -; subst. copula, verbindingswoord.

Copy, kopi, subst. afschrift, manuscript, exemplaar, kopie, model; —
verb. afschrijven, nabootsen: Foul — = concept, ontwerp; That’s — = dat
is een bekende zaak; He made — out of it = maakte er gebruik van voor
krant of tijdschrift; He set us copies = hij schreef ons een regel voor
om na te schrijven; To take — of = tot voorbeeld nemen; To — fair, To —
out = in ’t net schrijven (To write out a fair —); To — from nature;
—-book = schrijfboek (voor schoonschrift), copieboek; —hold, kopihould,
een soort erfpacht (Het erfpachtsrecht van den Holder of a Copyhold
Estate bestaat in een copy van de inschrijving daarvan in the Court
Rolls van de Manor waarvan elke copyhold steeds een deel uitmaakt.
Voldoet de holder slechts aan zekere Customs of the Manor, dan staat
zijn bezit even vast als dat van eenig landeigenaar); —ing-ink
(—-paper, —-press) = copieerinkt, etc.; —ist = Copier; —right =
copierecht: The paper was duly —righted = het recht op den inhoud van
het blad (of artikel) was (werd) volgens de wet verzekerd.

Coquet, kəket, coquetteeren; —ry, koukətri, kəketri, behaagzucht; —te,
kəket, behaagziek meisje, coquette; —tish = coquet.

Cor, kö = Coroner; Corinthians.

Coracle, korək’l, visschersboot, bestaande uit een houten geraamte met
leer of wasdoek overtrokken (Ierl.).

Coral, kor’l, subst. koraal, kinderrammelaar; adj. van koraal,
koraalachtig: —-beads = koralen halssnoer; —-diver; —-fishing; —
island; Coralliferous = koraalbevattend; Coralliform, Coralliform =
koraalvormig; Coralline, korəl(a)in, koraal...; subst. koraalmos,
koraaldier; —lite, korəlait, koraliet.

Corb, köb, kolendragers- of mijnwerkersmand, aalmoezenmand.

Corban, köb’n, offerande als gevolg van eene gelofte (bij de
Israelieten); de offerande van schapen (bij de Mahomedanen), die onder
de armen verdeeld worden.

Corbeil, köb’l, schanskorf.

Corbel, köb’l, subst. draagsteen of draagijzer, nis, kraagsteen van
eene Corinthische zuil; — verb. laten steunen op een corbel; —-steps =
geveltrapjes, trapgevel; —-table = aan den muur bevestigde, op een
corbel rustend uitsteeksel.

Cord, köd, subst. touw, snoer, band, streng, snaar; vadem hout (128
kub. voeten); — verb. met een touw binden (ook: — up), vamen; —-maker =
touwslager; —wood = vademhout; Cordage = touwwerk.

Cordate(d), ködeit(id), hartvormig.

Cordelia, ködîljə.

Cordelier, ködəlîə.

Cordial, ködj’l, subst. hartsterking, opwekkend middel, likeurtje; adj.
hartelijk, hartsterkend, opwekkend; Cordiality = hartelijkheid;
Cordiform, ködiföm, hartvormig.

Cordilleras, ködiljêrɐz, ködiləraz, Sierra Nevada, Rotsgebergte; de
Andes.

Cordite (powder), ködait, cordiet.

Cordon, köd’n, lint, cordon; rand van een muur: —s and decorations =
lintjes; — bleu = hoogste onderscheiding; beste kok.

Cordova, ködəvə; Cordovan, ködəv’n, corduaan = — leather.

Corduroy, ködjurôi, ködərôi, geribd katoen, fluweelachtige stof voor
broeken (= —s); —-road = weg van dikke stukken hout door venen of
moerassen (Amer.).

Core, kö, hart, binnenste, kern, klokhuis; — verb. boren (v. appels),
inzouten; —r = appelboor.

Corea, kərîə.

Co-regency, kourîdžənsi, mederegentschap; Co-regent.

Co-religionist, kourilidžənist, geloofsgenoot.

Co-respondent, kourispond’nt, mede-aangeklaagde, medeminnaar of
medeplichtige (bij een echtscheidings-proces).

Corf, köf, sleeptrog in mijnen.

Coriaceous, kourieišəs, lederen, taai.

Coriander, kouriandə, koriander.

Corinth, korinth; —ian, kərin-thiən, Corinthisch; subst. fat,
aristocratisch amateur (tegenover den professional prize-fighter);
Coriolanus, kəraiəleinəs, koriəleinəs.

Co-rival, kouraiv’l, medeminnaar, -dinger; —ship = wedijver; —ry.

Cork, kök, subst. kurk; — verb. kurken, onderdrukken, kniezen, met een
kurk zwart maken; —-jacket = zwemvest; —-oak; —screw = kurketrekker;
—screw stairs = wenteltrap; —age fee = kurkengeld; To pull the — out of
an entertainment = het spel bederven; To draw a — = een bloedneus
slaan; To smell the — = drinken; —ed = naar de kurk smakend; —er =
kurker; dooddoener; spelbreker; —ing = kolossaal; —ing-machine =
toestel om flesschen te kurken; —ing-pin, groote doekspeld, bakerspeld,
naald om insecten op te steken; —y = kurkachtig, wankel, schichtig,
naar de kurk smakend; —y flavour.

Cormorant, kömər’nt, aalscholver, waterraaf; vraat.

Corn, kön, subst. korrel, koren; maïs (Am.), whisky (Amer.); likdoorn;
— verb. pekelen, zulten; met graan of haver voederen; tot korrels
maken: There is — in Egypt = er is overvloed; He measures our — by his
own bushel = zooals de waard is, vertrouwt hij zijne gasten;
—-chandler, köntšandlə, korenhandelaar; —-crake = kwartelkoning
(spriet); —-cutter = maaimachine (Amer.); —-exchange = korenbeurs;
—-floor = (—-loft) = korenzolder; —-mill; —-plaster = likdoornpleister;
—-poppy = gewone klaproos; —-salad = veldsalade; —-stalk = korenhalm;
—-violet, könvaiəlit, onechte kantvrucht; —-weevil, könwîv’l, graan- of
klanderworm; —ed = gepekeld; aangeschoten; —ing-house = korrelhuis.

Cornac, könək, kornak.

Cornea, könjə, hoornvlies.

Cornel, kön’l, eetbare kornoelje = —-berry, —-cherry.

Cornelia, könîljə.

Cornelian, könîlj’n, cornalijn, corneool.

Cornelius, könîljəs; Cornell, könel.

Corneous, köniəs, hoornachtig.

Corner, könə, subst. hoek, bocht, geheime plaats; kliek, die door
opkooping den prijs opjaagt; — verb. in een hoek zetten (fig.); den
prijs van iets opjagen, eene schaarschte verwekken door opkooping: To
drive into a — = in het nauw brengen; To put (stand) one in the — = in
den hoek zetten; To turn the — = het hoekje (crisis) te boven zijn;
Atween the four —s of the parish = in de geheele; To be at the four —s
for = niet weten waar vandaan te halen; To be within the four —s of =
behooren tot; The — = Tattersall’s bij Hydepark Corner; To — a person =
in ’t nauw brengen; —-boy = lanterfanter; (—er =) —-man = lid van een
corner of kliek; —-stone; —-wise = met vooruitspringenden hoek.

Cornet, könət, hoorn, cornet, ruiterbende onder bevel van een cornet;
doctorssjerp, neepjesmuts, peperhuisje; —cy = rang van cornet.

Cornice, könis, kroonlijst; —-pole = stok (van overgordijnen).

Corniculate, kônikjulit, gehoornd, hoornvormig.

Cornish, köniš, van Cornwallis; subst. bewoner en taal v. C.; —-engine
= soort van stoompomp.

Cornucopia, könjukoupjə, hoorn des overvloeds.

Cornute(d), kônjût(id), gehoornd.

Cornwall, könwôl; Cornwallis, könwolis.

Corollary, korələri, kəroləri, gevolgtrekking uit het voorafgaande.

Corona, kərounə, krans, kroontje, kroon (van een kies), kring (vooral
om de maan); Coronal = kroon - -, krans - -: — bone = voorhoofdsbeen;
—-feathers = kuifveeren; Coronary = kroonvormig, kransachtig: —
arteries = de twee uit de groote slagader zich vertakkende hoofdaderen;
Coronate(d) = eene kroon, krans, kuif dragend; Coronation = kroning:
—-oath = kroningseed.

Coroner, korənə, lijkschouwer: —’s inquest = gerechtelijke lijkschouw.

Coronet, korənət, kroontje, krans; —ed = met een kroontje.

Coronule, korənjûl, zaadkroontje.

Corporal, köpər’l, subst. korporaal; adj. lichamelijk, stoffelijk: —
punishment = lijfstraf.

Corporal, köpər’l, —e, köpəreili, corporale, een met figuren bestikt
lijnwaad waarop de hostieschotel en de kelk worden geplaatst.

Corporate, köpərit, tot één lichaam vereenigd: Body — = rechtspersoon;
Corporation, köpəreiš’n, staatkundig of wetgevend lichaam, gilde,
gemeentebestuur; dikke buik (scherts.): Municipal — = gemeentebestuur;
—-pictures = regentenstukken; — spiritual = bestuur van eene
cathedraal; — temporal = bestuur van eene gemeente; Corporator = lid v.
eene corporatie.

Corporeal, köpöriəl, lichamelijk, stoffelijk: He is a —ist =
materialist; Corporeality, Corporeity = lichamelijkheid; Corporealize,
belichamen.

Corposant, köpəz’nt, St. Elmusvuur.

Corps, kö (Meerv. Corps, köz), legerkorps.

Corpse, köps (Meerv. Corpses, köpsiz), lijk; —-candle, —-light = licht
bij lijken; dwaallicht.

Corpulence, köpjulens, Corpulency, zwaarlijvigheid; adj. Corpulent.

Corpus, köpəs, lichaam, corpus: — Christi = Sacramentsdag; — delicti,
diliktai; Corpuscle, köpɐs’l, köpɐs’l, lichaampje, atoompje;
Corpuscular = tot atomen behoorende.

Corral, kəral, subst. omheining (voor vee; ook ter verdediging); —
verb. omsluiten, opsluiten.

Correct, kərekt, adj. precies, goed, juist, nauwkeurig; — verb.
verbeteren, gelijk of op tijd zetten (v. een klok), straffen,
verzachten: To be — = juist zijn, gelijk hebben; Correction, kərekš’n,
verbetering, terechtwijzing, tuchtiging: House of — = verbeterhuis,
gevangenis; — of the press = correctie der drukproeven; He observed
under — = merkte bescheiden op; Correctional = straf...,
verbeterings...; She stood corrected = daar stond ze, zich van hare
schuld bewust; Corrective, kərektiv, verbeterend, verbeterings...,
verzachtend; subst. correctief: We will apply a —; —ness = juistheid;
—or = verbeteraar.

Correlate, korilit, subst. correlatief; subst. correlaat; — verb.
korileit, in correlatie staan of brengen; Correlation, correlatie;
Correlative = Correlate: — conjunctions, zooals either ... or; These
words are —s.

Correspond, korəspond, overeenkomen, correspondeeren, aansluiting
hebben, bij elkander passen (to): A mutton-chop, with potatoes to — =
een schapenboutje, met daarbij behoorende aardappelen; That —s to this
= dat stemt hiermede overeen; I — with him = houd briefwisseling;
Correspondence = overeenstemming, omgang, briefwisseling: To carry on
(keep up) a — with = briefwisseling houden met; Correspondent = subst.
correspondent; adj. overeenstemmend.

Corridor, koridö, gang; open galerij om een gebouw; bedekte weg om eene
versterking: —-train = D-(harmonica)trein.

Corrie, kori, kloof (Schotl.).

Corrigendum, koridžendəm, verbetering; mv. Corrigenda.

Corrigible, koridžib’l, te verbeteren.

Corroborant, kərobər’nt, subst. en adj. versterkend (middel),
bevestigend; Corroborate, kərobəreit, versterken, bevestigen,
verzekeren; Corroboration = bevestiging, versterking; Corroborative =
versterkend, bevestigend.

Corrode, kəroud, wegvreten, invreten, verteren; —nt = invretend
(middel); Corrodible, Corrosible = voor invreting vatbaar; Corrosion =
wegvreting, uitbijting; Corrosive = subst. en adj. bijtend (middel);
subst. —ness.

Corrugate, korugeit, adj. gerimpeld, gefronst: — verb. fronsen,
samentrekken: —d iron, glass = gegolfd plaatijzer, glas; subst.
Corrugation.

Corrupt, kərɐpt adj. bedorven, omkoopbaar, onecht, verknoeid; — verb.
bederven, verontreinigen, omkoopen; — food; — tinned meats = bedorven;
— practices = gemeene verkiezingspraktijken; —er = verleider, omkooper;
—ibility, kərɐptibiliti, bederfbaarheid, omkoopbaarheid; —ible =
bederfbaar, omkoopbaar; —ibleness = —ibility; —ion = bederf, etter,
verdorvenheid, vervalsching, omkooperij; —ive = bedervend, verleidend;
—ness = —ion.

Corsage, kösidž, corsage.

Corsair, kösêə, zeeroover, vrijbuiter(schip).

Corse, kös = Corpse.

Corselet, köslət = Corslet.

Corset, kösət, subst. korset (vaak —s).

Corsica, kösikə, —n = Corsikaan(sch).

Corslet, köslət, borstharnas; borstschild.

Cortège, kötêž, stoet, gevolg.

Cortes, kötəs, de Cortes.

Cortex, köteks, schors: Cortical, kötik’l, met schors bedekt, schors..;
Corticate(d), kötikeit(id), een schors hebbend.

Coruscate, kərɐskeit, korəskeit, flikkeren; Coruscation = schittering,
glans.

Corvette, követ, Corvet, kövət, korvet.

Corvus, kövəs, kraai, enterhaak (bij de Romeinen); Corvine = kraai...

Corybant, koribant, priester van Cybele; —ic, koribantik, dol, woest.

Corydon, köridən.

Corymb, korimb, tros.

Corypheus, korifiəs, koorleider, coryphee.

Cos, koz, kôz = Because.

Cosey, kouzi = Cosy.

Cosher, košə, vertroetelen, liefkoozen; —er = smulpaap (fig.); —ing =
Iersch gebruik, waarbij de landheer (Cosherer) van zijn pachter voedsel
en onderkomen kon eischen voor zich en zijn gevolg.

Cosine, kousain, co-sinus.

Cosmetic, kozmetik, schoonheids..; subst. cosmetiek.

Cosmic(al), kozmik(’l), het heelal betreffend, wereld..., kolossaal.

Cosmogony, kozmogəni, cosmogenie; Cosmographer = cosmograaf;
Cosmographic(al); Cosmography = cosmographie; Cosmology = cosmologie.

Cosmopolitan, kozməpolit’n, cosmopolitisch, onbevooroordeeld; subst.
cosmopoliet = Cosmopolite, kozmopəlait, wereldburger; Cosmopolitism,
cosmopolitisme.

Cosmos, kozmos, het Heelal, etc.

Coss, kos, onbekende grootheid; lengtemaat tusschen 1,6 en 3,2 K.M.
(Brit. Ind.): The rule of — = oude naam voor de algebra.

Cossack, kosək, kozak.

Cosset, kosət, ooilam (ook fig.); — verb. liefkoozen, verwennen.

Cost, kost, subst. prijs, uitgaaf, verlies, boete, nadeel; — verb.
kosten, te staan komen op: At any — = tot elken prijs; I have
experienced it to my — = tot mijne schade; The court sentenced him to
three months and —s = en in de kosten (van het geding); That — him his
life; —-price = inkoopsprijs; —less = zonder kosten; —liness =
kostbaarheid, pracht; —ly = duur.

Costal, kostəl, nerf.., zij...

Costard, kostəd, groote appel, kop.

Coster(monger), kostə(mɐŋgə), fruitverkooper (langs de straat): A —
ditty = soort café-chantantliedje.

Costive, kostiv, hardlijvig; subst. —ness.

Costume, kostjûm, kostjûm, kostuum, kleeding; —r, kostjumə, kostjûmə,
costumier = Costumier, kostûmiə.

Co-surety, koušûriti, medeborg.

Cosy, kouzi, adj. gezellig, aangenaam (ook: Cozy); subst. theemuts.

Cot, kot, huisje, hut, bootje, schaapskooi; kamerwiegje, hangmat, krib
(ook: Cote); — (Betty) = janhén; —land = akker, tot een cot
(arbeiderswoning) behoorende.

Co-temporary, Zie Contemporary.

Cothurn, kəthɐ̂n, kouthɐ̂n, cothurne.

Cotill(i)on, koutiljən, cotillon.

Cotquean, kotkwîn, janhén, manwijf.

Cotswold, kotswould: — Hills, in Gloucestershire; langharig schapenras.

Cottage, kotidž, hut, villatje, klein buitentje: —-allotments = stukken
gronds behoorende bij de woningen van boerenarbeiders; — piano =
pianino; —r = hutbewoner, eenvoudig landman.

Cotton, kot’n, subst. katoen; — verb. zich nauw aansluiten bij, intiem
zijn met, harmonieeren: —-gin = égreneermachine; —-grass = wolgras;
—-grower = katoenplanter; —-lord = rijk katoenfabrikant; —-prints =
gedrukt katoen; —-wool = ruwe katoen, watten (op wonden): To be in
—-wool = zich vertroetelen, verwend worden; To — to a person or thing =
op hebben met; inpakken: I do not — to him; Cottonocracy, (polit.)
invloed der —-lords; Cottonopolis = Manchester (schertsend); Cottonous
= donzig, als katoen.

Cotyledon, kotilîd’n, zaadlob; —ous = van zaadlobben voorzien.

Couch, kautš, subst. rustplaats, canapé; laag, verflaag; leger
(ligplaats); — verb. (op de knieën) gaan liggen (b.v. als een kameel),
gedekt liggen, in hinderlaag liggen, zich buigen, bukken; te bed
leggen; uitspreiden, vellen (van eene speer); van den staar lichten: To
— an eye; He —ed it in glowing terms = drukte het uit in
hartstochtelijke woorden; —-grass = hondsgras; —-mate = slaapkameraad;
A lion —ant = liggende leeuw (heraldiek).

Cougar, kûgâ, poema.

Cough, kof, subst. hoest: That’s a churchyard —; — verb. hoesten,
opgeven (= up), door hoesten beletten te spreken (= down); —-drop =
hoestbonbon.

Could, kud, Imperf. van can.

Coulisse, kûlis, kulîs, coulisse, gleuf (waarin de c. staan), ruimte
tusschen de c.

Coulter, koultə, ploegijzer, kouter.

Council, kaunsil, raad, raadsvergadering, concilie: Common — =
gemeenteraad; County — = graafschapsraad; Privy — = Raad van State;
geheimraad; —-board = raadstafel, raad; —lor = raadslid, raad; —-man =
gemeenteraadslid.

Counsel, kaunsəl, subst. raad, overleg, onderzoek, plan; advocaat,
rechtskundige; — verb. raadgeven, aanraden: Good — is never out of date
= komt altijd gelegen; Don’t tell her; she cannot keep —, her own — =
de zaak niet stil (geheim) houden; He took — with his friends =
raadpleegde; To take — of one’s pillow = zich op iets beslapen; —lor =
raadsman; —lorship = ambt van C.

Count, kaunt, subst. getal, berekening, waarde, schatting; punt van
aanklacht, onderdeel van eene beschuldiging; (niet Engelsche) graaf; —
verb. optellen, rekenen, achten, rekenen op: He was beaten on that — =
op dat punt verslagen; He keeps no — = telt of controleert niet; I lost
the — of the hours = wist van geen uur of tijd meer; You must take no —
of it = er geene rekening mee houden, er niet om geven; Without taking
it into — = mee te tellen; How many fingers have we got? Five, if you —
the thumb in = meetelt; To — out the House = de zitting verdagen
wanneer na telling is vastgesteld dat het vereischte aantal leden (40)
in ’t Lagerhuis niet aanwezig is (Vergelijk To move a — = zulk eene
telling voorstellen); I should — myself a coward = achten, beschouwen
als; —-palatine, —palət(a)in, paltsgraaf; titel van den bestuurder van
een der in vroegeren tijd met bijzondere privilegiën begiftigde
Counties Palatine; —-wheel = tandrad voor het slagwerk; —able: It is —
on the fingers of your hands = ge kunt het op uw vingers natellen
(fig.); —ess = gravin.

Countenance, kauntən’ns, gelaat, uitzicht, blik, gezicht; gunst, steun,
aanmoediging; — verb. steunen, begunstigen: The church gave — to the
party = steunde; He kept his — = beheerschte zich, hield zich goed; He
got quite out of — = raakte van zijn stuk (in de war, ontmoedigd); That
put him out of — = deed hem beschaamd staan; To put in — = kalmeeren;
The authorities —d the school-feast = gaven het schoolfeest door hunne
tegenwoordigheid zedelijken steun; —r = beschermer, begunstiger.

Counter, kauntə, subst. legpenning, dam-, schaakstuk, fiche (in ’t
spel); toonbank, teller; boeg (van een paard), tegenstem, tegenstoot,
gat (van een schip), valsch spoor, hielstuk; adj. tegenover; — verb.
tegenwerken, pareeren: Across the — = over de toonbank: To sell spirits
across the — = in ’t klein drank verkoopen, over de toonbank een borrel
schenken; To go — = het spoor verliezen; To run — to = tegenwerken, in
strijd zijn met; — to the hearth = tegenover den haard; —-jumper =
elleridder.

Counteract, kaunt’rakt, tegenwerken, verijdelen, verhinderen;
Counteraction = tegenwerking, reactie; adj. Counteractive;
Counter-agent = wat tegenwerkt.

Counterbalance, kauntəbal’ns, tegenwicht, evenwicht; — verb.
kauntəbal’ns, opwegen tegen, compenseeren.

Counter-blast, kauntəblâst, tegenwind (stoot); tegenslag.

Counterbond, kauntəbond, revers.

Counterbuff, kauntəbɐf, subst. terugslag; — verb. terugslaan,
kauntəbɐf.

Counter-cab, kauntə-kab, taxameter.

Countercharge, kauntətšâdž, tegenaanklacht; — verb. kauntətšâdž, een
tegenklacht indienen.

Countercharm, kauntətšâm, ontgoocheling, een tegenovergestelde
bekoring; — verb. kauntətšâm, de uitwerking van een betoovering
neutraliseeren, een tegenovergestelde bekoring uitoefenen.

Countercheer, kauntətšiə, subst. tegentoejuiching (gew. meerv.): —
verb. kauntətšîə, de toejuiching der vijandige partij niet tartend
gejuich beantwoorden.

Counterdraw, kauntədrô, op elkaar trekken.

Counterfeit, kauntəfit, subst. bedrog, huichelarij, valsch geld,
valsche wissel, nadruk; adj. nagebootst, onecht; — verb. namaken,
huichelen, bedriegen: To — notes; —er = huichelaar, valsche munter.

Counterfoil, kauntəfôil, contraregister, coupon, bagagebriefje.

Counterguard, kauntəgâd, kleine wal vóór een bastion.

Countermand, kauntəmând, subst. tegenbevel, herroeping; — verb.
kauntəmând, een tegenbevel geven, herroepen; afcommandeeren,
afbestellen, afzeggen.

Countermarch, kauntəmâtš, tegenmarsch, — verb. kauntəmâtš,
terugmarcheeren.

Countermark, k´a´untəmâk, subst. contramerk; — verb. kauntəmâk, merken.

Countermine, kauntəmain, subst. tegenmijn; krijgslist; — verb.
kauntəmain, eene tegenmijn aanleggen, heimelijk tegenwerken of
verijdelen.

Counterpane, kauntəpein, sprei, doorstikte deken: A patchwork — =
lappendeken.

Counterpart, kauntəpât, tegenhanger, duplikaat, tegenstem.

Counterplea, kauntəplî, tegenpleidooi, repliek; Counterplead,
kauntəplîd, tegenpleiten, weerspreken.

Counterplot, kauntəplot, tegenlist; — verb. kauntəplot, eene tegenlist
verzinnen of gebruiken.

Counterpoint, kauntəpôint, contrapunt; sprei.

Counterpoise, kauntəpôiz, tegenwicht, evenwicht; — verb. kauntəpôiz, in
evenwicht houden, opwegen tegen.

Counterpoison, kauntəpôiz’n, tegengif.

Counterscarp, kauntəskâp, contrescarp, tegenwal.

Countersign, kauntesain, subst. wachtwoord, contrasigne,
mede-onderteekening; — verb. kauntəsain, medeonderteekenen.

Counter-signal, kauntəsign’l, contrasein; Counter-signature,
kauntəsignətjə, mede-onderteekening.

Counterstroke, kauntəstrouk, tegen-, terugslag.

Countervail, kauntəveil, opwegen tegen, compenseeren: —ing duties =
contrarechten.

Countess, kauntəs, gravin. Zie Count.

Counting-house, kauntiŋhaus (kassiers- of bankiers)kantoor.

Countrified, kɐntrifaid, boersch, landelijk; — verb. Countrify,
kɐntrifai; Country, kɐntri, grondgebied, streek, staat, de bewoners
daarvan, vaderland, platteland (tegenover stad): So many countries, so
many customs = ’s lands wijs, ’s lands eer; No one called him — =
boerachtig; To go into the — = naar buiten gaan; The ministry will go
to the — = de kamer(s) ontbinden en de kiezers laten beslissen;
—-cousin = nichtje “van buiten”; —-dance = oude dans, waarbij de heeren
en dames in twee rijen tegenover elkander staan; tusschen de rijen
worden eenige passen uitgevoerd; —-gentleman = landedelman; —man =
landgenoot, landman; (—woman = landgenoote); —-party = de agrariërs;
—-seat = buitenplaats, landgoed; —-squire = landjonker; —-town = vlek.

County, kaunti, graafschap, district: —-borough = plaats van meer dan
50,000 inw.; — corporate = steden wier gebied een county vormden;
—-court = graafschapsrechtbank; —-town = de hoofdstad van een county.

Coupé, kûpei, eerste afdeeling van een diligence; coupé.

Couple, kɐp’l, subst. paar, echtpaar, koppel; — verb. paren;
vereenigen, koppelen: A — of dozen = een paar dozijn; These horses run
in —s = zijn een span; To hunt in —s = met z’n beiden iets doen, b.v.
jagen, huizen zien, etc; He —d-on his engine to the passenger-train =
haakte vast.

Couplet, kɐplət, couplet, vers, rijmpaar.

Coupling, kɐpliŋ: —-chains = koppeling; —-pin, verbindings- of
kettingbout.

Courage, kɐridž, moed, dapperheid: He took his — in both hands = raapte
zijn moed bijeen, vermande zich; —ous, kəreidžəs = moedig; subst.
—ousness.

Courier, kuriə, koerier, renbode.

Courland, kûəland, Koerland.

Course, kös, subst. loop, wedloop, loopbaan, stroom, richting, koers,
cursus, kuur, onder-razeil, hazenjacht, (ren)baan, reis; wijze van
handelen of doen; opeenvolging, reeks, gerecht; — verb. loopen, rennen,
stroomen, vervolgen, jagen met windhonden: In — of construction = in
aanbouw; In (the) — of time = met verloop van tijd, mettertijd; In due
— = op (behoorlijken) tijd, naar den gewonen gang van zaken; That is a
matter of — = spreekt vanzelf; — of exchange = wisselkoers; I attended
his — of lectures = volgde zijn cursus; Right must have — = zijn
beloop; To finish one’s — at = den cursus afloopen aan; Take your — =
ga je gang; The ship shaped a — for Tahiti = wendde den steven naar; To
walk over the — = eene gemakkelijke overwinning behalen; —s = “zaken”
(menstr.); I will — you to the house = ik wil om het hardst met u naar
het huis loopen; The tears were coursing down his face = stroomden hem
over; —r = renpaard, oorlogspaard; Coursing, kösiŋ, jacht op hazen met
windhonden: —-match = wedstrijd met windhonden.

Court, köt, subst. hof, hofstoet, paleis, opwachting; plein,
gerechtshof, gerechtszitting, rechtbank, slop, hofje; — verb. streven
naar, het hof maken, vleien: To go to — = aan het hof verschijnen; To
go into — = gaan procedeeren; To hold a — = receptie (of zitting)
houden; He paid his — to her = hij maakte haar het hof; To put out of —
= wegens niet verschijnen van de behandeling uitsluiten; buitensluiten;
— of ease = hulphof; To rule out of — = wraken; To — appearances = voor
het oog aangenaam zijn; To — death = den dood zoeken; I came to this
country, to — forgetfulness of the past = om te trachten, het verledene
te vergeten; — of Common Pleas = vroeger gerechtshof; thans vervangen
door de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; — of Session =
onderdeel van het Hooggerechtshof (Schotl.); —-card = heer, vrouw of
boer (in het kaartspel); —-chaplain = hofkapelaan; —-day = zittingsdag;
—-dress = hofkostuum; —-fool = hofnar; —-lady; —-martial = krijgsraad;
—-plaster = (Engelsche) pleister; —-yard = binnenplaats, binnenplein;
—eous, kötjəs, kɐ̂tjəs, hoffelijk, beleefd, beschaafd; subst. —eousness;
—er = hofmaker; —esan, kötiz’n, lichtekooi; Courtesy, kɐ̂tisi, kötisi,
hoffelijkheid, vriendelijkheid, gunstbetoon: By — = uit hoffelijkheid,
niet rechtens; — title = de titel, door de zonen van adellijken
gedragen, vóór ze hun vader in zijn rang opvolgen (—-lords); Tenure by
— = recht op het bezit der goederen van de overleden vrouw tijdens het
leven harer kinderen; Courtesy, kɐ̂tsi, subst. buiging (van hoofd en
lichaam) door eene dame; — verb. eene buiging maken (ook Curts(e)y
gespeld); Courtier, kötjə, hoveling: —ism, kötjerizm, hoofschheid,
hoofsche manieren; Courting = hofmaken, vrijerij; Courtliness =
hoffelijkheid; adj. Courtly; Courtship = vrijerij.

Courtney, kɐ̂tni; Courtray, kûətrei, Kortrijk.

Cousin, kɐz’n, neef, nicht: — Betty = halfwijze; First — = —-german =
volle neef of nicht; —ship = neefschap, verwantschap.

Coutts, kûts.

Cove, kouv, subst. inham, baai, kreek, hol, gewelf; strook
prairie-grond; vent; — verb. verwulven; Coving = het vooruitsteken der
bovenverdiepingen; adj. overhangend.

Covenant, kɐvən’nt, subst. verdrag, contract, verbond, acte; — verb.
zich verbinden, overeenkomen, volgens acte schenken; —ed = door een
verdrag gebonden; —er = aanhanger van de Partij der Schotsche
Presbyterianen (1638).

Covent Garden, kɐvən(t)gâd’n, groente- en fruitmarkt (Londen).

Coventry, kɐv’ntri: To send to — = doodverklaren, ignoreeren.

Cover, kɐvə, subst. bedekking, deksel, scherm, (boek)omslag, foudraal,
band (The book is interesting from — to —); struikgewas, schuilplaats
(The fox broke — = kwam uit zijne schuilplaats), beschutting; couvert
(bord, vork, mes, lepel); — verb. bedekken, bemantelen, bekleeden,
beschermen, dekken, omhullen, inwikkelen; afleggen, broeden, van
gelijke uitgestrektheid zijn, bevatten, mikken op, onder schot nemen,
insluiten: That —s everything = sluit alles in; We have —ed a mile =
eene mijl afgelegd; I knelt down, —ed the tiger, and fired = mikte op;
The house is —ed in = onder dak; The balcony has just been —ed in with
glass = rondom omsloten; —-side = jachtterrein (eig. plaats bij de
schuilplaats van wild of vossen); —ing = bedekking, dek, omhulsel,
dekmantel, (lijk)wade; —ing-party = bedekking; —let = sprei, soms —lid;
Covert, kɐvət = subst. schuilplaats, lommerrijke plek, leger (van
wild); adj. verborgen, geheim, beschermd: Femme — = getrouwde vrouw;
—-coating = een bepaalde stof; Coverture = beschutting, lommerrijke
plaats; staat der gehuwde vrouw.

Covet, kɐvət, vurig verlangen, begeeren, hunkeren: Thou shalt not — =
gij zult niet begeeren; —ous, kɐvətɐs, begeerig, hebzuchtig; subst.
—ousness.

Covey, kavi, broedsel, vlucht (patrijzen), troep: kouvi, ventje.

Cow, kau, subst. koe; —bane = waterscheerling, hondspeterselie; —berry
= roode boschbes; —-boy = koejongen, bereden koeherder (Amer.);
—-bunting = (Amerik.) lijster; —-catcher = toestel vóór aan de
locomotief om de baan schoon te maken (Amer.); —-feeder = koehouder
(hoeder); —-hide = subst. koehuid, grove rijzweep; — verb. afranselen;
—-house = koestal; —-leech = koedokter; —-lick = weerbarstige haarlok;
spuuglok; —-pock = koepok; —-pox = koepokken; —-shed = koestal; —slip =
sleutelbloem; Milch — = melkkoe: To look upon one as a milch —.

Cow, kau, vrees inboezemen, bang maken.

Coward, kauəd, subst. lafaard; beest met den staart tusschen de pooten
(Herald.); adj. lafhartig, verachtelijk; —ice = lafhartigheid =
—liness; adj. —ly.

Cower, kauə, neerhurken (down), ineenkrimpen.

Cowes, kauz, Cowes.

Cowl, kaul, monnikskap, gek op een schoorsteen, kap van ijzerdraad op
den schoorsteen van een locomotief; watervat, tusschen twee mannen aan
een stok gedragen.

Cowley, kauli.

Cowlstaff, kaulstaf. Zie Colstaff.

Cowper, kûpə, kaupə.

Cowry, kauri, porseleinslak, schelp als ruilmiddel gebruikt.

Cox, koks; Zie Coxswain.

Coxcomb, kokskoum, zotskap, fat, pronker; hanekam (plant);
Coxcom(b)ical, kokskomik’l, fatterig, ijdel.

Coxswain, kokswein, koks’n, stuurman.

Coy, kôi, adj. bedeesd, zedig, preutsch; — verb. afvleien (from); zich
zedig gedragen; subst. —ness.

Coyote, koujout, prairiewolf.

Coz, kɐs, familiaar voor Cousin.

Cozen, kɐs’n, beetnemen; —age = beetnemerij; —er = bedrieger.

Cozy, Zie Cosy.

Crab, krab, subst. krab, kreeft (in den Dierenriem), kaapstander,
kraan, gangspil, wilde appel, gemelijk mensch; adj. zuur, gemelijk,
norsch; — verb. verbitteren, ontstemmen, bederven: He has caught a — =
hij heeft (bij het roeien) een snoek gevangen (fig.); Don’t — the whole
thing now = zeg er eens, bederf het spel nu niet; —-louse = platluis;
—sidle = in zijwaartsche richting voortbewegen; —-tree = wilde
appelboom; —bed = zuur, oneffen, grommig, verward, onleesbaar: —
manuscripts; subst. —edness; —ber = krabbenvisscher.

Crack, krak, subst. gekraak, spleet, deuk, barst, (donder)slag,
stemverandering (van jongen tot man), verbijstering (van het verstand),
oogenblikje; kraan, piet; adj. kranig, uitstekend, chic, keur..; —
verb. barsten, breken, knappen, knetteren, scheuren, diep treffen,
verbijsteren, bluffen; doen knallen, breken, vernielen, uitdrinken,
opkammen: He got it in a — = onmiddellijk; There is a — in your head =
je bent niet recht snik; — piano; — surgeons; The premier is a —
speaker; To — a crib = inbreken (in een huis); He was not in the habit
of —ing jokes = geestigheden te tappen; All the inhabitants —ed up that
watering-place (to the skies) = verhieven die badplaats tot in de
wolken; —ed = gemalen, fijngedrukt, gescheurd; gek = —-brained; He is a
—-hemp (—-rope) = hij verdient de galg, hij komt nog wel eens aan de
galg; A —-jaw = niet uit te spreken; —sman = inbreker; —er = knal,
knalbonbon (pistache), voetzoeker, iets buitengewoons, blufferij,
groote leugen, biscuitje; —ey = drommels; —le = knetteren; —ling =
zwoerd van gebraden varkensvleesch; —nel = krakeling, bros beschuitje.

Cracow, kreikou, Krakau.

Cradle, kreid’l, subst. wieg, bakermat, kindsheid, net (of filet) in
een spoorwagon, spalk, zwachtel, graveerstift, zeisboog; toestel bij ’t
redden van schipbreukelingen; goudwaschmachine; — verb. wiegen, tot
bedaren brengen, bakeren, maaien (van koren), in eene wieg liggen, in
de wieg leggen: I have known him from the (his) — = van zijne geboorte,
van kindsbeen af; —d in innocence = in onschuld; —-clothes = luren;
Cradling = ribben van een gewelfde zoldering.

Craft, krâft, kunstvaardigheid, sluwheid; beroep, ambacht,
kunstnijverheid; vaartuig: The — = de vrijmetselarij; Small — = kleine
vaartuigen van allerlei soort; —-guild = handwerksgilde; —sman =
bekwaam handwerksman; —smanship = het werk (beroep) van een —sman;
—smaster = meester (in zijn vak); —iness = subst. v. —y = listig, sluw.

Crag, krag, ruwe rotst(punt), klip; —-and-tail = rots, steil aan de
eene zijde, en langzaam af hellend aan de andere; —ged (= —gy) =
rotsig, oneffen, stroef (van gelaatstrekken b.v.); subst. —gedness =
—giness.

Craigenputtock, kreig’npɐtək.

Crake. Zie Corn-crake.

Cram, kram, subst. ingepompte kennis, leugen; — verb. volstoppen,
inproppen, inpompen, gretig eten; —-jam = propvol; —mer = leugen.

Crambo, krambou: Dumb — = spel, waarin het te raden rijmwoord slechts
door gebaren mag worden aangewezen.

Cramp, kramp, subst. kramp, pijnlijke trekking; kram of klemhaak;
dwang, belemmering; adj. moeilijk, lastig; — verb. krampachtig
vertrekken; trekken, neerdrukken, beperken, achteruitgaan (van de
wielen van een wagen), klampen, krammen: —ed for room = te weinig
ruimte hebbende, in enge ruimte besloten; That —ed me for two months =
daardoor moest ik krom liggen, mij behelpen; A —ed and scrawling hand =
stijve en slordige; They labour —ed up = in kromme houding; The —ing
influences of poverty = neerdrukkende; —-fish = sidderoog; —-iron =
klemhaak, anker; —on = kanthaak, klimijzer, ijsspoor = —oon, krampûn.

Cranberry, kranberi, soort v. veenbes, roode boschbes.

Cranage, kreinidž, kraangeld; Crane, krein, subst. kraanvogel; kraan;
hevel; — verb. den nek uitrekken, voorzichtig uitkijken; —-fly = soort
mug; —’s-bill = ooievaarsbek, reigersbek; soort van tang (chirurgie).

Cranial, kreinj’l, schedel..; Craniology, kreiniolədži, schedelleer;
Cranioscopy, kreinioskəpi, schedelonderzoek; Cranium, kreinj’m,
schedel.

Crank, kraŋk, subst. kruk, slinger, handvat; draai, verdraaiing, gril,
dwaas, iemand met een stokpaardje; adj. rank, wrak, verdraaid, zwak,
gek, levendig, lustig; — verb. kronkelen, zigzagsgewijze snijden: He
was much of a — about his discovery = erg mal, dwaas met; —iness =
grilligheid, enz.; —le, subst. kronkel; — verb. draaien, kronkelen;
—les = hoekige uitsteeksels; —ness = verdraaidheid, rankheid; —y =
dwars; kronkelend; geestig, dol; waggelend, wrak, rank.

Crannied, kranid, gespleten, gebarsten; Cranny, krani, scheur, spleet,
geheime verblijfplaats.

Crape, kreip, subst. krip; — verb. krullen.

Crapnel, krapn’l, dreg, haak.

Crapulence, krapjulens, overlading, dronkenschap, katterigheid; adj.
Crapulent.

Crash, kraš, gekraak, geraas, gedrang, krach (= algemeen failliet);
grof linnen; — verb. krassen, ineenstorten met gekraak, vermorzelen:
—es on the doors were heard = geklop en gestomp op de deuren; To go — =
failliet gaan.

Crass, kras, grof, dik, lomp: — ignorance = kolossale domheid; subst.
—ness.

Crassamentum, krasəment’m, (bloed)klomp, bloedkoek.

Crate, kreit, teenen mand, krat: Cycle —.

Crater, kreitə, krater; —iform, krəteriföm = kratervormig; —let =
kleine —.

Craunch, krônš, krânš = Crunch.

Cravat, krəvat, (stijve) das.

Crave, kreiv, smeeken, verzoeken, eischen: I — your indulgence = roep
in; A craving after her child = vurig verlangen.

Craven, kreiv’n, subst. lafaard; adj. lafhartig; — verb. bang maken.

Craw, krô, krop.

Crawfish, krôfiš, Crayfish, rivierkreeft; overlooper; — verb. ontrouw
worden (Amer.).

Crawl, krôl, subst. schildpadvijver, vischweer; — verb. kruipen (To —
on hands and knees), krieuwelen, wemelen (with); —er = vigelante, die
langzaam rijdend op een vrachtje wacht; —ers = ongedierte.

Crayfish, kreifiš, rivierkreeft; zeekreeft (langouste).

Crayon, kreiən, subst. teekenkrijt, pastelteekening; — verb. schetsen,
met crayon teekenen: Portrait painter in —s.

Craze, kreiz, subst. barst; manie, rage, dwaze hartstocht; — verb.
afsplinteren, barsten; breken, kneuzen, het verstand krenken; Craziness
= dwaasheid, dolheid; Crazing-mill = molen om tinerts te verbrijzelen =
Craze-mill; Crazy = gebroken, oud, zwak, verpletterend; gek.

Creak, krîk, subst. gekras; — verb. kraken, krassen: Creaking doors
(hinges) last longest = krakende wagens loopen het langst.

Cream, krîm, subst. room, vlies, bovenste laag, bloem, fine fleur, de
crême; — verb. afroomen, room voegen bij, zich met room bedekken;
vergruizelen: — and roses = melk en bloed (fig.); —-cake(-tart) =
roomtaartje; —-cheese; —-colour(ed); —-faced = bleek, laf; —-laid paper
= geel geribd schrijfpapier = —-wove paper; —ery = roomhuis;
zuivelfabriek; —y = vol room, vettig; uitgelezen: Soap-suds is a —y
mess = een vettig goedje.

Crease, krîs, subst. vouw, ezelsoor, streep; kris; — verb. kreuken,
vouwen; Creasy = geplooid, gerimpeld: The child’s — arms = mollige
armpjes, met plooien erin.

Create, krieit, adj. voortgebracht; — verb. scheppen, voortbrengen,
benoemen, maken; Creation, krieiš’n, het scheppen, de schepping,
wereld, heelal, aanstelling, benoeming; Creative, krieitiv, scheppend:
A — genius = scheppend genie; subst. —ness; Creator, krieitə, Schepper,
voortbrenger; vrouwl. Creatress; Creature, krîtšə, subst. schepsel,
beest; kreatuur in ongunstigen zin; hartsterking; paard (Am.); adj. tot
het lichaam behoorende: A silly — = een sul; He despises all — comforts
= hij geeft niets om de dingen, die den mensch aangenaam zijn; He was
filled with — comforts = hij kreeg (had) wat zijn buikje maar begeerde.

Credence, krîd’ns, subst. geloof, vertrouwen; credens-tafel: Letter of
— = geloofsbrief; Credent = geloofwaardig, lichtgeloovig; Credential,
kridenš’l, geloofs..: —s = geloofsbrieven, aanbevelingen.

Credenda, kridendə, de te gelooven waarheden (tegenover Agenda = de te
vervullen plichten).

Credibility, kredibiliti, geloofwaardigheid; adj. Credible, kredib’l.

Credit, kredit, subst. vertrouwen, geloof, goede naam, autoriteit,
aanzien, achting, crediet, creditzijde; — verb. gelooven, vertrouwen,
tot eer strekken, crediteeren: Bills of — = schatkistbiljetten; Letter
of — = credietbrief; That does you — = strekt je tot eer; They gave us
— for fighting most gallantly = gaven ons de eer; Give him — for a
clever fellow = geloof maar gerust, dat hij is; To grant (lodge, open)
a — = (een) krediet geven, openen; I take — for nothing but my books =
ik betaal alles contant behalve mijne boeken; He takes — to the liberal
party for the reforms during the past fifty years = hij geeft de ... de
eer van de hervormingen der laatste 50 jaren: He took great — to
himself for it = hij rekende het zich als eene groote verdienste aan;
There are a hundred pounds to your — at the bank; I carry that to your
— = dat zet ik op uw credit; I am —ed with a good appetite = ik heb den
naam van...; —ability = aanzien, soliditeit; —able = eervol,
fatsoenlijk, solide; —or = schuldeischer: —or in trust = curator (van
een faillieten boedel, die mede-crediteur is); —ress, —rix =
schuldeischeres.

Credulity, kridjûliti, lichtgeloovigheid; Credulous, kredjulɐs,
lichtgeloovig; subst. —ness.

Creed, krîd, geloof(sbelijdenis).

Creek, krîk, kreek, inham, bocht, riviertje (Am.); —y = bochtig.

Creel, krîl, teenen mand (vooral van visschers).

Creep, krîp, kruipen, krieuwelen, sluipen, zich slaafs gedragen, laag
vleien, dreggen (for a drowned man): My flesh began to — = ik kreeg
kippenvel = I crept all over = It gave me the —s; —s and horrors =
akeligheden; —-hole = sluipgat, uitvlucht; —-mouse = kinderspelletje
(soort van verstoppertje); —er = kruiper, kruipend dier, kruipende
plant, boomkruiper; dreg, ijsspoor; Creepiness = griezeligheid; adj.
—y: A — tale, story.

Creese, krîs, kris.

Creighton, kreit’n.

Cremate, krimeit, krîmeit, verbranden; Cremation, krimeiš’n,
lijkverbranding; Cremator = Crematory, kremətori, krîmətori,
crematorium.

Cremona, krimounə, (Cremona) viool.

Crenate(d), krîneit(id), gekerfd, getand; Crenature of Crenature =
tand; gekerfdheid, getandheid.

Crenel, krenəl, schietgat, kanteel; Crenel(l)ated = van schietgaten
voorzien.

Crenulate(d), krenjuleit(id) = fijn getand.

Creole, krîoul, Creool(sche).

Creosote, krîəsout, creosoot; — verb. creosoteeren.

Crepitate, krepiteit, knarsen, knetteren; subst. Crepitation.

Crepon, krep’n, soort van krip.

Crept, krept, Imp. en P.P. van to creep.

Crepuscular, kripɐskjûlə, schemerend, schemer.., avond...

Crescent, kres’nt, subst. wassende maan, Turksche vlag, de Porte; eene
halfcirkelvormige rij huizen; adj. toenemend, halvemaanvormig (=
Crescentic); — verb. tot een Crescent vormen.

Cress, kres: Garden — = tuinkers; Water-— = witte waterkers.

Cresset, kresət, groot bakenlicht, toorts of flambouw; meteoor.

Crest, krest, subst. kam, kuif, manen, helmpluim of -teeken, wapen,
kroon, kruin, trots, hoogmoed; — verb. van een kam of pluim voorzien,
kuiven, den top bereiken: —ed = gekuifd, etc: —ed lark = kuifleeuwerik;
—ed spoons = met wapen of insigne; He looked —-fallen = hij zag er
moedeloos, terneergeslagen uit; —less = zonder kuif (wapen).

Creswick, kresik.

Cretan, krîtən, Cretenzer; ook adj.; Crete, krît, Creta.

Cretin, krîtin, cretin, idioot; —ism.

Cretism, krîtizm, leugen (Vergel. Tit. I, 12).

Crevasse, krəvas, scheur, spleet, doorbraak (Amer.).

Crevet, krevət, smeltkroes (van goudsmeden).

Crevice, krevis, subst. scheur, spleet; —d = gescheurd, enz.

Crew, krû, menigte, troep, scheepsbemanning; gespuis, zootje.

Crewel, krûəl, soort borduurwol.

Crib, krib, subst. etenskribbe, stal (voor ossen), hut, woning,
kinderkribbe, plaats, betrekking, zoutvaatje, (letter)dieverij,
woordelijke vertaling (van een Latijnsch of Grieksch schrijver); —
verb. beperken, opsluiten, (ont)stelen, ter sluiks nemen,
letterkundigen diefstal plegen, overpennen, opgesloten worden; —-biter
= kribbebijter; grompot; —bed, cabined and confined = in eene enge
ruimte opgesloten.

Cribbage, kribidž, een kaartspel; —-board.

Cribble, krib’l, subst. groote zeef; grof meel; adj. grof; — verb.
ziften; Cribration, kribreiš’n, het ziften.

Crichton, kraitən, kritən.

Crick, krik, subst. kramp, pijn; — verb. pijn krijgen: — in the back =
spit; — in the neck = stijve nek; He —ed his neck with gazing upon the
pictures.

Cricket, krikit, subst. cricket; huiskrekel, zwarte veldkrekel,
voetbankje; — verb. cricketen; —-ground = —veld; —-match = —wedstrijd;
—er = —speler.

Cricoid, kraikôid, ringvormig; subst. = — cartilage = ringvormig
kraakbeen.

Crier, kraiə, schreeuwer, omroeper (= Town-—).

Crikey, kraiki, heeremijntijd.

Crim-con., krimkon, overspel (verkorting van Criminal conversation).

Crime, kraim, misdaad; Criminal, krimin’l, subst. misdadiger,
schuldige, veroordeelde; adj. misdadig, schuldig, strafrechterlijk:
—-lawyer = Criminalist, kriminəlist, criminalist; Criminality,
kriminaliti, strafbaarheid, criminaliteit; Criminate, krimineit, van
misdaad beschuldigen, in eene misdaad betrekken; Crimination,
krimineiš’n, aanklacht, betrekking in een misdaad; Criminatory =
aanklagend.

Crimea (The), kraimîə, de Krim; —n: The —n War.

Crimp, krimp, subst. werver, zielverkooper, ronselaar; adj. broos,
onstandvastig; — verb. krullen, friseeren, knijpen, grijpen, krimpen
(van visch); verlokken, ronselen; —ing-iron = friseertang; —le =
samentrekken, doen krimpen of krullen.

Crimson, krimz’n, subst. karmozijn; adj. donkerrood; — verb. donkerrood
kleuren, verven, blozen; —-warm = roodgloeiend.

Crincum-crancum, kriŋk’m-kraŋk’m, krom, zigzag; subst. zigzag,
dingsigheidje.

Cringe, krinž, subst. onderdanige buiging, lage vleierij; — verb.
kruipen, vleien; —r = kruiper.

Cringle, kriŋg’l, kous, (blok)beslag (zeetermen).

Crinkle, kriŋk’l, subst. vouw, kronkel, kronkeling; — verb. kronkelen,
frommelen: He —d the news-paper.

Crinkum-Crankum = Crincum-Crancum.

Crinoline, krinəl(a)in, crinoline, paardenhaar: A — hat = hoed van
paardenhaar.

Cripple, krip’l, subst. kreupele; adj. kreupel; — verb. kreupel maken,
verlammen, verminken, buiten gevecht stellen.

Cripplings, kripliŋz, schoorbalken.

Crisis, kraisis (Meerv. Crises, kraisîz), crisis, beslissend oogenblik.

Crisp, krisp, adj. kroes, knetterend, brokkelig, broos, flink, frisch,
helder, levendig, krachtig; — verb. krullen, rimpelen, broos maken:
—-almonds = gebrande; — style = levendige; —ing-iron = frizeerijzer.

Crispin, krispin, Crispinus, schoenmaker: St —’s Day = 25 October.

Criss-cross, kriskros, subst. kruisje, gekriskras; adj. en adv.
verward, kriskras: — row = het alphabet.

Criterion, kraitîriən, kenmerk, maatstaf.

Critic, kritik, beoordeelaar, criticus, bediller; —al = kritisch,
onderscheidend, oordeelkundig, streng, bedillerig, bedenkelijk,
hachelijk; subst. —alness; —aster = muggenzifter; —ism = kritiek;
Criticize, kritisaiz, recenseeren, beoordeelen, hekelen; Critique,
kritîk = —ism.

Croak, krouk, subst. gekras, gekwaak; — verb. krassen, morren, kwaken,
kwaad voorspellen, sterven: He —ed forth his lesson = dreunde zijne les
op; —er = ongeluksprofeet; —ing-lizard = gecko van Jamaica.

Croat, krouət, Croaat; —ia(n), krəeišə(n), Croatië(r).

Crochet, kroušei, subst. haakwerk; — verb. haken; —-hook = haaknaald.

Crock, krok, subst. aarden kan of pot, roet (daaraan verzameld);
vilderspaard; — verb. met roet zwart maken, in een pot doen, zwart of
vuil afgeven; Crockery = aardewerk.

Crocodile, krokədail, subst. krokodil; meisjeskostschool op de
wandeling, twee aan twee; sophisme; adj. krokodilachtig, huichelachtig:
— tears = krokodillentranen; Crocodilian = krokodilachtig, valsch;
subst. krokodil; Crocodility = sophisme.

Crocus, kroukəs, krokus; adj. saffraangeel.

Croesus, krîsəs.

Croft, kroft, klein stuk wei- of bouwland by een boerenplaatsje; —er =
keuterboertje.

Croma, kroumə, ⅛ noot (muziek).

Cromarty, kroməti; Cromer, kroumə.

Cromlech, kromlek, een groote platte tafelsteen op andere steenen
steunend, gevonden in Keltische landen, òf graf òf Druïdenaltaar.

Cromwell, kromwel, krɐmwel.

Crone, kroun, oud wijf; oud schaap.

Cronenburg, kroun’nbɐ̂g; Cronstadt, kronstat, Kroonstad.

Crony, krouni, boezemvriend.

Croodle, krûd’l, neerhurken; huiveren; flikflooien,

Crook, kruk, subst. bocht, kromte, onaangenaamheid (That was the only —
in my lot); herdersstaf, bisschopsstaf, hanepoot (in ’t schrijven),
ketelhaak, kunstgreep; oplichter, dief; — verb. buigen, krommen, uit
den rechten stand brengen, krom zijn: By hook or by — = op de een of
andere manier, door eerlijke of oneerlijke middelen; —ed = gebogen,
gedraaid, scheef, slecht: To go —ed = den slechten weg opgaan; Cross
questions and —ed answers = protocollen; —ed-pated = stijfkoppig;
—ed-stick = dwarse kerel, norsche vent; subst. —edness.

Croon, krûn, subst. gekreun, geneurie; — verb. jammeren, kreunen,
neuriën.

Crop, krop, subst. krop, oogst, kort afgesneden haar (staart),
jachtzweep; erts, een heele huid; — verb. afsnijden, afvreten, maaien,
oogsten, (vroegtijdig) plukken, verbouwen, oogst geven, aan de
oppervlakte komen, te voorschijn komen (out): Neck and — = geheel en
al, volkomen; The cows were —ping the grass = vraten af; I must get
—ped = mijn haar laten knippen; It has —ped out = is aan het licht
gekomen; Such subjects are —ping up nowadays = doen zich voor; —-ear =
paard met korte ooren; —-haired = met kort haar; —-sick = ziek door
overvoeren; —per = kropduif, kropper: He came (down) a —per = hij
schoot of viel over den kop (van het paard, van een rijwiel, etc.); —py
= iemand met afgesneden ooren; gevangene; Iersch oproerling in 1798.

Croquet, kroukei, subst. croquetspel; — verb. croquetten.

Crore, krö, een millioen pond sterling (= honderd lacs = 10.000.000
ropijen).

Crosier, kroužə, bisschopsstaf.

Croslet, kroslət = Crosslet.

Cross, kros, krôs, subst. kruis, in de volgende drie vormen: †, T, ✕
(ook fig.), het lijden van Christus, de Christelijke godsdienst,
wederwaardigheid, tusschending, kruising, gekruist ras; adj. en adv.
wederkeerig, dwars, verkeerd, tegengesteld, onhandelbaar, knorrig; —
verb. kruisen, oversteken, overzetten, een kruis slaan, dwarsboomen,
tegengaan, doorhalen, dwars liggen, elkaar kruisen: He is a — between a
Scandinavian and a Dutchman; St. Andrew’s — = ✕ (wit op blauw); St.
George’s — = + (rood op wit); St. Patrick’s — = ✕ (rood op wit); — and
pile = kruis of munt; As — as two sticks = erg uit zijn humeur; On the
— = onbillijk; It —ed my mind = het kwam bij mij op; To — swords with =
het zwaard kruisen met; When do you — to the continent = wanneer gaat
gij de zee over? A —ed cheque = een cheque met twee evenwijdige lijnen
op de vóórzijde, alléén verhandelbaar bij een bankier; —-acceptance
(-accommodation) = wisselruiterij; —-armed = met de armen over
elkander; —-arrow = pijl van een voet- of handboog; —-aisle = zijbeuk;
—-bar = dwarshout, dwarslat; —-bar-shot, krosbâšot, stangkogel; —-bones
= gekruiste beenderen als zinnebeeld van den dood; —-bow = voet- of
handboog; —-bowman; —-bred = gekruist; —-breed = gekruist ras; —-bun =
krentenbroodje of gebakje met een kruis erop (op Goeden Vrijdag
gegeten); —-circuiting = kortsluiting; —-country = dwars over ’t land,
over heg en steg; —-cut, subst. kruishouw, korte weg; — verb. dwars
doorsnijden; —-examination = kruisverhoor; —-examine = ondervragen van
een getuige door den advocaat der tegenpartij; —-eyed = scheel;
—-grained = tegen den draad in, lastig, onhandelbaar, dwars; —-hatching
= arceeren, schaduwen; —-head = juk, groot gedrukte beginwoorden van
eene annonce; —-legged = met de beenen over elkander; —-over =
omslagdoek, waarvan de einden gekruist over elkander loopen; —-patch,
—-pate = dwarskop; —-purpose, krospɐ̂pəs, tegenstrijdig doel of plan,
streep door de rekening, misverstand: To be at —-purposes = tegen
elkander in zijn of werken, elkaar misverstaan; —-question =
(—-examine); —-questions = vraag en antwoordspel; —-reference =
verwijzing over en weer; —-road = dwarsweg; —-river traffic = ’t
verkeer over een rivier; —-row (Zie Criss-cross-row); —-spider =
kruisspin; —-tie = dwarsligger (van den spoorweg); —-wind = tegenwind,
zijwind; —-wort = kruisbladig walstroo; —ing = kruising, overweg (Level
—ing = kruising gelijkvloers), plaats om over te steken; —ings =
hindernis, tegenstand, tegenstrubbeling; —ing-sweeper = schoonhouder
van den overgang, straatveger; —let = kruisje; —ness = onwilligheid,
baloorigheid, humeurigheid; —wise = kruiselings.

Crotch, krotš, haak, gaffel, bifurcatie; Crotchet, krotšət, subst.
haakje, kwartnoot, eigenaardigheid, gril, stokpaardje: A — antimacassar
= gehaakt; —-monger of —eteer = grillig mensch; —iness = subst. van —y
= zonderling, eigenzinnig, nukkig.

Crouch, krautš, zich laag bukken, kruipen, laag vleien; —ed-friars,
krautšədfraiəz, kruisbroeders of kruisheeren.

Croup, krûp, kroep, kruis, romp, stuit.

Croapade, krupeid, boogsprong.

Croupier, krûpjə, krupîə, croupier; ondervoorzitter bij een diner
(zittende tegenover den voorzitter).

Crout, kraut, ingemaakte kool.

Crow, krou, subst. kraai, gekraai; koevoet; darmscheel; — verb.
kraaien, bluffen, snoeven, triumpheeren: To pluck (pull) a — = over
kleinigheden twisten; I have a — to pluck with you = een appeltje met u
te schillen; The distance is five miles as the — flies = in eene rechte
lijn; When the black crows fly, then comes the sick man’s chance = als
de dokter het opgeeft; He shall not — it over me = hij zal mij niet
overbluffen, de baas zijn; —-bar = koevoet, breekijzer; —-flower =
koekoeksbloem; —-foot = ranonkel; hanepoot, voetangel; —-keeper =
vogelverschrikker; —-mill = kraaienknip; —’s bill = kogeltang (Chir.);
—’s feet = rimpels om de oogen (bij oude menschen; ook Crowsfeet); —’s
nest = kraaiennest, een vat (aan den mast van een walvischvaarder),
waarin de uitkijk zit.

Crowd, kraud, subst. menigte, troep, gepeupel; — verb. dringen, duwen,
overmatig vullen, volproppen, aandringen, wemelen: To — sail (all
sails), steam = alle zeilen, alle stoom bijzetten; The room was —ed
with people, and I got —ed into a corner = was stampvol ... ik werd
gedrongen; My article got —ed out = kon door gebrek aan ruimte niet
geplaatst worden.

Crowe, krou; Crowland, krouland.

Crown, kraun, subst. kroon, koningsmacht, toppunt, belooning, eer,
pracht, kruin, bol (van een hoed), geldstuk van 5 sh., voltooiing,
formaat v. schrijfpapier (15 × 20 inches); — verb. kronen, eeren,
sieren, loonen, voltooien, dam maken: — imperial = keizerskroon;
—-lands = staatsdomeinen; — office = afdeeling voor crimineele zaken
van de Queen’s Bench Division van het Hooggerechtshof; The word glared
at me in — posters from every hoarding = het woord staarde mij aan uit
groote aanplakbiljetten van elke schutting; —-prince; —ing adj.
bekronend, hoogste.

Crucial, krûš’l, kruisgewijze, kruis—, streng, hard, kritiek,
beslissend: At the — moment; Cruciate = kruisvormig, kruis—; Cruciation
= kruisvorm.

Crucible, krûsib’l, smeltkroes, kritiek oogenblik, vuurproef.

Crucifer, krûsifə, kruisdrager; Cruciferae, krusifərî, kruisbloemigen;
Cruciferous = kruisbloemig.

Crucifix, krûsifiks, kruisbeeld; Crucifixion = kruisiging; Crucify,
krûsifai, kruisigen, pijnigen.

Crude, krûd, ruw, onbereid, onrijp, slecht harmonieerend (van kleuren);
subst. —ness = Crudity = het onverteerde.

Cruel, krûəl, wreed, ongevoelig, hardvochtig, verschrikkelijk, bloedig;
subst. —ty.

Cruet, krûət, fleschje voor olie of azijn; ampulla (Kath.); —-stand =
olie- en azijnstelletje.

Cruikshank, krukšaŋk.

Cruise, krûz, kruistocht, zwerftocht; — verb. kruisen; —r = kruiser.

Cruller, krɐlə, knijpkoekje (Amer.).

Crumb, krɐm, subst. kruimel, het zachte deel van brood, kruim; — verb.
kruimelen, paneeren; —-brush = tafelschuier; —-cloth = morskleed; —le,
krɐmb’l, afbrokkelen, paneeren, langzaam achteruitgaan; Crummy =
kruimig, vleezig, vuil; sierlijk (Amer.), kruimelig.

Crumpet, krɐmpət, los gebak bij de thee; “bol”: He is balmy on the — =
’t schort hem in den “bol”.

Crumple, krɐmp’l, kreukelen, fronsen, krommen: He looked —d = zag er
moedeloos uit; His will was —d within hers = ondergeschikt aan.

Crunch, krɐnš, kraken, knarsen, kauwen; ook subst.

Cruor, krûö, krûə, bloedkoek; —in(e) = roode bloeddeeltjes.

Crupper, krɐpə, subst. kruis, staartriem; — verb. den staartriem
aandoen.

Crusade, kruseid, subst. kruistocht (ook fig.); — verb. een kruistocht
ondernemen; —r = kruisvaarder.

Cruse, krûs, krûz, kroes: He spilt his mother’s — = hij maakte het
spaarpotje (spaarpenningen)... op; Cruset, krûsət, smeltkroes.

Crush, krɐš, subst. (groot) gedrang, schok, verplettering; groote
avondpartij; — verb. verpletteren, vernietigen, samendrukken, persen,
verfrommelen; samengedrukt worden: We —ed a cup (pot) = knapten eene
flesch; He was —ed = verbouwereerd, overdùveld; —-hat = slappe hoed
(Amer.); klak; —-room = foyer; —er = kalkmolen, iets vernietigends;
prachtexemplaar; politieagent: My fate is a —er = mijn lot is
vernietigend hard.

Crusoe, krûsou.

Crust, krɐst, subst. korst, aardkorst, schaal, wijnaanzetsel (in de
flesch), ketelsteen; — verb. met eene korst bedekken, een korst vormen;
—ed = oud, met eene korst: —ed with prejudice = vol vooroordeelen; —ed
manners = stijve manieren; —iness = korstigheid, knorrigheid; adj. —y.

Crustacea, krɐsteišə, schaaldieren; —n = tot de schaaldieren behoorend;
subst. schaaldier; Crustaceous = als eene schelp, hard en broos,
schaaldier - -; Crustate(d) = omkorst; Crustation = korstvorming.

Crutch, krɐtš, subst. kruk; — verb. steunen (met eene kruk): He was
—ing himself slowly about the house; —ed = op krukken steunend.

Crux, krɐks, kruis, harde noot, groote moeilijkheid, niet te verklaren
plaats (meerv. Cruces, krûsîz).

Cry, krai, subst. kreet, roep, geschreeuw, geween, gehuil, omroeping,
straatroep, gerucht, aanslaan, geblaf, leus; troep; — verb. schreeuwen,
huilen, schreien, weenen, roepen, janken, blaffen, aanslaan, gillen,
omroepen: It is a far — from the fifteenth to the nineteenth century =
een heele sprong; It is more — than wool = A great — and little wool =
veel geschreeuw en weinig wol; The dogs were in full — = blaften luide
bij de vervolging van het wild; He cried mercy = om genade; To — shame
upon = uitvaren over (tegen); They cried down the other party’s merits
and cried up their own = zij braken ... af, en verhieven hunne eigene
hoog; He cried off in time = hij gaf het bijtijds op, had er genoeg
van; To — out against = protesteeren tegen; —ing, subst. geschreeuw,
gejammer, gehuil; adj. hemeltergend, grienerig: I am the —ing one of
the family = de huilebalk; —ish(ness) = grienerig(heid).

Crypt, kript, onderaardsche gewelfde kapel, grafkelder; —ic(al),
kriptik(’l), geheim, verborgen.

Cryptogamia, kriptəgeimjə, kriptəgamjə, cryptogamen; adj. Cryptogamic =
Cryptogamous; Cryptogamy = cryptogamie; Cryptography = geheimschrift;
Cryptology = geheime taal.

Crystal, krist’l, kristal; adj. kristallen, kristalhelder;
Chrystalline, kristəl(a)in, kristalachtig, helder doorschijnend: — lens
= kristallens; Chrystallization = kristallisatie; Chrystallize =
kristalliseeren (laten); Chrystallography = kristallographie;
Chrystalloid = kristalachtig; kristalloide.

Ctenoid, tenôid, kamvormig, scherp gepunt: —-scales.

Cub, kɐb, subst. jong, welp; lobbes, blaag, bengel; — verb. jongen
werpen, opsluiten; —-hunting = jacht op jonge vossen.

Cuba, kjûbə, Cuba (sigaar); —n = uit Cuba, bewoner van Cuba.

Cubature, kjûbətjuə, inhoudsmeting.

Cubby, kɐbi, eng, beperkt; —-hole = kleine ruimte, huisje.

Cube, kjûb, subst. kubus, dobbelsteen, teerling, derdemacht; — verb.
tot de derdemacht verheffen; —-root = kubiekwortel; Cubic equation =
derdemachtsvergelijking.

Cubicle, kjûbik’l, slaapvertrek.

Cubit, kjûbit, voorarm, ellepijp, voorarmslengte (± 46 c.M.); —-arm =
arm, bij den elleboog afgesneden; —al = onderarms—; een cubit lang;
kussen.

Cucaine, kûkə-in, cocaïne.

Cucking-stool, kɐkiŋstûl, duikstoel (een oud strafwerktuig).

Cuckold, kɐkəld, subst. horendrager; — verb. horens opzetten (fig.).

Cuckoo, kukû, koekoek, domkop; — verb. koekoeken; —-bud =
boterbloempje, dotterbloem; —-clock; —-flower = koekoeksbloem,
pinksterbloem; —-spit(tle) = koekoeksspog.

Cucullate(d), kjûkəleit(id), kjukɐleit(id), van eene kap voorzien,
kapvormig.

Cucumber, kjûkɐmbə, komkommer: —-frame = komkommerbed; —-slicer =
komkommerschaaf.

Cucurbit, kjukɐ̂bit, distilleerkolf; laatkop; pompoen.

Cud, kɐd, het ter herkauwing in den mond teruggebrachte voedsel;
tabakspruim: To chew the — = over iets peinzen, herkauwen.

Cuddle, kɐd’l, warm, lekker liggen, warm instoppen, omhelzen,
liefkoozen, pakken; subst. liefkoozing, omhelzing: I —d the fiddle
under my chin = vlijde; —some, Cuddly = aanhalig.

Cuddy, kɐdi, kajuit, roef, kombuis: The cook’s —; —-table =
gemeenschappelijke tafel aan boord.

Cudgel, kɐdž’l, subst. knuppel, stok; — verb. knuppelen, afrossen: Let
us cross the —s = den strijd eindigen; I’ll take up the —s for you, in
your behalf (favour) = het voor u opnemen; I’ll — my brains no more
about it = mijne hersens niet langer mee plagen; He is —-proof = hij
kan tegen een stootje, is niet gauw bang.

Cue, kjû, einde of staart, slagwoord (tooneel), vingerwijzing, wenk,
luim, humeur; queue (biljart): My uncle was not in good — = had geen
goede bui; It was not his — to = zijn zaak niet; She found her — in a
moment = wist dadelijk te antwoorden; To give a person his — = een wenk
geven; To take the — from a person = hem tot richtsnoer nemen.

Cuff, kɐf, subst. vuistslag, slag; opslag (van eene mouw), losse
manchet; — verb. met de vuist, de klauwen of de vleugels slaan,
vechten.

Cuirass, kwiras, kwîrəs, kjûrəs, kuras, borstharnas; Cuirassier,
kwirəsîə, kjûrəsîə, kurassier.

Cuish, Cuisse, kwiš, dijstuk (harnas).

Culdees, kɐldîz, kɐldîz, monniken (van de 9e tot de 15e eeuw) in
Schotland, Ierland en Wales.

Culex, kjûleks, steekmug.

Culinary, kjûlinəri, tot keuken of kookkunst behoorende.

Cull, kɐl, plukken, uitzoeken; sukkel, vent; —er = uitzoeker; —ings =
uitschot.

Cullender, kɐl’ndə. Zie Colander.

Cullion, kɐlj’n, schurk; —s = standelkruid.

Cullis, kɐlis, bouillon; dakgoot.

Culloden, kəloud’n.

Cully, kɐli, subst. sukkel; kameraad; — verb. foppen, beetnemen.

Culm, kɐlm, halm, stengel; hooi, stroo; kolengruis.

Culminate, kɐlmineit, culmineeren, het toppunt bereiken; Culmination =
culminatie, hoogste punt.

Culpability, kɐlpəbiliti, strafbaarheid, schuldigheid; adj. Culpable;
Culpableness = Culpability.

Culprit, kɐlprit, schuldige, beschuldigde.

Cult, kɐlt, eeredienst, cultus.

Cultiv(at)able, kɐltiv(eit)əb’l, bebouwbaar; Cultivate, kɐltiveit,
verbouwen, bebouwen, koesteren, veredelen, beschaven, aankweeken;
zoeken; subst. Cultivation = cultuur, etc.; Cultivator = bebouwer,
aankweeker; cultivator (landbouwwerktuig).

Cultrate(d), kɐltreit(id), mesvormig = Cultriform.

Culture, kɐltšə, subst. cultuur, zie Cultivation; —d = beschaafd,
ontwikkeld.

Culver, kɐlvə, duif; ook = Culverin; —-tail = zwaluwstaart.

Culverin, kɐlv’rin, veldslang (kanon uit de 16de en 17de eeuw).

Culvert, kɐlvət, verwulfd riool.

Cumber, kɐmbə, kwellen, een last zijn voor, belemmeren; ook subst.;
—-world = sta-in-den-weg; —some = lastig, vervelend, hinderlijk, veel
plaats innemend; subst. —someness; Cumbrous = zwaar, plomp; subst.
—ness.

Cumin, kɐmin, komijn.

Cumulative, kjûmjulətiv, ophoopend, versneld: — voting = stemming,
waarbij een stemgerechtigde al zijne stemmen aan één candidaat geeft;
dit is een — vote.

Cumulus, kjûmjulɐs, stapelwolk, hoop.

Cunabula, kjunabjulə, incunabelen, vóór 1500 gedrukte boeken.

Cunard, kunâd.

Cuneate(d), kjûnieit(id), wigvormig; Cuneiform writing, kjunîföm of
[kjûniiföm raitiŋ], keil- of spijkerschrift.

Cunegond, kjûnəgɐnd, Kunegonde.

Cunning, kɐniŋ, subst. ervaring, vaardigheid, slimheid, loosheid, list,
bedrog; adj. listig, loos, sluw, handig: As — as a weasel = zoo slim
als eene rot; Too much — undoes = wie te slim wil zijn, komt bedrogen
uit; —-man, —-woman = waarzegger, waarzegster.

Cup, kɐp, subst. kop, beker, kroes, kelk, nap, schaal, bowl,
drinkgelag; — verb. koppen zetten (om bloed af te tappen); inschenken:
He is in his —s = hij is dronken; They were quoting poetry over their
—s = zij haalden de dichters aan bij hunne drinkgelagen; There is many
a slip Betwixt the — and the lip = Tusschen bekerrand en lippen, Kan u
menige kans ontglippen; Claret — (Champagne —) = bowl; —-and-ball =
kinderspel, waarbij een bal in een beker wordt opgevangen; —-and-ball
joint = kogelgewricht; —-bearer = schenker (aan het hof); —-board,
kɐbəd, subst. kast, huishoudkast, vertrekje, kabinetje; — verb.
vergaren; —-board-love = egoïstische liefde; —-gall = soort galappel;
—rose = gewone klaproos; —ping-glass = laatkop.

Cupel, kjûp’l, kɐp’l, cupel (Essaai); — verb. cupelleeren; subst.
Cupellation.

Cupid, kjûpid, Cupido.

Cupidity, kjupiditi, hebzucht.

Cupola, kjûpələ, koepel.

Cupreous, kjûpriəs, koperachtig, koperkleurig, koperen; Cupriferous,
koper..., koperhoudend.

Cupula, kjûpjulə, Cupule, kjûpjul, napje; Cupuliferous = napjesdragend.

Cur, kɐ̂, rekel; ploert: —rish = hondsch, norsch; subst. —rishness.

Curability, kjurəbiliti, geneeslijkheid; Curable, kjûrəb’l, geneeslijk;
subst. —ness = geneesbaarheid.

Curaçao, kûrasou, Curaçao.

Curacy, kjûrəsi, ambt van een Curate, kjûrit, een door den Rector
bezoldigden hulppredikant; zij worden òf levenslang aangesteld
(Perpetual) òf “on six months’ notice” (Temporal). In het eerste geval
noemt men ze thans Vicars; Curateship = Curacy.

Curative, kjûrətiv, genezend; geneesmiddel.

Curator, kjureitə, kjûrətə, curator; —ship.

Curb, kɐ̂b, subst. trens (aan een paardetoom), kinketting (= —-chain);
trottoirband (= —stone); spat (bij paarden); beperking, dwang; — verb.
beperken, bedwingen, leiden, een trens aandoen: To put a sharp — upon =
streng in toom houden; —-roof = mansarde (dak).

Curd, kɐ̂d, subst. wrongel, geklonterde melk (gew. Meerv.); — verb,
klonteren, (doen) stremmen; —le = (doen) stremmen, stollen, klonteren:
This novel is a regular —ler = een echte sensatieroman; —y =
geklonterd.

Cure, kjûə, subst. genezing, herstel; zielzorg, geneesmiddel; — verb,
herstellen, genezen, inmaken, zouten, pekelen, rooken, drogen: He has a
— of souls = is de zielverzorger van..; This hamlet is in his — = de
zielzorg... is hem toevertrouwd; I will — him of his cheek(iness) =
zijne brutaliteit afleeren; My mother —d the servant of followers =
leerde af er vrijers op na te houden; What cannot be —d must be endured
= men moet zich in het onvermijdelijke schikken; —-guest = badgast; —r
= genezer, geneesmiddel; inzouter, rooker; —less = ongeneeslijk.

Curfew, kɐ̂fjû, poortklok; vieravond; avondklok = —-bell.

Curialistic, kjûriəlistik, tot de curie behoorend.

Curing-house, kjûriŋhaus, suikerraffinaderij; zouterij.

Curio, kjûrjou, rariteit; Curiosity, kjûriositi, nieuwsgierigheid,
zonderlingheid, rariteit: —-monger = nieuwtjeslooper; —-shop = winkel
met antiquiteiten; Curious, kjûriəs, zonderling, zeldzaam, keurig,
nieuwsgierig, moeilijk te voldoen; subst. —ness; Curioso, kjûriousou,
verzamelaar v. —s; zonderling.

Curl, kɐ̂l, subst. krul, golving, kronkeling; aardappelziekte; — verb.
krullen, kronkelen, golven, kabbelen; —er = Curling speler; —iness =
krulligheid; —ing = een spel op het ijs waarbij groote gladde steenen
met handvat naar een doel, de tee, worden geslingerd (Schotl.);
—ing-tongs (—-irons) = frizeerijzer; —y = gekruld, krullig, golvend.

Curlew, kɐ̂ljû, wulp.

Curmudgeon, kɐ̂mɐdž’n, vrek, onaangenaam mensch, vlegel; —ly =
vrekachtig.

Currant, kɐr’nt, krent, aalbes (= Red —), zwarte aalbes (= Black —),
kruisbes (= Rough —); —-cake.

Currency, kɐr’nsi, stroom, loop, omloop, circulatie, gangbaarheid,
waarde, koers, gangbare munt, schatting; Current, kɐr’nt, subst.
stroom, loop; adj. stroomend, gangbaar, algemeen verspreid of
aangenomen, loopende, tegenwoordige: To pass — = gangbaar zijn;
Atmospheric —s = luchtstroomen, winden; The — month = loopende; Of this
— = dezer (maand) = instant; He reported it —ly = vertelde het overal.

Curricle, kɐrik’l, subst. een licht 2-wielig rijtuig gewoonlijk met
twee paarden; Curriculum, kərikjəlɐm, cursus (aan Schotsche
universiteit, etc.).

Currier, kɐriə, leertouwer; —y = ambacht of werkplaats van een currier.

Curry, kɐri, subst. kerrie; — verb. met kerrie (—-powder) kruiden; leer
touwen (opmaken na het looien); roskammen, afranselen: He curried
favour with the Royalists = hij trachtte bij de R. in de gunst te
komen; —-comb, kɐrikoum, roskam.

Curse, kɐ̂s, subst. vloek, vervloeking, verdoeming; — verb. vloeken,
vervloeken, bezoeken, teisteren: I do not care a — = ik geef er geen
lor om; A —d calumniator = vervloekte lasteraar.

Cursitor, kɐ̂sitə, vroegere griffier in het Court of Chancery.

Cursive, kɐ̂siv, subst. en adj. loopend (schrift); Cursores, kɐ̂sôrîz,
loopvogels; Cursoriness = vluchtigheid; Cursory, kɐ̂səri, haastig,
vluchtig.

Curt, kɐ̂t, kortaf, barsch; subst. —ness.

Curtail, kɐ̂teil, verkorten, verminderen, beperken; afsnijden,
kortstaarten; subst. Curtailment = verkorting, enz.

Curtain, kɐ̂tin, subst. gordijn (van bed, enz.). schuifgordijn of
overgordijn (voor het raam), scherm (tooneel); tusschenwal, die twee
bastions verbindt; — verb. met gordijnen omsluiten, omhullen: Nothing
could — in the tender light of her eyes = verdonkeren; —-lecture =
bedsermoen; —-raiser = vóórstukje; —-rings.

Curtal, kɐ̂t’l, subst. hond met korten staart (= —-dog); adj. m. korten
staart, beknopt.

Curtilage, kɐ̂tilidž, erf.

Curtle-axe, kɐ̂t’laks = Cutlass.

Curts(e)y, kɐ̂tsi, subst. dienaresse, buiging; — verb. eene buiging
maken = To drop (make) a —.

Curule, kjûrûl, adj. curulisch: — seat = curulische stoel, ambtelijke
zetel; — triumph = zegetocht.

Curvation, kɐ̂veiš’n, kromming = Curvature, kɐ̂vətšə; Curvate(d),
kɐ̂veit(id), gekromd, gebogen; Curve, kɐ̂v, subst. kromme lijn, bocht;
adj. gebogen (Curving); — verb. regelmatig buigen of krommen.

Curvet, kɐ̂vet, kɐ̂vət, subst. korte boogsprong; bokkesprong; — verb,
springen, dartelen.

Curviform, kɐ̂viföm, boogvormig; Curvilineal, kɐ̂vilinj’l, kromlijnig.

Cushat, kɐšət, kušət, ring- of woudduif.

Cushion, kuš’n, subst. kussen, buffer, samengeperste stoom (lucht),
biljartband; — verb, op een kussen plaatsen, van kussens voorzien; een
bal bij den band brengen; over de band spelen (Amer.), smoren; —et =
kussentje; —y = week; dik en vet.

Cusp, kɐsp, hoorn (van de maan), uitstekende punt, oneffenheid (in het
ijs; ook purl genoemd); —idate(d), spits uitloopend.

Cuss, kɐs (= Curse), (baloorige) vent (Amer.); —edness =
boosaardigheid, dwarsheid (Am.).

Custard, kɐstəd, vlade; —-cup = vladeglaasje of -kopje.

Custodian, kɐstoudj’n, custos, conservator, voogd; adj. Custodial;
Custody, kɐstədi, bewaring, hoede, hechtenis.

Custom, kɐst’m, subst. gewoonte, gebruik, klandizie, nering; inkomend
recht; jaarlijksche offerande van menschen (bij de Ashantijnen): He
lost her — = klandizie; It was the (a) — with them = was gebruikelijk
bij hen; —s = in- en uitgaande rechten en accijnzen (ook Duties);
—-free = onbelast; —-house = douanenkantoor; —-house officer =
tolbeambte; —-law = tariefwet; —able = belastbaar; —ariness =
gebruikelijkheid; —ary = gewoonlijk, gebruikelijk: —ary law =
gewoonterecht; —er = klant, kwant: I know my —ers = ik ken mijn volkje;
A queer —er = rare klant.

Custos, kɐstos, bewaarder: — brevium = griffier (bij het vroegere Court
of Common Pleas. Zie Court); — rotulorum = vrederechter van een
graafschap, en bewaarder der akten van de Quarter Sessions.

Cut, kɐt, subst. snede, hak, gapende wonde; houw, zweepslag, schok;
kanaal, kortere weg; afgesneden stuk, coupon, prent, plaat, het
coupeeren (bij kaartspel); vorm, fatsoen, snit; — verb. snijden,
slijpen, afsnijden, verdeelen, hakken, kappen, maaien, diep treffen of
aandoen, bijten, grieven, coupeeren (van kaarten), drukken; zich
snijden, uitsnijden, een kuitenflikker slaan: Let us draw —s = laten we
er om trekken (wie het langste stuk papier, etc. krijgt); He gave me
the — = negeerde me; He took a short — = nam den kortsten weg; A
—-and-come-again = groot stuk vleesch, overvloed, zoodat de gasten zich
naar hartelust kunnen bedienen; A — and dried theory = pasklaar
gemaakte; The —-and-thrust hero in a melodrama = de vechtersbaas; He is
of the same — with the rest = van het zelfde slag; That was an unkind —
indeed = dat was al heel onhartelijk; That’s where it —s = dat is het
pijnlijke ervan; Let us — = uitsnijden, er van door gaan; To — an
acquaintance = negeeren, niet willen kennen; — your scientific cackle =
schei uit met je wetenschappelijk gewauwel; He — a caper = hij maakte
een bokkesprong; — your coat according to your cloth = zet de tering
naar de nering; He —s a dash = maakt veel vertoon; He — a noble figure
= speelde een mooie rol, gedroeg zich kranig; I will — the lecture = ga
niet naar ’t college; To — to pieces = in stukken snijden, hakken; To —
somersaults = buitelingen maken; He — his stick = schuurde zijn piek;
To — one’s wisdom-tooth = zijn verstandskies krijgen; Let us — across
here = laten we hier dwars oversteken; To — asunder = scheiden; — away
= ga je gang; To — both ways = voor tweeërlei uitlegging vatbaar; To —
dead = volkomen negeeren; To — it fat = opsnijden; To — up rough = grof
worden; To — short = in de rede vallen en den mond snoeren; The premier
was —ting down trees = was bezig met boomen omhakken; — down =
afbikken, afhakken, verkleinen, besnoeien; Here the old woman — in =
viel in de rede; I tried to — in, but my samples did not please him =
trachtte mijn artikel er in te werken; He was — off in the midst of his
work = afgeroepen (door den dood); He was — off with a shilling =
onterfd = — out of the will; I shall try to — him out = ik zal
trachten, hem een beentje te lichten; He — me out with a woman = hij
drong zich in mijne plaats bij; He is — out for a teacher = voor
onderwijzer geknipt; He could not — out a coat = geen jas knippen; The
piece of cloth was — up = doorgesneden; He was — up by his friend’s
death = kapot van; The book was — up by all the critics = werd
doorgehaald; He has — up well = veel geld nagelaten; Don’t — up rusty
about it = word er maar niet boos om; That merchant — under = verkocht
de goederen onder de waarde; A —-glass water-bottle = waterkaraf van
geslepen glas; A —-away coat = jas met rondgesneden panden; —-grass =
galigaan; —purse, kɐtpɐ̂s, gauwdief, zakkenroller; —-throat =
moordenaar; adj. moorddadig; —water = bruggehoofd, golfbreker,
scheepsneb; —worm = larve van een uiltje; Cutter = hakker, snijder,
coupeur, mes; kotter, boot (bij oorlogschepen), lichte slede (Amer.);
—s = steenen, gebruikt om de bogen van vensters enz. te maken: To play
—s = een pandspel (“Alle vogels vliegen”); Cutting = subst. scheiding,
verdeeling, reepje, uitgraving (v. een heuvel, om kanaal of weg te
maken); adj. scherp, grievend: He sent me several —s from the London
papers = courantenreepjes, uit de bladen geknipt; — sorrow =
schrijnende smart.

Cutaneous, kjuteinjəs, tot de huid behoorend, huid...

Cutch, kɐtš = Catechu.

Cute, kjût. Zie Acute.

Cuticle, kjûtik’l, opperhuid, vlies (op dranken); Cuticular = huid..;
Cutis, kjûtis, huid.

Cutlass, kɐtləs, breede kromme sabel, hartsvanger.

Cutler, kɐtlə, messenmaker; —y = messenmakerszaak, scherpe werktuigen.

Cutlet, kɐtlət, cotelette.

Cuttle(-fish), kɐt’l(fiš), inktvisch.

Cutty, kɐti: —pipe = neuswarmertje; —-sark = vrouwenhemd; —-stool,
kɐtistûl, vrouwelijk zondaarsbankje in Schotsche kerken in vroeger
tijd.

Cuvette, kjuvet, lepelvormig chirurgisch instrument; steenen
smeltkroes.

Cwt, 112 Eng. ponden (Verkorting van Centum + weight) ± 50,8 K.G. Zie
Hundred-weight.

Cyanogen, saianədžen, cyaan; Cyanosis, saiənousis, blauwziekte.

Cybele, sibəli; Cyclades, siklədîz.

Cyclamen, sikləmen, alpenviooltje.

Cycle, saik’l, subst. kringloop, tijdkring, cyclus (van legenden),
rijwiel; — verb. ronddraaien, fietsen: — of indiction = tijdperk van 15
jaar; — of the moon, of Metonic — = guldengetal = tijdperk van 19 jaar,
waarna nieuwe en volle maan op dezelfde dagen der maand terugkeeren: —
of the sun = zonnecirkel (28 jaar); To — over from X.; Cycling-costume
(—-tour) = fietskostuum (-tocht); Cyclist = Cycler.

Cyclic(al), siklik(’l), tot een cyclus behoorend: — poets = navolgers
van Homerus, die allen den Trojaanschen oorlog tot onderwerp hunner
epische poëzie kozen; — chorus = het koor te Athene dat, zingende, om
het altaar van Bacchus danste.

Cyclone, saikloun, cycloon, wervelstorm; adj. Cyclonic.

Cyclopaedia, saikləpîdjə, encyclopaedie; adj. Cyclopaedic of
Cyclopaedic.

Cyclopean, saikləpîən, tot de Cyclopen behoorend; reusachtig; Cyclops,
saiklops; meerv. Cyclopes, saikloupîz.

Cyclorama, saiklərâmə, cyclorama.

Cyclostyle, saikloustail, cyclostile.

Cygnet, signət, jonge zwaan.

Cylinder, silində, cylinder, wals, rol, ziel, kaliber: A green tin — =
botaniseerbus; adj. Cylindric(al); Cylindriform.

Cymar, saimə, simâ, licht opperkleed, sjerp.

Cymbal, simb’l, bekken.

Cymbiform, simbiföm, bootvormig.

Cymric, kimrik, Kimbrisch; Cymry, kimri, Kimbren; An old Cymro.

Cynic, sinik, subst. cynisch persoon; adj. hondsch, cynisch; —s = de
school der cynische wijsgeeren (door Antisthenes gesticht); adj. —al;
—ism = cynisme.

Cynosure, sinəšə, sainəšə, middelpunt v. aantrekking; de kleine Beer;
poolster, leidster.

Cynthia, sinthiə.

Cypher, Zie Cipher.

Cypress, saipres, cypres; soort krip; adj. gestreept.

Cyprian, sipriən, van Cyprus; Cypriote, sipriout, bewoner van C.;
Cyprus, saiprəs; Cyprus; krip.

Cyrus, sairəs.

Cyst, sist, blaas, beursgezwel; —ic worm = lintworm; Cystitis,
sistaitis, ontsteking van de blaas.

Cytherea, sithərîə; adj. Cytherean.

Czar, zâ, keizer, czaar; Czarevna, zârevnə, vrouw van den czarewitz;
Czarina, zârînə, keizerin, vrouw van den czaar; Czarowitz, zârəvitš,
oudste zoon van den czaar.

Czech, tšek, Czech; Czechisch(e taal).



D.


D. di, D.; 500 (D̄ 5000); doctor; date, day; died; denarius (= penny);
damn; (ook verb.): The big D = groote vloek (D. = Damn); ’d = had,
would; D.D. = Divinitatis Doctor; M.D. = Medicinae doctor; D.C.L. =
Civilis Legis Doctor; L.L.D. = Legum Doctor; Dec(ember); De(l) =
Delaware; Deut(eronomy); Div. = Divide, Dividend, Division, Divisor;
D.Lit(t) = Litterarum Doctor; D(ead) L(etter) O(ffice); Do. = Ditto;
Doz(en); On the D(ead) Q(uiet) = in strikt vertrouwen; D.T. = Delirium
Tremens; Du(t). = Dutch; D(eo) V(olente); Dwt. = Pennyweight; D.W.T. =
D(eclined) W(ith) T(hanks) = beleefd afgewezen (van een bijdrage).

Dab, dab, subst. klompje, vlak, klad; tik, pik; schar (ook allerlei
platvisch); meester, kraan; — verb. zacht kloppen (met een vochtig of
zacht werktuig); pikken; bevuilen; clicheeren; adj. knap: He is a — at
cricket = knap in; She —bed at her hair with a brush = ging hier en
daar even over; —ber = hij die clicheert; tampon; —ster = meester,
kraan.

Dabble, dab’l, besprenkelen, bevochtigen, plassen; knoeien,
liefhebberen: He —d at his forehead with a pocket-handkerchief; He —s
in politics = liefhebbert in; —r = knoeier, stumper.

Dabchick, dabtšik, pas uitgekomen kuiken; kuifduiker = Dipchick.

Da Capo, dâkâpou, Da Capo.

Dace, deis, serpeling of witvisch.

Dacia, deišə, Dacië; —n, Dacisch.

Dacoit, dakôit, bandiet, roover (Brit. Ind.); —age, —y = rooverij door
—s.

Dactyl, daktil, dactylus (– ⏑ ⏑); vinger, teen (anatom.); —ar, —ic,
daktilik, uit dactylen bestaande; een dactylische versregel; —ioglyph,
daktiljəglif, ringgraveur, inschrift; —ology, daktilolədži,
vingerspraak.

Daddle, dad’l, waggelen.

Dad(dy), dad(i), paatje; Daddy-long-legs, dadiloŋlegz, langpoot mug;
hooiwagen; langbeenig mensch.

Dado, deidou, dâdou, vlakke voorzijde van een voetstuk, soort van
lambrizeering.

Daedalus, dedəlɐs.

Daffodil, dafədil, affodil. Zie Asphodel.

Daft, daft, subst. bot van geest, dwaas, gek; subst. —ness.

Dagger, dagə, subst. dolk, kort zwaard, leesteeken (†); — verb.
doorsteken: At —s drawn = klaar om te vechten; op hoogst gespannen
voet; To look —s at a person = iemand met zijn blikken doorboren; To
speak —s to a person = vlijmscherp toespreken; —-plant = Jucca.

Daggle, dag’l, door het slijk sleepen, door den modder loopen; —-tail =
slordevos, = —-tailed = slordig, bevuild.

Dago, deigou, scheldnaam voor elk Spaansch of Portugeesch sprekend
matroos.

Dagonet, dagənet.

Daguerreotype, dəgerətaip, subst. daguerreotype; — verb.
daguerreotypeeren.

Dahabeeyah, Dahabieh, dâhâbîə, Egyptisch vaartuig, voornamelijk voor
den Nijl.

Dahlia, dâljə, deiljə, dahlia.

Dahomey, dəhoumi.

Daily, deili, subst. dagblad; adj. dagelijksch: — News = naam van een
Eng. dagblad.

Daimio, daimiou, groote leenheer, vazal van den Mikado (Japan).

Daintiness, deintinəs, fijnheid, verweekelijking, kieskeurigheid,
lekkerheid; Dainty, deinti, subst. lekkernij; adj. lekker, kieskeurig,
sierlijk, fijngevoelig: My — = lieve; ’Don’t be —’ = (opschrift op een)
slabbetje; —-mouthed = kieskeurig.

Dairy, dêri, subst. melkhuis, melkwinkel; —-farm = melkboerderij;
—-house = melkhuis; —maid = melkmeid; —man = melkboer.

Dais, dei-is, estrade, met een troonhemel overdekte troon.

Daisy, deizi, subst. madeliefje; adj. keurig, prima: Daisied meadow =
vol madeliefjes; —-cutter = dravend paard, dat zijne pooten niet hoog
oplicht; Cricket-bal, die laag over ’t veld vliegt; —-picker; Zie
Gooseberry-picker.

Dak, dak, brievenpost in Brit. Indië.

Daker, deikə, Dakir, tien stuk of paar; —-hen, wachtelkoning.

Dakoit, dakôit = Dacoit.

Dakota, dakoutə; adj. —n.

Dalai Lama, dəlailâmə, opperpriester.

Dale, deil, dal; —sman = dalbewoner, vooral op de grens tusschen
Engeland en Schotland.

Dalhousie, dalhûzi; Dalkeith, dalkîth.

Dalliance, daliəns, het dartelen, stoeien; Dally = dartelen, beuzelen,
treuzelen, talmen.

Dallop, daləp, bosje (gras).

Dalmatia, dalmeišə, Dalmatië; —n = Dalmatiër, Dalmatisch.

Dalmatic(a), dalmatik(ə), dalmatica.

Dalrymple, dalrimp’l, dalrimp’l; Dalston, dôlst’n.

Daltonian, dôltounj’n, kleurenblinde; Daltonism, dôltənizm,
kleurenblindheid.

Dalzel(l), dalzel, deiel; Dalziel, deiel, diel.

Dam, dam, subst. moer, wijfje; dam; sloot (Austr.); — verb. stuiten,
afdammen.

Dam, dam. Zie Dawm.

Damage, damidž, subst. schade, nadeel, kosten, averij; — verb.
beschadigen, schade lijden, toetakelen: What’s the —? = hoe groot zijn
de onkosten, wat ben ik schuldig? —s = schadevergoeding; —able =
beschadigbaar; —d = beschadigd, bedorven.

Damascene, daməsîn, damasceeren; subst. damastpruim (ook Damask-plum);
adj. v. Damascus; Damascus blade = Damascener zwaard.

Damask, daməsk, subst. damast; adj. lichtrood; — verb. bloemen in
stoffen werken (damast weven), staal met goud of zilver inleggen,
damasceeren; —-steel = Damascus-staal; Damaskeen, daməskîn, daməskîn,
damasceeren; Damassin, daməsin, damast, met bloemen van goud- en
zilverdraad doorweven.

Damboard, damböd, dambord.

Dame, deim, deftige dame, vrouwe, matrone; dorpsschoolmaitres;
ouderwetsche bewaarschoolhouderes; de Dame, thans de Assistant-Master,
by wie(n) de externe leerlingen (The Oppidans) van Eton College in den
kost zijn; —’s-violet, —-wort, nachtviooltje.

Damietta, damietə, Damiette.

Damn, dam, verdoemen, veroordeelen, vloeken: It is not worth a — = het
is geen lor waard; —able = verdoemelijk, vervloekt, kolossaal;
Damnation, damneiš’n, subst. verdoeming, verdoemenis; interj.
vervloekt; Damnatory = verdoemend, verdoemings...; Damnific =
schadelijk; Damnify = schade veroorzaken, beschadigen (Jur.); Damning =
verpletterend (bewijs).

Damoclean, daməklîən, van D.: — sword; Damocles, daməklîz, Damocles.

Damon, deim’n.

Damosel, daməzel. Zie Damsel.

Damp, damp, subst. vochtigheid, nevel, uitwaseming, neerslachtigheid;
adj. vochtig, saai, neerslachtig, kil; — verb. vochtig maken,
verkillen, verzwakken, ontmoedigen, smoren, dempen, dof maken: His
presence threw a — on our joy = was als een emmer koud water; —en =
bevochtigen; ontmoedigen; —er = demper, sleutel (in een kachelpijp),
toondemper; ongezuurd brood (Austr.); teleurstelling, ontmoediging: He
puts a —er on every thing I do or say = hij beneemt me den moed bij;
—ish = eenigszins vochtig; subst. —ishness; —ness = vochtigheid.

Dampier, dampî.

Damsel, damz’l, jonge deern, jonkvrouw; —-fly = waterjuffer.

Damson, damz’n, damastpruim: — cheese = conserf van deze pruimen.

Dan, dan, Heer: — Cupid; Daniel, Dan; From — to Beer-sheba (biəšîbə,
biɐ̂šibə) = overal, op alle punten.

Danaid, danəid; Danaidean, deinəidiən, danəidiən.

Dance, dâns, subst. dans, bal; — verb. dansen, rondspringen; laten
dansen: He —d attendance on (to) the powerful = liep de groote lui na;
— of death = doodendans; He led me a jolly — = hield me leelijk aan het
lijntje; —r = danser; Dancing: —-girl = Indische danseres; —-master;
—-mistress = balletmeesteres; —-room = danszaal; —-school.

Dandelion, dandelaiən, leeuwetand.

Dander, dandə, subst. toorn; roos (= Dandruff); — verb. treuzelen,
zeuren, stotteren: He got (had) his — (dandriff) raised = hij werd
woedend.

Dandify, dandifai, zich adoniseeren.

Dandiprat, dandiprat, dreumes.

Dandle, dand’l, liefkoozen, spelen met, laten dansen (op de knie): The
mother —d him to rest.

Dandriff, dandrif, Dandruff, dandrəf, roos.

Dandy, dandi, fat, pronker; soort vaartuig, jolleman op den Ganges;
soort palankijn; iets keurigs; adj. fatterig; —-cock (—-hen) =
Bantamsche haan (hen); —-horse = ouderwetsche tweewieler; —-rigged =
met Dandy tuig; —ish = fatterig.

Dane, dein, Deen: Great — = Deensche dog; —geld, deingeld, jaarlijksche
belasting, in vroeger tijd opgelegd ter verdediging tegen de Denen;
—lagh, deinlôg, — law = Deensch recht (9e eeuw), het gebied hiervan.

Dane-wort, deinwɐ̂t, lage vlier, paarsche anemoon.

Danger, deinžə, gevaar; —-signal = onveilig sein (bij spoorwegen); —ous
= gevaarlijk; subst. —ousness.

Dangle, daŋg’l, slingeren, bengelen; achterna loopen; —r = vrouwengek;
sleepsabel.

Dan(iel), dan(j’l).

Danish, deiniš, Deensch(e taal).

Dank, daŋk, subst. vochtigheid; adj. vochtig.

Dantesque, dantesk, in den stijl van Dante, somber, verheven.

Danube, danjûb, Donau; Danubian, dənjûbj’n, Donau - -.

Dap, dap, het aas voorzichtig in ’t water neerlaten.

Daphne, dafni, Daphne; peperboompje.

Dapper, dapə, netjes, wakker, kregel.

Dapple, dap’l, subst. spikkel; adj. gevlekt; — verb. bespikkelen;
—-grey = appelgrauw (paard).

Darby, dâbi: — and Joan = de Eng. Philemon en Baucis.

Darbies, dâbiz, handboeien.

D’Arblay, dâblei.

Darbyites, dâbiaits, godsdienstige sekte, ook Plymouth Brethren
genoemd.

Dardanelles (The), dâdənelz, de Dardanellen.

Dardania, dâdeinjə, Dardanië; —n.

Dare, dêə, durven, wagen; tarten, uitdagen; leeuweriken onder schot of
in ’t net brengen, door ze met behulp van een houten bord met
spiegeltjes (a dare) te verblinden: I — say = ik durf wedden; I —say,
dêəsei, voorwaar; I — you to do it = tart u; —-devil = waaghals;
roekeloos; Daring, subst. vermetelheid; adj. onverschrokken, moedig;
—net, slagnet.

Darg, dâg, subst. dagwerk, dagtaak; — verb. een dagtaak verrichten
(Schotl.).

Darius, dəraiəs; Darjeeling, dâdžîliŋ.

Dark, dâk, subst. duisterheid, onwetendheid; adj. duister, donker,
somber, heimelijk, ontmoedigend, slecht, blind, onzeker, donker
uitziend: — Ages = Middeleeuwen; —blue = de kleur van de studenten van
Oxford (Sport); —chamber, —room (phot.); — lantern = dievenlantaarn;
After — = na donker; He rides a — horse = hij voert wat in het schild;
Then I had my — hour = droevig uur; I fear I shall go — = blind worden;
I have kept it — = geheim; He has kept me in the — = hij heeft mij
onwetend gehouden; —en = verduisteren, verdonkeren, zwart maken,
bezoedelen, blind maken, duister worden: You shall —en my doors no more
= komt me nooit weer over den drempel; —ish = vrij duister; —le =
duister worden; —ling, adj. somber, droevig; adv. in het donker,
blindelings; —ly = in ’t geheim, geheimzinnig; —ness = duisternis,
verborgenheid, blindheid, onwetendheid; —some, dâks’m, somber, duister;
—y = zwartje, neger; dievenlantaarn.

Darling, dâliŋ, subst. lieveling: My — = lieverd; adj. geliefd.

Darn, dân, subst. stop; adj. vervloekt (Amer.); — verb. stoppen, mazen:
The —est fool I ever saw = grootste gek; —er = stopnaald, stopper of
stopster; —ing-needle; —ing-yarn.

Darnel, dân’l, dolik.

Dart, dât, subst. pijl, schicht, werpspies; sprong; — verb. (een pijl)
schieten, (eene lans) werpen, schieten (v. stralen), wegsnellen,
losstormen op (at, on): To — rays.

Darwin, dâwin; adj. Darwinian; —ism = Darwinianism.

Dash, daš, subst. slag, schok, stoot, aanval, vlugge beweging, élan,
kranigheid, bezieling, geestkracht, streepje (–), drupje; — verb.
stooten, slaan, te pletter slaan, bespatten, met water werpen,
besprenkelen, vermengen, bederven, een streep halen door,
teleurstellen, snel bewegen: — of the pen = pennestreek; A — of romance
= tintje; A — under the word = streep; A morning — through the Park =
morgenritje; At first — = op het eerste gezicht; He wanted to cut a —
(figure), and lived above his income = wou bluf slaan; I got a — of
German = een hap en een snap; I —ed at him = vloog op hem aan; I —ed
this paper off in two hours’ time = ik heb dit artikel in twee uur op
het papier gegooid; I —ed it out = ik streek het uit; — it = wat
duivel! —-board, dašböd, spatbord (vooraan een rijtuig); —er =
schepbord, stamper; fat; —ing = kranig, flink, voornaam, zwierig; —y =
opzichtig, fijn gekleed.

Dastard, dastəd, bloodaard, lafaard; —liness = lafhartigheid, blooheid;
adj. —ly.

Datary, deitəri, hoofd van de Dataria = afdeeling der pauselijke
kanselarij voor de uitvaardiging van bullen.

Date, deit, subst. dadel; datum, dagteekening, duur, tijd; — verb.
dateeren, vaststellen, rekenen; beginnen (from): That is out of —, up
to — = uit den tijd, op de hoogte van den tijd; He wrote to me under —
Oct. 2; To — = totnutoe; —less = zonder datum; —-palm.

Dative, deitiv, dativus.

Datum, deit’m (Mv. Data, deitə), het gegevene, een gegeven.

Daub, dôb, subst. gemeene kalk, smeer, kladschilderij; — verb.
besmeren, bekladden, kladschilderen, vermommen, smakeloos opsieren,
grof vleien; —er = knoeier, kladschilder; grove vleier; —ery =
knoeierij (in de kunst); valsch voorwendsel; Dauby, dôbi, kleverig,
lijmerig.

Daughter, dôtə, dochter; —-in-law = schoondochter; — of Heth =
zedelooze vrouw (Gen. XXVII, 46).

Daunt, dânt, dônt, schrik inboezemen, ontmoedigen; —less = onbevreesd;
subst. —lessness.

Dauphin, dôfin, dauphin; —ess; —y = Dauphiné.

Davenant, davən’nt; Davenport, dav’npöt, kleine (dames)schrijftafel;
Daventry, dav’ntri; David, deivid; Davis, deivis; Davison, deivis’n.

Davits, deivits, davits (scheepst.).

Davy Jones, deividžounz, de booze geest der zee: To go to —’s Locker of
Davy’s Locker = “voor de haaien” zijn.

Davy-lamp, deivilamp, daviaan, veiligheidslamp (mijnwerkers).

Daw, dô, (kerk)kauw; leeghoofd.

Dawdle, dôd’l, beuzelen, verbeuzelen, zeuren: She is a regular —(r) =
echte zeur.

Dawk, dôk, subst. inkeping; wisselplaats voor dragers; posthuis (Brit.
Ind.); — verb. eene inkeping maken.

Dawm, dôm, Indische munt: 1⁄40 ropij.

Dawn, dôn, subst. dageraad; — verb. licht worden, dagen, aanbreken: At
— of day = bij het aanbreken van den dag; It —ed upon me = er ging me
een licht op, ’t werd me bewust; —ing = dageraad; flauw idee.

Day, dei, dag, daglicht, strijd, overwinning: — by — = dag aan dag; A —
to order = uitgezochte; All — (long) = den geheelen dag; Every — = alle
dagen; Every other — = om den anderen dag; One — = op een dag; One of
these —s = een dezer dagen; This — fortnight, sennight = vandaag over
veertien, acht dagen; For ever and a — = voor eeuwig; To-— = vandaag;
These systems have had their — = hun tijd; We lost the — = den slag;
The emperor won the — = behaalde de overwinning; A —’s march; A several
—’s journey; — of grace = dag der genade; —s of grace = respijtdagen;
—-bed = rustbank, sofa; —-blush = dageraad; —-boarder = scholier in den
halven kost; —book = journaal; —break = het dagen; —-coal = bovenste
kolenlaag; —-dream = mijmering, luchtkasteel; —-fly = eendagsvlieg;
—-labourer = daglooner; —light; —-scholar = externe; —-room = zitkamer,
huiskamer; —sman = scheidsrechter (Job. IX 33); —spring = dageraad;
—-star = morgenster; —-ticket = dagkaart; In the —-time = overdag;
—-wearied = vermoeid van het dagwerk; —work = dagwerk; —’s-work =
bestek (zeeterm).

Daze, deiz, subst. verdooving, verwarring, verblinding, verstijving;
mica; — verb. verblinden, verdooven, verstijven, verwarren; Dazzle,
daz’l, subst. schittering; — verb. verblinden, verwarren, verbijsteren.

Deacon, dîk’n, diaken (in de Apostolische kerk); geestelijke (ordained,
i.e. in Holy Orders), die van altaardienst en het toedienen der
sacramenten is uitgesloten (Engelsche kerk); —ess = diacones; —ry =
—ship = ambt van een deacon.

Dead, ded, dood, levenloos, doodsch, dof, mat, ongevoelig, diep,
pikdonker, beslist, volstrekt, waardeloos, onbestelbaar, verschaald,
blind, somber: He is a — man = een man des doods; Just — = pas
gestorven; — and gone = gestorven, al lang begraven; He was — of
small-pox = gestorven aan; At — of night = in het holle van den nacht;
In the — of winter = in het hartje; The book fell —-born from the press
= werd doodgezwegen; To stop — (= To come to a — stop) = plotseling
blijven staan (steken); The wind was — against us = vlak tegen; (He is)
—-alive = levend dood; uiterst vervelend; dom (Slang); I had it a —
bargain = spotgoedkoop; —-beat = doodop; —-broken = geruineerd; The
wind fell a — calm = het werd bladstil; — capital = renteloos kapitaal;
— certain = beslist zeker; — colour(ing) = doodverf, grondeering; —
copper = dof koper; — drunk = stomdronken; It was a — failure = het
mislukte totaal; He went off (into) a — faint, fainted — away = viel
geheel van zich zelf (in zwijm); — head = bezitter van een vrijbiljet
voor een schouwburg (stoomboot) (Amer.); The race was a — heat = kamp;
— horse = vooruit betaald werk; The actor was — letter-perfect =
volkomen rolvast; — letter = onbestelbare brief; The country is a —
level = volkomen vlak; — lift = zware last; —-lights = luiken;
phosphorisch lichten van doode visch; We have him at a —-lock = in onze
macht, tot staan, vastgezet; Things have come to (are at) a —-lock = de
zaken (vooral politieke) zitten vast, ze kunnen niet vooruit; — in love
= smoorlijk verliefd; The band played the —-march in Saul = de marche
funèbre uit Saulus; How many — men did you count? = ledige flesschen; —
on end = in tegengestelden koers; —-reckoning = raming; gegist bestek;
The — Sea = de Doode Zee; A — security = waarborg van geen waarde
(bijv. stilstaande fabriek); The dog made —-sets at me = venijnige
aanvallen; He is a — shot = schiet nooit mis; We were in a — stand = in
groote verlegenheid; I made a — stand against him = ik verzette mij
krachtdadig tegen hem; — stock = renteloos kapitaal; It came to a —
stop = hield in eens op; —-struck = doodelijk getroffen; vervuld van
afgrijzen; — wall = blinde muur; —-water = kielwater; —-weight = doode
last; zwaar gewicht, ballast; renteloos kapitaal; voorschot van de
Engelsche bank aan officieren, die op non-actief, of gepensionneerd
zijn; —s = uitgeworpen gesteente bij het graven; —en = verzwakken,
verminderen, verstompen, verdooven, doen verschalen, den glans
ontnemen; —lihood = de staat der dooden; —liness = doodelijkheid,
gevaarlijkheid; —ly = doodelijk, vergiftig, vreeselijk: —ly nightshade
= belladonna; —ly sin = doodzonde.

Deaf, def, doof, onoplettend, zonder pit of kern: He is —-and-dumb =
doofstom; —-mute = doofstomme; — of an ear = doof aan één oor; — to
prayers = doof voor; I am — with the noise = doof van het lawaai;
Deafen = verdooven, doof maken: The floor was —ed = ondoordringbaar
gemaakt voor geluid.

Deal, dîl, subst. hoeveelheid, handel; het geven (bij het kaarten),
deel (hout); — verb. verdeelen, geven (van kaarten), toebrengen,
handelen, zich gedragen, behandelen, te doen hebben, bestrijden: White
— = vurenhout; Red — = grenenhout; A — = een hoop; A great (good) — of
money (slechts voor enkelv. woorden) = zeer veel; The — is with me, I
have the —, I have to — = ik moet geven; To make a — = eene
overeenkomst aangaan (Amer.); What shop does he deal at? = waar koopt
hij zijne waren; — by others as you wish to be —t by = behandel anderen
zooals gij wenscht behandeld te worden; He —s in wines and spirits =
handelt in; He has troublesome customers to — with = hij heeft met
lastige klanten te doen; I — with him = ben bij hem in den winkel;
—-box = spanen doos; Dealer = koopman, handelaar; Dealing = omgang,
verkeer, handeling.

Dean, dîn, deken, hoofd van een domkapittel (Engelsche kerk); — and
chapter = domkapittel; Rural — = geestelijk hoofd van eenige
plattelandsgemeenten; —ery = waardigheid, huis- of rechtsgebied van een
Deanship = ambt van een Dean.

Dear, dîə, duur, dierbaar, geliefd: Oh —! = hemeltjelief! — me = Goede
Genade; There’s a — = dan ben je een beste; My — = lieve (ook mv. —s);
M. is such a — = zoo’n snoes; —-bought = duurgekocht; —ly = innig,
dolgraag: I should have —ly liked to go there = had er dolgraag heen
gewild; —ness = duurte, kostbaarheid; innigheid; —th, dɐ̂th,
schaarschte, gebrek, hongersnood, armoede; —y = lieveling, schat.

Death, deth, de dood, sterfgeval, holle of hartje (van winter of
nacht): To bore to — = doodelijk vervelen; To do to — = dooden;
overdrijven; To drink oneself to — = doodzuipen; Frightened to —,
Frozen to — = doodelijk geschrokken, dood gevroren; To put to — = ter
dood brengen; To ride a free (willing) horse to — = misbruik maken van
iemands goedheid; To be in at the — = tegenwoordig zijn bij het dooden
van den vos; ook fig.: bij de tragische ontknooping; You will be the —
of me = je zult nog mijn dood zijn, ik zal het besterven (ook van
lachen); It was war to the — with Germany = het was oorlog op leven en
dood met Duitschland; — when it comes, will have no denial; — is deaf,
and hears no denial = tegen den dood is geen kruid gewassen; One man’s
breath is another man’s — = den eene zijn dood is den ander zijn brood;
— devours lambs as well as sheep = de dood maakt geen onderscheid; —
keeps no calendar = de dood komt als een dief in den nacht; —-bed;
—-bell; —-blow = doodelijke slag, genadeslag; —-duties =
successierechten; —-hurt = doodelijke wonde; —-rates = sterftecijfers;
—-rattle = gerochel; I have been at —’s door several times = ben er na
“aan toe” geweest; —’s head = doodskop; —sman = beul; —-stroke =
doodelijke slag; —-struggle, —-throe = doodstrijd; —trap = valluik voor
een gevangene, gevaarlijke plaats; —-warrant = bevelschrift tot
terdoodbrenging; —-watch = doodkloppertje (een houtkevertje, welks
getik eertijds geacht werd een zeker voorteeken van een sterfgeval te
zijn); —ful = doodelijk: —less = onsterfelijk; —like = als dood,
doodelijk; —ly sick = doodziek.

Debacle, dibak’l, dibeik’l, ijsgang, moddervloed, algemeene vlucht,
ondergang, val.

Debar, dibâ, uitsluiten, den toegang beletten.

Debark, dibâk, ontschepen, aan wal gaan; subst. Debarkation.

Debase, dibeis, vernederen, verlagen; vervalschen; onteeren; subst.
—ment; —r.

Debatable, dibeitəb’l, betwistbaar; Debate, dibeit, subst. debat,
woordenstrijd; — verb. debatteeren, nadenken over (on, upon),
behandelen; Debating-Society = dispuut- of debatteercollege.

Debauch, dibôtš, subst. ongebondenheid, losbandigheid; roes; — verb.
bederven, verleiden, demoraliseeren; losbandig zijn; —edness =
liederlijkheid; —ee, debôšî, lichtmis; —er = verleider; —ery =
losbandigheid, verleiding.

Debenture, dibentjə, obligatie (= — Bond); betalingsmandaat; mandaat
door de douane uitgegeven voor in- of uitvoerrechten, die men
terugkrijgt: — holder = obligatiehouder; Registered —s = obligatiën op
naam; —d goods, goederen waarvoor men de betaalde rechten terugkrijgt.

Debilitate, dibiliteit, verzwakken; Debilitation = verzwakking;
Debility = zwakheid.

Debit, debit, subst. debet, debetzijde; — verb. debiteeren: To the — of
= ten laste van; No one could be credited or —ed with any knowledge of
it = men kon niemand de eer of de schande geven, dat hij er iets van
wist.

Debonair, debənêə, beleefd, inschikkelijk.

Deborah, debərə.

Debouch, dibûš, deboucheeren (van een leger), uitloopen: The new street
is to — into the Strand = zal op het Strand uitkomen; subst. —ment.

Debris, debrî, deibri, debri, overblijfselen, wrak, overschot.

Debt, det, schuld: An action of — = schuldvordering; — on call =
opzegbare schuld; You are in my —, head over ears in — = bij mij in de
schuld, tot over de ooren in de schuld; To pay the — of nature = tol
der natuur; To run into — = schulden maken: —or, detə, schuldenaar,
debiteur; —or-side = debetzijde.

Debut, Fr. uitspr., eerste optreden, begin; Debutant(e) (Fr. uitspr.) =
debutant(e).

Decachord, dekəköd, ouderwetsche 10-snarige harp.

Decade, dekəd, tiental (van jaren, etc.).

Decadence, —cy, dekədəns(i), dikeid’ns(i), verval; Decadent = decadent.

Decagon, dekəgon, tienhoek.

Decahedral, dekəhîdr’l, tienvlakkig (-zijdig); Decahedron = tienvlak.

Decalcomania, dikalkəmeinjə, het decalqueeren.

Decalogue, dekəlog, decalogus, de tien geboden.

Decameron, dikaməron, Decamerone.

Decamp, dikamp, opbreken, heengaan; uitsnijden.

Decanal, dekən’l, tot eene Dean(ery) behoorend.

Decangular, dikaŋgjulə, tienhoekig.

Decant, dikant, zacht òvergieten; klaren; subst. Decantation; —er,
dikantə, wijnkaraf.

Decapitate, dikapiteit, onthoofden; ontslaan (Amer.); subst.
Decapitation.

Decapod, dekəpod, tienpootig: —s = Decapoda, dikapədə, de tienpootigen.

Decarbonization, dikâbən(a)izeiš’n, ontkoling = Decarburization;
Decarbonize, dikâbənaiz, ontkolen = Decarburize.

Decastich, dekəstik, tienregelig gedicht.

Decasyllable, dekəsiləb’l, woord van tien lettergrepen; adj.
Decasyllabic.

Decay, dikei, subst. verval, vergaan, verwelken; — verb. vervallen;
vergaan, verwelken: To fall (go) to (into) — = in verval geraken, te
gronde gaan; A —ed tradesman = achteruitgegaan; What’s put away will
soon — = rust roest; —edness = toestand van verval.

Decease, disîs, subst. dood, overlijden; — verb. sterven: The —d = de
overledene(n).

Deceit, disît, bedrog, begoocheling; —ful = bedriegelijk, listig;
subst. —fulness; Deceivable, disîvəb’l, (licht) te bedriegen; subst.
—ness; Deceive, disîv, misleiden, bedriegen, teleurstellen; —r =
bedrieger.

December, disembə, December; —ly = winterachtig.

Decemvir, disemvɐ̂, Tienman (Rome); Mv. Decemviri, disemvirai; adj.
Decemviral; Decemvirate = decemviraat.

Decency, dîs’nsi, welvoegelijkheid.

Decennary, disenəri, decennium; Decennial = decennaal.

Decent, dîsən’t, welvoegelijk, betamelijk; voldoende, behoorlijk.

Decentralization, disentrəlaizeiš’n, decentralisatie; — verb.
Decentralize.

Deception, disepš’n, subst. bedrog, misleiding; Deceptive =
bedriegelijk; subst. —ness.

Deciare, dešiâ, deciare (= 107,641 square feet).

Decide, disaid, beslissen, bepalen, overhalen, doen besluiten: He —d me
to go there = kreeg er mij toe; —dly true = bepaald waar.

Deciduous, disidjuəs, vergankelijk, uit- of afvallend; subst. —ness.

Decigram(me), desigram; Decilitre, desilîtə; Decimal, desim’l, subst.
tiendeelige breuk; adj. decimaal: To calculate to five places (points)
of —s; — fraction = tiendeelige breuk; — six = nul komma zes = 0,6;
Decimate, desimeit, door tien deelen, den tienden man dooden, in
grooten getale ombrengen; subst. Decimation; Decimetre, desimîtə.

Decipher, disaifə, ontcijferen, ontwarren; —able = ontcijferbaar; —er.

Decision, disiž’n, beslissing, uitslag, beslistheid; Decisive,
disaisiv, beslissend, afdoend: —ness = vastberadenheid.

Deck, dek, subst. dek; kaartspel (Amer.); — verb. tooien, versieren,
bedekken, van een dek voorzien: The —s were cleared = alles werd in
orde gebracht, tot den strijd voorbereid; Have you swept the —s = hebt
gij den inzet (den pot) gewonnen, het dek schoongeveegd (fig.); —ed out
= getooid; —-chair = rieten dekstoel; —-passenger.

Declaim, dikleim, voordragen, declameeren; uitvaren: He —ed against
such measures = liet krachtig zijne stem hooren tegen; —er =
declamator; Declamation = redevoering, voordracht, hoogdravende rede;
Declamatory = gezwollen, hoogdravend.

Declaration, dekləreiš’n, verklaring, aangifte, aanklacht; adj.
Declarative; To be declaratory of = bevestigen; Declare, diklêə,
verklaren, verzekeren, bekend maken, aangeven, constateeren: I — = ik
moet zeggen; The result was —d as follows = bekend gemaakt; He —d
himself to her = deed haar eene liefdesverklaring; He had not yet —d
himself = nog geen partij gekozen; His name was —d at the Exchange =
werd aangeslagen op de beurs als failliet; Anything to —? = iets te
declareeren; I have —d the contract off = ik heb verklaard, niet te
willen voortzetten; —d = openlijk; —r.

Declassed, diklâst, uitgestooten.

Declension, diklenš’n, verval, afdaling, vermindering, afwijking,
verbuiging; bedanken (Amer.).

Declinable, diklainəb’l, verbuigbaar; Declinate, deklineit, naar
beneden gebogen, met een bocht; Declination = neerbuiging, verval,
achteruitgang, helling, declinatie, afwijking: — of the needle
(compass); Declinator = afwijkingsmeter; Declinatory = weigerend,
afwijzend; Declinature = bestrijding van de competentie van een hof
(Schotl.).

Decline, diklain, subst. afneming, verval, vermindering, uittering; —
verb. afwijken, verbuigen, neerbuigen, bukken, weigeren, vervallen,
uitteren, ten einde loopen, afwijzen: To go into a — = uitteren; He is
on the — = gaat achteruit; Prices are declining = gaan achteruit;
Declining age = hooge ouderdom.

Declivity, dikliviti, helling, glooiing, schuinte; Declivitous =
schuin, hellend = Declivous.

Decoct, dikokt, afkoken, uittrekken; subst. —ion.

Decollate, dikoleit, onthalzen; Decollation of St. John = 29 Aug.

Decolo(u)r(ize), dikɐlə(raiz), bleeken, Decolorant, dikɐlər’nt,
bleekmiddel; Decoloration = bleeken, kleurloosheid.

Decompose, dîk’mpouz, ontbinden, oplossen, ontleden; Decomposite,
Decomposite, veelvoudig samengesteld; Decomposition = ontbinding.

Decompound, dik’mpaund, veelvoudig samenstellen of verbinden; ook adj.:
A — leaf, flower = een dubbel blad, dubbele bloem.

Decorate, dekəreit, versieren, optooien; Decoration, dekəreiš’n,
versiering, sieraad, decoratie: — day = 30 Mei (in Amerika), bestemd
tot versiering van de graven der in den burgeroorlog gesneuvelden
(1861–1865); Decorative = versierend, verfraaiend; Decorator =
versierder, (decoratie)schilder.

Decorous, dikôrəs, dekərɐs, gepast, welvoegelijk; subst. —ness;
Decorum, dikôr’m, welvoegelijkheid, decorum.

Decoy, dikôi, subst. lokmiddel, aas, krijgslist; lokeend, eendenkooi; —
verb. verlokken, verleiden; —-duck; —-man = kooiker.

Decrease, dikrîs, dîkrîs, subst. afneming, vermindering, het vallen
(van het water); — verb. dikrîs, verminderen, (langzaam) afnemen.

Decree, dikrî, subst. decreet, verordening, voorschrift; gebod,
rechterlijke beslissing; — verb. bepalen, vaststellen, beslissen,
decreteeren: — nisi, naisai, voorwaardelijke beslissing (geldig zoolang
geen nieuw feit hiermee in strijd blijkt te zijn); To — levies =
lichtingen uitschrijven.

Decrement, dekrim’nt, achteruitgang, vermindering.

Decrepit, dikrepit, afgeleefd, gebrekkig.

Decrepitate, dikrepiteit, calcineeren van zouten; subst. Decrepitation.

Decrepitude, dikrepitjûd, afgeleefdheid, gebrekkigheid.

Decrescent, dikres’nt, afnemend; Decrescendo, dikrəšendou, decrescendo
(Muz.).

Decretal, dikrît’l, subst. bevel (vooral pauselijk); adj. tot een
decreet behoorend.

Decrier, dikraiə, hij die decries; Decry, dikrai, laken, in discrediet
brengen.

Decumb, dikɐmb, gaan liggen; Decumbence = liggende houding; Decumbent =
liggend, bedlegerig.

Decuple, dekjup’l, subst. tienvoud; adj. tienvoudig; — verb.
vertienvoudigen.

Decurrent, dikɐr’nt, afloopend; Decursive, dikɐ̂siv, afloopend.

Decussate, dikɐsit, kruisstandig; — verb. dikɐseit, dekəseit =
kruiselings snijden.

Dedicate, dedikit, adj. toegewijd; — verb. dedikeit, toewijden,
opdragen, wijden; Dedicatee = wien een werk wordt opgedragen;
Dedication = toewijding, opdracht; Dedicator = die opdraagt; Dedicatory
= bij wijze van opdracht.

Deduce, didjûs, afleiden, opmaken (uit); —ment = gevolg; Deducible = af
te leiden uit (from).

Deduct, didàkt, aftrekken, afnemen, wegleiden: Charges —ed = na aftrek
van kosten; —ion = vermindering, afneming, gevolgtrekking; The —ive
method = de deductieve methode.

Deed, dîd, subst. daad, feit, handeling, akte; — verb. bij akte
overdragen (Amer.): — of gift = schenkingsakte; — of partnership = acte
v. vennootschap; — of sale = koopakte; — of trust = volmacht; He was
caught in the very — = op heeterdaad; —-poll = hoofdelijke akte
(tegenover de dubbele), omdat ééne der partijen ze maakt; —y = ijverig,
knap.

Deem, dîm, oordeelen, denken: He —ed it an honour = achtte het eene
eer.

Deemster, dîmstə, titel van de 2 justices op het eiland Man.

Deep, dîp, subst. diepte, zee; adj. diep, diepzinnig, verdiept, laag,
achteraf, verborgen, geheim, doordringend, ernstig, zwaar, hoog,
donker, sluw: He is a — one = een slimmerd; Of a — blue (colour) =
donkerblauw; They have drunk — = zwaar gedronken; He lied — = loog
schandelijk; To play — = hoog spelen; A —ly-bitten sketch of the city
of L. = een scherpe (scherp gelijnde) schets; The —-mouthed thunder =
krachtige en holklinkende; —-read in the classics = zeer belezen; The
—-sea water = het water der zee op meer dan 200 vademen diepte; —-set =
diepliggend; —-toned instruments = zwaar (plechtig) klinkende; —en =
verdiepen, donkerder (sterker) worden of maken; —most = diepste,
verste; —ness = scherpzinnigheid, sluwheid.

Deer, dîə, hert; goedje: The small — = het kleine grut; —mouse =
eekhorentje (Canada); —-neck = dunne, slecht gevormde nek (van een
paard); —-stalker = hertenjager; laag hoofddeksel (soms met oorkleppen)
door deze jagers gedragen; —-stalking, stôkiŋ, jacht op herten (door ze
te besluipen).

Deface, difeis, schenden, misvormen, doorhalen, uit het veld slaan;
bekrassen of beschrijven van muren, etc.; subst. —ment.

Defalcate, difalkeit, snoeien (van geld), verminderen, korten;
verduisteren; Defalcation = verkorting, verduistering, besnoeiing;
Defalcator, Defalcator = verduisteraar.

Defamation, defəmeiš’n, laster, eerrooving; adj. Defamatory; Defame,
difeim, lasteren, eerrooven.

Default, difôlt, subst. gebrek, verzuim, verwaarloozing, in gebreke
blijven, nietverschijning (voor de rechtbank); — verb. bij verstek
veroordeelen, niet voldoen aan (een contract, eene belofte, etc.):
Judgment by — = veroordeeling bij verstek; To go by — = bij verstek
veroordeelen; door afwezigheid van een der partijen niet doorgaan; He
made (a) — = hij verscheen niet; To suffer a — = verstek laten gaan; In
— of = bij gebreke van: A fine of £ 3, or seven days’ imprisonment in —
= subsidiair 7 dagen gevang.; —er = woordbreker, misdadiger,
wanbetaler.

Defeasance, difîz’ns, nietigverklaring, vernietiging, opheffing; —d =
vernietigbaar = Defeasible.

Defeat, difît, subst. nederlaag, verijdeling, vernietiging, berooving,
ongeldig verklaring; — verb. verslaan, verijdelen, van nul en geener
waarde maken; berooven.

Defecate, defikit, adj. gezuiverd; — verb. defikeit, zuiveren, klaren;
subst. Defecation.

Defect, difekt, gebrek, onvolkomenheid; —ion = afval, afvalligheid;
—ive = gebrekkig; subst. —iveness.

Defence, difens, verdediging, versterking, verdedigingswerk,
bescherming: Line of — = verdedigingslinie; —less = weerloos; subst.
—lessness.

Defend, difend, verdedigen, beschermen: We —ed ourselves against the
enemy = verdedigden ons tegen; To — oneself from reports = tegen
praatjes; — me from my enemies = bewaar mij voor; —able = verdedigbaar;
—ant = beklaagde, gedaagde; —er = verdediger: — of the Faith = titel
van Eng. vorsten sedert Hendrik VIII (1521); Defense = Defence;
Defensibility = verdedigbaarheid; Defensible = houdbaar; Defensive =
verdedigend, verwerend: To act (be, stand) on the — = een verdedigende
houding aannemen; Defensor = verdediger, beschermer; Defensory =
verdedigend.

Defer, difɐ̂, uitstellen, talmen; zich onderwerpen aan; verwijzen: I —
to your opinion = onderwerp mij aan; I — to the sixth example = verwijs
naar; —red bonds = obligaties recht gevend op stijgenden interest (tot
bepaalde hoogte) in welk geval ze geconverteerd of tot active bonds
worden; —ence, defərens, eerbied, onderwerping, eerbiediging; —ent,
defərent, geleidend; subst. geleider, overbrenger: The air is a —ent of
sound = klankgeleider; Deferential, eerbiedig; —rer = uitsteller.

Defiance, difai’ns, uitdaging, uittarting: In (flat) — of all rules =
trots alle regelen; He bears (bids) — to them all = tart ze allen; He
set all the rules at — = hij zondigde tegen al de regels; Defiant =
trotseerend, tartend.

Deficience, —cy, difiš’ns(i), gebrek, tekort, deficit, onvolkomenheid:
— Bills = voorschot door de Bank of England aan de regeering, ter
inlossing der coupons; To make up for (to supply) a — = voorzien in een
gebrek; Deficient: He is — in that quality = hem ontbreekt, hij schiet
te kort in ...: Mentally — = zwakzinnigen; Deficit, defisit, dîfisit,
deficit.

Defile, difail, subst. engte, pas, défilé; — verb. defileeren;
bevuilen, verontreinigen, bezoedelen; subst. —ment; —r = ontwijder,
schender.

Definable, difainəb’l, te bepalen of begrenzen; Define, difain,
bepalen, beperken, uitleggen, beschrijven; Definite, definit, bepaald,
begrensd; subst. —ness; Definition = bepaling, omschrijving,
beschrijving; Definitive, subst. bepalend woord (b.v. een adjectief);
adj. beslissend, afdoend; subst. —ness.

Deflagrate, defləgreit, verbranden; subst. Deflagration.

Deflate, difleit, gas of lucht uitlaten.

Deflect, diflekt, afbuigen, afwijken; —ion = Deflexion, afwijking,
afdrijving (v. een schip).

Defloration, dîfloreiš’n, defloreiš’n, verkrachting; Deflour, Deflower,
diflauə, onteeren, schenden; —er = verkrachter.

Defluxion, diflɐkš’n, ontsteking, catarrh.

Defoe, dəfou.

Deforest, diforəst, ontwouden.

Deform, diföm, misvormen; Deformation = mismaking; —ed = mismaakt;
subst. —edness; Deformity = wanstaltigheid, mismaaktheid.

Defraud, difrôd, onrechtmatig onthouden, bedriegen, beetnemen; —er =
bedrieger, smokkelaar.

Defray, difrei, betalen, afbetalen, vereffenen: He —ed our expenses =
hield ons vrij; subst. —ment.

Deft, deft, vlug, vaardig, handig; subst. —ness.

Defunct, difɐŋkt, overleden(e).

Defy, difai, uitdagen, tarten, trotseeren: It defies description = gaat
alle beschrijving te boven. Zie Defiance.

Degeneracy, didženərəsi, ontaarding; Degenerate, adj. ontaard, laag;
subst, gedegenereerde; — verb. ontaarden; Degeneration = ontaarding.

Deglutinate, diglûtineit, losmaken (wat gelijmd is).

Deglutition, deglutitiš’n, dîglutiš’n, slikken.

Degradation, degrədeiš’n, dégradatie, afzetting, vernedering,
vermindering;—verb. Degrade, digreid; Degrading = onteerend.

Degree, digrî, subst. graad, rang, waardigheid, verwantschap, stand: He
took his — = promoveerde; By —s = trapsgewijze, langzamerhand; Persons
in their — = van hun stand; In a — = tot op zekere hoogte, in zekeren
zin; In no — = geenszins; In some — = eenigszins; eenigermate; To a — =
in hoogen graad, buitenmate; Honorary — = doctorstitel honoris causa;
—-day = promotiedag; —-title = academ. graad.

Dehisce, dihis, openspringen; adj. —nt; subst. —nce.

Dehort, dihöt, afraden; adj. —atory.

Deicide, dîisaid, Christusmoord, Christusmoordenaar.

Deific(al), dîifik’(l), vergoddelijkend; Deification = vergoddelijking,
apotheose; Deifier = vergoder; Deiform = van goddelijken vorm; Deify,
dîifai, vergoden, vergoddelijken.

Deign, dein, zich verwaardigen, toestaan.

Dei gratia, dî-ai greišiə, van Gods genade.

Deil, dîl, dil, duivel (Schotsch).

Deism, dîizm, deïsme; Deist = deïst; adj. Deistic(al); Deity, dîiti,
Godheid.

Deject, didžekt, adj. terneergeslagen (= —ed), ontmoedigd; — verb.
ontmoedigen, neerslachtig maken; —edness = —ion = neerslachtigheid,
moedeloosheid; —ory = ontmoedigend, afdrijvend.

Delactation, dîlakteiš’n, het spenen.

Delany, dileini, deləni.

Delate, dileit, aangeven, aanklagen; subst. Delation: Espionage and —;
Delator = verklikker.

Delay, dilei, subst. uitstel, vertraging; — verb. uitstellen, rekken,
uitstel geven; zich laten wachten, aarzelen, belemmeren: All is not
lost that is —ed = uitstel is geen afstel; —er = uitsteller; reden van
uitstel.

Del credere, delkredərə, delcredere.

Dele, dîli, subst. uitschrappingsteeken; — verb. uitschrappen,
wegnemen; Deleble, delib’l, uitwischbaar.

Delectable, dilektəb’l, verrukkelijk, lekker; subst. —ness; Delectation
= genot.

Delegate, deləgit, subst. gevolmachtigde, afgevaardigde; adj.
gevolmachtigd; — verb. (deləgeit) volmacht geven, toevertrouwen,
afvaardigen; Delegation = afvaardiging, opdracht, deputatie.

Delete, dilît, uitwisschen, doorhalen.

Deleterious, dîlətîriəs, vergiftig, schadelijk.

Deletion, dilîš’n, subst. Zie Delete.

Delf, delf, Delftsch aardewerk = Delft ware.

Delhi, deli, Delhi.

Delian, dîliən, uit Delos.

Deliberate, dilibərit, adj. bedaard, overleggend, opzettelijk; — verb.
(dilibəreit) overwegen, beraadslagen; subst. —ness; It was taken into
deliberation = het werd in overweging genomen; Deliberative,
dilibərətiv, overleggend.

Delicacy, delikəsi, fijnheid, keurigheid, teerheid; heerlijkheid,
lekkernij; zwakheid; Delicate, delikit, fijn, teer, lekker,
voorzichtig, kiesch, kieskeurig, fijngevoelig, zwak; subst. —ness;
Delicious, dilišəs, heerlijk; subst. —ness.

Delict, dilikt, delict.

Delight, dilait, subst. genot, wellust, verrukking; — verb. verrukken,
streelen; behagen scheppen in, verheugd zijn over: To have (take) — in
= behagen scheppen in; I am —ed with it = ik ben er verrukt mee, over;
—ful = verrukkelijk; subst. —fulness.

Delimit, dilimit, afperken, de grenzen vaststellen; Delimitation =
vaststelling (der gr.).

Delineate, dilinieit, schetsen, ontwerpen, beschrijven; subst.
Delineation; Delineator = schetser, enz.

Delinquency, diliŋkw’nsi, misdrijf, misdaad, plichtverzuim; Delinquent,
diliŋkw’nt, subst. schuldige; adj. schuldig.

Deliquesce, delikwes, smelten of oplossen door vochtopneming; subst.
—nce; adj. —nt.

Delirious, diliriəs, ijlhoofdig, dol van (= with): To be — = ijlen;
subst. —ness; Delirium = delirium: In a — of drink; — tremens =
dronkaardswaanzin.

Delitescence, delites’ns, verborgenheid; plotseling verdwijnen van
gezwel of ontsteking; adj. Delitescent.

Deliver, dilivə, verlossen, bevrijden, overbrengen, leveren, in-, op-,
uitleveren, bestellen, overgeven, uitspreken: To — a message =
overbrengen; To be —ed in 8 days, at B = te leveren; To be —ed
immediately = in handen (op brieven); She was -ed of a boy = beviel van
een jongen; —ed in my trust = mij toevertrouwd; The fortress was —ed up
(over) = overgegeven; He —ed himself up = gaf zich in handen der
politie; —able = te leveren; —ance = bevrijding, beslissing,
vrijspreking; —er = verlosser, overbrenger; —y, diliv’ri, verlossing,
bevrijding, uitspraak, (wijze van) voordracht, levering, bestelling;
—y-pipe = afvoerpijp; —y-window = loket.

Dell, del, nauw dal.

Deliac, dîliək, uit Delos; artistieke vaas; Delos, dîlos; Delphian,
delfiən, Delphic, delfik, Delphisch, raadselachtig.

Delphin(e), delfin, den dauphin betreffend: — classics = de voor het
gebruik van den Dauphin (zoon van Lod. XIV) bestemde uitgaven der
klassieken; Delphine, delfin, tot de dolfijnen behoorend.

Delta, deltə, de Grieksche D = Δ; delta; —-leaved = met Δ-vormige
bladeren; Deltaic, delteiik, Delta ...; Deltification = deltavorming;
Deltoid, deltôid, deltavormig; deltaspier.

Deludable, dil(j)ûdəb’l, licht te misleiden; Delude, dil(j)ûd,
bedriegen, misleiden; —r = misleider.

Deluge, deljudž, subst. watervloed, zondvloed, groote menigte, ramp; —
verb. overstroomen, overstelpen: After me the —.

Delusion, dil(j)ûž’n, bedrog, bedriegerij, waan, begoocheling; adj.
Delusive, dil(j)ûsiv; subst. —ness; Delusory, dil(j)ûsəri = Delusive.

Delve, delv, graven, uitvorschen.

Demagogic(al), deməgodžik(’l); Demagogism, deməgodžizm, de beginselen
van een volksleider; Demagogue, deməgog, volksmenner.

Demain, dimein. Zie Demesne.

Demand, dimând, subst. eisch, vraag, behoefte; vordering; — verb.
eischen, vorderen: — and supply = vraag en aanbod; In great — = Much in
— = zeer gezocht, in trek; On — = op verlangen; Payable on — = op
zicht; —ant = eischer; —er = schuldeischer, adressant.

Demarcate, dimâkeit, de grenzen vaststellen; subst. Demarcation,
dîmâkeiš’n, afpaling, grenslijn.

Demean, dimîn, (zich) gedragen of houden; (zich) vernederen of
verlagen; —our, dimînə, gedrag, houding.

Dementate, dimentit = Demented = waanzinnig, krankzinnig; subst. —ness
= Dementia, dimenšə, krankzinnigheid, waanzin, idiotisme.

Demerara, demərârə.

Demerit, dimerit, gebrek, blaam, schuld, wangedrag, onwaardigheid.

Demersed, dimɐ̂st, onder water groeiend.

Demesne, dimîn, domein, grondbezit; gebied: The —s of the school = het
gebied.

Demi, demi: —god, halfgod; —-john = groote mandflesch; —-lance = korte
lans, licht gewapend ruiter; —-official = officieus; —-rep (=
demi-reputation), demi-mondaine; —-repdom; —-semiquaver = 32ste noot.

Demisable, dimaisəb’l overdraagbaar; subst. Demisability; Demise,
dimaiz, subst. overlijden; overdracht; — verb. overdragen; nalaten (bij
uiterste wilsbeschikking = To — by will).

Demission, dimiš’n, opgeven, laten varen; verlaging; Demit =
neerleggen.

Demiurge, demiɐ̂dž, Demiurgos, dimiɐ̂gəs, demiurgos; adj. Demiurgic.

Demobilization, dimobilizeiš’n, dimoubilizeiš’n, demobilisatie;
Demobilize, Demobilize = demobiliseeren, ontbinden (van troepen).

Democracy, dimokrəsi, volksregeering; Democrat, deməkrat, democraat;
adj. Democratic(al); Democratize = democratiseeren.

Demolish, dimoliš, afbreken, slechten, verwoesten; —er = afbreker,
verwoester; Demolition, deməliš’n = het afbreken, verwoesting.

Demon, dîm’n, demon; —ess = duivelin; —iac, dimounjək, bezetene; adj.
demonisch = —iacal, dîmənaiək’l = —ian, dimounj’n = —ic, dimonik;
—ology, dîmənolədži, demonenleer.

Demonetization, dimonitizeiš’n, subst. van Demonetize, dimonitaiz,
buiten omloop stellen van geld.

Demonstrable, dimonstrəb’l, dem’nstrəb’l, bewijsbaar; subst. —ness;
Demonstrate, dimonstreit, dem’nstreit, aantoonen, aanwijzen,
demonstreeren: Demonstration, dem’nstreiš’n, bewijs, demonstratie;
schijnbeweging; Demonstrative, dimonstrətiv, aanschouwelijk,
openhartig, overdreven, demonstratief, aanwijzend (voornaamwoord);
(brutaal, demənstreitiv); subst. —ness; Demonstrator = demonstrator,
prosector, wijsvinger.

Demoralization, dimorəlizeiš’n, dimorəlaizeiš’n, demoralisatie;—verb.
Demoralize, dimorəlaiz.

Demosthenes, dimosthənîz; adj. Demosthenic, demosthenik = Demosthenian.

Demotic, dimotik: — character = oud-Egyptisch volksschrift.

Demur, dimɐ̂, subst. aarzeling, weifeling; protest; — verb. aarzelen,
weifelen, excepties opwerpen: I cannot subscribe without —(ring) to so
sweeping a sentence = ik kan zulk een algemeen oordeel niet zonder
protest aanvaarden; I — at that = kom in verzet tegen; He —red to my
assertion = was het niet eens met; —rer = weifelaar; exceptie (jur.).

Demure, dimjûə, stemmig, zedig, preutsch; subst. —ness.

Demurrage, dimɐridž, liggeld (v. schepen); korting van 1½ d. per ons
goud bij inwisseling van banknoten bij de Bank of England: Days of — =
ligdagen.

Demy, dimai, een zeker papierformaat (56 bij 46 c.M. voor drukwerk, 48
bij 38 c.M. voor schrijven); zoogenaamde half-fellow of scholar van het
Magdalen College te Oxford; —-ship = beurs van 100 tot 50 £.

Den, den, subst. hol, leger, kuil; hok, gat: Daniel in the lions’ —.

Denarius, dinêriəs, oude zilveren munt (Rome) van ongeveer 8 stuivers;
een Engelsche penny: — Dei = Godspenning; — Sancti Petri = St.
Pieterspenning.

Denationalize, dinašənəlaiz, van de nationaliteitsrechten berooven.

Denbigh, denbi.

Dendri...., dendri...., Dendro..., dendrə..., in samenst., boom...;
Dendritic = boomachtig.

Dendrolite, dendrəlait, dendroliet, versteende boomstam; Dendrology =
boomenleer.

Denham, denəm.

Deniable, dinaiəb’l, loochenbaar; Denial, dinai’l, ontkenning,
verloochening, weigering: I will take no — = neem geen bedankje aan;
Denier = loochenaar.

Denim, denim, grove wollen stof.

Denis, denis.

Denization, denizeiš’n, naturalisatie: Letters of —; Denizen, deniz’n,
subst. bewoner, genaturaliseerd burger; — verb. het burgerrecht
verleenen; —ship.

Denmark, denmâk: — satin shoes = stoffen laarsjes.

Dennis, denis, Dionysius.

Denominate, dinomineit, benoemen, aanwijzen; Denomination = naam,
benaming, sekte; Denominational education = confessioneel onderwijs;
Denominative = benoemend of benoemd; Denominator = noemer (van eene
breuk).

Denotable, te onderscheiden; Denotation of a term = omvang (ruimte) of
beteekenis eener uitdrukking; Denote, dinout, aanwijzen, aanduiden.

Denouement, Fr. uitspr., ontknooping, afloop.

Denounce, dinauns, dreigen met, dreigend verklaren, aanklagen,
aanbrengen, opzeggen (a treaty); subst. —ment; —r = aanbrenger.

Dense, dens, dicht, bekrompen, dom; The —ness of the public is
something wonderful = domheid; Density = dichtheid.

Dent, dent, indruk, deuk; tand; —al, subst. tandletter; adj. tand...: —
formula = tandformule; — surgeon = tandmeester; —ate(d), denteit(id),
—ed, getand; —iculate(d), dentikjul(e)it(id), met tandjes; met
kalfstanden (bouwk.); subst. —iculation; —iform, dentiföm, tandvormig;
Dentifrice, dentifris, tandpoeder; Dentist, dentist, tandmeester;
Dentistry = tandheelkunde; Dentition, dentiš’n, het tandenkrijgen;
tandstelsel; Dentolingual, dentəliŋgw’l, subst. en adj. (consonant)
door tong en tanden gevormd; Denture, dentjə, tandenrij; kunstgebit.

Denudation, denjudeiš’n, ontblooting, berooving:—verb. Denude, dinjûd.

Denunciation, dinɐnšieiš’n, Denunciate, dinɐnšieit; Denunciator. Zie
Denounce.

Deny, dinai, ontkennen, tegenspreken, weigeren, (ver)loochenen: To —
oneself = belet geven; He denied himself every pleasure = ontzeide zich
elk genot; She was denied = zij kreeg “belet”.

Deobstruct, diobstrɐkt, purgeeren; Deobstruent = subst. en adj.
zuiverend of purgeerend (middel).

Deodorization, dioudərizeiš’n, dioudəraizeiš’n, ontsmetting, reukeloos
maken;—verb. Deodorize, dioudəraiz; —r = ontsmettingsmiddel.

Deontology, diontolədži, Bentham’s leer der zedelijke verplichting.

Deo volente, dîə vəlenti, als God het wil.

Deoxidate, dioksideit, Deoxidize, dioksidaiz, reduceeren; subst.
Deoxidation.

Depaint, dipeint, afschilderen, malen.

Depart, dipât, vertrekken, heengaan, sterven, opgeven, afzien van,
afwijken, verlaten: The statesman —ed this life on the 20th = scheidde
uit het leven, stierf; He —ed from his house = ging heen; Our dear —ed
= overledene(n); The —ed = de overledenen; Departure, dipâtšə, vertrek,
dood, afwijking, richting, wending: He took his — = vertrok; That is
quite a new — = heel wat nieuws, een geheel nieuwe richting; He took a
new — at 40 = op 40-j. leeftijd werd hij een ander man.

Department, dipâtm’nt, afdeeling, werkkring, departement; Departmental
= afdeelings- -.

Depauperization, dipôpərizeiš’n, subst. v. Depauperize, dipôpəraiz, uit
de armoede opheffen.

Depend, dipend, neerhangen, afhangen, vertrouwen op, rekenen op: It
(All) —s = dat hangt er vanaf; They are people to be —ed upon = ver- en
betrouwbare menschen; — upon it = reken daarop; Every man must — upon
himself = zelf is de man; —able = vertrouwd: To employ — tradespeople;
—ance, —ence, —ency = afhankelijkheid, verband: —encies = toebehooren;
wingewest, kolonie; —ent = afhangend (on), neerhangend (from),
afhankelijk, onbeslist, berustend op; subst. dienaar, vazal; —ing,
onbeslist of hangende (van eene rechtszaak).

Depict, dipikt, afschilderen, malen = —ure.

Depilate, depileit, ontharen; Depilation, ontharen, uitvallen van
haren; Depilatory, ontharend; Depilatories = ontharingsmiddelen.

Deplete, diplît, ledigen, aderlaten, uitputten; subst. Depletion,
aderlating, uitputting.

Deplorable, diplôrəb’l, betreurenswaard, jammerlijk; subst. —ness;
Deplore, diplö, betreuren, beweenen.

Deploy, diplôi, (doen) ontplooien, ontwikkelen: The troops —ed into
line = kwamen in bataille; subst. —ment.

Deplume, diplûm, van vederen berooven.

Depone, dipoun, onder eede bevestigen; —nt, dipoun’nt, subst. getuige;
werkwoord met passieven vorm en actieve beteekenis; adj passief van
vorm en actief van beteekenis.

Depopulate, dipopjuleit, ontvolken; subst. Depopulation.

Deport, dipöt, deporteeren: To — oneself = zich gedragen; Deportation,
deportatie; Deportment = houding, gedrag.

Deposable, dipouzəb’l, afzetbaar; Deposal = afzetting; Depose, dipouz,
afzetten; onder eede bevestigen (verklaren, verhooren).

Deposit, dipozit, subst. neerslag, storting, pand, deposito; — verb.
leggen, neerleggen, bijzetten, storten, toevertrouwen, in bewaring
geven: — at call, — at notice (zonder, met opzegging); In (on) — = in
deposito (van gelden, etc.); —ary, dipozitəri, bewaarder; —ion,
depəziš’n, dîpəziš’n, neerslag, getuigenisaflegging, verklaring,
onttroning, afzetting, deposito; —or, hij die deponeert; —ory,
dipozitəri, bewaarplaats.

Depot, dîpou, depou, dipou, depot, bergplaats, stapelplaats; station
(Amer.): Coal and Cattle —.

Depravation, deprəveiš’n, verdorvenheid, bederf; Deprave, dipreiv,
bederven, demoraliseeren: —dness = Depravity, dipraviti, verdorvenheid.

Deprecate, deprikeit, door smeeken trachten af te wenden, krachtig
opkomen tegen, ernstig afkeuren; Deprecation; Deprecatory looks =
smeekende blikken.

Depreciate, diprîšieit, de waarde verminderen (Amer.); geringschatten,
onderschatten; Depreciation = waardevermindering; onderschatting,
geringschatting; Depreciative, diprîšiətiv, Depreciatory, diprîšiətəri,
minachtend, gering-, onderschattend.

Depredate, deprideit, (uit)plunderen, verwoesten, verslinden; subst.
Depredation; Depredator, plunderaar; Depredatory = verwoestend,
plunderend.

Depress, dipres, neerdrukken, neerslaan, buigen, vernederen, matigen,
verlagen, lager richten (van geschut), neerslachtig maken, in waarde
doen dalen; —ed = gedrukt, flauw; Depression, dipreš’n, (neer)drukking,
indruk, depressie, neerslachtigheid, uitputting, slapte (in zaken): —
of spirits = melancholie; —ist = pretbederver, vreugdeverstoorder;
Depressive = drukkend.

Deprivation, depriveiš’n, berooving, verlies, ontzetting uit een ambt;
Deprive, dipraiv, berooven, ontdoen, ontzetten: She was —d of her
membership = lidmaatschap.

Deptford, detfəd.

Depth, depth, diepte, hoogte, breedte, donkerheid (bij eene kleur),
afgrond, zee, hartje (van den winter), holle (van den nacht),
diepzinnigheid, onmetelijkheid: In the —(s) of winter; Ten feet in — =
tien voet diep; I am out of (within) my — here = ik voel hier geen
(nog) grond, kan hier (niet) staan (ook fig.); —less = ondiep;
onpeilbaar.

Depurate, depjureit, reinigen; subst. Depuration; Depurative =
bloedzuiverend (middel).

Deputation, depjuteiš’n, afvaardiging, deputatie: In, by — = bij
volmacht; Depute, dipjût, subst. gevolmachtigde (Schotsch); — verb.
afvaardigen; Deputy, depjuti, subst. afgevaardigde, gevolmachtigde,
plaatsvervanger, helper: —-chairman (—-judge) ondervoorzitter
(rechter-plaatsvervanger).

Deracinate, dirasineit, uitroeien, verdelgen.

Derail, direil, (laten) derailleeren; uit den trein laden (van
troepen): The train got —ed = derailleerde; subst. —ment.

Derange, direinž, verstoren, krenken (van geest of lichaam); —d = gek;
—ment = storing, krenking.

Deray, direi, wanorde, tumult.

Derby, dɐ̂bi, dâbi, Derby; stijve, ronde hoed met smallen rand (Amer.):
—-day = de dag bestemd voor de — races = wedrennen te Epsom (in Mei).

Derelict, derəlikt, subst. onbeheerd goed, verlaten schip; aangeslibd
land; adj. onbeheerd, verlaten (Jur.); Dereliction = verzaking, het
onbeheerd laten, landaanwinning door aanslibben: A serious — of duty =
een ernstig plichtsverzuim.

Derham, derəm.

Deride, diraid, bespotten, uitlachen; Derision, diriž’n, spot, hoon;
Derisive, diraisiv, spottend: subst. —ness; Derisory, diraisəri,
spottend, hoonend.

Derivable, diraivəb’l, afleidbaar; Derivation, deriveiš’n, afleiding,
afwijking; Derivative, dirivətiv, afgeleid, voortkomend, bijkomend;
subst. afgeleid woord, afleiding; Derive, diraiv, afleiden, verkrijgen
(door schenking of overdracht), trekken uit, voortkomen uit.

Derm, dɐ̂m, Derma, dɐ̂mə, huid; —al, dɐ̂m’l, huid- -; —atology, —ətolədži,
leer der huidziekten.

Dermestes, dɐ̂mestîz, knotssprietigen.

Derogate, derəgeit, afbreuk doen (from one’s honour, dignity = aan),
benadeelen, schenden, verkleinen; subst. Derogation; Derogatory =
benadeelend, nadeelig, verslappend.

Derrick, derik, laadboom, kraan.

Derringer, derindžə, pistool met korten loop, doch van groot kaliber
(Amer.).

Dervis(e), dɐ̂vis, Dervish, dɐ̂viš, derwisch.

Descant, deskn’t, discant, meerstemmig lied; gedachtenwisseling.

Descant, deskant, sopraan zingen, vibreeren; breedvoerig van gedachten
wisselen over (on, upon).

Descend, dəsend, neerdalen (-vallen, -stroomen), dalen, afdalen,
invallen, neervallen, tendeelvallen, zich vernederen, afstammen, komen
aan: He —ed in his price = sloeg af; He —ed into particulars = daalde
af tot; —ant = afstammeling; —ent = afstammend, nederdalend;
Descension, dəsenš’n, neerdaling, vernedering; Descent, dəsent,
neerdaling, helling, val, vernedering, landing, aanval, afstamming:
—-theory = afstammingstheorie.

Describable, diskraibəb’l, beschrijfbaar; Describe, diskraib,
beschrijven; —r = beschrijver; —nt = beschrijvend: — surface (wisk.);
Description, diskripš’n, beschrijving, klasse, soort; Descriptive
geometry = beschrijvende meetkunde.

Descry, diskrai, bespieden, ontdekken.

Desecrate, desikreit, ontheiligen, ontwijden, profaneeren; subst.
Desecration.

Desert, dezət, subst. woestijn, woestenij; adj. woest, onbewoond;
—-bird = pelikaan.

Desert, dizɐ̂t, subst. verdienste, verdiende loon (gew. Meerv.): He got
(was brought to) his —s = hij kreeg zijn verdiende loon.

Desert, dizɐ̂t, verlaten, deserteeren, afvallig worden van; —er =
deserteur, afvallige; Desertion, dizɐ̂š’n, verlatenheid, wanhoop,
desertie.

Deserve, dizɐ̂v, verdienen, waardig zijn: He has deserved well of his
country = heeft zich verdienstelijk gemaakt jegens; —dly = terecht; The
deserving poor man = fatsoenlijke arme; Deserving of a better cause =
eene betere zaak waardig.

Deshabille, dezəbîl = Dishabille.

Desiccant, disik’nt, desik’nt, subst. en adj. opdrogend (geneesmiddel);
Desiccate, desikeit, disikeit, opdrogen; subst. Desiccation;
Desiccative, disikətiv = Desiccant.

Desiderate, dəsidəreit, wenschen, noodig hebben, missen: I could have
—d a fuller treatment of that subject = eene vollediger behandeling
ware wenschelijk geweest; A —d reform = gewenscht, maar niet verkregen;
Desiderative, dəsidərətiv, subst. en adj. gewenscht(e zaak);
Desideratum, desideratum.

Design, dizain, disain, subst. schets, plan, ontwerp, voornemen,
bedoeling, aanslag, dessin; — verb. schetsen, ontwerpen, bedoelen,
aanwijzen: Industrial — = vakteekenen; A school of — =
ambachtsteekenschool; Through — = opzettelijk; —edly = opzettelijk; —er
= ontwerper, intrigant; —ing, subst. het ontwerpen van dessins, etc.;
adj. intrigeerend, listig.

Designate, designeit, aanwijzen, onderscheiden, noemen, bestemmen voor;
subst. Designation.

Desilver(ize), disilvə(raiz), ontzilveren; subst. Desilverization.

Desirable, dizairəb’l, wenschelijk; subst. —ness = Desirability;
Desire, dizaiə, subst. begeerte, wensch, verlangen; — verb. verlangen,
begeeren, verzoeken: He is not all that can be —d = hij kon wel beter
zijn; I —d him to walk upstairs = verzocht hem; Desirous = begeerig: —
of praise = begeerig naar lof.

Desist, disist, dizist, ophouden, nalaten, afzien van (from); subst.
—ance.

Desk, desk, subst. lessenaar, lezenaar: —-work = schrijfwerk, zittend
werk.

Desolate, desəlit, adj. verlaten, droevig, somber, eenzaam, woest; —
verb. (desəleit), verwoesten, eenzaam maken, ontvolken, vernietigen;
subst. —ness; Desolater, Desolator, deseleitə, verwoester; Desolation =
verwoesting, eenzaamheid, troosteloosheid.

Despair, dispêə, subst. wanhoop; — verb. wanhopen: In — = wanhopig; His
life was —ed of = er werd gewanhoopt aan.

Despatch, dispatš, subst. verzending, wegzending, afdoening, spoed,
bericht; — verb. afzenden, afmaken, volbrengen, afdoen, dooden: Happy —
= de Jap. Harakiri; —-box = portefeuille, schrijfmap; —-goods =
ijlgoederen; —-money = premie op vlug laden of lossen; —er =
dispacheur.

Desperado, despəreidou, dolle waaghals, wanhopige schurk, woesteling.

Desperate, despərit, adj. vertwijfeld, wanhopig, verloren, hopeloos,
roekeloos, geweldig: — of = wanhopend aan; subst. —ness =
vertwijfeling, razernij; Desperation = vertwijfeling.

Despicable, despikəb’l, verachtelijk, laag, gemeen, waardeloos; subst.
—ness; Despise, dispaiz, verachten, versmaden.

Despite, dispait, subst. boosaardigheid, spijt, verachting; He did it
(in) — of warning = trots alle; —ful = boosaardig; subst. —fulness.

Despoil, dispôil, berooven, plunderen; Despoliation, despoulieiš’n,
dispoulieiš’n, plundering, berooving.

Despond, dispond, moedeloos of hopeloos worden, wanhopen; —ency =
moedeloosheid; adj. —ent = —ing.

Despot, despot, alleenheerscher, tiran; adj. Despotic(al); Despotism =
despotisme.

Despumation, despjumeiš’n, afschuiming.

Dessert, dəzɐ̂t, dəsɐ̂t, dessert; —-dish; —-spoon.

Destination, destineiš’n, bestemming; Destine, destin, bestemmen (to,
for); Destiny, destini, bestemming, lot, noodlot: The Destinies = de
drie Parcae of Schikgodinnen.

Destitute, destitjût, ontbloot van, behoeftig, verlaten, hulpeloos; ook
subst.; —ness = verlatenheid; Destitution = groote armoede.

Destroy, distrôi, vernietigen, verwoesten, afbreken, dooden, verdelgen:
Never — anything = doe nooit iets weg; —ing angel = worgengel.

Destructibility, distrɐktibiliti, vernietigbaarheid; adj. Destructible;
Destruction, distrɐkš’n, vernieling, verdelging, verwoesting,
ondergang; Destructive, distrɐktiv, subst. radicale hervormer; adj.
vernietigend, verderfelijk; subst. —ness.

Desudation, desjudeiš’n, overmatig zweeten.

Desuetude, deswitjûd, (in) onbruik (raken).

Desulphurate, disɐlfjureit, ontzwavelen = Desulphurize.

Desultoriness, desəltərinəs, subst. v. Desultory, des’ltəri,
onsamenhangend, vluchtig, oppervlakkig, van den hak op den tak.

Detach, ditatš, scheiden, losmaken, afkeerig maken, detacheeren: The
Free Staters will not be —ed from their alliance = zich niet losmaken;
—able = scheidbaar; —ed house = vrijstaand; —ment = scheiding,
onbevangenheid, detachement.

Detail, diteil, dîteil, subst. omstandig verhaal, omstandigheid,
bijzonderheid, afdeeling manschappen (voor speciale diensten): In — =
omstandig, stuk voor stuk; He entered into —s = trad in bijzonderheden;
Further —s = nadere bijzonderheden, details.

Detail, diteil, omstandig verhalen, in bijzonderheden mededeelen; voor
speciale diensten aanwijzen: A —ed account = omstandig verslag.

Detain, ditein, afhouden, ophouden, terughouden, onthouden, gevangen
houden: A writ of —er was issued against them = bevel tot verlengde
gevangenhouding werd tegen hen uitgevaardigd; Forcible —er =
gewelddadige inbezithouding.

Detect, ditekt, ontdekken, betrappen, aan ’t licht brengen; —able of
—ible = ontdekbaar; —er (—or) = indicateur; —ion = ontdekking,
betrapping; —ive = subst. geheime agent; ook adj.: The —ive force =
geheime politie.

Detent, ditent, lichter, drukker, trekker.

Detention, ditenš’n, terughouding, uitstel, opsluiting; het nablijven:
—-colony = strafkolonie; —-work = strafwerk; House of — = huis van
bewaring.

Deter, ditɐ̂, afschrikken, afhouden; —rent = afschrikkend (middel of
voorbeeld).

Deterge, ditɐ̂dž, eene wond zuiveren; —nt = reinigend (middel).

Deteriorate, ditîriəreit, ontaarden, verergeren; subst. Deterioration.

Determinability, ditɐ̂minəbiliti, subst. v. Determinable, ditɐ̂minəb’l,
bepaalbaar, beslisbaar; Determinate, ditɐ̂minit, bepaald, beperkt,
beslist; Determination, ditɐ̂mineiš’n, einde, beslissing, bepaling,
besluit, vaststelling, beslistheid, vastberadenheid; Determinative =
bepalend; Determine, ditɐ̂min, bepalen, beperken, besluiten, beslissen,
vergewissen; Determinism, ditɐ̂minizm, determinisme.

Detest, ditest, verfoeien; —ability = —ableness = verfoeielijkheid;
—ation, dîtəsteiš’n, verfoeiing, walging.

Dethrone, dithroun, onttronen; subst. —ment.

Detinue, detinjû: Action of — = actie tot teruggave van onwettig
onthouden goederen.

Detonate, detəneit, (doen) ontploffen: Detonating cap, gas, powder =
slaghoedje, knalgas, donderpoeder; Detonation = explosie; Detonator,
slaghoedje, knalsignaal (= Detonating fog-signal), donderbus.

Detour, ditûə, kromming, omweg, omhaal, wijking.

Detract, ditrakt, wegnemen, smaden, verkleinen, belasteren: That does
not — from my wish to serve you = dit belet niet, dat ik wensch; subst.
—ion; adj. —ive = —ory; —or, smaler, lasteraar; aftrekspier.

Detrain, ditrein, uit een spoortrein laden, uitstijgen.

Detriment, detriment, schade, nadeel; Detrimental; adj. nadeelig,
schadelijk; subst. jongmensch, dat meisjes het hof maakt, en ernstige
aspiranten daardoor afschrikt.

Detroit, ditrôit.

Detruncate, ditrɐŋkeit, knotten, afsnijden; subst. Detruncation.

Deuce, djûs, twee (op dobbelsteenen of kaarten), beide spelers 3 slagen
(Lawntennis); duivel, droes, drommel: I had the —’s own trouble with
him = drommels veel moeite met; The — is in it = daar speelt de duivel
mee; He is the — to talk = hij is een vervelende babbelaar; Deuced
difficult = verduiveld moeilijk; —-ace = de één en twéé bij het
dobbelen.

Deus ex machina, dîəseksmeikinə.

Deuteronomy, djûteronəmi, Deuteronomium.

Deuxponts, djûpoŋ, Tweebruggen.

Devastate, devəsteit, verwoesten; subst. Devastation; Devastator =
verwoester.

Develop, diveləp, (zich) ontwikkelen, verduidelijken, ontvouwen; —er =
ontwikkelaar; —ment = ontwikkeling, ontvouwing.

De Vere, də vîə; Devereux, devərû.

Devest, divest, vervreemden (van recht of titel); verloren gaan: Zie
Divest. He —ed himself of his power = hij legde af.

Deviate, dîvieit, afwijken, afdwalen; subst. Deviation.

Device, divais, subst. plan, oogmerk, devies, motto, list, vinding;
Full of —s = vindingrijk, slim.

Devil, dev’l, subst. duivel, drukkersloopjongen, scheurmachine (in
lompenfabrieken); sterk gekruid vleeschgerecht; — verb. aan flarden
scheuren (van lompen), sterk kruiden of peperen; handlangen: What comes
over the —’s back, goes under his belly = onrechtvaardig verkregen goed
gedijt niet; —’s bones = dobbelsteenen; —’s books = speelkaarten; —’s
dirt = duivelsdrek; —’s Own = het 88e linie-regiment; —’s tattoo = het
trommelen met de vingers op eene tafel, etc.; Between (the) — and (the)
deep sea = tusschen Scylla en Charybdis; He must needs go whom the —
drives = wie den duivel aan boord heeft moet met hem varen; — take the
hindmost = loope wie loopen kan; He gave the — his due = hij heeft hem
recht laten wedervaren; The boy plays the — with his teachers = plaagt
verschrikkelijk; It is enough to kill the — = je zou er des duivels van
worden; That is the — of it = dat is het beroerde van de zaak; What the
— do you want? = wat duivel moet je; — a bit I care = het kan me geen
zier schelen; A —-may-care fellow = onverschillig, roekeloos; —ish =
duivelsch, verduiveld; —ment = schurkerij: There’s — in him = hij heeft
leelijke streken; —(t)ry = duivelsche slechtheid, streken.

Devious, dîvjəs, afwijkend, afdwalend: — path (way) = omweg; — step =
misstap; subst. —ness.

Devisable, divaizəb’l, bedenkbaar; vermaakbaar; Devise, divaiz, subst.
erflating; testament; — verb, verzinnen, overleggen, overwegen, nalaten
(by will); Devisee, devizî, wien de grondbezittingen worden vermaakt;
—r = plannenmaker; Devisor = erflater.

Devitrification, dəvitrifikeiš’n, subst. v. Devitrify, divitrifai, tot
matglas maken.

Devocalize, divoukəlaiz, stemloos maken.

Devoid, divôid, ontbloot (of).

Devoir, Fr. uitspr., plichtpleging.

Devolution, devəl(j)ûš’n, toevallen bij erfenis; verwijzing naar eene
commissie (Parl.).

Devolve, divolv, overdragen, overgaan, toevallen, tebeurtvallen,
neerkomen op: It —s on you = komt op u neer; subst. —ment.

Devon, dev’n = —shire; Devonian = uit D.; Devonport; Devonshire: —
colic = loodkoliek.

Devote, divout, verb. wijden, offeren, doemen; —d = gewijd, gedoemd;
innig verknocht; subst. —ness; Devotee, devətî, aanbidder, enthousiast;
bekrompen dweper, kwezel; Devotion, divouš’n, toewijding, opoffering,
godsvrucht, godsdienstoefening, gebed, gehechtheid, vurige liefde: —s =
gebeden, godsdienstige plichten, godsdienstoefening; Devotional =
godvruchtig, vroom, stichtelijk.

Devour, divauə, verslinden, verteren, vernietigen.

Devout, divaut, vroom, innig, oprecht; subst. —ness.

Dew, djû, subst. dauw; — verb. bedauwen, bevochtigen; —-beater =
dauwtrapper; voet; —-berry = dauwbraam; —-dropping = dauwend, zacht
neervallend als dauw; —lap = kossem, halskwabbe; —-point = dauwpunt;
—-worm = aardworm, pier; —y = bedauwd.

D’Ewes, djûz.

Dexter, dekstə, rechtsch, ter rechter (Herald.); Dexterity, deksteriti,
handigheid, vaardigheid; Dext(e)rous, dekstrəs, (dekstərɐs), handig,
vaardig.

Dextrine, dekstrin, dextrine.

Dey, dei, (Turksche titel voor) stadhouder.

Dhobi(e), doubi, Brit. Ind. waschvrouw; Dhole, doul, wilde hond;
Dhotee, Dhoti, douti, lendendoek (Brit. Ind.).

Dhow, dau, Arabisch vaartuig.

Dhurra, dɐrə, Indisch en Egypt. gierst.

Diabetes, daiəbîtîz, suikerziekte; adj. Diabetic: — sugar =
druivensuiker.

Diablerie, Diablery, diabləri, diâbləri, = Devilry; Diabolic(al),
daiəbolik(’l), duivelsch, kwaadaardig; subst. —alness; Diabolism,
daiabəlizm, duivelachtigheid, bezetenheid.

Diaconal, daiakən’l, een deacon betreffend; Diaconate = decanaat.

Diacritic, daiəkritik, onderscheidend; subst. onderscheidingsteeken;
adj. —al.

Diadem, daiədem, diadeem; — spider = kruisspin.

Di(a)eresis, daiîrisis, daierisis, diaeresis.

Diagnose, daiəgnouz, daiəgnous, de diagnose bepalen; Diagnosis,
daiəgnousis, diagnose; Diagnostic = kenmerkend (teeken); Diagnostics =
diagnostiek.

Diagonal, daiagən’l, adj. en subst. diagonaal.

Diagram, daiəgram, subst. diagram; adj. Diagrammatic.

Diagraph, daiəgraf, een soort teekenaap; Diagraphic(al) = beschrijvend.

Dial, dai’l, zonnewijzer, wijzerplaat, draaibord: Arabic, Roman
—(-plate) = wijzerplaat met Arab. of Romeinsche cijfers.

Dialect, daiəlekt, dialekt, tongval; adj. Dialectal = Dialectical = de
dialectiek betreffend = Dialectic; Dialectician, dialecticus;
Dialectics, dialectiek; Dialectology = studie en kennis der dialecten.

Dialogic(al), daiəlodžik(’l), dialogisch; Dialogist; Dialogue, daiəlog,
subst. tweegesprek, tweespraak; verb. een d. houden.

Diameter, daiamətə, middellijn; Diametric(al) = diametraal.

Diamond, dai(ə)m’nd, subst. diamant, diamantletter, ruit; ook adj.: It
is — cut — = ze zijn aan elkaar gewaagd; Nine of —s = ruiten negen;
—-cutting = diamantslijpen; The windows were —-pane lattices = in lood
gevatte ruiten; A —-shaped figure = ruitvormige figuur; Diamondiferous
= diamanten bevattend.

Diana, daianə, daieinə, Diana.

Diapason, daiəpeiz’n, algemeene toonomvang van stem of instrument;
algemeen aangenomen toonhoogte, diapason.

Diaper, daiəpə, subst. soort van damast, servet; adj. gebloemd; — verb.
figuren of bloemen maken (in eene stof), schakeeren; —-pavement, —-work
= mozaïekvloer.

Diaphane, daiəfein, doorschijnende stof, zijden stof met doorschijnende
figuren.

Diaphanous, daiafənɐs, diaphaan.

Diaphoretic, daiəfəretik, subst. en adj. zweetverwekkend (middel).

Diaphragm, daiəfram, middenrif; diaphragma (microsc.).

Diarist, daiərist, houder v. een Diary.

Diarrhoea, daiərîə, buikloop; adj. Diarhoetic, daiəretik.

Diary, daiəri, dagboek.

Diastase, daiəsteis, diastase.

Diastole, daiastəlî, uitzetting van het hart na samentrekking;
verlenging van eene korte lettergreep.

Diatribe, daiətraib, schimprede, schotschrift.

Dib, dib, subst. bikkel; fiche; — verb. hengelen; —s = bikkelspel;
geld; —ber = hengelaar; pootijzer.

Dibble, dib’l, subst. pootijzer; — verb. planten met een pootijzer;
hengelen; —r.

Dice, dais, subst. dobbelsteenen, dobbelspel; — verb. dobbelen; —r =
dobbelaar; —-box = dobbelkoker; Dicing-house = dobbelhol.

Dicephalous, daisefəlɐs, tweekoppig.

Dick, dik, (verkorting voor) Richard; een soort pudding: —, Tom and
Harry = Jan, Piet en Klaas; The children were making —-duck-drakes in
the sea with flattish pebbles = keilden platte kiezelsteentjes over de
zeeoppervlakte.

Dickens, dik’nz, Dickens; duivel: What the — = wat drommel!

Dicker, dikə, subst. tiental, tien paar; ruilhandel (Amer.); — verb.
(ruil)handel drijven (Amer.).

Dick(e)y, diki, achterbok (van een rijtuig), voorhemdje, slabbetje,
ezel; adj. twijfelachtig, vreemd, onwel.

Dicotyledon, daikotilîd’n, plant met twee zaadlobben; adj. —ous.

Dictate, diktit, subst. voorschrift, inspraak; — verb. dikteit,
voorschrijven, gebieden, dicteeren; Dictation = dictee: voorschrift;
Dictator; Dictatorial = gebiedend, dictatoriaal; Dictatorship.

Diction, dikš’n, wijze van zeggen, uitdrukking, stijl; Dictionary,
dikš’nəri, woordenboek; Dictum, dikt’m (Meerv. Dicta, diktə),
uitspraak, bewering: Obiter Dicta = beweringen “in ’t voorbijgaan”.

Didactic(al), didaktik(’l), didactisch: Didactic poetry = didactische;
—s = didactiek.

Didder, didə, rillen (van koude).

Diddle, did’l, zwendel; — verb. bedotten; waggelen: He —d me out of it
= zette het mij af; —r = zwendelaar.

Dido, daidou, bokkesprong: He is cutting —s = hij maakt
bokke(kromme)sprongen.

Die, dai, subst. dobbelsteen (Meerv. Dice), muntstempel (Mv. Dies,
daiz); teerling, kubusvormig voetstuk: As straight as a — = zoo recht
als eene kaars; The — is cast = de teerling is geworpen; —-sinker =
graveur: Those —s are well sunk = goed gegraveerd.

Die, dai, sterven, vergaan, omkomen, achteruitgaan, verdwijnen,
verdorren, verwelken, uitgaan, gaan liggen, wegsterven, smachten naar:
To — hard = onbevreesd sterven, een taai leven hebben; Never say — =
geef het nooit op; He —d of hunger, for thirst, from poison, with
terror = van honger, dorst, aan vergif, van schrik; This man has —d to
the world = is der wereld afgestorven; I am dying to see you = brand
van verlangen.

Dies irae, daiîzairi, dag des toorns, aanvangswoorden van een ouden
boetpsalm; Per diem = per dag.

Diesis, daiisis, dubb. dolk: ‡ of ⌗.

Diet, daiit, subst. voedsel, dieet; rijks- of landdag; — verb. voeden,
eten; een dieet volgen of voorschrijven: I think I ought to — you = op
dieet zetten; —ary = het dieet betreffend, verplegings..., keuken...;
subst. dieet; Dietetic = tot — behoorende; Dietetics, daiətetiks, leer
der juiste voeding.

Differ, difə, verschillen, zich onderscheiden van; niet eens zijn,
twisten: He —s from you = verschilt van (is anders dan) u; He —ed with
me in opinion = was ’t niet met me eens; Difference, subst. verschil,
onderscheid; strijd, geschilpunt; — verb. onderscheiden; To arrange a —
= een geschil uitmaken; It makes no — = het maakt niet uit; To pay the
— = het ontbrekende bijbetalen; With a — = met eenig verschil; Reason
—s man from the brutes; Different = verschillend; Differential,
difərenš’l, verschil of onderscheid makende; subst. differentiaal: —
calculus = differentiaalrekening; — duties = differentiaalrechten;
Differentiate, difərenšieit, (zich) onderscheiden, differentieeren;
subst. Differentiation.

Difficult, difikɐlt, moeilijk, lastig; —y = moeilijkheid: He is in —ies
= in geldelijke verlegenheid.

Diffidence, difidens, gebrek aan zelfvertrouwen, schroom, bedeesdheid;
Diffident = beschroomd, bescheiden.

Diffract, difrakt, breken; —ion, breking (van stralen).

Diffranchise, difranšaiz = Disfranchise.

Diffuse, difjûs, adj. verspreid, verstrooid; wijdloopig; subst. —ness.

Diffuse, difjûz, (zich) verspreiden, uitspreiden, uitgieten; —d =
verspreid; subst. —dness = wijdloopigheid = —ness; Diffusibility =
diffusievermogen; Diffusible = verspreidbaar; Diffusion = verspreiding,
verstrooiing, uitstorting, overvloed; Diffusive, difjûsiv,
verspreidend, uitstortend, wijdloopig; subst. —ness.

Dig, dig, subst. stomp, duw, blokker, steek (fig.); — verb. graven,
spitten, uitgraven, indrukken; blokken: To have a sly — at; To give a —
= (stiekum) een steek onder water geven; To — away at = blokken op,
aanhoudend werken aan; The wall was dug down = werd ondermijnd; The
ground was dug up = uitgehold; —ger = graver, schop; —gings =
goudvelden, goudmijnen (in Californië, etc.); woonplaats, district,
woning, kast.

Digest, daidžəst, digesten, pandecten, verzameling van Romeinsche
wetten.

Digest, didžest, daižest, rangschikken, verteren, slikken (fig.),
dulden, rijpelijk overdenken; zacht laten worden (door hitte), tot mest
prepareeren; —er = verteringbevorderend middel: Papin’s — =
Papiniaansche pot; Digestibility = verteerbaarheid; —ible =
verteerbaar; —ion = vertering, het prepareeren van mest; —ive =
verteringbevorderend: —ive organs = verteringsorganen.

Dight, dait, tooien, sieren.

Digit, didžit, subst. vinger, vingerbreedte, 1⁄12 van de middellijn van
zon of maan; cijfer: Number of three —s = getal van drie cijfers; —al =
vinger..., vingervormig; —alis, didžiteilis, vingerhoedskruid; —at(ed)
= gevingerd; —igrade = op de teenen gaande; subst. teenganger.

Dignified, dignifaid, waardig, deftig; Dignify, dignifai, met eer
bekleeden, onderscheiden, eerbied wekken; Dignitary, dignitəri,
waardigheidsbekleeder; kerkvoogd; Dignity, digniti, waardigheid,
deftigheid, rang: To stand on one’s — = op zijn point d’honneur staan.

Digraph, daigraf, twee letters met één klank (de ea in head).

Digress, d(a)igres, afdwalen, afwijken; subst. —ion = afwijking,
uitweiding, afdwaling; adj. —ive.

Dike, daik, subst. sloot; dijk, grensmuur; ader: — verb. indijken;
draineeren; —-grave(-reeve) = dijkgraaf.

Dilapidate, d(a)ilapideit, laten vervallen, neerhalen, afbreken; subst.
Dilapidation.

Dilatability, d(a)ileitəbiliti, rekbaarheid; uitzetbaarheid; adj.
Dilatable, d(a)ileitib’l; Dilatation, d(a)iləteiš’n, uitzetting;
Dilate, d(a)ileit, — verb. uitzetten, verwijden, uitwijden: —d eyes =
opengesperde.

Dilatoriness, dilətərinəs, traagheid, nalatigheid, uitstellen; adj.
Dilatory = tot uitstellen geneigd.

Dilemma, d(a)ilemə, dilemma: To find oneself on (To place between) the
horns of a — = zich bevinden in (iem. plaatsen voor) een dilemma.

Dilettant(e), dilətant, dilettant; Dilettant(e)ism = dilettantisme.

Diligence, dilidž’ns, ijver, naarstigheid; adj. Diligent.

Dilly, dili, diligence (verkorting van Diligence, Fr. uitspr.).

Dilly-Dally, dilidali, (ver)treuzelen.

Diluent, diljûent, met water verdunnend; subst. bloedverdunnend middel.

Dilute, d(a)il(j)ût, adj. verdund, zwak; — verb. verzwakken,
verslappen, verdunnen; Dilution = verdunde oplossing (van
vloeistoffen).

Diluvial, d(a)il(j)ûv’l; Diluvian, diluviaal; tot den zondvloed
behoorend; Diluvium, d(a)il(j)ûvj’m, diluvium.

Dim, dim, adj. donker, dof, onduidelijk, schemerig, suf, mat; — verb.
verduisteren, dof maken, dof worden; —-eyed = met zwakke oogen;
—-sighted = bijziend; —-twinkling = zwak schijnend.

Dime, daim, zilveren muntstukje, 1⁄10 van een dollar, kwartje: —-novels
= goedkoope prulromans; —s = geld.

Dimension, dimenš’n, afmeting, graad, grootte; adj. —al.

Dimeter, dimətə, (versregel) van twee of vier voeten.

Dimidiate, dimidjit, gehalveerd.

Diminish, diminiš, verminderen, verkleinen, verlagen, afvallen,
afnemen: Our opponents may well hide their —ed heads = beschaamd
afdruipen; Diminution, diminjûš’n, vermindering, verkleining,
verlaging; Diminutive, diminjutiv, subst. verkleinwoord; adj. klein,
gering; subst. —ness; Diminuendo, diminjuendou, verminderingsteeken: >.

Dimissory, dimisəri, wegzendend, ontslag...

Dimity, dimiti, diemet.

Dimness, dimnəs, duisterheid, dofheid.

Dimple, dimp’l, subst. kuiltje; — verb. (zich) rimpelen, kuiltjes
vormen: A pretty, —d face = gezichtje met kuiltjes erin; Dimply = vol
kuiltjes, gerimpeld.

Din, din, subst. geraas, gerammel, gekletter, lawaai; — verb. verdooven
(door geraas), rammelen, kletteren, aan de ooren schreeuwen of zeuren
(into a person’s ears).

Dinah, dainə, Dina.

Dine, dain, middagmalen, middagmaal verschaffen: I have —d with Duke
Humphrey = heb geen (warm) eten gehad; You can — a boat’s crew on this
piece of meat = aan dit stuk vleesch heeft de bemanning van eene boot
genoeg; —r = eter; restauratiewagen (Amer.): He is a —r-out = hij is
bijna altijd op diner, eet buitenshuis; Dining: —-car =
restauratiewagen; —-rooms = eetzalen, restaurant; —-table.

Ding, diŋ, met kracht stooten, neerslaan, wegwerpen, inscherpen (into),
pochen, klinken, luiden; —-dong, diŋdoŋ, bom-bam, gebeier, verdoovend,
nadrukkelijk.

Ding(e)y (Dinghy), diŋgi, Indisch bootje; kleinste boot (van een
schip).

Dinginess, dinžinəs, donkerbruin, vuil.

Dingle, diŋg’l, klein dal, vallei.

Dingle-dangle, ding’ldang’l, slofslof.

Dingy, dinži, vuil, donker of vuil-zwart.

Dink, diŋk, keurig: — and dainty; — verb. optooien.

Dinner, dinə, middagmaal, feestmaal: Public — = officieel diner,
banket; I have made a good (poor) — = heb goed (weinig) gegeten;
—-jacket = ‘smoking’; —-party = gezelschap, dischgenooten; —-service =
servies; —-time = etenstijd; —-waggon = dienbak op rolletjes; —less =
zonder eten.

Dint, dint, subst. slag, stoot, deuk, indruk, striem, kracht; — verb.
groeven, indrukken: By (through) — of hard work he succeeded = door
hard werken; These are the —s of his fingers = indrukken.

Diocesan, daiosîs’n, daiəsîs’n, subst. bisschop of inwoner van een
diocese; adj. diocesaan; Diocese, daiəsîs, diocese.

Diocletian, daiəklîš’n, Diocletianus.

Diogenes, daiodžənîz; Diomedes, daiəmîdîz; Dionysus, daienisəs: Fruit
of — = wijn.

Dioptric(al), daioptrik(’l), dioptrisch: —s = dioptrica.

Diorama, daiərâmə, daiəreimə, diorama; adj. Dioramic.

Dip, dip, subst. indooping, bad, helling, glooiing, vetkaars (=
—-candle), vette saus, inclinatie (van de kompasnaald); — verb.
indoopen, bevochtigen, indompelen, inclineeren, strijken en weer
opzetten, op en neer halen, doorslaan (v. balans); uitscheppen,
glooien, vluchtig doorlezen, even aanraken, zich inlaten met, op goed
geluk kiezen, verpanden: The scale —ped on that side, in favour of him
= de schaal sloeg door; He had deeply —ped his estates = had eene zware
hypotheek genomen op.

Dipchick, diptšik; Zie Dabchick.

Diphtherea, dif-thîriə, dipthîriə, Diphtheritis, diphtheritis; adj.
Diphther(it)ic, diftherik, diptherik, —thəritik.

Diphthong, difthoŋ, dipthoŋ, tweeklank; adj. Dipthongal; —ize = tot een
tweeklank maken of worden.

Diphyllous, difəlɐs, daifiləs, tweeblad(er)ig.

Diploma, diploumə, diploma; Diplomacy = diplomatie; —t(e) dipləmat =
—tist, diploumətist; —tic, dipləmatik, subst. gezant, diplomaat; adj.
diplomatisch; handschrift...; —tics, dipləmatiks, diplomatie;
paleografie.

Dipper, dipə, duiker, badknecht; nap; kaarsenmaker; Groote Beer;
dompelaar (Amer.), waterspreeuw.

Dipsomania, dipsəmeinjə, periodieke drankzucht; Dipsomaniac =
drankzuchtige; adj. Dipsomaniacal.

Diptera, diptərə, tweevleugelige insecten; adj. Dipteral =
tweevleugelig = Dipterous.

Dire, daiə, ijselijk, verschrikkelijk, treurig, naar; adj. —ful; subst.
—fulness.

Direct, direkt, direct, rechtstreeksch, open, klaar, eenvoudig,
oprecht, uitdrukkelijk; — verb. richten, sturen, den weg wijzen,
toonen, geleiden, besturen, voorschrijven, adresseeren; —-fire = direct
vuur (tegen vrijstaand doel); —-tax = directe belasting; —ion =
richting, bestuur, voorschrift, opdracht, aanwijzing, recept,
opschrift, adres; —ion-post = wegwijzer; —ly, direct, duidelijk,
oogenblikkelijk; —ness = oprechtheid; —or = directeur; —orate =
directoraat (= —orship); —ory, direktəri, subst. adresboek; bestuur,
directoire (1795); adj. aanwijzend, aanwijzingen bevattend; —ress =
directrice = —rix.

Dirge, dɐ̂dž, (verbastering van Dirige), lijkzang (R.K. kerk).

Dirigible, diridžib’l, bestuurbaar; ook subst.

Diriment impediment, dirimentimpediment, storend iets; omstandigheid,
die een huwelijk onwettig maakt (R.K. kerk).

Dirk, dɐ̂k, subst. dolk, ponjaard; — verb. doorsteken met een dolk.

Dirt, dɐ̂t, subst. vuil, drek, slijk, vuiligheid, vuil weer; (goud
houdende) grond (Amer.); — verb. bevuilen, besmetten: It is as common
as — = komt in groote hoeveelheden voor; To eat — = zich vernederen, in
zijn schulp kruipen; If you throw enough —, some of it will stick = er
blijft van den laster altijd wel wat hangen; —-cheap = spotgoedkoop; To
make —-pies = zandtaartjes maken (kinderspel); —iness = vuilheid (ook
fig.); —y, adj. bevuild, vuil, laag, gemeen; — verb. bevuilen,
bezoedelen.

Disability, disəbiliti, onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid;
Disable, diseib’l, onbekwaam (onbevoegd, onbruikbaar) maken, buiten
gevecht stellen, tot zwijgen brengen: A —d soldier = invalide; A —d
state = ontredderde toestand; subst. —ment.

Disabuse, disəbjûz, uit de dwaling of den droom helpen: You must —
yourself of such an idea = u losmaken van.

Disaccustom, disəkɐst’m, ontwennen.

Disadvantage, disədvântidž, subst. nadeel, verlies; — verb. benadeelen:
To be at a — = achterstaan bij; To place at a — = achterstellen bij;
—ous, disadv’nteidžəs = nadeelig; subst. —ousness.

Disaffect, disəfekt, vervreemden, afkeerig of ontrouw maken; —ed =
ontevreden, misnoegd; subst. —edness; —ion = afkeer, misnoegdheid.

Disaffirm, disəfɐ̂m, ontkennen, tegenspreken, loochenen, vernietigen;
subst. —ance.

Disagree, disəgrî, verschillen, oneens zijn, niet passen bij, slecht
bekomen; —able = onaangenaam; subst. —ableness; —ment =
meeningsverschil, oneenigheid.

Disallow, disəlau, niet toestaan, weigeren, afkeuren; —able =
verwerpelijk; —ance = afkeuring, verbod.

Disannul, disənɐl, vernietigen; subst. —ment.

Disappear, disəpîə, verdwijnen; subst. —ance: He was a nameless —ance =
zijn naam stierf geheel uit.

Disappoint, disəpôint, teleurstellen, verijdelen: I am —ed in you = gij
valt mij tegen; subst. —ment: — in love = ongelukkige liefde.

Disappreciate, disəprîšieit, onderschatten.

Disapprobation, disaprəbeiš’n, afkeuring, veroordeeling; Disapprobatory
= afkeurend.

Disappropriate, disəproupriit, adj. onteigend; — verb. disəprouprieit,
ontnemen, onteigenen.

Disapproval, disəprûv’l, afkeuring; Disapprove, disəprûv, afkeuren,
verwerpen.

Disarm, disâm, ontwapenen, onschadelijk maken; de wapens neerleggen,
subst. —ament.

Disarrange, disəreinž, in de war brengen; subst. —ment = verwarring.

Disarray, disərei, subst. verwarring, wanorde; verwarde kleeding; —
verb. in wanorde brengen; de kleeding uittrekken.

Disarticulate, disâtîkjuleit, ontleden; Disarticulator = prosector.

Disassociate, disəsoušieit, ontbinden.

Disaster, dizastə, subst. ramp, tegenspoed, onheil, ongeluk;
Disastrous, dizastrəs, rampspoedig, ongelukkig, verwoestend.

Disavow, disəvau, ontkennen, loochenen, verwerpen; subst. —al.

Disband, disband, afdanken (v. troepen), (zich) verspreiden; subst.
—ment.

Disbar, disbâ, een Barrister het recht van pleiten ontnemen.

Disbelief, disbəlîf, ongeloof, twijfel; Disbelieve, disbəlîv, niet
gelooven; betwijfelen; Disbeliever = ongeloovige.

Disbud, disbɐd, knoppen afbreken.

Disburden, disbɐ̂d’n, ontlasten, zich bevrijden, zijn hart uitstorten.

Disburse, disbɐ̂s, uitbetalen, uitgeven, voorschieten; subst. —ment.

Disc, disk. Zie Disk.

Discard, diskâd, subst. het écarteeren, de weggegooide kaarten; — verb.
afdanken, heenzenden, afleggen, verwerpen, verwijderen, laten loopen,
écarteeren.

Discern, dizɐ̂n, onderscheiden, bespeuren, beoordeelen, waarnemen; —er =
kenner, etc.; —ible = te onderscheiden, duidelijk; subst. —ibleness;
—ing = scherpzinnigheid; adj. scherpzinnig, oordeelkundig; —ment =
inzicht.

Discharge, distšâdž, subst. ontslag, kwijtschelding, ontlasting,
ontheffing; losbranding, salvo, ontlading, lossing, afdoen, vervulling,
verrichting; — verb. lossen, uitwerpen, ontladen, afschieten,
kwijtschelden, ontslaan, ontheffen, betalen, réhabiliteeren,
vrijspreken, uitstroomen, uitstorten, uitstooten, vervullen, dragen
(van wonden): Men with satisfactory —s = eervol ontslagen personen; To
— one’s duty, from duty = zijn plicht vervullen, van den plicht
ontheffen; —-cock = afvoerkraan; —-pipe = afvoerpijp; —r = ontlader,
etc.

Dischurch, distšɐ̂tš, doorhalen als lidmaat, berooven van den rang van
kerkelijke gemeente (dus: als sekte behandelen).

Disciform, disiföm, schijfvormig.

Disciple, disaip’l, subst. leerling, volgeling; —ship = de jongeren;
Disciplinable, disiplinəb’l, voor leering vatbaar; strafbaar;
Disciplinarian, disiplinêri’n, subst. tuchtmeester, ordehouder; adj. =
Disciplinary, disiplinəri, disciplinair; Discipline, disiplin, subst.
tucht, tuchtmiddel, tuchtiging, bestraffing; — verb. onderwijzen,
drillen, tuchtigen, bestraffen: To take the — = zichzelf tuchtigen.

Disclaim, diskleim, ontkennen, verwerpen, afstand doen van: He —ed any
intention to offend; —er = ontkenning, verwerping, afstand, démenti.

Disclose, disklouz, openbaren, onthullen, blootleggen; Disclosure,
diskloužə, openbaring, onthulling.

Discoid, diskôid, schijfvormig; ook subst.

Discoloration, diskɐləreiš’n, verkleuring, verkleurde plek, vlek, smet;
Discolour, diskɐlə, ontkleuren, verkleuren, verbleeken.

Discomfit, diskɐmfit, verslaan, verstrooien, ontmoedigen, uit het veld
slaan, verijdelen; —ure = nederlaag, verijdeling, teleurstelling.

Discomfort, diskɐmfət, subst. smart, pijn, onrust, droefheid,
onbehaaglijkheid; — verb. bedroeven, verontrusten.

Discommend, diskəmend, berispen, misprijzen, kleineeren; Discommendable
= berispelijk.

Discommon, diskomən, een meente aan algemeen gebruik onttrekken, van
privileges berooven.

Discompose, disk’mpouz, in wanorde of verlegenheid brengen, plagen: He
was —d at it = was er geheel van ontdaan; Discomposure, disk’mpoužə,
wanorde, verwarring, ontvoering.

Disconcert, disk’nsɐ̂t, in wanorde brengen, in verwarring brengen,
verijdelen; subst. —ion.

Disconformity, disk’nfömiti, gebrek aan overeenkomst, ongelijkheid.

Disconnect, diskənekt, afkoppelen, uitschakelen; subst. —ion.

Disconsolate, diskonsəlit, troosteloos, bedroevend; subst. —ness.

Discontent, disk’ntent, subst. ontevredenheid, misnoegen; adj.
ontevreden, misnoegd; — verb. ontevreden, misnoegd maken; —ed =
ontevreden; subst. —edness = —ment.

Discontinuance, disk’ntinjuəns, staking, onderbreking, afbreking,
storing = Discontinuation; Discontinue, disk’ntinjû, onderbreken,
afbreken, ophouden, staken, onderbroken zijn of worden: To — (a)
business = eene zaak opheffen, likwideeren; Discontinuity = gebrek aan
samenhang; Discontinuous = onsamenhangend.

Discord, disköd, tweedracht, strijd, disharmonie, verschil; —ance,
disköd’ns, gebrek aan overeenstemming, tegenspraak; Discordant = niet
overeenstemmend, wanklinkend, valsch.

Discount, diskaunt, korting, disconto: At a — = beneden pari; niet in
trek (aanzien); Reverence (knowledge) is at a — nowadays = staat thans
in een slechten reuk; I bought it at a — bookseller’s = bij een
boekhandelaar, die netto en à contant verkoopt; —-bank = disconto-bank;
—-broker (= —er) = wisselmakelaar; —-day = de vaste dag, waarop de E.
bank wissels, enz. disconteert.

Discount, diskaunt, aftrekken, disconteeren, van weinig waarde
beschouwen: We do not wish to — the report of the committee = te kort
doen aan; Our objections are partly —ed in the preface = onze bezwaren
.... ondervangen; The beauty of the book is somewhat —ed by that
circumstance = aan de schoonheid wordt afbreuk gedaan; Iron looked up
through causes, that everybody had often —ed = de prijs van ’t ijzer
ging omhoog door oorzaken, die iedereen dikwijls als van geen invloed
had beschouwd; This grand building —s all other structures out of sight
= steekt uit boven alle andere gebouwen (fig.); —able = te
disconteeren.

Discountenance, diskauntən’ns, subst. koele behandeling, afkeuring; —
verb. den moed benemen, afschrikken van, afkeuren, verlegen maken.

Discourage, diskɐridž, ontmoedigen, afschrikken; —ment = ontmoediging,
beletsel.

Discourse, diskös, subst. voordracht, redevoering, gesprek,
verhandeling, preek; — verb. spreken over, eene redevoering houden,
handelen over; onderhouden over: To — music = ten gehoore brengen; He
—d the women about their duties = onderhield.

Discourteous, diskɐ̂tšəs, diskötšəs, onbeleefd, lomp: Discourtesy,
diskɐ̂təsi, onbeleefdheid, lompheid.

Discover, diskɐvə, ontdekken, openbaren, onderscheiden, toonen: She
cannot — hearts from diamonds = zij kent geen harten voor ruiten; He
—ed himself as = ontpopte zich als, bleek te zijn; —able = te
ontdekken, zichtbaar; —er = ontdekker; —y = ontdekking.

Discoverture, diskɐvətšə, ongehuwde staat (v. vrouwen).

Discredit, diskredit, subst. oneer, schande, discrediet, slechte naam;
twijfel, ongeloof; — verb. niet gelooven; in minachting brengen; —able
= verkeerd, schandelijk.

Discreet, diskrît, verstandig, oordeelkundig, beleidvol; discreet: He
is — = kan een geheim bewaren; subst. —ness.

Discrepance, —cy, diskrep’ns(i), verschil, tegenspraak, inconsequentie;
adj. Discrepant.

Discrete, diskrît, afgescheiden, apart; Discretive, diskrîtiv,
disjunctief, scheidend.

Discretion, diskreš’n, bezonnenheid, verstand, takt, discretie: Years
of — = jaren des onderscheids; The enemies surrendered at — = op genade
of ongenade; That is at your — = tot uw dienst, zooals u verkiest; That
is in your — = dat moet ge zelf weten; — is the better part of valour =
beter een levende hond dan een doode leeuw; Use your own — = handel
naar believen; Discretional = Discretionary = naar believen.

Discriminate, diskriminit, adj. onderscheidend; — verb. (diskrimineit)
onderscheiden, uitkiezen, kenmerken; Discriminating = karakteristiek;
scherpzinnig: — duties = differentiëele rechten; Discrimination,
diskrimineiš’n, onderscheiding, onderscheid, onderscheidingsteeken;
inzicht; Discriminative = kenmerkend, onderscheidend; oordeelkundig.

Discursive, diskɐ̂siv, logisch; afdwalend; subst. —ness.

Discus, diskəs, schijf.

Discuss, diskɐs, bespreken; (rechterl.) vervolgen; verorberen,
opdrinken: To — a bottle of wine; —ion = discussie, debat; vervolging.

Disdain, disdein, subst. versmading, verachting; — verb. versmaden,
verachten; adj. —ful = verachtelijk; subst. —fulness.

Disease, dizîz, ziekte, lijden, ziekelijke toestand: —s Prevention Act
= Wet op Besmettelijke Ziekten; To die of — of the heart = aan eene
hartkwaal sterven; —-bearer = ziektekiem; —d meat = bedorven; —d in
mind = zielsziek.

Disembark, disəmbâk, ontschepen, landen; subst. Disembarkation.

Disembarrass, disəmbarəs, bevrijden, uit de verlegenheid helpen; —ment
= bevrijding.

Disembellish, disəmbeliš, van versierselen ontdoen.

Disembodiment, disəmbodiment, subst. v. Disembody, disəmbodi, van ’t
lichaam bevrijden; afdanken (van soldaten), ontbinden.

Disembogue, disəmboug, uitstorten, uitstroomen; uitvaren.

Disembowel, disəmbau’l, van de ingewanden ontdoen; den buik
opensnijden.

Disenchant, disəntšânt, ontgoochelen; subst. —ment.

Disencumber, disənkɐmbə, bevrijden, ontlasten (of, from).

Disenfranchise, disənfrantšaiz, van kiesrecht berooven; subst. —ment.

Disengage, disəngeidž, vrijmaken, zich losmaken, zich lostrekken,
ontbinden, ontheffen, ontwarren: I shall be —d to-morrow = vrij zijn;
—dness = vrijheid, gebrek aan oplettendheid; —ment = bevrijding,
ontslaan.

Disennoble, disənoub’l, van adeldom berooven.

Disentangle, disəntaŋg’l, ontwarren, bevrijden, losmaken; subst. —ment.

Disestablish, disəstabliš, scheiden (v. Kerk en Staat); —ment =
scheiding (v. Kerk en Staat).

Disesteem, disəstîm, subst. minachting; geringschatting; — verb.
minachten, geringschatten.

Disfavo(u)r, disfeivə, subst. ongenade, minachting; — verb. gunst
onttrekken, afkeuren.

Disfiguration, disfigjureiš’n, misvorming, wanstaltigheid; Disfigure,
disfigjə, misvormen, bederven.

Disfranchise, disfrantš(a)iz, van privileges of burgerrechten (vooral
van het kiesrecht) berooven; subst. —ment.

Disgorge, disgödž, uitbraken, opgeven, teruggeven; subst. —ment.

Disgrace, disgreis, subst. ongenade, schande, schandvlek; — verb.
genade of gunst onttrekken, in ongenade brengen, tot schande strekken:
That boy is in — = heeft straf; You are —d = in ongenade gevallen,
onteerd; —ful, schandelijk; subst. —fulness.

Disguise, disgaiz, subst. vermomming, dekmantel, voorwendsel,
veinzerij; roes; — verb. vermommen, verbergen: He did not make the
least — of his faults = verbloemde ze niet in ’t minst; He was slightly
—d = lichtelijk aangeschoten; —ment = vermomming; —r = schijnheilige.

Disgust, disgɐst, subst. walging, ergernis; — verb. walgen: I am —ed at
that = walg ervan; —ful = walgelijk; subst. —fulness; —ing = walgelijk.

Dish, diš, subst. schotel, schaal, gerecht, schoteltje, kop, holte,
meetrog; — verb. opdisschen (up), uithollen, verijdelen, uit het zadel
lichten, “verlakken”: Meat —; Made —es = fijne schoteltjes; Soap — =
zeepbakje; Vegetable —; —-butter = tafelboter; —-cover = deksel;
—-cloth = vaatdoek, —-mat = tafelmatje; —-warmer = heetwaterkomfoor;
—-washer = bordenwasscher; —-water = schotelwater; —ing = hol.

Dishabille, disəbîl, disəbil, négligé.

Disharmonious, dishâmounjəs; Disharmony, dishâməni, tweedracht.

Dishearten, dishât’n, ontmoedigen.

Dishevel, dišev’l, in wanorde brengen (van haar vooral); —ment =
wanorde.

Dishonest, disonəst, oneerlijk, onoprecht, bedriegelijk, schandelijk;
subst. —y.

Dishono(u)r, disonə, subst. oneer, schande; — verb. onteeren, te
schande maken, niet honoreeren (wissel); —able = onteerend, eerloos.

Dishorse, dishös, van het paard werpen.

Disillusion, disil(j)ûž’n, ontgoocheling; — verb. ontnuchteren, de
illusie benemen = —ize.

Disinclination, disinklineiš’n, afkeer, ongenegenheid; Disincline,
disinklain, (iemand iets) tegen maken: To be —d = ongenegen zijn.

Disincorporate, disinköpəreit, eene corporatie of vereeniging
ontbinden; subst. Disincorporation.

Disinfect, disinfekt, ontsmetten; —ant = ontsmettingsmiddel = —ing
agent; —ion = ontsmetting; —or = ontsmetter.

Disingenuity, disinžənjûiti, onoprechtheid; Disingenuous,
disindženjuəs, onoprecht, sluw; subst. —ness.

Disinherit, disinherit, onterven; —ance = onterving.

Disintegrable, disintəgrəb’l, scheidbaar, verweerbaar; Disintegrate,
disintəgreit, de samenstellende deelen scheiden, (doen) verweeren,
(zich) ontbinden; subst. Disintegration.

Disinter, disintɐ̂, opgraven, aan het licht brengen; subst. —ment.

Disinterested, disintərestid, belangeloos, onpartijdig; subst. —ness.

Disinthral(l), disinthrôl, van slavernij bevrijden.

Disjoin, disdžôin, ontbinden, scheiden, losspringen.

Disjoint, disdžôint, ontwrichten, ontleden, uit elkaar nemen: —ed
sentences = losse zinnen; —edness = onsamenhangendheid.

Disjunct, disdžɐŋkt, gescheiden; —ion = scheiding; —ive = scheidend.

Disk, disk, schijf, discus.

Dislike, dislaik, subst. afkeer, weerzin; — verb. niet houden van,
afkeerig zijn van: Likes and —s = sympathieën en antipathieën; He took
a — to me = kreeg een hekel aan mij; I do not — it = ik mag het wel.

Dislocate, disləkeit, ontwrichten, verschuiven; verhuizen (Amer.);
Dislocation = ontwrichting, verschuiving, verdeeling (v. troepen).

Dislodge, dislodž, van eene plaats verwijderen, uit eene stelling
verdrijven, opjagen, verjagen, opbreken; subst. Dislodgment.

Disloyal, dislôiəl, adj. ontrouw, plichtvergeten; subst. —ty.

Dismal, dizm’l, somber, droevig, treurig, ijselijk: A —ized account of
the circumstances = treurig; subst. —ness.

Dismantle, dismant’l, ontdoen van, onttakelen, ontmantelen.

Dismask, dismâsk, ontmaskeren.

Dismast, dismâst, van mast(en) berooven.

Dismay, dismei, subst. verslagenheid, schrik; — verb. verschrikken,
moedeloos maken.

Disme, dîm, tiende.

Dismember, dismembə, ontleden, stuk snijden, verscheuren, verbrokkelen;
subst. —ment.

Dismiss, dismis, wegzenden, ontslaan, afdanken, verstooten, afwijzen,
ontzeggen; uit elkander gaan: I was —ed his house = zijn huis werd mij
ontzegd; He was —ed (from) that office = ontslagen uit; The appeal will
be —ed = geweigerd; The judge —ed the plaintiff’s suit = wees... af;
—al = —ion = ontslag, etc.; A —ive letter = ontslagbrief.

Dismount, dismaunt, afwerpen, uit het zadel lichten, demonteeren, tot
zwijgen brengen; uit elkaar nemen; afstijgen.

Disobedience, disəbîdj’ns, ongehoorzaamheid; adj. Disobedient; Disobey,
disəbei, niet gehoorzamen: I will not be —ed = ik duld geen
ongehoorzaamheid.

Disoblige, disəblaidž, onbeleefd, oninschikkelijk zijn.

Disorder, disödə, subst. wanorde, verwarring, tumult, overtreding,
ongesteldheid, kwaal, gekrenktheid (van geest), uitspatting; — verb.
verwarren, derangeeren, ziek maken; —ed = gekrenkt, liederlijk,
bedorven; —ly = wanordelijk, ongeregeld, oproerig, liederlijk.

Disorganization, disögən(a)izeiš’n, desorganisatie; — verb.
Disorganize.

Disown, disoun, verloochenen, niet erkennen, verstooten.

Disparage, disparidž, verkleinen, kwaadspreken van; subst. —ment.

Disparate, disparit, ongelijk, ongerijmd; Disparity, dispariti,
verschil, ongelijkheid.

Dispart, dispât, scheiden, deelen, klooven, vizier en as van geschut
parallel maken, zich scheiden, splijten; —-sight = vizier (korrel).

Dispassionate, dispašənit, onpartijdig, kalm, leuk.

Dispatch, dispatš. Zie Despatch.

Dispel, dispel, verdrijven, verstrooien, verbannen.

Dispensability, dispensəbiliti, subst. v. Dispensable, dispensəb’l,
vatbaar voor dispensatie, toelaatbaar; ontbeerlijk; subst. —ness;
Dispensary, dispensəri, armen-apotheek, polikliniek: I hate — stuff =
wat uit de apoth. komt; Dispensation = dispenseiš’n, uitdeeling;
Godsbeschikking (= — of Providence), ontheffing, vrijstelling,
vergunning (tot het hebben van twee betrekkingen, tot het wonen buiten
zijn district of gemeente, etc.); Dispensatory, subst. de pharmacopœa;
adj. de macht bezittend om vrijstelling te verleenen; Dispense,
dispens, uitdeelen, toedienen, recepteeren, toepassen, beschikken,
vrijstellen, kunnen ontberen: I can — with that now = ik kan er nu wel
buiten, ik kan het missen; —r = uitdeeler, apotheker: He did, as if he
were the —r of life and death = beschikker over; Dispensing-power = het
koninklijk prerogatief om de wet (b.v. door gratie te schenken) buiten
werking te stellen.

Dispeople, dispîp’l, ontvolken.

Dispermous, daispɐ̂məs, tweezadig.

Disperse, dispɐ̂s, verstrooien, verspreiden, uit elkander jagen,
uiteengaan; Dispersal = verspreiding; Dispersion, dispɐ̂š’n,
verstrooiing, breking (van licht in verschillende kleuren); Dispersive
= verspreidend.

Dispirit, dispirit, ontmoedigen, bang maken.

Displace, displeis, verplaatsen, verleggen, verschuiven; afzetten,
ontzetten; verdringen, vervangen; subst. —ment = ook waterverplaatsing
(v. schepen).

Display, displei, subst. vertooning, vertoon, tentoonstelling;
ontvouwing; — verb. ontvouwen, ontwikkelen, tentoonspreiden, vertoon
maken: A — of fireworks.

Displease, displîz, onaangenaam zijn, mishagen; —d = boos (with, at);
Displeasing, displîziŋ, onaangenaam; subst. —ness; Displeasure,
displežə, subst. misnoegen, ongenade.

Disport, dispöt, subst. spel, tijdverdrijf; — verb. spelen, dartelen,
zich vermaken.

Disposable, dispouzəb’l, beschikbaar; Disposal, dispouz’l, regeling,
schikking, controle, beschikking: I am at your — = tot uw dienst, te
uwer beschikking; The — in marriage = uithuwelijking; The — by sale =
verkoop; Dispose, dispouz, schikken, regelen, uitdeelen, bestemmen,
bewegen, beschikken, disponeeren; verkoopen: Man proposes, God —s = de
mensch wikt, God beschikt; It was —d of by will = vermaakt bij
testament; This house will be —d of by valuation = is te koop voor de
geschatte waarde; He —d of his house for half the value = deed van de
hand; How will you — of yourself? = wat ga je uitvoeren? He —d on them
for the amount of £ 500, to his own order = trok op hen - - -; —d =
geneigd, gezind, gestemd: I am not —d to it = niet voor gedisponeerd;
He has a disposing mind for it = neiging; Disposition, dispəziš’n,
subst. schikking, indeeling, gesteldheid, beschikking, neiging,
gezindheid, aard, aanleg: The house is at your — = te uwer beschikking;
I had the worst —ed donkey = kwaadwilligste ezel.

Dispossess, dispəzes, uit het bezit verdrijven, berooven, bevrijden: He
was —ed from (of) the throne by his brother; subst. —ion.

Dispraise, dispreiz, subst. blaam, verwijt; — verb. laken, berispen,
verwijten.

Disproof, disprûf, weerlegging.

Disproportion, disprəpöš’n, subst. wanverhouding, onevenredigheid; —
verb. onevenredig maken; —able = —al = —ate = ongelijk, onevenredig;
subst. Disproportionality = Disproportionateness.

Disprovable, disprûvəb’l, weerlegbaar, berispelijk; Disprove, disprûv,
weerleggen.

Disputable, dispjutəb’l, dispjûtəb’l, betwistbaar; twistziek;
Disputant, dispjut’nt, subst. disputant, opponens; adj. betwistend,
strijdig; Disputation, dispjuteiš’n, woordentwist; Disputatious =
twistziek, tot opponeeren geneigd; Dispute, dispjût, subst.
woordentwist, debat, geschil; — verb. twisten, debatteeren, betwisten,
verdedigen: Beyond (Past, Without) — = zonder kwestie; To arrange
(settle) a — = bijleggen; He —d for the empire = hij betwistte een
ander het bezit van; Disputed = betwist.

Disqualification, diskwolifikeiš’n, onbevoegdverklaring, uitsluiting,
onbevoegdheid; Disqualify, diskwolifai, onbevoegd (onbekwaam) verklaren
(maken), uitsluiten.

Disquiet, diskwaiit, subst. angst, onrust; — verb. verontrusten,
kwellen; —ous = angst- of onrustwekkend; —ude = onrustigheid,
ongerustheid.

Disquisition, diskwiziš’n, verhandeling, onderzoek; Disquisitional,
onderzoekings....

Disraeli, disreili.

Disregard, disrigâd, subst. minachting, verwaarloozing; — verb.
geringschatten, in den wind slaan, negeeren; adj. —ful.

Disrelish, disreliš, subst. afkeer, tegenzin; — verb. geen zin hebben
in, een afkeer hebben van; tegen maken.

Disrepair, disripêə, verval, bouwvalligheid.

Disreputable, disrepjutəb’l, berucht, schandelijk; Disrepute,
disripjût, subst. slechte naam, oneer, schande: To bring into — = To
bring — upon = in discrediet brengen; To fall (sink) into — = in kwaden
reuk komen.

Disrespect, disrispekt, subst. geringschatting, minachting,
oneerbiedigheid; — verb. geringschatten; Disrespectability =
onwaardigheid, onsoliditeit; —able = onwaardig, onsolide; —ful =
oneerbiedig, onbeleefd, minachtend.

Disrobe, disroub, uitkleeden, berooven.

Disroot, disrût, ontwortelen.

Disrupt, disrɐpt, adj. verbroken; — verb. scheiden, verbreken; —ion =
scheiding, splitsing, verbreking, breuk; —ive discharge = plotselinge
ontlading.

Dissatisfaction, disatisfakš’n, ontevredenheid; Dissatisfactory =
onbevredigend; Dissatisfy = mishagen, niet voldoen, ontevreden maken,
teleurstellen.

Dissect, disekt, ontleden, scherp en kritisch onderzoeken; —ing-room
(—-table) = snijkamer (—tafel); —ion = sectie, nauwkeurig onderzoek;
—or = anatoom, prosector.

Disseise, disîz, uit het bezit stooten; Disseisee = de onwettig uit
zijn bezit gestootene; Disseisin, disîzin, wederrechtelijke
inbezitneming; Disseisor, disîzə, onwettig bezitnemer; vr. —ess.

Dissemble, disemb’l, verbergen, veinzen, huichelen; —r = huichelaar;
Dissembling, huichelachtig; subst. huichelarij.

Disseminate, disemineit, verspreiden, uitstrooien; subst.
Dissemination; Disseminator.

Dissension, disenš’n, tweedracht, oneenigheid.

Dissent, disent, subst. verschil (van gevoelen), afscheiding (van eene
kerk, de Dissenters); — verb. verschillen (van gevoelen), zich
afscheiden; —er = afgescheidene (van de Staatskerk) = —ient, disenš’nt,
adj. afwijkend: With one —ient voice = één stem tegen; —ing views =
afwijkende meeningen.

Dissertation, disəteiš’n, verhandeling, dissertatie.

Disservice, disɐ̂vis, ondienst, nadeel, schade.

Dissever, disevə, scheiden, afsnijden, splijten; subst. —ance.

Dissidence, disidens, oneenigheid; scheiding; Dissident, afwijkend.

Dissilient, disilj’nt, openspringend.

Dissimilar, disimilə, ongelijk; Dissimilarity, ongelijkheid =
Dissimilitude, disimilitjûd, ook: tegenstelling.

Dissimulate, disimjuleit, veinzen; subst. Dissimulation; Dissimulator =
huichelaar.

Dissipate, disipeit, verstrooien, verdrijven, weggooien, verkwisten,
uitputten, zich verspreiden: —d = liederlijk; Dissipation =
verkwisting, losbandigheid.

Dissociate, disoušieit, scheiden; afzonderen; subst. Dissociation.

Dissolubility, disəl(j)ubiliti, disoljubiliti, oplosbaarheid;
Dissoluble, disəl(j)ûb’l, disoljub’l, oplosbaar.

Dissolute, disəl(j)ût, losbandig; subst. —ness; Dissolution,
disəl(j)ûš’n, smelting, oplossing, dood; Dissolvable = oplosbaar;
Dissolve, dizolv, oplossen, scheiden, ontbinden, ophouden te bestaan,
sluiten (van vergaderingen): To — partnership = ontbinden; —d in tears
= wegsmeltende; Dissolvent, dizolv’nt, oplossend (middel); Dissolving
views = lichtbeelden.

Dissonance, disən’ns, wanklank; Dissonant = wanklinkend, afwijkend.

Dissuade, disweid, afraden; Dissuasion, disweiž’n, afrading, ontrading;
Dissuasive, disweisiv, ontradend; ontrading.

Dissyllabic, disilabik, tweelettergrepig; Dissyllable, disiləb’l, woord
van twee lettergrepen.

Distaff, distaf, spinrok(ken), vrouw(elijk geslacht); —-side = de
vrouwelijke linie.

Distance, dist’ns, subst. afstand (ook fig.), tusschenruimte,
verschiet, tijdruimte, interval (muziek), afstand van ± 200 M. van den
eindpaal (aangewezen door den —-post); — verb. verwijderen, ver achter
zich laten: At a — = op een afstand; In the — = in de verte; Out of — =
onafzienbaar ver; He keeps his — = hij weet waar hij staan moet; I know
my — = weet waar ik staan moet; The jockey has saved his — = had den
—-post (200 M. vóór den Winning-post) bereikt, voor de winner aan het
einde der baan was (en mocht daarom verder aan de wedrennen deelnemen);
That horse was —d = dit paard viel uit, omdat het den —-post nog niet
had bereikt, toen zijn mededinger aan den Winning-post was; He was —d =
legde het schandelijk af; Distant, dist’nt, verwijderd, afgelegen,
koel: He was — and reserved = erg op een afstand.

Distaste, disteist, subst. afkeer, walging: He took a — at it = walgde
ervan; —ful = walgelijk, onaangenaam; subst. —fulness.

Distemper, distempə, subst. ongesteldheid (thans vooral bij hond, paard
en rundvee); tempera-schilderwerk, waarbij de kleuren met een
bindmiddel zijn vermengd; een zoo bereide kleurstof; — verb. in de war
brengen, tempera-schilderen; —ed, ongesteld, getroubleerd, ontevreden.

Distend, distend, uitstrekken, rekken, uitzetten, opzwellen: To — a
crush hat = laten uitspringen; The horse —ed its nostrils = spalkte
open; Distension, Distention, distenš’n, uitzetting, omvang.

Distich, distik, distichon.

Distil(l), distil, in druppels neervallen, zacht vloeien, distilleeren,
laten druppelen: —led damnation = volkskanker; —late = distillaat;
—lation = distillatie; —latory, distilleer...; —ler = brander; —lery =
branderij, stokerij; —ment = —late.

Distinct, distiŋkt, onderscheiden, duidelijk: As — from = geplaatst
tegenover; Distinction, distiŋkš’n, onderscheid, onderscheiding,
onderscheidingsteeken, aanzien, rang, voornaamheid: Without —ion =
zonder onderscheid; Distinguish, distiŋgwiš, onderscheiden, indeelen,
kenmerken, zich onderscheiden; Distinguishable = te onderscheiden,
opmerkelijk; Distinguished = onderscheiden, aanzienlijk, uitstekend.

Distingué, distiŋgei = Distinguished, ook: regenmantel.

Distort, distöt, verwringen, verdraaien; trekken (van hout); subst.
—ion; —ive = verdraaid, verwrongen.

Distract, distrakt, afleiden, afwenden, verwarren, storen (v. de
geestvermogens), verbijsteren: —ed = verward, onthutst, dol, razend;
—edness = —ion, ook afleiding: He allowed himself no —ion = hij gunde
zich geene ontspanning; —ive = verwarrend, verontrustend.

Distrain, distrein, beslag leggen op: He threatened to — for the money
= beslag te zullen leggen (op het goed) om het geld te krijgen; —able =
waarop beslag gelegd kan worden; —er = hij die beslag legt; —t =
beslaglegging (on).

Distraught, distrôt = Distracted.

Distress, distres, subst. droefheid, smart, benauwdheid, ellende, nood,
tegenspoed; beslaglegging; — verb. benauwen, ongelukkig maken, beslag
leggen: To levy (make, put in) a — = beslag leggen; He is in — for
money = heeft geldgebrek; Flag of — = noodvlag; Warrant of — = bevel
tot beslaglegging; A —ed ship = schip in nood; —ful = ellendig,
jammerlijk; —ing = rampspoedig, pijnlijk.

Distributable, distribjutəb’l, verdeelbaar; Distribute, distribjut,
verdeelen, uitdeelen, verbreiden, toebedeelen, sorteeren of
distribueeren (van letters); Distribution, distribjûš’n, verdeeling,
toebedeeling, sorteering, verbreiding; Distributive, subst.
distributief woord (b.v. ieder); adj. verdeelend.

District, distrikt, subst. gebied, streek, afdeeling, district,
provincie; — verb. in districten verdeelen (Amer.); —-court =
arrondissementsrechtbank (Amer.); —-visitor = armenbezoek(st)er.

Distrust, distrɐst, subst. wantrouwen, verdenking; — verb. wantrouwen,
verdenken; adj. —ful; subst. —fulness.

Disturb, distɐ̂b, verstoren, doen afwijken, in wanorde brengen,
verontrusten, belemmeren, in beroering brengen: Do not — the sleeping
lion = stoor niet; —ance = rustverstoring, stoornis, verwarring,
verhindering.

Disunion, disjûnj’n, scheiding, ophitsing, tweedracht; oneenigheid;
Disunite, disjunait, scheiden, gescheiden raken, uit elkaar gaan;
Disunity = gescheidenheid.

Disuse, disjûs, onbruik, ongewoonte: To come (fall) into — = in onbruik
geraken.

Disuse, disjûz, niet meer gebruiken, ontwennen, afnemen.

Ditch, ditš, subst. greppel, sloot, gracht; — verb. eene sloot graven,
draineeren, met een sloot omringen: It is as dull as —water =
verschrikkelijk langdradig; To die in the last — = zich tot het
uiterste verdedigen; I am in a dry — = heb mijne schaapjes op het
droge; —er = slootgraver; schip dat door het Suezkanaal vaart.

Dithyramb, dithiram(b), —us, dithirambəs, dithyrambe; adj. Dithyrambic.

Dittander, ditandə, peperkers.

Ditto, ditou, hetzelfde: A suit of —es (does) = een pak kleeren van
ééne stof.

Ditty, diti, subst. liedje, deuntje; — verb. zingen, neuriën; —-bag =
naaizak (met naalden, garen, etc.).

Diuresis, dai-jurîsis, sterke urineafscheiding; Diuretic, dai-juretic,
urine-afscheidend (middel).

Diurna, daiɐ̂nə, dagvlinders, kapellen; —l, daiɐ̂n’l, dagelijksch,
dag...; subst. dagboek.

Divagation, daivəgeiš’n, afwijking, afdwaling, weiding.

Divan, divan, staatsraad (Turkije); raadzaal; rechtszaal; Turksch
koffiehuis; rookkamer, sofa; verzameling gedichten.

Divaricate, daivarikeit, adj. gevorkt; — verb. zich vertakken, in twee
takken scheiden, zich afwenden van; subst. Divarication.

Dive, daiv, subst. duiking in het water met het hoofd vooruit,
plotselinge greep; dievenhol; — verb. duiken, zich verdiepen,
doordringen: He made a — for it = hij dook (greep) ernaar; —r =
zeeduiker; zakkenroller.

Diverge, d(a)ivɐ̂dž, divergeeren, afwijken; subst. —nce; —nt opinions =
afwijkende.

Divers, daivəz, daivəs, verscheidene, ettelijke; Diverse, d(a)ivɐ̂s,
daivəs, onderscheidene; Diversification, verscheidenheid, verschil,
verandering; Diversiform = van verschillenden vorm; Diversify =
varieeren, afwisselen; Diversion, d(a)ivɐ̂š’n, afleiding, uitspanning,
vermaak; schijnbeweging, verlegging: To create a — = eene afleiding
bezorgen; Diversity, d(a)ivɐ̂siti, verscheidenheid, ongelijkheid.

Divert, d(a)ivɐ̂t, afleiden, afbrengen van, vermaken; eene
schijnbeweging maken; —ing = vermakelijk; —isement = amusement; —ive =
vermakend.

Dives, daivîz, de rijke man.

Divest, divest, ontdoen, berooven, ontblooten; zich afwennen (=
oneself); Dives(ti)ture, dives(ti)tjə, berooving (van bezit of recht);
—ment = het beroofd zijn (worden).

Divide, divaid, verdeelen, deelen, verleggen, scheiden, openen,
splijten, in tweeën gaan; stemmen; subst. (water)scheiding: To — the
House = een stemming houden (in ’t Lagerhuis); Dividend, divid’end,
deeltal, dividend: —-warrant = dividendbewijs; Divider = deeler: —s =
passer om lijnen in een zeker aantal gelijke deelen te verdeelen.

Divination, divineiš’n, voorspelling, voorgevoel; adj. Divinatory;
Divine, divain, subst. godgeleerde, geestelijke; adj. goddelijk,
hemelsch, buitengewoon, voortreffelijk; — verb. voorzèggen, gissen,
raden: — service = godsdienstoefening; subst. —ness; Divining-rod =
tooverroede (om te ontdekken waar water onder den grond wordt
gevonden).

Diving: —-bell, daiviŋbel, duikerklok; —-dress = duikerspak.

Divinity, diviniti, god(delijk)heid, godgeleerdheid: A — student;
Divinify, divinifai, vergoddelijken.

Divisibility, divizibiliti, deelbaarheid; Divisible = deelbaar;
Division = verdeeling, verdeeldheid, deeling, afdeeling, scheiding,
schot, aandeel, divisie, stemming; Divisional = afdeelings..; Divisor =
deeler.

Divorce, divös, subst. echtscheiding; — verb. scheiden (van den echt):
— from bed and board = scheiding van tafel en bed (ook Judicial
separation genoemd); Bill of — = vonnis van echtscheiding; He —d her =
liet zich van haar scheiden; —r = scheidingsmotief.

Divulge, divɐldž, onthullen, openbaar maken, verspreiden.

Divulsion, divɐlš’n, vaneenscheuring.

Dizen, daiz’n, zich optooien (out).

Dizziness, dizinəs = duizeligheid; Dizzy, dizi, adj. duizelig,
duizelingwekkend; onnadenkend; — verb. duizelig maken, ronddraaien,
verwarren.

Do, dû, subst. handeling, daad, moeite, drukte, bedrog; maal; — verb.
doen, verrichten, volvoeren, gereedmaken, voleindigen, zich gedragen,
zich bevinden, voldoende zijn, enz.: I have done my — = het mijne
gedaan; It was all a — = bedrog, afzetterij; To make a great to-— =
veel drukte maken over; There’s nothing to — but yielding = niets
anders aan te doen dan; I will have nothing to — with him = te maken
hebben; What’s to — = wat is er aan de hand? That will — = zoo is ’t
goed; These will — = zijn goed; That will not — with me = gaat bij mij
niet op; How do you —? = hoe gaat het? He did me on a wager = nam mij
beet met; Could you — me some fifty pounds? = zoowat 50 l. leenen? We —
these at a shilling a piece = verkoopen; He did himself away = beging
zelfmoord; We did away with it = schaften het af; — by others as you
wish to be done by = doe anderen, zooals gij wenscht, dat men u zal
doen; To — for = zorgen voor, voldoende zijn; beetnemen; What can I —
for you? wat is er van uw dienst? We have done for him = He was done
for by us = wij hebben hem zijn vet gegeven, totaal verslagen; He did
me for three thousand pounds = zette mij af; These things will — for
fly-catchers = kunnen dienen als; She was done in stone = gebeeldhouwd;
Done into English = overgezet; He did off all his array = legde ter
zijde; I am not going to be done out of it = laat me niet ontnemen; He
has done me out of £ 3000 = armer gemaakt; The house was done up =
opgeknapt, gerepareerd; She has done him up = is hem te slim af
geweest; To — up a parcel = vastbinden, toebinden; To be done up
(knocked up) with the heat = kapot van; I am —ne with you for ever = je
hebt voor goed bij mij afgedaan; I have —ne with him = met hem
afgerekend; Have you done with the umbrella? = moet je de parapluie nog
gebruiken? I can — without it = kan er buiten, wel zonder; To — battle
for = strijden voor; To — the beds = doen; To — bills = wissels
realiseeren; She did her hair = maakte op; To — Hamlet = spelen voor;
Is your sister game to — the housekeeper = is uwe zuster geschikt
(heeft ze lust) om de rol van huishoudster te spelen; We did the Isle
of Wight in three days = reisden het eiland Wight rond; To — like for
like = met gelijke munt betalen; To — paper = effecten, enz. omzetten;
To — a room = doen; She was done brown = leelijk beetgenomen; To — the
grand = den heer uithangen; To — the polite = zich zeer vriendelijk
aanstellen; You — me proud = ik ben trotsch op je; I’ll — you right
(reason) = bescheid; They’ve done splendidly = zich kranig gehouden; To
— well = er goed aan doen; het goed maken; Done = fiat, afgesproken;
klaar; Have done = schei uit; We are done (with it) = klaar; We were
done at three o’clock = 3 uur waren wij klaar; To be done to death =
ter dood gebracht; The meat was done to a turn = prachtig gebraden; A
well-to-— man = welgesteld; A never-—-well = een wildzang; A —-all =
duivelstoejager; —-nothing = luilak, doeniet; adj. nietsdoend; subst.
—-nothingness = nietsdoen, laissez-faire; Doing: Fine —s these! = een
mooie boel! There is not much — aan de hand.

Do, dou, ut of do (toonschaal); verkorting van ditto: Connubial —es =
trouwpak.

Doat, dout: Z. Dote.

Dobbie, dobi, nar; een geest of kabouter (Noord Eng.).

Dobbin, dobin, oud werkpaard.

Dobell, dəbel.

Docible, dosib’l, Docile, do(u)s(a)il, leerzaam, handelbaar; subst.
Docility.

Dock, dok, subst. dok, stompje, pit (van de paardestaart), afgekorte
staart; zuring; bank der beschuldigden; — verb. afsnijden,
kortstaarten, verminderen, afschaffen, dokken (van een schip): A
(close-)—ed tail; —-charges, —-dues = dok- of havengelden; —-master =
havenmeester; —-warrant = geleibiljet, ceel; —yard = scheepswerf; —age
= gelegenheid om te dokken; dokgeld; —er = dokwerker.

Docket, dokət, subst. korte inhoud, lijst der aanhangige rechtszaken of
uitspraken; adreskaart (aan goederen), etiket; — verb. een korten
inhoud maken, briefjes of nummers plakken op, den inhoud van een stuk
op de rugzijde vermelden, adresseeren: To strike a — = eene
faillietverklaring aanvragen.

Doctor, doktə, subst. doctor, dokter, leeraar; middel om wijn te
vervalschen; — verb. promoveeren, medicineeren, beter maken;
vervalschen: He —ed us in the cholera days = behandelde ons; I live by
—’s rule = op dieet; —s’ Commons, zie Commons; —’s-stuff = medicijnen;
—al = doctoraal; —ate, doktərit, subst. doctoraat; —ate, doktəreit,
verb. doctoreeren, promoveeren; —ess = doctores; —ship = —ate.

Doctrinaire, doktrinêə, adj. doctrinair; ook subst.; Doctrinal: —
theology = dogmatiek; Doctrine, doktrin, leer, leerstuk, dogma.

Document, dokjument, subst. bewijsstuk, document; — verb.
documenteeren; Documental = Documentary: — evidence = schriftelijke
getuigenis; — proof of one’s election = geloofsbrieven.

Dod, dod, afsnijden, scheren (van wol).

Dodder, dodə, warkruid; —-grass = trilgras.

Dodder, dodə, beven, trillen: To — about = rondstrompelen; —ing fears.

Doddle, dod’l, waggelen: A doddling old dotard = een strompelende oude
sufferd.

Dodecagon, dədekəgon, twaalfhoek.

Dodge, dodž, subst. plotselinge zijbeweging, kunstgreep, list, streek;
— verb. plotseling opzij springen, ontwijken, uitwijken, uitvluchten
bedenken, voorzichtig rondsluipen, slenteren, vermijden, als een
schaduw volgen, nagaan, heen en weer bewegen, bedotten: He worked the —
singled-handed = voerde de zwendelarij geheel alleen uit; He went
dodging about the village = slenterde door; —r = slimmerd, bedrieger,
kuiper, zwendelaar; —ry = zwendel, uitvlucht; adj., Dodgy.

Dodipole, dodipoul, sukkel, domkop.

Dodman, dodm’n, tuinslak.

Dodo, doudou, dodaars of basterdstruis (vroeger op Mauritius).

Dodonian, doudounj’n, uit Dodona, beroemd om haar orakel.

Doe, dou, hinde, ree; wijfje; —skin, douskin, hertenleder, soort
buckskin.

Doff, dof, afzetten, uittrekken.

Dog, dog, subst. hond, hondevleesch, vent, snaak; de Groote of Kleine
Hond (sterrenbeeld); duivelsklauw, mijnkarretje, haardijzer; — verb.
als een schaduw volgen, nauwkeurig nagaan: An artful (sly) — = een
slimmerd; A sad — = een snaak; Give a — a bad name, and hang him = als
men een hond wil slaan, vindt men wel een stok = There are more ways of
killing a — than hanging him; To go to the —s = ten onder gaan: Let
sleeping —s lie = maak geen - - - wakker; I call this throwing things
to the —s = de dingen weggooien; A — and shadow conviction =
persoonlijke; He is a — in the manger = hij kan niet zien dat de zon in
het water schijnt; The police —ged him = ging hem na; —-bee = hommel
(mannetjesbij); —-berry = bes van de roode kornoelje; —-biscuit;
—-briar (—-rose) = hondsroos; —-cart = twee- of vierwielig rijtuigje
met twee banken (rug aan rug); —-cheap = spotgoedkoop; —-collar =
halsband; —-days = hondsdagen; —-fancier = hondenfokker en -koopman;
—-fennel = stinkende camille; —fish = o.a. hondshaai; —-fox =
mannetjesvos; —-grass = kweek; —-hearted = onbarmhartig; —-hole =
hondegat, hondenhok; hok, gat (fig.); —-kennel = hok; —-latin =
kramerlatijn; —’s-ear = ezelsoor; ook verb.; —-sleep = hazenslaapje;
—’s-meat = afval van vleesch, hondenvleesch; —-star = hondsster,
Sirius; —-tooth = oogtand; —-trick = leelijke streek, gemeene
behandeling; —-trot = sukkeldrafje; —-vane = waker (scheepst.);
—-violet = hondsviooltje; —-watch = hondenwacht (van 4–6 of 6–8 p. m.);
—-weary = zoo moe als een hond; —wood = roode kornoelje; —ged; =
norsch, hardnekkig: It’s —ged as does it = de aanhouder wint; subst.
—gedness; —gish = hondsch; subst. —gishness.

Doge, doudž, doge; Dogate, dougit, Dogeate, doudžit, waardigheid van
een Doge.

Dogger, dogə, dogger (vaartuig).

Doggerel, dogərel, subst. rijmelarij = — rhymes.

Dogma, dogmə, leerstuk; adj. Dogmatic(al); —tism = dogmatisme; —tize =
dogmatizeeren.

Doily, dôili, tafelmatje, slabbetje, servetje.

Doit, dôit, duit, kleinigheid; 0,135 mGr.

Dolce, doltši, zacht, liefelijk.

Doldrums, doldr’mz, streek der windstilten: To be in the — = lusteloos,
gemelijk zijn, zich vervelen.

Dole, doul, subst. portie, aalmoes; smart; marksteen; — verb. uit- of
ronddeelen in kleine hoeveelheden (out); Happy man be his — = moge hij
gelukkig zijn; —ful = smartelijk, treurig, akelig; subst. —fulness;
—some = —ful.

Doll, dol, pop: —’s eyes, dolzaiz, k(o)ralen (voor poppenoogen).

Doll, dol, Doortje = Dolly, doli.

Dollar, dolə, Amerik. munt (van 100 cents = ƒ 2,50).

Dol(l)man, dolm’n, lang Turksch gewaad; dolman.

Dollop, doləp, klonter, klomp.

Dolly, doli, Doortje; bak met geperforeerden bodem, om erts in te
wasschen; grisette; blad met bloemen en vruchten; adj. sukkelig; —-shop
= stille bank van leening, lompenhandel.

Dolly Varden, dolivâd’n, lichte en gebloemde soort van polonaise
gedragen over een licht gekleurden rok; ook schuin gedragen hoed met
bloemen.

Dolorous, dolərɐs, pijnlijk, smartelijk; Dolour, doulə, smart, pijn:
Our Lady of —s = naam van de H. Maagd Maria.

Dolphin, dolfin, dolfijn; dolfijnvormig oor (van kanon of mortier),
ducdalf, meerboei: He felt as much out of his element as a — in a
sentry-box = als een visch, die op het droge ligt.

Dolt, doult, domkop, sukkel: —ish = dom, sukkelachtig; subst. —ishness.

Domain, dəmein, macht, gezag, domein, gebied.

Dombey, dombi.

Dom-boc, doumbouk, wetboek uit den tijd van Koning Alfred = Domebook.

Dome, doum, koepel, koepelvormig dak; een tempel, dom; —-shaped =
koepelvormig; —d = met een koepel, gewelfd.

Domesday, dûmzdei; Zie Doomsday.

Domesman, dûmzman, vroeger rechter = Doomsman.

Domestic, dəmestik, subst. huisbediende, dienstbode; adj. huiselijk,
huishoudelijk, tam, inlandsch; —s = binnenl. producten (Amer.); —
animals = huisdieren; — economy = huishoudkunde; — peace = huiselijke
vrede; — quarrels = binnenlandsche twisten; —ate, dəmestikeit, aan
huiselijk leven gewennen, temmen, beschaven; —ity, doumestisiti,
huiselijkheid.

Domett, domət, katoenflanel.

Domicile, domis(a)il, subst. domicilie; — verb. (zijn) domicilie nemen,
domicilieeren: A domiciliary visit = bezoek door de rechterlijke macht,
met het oog op huiszoeking; Domiciliate (= Domicile): To — a bill of
exchange = een wissel domicilieeren; Domiciliation = domicilie.

Dominant, domin’nt, subst. de dominante (Muziek); adj. heerschend,
domineerend, ver zichtbaar; Dominate, domineit, heerschen, zich
verheffen boven; Domination = heerschappij; Dominator = beheerscher;
Dominative = heerschend; Domineer, dominîə, een gebiedenden,
onbeschaamden toon voeren, den baas spelen; opspelen, woedend uitvaren.

Dominic, dominik; Dominica, domənîkə, dəminikə.

Dominical, dəminik’l: — letter = Zondagsletter; — prayer = het Onze
Vader.

Dominican, dəminik’n, Dominicaner monnik.

Dominie, do(u)mini, schoolmeester (vaak iron.), dominé (Schotl.);
predikant van Holl. gemeente (Amer.).

Dominion, dəminj’n, oppermacht, heerschappij, gebied: — Day = nationale
feestdag in Canada (1 Juli); The — = Canada.

Domino, dominou, domino; dominosteen: To play at —es = domino spelen;
—-box = dominospel, mond vol tanden.

Don, don, subst. heer (vroeger titel, in Spanje), Tutor of Fellow van
een College aan een der hoogescholen; banjer; —nish = pedant.

Don, don, aandoen.

Dona, dounja, Donna; meisje.

Donalbain, donəlbein; Donald, don’ld.

Donate, douneit, geven (Am.); Donation, deneiš’n, gave, gift,
schenking; Donative, donətiv, subst. gift, schenking, benefice; adj.
bij schenking gegeven.

Doncaster, doŋkəstə.

Done, dɐn, part. perf. van to do. Zie Do.

Donee, dounî, begiftigde.

Donegal, donəgôl, donəgôl.

Donga, doŋgə, spleet in eene rivierbedding, droge rivierb. (Z. A.).

Donjon, dɐnž’n, donž’n, slottoren, kerker.

Don Juan, dondžûən.

Donkey, doŋki, ezel; —ess, doŋkiəs, ezelin; —-engine = een kleine
hulpmachine aan boord; —-pump = stoompomp (voor den ketel).

Donne, don; Donnybrook, donibruk, ruw, woest, (genoemd naar: — fair =
woeste (Iersche) kermisboel); — dance = woest gevecht; — row = hevige
ruzie.

Don Quixote, donkwiksət.

Doodle, dûd’l, subst. beuzelaar, sukkel; Yankee — = Amerik. volkslied.

Doob, dûb, gras als voeder gebruikt (Brit. Ind.).

Dood, dûd, kameel: —-wallah (walə) = kameeldrijver (Brit. Ind.).

Doolie, dûli, Brit. Ind. draagstoel.

Doom, dûm, subst. oordeel, veroordeeling, lot, verdoeming; — verb.
veroordeelen, straffen, richten: The crack of — = de jongste dag, het
einde der wereld; —sday = dag des oordeels; —sday-book = kadaster,
register van de landerijen (samengesteld op last van Willem den
Veroveraar); —ster = rechter.

Doonga, dûŋgə, cano met vierkant zeil (Brit. Ind.).

Door, dö, deur, ingang: That was laid at his — = hem ten laste gelegd;
It lies at his — = het is zijne schuld; It was never proved at his — =
hem nooit bewezen; He lives next-— = in het huis (kamer) hiernaast;
Next-— to him = naast hem; We had next-— to nothing = zoowat niets; In,
within —s = binnenshuis; Out of —s = buitenshuis; Sent out of —s =
weggestuurd; He leant against a —-casing (-case) = kozijn = —-frame;
—-handle = kruk; —-hinges = hengsels; —-keeper = portier; —-mat =
deurmat; voetveeg (fig.); —-nail = plaatje, waarop de klopper neervalt:
He is as dead as a —-nail = zoo dood als een pier (ook: As dead as a
—-mat); —-plate = naamplaatje; —-post = deurstijl: He is as deaf as a
—-post = zoo doof als een kwartel; —-scraper = krabber; —-step = stoep,
of = —-sill = drempel: You shall never darken my —(-step) again = jij
zet geen voet meer over mijn drempel; —-stone = steenen drempel; —-way
= ingang.

Dop, dop, onderduiken; subst. diepe buiging; dop (bij het
diamantslijpen).

Dopatta, doupatə, soort sjerp (Br. Ind.).

Dopper, dopə, schimpnaam voor de ouderwetsche en meer bekrompen leden
der Geref. kerk in Zuid-Afrika.

Dor, dö, kever (bladsprietig) = —-beetle.

Dorado, dəreidou, dərâdou, Dorada, Zuidelijk sterrenbeeld van zes
sterren; goudmakreel.

Dorcas Society, dökəsəsaiiti, Vereeniging (van dames) tot Christelijk
Hulpbetoon (Zie Handelingen IX, 36–41).

Dorchester, dötšəstə.

Dorée, derî, dorî, zonnevisch.

Dorian, dôriən, Doric, dorik, Dorisch: — order = Dorische bouwstijl.

Doring, dôriŋ, het leeuwerikenvangen met een slagnet en een spiegel.

Dormancy, döm’nsi, rust; Dormant, döm’nt, subst. slaper (groote
dwarsbalk); adj. slapend, liggend; ongebruikt, dood (Jurid.): Let us
allow the matter to lie — = laten rusten; — partner = stille vennoot;
Dormer, dömə, verticaal venster in hellend dak (= —-window); Dormitive
= subst. en adj. slaapwekkend (middel); Dormitory, dömitəri, slaapzaal.

Dormouse, dömaus, hazel-(berg)muis.

Dorn, dön, rog, stekelrog.

Dorothy, dorəthi, Dorothea.

Dorsal, dös’l, dorsaal, rug...

Dorse, dös, jonge kabeljauw; rug.

Dorsel, dös’l, soort wollen stof.

Dorset, dösət; —shire, dösətšə.

Dorsum, dös’m, rug, heuvelrug.

Dort, döt, Dordrecht.

Dory, döri, zonnevisch (= John —); platboomd bootje (Amer.).

Dose, dous, subst. dosis, bittere pil (fig.); — verb. afmeten (van
geneesmiddelen), (een bittere pil) toedienen: They have —d him with
liquor = veel drank toegediend, suf of dronken gemaakt.

Dosel, dos’l = Dossal = dorsale, geborduurd kleed achter het altaar;
rijke draperie.

Doss, dos, kussen, bed; slaapstee = —-house; —er = logé van een
slaapstee, landlooper; huisvader.

Dosser, dosə, kleed, wandtapijt; draagkorf.

Dost, dɐst, 2de p.s. Pres. Imp. v. to do.

Dot, dot, subst. stip, punt; kindje; huwelijksgift (Amer.); — verb.
stippelen: —ted lines = stippellijnen; — your i’s and cross your t’s =
zet de puntjes op de i (ook fig.).

Dotage, doutidž, suffigheid (vooral van ouderdom), overdreven
teederheid, apenliefde; Dotard, doutəd, kindsche grijsaard, verliefde
oude gek.

Dotation, dəteiš’n, huwelijksgift, schenking.

Dote, dout, suffen, dol verzot zijn op: He —s on her = is dol op haar;
Doting = kindsch; dol, gek (on); subst. —ness.

Doth, dɐth = does.

Dottard, dotəd = Dotard.

Dottel, Dottle, dot’l, kluitje, propje (onverbrande) tabak in een pijp.

Dott(e)rel, dot’r’l, Morinel pluvier; sukkel.

Dottyville, dotivil: To be booked for — = naar “Meerenberg” moeten.

Double, dɐb’l, adj. dubbel, in paren, gekromd, dubbelzinnig; subst.
tweevoud, duplicaat, dubbelganger, zijsprong, draai, kunstgreep; —
verb. vouwen, verdubbelen, herhalen, omzeilen, dichtknijpen, ballen,
over elkaar slaan, doubleeren, verdubbelen van rotten (Mil.), zich
verdubbelen, op zijn weg terugkeeren, omdraaien, listig ontwijken,
bedriegen: They marched off at the —, at —-quick time = met den
looppas; The Cape was —d = omgezeild; He —d his fists = balde; All the
leaves were —d down = aan alle bladen waren ezelsooren; We —d upon the
enemy = brachten hem tusschen twee vuren; —-acting = dubbelwerkend
(mechan.); —-action; A —-barrelled rifle = geweer met dubbelen loop;
—-bass = contrabas; —-breasted coat = jas met twee rijen knoopen;
—-chin = onderkin; A —-dealer = dubbelhartig mensch, bedrieger;
—-dealing, subst. en adj. dubbelhartig(heid); —-Dutch = koeterwaalsch;
A —-dyed villain = een aartsschurk; —-eagle = goudstuk van twintig
dollars (Amer.); —-edged sword = tweesnijdend; —-entry: Book-keeping by
— = Italiaansch boekhouden; —-faced = met twee aangezichten, aan beide
kanten bruikbaar; onoprecht; —-first = de eerste zoowel in klassieke
talen als in mathematische wetenschappen te Oxford; de graad door zoo
iemand verkregen; —-ganger = dubbelganger; —-handed = met twee
handvatten; —-hearted = verraderlijk, valsch; —-knock = korte dubbele
klop (met een deurklopper); —-minded = weifelend, besluiteloos;
—-railed = met dubbel spoor; —-shot = dubb. lading; — verb. zwaar
laden, aandikken (fig.); —-tide = overuur; —-tongued = uit twee monden
sprekende; —-track = dubbelspoor; —ness = dubbel zijn;
dubbelzinnigheid.

Doublet, dɐblət, wambuis, buis, vest, doublette (een woord van
denzelfden stam als een ander, maar verschillend in vorm en beteek.);
—s = dobbelspel (soort van triktrak); hetzelfde getal op beide
dobbelsteenen.

Doubloon, dɐblûn, Spaansch en Zuid-Amer. goudstuk (± ƒ 12).

Doubt, daut, subst. twijfel, onzekerheid, aarzeling, vrees; — verb.
weifelen, aarzelen, twijfelen, vermoeden, verdenken, vreezen: Beyond a
— = boven allen twijfel verheven; I have put it beyond — = buiten allen
twijfel geplaatst; No — = ongetwijfeld; —ful = twijfelachtig,
weifelend, verdacht, dubbelzinnig, onzeker; subst. —fulness; —less =
ongetwijfeld.

Douche, dûš, douche, stortbad.

Dough, dou, deeg: My cake is — = mijn plan is in duigen gevallen; A
—-faced fellow = jabroer, polit. weerhaan (Amer.); —-kneaded = zoo
zacht als deeg (Amer.); —nut = soort pannekoek; —y = week, bleek.

Doughtiness, dautinəs, manhaftigheid, flinkheid; adj. Doughty = flink.

Douglas, dɐgləs.

Dour, dûə, hard, streng, onbuigzaam (Schotl.).

Douse, daus, adj. ernstig, eerbaar; — verb. plotseling onderdompelen of
in ’t water vallen; ineens vieren of neerlaten; uitdooven; ranselen.

Dove, dɐv, duif, duifje (fig.); —-cot(e), —-house = duivenhok,
duiventil; —’s-foot = fijnblad ooievaarsbek; —tail, subst.
zwaluwstaart; — verb. vast verbinden, samenvoegen met zwaluwstaarten:
His own work and the quoted passages —tail into one another = sluiten
in elkander.

Dover, douvə: The Straits of — = het Nauw van Calais; — Court = een
luidruchtige bijeenkomst.

Dowager, dauidžə, douairière: Queen — = koningin-weduwe (moeder).

Dowden, daud’n.

Dowdy, daudi, subst. ouderwetsch of slordig gekleede vrouw, slons; adj.
ouderwetsch, slonzig = —ish.

Dowel, dau’l, subst. houten pen of nagel; — verb. met pennen verbinden.

Dower, dauə, subst. weduwengoed; — verb. een uitzet geven; Dowerless =
zonder bruidschat, arm.

Dowlas, dauləs, grof linnen goed.

Dowl(e), daul, pluim, veder.

Down, daun, subst. dons, nestveeren; zaadpluimpje; zacht haar; duin,
schapenweide: The —s = een groote reede aan de kust v. Kent; —y =
donzig, piekfijn.

Down, daun, beneden, naar beneden, onder; af, van de hoofdstad of van
een hoofdstation weg; terneergeslagen, koest (tegen honden), etc.; —
verb. neerdrukken, ontmoedigen, neerdalen: — the country = weg van de
hoofdstad; — the sound = in de richting van de ebbe zeewaarts; — the
stream = stroomafwaarts; — town = naar het centrum (handelswijk) der
stad; To be — at heel = afgetrapt; To be — for a club = vóórhangen; To
be — in the mouth = neerslachtig = — on one’s luck = in moeielijkheden;
— the wind = met den wind mee; I like her — to the ground = dolgraag;
That part suits you — to the ground = is geknipt voor je; From the
mayor — to the meanest citizen = tot den geringsten burger toe; To be —
on = uitvaren tegen; I’ll be — upon you = ’k zal je wel krijgen; To be
— with the influenza = aangetast door, te bed liggen met; — with him =
weg met hem; To feel — = somber, neerslachtig; To go — into the country
= naar buiten gaan; That will not go — with me = dat wil er bij mij
niet in; He has gone — = is met vacantie naar huis gegaan (v.
studenten); The wind is — = is gaan liggen; To look — upon = neerzien
op; To pay — = kontant; To turn upside — = onderste boven keeren; In
writing for children, be careful not to write — too much = niet te
kinderachtig te schrijven; He is not to be —ed by censure = laat zich
niet ontmoedigen; To —bear = drukken, verdrukken; A —cast look =
sombere blik; —come = plotselinge val, omverwerping; He is a —-Easter =
iemand, in de Oostel. staten wonend (soms New-Eng. of Maine); —fall =
instorting, val (van water), plotselinge val, ondergang; —haul = touw
om een zeil neer te halen; —hearted = neerslachtig; —hill =
bergafwaarts: —hill work = gemakkelijk werk; —-line = spoorlijn (van de
hoofdplaats of het middelpunt af); —-passenger = passagier met een
—-train; —pour = plasregen; —right = rechtstreeks, rondweg, echt,
volslagen, plotseling, dadelijk, loodrecht, openhartig, grondig: A
—right fool = gek in folio, echte dwaas; subst. —rightness; —stairs =
(naar) beneden, het dienstpersoneel betreffend; She was —-thump on him
= pakte hem (te) hard aan; —-stroke = neerhaal, neergaande beweging;
—-train = trein (van de hoofdplaats of het middelpunt af); —-trod(den)
= platgetreden, overheerscht; —-weed = roerkruid, viltkruid; —y = sluw.

Dowry, dauri, huwelijksgift, uitzet; hoop.

Dowse, daus. Zie Douse.

Doxological, doksəlodžik’l, lofzingend; Doxology, doksolədži, lofzang.

Doxy, doksi, liefje; snol.

Doze, douz, subst. dutje, sluimering; — verb. sluimeren, dutten,
suffen.

Dozen, dɐz’n, dozijn: A baker’s — = dertien.

Doziness, douzinəs, slaperigheid; droomerij; adj. Dozy.

Drab, drab, subst. slons; zoutbak; muisvale stof, geelgrauwe kleur (—s
= broek van die stof); adj. muisvaal, geelgrauw; saai, kleurloos,
conventioneel; vuil, goor; zwak: The republic is too — to last = te
zwak; —bish = vuil, geelgrauw; —by = vuil, slonzig.

Drabble, drab’l, bemodderen, vuil maken; naar barbeelen visschen met
een grondangel.

Dracaena, drəsînə, drakenbloedboom.

Drachm, dram, Drachma, drakmə, drachma; oud-Grieksche munt;
nieuw-Grieksche munt van ± 50 cts.; oud-Grieksch gewicht.

Draco, dreikou, drakenkop, sterrenbeeld; lichtende uitwaseming van den
bodem; vliegende draak = — volans, soort van hagedis (Indië en Afrika);
—nian, drəkounj’n, —nic(al), drəkonik(’l), Draconisch.

Dracunculus, drəkɐŋk(j)ulɐs, slangenwortel; pitvisch of
schelvischduivel.

Draff, drâf, spoeling, draf: Chaff and — = volkomen waardeloos iets.

Draft, drâft, subst. wissel, traite, stille uitslag, goed gewicht,
rafactie; detachement, afdeeling; schets, concept, waterdiepte noodig
voor een schip; — verb. concipieeren, schetsen, uitzoeken, detacheeren:
Finnish battalions will be —ed into the Russian regiments; He was —ed
off with others to work in the mines = hij werd aangewezen; — bill =
concept. Zie ook Draught.

Drag, drag, subst. dreg, zware eg, rem, remschoen, slede (Amer.),
sleepende beweging, laag voertuig of kar, lange hooge wagen doorgaans
met vier paarden; — verb. sleepen, trekken, eggen, dreggen,
uitbaggeren, met een sleepnet visschen, langzaam vooruitkomen, niet
vlotten: The affair —ged = vlotte niet; —-bar = koppelstang; —-chain =
remketting; —-hunt, Zie Anise; —man = visscher, die een sleepnet
(—-net) gebruikt; —-rope = trektouw.

Draggle, drag’l, door het slijk of den modder sleepen, bevuilen: A
—-tail, a —-tailed woman = eene slons, slordige vrouw; —d skirts =
vuile rokken.

Dragoman, dragəm’n, Turksche (of Oostersche) tolk (gids).

Dragon, drag’n, draak; pistool (van de dragoons in de 17de eeuw);
sterrenbeeld, lichtende uitwaseming; dragon, slangenkruid,
keizersalade; —’s-blood = drakenbloed (roode kleurstof); —-fish =
pitvisch; —-fly = paardebijter, waterjuffer; —’s-head = drakenkop
(plant); klimmende knoop (Astron.); —-tree = drakenbloedboom; —et =
kleine draak.

Dragonnade, dragəneid, dragonade (onder Lodewijk XIV en XV); — verb.
onderdrukken met behulp van troepen; Dragoon, drəgûn, subst. dragonder;
— verb. door dragonades onderwerpen, plagen, négeren, vervolgen: The
military vice of —ing is unsuited to civic life = van “donderen”.

Drain, drein, subst. verlaat, sluis, greppel, riool, slokje; — verb.
draineeren of droogleggen, rioleeren, laten leegloopen, onttrekken,
uitputten, uitdrinken, filtreeren, wegvloeien: That is a heavy — on my
purse = dat kost veel geld; —s = korrels uit de brouwerskuip; —able =
wat gedraineerd kan worden; —age, dreinidž, drooglegging, waterafvoer,
het drooggelegde land; —(age)-pipe = draineerbuis; —er = vergiet,
schep; —ing-engine = pompmachine (voor waterafvoer); —(ing)-tiles =
draineerpannen; —ing-well = zinkput; afvoerput.

Drake, dreik, woerd: —-stone = steentje, om over het water te keilen.

Dram, dram, subst. drachme (60 greinen of ⅛ van een ounce), kleine
hoeveelheid, slokje, borreltje; — verb. zich aan het gebruik van
sterken drank overgeven, trakteeren: Not a — = geen zier; —-drinker =
borrelaar; —shop = kroeg.

Drama, drâmə, drama; —tic, drəmatik, dramatisch: The — speed of a
railway-train = de werkelijke snelheid van een trein; Thrown —tically
together = bont doorééngeworpen; Dramatis Personae, dramətis pɐ̂sounî =
handelende personen; Dramatist = tooneelschrijver; The dramatization of
a novel = het omwerken tot een tooneelstuk (The novel was dramatized);
Dramaturgist = dramaturg; Dramaturgy = tooneelschrijfkunst.

Drape, dreip, drapeeren, bekleeden, hullen in; —r = lakenhandelaar: The
—rs’ Company = een der twaalf groote Londensche gilden; —ry =
lakenfabricage, lakenhandel; lakensche goederen; drapeering, draperie;
— verb. drapeeren.

Drastic, drastik, subst. en adj. krachtig werkend(middel).

Drat, drat: — the boys = die “duivelsche” jongens.

Draught, drâft, subst. trek, span, trektouw, slok, vangst, teug,
drankje; tocht, zuiging, trek, luchtstroom; schets, eerste ontwerp,
klad; het spannen van een boog; detachement, diepgang; wissel; —s =
damspel; — verb. ontwerpen, concipieeren: At a — = in één teug; A boat
with a light — = met geringen diepgang; Ale on — = bier van het vat; —
and bottled ale = bier van ’t vat en op flesschen; —-animals =
trekdieren; —-board = dambord; —-dog = trekhond; —-hole = trekgat (voor
smeltovens, etc.); —-ox = trekos; —-screen = tochtscherm; —sman =
teekenaar; —y = tochtig.

Draw, drô, subst. trek, haal, vangst, successtuk, getrokken lot,
beweegbaar deel van eene brug, voelhoren, onbeslist spel; — verb.
trekken, uithalen, sleepen; optrekken, terugtrekken, maken, aantrekken,
wekken, ontlokken, inzuigen, slaken, aftappen, vergieten, langzaam
bewegen, rekken, uittrekken, uitstrekken; teekenen, schetsen, malen;
leiden (door zedelijken invloed), overhalen; diepgang hebben: The — of
the concerts was immense = trokken ontzaglijk veel menschen; She was a
sure — = trok veel menschen; The game ended in a — = bleef onbeslist;
To — a bead upon = mikken op; To — blood = een bloedende schram of
wonde veroorzaken; To — bridle = stilhouden; To — a covert = het wild
opsporen en uit zijn schuilplaats jagen; To — a curtain = dicht
trekken; To — a fox = doen ‘uitvaren’; To — a letter = opstellen; To —
the long bow = met spek schieten; To — a man = door list (vleierij) aan
’t praten krijgen; — it mild = maak ’t niet te erg; To — money =
trekken, opnemen; To — a parallel; He —s a straight furrow = hij is een
eerlijke kerel (Amer.); What water do you — = hoe diep ligt gij? The
ship —s twenty feet (of water) = heeft een diepgang van; To — along =
voorttrekken; To — back = zich terugtrekken, achteruit wijken; To —
forth = uittrekken, ontlokken; To — in = intrekken, aantrekken,
inkrimpen, invallen, iemand bewegen of verlokken tot iets: The evenings
are —ing in = de dagen worden langer; The time —s near = nadert; His
negligence drew on much danger = veroorzaakte; Your confidence will be
able to — him out = zal hem voor zijne gevoelens doen uitkomen; I led
off on that subject to — out my guest = om mijn gast aan ’t praten te
krijgen; They don’t — well together = harmoniëeren niet; They were —ing
together = er ontstond toenadering; A report was —n up = opgesteld; To
— up a scheme = een plan maken; The coachman drew up instantly = hield
dadelijk stil; He drew upon me as often as he had a chance = hij trok
een wissel op mij, maakte gebruik van mij (mijn geld, mijn tijd, mijne
krachten, enz.); The train drew up at the station = hield stil voor;
The soldier drew himself up = nam de militaire houding aan, zette zich
in postuur; The troops were —n up in array of battle = opgesteld in
slagorde; She —s kindly with him = harmoniëert goed; —back, drôbak,
schaduwzijde, nadeel, bezwaar; teruggave van betaalde rechten,
uitvoerpremie: Being young is a — which disappears in time = een
gebrek; The —back is, that - - = er is tegen, dat...; —-bar, drôbâ,
koppelstang; —-bridge, drôbridž, ophaalbrug; —-gear, drôgîə, tuig;
koppeling; koppelstang; —-net, drônet, vogelnet; —-plate, drôpleit,
stalen plaat met conische gaatjes, waardoor metaaldraad wordt getrokken
om het te verdunnen of te rekken; —-well, drô-wel, put met ketting;
—ee, drô-î, hij op wien een wissel getrokken wordt; —er = trekker,
putter, tapper, trekdier, lade: A pair of —s = onderbroek; Bathing-—s =
zwembroek; Chest of —s = latafel; Drawing, drôiŋ, trekking, trekken,
teekenen, teekening, ontvangst: Out of — = slecht geteekend; —-board =
teekenplank; —-book; —-chalk; —-knife = polijststaal; snijmes; —-master
= teekenleeraar; —-paper; —-pen = trekpen; —-pin = punaise, stiftje;
—-room = salon, ontvangzaal: The Queen’s —-room = de receptie voor
dames en heeren in Buckingham-Palace; I feel —n to that conclusion =
voel mij getrokken tot: A —n battle (game) = onbeslist; —n butter =
gewelde; A —n fowl = schoongemaakte vogel; A —n and wrinkled face =
strak.

Drawcansir, drôkansə, bluffer, snoevende grootspreker (genoemd naar een
persoon in Buckingham’s Rehearsal).

Drawl, drôl, subst. temerige spraak; — verb. temerig spreken; adj. —y.

Dray(-cart), drei(kât), sleeperswagen; —-horse; —man = sleeper; —age =
gebruik en huur van een dray.

Dread, dred, subst. vrees, schrik, ontzag; adj. gevreesd,
verschrikkelijk, ontzagwekkend; — verb. vreezen, duchten: —nought,
drednôt, durfal, groot pantserschip, dikke duffel(sche jas); —ful =
vreeselijk, ontzagwekkend: Penny —s = goedkoope sensatieromans; subst.
—fulness; —less = onbevreesd; subst. —lessness.

Dream, drîm, subst. droom; — verb. droomen, in een droom zien, zich
verbeelden: —s go by contraries = komen altijd anders uit; He —s away
his life = hij verbeuzelt zijn leven; —er = droomer; —y = droomerig.

Drear, drîə, verlaten, woest, somber; akelig, treurig; vervelend;
subst. —iness; —y = Drear.

Dredge, dredž, subst. dreg, sleepnet, baggermachine; mengsel van haver
en gerst; — verb. met eene dreg of een sleepnet ophalen, uitbaggeren;
meel strooien op; —r = dregger, oestervisscher, baggermachine;
strooibus; Dredging: —box = strooibus; —-machine = baggermolen.

Dree, drî, dulden: To — one’s weird = zich schikken in zijn lot.

Dregginess, dreginəs, troebelheid, droesem; Dreggish = troebel, onrein;
Dregs, dregz, grondsel, droesem, uitschot, janhagel, schuim: To the — =
ten bodem toe.

Drench, drenš, doorweeken, doornat maken, verzadigen (met drank of
vocht), een drank toedienen; drenken; subst. drank (v. dieren): Christ
was —ed with vinegar; —er = plasregen.

Dresden, drezd’n, dreizd’n: — china, —-ware = Meisz(e)ner porselein.

Dress, dres, subst. kleed, kleeding, kleederen, japon; — verb. kleeden,
richten, klaar maken, bereiden, verbinden, in orde brengen,
appreteeren, besnoeien, braken, garneeren, opstrijken, bekappen,
roskammen, kappen, versieren (out), africhten, mores leeren, zich
kleeden: Full — = groot tenu, officieel kleed; High (Low) — = hooge
(laag uitgesneden) japon; Halt, —! = Sectie halt! Richt u!; The ships
were —ed = met vlaggen getooid; The shops were beautifully —ed = waren
mooi uitgestald; —ed to death = vreeselijk opgeschikt; To — up =
uitdossen, kostumeeren; —-ball = galabal; —-box = loge avant-scène;
—-circle = die rangen van den schouwburg waar het publiek in rok, of
gedecolleteerd is; —-coat = rok; —-improver = tournure; —-jacket =
‘smoking’; —maker = naaister; —-shield = sousbras; —-stand =
costuumpop; —-suit = rok, enz.; —-sword = galadegen; —-vest = ‘smoking’
(Amer.); —er = aanrechtbank of -tafel, dressoir, kast; aankleeder;
Dressing = kleeding, verband, mest, opvulsel (van vogels, enz.),
appretuur, enz.; —-case = toilet- of kapdoos, verbandkistje; —-gown =
kamerjapon, morgenjapon (voor dames), peignoir; —-room = kleedkamer;
—-station = plaats om gewonden te verbinden; —-table = toilettafel;
Dressy = pronkziek; fraai gekleed, chic.

Drew, drû, P. Imp. v. To draw.

Dribble, drib’l, druppelen, kwijlen, beuzelen, laten druppelen,
bekwijlen, zachtjes vooruit schoppen: Driblet = brokje, brokstukje,
kleine som, klein troepje.

Drift, drift, wat gedreven (of bijeengedreven) wordt door wind, water,
ijs, enz.; hoop (sneeuw, b.v.), drijfkracht, loop, gang, doel,
beteekenis, voornemen, strekking, drift (zeeterm), ruimnaald,
horizontale mijngang, doorwaadbare plaats; — verb. drijven (uit den
koers), saamgedreven of (voort)gedreven worden, zich ophoopen, een
doorgang in een mijn maken: The — of a current = richting en snelheid
van een stroom; He —ed about = zwierf rond; He —ed into practice =
kreeg zachtjes aan praktijk; —-ice = drijfijs; —-sand = stuifzand;
—-wood = drijf- of wrakhout; —age, driftidž, afdrijving (van een
schip); —less = doelloos.

Drill, dril, subst. (dril)boor, een soort zaaimachine, exercitie, dril
(= —ling): — verb. doorboren, boren, drillen, exerceeren, graan in
rijen zaaien: To be at — = aan het exerceeren: —-bow = drilboog;
—-ground exercitieveld; —-harrow = fijne egge; —-master = drilmeester,
gymnastiekleeraar; —-sergeant = sergeant-instructeur.

Drily, draili, droogjes, leuk.

Drink, driŋk, subst. teug, drank, borrel; — verb. drinken, zich goed
laten drinken, begeerig in zich opnemen: To be in — (= The worse for —)
= dronken; That brute of a fellow is always on the — and gamble = aan
’t zuipen en dobbelen; To — deep = sterk drinken; To — like a fish =
als een tempelier; He took to —(ing) = raakte aan den drank; You cannot
— him down = onder de tafel drinken; — off your glass = drink eens uit;
The guinea was drunk out = verdronken; I — to the bride and bridegroom
= drink op; I’ll — (to) your health = (op) uwe gezondheid; —-money =
drinkgeld, fooi; —offering = plengoffer; —able, drinkbaar; drank; —er =
Hard —er = drinkebroer; —ing-bout = slemp- of zuippartij: —ing-fountain
= drinkfontein; —ing-house = kroeg, bierhuis; —ing-song = drinklied.

Drip, drip, subst. neervallen in druppels, dakkant, goot; — verb.
druppelen, laten druppelen: The —ping air of the twilight = de met
waterdeelen bezwangerde avondlucht; The —ping(s) of the meat = het van
aan ’t spit gebraden vleesch afdruppelend vet (dit wordt opgevangen in
de —ping-pan); —ping-caves = benedenste dakrand.

Drive, draiv, ritje, oprijlaan, rijweg, drift (vee), opdrijven (v.
wild), krachtige slag: (The — Zie Rotten Row); — verb. drijven,
voortdrijven, voortstormen, jagen, doelen op, slaan naar, ijverig
werken, rijden, mennen, inslaan, aandrijven tot: Let —, boys! = slaat
er duchtig op, jongens! To — a good bargain = een voordeeligen koop
sluiten; You are driving a hard bargain = gij laat ook niets vallen; To
— a trade in = handeldrijven in; They drove the river = zij stuurden
het vlot, etc. de rivier af; To — away = wegrijden, verdrijven, er op
los gaan; I did not know what he was driving at = waar hij heen wou
(fig.); The enemies were driven in = genoodzaakt te retireeren; They
were driven off = teruggedreven; The carriages drove off = reden weg;
—-way = drijfpad voor vee, rijweg; —r = koetsier, voerman, veedrijver,
machinist, rijder, de play-club bij het golf-spel; blankofficier,
uitzuiger, drijfrad; Driving: —-band = drijfriem; —-box = bok; —-gear =
drijfwerk; —-glove; —-park = renbaan (Am.); —-wheel = drijfrad, voorrad
van een fiets; —-whip = zweep.

Drivel, driv’l, subst. speeksel, kwijl, gewauwel; — verb. wauwelen,
suffen; kwijlen; —ler = kwijler, suffer, dwaas, halfwijze.

Driven, driv’n, part. perf. van to drive.

Drizzle, driz’l, subst. stof- of motregen; — verb. mot- of stofregenen,
in fijne deeltjes neervallen; Drizzly = stof- - -.

Drogheda, drogidə; Droitwich, drôitidž.

Droll, droul, subst. grappenmaker, snaak; adj. snaaksch, grappig; —
verb, grappig zijn, grappen maken; —ery = snakerij; —y = grappig.

Dromedary, drɐməd’ri, dromedaris.

Dromio, droumiou.

Drone, droun, subst. hommel, luiaard; gebrom, gegons, geneurie, baspijp
(v. een doedelzak); — verb, gonzen, brommen, opdreunen, luieren: The
monotonous — of the wheel = gesnor; He —d out a little song = hij
neuriede een liedje; —-bee = mannetjesbij; luilak; —-fly = bromvlieg;
—-pipe = baspijp; Dronish = lui; subst. —ness.

Drool, drûl, kwijlen; druipen.

Droop, drûp, neerhangen, versmachten, kwijnen, zinken, dalen, laten
hangen; —ing-willow = treurwilg.

Drop, drop, subst. droppel, kleine hoeveelheid, oorknopje, bonbon,
daling, valluik, valdeur, tooneelscherm of gordijn (ook het vallen
daarvan), drupsje; — verb, druppelen, druipen, vallen, ophouden met,
zich laten vallen, verliezen, (jongen) werpen, uitlaten, ter zijde
leggen, opgeven, enz.: Kendal Black — = laudanum; A library — = het
stel schermen, dat een bibliotheek voorstelt; It was a great —, a fall
from the stars to the mire = een diepe val; To get the — on = den
vinger tijdig (eerder dan een tegenstander) aan den trekker hebben
(Amer.); He likes a — = houdt van een borrel; —s = droppels, borreltje,
prisma’s aan een luchter; bonbons: He is fond of his —s = houdt van een
borrel; The bear fell down some ten feet of — = viel zoowat tien voet
naar beneden; To — anchor; To — a bill = een wetsontwerp terugnemen; —
me a line = schrijf me een lettertje; Let us — the official = het
officieele laten varen; He —ped me a post-card = zond mij eene
briefkaart; We shall — Sicily, and return by Marseilles = niet aandoen;
He —ped his voice to a whisper = liet dalen: I never —ped a word on the
subject = ik heb er nooit over gesproken; The conversation halted, then
—ped = stokte, en hield toen op; To — asleep = in slaap vallen; The
steamer —ped astern = zakte, bleef achter; We —ped past a steamer =
dreven langzaam langs; We —ped down the river = zakten de rivier af;
Where did you — from = waar ben je zoo ineens vandaan gekomen; I will —
in one of these days = wel eens aanloopen; He —ped into his place = nam
zijne plaats in; After dinner I —ped off (to sleep) = viel ik ongemerkt
in slaap; To — on = uitvaren tegen, afsnauwen; —-curtain (= —scene),
Zie Act-drop; —letter = brief, geadresseerd aan iemand in dezelfde wijk
(Amer.); —-shutter = schuif met veer voor phot. instant.; —stone =
druipsteen; The —ping of doors = zakken; A —ping fire = ongeregeld
aanhoudend geweervuur; Some —ping cases of typhoid = alleenstaande en
onverwachte; —ping-bottle (-tube) = druppel-fleschje; —pings =
excrementen, mest.

Dropsical, dropsik’l, waterzuchtig, gezwollen = Dropsied; Dropsy,
dropsi, waterzucht.

Dros(h)ky, droski, vierwielig rijtuig (Rusl.).

Dross, dros, droesem, slakken of schuim (van metalen), afval: — of iron
= hamerslag; Drossiness = onreinheid, vuil; —y = vol droesem of
slakken, waardeloos.

Drought, draut, droogte, dorheid; adj. —y; Drouth, drauth = Drought.

Drove, drouv, P. Imp. van to drive; subst. kudde (groot of klein vee);
drom, hoop, drijfpad (voor vee, etc.), buis of nauwe greppel voor
besproeiing; —r = veedrijver, veekooper.

Drown, draun, (doen) verdrinken (= To be —ed), onder water zetten,
uitdooven, onderdrukken, overschreeuwen, overstelpen, smoren: While
intending to — his dog, he himself was —ed = verdronk hij zelf; We were
in danger of —ing = gevaar te verdrinken.

Drowse, drauz, subst. dutje; — verb. dommelen, slaperig zijn;
Drowsiness = slaperigheid; A drowsy-headed fellow = slaapkop, sufkop.

Drub, drɐb, subst. slag, stoot; — verb. slaan, trommelen (met de
vingers op), ranselen: You have brought me many —bings = veel ransel
bezorgd.

Drudge, drɐdž, subst. werkezel, slaaf, duivelstoejager, groote hark; —
verb. slaven, zich afsloven, hard werken, zwoegen; —ry = zware arbeid,
verachtelijk werk.

Drug, drɐg, subst. drogerij, kruid, narcotisch middel, onverkoopbaar
artikel; — verb. vermengen met kruiden, bedwelmen, (te veel) medicijnen
voorschrijven of gebruiken: Such things are a — in the labour market =
zijn niets waard, en brengen dus niets op; —gist, drogist; apotheker
(Amer.).

Drugget, drɐgət, droget; morskleed, stofkleed (laken), tafelkleed.

Druid, drûid, druïde; vr. —ess; adj. Druidic(al); —ism = dienst of leer
der druïden.

Drum, drɐm, trom, trommelvlies, mat (vijgen), trommelvisch; zuilsteen,
groote avondpartij; — verb. trommelen, hard kloppen (van het hart),
bijeentrommelen, werven; — of the ear = trommelvlies; The soldier was
—med out = werd voor het front der troepen weggejaagd; A — and trumpet
spirit = oorlogzuchtige geest; —-head = trommelvel; top van een
kaapstander; soort v. kool: At a —-head = op staanden voet; —-major =
tamboermajoor; —-stick = trommelstok; boutje van een kip of eend; —mer
= trommelslager, handelsreiziger.

Drumble, drɐmb’l, luilakken, luilak.

Drunk, drɐŋk, dronken: Ever —, ever dry = hoe meer je drinkt, hoe
dorstiger je wordt; To be —; To get — = dronken worden; —ard =
dronkaard; —en = dronken, drankzuchtig, dronkemans - -; subst. —enness.

Drupacious, drupeišəs, adj. v. Drupe, drûp, steenvrucht.

Drury, drûri: — Lane.

Druse, drûs, een korst van kristallen in een grot; een grot waarin dat
voorkomt.

Druses, drûziz, volk en secte in Syrië.

Dry, drai, adj. droog, dor (ook fig.), droog, niet zoet, dorstig,
sarcastisch; — verb. drogen, (laten) verdrogen, verdorren, van dorst
versmachten: A — blow = een flinke opstopper; A — old file = droog
komiek; —-wine = belegen (niet zoet); Madera — = belegen, niet zoet
meer; The conversation dried up = hield op (door gebrek aan stof); He
had dried up their souls by his story = opgevroolijkt (Amer.); He dried
up again = verviel weer tot stilzwijgen; —-as-dust = droog, saai; droog
kamergeleerde; —-beaten = flink afgeranseld; He is a —-bob = jongen te
Eton, die niet aan roeien doet maar wel aan andere sport, tegenover
wet-bob; —-boned = knokig; —-dock = droogdok; —-eyed = met droge oogen;
—-foot = droogvoets; het wild opsporen door de ‘lucht’ van de pooten
(vergl. To draw —-foot); hond hierbij gebruikt; —-goods = manufacturen;
—-measure = maat voor droge waren; —-nurse = baker, min; inferieur die
een superieur officier terecht helpt; — verb. met de flesch
grootbrengen, voor dry-nurse spelen; —-point = punteerijzer; —-rot =
vermolmde toestand van hout; de zwam, die dit veroorzaakt: He talks a
lot of — = hij kletst heel wat af; —-rub = droogschuren; —salt = zouten
en drogen; —salter = koopman in drogerijen en verfwaren, soms in
comestibles; —-shod = droogvoets; —-stove = broeikas (—ing-stove =
droogoven); —ing-lines = drooglijnen; —ly = droog(jes) = Drily.

Dryad, draiad, dryade.

Dual, djûəl, uit twee bestaande; dualis: The — alliance = het
tweevoudig verbond; —ism = dualisme; —ist = dualist; adj. Dualistic;
Duality = tweevoudigheid.

Duan, djûən, zang (van een gedicht).

Dub, dɐb, subst. tik, trommelslag; — verb. tot ridder slaan, titel of
naam geven; zachtmaken, bereiden, beknippen, besnoeien, een kort en dof
geluid maken: — a — = rataplan; We —bed him Charlie = noemden; The cock
was —bed = de kam en de lellen afgesneden, d.i. voor ’t (hanen)gevecht
klaar gemaakt; To — cloth = appreteeren; —bing = mengsel van traan en
talk om leer zacht te maken.

Dubash, dûbaš, Indische tolk.

Dubiety, djubaiiti, onzekerheid; Dubious, djûbjəs, twijfelachtig,
onzeker, weifelend, dubbelzinnig; subst. —ness; Dubitable =
twijfelachtig, onzeker.

Dublin, dɐblin.

Ducal, djûk’l, hertogelijk, hertogs—.

Ducat, dɐkət, dukaat (gouden ± ƒ 5,70; zilveren ± ƒ 2,20); —oon,
dɐkətûn, dukaton (ongeveer ƒ 3,20).

Duchess, dɐtšəs, hertogin; Duchy, dɐtši, hertogdom.

Duck, dɐk, subst. eend, grof linnen, dun zeildoek, tentdoek, knik,
buiging; lieveling; — verb. duiken, onderduiken, (zich) bukken, buigen,
kruipen: A lame — = iemand, die niet aan zijn financieele
verplichtingen kan voldoen; —’s egg = 0 (Cricket); The boys were making
(playing) —s and drakes = keilden steentjes over het water; He makes —s
and drakes of his money = gooit zijn geld weg; —s = grof linnen
matrozenbroek of kleeding; A —-billed bird = vogel met eendenbek;
—-meat (—’s-meat, —-weed) = eendenkroos; —-pond = eendenvijver,
(schertsend) de Atlantische Oceaan (Amer.); —er = kruiper; zeeduiker,
waterspreeuw; —ing = onderdanig; eendenjacht, nat pak: —ing-gun =
eendenroer; —ing-stool = stoel ter onderdompeling als strafoefening;
—ling = jonge eend; —y = snoes.

Duct, dɐkt, leiding, buis; —ile, dɐkt(a)il, leidzaam, handelbaar,
toegevend, rekbaar; subst. Ductility.

Dudder, dɐdə, trillen, beven, verdooven, verwarren.

Dude, d(j)ûd, fat, “gigerle” (Amer.).

Dudeen, djudîn, Iersch neuswarmertje (pijp).

Dudgeon, dɐdž’n, korte dolk, dolkgevest; verontwaardiging, toorn: She
left in (high) — = ging (zéér) boos weg; She broiled my bacon into — =
verknoeide.

Duds, dɐdz, oude kleeren, vodden, spulletjes.

Due, djû, subst. schuld, plicht, recht, eisch, aanspraak, rechten en
leges (de laatste twee steeds —s); adj. en adv. schuldig, verschuldigd,
vervallen, behoorlijk, gepast, vlak: That is my — = dat komt mij toe;
Give every man his — = geef ieder het zijne; I had been — at my office
for an hour = had al een uur op het kantoor moeten zijn; The train is —
at 7 = moet aankomen; The debt (becomes, falls) — on the twentieth =
vervalt op; The post is — out = de post vertrekt; In — course = op zijn
tijd; He came in — time = juist op tijd; — east = vlak oost; —-bill =
promesse; —ness = gepastheid.

Duel, djû’l, subst. duel; — verb. duelleeren; —list = duellant.

Duen(n)a, djuenə, oudere dame, die eene jonge begeleidt (Spanje); —ship
= het ambt van D.

Duet, djuet, Duetto, djuetou, duet: To play —s = quatre-mains;
Duet(t)ino, djûətînou, kort duet.

Duff, dɐf, zakkoek.

Duffadar, dɐfadâ, politieagent, onderofficier (Br. Ind.).

Duffel, dɐf’l, duffel.

Duffer, dɐfə, marskramer, bedrieger, sufkop, brekebeen, domoor; valsch
geldstuk: He is but a flat — = een echte sufkous.

Duffle, dɐf’l = Duffel.

Dug, dɐg, P. Imp. v. To Dig: —-out = boomkano, uitgegraven woning
(Amer.).

Dug, dɐg, tepel of uier.

Duke, djûk, hertog; —dom = hertogdom.

Dulcamara, dɐlkəmârə, bitterzoet.

Dulcet, dɐlsit, zoet, liefelijk; Dulcification = zoetmaking;
Dulcifluous = zoetvloeiend; Dulcify, dɐlsifai, zoet maken.

Dulcimer, dɐlsimə, ouderwetsch snaarinstrument, met roedjes bespeeld.

Dulcine, dɐlsin, Dulcose, dɐlkous, gekristall. zoete zelfstand. uit de
Dulcit-manna van Madagascar.

Dull, dɐl, adj. dom, suf, bot, slaperig, loom, zeurig, vervelend, stil,
saai, dof, stomp, stroef, ongevoelig, bewolkt; — verb. dof (bot, stom,
traag, donker, blind) maken, versuffen, stil worden, afstompen, mat
worden, bewolken, verdooven: A — market = slappe; — of hearing =
hardhoorig; — of sale = traag (van de hand); —-brained = stomp, traag
(van hersens); —-browed = somber uitziend; —-disposed = somber gestemd;
—-eyed = zwak van gezicht, suf kijkend; —-sighted = slecht van gezicht;
—-tempered steel = dof staal; —-witted = dom, sufferig; —ard, dɐləd =
domkop, botterik; —ish = sufferig; Dul(l)ness = sufheid, enz., slapte
in zaken.

Dulse, dɐls, roodwier.

Dulwich, dɐlidž.

Duly, djûli, behoorlijk, regelrecht, stipt.

Dumb, dɐm, adj. stom, sprakeloos: It has struck me — = het heeft mij de
spraak benomen; —-bells = halters (bij de gymnastiek); —-cake, gebak,
door meisjes zwijgend gebakken (24 April), om haar toekomstigen man te
ontdekken; —-show = pantomime; —-waiter = dientafeltje, stommeknecht.

Dumbarton, dɐmbât’n.

Dumbledore, dɐmb’ldö, hommel, meikever.

Dumbfound, dɐmfound, den mond snoeren, verplet doen staan.

Dumfries, dɐmfrîz.

Dumdum, dɐmdɐm, stad met munitiefabriek bij Calcutta: — bullets.

Dummy, dɐmi, subst. stomme, iets nagemaakts (pop, leege kist of
flesch), patroon (bij exercitie), blinde (bij het kaartspel), figurant;
persijzer; adj. nagemaakt: Most of these doors are dummies = blinde
deuren; He is not a man, he is a — = pop; Double — = whist met twee
personen.

Dump, dɐmp, plof, smak, somberheid, slechtgeluimdheid (meest —s: I am
in the —s = somber gestemd); — verb. neergooien, ledigen, hydraulisch
persen, neerploffen (Amer.); —ing-cart = stortkar; —ing-ground =
vuilnisbelt (ook fig.); —ish = verdrietig; subst. —ishness; —(t)y =
kort en dik, verdrietig.

Dumpling, dɐmpliŋ, appelbol, knoedel.

Dun, dɐn, subst. lastige schuldeischer, dringende maanbrief, aardwerk;
adj. dofbruin, somber; — verb. onophoudelijk manen; visch inzouten op
een bijzondere manier zoodat ze een bruine kleur krijgt; —-fish =
bruine gezouten kabeljauw; —-fly = kunstvlieg om mede te hengelen.

Dunbar, dɐnbâ; Duncan, dɐŋk’n.

Dunce, dɐns, ezel, domkop.

Dundalk, dɐndôk; Dundas, dɐndas; Dundee, dɐndî.

Dunderhead(ed), dɐndəhed(id), Dunderpate, dɐndəpeit, subst. domkop;
adj. dom.

Dundonald, dɐndonəld; Dundreary, dɐndrîri, banjer; Dunedin, dɐned’n.

Dune, djûn, duin.

Dunfermline, dɐnf(ɐ̂m)lin.

Dung, dɐŋ, subst. mest, drek; — verb. bemesten; —-beetle = mestkever;
—hill, subst. mesthoop, vuil hok; adj. laag, gemeen.

Dungaree, dɐngərî, grove (blauwe) katoenen stof.

Dungarvan, dɐngâv’n; Dungeness, dɐnžənes.

Dungeon, dɐnž’n, subst. kerker; — verb. inkerkeren.

Dungy, dɐŋgi, drekkig, vuil.

Dunkeld, dɐnkeld; Dunkirk, dɐnkɐ̂k, Duinkerken.

Dunlop, dɐnləp, Dunlop; —-tyre = fietsband (naar den uitvinder
genoemd); vette kaas (Schotl.).

Dunmow, dɐnmou: — flitch = zijde spek vroeger te D. vereerd aan paren,
die bezwoeren een jaar en een dag na het huwelijk geen ruzie te hebben
gehad.

Dunnage, dɐnidž, stuwhout; bagage, kleeren; — verb. stuwen.

Dunnish, dɐniš, dof bruinachtig.

Dunnock, dɐnək, bastaard nachtegaal.

Dunsinane, dɐnsinən, dɐnsinein; Dunwich, dɐnidž.

Duodecimo, djûoudesimou, subst. een boek in duodecimo (formaat); adj.
duodecimo (twaalf bladen of 24 bladzijden in een vel).

Duologue, djûəlog, tooneelstukje met zang voor eene dame en een heer.

Dupable, djûpəb’l, lichtgeloovig; Dupe, djûp, subst. bedrogene, iemand
die gemakkelijk bedrogen wordt; — verb. bedriegen; —ry = bedriegerij.

Duplicate, djûplikit, subst. afschrift, duplicaat; adj. dubbel,
tweevoudig; — verb. (djûplikeit) verdubbelen, een afschrift maken;
subst. Duplication; Duplicature = vouw; Duplicity, djuplisiti, bedrog,
huichelarij.

Durability, djurəbiliti, duurzaamheid; Durable, djûrəb’l, duurzaam.

Dura mater, dûrəmeitə, buitenste harde hersenvlies.

Duramen, djureim’n, kernhout.

Durance, djûrəns, gevangenschap, ontbering = — vile.

Duration, djureiš’n, duur.

Durban, dɐ̂ban, dɐ̂b’n.

Durbar, dâbâ, audientie-zaal of receptie van een Brit. Ind. vorst;
gala-receptie van den Viceroy.

Duress, djures, djûrəs, subst. dwang, gevangenschap, vrijheidsbeneming:
To be under —.

Durga, dɐ̂gə, godin (der Hindoes), vrouw van Siva.

Durham, dɐr’m.

Durian, djûriən, durîən, doerian (vruchtenboom).

During, djûriŋ, gedurende.

Durst, dɐ̂st, imperf. van to dare.

Dusk, dɐsk, subst. schemering, duisterheid: At (In) the — of the
evening; —iness = donkere kleur; droefheid; —ish = ietwat donker; —y =
somber, donker, droevig.

Dust, dɐst, subst. stof, aarde, vuilnis, verwarring, beroering, geld; —
verb. afstoffen, bestuiven: In — and ashes = in zak en assche; The
enemies bit the — = beten in ’t stof; To kick up (make, raise) a —
spektakel maken; The rain has laid the — = het stof neergeslagen; To
throw — in (into) a person’s eyes = zand in de oogen strooien; It was
turned to — and ashes = werd waardeloos; I will — your jacket = je een
pak ransel geven; —-bin = aschvat; —-cloak = stofjas, stofmantel;
—-contractor = aannemer van het straatvuilnis; —-hole = aschhok; —man =
vuilnisman, aschman: The —man = Klaas Vaak; —-pan = blik; —-sheet =
stoflaken; —-speck = stofje; —er = stofdoek, borstel; —iness =
stoffigheid; —y = stoffig, stormig: Well it’s not so — = kom, zoo erg
is het niet.

Dutch, dɐtš, Hollandsch, Nederlandsch: The — = de Nederlanders; Double
— = koeterwaalsch; That beats the — = dat is ongelooflijk (Amer.); —
auction = verkooping bij afslag; — blue = lakmoes; — cheese = Edammer
kaas; — clinkers = gele klinkersteenen; — clock = Schwarzwalder klok; —
concert = waarbij allen tegelijk een verschillend lied zingen;
kikkergekwaak; — courage = jenevermoed; — disease = scheurbuik; — drops
= terpentijnbalsem; — gold (metal) = klatergoud, bladgoud; —man =
Nederlander: If it is not true, I’m a —man = laat ik me hangen; — oven
= kleine oven; — stairs = huistrap; — tiles = haardsteentjes; — toys =
Neurenberger speelgoed; — treat = partijtje (uitstapje) waarbij ieder
voor zich zelf betaalt; — uncle: To talk like a — uncle = een
strafpredikatie houden.

Dutiable, djûtiəb’l, aan invoerrechten onderhevig.

Dutiful, djûtiful, eerbiedig, gehoorzaam; subst. —ness; Duty, djûti,
plicht, gehoorzaamheid, dienst; belasting, accijnzen, in- en
uitvoerrechten: When will he enter upon his duties = zijn ambt
aanvaarden? You are in — bound to go there = verplicht; (Up)on —, off —
= in dienst (op wacht), vrij; Succession — (duties) =
successie-rechten; —-free = vrij van belasting.

Duumvir, djuɐmvə, duümvir (mv. —s of Duumviri, djuɐmvirai); —ate =
duümviraat.

Dux, dɐks, leider, primus (op school).

Dwarf, dwöf, subst. dwerg; — verb. den groei belemmeren, klein doen
lijken, klein blijven: Famine has —ed the race = in forschheid
achteruit doen gaan; —-wall = grondmuur.

Dwell, dwel, wonen, verblijven, (lang) stilstaan bij, hangen aan: I
shall not — any longer on this subject = blijven stilstaan; Her eye
dwelt on her child = rustte vol teederheid op; —er = bewoner; —ing =
woning; —ing-house; —ing-place.

Dwindle, dwind’l, minder worden, achteruitgaan, inkrimpen, afnemen.

Dyak, daiak, Dajakker.

Dye, dai, subst. kleur, tint, verfstof; — verb. verven (van stoffen): A
villain of a first-class — = schurk van ’t ergste soort = of the
blackest —; Deeply —d criminal = doortrapte; —-house = ververij;
—-stuff = verfstof; —-wood = verfhout; Red —-wood = fernambukhout; —r =
stoffenverver.

Dying, daiiŋ, stervend, wegstervend, uitgaand, brandend van verlangen;
subst. stervenden, sterven: To be in a — condition = op sterven liggen;
—-bed = sterfbed. Zie Die.

Dyke, daik = Dike.

Dynamic(al), d(a)inamik(’l), dynamisch; Dynamics, d(a)inamiks,
dynamica.

Dynamitard, d(a)inəmitâd, anarchist van de daad (= Dy(n)amiter);
Dynamite, d(a)inəmait, subst. dynamiet: — explosions =
dynamietontploffingen.

Dynamo, d(a)inəmou, dynamo; Dynamometer, d(a)inəmomətə, dynamometer.

Dynasty, d(a)inəsti, dynastie; adj. Dynastic.

Dysart, daizət, dizât.

Dysenteric, dis’nterik, dysenterisch; Dysentery, dis’ntəri, dysenterie.

Dyspepsia, dispepšə, Dyspepsy, dispepsi, dispepsi, slechte
spijsvertering; Dispeptic = dispeptisch.

Dyspnoea, dispnîə, moeilijke ademhaling.



E.


E, î, verkorting voor East (als E. N. E. = Oost Noord Oost); als
telwoord = 250; Ea(ch); E. C. = Eastern Central (postdistrict in
Londen) of: Established Church; Eccl(esiastes); Ed(itor); E. G.
(Exempli gratia) = bij voorbeeld; Edin(burgh); E(ast) I(ndies); E(ast)
I(ndia) Co(mpany); Eliz(abeth); Eng(lish); Epis(copal); Equiv(alent);
Et Seq(uentia) = en de volgenden; Etym(ology); Ex(ample); E. &. O. E. =
Errors and Omissions excepted; Esq. Esqre (Esquire) = WelEdelgeb. Heer;
Etc. (Etcaetera) = enzoovoort; Excy (Excellency) = Excellentie; E sharp
= Eis (muziek); E flat = Es (muziek).

Each, îtš, subst. en adj. elk: — other = elkander.

Eager, îgə, vurig, ongeduldig, gretig, begeerig, scherp; subst. —ness.

Eagle, îg’l, arend, adelaar, gouden munt van 10 dollars (Amer.), zeker
sterrenbeeld, veldteeken (Rom.), zekere lezenaar; —-eyed (= —-sighted)
= met arendsoogen; —-flighted = met eene arendsvlucht; —-pinioned = met
arendsvlerken = —-winged; Eaglet = jonge arend.

Eagre, îgə, eigə, springvloed.

Ear, îə, oor, gehoorzin, oplettendheid; aar; — verb. aren vormen: No —
for music = geen muzikaal gehoor; I am all —, all —s = geheel gehoor; I
would not say anything against him in the public — = in het openbaar;
He is up to the —s (= over head and —) in debt = tot over de ooren; He
has a flea in his — = is niet op zijn gemak; To send one off with a
flea in his — = kort en scherp afwijzen; To be together by the —s =
elkaar in ’t haar zitten; To come (go, fall) together by the —s =
elkaar in ’t haar vliegen; The room fell in about our —s = viel boven
ons hoofd in; It goes in at one — and comes out at the other = het ééne
oor in, het andere weer uit; They knocked the idols of their youth
about their —s = verachtten hen; We have set them by the —s = tegen
elkander opgezet, opgehitst; This set the critics by the —s = deed ...
opvliegen; He has bitten this man’s — = hem beleedigd, geërgerd; They
eat their —s off = ergeren zich dood; Lend me your —s = verleen mij
gehoor, luister naar mij; More is meant than meets the — = daar zit
meer achter; To turn a deaf (favourable) — to = doof zijn voor (een
gunstig oor leenen aan); —-ache, îreik, oorpijn; —-bob = oorknopje;
—-cap = oorklep (tegen de koude); —-cockle = ziekte in de tarwe;
—-deafening = oorverdoovend; —-drop(per) = oorknopje; —-drum =
trommelvlies; —lap = oorlel; —-mark = merk: — verb. schapen merken;
—-pick(er) = oorlepeltje; —-piercing = oorverscheurend; —-shot =
gehoorsafstand: The man was within — = de man kon ons hooren; —-trumpet
= spreekhoren; —-wax = oorvuil, oorsmeer; —wig, subst. oorworm;
oorblazer, verklikker; — verb. gehoor verkrijgen door lasterlijk
gepraat over anderen; —ed = met ooren of aren; —ing = het aren vormen;
steekbout (zeeterm).

Earl, ɐ̂l, graaf; —-marshal = opperceremoniemeester; hoofd van het Court
of Chivalry, erfelijk in het geslacht van de hertogen van Norfolk; —dom
= rang of waardigheid v. een earl.

Early, ɐ̂li, vroeg, vroegtijdig, eerste, bijtijds, vroeg opstaand: It’s
— days = wel wat spoedig; — English = het Engelsch tusschen 1250–1350;
An — party = eene partij, waarbij de gasten niet laat blijven; — times
= vóórhistorische tijd; — in May = in ’t begin v. Mei; As — as May =
reeds in Mei; — to bed and — to rise, makes a man healthy and wealthy
and wise = de morgenstond heeft goud in den mond = The — bird catches
the worm; Easter fell — that year = het was een vroege Paschen.

Earn, ɐ̂n, verdienen, verkrijgen: To — a living = den kost verdienen;
—ings = verdiensten.

Earnest, ɐ̂nist, adj. ernstig, vurig, ijverig, dringend; subst. ernst,
vooruitzicht op, pand, onderpand, handgeld: I am in (good) — = ik meen
het; This is an — of further honours = wekt gegronde verwachtingen op;
I shall be — to know how the matter proceeds = ik verlang vurig om te
weten; —-money = geld als borg voor de geldigheid van een gesloten
koop, handgeld, godspenning; —ness = ernst, vuur, ijver, enz.

Earth, ɐ̂th, subst. aarde, grond, de wereld, vossehol; — verb. in den
grond stoppen, met aarde bedekken, in den grond kruipen: He made his
millions right up from the bare — = na met niets begonnen te zijn; How
on — could you do it = hoe ter wereld; —-bag = zandzak; —-board =
ploegzool (die de aarde omwerkt); —-bob = pier; —-born = aardsch,
laaggeboren; —-bound = in de aarde bevestigd; —-bred, (—-fed) = laag,
verachtelijk; —-created = uit stof geschapen; —-drake = monster, draak;
—-flax = amant (soort asbest); —-hunger = begeerte naar grond- of
landbezit; —-light = van de aarde op de maan teruggekaatst licht (=
—-shine); —-nut = aardkastanje, aardaker; —quake = aardbeving: Blind
force and violence played —quake(s) with peace and order =
vernietigden; —-work = aardwerk (Mil.); —-worm = aardworm; —en =
aarden; —enware = aardewerk, potten en pannen; —ling = aardbewoner,
sterveling; wereldling; —ly = aardsch, stoffelijk; mogelijk,
begrijpelijk; —ly-minded = aardschgezind; subst. —ly-mindedness; —y,
aardsch, aard—, ruw: They are of the —y = door en door aardschgezind,
wereldsch; An —y savour = grondlucht.

Ease, îz, subst. gemak, kalmte, rust, ongedwongenheid; — verb.
geruststellen, verlichten, van pijn verlossen, loslaten: At — = op zijn
gemak, zonder pijn; Chapel of — = hulpkerk; A lady of — = in goeden
doen; To set a person at his — = iemand op zijn gemak zetten; Stand at
— = op de plaats, rust! To take one’s — = het zich gemakkelijk maken;
He —d my mind = stelde mij gerust: To — a screw = losser draaien; To —
the screw = de schroef helpen door zeilen bij te zetten; To — a ship =
wat afhouden om het stampen te voorkomen; He was —d of his pain =
verlost; The rope was —d away (off) = het touw werd langzaam gevierd;
The cyclists —d up = reden langzamer (om stil te houden); —ful = kalm,
vreedzaam; —less = ongemakkelijk; —ment = verlichting, verzachting;
recht van overgang (bijv. over eens anders land).

Easel, îz’l, schildersezel; —-picture = klein schilderijtje, paneeltje.

Easiness, îzinəs, kalmte, gemakkelijkheid, lichtzinnigheid,
welwillendheid: — of belief = lichtgeloovigheid; — of mind =
gemoedsrust.

East, îst, subst. Oosten; adj. oost, oostelijk: The — = het Oosten, het
morgenland; de Levant; — of North = N.-Oostelijk; Bounded to the — by
France = ten oosten door F. begrensd; —-end = oostzijde; armenbuurt in
Londen; —-ender = bewoner van die buurt; —-India = Oost Indië (The
—-Indies); —-Indiaman = Oostindievaarder; —-Indian = Oost Indisch; Oost
Indiër; —erling = Oosterling, handelaar v. de Oostzeekusten; goudstuk
(door Richard I in het Oosten geslagen), soort v. zwemvogel; —erly =
oostelijk; —ern, adj. en adv. Oostersch, Oostelijk, naar het Oosten:
—ern Empire = Oostersch Rom. Rijk; Brit. Ind.; —ern question =
Oostersche; —ing = oosterende wind; —erner = bewoner der oostelijke
staten (Amer.); —ward = oostelijk, oostwaarts(ch).

Easter, îstə, Paschen: —-eggs = Paascheieren; —-holidays =
Paaschvacantie; — Monday = 2de Paaschdag; — Sunday.

Easy, îzi, gemakkelijk, ongedwongen, vrij van zorgen, pijn, etc.,
gerust, welgesteld, ondoordacht, licht te bepraten: — come, — go = zoo
gewonnen, zoo geronnen; — of digestion = licht verteerbaar; — with it =
kalmpjes aan! He is in — circumstances = hij is in goeden doen; I fell
into — chat with him = begon een gezellig praatje met hem; You may make
yourself — on that = daarop kunt gij gerust zijn; Stand —! = op de
plaats rust; To take it — = rust; To — = zachter voortbewegen; —-chair
= gemakstoel; He is an —-going man = hij neemt de dingen gemakkelijk op
= takes things —.

Eat, ît, eten, opeten, smaken, wegvreten: These peas — very well =
smaken lekker; To — dirt = zoete broodjes bakken; To — one’s terms = de
jurid. colleges loopen en de 3 verplichte gezamenlijke diners bijwonen
aan een der Inns of Court; To — one’s words = zijne woorden terugnemen;
To — into = uitbijten; They have —en far into the pudding = een heel
gat gegeten in; I’ll — my head off, if it isn’t true = mag sterven; The
horses are —ing their heads off in the stables = zijn doodeters, voeren
niets uit; To — one’s heart out = zich ‘opvreten’ van verveling of
verdriet; A sense of his wrongs had —en him up = verteerd; —able =
eetbaar: —ables and drinkables = eet- en drinkwaren; —er: A great, a
poor — = een groote, kleine eter; —ing: —-house = ordinaris.

Eatanswill, ît’nzwil, opgeblazen (als de inwoners van E. in The
Pickwick Papers).

Eau de Cologne, oudəkəloun, Eau de Cologne.

Eaves, îvz, vooruitspringende beneden dakrand: —drop, subst. het v. den
dakrand druppelend water; — verb. afluisteren, den luistervink spelen;
—dropper = luistervink.

Ebb, eb, subst. ebbe, verval; — verb. ebben, achteruitgaan, in verval
geraken: — and flow, — and tide = eb en vloed; To be at an — = at a low
— = aan lager wal, gedrukt; To — away = afnemen; —-tide = eb.

Ebenezer, ebənîzə, kerk, vereenigingslokaal voor Dissenters.

Eblis, eblis, duivel der Mahomedanen: Hall of — = hel.

Ebon, eb’n, van ebbenhout, donker, zwart; —ize = ebbenhoutkleurig
maken; Ebony = ebbenhout: A bit of — = neger; Dealer in — =
slavenhandelaar.

Ebullience, Ebulliency, ibɐlj’ns(i), subst. overkoken, overstroomen;
adj. Ebullient; Ebullition, ebəliš’n, het koken, (op)borrelen,
uitstorting.

Eburnean, îbɐ̂nj’n, adj. ivoren.

Ecce Homo, eksihoumou, voorstelling van Christus met de doornenkroon.

Eccentric(al), eksentrik(’l), excentrisch, excentriek, zonderling;
subst. excentriek; —-rod = excentriekstang; Eccentricity =
excentriciteit, zonderlingheid.

Ecclefechan, ekləfek’n.

Ecclesiastes, eklîziastîz, de Prediker (O. Test.); Ecclesiastic,
eklîziastik, subst. geestelijke; adj. geestelijk, kerkelijk =
Ecclesiastical: The — States = de Kerkelijke Staat.

Echinate(d), ekəneit(id), əkaineit(id), stekelig; Echinus, ikainəs,
zeeëgel; egelskop (plant); eivormig ornament.

Echo, ekou, subst. echo; — verb. weerklinken, weergalmen, terugkaatsen,
herhalen: The speech was cheered to the — = uitbundig toegejuicht; I
—ed his sentiment = deelde zijn gevoelen; —ism = onomatopee; —meter,
ekomətə, klankmeter.

Eclectic, eklektik, eclectisch, schiftend, uitkiezend; subst.
eclecticus; —ism, eklektisizm = eclecticisme.

Eclipse, iklips, subst. eclips, verduistering; — verb. verduisteren;
Ecliptic, ikliptik, subst. ecliptica; adj. tot den zonneweg behoorende.

Eclogue, eklog, herdersdicht.

Economic, îkənomik, ekənomik, economisch; huishoudelijk, spaarzaam; —s,
îkənomiks, ekənomiks, (staat)huishoudkunde; —al = spaarzaam; Economist
= spaarzaam gebruiker: Political — = economist; Economize = spaarzaam
zijn, sparen; Economy = economie (= Political —) = besparing,
zuinigheid, (Goddelijke) inrichting, stelsel, bouw; orde v. zaken,
regeling.

Ecorché, eiköšei, spierfiguur ter bestudeering (voor kunstenaars).

Ecstasy, ekstəsi, extase, opgetogenheid, geestverrukking of vervoering;
ziekelijke overprikkeling; flauwte; Ecstatic(al), ekstatik(’l),
verrukt, onbeschrijfelijk genotvol, verrukkelijk.

Ectype, ektaip, copie, afgietsel.

Ecuador, ekwədö, əkwâdö.

Ecumenic(al), îkjumenik(’l), algemeen.

Eczema, eksîmə, eczeem; adj. —tous, əksemətɐs.

Edacious, ideišəs, gulzig, vraatzuchtig; Edacity, idasiti, vraatzucht,
gulzigheid.

Eddish, ediš, etgroen, nagras, stoppelveld.

Eddy, edi, draaikolk, dwarrelwind; — verb. dwarrelen, draaien; —-water
= zog, kielwater; —-wind = wervelwind.

Eddystone, edist’n.

Eden, îd’n, Eden, Paradijs.

Edentate(d), identeit(id), zonder snijtanden.

Edgar, edgə.

Edge, edž, subst. rand, kant, scherpe kant, snede, zoom, hevigheid,
scherpheid; — verb. scherpen, afranden, afsteken, begrenzen, omzoomen,
zich zijdelings voortbewegen, scherp bij den wind houden: To — one’s
way through a crowd = zich een weg banen; It sets my teeth on — = het
doet mij griezelen; It has taken away (off) the — of hunger = het heeft
den eersten honger gestild; To turn up the —s of one’s trousers = de
broekspijpen omslaan; To — away from the coast = zich van de kust
langzaam verwijderen; We —d in with the coast = langzamerhand naderden
wij de kust; He —d me on = zette mij aan; —-rail = rechtopstaande
spoorstaaf (niet liggende, zooals bij trams); —-tool = snijdend of
scherp werktuig; He plays with —-tools = speelt met vuur; —ways, —wise
= met den scherpen kant vooruit: I couldn’t get in a word —ways = er
geen woord tusschen krijgen.

Edgecombe, edžk’m.

Edging, edžiŋ, boordsel, franje, rand.

Edible, edib’l, eetbaar; subst. —ness.

Edict, îdikt, edict, verordening.

Edification, edifikeiš’n, stichting, opbouwing; Edificatory =
stichtend; Edifice, edifis, gebouw; Edify, edifai, stichten, opbouwen:
An —ing sermon = stichtelijke preek.

Edile, îdail, aedilis.

Edinburgh, edinbɐrə.

Edison, edis’n.

Edit, edit, uitgeven (d.w.z. voor de pers gereed maken), redigeeren:
Dickens’ Letters —ed by his daughter, and published by L.; —ion,
idiš’n, uitgave, druk; —or = uitgever, redacteur; —orial, editôriə’l,
redactioneel; subst. hoofdartikel: — management = redactie; — staff =
redactie (personeel); —orship = redacteurschap; —ress = redactrice.

Edith, îdith.

Edomite, îdəmait.

Educate, edjukeit, opvoeden, onderrichten; Education, edjukeiš’n,
opvoeding, onderwijs: Board of — = Raad van Onderwijs; Educational =
opvoedings..., paedagogisch: — institutions = opvoedingsgestichten,
—inrichtingen; Educationist = voorstander van onderwijs; ervaren
paedagoog; Educator = opvoeder.

Educe, idjûs, afleiden, trekken uit; Educible = afleidbaar.

Educt, îdɐkt, wat zich afscheidt of heeft afgescheiden (chem.);
conclusie: The —s of an analysis; —ion pipe, valve = afvoerbuis; klep
voor afgewerkten stoom.

Edulcorate, idɐlkəreit, verzachten, zoeter maken, zuiveren; subst.
Edulcoration.

Edward, edwəd, Eduard; Edwin, edwin.

Eel, îl, aal, paling: —-buck, (—-pot) = aalkorf (om ze te vangen);
—-fare = broedsel palingen; —-pout = aalpuit; —-spear = aalgeer, elger.

E’en, în, verkorting van Even, Evening.

E’er, êə, verkorting van Ever.

Eerie, Eery, îri, angstwekkend, huiveringwekkend, geheimzinnig;
Eeriness = angst, vooral voor iets bovennatuurlijks.

Efface, efeis, uitwisschen, uitkrabben, in de schaduw stellen; —able =
uitwischbaar, enz.; —ment = uitwissching, enz.

Effect, efekt, subst. effect, indruk, uitvoering, uitwerking, gevolg
(—s = effecten, waarden, bezittingen); — verb. uitwerken,
teweegbrengen, tot stand brengen, effectueeren: For — = om den schijn,
om den indruk te verhoogen; In — = werkelijk, inderdaad; Of no(ne) — =
van geene kracht; To no —, Without — = vergeefs; His words were to this
— = kwamen hier op neer; He gave — to this resolution = voerde uit; The
cannon took — = miste zijne uitwerking niet; To carry into — = ten
uitvoer brengen; They —ed their escape = bewerkstelligden; —ive =
werkzaam, krachtig, werkelijk voorhanden, effectief; ook subst.: An
army with an —ive of 80.000 men in time of peace = met een effectief;
subst. —iveness; —ual = bindend, dringend, krachtig: The blow —ually
pitched him into the water = deed hem pardoes... vallen; —uate =
bewerkstelligen; subst. Effectuation.

Effeminacy, efeminəsi, verwijfdheid, verweekelijking; Effeminate,
efeminit, subst. en adj. verwijfd (persoon); — verb. (efemineit)
verwijfd maken, verweekelijken.

Effendi, əfendi, hooge titel (Turk.).

Effervesce, efəves, opborrelen, zingen (vóór het koken), opbruisen of
uitbarsten; subst. —nce, Effervescency; —nt = opbruisend: — powder =
bruispoeder.

Effete, efît, afgeleefd, versleten.

Efficacious, efikeišəs, werkzaam, krachtig; subst. —ness = Efficacy,
efikəsi, kracht, invloed.

Efficiency, efiš’nsi, werking, kracht, capaciteit; Efficient, efiš’nt,
werkzaam, krachtig, afgeëxerceerd; subst, werkende oorzaak;
afgeëxerceerd soldaat.

Effigies, efidžîz. Zie Effigy.

Effigy, efidži, beeld, beeltenis, beeldenaar (op eene munt): He was
hanged in — = in effigie (beeltenis) gehangen.

Effloresce, efləres, uitbotten, zich ontplooien, bloeien, met een korst
van witte kristallen bedekt worden; —nce = bloei, het uitbotten,
huiduitslag, vorming van kristallen; adj. —nt = bloeiend.

Effluence, efluens, uitvloeisel; Effluent.

Effluvium, eflûvj’m, uitwaseming, uitdamping.

Efflux, eflɐks, uitvloeiing = Effluxion.

Effort, efət, eföt, poging, krachtsinspanning, worsteling, effectbejag:
That is an — to me = kost mij inspanning; —less = werkeloos, zonder
inspanning.

Effrontery, efrɐnt’ri, onbeschaamdheid.

Effulge, efɐldž, uitstralen; —nce = glans; —nt = stralend, glanzend.

Effuse, efjûz, uitgieten, storten, uitstroomen; adj. efjûs; Effusion =
uitstorting, ontboezeming; adj. Effusive, efjûsiv, verspreid,
rijkelijk, demonstratief, overdreven: Polly kissed me —ly = onstuimig.

Eft, eft, watersalamander.

Eftsoon(s), eftsûn(z), in korten tijd, spoedig daarna, opnieuw,
dadelijk.

Egad, əgad, goede hemel! Duivekaters!

Egbert, egbət; Egerton, edžət’n; Egeus, idžîəs.

Egg, eg, subst. ei: As sure as —s is (are) —s = zoo zeker als wat; To
beat up an — = klutsen; To count one’s —s = zien wat men heeft; To put
all one’s —s into one basket = alles op ééne kaart zetten; —-boiler =
eierkoker; —-cup = eierdopje; —-flip = warm bier met suiker etc., en
daarin geklutste eieren; —-glass = kleine zandlooper; —-nog(g) =
advocaat; —-plant = eierplant; —-shell = eierschaal; —-slice =
pannekoeksmes; —-whipper = —-whisk = eierklopper; —ery = nest met
eieren; eierbergplaats, eierrekje; —ler = eierenhandelaar;
eierenverzamelaar.

Egg, eg, aanzetten tot, aanhitsen en opstoken.

Eginhard, edžinhâd.

Egis, îdžis, aegis (schild van Jupiter).

Eglantine, egl’nt(a)in, egelantier, hondsroos.

Ego, egou, îgou, ego; —ism = egoisme; Egoist = egoist; Egoistic(al) =
egoistisch; —tism = het te veelvuldig gebruik van “ik”;
zelfgenoegzaamheid; zelfzucht; Egotist = persoon, die zich aan Egotism
schuldig maakt; adj. Egotistic(al); Egotize = te veel over zichzelf
praten of schrijven.

Egregious, igrîdžəs, uitstekend, buitengewoon: — folly = kolossale
dwaasheid.

Egress, îgres, subst. uitgang, heengaan.

Egret, egrət, îgrət, kleine witte reiger; reigerveer als versiering;
zaadpluimpje; —te, igret, pluim, bos, lintversiersel.

Egria, îgriə, Eger.

Egypt, îdžipt, Egypte; —ian, idžipš’n, subst. Egyptenaar; Zigeuner;
groot formaat teekenpapier; adj. Egyptisch, Zigeuner—: —ian type =
egyptienne, bijzondere soort van dikke drukletter; —ologist =
Egyptoloog; —ology, îdžiptolədži, kennis van Egyptische antiquiteiten,
enz.

Eh, ei, ə, He? Wat?

Eidam, aid’m, Edammer kaas.

Eider, aidə: —down = eiderdons, kussen gevuld met —; —-duck.

Eidolon, aidoulən, schim, verschijning.

Eigh, ei, Hé! Och!

Eight, eit, acht: An —-day clock = die acht dagen loopt; —een =
achttien; —eenmo, eitînmou, boekvorm, verkregen door het in 18 bladen
(of 36 bladzijden) vouwen van een vel (verkort 18mo); —eenth =
achttiende; —fold = achtvoudig; Eighth = achtste; —ieth, eitiəth,
tachtigste; —-score = 160; —y = tachtig.

Eikon, aikoun, beeltenis, heiligenbeeld.

Eirie, îri = Eerie.

Eisteddfod, aistedhwoud, oorspronkelijk eene vergadering van Keltische
zangers tot het ontvangen van prijzen voor hunne werken; thans een
jaarlijksche bijeenkomst ter bevordering van Keltische taal en
letterkunde.

Either, aidhə, îdhə, een van beiden (onverschillig welke), beide: In —
case = in het eene of andere geval.

Ejaculate, idžakjuleit, uitbrengen, uitstooten, uitwerpen; Ejaculation
= uitroep; ook = Ejaculatory prayer = schietgebedje.

Eject, idžekt, uitwerpen, uitspuiten, loozen, uitzetten, verdrijven,
verbannen, afzetten; subst. —ion; —ment = uitstooting, uitzetting,
verdrijving; —or = verdrijver, veer of inrichting waarmee
patroonhulzen, asch, etc. worden uitgeworpen.

Eke, îk, toevoegen, verlengen, aanvullen, vermeerderen; adv. ook: The
meat was —d out by potatoes and apple-sauce = werd aangevuld door; The
lion’s skin was —d (out) with the fox’s = moed en list gingen samen;
Parish —-names = bij(scheld)namen (Vergel. Silly Sutton, Sleepy Ingham,
etc.).

Elaborate, ilabərit, adj. doorwrocht, uitgewerkt, uitvoerig,
uitgebreid; — verb. (ilabəreit) nauwkeurig bewerken, met moeite
voortbrengen: To — an idea = uitwerken; —ness = zorgvuldige en
uitvoerige bewerking; Elaboration = uitwerking, bewerking; Elaborative
faculty = onderscheidingsvermogen.

Elaine, ilein.

Eland, îl’nd, eland.

Elapse, ilaps, verstrijken, verloopen.

Elastic (= —al), ilastik, elastiek, veerkrachtig: An — = A piece of — =
een elastiekje; —s = kousebanden; —-sided boots = bottines met
elastiek; — stockings; — tissue = veerkrachtig weefsel; Elasticity,
îləstisiti, elasticiteit.

Elate, ileit, adj. opgewonden, blijde, opgeblazen; — verb. verheffen
(van geest of ziel), opwinden, opgetogen maken, opgeblazen maken; —r =
springkever, springtor; Elation = opgetogenheid, enz.

Elbe (The), dhi-elb, Elbe; Elberfeld, elbəfeld: The — system of poor
relief = Elberfelder stelsel van armenverzorging.

Elbow, elbou, elleboog, bocht, hoek; — verb. met de ellebogen duwen;
bochten: I am at your — = vlak bij u; He is out at —(s) = hij is in
slechten doen; hij zit met zijn elleboog(en) door de mouwen; I am up to
my —s in work = zit tot over de ooren in het werk; He jogged (nudged)
my — = hij gaf mij een duwtje (ter herinnering); To lift (crook) one’s
— = onmatig drinken; To shake one’s — = dobbelen, spelen; He —ed people
about = duwde op zij; He —ed his way through the crowd = baande zich
met geweld een weg door; —-chair = armstoel; —-grease = harde
handenarbeid; —-rest = leuning; —-room = ruimte van beweging.

Eld, eld, ouderdom, grijsaard; oude tijden: Like the princesses of —.

Elder, eldə, subst. oudere, ouderling, voorvader; adj. ouder, senior;
—-brethren = de regenten van Trinity House; — hand = speler aan de
voorhand (kaartspel); My —s = ouderen dan ik; The —s = voorvaderen;
ouderlingen; An —ly gentleman = bejaard, oudachtig heer; —ship = de
betrekking van ouderling, de ouderlingen; hooge ouderdom;
eerstgeboorte; Eldest = oudste: — born = eerstgeborene.

Elder, eldə, vlier: —-gun = proppenschieter.

El Dorado, eldərâdou, eldəreidou, Eldorado.

Eldri(t)ch, eldritš, vreemd, spookachtig, ijzingwekkend.

Eleanor, eliənö, elənö; Eleazer, îlieizə.

Elecampane, elək’mpein, alant.

Elect, ilekt, subst. uitverkorene, gekozene; adj. uitverkoren, gekozen;
— verb. uitkiezen, verkiezen, kiezen: The Lord Mayor — = de nieuw
gekozen (nog niet zijne functies aanvaard hebbende); The — = de
uitverkorenen Gods; —ion = keus, verkiezing, praedestinatie,
genadekeus: —ion auditor = iemand belast met het opmaken van de kosten
voor eene parlementsverkiezing; —ion cry = verkiezingsleus; —ion judges
= twee rechters, die de protesten (Petitions) tegen eene verkiezing
onderzoeken; —ioneer, ilekšənîə, stemmen werven bij verkiezingen:
—ioneering-agent = verkiezingsagent; —ive = uitkiezend, verkiezend:
—ive affinity = chem. verwantschap, affiniteit; —ive franchise =
kiesrecht; —or = kiezer, keurvorst; —oral college = kiescollege; —oral
law = kieswet; —oral offences = knoeierijen; —orate, ilektərit, de
gezamenlijke kiezers; keurvorstendom; —orship = ambt van een keurvorst;
—ress = keurvorstin.

Electrepeter, ilektrepətə, stroomwisselaar.

Electric, ilektrik, electrisch, electriseer...: — battery = electr.
batterij; — car = electr. tramwagen; — circuit = kringstroom; — clock;
— column = kolom van Volta; — current = electr. stroom; — eel =
sidderaal; — jar = Leidsche flesch; — launch = motorboot met electr.
beweegkracht; — light; — machine = electriseermachine; — plant =
electr. installatie; — railway; — ray = sidderrog; — shock = electr.
schok; — spark = electr. vonk; — wire = telegraafdraad; —al engineer =
electr.-technicus; —al engineering = electrotechniek; —ian, ilektriš’n,
elektriš’n = electricien; —ity, ilektrisiti, elektrisiti,
electriciteit; Electrification, ilektrifikeiš’n, subst. electriseeren;
— verb. Electrify, ilektrifai, electriseeren (ook fig.); Electrization,
ilektrizeiš’n, subst. electriseeren; — verb. Electrize, ilektraiz.

Electro, ilektrou, in samenstellingen: electro, electrisch; —cution,
ilektrəkjûš’n, terechtstelling door electriciteit (Amer.); —logy,
ilektrolədži, de wetenschap der electriciteit; —lyze, ilektrəlaiz, door
electriciteit ontleden; —-motion, ilektrəmouš’n, beweging door
electriciteit; —phorus, ilektrofərɐs, electrophoor; —-plate,
ilektrəpleit, galvanisch verzilverd of verguld; ook subst. en verb.;
—scope, ilektrəskoup, electroscoop; Electron = electroon.

Electrum, ilektr’m, barnsteen; mengsel van goud met ⅕ deel zilver,
zilverhoudend gouderts.

Electuary, ilektjuəri, electuarium, likkepot.

Eleemosynary, elimosinəri, subst. de van aalmoezen levende, adj. uit
liefdadigheid gegeven, weldadigheids—.

Elegance, —cy, eləg’ns(i), sierlijkheid, bevalligheid: —s = beschaafde
gebruiken of manieren; Elegant = fijn, smaakvol, voornaam.

Elegiac, elidžaiak, elîdžiak, elegisch; elegie; Elegist, elədžist,
dichter van elegieën; Elegize = elegie dichten, weeklagen; Elegy =
elegie.

Element, eləment, (hoofd) bestanddeel, element: I am in (out of) my —
in this company = voel mij in dit gezelschap (niet) thuis; —s =
beginselen; brood en wijn (aan ’t avondmaal); —al, eləment’l, de
elementen betreffend, elementair, aanvankelijk, oorspronkelijk: —al
spirits = de geesten van vuur, aarde, lucht en water, i.e. salamanders,
gnomen, sylphen en undinen; —alism, eləmentəlizm, de theorie volgens
welke de goden der oudheid verpersoonlijkte natuurkrachten waren;
—ariness, eləmentərinəs, elementaire toestand, eenvoudigheid; —ary,
eləmentəri, eenvoudig, elementair: —ary education = lager onderwijs.

Elephant, eləf’nt, olifant: White — = een weinig benijdenswaardig bezit
(meer kostbaar dan voordeelig): To buy a white elephant = er in loopen;
To see the white — = de merkwaardigheden van eene stad zien (meest in
ongunst. zin); To have seen the white — = de nieuwste knepen kennen,
slim zijn; —paper = olifantspapier (711 × 534 mM.); —iasis,
eləfɐntaiəsis, olifantsziekte; Elephantine, eləfant(a)in, olifants-,
olifantachtig, reusachtig, onbeholpen; Elephantoid, eləfantoid,
eləfantoid, olifantachtig.

Eleusinian, eljusiniən.

Elevate, eləveit, verb. verheffen, verhoogen, veredelen, opvroolijken,
van trots doen zwellen; adj. verheven, hoog = —d: Slightly —d =
aangeschoten; —d railway = luchtspoorweg; Elevation, eləveiš’n,
verhevenheid, verhooging, opheffing, verheffing, hoogte, verticale
opstand (tegeno. platte gr.): To my tallest — = in mijne volle lengte;
Elevator = ascenseur, elevator; Elevatory = opheffend.

Eleven, ilev’n, elf, elftal: The — = de Apostelen; At the —th hour.

Elf, elf, subst. elf, kabouter, fee; —-arrow, —-bolt, —-dart =
vuursteen (in den vorm van een pijl); —-child = wisselkind (door feeën
achtergelaten voor het echte); —-fire = dwaallicht; —-lock = Poolsche
vlecht (haarziekte); —in, subst. fee; adj. tot de feeën behoorende;
—ish = elfachtig, elven—, kwaadaardig.

Elgin marbles, elginmâb’lz, de beelden uit den tempel van Minerva te
Athene, door Earl Elgin tusschen 1801–1802 naar Engeland gebracht.

Elia, îliə, Eliah, ilaiə, Elia (I Kron. VIII, 27).

Elicit, ilisit, uitlokken, krijgen uit, aan het licht brengen.

Elide, ilaid, een klinker of lettergreep weglaten.

Eligibility, elidžibiliti, verkiesbaarheid, enz.; Eligible, elidžib’l,
verkiesbaar, bevoegd; begeerlijk, verkieselijk, huwbaar: An — =
geschikte partij; subst. —ness.

Elijah, ilaîdžə, Elia (I Kon. XVII, 1).

Eliminant, ilimin’nt, eliminante.

Eliminate, ilimineit, verdrijven, buiten beschouwing laten, terzijde
stellen, elimineeren; subst. Elimination.

Elinor, elinö; Eliot, eljət; Elisabeth, ilizəbeth; Elisha, ilaišə.

Elision, iliž’n, elisie, bijv. o’er voor over.

Elite, ilît, élite.

Elixir, iliksə, elixer, bitter, hartsterking: — of life = levenselixer
= Life’s —.

Eliza, ilaizə; Elizabeth, ilizəbeth; Elizabethan, ilizəbeth’n,
ilizəbeth’n, ilizəbîth’n, uit den tijd van koningin E.

Elk, elk, eland; wapiti (Amer.); wilde zwaan, wilde eend.

Ell, el, lengtemaat (in Engeland ± 114 c.M., in Schotl. ± 94,5 c.M., in
Holland 69 c.M.): Give him an inch, he will take an — = als men hem den
vinger geeft, neemt hij de geheele hand; —-wand = ellestok, el.

Ellen, el’n; Ellesmere, elzmîə; Ellinor, elinö; Elliot(t), eljət.

Ellipse, ilips, ellips; Ellipsis, ilipsis, uitlating; Elliptic(al),
iliptik(’l), elliptisch; subst. Ellipticity.

Elm, elm, iep; —en = iepen; —(en)-tree; —y = met veel iepen.

Elmo’s-fire, elmouzfaiə, St. Elmusvuur.

Elocution, eləkjûš’n, (gekunstelde) voordracht; —ary = de wijze van
spreken betreffend; —ist = bekwaam in, of leeraar in voordracht.

Elodes, iloudîz, zweetziekte.

Elohim, ilouhim, eləhim, een der namen voor God in het Oude T.

Elongate, iloŋgeit, îloŋgeit, verlengen, uitrekken; subst. Elongation.

Elope, iloup, wegloopen (met een minnaar), zich laten schaken; subst.
—ment.

Eloquence, eləkwens, welsprekendheid; adj. Eloquent.

Else, els, ander, anders, bovendien: What —? = nog iets? —-ways = op
eene andere manier; —where = elders, ergens anders; Somewhere — =
ergens anders.

Elsinburg, elsinbɐrə; Elsinore, elsinö, Elseneur.

Elucidate, il(j)ûsideit, verduidelijken, ophelderen, verklaren; subst.
Elucidation; Elucidative = verklarend; Elucidator = verklaarder;
Elucidatory: — notes = verklarende aanteekeningen.

Elude, il(j)ûd, ontduiken, ontwijken, ontsnappen; subst. Elusion; adj.
Elusive; Elusory = bedriegelijk.

Elul, îləl, de 6de maand van het Joodsche burgerlijk jaar.

Elvish, elviš = Elfish.

Ely, îli; Elysian, iliž’n, Elyzeesch, hemelsch; Elysium, iliž’m,
Elysium, Paradijs.

Elytra, elitrə, schildvleugels; enkelv. Elytrum.

Elzevir, elzəvɐ̂ elzəviə, een van de Elzevier-uitgaven der klassieken
gedurende de 16e en de 17e eeuw te Amsterdam en Leiden: — editions.

’Em, əm, samentrekking van them.

Emaciate, imeišieit, vermageren, wegkwijnen; subst. Emaciation.

Emanant, emən’nt, voortkomende uit; Emanate, eməeit, voortkomen uit;
The emanations of radium = uitstraling.

Emancipate, imansipeit, vrij maken, emancipeeren; subst. Emancipation;
He was an emancipationist = voorstander van de vrijverklaring der
slaven; Emancipator = bevrijder; Emancipist = vrijgelaten gedeporteerde
(Austral.).

Emarginate, imâdžinit, uitgerand, uitgetand.

Emasculate, imaskjuleit, ontzenuwen, castreeren; subst. Emasculation.

Embale, əmbeil, emballeeren.

Embalm, əmbâm, balsemen, doorgeuren, bewaren; subst. —ment.

Embank, əmbaŋk, indijken, van eene kade voorzien; —ment = indijking,
dijk, kade.

Embargo, əmbâgou, subst. beslag (op schepen), verbod, belemmering; —
verb. beslag leggen en tegenhouden.

Embark, əmbâk, (zich) inschepen, zich wagen of begeven in: He —ed his
fortune in trade = stak ... in; Don’t — in such a trade = laat u niet
in met; —ed in litigation = in een proces gewikkeld; subst. —ation,
embâkeiš’n.

Embarrass, əmbarəs, beletten, in moeielijkheden brengen, verlegen
maken, verwarren; —ment = verwarring, verlegenheid, moeielijkheid.

Embassador. Zie Ambassador.

Embassy, embəsi, gezantschap, zending, gezantschapshotel.

Embattle, əmbat’l, in slagorde scharen; van kanteel en voorzien: —d
fields = slagvelden.

Embed, əmbed, als in een bed leggen, bedelven.

Embellish, əmbeliš, verfraaien, versieren; subst. —ment.

Ember, embə: — days = Woensdag, Vrijdag en Zaterdag van een bepaalde
week in ieder jaargetijde, waarop vasten en onthouding is
voorgeschreven; quatertemper; —-fast; —-tide.

Ember, embə, ijsduiker = —diver, —-goose.

Embers, embəz, gloeiende asch of sintels.

Embezzle, əmbez’l, verduisteren; subst. —ment; —r = verduisteraar.

Embitter, əmbitə, verbitteren.

Emblaze, əmbleiz, in brand zetten, verlichten, doen schitteren;
blazoeneeren; Emblazon, əmbleiz’n, blazoeneeren, schitterend versieren,
verheerlijken; —ment, —ry, heraldieke versiering.

Emblem, embl’m, subst. zinnebeeld, attribuut; —ata, əmblemətə, losse
figuurtjes van goud of zilver, waarmede de ouden hunne gouden en
zilveren vaten plachten te versieren; Emblematic(al) = zinnebeeldig;
Emblematize, əmblemətaiz, embləmətaiz, zinnebeeldig voorstellen.

Emblements, embləments, opbrengst van bouwland, oogst.

Embodiment, əmbodiment, belichaming; Embody, əmbodi, belichamen,
vereenigen, omvatten, organiseeren.

Embolden, əmbould’n, aanmoedigen, verstouten.

Embolism, embəlizm, inlassching van eene maand, embolie, verstopping in
een bloedvat; Embolus, embəlɐs, klontertje dat embolie veroorzaakt.

Emboss, əmbos, reliefwerk maken, drijven; —ed = gedreven.

Embouchure, Fr. uitspraak, monding, mondstuk.

Embowed, əmbaud, gewelfd, gebogen.

Embowel, əmbau’l, de ingewanden uitnemen, ontweien; subst. —ment.

Embower, əmbauə, in een lustwarande verblijven of verbergen.

Embrace, əmbreis, subst. omhelzing; — verb. omhelzen, gretig
aangrijpen, aannemen, omvatten, bevatten; trachten om te koopen (van
jury); —(o)r = omkooper; Embracery = poging om eene jury om te koopen;
Embracive = alles omvattend: That is an — title.

Embrangle, əmbraŋg’l, verwarren, dooreenhaspelen: To — messages.

Embrasure, əmbreižə, schietgat of opening; schuinsche verbreeding van
deur- of vensteropening.

Embrocate, embrəkeit, een pijnlijk lichaamsdeel met een smeersel
wrijven; Embrocation = wrijving, smeersel.

Embroider, əmbrôidə, borduren (ook fig. = fantaseeren); —y =
borduurwerk, kunstmatige versiersels (ook fig.): —y frame =
borduurraam.

Embroil, əmbrôil, verwarren, verwikkelen: —ed with each other = met
elk. gebrouilleerd; subst. —ment.

Embryo, embriou (Embryon, embriən), embryo, kiem: In — = in den eersten
en onvolkomen toestand; —nal = kiem- -; Embryonic = embryonaal.

Emend, imend, emendeeren, verbeteren = Emendate, îməndeit, subst.
—ation; Emendator, emendeitə, îməndeitə = emendator; adj. Emendatory.

Emerald, emər’ld, smaragd, bep. Eng. drukletter: — green =
smaragdgroen; — Isle = Ierland.

Emerge, imɐ̂dž, oprijzen uit, zich verheffen, te voorschijn komen,
ontstaan; subst. —nce, ook Emergency = plotselinge verschijning,
onverwachte gebeurtenis, moeilijkheid, dringende noodzakelijkheid: In
case of — = geval van nood; In an — = desnoods; —-door = nooddeur;
—-loan; —-man = noodhulp, ook bij geboycotte Iersche landheeren;
Emergent = opduikend, ontstaand, dringend.

Emeritus, imeritɐs, emeritus: Pastor — = emeritus predikant.

Emerods, emərodz, aambeien.

Emersion, imɐ̂š’n, oprijzing; emersie.

Emerson, eməs’n.

Emery, eməri, amaril: —-paper = schuurpapier; —-wheel = slijprad.

Emetic, imetik, subst. en adj. braakwekkend (middel): Tartar — =
braakwijnsteen.

Emeu, îmju. Zie Emu.

Emigrant, emigr’nt, subst. landverhuizer; ook adj.; —-ship; Emigrate,
emigreit, uit het land verhuizen; subst. Emigration.

Emilia, imîljə; Emily, emili.

Eminence, eminens, verhevenheid, hoogte, hooge rang, beroemdheid,
onderscheiding, eminentie; Eminent = verheven, uitstekend; Eminently =
in hooge mate.

Emir, imîə, îmə, emir.

Emissary, emisəri, subst. (geheime) gezant, bespieder.

Emission, imiš’n, uitstraling, uitstrooming, emissie, uitgifte, het
bedrag in omloop gebracht; Emissive = uitstralend, uitzendend =
Emissory.

Emit, imit, uitzenden, uitstralen, (laten) uitstroomen, uiten,
uitwerpen, uitgeven, in omloop brengen.

Emma, emə; Emmanuel, əmanjuəl.

Emmet, emət, mier.

Emollient, imolj’nt, subst. en adj. weekmakend, verzachtend (middel).

Emolument, imoljument, emolument, nut, voordeel, salaris.

Emotion, imouš’n, aandoening, ontroering, gisting; —al = ontroerend,
gemoeds...

Empale, əmpeil, omheinen, met palen omgeven; spietsen.

Empan(n)el, əmpan’l, subst. lijst van de gezworenen; — verb. zulk een
lijst maken, hen oproepen.

Emperil, əmperil = Imperil.

Emperor, empərə, keizer: Purple — = pauwenoog (kapel); — paper =
grootst formaat teekenpapier, 165 cM. bij 118 cM.

Emphasis, emfəsis, nadruk, klem: I wish to emphasize this fact = den
nadruk te leggen op; Emphatic = nadrukkelijk: — form = de vorm van een
bevestigend werkwoord met to do.

Empire, empaiə, keizerrijk, rijk, heerschappij, macht: The — City =
(bijnaam van) New-York; — Day = 24 Mei (geboortedag van Koningin
Victoria); — gown.

Empiric, əmpirik, empirisch (= —al); subst. empiricus, kwakzalver;
—ism, əmpirisizm = empirie; kwakzalverij.

Employ, əmplôi, subst. bezigheid, beroep, dienst; — verb. gebruiken,
besteden, aanwenden, bezig zijn met: He has many men in his — = aan ’t
werk; To be —ed = in dienst zijn; He —ed himself actively whilst there
= werkte hard; —able = bruikbaar; —ee = emplôi-î, employé; —er =
werkgever, principaal; —ment = bezigheid, beroep, plaatsing, belegging:
Thrown out of —ment = werkloos.

Emporium, əmpôriəm, handelscentrum, stapelplaats, entrepot, bazaar,
magazijn.

Empower, əmpauə, machtigen, in staat stellen.

Empress, emprəs, keizerin.

Emptiness, em(p)tinəs, ledigheid, holheid, waardeloosheid.

Empty, em(p)ti, adj. ledig, leeg, hongerig, leegstaand, vergeefsch,
ijdel, nutteloos, woest en ledig; — verb. ledigen, uit- of weggieten,
leeg worden, zich ontlasten: The room was — of everything but a lamp =
er was niets in de kamer dan; The empties = alle ledige dingen (zooals
bussen, flesschen, zakken, kisten, enz.); He got (they gave him) the —
= den bons; —-handed = met leege handen; —-headed = onwetend; —-hearted
= harteloos; Emptyings = droesem van bier, cider, etc.; gist (Amer.).

Empurple, əmpɐ̂p’l, purperrood kleuren.

Empyreal, əmpiriəl, empirîəl, den hemel betreffend; hemelsch, vurig =
Empyrean, empirîən, əmpiriən, subst. hoogste hemel, firmament.

Ems, emz.

Emu, îmjû, casuaris (Australië); —-wren = klein Australisch vogeltje.

Emulate, emjuleit, wedijveren met, nastreven: He —d popularity;
Emulation = wedijver, naijver, concurrentie; Emulator = wedijveraar.

Emulgent, imɐldž’nt, subst. en adj. afvoerend (middel).

Emulous, emjulɐs, wedijverend, naijverig.

Emulsion, imɐlš’n, emulsie; amandelmelk; Emulsive = geschikt voor
emulsie, verzachtend.

Emunctory, imɐŋktəri, afscheidend.

Enable, əneib’l, in staat stellen, machtigen.

Enact, ənakt, vaststellen, bepalen, tot wet verheffen; voorstellen,
spelen, volvoeren: To — a part = eene rol spelen; —ment =
wetsbekrachtiging, wet, verordening; —or = wetgever; —ure =
volbrenging.

Enamel, ənam’l subst. email, glazuur; — verb. emailleeren, glazuren,
opsmukken; —lar, adj. op email gelijkend, glad, glanzig; —ler =
emailleerder, brandschilder.

Enamour, ənamə, verliefd maken, bekoren: To be —ed of = verliefd op.

Encamp, ənkamp, (laten) kampeeren; subst. —ment.

Encase, ənkeis, in een koker sluiten, omsluiten: —d in black silk =
gestoken, gedost.

Encash, ənkaš, in baar geld uitbetalen (ontvangen), incasseeren.

Enceinte, Fr. uitspr., subst. wal, ringmuur; adj. zwanger.

Enchafe, əntšeif, sarren, boos maken.

Enchain, əntšein, ketenen, boeien; —ment = aaneenschakeling.

Enchant, əntšânt, bekoren, verrukken, betooveren: —ed ring =
tooverkring; —er = toovenaar, betooveraar; —ment = betoovering; —ress =
heks, betooverende vrouw.

Enchase, əntšeis, zetten (b.v. van juweelen in goud), ciseleeren;
drijven, sieren; —r = graveur, ciseleur.

Encircle, ənsɐ̂k’l, omringen, omgeven, omarmen, omsluiten.

Enclasp, ənklâsp, omvatten, omsluiten.

Enclitic, ənklitik (= —al), enklitisch, onafscheidelijk verbonden.

Enclose, ənklouz, omgeven, omringen, omheinen, insluiten: The —d =
bijgaande (ingesloten) stukken; Enclosure = omheining, afsluiting,
insluiting.

Encomiast, ənkoumiast, lofredenaar; Encomiastic = lovend; Encomium,
ənkoumj’m, lof, loftuiting.

Encompass, ənkɐmpəs, omringen, omgeven; subst. —ment.

Encore, âŋkö, verb. bisseeren: To give an — = biscouplet geven; —! =
bis!

Encounter, ənkauntə, subst. ontmoeting, treffen, gevecht; — verb.
(onverwacht) ontmoeten, stooten op, beloopen worden door, het hoofd
bieden.

Encourage, ənkɐridž, aanmoedigen, steunen; subst. —ment; —r =
begunstiger.

Encroach, ənkroutš, inbreuk maken op (on), benadeelen, indringen,
inbreuk maken, misbruiken: He —ed on my kindness = maakte misbruik van;
—ment = inbreuk, benadeeling, aanmatiging.

Encrust, ənkrɐst, incrusteeren, (zich) omkorsten.

Encumber, ənkɐmbə, belemmeren, versperren, nauwer maken, met schulden
belasten; Encumbrance = hindernis, last, hypotheek: Married people, no
— = zonder kinderen tot hun last; Encumbrancer = hypotheekhouder.

Encyclic(al), əns(a)iklik(’l), subst. rondgaand schrijven, encycliek;
adj. rondgaand.

Encyclop(a)edia, ənsaikləpîdjə, encyclopedie; —n = Encyclopedic(al),
ənsaikləpîdik(’l), ənsaikləpedik(’l), encyclopedisch; Encyclopedist,
ənsaikləpîdist, encyclopedist (1750–1770 in Frankrijk).

End, end, subst. einde, eindje, stukje, besluit, uitslag, dood, grens,
oogmerk, doel, resultaat, nut; — verb. eindigen, ophouden, een einde
maken aan, besluiten, voleindigen: The — justifies the means = het doel
heiligt de middelen; The — is not yet = het einde is niet te voorzien;
There’s an — of the matter = daar is de zaak mee uit; At an — = ten
einde, uit; At the — = ten slotte; At one’s wit’s (wits’) — = ten einde
raad; In the — = bij slot van rekening; No — = vreeselijk, erg, enorm:
No — of a fool (fun, a row, time) = een groote dwaas (veel,
hoogloopend, zeer veel); For a fortnight on — = veertien dagen aan één
stuk; This train runs 80 miles on — = zonder stoppen; His hair stood on
— = was te berge gerezen; To no — = vergeefs; To this — = met dit doel;
World without — = van eeuwigheid tot amen; To come (draw) to an — =
afloopen; He cannot make both —s meet = hij kan niet rondkomen (vergel.
Joindre les deux bouts); He put an — to it (to himself) = maakte er een
einde aan (aan zijn leven); He roamed to the —s of the earth = zwierf
tot de uiterste grenzen der aarde; All’s well that —s well = eind goed,
al goed; —-all = slot, einde voorgoed; —ing = einde, uitgang; —less =
eindeloos; subst. —lessness; —long = rechtuit; —most = laatst, uiterst;
—ways, —wise = overeind, rechtop, in de lengte.

Endanger, əndeinžə, in gevaar brengen, aan schade blootstellen.

Endear, əndîə, bemind of dierbaar maken; —ing, dier, lief: —ing terms =
lieve namen of woorden; —ment = toegenegenheid, teederheid, bekoring.

Endeavour, əndevə, subst. poging, inspanning; — verb. pogen, trachten.

Endecagon, əndekəgon, elfhoek.

Endemic, əndemik (= —al), subst. endemie, locale ziekte; adj.
inheemsch, endemisch.

Endirons, endaiənz, standaards waarin het spit draait, of die dienen om
de houtblokken te steunen.

Endive, endiv, andijvie.

Endocardium, endəkâdj’m, binnenste hartvlies; Endocarditis =
hartvliesontsteking.

Endogamy, əndogəmi, huwelijk onder de leden van denzelfden stam; adj.
Endogamous: — marriage.

Endogastritis, endəgastraitis, maagvliesontsteking.

Endorse, əndös, endosseeren, in omloop brengen, bevestigen,
onderschrijven: These typewriters are —d as the best = verklaard de
beste te zijn; Endorsee = iemand aan wien een wissel, etc. geëndosseerd
is; —ment = endossement, giro, bevestiging; Endorser = endossant.

Endow, əndau, begiftigen, doteeren; —er = schenker; —ment =
huwelijksgift, schenking, dotatie; talent, gave.

Endue, əndjû, aantrekken, bekleeden met.

Endurable, əndjûrəb’l, verdraaglijk; Endurance, əndjûr’ns, duur,
voortduring; lijden, lijdzaamheid, geduld, uithoudingsvermogen; Endure,
əndjûə, duren; verdragen, dulden, uithouden: He was very enduring = kon
het lang uithouden.

Endymion, əndimiən; Eneid, îniid, de Eneïde.

Enemy, enəmi, vijand, tegenstander: The — = de Duivel; de tijd; How
goes the —? = hoe laat is het; The hands of the — = wijzers v. d. klok.

Energetic (= —al), enədžetik, krachtig; —s, enədžetiks, de leer van het
arbeidsvermogen; Energic(al), ənɐ̂dzik(’l) krachtig, werkzaam; Energize,
krachtig werken (handelen), energie verleenen; Energy, enədži, energie,
nadruk, beweging: Conservation of — = de leer van het behoud van het
arbeidsvermogen.

Enervate, ənɐ̂veit, enəveit, verzwakken, ontzenuwen; subst. Enervation.

Enfeeble, ənfîb’l, verzwakken; subst. —ment.

Enfeoff, ənfef, met een leen of eene schenking begiftigen, overdragen;
—ment = begiftiging, leenbrief.

Enfilade, enfileid, subst. bestrijking overlangs; — verb. overlangs
bestrijken: Enfilading fire = overlangsch vuur; This window —s the park
= geeft uitzicht op het park in zijn geheele lengte.

Enfist, ənfist: The book —s the reader = pakt, bindt.

Enforce, ənfös, doorzetten, dwingen, opleggen, opdwingen, doen
eerbiedigen: The law was —d = werd streng toegepast; —d absence =
gedwongen; subst. —ment.

Enfranchise, ənfranš(a)iz, vrijmaken, vrij laten, het burgerrecht
verleenen, het kiesrecht geven; subst. —ment: — of copyhold lands = het
veranderen van deze in freeholds.

Engage, əngeidž, verbinden, engageeren, bespreken, in dienst nemen, in
dienst treden (— oneself), bewegen tot, verplichten, zich bezig houden
met, aan den gang brengen, wikkelen (in een strijd), slaags raken, zich
begeven in, op zich nemen, zich verbinden: I am —d = ben bezet, niet te
spreken, heb al eene uitnoodiging; They —d in general conversation =
het gesprek werd algemeen; Engagement = afspraak, verplichting,
verloving, aanstelling, bezigheid; gevecht: A general and close — =
algemeen gevecht van man tegen man; I am under an — to him = ik ben
jegens hem gebonden; To break, enter into, stand by an — = eene
verbintenis verbreken, aangaan, houden; Meet your —s = betaal uwe
schulden; Engaged-wheels = in elkander grijpende raderen; het drijvende
rad heet engaging, het gedrevene engaged wheel; Engaging = innemend,
boeiend.

Engender, əndžendə, voortbrengen, telen, veroorzaken.

Engine, endžin, machine, locomotief (= Fire-—, Locomotive-—); — verb.
van machines voorzien: Light — = losse machine; —-driver = machinist;
—-hose = brandspuitslang(en); —-house = machineloods, brandspuithuisje;
—-man = machinist, spuitgast; —-wright = locomotiefconstructeur.

Engineer, endžinîə, subst. ingenieur, machinist v. een trein (Amer.),
officier of soldaat van de genie, technicus, machinist (op een schip);
— verb. aanleggen, op touw zetten, klaarspelen: Civil —; Electric —;
Practical — = werktuigkundige; Then the Dreyfus case was —ed = op touw
gezet; With a little tact it could be —ed = met een beetje tact kon het
wel klaargespeeld worden; Civil and Military —ing = burgerlijke en
militaire bouwkunde of genie; —ing-drawing = machineteekenen.

Engird, əngɐ̂d, omgorden = Engirdle.

England, iŋlənd; —er = Brit, Engelschman: A Little —er = tegenstander
van de uitbreiding van het rijk.

English, iŋgliš, Engelsch, ook subst.; — verb. verengelschen, in het E.
overbrengen; She (He) is — = zij (hij) is een(e) Engelsche(-man); The
King’s (Queen’s) — = zuiver Engelsch; —man = Engelschman; —woman = eene
Engelsche; —ry = bewoners (in een ander land) van Engelschen stam.

Engorge, əngödž, gulzig verslinden; —d = volbloedig; —ment =
vraatzucht; congestie.

Engraft, əngrâft, enten, indrukken, inplanten; subst. —ment.

Engrail, əngreil, kartelen, versieren; —ment = gekartelde of uit een
kring van puntjes bestaande rand op een geldstuk.

Engrain, əngrein, in de wol verven, drenken in, inwortelen: —ed with
filth = door en door vuil.

Engrave, engreiv, graveeren, inprenten, indrukken; —r (on copper, on
steel, on stone, on wood); Engraving = gravure, houtsnee.

Engross, əngrous, geheel innemen of bezitten, geheel in beslag nemen,
aan zich trekken, in ’t groot opkoopen; in ’t net schrijven; —er =
copiïst; subst. —ment.

Engulf, əngɐlf, verzwelgen, verzwolgen worden, zich uitstorten,
verdwijnen (onder de aarde).

Enhance, ənhâns, verhoogen, verheffen, vermeerderen, verzwaren; subst.
—ment.

Enid, înid.

Enigma, inigmə, raadsel; —tic(al), ook enigmatik(’l), raadselachtig,
duister; —tize = in raadselen spreken.

Enisle, ənail, tot eiland maken, isoleeren.

Enjoin, əndžôin, opleggen, bevelen, verbieden, vermanen (met on).

Enjoy, əndžôi, genieten, zich verheugen over, zich laten smaken,
bezitten; zich vermaken (= — oneself): Did you — your holiday = hebt ge
plezier gehad in de vacantie? —able = genietbaar, genotvol; —er =
bezitter, genieter; —ment = genot, vreugde.

Enkindle, ənkind’l, aansteken, doen ontvlammen, opwekken.

Enlace, ənleis, omstrengelen, omgeven.

Enlard, ənlâd, lardeeren.

Enlarge, ənlâdž, grooter maken, verwijden, uitzetten, uitweiden over,
in vrijheid stellen, grooter worden: Such an education —s the heart =
maakt het hart ontvankelijker; subst. —ment.

Enlighten, ənlait’n, verlichten, beschaven, duidelijk maken, inlichten;
subst. —ment.

Enlink, ənliŋk, aaneenschakelen.

Enlist, ənlist, inschrijven, registreeren, in dienst nemen, winnen
voor, werven, dienstnemen (into): I got him —ed into my company; I — my
pity in your behalf = ik heb medelijden met u; subst. —ment: Voluntary
—.

Enliven, ənlaiv’n, verlevendigen, opwekken, opvroolijken; —er =
opwekkend middel.

Enmesh, ənmeš, in een net vangen, omstrikken.

Enmity, enmiti, vijandschap, vijandige gezindheid.

Ennea..., eniə (in samenstellingen), negen: —gon, eniəgon, negenhoek;
adj. Enneatic(al): — days = iedere negende dag van eene ziekte; — years
= ieder negende jaar van een menschenleven.

Enniskillen, eniskilən.

Ennoble, ənoub’l, adelen, veredelen, verheffen; subst. —ment.

Enoch, înok.

Enormity, inömiti, kolossaalheid, buitengewoonheid, gruwelijke misdaad,
wreedheid, afschuwelijkheid; adj. Enormous; subst. —ness.

Enough, inɐf, genoeg, voldoende (hoeveelheid): Hold, — = schei uit, ’t
is genoeg; That is an easy pillow — = zeer gemakkelijk; That’s right —
= volkomen juist; Sure — = voorzeker, inderdaad; It is true — = maar al
te waar; Well — = vrij goed, voldoende; — and to spare = meer dan
genoeg; — is as good as a feast = de tevredenheid gaat boven alle
schatten.

Enow, inau = Enough.

Enquire, əŋkwaiə = Inquire.

Enrage, ənreidž, woedend maken, vertoornen.

Enrapt, ənrapt, verrukt; subst. —ure, ənraptšə.

Enravish, ənraviš, verrukken; subst. —ment.

Enrich, ənritš, verrijken, tooien, vruchtbaar maken; subst. —ment.

Enrobe, ənroub, (be)kleeden, tooien.

Enrockment, ənrokm’nt, steenstorting, hordenwerk voor havenhoofden,
wallen, dammen, enz.

Enrol(l), ənroul, inschrijven, registreeren, opnemen, aanmonsteren:
They —led themselves members of the university = lieten zich
inschrijven als; They were prepared to — themselves = bereid dienst te
nemen; —ment = inschrijving, register, oorkonde.

Enroot, ənrût, doen wortel schieten.

Enschedule, ənšedjûl, opteekenen, inschrijven.

Ensconce, ənskons, zich verbergen, zich neerzetten: They —d themselves
on one of the sofas = zij doken in; —d in an angle = verscholen,
verdekt opgesteld.

Enshrine, ənšrain, wegsluiten (als iets heiligs), koesteren (met
heilige liefde).

Enshroud, ənšraud, omhullen, bedekken.

Ensiferous, ensifərɐs, zwaarddragend; Ensiform, ensiföm, zwaardvormig.

Ensign, ensain, vlag, standaard, signaal, vaandrig,
(onderscheidings)teeken, insigne, verhuurbordje, uithangbord; —-bearer
= vaandeldrager; —cy, —ship = vaandrigrang.

Ensilage, ensilidž, subst. ingekuild voeder, inkuiling van groen
veevoeder en vruchten; — verb. inkuilen = Ensile.

Enslave, ənsleiv, tot slaaf maken, onderwerpen; subst. —ment.

Ensnare, ənsnêə, in eene val lokken, verstrikken, verlokken.

Ensphere, ənsfîə, omringen, een bolvorm geven aan.

Ensue, ənsiû, volgen, voortkomen; Ensuing: — ages = het nageslacht.

Ensure, ənšûə. Zie Insure.

Entablature, əntablətjuə, Entablement, ənteib’lm’nt, entablement,
architraaf, fries en kroonlijst samen.

Entail, ənteil, subst. = Entailed estate, grondbezit, dat van vader op
zoon moet overgaan; de regeling van de overdracht van goederen; — verb.
vermaken (zóó, dat het vermaakte onvervreemdbaar is), na zich sleepen,
meebrengen, leiden tot: My property has got no — on it = ik kan vrij
beschikken over; To cut off the — = The Estate in Tail veranderen in
een Estate in Fee Simple, waarover de erflater vrij beschikken mag;
subst. —ment.

Entangle, əntaŋg’l, verstrikken, verwarren, verlegen maken; subst.
—ment = verwikkeling, verwarring, verlegenheid, valstrik,
havenversperring.

Enter, entə, binnengaan, binnenkomen, instroomen, intreden, zich
begeven in, lid worden van, toelaten, inschrijven, boeken, aanvangen,
beginnen, inklaren (v. goederen), indringen, ingaan (fig.), indrijven:
To — the cargo = bij de douane aangeven; To — the church = geestelijke
worden; He —ed the lists against a formidable adversary = trad het
strijdperk binnen, bond het gevecht aan met; He —ed his office = trad
binnen; To — a protest against = aanteekenen tegen; To — into
conversation = aanknoopen; I — into your feelings = begrijp volkomen,
deel in; To — into the Kingdom of Heaven = binnengaan; To — into (on)
one’s rest = de eeuwige rust ingaan; He was —ed of the Inner Temple =
werd lid van; A new actor —ed on the scene = trad op; She —ed to him =
zij kwam bij hem op het tooneel; —ed to national account = geboekt voor
het rijk; To — upon the joys of Heaven = deelachtig worden; He —ed upon
his office = aanvaardde zijn ambt.

Enteric, ənterik, darm...: — fever = typheuse koorts; Enteritis,
entəraitis, ingewandsontsteking; Entero..., entərou (in
samenstellingen), ingewands..., buik...

Enterclose, entəklous, doorgang tusschen twee kamers.

Enterprise, entəpraiz, subst. onderneming, waagstuk, speculatie,
energie, ondernemingsgeest; ook verb.; Enterprising = ondernemend,
vermetel.

Entertain, entətein, onthalen, zich onderhouden, bezighouden,
handhaven, voeden of koesteren, in overweging nemen, vermaken: I do not
— the idea of it = ik denk er niet over; To — an offer, an overture =
op een aanbod (voorstel) ingaan; To be —ed at (to) dinner = de gast
zijn; —er = onderhouder, patroon, gastheer: I am the — = ik betaal;
—ing = amusant; —ment = onthaal, gastvrijheid, feestmaal, vermaak,
geestesgenot, koesteren (van gedachten).

Enthral, ənthrôl, tot slaaf maken, onderwerpen, betooveren; subst.
—ment.

Enthrone, ənthroun (Enthronize, ənthrounaiz), ten troon verheffen,
zetelen, wijden (een bisschop); subst. —ment.

Enthuse, ənthjûz, in geestdrift (in vuur) geraken, vol geestdrift zijn
(Am.): To — over; Enthusiasm, ənthjûziazm, geestdrift, overdreven
ijver; Enthusiast = geestdriftig, vurig bewonderaar of vereerder; adj.
Enthusiastic(al).

Entice, əntais, verlokken of verleiden; subst. —ment.

Entire, əntaiə, adj. geheel, volkomen, oprecht, onbetwist, zuiver;
subst. bier (direct v. de brouwerij), niet gecastreerd paard; subst.
—ness = —ty.

Entitle, əntait’l, aanspraak of recht geven op, betitelen, noemen.

Entity, entiti, zijn, aanwezen, bestaand iets: That remarkable —, the
French people = dat merkwaardig geheel.

Entoil, əntôil, verstrikken.

Entomb, əntûm, (levend) begraven; —ment = begrafenis.

Entomologic(al), entəməlodžik(’l), entomologisch; Entomologist =
entomoloog; Entomology, entəmolədži, insectenleer.

Entozoön, entəzouən, ingewandsworm.

Entrails, entreilz, ingewanden, binnenste.

Entrain, əntrein, ten gevolge hebben, meesleepen; inladen (in een
trein): The troops —ed for Kimberley.

Entrammel, əntram’l, verwarren, verstrikken.

Entrance, entr’ns, binnenkomst, intrede, intocht, optreden,
aanvaarding, toelating, ingang, monding, inklaring: His — into his
office = het aanvaarden van zijn ambt; —-examination =
toelatingsexamen; —-duty = invoerrecht; —-fee = inleggeld,
entrée(geld); — money = toegangsprijs; — subscription = entree (bij het
lid worden.)

Entrance, əntrâns, verrukken, in geestverrukking brengen; subst. —ment.

Entrant, entr’nt, optredende, deelnemer.

Entrap, əntrap, in eene val vangen, verstrikken.

Entreat, əntrît, smeeken, dringend verzoeken: —ive words = smeekbeden;
—y = dringend verzoek, smeekbede.

Entrée, Fr. uitspr., toegang; —s = Entremets, Fr. uitspr.,
tusschengerechten (in Engel.).

Entrench, əntrenš, verschansen (m. loopgr.); subst. —ment.

Entrepot, Fr. uitspr., hoofdstapelplaats, magazijn, entrepôt.

Entrust, əntrɐst (Zie Intrust): He was —ed with your interests = hem
werden toevertrouwd.

Entry, entri, ingang, (binnen)komst, intocht, optreden, steeg, boeking,
post, inklaring, declaratie, inbezitneming: To make one’s — = zijn
intocht houden; To make an — = declareeren (van goed); Will you make an
— of this = dit opschrijven? The entries were six in all = deelnemers;
(Book-keeping by) Double, Single — = dubbel, enkel boekhouden; Bill of
— = lijst der voor invoer in te klaren goederen; —-money.

Entwine, əntwain, Entwist, əntwist, omwinden, omslingeren.

Enucleate, injûklieit, ontwarren, ophelderen; subst. Enucleation.

Enumerate, ənjûməreit, optellen, opnoemen; Enumeration = optelling,
lijst; adj. Enumerative.

Enunciate, inɐnšieit, uiten, uitspreken, verklaren; Enunciation =
uitdrukking, bewoordingen, uitspraak, verklaring; adj. Enunciative.

Envelop, ənveləp, omringen, omwikkelen, verbergen; —e, envəloup,
omslag, enveloppe; de coma (zie dit woord) van een planeet, omhulsel,
versterkte wal: A visiting-card is carried in an open —e for one
centime — kan worden verzonden; Envelopment = inwikkeling, omslag.

Envenom, ənvenəm, vergiftigen, verbitteren.

Enviable, enviəb’l, benijdenswaardig; Envied, envid, benijd; Envious,
enviəs, afgunstig: The — flood = de boosaardige golven (vloed); subst.
—ness.

Environ, ənvair’n, omringen, omgeven, insluiten; —s ook envir’nz,
omstreken, omgeving; subst. —ment.

Envisage, ənvizidž, onder de oogen zien, beschouwen.

Envoy, envôi, afgezant, bode; slotstrophe welke een opdracht bevat (ook
ənvôi); —ship = ambt v. envoy.

Envy, envi, subst. nijd, afgunst, voorwerp van afgunst;
kwaadaardigheid; — verb. benijden, misgunnen: In — = uit jaloerschheid,
nijd.

Enwrap, ənrap, omwikkelen, inwikkelen, omhullen.

Enwreathe, ənrîdh, be-, omkransen.

Eolian, ioulj’n, Eolic, iolik, Eolisch.

Eon, îən, eeuw, eeuwigheid.

Eostre, îəstə, Angelsaksische godin.

Epact, îpakt, epakt, epacta.

Eparch, epək, gouverneur, bisschop (Grieksche kerk); —y = provincie;
diocees.

Epaule, əpôl, hoek van een bastion; —ment = epaulement, borstwering.

Epaulet(te), epôlet, epaulette.

Epenthesis, ipenthisis, epenthesis.

Ephemera, ifemərə, ééndagsvlieg, ding van één dag; —l, kortstondig,
ephemeer; Ephemeris, ifeməris (Meerv. Ephemerides, îfemeridîz),
sterrekundige tafel, astronomische almanak; Ephemeron, ifeməron, =
Ephemera.

Ephesian, ifîž’n, subst. Ephezer; adj. van Ephesus, efəsɐs.

Ephialtes, efialtîz, nachtmerrie.

Ephod, efod, rijk en kort opperkleed der Joodsche (hooge)priesters.

Ephor, efö, opziener; mv. —s of Ephori, efərai, ephoren (Sparta).

Epic, epik, adj. episch, verhalend; subst. epos, heldendicht.

Epicede, episîd, lijk- of klaagzang.

Epicene, episîn, gemeenslachtig.

Epicure, epikjuə, epicurist, gastronoom; —an, epikjurîən, adj.
epicuristisch, weelderig; subst. epicurist, lekkerbek; —anism,
epikjurîənizm = Epicurism = epicurisme.

Epidemic, epidemik (Epidemy, epidəmi), epidemie: An — of typhoid was
raging; Epidemic(al) = heerschend, epidemisch.

Epidermis, epidɐ̂mis, opperhuid.

Epigastric, epigastrik, tot het bovendeel van den onderbuik (=
Epigastrium) behoorende.

Epiglottis, epiglotis, keelklep; adj. Epiglottic.

Epigram, epigram, puntdicht, epigram; adj. Epigrammatic(al); —matist,
epigramətist, maker van puntdichten; — verb. Epigrammatize.

Epigraph, epigraf, opschrift, motto.

Epilepsy, pilepsi, vallende ziekte; Epileptic, epileptik, subst.
epilepticus; adj. epileptisch (= —al).

Epilogical, epilodžik’l, Epilogistic, epiləžistik, epilogisch, tot een
epiloog behoorend; Epilogue, epilog, epiloog.

Epiphany, əpifəni, Driekoningen (6 Jan.).

Epiphyte, epifait, woekerplant.

Epirus, epirəs.

Episcopacy, əpiskəpəsi, bisschoppelijke regeering der kerk; Episcopal,
əpiskəp’l, episcopaal; Episcopalian, əpiskəpeilj’n, subst. lid v. de
episcop. kerk; adj. bisschoppelijk; Episcopate, əpiskəpit, subst.
bisdom, waardigheid van bisschop; het episcopaat.

Episode, episoud, episode, voorval, tusschenverhaal; Episodial,
episoudj’l; Episodic(al), episodik(’l), tot eene episode behoorend,
toevallig.

Epistle, ipis’l, subst. brief, Zendbrief; gedeelte van de Zendbr., dat
bij ’t Avondmaal wordt voorgelezen; — side = rechterzijde van het
altaar (als men er vóór staat) waar dit voorgelezen wordt; Epistolary,
əpistələri: — style = briefstijl.

Epistyle, epistail, architraaf.

Epitaph, epitaf, grafschrift.

Epithalamium, epithəleimj’m, bruiloftsdicht of lied.

Epithelium, epithîliəm, opperhuid, slijmhuid.

Epithet, epithet, subst. epitheton, toenaam, bijnaam.

Epitome, əpitəmî, korte inhoud, kort begrip; Epitomist = maker van een
epitome; — verb. Epitomize = condenseeren.

Epoch, epok, îpok, tijdstip, tijdperk; —-making; —al, epək’l,
opzienbarend.

Epode, epoud, epode, slotzang, refrein.

Epopee, epəpî, Epos, epos, heldendicht.

Epsom Salts, eps’msôlts, Engelsch zout.

Equability, îkwəbiliti, ekwəbiliti, gelijkmatigheid; Equable, îkwəb’l,
ekwəb’l, gelijkmatig, gelijkvormig.

Equal, îkw’l, subst. gelijke, wederga; adj. gelijk, gelijkvormig,
opgewassen tegen; — verb. gelijk zijn (worden, maken), evenaren: His
mental (social) —; He is not (does not feel) — to it = hij is er niet
tegen opgewassen; — to the occasion = berekend voor zijn taak,
slagvaardig; Not to be —led = zijns gelijke niet hebben; —ity,
ikwoliti, gelijkheid, enz.; —ization, ikwəl(a)izeiš’n, gelijkmaking;
—ize = gelijkmaken.

Equanimity, îkwənimiti, gelijkmoedigheid.

Equate, ikweit, herleiden tot een gemiddelde, in den vorm van een
vergelijking brengen; Equation, ikweiš’n, vergelijking, equatie of
verevening: — of time = tijdsverevening.

Equator, ikweitə, evenaar, aequator; —ial, îkwətôri’l, adj.
aequatoriaal, ook subst. = bepaalde astronomische kijker; —ial current
= aequatoriaalstroom; —ial regions = de tropen.

Equer(r)y, ekwəri, ikweri, stalmeester.

Eques, îkwiz = Equites.

Equestrian, ikwestriən, subst. ruiter, kunstrijder; adj. te paard
zittend, tot het rijden behoorend: Fair — = amazone; —ism = rijkunst;
Esquestrienne, ikwestrien, ikwestrien, kunstrijderes.

Equiangular, îkwiaŋgjulə, gelijkhoekig.

Equibalance, îkwibal’ns, subst. evenwicht; — verb. in evenwicht zijn
met.

Equidifferent, îkwidifər’nt, met gelijke verschillen.

Equidistant, îkwidist’nt, op gelijken afstand.

Equilateral, îkwilatər’l, subst. en adj. gelijkzijdige (figuur).

Equilibrate, îkwilaibreit, in evenwicht zijn (houden, brengen), in
evenwicht blijven; Equilibration = evenwicht; Equilibrist, ikwilibrist,
ikwilaibrist, koorddanser; Equilibrity, îkwilibriti, evenwicht;
Equilibrium, îkwilibriəm.

Equimultiple, îkwimɐltip’l, subst. en adj. met hetzelfde getal
vermenigvuldigd (getal).

Equine, îkw(a)in, paardachtig, paarde...

Equinoctial, îkwinokš’l, subst. evenachtslijn; adj. tot de e.
behoorende: Equinox, îkwinoks, ekwinoks, dag- en nachtevening: Vernal
and autumnal — = lente- en herfstnachtevening.

Equip, ikwip, uitrusten; —ment = equipement.

Equipage, ekwipidž, uitrusting, stoet, gevolg, (staatsie)rijtuig.

Equipoise, îkwipôiz, evenwicht.

Equipollence, îkwipol’ns, gelijkheid van macht of kracht,
gelijkwaardigheid; Equipollent = gelijkwaardig.

Equiponderance, îkwipondər’ns, gelijk gewicht; Equiponderant,
îkwipondər’nt, van gelijk gewicht; Equiponderate, îkwipondəreit,
opwegen tegen, in evenwicht brengen.

Equitable, ekwitəb’l, billijk, onpartijdig; subst. —ness.

Equitation, ekwiteiš’n, rijkunst; Equites ekwtîz, de tweede adellijke
orde in het oude Rome, die oorspronkelijk de cavalerie vormde.

Equity, ekwiti, billijkheid, rechtvaardigheid; soort van
aanvullingsrecht (meer naar den geest dan naar de letter der wet) voor
gevallen waarin de oude Common Law niet voorzag: — of redemption = de
tijd, iemand toegestaan, om de hypotheek op zijne landerijen af te
lossen; het hem toekomende overschot na verkoop; Court of — = rechtbank
waar Equity-recht werd gesproken, vroeger ressorteerend onder het oude
Court of Chancery; sedert 1878 onder de Chancery Division van het High
Court of Justice.

Equivalence, ikwivəlens, gelijkwaardigheid; Equivalent = equivalent,
adj. en subst.

Equivocal, ikwivək’l, dubbelzinnig, verdacht, onzeker; subst. —ness;
Equivocate, ikwivəkeit, dubbelzinnig spreken, het niet nauw met de
waarheid nemen; subst. Equivocation; Equivocator = draaier.

Equus, îkwɐs, paard.

Era, îrə, tijdperk, jaartelling.

Eradicate, iradikeit, met wortel en tak uitroeien, verdelgen; subst.
Eradication; Eradicative, iradikətiv, subst. en adj. radicaal
uitroeiend (middel).

Erase, ireis, uitschrappen, uitwisschen; —ment = uitkrassing,
uitschrapping; —r = radeermesje; radeergomelastiek; Erasure, ireižə,
uitkrassing, geradeerd gedeelte.

Erasmus, irazməs.

Erastian, irastj’n, Erastiaan(sch), genoemd naar Erastus, irastəs, die
de Kerk wilde ondergeschikt maken aan den Staat.

Ere, êə, eer, vroeger dan, vóór: — ever = voordat; —long = eerlang;
—now = vóór dezen; — this = vroeger, te voren; —while = vroeger.

Erebus, eribɐs, Erebus, onderwereld.

Erect, irekt, adj. rechtop, loodrecht, vast, flink; — verb. oprichten,
stichten, bouwen, monteeren, verheffen, uitzetten, stijf worden, zich
verheffen: To — a perpendicular = eene loodlijn oprichten; —ile,
irektil, wat opgericht kan worden; —ing-shop = stelkamer; —ion =
oprichting, verheffing, stichting; erectie; gebouw; —ive = oprichtend;
—ness = opgerichte stand of houding; oprechtheid; —or = oprichter,
spier, die ter oprichting dient.

Eremite, erəmait, (h)eremiet, kluizenaar; adj. Eremitic(al).

Ergo, ɐ̂gou, dus, derhalve.

Ergot, ɐ̂gət, moederkoren; —ism = moederkoren, vergiftiging hierdoor.

Eric, îrik, erik.

Erica, iraikə, heidekruid.

Erie, îri: Lake —; Erin, îrin, Ierland: Son of — = Ier.

Erinnys, irinis, irainis, Erinnyen, wraakgodinnen; furiën; Erlking,
ɐ̂lkiŋ, elfenkoning.

Ermin(e), ɐ̂min, hermelijn, hermelijnen mantel; rechterlijke
waardigheid: —ed = met rechterl. of pairs-waardigheid bekleed.

Ern(e), ɐ̂n, zee-arend.

Ernest, ɐ̂nəst.

Erode, iroud, wegvreten, invreten: —nt = wegvretend (middel).

Eros, îros.

Erosion, irouž’n, wegvreting, weggevreten plaats; kanker; adj. Erosive,
irousiv.

Erotic, irotik, erotisch; minnedicht.

Erotomania, əroutəmeinjə, Erotomany, erətoməni, minnewaanzin,
erotomanie.

Err, ɐ̂, dwalen, een fout begaan, zondigen.

Errand, er’nd, boodschap: Bent on an — = op een boodschap uit; To go
(on) an —, To run —s = boodschap(pen) doen; To be sent on a fool’s — =
voor gek loopen; —-boy = loopjongen.

Errant, er’nt, dolend, dwalend: Knight — = dolende ridder; —ry =
zwerftocht, leven van een dolenden ridder.

Errata, əreitə, Meerv. v. Erratum = fout, vergissing; Erratic(al),
əratik(’l), dwalend, doelloos, opvallend, excentriek: — block =
erratisch rotsblok.

Erroneous, ərouniəs, verkeerd, onjuist; subst. —ness.

Error, erə, dwaling, vergissing, fout, onregelmatigheid, zonde,
overtreding: Writ of — = bevel tot revisie van een vonnis wegens een
gebrek in den vorm.

Erse, ɐ̂s, subst. en adj. oud-Schotsch of Iersch.

Erskine, ɐ̂skin.

Erst, ɐ̂st, (superl. van ere), vroeger, eerst: —while = vroeger.

Erubescence, erubes’ns, roodworden of blozen; adj. Erubescent.

Eructation, irɐkteiš’n, oprisping; uitbarsting, uitwerpsel.

Erudite, erudait, geleerd; Erudition, erudiš’n, geleerdheid.

Erupt, irɐpt, uitbarsten; Eruption, irɐ̂pš’n, uitbarsting, eruptie,
uitval, huiduitslag; Eruptive: — countenance = gezicht vol uitslag; —
matter = uitgeworpen stoffen (van een vulkaan b.v.).

Ervalenta, ɐ̂vəlentə, revalenta.

Erysipelas, erisipəlɐs, roos; adj. Erysipelatous.

Esau, îsô.

Escalade, eskəleid, subst. escalade, beklimming met stormladders; —
verb. met stormladders beklimmen.

Escalop, əskaləp = Scallop.

Escapade, eskəpeid, moedwillige streek, gekke kuur, kwajongensstreek.

Escape, əskeip, subst. ontsnapping, ontkoming, vlucht, ontwijking,
ontduiking, reddingtoestel; — verb. ontsnappen, ontkomen, vrijkomen;
ontvallen, uitstroomen, ontgaan: We had a narrow — = ontsnapten
ternauwernood; We made our — = wij maakten ons uit de voeten; —-ladder
= brandladder; —-pipe = afvoerpijp; —-valve = ventiel; —-warrant =
bevel tot inhechtenisneming v. een ontsnapt gevangene; —ment =
échappement, schakelrad.

Escarp, əskâp, subst. binnentalud; — verb. tot eene steile helling
maken; —ment = steilte.

Eschalot, ešəlot, sjalot.

Eschar, eskâ, korst; Escharotic, korstvormend (middel).

Escheat, əstšit, subst. aan de kroon of aan den leenheer (door
ontbreken van erfgenamen) vervallen goed; in Amer. aan den staat; —
verb. aan de kroon of den leenheer vervallen; —age = het recht van dit
vervallen; —or = vroeger ambtenaar belast met het toezicht op
dergelijke goederen.

Eschew, əstšû, schuwen, vlieden, vermijden.

Escort, esköt, gewapend geleide; Escort, əsköt vergezellen of geleiden.

Escritoire, eskritwö, schrijflessenaar, schrijfmap.

Esculapian, eskjuleipj’n, geneeskundig.

Esculent, eskjulent, subst. en adj. eetbaar (iets), voedsel.

Escurial, əskjûriəl, Eskuriaal.

Escutcheon, əskɐtš’n, wapenschild, familiewapen; dekschild; naambord of
spiegel van een schip.

Eskimo, eskimou, Eskimo, ook adj.

Esop, îsəp; —ian, isoupj’n, —ic, isopik, Esopisch, van E.

Esophagus, îsofəgɐs, slokdarm.

Esoteric, esəterik, geheim, alléén voor de ingewijden, esoterisch,
duister.

Espadon, espəd’n, tweehandig Spaansch zwaard.

Espalier, əspaljə, subst. spalier, latwerk, staketsel; leiboom; — verb.
eene reeks van leiboomen maken.

Especial, əspeš’l, onderscheiden, bijzonder, hoofdzakelijk: In — =
voornamelijk.

Espial, əspai’l, spionneeren; Espier = spion.

Espinel, espinel, spinel (edelst.).

Espionage, espiənidž, spionnage.

Esplanade, espləneid, glacis, terras, vlakke wandel- of rijweg.

Espousal, əspauz’l, tot het huwelijk of de verloving behoorend; —s =
huwelijk, bruiloft, verloving; Espouse, əspauz, huwen, uithuwelijken,
aankleven, omhelzen.

Espy, əspai, bespeuren, ontdekken.

Esquimau, eskimou, mv. —x; Zie Eskimo.

Esquire, əskwaiə, subst. schildknaap, Weledelgeb. Heer (op adressen: G.
Bell, Esq. = Den Weledelgeb. Heer B.); — verb. vergezellen, dienen.

Essay, esei, poging, proef, verhandeling, vertoog; —ist = schrijver van
korte verhandelingen.

Essai, əsei, pogen, beproeven.

Essence, es’ns, subst. bestaan, wezen, essence, het wezenlijke,
uittreksel, reukwerk: He is the — of goodness = toonbeeld van;
Essential, əsens’l, wezenlijk, werkelijk, bepaald noodzakelijk,
gewichtig; subst. hoofdbestanddeel, hoofdzaak, kern: —-oils =
etherische oliën; Essentiality = wezenlijkheid.

Essera, esərə, netelroos.

Essoi(g)n, əsôin, subst. (Eertijds) het verontschuldigen (de
verontschuldiging) van iem. wegens niet-verschijning voor eene
rechtbank; — verb. verontschuldigen wegens niet-verschijning ter
terechtzitting; —ee, esoinî, de niet verschenen en verontschuldigde
persoon; Essoin-day = de eerste dag van de zitting waarop de essoins in
ontvangst werden genomen.

Establish, əstabliš, vaststellen, inrichten, oprichten, stichten, zich
vestigen, vaststellen: To — a business = eene zaak oprichten; To —
communications (with) = in verbinding stellen; He —ed himself there =
vestigde zich; An —ed truth = uitgemaakte waarheid; —ment =
vaststelling, bevestiging, regeling, bekrachtiging, vestiging,
handelshuis, inrichting, établissement, huishouding, sterkte,
staatskerk = The —ed Church.

Estacade, estəkeid, estacades, rivier- of havenversperringen.

Estafet(te), estəfet, renbode.

Estate, əsteit, subst. staat, toestand, rang, stand, bezit, landbezit,
bezitting, landgoed, plantage: The British legislature consists of the
—s of king (queen), lords and commons = drie (stenden) lichamen:
koning, lords en gemeenten; Second — = the Lords; Third — = the
Commons; Fourth — = de pers; He has come to man’s — = mannelijken
staat; Personal — = roerend goed; Real — = onroerend goed.

Esteem, əstîm, subst. achting, waardeering; — verb. achten, waardeeren,
beschouwen als.

Esther, estə.

Esthetic, əs-thetik. Zie Aesthetic.

Estimable, estiməb’l, achtenswaardig; subst. Estimableness; Estimate,
estimit, subst. schatting, begrooting, meening; — verb. estimeit,
schatten, ramen, begrooten, berekenen: On the extremest — = naar
hoogste schatting; The Army —s were voted unanimously = de begrooting
van oorlog werd met algemeene stemmen aangenomen; The loss is —d at £
5000 = wordt begroot; Estimation = schatting, begrooting, hoogachting,
meening; Estimator = taxateur.

Estival, estiv’l, istaiv’l, zomersch; Estivate, estiveit, îstiveit,
zomerslaap houden; subst. Estivation, estiveiš’n, îstiveiš’n,
zomerslaap.

Estop, əstop, belemmeren, afsluiten, uitsluiten (door een voorafgaande
handeling of verklaring); subst. —pel.

Estovers, əstouvəz, gerechtel. toegestane onderhoudsmiddelen,
alimentatie; gebruik van hout van den landheer door den huurder.

Estrade, əstreid, estrade.

Estrange, əstreinž, vervreemden, verwijderen, onthouden; subst. —ment.

Estrapade, estrəpeid, steigeren en schoppen van een paard, om zijn
ruiter af te werpen.

Estray, əstrei, onbeheerd of weggeloopen huisdier (Jur.).

Estreat, əstrît, subst. afschrift, duplicaat; — verb. een afschrift
maken.

Estuarine, estjuər(a)in, tot een estuary behoorend; Estuary, estjuəri,
wijde monding eener rivier, zeeboezem.

Esurient, isiûriənt, hongerig, begeerig.

Et caetera, etsetərə, enzoovoort; —s = en verdere dingen; extra
uitgaven.

Etch, etš, etsen; —er = etser; —ing-needle = etsnaald, etsstift.

Etern(e), itɐ̂n, eeuwig (dichterlijk) = adj. Eternal = eeuwig,
onveranderlijk: The — = de Eeuwige, God; — flower = immortelle;
Eternalize = eeuwig doen voortduren; Eternity = eeuwigheid,
onsterfelijkheid: To all — = tot in eeuwigheid; Eternize = vereeuwigen,
onsterfelijk maken.

Etesian, itîž’n, periodiek: — wind = de “mistral” of de “bise” aan de
Middell. Zee.

Ethel, ethəl; —bald, —bôld; —bert, —bɐ̂t; —wulf, —wulf.

Ether, îthə, ether; —eal, ithîriəl, vluchtig, etherisch, hemelsch;
—eality, onstoffelijkheid; —ealize, vergeestelijken; —ize, met ether
verdooven.

Ethic, ethik (= —al), ethisch; zedenleer (= —s): The Christian —.

Ethiop, îthiop, Ethiopiër, Ethiopisch; Ethiopia = Ethiopië; Ethiopian,
subst. Ethiopiër; neger, moor; adj. Ethiopisch, zwart; Ethiopic =
Ethiopisch, Ethiopiër.

Ethnic, ethnik, subst. heiden; adj. ethnologisch; heidensch = —al.

Ethnographer, əthnogrəfə, ethnograaf; Ethnographic(al),
ethnəgrafik(’l), ethnographisch; Ethnography, əthnogrəfi, ethnographie;
Ethnologic(al), ethnəlodžik(’l), ethnologisch; Ethnologist,
əthnolədžist, ethnoloog; Ethnology, əthnolədži, ethnologie.

Ethyl, ethil, aethyl.

Etiolate, îtiəleit, (doen) verbleeken, bleek worden (door onthouding
van licht); subst. Etiolation.

Etiology, etiolədži, îtiolədži, leer der (ziekte) oorzaken.

Etiquette, etiket, etiket, etiquette: It is not — for ladies = contrary
to — = tegen de etiquette.

Etna, etnə, Etna; soort snelkoker.

Eton, ît’n; —ian, itounj’n, leerling van de school te Eton; ook adj.

Etruria(n), itrûriə(n), Etrurië(r); Etruscan, itrɐsk’n, Etrurisch,
Etruriër.

Etui, ətwî, etui.

Etymologic(al), etiməlodžik(’l), etymologisch; Etymologist,
etimolədžist, etymoloog; Etymologize, etimolədžaiz, woorden afleiden,
aan woordafleiding doen; Etymology, etimolədži, etymologie; Etymon,
etimon, grondwoord, stamwoord.

Eucalyptus, jûkəliptəs, eucalyptus, blauwe gomboom.

Eucharist, jûkərist, Eucharistie, het Sacrament des altaars, de H.
Hostie; Eucharistic = avondmaals..., dank...; Eucharistica =
overpeinzingen en gebeden bij het Heilig Avondmaal.

Euchre, jûkə, Amer. kaartspel (op Whist gelijkend); — verb. beetnemen.

Euclid, jûklid, Euclides; meetkunde; adj. Euclidean, jûklidîən,
Euclidian, juklidiən.

Eudoxia, judokšiə; Eugene, jûdžin, judžîn.

Eugenics, judženiks, rasverbetering.

Eulalia, juleiljə. 
Eulogist, jûlədžist, lofredenaar; adj. Eulogistic(al); Eulogium,
juloudž’m = Eulogy, jûlədži, lofspraak; Eulogize, jûlədžaiz, loven.

Eumenides, jumenidîz, de Furiën.

Eunuch, jûnək, eunuch; —ism, het eunuch wezen, castreeren; — verb.
—ize, castreeren.

Eupepsia, jupepšiə = Eupepsy, jupepsi, jûpepsi, normale spijsvertering;
Eupeptic = met goede spijsvertering.

Euphemism, jûfimizm, verzachtende uitdrukking; adj. Euphemistic(al).

Euphonic(al), jufonik(’l), Euphonious, jufouniəs, welluidend;
Euphonism, jûfənizm, harmonie der klanken; Euphonize, jûfənaiz,
welluidend maken; Euphony, jûfəni, welluidendheid.

Euphrasy, jûfrəsi, oogentroost.

Euphrates, jufreitîz.

Euphues, jûfjuîz; Euphuism, jûfjuizm, gemaakte, gezochte, overdreven
sierlijke manier van uitdrukken; adj. Euphuistic(al).

Eurasia, jureišə, jureižə, Europa en Azië; —n = Europeesch-Aziatisch;
een uit het huwelijk van een Europeaan en Aziate geborene.

Eureka, jurîkə, Eureka: — overcoat = piekfijne.

Europe, jûrəp; —an, jûrəpîən, Europeaan; Europeesch; —anize,
jûrəpîənaiz = invoeren van Europeesche zeden, enz.

Eurus, jûrəs, (Zuid)oostenwind.

Eustace, jûstis; Eustachian, justeikj’n: — tube = Eustachiaansche buis;
Eustatia, justeišə.

Euston, jûst’n. 
Euterpe, jutɐ̂pi, Euterpe; palmsoort; kapellensoort; adj. Euterpean.

Euthanasia, jûthəneižə, Euthanasy, juthanəsi, zachte dood; middel
daarvoor.

Euxine (The), dhəjûksin, de Zwarte Zee.

Eva, îvə, Eva.

Evacuant, ivakjuənt, subst. en adj. purgeerend (middel); ventiel;
Evacuate, ivakjueit, ontruimen, purgeeren, uitwerpen, ledigen;
Evacuation = stoelgang, ontruiming.

Evade, iveid, ontduiken, ontwijken, ontgaan, ontglippen, verijdelen,
uitvluchten maken: To — the law = ontduiken.

Evan, ev’n; Evans, ev’nz.

Evanesce, evənes, verdwijnen; subst. —nce; —nt = verdwijnend,
voorbijgaand, oneindig klein.

Evangel, ivanž’l, evangelie; —ic, îv’ndželik, evangelisch = —ical, ook
subst. een aanhanger van de Low Church; —ism, ivanžəlizm,
evangelieprediking; Evangelist; Evangelization = evangelisatie; —ize,
ivanžəlaiz, het evangelie prediken, evangeliseeren.

Evangeline, ivanžəl(a)in.

Evanish, ivaniš, verdwijnen; subst. —ment = Evanition.

Evaporable, ivapərəb’l, verdampbaar; Evaporate, ivapəreit, verdampen,
uitwasemen, drogen, verdwijnen, luchten (van toorn, b.v.); Evaporation,
verdamping; Evaporative = verdampings...; Evaporator =
verdampingstoestel; Evaporometer, îvapəromətə, verdampingsmeter.

Evasion, iveiž’n, ontduiking, ontwijking, uitvlucht; Evasive, iveisiv,
vol uitvluchten, ontwijkend.

Eve, îv, Eva; avond, vóóravond: She was on the — of her marriage = het
was onmiddellijk vóór haar huwelijk, aan den vóóravond van.

Evelina, evəlainə; Eveline, Evelyn, evəlin.

Even, îv’n, adj. gelijk, effen, even, kalm, onpartijdig, rond; adv.
zelfs, juist, zooeven, ook, bovendien; — verb. effenen, gelijk maken: —
and odd = even en oneven; To be — with a person = niets meer schuldig
zijn; To come — with = betaald zetten; To meet on — ground = strijden
met gelijke kansen; To be — with the times = met zijn tijd meegaan; He
told me — as much = precies hetzelfde; — as I said it = juist toen; —
now = zoo pas nog; — if = — though he came = al kwam hij ook; I saw him
— yesterday = ik heb hem gisteren nog gezien; Their — Christians =
mede-christenen; His —-handed dealing with all = onpartijdige
handelwijze jegens; —-handedness; On an — keel = achter en voor even
diep liggend; —-minded = gelijkmoedig; — money = ronde som; —-tempered
= gelijkmatig van humeur (= Of an — temper); —er = gelijkmaker;
zwengelhout (Amer.). —ness = vlakheid, gelijkheid, gelijkmoedigheid,
onpartijdigheid.

Even, îv’n, avond; —fall = avondstond; —song = vesper, avondlied; —tide
= avondtijd.

Evening, îv’niŋ, avond: The — crowns the day = einde goed alles goed;
Six in the — = zes uur ’s avonds; —-dress = rok en witte das; —-gun =
avondschot; — song = avondlied; —-star.

Event, ivent, gebeurtenis, afloop, gevolg, (sport)nummer: Double — =
zevenstoot (bilj.); Treble — = negenstoot; At all —s = in elk geval; In
the — of = voor het geval dat; In the — = ten slotte; —ful =
belangrijk, gewichtig; Eventual, iventjuəl, gebeurlijk, eindelijk;
Eventuality = mogelijkheid.

Ever, evə, ooit, in eenig opzicht, in eenige mate: For — = voor goed;
For — and a day = voor eeuwig en altijd = For — and aye; Or — = voordat
(verbasterd uit Ere —); Not — = never = nooit: I cannot — repent of it
= ik heb er volstrekt geen berouw van; Aren’t you — coming? = kom je
haast? As soon as — she comes here = zoodra ze maar hier komt; — and
again = telkens weer; — and anon = nu en dan; gedurig; — since that
time = van dien tijd af aan; I waited for — so long = een eeuwigen
tijd; He may rail — (never) so much = zooveel hij verkiest; Still
tremendously hot! It is — so much in the shade = ’k weet wel niet
hoeveel graden; With — so slight a foreign accent = een ‘ietsje’,
‘tikje’; It’s ninepence for — such a little tin = voor nog zoo’n klein
blikje; He would veto your taking — such a little glass = de geringste
hoeveelheid; —glade = moerassige steppe in Oost-Florida; —green =
plant, die het geheele jaar door groen blijft; —-lasting, evəlâstiŋ,
altijddurend, eeuwig; subst. eeuwigheid; sterke stof voor laarsjes: The
—lasting = de (eeuwige) Godheid; —lastings = immortellen; —lasting
flower = stroobloem; Life —lasting = het eeuwige leven; —more = altijd
door, steeds weer, voor eeuwig.

Ever(h)ard, evərəd; Everett, evərət.

Eversion, ivɐ̂š’n, omkeering, naar buitenkeering; — verb. Evert, ivɐ̂t.

Every, ev’ri, ieder, elk: — bit = volkomen, geheel: Her — gesture = elk
harer gebaren; — now and then = van tijd tot tijd, telkens; — other day
= om den anderen dag; My — word = elk mijner woorden; —body = iedereen;
—thing = alles; —way = in elk opzicht; —where = overal.

Evesham, îvz(h)əm.

Evict, ivikt, uitzetten (uit een huis, b.v.), ontnemen, verdrijven;
—ion = uitzetting, ontneming.

Evidence, evidens, subst. bewijs, bewijsmateriaal, klaarblijkelijkheid;
— verb. bewijzen; In this novel the clergy are in — = komen veel
geestelijken voor; Mr. and Mrs. N. were both in — = tegenwoordig;
Circumstantial — = bewijs (Jur.); These circumstances are opposed to
the — = druischen tegen alle waarschijnlijkheid in; He gave — = legde
getuigenis af; To turn King’s (Queen’s) — = getuigenis afleggen tegen
de medeschuldigen; Evident, evid’nt, duidelijk, klaarblijkelijk: Self-—
= zonneklaar; Evidential = duidelijk bewijzend; Evidentness =
klaarblijkelijkheid.

Evil, îv’l, subst. kwaad, onheil, ellende, zonde, kwaal; adj. kwaad,
boos, snood, slecht, zondig: The — one = de duivel; The king’s — =
klierziekte; The —s of war, social —s = rampen; Stomach —s =
maagkwalen; This bodes — = voorspelt kwaad; —-affected = kwalijk
gezind; — case = rampzalige toestand; —-doer = boosdoener, zondaar;
—-eye = kwaad oog (dat op bovennatuurl. wijze kwaad berokkent); —-eyed
= met evil eye; afgunstig; —-favoured = met een ongunstig uiterlijk;
—-minded = boosaardig; subst. —-mindedness; —-smelling = kwalijk
riekend; —-speaking = laster(end); —-worker = boosdoener.

Evince, ivins, bewijzen, aan den dag leggen.

Eviscerate, ivisəreit, ontweiden (van wild); verknoeien; subst.
Evisceration.

Evocate, evəkeit, oproepen; Evocation = oproeping, bezwering.

Evoke, ivouk, oproepen, uitlokken, voor een andere rechtbank brengen.

Evolution, evəl(j)ûš’n, îvəl(j)ûš’n, evolutie, ontwikkeling,
worteltrekking, militaire beweging; —al = ontwikkelings = —ary =
evolutie...; —ism = evolutieleer.

Evolve, ivolv, ontvouwen, ontplooien, ontwikkelen, zich ontwikkelen;
Evolvulus, ivolvjulɐs, evolvulus, zekere klimplant.

Ewart, jûwət.

Ewe, iû, ooi: — cheese = schapekaas; —-lamb; —-neck = hertenhals (van
paarden).

Ewer, jûə, lampetkan, waterkan.

Ewing, jûwiŋ.

Ex, eks, (in samenst.), vroeger, gewezen: The —-king Milan.

Exacerbate, əgzasəbeit, verbitteren, verergeren; subst. Exacerbation.

Exact, əgzakt, adj. nauwkeurig, precies, methodisch, stipt; — verb.
eischen, vorderen, afpersen: In —est sort = in de puntjes; —ly so =
precies; —ing, veeleischend, streng; —ingness causes much misery =
veeleischendheid; —ion = afpersing, buitensporige eisch; —itude = —ness
= nauwkeurigheid.

Exaggerate, əgzadžəreit, overdrijven, vergrooten; subst. Exaggeration;
adj. Exaggerative.

Exalt, əgzôlt, verheffen, verhoogen, verrukken; —ation, egzolteiš’n,
verheffing, verrukking, geestvervoering; —ed = hoog, verheven; —edness
= exaltatie.

Examination, əgzamineiš’n, onderzoek, ondervraging, verhoor, examen
(ook verk. tot Exam, əgzam): — on paper = Written — = The writing part
of an —; Vivâ voce — = vivâ voce; To enter, (to pass, to present
oneself for, to retire from) an —; —-paper = examenopgaaf; —-in-chief =
ondervraging van de(n) hoofdgetuige; —al: The old —al system =
examenstelsel; Examine, əgzamin, onderzoeken, ondervragen, verhooren,
examineeren: I —d into the thing = deed onderzoek naar de zaak;
Examinee = examinandus; Examiner = examinator, onderzoeker, inspecteur,
rechter v. instructie.

Example, əgzâmp’l, voorbeeld, patroon, model, opgave: For — = bij
voorbeeld; By way of — = als, bij wijze van; I will set (give) you a
good — = u een goed voorbeeld geven; Take — from (by) your brother =
neem een voorbeeld aan, uw broeder tot voorbeeld; —r = model,
voorbeeld.

Exanthema, eksanthîma, huiduitslag; koorts, die daarmee gepaard gaat;
meerv. Exanthemata, eksanthîmətə, eksanthemətə.

Exarch, eksâk, Legaat v. den Patriarch; onderkoning (in Italië) van de
Byzantijnsche keizers; —ate, eksâkit, eksâkit, exarchaat.

Exasperate, əgzaspərit, adj. verbitterd, getergd; — verb. (əgzaspəreit)
verbitteren, tergen, verergeren; subst. Exasperation.

Excalibur, ekskalibə.

Excavate, ekskəveit, uithollen, uitgraven; Excavation = uitholling,
holte, uitgraving, doorgraving; Excavator = graafmachine.

Exceed, əksîd, overtreffen, overschrijden, meer zijn dan, te ver gaan,
te buiten gaan: I’ll take good care that you don’t — = u niet te buiten
gaat; I have —ed already = ik heb al boven mijn “taks” gedronken
(gegeten), etc.; —ing(ly) = buitengewoon.

Excel, əksel, overtreffen, uitmunten; —lence, eksəlens, uitstekendheid,
voortreffelijkheid; Excellency, eksəlensi, excellentie: In a degree of
— = voortreffelijk; Excellent = voortreffelijk.

Excelsior, əkselsiö, excelsior.

Excentric, eksentrik. Zie Eccentric.

Except, əksept, — verb. uitzonderen, tegenwerpingen maken; prep.
buiten, behalve; conj. tenzij, zonder; —ing = uitzonderend,
uitgezonderd; Exception, eksepš’n, uitzondering, tegenwerping,
ontkenning: I take — to such words = ik keur af, neem kwalijk, werp op
een exceptie tegen; Bill of — = lijst van excepties tegen een
rechterlijk besluit; —s prove the rule = de uitzonderingen bevestigen
den regel; —able = berispelijk, betwistbaar; —al = bij wijze van
uitzondering = —ive.

Excerpt, əksɐ̂pt, excerpeeren, een uittreksel maken; subst. (eksɐ̂pt),
excerpt.

Excess, əkses, overtolligheid, overdaad, buitensporigheid, onmatigheid:
He eats and drinks to — = buitensporig veel; — fare = boete (op
spoorwegen): To pay — fare; —ive = overdadig, buitensporig,
buitengewoon, onmatig.

Exchange, əkstšeinž, subst. (uit)wisseling, ruiling, beurs; — verb.
ruilen, wisselen, uitwisselen: To apply for an — = overplaatsing
verzoeken; Arbitration of — = wisselarbitrage; Bill of — =
wissel(brief); Course of — = wisselkoers; Foreign and domestic —s =
buiten- en binnenlandsche wisselkoersen; List of —s = koersnoteeringen;
The — = de Beurs; At to-day’s — = ter beurze van heden; — it for
another = vervang het, ruil het; —-broker = wisselmakelaar; —ability =
wisselbaarheid; —able = inwisselbaar, uitwisselbaar; —r = wisselaar.

Exchequer, əkstšekə, schatkist, kas: — Bills = schatkistbiljetten;
Chancellor of the — = kanselier van de schatkist.

Excisable, əksaizəb’l, belastbaar; Excise, əksaiz, subst. accijns,
impost; adj. accijns...; — verb. belasten, veraccijnzen; —-duties =
accijnzen; —man = ontvanger der accijnzen; —-office = accijnzenkantoor.

Excise, eksaiz, uitsnijden, uithollen, schrappen; Excision, əksiž’n,
uitsnijding, amputatie, uitsluiting; excommunicatie.

Excitability, əksaitəbiliti, prikkelbaarheid; Excitable, əksaitəb’l,
prikkelbaar; Excitant, əksait’nt, eksit’nt, subst. en adj. prikkelend,
opwekkend (middel); Excitation, eksiteiš’n, opwinding, opgewondenheid;
Excitative = prikkelend; Excite, əksait, opwekken, aanzetten, opwinden,
prikkelen, aan den gang brengen, gevoelig maken; Excitement =
opwinding, opgewondenheid, prikkel.

Exclaim, əkskleim, uitroepen, luide uitvaren (against), luid jammeren
(on); —er = ijveraar; Exclamation, ekskləmeiš’n, uitroep, kreet,
geschreeuw, het uitvaren (tegen): Note of — = uitroepteeken; adj.
Exclamatory, əksklamətəri.

Exclude, əksklûd, uitsluiten, buitensluiten, uitzonderen; Exclusion =
uitsluiting; Exclusive, əksklûsiv = uitsluitend, met uitsluiting van
(of), exclusief: — dealing = begunstiging van bepaalde personen (om
politieke of relig. redenen); He has — sources of information = aparte,
bijzondere; His comforter was three yards long, — of the fringe =
buiten de franje; subst. Exclusivism.

Excogitate, əkskodžiteit, uitdenken, verzinnen; subst. Excogitation.

Excommunicate, ekskəmjûnikeit, excommuniceeren; subst. ekskəmjûnikit =
een geëxcommuniceerde; Excommunication, ekskəmjûnikeiš’n,
excommunicatie: The lesser — = uitsluiting van deelneming aan het
avondmaal; The greater — = algeheele kerkban; adj. Excommunicative.

Excoriate, əkskôrieit, villen, de huid afschaven; subst. Excoriation.

Excrement, ekskrəment, uitwerpsel(en); adj. Excremental.

Excrescence, əkskres’ns, uitwas, wrat; Excrescent = overtollig.

Excrete, əkskrît, afscheiden; Excretion, əkskrîš’n, afscheiding;
Excretory, əkskrîtəri, ekskrətəri, afscheidend: Kidneys are — organs =
afscheidingsorganen.

Excruciate, əkskrûšieit, martelen, folteren; Excruciating =
ondragelijk, ijsselijk; Excruciation = marteling.

Exculpate, ekskəlpeit, əkskɐlpeit, verschoonen, verontschuldigen,
vrijspreken, rechtvaardigen; subst. Exculpation; Exculpatory =
verontschuldigend.

Excursion, əkskɐ̂š’n, afwijking, afdwaling, uitstapje: —-ticket =
uitstapkaart; —-train = pleiziertrein; —ist = tourist; Excursive,
doelloos, afdwalend; subst. —ness; Excursus, əkskɐ̂səs, aanhangsel met
nadere uitwerking van een in den tekst genoemd punt.

Excusable, əkskjûzəb’l, verschoonbaar; subst. —ness; Excuse, əkskjûs,
verontschuldiging, uitvlucht, ontheffing.

Excuse, əkskûz, vrijpleiten, vergeven, vrijstellen, verontschuldigen:
He is —d all the hard work in the house = vrijgesteld van; He —d
himself on that score = verontschuldigde zich; — me for doubting it =
neem me niet kwalijk, dat ...

Exeat, eksiat, verlof aan een (Engelsch) student tot tijdelijke
afwezigheid; afwezigheidsverlof aan een geestelijke.

Execrable, eksikrəb’l, verfoeilijk; subst. —ness; Execrate, eksikreit,
verfoeien, vervloeken, verwenschen; subst. Execration; adj. Execrative
= Execratory.

Executable, eksəkjûtəb’l, əksekjutəb’l, uitvoerbaar; Execute, eksikjût,
uitvoeren, volvoeren, verrichten, passeeren, ten uitvoer leggen,
voltrekken, terdoodbrengen: To — a deed = eene acte passeeren; To — a
will = een testament uitvoeren; —r = executeur; Execution, eksikjûš’n,
uitvoering, volbrenging, voordracht, spel, uitwerking, bevel tot
voltrekking (= Writ of —), executie, beslag, voltrekking der doodstraf:
To put a thing into — = iets ten uitvoer brengen; An — was put into our
house for rent = om de huur werd er beslag gelegd op het meubilair; To
take in — = bij executie laten verkoopen; Executioner, eksikjûšənə,
beul; Executive, əgzekjutiv, subst. uitvoerende macht; adj. uitvoerend,
volvoerend; Executor, egzekjutə, executeur; —ship = ambt van executeur;
Executory = executoir; Executrix = executrice.

Exegesis, eksidžîsis, exegese; Exegete, eksidžît, exegeet;
Exegetic(al), eksidžetik(’l), exegetisch; Exegetics, eksidžetiks,
uitlegkunde.

Exemplar, əgzemplə, model, voorbeeld; Exemplariness, əgzemplərinəs,
eksəmplərinəs, voorbeeldigheid; Exemplary, əgzempləri, eksəmpləri,
egzəmpləri, voorbeeldig, uitstekend; Exemplification, əgzemplifikeiš’n,
verklaring, bewijsplaats; afschrift; Exemplify, əgzemplifai, met een
voorbeeld aantoonen, als voorbeeld dienen, een afschrift maken.

Exempt, əgzemt, subst. vrijgestelde; adj. vrij, bevrijd; — verb.
vrijstellen, excuseeren; Conscientious —s = v. dienst vrijgestelden
wegens gemoeds- of godsdienstbezwaren; —ion, əgzemš’n, vrijstelling,
vrij zijn.

Exequatur, eksikweitə, exequatur, officiëele bekrachtiging; erkenning
van een consul door de regeering.

Exequies, eksikwiz, begrafenisplechtigheid.

Exercise, eksəsaiz, subst. gebruik, vervulling, beoefening,
lichaamsbeweging; oefening, godsdienstoefening, exercitie, opgave; —
verb. uitoefenen, gebruiken, aanwenden, oefenen, afrijden, drillen,
beweging nemen in de open lucht, beproeven, verontrusten: —-book =
schrift; To do one’s —s = schoolwerk maken; To hold closing —s =
eindrepetities houden; You can take — every day in that climate = je
alle dagen in de open lucht bewegen; To claim and — a right = eischen
en uitoefenen; They were much —d on that subject = ze hielden zich
ernstig bezig met dat onderwerp; You were —d that we should know her =
gij deedt uw best, steldet er belang in; I was painfully —d in my mind
at the way in which he ruined his children = had er erg mee te doen;
maakte me ongerust; I was seriously —d in my mind as to the possibility
of doing it = ik zat er ernstig over in; He —s me strangely = maakt het
mij zeer moeielijk; —r.

Exert, əgzɐ̂t, inspannen, (kracht) toonen of gebruiken: It is the
privilege of poetry to — such charms = zulke bekoringen uit te oefenen;
He —ed himself very much = spande zich zéér in; Exertion, əgzɐ̂š’n,
inspanning, krachtige poging.

Exes, eksiz, verkorting van Expenses.

Exeter, eksitə.

Exeunt, eksiɐnt, ‘zij treden af’ (tooneel).

Exfoliate, əksfoulieit, afschilferen; subst. Exfoliation.

Exhalable, əgz(h)eiləb’l, əksheiləb’l, vluchtig; Exhalation,
eksəleiš’n, ekshəleiš’n, egzəleiš’n, uitwaseming, damp; Exhale,
əgzheil, əksheil, əgzeil, uitademen, uitwasemen, in damp opgaan, doen
verdampen.

Exhaust, əgz(h)ôst, uitputten, leegmaken, luchtledig maken: The fifth
edition is —ed = uitverkocht; —ed receiver = leeggepompte klok (van
eene luchtpomp); —-pipe = afvoerpijp (v. stoom); —-valve = afvoerklep;
—er = exhauster, oppomper, opzuiger; —ible = uitputtelijk; —ion,
əgz(h)ôstj’n, uitputting, vermoeienis, uitpompen, uitstroomen; —ive =
volledig, alleruitvoerigst: He sent me — information about that subject
= volledige inlichtingen; —less = onuitputtelijk.

Exhibit, əgz(h)ibit, subst. uitstalling, tentoongesteld voorwerp,
bewijsstuk, staat; — verb. tentoonstellen, uitstallen, vertoonen,
formeel indienen of overleggen; voorschrijven (van geneesmiddelen);
Exhibition, eks(h)ibiš’n, tentoonstelling, vertooning, indiening of
overlegging van bewijsstukken, studiebeurs, openbare les met
prijsuitdeeling; het voorschrijven (van geneesmiddelen); lijftocht: He
made an — of himself = hij stelde zich belachelijk aan; He has an
interesting collection on — = heeft ... ingezonden; —-room =
tentoonstellingszaal; —er, eksibišənə, iemand, die van eene beurs
studeert; —ist = executant; Exhibitive = voorstellend; Exhibitor =
vertooner, exposant; adj. —y.

Exhilarant, əgz(h)ilər’nt, subst. en adj. vervroolijkend of opbeurend
(middel); Exhilarate, əgz(h)iləreit, opvroolijken, verblijden; subst.
Exhilaration = opvroolijking, vroolijkheid.

Exhort, əgz(h)öt, vermanen, waarschuwen, aanzetten, aansporen; subst.
Exhortation, eks(h)öteiš’n; —ative; —atory = vermanend; —er = vermaner.

Exhumation, eks(h)jumeiš’n, opgraving; Exhume, əgz(h)jûm, opgraven.

Exigence, eksidžens, Exigency, eksidžensi, noodzakelijkheid, urgentie,
behoefte, benoodigd bedrag, vereischte; adj. Exigent.

Exiguity, eksigjûiti, kleinheid, onvoldoendheid; Exiguous, əgzigjuəs,
gering, klein, schraal.

Exile, eksail, egzail, subst. balling, verbanning; — verb. verbannen:
To pass sentence of — on.

Exist, əgzist, zijn, bestaan, leven; —ence = bestaan, zijn; —ent.

Exit, eksit, het heengaan (v. het tooneel), aftreden, uitgang,
verscheiden, dood: He made his — = hij trad af, stierf.

Exmouth, eksmɐth.

Exodus, eksədɐs, Exodus: General — = algemeene uittocht.

Ex officio, eksofišiou, ambtshalve.

Exon, eksən, titel van de 4 officieren der Yeomen of the Guard, in rang
onder den Ensign.

Exonerate, əgzonəreit, zuiveren, vrijspreken; ontheffen, ontlasten;
subst. Exoneration; adj. Exonerative.

Exorbitance, əgzöbit’ns, overdrijving, buitensporigheid; Exorbitant =
buitensporig: — bill = hooge rekening, hooge prijs.

Exorcize, eksösaiz, əgzösaiz, uitdrijven, uitbannen (van booze
geesten); Exorcizer of Exorcist = duivelbanner.

Exordium, əgzödj’m, inleidend woord, aanhef; Exordial = inleidend.

Exoteric(al), eksəterik(’l), openbaar, populair.

Exotic, əgzotik, subst. en adj. niet inheemsch, buitenlandsch
(product).

Expand, əkspand, uitspreiden, ontplooien, in omvang toenemen,
ontluiken, uitzetten; Expanse, əkspans, uitgestrektheid, groote ruimte,
uitspansel; Exspansibility = uitzetbaarheid, spankracht; Expansible =
uitzetbaar; Expansion, əkspanš’n, uitzetting, spanning, verbreeding,
toeneming, vermeerdering, uitgestrektheid, ruimte: — curb = instrument
tot het tegengaan van uitzetting of inkrimping (door hitte of koude),
zooals bij chronometers; Expansive = uitzettings..., uitzetbaar,
uitgestrekt, openhartig, zich licht uitend: — force = spankracht; —
power = uitzettingsvermogen; — youths = openhartige, gevoelige
jongelui; subst. —ness.

Expatiate, əkspeišieit, uitweiden (on), uitvoerig zijn; subst.
Expatiation; Expatiatory = wijdloopig.

Expatriate, əkspeitrieit, verbannen (uit het vaderland): To — oneself =
het vaderland verlaten; subst. Expatriation.

Expect, əkspekt, verwachten, rekenen op, vermoeden, denken: He is not
—ed to live = de dokters hebben hem opgegeven; She is expecting = in
blijde verwachting; —ance = verwachting, hoop, opschorting; —ant =
hoopvol, verwachtend; expectant; Expectation, ekspekteiš’n,
verwachting, vooruitzicht, belofte: To have —s from an old aunt = wat
‘te wachten’ hebben; — of life = vermoedelijke levensduur; — week = de
week tusschen Hemelvaartsdag en Pinkster.

Expectorant, əkspektər’nt, subst. en adj. slijm losmakend (middel);
Expectorate, əkspektəreit, opgeven (bij het hoesten); Expectoration,
ophoesten, het opgehoeste; Expectoratoon = kwispedoor (Amer.).

Expediency, əkspîdj’nsi, gepastheid, raadzaamheid, geschiktheid;
utiliteitsbeginsel, zelfzucht; adj. Expedient, əkspîdj’nt, ook subst.
hulpmiddel, redmiddel.

Expedite, ekspidait, bevorderen, verhaasten; afzenden, uitvaardigen,
snel afmaken of verrichten: The revolution was —d, instead of delayed =
verhaast; Expedition, ekspidiš’n, haast, vlugheid, spoed, vlugge
verzending; expeditie, onderneming; Expeditionary = expeditie...: —
troops; Expeditious, ekspidišəs, Expeditive, əkspeditiv, Expeditory,
əkspeditəri, vaardig, vlug.

Expel, əkspel, uitdrijven, verbannen (from), wegzenden, uitsluiten;
—lant, uitdrijvend middel; —ler: Pain-—ler = pijnstillend middel.

Expend, əkspend, uitgeven, besteden (on), verbruiken; —iture,
əkspenditjə, uitgaven, kosten, verbruik: That is mere —iture of words
(breath) = slechts verlies van woorden.

Expense, əkspens, onkosten, uitgaven: At my — = op mijne kosten; To be
at the — of = moeten betalen; I am sorry you were put to such — = dat
gij zooveel kosten hebt gehad; He went to great — = hij maakte veel
kosten; Expensive = kostbaar; subst. —ness = kostbaarheid, duurte.

Experience, əkspîriəns, subst. ondervinding, ervaring; — verb.
ondervinden, ervaren, probeeren, beproeven, ondergaan: Of no — =
onervaren; It was outside all our — = zoo iets hadden we nog nooit
beleefd; — is the best teacher = — is a good school = de onderv. is de
beste leermeesteres; — keeps a dear school = door schade en schande
wordt men wijs; — teaches fools = ervaring is de wijsheid der dwazen;
He —d religion = werd bekeerd (Amer.); An —d teacher = een ervaren
onderwijzer; Experiential science = ervaringswetenschap; Experiment,
əksperiment, subst. proef; — verb. proeven nemen, experimenteeren (on);
Experimental philosophy = proefondervindelijke wijsbegeerte;
Experimentalize = experimenteeren; Experimenter.

Expert, ekspɐ̂t, subst. deskundige, vakman; adj. (əkspɐ̂t) deskundig,
bedreven: To get — at = ervaren worden in; subst. —ness.

Expey = Expensive.

Expiable, ekspiəb’l, verzoenbaar; Expiate, ekspieit, boeten, weer goed
maken; Expiation = boete, zoenoffer: Feast of — = Groote Verzoendag;
adj. Expiatory: — sacrifice = zoenoffer.

Expiration, ekspireiš’n, uitademing, ademtocht, einde, dood,
vervaltijd; Expiratory = tot de uitademing behoorend: — execution =
terechtstelling door verstikking, etc.; Expire, əkspaiə, uitademen, den
laatsten adem uitblazen; afloopen, vervallen: This ticket —d yesterday;
Expiry, ekspirə, əkspairi, vervaltijd: The — of the copyright = het
vervallen van het copierecht.

Explain, əksplein, uitleggen, verklaren: To — away = door toelichting
uit den weg ruimen; —able = verklaarbaar; —er = verklaarder;
Explanation, ekspləneiš’n, uitlegging, verklaring: To come to an — with
= het eens worden met; Explanatory notes = verklarende aanteekeningen.

Expletive, eksplətiv, subst. stopwoord, verwensching; adj. aanvullend =
Expletory.

Explicable, eksplikəb’l, verklaarbaar; Explicate, eksplikeit,
uitleggen; subst. Explication; Explicative, eksplikətiv, uitleggend =
Explicatory; Explicit, əksplisit, duidelijk, helder, open, uitvoerig;
subst. Explicitness.

Explode, əksploud, uiteenbarsten, ontploffen, laten ontploffen,
verwerpen: An —d notion = opgegeven denkbeeld; He —d with his
grievances to his friend’s ear = hij uitte zijne grieven tegen zijn
vriend; —nt = ontploffingsgeluid; —r = ontploffingsmiddel.

Exploit, əksplôit, subst. heldendaad; — verb. exploiteeren, uitbuiten,
benutten, gebruiken (tot zijn doel); —ation, eksplôiteiš’n,
exploitatie, uitbuiting, verkenning; —er, uitbuiter.

Exploration, ekspləreiš’n, onderzoeking, navorsching; Explorative =
Exploratory = onderzoekend, onderzoekings—; Explore, əksplö, zorgvuldig
onderzoeken; Explorer = onderzoeker; sonde.

Explosion, əksplouž’n, uitbarsting, losbarsting; ontploffing;
Explosive, əksplousiv, subst. ontploffingsstof; klapper,
ontploffingsgeluid; adj. ontploffend, knal, schiet—; opvliegend: —
cotton = schietkatoen; — signals = knalsignalen; subst. —ness.

Exponent, əkspoun’nt, verklaarder, exponent; adj. Exponential: —
equation = vergelijking met den onbekende als exponent; — quantity =
exponentiaal grootheid.

Export, ekspöt, uitvoer, uitgevoerde artikelen; —-duties = uitgaande
rechten; —-trade = uitvoerhandel.

Export, əkspöt, uitvoeren; —able = uitvoerbaar; —ation, ekspöteiš’n =
uitvoer; —er = exporteur.

Exposal, əkspouž’l. Zie Exposure.

Expose, əkspouz, blootstellen, overleveren, aan de kaak stellen,
ontblooten, openbaren, blootleggen, tentoonstellen, uitstallen,
uiteenzetten: They —d the child = lieten ... aan zijn lot over;
Exposition, ekspəziš’n, blootstelling; blootlegging, verklaring;
tentoonstelling (Amer.); Expositor, əkspozitə, uitlegger, tolk,
woordenlijst; Expositive, Expository = verklarend; Exposure, əkspoužə,
blootstelling, blootlegging, ontblooting (= Indecent —), onthulling,
uitstalling, het blootgesteld zijn: Death by — = doodvriezing, etc.

Expostulate, əkspostjuleit, ernstig onderhouden, vermanen;
Expostulation = vermaning, vertoog, woordenwisseling; Expostulator =
afkeurder; adj. Expostulatory.

Expound, əkspaund, verklaren, vertolken.

Express, əkspres, subst. bode, expresse, tijding, sneltrein; adj.
duidelijk, helder, uitdrukkelijk, expres, juist; — verb. uitdrukken,
betuigen, uitpersen, per expresse verzenden (Amer.); in beeld brengen;
—-man = beambte bij een —-office = expeditiekantoor (Amer.); —-train =
sneltrein; He —ed himself very distinctly = drukte zich uit; —ible =
uitdrukbaar; Expression = uitpersing, uitdrukking, verklaring,
voorstelling: He loves you past — = meer dan woorden kunnen zeggen;
Expressive = vol uitdrukking, krachtig: — language = krachtige,
levendige taal; — of deep interest = groote belangstelling
uitdrukkende; subst. —ness.

Expropiate, əksprouprieit, onteigenen, uitsluiten; (Compulsory)
expropriation = onteigening (bij de wet).

Expulsion, əkspɐlš’n, uitdrijving, verbanning; Expulsive = verbannend;
afdrijvend (middel).

Expunge, əkspɐnž, uitwisschen, uitkrabben.

Expurgate, əkspɐ̂geit, ekspɐ̂geit, zuiveren; subst. Expurgation;
Expurgator, əkspɐ̂gətə, ekspɐ̂geitə = zuiveraar; Expurgatory,
əkspɐ̂gət’ri, zuiverend: — Index = lijst van boeken, door den Paus
verboden, zoolang zij niet van de daarin voorkomende dwalingen zijn
gezuiverd.

Exquisite, ekskwizit, uitgezocht, uitgelezen, voortreffelijk, verfijnd,
keurig, lekker; hevig, verschrikkelijk, diep; subst. fat; subst. —ness;
Exquisitism = fatterigheid.

Exsanguinity, eksaŋgwiniti, bloedarmoede; Exsangui(n)ous,
əksaŋgwi(n)ɐs, bloedarm.

Exsect, əksekt, uitsnijden; subst. Exsection.

Exsiccant, əksik’nt, subst. en adj. opdrogend (kruid of middel);
Exsiccate, eksikeit, əksikeit, op- of uitdrogen; subst. Exsiccation.

Exsuccous, əksɐkəs, saploos, droog.

Extant, ekst’nt, əkstant, bestaande, voorhanden, aanwezig; uitstekend.

Extasy, ekstəsi. Zie Ecstasy.

Extemporal, əkstempər’l, Extemporaneous, əkstempəreinjəs, onvoorbereid;
subst. Extemporaneousness; Extemporary, əkstempərəri, Extempore,
əkstemperî, onvoorbereid, voor de vuist; Extemporize, əkstempəraiz,
voor de vuist spreken, improviseeren; Extemporizer = improvisator.

Extend, əkstend, uitstrekken, uitbreiden, verspreiden, rekken,
verlengen, verwijden, vergrooten, zich uitstrekken, rekken, zich
verspreiden, beslag leggen: An invitation was —ed to me = mij ook werd
eene uitnoodiging gezonden; I — my best hopes to you = ontvang; A more
—ed book = omvangrijker boek; This group requires —ed notice = het is
noodig, dat wij deze groep van naderbij bezien; He had the most —ed
powers = de meest uitgebreide volmacht; —ible = uitrekbaar;
Extensibility = uitrekbaarheid; adj. Extensible, əkstensib’l =
Extensile, əkstensil, rekbaar; Extension, əkstenš’n, uitbreiding,
uitstrekking, verlenging, rekken, uitgebreidheid; omvang; Extensionist,
əkstenšənist, iemand, die vóór extension (d.i. uitbreiding en
verspreiding van universitair onderwijs) is; Extensive, əkstensiv,
uitgebreid, veelomvattend: — knowledge = uitgebreide kennis; subst.
—ness; Extensor, strekspier; Extent, əkstent, uitgebreidheid, omvang,
beslaglegging: To a certain — = tot op zekere hoogte; To the — of = ten
bedrage van; He laughed at me to such an —, that I got my back up =
lachte zóó om mij, dat ik boos werd.

Extenuate, əkstenjueit, verzachten, verminderen: Extenuating
circumstances = verzachtende omstandigheden; subst. Extenuation;
Extenuator = verzachter; adj. Extenuatory.

Exterior, əkstîriə, subst. buitenzijde, uiterlijk; adj. buitenste,
buiten..; uiterlijk, buitenlandsch: — angle = buitenhoek; —ity,
əkstîrioriti, uiterlijkheid, buitenzijde, overdreven oplettendheid voor
uiterlijke dingen.

Exterminate, əkstɐ̂mineit, uitroeien, verdelgen, elimineeren; subst.
Extermination; Exterminator = verdelger; Exterminatory war =
verdelgingskrijg.

Extern, əkstɐ̂n, externe (leerling); adj. uiterlijk, uitwendig = —al,
subst. uitwendig deel; —als = uitwendige deelen, uitwendige ceremoniën
en plechtigheden, zichtbare vorm; Externality = uiterlijkheid.

Exterritorial, əksteritôriə’l, buiten het rechtsgebied van een land.

Extinct, əkstiŋkt, uitgebluscht, uitgestorven, niet meer bestaande,
niet meer van kracht; Extincteur, əkstiŋktɐ̂, extincteur; Extinction =
blussching, uitroeiing, uitsterving, ondergang.

Extinguish, əkstiŋgwiš, uitblusschen, verstikken, verduisteren,
vernietigen, opheffen, delgen; adj. —able; Extinguisher = uitblusscher,
dompertje, een dooddoener; subst. Extinguishment.

Extirpate, əkstɐ̂peit, ekstɐ̂peit, verdelgen, uitroeien, geheel wegnemen;
subst. Extirpation; Extirpator, əkstɐ̂pətə, ekstɐ̂peitə, uitroeier, soort
eg of wieder.

Extol, əksto(u)l, verheffen, prijzen.

Extort, əkstöt, afpersen, ontwringen; subst. —ion; —ionary = afpersings
- -; —ionate = onbillijk, buitensporig; —ioner = woekeraar.

Extra, ekstrə, subst. extra, bijgevoegd iets, enz.: An Art — = plaat
als premie bij een tijdschrift; I took her on as — = (nood)hulp; adj.
daarbuiten, buiten en behalve, buitengewoon: Seven and twenty shillings
a week for board and lodging: no —s = zonder meerdere kosten; — pay =
toelage; —-postage = strafport; — special = extra tijding; — work =
extra werk, strafwerk.

Extract, ekstrakt, uittreksel, extract: — of beef = vleeschextract.

Extract, əkstrakt, uittrekken, trekken: To — a tooth (To have a tooth
—ed) = trekken (laten); To — the root of = den wortel trekken uit;
—able = (uit)trekbaar; Extraction = uittreksel, afkomst, geboorte: — of
roots = worteltrekking; Extractive = uittrekbaar; extract; Extractor =
trekker, tang (voor (tand)artsen).

Extraditable, ekstrədaitəb’l, uitleverbaar; Extradite, ekstrədait,
uitleveren (van misdadigers, enz.); Extradition, ekstrədiš’n,
uitlevering: Law of — = uitleveringswet.

Extrageneous, ekstrədžînjəs, tot eene andere soort behoorend, vreemd.

Extra-judicial, ekstrədž(j)udiš’l, buitengerechtelijk, wederrechtelijk.

Extramundane, ekstrəmɐndein, bovenaardsch.

Extra-mural, ekstrəmjûr’l, buiten de muren van stad (of universiteit).

Extraneous, əkstreinjəs, vreemd, niet behoorende bij.

Extraordinary, əkströd’nəri, buitengewoon, zeldzaam, merkwaardig.

Extravagance, əkstravəg’ns, buitensporigheid, overdrevenheid,
verkwisting, overdaad; Extravagant = buitensporig, verkwistend,
overdreven, geexalteerd; Extravaganza, əkstravəganzə, een bepaald soort
muziekstuk, een geexalteerde rede, tooverballet.

Extravasate, əkstravəseit, uit de aderen dringen of brengen (van
bloed); subst. Extravasation.

Extreme, əkstrîm, uiterst, laatste, verste, slot..; zeer groot of
hevig, zeer nauwkeurig of gestreng; subst. uiteinde, uiterste grens,
hoogste graad: — unction = het Laatste Oliesel; It is ridiculous in the
— = het is allerbelachelijkst; To carry to —s = op de spits drijven; —s
meet = de uitersten raken elkander; He was in extremis = lag op het
uiterste; Extremist, əkstrîmist, ultraradicaal, ultra; Extremity,
əkstremiti, uiterste, uiteinde, hoogste graad, uiterste nood,
buitengewone gestrengheid of heftigheid: Driven to — = tot het uiterste
gedreven; The extremities = de ledematen of extremiteiten: Nether —s =
beenen; To push matters to —s = op de spits drijven.

Extricable, ekstrikəb’l, ontwarbaar, vermijdbaar; Extricate,
ekstrikeit, (zich) bevrijden, losmaken, ontwarren; subst. Extrication.

Extrinsic(al), əkstrinsik(’l), uiterlijk, van buiten.

Exuberance, Exuberancy, əgzjûbər’ns(i), əksiûbərəns(i), weelderigheid,
overvloed, overdrevenheid; adj. Exuberant.

Exudation, egziudeiš’n, eksiudeiš’n, uitzweeting; Exudative =
uitzweetings - -; Exude, əgziûd, əksiûd, uitzweeten, afscheiden,
afgescheiden worden.

Exult, əgzɐlt, jubelen, juichen; —ant (= —ing) = juichend, jubelend;
subst. —ation, egzɐlteiš’n, eksɐlteiš’n.

Exuviae, əgzjûviî, əksiûviî, afgeworpen huiden of schalen; Exuviation,
əgzjûvieiš’n, əksiûvieiš’n = afwerping.

Eyas, aiəs, jonge valk.

Eyder, aidə, de Eider.

Eye, ai, subst. oog, blik, gezicht, glans, knop (van planten); — verb.
beschouwen, aankijken, monsteren: What the — does not see, the heart
does not grieve over; —s front! = Staat! (milit.); —s left (—s right) =
richt u! The — of day (of the morning) = de zon; The — of a dome =
ronde opening in; The — of an egg = hanetree; The — of a needle; It
shows to the — of sense beautiful vistas = opent een schoon verschiet
voor het geestesoog; The —s of a ship = kluisgaten; I could find no
favour in his —s = ik kon geen genade vinden in zijne oogen; I am
getting my — in now = begin er nu kijk op te krijgen; I’ll have an —
over her = een waakzaam oog houden over; He has an — to (upon) my
sister = hij heeft een oogje op mijne zuster; He had an — to my money =
had het gemunt op; I have an — to business = ik let op de zaken,
affaire; I will keep an — on him = ik zal hem nauwkeurig gadeslaan; He
looked upon me with an evil — = zag mij met een scheel oog aan; He sees
a thing with half an — = met een half oog; I see — to — with you = ik
ben ’t met u eens, heb er denzelfden kijk op als gij; I never set —s on
her = ze is me nooit onder de oogen gekomen; To break the law and turn
the blind — = een oogje dicht doen; —-ball = oogappel; —-beam =
oogstraal; —-bolt = oogbout (scheepst.); —bright = oogentroost (plant);
—brow = wenkbrauw; —-drop = traan; —-flap = oogklep; —glass = monocle,
oogglas; —hole = kijkgat; —lash = wimper; —let = oog, vetergaatje,
reefgat; —let-hole = vetergaatje; —lid = ooglid; —-opener = iets
verbazends; —piece = oculair, oogglas; —-salve = oogzalf; —reach =
—shot; —-servant = oogendienaar; —-service = oogendienst; —shot =
gezichtsafstand: He was within (out of) —shot = hij was in (uit) het
gezicht; —sight = gezicht, gezichtsvermogen: His —sight begins to fail
= zijne oogen worden zwak; —sore = gerstekorrel (Med.); doorn in ’t
oog: He is an —sore to me; —-string = oogzenuw; —-tooth = oogtand: I’m
not going to be cheated out of my —-teeth here (Amer.) = ik laat me
hier niet beetnemen; —-wash = oogwater = —-water, dit ook: glasachtig
lichaam (van het oog); —witness = ooggetuige.

Eyne, ain, oud Meerv. van Eye.

Eyot, aiət, riviereilandje.

Eyre, êə, vroegere rondgaande rechtbank: Justices in — = rondgaande
rechters.

Eyrie, Eyry, êri, airi, îri. Zie Aerie.

Ezekiel, izîkj’l, Ezechiël; Ezra, ezrə.



F.


F. ef, F sharp = fis (muz.); Fahrenheit; fellow; f. = farthing, feet,
feminine, folio, foot; F. A. = F(ootball) A(ssociation); f. a. a. =
f(ree) of a(ll) a(verage); Fahr. = Fahrenheit; F. A. S. = F(ellow) of
the A(ntiquarian) S(ociety); F. A. S. = Fellow of the Society of Arts;
F. B. S. = F(ellow) of the B(otanical) S(ociety); F(ree) C(hurch of
Scotland); Fcp = foolscap; F(idei) D(efensor) = Verdediger des Geloofs;
Feb(ruary); Fem(inine); ff = fortissimo; F(ellow) G(eological)
S(ociety) (ook Geographical); Fig(ure); Fl(orin); F(oo)lsc(a)p;
F(atho)m; F. M. = F(ield)-M(arshal); F. O. = F(ield)-O(fficer); F. o.
b. = f(ree) o(n) b(oard); Fol(io); Fra(ncis); F(ellow) R(oyal)
A(cademy); F.R.A.S. = F(ellow) of the R(oyal) A(siatic) (Astronomical)
S(ociety); F. R. C. P. = F(ellow) of the R(oyal) S(ociety) of
P(hysicians); F. R. C. S. = F(ellow) of the R(oyal) C(ollege) of
S(urgeons); F(ellow) S(ociety) A(rts) (of Antiquaries); Ft = fort; ft =
foot, feet; F. T. C. D. = F(ellow) of T(rinity) C(ollege), D(ublin); F.
W. = F(resh) W(aterline) = een der Plimsoll merken op schepen; F. Z. S.
= F(ellow) of the Z(oological) S(ociety).

Fa, fâ, fa.

Fabaceous, fəbeišes, boonachtig, boon - -.

Fabian, feibj’n, Fabisch, talmend, traag: — Society = een soc. pol.
vereeniging te Londen, opgericht in 1884, die ook landnationalisatie
beoogt.

Fable, feib’l, subst. fabel, verdichtsel, vertelseltje, praatje; —
verb. fabelen schrijven, leugens vertellen; —d animals = in fabels
besproken, alléén in de verdichting bestaande; —r = fabeldichter.

Fabliau, fâbliou, Oud-Fransche berijmde vertelling (12e en 13e eeuw).

Fabric, fabrik, subst. bouw, structuur, weefsel, maaksel, gebouw, stof,
fabrikaat; —ate, fabrikeit, bouwen, maken, vervaardigen, samenstellen,
fabriceeren, bedenken, verzinnen, vervalschen; subst. —ation; —ator =
hij die vervaardigt, enz.

Fabulist, fabjulist, fabeldichter; verb. Fabulize; Fabulous, fabjulɐs,
verdicht, fabelachtig, ongeloofwaardig, rijk aan fabelen: — age =
vóórhistorische tijd; subst. —ness = Fabulosity = fabelachtigheid.

Facade, fəsâd, fəseid, vóórgevel, vóórzijde.

Face, feis, subst. gelaat, gezicht, uiterlijk, driestheid,
onbeschaamdheid, aangezicht (fig.), redactie, voorkant, wijzerplaat,
vlak, façade; — verb. het gezicht toekeeren, staan (zitten, gelegen
zijn, zich bevinden) tegenover, te gemoet treden, omkeeren met de
voorzijde naar boven, weerstand bieden, aanvaarden, bekleeden aan de
voorzijde, omzoomen, omboorden, zich wenden naar: — of a coin =
beeldzijde; In the — of day = op klaarlichten dag; The —s of a square =
de zijden van een carré; This is unpardonable in — of the facts = met
het oog op de feiten; He did it in — of all that is honourable and just
= in strijd met al wat eervol en rechtvaardig is; On the — of it = op
’t eerste gezicht; To be — to — = tegenover elkaar staan; To fly in the
— of danger = tegemoet snellen; I laughed in his — = in zijn gezicht; I
will say so before his —, in his — = waar hij bij is; She said it with
a little — = ietwat brutaal; I could not see my hand before my — = geen
hand voor oogen; He told it me to the — = vlak in ’t gezicht; The King
accepted the poor supplicant’s — = trok zich den armen smeekeling aan,
stond zijn verzoek toe; He cut a queer — = trok een raar gezicht; He
entreated (sought) the King’s — = ’s konings gunst; He has his — at his
command = hij heeft zijn gelaat in zijn macht; Everything has two —s =
men kan alles van twee kanten beschouwen; He made (pulled) a long — =
trok een lang gezicht (fig.); He made a wry — = trok een zuur gezicht;
She can make all kinds of —s = allerlei gezichten trekken; I’ll put a
good — on it = het van den besten kant beschouwen; He set his — against
his father’s will = hij weerstreefde zijn vader; Left —! Right —! =
links-, rechtsom; Right about —! = rechtsomkeert; He —d the card = hij
keerde om; He —d the consequences = aanvaardde; To — the enemy = het
hoofd bieden; The country-seat —s the high-road = staat met de
voorzijde naar; To — the music = de moeielijkheid moedig onder de oogen
zien; The room —s South-east = ligt op; It was more than my heart could
— = verdragen, weerstaan; To — about = zich omkeeren; He —d his men
down = overblufte; He wanted to — me down = hij wou mij door
onbeschaamdheid den blik doen neerslaan; He —d it out = hij hield het
brutaal vol; —-ache, feiseik, —-ague, feiseigju, aangezichtspijn; — and
hood = driekleurig viooltje; —-card = heer, vrouw of boer (in ’t
kaartspel); —-cloth = doek (ter bedekking van het gelaat) van een
doode; —-guard = masker; —r = slag in ’t gezicht, teleurstelling.

Facet, fasət, facet; — verb. met facetten slijpen.

Facetiae, fəsîši-î, fijne, geestige zetten, humorist. lectuur;
Facetious, fəsîšəs, grappig, boertig: subst. —ness.

Facial, feiš’l, tot het gelaat behoorend: — angle = gelaatshoek; —
contractions = gelaatsverwringingen.

Facile, fasil, gemakkelijk, gedwee, gewillig, vlug, lichtgeloovig,
licht over te halen, meegaande, vriendelijk, minzaam: He wields a — pen
= een vlugge pen; Facilitate, fəsiliteit, vergemakkelijken, verlichten;
subst. Facilitation; Facilities, fəsilitiz, gemakken, voordeelen;
Facility, fəsiliti, gemakkelijkheid, handigheid, meegaandheid,
genaakbaarheid, minzaamheid.

Facing, feisiŋ, subst. boordsel, opslag, tressen, bekleeding van talud,
wending, zwenking (Mil.): — of tea = thee kleuren ter vervalsching.

Facsimile, faksimili, subst. facsimile; — verb. eene juiste nabootsing
geven van.

Fact, fakt, daad, feit, werkelijkheid: In — = inderdaad, feitelijk.

Faction, fakš’n, (politieke) partij, oneenigheid, onrust, tumult,
opstand; —ist = raddraaier, oproermaker; Factious, fakšəs,
partijzuchtig, oproerig, muitend; subst. —ness.

Factitious, faktišəs, kunstmatig, nagebootst, onecht, conventioneel.

Factitive, faktitiv, causatief: — object, zooals b.v. het woord duke
in: The queen made him a duke.

Factor, faktə, agent, facteur, factor; —age, faktəridž, commissieloon;
—ship = beroep v. factor; Factory, faktəri, fabriek, faktorij:
Factories and Workshops Acts = arbeidswetten; Factory hand =
fabrieksarbeider.

Factotum, faktout’m, factotum, duivelstoejager.

Facultative, fakəltətiv, rechtgevend, naar believen, facultatief;
Faculty, fak’lti, bekwaamheid, vermogen, gave, talent, zin,
bevoegdheid, dispensatierecht, faculteit: The — = medische faculteit,
de medici.

Fad, fad, liefhebberij, stokpaardje, gril; —dish = grillig; —dist =
iemand, die er allerlei dwaze stokpaardjes en meeningen op nahoudt; —dy
= vol fads.

Faddle, fad’l, beuzelen.

Fade, feid, adj. zwak, mat, kleurloos; — verb. verwelken, verkleuren,
verschieten, verdwijnen; Fadingness = vergankelijkheid.

F(a)ecal, fîk’l, tot faeces behoorende of die bevattende; F(a)eces,
fîsîz, faecaliën, bezinksel.

Fag, fag, subst. werkezel; groen; een “pluk”, een “toer”; — verb. zich
afsloven, zich afmatten, groen loopen; afmatten, als werkezel
gebruiken: —ged out = doodop; —-end = zelfkant, rafeleind, uitgerafeld
stuk, eindje, slot.

Fa(g)got, fagət, subst. takkebos, bundel (of iron, steel), brandstapel;
oud gerimpeld vrouwspersoon, lummel; — verb. samenbinden; To smell of
the — = naar den mutsaard rieken; —-voting, bestond hierin, dat
grondbezitters nominaal stukken land aan pachters overdeden, die
dientengevolge als grondbezitters ook mochten stemmen.

Fagin, feigin.

Fagotto, fagotou, fagot.

Fail, feil, achteruitgaan, ontbreken, gebrek hebben aan, ophouden,
verloren gaan, uitblijven, uitdrogen, mislukken, niet opkomen, afnemen,
verzwakken, in den steek laten, zijn doel missen, misgaan, falen,
nalatig zijn, failleeren of bankroet gaan, verlaten, teleurstellen; ook
subst.: His heart —ed him = zijn moed begaf hem; He —ed to do it =
slaagde niet; They —ed to do him justice = bleven in gebreke; He —ed in
his usual alacrity (animation) = het ontbrak hem; He has —ed of his
ambitions = zijn illusies (wenschen) zijn niet verwezenlijkt; This work
cannot — of popularity = moet wel in den smaak vallen; Without — =
zonder mankeeren, zeker; —ing, subst. gebrek, zwak; adj. ontbrekend,
achteruitgaand, begevend, etc.; prep. bij gebrek van: A never — topic
of conversation = waarover men nooit raakt uitgepraat; Failure =
gebrek, slechte uitslag, gemis, mislukking, misgewas, verval,
achteruitgang, bankroet.

Fain, fein, gaarne, blij, geneigd, begeerig, genoodzaakt: He was — to
eat black bread = hij was blij met (hij moest wel eten) roggebrood; —
to gain it = verlangend; He would — = hij wou graag (liefst); — of =
blij met.

Faint, feint, adj. zwak, verzwakt, uitgeput, flauw, bedwelmend, zwoel,
drukkend, terneergeslagen; subst. flauwte, onmacht; — verb. flauw
vallen (away), afnemen, zwakker worden: — heart never won fair lady =
die niet waagt, die niet wint; — at heart = bevreesd; I have not the
—est idea of it = er geen flauw begrip van; The book was killed with —
praise = werd totaal vermoord door zwakke aanprijzing (die met
veroordeeling gelijk stond); A — sound = zwak, dof; — with hunger,
thirst = flauw, uitgeput van; —hearted = moedeloos, flauwhartig; subst.
—-heartedness; —ing = flauwte, bezwijming: In a —ing fit = in een
aanval van flauwte; —ish = zwakkelijk; subst. —ishness; —ness = zwakte,
moedeloosheid, onduidelijkheid.

Fair, fêə, subst. jaarmarkt, kermis; Fancy — = liefdadigheidsbazaar;
—ing = kermisgeschenk.

Fair, fêə, schoon, fraai, rein, vlekkeloos, ongerept, helder,
duidelijk, blond, blank, ongehinderd, vrij, gunstig, behoorlijk,
billijk, rechtvaardig, eerlijk, oprecht, zacht, vriendelijk: The —
(sex) = het schoone geslacht; She has a — knowledge of English =
behoorlijke, flinke; — play is a jewel = eerlijk duurt het langst; That
is not — play = niet eerlijk en rond; To see — play = zorgen dat iets
eerlijk toegaat; — trade = beschermde handel; He is in a — way to
succeed = mooi op weg; — words butter no parsnips = praatjes vullen
geen gaatjes; — and square = eerlijk, rond, oprecht; — and softly =
zoetjes aan; He bids — to get the place = zijne kansen staan goed; He
carried it — towards them in public = deed zich mooi voor; —ly =
vrijwel; geheel en al, volstrekt, werkelijk: The book is going on —ly,
sells —ly well = gaat vrij goed van de hand; —-faced = met mooi gelaat;
mooie praatjes makend; —-minded = oprecht; —-spoken = innemend,
hoffelijk; His —-weather friends = vr. in voorspoed; —ish = lief,
tamelijk goed (mooi, etc.); vrij wel; —ness = schoonheid, ongereptheid,
blondheid, oprechtheid, billijkheid, duidelijkheid, etc.

Fairway, fêəwei, vaarwater.

Fairbairn, fêəbən; Fairfax, fêəfaks.

Fairy, fêri, subst. fee, toovenares; adj. feeachtig: — circle (— green,
— ring) = kring (groener dan de omgeving) in ’t grasveld, die naar ’t
volksgeloof door het dansen der feeën ontstaan is; — fingers, — glove =
vingerhoedskruid; —land = feeënland; —-like = als een fee; —-tale =
sprookje.

Faith, feith, geloof, vertrouwen, trouw, belofte, eerewoord: (In) —, he
did it = eerlijk (waarachtig), hij deed het; In good — = te goeder
trouw; The — = de Christel. godsdienst; A breach of — = trouwbreuk; To
keep — with = zijn woord houden jegens; To put — in = geloof hechten
aan; —ful = geloovig, trouw, eerlijk, geloofwaardig: The —ful = de
geloovigen; —fully: Yours —fully = uw dienstwillige; subst. —fulness;
—less = ongeloovig, trouweloos; subst. —lessness; —worthy = be- of
vertrouwbaar.

Faix, feiks, op mijn woord, waarachtig.

Fake, feik, oplappen, opknappen (met het oog op bedrog), stelen;
bedriegen; opschieten (zeeterm); subst. bocht, slag, bedrog: The old
horse was —d up for work again = werd weer opgelapt voor ’t werk; —ment
= zwendel, diefstal, knoeiwerk; —r = bedrieger, zwendelaar,
zakkenroller.

Fakir, fəkîə, feikîə, fakir, Brit. Ind. bedelmonnik.

Falcate(d), falkeit(id), sikkelvormig; subst. Falcation.

Falchion, fôlš’n, kort licht gekromd en breed zwaard.

Falciform, falsiföm, sikkelvormig.

Falcon, fô(l)k’n, falk’n, valk; falkonet (kanonnetje); —er = valkenier;
—et = falkonet, smelleken; —ry = valkendressuur, valkenjacht.

Falderals, faldəralz, snuisterijen, snorrepijperijen.

Faldstool, fôldstûl, vouwstoel; bisschopsstoel (bij het altaar), stoel
(aan de zuidzijde van het altaar) waarbij de Engelsche vorsten bij de
kroning knielen; lezenaar (in de kerk).

Falernian, fəlɐ̂nj’n, subst. en adj. (wijn) van Falernus.

Falkirk, falkɐ̂k, fôlkɐ̂k, fôkɐ̂k; Falkland, fôklənd.

Fall, fôl, subst. val, het vallen, daling, neerdaling, ineenstorting,
dood, ondergang, helling, waterval, uitwatering, herfst (Amer.),
cadans, val (zeeterm); — verb. vallen, zich uitstorten, instorten,
afvallen, sneuvelen, betrekken, zondigen, dalen, verminderen,
vervallen, neerkomen, aanvallen, te beurt vallen, gebeuren, geworpen
worden, enz.: The — = zondenval; They tried a — (with each other) =
worstelden samen; There was a general — of jaws = zij trokken allen
lange gezichten; He came here in the — = in den herfst; A — overcoat =
demisaison; — aboard = aanvaren, aanklampen, aanpakken; To — astern =
achterblijven, zakken (van schepen); To — dead from the press =
doodgezwegen worden; The wind fell a dead calm = het werd bladstil; To
— flat = mislukken; de uitwerking missen; To — foul of = aanzeilen;
aangrijpen, slaags raken met; stooten op; He fell from grace = verviel
tot zonde; He fell in love = werd verliefd; To — ill = ziek worden; To
— short = te kort schieten, niet voldoende zijn, niet beantwoorden aan
(of); To — together = elkaar ontmoeten; To — to pieces = in stukken
vallen; To — to the rear = wijken; To — among friends = toevallig raken
onder, ontmoeten; To — away = mager worden, tot slechtheid vervallen;
To — away from = afvallig worden; He fell along = viel neer zoo lang
als hij was; To — back = wijken, terug krabbelen; To — back upon =
terugkomen op (eene bewering of argument), steun vinden of zoeken bij,
in geval van nood; To — behind = achterblijven, zakken; His face had
—en in = ingevallen, mager geworden; To — in = invallen, vervallen,
aantreden, aansluiten; The lease will — in on the first = het
huurcontract vervalt; To — headlong into the water = voorover, hals
over kop; I fell in with his plans = keurde.. goed en deed
overeenkomstig; That fell in with my temper = kwam overeen met; We fell
in with each other = troffen elkander; To — off = afvallen;
verminderen, afnemen; He fell on (to) his knees; To — out = uitvallen,
oneenigheid, ruzie krijgen, de gelederen verlaten; It fell out that ...
= het gebeurde, dat; To — through = in duigen vallen; I advise you to —
to = ik raad u, om toe te tasten, aan te vallen; It fell to me, my lot,
my share = viel mij te beurt; The dogs fell to biting = begonnen; The
legacy fell to us = viel ons ten deel; To — upon (on) the ear =
treffen; To — upon = aanvallen; The war fell within this year = had
plaats; —ing-away = wegvallen, uitvallen, vermagering, afvalligheid,
ontrouw; —ing-off = vermindering, achteruitgang; —ing-sickness =
vallende ziekte; —ing-star = vallende ster; —ing-stone = meteoorsteen;
—-trap = valdeur, valluik.

Fallacious, fəleišəs, bedriegelijk, sophistisch; subst. —ness; Fallacy,
faləsi, bedrog, vergissing, dwaalbegrip, drogrede.

Fallals, falalz, falalz, prullen, nietigheden.

Fallibility, falibiliti, feilbaarheid; adj. Fallible.

Fallow, falou, vaalrood, vaalgeel, onbebouwd, braak, verwaarloosd;
subst. braakland, braak; — verb. braak laten liggen: He had to rest and
lie — = en mocht geen werk doen; —-crop = oogst van braakland; —-deer =
damhert; —-finch = tapuit.

Falmouth, falməth.

False, fôls, adj. valsch, onwaar, ongegrond, bedriegelijk, onjuist,
onecht, vervalscht, blind, ondergeschoven: To play — = valsch spelen,
bedriegen; If my memory does not play me — = mij niet bedriegt; He
sails under — colours = hij zeilt onder valsche vlag; —-face = masker;
—-faced = huichelachtig; — fire = valsch signaalvuur (om den vijand te
misleiden); —-hearted = trouweloos; subst. —-heartedness; —hood =
valschheid, leugen, bedrog; —ness = valschheid; Falsification =
vervalsching, weerlegging; Falsifier = vervalscher, valsche munter;
Falsify, fôlsifai, vervalschen, schenden, weerleggen, de onjuistheid
bewijzen; Falsity, fôlsiti, valschheid, onjuistheid.

Falsette, fôlset; falsetto, fôlsetou, faucet-stem. 
Falstaff, fôlstâf.

Falter, fôltə, stamelen, stotteren, weifelen, wankelen: — out =
uitstamelen; I —ed from my vow = werd ontrouw aan.

Fame, feim, gerucht, faam, roem, vermaardheid: Houses of ill-— =
bordeelen; —d = beroemd.

Familiar, fəmiljə, gemeenzaam, huiselijk, intiem, minzaam, ongedwongen;
subst. vertrouwde vriend, goede kennis, huisgeest: “But” is the
sceptic’s — = het woordje “But” heeft de twijfelaar steeds in den mond;
—ity, familjariti, gemeenzaamheid, nauwkeurige bekendheid, minzaamheid:
(Too great) —ity breeds contempt = van (al te groote) gemeenzaamheid
komt verachting; —ities = vrijheden; Familiarize = gemeenzaam maken,
gewennen; Family, famili, huisgezin, (vrouw en) kinderen, familie,
geslacht, groep: Mr. W’s — = de fam. W.; —-man = huisvader; —-medicine
= huismiddeltje; —-tree = stamboom; —-way: His wife is in the —-way =
in gezegende omstandigheden.

Famine, famin, hongersnood, schaarschte, gebrek; Famish, famiš,
uithongeren, verhongeren, versmachten.

Famous, feiməs, beroemd, vermaard, berucht; subst. —ness.

Famulist, famjulist, student van ondergeschikten rang aan de
universiteit te Oxford.

Fan, fan, subst. waaier, wan, blaasbalg, prikkel; — verb. koelte
toewaaien, wannen, aanzetten, aanwakkeren: He —ned the racial hatred =
wakkerde aan; —-light = halfronde lichtschepping boven eene huisdeur;
—-tail = duif, met waaiervormigen staart, vleermuis (gasbrander); kap
met verlengstuk van kolendragers; —ning-machine, faniŋməšîn, —ning-mill
= builmolen, wanmachine.

Fanal, fənal, fənâl, fein’l, lichttoren, lichttoestel.

Fanatic, fənatik, adj. dweepziek; subst. dweper; —al = fanatiek; —ism =
fanatisme.

Fancier, fansiə, kweeker, liefhebber (van vogels, enz.). Fanciful,
fansiful, hersenschimmig, ingebeeld, grillig, phantastisch; subst.
—ness; Fancy, fansi, subst. verbeelding, fantasie, verbeeldingskracht,
gril, lust, smaak, voorliefde, liefhebberij; adj. ingebeeld,
overdreven, elegant, mode - -, phantasie..; — verb. zich verbeelden,
zich voorstellen, eene voorliefde opvatten voor, aangenaam vinden;
lusten: The — = in ’t algemeen sportmenschen, vooral worstelaars,
hondenliefhebbers, etc.; He took a — to it = hij kreeg er zin in; Only
— = stel je voor; If you — the idea, I will act accordingly = als het
denkbeeld bijval bij u vindt; Is there nothing, that you can —? = is er
niets, dat u bevalt, dat ge lust? —-articles, —-goods =
weelde-artikelen; —-ball = gecostumeerd bal = —-dress ball; —-fair =
liefdadigheidsbazaar; —-goods = galanterieën; —-man = souteneur; —
price = bespottelijk hooge prijs; —-shop = galanteriewinkel; —-sick =
eenigszins getroubleerd van geest; —-skater = kunstschaatsenrijder;
—-stationer = verkooper van luxepostp., galanterieën, enz.; —-work =
handwerkje.

Fandango, f’ndaŋgou, Spaansche dans.

Fane, fein, tempel, heilige plaats; weêrhaan.

Fanfare, fanfêə, fanfêə, fanfare, pocherij.

Fanfaron, fanfəron, snoever; —ade, fanfərəneid, snorkerij, gebluf.

Fang, faŋ, slagtand, gifttand, klauw; —less = zonder klauwen, etc.

Fanion, fanj’n, klein vlaggetje.

Fannel, fan’l. Zie Fanon.

Fanny, fani.

Fanon, fanən, zijden vierkleurige schouderdoek, welke na het cingulum
(sjerp) over de alb wordt gelegd, een speciaal pauselijk gewaad bij
kerkdiensten; manipel; witgedekte tafel waarop de offeranden voor de
mis worden geplaatst.

Fantasia, fəntâzia, fantəzîa; muzikale fantasie; Fantastic (= —al),
fəntastik(’l), fantastisch, grillig; subst. phantast; —ness; Fantasy,
fantəsi. Z. Fancy.

Fan-tods, fantodz, landerigheid: I got the — = het begon me te
vervelen, ik kreeg het land.

Fantoccini, fantoutšîni, marionetten-theater.

Far, fâ, ver, afgelegen, zeer, groot: That does not go very — = daar
komen we niet ver mee; This cocoa is best and goes —thest = en is het
voordeeligst in het gebruik; We had to go —-about = een heelen omweg
maken; —-away = ver weg, verstrooid; To reach — back into antiquity =
ver teruggaan; — and away = verreweg; — and near, — and wide = heinde
en ver, overal; Few and — between = zelden voorkomend; —-fetched =
vergehaald, vergezocht; — forth = heel ver; In the —-gone = in ouden
tijd; He is —-gone in that science = heeft het een heel eind gebracht
in; — gone in love = tot over de ooren verliefd; — gone in drink,
consumption = erg dronken, in een ver stadium van tering; — in with =
zeer intiem met; —most = verst; —-off = op een grooten afstand;
wezenloos, starend; — other = heel anders; You are — out = hebt het
heelemaal mis; —-reaching = ver-reikend; —-sighted = verziende,
omzichtig; subst. —-sightedness; — West = het gedeelte der Unie ten W.
van den Mississippi; By — = verreweg; So — as I am concerned = wat mij
aangaat; So — so good = tot hiertoe is het in orde.

Faradization, farəd(a)izeiš’n, behandeling van ziekten door electrische
stroomingen, ook: Faradism, naar Faraday genoemd; Faradize =
electriseeren.

Farce, fâs, klucht, kort blijspel; Farcical, fâsik’l, kluchtig,
grappig; subst. —ness.

Farcin, fâsin, Farcy, fâsi, ziekel. aandoening der lymphklieren bij
paarden.

Fare, fêə, subst. voedsel, kost, gerecht, vracht, passagier; — verb.
zich bevinden, varen, gaan, zich voeden: Half —s = halve of
kinderkaarten; Regulation — = tarief; Bill of —s = tarief (in omnibus
of huurrijtuig); Bill of — = menu, spijskaart; — you well = vaarwel;
—-meter (for cabs) = taxometer; Farewell, fêəwel, subst. afscheid,
vaarwel: He bade — to his country = zeide vaarwel; adj. afscheids...
(fêəwel): A — address = afscheidsrede; interj. (fêəwel) vaarwel! adieu!

Farina, fərainə, fərînə, bloem van meel; zetmeel; Farinaceous,
farineišəs, melig, meel bevattend: — food = meelkost; Farinose,
farinous, meelhoudend, met meelachtig stof bedekt.

Farm, fâm, subst. boerderij, pachthoeve; — verb. pachten, verpachten,
bebouwen, den landbouw uitoefenen, kinderen uitbesteden: This house was
let to — = verhuurd; —-bailiff = rentmeester; —-crossing =
(spoor)overweg bij een boerderij; —-dog = waakhond; —-hand = arbeider,
knecht; —-house = boerenwoning; —-labourer = boerenarbeider; —-produce
= landbouwproducten; —-stead(ing) = boerenplaats; —-yard = erf; —er =
pachter, landman; —ery = boerenerf met huizen, schuren enz.; —ing,
subst. landbouw; adj. landbouw...

Farnborough, fânbərou; Farne Islands, fân ailəndz; Farnham, fânəm.

Faro, fêrou, een hazardspel.

Faroe, fêrou: — Isles; Farquhar, fâkwâ, fâk(w)ə.

Farrago, fəreigou, mengelmoes.

Farrier, fariə, subst. hoefsmid, paardendokter; —y = hoefsmidsbedrijf,
smederij.

Farrow, farou, subst. big, worp biggen; adj. gust (niet drachtig) van
eene koe (Dial. en Amer.); — verb. biggen werpen.

Farther, fâdhə, Farthest, fâdhist, comp. en superl. van far; —-more =
bovendien.

Farthing, fâdhiŋ, ¼ penny; —’s-worth = waarde van een farthing.

Farthingale, fâdhiŋgeil, soort hoepelrok (16de en 17de eeuw).

Fasces, fasîz, bundel, fasces (Oud-Rome): — of flowers.

Fascia, fašiə, band, gordel, vooruitstekende lijst, zwachtel;
Fasciation, fašieiš’n, zwachtelen, verband; Fascicle, fasik’l,
bundeltje, aflevering; Fascicular, fəsikjulə, Fasciculate(d) = tot een
bundeltje vereenigd.

Fascinate, fasineit, betooveren, verrukken, bekoren, boeien; subst.
Fascination.

Fascine, fəsîn, fascine, bundel rijshout voor milit. doeleinden.

Fash, faš, hinderen, plagen, lastig zijn (Dial.).

Fashion, faš’n, subst. fatsoen, aard, wijze, vorm, patroon, mode,
trant, kleederdracht, chic, voornaamheid; — verb. vormen, fatsoeneeren,
gepast maken voor: The — = de groote wereld; —s = de heerschende
modedracht; After a —, In a — = tot op zekere hoogte; In the — = in de
mode; —able = naar de mode, chic, beschaafd, welopgevoed; subst.
—ableness; —ist = modegek; iemand, die aan den vorm hangt; —-monger =
fat, modepop; —-sheet = modeplaat.

Fast, fâst, vast, onbewegelijk, bevestigd, gehecht, getrouw; snel,
vóórloopend, vlug, los, geëmancipeerd; losbandig: My watch is — = vóór;
You are a little — = je horloge gaat wat voor; You go too — = je
oordeelt wat haastig; He plays — and loose with his principles = hij is
niet beginselvast; He is as — asleep as a church = hij slaapt als een
otter; — beside = vlak naast; — by = dichtbij; — colours = “waschecht”;
— freight = ijlgoed; — friends = dikke vrienden; — man, woman = roué,
wufte, geëmancipeerde vrouw; —-sailing = snelzeilend; — train =
sneltrein; Fasten, fâs’n, vastmaken, bevestigen, sluiten, vestigen,
opleggen, zich hechten of vastklemmen: He can — an article on any
journal = kan ... in ieder tijdschrift geplaatst krijgen; I have —ed a
fib on him = ik heb hem wat wijs gemaakt; He —ed a quarrel on his
opponent = zocht ruzie met; —er = knijpertje; —ing = slot, grendel,
sluiting; Fastness = snelheid; losbandigheid, versterking, fort.

Fast, fâst, vasten; subst. vasten, vastentijd: I hope I shall — my
illness off = ik hoop, dat ik door onthouding (vasten) er weer bovenop
kom; I am obliged to — from reading = mij van lezen te onthouden,
spenen; —-day = vastendag; —er = vaster.

Fasti, fastai, Romeinsche kalender of registers.

Fastidious, fəstidjəs, kieskeurig, moeilijk te voldoen; subst. —ness.

Fastigiate(d), fəstidžit(-eitid), naar boven spits toeloopend.

Fat, fat, vet, dik, vleezig, rijk, voedzaam; subst. vet, room, beste
deel; — verb. mesten, vet worden: The — is in the fire = de poppen zijn
aan ’t dansen, de heele boel is overhoop, vernield; There is plenty of
— in that part = er zit een heele kluif aan die rol; To live on the —
of the land = het vette der aarde genieten; —-brained, (—-headed,
—-witted) = dom, suf; —-head = domkop; —-guts = dikzak; —ling = jong
gemest dier; —ness = vetheid, vruchtbaarheid; —ten, fat’n, vet mesten,
mesten, zich mesten, vet worden; —tiness = vetheid; —ty = vettig: —ty
degeneration = vetziekte.

Fata Morgana, fâtəmögânə, Fata Morgana.

Fatal, feit’l, noodlottig, rampspoedig, onheilspellend, doodelijk; —ism
= fatalisme; —ist = fatalist; adj. —istic; —ity, fətaliti, noodlottige
gebeurtenis; Fatalities = ongelukken.

Fate, feit, noodlot, lot, dood: The —s = schikgodinnen; As sure as — =
zoo zeker als wat; —d = voorbestemd; —ful = noodlottig.

Father, fâdhə, subst. vader, voorvader; — verb. aannemen (als kind),
zich uitgeven voor den maker van, iemand iets op den hals schuiven:
Adoptive — = aangenomen vader; Putative — = vermoedelijke vader; —s of
the Church = Kerkvaders; Conscript —s = Romeinsche Senatoren; —-in-law
= schoonvader, stiefvader; —-long-legs = langbeen (mug); He —s the
works of others, and wishes to — his anonymous books on me = hij geeft
zich voor den maker van de werken van anderen uit, en tracht mij voor
den schrijver van zijne anonieme boeken te doen doorgaan; —hood =
vaderschap; —land = vaderland: The —land = Duitschland; —liness =
vaderliefde; —ly = vaderlijk; —ship.

Fathom, fadh’m, subst. vadem (1.828 M., of 6.1163 M3); — verb. vademen,
omvatten, begrijpen, doorgronden; —-line = loodlijn; —less =
ondoorgrondelijk, bodemloos.

Fatigue, fətîg, uitputting, vermoeienis, militaire corvée; — verb.
afmatten, vermoeien, kwellen; —-cap = politiemuts; —-dress =
corvée-tenue; —-duty = corvée (milit.); —-party = troep voor eene
corvée.

Fatuity, fətjûiti, sulligheid, domheid; Fatuitous, fətjûitəs, Fatuous,
fatjuəs, zwakhoofdig, ingebeeld: A — smile = idiote.

Faucal, fôk’l, strot - -, keel - -; Fauces, fôsîz, strot,
achtergedeelte van den mond, besloten door de pharynx en de larynx.

Faucet, fôsət, tapkraan, tapbuis.

Faugh, fô, bah!

Faulkland, fôkl’nd.

Fault, fôlt, subst. fout, gebrek, feil, schuld, verlies van het spoor
(jacht), afbreking (van eene mijnader); — verb. fouten maken: Whose —
is it? wiens schuld is het? It is my —; He always finds — with me = hij
heeft altijd wat op mij te zeggen; You like to find — = van klagen en
pruttelen; The hounds were at — = het spoor bijster; If he is severe,
his love of learning is in — = draagt zijne liefde voor de wetenschap
de schuld; He is good to a — = hij is overdreven goed, doodgoed; He has
—ed in several passages = fouten gemaakt; He is a regular —-finder =
echte brompot; pruttelaar; —-finding = bedilziek; —iness =
onnauwkeurigheid, gebrekkigheid; —less = onberispelijk; subst.
—lessness; —y = gebrekkig, schuldig.

Faun, fôn, faun, boschgod.

Fauna, fônə, fauna.

Faustina, fôstainə; Faustus, fôstəs; Faversham, favəš’m.

Favour, feivə, subst. gunst, begunstiging, steun, beschermeling,
vergiffenis, souvenir, roset, strikje, brief, gelaat; — verb.
begunstigen, vriendelijk gezind zijn, gemakkelijk maken, vereeren,
gelijken op: Orange —s = oranjestrikken; I received your — of the 1st
inst. yesterday = uwe geëerde letteren van den eersten dezer; I have
lost — in your eyes = ben bij u uit de gratie; By (with) your — = met
uw verlof, welnemen; I have done it in your — = te uwen behoeve; To be
in — with (out of —) = in (uit) de gunst zijn bij; A challenge to the —
= het wraken van een jurylid, wegens veronderstelde partijdigheid;
Under — of the night = begunstiging; —able = gunstig, genegen,
bevorderlijk; subst. —ableness; —ed = begunstigd, lievelings...:
Ill-—ed = met ongunstig uiterlijk; Well-—ed = met knap uiterlijk; —ite,
feiv’rit, subst. gunsteling, favoriet (rensport); adj. lievelings...:
That is my —ite dish, author = lievelingskost, lievelingsschrijver;
—itism = stelsel v. begunstiging.

Favus, feivəs, besmettelijk hoofdzeer.

Fawkes, fôks.

Fawn, fôn, subst. jong hert (van ’t eerste jaar); — verb. jongen
werpen; —-coloured = reekleurig.

Fawn, fôn, opspringen bij, likken, kruipen (v. honden), vleien, kruipen
voor: He —ed (up)on the mighty.

Fay, fei, subst. fee.

Fay, fei, ten doode opgeschreven (Schot.).

Fay, fei, aan elkaar passen, nauwkeurig passen.

Faze, feiz, plagen, verschrikken (Amer.).

Feal, fîəl, trouw: — and leal = houw en trouw (Schot.); —ty = trouw aan
leenheer, vorst of regeering.

Fear, fîə, subst. vrees, angst, ontzag, eerbied; — verb. vreezen,
duchten, vermoeden: For — of = uit vrees voor; No — of that = geen
vrees daarvoor; —ful (of) = angstig (voor), vreesachtig, vreeswekkend;
subst. —fulness; —less = onbevreesd; subst. —lessness; —naught =
—nought = dikke en ruige wollen stof, soort fries; —some =
angstwekkend.

Feasibility, fîzibiliti, uitvoerbaarheid, mogelijkheid; adj. Feasible.

Feast, fîst, subst. feest, lekkernij, feest- of gastmaal; — verb.
feestvieren, smullen, onthalen, zich verlustigen aan (on): Enough is as
good as a feast = genoeg is overvloed; —-day = feestdag; —-rite =
feestelijk gebruik.

Feat, fît, subst. daad, heldendaad, kunststukje, toer; adj. handig,
vlug, bekwaam, netjes: — of juggling, goocheltoer; —ness = vlugheid.

Feather, fedhə, subst. veer, veder, pluim, vogels (sportt.), het door
de riemen opgeworpen water; — verb. bevederen, met veeren bedekken of
versieren, er als gevederte uitzien: Birds of a — flock together =
soort zoekt soort: That’s a — in his cap = dat is een pluim, veer op
zijne muts; She was in full — = in gala; had een gespekte beurs; You
are in high — to-day = je bent erg in je “hum” vandaag; The ship cut a
— = deed het schuim opspatten voor den boeg; To show the (a) white — =
zich lafhartig toonen; It is but the turning of a — between you and him
= haast geen onderscheid, verschil; His air of superiority inspired me
with a desire to tar and — him = om hem eens flink zijn vet te geven
(eig.: te teeren, en dan op de teer veeren te strooien); That man is
—ing his nest = is bezig zijne schaapjes op het droge te brengen, voor
zichzelf te zorgen; To — the oars = de riemen horizontaal over het
water laten glijden; —-bed = veeren bed: —-bed conspirators =
zoetsappige; —-boarding = planken beschieting (overnaads); —-brain =
wuft persoontje; —-broom (—-brush) = plumeau; —-edge = scherpe kant van
eene plank; —-flowers = kunstbloemen (vooral voor hoeden); —-grass =
espartogras; —-headed = lichtzinnig, wuft; —-weight = kleinst mogelijk
(precies) gewicht, lichtste belasting (bij een handicap); boxer van
licht gewicht; —y = vederachtig, veeren - - -, met veeren bedekt.

Feature, fîtšə, fîtjə, gelaatstrek, trek, voorkomen, eigenaardig
kenmerk, eigenaardigheid; bepaling (van een contract, etc.), rubriek; —
verb. gelijken op: This house is the — of the street = het meest
opvallende; Ill-(Well-)—d = leelijk (knap).

Feaze, fîz, ontrafelen (van touw).

Febrifugal, fibrifjug’l, febrifjûg’l, koortsverdrijvend; Febrifuge,
febrifjûdž, koortsverdrijvend (middel); Febrile, fîbr(a)il, febril,
koortsig, koorts - -.

February, februəri, Februari; — Fill-dyke = Febr. de regenmaand.

Feces, fîsîz. Zie Faeces.

Fecit, fîsit, “hij (zij) heeft (het) gemaakt”.

Feck, fek, subst. voornaamste deel, kracht, waarde; adj. flink,
krachtig; —less = laf, zwak, waardeloos (Schot.).

Fecula, fekjulə, zetmeel; bladgroen.

Feculant, fekjulent, troebel, modderig, drabbig; subst. Feculence.

Fecund, fek’nd, fîk’nd, fikɐnd, vruchtbaar; —ate, fek’ndeit, fîk’ndeit,
fikɐndeit, vruchtbaar maken, bevruchten; subst. Fecundation; —ity,
fikɐnditi, vruchtbaarheid.

Federacy, fed’risi; Zie Federation; Federal, fed’rəl, federaal, bonds -
-: — City = Washington; — Diet = de Duitsche Bondsdag; — Union =
statenbond; Federalism = federalisme; Federalist = federalist;
Federalize = tot een bond vormen; Federate = zich tot een federatie
verbinden; Federation = federatie, statenbond; Federative = verbonden,
bonds - -.

Fee, fî, loon, salaris, honorarium, bijverdiensten (in deze gevallen
meest Meervoud); fooi; leengoed, eigendom; — verb. beloonen, betalen,
een fooi geven: What with doctors’ and lawyers’ —s we had a hard year
of it = door al die kosten van dokter en advocaat; Tuition (University)
—s = collegegelden; To hold in — simple = land bezitten waarover men
bij zijn dood vrij kan beschikken; Estate in — tail = goed, dat op
bepaald aangewezen erfgenamen moet overgaan.

Feeble, fîb’l, zwak, krachteloos; —-minded = zwak van geest,
besluiteloos; subst. —ness.

Feed, fîd, voeden, voorzien van, verzorgen, onderhouden, laten weiden,
eten, vreten, grazen; subst. een maal, voer, maaltijd, voorraad: His
horse must have its four —s a day = moet viermaal per dag gevoerd
worden; I am off my — = heb mijn eetlust verloren; He —s like a wolf =
eet als een wolf; To — one’s cold = uitvieren; To — the fire = wat in
de kachel doen; The operator —s the letters into the stamping-machine =
schuift geregeld; He was —ing morsels from his plate into his mouth, as
if he was firing up an engine = hij stopte in zijn mond; —-pipe =
aanvoerpijp; —-pump = perspomp; aanvoerpomp; —er = iemand, die voert of
mest, iemand of iets, die of dat bevordert, zijrivier, voedingskanaal,
zijtak: Dainty —er = lekkerbek; Greedy —er = veelvraat; —ing-bottle =
zuigflesch.

Feel, fîl, voelen, bevoelen, betasten, ondervinden, gevoelen; subst.
voelen, gevoel, gewaarwording: The baby —s his legs = probeert te gaan
staan; I — for you, poor fellow = ik heb medelijden met je, arme kerel;
He felt his way after the sound = hij zocht tastende zijn weg op het
geluid afgaande; She felt her way on the subject with him = zij polste
hem over dat onderwerp; I shall try to — him out = te polsen; I — up to
much work = voel me geschikt voor; I — offended by your remark = ik
acht mij beleedigd; —er = voeler, voelhoorn; To put (throw) out a —er =
de publieke meening polsen door een voorloopig bericht; —ing =
gevoelend, gevoelvol, medelijdend; subst. gevoel, aandoening,
gewaarwording, geest, stemming: He has no —ing against you = niets (=
geen wrok) tegen u; To excite bad —ing against = haat opwekken tegen;
The —ings = de aandoeningen der ziel, hartstochten, etc.: The —ings are
dangerous guides = het gevoel is een gevaarlijk raadsman.

Feet, fît, voeten (Zie Foot): He is certain to fall on his — anywhere =
hij komt altijd op zijn pooten terecht; With the world at your — = met
de wereld gereed om u te dienen.

Feign, fein, veinzen, voorwenden: A —ed issue = een proces, om
eenvoudig de rechtskwestie te beslissen; Feint, feint, subst.
voorwendsel, schijnbeweging, schijnaanval, list; — verb. een
schijnbeweging maken: A — of flight = voorgewende vlucht; He made a —
of writing = deed alsof hij schreef.

Fel(d)spar, fel(d)spâ, feldspaath.

Felicitate, fəlisiteit, feliciteeren (on); subst. Felicitation;
Felicitous = gelukkig, voorspoedig, gelukkig gevonden; Felicity,
filisiti, geluk, gelukzaligheid, voorspoed, toepasselijkheid, gelukkige
manier van: — in the choice of words = eene gelukkige keus.

Feline, fîl(a)in, katachtig, katten ...: — amenities = kattige
lievigheden.

Felix, fîliks.

Fell, fel, vel, huid; platte zoom; val of golving (van haar);
rotsachtige heuvel; adj. wreed, woest; — verb. vellen, omhakken;
zoomen; imperf. van to fall; —-monger = koopman in huiden.

Fellah, fela, (meerv. —een, feləhîn), Egyptische boer of arbeider: The
—een forces = de strijdmacht der fellahs.

Felloe, felou, velg.

Fellow, felou, subst. kameraad, maat, wedergade, gelijke, kerel, vent,
jongen; lid van een college of genootschap; soort lector of tutor in ’t
genot van een —ship: A glove and its — = en de daarbij passende
handschoen; He is hail-—-well-met with everybody = goede maatjes; They
are —s in office = ambtgenooten, collega’s; adj. (in samenstellingen)
mede...; —-citizen = medeburger; —-commoner = student (aan Eng.
Universiteiten), die met de fellows van zijn college dineert;
—-countryman = landsman; —-craft = vrijmetselaar (tweede graad);
—-creature = medemensch; —-feeling = medegevoel; —-lodger =
contubernaal; —-ranker = iemand van denzelfden rang; —ship =
vereeniging, gemeenschap, omgang, gelijk aandeel in; het ambt van, en
de toelage voor de fellows van een universiteit: Good —ship =
collegialiteit, kameraadschap; Rule of —ship = gezelschapsrekening;
—-soldier = krijgskameraad; —-traveller = medereiziger.

Felly, feli, velg.

Felon, fel’n, subst. misdadiger; fijt; adj. kwaadaardig, verraderlijk,
wreed; —’s dock = beschuldigdenbank; —ious, fəlounjəs, snood,
boosaardig, misdadig, met voorbedachten rade; —y = zware misdaad.

Felt, felt, subst. vilt(en hoed); — verb. met vilt bedekken, tot vilt
maken; imperf. van to feel.

Feltre, feltə, ouderwetsch borstharnas van vilt.

Felucca, fəlɐkə, feloek (schip).

Felwort, felwɐ̂t, swertia, gentiaan, bitterwortel.

Female, fîmeil, subst. vrouwtje, wijfje; vrouwelijke plant,
vrouwspersoon; adj. vrouwelijk: — die = holle stempel, waarin de male
die geslagen wordt; — rhymes, — rimes = rijmen met ongeaccentueerde
lettergreep op het einde, bijv. geven — leven; — screw = moerschroef; —
woman = teere, zwakke.

Feme, fem: — covert = gehuwde vrouw; — sole = ongehuwde vrouw.

Feminine, feminin, vrouwelijk, zacht, teeder, verwijfd: — gender =
vrouwelijk geslacht; Femininity = vrouwelijkheid, de vrouwen; Feminize
= verwijfd maken, verweekelijken.

Femoral, femərəl, dij - -; Femur = dijbeen.

Fen, fen, moeras, moerasland; —-berry = veenbes; — colonies =
veenkoloniën; —-duck = soort v. wilde eend; —-fire = dwaallichtje.

Fence, fens, subst. heg, omheining, beschutting, het schermen,
handigheid (in ’t debat), heler; — verb. omheinen, beschutten,
verdedigen, versterken, schermen, pareeren; uitvluchten maken: To be
(ride, sit) on the — = eene afwachtende houding aannemen; She rushed at
her —s = zij vloog naar de beschermde plaats, stelde zich te weer; To —
a question = pareeren, ontwijken; He studiously —d round the points =
hij ontweek opzettelijk de kwestie; —-month = gesloten jachttijd (van 9
Juni–9 Juli); —r = schermer, goed springpaard; Fencible, fensib’l,
verdedigbaar: The —s = soort landweer; Fencing, fensiŋ, materiaal voor
eene schutting (Amer.); schermkunst, handig debat: —-foil = degen;
—-gloves = schermhandschoenen; —-pad = borstleder (van den —-master =
schermmeester).

Fend, fend, verdedigen, afweren: Let us leave him to — for himself =
laat hij zichzelf verdedigen, zien te redden.

Fender, fendə, hek voorlangs den haard of de daardoor ingesloten
ruimte; stootmat, kurkenzak, wrijfworst (scheepst.).

Fenian, fînj’n, lid van een in 1857 te New-York opgericht geheim Iersch
verbond voor het bevrijden van Ierland; ook adj.; —ism = Fenianisme.

Fennel, fen’l, venkel.

Fenny, feni, moerassig.

Fent, fent, opening of split.

Feod, fjûd. Zie Feud.

Feof, fef, subst. leengoed; — verb. met een leen begiftigen; —ee, fefî,
leenman; —er, —or, fefə, leenheer.

Feral, fîrəl, Ferine, fîr(a)in, wild, ongetemd; kwaadaardig (v.
ziekten); subst. —ness.

Fering(h)ee, fəriŋgî, Frank, algemeene naam door de Mahom. aan
Europeanen gegeven.

Ferment, fɐ̂m’nt, ferment, gisting (ook fig.).

Ferment, fəment, in gisting brengen (of zijn), beroeren; —ability =
gistbaarheid; —able = gistbaar; Fermentation = gisting, beroering;
—ative, gistend, gisting veroorzakend, gistings - -, subst. —ativeness.

Fern, fɐ̂n, varenkruid: —-owl = nachtzwaluw; —-seed = (onzichtbaar
makend) varenzaad; —y = vol varens.

Ferocious, fəroušəs, woest, wreed, roofgierig; subst. —ness = Ferocity,
fərositi.

Ferret, ferət, subst. fret; woekeraar; smal groen lint; — verb.
uitdrijven, fretten, uitvisschen: I have —ed it out = ben het op
listige wijze te weten gekomen; —-eyes = kleine, slimme oogen; —er =
jager met een fret, speurhond (fig.).

Ferriage, feriidž, overvaart, veergeld.

Ferric, ferik, ijzer ...; Ferriferous = ijzerhoudend; Ferrugineous,
ferudžiniəs, ijzerhoudend, ijzerroestkleurig = Ferruginous.

Ferrotype, feroutaip, photographie op een gevoelige ijzeren plaat.

Ferrule, ferûl, metalen ring, koperen busje om een stok, muntring.

Ferry, feri, subst. veer, veerrecht, veerboot; — verb. overzetten;
—-boat = veerboot; —man = veerman.

Fertile, fɐ̂t(a)il, vruchtbaar, rijk aan, vindingrijk; subst. Fertility;
Fertilization = vruchtbaarmaking, bevruchten; Fertilize, fɐ̂tilaiz,
vruchtbaar maken, bevruchten; Fertilizer = mest.

Ferule, ferûl, subst. schoolplak; — verb. met de plak geven.

Fervency, fɐ̂vənsi, vuur, gloed, innigheid, ijver; adj. Fervent, fɐ̂v’nt,
subst. —ness; Fervid, fɐ̂vid, heet, brandend, vurig, heftig; subst.
Fervidness; Fervour, fɐ̂və, gloed, vuur, drift.

Fesse, fes, horizontale dwarsbalk of streep op een schild; —-point =
het middelpunt van een wapenschild.

Festal, fest’l, feestelijk, vroolijk.

Fester, festə, subst. zweer, fistel; — verb. zweren, etteren, rotten,
woeden.

Festival, festiv’l, subst. feestviering; soms ook adj.; Festive =
feestelijk, feest...: — mirth = feestvreugde; In a — disposition = in
feestelijke stemming; Festivity, fəstiviti, feestelijkheid,
feestvreugde.

Festoon, festûn, subst. guirlande, krans, festoen; — verb. met
guirlandes, enz. tooien.

Fetch, fetš, halen, trekken, behalen, opbrengen, maken, doen, geven,
bereiken; subst. kunstgreep, list, dubbelganger, strikvraag: I —ed him
from behind = greep hem van achteren aan; He was —ed in (out) =
gegrepen (weggevoerd); The picture will have to be —ed out = zal wat
uitgehaald moeten worden; She was —ed to = bijgebracht; To — up =
plotseling blijven staan, ophalen, grootbrengen, inhalen: The flatness
of the last act must be —ed up = het trekkerige van het laatste bedrijf
moet verholpen worden; To — a compass = een omweg maken; To — a pump =
eene pomp aan den gang maken; She —ed a deep sigh = slaakte een diepen
zucht; That is rather far-—ed = nogal ver gezocht; —-candle (—-light) =
dwaallicht, dat naar het volksgeloof, in Wales, den dood aankondigt;
—ing, pakkend, bekoorlijk.

Fetich, fetiš, fîtiš = Fetish.

Fetid, fetid, fîtid, stinkend; subst. —ness.

Fetish, fetiš, fîtiš, fetisch: —-man = fetisch priester of aanbidder;
—ism = feticisme; —ist = fetisch aanbidder.

Fetlock, fetlok, vetlok, kootgewricht.

Fetter, fetə, subst. voetboei, keten, belemmering; kluister; — verb.
boeien, belemmeren, binden; —less = vrij, ongedwongen.

Fettle, fet’l, in orde brengen, repareeren, schoonmaken, druk werken,
voeren, bedekken, vastmaken; subst. conditie (sportt.), drukte.

Fetus, Foetus, fîtəs, ongeboren vrucht.

Feud, fjûd, vete, twist, vijandschap.

Feud, fjûd, leen; —al system = leenstelsel = —alism = feudalisme;
—ality, fjudaliti, leenmanschap, feudaal-systeem; —alize = leenroerig
maken; —ary = —atory = leenman.

Fever, fîvə, subst. koorts, opgewondenheid; — verb. koortsig maken: In
a — of disgust = koortsachtig opgewonden van ergernis; Low — =
binnenkoorts; —few = koorts- of moederkruid; —-weakened = door de
koorts verzwakt; —ish, fîvəriš, koortsachtig, gloeiend; subst.
—ishness.

Few, fjû, weinige(n): The —er the better = hoe minder (menschen) hoe
liever; A — = eenige; A good — = aanzienlijk getal; In — = in ’t kort;
— and far between = hoogst zeldzaam; —ness = gering aantal.

Fey, fei, (ge)dood, ten doode bestemd; veeg (Schotsch), ongelukkig,
vreemd, zonderling, mistroostig: You are —, and I prophesy a headache
for you to-morrow = je bent niet gewoon.

Fez, fez, fez, Turksche muts.

Fiasco, fiaskou, fiasco, ongunstige uitslag, slecht figuur.

Fiat, faiət, fiat, “het geschiede”.

Fib, fib, subst. leugen(tje); — verb. jokken, afranselen: Don’t tell —s
= jok nu niet; —ber = jokker = —ster.

Fibre, faibə, vezel, kracht; Fibril, faibril, fijne vezel of draad;
Fibrilose, faibrilous, faibrilous, met of van vezeltjes; Fibrous,
faibrəs, vezelachtig.

Fibula, fibjulə, kram; kuitbeen; hechtnaald.

Fickle, fik’l, wispelturig, grillig; subst. —ness.

Fico, fîkou, vijg; verachtelijk gebaar waarbij men den duim in den mond
of tusschen wijs- en middelvinger bracht.

Fictile, fiktil, kneedbaar; aarden: — art = keramiek.

Fiction, fikš’n, verdichting, verdichtsel, prozawerk, roman; Fictitious
= verdicht, nagemaakt, onecht; subst. —ness; Fictive = Fictitious.

Fictor, fiktə, modelleur.

Ficus, faikəs, vijgeboom; vijgewrat.

Fidalgo, fidalgou, Portugeesch edelman.

Fiddle, fid’l, subst. viool, slingerlatten (scheepst.); — verb.
vioolspelen, beuzelen, spelen, beetnemen: He played first — = hij
speelde de eerste viool (ook fig.); To take first — = de leiding nemen;
—-bow = strijkstok; —-bridge = kam; —-case = kist; —-de-dee =
malligheid; —-faddle, fid’lfad’l, subst. gewauwel, kouwe drukte; adj.
wauwelachtig, beuzelend; — verb. drukte maken om niets, beuzelen;
—-stick = strijkstok: I don’t care a —-stick = ik geef er geen zier om;
—sticks’ ends = geleuter; —-string = vioolsnaar; —r = vioolspeler,
zesstuiverstuk.

Fide-jussion, faididžɐš’n, borgstelling; Fide-jussor = borg.

Fidele, faidîlə.

Fidelity, fideliti, getrouwheid, aanhankelijkheid, trouw.

Fidget, fidžət, subst. zenuwachtige gejaagdheid, bewegelijkheid,
zenuwachtig persoontje; — verb. zich zenuwachtig bewegen, zenuwachtig
maken: Her arm seemed to have got the —s = niet stil te kunnen blijven
liggen, bewoog zenuwachtig heen en weer; You — me by your presence = ge
maakt me zenuwachtig en gejaagd door uwe tegenwoordigheid; —y =
gejaagd, zenuwachtig.

Fiducial, fidjûš’l, vertrouwend, vertrouwelijk: — mark = bewijs van
vertrouwen; Fiduciary, fidjûšəri, subst. iemand, wien een pand ter
bewaring is toevertrouwd; adj. vol vertrouwen, toevertrouwd: In his —
capacity = betrekking van vertrouwen.

Fie, fai, foei!

Fief, fîf, leengoed.

Field, fîld, veld, akker, slagveld, slag, gezichtsveld,
uitgestrektheid, al de cricketspelers, de jachtstoet, aantal
deelnemende paarden; — verb. voor fielder spelen bij cricket, wedden op
het field (i.e. tegen den favourite): He betted (laid) against the — =
hij wedde op den favourite; The — was fought, lost, won = slag; The
army took the — and kept it during the summer = het leger trok te velde
en bleef daar den ganschen zomer; A — of ice = groote (drijvende)
ijsmassa; — of view = gezichtsveld; —-allowance = extratoelage aan te
velde zijnde soldaten; —-artillery = veldartillerie; —-bed = veldbed;
—-book = veldboek (voor het landmeten); —-day = dag voor velddienst,
dag van groote drukte, vertoon, etc.; —-duck = kleine trap; —-equipage
= velduitrusting; —fare = veldjakker, kramsvogel; —-glass = veldkijker;
— marshal = veldmaarschalk; —-mouse = veldmuis; —-officer =
stafofficier; —-piece (—-gun) = stuk veldgeschut; —-practice =
velddienstoefening; —-sports = jachtvermaak, enz.; —-works = schansen;
—er = een bepaald speler bij cricket.

Fiend, fînd, booze geest, duivel; adj. —ish; subst. —ishness; —like =
duivelsch, demonisch.

Fierce, fîəs, woest, wreed, meedoogenloos, hevig, onstuimig; subst.
—ness.

Fieri facias, fai(ə)raifeišas, dwangbevel tegen een schuldenaar: He has
been served with a writ of —.

Fieriness, fai(ə)rinəs, vurigheid, vuur, hevigheid; Fiery, fai(ə)ri,
vurig, hartstochtelijk, opvliegend: — substances = licht ontbrandbare
stoffen; —-cross = vlammend kruis (in de Hooglanden van Schotland), om
de stammen te wapen te roepen.

Fife, faif, subst. fluit, pijp; — verb. pijpen, op eene fluit spelen;
—r = pijper.

Fifteen, fiftîn, (maar — boys, fiftîn bôiz), vijftien; —th =
vijftiende; Fifth, fifth, subst. en adj. vijfde (deel): — monarchy men
= dweepzieke godsdienstsekte, die ongeveer 1659 ontstond en eene vijfde
monarchie profeteerde, waarin Christus duizend jaren op aarde zou
heerschen; —ly = ten vijfde; Fifty = vijftig: In the fifties = tusschen
’50 en ’60; Fiftieth = vijftigste.

Fig, fig, subst. vijg, vijgeboom, gala, lor, pruimtabak (Amer.): —s! =
loop heen, ’klets’; In full — = in groot tenu, poesmooi, goed op dreef;
I don’t care a — for what you say = geef geen zier; —-eater (—-pecker)
= vijgeneter; —-leaf = vijgeblad: This poet’s works have been subjected
to the —-leaf and knife = zijn gecastreerd en besnoeid; —-shell =
schelp in den vorm eener vijg of peer.

Fight, fait, subst. gevecht, strijd; — verb. vechten, strijden,
bevechten, laten vechten: A hand-to-hand — = man tegen man; A running —
= het nazetten van en vuren op een vluchtenden vijand; Single — =
tweegevecht; To make a brave — = zich kranig houden; To show — = de
tanden laten zien, zich te weer stellen; I will — you = ik daag je uit;
To — shy of = uit den weg gaan, vermijden; To — a battle = slag
leveren; To — a duel = duelleeren: To — the tiger = dobbelen (Amer.);
He fought his way through the crowd = baande zich met geweld een weg;
We will — it out together = het samen uitvechten; —er = vechter,
vechtersbaas, boxer; —ing-alliance = of- en defensief verbond;
—ing-cock = kemphaan; The —ing efficiency of our fleet = vechtvermogen;
—ing-top = mars (op een oorlogschip).

Figment, figm’nt, vinding, verdichtsel.

Figuline, figjul(a)in, pottebakkersaarde, vaas van kunstaardewerk.

Figurant(e), figjurânt, figurant (ook fig.).

Figurate, figjureit, gefigureerd; Figuration, figjureiš’n,
voorstelling, afbeelding, type; Figurative, figjurətiv, figuurlijk,
zinnebeeldig, bloemrijk.

Figure, fig(j)ə figuur, vorm, voorkomen, gedaante, gestalte, beeld,
afbeelding, persoonlijkheid, voorbeeld, pracht, prijs, cijfer, de
passen (bij het dansen); — verb. vormen, afbeelden, voorstellen,
figuurlijk gebruiken, figureeren, figuren vormen, met figuren
versieren, becijferen, cijferen: What a — you are = wat zie jij er uit!
What is the —? = op hoeveel komt dat? Trustworthy —s = vertrouwbare
cijfers; To be bad at —s = een slecht rekenaar zijn; He cuts (makes) a
good (poor) — = een goed (treurig) figuur; To go the whole — = al het
mogelijke doen; He lives in — = hij voert een grooten staat; To sell at
a great — = voor hoogen prijs; I will not sell it under three —s =
onder £100 (= 3 cijfers); He —d down several couples with his amiable
partner = hij danste (in den country-dance) tusschen de rij der dansers
door; We have —d it out = het uitgerekend; It is easy to — these sums
up = op te tellen; —-head = vóórsteven- of galjoenbeeld; —-maker =
modelleur; —-weaver = damastwever; —d = gebloemd, met figuren;
Figurette, figjuret = Figurine, figjurîn, beeldje.

Fiji, fîdži: — Islands; Fijian, fîdžiən, (bewoner, taal) van F.

Filament, filəment, vezel, draad, meeldraad; Filamentous = vezelig,
draderig.

Filander, filəndə, filandə, soort van kangoeroe; soort ingewandsworm;
—s = ziekte bij valken.

Filbert, filbət, hazelaar, hazelnoot; —-nails = bolle, spits
toeloopende, sierlijke nagels.

Filch, filš, stelen, kapen; —er = dief.

File, fail, subst. snoer, draad, rist papieren (met datum, korte
inhoud, etc. op de rugzijde), lijst, catalogus, rot (mil.); vijl,
geslepen vent; — verb. aanrijgen aan een file, deponeeren in ’t
archief, indienen van stukken, in rotten marcheeren, vijlen, afvijlen,
glad maken; The rank and — = het kader en de manschappen; On — =
stelselmatig gerangschikt; Indian (Single) — = eendenmarsch; The
soldiers —d off = marcheerden af in eene rij achter elkaar; —, please =
wil de zaak als afgedaan beschouwen; —-cutter = vijlmaker; —-leader =
voorste soldaat van een File; Filings = vijlsel.

Filial, filj’l, kinderlijk: Filiation = affiliatie.

Filibeg, filibeg = Kilt.

Filibuster, filibɐstə, subst. vrijbuiter, roover; obstructionist (Amer.
= —er); — verb. op roof of buit uitgaan: A —ing expedition = rooftocht.

Filices, filisîz, orde der varens; Filical = tot de varens behoorende;
Filiciform = varenvormig; Filicoid = fern-like.

Filiform, filiföm, draadvormig, dun.

Filigree, filigrî, subst. filigraan; ook adj. —d = met filigraan
versierd.

Fill, fil, subst. bekomst, hoeveelheid tot vulling; — verb. vullen,
volstoppen, verzadigen, bevredigen, bezetten, bekleeden, volbrassen;
vol worden: I have eaten and drunk my — = volop gegeten en gedronken;
She has fretted her — = is uitgemokt; To gaze one’s — at = zich zat
zien aan; Two —s of tobacco = pijpjes tabak; To — the bill = aan alle
eischen voldoen; To — an order = een bestelling uitvoeren; To — parts =
rollen bezetten; To — sails = zeilen doen zwellen; To — teeth (Amer.
voor to stop); To — in = dichtstoppen, dempen, aanvullen: The article
was —ed in = het artikel werd geplaatst; His face —ed out = werd
dikker; Shall I — you out a glass = vullen? To — up = geheel innemen,
vol maken of worden; dempen: To — up a vacancy (a canal); The loan was
—ed up = werd volteekend; The ship —ed up with water there = nam daar
voldoenden watervoorraad in; —er = vuller, trechter, vulsel, stopwoord;
—ing-in pieces = vulstukken.

Fillet, filət, subst. band (om het hoofd of om het haar), filet;
lendestuk, vleesch zonder been (als schijf of rollade opgediend),
lijst; — verb. met een hoofdband omringen of binden, versieren, tot een
schijf of rollade maken, met lijsten versieren.

Fillibeg, zie Filibeg; Fillibuster, zie Filibuster.

Fillip, filip, subst. knip (voor den neus); aansporing; — verb. knippen
(met de vingers): To give a — = aanzetten.

Filipeen, filipîn, filipîn, filippine.

Filly, fili, merrieveulen, wildebras.

Film, film, subst. vlies, film (phot.); — verb. met een vlies bedekken:
The pools were —ed with frost = er lag een vliesje ijs op; subst.
—iness; adj. —y = vliezig, zeer dun, fijn; —y-fern = schildvaren.

Filter, filtə, subst. filter, filtreer, zeef; — verb. filtreeren,
ziften; —ing-bag = doorzijgzak; —ing-machine = filtreermachine;
—ing-paper = filtreerpapier; —ing-stone = poreuze steen.

Filth, filth, vuiligheid, vuilnis, ook fig. = —iness; adj. —y.

Filtrate, filtreit, subst. filtraat; — verb. filtreeren; subst.
Filtration.

Fin, fin, vin: Pectoral and ventral — = borst- en buikvin; —-footed,
—-toed = met zwemvliezen aan de pooten.

Finable, fainəb’l, beboet- of bekeurbaar.

Final, fain’l, laatste, eind..., slot..., beslissend, finaal; subst.
beslissingswedstrijd: —-cause = einddoel: He does not believe in
—-causes = hij ontkent de teleologie; — decision = eindbeslissing; —
proof = afdoend bewijs; — success = succes ten slotte; —ity, fainaliti,
eindtoestand, volkomenheid; —ly = ten slotte.

Finance, f(a)inans, fainəns, subst. financiewezen: —s = geldmiddelen,
fondsen; — verb. de financiën besturen, geldelijk ondernemen of
steunen: He —s the paper = hij neemt de geldelijke uitgaven op zich;
Many people —d the movement = steunden de beweging geldelijk; He —d his
nephew = voorzag van geld; Financial, finanš’l, geldelijk; Financialist
= Financier, fa(i)nansîə, finansîə.

Finch, finš, vink: A —-backed cow = (op den rug) gestreepte of wit
gevlekte koe.

Find, faind, subst. ontdekking, vondst; — verb. vinden, ontdekken,
bevinden, verklaren, uitspraak doen, enz.: Will you — me a pen = voor
mij zoeken? She was to — linen = zou zorgen voor; We took furnished
apartments, only —ing plate and linen = moesten alléén voor eigen
zilver en tafellinnen zorgen; I could not — it in my heart to do it =
ik kon het niet over mijn hart verkrijgen; The jury found for the
defendant = de gezworenen spraken den aangeklaagde vrij; A bill was
found for the case = er werd in de zaak (door de Grand Jury)
rechtsingang verleend; She could not — herself in dresses out of that
money = zij had niet genoeg kleedgeld; I will — you in pocket-money =
ik zal je zakgeld geven; This small sum has to — me in everything = van
dit sommetje moet ik alles bekostigen; He is well found in everything =
hij zit goed in z’n spulletjes; B. is well found in hotels = goed
voorzien van; Our privateers were not so well found as the enemy’s =
waren niet zoo goed van alles voorzien; I will try to — it out =
ontdekken; Then the young scholar found himself = toen vond de jonge
geleerde een hem passenden werkkring; —-fault = bedilal; —-spot =
vindplaats; —er = vinder, zoeker (kijker), visiteur, speurhond; —ing =
resultaat, uitspraak; —ings = (vooral schoenmakers) benoodigdheden,
enz., waarvoor de werkman zelf moet zorgen (Am.); —ing-store = winkel
voor schoenmakersbenoodigdheden (Amer.).

Fine, fain, subst. einde; geldboete; — verb. beboeten: In — = kortom,
ten slotte.

Fine, fain, fijn, teer, dun; schoon, elegant, uitstekend, sluw, scherp,
spits, zuiver; helder, klaar; — verb. klaren (down), zuiveren,
frisschen, affineeren: A — whist-player = goed; The — flower of the
aristocracy; I have run it very — = ik heb het er precies afgebracht,
het was “er aan toe”; — arts = fraaie kunsten; —-draw = een scheur
haast onzichtbaar stoppen; dun uitrekken; —-drawn = erg gezocht (fig.);
—-spoken = fraaie woorden gebruikend; met gladde tong; —-spun = fijn
(uit)gesponnen; —-still = distilleeren uit bijprodukten der
suikerraffinaderij; —-stuff = pleisterkalk; —ness = fijnheid,
zuiverheid, etc.; —r = frisscher; —ry = mooie kleeren, opschik,
opzichtigheid; affinerie; Fining-pot = affineerkroes.

Finesse, fines, subst. sluwheid, handigheid, list; — verb. list
gebruiken.

Finger, fiŋgə, subst. vinger, vingerbreedte, (-lengte),
vingervaardigheid; — verb. betasten, bevoelen, ontfutselen, met de
vingers bespelen: He has his — in it = hij is erbij betrokken; He has
his — in every man’s pie = heeft overal de hand in; I have it at my
—-ends (fingers’ ends) = ik ken het op mijn duimpje; He shook his — at
me = dreigde mij met opgeheven vinger; I won’t stir a — = ik steek geen
hand uit; He was —ing his watch-chain = beuzelde met; —-alphabet,
—-and-sign-language = vingerspraak; —-board = nek van een
snaarinstrument, manuaal (van piano of orgel); —-bowl (—-glass) =
vingerglas (om na het diner de vingers in af te spoelen); —-plate =
deurplaat; —-post = handwijzer; —-prints = vingerindrukken; —-reading =
lezen door blinden; —-stall = vingerling; —ed = gevingerd: The —ed
gentry = de Heeren dieven; —ing = aanraken met de vingers, fijn werk
voor de vingers, vingerzetting.

Fingerling, fiŋgəliŋ, jonge forel.

Finial, finiəl, kruisbloem, Gothische puntversiering, krullen (bij ’t
schrijven).

Finical, finik’l, Finicking (Finikin), finikiŋ(n), gemaakt, overdreven,
kieskeurig.

Finis, fainis, einde, slot.

Finish, finiš, eindigen, voltooien, besluiten, de laatste hand leggen
aan, afwerken, apprêteeren, opgebruiken, opeten, uitdrinken, zijn
bekomst geven, dooden, ophouden; subst. afwerking, voltooiing, einde
(van den wedstrijd), laatste hand aan iets; pleisterkalk; It was a
fight to the — = tot de beslissing viel = They fought to a —; That —ed
him = toen had hij genoeg, was hij dood; —ing-coat = derde of laatste
laag (verf of pleister); —ing-school = meisjeskostschool waar de
laatste hand aan de opleiding wordt gelegd.

Finite, fainait, subst. persoonsvorm (tegenover den Infinitive) van een
werkwoord; adj. eindig; subst. —ness.

Finland, finland; —er = Finn = Fin; Finnic = Finnish = Finsch,
Finlandsch.

Finnikin, finikin, soort van gekuifde duif.

Finny, fini, gevind.

Fionia, fiounjə, Funen.

Fions, faiənz, half-mythische krijgslieden in Ossian’s gedichten.

Fiord, fjöd, fjord.

Fir, fɐ̂, den, denneboom, zilverspar; —-apple, —-cone = pijnappel;
—-poles = juffers; —-tree.

Fire, faiə, subst. vuur, brand, hitte, licht, gloed, hartstocht, het
schieten, hel; — verb. in brand steken, afvuren, afschieten, aanvuren,
stoken, bakken (van porselein), ontbranden, ontvlammen, een carillon
luiden: The house is on — = in brand; We were under — = aan ’t vuur
(des vijands) blootgesteld; To catch — = vuur vatten; The piece hangs —
= heeft geen succes; He went off to sleep, but I hung — = maar ik kon
den slaap niet vatten; The affair hung — = hokte; My gun missed — =
ketste; They opened a raking — = begonnen moorddadig te vuren; To set
on — (= To set — to) = in brand steken; He will never set the Thames on
— = hij heeft het buskruit niet uitgevonden; To silence the enemy’s — =
de batterijen van den vijand tot zwijgen brengen; To take — = vuur
vatten, in brand raken; I took — = vatte vuur, stoof op; —! = vuurt; To
— a gun, a mine, a shot; This —d my blood = maakte mijn bloed aan ’t
koken; — away! vooruit maar, begin maar!; A gun-boat was —d upon = er
werd gevuurd op eene kanoneerboot; He is —d up = woedend; St.-Anthony’s
— roos; Greek — = Grieksch vuur; Kentish — = een rhythmisch applaus;
Running — = snelvuur; —-alarm = brandschel; —-annihilator, ənaihileitə,
extincteur; —-arm = vuurwapen; —-ball = brandbom; vuurbol (meteoor);
—-balloon = luchtballon (met heete lucht), ballon met vuurwerk, dat
boven in de lucht ontvlamt; —-basket = soort komfoor; —-bavin =
rijsbundel op branders (schepen); —-blast = brand, ziekte in hop;
—-board = schoorsteenscherm; —-box = vuurkast (van een locomotief);
—-brand = brandend stuk hout; stokebrand; —-brick = vuurvaste steen;
—-brigade = brandweer; —-brush = haardveger; —-bucket = brandemmer;
—bug = brandstichter (Amer.); —-clay = vuurvaste klei; —-cock =
brandkraan; —-company = assurantiemaatschappij; —-cracker = voetzoeker;
—-dog = haardijzer; —-drill = vuurring gebruikt door de Austral.
inboorlingen bij ’t maken van vuur door wrijving van twee stukken hout;
oefeningen van een brandweercorps; —-eater = vuurvreter; ijzervreter;
—-engine = brandspuit; —-escape = reddingstoestel (bij brand);
—-extinguisher = extincteur; —-fly = glimworm; —-hook = brandhaak;
—-hose = brandspuitslang; —-insurance = brandassurantie; —-irons =
schop, tang en pook; —-kiln = vuurvaste oven; —-lighter = vuurmaker;
—-lock = geweerslot; snaphaan; —man = brandweerman; stoker (Am.);
—master = brandmeester (Amer.); —-new = fonkelnieuw; —-office =
brandassurantiekantoor; —-place = haard; —-plug = brandkraan; —-policy
= brandpolis; —-proof = tegen het vuur bestand; —-raising =
brandstichting (Schot.); —-screen = vuurscherm; —-ship = brander;
—-shovel = kolenschop; groote mond; —side = haard; —-station =
brandweerkazerne; —-stick = wrijfstokje om vuur te maken; —-tube =
kleine vlampijp (stoomketel); —-ward(en) = brandmeester; —-water = naam
bij de Roodhuiden voor spiritualiën; —-wood = brandhout, brandstof;
—work = vuurwerk: To hold a grand display of —works = een groot
vuurwerk afsteken; —works will be let off = er zal vuurwerk afgestoken
worden; —-worship = vuuraanbidding: Firing, fairiŋ, het vuren,
brandstof, uitbranden (van eene wond): —-iron = brandijzer.

Firkin, fɐ̂kin, (boter)vaatje v. 25,4 K.G.

Firm, fɐ̂m, vast, hard, hecht, standvastig, vastberaden, trouw; subst.
firma; subst. —ness.

Firmament, fɐ̂məment, firmament; —al, fɐməment’l, hemelsch, tot het
uitspansel behoorende.

Firman, fɐ̂m’n, fɐ̂mân, ferman, verlofbrief, pas, schriftelijk bevel (van
Oostersche vorsten).

First, fɐ̂st, eerste, voornaamste: This was the — I had heard of it = de
eerste maal dat; To be — with a person = iemand vóór zijn; — come —
served = die ’t eerst komt, die ’t eerst maalt; — and foremost = in de
allereerste plaats; — and last = gemiddeld, alles bijeengenomen; — or
last = vroeg of laat, te eeniger tijd; At (the) — = in den beginne,
oorspronkelijk; He had resolved it from the — = van den aanvang af;
—-begot(ten), —-born = eerstgeboren(e); —-call = ochtendbeurs; —-chop =
eerste kwaliteit; —-class = eerste klasse, uitstekend: He got a —-class
= den hoogsten graad (bij examens); —comer = de eerste (de beste);
—-cost = inkoopsprijs; —-day = naam voor den Zondag bij de Quakers;
—-floor = tweede verdieping (Engeland), eerste verdieping (Am.); —-foot
= eerste bezoeker in ’t Nieuwe jaar (Schot.); —-fruits = eerstelingen,
eerste vruchten, annaten of jaarrechtgelden (= opbrengsten van een
geestelijk ambt gedurende het eerste jaar; vroeger aan den Paus, thans
aan de fondsen van het Queen Anne’s Bounty overgedragen); —-hand =
stuurman op een visschersvaartuig; eerste hand: To buy (at) —; —-mate =
eerste stuurman; —-mover = oorspronkelijke beweegkracht; —-nighter =
première, iemand die zulke opvoeringen geregeld bijwoont; —-proof =
eerste proef (drukw. en alcohol); —-rate = A. 1. = (schip) van de
eerste klasse, eerste rang: He is a —-rate second-rate actor = hij is
een uitstekend acteur van den tweeden rang; —-water = (van het) eerste
water; —ling, fɐ̂stliŋ, eerstgeborene.

Firth, fɐ̂th, Zie Frith.

Fiscal, fisk’l, adj. fiskaal; subst. fiskaal; ambtenaar van het O.M.
(Schot.).

Fish, fiš, subst. visch, fiche, lasch; — verb. visschen, afvisschen,
opvisschen, uitvisschen: He’s like a — out of water = niet in zijn
element; I have other — to fry = ik heb wel wat anders (en beters) te
doen; All is — that comes to net = wij kunnen van alles gebruiken; That
is a pretty kettle of — = dat’s een mooie boel! (ironisch); A loose — =
pierewaaier; A strange — = rare snaak; —-bladder = vischblaas; —-bone =
graat; —-carver = vischmes; —-culture = vischteelt; —-curer =
vischzouter, etc.; —-fag = vischwijf; —-flake = zwemblaas; —-fly =
kunstvlieg (voor het visschen); —-garth = hekken aan den kant van een
rivier om het vangen van visch te vergemakkelijken; —-gig = elger;
—-glue = vischlijm; —-hawk = vischarend; —-hook = vischhaak; —-market =
vischmarkt; —-maw = zwemblaas; —monger = vischkooper; —-oil = traan;
—pond = vischvijver; —-slice = —-sound = zwemblaas van een visch;
—-spear = harpoen; —-strainer = vischschotel; —-tackle = vischgerei;
—-tail-burner = vleermuis (gasbrander); —-torpedo; —-trowel = —-weir =
—garth; —wife (—woman) = vischvrouw; He —ed for a compliment = hij
vischte naar; He has —ed it out = het uitgevischt; —er = visscher,
ijsvogel, Canadeesche marter; —er-boat = visschersboot; —erman =
visscher, visschersschuit; —ery = visscherij: The —eries = de
visscherijtentoonstelling; —iness = vischachtigheid, verdachtheid;
—ing-boat = visschersschuit; —ing-line = vischsnoer; —ing-net =
vischnet; —ing-rod = hengel-roede; —ing-smack = visscherspink;
—ing-tackle = vischtuig; —like = vischachtig; —y = vischachtig,
vischrijk, dof, ongeloofelijk, verdacht: This looks —y = ziet er
verdacht uit.

Fisk, fisk, druk zijn.

Fissile, fis(a)il, splijtbaar; Fission, fiš’n, splijting; Fissiped,
fisiped, zoogdier met gespleten teenen (b.v. kat of beer); Fissure,
fišə, subst. kloof, spleet, splijting, fistel; — verb. splijten: —
needle = hechtnaald.

Fist, fist, vuist; — verb. met de vuist slaan, aanpakken: Close —ed =
vrekkig; A —ic fight = vuistgevecht; —icuffs: To be at — = Engaged in —
= aan het bakkeleien.

Fistula, fistjulə, fistel: — lachrymalis = ontsteking van de
traanklier; —r = hol (als riet); Fistulous = buisvormig; fistelachtig.

Fit, fit, aanval, stuip, gril: By —s and starts = bij buien, met
tusschenpoozen; Beaten all to —s = lam geslagen; To frighten into —s =
vreeselijk doen schrikken; She went into —s = kreeg het op de zenuwen,
viel in onmacht; —ful = grillig; subst. —fulness.

Fit, fit, geschikt, passend, bereid, bevoegd, in goede ‘conditie’; ook
subst.; — verb. passend (geschikt, bekwaam) maken, uitrusten,
monteeren, passen, zitten, gepast of passend zijn: More than is — =
ongepast veel; I am as — as a fiddle = volkomen goed, gezond; To be —
for = geschikt; — for service = geschikt voor den dienst; To think — =
het geschikt achten; To be a bad — = slecht zitten of passen; To be an
exact — = als gegoten zitten; To be a tight — = er net in kunnen; It
doesn’t — in with my plans = strookt niet met; A fleet was —ted out =
werd uitgerust; The house was —ted up = gemeubileerd, bewoonbaar
gemaakt; That —s him like a glove, to a T. = het is hem als aan het
lichaam gegoten, dat past precies op hem; It —s it like a plug = het
past precies; —ness = geschiktheid, enz.; —-out = uitrusting; —ter =
monteur, kolenkoopman, leverancier; —ting = gepast; passen, monteering:
—ings = noodzakelijke artikelen voor huis, winkel of schip,
monteerbenoodigdheden; —ting-out = uitrusting; —ting-up = inrichting.

Fitch, fitš = Fitchet = bunzingvel; Fitchew, fitšû, bunsing.

Fitz, fits, zoon (slechts in samenstell.); onwettige zoon van een
koning of een prins van den bloede.

Five, faiv, vijf; —fold = vijfvoudig; —r = een bankbiljet van vijf pond
(of dollar); alles wat voor vijf telt; —s, faivz, een soort v. balspel,
de vuist (alle vijf): Bunch of —s = de vuist; —s-ball = bal gebruikt
bij het balspel, ‘Fives’ genoemd; —s-court = plaats, baan voor dit
spel.

Fix, fiks, subst. moeielijkheid, klem; — verb. bevestigen, vastzetten,
vastmaken, vaststellen, fixeeren, monteeren, richten, vestigen;
bezorgen, in orde maken (Am.); zich vestigen, vast worden, besluiten
tot, kiezen: To — bayonets = opzetten; To — a mast, a pole = overeind
zetten; They —ed themselves there = vestigden zich daar; To — in = in
passen; We have —ed on Sunday for the meeting = wij hebben bepaald; I
must try to — it up with you = in orde te maken, bij te leggen; —able =
bevestigbaar, enz.; —ation = bevestiging, fixeering, enz.; —ative =
fixeermiddel; —ed = vast, strak, niet vluchtig: —ed bodies = vaste
lichamen; —ed oils = niet vluchtige oliën; —ed point = vaste post (van
een soldaat of politie-agent); —ed stars = vaste sterren; subst.
—edness; —ings = uitrusting, versieringen, inrichtingen, tooi, kleeren;
—ity = vastheid, stabiliteit: —ity of purpose = vastheid van doel;
—ture = vaste datum (sport), al wat spijkervast is: He is a —ture = is
stoelvast, een familiestuk (fig.); The autumn —tures = de voor den
herfst vastgestelde wedrennen.

Fiz-gig, fizgig, vuurregen; elger; coquet meisje.

Fizz, fiz, subst. gesis, gezoem, gebruis; champagne; soda-water
(Amer.); — verb. sissen, bruisen; —le, subst. gesis, gebruis, gezoem;
mislukking (wat met een sisser afloopt), zakken, steken blijven; —
verb. sissen, zoemen, bruisen: To —le out = uitgaan, volkomen
mislukken.

Flabbergast, flabəgast, verbazen, verbluffen.

Flabbiness, flabinəs, slapheid, weekheid, zwakheid; adj. Flabby: A —
face.

Flabbellate, fləbelit, Flabbelliform, fləbeliföm, waaiervormig.

Flaccid, flaksid, slap, zacht; subst. —ity = —ness.

Flag, flag, subst. vlag, vloertegel, gele lisch; — verb. seinen met
vlaggen; verslappen, slap neerhangen, met vloertegels bevloeren: — of
distress = noodvlag; — of truce = parlementaire vlag; Black — = vlag,
dat geen kwartier zal worden gegeven; Red — = oproervlag; To dip the —
= met de vlag salueeren; The —s were hung half mast high = de vlaggen
waren halfstok geheschen; All the —s were struck, lowered, gathered =
gestreken, naar beneden gehaald, opgedoekt; The —s were innocent of
carpet = er lag geen kleed op den steenen vloer; —-lieutenant =
adjudant van den —-officer = vlagofficier; —man = baanwachter; —ship =
admiraalsschip; —-staff = vlaggestok; —stone = vloersteen, soort van
zandsteen; —gy = vol gele lischbloemen.

Flag, flag, slap neerhangen, slap worden, verslappen; —giness =
slapheid; —ging = verslappend; verslapping.

Flagellant, fladžəl’nt, flagellant; Flagellate, fladžəleit, geeselen;
subst. Flagellation.

Flageolet, fladžəlet, flageolet.

Flagitious, flədžišəs, schandelijk, snood; subst. —ness.

Flagon, flag’n, flesch, flacon, schenkkan.

Flagrancy, fleigr’nsi, gloed, openlijk plegen, gruwel, schandelijkheid;
Flagrant, fleigr’nt, aan den gang, openlijk, afschuwelijk: A war was —
= woedde.

Flail, fleil, dorschvlegel; — verb. dorschen.

Flake, fleik, subst. schilfertje, vlok, schol of schots, gestreepte
tuinanjelier, droogrek voor visschen (Amer.); — verb. tot vlokken
vormen, met vlokken bedekken, afschilferen: — of ice = ijsschots;
—-white = soort v. wit blanketsel; Flakiness = vlokkige of
schilferachtige toestand; adj. Flaky.

Flam, flam, subst. valsche voorspiegeling, opsnijderij, leugen; — verb.
wijsmaken.

Flambeau, flambou, flambouw.

Flamborough, flambərə.

Flamboyant, flambôiənt, vlammend, gevlamd (bouwkunde); opzichtig.

Flame, fleim, subst. vlam, hitte, vuur, opgewondenheid, drift; liefje;
— verb. vlammen, ontvlammen, in woede opvliegen, doen ontvlammen: He is
all in a — for the measure = vuur en vlam voor; To set on — = in
vlammen zetten; —-colour = helgele kleur; — eyed = met vurige oogen;
—-shaped = gegolfd.

Flamen, fleim’n, oud Romeinsch priester.

Flaming, fleimiŋ, vlammend, heftig, overdreven.

Flamingo, fləmiŋgou, flamingo.

Flamy, fleimi, vlamachtig, vlamkleurig.

Flancon(n)ade, flaŋkəneid, zijstoot, zijhouw (bij het schermen).

Flanders, flândəz, Vlaanderen: — brick = poetssteen.

Flane, flein, flaneeren: They lazed and —d about the boulevards =
slenterden en flaneerden.

Flange, flanž, flens, opstaande rand; — verb. van flens of rand
voorzien: —-rail = spoorstaaf met opstaanden rand.

Flank, flaŋk, subst. zijde, flank, ribstuk; — verb. flankeeren, zich
aan de zijde bevinden, grenzen aan, in de flank aanvallen, de flank
dekken of bestrijken of omtrekken; —-company = de uiterste rechter- of
linker-compagnie van een bataljon; —-files = de eerste twee mannen aan
de rechteren de laatste twee aan de linkerzijde van de compagnie; —er =
subst. flankeur.

Flannel, flan’l, flanel; —ette = katoenflanel.

Flap, flap, subst. klep, flap, slappe rand, lapèl, lel, pand, beweging
met (geluid van) iets plats en breeds, klap, tafelblad; — verb.
flappen, kleppen, slaan, neerslaan: The sails —ped in thunder = flapten
met donderend geraas; —doodle = geklets, klare onzin; —-dragon =
spelletje, om iets uit brandende cognac b.v. te halen; —-eared = met
slappe ooren; —-hat = slappe hoed; —-mouthed = met hanglippen; —-table
= klaptafel; —-window = opslaand dakraam; —per = breede dikke vin (v.
een rob bijv.), lange schoen der Christy Minstrels, jonge wilde eend,
bakvischje (fig.).

Flare, flêə, subst. flikkering, helle vlam, bluf; — verb. flikkeren,
vlammen, schitteren, opzichtig zijn, overhangen: A —-up = opflikkering,
gloeiende fuif, plotselinge woordentwist; He —d up = hij werd woedend,
stoof op; Flaring = schitterend, opzichtig.

Flash, flaš, subst. vlam, flikkering, straal, schicht, uitbarsting,
mislukte poging, soort sluis, zwarte strik (aan de uniform der Royal
Welsh Fusiliers), woest stroomende watermassa, dieventaal; adj. dieven
- -, opzichtig, onecht; — verb. flikkeren, schitteren, plotseling
ontvlammen, schieten, vliegen: For a — = voor een oogenblikje; A — in
the pan = ketsschot, mislukte poging; — of lightning = bliksemflits; —
of wit = geestige inval; — language = dieventaal; The thought —ed
across my mind = schoot mij te binnen; The news was —ed to America =
geseind naar; —-house = helershuis; —man = schurk; To raise the —-point
of petroleum = de ontvlammingstemperatuur verhoogen; —iness =
opzichtigheid, smakeloosheid; —ing: —-light = flikkervuur (vuurtoren);
—y = opzichtig.

Flask, flâsk, flesch, flacon, metalen of lederen kruitflesch.

Flasket, flaskət, spijsmand, kruitflesch.

Flat, flat, plat, vlak, moedeloos, verslagen, smakeloos, flauw,
lusteloos, uitdrukkelijk, vierkant, ronduit, een halve toon verlaagd;
subst. vlakte, vlak land, ondiepte, zandbank, platte kant, platboomd
vaartuig; breedgerande strooien hoed (Amer.), palm van de hand, plat
(dak), vertrekken op dezelfde verdieping, bovenhuis, mol (muziek), half
achterscherm (tooneel), sul of hals; adv. plat, rechtuit, vlak,
volkomen; — verb. vlak maken; mislukken (out) (Amer.): A — affair = een
vervelend iets; — candlestick = blaker; — calm = volkomen windstilte;
D-— = D-mol; I could not give him a — denial = kon hem niet zoo botweg
weigeren; The — infinitive = de inf. zonder to; That is a — lie = een
infame leugen; His defence fell — on the assembly = maakte niet den
minsten indruk; To lie — on the ground = plat, languit; I won’t go
there, and that’s — = ik ga er niet heen, en daarmee uit, dat spreekt
vanzelf; — and plain = ronduit; —-bottomed = platboomd; —-cap = formaat
v. papier, 35 × 43 c.M. platte muts; burgerman; —-fish = platvisch;
domoor; —-footed = met platvoeten; vastberaden (Amer.); —head =
groentje (Amer.); —-iron = vlak-, strijkijzer; —-race = wedloop zonder
hindernissen; —-roofed = met een plat dak; —ten = plat, smakeloos,
neerslachtig maken (of worden), den toon verlagen: To —ten the sail =
scherp aanbrassen (halen); —ter = pletter (hamer); —ting-mill =
pletmolen; —tish = ietwat plat; —wise = met de platte zijde naar
beneden.

Flatter, flatə, vleien, overhalen, afvleien (out of), te gunstig
voorstellen; —er = vleier; —y = vleierij.

Flatulence, —cy, flatjulens(i), winderigheid, opgeblazenheid;
Flatulent; Flatus, fleitəs = Flatulence.

Flaunt, flônt, flânt, opzichtig gekleed zijn, zich aanstellen, pronken
met; wapperen, uitwaaien; ook subst.; —y = pronkerig, opgedrild.

Flautist, flôtist, fluitist.

Flavour, fleivə, subst. geur, smaak; — verb. smakelijk of geurig maken;
—ing = geurtje, kruiderij; —less = zonder geur of smaak.

Flaw, flô, scheur, spleet, gebrek, breuk, windvlaag; — verb. barsten,
scheuren; —less = zonder gebreken, onberispelijk.

Flax, flaks, subst. vlas; —-comb = vlashekel; —-dressing =
vlasbereiding; —-raiser = vlasverbouwer; —-seed = lijnzaad; —en = van
vlas, vlaskleurig, goudgeel: —en-headed, —en-haired; —y = vlasachtig,
vlaskleurig.

Flay, flei, villen, martelen; —-flint = vrek.

Flea, flî, vloo: He came away from the races with a — in his ear = hij
kwam bekaaid van de wedrennen thuis; He put a — in my ear = maakte me
ongerust; I sent him off with a flea in his ear = ik wees hem kort en
scherp af, scheepte hem af; He skins a — for its hide = ziet op een
cent; He sticks to it like a — to a fleece = als eene vloo aan een
wollen deken; —-bane = vlooienkruid; —-bite = vlooienpik, onbeduidende
verwonding; bagatel; —-bitten = door vlooien gebeten, gespikkeld, met
roode vlekken op lichten grond.

Fleam, flîm, vlijm, laatmes, lancet: Case of —s = etui met laatmessen.

Fleance, flîəns. 
Fleck, flek, subst. vlek, streep; — verb. bespikkelen, met streepen
bedekken.

Flection, flekš’n. Zie Flexion.

Fled, fled, imperf. van to flee.

Fledge, fledž, vederen krijgen; —d = bevederd, kunnende vliegen;
Fledg(e)ling, fledžliŋ, jonge vogel, die pas kan vliegen, melkmuil.

Flee, flî, vlieden, vluchten, vermijden.

Fleece, flîs, subst. vlies, vacht; — verb. scheren (van schapen), met
een vlies of vacht bedekken, plukken, het vel over den neus halen,
villen; —-wool = wol van het levende schaap; Fleecy = wollig: — clouds
= schapewolkjes.

Fleer, flîə, subst. spot, bespotting; — verb. spotten, grinniken.

Fleet, flît, subst. vloot, inham, baai: The — = oude gevangenis voor
gijzelaars (Londen); adj. snel, vlug; — verb. heenvliegen,
voorbijsnellen, afroomen; —-dike = kade, dijk; —-footed = snelvoetig;
—ing = snel voorbijgaand, vergankelijk; —ness = snelheid,
vergankelijkheid.

Fleming, flemiŋ, Vlaming; Flemish, flemiš, subst. en adj. Vlaamsch(e
taal), de Vlamingen: — bricks = klinkersteenen.

Flesh, fleš, subst. vleesch, lichaam, de zondige mensch, dierlijke
lusten, aardsch bestaan, geslacht, bloedverwanten; — verb. met vleesch
voeden, vleesch laten proeven, bevredigen, verzadigen, inwijden,
gewennen, harden: I saw him in the animated — = in levenden lijve; An
arm of — = menschelijke kracht of hulp; — and blood = de menschelijke
natuur; They are one — = zij zijn één; You are gathering — = gij wordt
dik; That story made my — creep (crawl) = ik kreeg kippenvel van dat
verhaal; —-clogged = log van dikte; —-colour(ed) = vleeschkleur(ig);
—-diet = vleeschkost; —-fly = vleeschvlieg; —-meat = vleeschspijzen;
—-tint = vleeschkleur; —-worm = made, trichine; —er = slager (Schot.);
—iness = vleezigheid; —ings = vleeschkleurig tricot; —ly =
vleeschelijk, lichamelijk, zinnelijk, wereldsch: —ly minded =
materialistisch; —y = vleezig, dik, zwaar, grof.

Flew, flû, imperf. van to fly.

Flex, fleks, (doen) buigen; —ibility = buigzaamheid; —ible = buigzaam,
handelbaar, gedwee; —ile = buigzaam; —ion = (ver)buiging, bocht; —or =
buigspier; —uose, fleksjuous, —uous, fleksjuəs, kronkelend, zigzag,
flikkerend; —ure, flekšə, buiging, bocht.

Flibbertigibbet, flibətidžibit, babbelaar(ster), booze geest.

Flick, flik, subst. tik; — verb. tikken, wegknippen, afkloppen.

Flicker, flikə, fladderen, kleppen (v. vleugels), flikkeren (v. eene
vlam); —-mouse, Zie Flittermouse.

Flier, flaiə, vlieger, vluchteling, snel paard; onrust, vliegwiel,
rechte trap.

Flight, flait, vlucht, zwam: — of stairs = reeks van treden = gedeelte
van eene hooge trap, die door landings afgebroken wordt; The enemies
were put to — = op de vlucht geslagen; —iness = vluchtigheid, enz.; —y
= vluchtig, snel, grillig, wispelturig, onbetrouwbaar.

Flim-flam, flimflam, kuur, gril, poets.

Flimsiness, flimzinəs, dunheid, enz. enz.; Flimsy, flimzi, adj. dun,
zwak, gering, nietig, onbeduidend, onvast; subst. dun papier,
mailpapier, bankbiljet: A — box = een los in elkaar getimmerde kist.

Flinch, flinš, terugdeinzen, aarzelen.

Flinder, flində, flentertje, stukje, splinter: To go to —s = in
splinters gaan; —-mouse. Zie Flittermouse.

Fling, fliŋ, slingeren, met kracht werpen, in ’t rond gooien,
verspreiden, slaan, ijlen, snellen; subst. worp, gooi, spot, uitval,
onbeteugelde pret, Schotsche dans: I want to have a — at him = ik moet
er hem eens goed van geven; To have one’s — = fuiven, veel uitgaan,
pierewaaien; Young blood will have its — = de jeugd moet uitrazen; He
had his — out = is uitgeraasd; We shall — in our swords if necessary =
bij in de schaal werpen; The hounds were flung off the scent = van het
spoor gebracht, het spoor bijster; He flung out at me = beleedigde mij;
We have flung up the business = hebben aan den kant gegooid, laten
varen.

Flint, flint, subst. keisteen, vuursteen, iets buitengewoon hards,
hardvochtigheid; adj. van steen gemaakt: He (flays) skins a — = hij is
buitengewoon gierig; —-age = steenen tijdperk; —-glass = flintglas;
—-flake = steenen werktuig; —-lock = vuursteenslot (bij geweren); —-gun
= ouderwetsche snaphaan; —-knapper (—-worker) = vuursteenmaker; —-stone
= vuursteen; —y = steenachtig, hard, hardvochtig.

Flip, flip, tik; eierpunch; — verb. klappen, wegknippen met de vingers;
—-flap, subst. geklepper, geklikklak: The clown turned somersaults and
—-flaps = buitelde en deed allerlei sprongen.

Flippant, flip’nt, onbezonnen, lichtzinnig, onbescheiden, achteloos:
His wit is —ly dull = hij is een vervelende zwetser; He is — on serious
subjects = praat er maar op los als het ernstige onderwerpen betreft;
subst. Flippancy.

Flipper, flipə, groote vin, poot (hand).

Flipperty-flopperty, flipətiflopəti, zich samenvouwend (als een
slangenmensch of kunstenmaker). Zie Twisty-twirly.

Flirt, flɐ̂t, subst. ruk, zwaai; coquette; hofmaker; — verb. snel heen
en weer bewegen, werpen, fladderen, huppelen, ongedurig zijn,
coquetteeren, spelen met: She —ed her fan elegantly; He —ed the pellets
of bread about = hij gooide de kogeltjes brood in ’t rond; Flirtation =
coquetteeren = —ing.

Flit, flit, fladderen, vliegen, heen en weer trekken, verhuizen;
—ter-mouse = vleermuis; —ting = verhuizing; —ty = vluchtig, onvast.

Flitch, flitš, zijde spek, gerookte en gezouten zijde van een varken.

Float, flout, subst. vlot, dobber, troffel; — verb. drijven, vlot zijn,
vlotten, dobberen; laten drijven, vlot maken, overstroomen, aan den
gang brengen (van eene zaak), bepleisteren: Let us — a company =
oprichten; The ship was —ed out of dock = werd uit het droogdok
gelaten; The ensign —s half-mast high = waait halfstok; —-board = plank
van een stoombootrad, schoep; —age = alles, wat drijvende gevonden
wordt; —ed work = vlak pleisterwerk; —ing = drijvend, vlottend,
loopend, onzeker: —-battery = drijvende batterij; —-bridge = schipbrug:
—-capital = vlottend kapitaal; —-debt = vlottende schuld; —-dock =
drijvend dok; —-light = lichtschip, lichtboei; —-pier = drijvend
havenhoofd; —-rib = valsche (losse) rib; —-terms = koopvoorwaarden voor
zeilende (stoomende) lading; —-wick = drijvend nachtpitje.

Floccilation, floksileiš’n, het plukken aan beddedekens door
stervenden.

Floccose, flokous, flokous, vlokkig; Flocculent, flokjulent, wollig,
aan elkaar hangend; Floccus, flokəs, lange bos haar (aan den staart van
koeien, b.v.).

Flock, flok, subst. kudde (schapen), vlucht, troep, vlok (haar of wol);
— verb. zich in troepen vereenigen, samenstroomen; —s of chickens;
Birds of a feather — together = soort zoekt soort; —-bed = bed gevuld
met vlokken grove wol of lappen; —-master = opzichter over kudden
schapen; —mel = in kudden; —y = vlokkig.

Floe, flou, ijsveld.

Flog, flog, slaan, afranselen, geeselen: They were —ging a dead horse =
trokken aan een dood paard; —ger = zweep.

Flood, flɐd, subst. vloed, zondvloed, overstrooming; — verb.
overstroomen, onder water zetten: When thwarted his personality rises
in — = komt hij in volle kracht uit; He swam the —ed stream = den
hooggaanden stroom; They —ed the market with diamonds; —-gate =
sluisdeur; —-mark = hoogwatertij; —-tide will soon make = de vloed komt
weldra op.

Flook, flûk. Zie Fluke.

Floor, flö, subst. vloer, verdieping, bodem, vlak, zittingszaal; —
verb. bevloeren; neerslaan, tot zwijgen brengen, verslaan: He took the
— last = hij nam het laatst het woord; All the rooms are on a — =
gelijkvloers; That —ed me = bracht mij tot zwijgen; The child was —ed
by the nurse = neergezet (in zedel. zin); To be —ed = zakken; He can —
a paper for high-class honours = hij kan een schitterend examen ‘for
honours’ doen; He has —ed his problem = goed opgelost; The problem has
—ed him = was hem te machtig; —-cloth, subst. wasdoek voor
vloerbedekking, linoleum; — verb. een vloer met linoleum bedekken;
—-plan = platte grond (van een gebouw; Amer.); —-timbers = onderbalken,
waarop eene vloer rust; —ing = het bevloeren, bevloersel, vloer,
plaveisel; —less.

Flop, flop, subst. flap, klap; — verb. flappen, kleppen, neerslaan,
neerploffen: It came — down = het flapte neer; Their footsteps were
very audible: pit-pat, floppety-flop = klep-klep.

Flora, flôrə, naam van de godin der bloemen, plantengroei van een land;
—l = bloemen betreffende; Floreated, flôrieitid, van bloemrijke
versierselen voorzien; Florescence, flores’ns, bloeitijd of het bloeien
(van eene plant); Floret, flôrət, bloempje, bloemdeeltje; Floriculture,
flôrikɐltšə, bloemkweeking; Floriculturist; Florid, florid, bloeiend,
bloemrijk, blozend, schitterend: —-faced = met frisch gelaat; subst.
—ness; Floriform, flôriföm, bloemvormig; Florist, florist,
bloemkweeker, bloemenkoopman, bloemenkenner; Floroon, florûn, rand van
bloemen.

Florence, flor’ns; Florentine, flor’nt(a)in, subst. een bewoner van
Florence, Florentijn; adj. Florentijnsch.

Florida, floridə.

Florin, florin, oud stuk van 2 Sh.

Flory boat, floribout, bootje om passagiers van een stoomschip naar wal
te brengen.

Floscule, floskjul, bloempje; Floscular, Flosculose, Flosculous = met
pijpvormige bloempjes.

Floss, flos, floretzijde, wollige stof: —-thread = vlokzijde voor
borduurwerk.

Flotant, flout’nt, wapperende; Flotation = het drijven, op touw zetten;
Flotative = drijfbaar; Flotilla, flətilə, flotille, kleine vloot.

Flotsam, flots’m, Flotson, flots’n, goederen bij eene schipbreuk
verloren, en op zee drijvende achtergelaten: The jetsam and — of
literature = de niet-klassieke (tijdelijke) producten.

Flounce, flauns, subst. rukkende beweging der ledematen; strook; —
verb. spartelen, eene snelle beweging maken; van eene strook voorzien:
She —d out of the room = zij ging snel (en boos) de kamer uit; —d = met
strooken.

Flounder, flaundə, bot; werktuig om leder te rekken; — verb. worstelen,
spartelen, rollen, sukkelen: He —ed in his speech = hakkelde, viel over
zijne woorden.

Flour, flauə, subst. bloem (van meel, etc.); — verb. met fijn meel
bestrooien, met bloem bedekt worden; —-dredge(r) = geperforeerd tinnen
busje om bloem te strooien; —-mill = korenmolen; —y = melig, met bloem
v. meel bedekt.

Flourish, flɐriš, subst. praal, vertooning, krul, zwaaien (met een
zwaard); overdreven versiering, fanfare; — verb. gedijen, bloeien,
toenemen, bloemrijke taal gebruiken, krullen maken, schallen,
schetteren, borduren, zwaaien, versieren: — of trumpets =
trompetgeschal, praalzieke aankondiging; A —ed letter = krulletter.

Flout, flaut, subst. beleediging, spot; — verb. (be)spotten,
beleedigen, verachtelijk behandelen.

Flow, flou, subst. vloed, stroom, overvloed, vaardigheid (van spreken),
drijfzand; — verb. vloeien, loopen, stroomen, opkomen, uitstroomen,
smelten, overstroomen, fladderen, wijd afhangen: His — of spirits is
something wonderful = zijne voortdurende opgewektheid; We stopped the —
of his words = zijn woordenvloed; It —s in upon us = het wordt voor ons
hoorbaar; —ing = vloeiend, overvloedig, fladderend, wijd.

Flower, flauə, subst. bloem, bloesem, keur, redefiguur, bloei (der
jaren); — verb. bloeien, in den bloei der jaren zijn, met bloemen
versieren; —-de-lis (luce) = zwaardlelie; —-gentle = amarant; —-head =
bloemkroon; —-show = bloemententoonstelling; —-soft = teeder,
buitengewoon zacht; —-stalk = bloemstengel; —ed = met bloemen versierd,
bloemen dragend; —et = bloempje; —less; —y = bloemrijk, figuurlijk: The
—y land = China; —y-kirtled = met guirlandes van bloemen versierd.

Flown, floun, part. perf. van to fly.

Fluctuate, flɐktjueit, golven, weifelen, aarzelen, op en neer gaan;
subst. Fluctuation.

Flue, flû, schoorsteenpijp, vlampijp (stoomketel); zacht dons of bont,
pluisjes; —-work = orgelpijpen met lippen; verkorting van Influenza
(ook Flu).

Fluellen, fluel’n.

Fluency, flûənsi, vloeibaarheid, vaardigheid, welbespraaktheid; Fluent
= vloeibaar, welbespraakt, praatziek.

Fluff, flɐf, licht dons, zacht wollig goed; — verb. uitspreiden als
veeren: To — out a fringe = uit-, en opkammen; —iness, subst. v. —y =
donsachtig, met dons of vederen, in de vederen gedoken, zacht.

Fluid, flûid, subst. vloeistof; adj. vloeibaar, gasvormig; —ness =
Fluidity.

Fluke, flûk, zuigworm; bot; soort v. aardappel, ankerklauw,
meevallertje, beest (op ’t biljart): I scored one by a — = ik kreeg een
punt door een toeval of beest (in het spel); Fluky = gelukkig: A —
stroke = een beest.

Flume, flûm, bergbeek, waterloop.

Flummery, flɐməri, meelpap; onzin.

Flummox, Flummux, flɐməks, in de war brengen; mislukken (Amer.).

Flung, flɐŋ, imperf. en part. perf. van to fling.

Flunk, flɐŋk, subst. luilak, slechte uitslag, fout; — verb. missen (in
eene les, b.v.), zich terugtrekken, zich er uit draaien.

Flunk(e)y, flɐŋki, lakei, mosterdjongen (scherts.), lage vleier;
onervaren beursspeculant (Amer.); He has a —fied pronunciation = als
een lakei; —dom; —ism.

Fluor, flûə, Fluorite, fluərait, vloeispaath.

Flurry, flɐri, subst. drukte, verwarring, gejaagdheid, bui (— of wind),
lichte bries, doodstrijd (van een walvisch); — verb. in de war brengen,
doen ontstellen, verbijsteren.

Flush, flɐš, subst. blos, gloed, aandrift, schok, opgeschrikte vlucht
vogels, overvloed, moeras; adj. frisch, krachtig, overvloedig, effen,
vlak; — verb. blozen, opwinden, opjagen, doen blozen, kleuren, reinigen
(door een waterstroom): He isn’t — of money just now = niet goed by
kas; You will hardly get —ed over that work = in extase geraken; —deck
= doorloopend dek; —ness = frischheid, overvloed.

Flushing, flɐšiŋ, Vlissingen.

Fluster, flɐstə, subst. opwinding, verwarring; — verb. door drank
verhitten en opgezet maken, verwarren; subst. Flustration.

Flute, flût, subst. lang en dun broodje; fluitschip; groef, plooi;
fluit; — verb. fluiten, op de fluit spelen, groeven maken, plooien;
German — = dwarsfluit; Armed in — = slechts voor een deel bewapend
(schip); —d = met groeven; Flutina, flûtînə, soort van harmonica;
Flutist = fluitist.

Flutter, flɐtə, subst. trilling, ongeregelde polsslag, opgewondenheid,
ongerustheid, ontsteltenis, wanorde; — verb. fladderen, zweven,
trillen, druk zijn, weifelen, beuzelen; in verlegenheid of verwarring
brengen, snel heen en weer bewegen: It put me in a — = maakte me
gejaagd; A —ed bird = gejaagde.

Fluvial, fl(j)ûvj’l, Fluviatic, fl(j)ûviatik, Fluviatile, fl(j)ûvjətil,
tot eene rivier behoorend, in de rivier levende.

Flux, flɐks, subst. vloed, stroom, omloop, samenloop, wisseling,
samensmelting; — verb. smelten, zuiveren, purgeeren: — and re— = vloed
en ebbe; —ibility = veranderlijkheid, smeltbaarheid; —ible = smeltbaar;
—ion = vloeiing, samensmelting; fluxie: Method of —ions = integr. en
different. rekening; adj. —ional = —ionary.

Fly, flai, subst. vlieg, mug, kunstvlieg, vliegwiel, onrust,
schietspoel (bij het weven), breed deel van een windwijzer, vlag,
rijtuig voor één paard, huurrijtuig; — verb. vliegen, snellen,
opvliegen, heensnellen, zich snel verspreiden, springen, wapperen,
verschieten, oplaten, voeren, vliegen over, ontvluchten; adj. glad, bij
de hand: As drunk as a — = zoo dronken als een tol; There is a — in the
honey = roet in de brij; I don’t care a — = ik geef er geen zier om;
When I became — to it, I was disgusted = toen ik het snapte, er lucht
van kreeg, walgde ik ervan: To let — = aanvallen, afschieten,
slingeren, er op slaan, vieren, losgooien, loslaten; He flew at me
suddenly = hij vloog plotseling op mij aan; He flew in the face of
everything and everybody = hij beleedigde en trotseerde ieder en alles;
To — into a passion = driftig worden; He flew out at me = hij voer
tegen mij uit; To — the garter = een soort bokspringen; Shall we — our
kite = onzen vlieger oplaten; geld trachten los te krijgen? —-bitten =
door muggen gebeten; door vliegendrek bedorven; —-boat = vlieboot,
snelle passagiersboot in vaarten, platboomd vaartuig; —-blow, subst.
vliegenei; — verb. eieren leggen in (vleesch, b.v.); —-blown =
bedorven, stinkend, vuil, schunnig, met vliegendrek; —-catcher =
zonnedauw, vliegenvanger; gaper; —-cage = soort vliegenvanger;
—-clapper = —-flap; —-clip = blad (reep) uit een —-book; —-fishing =
hengelen (met kunstvlieg en als aas); —-flap = vliegendooder; —-leaf =
schutblad, strooibiljet; —man = koetsier van een fly; —-powder =
insectenpoeder; —-speck = vliegenspatje; —-trap = vliegenvanger (ook de
plant): —-wheel = vliegwiel; —er, flaiə (Zie Flier); Flying, subst. het
vliegen; adj. vliegend: —-army (squadron, party) = vliegend leger
(escader, afdeeling); —-artillery = rijdende artillerie; —-bridge =
ponton, gierbrug; — colours: They entered the town with — colours =
triomfantelijk (met vliegende vaandels); —-dragon = vliegende draak =
—-lizard; —-pinion = onrust van eene klok; —-post-office = postwagen
(in een trein).

Foal, foul, subst. veulen; — verb. een veulen werpen: To be in — =
drachtig; —-teeth = melktanden (v. een —).

Foam, foum, subst. schuim; — verb. (doen) schuimen: He —ed at the mouth
= schuimbekte van woede; —-crested = met schuim bedekt; —y = schuimend.

Fob, fob, horlogezakje (in de broek); — verb. beetnemen: They were —bed
off with a front attic = afgescheept; To — off on = aansmeren.

Focal, fouk’l, van een brandpunt: —-distance = brandpuntsafstand.

Focus, foukəs, subst. middelpunt, brandpunt; — verb. naar een brandpunt
richten, tot brandpunt maken, samenkomen, stellen (v. een camera): He
fixed and —sed the girls = fixeerde erg; He —sed the palace = richtte
zijn kijker op; How shall he — all the light of his learning in one
work = in één werk samenvatten, vereenigen?

Fodder, fodə, subst. veevoeder (als hooi; onderscheiden van pasture =
groen veevoeder); — verb. voederen.

Foe, fou, subst. (persoonlijke) vijand, tegenstander = —man.

Foetid, Zie Fetid.

Fog, fog, subst. zware mist, verwarring, verlegenheid, grof gras,
etgroen; adj. dik, mollig; — verb. in verlegenheid (in de war) brengen
of zijn; het nagras afweiden: I am all in a — = ik ben er verlegen mee,
het is me niet duidelijk; I am —ged = In a —; —-bank = zware mistbank;
—-dog = heldere plek in eene —-bank; —-horn = misthoorn; —-ring =
zwarte mistkring; —giness = mistigheid; —gy = mistig; vol gras,
mosachtig.

Fog(e)y, fougi, ouderwetsch, excentriek persoon.

Foh, fou, bah!

Foible, fôib’l, zwakke zijde, zwak punt.

Foil, fôil, subst. foeliesel (achter een spiegel), dun metaalblad onder
juweelen, om deze beter te doen uitkomen; wat iets voordeelig doet
uitkomen; loofwerk, onverwachte teleurstelling, schermdegen, spoor van
gejaagd wild; — verb. overwinnen, teleurstellen, verijdelen: The one
was a — to the other = ze deden elkanders voortreffelijkheid uitkomen =
They were set off by a —; —-stone = valsche steen; —er = verijdelaar;
—ing = spoor van een hert op gras.

Foison, fôiz’n, overvloed, kracht, hitte, sap, vochtigheid.

Foist, fôist, onderschuiven, voor echt laten doorgaan: A —ed up affair
= zwendel.

Fo’ks’le, fouks’l. Zie Forecastle.

Fold, fould, subst. schaapskooi, kudde, de Geloovigen, het vouwen,
vouw; -voudig (in samenstellingen); — verb. opsluiten (in eene kooi),
vouwen, sluiten (van handen): All the leaves in your book are —ed down
= hebben ezelsooren; He was received within the — of the church = in
den schoot der kerk opgenomen; —er = vouwbeen, vouwer; A pair of —ers =
lorgnet; Folding = het opsluiten, de schaapskooi, het vouwen: —-chair =
vouwstoel; —-doors = vleugeldeuren; —-net = slagnet; —-screen =
vouwscherm; —-stool = klapstoel; —-table = klaptafel.

Foliaceous, fouljeišəs, bladervormig, bladerig; Foliage, fouljidž,
subst. gebladerte, bladerwerk, loofwerk; — verb. met loofwerk
versieren; Foliaged = met loofwerk versierd; Foliated, fouljeitid,
verfoelied, gebladerd, met loofwerk versierd; Foliation, foulieiš’n,
metaalpletting, het verfoeliën, het van loofwerk voorzien; Folio,
fouljou, subst. doorloopende pagineering, folio, pagina, copie, 72
woorden in wettelijke stukken, 90 in parlementsstukken; adj. van
foliogrootte (4 bladzijden in een vel); — verb. folieeren; Folious,
fouliəs, dicht met bladeren bezet, bladeren hebbende, met bloemen
vermengd.

Folk, fouk, subst. luitjes, volk: adj. tot het volk behoorend,
overgeleverd: How are the old —(s) = hoe gaat het met de oudjes; —lore
= het bijgeloof en de overleveringen van een volk, de studie daarvan;
—-medicine = huismiddeltjes; —-mote = volksvergadering; —-rede =
mondelinge overleveringen (v. bijgeloof etc.); —right = gewoonterecht;
—-song = volkslied, populair lied; —-tale = volksmythe; Folklorist,
fouklörist, fouklörist, kenner of beoefenaar van folklore.

Follicle, folik’l, zaadhuisje, klier; adj. Follicular, Folliculous.

Follow, folou, volgen, nazetten, tot het gevolg behooren, nagaan, de
party kiezen van, voortkomen, opletten, gehoorzamen, een beroep
uitoefenen: Something better was to — = het zou nog beter worden; It
does not — that he is idle = daaruit volgt niet; We —ed (acted upon)
certain lines = gingen volgens een bepaald plan te werk; Do you — me? =
begrijpt gij mij? He —s his pleasure = jaagt zijn genoegen na; To —
suit = kleur bekennen, navolgen; To — the trade of a blacksmith =
uitoefenen; He —ed out his principles = handelde geheel volgens zijne
beginselen; If you want to — her up, you must know where she lives =
werk maken van; This work —s closely upon history = dit werk volgt de
geschiedenis op den voet; —er = volgeling, volger, leerling, dienaar,
vrijer: No —ers allowed (in advertenties) = geen vrijers in de keuken;
A —ing breeze, sea, wind = van achteren inkomend; He has a —ing of rich
friends = hij heeft een aanhang van rijke vrienden.

Folly, foli, dwaasheid, domheid, verdorvenheid.

Foment, fəment, voeden, kweeken, warm betten, aanmoedigen, aanhitsen;
subst. —ation; —er = opruier, aanstichter.

Fond, fond, dwaas, onwijs, al te teeder of lief, toegevend, verzot op,
gek met: She is — of her children = gek met haar kinderen; —le =
liefkoozen, streelen, vertroetelen; lief doen; That is her —ling =
hartje, lieveling; —ness = teederheid.

Font, font, doopvont; letterpolis, gietcedel; adj. —al.

Fontanel(le), fontənel, fontənel, open plek in een zuigelingsschedel;
seton, etterdracht.

Food, fûd, voedsel, spijs, voeder: One man’s — is another man’s poison
= den een z’n dood is den ander z’n brood; A daily — = almanak met
teksten voor iederen dag van het jaar; —s = voedingsstoffen = —-stuffs.

Fool, fûl, subst. dwaas, malle vent, zot, zondaar (bijbelsch),
kruisbessenvlade, slachtoffer; — verb. voor den gek houden, bedriegen,
teleurstellen, bespotten: Abbot of —s = hoofdleider der dwaasheden in
de vroegere kerstfeestviering; Feast of —s = oud feest op
Nieuwjaarsdag; That’s a — to it = haalt er niet bij; He has made a — of
me = hij heeft me voor den gek gehouden, belachelijk gemaakt; Let him
play the — = laat hem voor dwaas of grappenmaker spelen; Don’t — away
your time = verbeuzel uw tijd niet; —’s-errand = vruchteloos onderzoek:
He is out on a —’s-errand = hij jaagt het onverkrijgbare na;
—’s-paradise = blijdschap met eene doode musch: He lives in a
—’s-paradise = hij leeft gedachteloos voort, belooft zich zelf gouden
bergen; —hardiness, subst. v. —hardy = roekeloos, domdriest; —s-cap =
narrenkap; soort v. papier, omdat dit formaat oorspronkelijk het
watermerk van eene narrenkap had; —ery = dwaasheid, dolheid; —ing,
subst. malligheid, grappigheid; adj. voor gek spelend; —ish = dwaas,
simpel, mal, belachelijk, beschaamd; zondig (veroud.); subst. —ness.

Foot, fut, subst. voet (12 inches), maat, versvoet, het wandelen, korte
afstand, voetvolk; — verb. loopen, dansen, betreden, (be)wandelen, een
voet aanbreien, voorschoen aanzetten, opsporen, met den poot of de
klauw pakken, optellen en daaronder de som opschrijven: —s = bezinksel;
— by —; Sure of —; On — = te voet, gaande, op touw; At a —’s pace =
stapvoets; To put one’s best — forward = zijn beste beentje voorzetten;
To put one’s — in = zich compromitteeren; zijn mond voorbij praten; To
put down one’s — = zich met kracht verzetten tegen; He shook the dust
of his country from his feet = verliet zijn land; I never set — in
America = heb nooit een voet gezet; Who will set the business on — =
aan den gang brengen, op touw zetten? To take the measure of a person’s
— = iemand doorgronden; To — it = loopen; These stockings must be —ed =
er moeten nieuwe voeten aan deze kousen gebreid worden; The bill was
—ed = de rekening werd betaald (Am.); —-and-mouth disease = mond- en
klauwzeer; —-band = troep infanterie; —-ball = voetbal, met leer
omgeven gummibal, gebruikt bij het spel van dezen naam; —-barracks =
infanteriekazerne; —-board = treeplank, voeteneind; —-boy = loopjongen,
livreiknechtje; —-bridge = brug voor voetgangers; —fall = (hoorbare)
voetstap; —-guard = voetbekleeding (bij paard); —-guards = lijfwacht te
voet (Grenadier, Coldstream en Scots guards); —-hold = steun voor den
voet, vaste positie, vestiging; —-iron = voetboei, rijtuigtrede;
—-licker = lage vleier; —-lights: He was before the —-lights = voor het
voetlicht; —man = voetknecht, livreiknecht; —-mark = voetspoor, indruk
van den voet; —-muff = voetenzak; —-note = aanteekening onder aan de
bladzijde; —pace = wandelpas; verhoogde vloer; —pad = struikroover;
—-passenger = reiziger te voet, wandelaar; —-path = voetpad; —-plate =
staanplaats op een locomotief; —-post = voetbode; —-pound = voetpond;
—-print = indruk van den voet; —-race = wedloop; —-rest = voetbankje;
bok; —-rot = rotziekte bij schapen; —-rule = duimstok (30 c.M. lang);
—-scraper = voetenkrabber; —-shackles = voetboeien; —-soldier =
infanterist; —-sore = met pijnlijke (zeere) voeten; —-stall =
vrouwenstijgbeugel; onderstuk van eene zuil; —step = voetstap: Follow
his —steps = druk zijne voetstappen, volg zijn voorbeeld; —-stool =
voetbankje; —-stove, —-warmer = (warm water)-stoof; —way = voetpad,
ladder om in de mijnen af te dalen; —-worn = met pijnlijke (zeere)
voeten; —ed = voetig; —er = voetbal: A six-—er = iemand van 6 voet;
—ing = steunsel voor den voet, vaste positie, opstelling: He missed his
—ing = stapte mis; It is difficult to get a firm —ing there = om daar
vasten voet te krijgen; He has to pay his —ing = hij moet zijne entrée
betalen (van een werkman, die voor het eerst zijn beroep aanvaardt);
First —ing is a New-Year’s custom in Scotland; the person who first
enters the house is called its first —; —y = waardeloos, onbeduidend:
This sugar is very —y = deze suiker is onzuiver; They are little —y
falderals = kleine niets beduidende prullen.

Footle, fût’l, subst. prullewerk; adj. prullerig; — verb. knoeien,
onzin doen.

Foozle, fûz’l, vervelende, malle gek; — verb. knoeien; Foozlified =
dronken.

Fop, fop, modegek; —pery = kwasterij, ijdelheid (in kleederen of
vormen); adj. —pish.

For, fö, prep, voor, gedurende, om, wegens, ten behoeve van, met het
oog op, met bestemming naar, vergeleken met, niettegenstaande: I have
done it — the best = uit bestwil; You have taken each other — better —
worse = elkaar gehuwd, wat er ook mocht gebeuren; — convenience’ sake =
gemakshalve; — example (= — instance) = bij voorbeeld; Eye — eye and
tooth — tooth = oog om oog en tand om tand; — fear of = uit vrees van;
— good and all (Once — all) = eens vooral; A man can live — much less =
van veel minder; He won’t sleep — long = lang; Do it — my sake = om
mijnentwil; A house — sale = te koop; — shame = schaam je; I shall take
this — want of better = bij gebrek aan beter; He is a noble character —
all that = hij is toch (niettegenstaande al wat er gezegd is, b.v.) een
edele kerel; You must do it — all the world = wat de wereld er ook van
zegge; That’s it — all the world = juist, zoo is het; She didn’t listen
— all she held her tongue = al hield ze ook haar mond; — all you know =
zoo goed (gauw) als je kunt; — as much as I can say = voor zoover ik
weet; — the matter of that = wat dat betreft: — one thing, I don’t know
your name = in de eerste plaats; — ought I see = voor zoover ik zien
kan, als ik het wel heb; He was at home — a wonder = verwonderlijk
genoeg was hij thuis; I am to blame — it = ik alléén draag daarvan de
schuld; To be sorry — = spijt hebben over; I do not care — him = geef
niet om hem; I felt uneasy — him = was ongerust over hem; To go in — an
examination, a place = zich aanmelden voor, opgaan voor, dingen naar;
We sailed — the Indies = zeilden naar Indië; I have taken you — my
model = ik heb u ter navolging gekozen; I waited — him to resume his
story = ik wachte er op, dat hij ... zou hervatten; Now — it = nu er op
los, nu begint het; Oh — a horse = ach, had ik maar een paard; I — one
= wat mij betreft; But — me he would be unhappy = zonder mij; It is not
— you to say so = het past u niet zulks te zeggen; I could not — the
life of me help saying it = ik moest het wel zeggen.

For, fö, conj. want, daar, in aanmerking nemende dat.

Forage, foridž, subst. voeder, fourage, veevoeder; — verb. fourageeren,
uitplunderen door requireeren van fourage; —-cap (Foraging-cap) =
politiemuts (van soldaten); —-contractor = aannemer van het voedsel der
cavaleriepaarden; —r = fourageur.

Foraminated, fəramin(e)itid, met kleine gaatjes doorboord; Foraminous,
fəraminəs, vol kleine gaatjes.

Foray, forei, fərei, subst. rooftocht, buit; — verb. plunderen,
verwoesten.

Forbear, föbêə, nalaten, zich onthouden van, dulden, verdragen; —ance =
onthouding, geduld, zelfbeheersching, verdraagzaamheid, duldzaamheid:
—ance is no acquittance = uitstel is geen afstel; —ingly = lijdzaam.

Forbear(s), föbêə(z), föbîəz, voorouder(s), voorzaten, nazaten.

Forbes, föbz.

Forbid, föbid, verbieden, ontzeggen, weigeren (toegang, b.v.), een
verbod uitvaardigen: God, Heaven — = dat verhoede God, de Hemel! —den
fruit = verboden vrucht (Bijbel); —ding = onaangenaam, terugstootend:
Those are —ding subjects = onaangename onderwerpen.

Forbore, föbö, Forborn, föbön, imperf. en part. perf. van to forbear.

Force, fös, subst. kracht, geweld, dwang, noodzaak, beteekenis,
wettigheid, strijdmacht (ook dikwijls —s); — verb. dwingen, noodzaken,
overweldigen, verkrachten, forceeren, trekken: By mere — of habit = uit
louter kracht der gewoonte; Conservation of — = krachtsbesparing;
Correlation of — = krachtsverhouding; External —s = van buiten werkende
krachten; Land —s; Marine —s; Moral — = zedelijke kracht; Natural —s =
natuurkrachten; Physical — = natuurlijk vermogen; By main — = met
geweld; The scouts reported that they had discovered the enemy in — =
in grooten getale; To be of — = van kracht; The law will come into —
(be enforced) very soon = de wet zal spoedig tot uitvoering komen; That
must follow of — = dat moet er noodzakelijk uit voortvloeien; I
discovered where his — lay = wat zijn “fort” was; To — along =
voortdrijven, meeslepen; To — back = terugdrijven; To — down the throat
= doen slikken; His sword was —d from his hand = aan zijne hand
ontwrongen; He —d that word into a new meaning = gaf eene gedwongen
nieuwe beteekenis aan; He —s a passage of Macaulay into his service =
hij sleept er eene passage van M. (als eene bewijsplaats) bij de haren
bij; They were —d out = met geweld verjaagd; The ministers —d the
queen’s hand = dwongen ... zoo te handelen; —-meat = gehakt (en sterk
gekruid) vleesch; —-pump = perspomp; —d = gedwongen, gekunsteld;
getrokken; subst. —dness; —ful = krachtig; —less = krachteloos.

Forceps, föseps, tang voor chirurgen (dentisten).

Forcible, fösib’l, krachtig, gewelddadig, hevig, onstuimig,
indrukwekkend: — entry and detainer = gewelddadige inbezitneming
(Jur.); —-feeble, subst. iemand, die een schijn van kracht ontwikkelt;
adj. gemaakt of slechts schijnbaar krachtig; subst. —ness.

Forcing, fösiŋ; —-house = broeikas; —-pump = perspomp.

Forcipitate(d), fösipiteit(id), tang- of schaarvormig.

Ford, föd, subst. doorwaadbare plaats (v. eene rivier), stroom; — verb.
doorwaden; —able = doorwaadbaar.

For(e)do, födû, verwoesten, vernietigen, overwinnen, uitputten.

Fordyce, fədais.

Fore, fö, adj. vooraan, voor, vooraf; adv. vooraan: To the — = naar
voren toe, gereed, aanwezig, nog levend; He came to the — = kreeg naam;
He is well to the — = hij heeft veel naam; — and aft = de geheele
lengte v. het schip; —arm, subst. voorarm; —arm, fô-âm, vooraf wapenen;
—warned, —armed = eenmaal gewaarschuwd maakt dubbel voorzichtig; —bode,
föboud, voorspellen, een voorgevoel hebben van; —boding = voorgevoel;
—-brace, —-bits = betingen der fokkebrassen; —-bow = zadelknop; —-cabin
= voorkajuit; —cast = voorspelling, voorziening: The weather —cast =
weervoorspelling; —cast, fökâst, voorspellen, vooraf berekenen,
ontwerpen; —castle, fouks’l, bak (op een schip tusschen den voormast en
den boeg); —close, föklouz, tegenhouden: To —close a mortgager = een
hypothecair schuldenaar het recht op terugverkrijging van zijne
bezittingen ontnemen; —closure = ontneming van dit recht; —doom, födûm,
veroordeelen, doemen: The attack was —doomed to failure; —elder =
voorouder; —-end = eerste gedeelte; —father = voorvader: —fathers’-Day
= 21 December, toen de Pilgrim Fathers in Amerika landden (1620);
—fend, föfend, verbieden, afwenden, afweren; —finger = voorvinger;
—foot = voorpoot; —front = voorste deel; —go, fögou, afstand doen,
afzien van, zich ontzeggen: That is a —gone conclusion = dat is eene
uitgemaakte zaak, spreekt vanzelf; —going = voorafgaande; —ground =
voorgrond; —gather, fögadhə, samenkomen; —hand, subst. vóórhand,
voorkeur; adj. naar voren, anticipeerend; —head, föhed of forəd,
voorhoofd; —hold = voorste gedeelte van het scheepsruim; —-horse =
voorste paard van een span; —judge, födžɐdž, eene klacht afwijzen
wegens niet verschijnen van den klager; —know, fönou, vooraf weten;
—knowledge, fönolidž, het vooruitweten; —land = landtong, kaap; ruimte
tusschen vestingmuur en gracht; —leg = voorpoot; —lock = voorlok,
voorhaar; stift, pin: I will take time by the —lock = ik zal de eerste
de beste gelegenheid aangrijpen; —man = eerste, eerstaanwezende,
woordvoerder (van eene jury), meesterknecht, hoofdconducteur; —mast =
fokkemast; —mast-man = gewoon matroos; —-mentioned, fömenš’nd,
voormeld; —most = voorste, eerste, voorop; —name = vóórnaam; —named =
voornoemd; —noon, fönûn, fönûn, vóórmiddag; —ordain, fôrödein,
voorbeschikken (Bijbel); —ordination, fôrödineiš’n, voorbeschikking;
—part = voorste deel; —past, —passed, föpâst, voorbij, verleden; —-peak
= hel (scheepst.); —-rank = voorste rij of gelid, voorkant, —reach,
förîtš, winnen op (bij het zeilen, etc.); —reading = voorafgaande
doorlezing; —run, förɐn, voorafgaan, aankondigen, een voorbode zijn;
—runner, förɐnə, förɐnə, voorbode, voorlooper; —sail = fokkezeil; —see,
fösî, voorzien, vooraf weten; —seeable consequences = te voorziene
gevolgen; —shadow, föšadou, voorbeduiden; subst. voorbeduidsel; —-sheet
= fokkeschoot; —-sheets = voorplecht; —shore = het gedeelte kust
tusschen eb en vloed; —-shorten, föšöt’n, in de verkorting teekenen
(perspectief); —show, föšou, voorspellen, voorzeggen, verkondigen;
—side = voorzijde; —sight = het vooruitzien, overleg; —skin = vóórhuid;
—sleeve = vóórmouw; —stall, föstôl, vooruitloopen op, berooven,
verstoppen: You — life with your talk = gij neemt door uw gepraat al
het aangename en belangwekkende van het leven weg; He —ed the market =
hij joeg den prijs der goederen op door opkooping en het verspreiden
van valsche geruchten, etc. en beheerschte de markt daardoor; They — my
wishes = raden vooruit; —taste = subst. voorsmaak; — verb. föteist, een
voorsmaak hebben van; —tell, fötel, voorspellen, voorzeggen; —thought =
subst. voorbedachtheid, voorzorg; adj. voorbedacht, vooraf beraamd;
—-tooth = vóór- of snijtand; —top = vóórmars; —warn, föwön, vooraf
waarschuwen of kennis geven (Zie —arm); —wind = gunstige wind; —woman =
vrouwelijke opzichter; hoofd van eene modezaak; —word(s) = voorrede,
inleiding.

Foreign, forin, buitenlandsch, vreemd, vreemd aan (to, from): — affairs
= buitenlandsche zaken; — attachment = beslaglegging op het eigendom
van een buitenlander in Engeland: — news = buitenlandsch nieuws; —
Office = ministerie van Buitenl. zaken; — Secretary = minister van
B.Z.; — trade; This is — to our business = is vreemd aan, staat buiten,
heeft niet te maken; —-built = in ’t buitenland gebouwd; —er =
vreemdeling.

Forensic(al), fərensik(’l), gerechtelijk; —-medicine = gerechtelijke
geneeskunde.

Forest, forəst, subst. woud, bosch, koninklijk jachtveld; — verb. in
een bosch veranderen, met boomen beplanten; adj. boschachtig,
landelijk; —-fly = luisvlieg (bij paarden); —-laws = boschwetten;
—-officer = ambtenaar bij het boschwezen; —-walk = schaduwrijke
wandelweg; —er = houtvester, boschbewoner, boschwachter; —ry =
boschcultuur, boomkweeking.

Forfeit, föfit, subst. het verbeurde, boete, pand; adj. verbeurd; —
verb. verbeuren, verliezen: To cry —s = de panden oproepen; They were
playing (at) —s = waren aan het pandje-verbeuren; —ure, föfitjə =
verbeuring, verlies, boete.

Forfex, föfeks, schaar.

Forge, födž, subst. smidse, smidsvuur, smederij, werkplaats; — verb.
smeden, maken, uitvinden, verdichten, namaken, vervalschen, valschheid
in geschrifte plegen, met kracht voortdrijven, langzaam en moeilijk
voortbewegen, vooruitwerken: He —d his way home = kwam (ging) met
moeite ...; —-man = smids-meesterknecht; —r = smid, vervalscher; —ry =
valschheid (in geschrifte), verdichting, verzinsel; —tive =
vindingrijk.

Forget, föget, vergeten, verwaarloozen: I — = ik ben vergeten; I shall
— my own name next = zal mijn eigen naam nog vergeten; To — oneself =
zich vergeten; —-me-not = vergeetmenietje; —ful = vergeetachtig,
slordig; subst. —fulness.

Forgivable, fögivəb’l, vergeeflijk; Forgive, fögiv, vergeven,
vergiffenis schenken, kwijtschelden, door de vingers zien; subst.
—ness; Forgiving = vergevingsgezind; subst. —ness.

Forgo, fögou, opgeven, laten varen, verliezen, inboeten.

Forgot(ten), fögot(’n), imp. en p.p. van forget.

Fork, fök, subst. vork, gaffel, scheiding van een weg, etc.,
moeilijkheid, lastig geval, stemvork; — verb. met eene vork opheffen en
aangeven, omspitten, scherpmaken, zich vertakken, stelen, kapen: You
shall — it over (out) first = je zult het eerst overgeven, eerst
opdokken; —-head = gevorkte pijlspits; —-tail = naam voor visch met
gevorkten staart; —ed = gevorkt, zigzag: —ed lightning = zigzag
bliksemstralen; —y = gevorkt.

Forlorn, fölön, verlaten, hulpeloos, ongelukkig, eenzaam; vervallen,
vermagerd: —-hope = troep soldaten, die voor een uiterst gevaarlijken
post zijn aangewezen; gevaarlijke post, wanhopig geval, laatste
redmiddel; subst. —ness.

Form, föm, (uiterlijke) vorm van iets, vorm (drukken), gedaante,
stelsel, leest, model, formulier, gelijkheid, plichtpleging, schoolbank
(zonder rugleun.), klasse (in school), leger (v. een haas),
geschiktheid, goede figuur; — verb. vormen, scheppen, oefenen, zich
richten of vormen: To be bad — = onnet, ongepast; To be in good — =
netjes, zooals het behoort; The horse was not in — to-day = niet “in
conditie”; The prime minister was in splendid oratorical — = des
eersten ministers redenaarstalenten kwamen prachtig uit; They went
through the — of dining = voor den vorm deden ze, alsof; They —ed for a
dance = zij traden aan om te dansen; They —ed in front = zij plaatsten
zich in de voorhoede in ’t gelid; —al = vormelijk, precies, stellig,
stijf, vol plichtplegingen, naar den vorm: His evidence was of a —al
order = zijne getuigenis betrof slechts feiten; —alism = vormendienst;
—alist = vormelijk mensch, formalist; —ality, fömaliti, vormelijkheid;
uiterlijke schijn; formaliteit; —ation = vorming, samenstelling of
afleiding, formatie; —ative = vormend, niet tot den stam behoorend; —er
= Schepper, vormer, vorm, model.

Former, fömə, voorafgaand, vroeger, eerste; —ly = vroeger, te voren.

Formic, fömik, van mieren; —-acid = mierenzuur; —ation = jeuking.

Formicant, fömik’nt, zwak en onregelmatig (van den pols).

Formidable, fömidəb’l, geducht, vreeswekkend; subst. —ness.

Formula, fömjulə, formule, recept: —rize = formuleeren; —ry, subst. =
formulier, formule; adj. voorgeschreven, vastgesteld naar den ritus;
—te = —rize = Formulize.

Fornicate, fönikeit, hoereeren; Fornication, fönikeiš’n, ontucht,
bloedschande, overspel, afgodendienst; Fornicator = hoereerder,
afgodendienaar.

Fors Clavigera, föz klavigərə (of klavidžərə). 
Forsake, föseik, verzaken, verlaten, begeven; —n = part. perf.;
Forsook, fösuk, imperf. van to forsake.

Forsooth, fösûth, voorwaar, zeker (dikwijls ironisch).

Forspeak, föspîk, beheksen (Schotl.).

Forspend, föspend, verkwisten, afmatten.

Forswear, föswêə, afzweren, bij eede ontkennen: You are forsworn = gij
hebt uw eed gebroken; You have forsworn yourself = gij hebt een meineed
gedaan.

Forsyth, fösaith.

Fort, föt, subst. sterkte, vesting, kasteel, iemands sterke zijde; adj.
sterk, machtig.

Fortalice, fötəlis, klein buitenwerk.

Forte, föt, iemands sterke zijde; forto; bovenkling (schermen).

Forth, föth, vooruit, buiten, uit, voorwaarts, de grenzen te buiten
gaande, voort: To be —-coming, föthkɐmiŋ = gereed of op ’t punt te
verschijnen, verschijnend; subst. te voorschijn komen: No confirmation
of the report was —-coming = het gerucht werd niet bevestigd; —-going,
föthgouiŋ, uitgaand, voortzettend; subst. uitgaan; —-issuing =
uitkomend; —right = recht vooruit, oprecht; —rightness of phrase =
juistheid van uitdrukking; —with, föthwidh, föthwith, föthwith,
onmiddellijk, op staanden voet.

Fortieth, fötiəth, subst. en adj. veertigste (deel).

Fortification, fötifikeiš’n, versterking, fort; Fortify, fötifai,
versterken, bevestigen; Fortitude, fötitjûd, lichamelijke of
zielskracht, vastberadenheid, moed, geduld.

Fortnight, fötnait, veertien dagen; —ly = alle veertien dagen;
veertiendaagsch.

Fortress, fötrəs, vesting, kasteel, sterkte.

Fortuitous, fötjûitɐs, toevallig; —ness, toevalligheid; Fortuity,
fötjûiti, toeval.

Fortunate, fötšənit, gelukkig, gunstig; subst. —ness; Fortune, fötš’n,
subst. geluk, fortuin, lot, groote rijkdom, bezit; — verb. begunstigen,
gebeuren: By — = toevallig; — favours the bold = wie waagt, wint; As —
would have it = toevallig (’t was of het spel sprak); He came into his
— = hij kreeg zijn erfdeel; —-book = voorspellingsboekje; —-hunter =
iemand, die bij het trouwen op geld uit is; —-hunting = het zoeken van
eene rijke vrouw; —-tell = waarzeggen; —-teller = waarzegger; —-telling
= waarzeggerij.

Forty, föti, veertig: In — seconds = in minder dan geen tijd; I’ll take
my — winks = een dutje doen; The roaring forties = streek op 40° tot
50° Z.B., met steeds krachtigen W.N.W. wind.

Forum, fôr’m, forum, rechtbank.

Forward, föwəd, subst. een vooraan geplaatst speler bij football; adj.
voorste, vroeg, ver gevorderd in, vroegtijdig, niet achterlijk,
wijsneuzig, brutaal, vooruit; adv. (—s) vooruit, voorwaarts; — verb.
bevorderen, aansporen, verhaasten, overzenden; interj. voorwaarts! The
book is in a — state = het boek is een heel eind op weg; I beg to —
this letter = ik ben zoo vrij u dezen brief te doen toekomen; From this
day — = in het vervolg; —er = verzender, expediteur = —ing agent; —ing
firm = expeditiezaak; —ing note = vrachtbrief (Amer.); —ness =
vroolijkheid, vroegrijpheid, wijsneuzigheid, brutaliteit.

Fosbroke, fosbruk. 
Fosse, fos, vestinggracht, halte.

Fossick, fosik, verlaten goudmijnen of waschplaatsen nasnuffelen;
lastig en druk zijn, aanhoudend zoeken; —er (Austr.).

Fossil, fosil, subst. delfstof, versteend lichaam; iemand ten achteren
bij zijn tijd; adj. opgedolven, verouderd: —iferous = versteeningen
bevattend; Fossilization = versteening; —ize, fosilaiz, versteenen,
verouderen.

Fossroad, fosroud, een der 4 groote heirbanen door de Romeinen
aangelegd, met slooten aan beide kanten, ook Foss(e)way geheeten.

Foster, fostə, voeden, zoogen, kweeken, aanmoedigen, koesteren;
—-brother = zoogbroeder; —-child = voedsterkind; —-daughter =
pleegdochter; —-father = pleegvader; —-mother = zoogmoeder; —-sister =
zoogzuster; —-son = pleegzoon; —er = voedster, zoogster, bevorderaar.

Fother, fodhə, wagenvracht; ook verb.: To — a leak = stoppen.

Fotheringay, fodhəriŋgei. 
Fotmal, fotmâl, 70 Eng. ponden (31,751 K.G.) lood.

Fought, fôt, imperf. en part. perf. van to fight.

Foul, faul, vuil, onrein, stinkend, heiligschennend, gemeen, zondig,
misdadig, onwettig, onbillijk, storm- of regenachtig, bewolkt,
belemmerend; subst. aanrijden, aanvaren, ongeoorloofde slag; — verb.
bevuilen, besmetten, in botsing komen, vuil worden, verward raken: —
means = oneerlijke; A — pipe = vuile; — play = valsch spel, bedrog; I
had a — taste in the mouth; — wind = tegenwind; We fell (ran) — of a
rock = stieten op eene rots; These two persons fell — of each other =
kregen samen twist; He —ed my course and received all my weight = hij
kwam mij in den weg, en kreeg mijne geheele zwaarte op zich; —-anchor =
onklaar anker; —-proof = vuile proef; —-mouthed, —-spoken, —-tongued =
vuile taal sprekend; —ness = vuilheid, etc.

Foulard, fulâd, zijden (hals)doek.

Found, faund, imp. en p.p. van to find.

Found, faund, metaal gieten; stichten, grondvesten, oprichten,
begiftigen; —ation, faundeiš’n, grondslag, fundeering, stichting,
begiftiging, fundatie (—ationer = alumnus); —ation-muslin = stijf gaas;
—ation-school = door corporaties of privaat-personen gestichte school;
—ation-stone = eerste steen; —er, subst. metaalgieter; stichter, maker,
begiftiger: He is the —er of the feast = aanlegger; vr. —ress; —ry =
metaalgieterij; —ry-goods = gietijzeren artikelen.

Founder, faundə, verb. zinken, zakken, vergaan, mislukken; doen zinken,
vallen, kreupel worden of maken (van paarden): A —ed copy = slecht
uitziend (onderhouden) exemplaar; I am —ed with cold = stijf van koude.

Foundling, faundliŋ, vondeling: —-hospital = vondelingshuis.

Fount, faunt, bron, fontein, put; —ain, fauntin, bron, fontein,
waterreservoir; —ain-head = oorsprong of bron v. eene rivier (ook
fig.); —ain-pen = vulpen.

Four, fö, vier: To form —s = in vieren opmarcheeren; To be folded in —s
= in vieren; We are (run) on all —s = wij zijn (loopen) op handen en
voeten; They go on all —s = zij stemmen volkomen overeen; That is on
all —s with it = dat komt er geheel mede overeen; To place on all —s
with = gelijkstellen; —-ale = goedkoop bier (4d. het quart): —fold,
adj. viervoudig; subst. viervoud; — verb. verviervoudigen; —-footed =
viervoetig; —-handed = vierhandig; —-horse = door vier paarden
getrokken; —-in-hand, subst. rijtuig met vier paarden; adj. door vier
paarden getrokken; —-legged = met vier pooten, viervoetig; —penny,
—pence = vierstuiverstukje; —-poster = groot ledikant met stijlen aan
de vier hoeken; —score = tachtig; —square = vierkant, vast gegrond,
vast staand: The Eiffel tower stands —square on feet of solid masonry =
staat onwrikbaar vast op; —-wheeler = vigelante; —teen = veertien;
—teenth = veertiende; —th = vierde; —th-rate = vierklassig (bij de
marine); —thly = ten vierde.

Fourbisseur, fûəbisɐ̂, zwaardveger.

Fourgon, fûəgon, fourgon, ammunitie- of bagagewagen.

Fourierism, fûriərizm, het socialistisch stelsel, aanbev. door Charles
Fourier.

Fowl, faul, subst. gevogelte, het vleesch daarvan, gezamenlijke vogels,
haan, kip; — verb. vogels vangen of schieten; —er = vogelaar;
—ing-piece = ganzenroer; —ing-shot = ganzenhagel.

Fox, foks, subst. vos, sluwe kwant; — verb. zuren (bij ’t gisten), rood
of zuur worden, begluren, voorwenden, veinzen, kapen, stelen,
voorschoenen aanzetten (Amer.); —-brush = vossestaart; —-chase (—-hunt)
= vossenjacht; —-earth = vossenhol; —-evil = kaalheid; —-glove of
Folks’-glove = vingerhoedskruid; —-grape = Amerikaansche wijnstok;
—-hound = hond voor vossenjacht; —-tail = vossestaart; —-trap =
vossenval; —-trot = sukkeldraf (van een paard); —ed, fokst, verkleurd,
gevlekt; met gestikt bovenleer versierd (Amer.); —ing, subst.
bovenleder; adj. verkleurend; —like; —y = sluw, rossig.

Fracas, freikəs, lawaai, ruzie.

Frack, frak, gretig, vaardig, krachtig.

Fracted, fraktid, gebroken; Fraction, frakš’n, breking (vooral met
geweld), gebroken getal, breuk, brok; het breken van het brood bij het
H. Avondmaal; —al, frakšən’l, tot eene breuk behoorend, gebroken,
klein, nietig: —al certificate = scrip certificaat; Fracture, fraktšə,
breuk (met geweld), gebroken deel; — verb. breken: Simple — =
eenvoudige been- of armbreuk; Compound — = gecomplic. breuk
(beschadiging v. het weefsel).

Fractious, frakšəs, twistziek, kribbig; subst. —ness.

Fragile, fradžil, broos, zwak, teer; —ness = Fragility, frədžiliti,
broosheid, zwakheid.

Fragment, fragm’nt, brokstuk; —al, frəgment’l, —ary, fragm’ntəri, uit
brokken bestaande, zonder verband.

Fragrance, —cy, freigr’ns(i), geur, welriekendheid; Fragrant,
freigr’nt, geurig, welriekend.

Frail, freil, subst. bies (voor manden), biezenmandje of mat (voor
vijgen of rozijnen).

Frail, freil, bros, broos, teer, besluiteloos, onvast, zwak, zondig:
The — sex; —ness = —ty = zwakheid, broosheid.

Fraise, freiz, subst. frees, halskraag, stormpaal (onder een hoek van
45°); spekpannekoek; drukte; — verb. fraiseeren, met stormpalen
beschermen: The battalion was —d = het bataljon stond met gevelde
bajonet.

Frame, freim, subst. samenstel, lichaamsgestel, steiger, geraamte,
lijst, raam, borduurraam, broeiraam (—bak), etc., gemoedsgesteldheid,
gietvorm; — verb. bouwen, samenvoegen, regelen, ordenen, vormen,
overlèggen, omlijsten, in elkander zetten: Out of — = in wanorde; His —
of mind = gemoedsstemming; Who —d that story = bedacht; —-bridge = brug
op jukken; —-building = —-house = houten huis; —-timbers = inhouten van
een schip; —work = geraamte, lijstwerk, kader, omlijsting, inrichting.

France, frâns, Frankrijk: Isle of — = Mauritius; The Franco-German war.

Frances, fransəs, Francisca; Francis, fransis, Franciscus, Frans.

Franchise, franš(a)iz, subst. voorrecht, recht, vrijplaats,
vrijmoedigheid, edelmoedigheid, stemrecht (= Elective —); — verb.
vrijdom verleenen.

Franciscan, fr’nsisk’n, subst. Franciskaner (grijze) monnik; adj.
Franciskaansch.

Franconia, fraŋkouniə, Frankenland; —n = Frankisch; Frank.

Frangible, franžib’l, licht breekbaar; bros; Frangibility = broosheid.

Frangipane, franžipein, amandelgebak: — gloves = geparfumeerde.

Frank, fraŋk, openhartig, oprecht, vrij; subst. Frank, franc, brief
vrij van port; — verb. zonder vracht of port verzenden (door “Dienst”
of “O. H. M. S.” en de handteekening van den verzender); —ing (of
letters); —ish = Frankisch; —ly = ronduit; —ness = openhartigheid.

Frankincense, fraŋkinsens, soort v. geurige hars, wierook.

Frantic(al), frantik(’l), dol, krankzinnig, woest, razend; subst.
—ness.

Frap, frap, spannen (van eene trom); sjorren.

Fraternal, frətɐ̂n’l, broederlijk; Fraternity, frətɐ̂niti, broederschap;
Fraternization, fratənizeiš’n, freitən(a)izeiš’n = verbroedering;
Fraternize, fratənaiz, freitənaiz, vertrouwelijk en vriendschappelijk
omgaan; Fratricide, fratrisaid, broedermoord(er).

Fraud, frôd, bedrog, bedrieger, list; —ulence, —ulency =
bedriegelijkheid, bedriegerij, bedrog; —ulent, frôdjulent, bedriegend,
bedriegelijk.

Fraught, frôt, beladen, geladen, overvloedig: — with sorrow = vol
smart, van smart overstelpt.

Fray, frei, subst. strijd, gekrakeel, twist, rafel, kale plek (in
laken, b.v.); — verb. verslijten, rafelen, afslijten door wrijven (van
horens van een jong hert): —ed ropes = uitgerafelde touwen.

Freak, frîk, subst. gril, kuur; — verb. bont maken, streepen of
stippels trekken: — of nature = wangedrocht.

Freckle, frek’l, subst. (zomer)sproet, vlekje; — verb. met sproeten
bedekken of teekenen; —-faced = met sproeten in ’t gezicht = —d; subst.
—dness; Freckly = —d.

Fred, fred, verk. v. Frederick, fredərik, Frederik.

Free, frî, adj. vrij, toegankelijk, onbelemmerd, gratis, vrijwillig,
oprecht, mededeelzaam, mild, toegelaten (tot een gilde b.v.), los; —
verb. bevrijden, verlossen, uithoozen, lens pompen: —-and-easy,
ongedwongen; subst. gezellige familiare bijeenkomst; You are — to jump
my claim = moogt gerust ... negeeren; Wine was — to all takers = ieder,
die wou, kon vrijelijk wijn drinken; He is — of the goldsmiths’ company
= hij is lid van het goudsmidsgilde; You are as — of the house as
anybody = gij kunt even vrij het huis binnen gaan als ieder; I am — to
admit that = ik erken dit gaarne; To get — = vrij komen; To go — = met
gevierde schooten zeilen; He was made — of the City = hem werd het
eereburgerschap der City aangeboden; They made — with his wine =
dronken ongegeneerd; He did not offer to — me = mij van mijn woord te
ontslaan; This ticket will — you over every line of the country = met
dit kaartje kunt ge voor niets langs elke spoorlijn in het land reizen;
—-bench = weduwengoed; —booter = vrijbuiter; — chase = vrije jacht; —
church = kerk zonder Staatscontrole of met vrije zitplaatsen; de in
1843 afgescheiden Schotsche kerk; —-city = vrije Rijksstad; —-fighter =
guerilla soldaat, franc-tireur; — grace = Vrije Genade; —-hand = uit de
vrije hand; —-handed = edelmoedig, mild, royaal; —-hearted =
openhartig, weldadig; —hold, subst. grondbezittingen, waarover men
vrijelijk testamentair mag beschikken = —hold estate in land; —-holder
= bezitter van een freehold; —-lance = krijgsknecht; “wilde” (Parl.);
—-list = lijst van hen, die vrijkaarten krijgen (hebben); —-liver =
smulpaap, iemand die groot leeft; — love = vrije liefde; —man = vrije,
stemgerechtigd burger, lid van een City Company; —-mason =
vrijmetselaar; —-masonry, masonry = vrijmetselarij; —-minded = met
onbekommerd gemoed; —-pass = vrijbiljet; —-port = vrijhaven; —-school =
kostelooze school; He wanted — and open sittings in church = wenschte,
dat ieder vrijelijk de onbezette plaatsen zou mogen innemen; His
talents had — space to work = konden zich vrij ontplooien; —-spoken =
vrijmoedig; —-stone = zandsteen, arduin; —-states = die Staten van de
Unie, waar reeds voor den burgeroorlog geene slavernij meer bestond;
—-talk and knowing innuendos = familiare gesprekken en slimme wenkjes;
—-thinker = vrijdenker; —-trade = vrijhandel; —-trader = voorstander
van vrijhandel; —-wheel; —-will = vrije wil; adj. (meest frîwil)
vrijwillig; — wind = gunstige wind; —dman = vrijgemaakte lijfeigene;
—dom = vrijheid, vrijdom, al te groote vrijheid, gemakkelijkheid: I
shall take the liberty to speak with —dom = ik zal zoo vrij zijn
ronduit te spreken; He was offered the —dom of that town = hem werd het
eereburgerschap van die stad aangeboden; —r = bevrijder.

Freeze, frîz, subst. vorst, het vriezen; — verb. vriezen, bevriezen,
stollen: To — out = wegkijken; To — to = hangen aan, dol zijn op; To —
up = koel en strak worden (Amer.); Freezing-point = vriespunt.

Freight, freit, subst. vrachtprijs, goederentrein, vracht of lading
(Amer.); — verb. laden, bevrachten: We have sent the trunk by slow — =
als vrachtgoed; —-train (Amer.) = goederentrein; —-waggon =
goederenwagen; —age = vrachtprijs, vracht; —er = bevrachter; —less =
zonder vracht.

French, frenš, subst. en adj. Fransch(e taal), Fransch(e volk): What is
the — for William = wat is Willem in het Fransch? Guillaume is — for
William; —-bean = snijboon; —-chalk = kleermakerskrijt; —-curve =
teekenmal; —-horn = waldhoorn; To take — leave = met de noorderzon
vertrekken; —man = Franschman; —-polish, subst. wrijfwas; — verb.
frenšpoliš, politoeren; een vernisje geven (fig.); —-roll = broodje;
—-window = openslaande glazen deur; —woman = française; —ify,
frenšifai, verfranschen; —like = op zijn Fransch; —y = Fransoos.

Frenzy, frenzi, subst. waanzin; — verb. waanzinnig maken.

Frequency, frîkw’nsi, herhaald voorkomen, herhaling; Frequent,
frîkw’nt, gedurig, herhaald; subst. —ness.

Frequent, frikwent, dikwijls bezoeken, omgaan met; subst.
Frequentation; —ative, frikwentətiv, subst. en adj. frequentatief
(werkwoord).

Fresco, freskou, subst. waterverfschildering op versche kalk; — verb.
schilderen op die wijze.

Fresh, freš, frisch, versch, verfrischt, zoet, ongezouten, nieuw,
onervaren; subst. riviertje of stroompje bij de zee, overstrooming,
zoetwaterstroom, die een eind in zee doorloopt, dooi weder: As — as a
daisy, As — as paint = zoo frisch als eene roos, als een hoen; We shall
have to gather — way = wij zullen wat moeten opstoomen, wat meer spoed
moeten bijzetten; —-blown = pas ontloken; —-fish = nieuweling; —man =
groen, nieuweling; —-run = in den tijd van het kuitschieten de rivieren
opkomen; —-water = zoet water; —en = opfrisschen, verfrisschen,
verlevendigen, ontzouten of ontpekelen, aanwakkeren, kracht krijgen;
—es, frešiz: het brakke water aan de monding van rivieren; —et =
overstrooming (door zwaren regen of het smelten van sneeuw); —ness =
frischheid, etc.

Fret, fret, subst. het in- of wegvreten, zweer, gisting, kwelling,
schaving (van de huid), lijstwerk, ornamentwerk; — verb. wegvreten,
invreten, afwrijven, schoonwrijven, aantasten, beschadigen, kwetsen;
kwellen, beroeren, gemelijk zijn, kniezen; versieren (m. snijwerk),
beitelen of beeldhouwen, van toetsen voorzien, tokkelen; —-saw =
figuurzaag; —-work = snijwerk, netwerk; —ful = gemelijk, knorrig,
gerimpeld; subst. —fulness; Pock —ten, fret’n, van de pokken
geschonden; —ty, met snijwerk versierd.

Freya, fraiə, eene Godin.

Friability, fraiəbiliti, brokkeligheid, brosheid; Friable, fraiəb’l,
bros, brokkelig; subst. —ness.

Friar, fraiə, frater, broeder, monnik; plaatsen in een proef waar de
inkt niet geraakt heeft; —’s-balsam = monniksbalsem; —’s-lantern =
dwaallicht; —y = klooster.

Fribble, frib’l, subst. beuzelaar, beuzelarij; adj. beuzelachtig; —
verb. beuzelen; —r = beuzelaar.

Fricassee, frikəsî, subst. fricassee, schotel v. gehakt vleesch met
pikante saus; — verb. eene fricassee maken.

Fricative, frikətiv, subst. schuringsgeluid; adj. schurend.

Friction, frikš’n, subst. wrijving, kleine oneenigheid; adj. wrijvend;
—-match = lucifer; —-wheel = wiel, dat door wrijving in beweging brengt
of gebracht wordt; —al-electricity = wrijvingselectriciteit; —ize =
wrijven.

Friday, fraidi, Vrijdag: Good — = Goede Vrijdag.

Friend, frend, vriend, kennis, bloedverwant, vriendin, beschermer,
bevorderaar, Kwaker: A — in need is a — indeed = in den nood leert men
zijne vrienden kennen; —s = bloedverwanten; Society of —s = de sekte
der Kwakers (17e eeuw gesticht); To have —s in (at) court = vrienden
aan het hof, invloedrijke vrienden hebben; I’ll never again make a — =
ik sluit nooit weer vriendschap; Let us make —s with him = laten wij
ons met hem verzoenen; —less = zonder vrienden; subst. —lessness; —like
= als van een vriend, welwillend; —liness, subst. van —ly =
vriendschappelijk, goedaardig, gunstig gezind: —ly Societies =
(arbeiders) vereenigingen tot wederzijdschen bijstand in ziekte en
nood; —ship = vriendschap, goede gezindheid: That’s in —ship = dat
blijft onder ons.

Friese, frîz, Fries, Friezin; adj. Friesian, frîž’n; Friesland,
frîzlənd.

Frieze, frîz, fries (bouwk.); fries, een grove wollen stof.

Frigate, frigit, fregat; —-bird = fregatvogel; Frigatoon, frigətûn,
Venetiaansch fregat.

Fright, frait, vrees, schrik; ook verb. = —en: In a — = verschrikt; You
look a —, if you do not do yourself up = ge ziet er uit om van te
schrikken, als ge u niet blanket; To put in a — = doen schrikken; He
took — = hij schrikte; It is the thunder that —s, and the lightning
that smites; —en = schrik aanjagen; ontstellen: I was —ened to death,
out of my wits = doodelijk verschrikt; —ful = verschrikkelijk; subst.
—fulness.

Frigid, fridžid, koel, koud, kil, vormelijk; vervelend: — zones = de
Poolstreken tusschen de Polen en de Poolcirkels; —ness = —ity,
frîdžiditi, koelheid, enz.

Frill, fril, subst. geplooide strook, kanten kraag; affectatie,
opgedirktheid (Amer.); — verb. plooien, van een frill voorzien; de
veeren van koude opzetten.

Fringe, frinž, subst. franje, rand; — verb. met franje versieren: To
wear one’s hair in a — = ponnies hebben; Newgate — (— frill) = baard
onder de kin.

Fringilla, frindžilə, vink; —ceous, frindžileišəs, tot de vinken
behoorend.

Fringing, frinžiŋ, franje, rand: — reef = koraalrif dat een eiland
omgeeft.

Frippery, fripəri, subst. oude kleeren, tweedehandsmeubels,
oude-kleerwinkel, prulleboel; adj. min, beuzelachtig.

Frisco, friskou = San Francisco.

Frisia, frižə, Friesland; —n, Fries(ch).

Frisk, frisk, subst. dartele sprong, dol, vroolijke bui; adj. levendig,
dartel, druk; — verb. rondspringen, dansen, dartelen; —iness, subst.
van —y = dartel, vroolijk, uitgelaten.

Frit, frit, subst. frit, gesmolten glasmassa.

Frith, frith, mond eener rivier, vischweer; kreupelhout.

Fritillary, fritiləri, keizerskroon (bloem).

Fritter, fritə, brokje, stuk, reepje, afgesneden stukje vleesch om te
bakken; — verb. in kleine stukken snijden of breken, verknoeien: He has
—ed away his money, his time = zijn geld verknoeid, zijn tijd
verbeuzeld.

Frivolity, frivoliti, beuzelachtigheid, wuftheid; Frivolous, frivəlɐs,
beuzelachtig, nietig, wuft; subst. —ness.

Friz(z), friz, krullen, kroezen; subst. krul; —zle = krullen, op heete
kolen bakken; —zler = friseur, kapper; —zling-iron = friseertang.

Fro, frou, alléén in: To and — = heen en weer.

Frock, frok, pij, kleed, kiel, jurk; —-coat = gekleede jas; —-dress =
in gekleede jas.

Frog, frog, kikker, langwerpige bekleede knoop met lus tot sluiting en
versiering; verbindingstuk om op andere rails te komen; straal (aan
paardehoeven); —-bit = kikkerkruid; —-eater = Franschman (iron.);
—-hopper = schuimcicade; —s’-march = kruipen op handen en voeten, het
wegdragen door de politie van een lastigen dronken man (met het gezicht
naar beneden); —ged = met ‘frogs’ bevestigd of versierd; —gy = vol
kikkers.

Froise, frôiz, spekpannekoek.

Frolic, frolik, subst. dartele sprong, grap; vroolijke partij, pretje;
adj. vroolijk, dartel, dol, lustig; — verb. dartelen, rondspringen,
pret maken: —some = dartel, vroolijk; subst. —someness.

From, from, van, vandaag, vanuit, sedert, wegens: — forth = vanuit; He
had his mission — on high = hij ontving zijne zending van boven, uit
den hemel; — my childhood = van kindsbeen af; — the sixth of May =
sedert; It’s all — his unwillingness to oblige me = het komt allemaal
door zijne ongeneigdheid om mij te helpen; — time to time = van tijd
tot tijd; Judging — this = hiernaar te oordeelen; Protected — the rain
= beschermd voor; To sift grain — chaff = kaf van koren, waarheid van
leugen scheiden; Tell it him — me = namens mij.

Frome, froum. 
Frond, frond, blad van planten als varens en palmen; —escence,
frondes’ns, het ontplooien der bladeren; adj. —escent, frondes’nt;
—iferous, frondifərɐs, waaiervormige bladeren dragend; —ose, frondous,
frondous, waaiervormig (—dragend).

Frondeur, frondɐ̂, lid der Fronde i.e. tegenstanders van de Regeering
bij de minderjarigheid v. Lodewijk XIV.

Front, frɐnt, subst. voorhoofd, gelaat, voorste gedeelte, front, gevel,
voorvertrek: brutaalheid, schaamteloosheid, toertje (valsch haar),
overhemdje, begin, voorhoede; — verb. het hoofd bieden, staan
tegenover, met het voorhoofd gekeerd staan naar, van een front
voorzien: He changed — all at once = hij veranderde in eens v.
batterij; This man has come to the — of late = neemt in den laatsten
tijd eene eerste plaats in; They presented a united — in this emergency
= in dezen nood boden ze gezamenlijk weerstand; To stand in — of =
staan vóór; My shoes must be new —ed = ik moet laten voorschoenen;
—-benchers = (ministers) die op de eerste bank zitten (Lagerhuis);
—-box = loge tegenover het tooneel; —-door = voordeur; — opposition
bench = eerste bank, links van den Speaker, in het House of Commons
waarop de leiders der oppositie zitten; —-rank = eerste rang (klas);
—age, frɐntidž, voorzijde of front van een gebouw langs de geheele
uitgestrektheid; —al, subst. fronton, hoofdband, deur- of vensterboog;
adj. eerste, voorste, vooraan gelegen, tot het voorhoofd of front
behoorende; —let, kleine hoofdband; —on, frontən, frɐntən, of Fr.
uitspr., fronton.

Frontier, frontjə, frɐntjə, frontîə, subst. grens(lijn); adj. aan de
grenzen gelegen.

Frontispiece, frontispîs, frɐntispîs, frontispies, voorgevel, plaat
tegenover het titelblad, gelaat; voorzien van een frontispies.

Frost, frost, vorst, ijzel, kilheid, koele ontvangst; — verb. berijpen,
glaceeren, scherpen (v. paardehoeven), mat of dof maken: The singer was
a fearful — = had niet het minste succes; This piece will run no chance
of a — = dit zal ongetwijfeld succes hebben, “gaan”; —-bitten =
bevroren: A —-bitten nose = bevroren neus; —-bound = ingevroren;
—-flower (Zie —-work); —-nail = ijsnagel (voor paarden); —-work =
ijsbloemen op glas, enz.; —ed = geglaceerd, mat: —ed glass = ijsglas;
—ed silver = mat zilver; —iness = vorstigheid; —ing = suikerglazuur,
matte oppervlakte; —y = vorstig, koel, koud.

Froth, froth, subst. schuim, ijdel gesnap, gewauwel; — verb. met schuim
bedekken, (doen) schuimen, ijdele praat houden: — and flummery =
gewauwel en nonsens; —-spit, Zie Frog-hopper; —iness, subst. van —y =
schuimend, ijdel, onbeteekenend.

Froude, frûd. 
Frounce, frauns, krul, rimpel: —s of phrase and style = gemaakte
zinswendingen en onnatuurlijke stijl.

Frousy, Frouzy, frauzi, vuil, slordig, muf, rans.

Froward, frouwəd, adj. weerspannig, gemelijk, onaangenaam; subst.
—ness.

Frown, fraun, subst. gefronst gelaat, ontevreden blik; — verb. fronsen,
dreigend staren: He was under the — of power = de machtigen staarden
hem dreigend aan; He —ed us into obedience = zijn dreigende blik deed
ons gehoorzamen.

Frowzy, frauzi = Frousy.

Froze, frouz, imperf. van to freeze.

Frozen, frouz’n, bevroren, buitengewoon koud, kil; part. perf. v. to
freeze: The — Ocean = de IJszee; The — Zones = de Poolstreken.

Fructescence, frɐktes’ns, rijpwording der vruchten, vruchtentijd;
Fructiferous = vruchtdragend; Fructification, frɐktifikeiš’n,
bevruchting, vruchtvorming; Fructify, frɐktifai, vruchtbaar maken,
vrucht dragen; Fructose, frɐktous, frɐktous, vruchtensuiker.

Frugal, frûg’l, matig, zuinig; —ity, frugaliti, matigheid, zuinigheid.

Frugivorous, frudživərɐs, vruchtenetend.

Fruit, frût, vrucht(en), fruit, kroost, gevolgen, voordeel; — verb.
vruchten dragen; —-bearing = vruchtdragend; —-bud = vruchtknop; —-dish
= vruchtenschaal; —-knife = fruitmesje; —-loft = fruitzolder; —-time =
oogsttijd, vruchtentijd; —-tree = vruchtboom; —age = ooft; opbrengst;
—erer = fruithandelaar; —ful = vruchtbaar; subst. —fulness; —iness =
vruchtensmaak; —ion, frûiš’n, vruchtgebruik, bezit, genot daaruit
voortvloeiend; —ive, frûitiv, genietend, gebruikend; —less =
vruchteloos; subst. —lessness; —y = met vruchtensmaak.

Frumenty, frûm’nti, tarwepap.

Frump, frɐmp, brommige, ouderwetsch of slordig gekleede vrouw; — verb.
bespotten, afsnauwen: Old — = oude soes; —ish = lastig, brommig,
ouderwetsch, slonzig; ordinair; —ish ways = ouderwetsche manier van
doen; —y = —ish.

Frustrate, frɐstreit, teleurstellen, verijdelen, tenietdoen; adj.
frɐstrit, ijdel, nutteloos; subst. Frustration.

Frustum, frɐst’m, brok, stuk: — of a cone (pyramid) = geknotte kegel
(zuil).

Frutescent, frûtes’nt, heesterachtig.

Fry, frai, bakken, braden; schoteltje, baksel; lever, longen, hart,
enz. van varkens, schapen, kalveren en ossen; school (jonge visschen),
jong goedje of volkje, kleinigheden, mindere lui; —ing-pan = bakpan:
Out of the frying-pan into the fire = van den regen in den drop, van
den wal in de sloot.

Fub, fɐb, bedriegen, stelen: To — off = onder valsche voorwendsels
uitstellen.

Fuchsia, fjûšə, foksia.

Fucus, fjûkəs, blaaswier.

Fuddle, fɐd’l, dronken maken, overmatig drinken, zuipen: He —d himself;
—r = dronkaard.

Fudge, fɐdž, subst. malligheid, onzin; interj. och loop! onzin!; —
verb. vervalschen, verzinnen; opsnijden: He —d his reports from another
paper = flanste samen.

Fuel, fjûəl, subst. brandstof; — verb. van brandstof voorzien, voeden:
That added (was as) — to the fire = dat was olie in ’t vuur; —-gas =
kookgas.

Fuff, fɐf, subst. trekje (aan sigaar of pijp); — verb. trekken, puffen;
—y = opgeblazen, buiïg.

Fugacious, fjugeišəs, vluchtig; vroeg afvallend; subst. Fugacity.

Fugh, fjû, Bah! Zie Faugh.

Fugitive, fjûdžitiv, subst. vluchteling, deserteur; adj. vluchtig,
voorbijgaand, voortvluchtig, zwervend: — compositions = werken van één
dag; —ness = vluchtigheid.

Fugleman, fjûg’lmən, vleugelman, guide; leider, woordvoerder.

Fugue, fjûg, fuga; Fuguist, fjûgist, componist van fuga’s.

Fulcrate, fɐlkrit, van steunorganen voorzien; —-stem = boom, waarvan de
takken tot de aarde reiken; Fulcrum, fɐlkr’m, steunpunt (van een
hefboom), stut, steun.

Fulfil, fulfil, vervullen, volbrengen, uitvoeren: This short note —s
the adage, for it is a merry one = dit korte briefje maakt het bekende
gezegde waar, want het is een vroolijk kattebelletje (i.e. Short but
merry); He was —led of this pleasure = had er genoeg van; subst. —ment.

Fulgency, fɐldž’nsi, glans, schittering; adj. Fulgent.

Fulgo(u)r, fɐlgə, schittering; Fulguration, fɐlgjureiš’n, weerlicht,
fonkeling; Fulgurite, fɐlgjurait, fulguriet, bliksembuizen.

Fulham, fuləm.

Fuliginous, fjulidžinɐs, roetachtig, rookerig, vuil, duister, somber.

Fulk, fɐlk, Folkert.

Full, ful, adj. vol, verzadigd, bezet, dik, gevuld, rijp, volkomen,
krachtig; subst. volle maat, grootste uitgebreidheid, hoogste punt: The
— of the moon = de tijd, dat de maan vol is; The moon was at the (its)
— = was vol; We are — = wij hebben geen plaats meer (in hotel of
school, etc.); The dogs were in — cry = blaften alle luide; He knows it
— well = hij weet het heel goed; To the —, In — = ten volle, geheel; —
and by = met volle zeilen, en scherp bij den wind; — age(d) =
meerderjarig(heid); —-armed = in volle wapenrusting; —-bloomed = in
vollen bloei, rijp; —-blown = geheel ontwikkeld, volkomen rijp;
—-bottom(ed wig) = allonge pruik, lange krulpruik (gedragen door
rechters); —-cry = samen blaffend; —-dress = gala; —-drive = in vollen
ren, met volle kracht; —-eyed = met groote oogen; —-faced = met groot
en dik gelaat; A —-fledged socialist = ten volle ontwikkeld, overtuigd;
—-out = geheel, voluit; —-stop = punt, plotseling einde; —-swing = in
vollen ren, volkomen vrij, druk bezig: We are in the — swing of
stopping managers to play our pieces = wij zijn druk bezig er een
stokje voor te steken, dat ...; —ness = volheid: In the —ness of time;
—y = ten volle; —y-committed = naar de Assizes verwezen.

Full, ful, vollen; —age = geld voor ’t vollen; —er = voller; —er’s
earth = vollersaarde; —ery = —ing-mill = vollersmolen.

Fulminate, fɐlmineit, donderen, losbarsten, ontploffen;
Fulminating-powder = donderpoeder; Fulminatory, donderend; Fulminic: —
acid = knalzuur.

Fulness = Fullness.

Fulsome, fɐls’m, aanstootelijk, overdreven, grof; subst. —ness.

Fulton, fult’n.

Fulvous, fulvəs, taan- of voskleurig.

Fumble, fɐmb’l, rondtasten, tastend zoeken, onhandig doen, knoeien met,
verward zijn, morrelen aan (with), verfrommelen (up).

Fume, fjûm, subst. uitwaseming, damp, reuk, toorn, woede; — verb. damp
uitwerpen, in damp opgaan, rooken (van vleesch, etc.), doorgeuren,
ontsmetten (door rook en damp), woedend zijn: He was in a — = hij was
woedend; To sleep off the —s of a debauch = zijn roes uitslapen; He
walked up and down, fretting and fuming = knarsetandend en woedend.

Fumigate, fjûmigeit, doorgeuren, ontsmetten (door rook); Fumigation =
berooking; rook, wierook: Fumigator = rook- of damptoestelletje;
Fumitory = duivenkervel; Fumous = damp of rook veroorzakend.

Fun, fɐn, subst. pretje, grap, vroolijkheid; — verb. grappen maken:
That was the — of it = dat was juist de aardigheid er van; It wouldn’t
be much — = niet erg leuk zijn; I did it for (in) —, for the — of the
thing = voor de grap, voor de aardigheid; To have good (great) — = veel
pleizier hebben; He made — of it = hij maakte er een grapje van; To
poke — at = voor de mal houden.

Funambulation, fjûnambjuleiš’n, het koorddansen; Funambulist.

Function, fɐŋkš’n, subst. verrichting, uitvoering, beroep, dienst (van
een bepaald orgaan), bijeenkomst, partij, feest, kerkelijk ambt; —
verb. een plicht, dienst of beroep vervullen: That railway —s no longer
= die baan is buiten dienst; —al-disease = organisch gebrek;
Functionary, fɐŋkš’nəri, ambtenaar, beambte.

Fund, fɐnd, subst. fonds, kapitaal, voorraad (—s = nationale schuld,
geld, financiën) — verb. beleggen (van geld), een fonds bestemmen voor;
—-holder = actiënhouder; —ed debt = staatsschuld, die de regeering niet
op een bepaalden tijd behoeft af te lossen; —ing-system =
amortisatie-stelsel.

Fundament, fɐndəment, grondslag, benedenste, achterste; —al,
fɐndəment’l, adj. den grondslag vormend, voornaamste, oorspronkelijk;
subst. basis, grondslag, grondtoon: —al bass = becijferde bas,
aanduiding der accoorden door hun grondtoon.

Fundi, fɐndi, Fundungi, f’ndɐnži, West-Afrikaansch koren.

Funen, fjûnən.

Funeral, fjûnər’l, subst. begrafenis, lijkstatie; ook adj.: — pile =
brandstapel; —-sacrifice = doodenoffer; —-sermon = lijkrede; —-train =
begrafenisstoet; —ize = als geestelijke dienst doen bij eene begrafenis
(Amer.); Funereal, fjunîriəl, begrafenis ..., treurig: A — gait =
begrafenispas.

Fungacious, fɐŋgeišəs; Fungal, fɐŋg’l, spons- of zwamachtig; Fungi,
fɐnžai, zwammen; Fungivorous, fɐndživərɐs, zich met zwammen of
paddestoelen voedend; Fungoid, fɐŋgôid; Fungous, fɐŋgəs, zwamachtig;
Fungus, fɐŋgəs, zwam, sponsachtige uitwas: — flesh = wild vleesch.

Fungible, fɐnžib’l, vervangbaar.

Funicle, fjûnik’l, dun snoer, vezel, navelstreng; Funicular,
fjunikjulə, kabel- of touwvormig: — railway = kabelspoorweg; Funiculus,
fjunikjulɐs = Funicle; Funiliform = vezelvormig.

Funk, fɐŋk, subst. stank, vrees, lafhartigheid, lafaard; schop,
knorrigheid; — verb. bang maken of zijn, schoppen of trappen (van
woede), woedend zijn: He was in a blue — = zat vreeselijk in de rats;
You seem to — it = gij schijnt het niet aan te durven; —er = bange,
benauwde vent; —y = angstig.

Funnel, fɐn’l, trechter, schoorsteen (van stoomboot of locomotief);
—-form (—-shaped) = trechtervormig; —-net = fuik.

Funniments, fɐnimənts = grapjes; Funny, fɐni, grappig, kluchtig; subst.
soort van roeiboot; —-bone = elleboogsknokkel: A rap on the — =
weduwnaarspijn.

Fur, fɐ̂, subst. bont, kleed met bont gevoerd, beslag op de tong,
ketelsteen; adj. van bont, met bont gevoerd of afgezet; — verb. met
bont voeren of afzetten, beslaan (van de tong); —below, subst.
geplooide rand aan japonnen of rokken; opschik, tooi; — verb. met bont
voeren of omzoomen; —-moth = mot; —-trimmed = met bont omzoomd; —red =
met bont gevoerd; —ring = pelswerk, beslag op de tong, ketelsteen,
spijkerhuid; —ry = met bont gevoerd, uit bont bestaand, bont ...

Furbish, fɐ̂biš, oppoetsen, polijsten, bruineeren; —er = polijster,
zwaardveger.

Furcate(d), fɐ̂kit (-eitid), gevorkt, in twee takken gedeeld; Furcation
= vertakking.

Furfur, fɐ̂fə, roos (op ’t hoofd); —aceous, fɐ̂fəreišəs, gekorst.

Furiosity, fjûriositi, krankzinnigheid; Furious, fjûriəs, woedend, dol,
geweldig, levenmakend; subst. —ness.

Furl, fɐ̂l, samenrollen, vastmaken (van zeilen).

Furlong, fɐ̂loŋ, ⅛ van eene E. mijl of ± 201 M.

Furlough, fɐ̂lou, subst. verlof; — verb. verlof toestaan: He is on — =
met verlof.

Furmenty, fɐ̂m’nti. Zie Frumenty.

Furnace, fɐ̂nis, subst. oven, vuurhaard; vuurproef, martelplaats.

Furnish, fɐ̂niš, voorzien, uitrusten, meubileeren, versieren; in betere
‘conditie’ komen (rensport): They —ed him forth with the best they
could get = zij rustten hem uit met, voorzagen hem van; —er =
leverancier, behanger.

Furniture, fɐ̂nitšə, uitrusting, huisraad; meubilair, tuig, sloten aan
deuren en vensters, monteering (van een kanon), masten en tuig:
Articles of — = meubelen; —-van = verhuiswagen; The coffin was
destitute of — = de kist had geen zilveren hengsels, etc.

Furrier, fɐ̂riə, bontwerker, bonthandelaar; —y = bontwerkerszaak,
bontwerken.

Furrow, fɐrou, subst. voor, groef, rimpel; — verb. doorploegen, groeven
of rimpels trekken in; —-drain = voor (om water af te voeren); —-faced
= met gerimpeld gelaat.

Further, fɐ̂dhə, adj. verder, meer, buitendien, behalve, bijgevoegd; —
verb. bevorderen; adv. bovendien, behalve: On the — side = aan den
anderen (tegenovergest.) kant; — than this = buiten dit alles; —ance,
fɐ̂dhər’ns, bevordering, hulp, bijstand: In —ance of = ter bevordering
van; —er = bevorderaar; —more = bovendien; —most = het verst
verwijderd; Furthest, fɐ̂dhist, adj. het verst; adv. verst: I shall come
to-morrow at the furthest = op zijn laatst.

Furtive, fɐ̂tiv, steelsgewijs, heimelijk, sluw.

Furuncle, fjûrɐŋk’l, bloedvin, zweer.

Fury, fjûri, woede, dolheid, onstuimigheid, razernij: The Furies = de
drie wraakgodinnen.

Furze, fɐ̂z, gaspeldoorn, stekelbrem; brem; Furzy = met brem begroeid.

Fuse, fjûz, smelten, vloeibaar maken, samensmelten; Fusion =
(samen)smelting, vereeniging.

Fuse, fjûz, (ook Fusee) sisser of lont.

Fusee, fjuzî, lont, windlucifer, spil (in een uurwerk); spoor van wild.

Fusibility, fjûzibiliti, smeltbaarheid; Fusible, fjûzib’l, smeltbaar.

Fusiform, fjûziföm, spilvormig.

Fusil, fjûzil, fuziel(geweer); ruit (in de heraldiek); —eer, —ier,
fjûzilîə, fuselier; —(l)ade, fjûzileid, fjûzileid, subst. geweervuur; —
verb. neerschieten, fusileeren.

Fuss, fɐs, subst. lawaai; noodelooze, opzienbarende drukte; — verb.
woelig en druk zijn, klateren, snel stroomen: — and feathers = veel
geschreeuw en weinig wol (Amer.); The river fretted and —ed over its
bed = schuurde en klaterde; The tug —ed and fretted, tossing over the
green waves = pufte en woelde; The animal was —ing and fuming after it
= liep er puffend en woedend achteraan; —iness = drukte, enz.; —y =
drukte makend, druk: A —y looking fellow = een opgewonden, druk
standje.

Fussock, fɐsək, dikke “moeke”.

Fust, fɐst, subst. vatlucht, muffe reuk; — verb. duf en muf worden; —y
= muf, duf, bedorven.

Fusteric, fɐstərik, fustiek, gele verfstof; Fustet = Hongaarsch geel
verfhout; Fustin = Fusteric.

Fustian, fɐstj’n, subst. fustein; bombast, gezwollen stijl; adj. van
fustein; opgeblazen, gezwollen.

Futhork, fûthök, runenalphabet.

Futile, fjût(a)il, beuzelachtig, nutteloos, waardeloos; Futility =
beuzelachtigheid.

Futtock, fɐtək, oplanger: —-shrouds = puttings.

Future, fjûtšə, subst. toekomst, “aanstaande”: To read the — =
waarzeggen; In the — = in de toekomst; In — = voortaan; adj.
toekomstig: — tense = toekomende tijd; Futurist, fjûtšərist, iemand die
gelooft dat de prophetieën der H. S. nog zullen vervuld worden;
Futurity, fjutjûriti, toekomst, toekomstige gebeurtenissen.

Fuzz, fɐz, subst. dons, kleine vezeltjes; stuifzwam; — verb. in kleine
deeltjes wegvliegen; —-ball = stuifzwam; —-wigged = met krullige pruik;
—iness, donzig(vlokkig)heid; —y = vlokkig, donzig, ruig, kroes,
aangeschoten, beneveld; ongezond, verrot.

Fy, fai, foei!

Fyke, faik, fuik; —-fisherman; —-net (Amer.).

Fytte, fit, zang, vers.



G.


G, džî, 7e letter van het alphabet, de G-snaar (op eene viool): He
possessed no final g’s to his name = was niet vulgair, van lage kom-af;
Gael(ic); G(reat) B(ritain); G(rand) C(ross of the) B(ath); G(rand)
C(ross of St.) M(ichael and St.) G(eorge) = koloniale orde; G(rand)
C(ommander of the) S(tar of) I(ndia); G(rand) D(uke); Gent(leman);
Geo(rge); Geol(ogy); Geom(etry); G(rand) L(odge); Gosp(el); Goth(ic);
Gov(ernment); Gov(ernor) Gen(eral); G(eneral) P(ost) O(ffice); Gr(ain);
Greg(ory); Gtt = druppels.

Gab, gab, subst. gewauwel, gesnap; — verb. praten, snappen, kakelen: He
has the gift of the — = hij kan praten als Brugman; —ble, subst. luid
gekakel, druk gerammel; — verb. wauwelen, praten, kakelen, rammelen,
druk en onduidelijk snappen; —ble-mill = het Congres (Amer.); —by =
praatziek.

Gabarage, gabəridž, grof paklinnen.

Gabardine, gabədîn, grof overkleed; kaftan.

Gaberlunzie, gabəlɐnzi, broodzak, rondreizend ketellapper, bedelaar
(Schotl.).

Gabion, geibj’n, schanskorf; —ade, geibjəneid, geibjəneid, versterking
van schanskorven, krib; —age = schanskorven; —ed = met —s.

Gable, geib’l, driehoekig bovendeel van den voorgevel: Stepped — =
trapjesgevel; —-roof = zadeldak; —-window = gevelvenster; —d = van
gevels voorzien.

Gabriel, geibriəl.

Gaby, geibi, sukkel, dwaas; gek, fat.

Gad, gad, subst. wig (van staal of ijzer), metalen staaf, stift, boor;
horzel; — verb. rondzwerven, uitloopen, zich verspreiden: He did not
know what to say on the — = zoo gauw; His imagination was —ding = zijne
fantasie was aan het dwalen; —-about = belust op rondzwerven of
uitloopen; uitlooper, uitloopster; He has a —-about spirit = hij houdt
van doelloos rondzwerven; —-fly = horzel, paardevlieg; —der = —-about;
—ling, subst. vagebond; adj. zwervend; —dle = aan het zwerven of in de
war brengen: That thought set all their little heads —dling = bracht al
hunne hoofdjes op hol.

Gadelle, gədel, roode bes.

Gadhelic, gədelik, gadəlik, Keltische taal of bewoner van Schotland,
Ierland en het eiland Man.

Gaekwar, geikwa, titel van den Maharaja van Baroda.

Gael, geil, Kelt; Gaelic, geilik, galik, Keltisch.

Gaff, gaf, subst. ijzeren haak, speer, gaffel, café chantant of theater
van de laagste soort; — verb. gevangen visch aan land brengen met een
ijzeren haak: To blow the — = verraden; —-topsail = gaftopzeil.

Gaffer, gafə, oude man, opziener, meesterknecht, baas.

Gaffle, gaf’l, ijzeren spoor (voor hanen bij hanengevechten).

Gag, gag, subst. prop (in den mond), de woorden die een speler in zijne
rol lascht; — verb. knevelen, eene prop in den mond stoppen, het
zwijgen opleggen, woorden inlasschen (in eene rol); —ger = knevelaar.

Gage, geidž, subst. pand, borgtocht, handschoen (als uitdaging), groene
pruim; peil (Z. Gauge); — verb. verpanden, op het spel zetten, peilen.

Gaggle, gag’l, snateren, kakelen.

Gaiety, geiəti, vroolijkheid, genot, mooie kleederen, vertoon; Gaily,
geili, vroolijk.

Gaikwar, geikwâ, titel van den Maharaja van Baroda.

Gain, gein, subst. winst, aanwinst, voordeel; — verb. winnen, voor zich
innemen, verkrijgen, bereiken, verwerven, overhalen: To — the day = de
overwinning behalen; They have —ed ground of late = zij hebben in den
laatsten tijd veld gewonnen; They —ed the other side = bereikten; That
will — us time = daardoor zullen wij tijd winnen; We have —ed the wind
of that ship = wij hebben dat schip de loef afgestoken; I have —ed him
into that act = er toe overgehaald; My good behaviour —ed on him = nam
hem voor mij in; I shall try to — him over to our side = voor onze
partij zien te winnen; The enemy —ed upon us = inhalen, voordeel
behalen op; —er = winner; —ing = het winnen of verkrijgen; —ings =
behaalde winst.

Gainsay, geinsei, geinsei, tegenspreken, weerspreken, loochenen; —er =
loochenaar; —ing = tegenspraak, ontkentenis.

Gainst, genst, geinst, verk. van against.

Gairdner, gâdnə: — Lake.

Gait, geit, pad, straat; gang, pas, loop, houding; graanschoof: The
pictures went off at a rattling — = gingen grif van de hand; —ed, in
samenstell.: Heavy —ed = langzaam.

Gaiter, geitə, subst. slobkous; valsche speler; — verb. van slobkousen
voorzien.

Gal, gal = girl.

Gala, geilə, gala, feestelijkheid; —-day = feestelijke dag; —-dress =
galakleeding.

Galactometer, galəktomətə, melkmeter; Galactophorous, galəktofərɐs,
melkhoudend.

Galage, galidž, klomp, overschoen.

Galantine, galənt(a)in, galantine.

Galatia, gəleišə, Galatië; —n, bewoner v. Galatië.

Galaxy, galəksi, melkweg, schitterende groep.

Gale, geil, subst. stijve bries; gagel; lied; twist, opgewondenheid,
periodieke rentebetaling; — verb. snel zeilen: Great events are in the
— = in de lucht, op til; —-day = rentedag.

Galenic(al), gəlenik(’l), volgens de geneeswijze van Galen (Grieksch
geneesheer, 131–200).

Galicia, gəlišə, Galicië; —n, gəliš’n, subst. Galiciër; adj. Galicisch.

Galilean, galilîən, subst. Galileër; adj. tot Galilea behoorend; tot
Galileo (1564–1642) behoorend; Galilee, galilî, Galilea, voorportaal of
kapel aan den ingang eener kerk.

Galimatias, galimatiəs, galimeišəs, dwaasheid, onzinnig gezwets.

Gal(l)iot, galiət, galjoot.

Gall, gôl, subst. gal, kwaadaardigheid, toorn, bitterheid; galnoot;
schram, schaafwond, vochtige plaats of bron (in een stuk land), kale
plek (in den oogst), laag, moerassig land; — verb. met (gal) doen
doortrekken; afschaven, schrammen, beschadigen, verslijten, kwellen,
vertoornen, kwetsen; —-bladder = galblaas; — of glass (Zie Sandiver);
—-fly = galwesp; —-nut = galnoot; —-sickness = galkoorts; —-stone =
steen (in de blaas).

Gallant, gəlant, subst. galant heer, hofmaker, verleider; adj. galant,
hoofsch, hoffelijk; — verb. het hof maken, hoofsch behandelen; —ly =
galant.

Gallant, gal’nt, schoon, schitterend, prachtig, dapper, fier, moedig;
—ly = dapper; —ry = dapperheid, uiterlijk vertoon; hoffelijkheid,
galanterie.

Galleon, galj’n, galjoen.

Gallery, galəri, galerij, gang, schilderijenverzameling,
schilderijenmuseum; tribune, “het schellinkje”, de menschen op tribune
of galerij, mijngang, overdekte gang, buitenbetimmering aan den spiegel
van een schip; tent: Shooting-— = schiettent; He is playing to the — =
hij tracht de toejuichingen van het plebs te winnen.

Galley, gali, galei, strafkolonie, kapiteinsgalei, boot, kombuis;
zetraam: The article went straight from the — to the stone = werd
ongecorrigeerd gedrukt; —-foist = vroegere staatsiesloep van den Lord
Mayor; —-pepper = kolenasch; —-slave = galeislaaf; —-worm = soort. v.
duizendpoot; —-west: That knocked the mystery —-west in a second = toen
was het in eens met alle geheimzinnigheid gedaan (Amer.).

Gallia, galiə, Gallië; —n, galiən, Gallisch.

Galliard, galjəd, subst. vroolijke kwant; soort dans; adj. vroolijk,
vlug, dartel; —ise, galjədîz, vroolijkheid, opgewektheid.

Gallic, galik, Gallisch, Fransch (ook: —an); uit galnoten getrokken;
—ism, galisizm, Fransch idioom; —ize = verfranschen.

Galligaskins, galigaskinz, wijde broek.

Gallimaufry, galimôfri, ragout; mengelmoes.

Gallinaceous, galineišəs, hoenderachtig.

Gallipot, galipot, likkepot.

Gallium, galiəm, gallium.

Gallivant, galivant, galivant, het hof maken, coquetteeren, veel
uitgaan.

Galliwasp, galiwosp, hagedis (W.-Indië).

Gallomania, galəmeinjə, manie voor alles wat Fransch is.

Gallon, gal’n, Engelsche maat van verschillenden inhoud: Imperial — = ±
4.54 L.

Galloon, gəlûn, lint, band, galon; —ed.

Gallop, galəp, subst. galop; — verb. (doen) galoppeeren, snel rijden,
haasten, vluchtig doorloopen; —ing-consumption = vliegende tering;
—ade, galəpeid, galəpâd, subst. (dansende, zijdelingsche) galop, de
dans “galop”; — verb. galoppeeren, een galop dansen.

Gallow, galou, doen schrikken.

Galloway, galəwei, kleine, sterke hit; een donker Schotsch runderras.

Gallowglass, galouglas, zwaar gewapende Iersche voetknecht (uit ouden
tijd).

Gallows, galouz, galg, galgebrok (= —-bird); —es = bretels (Amer.);
—-bits = galg (op een schip); —-free = van de galg gered; —-ripe;
—-tree = galg; —ness = ondeugendheid, boosheid.

Gally, gôli, verb. doen schrikken; adj. vochtig (van land). Zie Gall.

Galoche = Galosh.

Galoot, gəlût, lummel, kerel.

Galop, galəp, galop (dans).

Galore, gəlö, subst. overvloed; adv. in overvloed: She has jewellery —
= zij heeft een rijkdom aan juweelen.

Galosh, gəloš, elastieken overschoen; soort klomp met riemen
vastgemaakt.

Galvanic, galvanik, Galvanisch: —-battery = Galvanische batterij; —
current; — pile (Zie Voltaic); Galvanism, galvənizm, galvanische
electriciteit; Galvanize, galvənaiz, galvaniseeren, electriseeren.

Galveston, gavst’n, galvəst’n; Galway, gôlwei.

Gamba, gambə, gambe, soort violoncel.

Gambade, gambeid, luchtsprong, gril.

Gambado, gambeidou, slobkous; —es = aan het zadel bevestigde
rijlaarzen.

Gambeson, gambəz’n, wollen wambuis (onder het harnas).

Gamble, gamb’l, om geld dobbelen: They —d away their lives =
verdubbelden, vergooiden hun leven; —r.

Gamboge, gamboudž, gambûdž, guttegom.

Gambol, gamb’l, subst. (kromme) sprong; — verb. springen, huppelen.

Gambrel, gambr’l, knieboog v. h. achterbeen van een paard; kromhout
voor ’t ophangen van vleesch; —-roof = tentdak.

Game, geim, subst. spel, vroolijkheid, scherts, pretje, winst bij het
spel; wildbraad, wild, toeleg, tijdverdrijf; adj. wild - -; flink,
moedig, bereid; lam, onbruikbaar; — verb. spelen: A — at cards, at
dice, at (of) chess; A — of chance = hazardspel; Popular —s =
volksspelen; Is that your little —? = voer je dat in je schild? That is
not my — at present = daarom is ’t mij nu niet te doen; The — is not
worth the candle = de sop is de kool niet waard; He made — of us =
hield ons voor den gek; I am — to do it = ik ben bereid; He is — to
play that part = geschikt; All hoped he would die — = dat hij als een
man zou sterven; He went to America much —r than we could have expected
= met meer moed (flinker) dan ...; —-bag = weitasch; —-birds (—-fowls)
= kempvogels; —-cock = kemphaan; —keeper = jachtopziener, koddebeier;
—-laws = jachtwetten; —ful, —some = dartel, vroolijk, speelsch; subst.
—someness; —ster = speler, dobbelaar; Gaming: —-debt = speelschuld;
—-house = speelhuis; —-table = speeltafel.

Gamin, gamin, straatjongen.

Gamma, gamə, toonladder.

Gammer, gamə, moedertje.

Gammon, gam’n, subst. gerookte ham; spel (= Back—); bedriegerij; —
verb. ham zouten en rooken; verslaan (bij het backgammon), bedriegen,
bedotten, huichelen; interj. malligheid, loop! No — with me! = ’k laat
me niet bedotten!

Gamp, gamp, subst. besteedster (paraplu); adj. bol staande; — verb.
bollen of uitzetten.

Gamut, gamət, toonladder, toonschaal, omvang: The — of human feeling.

Gamy, geimi = Game (adj.).

Gander, gandə, gent: Sauce for the goose is sauce for the — = gelijke
monniken gelijke kappen.

Gang, gaŋ, troep, bende, kliek, deel van werklui of scheepsvolk voor
een bepaald doel aangewezen, ertsader, assortiment: —-board =
loopplank, valreepsbord; —-cask = watervat (op een schip); —way = pad,
doorgang, gangboord, trap, brug voor passagiers (schip), gangpad in ’t
Lagerhuis, dat de banken der regeeringspartij en die der oppositie in
twee helften verdeelt; The poor fellow was brought to the —way = de
arme kerel werd afgestraft; He sits below the —way = hij behoort tot de
onafhankelijke leden (die de achterbanken bezetten o.a. langs de
gangway te bereiken); —-week = rondgangweek (Z. Rogation); —er =
opzichter van een arbeidersploeg.

Ganges, gandžis, Ganges; Gangetic, gandžetik, tot den Ganges behoorend.

Ganglion, gaŋgliən, (Meerv. Ganglia), peesknobbel, zenuwknoop.

Gangrene, gaŋgrîn, subst. koudvuur; — verb. het koudvuur krijgen;
Gangrenous, gaŋgrinɐs, door koudvuur aangetast.

Ganister, ganistə, soort vuurvaste steen.

Gannet, ganət, witte rotspelikaan, Jan-van-Gent.

Gantlet, gôntlət, gântlət (Gantlope, gantloup), spitsroede: He had to
run the — = hij moest spitsroeden loopen; A new-comer has to run the —
of the whole company = die binnenkomt staat aan de kritiek v. het
geheele gezelschap bloot; He took up the — = hij nam den handschoen op.

Ganymede(s), ganimîd, ganimîdîz, Ganymedes.

Gaol; džeil; Zie Jail; —er.

Gap, gap, subst. gat, opening, bres, hiaat; — verb. een gat maken in;
He stood in the — for all his friends = hij sprong in de bres voor; We
had to stop the — = moesten het gat stoppen (ook fig.); —-toothed = met
holten tusschen de tanden.

Gape, geip, subst. geeuw, het geeuwen; — verb. gapen, geeuwen, verbaasd
aanstaren, aangapen, openstaan: The chickens have got the —s = hebben
de gaapziekte; We were —d at by all = werden aangegaapt; They are
gaping for (after) it = zij snakken er naar.

Gar, gâ, geep; — verb. dwingen, veroorzaken.

Garage, garâž, garage.

Garb, gâb, kleeding, gewaad, mode, uiterlijk; schoof (koren): Nature’s
—; —ed = gekleed.

Garbage, gâbidž, ingewanden en afval van een dier, waardeloos iets; —d
= van ingewanden gereinigd.

Garble, gâb’l, verminken, verknoeien; schiften, ook op zeer partijdige
manier; —r = schifter, vervalscher.

Garboard, gâböd, gaarboord (scheepst.).

Garboil, gâbôil, subst. oproer, wanorde; — verb. onderstboven gooien,
storen.

Garden, gâd’n, subst. tuin; adj. tot een tuin behoorend; — verb.
tuinieren, een tuin aanleggen; — City = Chicago; The — = de markt (=
Covent — in Londen); —-glass = tuinspiegel; —-house = tuinhuisje;
—-mould = tuin- of teelaarde; —-plot = deel van den tuin met bloemen,
enz.; —-stuff = groenten, enz.; —-tools = tuingereedschap; —er =
tuinier.

Gardenia, gâdînjə, gardenia.

Gare, gêə, grove wol op schapepooten.

Garfish, gâfiš, geep.

Gargantuan, gâgantjuən, reusachtig, kolossaal.

Gargery, gâdžəri.

Garget, gâgət, keel, gezwel in de keel, uierziekte; varkensziekte.

Gargle, gâg’l, subst. gorgeldrank, dronk; — verb. gorgelen, kweelen.

Gargoyle, gâgôil, gargouille, spuier (Archit.).

Garibaldi, garibaldi, Garibaldi; buis of muts, zooals door Garibaldi en
zijne troepen werd gedragen.

Garish, gêriš, glanzend, blinkend, opzichtig, buitensporig.

Garland, gâl’nd, subst. guirlande, bloemenkrans, bloemlezing;
provisienet; — verb. met kransen tooien.

Garlic, gâlik, knoflook; —-eater = scheldnaam voor Joden; —ky =
knoflook bevattend.

Garment, gâm’nt, kleedingstuk, kleeding: The —age of life = het
uiterlijke des levens.

Garner, gânə, subst. graanzolder; — verb. opstapelen (van koren),
verzamelen.

Garnet, gânət, granaatsteen.

Garnish, gâniš, subst. versiersel, randversiering (om een schotel);
fooi; — verb. versieren, voorzien van, waarschuwen; subst. —ment.

Garniture, gânitšə, versiering, opschik, garnituur, bijbehoorende
onderdeelen.

Garret, garət, vliering, zolderkamertje; —-master = meubelmaker, die
thuis werkt voor magazijnen of bazen; —eer, garətîə, vlieringbewoner,
arme broodschrijver.

Garrison, garis’n, subst. garnizoen, vesting; — verb. in garnizoen
leggen, bezetten.

Garron, gar’n, klein Schotsch paard.

Garro(t)te, gərot, gərout, subst. halsijzer tot terdoodbrenging (door
worging); — verb. terdoodbrengen; bestelen door de keel van het
slachtoffer dicht te drukken, en hem weerloos te maken; —r =
straatroover.

Garrulity, gərûliti, praatachtigheid; Garrulous, garəlɐs, praatziek,
snapachtig.

Garter, gâtə, subst. kouseband; kouseband-orde; — verb. met een
kouseband bevestigen; die orde verleenen; Knight of the — = Ridder van
den Kouseband.

Garth, gâth, hof, vischweer.

Garum, gêr’m, Romeinsche vischsaus.

Gas, gas, subst. lichtgas, gas; gewauwel, bluf; — verb. wauwelen,
bluffen: How he was —sing = wat was hij aan ’t opsnijden; —-buoy =
gasboei; —-bracket = gasarm; —-coal; —-condenser = gascondensator;
—-cooker = gasfornuis; —-engine = gasmotor; —-fitter; —-fitting =
gasaanleg; —holder = gashouder; —-jet = gasvlam, gaspit; —-lamp = lamp,
lantaarn; —-light; —-main = hoofdleiding; —-mantle = gloeikousje;
—-meter = meter; —-motor; —-pipe; —-range = gaskookkachel; —-regulator
= gasregulateur; —-retort; —-tar = koolteer; —-works = gasfabriek;
—alier, —elier, gasəlîə, gaskroon; —eity, gesîiti, gasachtigheid;
—eous, geisiəs, geiziəs, gasiəs, gaziəs, gasachtig, vluchtig; —iform =
gasvormig; —ify = in gas veranderen; —oline, gasəlîn, gasoline;
—ometer, gəsomətə, gəzomətə, gashouder; gasometer; Gasometry = meten
van gas; —sy = gasachtig; opgeblazen.

Gascon, gaskən, Gascogner, bluffer; —ade, gaskəneid, subst. blufferij,
snoeverij; — verb. snoeven, grootspreken; —ader = bluffer, “opsnijer”;
—y, gaskəni, Gascogne.

Gash, gaš, subst. gapende (vleesch)wond, houw, snede; — verb. eene
gapende wonde maken: I — myself asunder from the king = ik breek geheel
met den koning.

Gasket, gaskət, seizing (scheepst.).

Gaskins, gaskinz = Galligaskins.

Gasp, gâsp, subst. snik; — verb. snakken (naar adem), vurig verlangen,
hijgend uitbrengen: At the last — = bij den laatsten snik, op sterven;
With a — = verbaasd (als naar adem snakkend); It made me — = ik stond
paf.

Gastric, gastrik, tot de maag behoorend; —-abscess; —-catarrh =
maagcatarrh; —-fever = gastrische koorts; —-juice = maagsap;
Gastriloquy, gastriləkwi, buikspraak; Gastritis, gastraitis,
maagontsteking; Gastronomer, gastronəmə, Gastronomist, gastronəmist,
lekkerbek; Gastronomy, gastronəmi, kunst en lust om lekker te eten;
Gastrotomy, gastrotəmi, maagsnede voor het inbrengen van voedsel.

Gat, gat, nauwe doorvaart.

Gate, geit, subst. poort, deur, ingang, wegsluis, gelegenheid, kans
(The — = Billingsgate = Londensche vischmarkt); — verb. binnen de
poorten houden: That opened the — for all abuses = zette de deur open
voor; — of horn = de poort van hoorn (in het droomhuis), waardoor ware
visioenen komen; — of ivory = de poort van ivoor, waardoor de onware
visioenen komen (de Aeneïde v. Vergil.); —house = portierswoning; —man
= portier, tolgaarder, baanwachter; —way = poort; —d = met poorten.

Gather, gadhə, vereenigen, vergaderen, samenbrengen, plukken, ophoopen,
plooien, oogsten, rijp worden, zich verzamelen, samentrekken, grooter
worden; afleiden; subst. vouw, plooi: I —ed it from what he said =
maakte het uit zijne woorden op; The harvest was —ed in = werd
binnengehaald; He was —ed to his fathers = tot zijn vaderen verzameld;
He —ed himself up = kwam tot zichzelf; Then we had time to — breath =
om op adem te komen; To — flowers; She —ed her powers = verzamelde; —er
= verzamelaar, oogster; —ing = verzameling, vereeniging, inzameling,
collecte; zweer.

Gatling gun, gatliŋgɐn, revolverkanon, mitrailleuse.

Gaucho, gôkou, Z. Amer. Cowboy.

Gaud, gôd, versiering, snuisterij; —iness, subst. van —y = opzichtig,
bont: —-day = —ies = feest(dag).

Gaudeamus, gôdieiməs, drinkgelag, feest.

Gauffer, goufə, fijn plooien.

Gauge, geidž, subst. maat, peil, diepgang, peilstok, peilglas,
maatstaf, wijdte tusschen de spoorstaven; — verb. meten, schatten,
peilen, ijken: I have your — = ik snap je, doorzie je; I have —d your
feelings; —glass = peilglas; —r = roeier of wijnpeiler; kommies;
Gauging: —-rod = peilstok = —-rule.

Gaul, gôl, Gallië, Galliër.

Gault, gôlt, subst. een soort van mergel; — verb. klei brengen (op
land); —-mill = kleimolen (voor steenbakkerijen).

Gaunt, gônt, gânt, schraal, mager: That’s the —, bare truth = dat is de
naakte waarheid.

Gauntlet, gôntlət, gântlət, lange dameshandschoen, strijdhandschoen: He
threw down the —, and my friend took it up = hij wierp den handschoen
toe, en mijn vriend nam hem op.

Gauntree, gôntrî, stellage voor vaten.

Gauze, gôz, gaas; —-wire = ijzerdraadgaas; Gauzy = gaasachtig.

Gave, geiv, imperf. van to give.

Gavel, gav’l, garf, (presidents)hamer; tol, schatting, garfpacht; —kind
= erfrecht, waarbij bij den dood van den pachter het land gelijkelijk
onder zijne zoons werd verdeeld; —man = huurder van land onder de
bepalingen van gavelkind.

Gavelock, gav’lok, breekijzer, werpspies.

Gaveston, gavəst’n.

Gavial, geiviəl, gavial, snavelkrokodil (Ganges).

Gavot(te) gəvot, gavot, gavotte.

Gawk, gôk, koekoek, zot; —iness, subst. van het adj. —y = lummelig;
subst. lummel, slungel, suffer.

Gay, gei, vroolijk, opgewekt, opzichtig, bont, sterk gekleurd,
opgewonden (van drank), losbandig; subst. —ness; adj. —some.

Gayal, gaiəl, geiəl, soort rund (Brit. Ind.).

Gaze, geiz, subst. blik, aanblik; — verb. staren: At — = starend, en
face; —-hound = windhond; Gazing-stock = voorwerp van afschuw of
nieuwsgierigheid.

Gazebo, gazîbou, belvedère.

Gazelle, gəzel, gazelle.

Gazette, gəzet, subst. courant, soort staatsblad, staatscourant; —
verb. in de staatscourant (dus: officieel) bekend maken: To be in the —
= bankroet zijn; He was —d = aangesteld, bevorderd; Gazetteer, gazətîə,
redacteur van een staatsblad, dagbladschrijver; geographisch
woordenboek.

Gazogene, gazədžîn, toestel om koolzure dranken te maken.

Gazon, gəzûn, grasperk.

Gean, gîn, Spaansche kers.

Gear, gîə, subst. gareel, tuig, takel, kleed, uitrusting, bezittingen,
zaak; de touwen, blokken, enz. van een bepaald zeil of mastdeel,
mechaniek, tandrad; — verb. tuigen, aan den gang brengen: It was thrown
out of — = de koppeling werd verbroken, de zaak werd bedorven; My ships
are out of — = onttakeld; —ing = tuig, harnas, stel tandraderen tot het
overbrengen van beweging.

Geck, gek, nar, spot; — verb. bespotten.

Gecko, gekou, gecko.

Gee, dži, een uitroep om het paard naar rechts te doen gaan: — up, —
Woo = vooruit! The horse —-up’d = het paard ging vooruit; Gee-gee =
paard (in de kindertaal).

Geelong, gîloŋ.

Geese, gîs, ganzen.

Gehenna, gəhenə, Gehenna, Hel.

Geikie, gîki.

Geisha, geiša.

Gelatine, dželətîn, gelatine; Gelatinous, džəlatinɐs, gelatine- of
geleiachtig.

Geld, geld, castreeren, verminken, berooven; adj. gust; —er = snijder;
—ing = het snijden; ruin, gesneden dier.

Gelid, dželid, ijskoud; subst. Gelidity.

Gem, džem, subst. juweel, kleur, kleinood; knop, oog; — verb. met
edelgesteenten tooien, ontbotten; —my = vol edelgesteenten,
schitterend, rijk, fijn, net.

Gemara, gəmârə, tweede deel van den Talmud.

Geminate, džeminit, adj. in paren: —-leaves = tweelingbladen;
Gemination = verdubbeling.

Gemini, džeminai, Tweelingen (sterrenbeeld).

Gemma, džemə, bladknop; —te, džemit, knoppen hebbende; —tion,
džəmeiš’n, het knoppen, voortplanting door knopvorming; Gemmiferous,
džəmifərɐs, knoppen dragend, door knoppen vermenigvuldigend =
Gemmiparous, džəmipərɐs.

Gemman, džem’n, samentrekking van gentleman; mv. Gemmen.

Gemmule, džemjûl, eitje, knopje, kiemspoor.

Gemote, gəmout, vergadering (van honderd, bij de Angelsaksers).

Gemsbok, gemzbok, Kaapsche gems.

Gendarme, džendâm, gendarme; —ry.

Gender, džendə, subst. soort, klasse, (grammaticaal) geslacht.

Genealogic(al), dženiəlodžik(’l), džîniəlodžik(’l),
geslachtrekenkundig; —-tree = stamboom; Genealogist = geslachtkundige;
Genealogy = geslachtrekenkunde, stamboom.

Genearch, dženiâk, džîniâk, stamvader.

Genera, dženərə, meervoud van Genus.

General, dženər’l, adj. algemeen, openbaar, uitgebreid, onbepaald,
gewoon; subst. het algemeen; generaal, algemeen appèl (voor de
infanterie); meid alleen: In — = in of over het algemeen; In a — way =
in algemeenen zin, over het algemeen; The — public = het groote
publiek; — assembly = wetgevende vergadering (Amer.); — dealer = iemand
die in allerlei dagelijksche artikelen handelt; — invitation =
uitnoodiging eens voor al; — practitioner = geneeskundige; — servant =
meid alleen; — warrant = bevel tot inhechtenisneming van alle verdachte
personen; —ism = algemeene conclusie; —issimo, dženər’lisimou,
opperbevelhebber; Generality = algemeenheid, meerderheid, groote hoop:
The — of people = de menschen in ’t algemeen; Generalization =
generalisatie; Generalize = algemeen maken; generaliseeren; Generalship
= generaalschap, beleid, handigheid.

Generate, dženəreit, voortbrengen, telen; Generating station =
centrale; Generation = voortbrenging, geslacht, nakomelingen: Noah was
perfect in his —s (Bijbelsch: Zie Gen. VI, 9); Generative =
voortbrengend; vruchtbaar: — power = voortbrengend vermogen; Generator
= voortbrenger, voortbrengingsvermogen, stoomketel; Generic(al) = een
genus omvattend of betreffend, geslachts ...

Generosity, dženərositi, edelmoedigheid, milddadigheid; Generous,
dženərɐs, edel, grootmoedig, milddadig, overvloedig.

Genesis, dženəsis, voortbrenging, Genesis.

Genet, džənet, genetkat, ook: dženət, soort paard.

Genetic(al), džənetik’(l), genetisch; ontstaans...: — affinity =
geslachtsverwantschap.

Geneva, džənîvə, jenever; Genève: The Lake of — = Meer v. G.; — bible =
bijbel van 1560; — cross = het roode kruis voor ambulances, enz.; —
gown = toga (v. Presb. geestelijken); —n, subst. bewoner van Genève;
adj. Geneefsch; calvinistisch; Genevese, dženəvîz, dženəvîs; Zie
Genevan.

Genial, džînj’l, levendig, sympatiek, hartelijk, vroolijk, zacht;
geslachts ...; —ity, džînialiti, opgewektheid.

Geniculate(d), džənikjulit(-eitid), knievormig gebogen; subst.
Geniculation.

Genie, džîni, genius; mv. Genii, džîniai.

Genista, džənistə, genista, Duitsche brem.

Genital, dženitəl, geslachts - -; —s = geslachtsdeelen.

Genitival, dženitaiv’l: — relation = eene genitiefverhouding of
-betrekking; Genitive, dženitiv, subst. genitief; adj. van den
genitief.

Genius, džîniəs, (Meerv. Geniuses, džîniəsiz) genie, talent (for);
Genius (Meerv. džîniai); geest, genius.

Genoa, dženouə, Genua; Genoese, dženouîz, dženouîs, subst. Genuees;
adj. van Genua.

Gent, džent, heer, snuiter; verkorting van gentleman.

Genteel, džentîl, bevallig, beschaafd, fatsoenlijk, net, behoorlijk;
subst. —ness.

Gentian, dženšən, Gentiaan.

Gentile, džentail, subst. heiden, ongeloovige (in den Bijbel); adj.
heidensch, ongeloovig; Gentilism, džentilizm, heidendom.

Gentility, džentiliti, hooge of edele geboorte, beschaving,
sierlijkheid, bevalligheid.

Gentisin, džentisin, gentianine.

Gentle, džent’l, adj. van hooge geboorte, zacht, teeder, vriendelijk;
subst. edelman, gedresseerde valk; — verb. adelen, in rang verheffen,
veredelen; verzachten, dresseeren: — birth = voorname (aanzienlijke)
....; — families; —folk(s) = menschen van aanzienlijke geboorte
(gewoonlijk meervoud); —man, subst. heer, man van geboorte (beschaving,
eer), fatsoenlijk man, man: The Old (Black) —man = de duivel; —man of
property = grondbezitter; —men of the shoulderknot = lakeien;
—man-at-arms = lid van de door Hendrik VIII opgerichte adellijke
lijfwacht; —man-commoner = betalend student, die eerst later tot de
eigenlijke colleges werd toegelaten; —man-farmer = heereboer:
—man-usher of the Black Rod. Zie Black Rod; —manlike, —manly =
beschaafd, fatsoenlijk, beleefd; —woman = edelvrouw, beschaafde dame.

Gentry, džentri, de stand der gentlemen, der beschaafde en bezittende
klassen (landadel, geleerden, geestelijken, etc.).

Genuflection, Genuflexion, dženjuflekš’n, džînjuflekš’n, kniebuiging,
knieval.

Genuine, dženjuin, echt, onvervalscht, oprecht; subst. —ness.

Genus, džînəs (Meerv. Genera, dženəra), geslacht, klasse.

Geocentric(al), džîəsentrik(’l), met de aarde gelijkmiddelpuntig.

Geodesy, džiodəsi, landmeetkunde; adj. Geodetic(al).

Geoffrey, džefri.

Geogony, džiogəni, leer van het ontstaan der aarde.

Geographer, džiogrəfə, aardrijkskundige; Geographic(al),
džîəgrafik(’l), aardrijkskundig; Geography, džiogrəfi, aardrijkskunde.

Geologist, džiolədžist, aardkundige; Geology, džiolədži, aardkunde.

Geometer, džiomətə, Geometrician, džîomətriš’n, meetkundige;
Geometric(al), džîəmetrik(’l), meetkundig; —al elevation = geometrische
teekening (Archit.); —al progression = meetk. reeks; Geometry =
meetkunde.

George, džödž, het beeld van St. George te paard, met den draak
strijdend (insigne van de ridders van den kouseband); gouden munt met
dat beeld: Brown — = grof aarden waterkan; —-noble = gouden munt (tijd
van Hendrik VIII), ter waarde van ongeveer ƒ 4,00; Georgia, džödžə,
Georgia; Georgian, džödžən, subst. bewoner van Georgia; adj. behoorend
tot de regeering der Georges in Engeland (1714–1830).

Georgic, džödžik, tot den landbouw behoorende: —s of Virgil = landelijk
gedicht van Vergilius.

Geranium, džəreinj’m, geranium.

Gerard, džerəd, Gerard, Gerrit.

Gerfalcon, džɐ̂fô(l)k’n, giervalk.

Germ, džɐ̂m, subst. kiem, oorsprong, begin; — verb. ontkiemen: —-theory
= leer volgens welke besmettelijke ziekten door bacteriën worden
overgebracht; — of disease = ziektekiem.

German, džɐ̂rm’n, subst. en adj. Duitsch, nauw verwant; subst. Duitsche
taal, Duitscher: Cousin — = volle neef (nicht); — clock = Schwarzwalder
klok; — flute = dwarsfluit; — Ocean = Noordzee; — sausage = Wiener
worst; — silver = pleetzilver; — tinder = tonder, zwam; — toys =
Nürnberger speelgoed; Germania, džɐ̂meinia, Duitschland; —ic, džɐ̂manik,
Germaansch; —ism = germanisme; —ize = germaniseeren; —y = Duitschland.

Germane, džɐ̂mein, džɐ̂mein, subst. en adj. verwant, overeenkomstig,
passend: This subject is more — to our circumstances = staat in nauwer
verband met.

Germinal, džɐ̂min’l, subst. zevende maand van het republikeinsche jaar
(Maart 21–April 20); adj. tot de kiem behoorende; Germinant =
ontkiemend; Germinate, džɐ̂mineit, (doen) ontkiemen of ontspruiten;
subst. Germination; Germinative, kiem ...

Gerrymander, džerimandə, knoeien, slecht bouwen, verknippen van
kiesdistricten uit partijbedoelingen (eig. Amer.).

Gertrude, gɐ̂trûd.

Gerund, džer’nd, gerundium: —-grinder = schoolvos; —ial, džərɐndj’l,
tot een gerund behoorende; —ive, džərɐndiv, de vorm op ing met eene
prepositie daarvoor: On coming, In crossing, etc.

Gervas, džɐ̂vəs.

Gestation, džesteiš’n, dracht, drachtigheid, passieve beweging (rijden,
etc.).

Gesticulate, džestikjuleit, gebaren maken; subst. Gesticulation;
Gesticulator, džestikjuleitə, gebarenmaker; Gesticulatory language =
gebarentaal; Gesture, džestjə, subst. gebaar, beweging, houding; —
verb. gesticuleeren; —-language = gebarentaal = Gestural language.

Get, get, krijgen, verkrijgen, verdienen, bezitten, hebben,
voortbrengen, overhalen, brengen (in een toestand), worden, leeren: To
— the better of = de overhand krijgen, overwinnen; To — a cold = kou
vatten, een verkoudheid oploopen; To — the day = de overwinning
behalen; You’ll — no good by it = het berouwen; To — hold of =
vastgrijpen; To — it hot = er flink van langs krijgen; To — a mile =
een mijl afleggen; To — the sack = de bons krijgen; I must — wind first
= ik moet eerst op adem komen; The affair got wind = werd bekend, lekte
uit; I have got the wind of you = ik heb je in de gaten; He is so weak
that he cannot — about = dat hij niet loopen kan; It has got about,
that you are here = het is bekend geworden; They are —ting ahead = zij
gaan vooruit, het gaat hun goed; How are you —ting along = hoe staat
het met de zaken? — along with you = och, loop! He has got among
thieves = is terecht gekomen; I cannot — at him = kan hem niet
bereiken, te pakken krijgen; It is easy to — at him = hem te plagen;
The jockey was got at = omgekocht; I could not — away from him = niet
van hem afkomen, hem niet kwijtraken; The horse got away with him =
ging er met hem van door; One of the boats had been got away =
neergelaten en afgestooten; They will — before, behind us = zij zullen
ons vóór-, achterkomen; I hope to — behind your tricks = dat ik achter
uwe streken zal komen; I got behind the scenes = geraakte volkomen
ingewijd (in de plannen); To — in the crops = binnenhalen; I’ll try to
— in that picture = te koopen, te krijgen; He got into it = raakte er
aan gewend; We have got off safely = zijn er goed afgekomen; I hope to
see you as soon as I — off = zoodra ik vrij ben; How are you —ting on =
hoe maak je het? To — out = raken uit, komen uit, voor den dag halen: I
wish I could — out of this business = van dit zaakje af kon komen; I
hope I shall — over it = dat ik het zal te boven komen; They got over
me = bedrogen mij, werden mij de baas, haalden mij over; At length we
have got round him = hebben we hem te pakken; I fear he will not —
through = dat hij niet zal slagen; To — up = in orde maken,
arrangeeren, opstaan, opstijgen, opsteken, vooruitgaan, bestudeeren:
She —s up linen = mangelt en strijkt; He has got up his German = heeft
‘er in’; It was got up for the occasion = afgesproken, klaargemaakt; To
— asleep = in slaap geraken; To — clear of = vrijkomen van, afkomen
van; I’ll — it done = ik zal het laten doen, maken; — you gone = scheer
je weg; You must try to — it by heart = het van buiten te leeren; To —
home = thuis komen; To — quit (rid) of = kwijtraken, afkomen van; —-up,
subst. = kleeding, enz.; bedriegerij, uitvoering, wijze van
voorstelling, tooneelschikking, enz.: The —-up of the book is perfect =
The book is nicely got up = de uitvoering van het werk (druk, papier,
formaat, enz.) is uitstekend; —ter-up = klaarmaker; The —ters-up of a
charade = de personen, die de charade voorstellen; —ting = winst,
voordeel, verdienste.

Gewgaw, gjûgô, prul; adj. prullerig.

Geyser, gaizə, geiser, heete bron, verwarmingstoestel.

Gharry, gâri, osse-(pony-)wagen (Brit. Indië).

Ghastliness, gâstlinəs, subst. van Ghastly = doodsbleek, afgrijselijk,
ijzingwekkend.

Gha(u)t, gôt, bergpas, gebergte, trap (leidende v. een tempel naar eene
rivier; Br. Indië).

Gheber, Ghebre, gîbə, geibə. Zie Gueber.

Ghee, gî, soort boterolie (Br. Ind.).

Ghent, Gent.

Gherkin, gɐ̂kin, ingemaakt augurkje.

Ghetto, getou, Ghetto, Jodenkwartier.

Ghibelline, gibəl(a)in, Ghibellijn.

Ghost, goust, subst. geest, spook, lijk, geestverschijning, schijntje;
iemand die b.v. letterkundig werk doet, waarvan een ander de eer
krijgt: He has not the — of a chance = niet de geringste kans; He gave
up the — = hij gaf den geest; We needed no — to tell us that = dat
begrepen we zelf ook wel; The Holy — = de H. Geest; — story =
spookvertelling; —liness, subst. v. —ly = spookachtig, akelig, somber:
—ly hour = spookuur, middernachtelijk uur.

Ghoorkas, guəkaz, het voornaamste ras in Nepaul.

Ghoul, gûl, (Oostersch) menschenlijken etend monster; reporter (Amer.);
—ish = demonisch.

Ghurry, gɐri, wateruurwerk, 1⁄60 dag, gong.

Ghyll, gil, bergkloof, ravijn.

Giant, džaiənt, subst. reus; The — Mountains = het Reuzengebergte; adj.
reusachtig, kolossaal; —ess = reuzin; —ship = reusachtigheid.

Giaour, džauə, ongeloovige (naam voor Christenen bij de Turken).

Gib, džib, arm van eene kraan, spie; (oude) kater = —-cat.

Gibber, gibə, brabbelen, brabbeltaal spreken, snateren; —ish =
brabbeltaal; adj. zonder beteekenis.

Gibbet, džibət, subst. galg, kraanbalk; — verb. ophangen; aan de kaak
stellen.

Gibble-gabble, gib’lgab’l, gesnater, gezwets.

Gibbon, gib’n, Gibbon; langarmige, staartlooze aap.

Gibbose, gibous, Gibbous, gibəs, gebocheld, uitpuilend, bol; Gibbosity,
gibositi, bultigheid, bolheid, uitpuiling.

Gibbs, gibz.

Gibe, džaib, subst. spot, smaad; — verb. spotten, hoonen, beschimpen,
uitschelden; —r = spotter, schimper.

Gibeon, gibjən: Children of — = proletariërs, armen; Gibeonite,
gibjənait, bewoner v. Gibeon (Jozua IX, 23), duivelstoejager, laagste
loondienaar.

Giblets, džibləts, inwendige deelen van gevogelte, zooals lever, maag,
hart, etc.

Gibraltar, džibrôltə, Gibraltar; — ape (— monkey) = magot (aap).

Gibson, gibs’n.

Gibstaff, džibstâf, peilstok, vaarboom.

Gibus hat, džaibəshat, klak.

Giddiness, gidinəs, subst. van Giddy, gidi, duizelig, zwijmelend,
veranderlijk, grillig, opgewonden, onnadenkend, onbezonnen: —-brained =
gedachteloos, roekeloos; —-go-round = caroussel.

Gifford, gifəd.

Gift, gift, subst. recht van geven of begeven, gave, begaafdheid; —
verb. begiftigen: I would not have it for a — = ik zou het niet voor
niemandal willen hebben; That appointment is in the — of the crown =
wordt door de kroon vergeven; —ed with many accomplishments = met vele
talenten begaafd; —edness = begaafdheid.

Gig, gig, subst. harpoen; tol; sjees, cabriolet; kaardcylinder,
kaardmachine; lichte sloep; neus, farthing; — verb. met elger of
harpoen steken; —-lamp = rijtuiglamp; —man = harpoenier; geldpatser; —s
= bril.

Gigantean, džaigəntîən = Gigantesque, Gigantic, reusachtig, kolossaal.

Giggle, gig’l, gichelen; subst. gegichel; —r.

Gilbert, gilbət; Gilchrist, gilkrist.

Gild, gild, vergulden, verfraaien: —ed youth(s) = jeunesse dorée; —ing
= het vergulden, versiering, verguldsel; —ing-metal = verguldstof.

Gilead, giliəd.

Giles, džailz, Gilles: St. — (vroeger beruchte) buurt in het centrum
van Londen.

Gilfillan, gilfilən.

Gill, gil, kieuw, kaak, lel, het vleesch om en bij de kin, vadermoorder
(boord); —-flap = kieuwklep.

Gill, džil, meisje, liefje, snol; —-flirt = dartele meid.

Gill, džil, ¼ Pint (= 0.14 L.).

Gillet, džilət, Gillian, džilj’n, dartele meid.

Gillie, gili, Hooglandsche dienaar, vooral bij rijden en jagen.

Gilliflower, džiliflauə, tuinanjelier.

Gilmore, gilmö; Gilpin, gilpin; Gilson, gilsən.

Gilpy, gilpi, vroolijke gast(-meid).

Gilravage, gilravidž, subst. opgewonden pret, rumoerig partijtje;
plundering; — verb. plunderen, verwoesten; —r = rumoerige, wanordelijke
klant, roover, plunderaar.

Gilray, gilrei.

Gilt, gilt, adj. verguld; subst. verguldsel; jong wijfjesvarken: The
ominous Three — Balls = lommerd; —-edged = verguld op snede, fijn,
chique.

Gim, džim, chique, fijn, net.

Gimbal, džimb’l, beugel, om het kompas aan te hangen.

Gimcrack, džimkrak, prul, speeldingetje; adj. prullerig.

Gimlet, gimlət, subst. (dril)boor; — verb. boren, draaien.

Gimp, gimp, gimp, soort van passement.

Gimp, džimp, net, fijn, keurig, slank, schraal.

Gin, džin, jenever; strik, machinerie, kraan, foltertuig, braak;
inboorling, oude vrouw (Austral.); — verb. braken (van vlas),
ontkorrelen, vangen; —-horse = molenpaard; inlandsche vrouw (Austral.);
—-mill, —-palace, —-shop = kroeg, drankhuis.

Ginger, džinžə, gember, iets pikants; —-beer = gemberbier; —-brandy
(—-cordial) = drank, gemaakt van spiritualiën, gember, etc.; —bread =
peperkoek; geld: To take the gilt off the —bread = van de
aantrekkelijkheid berooven; —bread-nuts = pepernoten; —bread-stall
(-booth) = koekkraampje; —bread work = prulsieraden; —ly = voorzichtig,
behoedzaam; netjes, keurig, geaffecteerd.

Gingham, giŋ’m, gingang, katoenen stof; groen katoenen paraplu.

Ginglymus, džiŋglimɐs, giŋglimɐs, scharniergewricht.

Gipsy, džipsi, subst. Zigeuner, de taal der Z., donker uitziend
persoon; heks, sluwe bedriegster; adj. Zigeuners ..., Zigeunerachtig; —
verb. in de open lucht leven, buiten eten; —-cart = reis- en woonwagen;
— herb = gemeene wolfsklauw; —fy, džipsifai, zwart of donker maken;
—ism = gewoonten en zeden der Zigeuners, bedrog.

Giraffe, džiraf, giraffe.

Girandole, džir’ndoul, kandelaar met armen, vuurrad (stuk vuurwerk).

Girasol, džirəsol, Europeesche heliotroop; girasol (edelgesteente).

Gird, gɐ̂d, subst. kneep, steek, sarcasme, hoonlach; — verb. doorsteken,
spotten met of lachen om (at); omgorden, vastbinden, aangorden; —er =
spotter; dwarsbalk; —le, subst. gordel, band, omtrek, boog; — verb.
omgorden, insnijding om een boomstam maken, omvatten: He had (held) the
people under his —le = hij hield het volk er onder.

Girl, gɐ̂l, meisje, dienstmeisje; tweejarige reebok; —-friend =
vriendin(netje); —hood = de meisjesjaren; —ish = meisjesachtig, meisjes
- -; subst. —ishness.

Girondist, džirondist, Girondijn.

Girt, gɐ̂t, P.P. en P. Imp. van to gird.

Girth, gɐ̂th, buikriem, band, omvang; — verb. omgorden, omgespen.

Gisborne, gisbən, Gislebert, giz’lbət, Gijsbert(us).

Gist, džist, hoofdpunt (v. redeneering of vraag): I told him the — of
my errand = doel van mijne boodschap; That is the — of it = dat is de
kern der zaak; Here lies the whole — of the matter.

Giusto, džustou, in de maat (muziek).

Give, giv, verb. geven, schenken, verleenen, overhandigen, mededeelen,
veroorloven, blootstellen, meegeven, zakken, wijken; subst. het
meegeven: The kindly — of the trigger = het zacht meegeven van den
trekker; — and take is the only possible rule in marriage = geven en
nemen; That is a — and take (exchange) = dat is een billijke ruil; A
fight of a —-and-take character = waarin beide partijen veeren laten;
The weather (frost) —s = verandert, het begint te dooien; I felt the
bar — a little = voelde, dat de stang boog; I’ll — it you = ik zal je
wel! To — battle = slag leveren; To — a call = een bezoek brengen; To —
chase = nazetten; To — the cold shoulder = met den nek aanzien; To —
ear to = het oor leenen aan; To — good day = goeden dag wenschen; To —
ground = wijken; To — a guess at = raden naar; To — in charge = in
(verzekerde) bewaring geven; I — you joy = ik feliciteer u; To —
judgment = uitspraak doen; To — the lie = logenstraffen, heeten liegen;
To — a lift = een handje helpen, laten meerijden; To — place to =
wijken voor; To — sentence = vonnis vellen; To — the slip = laten
zitten, uitknijpen; You ought to — me something = iets vóór geven
(bilj.); To — a start = opschrikken; To — suck = zoogen; To — tongue =
aanslaan (van honden); To — warning = den dienst opzeggen; To — way to
= wijken voor; Here the crew began to — way = begonnen met alle kracht
te roeien; To — a yawn = gapen, geeuwen; The bride was —n away by her
brother = de bruid werd door haar broeder aan den bruidegom
overgegeven; His ears — him away = aan zijn ooren kun je wel zien, wat
een ezel hij is; Don’t — yourself away = gooi jezelf niet weg, verklap
jezelf niet; I hope you didn’t — me away = mij niet hebt verklapt; That
is a dead —-away = dat is enkel geld weggooien; The enemy gave back
pell-mell = week in verwarring; It was —n forth by everybody = het werd
door iedereen verteld; You must — in to me that you were wrong = mij
toegeven; To — on = uitkomen op (tuin of straat); To — out = uitdeelen,
aankondigen; uitgeput zijn of raken; To — out a text = voor- of
oplezen; He gives himself out for something bigger than he is = zich
voordoen als, uitgeven voor; It was given out publicly = publiek
aangekondigd, bekend gemaakt; The lamp gave out a flickering light; To
— out lessons = opgeven; The ammunition gave out = raakte op; I had —n
it over = het opgegeven; He gave himself over to drinking = hij
verslaafde zich aan den drank; He was —n up by the doctors = de
geneesheeren hadden hem opgegeven; He gave himself up to the police =
hij leverde zichzelf in handen der politie; To — up an establishment =
eene zaak opheffen, likwideeren; He gave himself up to that delight =
gaf zich over aan ...; Quebec gave itself up = gaf zich over; He
preferred to — up work before work gave him up; He is —n to study = hij
wijdt zich aan, houdt veel van studie; He is not much given to talk =
houdt niet van veel praten; A —-name = doopnaam (Amerika).

Gizzard, gizəd, krop: He frets his — = hij ergert zich.

Glabrate, gleibrit, glad, kaal, onbehaard = Glabrous, gleibrəs.

Glacial, gleišəl, bevroren, ijs..., gletscher...; Glaciate, gleišieit,
bevriezen, tot ijs worden; subst. Glaciation; Glacier, glasiə, gleišə,
gletscher.

Glacis, gleisis, schuinte, glooiing.

Glad, glad, adj. blij, verheugd, vroolijk; schitterend; — verb. blij
maken of worden: I am — of it = ik ben er blij om; I shall be — to do
it = het zal mij aangenaam zijn; He was — at finding us = dat hij ons
vond; —den = verblijden; subst. —ness adj. —-some.

Glade, gleid, open ruimte in een bosch; wak in ’t ijs (Amer.).

Gladiate, gladiit, zwaardvormig; Gladiator, gladieitə, zwaardvechter,
strijder; adj. Gladiatorial; Gladiole, gladioul, zwaardlelie =
Gladiolus, gladaiəlɐs, gladiouləs.

Gladstone, gladst’n, Gladstone; soort rijtuig; valies = — bag;
Gladstonian = aanhanger van G.; ook adj.

Glair, glêə, subst. eiwit, eiwitachtige stof; — verb. vernissen,
bestrijken met; adj. —y.

Glaive, gleiv, zwaard.

Glamis, glâms, glamis.

Glamour, glamə, subst. betoovering, oogenbegoocheling, tooverspreuk; —
verb. begoochelen, betooverend schilderen: He —ed the mountains with a
fascination that none could resist = hij schilderde de bergen
onweerstaanbaar betooverend.

Glance, glâns, subst. lichtstraal, flikkering, blik, oogopslag, lichte
aanraking, lonk, wenk; — verb. stralen schieten, schieten langs;
vluchtig aanzien, kortelijk vermelden, aanblikken: To — an eye on = een
blik werpen op; To — off = afschampen; To — over = vluchtig doorzien;
He hardly —d upon it = roerde het haast niet aan; —-coal = glanskool,
anthraciet.

Gland, gland, klier, cel; —ers, glandəz, droes (paardenziekte); —ered =
behept met kwaden droes; —iferous, glandifərɐs, eikels voortbrengend;
—iform, glandiföm, eikelvormig; —ula, glandjul(ə), kliertje; —ular,
glandjulə, klierachtig, klier ...; —ule = —ula.

Glans, glanz, eikel, nootvormige vrucht.

Glare, glêə, subst. schitterende glans, valsche gloed, schittering,
doordringende blik; — verb. met schitterend en verblindend licht
schijnen, woest staren, vlammende blikken werpen (at); Glaring =
fonkelend, verblindend, openbaar, onbeschaamd, schandelijk,
schreeuwend; Glary = fonkelend, schitterend.

Glasgow, glasgou.

Glass, glâs, subst. glas, drinkglas, lens, spiegel, kijker, zandlooper,
barometer, thermometer, (sterke) drank; adj. van glas; — verb.
(af)spiegelen, met glas omhullen, verglazen: —es = bril; A pair of —es
= lorgnet; —-blower = glasblazer: —-blower’s lamp; —coach =
staatsiekoets, glazen koets; —-house = glasblazerij; — jar = klok,
inmaakflesch; —-metal = gesmolten glas; —-painting = het schilderen of
schilderwerk op glas; —-paper = glas-(schuur-)papier; — shade = stolp,
glazen lampekap; —-staining = het kleuren van en schilderen op glas;
—-ware, —-work = glaswerk; —-works = glasblazerij; —ful; —like; —y =
van glas, als glas, glad, spiegelglad: —y eyes = doffe, glazige oogen.

Glastonbury, glâst’nbəri: — chair = een soort leuningstoel; — thorn =
tweestijlige meidoorn.

Glaucescence, glôses’ns, zeegroene kleur; Glaucescent, glôses’nt,
Glaucous, glôkəs, zeegroen.

Glaucoma, glôkoumə, grauwe staar; adj. —tous.

Glaucus, glôkəs.

Glaze, gleiz, van glazen, vensters of spiegels voorzien, met glas
bedekken, in glas zetten, verglazen, satineeren, glaceeren; subst.
glazuur: —-kiln = verglaasoven; —-board = soort van pap, waartusschen
het papier glanzend gemaakt wordt; gladhout; —d book-cases = van glas
voorziene; (Cf. —d windows); With —d eyes = glazige; —d frost = ijzel;
—d hat = met geolied linnen overtrokken; —d tiles = verglaasde pannen;
—r = verglazer, polijster; poleerschijf; My coat is glazy at the seams
= glimmend aan de naden.

Glazier, gleižə, glazenmaker; —’s-diamond.

Gleam, glîm, subst. straal, schittering; — verb. stralen, stralen
schieten, schitteren; —y = stralend, fonkelend.

Glean, glîn, subst. nasprokkeling; — verb. nalezen, opzamelen,
verzamelen, aren lezen. gappen; —er = sprokkelaar; To go a-—ing =
nalezen.

Glebe, glîb, pastorie-landen, bouwland, aarde; —-house = pastorie;
—-land = pastorie-landen.

Glede, glîd, wouw of zwaluwstaart.

Glee, glî, vroolijkheid, muziek, zang, lied (soort v. canon): In high —
= zeer vroolijk; —-club = (mannen)zangvereeniging; —-maiden =
rondreizende liedjeszangster; —man = minstreel; —wood = een ouderwetsch
muziekinstrument.

Gleet, glît, etter; — verb. etteren; —y = dun, etterig.

Gleig, gleg.

Glen, glen, nauw dal, bergengte.

Glencoe, glenkou; Glendower, glendauə, glendûə.

Glene, glîn, oogappel, oog; ondiepe gewrichtsvlakte of pan.

Glenlevit, glenlîvit.

Glib, glib, glibberig, vloeiend (van spraak), welbespraakt: A — tongue;
subst. —ness.

Glide, glaid, subst. het glijden, overgang (van de eene letter op de
andere); — verb. zacht glijden of voortbewegen, zweven; —r.

Gliff, glif, korte tijd, schrik; — verb. schrikken.

Glim, glim, licht, kaars: Douse the — = doe het licht uit; —mer =
glimmen, schemeren, zwak, schemerachtig licht verspreiden; subst. zwak,
onzeker licht; mica; —mering = schijnsel, zwakke glans, zwakke
opflikkering (van bewustheid, kennis enz.), schijntje, flauw begrip.

Glimpse, glimps, subst. zwak licht, glimp, spoor, voorbijgaand genot,
kort bestaan, tint; — verb. blikken, voor een oogenblik verschijnen,
vluchtig zien of toonen: I caught a — of him = ik zag hem met een
glimp.

Glint, glint, subst. lichtstraal, vluchtige blik; — verb. schitteren,
flikkeren: I knew him at the first — = dadelijk; The train rushed on
over the —ing rails = de glinsterende rails.

Glissade, gliseid, subst. glijpad voor het afdalen van gletschers, de
afdaling zelve; een danspas; — verb. naar beneden glijden; glissen.

Glisten, glis’n, flikkeren, schijnen, glanzen; subst. flikkering =
Glister, glistə, verb. en subst. glanzen.

Glitter, glitə, flonkeren, flikkeren, schitteren, glansen, blinken; ook
subst.: All is not gold that —s = ’t is al geen goud wat er blinkt.

Gloam, gloum, schemeren; terneergeslagen of somber zijn; —ing, subst.
avondschemering: —ing of life = levensavond.

Gloat, glout (on), aanstaren vol begeerte of duivelsche vreugde, met
een waar tijgergenoegen neerzien op; zich verkneuteren in de pijn van.

Globate, gloubit, bolvormig.

Globe, gloub, subst. bol, bal, aarde, wereld, globe (terrestrial — =
aard ... en celestial — = hemel ...), ballon (van de lamp); — verb.
(zich) tot een bal vormen; —-daisy = kogelbloem = —-flower; —-trotter =
iemand, die de geheele wereld afreist; —-trotting = het afreizen van de
wereld; —-valve = balklep; Globose, gləbous, gloubous, Globular,
globjulə, bolvormig: — sailing (Zie Circular); Globule, globjûl,
bolletje, kleine homoeopatische pil; celletje.

Globulin(e), globjulin, globuline, eiwitachtige stof in de bloed
bolletjes.

Glomerate, glomereit, tot een bal of kluwen vormen = Glomerous,
glomərɐs.

Gloom, glûm, subst. donkerheid, zware schaduw, somberheid, dofheid,
droefgeestigheid, moedeloosheid; — verb. somber of donker worden of
schijnen, schemeren, betrekken (met wolken), fronsen, bedroeven; —y =
duister, somber, zwaarmoedig, neerslachtig.

Gloria, glôriə, lof, heerlijkheid: — Patri = lof zij den Vader; — in
excelcis Deo = lof zij den Heer in den hoogen; Gloried, glôrid,
doorluchtig, roemrijk; Glorification = verheerlijking; Glorify =
verheffen, verheerlijken; Gloriole, glôrioul, stralenkrans, nimbus.

Glorious, glôriəs, doorluchtig, roemrijk, heerlijk, prachtig;
lachwekkend; Glory, glôri, subst. roem, lof, bewondering, heerlijkheid,
(hemelsche) zaligheid, roemzucht, trots, snorkerij, nimbus; — verb.
roem dragen op: He was the — of his age = de roem van zijn tijd; He
glories in his ignorance = draagt roem op.

Glose, glous; Zie Gloze.

Gloss, glos, subst. glans, luister; — verb. glanzend en schitterend
maken, verfraaien, verbloemen: To remove the — = ontglanzen; I will —
over your shortcomings = vergoelijken, door de vingers zien; —iness =
glans, glanzigheid; —y = glanzig.

Gloss, glos, glos, glosse, verklarende kantteekening; — verb.
glosseeren, glossen maken; —arial, glosêriəl, glossen betreffend;
—arist = verklaarder; —ary = glossarium.

Glossic, glosik, stelsel v. phonetische spelling (v. Ellis).

Glossitis, glosaitis, tongontsteking.

Glossography, glosogrəfi, het maken van een glossarium; verhandeling
over de tong.

Glossolalia, glosəleiliə, Glossolaly, glosoləli, het spreken in vreemde
talen (Bijb.).

Glossology, glosolədži, uitlegging van woorden; vergelijkende
taalwetenschap.

Gloster, glostə, Gloucester (kaas).

Glottal, glot’l, stemspleet...; Glottis, glotis, stemspleet.

Glottology, glotolədži. Zie Glossology.

Gloucester, glostə, Gl. (kaas); —shire, glostəšə.

Glove, glɐv, subst. handschoen, bokshandschoen; — verb. (als) met een
handschoen bedekken: Berlin — = wollen handschoen; They are hand and
(in) — = koek en ei; He threw down the — and I took it up = hij wierp
mij den handschoen toe en ik nam hem op; —-fight = vuistgevecht,
bokspartij; —-shop = handschoenenwinkel; —-stretcher =
handschoenrekker; —r = handschoenmaker: He got it with the aid of a —r
= door kruiwagens (fig.).

Glow, glou, subst. gloed, gloeihitte, helderheid, vuur, hitte,
roodheid; — verb. gloeien, fonkelen, schitteren, rood zijn, vol vuur en
opgewektheid zijn: He is —ing with patriotic feeling = gloeit van;
—-lamp = electr. gloeilamp; —-worm = glimworm.

Glower, glauə, nijdig en dreigend staren (at).

Gloze, glouz, vleitaal, schijn; — verb. een vernisje geven,
vergoelijken (over).

Glucic, glûsik: — acid = glucinzuur; Glucose, glûkous, druivensuiker.

Glue, glû, subst. lijm; — verb. lijmen, vasthechten: To move at the
rate of a fly in a —-pot; —y = kleverig.

Glum, glɐm, adj. norsch, somber: There is no Sabbath —ness at these
meetings = geen uitgestreken gezichten.

Glume, glûm, dop, kaf, bolster.

Glut, glɐt, subst. overkroptheid, groote overvloed, al te groote
voorraad; — verb. schrokken, kroppen, overladen, overvoeren, voldoen,
verzadigen: He —ted his eyes = hij weidde zijne oogen; To — one’s
revenge = zijn wraak koelen; —man = nood- of extra hulp bij veel werk.

Gluten, glût’n, gluten.

Glutin, glûtin, eiwitachtig bestanddeel van gluten.

Glutinous, glûtinɐs, lijmachtig, kleverig; subst. —ness.

Glutton, glɐt’n, subst. gulzigaard; veelvraat (dier); —ous = gulzig; —y
= vraatzucht, gulzigheid.

Glycerin(e), glisərin, glycerine.

Glyph, glif, loodrechte holte of gleuf (in zuilen, b.v.); —ic, glifik.
Zie Hieroglyphic.

Glyptics, gliptiks, glyptiek, graveerkunst in steen; Glyptograph,
gliptəgraf, graveering op edelsteen; Glyptographer.

Gnar, nâ, knorren, brommen.

Gnarl, nâl, subst. knoest; snauw, grauw; — verb. snauwen, grauwen; —ed,
nâld, vol knoesten; korzelig, grommig = —y.

Gnash, naš, knarsen: To — one’s teeth.

Gnat, nat, mug: To strain at (beter: out) a — and swallow a camel =
eene mug uitzijgen en een kameel doorzwelgen; —-strainer =
muggenzifter; —-worm = larve van eene mug.

Gnaw, nô, wegknagen, knabbelen, knagen, voortdurende pijn lijden; —er.

Gneiss, nais, gneis, zeker gesteente; —ic.

Gnome, noum, aardmannetje, kabouter; maxime, zinspreuk; Gnomic(al),
noumik(’l), nomik(’l), leerend, vol maximen.

Gnomon, noumon, gnomon, een soort van zonnewijzer; adj. —ic, nəmonik.

Gnosis, nousis, kennis, wetenschap; Gnostic, nostik, gnostisch; sluw,
wereldwijs; ook subst.; Gnosticism, nostisizm, gnosticisme.

Gnu, nû, njû, kleine antilope.

Go, gou, gaan, loopen, zich begeven, trekken, reizen, varen, vloeien,
in gang zijn, in omloop zijn, beschouwd worden als, leiden tot, zich
uitstrekken tot, zich bevinden, gelukken, van plan zijn, op het punt
zijn, zijn toevlucht nemen tot, handelen, zich schikken, verkocht
worden, waard zijn, voorhanden zijn, verloopen, ten einde loopen, enz.;
subst. gang, omstandigheid, zaak, mode, vuur, moed, poging, rondje,
dronk, glas, enz.: Goes of whisky = rondjes; I had a second — = werd
voor de tweede maal bediend; We had a — at the sherry = dronken eens; I
had a — at it = probeerde het eens; He has plenty of — in him = veel
energie, “fut”; Here’s a jolly — = dit is een mooie boel; That is no —
= dat is mis, gaat niet, geeft niets; That is the extreme of no-—ism =
dat kan heelemaal niet; Such hats are all the — now = draagt nu
iedereen, zijn erg algemeen; I have given him the —-by = hem gedaan
gegeven, hem afgedankt; We gave the fortress the —-by = lieten liggen,
trokken haar voorbij; He was our —-between = hij was onze bemiddelaar;
Great — = het examen voor den B.A. graad (na 3 jar. studie); Little —
(= Responsions, Smalls) = een vóórexamen (na 2 jar. studie); The book
will — = zal bijval vinden, “gaan”; She went that fatal voyage =
ondernam; Pay as you — = betaal wat ge noodig hebt; She let herself —
after marriage = toonde haar waren aard; I made my money — as far as I
could = besteedde zoo nuttig mogelijk; It is rather fair, as things — =
het is naar omstandigheden nogal gunstig; She is a good child as
children — = vergelijkenderwijs is ze een goed kind; I am gone =
verloren, “er bij”; Far gone in liquor = erg dronken; Be gone = maak,
dat je weg komt, ruk uit; He is gone = weg; Get you gone = ruk uit; —
about your business = maak dat je weg komt; We have —ne about a long
way = een heel eind omgeloopen; Everything goes against me = alles
loopt mij tegen; It goes against the stomach (grain) with me (against
my st., gr.) = stuit mij tegen de borst; — along with you = och loop;
You will understand it as you — along = als gij maar volgt, voortgaat;
I have gone between them = ben als bemiddelaar tusschen hen opgetreden;
You have gone beyond me = mij bedrogen, mij overtroffen; You went by me
= zijt mij voorbijgegaan, hebt mij genegeerd; I — by my own feelings =
volg; The ship has gone down = is vergaan; The manoeuvre which in the
language of the prize-ring is known as —ing down to avoid punishment =
de manœuvre, die in sporttaal bekend staat als op de knieën vallen om
de slagen te ontduiken; That won’t — down with us = dat wil er bij ons
niet in, gaat bij ons niet op, dat slikken wij niet; He went down with
the public = viel in den smaak bij; The bread has gone down (gone up) =
het brood is afgeslagen (opgeslagen); Such things — for nothing with me
= tellen bij mij niet; I’ll — for him for slander = zal hem wegens
laster aanklagen; We went forth at 12 = wij vertrokken om 12 uur; To —
in = binnengaan, er op los gaan, binnenkomen, aanheffen, smaak vinden
in, weer aan ’t werk gaan, aanpakken, beginnen met, opgaan voor (een
examen), veel werk maken van; I must — in for a new coat = ik moet aan
eene nieuwe jas gelooven; I will — in for it = ik zal er aan meedoen;
He went in for a quiet country-place = hij vestigde zich in (nam); This
door goes into the garden = komt op den tuin uit; The merchant went
into the Gazette = ging failliet; To — into particulars = in
bijzonderheden afdalen; We did not — into those matters = roerden niet
aan; To — off one’s head = verliezen; To — off the rails =
derailleeren; He has gone off = hij is heengegaan, gestorven; Things
went off at high prices = de artikelen werden voor hoogen prijs
opgekocht; It has gone off very well = het is heel goed gegaan; She is
—ing off (in her looks) = zij wordt er niet mooier op; The gun went off
= geweer ging af; He succeeded at his first —-off = eerste poging,
eersten slag; He went on = ging door, voort, “ging aan”, trad op
(tooneel); Gone on a girl = verliefd op; Comparisons never — on all
fours = vergelijkingen gaan altijd mank; She is —ing on for middle-age
= komt al op middelb. leeftijd; Ministers have gone out of office =
hebben hunne portefeuilles neergelegd; With her something seems to have
gone out from my life = door haar (vertrek, etc.) schijnt er iets aan
mijn leven te ontbreken; Her thoughts went out to tea (to him) = hare
zinnen zetten zich op thee (op hem); To — over = gaan over, dóórloopen,
bezichtigen, overgaan (kathol. worden); We have gone over this book
together = dit boek doorgewerkt, nagegaan; To be gone over a thing =
zich ergens heel druk over maken; We went through the accounts =
rekenden af; We have gone through much suffering = veel leeds geleden;
Now that you have begun you must — through with it = moet gij het ook
doorzetten; — to = och loop! begin! ga door; He went to law = ging
procedeeren; Two things — to this = twee zaken zijn hiervoor noodig; He
goes under that title = is bekend onder; We will not — upon such
principles = niet volgens die beginselen handelen; What went with her
is not known = wat met haar gebeurde; This colour does not — with her
bonnet = past niet bij haar hoed; You will have to — without your
dinner to-day = het zonder middageten moeten stellen; To — abroad =
naar het buitenland gaan; To — ahead = vooruit gaan; To — aloft = naar
boven (in het tuig) gaan; To — astray = verdwalen, zondigen, den
verkeerden weg opgaan; To — bad = bederven; That does not — far enough
= is niet toereikend; To — the whole figure (the whole hog) =
consequent doorzetten, volhouden; To — halves = voor de helft staan; It
will — hard with you = je zult het hard te verduren hebben: het zal je
veel moeite kosten; — it, old boy = raak hem, toe maar; They have been
—ing it = zij zijn er van door geweest; I will not — that length =
zoover ga ik niet; He went greater lengths than any of you = hij ging
verder, durfde meer; To — mad (crazy, white) = gek; —ing strong? = gaat
het goed; —-between = tusschenpersoon, bemiddelaar; —-by: To give the
—-by = uitsnijden; ignoreeren; negeeren; The child is taught to walk by
means of a —-cart = loopwagentje (raamwerk zonder bodem op rolletjes);
—-down = pakhuis, stapelplaats; —er: This watch is a good —er = loopt
goed; All comers and —ers = de gaande en komende man; Going = gaande,
aan den gang, goed loopend, voorhanden, in de mode; gang, weggaan: All
the mothers — = alle bestaande moeders; —, —, gone! = eenmaal,
andermaal, ten derden male! —-away dress = reistoilet van de bruid; —s
= handelingen, levenswandel; —s-on: You never saw such —s-on = zoo iets
heb je nooit gezien; To be — = op ’t punt staan; I’m not — to tell him
= ik zal wel oppassen; It is — on for twelve = het loopt tegen; To keep
— = aan den gang houden; To set — = aan den gang brengen; Gone, gon,
gôn, part, perf. van to go: It is six — = over zes; He is a — man, A —
beaver, coon, gander, goose, It’s a — case (goose) with him = ’t staat
er hopeloos met hem voor, hij is er bij; —ness = gevoel van zwakheid of
gedruktheid (Amer.).

Goad, goud, subst. prikkel (van ossendrijvers); — verb. prikkelen,
aanzetten, tot prikkel dienen: He was —ed into savageness = hij werd
geprikkeld tot hij een woesteling geleek; —sman, —ster = ossendrijver.

Goal, goul, begin- of eindpaal, doel, einde: To get a — = een goal
maken.

Goat, gout, geit; —-foot = bokspoot, satyr; —-herd = geitenhoeder; —’s
beard = moerasspiraea; —’s marjoram = marjolein; —-carriage =
bokkewagen; —skin, subst. en adj. geitenvel, geitenleder; —-sucker =
nachtzwaluw, geitenmelker; —ee, goutî, sik; —ish = bok- of geitachtig,
vuil riekend, ontuchtig.

Gob, gob, mond(vol), beet, portie; Gobbet, gobət, subst. mondvol, brok,
stuk; — verb. met groote slokken of brokken verzwelgen.

Gobbing, gobiŋ, kolen- en steengruis.

Gobble, gob’l, subst. geklok; — verb. gulzig slikken, klokken, kakelen:
Such excellent housekeepers are eagerly —d up by bachelors = worden
dadelijk ingepikt door; —r = gulzigaard, smulpaap, kalkoen.

Gobelin, gobəlin, gobelin; ook adj.

Goblet, goblət, drinkbeker.

Goblin, goblin, kabouter, spook, booze fee.

God, god, God: Come from — knew where; So help me —! (eedsformulier);
Would to — = God gave! The —s = (de lui van) het “schellinkje” (in een
schouwburg); —child = petekind; —daughter = peetdochter; —father,
subst. peetvader, peetoom; — verb. als peetvader optreden; —-fearing =
godvreezend, godsdienstig; In this —-forgotten place; —head, —hood =
Godheid, goddelijkheid; —-man = Godmensch; —mother = petemoei; —send =
meevallertje, geluk; —son = peetzoon; —’s-acre = godsakker,
begraafplaats; —-speed: To bid —-speed = goede reis wenschen; —wit =
griet; —dess = godin; —less = goddeloos; subst. —lessness; —like =
goddelijk, vroom; subst. —likeness; —ly = godvruchtig, vroom: The —ly =
het volk Gods (naam van de parlementsgezinden in den Eng. burgeroorlog
van 1629–1640).

Godfrey, godfri, Godfried, Govert; Godiva, gədaivə, Godiva.

Goee-goee, gouî-gouî, luiaard, stumper.

Goffer, gofə. Zie Gauffer; Goffering, gofəriŋ, geplooid kantwerk.

Goggle, gog’l, met de oogen rollen, staren; adj. starend, uitpuilend;
subst. bril (tegen stof, scherp licht of scheel zien), oogkleppen (v.
paarden); —-eye(d) = (met) uitpuilende oogen; gebrild; —-eyed
spectacles = met groote, bolle glazen.

Goglet, goglət, (aarden) koelkan.

Goitre, (Amer.) Goiter, gôitə, kropgezwel; adj. Goitrous.

Golconda, golkondə, goudmijn, geldwinning.

Gold, gould, goud, rijkdom; hart van de schijf bij boogschieten; adj.
gouden: These words hit the — with precision = slaan den spijker juist
op den kop; —-beater = goudpletter, goudbladmaker; —-beater’s-skin =
goudvlies; —-bound = in goud gezet of gevat; —-cloth = goudlaken;
—-digging = het graven naar goud; —-dust = stofgoud; —-fever = manie
voor goudzoeken; —-field = gouddistrict, goudveld; —-finch = goudvink
(ook fig.); —-fish = goudkarper; —-foil = bladgoud; —-flower =
vleugelnoot; —-hammer = geelgors; —-lace = goudgalon; —-leaf =
bladgoud; —-smith(ry) = goudsmid(swerk); —-stick = hofceremoniemeester
(met gouden staf) in Engeland; —-thread = gouddraad (om zijde
gewikkeld); —-washer = goudwasscher; —-wire = gouddraad; —en =
goudachtig, op goud gelijkend, goudkleurig, van goud, schitterend, van
groote waarde, gelukkig; —en age = gouden eeuw; —en cup = boterbloem;
—en eagle = steenarend; —en fleece = gulden vlies; —en-mouthed =
welsprekend; —en-number = guldengetal; —en-rule = gulden regel, regel
van drieën; —en-tressed = met goudgele lokken; —ing = goudrenet; —ney =
goudvischje; —y = goudvink; —ylocks, gouldiloks, gulden boterbloem;
huidvaren, haarmos, etc.

Golf, go(l)f, een soort van kolfspel; — verb. ’golf’ spelen; —-club =
kolf, golfclub; —-link = golfbaan.

Golgotha, golgətha, Golgotha, martelplaats.

Goliath, gəlaiəth, Goliath: — beetle = groote kever (in de Tropen).

Golly, goli, gossie: —, how they shrieked = gossie, wat schreeuwden ze!

Gollywog, goliwog, een potsierlijk opgekleede pop, met opengespalkte
oogen, een haarbos en vaak een zwart gezicht.

Goloe-shoe, gəloušû, (elastieken) overschoen = Golosh(e).

Gombeen, gombîn, Iersch woekeraar.

Gomuti, Gomuto, gəmûti, gəmûtou, arengpalm; de zwarte vezels daarvan.

Gondola, gondələ, gondel, platboomde vrachtboot; perronwagen (Amer.);
Gondolier, gondəlîə, gondelier.

Goneril, gonəril.

Gonfalon, gonfəlon, Gonfanon = lansvaantje; kerkbanier.

Gong, goŋ, gong (een tambourijnvormig metalen instrument waarop met een
omwoelden stok wordt geslagen, en dat in vele Engelsche huizen in
plaats van de etensbel wordt gebruikt); heimelijk gemak; —-punch. Zie
Bell-punch (Amerik.).

Goniometer, gouniomətə, goniometer; Goniometry, gouniomətri,
goniometrie.

Good, gud, goed, zoet, geschikt, vroom, aanzienlijk, juist, getrouw;
subst. het goed(e), voordeel, welzijn, genot, nut, goede hoedanigheden:
It’s no — = geeft niet(s); What’s the — of it = waartoe dient het? For
the — of the house = ten voordeele van den landheer; For — (and all) =
voor goed, volkomen; —s = goederen, waren, materiaal: —s and chattels =
have en goed; —s shed = goederenloods; —s train = goederentrein;
Ill-gotten —s seldom prosper = kwalijk verkregen goed gedijt niet; Five
shillings to the — = tegoed, credit, vooruit; He has behaved as — as
gold = is erg zoet geweest; She gave her as — as she got = betaalde
haar met gelijke munt; He is as — as his word = hij vervult trouw wat
hij belooft; His fortune is as — as made = vrij wel; —! = dat is goed,
mooi zoo! That is —! = dat is ook mooi! That is a — one! = een goeie
grap, wat moois! A — deal, A — many = zeer vele; A — ten miles, A — two
months = ruim, een goeie; In — sooth = in waarheid; In — time = tijdig,
in gunstige omstandigheden; On (from) — authority = uit goede bron;
Well and — = alles goed en wel; Not — for much = niet veel waard; That
is —-for-nothing = dat is nietswaardig; A —-for-nothing (fellow) =
nietswaardige (kerel); He has made — his name = zijn naam eer
aangedaan; To make — damages, a loss = vergoeden; He has seen (thought)
— to do it = het heeft hem goed gedacht (behaagd); He (It) stands — =
is soliede; — behaviour: He was released on his — behaviour = hij werd
ontslagen (uit de gevangenis) onder de verplichting, dat hij zich goed
zou houden; — breeding = hoffelijkheid, wellevendheid; —-conditioned =
in goeden staat zijnde; —-day = goeden dag (bij komen of heengaan);
—-bye = goeden dag (bij heengaan voor geruimen tijd): I will not say
—-bye yet = ik zie je nog wel; —-evening = goeden avond; —-faced = met
gunstig uiterlijk; —-fellow = gezellige, goedaardige kerel;
—-fellowship = kameraadschap; —-folk(s) = feeën; — Friday = Goede
Vrijdag; —-graces = gunst; —-humour = opgeruimde aard; — lack =
Hemeltjelief! (verbazing); —-looking = knap; —-manners = beschaving;
—man = vriendje, huisbaas, echtgenoot, de Duivel; —-morning, —-morrow =
goeden morgen; —-nature = goedaardigheid; —-natured = goedaardig; —ness
= goedheid: —ness knows = de Hemel weet; I hope to —ness you will not
do it = ik hoop waarachtig; —-night = goeden nacht; serenade; — now =
Beware me! (verbazing); — sense = gezond verstand; A —-sized box = vrij
groote; — speed = succes! —-tempered = goedgehumeurd; — Templar =
geheelonthouder; —wife = huisvrouw; moedertje; —will = welwillendheid;
gunst; zaak + klandizie, het daarvoor betaalde geld: To buy the —will
of a house; —will to man = “in menschen een welbehagen”; —woman. Zie
—wife; He is —, almost to —iness = hij is zoo goed, dat hij haast over
zich laat loopen; —ies = lekkernijen, bonbons; —ly = knap, edel,
aanmerkelijk, aangenaam, piekfijn (ironisch); —y = subst. sul, goeie
vent, beste moeke; adj. goedaardig, sullig, sentimenteel: It would look
so —y-goody and stupid = zoo sullig en dom lijken; I have talked —y-—y
to her = ik heb met haar zitten kwezelen.

Goorkha = Ghoorka.

Goosander, gûsandə, gusandə, duikergans.

Goose, gûs, subst. gans, sul, sukkel, uilskuiken;
(kleermakers)persijzer; — verb. uitfluiten: Every man thinks his own
geese swans = elk denkt zijn uil een valk te zijn; To cook a person’s —
for him = te pakken nemen, ruïneeren, van kant maken; To get the — =
uitgefloten worden; He is sound on the — = hij is ouderwetsch in de
slavenkwestie (Amer.); trouw aan zijne partij; —-berry = kruisbes,
kruisbessenstruik: —-berry time = komkommertijd (ook The silly season);
Old —-berry = de duivel; I am not going to play —-berry(picker) to you
two = ik wil niet jullie beider “fâcheux troisième” zijn, voor ’t
“fatsoen” met jullie meegaan; He plays old —-berry with the British
public = houdt voor den gek; —-berry-fool = uitgeperste kruisbessen met
room; zotskap; —-flesh (—-skin) = kippenvel; To go all over —-flesh =
kippenvel krijgen; —-herd = ganzenhoeder; —-neck = zwaanshals (van giek
of boom); —-quill = ganzeveer, pen; —-winged = met de leizeilen
bijgezet (voor den wind zeilend).

Gopher, goufə, naam voor verschillende in een gat in den grond levende
dieren, als ratten, eekhoorntjes, schildpadden (Amer.); — verb. op goed
geluk naar goud graven.

Gorboduc, göbədɐk.

Gorcock, gökok, korhaan; Gorcrow, gökrou, kraai; Gorhen, göhen, korhen.

Gordian, gödj’n: — knot = Gordiaansche knoop: He cut the — knot = hij
heeft den knoop doorgebakt.

Gore, gö, subst. geronnen bloed; geer, driehoekig stuk (land); — verb.
doorboren, spietsen, met eene wig doorbreken; Goring = prik, steek.

Gorge, gödz, subst. keel, strot, het verzwolgene, zware maaltijd; nauwe
bergpas; — verb. gretig verzwelgen, schrokken: The stench turned my — =
het hart draaide me in mijn lijf om van; My — rises at it = ik walg er
van; He —d himself with it = at veel van.

Gorgeous, gödžəs, schitterend, prachtig; subst. —ness.

Gorget, gödžət, halsstuk (van eene wapenrusting), borstplaat, halskraag
of plooisel.

Gorgon, gög’n, subst. Gorgone; iets zeer leelijks; —ean, —ian,
gögounj’n, versteenend, afschuwelijk leelijk; —ize = doen versteenen.

Gorilla, gərila, gorilla.

Gormand, göm’nd, gulzigaard; —ize, göm’ndaiz, gulzig eten, schrokken.

Gorse, gös, brem; Gorsy = vol —.

Gory, gôri, met geronnen bloed bedekt.

Goschen, gouš’n.

Goshawk, goshôk, havik, patrijsvalk.

Gosling, gozliŋ, gansje; katje (van wilgen, etc.).

Gospel, gosp’l, subst. evangelie, iets onomstootelijk waars: You must
not take his words for — = als de waarheid; That is — truth = de
waarachtige waarheid; —ler = evangelist; voorlezer van het evangelie.

Gossamer, gosəmə, herfstdraden, dun gaas, fijne sluier: Old lace, fine
as —; adj. —y.

Gosse, gos.

Gossip, gosip, subst. peet, vriend, buur, gebabbel, babbelaar; — verb.
babbelen, leuteren; —-monger = wauwelaar; —er; adj. —y = praatziek,
prettig keuvelend.

Gossoon, gosûn, jongen, knecht.

Got, got, imp. en part. perf. van to get.

Goth, goth, Goth, barbaar; —ic = Gothisch, onbeschaafd; subst.
Gothisch, Gothiek; —icism; —icize = Gothisch maken; —land.

Gothamist, go(u)thəmist, bewoner v. Gotham in Nottinghamshire (ongeveer
als Kampen of Bœotië, bekend om de beweerde domheid der bewoners).

Gothard (St.), s’ntgothəd, St-Gothard.

Gouge, gaudž, gûdž, subst. guts (ronde beitel); bedrog, bedrieger
(Amer.); — verb. met een beitel of guts uitsteken of uithollen,
bedriegen; —-slip = staal om beitels of gutsen te slijpen; —r.

Gough, gof; Gould, gûld.

Gourd, gûəd, waterflesch of karaf, pompoen; —iness = gezwel, stijfheid;
—y = gezwollen (van paardepooten).

Gourmand, gûəmand, gulzigaard, lekkerbek.

Gout, gaut, jicht, droppel; —y = jichtig, gezwollen.

Gout, gû, smaak.

Govern, gɐv’n, besturen, regelen, bedwingen, regeeren; —able =
bestuurbaar, volgzaam; subst. —ableness; —ess, gɐvənəs, subst.
gouvernante; — verb. gouvernante zijn: That pleases me better than
—essing = dan voor gouvernante te spelen; —ment = bestuur, regeling,
regeering, zelfbeheersching, uitvoerende macht; adj. Governmental; —or
= bestuurder, landvoogd, loods, “ouwe heer”, regulateur (in
stoommachines); —orship.

Gowan, gauən, madeliefje (Schotl.).

Gower, gauə, gôə.

Gown, gaun, japon, kleed, jurk, tabberd, toga, leden van eene
universiteit: Town and — = studenten en professoren tegenover de
stedelingen; Band and — = toga en bef; Morning—- = morgenjapon; Night—
= nachtjapon; —-boys = leerlingen, die met kost, inwoning en vrije
kleeding tot sommige scholen worden toegelaten; —(s)man = getabberde,
student; burger.

Gozzard, gosəd, ganzenhoeder, verbastering van Goose-herd.

Grab, grab, subst. greep; soort kustvaarder in Br.-Indië; — verb.
grijpen (naar = at), pakken, vatten; —ble = grabbelen, tasten,
spartelen.

Grace, greis, subst. gunst, genade, eer, toegestane tijd, bevalligheid,
titel van een aartsbisschop of hertog, besluit (v. h. bestuur v. eene
Eng. hoogeschool), gebed aan tafel; — verb. begunstigen, versieren,
vereeren: They said — = zij baden, dankten; He did it with a bad —,
with (a) good — = onvriendelijk, vriendelijk, gepast; You might have
the — to offer me something = kon wel eens zoo vriendelijk zijn; Days
of — = loopdagen, respijtdagen; We had but ten minutes’ — = ons werd
slechts tien minuten tijd toegestaan; He was in her good —s = bij haar
in de gunst; The —s = de (drie) Gratiën; In the year of — 1894 = in het
jaar onzes Heeren 1894; —ful = bevallig; subst. —fulness; —less =
onbevallig, verdorven, brutaal, lomp; subst. —lessness; Gracious,
greišəs, genadig, gunstig; Good(ness) — = genadige goedheid, goeie
hemel! subst. —ness.

Gracile, gras(a)il, dun, slank.

Gradation, grədeiš’n, geregelde opklimming, trapswijze overgang; adj.
Gradational; Gradatories, gradətəriz, subst. trap van uit een klooster
naar eene kerk; Gradatory = geregeld opklimmend.

Grade, greid, subst. graad, kwaliteit, ring, stap, helling (van een
weg); waterpas maken, ordenen naar grootte of kwaliteit, gelijkmaken:
These roads are at grade = waterpas, op dezelfde hoogte; —ly, greidli,
gepast, voegzaam.

Gradient, greidj’nt, subst. (mate van) helling (van een weg); adj.
trapsgewijze, geleidelijk.

Gradual, gradjuəl, trapsgewijze, langzamerhand; subst. een response
gezongen na het epistle, gradueel of graduale.

Graduate, gradjueit, verb. in graden verdeelen, gradueeren, titreeren;
promoveeren, trapsgewijze overgaan; subst. gradjuit, iemand met acad.
graad; adj. = —d: —d income-tax = progressieve inkomstenbelasting;
These lessons are carefully —d to the children’s powers = deze lessen
klimmen geregeld op, en zijn berekend voor de krachten der jeugdige
leerlingen; Graduation, gradjueiš’n, geregelde opklimming, verdeeling,
promotie, terugbrenging van eene vloestof tot eene bepaalde hoeveelheid
(door verdamping); Graduator, gradjueitə, graadboog, stroomregelaar.

Gradus, greidəs, woordenboek voor klassieke prosodie (eig. — ad
Parnassum).

Graft, grâft, subst. entrijs; harde arbeid; knevelarij (Amer.); — verb.
enten; zwoegen; —ing-knife; —ing-wax.

Graham bread, greiəmbred, brood van grof gemalen tarwe; Grahamite =
vegetariër.

Grail, greil, (Heilige) Graal.

Grain, grein, graan, koren, korrel, grein, draad (van hout of vleesch),
weefsel, roode verfstof (cochenille), hart, gemoed, aard, vork,
harpoen; — verb. korrelen; marmeren, aderen (schilderwerk): He has no —
of sense = geen greintje verstand; He has a — of allowance = hij krijgt
maar een bitter beetje; Against the — = tegen den draad in; It goes
against the — with me = het stuit mij tegen de borst; First they rubbed
the old man against his —, and then smoothed him down again = eerst
maakten zij den ouden man kwaad; That is dyed in — = in de wol geverfd;
He is a rogue in — = doortrapte schurk; —s = afgewerkte mout: —s of
Paradise Paradijskorrels; — shipments = korenladingen; —ed = ruw,
korrelig, in de wol geverfd, gemarmerd (van verven); —er = schilder
(die het hout imiteert), ook: zijn borstel of kam; leerlooiersloog,
looiersmes; —ing = looien met vogelmest; imitatiehout-schilderwerk;
—-staff, stâf, stok met vorkvormige uiteinden; —y = vol graan, korrels
of pitten.

Gram, gram, keker; gram.

Gramercy, grəmɐ̂si, Dank u wel! Goddank! Sapperloot!

Graminaceous, gramineišəs, grasachtig; Graminivorous, graminivərɐs,
grasetend.

Grammar, gramə, spraakkunst, richtig spraakgebruik; —-school =
gymnasium, Latijnsche school; —ian, grəmêriən, taalkundige;
Grammatical, grəmatik’l, taalkundig, spraakkunstig.

Gramme, gram, gram (= 15,432 troy grains).

Gramophone, graməfoun, gramophoon.

Grampian, grampiən: The —s = — Hills, Mountains.

Grampus, grampəs, bruinvisch, zwaardvisch, etc.

Granada, granâdə.

Granary, granəri, korenschuur, korenzolder.

Grand, grand, grootsch, voornaam, beroemd, edel, waardig, prachtig:
They do the — at our expense = zij hangen den heer uit; — total =
algemeen totaal; —-aunt = oud-tante; —child = kleinkind; —daughter =
kleindochter; —-duke = groothertog; —father = grootvader; —father’s
clock = ouderwetsche staanklok; —-juror = lid van de —-jury = de jury,
die onderzoekt of er reden is dat de beschuldigde door de petty jury
verhoord word; —-master = grootmeester; —mother = grootmoeder; —-nephew
= achterneef; —-niece = achternicht; —-seignior = (oude) titel van den
Sultan van Turkije; —-stand = groote tribune (bij een wedstrijd); —sire
= grootvader, voorvader; —son = kleinzoon; —-uncle = oudoom; —-vizier =
grootvizier of eerste minister in Turkije; —am, grandəm, grootmoeder,
oude vrouw; —ee, grandî, grande (Spaansch edelman); —e-garde, grandgâd,
het deel der wapenrusting, dat den linkerschouder en de borst
beschermt; —eur, grandjə, grootschheid, pracht, verhevenheid;
—iloquent, grandiləkwent, —iloquous, grandiləkwɐs, bombastisch,
grootsprekend, opgeblazen, snoevend; —iose, grandious, (werkelijk of
gemaakt) grootsch en indrukwekkend; subst. Grandiosity = —ness.

Grange, greinž, schuur, boerderij (met bijgebouwen, enz.), buiten,
heerenhuis, een Amer. landbouwvereeniging (Amer.); —rs = Polit.
Agrariërs (Amer.).

Grangerize, greinžəraiz, illustreeren (van boeken, enz.) met platen uit
andere boeken vandaan gehaald.

Graniferous, grənifərɐs, graandragend; Graniform, graniföm, korrelig
(als graan); Granivorous, grənivərɐs, graanetend.

Granite, granit, graniet; adj. Granitic.

Granny, grani, grootje; ook: Grannam, gran’m.

Grant, grânt, subst. schenking, toelage, subsidie, gave, toestemming,
overdracht; — verb. geven, schenken, toegeven, toestaan, toestemmen,
overdragen: There will be a — as prayed = de eisch zal toegewezen
worden; I claim a — of letters of administration = ik eisch, dat er een
administrateur worde benoemd; God — him success = God geve, dat hij
slage; Let us — it for argument’s sake = laten wij het voor een
oogenblik aannemen; To — a flavour to = een aangenamen geur (smaak)
verleenen aan; I beg your pardon; —ed = ik vraag u excuus; gij hebt
het; I take it for —ed = ik houd het voor bewezen, uitgemaakt; —ed you
are right = toegegeven, dat; —s-in-aid = hulpkas (eig. schenkingen in
nood), vooral bij werkstakingen; —able = inwilligbaar, overdraagbaar;
—ee, grântî, iemand, wien iets wordt toegestaan of overgedragen;
concessionaris; —er = die toestaat of overdraagt; —or, grântə, grantö,
die iets overdraagt of afstaat.

Grantham, grant’m.

Granular, granjulə, korrelachtig, korrelig; Granulate, granjuleit,
granuleeren; greineeren; korrelig worden; Granule, granjûl, korreltje;
Granulous, granjulɐs, vol korrels.

Granville, granvil.

Grape, greip, druif; —s = gezwel (op paardenhiel); —-shot = schroot;
—-sugar = druivensuiker; —-stone = druivenpit; —-vine = wijndruif; —ry
= druivenkweekerij (-kas).

Graphic(al), grafik(’l), graphisch, aanschouwelijk; Graphology,
grəfolədži, graphologie; Graphometer, grəfomətə, graphometer;
Graphophone = klankschrijver.

Graphite, grafait, graphiet.

Grapnel, grapn’l, dreg; klein anker.

Grapple, grap’l, subst. worsteling, omvatting (met de armen in een
strijd), gevecht van man tegen man; (enter)haak; — verb. aanklampen,
vastgrijpen, vechten; —ment = worsteling van man tegen man;
Grappling-iron = enterhaak.

Grapy, greipi, druifachtig, naar druiven smakend, vol druiven,
druiven...

Grasp, grâsp, subst. greep, houvast, bereik; — verb. vasthouden,
grijpen, vatten, bezit nemen: He did not — the situation = begreep
niet; All — all lose = wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt
het lid op den neus; —er = grijpijzer; hebzuchtige, inhalig persoon;
—ing = inhalig.

Grass, grâs, subst. gras; — verb. met gras of zoden bedekken, bleeken,
op het gras werpen, ophalen (bij het hengelen) en op het land werpen:
We are at — = vrij, kunnen in de wei loopen, zijn weggestuurd; To go to
— = doodgaan; in de wei loopen (fig.); Go to — = ruk uit! The horses
were put to (taken (in) to) — = werden in de wei gedaan; To send to — =
neerslaan; What made him have his horse up from — = waarom heeft hij
het paard uit de weide gedaan? He never lets the — grow under his feet
= laat er nooit gras over groeien, pakt flink en dadelijk aan; While
the — grows, the steed starves = met hopen en verlangen alleen komt men
er niet; —-blade = grassprietje; —-cloth = graslinnen; —-green, subst.
graskleur; adj. grasgroen; —-grown = met gras begroeid; —-hand =
(nood)letterzetter; —-hopper = sprinkhaan; —-plot = grasveld; —-widow =
onbestorven weduwe; ongehuwde moeder; —y = met gras bedekt, groen.

Grate, greit, subst. rooster, haard, traliewerk; — verb. van rooster of
traliewerk voorzien, wrijven, schuren, raspen, stuk wrijven, plagen,
kwellen, krassen, knarsen: It —s upon my ears = het doet mijne ooren
pijn; —r, greitə, rasp; Grating, greitiŋ, subst. traliewerk; het
knarsen; adj. knarsend, krassend, hard, irriteerend.

Grateful, greitful, dankbaar, aangenaam, liefelijk; subst. —ness.

Gratian, greiš’n, Gratianus; Gratiano, greišiânou.

Gratification, gratifikeiš’n, belooning, genot, bevrediging; Gratify,
gratifai, behagen, beloonen, inwilligen, bevredigen, aangenaam zijn:
That must be very gratifying to you = daarmede moet gij wel ingenomen
zijn.

Gratis, greitis, gratis.

Gratitude, gratitjûd, dankbaarheid.

Gratuitous, grətjûitɐs, gratis, vrijwillig, zonder reden, ongegrond;
subst. —ness; Gratuity, grətjûiti, fooitje, vrije gift, douceurtje.

Gratulate, gratjuleit; Gratulation; Gratulatory. Zie Congratulate.

Gravamen, grəveim’n, hoofdoorzaak, voornaamste punt van aanklacht.

Grave, greiv, subst. graf; — verb. graveeren, beitelen; —-clothes,
—-kloudhz, lijkwade; —-digger, —-maker = doodgraver; —-mound =
grafheuvel; —-stone = grafsteen; —-yard = kerkhof; —less = onbegraven;
—n = gesneden, gegraveerd; —r, greivə, graveur, graveerstift.

Grave, greiv, ernstig, plechtig, gewichtig, somber, diep; subst. —ness.

Grave, greiv, schoonmaken van den bodem van een schip; Graving-dock =
droogdok.

Gravel, grav’l, subst. kiezel; graveel; — verb. met kiezel(zand)
bestrooien, op het zand laten loopen (van een bootje), verlegen maken:
The editor was —led for matter = de redacteur was verlegen om copie;
—-pit = kiezelkuil; —-walk = kiezelpad, grintpad.

Gravelin(e), gravəlîn, Grevelingen; Gravesend, greivzend.

Gravid, gravid, zwanger.

Gravitate, graviteit, (aan)getrokken worden, neigen: He is gravitating
towards conservatism = helt over, voelt zich aangetrokken tot;
Gravitation = zwaartekracht; Gravity, graviti, zwaarte, gewicht,
belang, ernst, deftigheid, diepte (van toon), zwaarte- of
aantrekkingskracht: Specific — = soortelijk gewicht; Centre of — =
zwaartepunt.

Gravy, greivi, jus, vleeschnat; sap (Amer.).

Gray, grei, subst. grijze kleur, grijsaard, schimmel; soort v. bont,
das; adj. grijs, aschkleurig, grauw, duister; —beard = grijsaard;
steenen kruik (Schotl.); —-fly = paardenvlieg; —-friar = Franciskaner
monnik; —-mare = schimmel; bazin, driedekker (eene vrouw, die de broek
aan heeft).

Grayling, greiliŋ, vlagzalm.

Graze, greiz, subst. schaafje of schram(metje); — verb. schaven,
strijken langs, even aanraken; grazen, (af)weiden, hoeden, zich voeden
met; —r = grazend dier; Grazier, greižə, vetweider.

Grease, grîs, subst. vet, smeer, kanen; — verb. grîz, grîs, (be)smeren,
olieën, omkoopen: In the — = ongezuiverd; We shall let him stew in his
own — = in zijn eigen vet laten gaarkoken: —-box; —-man (= —r, grîzə) =
smeerder; smeerlap; scheldn. v. een Mexicaan (Amer.); —-pot = vetpot;
smeerpoes; Greasiness, subst. v. Greasy = vettig, besmeerd, vuil,
mistig, modderig, zalvend.

Great, greit, groot, bekend, befaamd, berucht, gewichtig, voornaamste,
dik, gezwollen, enz.: We bought them by the — = wij kochten ze in de
massa; A — deal = zeer veel; A — many = vele; A — while = sedert lang;
—-coat = overjas; —-go of —s = examen voor de B.A. graad; —-grand-aunt
= overoudtante; —-grandfather = overgrootvader; —-grandson =
achterkleinzoon; —-hearted = dapper, grootmoedig; He rides the — horse
= hij zit op zijn paardje (fig.); — seal = grootzegel; — Spirit = naam
van het Opperwezen bij de Indianen; —ness = grootheid, enz.

Greaves, grîvz, scheen- of beenplaten (wapenrusting); (reuzel)kanen.

Grecian, grîš’n, subst. Griek, Hellenist; jongen der hoogste klasse in
Christ’s Hospital (Londen); adj. Grieksch; —ize, grîšənaiz,
vergriekschen; Grecism, grîsizm, Grieksch idioom; Grecize, grîsaiz, in
het Grieksch vertalen, vergriekschen.

Gre(e)be, grîb, fuut.

Greece, grîs, Griekenland.

Greed, grîd, hebzucht, begeerigheid = —iness; adj. —y = begeerig,
schrokkig: —y of honour = eerzuchtig; —y-gut = schrokker, slokop.

Greek, grîk, subst. Griek, Grieksche taal, bedrieger; adj. Grieksch; —
met — = twee Joden weten wat een bril kost; — Church = de Grieksche
kerk; — cross = kruis met vier gelijke armen; — fire = Grieksch vuur; —
orders = de Dorische, Ionische en Korintische bouwstijl.

Green, grîn, groen, bloeiend, frisch, nieuw, versch, onrijp, jong,
onervaren, sullig, onnoozel; —s = groenten; — verb. groen maken of
worden: Do you see any — in my eye = zie ik er zoo onnoozel uit? On the
— side of fifty = onder de 50 jaar; —back = Amer. bankbiljet; — cloth =
speeltafel: Board of — cloth = een soort van Hof-Rechtbank onder den
Hofmaarschalk; biljart; —-coloured = bleek, ziekelijk; —-crop =
groenteoogst; —-eyed = groenoogig; ijverzuchtig, jaloersch,
achterdochtig: The —-eyed monster = de jaloerschheid; —hand =
nieuweling; —-finch = groenling, vlasvink; —-fly = groene vlieg;
bladluis; —foil; zie Foil: — foil smalls = groenkleurige korte broek;
—gage = reine claude, groene pruim; —grocer = handelaar in groenten;
—horn = nieuweling, sul; —house = oranjerie, broeikas; —land(er) =
Groenland(er); —-room = kamer voor de niet optredende acteurs;
—sickness = bleekzucht; —-stall = groentenstalletje; —-sward =
grasveld; —wood = woud in den zomer; —ery, grînəri, massa groene
planten, plaats waar ze gekweekt worden; —hood = onrijpheid,
onervarenheid; —ish = groenachtig; groen (fig.); —ness = groenheid,
jeugd, onervarenheid; —y = —ish.

Greenwich, grînidž.

Greet, grît, begroeten, toespreken, gelukwenschen; schreien, weeklagen
(Schotl.); —ing = groet.

Gregarious, grigêriəs, in kudden of troepen levend, gezellig; subst.
—ness.

Gregorian, grigôrian, subst. en adj. Gregoriaansch (lied of muziek);
Gregory, gregəri, Gregorius.

Grein, grîn.

Gremial, grîmiəl, subst. gremiale, langwerpige zijden (of linnen) doek
(die de Liturgische kleur van den dag moet hebben), die den bisschop,
als hij bij den pontificalen dienst op zijn troon heeft plaats genomen,
op den schoot wordt gelegd om het misgewaad te sparen; ook adj.

Gremio, grîmiou, gremiou.

Grenada, grəneidə.

Grenade, grəneid, granaat; Grenadier, grenədîə, grenadier.

Grenadine, grenədîn, grenədin, grenadine.

Gresham, grešəm; Greville, grevil.

Grew, grû, imperf. van To grow.

Grewel, grûəl, straffen, verslaan.

Grewsome, grûs’m, ijselijk, leelijk.

Grey, grei, grijs (Zie Gray), rijp; subst. grauw, schemering, schimmel;
— verb. grijs maken of worden; The — mare = vrouw, die de broek aan
heeft; The —s = Schotsch cavalerieregiment (omdat de paarden alle
schimmels zijn = Scots —s); —-bird = lijster; —-hound = hazewind;
snelvarende stoomboot (= Ocean —-hound); —ish = grijsachtig; —ness =
grijsheid.

Grice, grais, speenvarken, jonge das.

Griddle, grid’l, pannekoekspan, rooster, zeef; —-cake = soort pannekoek
(Amer.).

Gride, graid, doorboren, knarsend snijden, knarsen, krassen.

Gridiron, gridaiən, rooster; vlag der U. S.; —-pendulum =
compensatieslinger.

Grief, grîf, smart, droefheid, hartzeer, fout, beleediging: The bridge
has come to — = is zeer bouwvallig; He came to — = het liep verkeerd
voor hem af, hij brandde de vingers, kreeg een ongeluk, het liep slecht
met hem af; He came to — over this obstacle = deze hinderpaal brak hem
den nek; Grievance, grîv’ns, grief, bezwaar; leed, kommer: —-monger =
eeuwige mopperaar, brompot; Grieve, grîv, bedroeven, smarten, krenken,
(be)treuren: To be —d at = betreuren, treuren over; Grievous, grîvəs,
smartelijk, moeilijk te dragen, betreurenswaardig, hatelijk,
wreedaardig; subst. —ness.

Griffe, grif, kind van een neger en eene mulattin.

Griffin, grifin, griffoen; witkoppige gier; baar (iemand, die pas in
Indië is gekomen).

Griffith, grifith.

Griffon, grifən, affenpinscher.

Grig, grig, krekeitje; smelt: As merry as a — = zoo vroolijk als een
vogeltje, erg gezellig.

Grill, gril, subst. rooster, op een rooster gebraden vleesch; — verb.
roosteren, braden (ook fig.); —-room = soort “lunchroom”, restaurant.

Grillage, grilidž, roosterwerk (als fundeering).

Grille, gril, traliewerk.

Grilse, grils, jonge zalm (tweede jaar).

Grim, grim, grimmig, streng, leelijk, wreed, onverbiddelijk; subst.
—ness.

Grimace, grimeis, grijns; — verb. grijnzen.

Grimalkin, grimalkin, grimôlkin, oude kat.

Grime, graim, subst. vuil, roet; — verb. bevuilen; Grimy = vuil.

Grimm’s law, grimzlô, Grimm’s wet der klankverschuiving.

Grin, grin, subst. grijns, gedwongen lach, grimlach, val; — verb.
grijnzen, de tanden laten zien, grinniken, lachen: To — and bear it =
zich goed houden.

Grind, graind, subst. het malen, blokken, ploeteren; — verb. malen,
slijpen, afslijten, knarsen, kneuzen, onderdrukken, uitmergelen,
drillen (voor een examen), blokken: It is a frightful — = een
verschrikkelijke toer; A man cannot be always on the — = kan niet
altijd ingespannen wezen; He ground the faces of the poor = onderdrukte
de armen (Jesaja III, 15); Do not — your teeth = knars niet met de
tanden; The employer ground us down = buitte ons uit; Two numbers have
been ground off the wheel = twee nummers (van het tijdschrift) zijn
afgewerkt; —stone, graindstoun of grin(d)stən, slijpsteen: He has kept
his nose to the —stone = heeft zich afgebeuld; I have been tied to the
—stone during the last weeks = door veel werk erg gebonden geweest; —er
= onderdrukker, maler, maaltand, kies, repetitor, blokker: He took a
—er = bracht zijn linkerduim aan zijn neus, en deed met zijne
rechterhand, alsof hij een koffiemolen draaide (als om te zeggen: ik
maal er wat om); —ery = slijperij; schoenmakersmateriaal, magazijn
daarvan; —ing = nijpend: — poverty.

Grip, grip, subst. greep, houvast, greb, greppel, voor, griep, naam
voor influenza in Amerika; — verb. grijpen, goed vasthouden,
droogleggen, greppels graven: He had a feeble — of my idea = begreep
mij maar half; Take a good — on that = onthoud dat goed; —-sack = reis
of knapzak (Amer.) —per = gierigaard; —ple, grip’l, subst. greep,
houvast; adj. grijpend, inhalig.

Gripe, graip, subst. greep, houvast, deel waar iets gegrepen wordt,
knauw, klauw, druk, smart, verachtelijke vrek; — verb. grijpen, goed
vasthouden met gesloten vingers, knijpen, onderdrukken, koliek
veroorzaken, erge buikpijnen hebben, afpersen, te kort bij den wind
liggen; —s = koliek, snijdingen in den onderbuik; bootstouwen; He felt
griping pains in the belly = ondragelijke buikpijn; —r, graipə,
afperser, onderdrukker.

Griqualand, grîkwəland, in Zuid-Afrika.

Griselda, griseldə, Grissel, gris’l, Griselda.

Griseous, grisiəs, grauw, grijsachtig.

Grisette, grizet, grisette.

Grisliness, grizlinəs, gruwelijkheid; Grisly, grizli, akelig,
vreeselijk, afschuwelijk; Zie Grizzly.

Grison grais’n, kleine veelvraat (soort marter).

Grisons (The), dhəgriz’nz, (bewoners van) Grauwbunderland.

Grist, grist, maalkoren, gemaald koren, voorraad: Such things bring —
to his mill = zulke zaken brengen hem voordeel aan; That’s — to his
mill = koren op zijn molen; —-mill = korenmolen.

Gristle, gris’l, kraakbeen: In the — = jong en weerloos; Gristly =
kraakbeenachtig.

Grit, grit, subst. grof gemalen gort (gewoonlijk meervoud), grof deel
van meel, gruis, ruwe deeltjes; vastberadenheid, moed; — verb. knarsen,
krassen, wrijven: They had not — enough to do it = geen flink heid; Her
father is full of — and go = is een kranige, vooruitstrevende kerel =
There is — in him; All Americans of the true — = van de echte
(energieke) soort; I —ted my teeth; —-stone = grof soort v. zandsteen;
—tiness, subst. van —ty = gruis bevattend, korrelig, hard; flink,
kranig (Amer.): A —ty novel = pittige roman.

Grizzle, griz’l, grauwe kleur; — verb. grijs worden (maken); —d =
grijs, grauw, geschimmeld.

Grizzly, grizli, grijsachtig; subst. (grijze) beer: I will send you a
skin, if I have any luck with the grizzlies = als ik succes heb op
mijne berenjacht; —-bear = N. Amer. beer.

Groan, groun, subst. gekreun, gebrom (afkeuring of spot te kennen
gevend); — verb. kreunen, diep zuchten, smart lijden, onderdrukt
worden, brommen (om afkeuring uit te drukken).

Groat, grout, groot (munt van vier stuivers), kleinigheid: Not worth a
—.

Groats, grouts, grutten.

Grocer, grousə, winkelier in koloniale waren, kruidenier; —ies =
kruidenierswaren; —y = kruidenierswinkel; drankwinkel (Amer.).

Grog, grog, grog; —-blossom = roode neus of gezicht; —-fight = zuipen;
—-shop = kroeg = —gery (Amer.); —giness, subst. v. —gy = dronken;
wankelend, stijf, afgejakkerd (van paarden).

Grogram, grogr’m, subst. half zijden stof, adj. van deze gemaakt.

Groin, grôin, lies, (graatrib aan een) kruisgewelf; —ed.

Gromet, gromət, grɐmət, strop: — of an oar = krans (van touwwerk).

Groom, grûm, subst. stalknecht, bruidegom, een titel van sommige
hofofficianten; — verb. (de paarden) verzorgen (voeren, roskammen,
enz.): — of the stole = opperkamerheer; He was well —ed and trimly clad
= zag er zeer verzorgd uit; —sman = bruidsjonker.

Groove, grûv, groef, voor, levensloop, sleur; — verb. groeven of voren
maken: He had got into the — of that kind of life = was gewoon geraakt
aan; Teaching tends to fall into —s = wordt gemakkelijk sleurwerk; A —
in teaching is fatal = sleur bij het onderwijs is noodlottig.

Grope, group, tasten, in het duister zoeken, zijn weg tastende vinden
(ook met back), in den blinde rondtasten: She had been walking in
—-light towards a precipice = tastende (in het donker).

Gros, grou, zware zijden, stof (— de Naples); oud Fransch muntstukje.

Gross, grous, grof, dik, zwaar, lomp, ruw, dom, suf, laag, plat,
gemeen, zinnelijk, onbeschoft, geheel, bruto; subst. gros, massa,
geheel, hoofdbestanddeel: In the — = in ’t algemeen, bij de roes, en
gros, bruto; —-headed = met een dikkop; dom, stomp; —-weight =
brutogewicht; —ness = dikte, grofheid, dichtheid, gemeenheid, ruwheid,
domheid, afschuwelijkheid.

Grossulaceous, grosiuleišəs, Grossular, grosiulə, tot de kruisbessen
behoorend; subst. groene granaat.

Grosvenor, grouvənə.

Grotesque, grətesk, grillig, vreemd, onregelmatig, belachelijk; subst.
grillig gevormde figuur; groot-tekst (typ.); grappenmaker; subst.
—ness.

Grotius, groušəs, Hugo de Groot.

Grotto, grotou, subst. grot, hol; —-work = kunstmatig grotwerk.

Ground, graund, subst. grond, bodem, aarde, grondgebied, land, vaste
bodem, basis, reden, achtergrond, speelterrein, eenvoudig lied,
grondtoon; P. Imperf. en P.P. van to grind; — verb. op of in den grond
plaatsen, vellen, grondvesten, grondverf aanbrengen, stichten,
onderwijs geven in de beginselen, op den grond leggen (— arms), aan den
grond of vast raken (schepen): — glass = matglas; —s = tuin bij een
huis; gronden of eerste beginselen; droesem, grondsop, koffiedik,
grondkleur: The —s will be cleared at ten = de tuin of het park wordt
om 10 uur ontruimd; We have broken — already = wij hebben al een begin
gemaakt; He has cut the — from under my feet = hij heeft mij het gras
voor de voeten weggemaaid; He changed his — = veranderde van positie,
methode, etc.; The plan has fallen to the — = is in duigen gevallen; We
have gained — = wij hebben succes gehad, zijn vooruit gekomen; That
idea seems to gain — = schijnt veld te winnen, algemeen te worden; They
have lost — = zij zijn achteruit gegaan, hebben hun aanzien verloren;
Our troops bravely stood their — = hielden moedig stand; —-angling =
visschen met grondangel; —-ash = esschescheut(-stek); —-bailiff =
mijnopzichter; —-bait = vischaas; —-bridge = brug van houten
dwarsliggers door een moeras (Amer.; Zie Corduroy-road); —-floor =
benedenverdieping; —-ice = grondijs; —-ivy = hondsdraf; —-oak =
eikenloot; —-plan = platte grond; —-plate = raam, grond-(fundatie),
plaat, zool; —-plot = bouwterrein, platte grond; —-rent = grondrente;
—-sea, —-swell = grondzee; —-tackle = ankertouwen, -kettingen; —-tier =
benedenloges (in een theater); —work = grond, grondslag, grondbeginsel,
geraamte (van iets); —ed: Well —ed = goed onderlegd; —less = ongegrond:
subst. —ness; —ling = kleine modderkruiper, bermpje: The —lings =
parterrebezoekers, het plebs.

Groundage, graundidž, liggeld (v. schepen).

Groundsel, graunds’l, gemeen kanariekruid; fundatie = Groundsill,
graundsil.

Group, grûp, subst. groep, vereeniging, familie (bij classificatie); —
verb. groepeeren.

Grouse, graus, korhoen (Black —); sneeuwhoen (Red —); — verb. schieten
op grouse; huiveren, morren.

Grout, graut, gruttenmeel, soort. v. wilde appel, kalk; — ale = soort
bier; —s = grutten (brij); droesem; —y, grauti, norsch, verdrietig.

Grove, grouv, boschje; (heilig) woud, (poet.): Image of the —, zie 2
Kon. XXI, 7.

Grovel, grov’l, (op de aarde) kruipen (ook fig.); liederlijk zijn; —ler
= kruiper, ploert.

Grow, grou, groeien, wassen, worden, voortkomen, vermeerderen,
aankleven, kweeken, voortbrengen: The leaf —s out of the stem = komt
voort uit; He grew up to manhood = bereikte den mannelijken leeftijd;
The book —s upon the reader = des lezers belangstelling in het boek
neemt bij het lezen toe; Drinking will — upon a man = de gewoonte van
drinken wordt gewoonlijk sterker; He —s a moustache = laat zijn snor
staan; They have —n together = zijn volkomen één geworden; —er =
verbouwer: Slow —ers = langzaam groeiende boomen; —ing weather =
groeizaam weer; —ing-ups = aankomende jongelui; —n = gegroeid, tot
volle rijpheid ontwikkeld: A full-—n man = volwassen man; Over half-—n
= meer dan half volwassen; Two thirds —n; When you are —n = groot; The
ground was —n over with weeds = bedekt met onkruid; —th = groei,
toeneming, gewas, aanwas, voortbrengsel, oorsprong: Wines of good —th;
Of one’s own —th = zelf gekweekt.

Growl, graul, subst. geknor, gebrom, geklaag; — verb. brommen, snauwen,
knorren; —er = brompot; rammelkast; —ery = studeerkamertje.

Grub, grɐb, subst. pop of larve, kort en dik manneke, dwerg, vuil en
slordig persoon, voedsel; — verb. (op)graven, uitgraven, ploeteren;
blokken, schransen, voeren: He knelt down a —, and rose a butterfly =
toen hij knielde was hij een plebejer, toen hij opstond was hij een
ridder; An intermediate — between sycophant and oppressor = een
nieteling tusschen vleier en tiran; In — = druk aan ’t werk; He is fond
of his — = hij houdt veel van eten; — and bub = eten en drinken; —ber =
schranser, blokker, schoffel; —bery = volksgaarkeuken; Money —bing =
geldschrapend; —bing-axe (—-hoe) = schoffel; —by = onzindelijk, vuil,
versleten, dwergachtig.

Grub Street, grɐbstrît, subst. de tegenwoordige Milton Street (in
Londen), waar arme loonschrijvers gewoonlijk woonden; vandaar ook:
nietswaardig letterkundig product, of prulschrijver; adj. armzalig,
nietswaardig.

Grudge, grɐdž, subst. wrok, haat, afgunst; — verb. wrok koesteren,
onwillig zijn, tegenzin hebben, misgunnen, met leede oogen aanzien,
aanmerkingen maken op: He bears me a — = heeft een wrok tegen mij; I
owe you a — for doing this = ik ben boos op je, datje...; He —s himself
nothing = ontzegt zich niets; He —s me the light of my eyes = hij gunt
mij ... niet; —r = afgunstige, brompot; Grudgingly = ongaarne.

Gruel, grûəl, gruwel of pap: I have given him his — = ik heb hem zijn
vet gegeven; Take your — like a man = houd je taai.

Gruesome, grûs’m. Zie Grewsome.

Gruff, grɐf, norsch, barsch, ruw; —ish; subst. —ness.

Grugru, grûgrû, de larve v. d. palmboomklander.

Grum, grɐm; adj. norsch, barsch, knorrig, grof.

Grumble, grɐmb’l, morren, grommen, rommelen; subst. klacht (—s =
ontevreden aard): He had a — to himself = mopperde in zichzelf; —r =
knorrepot, brompot = Grumbletonian; Grumbly = knorrig.

Grummet, grɐmət = Gromet.

Grumous, grûməs, geklonterd, geronnen; subst. —ness.

Grumpiness, grɐmpinəs, norschheid, brommerigheid, neerslachtigheid;
adj. Grumpish, Grumpy.

Grundel, grɐnd’l, kleine modderkruiper; bermpje.

Grundy, grɐndi: Mrs. — = de kritiseerende kwaadsprekende wereld: What
will Mrs. — say? = wat zal de wereld er wel van zeggen?

Grunt, grɐnt, subst. geknor; — verb. knorren, brieschen, klagen,
brommen; —er = varken; —ling = jong varken.

Grysbok, graisbok, Zuid-Afr. antilope.

Guaniferous, gwânifərɐs, guano opleverend; Guano, gwânou, gjuanou,
subst. guano; — verb. met guano bemesten.

Guarantee, gar’ntî, subst. waarborg, borg, zekerheid; — verb.
waarborgen, borgstellen, goed zeggen voor: This —s you in the
possession of your property = waarborgt u; Guarantor, gar’ntə, gar’ntö,
borg; Guaranty, gar’ntî; Zie Guarantee.

Guard, gâd, subst. bewaking, hoede, wacht, conducteur (van spoor of
diligence), stootplaat (van een degen, zwaard, etc.), beschermer
(ankle-—), veiligheids (horloge) ketting, rand, zoom, vuurscherm (—s =
garde in het leger); — verb. bewaken, behoeden, beschermen, zich
hoeden: I am off my — = ben niet op mijn hoede; Be (stand) on your — =
wees op uw hoede; He kept — over me = bewaakte mij; The soldiers
mounted — = betrokken de wacht; He put me on my — = waarschuwde mij; He
threw me off my — = hij wiegde me in slaap, verschalkte me; To relieve
the — = de wacht aflossen; The advanced — had to defend the bridge = de
voorhoede moest de brug verdedigen; You must — against mistakes = gij
moet oppassen voor fouten; —-boat = wachtboot; —-house = wachthuis;
—-room = wachtkamer (voor soldaten), arrestantenlokaal; —-ship =
wachtschip; —sman, gâdzm’n, bewaker; officier of soldaat van de garde;
—ed(ly) = omzichtig; —ian, gâdj’n, voogd, opziener, bewaarder,
geleider: —ians of the poor = armvoogden; —ian-angel = beschermengel;
—ianship = voogdij.

Guatemala, gwâtəmâla, gôtəmâla; Guayana, gwaiâna.

Gude-wife, gûdwaif, huisvrouw, vrouwtje (Schotl.).

Gudgeon, gɐdž’n, subst. grondel; vingerling van een roer; sukkel,
lokaas; adj. dom.

Guebre, Gueber, gîbə, geibə, subst. Perzisch vuuraanbidder; ook adj.

Guelders, geldəz, Guelderland, geldəland, Gelderland.

Guelf, Guelph, gwelf, naam van de hertogen van Beieren, de nationale
partij in Italië, die den Paus ondersteunde (Z. Ghibelline); —ic = tot
de Guelfen behoorende; —ic-order = ridderorde voor het oude Hannover
(in 1815 ingevoerd).

Guerdon, gɐ̂d’n, belooning.

Guer(r)illa, gərilə, guerilla (oorlog); franctireur; beunhaas, knoeier.

Guernsey, gɐ̂nzi, Guernsey; trui; roode patrijs.

Guess, ges, subst. gis, gissing; — verb. gissen, onderstellen, raden:
He gave a — at it = hij raadde er naar; I’ll give you a hundred —es,
and you won’t be on it = ik zet het je het te raden; I — = ik geloof,
ik denk (Amer.); He —ed at it = hij raadde er naar; —-work = gissing,
onderstelling.

Guest, gest, gast, logeergast; —-chamber.

Guffaw, gəfô, subst. luide lach; — verb. brullen (van lachen).

Guggle, gɐg’l. Zie Gurgle.

Guiana, giâna.

Guidable, gaidəb’l, leidzaam, bestuurbaar; Guidance, gaid’ns, geleide,
richting, bestuur; Guide, gaid, subst. gids, geleider, bestuurder,
regulateur, reisgids; — verb. geleiden, besturen, leiden: —-board =
wegwijzer; —-book = reisgids; —-post = wijspaal, wegwijzer; Guider =
leider (Zie ook: Guidon).

Guidon, gaid’n, ruiterstandaard, richtvaantje, vaandrig.

Guild, gild, gilde, vereeniging: —-brother = gildebroeder; —-hall =
gildenhuis; gebouw waar het bestuur van de City vergadert; —er = gulden
(Nederl.); —ry = gilde (Schotl.).

Guildenstern, gildənstɐ̂n; Guildford, gilfəd.

Guile, gail, bedrog, list, valschheid; —ful = arglistig; subst.
—fulness; —less = argeloos; subst. —lessness.

Guillotine, gilətîn, subst. guillotine; — verb. gilətîn,
guillotineeren.

Guills, gilz, gele ganzebloem.

Guilt, gilt, schuld, misdaad; —iness = schuld, strafbaarheid; —less =
onschuldig, onschadelijk; subst. —lessness; —y = schuldig: He was —y of
that theft = schuldig aan; He looked —y-like = hij zag er uit, alsof
hij schuldig was.

Guinea, gini, subst. guinje (= 21 sh.; deze munt bestaat alleen nog als
rekenpenning), Guinea; adj. v. Guinea; —-corn = doerrah; panikkoorn;
—-fowl = paarlhoen; —-grains = paradijskorrels; —-pepper = Spaansche
peper; —-pig = Guineesch biggetje; waterzwijn; iemand, die zijn naam
leent voor industrieele ondernemingen en oorspronkelijk een guinea als
presentiegeld ontving.

Guinevere, gwinəv(î)ə, Ginevra.

Guise, gaiz, mode, uiterlijk, voorkomen, manier: In the — (light) of =
bij wijze van.

Guitar, gitâ, guitaar.

Gulch, gɐlš, diep ravijn (Amer.).

Gulden, guld’n, Oostenrijksche florijn.

Gules, gjûlz, rood, keel (Herald.).

Gulf, gɐlf, subst. afgrond, draaikolk, boezem, groot verschil; laagste
nummer op de lijst der geslaagden bij het Mathem. Tripos (Camb.): There
is a great — fixed between the two; —-stream = golfstroom.

Gull, gɐl, subst. meeuw; sterentje, Jan van Gent; onnoozele hals; —
verb. bedriegen, beetnemen; —-catcher = bedrieger, kwartjesvinder;
—ible = gemakkelijk beet te nemen; subst. Gullibility.

Gullet, gɐlət, keel, slokdarm, waterafvoer, geer (in een hemd).

Gully, gɐli, subst. geul, riool, ijzeren rail; — verb. met geraas
stroomen; —-hole = rioolgat.

Gulp, gɐlp, subst. het verzwelgen, inslokken, mondvol, braking; — verb.
met groote teugen inzwelgen, slokken: He —ed up what he had taken =
braakte uit; They are a brace of gulpings = stelletje drinkebroers.

Gum, gɐm, subst. tandvleesch; gom; — verb. met gom bestrijken of
vastkleven; lijmen, beetnemen (Amer.): — arabic = Arab. gom; —boil =
zweertje op het tandvleesch; — elastic = caoutchouc; —-rash =
hittepuistjes; —suck = bedriegen (Amer.); —sucker = jonge Australiër
van Europ. afkomst; —-trees = soorten v. Eucalyptus en Acacia; —miness,
subst. v. —my = gomachtig, kleverig, gom bevattend; —my! = jeminé! That
is —my = bijna ongeloofelijk, en toch waar.

Gump, gɐmp, sul, dwaze kerel.

Gumption, gɐmpš’n, gladheid, scherpzinnigheid; The boys had to write a
— paper = opstel, waaruit blijkt of zij goed hebben waargenomen; —less
= dom; Gumptious, gumpšəs, glad, vaardig, bij de hand.

Gun, gɐn, subst. geweer, kanon; — verb. schieten, jagen: He is a big —
= invloedrijk persoon, groote hans; Son of a — = pierewaaier (humor.),
lammeling; It is as sure as a — = zoo zeker als 2 × 2; The —s were
brought to bear on the enemy’s ships = werden gericht; To blow great —s
= stormen; We spiked their —s = vernagelden; They stood to their —s =
bleven standvastig (het geschut bedienen); —-barrel = loop van een
kanon of geweer; —-battery = batterij (van kanonnen); —boat =
kanonneerboot; —-carriage = affuit; —-cotton = schietkatoen; —-fire =
uur van het morgen- en avondschot; —-foundry = gieterij; —-metal =
geschutmetaal; —powder = buskruit; fijne groene thee: The —powder Plot
= samenzwering, om op 5 Nov. 1605 de Parlementshuizen in de lucht te
doen springen; —-rack = geweerrek(-rak); —-reach = kanon- of
geweerschotsafstand: He is within —-reach = op kanon- of
geweerschotsafstand (ook: —-shot) = hij is onder schot; —-rod =
laadstok; —-room = verblijf der cadetten aan boord van een oorlogschip;
—-shot = geweer- of kanonschot, de afstand van een kanon of geweer;
—smith = geweermaker; —smithery = geweermakerskunst, -vak; —-stock =
geweerlade; —-tackle = geschuttalie; —ned: Heavily —ned = met zwaar
geschut; —er = artillerist, kanonier; —er’s ladle = laadlepel; —nery =
artillerie wetenschap; —nery-lieutenant = luitenant die, na een
—nery-course op een —nery-ship te hebben bijgewoond, in het bezit is
van een warrant daarvan.

Gunnel, gɐn’l, dolboord; schansnet aan boord van een oorlogschip.

Gunn(e)y, gɐni, grof zaklinnen.

Gunter’s chain, gɐntəztšein, landmetersketen v. ± 20,11 M.

Gunwale, gɐn’l (Zie Gunnel).

Gurgle, gɐ̂g’l, subst. geklok, gorgeldrank, gemurmel; — verb. klokken,
gorgelen, murmelen: The delicious gurg-gurgling from our bronze
fountain = geklater; A —t of water = waterbron.

Gurgoyle; Zie Gargoyle.

Gurnard, gɐ̂nəd, kleine poon; spinvisch.

Gush, gɐš, subst. krachtige stroom, uitstrooming, uitbarsting,
overdreven taal of gevoel; — verb. krachtig (uit)stroomen, snel en mild
vloeien, overdreven en sentimenteel zijn: His conversation came in —es
= van tijd tot tijd barstte hij eens los; All this is not —, it is the
honest truth = dit is volstrekt niet overdreven of onwaar; She —ed
about Liszt = sprak (schreef) overdreven bewonderend over L.; I am not
a —er, but I must tell you how much I like you = ben geen overdreven
gevoelsmensch; She was conceited and —ing = en dwaas sentimenteel
(overdreven).

Gusset, gɐsət, geer, inzetsel, inlegsel.

Gust, gɐst, windruk, vlaag, uitbarsting; smaak, lust, neiging; —ation,
gəsteiš’n, het proeven of genieten; —ative, —atory, gɐstətori, smaak
..., proef ...: — nerve = smaakzenuw; —o, gɐstou, smaak, genot; —y =
stormachtig, winderig, woest.

Gustavus, gɐsteivəs.

Gut, gɐt, subst. darm, snaar, nauwte; — verb. ontweien, uithalen,
leegplunderen, uitbranden; —s = ingewanden, buik, maag: Greedy —s =
vreetzak; —-scraper = vedelaar; —-string = snaar.

Gutta, gɐtə, druppel (vooral in samenstellingen); —percha =
guttapercha.

Guttate(d), gɐtit (—eitid), gespikkeld.

Gutter, gɐtə, subst. goot, geul, riool; — verb. geulen maken, goten
vormen, afloopen (van eene kaars), in druppels neervallen; —-press = de
vuile, onzedelijke pers; —-snipe, —-snippet = verwaarloosd kind,
voddenraper; —-spawned = verachtelijk en onzedelijk.

Guttiferous, gɐtifərɐs, gom opleverend.

Guttiform, gɐtiföm, druppelvormig.

Guttle, gɐt’l, verzwelgen, inslokken (down).

Guttural, gɐtər’l, subst. keelletter, keelklank; adj. tot de keel
behoorende; —ize = met keelklank uitspreken; —ness = keelklankachtige
aard; Gutturize, gɐtəraiz, in de keel vormen.

Guy, gai, Guy; topreep (scheepst.), vogelverschrikker, leelijke
fantastische pop (ter herinnering aan Guy Fawkes en het Gunpowder
Plot); voorwendsel; — verb. met een touw (onder het ophijschen)
vasthouden; uitsnijden, belachelijk maken: He did a — and bolted = hij
wendde iets voor (b.v. dat hij noodzakelijk weg moest); He was —ed
unmercifully = hij werd ongenadig uitgelachen; —-rope = topreep,
tenttouw.

Guyon, gaiən.

Guzzle, gɐz’l, snel drinken, zuipen; subst. sterke drank; —r = zuiplap.

Gwynn, gwin.

Gymkhana, džimkânə, een soort wedrennen, waarbij aan de deelnemers
bovendien allerlei grappige verplichtingen worden opgelegd (een draad
door een naald steken, een meegebrachte som eerst uitrekenen, etc.);
ook adj.

Gymnasium, džimneiž’m, worstelplaats, gymnastiekschool, gymnasium: —
belts = gordels.

Gymnast, džimnast, gymnastiekonderwijzer, gymnast; —ics, džimnastiks,
athletische oefening, gymnastiek; —ic apparatus (costume, exercise,
hall, society).

Gymnotus, džimnoutəs, sidderaal = — electricus.

Gynaecological, džainikəlodžik’l (dži—), gynaecologisch; Gynaecologist
= gynaecoloog; Gynaecology = gynaecologie.

Gyp, džip, oppasser (bij studenten).

Gypseous, džipsiəs, gipsachtig; Gypsum, džips’m, gips.

Gyrate, džaireit, omwentelen, ronddraaien; adj. džairit, kringvormig;
subst. Gyration: Centre of — = draaipunt; Gyratory = draaiend; Gyre =
kring, omwenteling.

Gyrfalcon, džɐ̂fôk’n, giervalk.

Gyroscope, džairəskoup, gyroscoop.

Gyve, džaiv, ketenen, boeien; subst. —s = (voet)boeien.



H.


H, eitš; Hamps(hire) = Hants; H(is of Her) B(ritannic) M(ajesty);
Heb(rews); Hert(ford)s(hire); Hhd = Hogshead(s); Hist(ory); H(er)
M(ajesty’s) S(ervice); Hon(ourable); H. P. = halfpay, horse-power; H(is
of Her) R(oyal) H(ighness); Hung(ary); Hund(red); Hunt(ingdon)s(hire);
Hypoth(esis).

Ha, hâ, subst. ha! uitroep van verbazing of vreugde; — verb. verbazing
uitdrukken; blijven steken: He hummed and —’ed, before he replied =
stotterde, haperde; He was an enemy to beating about the bush, humming
and —’ing = hield niet van er om heen te praten en ‘—’ te zeggen; His
manner is very ‘—-—’ = hij doet altijd zeer verbaasd.

Habeas corpus, heibiəsköpəs: Writ of — = bevelschrift om een gevangene
ter onderzoeking voor te brengen, met opgave van dag en reden zijner
arrestatie en gevangenhouding.

Haberdasher, habədašə, winkelier in garen en band, passement en
nouveautés; —y = garen en band, enz.

Haberdine, habədin, habədîn, labberdaan.

Habergeon, həbɐ̂dž’n. Zie Hauberk.

Habiliment, həbiliment, kleeding, kleed (gewoonlijk —s).

Habit, habit, subst. gewoonte, neiging, hebbelijkheid, persoonlijk
aanwensel; kleeding, kleedij, rijkleed; habitus, houding, uiterlijk; —
verb. kleeden: To be in (To get into) the — of swearing = gewoon zijn
(zich aanwennen); By — = uit gewoonte; —-shirt = chemisette (v.
amazones); —ed = gekleed.

Habitability, habitəbiliti, bewoonbaarheid; adj. Habitable; Habitant,
habit’nt, bewoner; Habitat, habitat, natuurlijke woonplaats (of
groeiplaats) voor dier (of plant); Habitation, habiteiš’n, bewoning,
woning; loge van de Primrose League (eene staatkundige, conservatieve
partij in Engeland).

Habitual, həbitjuəl, gewoonlijk, voortdurend, gewoonte: — drunkard =
dronkaard; Habituate, həbitjueit, gewennen; Habitude, habitjûd,
gewoonte, hebbelijkheid.

Hacienda, asiendə, hacienda, fabriek, mijn, landgoed.

Hack, hak, subst. houw, snede, kerf; huurpaard, jacht(rij)paard;
broodschrijver, rek (om visch te drogen), stapel steenen (om te
drogen), mestvork, ruif; — verb. hakken, houwen, radbraken, kuchen, als
hack gebruiken, zich weggooien; adj. huur - -, versleten; —-in-chief =
hoofdredacteur (spottend); A —ing cough = droge kuchhoest.

Hackee, hakî, gestreept Amerikaansch eekhorentje.

Hackery, hakəri, tweewielige ossenwagen in Brit. Indië.

Hackle, hak’l, subst. hekel, ruwe zijde, nek- of rugveer van een haan,
kunstvlieg (als aas); — verb. hekelen, een candidaat aan den tand
voelen; vaneenscheuren; —r = hekel.

Hackney, hakni, subst. rijpaard, huurpaard, werkpaard, huurrijtuig,
duivelstoejager, huurling; adj. verhuurd, alledaagsch, afgezaagd: To
make a — of = verslijten, bederven; —-carriage, —-coach = huurrijtuig,
huurkoets; —-coachman = koetsier van een huurrijtuig.

Haddock, hadək, schelvisch.

Hade, heid, subst. steile ingang van eene mijn; — verb. hellen (van
mijnaderen).

Hades, heidîz, schimmenrijk.

Hadji, hadžî, hadji.

Haematin, he(hî)mətin, haematine; Haemorrhage, heməridž, bloeding,
bloed(uit)storting; Haemorrhoids, hemərôidz, aambeien.

Haffle, haf’l, stamelen, hakkelend en onduidelijk spreken, uitvluchten
maken.

Hafiz, hâfiz.

Haft, haft, subst. handvat, hecht, heft, woning (Schotl.); — verb. in
een heft zetten, van een heft voorzien; zich vestigen.

Hag, hag, subst. heks, tooverkol, furie; — verb. schrik aanjagen;
—-ridden = aan nachtmerrie lijdende; —-seed = heksengebroed; —gish =
afschuwelijk, heksen...

Hagar, heigâ.

Haggard, hagəd, wild, ongetemd, verwilderd, bleek en vervallen.

Haggis, hagis, fijn gehakte schapekop met hart, lever en longen; een
Schotsche schotel van schapenlongen, hart en lever met uien, en gekookt
in eene schapenmaag.

Haggle, hag’l, knibbelen, afdingen; —r.

Hagiographa, hagiogrəfə, heidžiogrəfə, de boeken van het O. Testament
met uitzondering van de Mozaische en de Profeten; levensgeschiedenissen
der Heiligen; Hagiology, hagiolədži, heidžiolədži, geschiedenis der
Hagiographa; werk over de levens van (R.-K.) heiligen.

Hague (The), dhəheig, ’s-Gravenhage.

Hah, hâ, ha!

Ha-ha, hâhâ, hâhâ, opening in een tuinomheining met een droge sloot er
voor; ook die sloot zelf.

Haidarabad, haidərəbad; Haidee, haidî; Haigh, hei.

Hail, heil, subst. aanroep, welkomstgroet, bezoek; interj. heil! —
verb. begroeten, aanroepen, praaien, geboortig zijn van: He is within
(out of) — = hij kan (niet) beroepen worden, is (niet) vlak bij de
hand, is binnen (buiten) het bereik van de stem; That man is
—-fellow-well-met with all people = hij is een allemansvriend; The ship
was —ed by us = gepraaid; Where do you — from = komt gij vandaan
(waaien)? This dictionary —s from America = is een Amerikaansch
voortbrengsel; They sang a — Mary! = een Ave Maria.

Hail, heil, hagel; — verb. (doen) hagelen; —shot = kartetsvuur; —stone
= hagelsteen; —storm.

Hair, hêə, haar; ook adj.: It is my friend to a — = op-en-top, tot op
een haar; Within a — of = op een haar na; Let us not split —s = laten
wij niet haarkloven, vitten, etc.; Not to turn a — = onbewogen blijven;
—breadth = haarbreedte, zéér kleine afstand: It was a —breadth escape =
wij brachten er nog net het leven af; —brush = haarborstel; —cloth =
(paarde)haren stof; —dresser = kapper; —-dye; —-lace = haarlint; —-line
= snoer van paardenhaar, ophaallijn (in ’t schrijven); —-net =
haarnetje; —-oil = haarolie; —-pencil = fijn penseel; —-pin =
haarspeld; —-pointed = met fijne, teere punt; —-powder = haarpoeder
(wit); —-restorer = haargroeimiddel; —-shirt = haren kleed; —-splitting
subst. = haarklooverij; ook adj.; —-stroke = ophaallijn (bij ’t
schrijven); —-trigger = sneller (aan een pistool); pistool daarvan
voorzien; —-wash = haarwaschmiddel; —iness = harigheid, behaardheid;
—less; —y = behaard.

Haiti, heiti.

Hake, heik, dorsch (visch); vagebond, babbelkous.

Hakluyt, haklût; Hal, hal.

Halberd, halbəd, hôlbəd, holbəd, hellebaard; —ier, hal(hôl-,
hol-)bədîə, hellebaardier.

Halcyon, halsiən, subst. koningsvisscher, ijsvogel; kalmte, rust; adj.
kalm, rustig: That was in my —-days = dat was in mijn kalmen,
gelukkigen tijd.

Haldane, haldein.

Hale, heil, adj. gezond, flink, kloek: I am — and hearty = frisch en
gezond; subst. —ness.

Half, hâf, half; subst. helft: That’s not — bad = dat is lang niet
kwaad; He tore the letter in — = in tweeën; —-and-— = subst. mengsel
van twee bieren (vooral porter en ale), onoprecht mensch; adj. zonder
pit, kwijnend; Halves: I will go you halves in a supper = ik sta je de
helft van; He cried halves, when I found the guilder = hij riep “buit
half”; Do nothing by halves = ten halve; —-baked = halfgaar, sullig;
—-baptism = nooddoop (bij Katholieken): The child was —-baptized =
ontving den nooddoop; —-binding = half leeren band; —-blood =
verwantschap van personen, die alleen een zelfden vader of eene zelfde
moeder hebben (halfbroeder, halfzuster); —-blown = half geopend;
—-bound = in halfleder gebonden; —-bred = van gemengd ras, onbeschaafd;
—-breed, subst. halfbloed; adj. van gekruist ras; —-brother =
halfbroeder; —-caste = halfbloed; —-cock = de stand van den haan, als
hij half overgehaald is: To go off at —-cock = iets overijld doen, iets
uitflappen; —-crown = Eng. zilveren munt van ƒ 1,50; —-dead = half
dood; —-faced = “en profil”; —-hearted = lauw, onverschillig,
weifelend; —-holiday = vrije middag; —-length = kniestuk (portret); The
ensign floated —-mast high = woei halfstok; —-part = half deel; —-pay,
subst. nonactiviteitstractement; adj. op nonactiviteit; —penny,
heip’ni, halve stuiver; —pennyworth = waarde van 2½ c.; —-price = halve
prijs of verminderde prijs; —-seas-over = half dronken, aangeschoten;
—-sister = halfzuster; —-starved = slecht gevoed, half verhongerd;
—-sword = op de halve lengte van een zwaard: At —-sword = handgemeen:
—-timer = een kind, dat de lagere school slechts de verplichte vijf
schooltijden per week bezoekt; fabrieksarbeider, die slechts de helft
van de uren werkt; —-way = halverwege: —-way house = herberg; —-witted
= zwak van denkvermogen, zielig, sukkelig; —-yearly =
zesmaandelijks(ch).

Halford, halfəd.

Halibut, halibɐt, holibɐt, heilbot; —ter = heilbotvisscher (vaartuig).

Halifax, halifaks.

Halitus, halitɐs, adem of damp.

Hall, hôl, groote zaal, vergaderzaal, rechtszaal, eetzaal
(universiteiten), maaltijd, gebouw, huis, vestibule: A — = ruimte!
uitroep bij de oude gemask. optochten; —-mark = stempel, keur, bewijs
van echtheid; ook verb.

Hallam, haləm.

Halleluja, haləl(j)ûjə, subst. lofzang; — lass = vrouwelijke
heilsoldaat.

Halley, hali.

Halliard, haljəd. Zie Halyard.

Halliwell, haliwel.

Hallo(a), həlou, Halloo, həlû, Hallow, həlou, Hola! Allo! subst.
allogeroep; — verb. luid roepen: Do not — before you are out of the
wood = men moet geen ho! roepen vóór men over de brug is.

Hallow, halou, heiligen, wijden; —e’en, halou-în, halou-în, avond voor
Allerheiligen; —mas(s) = Allerheiligen.

Hallucination, həl(j)ûsineiš’n, zinsbedrog, zinsbegoocheling; adj.
Hallucinatory.

Halm, hôm. Zie Haulm.

Halo, heilou, lichte kring om zon of maan, stralenkrans, heiligenkrans;
kring (Med.); — verb. met een krans omgeven.

Halt, hôlt, subst. stilstand (-staan), halt; het kreupel zijn,
kreupelheid, ziekte bij schapen; — verb. halt houden, halt roepen,
ophouden; kreupelen, mank gaan, aarzelen, dralen, gebrekkig zijn, te
kort schieten; adj. kreupel; interj. Halt! To call a — = halt doen
houden; To make a short — = even stoppen; They were —ed in the dusk =
tot staan gebracht; —ing-place = stopplaats; —ingly = hinkend,
langzaam, aarzelend.

Halter, hôltə, subst. halster, touw, strop; — verb. een halster aandoen
of er mede vastbinden.

Halve, hâv, (in tweeën) deelen. Zie Half.

Halyard, haljəd, val (scheepst.).

Ham, ham, knieboog of knieholte, dijbeen, schink; ham: —s = billen.

Ham, ham, Cham; Hamite, hamait; Hamitic, həmitik, van de nakomelingen
van Cham of hunne taal.

Hamadryad, hamədraiəd, hamədraiəd, boomnimf.

Hame, heim, haam.

Hamiform, hamiföm, heimiföm, haakvormig.

Hamilton, hamilt’n.

Hamlet, hamlət, gehucht, dorpje.

Hammer, hamə, subst. hamer, haan; — verb. hameren, slaan, smeden, met
moeite uitwerken, instampen (fig.): — and tongs = met alle kracht, met
groot geweld; At — and tongs = op gespannen voet; To bring to the — =
onder den hamer brengen, publiek verkoopen; I’ll be —ed if I do it = je
mag op mij schieten als ik het doe; He is always —ing at it = hij houdt
vol, geeft het niet op; I have —ed it out at last = ten laatste ben ik
er achter, eindelijk begrijp ik het; —-axe = werktuig, aan de eene
zijde hamer, aan de andere bijl; —-cloth = kleed over den bok van een
rijtuig; —fish = hamervisch(-haai) = —-head; —-hard(en) = koud metaal
door hameren harden; —-stone = splijthamer.

Hammock, hamək, hangmat; —-chair = stoel met linnen zitting en rug;
—-nettings = plaats, waar de hangmatten overdag worden geborgen;
vinkennet of enternet.

Hamper, hampə, subst. grove sluitmand, kluister, boei, tuigage; — verb.
in eene sluitmand doen, belemmeren, boeien, in de war brengen.

Hampshire, hampšə; Hampstead, hamsted; Hampton, hamt’n.

Hamshackle, hamša’kl, den kop (van os of paard) aan een der voorpooten
vastmaken, temmen, beteugelen.

Hamster, hamstə, hamster.

Hamstring, hamstriŋ, subst. kniepees; — verb. verlammen door het
doorsnijden der kniepees (of staartspier bij een walvisch).

Hand, hand, subst. hand, handvol, handvat, wijzer, handeling,
bekwaamheid, acte; deel, zijde, kant, werkman, fabrieksarbeider,
matroos, ingewijde; schrift, spel kaarten, een der spelers, vijf (van
een artikel dat verkocht wordt), pak tabak; — verb. overhandigen,
aangeven, vastmaken, geleiden, helpen, overleveren: To be a clever — at
= knap zijn in; An old — = een ervaren, gewikst persoon; His — was
against everybody = hij was in opstand tegen ieder; My —s are clean =
ik ben onschuldig; I have come out of this business with clean —s = ik
ben eerlijk gebleven; —s across! = handen over elkaar; He won the race
—s down = op zijn doode gemak; —s off! = handen thuis! niet aankomen;
—s up! = geeft u over! It was a —-to-—-fight = gevecht van man tegen
man; They are —-and-glove (= — in glove) with = koek en ei, op intiemen
voet; My brother is on the mending — = aan de betere hand; My sword was
at — = bij de hand, dicht bij; I have received many kindnesses at your
—(s) = van u; The time was at — = op handen; The horse is hot at —
(heavy on —) = moeielijk te regeeren; I bought it at first (second) — =
uit de eerste (tweede) hand; She came out at the right — = kwam er goed
af; The child was brought up by — = met kunstmatig voedsel; He sent his
reply by — = met een bode; Take him by the — = aan uwe hand, onder uwe
hoede; To go from — to — = van den een tot den ander; — to mouth =
armelijk, pover; From — to mouth = voor onmiddellijke behoefte; To live
from — to mouth = van de hand in den tand; — over fist = — over — =
hand over hand, langzamerhand; snel; They go — in — = zij houden het
samen, helpen elkander; Our men are in good heart and thoroughly in — =
en onder volkomen discipline; We have the matter in — = hebben ...
onder handen; Payment in — = contante betaling; This horse is light in
— = gemakkelijk te regeeren; The matter was taken in — by him =
aangepakt, ondernomen; He was taken in — by the judge = onder handen
genomen; They carried their lives in their —s = stelden hun leven
bloot; Each found the life of his — deed het werk, dat zijne hand vond
om te doen; We have no stock on — = geen voorraad voorhanden; Case on
—; waiting instructions = collie aanwezig; verzoeke
verzendingsinstructies; He did it out of — = dadelijk, onmiddellijk;
Out of — = klaar, af; He has got out of — = is buiten den band geraakt;
He went up the ladder — over — = door telkens de eene hand boven de
andere te brengen; You will find everything to your — here = alles
klaar, in gereedheid; Your favour (note) came duly to — = uwe geëerde
letteren heb ik in orde ontvangen; I saw an instrument under the
minister’s — = een door den minister geteekend stuk; He asked (gave)
the — of his cousin = vroeg om (schonk) de hand van zijne nicht; Bear a
— there = help eens een handje; This house has changed —s five times in
three years; They forced the —s of the government = zij zetten ... naar
hun hand; He wanted to get his — in = aan slag (aan den gang) komen,
zich inwerken; To give a — with = een handje helpen met; I have a free
— now = de handen vrij; He had a — in the game = hij had er de hand in;
You must have your —s full = volop werk hebben; de handen vol hebben
met; He holds —s with the best authors = kan wedijveren met; Let us
join —s, Join —s in — = eendrachtig samenwerken; To join —s with = de
hand reiken aan; The two armies joined —s = vereenigden zich; One must
keep one’s — in = men moet het onderhouden, zich blijven oefenen; The
police have laid —s on him = heeft hem te pakken; Lend a (helping) —,
old boy = zeg vriend, help eens een handje; I will not put my — to that
deed = mijn hand niet zetten onder; He could set his — to every kind of
work = hij kon met allerlei werk terecht; Let us shake —s = elkander de
hand drukken (= shake each other by the —); You don’t show me your —
for nothing = je laat me niet voor niemendal in je spel kijken; To — a
sail = vastmaken; To — about = rondgeven; To — down = aangeven,
overleveren: This story was —ed down from my ancestors = is van mijne
voorouders afkomstig; To — in = helpen (in een rijtuig), inleveren; He
—ed it over to me = overhandigde het mij; She was —ed over to her old
enemies = overgeleverd aan; —-bag = valies; —-barrow = (draag)berrie;
kruiwagen; —-ball = gummibal aan spuit; —-bell = tafelbel; —-bill =
snoeimes; affiche, schuldbewijs; —book = handboek; —-brace = drilboor;
—breadth = handbreedte; —-cart = handkar; —-clasp = handdruk; —-cuff,
subst. handboei; — verb. de handboeien aanleggen; —-dog = Andiron;
—-drop = handverlamming; —-gallop = korte galop; —-glass = handspiegel,
glas over planten; —grasp = handdruk; —grenade = handgranaat; —grip =
greep: To come to —s = handgemeen worden; —kerchief = zakdoek, doek: To
drop the — = het teeken geven (oorspronkelijk door den persoon, die
gehangen werd); To throw the — to = uitnoodigen; —-language =
vingertaal; —-lead = klein peillood; —-loom = weefgetouw; —-maid(en) =
vrouwelijke bediende, dienares; —-mill = handmolen; —-organ =
draaiorgel; —-paper = papier (met eene hand als watermerk); —-painted =
uit de hand geschilderd; —-press = handpers; —-promise = plechtige
verloving, die slechts met toestemming van beide partijen ophoudt;
—-rail(ing) = leuning; —-sail = klein zeil; —-saw = handzaag: He knows
a hawk from a — = hij heeft zijn weetje; —-screw = dommekracht; —-shake
= handdruk; —spike = handspaak, koevoet; —spring = sprong, soort salto
mortale: To chuck (throw, turn) —springs; —strap = riem (in een
tramwagen); In a —-turn = in een ommezientje; —’s turn = hulp;
—-writing = schrift; handschrift; —er, handə, aanreiker, overbrenger,
klap: No —ers was the motto of the schoolboys on strike = “geen
lichamelijke straf” was het motto v. de werkstakende schooljongens;
—ful = handvol; —less = zonder handen; onhandig.

Handfast, handfâst, subst. greep, handvat, houvast, handslag, contract,
verbintenis; hechtenis; — verb. verbinden, verloven, vereenigen,
vasthouden.

Handicap, handikap, subst. vóórgift (in tijd, afstand of gewicht) bij
een wedstrijd; (fig.) nadeel; — verb. vóórgeven, (fig.) belemmeren,
benadeelen, bezwaren: It is a — to a popular author to have made a
great book = het is een nadeel (nl. met het oog op zijne volgende
boeken); A — race = wedstrijd met vóórgift; Heavy taxation —s a country
= drukken een land (belemmeren het in zijne vrije ontwikkeling); In
this way we — our own producers as compared with the foreigner =
bezwaren we onze eigen producenten.

Handicraft, handikrâft, handenarbeid, werk van de handen; —(s-man) =
handwerksman.

Handiness, handinəs, handigheid, gemakkelijkheid, doelmatigheid.

Handiwork, handiwɐ̂k, handarbeid, kunstwerk, schepping.

Handle, hand’l, subst. handvatsel, “vat”, oor, gevest, enz.; — verb.
betasten, bevoelen, hanteeren, behandelen, gebruiken, leiden: He has a
— to his name = hij heeft een titel, is van adel; I will give you a — =
ik zal u de gelegenheid verschaffen; He flew off (at) the — = hij werd
driftig; He knows how to — the matter = weet de zaak aan te pakken; The
guns were well —d = goed bediend; Handling = hanteering, behandeling.

Handsel, hands’l, subst. handpenning, handgift, eerste verkoop,
geschenk, etc.; — verb. een handpenning geven, handgeld geven.

Handsome, han(d)s’m, mooi, knap, goedgevormd, edel, mild, royaal, ruim:
— is, what — does = aan de vruchten kent men den boom; To come down —ly
= over de brug komen, zich royaal betoonen.

Handy, handi, handig, vlug, bij de hand, nabij: The book has found a
place on the handiest shelf of every student = staat voor het grijpen
bij; The children were playing at —-dandy = de kinderen speelden: “Ra,
ra, in welke hand?”; —man = helper, handlanger.

Hang, haŋ, subst. helling, verbindingswijze, neiging, richting; — verb.
hangen, ophangen, behangen: He has got the — of it (Amer.) = hij is er
volkomen mede vertrouwd, heeft er den slag van beet; The general — of
the work is disappointing = gang, richting; He —s about her = maakt
veel werk van haar, is altijd om en bij haar; Many boys were —ing about
the stables = hielden zich op bij de stallen; Do not — back = krabbel
niet terug, doe het niet met tegenzin; He hung down his head = liet
hangen; All the hearers — on his lips = hangen aan; The thing was hung
on by the eyelids = was er slechts even of onvoldoende mee verbonden;
He —s on his party as faithfully as may be expected = hij kleeft zijne
partij aan; Where do you — out = waar woont gij, hangt gij uit?; All
the flags were hung out = uitgestoken; I — over to that opinion = hel
naar die meening over; They — together like burs = hangen als klissen
aan elkander; The matter was hung up = bleef onbeslist; Be —ed to ’em =
laten ze naar den duivel loopen; The suit hung = het proces werd
gerekt, uitgesteld; To — fire = niet dadelijk afgaan, besluiteloos
zijn, op zich laten wachten, niet willen gelukken; Time —s heavy on my
hands, —s heavy to-day = valt mij lang; We have been —ing in doubt = in
onzekerheid verkeerd; Men have —ed for less than this = kregen den
strop; —-dog = galgebrok, schurk: A —-dog look = een
armezondaarsgezicht, -blik; —man = beul; —-nail = nijdnagel; —-nest =
hangend nest; —-net = hangnet; —er = hangstuk, haak, ophanger,
hartsvanger, korte sabel; woud of boschje (langs eene heuvelhelling);
—er-on = aanhanger, afhangeling, klaplooper; —ing, subst. het hangen of
ophangen, vertoon; behang, wandtapijt, adj. steil, den dood verdienend,
strafbaar met den dood: That is a —ing-affair = eene halszaak;
—ing-clause = bepaling, met wier niet-nakoming het leven gemoeid is;
—ing-garden = hangende tuin; —ing-guard = verdedigende houding met een
sabel; —ing judge = rechter, die het doodvonnis uitspreekt; —ing-shelf
= boekenhanger.

Hangar, haŋgâ, hangar.

Hank, haŋk, subst. streng (garen, zijde, etc.); neiging, lust; greep,
macht; — verb. tot strengen vormen, krachtig aanhalen: His tales are
excellent; the first in the — is the best = het eerste in de
verzameling is het beste.

Hanker, haŋkə, hunkeren, verlangen: I felt a —ing after her = een
onweerstaanbaar verlangen naar haar bekroop mij.

Hank(e)y-Pank(e)y, haŋkipaŋki, subst. hocus-pocus: — bloke =
goochelaar.

Hanley, hanli.

Hanover, hanəvə; —ian, hanəvîriən, subst. en adj. Hannoveraan(sch).

Hansard, hansəd, koopman uit eene hanzestad; officiëel verslag van de
handelingen van het Parlement.

Hanse, hans, verbond, vereeniging: — towns = hanzesteden en hun
verbond; —atic, hansiatik, van de Hanzesteden: —atic league =
hanzeverbond.

Hansom (cab), hans’m (kab), tweewielig huurrijtuig (de koetsier zit
achterop en de leidsels gaan over de kap heen).

Ha’n’t, Han’t, hânt, (Amer.) heint = Have not, Has not.

Hants, hants = Hampshire.

Hap, hap, subst. toeval, toevallige gebeurtenis; mantel, hulsel; —
verb. toevallig gebeuren; inwikkelen; —hazard = kans, gelukje, toeval:
I did it at —hazard = op den bof, op goed geluk af; —less = ongelukkig,
rampzalig; —ly = bij toeval, misschien.

Happen, hap’n, gebeuren: I —ed to meet him = ik ontmoette hem
toevallig; As it —ed I found him = toevallig vond ik hem; Just — in at
my office to-morrow (Amer.) = wip morgen even aan; I —ed on it
yesterday = trof (vond) toevallig; I have not seen the —ings with my
own eyes (Amer.) = ik heb zelf niet gezien wat er voorgevallen is.

Happiness, hapinəs, subst. v. Happy, hapi, gelukkig, voorspoedig,
verheugd, blij, handig, bekwaam: — man be his dole = moge het hem goed
gaan! — family = vreedzaam samenlevende menschen of kleine dieren v.
verschillenden aard (zooals honden en katten, etc.); —-mean, subst. het
ware midden: The —-mean man = de man van ’t ware midden; —-go-lucky =
onbezorgd, zorgeloos.

Harakiri, hârəkîri. Zie Harikiri.

Harangue. həraŋ, subst. redevoering, toespraak; — verb. toespreken,
eene rede houden; —r.

Harass, harəs, kwellen, vermoeien, uitputten, onophoudelijk
verontrusten; subst. —ment.

Harbinger, hâbinžə, subst. voorlooper, voorbode, kwartiermaker,
fourier; — verb. voorafgaan als bode, aankondigen.

Harbour, hâbə, subst. schuilplaats, haven, herberg, woning; — verb.
herbergen, een schuilplaats verleenen, voeden, koesteren; —-dues =
havengeld; —-light; —-master = havenmeester; —-watch = ankerwacht; —age
= toevlucht, onderkomen; —less.

Harcourt, hâköt.

Hard, hâd, adj. hard, vast, moeilijk, vermoeiend, streng, wreed,
verhard, onbuigzaam, grof, onsmakelijk, wrang, hevig; subst. steiger;
meer conserv. democraat (Amer.): No — and fast line can be drawn in
this matter = geene scherpe, bepaalde grens kan in deze zaak worden
getrokken; As — as the nether millstone = buitengewoon hard; They live
— by = zij wonen kort bij, in de buurt; These people were — up = hadden
groot geldgebrek; It is — upon seven = dicht bij; Move the rudder —
a-starboard = leg het roer zoover mogelijk naar stuurboord; — of
hearing = hardhoorig; He died — = hij verdedigde zich tot het laatst
toe, stierf onbekeerd; zijn doodstrijd was moeilijk; It will go — with
him = het zal hem slecht vergaan; This reward was — won = deze
belooning werd met moeite verkregen; —-bake = soort van kokinje;
—-believing = ongeloovig; —-beset = eng ingesloten, in ’t nauw
gebracht; —-bitted = hard in den bek; —-bound = verstopt, hardlijvig,
traag; —-cash = baar geld; —-coal = anthraciet; —-drinker = zuiplap;
—-earned = zuur verdiend; —-fish = gedroogde kabeljauw, schelvisch of
leng; —-fisted = met harde handen; gierig; —-fought = hardnekkig
gestreden; —-grained = grofkorrelig; grof (ook fig.); —-got(ten) = zuur
verdiend; —-handed = hardhandig, ruw, streng; —-head = zwart
knoopkruid; knorhaan; soort keisteen; —-headed = sluw, helder van
hoofd; —-hearted = hardvochtig; subst. —-heartedness; —-labour =
dwangarbeid; —-luck = tegenspoed; —-mouthed = hard in den bek (van
paarden), ruw, grof (van taal); —-pressed = in moeielijke
omstandigheden; — rubber = caoutchouc; —-set = krachtig vervolgd, in
het nauw; streng, onbuigzaam; —shell = met harde schaal; streng
orthodox of conservatief (Amer.); —-tack = scheepsbeschuit; —-water =
hard (wasch)water; —working = zeer arbeidzaam; —-ware = ijzerwaren,
vooral potten en pannen, enz.; —en = harden, verharden, hard of
gevoelloos maken (worden); —ihood, hâdihud, koenheid, onversaagdheid,
onbeschaamdheid; —iness = gehardheid; —ly = nauwelijks, bijna niet,
waarschijnlijk niet; hard, moeilijk, streng: —ly .... when = nauwelijks
.... of; —ness = hardheid (ook fig.), moeielijkheid; —ship = ontbering;
—y = gehard, sterk, stoutmoedig.

Hardicanute, hâdikənjût.

Hare, hêə, haas: As mad as a March — = zoo gek als wat; To hold with
the — and run with the hounds = een dubbel spel spelen; He wanted to
make a — of me = trachtte mij belachelijk te maken, te foppen, beet te
nemen; Jugged — = hazepeper; —-bell = grasklokje, knikkende vogelmelk;
—-brained = nietig, onbesuisd, dwaas; —-hound = hazewind; —-lip =
hazenlip; —’s-foot = hazepoot (door acteurs gebruikt).

Harem, hêr’m, hâr’m, harem.

Haricot, harikou, harikot, ragout van vleesch met groenten, snijboon.

Harikiri, hârikîri, zelfmoord, door den buik dwars open te snijden
(Jap.).

Hark, hâk, luisteren: — ye = luister eens; — away, — forward = vooruit!
— back = hier! een uitroep, waarmede de jager de het spoor voorbij
hollende honden terugroept; terugloopen als het spoor verloren is: She
always —s back to her old grievances = komt altijd terug op.

Harl, hâl, vezels van vlas, haar of wol; koppel van 3 honden, vrij
groote hoeveelheid.

Harleian, hâliən, hâlîən, van Harley, naar wien de door hem gevormde,
thans in het British Museum aanwezige bibliotheek genoemd is.

Harlem, hâləm.

Harlequin, hâlək(w)in, subst. harlekijn, potsenmaker, grappige vent; —
verb. voor harlekijn spelen; —ade, hâlək(w)ineid, harlekinade (dat deel
in eene Christmas-pantomime, dat op de transformation-scene volgt).

Harlot, hâlət, hoer; adj. ontuchtig; subst. —ry.

Harm, hâm, subst. nadeel, schade, kwaad; — verb. kwaad doen, schade
aanbrengen: — watch — catch = wie een ander een kuil graaft, valt er
zelf in; —-doing = het kwaaddoen; —ful = nadeelig, schadelijk; subst.
—fulness; —less = onbeschadigd, onschadelijk, argeloos; subst.
—lessness.

Harmattan, hâmat’n, harmattan, droge en heete wind, die van December
tot Maart v. Midden-Afrika naar het Noorden waait.

Harmonic, hâmonik, harmonisch; —a, hâmonikə, mondharmonica,
glasharmonica, collectie verschillend gestemde en met de vingers
bespeelde glazen; —al: —al proportion = harmonische verhouding
(tusschen vier grootheden): —on, hâmonik’n, orchestrion; —s, hâmoniks,
harmonieleer: Grave —s = bijtonen van twee overeenstemmende klanken;
Harmonious, hâmouniəs, harmonisch, eensgezind: subst. —ness;
Harmoniphon, hâmonifoun, klavierhobo; Harmonist, hâmənist, componist,
iemand, die de overeenkomstige plaatsen van verschillende schrijvers,
vooral der Evangelisten, opspoort; Harmonists = communistische secte
van Gebr. Rapp, in 1803 uit Wurtemburg naar de Vereen. Staten
getrokken; Harmonium, hâmounj’m, harmonica, harmonium; Harmonize,
hâmənaiz, overeenstemmen, in overeenstemming brengen, in vrede leven,
congrueeren; Harmony, hâməni, harmonie, eensgezindheid,
overeenstemming: Artificial — = oplossing van dissonanten tot harmonie;
— of the spheres = de leer van Pythagoras omtrent de harmonie der
tonen, door de planeten in hunne beweging en al naar hare grootte,
snelheid en afstand voortgebracht.

Harness, hânəs, subst. harnas, wapenen, paardetuig, gareel; — verb. het
tuig aandoen, de wapenrusting aantrekken: He died in — = midden in zijn
werk; The thing is well in — = goed bewerkt; —-cask, (—-tub) = vat met
pekel vleesch op dek vastgesjord; —-maker = zadelmaker; —-room =
tuigkamer.

Harold, harəld, Harold.

Harp, hâp, subst. harp; — verb. op de harp spelen, steeds hetzelfde
onderwerp aanroeren: He is still —ing on his first love = hij heeft het
nog steeds over; To — on the same string; —er = —ist = harpspeler.

Harpoon, hâpûn, subst. harpoen; — verb. harpoeneeren; —-gun = kanon
voor het afschieten van een harpoen; —-rocket = harpoen, die als een
raket wordt afgeschoten; —er = harpoenier.

Harpsichord, hâpsiköd, spinet.

Harpy, hâpi, harpij (ook fig.).

Harquebus(s), hâkwəbɐs, haakbus; —ier (—îə) = haakbusschutter.

Harr, hâ, grommen.

Harridan, harid’n, oude feeks, oud wijf.

Harrier, hariə, brak; kuikendief; plunderaar.

Harrow, harou, subst. Harrow; egge; — verb. eggen, kwellen,
verontrusten.

Harry, hari, plunderen, verwoesten, kwellen, strooptochten doen.

Harry, hari, subst. andere vorm v. Henry; verpersoonl. v. den echten
Londenaar uit de volksklasse = ’Arry: To box — = geen eten krijgen
(schooljongens slang); To play Old — with a person = iemand leelijk te
pakken nemen.

Harsh, hâš, zuur, wrang, scherp, wreed, streng, ruw; subst. —ness.

Hart, hât, mannetjes hert (na het vijfde jaar): — of ten = hert met een
gewei van tien takken; —’s-tongue = hertstong, tongvaren; —(e)beest,
hât(ə)bîst, soort van antilope (Z.-Afrika); —-shorn, hâtshön, (geest
van) hertshoorn.

Harum-scarum, hêr’mskêr’m, lichtzinnig, roekeloos, wild, slordig;
subst. —ness.

Harvard, hâvəd.

Harvest, hâvəst, subst. najaar, oogsttijd, oogst, opbrengst; — verb.
inzamelen, oogsten; —-bug = soort van boktor; —-feast = oogstfeest;
—-festival = dankdag voor het gewas; —-home = oogsttijd, oogstfeest,
oogstlied; —-lady = de tweede maaier van eene rij; —-lord = voormaaier,
eerste maaier; —-man = oogster, maaier; —-month = September; —-moon =
(bijna) volle maan ten tijde der dag- en nachtevening in den herst;
—-mouse = dwergmuis; —-queen = oogstkoningin (pop, Ceres voorstellende,
rondgedragen op den laatsten oogstdag); —-spider = hooiwagen (spin);
—er = oogster.

Harvey, hâvi; Harwich, haridž.

Hash, haš, subst. gehakt vleesch met groenten; mengsel, poespas; —
verb. hakken, fijnmaken, bederven: Trust him for making a — of it = je
kunt er op aan, dat hij de boel in de war stuurt, verknoeit; I have
settled his — = ik heb een appeltje met hem geschild, hem zijn vet
gegeven, afgeranseld, geruïneerd; I have —ed my goose altogether = ik
heb mijne zaak totaal bedorven.

Hashish, hašiš, Hasheesh, hašîš, gedroogde bladeren van de hennepplant,
die gekauwd worden en waaruit een bedwelmende drank wordt bereid.

Haslemere, heiz’lmîə.

Haslet, hazlət, omloop (v. een varken), lever, hart, ingewanden (v.
schapen of kalveren).

Hasp, hâsp, subst. grendel, beugel; — verb. met een klamp of grendel
vastmaken.

Hassock, hasək, pluim, een soort van rietgras; dikke mat, dik
voetkussen om op te knielen.

Hastate, hastit, speervormig.

Haste, heist, haast, spoed, drift, overhaasting, ijver: Why do you not
make — = waarom maakt gij niet voort? In — = haastig, vlug; Hasten,
heis’n, haast maken, zich haasten; Hastiness = haast.

Hastings, heistiŋz.

Hasty, heisti, haastig, snel, vlug, driftig, hartstochtelijk; —-pudding
= pap (meel in kokende melk geroerd en gekookt).

Hat, hat, hoed, kardinaalshoed, waardigheid v. kardinaal: To do up a —
= opmaken; He has hung up his — in my house = hij heeft zijn anker bij
mij neergelegd, zijne tenten bij mij opgeslagen; To raise one’s — to a
person = afnemen; They have sent (passed) the — round = hebben eene
collecte gehouden; To take one’s — off (to) = afnemen (voor); —-band =
rouwband (om den hoed); —-maker = hoedenfabrikant; —-rack = hoedenrek,
kleerenstander; —-work = werk waar niets in zit; —-writer, die —-work
maakt; —ter, hatə, hoedenkoopman of -maker: He is as mad as a —ter =
hij is stapelgek; tureluursch.

Hatch, hatš, subst. halve deur, poortje, schuif, traliewerk op een
luik, luik; broedsel, gebroed, samenzwering, fijne streep; — verb. met
bouten vastmaken, met een deksel sluiten; broeden, uitbroeden, beramen,
voortbrengen, arceeren: Under —es = onder de luiken geconsigneerd,
beneden opgesloten, zeer verdrukt, er slecht aan toe; welbewaard,
gestorven; —-boat = soort van visscherspink met een half dek; —way =
luik; muil; —er = uitbroeder; incubator; —ery = inrichting voor
kunstmatige vischteelt.

Hatchel, hatš’l; —ler. Zie Hackle.

Hatchet, hatšət, bijl, bijltje; fooi om de kommiezen om te koopen
(Amer.): Let us bury the — = laten we vrede sluiten; To sling the — =
er uit snijden; They took up the — = zij vatten de wapens op; Do not
throw the — = vertel geen leugens; —-face = scherp geteekend gezicht.

Hatchment, hatšm’nt, ruitvormig rouwschild, symbool.

Hate, heit, subst. haat; — verb. haten, verafschuwen; —ful = hatelijk,
boosaardig; subst. —fulness; —r; Hatred, heitrəd, haat,
kwaadaardigheid, kwaadwilligheid.

Hathaway, hathəwei.

Hatti-sheriff, hatišerîf, door den sultan van Turkije uitgevaardigd
onherroepelijk bevel.

Hauberk, hôbɐ̂k, maliënkolder.

Haugh, hô, laag gelegen, vruchtbaar oeverland.

Haughtiness, hôtinəs, subst. v. Haughty, hôti, trotsch, fier,
hoogmoedig, aanmatigend.

Haul, hôl, subst. haal, trek; — verb. halen, trekken, sleepen, den
koers van een schip veranderen, veranderen van richting, zich
terugtrekken, komen, gaan: The sheets were —ed home = de schooten
werden aangehaald; — the wind = bras het zeil bij den wind; The ship
was enabled to — off from the shore = af te houden van de kust; He was
—ed over the coals = kreeg een uitbrander; He —ed out a knuckle-bone of
ham = haalde voor den dag; —age = trekkracht; transportkosten; —er =
soort hengel.

Haulm, hôm, halm, stroo.

Haunch, hônš, hânš, dij, lendestuk, bout.

Haunt, hônt, hânt, subst. dikwijls bezochte plaats, verblijfplaats; —
verb. omgaan, verkeeren, bezoeken of kwellen (v. een geest): This house
is —ed = het spookt in dit huis; —er = stamgast; druk bezoeker.

Haut, hôt, weekmarkt; el (Indië).

Hautboy, houbôi, hobo.

Havan(n)a(h), həvana, Havana(sigaar); Havanese, havənîz, havənîs,
subst. bewoner(s) van H.; adj. van Havana.

Have, hav, hebben, bezitten, houden, bij zich hebben, genieten,
ontvangen, ondervinden, dulden, laten, te pakken hebben, bedriegen,
beetnemen: — at him, boys! = pakt hem, raakt hem, jongens! — a care =
pas op! To — the ear of the House = tot die sprekers in ’t Huis
behooren, naar wie gaarne geluisterd wordt; Let us — lots of room here
= maak hier eens flink ruimte; — done = schei uit; I had as lief die as
be a slave = zou evenlief sterven; I had rather do that = dat zou ik
liever doen; Do well and — well = die wel doet wel ontmoet; You can’t
eat your cake and — it = je kunt niet het midden en de beide einden
hebben; As Shakespeare has it = zooals S. zegt; As the mood has the
reader = al naar de lezer gestemd is; I — no money about me = ik heb
geen geld bij mij; — the tea-things away = ruim weg; You — nothing for
it but to go = je kunt niet anders doen dan, er zit niets anders op; He
had on his best coat = droeg; He had his watch out = haalde voor den
dag; I’ll — it out of you = zal je wel krijgen, het je wel inpeperen; I
will — it out with you before I go = met je afrekenen.

Havelock, havlok, sluier (tegen zonnesteek in de Tropen); soort mantel.

Haven, heiv’n, subst. haven, veilige ligplaats, schuilplaats; — verb.
eene schuilpl. bieden.

Haver, havə, haver; — verb. wauwelen, raaskallen (Schotl.); —sack =
knapzak, ransel, reiszak; —s, heivəz = onzin.

Haverhill, heivəhil (Amer.), havəhil.

Havildar, havildâ, Inlandsch sergeant (Brit. Ind.).

Having, haviŋ, bezitting, eigendom; —s = (goed) gedrag (Zie Havers).

Havoc, havək, subst. verwoesting, vernieling; de kreet der krijgslieden
wanneer geen kwartier werd gegeven; — verb. verwoesten, vernielen,
dooden: To cry —; The boys have played — with my furniture = mijne
meubels vernield.

Haw, hô, interj. hu! ö! subst. haag; hof, grasland in een dal; bes van
de haagdoorn; aarzeling, hapering; — verb. haperen, ö - - ö zeggen,
aarzelen; door hu! te roepen een paard links wenden (Amer.): He spoke
in his —-—-style = hij sprak op zijne “ö ö” manier; He was a —-— swell
= geaffecteerd, lijmerig sprekend fatje; I felt —, like a fish out of
water = ik voelde mij zoo lam en lusteloos; It is — and gee here,
instead of woo and gee in the old country = aansporing naar links of
rechts te gaan (Zie Gee).

Hawaiian, hawaij’n, bewoner, taal van Hawaii; Hawaii, hawaii.

Hawbuck, hôbɐk, kinkel.

Hawarden, hô-âd’n, hâd’n; Haweis, hôis; Hawes, hôz.

Hawfinch, hôfinš, appelvink.

Haw-haw, hôhô; Zie Ha-ha en Haw.

Hawk, hôk, subst. havik, valk; zwendelaar, bedrieger; schrapende hoest;
— verb. met valken jagen, als een valk vliegen, jacht maken op;
schrapen; rondventen; —’s-bill = haviksbek; —-eyed = met scherpen blik;
—-moth = sfinx, avondvlinder; —-nosed = met arendsneus; —er =
marskramer; valkenier.

Hawik, hôik; Hawkesworth, hôkswəth.

Hawse, hôz, kluisgat: Athwart (the) — = dwars voor den boeg; He has
crossed my — = hij is mij dwars voor den boeg gekomen; To ride — fallen
(— full) = waterscheppen door de kluisgaten bij het op zijn anker
rijden van een schip in stormweer; —-hole, (—-pipe) = kluisgat: He came
in at the —-holes = hij is van gewoon matroos opgeklommen, van onderop
begonnen; —r = kabel, tros.

Hawthorn, hôthön, hagedoorn.

Hawthorne, hôthön.

Hay, hei, hooi, haag, boerendans: To make — = hooien: Make — while the
sun shines = smeed het ijzer, terwijl het heet is; He was making — in
his papers = gooide zijne papieren door elkaar; This boy is always
making — with (of) his hair = maakt altijd zijne haren in de war;
—-asthma, (—-fever) = hooiasthma (hooikoorts); —-box = hooikist; —-cock
= hooiopper; —-field = hooiland; —-fork = hooivork; —-loft =
hooizolder; —-knife = hooisteker; —-maker = hooier; boerendans;
—-market; —-mow = hooiberg, hooirook (in eene schuur); —-rick = —stack;
—-seed = graszaad; boerenlummel: You didn’t see any — in my hair? = zag
ik er zoo lummelachtig uit? —stack = hooiberg; Amer. fighting-top,
waarbij de mast door traliewerk is vervangen; That is like looking for
a needle in a —stack = onbegonnen (monniken) werk.

Hayes, heiz.

Hazard, hazəd, subst. kans, toeval, gevaar, dobbelspel, stoot om te
stoppen (bij ’t biljartspelen), stopbal, waarbij a winning — is, als de
bal der tegenpartij, en a losing —, als des spelers bal gestopt wordt;
— verb. gevaar loopen, wagen, in gevaar brengen: He did it at the — of
his life = met gevaar voor zijn leven; To put to the — = op het spel
zetten; I intend to run the — = de kans te wagen; —er = waaghals; —ous
= gevaarlijk, gewaagd; subst. —ousness.

Haze, heiz, subst. damp, mist, waas, nevel, duisterheid,
onduidelijkheid; — verb. misten; pesten, plagen en straffen met
overwerk (matrozentaal), kastijden, berispen; pret maken, rondzwieren;
in ’t ootje nemen, groenen.

Hazel, heiz’l, subst. hazelaar; adj. lichtbruin, hazelkleurig; —-earth
= mengsel van zand en klei; —-eyed = met lichtbruine oogen; —-nut =
hazelnoot; —-tree; —-wood.

Haziness, heizinəs, subst. v. Hazy, mistig, nevelig, duister,
aangeslagen, aangeschoten, beneveld.

He, hî, he!

He, hî, subst. man; vn.w. hij; adj. mannelijk, mannetjes....

Head, hed, subst. hoofd, kop, kruin, top, opperhoofd, haar, gewei,
persoon; eereplaats, hoofdeind, bron, de zijde v. munt of medaille met
den kop erop, verstand, doorzicht; getal, onderwerp, gelaat, pak vlas,
rijpe deel van eene zweer of puist, schuim op dranken, watermassa (voor
een molen), beschikbare stoom; adj. eerste, voornaamste, hoofdzakelijk,
hoofd...; — verb. van den kop berooven, bekappen, van een kop voorzien,
den kop vormen, aanvoeren, zich aan het hoofd stellen, aan het hoofd
zitten, zich stellen tegenover, tegenwerken, afsnijden, openen, het
eerst staan op, met het hoofd wegstooten, een kop vormen, ontspringen
(Amer.), een koers hebben, enz.: Five — of cattle = stuks vee; A fine —
of hair = kop met haar; The —s of a speech = onderafdeelingen; The —s
of an accusation = punten van aanklacht; The army is a serious — of
expenditure in Germany = een zware post van uitgaven; He fell —-first,
—-foremost into the water = hals over kop; —-on = —-first = recht
tegenover; I fell into it — and ears = heelemaal; He is in debt over —
and ears = tot over de ooren; He rose — and shoulders above them = stak
een heel eind boven uit; He came down — over heels from the tree = viel
holderdebolder; To carry a grey — on green shoulders = jong blijven;
Give him his — = laat hem zijn gang gaan; Give the horses their —s =
vier de teugels; To have a long — = ver vooruit zien; They laid their
—s together = overlegden, staken de hoofden bij elkaar; It is easy to
make — against that accusation = te weerleggen; He made — against the
enemy = hield stand tegen; I cannot make — or tail of it = kan er geen
touw aan vast maken; To take the — = de leiding nemen; steigeren,
koppig zijn; That seems to have turned your — completely = je hoofd
geheel op hol te hebben gebracht; Then things came to a — = bereikten
een crisis; The ulcer has come to a — = is rijp geworden; He did it of
his own — = uit eigen beweging; He hit the right nail on the — = sloeg
den spijker op den kop; It is on your —s to tell it me = ik bezweer
jullie; It keeps running in my — = maalt me door het hoofd, is me
steeds in de gedachten; The ship was running under a full — of steam =
stoomde met volle kracht; I see through the back of your — = ik doorzie
u geheel; The wine went into his — = steeg hem naar het hoofd; The
hedges and bushes must be —ed down = moeten gesnoeid worden; She tried
to — off the spider = te vangen, te pakken (door haar den pas af te
snijden); When I approached the subject, he would — me off = placht hij
mij er af te brengen; The boat was —ing towards the ship = stuurde in
de richting van; —ache = hoofdpijn; —-band = hoofdverband, kapitaalband
(boekb.); — verb. kapitalen; —-boy = primus; —-butler = eerste
huisbediende; —-cheese = hoofdkaas; —-clerk = chef, boekhouder; —-dress
= kapsel; —-fast = boegtouw; —-gear = hoofdtooisel, hoofdstel (v.
paarden); —-hunter = koppensneller; —-land = voorgebergte, kaap;
braakland; —-light = licht (vooraan de locomotief); —-line =
aanvangsregel, titel; horentouw; ratouw (scheepst.); —long = hals over
kop, met het hoofd vooruit, plotseling, roekeloos, gedachteloos, steil:
I always write —long = zoo maar weg; —man = hoofdman, onderbaas,
werkbaas, mandoer; —master = hoofd, directeur, rector; —mastership = de
betrekking van hoofd, directoraat, rectoraat; —mistress = directrice;
—-money = hoofdgeld; —most = voorste; —-mould = schedel, vorm van het
hoofd; —-moulding = lijstwerk (boven deur of venster); —-piece = hoofd,
kop, helm, stormhoed; oorijzer; kopstuk, knappe kop; verstand; —-post =
paal bij de ruif; —-quarters = hoofdkwartier; —-rest = steun voor het
hoofd (bij photographeeren); kussen; —-sail = vóórzeil; —-sea =
stortzee; —shake = beteekenisvol schudden met het hoofd; —-ship =
hoogste waardigheid; —sman = beul, scherprechter; mijnwerker, die de
kolen naar de plaats brengt vanwaar ze vervoerd worden; —-stall =
hoofdstel; wollen mutsje (Amer.); —-stone = hoeksteen, sluitsteen,
grafsteen (rechtopstaande aan het hoofdeinde van het graf); —strong =
koppig, onhandelbaar; —-voice = kopstem; —-waiter = oberkellner;
—-water = bovenloop; —-way = vaart, gang, vooruitgang: We have been
making —-way of late = wij zijn in den laatsten tijd goed opgeschoten;
—-wind = tegenwind; —-word = hoofdwoord; —-work = werk met het hoofd,
intellectueele arbeid; ornamenten op steenen; —-workman = vóórman,
werkbaas; —er = sprong of onderduiking met het hoofd voorover; steen
uit een koplaag, speldeknopmaker, kaker, kaakmachine; —iness =
koppigheid; —ing = titel, opschrift, eerste regel als voorbeeld,
schuim; —y = koppig (ook v. dranken), overijld.

Heal, hîl, gezond maken, heelen, genezen, van schuld vrijspreken,
bijleggen; —-all = geneesmiddel tegen alle kwalen; —able = geneesbaar;
The —ing art = geneeskunde.

Heald, hîld, weefhaak.

Health, helth, gezondheid, heil, welzijn: Bill (Certificate) of — =
gezondheidspas; Clean bill of — = schoone lei (fig.); Board of — =
gezondheidscommissie; Officer of — = inspecteur van de volksgezondheid;
The public —; He is out of — = ongesteld; Your — = santé! —-committee =
gezondheidscommissie; —-insurance = ziekte-, en
invaliditeitsverzekering; —-officer = ambtenaar van den
gezondheidsdienst; —-resort = badplaats, kurort; —ful = gezond,
heilzaam; subst. —fulness; —iness, subst. v. —y = gezond, krachtig,
heilzaam.

Heam, hîm, nageboorte bij vee.

Heap, hîp, subst. hoop, menigte: — verb. ophoopen, opstapelen: All of a
(on a) — = allemaal door elkaar; He was struck all of a — = stom van
verbazing; —s of = volop, een hoop.

Hear, hîə, hooren, luisteren, letten op; overhooren, verhooren; —, —,
cried some members = bravo (of hei, hei!) riepen sommige leden; Shall
we never — the last of it = houdt dat praatje dan nooit op? He —d us
our lessons = overhoorde; —say = praatjes, geruchten; I have it by
(from) —say, on —say evidence = van hooren zeggen; —er = hoorder;
Hearing = gehoor, gehoorsafstand, verhoor, onderzoek: Dullness of — =
hardhoorigheid; Hard (Thick) of —; Quick of — = fijn van gehoor;
Hardness of — = hardhoorigheid; He is within (out of) — = hij kan ons
wel (niet) hooren, wij kunnen hem wel (niet) beroepen; I promise you a
fair — = dat men u zal laten uitspreken, en billijk zal beoordeelen,
wat ge zegt.

Hearken, hâk’n, luisteren, letten op.

Hearne, hɐ̂n.

Hearse, hɐ̂s, subst. lijkwagen; — verb. kisten (van een lijk), naar het
graf brengen (in eene lijkkoets); —-cloth = baarkleed.

Heart, hât, hart, wil, moed, vuur, gloed, angst, verlangen, binnenste,
harten (in ’t kaartspel): What the — thinks the mouth speaks = waar het
hart vol van is, loopt de mond van over; After their own —s = naar
hartelust; He is brave at — = in den grond is hij dapper; — alive, how
we laughed = goeie hemel! I would not for my — do it = ik deed het om
den dood niet; In his — of —s = in het binnenste van zijn hart; The
grass was plentiful and in good — = uitstekend; To be — and mind
interested in = met hart en ziel; My — failed me = de moed ontzonk mij;
Her — leaped to her mouth = ze ontroerde hevig; His — sank low (into
his boots) = zonk hem in de schoenen; It broke his mother’s — = zijne
moeder het hart; He could not find it in his — to go there = hij kon
het niet van zich verkrijgen; Try to get (learn) this lesson by — = van
buiten te leeren; To have the — = het hart, den moed hebben; To have a
— of gold; To have at — = beoogen; I had it in my — to tell you so =
was van plan; On seeing this I had (felt) my — in my mouth = toen ik
dat zag, was ik bijna buiten mijzelf van schrik; Keep a good —, man! =
houd moed; If it were not so serious I could laugh my — out = me
doodlachen; To lay to — = ter harte nemen; He put some — into me =
sprak mij moed in; Set your — at rest about that = wees daaromtrent
maar gerust; He had set his — on seeing her = hij had er zijne zinnen
op gezet; It spoke to my — = het sprak tot mijn hart; To take to — =
zich aantrekken, ter harte nemen; Take this lesson to — = neem ter
harte; He took (summoned) — of grace, and did it (to do it) = hij vatte
moed; That man wears his — on his sleeve = draagt zijn hart op de tong;
—-ache = zielesmart; —-blood of —’s-blood = hartebloed (ook fig.);
—-break = hartzeer; —-breaker = wat het hart breekt, soort v. krul of
lok; —-broken = verpletterd; —-burn, subst. zuur (in de maag);
—-burning = ontevredenheid, ergernis, vijandschap; adj. ontevredenheid
of jaloerschheid veroorzakend; —-complaint, —-disease = hartziekte;
—-failure = hartverlamming; —-felt(ly) = diep, oprecht, innig;
—-rending = hartverscheurend; —’s ease = driekleurig viooltje; —-sick =
diep bedroefd, zwaarmoedig, hartzeer gevoelend; —-sickening =
bedroevend; —-sickness = zwaarmoedigheid; —-sore = hartzeer, groote
smart; —-string = hartzenuw; meest. mv. en fig.; —-struck = getroffen;
—-thrilling; —-touching = hartroerend; —-whole = met vrij, niet door de
liefde getroffen hart; —en = aanmoedigen, bezielen; —iness =
hartelijkheid, ijver, vuur, gezondheid; —less = harteloos, laf, flauw;
subst. —lessness; —y = hartelijk, oprecht, ijverend (for, in),
opgewekt, voedzaam, flink, stevig: Do it, that’s my —y = doe het, dan
ben je een bovenstbeste!

Hearth, hâth, haard, haardstede, huiselijke kring, familie; —-broom,
—-brush = haardstoffer; —-money = belasting op de stookplaatsen; —-rug
= haardkleedje; —-stone = haardplaat; schuursteen.

Heat, hît, subst. hitte, warmte, vuur, gloed, heftigheid, hooge kleur,
loop (in een wedstrijd), loopschheid, heete (bijtende) smaak; — verb.
verhitten, warm maken, opwekken, warm worden, broeien: You cannot
realise the white — of his wrath = zijne groote woede; His nature was
at white — = was in gloed; He wrote this novel almost at a — = “aus
einem Guss”, uit één stuk; —-wave; —er = verwarmer, verwarmingstoestel,
voorwarmer, ijzeren bout (in een strijkijzer).

Heath, hîth, heide, vlakte, Erica of heidebloempje; —-cock = korhaan;
—-game = korhoenders; —-hen = korhen; —-pout = korhaan; —en, hîdh’n,
subst. heiden, barbaar, afgodendienaar; adj. heidensch, onbeschaafd,
barbaarsch; —endom = heidendom; —enish = heidensch, ruw, wreed; —enism,
hîdhənizm, heidensche toestand, barbaarschheid, ruwheid.

Heather, hedhɐ, heide(kruid); —-bell = gewone dopheide; —-tuft =
heidetrosje; —y.

Heave, hîv, subst. rijzing, zwelling, deining, poging tot braking,
zucht, worsteling; — verb, opheffen, verheffen, deinen, slaken,
neerwerpen, ophijschen, hijgen, zwoegen, poging doen tot braken: —s =
dampigheid; To — the lead = looden (peilen); She —d a sigh = slaakte
een zucht; The ship hove in sight = kwam in ’t gezicht; To — about =
over stag gaan; To — down = kielhalen; — down the sails = strijk, haal
neer de zeilen; — out the sails = gooi de zeilen los; To — to =
bijdraaien; — up = vomeeren: Let us — up that design = laten we dat
plan laten varen; —r = hefboom; losser: Coal-—r.

Heaven, hev’n, hemel, lucht: To be in the (a) seventh — = in den
zevenden hemel; He moved — and earth to get it = wendde alles aan; It
smells to — = schreit; The — may fall, and we may have larkpie for
supper; Zie Lark; — of —s = de hemel der hemelen; —-born = van den
hemel gedaald, hemelsch; —-bred = van goddelijken oorsprong; —-directed
= door den hemel bestuurd, ten hemel wijzend; —-gate = hemelpoort;
—-gifted = door den hemel geschonken; —high = hemelhoog; —liness,
subst. v. —ly = hemelsch, goddelijk, uitstekend, voortreffelijk; van
den hemel; —ly-minded = hemelschgezind, vroom; subst. —ly-mindedness;
—-sent = door den hemel gezonden; —ward(s) = hemelwaarts.

Heaviness, hevinəs, subst. v. Heavy, hevi, zwaar, gedrukt, droevig,
zwaarmoedig, slaperig, suf, vervelend, dreigend, niet behoorlijk
gerezen (van brood), vol (van wijnen), hevig, groot, hoogstaand,
slecht, dampig: The officers of the heavies = de officieren der zware
cavalerie; —-armed = zwaar gewapend; He did the — business, i.e. van
den —man = speelde de père noble rollen; — cavalry = zware ruiterij; A
— father kind of man = iemand met het gewichtige van een père noble;
—-gaited = met moeielijken, langzamen gang; —-handed = lomp,
despotisch; —-laden = zwaargeladen; —-lidded = met zware, hangende
oogleden; A — loss; —-spar = zwaarspaath; — type = vette letter;
—-weight = zwaargebouwd bokser, of renpaard; jockey voor dat paard;
gewichtig persoon (fig.); His life hangs — (up)on his hands = valt hem
zwaar.

Hebdomadal, hebdoməd’l, wekelijksch; Hebdomadary, hebdoməd’ri, subst.
lid van een kapittel of klooster, die den weekdienst in het koor heeft;
adj. wekelijksch.

Hebe, hîbî, Hebe.

Hebetude, hebitjûd, stompheid, sufheid.

Hebraic(al), hîbreiik(’l), Hebreeuwsch; Hebraism, hîbrəizm,
Hebreeuwsche spreekwijze of gewoonte; Hebrew, hîbrû, subst. en adj.
Hebreeër, Hebreeuwsche taal; —-wise = in tegengestelden zin.

Hebridean, Hebridian, hibridj’n, tot de Hebriden behoorende; Hebrides
(The), dhəhebridîz.

Hecate, hekətî, Grieksche godin.

Hecatomb, hekətom, hekətûm, offerande van honderd ossen of andere
beesten, groote offerande.

Heck, hek, ruif, boven en onderdeur, klink, bocht of kromming in een
stroom.

Heckle, hek’l (Zie Hackle), een verkiezingscandidaat scherp
ondervragen; Heckling meeting = meeting met debat, waarin een candidaat
onder het mes genomen wordt (Schotl.).

Hecla, heklə.

Hectare, hektêə, hectare, ongeveer 2,471 acres.

Hectic, hektik, teringachtig; subst. = —-fever = teringkoorts,
teringblos.

Hectogram(me), hektəgram, hectogram.

Hectolitre, Hectoliter, hecktəlîtə, hektolitə, hectoliter.

Hectometre, Hectometer, hektəmîtə, hektomitə, hectometer (328 feet).

Hector, hektə, subst. snoever, vechtersbaas; — verb. snoeven, bluffen,
onbeschaamd behandelen: He —ed it out of me = hij kreeg het uit mij
door brutaliteit (Vergel. He —ed me out of it = kreeg het van mij door
br.); He —ed over me = negerde, donderde mij.

Hectostere, hektəstîə, 100 kubieke meters (ruim 3531,4 cubic feet).

Hecuba, hekjuba.

Hederal, hederel, klimopachtig; Hederiferous, hedərifərɐs,
klimopdragend, voortbrengend.

Hedge, hedž, subst. heg; adj. slecht, gemeen, heimelijk; — verb. met
een heg omgeven, insluiten, omheinen, op verschillende kansen tegelijk
wedden, zich koest houden: Over — and ditch = over heg en steg; You are
on the wrong side of the — = gij hebt het mis, zijt verkeerd; —-berry =
vogelkers; —-bill = snoeimes; —-born = van lage geboorte; onecht;
—-creeper = landlooper; —hog = egel; —hog thistle = nopal; vijgdistel;
—-hyssop = genadekruid; —-marriage = geheim huwelijk; —-parson,
—-priest = hageprediker; —-row = haag; —-school = hageschool
(boerenschool, vroeger in Ierland in de open lucht gehouden);
—-schoolmaster = meester van die school; —-sparrow =
bastaard-nachtegaal; —-stake = heiningpaal, stut; —-writer =
prulschrijver; —r = haagmaker, haagsnoeier.

Hedonism, hîdənizm, hedənizm, de leer, dat genot het levensdoel is: You
are right from a hedonistic point of view = als het leven slechts genot
is hebt gij gelijk; Hedonist = aanhanger van die leer.

Heed, hîd, verb. zorgvuldig letten op, gadeslaan; subst. zorg,
oplettendheid, omzichtigheid: Take — = pas op; He —ed my words = lette
op en deed naar; —ful = opmerkzaam, behoedzaam; subst. —fulness; —less
= achteloos, onbezonnen, onverschillig; subst. —lessness.

Hee-haw, hî-hô, balken.

Heel, hîl, subst. hiel, hak, knobbel, korst, knop, laatste stuk,
overhelling naar eene zijde; — verb. een hak of hiel zetten aan, van
een hiel of spoor voorzien, overhellen, op de hielen zitten; van geld
voorzien (Amer.); krengen (scheepst.): He went at it —s over head =
hals over kop, onbezonnen, roekeloos; Neck and —s = in de volle
(lichaams)lengte; The police are at (upon) his —s = zit hem op de
hielen; His shoes are down at —s, out at —s = afgetrapt, versleten; To
cool one’s —s = lang (moeten) wachten; To fling up one’s —s = achteruit
slaan, uit den band springen, dansen; To keep to — = achter zijn
meester aanloopen (v. honden); To kick up one’s —s (Zie Fling up); To
kick one’s —s = wachten; They were laid by the —s = zij werden geboeid,
gevangen genomen; The enemies showed their —s, took to their —s =
lieten de hielen zien, zetten het op een loopen; To stick to — = achter
blijven loopen; He always treads upon a man’s —s = volgt een mensch
gelijk zijne schaduw; To turn up the —s = doodgaan; —-ball = mengsel
van harde was en lampzwart, om de hielen glad, of afdrukken van koperen
gedenkplaten te maken; —-piece, subst. achterlap, hakstuk; —-tap,
subst. staartje (in een glas); een der laagjes leer waaruit de hak
bestaat: No —-taps! = uitdrinken!

Heft, heft, gewicht, handvat, poging, grootste deel (Amer.); woning,
verblijf (Schotl.); — verb. optillen om het gewicht te bepalen; gewoon
worden aan (Schotl.): A Part-—er = acteur, die de beteekenis van zijn
rol afmeet naar de lengte; —y = zwaar.

Hegemony, hədžeməni, hedžmoni, hîdzəmoni, hegəmoni, hîgəmoni,
hegemonie.

Hegira, hedžərə, Hegira of Hedjra, vlucht van Mahomed uit Mekka (622).

Heifer, hefə, vaars.

Heigh, hei, hai, hei! holà! —-ho = ha, och, o wee!

Height, hait, hoogte, verhevenheid, toppunt, gestalte, lengte: In the —
of fashion = naar de laatste mode; We were in London at the — of the
season = toen de “season” in vollen gang was; The — of summer = het
hartje; Heighten = verhoogen, verheffen, vermeerderen, versterken.

Heinous, heinəs, afschuwelijk, snood, misdadig; subst. —ness.

Heir, êə, subst. erfgenaam, nakomeling; — verb. erven; —-at-law,
—-apparent = rechtm. erfgen. of troonopv.; —-general = universeele
erfgen.; —-presumptive = vermoedelijke erfgenaam (wiens rechten
ophouden, zoo er nog een ander erfgenaam, den bezitter nauwer verwant,
geboren wordt); Joint — = mede-erfgenaam; —ess = erfgename; —less =
zonder erfgenamen; —loom = erfstuk; —ship = erfrecht.

Held, held, imp. en part. perf. van to hold.

Helen, hel’n, Helena (St.), helənə, həlînə.

Heliac, hîliək, Heliacal, hilaiək’l, met de zon opkomende en
ondergaande,

Helianthus, hîlianthəs, zonnebloem.

Helical, helik’l, spiraalvormig; —-spring = spiraalveer.

Helicon, helikon; Heliconian, helikounj’n, tot den Helicon behoorende.

Heligoland, heligəland, Helgoland.

Heliocentric, hîliousentrik, met de zon als middelpunt.

Heliochromy, hîliəkroumi, hîliokrəmi, kleurenphotographie.

Heliograph, hîliəgraf, heliograaf; — verb. heliographeeren; adj.
Heliographic(al); Heliography = heliographeeren, heliographie;
Heliogravure, hîliəgreivjə, heliəgravûə, heliogravure; Heliometer,
hîliomətə, toestel aan kijker om den schijnb. diameter van de zon te
bepalen; Helioscope, hîliəskoup, helioscoop.

Heliotrope, hîliətroup, heliotroop (plant, gesteente, astron.
instrument).

Helium, hîliəm, helium.

Helix, heliks, hîliks (Meerv. —es, hîliksiz, Helices, helisîz),
spiraal, schroeflijn; slakkenhuis of buitenste zoom van het oor;
huisjesslak; schelpslak.

Hell, hel, hel, speelhuis: What the — do you want? Where the — are you
driving at? To play — and Tommy = de beest spelen; —-cat = feeks =
—-hag; —-hated = verfoeid en veracht als de hel; —-hound = helhond,
cerberus; —ish.

Hellebore, heləbö, Helleborus, nieskruid.

Hellene, helîn, helîn, Helleen; Hellenian, helînj’n = Hellenic,
helînik, Helleensch; Hellenism, helinizm, Hellenisme; Hellenists,
helinists, Grieksche joden in Egypte gevestigd, die het Hellenisme tot
bloei brachten, Hellenisten; adj. Hellenistic(al); Hellenize, helinaiz,
Grieksche gewoonten aannemen, Grieksche idiomen nabootsen.

Hellespont, heləspont.

Helm, helm, subst. roer, helmstok, roer van staat; helm; — verb.
besturen: At the — (of) = aan ’t roer (ook fig.); —less = zonder roer
of helm; —sman = roerganger.

Helmet, helmət, helm; —ed.

Helminthagogue, həlminthəgog, wormkoekje; Helminthic, həlminthik,
wormen verdrijvend (middel).

Helot, helət, hîlət, heloot, slaaf (in het oude Sparta), lijfeigene;
—ism = toestand van een heloot; —ry = staat van een heloot; de
gezamenlijke heloten.

Help, help, subst. hulp, bijstand, steun, ondersteuning, helper; —
verb. helpen, bijstaan, ondersteunen, voorkomen, nalaten, bedienen:
There is no — for it = er is niets aan te doen; That is but my second —
= ik word pas voor de tweede maal bediend; You give large —(ing)s =
groote porties; He couldn’t — himself = kon er niets aan doen; He
shan’t go if I can — it = als ik er wat aan doen kan; I couldn’t —
attaching myself to him = ik moest me wel aan hem hechten; Thank you
for —ing me forward = dat je me zoo vooruit geholpen hebt; He —ed me
off with my cloak = hielp mij afdoen; Let me — you off time = laat ik u
den tijd helpen verdrijven; He —ed me on with my coat = hielp mij
aantrekken; Can’t you — me on = kunt gij mij niet voorthelpen? To — out
with = aanvullen met; He —ed me over the stile = hij heeft mij over het
hek geholpen; May I — you to a potato = mag ik u geven? He —ed me to my
coat = verschafte mij; —mate = helper, helpster, kameraad, echtgenoote
= —meet; —er; —ful = hulpvaardig, heilzaam; subst. —fulness; —ing =
portie voedsel: I have not yet finished my first —ing of veal = mijne
eerste portie kalfsvleesch; —less = hulpeloos, machteloos, radeloos,
ongeneeslijk: He was —lessly drunk = stomdronken; subst. —lessness.

Helter-skelter, heltəskeltə, holderdebolder, verward: A — young fellow
= onbesuisd.

Helve, helv, steel van een hakmes, bijl, enz.; — verb. van een steel
voorzien: That is throwing the — after the hatchet = dat is den steel
naar de bijl werpen; —r = handvat.

Helvellyn, helvelin.

Helvetia, helvîšə, Helvetië; —n, helvîš’n, subst. en adj. Zwitser(sch);
Helvetic, helvetik, subst. Zwitser; adj. tot Helvetië behoorende.

Hem, hem, subst. “H’m”, korte hoest; zoom, rand, boord; — verb. “h’m”
roepen, aarzelen; zoomen, insluiten, omsingelen: —med in with enemies,
I knew not what to do = door vijanden van alle kanten ingesloten; My
feelings —med in my speech = beletten mij te spreken; —-stitch =
zoomsteek.

Hemans, hemənz, hîmənz.

Hematite, hîmətait, hemətait, bloedsteen, rood en bruin ijzererts.

Hemi, hemi, (in samenstellingen) half...: —carp, hemikâp, vrucht
(zooals eene perzik) die zich vanzelf in tweeën deelt; —plegia,
hemipledža, verlamming aan de eene zijde van het lichaam; —sphere,
hemisfîə, halfrond; —tone, hemitoun, halve toon.

Hemlock, hemlok, dolle kervel; —-spruce = Canadeesche (Hemlock) spar.

Hemp, hemp, hennep, werk; —-nettle = hennepnetel; —-seed = hennepzaad:
To die of a —en fever = aan de galg sterven.

Hen, hen, kip, hen: Every — must sit on her own nest = ieder moet zijn
eigen zaakje opknappen; —-bane = bilzenkruid; —-coop = hoenderhok;
—-harm, —-harrier = blauwe kuikendief; —-hawk = kuikendief; —-house =
kippenhok; —-peck: He is a —-pecked husband = hij zit onder de plak van
zijne vrouw; —-roost = hoenderrek, kippenhok; —nery = kippenloop.

Hence, hens, adv. vanhier, hier vandaan, daardoor komt het dat; interj.
weg, ruk uit; A week — = over eene week; — I am sad = dat is de reden
mijner droefheid; (From) —forth, hensföth, — forward, hensföwəd,
hensföwəd, voortaan.

Henchman, henšm’n, vroeger een bediende of page; betaalde politieke
aanhanger, handlanger.

Hendecagon, hendekəgon, elf hoek.

Hendecasyllable, hendəkəsiləb’l (vers)regel van elf lettergrepen; adj.
Hendecasyllabic.

Henriette, henrietə. Henry, henri.

Hent, hent, grijpen, pakken.

Hepatic(al), hipatik(’l), lever..; Hepatite, hepətait, hîpətait,
leversteen; Hepatitis, leverontsteking; Hepatocele = leverbreuk.

Heptachord, heptəköd, reeks van zeven noten, zevensnarig instrument;
Heptagon, heptəgon, zevenhoek; Heptahedral, heptəhîdr’l, zevenzijdig;
Heptahedron, heptəhîdr’n, zevenzijdige figuur; Heptangular,
heptaŋgjulə, zevenhoekig; Heptarchy, heptâki, heptarchie; Heptastich,
heptəstik, zevenregelig vers; Heptateuch, heptətjûk, de eerste zeven
boeken van het O. Testament.

Her, hɐ̂, bez. en pers. voorn.w., haar.

Heracl(e)id, herəkl(a)id, Heraclide; Heracl(e)idan, herəklaid’n, subst.
afstammeling van Hercules; adj. tot de Heracliden behoorende.

Herald, her’ld, subst. heraut, wapenheraut, bode, voorlooper; — verb.
aankondigen, verkondigen: —s’ college = Hooge Raad van Adel, bestaande
uit den Earl Marshal, 3 kings-at-arms en 6 heralds; —ic, həraldik,
wapenkundig; —ry, her’ldri, wapenkunde, praal; ambt van heraut = —ship.

Herb, hɐ̂b, gras, kruid (éénjarig); —-woman = groentevrouw; —aceous,
hɐ̂beišəs, tot de kruiden behoorende, plantenetend; —age, hɐ̂bidž, de
gezamenlijke kruiden of grassen, gras, weide, weiderecht; —al = kruiden
- -, planten - -; subst. kruidenboek, herbarium; —alist =
kruidenkenner, plantenverzamelaar, handelaar in geneeskrachtige
kruiden; —arium, hɐ̂bêriəm, plantenverzameling, herbarium; —iferous,
hɐ̂bifərɐs, planten voortbrengend; —ivora, hɐ̂bivərə, plantenetende
dieren; enkelv. —ivore; —ivorous, hɐ̂bivərɐs, plantenetend; —orize =
botaniseeren.

Herculean, hɐ̂kjûlj’n, herculisch, buitengewoon sterk, groot, moeilijk
of gevaarlijk; Hercules, hɐ̂kjulîz, Hercules: — beetle = Herculeskever.

Hercynian, hɐ̂siniən: — forest = groot bergwoud.

Herd, hɐ̂d, subst. kudde, troep, zootje herder, hoeder; — verb. in
kudden leven zich vereenigen, hoeden, oppassen: To — cattle; —-book =
rundveestamboek; —’s-grass = weidegras; —’s-man = veehoeder = —er
(Amer.) ook (fig.).

Here, hîə, hier, bij deze gelegenheid: —’s to J.! = daar gaat (= ik
drink op) J.; It was Sir P. —, Sir P. there, Sir P. everywhere = vóór
en na; It’s Mr. D. —, and Mr. D. there; That is neither — nor there =
dat hoort er niet bij, doet niets tot de zaak af; — you are =
alstublieft; —about(s) = hieromtrent, hier in de buurt; —after = subst.
het hiernamaals; adj. aanstaande, toekomstig; adv. hierna, voortaan;
—at = hierbij; —by = dichtbij; —in = hierin; —of, hiervan, hier
vandaan; —on = hierop; —to = hiertoe, hierbij; in overeenstemming
hiermede; —tofore = eertijds, vóór dezen; —upon = hierop; —with, —widh,
hiermede, bij deze(n).

Hereditable, həreditəb’l, erfelijk; Hereditament, herəditəment,
həreditəment, erfgoed; Hereditary, həreditəri, erfelijk, overerfbaar
(van ziekte), erf..; Heredity, hərediti, erfelijkheid, overerving.

Hereford, herfəd.

Heresiarch, herəsiâk, hərîsiâk, aartsketter, ketterhoofd; Heresy,
herəsi, ketterij; Heretic, herətik, ketter; Heretical, həretik’l,
kettersch.

Heriot, heriət, schatting, aan den landheer te betalen bij den dood van
den pachter.

Herisson, heris’n, Spaansche of Friesche ruiter (Mil.); egel (Herald.).

Heritability, heritəbiliti, erfgerechtigdheid, erfelijkheid; adj.
Heritable; Heritage, heritidž, erfenis, erfdeel.

Hermaphrodite, hɐ̂mafrədait, subst. tweeslachtig dier of plant; adj.
tweeslachtig; adj. Hermaphroditic(al), hɐ̂mafrəditik(’l),
Hermaphroditism, hɐ̂mafrədaitizm.

Hermeneutic(al), hɐ̂mənjûtik(’l), uitleggend, verklarend; Hermeneutics,
hɐ̂mənjûtiks, uitlegkunde (vooral van de H. Schrift).

Hermes, hɐ̂mîz, Hermes.

Hermetic(al), hɐ̂metik(’l), hermetisch, luchtdicht.

Hermione, hɐ̂maiənî.

Hermit, hɐ̂mit, kluizenaar; adj. Hermitical; Hermitage, hɐ̂mitidž, kluis,
soort Fransche wijn (wit of rood).

Hernehill, hɐ̂nhil.

Hernia, hɐ̂niə, breuk; adj. —l; Herniology, hɐ̂niolədži, leer van —,
verhandeling over breuken.

Hern(shaw), hɐ̂n(šô), jonge reiger.

Hero, hîrou, held, halfgod; —-worship = heldenvergoding; —ic, hirouik,
heldhaftig, helden...: He goes into —ics = vervalt in bombastische
taal; —ic age = de heldentijd; —ic treatment = drastische behandeling
(van een ziektegeval); —ic verse = versregel van vijf jamben (bij de
modernen), hexameter (bij de ouden); —ine, herouin, heldin; —ism,
herouizm, heldenmoed; —-ship = heldendom.

Herodians, həroudj’nz, partij van Herodes (= Herod, herəd: Matth. XXII,
15 en 16).

Heron, her’n, Hern, hɐ̂n, reiger; —ry = reigerhut.

Herpes, hɐ̂pîz, vlecht (huidziekte).

Herpetology, hɐ̂pətolədži, leer van de kruipende dieren.

Herring, heriŋ haring: Fresh — = panharing; Pickled — = pekelharing;
Red — = bokking, Zie Aniseed-bag; Such an inquiry should not end in a
savour of red — = zulk een onderzoek moet niet eindigen onder de
verdenking, dat de jury listig op een dwaalspoor is gebracht; I suppose
that line will be your red — with the jury = met die argumentatie zul
je de jury het spoor bijster willen maken (hoofdzaak en bijzaak willen
doen verwarren); Vinegared — = zure; —-bone = haringgraat, diagonale
dwarssteek, diagonaal metselwerk; —-buss = haringbuis; —-fishery =
haringvisscherij; —-pond = de (Atlantische) Oceaan (Amer.): To cross
the —-pond = oversteken naar Amerika; gedeporteerd worden.

Herrnhuter, hɐ̂nhûtə, Hernhutter.

Hers, hɐ̂z, de of het hare, van haar; She was by herself = alléén.

Herse, hɐ̂s, hekel of hamei.

Hertford, hâfəd; —shire, hâfədšə = Herts, hâts.

Hertha, hɐ̂thə, Oud-Noorsche godin der aarde.

Hervey, hɐ̂vi.

Hesiod, hîsiod, Hesiodus; adj. —ic, hîsiodik.

Hesitate, heziteit, hesiteit, aarzelen, weifelen, stamelen; Hesitation,
heziteiš’n, hesiteiš’n, aarzeling, weifeling, hapering; adj.
Hesitative.

Hesper(us), hespər(əs), avondster; Hesperia(n), hespîriə(n), subst.
(bewoner van) Hesperië of het Avondland; adj. westelijk; Hesperides,
hesperidîz, de Hesperiden.

Hesse, hes, Hessen; Hessian, heš’n, subst. bewoner van Hessen;
politieke huurling (Amer.); adj. tot Hessen behoorende: — boot = hooge
rijlaars met kwastjes van voren; — fly = eene kleine mug, wier larve in
plantenuitwassen leeft (Cecidomyia).

Hest, hest, bevel, gebod.

Heter(o), hetə(rou) (in samenstellingen), anders, vreemd, verschillend:
—oclite, hetərəklait, subst. en adj. onregelmatig gebogen (woord);
—odox, hetərədoks, onrechtzinnig, kettersch; —odoxy, hetərədoksi,
ketterij, onrechtzinnigheid; —ogeneous, hetərədžîniəs, ongelijksoortig;
—ogenesis, hetərədženəsis, voortbrenging van nakomelingen verschillend
van de ouders.

Hetman, hetm’n, hetman.

Hew, hjû, houwen, hakken, vellen.

Hewes, hjûz; Hewitt, hjûwit.

Hex(a), heks(ə), (in samenstellingen), zes; —adactylous, heksədaktiləs,
met zes vingers of teenen; —agon, heksəgon, zeszijdige figuur, zeshoek;
—ahedral, heksəhîdr’l, zeszijdig; —ahedron, heksəhîdr’n, zeszijdig
lichaam, kubus; —ameter, heksamətə, subst. zesvoetige versregel;
Hexametric(al), met zes voeten; —angular, heksaŋgjulə, zeshoekig;
—apod, heksəpod, zespootig insekt; —astich, heksəstik, zesregelig
gedicht; —astyle, heksəstail, tempel of gebouw met zes zuilen in het
front.

Hey, hei, ha, hei, hoera! It is — for R. now = Het is nu: vooruit naar
R.: —-day, heidei, he! subst. toppunt, storm: — Presto! Change! = Rrrt!
iets anders!

Hezekiah, hezəkaiə, Hiskia.

Hi, hai, he!

Hiatus, haieitəs, gaping, leemte, hiaat.

Hiawatha, haiəwâthə, haiəwôthə.

Hibernate, haibɐ̂neit, den winter in slapenden of verstijfden toestand
doorbrengen (van dieren); overwinteren; subst. Hibernation.

Hibernia, haibɐ̂njə, Ierland; —n, haibɐ̂nj’n, subst. Ier; adj. Iersch;
Hibernicism, haibɐ̂nisizm, Iersch idioom; Hiberno-celt, haibɐ̂nouselt,
Iersche Kelt; Hiberno-Celtic = Oud-Iersch.

Hiccough, Hiccup, hikɐp, subst. hik; — verb. den hik hebben.

Hickery pickery, hikəripikəri, mengsel van gestampte kaneelbast en aloe
= Hicra picra.

Hickory, hikəri, hickoriehout, witte N. Amer. walnotenboom; adj. taai
en sterk (Amer.): — shirt (shorts) = hemd (onderbroek) van gestreept
katoen.

Hid(den), hid(’n), imp. en p.p. van to hide: The spaces of the Hid =
het onbekende land.

Hidalgo, hidalgou, Hidalgo.

Hidder and shidder, hidəran(d)šidə, hij en zij, mannetje en wijfje.

Hide, haid, subst. huid, zweep, oude landmaat: I have curried his — = I
gave him a good hiding = ik heb hem goed afgerost; —-bound = met
strakke huid of bast; bekrompen: You cannot fatten a — colt = een
veulen met strakke huid; That is — conservatism = star, bekrompen
conservatisme.

Hide, haid, verbergen, geheim houden, ranselen, verborgen zijn, zich
schuil houden, bedekken: To — one’s face = zijn aanschijn verbergen,
zijn gunst onttrekken, niet achtslaan op; zich schamen; I will — my
face from it = zal het over het hoofd zien; The children were playing
at —-and-seek = de kinderen waren aan het verstoppertje spelen; Hiding,
haidiŋ, het verbergen, schuilplaats; pak ransel: He was in — there =
hield zich daar schuil; —-place = schuilplaats.

Hideous, hidjəs, leelijk, afzichtelijk; subst. —ness.

Hie, hai, zich haasten.

Hiemal, haiəm’l, winter....

Hierarch, hairâk, opperpriester, kerkvoogd; —al, hairâk’l, hairɐ̂k’l =
Hierarchic(al), haiərâkik(’l) = hierarchisch; —y = priesterregeering,
kerkheerschappij; Hieratic(al), hairatik(’l), hiëratisch, priesterlijk.

Hieroglyph, hairəglif, subst. hiëroglief; adj. Hieroglyphic(al).

Hierophant, hairəfant, haierəfant, hoogepriester.

Hifalautin, haifəlôtin. Zie High-faluting.

Higgle, hig’l, rondventen, afdingen, zaniken of vallen over
kleinigheden, vitten; —r = afdinger, venter.

Higgledy-piggledy, hig’ldipig’ldi, onderstboven, in volkomen
verwarring, overhoop; subst. verwarde hoop.

High, hai, hoog, verheven, machtig, edel, aanmatigend, hevig, sterk
riekend, pikant, scherp: The Most — = de Allerhoogste; This word must
be written with a — M = groote M.; — and dry = hoog en droog; geborgen,
in zekerheid; vastgezet, in ’t nauw gebracht: These people are — and
dry conservatives = ouderwetsche, onvervalschte; With a — hand = uit de
hoogte, brutaal, onbeschaamd; — Bailiff = vroeger voor Sheriff en Mayor
gebruikt, baljuw; It is — day = klaar dag; That is all — Dutch to me =
volkomen onbegrijpelijk; — German = Hoogduitsch; — jinks = groote jool;
—life = de groote wereld; — noon = ’s middags 12 uur; On the — seas =
in volle zee; — Sheriff = de voor één jaar door den koning benoemde
hoogste ambtenaar van een county; It is — time = hoog tijd; — old time
= de goede oude tijd; — treason = hoogverraad; — water = hoog water; —
wind = krachtige wind; — wine = sterke cognac (Amer.); On — = omhoog,
in de lucht; To carry it — = airs aannemen; —-aimed = met een verheven
of groot doel; —-blown pride = opgeblazen trots; —-bred = van zuiver
bloed of ras, voornaam; —-born = van edele geboorte; —-caste = van
hoogen rang; —-church, subst. Anglikaansche kerk van meer orthodoxe
richting, in zooverre in verband met de Oxford of Tractarian Movement
(sedert 1833) meer nadruk wordt gelegd op de beteekenis en handhaving
van het Ritualism of Anglican Sacerdotalism; adj. tot die kerk
behoorende; —-churchism = beginselen der —-church; —-churchman =
aanhanger dezer kerk; —-class work = uitstekend; —-cockalorum = bok sta
vast (kinderspel); —-coloured = met hooge, sterke kleur; in bloemrijken
stijl, sterk gekleurd; — court of Justice = hoog gerechtshof; —-cross =
kruis, vroeger op de markten geplaatst; —-day = hoogtij, feestdag;
bloeitijd; —-faluting = hoogdravend, bombastisch, gemaakt (Am.); —-fed
= volgepropt, gemest, weelderig; —-flier = fantast, wijsneus,
zwendelaar: He was a —-flier at fashion = erg op de mode gesteld;
—-flown = trotsch; opgeblazen, eerzuchtig; —-handed = aanmatigend,
willekeurig; —-heeled: She has her —-heeled shoes on (Amer.) = wat
draait zij op haar hakjes, wat steekt ze den neus in den wind; —land =
hoogland: The —lands = bergachtig deel van Schotland; —land fling =
Schotsche dans, horlepijp; —lander = bewoner van de —lands; —-lived,
hailaivd, voornaam; —-living, hailiviŋ, het leven op grooten voet;
wonen op een zolderkamer; —-low = bottine, rijglaars; —-mass = hoogmis;
—-mettled = vol vuur en opgewektheid; —-minded = grootmoedig, edel;
hoogmoedig; subst. —-mindedness; —-pitched = trotsch, eerzuchtig;
hooggestemd: —-pitched roof = hoog en spits dak; —-pressure = subst
hooge druk; adj. met hoogen druk: —-pressure engine; —-priest =
hoogepriester; —-principled = met edele beginselen; —-proof = krachtig,
sterk-alcoholisch; welbeproefd; —-reaching = hoogreikend, eerzuchtig;
—road = groote weg, straatweg; —-seasoned = sterk gekruid, pikant;
—-seated = hoog gezeten; —-souled = edel van ziel; —-sounding =
hoogdravend, praalziek, vol vertoon; —-spirited = vol vuur en fierheid,
stoutmoedig; —-stepper = paard, dat de pooten hoog optilt, iemand die
pedant stapt; —-stepping = hoogdravend, fier; —-strung = hooggespannen,
overmoedig, opgeblazen; —-swollen = opgezwollen, opgeblazen; —-tasted =
pikant; —-tide = hoog water, vloed; —-toned = hoog van toon, krachtig
van klank; met hooge beginselen; —-water = vloed; —-watermark =
hoogpeil; —way = straatweg, groote weg: To take the —way = struikroover
worden; —wayman = struikroover; —wrought = fijn bewerkt; opgewonden;
—ly: To think —ly of = een hoogen dunk hebben van; —ness = hoogheid,
verhevenheid: Your — = Uwe Hoogheid.

Highty, haiti; —-flightiness = wuftheid; adj. —-flighty; —-tighty =
Hoity-toity: Do not turn me off in that — manner = zend mij niet weg op
die hooghartige manier.

Hilarious, h(a)ilêriəs, vroolijk, opgewekt; Hilarity, h(a)ilariti,
vroolijkheid, opgewektheid.

Hilary term, hiləritɐ̂m, vroegere zittingstijd (11 Jan.–31 Jan.) in de
Eng. gerechtshoven; thans — Sittings van 11 Jan. tot den Woensdag vóór
Paschen; cursus van 14 Jan. tot Zaterdag vóór Palmzondag aan de Univ.
van Oxford.

Hill, hil, heuvel; — verb. aanaarden; Up — down dale = berg op berg af;
As old as the —s = zoo oud als de weg naar Kralingen; To go down the —
= achteruitgaan, minder worden; —-folk = bergbewoners; —-side = helling
van een heuvel; —-top = heuveltop; —-wort, —wɐ̂t, polei; —iness =
heuvelachtigheid; —ock = heuveltje, bergje; —y = heuvelachtig.

Hilt, hilt, hecht, gevest: You can count upon me up to the — =
volkomen; Up to the — in debt = tot over de ooren; Mortgaged up to the
— = geheel; You have proved it (up) to the — = gij hebt het zonneklaar
bewezen.

Him, him, pers. voornw., hem; —self = hemzelf, zichzelf: He was not
—self yesterday = zichzelf niet, niet lekker; He was by —self = alleen;
He kept —self to —self for some time = hij zonderde zich af.

Himalaya, himâljə, himəleijə, himəlaijə: — Mountains = The —s = het
Himalayagebergte.

Hind, haind, subst. hinde; boer, boerenarbeider, knecht.

Hind, haind, achterste: — before = achterstevoren; With their heads
turned — foremost = achterstevoren; —-leg = achterpoot; —most =
achterste; —er, haində, achterste, laatste = —ermost = laatste.

Hinder, hində, hinderen, verhinderen, beletten, moeielijkheden in den
weg leggen: He —ed me from coming = belette mij; Hind(e)rance,
hindr’ns, hindernis, nadeel = —er, ook hij die verhindert.

Hindi, hindî, Noord Ind. dialect; Indiër.

Hindoo, Hindu, hindû, hindû, subst. en adj. Hindoe(sch); Hinduism,
hindûizm, leer der Hindoes; Hindu Kush, hindukûš; Hindustan, hindustân;
Hindustani, hindustânî, Hindostansch(dialect).

Hinge, hinž, subst. hengsel, scharnier, spil; — verb. van hengsels
voorzien, draaien, steunen, afhangen: Things are off the —s = de boel
is in de war; Everything —s on that fact = om dat feit draait alles.

Hink, hiŋk, sikkel.

Hinny, hini, subst. muildier; — verb. hinniken.

Hint, hint, subst. zinspeling, wenk; — verb. zinspelen, een wenk geven,
aan de hand doen, toespelingen maken: Do not — at a present = maak
vooral geene toespeling op; The beauties of nature are not only —ed,
but brought home = niet slechts aangeduid, maar voelbaar gemaakt; He
took the — = begreep den wenk.

Hip, hip, subst. heup; graatspar of hoekkeper van een tentdak; bottel
van de hondsroos; —s = zwaarmoedigheid; To catch on the — = in de macht
krijgen; To have on the — = in de macht hebben, overwinnen; The
government was beaten — and thigh = bleef verschrikkelijk in de
minderheid; To smite — and thigh = den schenkel en de heup (Richt. XV,
8); —-bath = zitbad; —-gout = heupjicht; —-joint = heupgewricht; —-roof
= tentdak; —-shot = ontheupt, lam; —-tree = hondsroos; —ped = met
ontwrichte heup; somber, gedrukt: You are —ped, you want more society =
je bent zwaarmoedig (“hiep”); —pish = somber, gedrukt.

Hippocampus, hipəkampəs, zeepaardje; Hippocras, hipəkras, hipokras;
Hippocrates, hipokrətîz; Hippocratic, hipəkratik, Hippocratisch: — face
= gelaat van een stervende even vóór de dood intreedt. Hippocrene,
hipəkrîn, hipəkrînî, Hengstebron; Hippodrome, hipədroum, circus,
wedstrijd met vooraf afgesproken resultaat (Amer.); Hippogriff,
hipəgrif, gevleugeld paard; Hippolyta, hipolitə, Hippolyta;
Hippopathology, hipəpətholədži, leer der paardenziekten; Hippophagist,
hipofədžist, eter van paardenvleesch; The man’s hippopotamic manner =
’s mans lompe, onbehouwen manier; Hippopotamus, hipəpotəmɐs, nijlpaard,
rivierpaard.

Hircania, hɐ̂keiniə.

Hircine, hɐ̂s(a)in, sterk riekend, als v. een geit, bok, bokachtig:
hircine.

Hire, haiə, subst. huur, loon, belooning, steekpenning; — verb. huren
van iemand, in dienst nemen voor loon, omkoopen, verhuren: To — oneself
to, out = zich verhuren aan, verhuren; —less = gratis; —ling, subst.
huurling; ook adj.; —r = huurder; verhuurder (= —r out).

Hirsute, hɐ̂siût, hɐ̂siût, behaard, borstelig, haar - -.

His, hiz, pron. poss. zijn, de of het zijne: He has come by — own =
heeft gekregen wat het zijne was; He has come into — own = heeft zijn
erfdeel gekregen.

Hish, hiš, aanhitsen; ook interj.

Hisk, hisk, moeielijk ademhalen.

Hispanicism, hispanisizm, Spaansch idioom; The Hispano-Portuguese
frontier = Spaansch-Portugeesche.

Hispid, hispid, borstelig.

Hiss, his, subst. sisklank, gesis, gejouw; — verb. sissen, fluiten (van
een pijl), uitfluiten.

Hist, hist, aanhitsen; interj. St.!

Histology, histolədži, leer der weefsels.

Historian, histôriən, geschiedschrijver; Historic(al), historik(’l),
geschiedkundig: Historical cavalcade = (pageant) = historische optocht;
Historic-painting, Historic-picture = geschiedkundig schilderstuk;
Historic(al)-sense = historisch inzicht; Historicalness, historik’lnəs,
geschiedkundige waarde of waarheid; Historiette, histôriet, verhaal,
kleine geschiedenis; Historiographer, histôriogrəfə, geschiedschrijver;
Historiography, histôriogrəfi, geschiedschrijving; History, histəri,
geschiedenis, verhaal: Ancient (Modern, Natural, Sacred) —; —-piece =
historische schilderij.

Histrionic(al), histrionik(’l), tooneelspel..., tooneelspeler...: Our —
taste is gone = onze zin voor de tooneelspeelkunst; —s, histrioniks,
tooneelkunst; Histrionism = de tooneelspelers, het spelen.

Hit, hit, subst. slag, stoot, steek onder water, aanraking, kans,
gelukkige zet, treffer, succes; — verb. raken, treffen, slaan, gissen,
raden, passen, gelukken, aantreffen, bedenken, ontdekken: The book is a
decided — = heeft veel succes; The singer was a great — in London =
maakte grooten opgang; He made an immense — with his song = had
kolossaal succes; You must do it, — or miss (hitty missy) = op goed
geluk af (eig. luk of raak); To — it off with = opschieten met: I
always — it off with dogs and children; You have — it off = ge hebt het
juist getroffen, geraden; He — off my likeness very happily = hij heeft
mij goed getroffen; He — it out = hij heeft het er goed afgebracht; He
— out at me = deed een slag naar mij; Her visit to America was a
triumph; she — up all her hearers = zij pakte al hare hoorders in; I
could not — upon the right expression = kon niet vinden; These words —
the audience in their weakest place = tastten in hun zwak; I — it in
his teeth = wreef het hem onder den neus; You have — the mark = het bij
’t rechte eind; You — it very punctually = hebt het precies getroffen;
—ting-shot = raakschot.

Hitch, hitš, subst. ruk, kink, steek, beletsel, hapering, tijdelijke
hulp in nood; — verb. vastmaken, aanhaken, met een ruk of sprong zich
voortbewegen, optrekken, prettig samenwerken, aanslaan (van paarden),
wegnemen: The — was due to your carelessness = door uwe zorgeloosheid
ontstond het beletsel; Some — had occurred = er was een kink in den
kabel gekomen; There the — lies = daar zit de knoop; Upon the least — I
will have you write your lesson = als ge even hapert; The extinguisher
was —ed to the candlestick = het dompertje was aan den kandelaar
gehaakt; Take care, lest he —es you into a story = dat hij je niet in
een verhaal ten tooneele voert; He —ed on the battery = haakte aan.

Hither, hidhə, hierheen, aan deze zijde: — and thither = heen en weer;
—most = nabij, het meest naar deze zijde; —to = tot hiertoe; —ward =
herwaarts.

Hive, haiv, bijenkorf, zwerm bijen, dicht bevolkte buurt;
bijenkorfvormige hoed; — verb. in een korf doen of verzamelen,
opzamelen, bevatten, samenwonen: I will no longer — with them = met hen
onder één dak zijn; —-bee = korfbij; —r = ijmker.

Hives, haivz, keelontsteking; netelroos.

Hizzing, hiziŋ, gesis.

Ho(a), hou, he! ho!

Hoaky: By the — = alleduivels!

Hoar, hö, adj. wit, grijs, beschimmeld; — verb. wit of grijs maken,
beschimmelen: —-frost = rijp; —-stone = grenssteen; Hoariness, subst.
v. Hoary = grijs, grauw, met grijze haartjes bedekt; —-headed = met
grijzen kop.

Hoard, höd, subst. voorraad, hoeveelheid; hoop, geheime schat of
voorraad; — verb. vergaren, opzamelen, opleggen: He —ed all savings =
zamelde op; —er.

Hoarding, hödiŋ, schutting om een in aanbouw zijnd gebouw.

Hoarse, hös, schor, heesch, krassend: I am as — as a crow; subst.
—ness.

Hoax, houks, subst. grap, fopperij, aardigheid, “canard”; — verb. eene
grap hebben, foppen: To play a — upon a person = een poets bakken; —er.

Hob, hob, subst. vooruitspringend plaatje aan een haard om iets warm te
houden; naaf; houten pin, kinderspel waarbij naar een op een hob
geplaatst geldstukje wordt gegooid: To play — with = een speldje steken
voor (fig.).

Hob-and-nob, hobən(d)nob, drinken, een lijntje trekken met,
vertrouwelijk praten, omgaan met.

Hobbes, hobz, Hobbes; Hobbism, hobizm, wijsgeerig stelsel van Th.
Hobbes (1588–1679); Hobbist.

Hobble, hob’l, subst. hinken, strompelen; verlegenheid, moeielijkheid;
— verb. strompelen, kluisteren van paarden, knoeien, prutsen: I’ve got
into a nice — = ik zit leelijk in de klem; —-skirt = strompelrok; —r =
hinkepoot; knoeier, onbevoegd loods, losse arbeider, een man, die een
schuit trekt.

Hobbledehoy, hob’ldəhôi, jong mensch, te groot voor een servet en te
klein voor een tafellaken; —ish = slungelig.

Hobbly, hobli, hobbelig, oneffen, vol gaten (van een weg).

Hobby, hobi, boomvalk; stokpaardje; domkop, lummel; telganger: Every
man rides his —; —-horse = stokpaardje (eig. en fig.), uilskuiken.

Hobgoblin, hobgoblin, hobgoblin, kabouter.

Hobnail, hobneil, hoefnagel, groote schoenspijker, pummel; — verb. met
spijkers beslaan.

Hobnob, hobnob, op goed geluk, luk of raak; — verb. Zie Hob-and-nob.

Hobson’s choice, hobs’nztšôis, geene keus, gedwongen keus.

Hock, hok, knieboogspier (bij menschen); hakpees (bij paarden, etc.);
Hochheimer, rijnwijn; — verb. een dier de knieboogspier doorsnijden;
—-day = een feestdag bij ’t betalen der pacht; — Monday, — Tuesday =
2de Maandag en Dinsdag na Paschen; —-tide = de voorgaande feestdagen.

Hockey, hoki, soort v. kolfspel.

Hockle, hok’l, verb. Zie Hock.

Hocus, houkəs, drank met slaapkruid erin; — verb. bedriegen, iets
bedwelmends door den drank mengen; —-pocus = hocus-pocus; ook adj.; —
verb. bedriegen.

Hod, hod, kalk- of steenenbak; —-carrier = opperman = —-man, ook fig. =
handlanger.

Hodden, hod’n, boersch; ook = —-gray (grey) = stof van ongeverfde wol.

Hodge, hodž, boer, boerenarbeider; —-podge = hutspot, allegaartje;
—-pudding = allegaarspudding.

Hodiernal, houdiɐ̂n’l, huidig, van dezen dag.

Hodometer, hədomətə, afstandsmeter (aan de as van een rijtuig, etc.).

Hoe, hou, subst. schoffel; — verb. schoffelen: To — one’s own row =
voor eigen stoep vegen (fig.); —-cake = grove maïskoek.

Hog, hog, subst. varken, gesneden beer, schaap tusschen 6 maanden en
het eerste scheren, stier van een jaar; zwijn, vuilik; hog of
schrobber, shilling; — verb. kort afknippen, schrobben (technisch
“hoggen” genoemd), doorbuigen van een schip, met gebogen hoofd gaan (v.
paarden); To go the whole — = voor niets terugdeinzen, iets consequent
doorzetten, B zeggen als men A heeft gezegd; —-colt = éénjarig veulen;
—-cote = varkenskot; —-herd = zwijnenhoeder; —-mane = kortgesneden
opstaande manen; —pen = varkenskot; —’s-back = lage heuvelrug; —’s-lard
= varkensreuzel; —-shearing = koude drukte; —-steer = wild zwijn in ’t
derde (schaap in ’t tweede) jaar; —-sty = varkenskot; —-wash =
varkensdraf; —gery = varkenskot; —gish, hogiš, zwijnachtig, vuil, dom,
gulzig, zelfzuchtig; subst. —gishness.

Hogarth, hougâth.

Hoggerel, hogər’l, schaap in het tweede jaar.

Hogger-pump, hogəpɐmp, pomp in eene kolenmijn.

Hoggers, hogəz, kousen zonder voeten (door mijnwerkers gedragen).

Hogget, hogət, zwijn, veulen of schaap in ’t tweede jaar.

Hogmanay, hogmənei, hogmənei, Oudejaarsdag; onthaal of geschenk op dien
dag in Schotland.

Hogshead, hogzhed, okshoofd, groot vat (= 52 gallons Tinto wijn; 30
gallons Hock; 48 gallons ale en beer).

Hoiden, hôid’n, subst. wilde meid, driedekker; adj. ruw, brutaal; —
verb. stoeien, uitgelaten zijn; adj. —ish.

Hoist, hôist, subst. elevator, kraan; hoogte van vlag of zeil; — verb.
(op)hijschen: He was —(ed) with his own petard = de mijn is verkeerd
voor hem gesprongen.

Hoity-toity, hôititôiti, drommels! tut, tut! adj. opgewonden, druk,
uitgelaten, stormachtig; subst. warboel; opgeblazenheid.

Hokey-pokey, houkipouki = Hocus-pocus; ook goedkoop ijs (op straat
verkocht).

Holborn, houbən, Holbrook, houlbruk; Holcroft, holkroft.

Hold, hould, subst. houvast, greep, steun, invloed, macht,
gevangenschap, gevangenis, schuilplaats, ruim van een schip; — verb.
houden, vasthouden, er voor houden, ophouden, behouden, inhouden,
aanhouden, bevatten, bewaren, behoeden, beslissen, bezitten, bekleeden,
verkrijgen, verdedigen, deelnemen, vieren, voeren (van taal), wedden,
standhouden, enz.: I cannot get — of him = hem te pakken krijgen;
Nothing has any — on him = heeft vat op hem; To keep firm — of = stevig
vasthouden; Do not let go your — = laat niet los; That great shock
looses his — on life = brengt hem den dood nader (eig. doet hem zijn
houvast aan ’t leven verliezen); To quit one’s — = loslaten; He took
(laid) — of my arm = hij greep (pakte, hield) mijn arm vast; The frost
will not — = zal niet aanhouden; That rule always —s (good) = gaat
altijd door; — fast by my girdle = houd je vast; — hard = houd je goed
vast, wacht even, kalm aan, schei uit, stop; Held in reserve =
gereserveerd; She held herself properly = kwam netjes voor den dag; I
will — a brief for you = de zaak voor u bepleiten; We held the fortress
against the enemy = verdedigden (met succes) de vesting; He can hardly
— his own = zich nauwelijks bedruipen; To — one’s own against any odds
= zich goed (staande, stand) houden tegen; — your peace = houd je mond;
The ministry —s its power at the hands of the people = heeft, ontvangt
zijn macht uit de handen van het volk; He held our proxy = was onze
procuratiehouder; We — our title of (from) the royal favour = ontleenen
onzen titel, ons recht; — your tongue = zwijg; I will — that wager =
durf die weddenschap aan; Such an excuse would never — water = opgaan,
geaccepteerd worden; He held wool for her = hield een streng wol voor
haar op; onderwierp zich aan hare nukken; You can’t — back time =
tegenhouden; To — back letters = achterhouden; — hard = stop! He held
forth his hand = stak zijne hand uit, bood zijne hand aan; We have been
—ing forth on all kinds of subjects = hebben het gehad over, er over
uitgeweid; He held off his enemies = hield op een afstand; He held on
his (headlong) course = zette zijn (onstuimigen) loop voort, ging door
op; — on a bit = wacht eventjes; He held (on) by the railings = hield
zich vast aan; They held on downwards = gingen verder naar beneden; —
on round my waist = houd je vast om mijn middel; He held on pluckily =
hield zich kranig; To — out = toesteken, vóórspiegelen, etc.: He was
—ing out to a knot of men = stond te oreeren; He held out those favours
to me = bood mij aan; I can — out no longer = kan het niet langer
uithouden; Many advertisements must be held over till our next issue =
wij moeten laten liggen; You must not — him to that opinion = niet als
zijne eind-opinie beschouwen; I held him to his promise = hield hem
aan; Behave well and — (stick) to the right = en houd u aan ’t goede;
He held faithfully to his party = bleef standvastig trouw aan; — up
your head, and look like a man = wees flink; To — up one’s head with =
niet onderdoen voor; The same speed was held up to the last = werd
volgehouden; He was held up for (to) execration, ridicule = werd
prijsgegeven aan; To — up as an example = tot voorbeeld stellen; He
held me up, until we were both picked out = hield mij boven water; To —
up a train = aanhouden (door roovers); We were in the held-up train; —
up man! = houd je goed, courage! Why don’t you — up your end of the
line (rope) = waarom neemt gij niet deel aan het gesprek (Amer.)? He —s
with the royalists = houdt het met; —-all = soort reiszak, nécessaire;
—back = verhindering, beletsel; —er = houder, bezitter, huurder,
aandeelhouder, bak; —er-forth = schreeuwerig redenaar; —fast =
houldfâst, steun, houvast; —ing = houvast, bezit, gehuurde boerderij.

Hole, houl, subst. gat, hol, opening, kuil, hok (van eene woning),
moeilijkheid; — verb. een gat maken, stoppen, in een gat kruipen: My
shoes are in —s = stuk; To be in a — = in de klem zitten; To make a —
in the water = zich verdrinken; We are not going to pick —s in each
other’s coats = elkaar geen kwaad doen, niet op elkaar vitten; I tried
to pick —s in his story = trachtte fouten te vinden in, aanmerkingen te
maken op; I put my foot into a big — = ben er leelijk ingeloopen, heb
me leelijk verpraat; The diplomatic —s and corners of our day = de
diplomatieke geheimen (wat er achter de schermen gebeurt); The
proceedings of the club are —-and-corner = zijn geheim (stiekum); A
—-and-corner engagement = stiekum.

Holibut, holibɐt (Zie Halibut).

Holiday, holidei, subst. heiligedag, vacantiedag, vrije dag, feestdag;
ook adj. feest —, Zondags —, onecht —: Their — best = Zondagsche pak; —
Hall = plaats waar men zich niet behoeft te geneeren (om te rooken,
bijv.); To have a — = vrij hebben; She was on — = met vacantie, had
vrijaf; —s = vacantie; —-maker = plezierreiziger; — task =
vacantiewerk.

Holiness, houlinəs, heiligheid: His — = Zijne Heiligheid, titel voor
den Paus.

Holinshed, holinzhed, holinšed.

Holla, holə, subst. luide roep; — verb. luide roepen, toeroepen;
interj. helà, hei!

Holland, hol’nd, Holland, ongebleekt linnen: Brown — = weinig gebleekt
linnen; — gin = —s = Schiedammer; British —s = in Engeland gestookte
jenever; —er.

Hollow, holou, subst. holte, ledige ruimte, hol, groef, voor, dal; adj.
hol, niet massief, uitgehold, concaaf, laag, diep, geveinsd, onoprecht,
volkomen; — verb. uithollen; ook roepen: She beat all her sisters — =
won het royaal van, overtrof verre; —-eyed = met holle oogen; —-hearted
= onoprecht, valsch; —-square = carré (mil.); —-ware = (metalen)
keukengereedschap; —ness = holheid, leegheid, valschheid.

Holly, holi, hulst; steeneik; —-fern = stekelige schildvaren; —-hock =
stokroos; —-rose = cistroos.

Holm, houm, riviereilandje, vlak en vruchtbaar land langs den
rivieroever, hulst; —-oak = steeneik.

Holmes, houmz.

Holocaust, holəkôst, brandoffer bij de Joden, algemeene slachting.

Holograph, holəgraf, eigenhandig geschreven document, adj. eigenhandig
geschreven; adj. Holographic(al).

Holothurian, holəthiûriən, zeekomkommer.

Holster, houlstə, holster; —ed.

Holt, hoult, hout, boschje, aanleg, gat, schuilplaats (voor dieren).

Holus-Bolus, houləs-bouləs, halsoverkop.

Holy, houli, heilig, rein, goddelijk, gewijd: — of Holies = het Heilige
der Heiligen; The — One = Jehova; — day = Heiligedag; — Ghost (—
Spirit) = Heilige Geest; — Office = de Inquisitie; In — orders = in
Deacon’s of in Priest’s (= full) orders = Ordained als Deacon of
Ordained, admitted en instituted als Priest door den Bishop; — Rood =
kruis, kruishout, crucifix (in kerken vooral); — Saturday = Zaterdag
vóór Paschen; —-stone = schuursteen; ook verb.; — Thursday =
Hemelvaartsdag; — Tide (Week) = week voor Paschen; — water = wijwater;
— wells = miraculeuze bronnen; — Writ = de H. Schrift.

Holyhead, holihed; Holyrood, holirûd.

Holywell, holiwel: — Street Literature = pornographische literatuur.

Homage, homidž, subst. hulde, eerbied; — verb. huldigen = To do
(render) —; —r = vasal, leenman.

Home, houm, subst. tehuis, huis, geboorteplaats, vaderland, woning,
verblijf, liefdadige instelling; — verb. naar huis gaan, wonen, zich
vestigen; adj. huis - -, binnenlandsch; adv. naar huis, ten volle,
toepasselijk, raak, krachtig: — is —, be it never so —ly = Be in East
and West, — is best = oost, west, thuis best; He banged the door — =
sloeg hard dicht; To bring — (carry —, come —, leave —, return —); To
bring — to = bewijzen, duidelijk maken; All our deeds come — at last =
worden op den duur op onszelf verhaald; That truth came — to me = drong
tot me door, werd me bewust; To go — = naar huis gaan, het doel
treffen; To pay — = betaald zetten; He is perfectly at — with what
passed = volkomen op de hoogte van; Make yourself at — = doe alsof je
thuis was; Mrs. N is at — on Monday = Mevrouw N. ontvangt Maandags; Is
he at —? No he will be — to dinner; Charity begins at — = het hemd is
nader dan de rok; —-baked = eigengebakken; —-bound = —ward-bound = op
de thuisreis; —-bred = inlandsch (van fokvee); natuurlijk, onbeschaafd;
—-circle = familiekring; —-circuit = rechtsgebied van de Judges of
Assize, dat Londen tot centrum heeft; —-counties = de counties
bevattend en Londen omringend; —-department (—-office) = Ministerie van
Binnenl. Zaken; —-farm = boerderij verbonden met het verblijf van den
eigenaar, —-fed bacon = inlandsch spek; —-felt = innig, innerlijk,
geheim; —-freight = retourvracht; —-keeping = thuisblijvend, huiselijk;
—-made = eigengemaakt, van inlandsch fabrikaat; —-return =
repatrieering; —-rule = plaatselijk zelfbestuur (vooral met het oog op
Ierland); To be —-sick = heimwee hebben; —-sickness = heimwee;
—-speaking = eenvoudige, oprechte taal; —-spun = subst. en adj.
eigengesponnen (stof), van eigen fabrikaat, eenvoudig; een bepaalde
stof; —-stall, —-stead = erf, huismansplaats; —-thrust = gevoelige
waarheid, raak antwoord, stoot die raak is; —-trade = binnenlandsche
handel; —less = dakloos; subst. —lessness; —like = gemoedelijk,
gezellig; —liness = eenvoudigheid; —ly = eenvoudig, dood gewoon, ook
ordinair (van het gelaat), voor huiselijk gebruik bestemd; —ward =
—ward-bound = op weg naar huis, op de thuisreis.

Homer, houmə, Homerus; Homeric, həmerik, Homerisch.

Homicidal, homisaid’l, homisaid’l, moorddadig, bloedig; Homicide =
moord, moordenaar.

Homiletic(al), homiletik(’l), homiletisch; Homiletics = homiletiek;
Homilist = homileet; Homily = kerkelijke tekstverklaring, kanselrede.

Homing, houmiŋ: — instinct = om het huis weer te vinden.

Hominy, homini, grof gemalen maïs.

Hommock, homək. Zie Hummock.

Homoeopath, ho(u)miəpath, homoeopaat; Homoeopathic(ally) =
homoeopathisch; Homoeopathist = homoeopaat; Homoeopathy = homoeopathie.

Homogeneous, houmədžîniəs, homogeen; subst. —ness.

Homologate, homoləgeit, bekrachtigen, goedkeuren; subst. Homologation.

Homologous, homoləgɐs, homoloog; Homology = homologie.

Homonym, ho(u)mənim, homoniem; adj. —ous, həmonimɐs; —y, homonimi,
gelijkluidendheid, dubbelzinnigheid; Homophone, ho(u)məfoun, letter of
woord van denzelfden klank.

Homunculus, həmɐŋkjuləs, dwerg; langs chem. weg geschapen mensch (v.
Paracelsus).

Honduras, hondjuras, hondjûras (mahoniehout uit) Honduras.

Hone, houn, subst. slijpsteen, oliesteen; — verb. slijpen, aanzetten.

Honest, onəst, eerlijk, braaf, oprecht, kuisch, deugdzaam: — Indian?
(Injun) = op je woord? —y = braafheid, eerlijkheid: —y is the best
policy = eerlijk duurt het langst; In —y of heart = in alle
oprechtheid.

Honey, hɐni, subst. honig, zoetheid, liefje, snoesje; adj. honigachtig,
zoet; — verb. met honig bedekken, zoet maken of worden; —-badger =
honigdas; —-bag = honigzakje (der bijen); —-bear = honigbeer; —-bee =
honigbij; —comb = honigraat, honigcel: The nation is —combed with
secret societies = doortrokken van geheime genootschappen; Nature is
—combed with pain and strife = is vol van pijn en strijd; —-dew =
honigdauw; soort van tabak met stroop bevochtigd en in koekjes geperst;
—-flower = honigbloem; —-guide = honigkoekoek (Zuid-Afr.); —-harvest =
honigoogst; —moon, subst. wittebroodsweken; — verb. in de
wittebroodsweken zijn, deze doorbrengen; —-mouthed = vleierig; —-stalk
= honigklaver; —-tongued = vleierig; —-suckle = kamperfoelie; —-wort =
wasbloem, kruisbladig walstroo; —ed (fig.) = zacht, zoet, vriendelijk,
vleiend.

Honied, hɐnid = Honeyed.

Honorarium, onourêriəm, salaris, belooning.

Honorary, onərəri, eervol, eere...: — President = Eere-Voorzitter; —
monument = gedenkteeken voor iemand, die ergens anders begraven is;
That is a purely honorific distinction = louter een eeretitel.

Honour, onə, subst. eer, eergevoel, aanzien, rechtschapenheid,
kuischheid, hoogachting, waardigheid, titel (= edelachtbare),
eerewoord, een der vier hoogste troeven; — verb. eeren, eer bewijzen,
vereeren, honoreeren (van een wissel); Meerv. —s = eerbewijzen, hoogste
graad: Examinations in —s = “cum laude” examens; —s of war = krijgseer;
— bright = op mijn (je) woord van eer; Affair (Debt, Guard, Point,
Word) of —; You are in — bound to do it = aan uwe eer verplicht; To do
the —s = de “honneurs” waarnemen; That does you — = dat strekt u tot
eer; To meet with due — = behoorlijk honoreeren; I pledge it on my —, I
pledge my — for it = beloof het op mijn woord van eer; —er.

Honourable, onərəb’l, eervol, aanzienlijk, voornaam, edel, achtbaar,
titel (aan de jongere zoons van ‘earls’, aan al de zoons en dochters
van ‘viscounts’ en ‘barons’, aan opperrechters in Engeland en Ierland
en aan de hofdames toegekend; Zie ook Right-—); subst. —ness.

Hood, hud, subst. kap, capuchon, kapvormige plooi van eene
universiteitstoga, kap (van een rijtuig); peperhuisje, kap (van een
schoorsteen) enz.; — verb. van een kap voorzien, bedekken, omhullen:
The — and leathern apron of the carriage = kap; All —s make not monks =
’t zijn allen geen koks, die lange messen dragen; —-cap = soort
kaproen; soort zeehond; —man = blindeman (in het spel); —man-blind =
blindemannetje; —-moulding = lijst boven deur of venster; —wink =
blinddoeken, verschalken; ook subst.

Hoof, hûf, hoef, klauw, poot, stuk vee; — verb. loopen: To beat (pad)
the — = te voet (op Apostelpaarden) gaan; —-bound = volhoevig, kreupel.

Hook, huk, subst. haak, vischhaak, sikkel, kram, duim (van eene deur),
vooruitspringende landtong; voordeel, meevallertje; — verb. met een
hoek vangen, aanhaken, tot een haak buigen, van haken voorzien,
vasthaken, stelen: By — or by crook (Zie Crook); Off the —s = in
wanorde, ontstemd, ziek, dood: To drop (go) off the —s = het hoekje om
(= dood) gaan; I wished him off the —s = wou, dat hij dood was; You
must do it on your own — = op eigen gelegenheid, verantwoording; She
kept him on the —s = zij hield hem aan het lijntje, To pop off the —s =
doodgaan; To take one’s — = uitsnijden; They —ed it = zij zijn er van
door; She —s-and-eyes her gown = maakt vast met haken en oogen;
—-nose(d) = (met een) haviksneus; —-pin = haakbout; —ed = krom,
haakvormig; subst. —edness; adj. —y.

Hookah, hûkə, Oostersche pijp, waarbij de rook door water gaat.

Hooker, hukə, hoeker (visschersvaartuig), zakkenroller.

Hookey Walker, huki wôkə, onzin, maak dat de kat wijs!

Hooligans, hûlig’nz, straatschenders, gespuis; Hooliganism =
straatschenderij, woeste, liederlijke jool.

Hoop, hûp, subst. hoepel, crinoline, beugel, riem, — verb. met hoepels,
enz. beslaan, omringen (Zie ook Whoop); —-iron = bandijzer;
—-petticoat, —-skirt = hoepelrok; —er = kuiper.

Hooping, hûpiŋ: —-cough = kinkhoest.

Hoosier, hûžə, bewoner van — state = Indiana; — cake = soort peperkoek
(Amer.).

Hoot, hût, subst. gejouw; — verb. uitjouwen, schreeuwen (van een uil);
—er = autohoorn.

Hoove, hûv, koliek bij vee.

Hop, hop, subst. hop; sprong; thé dansant: —-o’-my-thumb = klein
duimpje; — verb. hinken, huppelen, springen, dansen, hop oogsten, met
hop brouwen: He escorted her at party or — = naar partijen en bals; He
has had many girls on the — = het hoofd op hol gemaakt; To catch (take)
on the (ground) — = een bal vangen als hij opspringt; iemand onverhoeds
overvallen, snappen; He is a — out of kin = hij slaat geheel uit den
aard; I can — that lot on one foot = dat eind wel hinkende afleggen; To
— the twig = uitsnijden; het hoekje omgaan; op houten beenen loopen;
—ped over the twig = over den puthaak getrouwd; —-back = hopzeef;
—-bind, —-bine = hopstengel; —-joint = opiumkit; —-picker = hopoogster;
—-pole = hopstaak; —scotch = hinkspel; soort balletjes; —-vine =
hopstengel; —-yard = hopveld; —per = danser, springer, etc. kaasmijt,
sprinkhaan, trechter, zaaikorf, hopoogster; modderschuit = —per barge.

Hope, houp, subst. hoop, vertrouwen, verwachting, wensch; — verb.
hopen, verwachten; vertrouwen: Young —ful = veelbelovend jongmensch
(ironisch); —fulness; —less = hopeloos; subst. —lessness.

Hopple, hop’l = Hobble = kluisteren; —s = kluisters voor vee in de
weide.

Horace, horis.

Horal, hôr’l, Horary, hôrəri, wat een uur duurt of betreft.

Horatian, həreiš’n, Horatiaansch; Horatio, həreišiou.

Horde, höd, subst. horde, bende, troep; — verb. in horden of benden
leven of zich vereenigen.

Horehound, höhaund, witte malrove.

Horizon, həraiz’n, horizon, gezichtskring: Apparent, Sensible — =
schijnbare horizon; Rational, Real, True — = werkelijke horizon; The
plain of literature that is —ed by 1801 = het veld der literatuur tot
1801; Horizontal = horizontaal, waterpas; subst. Horizontalness;
Horizontality.

Horn, hön, hoorn, horen, drinkhoorn, voelhoren, de niet-volle maan (bij
’t wassen of afnemen), vleugel (van een leger), zijtak (van eene
rivier), punt (van een aambeeld); borrel (Amer.); — verb. van horens
voorzien; (fig.) horens doen dragen: A pair of — spectacles; — of
Plenty = horen des overvloeds; To come out at the little end of the — =
ergens slecht (kaal) af komen; He has drawn, hauled, pulled in his —s =
hij is in zijne schulp gekropen; To put to the — = vogelvrij verklaren
(Schotl.); I’ll either make a spoon or spoil a — = ik waag het, erop of
eronder; To show one’s —s = de tanden laten zien, flink optreden; Take
a — = neem een borrel (Amer.); To wear the —s = hoorndrager zijn;
—-beak = gewone geep; —beam = hagebeuk; —-bill = neushoornvogel;
—-blower = hoornblazer; —-book = oud abéboek bestaande uit een blad
papier, waarop het alphabet, de getallen van 0–9, het Onze Vader,
beschermd door een doorzichtige plaat van hoorn en bevestigd op een
houten raam met handvat; —-distemper = hoornziekte (van vee); —-eel =
smelt; —-finch = stormvogeltje; —-fish = zeenaald; —-pipe = oud
blaasinstrument; horlepijp; —-work = hoornwerk (vestingbouw); —ed = van
horens voorzien; —ed horse (Zie Gnu); —ing = het wassen of afnemen van
de maan; door het blazen op een trompet ingeleide openbare afkondiging
(Schotl.); ketelmuziek (Amer.); —y = hard, hoornig: —y coat of the eye
= hoornvlies; —y hands = vereelte.

Hornet, hönət, horzel; kwelgeest: To bring a nest of —s about one’s
ears = zijn hoofd in een wespennest steken.

Horologe, horəlo(u)dž, uurwerk; Horologer = uurwerkmaker; Horology =
uurwerkmakerskunst, tijdmetingskunst.

Horoscope, horəskoup, horoscoop; I have cast her — = haar horoscoop
getrokken; adj. Horoscopic; Horoscopy, həroskəpi, kunst om de toekomst
te voorspellen.

Horrent, hor’nt, borstelig, rechtopstaand, afschuwelijk.

Horrible, horib’l, verschrikkelijk, ijselijk, akelig; subst. —ness.

Horrid, horid, akelig, afschuwelijk; ruw, stekelig, overeindstaand;
treurig; subst. —ness.

Horrific, horific, afschuwwekkend; Horrify, horifai, met afschuw
vervullen, doen sidderen.

Horripilation, horipileiš’n, een gevoel alsof het hoofdhaar te berge
rijst.

Horror, horə, afgrijzen, afschuw, huivering: The —s = delirium tremens;
zwaarmoedigheid: To give the —s = afschuw inboezemen; To have the —s =
zwaarmoedig, katterig zijn, aan delirium tremens lijden; —-stricken,
—-struck = door afgrijzen verpletterd.

Horse, hös, paard (ook zeeterm), hengst, cavalerie, steunbok, droogrek,
werk dat vóór het uitgevoerd is betaald wordt (= Dead —), ezelsbrug; —
verb. een paard bestijgen, van een paard voorzien, schrijlings
plaatsen, dekken, opstijgen; adj. groot, grof: The near — =
bij-de-handsche paard; Off — = van-de-handsche; Dark — = nog onbekend
renpaard; nieuweling, onbekend candidaat; Master of the — =
opperstalmeester; Those who cannot flay the —, flay the saddle = wie
het meerdere niet kan doen, doe het mindere; To flog the dead — = aan
een dood paard trekken (fig.); To get on (To mount, to ride) the high —
= een hoogen toon aanslaan; To look a gift — at (in) the mouth = een
gegeven paard in den bek zien; You rode a dark — then = (eig.) gij
reedt toen op een onbekend paard, (fig.) gij hieldt u maar dom, voerdet
wat in uw schild; To ride a free — to death = een paard den rug stuk
rijden, iemand exploiteeren; He sits a — very well = hij rijdt goed; To
take — = te paard stijgen; I will win the — or lose the saddle = ik
waag het, erop of eronder; I have often been —d in this school myself =
ben zelf dikwijls op het “houten paard” geweest, afgeranseld geworden;
—-artillery = rijdende artillerie; To be (ride) on —back = te paard;
—-bean = paardeboon, tuinboon; —-block = stellage om bij het op- en
afstijgen behulpzaam te zijn; —-boat = pont door paarden getrokken, of
om paarden over te zetten; —-box = wagon voor paarden; stalafdeeling;
—-breaker = pikeur, iemand die paarden dresseert; —-car = tramwagen
(Amer.); —-car-track = tramweg (Amer.); —-chanter = opkooper van oude
paarden, om ze door knoeierij weer goed aan den man te brengen;
—-chestnut = paardekastanje; —-cloth = paardedek; —-coper =
paardenkooper; —-courser = koopman in renpaarden; eigenaar van
renpaarden; —-cucumber = groote groene komkommer; —-dealer =
paardenkooper; —-doctor = paardenarts; —-drench = paardendrank; —-emmet
= roode mier; —-faced = met een lang, grof gezicht; —-faker =
paardenkooper (Zie Fake); —-flesh = paardevleesch; paarden: The age of
—-flesh = de diligencetijd; He knows little of —-flesh = hij heeft geen
verstand van paarden; —-fly = paardenvlieg; —-Guards = bereden
lijfwacht; bureau van den bevelhebber in Whitehall, de militaire
autoriteiten aan het ministerie van oorlog; —-hair = paardenhaar; —-hoe
= groote egge; —-jockey = pikeur, paardenkoopman; —-keeper =
stalknecht; verhuurder v. paard.; —-knacker = paardenvilder; —-laugh =
luide en ruwe lach; —-latitudes = streek der windstilten; —-leech =
paardenarts, bloedzuiger; vrek; —-litter = baar door paarden gedragen;
—-load = paardenvracht; —-lock = paardenkluister; —man = ruiter;
—manship = rijkunst; —marines: Tell that to the — = maak dat je grootje
wijs; —-marten = groote hommel, torenzwaluw; —-meat = paardevoer;
—-mill = rosmolen; —-milliner = paardetuig- en zadelmaker; —-play =
ruwe grap, ruwe wijze van doen; —-pond = paardewed; —-power =
paardekracht: —-race = wedren; —-radish = mierik, meerradijs,
peperwortel; —-railroad = tramweg (Amer.); —-rake = paardehark, groote
egge; —-rider = kunstrijder; —shoe = subst. en adj. hoefijzer(vormig);
—-shoeing = beslaan van paarden; —-stinger = paardenbijter; —-tail =
paardestaart; Turksche standaard; —-way (Amer.) = rijweg; —-whip,
subst. paardezweep; — verb. met de paardezweep slaan, afranselen;
—woman = paardrijdster, amazone; —-worm = paardenworm of de larve
ervan; Hors(e)y, hösi, paardachtig, gek op paarden, jockeyachtig;
Horsing = tuchtiging (met een roede) van een schooljongen, die daartoe
op den rug van een anderen jongen hangt.

Hortation, höteiš’n, vermaning; Hortative, hötətiv, Hortatory,
hötətori, vermanend.

Horticulture, hötikɐltšə, tuinbouw; A horticultural show =
tuinbouwtentoonstelling; Horticulturist = tuinbouwkundige.

Hosanna, həzanə.

Hose, houz, kousen, sportkousen, nauwsluitende kniebroek,
brandspuitslang, tuinslang (= —-pipe); — verb. bespuiten: You have got
your legs into twisted — there = dat hebt gij glad mis; —-man =
spuitgast.

Hosier, houžə, koopman in sajetten en wollen goederen; —y = sajetten en
wollen (gebreide) goederen, zaak in die goederen.

Hosea, houzîə, Hosea.

Hospice, hospis, hospitium, kloosterherberg.

Hospitable, hospitəb’l, herbergzaam, gastvrij; subst. —ness; Hospitage,
hospitidž, gastvrijheid; Hospital, hospit’l, hospitaal, godshuis:
—-ship; Hospitality = gastvrijheid; Hospital(l)er =
hospitaal-inspecteur; hospitaal-broeder, -zuster, -ridder.

Host, houst, subst. gastheer, waard; leger, troep, menigte; hostie; —
verb. zijn verblijf nemen, onthalen, herbergen: The Lord of —s = de
Heer der Heerscharen; —ess = gastvrouw.

Hostage, houstidž, gijzelaar, borgtocht.

Hostel, host’l, herberg, hospitium (voor studenten te Cambridge);
Hostelry, host’lri, = herberg, hospitium.

Hostile, host(a)il, vijandig, vijandelijk; Hostility, hostiliti,
vijandigheid (Meerv. Hostilities = vijandelijkheden).

Hostler, oslə, stalknecht.

Hot, hot, heet, scherp, brandend, vurig, dol op (on): That horse is —
at hand = is vurig en hard in den bek; In — haste = overijld, snel; We
found ourselves in — water = we zaten er leelijk in; — water tin =
waterstoof; X. is becoming too — for him = hij kan het te X. niet meer
uithouden; I’ll make it — for him = ik zal hem mores leeren; Brandy — =
warme cognacgrog; —-bed = broeibak; broeinest; —-blast = stroom van
heete lucht; —-blooded = vurig, driftig; hartstochtelijk; —-brained =
oploopend, heethoofdig; —-cockles = spel, waarbij de geblinddoekte moet
raden wie hem geslagen heeft; —-flue = droogkamer (katoenfabr.); —-foot
= zoo snel mogelijk; —-head = driftkop, heethoofd; —-headed =
heethoofdig, driftig; subst. —-headedness; —-house = broeikast,
droogkamer; —-mouthed = hard in den bek, onhandelbaar; —-press = pers
(voor het satineeren van papier of het decateeren van laken);
—-spirited = vurig van geest, driftig; —-spur, subst. driftkop; vroege
doperwt; adj. doldriftig; —-spurred = driftig, onstuimig; —-tempered =
opvliegend.

Hotchpot(ch), hotšpot(š), mengelmoes, zootje, hutspot.

Hotel, hətel, logement: —-car = restauratiewagen (Amer.); —-keeper =
hotelier.

Hotri, houtri, Brahmaansch priester.

Hottentot, hot’ntot, Hottentot; de taal; ook fig.

Houdah, hauda. Zie Howdah.

Hough, hɐf.

Hough, hok. Zie Hock.

Hougham, hɐfəm; Houghton, hout’n.

Hound, haund, (jacht)hond; — verb. met honden jagen, aanzetten,
ophitsen, wegjagen: Master of Fox-—s = jagermeester, hoofd van de Hunt
(de jachtvereeniging in een bepaald district): To follow the —s = jagen
(op vossen); He rides well to —s = hij is een goed vossenjager;
—’s-tongue, = hondstong.

Hounslow, haunzlou.

Hour, auə, uur; —s = uurgebeden, het boek dat ze bevat, de Horae; After
—s = na den arbeid of werktijd; He keeps good (bad) —s = hij komt
steeds op tijd (te laat) thuis; To keep early —s = vroeg opstaan en
vroeg te bed gaan; The house sat far into the small —s = het Lagerhuis
zat tot diep in den nacht; I promised him so in an evil — = te kwader
ure; What is the — of day = hoe laat is het op den dag? —-angle =
uurhoek; —-circle = uurcirkel; —-glass = zandlooper; —-hand =
uurwijzer; —-line = uurlijn; —-plate = wijzerplaat; —ly = (van) ieder
uur.

Houri, hûri, hauri, houri.

Housage, hauzidž, pakhuishuur.

House, haus, huis, woning, armhuis, geslacht, vorstenhuis, kamer v.
afgevaardigden, schouwburg, gehoor of toeschouwers, firma; vierkant (op
een schaakbord), plaats van een planeet, één twaalfde v. het firmament;
— verb. onder dak brengen, huizen: There is a — = er is zitting van het
Parlement; No — = geen zitting; As safe as a — = bepaald zeker, gewis;
Like a — on fire = snel als de wind; The — = de Beurs (in ’t City
slang); A — of call = arbeidsbeurs, herberg; — of correction =
gevangenis, verbeterhuis; — of God = Godshuis, tempel; — of keys = de
24 leden van het Court of Tynwald, een wetgevend lichaam op het eiland
Man; Free — = een herberg waarvan de waard vrij is om zijn dranken te
koopen bij wie hij wil; tegenover Tied —, een herberg behoorende aan
een firma bij wie alle drank gekocht moet worden; His speech brought
down the — = werd stormachtig toegejuicht; The piece drew a full — =
trok veel publiek; They played at keeping — = zij speelden
huishoudentje; He keeps open — = hij ontvangt iedereen, houdt open
tafel; Every — has its trial = ieder huisje heeft z’n kruisje; The —
was out of windows = het ging er wild langs, het hek was van den dam;
—-agent = agent voor het verhuren v. huizen, het ophalen der huur,
enz.; —-boat = woonschip (gemeubileerd als zomerverblijf); —-bote =
recht om hout te kappen (Jur.); —-breaker = slooper; inbreker;
—-breaking = inbraak; —-dog = waakhond; —-duty = —-tax; —-father;
—-flag = de bijzondere vlag van een firma; —-flannel = wrijflappen;
—-fly = huisvlieg; —hold, subst. huisgezin, huishouding; adj.
huiselijk, huishoudelijk, alledaagsch: —hold bread = gewoon brood;
—hold brigade = lijfwacht (inf. en cav.); —hold franchise (— suffrage)
= huismanskiesrecht; —hold management = bestuur eener huishouding;
—hold stuff = huishoudingsartikelen en meubelen; —hold troops = de 3
inf. en 3 cav. reg. van de lijfwacht; —hold words (songs) = bekende of
gemeenzame woorden (liederen); —holder = hoofd van een gezin (huurder
of eigenaar); —hunting = het zien van huizen als men wenscht te huren;
—keep = het huishouden doen (Amer.); —keeper = huishoudster; —keeping =
huishouding, adj. huis..., huishoud...: —keeping book = huishoudboek;
—keeping money = huishoudgeld; —leek = huislook; —-line = huizing
(scheepst.); —maid = dienstmeid, werkmeid; —maid’s closet =
meidenkamertje; —maid’s knee = leewater; —-mate = huisgenoot; —-party =
de familie met logé(e)s; —-room = ruimte in een huis, logies in een
hotel: I can give you —-room till to-morrow = kan u logeeren; —-sparrow
= huismusch; —-steward = intendant; —-surgeon = inwonend chirurg (van
een hospitaal); —-tax = belasting op huizen van minstens £ 20
huurwaarde; —-warming = inwijdingsfeestje bij het betrekken van een
huis; —-wife, hauswaif, huisvrouw, necessaire of naaikistje (in de
laatste beteekenis steeds hɐzif uitgesproken); —-wifely gelijk eene
huisvrouw, huishoudelijk, spaarzaam; —wifery, hauswaifri, hɐzifri,
hɐzwifri, huishouding, huishoudelijkheid; —less = dakloos; subst.
—lessness.

Housing, hauziŋ, herberging, onderdak, transportkosten, pakhuishuur: —
Bill = Ontwerp Woningwet.

Housing, hauziŋ, dek, schabrak.

Houston, h(j)ûstən.

Houyhnhnm, hwinm, hûinm.

Hove, houv, imperf. van to heave.

Hovel, hov’l, hɐv’l, subst. hut, afdak voor vee; — verb. in eene schuur
plaatsen, onderdak brengen, aanbrengen v. een schoorsteenkap; bergen;
—(l)er = berger (persoon en vaartuig).

Hover, hovə, hɐvə, zweven, dralen, weifelen, zwerven.

How, hau, hoe, op welke wijze, hoever; You must do it any— and every— =
hoe dan ook; I did it some— = ik heb het op de eene of andere wijze
gedaan gekregen; I must say —-(de)-do (gemeenz. voor —-do-you-do) to
him = hem goedendag zeggen, groeten, bezoeken; — about your friend =
hoe staat het met uw vriend? —beit = hoewel, niettegenstaande, echter;
—ever = hoe dan ook, in elk geval, nochtans, echter: —ever he manages
it, I do not know = hoe drommel hij hem dat levert; —soever = hoedanig
ook, hoe ook.

Howard, hauəd.

Howdah, haudə, overdekte tentvormige zitplaats op den rug v. een
olifant.

Howe, hau; Howells, hauəlz.

Howel, hauəl, kuipersschaaf, dissel.

Howes, hauz; Howitt, hauit.

Howitzer, hauitsə, houwitser.

Howker, haukə. Zie Hooker.

Howl, haul, subst. gehuil, geschreeuw, kreet, gejank; — verb. huilen,
janken, brullen, schreeuwen, gieren (van den wind): All the children
were on the full — = al de kinderen waren zoo hard mogelijk aan het
gillen, schreeuwen; —er = huiler; brulaap, stommiteit: To go a —er =
zwaar verliezen; —ing = akelig, vreeselijk.

Howlet, haulət, uil. Zie Owlet.

Hoy, hôi, subst. soort v. lichter; interj. hei! helà! —man =
schuitevaarder.

Hoyden, hôid’n. Zie Hoiden.

Hub, hɐb, uitsteeksel, doelwit, gevest, naaf: The universe is large,
and has many —s = dient velerlei bedoelingen, doeleinden.

Hubble-bubble, hɐb’lbɐb’l, gemompel, warboel; pijp; Zie Hookah.

Hubbub, hɐbɐb, verwarring, verward geraas, rumoer; —boo, hɐbəbû,
gejank, gegier, gekerm.

Hubby, hɐbi = Husband.

Hubert, hjûbət.

Huck, hɐk, Donauzalm.

Huckaback, hɐkəbak, groflinnen, oogjesgoed.

Huckle, hɐk’l, heup, bult; —-backed = met ronden rug; —berry,
hɐk’lberi, blauwe boschbes; —-bone = bikkel.

Huckster, hɐkstə, subst. venter, kramer, bedrieger; — verb. schacheren,
venten: To be in —’s hand = bij den duivel te biecht, voor de haaien;
—age = kleinhandel, kramerij; —ess.

Huddle, hɐd’l, subst. menigte, gedrang; — verb. haastig doen, door
elkaar gooien, slordig bij elkaar pakken, opeendringen, aangooien (on),
haastig en verward voortdringen: It is all in a — = ligt alles door
elkaar; Peace was —d up with the enemy = er werd een overhaaste vrede
met den vijand gesloten; —r = knoeier.

Hudibras, hjûdibras.

Hue, hjû, kleur, tint, schakeering; luid geschreeuw: They raised the —
and cry after the thieves = zij zetten de dieven na, schreeuwende:
“Houd den dief”; —d = getint; —r, hjûə, persoon op eene verhevenheid,
die de bewegingen van eene school haringen nagaat en door roepen bekend
maakt.

Huff, hɐf, subst. nijdige bui, geraaktheid; — verb. opzwellen, rijzen,
razen, tieren tegen, blazen (in het damspel): She was in a — = had eene
booze bui, was geraakt; To take — about a thing = zich geraakt
gevoelen; —ish = boos, aanmatigend, opgeblazen; subst. —ishness; —y =
—ish.

Hug, hɐg, subst. omhelzing, bepaalde manier van vastpakken (bij het
worstelen): — verb. omhelzen, in de armen drukken, pakken, liefkoozen,
vleien, dicht houden aan: She —ged herself with the idea of getting rid
of him = zij verkneuterde zich in de gedachte; He —ged his constituents
(constituency) = praatte zijne kiezers naar den mond; The ship —ged the
shore = hield dicht langs de kust.

Huge, hjûdž, zeer groot, kolossaal; subst. —ness.

Hugger-mugger, hɐgəmɐgə, subst. heimelijkheid, geheimhouding; wanorde;
adj. geheim, heimelijk; slordig, armzalig.

Huggins, hɐginz; Hugh, hjû; Hughenden, hjûənd’n, hitšənd’n; Hughes,
hjûz.

Huguenot, hjûgənot, Hugenoot; —ism.

Hulk, hɐlk, romp v. een afgedankt schip, klomp, plomp mensch: The —s =
oude schepen als gevangenis gebruikt voor galeiboeven, enz.; —ing =
plomp, log, onbeholpen = —y.

Hull, hɐl, schil, dop, romp (van een schip): The ship is — down = het
schip is zoo ver verwijderd, dat alleen de masten nog zichtbaar zijn.

Hullabaloo, hɐləbəlû, lawaai, drukte, geschreeuw.

Hulme, hûm.

Hum, hɐm, subst. gegons, gemompel, gebrom, gesnor (van een wiel), sterk
aangezet bier, beetnemerij, mop; — verb. gonzen, snorren, brommen,
neuriën, beetnemen: — and ha(w) = stotteren, niet uit zijn woorden
komen; interj. h’m, hum! I do not like —ming and ha’ing = ik houd niet
van die bedekte, ontwijkende antwoorden; To make things — = leven in de
brouwerij brengen; doen floreeren. Zie Humming.

Human, hjûm’n, adj. menschelijk, aardsch; mensch; Humane, hjumein,
humaan, menschlievend, vriendelijk, zacht: The Royal — Society =
Maatschappij tot Redding van Drenkelingen (gesticht in 1774); Humanism,
hjûmənizm, humanisme; menschelijke natuur; Humanist = humanist; adj.
Humanistic(al); Humanitarian, hjûmənitêriən, subst. iemand, die gelooft
dat Jezus een mensch was; iemand die in de voortgaande volmaking der
menschheid gelooft, philanthroop; adj. menschlievend; Humanity,
hjumaniti, menschelijkheid, menschheid, menschlievendheid: The
Humanities = de klassieke letteren, enz., Humaniora; Humanization,
subst. v. Humanize, hjûmən’a’iz, beschaven, veredelen, menschelijk
maken; Humankind, hjûmənkaind, hjûmənkaind, de menschheid; Humanly: —
speaking = menschelijkerwijs gesproken.

Humble, hɐmb’l, adj. nederig, bescheiden, onderdanig; — verb.
vernederen, onderwerpen; —-bee = hommel; —-mouthed = bescheiden,
deemoedig; —-pie = pastei van herteningewand (= Humbles) die vroeger
het dienstpersoneel kreeg bij jachtmaaltijden: He has eaten —-pie = hij
heeft zoete broodjes gebakken; —-plant = kruidjeroermeniet.

Humbug, hɐmbɐg, subst. bedrog, onzin, larie; windmaker, bedrieger; —
verb. bedriegen, beetnemen; —ger; —gery = bedotterij, bedriegerij,
malligheid.

Humdrum, hɐmdrɐm, subst. eentonigheid, gonzend geluid; vervelend
mensch; adj. vervelend, eentonig, alledaagsch.

Hume, hjûm.

Humectation, hjûməkteiš’n, bevochtiging.

Humeral, hjûmər’l, schouder ...; subst. amictus, priesterl.
schouderbedekking tusschen alb en soutane.

Humerus, hjûmərɐs, opperarmbeen.

Humhum, hɐmhɐm, grove gladde wollen stof (Indië).

Humic, hjûmik, humus ...: — acid = humuszuur.

Humid, hjûmid, vochtig, nattig; —ity, hjumiditi, vochtigheid = —ness.

Humiliate, hjumiljeit, vernederen, ootmoedig maken; subst. Humiliation;
Humility, hjumiliti, nederigheid, ootmoed.

Humming, hɐmiŋ, gonzend, reusachtig, sterk schuimend, koppig (van
bier); —-bird = kolibri; —-top = bromtol.

Hummock, hɐmək, heuveltje, hoogte; adj. —y.

Hummum, hɐmɐm, Turksch bad.

Humoral, (h)jûmər’l, tot de vochten (des lichaams) behoorend; —ism =
leer, dat de vochten des lichaams de oorzaken der ziekten zijn, ook —
pathology genoemd.

Humo(u)rist, (h)jûmərist, luimig mensch, spotvogel, humorist; Humorous
= geestig, grillig, luimig; subst. —ness.

Humour, (h)jûmə, subst. vocht, vochtigheid; temperament, stemming,
luim, gril, humor; — verb. believen, toegeven: In good — = goed
geluimd; I am out of — with myself = ik ben boos op mijzelf; Vitreous —
= glaslichaam; Black —s = kwade sappen; Let him have his —s = geef hem
zijn zin; Children must be —ed a little = men moet kinderen wat
toegeven; —ed = geluimd; —less = zonder sappen; nuchter; —some =
grillig, humoristisch.

Hump, hɐmp, bult, uitsteeksel; — verb. krommen, zich inspannen; het
land opjagen: To have the — = het land hebben; —-back = bult, bochel;
—-backed; Shoulder “—s” = Over ... “huup”; —y = vol bulten; vervelend.

Humphrey, hɐmfri.

Humpty-Dumpty, hɐm(p)ti-dɐm(p)ti, kort en dik; kleine dikkerd.

Humus, hjûməs, teelaarde, humus.

Hun, hɐn, Hun; adj. —nic = —nish.

Hunch, hɐnš, subst. bochel, brok, homp, duw; — verb. krommen, duwen,
stooten; —-back = gebochelde; —backed.

Hundred, hɐndrəd, honderd; afdeeling van een county of shire met eigen
court; soms dit court zelf = —-court; A — guilders = honderd gulden;
Three — and five = driehonderd vijf; Some — = zoowat honderd; Some —s
(of) = eenige honderden; —-weight = centenaar (112 lbs.; in Amer. 100
lbs.); —fold = honderdvoudig; —th = honderdste.

Hung, hɐŋ, opgehangen; —-beef = rookvleesch.

Hungarian, hɐŋgêrj’n, subst. en adj. Hongaar(sch); Hungary, hɐŋgəri,
Hongarije: —-water = rosmarijn (reuk)water.

Hunger, hɐŋgə, subst. honger, sterk verlangen, dorst (fig.); — verb.
hongeren, hunkeren, uithongeren: — is the best sauce = is de beste kok
(saus); A pale, —ed woman; —-bit(ten) = door honger gekweld,
uitgehongerd; —-rot = soort v. hongerschurft bij schapen; Hungry,
hɐŋgri, hongerig, uitgehongerd, hunkerend, schraal, onvruchtbaar: A —
belly has no ears = een hongerige buik heeft geen ooren; — evil =
geeuwhonger (bij paarden).

Hunk, hɐŋk, homp, groot brok.

Hunker, hɐŋkə, conservatief (Am.).

Hunks, hɐŋks, vrek.

Hunt, hɐnt, subst. (vossen)jacht, troep jagers, jachtgebied; — verb.
jagen, afjagen, nazetten, najagen, vervolgen, opzoeken: He is out of
the — altogether = kan heelemaal niet mee; To — down (To — to death) =
doodjagen; To — high and low = overal zoeken; They were —ing for
riches, etc. = jaagden na; I have —ed it out at length = het eindelijk
opgesnord; I have not been able to — up that expression = heb niet
kunnen vinden; They were playing at — the slipper = speelden “slofje
onder”; —-counter = jachthond, die het spoor achteruitloopend volgt;
slecht jager; beuzelaar; Hunter = jager, jachtpaard, jagershorloge: I
am as hungry as a — = ik heb een honger als een paard; Hunting = het
jagen (op vossen), drijfjacht; —-box = jachthuis; —-crop = jachtzweep;
—-horn = jachthoorn; —-horse, —-nag = jachtpaard; —-shirt = jachtvest;
—-watch = jachthorloge (met openspringend deksel); Huntress; Huntsman =
jager; jachtknecht met de zorg en leiding der honden belast.

Hurdle, hɐ̂d’l, subst. horde (waarop vroeger o.a. misdadigers naar de
galg werden gesleept), fascine, heining; —-race = wedren met
hindernissen, over heggen.

Hurds, hɐ̂dz. Zie Hards.

Hurdy-gurdy, hɐ̂digɐ̂di, lier (draaiorgel).

Hurkaroo, Hurkaru, hɐ̂kərû, loopjongen, koerier (Brit. Indië).

Hurl, hɐ̂l, subst. krachtige worp; — verb. slingeren, werpen, (zich)
storten op, uitstooten, het hurley spel spelen; —er = hurley-speler;
Hurley = hurley, of hockey-spel.

Hurly-burly, hɐ̂libɐ̂li, verwarring, tumult.

Huron, hjûrən: Lake —.

Hurrah, hurâ, subst. en interj. hoera! — verb. hoera roepen, met
hoera’s begroeten = Hurray, hurei.

Hurricane, hɐrikein, orkaan; —-deck = brug-, of bovendek; —-house =
Crow’s nest.

Hurry, hɐri, subst. overgroote haast, overijling, verwarring, gewoel;
buis voor het lossen van steenkolen uit spoorwagens in schepen; — verb.
haasten, drijven, verhaasten, haast maken, overhaasten: There’s no — =
er is geen haast bij; What is done in a — is seldom done well =
haastige spoed is zelden goed; Don’t be hurried = haast je maar niet;
To — away = wegijlen; We were hurried on by fear = voortgejaagd door;
To — on one’s things = zich haastig aankleeden; — up there! = maak daar
wat voort; —-scurry (—-skurry), subst. verwarde drukte; adv. verward,
haastig.

Hurst, hɐ̂st, boschje.

Hurt, hɐ̂t, subst. wonde, beleediging, letsel, nadeel; — verb. wonden,
kwetsen, benadeelen; zeer doen; —ful (to) = nadeelig, schadelijk
(voor); subst. —fulness; —less = onschadelijk; onbeschadigd.

Hurtle, hɐ̂t’l, krachtig stooten, slingeren; botsen, stooten tegen,
kletteren, aanvallen.

Hurtleberry, hɐ̂t’lberi. Zie Whortleberry.

Husband, hɐzb’nd, subst. echtgenoot, man; — verb. zuinig omgaan met;
—’s tea = slappe thee; Let us — (out) life (time) as much as possible =
laten we zoo zuinig mogelijk omgaan; —man = landman, huisman; —ry =
landbouw, spaarzaamheid, landbouwopbrengst.

Hush, hɐš, interj. stil! zwijg!; subst. stilte, rust; — verb. stil
maken, tot zwijgen brengen, doen bedaren, doodslaan, stil houden, den
kop indrukken, stil zijn of worden: We must try to — it up = moeten
trachten het stil te houden, het den kop in te drukken; —-money =
steekpenning; Hushaby, hɐšəbi, sussen (van kinderen); Hushmush =
behoedz. stilzwijgen, “stiekemig”heid.

Husk, hɐsk, subst. schil, dop; — verb. doppen, wannen, schillen; —er =
pelmachine; —ing = het pellen of doppen; —ing-bee, —ing-frolic = partij
van vrienden, om een boer maïs te helpen pellen; het feest daarbij
gehouden (Amer.); —iness, subst. v. —y = ruw, vol schillen; krassend,
schor.

Hussar, huzâ, huzaar.

Hussif, hɐzif, necessaire, naaikistje.

Hussite, hɐsait, husait, volgeling van Huss.

Hussy, hɐzi, meisje, schalk of ondeugd v. eene meid; slechte vrouw.

Husting, hɐstiŋ: —s = tribune der candidaten voor het parlement;
vroeger geschiedde daarop de nomination door middel van show of hands;
Court of —s = het Kanselarij-Hof van Oud-Londen.

Hustle, hɐs’l, dringen, duwen, door elkaar schudden, zich flink
aanpakken: — him = gooi hem er uit.

Hut, hɐt, subst. hut, barak, hok; — verb. in de barak brengen, in
hutten liggen of wonen.

Hutch, hɐtš, subst. kist, trog, bak, hok (voor konijnen, etc.),
kneedtrog, waschtrog; — verb. in eene kist leggen of bewaren, erts in
een trog wasschen.

Hux, hɐks, visschen met aan blazen bevestigde haken.

Huyg(h)ens, haig’nz.

Huzza, huzâ. Zie Hurra(h).

Hyacinth, haiəsinth, hyacint; adj. Hyacinthian = Hyacinthine.

Hyades, haiədîz, Hyads, haiədz, Hyaden, regengesternte.

Hyaena, haiînə; Zie Hyena.

Hyaline, haiəl(a)in, adj. doorschijnend, kristalachtig; subst.
glasachtige, doorzichtige stof of oppervlakte; zeespiegel; Hyalite,
haiəlait, glasopaal.

Hybrid, h(a)ibrid, subst. bastaard(vorm); bastaardwoord; adj. basterd;
—ism, haibridizm, hibridizm = verbastering; —ize, h(a)ibridaiz,
verbasteren; adj. —ous, h(a)ibridɐs = Hybrid.

Hydepark, hai(d)pâk; Hyderabad, haidərəbâd.

Hydra, haidrə, hydra, waterslang (myth.), zoetwaterpoliep; —-headed =
veelkoppig, zich uitbreidend; —-tainted = vergiftig, doodelijk.

Hydrangea, haidranžiə, hortensia.

Hydrant, haidr’nt, hydrant.

Hydraulic, haidrôlik; —-press = hydraulische pers; —s = hydraulica.

Hydriad, haidriəd, waternimf.

Hydro, haidrou ... (in samenstellingen), water..; inrichting voor
watergeneeskunde.

Hydrobarometer, haidrəbəromətə, werktuig om door de drukking van het
water de diepte te bepalen.

Hydrocephalus, haidrəsefəlɐs, waterzucht in het hoofd.

Hydrodynamics, haidrədainamiks, hydrodynamica.

Hydrogen, haidrədžen, waterstof; —ize, haidrodžənaiz, met waterstof
verbinden; —ous, haidrodžənɐs, waterstof..., waterstof bevattend.

Hydrographer, haidrogrəfə, iemand bekwaam in Hydrography, haidrogrəfi,
zeebeschrijving, het maken van zeekaarten, enz.

Hydrometer, haidromətə, areometer; hydrometer; Hydrometry.

Hydropathic, haidrəpathik, hydropathisch; ook subst. = — establishment
= inrichting voor waterkuur; Hydropathist = hydropaat; Hydropathy =
hydropathie, watergeneeskunde, waterkuur.

Hydrophobia, haidrəfoubjə, watervrees, hondsdolheid.

Hydroplane, haidrəplein, hydroplaan.

Hydrops(y), haidrops(i), waterzucht.

Hydroscope, haidrəskoup, wateruurwerk.

Hydrostatic(al), haidrəstatik(’l), hydrostatisch; Hydrostatics =
hydrostatica.

Hydrus, haidrəs, eene soort van waterslang; slang (sterrenbeeld in ’t
Z. halfrond).

Hyena, haiînə, hyena.

Hygeia, haidžîə, Hygea.

Hygeist, h(a)idžiist, hygiënist; Hygiene, h(a)idžiîn, gezondheidsleer;
adj. Hygienic; Hygienics = gezondheidsleer; Hygienist, h(a)idžiənist,
hygiënist.

Hygrometer, haigromətə, hygrometer; Hygrometry, haigromətri,
hygrometrie.

Hygroscope, haigrəskoup, hygroscoop.

Hymen, haim’n, god des huwelijks, huwelijk; hymen (anatom.); Hymeneal,
haimənîəl, subst. en adj. bruiloft(slied).

Hymn, him, subst. lied, ode, gezang; — verb. loven, bezingen: National
— = volkslied; —-book = gezangboek = —al = —ology, himnolədži,
verzameling of kennis van kerkliederen; verhandeling over dit
onderwerp.

Hyper, haipə (in samenstellingen), over..., bovenmate ..., overdreven
...; —bole, haipɐ̂bəlî, hyperbool; —bolic(al), haipəbolik(’l),
hyperbolisch; —bolism, haipɐ̂bəlizm, gebruik van hyperbolische
uitdrukkingen; —borean, haipəbôriən, subst. en adj. (iemand) tot het
uiterste Noorden behoorende; ijskoud (fig.); —critic, haipəkritik,
subst. en adj. letterzifter(ig), overkritisch (mensch); —criticism,
haipəkritisizm, haarklooverij, letterzifterij; —criticize =
haarklooven, muggenziften.

Hyperion, haipîrj’n, hipəraiən.

Hyphen, haif’n, subst. verbindingsstreepje; — verb. met een streepje
verbinden.

Hypnobate, hipnəbeit, slaapwandelaar (Am.); Hypnosis, hipnousis,
hypnose; Hypnotic = slaapwekkend (middel), hypnotisch; gehypnotiseerde;
Hypnotism = hypnotisme; Hypnotize = hypnotiseeren.

Hypochondria, h(a)ipəkondriə, zwaarmoedigheid; —c, h(a)ipəkondriək,
subst. en adj. zwaarmoedig(persoon); —cal, h(a)ipəkondraiək’l,
zwaarmoedig.

Hypocrisy, hipokrisi, veinzerij, huichelarij; Hypocrite, hipəkrit,
huichelaar; Hypocritical = schijnheilig.

Hypodermic, h(a)ipədɐ̂mik, onderhuidsch; onderhuidsche inspuiting (met
morphine) = — injection.

Hypogastric, h(a)ipəgastrik, onderlijfs..: — region = onderlijf.

Hypostasis, h(a)ipostəsis, Hypostasy, haipostəsi, grondslag; Wezen;
bezinksel; Hypostatic union, h(a)ipəstatikjûnj’n = vereeniging van God
en mensch in Christus.

Hypotenuse, h(a)ipotənjûs, hypotenusa.

Hypothecate, h(a)ipothikeit, verhypothekeeren; Letter of hypothecation
= pandbrief.

Hypothesis, h(a)ipothəsis, hypothese; Hypothesize = vooropstellen,
aannemen; Hypothetical = onderstellend, voorwaardelijk.

Hyrcania, hɐ̂keinia, Hyrcanië; adj. —n.

Hyson, hais’n, een soort groene Chineesche thee.

Hy-spy, haispai, verstoppertje-spel.

Hyssop, hisəp, hysop.

Hysteria, histîriə, hysterie; Hysteric, histerik, hysterisch: —s =
zenuwaanval: To go off (fall) into —s = het op de zenuwen krijgen;
Hysterical = hysterisch.

Hysterotomy, histərotəmi, keizersnede.

Hythe, haidh.



I.


I, ai; I(sland); I(d) e(st) = dat is; Ibid(em) = op dezelfde plaats;
Icel(andic); Id(em) = hetzelfde; I’d = I would, I had; I(esus)
H(ominum) S(alvator) = Jezus de Redder der Menschen; I’ll = I will, I
shall; Ill(inois); Illus(trious); I’m = I am; Imp(erator);
Imp(ersonal); Imp(erative); Imp(er)f(ect); I(ndian) N(avy);
Incog(nito); Indic(ative); Inf(initive); in Ital(ics) = cursief;
I(esus) N(azarenus) R(ex) I(udaeorum) = Jezus de Nazarener de Koning
der Joden; Inst(ante) = van deze maand; Inst(ant) = oogenblik;
Instit(ution) = instelling; Int(erest); Inter(jection); Introd(uction);
Io = Iowa; I O(we) U (= you) = ik ben u schuldig, schuldbekentenis;
Ir(eland); I(rish) S(ociety); Isl(and).

I, ai, ik: Not I = ik dènk er niet aan; ikke niet.

Iachimo, jakimou; Iago, jâgou.

Iambic, aiambik, subst. en adj. Jambisch(e voet, vers); Iambus,
aiambəs, Jambische voet.

Iberia, aibiriə, Iberië: —n = Iberisch; bewoner van Iberië.

Ibex, aibeks, steenbok.

Ibis, aibis, Ibis (Egypte).

Icarian, aikêriən, Icarisch, vermetel; bewoner van Icarië; Icarus,
ikərɐs.

Ice, ais, subst. ijs; — verb. met ijs bedekken, in ijs veranderen,
laten bevriezen, met ijs afkoelen, met suikerglazuur bedekken: He has
broken the — = het ijs gebroken, den weg gebaand; kennis aangeknoopt,
’t gesprek begonnen; He —d his office in the dog-days = maakte kil of
koud; —-age = glaciale of ijsperiode; —-bag = ijszak; —-berg = ijsberg;
—-bird = ijsvogel; —-blink = ijsblink; —-boat = ijsboot, ijsbreker:
—-boat race; —-bound = ingevroren, door het ijs ingesloten; —-box =
ijskast; —-breaker = ijsbreker; —-cap = —-bag; —-cellar = ijskelder;
—-cream = roomijs; —-drift = ijsgang; —-field = ijsveld; —-floe =
ijsschots; —-foot = ijsgordel (om den oever); —-hole = wak; —-house =
ijspakhuis; —-needle = ijsnaald (bij het bevriezen); —-pack = pakijs;
—-safe = ijskast; —-shove = kruien; —-spar = veldspaath; —-spur =
ijsspoor; —-water, —(d) water = ijswater.

Iceland, aisland, IJsland; —-moss = IJslandsch mos; —er; adj.
Icelandic.

Ichabod, ikəbod (I Sam. IV, 21).

Ich dien, îk dîn, het motto van den Prince of Wales.

Ichneumon, iknjûm’n, pharao-rat; sluipwesp.

Ichnolite, iknəlait, fossiele voetindruk.

Ichor, (a)ikə, godenbloed, bloed, bloedwater, waterige etter.

Ichthyocolla, ikthiəkolə, vischlijm; Ichthyolite, ikthiəlait,
vischsteen; Ichthyology, ikthiolədži, kennis der visschen.

Ichthyosaurus, ikthiəsôrəs, ichthyosaurus, voorwereldlijke
vischhagedis.

Icicle, aisik’l, ijskegel.

Iciness, aisinəs, koude, kilheid, koelheid.

Icing, aisiŋ, suikerglazuur; —-machine ijsmachine.

Icon, aikon, aik’n, icon.

Iconoclasm, aikonəklazm, beeldstormerij; Iconoclast, aikonəklast,
beeldstormer; Iconoclastic(al), beeldstormerig, radicaal.

Iconolator, aikənolətə, beeldendienaar; Iconolatry = beeldendienst.

Icosahedron, aikəsəhîdr’n, aikəsəhedr’n, twintigzijdige figuur.

Icteric, ikterik, geelzuchtig; middel tegen geelzucht: — disease =
geelzucht.

Ictus, iktəs, rhythmus: — solis = zonnesteek.

Icy, aisi, ijsachtig, ijskoud; —-pearled = met pareltjes van ijs
bedekt. Zie Ice.

Ida, aidə; Idaho, aidəhou; Iddesleigh, idəsli.

Idea, aidîə, denkbeeld, begrip, meening, thema, plan: The — of such a
thing! = ’t idee! Stel je voor! His fixed — = idée fixe; —l = ideaal,
denkbeeldig; subst. ideaal; —lism = idealisme; —list = idealist; adj.
Idealistic; —lity, aidialiti, ideale toestand; Idealization, subst. v.
—lize, aidîəlaiz, idealiseeren, idealen vormen.

Idem, aid’m, idem.

Identic(al), aidentik(’l), hetzelfde, identiek; Identify, aidentifai,
vereenzelvigen, de gelijkheid bewijzen of bepalen; subst.
Identification; Identity, aidentiti, identiteit.

Ideograph, (a)idiəgraf, zinnebeeldig schriftteeken; Ideographic(al) =
ideographisch; —y, (a)idiogrəfi, ideographie.

Ideological, (a)idiəlodžik’l, ideologisch, dweepziek; Ideologist =
ideoloog, dweper; Ideology = ideologie, dweperij.

Ides, aidz; de 15e van Maart, Mei, Juli en October, en de 13e der
andere maanden.

Id est, id est, dat is.

Idiocy, idjəsi, domheid, onnoozelheid.

Idiograph, idjəgraf, handelsmerk.

Idiom, idj’m, taaleigen, dialect; —atic(al), idjəmatik(’l),
idiomatisch, in overeenstemming met het taaleigen.

Idiosyncrasy, idiəsinkrəsi, persoonlijke reactie op bepaalde invloeden
(van hooikoortslijders bijv.); adj. Idiosyncratic(al).

Idiot, idjət, idioot; ook adj.: —(’s) fringe = idiotenfranje, ponnies;
—ic(al), idiotik(’l), idioot; —ism = idiotisme.

Idle, aid’l, nietsdoende, leegloopend, niet aan ’t werk; traag, lui,
ongebruikt, nutteloos, onbeduidend; ijdel; — verb. den tijd in
ledigheid doorbrengen, leegloopen, luieren, verlummelen (away): To be
kept — = leeg (moeten) loopen; — story = praatje; — talk = beuzelpraat;
—-wheel = wiel, dat de beweging van het ééne rad op het andere
overbrengt; —ness: Hours of —ness = ledige uren; —r = leeglooper,
nietsdoener: He is a busy —r = hij heeft het altijd druk en voert niets
uit.

Idol, aid’l, afgod (ook fig.); —ater, aidolətə, afgodendienaar,
vergoder, aanbidder; —atress; —atrous, aidolətrɐs, afgodisch; —atry,
aidolətri, afgodendienst, vergoding; —ize, aidəlaiz, verafgoden; —izer
= vergoder.

Idyl(l), aidil, idylle; adj. Idyllic.

If, if, ingeval, indien, of, al: — not = zoo niet: — he be ever so rich
= hoe rijk hij ook zij; He is fifty — he is a day = tenminste vijftig;
Not — I know it = niet als ik er wat aan doen kan; He was doing good
work, — he had known it = zonder het te weten.

Igneous, igniəs, vurig, gloeiend; door vuur voortgebracht.

Ignis fatuus, ignisfatjuəs (Meerv. Ignes fatui, ignîzfatjuai), subst.
dwaallicht, bedriegelijk iets; adj. dwaas, ijdel.

Ignitable, ignaitəb’l, ontbrandbaar; Ignite, ignait, in brand steken,
vuurrood worden, doen ontvlammen: The tank became —d and burst = raakte
in brand; Ignitible = Ignitable; Ignition, igniš’n, ontbranding;
Ignitor, ignaitə, ontbrander, ontsteker.

Ignoble, ignoub’l, laag, verachtelijk, onwaardig; subst. —ness.

Ignominious, ignəminjəs, schandelijk, onteerend; Ignominy, ignəmini,
schande, oneer, schandelijkheid.

Ignoramus, ignəreiməs, domkop, weetniet; formule door de grand jury
oudtijds op eene aanklacht geschreven als er geen voldoende grond tot
vervolging bestond.

Ignorance, ignərəns, onwetendheid, domheid: —s = onbewuste zonden;
Ignorant, ignərənt, onwetend, ongeletterd: — of = onbekend met; Not —
of = geheel op de hoogte van; Ignore, ignö, niet weten, niet kennen,
niet erkennen, voorbijzien, niet tellen: To — a bill = een aanklacht
als onbewezen afwijzen.

Iguana, igwânə, igweinə, kamhagedis, leguaan; Iguanodon, igwânədon,
fossiele leguaan.

Ihlang-ihlang, ilâŋ-ilâŋ, odeur uit eene Oost-Indische bloem.

Ileum, (a)iliəm, kromdarm; Ileus, iliəs, koliek.

Ilex, aileks, steekpalm.

Ilfracombe, ilfrəkûm.

Iliad, iliəd, de Iliade of Ilias; lang verhaal.

Ilk, ilk, elk, het- of dezelfde: Of that — = uitdrukking om aan te
duiden dat de familienaam van een persoon ook die is van zijne
bezitting; van dat slag, die soort.

Ill, il, kwaad, slecht, ongelukkig, ziek; subst. kwaad, ramp, kwaal: —
at ease = ongerust; — blood = kwaad bloed; — luck = ongeluk,
tegenspoed; — weeds grow (thrive) apace = onkruid vergaat niet; It’s an
— wind that blows nobody any good = den een zijn dood is den ander zijn
brood; geen kwaad zonder baat; To do — = verkeerd doen; To fall — =
ziek worden; To fall out — = mislukken; To fare — = slecht vergaan; —
got — spent = zoo gewonnen, zoo geronnen; To lie — with diphtheria;
Smoking made them — = misselijk; To take — = kwalijk nemen; To be taken
— = ziek worden; To think — of; —-advised = onbezonnen; —-assorted =
slecht bij elkaar passend; —-boding = kwaad voorspellend; —-breeding =
ongemanierdheid; —-bred = ruw, lomp; —-conditioned = slecht geaard;
—-concerted (—-contrived) = slecht overlegd; —-considered =
onoordeelkundig; —-disposed = slecht gezind; —-fated = ongelukkig,
rampspoedig; —-favoured = leelijk, misvormd; ruw; —-feeling = hekel,
wrok; —-got(ten) = kwalijk of onrechtvaardig verkregen: —-gotten goods
never prosper = kwalijk verkregen goed gedijt niet; —-health =
ziekelijkheid; —-humour = slechte luim; —-mannered = lomp,
slechtgemanierd; —-matched, —-mated = niet bij elkander passend;
—-nature = boosaardigheid, slechte luim; —-natured = boosaardig,
knorrig, onhandelbaar; —-omened, —-starred = onheilspellend;
—-temper(ed) = (met) slecht en knorrig humeur; —-treat = mishandelen;
—-usage = mishandeling; —-used = mishandeld, verguisd; —-will =
kwaadwilligheid, norschheid; —ness = ongesteldheid, ziekte,
verdorvenheid.

Illegal, ilîg’l, onwettig, onrechtmatig; subst. Illegality; —ize =
ongeldig maken.

Illegibility, iledžibiliti, onleesbaarheid; adj. Illegible.

Illegitimacy, ilədžitiməsi, onrechtmatigheid, onwettigheid;
Illegitimate, ilədžitimit, onwettig, buitenechtelijk; onlogisch;
Illegitim(at)ize, ilədžitim(ət)aiz, onwettig (voor onecht) verklaren of
maken.

Illiberal, ilibər’l, laag, onedel, kleingeestig, gierig; subst.
Illiberality.

Illicit, ilisit, ongeoorloofd, onwettig; subst. —ness.

Illimitable, ilimitəb’l, onbegrensd.

Illinois, ilinôiz.

Illiteracy, ilitərəsi, ongeletterdheid, onwetendheid: They declared
their — = verklaarden dat zij niet konden lezen of schrijven;
Illiterate, ilitərit, ongeletterd, onwetend; ook subst.: — voters =
kiezers, die niet kunnen lezen of schrijven; subst. Illiterateness.

Illogical, ilodžik’l, onlogisch; subst. —ness = Illogicality.

Illume, il(j)ûm, verlichten, verluchten; Illuminant =
verlichtingsmiddel; Illuminate = verlichten, verluchten, illumineeren,
verklaren; Illuminati, il(j)ûmineitai, Illuminaten (naam van
onderscheidene genootschappen); Illumination = het verlichten of
versieren, illuminatie, glans, schittering; adj. Illuminative;
Illuminator = verluchter; Illumine = Illuminate.

Illusion, il(j)ûž’n, bedrog, begoocheling; —ist = visionair, toovenaar,
illusionist; Illusive = bedriegelijk; subst. —ness; Illusory =
Illusive.

Illustrate, ilɐstreit, iləstreit, ophelderen, toelichten,
verduidelijken; subst. Illustration; Illustrative, ilɐstrətiv,
ophelderend, verduidelijkend; Illustrator, iləstreitə, ilɐstreitə,
illustrator.

Illustrious, ilɐstriəs, doorluchtig, beroemd, schitterend: His Most —
the Prince = Zijne Doorluchtigheid; subst. —ness.

Illutation, iljuteiš’n, modderbad.

Illyria, iliriə, Illyrië; —n = Illyriër, Illyrisch.

Image, imidž, subst. beeld, afbeeldsel, type, beeltenis, voorstelling;
— verb. afbeelden, afspiegelen, een (innerlijk) beeld vormen van: In
the — of God = naar het beeld Gods; —-boy = Ital. beeldjeskoopman;
—-maker = vervaardiger van gipsbeelden; —-worship = beeldendienst,
afgoderij; Imagery, imədžəri, beelden, afbeelding; Imaginable,
imadžinəb’l, denkbaar; Imaginariness = onwerkelijkheid; Imaginary,
imadžinəri, denkbeeldig, onwerkelijk; Imagination, imadžineiš’n,
verbeelding(skracht), voorstelling(svermogen); Imaginative,
imadžinətiv, verbeeldings..., rijk aan verbeelding(skracht); subst.
—ness; Imagine, imadžin, zich verbeelden, voorstellen: I did not —
about these things = daar heb ik niet om gedacht; Imagining =
voorstelling, hersenschim.

Imago, imeigou, volkomen ontwikkeld insect.

Imam, imâm, Iman, vorst; Mahomedaansch priester (Turkije).

Imaret, imərət, imâret, Mahom. herberg voor pelgrims.

Imbecile, imbəsîl, imbesil, subst. en adj. zwak(ke naar lichaam of
geest), idioot; subst. Imbecility, imbəsiliti.

Imbibe, imbaib, (in)drinken, inzuigen, opslorpen, zuipen, opnemen;
subst. Imbibition.

Imbow, imbou, welven.

Imbricate, imbrikeit, elkander bedekken gelijk dakpannen; met
dakpanvormige versieringen bedekt (imbrikit) = —d; subst. Imbrication.

Imbroglio, imbrouljou, verwarring, verwikkeling.

Imbrue, imbrû, bezoedelen, baden (in bloed), (bloed) vergieten.

Imbrute, imbrût, verdierlijken.

Imbue, imbjû, doortrekken, drenken, verven, vervullen, doordringen.

Imitability, imitəbiliti, navolgbaarheid; Imitable, imitəb’l,
navolgbaar; Imitate, imiteit, nabootsen, navolgen; Imitation,
imiteiš’n, navolging, nabootsing; ook adj.: In — of = in navolging van;
—-lace = onechte kant; Imitative, nabootsend, nagebootst (of); Imitator
= nabootser, naäper.

Immaculate, imakjulit, onbevlekt, onberispelijk: — Conception =
Onbevlekte Ontvangenis; subst. —ness.

Immanence, imənens, subst. van Immanent = immanent, onafscheidelijk.

Immanuel, imanjuəl, “God met ons” (naam van Jezus).

Immarginate, imâdžinit, zonder rand.

Immaterial, imətîriəl, onstoffelijk, geestelijk, van geen belang of
onverschillig: That is quite — to me = mij totaal onverschillig; —ism =
immaterialisme, spiritualisme; —ity, imətîrialiti, onstoffelijkheid,
onwezenlijkheid, onbelangrijkheid.

Immature, imətjûə, onrijp, ontijdig; subst. Immaturity.

Immeasurable, imežərəb’l, onmeetbaar; subst. —ness.

Immediate, imîdjit, onmiddellijk, dadelijk, direct, oogenblikkelijk;
spoed! (op brieven); subst. —ness.

Immedicable, imedikəb’l, ongeneeslijk.

Immemorial, imimôriəl, onheugelijk: From (For, Since) time(s) — =
sedert onheugelijke tijden.

Immense, imens, onmetelijk, oneindig, onbegrensd, uitstekend, kranig;
subst. —ness = Immensity.

Immensikoff, imensikof, groote overjas met bont, pelsjas.

Immerse, imɐ̂s, indompelen, onderdompelen, indoopen, verdiepen,
verzinken: He was —d in his studies = verzonken in; subst. Immersion.

Immigrant, imigr’nt, gaande naar of komende in een vreemd land; subst.
immigrant; Immigrate, imigreit, zich in een vreemd land vestigen;
subst. Immigration.

Imminence, iminens, subst. van Imminent = nabij, dreigend, boven het
hoofd hangend.

Immobile, imoubil, onbewegelijk; Immobility, iməbility,
onbewegelijkheid; Immobilization = onttrekken v. geld aan den omloop.

Immoderate, imodərit, buitensporig; subst. —ness; Immoderation = gebrek
aan gematigdheid, buitensporigheid.

Immodest, imodəst, onbescheiden, aanmatigend; onkiesch, onkuisch;
subst. —y.

Immolate, iməleit, (op)offeren; Immolation = offeren, offer; Immolator
= offeraar.

Immoral, imor’l, onzedelijk; subst. Immorality.

Immortal, imöt’l, subst. en adj. onsterfelijk(e), onvergankelijk(e);
Immortality = onsterfelijkheid; —ize = vereeuwigen, onsterfelijk maken;
Immortelle, imötel, immortelle.

Immovability, imûvəbiliti, subst. v. Immovable, imûvəb’l, onbewegelijk,
onwrikbaar, onveranderlijk, ongevoelig: —s = onroerende goederen, wat
“spijkervast” is; —ness = Immovability.

Immune, imjûn, adj. vrij, onvatbaar voor: — horses = “gezouten” paarden
(Z. Afr.); To be — from; Immunity = vrijstelling, ontheffing,
privilege; onvatbaarheid: — from disease; To purchase — from military
service, etc. = zich vrijkoopen; Immunize = immun maken.

Immure, imjûə, opsluiten, als met een muur omringen.

Immutability, imjûtəbiliti, subst. v. Immutable, imjûtəb’l,
onveranderlijk; —ness = Immutability.

Imogen, imədžen.

Imp, imp, subst. kabouter, booze geest, deugniet, guit; verlengstuk; —
verb. van nieuwe vederen voorzien, verlengen; —ish, duivelachtig.

Impact, impakt, schok, stoot; To impact = samendrukken, indrijven.

Impair, impêə, benadeelen, beschadigen, doen verminderen, verminderen,
verzwakken: His health was not seriously —ed = had niet erg geleden,
was niet ernstig aangetast; subst. —ment.

Impale, impeil, spietsen, vastnagelen, ompalen; subst. —ment.

Impalpability, impalpəbiliti, subst. v. Impalpable, impalpəb’l, niet
voel- of tastbaar, fijn.

Impan(n)el, impan’l, op de lijst der jury plaatsen, uitloten en
beëedigen.

Imparisyllabic, imparisilabik, met een ongelijk getal lettergrepen.

Imparity, impariti, ongelijkheid, verschil.

Impark, impâk, tot park maken; in een wildbaan opsluiten.

Impart, impât, verleenen, mededeelen, een deel geven; —er.

Impartial, impâš’l, onpartijdig, billijk, belangeloos; subst. = —ness =
Impartiality.

Impassability, impâsəbiliti, subst. v. Impassable, impâsəb’l,
onbegaanbaar, ontoegankelijk; —ness = Impassability.

Impassibility, impasibiliti, subst. v. Impassible, impasib’l,
ongevoelig, gevoelloos; subst. —ness.

Impassion, impaš’n: —ed = hartstochtelijk, vurig.

Impassive, impasiv, ongevoelig, gevoelloos, onverstoorbaar; subst.
—ness.

Impastation, impasteiš’n, samenkneding, marmerimitatie; Impaste,
impeist, samenkneden (tot deeg), de kleuren er dik opleggen; Impasto =
dikke verflaag.

Impatience, impeiš’ns, ongeduld, afkeer: His — of oppression = zijn
afkeer (afschuw) van; An — of poetry = hekel aan poëzie.

Impatient, impeiš’nt, ongeduldig, vurig verlangend; afkeerig: I am —
for his arrival = verlang vurig; He was — of slavery = kon niet dulden.

Impawn, impôn, verpanden.

Impeach, impîtš, in twijfel trekken, bestrijden; aanklagen, in staat
van beschuldiging stellen; —able = bestrijdbaar, aanklaagbaar,
berispelijk; —er; —ment = beschuldiging, aanklacht, etc.

Impearl, impâl, tot paarlen maken, beparelen.

Impeccability, impekəbiliti, subst. v. Impeccable, impekəb’l,
onfeilbaar, schuldeloos.

Impecuniosity, impəkjûniositi, geldgebrek, armoede; Impecunious,
impəkjûniəs, arm, zonder geld.

Impede, impîd, beletten, verhinderen; Impediment, impediment, beletsel:
He has an — in his speech = hij kan sommige letters niet zeggen,
stamelt, spreekt onduidelijk, lijdt aan spraakbelemmering; Impeditive =
hinderlijk, belemmerend.

Impel, impel, voortdrijven, aanzetten; —ler; —lent, subst. aandrift,
drijfkracht; adj. aansporend, voortdrijvend.

Impend, impend, boven het hoofd hangen, voor de deur staan, dreigen
(over); subst. —ence; —ent = —ing.

Impenetrability, impenətrəbiliti, subst. v. Impenetrable, impenətrəb’l,
ondoordringbaar, ongevoelig, ondoorgrondelijk; Impenetrate =
doordringen.

Impenitence, —cy, impenitens(i), verstoktheid; adj. Impenitent, ook
subst.

Impennate, impenit, zonder vleugels (veeren), met korte vleugels;
Impennes, impenîz, het geslacht der Pinguins.

Imperative, imperətiv, gebiedend, verplicht; subst. gebiedende wijs:
The categorical — = de categorische imperatief; This is — on all
vessels = wordt geëischt van, is verplichtend voor.

Imperator, impəreitə, impəreitə, imperator, keizer; adj. Imperatorial.

Imperceivable, impəsîvəb’l, Imperceptible, impəseptib’l, onmerkbaar,
onwaarneembaar; subst. —ness.

Imperence, impərens = Impudence.

Imperfect, impɐ̂fəkt, onvolkomen of onvolmaakt; onvolmaakt verleden
tijd; subst. Imperfection = —ness.

Imperforable, impɐ̂fərəb’l, ondoorboorbaar; Imperforate(d), impɐ̂fərit
(—eitid), zonder openingen, niet doorboord.

Imperial, impîriəl, keizerlijk, rijks..., Britsch; vorstelijk,
verheven, gebiedend, heerschzuchtig; subst. imperiaal (voor bagage op
een rijtuig); plaats buitenop (koets of diligence), imperiaal (papier:
55 bij 80 cM.), haarbosje aan de onderlip; koepeldak, oude gouden munt:
— city = Duitsche vrije rijksstad; — federation = plan tot bevestiging
van het Britsche rijk, waarbij de rechten der koloniale parlementen
onaangetast blijven; — Institute = een museum in Londen (gesticht in
1887); —ism = keizerregeering, federatiepolitiek, streven naar
wereldmacht; —ist, aanhanger van het imperialisme; adj. —istic.

Imperil, imperil, in gevaar brengen.

Imperious, impîriəs, gebiedend, aanmatigend; heerschzuchtig, dringend;
subst. —ness.

Imperishable, imperišəb’l, onvergankelijk, eeuwig; subst. —ness.

Imperium, impîriəm, oppermacht.

Impermanent, impɐ̂mənent, niet duurzaam of standvastig; subst.
Impermanence.

Impermeability, impɐ̂miəbiliti, subst. v. Impermeable, impɐmiəb’l,
ondoordringbaar: — to water = waterdicht.

Impersonal, impɐ̂sən’l, subst. en adj. onpersoonlijk (werkwoord); subst.
Impersonality.

Impersonate, impɐ̂seneit, verpersoonlijken, voorstellen; Impersonation =
vertolking; Impersonator = vertolker.

Impertinence, -cy, impɐ̂tinens(i), wat niet tot de zaak behoort;
ongepastheid, onbeschaamdheid, onbehoorlijkheid: Miss — = kleine
wijsneus; adj. Impertinent, ook subst.

Imperturbability, impətɐ̂bəbiliti, subst. v. Imperturbable, impətɐ̂bəb’l,
onverstoorbaar, leuk.

Impervious, impɐ̂viəs, ondoordringbaar, ontoegankelijk; subst. —ness.

Impetuosity, impetjuositi, subst. v. Impetuous, impetjuəs, ontstuimig,
woest, heftig: subst. —ness.

Impetus, impitɐs, beweegkracht, drijfkracht, aandrift.

Impi, impi, troepenafdeeling der Kaffers.

Impiety, impaiəti, goddeloosheid, ongeloof; adj. Impious, impiəs;
subst. —ness.

Impinge, impinž, stooten, raken, zondigen tegen: The first circle —s on
the second = raakt (snijdt); The song of the skylark —d on her ear =
trof haar oor; subst. —ment; adj. —nt.

Implacability, impleikəbiliti, subst. v. Implacable, impleikəb’l,
onverzoenlijk, onverbiddelijk; subst. —ness.

Implant, implânt, zaaien, enten, inprenten; subst. —ation.

Implausible, implôzib’l, onwaarschijnlijk.

Implement, impləment, werktuig, gereedschap.

Implicate, implikeit, inwikkelen, verwikkelen: Two others were —d (in
it) = er bij betrokken; Implication: By — = erin begrepen, stilzwijgend
= Implicative (of).

Implicit, implisit, stilzwijgend of daaronder begrepen,
onvoorwaardelijk, blind; ingewikkeld: I have an — faith in you =
vertrouw u onvoorwaardelijk; subst. —ness.

Imploration, imploreiš’n, smeeking; Implore, implö, smeeken.

Imply, implai, insluiten, stilzwijgend er onder begrijpen, beteekenen,
insinueeren, te verstaan geven: That is implied in it = er in begrepen.

Impolicy, impolisi, gebrek aan overleg.

Impolite, impəlait, onbeleefd, lomp; subst. —ness.

Impolitic, impolitik, onverstandig, onoordeelkundig.

Imponderability, impondərəbiliti, subst. v. Imponderable, impondərəb’l,
onweegbaar: —s = imponderabiliën.

Import, impöt, invoer, belang, gewicht, beteekenis, invloed, nut,
inhoud: —s and exports = in- en uitvoer; — duties = inkomende rechten;
— trade.

Import, impöt, invoeren, beteekenen, van belang zijn; Importable =
invoerbaar; subst. Importation, impöteiš’n: —s = import artikelen;
Importer = importeur.

Importance, impöt’ns, belang, gewicht, invloed, beteekenis,
gewichtigheid; Important = belangrijk, gewichtig doende.

Importunate, impötjunit, lastig, aanhoudend, dringend; subst. —ness.

Importune, impötjûn, impötjûn, aanhoudend aandringen, lastig vallen;
Importunity, impötjûniti, overlast, etc.

Impose, impouz, opleggen, opdringen, voorschrijven, bedriegen, in de
handen stoppen: I will not be —d upon = mij niet laten bedriegen; He
never —d on me on this subject = maakte nooit grooten indruk op mij;
Imposing, impouziŋ, indrukwekkend; Imposition, impəziš’n, oplegging,
belasting, strafwerk, bedrog: It would be an — on his good nature =
misbruik maken van.

Impossibility, imposibiliti, onmogelijkheid; adj. Impossible; At
impossibly early hours = onmogelijk vroege.

Impost, impoust, belasting, invoerrecht.

Impostor, impostə, bedrieger; Imposture, impostjə, bedrog.

Impotence, —cy, impətens(i), onmacht, machteloosheid, onvermogen;
Impotent, impətent, machteloos, onvermogend, impotent.

Impound, impaund, opsluiten (van verdwaald vee in een pound);
opsluiten, beslag leggen op.

Impoverish, impovəriš, verarmen, uitputten, uitzuigen; subst. —ment.

Impracticability, impraktikəbiliti, subst. v. Impracticable,
impraktikəb’l, ondoenlijk, onuitvoerbaar, onhandelbaar, koppig; subst.
—ness.

Imprecate, imprikeit, vervloeken, verwenschen, een vloek roepen op;
subst. Imprecation; adj. Imprecatory, imprikətəri, impreikətəri.

Impregnability, impregnəbiliti, subst. v. Impregnable, impregnəb’l,
onneembaar, onverwinlijk, onverstoorbaar.

Impregnate, impregneit, bezwangeren, bevruchten; vruchtbaar maken,
doortrekken, verzadigen; adj. impregnit, zwanger; subst. Impregnation.

Impresario, impresâriou, imprezâriou, impressario.

Imprescriptible, impriskriptib’l, onverjaarbaar.

Impress, impres, stempel, afdruksel, merk, motto, indruk; het pressen.

Impress, impres, stempelen, merken, teekenen; drukken, indruk maken,
inprenten, op het hart drukken, forsch aandringen; pressen,
requireeren: A feeling of impending misfortune —ed me = drukte mij
terneer; —-money, handgeld; Impressibility = ontvankelijkheid;
Impressible, ontvankelijk; Impression = indruk, meening, stempel,
afdruk, uitgave of oplaag, flauwe herinnering, invloed, uitwerking;
—able = licht voor indrukken vatbaar, prikkelbaar; —ism,
impressionisme; —ist = impressionist; —istic, impressionistisch;
Impressive, indrukwekkend; subst. —ness; Impressment: — into military
service = gedwongen dienstneming.

Imprest, imprest, voorschot; —-office = departement van de admiraliteit
dat voorschotten verleent aan officieren van administratie.

Imprimatur, imprimeitə, verlof (van den censor of corrector) tot het
drukken (woordelijk: “dat het gedrukt worde”).

Imprint, imprint, afdruk; naam van drukker of uitgever van een boek,
etc., met de plaats en den datum der uitgave.

Imprint, imprint, drukken, stempelen, inprenten.

Imprison, impriz’n, gevangen nemen; subst. —ment: False —ment =
wederrechtelijke gevangenzetting.

Improbability, improbəbiliti, subst. v. Improbable, improbəb’l,
onwaarschijnlijk.

Improbity, improbiti, oneerlijkheid.

Impromptu, improm(p)tjû, adj. extemporé, geimproviseerd; ook subst.;
—ist = improvisator.

Improper, impropə, ongeschikt, ongepast, onjuist: —-fraction = onechte
breuk.

Impropriate, improuprieit, zich toeëigenen; kerkelijke inkomsten en
bedieningen in handen van leeken stellen; subst. Impropriation = die
overdracht, het overgedragene; Impropriator, improuprieitə, die zich
rechten toeëigent; leek, die kerkelijke goederen en bedieningen in
handen heeft.

Impropriety, imprəpraiiti, ongepastheid, onwelvoegelijkheid,
onjuistheid.

Improvable, imprûvəb’l, verbeterbaar; Improve, imprûv, verbeteren,
volmaken, voordeel trekken, gebruik maken van, aankweeken, herstellen,
vermeerderen, verhoogen, beter worden, stijgen: He has —d the occasion
= heeft de gelegenheid waargenomen; He was called upon to — the death
of three young fishermen = hij werd gevraagd om eene stichtelijke
toespraak te houden bij de begrafenis van drie jonge visschers; To —
away = verwijderen, verdrijven; That old gate has been —d off the face
of the earth = is gelukkig van den aardbodem verdwenen; Some people —
on (upon) acquaintance = vallen hoe langer hoe meer mee bij nadere
kennismaking; That cannot possibly be —d upon = laat geen verbetering
toe; —ment = verbetering, vordering, nuttig gebruik, stijging; —r =
verbeteraar; volontair.

Improvidence, improvidens, zorgeloosheid; Improvident, improvident,
zorgeloos.

Improvisation, improvizeiš’n, improvisatie; Improvisator, improvizeitə,
Improvisatore, imprəvizatôri, improvisator; Improvise, imprəvaiz,
imprəvîz, improviseeren.

Imprudence, imprûd’ns, onvoorzichtigheid; Imprudent, imprûd’nt,
onvoorzichtig.

Impudence, impjûdens, onbeschaamdheid; Impudent, impjudent,
onbeschaamd; Impudicity = Impudence.

Impugn, impjûn, bestrijden, weerspreken; —able, impjûnəb’l,
bestrijdbaar, weerlegbaar; subst. —ation; —er.

Impulse, impɐls, Impulsion, impɐlš’n, aandrang, aandrift, aansporing;
stoot; Impulsive, impɐlsiv, aandrijvend, impulsief; subst. —ness.

Impunity, impjûniti, straffeloosheid: With — = straffeloos.

Impure, impjûə, onrein, onzuiver, besmet, vuil, onkuisch; subst. —ness
= Impurity, impjûriti.

Imputability, impjûtəbiliti, subst. v. Imputable, impjûtəb’l,
toerekenbaar; Imputation, impjûteiš’n, beschuldiging, aantijging,
verwijt: I will not suffer an — on my brother’s character; Impute,
impjût, toeschrijven, toerekenen, ten laste leggen (to): Don’t — the
ill success to me = wijt mij niet; —r.

In, in, prep. en adv. in, op, naar, bij, tehuis; subst. meest mv.; —
verb. inbrengen: — the air = in de lucht; The news is — the air = gaat
rond; To be — arms = onder de wapenen; — conclusion = tot besluit, om
kort te gaan; — the daytime = overdag, des daags; He is not worthy to
be mentioned — the same day as his friend = op één dag; — drink =
dronken; — fact = inderdaad; — favour of = ten gunste van; He gave me
twenty — fifty — billiards = gaf me 20 op de 50 vóór; — fine = ten
slotte; — haste = haastig; — love = verliefd; — name of = bij wijze
van; — the name of = in naam van; — the night = ’s nachts; — obedience
to = ingevolge; — my opinion = naar mijne meening; — order to = ten
einde; — for a penny, — for a pound = wie A zegt, moet ook B zeggen; A
penny — the pound = een stuiver van of op de ƒ 12; — the reign of =
onder de regeering van; — regard, respect to = met betrekking tot, ten
opzichte van; My membership — your society = van uwe vereeniging; I
spoke these words more — sorrow than — anger = meer uit droefheid dan
uit toorn; A great pleasure is — store for you = staatje te wachten; He
is one — a thousand = één uit de duizend; — time = op tijd; — due time
= op den rechten tijd; If these things be done — the green tree, what
will be done — the dry = in de jeugd... op ouden leeftijd; — vain = te
vergeefs; — virtue of his office = krachtens zijn ambt; — writing = in
geschrifte, schriftelijk; Are you curious — books on London = gesteld
op boeken over L.?; I am — for it = ik ben er bij, kan er niet aan
ontsnappen; How soon shall we be —? = in de haven, binnen zijn; They
are — and out twenty times a day = hebben standjes en worden weer goed
twintigmaal per dag; The liberals are — now = zijn nu aan de regeering;
Champagne is not — it = haalt er niet bij; You are not — it with your
friend = gij haalt niet bij; To be — with = iets uit te staan hebben
(connecties hebben) met; Caught — the act = op heeterdaad betrapt; Come
— = kom binnen; He had it — him = het lag in zijn aard, hij kon; — that
= aangezien, daar, omdat; —-and-—-breeding = fokken met hetzelfde
fokmateriaal; — and out running = afwisselend winnen en verliezen (bij
rensport); subst. The —s and outs = hoeken en gaten, moeielijkheden;
bijzonderheden: The —s and outs of a town = de hoeken en gaten van eene
stad; The —s and outs = regeering en oppositie; The —s and the outs of
the matter = alle bijzonderheden of het fijne van.

Inability, inəbiliti, onbekwaamheid, onvermogen.

Inaccessibility, inəksesibiliti, subst. v. Inaccessible, inəksesib’l,
ontoegankelijk, ongenaakbaar.

Inaccuracy, inakjurəsi, onnauwkeurigheid; Inaccurate(ness),
inakjurit(nəs), onnauwkeurig(heid).

Inaction, inakš’n, werkeloosheid, rust, traagheid; Inactive, inaktiv,
werkeloos, vadsig, zonder uitwerking, zonder handeling, flauw
(handelsterm), bewegingloos, onwerkzaam; subst. Inactivity, inəktiviti.

Inadequacy, inadikwəsi, onevenredigheid, ongelijkheid, onvoldoendheid;
Inadequate, inadikwit, onevenredig, ongelijk, onvoldoende (to);
Inadequation, inadikweiš’n, gebrek aan overeenkomst.

Inadmissibility, inədmisibiliti, subst. v. Inadmissible, inədmisib’l,
onaannemelijk, niet toelaatbaar.

Inadvertence, -cy, inədvɐ̂t’ns(i), zorgeloosheid, onachtzaamheid;
Inadvertent = onbewust, zonder er bij te denken.

Inalienability, ineiljənəbiliti, subst. v. Inalienable, ineiljənəb’l,
onvervreemdbaar.

Inalterability, inôltərəbiliti, subst. v. Inalterable, inôltərəb’l,
onveranderlijk.

Inane, inein, ledig, zinloos, doelloos, waardeloos; subst. (de) ledige
ruimte.

Inanimate, inanimit, onbezield, levenloos, flauw (handelsterm): — bird
= Clay-pigeon; subst. —ness.

Inanition, inəniš’n, ledigheid, uitputting (Med.).

Inanity, inaniti, zinloosheid, zinlooze opmerking, holheid, ledigheid;
Inanities = dwaasheden, zinledige gezegden.

Inappellable, inəpeləb’l, waartegen niet geappelleerd kan worden,
laatste.

Inappetence, -cy, inapitens(i), gebrek aan eetlust of verlangen; adj.
Inappetent.

Inapplicability, inaplikəbiliti, subst. v. Inapplicable, inaplikəb’l,
ontoepasselijk, niet behoorende bij.

Inappreciable, inəprîšəb’l, onschatbaar, onmerkbaar.

Inapproachable, inəproutšəb’l, ongenaakbaar, weergaloos.

Inappropriate, inəproupriit, ongeschikt, ongepast; subst. —ness.

Inapt, inapt, ongeschikt, niet voegzaam, onbekwaam; subst. —itude,
inaptitjûd = —ness.

Inarch, inâtš, enten zonder den geënten tak van de moederplant te
scheiden.

Inarticulate, inâtikjulit, onduidelijk, onverstaanbaar, sprakeloos,
zonder geledingen; —d (—eited); subst. —ness; Inarticulation =
onduidelijkheid (in het spreken).

Inasmuch, inəzmɐtš, aangezien, voor zooverre als.

Inattention, inətenš’n, onoplettendheid, achteloosheid; Inattentive,
inətentiv, onoplettend, achteloos.

Inaudibility, inôdibiliti, subst. v. Inaudible, inôdib’l, onhoorbaar;
subst. —ness.

Inaugural, inôgjur’l, inauguraal; subst. inaugurale rede (Amer.);
Inaugurate, inôgjureit, plechtig in een ambt bevestigen, inhuldigen,
openen, beginnen met, in ’t leven roepen; subst. Inauguration: The — of
the Queen; Inauguratory, inôgjurətəri, inwijdend, huldigend.

Inauspicious, inôspišəs, onheilspellend, ongelukkig, ongunstig.

Inboard, inböd, adj. binnenboordsch; adv. aan boord: — cargo = vracht
in ’t ruim.

Inborn, inbön, aangeboren, natuurlijk.

Inbreathe, inbrîdh, inademen, inspireeren.

Inbred, inbred, aangeboren, inlandsch; door inbreeding verkregen.

Inbreed, inbrîd, fokken met steeds hetzelfde materiaal.

Inca, inkə, vorst (van Peru, vóór 1531).

Incalculable, inkalkjuləb’l, onberekenbaar; subst. —ness.

Incandesce, inkandes, gloeien, doen gloeien; subst. —nce = gloeien,
gloeihitte; —nt = gloeiend, witgloeiend, gloei—: — lamp = (electrische)
gloeilamp; — light = gasgloeilicht.

Incantation, inkanteiš’n, tooverformule, betoovering.

Incapability, inkeipəbiliti, onbekwaamheid, onbevoegdheid; Incapable,
inkeipəb’l, onbekwaam, onbevoegd; Incapacitate, inkəpasiteit, onbekwaam
of onbevoegd maken; subst. Incapacitation; Incapacity, inkəpasiti,
onbekwaamheid, ongeschiktheid (of, for).

Incarcerate, inkâsəreit, gevangen zetten; —d hernia = beklemde breuk;
Incarceration = gevangenzetting, beklemming.

Incarnate, inkâneit, vleesch worden: To be —d = vleesch (mensch)
geworden; adj. inkânit: God — = Godmensch; A devil —, an — fiend = een
duivel in menschengestalte; Incarnation, inkâneiš’n, vleeschwording,
verpersoonlijking, vleeschvorming.

Incase, inkeis. Zie Encase.

Incautious, inkôšəs, onvoorzichtig; subst. —ness.

Incendiarism, insendjərizm, brandstichting, ophitsing: Incendiary,
insendjəri, subst. brandstichter, oproermaker, aanstoker; adj.
brandstichtend, oproer stokend, ophitsend, vuur—, brand—.

Incense, insens, subst. wierook (ook fig.); — verb, insens, insens,
bewierooken (ook fig.); —-boat = wierookdoosje.

Incense, insens, woedend maken, vertoornen (against, with).

Incentive, insentiv, aansporend, prikkelend; subst. aansporing,
prikkeling.

Inception, insepš’n, begin; Inceptive, beginnend, aanvangs—.

Incessant, inses’nt, onophoudelijk, voortdurend; subst. —ness.

Incest, insest, bloedschande; —uous, insestjuəs, bloedschendig; subst.
—uousness.

Inch, inš, 2,54 cM. (twaalfde deel van een foot), kleine hoeveelheid;
eilandje (Schotl.): At an — = precies, op een haar; — by — =
langzamerhand, voet voor voet: He died by —es = langzaam; Of —es =
rijzig; To an — = precies; Within an — = bijna; He is every — a king =
in hart en nieren, een echte; He did not bate an — = liet niets vallen;
Give him an —, he will take an ell = als men hem een vinger geeft,
neemt hij de heele hand; This paper gives the story five —es of praise
= twijfelachtigen lof = faint praise; He was dressed within an — of his
life = piekfijn uitgedost; I thrashed him within an — of his life =
sloeg hem bijna dood; We did it by —-meal = bij stukjes en brokjes;
—-rule = duimstok; —-stuff = vuren planken van een inch dikte; —ed (in
samenst.): Three-—ed.

Inchoate, inkouit, begonnen, aanvangs - -; subst. Inchoation = aanvang;
Inchoative, inkouətiv, inkoueitiv, beginnend, aanvangs...

Incidence, insidens, de inval van een straal; het raken: The — of
taxation = het verdeelen; Angle of — = hoek van inval; Area of — =
omvang van de beteekenis (woord); Line of — = lijn van inval; Incident,
insident, invallend, voorkomend bij, eigen aan, toevallig; subst.
bijomstandigheid, voorval: It is — to travellers to get accidents =
reizigers zijn aan ongelukken blootgesteld; — on (to) the occasion =
die de gelegenheid meebrengt; Paintings of — = genrestukken;
Incidental, insident’l, bijkomend, toevallig, ondergeschikt,
afhankelijk: It is — to = het behoort tot; — upon = toevallig volgend
op.

Incinerate, insinəreit, tot asch verbranden; Incineration,
lijkenverbranding (Amer.); Incinerator, oven voor verbranding van
straatvuil, etc.

Incipience, -cy, insipj’ns(i), begin; Incipient, insipj’nt, beginnend,
eerste: Boys with — beards = met vlas om de kin.

Incise, insaiz, insnijden, graveeren: —d wound = snijwond; Incision,
insiž’n, insnijding, kerf, snede, wond; Incisive, insaisiv, insnijdend,
scherp, snij - -; — teeth = snijtanden; subst. —ness; Incisor, insaizə,
snijtand; Incisory = snijdend, snij - -; Incisure = insnijding.

Incitant, insitənt, insaitənt, prikkelend; subst. prikkel,
opwekkingsmiddel; Incitation, insiteiš’n, aansporing, prikkel; Incite,
insait, aansporen, prikkelen; subst. —ment; —r.

Incivility, insiviliti, onbeleefdheid, lompheid; Incivilization, gebrek
aan beschaving.

Incivism, insivizm, gebrek aan burgerzin.

Inclemency, inklem’nsi, onmeedoogendheid, guurheid; adj. Inclement,
inklem’nt.

Inclinable, inklainəb’l, geneigd; Inclination, inklineiš’n, neiging,
geneigdheid, helling, schuinte, inclinatie; Incline, inklain, subst.
neiging, helling, hellend vlak; — verb. (inklain), neigen, overhellen,
geneigd zijn, hellen, richten, bewegen, brengen tot: He —d to
conservatism = helde over naar; To — lower = goedkooper worden;
—d-plane = hellend vlak; —r.

Inclose, inklouz, insluiten, omringen, omheinen, afrasteren: —d letter
= ingesloten brief; Inclosure, inkloužə, insluiting, omheining, het
ingeslotene of omheinde.

Include, inklûd, insluiten, omhelzen, bevatten: Costs —d = met kosten;
Not —d = er niet onder begrepen; Inclusion, inklûž’n, insluiting,
bevatting; Inclusive, inklûsiv, ingesloten, bevattend, insluitend, er
in begrepen.

Incog, inkog, (verkorting van): Incognito, incognito; onbekend (man);
Incognita = onbekende (vrouw).

Incoherence, -cy, inkouhîr’ns(i), gebrek aan samenhang of consequentie;
adj. Incoherent.

Incombustibility, inkəmbɐstibiliti, subst. v. Incombustible,
ink’mbɐstib’l, onverbrandbaar.

Income, inkɐm, inkomen, inkomsten; —-tax = inkomstenbelasting; —less =
zonder inkomen; —r = inbezitnemer, nieuwe huurder, opvolger; Incoming,
inkɐmiŋ, bezit of ambt aanvaardend, inkomend; subst. ingang, winst,
inkomsten (gewoonl. meerv.): The — president = de nieuwe president.

Incommensurability, inkəmenšərəbiliti, subst. v. Incommensurable,
inkəmenšərəb’l, onderling onmeetbaar; subst. —ness; Incommensurate,
inkəmenšərit, onderling onmeetbaar, onevenredig.

Incommode, inkəmoud, lastig vallen, storen, belemmeren; Incommodious,
inkəmoudjəs, hinderlijk, lastig; subst. —ness = Incommodity.

Incommunicability, inkəmjunikəbiliti, subst. v. Incommunicable,
inkəmjûnikəb’l, niet geschikt om te worden medegedeeld; —ness;
Incommunicative = terughoudend, gesloten.

Incomparable, inkompərəb’l, weergaloos, ongeëvenaard; subst. —ness.

Incompatibility, ink’mpatibiliti, onvereenigbaarheid: — of temper =
wederzijdsche antipathie; Incompatible, ink’mpatib’l, onvereenigbaar
(with); ook subst.

Incompetence, -cy, inkompitens(i), onbevoegdheid, ongeschiktheid,
onbekwaamheid; adj. Incompetent, inkompitent.

Incomplete, ink’mplît, onvolkomen, onvolledig; subst. —ness =
Incompletion, ink’mplîš’n, onvolledigheid.

Incomprehensibility, inkomprihensibiliti, subst. v. Incomprehensible,
inkomprihensib’l, onbegrijpelijk, onbegrensd; subst. —ness;
Incomprehension = gebrek aan bevattingsvermogen; Incomprehensive =
beperkt.

Incompressibility, ink’mpresibiliti, onsamendrukbaarheid; adj.
Incompressible.

Inconceivability, ink’nsîvəbiliti, subst. v. Inconceivable,
ink’nsîvəb’l, onbegrijpelijk.

Inconclusive, ink’nklûsiv, niet beslissend, niet overtuigend, niet
geëindigd, vergeefsch; subst. —ness.

Incondensability, inkəndensəbiliti, onverdichtbaarheid; adj.
Incondensable.

Incongruent, inkoŋgruent = Incongruous; Incongruity, ink’ngrûiti,
gebrek aan overeenstemming of samenhang, ongerijmdheid; Incongruous,
inkongruəs, niet bij elkaar passend, ongerijmd.

Inconscious, inkonšəs = Unconscious.

Inconsequence, inkonsikwens, valsche gevolgtrekking, inconsequentie;
adj. Inconsequent; Inconsequential = inconsequent, onbelangrijk.

Inconsiderable, inkənsiderəb’l, onbelangrijk, gering; subst. —ness.

Inconsiderate, inkənsidərit, onbezonnen, onbedachtzaam, weinig kiesch;
subst. —ness = Inconsideration.

Inconsistency, inkənsist’nsi, subst. v. Inconsistent, inkənsist’nt,
onbestaanbaar, onlogisch, niet passend, inconsequent.

Inconsolable, ink’nsouləb’l, ontroostbaar; subst. —ness.

Inconspicuous, inkənspikjuəs, onaanzienlijk, niet in ’t oog vallend;
subst. —ness.

Inconstancy, inkonst’nsi, onstandvastigheid, veranderlijkheid,
verscheidenheid; Inconstant, inkonst’nt, onbestendig, veranderlijk,
vluchtig.

Inconsumable, inkənsjûməb’l, onverteerbaar, onvernietigbaar.

Incontestable, inkəntestəb’l, onbetwistbaar; subst. —ness.

Incontinence, —cy, inkontinens(i), onkuischheid, gebrek aan
zelfbeheersching: His — of speech, of money = loslippigheid, geld
weggooien; Incontinent, inkontinent, subst. en adj. onkuisch(e);
Incontinently = onmiddellijk.

Incontrollable, inkəntrouləb’l, onbedwingbaar.

Incontrovertible, inkontrəvɐ̂tib’l, onbetwistbaar.

Inconvenience, ink’nvînj’ns, subst. ongerief, ongelegenheid; — verb. in
ongelegenheid brengen, last aandoen; adj. Inconvenient.

Inconvertibility, inkənvɐ̂tibiliti, subst. v. Inconvertible,
inkənvɐ̂tib’l, onverwisselbaar, onveranderlijk, niet om te zetten in
geld.

Inconvincible, inkənvinsib’l, niet te overtuigen.

Incorporate, inköpərit, adj. nauw verbonden, tot één lichaam gemaakt;
niet lichamelijk of als rechtspersoon bestaande; — verb. (inköpəreit)
tot één lichaam maken, als gewettigde corporatie, als rechtspersoon
erkennen, in eene corporatie opnemen: —d under the Companies Act 1860 =
als r. erkend overeenk. de wet van 1860 op de naamlooze
vennootschappen; Incorporator, inköpəreitə, soort van flesch voor
sla-aanmaaksel; oprichter; Incorporation, inköpəreiš’n, vereeniging tot
één lichaam, innige menging, etc.

Incorporeal, inköpôriəl, onlichamelijk, onstoffelijk; subst.
Incorporeity.

Incorrect, inkərekt, onjuist, onwaar; subst. —ness.

Incorrigibility, inkoridžibiliti, subst. v. Incorrigible, inkoridžib’l,
subst. en adj. onverbeterlijk(e); subst. —ness.

Incorrodible, inkəroudib’l, niet wegroestend.

Incorrupt, inkərɐpt, onbedorven, eerlijk, onomkoopbaar;
Incorruptibility, inkərɐptibiliti, subst. v. Incorruptible,
inkərɐptib’l, onomkoopbaar, onbederfbaar; Incorruptness, inkərɐptnəs,
reinheid, onverdorvenheid.

Incrassate, inkraseit, verdikken, dikker worden; Incrassation =
verdikking.

Increase, inkrîs, toename, vermeerdering, aanwas; winst, nut,
nakomelingschap: To be on the — = toenemen; The moon is on the — = aan
het toenemen of wassen; Increase, inkrîs, toenemen, aanwassen,
vermeerderen, vergrooten, versterken: To — the front = opmarcheeren.

Incredibility, inkredibiliti, subst. v. Incredible, inkredib’l,
ongeloofelijk; subst. —ness.

Incredulity, inkrədjûliti, ongeloof, twijfelzucht; adj. Incredulous,
inkredjulɐs.

Increment, inkriment, aanwas, vermeerdering, het toegevoegde,
differentiaal: Unearned — = toevallige waardevermeerdering (van huizen,
enz.).

Incriminate, inkrimineit, van eene misdaad beschuldigen; Incrimination;
Incriminatory, inkriminətəri, beschuldigend.

Incrust, inkcrɐst, incrusteeren, inleggen; —ate, inkrɐstit, omkorst;
—ation, incrustatie, ingelegd werk = —ment.

Incubate, inkjubeit, (uit)broeden; Incubation, (uit)broeding,
incubatie; Incubative = broedend, incubatie...; Incubator = incubator,
broedmachine.

Incubus, inkjubɐs, nachtmerrie, zwarte last, hindernis: The question
rode her mind like an — = werd haar tot een ware nachtmerrie.

Inculcate, inkɐlkeit, inprenten; subst. Inculcation.

Inculpate, inkɐlpeit, inkɐlpeit, beschuldigen, aanklagen; subst.
Inculpation; Inculpatory = aanklagend, beschuldigend.

Incumbency, inkɐmb’nsi, prebende; verplichting, last; het liggen op
iets; Incumbent, inkɐmb’nt, subst. de met een prebende begiftigde
(Rector of Vicar); adj. liggend, rustend, opgelegd als een plicht: I
feel it — on me = beschouw het als mijn plicht.

Incumbrance, inkɐmbr’ns, belemmering, bezwaar, hypotheek: Without — =
zonder vrouw of kind; A wife and seven —s = ... en zeven kinderen tot
zijn last.

Incunabulum, inkjunabjul’m, wiegedruk, boek vóór 1500 gedrukt.

Incur, inkɐ̂, oploopen, zich op den hals halen: To — debts = schulden
maken.

Incurability, inkjurəbiliti, subst. v. Incurable, inkjûrəbl,
ongeneeslijk, hopeloos; ook subst.: A Home for —s = ongeneeslijke
zieken; subst. —ness.

Incuriosity, inkjuriositi, subst. v. Incurious, inkjûriəs,
onverschillig, zorgeloos; subst. —ness.

Incursion, inkɐ̂š’n, inval, strooptocht; adj. Incursive.

Incurvate, inkɐ̂vit, adj. gebogen, gekromd; — verb. inkɐ̂veit, inkɐ̂veit,
buigen, krommen; subst. Incurvation; Incurve, inkɐ̂v, krommen, zich naar
binnen buigen.

Incus, iŋkəs, aambeeldsbeentje.

Indebted, indetid, verplicht, schuldig: He was — to her in a large sum
= eene groote som gelds schuldig; I am — to you for it = dank het u;
—ness = verschuldigd zijn, schuld.

Indecence, —cy, indîs’ns(i), onwelvoeglijkheid, onbetamelijkheid;
Indecent = onwelvoegelijk: — assault = aanranding der eerbaarheid; —
exposure = onwelvoeglijke ontblooting.

Indeciduous, indisidjuəs, niet afvallend (van bladeren, enz.), altijd
groen.

Indecipherable, indisaifərəb’l, niet te ontcijferen of te ontwarren.

Indecision, indisiž’n, besluiteloosheid; adj. Indecisive, indisaisiv;
subst. —ness.

Indeclinable, indiklainəb’l, subst. en adj. onverbuigbaar (woord).

Indecomposable, indîk’mpouzəb’l, onscheidbaar (Chem.).

Indecorous, indikôrəs, indekɐrɐs, onwelvoegelijk; subst. —ness =
Indecorum, indikôr’m.

Indeed, indîd, inderdaad, voorwaar, voorzeker; int. wat je zegt! och
kom! zoo! ja wel! Kind —! = Vriendelijk? ’t mocht wat!

Indefatigability, indifatigəbiliti, subst. v. Indefatigable,
indifatigəb’l, onvermoeid; subst. —ness.

Indefeasibility, indifîzibiliti, subst. v. Indefeasible, indifîzib’l,
onvervreemdbaar, onschendbaar, onaantastbaar.

Indefectible, indifektib’l, onfeilbaar, onvergankelijk.

Indefensibility, indifensibiliti, subst. v. Indefensible, indifensib’l,
onverdedigbaar.

Indefinable, indifainəbl, onverklaarbaar, niet omschrijfbaar,
raadselachtig.

Indefinite, indefinit, onbepaald, onbegrensd, oneindig; subst. —ness;
Prorogued —ly = voor onbep. tijd uitgesteld.

Indelible, indelib’l, onuitwischbaar.

Indelicacy, indelikəsi, onkieschheid, grofheid; adj. Indelicate,
indelikit.

Indemnification, indemnifikeiš’n, schadeloosstelling; Indemnify,
indemnifai, schadeloos stellen (for); Indemnity, indemniti,
schadeloosstelling, vergoeding, indemniteit.

Indent, indent, inkerven, uittanden, inkrassen, inspringen (bij het
drukken), een contract in duplo maken, in de leer gaan (bij contract),
bestellen, requireeren, aanspreken; indrukken, deuken; subst. indent,
inkerving, bestelling, requisitie; —ation = inkerving, uittanding =
—ion, ook: inspringing; Indenture, indentšə, subst. gezegeld verdrag,
uittanding; — verb, inkerven: Apprentice’s — = (leerling)contract; — of
mortgage = hypotheekacte; The —s were cancelled = de contracten werden
vernietigd; To make —s = slingeren als een dronken man.

Independence, indipend’ns, onafhankelijkheid, onafhankelijk bestaan,
vermogen: — Day = 4 Juli (herdenking van de Amerikaansche
onafhankelijkheidsverklaring 4 Juli 1776); Independent, indipend’nt,
onafhankelijk, onbevooroordeeld, tot de Independenten behoorende;
subst. afgescheidene, wilde: — as to means = financ. onafhankelijk; The
—s = godsdienstige, van de Staatskerk afgescheiden sekte.

Indescribability, indiskraibəbiliti, subst. v. Indescribable,
indiskraibəb’l, onbeschrijfelijk; —s = pantalon, broek.

Indestructibility, indistrɐktibiliti, subst. v. Indestructible,
indistrɐktib’l, onvernietigbaar.

Indeterminable, inditɐ̂minəb’l, onbepaalbaar.

Indeterminate, inditɐ̂minit, onbepaald, besluiteloos; subst. —ness.

Index, indeks (Meerv. Indexes of Indices, indisîz; dit laatste in de
algebra: exponenten), subst. wijzer, bladwijzer, inhoudsopgaaf, arm van
wegwijzer, tong, exponent; — verb. van een index voorzien, op den index
plaatsen, aanwijzen (out): — expurgatory = lijst van boeken, die eerst
van de dwalingen moeten worden gezuiverd vóór ze door Katholieken mogen
worden gelezen; — prohibitory = lijst van de door de R.K. kerk verboden
boeken; To be placed on the —; —-finger = wijsvinger.

India, indjə, Voor-Indië: Further — = Achter-Indië; — ink; —man =
Oostinjevaarder; — office = ministerie van koloniën; — rubber = —n
rubber; Indian = Indisch, Indiaansch; subst. Indiër, Indischman,
roodhuid: — anis = steranijs; A retired member of the — Civil Service =
gepensioneerd Indisch ambtenaar; Board of — Civil Service Studies =
Raad voor de studie voor de Brit. Ind. ambtenaarsexamens; — corn =
maïs; — cress = Oostindische kers; — file = achter elkaar; — fire =
soort van Bengaalsch vuur als signaalvuur; — ink = Oostindische inkt;
An — inky day = sombere; —like = als een Indiër of Indiaan; —-reed,
—-shot = Oostindisch riet; — rubber = gomelastiek, caoutchouc;
overschoen = — rubber shoe; — summer = warme nazomer; — yellow =
Oostindisch geel; The Indies = Indië.

Indiana, indjanə; Indianapolis, indjənapəlis.

Indicant, indik’nt, aanwijzend; subst. symptoom: — days = crisis;
Indicate, indikeit, aanwijzen, aanduiden; subst. Indication;
Indicative, indikətiv, indikətiv, subst. en adj. aantoonend(e wijs);
Indicator, indikeitə, indicateur; adj. Indicatory,

Indict, indait, beschuldigen, aanklagen: —ed for murder; —able offence
= een zwaar misdrijf (dat door de ‘Grand Jury’ berecht moet worden);
—er (= —or); —ment = aanklacht; beslissing van de Grand Jury, na
onderzoek, om rechtsingang te verleenen.

Indifference, indifərens, onverschilligheid, onpartijdigheid,
middelmatigheid; Indifferent = onverschillig(e), van geene beteekenis,
tamelijk, zoo-zoo: He is in — health = niet recht gezond; — pictures =
van geen bijzondere waarde; —ly printed = niet bijzonder fraai gedrukt;
To sleep —ly = vrij slecht; These words are used —ly = door elkander;
—ism, indifər’ntizm, stelselmatige onverschilligheid, vooral in
godsdienst.

Indigence, -cy, indidžens(i), gebrek, nooddruft, armoede.

Indigene, indidžîn, oorspronkelijke bewoner; Indigenous, indidžinɐs,
inlandsch, aangeboren, inherent.

Indigent, indidžent, behoeftig, arm.

Indigested, indidžestid, onverwerkt, onrijp, verward, vormloos;
Indigestible, indidžestib’l, onverteerbaar, onduldbaar; subst. —ness;
Indigestion, indidžestj’n, slechte spijsvertering; Indigestive =
dyspeptisch.

Indignant, indign’nt, verontwaardigd; Indignation, indigneiš’n,
verontwaardiging: —-meeting = protest meeting (Amer.); Indignity =
indigniti, smaad, hoon, beleediging.

Indigo, indigou, indigo; —-bird = Indigo vink; — composition =
indigotinctuur; —-plant = indigoplant; —meter, indigomətə, indigometer;
Indigotin, indigətin, indigoblauw.

Indirect, indirekt, niet recht, onoprecht, slinksch: — evidence =
derivatief bewijs; —-tax = indirecte belasting; —ion, indirekš’n,
oneerlijke practijk, list; —ness, scheefheid, omweg, onoprechtheid.

Indiscernible, indizɐ̂nib’l, niet te onderscheiden; subst. —ness.

Indiscoverable, indiskɐvərəb’l, niet te ontdekken, onbegrijpelijk.

Indiscreet, indiskrît, onverstandig, onbezonnen, onbescheiden,
indiscreet; subst. Indiscretion, indiskreš’n: Years of — vlegeljaren.

Indiscriminate, indiskriminit, niet te onderscheiden; niet
onderscheiden; zonder onderscheid, door elkaar; Indiscriminating = geen
onderscheid makend, blind; Indiscrimination, indiskrimineiš’n, gebrek
aan onderscheiding(svermogen), verwardheid.

Indispensability, indispensəbiliti, subst. v. Indispensable,
indispensəb’l, onvermijdelijk, onmisbaar: subst. —ness.

Indispose, indispouz, ongunstig stemmen, ongeschikt of ongesteld maken;
—d; Indisposition, indispəziš’n, afkeer(igheid), ongesteldheid.

Indisputability, indispjutəbiliti, subst. v. Indisputable,
indispjutəb’l, indispjûtəb’l, onbetwistbaar; Indisputed, indispjûtid,
onbetwist.

Indissolubility, indisəl(j)ubiliti, subst. v. Indissoluble,
indisəl(j)ub’l, indisoljub’l, onoplosbaar, onverbreekbaar;
Indissolvable, indizolveb’l, onoplosbaar.

Indistinct, indistiŋkt, onduidelijk, verward; subst. —ness.

Indistinguishable, indistiŋgwišəb’l, niet te onderscheiden; subst.
—ness.

Indite, indait, schrijven, opstellen; —r.

Individual, individjuəl, individueel, persoonlijk, eigendommelijk;
subst. persoon, individu; —ism = individualisme, zelfzucht; —ity,
individjualiti, eigenaardig karakter, individualiteit; —ization =
subst. v. —ize = onderscheiden, als een individu kenmerken;
Individuate, individjueit, individualiseeren; subst. Individuation.

Indivisibility, indivizibiliti, subst. v. Indivisible, indivizib’l,
subst. en adj. ondeelbaar (iets).

Indo, indou, (in samenstellingen): —-Briton = iemand met een Engelschen
vader en eene Brit. Ind. moeder; —-China; —-Chinese = behoorende tot
het Z.O. schiereiland v. Azië; —-English = de in Indië geboren of
wonende Engelschen betreffend; —-European = Arisch, Indo-germaansch;
—-Germanic = Arisch, Indo-germaansch.

Indocile, indousil, indosil, onleerzaam, onhandelbaar; subst.
Indocility, indəsiliti.

Indoctrinate, indoktrineit, onderwijzen, in een stelsel inleiden of er
mede vertrouwd maken: I —d him with these notions; subst.
Indoctrination.

Indolence, indəlens, vadsigheid, traagheid, pijnloosheid; adj.
Indolent, indəlent: — tumour = pijnloos gezwel.

Indomitable, indomitəb’l, ontembaar, onoverwinnelijk.

Indoor, indö, adj. binnen, huiselijk, huis...: —s, indöz, indöz, adv.
binnenshuis, thuis.

Indorse, indös, Zie Endorse.

Indraught, Indraft, indrâft, binnenstroomen van water of lucht.

Indubitable, indjûbitəb’l, Indubitate, indjûbitit, ontwijfelbaar.

Induce, indjûs, bewegen, nopen, veroorzaken, induceeren; —ment =
aanleiding, beweegreden, drijfveer, prikkel.

Induct, indɐkt, inwijden, installeeren; (into), in een (geestelijk)
ambt bevestigen; —ion, indɐkš’n, begin, installatie, bevestiging,
inductie (electr.), inleiding, gevolgtrekking uit waargenomen feiten;
—ion-coil = inductierol (-klos); —ive = inleidend, door gevolgtrekking
uit waargenomen feiten, inductie, inductief..: —ive method; —ive
sciences = op waarneming gegronde wetenschappen; —or = hij, die
installeert, inductor (Electr.).

Indue, indjû, bekleeden, verschaffen.

Indulge, indɐldž, toegeven, zich overgeven, voeden, koesteren,
verwennen, zuipen: She —s her children too much = geeft te veel toe; To
— a dream = koesteren; He —s in indolence = geeft zich over aan; This
writer —s himself with a trifle of exaggeration = veroorlooft zich
eenige overdrijving; We —d ourselves with tickets for the opera =
permitteerden ons de weelde; —nce, —ncy = toegevendheid,
verdraagzaamheid, uitstel van betaling, uitspatting, aflaat; Indulgent
= toegeeflijk, zacht.

Indurate, indjureit, verharden, ongevoelig maken, worden; subst.
Induration.

Industrial, indɐstriəl, vlijtig, nijverheids..; subst. industriëel: —
exhibition = nijverheidstentoonstelling; — school = ambachtsschool; ook
soort tuchtschool; — school-ship = opleidingsschip voor verwaarloosde
kinderen; A penal — settlement = strafkolonie; Industrious, indɐstriəs,
vlijtig, nijver, arbeidzaam; Industry, indəstri, ijver, vlijt,
nijverheid: School of —.

Inebriant, inîbriənt, dronken makend (middel); Inebriate, inîbri-it,
subst. en adj. dronken (mensch); — verb. inîbrieit, dronken maken;
Inebriation = dronkenschap, roes; Inebriety, inibraiiti, dronkenschap
(vooral van een ‘habitual drunkard’).

Inedited, ineditid, onuitgegeven.

Ineffability, inefəbiliti, subst. v. Ineffable, inefəb’l,
onuitsprekelijk.

Ineffaceable, inefeisəb’l, onuitwischbaar.

Ineffective, inefektiv, zonder uitwerking, vruchteloos, ondeugdelijk;
subst. onbruikbaar mensch; subst. —ness; Ineffectual, inefektjuəl =
Ineffective.

Inefficacious, inefikeišəs, zonder uitwerking, vruchteloos; subst.
—ness = Inefficancy = Inefficiency, ook onbekwaamheid; adj.
Inefficient.

Inelegance, ineləg’ns, smakeloosheid, onbevalligheid; adj. Inelegant,
ineləg’nt.

Ineligible, inelidžib’l, onverkieslijk, onverkiesbaar.

Inept, inept, ongerijmd, dwaas; subst. —itude = —ness.

Inequality, inikwoliti, ongelijkheid, oneffenheid, verschil,
onbevoegdheid, partijdigheid.

Inequilateral, inîkwilatər’l, ongelijkzijdig.

Inequitable, inekwitəb’l, onbillijk.

Inequity, inekwiti, onbillijkheid.

Ineradicable, iniradikəb’l, onuitroeibaar.

Inert, inɐ̂t, bewegingloos, log, traag; —ia, inɐšə, traagheid (Natuurk.)
= Vis —iae (inɐ̂ši-î); —ion = —ness = traagheid.

Inessential, inəsenš’l. Zie Unessential.

Inestimable, inestiməb’l, onschatbaar.

Inevitability, inevitəbiliti, subst. v. Inevitable, inevitəb’l,
onvermijdelijk; subst. —ness.

Inexact, inəgzakt, onnauwkeurig; subst. —itude = —ness.

Inexcitable, inəksaitəb’l, loom, lusteloos.

Inexcusable, inəkskjûzəb’l, onvergeeflijk; subst. —ness.

Inexhaustibility, inəgz(h)ôstibiliti, subst. v. Inexhaustible,
inəgz(h)ôstib’l, onuitputtelijk, onvermoeid = Inexhaustive,
inəgz(h)ôstiv, niet uitputtend.

Inexorability, ineksərəbiliti, subst. v. Inexorable, ineksərəb’l,
onverbiddelijk; subst. —ness.

Inexpedience, -cy, inəkspîdj’ns(i), ongeschiktheid, onraadzaamheid;
adj. Inexpedient, inəkspîdj’nt.

Inexpensive, inəkspensiv, goedkoop.

Inexperience, inəkspîrj’ns, onervarenheid; —d = onervaren, onbevaren.

Inexpert, inəkspɐ̂t, onbedreven; subst. —ness.

Inexpiable, inekspiəb’l, onverzoenbaar; subst. —ness.

Inexplicability, ineksplikəbiliti, subst. v. Inexplicable,
ineksplikəb’l, onverklaarbaar: —s = broek; subst. —ness.

Inexpressible, inəkspresib’l, onuitsprekelijk; —s = broek;
Inexpressive, inəkspresiv, zonder uitdrukking.

Inexpugnable, inəkspɐgnəb’l, inəkspjûnəb’l, onoverwinnelijk,
onneembaar.

Inextinguishable, inəkstiŋgwišəb’l, onbluschbaar.

Inextricable, inekstrikəb’l, niet ontwarbaar; subst. —ness.

Inez, ainîz.

Infallibilism, infalibilizm, het dogma van, en het geloof aan de
pauselijke onfeilbaarheid; Infallibility, infalibiliti, onfeilbaarheid;
Infallible, infalib’l, onfeilbaar, zeker; subst. —ness.

Infamous, infəmɐs, schandelijk, verfoeilijk, berucht; Infamy, infəmi,
schande, laagheid.

Infancy, inf’nsi, kindsheid, minderjarigheid, aanvang, eerste stadium.

Infant, inf’nt, kind, minderjarige; adj. klein, teeder, kinderlijk;
kinder...: — in arms = schootkindje; — games; — mortality; —-school,
—s’ school = bewaarschool; His — son = zoontje; —a, infantə, —e,
infanti, koninklijke prinses of prins, behalve de troonopvolgster of
den troonopvolger (Spanje); —icide, infantisaid, kindermoord(enaar);
—ile, inf’nt(a)il, —ine, inf’nt(a)in, kinderachtig; kinderlijk = —like.

Infantry, inf’ntri, infanterie: —man = infanterist.

Infatuate, infatjueit; —d = blind ingenomen met, dwaas verliefd op
(with); Infatuation, infatjueiš’n, verdwaasdheid, dwaze verliefdheid.

Infect, infekt, besmetten, aansteken; —ion = besmetting, smetstof: To
catch (take) the —ion = besmet, aangestoken worden; —ious, infekšəs,
besmettelijk, aanstekelijk; subst. —ness; —ive = —ious.

Infecundity, infikɐnditi, onvruchtbaarheid.

Infelicitous, infilisitɐs, ongelukkig; Infelicity, infilisiti, ongeluk,
ellende, rampspoed, ongelukkig gekozen uitdrukking.

Infer, infɐ̂, eene gevolgtrekking maken, een besluit trekken; —able =
afleidbaar, volgend; —ence, infərens, gevolgtrekking; —ential,
infərenš’l, afleidbaar = By —ence; I could only gather it —entially =
slechts uit het medegedeelde opmaken.

Inferior, infîriə, minder, lager, ondergeschikt; ook subst.: I am — to
none in love of country = doe voor niemand onder; —ity, infîrioriti,
minderheid.

Infernal, infɐ̂n’l, helsch, duivelsch, verfoeilijk, kolossaal, kras: —
machine = helsche machine; —-stone = helsche steen.

Inferno, infɐ̂nou, de hel.

Infertile, infɐ̂t(a)il, onvruchtbaar; subst. Infertility.

Infest, infest, aanvallen, overvallen, invallen, verwoesten, onveilig
maken, kwellen; wemelen van (= To be —ed with); subst. —ation.

Infidel, infidel, subst. en adj. ongeloovig(e); —ity, infideliti,
ongeloof, twijfelzucht, ontrouw, verraad, bedrog.

Infiltrate, infiltreit, insijpelen, langzaam doordringen; subst.
Infiltration.

Infinite, infinit, oneindig, grenzeloos; subst. oneindigheid, oneindige
ruimte, onbepaalde hoeveelheid, Hoogste Wezen; —simal, infinitesim’l,
oneindig klein; Infinitude, infinitjûd, Infinity, infiniti,
oneindigheid.

Infinitival, infinitaiv’l, infinitiv’l, tot de onbep. wijs behoorend;
Infinitive, infinitiv, onbepaalde wijs.

Infirm, infɐ̂m, zwak, onzeker, weifelend; —arian, infɐ̂mêriən,
ziekentrooster; —ary = ziekenhuis; —ity = zwakheid (ook fig.);
ziekelijkheid = —ness.

Infix, infiks, inplanten, inprenten.

Inflame, infleim, doen ontvlammen, verbitteren, doen gloeien; gloeiend
worden: He —d them against England = zette ze op tegen; Inflammability,
inflaməbiliti, ontvlambaarheid, ook fig.; Inflammable, inflaməb’l,
ontvlambaar (—s = brandbare lichamen); subst. —ness; Inflammation,
infləmeiš’n, ontbranding, opwinding, ontsteking; Inflammatory,
inflamətəri, prikkelend, ontsteking veroorzakend, opruiend.

Inflatable, infleitəb’l, opblaasbaar; Inflate, infleit, opblazen,
uitzetten, opdrijven, opgeblazen maken; —r = fietspomp; Inflation =
opblazing, kunstmatige opdrijving, etc.: The — of (To —) worthless
securities with an artificial value; Inflationist, infleišənist,
voorstander van de vermeerdering van papieren geld; agioteur (Amer.);
Inflator = Inflater; Inflatus = inspiratie.

Inflect, inflekt, buigen, krommen, verbuigen, moduleeren; —ion =
(ver)buiging, kromming, buigingsvorm, modulatie; —ional = buigings...;
Inflexibility, subst. v. Inflexible, infleksib’l, onbuigzaam,
onverbiddelijk; Inflexion(al) = Inflection(al).

Inflict, inflikt, opleggen (van boete of straf), doen gevoelen,
toebrengen; —ion, inflikš’n, het toebrengen, opgelegde straf, last,
bezoeking.

Inflorescence, inflores’ns, bloeiwijze.

Inflow, inflou. Zie Influx.

Influence, influens, subst. invloed, macht; — verb. invloed hebben op,
inwerken op: He has — at Court = invloed aan het hof; These things have
no — with me = hebben geen invloed; He bragged of — over his mother =
dat hij zijne moeder naar zijne hand kon zetten; Influential,
influenš’l, invloedrijk; Influenza, influenzə, griep; besmettelijke
paardenziekte.

Influx, inflɐks, instrooming, toevoer, toevloed.

Inform, inföm, onderrichten, mededeelen, aangeven; vorm geven aan,
bezielen: He —ed against me = diende een aanklacht in tegen mij; He —ed
me of it = berichtte het mij; His book is —ed with intense conviction =
is bezield door, gloeit van; —ed with one spirit = bezield; —ant =
aanbrenger, zegsman; —ation, infömeiš’n, kennis, bericht,
inlichting(en), kennisgeving, geschreven beëedigde aanklacht; —er =
aanklager: Common —er = verklikker.

Informal, inföm’l, niet formeel; Informality = informaliteit.

Infra, infrə: — dig = beneden de waardigheid.

Infract, infrakt, schenden; —ion = schending, breuk: —ion of faith =
trouwbreuk.

Infrequence, -cy, infrîkw’ns(i), zeldzaamheid; adj. Infrequent,
infrîkw’nt.

Infringe, infrinž, inbreuk maken op, schenden, overtreden; subst.
—ment; —r.

Infuriate, infjûriit, adj. woedend, razend: — verb. (infjûrieit),
woedend of razend maken.

Infuse, infjûz, ingieten, ingeven, inprenten, een infusie maken,
drenken: He —d his life into his poetry = legde in, doordrong; —r;
Infusibility, subst. v. Infusible, infjûzib’l, onsmeltbaar; Infusion,
infjûž’n, ingieting, doordringing, infusie.

Infusoria, infjusôriə, infusiediertjes; adj. —l = tot de infusoria
behoorend of die bevattende; —n = infusiediertje.

Ingathering, ingadhəriŋ, inzameling: Feast of — (2 Mos. 23, 16).

Ingelow, indžəlou.

Ingeminate, indžemineit, herhalen.

Ingenious, indžîniəs, vernuftig, talentvol, vindingrijk, geestig;
subst. —ness = Ingenuity, indžənjûiti.

Ingenue, Fr. uitspr. naïef, onschuldig, ingenue; ook subst.

Ingenuous, indženjuəs, oprecht, openhartig, ongekunsteld; subst. —ness.

Ingest, indžest, voedsel in de maag brengen; subst. —ion.

Ingle, iŋg’l, vuur, haard (Schotl.): In the — of a window = hoekje;
—-nook = hoekje van den haard.

Inglorious, inglôriəs, roemloos, onbekend, schandelijk; subst. —ness.

Ingoing, ingouiŋ, subst. het ingaan, aanvaarden; adj. binnengaand, een
ambt aanvaardend.

Ingot, iŋgət, in-got, baar of staaf (goud, zilver, staal).

Ingraft, ingrâft, enten; —er = enter; —ment.

Ingrain, ingrein, (predikatief: ingrein), adj. in de wol geverfd,
ingeworteld, doortrapt; — verb. ingrein, ingrein, in de wol verven,
doordringen, verzadigen; —(-carpet) = in de wol geverfd vloerkleed.

Ingram, iŋgram.

Ingrate, ingreit, ondankbaar, ondankbare; Ingrateful, ingreitf’l,
ondankbaar.

Ingratiate, ingreišieit, (zich) in de gunst dringen bij (with), steeds
reflexief.

Ingratitude, ingratitjûd, ondankbaarheid.

Ingredient, ingrîdj’nt, bestanddeel.

Ingress, ingres, toegang, intrede, aanvaarding; Ingression = intrede.

Ingulf, ingɐlf, (als in een afgrond) verzwelgen.

Ingurgitate, ingɐ̂džiteit, verzwelgen; subst. Ingurgitation.

Inhabit, inhabit, wonen, bewonen; —able = bewoonbaar; —ancy =
woonplaats, domicilie; —ant = bewoner, inwoner; —ation = bewoning.

Inhalation, inhəleiš’n, subst. v. Inhale, inheil, inademen, inhaleeren:
—r = respirateur, inhaleertoestel.

Inharmonic(al), inhâmonik(’l), Inharmonious, inhâmounjəs, onwelluidend.

Inhaul(er), inhôl(ə), inhaler (zeeterm).

Inhere, inhîə, onafscheidelijk verbonden zijn; —nce, —ncy, inhîr’ns(i),
onafscheidelijkheid, inhaerentie; —nt = inhaerent: It is —nt in the
blood = zit in het bloed.

Inherit, inherit, erven; —ability, erfelijkheid, overerving; —able =
erfbaar; —ance = erfenis, erflating; —or = erfgenaam; vr. —ress = —rix.

Inhibit, inhibit, terughouden, beletten, verbieden; subst. —ion,
inhibiš’n, verbod tot het uitoefenen van geestelijke bedieningen,
aangaan van schulden, geven van crediet; adj. —ory.

Inhospitable, inhospitəb’l, onherbergzaam, ongastvrij; subst.
Inhospitality.

Inhuman, inhjûm’n, onmenschelijk, wreed: An — hunger = verschrikkelijke
honger; subst. —ity, inhjumaniti.

Inhumation, inhjumeiš’n, begraving; Inhume, inhjûm, begraving.

Inimical, inimik’l, vijandelijk, schadelijk.

Inimitability, inimitəbiliti, subst. v. Inimitable, inimitəb’l,
onnavolgbaar; subst. —ness.

Iniquitous, inikwitɐs, zondig, onrechtvaardig; Iniquity, inikwiti,
ongerechtigheid, onrechtvaardigheid, zonde, misdaad.

Inirritability, iniritəbiliti, subst v. Inirritable, iniritəb’l,
ongevoelig.

Initial, iniš’l, beginnend, eerste, voorste; subst. beginletter,
vóórletter; — verb. met zijn initialen teekenen (borduren), parafeeren;
Initiate, inišiit, nieuw...; nieuweling, ingewijde; verb. (inišieit),
inleiden, in de eerste beginselen onderrichten, inwijden; Negotiations
on the lines initiated at Bloemfontein = onderhandelingen in de lijn
der voorloopige besprekingen te B; subst. Initiation; Initiative =
inleidend; subst. eerste stap, begin, initiatief: To take the — in;
Initiatory = inleidend, inwijdend.

Inject, indžekt, inspuiten, inbrengen; subst. Injection: —-cock =
injector; —-pipe; —-syringe = injectiespuitje; Injector = injector.

Injudicious, indžudišəs, onoordeelkundig, onverstandig; subst. —ness.

Injunct, indžɐŋkt, uitdrukkelijk verbieden, inscherpen; —ion =
opdracht, bevel, rechterlijk verbod: To give strict —s to = To lay
strong —s upon a person = iemand op het hart binden.

Injure, inžə, onrecht doen, verongelijken, krenken, benadeelen,
kwetsen; —r; Injurious, indžûriəs, nadeelig, schadelijk, krenkend;
subst. —ness; Injury, inžəri, onrecht, schade, beleediging, krenking,
verwonding: He is detained by an — to his leg = door eene wond aan zijn
been.

Injustice, indžɐstis, onrecht(vaardigheid).

Ink, iŋk, subst. inkt; — verb. zwart maken, met inkt besmeren; —-bag =
inktblaas (bij visschen); —-blot = vlek; —-bottle = inktflesch;
—-eraser = inktgomelastiek; —-fish = inktvisch; —-holder = reservoir;
—-lines = gelinieerd blad; —-slinger = broodschrijver, journalist
(Amer.); —stand = inktkoker, inktstel; —-stone = inktsteen; —iness =
inktachtigheid, zwartheid; —ing: —ing-ball = drukbal; —ing-pad =
inktkussen; —y = inktachtig, zwart; —yburn = de Hel: I wished him at
—yburn = ik wou, dat hij op de Mookerhei zat.

Inkle, iŋk’l, breed lint, soort sajet.

Inkling, iŋkliŋ, wenk, flauw idee (van): He has an — of it = hij weet
er iets van; I gathered an — of their project = kreeg er de lucht van.

Inknit, in-nit, inbreien, vastmaken.

Inknot, in-not, met een knoop vastmaken.

Inland, inland, binnenlandsch: — duty = accijns; — navigation =
binnenscheepvaart; — revenue = binnenlandsche rechten; — sea =
binnenzee; — town = landstad, binnenl. stad.

Inlay, inlei, inlei, subst. mozaïek, fineerhout; — verb. inlei,
inleggen, met mozaïek versieren; Inlaid, inleid; predikatief: inleid: A
mother-of-pearl — desk = met paarlemoer ingelegde.

Inlet, inlet, ingang, baai, inham.

Inly, inli, innerlijk: Man’s conscience is an —-written law =
innerlijke, in zijn binnenste geschreven; He chuckled — = lachte in
zich zelf.

Inmate, inmeit, medebewoner, huisgenoot, bewoner: The carriage was
crumbled up, and most of the —s killed = inzittenden.

Inmost, inmoust, binnenste, geheimste.

Inn, in, subst. herberg; college van rechtsgeleerden en studenten: —s
of Chancery = opleidingsschool voor de studenten in de rechten (in
vroeger tijd); —s of Court = 4 colleges: Inner en Middle Temple,
Lincoln’s en Gray’s Inn, waar de aanstaande juristen hunne opleiding
tot barrister ontvangen, examens afleggen en later vaak hunne bureau’s
(Chambers) hebben; —-keeper = herbergier.

Innate, in-neit, in-neit, ineit, in- of aangeboren: — ideas =
aangeboren begrippen; subst. —ness.

Inner, inə, meer naar binnen gelegen, innerlijk, binnen ...: The — man
= inwendige mensch, maag; The — office = kantoor van den chef; That’s
an — = een mooi schot; He has made an — = hij heeft in de roos (behalve
de “witte”) geschoten; —most = binnenste.

Innervate, inɐ̂veit, prikkelen; Innervation = zenuwprikkeling
(versterking); Innerve = sterken.

Inning, iniŋ: —s = aangeslibd land; beurt om te spelen (bij het
cricket), gelegenheid, kans: To have one’s —s = “aan slag” zijn (fig.);
He had a long —s = prachtige gelegenheid.

Innocence, inəsens, onschuld, onnoozelheid; Innocent = onschuldig;
Innocentius: You needn’t do the — with me = je van den domme houden;
Massacre of the —s = —s’ Day = 28 December (Zie Matth. II, 16).

Innocuous, in-nokjuəs, onschadelijk; subst. —ness.

Innominate, in-nominit, naamloos: — bone = schaambeen.

Innovate, inəveit, nieuwigheden invoeren, veranderingen aanbrengen;
subst. Innovation; Innovative = verzot op ’t invoeren van nieuwigheden;
Innovator.

Innoxious, in-nokšəs, onschadelijk; subst. —ness.

Innuendo, injuendou, wenk, (hatelijke) toespeling.

Innumerability, in-njumərəbiliti, subst. v. Innumerable, in-njûmərəb’l,
ontelbaar, talloos = Innumerous.

Innutritious, injutrišəs, niet voedzaam = Innutrative.

Inobservance, inobzɐ̂v’ns, Inobservancy, subst. v. Inobservant,
inobzɐ̂v’nt, achteloos.

Inoccupation, inokjupeiš’n, gebrek aan bezigheid, werkeloosheid.

Inoculate, inokjuleit, enten, inenten; subst. Inocculation.

Inoffensive, inofensiv, onschadelijk, argeloos; subst. —ness.

Inoperative, inopərətiv, zonder uitwerking.

Inopportune, inopətjûn, ongelegen, ontijdig; subst. Inopportunity.

Inordinate, inödinit, ongeregeld, buitensporig: To keep — hours =
ongeregeld opstaan en te bed gaan.

Inorganic(al), inöganik(’l), onbewerktuigd.

Inosculate, inos’kjuleit, inmonden van aderen; nauw verbinden; in nauw
verband staan.

In-patient, in-peiš’nt, verpleegde (in een hospitaal, etc.).

Inquest, inkwest, onderzoek: Coroner’s — = gerechtelijke lijkschouwing.

Inquietude, inkwaiitjûd, ongerustheid.

Inquire, inkwaiə, vragen, onderzoeken: — after him = informeer naar; He
—d into the matter = onderzocht; — within = informatiën hier te
verkrijgen; —r; Inquiring look = vorschende, vragende blik; Inquiry,
inkwairi, vraag, onderzoek, navraag: Writ of — = rechterlijk bevel ter
vaststelling van het bedrag eener schadeloosstelling; To make inquiries
= onderzoek doen; —-office = informatiebureau; Inquisition, inkwiziš’n,
onderzoek, inquisitie, gerechtelijk onderzoek; Inquisitive, inkwizitiv,
onderzoekend, nieuwsgierig; subst. —ness; Inquisitor, inkwizitə,
rechter met het onderzoek belast, inquisiteur; Inquisitorial,
inkwizitôriəl, streng onderzoekend, tot de inquisitie behoorende.

Inroad, inroud, vijandelijke inval, inbreuk: To make an — upon =
inbreuk maken op.

Inrush, inrɐš, inval, binnendringen.

Insalubrious, insəl(j)ûbriəs, ongezond; subst. Insalubrity,
insəl(j)ûbriti.

Insane, insein, krankzinnig, dol; subst. —ness = Insanity, insaniti.

Insatiability, inseišəbiliti, subst. v. Insatiable, inseišəb’l,
onverzadelijk; Insatiate, inseišit, onverzadelijk, onverzadigd.

Inscribe, inskraib, opschrijven, graveeren, opdragen, wijden, inprenten
(— on the memory), beschrijven; —r; Inscription = opschrift, opdracht,
onderschrift; Inscriptive = van een opschrift voorzien.

Inscrutability, inskrutəbiliti, subst. v. Inscrutable, inskrûtəb’l,
onnaspeurlijk; subst. —ness.

Insect, insekt, subst. insect; adj. als van een insect, klein,
verachtelijk: —-powder; —icide, insektisaid, praeparaat om insecten te
dooden; —ivora, insektivərə, insecten-etenden; —ivorous, insektivərɐs,
insectenetend.

Insecure, insəkjûə, onveilig; subst. Insecurity, insəkjûriti.

Insensate, insensit, gevoelloos, zinneloos, onzinnig.

Insensibility, insensibiliti, subst. v. Insensible, insensib’l,
onmerkbaar, ongevoelig, niet bewust, onverschillig, bewusteloos: — of
danger, — of pain, — to shame; Insensibly = onmerkbaar, langzamerhand;
Insensitive = ongevoelig (to); Insensient = gevoelloos.

Inseparability, insepərəbiliti, subst. v. Inseparable, insepərəb’l,
onscheidbaar, onafscheidelijk; subst. —ness; Inseparate = onscheidbaar
(from).

Insert, insɐ̂t, opnemen, invoegen; —ion, insɐ̂š’n, plaatsing of opneming
(Amer. = Insert), inlassching, tusschenzetsel.

Inset, inset, inzetten, inleggen; Inset = het ingezette, ingezet blad.

Insheathe, inšîdh, in de scheede steken.

Inshore, inšö, nabij of aan de kust, naar de kust toe.

Inside, insaid, insaid, subst. binnenkant, binnenste, inhoud, passagier
binnenin; adj. insaid, aan den binnenkant, inwendig, binnen: To turn —
out = binnenste buiten; — callipers = bolpasser; Insider, insaidə,
ingewijde.

Insidious, insidjəs, verraderlijk, sluw, arglistig; subst. —ness.

Insight, insait, inzicht, begrip.

Insignia, insigniə, onderscheidingsteekenen.

Insignificance, —cy, insignifik’ns(i), onbeteekenendheid; adj.
Insignificant.

Insincere, insinsîə, onoprecht, huichelachtig; subst. Insincerity,
insinseriti.

Insinuate, insinjueit, zich ongemerkt indringen, ongemerkt voeren of
plaatsen tusschen (among), bedekt te kennen geven, kronkelen: They —d
the pony among carts and baskets; She —d herself into her mother’s
favour; Insinuating, insinjueitiŋ, kronkelend, inpakkend, vleierig;
Insinuation = vleiend op- of indringen; insinuatie; Insinuative =
insinueerend, inpakkend; Insinuator.

Insipid, insipid, laf, smakeloos; subst. —ity, insipiditi.

Insist, insist, aandringen, staan op, blijven bij: This need hardly be
—ed on = hierover behoeven we niet uit te weiden; —ence (—ance) =
halstarrigheid, aandrang; adj. —ent.

Insnare, insnêə, verstrikken, verleiden; —r.

Insobriety, insəbraiiti, onmatigheid.

Insociable, insoušəb’l, ongezellig.

Insolence, insəlens, onbeschaamdheid; adj. Insolent.

Insolubility, insoljubiliti, subst. v. Insoluble, insoljub’l,
onoplosbaar, onverklaarbaar.

Insolvency, insolv’nsi, staat van onvermogen; Insolvent, insolv’nt,
subst. en adj. onvermogend(e), insolvent.

Insomnia, insomniə, slapeloosheid.

Insomuch, insoumɐtš, voor zooverre, zóó dat.

Inspan, inspan, aanspannen (Transvaal).

Inspect, inspekt, inspecteeren, het opzicht houden over; —ion,
inspekš’n, nauwkeurig onderzoek, opzicht: For your kind —ion = ter
inzage; —or = inspecteur; —orate = —orship = opzienerschap, inspectie
(-district).

Inspiration, inspireiš’n, inademing, ingeving, inspiratie; —al =
geinspireerd, inspireerend; —ist = iemand die gelooft dat ieder woord
van den Bijbel door den H. Geest is ingegeven; Inspiratory,
inspairətəri, inspirətəri: — muscle = longspier; Inspire, inspaiə,
inademen, ingeven, inboezemen, bezielen.

Inspirit, inspirit, bezielen, geest en leven mededeelen, opwekken, moed
geven.

Inspissate, inspisit, adj. verdikt; — verb. (inspiseit, inspiseit),
verdikken, indampen; dik worden; subst. Inspissation.

Instability, instəbiliti, onbestendigheid, wankelmoedigheid.

Install, instôl, met een ambt bekleeden, installeeren; —ation =
installatie; —ment = installatie, afdoening, termijn (van betaling),
gedeelte: They bought a piano on the —ment plan = op afbetaling in
termijnen; The article will be inserted in —ments = bij gedeelten.

Instance, inst’ns, subst. aandrang, verzoek, instantie, geval,
voorbeeld; — verb. een voorbeeld aanhalen of geven: At the — of = op
aandrang van; He resigned at the — of popular clamour = op den
krachtigen aandrang der volksstem; For — = bij voorbeeld; It was a kind
thought in the first — = in de eerste plaats; Instant, inst’nt,
loopend, dadelijk, dringend; subst. oogenblik; The fifth inst(ant) = de
5de dezer; This —, On the — = dadelijk; Instantaneous, inst’nteinjəs,
oogenblikkelijk, in een oogenblik, moment - -; subst. —ness; Instanter,
instantə, dadelijk, onmiddellijk; Instantly = dadelijk: We expect it —
= elk oogenblik.

Instate, insteit, aanstellen, plaatsen.

Instauration, instôreiš’n, hernieuwing, herstelling.

Instead of, instedəv, in plaats van.

Instep, instep, wreef (van den voet): To be (To go) high in the — = den
neus in den wind steken.

Instigate, instigeit, aansporen, aanzetten, ophitsen; subst.
Instigation: Under the — of = op aansporing van; Instigator,
instigeitə, aanzetter, ophitser.

Instil, instil, indruppelen, langzamerhand inprenten; subst. —lation =
—ment.

Instinct, instiŋkt, subst. natuurdrift; adj. (instiŋkt), bezield,
doordrongen van, vol: — with life; —ive, instiŋktiv, instinctmatig,
spontaan.

Institute, institjût, subst. instelling, wet, genootschap(sgebouw),
(wets)instituut; — verb. instellen, stichten, vaststellen, beginnen,
aanstellen: An inquiry was —d into (as to) his actions = ingesteld;
Institution, institjûš’n, instelling, aanstelling, wet, stichting,
genootschap(sgebouw); Institutional = instellend, vastgesteld,
elementair; Institutor, institjûtə, insteller, oprichter: — of law =
wetgever.

Instruct, instrɐkt, onderwijzen, leeren, instrueeren, last geven: To —
national opinion = opvoeden; He was —ed out = hij werd op hooger last
uit zijn ambt ontslagen (Amer.); —ion = onderwijs, bevel, last; —ional
= onderwijs - -, opvoedings; —ive = onderwijzend, leerzaam; subst.
—iveness; —or, onderwijzer, instructeur; vr. —ress.

Instrument, instrument, werktuig, instrument (ook fig.), middel,
gereedschap, stuk, document, oorkonde; — verb. instrument,
instrumenteeren; —al, instrument’l, instrumentaal; dienstbaar,
bevorderlijk voor: That will be —al to your welfare = zal strekken tot;
—ality = bemiddeling, werktuig, middel: By the —ality of = door middel
van; —ary, instrumentəri = —al; —ation = arrangement, instrumenteering;
—oon, instrum’ntûn, kwispeldoor (Amer.).

Insubordinate, insəbödinit, weerspannig, oproerig; subst.
Insubordination.

Insuccess, insəkses: Methods, received with conspicuous — = waarmee men
absoluut geen succes had.

Insufferable, insɐfərəb’l, onverdragelijk.

Insufficiency, insəfiš’nsi, ongenoegzaamheid, onbekwaamheid; adj.
Insufficient.

Insufflation, insəfleiš’n, inblazing, opgeblazenheid; Insufflator =
inblaasapparaat.

Insular, insiulə, van een eiland, geisoleerd, bekrompen; subst. —ism =
—ity, insiulariti.

Insulate, insiuleit, afzonderen, isoleeren (ook in natuurk. zin):
Insulating-stool (electr.); The insulation of overhead wires = het
isoleeren van; Insulator, insiuleitə, isolator.

Insult, insɐlt, beleediging, hoon.

Insult, insɐlt, beleedigen, honen; —er.

Insuperability, insiupərəbiliti, subst. v. Insuperable, insiûpərəb’l,
onoverkomelijk; subst. —ness.

Insupportable, insəpötəb’l, on(ver)dragelijk; subst. —ness.

Insuppressible, insəpresib’l, niet te onderdrukken.

Insurable, inšûrəb’l, verzekerbaar; Insurance, inšûr’ns, verzekering
(in ’t algemeen; op het leven ook wel assurance), assurantie: To effect
(To make) an — = een verzekering sluiten; Accident — = verzekering
tegen ongevallen; Fire, Hailstorm, Life, Live Stock, Marine, Sanitary —
= verzek. tegen brand, hagelslag, levensverzek., veeverzek.,
zeeassurantie, verz. tegen ziekte en invaliditeit; —-agent; —-broker =
assuradeur; —-company = verzekeringsmaatschappij; —-money =
verzekeringspremie; —-office = assurantiekantoor; —-policy =
assurantiepolis; Insure, inšûə, verzekeren: I —d my voyage out and home
= heb mij voor de heen- en terugreis verzekerd; —d: The —d party =
Party —d = de verzekerde; —r = verzekeraar.

Insurgence, -cy, insɐ̂dž’ns(i), opstand; Insurgent, insɐ̂dž’nt, subst. en
adj. oproermaker, oproerig.

Insurmountable, insəmauntəb’l, onoverkomelijk; subst. —ness.

Insurrection, insərekš’n, opstand, muiterij: They rose (were roused) in
— against their lawful prince = kwamen in (werden gebracht tot) opstand
tegen; adj. —al = —ary; —ist = Insurgent.

Insusceptibility, insəseptibiliti, subst. v. Insusceptible,
insəseptib’l, onvatbaar (voor indrukken).

Intact, intakt, onaangeroerd, ongeschonden.

Intaglio, intaljou, intâljou, subst. gegraveerde edelsteen, tegenover
Cameo (die in relief is gesneden).

Intake, inteik, inham, vernauwing, insnoering.

Intangibility, intandžibiliti, subst. v. Intangible, intanžib’l,
onvoelbaar, ontastbaar.

Integer, intədžə, het geheel, geheel getal; Integral, intəgr’l, subst.
geheel getal, integraal; adj. geheel, volledig, ongeschonden,
integraal...; Integrant, intəgr’nt, deel van een geheel vormend,
integreerend: — parts = samenstellende deelen; Integrate, intəgreit,
het geheel aanwijzen, de integraal vinden van; subst. Integration.

Integrity, integriti, oprechtheid, braafheid, onverdorvenheid,
volledigheid.

Integument, integjument, vlies, vel, huid; adj. Integumental =
Integumentary.

Intellect, intəlekt, verstandelijk vermogen; ontwikkeling, de
ontwikkelden: —s = verstand: Disordered in his —s; —ive, intəlektiv,
verstandelijk; —ual, intəlektjuəl, verstands..., intellectueel: —ual
powers = verstandelijke vermogens; —alism, intəlektjuəlizm, de leer dat
alle kennis van de zuivere rede komt, rede-overschatting; —uality =
verstandelijk vermogen.

Intelligence, intelidžens, verstand, oordeel, begrip, verkregen kennis,
vlugheid v. begrip; bericht, inlichting, nieuws: A wink of — =
knipoogje van verstandhouding; — department = informatie-departement
(-bureau); —-office = informatiebureau, adreskantoor; Intelligent,
intelidžent, verstandig, vlug v. geest, intelligent; Intelligibility,
intelidžibiliti, begrijpelijkheid, duidelijkheid; adj. Intelligible.

Intemperance, intempər’ns, onmatigheid, overdaad; Intemperate,
intempərit, onmatig, te buiten gaande; guur, ruw.

Intend, intend, zich voornemen, van plan zijn, bedoelen, bestemmen: He
is —ed for the church = zal predikant worden; I — to leave (leaving) at
four = ben van plan; She is —ed to marry him = zij is voor hem bestemd;
He is not —ed to listen = niet van plan; —ed = subst. en adj.
verloofd(e).

Intendancy, intend’nsi, intendance; Intendant = intendant.

Intense, intens, krachtig, ingespannen, hevig, geweldig, bovenmate;
subst. —ness; Intensification = versterking, verhooging; Intensifier =
versterker; Intensify, intensifai, verhoogen, versterken.

Intension, intenš’n, spanning, intensiteit; Intensity, intensiti,
intensiteit, kracht, hevigheid; Intensive, intensiv, versterkend,
intensief: — cultivation.

Intent, intent, subst. plan, voornemen, bedoeling: He is the right man
to all —s and purposes = in alle opzichten, inderdaad; To the — that =
opdat (veroud.); He is — on his work = ijverig bij, vervuld van zijn
werk; He looked —ly at me = opmerkzaam; Intention = voornemen, doel,
bedoeling, einde: By the first — = snel; —al = met een bepaald oogmerk;
A well-—ed man = met goede bedoelingen; Intentness = gespannen
opmerkzaamheid, ijver.

Inter, intɐ̂, ter aarde bestellen, begraven; —ment = teraardebestelling.

Inter, intə, in samenstellingen: tusschen in: — alia, (intəreiljə) =
o.a.

Interact, intərakt, subst. tusschenbedrijf, tusschenwerk; — verb.
intərakt, wederzijds werken op; —action = wisselwerking.

Interbreed, intəbrîd, kruisen van dieren of planten.

Intercalate, intɐ̂kəleit, inlasschen, inschuiven (van een dag, b.v.);
Intercalary = ingelascht: — day; Intercalation = inlassching.

Intercede, intəsîd, tusschenbeide komen, pleiten, voorspreken; —r.

Intercept, intəsept, onderscheppen, tegenhouden, verbreken, afsnijden,
versperren, afbreuk doen aan: To — the trade; subst. Interception.

Intercession, intəseš’n, voorspraak, tusschenkomst, bemiddeling: To
make — to a person for; adj. —al: Intercessor, intəsesə, middelaar,
tusschenpersoon: —y = bemiddelend.

Interchange, intətšeinž, subst. ruil, wisseling, ruilhandel,
afwisseling; — verb. intətšeinž, wisselen, ruilen, ruilhandel drijven,
afwisselen; subst. —ability, adj. —able = verwisselbaar, afwisselend.

Intercolonial, intəkəlounj’l, interkoloniaal, tusschen de koloniën
onderling.

Intercommunicate, intəkəmjûnikeit, onderling gemeenschap hebben, met
elkaar verkeeren, meedeelen; Intercommunication, onderling verkeer =
Intercommunion; Intercommunity, wederzijdsche mededeeling,
gemeenschappelijkheid.

Intercourse, intəkös, omgang, verkeer.

Intercross, intəkros, onderling kruisen.

Intercurrent, intəkɐr’nt, ongeregeld: — pulse.

Interdependence, intədipend’ns, onderlinge afhankelijkheid; adj.
Interdependent.

Interdict, intədikt, verbod: To put an — upon = verbieden; To lay under
an —.

Interdict, intədikt, verbieden: To — a person from a thing, To — a
person, a thing = iemand uitsluiten van (bijv. kerkelijke gemeenschap),
subst. —ion; adj. —ory.

Interest, intərest, belangstelling, belang, voordeel, invloed, aandeel,
interest; — verb. belang stellen, belang inboezemen, belang hebben,
enz.: I disposed of a third — in the factory = ik verkocht een derde
aandeel; To attend to a person’s —s = waken voor de belangen; To excite
a person’s — = belangstelling wekken; To have an — in = belang hebben
bij; He has little or no — = weinig of geen invloed; Most of them lost
on — account, and closed mills = konden hun interest niet goedmaken; To
promote a person’s —s = iemand’s belangen bevorderen; Put out at — = op
interest gezet; To take an — in = belangstellen in; Compound, simple —
= samengestelde, enkelvoudige interest; The cotton (iron, landed,
moneyed, shipping) — = de gezamenlijke katoenspinners (ijzerhandelaars,
landeigenaren, geldmannen, reeders); —-ticket, —-warrant = coupon; He
—ed himself for me = stelde belang in mij, trok zich mijner aan; I am
—ed in your fate = stel belang in; He is —ed in the matter = heeft
belang bij; —ed marriages (marriages of —) = waarbij andere belangen in
het spel zijn dan de liefde; —ing = belangwekkend.

Interfere, intəfîə, tusschenbeide komen, benadeelen, storend werken,
interfereeren, aanslaan of strijken (van paarden): Don’t — with me =
bemoei u niet; If it does not — with your plan = niet verstoort; —nce,
intəfîr’ns, bemiddeling, bemoeiing, botsing, interferentie; —r;
Interfering = storend, belemmerend.

Interim, intərim, subst. tusschentijd; adj. tijdelijk: In the — =
voorloopig.

Interior, intîriə, binnen, inwendig, binnenlandsch; subst. binnenste,
binnenland: Department (Secretary) of the — = Departement (Minister) v.
Binnenlandsche Zaken (Amer.); — angle = binnenhoek.

Interjacency, intədžeis’nsi, tusschenligging; adj. Interjacent.

Interjaculate, intədžakjuleit, aanmerkingen (opmerkingen) tusschenin
maken = To interject; Interjection = tusschenwerpsel; adj.
Interjectional = Interjectionary = Injectory: — remarks = tusschenin
gemaakte aanmerkingen.

Interlace, intəleis, tusschenvlechten, doorheen vlechten; doorvlochten
of ineengestrengeld zijn: —d arches = kruisbogen; subst. —ment.

Interlaminated, intəlamineitid, tusschen twee platen of vlakken
gelegen.

Interlard, intəlâd, doorspekken, vermengen.

Interleaf, intəlîf, doorschoten blad; To interleave, intəlîv,
doorschieten met wit papier.

Interline, intəlain, tusschen (de regels) schrijven; —ar, —al,
intəlinjə(l), tusschen de regels, interliniair; —ation, intəlinieiš’n,
plaatsing tusschen de regels, doorhaling en vervanging van woorden.

Interlock, intəlok, in elkaar sluiten (-haken, -grijpen).

Interlocution, intələkjûš’n, onderhoud; Interlocutor, intəlokjutə,
deelnemer aan een gesprek: My — = de persoon met wien ik spreek; —y =
uit eene samenspraak bestaande; voorloopig.

Interlope, intəloup, beunhazen, opjagen der prijzen, zich onbevoegd
indringen; —r = indringer, beunhaas.

Interlude, intəl(j)ûd, tusschenspel, “entre-acte”, intermezzo (ook
fig.).

Interlunar, intəl(j)ûnə, den tijd van de nieuwe maan betreffende: —
nights.

Intermarriage, intəmaridž, onderling huwelijk (tusschen families of
stammen); Intermarry, intəmari, onder elkander huwen.

Intermaxillary, intəmaksiləri, intəmaksiləri: — bone =
tusschenkaaksbeen.

Intermeddle, intəmed’l, zich (ongepast) bemoeien met; —r = bemoeial.

Intermediary, intəmîdjəri, tusschenliggend of komend, verbindings - -;
subst. agent, tusschenpersoon.

Intermediate, intəmîdjit, tusschen(komend of liggend), verbindings - -,
indirect: — cylinder = middelb. druk cylinder; — education (— schools)
= middelbaar onderwijs (hoogere burgerscholen); — person =
tusschenpersoon.

Interminable, intɐ̂minəb’l, oneindig, vervelend, gerekt; subst. —ness.

Intermingle, intəmiŋg’l, (zich) onderling vermengen.

Intermission, intəmiš’n, tusschenpoos, onderbreking; Intermissive.

Intermit, intəmit, tijdelijk afbreken, ophouden, verpoozen; —tence,
—tency = onderbreking; —tent fever = intermitteerende koorts = —ting
fever.

Intermix, intəmiks, onder elkander mengen; —ture = mengsel,
dooreenmenging.

Intermural, intəmjûr’l, tusschen de muren.

Intermuscular, intəmɐskjulə, tusschen de spieren.

Intern, intɐ̂n, interneeren, waren naar het binnenland zenden (Amer.);
—al = innerlijk, inwendig, inlandsch; —ation = zending naar het
binnenland; —ment = interneering.

International, intənašən’l, subst. “de Internationale” Zie: —ist adj,
internationaal: — law = volkenrecht; —ism = internationalisme; —ist,
subst. lid van de “Internationale”, soc. arbeidersvereenig. opgericht
te Londen in 1864; adj. tot de “I” behoorende; —ize = internationaal
maken.

Internecine, intənîs(a)in, moorddadig, verdelgings-: — war.

Internodal, intənoud’l, tusschen twee knoopen of geledingen; Internode,
intənoud, lid of been tusschen twee knoopen of geledingen.

Internuncius, intənɐnšəs, pauselijk vertegenwoordiger.

Interoceanic, intəroušianik, tusschen twee oceanen.

Interosseal, intərosiəl, tusschen de beenderen gelegen = Interosseous.

Interpellant, intəpel’nt, in de rede vallend; interpellant;
Interpellate, intəpeleit, interpelleeren; Interpellation =
interpellatie.

Interplead, intəplîd, met iemand over eigendomsrecht procedeeren.

Interpolate, intɐ̂pəleit, inschuiven, tusschenvoegen, interpoleeren;
Interpolator; Interpolation = interpolatie.

Interpose, intəpouz, tusschenplaatsen, (zich) opdringen, in de rede
vallen, tusschen beide komen, in ’t voorbijgaan opmerken: They didn’t —
in her management, or interfere in the choice of servants = zij
bemoeiden zich niet met; To — appeal = appèl aanteekenen; —r;
Interposition, intəpəziš’n, tusschenkomst, bemiddeling.

Interpret, intɐ̂prət, verklaren, vertalen, vertolken; —er = tolk,
uitlegger: Student —er = leerling tolk; —ation, intəpriteiš’n,
vertolking, verklaring.

Interregnum, intəregn’m, tusschenregeering.

Interrogate, interəgeit, (onder)vragen; subst. Interrogation;
Interrogative, intərogətiv, subst. en adj. vragend (voornaamwoord);
Interrogator, interəgeitə, (onder)vrager, interpellant; Interrogatory,
intərogətəri, vragend; subst. verhoor, schriftelijke vraag.

Interrupt, intərɐpt, in de rede vallen, afbreken, storen; —er; —ion =
onderbreking, storing, pauze; adj. —ive.

Interscapular, intəskapjulə, tusschen de schouderbladen.

Intersect, intəsekt, (door)snijden, (door)kruisen; —ion = doorsnede,
snijpunt, kruispunt.

Interspace, intəspeis, tusschenruimte; — verb. intəspeis,
tusschenruimte overlaten of aanvullen, innemen.

Intersperse, intəspɐ̂s, overal verspreiden, (rond)strooien.

Interstice, intɐ̂stis, intəstis, tusschenruimte; adj. Interstitial,
intəstiš’l.

Intertropical, intətropik’l, tusschen de tropen of keerkringen.

Intertwine, intətwain, dooreenvlechten; subst. —ment.

Intertwist, intətwist = Intertwine.

Interval, intəv’l, tusschenruimte(-tijd), interval, pauze, vlakke grond
tusschen heuvels (ook intervale gespeld; Amer.): At —s = van tijd tot
tijd.

Interveined, intəveind, geaderd.

Intervene, intəvîn, liggen tusschen, tusschenbeide komen, storen;
Intervention, intəvenš’n, tusschenkomst, bemiddeling.

Intervertebral, intəvɐ̂təbr’l, tusschen de wervels.

Interview, intəvjû, subst. samenkomst, gesprek, formeel bezoek van een
dagbladcorrespondent aan een bekend persoon om hem op onderscheidene
punten te hooren; — verb. formeel bezoeken om ingelicht te worden; —er.

Interweave, intəwîv, dooréénweven.

Intestacy, intestəsi, afwezigheid van een testament; Intestate,
intestit, zonder testament overleden, niet bij testament vermaakt;
subst. persoon, die zonder testament gestorven is.

Intestinal, intestin’l, tot de ingewanden behoorende; darm...;
Intestine, intestin, inwendig, binnenlandsch: — war = burgeroorlog; —s
= darmen, ingewanden.

Inthral, inthrôl, tot slavernij brengen, insluiten.

Intimacy, intiməsi, gemeenzaamheid, vertrouwelijkheid; Intimate,
intimit, adj. gemeenzaam, vertrouwelijk; subst. boezemvriend(in); —
verb. (intimeit) vertrouwelijk mededeelen, te kennen geven; Intimation,
intimeiš’n, kennisgeving, wenk: — of death = kennisgeving van
overlijden.

Intimidate, intimideit, vrees aanjagen, ontmoedigen, beangst maken;
subst. Intimidation; adj. Intimidatory.

Intimity, intimiti, intimiteit.

Intitulation, intitjuleiš’n, subst. v. Intitule, intitjûl, betitelen.

Into, intu, in (drukt “richting” uit): He was laughed — good humour
again = door lachen werd zijn goed humeur hersteld; Let me look — it =
laat mij het eens onderzoeken, inzien; This room looks — the garden =
ziet uit op; He reasoned them — courage = hij wist door zijne woorden
hun moed te doen herleven; You are sitting well — the fire = je zit
haast bovenop het vuur.

Intolerability, intolərəbiliti, subst. v. Intolerable, intolərəb’l,
onduldbaar, onverdragelijk; subst. —ness.

Intolerance, intolər’ns, onverdraagzaamheid, niet in staat zijn te
verdragen; adj. Intolerant, intolər’nt, ook subst.

Intonate, intəneit, intoneeren, aanheffen; Intonation, intouneiš’n,
aanhef, intonatie, toongeving; Intone = aanheffen, intoneeren, zingen
(v. kerkgezangen).

Intoxicant, intoksik’nt, dronken makend, bedwelmend(e drank);
Intoxicate, intoksikeit, dronken maken, opwinden, dol maken;
Intoxication, dronkenschap.

Intractability, intraktəbiliti, subst. v. Intractable, intraktəb’l,
onhandelbaar, weerspannig; subst. —ness.

Intramural, intrəmjûr’l, binnen de muren.

Intranquillity, intraŋkwiliti, ongerustheid.

Intransitive, intransitiv, onovergankelijk.

Intransmissible, intransmisib’l, wat niet overgedragen kan worden.

Intrench, intrenš, met loopgraven omringen, verschansen; —ment =
verschansing.

Intrepid, intrepid, onverschrokken, onversaagd; subst. —ity,
intrəpiditi.

Intricacy, intrikəsi, ingewikkeldheid, neteligheid; Intricate,
intrikit, ingewikkeld, netelig, duister; subst. —ness.

Intrig(u)ant, intrigənt, intrigant; —e, intrigant, intrigant,
intrigante.

Intrigue, intrîg, subst. kuiperij, intrigue; — verb. kuipen,
intrigeeren: He is an —r, an intriguing fellow = een kuiper of
intrigant.

Intrinsic(al), intrinsik(’l), innerlijk, eigen, echt.

Introcession, intrəseš’n, verzakking (Med.).

Introduce, intrədjûs, inleiden, invoeren, inlasschen, bekend maken,
voorstellen; subst. Introduction, intrədɐkš’n: Letter of — =
aanbevelingsbrief; He made some introductory (introductive) remarks =
eenige inleidende opmerkingen.

Introit, introu-it, introïtus, woorden gezongen of opgezegd bij den
aanvang der mis.

Intromission, intrəmiš’n, invoeging, toelating;—verb. Intromit,
intrəmit.

Introspection, intrəspekš’n, zelfonderzoek; Introspective,
intrəspektiv, bespiegelend.

Introversion, intrəvɐ̂š’n, naar binnen wenden of gekeerd zijn; adj.
Introversive; Introvert, intrəvɐ̂t, naar binnen wenden: An —ed nature =
eenzelvige aard.

Intrude, intrûd, zich indringen, lastig vallen, zich opdringen: I hope
I do not — = niet ongelegen kom; He —d himself upon the minister =
drong zich op aan; —r; Intrusion, intrûž’n, indringing, het lastig
vallen, onrechtmatige bezitneming van onbeheerd goed; Intrusive,
intrûsiv, opdringend; subst. —ness.

Intrust, intrɐst, toevertrouwen: He —ed me with his secret, He —ed his
secret to me = vertrouwde mij toe.

Intuition, intjuiš’n, intuitie, innerlijke aanschouwing, niet op
waargenomen feiten berustend; Intuitive, intjûitiv, innerlijk
aanschouwend, intuitief.

Intumesce, intjumes, opzwellen, uitzetten; —nce = opzwelling, gezwel;
adj. —nt.

Intussusception, intəsəsepš’n, opneming en inschuiving van het eene
stuk of deel in een ander.

Intwine, intwain, Intwist, intwist, samenvlechten, ineenvlechten.

Inundate, inəndeit, inɐndeit, overstroomen; Inundation = overstrooming;
overvloed.

Inure, injûə, gewennen, harden, tot eene gewoonte worden; ten goede
komen (met to).

Inurn, inɐ̂n, in eene urn verzamelen, bijzetten.

Inutility, injutiliti, nutteloosheid.

Inutterable, inɐtərəb’l, onuitsprekelijk.

Invade, inveid, invallen, inbreuk maken op, schenden; —r.

Invalid, invalid, krachteloos, ongeldig, van geen waarde; Invalid,
invəlîd, invəlid, invəlîd, subst. zieke, zwakke, invalide; adj. teer,
zwak, ziek; — verb. door ziekte aangetast worden, ongeschikt verklaren
voor actieven dienst, buiten gevecht stellen: They were —ed home = als
invalide naar huis gezonden; Invalidate, invalideit, krachteloos of van
onwaarde maken, omverwerpen, vernietigen; subst. Invalidation;
Invalidism, invəlîdizm, invəlîdizm = invaliditeit; Invalidity,
invəliditi = ongeldigheid, krachteloosheid, invaliditeit.

Invaluable, invaljuəb’l, onschatbaar.

Invariability, invêriəbiliti, subst. v. Invariable, invêriəb’l,
onveranderlijk, standvastig.

Invasion, inveiž’n, inval, inbreuk, schending; adj. Invasive.

Invective, invektiv, subst. smaadrede, scheldwoord, scherpe aanval;
adj. stekelig, smadelijk, satirisch.

Inveigh, invei, uitvaren; —er.

Inveigle, invîg’l, verlokken, verleiden, in de val lokken; subst.
—ment; —r.

Invent, invent, uitvinden, verdichten, verzinnen; —ion = uitvinding,
ontdekking, verzinsel, plannetje: Pure —ion = een grove leugen; The
—ions = Tentoonstelling der uitvindingen (1885); —ive = vindingrijk;
subst. —iveness; —or = uitvinder, bedenker; vr. —ress.

Inventory, invəntəri, subst. inventaris, lijst; — verb.
inventariseeren.

Inveraray, invərêri; Inverness, invənes.

Inverse, invâs, invâs, omgekeerd; subst. omkeering: — proportion =
omgekeerde verhouding of reden; The father’s influence varied —ly as
the age of the son = in omgekeerde reden tot; Inversion, invɐ̂š’n,
omkeering, omzetting (van woorden in een zin); adj. Inversive.

Invert, invât, onderstboven keeren, omzetten: —ed commas =
aanhalingsteekens.

Invertebrata, invɐ̂tibreitə, ongewervelde dieren; Invertebrate,
invɐ̂tibrit, ongewerveld; slap (fig.); subst. ongewerveld dier,
zwakkeling; Invertebrated = ongewerveld.

Invest, invest, bekleeden; beleggen, blokkeeren, omsingelen; —ment =
bekleeding; omsingeling, blokkeering, belegd geld, geldbelegging: To
make an —ment = geld beleggen; —or = belegger.

Investigate, investigeit, nauwkeurig onderzoeken, navorschen; subst.
Investigation; Investigator.

Investiture, investitjuə, investituur, bekleeding (met een ambt),
inbezitstelling.

Inveteracy, invetərəsi, het ingeworteld zijn, hardnekkigheid, oude
veete; Inveterate, invetərit, diep geworteld, hardnekkig, aarts...,
verouderd (van ziekte); gebeten op; subst. —ness.

Invidious, invidjəs, hatelijk, boosaardig; subst. —ness.

Invigorate, invigəreit, kracht geven of bijzetten, versterken; subst.
Invigoration; adj. Invigorative; Invigorator = versterkend middel.

Invincibility, invinsibiliti, subst. v. Invincible, invinsib’l,
onverwinnelijk, onoverkomelijk; subst. —ness.

Inviolability, invaiələbiliti, subst. v. Inviolable, invaiələb’l,
onschendbaar, onverbreekbaar; Inviolate, invaiəlit, ongeschonden,
ongebroken.

Invisibility, invizibiliti, subst. v. Invisible, invizib’l,
onzichtbaar: The — = de Onzienlijke; — green = donkergroen; subst.
—ness.

Invitation, inviteiš’n, uitnoodiging; adj. Invitatory.

Invite, invait, uitnoodigen, verlokken, verleiden, aantrekken,
oproepen; subst. uitnoodiging: To — subscriptions = de inschrijving
openstellen; Invitee, invitî, genoodigde: —r; Inviting = aanlokkelijk;
subst. —ness.

Invocation, invəkeiš’n, in- of aanroeping; adj. Invocatory of
Invocatory.

Invoice, invôis, subst. factuur, geleibrief; — verb. in eene factuur
opnemen; —-book.

Invoke, invouk, aanroepen, oproepen.

Involuntariness, invol’ntərinəs, subst. v. Involuntary, invol’ntəri,
onwillig, onwillekeurig; subst. To play an — = iets à l’improviste
spelen, improviseeren.

Involute, invəl(j)ût, ingerold, met de randen naar binnen omgevouwen;
Involution, invəl(j)ûš’n, inwikkeling, ingewikkeldheid,
machtsverheffing (Wisk.).

Involve, involv, inwikkelen, omringen, ingewikkeld en moeilijk
begrijpelijk maken, verwarren: I don’t like roundabout phrases and —d
constructions = ingewikkelden zinsbouw; — this quantity to the third
power = verhef deze grootheid tot de derde macht; This —d delay =
bracht uitstel mee; subst. —ment: — in debt.

Invulnerability, invɐlnərəbiliti, subst. v. Invulnerable, invɐlnərəb’l,
onkwetsbaar, onwondbaar; subst. —ness.

Inward, inwəd, innerlijk, inwendig; —s, inwədz, subst. ingewanden; adv.
naar binnen, landwaarts in; —ness = natuur, wezen.

Inweave, inwîv, inweven, invlechten.

Inworking, inwɐ̂king, innerlijke werking.

Inwrap, inrap, inwikkelen, verwarren.

Inwreathe, inrîdh, omkransen.

Inwrought, inrôt, ingelegd, doorweven.

Iodic, ai-odik, jood - -: — acid; Iodine, ai-əd(a)in, jood; Iodoform,
ai-oudəföm, ai-ədəföm, jodoform.

Ionia(n), ai-ounjə(n), subst. Ionië(r); adj. Ionisch; Ionic, ai-onik,
Ionish.

Iota, ai-outə, eene Grieksche letter, stip, tittel, kleine hoeveelheid:
He would not yield an —; The tiniest — = het geringste.

I. O. U., aioujû, schuldbekentenis (= I owe you = ik ben u schuldig).

Iowa, aiəwə.

Ipecacuanha, ipəkakjuanə, braakwortel.

Ipswich, ipswitš, ipsidž.

Iranian, aireinj’n, îreinj’n, subst. bewoner v. Iran; adj. Ireensch: —
languages = de Arische talen.

Irascibility, (a)irasibiliti, subst. v. Irascible, (a)irasib’l,
opvliegend, driftig; subst. —ness.

Irate, aireit, airit, toornig, woedend; Ire, aiə, toorn, gramschap;
—ful = toornig.

Ireland, aiəl’nd; Irene, airîni; Iricism, airisizm, Iersch idioom.

Iridescence, irides’ns, kleurenspel of -gloed (als van den regenboog);
Iridescent, irides’nt, regenboogachtig, gloedvol; Iridian = regenboog -
- -.

Iris (Meerv. Irides), airis (airidîz), regenboog, ring om den oogappel;
zwaardlelie; —ed, airist, met kleuren als van den regenboog.

Irish, airiš, Iersch; onbeschaamd, dom; subst. Iersche taal (linnen): —
apricots = aardappelen; — assurance = doldriestheid; —man = Ier; — moss
= Zie Carrageen; — stew = gestampte aardappelen en uien met
schapenvleesch; —woman = Iersche; —ise, airišaiz, in het Iersch dialect
overzetten; —ism = Iersch idioom; —ry = de Ieren.

Irksome, ɐ̂ks’m, vervelend, afmattend; subst. —ness.

Iron, aiən, subst. ijzer, strijkijzer; ook adj. — verb, met ijzer
beslaan, boeien, kluisteren, strijken: Box — = (bout)strijkijzer; Cast
— = gegoten ijzer; Head — = oorijzer; Wrought — = gesmeed ijzer; In —s
= in de boeien geslagen; He has many (more —s than one) —s in the fire
= hij onderneemt vele dingen te gelijk; Strike the — while it is hot =
smeed het ijzer terwijl het heet is; The — entered his soul = een groot
leed trof hem; The — age = het ijzeren tijdperk; — crown = ijzeren
kroon; —-banded = met ijzer beslagen; —-bound = van ijzeren banden
voorzien, door rotsen ingesloten, onbuigzaam; —-clad, subst.
pantserschip; adj. gepantserd, met ijzer beslagen; —-filings =
ijzervijlsel; —-fisted = hardhandig; begeerig, vrekkig; —-founder =
ijzergieter; —-foundry = ijzergieterij; —-gray = grauwzwart(e kleur);
ijzerschimmel; —-hearted = hardvochtig, wreed; —-heater = strijkbout;
—-liquor = een bijtmiddel (ververij); —-master = chef van
ijzergieterij, groothandelaar in ijzer; —-monger = ijzerhandelaar;
—-mongery = ijzerwaren; —-mould = ijzersmet; — verb. roestvlekkig maken
of worden; —-side = gehard soldaat (oorspr. een van Cromwell’s
soldaten); —-smith = grofsmid; —-stone = ijzererts; —-ware =
ijzerwaren; —-work = ijzerwerk; —-works = ijzergieterij; —er =
strijkster; —ing: To take in —ing = strijkster zijn; —ing-board =
strijkplank; —y = ijzerhoudend, ijzerhard.

Ironic(al), aironik(’l), ironisch; Irony, airəni, ironie, scherts: A
stroke of — = ironische zet.

Iroquois, irəkwôi.

Irradiance, -cy, ireidj’ns(i), uitstraling, glans; Irradiant =
stralend; Irradiate, ireidjeit, stralen, verlichten, ophelderen; adj.
ireidjit, stralend; subst. Irradiation.

Irrational, irašən’l, onredelijk, dwaas, ongerijmd; subst.
Irrationality.

Irreclaimable, irikleiməb’l, onverbeterlijk, verstokt; subst. —ness.

Irreconcilability, irekənsaibiliti, subst. v. Irreconcilable,
irek’nsailəb’l, adj. onverzoenlijk, onbestaanbaar, onvereenigbaar;
onverzoenbare; subst. —ness.

Irrecoverable, irikɐvərəb’l, niet terug te krijgen, onafwendbaar,
onherstelbaar, onverbeterlijk; subst. —ness.

Irredeemable, iridîməb’l, onafkoopbaar, onaflosbaar, onverbeterlijk;
subst. —ness.

Irreducible, iridjûsib’l, onherleidbaar, onverkleinbaar,
onoverwinnelijk; subst. —ness.

Irreformable, iriföməb’l, onveranderbaar, onverbeterlijk.

Irrefragability, irifrəgəbiliti, subst. v. Irrefragable, irefrəgəb’l,
ontwijfelbaar, onwedersprekelijk, onwederlegbaar.

Irrefutable, irifjûtəb’l, irefjutəb’l, onwederlegbaar; subst. —ness.

Irregular, iregjulə, onregelmatig, afwijkend, ongeregeld, ongewoon: —s
= ongeregelde troepen; subst. —ity, iregjulariti.

Irrelative, irelətiv, geen betrekking hebbende op, niet behoorende bij.

Irrelevance, ireləv’ns. Irrelevancy, subst. v. Irrelevant, ireləv’nt,
niet toepasselijk, ongepast.

Irreligion, irilidž’n, ongodsdienstigheid, goddeloosheid; adj.
Irreligious; subst. —ness.

Irremediable, irimîdjəb’l, ongeneeslijk, onherstelbaar; subst. —ness.

Irremovability, irimûvəbiliti, subst. v. Irremovable, irimûvəb’l, niet
verwijderbaar, niet afzetbaar, vast, onwrikbaar.

Irreparability, irepərəbiliti, subst. v. Irreparable, irepərəb’l,
onherstelbaar; subst. —ness.

Irrepleviable, iriplevjəb’l, onaflosbaar.

Irrepressible, iripresib’l, niet te onderdrukken, onbedwingbaar.

Irreproachable, iriproutšəb’l, onberispelijk, onschuldig; subst. —ness.

Irresistibility, irizistibiliti, subst. v. Irresistible, irizistib’l,
onweerstaanbaar; subst. —ness.

Irresolute, irezəl(j)ût, besluiteloos; subst. —ness = Irresolution.

Irresolvability, irizolvəbiliti, subst. v. Irresolvable, irizolvəb’l,
onoplosbaar.

Irrespective, irispektiv, afgezien van, zonder aanzien van: God is — of
persons = God kent geen aanzien des persoons.

Irresponsibility, irisponsibiliti, subst. v. Irresponsible,
irisponsib’l, onverantwoordelijk, onbetrouwbaar.

Irresponsive, irisponsivə, niet antwoordend of beantwoordend; subst.
—ness.

Irretentive, iritentiv, zwak (van geheugen).

Irretrievable, iritrîvəb’l, onherstelbaar; subst. —ness.

Irreverence, irevərens, oneerbiedigheid; adj. Irreverent =
Irreverential.

Irreversibility, irivɐ̂sibiliti, subst. v. Irreversible, irivɐ̂sib’l,
onherroepelijk, onveranderlijk; subst. —ness.

Irrevocability, irevəkəbiliti, subst. v. Irrevocable, irevəkəb’l,
onherroepelijk; subst. —ness.

Irrigate, irigeit, besproeien, bevloeien, irrigeeren; subst.
Irrigation; Irrigator = irrigator.

Irritability, iritəbiliti, subst. v. Irritable, iritəb’l, prikkelbaar,
lichtgeraakt, knorrig; subst. —ness.

Irritant, irit’nt, subst. en adj. prikkelend (middel); Irritate,
iriteit, prikkelen, vertoornen; subst. Irritation; adj. Irritative.

Irruption, irɐpš’n, inval, inbraak (v. water).

Isaac, aizək.

Isabel, izəbel, Isabella (-kleurig paard).

Isaiah, aizeijə; Iseult, isûlt.

Ishmael, išməel: —ite, išməlait, afstammeling van Ismaël (Gen. XVI,
12), verstooteling.

Isidore, isidö, Isidorus.

Isinglass, aiziŋglâs, vischlijm: —-stone = mica.

Isis, aisis, Isis.

Islam, izl’m, isl’m, islâm, Islam; adj. Islamic; Islamism; Islamite;
adj. Islamitic.

Island, ail’nd, subst. eiland, vluchtheuvel; — verb. als met eilanden
bezaaien, tot een eiland vormen; —er = eilandbewoner; Isle, ail,
eiland; — verb. tot eiland maken, op een eiland wonen.

Islay, ailei.

Islet, ailət, eilandje.

Isleworth, aizlwɐ̂th; Islington, izliŋt’n.

Isobar, aisəbâ, isobaar = Isobaric line.

Isochromatic, aisəkrəmatik, van gelijke kleur.

Isochronal, aisokrən’l, Isochronous, aisokrənɐs, isochroon.

Isolate, (a)isəleit, afzonderen, isoleeren; adj. (a)isəlit; subst.
Isolation.

Isomeric(al), aisəmerik(’l), isomeer; subst. Isomerism; Isometric =
isometrisch.

Isomorphism, aisəmöfizm, vormgelijkheid (bij kristallen); adj.
Isomorphous.

Isonomy, aisonəmi, gelijkheid voor de wet.

Isopod, aisəpod, schaaldier met gelijkvormige pooten, pissebed; —ous,
aisopədɐs, met pooten van gelijke lengte; tot de Isopods behoorende.

Isosceles, aisosilîz, gelijkbeenig: — triangle.

Isotheres, aisəthîəz, isotheren.

Isotherm, aisəthɐ̂m, isotherm; adj. —al, aisəthɐ̂m’l: — lines =
isothermen.

Israel, izrə-el, Israël; Israelite, izrəlait, Israëliet; adj.
Israelitish, izraəlaitiš.

Issuance, isjuəns, uitvaardiging, uitgifte.

Issue, išû, isjû, subst. uitstrooming, uitstorting, uitgang, fontanel,
nageslacht, kroost, uitslag, resultaat, uitvaardiging, uitgifte,
uitgave, nummer, uitspraak, geschilpunt; — verb. uitstroomen,
uitstorten, afstammen, voortkomen, eindigen, in omloop brengen,
uitgeven, uitvaardigen: Fresh —s are demanding solution now = geheel
nieuwe kwesties; The government was in no danger of being defeated on
that — = op dat punt; To force an — = met geweld een resultaat
bereiken; I will join (take) — with you on that question = ik wil den
strijd met u aanbinden; The question at — is too important for me to
stay away = het geschilpunt of punt onder discussie (dat aan de orde
is); She died without male — = zonder mannelijk oir; To — a probate =
de executeurs machtigen het testament uit te voeren; —less = zonder
nakomelingen; zonder gevolg; —r = uitgever; emittent.

Isthmian, is(t)miən, tot eene landengte (speciaal die van Corinthe)
behoorende: — games = Isthmische spelen; Isthmus, is(t)məs, landengte.

Istria, istriə, Istrië.

It, it, het (3e pers.): There is not much in — = het heeft niet veel om
het lijf; Claret is not in — = Bordeaux haalt er niet bij, is bij lange
na zoo lekker niet; We had a splendid time of — = een heerlijken tijd;
He does not like me as — is = mag mij toch al niet.

Italian, italj’n, subst. en adj. Italiaan(sch): — iron = plooi- of
frizeerijzer; — warehouseman = verkooper van delicatessen, zooals:
fijne oliën, macaroni, gedroogde vruchten, etc.; —ism; —ize = als een
Italiaan spreken, een Italiaanschen aard geven of aannemen.

Italic, italik, subst. cursieve letter; adj. cursief: In —s = cursief
(gedrukt); —ize, italisaiz, cursief drukken.

Italy, itəli, Italië.

Itch, itš, subst. jeuking, schurft; hunkering; — verb. jeuken,
hunkeren: He has an —ing palm = hij is tuk op een fooi, is licht om te
koopen; He has —ing for a drubbing = hij moet noodig een pak slaag
hebben; Itchiness = jeuk, schurftigheid; adj. —y.

Item, ait’m, subst. bepaald punt, bijzonderheid, post (v. rekening,
etc.), exemplaar, nieuwsbericht, artikeltje, inlichting (Amer.); —
verb. afzonderlijk vermelden of noteeren; adv. eveneens: An — of
humanity = een stuk mensch; —-man = correspondent (Amer.); —ize = in
bijzonderheden vermelden.

Iterate, itərit, adj. herhaald; — verb. (itəreit) herhalen; subst.
Iteration; adj. Iterative.

Itinerancy, (a)itinər’nsi, rondreis (ambtelijk of voor zaken);
Itinerant, rondreizend of rondzwervend; ook subst. = — preacher;
Itinerary = rondtrekkend, reis - -; subst. reisbeschrijving, reisgids,
reisplan, route; Itinerate = gebedenboek voor reizende R.K.
geestelijken; rondreizen, rondgaan; Itinerating library = rondgaande.

Its, its, zijn of haar (bez. voornw.); Itself, itself, zichzelf: In — =
op zichzelf; Of — = vanzelf, uit zichzelf.

Ivan, îvân, îvân; Ivanhoe, aiv’nhou.

Ivied, aivid, met klimop begroeid.

Ivory, aivəri, subst. ivoor, olifantstand; ook adj.: Gate of — = poort
der droomen (Zie Gate en Horn); —-black = ivoorzwart; —-carver;
—-turner = kunstdraaier; Ivories = tanden, biljartballen,
dobbelsteenen.

Ivy, aivi, klimop: To pipe in an —-leaf = zich zoo goed mogelijk
troosten; —-mantled = met klimop begroeid; —-tod = klimopboschje.

Izzard, izəd, Ibex, steenbok.



J.


J, džei; J(udge); J(udge) A(dvocate); Jac(ob); Jan(uary); Jav(anese);
J(esus) C(hrist); J(uris) C(ivilis) D(octor); Jos(eph); Josh(ua) =
Jozua; J. P. = Justice of the Peace = vrederechter; J(unio)r; Jul(y);
Jun(e); Juris(prudence); J-pen = soort v. stalen pen.

Jab, džab, steken; steek: He —bed his pen-knife into the table.

Jabber, džabə, subst. gekakel, gebabbel; — verb. kakelen, wauwelen: He
was —ing nonsense by the yard = kraamde heel wat onzin uit; —er.

Jabers, džabəz: By —! = alle duivels!

Jabez, džeibəz.

Jacent, džeis’nt, liggende.

Jacinth, džeisinth, džasinth, hyacint.

Jack, džak, verkleinwoord van John; jongmaatje, bediende, lummel,
snaak, matroos, boer (in het kaartspel), mannetje, man, (jonge) snoek,
halve of vierde pint, bok voor een braadspit, zaagbok, laarzeknecht,
lederen bierhouder, dommekracht, doel (in balspel), prikkel, wig,
vlaggetje, enz.; — verb. opschroeven, afschaven: Black — = een groote
kruik of kan; Cheap —s were bawling their wares = standwerkers (=
kooplui op een markt); Every (man) — of them = het heele zoodje, allen
zonder uitzondering; Fresh water — = nieuweling, baar; — Ketch = de
beul; — Pudding = Jan Klaassen, hansworst; — Sprat = dreumes, wijsneus;
— Tar = pekbroek; A good — makes a good Gill = zoo man, zoo vrouw;
Before a man can say — Robinson = als de wind; —, Tom and Harry = jan
en alleman; —-a-dandy = fatje; —-all-general = factotum; —-at-a-pinch =
invaller, behulp, noodhulp; —-by-the-hedge = look zonder look;
—-in-the-box = duiveltje in een doosje; —-in-the-green = potsierlijk
uitgedoste figuur bij het Meifeest der schoorsteenvegers; —-in-office =
belachelijk, gewichtig doend ambtenaartje; —-o’-lantern = dwaallicht; —
of all trades is of no trade = twaalf ambachten, dertien ongelukken;
—-on-both-sides = weerhaan; —ass = mannetjesezel; —ass-rabbit = groote
prairiehaas; —-block = bramreepblok; —-boots = waterlaarzen, rijlaarzen
met een bovenstuk voor kniebedekking; —daw = kauw of kerkkauw; —flag =
geus, boegsprietvlag; —-knife = groot knipmes; —plane = eerste (en
ruwste) schaaf van den schrijnwerker; —-screw = dommekracht; —-staff =
geuzestok; —-straw = stroopop (fig.); —s = een geduldspel, de stokjes
hiervoor; —-towel = (grove) handdoek op rol; —-tree = Indische
broodboom; —y = verkleinw. v. Jack.

Jackal, džakôl, subst. jakhals; handlanger, verklikker; adj. gemeen.

Jackanapes, džakəneips, aap, brutaaltje.

Jackaroo, džakərû, nieuweling, baar (Australië).

Jacket, džakət, subst. buis, jekkertje, omhulsel, mantel, vel, pels,
huid; — verb. met een jacket bekleeden, of “wat op ’t jak geven”:
Potatoes boiled in their —s = ongeschild gekookt; They are hardly out
of —s = hebben pas eene lange broek aan; To dust (thrash, trim) a
person’s — = een pak slaag geven; He got a sound —ing = zijn buis werd
flink uitgeklopt (fig.).

Jacob, džeikəb, Jacob: —’s ladder, speerkruid; touwladder met houten
sporten; —’s membrane = buitenste vlies van de retina; —’s staff =
krukstok, pelgrimsstaf, ijzeren voet van een instrument voor het meten
van hoogten en afstanden; —ean, džakəbîən, uit den tijd van James I;
Jacobin, džakəbin, subst. Dominikaner; Jacobijn; adj. Jacobijnsch;
Jacobite, džakəbait, aanhanger van Jacobus II en diens zoon; Jacobus,
džəkoubəs, gouden munt van 25 sh. uit den tijd van Jac. II.

Jaconet, džakənet, jaconnet.

Jacquard, džəkâd, džakəd: — loom = Jacquard weefgetouw.

Jacqueline, džak(w)əlin; Jacques, džakwəs, džeikwîz.

Jaculator, džakjuleitə, spuitvisch; —y prayer = schietgebedje.

Jade, džeid, subst. (oude) knol, soort v. stier, oud wijf, wildzang,
slet; nephriet, bittersteen; — verb. verachten, voor den gek houden,
afjakkeren; Jadish, Jady = weerspannig, slecht, liederlijk.

Jag, džag, subst. kerf, tand, prikkel, uitstekende punt; pak, vracht,
hoeveelheid koren, stroo, etc., stuk in den kraag; — verb. kerven,
tanden: —ged (= —gy) = getand, met kepen, met schaarden, scherp; subst.
—gedness; —ger = getand wieltje of rolletje = —ging-iron.

Jagg(h)e(r)ry, džagəri, soort v. Oost-Ind. palmboom = —-palm.

Jaguar, džagwâ, džagjuâ, džagwâ, jaguar.

Jah, džâh, Jehova.

Jail, džeil, gevangenis, kerker; — verb. kerkeren; —-bird = boef;
—-fever = (typheuse) hospitaalkoorts; —er = cipier.

Jake, džeik, Jaap.

Jalap, džaləp, džoləp, jalappe.

Jalouse, džəlûz, verb. verdenken.

Jalousie, Fr. uitspr., jalouzie.

Jam, džam, subst. gelei, iets zoets (liefs), snoes; iets
voortreffelijks; gedrang, opstopping; titel van sommige Br.-Ind.
hoofden; soort v. mousseline, kinderjurk; — verb. duwen, drukken, neer-
of indrukken, fijn maken, klemmen, knellen: The lid —med a little = het
deksel knelde; The cartridge is —med = zit vastgekneld.

Jamaica, džəmeikə, Jamaica (rum).

Jamb, džam, stijl van deur of raam, etc.

Jambok, džambok, lange zweep van nijlpaardenhuid (Z.-Afr.).

Jamboree, džambərî, gloeiende fuif.

James, džeimz; Jameson, džeims’n; Jamieson, džeimis’n.

Jampan, džampan, door vier mannen gedragen draagstoel (Japan); —ee,
džampənî, draagstoeldrager.

Jane, džein, Janna, Jaantje; Janet, dženət, Jansje.

Jangle, džaŋgl, subst. gekibbel, geharrewar, geratel, wanklank; — verb.
kibbelen, onaangenaam klinken, ontstemmen; —r.

Janitor, džanitə, portier, custos.

Janizary, džanizəri, janizəri, Janitschaar (soldaat van een in 1826
ontbonden Turksche garde).

Jansenism, džansənism, Jansenisme; Jansenist = Jansenist; adj.
Jansenistisch.

January, džanjuəri, Januari: Not till a hot — = met St. Juttemis.

Janus, džeinəs, Janus; —-cloth = stof aan twee kanten gelijk.

Jap, džap, (verkorting van Japanese), Japanees; jongleur, goochelaar,
enz.

Japan, džəpan, subst. Japan; lak, verlakt werk; — verb. lakken,
poetsen; —ese, džapənîz, džapənîs, subst. en adj. Japanees(ch); —ner,
džəpanə, verlakker; schoenpoetser.

Jape, džeip, subst. scherts, streek, aardigheid; — verb. schertsen,
uitlachen, bespotten, bedriegen, eene poets bakken.

Japheth, džeifəth; adj. Japhetic.

Japish, džeipiš, grappig; subst. —ness.

Japonica, džəponikə, Japansche kwee.

Jar, džâ, subst. flesch, kruik, pot; knarsend, ratelend geluid,
wanklank, oneenigheid, kier; — verb. knarsen, krassen, onaangenaam
treffen, in schelle tegenstelling zijn met, twisten, kijven, doen
trillen, verontrusten: The door is on the — = a— = op een kier; It —s
on my ears = het doet mijn ooren pijn; That does not — with the
surroundings = strijdt niet tegen, harmonieert met.

Jarde, džâd, hazenspat aan den poot van een paard.

Jardiniere, Fr. uitspr., jardinière.

Jargon, džâg’n, subst. brabbeltaal, gewauwel, dieventaal; — verb.
koeterwaalsch praten = —ize.

Jargonelle, dzâgənel, soort v. vroege peer.

Jarl, jâl, edele, hoofdman.

Jarv(e)y, džâvi, huurkoetsier, huurrijtuig.

Jasey, džeizi, sajetten pruik, kalotje.

Jashawk, džas-hôk, jonge havik.

Jasmin(e), džasmin, jasmijn.

Jason, džeis’n; Jasper, džaspə, Jasper; jaspis.

Jaundice, džândis, džôndis, geelzucht, nijd; — verb. geelzuchtig maken,
met afgunst vervullen; —d = geelzuchtig, afgunstig.

Jaunt, džânt, džônt, subst. zwerftochtje, uitstapje, rijtoertje; —
verb. rondzwerven, een uitstapje maken; —iness, subst. v. —y =
opgewekt, lustig, zwierig, elegant; Jaunting-car, džântiŋ-kâ, Iersch
karretje met twee banken overlangs.

Java, džâvə, Java(koffie); —nese, džavənîz, džavənîs, subst. en adj.
Javaan(sch).

Javelin, džavəlin, werpspies; —-man = speerdrager.

Jaw, džô, subst. kaak, mond, gekakel, brutaliteit, grove scherts,
scheldwoorden, twist; — verb. kakelen, kletsen, een grooten mond (bek)
opzetten, uitschelden: We were rescued from the —s of death = uit de
kaken des doods; It is too crack-— a name = een te moeielijk uit te
spreken; —-bone; —-breaker = moeielijk uit te spreken woord; —-lever,
instrument om den bek van vee voor het inbrengen van medicijn te
openen; —-tooth = maaltand.

Jay, džei, Vlaamsche gaai; praatjesmaker, lichtzinnig meisje, domkop.

Jeaffreson, džefəs’n.

Jealous, dželəs, jaloersch, bezorgd, wantrouwend, zeer gesteld op: I am
— of any one disturbing my books = bang, dat ...; —y = jaloerschheid,
argwaan, bezorgdheid.

Jeames, džîmz, lakei (verbast. van James); Jean, džîn.

Jean, džein, gekeperde katoenen stof.

Jedburgh, džedbərə.

Jeejee, džidžî, “huuthuutpaardje” (kindertaal).

Jeer, džîə, subst. hoon, spot; — verb. bespotten, schimpen op.

Jefferson, džefəs’n; Jeffrey, džefri, Godfried, Govert: Jeffreys,
džefriz; Jehovah, džihouvə, Jehova.

Jehu, džîhjû, koetsier (2 Koningen IX, 20).

Jejune, džədžûn, schraal, dor; nuchter; subst. —ness.

Jekyll, džekil, džîkil.

Jell, džel = —ify = tot gelei maken of worden; Jelly, dželi, subst.
gelei; — verb. = —ify; I’ll beat you to a — = ik zal je tot mosterd
slaan; —-fish = kwal; A tin —-mould = vorm.

Jem, džem, Koos; Jemima, džəmaimə.

Jemadar, Jemidar, džemidâ, inlandsch luitenant; politiebeambte,
opzichter (Indië).

Jemmy, džimi.

Jemmy, džemi, džimi, subst. kort breekijzer, gebraden schaapskop;
(over)jas; adj. keurig, netjes.

Jennet, dženət, genet, Spaansch paardje.

Jenneting, dženətiŋ, soort v. vroege appel.

Jenny, dženi, džini, spinmachine; stoot waarbij men zijn eigen bal
stopt; —-ass = ezelin; —-wren = winterkoninkje.

Jeopard, džepəd, op ’t spel zetten, wagen; —er = waaghals; —ize = To
jeopard; —ous = gewaagd, gevaarlijk; —y = gevaar, waagstuk.

Jephthah, džeftə.

Jereed, džərîd = Jerid.

Jeremiad(e), džerəmaiəd, klaaglied, Jeremiade; Jeremiah, džerəmaiə;
Jeremy, džerəmi.

Jericho, džerikou: I wished him at — = ik wou dat hij op de Mookerhei
zat.

Jerid, džərîd, werpspies.

Jerk, džɐ̂k, subst. ruk, stoot, slag, plotselinge, krampachtige
beweging; in reepen gesneden en in de zon gedroogd vleesch; — verb.
plotseling rukken, schudden of stooten, krampachtig trekken; vleesch in
lange reepen snijden en in de zon drogen; —ed beef; —y = met rukken,
krampachtig, ongeduldig.

Jerkin, džɐ̂kin, nauwsluitend buis of jekkertje.

Jeroboam, džerəbouəm, wijnflesch v. 10 à 12 quarts; Jerome, džer’m,
džiroum.

Jerry, džeri: —-builder, —-building = revolutiebouw(er): That book is a
piece of —-building = is slecht in elkaar gezet, is knoeiwerk; —-shop =
kroeg; —-sneak = pantoffelheld; zakkenroller.

Jersey, džɐ̂zi, fijn gesponnen wol; nauwsluitende sporttrui (voor
roeiers enz.).

Jerusalem, džərûsəlem; Jervis, džɐ̂vis, džâvis; Jesaiah, džəzeijə.

Jess, džes, leeren riem aan den poot van valken; — verb. vastbinden.

Jessamine, džesəmin. Zie Jasmine.

Jesse, džesə, groote koperen kerkkroon = — candlestick.

Jest, džest, subst. scherts, boert, mikpunt van spotternij; — verb.
schertsen, bespotten: It was but said in — = maar schertsend; He can’t
take a — = kan geen scherts verdragen; —er = schertser, nar; —ing
apart! = alle gekheid op een stokje!

Jesuit, džežuit, Jezuiet; —s’ bark = bruine kinabast; —ic(al),
džežuitik(’l), jezuietisch; —ism, džežuitizm = —ry, džežuitri,
Jezuietisme.

Jesus, džîžəs, Jezus: —! What a sight!

Jet, džet, subst. straal; git; — verb. uitwerpen, uitstralen,
uitspuwen; uitspuiten; —-black = gitzwart; —ty = gitachtig.

Jetsam, Jetsom, džets’m, overboordgeworpen goederen, strandgoed.

Jettison, džetis’n, goederen overboord werpen: To make — = uit nood
overboord werpen.

Jetty, džeti, klein havenhoofd, pier (Zie Jet); —-head = kop van een
havenhoofd.

Jew, džû, Jood; —-baiting = jodenvervolging; —’s-eye, —ess’-eye = iets
van groote waarde; —’s harp, (—’s trump) = mondharp; —’s poker =
“sjabbesgojje”, een Christen meisje, dat op Sabbath vuur en licht
onderhoudt; —-thrift = het zoeken van eigen grootheid; —ess = jodin;
—ish = joodsch; —ry = Judea, jodenbuurt, jodendom.

Jewel, džûəl, subst. juweel (ook fig.), kleinood, steen (in uurwerk); —
verb. met juweelen versieren, steenen aanbrengen: A watch —(l)ed in
nine holes = op negen steentjes loopend; —-case = juweelkistje; —ler,
džûələ, juwelier; —(le)ry, juweelen, juwelierswerk.

Jezebel, džezəbel, booze, brutale, schaamtelooze vrouw.

Jib, džib, subst. kluiver (zeil), kraan, balk, schichtig paard, smoel;
— verb. schichtig worden, zijwaarts of achteruit springen (van
paarden), achteruit krabbelen; —-boom = kluiverboom; —ber = schichtig
paard.

Jibe, džaib. Zie Gibe en Jib (verb.).

Jiffy, džifi: In (half) a — = in een wip.

Jig, džig, subst. levendige dans, hupsasa, danswijsje; poets, streek;
kolenwip; — verb. een jig dansen of spelen, vedelen, op en neer bewegen
met korte rukjes, ziften, bedriegen; —-a-— = —-a-jog = rukkende of
stootende beweging; ook adv. en verb.; —-maker = grappenmaker.

Jigger, džigə, danser, biljartbok, ertszeef, ertszifter,
pottebakkerswiel, rijwiel (plat).

Jiggle, džig’l, (doen) wiegelen, heen en weer trekken, spartelen.

Jilt, džilt, subst. coquette; valsche sleutel; — verb. coquetteeren, de
bons geven, laten zitten.

Jim, džim, Jaap; — Crow, titel van een negerliedje en dans; in samenst.
neger-; — Crow car = wagon voor negers.

Jimcrack(ery), džimkrakəri. Zie Gimcrack(ery).

Jimmy, džimi. Zie Jemmy.

Jimp, džimp. Zie Gimp.

Jingle, džing’l, subst. gerinkink, geklingel, rijmelarij, overdekte
Iersche of Australische tweewielige kar; — verb. rinkinken, rinkelen,
klingelen, rijmelen: He is a —-brains = warhoofd, lichtzinnig heer;
Jingling pianos = rammelkasten; To — glasses = klinken.

Jingo, džingou, chauvinist, oorlogzuchtige Tory (die de partij der
Turken wou kiezen in 1877–1878, zoo genoemd naar de in ’t refrein van
een café-chantant liedje uit dien tijd voorkomende uitdrukking: By — =
bij alle goden, voor den drommel); ook adj.; —ism = de gevoelens der
Jingo’s.

Jinks, džiŋks: High — = Oud Schotsch gezelschapsspel; fuif; At high (On
the high) — = erg vroolijk zijn; It was high (grand) — = het was een
“reuzen-pan”; To cut high —, To hold high — = luidruchtig fuiven.

Jinn(ee), džin(î), booze geesten (Mahomed. mythologie); enkelv. —ee,
džinî.

Jinricksha, džinrikšə, jinrikscha (Brit. Ind. wagentje).

Jiujitsu, jûjitsu, Japansch worstelen.

Joachim, džouəkim; Joan, džoun, džə-an, Johanna.

Job, džoub, Job: —’s comfort = schrale troost; —’s news; —’s post =
Jobsbode; As poor as — = doodarm; —ation = strafpredikatie.

Job, džob, subst. karwei, baantje, werkje, zaakje (in ongunst. zin),
knoeierij; por; ook adj. — verb. karweitjes doen, aannemen of
aanbesteden, verhuren, speculeeren, koopen in ’t groot en weer in ’t
klein afzetten; scharrelen, in een betrekking schuiven, een por geven,
pikken: That’s a good — = gelukje, meevallertje; A bad — = een leelijk
geval; beroerde boel; He did the — for the ruffian = hij doodde den
schurk; By the — = bij aanneming; —-goods = koopjes, rommel; —master =
verhuurder van paarden en rijtuigen; —-printer = drukkersgezel (voor
een bepaald werk aangewezen); —ber = iemand die op stuk werkt,
detailverkooper, effectenhandelaar, beursspeculant, paard- en
rijtuigverhuurder, knoeier; —-bery = knoeierij, wisselruiterij;
Jobbing: —-house = drukkerij (van allerhande drukwerk, maar geene
couranten of boeken); —-tailor = lapper, versteller.

Jocelyn, džosəlin, Just.

Jock, džok, jockey: Gentleman — = heerrijder; Jockey, džoki, subst.
jockey, pikeur; bedrieger; — verb. bedriegen; tegenaan rijden (bij
wedrennen); verdringen, zich op oneerlijke wijze bevoordeelen: Lewis
XIV —ed his grandson on to the throne of Spain = hielp door allerlei
intrigues; —ism = rijkunst; praktijken der jockeys = —ship.

Jocose, džəkous, grappig, boertig, amusant; subst. —ness = Jocosity.

Jocular, džokjulə, snaaksch, grappig; —ity, džokjulariti, snaakschheid,
grappigheid.

Jocund, džok’nd, džouk’nd, blijde, vroolijk, opgewekt; —ity, džəkɐnditi
= —ness = vroolijkheid.

Joe, džou = Joseph, John; een fourpenny stuk, en = — Miller = oude
“mop”, een uit den Enkhuizer; Not for Joe = Not for Joseph.

Jog, džog, subst. stootje, sukkeldraf; — verb. zachtjes aanstooten,
vooruitstooten, heen en weer loopen, horten, sukkelen: Shall I — your
memory for you? = opfrisschen, wakker schudden; I am —ging = ik ga er
van door; —-trot, subst. sukkeldrafje; routine; adj. eentonig,
vervelend.

Joggle, džog’l, waggelen, rammelen, tegen elkaar stooten, inkepen.

John, džon, Jan, Johannes; St. — the Baptist = Johannes de Dooper; —
Bull = de Engelsche natie; — Company = de Oost-Ind. Compagnie; — Dory,
džondôri, zonnevisch, St. Pietersvisch.

Johnny, džoni, verkleinw. van John; vent, enz.: He is a soft — = een
groote sul; — cake = maïskoek (Amer.); Amerikaan (Amer.); — Crapaud,
džonikrəpou, de Fransche natie; — Raw = recruut, landrot; The Head
Johnnies in the Primrose League = kopstukken.

Johnson, džons’n: —ese, džonsənîz, džonsənîs, klassieke, deftige stijl
van Dr. Johnson (1709–84); Johnston(e), džonst’n.

Join, džôin, vereenigen, verbinden, samenvoegen, zich aansluiten bij,
lid worden van, instemmen, overeenstemmen, grenzen aan, samengaan,
enz.; subst. verbinding, verbindingsplaats: Will you join us? = doet
(of gaat) ge mee met ons, kom je bij ons zitten? To — battle = slaags
raken; To — hands with = de hand reiken, bijstaan; I have —ed interests
with him = mijne belangen met de zijne verbonden; He —ed the majority =
stierf; To — a ship = aan boord gaan, zich inschepen; Shall we —
tables? = de tafels aan elkaar zetten? I did not — with him = was het
niet eens; Joinder = vereeniging van twee zaken in een proces (Jur.) =
— of action; Joiner = schrijnwerker; —y = schrijnwerkersvak of -beroep.

Joint, džôint, verbinding, aanknoopingspunt, gewricht, knoop,
scharnier, dwarsspleet; groot stuk vleesch; adj. vereenigd, verbonden,
gezamenlijk, solidair; — verb. vereenigen; in joints verdeelen: Out of
— = uit het lid, uit de voegen, in wanorde (Zie Nose); — and several =
allen zonder onderscheid; On — account = voor gezamenlijke rekening;
—-gout = gewrichtsrheumatiek; —-heir = mede-erfgenaam; —-stock =
maatschappelijk kapitaal: —-stock company = maatschappij op aandeelen;
—-stock Bank = commandite bank; —-stool = vouwstoel; —-tenancy =
medebezit; —-tenant = medebezitter; —er = lange schaaf, reeschaaf;
—ing-plane = reeschaaf; —ing-rule = winkelhaak.

Jointure, džôintjə, subst. goederen vastgezet op eene vrouw bij haar
trouwen, om de opbrengst ervan na mogelijk overlijden van haar man te
genieten; — verb, vastzetten op.

Joist, džôist, subst. dwarsbalk; — verb. van dwarsbalken voorzien.

Joke, džouk, subst. scherts, grap, kwinkslag; — verb. schertsen,
plagen: A practical — = ruwe grap, kwajongensstreek; Small —s = flauwe
grappen; It was above a — = om je ziek te lachen; In — = uit de grap,
schertsend; That’s past a — = dat gaat te ver; To bear (take) a — =
scherts verstaan; To pass (put) a — upon = een poets bakken; He can’t
realise a — = niet snappen; He would not see the —; You have worn that
old — nearly off its legs = die mop is al heel afgezaagd; He —d me
good-naturedly = plaagde; —r = grappenmaker; vent; troef kaart; Joking
apart = alle gekheid op een stokje.

Jole, džoul. Zie Jowl.

Jollification, džolifikeiš’n, jool, lolletje; Jollify = pret maken;
Jollity = pret, jool; Jolly, džoli, dartel, vroolijk, lollig,
lichtelijk aangeschoten, verduiveld aardig; subst. marinier; — verb.
beetnemen; ophemelen (Amer.): He is — rich = zit er aardig bij; — Roger
= zwarte zeerooversvlag.

Jolly-boat, džolibout, jol.

Jolt, džoult, subst. schok, stoot; — verb. schokken, horten, stooten;
—(er)-head = domkop, ezel; —er-headed = ezelachtig, dom.

Jonah, džounə: I seem to — everything I touch = te doen mislukken;
Jonas, džounəs; Jonathan, džonətən; Jonathan, trouwe vriend: Brother —
= de Amerikaansche natie, het type Amerikaan; Jones, džounz.

Jonquil, džonkwil, jonquille.

Jonson, džons’n; Jordan, džöd’n.

Jorum, džôr’m, groote beker of bowl.

Joscelin, džosəlin; Josceline, džosəlain.

Joseph, džouzef, dames rijkleed (18de eeuw); Jozef: I have been no — =
geen heilig boontje; Not for — = om den dood niet; Josephine,
džouzəfin; Josh(ua), džoš(uə); Josiah, džosiə.

Joss, dšos, Chineesche afgod; —-house = Chineesche tempel; —-house-man
= (Chin.) priester, missionaris; —-stick (= Jostick) = wierookstok in
Chin. tempels.

Josser, džosə, vent: Old — = ouwe paai.

Jostle, džos’l, stooten, duwen, verdringen, hossen; ook subst.

Jot, džot, subst. jota, kleinigheid, beetje; — verb. even opschrijven,
aanteekenen (down); —ting = memorandum, notitie, bericht.

Joule, džaul.

Journal, džɐ̂n’l, dagboek, dagblad, courant, handelingen van een geleerd
genootschap of parlement; journaal, scheepsjournaal; —ese =
krantentaal; —esia = krantenwereld; —ism = de pers; —ist =
dagbladschrijver; adj. —istic; —ize = journaliseeren (= To carry (post)
into the journal).

Journey, džɐ̂ni, subst. reis; — verb. reizen, trekken: —s outward and
back again = uit en thuis reizen; To go on a —; They made a — = deden
een reis(je); —man = werkman, daglooner, knecht; handlanger; —-weight =
ongeveer 180 oz. Troy van goud en 720 van zilver; —work = dagwerk,
knoeiwerk.

Joust, džûst, džɐst, subst. tournooi, steekspel; — verb. een steekspel
of tournooi houden.

Jove, džouv, Jupiter: By —! = sapperloot.

Jovial, džouvj’l, vroolijk, opgewekt; —ity, džouvialiti, vroolijkheid =
—ness.

Jowett, džauət.

Jowl, džoul, kop van een visch, bek, kossem, lel, wang, kaak: Cheek by
— = met de koppen bij elkaar, vlak naast elkaar, wang aan wang.

Jowler, džoulə, džaulə, soort (jacht)hond.

Joy, džôi, subst. vreugde, blijdschap; — verb. zich verheugen: Kill — =
spelbreker; I give (wish) you — = ik feliciteer u; —-bells =
vreugdeklokken; —ful, blijde, verheugd; subst. —fulness; —less =
treurig, verdrietig; subst. —lessness; —ous = blijde, verheugd; subst.
—ousness.

Juan, džûən.

Jubilant, džûbil’nt, juichend, jubelend; Jubilate, jubelen; subst.
džûbileitî, psalm 100 bij den morgendienst der Eng. kerk; derde Zondag
na Paschen, wanneer Psalm 66 den introïtus vormt; Jubilation,
džûbileiš’n, gejuich, gejubel, vreugdebetoon; Jubilee, džûbilî, groot
jubelfeest (om de 50 jaar) bij de Israëlieten ter herdenking van de
bevrijding uit de Egyptische slavernij; kerkfeest (om de 25 jaar) te
Rome; feestgetij; de 50e verjaardag van eene blijde en belangrijke
gebeurtenis.

Judaea, džudîə; Judah, džûdə; Judaic, džudeiik, joodsch; Judaism,
džûdeiizm, jodendom, joodsche leer; Judaize, džûdeiaiz, in
overeenstemming brengen met joodsche leer en gebruiken, joodsche
begrippen hebben of leeren.

Judas, džûdəs, Judas, verrader, kijkgat (= —-hole); —-coloured
(—-haired) = rood, rossig; —-tree = Judasboom.

Judcock, džɐdkok, watersnip.

Jude, džûd; Judea, džudîə; adj. —n, ook: jood.

Judge, džɐdž, subst. rechter, kenner, scheidsrechter; — verb.
oordeelen, vonnissen, beslissen, onderscheiden, achten, beschouwen,
beoordeelen (of = over); —-advocate = auditeur militair; Judging from
what you say = te oordeelen naar; —ship = rechtersambt.

Judgment, džɐdžm’nt, oordeel, vonnis, onderscheidingsvermogen,
verstand, godsoordeel, laatste oordeel, rechtspleging, goddelijk
raadsbesluit: — by default was passed on him = er werd vonnis bij
verstek tegen hem gewezen; In my — = naar mijn oordeel; To give (pass,
pronounce, render) — = vonnis vellen; The court sat in — = het hof had
zitting; That plague was considered as a — upon the people = als een
godsoordeel; —-day = dag des oordeels; —-debt = door den rechter
vastgestelde schuld; —-hall = audientiezaal, gerechtszaal; —-seat =
rechterstoel, vierschaar, rechtbank.

Judicable, džûdikəb’l, onderworpen aan de jurisdictie; Judicative,
džûdikətiv: — faculty, power = vermogen tot oordeelen.

Judicature, džûdikətjuə, rechtersambt, rechtspleging, rechtspraak,
rechtsgebied, gerechtshof.

Judicial, džədiš’l, rechterlijk, gerechtelijk, critisch.

Judiciary, džədišəri, subst. de rechterlijke macht; adj. gerechtelijk,
rechtsprekend.

Judicious, džədišəs, oordeelkundig, scherpzinnig, verstandig,
weloverlegd; subst. —ness.

Judith, džûdith.

Judy, džûdi, Judithje; de “vrouw” (Trijn) van Punch in de poppenkast;
vogelverschrikker (fig.).

Jug, džɐg, kruik, pot; gevangenis; nachtegaalslag; — verb. slaan als
een nachtegaal, stoven, opsluiten: Not by a —ful = in geen geval
(Amer.).

Jugal, džûg’l, tot het jukbeen behoorende.

Juggernaut, džɐgənôt, de Ind. Godheid Krischna, meer in het bijzonder
het beeld van den God te Puri in Orissa; Moloch (fig.); iets waaraan
men meedoogenloos wordt opgeofferd of zich blindelings opoffert.

Juggins, džɐginz, sul.

Juggle, džɐg’l, subst. goocheltoer, bedriegerij; — verb. goochelen,
bedotten; —r = goochelaar, bedrieger; —ry = goochelarij, bedriegerij.

Jugular, džûgjulə, subst. keelader; adj. tot nek of keel behoorende;
Jugulate, džûgjuleit = keelen, den hals afsnijden, smoren (fig.).

Juice, džûs, sap: To stew in one’s own — = in zijn eigen vet gaar
smoren; —less; Juiciness = sappigheid; adj. Juicy = sappig.

Ju-ju, džû-džû, fetisch, fetischdienst, daarmee verrichte vervloeking
(Afrika).

Jujube, džûdžûb, jujube.

Juke, džûk, buigen; duiken (Schotl.).

Julep, džûlep, koeldrank; soort bowl bestaande uit whisky, ijs, suiker,
pepermunt (Amer.).

Julia, džûliə, Julia.

Julian džûliən: — account = Juliaansche (door Julius Caesar ingestelde
en tot 1572 in Engeland gebruikelijke) tijdrekening; — Alps; Juliana,
džûlianə.

Juliers, džûliəz, Gulik. Juliet, džûliət. Julius, džûliəs.

July, džulai, Juli.

Jumar, džûmâ, (fabel) muilos, osezel, muilpaard.

Jumble, džɐmb’l, subst. verwarring, mengelmoes; soort koekje; — verb.
door elkaar gooien, door elkaar raken of geschud worden: — sale =
goedkoope bazaar.

Jump, džɐmp, subst. sprong, soort van buis; — verb. springen, snel
rijzen, stooten, hotsen, overheen springen, laten dansen, zich werpen
op; een claim in bezit nemen tijdens de afwezigheid van den eigenaar
(Amer.); wagen: —s = lijfje, zoogcorset; He —ed at my proposal = pakte
met beide handen aan; To — at (to) conclusions = voorbarige
gevolgtrekkingen maken; My judgment —ed (in) with his = stemde overeen
met; He was —ed off at the last fence = afgeworpen; To be —ed on (with
both feet) = (ernstig) berispt worden; Great wits — together = stemmen
overeen; —-seat = open wagentje met neerklappende zitplaats(en); —er =
springer, sprinkhaan, kaasmijt, boorwerktujg, soort trui; The —ers =
godsdienstige sekte (die God “huppelend” meent te moeten dienen);
—ing-jack = hansworst; A —ing-off place = springplaats; —ing-pole =
polsstok; —ing-sheet = springzeil; —y = bewegelijk, zenuwachtig.

Juncaceous, džɐŋkeišəs, biesachtig; Juncous, džɐŋkəs, vol biezen.

Junction, džɐŋkš’n, verbinding, vereeniging, vereenigingspunt;
—-railway = verbindingsspoor.

Juncture, džɐŋktšə, verbindingspunt, naad, verbinding; bepaald of
kritiek oogenblik, tijdsgewricht: At (in) this —.

Juncus, džɐŋkəs, bloembies.

June, džûn, Juni.

Jungle, džɐŋg’l, tropische wildernis; —-fever = tropische wisselkoorts;
—-market = markt van actiën der West.-Afrik. handelsvereenigingen.

Junior, džûnjə, jonger, lager; jongere, lager geplaatste; subst.
beginnend advocaat, die, om zich te oefenen, een ouder collega
assisteert; —ity, džûnioriti, toestand van een junior.

Juniper, džûnipə, jeneverstruik: — berry.

Junius, džûniəs.

Junk, džɐŋk, jonk (Chineesch vaartuig), brok, homp, oud kabel- en
touwwerk, taai pekelvleesch, rommel; —-bottle = dikke porter-flesch
(Amer.); —-dealer = scheepstagrijn (Amer.); —-shop; —-wad = prop van
pluiswerk tusschen lading en kogel.

Junket, džɐŋkət, subst. dikke room, wrongel; soort lekkernij; fuif,
picnic (Amer.); — verb. fuiven; —er; —ing excursion (—ing party).

Juno, džûnou, Juno; Junonian, majestueus.

Junta, džɐntə, Junta.

Junto, džɐntou, geheime raad, complot, kliek.

Jupiter, džûpitə, Jupiter.

Jura, džûrə.

Jurat, džûrət, rechter (op de eilanden in het Eng. kanaal), schepen,
onderteekende beëedigde verklaring van getuigen.

Juridical, džuridik’l, gerechtelijk, juridisch.

Jurisconsult, džûriskənsɐlt, dzûriskonsəlt, rechtsgeleerde.

Jurisdiction, džûrisdikš’n, jurisdictie; adj. —al.

Jurisprudence, džûrisprûd’ns, jurisprudentie; adj. Jurisprudential,
džûrisprudenš’l.

Jurist, džûrist, rechtsgeleerde.

Juror, džûrə, gezworene, jurylid bij eene tentoonstelling.

Jury, džûri, subst. de gezworenen, jury of commissie van beoordeeling
bij tentoonstellingen (= — of award): Grand — = jury, van 12 tot 24
leden (die over het al of niet verleenen van rechtsingang beslist);
Petty — = jury van 12 leden (die met algemeene stemmen in strafzaken
moet beslissen): —-box = bank der gezworenen; —man = gezworene; —-mast
= noodmast; —-process = bevel tot bijeenroeping van eene jury; —-rudder
= noodroer.

Just, džɐst, rechtvaardig, onpartijdig, eerlijk, trouw, welverdiend;
adv. juist, precies, nagenoeg: But — = net, eventjes, nauwelijks; —
give me a light = geef me even; I will — step in = even; I am only a
poor girl, — Winifred = W. maar; — like = precies zoo; — now = zooeven,
op het oogenblik; He wishes a thing to be — so, and not otherwise; We
really are — there = zoo dadelijk, aanstonds zijn we er; You are not
going — yet, are you? = je gaat toch nog niet weg? You won’t get it —
yet = vooreerst niet; It is — possible = wel mogelijk; That’s — the
thing I want; —ness = rechtvaardigheid, billijkheid.

Justice, džɐstis, gerechtigheid, rechtvaardigheid, onpartijdigheid,
rechter (Judge is de officieele titel van de rechters in de County
Courts): Lord Chief — = opperrechter; — of the peace = vrederechter;
Justices’ — = de soms zeer wonderlijke uitspraken der —s of the Peace
(dit zijn leeken); To do — to = recht laten wedervaren; Do me the — to
admit = wees zoo billijk; You cannot do so in — = van rechtswege,
rechtens; There has been a gross miscarriage of — = eene grove
rechterl. dwaling; —ship = rechterschap: Justiciable, džɐstišiəb’l,
justitiabel; Justiciary, džəstišiəri, gerechtelijk, gerechts - -;
subst. rechter, rechtsgebied; High Court of — = hoogste gerechtshof in
Schotland voor crimin. zaken; Justicing-room = gerechtszaal.

Justifiable, džɐstifaiəb’l, verdedigbaar, rechtmatig; subst. —ness;
Justification = rechtvaardiging, verdediging, redding of
rechtvaardigverklaring van zondaren; Justificative = Justificatory,
rechtvaardigend, verdedigend; Justifier, džɐstifaiə, rechtvaardiger,
verdediger; justeerder; Justify, džɐstifai, rechtvaardigen,
vrijspreken, bewijzen, sluiten (bij het drukken).

Justin, džɐstin, Justinius. Justinian, džɐstinj’n, Justinianus; ook
adj.

Justle, džɐs’l. Zie Jostle.

Jut, džɐt, subst. uitsteeksel; — verb. uitsteken, vooruitspringen;
—-window = uitstekend venster.

Jute, džût, jutte; Jut.

Jutland, džɐtl’nd.

Juvenal, džûvən’l, Juvenalis.

Juvenescence, džûvənes’ns, jeugd, onrijpheid; adj. Juvenescent.

Juvenile, džûvən(a)il, jeugdig, jong, kinder - -; subst. jongeling;
‘jeune amoureux’; Juvenility, džûvəniliti, jeugdigheid.

Juxtaposition, džɐkstəpəziš’n, naast elkander plaatsing, het naast
elkander geplaatst zijn: To put in — = tegenover elkaar stellen.

Juzail, džuzeil, zwaar geweer (bij de Afghanen).



K.


K, kei; K(ing); K.B. = Knight of the Bath = ridder van de Bathorde;
K(night) C(ommander of the) S(tar of) I(ndia); K.C.B. = Knight
Commander of the Bath; K.G. = Knight of the Garter = ridder van den
kouseband; K.G.C.B. = Knight Grand Cross of the Bath = ridder
grootkruis van de B.-orde; K.G.F. = Knight of the order of the Golden
Fleece = ridder van het Gulden Vlies; Ki(ngs); Knt. of Kt. = Knight;
Kent. of Ky. = Kentucky.

Kaaba = Caaba.

Kaama, kâmə, kleine vos, ook hartebeest (Z.-Afr.).

Kabul, kâbul; Kabyle, kəbîl, kəbail.

Kaffer, Kaffir (Kafir), kâfə, kafə, ongeloovige; Kaffer(sch); —s = Zuid
Afrik. mijn-actiën; adj. kaffer - -.

Kail, keil, (boeren)kool, koolsoep, middagmaal; —-yard, subst.
moestuin; adj. in den geest v. de Kail-yard school, van schrijvers als
Ian Maclaren, etc.

Kainite, kainait, kainiet.

Kale, keil = Kail.

Kaleidoscope, kəlaidəskoup, kaleidoscoop; adj. Kaleidoscopic(al).

Kalender = Calender.

Kali, kali, keili, potasch; —um, keiliəm, potassium.

Kalmuck, kalmɐk, kalmuk; ruige, grove stof.

Kamptulicon, kamptjûlikon, soort linoleum.

Kamsin, kamsin, heete Zuid-oostewind (Egypte).

Kangaroo, kaŋgərû, kangoeroe; — verb. op kang. jagen, ver springen.

Kansas, kansas.

Kaolin, kâəlin, keiəlin, porseleinaarde.

Kapok, kəpok, kapok.

Kaross, kəros, dierenvel door Afrik. stammen gedragen.

Ka(r)roo, kərû, groote zandvlakte in de Z.-Afrik. hoogvlakten.

Kasan, kəzan; Kashmer, kašmî; Kate, keit; Katharina, kâtharainə;
Katherine, kathərin; Kathleen, kathlîn; Katrine, katrin; Kavanagh,
kavənâ.

Kavass, kəvas, gewapende konstabel ter bescherming van een officieel
persoon (Turkije).

Kayak, kaiək, keijək, kajak.

Kea, kîa, een soort papegaai (N. Zeel.).

Kean, kîn; Kearney, kâni; Keble, kîb’l.

Keckle, kek’l, touwwerk met smarting omwoelen of bekleeden.

Kedge(r), kedž(ə), klein werpanker (= —-anchor); — verb. met behulp van
een k. vooruittrekken.

Kee, kî, interj. kiede-kiede!

Keek, kîk, kijken, gluren (Schotl.).

Keel, kîl, subst. kiel, kolenschuit, kolenmaat; — verb. van een kiel
voorzien, omslaan (over), met de kiel over den grond schuren (ook: to
plough with the —), varen; To float — up = onderste boven: —-boat =
kielboot; —er (= —man) = schuitenvoerder; —haul = kielhalen; —son =
kolsem (scheepst.).

Keeling, kîliŋ, leng (soort v. kabeljauw).

Keen, kîn, scherp, vinnig, bijtend, bits, doordringend; belust, verzot
(on): As — as mustard; —-edged; —-eyed; —witted = scherpzinnig; subst.
—ness.

Keep, kîp, subst. bewaring, bewaking, slottoren, redoute, bestaan,
onderhoud, voer, kost; — verb. bewaren, behouden, hoeden, bewaken,
weerhouden, handhaven, onderhouden, vervullen, houden, etc.: I am —ing
you = houd je op; It won’t — (well) = blijft niet goed; To — aloof =
zich op een afstand houden; To — at bay = van zich afhouden; To — close
= geheim houden; To — silent (silence) = zwijgen; He kept crying = hij
schreide maar door; He kept us waiting = liet ons wachten; To — company
= gezelschap houden; To — company with = verkeeren met; To — (one’s)
counsel = zwijgen, een geheim bewaren; Do you — figs? = hebt gij ook
vijgen te koop? To — garrison at = in garnizoen liggen; To — one’s
ground = stand houden; To — bad (late), good (early) hours = altijd
laat, vroeg thuis zijn; To — house = huishouden; To — pace with = op de
hoogte blijven van, meegaan met; Put your trust in God, and — your
powder dry; — thy shop and thy shop will — thee = pas op uw zaak en uw
zaak zal u onderhouden; To — one’s temper = zich inhouden, kalm
blijven; To — terms = college loopen; To — time = in de maat blijven;
To — touch of, in touch with = voeling houden met; To — watch = wacht
houden; To — one’s silver wedding = vieren; — it back = houd het
geheim, bedwing u; He kept down his anger = onderdrukte; — from sin =
laat af van; He kept me from my lessons = hield mij af; I kept the
knowledge of it from him = onthield hem; I could not — from saying it =
niet nalaten; To — in (after school-hours) = nahouden; It’s well to —
in with her = op goeden voet te blijven; To — off = afweren, afhouden
(van); I could not — myself on my legs = niet op de been blijven; The
army was kept on foot = werd onder de wapenen gehouden; He kept on
taking the first turning to the right = nam maar steeds; He kept on
turning = hij keek maar steeds om; — it on = ga zoo door; — on with
your algebra by yourself = ga zelf door; To — out of harm’s way = voor
gevaar, ongelukken behoeden; These advertisements must be kept over =
tot een volgend nummer uitgesteld; The ship was kept to = bij den wind
gehouden; To — to a promise = houden aan; I — to my own people = houd
me bij; To — together = bijeen houden, vereenigd blijven; The ship was
kept under weigh (way) = gaande gehouden; He could not — up with me =
hij kon mij niet bijhouden; — it up, boys! = houd vol; He kept me up to
the letter of the contract = hield mij strikt aan; —er = houder,
bewaarder, opziener, opzichter, cipier: —er of the Great Seal =
Grootzegelbewaarder (in Engeland de Lord Chancellor); —er of the Privy
Seal = geheimzegelbewaarder; —ership; —ing = bewaring, opzicht, hoede,
hechtenis, voeding; In —ing with = harmonieerend met; You are here in
safe —ing = in veilige hoede; —ing-room = huiskamer; —sake =
gedachtenis, herinnering, aandenken: By way of (As a) —sake = als
gedachtenis.

Keeve, kîv, subst. tobbe, kuip, mand; — verb. in eene kuip zetten te
gisten.

Keg, keg, vaatje.

Keighley, kîthli; Keightley, kaitli; Keith, kîth.

Kek, kek, kijk, zie (Z.-Afr.).

Kelp, kelp, kelp, een ruwe soda uit wier of zeegras.

Kelpie, Kelpy, kelpi, soort v. watergeest (Schot.).

Kelson, kels’n, kolsem. Zie Keelson.

Kelt, kelt, kelt; wollen stof van zwarte en witte wol gemaakt.

Kemp, kemp, grove wol, onreinheden in bont.

Ken, ken, subst. gezichtskring, ordinaire kroeg of kosthuis; — verb.
waarnemen, bespeuren, onderscheiden, kennen: Beyond one’s — = te hoog
(fig.), onbegrijpelijk; Out of — = onzichtbaar, buiten het gezicht;
Within — = zichtbaar; —ning = gezichtsgrens op zee (20 miles); —nings =
herkenningsteekens, merken op de kust (scheepsterm).

Kench, kenš, kuip, vat (Amer.).

Kendal: — Black Drug, kend’lblakdrɐg, laudanum; — green, kend’lgrîn,
groen laken (voor jagers, enz.).

Kenelm, kenelm; Kenilworth, kenilwɐ̂th.

Kennel, ken’l, subst. hondenhok, hok, vossenhol, “meute”, goot, poel; —
verb. in een hol wonen, in een hok opsluiten: — coal = gaskool; —-raker
= voddenraper.

Kensington, kenziŋt’n.

Kent, kent, Kent; adj. —ish: —-fire = applaus met rhythmisch
handgeklap.

Kentucky, kentɐki.

Keogh, kîou, als plaatsnaam; kjou, als persoonsnaam; Keokuk, kîəkɐk.

Kept, kept, P. Imp. en P.P. van To Keep: Badly — up = slecht
onderhouden; — mistress, bijzit.

Kerb(stone), kɐ̂b(stoun), trottoirband.

Kerchief, kɐ̂tšif, doek.

Kerf, kɐ̂f, kerf, insnijding (van eene zaag).

Kermes, kɐ̂mîz, kermes, een soort van schildluis: — grains = scharlaken
korrels.

Kermess, kɐ̂mes, kermis, gecostumeerd weldadigheidsfeest (Amer.).

Kern, kɐ̂n, Oud Iersche of Hooglandsche voetknecht, landlooper, karn;
binnenhalen van den oogst en oogstfeest; —-baby = met korenaren
versierde pop bij het oogstfeest.

Kernel, kɐ̂n’l, subst. pit, kern, korrel; — verb. korrelen: He that will
eat the —, must crack the nut; To have no — = niet degelijk zijn.

Kernooze, kənûz, kennen, op de hoogte zijn van; —r = kenner,
connaisseur.

Kerosene, kerəsîn, gezuiverde petroleum.

Kerrie, keri, werpknots (Z.-Afr.).

Kerse, kɐ̂s, kers, kleinigheid (verouderd, maar nog over in: Not worth a
— = geen zier waard; Verg. Not worth a damn).

Kersey, kɐ̂zi, subst. grove, wollen stof; ook adj.: —s = broek van die
stof.

Kerseymere, kɐ̂zimîə, casimir.

Kestrel, kestr’l, torenvalk.

Keswick, kezik.

Ket, ket, kreng, vuil.

Ketch, ketš, kits, kaag (vaartuig).

Ketch, ketš = Jack —.

Ketchup, ketšəp, soort v. saus. Ook Catsup en Catchup gespeld.

Kettle, ket’l, ketel: Here is a pretty — of fish = dat ’s een mooie
boel; —drum = keteltrom, pauk; theevisite; ook verb. = pauken;
—-drummer = paukenslager; —-maker = ketelmaker.

Kevel, kev’l, kruisklamp (scheepst.); steenhouwershamer.

Kew, kjû.

Key, kî, sleutel, toets, klep, toonaard, oplossing, vertaling; — verb.
vastpinnen; stemmen, spannen: We have the — of the position = het
voornaamste punt der positie; The pope has the power of the —s = de
macht over den hemel; That fellow has the — of the street = de stumperd
heeft geen thuis, kan niet in huis; To be in — with = in harmonie met;
—-basket = sleutelmandje; — bit = (sleutel)baard; —board = klavier (van
orgel of piano); —-bone = sleutelbeen; —-bugle = klephoorn; —hole =
sleutelgat; —-note = grondtoon; —-pipe = pijp; —-ring = sleutelring;
—-screw = schroefsleutel; —-stone = sluitsteen; —-word = slagwoord; All
—ed up = klaar voor het gebruik; —less watch = remontoir.

Keziah, kəzaiə.

Khaki, kâki, bruingeel, khaki; subst. khaki stof, soldaat in khaki
uniform: Dressed in —.

Khalifa, kalifə, kalifa; —te, kalifeit, keilifeit, kalifaat.

Khan, kan, kân, Aziat. gouverneur, vorst, koning, prins, hoofd;
karavanserij; Khanate, kanit, kânit, rechtsgebied van een khan.

Khartoum, kâtûm.

Khedival, kədîvəl, van den Khedive; Khedivate, kədîvit, ambt(sgebied)
van den Khedive; Khedive, kədîv, onderkoning (van Egypte).

Khel, kel, een Afghaansche stam.

Khirkah, kɐ̂ka, een gelapt kleedingstuk door dervischen gedragen.

Khoras(s)an, kourasân.

Khubber, kɐbə, bericht.

Khud, kɐd, ravijn.

Kiack, kiak, Boed. tempel.

Kibe, kaib, open winterblaar.

Kibitka, kibitkə, Russisch rijtuig, als slede te gebruiken; Tartaarsche
tent.

Kick, kik, subst. schop, terugstoot (van ’t geweer): — verb. schoppen,
stooten, achteruitslaan, zich verzetten: He has a good deal of — in him
this morning = hij is van morgen slecht in zijn hum; —-off = eerste
schop; At the age of 14 she —ed the beam at 180 pounds = haalde ze al
180 pond; He —ed the beam = werd te licht bevonden, verloor het; To —
the bucket = dood gaan; To — against kismet = zich tegen het noodlot
verzetten; The horse —s at everybody = slaat naar iedereen; His stomach
—ed at the medicine = walgde van: I —ed him out to sink or swim = ik
liet hem aan zijn lot over; To — over the traces = uit den band slaan;
Don’t — up a row here = maak hier geen standje of opstootje; He —ed up
his legs (heels) = sprong vroolijk rond; He was —ed upstairs into a
splendid post = werd vooruit geschopt, en kreeg; —er = schopper,
voetbalspeler, paard dat achteruit slaat, dwarskop; He is alive and
kicking = springlevend.

Kickshaws, kikšôz, beuzelarijen, wissewasjes, liflafjes (tegenover
“soliede” kost).

Kicksies, kiksiz, broek: —-builder = kleermaker.

Kid, kid, subst. jonge geit, geitenleer, glacé-handschoen, kind, onzin,
zwendel, vaatje, platte schotel, takkebos; adj. van geitenleer; — verb.
ter wereld brengen, bedotten: There is no —ding about him = men kan op
hem aan; Many candidates — to their constituents = houden hunne kiezers
voor het lapje; —-gloves = glacé-handschoenen; —dy = ventje; dief; —
verb. bedotten; —ling = klein geitje.

Kidderminster, kidəminstə, goedkoop soort vloerkleed.

Kiddle, kid’l, teenen vischweer; speeksel.

Kiddy, kidi. Zie Kid.

Kidnap, kidnap, stelen, met geweld wegvoeren, pressen; —per = steler
(van kinderen), zielverkooper.

Kidney, kidni, nier; soort, aard: They are all of the right (same) — =
zij zijn allen van ’t goede (zelfde) soort; —-bean = witte boon; —-form
= —-shaped = niervormig.

Kiefekil, kifikil, meerschuim.

Kildare, kildêə.

Kilderkin, kildəkin, vaatje van 18 gallons.

Kilkenny, kilkeni.

Kill, kil, dooden, blusschen, dooven, stillen; subst. het dooden, buit:
She dances to — = zij is een onvermoeide danseres; To — time = den tijd
dooden; It would be a case of — or cure = er op of er onder; —-devil =
rum of sterke drank in ’t algemeen; He is a —-joy = een spelbederver,
een “saaie Klaas”; —-time = tijdverdrijf; —ing = doodelijk,
onweerstaanbaar, vreeselijk: You are too —ing = je laat me nog
doodlachen; To look —ing = er onweerstaanbaar uitzien.

Killaloe, kiləlou; Killarney, kilâni.

Killick (= Killock) kilək, klein bootsanker, ankersteen.

Killigrew, kiligrû; Kilmarnock, kilmânək; Kilmore, kilmö.

Kiln, kil(n), oven, eest, kalkoven; —-dry = in een oven of eest drogen;
—-hole = mond van een oven.

Kilo, kilou, Kilogram(me), kiləgram, kilogram; Kilolitre, kiləlîtə,
kilolitə, kiloliter; Kilometer, kiləmîtə, kilomitə, kilometer;
Kilowatt, kiləwot = 1000 Watt (Electr.).

Kilsyth, kilsaith.

Kilt, kilt, subst. korte rok der Bergschotten; — verb. opnemen; —ed =
(loodrecht) geplooid.

Kimbo, kimbou, gebogen, gekromd: There he stood, with his arms a— = met
zijne armen in de zijde.

Kin, kin, subst. maagschap, bloedverwantschap, bloedverwant, maag; adj.
verwant, van dezelfde soort: He is next of — = de naaste bloedverwant;
No — no care = geen koeien, geen moeien; I do not care for him and all
his kith and — = en zijne geheele familie; —sfolk = verwanten; —sman,
—swoman = bloedverwant(e); —ship: My feeling of —ship = mijne
gehechtheid aan mijne verwanten.

Kinchin, kinšin, kindje; — cove = jonge dief.

Kind, kaind, subst. soort, kunne, geslacht, wijze; adj. vriendelijk,
goedaardig, natuurlijk, weldadig, goedhartig: I will pay you in — = in
natura, met dezelfde munt; To hold religious convictions of a — = er
nog eenigszins godsdienstige overtuigingen op na houden; He has grown
out of — = is uit den aard geslagen; I — of thought you were there = ik
dacht soms, (ook wordt — of verbasterd tot —er; Amer.); To send one’s —
regards = vriendelijk laten groeten; —-hearted = goedhartig; subst.
—-heartedness; —liness = welwillendheid, vriendelijkheid; adj. —ly; To
take something —ly of a person = iets goed opnemen; To take —ly to
something = met iets op hebben; gesteld zijn op; The pig fattens —ly on
this food = zet flink vleesch aan van; —ness = vriendelijkheid, etc.

Kindergarten, kindəgât’n, Fröbelschool; — mistress = Kindergartner,
kindəgâtnə, onderwijzeres van eene Fröbelschool.

Kindle, kind’l, ontsteken, aansteken, doen ontvlammen of ontbranden,
opwekken, opwinden, vlam vatten, ontbranden: This —d discontent to
flame = dit deed de ontevredenheid uitbarsten; The shavings can be used
as kindlings = als vuuraanmakers.

Kindred, kindrəd, subst. verwantschap, verwanten; adj. verwant, van
denzelfden aard.

Kine, kain, koeien.

Kinematics, k(a)inəmatiks, leer der beweging; Kinematograph,
kainîmətəgraf, k(a)inəmatəgraf, kinematograaf; Kinetic, k(a)inetik,
bewegend, motorisch; Kinetics = mathem. leer der beweging; Kinetoscope,
kainîtəskoup, kinîtəskoup.

King, kiŋ, koning, vorst, heer, dam (in het damspel); — verb. tot
koning verheffen; den koning spelen (it); —-at-arms = wapenkoning;
—’s-bench = vroeger een gerechtshof; —’s (Queen’s) evidence =
medeplichtige, die getuigenis aflegt tegen zijne kameraden; —’s evil =
scrofula: To touch for the —’s evil = door handoplegging genezen:
—’s-yellow = koningsgeel; —’s coach (cushion): To carry in a — = op
saamgevouwen handen dragen (kinderspel); —-craft = regeerkunst,
staatkunde; —-cup = scherpe (boldragende) boterbloem; —-fish = soort
van makreel; —-fisher = ijsvogel; —-killer = koningsmoorder; —-post =
middenstijl van het dak; —-wood = hard Braziliaansch hout; —dom,
koninkrijk: The —dom of God; Animal, mineral and vegetable —dom =
dieren-, delfstoffen- en plantenrijk; —dom-come = de eeuwigheid: He
went to —dom-come = hij is overleden; —let (—ling) = koninkje; —less;
—like = —ly = koninklijk; —ship.

Kink, kiŋk, subst. kink, slag in een touw, gril, eigenaardigheid; —
verb. kinken: There had not been the slightest — or hitch = geen enkele
kink in de kabel; We got the business out of the — = aan den gang, aan
het rollen; —y = met bochten.

Kinross, kinros; Kinsale, kinseil.

Kiosk, kiosk, kiosk, paviljoen.

Kip, kip, huid van jonge kalveren; ook: —skin.

Kipper, kipə, subst. zalm gedurende den tijd van kuitschieten; bokking;
— verb. zouten en rooken: —ed herring.

Kirk, kɐ̂k, kerk (Schotl.): —-session = kerkeraadsvergadering.

Kirkaldy, kɐ̂kô(l)di.

Kirtle, kɐ̂t’l, subst. soort van opperkleed, hemd, rok, buis.

Kismet, kismet, noodlot (Oostersch).

Kiss, kis, subst. kus, soort suikerboontje; — verb. kussen, even
aanraken: To — and be (make) friends = afzoenen; To — the book = bij
het eed afleggen het N. testament kussen; To — the dust = in het stof
bijten; To — the earth, the ground = zich onderwerpen; The ministers
—ed hands yesterday = aanvaardden gisteren hun ambt (door de koningin
de hand te kussen); We —ed hands to the wilderness = zeiden vaarwel;
She —ed her hand to her uncle = gaf haar oom kushandjes; They —ed the
rod = zij onderwierpen zich aan de straf; —-in-the-ring = een zeker
gezelschapsspel; —-me-quick = kleine dameshoed (van ± 1850), lok bij ’t
oor; —able = om te zoenen; —ing: —ing-crust = dat deel van eene
broodkorst, dat een ander brood raakt, zachte zijde van brood; As easy
as —ing = doodgemakkelijk.

Kit, kit, vaatje, kastje, mand, gereedschapsbak, uitrusting, de “heele
rommel” (= All the —, The whole —), katje; — verb. in een kit
verpakken.

Kitcat, kitkat, portret van bepaalde afmeting (71 × 91 cM.);
jongensspel: — cannio = kinderspel met lei en griffel.

Kitchen, kitš’n, subst. keuken: —-dresser = aanrechtbank; —-garden =
moestuin; —-maid = keukenmeid (in Engeland tot hulp van de cook, die
alléén kookt); —-middens = hoopen afval, of schelpen van heel ouden
datum; —-range = keukenfornuis; —-stuff = keukengroenten; vet, schuim;
—-wench = keukenmeid; Kitchin of Kitchen Zulu = gebroken Zoeloesch.

Kite, kait, koningswauw; roofgierig mensch, vlieger; schoorsteenwissel:
To fly a — = een vlieger oplaten; een schoorsteenwissel trekken;
—-flyer (ook fig.); —-flying = vlieger oplaten; wisselruiterij;
—s’-foot = soort van gele tabak.

Kith, kith, verwanten. Zie Kin.

Kitten, kit’n, subst. jonge kat; — verb. jongen werpen; —ish =
speelsch, dartel.

Kittiwake, kitiweik, soort van zeemeeuw = —-gull.

Kittle, kit’l, kiedelen, kietelen: adj. = — cattle = lastig, moeielijk,
netelig; Kittlish, kitliš, kietelig, gevaarlijk, gewaagd, bedriegelijk.

Kitt’s (St), s’ntkits, de H. Christoffel; Kitty, kiti, Kaatje.

Kive, kaiv. Zie Keeve.

Kiwi, kîvi, kiwi.

Kleptomania, kleptəmeinjə, kleptomanie; Kleptomaniac = kleptomaan.

Klick, klik, tikken.

Klipspringer, klipspriŋə, antilope (Z. Afr.).

Kloof, klûf, kloof, ravijn (Z. Afr.).

Knack, nak, slag, handigheid, gemakkelijkheid, gewoonte; beuzelarij:
There is a — in doing it = men moet er slag van hebben; To have the —,
To know the — of it = den slag er van beet hebben; To lose the —; —er =
paardenvilder; —er’s yard = paardenvilderij; —ers = notenkraker.

Knag, nag, knoest of kwast (in hout), wrat, ruwe rots- of heuveltop;
tak van een gewei; —giness, subst. v. —gy = knoestig, ruw, narrig.

Knap, nap, knappen, breken; —per = soort hamer.

Knapsack, napsak, ransel, knapzak.

Knapweed, napwîd, zwart knoopkruid.

Knar(l), nâ(l), knoest (in hout).

Knave, neiv, schurk, bedrieger, boer (in ’t kaartspel); —ry =
schurkerij, bedriegerij; Knavish = schurkachtig: — trick =
schurkenstreek; subst. —ness.

Knead, nîd, kneden: —ed in the same trough = van hetzelfde maaksel, met
één sop overgoten; —er = kneder, kneedmachine; —ing-trough =
bakkerstrog.

Knee, nî, knie, kniestuk, kniebuiging: On the —s of the gods =
afhankelijk van omstandigheden, die men niet beheerscht, of afhankelijk
van den goeden afloop van andere zaken; To bring one to his —s = iemand
doen buigen (fig.); The prize-fighters were given a — after every round
= namen na iedere ronde wat rust (nl. elk op de knie van een der
secondanten); To go (down) on one’s —s = op de knieën vallen; To take
across one’s — = over de knie leggen; To whip a boy over one’s — = voor
zijn broek geven; —-breeches = kuitenbroek; —-cap = kniebeschermer,
knieschijf; —-deep = tot aan de knieën; —-high = tot aan de knieën;
—-haltered = gekniepoot; —-holly, —-holm = ruscus, kleine steekpalm;
—-joint = kniegewricht; —-pan = —-cap; —-piece = kromhout.

Kneel, nîl, knielen: —er = knielkussen of bankje.

Knell, nel, subst. gelui, doodsklok; — verb. (de doodsklok) luiden.

Kneller, nelə.

Knelt, nelt, P. Imp. en P.P. van to kneel.

Knew, njû, imperf. van to know.

Knickerbocker, nikəbokə, bewoner van New-York van Oud-Hollandsche
afstamming: —s = wijde kniebroek, onderbroek = Knickies.

Knick-knack, niknak, beuzelarij, snuisterij (meest —s).

Knife, naif, subst. mes, ontleedmes, dolk; — verb. snijden, doorsteken,
polit. candidaten arglistig doen vallen (Amer.): War to the — = strijd
op leven en dood; —-blade = lemmet; —-board = slijpplank; zitbank
bovenop een e omnibus; —-cleaner = poetsmachine; —-edge = scherpe kant
van het mes; —-grinder = messen- en scharenslijper; —-rest =
messenleggertje; —-sharpener = mesaanzetter; —-tray = messenbak;
Knifing affrays = gevechten met messen.

Knight, nait, subst. ridder, kampioen, paard (in ’t schaakspel), niet
erfelijke titel (met Sir voor den doopnaam); — verb. tot ridder slaan;
— of the blade = ijzervreter; — of industry = zwendelaar; — of the
needle (shears, thimble) = ridder van de el = kleermaker; — of the road
= struikroover; — of the rueful countenance = van de droevige figuur; —
of the shire = vertegenwoordiger van een graafschap in het parlement;
—-errant = dolende ridder; —-errantry = dolende ridderschap; —age = de
ridderschap, al de personen, die den titel knight hebben; boek met hun
aller namen; —hood = ridderschap: Order of —hood = ridderorde; —like =
ridderlijk; —liness, subst. v. —ly = ridderlijk.

Knit, nit, knoopen, breien, samenbinden, samenvoegen, aaneen hechten,
fronsen, vlechten, zich vereenigen: He — his brow (the brows) = fronste
het voorhoofd (de wenkbrauwen); —ter = breid(st)er, breimachine;
Knitting = breiden, breiwerk: —-cotton = breikatoen; —-machine =
breimachine; —-needle, —-pin = breinaald, breipen; —-sheath =
breipenscheede; —-work = breiwerk, lichte vrouwelijke arbeid (Amer.);
—-yarn = breigaren.

Knittle, nit’l, koord (van eene beurs, of zak), touw voor eene hangmat.

Knob, nob, knobbel, knoest, knop, kwast, brok, alleenstaande heuvel:
Electric —s = drukknoppen; —biness, subst. v. —by = knobbelig,
knoestig, etc.

Knobkerry, nobkeri, knots met ronden knop.

Knobstick, nobstik, onderkruiper.

Knock, nok, subst. slag, klop, stoot; — verb. slaan, stooten, kloppen:
He has been —ing about the whole day = heeft rondgeboemeld; He is —ing
himself about = hij vliegt van ’t een op ’t ander; That man was —ed
about = leelijk toegetakeld; He —ed his enemy down = velde neer, sloeg
tegen den grond; The picture was —ed down to me for 600 guilders = werd
mij toegeslagen; I will not — off one penny = geen stuiver afdoen; The
workmen have —ed off = hebben opgehouden met werken; (—ing-off time);
He was —ed over in the street = neergeveld, overreden; Hastily —ed
together = saamgeflanst; Are you going to fight or to — under? = het
opgeven, toegeven? I am quite —ed up = ik ben doodop; He —s up easily =
is gauw ’op’; You’ll — up = je zult je ziek maken; A —er-up = porder;
He has —ed that opinion on the head = den kop ingedrukt; To — out of
time = zijn bekomst geven; He was —ed silly = deed zoo’n val (kreeg
zoo’n slag), dat hij bewusteloos werd; —-about = luidruchtig,
rusteloos; variété (artist); —-down = verpletterend (nieuws), uiterste
(prijs); —-kneed = met de knieën binnenwaarts; —-knees = binnenwaarts
gebogen knieën; —-out = afspraak om bij eene verkooping niet tegen
elkander op te bieden, ten einde alles zoo goedkoop mogelijk te
krijgen; —er = klopper: Up to the —er = piekfijn, fameus; —ing-ghost =
klopgeest.

Knoll, noul, subst. heuvel(tje), heuveltop; gelui; — verb. luiden
(vooral van de doodsklok).

Knollys, noulz.

Knop, nop, knop, knoop, loofwerk aan zuilen; — verb. met knoppen
versieren.

Knot, not, subst. knoop, vouw, bocht, groep, bende; verzameling,
knoest, moeilijkheid, schouderlap (voor dragers van lasten),
schouderbedekking, epaulet, knoop (ongev. 2.025 yards); — verb.
knoopen, verbinden, samengroeien, verwarren, knoesten vormen: A hard —
= een moeilijk te ontwarren knoop; How many —s is she going now? =
hoeveel knoopen loopt het schip nu; The marriage-— = huwelijksband; To
cut the — = doorhakken; —-grass = duizendknoop, varkensgras; —ted: The
many-—ted waterflags = veelknoopige; —tiness, subst. v. —ty = vol
knoopen, moeielijk: That is rather a —ty point = lastig punt.

Knout, naut, nût, subst. knoet; — verb. met de knoet straffen.

Know, nou, kennen, verstaan, weten, begrijpen, vernemen: He knows it
like A B C = kent het op zijn duimpje = He knows it from A. to Z.; I do
not — how to do this problem = weet niet op te lossen; You — very well
what you are about = je weet drommels goed wat je doet; I — him for a
clever fellow = ik weet, dat hij is; That man does not — his own mind =
weet zelf niet wat hij wil; He —s what is what = heeft z’n weetje, is
een gladde kerel; He does not — which is which = kan personen of zaken
niet van elkaar onderscheiden; I never knew him do it = ik heb het hem
nooit zien doen, van hem bijgewoond; I will make you — better in future
= ik zal wel zorgen, dat ge het later beter weet; —-all = weetal;
—-nothing = weetniet; —able = kenbaar; subst. —ableness; Knowing =
glad, slim: He is a — one = gewikst; There is no — what he may do next
= men kan niet weten, wat hij nu weer zal doen; subst. —ness;
Knowledge, nolədž, kennis, wetenschap, geleerdheid: He has not gone
there, to my — = voor zoover ik weet; — is power = kennis is macht;
—-box = kop.

Knowles, noulz; Knox, noks.

Knub(ble), nɐb(’l), knopje; — verb. onhandig omgaan met, slordig
inpakken.

Knuckle, nɐk’l, subst. knokkel, kniegewricht (van een kalf), schenkel;
— verb. de vingers buigen, met de knokkels slaan: To rap a person’s
knuckles = op de vingers tikken; I am not going to — under (down) = wil
niet toegeven, mij onderwerpen; —-bone = knokkel, bikkel(spel);
—-duster = boksijzer; —-joint.

Knurl, nɐ̂(l), knoest, knobbel, knoop; dwerg; —ed = —ly.

Knutsford, nɐtšfəd.

Kobold, koubould, kabouter.

Koba, kobə, soort van antilope (Midden-Afrika).

Kodak, koudak, klein photographie-toestel; ook verb.

Koff, kof, kofschip.

Koh-i-noor, kouhinûə.

Koodoo, kûdû, Z.-Afr. antiloop.

Kopeck, koupek, kopeke.

Kopje, kopjə, kopje, heuvel (Z.-Afrika).

Koran, kôr’n, kərân, koran.

Kosher, koušə, koscher.

Koul, koul, belofte, contract (Brit. Ind.).

Kourbash (Koorbash), kûəbaš, subst. zweep van hippopotamushuid; — verb.
met de kourbash slaan of martelen.

Ko(w)-tow, kətau, Kotoo, kətû, subst. diepe buiging, lage vleierij; —
verb. diep neerbuigen, verachtelijk vleien: They —ed to her on account
of her reputation.

Kraal, krâl, krôl, kraal (in Z.-Afrika); — verb. vee in de kraal
drijven.

Kraken, krâk’n, kreik’n, fabelachtig zeemonster bij de kust van
Noorwegen.

Krakow, kreikou.

Krang, kraŋ, geraamte van een walvisch na wegneming van het spek.

Kransick, kransik, gek, krankzinnig (Transvaal).

Krishna, krišnə, Krischna, achtste incarnatie v. Vischnu.

Kruller, krɐlə, in vet gekookt krulkoekje.

Kudos, kjûdos, roem, eer; — verb. roemen.

Kukri, kukri, gekromd mes (Brit. Ind.).

Kurd, kûəd, —ish; Kurdistan.

Kuril, kûril, pijl-stormvogel.

Kurile, k(j)urîl: — Islands.

Kyley, kaili, boomerang (Austr.).

Kyrie eleison, kairiî elaison, Heer, erbarm u! het kyrie (eerste
woorden van dat gedeelte der Mis, dat op den introïtus volgt).



L.


L, el; L = 50; L(iber) = boek; L(ibra) = pond, ook Lb; Lat(in); L(ord)
C(hamberlain of Chancellor); L(egis) C(ivilis) D(octor) = Dr. in het
burgerl. recht; L(ady) D(ay) = Maria Boodschap; L(ord) C(hief)
J(ustice); Lex(icon); Ld = Lord; Lieut(enant) = Luitenant; Lib(rary);
Liq(uor); Lit(erarum) D(octor); L. L. D. = Legum Doctor = in de beide
rechten; Long(itude) = geograph. lengte; L(ord) L(ieutenant of)
I(reland); Lon(don); Loq(uitur) = hij (zij) spreekt; L(ordshi)p; L(ord)
P(rovost); L(eft) S(ide); L(ibrae), S(olidi), d(enari) = pounds,
shillings, pence.

La, lâ, lô, hè, kijk, zie!

La, lâ, la (noot).

Laager, lâgə, laager; — verb. een laager vormen (Z.-Afr.).

Labarum, labərɐm, labarum, standaard van Konstantijn den Groote, waarop
het monogram van den Griekschen naam van Christus; banier, devies.

Labefaction, labifakš’n, achteruitgang, verval.

Label, leib’l, subst. etiket, lijstwerk boven deur of venster, codicil;
— verb. een etiket hechten aan, classificeeren: Enamelled —s =
naambordjes (v. straten); Silver —s schildjes (op flesschen).

Labial, leibj’l, tot de lippen behoorende of er mede gevormd, lip - -;
subst. lipletter; Labiate, leibjit, lipvormig, gelipt; subst.
lipbloemige plant; Labio-dental, leibjədent’l, subst. eene door lip en
tanden gevormde letter, als f en v; adj. gevormd door lip en tanden.

Laboratory, labərətori, laboratorium, werkplaats; —-man = vuurwerker.

Laborious, ləbôriəs, werkzaam, ijverig, moeilijk, vermoeiend; subst.
—ness.

Labour, leibə, subst. arbeid, werk, barensweeën, pijn,
arbeidersbevolking van een land; — verb. arbeiden, zich inspannen,
zwoegen, werken (van een schip), bewerken: To lose one’s — = zich te
vergeefs inspannen; I do not wish to — that point = in ’t bijzonder te
behandelen; He —d under difficulties = hij had met moeilijkheden te
kampen; They were —ing under an illness (a complaint) = laboreerden aan
eene ziekte (kwaal); To — under a mistake = in dwaling verkeeren; A —
of love = liefdedienst; —-member = werkman lid van het Parlement;
—-pains = weeën; —-party = arbeiderspartij; Independent —-party = de
socialistische groep van de —-party; —-registry = arbeidersbeurs;
—-saving = (handen)arbeid besparend; —ed = onnatuurlijk, niet vrij, al
te veel kunst verradend; zorgvuldig uitgewerkt; —er = arbeider: Skilled
and unskilled —ers = bekwame en geen vak verstaande arbeiders; A
—ing-man = landbouwer, losse arbeider.

Labrador, labrədö.

Laburnum, ləbɐ̂n’m, gewone goudenregen.

Labyrinth, labirinth, labyrint (ook fig.), doolhof; —al, labirinthəl =
—ian, labirinthiən = —ic(al), labirinthik(’l), als een doolhof,
verward; —iform, labirinthiföm, labyrintvormig; —ine, labirinth(a)in,
als een doolhof, verward.

Lac, lak, lak; honderdduizend ropijen (Eng. Indië): in de laatste bet.
ook lakh gespeld; —-dye, —-lake = schilderslak om rood te verven.

Laccadive Islands, lakədaiv ailəndz = Laccadives = de Lakkadiven.

Lace, leis, subst. kant, snoer, rijgveter, galon, strik; — verb.
vastmaken, rijgen, met galon versieren; afranselen, sterke dranken
voegen bij: Without — = (koffie) zonder cognac, sterken drank of
likeur; —-bark = lagette of kantstruik; —-bobbin = kantklos; —-cushion;
—-maker = kant- of passementwerker; —-man (—-woman) =
kantverkooper(-ster), of -werk(st)er; —-trimming = kanten belegsel;
—-winged = netvleugelig; Lacing, leisiŋ, boordsel, veter, rijgen, pak
slaag.

Lacedaemon, lasidîm’n, Lacedemonië; —ian, lasidimounj’n, Lacedemoniër,
Lacedemonisch.

Lacerate, lasəreit, (ver)scheuren, wonden, folteren; subst. Laceration.

Lacerta, ləsɐ̂tə, gewone of groene hagedis; Lacertian, ləsɐ̂š’n,
hagedisachtig, hagedis...; subst. hagedis.

Laches, lašiz, nalatigheid.

Lachesis, lakəsis, eene der drie schikgodinnen; Brazil. ruitslang.

Lac(h)rymal, lakrim’l, traan..: The — glands = de traanklieren;
Lachrymose, lakrimous, somber, droevig, tranen stortend.

Lack, lak, subst. gebrek, behoefte; verwijt; — verb, gebrek hebben aan,
behoeven; berispen: John —land = Jan Zonder Land; —-all = wien het aan
alles ontbreekt; —-lustre = glansloos, somber.

Lack, lak: Good —! = jeminiejoosje; —-a-day! = helaas!

Lackadaisical, lakədeizik’l, sentimenteel, geaffecteerd.

Lackey, laki, subst. lakei; slaafsch volgeling of dienaar; — verb. als
lakei dienen, slaafs dienen.

Laconia, ləkounjə; —n.

Laconic(al), ləkonik(’l), laconiek, droog, kort, bondig; Laconicism,
ləkonisizm, Laconism, lakənizm, korte en bondige uitdrukking of
spreekwijze.

Lacquer, lakə, subst. vernis, lak (vooral Jap. en Chin.); — verb.
vernissen, verlakken: Good form, or at all events —ed with the veneer
thereof = met beschaafde vormen of in elk geval een vernisje er van.

Lacrosse, lakros, soort balspel (Canada).

Lactation, lakteiš’n, melkvorming, het zoogen, zoogtjjd; Lacteal,
laktiəl, melkhoudend, melk - -: — fever; — vessels = lymphvaten =
Lacteals, laktiəlz; Lactescent, laktes’nt, melkachtig, melksap
voortbrengend; Lactic, laktik, melk..: — acid = melkzuur; —
fermentation = het zuurworden der melk; Lactometer = melkweger;
Lactose, laktous, melksuiker.

Lacuna, ləkjûnə, gaping, hiaat, kuiltje; —l = met gapingen = —r.

Lad, lad, jongeling, jonge man, kameraad.

Ladder, ladə, ladder, scheepstrap, touwladder: He soon got to the top
of the — = hij bereikte spoedig de hoogste sport (fig.); He got his
foot into the — = kreeg zijn voet in den stijgbeugel; He can’t see a
hole through a — = hij kan geen steek meer zien.

Laddie, Laddy, ladi, jongen.

Lade, leid, laden, scheppen (van water, etc.); Lading = het laden,
lading: Bill of — = vrachtbrief.

Ladle, leid’l, subst. pollepel, gietlepel, schepbord, schoep van een
molenrad, laadlepel; — verb. met een grooten lepel opscheppen,
toedienen (out): Paying — = piklepel; —ful.

Ladrone, lədroun, dief, schurk; —s, lədrounz, Dieveneilanden.

Lady, leidi, (voorname) dame, gemalin, vrouw van een knight of baronet,
dochter v. een hoogadelijke, mevrouw, vrouw, liefje, teef; ook adj.;
Our — = Onze Lieve Vrouwe; How is your (good) —? = hoe vaart je vrouw?
The old — = mijn oudje; Old — of Threadneedle Street = de Bank van
Engeland; — author = schrijfster; —-bird = pijlstaart; ook
lievenheersbeestje = —-bug; —-chapel = kapel aan de Maagd Maria gewijd;
—-day = Maria Boodschap (25 Maart); — friend = vriendin; —-help = hulp
der huisvrouw; —-killer = adonis, veroveraar; —-love = geliefde;
—’s-companion = werktaschje, necessaire; chaperon; —’s-smock =
pinksterbloem; —’s-tresses = draaisteel; We carried her in the fashion
they call ladies’ cushion = op onze ineengevouwen handen; —ish = als
een dame; —ism = manieren van eene dame; —kin (gew. Lakin, leikin) =
Onze Lieve Vrouwe; —like = als eene dame, kiesch, vrouwelijk, verwijfd;
—ship = rang of titel van eene —: Your —ship = Mevrouw.

Laertes, ləɐ̂tîz.

Lag, lag, adj. langzaam, dralend, laat, achteraankomend; — verb.
dralen, treuzelen, achterblijven (behind); deporteeren, gevangen
zetten, pakken; subst. vertraging; gedeporteerde, boef; Laggard =
subst. draler, talmer; adj. langzaam, achterlijk, treuzelig.

Lagoon, ləgûn, lagune; —-reef = koraalrif.

Lahore, lahö.

Lagrimando, lagrimandou: Lagrimoso, lagrimousou, plechtig, klagend
(muz.).

Laic, leiik, leeken...; subst. leek; Laicization = secularisatie;
Laicize = seculariseeren.

Laid, leid, P. Imp. en P.P. van To lay: — paper = papier met
waterlijnen.

Lain, lein, part. perf. van to lie = liggen.

Lair, lêə, leger (van een wild dier); bodemvuil.

Laird, lêəd, grondbezitter (Schotl.), landheer.

Laity, lei(i)ti, de leeken.

Lake, leik, meer; soort lak: — Leman (lîm’n) = het Meer van Genève =
The — of Geneva; —-dwellers = bewoners van een paalwoning = —-dwelling;
— School = de dichterschool van Wordsworth, Coleridge en Southey;
—-settlement = verzameling van paalwoningen; —let = meertje; —r =
Lakist = dichter uit de Lake School.

Lakh, lak, lâk = Lac.

Lallation, laleiš’n, spraakgebrek, waarbij de r als l wordt
uitgesproken.

Lam, lam, ranselen: He went on —ming into his men.

Lama, lâmə, Lama priester; Lamaism, lâməizm; Lamasery, lâməsəri,
lamâsəri, Lamaklooster.

Lamb, lam, subst. lam, lamsvleesch; — verb. lammeren werpen; plukken
(fig.): To — down = de wacht houden bij schapen in den lammerentijd
(Austr.); —-ale = feestelijkheid bij het scheren der schapen; —skin =
lamsvel; —’s-wool = lamswol; bier met suiker, notenmuskaat en gebraden
appelen; —kin = lammetje, lieveling; —like = zacht als een lam.

Lambency, lamb’nsi, lekken van vlammen, stralen, oppervlakkigheid;
Lambent, lamb’nt, spelend, lekkend; stralend, vluchtig.

Lambrequin, lambəkin, helmkleed, dat op wapens helm en schild
omfladdert; draperie boven aan een venster.

Lame, leim, adj. kreupel, verminkt, hortend, onvolkomen, gebrekkig; —
verb. kreupel maken, verminken, verlammen; —-duck = wanbetalend
beursspeculant; To help — dogs over stiles = zwakke broeders een handje
helpen; —ness, kreupelheid, verlamming, zwakheid.

Lamella, ləmelə, lamelle, dun blaadje metaal, schilfer; —r, lamələ,
ləmelə, schilferig; —te(d), laməlit, laməleitid, uit dunne platen of
schilfers bestaande; Lamelliform = schilferachtig.

Lament, ləment, subst. weeklacht; — verb. betreuren, weeklagen; —able,
laməntəbl, jammerlijk, betreurenswaardig, treurig; —ation = weeklacht,
jammerklacht: The —ations of Jeremiah = Klaagliederen van Jeremia; —ed
= zaliger.

Lametta, ləmetə, dun, onecht goud- of zilverdraad.

Lamia, leimjə, booze geest in den vorm eener slang met vrouwenhoofd;
heks, toovenares.

Lamina, laminə, dunne plaat, schubje, blaadje; —ble = tot dunne platen
pletbaar; —l = —r = uit dunne plaatjes bestaande; Laminate, lamineit,
pletten, met dunne plaatjes overtrekken; —d = schilferig = Laminate,
laminit.

Lammas, laməs, 1 Augustus: At latter — = met St. Juttemis, als de
kalveren op het ijs dansen; —-day (—-tide) = St. Pieter (1 Aug.); — Eve
= 31 Juli.

Lamp, lamp, lamp, licht: To smell of the — = naar de lamp rieken;
—-black = lampzwart; —-burner = brander; —-light = lamplicht; —-lighter
= lantaarnopsteker; fidibus; —-maker = lampenfabrikant; —-mat; —-post =
lantarenpaal; —-shade = kap; Lampion, lampj’n = illumineerglaasje.

Lampoon, lampûn, subst. schotschrift; — verb. schotschriften schrijven;
—er; —ery.

Lamprey, lampri, lamprei.

Lanark, lanək; —shire.

Lanate(d), leinit(id), wollig, zacht.

Lancashire, laŋkəšə; Lancaster, laŋkəstə; —ian, laŋkəstîriən: — system
= stelsel van Joseph Lancaster, waarbij de zwakkere leerlingen door de
vluggere (monitors) worden onderwezen; Lancastrian, laŋkastriən,
partijganger van Hendrik VI van Lancaster.

Lance, lâns, subst. speer, lans; lansier, wilde; — verb, met eene lans
doorsteken, met een lancet openen: With — in rest = met gevelde lans;
—-corporal = korporaal titulair; —-flag = vaantje: —-head = spits;
—olate(d), lânsiəlit, lânsiəleitid, lancetvormig; —r = lansier; —rs =
“quadrille des lanciers”.

Lancelot, lânsəlot.

Lancet, lansət, lancet; —-arch = spitsboog; —-fish = lancetdrager
(visch); —-window = Gothisch venster.

Lancinating, lansineitiŋ: — pain = scherpe, snijdende, vlijmende.

Land, land, subst. land, landstreek, grond, natie, landerijen; — verb.
landen, aan land brengen, lossen, ophalen: By — = te land; — o’ Cakes =
Schotland; — of the leal = verblijf der zaligen; — of Promise = Land
der Belofte; To lay the — = het land uit het gezicht verliezen; To make
the — = in het gezicht krijgen; To set the — = het land peilen; The
cape shut in the — = door de kaap was het land niet te zien; To sight
the — = in ’t gezicht krijgen; The — was looming = in de verte doemde
land op; I want to see how the — lies = ik wil poolshoogte nemen; I —ed
him for ten pounds = kreeg van hem los; He —s himself in all kinds of
difficulties = brengt zichzelf; I —ed a splendid fish = haalde op;
—-agent = rentmeester; —-bank = hypotheekbank (Amer.); By —-carriage =
per as; —-crabs = landkrabben (ook fig.); —fall = grondafschuiving;
nadering of in het gezicht krijgen van het land, eerste land, dat men
na een zeereis in ’t gezicht krijgt; —-flood = overstrooming; —-force =
landmacht; —-grabber = iemand die op onwettige wijze land in bezit
neemt; iemand in Ierland, die land huurt, waaruit een ander met geweld
gezet werd; —-grave = landgraaf; —-graviate, landgraafschap; —-gravine
= vrouw van een landgraaf; —-holder = grondbezitter; —-jobber =
landerijenspeculant; —lady = kostjuffrouw, waardin; —-league = in 1879
gevormd en in 1881 door de regeering verboden bondgenootschap van
huurders tegen de landeigenaren (Ierland); —-leaguer = lid van de
land-league; A —-locked bay = rondom door land ingesloten baai; —-loper
= vagebond; landrot (fig.); —lord = huisbaas, waard; —lordism = de
maatregelen der landeigenaren (als één lichaam) tegenover hunne
huurders; —-lubber = landrot (fig.); —man = landrot; pachter; —mark =
grenspaal, baken, gewichtig tijdpunt; —-measuring = het landmeten;
—owner = grondbezitter; —-rail = wachtelkoning, spriet; —-rat =
landrot; —-rent = landrente; —-reeve = onder-rentmeester; —-roll(er) =
zware rol, om aardkluiten te breken; —scape = landschap;
—scape-gardening = de kunst van tuinen en parken aanleggen; —-scrip =
bewijs van landaankoop van den staat (Amer.); —-shark = straatroover,
uitzuiger, advocaat; —-side = de platte zijde van den ploeg; —-slide,
—slip = grondafschuiving, de afgeschoven grond; —sman = landkrab,
landrot (fig.); —-steward = rentmeester; —-surveying = landmeten;
—-surveyor = landmeter; —-tax = grondbelasting; —-warrant = —-scrip;
—ed: —ed estate (= —ed property) = grondbezit; The —ed gentry =
landadel; —ing = het aanlanden, landingsplaats, pier, werf, perron
(Amer.); bordes: —ing-net = klein net om gehengelde visch aan land te
krijgen; —ing-place = landingsplaats; —ing-surveyor = opziener over de;
—ing-waiters = kommiezen, toezicht houdend bij het lossen van schepen;
—ward = landwaarts.

Landau, landô, landauer; —let, landôlet, kleine landauer.


Lane, lein, nauwe weg of pad tusschen heggen, struiken, etc., of twee
rijen menschen door, vaargeul tusschen ijsvelden, nauwe straat, steeg:
The — = Drury — = een schouwburg in Londen; It is a long — that has no
turning = aan alles komt een einde.

Langate, langit, rol verbandlinnen.

Langham, laŋəm; Langholm, laŋəm.

Langrage, laŋgridž, Langrel, laŋgr’l, kartetskogel.

Langsyne, laŋsain, lang geleden (Schotl.); vroegere tijd.

Language, laŋgwidž, taal, spraak, stijl: He used bad — = hij vloekte,
etc; —-master = taalonderwijzer.

Languid, laŋgwid, kwijnend, zwak, traag, langzaam; subst. —ness;
Languish, laŋgwiš, verb. kwijnen, versmachten, verslappen,
achteruitgaan, kwijnend of teeder kijken, smachten naar; subst. —ment;
Languor, laŋg(w)ə, matheid, dofheid, slapheid, verlangen, zwoelte;
Languorous = Languid.

Laniard, lanjəd = Lanyard.

Laniary, leinjəri, subst. hondstand; adj. verscheurend.

Lanigerous, lənidžərɐs, woldragend, wollig.

Lank, laŋk, adj. dun, schraal en lang, slap, los, sluik; subst. —ness;
adj. —y.

Lanner, lanə, worgvalk; —et = het mannetje.

Lansquenet, lanskənet, lansknecht; kaartspel.

Lantern, lantən, subst. lantaren; — verb. van lantarens voorzien, aan
een lantaarn ophangen: Chinese — = lampion; Dark — = dievenlantaarn;
Magic — = tooverlantaarn; Feast of —s = feest in China op den eersten
van iedere maand; He was lynched and —ed; —-fly = lantaarndrager
(insect); —-jawed = met lang en mager gezicht; — lecture = lezing met
lichtbeelden; —-wheel = lantaarnrad of schijfloop.

Lanyard, lanjəd, taliereep.

Laocoön, laokəon; Laodicean, leiədisîən, tot Laodicea, leiədisîə, (in
Phrygië) behoorende; lauw in godsdienstige dingen.

Lap, lap, subst. pand (van een kleed), schoot, overstekende kant,
voorsprong, vouw; polijstschijf; ronde (bij een wedstrijd); likken,
oplikken, kabbelen; slappe drank; — verb. vouwen, omleggen, wikkelen,
“lappen” (sportt.); (op)likken, kabbelen, bespoelen, polijsten: To make
a — = een schoot maken; —ped in luxury = badend in weelde; —-dog =
schoothondje; —-stone = klopsteen (van een schoenmaker); —-work = werk,
waarbij hot eene gedeelte over het andere gelegd is; —ful; —per =
vouwer, polijster, likker, zuiper.

Lapel, ləpel, lapel (v. eene jas): A —led coat.

Lapidary, lapidəri, tot het steensnijden behoorend, in steen gesneden,
steen - -; bondig; subst. steensnijder: — style = bondige.

Lapidate, lapideit, steenigen; Lapidation = steeniging; Lapidification
= versteening; Lapidify = versteenen.

Lapillus, ləpiləs, mv. Lapilli, ləpilai, vulcanische slakkensteen.

Lapis, lapis, leipis, steen: — infernalis = helsche steen; — pumex =
puimsteen.

Lapland(er), lapland(ə), Lapland(er), ook kortweg Lap(p); adj. Lappic =
Lappish.

Lappet, lapət, slip, pand, loshangend deel van kapsel of muts: Cap — =
oorlap (v. eene muts, etc.)

Lapsable, lapsəb’l, wat vervallen kan; Lapse, laps, subst. val, loop,
verloop, fout, vergissing, plichtverzuim, afdwaling, afval; zondenval,
vervallen; — verb. vallen, glijden, glippen, voortglijden, verloopen,
dwalen, den plicht verzuimen, afvallen, vervallen: That is a —d legacy
= vervallen legaat; —d proposals; Lapsus = vergissing, fout.

Laputa, ləpjûtə, adj. Laputan.

Lapwing, lapwiŋ, kievit.

Lar, lâ (Mv. Lares, lârîz), huisgod (bij de Romeinen).

Larboard, lâböd, labəd, bakboord (linkerzijde).

Larcener, lâsənə, Larcenist, lâsənist, dief; Larcenous, lâsənɐs,
diefachtig; Larceny, lâsəni, diefstal: He was accused of a simple — =
van eenvoudigen diefstal.

Larch, lâtš, lorkenboom.

Lard, lâd, subst. varkensreuzel; — verb. lardeeren, met vet
bedruppelen, mengen; —aceous, lâdeišəs, spekkig = —y.

Larder, lâdə, provisiekamer (—kast), mondvoorraad.

Lardy-dardy, lâdi-dâdi, blasé, fatterig.

Large, lâdž, ruim, groot, breed, omvangrijk, overvloedig,
veelomvattend, edel, pocherig: — conscience = ruim; As — as life =
levensgroot; To be in a — way (of business) = groote zaken doen;
Christendom at — = in ’t algemeen; A convict at — = ontvlucht
gevangene; A gentleman at — = die zijn eigen baas is; The public at — =
het groote publiek; The prisoners were (set) at — = waren (werden)
vrijgelaten; To talk at — = er maar op los; They are not tolerated at —
= mogen zich niet vrijelijk buitenshuis bewegen; The ship went (sailed)
— = zeilde voor den wind; —-boned = pootig; —-handed = hebzuchtig;
overdreven mild, verkwistend; —-hearted = grootmoedig; —-minded person
= met ruimen blik; grootmoedig; subst. —-mindedness; —n = groeien,
vergrooten; —ness = grootte, uitgestrektheid, grootheid.

Largess(e), lâdžəs, rijk geschenk, gave: To cry — = om een geschenk
vragen (wat door den minstreel werd gedaan).

Larghetto, lâgetou, Largo, lâgou, langzaam (muz.).

Largish, lâdžiš, vrij groot.

Lariat, lariət, subst. pikettouw, lasso; — verb. met een lariat vangen.

Lark, lâk, subst. leeuwerik, pretje, “lolletje”; — verb. leeuweriken
vangen; pret maken, streken uithalen, voor den gek houden: A — is
better than a kite = iets is beter dan niets; I am up to a — = heb wel
zin in een lolletje; If the sky falls we shall catch —s (there will be
catching of —s) = als de hemel valt hebben we allen eene blauwe
slaapmuts op; Don’t make a — of me = houd me niet voor den gek; —spur =
ridderspoor; —er = grappenmaker; —ish = —some = —y = van pret houdend,
lustig.

Larrikin, larikin, subst. vagebond, ruwe klant; —ism = herrie,
baldadigheid (Australië).

Larrup, larəp, afranselen.

Larva, lâvə, larve of pop; —l = tot eene larve behoorende; —te(d),
lâvit(id), verpopt; Larviporous, lâvipərɐs, larven voortbrengend.

Laryngeal, lərindžiəl, larindžîəl, Laryngean, lərindžiən, larinžîən,
strottenhoofd..; Laryngitis, larindžaitis, ontsteking van de larynx;
Laryngoscope, ləriŋgəskoup, keelspiegel; Laryngoscopy = onderzoek met
een keelspiegel; Larynx, lariŋks, luchtpijp, strottenhoofd.

Lascar, laskə, laskâ, Laskaar, Brit.-Ind. matroos op Europeesche
schepen.

Lascelles, ləselz.

Lascivious, ləsivjəs, wulpsch; subst. —ness.

Lash, laš, subst. slag (dun eind) van een zweep, zwiepende slag,
zweepslag, geeseling, sarcasme, schimprede; wimper; — verb. zweepen,
slaan, geeselen, doorhalen, hekelen, schimpen, vastbinden; He is under
the — of his wife = onder de plak; The horse gave a sudden — out =
begon plotseling achteruit te slaan; To — out = achteruit slaan; uit
den band slaan (fig.); —ing = sjorring (scheepst.); —ings = massa’s.

Lass, las, lâs, meisje, deern; —ie = jong meisje.

Lassell, ləsel.

Lassitude, lasitjûd, moeheid, matheid.

Lasso, lasou, subst. lasso; — verb. met een lasso vangen.

Last, lâst, subst. last; leest; volharhardingsvermogen; adj. laatste,
uiterste, geringste, jongstleden; — verb. duren, uithouden; To put
(set) (up)on the — = leest; Shoemaker, stick to your — = hou je bij je
leest; At — = ten laatste, eindelijk; At long — = ten langen leste; At
the — = op het einde, laatste oogenblik; He retained his wits to the —
= tot het laatste toe; — though not least = het laatste maar niet het
minste; The — century = vorige; The — event = de dood; Of the —
importance = van het grootste belang; To be on one’s — legs = ten einde
raad zijn; The affair is on its — legs = bijna uit, over; — night =
gisteren avond; He was in the — straits = lag op het uiterste; The —
Supper = l. Avondmaal; He breathed his — = blies den laatsten adem uit;
The — I saw of him = de laatste keer, dat ik hem zag; Shall I never
hear the — of it? = houdt dat dan nooit op? It will — his time = zijn
tijd duren; It would have —ed us out handsomely = we zouden er ruim
genoeg aan gehad hebben; —age = lading, laadruimte, vracht; —ing =
volhardend, duurzaam; subst. volharding, duur; soort stof; That is to
your —ing honour = strekt u eeuwig tot eer; —ingness = duurzaamheid;
—ly = ten slotte.

Latch, latš, subst. klink; — verb. met de klink sluiten; —-key =
huissleutel, lichter van de klink; For you the string of the — is on
the outside = gij zijt ten allen tijde welkom; The —-string is out = de
deur staat (voor iedereen) open.

Latchet, latšət, schoenriem.

Latching, latšiŋ, lijn waarmee de bonnet aan het gaffelzeil wordt
verbonden.

Late, leit, laat, vergevorderd, wijlen, overleden, ex-—, pas gebeurd:
The — Cabinet = het vorige ministerie; My — employer = mijn vroegere
patroon; The — king = wijlen de koning; Mr. N. — of her Majesty’s
service = eertijds in; You are five minutes — = vijf minuten ná uw
tijd; The train is an hour — = te laat; — in the day = (te) laat; Of —
days (years) = in den laatsten tijd, onlangs; The — rains have spoiled
the crops = de in den laatsten tijd gevallen regens; I have seen much
of him of — = in den laatsten tijd; I saw him —ly = onlangs; It did not
happen until very —ly = pas (onlangs); So —ly as February = nog in F.;
—ness = laatheid; —r on in the day = later op den dag; What’s the —st?
= wat is er voor nieuws?

Lateen, lətîn: —sail, driehoekig latijn- of emmerzeil; —yard = de ra
hiervoor (Middell. Zee).

Latency, leitənsi, verborgenheid; Latent, leit’nt, latent, verborgen:
Their steps awaked the — echoes in the house = de slapende echo’s; —
heat = latente warmte.

Lateral, latər’l, zijdelingsch, zijde - -.

Lateran, latər’n, Het Lateraan, het aan de Johanneskerk grenzende
paleis van den Paus: — councils = de in de kerk van St. Jan van
Lateraan gehouden synoden.

Lath, lâth, subst. lat; — verb, met latten bedekken of bespijkeren: He
is as thin as a — = zoo mager als een houtje; —-and-plaster = van
bepleisterde latten; —-work; —y = (zoo) dun (als eene lat), van latten
gemaakt.

Latham, leith’m.

Lathe, leidh, draaibank.

Lathee, latî, lange, met ijzer beslagen stok (Brit. Ind.).

Lather, ladhə, subst. zeepsop, schuim; — verb. inzeepen, schuimen, met
schuim bedekken (bedekt worden), afranselen.

Laticostate, latikostit, met breede ribben.

Latidentate, latidentit, met breede tanden.

Latifoliate, latifouliit, Latifolious, latifouliəs, met breede
bladeren.

Latimer, latimə.

Latin, latin, subst. Latijn, Romein, lid der R.K. kerk; adj. Latijnsch,
Romeinsch: — Church = Roomsche Kerk; — cross = kruis (symbol); — races
= Franschen, Spanjaarden en Italianen; — union = muntconventie tusschen
Frankrijk, België, Italië, Zwitserland en Griekenland; —ism =
Latinisme; —ist = Latinist; Latinity = zuiver Latijnsch idioom,
gelatiniseerde Engelsche uitdrukking; —ization = verlatijnsching; —ize
= Latijnsche vormen of uitgangen geven, Latijnsche woorden en
spreekwijzen gebruiken; aan den Pauselijken Stoel onderwerpen.

Latitude, latitjûd, breedte, breedtegraad, hemelstreek, ruimte, omvang,
onbepaaldheid, onnauwkeurigheid, vrijheid, speelruimte, ruimte van
opvatting, afwijking; Latitudinal, latitjûdin’l, breedte..;
Latitudinarian, latitjûdinêriən, onbeperkt, vrij, vrijzinnig,
verdraagzaam; subst. vrijzinnige; —ism, latitjûdinêriənizm =
vrijzinnigheid.

Latrine, lətrîn, privaat.

Latten, lat’n, subst. messing: ook adj.; —-brass = messingblik; —-wire.

Latter, latə, laatste (van twee), nieuw, pas gebeurd: — end = slot,
stervensuur; achterste; In his — years = lateren tijd; —-day Saints =
geestdrijvers uit Cromwell’s tijd, die zich alléén onderdanen van Jezus
noemden, en eene vijfde groote monarchie (na die van Assyrië, Perzië,
Griekenland en Rome) onder Jezus verwachtten; de Mormonen; The —-day
lights of London = de Londensche sterren (op tooneel- en ander gebied)
van den laatsten tijd; —math = nagras, etgroen; —ly = onlangs, in den
laatsten tijd.

Lattice, latis, subst. open lat- of traliewerk; — verb. van traliewerk
voorzien; —-pew = kerkbank met traliewerk; —-window; —-work.

Laud, lôd, subst. lof, loflied, hymne; —s = de Lauden, het tweede der
kerkelijke getijden; — verb. lofzingen, prijzen; —able = lofwaardig,
prijzenswaardig; gezond; subst. —ableness; —ation, lôdeiš’n, lof;
—atory, lôdətəri, lovend, prijzend; —atories = lofrede.

Laudanum, lôdənɐm, lodənɐm, laudanum.

Laugh, lâf, subst. lach, gelach; — verb. lachen: Till you have had your
— out = tot je uitgelachen bent; Those — best, who — last = wie ’t
laatst lacht, lacht het best; He —ed his consent = gaf lachend zijn
toestemming; He —ed at me = lachte mij uit; He —ed outright in (to) my
face = lachte mij royaal in het gezicht uit; He —ed in his sleeve = in
zijn vuistje; He —ed on the wrong side of his mouth (face), ook: He —ed
on the other side (corner) of his mouth = lachte als een boer, die
kiespijn heeft; To — one out of = iemand ergens van afbrengen, door het
bespottelijk te maken; He —ed my proposal to scorn = hij versmaadde
mijn voorstel: —-and-lie-down = een soort kaartspel; —able =
lachwekkend, belachelijk; subst. —ableness; —er = lacher, lachduif;
—ing: It is no —ing matter = ’t is geen gekheid; —ing-gas = lachgas;
—ing-stock = voorwerp v. bespotting, mikpunt van spotternij; —ter =
gelach: To break out into fits of —ter = in lachen uitbarsten; I could
not contain my —ter = mijn lachen niet houden; To shake with —ter; She
looked at me with —ter-brimming eyes = met stralende oogen.

Launce, lâns, lans; zand-aal.

Launcelot, lansəlot; Launceston, lâns-t’n.

Launch, lônš, lânš, subst. het van stapel (laten) loopen; barkas,
motorboot: Electric (Steam-)— = motorboot (stoombarkas); — verb.
slingeren, werpen, doorboren, van stapel (laten) loopen,
vooruitschieten, in zee steken, uitweiden over, iets nieuws beginnen;
I’m —ing out a bit = neem het er eens van; I was —ed upon (into) the
world when quite young = de wereld ingezonden; We —d a boat = streken;
The ship was —ed = werd te water gelaten; He —ed an ultimatum = zond
een ultimatum.

Launder, lôndə, lândə, waschtrog voor erts; Laundress, lôndrəs,
lândrəs, waschvrouw; vrouw, die de in de Inns of Court op kamers
wonende heeren bedient; Laundry, lôndri, lândri, waschhuis; —-maid =
waschmeisje.

Laura, lôrə, Laura; soort monnikendorp onder ’t opzicht van een
Overste.

Laureate, lôri-it, gelauwerd; gelauwerde; — verb. (lôrieit) lauweren:
Poet — = Eng. hofdichter; —ship = ambt van hofdichter.

Laurel, lôr’l, lor’l, laurier, lauwerkrans: You may sleep on your —s =
op je lauweren rusten; To win —s.

Laurence, lôr’ns.

Lauwine, lôwin, lawine.

Lava, lâvə, lava.

Lavation, ləveiš’n, wassching, reiniging; Lavatory, lavətəri,
wasschend, wasch - -; subst. waschvertrek, wassching, toiletkamer,
retirade: Ladies’ (Men’s) — = toilet; — carriages = rijtuigen met
retirade.

Lavender, lav’ndə, subst. lavendel; adj. zacht lila: To lay (up) in — =
in lavendel leggen; zorgvuldig bewaren, met lavendel parfumeeren; in de
gevangenis werpen, naar den lommerd brengen.

Laver, leivə, eetbaar zeewier; waschbekken.

Laverock, lavərək, leeuwerik.

Lavic, lâvik, lava-achtig, lava - - -.

Lavish, laviš, adj. verkwistend, kwistig; — verb. verkwisten,
verspillen: He —ed his bounties on all around him = gaf kwistig aan; To
— oneself on = zich verslingeren aan; —er = verkwister; subst. —ness.

Law, lô, subst. wet, recht, proces, rechtswetenschap, voorsprong
(jachtterm), tijd, speelruimte: The Rejoicing of the — = Vreugde der
Wet: The Scrolls of the — = wetsrollen; He is a student in — = studeert
in de rechten; To be at — = in proces liggen; The fox was given a — =
liet men een voorsprong nemen; To go to — = gaan procedeeren; I will
have the — of you = zal je vervolgen; To take the — into one’s own
hands = zich zelf recht verschaffen; You must not sin against the —s of
honour = niet zondigen tegen; — of exchanges = wisselrecht; — of
insurance against sickness and accident = ongevallenwet; —s of nations
= volkenrecht; —-abiding = ordelievend; —-binding = lichtgeel leeren
band; —book = wetboek; —-breaker = wettenschender; —-court =
gerechtshof; —giver = wetgever; —-latin = advokatenlatijn; —-lord = een
Peer, die een hoog rechterlijk ambt bekleedt; —maker = wetgever;
—-merchant = handelsrecht; —-monger = beunhaas; —-officer = dienaar der
wet; —-stationer = verkooper van schrijfbenood. voor gerechtsh. etc.;
copiïst van gerechtelijke acten en documenten; —suit = proces,
rechtsgeding; —-writer = copiïst van acten; juridisch auteur; —ful =
wettig, rechtmatig; subst. —fulness; —less = wetteloos, onwettig,
woest, losbandig; subst. —lessness; —yer = wet- of rechtsgeleerde,
advocaat; schriftgeleerde; stok: A Penang —yer weighted with lead; Sea
—yer = een matroos, die den mond vol heeft over alles wat hij niet
verplicht is te doen.

Law(s), lô(z), goeie genade (verbastering van Lord).

Lawn, lôn, grasveld; fijn kamerdoek, batist; —-mower = tuinmaaimachine;
—-sleeves = batisten mouwen der bisschoppen; bisschoppen (iron.);
—-tennis = een raketspel; —y = van batist, doorzichtig.

Lax, laks, los, slap, laks, slordig, loslijvig; —ative, laksətiv,
laxeerend; laxeermiddel; —ity = losheid, laksheid, slordigheid: — of
the bowels = loslijvigheid.

Lay, lei, imp. van to lie = liggen.

Lay, lei, subst. lied, ballade; richting, ligging, bocht; winstaandeel
(Amer.), werk; adj. leeken ...; — verb. leggen, dekken, neerwerpen,
neertrappen, lesschen, doen liggen, stillen, doen bedaren, bannen,
uitspreiden, beleggen, aanleggen, aangaan, richten, enz.: They were on
the same — as myself = hadden hetzelfde plan; Anything on the — here? =
iets aan de hand? —-by = ligplaats; —-days = (toegestane) ladings- en
lossingsdagen; —-brother = leekebroeder; —-clerk = leek, die de
“responses” leest in de kerk, of in colleges; —-down = dutje; —-down
collar = liggende boord; —-elder = ouderling (in de Presbyteriaansche
kerk); —-figure = ledepop; —man = leek, oningewijde; ledepop; —-out =
aanleg, uitrusting; They laid the guilt at my door = schoven op mij; To
— by the heels = inrekenen; That was laid to my charge = mij ten laste
gelegd; To — to heart = ter harte nemen; To — breakfast = klaar zetten
voor (dekken); To — a cable; To — the cloth = dekken; The rain has laid
the dust = het stof neergeslagen; To — a ghost = een spook voorgoed
doen verdwijnen, bezweren; I cannot — my hand upon it = niet vinden; He
laid hands upon himself = sloeg de hand aan zich zelf; They laid their
heads together = staken de koppen bij elkaar; To — hold of =
vastgrijpen, aanpakken; To — a plot against = samenspannen; To — siege
to = het beleg slaan voor; To — the table = dekken; To — a wager = een
weddingschap aangaan; He was laid low = hij (stierf en) werd begraven;
They laid themselves open to chaffing = lokten het uit, om hen voor den
gek te houden; To — waste = verwoesten; He laid about him with his
cudgel = sloeg om zich heen met; To — aside = ter zij leggen, opsparen;
He laid his work before the public = maakte zijn werk publiek; To — by
= ter zij leggen, bewaren; I would — down my life for him = zou willen
geven; To — down the law to = de wet stellen; To — down a plan =
opmaken; To — down reasons = aanvoeren; To — down as a rule =
vaststellen; To — down the keel of a ship = de kiel leggen, op stapel
zetten; To — in = verzamelen, vergaren; — on = sla toe; To — on gas,
water to a house = gas- of waterleiding aanleggen; To — on dogs = op ’t
spoor brengen; To — the blame on = de schuld geven; You — it on rather
thick = gij overdrijft niet weinig, gij werkt met sterke kleuren; To —
out a garden = aanleggen; The expedition was laid out = op touw gezet,
voorbereid; I have laid out my pocket-money in a watch = heb voor mijn
zakgeld gekocht; They laid out the corpse = legden af; He laid himself
out to turn a penny = beulde zich af, spande zich in om; It was laid
over with rust = geheel bedekt; The ship was laid to = bijgelegd; To —
to heart = ter harte nemen; I hope you will — it to old age =
toeschrijven aan; To — under water = onder water zetten; To — a person
under an obligation = aan zich verplichten; He was laid up with the
rheumatism = lag te bed met; To — up = bijleggen, voor anker gaan
liggen, rust nemen, opsparen, opleggen (scheepst.); —er, lêə, laag,
bed, aflegger of loot; richter, leghen, bookmaker; — verb. stekken;
gaan liggen; —er-out = lijkbezorger, aflegger; —er-up = verzamelaar;
—ing = het leggen, de gelegde eieren, oesterbank: A hen past —ing = die
niet meer legt; The —ing on of hands = (kerkelijke) bevestiging door
handoplegging.

Layard, leiəd.

Lazar, leizə, melaatsche; Lazaret(to) = pesthuis, hospitaalschip,
quarantaine-plaats; bergplaats voor provisie op schepen; Lazarus,
lazərɐs.

Laze, leiz, lummelen.

Laziness, leizinəs, subst. v. Lazy, leizi, lui, vadsig: A — morning =
morgen om niets te doen; He is a —-body (-bones, -boots) = luiwammes;
—-tongs = een soort tang, die saamgedrukt zich verlengt.

Lazzaroni, lazərouni.

Lea, lî, vlakte, weide, landouw; adj. braak.

Leach, lîtš, subst. loog, loogvat; — verb. uitloogen; —-tub = loogvat.

Lead, led, subst. lood, metaalplaatje tot het scheiden der regels bij
het drukken; plat, met lood bedekt dak (steeds meervoud); plombe
(zegellood), peillood, potlood; adj. looden; — verb. met lood bedekken
of bekleeden, plombeeren, door metaalplaatjes afscheiden: White — =
loodwit; My room is under the —s = het met lood bedekte dak; A widely
—ed volume = boek met veel wit op de bladzijden; —-ash(es) = loodasch;
—-colic = loodkoliek; —-foil = bladtin; —-glance = loodglans; —-line =
loodlijn; —-pencil = potlood; —-poisoning = loodvergiftiging; —sman =
matroos die het peillood ophaalt; —works = loodhut; —ed = in lood
gevat, ook = separated by leads (= ver uiteen gezet); —en = van lood,
loodkleurig, loom, dom, dof: —en pills = “blauwe boonen”, geweerkogels.

Lead, lîd, subst. voorgang, leiding, voorhand, eerste plaats, hoofdrol;
— verb. leiden, vooropgaan, den weg wijzen, de leiding hebben,
aanvoeren, aan het hoofd staan, dirigeeren, eerste stem of viool
spelen, uitspelen, eerst spelen, enz.: They would not follow that
statesman’s — = hem niet als leider volgen; He is now playing — at the
Savoy = hij speelt nu de hoofdrollen in het S.-theater; To take the — =
de leiding nemen, de eerste viool spelen; He led me to expect it =
spiegelde me voor; I was led to regard him as a noble fellow = men
hield mij altijd voor, dat....; He led my sister to the altar = voerde;
You have led us a pretty dance = heel wat last op den hals gehaald; He
—s them a dog’s (a pretty sort of) life = zij hebben een hondenleven
bij hem; Will you — the way? = voorop gaan? To — along = (voort)leiden;
To — astray = op een dwaalspoor of den verkeerden weg (fig.) leiden; To
— away = wegleiden; The manager will — off with Hamlet = zal het
seizoen openen met; He —s off with some good verses in that periodical
= begint het nummer met; I led off on that subject = bracht het gesprek
erop; The girl led him on = hield hem aan ’t lijntje; She led the
conversation round to her son = bracht het gesprek op; This measure led
up to success = leidde tot; —er, subst. (ge)leider, gids, chef,
aanvoerder, orkestmeester, eerste viool, voorste paard, hoofdartikel: I
stood at the —er’s head, and my groom at the wheeler’s = bij het
voorste paard; —er-writer = schrijver van hoofdartikels; —erette, klein
hoofdartikel; —ership; —ing article = hoofdartikel; —ing counsel =
voornaamste advocaat in een proces; —ing fashion = heerschende mode;
—ing lady = de actrice voor hoofdrollen; —ing part = hoofdrol; —ing
question = een vraag waarbij men ’t antwoord als ’t ware in den mond
legt (Jur.); He is dangling at his wife’s —ing-strings = loopt aan den
leiband van; He is in —ing-strings = is de marionet van anderen; —ing
word = slagwoord; Men of —ing = toonaangevers, leiders.

Leaf, lîf, subst. blad, vizierklep, helft van eene porte-brisée; —
verb. bladeren krijgen: The fall of the — = de herfst; To burst into —
= bladeren krijgen; He took a — out of my book = hij heeft mij
nagevolgd; Don’t turn down the — = maak geen ezelsooren; You will have
to turn over a new — = zult een ander leven moeten beginnen, u moeten
beteren; The examples were given over— = op de andere pagina; —-bridge
= soort van ophaalbrug; —-bud = bladknop; —-fall = het vallen der
bladeren; —-gold = bladgoud; —-green = bladgroen; —-lard = bladreuzel
van varkens niervet; —-louse = bladluis; —-metal = klatergoud; —-mould
= verrotte bladeren als mest; —-silver = bladzilver; —-table =
klaptafel; —age = loof; —ed = bebladerd; —iness; —less = bladerloos;
subst. —lessness; —let = klein blad, tractaatje, blaadje; —y =
bebladerd.

League, lîg, subst. verbond, verdrag, verbintenis; mijl; — verb. zich
verbinden, een verbond aangaan; —r = bondgenoot; legerplaats,
belegering; — verb. belegeren.

Leak, lîk, subst. lek; — verb. lek zijn; lekken, doorlaten: To spring a
— = een lek krijgen; Nothing has —ed out yet = er is nog niets
uitgelekt; —age = lekkage, verlies, vermindering; —iness = lek zijn; —y
= lek; praatziek, babbelzuchtig.

Leal, lîl, trouw, loyaal.

Leamington, lemiŋt’n.

Lean, lîn, mager, dun, schraal, onvruchtbaar, onbeteekenend; subst.
mager vleesch; —-faced = met mager gezicht; —-witted = flauw,
afgezaagd; —ness = magerheid.

Lean, lîn, leunen, scheef staan, overhangen, neigen (ook fig.); subst.
schuine stand: On the — = scheef; All his faults — to the side of
virtue = hij heeft de gebreken van zijne deugden; —ing = scheef; subst.
overhelling, neiging; —-to, adj. leunend tegen of gesteund door: A —-to
(building) = gebouw, waarvan de balken weer op een ander gebouw
steunen, aanbouw.

Leap, lîp, subst. sprong, sprongwijdte; — verb. springen, springen
over, opspringen, dekken, laten springen: A — in the dark = sprong in
het duister; The consumption of Lemon Squash went up by —s and bounds =
nam kolossaal toe (eig. met groote sprongen); He —s the most difficult
passages = springt heen over; Can you — this wall = over dien muur
springen? He —ed in the saddle = hij sprong in het zadel; His heart is
ready to — into his mouth = hij is buiten zichzelve van vreugde; I’m
ready to — out of my skin = dat is om uit je vel te springen; —-frog =
haasjeover; springkikker; —-year = schrikkeljaar; —er = springer,
springpaard; —ing-pole = polsstok.

Leapt, lept, P. Imp. en P.P. v. to leap.

Learn, lɐ̂n, leeren, vernemen: I will — it by heart = van buiten leeren;
He would not — by the lessons of experience = niet van de ondervinding
leeren; He is —ed in that matter = knap in; He will never — wit = hij
wordt nooit wijzer; A fool may — a wise man wit = een wijze kan van een
dwaas nog leeren; —ed = geleerd, ervaren; —er = leerling, scholier,
beginneling; —ing = geleerdheid, wetenschap.

Learnt, lɐ̂nt, P. Imp. en P.P. v. to learn.

Leasable, lîsəb’l, verhuur-, of verpachtbaar; Lease, lîs, subst.
verhuring, verpachting, pacht, huur, pacht-, of huurcontract, pacht-,
of huurtijd, duur; — verb. (ver)huren, (ver)pachten: Building —s =
bouwpachtrechten; His — of life = levensduur; We hold this house on a
twenty years’ — = wij hebben 20 jaar huur aan dit huis; To let by (out
on) — = verhuren, verpachten; To take on — = huren, pachten; You have
taken a new — of your life = je hebt weer ingehuurd (kunt weer een
tijdje mee); —hold, subst. pachthoeve; adj. gepacht; —holder = pachter.

Lease, lîz, weide, meente; — verb. lezen (van aren).

Leash, lîš, subst. koppel, leeren riem, drietal (bij jacht), band; —
verb. aan een koppel leiden, koppelen.

Least, lîst, minst, geringst, kleinst: At — = ten minste; At (the) — =
op zijn minst; Not in the — = hoegenaamd niet; — of all = in ’t
allerminst; — said soonest mended = hoe minder er van gezegd hoe beter;
—ways (wise) = minstens, ten minste.

Leat, lît, molenvliet; kruising van wegen.

Leather, ledhə, subst. leer of leder, huid, (voet)bal; ook adj.; —
verb. met leer bekleeden; er op los slaan, ranselen: Nothing like — =
niets gaat boven mijn waar (boven wat ik aanprijs); To ride hell-for-—
= spoorslags; To lose the — = zich doorrijden of loopen; —s = leeren
broek (slobkousen); She may — away till Christmas = er op ranselen zoo
lang als ze wil; The drum was —ing away to his heart’s content = sloeg
er naar hartelust op los; —-apron = schootsvel; —-belt = drijfriem;
—-coat = goudrenet; —-dresser = leerbereider; —-merchant = leerkoopman;
—ette = imitatieleer; —n = lederen, taai; —y = leerachtig, taai: —y
toast.

Leave, lîv, subst. verlof, vrijheid, afscheid, vaarwel; — verb.
nalaten, verlaten, overlaten, heengaan, ophouden: By your — = met uw
verlof; To ask — = verlof vragen; I beg — to inform you = heb de eer u
te berichten; To give — = verlof geven; I have my — for the evening =
den heelen avond vrij; To take French — = met de Noorderzon vertrekken;
You may accept my offer or — it = aannemen of afslaan; He left here
to-day = vertrok van hier; They left the fortress on their left side =
lieten liggen; It (He) was left to look after it (himself) = aan zich
zelf overgelaten; There are three bottles left = over; They left the
Boers alone = bemoeiden zich niet met; — well alone = het betere is de
vijand van het goede; — him alone = laat hem met rust, laat hem maar
loopen; — go my hand = laat los; This blow made him — go of me =
maakte, dat hij mij los liet; To — open = onbeslist laten; To — about =
laten slingeren; Will you — off teasing him = uitscheiden hem te
plagen; They left off wearing their overcoats = droegen hunne overjas
niet langer; She left off her weeds = ging uit den rouw; Left on hand =
overgebleven; They tried to — me out = mij te negeeren, er buiten te
laten, enz.; To — over = overlaten; —-taking = het afscheidnemen;
Leaving: —s = overblijfsel, afval, droesem; —-age = leeftijd waarop de
kinderen de school verlaten; —-certificate = einddiploma; —-shop =
stille lommerd.

Leaved, lîvd, bebladerd, met bladen of vleugels.

Leaven, lev’n, subst. zuurdeeg, zuurdeesem (ook fig.); — verb. doen
rijzen; be-invloeden, besmetten: To purge out the old —.

Lebanon, lebənən.

Lecher, letšə, lichtmis; — verb. hoereeren; —ous = wellustig; —y =
wellust, ontucht.

Lectern, lektən, koorlessenaar, voorzangerslessenaar, lezenaar.

Lection, lekš’n, voorgelezen kapittel; lezing; —ary = verzameling v.
stukken uit de H. S. om in de godsdienstoef. te lezen.

Lector, lektə, lector, voorlezer; —ship.

Lecture, lektjə, subst. lezing, verhandeling, redevoering, berisping; —
verb. college geven, eene lezing houden, de les lezen, onderhanden
nemen: To deliver (To give) a — = een lezing houden; —r = lector,
docent, hulpprediker: A University —r in history; —ship; Lecturess =
lectrice.

Led, led, imperf. en part. perf. van to lead; — captain = klaplooper;
—-horse = pakpaard.

Ledge, ledž, plank, richel, rug, laag, rand, uitstekende kant.

Ledger, ledžə, grootboek; dorpel, dwarsbalk; —-bait = vastliggend aas;
—-line = hulplijn (muziek).

Lee, lî, lijzijde, luwe zijde: Under the — = onder de lij; —-board =
zwaard (scheepst.); The ship carries —-helm = is lijgierig; —-lurch =
hevig rollen naar lij bij hooge zee; —-shore = de kust aan lijzijde;
—-side = lijzijde; —-tide = getij naar lijzijde; —-way: To make —-way =
vallen (scheepst.); To make up for —-way = het verzuimde inhalen; —ward
= lijwaarts, naar lij: —ward Islands = de kleine Antillen.

Leech, lîtš, subst. bloedzuiger, dokter; lijk (v. een zeil); — verb.
bloedzuigers aanleggen, genezen; —craft = geneeskunde.

Lee-Enfield, lî-enfîld, het Eng. inf. geweer.

Leek, lîk, knoflook, prei: He had to eat (the) — = hij moest zijne
beleedigende woorden terugnemen.

Leer, lîə, subst. jaloersche, verliefde of booze blik; — verb. schuin,
jaloersch, verliefd of boos kijken, gluren, lokken; —y = geslepen.

Lees, lîz, droesem, grondsop.

Leetle, lît’l = Little.

Left, left, imperf. en part. perf. van to leave: —-off = afgedragen.

Left, left, subst. linkerkant, oppositie (in het House of Commons); ook
adj.: On the — = links; To the — = naar links; — about! = linksom!
Nobody can put in her — more neatly than she = niemand kan fijner
bedekt hatelijk zijn dan zij is; Each gentleman pointed with his right
thumb over his — shoulder; this action is called “over the —”, and
expresses light and playful sarcasm; —-hand = linkerzijde; —-handed =
linker, linksch, boosaardig; —-handed marriage = morganatisch huwelijk;
subst. —-handedness; —-hander = linksch persoon; vuistslag of worp met
de linkerhand; onverwachte slag.

Leg, leg, been, beenbedekking, schenkel, poot; gauwdief; — verb. beenen
maken (it); He is on his last —s = hij loopt op zijne laatste beenen,
is aan den rand des ondergangs; Such a man generally falls on his —s =
komt altijd “op zijne pootjes terecht”; To get on one’s —s = opstaan;
To get on one’s hind —s = op zijn achterste pooten gaan staan (ook
fig.); To give a — (up) = helpen, een zetje geven; To give (free play
to one’s) —s = zich uit de voeten maken; A man’s memory goes before his
—s = men verliest zijn geheugen sneller dan het gebruik zijner beenen;
The ball has not —s enough = geene kracht genoeg (bilj.); He has not a
— to stand on = hij kan zich niet verontschuldigen; To kick up one’s —s
= een kuitenflikker slaan, kromme sprongen maken; He put his best —
foremost = zette zijn beste beentje vóór; At that expression the
minister sprang to his —s, and made a sarcastic speech; he was on his
—s for more than an hour = sprong op - - en sprak; He stands on his own
—s = op eigen beenen; We were literally taken off our —s by the blast =
feitelijk opgetild door den storm; To give —-bail = zich uit de voeten
maken; —-rest = bankje; —ged: Man is a two —ged animal = tweevoetig
dier; —ging = beenbekleeding, slobkous, meest; —gings; —gy =
langbeenig: —gy days = de tijd der balletten; —less.

Legacy, legəsi, legaat, erfmaking; —-duty = successierecht; —-hunter =
erfenisjager.

Legal, lîg’l, wettig, wettelijk: — fare = tarief; — tender = betaling
in rijksmunt; There were several — types in the court =
rechtsgeleerden; —ism = wettelijkheid; —ist = iemand, die zich aan de
letter van de wet houdt; —ity, ligaliti, wettigheid; —ization =
legalisatie; —ize = wettigen, legaliseeren: —ized rates = taxe.

Legate, legit, gezant: Papal — = pauselijk legaat; —ship.

Legatee, legətî, legataris; Legatine, legət(a)in, tot een legaat
behoorende.

Legation, ligeiš’n, gezantschap, ambassade.

Legator, ligeitə, legətö, erflater.

Legend, ledž’nd, lîdž’nd, legende, overlevering, fabel, opschrift,
randschrift (van munt of medaille): The — ran = het praatje liep; —ary
= legendarisch: —ary lore = —ary tales = volksoverleveringen,
sprookjes.

Leger (St.), s’ntledžə, silindžə: — races = wedrennen op
Doncaster-town-moor.

Legerdemain, ledžədəmein, handhabiliteit, vingervaardigheid,
goochelarij.

Legh, li, Leghorn, ləgön, leghön, leghön, Livorno; Italiaansch stroo,
hoed daarvan gemaakt.

Legibility, ledžibiliti, subst. v. Legible, ledžib’l, leesbaar; subst.
—ness.

Legion, lîdž’n, legioen (2000–6000 man bij de Romeinen), krijgsmacht,
legio: Their number (name) is — = getal is legio; Order of the — of
honour = Legioen van Eer; —ary, subst. soldaat van een legioen; adj.
van een legioen, uit legioenen bestaande, zéér talrijk.

Legislate, ledžisleit, wetten maken; door wetgeving bewerken (Amer.);
Legislation = wetgeving; Legislative = wetgevend; Legislator =
wetgever; Legislature = wetgevende macht.

Legitimacy, lədžitiməsi, wettigheid, echtheid, juistheid; Legitimate,
lədžitimit, adj. wettig, echt, juist, natuurlijk; subst. wettig kind;
wettig vorst; — verb. lədžitimeit, wettigen, voor wettig of echt
erkennen; Legitimation = wettig- of echtverklaring; Legitimist =
legitimist, aanhanger van de partij der Bourbons; Legitimize =
wettigen, voor echt verklaren.

Legume, legjum, ləgjûm; —n, legjûm’n, peulvrucht; Leguminose,
Leguminous = peulvruchten dragend of betreffend.

Lehigh, lîhai; Leicester, les-tə: —shire, lestəšə; Leigh, lî; Leighlin,
lîlin, leklin; Leighton, leit’n; Leila, lîlə; Leinster, lînstə, lenstə;
Leipsic, laipsik.

Leisure, ležə, lîžə, subst. ledige tijd, geschikte gelegenheid; adj.
niet bezet, vrij: To-morrow I shall be at — = ben ik vrij, onbezet; To
attend, stay (upon) a person’s — = wachten tot iemand tijd heeft; —d
classes = niets doende (rijke) stand; — hour = vrij uurtje; It was his
most — month = gemakkelijkste; —ly = op z’n dooie gemak, langzaam.

Leith, lîth; Leland, lîlənd, lelənd; Lely, lîli; Leman, lîm’n; Zie
Lake.

Lem(m)ing, lemiŋ, lemming.

Lemnian, lemniən, van Lemnos.

Lemon, lem’n, subst. limoen, citroen(boom); adj. geel: In her thin
invalid tone with a squeeze of — in it = iets zuurs, vinnigs; —-drop =
zuurtje; —-juice = citroensap; —-peel = citroenschil; —-squash =
(spuit)water met citroensap (en ijs); —-squeezer = citroenpers; —ade,
leməneid, limonade; —y = citroenachtig.

Lemuel, lemjuəl.

Lemur, lîmə, vosaap (maki).

Lemures, lemjərîz, geesten d. afgestorvenen.

Lena, lînə, persoonsnaam (leinə, riviernaam).

Lend, lend, leenen, borgen, verleenen; zich leenen tot, passen voor: —
a hand there = help daar eens een handje; — thine ear = leen; —er =
leener, geldschieter; —ing library.

Length, leŋth, lengte, duur, grootte, ± 42 regels van eene
uitgeschreven rol (theatre): He was nibbling a short — of straw = een
kort eindje; A — of string = een eindje touw; This — = tot hier toe; At
— = eindelijk; At great — = uitvoerig; The tiger was lying at full — =
lag in zijne volle lengte; At full — = levensgroot; Ten feet in — =
lang; He was unrivalled in the — and breadth of his trade = in alles
wat zijn vak betrof; This sum will carry us a great — = een heel eind
brengen; I have gone the utmost — = zoover ik maar kon; The pamphlet
goes at — into this question = behandelt uitvoerig; He went the — of
saying = hij ging zóóver, dat hij zeide; He went all —s with the
ministry = ging door dik en dun; I cannot go that — with you = dat kan
ik niet allemaal toegeven; To have the — of a person’s foot = weten wat
hij waard is; The train was stopped (halted) at its own — = de trein
bleef staan op eigen lengte; The horse won by the — of a neck = met één
halslengte; —en = verlengen; langer worden; —en it out a little = rek
het nog wat; —iness = lengte, gerektheid; —ways = —wise = in de lengte;
—y = lang; gerekt, wijdloopig, vervelend.

Lenience, lînj’ns, Leniency, subst. v. Lenient, lînj’nt, toegevend,
genadig, zacht; Lenitive, lenitiv, subst. en adj. verzachtend
(geneesmiddel): — of pain = pijnstillend middel; Lenity, leniti,
zachtheid, goedaardigheid.

Lennox, Lenox, lenəks.

Lens, lenz, lens: Burning — = brandglas; Crystalline — = ooglens.

Lent, lent, imperf. en part. perf. van to lend.

Lent, lent, vastentijd v. 40 dagen, beginnende op Asch-Woensdag; —en =
tot Lent behoorende; schraal, mager: We received a —en entertainment =
schraal onthaal.

Lenticular, lentikjulə, Lentiform = lensvormig.

Lentiginous, lentidžinɐs, met sproeten; Lentigo, lentaigou, levervlek,
zomersproet.

Lentil, lentil, linze.

Leo, lîou, leeuw, de “Leeuw” (in den Dierenriem).

Leominster, lemstə; Leonard, lenəd; Leonardo, liənâdou; Leonato,
liənâtou; Leonides, lionidîz.

Leonine, lîən(a)in, leeuwachtig, leeuwen: — verse = Leonisch vers.

Leonora, liənôrə; Leontes, liontîz.

Leopard, lepəd, luipaard; —ess.

Leopold, lîəpould.

Leper, lepə, melaatsche; —-house = leprozenhuis.

Lepidus, lepidɐs.

Lepra, leprə, lepra; Leprose = schubbig, korstig; Leprosy =
melaatschheid; Leprous = melaatsch; subst. —ness.

Lepus, lîpəs, het geslacht der hazen.

Lerwick, lerik; Leslie, lezli.

Lese-majesty. Zie Leze.

Lesion, lîž’n, verwonding, ziekelijke verandering; benadeeling.

Less, les, minder, kleiner: Five — three = 5 - 3; —en = verminderen,
afnemen, verkleinen; Lesser = kleiner, minder: — Asia = Klein Azië; The
— Prophets = de Kleine Profeten.

Lessee, lesî, huurder, pachter.

Lesson, les’n, subst. les, lesuur, onderwijs, oefening, bijbeltekst,
voorschrift; Animal, language, plant —s; Object —s =
aanschouwingsonderwijs; To give a person his — = iemand de les lezen;
To read the —s = de voor dien dag bestemde bijbelteksten lezen; He does
little —s with me = krijgt wat les van mij; He took the — to heart =
heeft de les ter harte genomen; —-books = leerboeken.

Lest, lest, opdat niet, uit vrees dat: Take care — you fall = pas op,
dat ge niet valt.

Let, let, subst. verhindering, beletsel; het nemen van plaatsen (voor
concert of komedie); — verb. laten, toestaan; verhuren, verpachten;
verhuurd of verpacht worden; verhinderen, beperken: Without — or
hindrance = onbelemmerd; The — was immense = er werden kolossaal veel
plaatsen genomen; I was sore(ly) — and hindered by this decree; To (be)
— blood = aderlaten; A house to — = te huur; — alone = om niet te
spreken van; — him alone = laat hem maar loopen; laat hem met rust; —
well alone (Zie Leave); To — loose = loslaten; — be = houd op, laat af;
— be School = de “Laisser-faire” school; — that penholder be = laat
liggen; — drive (fly) = laat maar schieten (los); He — drive (fly) at
me = sloeg met alle kracht; — go = loslaten; He — go (his hold) of the
rope = liet het touw lus; Guard against —ting go = voor het “laisser
faire”; — me have a twopenny cigar = geef mij; — that pass = laten we
er niet meer over spreken; — down = neerlaten; To — down easily =
verschoonend, zacht behandelen; —-down steps = wagentrede; The Minister
received an emphatic —ting down = werd totaal gedésavoueerd; To — in =
inlaten, binnenlaten; He was — in for it = liep er in, werd
beetgenomen; He was —ting in pretty tightly = sloeg er duchtig op los;
To — off = vrijstellen (van straf), ontslaan, afsteken (van vuurwerk);
He — on that he was ill = gaf voor, heette; — us on with something else
= aan iets anders beginnen; To — out = uitlaten, verklappen; He was —
out at us = werd op ons afgestuurd, viel ons aan; He — out on that
subject = hij weidde uit over (verklapte); To — out on hire = verhuren;
He — the cat out of the bag = verklapte alles (= — out about it); To —
out a seam = eene japon, etc. uitleggen; —ter = verhuurder.

Lethal, lîth’l, doodelijk.

Lethargic(al), ləthâdžik(’l), slaperig, sufferig, traag; Lethargy,
lethədži, slaapzucht, sufferigheid.

Lethe, lîthî, de Lethe, rivier in de onderwereld; —an, lithîən,
vergetelheid veroorzakend; —’d, Lethied = uit de Lethebron gedronken,
vergetelheid brengend.

Lett, let, inwoner van Lijfland; —ish = —ic, subst. en adj. (taal) van
de Letten.

Letter, letə, subst. letter, brief, patent (Zie Let); — verb. letteren,
met letters of titel bedrukken; —s = letterkunde, wetenschap; — of
credit = credietbrief; By — = per brief; To the — = letterlijk; Man of
—s = letterkundige, geleerde; He knows his —s = hij kan lezen en
schrijven; —s patent = octrooi-brieven; —-bag = brievenzak; —-balance =
brievenweger; —-board = letterplank; —-book = copieboek; brievenboek;
—-box = brievenbus; —-card = correspondentiekaart; —-carrier = bode;
—-case = portefeuille; —-folder = vouwbeen; —-founder = lettergieter;
—-foundry = gieterij; —-paper = postpapier; —press = druk, tekst,
bijschrift; copiëerpers; —-presser = pressepapier; —-rack =
brievenrekje; —-sorter = sorteerder; —-stamp = brievenstempel; —-writer
= briefschrijver; copiëermachine; —ed = geleerd, geletterd; met
letters; —ing = opschrift, titel.

Lettice, letis.

Lettonia, letouniə, Lettenland.

Lettuce, letis, latuw: Garden — = salade.

Levant, ləvant, de Levant; adj. Levantijnsch; —er = levanter, levantijn
= sterke Oostenwind in de Middellandsche Zee; —ine = ləvantin,
levənt(a)in, Levantijnsch, Levantsch; subst. koupvaarder op de Levant;
Levantijn; levantine (soort zijden stof).

Levant, ləvant, er van door gaan (zonder te betalen), uitsnijden; —er.

Levee, levî, of Fr. uitspr. receptie aan het hof alleen voor heeren;
rivierdijk (levî; ləvî in Amer.); — verb. indijken.

Level, lev’l, subst. vlak, waterpas, paslood, niveau, hoogte, rechte
lijn; adj. horizontaal, vlak, in rechte lijn; — verb. horizontaal
maken, effenen, met den grond gelijk maken, richten, aanleggen, mikken,
doelen: On a — = op gelijke hoogte; Apparent (Real) — = schijnbare
(ware) horizon; — of the sea = zeespiegel; I did my — best = mijn
uiterste best; I did my best to keep — with the latest results = op de
hoogte te blijven van de jongste resultaten; To make — with the ground
= raseeren; A —-headed woman = verstandige, praktische vrouw; (He has
his head —, has a — head = hij is een verstandige, practische kerel,
Amer.); He —led at my head = legde aan op; The house was —led with (to)
the ground = geslecht; All these endings were —led under er = werden
(verzwakt) tot er; The subjunctive was —led under the Indicative =
gelijk gemaakt aan; The road was —led up = werd opgehoogd; They are
trying to — up the music-halls = zedelijk te verheffen, te veredelen;
—-screw = stelschroef; Sea-sickness is a terrible —ler = onder
zeezieken bestaat geen rang of stand; The —ling system = stelsel
waarbij alles over één kam wordt geschoren; —lers = een communistische
partij in het Long Parliament (1647).

Leven (Loch), loklev’n, loklîv’n.

Lever, lîvə; levə (Amer.); hefboom; —-watch = ankerhorloge; —age,
lîvəridž, hefboomkracht of -werking.

Leveret, levərət, haasje.

Leverock, levərok, leeuwerik.

Leveson, lûs’n; Levi, lîvai.

Leviable, levjəb’l, hefbaar, vorderbaar (van belastingen).

Leviathan, livaiəth’n, leviathan, groot watermonster, iets
monsterachtigs; adj. reusachtig.

Levigate, levigeit, tot stof malen of wrijven, poeder met vloeistof
mengen; subst. Levigation.

Levin(-bolt), levin(boult), bliksem(schicht).

Levirate, levirit, Joodsche wet, die den broeder van een kinderloos
overledene verplichtte diens weduwe te huwen.

Levitate, leviteit, doen zweven, zweven; Levitation, leviteiš’n,
lichtheid; zweven.

Levite, lîvait, Leviet, priester; Levitic(al) = tot de Levieten
behoorende: — degrees = verwantschapsgraden die het huwelijk verbieden;
Leviticus = Leviticus.

Levity, leviti, lichtheid, lichtzinnigheid, wispelturigheid, wuftheid.

Levy, levi, subst. heffing; beslaglegging; lichting (mil.); — verb.
heffen, lichten, werven (van legers), beslag leggen: — in mass = het
oproepen van alle strijdbare manschappen; To — a distress = beslag
leggen; To — taxes; They levied war upon us = begonnen den oorlog,
vielen ons aan.

Lewd, l(j)ûd, ontuchtig, wulpsch; subst. —ness.

Lewes, Lewis, l(j)ûis.

Lexical, leksik’l, tot een lexicon behoorende; Lexicographer,
leksikogrəfə, woordenboekschrijver; adj. Lexicographic(al);
Lexicography = lexicography; Lexicologist = lexicoloog; Lexicology =
lexicologie; Lexicon = woordenboek.

Ley, lei = Lea.

Leyden, laid’n, Leiden: —-jar, —-phial, —-vial = Leidsche flesch.

Leyland, lîl’nd; Leyton, leit’n.

Leze-majesty, lîzmadžəsti, majesteitschennis.

Liability, laiəbiliti, aansprakelijkheid, verplichting,
verantwoordelijkheid: Limited — Company = commanditaire vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid; Liabilities = schulden, passief: To
meet one’s — = aan zijne geldelijke verplichtingen voldoen; Liable,
laiəb’l, verplicht, verantwoordelijk, onderworpen, onderhevig: He is —
to fainting fits = heeft last van flauwten; subst. —ness.

Liana, liânə, lianə, liane.

Liar, laiə, leugenaar: Show me a — and I’ll show you a thief = wie
liegt, steelt ook.

Liard, liâ, oud Fransche munt (¼ sou).

Lias, laiəs, lias; Liassic = lias - - -.

Libate, laibeit, een plengoffer brengen; Libation, laibeiš’n,
plengoffer; adj. Libatory.

Libel, laib’l, subst. schotschrift, smaadschrift, spotprent, aanklacht
(bij ’t Admiraliteitshof, een Schotsch of Geestelijk gerechtshof); —
verb. bovengenoemde aanklacht indienen, belasteren (in woord of
geschrifte): Action for — = aanklacht wegens hoon of laster; —(l)er =
schotschriftschrijver; —(l)ous = lasterlijk.

Libella, laibelə, libel, waterjuffer.

Liber, laibə, bast.

Liberal, libər’l, liberaal, royaal, overvloedig, mild, onpartijdig,
vrijzinnig; subst. liberaal: — arts = vrije kunsten; — education =
alzijdige opvoeding; —-minded = vrijzinnig; — party; — studies = vrije
studies (tegenover beroeps-); —ism = liberalisme; —ist = liberaal;
—istic = liberaal; Liberality = vrijgevigheid, milddadigheid,
vrijzinnigheid, breedte van blik; —ization, subst. v. —ize = liberaal
maken.

Liberate, libəreit, bevrijden, vrijmaken, vrijlaten; subst. Liberation:
War of — = vrijheidsoorlog; Liberationist = (Eng.) voorstander van de
scheiding van Kerk en Staat; Liberator = bevrijder.

Liberia, laibîriə.

Libertarian, libətêriən, de leer v. d. vrijen wil betreffend; subst.
voorstander dier leer; —ism = de leer van den vrijen wil.

Liberticide, libɐ̂tisaid, libətisaid, vrijheidsmoorder; ook adj. =
Liberticidal.

Libertine, libət(a)in, subst. lichtmis; adj. ongebonden, losbandig;
vrijzinnig; Libertinage = Libertinism = bandeloos gedrag,
losbandigheid; vrijgeesterij.

Liberty, libəti, vrijheid, verlof, privilege, vrijplaats: I shall be at
— in an hour = vrij, onbezet; To set at — = in vrijheid stellen; Within
the liberties of the City of London = het rechtsgebied; He allowed
himself many liberties = allerlei vrijheden; I take the — to speak with
freedom = ik veroorloof mij vrijmoedig te spreken; To take liberties =
zich (ongepaste) vrijheden veroorloven; The cap of — = phrygische muts
(= —-cap); Civil, Political and Religious — = burgerlijke, staatkundige
en godsdienstige vrijheid; — of the press = vrijheid van drukpers;
—-man = passagierend matroos; —-pole = vrijheidsboom.

Libidinous, libidinɐs, wellustig; subst. —ness.

Libra, laibrə, de Weegschaal (Dierenriem); oud Romeinsch pond.

Librarian, laibrêriən, bibliothecaris; —ship; Library, laibrəri,
bibliotheek: Free — = kostelooze.

Librate, laibreit, zich in evenwicht houden, schommelen; Libration,
laibreiš’n, evenwicht, schommelen, libratie; Libratory = schommelend,
op en neer gaande als een balans.

Librettist, libretist, schrijver van het Libretto, libretou, libretto,
tekstboekje.

Libya, libjə, Lybië: —n = Lybisch; Lybiër.

Lice, lais, luizen (Meerv. v. Louse).

Licence, License, lais’ns, subst. verlof, vergunning, vrijheid, patent,
privilege; losbandigheid: Game — = jachtakte; Grocer’s off-— =
‘vergunning’ aan kruideniers; Extension of — for the night =
nachtpermissie; License, lais’ns, — verb. veroorloven, verlof geven,
patenteeren; —d victualler, lais’nstvitələ, handelaar in sterke dranken
(met “vergunning”); Licensee = vergunninghouder; —r = vergunner,
patentgever: —r of plays, of the press = censor; Licensing Law =
drankwet.

Licentiate, laisenšiit, subst. licenciaat, iemand die een bepaald
beroep mag uitoefenen: — of the Apothecaries’ Company; — of Dental
Surgery; — of Theology; — verb. laisenšieit, vergunning verleenen.

Licentious, laisensšəs, losbandig, los, toomeloos; subst. —ness.

Lich, litš, —-gate = overdekte kerkhofingang waarin de baar werd
neergezet tot de komst van den geestelijke; —owl = kerkuil.

Lichen, laik’n, litš’n, boommos; vlecht (huiduitslag); —-blotted = met
mos bedekt; Lichenous, laikənɐs, vlechtachtig, vol uitslag.

Lichfield, litšfîld.

Licit, lisit, wettig, geoorloofd; subst. —ness.

Lick, lik, subst. lik, dunne laag; inspanning, poging; — verb. likken,
belikken, afranselen, overwinnen, overtreffen, slaan: To give a — =
belikken; To give a — and a promise (of better) = iets half doen, om
het later over te doen; Lend me a — = laat me’s likken; That artist —s
creation = overtreft ver de natuur (plat); To — the dust = in ’t stof
bijten, sterven, kruipen; The work was —ed into shape by the present
editor = de tegenwoordige bewerker heeft het werk vorm en methode
gegeven; They —ed it up = ze verslonden het; —-platter = smulpaap,
likker = —-spittle; —er = likker: That’s a —er to me = dat gaat mijn
verstand te boven; —erish = lekkerbekkig, fel op, geil; —ing = pak
slaag.

Licorice, likəris. Zie Liquorice.

Lictor, liktə, bijldrager (bij de Romeinen).

Lid, lid, deksel, klep, ooglid; —less = zonder leden, slapeloos,
rusteloos.

Lie, lai, subst. leugen; — verb. liegen: A big (black) — = grove
leugen; A white — = “mennisten” leugentje, leugen om bestwil; —s have
no legs = al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar
wel; To give the — = heeten liegen, logenstraffen; To tell a — =
liegen; To — in one’s teeth (throat) = liegen, dat men zwart ziet; To —
like truth = liegen of het gedrukt staat.

Lie, lai, ligging; — verb. liggen, rusten, leunen, blijven, logeeren:
Life —s heavy (hard) on my hands = is mij tot last; To — low = ziek,
dood liggen; zich verbergen, zich koest houden; To — open to = bloot
staan aan; To — waste = braak liggen; It —s at your door = wordt u
toegerekend; It —s at my heart = ligt mij aan ’t hart, is een voorwerp
van mijne zorg of begeerte; I — at your mercy = hang af van uwe genade;
That place —s in your gift = hebt gij te vergeven; To — in wait for =
op de loer liggen; It —s in my way = in den weg; Many articles are
lying on hand still = zijn nog onverkocht; That guilt —s on his head =
hij wordt er van beschuldigd; They were lying under difficulties =
hadden te kampen met; The occasion —s under our hands = biedt zich aan,
is er; — about = in ’t rond liggen; — along = languit liggen; To — by =
rusten, ongebruikt liggen; That —s by (with) you = staat aan u; The sum
lay by at compound interest = stond uit tegen; To — down = gaan liggen;
The woman is lying in = is in ’t kraambed; I can — out of that sum for
some days yet = kan het nog buiten die som stellen; To — out in the
open air = slapen; Many advertisements must — over till next week =
moeten tot de volgende week blijven liggen; The ship lay to = lag
bijgedraaid; To — under a mistake = in dwaling verkeeren; To — under
the necessity = in de noodzakelijkheid verkeeren; To — under an
obligation = de verplichting hebben; To — up = (uit)rusten; Let the
little boy — with me = maar bij mij slapen; The future —s with the
young = de jeugd heeft de toekomst in handen; He is a —-a-bed = luilak.

Lief, lîf, geliefd, lief, gaarne: I had as — not go there = ik zou er
even graag niet heen gaan.

Liege, lîdž, subst. leenman, leenheer; adj. leenplichtig; — lord =
leenheer; —man = vasal.

Liège, lîdz, Luik.

Lien, lîən, lîn, laiən, pandrecht, retentierecht: These bonds are prior
— and take precedence of all others = eerste verband en gaan vóór;
—-holder.

Lientery, laiənteri, spijsloop.

Lieu, l(i)û: In — of = in plaats van.

Lieutenancy, leften’nsi, levten’nsi; l(j)uten’nsi (Amer.),
stadhouderschap, luitenantsrang; Lieutenant, leften’nt, levten’nt;
l(j)uten’nt (Amer.), luitenant: —-colonel; —-general; —-governor =
plaatsvervangend gouverneur.

Life, laif, leven, levenswijze, levensbeschrijving; —-and-death = op
leven en dood, vertwijfeld, kritiek; He had been the — (and soul) of
the Hague = de ziel van den Haag geweest; For — = levenslang; Studies
from — = naar het leven; I cannot for the — of me understand = met den
besten wil ter wereld; My — long; Long — to him! = lang zal hij leven!
Whole in — and limb = gezond van lijf en leden; At his time of — =
leeftijd; As large as — = levensgroot; Such officers carry their lives
in their hands = zulke ambtenaren zijn hun leven geen oogenblik zeker;
He departed this — on the 20th = overleed; We had not enough to keep —
(body) and soul together = om ons te voeden; They ran for their lives =
zij zochten veiligheid in de vlucht; liepen zoo hard ze konden; To draw
(To paint) from (the) — = naar de natuur; Taken from the — = naar het
leven genomen; Taken from — = uit het leven gegrepen; To bring to — =
bijbrengen; To come to — = ter wereld komen; To come to — again = weer
opleven; —-annuity, lijfrente; —-assurance = levensverzekering; —-belt
= zwemgordel; —-blood = hartebloed, het wezenlijke; —-boat =
reddingboot; —-buoy = reddingboei; —-giving = bezielend, krachtgevend;
—-guard = lijfwacht; —-insurance = levensverzekering; —-interest =
lijfrente, vruchtgebruik: A —-interest in a sum of 5000 £ =
vruchtgebruik van; —-long = levenslang; —-office =
levensverzekeringsbureau; —-peer = peer, wiens titel niet erfelijk is;
—-preserver = reddingstoestel, zwemgordel, etc.; “ploertendooder”;
—rent = lijfrente, levenslang vruchtgebruik; —renter = iemand in het
bezit van lijfrente of vruchtgebruik; —-table = sterftetafel; —time =
levensduur; —-tired (-weary) = levensmoede; —less = levenloos,
krachteloos; subst. —lessness; —-like = alsof het leeft, levensgetrouw;
—r = gevangene voor zijn leven.

Lift, lift, subst. opheffen, optillen, verheffing, last, hulp,
hijschtoestel, “ascenseur”; — verb. opheffen, optillen, verheffen,
verhoogen, stelen, optrekken (van mist, etc.); I’ll give you a — in
coming back = ik zal u op mijn terugweg laten meerijden; Give us a — =
help een handje; The woman was a dead — (weight) = de vrouw gaf niets
mee (bij het tillen of dragen); The darkness would not — = bleef
hangen; He —ed his eye-brows in remonstrance = trok op; When the fog of
admiration —s from the biography, we see that the hero had his faults =
optrekt; We — up our eyes to Thee, O Lord = heffen de oogen op; — up
your face, and look like a man = het hoofd omhoog; — up your hand(s) =
hef uwe hand(en) op; He —ed up his hand against me = verzette zich; —
up your head = het hoofd omhoog! They —ed up their heels against the
measure = zij hieven hunne verzenen op tegen (Joh. XIII, 18); — up your
voices = verheft uwe stemmen; —er = lichter, opheffer; gauwdief (in
samenst. als: Shop— = ladelichter); —-bridge = ophaalbrug; —-lock =
soort sluis; —-van = meubelwagen, die per trein wordt verzonden; The
—ing of potatoes = rooien.

Ligament, ligəment, band, verbinding, ligament; adj. Ligamentous.

Ligan, laig’n, in zee geworpen goederen aan een boei vastgemaakt om ze
zoo terug te kunnen vinden.

Ligate, laigeit, verbinden, afbinden; subst. Ligation; Ligature,
ligətjuə, verband, band, draad (tot afbinden van aderen), ligament.

Light, lait, subst. licht, helderheid, lichtschepping, opheldering,
belichting, lucifer; adj. licht, blond; licht van gewicht, licht te
verteren, los, ledig, lichtgewapend, onbeduidend, gering, zwak,
gemakkelijk, luchthartig, duizelig, vluchtig, lichtzinnig; — verb.
aansteken, verlichten, bijlichten, licht zijn of worden, schitteren,
ontvlammen; opheffen, oplichten; aantreffen, toevallig vinden,
neerstrijken (on): He’s no great — = geen groot licht; The —s of our
days = de groote mannen; He was honest according to his —s, so far as
his —s extended = voor zoover zijn inzicht ging; —s = longen; Between
the —s = in de schemering; —s out = taptoe; The Northern —(s) = het
Noorderlicht; — of the countenance (Bijb.) — het lichten of de
vriendelijkheid van het aanschijn; The deed was brought to — = werd aan
’t licht gebracht; To come to — = aan ’t licht komen; To lay on —s =
licht en schaduw aanbrengen (in een schilderij); He let in — upon his
business = gaf eenig licht omtrent; To see the — = het licht zien; He
stood in his own light = hij stond zichzelf in het licht, in den weg;
He stood to me in the — of a father = was voor mij een vader; His eyes
—ed pleasantly = schitterden; May no harm — on you = u treffen; To —
out = er uit snijden (Amer.); To — (up) = aansteken; —ing-up time for
cyclists = tijd waarop de fietslantaarn opgestoken moet worden; —-ball
= lichtkogel; —-bearer = fakkeldrager; —-dues = rechten geheven ten
behoeve der kustverlichting; —-house = vuurtoren; —-(house-)keeper =
vuurtorenwachter; —-ship = vuurschip; — in hand = gemakkelijk te
regeeren; He made — of my warnings = sloeg in den wind; He sets — by
this circumstance = onderschat, veracht; —ly said, —ly answered = zoo
vraag, zoo antwoord; —ly come, —ly go = zoo gewonnen, zoo geronnen;
—-armed; — blue = lichtblauw, kleur van de Stud. v. Cambridge in de
boat-race; jenever; —-bob = lichte infanterist; — cavalry, (— horse) =
lichte cavalerie; —-fingered = met vlugge en lange vingers; The
—-fingered gentry (folk) = de heeren gauwdieven, zakkenrollers, etc.;
—-footed = vlug van voet; I am rather —-handed at present = ik heb
gebrek aan werkvolk; —-headed = luchthartig; —-hearted = luchthartig; —
horsemen = lichte cavalerie; bestelers van op stroom liggende schepen;
— infantry = licht voetvolk; A —-legged person = rap van voet; —-minded
= vluchtig, onbezonnen; subst. —-mindedness; —-spirited fellow =
opgewekte; —-timbered = zwak gebouwd, ziekelijk; —-weight = bokser met
weinig gewicht of jockey (niet meer dan 69,85 K.G.); paard voor zoo’n
jockey, onbeduidend mensch; —-winged = met snelle wieken, vluchtig; —en
en —er, Zie afzond. artik.; —less = donker; subst. —lessness; —ness =
helderheid; lichtheid, luchtigheid, vlugheid; —some = helder, klaar;
onbezorgd; subst. —someness.

Lighten, lait’n, verlichten, verhelderen, opklaren, weerlichten,
flikkeren; in gewicht afnemen, verlichten, opbeuren, lichten: To — the
ship; A light(e)ning sense of relief = verlicht gevoel.

Lighter, laitə, verlichter, opsteker; lichter (boot of schuit): —age,
—ridž, het overladen in lichters, lichtergeld; The heavier part of the
cargo was —ed over the sand = met lichters gebracht; —man =
schuitenvoerder.

Lightning, laitniŋ, bliksem: ook adj. bliksemsnel: A flash of — =
bliksemschicht, -straal; — cartoon = teekening met een paar krassen of
streken; —-conductor = bliksemafleider; —-proof = beveiligd tegen:
—-rod = bliksemafleider; subst. —-swiftness; —-train = bliksemtrein.

Ligneous, ligniəs, van hout, houtachtig;

Lignite, lignait, bruinkool; Lignitiferous = bruinkoolhoudend;
bruinkool...; Lignum vitae, lign’mvaitî = guajakboom; pokhout.

Ligulate(d), ligjulit, ligjuleitid, band of riemvormig.

Liguria, ligjûriə, Ligurië; —n = Ligurisch.

Like, laik, subst. gelijke, wedergade; voorliefde; adj. en adv.
gelijksoortig, geneigd, waarschijnlijk, bijna; verb. houden van,
behagen scheppen in, gaarne willen: Every — is not the same = er is
meer gelijk dan eigen; — may, indeed, draw to — = soort zoekt soort; —
produces — = gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen; The elder son
was his father’s favourite and — = evenbeeld; It is good enough for the
—s of them = voor lui van hun slag; I never saw the — = zoo iets; —s
and dis—s = sympathieën en antipathieën; And the — = en dergelijke: Do
it — a good boy = dan ben je een beste jongen; — master, — man = zoo
heer zoo knecht; Those evils are nothing — as injurious in other cases
= het lijkt er niet op, dat de nadeelen zoo schadelijk zijn in andere
gevallen; He did not feel — seeing any friends that day = hij was niet
gestemd om, had geen lust; What is it —? = hoe ziet het er uit; Of a —
character = denzelfden aard; That photo is — you = dat portret lijkt
goed: That action is — you = die daad kon men van u verwachten; How — a
man to make such a fuss = net wat voor een man; He had — to have lost
the wager = had bijna verloren; As —(ly) as not = hoogstwaarschijnlijk;
It is — enough = het is heel waarschijnlijk; He was swearing away —
blazes = vloekte dat het een aard had; He seemed disappointed — =
eenigszins, wel wat; Just as you — my dear = zoo je verkiest, lieve;
The sort that —s him = hem past, lijkt; —able = aangenaam,
beminnenswaardig; subst. —ableness; —lihood, —liness =
waarschijnlijkheid; —ly = waarschijnlijk: He is not —ly to go there =
gaat er waarschijnlijk niet heen; A —ly man = knap van uiterlijk; A —ly
customer = goed, aardig; —n = vergelijken: To whom shall we —n him?
—ness = gelijkenis: To take a person’s —ness = afbeelden,
photographeeren; I had my —ness taken; —wise = eveneens, evenzoo;
Liking, welgevallen, lust: She has no — for him = geen zin in hem; It
is not to my — = niet naar mijn zin; To take a — to = lust krijgen in,
ingenomen zijn met.

Lilac, lailək, subst. sering; adj. lila.

Liliaceous, lilieišəs, tot de leliën behoorende.

Lilliput, lilipɐt, Lilliput; Lilliputian, lilipjûš’n, Lilliputter; adj.
lilliputachtig, klein.

Lille, lîl, Rijssel.

Lilt, lilt, subst. vroolijk wijsje of dans; rhythmische beweging; —
verb. lustig zingen; huppelen: A —ing tune = een vlug wijsje.

Lily, lilî, lelie: — of the valley = lelietje van dalen; —-livered =
laf; —-pad = blad van de waterroos (Amer.).

Lima, lîmə, Lima, vijl (schelp); —-wood = fernambuk-hout.

Limaceous, laimeišəs, slakachtig.

Limb, lim, lid, been, tak, arm, uitlooper; rand, graadboog: — of the
devil (of Satan) = satanskind; — of the law = advokaat (iron.); —less =
zonder ledematen.

Limber, limbə, buigzaam, meegaand; — verb. buigzaam maken; subst.
—ness.

Limber, limbə, dissel- of affuitboom; voorwagen; — verb. voorwagen en
affuit verbinden; —-axle = affuitboom; —-chest = affuitkist.

Limbo, limbou, vagevuur, hel, gevangenis = Limbus = — fatuorum = het
gekkenparadijs.

Lime, laim, subst. vogellijm; kalk; lindeboom (—-tree); citroen(boom);
— verb. met vogellijm bestrijken, lijmen, beetnemen; met kalk mesten of
verbinden: Quick — = ongebluschte kalk; Slaked — = gebluschte; —-burner
= kalkbrander; —-flower = lindebloesem: —-juice = citroensap; —-kiln =
kalkoven; —light = kalklicht; —-pit = kalkput; —-slaking = blusschen;
—stone = kalksteen; —-twig = lijmstang, lijmtak, lijmroede; —-wash =
witkalk; — verb. witten; —-water = kalkwater.

Limerick, limərik, Limerick; rijmelarijtje; een prijsrijmpje voor
reclame doeleinden, waarvan 4 regels zijn gegeven en waaraan een vijfde
moet worden toegevoegd. De inzender, die hierin ’t best slaagt,
ontvangt een prijs van uitgever of firma.

Limit, limit, subst. grens, uiterste punt, beperking; — verb.
begrenzen, vaststellen: There is a — to everything = alles heeft zijn
grenzen; To (Within) the — of = hoogstens tot; To give more — = meer
speelruimte; To set a — to = een grens bepalen; —able = begrensbaar,
beperkbaar; —arian = begrenzend, beperkend; —ary = grens..; —ation =
beperking, begrenzing, verjaring(stermijn); —ed = begrensd, beperkt:
London Omnibus Company, lim. = Londensche Omnibus Maatschappij met —ed
liability; —ed train = sneltrein met beperkt aantal wagons (Amer.);
—edness = begrensdheid; beperktheid; —er = beperker, grens; —less =
grenzenloos, onbegrensd.

Limmer, limə, bastaardhond; deugniet; lichtekooi, brutale meid; oud
wijf.

Limn, lim, schilderen, teekenen, illustreeren, afschilderen; —er,
limnə, schilder, artiest (veroud.).

Limoges, limouž, stad: — enamel = — porcelain-ware = geemailleerd
aardewerk van Limoges.

Limp, limp, slap, buigzaam; subst. —ness.

Limp, limp, kreupel loopen; ook subst.: He has a — in his walk = hij
loopt kreupel; —er = kreupele; —ing = kreupel, mank (ook fig.).

Limpet, limpət, napslak: He stuck on like a — = hij hing aan als een
klis (klit).

Limpid, limpid, helder, klaar, doorschijnend; subst. Limpidity = —ness.

Limpsy, lim(p)si, slap, onbeduidend (Am.).

Limy, laimi, kleverig, kalkachtig, kalk - -.

Lin, lin, bron, plas, waterval, afgrond.

Linch-pin, linšpin, lunspen.

Lincoln, link’n, stad en graafschap; —-green = groen laken, vroeger
vooral door boogschutters gedragen; —shire = Lincs.

Linden, lind’n, linde.

Line, lain, subst. lijn, snoer, richtsnoer, spoorlijn, linie, tak,
geslacht, stuurreep, streep, rij, reeks, regel, vak, briefje of
lettertje, waren of goederen, streep = 1⁄12 van een inch; — verb.
linieeren, door lijnen verdeelen, doorhalen, teekenen, schetsen, in een
lijn opstellen, loopen langs, grenzen aan; voeren, bekleeden,
beschieten, vullen, spekken: Ascending (Descending —) = opgaande
(neergaande) linie; Collateral (Female, Male) — = zijdelingsche
(vrouwelijke, mannelijke) linie; — of battle = slagorde; — of business
= branche; — of conduct = gedragslijn; — of kings = dynastie; — of
mountains = bergketen; — of print = regel druks; All along the — =
langs de geheele linie; He was irreconcilable all along the — =
onverzoenlijk op alle punten, in alle opzichten; Ships of the — =
linieschepen; The picture was on the — = hing ter hoogte van het oog;
On this — = op deze wijze, volgens dit beginsel; You will be the
biggest — in the whole show = gij zult op de tentoonstelling het
grootste succes zijn; A shop in the general — = waar van alles te
krijgen is, koomenijswinkel; My friend is in the railway — = bij het
spoor; White — = regel wit, enz.; To bring a person (a thing) into — =
iemand (iets) weer laten meedoen, naast de anderen plaatsen; The
country was brought into — with the other countries = kreeg hetzelfde
stelsel; To cross the — = de linie passeeren; To draw the — = een grens
trekken; The — must be drawn somewhere = alles heeft zijn grenzen; To
drop a — = een lettertje schrijven; He follows the — his father
initiated = treedt in de voetstappen; It is rather hard —s on them =
nog al hard voor hen; To read between the —s = tusschen de regels
lezen; To stand in — = queue maken; To stick to the old —s = blijven
bij het oude; Marlborough turned the celebrated —s of Villars = brak
door de liniën; A soft —d face = met zachte trekken; The street was —d
with bayonets = afgezet (in de lengte); His purse was well —d with
money = was goed gespekt; The room was —d with books = langs alle
wanden stonden boeken; —-about dialogue = tweegesprek, waarbij om de
andere regel de andere persoon spreekt; —r = linieschip, stoomboot (van
eene bepaalde lijn), linieerder, broodschrijver; pakking: A
Transatlantic —r = stoomschip; His picture got a place among the —rs =
kreeg eene plaats onder de aangenomen werken op de tentoonstelling.

Lineage, liniidž, geslacht, afstamming, stamboom.

Lineal, liniəl, lijnrecht, direct; lengte...: — measure; My — race =
direkte afstammelingen.

Lineament, liniəment, gelaatstrek; —s = uiterlijk.

Linear, liniə, lengte..., draadvormig, lijnrecht: — perspective =
lijnperspektief; Lineate = gelijnd, overlangs geribd; Lineation =
linieering.

Linen, linən, subst. linnen, ondergoed; ook adj.: To change one’s — =
zich verschoonen; Soiled — should be washed at home (fig.); —-draper =
koopman in witte goederen; —-drapery; —-merchant = groothandelaar in
linnen; —-press = linnenkast; —-weaver = linnenwever.

Ling, liŋ, leng; struikheide, Chineesche waterkastanje; —y = met
heidekruid begroeid.

Linger, liŋgə, talmen, dralen, toeven, weifelen, voortkwijnen; —er;
—ing = langzaam, wijdloopig, sleepend; ook subst.

Linget, liŋgət. Zie Ingot.

Lin(g)hay, liŋhei, linhei, afdak, open schuur.

Lingo, liŋgou, bargoensch.

Lingot, liŋgət, Zie Linget.

Lingual, liŋgwəl, subst. tongletter; adj. tong...; Lingualize = als
tongletter uitspreken; Linguist, liŋgwist, taalkenner, taalkundige;
Linguister = tolk (Amer.); adj. Linguistic(al); Linguistics =
taalwetenschap; Lingulate = tongvormig.

Liniment, linim’nt, smeersel.

Lining, lainiŋ, voering, bekleeding: The darkest cloud has a silver — =
geen ongeluk zoo groot, of er is een geluk bij.

Link, liŋk, subst. schakel, bocht (in eene rivier); schakel van ± 20
cM.; toorts; — verb. verbinden, schakelen; verbonden zijn; —s = vlakke
zandige bodem aan de zeekust, “golf”-baan; manchetknoopen met
kettinkjes (= —-buttons); —-boy, —-man = toorts- of fakkeldrager (bij
avond of zwaren mist); With —ed arms = arm in arm.

Linlithgow, linlithgou.

Linn, lin, waterval, vijver, steile rotsspleet.

Linnaean, linîən, van Linnaeus (1707–1778): — system.

Linnet, linət, vlasvink.

Linoleum, linoulj’m, linoleum.

Linotype, lainətaip, soort v. zetmachine.

Linseed, linsîd, lijnzaad; —-cake manufacturer = fabrikant van
lijnkoeken; —-meal = lijnmeel; —-oil = lijnolie; —-tea = aftreksel van
lijnzaad.

Linsey-woolsey, linziwulzi, subst. halfwollen stof; goedkoope stof,
gebrabbel; adj. halfwollen, slecht.

Linstock, linstok, lontstok.

Lint, lint, pluksel.

Lintel, lint’l, kalf of bovendrempel van deur of venster.

Lintwhite, lint(h)wait. Zie Linnet.

Lion, laiən, leeuw, ‘lion’, modeheld, beroemdheid: There is a — in the
street = “de wolf komt”; To show the —s (and tombs) = een vreemdeling
de bezienswaardigheden rondleiden; —-dog = leeuwtje (hond); —-heart =
moedig man; —-hearted = manmoedig: Richard the —-hearted; —-hunter =
leeuwenjager, iemand, die de beroemdheden van den dag dolgraag op zijne
partijen ziet: The modern sport of —-hunting; —’s-den = leeuwenkuil;
—’s-provider = jakhals; lage vleier; —’s-share = leeuwendeel; —’s-tooth
= leeuwentand; —ize = als een beroemdheid behandelen of vereeren; de
merkw. van eene plaats bezien of rondleiden; den “Lion” spelen: I hate
being —ized = ik houd niet van die belangstelling in mij, en dat geloop
achter mij aan; —ess = leeuwin.

Lip, lip, subst. lip, rand, mond, taal; — verb. kussen, uiten: He bit
his —(s) = beet zich op de lippen; To cross one’s —s = over de lippen
komen; Don’t give me any of your — = geen praatjes; He gave me a lot of
— = gaf me een grooten mond; To hang the — (To make a —) = de lip laten
hangen; Prattle from the —s outwards = maar wat zeggen waar men niets
van meent; —-deep = onoprecht; —-devotion = schijnvroomheid; —-labour =
ijdele woorden; —reading = van de lippen lezen (van doofstommen);
—salve = lippenpommade, vleierij; —less; —let = lipje; —ped =
lipvormig.

Liquate, laikweit, smelten, verloopen; Liquation, laikweiš’n, smelting,
smeltbaarheid; Liquefacient, likwifeiš’nt, middel om te smelten of tot
vermeerdering van afscheiding; Liquefaction, likwifakš’n, smelten,
gesmolten zijn; Liquefiable = smeltbaar; Liquefier = smeltmiddel;
Liquefy, likwifai, smelten oplossen; vloeibaar worden, zich oplossen.

Liqueur, likɐ̂, likjûə, likeurtje.

Liquid, likwid, subst. vloeistof, vloeiletter; adj. vloeiend,
vloeibaar, zacht, los, beschikbaar, waterig, helder, doorzichtig.

Liquidate, likwideit, liquideeren, vereffenen, verzachten, afrekenen;
subst. Liquidation; Liquidator.

Liquidity, likwiditi, vloeibare toestand, vloeiendheid; Liquidize =
vloeibaar maken.

Liquor, likə, subst. vocht, drank, alcoholische drank, bouillon,
braadvet; — verb. bevochtigen, besmeren, dronken maken, zich bedrinken
(up): Addicted to — = aan den drank; In — = dronken.

Liquorice, likəris, zoethout: Sticks of — = pijpen zoethout.

Lira, lîrə, (Ital.) franc.

Lisbon, lisb’n, Lissabon; een witte Portugeesche wijn.

Lisle, lîl, lail, Rijssel; Lismore, lizmö.

Lisp, lisp, lispelen, gemaakt spreken, gebrekkig spreken; ook subst.
—er.

Lissom(e), lis’m; Zie Lithesome.

List, list, lijst, catalogus, rand of zelfkant van laken, slagzijde
(van een schip), verzakking, verlangen; — verb. op eene lijst plaatsen,
werven, een rand of zelfkant maken aan, krengen (scheepst.), slagzij
hebben, verzakken; behagen, lust hebben: (—s = tournooiveld: He entered
the —s = hij trad in het strijdperk); He made a black — of them = zij
stonden slecht bij hem aangeschreven; I am on your black — = ik kan
geen goed bij u doen; To put on the retired — = pensionneeren; — of
trains = spoorlijst; — of wines = wijnkaart; — shoes (slippers) =
lakensche schoenen (pantoffels); The securities will be —ed on the
Stock Exchange = in de officieele noteering worden opgenomen; The ship
—ed to one side (There was a — to one side) = helde over naar; It —s me
= Me —s = het lust mij; —less zorgeloos, onverschillig, lusteloos;
subst. —lessness.

List, list, hooren, luisteren.

Listen, lis’n, luisteren; ook subst. (Up)on the — = luisterend; —er =
luisteraar.

Lit, lit, imperf. en part. perf. van to light.

Litany, litəni, litanie.

Literacy, litərəsi, geletterdheid.

Literal, litər’l, letterlijk, door letters uitgedrukt, nauwkeurig,
prozaïsch, nuchter; subst. drukfout; —ism = letterlijke uitleg;
letterknechterij; —ist; Literality = —ness = —ism.

Literary, litərəri, letterkundig, geletterd.

Literate, litərit, geletterd, beschaafd; subst. geletterde, proponent
zonder universitaire opleiding; Literati, litəreitai, de geleerden of
geletterden; Literatum = letterlijk; Literature, litərətjə, de
letteren, letterkunde: Polite — = fraaie letteren.

Lithe, laidh, buigzaam, lenig: subst. —ness; —some = buigzaam, lenig;
subst. —someness.

Lithiasis, lithaiəsis, steenziekte.

Lithograph, lithəgraf, subst. steendrukplaat; — verb. op steen
graveeren, drukken of schrijven; —er, lithogrəfə, steendrukker; adj.
Lithographic(al); Lithography = lithographie, steendrukkunst.

Lithuania, lithjûeinjə, Littauen: —n = Littauer; Littausch.

Lithy, laidhi, lidhi = Lithe.

Litigant, litigənt, twistend, twistziek, procedeerend; subst. partij;
Litigate, litigeit, procedeeren, twisten; Litigation = proces: Embarked
in — = in proces gewikkeld; Litigator = partij; Litigious, litidžəs,
procesziek, ruzieachtig: subst. —ness.

Litmus, litməs: — paper = lakmoespapier.

Litotes, laitətîz, litətîz, litotes (een stijlfiguur).

Litre, lîtə, liter.

Litter, litə, subst. draagbaar, stroo(bed), stroobedekking (voor
planten), wanorde, rommel, worp (van varkens, honden, katten, enz.); —
verb. van stroo voorzien, met stroo bedekken, als stroo gebruiken;
rondstrooien, overhoop liggen of halen, op stroo liggen; jongen werpen:
Quite a — of children = een nest vol; To be in — = drachtig zijn; To be
in a — = overhoop liggen; To make a — = overhoop gooien; I kicked aside
the objects that —ed the floor = die over de vloer lagen verspreid; A
room untidy and —ed = eene rommelige kamer, waarin alles overhoop ligt;
—y = rommelig.

Little, lit’l, subst. kleine hoeveelheid, kleinigheid; adj. en adv.
klein, gering, weinig, kort: A — money = eenig (nog al wat) geld; —
money = weinig (haast geen) geld; By — and — = langzamerhand = — by —
(soms: By —s); — one(s) = kleintje(s), jong(en): Sleep, my — one =
slaap, lieve kleine; I forgot my sorrow for a — = voor een poosje,
tijdje; Upon a — = met weinig, met geringe middelen; He had been within
a very — of falling in love with her = was bijna verliefd geworden;
When you were — = toen je klein waart; He caught the whip by the — end
= dunne eind; Is that your — game? = is datje plannetje, bedoeling?
—-go; Zie Responsions; —-minded = kleinzielig; —ness = kleinheid: His
—ness of mind = kleinzieligheid; Littlish = vrij klein.

Littoral, litər’l, oever - -, kust - -, strand - -; subst. kustland.

Liturgic(al), litɐ̂džik(’l), liturgisch; Liturgist, litədžist,
voorstander van het gebruik eener liturgie; Liturgy, litədži, liturgie.

Livadia, livədîə, Livadië.

Live, liv, leven, wonen, bestaan, uithouden: They could not go on
living at this rate = op dezen voet konden zij niet blijven leven;
There is no living with him = het is niet met hem uit te houden; No
boat could — in such a sea = kon het uithouden; To — in clover = een
lekker leventje leiden; — and learn = al doende leert men; — and let —;
To — to see = beleven, dat; As I — = zoowaar ik leef; If I — I shall do
it = als ik het beleef ...; To — away = er op los leven; To — by
oneself = op zich zelf, alleen; Lawyers — by our quarrels = leven van;
It is almost impossible to — such a sorrow down = te vergeten, te boven
te komen; He —d that calumny down = door zijn verder leven logenstrafte
hij dien laster; A toy-merchant —s on children = leeft van; He —s on
his wife = van haar geld; I cannot — on 50 £ a year = leven van; She —d
out = diende als dagmeisje; To — to a great age = bereiken; To — up to
= in overeenstemming met; He —d up to his promise = voldeed aan; The
servant has —d with us for six years = diende bij ons; —able =
bewoonbaar, dragelijk; —d, laivd: Long-lived = langlevend; —-long day,
livloŋ-dei = lievelange, godgansche dag; —r = levende, bewoner (Amer.):
The longest —r = de langstlevende; —lihood, laivlihud, levensonderhoud:
To earn one’s (gain, make a) —lihood = den kost verdienen. Zie Living.

Live, laiv, levend, brandend, gloeiend, glimmend, in leven; levendig,
druk (Amer.), frisch, nieuw, nog ongebruikt, scherp (van patronen),
geladen (electr.): The —st-looking street I ever saw = de levendigste,
vroolijkste; — coals = gloeiende kolen; — cartridge = scherpe patroon;
— cattle = levend vee; — feathers = veeren uit een levenden vogel
gerukt; — hair = haar van een levend dier genomen; — shell = niet
ontplofte granaat; —stock = levende have; —liness, subst. v. —ly =
levendig, opgewekt, natuurgetrouw, treffend, frisch, schuimend.

Liver, livə, lever: —-coloured = leverkleurig; —-oil = levertraan;
—-spot = levervlek; —wort = leverkruid; The Mounted — Brigade =
degenen, die voor hun leverkwaal in Hydepark wandelritten maken.

Liverpolitan, livəpolitən, Liverpoolsch; inwoner van Liverpool;
Liverpool, livəpûl.

Livery, livəri, livrei, ambtskleeding, onderhoud van paarden (meest van
vreemde eigenaren), acte van inbezitstelling; al de —men van Londen: To
receive in — = in bezit overnemen; —man = lid van een der —-Companies
of City gilden, dat bij feestel. gelegenheden de liveries (= furs and
gowns) van zijn gilde mag dragen; —-servant = livreibediende (=
Liveried —); —-stable = stal waar paarden (—-horses) verhuurd en voor
andere eigenaars gestald worden.

Livid, livid, loodkleurig, lijkkleurig, doodsbleek; subst. Lividity =
—ness.

Living, liviŋ, levend, stroomend, gloeiend; subst. leven, levenswijze,
levensonderhoud, woonplaats; prebende, ambt van den Anglik.
geestelijke, inkomsten van dat ambt: Within — memory = bij
menschenheugenis; — wage = loon waarvan men fatsoenlijk kan leven; High
— = weelderige levenswijze; No man — = geen mensch ter wereld; In the
land of the — = in het land der levenden; To earn (get) one’s — = zijn
kost verdienen; To make a — = zijn brood hebben, de kost verdienen met
(at). Zie To live.

Livingstone, liviŋst’n; Livonia(n), livounjə(n), Lijfland(er),
Lijfland(sch); Livy, livi, Livius.

Lixiviate, liksivieit, loogen; subst. Lixiviation; Lixivium = loog.

Lizard, lizəd, hagedis; Lizard Point = Kaap L.

Lizzy, lizi, verk. van Elisabeth.

Llama, lâmə, ljâmə, lama, lamawol.

Llandaff, landaf; Llanelly, lanethli; Llangollen, langothlən.

Llanos, l(j)ânouz, steppen in het N. van Z.-Amerika.

Llanrwst, lan-rust; Llewelyn, luelin.

Lloyd’s, lôidz = — offices (rooms) = de kantoren en het instituut voor
zee-assurantie, classificatie van schepen, etc.; de dagelijks
verschijnende scheepstijdingen (= — list); de jaarlijks gepubliceerde
internationale lijst van schepen (= — Register for British and Foreign
Shipping).

Lo, lou, zie, aanschouw!

Loach, loutž, bermpje; kwabaal; meun.

Load, loud, subst. last, lading, vracht, belasting (van een
veiligheidsklep), draagkracht, capaciteit; — verb. laden, beladen,
belasten, bezwaren, dik opleggen; sterk koopen: It would be —s of fun =
dat zou ijselijk grappig zijn: To take a — off = verlichten, opluchten;
—-draught = diepgang van een geladen schip; —-water-line = ladinglijn
(Plimsoll-merk); —ed: —ed cane = stok met looden knop; —ed dice =
valsche dobbelsteenen; —ed tongue = beslagen; —ed wine = vervalschte,
aangezette wijn; —er = lader; —ing = het laden, lading, vracht; aandeel
der premie in de bedrijfsonkosten.

Loadstar, loudstɐ̂, leidster, poolster; Loadstone, loudstoun,
magneet(steen).

Loaf, louf, subst. brood: To look after the loaves and fishes = op
eigen belang bedacht zijn (Mark. VI. 38); —-sugar, broodsuiker (Vergel.
Sugar-— = suikerbrood).

Loaf, louf, omloopen, rondboemelen; verboemelen (away): —ing on Mondays
= Maandag houden; —er = leeglooper, luilak, landlooper.

Loam, loum, subst. leem; — verb. met leem bedekken; —y = leemig, leem
...

Loan, loun, subst. het leenen, leening, geleend geld; — verb. uitleenen
(out): I begged him for a — of five pounds = vroeg hem ter leen; To
lend the — of = uitleenen; I put it out to — = heb het uitgeleend;
—-office = leenbank, bank van leening; —word = ontleend woord.

Loath, louth, ongeneigd, afkeerig, onwillig: To be — to do a thing =
ongeneigd zijn; Nothing — = gansch niet ongeneigd.

Loathe, loudh, walgen, verfoeien: Even hunger —d such bad food =
ofschoon hongerlijdend walgde men van zulk slecht voedsel; Loathing,
subst. walging, afkeer = —ness; Loathsome, loudhs’m, walgelijk: subst.
—ness.

Lob, lob, subst. iets diks en zwaars, lobbes, lummel, domkop; geldlade;
bovenslag bij Lawn-Tennis; — verb. gooien, rollen, een bovenslag maken;
zich log bewegen; —-cock = botterik, lomperd.

Lobate, loubit, Lobed, loubd, in lobben verdeeld, uit lobben bestaande;
Lobation = lobbenvorming.

Lobby, lobi, subst. kleine voorzaal; wachtkamer, couloir (in ’t
Parlementsgebouw); foyer; — verb. de lobby herhaald bezoeken om steun
te vragen van de leden; —-member, —ist = couloirlooper (om invloed op
de leden van het Congres (Parlement) uit te oefenen).

Lobe, loub, lob, lel (van het oor).

Loblolly, lobloli, haver (grutten)pap, soep, geneesmiddelen, lekkerbek;
adj. vertroeteld; —-boy = adsistent van den scheepsdokter.

Lobscouse, lobskcaus, gerecht bestaande uit pekelvleesch,
scheepsbeschuit, uien en aardappelen.

Lobster, lobstə, zeekreeft: He has boiled his — = is van geestelijke
soldaat geworden (omdat de donkere kreeft bij het koken rood wordt, dus
eene roode soldatenjas aan krijgt); Raw (Unboiled) — = politieagent;
—-box = kazerne.

Lobular, lobjulə, gelobd; Lobule, lobjûl, kleine lob.

Local, louk’l, plaatselijk; subst. plaatselijk nieuwtje, lokaaltrein,
inwoner: — colour = lokale kleur, waarheid en juistheid van
beschrijving; — option = het stelsel waarbij over “vergunningen” door
stemgerechtigde inwoners wordt beslist; — organ = plaatselijk blad; —
time = plaatselijke tijd; —ism = eigenaardigheid van (voorliefde voor)
een plaats; Locality = ligging, localiteit (Amer.), plaatselijkheid;
Localization = localisatie; —ize = de plaats bepalen, localiseeren.

Locate, loukeit, op eene bepaalde plaats zetten of leggen, opstellen,
naar een plaats verleggen, (doel) vinden, toewijzen; mijnen (gronden)
in bezit nemen, thuisbrengen, een plaats aanwijzen, gelegen zijn, wonen
(Amer.); zich vestigen; Location = plaats, woonplaats; veefokkerij,
boerderij (Austr.); verhuring, verpachting; aangewezen terrein;
Locative of Locative, (woord of naamval) plaats aanduidende; Locator =
iemand, die bezit neemt van een location, rechtmatig bezitter (Amer.).

Loch, lok, meer, zeearm; Lochaber, lokabə, lokâbə, district in het
graafschap Inverness: —-axe = strijdbijl der Hooglanders; Lochleven,
loklev’n, loklîv’n; Lochmaben, lokmeibən; Lochnagar, loknəgâ.

Lock, lok, subst. slot, haak, kluister, rem, belemmering, versperring,
omknelling (bij het kampvechten), slot (van een geweer), sluis (in een
kanaal); lok, krul, bosje, handvol; — verb. sluiten (met een sleutel),
omsluiten, dicht in de armen sluiten, remmen, stijf maken, bevestigen,
vastzetten (up), koppelen, stijf worden, zich (laten) sluiten, grijpen
in: He is under — and key = achter slot en grendel; —, stock and barrel
= in zijn geheel; The ships were passed through the — = werden
doorgeschut; The door was closed but not —ed = de deur was dicht maar
niet op slot; —ed from without = van buiten gesl.; —ed water =
stilstaand water (eig. tusschen sluisdeuren); To — away = wegsluiten;
To — in = opsluiten; To — out = buitensluiten; gedaan geven;
uitsluiten; ook subst.; To — up = opsluiten (milit.); vastzetten,
steken in; subst. huis van bewaring; —-box = partic. brievenbus aan een
postkantoor; —-chain = remketting; —-chamber = sluiskolk; —-dues =
sluisgeld; —-gate = sluisdeur; —-jaw = klem (in den mond); —-keeper =
sluiswachter; —-paddle = schuif (in een sluisdeur); —-smith =
slotenmaker; —-step = marcheeren in dicht gesloten gelederen; —-stitch
= kettingsteek; —age = sluiswerken; schutgeld; —er = lade, kist; Not a
shot in the —er = geen geld in den buidel; Zie Davy Jones.

Locket, lokət, medaillon.

Lockian, lokiən, adj. van Locke, lok.

Locofoco, loukəfoukou, subst. zwavelstok, ultraradicaal; adj. zeer
radicaal (Amer.).

Locomotion, loukəmouš’n, beweging, plaatsverandering; Locomotive,
loukəmoutiv, plaatsveranderend, bewegings - -; subst. locomotief
(Amer.): — engine = locomotief; — organs = bewegingsorganen.

Locust, loukəst, sprinkhaan; krekel, cicade (Amer.).

Locution, ləkjûš’n, spreekwijze, uitdrukking.

Lode, loud, sloot of waterafvoerkanaal; metaalader.

Lodestar, Lodestone, Zie Loadstar, etc.

Lodge, lodž, subst. portiershuis (bij een buiten), hut, optrekje, hol,
schuilplaats, loge, de leden eener loge, Indianenfamilie in één wigwam;
— verb. plaatsen, leggen, tijdelijk huisvesten, herbergen, plaats
verschaffen, indienen, ingraven, zich nestelen, deponeeren, bevatten,
blijven zitten (steken), logeeren: The —s of the beaver = holen; To — a
complaint (at, against, with) = een aanklacht indienen (te, tegen,
bij); To — information (against) = aangeven; Certificates must be —d
with the committee = ingeleverd bij; I have —d it in my memory =
opgenomen; —-keeper = portier bij een landgoed; —able = bewoonbaar; —r
= bewoner (vooral van gehuurde kamers); Lodging = logies: —s = gehuurde
kamer: Furnished —s; Unfurnished —s; To live in (To stay at), To take
—s; —-allowance = toelage voor huishuur; A —-bill was stuck up in the
window = verhuurbiljet; —-house = huis waar men kamers verhuurt, hotel
garni; Lodgement = huisvesting, deponeering, ophooping: The enemies
secured a — = kregen vasten voet.

Loft, loft, zolder, galerij of kraak, koor, verdieping, duiventil.

Loftiness, loftinəs, hoogte, verhevenheid, hoogmoed; Lofty = hoog,
verheven, voornaam, trotsch.

Log, log, subst. blok hout; log, scheepsjournaal; — verb. in blokken
zagen (Amer.); opschrijven in het —-book = scheepsjournaal;
schoolregister; —-cabin = blokhuis; —-canoe = boot van een uitgeholden
boomstam gemaakt; —-headed = dom; —-hut (—-house) = blokhuis; —-line =
loglijn; —man = houthakker, knecht op een zagerij; —-reel = logrol;
—-roller = machine voor het laden van hout op de schabels; iemand, die,
in vereeniging met anderen, de politiek tot bevordering der
gemeenschappelijke belangen aanwendt; Influential —-rollers tried to
impose that nobody upon the public = invloedrijke voorspraak trachtte
het publiek dien “nul” op te dringen; —-rolling = wederzijdsche hulp
(in de politiek), wederzijdsche bewondering en aanprijzing (van
letterkundigen en kunstenaars); —wood = campèche-hout; —ged = met
blokken bevestigd; vol water; stilstaand (van water); —ger =
houthakker.

Logarithm, logərithm, logəridhm, logarithme; adj. —ic(al),
logərithmik(’l).

Loggerhead, logəhed, domkop: They are at —s = zij hebben standjes; To
come (get, fall) to —s together = elkaar bij den kop krijgen.

Loggia, lodžiə, loggia, soort vóórgalerij.

Logic, lodžik, redeneerkunde, logica; —-chopper = pedante disputant;
—al = logisch; Logician = logicus.

Logography, ləgogrəfi, wijze van drukken, waarbij korte woorden of
lettergrepen uit één type (logotype) bestaan en dus niet als
afzonderlijke letters gezet worden.

Logomachist, ləgoməkist, haarkloover; Logomachy = haarklooverij.

Logos, logos, “Het Woord”, Christus.

Loin, lôin, lende(stuk): To gird up the —s = de lendenen omgorden;
—-cloth = lendendoek; —-steak = lendestuk.

Loiter, lôitə, dralen, treuzelen, talmen: To — about = rondslenteren;
He —ed away his time = verbeuzelde; —er = treuzelaar.

Loll, lol, lusteloos (lui, gemakkelijk) liggen, lummelen, (laten)
hangen uit (den bek): They —ed back in the carriage.

Lollard, loləd, lid eener sekte (14e eeuw); spotnaam van de volgelingen
van Wiclif; ketter.

Lollipop, lolipop, een snoeperij; lekkerbek.

Lollop, loləp, lui liggen; zich log bewegen, heen en weer geslingerd
worden.

Lombard, lombəd, lɐmbəd, Lombarde; adj. Lombardisch: It’s all — street
to a China orange = tien tegen één; Lombardic = Lombardisch; Lombardy =
Lombardije.

Lomond, loumənd: Lake —.

London, lɐnd’n, Londen; ook adj.: To carry to — = op handen dragen
(kinderspel); —-pride = porseleinbloempje; —er = Londenaar; —ese =
Cockney dialect; —ism = typisch Londensche uitdrukking; —ize = de
eigenaardigheden van Londen navolgen, Londensch maken.

Lone, loun, eenzaam, verlaten; —liness, subst. v. —ly = alléén,
eenzaam, akelig, somber; —some = eenzaam; subst. —someness.

Long, loŋ, adj. lang, gerekt, langdurig, vervelend: He is cleverer than
you by a — chalk = heel wat knapper; He cannot work a sum in — division
= kan geen lange deelsom maken; — dozen = dertien; — figure = lang
getal; — firm = flesschentrekkersfirma; — hand = gewoon schrift; —
hundred = 120 stuks (haringen); I will accept — odds against him = durf
veel op hem wedden; It is — odds = het is honderd tegen één; — premium
= hooge premie; — price = brutoprijs; hooge prijs; — primer = klein
romein (drukletter); You got a — pull = meer bier dan je besteld of
betaald hebt; He will have to give it up in the — run = eindelijk, op
den duur, ten lange leste; To dress, to travel by — stages = op z’n
dooie gemak; It is a — way = een heel eind; I shan’t be — = ik blijf
niet lang weg; He is — saying what he intends = het duurt lang voor hij
zegt; The opportunity was not — in coming = liet zich niet lang
wachten; To take — = langen tijd noodig hebben; The — and short of it
is, that he went away = om kort te gaan; —-boat = pinas; —-bow: He
draws (pulls) the —-bow = schiet met spek; —-breathed, —bretht = lang
van adem; —-headed = vooruitziend, uitgeslapen; —legged = langbeenig;
—-lived, —laivd, langdurig: Ours is not a —-lived family = onze familie
wordt niet oud; —-necked; —-nosed; —-shoreman = baliekluiver; The
—-shore fraternity = baliekluivers; —-sighted = vèrziend, sluw, slim:
—-sighted bill = wissel op langen tijd; subst. —-sightedness; —-staple
= langdradig katoen; —-suffering, subst. lankmoedigheid, geduld; adj.
lankmoedig, geduldig; —-tail, subst. langstaart (van jachthonden); —s,
fijne of adellijke lui; Chineezen, fazanten; adj. met ongekorten
staart; —-tongued = praatziek, babbelachtig; —-winded: A —-winded
speech = lange, vervelend gerekte redevoering; —ish = wat lang: —ish
bills = al lang staande rekeningen.

Long, loŋ, verlangen, hunkeren; —ing = verlangend, hunkerend; ook
subst.

Longevity, londževiti, lange levensduur, hooge ouderdom.

Longfellow, loŋfelou.

Longipennate, lonžipenit, met lange vleugels (zwemvogels).

Longirostral, lonžirostr’l, met langen snavel.

Long Island, loŋail’nd.

Longitude, lonžitjûd, geographische lengte; Longitudinal,
lonžitjûdin’l, lengte...

Loo, lû, subst. gezelschapskaartspel; — verb. elken trek winnen bij dit
spel: I am —ed = ik heb geen enkelen trek; —-table = speeltafel,
elegante ronde tafel.

Looby, lûbi, lummel.

Loof, lûf, loef (van een schip).

Look, luk, subst. blik, gelaat, uitdrukking; — verb. zien, kijken,
zoeken, toezien, zorgen, er uit zien, ’t uitzicht hebben, verwachten,
etc.: I don’t like the — of him = ik mag zijn oogopslag niet; He does
not belie his —s = hij is zooals hij er uit ziet; No one can help his
—s = kan het helpen, dat hij niet mooi is; Judging from his —s = te
oordeelen naar zijn uiterlijk; It —s like you = dat is net wat voor u,
’k had niet anders van u verwacht; het lijkt sprekend; — alive! = vlug
wat; — at home = bemoei je met je eigen zaken; To — one’s best = op
zijn voordeeligst; He —ed black as thunder = zeer dreigend; Things —ed
black against her = het zag er donker voor haar uit; You — pale = ziet
er bleek uit; — sharp = maak wat voort; He —ed daggers at me =
doorboorde mij met zijne blikken; He —ed his wish = men kon op zijn
gezicht lezen wat hij wou; To — all wonder = een en al verbazing zijn;
You must — about you = gij moet goed om u heen zien, uw oogen den kost
geven; Will you — after the children = letten op, zorgen voor; I — at
it in that light = beschouw het als zoodanig; To — back = terugzien,
omzien; To — beyond = verder zien (dan), overheen zien; To — down =
naar beneden kijken, de oogen neerslaan; To — down on a person =
neerzien op; He —ed me down = hij deed mij door zijn blik de oogen
neerslaan; To — downwards = achteruitgaan in prijs; To — for = wachten
op, verwachten; zoeken naar: Not —ed for = onverwacht; I — forward to a
pleasant evening = ik verwacht (hoop op) een prettig avondje; To — in
at = even gaan kijken; To — in upon a person = even bezoeken, aanloopen
bij; I —ed him in the face = flink onder de oogen; To have a —-in =
kans hebben; Let me — into it = eens onderzoeken; I — on him with a
kind eye = zie hem met gunstig oog aan; I merely —ed on = ik heb niets
gedaan dan toekijken; To — out = uitkijken; To — out at (of) the
window; My rooms — out upon a beautiful landscape = zien uit op; You
may — out for a thorough scolding = kunt verwachten; I have —ed it out
= ontdekt, gevonden, uitgezocht; Is that your —-out = zoo! dat is jou
plan? That’s your —-out = dat moet jij weten, is jou zaak, belang; He
was on the —-out = stond op den uitkijk; On the —-out for a job =
uitziende naar; He established a sharp —-out all round the bed = met
scherpen blik keek hij om het geheele bed heen; — out there = pas op!
voorzichtig! I will just — over it = doorloopen, nagaan; We will — over
(= over—) your neglect = uw verzuim over het hoofd zien; My room —s
over a pretty meadow = geeft uitzicht op; He —ed over my book = hij
keek bij mij in; To — round = To take a —-round; He seems to — through
things = geheel te doorzien, grondig te kennen; I — to you for support
= reken op uw steun; I — to your prudence = vertrouw op; You should —
to a rich woman = uitzien naar; I have not been able to — it up = het
niet kunnen vinden; The weather is —ing up = knapt op; Things are —ing
up = beginnen er beter uit te zien; I will — you up to-morrow = ik kom
morgen eens aan, ik kom eens zien waar je woont; Eggs have —ed up 3 d.
per dozen = zijn in prijs gerezen; I was a mere —er-on = slechts
toeschouwer; —ing: Good-—ing = knap; —ing-glass = spiegel;
nachtspiegel.

Loom, lûm, subst. weefgetouw; gedeelte van een roeiriem binnen de
dollen, handvat; roodhalzige zeeduiker, groote zeekoet; —ery =
broedplaats van looms.

Loom, lûm, schijnen, zichtbaar worden, boven den horizon of de
oppervlakte verschijnen, opdoemen (als in een mist): It —ed upon my
mind = doemde op voor mijn geest; —ing = zichtbaar worden,
luchtspiegeling.

Loon, lûn, lummel, domkop, vent, kerel, deugniet; ijsduiker, fuut,
dodaars: He is a lazy — = luie vlegel; As crazy as a —, As wild as a —
= zoo gek als eene windvaan, zoo wild als een springhaas; —y = dwaas,
krankzinnig.

Loop, lûp, subst. lus, lis, strop, bocht, hengsel, kijkgat; — verb.
eene lus maken, met lussen vastmaken, opnemen, opschorten, bochten: To
form an ‘h’ without a —; The curtains were —ed back = met een embrasse
opgenomen; —hole = kijkgat, sluipgat, uitvlucht; —-line = zij- of
verbindingslijn (bij spoorwegen); —y = vol bochten.

Loose, lûs, los, vrij, wijd, ruim, onsamenhangend, slordig, loszinnig,
dartel, loslijvig; ook subst.; — verb. losmaken, loslaten, ’t anker
lichten, wegzeilen, losdrukken, afgaan, enz.: — cash (change, money) =
kleingeld; — definition = onvolledige; Every — farthing = losse cent; —
fish = pierewaaier; — gown = peignoir; At — ends, At a — end =
verwaarloosd, zonder regelmatige bezigheid; To be on the — = aan den
rol; To be on the — for a job = werk zoeken; To break —; To come — =
losgaan; To give a — to = den teugel vieren; To let — = loslaten; He
was set — = in vrijheid gesteld; Afternoon church was just loosing =
ging juist uit; —-box = stalafdeeling, waarin het paard zich vrij
bewegen kan; —n = losmaken, loslaten, loslijvig maken; losgaan, los
worden; —ness = losheid, slapheid, liederlijkheid; loslijvigheid (=
—ness of the bowels); —ly = losjes: A —ly-hung boy of sixteen = lange
slappe lijs van een jongen; A loosish mouth = slap, flabberig.

Loot, lût, subst. buit, roof; — verb. rooven, buitmaken, plunderen: The
waggon had been —ed of its provisions.

Lop, lop, subst. afgesnoeide takken of hout; — verb. snoeien,
afsnijden, knotten; laten vallen, neerhangen, rondboemelen (about); A
—-eared dog = met hangende ooren; —-sided = scheef, eenzijdig; The
—-sidedness of such societies = de éénzijdigheid van zulke
genootschappen; —ping-shears = snoeischaar.

Lope, loup, subst. sukkeldraf, lange stap; — verb. lange stappen maken,
draven.

Loquacious, ləkweišəs, babbelziek, druk; subst. —ness = Loquacity,
ləkwasiti.

Lor, lö, heerejé.

Lord, löd, heer, meester, hoogste Wezen, echtgenoot, pair van het rijk,
zoon van hertog of markies, oudste zoon van een earl, eeretitel (als in
— Mayor); — verb. met macht bekleeden; heerschen over, bestrijken: The
— = de Heere, Jezus Christus; The Day of the — = dag des oordeels; —’s
= Lord’s Cricket Ground in Londen; The —’s Day = dag des Heeren; The
—’s Prayer = het Onze Vader; The —’s Supper = het Avondmaal; The —
Harry = de duivel; The House of —s = het Hoogerhuis (der Lords) in
Engeland; —-Advocate = Advocaat-Generaal (Schotl.); —-lieutenant =
Commissaris der Koningin (des Konings), Onderkoning (Ierland); — Mayor
= titel van sommige burgemeesters, bijv. v. Londen, Dublin en York (de
andere heeten eenvoudig Mayor); — of Misrule = leider der Kerstmispret
in vroegere dagen; —s spiritual = de geestelijke leden
(aartsbisschoppen en bisschoppen) van het House of Lords (tegenover de
wereldlijke leden, die —s temporal heeten); —s of (the) creation =
heeren der schepping, de mannen; First — of the Treasury, — High
Treasurer = hoofd van den Board of Treasury, bestaande uit dien First
Lord (doorgaans de premier), den Chancellor of the Exchequer en 3 Lords
Commissioners of Junior Lords; I won’t allow him to — it over me = om
mij te commandeeren; The hill —s it over the surrounding landscape =
steekt hoog uit boven; —like = —ly; —liness = hooge rang, trots,
aanmatiging; —ling = jonge lord, pseudo lord; —ly = voornaam,
heerschzuchtig, hoogmoedig; —olatry = lordvereering; —ship =
heerschappij, macht, heerschap, grondgebied van een lord, titel: His
(your) —ship.

Lore, lö, kennis, wetenschap, leer.

Lorenzo, lərentsou.

Lorgnette, lönjet, tooneelkijker, lorgnon.

Lorica, ləraikə, pantserhemd; schild.

Lorikeet, lorikît, soort papegaai.

Loriot, loriot, wielewaal (vogel).

Lorn, lön, verlaten, ongelukkig.

Lorraine, lorein: —r = bewoner van L.

Lorrie, Lorry, lori, lorrie (dienstwagentje).

Lory, lôri, soort van papegaai.

Lose, lûz, verliezen, verbeuren, verspelen, verkwisten, doen verliezen,
achterloopen; verdwalen (oneself): I — my debts = men betaalt mij niet;
You have lost flesh since = zijt mager geworden; You seem to have lost
your head = het hoofd verloren te hebben, schijnt de kluts kwijt te
zijn; I frequently lost heart in those days = verloor dikwijls den
moed; To — one’s heart = verliefd worden; I lost my legs = raakte van
de been; To — sight of = uit het oog verliezen; They had lost their
soundings = zij konden geen grond meer peilen; To — one’s way =
verdwalen; He was lost to all sense of honour = alle eergevoel was er
uit; Good words are lost upon him = hebben geen vat op hem; —r: You
always were a bad —r = je hebt nooit tegen verlies gekund; He shall be
no —r by it = zal er geen schade bij hebben; To come off a —r = aan ’t
kortste eindje trekken; We are fighting a losing battle, playing a
losing game = vergeefs, zonder hoop.

Loss, los, verlies, het verlorene, nadeel: He bears his — well = kan
goed tegen; This world with its —es and crosses = moeiten en bezwaren;
I was at a — how to do it = verlegen hoe ik het zou aanpakken; At a —
for money = in geldverlegenheid.

Lost, lost, imperf. en part. perf. van to lose.

Lot, lot, lot, aandeel, post, partij, portie, stuk lands, bouwterrein,
hoop, boel; — verb. in porties of stukken verdeelen: He bought about a
hundred —s = honderd nummers (uit den catalogus); Let us cast —s = er
om opgooien of loten; I have cast (thrown) (in) my — with yours = heb
mijn lot aan het uwe verbonden; To come quite a — = druk komen; They
have drawn —s = geloot; It fell to my — = mij ten deel; To like quite a
— = een “boel” houden van; They made a — of him = ze haalden hem erg
aan, fêteerden hem zeer; He has —s of money = een ‘schep’ geld; Let us
have —s of room here = zorg, dat we hier veel ruimte krijgen; He thinks
a — of himself = hij denkt dat hij heel wat is; Can you walk a —? = een
heel eind?

Loth, louth. Zie Loath.

Lothario, ləthêriou, verleider (naar een rol in Rowe’s The Fair
Penitent): A gay — = een Don Juan.

Lotion, louš’n, wassching, waschmiddeltje, schoonheidswatertje; sterke
drank.

Lottery, lotəri, loterij, het loten: To hold a —; —-ticket.

Lotos, loutəs, lotus(boom), lotusvrucht, Indische waterlelie,
rolklaver; —-eater = lotuseter, iemand, die zich aan droomerige
gemakzucht overgeeft.

Lotto, lotou, Lotto- of kienspel.

Loud, laud, luid, luidruchtig; sterk, onwelriekend; opvallend,
opzichtig: Those that laugh last, laugh —est = die het laatst lacht,
lacht het best; A — dress = opzichtige, drukke japon; She dresses — =
opzichtig; He said it out — = luide; —-voiced = met luider stem; subst.
—ness.

Lough, lok, meer; Loughborough, lɐfbərou; Louis, lûis, St. —; Louisa,
luîzə; Louisiana, lûižânɐ; Louisville, lûisvil.

Lounge, launž, subst. slentergang, soort sofa; zaal of veranda in een
hotel; — verb. lummelen, rondslenteren, lui liggen, lanterfanten; —r.

Louse, laus, luis; Lousiness, subst. v. Lousy, lauzi, vol luizen,
gemeen.

Lout, laut, subst. lummel, pummel, kinkel; — verb. buigen, bukken,
(zich) vernederen; —ish = lummelachtig, onhandig; subst. —ishness.

Louth, laudh, lauth; Louvain, luvein.

Louver, Louvre, lûvə, lantaren (archit.); —-window = klankgat.

Lovable, beminnenswaardig; subst. —ness.

Love, lɐv, subst. liefde, genegenheid, vriendschap, teederheid,
lieverd; — verb. beminnen, liefhebben, aanhalen, behagen scheppen in: —
God = Amor; —-all! = beide partijen niets; Yes, my — = ja, lieve; First
— never lasts = is niet bestendig van duur; — laughs at blacksmiths =
liefde zoekt list; — in a cottage, — in a hut with water and a crust =
in een hutje op de heide, huwelijk zonder geld; To be in — with =
verliefd zijn op; To be out of — with = iets moede (zat) zijn; I did it
out of — for you = uit liefde voor; To fall in — with = verliefd worden
op; Give my — to your sister = groet ... hartelijk; It cannot be got
for — or money = voor geen geld of goede woorden; There is no — lost
between them = zij mogen elkaar niet; To make — to = het hof maken; I
made — to the gardener to let me gather the flowers myself =
coquetteerde met; We play for — = spelen om ’s keizers baard; To send
one’s — = zijn complimenten doen; That work is a labour of — = uit
liefde tot stand gekomen; A — of a book = een allerliefst boek; —s of
girls = snoezige meisjes; I — to go there = ik ga er graag heen; — me,
— my little dog = wie mij lief heeft, moet alles van mij lief hebben;
—-affair = liefdezaak; —-apple = tomaat; —-charm = liefdesdrank;
—-child = onecht kind; —-crossed = ongelukkig in de liefde; —-feast =
liefdemaal; —-in-idleness = driekleurig viooltje; —-in-a-mist =
juffertje in ’t groen; —-knot = liefdeknoop; —-letter = minnebrief;
—-lies-a-bleeding = kattestaart; —-lights: The —-lights were shining in
her blue eyes = hare blauwe oogen straalden van liefde; —-lock =
haarlok of krul bij het oor (oudtijds in de mode); —-lorn = verlaten
door de(n) geliefde, doodelijk verliefd; —-making, hofmakerij,
vrijerij; —-match = huwelijk uit liefde; —-potion = liefdesdrank;
—-shaft = minnepijl; —-sick = sentimenteel (smachtend) verliefd; subst.
—-sickness; —-song = minnelied; —-token = minnepand, liefdegeschenk;
—able = Lovable; —less = liefdeloos; —liness = lief(elijk)heid; —ly =
lief, beminnelijk, mooi, snoeperig; —r = minnaar: A pair of —rs = een
paar geliefden; —worthiness = beminnenswaardigheid; adj. —worthy;
Loving: —-cup = vriendschapsbeker (moest om zijne grootte met twee
handen worden aangevat); —-kindness = goedertierenheid (Bijb.), liefde,
toewijding; —ness = liefde, teederheid.

Low, lou, laag, klein, diep, goedkoop, karig, somber, droefgeestig,
zwak, gering, nederig, ordinair, gemeen, verachtelijk, plat; — Church =
de meer Puriteinsche of Evangelische richting in de Angl. Kerk; The —
Countries = de Nederlanden; — dress = laag uitgesneden japon; — fever =
binnenkoorts; — German = Nederduitsch; — Latin = Middeleeuwsch Latijn;
— life = leven der lagere standen; — mass = stille Mis; — Sunday =
eerste Zondag na Paschen; — tide = laag tij; To be — = laag staan (van
koersen), terneergeslagen zijn, er slecht aan toe zijn; I feel very —
to-day = ben niet monter; He lies — = is dood; houdt zich schuil; My
story is running — = raakt op; To speak — = zacht; —-born = van lage
afkomst; —-bred = van lage komaf; onbeschaafd; —-caste = van een lage
kaste, stand of ras; —-class = van mindere kwaliteit; —-crowned = met
lagen bol; —-laid = begraven; —land = laag gelegen (land); —lands = de
lagere landen van Schotland; de Nederlanden; —-minded = van
verachtelijke beginselen; —-necked = (japon) met laag uitgesneden hals;
—-pitched roof = laag dak; —-pressure = lage drukking, laagdruk;
—-priced = goedkoop; —-rated = geminacht; goedkoop; —-spirited =
somber, neerslachtig; subst. —-spiritedness; An easy, —-tread staircase
= met lage treden; —-voiced = met zachte, vriendelijke stem; Lower =
lager, onder - -; — verb. laten zakken, verlagen, lager draaien,
vernederen, strijken: To — the colours = de vlag strijken (ook fig.);
To — the gas; Prices were —ed = de prijzen werden verminderd; I will —
his pride = ik zal zijn trotsch wel breken; —most = laagst; At lowest =
op z’n laagst, minst; Lowliness = subst. v. Lowly = laag, nederig,
bescheiden; deemoedig; Lowness = laagheid, diepte, ontoereikendheid,
gemeenheid, enz.

Low, lou, subst. geloei; — verb. loeien, bulken; —-bell = bel aan den
hals van vee; een bel gebruikt bij het bat-fowling.

Lowe, lou; Lowell, louəl; Lowestoft, loustoft.

Lower, lauə, dreigend, somber en norsch zien: —ing thunder-clouds =
dreigende onweerswolken.

Lowndes, laundz; Lowth, lauth.

Loyal, lôiəl, trouw, oprecht, eerlijk; —ist; —ty = trouw.

Lozenge, loz’nž, ruit (Herald.); ruitvormige tablet of pastille;
ruitvormige vensterruit; —-moulding = versiering met ruitvormige
paneelen; —-shaped = ruitvormig = —d.

Lubber, lɐbə, lomperd, lummel; onbevaren matroos.

Lubricant, l(j)ûbrik’nt, glad of smeuig makend; subst. smeersel;
Lubricate, l(j)ûbrikeit, smeren, olieën; subst. Lubrication; Lubricator
= smeertoestel.

Lucan, l(j)ûk’n, Lucanus.

Luce, l(j)ûs, volwassen snoek.

Lucernal, lusɐ̂n’l, lamp ...: — microscope = lampmicroscoop.

Lucern(e), l(j)usɐ̂n, l(j)ûsən, honigklaver.

Lucern, l(j)usɐ̂n, l(j)ûsən, Lucia, l(j)ûšə; Lucian, l(j)ûš’n.

Lucid, l(j)ûsid, schitterend, stralend, helder, duidelijk,
begrijpelijk: — interval = helder oogenblik; subst. Lucidity = —ness.

Lucifer, l(j)ûsifə, de Satan; Venus (ster); lucifer = — match; —ian,
l(j)ûsifîriən, satansch.

Lucilius, l(j)usiliəs; Lucina, l(j)usainə.

Luck, lɐk, toeval, geluk, fortuin: Good —, Ill — = geluk, ongeluk;
Worse — = jammer genoeg! He was down on his — = er slecht aan toe, in
geldverlegenheid; You are in — = gij boft; He has a run of good — = het
loopt hem voortdurend mee; — for the fools, and chance for the ugly =
gekken krijgen de kaart; —-penny = gelukspenning, kleine som, die de
verkooper aan den kooper teruggeeft als gelukspenning; —iness = geluk;
—y = gelukkig: He is a —y dog; Un—y in love, —y at play = gelukkig in
het spel, ongelukkig in de liefde; A —y hit = treffer, gelukje; —less =
ongelukkig, zonder resultaat, ongunstig: It was a —less boast =
onzalige blufferij.

Lucknow, lɐknau.

Lucrative, l(j)ûkrətiv, winstgevend, voordeelig; Lucre, l(j)ûkə, winst,
voordeel, hebzucht.

Lucrece, l(j)ûkrîs = Lucretia.

Lucubrate, l(j)ûkjubreit, bij nacht werken, ernstig bepeinzen, in
nachtelijke studie bewerken; subst. Lucubration; Lucubrator.

Lucy, l(j)ûsi.

Ludicrous, l(j)ûdikrəs, grappig, koddig, lachwekkend, belachelijk;
subst. —ness.

Lues, l(j)ûîz, pest: — venerea = syphilis.

Luff, lɐf, subst. loefzijde; — verb. loeven: Keep and —! = loeven! The
ship was —ing up to the wind = was aan het oploeven.

Lug, lɐg, subst. oor; breefok; — verb. trekken, sleepen; betalen (out):
In two shakes of a cat’s — = in een ommezientje; He —ged off his hat
with a bend = rukte af; —-mark = merk in het oor v. varken of schaap,
enz.; —-sail = breefok; —-worm = soort van regenworm (als aas
gebruikt).

Luggage, lɐgidž, bagage, passagiersgoed, pakkage; —-office =
bagagebureau; —-porter = witkiel; —-ticket = bagagereçu; —-train =
goederentrein; —-van, —-waggon = goederenwagen.

Lugger, lɐgə, logger.

Lugubrious, l(j)ugjûbriəs, treurig, somber; subst. —ness.

Luke, l(j)ûk, Lucas.

Lukewarm, l(j)ûkwöm, lauw, onverschillig, koel; subst. —ness.

Lull, lɐl, subst. tijdelijke stilte of kalmte; — verb. in slaap maken,
kalmeeren, gaan liggen: A sudden — in the conversation = plotselinge
stilstand; The — before the storm; The — of August = de Augustusstilte
(wanneer de vogels gedurende een tijd zich niet laten hooren).

Lullaby, lɐləbi, wiegeliedje; — verb. in slaap zingen.

Lumbaginous, lɐmbadžinɐs, spit - -; Lumbago, lɐmbeigou, lendepijn, spit
in den rug.

Lumbar, lɐmbə, lende - -: — region = lendestreek.

Lumber, lɐmbə, subst. rommel, prullen, afval, ruw bekapt timmerhout
(Amer.); — verb. verward opstapelen, met rommel vullen; boomen vellen
en ruw bekappen (Am.), zich lomp (zwaar) bewegen, rammelen: A —ing
carriage; The deck was —ed up = het dek stond vol rommel; —man =
houthakker, houthandelaar (Amer.); —-room = rommelkamer, pakkamer; —er
= —man.

Lumbrical, lɐmbrik’l, wormachtig, wormvormig.

Luminary, l(j)ûminəri, lichtgevend (hemel)lichaam; lichtende ster op
eenig gebied (fig.): — of the criminal law; Luminiferous = lichtgevend;
Luminosity = glans, helderheid; Luminous = stralend, schitterend, licht
- -, helder; subst. —ness.

Lummy, lɐmi, uitstekend; sluw.

Lump, lɐmp, subst. klomp, (vormelooze) massa, hoop, buil; plomp
persoon; — verb. in één massa vereenigen, bij elkaar gooien: I knocked
my head against the wall, and had a — above my eye = buil; I felt a —
in my throat = een prop; I bought them in the — = zooals ze daar waren,
den geheelen hoop; I sold them by the — = in massa, bij den roes; His —
of benevolence = welwillendheidsknobbel; A — of fuel = brok; A — of
sugar = klontje; Whether you like or — him, he is your master = of ge
hem moogt of niet; —-sugar = suiker in blokjes of klontjes; A — sum =
ronde; —er = dokwerker; —iness = bulterigheid; A —ing lot = kolossaal
stuk; —ish = lomp, dom; subst. —ishness; —y = vol dikten of knobbels,
onstuimig, dronken: Who has made my bed? It is awfully —y.

Lunacy, l(j)ûnəsi, krankzinnigheid.

Lunar, l(j)ûnə, van de maan, maans...: — cycle = maancirkel; — eclipse
= maansverduistering; — month = 29½ dag; — year = maanjaar; Lunate(d) =
sikkelvormig.

Lunatic, l(j)ûnətik, krankzinnig; subst. krankzinnige: — asylum
(əsail’m) = krankzinnigengesticht.

Lunch, lɐnš, subst. tweede ontbijt, noenmaal; — verb. het tweede
ontbijt gebruiken; —-bar = lunch-room; ook: Luncheon.

Lunette, l(j)unet, lunette; concaaf-convex glas, patentglas, oogklep.

Lung, lɐŋ, long: Those of feeble —s; There was no disease of the —s;
—-chill = bekleuming; —-sick = longziek; subst. —-sickness.

Lunge, lɐnž, subst. stoot, uitval bij ’t schermen, ruk, plotselinge
beweging; — verb. een uitval doen, zich met een ruk bewegen: He made a
— at my uncle, on his heart.

Lunt, lɐnt, subst. lont; rook en vlam (Schotl.); — verb. vlammen, rook
uitwerpen.

Lunular, l(j)ûnulə, sikkelvormig; Lunulate(d) = met sikkelvormige
vlekken.

Lupercal, l(j)ûpək’l, l(j)ûpɐ̂k’l (Mv. Lupercalia, l(j)ûpəkeiljə), het
feest van Lupercus; Lupercalian = daartoe behoorende.

Lupine, l(j)ûp(a)in, lupine, wolfsboon.

Lupulin, l(j)ûpjulin, lupuline, hopbitter.

Lupus, l(j)ûpəs, lupus.

Lurch, lɐ̂tš, subst. een plotselinge zijwaartsche beweging, overhalen
(scheepst.); — verb. gieren, overhalen, slingeren; op de loer liggen;
ontfutselen: The coach gave a sudden — to = helde plotseling over naar;
He left me in the — = in den steek; We lay on the — = lagen op de loer;
—er = strooper; soort van jachthond (uit wolfshond en hazewind).

Lure, l(j)ûə, subst. lokaas; — verb. lokken, verlokken, roepen.

Lurid, l(j)ûrid, vuilbruin, duister; spookachtig, doodsbleek, somber;
schril.

Lurk, lɐ̂k, op de loer liggen, loeren, schuilen, zich schuil houden,
verscholen zijn; —er; —ing-hole, —ing-place = schuilplaats; —ing rocks
= blinde klippen.

Lurry, lɐri, Zie Lorry.

Luscious, lɐšəs, zeer zoet, heerlijk, lekker; overdreven; subst. —ness.

Lush, lɐš, weelderig, sappig.

Lush, lɐš, drank, bier; — verb. drinken, zuipen: To — and feed = volop
(laten) eten en drinken; —y = aangeschoten, dronken.

Lusiad, l(j)ûsiad, Lusiade.

Lusitania, l(j)ûsiteinjə.

Luskish, lɐskiš, vadsig; subst. —ness.

Lust, lɐst, subst. zucht, begeerte, zinnelijke lust, wellust; — verb.
begeerte voeden, haken (met after): The — of the chase = begeerte naar
jagen; The — of conquest; —ful = onkuisch, zinnelijk; krachtig; subst.
—fulness; —ihood = —iness, subst. v. —y = krachtig, flink, kloek.

Lustral, lɐstr’l, reinigings - -, wij - -; Lustrate, door offers
reinigen; Lustration = reiniging, wijoffer.

Lustre, lɐstə, glans, luister, schittering, lichtkroon met hangers van
geslepen glas; lustre (stof); lustrum; —less = glansloos, mat; Lustrous
= vol glans, schitterend.

Lustring, lɐstriŋ. Zie Lute-string.

Lustrum, lɐstr’m, lustrum; zoenoffer.

Lutation, l(j)uteiš’n, luteering; Lute, l(j)ût, subst. luit; kleefdeeg,
kit; gummiring; — verb. op de luit spelen; met kleefdeeg dicht maken,
luteeren: A rift in the — = een wanklank; —-string = snaar.

Lutestring, l(j)ûtstriŋ, lustrine, glanstaf.

Luther, l(j)ûthə = Luther; —an = Luthersch; ook subst.; —anism =
leerstellingen van L.

Luthern, lûthən, dakvenster.

Luxuriance, -cy, lɐgžûriəns(i), lɐkšûriəns(i), weelderigheid; Luxuriant
= weelderig, overvloedig; Luxuriate = weelderig voortwoekeren, zwelgen
in; Luxuriation = weelderige groei; Luxurious = weelderig, overmatig;
subst. —ness.

Luxury, lɐkšəri, weelde, weelderige leefwijze, luxe, prachtlievendheid,
kostbaarheid, lekkernij.

Lyall, laiəl.

Lycanthrope, laikənthroup, laikanthroup, weerwolf; Lycanthropy =
weerwolfsziekte.

Lyceum, laisîəm, lyceum.

Lycopodium, laikəpoudiəm, lycopodium: — powder.

Lycurgus, laikɐ̂gəs.

Lyddite, lidait, lyddiet.

Lydia, lidjə, Lydië, Lydia: —n = Lydiër; Lydisch; —n stone =
toetssteen.

Lye, lai, loog.

Lying, laiiŋ, Pres. Part. van To lie = liggen: —-in = kraambed; —-in
hospital = hospitaal voor kraamvrouwen; —-in woman = kraamvrouw; —-to =
bijgedraaid liggen.

Lying, laiŋ, Pres. Part. van To lie = liegen; leugenachtig; leugen.

Lyly, lili; Lyme Regis, laimrîdžis.

Lymph, limf, lymphe; —atic = lymphatisch, lymph...; subst. lymphvat; —y
= lymphachtig.

Lynch, linš, lynchen (Amer.); —-law = lynchwet, eigenmachtige
handhaving van het recht door het volk zelf; —er.

Lynx, liŋks, los; —-eyed = met scherpen blik.

Lyon, laiən: The — King-at-(of) arms = Schotsche wapenheraut = —
Herald, — King.

Lyons, laiənz, Lyon; Lyra, lairə.

Lyre, laiə, lier: To play (touch) the — = de lier bespelen, dichten,
zingen; Lyric = lyrisch; lyrisch gedicht: — poetry, lyrische poëzie.

Lysander, laisandə; Lysimachus, laisiməkɐs; Lytham, lithəm.

Lythe, laidh, koolvisch (Schotl.).



M.


M, em, verk. voor Marquis, Masculine, Meridian, Middle, Mile(s), Mille
(Thousand), Minute, Monday, Morning; M(agister) A(rtium) of M(ilitary)
A(cademy); Macc(abees); Mach(ine); Mad(am), Mag(azine); Maj(or)
Gen(eral); Mal(ayan); Mar(ch) of Mar(itime); Marq(uis); Masc(uline);
Mass(achusetts); Math(ematics); Matt(hew); M(edicinae) B(accalaureus);
M(ember of) C(ongress) of M(aster of) C(eremonies); M(edicinae)
D(octor); Mdlle = Mademoiselle; M(ost) E(xcellent); M(ilitary)
E(ngineer); Mech(anics); Med(icine); Med(iaeval) Lat(in); Mem(orandum);
Messrs = Messieurs; Met(aphysics); Metaph(ysics); Meteor(ology);
Meth(odist); M(aster of) F(ox) H(ounds); M(ost) H(onourable); M(iddle)
H(igh) G(erman); Miss(issippi); M(ember of the) I(nstitute of) C(ivil)
E(ngineers); Min(eralogy); Minn(esota); Min(ister) Plen(ipotentiary;
M(ember of the) K(ing’s and) Q(ueen’s) C(ollege of) P(hysicians);
M(ember of the) L(ondon) S(chool) B(oard); M.M. = Their Majesties, of:
Gentlemen; Mn. = Michigan; Mo. = Missouri of Month; Mod(ern); Mon(day);
Mons(ieur); M(ember of) P(arliament); M(ember of the) P(hilological)
S(ociety); Mr. = Master, Mister; M(ember of the) R(oyal) C(ollege of)
P(hysicians); M(ember of the) R(oyal) G(eographical) S(ociety); M(ember
of the) R(oyal) A(cademy); Mrs. = Mistress, misiz; M(ember of the)
R(oyal) S(ociety of) L(iterature); M(aster of) S(urgery); Ms. =
Manuscript; Mss. = Manuscripts; Mt. = Mount; Mts. = Mountains; Mus(eum)
of Mus(ical); M(ost) W(orthy) G(rand) M(aster); Myth(ology).

Ma, mâ, Mama (kindertaal).

Ma’am, mam of mâm, verk. van Madam: —-school = Dame-school (Amer.).

Mab, mab, feeënkoningin; slons; huurrijtuig.

Mabel, meib’l.

Mabys, mabis, jonge dienstbode, eig. verk. van M(etropolitan)
A(ssociation for) B(efriending) Y(oung) S(ervants).

Mac, mak, zoon (vóór Schotsche en Iersche namen).

Macaco, məkeikou, vosaap of maki.

Macacus, məkeikəs, Turksche aap of magot.

Macadam, makadəm: — pavement(road) = macadam (steenpuin of
granietkiezel) weg; Macadamization, subst. v. Macadamize,
macadamiseeren, een straatweg aanleggen naar het stelsel van Mac-Adam.

Macaroni, makərouni, macaroni, mengelmoes; iets uitstekends; fat;
Macaronic = dwaas, ijdel, hansworsterig; uit bont dooreengemengde
woorden van verschillende talen gevormd (vers).

Macaroon, makərûn, macrone (koekje).

Macassar, məkasə, Macassar: — oil.

Macaulay, məkôli.

Macaw, makô, roode ara (soort v. papegaai).

Macbeth, məkbeth; Maccabean, makəbîən, Maccabeesch; Maccabee, makəbî,
Maccabeër; Mac Carthy, məkâthi; Mac Donald, məkdonəld, Macdougal,
məkdɐg’l; Macduff, məkdɐf.

Mace, meis, staf, scepter; vroegere lange billartqueue, vroegere knots;
zwendel, geleend geld; — verb. bedriegen, leenen: On — = op “de pof”;
—-bearer = pedel, stafdrager.

Macedon, masidon; Macedonia, masidounjə, Macedonië; —n, subst.
Macedoniër; adj. Macedonisch.

Macerate, masəreit, afmatten, kastijden; laten weeken, macereeren;
subst. Maceration.

Machiavel, makiəvel; —ian, makiəveliən, subst. en adj. (volgeling) van
Machiavelli (1469–1527); sluw, dubbelhartig, trouweloos (mensch); —ism
= de beginselen van M., staatkundige dubbelhartigheid.

Machinate, makineit, kuipen; Machination = kuiperij; Machinator =
intrigant.

Machine, məšîn, subst. werktuig, toestel, machine, machinerie,
naaimachine, badkoets, fiets, wagen, brandspuit (Amer.); de deus ex
machina in drama (= machining God); — verb. machinaal, met behulp eener
machine vervaardigen of uitvoeren, op de naaimachine werken: —-gun =
soort v. mitrailleuse; —-made = machinaal: —-made manners; —-ruler =
linieermachine; —-work = fabriekswerk; —ry = machinerie, mecanisme; het
bovennatuurlijk ingrijpen ter ontwikkeling der catastrophe.

Machinist, məšînist, machinist, constructeur van machines;
machinenaaister; fietser: Coventry — = rijwielfabrikant.

Mackay, məkai, məkei; Mackenzie, məkenzi.

Mackerel, makerel, makreel: —-sky = lucht met kleine schapenwolkjes.

M(a)cKinley, məkinli: — Bill = de in 1890 aangenomen Amer. beschermende
rechten.

Mackintosh, makintoš, waterdichte stof, jas of mantel daarvan; adj.
waterdicht; — verb, waterdicht maken.

Macleod, məklaud; Maclise, məklîs; Macmillan, məkmil’n; Mac Neill,
məknîl; Macomb, məkûm, məkoum; Macpherson, məkfɐ̂s’n; Macready, məkrîdi.

Macrocosm, makrəkozm, het heelal.

Macron, makron, meikron, lengteteeken (ā).

Macropod, makrəpod, langbeenig; Macropus, makrəpɐs, kangoeroe.

Macroscopic(al), makrəskopik(’l), voor het bloote oog zichtbaar.

Macula, makjulə, vlek; —te, adj. bevlekt (ook fig.); — verb. bevlekken;
Maculation = bevlekking, vlek; Maculose, makjulous = gevlekt.

Mad, mad, krankzinnig, dolzinnig, razend, woedend, overmoedig; — verb,
dol maken (Amer.): To be — with joy = dolblij zijn; He has driven me —
= gek gemaakt; He is sure to go (run) — = wordt bepaald gek; — as a
hatter, as a march-hare = stapelgek; — on (upon, for, of) = dol op;
—-brained = dol, razend, dwaas; —cap, subst. dolhoofd, dolleman; adj.
dol, dwaas; —-headed = dol; —house = gekkenhuis; —man = krankzinnige,
dolleman; —wort = schildzaad, steenkruid; —den = dol of woedend maken,
razend worden; The madding crowd = de woeste, woelige (dwaze) menigte;
—ness = krankzinnigheid, waanzin, dolheid.

Madam, mad’m, Mevrouw, Juffrouw; Madame, madâm, mevrouw, “madam”: At —
Jeff’s = bij “Madam” J.; To-morrow — returns to the kitchen = morgen
kan men de mooie “madam” weer in de keuken vinden; He always addresses
her as “—”, and treats her as a princess.

Madder, madə, meekrap; — verb, met meekrap verven.

Made, meid, imperf. en part. van to make; gemaakt, kunstig vervaardigd,
(toebereid), afgeëxerceerd, afgericht, verzonnen (up): — gravy =
bouillon; — land = ingedijkt land (Amer.); You are a — man = uw fortuin
is gemaakt; — mast = gekuipte mast; — word = nieuw woord; — (up) dishes
= fijne schoteltjes; I have seen them — that way = van dat soort heb ik
wel gekend; As slangy as sporting-papers are — = maar kunnen zijn. Zie
Make.

Madeira, mədîrə, mədêrə, Madera(wijn): — mahogany(-wood) = echt
mahoniehout.

Madge, madž, verkorting van Margaret.

Madonna, mədonə, Madonna; soort alpaca.

Madox, madəks; Madras, mədras, Madras; halfzijden stof.

Madrepore, madripö, sterkoraal.

Madrid, mədrid.

Madrier, madriə, madrîə, sterke balk, plank.

Madrigal, madrig’l, madrigal.

Madrilenian, madrilînj’n, uit Madrid, bewoner v. M.

Madura, madjûrə; Maecenas, məsînas.

Maelstrom, meilstrom, mâlstrom, maalstroom; ook fig.

Maenad, mînad, Bacchante; dol wijf.

Maestro, ma-estrou, meester, beroemd componist.

Maffick, mafik: —ing = dol en ruw feestbetoon op straat (oorspronkelijk
naar aanleiding van het ontzet van Mafeking 17 Mei 1900); -er.

Mag, mag, babbelen, plagen; subst. snater, babbelkous; halfpenny.

Magazine, magəzîn, magazijn, tijdschrift; kruitkamer (magazijn): —
rifle.

Magdalen, magdəlen, Magdalena: — asylum = huis voor gevallen vrouwen;
—(e) môdlin: — College te Oxford.

Magdeburg, magdəbɐ̂g, Maagdenburg: — hemispheres, Maagdenburger halve
bollen.

Mage, meidž = Magician.

Magellan, məgel’n, mədžel’n, Magellaan: Strait of — = Straat van
Magellaan; —ic, magəlanik, madžəlanik, v. Magellaan: —ic clouds =
Magellaansche vlekken, kaapwolken.

Maggot, magət, made; gril; —y = vol mijten of maden; grillig,
prikkelbaar; subst. —iness.

Magi, meidžai, mv. van Magus; —an = de Magiërs betreffende; Magiër.

Magic, madžik, tooverkunst, hekserij, tooverkracht; adj. —(al) =
tooverachtig, betooverend; — circle = tooverkring; — flute =
tooverfluit; — lantern = tooverlantaarn; — square = vierkant van
zoodanige cijfers, dat deze loodrecht, of horizontaal of diagonaal
opgesteld, steeds dezelfde som leveren; Magician, mədžiš’n, toovenaar.

Magister, mədžistə, magister; Magisterial = heerschend, gebiedend,
trotsch; subst. —ness.

Magistracy, madžistrəsi, de magistraat, magistratuur; Magistral,
madžistr’l, gebiedend; volgens bepaald recept (pharm.); Magistrate,
madžistreit, overheidspersoon, vrederechter.

Magna C(h)arta, magnəkâtə, de Magna Charta v. Jan Zonder Land (1215).

Magnanimity, magnənimiti, grootmoedigheid; adj. Magnanimous.

Magnate, magnit, voornaam persoon.

Magnesia, magnîšə, magnîžə, magnesia: Sulphate of — = Epsom salts; —n =
magnesium bevattend; Magnesium: —-light.

Magnet, magnət, magneet, magneetstaaf; —ic, magnetik, magnetisch,
magneet - -, miswijzend, aantrekkend: —ic field; —ic needle; —ic poles;
—ism = magnetisme; aantrekkingskracht: Terrestrial —ism =
aardmagnetisme; —ization, subst. v. —ize = magnetiseeren; —izer =
magnetiseur; Magneto-electric(al) of Magneto-electric(al);
Magneto-ignition = magneetontsteking; Magnetometer = magnetische
krachtmeter; Magneto-motor of Magneto-motor; Magneto-telegraph.

Magnific(al), magnifik(’l), prachtig, heerlijk.

Magnificat, magnifikat, lofzang ter eere van Maria (Lukas I, 46–55);
Magnification = vergrooting.

Magnificence, magnifisens, grootschheid, luister; Magnificent =
grootsch, prachtig, prachtlievend.

Magnifico, magnifikou, vroeger Venetiaansch edelman; rector eener
Duitsche Hoogeschool; groot heer.

Magnifier, magnifaiə, vergrooter, vergrootglas; Magnify, magnifai,
vergrooten, verheerlijken: —ing-glass = vergrootglas.

Magniloquence, magniləkwens, grootsprekerij, bombast; adj.
Magniloquent, magniləkwent.

Magnitude, magnitjûd, grootte, omvang, belangrijkheid.

Magnolia, magnouljə, magnolia.

Magnum, magn’m, dubbele flesch (± 2 L.): — bonum, magn’mboun’m, soort
van groote pen, pruim of aardappel.

Magog, meigog, groote reus (1 Mos. X, 2).

Magot, magot, məgou, magot (aap, Chineesch poppetje).

Magpie, magpai, ekster, babbelkous, halfpenny, schot in den buitensten
ring.

Magus, meigəs, Magiër, Wijze uit het Oosten.

Magyar, madjâ, mədžâ, Magyaar(sch).

Mahabharata, mahâbârətə, een Indisch epos.

Maharajah, maharâdžâ, Maharadsja (titel).

Mahatma, mahatma, Boeddhistisch priester, theosoof.

Mahdi, mâdi, Madhi; Madhist, aanhanger van den Madhi; —sm = zijne leer.

Mahlstick, mâlstik = Maulstick.

Mahogany, məhogəni, mahoniehout; (eet)tafel: To be under the — = onder
de tafel liggen (dronken); To have one’s feet under another man’s — =
aan een andermans tafel zitten, over eens anders hulpbronnen
beschikken.

Mahomet, məhomət, Mahomed; —an = Mohammedan.

Mahon, məhoun, məhûn.

Mahori, mâhəri, Maori.

Mahout, məhaut, məhût, olifantdrijver (Brit. Indië).

Maid, meid, maagd, meid, meisje: Children’s —; House— = tweede meid;
Ladies’ — = kamenier; Parlour — = binnenmeid; Thorough — = flink; — of
honour = hofdame; — of all work = meid alléén; —-servant = dienstmeid;
Maiden, subst. maagd, meisje, waschmachine; adj. maagdelijk, rein: —
assizes = zittingen zonder crimineele zaken; — aunt = ongetrouwde
tante; — auntish: The book is irreproachable to a — auntish extent =
eene ongetrouwde tante kan er zelfs niets op aanmerken; — effort =
eerste poging; — name = de eigen naam van eene getrouwde vrouw; —
speech = eerste redevoering van een nieuw parlementslid; — stakes =
wedstrijd of de prijzen voor paarden, die voor ’t eerst uitkomen; —hair
= venushaar; —head = —hood = maagdelijkheid; —liness, subst. v. —ly =
jonkvrouwelijk, zedig.

Maieutic, mei-jûtik, geboorte bevorderend, ontwikkelend.

Mail, meil, subst. maliënkolder; brievenzak, brievenpost; — verb,
bepantseren; met de post verzenden, op de post doen (Amer.): Coat of —
= pantserhemd; —-bag = brievenzak; —-boat = pakketboot; —-cart =
postkar; sportkar; —-clad = bepantserd; —-coach = postwagen; Eng.
koets, met zitplaatsen boven op en met 4 paarden bespannen; —-day;
—-horse = postpaard; —-line = —-route; —-stage = postwagen (Amer.);
—-steamer = postboot; —-train = posttrein; —-van = postwagen; —able =
wat per post kan worden verzonden (Am.); —ed = gepantserd, geschubd,
met schilden, gevlekt.

Maim, meim, subst. verminking; — verb. verminken, schenden.

Main, mein, voornaamste; subst. geweld; voornaamste deel, hoofdbuis,
hoofdkabel, oceaan, wedstrijd tusschen hanen, (hooge) worp, inzet, het
gemiddelde der te werpen oogen: By — force = met kracht en geweld; The
— body of an army = de hoofdtroep; He has an eye to the — chance = hij
let op No. 1, hij is een egoist; In (on) the — = in hoofdzaak; He is
honest in the — = over ’t geheel genomen; With might and — = met alle
macht; —s and service-pipes = hoofd- en zijgeleidingen; To turn off the
gas at the — = de hoofdkraan dichtdraaien; To turn on the — = beginnen
te schreien (iron.); —-boom = giek, zeilboom; —-deck = opperdek; —land
= vaste land; — lines and branch lines of a railway = hoofd- en
zijlijnen van een spoorweg; —mast = groote mast; —-pipe = hoofdbuis;
—-road = hoofdweg; —sail (meins’l) = grootzeil; —-sheet = groote
schoot; —-shroud = groot want; —spring = groote veer, hoofdader,
hoofdmotief, hoofdbron, etc.; —-stay = groot stag; voornaamste steun;
—-street = hoofdstraat; —-top = groote mars; —-topgallant = grootbram -
-; —-topsail = grootmarszeil; —-yard = groote ra; —ly = voornamelijk,
krachtig.

Mainprize, meinpraiz, borgtocht, loslating onder borgtocht; het bevel
hiertoe.

Maintain, m’ntein, meintein, handhaven, verdedigen, rechtvaardigen,
onderhouden, houden, beweren, volhouden; —able = houdbaar; —er =
behouder, verzorger, behoeder, verdediger; Maintenance, meintən’ns,
handhaving, onderhoud, verdediging: Cap of — = staatsiemuts of -baret,
vóór den koning of hooge ambtenaren uitgedragen als teeken van
waardigheid.

Mainwaring, manəriŋ.

Maize, meiz, maïs; Maizena, meizînə, maïsmeel.

Majestic, mədžestik, majestueus: Majesty, madžəsti, majesteit,
grootschheid, verhevenheid: His (Your) —.

Majolica, mədžolikə, majolica.

Major, meidžə, subst. majoor, meerderjarige, oudere, eerste term van
een syllogisme; adj. grooter, meerder, meerderjarig: —-domo =
opper-hofmeester; bestuurder; oppasser; —-general = generaal-majoor;
—-premiss, hoofdpræmisse; —-term = major (d.i. de term, die het
prædicaat der conclusie vormt); —ship = majoorsrang; Majority,
mədžoriti, meerderheid, majoorschap, meerderjarigheid: To carry the —,
To have a — = de meerderheid hebben; To have the — on one’s side; The
Army Estimates were voted by a sweeping — = de Begrooting van Oorlog
werd met eene verpletterende meerderheid aangenomen; To go (pass) over
to the great — = sterven = To join the —.

Majorca, mədzökə.

Majuscule, mədžɐskjûl, hoofdletter.

Make, meik, subst. vorm, gedaante, maaksel, snit; — verb. maken,
vervaardigen, scheppen, voortbrengen, bereiden, aanleggen, benoemen,
bedragen, noodzaken, dwingen, doen, verdienen, africhten, nabijkomen,
naderen, etc.: That is painful to my natural — = doet mijne natuur
geweld aan; A heart of his — = v. zijne soort; To — no account of =
geringschatten; He will never — a good actor = worden; To — amends =
excuus maken; To — a bed = opmaken; To — one’s bread = zijn brood
verdienen; Milk —s both butter and cheese = levert; To — a call = een
visite maken; To — a contract = sluiten; Wool —s warm clothing = vormt;
That does not — the least difference = kan niets schelen; I have made a
good dinner = flink gegeten; To — no doubt of = niet twijfelen aan; To
— an end of = een eind maken aan; To — a long (wry) face = een lang
(zuur) gezicht trekken; To — a fool of = voor den gek houden; To — a
guess at = raden naar; To — haste = zich haasten; To — headway =
vooruitkomen; I will — you a good husband = een goede man voor je zijn;
To — an island = naderen, komen in het gezicht van; To — a fair living
= behoorlijk veel geld verdienen; To — love to = het hof maken; To — a
mess of = bederven, verknoeien; To — misschief = onheil stichten,
intrigeeren; To — the ocean = in zee steken; To — peace = sluiten; Will
you — a pen for me? = vermaken; He has made his pile = een ‘bom’ geld
verdiend; To — the port = in het gezicht krijgen, binnenloopen; To — a
promise = doen; To — provisions for = voorzorgen treffen; To — sail =
bijzetten; To — a speech = houden; To — a stand = halt houden,
standhouden; I have just made the steamer = nog net gepakt, gehaald; To
— a stranger of = als een vreemde behandelen; To — one’s toilet =
maken; To — war against = oorlog voeren; To — water = lekken; — way
there! = uit den weg daar! I made the best of my way home = begaf mij
zoo gauw mogelijk; He made the weight 17 pounds = schatte op; I will
not — any more words about it = er geen woord meer over verliezen, niet
langer over kibbelen; I — bold to observe = ben zoo vrij; He —s free
with my wine = doet alsof het zijn wijn is; To — good = vergoeden,
houden, handhaven, rechtvaardigen, verdedigen, verantwoorden; To — good
a promise = houden; To — good one’s reputation = handhaven; I — the sum
larger than you do = houd voor grooter; To — light of a thing = licht
opvatten; We have made rather merry to-day = vrijwat pret gehad; You —
merry with me = houdt me voor ’t lapje; He made no more of the dog than
if he had been a lamb = gaf niet meer om; To — much of = veel ophebben
met; The riders made much of their horses after the charge =
liefkoosden; He —s sure of it = hij acht het zeker; I will — sure of it
= er mij van vergewissen; To — believe = doen gelooven, doen alsof; A
—-believe = voorwendsel; It made me laugh = deed me lachen; That will —
against your plan = benadeelen; They made after the deer = vervolgden
het hert; The king made away with his enemies = ruimde uit den weg; It
was made away with = verloren, gestolen, etc.; They made away with the
soup = aten de soep op; To — down a dress = vermaken; The ship —s for
the harbour = zet koers naar; That —s for peace = leidt tot; What has
he to — in the matter? = te maken; He made the warehouse into a
ball-room = veranderde; I do not know what to — of it = kan er geen
touw aan vastmaken; I cannot — that man out = ik begrijp, “snap”, dien
man niet; He made out on me for £ 8 = trok een wissel op mij van; You
can — out the steeples here = duidelijk onderscheiden; A skilful
defender might perhaps — out a case for him = kon hem misschien
vrijpleiten; He made out the account = schreef; He made over his
property to his cousin = schonk, droeg over; A made-over black silk =
vermaakte; —-up = grimeeren; subst. grime, verkleeding, uitdenksel; I
say, you must — it up = zeg er eens, jullie moet elkaar de hand (der
verzoening) geven; You are making up to her = tracht u aangenaam te
maken, maakt haar het hof; All your money does not — up a guilder =
bedraagt nog geen; To — up one’s books = opmaken; To — up medicine =
klaarmaken; I have made it up for you = in orde gemaakt; He could not —
up lost ground = het verlorene niet herwinnen; He made up to me = kwam
op mij toe; The actor was made up beautifully = goed gegrimeerd; We
shall have to — up for lost time = moeten inhalen; To — up a loss = een
verlies vergoeden; I have made up my mind = ik ben besloten; The
proofsheet was not made up as yet = nog niet opgemaakt; A made-up story
= gefingeerd verhaal; He made as if he consented = veinsde; —-peace =
vredestichter; —-shift = behulp, stoplap: A —-shift contrivance = iets
om tijdelijk mee te behelpen; —-weight = aanvulling, toegift, stoplap,
noodhulp; —r = maker, vervaardiger, dichter, Schepper; Making =
vervaardiging: Of your own — = je eigen schuld (fig.); That was the —
of him = dat heeft er hem bovenop geholpen; He has the —s of an
excellent teacher = er schuilt (zit) in hem; The —s of a small
sweetstuff shop = opbrengst, verdienste. Zie ook: Made.

Malabar, maləbâ, maləbâ; Malacca, məlakə; Malachi, maləkai, Maleachi.

Malachite, maləkait, malachiet.

Maladdress, malədres, onhandigheid, gebrek aan tact.

Maladjustment, malədžɐstm’nt, slechte regeling of inrichting.

Maladministration, malədministreiš’n, wanbeheer, wanbestuur.

Maladroit, malədroit, malədrôit, onhandig; subst. —ness.

Malady, malədi, (slepende) ziekte, moreel gebrek, kwaal.

Malaga, maləgə, Malaga(wijn).

Malahack, maləhak, kneuzen (Amer.).

Malapert, maləpɐ̂t, adj. onbeschaamd, brutaal; subst. wijsneus,
brutaaltje.

Malapropism, maləpropizm, verkeerde toepassing van “stadhuiswoorden”,
een verkeerd toegepast “stadhuiswoord”; Malapropos, maləprəpou, te
onpas, ongeschikt.

Malar, meilə, subst. kaak; adj. tot de kaak toebehoorende; kaak ...

Malaria, məlêriə, moeraskoorts, schadelijke moerasdamp; —l fever; —n =
Malarious = met schadelijke dampen bezwangerd, malaria veroorzakend.

Malay, məlei, Maleier; ook Maleisch = —an; Malcolm, malkəm.

Malconformation, malkonfəmeiš’n, wanverhouding, misvorming.

Malcontent, malkəntent, subst. en adj. ontevreden(e); —ed,
malk’ntentid.

Malden, mold’n; Maldesen, môlds’n; Maldives, maldaivz, maldaivz,
Maladiven; Maldon, môld’n.

Male, meil, subst. mannetje; adj. mannelijk: — issue = mannelijk oir; —
rime = mannelijk of staand rijm; — screw = vaarschroef.

Malediction, malidikš’n, vervloeking; adj. Maledictory.

Malefactor, malifaktə, malifaktə, boosdoener; Malefic = kwaadaardig,
schadelijk; Maleficence = boosaardigheid; Maleficent = boosaardig.

Malevolence, məlevəlens, kwaadwilligheid; adj. Malevolent.

Malfeasance, malfîz’ns, onwettige handeling, kwade praktijken.

Malformation, malfəmeiš’n, misvormdheid; adj. Malformed.

Malice, malis, boosaardigheid, haat, vijandigheid: He did it of —
prepense (— aforethought) = met voorbedachten rade; He bears no — = is
niet haatdragend; To bear — to = een wrok koesteren tegen; Malicious,
məlišəs, kwaadwillig, boosaardig; subst. —ness.

Malign, məlain, adj. nadeelig, kwaadaardig, onheilspellend, ongunstig;
— verb. benadeelen, gemeen behandelen, kwaad spreken van; —ance,
məlign’ns = —ancy, məlign’nsi, vijandigheid, kwaadaardigheid; Malignant
= kwaad-, boosaardig; ook subst. kwaadwillige; —er, məlainə, lasteraar;
Malignity = boosaardigheid, kwaadaardigheid.

Malinger, məliŋgə, ziekte voorwenden; —er = simulant.

Malkin, mô(l)kin: The kitchen — = keukenmeid.

Mall, môl, malie, malieklik, maliekolf, vroegere strijdhamer,
maliespel; — verb. maliën, in de maliebaan spelen.

Mall, mal, mel, openbare, beschaduwde wandelplaats.

Mallard, maləd, wilde eend.

Malleability, maljəbiliti, smeedbaarheid, rekbaarheid; adj. Malleable,
maljəb’l, ook fig.; subst. —ness; Malleation = het pletten, hamerslag.

Mallet, malət, houten hamer; Malleus, maliəs, hamer (in het oor).

Mallow(s), malou(z), malva, kaasjeskruid.

Mallory, maləri; Malmesbury, mâmzb’ri.

Malmsey, mâmzi, malvezij.

Malodorous, maloudərɐs, stinkend; Malodo(u)r, maloudə, stank.

Malone, məloun.

Malpractice, malpraktis, kwade praktijk, overtreding; verkeerde med.
behandeling.

Malt, môlt, subst. mout, bier; ook adj.; — verb. mouten, tot mout
worden, bier drinken; —-drier = mouteest; —-floor = mouterij; —-horse =
paard van een moutmolen; suffer, domkop; —-house = mouterij; —-kiln =
(mout)eest; —-spirits = moutwijn; —ster = moutmaker; —y = moutachtig,
mout...

Malta, môltə: Knight of — = Johannesridder; Maltese, môltîz, môltis,
subst. Maltezer(s), hunne taal; adj. Maltezer: — cross = maltezerkruis;
— dog = kleine patrijshond met lang zijdeachtig haar.

Malthus, malthəs; —ian, malthjûš’n, malthjûž’n, subst. en adj.
Malthusiaan(sch).

Maltreat, maltrît, ruw of slecht behandelen; subst. —ment.

Malvern Hills, malvənhilz, de heuvels van M.

Malversation, malvəseiš’n, malversatie, kwade praktijk, verduistering.

Mameluke, maməl(j)ûk, Mameluk.

Mam(m)a, məmâ, mâmə (Amer.), mama: —’s headache = ma’s geheimzinnige
ziekte bij zekere gelegenheid.

Mammal, maməl, met borsten; subst. zoogdier; —ia, məmeiljə, zoogdieren;
adj. —ian, zoogdier...; Mammalogy = leer der zoogdieren; Mammifer =
zoogdier; Mammiferous = met tepels, zoogend.

Mammodis, mamədis, Brit.-Ind. sits; fijn lijnwaad.

Mammon, mam’n, Mammon: — worship.

Mammoth, maməth, subst. mammoet; adj. reusachtig.

Mammy, mami, maatje; min (kleurlinge).

Man, man, subst. mensch, man, echtgenoot, manschap, knecht, vazal, stuk
(bij dam- of schaakspel); — verb. bemannen, bezetten; zich vermannen
(oneself): A — ought to do his duty = men moet; The Old — = de oude
Adam; de pipa, den “Ouwe”; I am my own — = ben mijn eigen baas; To a —
= éénparig, zonder uitzondering; The social relation of — and wife; To
become — and wife = worden; To come between — and wife; A — or a mouse
= alles of niets; He came to —’s estate = tot mannelijken leeftijd; It
is not in a — = dat kan een man niet; A — about town =
(aristocratische) losbol, “bon vivant”, iemand, die veel uitgaat; A
—-at-arms = gewapend krijger (ruiter); — in the moon = het mannetje in
de maan; — in the street = de eerste de beste persoon; A — of peace =
vreedzaam mensch; He is a — of men = voortreffelijk mensch; A — of
straw = strooman; A —-of-war = oorlogschip; An East-India-— =
Oostinjevaarder; He —ned himself, and did it = vermande zich; The
sailors —ned the ship, the shrouds, the yards = paradeerden op de ra’s,
in het want, op de ra’s; —-child = jongen; —-eater = menscheneter;
tijger, leeuw, soort haai, bijtend paard; —-engine = machine tot het
ophalen en neerlaten van mijnwerkers; —-hater = menschenhater,
mannenhaatster; —-hole = mangat; —-milliner = handelaar in
damesconfectie; —-monster = half menschelijk monster; —-rope = valreep;
—-servant = bediende; —slaughter = manslag; —slayer = moordenaar;
—-trap = voetangel; gevaarlijke plaats (bijv. een open luik); weduwe
(Amer.); —ful = manhaftig; subst. —fulness; —hood = de menschelijke
natuur, mannelijkheid, manhaftigheid, mannelijke leeftijd; —like =
menschelijk, manhaftig; —liness, subst. v. —ly = mannelijk, manhaftig,
kloek; —nish = mannig, d.i. mannelijk in ongunstigen zin: —nish airs =
mannelijke airs (van New Women).

Manacle, manək’l (gewoonlijk meerv.), subst. handboei; — verb. de
handboeien aandoen.

Manage, manidž, besturen, behandelen, beheerschen, richten,
klaarspelen, zich redden: I hope I can — it = dat ik het klaar speel;
He cannot — the boys = geen orde houden; —able = handelbaar, leerzaam
(van dieren), goed (weêr); subst. —ableness; —ment = bestuur, leiding,
administratie, verstandig (slim) optreden of handelen: Good —ment =
handigheid, flinkheid; —r = bestuurder, leider, gérant, zetbaas,
theaterdirecteur, chef van tractie (bij de spoorwegen), curator; vr.
—ress; —rship; Managing = bestuur; adj. besturend, bedrijfs - -,
zuinig, overleggend, slim: — clerk = procuratiehouder; — director =
bestuurder; — partner = besturend firmant; A — woman = flinke, zuinige.

Manakin, manəkin. Zie Man(n)i-kin.

Manby, manbi: —’s apparatus = vuurpijl (reddings)toestel.

Manchester, mantšəstə: — School = partij van den vrijhandel; Manchu,
mɐntšû; Manchuria, mantšûriə.

Manciple, mansip’l, hofmeester, huisbestuurder.

Mandalay, mandəlei.

Mandamus, mandeiməs, bevelschrift van de Crown Side (= kamer v.
strafzaken) van de King’s Bench division of the High Court of Justice
inhoudend een bepaalde opdracht; ook verb.

Mandarine, mandərin, mandərîn, subst. Mandarijn, mandarijntje; adj.
edel, voornaam.

Mandatary, mandətəri, gevolmachtigde; Mandate = mandaat,
bevel(schrift), opdracht; Mandator = volmachtgever; Mandatory =
bevelend, voorschrijvend; subst. gevolmachtigde.

Mandible, mandib’l, (onder)kaak; Mandibular = onderkaaks...

Mandolin(e), mandəlin, mandoline.

Mandragora, mandragərə, Mandrake, mandreik, alruin, mandragora.

Mandrel, mandr’l, Mandril, mandril, spil, vormijzer, doorslag; (het
laatste woord) ook: mandril.

Manducatory, mandjukətəri = kauw...: — organs.

Mane, mein, manen: — of a helmet = pluim; —-comb = roskam; —-sheet =
bedekking voor het bovenste van een paardekop.

Manege, məneiž, rijschool, rijkunst.

Manequin, manəkin. Zie Manakin.

Manes, meinîz, schimmen der afgestorvenen; de onderwereld.

Manganese, maŋgənîz, maŋgənîs, maŋgənîz, maŋgənîs, mangaan.

Mange, meinž, schurft.

Mangelwurzel, maŋg’lwɐ̂z’l, mangelwortel.

Manger, meinžə, voerbak (trog); kribbe: He is a dog in the — = hij kan
niet zien dat de zon in het water schijnt.

Manginess, meindžinəs, schurftigheid.

Mangle, maŋg’l, subst. mangel; — verb. mangelen, klanderen; verminken,
havenen, verscheuren: His mother keeps a — = is mangelvrouw; —r =
mangelvrouw; hak-, schaafmachine.

Mango, maŋgou, mangoboom (vrucht).

Mangrove, mangrouv, mangliet of wortelboom.

Mangy, meindži, schurftig, schunnig.

Mania, meinjə, waanzin, manie; —c = waanzinnig, dol; ook subst.; adj.
Maniacal.

Manich(a)ean, manikîən, Manicheeër; Manicheism = de leer der M.;
Manichees, manikîz, Manicheeën.

Manicure, manikjûə, manicure; ook verb.

Manifest, manifest, openbaar, duidelijk; subst. manifest, vrachtlijst
(= Captain’s —, Ship’s —); — verb. openbaar maken, manifesteeren,
betuigen, de vrachtlijst vertoonen: To — goods: —able = bewijsbaar;
—ation = openbaring, manifestatie; —ness = duidelijkheid: —o,
manifestou, manifesto, publieke verklaring.

Manifold, manifould, adj. menigvuldig, talrijk, veelvuldig;
hectografische afdruk; — verb. vermenigvuldigen, hectografeeren;
—-writer = hectograaf; subst. —ness.

Man(n)ikin, manikin, mannetje, ledepop, phantoom (Med.); adj.
dwergachtig, dwerg...

Manilla, manilə, Manilla; arm-(been-)ring: — cigar, — fibre, — hemp.

Maniple, manip’l, ⅓ eener cohorte (in het Rom. leger 60 man + twee
officieren en een vaandeldrager); manipel, band om den linkerarm van
een priester bij het misoffer; Manipular = tot een Romeinsch vendel
behoorend; Manipulate, mənipjuleit (met overleg, slim) behandelen;
telegrafeeren; Manipulation = manipulatie, handbeweging; Manipulative =
manipuleerend, behandelings - -; Manipulator; Manipulatory =
Manipulative.

Manitoba, manitəbâ.

Manitou, manitû, Indiaansche god, geest.

Mankind, mankaind, het menschelijk geslacht; (mankaind) alle mannen
(tegenover Womankind); de mannen (tegenover wife, bij de lagere
klassen).

Manna, manə, manna.

Manner, manə, manier, wijze, methode, gewoonte, stijl, mode: After his
sour — = op zijn norsche manier; By no (Not by any) — of means = op
geenerlei wijze, in geen geval; In this — = op deze wijze; In a
(certain) — = in zekere mate; In like — = evenzoo; No — of = in ’t
geheel geen; No — of doubt = niet de minste twijfel; —s = gedrag,
manieren, “mores”; It is not —s to ask = past niet; I’ll teach him —s =
ik zal hem manieren leeren; —ed = geaffecteerd; An ill-—ed young fellow
= slecht gemanierd; Some of his least —ed work = minst gemaniëreerd;
There is a —ism about him = gemaaktheid; This writer’s —ism =
gemaniëreerdheid; —ist = gemaniëreerd schrijver of persoon; —liness =
welgemanierdheid: adj. —ly.

Mannite, manait, mannasuiker.

Manoeuver, Amer. voor Manoeuvre, mən(j)ûvə, subst. manoeuvre (ook
fig.); — verb. manoeuvreeren, klaar spelen: He’ll — it somehow; —er =
slimmerd.

Manometer, mənomətə, manometer; adj. Manometric(al).

Manor, manə, ambtsheerlijkheid, riddergoed: —-house, —-seat =
heerenhuis, slot; Manorial, mənôriəl, tot een riddergoed behoorende.

Mansard roof, mansədrûf, gebroken dak, waarvan het onderste gedeelte
het steilst helt.

Manse, mans, boerenwoning; pastorie (Schotl.).

Mansion, manš’n, groot heerenhuis, woning, huurkazerne: The —-house =
het officieele verblijf van den Lord Mayor in Londen.

Mansuetude, manswitjûd, zachtheid, onderworpenheid.

Mantel, mant’l, mantel (Archit.); ook = —piece = schoorsteenmantel =
—shelf; Over— = étagèrespiegel.

Mant(e)let, mant(ə)lət, manteltje; stormscherm, beweegbare borstwering;
Mantilla, mantilə, mantille.

Mantle, mant’l, subst. mantel, dekmantel, gloeikousje; — verb.
bedekken, koken, gisten, schuimen, blozen, de vleugels uitspreiden (v.
valken).

Mantua, mantjûə, Mantua; wijde mantel (van ± 1850); —-gown = wijde
japon; —-maker = modiste; —n = (inwoner) van Mantua; The —n Swan =
Vergilius.

Manual, manjuəl, subst. handboek, manuaal (van orgel of piano),
handspuit; adj. hand..., coulant: — alphabet (voor doofstommen); —
exercise = oefening in de handgrepen van het geweer; — sign =
handteekening.

Manufactory, manjufaktəri, fabriek: adj. Manufactural; Manufacture,
subst. fabrikaat, vervaardiging; — verb. vervaardigen, fabriceeren;
Manufacturer = fabrikant; Manufacturing = fabricatie; adj. fabrieks...

Manumission, manjumiš’n, manumissie, het vrijlaten van een slaaf;
Manumit = slaven vrijlaten.

Manumotor, manjumoutə, wagen door den inzittende mechanisch
voortbewogen.

Manure, mənjûə, subst. mest; — verb. bemesten; —-cart; —-distributor =
meststrooier; —-fork; —r.

Manuscript, manjuskript, subst. handschrift, adj. met de hand
geschreven.

Manx, maŋks, van het eiland Man; subst. de taal, de bewoners; —man =
bewoner van Man.

Many, meni, veel, vele(n); subst. menigte, groot aantal: So —
countries, so — customs = ’s lands wijs ’s lands eer; — men, — minds =
zooveel hoofden, zooveel zinnen; — a man = menigeen; — a time and oft =
herhaaldelijk; This — a day = For — a day = reeds lang; As — again =
eens zooveel; Twice as — = tweemaal zooveel; We were packed like so —
herrings = zaten opeen als haringen in een ton; I am one too — for you
= ik ben je de baas af; She made one too — in the omnibus = was te
veel; The — = de groote hoop; A good (great) — = zeer vele; —-headed:
The —-headed monster = de Hydra; het gepeupel; —-sided = veelzijdig;
subst. —-sidedness.

Maori, mauri, mâəri, subst. Maori; hunne taal; adj. tot de Maoris of
hunne taal behoorend.

Map, map, subst. landkaart, hemelkaart, nauwk. voorstelling; — verb.
teekenen, afbeelden, nauwkeurig beschrijven, ontwerpen (out); —-maker =
landkaartmaker.

Maple, meip’l, ahorn.

Mar, mâ, beschadigen, bederven, ontsieren, verijdelen.

Marabou(t), marəbû, marəbû, marabout (veêr, zijde); —-feathers.

Marabout, marəbût, marəbût, Mahomedaansch priester en toovenaar (N.
Afr.).

Maracan, marəkan, ara-papegaai (Brazilië).

Maraschino, marəskînou, marasquin.

Marasmus, mərasməs: — senilis = senile aftakeling.

Maraud, mərôd, stroopen, plunderen; —er.

Marble, mâb’l, subst. marmer, marmeren beeld; knikker; adj. marmeren,
als marmer geaderd; — verb. marmeren: — Arch = een der toegangen van
het Hydepark; The children were playing at —s = waren aan het
knikkeren; —-edged = gemarmerd op snede; —-hearted = hardvochtig;
—-quarry = groeve; —d = gemarmerd: Marbling = marmeren; het doorgroeid
zijn van vleesch; Marbly = marmerachtig, gemarmerd.

Marcescent, mâses’nt, verwelkend; verschrompelend.

March, mâtš, subst. Maart; grens, markegrond; marsch, marche, tocht,
loop, geleidelijke ontwikkeling; — verb. grenzen; marcheeren, doen
marcheeren, wegvoeren (off): Order of — = marschroute; I have gained
(got, stolen) a — upon you = ben u vóór gekomen, u te slim af geweest;
To ride the —es = de grenzen omrijden (Schotl.); (Forward) —! The
general —ed the army to the enemy = rukte met het leger op tegen; We
—ed down upon the enemy = rukten aan op; To — off = afmarcheeren; To —
on = voortmarcheeren; oprukken tegen; To — past = voorbijmarcheeren,
defileeren; The soldiers were —ed up from the barracks = men liet hen
uit de kazerne rukken; —-chick = brutaaltje; —-land = grensland; —man =
grensbewoner; —ing-order = marschbevel: To be (To put) under
—ing-orders; —ing-past = défilé.

Marchioness, mâšənəs, markiezin.

Marconigram, mâkounigram, draadloos telegram.

Mare, mêə, merrie: Brood — = fokmerrie; A face as long as any —’s = een
gezicht als een oorworm; On Shank’s — = op Apostelpaarden; He has found
a —’s nest (and is laughing over the eggs) = hij dacht heel wat
bijzonders gevonden te hebben, doch blijkt zich geducht te hebben
vergist; Some experience will save you from —’s nests = zal u voor
teleurstellingen bewaren; —’s-tail = lange vederwolk: Waterdogs (=
regenwolkjes) and —’s tails, Make lofty ships have low sails.

Margaret, mâgərət, mâgrət.

Margarine, mâgərin, margarine.

Margate, mâgit.

Margay, mâgei, tijgerkat.

Marge, mâdž, rand, marge.

Margin, mâdžin, subst. rand, grens, speelruimte, verschil tusschen
inkoops- en verkoopsprijs, overschot, waarborgsom; — verb. van een rand
voorzien, van kantteekeningen voorzien; zich dekken: In such a work a —
of error should be allowed = kan men een zeker getal vergissingen
verwachten; A small — of profit = een klein voordeeltje; He is so
devoted to his work, that he has not a — for social life = dat er geen
tijd overschiet voor ’t gezellige leven; I sold out so as to have a
larger — with which to operate = om wat meer geld in handen te hebben;
He has but a narrow — on which to subsist = hij kan maar even
rondkomen; Eleven to four is a sufficient — for me = van 11 tot 4 heb
ik tijd genoeg; Named in the — = terzijde vermeld; To operate on a — =
alléén verkoopen (b.v. van effecten) als men erop kan winnen; —al: —al
notes, glosses (—alia, mâdžineiljə) kantteekeningen; —ate(d) = met een
rand, gerand.

Margravate, mâgrəvit, Margraviate, mâgreivi-it, markgraafschap;
Margrave, mâgreiv, markgraaf; Margravine, mâgrəvin, markgravin.

Maria, məraiə: Black — = dievenwagen; Marian, mêriən, Maria - -; The
Mariana Islands, mêrianə ail’ndz, de Dieveneilanden; Marianne, mêrian.

Marigold, marigould, goudsbloem; een millioen £; — window = radvenster.

Marinate, marineit, marineeren.

Marine, mərîn, adj. zee - -, scheeps - -, marine - -; subst. marine,
marinier, zeestuk: Tell that to the —s = maak dat je grootje wijs; —
blue: — drive = rijweg langs het strand; — insurance = zeeassurantie; —
law = zeerecht; — store dealer = soort scheepstagrijn; Blue —s =
matrozen artillerie; Red —s = marine infanterie; Mercantile (Naval) — =
koopvaardijvloot (de marine); Mariner, marinə, zeeman, matroos: Master
— = kapitein.

Mariolatry, mêriolətri, Maria-vereering.

Marionette, mariənet, marionet (ook fig.).

Marish, mariš, subst. moeras; adj. drassig.

Marital, marit’l, echtgenoots - -, echtelijk: I have no sympathy with —
wrongs = voel niets voor mannengrieven.

Maritime, marit(a)im, zee - -, marine - -, maritime - -, strand - -: —
Alps = de Zee-alpen; — commerce (— trade) = zeehandel; — insurance =
zeeassurantie; — power = zeemacht.

Marjoram, mâdžər’m, marjolein.

Marjoribanks, mâtšbaŋks; Mark, mâk, Marcus.

Mark, mâk, subst. merk, teeken, blijk, baak, striem, nerf, stempel,
spoor, doelwit, kruisje (van iemand, die niet kan schrijven), aanzien,
gewicht, handelsmerk, nummer, prijs, cijfer; — verb. merken, noteeren,
opschrijven, stempelen, punten geven, markeeren, maat slaan,
onderscheiden, letten op, scherp onderzoeken, uitpikken, etc.: Above,
below the — = te hoog, te laag; You are beside the — = gij zijt de
plank mis; Near the — = het doel nabij; A man (names) of — = van
beteekenis; That (He) is not up to the — = beneden peil, kan er niet
door; Wide of the — = geheel mis; — of the beast (Zie Openbaring XIX,
19); High-(Low-)water — = hoog (laag) waterpeil; Load — = lastlijn,
diepgang; He left his — on the country = de invloed van zijne
persoonlijkheid doet zich nog gevoelen; That man will make his — = zal
van zich doen spreken; God bless (save) the — = God betere het (iron.);
— my words (= — me) = let op mijne woorden; To — time = den pas
markeeren; They were —ed out for destruction = ten doode opgeschreven;
To — with a hot iron = brandmerken; One of the —ed men of his age =
groote mannen van zijn tijd; It would look —ed if you stayed away = het
zou erg in ’t oog vallen; —er = aanschrijver, teller, marqueur,
vleugelman, fiche; —ing-ink = merkinkt: —ing-iron = brandijzer;
—ing-list = cijferlijst (School); —sman = scherpschutter.

Market, mâkit, markt, marktplaats (bezoek), navraag, aftrek,
marktprijs, voordeel; — verb. de markt bezoeken, op de markt koopen of
verkoopen: In the — = voorhanden, aanwezig; Clerk of the — =
marktmeester; There is no — for = wordt niet gevraagd; To find (meet
with) a ready — = gereeden aftrek vinden; To make — out of = profijt
trekken van; Good wares make quick —s = goede waar is half verkocht; It
was put upon the — = openbaar ten verkoop aangeboden; They looked like
devils who were —ing a corpse = die om een lijk dobbelden; —-bell;
—-cross = kruis op een markt (vroeger symbool van het marktrecht);
—-day; —-dues = marktgelden; —-garden = moestuin; —-gardener =
hovenier, gaardenier; —-hall = hal; —-merry = licht aangeschoten na de
markt; —-place = marktplein; —-porter = marktbediende; —-price (—-rate)
= marktprijs; —-report = marktbericht; —-rigging = beursmanoeuvre;
—-stall = stalletje; —-town = stad met het recht eene weekmarkt te
houden; —able = verkoopbaar; —ing = marktbezoek, marktvoorraad.

Marl, mâl, subst. mergel; stof, aarde; — verb, bemesten; marlen
(scheepst.); —-pit = mergelgroeve; Marlaceous = mergelachtig.

Marlborough, môlbrə; mâlbərə (als plaatsn.).

Marline, mâlin, marlijn; —-spike of Marling-spike = marlpriem.

Marlow(e), mâlou.

Marly, mâli, mergelachtig, mergel ...

Marmalade, mâmeleid, marmelade.

Marmoratum, mâməreit’m, marmercement; Marmoreal, Marmorean, mâmôriəl,
mâmôriən, marmerachtig, marmer...

Marmot, mâmət, marmot.

Maronites, marənaits, Maronieten (godsd. sekte aan den Libanon).

Maroon, mərûn, kastanjebruin.

Maroon, məûn, weggeloopen slaaf (West-Ind.); — verb. iemand op een
onbewoond eiland opzettelijk achterlaten; wegloopen, rondboemelen: A
—ing party = een gezelschap, dat een uitstapje maakt van eenige dagen
en kampeert in de open lucht.

Marplot, mâplot, spelbreker; zie Mar.

Marque, mâk: Letters of — = kaperbrieven.

Marquee, mâkî, groote tent.

Marquet(e)ry, mâkətri, ingelegd werk.

Marquis, mâkwis, markies; —ate, mâkwisit, markisaat.

Marriage, maridž, huwelijk(splechtigheid): By — = aangetrouwd; One —
makes a-many = van bruiloft komt bruiloft; To ask in — = ten huwelijk
vragen; —-articles = huwelijksvoorwaarden; —-certificate = trouwakte;
—-contract = huwelijkscontract; —-favours = witte strikken of linten,
bouquet witte bloemen bij een bruiloft gedragen; —-licence =
huwelijksvolmacht; —-lines = huwelijksbewijs; —-portion =
huwelijksgift; —-ring = trouwring: —-service = de liturgie bij het
kerkelijk huwelijk; —-vow = huwelijksgelofte; —able = huwbaar; —ables =
huwbaren; Married: Newly — couple = jonggehuwden; — life (state).

Marrow, marou, merg, kern, pit: Vegetable — = mergpompoen; To go by the
— stage = te voet gaan; —bone = mergpijp; —bones = knieën (Zie
Cleaver): Down on your —s = op je knieën! —fat = mergvet; —fat pea =
groote erwt; —less; —y.

Marry, mari, trouwen, huwen, uithuwen: — in haste, repent at leisure =
snel getrouwd, lang berouwd; He married below his station = beneden
zijn stand; Is your brother a married man? No, he is not a —ing man =
is uw broer getrouwd? Neen, dat is geen man om te trouwen.

Marry, mari, verbastering van Mary: —, you are right = waarachtig je
hebt gelijk.

Mars, mâz, Mars (oorlogsgod, planeet).

Marsala, mâsâlə, Siciliaansche wijn.

Marseilles, mâseilz.

Marsh, mâš, drassig land, moeras: —-fever = malaria; —-fire =
dwaallicht; —-gas = moerasgas; —-mallow = gewone heemst; —-marigold =
dotterbloem; —-parsley = selderie; —iness, subst. v. —y = drassig, dras
...

Marshal, mâšəl, subst. maarschalk; ceremoniemeester; schout, i.e. hoofd
van een Amerikaansch Judicial District, overeenkomend met een Sheriff
in Engeland; — verb. rangschikken, scharen, ordenen, rangeeren (Amer.):
Earl — = opperceremoniemeester aan het Eng. hof (erfelijke waardigheid
in het geslacht Norfolk); —ship.

Marshalsea, mâšəlsî, vroegere gevangenis voor gijzelaars in Londen
(Southwark).

Marsupial, mâsiûpiəl (Mv. Marsupialia, mâsiupieiljə), subst.
buideldier; adj. buideldragend, beursvormig; Marsupium = buidel van de
Marsupialia.

Mart, mât, subst. markt, marktplaats; — verb. verhandelen, schacheren.

Martello(tower), mâtelou(tauə), gewelfde, ronde kusttoren, kustfort.

Marten, mât’n, marter(-vel).

Martial, mâš’l, krijgshaftig, krijgs....: Court — = krijgsraad; — law
was proclaimed in the country = de krijgswet werd afgekondigd; — music.

Martin, mâtin, zwaluw: Bank — = oeverzwaluw; House — = huiszwaluw; St.
—’s Day = 11 Nov.; (St.) —’s Summer = Martinmas summer.

Martinet, mâtinet, dienstklopper: He gives himself — airs; He has a
touch of the — = is een echte dienstdoener; —ism = dienstklopperij.

Martingal, mâtiŋgal, Martingale, mâtiŋgeil, springteugel; doove Jut
(Scheepst.); voortdurende verdubbeling van den inzet: He played the —
on fate = bond een wanhopigen strijd aan tegen.

Martinmas, mâtinmas, St. Maarten (Nov. 11): — summer = mooie dagen laat
in den herfst.

Martyr, mâtə, subst. martelaar; — verb. den marteldood doen sterven,
martelen: I’m quite a — to the gout = lijd verschrikkelijk aan; —dom =
martelaarschap; —ology, mâtirolədži, geschiedenis of lijst van
martelaren.

Marvel, mâv’l, subst. wonder; — verb. zich verbazen, benieuwd zijn: It
is a — of cheapness = wondergoedkoop; — of Peru = bonte wonderbloem; I
— where he can be = ik wou wel eens weten waar hij is; —lous =
wonderbaar; subst. —lousness.

Mary, mêri, Marie: — Janes = dienstboden; A Hail — = Ave Maria; —land,
mêrilənd, merilənd; Marylebone, maribən, maribən; Marymas, mêrimas,
Maria Boodschap (25 Maart).

Mascle, mask’l, ruitvormig stuk op een geschubd pantser; open ruit
(Herald.); —d.

Mascot(te), maskot, mascotte.

Masculine, maskjulin, mannelijk, krachtig, flink, onvrouwelijk,
brutaal; subst. —ness = Masculinity.

Mash, maš, subst. mengelmoes, mengvoer, brouwsel; liefje, minnaar,
vlam; — verb. vermengen, fijn stampen, mout verdunnen, verliefd worden
op, het hoofd op hol maken; gek zijn op; den fat uithangen: Mary is —ed
on you = verkikkerd op je; —er = damesgek, fat; soort boord; —y =
papperig.

Mashie, maši, een ijzeren kolf bij het golfspel.

Mashonaland, məšounəland.

Mask, mâsk, subst. masker, maskerade(pak), gemaskerde, dekmantel,
scherm, vossekop, voorwendsel, draai; — verb. (zich) maskeeren,
vermommen, bedekken: —(ed)-balls; —er = gemaskerde.

Maslin, mazlin, subst. messing: — kettle = ketel daarvan gemaakt.

Mason, meis’n, steenhouwer, vrijmetselaar; — verb. metselen,
steenhouwen; —ic, məsonik, maçonniek: —ic emblems, jewels =
vrijmetselaars-insignes; —ic hall (lodge) = loge; —ry = metselaarswerk,
vrijmetselarij.

Masque, mâsk, Masquerade, maskəreid, Zie Mask.; —r.

Mass, mâs, massa, troep, hoop, gesloten formatie van cavalerie, brigade
kolonne van infanterie; — verb. (zich) tot een massa verzamelen: The
—es and the classes = het volk en de aristocraten; A — of information =
groote hoeveelheid kennis; The Boers are —ing in entrenched positions;
—-meeting = algemeene bijeenkomst; —iness, subst. v. —y = omvangrijk,
zwaar, in massa.

Mass, mas, mis: To attend (the) —, To go to —; To say — = de mis lezen;
High (Low, Morning) — = hoogmis (stille —, vroeg—); —-book.

Massachusetts, masətšûsəts.

Massacre, masəkə, subst. moord, bloedbad; — verb. in het wilde moorden.

Massage, masidž, masâž, massage: Massagist, masâdžist, masseur.

Masseter, masîtə, kauwspier.

Masseur, Masseuse, beide Fr. uitspr.

Massinger, masinžə.

Massive, masiv, massief; subst. —ness.

Mast, mâst, subst. mast; vrucht van eik of beuk, eikels, beukenoten; —
verb. van masten voorzien; mesten: He has served before the — = als
gewoon matroos gediend; The flag floated at half—-high = woei halfstok;
—-beam = zeilbalk; —-head = subst. top van den mast; — verb. in top
hijschen; voor straf naar boven in den mast zenden; —-hoop = band of
hoepel om den mast; —ed: Four —ed vessel = schip met 4 masten =
Four-—er; —less = zonder masten.

Master, mâstə, subst. meester, vader (v. armhuis, etc.), heer, baas,
“vrind”, eigenaar, jongeheer, magister, kapitein of gezagvoerder; adj.
voornaamste, hoofd - -, meester - -; — verb. vermeesteren, meester
worden, overwinnen, temmen: The — and matron of a workhouse = vader en
moeder; Under-— = ondermeester; He is a — at it = hij is het meester; —
of the horse = stalmeester; — of (the) (Fox)hounds = jagermeester van
een vossenjachtclub; —-at-arms = provoostgeweldiger; —-builder =
bouwmeester; —-hand = meesterhand; —-key = looper; —-man = opzichter,
baas; —-mariner = gezagvoerder: —-mason = meestersteenhouwer; —mind =
buitengewone geest, supérieur mensch; —piece = meesterstuk; —-spring =
hoofdveer; —-stroke = meestertrek, meesterstuk; — theme = hoofdthema;
—work = meesterstuk; —dom = heerschappij; —ful = bazig, despotisch;
—hood = meesterschap; —less = zonder meester; —liness, subst. v. —ly =
meesterlijk, meesterachtig; —ship = meesterschap, meerderheid;
leeraarschap: The French —ship = betrekking van leeraar in het Fransch;
—y = heerschappij, grootere voortreffelijkheid, meerderheid, voorrang:
To gain (get, obtain) the —y = de overhand winnen, heerschappij
verkrijgen, onderwerpen.

Mastic, mastik, mastik, mastikboom (= —-tree); —-cement.

Masticate, mastikeit, kauwen, fijn snijden; subst. Mastication;
Masticator = hakmachine; Masticatory = kauw - -.

Mastiff, mastif, bulhond, kettinghond.

Mastodon, mastədon, mastodont.

Mat, mat, subst. mat, grof vlechtwerk; — verb. met matten beleggen,
dooreen vlechten, verwarren, in de war zijn of raken: She rubbed her
boots on the — = veegde af; His —ted hair = verward haar; He was —tedly
unkempt = ongekamd, met verwarde haren; —-grass = borstelgras; —ting =
matten, matwerk, stof voor matten.

Mat, mat, dof, mat; subst. wit metaal, matbijtel; — verb. matteeren;
—-gold = matgoud.

Matabele, matəbîl.

Matador(e), matədö, matədö, matador.

Match, matš, subst. zwavelstok, lucifer, lont; weddenschap, wedstrijd,
partij, partuur, gelijke, paar, span; huwelijk; adj. bij elkaar
passend; — verb. paarsgewijze vereenigen, verbinden, iets passends
uitkiezen, evenaren, opgewassen zijn tegen, zich meten, passen bij: Is
it a —? = wedden? It is a —! = top! The — will not come off = de
wedstrijd gaat niet door; I am no — for him = ben niet tegen hem
opgewassen; He is a — for them all = hij staat ze allemaal; He is more
than a — for you = je de baas; To light (strike) a — = een lucifer
aanstrijken; You two are well —ed = jullie beiden hoort net bij elkaar;
This —es it nicely = komt er mooi bij; To — pennies = pennies opgooien
(dobbelen); Not to be —ed (Vergel.: — to none) = onvergelijkelijk; To
be ill-(well-)—ed = slecht (goed) bij elkaar passen; —-box =
lucifersdoosje; —-girl = meisje dat lucifers verkoopt; —lock =
snaphaan; —-maker = lucifersfabrikant; koppelaar(ster): She is a
—-making woman = zij mag graag zoo’n beetje koppelen; —-wood = hout
voor zwavelstokken, splinters: The carriage collapsed like —-wood =
viel in elkaar als tonder; —able = vergelijkbaar; —less =
onvergelijkelijk; subst. —lessness.

Mate, meit, subst. maat, kameraad, helper, echtgenoot(e), mannetje,
wijfje; — verb. vereenigen, trouwen, paren: Chief — = eerste stuurman;
Cook’s — = koksmaat; Mating-season = paartijd.

Mate, meit, mat (schaakspel); — verb. mat zetten.

Mater, meitə, moeder, “ouwe vrouw”.

Material, mətîriəl, subst. (bouw)stof, materiaal; adj. stoffelijk,
lichamelijk, gewichtig, belangrijk, materialistisch: He bought the
house for its —s = voor afbraak; That is — to your welfare = van ’t
hoogste belang voor uw welzijn; His health improves —ly = gaat hard
vooruit; They were left —ly undisturbed = in hoofdzaak met rust
gelaten; —ism = materialisme; —ist; —istic = materialistisch; —ity,
matirialiti = stoffelijkheid; —ization = verstoffelijking; —ize =
verstoffelijken, realiseeren, stoffelijk voordeel (of resultaat)
opleveren; een stoffelijken vorm aannemen: All our announcements and
posters have failed to —ize = al onze advertenties en aanplakbiljetten
hebben niets gegeven; —ness = Materiality.

Maternal, mətɐ̂n’l, moederlijk, moeder.., van moederszijde; Maternity =
moederschap: —-hospital = kraaminrichting.

Mathematic(al), mathimatik(’l), wiskundig: —al master = leeraar in de
wiskunde; —ian, mathimətiš’n, wiskundige; —s = wiskunde: The higher —s.

Mather(s), madhə(z), Mathew, mathjû.

Matie, meiti, maatjesharing.

Matins, matinz, vroegdienst, metten; Matinee, matinei, matinée;
morgenjapon.

Matricidal, meitrisaid’l, matrisaid’l, moedermoord betreffend;
Matricide, meitrisaid, matrisaid, moedermoord(er).

Matriculate, mətrikjuleit, immatriculeeren, (zich laten) inschrijven in
de matricula (= naamlijst); subst. Matriculation.

Matrimonial, matrimounj’l, huwelijks...: — agents; — duties =
huwelijksplichten; He is —ly inclined towards her = wenscht haar tot
zijne vrouw; Matrimony = huwelijk, huwelijke staat.

Matrix, meitriks, matriks, baarmoeder, matrijs, de vijf eenvoudige
kleuren bij het wolverven (zwart, wit, blauw, rood en geel).

Matron, meitr’n, matrən, matrone, deftige dame, directrice van eene
instelling of inrichting; —age, meitrənidž, matrənidž, de gezamenlijke
matrons, moederlijke zorg; —al = matroneachtig; adj. bejaard; —hood =
—age; —ize = als oudere dame (of moeder) eene jonge vergezellen; —like
= —al = —ly; —ship.

Matter, matə, subst. stof, zelfstandigheid, onderwerp, voorwerp, zaak,
gewicht, etter, kopij (drukkerij), enz.; — verb. van belang zijn: What
is the — = wat is er, scheelt er aan? There is always something or
other the — with him = hij heeft ook altijd wat; It is a — of five
pounds = zoo wat 60 gld.; That is a — of course = dàt spreekt vanzelf;
— of fact = daadzaak: As a — of fact = feitelijk; He is a —-of-fact
person = door-en-door practisch, nuchter; That is a great — = dat is
van groot gewicht; It is not a — of pence but principle = niet om de
knikkers, maar om ’t recht van ’t spel; I might go there for that —,
for the — of that = wat dat aangaat; No — = het kan niet schelen; It is
no — of mine = ’t gaat mij niet aan; No such — = niets daarvan; The
subject — = stof, inhoud; It does not — = het kan niet schelen; It —s
to us all = is van belang voor ons allen; It cannot greatly — = het
doet er niet veel toe; —ful = van gewicht, kracht of beteekenis.

Matthew, mathjû; Matthias, məthaiəs.

Mattock, matək, houweel.

Mattress, matrəs, matras; fascine: Hair —, Wire —.

Maturate, matjureit, rijp worden; subst. Maturation; Maturative =
rijpend, ettering bevorderend (middel).

Mature, mətjûə, adj. rijp, gerijpt, geheel ontwikkeld, voorbereid,
vervallen (van wissels): A —d plan = wel overlegd, goed doordacht; —d
wine = belegen wijn; —ness = Maturity = rijpheid, vervaltijd (van
wissels): At (On) maturity = op den vervaldag.

Matutinal, matjutain’l, mətjûtin’l, vroeg, morgen...: — bath; — habits
= gewoonte vroeg op te staan.

Maud, môd, Maud; wollen plaid (Schotl.).

Maudlin, môdlin, sentimenteel, schreierig als een dronken mensch;
subst. —ism.

Maugre, môgə, niettegenstaande.

Maul, môl, subst. groote houten hamer, moker; — verb. ranselen,
verpletteren, beschadigen, mishandelen: They were severely —ed =
leelijk toegetakeld, scherp gecritiseerd.

Maulstick, môlstik, schildersstok.

Maunder, môndə, mândə, op huilerigen toon spreken, mompelen, bazelen;
subst. gebazel; —er = brompot.

Maundy-Thursday, môndi-thɐ̂zdi, Witte Donderdag, waarop; — money wordt
uitgedeeld door den Royal Almoner in Whitehall (gewoonlijk een penny
voor elk levensjaar van den vorst).

Maurice, môris, moris; Mauritania, môriteinjə; Mauritius, môrišəs.

Mausoleum, môsəlîəm, praalgraf.

Mauve, mouv, subst. purperkleur; adj. purperkleurig.

Mavis, meivis, zanglijster.

Maw, mô, pens, krop, maag; bek: Hold your —; —-seed = papaverzaad;
—-worm = spoelworm; huichelaar.

Mawkish, môkiš, walgelijk; overgevoelig, kieskeurig; subst. —ness.

Maxilla, maksilə, kaakbeen, bovenkaak; —ry, maksiləri, maksiləri, tot
de kaak behoorende, kaak....

Maxim, maksim, grondstelling, leerspreuk.

Maxim, maksim: — gun = soort van repeteerkanon.

Maximal, maksim’l, maximaal.

Maximilian, maksimilj’n.

Maximum, maksimɐm, subst. maximum; adj. grootst.

May, mei, Mei, lente, meidoorn, Meifeest; — verb. het Meifeest vieren;
—-bloom = meidoorn; —-bug, —-chafer = meikever; —-day = eerste Mei;
—-duke = meikers; —-flower = meidoorn, dotterbloem, pinksterbloem,
koekoeksbloem; —-fly = soort watervlieg (Sialis lutaria); —-lady,
—-queen = meikoningin; —-lily = lelietje v. dalen; —-meeting =
Mei-bijeenkomst (van godsdienstige sekten en staatkundige partijen);
—-pole = meiboom, boonestaak (fig.), “kip op hooge pooten”; To go
a-—ing = naar het Meifeest gaan; —er = iemand, die aan het Meifeest
deelneemt.

May, mei, mogen, kunnen, misschien kunnen: Be this as it — = laat dit
zijn zoo het wil; As one — say = om zoo te zeggen; He that will not
when he —, When he will he shall have nay = Wie niet wil wanneer hij
mag, Krijgt een “neen” op later dag; Come what come — = laat er
gebeuren wat er wil; It — be fine to-morrow = het is morgen misschien
wel mooi weer; —be = kan zijn, misschien; —hap = misschien, toevallig.

Mayence, Fr. uitspr. Mainz; Mayfair, meifêə; Mayhew, meihjû; Maynooth,
meinûth, meinûth; Mainwaring, manəriŋ.

Mayor, meijə, mêə, burgemeester (in Engeland); adj. —al; —alty =
burgemeestersambt; —ess = burgemeestersvrouw; —ship.

Mazard, mazəd, schedel, kop; soort kers.

Maze, meiz, subst. doolhof; verlegenheid; — verb. verbijsteren, in
verlegenheid brengen; subst. —ment = Maziness.

Maz(o)urka, məzɐ̂kə, məzûəkə, mazurka.

Mazy, meizi, verward, verlegen.

Me, mî, mij: That’s — = dat ben ik.

Mead, mîd, mee (drank); weide (dichterl.).

Meadow, medou, weide, weiland: —-land = weiland; —-mouse = veldmuis;
—sweet = moeras-spiraea; theeboompje (Amer.); —y = uit weiden
bestaande.

Meager, Meagre, mîgə, adj. mager, schraal, onvruchtbaar: A —
correspondent = die weinig schrijft; subst. —ness.

Meal, mîl, maal, maaltijd; meel; maismeel (Amer.); — verb. tot meel of
poeder wrijven, met meel bestrooien: You shall be paid in — or malt =
in elk geval, hoe dan ook; He made a — of it = at er zijn bekomst van;
—-brimstone = fijne zwavel; —-man = meelhandelaar; —-meat = meelspijs;
—-time = etenstijd; —-worm; —ies, mîliz, maïs (Z.-Afr.); —iness =
meligheid; —y = melig, droog, als met meel bestoven; —y-mouthed =
schuchter, zoetsappig.

Mean, mîn, laag, gering, armelijk, gemeen, onbeteekenend, slaafsch,
krenterig: No — foe = een tegenstander, dien men niet moet
onderschatten; There was nothing — about the party = het was eene
royale partij; He has a — look about him = de krenterigheid ziet hem de
oogen uit; You are too — for anything = je bent al heel min; —-born =
van lage geboorte; —-spirited = kruiperig; subst. —-spiritedness; To
think —ly of = geringschatten; —ness = nederige stand, gemeenheid,
krenterigheid.

Mean, mîn, middelmatig, gemiddeld; subst. middelweg, middelmaat,
middenterm, middel: — distance = gemiddelde; The — Englishman = gewone;
A golden — = middelweg; To adopt a happy — = middelweg kiezen; In the
—time = ondertusschen; In the —while = middelerwijl; —s = middel,
middelen, inkomsten, oorzaak: He lives beyond his —s = boven zijn
vermogen; By —s of = door middel van; You must go there by all —s (=
vooral); You must try to do it by any —s = hoe dan ook; By no —s =
vooral niet; By no manner of —s = in geen geval.

Mean, mîn, meenen, bedoelen, beteekenen, van plan zijn, voornemens
zijn: He meant no harm = bedoelde het goed; To — mischief = wat in het
schild voeren; I do not — to say = ik wil niet zeggen; You —t (it) well
= hebt het goed bedoeld; —ing = beteekenis, meening; —ingless = zonder
zin.

Meander, miandə, subst. kronkeling, doolhof; — verb. kronkelen, zich
slingeren, drentelen: You tell him my very words, and no —ing of your
own = zonder verdraaiing.

Meandrina, mîəndrainə, hersenkoraal.

Meandrous, miandrəs, kronkelend.

Meant, ment, imp. en p.p. van to mean.

Mease, mîz, mîs: — of herrings = ± 500 haringen.

Measles, mîz’lz, mazelen, puisten (bij varkens): To have —; Measly,
mîzli, aan de mazelen lijdend; puisterig, gevlekt, vuil, jammerlijk,
armzalig: I will break every bone in your — skin = ik zal je fijn
wrijven, vuile kerel!

Measurable, mežurəb’l meetbaar; subst. —ness; Measure, mežə, subst.
maat, maatstaf, verhouding, aandeel, versmaat, (tijd)maat, maatregel,
gematigdheid, statige dans; — verb. meten, afmeten, toemeten, opmeten,
afleggen: Lineal, Square — = lengtemaat, vlaktemaat; — of capacity =
inhoudsmaat; Beyond (Out of) all — = buitenmate; In a (In some) — = in
zekere mate; In a great — = grootendeels; Made to — = naar maat; — for
— = leer om leer; I had soon taken his — = begrepen wat hij waard was;
To take —s = maatregelen nemen; To — one’s length = languit vallen;
Before daybreak we —d twenty miles = legden wij twintig mijlen af; To —
one’s words = wikken en wegen; To — swords = de degens kruisen; He —d
me for a coat = nam mij de maat voor eene jas; As you — so it will be
—d unto you = met de mate waarmede gij meet, met die mate zal u gemeten
worden; —d = gelijkmatig, rhythmisch, gematigd, afgemeten; —less =
mateloos; subst. —lessness; —ment = meting, maat, tonneninhoud: I have
taken your —ments and laid down the chart of your genius = ik heb u
gewogen en uitgemaakt wat ge waard zijt; —ment-goods = goederen
waarvoor vracht wordt betaald naar maat of grootte; —r = (land)meter,
meetinstrument; Measuring-chain (—-cord, —-tape) = maatstok, etc.

Meat, mît, voedsel, kost, spijs, vleesch: Spoon— = lepelkost; Sweet— =
bonbons; I am as full of business as an egg is full of — = ik ben naar
alle kanten bezet; One man’s — is another man’s poison = den een zijn
dood is den ander zijn brood; je kunt niet alle menschen over den
zelfden kam scheren; The — is done = goed gaar, op; — and drink: That
is — and drink to me = dat is een kolfje naar mijne hand; —ball =
balletje; —-biscuit = vleeschbeschuitje; —-extract; —-hook =
vleeschhaak; spuuglok; —-jack = spit; —-offering = Joodsch spijsoffer;
—-safe = vliegenkast; —-salesman = groothandelaar in vleesch; —-tea =
thee met vleesch (visch, etc.); —iness, subst. v. —y = vleezig, stevig.

Mebbe, mebi, verk. van maybe = misschien.

Mechanic, mikanik, subst. mechaniker, handwerksman; adj. = —al,
werktuigelijk, machinaal (ook fig.), handwerks.., werktuigkundig: —al
drawing = lijnteekenen; —al engineer = werktuigkundige; —al powers =
werktuigelijke krachten; —al science = werktuigkunde; —ality = —alness
= werktuigelijkheid; —ian, mekəniš’n, werktuigkundige; —s =
werktuigkunde; Mechanism, mekənizm, mechaniek, machinerie, mechanismus,
techniek; Mechanist, mekənist = technicus, machinist.

Mechlin, meklin, Mechelen, Mechelsche kant = — lace.

Meconium, mikouniəm, kinderpek; papaversap.

Medal, med’l, medaille; — verb. een medaille verleenen; —lic, mədalik,
medaille..; —lion, mədalj’n, penning, medaillon; —list =
penningkundige, met eene medaille bekroonde, stempelsnijder.

Meddle, med’l, zich bemoeien: Do not — with my affairs = steek je neus
niet in; Do not — with him = bemoei je niet met hem; I will neither —
nor make with it = ik wil er niets mee te maken hebben; —r = bemoeial;
—some = bemoeiziek; subst. —someness = Meddling, ook subst.

Mede, mîd, Mediër; Medea, midîə; Media, mîdjə, Medië.

Medieaeval, mediîv’l, mîdiîv’l, middeleeuwsch, ouderwetsch; —ism = de
geest der middeleeuwen in kunst en godsd.; —ist = kenner, vereerder der
middeleeuwen; —ize = middeleeuwsch maken.

Medial, mîdj’l, gemiddeld, middel..: An initial, —, final consonant =
begin-, tusschen- en eindmedeklinker.

Median, mîdj’n, midden-, mediaan; van Medië, Mediër.

Mediate, mîdi-it, adj. in het midden liggend, bemiddelend; — verb.
(mîdieit) bemiddelen, als bemiddelaar optreden: —d water = suikerwater;
Mediation = bemiddeling, voorspraak.

Mediatization, mîdiətizeiš’n, subst. v. Mediatize, mîdiətaiz, aan de
staatsoverheid onderwerpen.

Mediator, mîdieitə, bemiddelaar; adj. Mediatorial; Mediatorship;
Mediatory = bemiddelend; Mediatrix of Mediatrix.

Medical, medik’l, geneeskundig, medisch: — man = medicus; — Officer and
Public Vaccinator for a district = districts armendokter; — profession
= beroep van geneesheer; — student; Medicament, mədikəment, medikəment,
geneesmiddel; Medicamental = geneeskrachtig, heilzaam; Medicaster,
medikastə, kwakzalver; Medicate, medikeit, geneeskundig bereiden of
behandelen: —d coffee = geneeskrachtige koffie; Medication =
geneeskundige behandeling of bereiding; Medicinal = genezend; Medicine,
medsin of medisin, geneesmiddel, geneeskunde: —-bag = amulet; —-chest =
medicijnkist; —-man = dokter en bezweerder bij de indianen; Medico,
medikou, subst. esculaap (schertsend voor geneesheer); adj. tot de
geneeskunde behoorende: —-legal = tot de gerechtelijke geneeskunde
behoorende; Medicus.

Medina, midînə, Medina; midainə, rivier op Wight, stad in Amerika.

Mediocre, mîdioukə, middelmatig: Mediocrity, mîdiokriti,
middelmatigheid; middelmatig persoon.

Meditate, mediteit, peinzen, overdenken, voornemens zijn; subst.
Meditation; Meditative = peinzend, zinnend; subst. —ness; Meditator.

Mediterranean, meditəreinj’n, subst. Middellandsche Zee; adj.
middellandsch.

Medium, mîdj’m, subst. midden, middensoort, middenterm, middenstof,
middel, hulpmiddel, Engl. mediaanpapier (18 × 28 inches), medium; adj.
middelmatig, gemiddeld, doorsnee - -: Through the — of = door
bemiddeling (middel) van; At a —; Of (Less than, Over the) — height;
—-sized.

Medlar, medlə, mispel(boom): —-tree.

Medley, medli, verwarde massa, potpourri; ook adj.

Medulla, midɐlə, merg; —ry, midɐləri, medələri = mergachtig, merg..;
Medullin = mergstof (Chem.).

Medusa, mədjûsə, Medusa; kwal; mv. Medusae, mədjûsî.

Meed, mîd, belooning, prijs, gift.

Meek, mîk, zachtzinnig, gedwee, nederig: —-eyed; —-spirited =
deemoedig; subst. —ness.

Meerschaum, mîəšôm, mîəšəm, meerschuim(en pijp): — pipe.

Meet, mît, subst. bijeenkomst (van sportlui); rendez-vous voor
sportlui, de gezamenlijke sportlui; adj. geschikt, gepast; — verb.
ontmoeten, tegenkomen, tegemoet komen, bijeenkomen, nakomen, voldoen
aan, bevredigen, enz.: A — of the Coaching Club = het samenkomen van de
leden dier club, die coaches bezitten en zelf rijden; It is not — that
he should go there = gepast; Mere inquiry will not — the case = is in
dit geval niet voldoende; More is meant than —s the ear (the eyes) =
daar schuilt meer achter dan men hoort (ziet); That —s the needs of the
people = voorziet in; To — due protection = behoorlijk gehonoreerd
worden; I will — you on equal terms = durf je staan onder gelijke
voorwaarden; The carriage is to — the 10,5 train = moet zijn aan; To —
a person halfway = tegemoet komen (fig.); Have I met you? = Is dit wat
u verlangt, is dit voldoende? I met with a kind reception = vond eene
vriendelijke ontvangst; I met with an accident, a bad fall, a loss =
mij trof, ik kreeg; He is met with = heeft zijn man gevonden; He tried
to — all my wants = te voorzien in; I cannot make both ends — = ik kan
niet rondkomen; I sent to — them at the 10,5 train = liet ze afhalen;
It was Greek — Greek, diamond cut diamond = twee Joden weten wat een
bril kost; —ing = ontmoeting, bijeenkomst, vergadering, zitting, dag
van een wedren, samenvloeiing: The —ing was called for half-past seven
= bijeengeroepen tegen; —ing-house = bedehuis; —ing-place = plaats van
samenkomst; —ly = gepast, geschikt; —ness = gepast-, geschiktheid.

Meg(a), in samenst.: groot, reusachtig; Megaphone, megəfoun, soort
roeper; Megascope, megəskoup, megascoop.

Megass(e), məgas, uitgeperst suikerriet.

Megrim, mîgrim, schele hoofdpijn, gril, luim: —s = zwaarmoedigheid;
koliek bij paarden.

Melancholia, mel’nkouljə, zwaarmoedigheid; —c = melancholicus;
Melancholy, mel’nkoli, subst. zwaarmoedigheid, droefgeestigheid; ook
adj.: He is in a — mood = in eene sombere stemming.

Melanesia, melənîsiə; —n, adj. en bewoner van M.

Melanite, melənait, melaniet.

Mêlée, Fr. uitspr. handgemeen.

Melib(o)ean, melibîən: — song = beurtzang.

Melilot, melilot, honigklaver.

Melinite, melinait, meliniet.

Meliorate, mîljəreit, verbeteren, beter worden; subst. Melioration;
Meliorism, mîljərizm, de leer dat verbetering mogelijk is; het streven
hiernaar.

Meliphagous, məlifəgɐs, honigetend; Melliferous = honig voortbrengend;
Mellifluence, məlifluens, zoetvloeiendheid; Mellifluent, Mellifluous =
zoetvloeiend; Mellite, melait, honigsteen.

Mellay, melei = Mêlée.

Mellow, melou, adj. overrijp, beursch, zacht, aangenaam, vol, gerijpt,
lichtelijk aangeschoten; — verb, rijp of zacht worden (maken), rijpen,
benevelen; subst. —ness; —y = zacht, zoet.

Melodious, miloudiəs, welluidend; subst. —ness; Melodist = componist of
zanger v. melodiën; verzameling van melodiën; Melody, melədi, melodie,
zangwijze.

Melodrama, melədrâmə, melədrâmə, melodrama; —tic, melədrəmatik,
melodramatisch; —tist, melədramətist, schrijver van melodramas.

Melon, mel’n, meloen: —-juice.

Melpomene, melpominî; Melrose, melrouz.

Melt, melt, smelten, wegsmelten, week worden, verteederen, roeren; ook
subst.: All the spoons were —ed down = gesmolten; To — into tears; —er
= metaalsmelter, smeltoven; —ing heat = zwoele hitte; —ing sorrow =
zielsroerende smart; —ing-furnace; —ing-point; —ing-pot = smeltkroes;
—ingness = weekheid (fig.).

Member, membə, lid, deel, lidmaat, afgevaardigde: — of Parliament (= M.
P.) = lid van het House of Commons; —ed = geleed; —ship = lidmaatschap,
ledental.

Membrane, membrein, vlies, perkament: Mucous — = slijmvlies;
Membranous, membrənɐs, vliezig.

Memento, mimentou, herinnering, gedenkteeken: — mori (môrai) = gedenk
te sterven.

Memoir, memwö, gedenkschrift, verhandeling: —s = Memorabilia.

Memorability, memərəbiliti, subst. v. Memorable, memərəb’l,
merkwaardig, gedenkwaardig; subst. —ness.

Memorandum, memərand’m, memorandum, aanteekening, memorie; —-book =
memoriaal.

Memorial, məmôriəl, gedenk..., gedachtenis...; subst. nota, memorie,
necrologie, gedenkteeken (-feest): — Day = gedenkdag ter eere der in
den burgeroorlog (1861–65) gevallen strijders (Amer.); —ist = schrijver
van mémoires, indiener van een nota; —ize, məmôriəlaiz, een memorie
indienen; herdenken: The municipalities —ized to the queen = dienden
een verzoekschrift in bij.

Memorize, meməraiz, in het geheugen bewaren, uit het hoofd leeren;
Memory, meməri, geheugen, gedachtenis, gedenkteeken: Her — fails her a
bit now and then = laat haar wat in den steek; In — of = ter
gedachtenis aan; Within the — of man = Within living — = sedert
menschenheugenis; To call to — = zich herinneren; To quote from —.

Memphis, memfis; Memphian: — darkness = Egyptische duisternis.

Men, men, mv. v. Man: —-folk = manvolk; —-pleaser = oogendienaar.

Menace, menis, subst. bedreiging; — verb. (be)dreigen; —r.

Menad, mînad, Bacchante.

Menagerie, Menagery, mənadžəri, beestenspel.

Mend, mend, subst. verbetering, reparatie; — verb. beter worden,
verbeteren, repareeren, verhoogen, vermeerderen: On the — = aan de
beterhand; To — one’s efforts = verdubbelen; To — the fire = wat bij
het vuur doen; To — one’s life (ways) = zich beteren; To — one’s pace =
aanstappen; To — stockings = kousen stoppen; The prices have —ed = zijn
omhoog gegaan; —er; —ing: A card of —ing = kaart stopgaren; A lapful of
—ing = verstelwerk; —ing-basket; My boots want —ing = moeten
gerepareerd worden.

Mendacious, mendeišəs, leugenachtig, valsch; Mendacity, mendasiti,
leugen, leugenachtigheid.

Mendicancy, mendik’nsi, bedelarij, armoede; Mendicant = bedelend, bedel
- -; bedelaar; bedelmonnik = — friar; Mendicity = armoede, bedelarij,
bedelstaf.

Menial, mînj’l, dienst - -, huis - -, slaafsch, vuil, gemeen; subst.
huisbediende, asschepoester.

Meningitis, menindžaitis, hersenvlies ontsteking.

Mennonist, menənist, Mennonite, menənait, Doopsgezinde.

Menses, mensîz, menstruatie; Menstrual = maandelijksch: — flow, — flux;
Menstruate = menstrueeren; subst. Menstruation.

Mensurability, mensiurəbiliti, meetbaarheid; adj. Mensurable; subst.
—ness; Mensuration = meting.

Mental, ment’l, ziels..., geestes...: — arithmetic = hoofdrekenen; —
defectives = achterlijken; — deficiency = achterlijkheid; — faculties =
geestesgaven; — power = geestvermogen; — reservation = heimelijk
voorbehoud.

Menteith, mentîth.

Menthol, menthol, menthol: — cone (— pencil) = migrainestift.

Mention, menš’n, subst. (ver)melding; — verb. vermelden, noemen,
gewagen: At a — of = bij vermelding van; To make (no) — of = (geen)
melding maken van; “Don’t — it” = It is not worth —ing = “’t Is de
moeite niet”; Not to — = om niet te spreken van; To be —ed in
dispatches = eervol vermeld worden (mil.); Just — some = noem er eens
een paar; —able: It is hardly — = het is haast niet noemenswaard.

Mentor, mentə, mentor, adj. Mentorial.

Mentz, ments, Mainz.

Menu, mənû, spijslijst.

Mephistophelean, mefistəfəlîən, adj. v. Mephistopheles, mefistofilîz,
Mephistopheles.

Mephitic, mifitik, stinkend, verpestend; Mephitis, mifaitis, —m,
mifaitizm, mefətizm, verpestende uitwasemingen of dampen.

Mercantile, mɐ̂k’nt(a)il, handels..., handeldrijvend; baatzuchtig: —
code = wetboek van koophandel; The — marine = handelsvloot; — and trade
schools = handels-, en vakscholen; — town = handelsstad.

Mercator’s Chart, mɐ̂keitəztšât, zeekaart volgens de projectie van
Mercator.

Mercenariness, mɐ̂sənərinəs, veilheid; Mercenary, mɐ̂sənəri, loon - -,
baatzuchtig, inhalig, veil; subst. huurling: — marriage = huwelijk om
geld; — troops = huurtroepen.

Mercer, mɐ̂sə, zijdekoopman, manufacturier; —y = manufactuurzaak,
(handel in) manufacturen of zijde.

Merchandise, mɐ̂tš’ndaiz, koopwaar.

Merchant, mɐ̂tš’nt, subst. koopman, groothandelaar; adj. handels - -,
koopmans - -: —-fleet = koopvaardijvloot; —man = koopvaardijschip;
—-service = handelsvloot, zeehandel; —-tailor = marchandtailleur; —able
= gangbaar, willig.

Merciful, mɐ̂siful, genadig; barmhartig; subst. —ness; Merciless =
meedoogenloos; subst. —ness.

Mercurial, məkjûriəl, Mercurius - -; vluchtig, levendig, wispelturig,
kwikzilverachtig; subst. Mercuriality; Mercury, mɐ̂kjəri, Mercurius,
kwikzilver.

Mercy, mɐ̂si, genade, barmhartigheid, vergeving: To be at the — of =
overgeleverd aan de genade van; It was a —, he did not prosecute him =
hij mocht van geluk spreken, dat..; Vergel. Lord, have — upon us =
Heer, wees ons genadig; To beg (cry) for — = om genade smeeken; To
throw oneself on the — of = zich op genade of ongenade aan iemand
overgeven; We are thankful for small mercies = voor gering gunstbetoon;
—-seat = troon der genade; verzoendeksel.

Mere, mîə, subst. grens, grenssteen; meertje.

Mere, mîə, louter, bloot: He is your — tool = slechts uw werktuig; —ly
= enkel, alléén.

Meredith, merədith.

Meretricious, meritrišəs, ontuchtig; verlokkend, bedriegelijk: —
courage = voorgewende moed; subst. —ness.

Merganser, məgansə, duikergans.

Merge, mɐ̂dž, verb. indompelen, verzinken, opgaan in (into): To be —d in
= geheel opgaan in; —r = het opgaan van eene bezitting of een recht in
een ander, van eene zaak in een andere.

Meridian, məridj’n, subst. middag, hoogste punt, meridiaan; adj.
middag..., hoogte..., hoogste: — altitude = middaghoogte; — of the
globe = koperen meridiaan; Meridional = meridiaan..., middag,
zuidelijk: — distance = lengteverschil; Meridionality = zuidelijke of
zuidwaartsche ligging of richting.

Merino, mərînou, subst. merinoswol, merinos, merinosschaap (= — sheep);
adj. merinos...

Merit, merit, subst. uitstekendheid, waarde, voortreffelijkheid,
verdienste (meest meervoud) (—s = hoofdzaken (Jur.)); — verb.
verdienen, aanspraak hebben op, zich verdienstelijk maken: To make a —
of necessity = van den nood een deugd maken; The matter must rest
(stand) on its own —s = moet op zich zelf worden beschouwd; You have
—ed well of the country = u verdienstelijk gemaakt jegens; —orious,
meritôriəs, verdienstelijk; subst. —oriousness.

Merivale, meriveil.

Merkin, mɐ̂kin, pruik, toer; haarverf (Amer.); pompstok (van een kanon).

Merle, mɐ̂l, meerle.

Merlin, mɐ̂lin, steenvalk.

Mermaid(en), mɐ̂meid(’n), (zee)meermin; Merman, mɐ̂m’n, triton.

Merovingian, merəvindžən, Merovingisch; subst. Merovinger; Merrimac =
merimak.

Merriment, meriment, vroolijkheid, pret; Merry, meri, vroolijk,
luidruchtig, prettig, gunstig, aangeschoten: A — Christmas to you = ik
wensch u een prettig kerstfeest; He was rather — = lichtelijk
aangeschoten; They live there as — as the day is long = leven ... als
vroolijk Fransje; To make — = pretmaken; To make — with a person = in
’t ootje nemen; —-andrew = grappenmaker, Jan Klaassen, hansworst;
—-dancers = het Noorderlicht (Schotl.); —-go-round = mallemolen;
—-making = subst. pret, vermaken; adj. vroolijk; —-meeting = pret,
fuif; —thought = borstbeen (van eene kip).

Mersey, mɐ̂si, mɐ̂zi.

Mesenteric, mesənterik, tot het darmscheel behoorende; Mesenteritis,
mesəntəraitis, darmscheelontsteking; Mesentery, mesəntəri, mezəntəri,
darmscheel.

Mesh, meš, subst. maas; —es = netwerk, net (fig.), strik; — verb.
verstrikken, verstrikt raken; —-work = netwerk; adj. —y.

Mesjid, mezdžid, moskee.

Mesmerism, mezmərizm, mesmerisme; Mesmerist = magnetiseur; Mesmerize =
magnetiseeren; —r.

Mesne, mîn, tusschenkomend: — process = nevenproces; — profits = de
winsten van een landgoed, in den tijd dat den rechtmatigen eigenaar
onwettig het bezit daarvan is onthouden.

Mesopotamia, mesəpəteimjə.

Mess, mes, subst. gerecht, spijs, voer, viertal, gemeenschappelijke
tafel, bak (van militairen en matrozen); wanorde, verwarring, vuile
boel; — verb. gezamenlijk eten, voeren; dooreenwarren, bevuilen,
bevlekken: A — of pottage = linzenschotel: To sell for a — of pottage =
voor een linzenkooksel (Genesis XXV, 29); Captain of a — = bakmeester;
We are four of a — = we eten met ons vieren; To be in a pretty — = er
mooi uit zien (iron.); mooi in de klem zitten; He got himself into a —
with the suds = maakte zich vuil met het zeepsop; To get into —es with
feminines = intriguetjes hebben met; To make a — of = morsen, vuil
maken, in wanorde brengen; I don’t like to be —ed about = dat er
zooveel drukte om me (mijne ziekte) gemaakt wordt; To — about after
other women = scharrelen met; —-beef = pekelvleesch; —-kit = eetgerei
(mil.); —-mate = tafelgenoot, bakgast; —-room = kajuit voor
gezamenlijke maaltijden; —-table; —y = vuil, verward: A —y toy =
speelgoed, dat aanleiding geeft tot vuil maken van kleeren of tafel.

Message, mesidž, boodschap: To bear (carry, deliver) a — = overbrengen;
To go on a — = een boodschap doen; To go —s for; Messenger, mes’ndžə,
boodschapper, courier, bode, voorbode; kabelaring (scheepst.).

Messiah, məsaiə; Messias, məsaiəs; Messianic, mesianik, Messiaansch.

Messidor, mesidö, tiende maand van het republikeinsche jaar.

Messieurs, mešɐ̂z, Heeren = Messrs.

Mestee, mestî, kind van blanke en quadrone.

Mestino, mestînou, Mestizo, mestîzou, mesties, kind van Spanjaard (of
Creool) en Indiaansche vrouw.

Met, met, imperf. en part. perf. van to meet.

Metal, met’l, subst. metaal, brons, compositie, spoorstaaf, grint of
steengruis (voor wegen), gesmolten glas; aantal, kaliber (v. kanonnen);
— verb. een weg met metal bedekken: The train went off the —s =
derailleerde; —lic, mətalik, metalen: —lic pen = stalen pen; —lic vein
= metaalader; —liferous = metaal bevattend; —liform, məteliföm,
metaalachtig; —line, metəl(a)in: — water = mineraalwater; —list =
metaalwerker: Gold —list = voorstander van den gouden standaard;
—lography = wetenschap en beschrijving der metalen; —loid, metəlôid,
metalloïde; —lurgy, metəlɐ̂dži, metallurgie.

Metamorphic, metəmöfik, metamorphisch; subst. Metamorphism; — verb.
Metamorphize = Metamorphose, metəmöfous, metəmöfouz, metamorphoseeren;
Metamorphosis = gedaanteverwisseling.

Metaphor, metəfö, metaphoor; —ic(al), metəforik(’l), overdrachtelijk,
figuurlijk.

Metaphysical, metəfizik’l, metaphysisch; Metaphysician, Metaphysicist =
bespiegelend wijsgeer; Metaphysics, metəfiziks, bespiegelende
wijsbegeerte.

Metathesis, mətathəsis, metathesis.

Metayer, məteiə, landbouwer die de helft der opbrengst als pacht
betaalt.

Mete, mît, subst. maat; grens (= —s); — verb. meten, toemeten: Full
justice was —d out to him = hij kreeg geheel wat hem toekwam; The
treatment, —d out to him = hem ten deel gevallen; To apply the vulgar
—-yard to = een nuchteren maatstaf aanleggen.

Metempsychosis, mətempsikousis, zielsverhuizing.

Meteor, mîtjə, verheveling, meteoor; —ic, mîtiorik, meteoor...: —ic
shower = groote menigte vallende sterren; —ic stone = —ite, mîtiərait =
—olite, mîtiərəlait; —ologic(al), mîtiərəlodžik(’l), meteorologisch;
—ologist = weerkundige; —ology = weerkunde.

Meter, mîtə, meter: Dry —, Wet — = drooge, natte meter; To examine the
— = gasmeter opnemen; —age, mîtəridž, meting, meetloon.

Metheglin, mətheglin, mede (drank).

Methinks, mithiŋks, mij dunkt.

Method, methəd, methode, stelsel, proces; —ical, məthodik’l,
methodisch; —ics, məthodiks, methodiek; —ism = de leer der —ists =
aanhangers van de door John Wesley in Oxford gestichte secte (1729):
—istic(al), methodistisch; streng methodisch; —ize = stelselmatig
behandelen, methodisch rangschikken; —izer; —ology = (verhandeling
over) methodiek.

Methought, mithôt, mij docht.

Methuen, məth(j)ûən, methuən; Methuselah, məthjûzələ.

Methyl, methil, methyl.

Meticulous, mətîkjuləs, bang, vreesachtig.

Metonic-Cycle, mitoniksailk’l, maancirkel (19 jaar).

Metonymic(al), metənimik(’l), metonymisch; Metonymy, mətonimi,
metonymia.

Metre, mîtə, dichtmaat, versregel; meter (= 39.37 inches); Metric,
metrik, metriek; metrisch = Metrical, metrik’l.

Metrograph, metrəgraf, instrument aan een locomotief, dat de snelheid
van den trein, met den duur en het aantal malen “stoppen” aanwijst.

Metronome, metrənoum, metronoom; Metronomy = het meten der maat (muz.).

Metropolis, mətropəlis, zetel van een aartsbisschop, hoofdstad; Londen;
Metropolitan, metrəpolit’n, subst. aartsbisschop; adj.
aartsbisschoppelijk, tot een metropolis (tot Londen) behoorend: — Board
of Works = Londensche bouwraad.

Mettle, met’l, (grond)stof, wezen, natuur, geest, vuur, ijver, moed: A
man of — = voortvarend, van stavast; A horse of much — = vurig paard; —
of youth = jeugdig vuur; To put a person on (to) his — = iemand
aanzetten (aanleiding geven) al zijne krachten in te spannen; To try a
person’s — = alles vergen van iemands krachten; —d = —some = vurig;
subst. —someness.

Meuse, mjûz, Maas.

Mew, mjû, subst. zeemeeuw; ruikooi (vooral voor valken); schuilplaats;
gemiauw: —s = stal(len); nauwe straat achter groote huizen waarop de
stallen uitkomen; — verb. opsluiten; ruien, verharen; vernieuwen;
miauwen: To — the feathers.

Mewl, mjûl, schreeuwen, drenzen (van kinderen); —er = schreeuwleelijk.

Mexican, meksik’n, subst. en adj. Mexicaan(sch); Mexico, meksikou.

Mezzo, medzə; — soprano = tweede sopraan; —tint(o) = mezzotint.

Mho, mou, Ohm (electr.).

Miaow, miau, miaauw!

Miasm(a), maiazm(a), (Meerv. —ata), miasma; —atic(al) = miasmen
bevattend: — fever = malaria.

Miaul, miôl, miaul, miauwen.

Mica, maikə, mica; —ceous, maikeišəs, van of als mica, mica...

Micah, maika; Micawber, mikôbə.

Mice, mais, meervoud van mouse.

Michael, maik’l; Michaelmas, mik’lmas, St. Michiel (29 Sept.); herfst:
—-term = zittingstermijn (vroeger van 2–25 Nov.; thans van 24 Oct.–21
Dec. = — Sittings); cursus van 1 Oct.–16 Dec. (Cambr.); 10 Oct.–17 Dec.
(Oxf.).

Mich(e), mitš, zich verbergen, rondsluipen, de school verzuimen; —er.

Michigan, mišigən.

Mickle, mik’l, veel, groot; ook subst.: Many a little makes a — = veel
kleintjes maken een groote.

Microbe, maikroub, microbe; adj. Microbic.

Microcosm, maikrəkozm, de wereld in ’t klein, de mensch; adj. —ic(al),
maikrəkozmik(’l).

Micrometer, maikromətə, micrometer; adj. Micrometric(al); subst.
Micrometry.

Micron, maikron, micron.

Micronesia, maikrənîziə, Micronesië.

Microphone, maikrəfoun, microphoon.

Microscope, maikrəskoup, microscoop; adj. Microscopic(al);
Microscopist, maikrəskoupist, maikroskəpist = iemand, die met den
microscoop werkt; Microscopy, maikrəskoupi, maikroskəpi = microscopie.

Mid, mid, subst. midden...; en verk. v. midshipman: —-air = tusschen
hemel en aarde; —day = middag, subst. en adj.; —land = (in het)
binnenland: The —lands = midden Engeland; The —land railway = de
centraalspoor; — Lent = het midden van de vasten; —most = middelste;
—night, subst. middernacht(elijk): He burns the —night oil = werkt tot
diep in den nacht; —riff = middenrif; —shipman of —shipmite
(schertsend) = adelborst (v. het oudste jaar); —-ships = midscheeps;
—stream = midden van de stroom; —summer = hartje v. d. zomer (21 Juni):
—summer-day = St. Jan (24 Juni); —summer-eve = 23 Juni; —way, subst.
middenweg; adj. midden op den weg, halverwege; —winter = het hartje van
den winter (21 December); —dy = —shipman; —st = midden: In the —st of.

Midden, mid’n, mesthoop.

Middle, mid’l, subst. het midden, middel (van het lichaam),
tusschentijd, tijdschriftartikel; adj. midden, middelst, tusschen
beiden, middelmatig: A clever — for an evening paper; — Ages =
Middeleeuwen; — course = middenweg; — English = ’t Engelsch van ±
1150–1500; — finger; Above, Under (the) — height; — life = middenstand;
— term = middenterm; Barely in —-age = van middelbaren leeftijd; —-aged
people = menschen van middelbaren leeftijd; —-class = burgerklasse;
Upper —-classes = deftige burgerstand; —-class school = Burgerschool;
—man = agent, tusschenpersoon; —most = middenste; —-sized.

Middleburgh, mid’lbɐ̂g.

Middling, midliŋ, middelmatig, redelijk; —s = met zemelen vermengd meel
(veevoeder).

Midge, midž, mug; dwerg = —t.

Midwife, midwaif, subst. vroedvrouw; — verb. verlosk. bijstand
verleenen; —ry, midw(a)ifri, verloskunde: Professor of —ry.

Mien, mîn, uitzicht, gelaat, voorkomen, houding.

Miff, mif, verdrietig, droevig; — verb. verdrietig zijn.

Might, mait, imperf. van may: As best he — = zoo goed en zoo kwaad hij
kon; He wept and well he — = en daar had hij wel reden voor.

Might, mait, macht, kracht: With — and main = uit alle macht; — is
above right (— overcomes right) = macht gaat boven recht; —iness =
grootheid, vermogen; hoogheid: Their High —inesses = Hunne
Hoogmogenden; —y = machtig, groot, sterk: A —y swell = een groote
banjer.

Mignonette, minjənet, reseda.

Migrant, maigr’nt, subst. zwerver, trekvogel; adj. trekkend,
verhuizend, nomadisch = Migratory: — birds = trekvogels; — life;
Migrate, maigreit, verhuizen of trekken naar een ander land; subst.
Migration.

Mikado, mikâdou, keizer van Japan.

Mike, maik.

Milan, milən, milan, Milaan; —ese, milənîz, milənîs, Milanees,
Milaneesch.

Milch, milš, melkgevend: — cow = melkkoe (ook fig.); —y = melkgevend.

Mild, maild, zacht, zachtaardig, vriendelijk; licht: — ale = licht
bier; A — answer = vriendelijk antwoord; — and strong cigars; With —
pique = eenigszins gepiqueerd; A — pun = flauwe; The dog is as — as
milk = doodgoed; —-spirited (—-tempered) = zachtaardig; —-spoken =
vriendelijk; To put it —ly = om het zacht te zeggen; subst. —ness.

Mildew, mildjû, subst. meeldauw, schimmel; — verb. beschimmelen, met
meeldauw bedekt worden; —y = bedorven, beschimmeld.

Mile, mail, mijl (1609 meter); —-mark (—-post) = mijlpaal; —stone =
mijlsteen: I have passed some black —stones = heb het vaak hard te
verduren gehad; —age, mailidž, afstand in —s; uitgaven per mijl;
reiskosten per mijl; A ten —r = een marsch van 10 mijl.

Miles, mailz; Milesian, m(a)ilîž’n, inwoner van Milete; Ier; adj. van
Milete, Iersch.

Milfoil, milfôil, gemeen duizendblad.

Miliary, miliəri, gierst, gierstvormig, korrelig.

Militancy, milit’nsi, oorlog(stoestand); Militant = vechtend,
strijdlustig: The Church —.

Militarism, militərizm, oorlogsgeest, oorlogspolitiek, militairisme.

Military, militəri, adj. krijgs ..., krijgshaftig; subst. mv.
militairen: — Academy; — chest = oorlogskas; — code; He is a — man =
militair; I am not a — man = anti-militair; — officer = officier van de
landmacht; — school; — service; — stores = krijgsvoorraad.

Militate, militeit, (met against, from) = vijandig staan tegenover,
strijden tegen.

Militia, milišə, militie, die zonder eigen toestemming niet
buitenslands diende (nu vervangen door de “Special Reserve”): The land
and the marine —; To serve in the —; —man.

Milk, milk, subst. melk, zog, sap; — verb. melken, melk geven: There’s
no help for (It’s no use crying over) spilt — = gedane zaken nemen geen
keer; To take in with the mother’s —; To — the pigeon = monnikenwerk
doen; To — the wires = onrechtmatig vreemde telegrammen aflezen; zich
een deel van een electr. stroom toeeigenen; —-and-water(y) = melk en
water ..., flauw, sentimenteel; —-can; —-cure; —-farm; —-fever =
zogkoorts; —-gauge = galactometer; —-glass = melkglas; —-jug; —-livered
= laf; —maid; —man = melkboer; —-pail; —-punch = rum met melk, suiker
en muskaat; —-sop = in melk geweekt brood; verwijfd persoontje; —
Standard Act = wet tegen melkvervalsching; —-strainer = zeef; —-sugar;
—-tooth = melktand; —-walk = wijk van één melkboer; —-woman; —er =
melker; melkkoe = —ing-cow; —ing-time; —y = melkachtig: The —y Way =
melkweg.

Mill, mil, molen, fabriek, spinnerij, tredmolen; vuistgevecht,
rekenpenning (​1⁄10 v. een Am. cent); — verb. malen, kartelen, vollen,
walken, pletten, afranselen, doen schuimen: That brings grist to your —
= dat zet zoden aan den dijk, geeft je voordeel; To go through the — =
door ervaring leeren; He has been through the — = hij weet er alles
van; Oil —; Saw —; St. Stephen’s — = het Parlement; Wind —; —-brook =
molenbeek; —-clack, —-clapper = molenklapper; —-cog = tand (molenrad);
—-dam = molendam; —-hand = molenaarsknecht; fabrieksarbeider; —-head =
water vóór den molen; —-owner = fabrikant; —-pond = molenvijver: As
quiet as a —-pond; —-race = molentocht; —-sail = molenzeil; —-stone =
molensteen; To get between the upper and the nether —-stone = tusschen
hamer en aambeeld geraken; He can see through (into) a —-stone = hij is
scherpzinnig; —-tail = waterstroom uit een molen; —wright = molenmaker;
—er = molenaar: There are many cases of drowning the —er in our
annotated editions of standard authors = herhaaldelijk vinden we
gevallen van te veel commentaar in de verklarende uitgaven van onze
classieken; —er’s fee (toll) = maalgeld; —ing = het malen, kartelen
(van muntranden).

Millenarian, milənêriən, duizendjarig, wat tot het duizendjarig rijk
behoort; subst. geloover in de komst van het duizendjarig rijk; —ism =
de leer der Millenarians; Millenary, milənəri, duizendjarig; subst.
millennium: The — of King Alfred = de duizendste jaardag; Millennial,
milenj’l, duizendjarig; Millennium, milenj’m, het duizendjarig rijk, de
tijd van den Wereldvrede.

Milleped, miliped, Millipede, milipîd, duizendpoot, pissebed (oproller,
varkentje).

Millerism, milərizm, leer v. William Miller (1782–1849); Millerist,
Millerite, milərait, volgeling van Miller, die de onmiddellijke komst
en heerschappij van Jezus verwachtte.

Millesimal, milesiməl, duizendste deel.

Millet, milət, gierst.

Milliard, miljəd, duizend millioen.

Milligram(me), miligram; Millimetre, Millimeter, milimîtə, milimitə.

Milliner, milinə, modemaakster, dameskleermaker; —y = (zaak in)
modeartikelen; kostuumnaaien.

Million, milj’n, millioen: Two thousand —s of money; The — = de groote
hoop, het groote publiek; —aire, milj’nêə, millionair; —ary = uit
millioenen bestaande; —th = millioenste.

Millocrats, miləkrats, rijke fabrikanten.

Milnes, milz; Milo, mailou.

Milreis, milrîs, Portug. munt (± ƒ 2,70).

Milsey, milsi, melkzeef.

Milt, milt, subst. milt, horn (van visschen); — verb. bevruchten, kuit
schieten; —er = hommer.

Miltiades, miltaiədîz; Milwaukee, milwôki.

Mime, maim, subst. mime, gebarenspel (bij Grieken en Romeinen),
gebarenspeler; — verb. spelen; We cannot bedeck our inner selves, and
make them — as the occasion pleases = kunnen ons innerlijk niet
optooien, en het, al naar de gelegenheid het verlangt, eene rol doen
spelen; —tic(al), m(a)imetik(’l), nabootsend; Mimic, mimik, nabootsend,
nagebootst; subst. nabootser, mime; — verb. nabootsen: — warfare =
spiegelgevecht, manoeuvres; Mimicker = nabootser; Mimicry = grappige
nabootsing, aanpassing aan de omgeving ter eigen beveiliging (van
dieren).

Mimosa, m(a)imousə, mimosa.

Mimsey, mimzi, maatje.

Minaret, minəret, minaret.

Minatory, minətəri, dreigend.

Mince, mins, fijn hakken, bewimpelen, gemaakt spreken of loopen (met
kleine pasjes): He doesn’t — matters = neemt geen blaadje voor zijn
mond; She —s her words = spreekt erg gemaakt; To — one’s steps =
trippelen; —-meat = fijngehakt, met rozijnen, appelmoes, citroensap,
vet, rum, etc., dooreengemengd vleesch voor pasteitjes: To cut into —
(To make — of) = in de pan hakken (milit.); —-pie = eene met —-meat
gevulde pastei; —r = hakmachine; geaffecteerd persoon; Mincingly =
geaffecteerd, vergoelijkend.

Mind, maind, subst. gemoed, geest, ziel, neiging, herinnering, zorg,
meening; — verb. letten op, behartigen, bezwaren hebben, bedenken, van
zins zijn: Absence of — = verstrooidheid; Presence of — =
tegenwoordigheid van geest; To be in one’s right — = bij zijn volle
verstand zijn; To be of one — = eenstemmig zijn; To be in two (several)
—s = weifelen; To be out of one’s — (of unsettled —) = niet recht bij
zijn verstand zijn; To bear in — = bedenken; To bring (call) to — = te
binnen roepen, zich herinneren; It came into my — = de gedachte kwam
bij mij op; To cross (enter) one’s — = te binnen schieten; To feel in
half a — = half van plan (geneigd) zijn; To have a great — = veel lust
hebben; To have no — = geen lust hebben; To have all the — in the world
= allemachtig veel trek hebben; To keep in — of = herinneren aan; He
does not know his own — = weet zelf niet wat hij wil; To make up one’s
— = besluiten; Make up your — for it = bereid er je op voor; I will put
you in — of it = je er aan herinneren; He has set his — upon it = zijn
zinnen er opgezet; Speak your — = zeg wat je op het hart ligt, spreek
ronduit; Out of sight, out of — = uit het oog, uit het hart; The house
has stood there time out of — = sedert onheugelijke tijden; To my — =
naar mijn meening; So many men so many —s = zooveel hoofden, zooveel
zinnen; — you! = denk er om! Never — = het kan niet schelen; — your own
business = bemoei je met je eigen zaken; To — a child = passen op; To —
the door = om de deur denken, op het huis passen; — your head-ache =
denk om je hoofdpijn; I should not — going there now = zou er nu wel
heen willen; — your P’s and Q’s = pas op je tellen; —-reading =
gedachtenlezen; —-wandering = ijlen; —ed = geneigd, gezind: He was —ed
to end the matter = van plan; If you are (so) —ed = als ge er zin in
hebt; —ful = opmerkzaam, voorzichtig, gedachtig: Be —ful of your health
= denk om; subst. —fulness; —less of everything = op (om) niets
lettende (denkende).

Mine, main, van mij: This book is —; A friend of — = een mijner
vrienden; — host = de waard.

Mine, main, subst. mijn, rijke bron; — verb. ondermijnen (ook fig.);
uitgraven, graven naar: A gold —; —-captain = mijnopzichter; —r =
mijnwerker, mineur.

Mineral, minər’l, subst. delfstof; adj. delfstoffelijk, mineraal: —
kingdom = delfstoffenrijk; — oil; — salt = mineraalzout; — spring; —
waters = minerale bronnen of wateren; —ization, subst. v. —ize =
versteenen, mineraliseeren; —ogic, minərəlodžik; mineralogisch; —ogist,
minəralədžist, delfstofkundige; —ogy, minəralədži, mineralogie.

Minerva, minɐ̂və, Minerva: — press = een vroegere drukkerij in Londen;
de sentimenteele romans daar gedrukt.

Minever, Miniver, minivə, Siberisch eekhorentje, het bont daarvan.

Mingle, miŋg’l, vermengen, zich vermengen (onder), versmelten.

Miniature, minitj(u)ə, subst. miniatuur(portret); adj. verkleind, op
kleine schaal: — painter.

Minibus, minibɐs, een soort wagen voor 4 personen.

Minify, minifai, verkleinen; geringschatten.

Minikin, minikin, zeer klein, geaffecteerd; subst. kleine speld;
lieveling.

Minim, minim, zeer klein; subst. dwerg, kort gedicht; ± 65 m.Gram;
halve noot; —s = de strenge orde der Miniemen; Minimal, minimaal;
—ization, subst. v. —ize = verkleinen, verbloemen: Let us not —ize the
danger of our situation; —um = minimum.

Mining, mainiŋ, subst. mijnbouw; adj. mijn ...: —-academy; —-shares
(—-stocks) = mijn waarden.

Minion, minj’n, subst. slaafsch volgeling, gunsteling, lichtekooi: —s
of the moon = roovers, dieven.

Minister, ministə, subst. (staats)dienaar, minister, gezant; werktuig
(fig.); predikant (bij de dissenters); — verb. voorzien van,
verschaffen, toedienen, besturen, ministreeren, oppassen, behulpzaam
zijn, geneesmiddelen geven: — of the Colonies; — of Finance; — of
Foreign Affairs; — of the Interior = M. van Binn. Zaken; — of War;
Prime — = minister-president; He —ed to me in those days = verzorgde
mij; —ial, ministîriəl, dienend, gehoorzamend; ministerieel; —ialist =
regeeringsgezinde; Ministrant, dienend; subst. dienaar; Ministration =
dienstverrichting, bestuur, geestelijke bijstand of ambt: The prisoner
was offered his — = den gevangene bood men geestelijken bijstand aan;
Ministry = ministerie, dienst, geestelijke functiën.

Minium, minj’m, roode menie.

Mink, miŋk, vison, soort v. Amer. wezel; pels daarvan.

Minnow, minou, soort witvisch, voorntje, stekelbaarsje.

Minor, mainə, kleiner, geringer, jonger, klein, gering; subst.
minderjarige, mineur, minor, (term van een syllogisme): — key = mineur
(muz.); — poets; — premiss, deze bevat den — term = het subject v. de
conclusie; — third = kleine terts; Asia — = Klein-Azië; —ite,
mainərait, Franciskaner; —ity, m(a)inoriti, minderheid,
minderjarigheid.

Minorca, minökə; Minos, mainəs; Minotaur, minətö.

Minster, minstə, hoofdkerk, kloosterkerk.

Minstrel, minstr’l, minstreel; negerzanger (= Negro —); —sy = de kunst
v. d. minstreel, balladenverzameling.

Mint, mint, munt, groote hoeveelheid; munt (plant); — verb. munten,
slaan, smeden: Master of the — = muntmeester; A — of money = een “bom”
duiten; The — and cummin of literature = de nietige dingen of
kleinigheden in de letteren (Zie Matth. XXIII, 23); —-drops =
pepermuntjes; —-julep = Amer. drank van suiker, spiritualiën en
kruizemunt in gestampt ijs; —-sauce = kruizemuntsaus; —age, mintidž,
het gemunte, muntrecht.

Minuend, minjuənd, aftrektal.

Minuet, minjuət, menuet: To step (walk) a — = een menuet dansen.

Minus, mainəs, minder dan, onder nul, met uitzondering van, waardeloos.

Minuscule, minɐskjûl, klein, gering; subst. kleine letter.

Minute, minit, subst. minuut, memorandum, concept, notulen, protocol (=
—s); ook adj.; — verb. aanteekeningen maken, do minuten of notulen
schrijven van: To keep the —s; —-book = klad- of notulenboek; —-glass =
zandglas (van ééne minuut duur); —-gun = minuutschot; —-hand =
minuutwijzer.

Minute, minjût, zeer klein, gering, precies, omstandig; subst. —ness;
Minutiae, minjûšiî, kleinigheden, bijzonderheden.

Minx, miŋks, brutale meid.

Miracle, mirək’l, wonder, mirakel: To a — = wonderbaarlijk; To work —s
= doen; Faith works —s; —-play = mysteriespel; Miraculous, mirakjəlɐs,
wonderdadig, wonderbaarlijk, wonder..; subst. —ness.

Mirage, mirâž, luchtspiegeling, waan.

Mire, maiə, subst. slijk, modder; — verb. bemodderen, in den modder
zakken of zitten, in ongelegenheid brengen: To be in the — = in den
klem zitten; To drag into the — = door het slijk halen (fig.); —-crow =
kap- of kokmeeuw; Miriness = modderigheid.

Mirror, mirə, subst. spiegel, toonbeeld; — verb. terugkaatsen: Dutch —s
= spionnetjes; Halls of —s = spiegelzalen.

Mirth, mɐ̂th, vroolijkheid, opgewektheid; adj. —ful; subst. —fulness.

Miry, mairi, modderig.

Mirza, mɐ̂zə, Perzische eeretitel; vorst.

Misadventure, misədventjə, ongeluk, tegenspoed; adj. Misadventurous.

Misalliance, miselaiəns, huwelijk beneden iemands stand; Misallied,
misəlaid, verkeerd vereenigd.

Misanthrope, misənthroup, menschenhater; adj. Misanthropic(al),
misənthropik(’l); Misanthropist, misanthrəpist, menschenhater;
Misanthropy, misanthrəpi, menschenhaat.

Misapplication, misaplikeiš’n, subst. v. Misapply, misəplai, verkeerd
toepassen.

Misappreciate, misəprîšieit, onderschatten; subst. Misappreciation.

Misapprehend, misaprihend, misverstaan, verkeerd begrijpen; subst.
Misapprehension.

Misappropriate, misəprouprieit, zich onwettig toeëigenen; subst.
Misappropriation.

Misarrange, misəreinž, verkeerd rangschikken; subst. —ment.

Misbecome, misbikɐm, ongepast zijn voor, slecht passen bij; Misbecoming
= ongepast, onvoegzaam.

Misbefitting, misbifitiŋ, onvoegzaam.

Misbegotten, misbigot’n, onecht, slecht.

Misbehave, misbiheiv, zich misdragen (oneself); Misbehaviour,
misbiheivjə, wangedrag.

Misbelief, misbilîf, ongeloof, dwaalleer; Misbelieve = dwalen, ten
onrechte gelooven; Misbeliever = ongeloovige.

Miscalculate, miskalkjuleit, misrekenen; verkeerd uitrekenen; subst.
Miscalculation.

Miscall, miskôl, verkeerdelijk noemen.

Miscarriage, miskaridž, mislukking, verloren gaan, wangedrag, miskraam:
A gross — of justice = grove rechterl. dwaling; Miscarry, miskari,
verloren gaan (v. brieven), mislukken, een miskraam krijgen: He
miscarries of puns every minute = hij zegt om den haverklap te
onrechter tijd woordspelingen.

Miscast, miskâst, subst. misrekening; — verb. misrekenen, verkeerd
berekenen.

Miscegenation, misədžəneiš’n, rassenvermenging.

Miscellanea, misəleinjə, allerlei; Miscellaneous = gemengd, door
elkaar, verscheiden; subst. —ness; Miscellanist, misələnist, schrijver
van mengelwerk; Miscellany, miseləni, mengeling, mengelwerk.

Mischance, mistšâns, subst. ongeluk, ramp; — verb. ongelukkig gebeuren.

Mischief, mistšif, onheil, ongeluk, kwaad, ondeugendheid, onrecht,
schade, nadeel: The boys are never out of — = voeren altijd wat uit; He
is bent on — = hij voert wat in zijn schild; Out of pure — = uit
moedwil; To do — = ondeugend zijn; To get into — = kattekwaad
uitvoeren; To lead into — = verleiden tot kwaad doen; To make — =
onheil stichten; He means — = voert wat in het schild; There will be
the — to pay = dan heb je de poppen aan ’t dansen; What the — is your
little game = wat duivel voer jij in ’t schild? Like the very — = als
dol; He is a —-maker = onheilstoker, tweedrachtstichter; A —-making
fellow = kwaadstichter, onheilstoker; Mischievous, mistšivɐs,
boos(aardig), schadelijk, moedwillig, noodlottig, ondeugend; subst.
—ness.

Miscible, misib’l, vermengbaar.

Miscite, mis-sait, verkeerdelijk aanvoeren of aanhalen.

Miscomprehend, miskomprəhend, Misconceive, misk’nsîv, verkeerd
begrijpen of beoordeelen; Misconception = verkeerde opvatting,
wanbegrip, dwaling.

Misconduct, miskondəkt, wangedrag, verkeerde behandeling.

Misconduct, misk’ndɐkt, slecht besturen of behandelen: To — oneself =
zich slecht gedragen.

Misconjecture, misk’ndžektjə, subst. valsche gissing; — verb.
verkeerdelijk gissen of berekenen, misrekenen.

Misconstruction, misk’nstrɐkš’n, misvatting, verkeerde uitlegging;
Misconstrue, miskonstrû, verkeerd opvatten of uitleggen.

Miscount, miskaunt, subst. misrekening; — verb. verkeerd tellen of
rekenen.

Miscreant, miskriənt, afschuwelijk, gemeen; subst. ellendeling, schurk.

Miscue, miskjû, subst. misstoot (bilj.); — verb. misstooten.

Misdate, misdeit, subst. verkeerde dagteekening; — verb. verkeerd
dateeren.

Misdeal, misdîl, subst. het verkeerd geven (van kaarten); — verb.
verkeerd geven: To make a —.

Misdeed, misdîd, misdaad.

Misdeem, misdîm, verkeerd beoordeelen.

Misdemean, misdimîn: To — oneself = zich slecht gedragen; —ant =
misdadiger; —our, wangedrag, misdrijf.

Misdirect, misdirekt, verkeerd adresseeren, verkeerd leiden; subst.
—ion.

Misdo, misdû, misdû, verkeerd doen, een vergrijp begaan; —er; —ing =
vergrijp, misdaad.

Misemploy, misəmplôi, verkeerdelijk toepassen, misbruiken; subst.
—ment.

Misenter, misentə, valschelijk boeken; Misentry = verkeerde boeking.

Miser, maizə, vrek.

Miserable, mizərəb’l, ellendig, verachtelijk, waardeloos, ongelukkig:
The —s = katterigheid; subst. —ness.

Miserere, mizərîri, boetpsalm (51), miserere, weeklacht; — verb. drek
braken: — Day = Aschwoensdag.

Misery, mizəri, ellende, ramp, ongeluk.

Misfeasance, misfîz’ns, overtreding, misbruik van ambtelijke
bevoegdheid.

Misfit, misfit, (iets) wat slecht past; — verb. niet passen: This coat
is a —; A — suit.

Misform, misföm, misvormen; subst. Misformation, misvorming.

Misfortune, misfötjən, ongeluk, ongelukje (= misstap): —s never come
singly = een ongeluk komt nooit alléén.

Misgive, misgiv, met twijfel of argwaan vervullen: My heart (mind)
misgave me = ik vreesde het ergste; Misgiving = angstig voorgevoel,
twijfel.

Misgovern, misgɐvən, slecht besturen; subst. —ment = wanbeheer,
wanbestuur.

Misguidance, misgaid’ns, verkeerde leiding; Misguide, misgaid, verkeerd
leiden, op een dwaalspoor brengen.

Mishap, mishap, ongeluk, ongeval, misstap; To have a —.

Mishmash, mišmaš, mengelmoes, hutspot.

Mishna(h), mišnə, een afdeeling van den Talmud; Mishnic = tot de M.
behoorende.

Misinfer, misinfɐ̂, verkeerdelijk opmaken.

Misinform, misinföm, verkeerd inlichten; subst. —ation; —er.

Misintelligence, misintelidžens, verkeerde inlichting, valsch bericht.

Misinterpret, misintɐ̂prət, verkeerd uitleggen; subst. —ation; —er.

Misjoin, misdžôin, slecht of verkeerd verbinden.

Misjudge, misdžɐdž, verkeerd (be)oordeelen; subst. —ment.

Mislay, mislei, verliezen, te zoek maken: She lost her temper, or,
rather, mislaid it = zij raakte uit haar humeur, tenminste eventjes;
—er.

Mislead, mislîd, misleiden, verleiden; —er.

Mislike, mislaik, subst. afkeer, weerzin; — verb. een afkeer hebben,
mishagen.

Mismanage, mismanidž, verkeerd besturen; subst. —ment; —r.

Mismatch, mismatš, verkeerd samenvoegen of paren.

Mismetre, mismîtə, het metrum bederven.

Misname, misneim, verkeerd noemen.

Misnia, mizniə, Meiszen; adj. —n.

Misnomer, misnoumə, verkeerde benaming.

Misogamist, misogəmist, tegenstander van het huwelijk; Misogamy =
weerzin tegen het huwelijk; Misogynist, misodžinist, vrouwenhater;
Misogyny, misodžini, vrouwenhaat.

Misplace, mispleis, misplaatsen, verkeerd gebruiken; subst. —ment.

Misprint, misprint, drukfout; — verb. verkeerd drukken.

Misprision, mispriž’n, ambtsverzuim: — of felony = verzuim de misdaad
te vervolgen; — of treason = verzuim het hoogverraad te vervolgen.

Misprize, mispraiz, onderschatten, verachten.

Mispronounce, misprənauns, verkeerd uitspreken; subst.
Mispronunciation.

Misproportion, misprəpöš’n, eene slechte verhouding of schikking maken.

Misquotation, miskwəteiš’n, onjuiste aanhaling; Misquote = onjuist
aanhalen.

Misremember, misrimembə, zich niet juist herinneren: If I — not = als
mijn geheugen mij niet bedriegt.

Misreport, misripöt, subst. onjuist of valsch rapport; — verb. onjuist
berichten.

Misrepresent, misreprizent, onjuist of verkeerd voorstellen; subst.
—ation; —er.

Misrule, misrûl, wanorde, wanbestuur, oproer; — verb. verkeerd
besturen.

Miss, mis, (me)juffrouw (voor ongehuwde vrouwen): The —es Brown, The —
Browns = de (jonge)dames B.; —ie = juffertje; —ish = gemaakt,
juffertjesachtig, preutsch; subst. —ishness.

Miss, mis, subst. een misschot, misstoot, misworp; — verb. missen, niet
raken, misloopen, overslaan, vermijden; ontberen, ontbreken, ketsen,
mislukken: A — is as good as a mile = haast is nog niet half; She feels
the — of her children = het gemis; He made a — in balk (a — for safety)
= hij gaf een mispunt om goedaf te spelen (bilj.); You have —ed the aim
(the mark) = mis geschoten, het doel niet geraakt; The gun —ed fire =
ketste; To — a train; To — one’s step (footing) = uitglijden; To be
(go) a-missing = weg zijn, weg raken; The book is —ing = is er niet, is
weg; Several are killed or —ing = worden vermist; —ing-link =
ontbrekende schakel.

Missal, mis’l, misboek.

Missel (thrush), mis’l (thrɐš), groote lijster.

Missend, misend, aan het verkeerde adres zenden.

Misshape, mis-šeip, subst. wanstaltigheid; — verb. wanstaltig maken,
verkeerd vormen; —n = wanstaltig, misvormd; subst. —nness.

Missile, misil, werp..; subst. werptuig, projectiel; — dart =
werpspies.

Mission, miš’n, subst. zending, opdracht, missie, gezantschap,
zendelingenstation; —ary, zendelings..; subst. zendeling; —er = bode,
zendeling.

Missive, misiv, gezonden; subst. brief, officiëel bericht.

Missouri, misûri.

Misspell, misspel, onjuist spellen; —ing = verkeerde spelling.

Misspend, misspend, slecht besteden, weggooien.

Misstate, missteit, verkeerd voorstellen of uitdrukken; subst. —ment.

Misstep, misstep, misstap (eigenl. en fig.); — verb. mis-stappen,
struikelen.

Mist, mist, subst. nevel, motregen, sluier (fig.); — verb. misten,
motregenen, met nevel bedekken: I had a — before my eyes = mijne oogen
waren beneveld = A — was over my eyes; They were in a — = zij waren
beneveld, de kluts kwijt; The leaden — = grauwe; A Scotch — = zware,
natte nevel; —iness, subst. v. —y; —like = nevelachtig; —y = mistig,
duister.

Mistakable, misteikəb’l, wat gemakkelijk verkeerd wordt opgevat, of met
elkaar verward; Mistake, misteik, subst. vergissing, fout; — verb.
verkeerd opvatten of verstaan, verkeerdelijk houden voor, misverstaan,
dwalen, zich bedriegen: To make a profound — = zich deerlijk vergissen;
He is a good fellow, and no — (about it) = ..., en daar kun je op aan;
I mistook you for your brother = ik zag u aan voor; You are —n = ge
vergist u; A —n notion = dwaalbegrip; —nly = bij vergissing; —r.

Mister, mistə, mijnheer (vóór den naam, en dan steeds geschreven Mr.).

Misterm, mistɐ̂m, verkeerd noemen.

Mistimed, mistaimd, ontijdig, misplaatst.

Mistitle, mistait’l, een verkeerden titel geven.

Mistletoe, miz’ltou, marentak, vogellijm.

Mistranslate, mistr’nsleit, verkeerd vertalen; subst. Mistranslation.

Mistress, mistrəs, meesteres, gebiedster, huisvrouw, hoofd (van een
school), juffrouw voor de huishouding (in aanzienlijke families),
mevrouw (voor getrouwde vrouwen verkort tot Mrs., misiz), liefje,
minnares: Head — = directrice, hoofd.

Mistrust, mistrɐst, wantrouwen; ook verb.; adj. —ful; subst. —fulness:
—fulness of oneself = gebrek aan zelfvertrouwen.

Misunderstand, misɐndəstand, verkeerd begrijpen, misverstaan; —ing =
misverstand, onaangenaamheid, verschil.

Misusage, misjûzidž, misbruik, slechte behandeling; Misuse, misjûs,
misbruik, slechte behandeling; Misuse, misjûz, misbruiken, slecht
behandelen, beetnemen.

Miswrite, misrait, onjuist schrijven.

Mite, mait, mijt; penning, ziertje, dreumes: My contributory — =
penninkske; The widow’s — = het penninkske der weduwe; Our Mary was a
toddling — of two years old = een waggelend dreumesje.

Mithridate, mithridit, tegengif; Mithridates, mithrideitîz,
Mithridates.

Mitigate, mitigeit, verzachten, verlichten, matigen, lenigen; subst.
Mitigation; adj. Mitigative; Mitigator = alles wat lenigt en verzacht.

Mitral, maitrəl, als een mijter: — valve = hartklep; Mitre, maitə,
subst. (bisschops)mijter, waardigheid van een bisschop, hoek van 45°,
schoorsteenkap; — verb. met een mijter tooien, onder een hoek van 45°
samenvoegen of bijeenkomen; Mitriform, mitriföm, mijtervormig.

Mitt(en), mit(’n), handschoen (zonder vingers), want: Handle your tools
without —s = pak flink aan; To give (get) the — = een blauwtje geven
(krijgen).

Mittimus, mitimɐs, bevel aan de autoriteiten tot opname in een
gevangenis; bevelschrift tot het zenden van stukken van het ééne hof
naar het andere.

Mity, maiti, vol mijten.

Mitylene, mitilîn.

Mix, miks, (ver)mengen, vereenigen, zich mengen, zich bewegen in: I
advise you never to — your wines = wijn door elkaar te drinken; He got
—ed in his wrath = hij wist in zijn toorn niet meer wat hij zeide;
Don’t — up my silks = maak niet in de war; —max = allegaartje, verwarde
hoop; —ed affair = dolle boel; —ed marriage = gemengd huwelijk; —ed
pickles = groenten in mosterdzuur; —tilineal, —tilinear = uit rechte en
kromme lijnen bestaande; —ture, mikstjə, mengsel.

Miz(z)en, miz’n, bezaan; adj. bezaans-: — mast = bezaansmast; —-rigging
= bezaanswant; —-sail = bezaan; —-shrouds = bezaanswant; —-top =
kruismars.

Mizzle, miz’l, subst. motregen; — verb. motregenen; er van “doorgaan”
(out); Mizzly = druilig, mistig.

Mizzy, mizi, poel, moeras.

Mnemonic, nimonik, geheugen..: —s = geheugenleer.

Moabite, mouəbait.

Moan, moun, subst. gekerm, gejammer; — verb. kermen, kreunen,
betreuren, bejammeren: To make one’s — = zijn leed klagen.

Moat, mout, subst. gracht; — verb. met eene gracht omgeven.

Mob, mob, subst. Janhagel, gepeupel, gespuis, bende; muts(je) met
banden (= —-cap); — verb. samenrotten, samen aanvallen, achterna
loopen: He found himself —bed by the hangers-on, who invariably worship
the rising sun = het werd hem lastig gemaakt door; —-law = wet van het
ruwe geweld (Zie Lynch-law); —ocracy, mobokrəsi, de tirannie van het
gepeupel.

Mobile, məbîl.

Mobile, moubil, mobil, bewegelijk, levendig, vlug; subst. Mobility.

Mobilization, mobilizeiš’n, mobilisatie; Mobilize, mobilaiz, moubilaiz,
mobiliseeren.

Mobus, moubəs = motor-omnibus; Mocab, moukab = motor-cab; Mocar, moukâ
= motor-car.

Moccasin, mokəsin, Indiaansche sandaal.

Mocha, moukə, Mokka; —-coffee.

Mock, mok, subst. bespotting, voorwerp van spot; adj. nagemaakt,
onecht; — verb. bespotten, uitlachen, tarten, negeeren, nadoen,
nabootsen: To make — at = To make a — of = bespotten; — combat (—fight)
= spiegelgevecht; —-heroic poem = komisch-heroisch vers; — moon =
bijmaan; —-nightingale = zwartkop; —-orange = (boeren)jasmijn; — sun =
bijzon; —-turtle = nagemaakte schildpadsoep; —-velvet = katoenfluweel;
—er; —ery = spotternij, bespotting, bedriegelijke nabootsing; —ing:
—-bird = spotlijster.

Modal, moud’l, modaal; Modality, mədaliti, modaliteit, wijze van zijn,
wijze van voorstellen met betrekk. tot de werkelijkh.; Mode, moud,
wijze, manier, vorm, gewoonte, gebruik, mode, schaal (muz.): All the —
= naar de nieuwste mode; —-book = modejournaal.

Model, mod’l, subst. model (ook van kunstenaars), patroon, model
arbeiderswoning, toonbeeld, evenbeeld; adj. model..; — verb. naar een
bepaald model vormen, modelleeren: — dwelling; — gown; To — oneself
upon; —ler = modelleur; —ling: —-board = modelleerplank, schabloon;
—-clay = boetseerklei.

Modena, modənə, Modena; modənə, modînə, karmozijnachtige kleur.

Moderate, modərit, gematigd, zacht, middelmatig, matig, bezadigd;
subst. gematigde; — verb. (modəreit), matigen, doen bedaren, stillen;
voorzitten; subst. —ness; Moderation, modəreiš’n, matiging, matigheid,
gematigdheid, zelfbeheersching: —s, verkort tot Mods: He took a first
in Mods = hij kreeg “summa cum laude” in M. i.e. het 2de examen aan de
hoogeschool te Oxford; Moderato, modərâtou, matig snel (muz.);
Moderator, modəreitə, iemand die of iets dat matigt; voorzitter (vooral
van eene vergadering der Presbyteriaansche kerk); examinator bij het
Mods-examen (Oxf.); dwarskijker bij examens (Camb.): —-lamp =
moderateurlamp; —ship.

Modern, modən, nieuw, modern; ook subst: — authors (English, history);
A poet of the — = van onzen tijd; A —; The —s = de modernen; —ism =
nieuwe uitdrukking; zucht tot het moderne; —ization, subst. v. —ize =
moderniseeren; —izer; —ness = nieuwheid, nieuwerwetschheid.

Modest, modəst, bescheiden, zedig, ingetogen, kuisch, fatsoenlijk;
subst. —y.

Modicum, modikɐm, kleinigheid, beetje.

Modification, modifikeiš’n, wijziging; — verb. Modify, modifai.

Modish, moudiš, naar de mode, fatterig; subst. —ness; Modist = fat.

Modiste, mədîst, modiste.

Mods, modž; Zie Moderate.

Modulate, modjuleit, moduleeren (muz.); subst. Modulation.

Modwall, modwôl, bijenvreter (vogel).

Moe, mou, oude dichterl. vorm voor more.

Moesogothic, mîsəgothik, subst. en adj. Moesogothisch(e taal).

Mogul, məgɐl, Mongool: The Great (Grand) — = de groote Mogol
(1526–1857).

Mohair, mouhêə, haar van de geit van Angora.

Mohammed, məhaməd, Mahomed; Mohammedan, subst. en adj. Mahomedaan(sch);
—ism; —ize = tot de leer van Mahomed bekeeren.

Mohawks, mouhôks, stam van Indianen; 18-eeuwsche nachtelijke
straatschenders.

Mohican, məhîk’n.

Mohocks = Mohawks.

Mohur, mouhə, Brit.-Ind. munt van 15 zilver ropijen.

Moidore, môidö, Portug. munt (ƒ 16,20).

Moiety, môiəti, helft, aandeel.

Moil, môil, subst. vlek, smet; — verb. bekladden, afbeulen, zwoegen: To
— and toil = zwoegen en sloven.

Moist, môist, vochtig, nattig; —en, môis’n, vochtig worden,
bevochtigen: To — one’s throat = er eentje pakken; —ness, —ure,
môistjə, vochtigheid.

Moither, môidhə, zwoegen, sloven.

Moke, mouk, ezel (ook fig.), clown, neger.

Molar, moulə, malend; maal(tand) = —-tooth.

Molasses, məlasiz, melasse.

Moldavia, moldeiviə.

Moldwarp, mouldwöp, mol.

Mole, moul, moedervlek; havendam; mol, maankalf; —-catcher; —-cricket =
molkever; —-eyed = bijziende, blind; —-hill = molshoop: To make a
mountain out of a —-hill; —-rat = blindmuis; —skin = mollevel; soort
fustein, broek hiervan gemaakt; —-track = molsgang; —warp = mol.

Molecular, məlekjulə, moleculair; subst. Molecularity; Molecule,
moləkjûl.

Molest, məlest, lastig vallen, plagen, kwellen; subst. —ation,
moləsteiš’n; —er.

Molinism, moulinizm, leer van den Jezuït Molina; Molinist.

Molla(h), molə, eeretitel van Turksche priesters of geleerden,
opperrechter.

Moll, mol, meid (naam voor alle vrouwen in vulgair Londensch), Mietje.

Mollient, moliənt, verzachtend, verteederend; Mollification =
verzachting, verteedering; Mollifier = verzachter, verzachtend middel;
Mollify, molifai, verzachten, verteederen.

Mollusc, moləsk, weekdier; —a, molɐskə, klassen der weekdieren; —an,
molɐsk’n, tot de weekd. behoorende; weekdier.

Molly-coddle, molikod’l, Mollycuddle, molikɐd’l, verwijfd persoon; —
verb. verweekelijken; — little lads = moederskindjes.

Moloch, moulok, Moloch.

Molten, moult’n, part. perf. van to melt.

Moluccas, molɐkəz, de Molukken.

Moly, mouli, soort look.

Moment, moum’nt, oogenblik, belang; statisch moment: Enterprises of
great — = van groot gewicht; At a —’s notice = in minder dan geen tijd;
In a — = On the — = oogenblikkelijk; —ariness, subst. v. —ary = voor
een oogenblik, vluchtig; —ous, məmentəs, gewichtig; subst. —ousness;
—um, məment’m, aandrang, prikkel, moment (= product v. massa en
snelheid).

Momma, momə, Amer. voor Mama.

Momus, mouməs.

Monachal, monəkal, monniks—; Monachism, monnikengeest (-staat, -stand).

Monaco, monəkou, Monaco.

Monad, monad, monade, ééncellig organisme; soort infusiediertje.

Monagasque, monəgask, van Monaco.

Monarch, monək, subst. monarch; —al, = —ic(al), mənâkik(’l),
monarchaal; —ism = éénhoofdige regeering; —ist; —y = monarchie.

Monasterial, monəstîriəl, kloosterachtig, klooster..; Monastery
(monniken)klooster; Monastic(al) = klooster..; monnik; Monasticism =
kloosterleven, monnikenstand.

Moncrieff, monkrîf.

Monday, mɐnd(e)i, Maandag: Black — Zie Black.

Monetary, mɐnətəri, geld betreffend, geldelijk: — difficulties;
Monətization, subst. v. Monetize, mɐnətaiz, munten, tot betaalmiddel
maken, eene standaard waarde geven.

Money, mɐni, munt, geld, betaalmiddel, rijkdom: — down, — out of hand =
baar geld, contant; — of account = rekenpenning (niet in werkelijkheid
bestaande, zooals onze daalder van ƒ 1,50); Current — = gangbare munt;
Earnest — = godspenning; Ready — = baar geld, contant; Small — =
kleingeld; Spare — = geld dat over is; I am out of — at present = niet
bij kas; — makes the man; — makes the mare (to) go = geld is de ziel v.
de negotie; To convert (turn) into — = te gelde maken, verzilveren; It
is like eating — = het verslindt geld; To fling good — after bad; To
keep a person in — = van geld voorzien; To keep a person out of his — =
laten wachten op; I laid out my — in a necklace = besteedde aan; It
looks like — = het is peperduur; To make — = geld verdienen; He made my
— spin = liet rollen; To roll in — = zich baden in; What’s the —? = wat
kost het; That’s not my — = dat is niets voor mij; That is the man for
my — = dàt is m’n man: —-agent = geldwisselaar; —-bag; —-bill =
wetsontwerp tot het toestaan van gelden: —-box = spaarpot; —-broker,
—-changer = geldwisselaar; —-dropper = kwartjesvinder; —-grabber =
—-grubber = geldwolf; —-lender = geldschieter; He has a —-making
business = verdient geld als water; —-market = fondsen-, geldmarkt;
—-matters = geldzaken; —-order = postbewijs (ook Post-office —-order
genaamd en waarbij de naam van den geadresseerde per letter of advice
afzonderlijk door het eene postkantoor naar het andere wordt
verzonden); He is —-proof = laat zich niet omkoopen; —-spider =
geluksspinnetje; —-spinner = geluksspinnetje; iemand, die geld als
water verdient; —-wort = penningkruid; —’s-worth = volle waarde,
geldswaarde: He wanted his —’s worth = eischte waar voor zijn geld; —ed
= rijk, vermogend; gemunt; —er = geldmunter; —less.

Monger, mɐŋgə, koopman (in samenst.).

Mongolia, moŋgouliə, —n, mongoulj’n, subst. en adj. Mongool(sch).

Mongoose, moŋgûs, mɐŋgûs, Brit.-Ind. ichneumon of spoorwezel.

Mongrel, mɐŋgrəl, subst. en adj. bastaard; —ize = tot een mongrəl
maken.

Monition, məniš’n, vermaning, waarschuwing, dagvaarding; Monitive =
vermanend; Monitor, monitə, vermaner, monitor of klassevoogd (oudere
leerling in scholen, die op de jongeren toeziet); monitor
(oorlogsschip); Monitorial, monitôriəl, waarschuwend, gedaan door
monitors; Monitory, monitəri, vermanend; Monitress = vrouwelijke
monitor.

Monk, mɐŋk, monnik; vlek (bij het drukken); —’s-hood = monnikskap; —’s
Latin = middeleeuwsch Latijn; —ery = monnikenstaat; —hood =
monnikschap; —ish = monnikachtig.

Monkey, mɐŋki, aap, heiblok, rumkan, som van £500 (in Amer. 500
dollar): To have (get) one’s — up = den duivel in krijgen, nijdig
worden; To suck the — = met behulp van een strootje drank opzuigen uit
een vat waarin men een gaatje heeft geboord; —-bread = apenbrood(boom);
—-jacket = dik jekkertje.

Monmouth, mɐnməth.

Monochord, monəköd, monochordium.

Monochromatic, monəkrəmatik, in één kleur; Monochrome, monəkroum, in
één kleur geschilderde schilderij.

Monocle, monok’l, monocle; éénoogig dier; Monocular, Monoculous =
éénoogig.

Monodrama, monədrâmə, dramatische alleenspraak; adj. Monodramatic.

Monody, monədi, éénstemmig (klaag)lied, eentonigheid.

Monogamist, mənogəmist, monogamist; Monogamous = monogamistisch;
Monogamy = monogamie.

Monogram, monəgram, naamcijfer.

Monograph, monəgraf, verhandeling over één onderwerp; —er, mənogrəfə;
adj. —ic(al), monəgrafik(’l).

Monologue, monəlog, alléénspraak; Monologuize, monəlogaiz, eene
alléénspraak houden; Monologuizer.

Monomania, monəmeinjə, idée fixe, monomanie; Monomaniac = monomaan.

Monometalism, monəmetəlizm, het gebruik van den enkelen (gouden of
zilveren) standaard; Monometalist = voorstander daarvan.

Monopetalous, monəpetəlɐs, met vergroeidbladige bloemkroon.

Monophthong, monofthoŋ, monopthoŋ, monopthoŋ, monofthoŋ, éénklank; adj.
Monophthongal.

Monoplane, monəplein, ééndekker.

Monopolist, mənopəlist, hij die zich van het monopolie heeft verzekerd;
Monopolize, mənopəlaiz, monopoliseeren; —r; Monopoly = monopolie.

Monospermal, monəspɐ̂m’l, Monospermous, monəspɐ̂məs, éénzadig.

Monosyllabic, monəsilabic, éénlettergrepig.

Monosyllable, monəsiləb’l, éénlettergrepig woord.

Monotheism, monəthîizm, monotheïsme; Monotheist; adj. Monotheistic.

Monotone, monətoun, eentonigheid; Monotonous, mənotənɐs, eentonig,
vervelend, saai; Monotony, mənotəni, eentonigheid.

Monroe doctrine, mɐnroudoktrin, de leer van Pres. James Monroe
(1758–1831) dat geen Europ. mogendheid zich met Amer. aangelegenheden
mag bemoeien.

Monsoon, monsûn, moesson.

Monster, monstə, subst. monster, gedrocht; adj. buitengewoon groot,
monsterachtig; — verb. monsterachtig maken; Monstrosity, monstrositi,
monster(achtigheid), wangedrocht; Monstrous = monsterachtig,
tegennatuurlijk; subst. —ness.

Monstrance, monstr’ns, monstrans, toonvat, dat dient om kleine
reliquieën of het Hoogheilig Sacrament ter vereering zichtbaar uit te
stellen.

Montacute, montəkjût; Montague, montəgjû; Montana, montânə; Montano,
monteinou; Montcalm, montkâm; Montefiore, montifiö; Monteith, montîth;
Montenegrine, montənegrin; Montenegro, montəneigrou; Montgomery,
məntgɐməri; Montevideo, montəvidjou.

Month, mɐnth, maand: Lunar — = maanmaand; This day — = vandaag over
eene maand; This last — = For this — past = sedert vier weken; At three
—s’ date = 3 maanden na dato; —ly, subst. maandelijksch tijdschrift;
adj. en adv. maandelijks(ch): —ly-nurse = baker; —ly-periods.

Montpellier, monpîljə; Montmorency, montmərensi; Montreal, montriôl;
Montrose, məntrouz.

Monument, monjument, monument, gedenkteeken: The — = zuil (200 voet)
ter herinnering aan den brand in Londen (1666); —al, monjument’l, tot
gedenkteeken dienende, indrukwekkend, reusachtig.

Moo, mû, loeien.

Moocher, mûtšə, spijbelaar.

Mood, mûd, (gemoeds)stemming, luim, humeur; wijze, manier: To be in
one’s —s = uit zijn humeur zijn, verstrooid zijn; To be in the — = in
de stemming zijn, lust hebben aan; —iness, subst. v. —y = gemelijk,
knorrig, humeurig, ontstemd, zwaarmoedig.

Moon, mûn, subst. maan; — verb, doelloos rondzwerven, droomen,
droomerig rondkijken: The — was at the full (near her full, within two
nights of the full, in its first quarter); At (Till) the blue — = met
St. Jutmis; To cry for the — = het onmogelijke begeeren; I wished him
over the — = op de Mookerhei; —-beam = manestraal; —-calf = maankalf,
misgeboorte; —-eye = maanoog (bij paard.); —-eyed = maanoogig; —-face =
vollemaansgezicht; —-fish = maanvisch; —-glade = maneschijn op het
water; —light, subst. maanlicht; —lighter = bedrijver van nachtelijke
wandaden tegen landheeren, of pachters, die de hoeven van uitgezette
boeren hebben ingenomen (Ierl.); —-lit = door de maan beschenen;
—-raker = uilskuiken; —-shine = maneschijn; gesmokkelde drank (Amer.);
onzin; ook adj.: It is the merest —shine; It’s all —shine = niets dan
onzin, vertoon; —shiner = stille brouwer, dranksmokkelaar (Amer.);
—shiny = door de maan beschenen; onzinnig; —stricken, —struck =
maanziek, sentimenteel, halfwijs; —-year = maanjaar; —less; —y = maan -
-, (halve)maanvormig, maanziek; aangeschoten; sukkel.

Moor, mûə, Moor; —ish, Moorsch.

Moor, mûə, vastmeeren; —age = ankerplaats; —ing; —ing-buoy = meerboei;
—ing-ring; She is at her —ings = ligt vastgemeerd, vertuid; She was
driven from her —ings = sloeg los.

Moor, mûə, veengrond, heide, moeras; —-cock = mannetje, en —-hen =
vrouwtje van —-fowl, —-game = Schotsche korhoenders; —land = heide,
veengrond; —ish = drassig.

Moore, mö, muə; Moorfields, mûəfîldz; Moorgate, mûəgit, mögit.

Moose-(deer), mûs(dîə), eland.

Moot, mût, subst. vergadering, debat, discussie; adj. betwistbaar; —
verb, debatteeren, bediscussieeren; ter sprake brengen: The project was
first —ed in 1880 = voor het eerst ter sprake gebracht; —-case,
(—-point) = open vraag, geschilpunt; —-court = soort van debatingclub
voor juristen; —er = iemand, die aan een —-court een geschilpunt
inleidt.

Mop, mop, subst. stokdweil, bos; grimas, zuiplap; — verb. gezichten
trekken (To — and mow), dweilen, afvegen: A — of waving hair = golvende
haardos; He —ped up the ink with blotting-paper = nam op; —-headed =
met een ragebol (haar); —stick = steel van een mop.

Mope, moup, suffen, gemelijk, droomerig of moedeloos zijn; subst.
droomer: To — away one’s time = versuffen; He is in the —s = knorrig,
gemelijk: —-eyed = bijziende, dom; Moping: To sit — = zitten suffen;
Mopish = sufferig, verdrietig; subst. —ness.

Moppet, mopət, lappenpop; kleine meid; soort langharig schoothondje;
Mopsey, mopsi, kleine meid.

Moquette, məket, trijpfluweel.

Moraine, mərein, moraine, gruiswal; adj. Morainic.

Moral, mor’l, subst. moraal, toepassing, bedoeling, evenbeeld,
zekerheid; adj. zedelijk, moraal..: It was what bookmakers call a —
that I should fall in love with her = vast en zeker; She is quite the —
of Auntie = het evenbeeld; The story points a — = bevat eene zedeles;
—s = zedelijk gedrag, levensgedrag, ethiek; — law = zedenwet; —
philosophy = zedenkunde; — sense = zedelijkheidsgevoel; —e, mərâl, moed
en volharding in vermoeienissen en gevaar: The enemy’s — (—e) is much
shaken = het moreel van den vijand heeft er zeer onder geleden; —ist =
bloot zedelijk (tegenover geloovig) mensch, zedenmeester; —ity,
məraliti, zedelijkheid, zedenleer, zedelijke eigenschappen, deugd; Spel
van “Sinne”; —ization, subst. v. —ize = moraliseeren; —izer.

Morass, məras, moeras: — ore = oer; adj. —y.

Moravia, məreivjə, Moravië; —n, subst. Moraviër; adj. Moravisch: The
—ns = The —n Brethren = Hernhutters; —nism.

Morbid, möbid, ziekelijk, ziekte..: — anatomy = pathologische anatomie;
Morbidity = sterfte; ziekelijkheid = —ness; Morbific(al) = ziekte
veroorzakend: — matter = ziektestof.

Mordant, möd’nt, bijtend, sarcastisch; subst. bijtmiddel.

Mordaunt, möd’nt; More, mö.

More, mö, meer, toegevoegd, verder, bovendien, opnieuw: — and — =
steeds meer; And — than that = en wat meer zegt; He never did it any —
= nooit weer; Much — = veel meer; No — = niet meer bestaande, dood,
evenmin; Not — = evenzeer; Once — = nogmaals; So much the — = des te
meer; The — the better (merrier) = hoe meer zieltjes hoe meer vreugde;
— or less = min of meer; — to the purpose = doelmatiger; —over =
bovendien.

Moreen, mərîn, moiré woldamast.

Morel, mor’l, mərel, donkerkleurig; subst. zwarte nachtschade;
morielje.

Morelle, mərel, zwarte nachtschade.

Morello, mərelou, morel.

Moresque, məresk, Moorsch; subst. arabesk.

Morganatic, mögənatik, morganatisch: — marriage = huwelijk met de
linkerhand.

Morglay, möglei, slagzwaard.

Moribund, moribɐnd, zieltogend(e).

Moril, moril, morielje.

Morion, môri[en], lichte helm.

Morish, möriš: It tastes — = smaakt naar meer.

Mormon, mömən, Mormoon; —ism; —ite, mömənait, Mormoon.

Morn, mön, morgen (dichterlijk).

Morning, möniŋ, ochtend, vóórmiddag; ook adj.: In the — = ’s morgens,
den volgenden morgen; Of a — = op een morgen; —-coat = jacket; —-gown =
ochtendjapon, kamerjapon; —-paper, —-print = ochtendblad; —-star =
morgenster.

Moroccan, mərok’n, Marokkaan; Morocco, mərokou, Marocco, marokijnleder.

Morose, mərous, gemelijk, knorrig; subst. —ness.

Morpheus, möfiɐs, möfjûz, Morpheus: In the arms of — = in Morpheus
armen.

Morphia, möfjə, Morphine, möfin, morphine: He is a confirmed
morphinomaniac = hij is aan de morphine verslaafd; Morphinism.

Morphologic(al), möfəlodžik(’l), adj. v. Morphology, möfolədži,
morphologie.

Morris(-dance), moris(dâns), oude (Moorsche) dans bij de Meifeesten: My
clown and his dog have morrised = zijn met de Noorderzon vertrokken.

Morrow, morou, de volgende dag: He takes no thought for the — = He
troubles himself about no —s = hij is niet bezorgd voor den dag van
morgen; To-— = morgen; To-— morning = morgenochtend; On the — = morgen,
den volgenden dag.

Morse, mös, walrus; zeeleeuw (Herald.): — alphabet (Telegr.).

Morsel, mös’l, bete, stukje, beetje: To be brought to a — of bread =
tot den bedelstaf gebracht worden.

Mort, möt, Hallali! (jachtsignaal als het wild gedood is); menigte,
hoop; zalm in het derde jaar; vrouw, meisje.

Mortal, möt’l, sterfelijk, dood(s)..., doodelijk, menschelijk,
doodvervelend; subst. sterveling; adv. doodelijk, diep: — enemy, foe =
doodvijand; — fright = doodsangst; — hour = stervensuur; Four — hours =
vier eeuwiglange uren; There is no — power that can release you = geene
macht ter wereld; — sin = doodzonde; You may wish any — thing = al wat
ge maar wilt; —ity, mötaliti, sterfelijkheid, sterfte, menschelijke
natuur; —ly offended = diep beleedigd; —ly wounded = doodelijk gewond.

Mortar, mötə, vijzel, mortier; mortel (kalk): —-apparatus for
life-saving = mortier waaruit reddingsvuurpijlen worden geschoten;
—-board = platte vierhoekige barret (Iron.).

Mortgage, mögidž, subst. hypotheek; — verb. hypothekeeren, verpanden: I
gave it him in — = heb het hem verpand; To foreclose a — = opzeggen; To
lend on —s; He took up money on —; —-bank = hypotheekbank; —-bonds =
pandbrieven; —-deed = hypothecaire acte: To prepare a —-deed = opmaken;
—e, mögidžî, hypotheekhouder; —r, mögidžə, hypothecair schuldenaar.

Mortification, mötifikeiš’n, bittere vernedering, verdriet,
zelfkwelling, zelfkastijding, koudvuur; Mortify, mötifai, tuchtigen,
dooden, kwellen, kastijden, vernederen; afsterven.

Mortise, mötis, subst. tapgat, vaste verbinding; — verb. met pen en gat
verbinden: To hold the — = weerstand bieden.

Mortmain, mötmein, doode hand (Jur.).

Mortuary, mötjuəri, graf.., begrafenis.., lijk..; subst. begraafplaats,
lijkenhuis.

Mosaic, məzeiik, subst. mozaïekwerk; adj. mozaïek, Mozaïsch: — law;
Mosaism, mouzəizm, de Mozaïsche leer.

Moscovy, moskəvi, Moscow, moskou.

Moselle, məzel, Moezel(wijn); Moses, mouziz.

Mo-sleigh = Motor-sleigh.

Moslem, mozl’m, mosl’m, subst. en adj. Mohammedaan(sch); —ism.

Mosque, mosk, Moskee.

Mosquito, moskîtou, muskiet: —-net.

Moss, mos, mos, zachte veengrond, turf; geld: —-clad, —-grown = met mos
bedekt of begroeid; —-land = veenbodem, veengrond; —-rose = mosroos;
—-trooper = bereden strooper of bandiet (op de grenzen van Engeland en
Schotland); —iness, subst. v. —y = met mos bedekt, mosachtig, donzig.

Most, moust, subst. meeste, grootste; adj. meest, grootst; adv. zeer:
At (the) — = op zijn meest, hoogstens; The — High = de Allerhoogste;
For the — part = meerendeels; To be as good as — people = nog zoo kwaad
niet zijn; To make the — of = zooveel mogelijk profiteeren van; I am —
happy to see you = erg blij; —ly = hoofdzakelijk, voornamelijk,
meestal, doorgaans.

Mot, mot, hallali; snol.

Mote, mout, stofje, vlekje, spikkel, kleinigheid: Dust —s dancing in a
sunbeam.

Mote, mout = may, might, must: So — it be! = zoo zij het! (formule bij
de Free-masons).

Mote, mout = To motor.

Moth, moth, mot; vlinder; kanker (fig.); ook verb.: She is a — = ze
hengelt, geeft zich veel moeite (voor een man); The cloth is —-eaten =
de mot is er in; To go —ing = op de vlindervangst gaan; —y = vol
motten.

Mother, mɐdhə, subst. moeder, moedertje, abdis; moer, droesem; — verb.
de moederplaats innemen, als kind aannemen: Where will you and the —
sit? = en moeder; —’s son = verwend kindje; — Carey’s Chicken(s) =
stormzwaluw(en); — Carey is plucking her goose = het sneeuwt; — Shipton
= eene beroemde waarzegster; —-church; —-country = moederland,
geboorteland; —-in-law = schoonmoeder (stiefmoeder); —-earth =
moederaarde; —-of-pearl = parelmoer; —-spot = moedervlek; —-tongue =
moedertaal; —-wit = gezond verstand, natuurlijke gevatheid; —hood =
moederschap; —less; —liness = moederlijkheid; —ly = als eene moeder,
zorgzaam.

Motion, mouš’n, subst. beweging, handbeweging, wenk, neiging, aandrift,
motie, voorstel; stoelgang; — verb. gebaren maken, door een beweging te
kennen geven: Of one’s own — = uit eigen beweging; Equable — =
gelijkmatige beweging; Laws of — = de drie bewegingswetten van Newton;
The — was agreed to unanimously = de motie werd met algemeene stemmen
aangenomen; The — was carried by 70 votes to 20 = aangenomen met; The —
was lost = verworpen; To make a — to a person = iemand wenken; To put a
— = een motie stellen; To second a — = ondersteunen; He —ed me to a
chair = wenkte mij te gaan zitten; —less = onbewegelijk.

Motivate, moutiveit, motiveeren, gronden; Motive, moutiv, subst.
beweegreden, oorzaak; adj. bewegend, beweeg...; — verb. motiveeren;
—-force = beweegkracht; —less = doelloos, zonder reden; Motivity =
beweegkracht.

Motley, motli, bont; subst. narrenpak, nar, bonte mengeling.

Motor, moutə, subst. motor, beweger, beweegkracht; adj. bewegend,
motorisch; — verb. met een motorrijtuig rijden; —-(bi)cycle; —-boat;
—-cab = autotax, taxi; —-car = automobiel; —-cycle = motorfiets;
—-cyclist; —-launch = motorboot; —-man = bestuurder van een electr.
tram; chauffeur; —-omnibus; —-sleigh = motorslede; He —ed over to A.;
—ist = automobilist.

Mottle, mot’l, stippelen, vlekken, schakeeren; ook subst.; —-faced =
met rood gevlekt gezicht; —d with wrath = rood van woede.

Motto, motou, motto, zinspreuk: —-kisses = ulevellen met deviezen.

Mouch, mautš, rondzwerven; —er = vagebond.

Mould, mould, subst. aarde, teelaarde, stof, schimmel, roestvlek,
gietvorm, mal; vorm, karakter; — verb. met teelaarde bedekken of
ophoogen; beschimmelen, schimmelig worden; vormen, modelleeren, gieten,
kneden: To contract — = beschimmelen; I am not fit for society at
present, I am covered with blue — = verboerd; —ed cheese; —-board =
strijkbord van een ploeg; —-candle = gegoten kaars; —-loft,
mallenzolder (scheepsb.); —warp = mol; —er, subst. (metaal)gieter; —
verb. tot stof vergaan, vermolmen, verrotten; —iness = beschimmeldheid;
—ing = vormen, enz.; lijst, fries; —y = beschimmeld, oud: —y cheese.

Mouline(t), mûlin(et), haspel, draaikruis.

Moult, moult, subst. het ruien, verharen, vervellen; de tijd daarvoor;
— verb. ruien, verharen, vervellen; —er = ruiende vogel.

Moultrie, mûtri.

Mound, maund, subst. aardverhooging, wal, graf, heuvel; rijksappel; —
verb. een wal opwerpen: A — of papers = een heele hoop papieren.

Mount, maunt, berg, bolwerk, blok (bij het bestijgen van een paard),
rijpaard, fiets, karton of monteering (voor teekeningen), signaal om op
te stijgen; — verb. opstijgen, opklimmen, zich verheffen, oploopen,
monteeren, versieren, een paard verschaffen, voeren: — Aetna; The
sermon on the — = de Bergrede; I will go out hunting with you, if you
give me a — = als ge een paard voor mij hebt; All the —s were strong
and serviceable = alle “karren”; I should like to see a little more
picture, and a little less — = en minder lijst; —! = opstijgen! (een
commando bij de cavalerie); He —ed the breach first = hij was het eerst
in de bres; To — a diamond = zetten; To — a drawing = opplakken,
omlijsten; The soldiers —ed guard = betrokken; The ship —s twenty guns
= voert twintig stukken; To — a horse = bestijgen; To — a piece = een
tooneelstuk monteeren; To — the trenches = bezetten; The fare to X. and
back —s up = loopt aan; —ed police = bereden politie; To be miserably
—ed = slechte paarden hebben; —able = beklimbaar; —ing = monteering,
montuur, affuit.

Mountain, mauntin, berg (ook fig.), soort Malagawijn: —s = gebergte;
The — = de Bergpartij (Fransche Revol.); The — has produced a mouse = A
— in labour; If the — will not come to Mahomet, M. must go to the —; To
make —s of molehills = van eene mug een olifant maken; A — is raised
off my spirits = er is me een steen van ’t hart gevallen; The waves
were —s high = bergen hoog; —-ash = gewone lijsterbes; —-chain =
bergketen; —-crystal = bergkristal; —-dew = Schotsche whiskey; —-pass =
pas; —-range = keten; —-soap = bergzeep; —eer, mauntənîə, bergbewoner,
bergbeklimmer; —eering = het beklimmen van bergen; —ous = bergachtig,
berg..., buitengewoon groot.

Mountebank, mountəbaŋk, subst. kwakzalver, marktschreeuwer, bluffer; —
verb. bedriegen.

Mourn, mön, rouwen, treuren, betreuren; —er = rouwdrager; —ful =
treurig, droevig; subst. —fulness; —ing, subst. smart, klacht, rouw;
They went into (were in, put on, took to; went out of, left off) —ing =
gingen (waren) in; gingen uit den rouw; First (deep), court, second
—ing = zware, hof, lichte rouw; —ing-brooch = gitten doekspeld;
—ing-coach = rouwkoets; —ing-establishment = magazijn voor rouwkleeren;
—ing-ring = ring ter herinnering aan een afgestorvene; —ing-suit =
rouwpak.

Mouse, maus, muis: —-colour; —-dung = muizenkeutels; —-hole; —-hunt =
muizen-jacht; —-trap = muizenval; souverein (ƒ 12): Parson’s —-trap =
huwelijk (ironisch).

Mouse, mauz, muizen vangen, aan stukken scheuren; Our cat is a good —r.

M(o)ustache, məstâš, snor, knevel.

Mouth, mauth, mond, muil, opening, monding, woordvoerder, grimas,
geblaf (aanslaan): An examination by word of — = mondeling examen; He
was down in the — = neerslachtig; To lead a life from hand to — = van
de hand in den tand leven; To run from — to — = rondgaan; Your success
is in everybody’s — = ieder heeft den mond vol van; To give — =
aanslaan; To keep one’s — shut = zwijgen: He laughed on the wrong side
of his —: Zie Laugh; To make a — (—s) at = gezichten trekken; It makes
my — water = het doet mij watertanden; I will stop that — of his = hem
den mond snoeren; —-made = onoprecht, niet van harte; —-organ =
mondharmonica; —-piece = sigarenpijpje, mondstuk; woordvoerder, orgaan:
Tennyson has become the —-piece of our century; —-wash = mondspoeling;
—ful; —less.

Mouth, maudh, met den mond grijpen, kauwen, eten; met vollen mond of
gemaakt spreken, gezichten trekken, schreeuwen: Deep-—ed = met zware
stem, dof; —y = babbelziek, gezwollen.

Movability, mûvəbiliti, subst. v. Movable, mûvəb’l, beweegbaar,
veranderlijk: —s and im—s = roerende en onroerende goederen; subst.
—ness.

Move, mûv, subst. zet (bij schaken, dammen, etc.), maatregel,
handeling, daad, beweging; — verb. bewegen, opwekken, roeren,
ontroeren, zetten, aanzetten, overhalen, voorstellen, verhuizen,
trekken, vervoeren, gaan naar of naderen: Whose — is it? = wie moet
spelen? To know a — or two = To be up to a — or two, To know all the —s
on the board = uitgeslapen zijn; The train is on the — = in beweging;
The minister —d the Army Estimates = stelde voor de behandeling der; To
— into = betrekken; To — off = heengaan, opbreken, aftrekken; — on,
Keep moving! = doorloopen! —able = Movable; —less = bewegingloos; —ment
= beweging, aandoening; omzet; tempo; mechaniek (van uurwerken),
stoelgang: —ment cure = heilgymnastiek; —ments = maatregelen; —r =
beweger, voorsteller, oorzaak, bron, drijfveer; Moving = roerend,
treffend, aandoenlijk, bewegend: —-day = verhuisdag; — force (spring);
—ness = roerendheid.

Mow, mou, subst. het in de schuur opgehoopte hooi; ’t koren in
schooven; — verb. aan hoopen zetten, opstapelen, maaien, hooien: The
troops were —ed down by the enemy’s breechloaders = werden weggemaaid;
—er.

Mow, mau, mou, subst. scheef of zuur gezicht; — verb. gezichten (een
zuur gezicht) trekken.

Mowat(t), mauət, Mowbray, moubri.

Moxa, moksə, moxa of bijvoetwol, een brandmiddel ter genezing van
jicht.

Moya, môiə, vulkaanmodder of slib (Zuid-Amer.).

Much, mɐtš, subst. groote hoeveelheid; adj. en adv. veel, zeer: As — =
evenveel; He said as — = zoo iets zei hij; I thought as — = dat dacht
ik al; As — again = nog eens zooveel; As — as to say = alsof hij zeggen
wou; In as — as = voor zooverre; By — taller = veel langer, grooter; He
is not — of a soldier = niet veel bijzonders als soldaat; It is not —
of a thing = niet veel zaaks; That is too — of a good thing =
overdreven veel, al té; Too — of a good thing is good for nothing =
overdaad schaadt; — good may it do you = wel bekome het u (vaak iron.);
That is — the same = vrijwel ’t zelfde; His words were — to this effect
= kwamen vrijwel hierop neer; He was made — of = hij werd hoogelijk
gewaardeerd, erg gevleid of aangehaald; He made — of himself = deed
zich erg te goed, gooide zichzelf niet weg; They are — of a —ness = zij
hebben vrij veel van elkaar; Our —-beloved friend = veelgeliefde.

Mucific, mjusifik, slijm afscheidend.

Mucilage, mjûsilidž, plantenslijm, slijmerige stof, (vloeibare) gom;
Mucilaginous, mjûsiladžinɐs, slijmerig.

Muck, mɐk, mest, drek; iets vuils of verachtelijks; — verb. bemesten:
It is all — = het is louter dwaasheid; —-cheap = dolgoedkoop; —-heap,
—-hill = mesthoop; —-rake = mestvork; —-worm = mestworm, vrek; —er: To
go a —er = druipen, failliet gaan, mislukken; —iness, subst. v. —y =
vuil.

Mucor, mjûkə, slijm; Mucosity, mjukositi, slijmerigheid; Mucous,
mjûkəs, slijmig, slijm...: — membranes = slijmvliezen; Mucus, mjûkəs,
slijm.

Mud, mɐd, modder, slijk; — verb. (zich) bemodderen, bevuilen: To stick
fast in the — = vast zitten (ook fig.); To throw — at = met modder
gooien (ook fig.); —-bath = modderbad; —-cart = vuilniskar; —-cottage =
leemen hut; —-dredger = baggermachine; —-guards = spatborden; —-hole =
modderpoel; slijkgat in een stoomketel; —-lands = wadden; —-lark =
vuilnisman. rioolkeerder; jongen die centen, opzettelijk daarin
gegooid, uit den modderigen (Theems)oever ophaalt, ook wel: —-scraper;
—-scow = modderpraam; —sill = drempel (onderste balk); de arbeidende
klasse (Amer.); —-wall = leemen muur; —diness, subst. v. —dy, adj.
modderig, bemodderd; aardsch, onduidelijk, verward, verdrietig; — verb.
troebel maken, bevuilen, verwarren.

Muddie, mɐdi, moesje (voor Mother).

Muddle, mɐd’l, subst. verwarring, poespas, “beroerde” boel; — verb.
troebel maken, omroeren, in de war brengen, dronken maken, verknoeien,
weggooien, vuil worden, in de war zijn: I will straighten out this — =
ik zal die (war)boel in orde brengen; He —d away his property in
speculations = verspilde; Let them — it out among themselves = laat ze
dat onder elkander uit- en goedmaken; He was rather —d = vrijwat
“aangeschoten”; A —-headed fellow = sufferig, verward, beneveld.

Mudie, mjûdi: —’s Library.

Muezzin, mjuezin, uitroeper der uren voor het gebed (bij de
Mahomedanen).

Muff, mɐf, subst. mof; huls, rol, wals; geknoei, sul; — verb. bederven,
verknoeien: You —ed it at starting = je bedierf den boel van het begin
af; To — a ball (bilj.); —-cap = berenmuts.

Muffetee, mɐfətî, polsmofje.

Muffin, mɐfin, een plat wit rond koekje, dat geroosterd en geboterd
wordt; —-cap = platte ronde muts (Mil.); —-faced = met bleek gezicht;
—eer, mɐfinîə, schotel om de geroosterde —s warm te houden; zout- of
suikerstrooier.

Muffle, mɐf’l, subst. handschoen (bij ’t boksen), moffel, sourdine;
snoet; — verb. warmpjes instoppen, den klank dempen, omfloersen,
omwinden (bel of riem), verbergen, blinddoeken, tot zwijgen brengen,
mompelen; —-furnace = moffeloven; —r (= Muffle), sluier, doek,
bokshandschoen, sourdine.

Mufti, mɐfti, Mahom. geleerde, die godsdienstige en jurid. kwesties
beslist: Officers in — = officieren in politiek; She is a saint in — =
eene heilige in menschengedaante.

Mug, mɐg, kroes, kopje; smoel; — verb. ploeteren, blokken; grimeeren,
gezichten trekken: To cut —s = gezichten trekken; I have got to —
uncommonly hard = buitengewoon veel te ploeteren.

Muggins, mɐginz, een kinderkaartspel, soort dominospel.

Muggy, mɐgi, nat, vochtig; schimmelig; aangeschoten.

Mugwump, mɐgwɐmp, subst. hoofdman; gewichtigdoend persoon;
onafhankelijk republikeinschgezinde; adj. gewichtig, onafhankelijk; —
verb. zich onafhank. gedragen, gewichtig doen (Amer.).

Mulatto, mjulatou, mulat; Mulattress.

Mulberry, mɐlb’ri, moerbezie(boom); donker purper.

Mulch, mɐltš, subst. bladaarde (tuinb.); — verb. bedekken met
bladaarde.

Mulct, mɐlkt, subst. geldboete; — verb. (met geldboete) straffen: He
was —ed of (in) 10 shillings = beboet voor; —uary, mɐlktjuəri: —
punishment = geldboete.

Mule, mjûl, muilezel; bastaardvorm, dwarskop; Jennymachine (= Spinning
—); —-driver = —teer, mjûlətîə, muilezeldrijver; Mulish = koppig,
bastaard; subst. —ness.

Mull, mɐl, subst. stof, molm; verwarring, mislukking; fijne mousseline;
kaap; soort snuifdoos; — verb. verwarren, verknoeien, warmen, zoetmaken
en kruiden (van wijn); verkruimelen: He made a — of his affairs =
bracht in de war; —ed wine = soort van bisschop, warme wijn; —er =
ketel voor warmen wijn; wrijfsteen.

Mullagatawny, mɐləgətôni, een met kerrie gekruide soep.

Mulle(i)n, mɐlin, grootbloemige toorts.

Mullet, mɐlət, harder; poon; spoorradje, 5 hoekige ster.

Mulligatawny, mɐligətôni = Mullagatawny.

Mulleygrubs, Mulligrubs, mɐligrɐbz, buikpijn; knorrepot, slecht humeur.

Mullion, mɐlj’n, versierde middenpost in een raam; — verb. verdeelen
door —s.

Mullock, mɐlək, puin, verwarring, vuil.

Mulready, mɐlredi.

Mulse, mɐls, honigwijn.

Multangular, mɐltangjulə, veelhoekig; subst. —ness.

Multifarious, mɐltifêriəs, verscheiden, veelvuldig; subst. —ness.

Multiflorous, mɐltiflôrəs, veelbloemig.

Multiform, mɐltiföm, met veel vormen; subst —ity.

Multilateral, mɐltilatər’l, veelzijdig.

Multi-millionaire, mɐltimiljənêə, mɐltimiljənêə, iemand die vele
millioenen bezit.

Multinomial, mɐltinoumj’l, uit meer dan drie termen bestaande.

Multiped, mɐltiped, Multipede, mɐltipîd, duizendpoot; adj. veelvoetig.

Multiple, mɐltip’l, adj. veelvoudig; veelvoud: (Least) common — =
(kleinste) gemeene veelvoud; Multiplex = veelvoudig.

Multiplicand, mɐltiplikand, vermenigvuldigtal; Multiplicate,
mɐltiplikit, mɐltiplikit, veelvoudig; Multiplication, mɐltiplikeiš’n,
vermenigvuldiging: —-table = tafel van vermenigvuldiging;
Multiplicative = vermenigvuldigend; Multiplicity = menigvuldigheid;
Multiplier, mɐltiplaiə, vermenigvuldiger; Multiply, mɐltiplai, (zich)
vermenigvuldigen: —ing glass, — lens = glas met tal van facetten, die
het voorwerp verveelvoudigen.

Multitude, mɐltitjûd, menigte, groot aantal: The — = “de groote hoop”;
Multitudinous = talrijk, veelvuldig.

Multum-in-parvo, mɐlt’minpâvou, veel in een klein bestek.

Mum, mɐm, stil; — verb. zwijgen; zich vermommen; subst. zoet, dik bier:
As — as a mouse; To be (keep) — = zijn mond houden; — then! = St.! —’s
the word! = mondje dicht! —-chance = lummel; een kaart of dobbelspel:
Am I to sit —-chance? = moet ik er voor niet (Piet Lut) bijzitten?

Mumble, mɐmb’l, mompelen, prevelen, mummelend kauwen; ook subst. = —r.

Mumbo Jumbo, mɐmboudžɐmbou, boeman; hocus pocus.

Mum(m), mɐm, zich vermommen of maskeeren, komedie spelen; —mer =
gemaskeerde, rondreizende acteur; —mer worship = overdreven vereering
van acteurs; —mery = pret, maskerade, misleiding; —ming =
maskeradepret, komediespelen.

Mummy, mɐmi, subst. mummie, entwas; maatje; — verb. balsemen: I’ll beat
you to a — = ik zal je tot mosterd slaan; Mummification, subst. v.
Mummify = balsemen, tot mummie maken.

Mump, mɐmp, mompelen, grijnzen, klagend bedelen, bedriegen; —er =
bedelaar.

Mumpish, mɐmpiš, verdrietig, gemelijk; subst. —ness; Mumps, mɐmps,
gemelijkheid; bof (Med.): To be in one’s — = uit zijn humeur.

Mumsy, mɐmzi, maatje.

Munch, mɐnš, hoorbaar, voorzichtig kauwen, smakkend eten; —er.

Mundane, mɐndein, wereldlijk, aardsch: — pleasures.

Mungo, mɐŋgou, grove wollen stof; slangenwortel.

Mungoose, mɐŋgûs = Mongoose.

Munich, mjûnik, München.

Municipal, mjunisip’l, gemeentelijk: — Corporations Act = Eng.
gemeentewet van 1835; — elections = verkiezingen voor den gemeenteraad;
— schools; —ity, mjûnisipaliti, (burgerlijke) gemeente.

Munificence, mjunifisens, mild(dadig)heid; Munificent = milddadig,
grootmoedig.

Muniment, mjûniment, versterking, bolwerk (ook fig.); acte, oorkonde;
—-room = archief.

Munition, mjuniš’n, krijgsvoorraad: —-bread = kommiesbrood.

Munshi, mûnši, tolk, taalgeleerde, secretaris.

Murad, mûrâd.

Mural, mjûr’l, wand..., muur...: — crown = gouden kroon voor den
Romeinschen soldaat die het eerst den muur beklom.

Murcia, mɐ̂šə.

Murder, mɐ̂də, subst. moord; — verb. vermoorden, vernielen, verknoeien:
To commit (a) — = bedrijven; — will out = komt altijd aan het licht;
The — is out = het geheim is verklapt, nu weet ge de waarheid; —er =
moordenaar; —ess = moordenares, moordenaarster; —ous = moorddadig,
bloedig.

Murex, mjûreks, stekelhorenslak.

Muriatic, mjûriatik, adj. zout...: — acid = zoutzuur; Muriate: — of
ammonia = salmiak; — of soda = keukenzout.

Muricate(d), mjûrikit, —eitid, stekelig.

Murk, mɐ̂k, subst. duisternis; adj. duister, dreigend, zwart; subst.
—iness; —y = donker, duister.

Murmur, mɐ̂mə, subst. gemurmel, gemompel, gemor, gebrom, gesuis,
geruisch; — verb. murmelen, mompelen, onduidelijk spreken, in den baard
brommen, morren; —er = knorrepot.

Murrain, mɐrən, subst. veepest; mond- en klauwzeer; adj. aan veepest
lijdend: A — on (to) you, — take you! = krijg de pest!

Murza, mɐ̂zə, erfelijke Tartaarsche adeltitel.

Muscadel, mɐskədel, Muscadine, mɐskəd(a)in, Muscat, mɐskət, Muscatel,
mɐskətel, Muscaatwijn, muscaatdruiven, muscadelpeer.

Muscle, mɐs’l, spier, (spier)kracht: —d = gespierd.

Muscovado, mɐskəveidou, ongeraffineerde suiker = — sugar.

Muscovite, mɐskəvait, bewoner van Moskou, Rus; Moscovisch glas; ook
adj.; Muscovy.

Muscular, mɐskjulə, gespierd, spier...: — strength = spierkracht;
Muscularity = gespierdheid; Musculature, mɐskjələtjə, spierstelsel.

Muse, mjûz, subst. muze, dichtergave, dichtkunst.

Muse, mjûz, subst. gepeins etc; — verb. peinzen, nadenken, overwegen,
afgetrokken zijn, peinzend kijken naar: To be at (in) a — = in gepeins
verzonken; —d = beneveld; —r.

Musette, mjuzet, soort hobo of doedelzak; eenvoudige melodie met
begeleiding daarvan.

Museum, mjuzîəm, museum.

Mush, mɐš, gekookte (maïs)meelpap (Amer.).

Mushroom, mɐšrum, subst. (eetbare) paddenstoel; parvenu; parapluie;
adj. van paddenstoel..., parvenuachtig; nieuwbakken: — aristocracy =
nieuwbakken adel; —-ketchup = champignonsaus.

Mushy, mɐši, brijig, week, slap.

Music, mjûzik, muziek, melodie, toonkunst, partituur, harmonie; twist,
pret (Amer.): To discourse (to make, to perform) — = maken; To face the
— = aan den dans gaan (fig.), gevaar of moeielijkheid trotseeren; To
snore like a military — = als een muziekkorps; To set to — = op muziek
zetten; Rough — = ketelmuziek; —-book; —-desk; —-governess = leerares
in muziek en zang; —-hall = Specialiteiten Theater, café-chantant;
—-lover; He is —-mad = dol op muziek; —-master; —-mistress; —-paper;
—-seller; —-shop; —-stand = muziekstander; muziektent; —-stool =
pianostoeltje; —al = muzikaal, welluidend, muziek...; —(al) box =
speeldoos; —al composer = componist; —al chairs = een bepaald
gezelschapsspel; —al clock = speelklok; —al glasses = glasharmonica;
subst. —alness; Musician, mjuziš’n, musicus, toonkunstenaar, muzikant.

Musk, mɐsk, muskus, muskusgeur, muskusdier, muskusplant; — verb. met
muskus parfumeeren; —-apple (—-pear) muskadelappel (—peer); —-beaver =
bisam of beverrat (= —-rat); —-deer = muskusdier; —-rose = muskusroos;
—-wood = muskushout; —iness, subst. v. —y = muskusachtig.

Musket, mɐskət, (oude) snaphaan: Flintlock —; —-proof = kogelvrij;
—-rest = bok voor een geweer; —eer, mɐskətîə, musketier; —ry =
geweervuur.

Muslin, mɐzlin, subst. mousseline, neteldoek; ook adj.: — de laine =
wollen mousseline; Muslinet = grof neteldoek; —y.

Musnud, mɐsnɐd, eereplaats (Brit. Ind.).

Musquash, mɐskwoš = Muskrat.

Musrol(e), mɐzroul, neusriem v. een paard.

Muss, mɐs, subst. verwarde toestand; kloppartij; — verb. in verwarring
brengen (Amer.): They got into a — over that girl = raakten aan het
bakkeleien.

Mussel, mɐs’l, mossel: —-bed.

Mussulman, mɐs’lman, muzelman; adj. Mussulmanish.

Must, mɐst, moet, moest, moeten, moesten.

Must, mɐst, subst. most; kaam; — verb. (be)schimmelen, muf worden;
—iness, subst. v. —y = schimmelig, muf, afgezaagd, zouteloos: A —y
smelling study = muffe studeerkamer.

Mustache, mɐstâš, mustâš; Mustachio, mɐstâšou, mustâšou. Zie Moustache.

Mustang, mustaŋ, wild prairiepaard; —er, mustaŋə, vanger van
prairiepaarden.

Mustard, mɐstəd, mosterd: —-blister (—-cataplasm, —-plaster) =
mosterdpleister; —-pot; —-seed.

Musteline, mɐstəl(a)in, tot de wezels behoorende; roodbruin.

Muster, mɐstə, subst. wapenschouwing, monstering, stamboek, appèl,
verzameling; — verb. monsteren, oproepen, revue houden, samenkomen:
That can(not) pass — = dat kan er (niet) door, is (niet) voldoende; He
could not — a shilling = kon geen 60 cent bij elkaar krijgen; To — into
(out of) service = aanmonsteren (afmonsteren); He could not — up
courage enough = hij kon er niet toe komen, bleek geen moed genoeg te
bezitten; —-book = stamboek (milit.); —-roll = monsterrol.

Mutability, mjutəbiliti, subst. v. Mutable, mjûtəb’l, veranderlijk,
ongedurig, wispelturig, wankelmoedig: — sands = drijfzand; —ness =
veranderlijkheid, wankelmoedigheid; Mutate = veranderen; Mutation =
verandering, mutatie, stemwisseling.

Mutchkin, mɐtškin, ¼ (Schot.) pint.

Mute, mjût, stom, sprakeloos, zwijgend; subst. stomme, stomme letter,
stemlooze medeklinker, bidder, figurant, demper (muz.); meute; kooi,
vogeldrek; — verb. ruien; subst. —ness.

Mutilate, mjûtileit, verminken; subst. Mutilation; Mutilator.

Mutineer, mjûtinîə, muiter, oproermaker; Mutinous, mjûtinɐs, muitziek,
oproerig; subst. —ness; Mutiny = opstand, oproer, muiterij; — verb. aan
het muiten slaan: To foment — = tot muiterij aanzetten; — Act = (van
1689 tot 1879) een krijgswet, die jaarlijks verlengd werd om den koning
te machtigen een staand leger te houden.

Mutter, mɐtə, mompelen, brommen, rommelen; —er.

Mutton, mɐt’n, schapenvleesch, schaap, vrouwspersoon, lichtekooi: We
must return to our —s = weer op ons onderwerp terugkomen; As dead as —
= zoo dood als een pier; —-chop = schaapscotelette: Whiskers of the
—-chop formation; —-head = schaapskop.

Mutual, mjûtjuəl, onderling, wederkeerig, wederzijdsch: Our — friend =
gemeenschappelijke; On — terms = op gelijke voorwaarden van
weerszijden; Mutuality = wederkeerigheid.

Muzzle, mɐz’l, subst. muil, bek, snuit, muilband, prop, mond of tromp
(van vuurwapenen); — verb. muilbanden, knevelen: To put the — on = niet
eten; —-loader = voorlaadgeweer(-kanon) = —-loading gun; —-velocity =
aanvangssnelheid.

Muzzy, mɐzi, verstrooid, beneveld.

My, mai, mijn (pron. poss.): (Oh) — = goeie genade = (Oh) — eye; —
word! There’s pluck in you = waarachtig, je durft!

Myelitis, maiilaitis, ruggemergsontsteking.

Mynheer, minhîə, mainhêə, Hollander (schertsend).

Myography, maiogrəfi, spierbeschrijving.

Myology, maiolədži, leer der spieren.

Myope, maioup, bijziend persoon; Myopia, maioupjə, bijziendheid =
Myopy, maiəpi.

Myosotis, maiəsoutis, vergeetmenietje.

Myotomy, maiotəmi, anatomie der spieren, spierdoorsnijding.

Myriad, miriad, tienduizend(tal), zeer groot aantal; ook adj.
ontelbaar: Those — interests.

Myriapod, miriəpod, miriapod, duizendpoot.

Myrmidon, mɐ̂midon, subst. (slaafsch) volgeling, handlanger: — of the
law = gerechtsdienaar, beulsknecht.

Myrrh, mɐ̂, mirre; —ic = uit m. getrokken.

Myrrha, mɐ̂rə.

Myrtle, mɐ̂t’l, mirt; —-berry = mirtbes.

Myself, maiself, zelf, ikzelf: I am not exactly — = niet recht lekker;
I was by — the whole evening = was alléén.

Mysore, maisö.

Mystagogue, mistəgog, verklaarder van goddelijke geheimenissen;
Mystagogy, mistəgoudži, verklaring van mystieke leerstellingen;
sacramenten.

Mysterious, mistîriəs, geheimzinnig, verborgen; subst. —ness; Mystery,
mistəri, mysteriespel (= — play), geheim, raadsel, sacrament; Mystic,
subst. mysticus; adj. geheim, mystisch, raadselachtig, zinnebeeldig =
Mystical; subst. —ness; Mysticism = mysticisme; Mystification,
mystificatie, opzettelijke misleiding; Mystify, mistifai, misleiden,
bedriegen.

Myth, mith, mythe, fabel; —ic(al) = fabelachtig, mythisch; —ographer,
mithogrəfə, schrijver van mythen, fabelen en legenden; —ologic(al) =
mythologisch; —ology, mitholədži, mythologie, godenleer.

Mytilene, mitilînə.



N.


N, en; N(orth) A(merica); Nap(oleon); Nat(ural) Hist(ory); Nat(ural)
Phil(osophy); Naut(ical); N(ota) B(ene); N(ew) E(ngland); N(orth)
E(ast); Neg(ative); Nem(ine) Con(tradicente) = éénparig, éénstemmig =
Nem(ine) Diss(entiente); Neth(erlands); Neut(er); N(ew) J(ersey);
N(orth) N(orth) E(ast); Nom(inative); Non con(tent) = tegen (bij eene
stemming in het House of Lords); Non seq(uitur) = daaruit volgt niet;
Norm(an); Norw(ay); Norw(egian); Nos. = nummers = Num(bers); N(orth)
W(est); N(ew) Y(ork); N(ew) Z(ealand).

Nab, nab, snappen, gappen; subst. kop, bergspits, haan, fat (Amer.).

Nabob, neibob, Nabob; vr. —ess.

Nacarat, nakərat, helderroode kleur; stof van die kleur.

Naches River, nâtšəs rivə.

Nacre, neikə, paarlemoer; —ous, neikriəs, paarlemoerachtig: — shells =
schelpen met eene laag paarlemoer.

Nadir, neidə, nadir, voetpunt.

Nag, nag, subst. knol, hit; — verb. plagen, zeuren, kwellen, vitten,
aanmerkingen maken: I can’t bear to be —ged at = ik kan dat geplaag en
geneger niet velen; —ger; —gy = vitterig, plagerig.

Naga, nâgə, de heilige slang in Ind. Myth.; een lid van de Nagastammen,
lid van een klasse Hindoebedelaars; ook adj.

Nagpur, nâgpûə.

Naiad, naiəd, neiəd, waternimf; nymphkruid.

Nail, neil, subst. nagel, klauw, spijker, maat van 0,057 M.; — verb.
vastspijkeren: Hard as —s = gezond en sterk, geslepen, ongevoelig; Your
comments are more down on the — than his = meer raak; To bite one’s —s
= bijten op; To cut (pare, trim) one’s —s = knippen; To drive (knock)
in a — = inslaan; One — drives (out) another = het eene verdringt het
andere, den een zijn dood is den ander zijn brood; Drive a — where it
will go = wees practisch; It would mean the last — driven into the
coffin of domestic life = zou de genadeslag zijn voor; You have hit the
— on the head = den spijker op den kop geslagen; I have laboured tooth
and — = met alle macht; I’ll pare your —s = ik zal je kortwieken
(fig.); Goods brought to the hammer must be paid on the — = contant
betaald worden; He was never —ed at being drunk = betrapt op; To — down
= vastspijkeren; To — up = dichtspijkeren; To — to the counter = valsch
geld tegen de toonbank spijkeren; de waarheid van een bewering
aantoonen; Jesus was —ed to the cross = genageld aan; To — one’s
colours to the mast = hardnekkig weigeren zich over te geven; —-brush =
nagelborstel; —-file = nagelvijltje; —-head = kop; —-headed characters
= spijkerschrift; —-trimmer = nagelschaartje; —er = spijkermaker;
kraan, goed renpaard.

Naïve, nâîv, nâiv, ongekunsteld, oprecht; —té, —ty.

Naked, neikid, naakt, bloot, openlijk, ontbloot, kaal, eenvoudig,
oprecht, weerloos: With the — eye = met het bloote oog; The — truth;
Stark — = spiernaakt; He was stripped — = geheel uitgekleed,
uitgeschud, van alles beroofd; subst. —ness.

Namaycush, namikɐš, soort zalm (der Amer. meren).

Namby-pamby, nambipambi, subst. sentimentaliteit, zoetelijkheid; ook
adj.: There is nothing — in him.

Name, neim, subst. naam, benaming, roem, aanzien, naamwoord; — verb.
noemen, benoemen, vaststellen, tot de orde roepen: As in — so in aim =
de naam is een voorteeken; A nice — to go to bed with = ’t is me ook ’n
naampje! He called me all kinds of —s = schold me voor alles uit; As
good be hanged as have an ill — = wee den wolf, die in een kwaad
gerucht staat; Give my — = dien mij aan; To go (pass) by the — of X. =
doorgaan onder; They left their —s = gaven hunne kaartjes af; To appear
below one’s — = onder iemands naam verschijnen; To print over one’s — =
drukken onder; I know him, but I cannot put a — to him = kan hem niet
thuis brengen; Do not take the — of God in vain = gebruik Gods naam
niet ijdellijk; Take up my — = dien mij aan; To write under a —;
Christian — = doopnaam, voornaam; Family — = geslachtsnaam; Maiden — =
eigen naam van getrouwde vrouwen; Proper — = eigennaam; A man, Williams
by —, of the — of W. = genaamd W.; In — of = in plaats van; In the — of
= namens; — the child! = spreek op! laat hooren! To — the day = den dag
van het huwelijk bepalen; He was —d after me = naar mij genoemd;
—-board = naambord; Station —-boards = de borden met namen op de
perrons; —-day = naamdag; —-part = titelrol; —-plate = naamplaatje;
—sake = naamgenoot; —less = nameloos, onbekend, onnoemelijk, anoniem;
—ly = namelijk.

Namur, neimə, Namen.

Nancy, nansi, Nancy: Sweet — = witte narcis.

Nankeen, Nankin, nankîn, nankîn, Nanking, nanking (gele katoenen stof):
—s = nanking broek.

Nanny, nani: — goat = geit.

Nantucket, nantɐkət.

Nap, nap, subst. slaapje, dutje; nop, zijden vezel voor hoeden; soort
kaartspel; — verb. dutten; noppen, snappen: His hat was not — but felt;
To go — = alles wagen (er op of er onder), grof speculeeren; To take a
— = een uiltje knappen; You have been —ping = je hebt gesoesd; I caught
him —ping = ik heb hem op heeterdaad betrapt, gesnapt; —less = kaal,
zonder haar of noppen; —py = met noppen, wollig, kroes; koppig (van
dranken), schuimend.

Nape, neip, nek = — of the neck.

Naphtha, naftə, nap-thə, naphtha: — launch = petroleum-motorboot; —lene
of —line = naphtaline.

Napier, neipjə.

Napiform, neipiföm, knol- of raapvormig.

Napkin, napkin, servet, handdoek, vaatdoek: Don’t hide your gifts in a
— = zet uw licht niet onder de korenmaat; —-ring.

Naples, neip’lz, Napels: — yellow = Napelsch geel.

Napoleon, nəpoulj’n, Napoleon, gouden 20-frankstuk, soort kaartspel;
The Napoleonic period; Napoleonite = soort veldspaath.

Narciss(us), nâsis(əs), narcis.

Narcosis, nâkousis, narcose; Narcotic, nâkotik, verdoovend,
slaapwekkend (middel); Narcotine, nâkətin, narcotine; Narcotism,
nâkətizm, narcose, slaapzucht; Narcotization, subst. v. Narcotize =
narcotiseeren.

Nard, nâd, nardus (olie); —ine = nardus...

Nardoo, nâdû, nâdû, watervaren.

Narghile, nâgilei, Nargile, nâgil, Narghileh, nâgilei, nargileh.

Narrate, nəreit, nareit, verhalen, beschrijven; subst. Narration;
Narrative, narətiv, subst. verhaal, verslag; adj. verhalend;
spraakzaam; Narrator, nəreitə, verhaler; adj. Narratory, narətəri =
Narrative.

Narrow, narou, nauw, eng, klein, bekrompen, gierig, vrekkig,
nauwkeurig, precies; subst. (meest mv.) engte, zeeëngte; — verb.
vernauwen, verengen, beperken, begrenzen, minderen (bij het breien),
nauwer worden: — circumstances = bekrompen; A — compass = beknopte
omvang, ruimte; We made (had) a — escape = ontkwamen ternauwernood; A —
majority = kleine; — means = bekrompen middelen; He has a — mind, is
—-minded = bekrompen van geest; —-brimmed = met smallen rand; —-chested
= met smalle borst; —-cloth = laken minder dan 80 c.M. breed; —-gauge =
spoorwijdte tusschen de rails van minder dan 1,44 M. (tegenover de
vroegere algemeene Broad-gauge van 2,13 M.); —-minded = kleingeestig,
bekrompen; —-mindedness; To look —ly into = nauwkeurig onderzoeken;
—ness = nauwheid, etc.

Narw(h)al, nâ(h)wəl, narwal.

Nasal, neiz’l, nasaal, neus...; subst. neusklank, neusbeen; —is,
nəzeilis, neusaap; —ity, nəzaliti, neizaliti, eigenschap van door den
neus te worden gesproken; Nasalization = nasaleering; —ize = tot een
neusklank maken.

Nascency, nas’nsi, ontstaan, oorsprong; Nascent, nas’nt, ontstaande: —
state.

Naseby, neizbi; Nasmyth, neismith.

Nasturtium, nastɐ̂šəm, O.I. kers; waterkers.

Nastiness, nâstinəs, subst. v. Nasty, nɐ̂sti, vuil, vies, akelig,
onaardig; leelijk: A — attack of hay-fever = een leelijke aanval van
hooikoorts.

Natal, neit’l, geboorte...: — day (hour); Natality = geboortecijfer.

Natal, natâl, Natal.

Natant, neit’nt, drijvend, zwemmend; Natation = zwemkunst, het zwemmen;
Natatores, neitətôrîs, zwemvogels = Natatorial birds; Natatory =
zwem...: — bladder = zwemblaas.

Natchez, natšiz; Nathan, neith’n; Nathaniel, nəthaniəl.

Natheless, neithləs, niettemin; Nathemore, neidhəmö, niet te meer.

Nation, neiš’n, subst. natie, volk, gemeenschap, hoop; adj. en adv.
(verkorting v. Damnation) kolossaal, verduiveld.

National, našən’l, nationaal: — air (anthem) = volkslied; — debt =
staatsschuld; — Ledger = Grootboek; — school = Church of England
school, uitgaande van de National Society, opgericht in 1811 (in
Ierland = volkschool); —ism = vaderlandsliefde; program der Iersche
nationale partij; —ist, aanhanger van die partij; Nationality =
volkskarakter, volkseenheid, vaderlandsliefde; —ize = nationaliseeren,
naturaliseeren, onteigenen door den staat.

Native, neitiv, subst. inboorling, inlander, inheemsch(e) dier (plant);
pummel; adj. geboorte - -, aangeboren, inheemsch, natuurlijk: A — of
Germany, of Rotterdam = een geboren Duitscher, Rotterdammer; Eminent,
Famous —s = beroemde mannen in een stad of streek geboren; He is — to
the soil = daar geboren; — is a disparaging word for rustic; — country
(land) = vaderland; — forest = oerwoud; — heat = natuurlijke warmte; —
language = moedertaal; — oyster = gekweekte oester; — wit = natuurlijke
gevatheid; Nativism, neitivizm, polit. program der Nativists, die de
geboren Amerikanen boven de emigranten wenschen te begunstigen;
Nativity, nətiviti, nativiteit (ook in de Astrologie); (schilderij van
de) geboorte van Christus: He had his — cast = hij liet zijn horoscoop
trekken.

Natolia, nətouljə, Anatolië.

Natron, neitr’n, natr’n, natron.

Nattiness, natinəs, subst. v. Natty, nati, keurig, netjes, chique:
Everything belonging to Nancy was of delicate nattiness = alles om en
aan haar was even fijn en keurig.

Natural, natšər’l, natuurlijk, inheemsch, aangeboren, wildgroeiend,
natuurgetrouw, onecht (v. geboorte); subst. idioot; naturel (muz.): Why
was not he — in his life-time? = waarom was hij bij zijn leven niet als
andere menschen? — death = natuurlijke dood; — history; — philosophy, —
science = natuurkunde, natuurwetenschappen; — son; — selection =
natuurlijke teeltkeus; —ism = natuurstaat, naturalisme (in godsdienst
en kunst); —ist = natuurphilosoof, naturalist; —istic = naturalistisch,
realistisch, natuurwetenschappelijk; —ization, subst. v. —ize =
natuurlijk maken, naturaliseeren, inburgeren, acclimatiseeren, zich
laten naturaliseeren, inburgeren; —ly = natuurlijk, van nature; —ness =
natuurlijkheid; Nature, neitšə, natuur, (natuurlijke) aard, karakter:
By — = van nature; From — = naar de natuur; In a state of — = in den
natuurtoestand, naakt, zondig; In the — of = krachtens; In —’s garb =
in Adamscostuum; He has gone the way of —, paid the debt of — = hij is
den weg van alle vleesch gegaan; Good — = goedigheid; Ill — =
boosaardigheid; —-worship = natuuraanbidding.

Naught, nôt, subst. niets, nul: To call to — = geducht uitschelden; To
come to — = mislukken; To set at — = in den wind slaan.

Naughtiness, nôtinəs, ondeugendheid; adj. Naughty, nôti.

Nausea, nôšə, walging, misselijkheid (ook fig.): To create — =
misselijkheid teweeg brengen; —te, nôšeit, misselijk zijn, worden of
maken, walgen; Nauseous, nôšəs, walgelijk; subst. —ness.

Nautch, nôtš, Indische dans; —-girl = bajadère.

Nautic(al), nôtik(’l), zee..., scheeps...: —al almanac =
zeemansalmanak; —al chart = zeekaart.

Nautilus, nôtilɐs, nautilus.

Naval, neiv’l, zee..., scheeps..., marine...: — affairs; — architect =
scheepsbouwmeester; — architecture; — battle (combat) = zeeslag; —
cadet = adelborst (voor hij na 4 jaar en 8 maanden tot Midshipman wordt
bevorderd); — college = marine instituut; — officers; — service; —
station = marinestation; — term = scheepsterm.

Nave, neiv, naaf (v. wiel); schip (v. kerk).

Navel, neiv’l, navel; —-string = navelstreng; —-wort = waternavel.

Navicular, nəvikjulə, bootvormig: — bone = scheepvormig beentje uit den
hand- of voetwortel.

Navigability, navigəbiliti, subst. v. Navigable, navigəb’l, bevaarbaar;
subst. —ness; Navigate, navigeit, varen, bevaren, besturen; Navigation,
navigeiš’n, het varen, scheepvaart, stuurmanskunst: Aerial — =
luchtscheepvaart; Inland — = binnenvaart; Navigator, navigeitə,
zeevaarder.

Navvy, navi; polderjongen, grondwerker.

Navy, neivi, scheepsmacht, marine, zeemacht: — League = de Eng.
vereeniging “Onze Vloot”, opgericht in 1895; His son is in the — = bij
de marine; —-blue = marineblauw; —-yard = marinewerf; arsenaal (Amer.).

Nawab, nəwôb, Ind. onderkoning, nabob.

Nay, nei, subst. weigering; adv. neen, ja, jazelfs, wat meer is: Not
only the navy, — the army was discouraged = ja zelfs; To say — =
ontkennen, afslaan: If you invite me, I will not say you — = niet
bedanken; If I invite you I will have no — = mag je niet bedanken.

Nazarenean, nazərîniən, Nazareensch; Nazarene, nazərîn, Nazarener, de
Heiland; Nazareth, nazəreth; Nazarite, nazərait, Nazarener (Num. IV).

Naze, neiz, landtong, voorgebergte.

Nead-end, nîdend, toonstuk (van eene rol goed).

Neagh, nei: Loch —; Neale, nîl.

Neap, nîp, laag, vallend; ook subst. = Dead — = doodtij; —-tide = laag
water; —ed = bij eb aan den grond zittend (van schepen): The tides are
—ed = het is doodtij.

Neapolitan, nîəpolit’n, subst. en adj. Napolitaan(sch), Napelsch.

Near, nîə, adj. en adv. nabij, nauw verwant, dierbaar, letterlijk,
getrouw, kort, recht, aan de linkerhand, uiterst zuinig; nabij, dicht
aan; — verb. naderen: — at hand = op handen; Far and — = wijd en zijd;
— is my coat, but —er is my skin = het hemd is nader dan de rok; I had
a — chance of not seeing him again = ’t was er bij af, of ik...; —
escape = hachelijke ontsnapping; The — horse = het bijdehandsche of
linksche paard; You are — the mark = gij zijt er haast, hebt ’t bijna
geraden; It was a — thing = het spande er om, ’t kon maar net; It will
go — to ruin him = het zal bijna zijn ondergang zijn; It won’t seem —
so hard = niet half zoo moeielijk; —-sighted(ness) = bijziend(heid);
—ly = bijna, na, innig: Not —ly (so) = op verre na niet; —ness =
nabijheid, schraapzucht, etc.

Neat, nît, netjes, zuiver, rein, smakelijk, keurig, onvermengd, handig:
Brandy — = klare cognac; A little — = een kleintje cognac pur; To put —
= opredderen; —-handed = handig; subst. —ness = netheid, etc.

Neat, nît, rund: —’s hide; —’s leather.

Neb, neb, snavel, snoet, spits, tuit.

Nebula, nebjulə, nevelvlek; vlekje op het hoornvlies; —r = nevelvlek -
-, troebel; Nebulosity, nebjulositi, nevelachtigheid (ook fig.);
Nebulous = nevelachtig, schemerig: subst. —ness; Nebuly = golvend;
golvende lijn (Herald.).

Necessary, nesəs’ri, noodzakelijk, noodig, onvermijdelijk, gedwongen;
subst. het noodzakelijke; privaat: Necessaries of life =
levensbehoeften; Necessitate, nəsesiteit, noodzakelijk maken,
noodzaken; Necessitous, nisesitɐs, behoeftig, nooddruftig; subst.
—ness; Necessity, nisesiti, noodzakelijkheid, nood, nooddruft,
noodstand: From sheer — = enkel uit nood; Of — = noodwendig; There is
no — for = het is niet noodig; — is the mother of invention = de nood
maakt vindingrijk; — has no law = nood breekt wet; To consult with (To
make a virtue of) — = van den nood eene deugd maken; This will put me
under a — of doing it myself = mij noodzaken.

Neck, nek, hals, nek, halslengte, nauwste punt van pas of kanaal,
landengte (= — of land): That has broken the — of him = dat heeft hem
vernietigd, geknakt; To break the — of an affair = het moeilijkste van
een werk afdoen; iets verijdelen; This came in the — of your tidings =
kwam onmiddellijk na; He narrowly escaped with his — = bracht er net
het leven af; I have got my — out of it = ik ben er van af, bevrijd; He
has a stiff — = is een stijfkop; He has laid the guilt on my — = heeft
mij de schuld op den hals geschoven; One misfortune rides on the — of
another = een ongeluk komt zelden alleen; To tread on the — of a person
= iemand den voet op den nek zetten; He won by a — = met eene
halslengte; It was a —-and-— race = zeer harde strijd, was kamp; The
horses ran —-and-— = bleven elkander prachtig bij; —-and-crop =
volslagen, geheel: He chucked him, —-and-crop, out of the room = hij
gooide hem vierkant de kamer uit; He tumbled down —-and-heels =
halsoverkop; Away they went, — or nothing (naught) = in dolle vaart;
—-band = hemd- of halsboord; —-beef = halsstuk; —-chain = halsketting;
—cloth = halsdoek; —erchief = halsdoek; —lace = halssnoer, halsband,
strop; —-tie = dasje, colletje; —-verse = aanvangswoorden van Psalm 51,
door het oplezen waarvan een misdadiger het Benefit of Clergy
deelachtig kon worden; —-wear = das, dasje, colletje; —ed = met een nek
(in samenst. zooals: Stiff-—ed); —let = halssnoer.

Necrological, nekrəlodžik’l, tot eene necrologie behoorende;
Necrologist = schrijver van eene necrologie; Necrology, nekrolədži,
sterftelijst; levensbeschrijving van een overledene.

Necromancer, nekrəmansə, toovenaar; Necromancy = zwarte- of
tooverkunst; Necromantic of Necromantic = toover - -.

Necropolis, nikropəlis, doodenstad, begraafplaats; Necroscopic = de
lijkschouwing betreffend; Necroscopy = lijkschouwing.

Necrose, nekrous, nekrous, door beeneter of koudvuur aangetast worden
of zijn; Necrosis, nikrousis = beeneter, koudvuur.

Nectar, nektə, nectar; honigsap; —eal, —ean, nəktêriəl, —ən, —eous,
nəktêriəs, nectarachtig, heerlijk als nectar; —iferous =
honigsaphoudend; —ine, nektərin, soort v. West-Ind. pruim; —ous,
nektərəs = —eous; —y, nektəri, honigkelk (v. eene bloem).

Ned(dy), ned(i) = Edward.

Neddy, nedi, ezel; ploertendooder.

Need, nîd, subst. nood, behoefte, ellende, nooddruft; — verb. behoeven,
noodig hebben, noodig zijn: At the hour of —; In time of —; A friend in
— is a friend in deed; He has — (stands in —) of a good scolding = moet
eens hebben; There is no — for crying = ge behoeft niet; About as gay a
thing as — be = als mogelijk is; If — be = zoo het noodig is; You — not
do it = gij behoeft het niet te doen; He —ed to go there = moest er
noodzakelijk naar toe; —ful = noodig, vereischt; ook subst.; We do the
—ful with these bills to your credit; = wij brengen deze wissels op uw
credit; —fulness = noodzakelijkheid; —iness = nooddruft, ellende;
—less(ness) = noodeloos(heid); It is —less to discuss the point; —s =
noodzakelijk, noodwendig, onvermijdelijk: He must —s go whom the devil
drives = wie den duivel aan boord heeft moet met hem varen; —y =
behoeftig, armoedig.

Needle, nîd’l, subst. naald, magneetnaald, wijzer, spits, obelisk;
ergernis, zenuwachtigheid; — verb. doorboren; prikkelen, ergeren;
naaldvormige kristallen schieten: As sharp as a — = zeer slim; zoo
scherp als een vlijm; Dip of the — = helling van de magneetnaald; To
get, have the — = geprikkeld, zenuwachtig worden (zijn); —-book =
naaldenboekje; —-case = naaldenkoker; —-furze = kattendoorn; —-gun =
naaldgeweer; —-leaved trees = naaldboomen; —-point = punt, prik (fig.);
—-woman = naaister; —-work = naaldwerk, naaiwerk, handwerken,
borduurwerk (Fancy —-work = fraaie handwerken); —ful = een draad
naaigaren.

Ne’er, nêə, verk. v. never: He is a —-do-good (—well) = hij is een
onverbeterlijke deugniet.

Nefarious, nifêriəs, afschuwelijk, schandelijk: — practices, means;
subst. —ness.

Negation, nigeiš’n, ontkenning; leegte; Negative, negətiv, ontkennend,
negatief; subst. ontkenning, weigering, negatief (photogr.), negatieve
pool; — verb. ontkennen, verwerpen, weerleggen: —-electricity; He
answered in the — = ontkennend; I —d his arguments = ik bewees de
onjuistheid van; To — a motion = verwerpen; Negatory = ontkennend.

Neglect, niglekt, subst. verzuim, verwaarloozing, zorgeloosheid; —
verb. verzuimen, verwaarloozen, over het hoofd zien: I did it in — =
uit achteloosheid; He studied literature, to the — of his other work =
met veronachtzaming van; To — one’s duty, an opportunity; —edness =
verwaarloozing; —ful = achteloos, nalatig, onverschillig; subst.
—fulness.

Negligée, negližî, ochtendjapon, négligé; negližei, halssnoer v.
ongeslepen koralen.

Negligence, neglidžens, nalatigheid, verzuim, achteloosheid,
geringschatting; adj. Negligent.

Negotiability, nigoušəbiliti, subst. v. Negotiable, nigoušəb’l,
verhandelbaar; Negotiate, nigoušieit, handelen, verhandelen,
onderhandelen, in omloop brengen, sluiten (v. leeningen); subst.
Negotiation: To carry on (To enter into) —s with = onderhandelingen
voeren (treden in); Negotiator = onderhandelaar; makelaar; Negotiatory
= handelend, onderhandelend.

Negress, nîgrəs, negerin; Negrillo, nigrilou, dwergneger
(Midden-Afrika); Negrito, nigrîtou, Negrito (op de Philippijnen);
Negro, nîgrou, neger: — minstrels = (meest nagebootste) negerzangers;
—-driver = blankofficier; —-head = pruimtabak in reepen geperst; —land
= Afrika ten Z. van de Sahara; Negroid, nîgrôid, negerachtig.

Negus, nîgəs, Negus; warme gekruide wijn.

Nehemiah, nîhimaiə, Nehemia.

Neigh, nei, hinniken; subst. gehinnik.

Neighbour, neibə, subst. buur(man), concurrent, naaste; adj.
aangrenzend, naast; — verb. nabij wonen, vriendschappelijk verkeeren,
aangrenzen; —hood = nabijheid, nabuurschap, omtrek: It was somewhere in
the —hood of 50 dollars = het was zoowat om en bij de 50 d. (Am.);
—liness, subst. v. —ly = als goede buren, gezellig, vriendelijk.

Neill, nîl; Neilson, nîls’n.

Neither, naidhə, nîdhə, geen van beiden, noch, en ... ook niet: — ...
nor = noch ... noch; He does not like her, — do I = en ik ook niet; He
is not so bad — (in plaats van either) = nog niet zoo kwaad.

Nell(y), nel(i); Nelson, nels’n; Nemean, nimîən, nîmiən; Nemesis,
neməsis, Nemesis, ook fig.; Nenagh, neinə.

Nenuphar, nenjufâ.

Neolithic, nîəlithik, tot de latere steenperiode behoorende.

Neologian, nîəloudž’n, neologisch; neoloog; Neological = neologisch;
nieuw gevormd; Neologism, niolədžizm, nieuw woord, nieuwe beteekenis,
nieuwe leerstelling; Neologist = neoloog; Neologize = nieuwe woorden,
beteekenissen of leerstellingen invoeren; Neology = neologie, invoering
van nieuwe woorden of moderne godsdienstbegrippen.

Neophyte, nîəfait, subst. novice, nieuweling, beginner; adj. pas
toegelaten.

Neoplatonic, nîəplətonik, Nieuw-Platonisch; Neoplatonism =
Nieuw-Platonische wijsbegeerte; Neoplatonist.

Neoteric, nîəterik, nieuw, modern; ook subst.

Nepaul, nəpôl, stad: — paper = sterk ongelijmd schrijfpapier: —ese,
nepôlîz, subst. en adj. (bewoner) van N.

Nepenthe, nipenthî, tooverdrank, die alle leed doet vergeten = —s; dit
ook = kannekenskruid.

Nephew, nevjû, neef (oomzegger).

Nephralgia, nifraldžə, nierpijn; Nephritic = nier - -; subst. middel
tegen nierziekte; Nephritis, nifraitis, nierontsteking; Nephrotomy,
nifrotəmi, nieroperatie.

Nepotic, nipotik, adj. van Nepotism, nepətizm, nîpətizm, nepotisme.

Neptune, neptjûn, Neptunus; Neptunian, nəptjûnj’n, tot N. of de zee
behoorende.

Nereid, nîri-id, zeenimf; borstelworm.

Nero, nîrou; adj. Neronian.

Neroli, Neroly, nerəli, nîrəli, oranjebloesemolie.

Nerve, nɐ̂v, subst. zenuw, nerf, pees, spierkracht, geestkracht, moed,
durf; — verb. versterken, bemoedigen; zijn moed bijeenrapen, moed
vatten (oneself, one’s mind): He has not got the — to do it = durft
niet; She was —s and nothing else = door en door zenuwachtig; To be (to
get) on one’s —s = zenuwachtig zijn; zenuwachtig maken; He recovered
his — = herkreeg zijne zelfbeheersching, kracht: He —d himself = vatte
moed, vermande zich; —d = met nerven; —less = zwak, zonder kracht;
subst. —lessness; Nervine, nɐ̂v(a)in, zenuw ..., kalmeerend middel;
Nervose, nɐ̂vous, nɐ̂vous, zenuw ...; geribd, geaderd; Nervosity =
zenuwachtigheid; Nervous, nɐ̂vəs, zenuwachtig, zenuw ...; gespierd,
krachtig: — English = gespierd Engelsch; — fever = zenuwziekte; — force
= innerlijke kracht, spierkracht; subst. —ness; Nervure, nâvjə,
vertakking d. nerven (in een blad), ribben in de vleugels der insecten;
Nervy, nɐ̂vi, krachtig, moedig, driest, moed vereischend.

Nescience, nešiəns, nîšiəns, onwetendheid.

Ness, nes, voorgebergte, landtong.

Nest, nest, nest, verblijf(plaats), schuilhoek, haard (pathol.), bende;
— verb. nestelen, een nest bouwen of uithalen, in een nest leggen, of
liggen: — of boxes; To build (make) a —; He has feathered his — = is
binnen; —-chicken; —-egg = nestei, potpenning(-geld); —ling =
nestvogel; adj. jong.

Nestle, nes’l, zich nestelen, (zich) verschuilen, aankruipen, verborgen
liggen: The little girl —d close to her mother = kroop dicht aan; He —d
himself to her = vlijde zich tegen haar aan; His head —d itself on my
shoulder = hij lei zijn hoofd op mijn schouder.

Nestor, nestə, Nestor.

Net, net, subst. net (val)strik (fig.), soort mousseline, netwerk; —
verb, tot een net maken, haken; in een net vangen, verstrikken: —maker;
—-work = netwerk; —-work of railway-lines = spoorwegnet; —ting = het
netten maken, netwerk (op schepen, enz.); —ting-needle = haaknaald,
haakpen; —ting-pin.

Net, net, netto; — verb. netto opbrengen: — amount, — gain, — profits,
— price, — proceeds, — weight.

Nether, nedhə, lager, beneden: — lip = onderlip; — millstone (Job.);
—most = laagste, onderste; —land = Nederlandsch; The —lands =
Nederland(sch); —lander, —landish.

Nettle, net’l, subst. brandnetel (= Common —, Stinging —); — verb. boos
maken, prikkelen: — in, dock out (In dock, out —) van den hak op den
tak; To be —d at = geprikkeld, geërgerd; —-cloth = neteldoek; —-rash =
netelroos.

Neufchatel, nɐ̂šatel.

Neural, njûr’l, de zenuwen betreffend; —gia, njuraldžə, zenuwpijn;
Neuralgic = neuralgisch; Neurasthenia, njurasthənaiə, neurastenie;
Neurasthenic = neurastenisch; neurastenicus; Neuritis, njuraitis,
zenuwontsteking; Neurology = zenuwleer; Neuropathy, Neurosis,
njurousis, zenuwlijden; Neurotic, njurotik, zenuw- -, zenuwlijdend,
zenuwsterkend; subst. zenuwlijder, zenuwmiddel.

Neuter, njûtə, adj. onzijdig, onovergankelijk; geslachtloos; subst.
onzijdig geslacht, geslachtloos dier (plant); Neutral, njûtr’l, adj.
onzijdig, onverschillig, neutraal, onpartijdig; subst. onzijdig
persoon; Neutrality = onzijdigheid; Neutralization, subst. v.
Neutralize = neutraliseeren, neutraal verklaren, onschadelijk maken: To
— each other = tegen elkaar opwegen.

Nevada, nəvâdə.

Never, nevə, nooit, geenszins, nimmer, volstrekt niet, toch niet: He’s
— the one to pay = hij betaalt nooit; He is — the better for it = hij
is er daarom niet beter aan toe; — a word = geen stom woord; Well, I —!
= heb ik ooit van mijn leven; — so much as = niet eens, zelfs niet; Be
he — so rich = al is hij nog zoo rijk; That problem is — so simple =
vraagstuk is doodeenvoudig; —-do-well lad = deugniet; —-dying =
onsterfelijk; —-failing = onfeilbaar; — fear = heb geen zorg; — mind =
dat doet er niet toe, dat behoef jij niet te weten; — say die = je moet
nooit den moed opgeven; —more = nimmermeer; —theless, nevədhəles,
niettemin, niettegenstaande.

Nevil(le), nevil.

New, njû, adj. nieuw, onbekend, onervaren, versch, frisch: — bread =
versch; — man = parvenu; — moon; The — woman = de geëmancipeerde, de
moderne vrouw; The — World = de Nieuwe Wereld; That’s nothing — to me =
dat is niet nieuw voor mij; He is — to the business = er nog niet mede
op de hoogte; —-birth = wedergeboorte; —-born = pasgeboren; —-comer =
pas(aan)gekomene; —fangled, njûfaŋgld, njûfaŋgld, nieuwerwetsch; subst.
—fangledness; —-fashioned = nieuwmodisch; —-laid eggs = versche eieren;
—(ly) married = pasgetrouwd; —-model = nieuw modelleeren; —-painted =
pas geverfd; —-year = Nieuwjaar; —-year’s Eve = Oudejaarsdag; —ish =
eenigszins nieuw; —ly = kortgeleden, op nieuwe wijze, opnieuw: —ness =
nieuwheid, onervarenheid.

New Britain (—brit’n); New Brunswick; Newbury, njûbəri; New Caledonia;
Newcastle, njûkâs’l; Newcomen, njûkom’n; New England (= Maine, New
Hampshire, Vermont, Massachusetts, Rhode Island, Connecticut);
Newfoundland, njûfaundland, njûfôndland, njûfôndland, het eiland en de
N. hond; Newfoundlander, bewoner, vaartuig, hond; New France, oude naam
voor Canada; New Guinea (—gini); Newhaven, njûheiv’n; New Hebrides (—
hebridîz); New Holland; Newmarket, njûmâkit; New Orleans, njû öliənz,
njû ölînz; New South Wales; New York, njûjök; New Zealand.

Newel, njûəl, stijl van eene wenteltrap.

Newgate, njûgit, gevangenis in Londen: A — fringe beard = baard onder
de kin.

News, njûz, nieuws, tijding, bericht: An item (A piece) of — =
nieuwtje; No — is good —; I had news that = ik hoorde; What’s the —? =
wat voor nieuws is er? —-agent = agent voor dagbladen, etc.; —-boy =
courantenjongen = —-man; —-monger = nieuwtjesverspreider; —-paper =
courant: Some of these essays are too obviously —paperish = dragen al
te zeer den stempel couranten-artikelen te zijn: —-room = tijdingzaal,
leeszaal: —-vender, —-vendor = courantenverkooper; —-walk = buurt of
wijk van een —-boy.

Newt, njût, watersalamander.

Newton, njût’n, Newton: —ian, njûtounj’n, subst. en adj. (volgeling)
van N.

Next, nekst, naastbij, naast, volgende op, daarna: Wear flannel — your
skin = op je bloote lijf; This — Thursday = den eerstvolgenden; — time
= de volgende keer: — after you = dadelijk na u; I am the — in blood, —
of kin = ik volg in graad van bloedverwantschap; He has — to nothing =
zoo goed als niets; —-door to poverty = de armoede nabij; He is —-door
to an idiot = driekwart idioot; He lives —-door = hiernaast; — eldest
to = in leeftijd volgende op; — M. in age = volgt op M.: What —? = wat
zullen we nu nog hebben? dat is àl te gek; Nog iets?

Nexus, neksəs, band, verbinding.

Niagara, naiagərə: Falls of —.

Nib, nib, snavel, mand, spits, punt, pen, koffieboon, cacaoboon; —
verb. van een nib voorzien, spitsen: A soft — = zachte pen; Hard —bed =
met harde punt.

Nibble, nib’l, — verb. knabbelen, bijten, visschen, vitten, gappen; ook
subst.: A glorious day for a — = prachtige dag om te hengelen; To —
bare = kaal vreten; To — off; —r = vitter.

Niblick, niblik, een zware ijzeren kolf met kleinen voet, gebruikt
wanneer de bal in wagensporen, struiken, etc. ligt (Golfspel).

Nicaea, naisîə: —n councils; Nicaragua, nîkarâguə, nikərâguə; Nice,
nîs, Nizza; nais, Nicea.

Nice, nais, stipt, nauwkeurig, keurig, zedig, kieskeurig, preutsch,
teer, lastig, lekker, aangenaam, lief: That’s rather a — question =
lastige vraag; You must not be — about accepting it = u niet geneeren
om het aan te nemen; —ish, naisiš, lief, aardig: A —ish girl; —ness =
liefheid, keurigheid, aangenaamheid, enz.; Nicety = fijnheid (van
waarneming), nauwkeurigheid, kieschheid, kieskeurigheid; lekkernij: The
coat fits to a — = zit keurig; One must not stand upon niceties = men
moet de dingen niet al te nauw nemen; I can’t weigh niceties = rekening
houden met zulke bagatellen; Niceties of words = spitsvondigheden.

Niche, nitš, nis, plaats, schuilhoek; — verb. in een nis plaatsen,
verbergen.

Nicholas, nikəlas: The Festival of St. —: Nichol(l)s, nikəlz.

Nick, nik, kabouter, demon; kerf, kerfstok, rekening; juist oogenblik,
hooge worp (bij het dobbelen), centstuk (Amer.); — verb. kerven, eene
inkerving maken; op het juiste oogenblik treffen, overeenstemmen,
passen: gappen, zich vlug bewegen: Old — = de duivel; Speak of the Old
— and you’ll get an odour of brimstone = als je van den duivel spreekt,
trap je hem op zijn staart; In the very —, just in the — of time = te
juister tijd; That is out of all — = gaat buiten de schreef.

Nickel, nik’l, nikkel, 5 centstuk (Amer.): They spun a — = gooiden op;
—-plated = vernikkeld; —-silver; Nickelic, nikəlik, nikelik =
nikkelachtig, nikkel... = —iferous = nikkelhoudend.

Nicker, nikə, hinniken (N. E. en Schot.).

Nick-nack, niknak = knick-knack.

Nickname, nikneim, subst. bijnaam, scheldnaam: — verb. een bijnaam
geven.

Nicobar, nikəbâ: — Islands; Nicodemus, nikədîməs.

Nicotin(e), nikətin, nikətîn, nicotine; Nicotinism =
nicotinevergiftiging.

Niddle-noddle, nid’lnod’l, knikkend; — verb. knikkebollen, op en neer
gaan; The plumes —d on the horses’ heads.

Nidification, nidifikeiš’n, het maken van nesten: Nidify, nesten
bouwen.

Nidnod, nidnod, knikkebollen; —y = sukkel.

Nidus, naidəs, nest, broedplaats; infectiehaard.

Niece, nîs, nicht (oom- of tantezegster).

Niemen, nîm’n.

Nifty, nifti, goed, voldoende (Amer.).

Niger, naidžə.

Niggard, nigəd, subst. vrek; adj. vrekkig, gierig; —liness =
vrekkigheid; adj. —ly.

Nigger, nigə, nikker: He works like a — = als een ezel.

Niggle, nig’l, beuzelen, beknibbelen, kleingeestige aan- of opmerkingen
maken over (about), peuterig uit- of afwerken; ook subst.; Niggling =
peuterig, krenterig.

Nigh, nai, nabij, nauw verwant, bijna (poët.): Well — = bijna; To be —
at hand = nabij zijn; To draw — = naderen; subst. —ness.

Night, nait, nacht, avond, duisternis, onwetendheid, dood, tijd van
rouw en smart: At (By) — = ’s nachts = In the —; At dead of — = in ’t
holst van; Last — = gisteravond; (Late) at — = (laat) in den avond
(nacht); To-— = van avond; Taking — = avond waarop de jongens een
kermisvrijster kozen; A first —(er) = eerste opvoering; To bid (wish)
good —; We have made a — of it = wij hebben den geheelen nacht
doorgezwierd; To pass (spend) the —, To stay all — = overnachten;
—-bell = nachtbel; —-brawler = (nacht)rustverstoorder; —-cap =
slaapmuts, slaapmutsje(fig.); —-cart = kar van den reinigingsdienst;
—-clothes (—-dress) = nachtgoed; —fall = het vallen van den avond;
—-fly = avondvlinder, mot; —-gear = nachtgoed; —-gown = nachtjapon:
—-gown case = nachtzak; —-jar = geitenmelker (= —-hawk); —-light; —-man
= nachtwerker, man van den reinigingsdienst; —mare = nachtmerrie; —-pan
= ondersteek; —-piece = nachtstuk; —-porter = nachtportier; —-school =
avondschool; —shade = nachtschade (plant); —shirt = nachthemd; —-soil =
fæcaliën; —-stand = nachtkastje; —-stool = stilletje; —-train; —-walker
= slaapwandelaar, nachtelijk vagebond, prostituée; —-watch =
nachtwacht; wekker; —-watchman; —ly = nachtelijk, elken nacht; —y =
nachtpon.

Nightingale, naitingeil, nachtegaal.

Nigritia, nigrišə; adj. —n, ook subst. neger.

Nihilism, naihilizm, nihilisme; Nihilist = nihilist; adj. Nihilistic.

Nil, nil, niets, leeg: — desperandum! = ende désespereert niet!

Nile, nail, de Nijl; Nilgiri, nilgîrî: — Hills.

Nilly-willy, niliwili, goed- of kwaadschiks.

Nimble, nimb’l, vlug, lenig: The —-fingered gentry = de heeren met
lange vingers (dieven); —-footed = vlug ter been, rap v. voet; subst.
—ness.

Nimbus, nimbəs, stralenkrans.

Nimeguen, nimeig’n, Nijmegen.

Niminy-piminy, niminipimini, geaffecteerd, gekunsteld; ook subst.

Nincompoop, niŋk’mpûp, stommerik, sul = Nincom.

Nine, nain, negen: The (sacred) — = de muzen; Dressed up to the —s =
keurig, netjes, piekfijn gekleed; That’s a — days’ wonder = verbaast de
wereld eene week lang; — corns = een pijp vol; — winks = knippertje
(dutje); —pin = kegel: They were playing at —pins = zij waren aan het
kegelen; —fold = negenvoudig; —teen = negentien; She would chatter
—teen to the dozen = praatte honderd uit; —teenth = negentiende;
—tieth, naintiəth, negentigste; —ty = negentig; Ninth, nainth, negende;
—ly = ten negende,

Ninny, nini, sukkel.

Niobe, naiəbî, Niobe.

Nip, nip, verb. nijpen, knijpen, omsluiten, afknijpen, door vorst
beschadigen of vernielen, snijden (van koude), prikken, kwellen,
pijnigen, ergeren; subst. kneep(je), beschadiging (door vorst en
koude), slag, wippertje (borrel): —ped in the bud = in den knop gedood;
in de kiem gesmoord; —ped by the ice = ingesloten door; I’ll first take
my — and then my nap = eerst mijn wippertje en dan mijn knippertje; He
takes two —s a-day = hij gebruikt zijne twee borrels per dag; There was
an exhilarating — in the air = de vorstige lucht had iets opwekkends;
—per = knijper, voortand van een paard, schaar (van een kreeft),
vorstige dag, peuter, jongmaatje; —pers = (kleine) nijptang, schaar,
knijper(s), soort handboeien; —ping = knijpend, scherp, snijdend,
sarcastisch, stekelig; geaffecteerd (Amer.); —py = krachtig; scherp,
bijtend: You had to look very —py to see him = scherp en vlug kijken.

Nipple, nip’l, tepel.

Nirvana, nirvâna, Nirwana; Nisan, naisan, nîsân.

Nisi Prius, naisai praiəs, (= unless previously), bevelschrift den
Sheriff gelastend voor een Jury te zorgen aan het Court of Westminster,
tenzij de Judges of Assize eerder naar zijn County komen; bevoegdheid
aan deze writ ontleend; behandeling van een zaak krachtens dit bevel;
civiele zaken door de Judges of Assize behandeld.

Nit, nit, neet (van ongedierte).

Nitre, naitə, salpeter; Nitric: — acid; Nitrification =
salpetervorming; Nitrify = tot salpeter vormen (worden); Nitrogen,
stikstof; Nitro-glycerine; Nitrous: — acid = salpeterig zuur; Nitry =
salpeter...

Nix(ie), niks(i), watergeest.

Nizam, nizâm, nizam, titel van den vorst van Hyderabad.

No, nou, neen, niet; geen; subst. ontkenning, weigering, tegenstemmer,
stem tegen: — cards = algemeene kennisgeving; — such matter =
geenszins; It is — matter = het kan niets schelen; By — means = in geen
geval; Of — use = nutteloos; —! (als uitroep) = och kom! wat je zegt!
There is — avoiding it = dat is niet te vermijden; The —es have it =
het voorstel is verworpen; Twenty —es and five ayes = twintig stemmen
tegen en vijf vóór; The everlasting — = ontkenning van het
bovenzinnelijke, de sceptische geest.

Noah, nouə, Noach.

Nob, nob, knop, kop, hoofd; hooge (oome): Old —s = de oude heer; —by =
prachtig, piekfijn.

Nobble, nob’l, beetnemen, bepraten, gappen: To — the favourite = de
favourite door eenig gift ongeschikt maken om mee te loopen; —r = slag
op het hoofd; diefjesmaat.

Nobiliary, nəbiljəri, adellijk, adel...; subst. adelboek.

Nobility, nəbiliti, adel tot en met de Barons; grootheid: — of soul;
Noble, noub’l, edel, grootmoedig, doorluchtig, adellijk, prachtig,
statig; subst. edelman; rozenobel (oude munt van 6s.8p.): —man (—woman)
= adellijke (man, vrouw); — metals = edele metalen; —-minded; subst.
—-mindedness; —ness = edelheid, adel (fig.), grootschheid; Nobly-born =
van adellijke geboorte.

Nobody, noubədi, niemand, nul, proleet: He is a — = een nul; They are —
particular = zij zijn van gewone “kom-af”.

Nocake, noukeik, geroosterd maïpoeder.

Noctilionid, noktiljənid, Z.-Amer. vleermuis; Noctule, noktjul,
spekmuis of rosse vledermuis.

Noctograph, noktəgraf, schrijfraam voor blinden; contrôle-instrument
voor nachtwachten.

Nocturnal, noktɐ̂n’l, nachtelijk; Nocturne, noktɐ̂n, noktɐ̂n, nocturne
(muz.).

Nocuous, nokjuəs, schadelijk, giftig.

Nod, nod, knikken, knikkebollen, slapen, droomen, suffen, toeknikken;
subst. knik, wenk: A — is as good as a wink to a blind horse = een goed
verstaander heeft maar een half woord noodig; To give one a — =
toeknikken; He was a man to — to, not to speak with = hij was iemand om
op een afstand te kennen en te houden; He —ded approbation, an
affirmative, his assent = hij knikte goedkeurend, toestemmend; I had a
—ding acquaintance with him = kende hem eenigszins; —dy = wankel.

Noddy, nodi, domkop; ijseend; soort van zeezwaluw; zie Nod.

Noddle, nod’l, subst. kop: Cracked in the — = niet recht snik.

Nodal, noud’l, knoop...; Nodated, nouditid, geknoopt; Node, noud,
knoop, knoest, knobbel, spierverharding; verwikkeling, intrigue;
Nodose, nədous, noudous, met knoopen of knoesten; Nodosity, nədositi,
knoestigheid, knoop; Nodular, nodjulə, knoestig; Nodule, nodjûl,
klompje, knoestje, knobbeltje.

Nog, nog, houten nagel; — verb. met nagels bevestigen.

Noggin, nogin, kroes, maat (¼ pint), kop.

Nogoism, nougouizm, onmogelijkheid, wat niet gaat.

Nohow, nouhau, in geen geval: To look — = er verloopen, slordig
uitzien; —ish = onlekker.

Noise, nôiz, subst. geraas, getier, leven; — verb. tieren; verspreiden,
uitbazuinen: There is a — abroad = er loopt een gerucht; — in the ear =
oorsuizen; Hold your — = schei uit met je lawaai; He made a great — in
his time = deed veel van zich spreken; It was —d about = rondgebazuind;
—less = stil, zonder geraas of geluid; subst. —lessness; Noisiness,
subst. v. Noisy = druk, lawaaiig, luidruchtig.

Noisome, nôisəm, nadeelig, ongezond, walgelijk, stinkend; subst. —ness.

Noli me tangere, noulaimîtanžərə, kruidje-roermeniet, gewoon
springzaad, ezelskomkommer; een bepaalde huidziekte.

Noll, nol.

Nomad, nomad, noumad, subst. nomade; adj. nomadisch = Nomadic; —ism =
zwervend leven; —ize = een zwervend leven leiden.

Nombril, nombril, navel (Herald.).

Nomenclature, noum’nkleitjə, nomenclatuur, naamlijst.

Nominal, nomin’l, nominaal: — price; — rank = titulaire rang; To pay a
— rent = een zeer geringe huur; —ism = de leer, dat aan onze begrippen
geene werkelijkheid beantwoordt, en zij slechts als namen bestaan; —ist
= aanhanger van deze leer; Nominate, nomineit, benoemen, candidaat
stellen, op de voordracht zetten; Nomination = benoeming,
candidaatstelling: To be in — for = voorgedragen worden; Nominative,
nominətiv, subst. eerste naamval = — case; adj. daarop betrekkelijk;
Nominator = noemer, benoemer; Nominee, nominî, benoemde.

Non, non (in samenst.) niet, b.v. —-ability = onbekwaamheid;
—-acceptance = non-acceptatie; —-appearance = niet verschijning;
—-arrival = uitblijven (van een trein b.v.); —-attendance = niet
verschijning; —com = non compos mentis, non-commissioned officer; A
—-commissioned officer (zie Warrant-officer); A —-committal answer =
antwoord, waarbij men zich tot niets verbindt, zich niet bloot geeft;
—con, verkort voor —conformist = Dissenter, of voor —-content (=
tegenstemmer of stem tegen in het Huis der Lords); —-conformist =
afgescheidene; —-conformity = afgescheidenheid van de Anglikaansche
kerk; —-delivery = niet bestelling, onbestelbaarheid; —descript =
abnormaal, onmogelijk, vreemd, zonderling; ook subst.; —entity = nul;
—intoxicants = niet alcoholische dranken; —juring, nondžûriŋ, tot de
Nonjurors behoorende; —juror, nondžûrə, Jacobite, die bij de revolutie
van 1688 niet trouw wilde zweren aan de nieuwe regeering; —-pareil,
nonpərel, nonpərel, weergaloos; subst. iets weergaloos; nonpareille
drukletter; soort zijden lint, soort appel; —-payment = niet betaling;
That is a — sequitur (sekwitə) = eene onjuiste gevolgtrekking; —-sexual
= geslachtloos; —-stop = doorgaand; —suit, nonsiût, subst. het opgeven
of royeeren v. eene aanklacht wegens een gepleegd verzuim; — verb.
aanleiding geven tot het opgeven of royeeren.

Nonage, noneidž, minderjarigheid; —d.

Nonagenarian, nonədžənêriən, 90-jarig(e).

Nonagon, nonəgon, negenhoek.

Nonce, nons, alléén in: For the — = voor dezen keer; —-word =
gelegenheidswoord.

None, nɐn, subst. en pron. niemand, niets; adj. geen: — of your cheek
here = hou je brutalen mond thuis; — the less = niettemin; He is — so
young either = ook zoo jong niet meer; — too soon = geen oogenblik te
vroeg; I am — the wiser = geen haar wijzer.

Nones, nounz, negende dag vóór de Ides.

Nonplus, nonplɐs, subst. verlegenheid; moeilijkheid; — verb.
overbluffen, verlegen maken: To be at a —; To catch on the — =
verrassen.

Nonsense, nons’ns, onzin, dwaasheid: I will stand no — = oppassen
asjeblieft! Nonsensical(ness) = ongerijmd(heid), onzinnig(heid).

Non(e)such, nɐnsɐtš, subst. weergaloos persoon of zaak; soort van
appel.

Noodle, nûd’l, uilskuiken, dwaas; —s = deeg van tarwemeel, dun gerold
en aan reepen gesneden (Amer.).

Nook, nuk, hoek, gezellig plekje.

Noon, nûn, subst. middag, toppunt; adj. middag..: —day = middag; —house
= herberg; —tide = middag; hoogtepunt; middag..; —ing =
namiddagslaapje, -rust, -maal.

Noose, nûs, nûz, subst. lus, strik, schuifknoop; — verb. knoopen, in
een strik vangen, verstrikken: To run oneself into a — = in de val
loopen.

Nopal, noup’l, vijgendistel.

Nor, nö, noch, en ook niet: — I either = en ik ook niet; — is this all
= en dat is nog niet alles; Much better — I = dan ik (plat).

Nora(h), norə; The Nore, dhə nö; Norfolk, nöfək.

Norm, nöm, norm; —al, nöm’l, naar den regel, normaal, loodrecht; subst.
loodlijn: —al school = normaalschool; —ality, nömaliti = normaliteit,
etc.; —alize, normaliseeren.

Norman, nöm’n, Normandiër: — architecture; —dy = Normandië.

Norn(a), nön(ə), Norne, Noorsche schikgodin.

Norse, nös, subst. en adj. (Oud-)Noorsch(e taal); —man = Noorman.

North, Nöth, subst. Noorden; adj. noordelijk; —-east = noordoosten,
noordoostelijk; —-eastern = noordoostelijk; — by East = noord ten
oosten; — America; — Pole; —-star = noord(pool)ster; —-west =
noordwesten, noordwestelijk; —-western = noordwestelijk,
noordwestelijke wind; —er, nödhə, harde, ijzige noordenwind; —erly,
nödhəli, noordelijk; —ern, nödhən, noordelijk, uit het noorden:
—ern-lights = Noorderlicht; —erner, nödhənə, bewoner van het noorden,
van de Noord. Staten van Amer.; —ernmost, nödhənmoust, het meest
noordelijk gelegen; —ing, nöthiŋ, noordelijke declinatie, afstand naar
het noorden; —man = Noorman; —ward = naar het noorden: To the —ward =
benoorden.

Northampton, nöthamt’n; Northumberland, nöthɐmbəland; Norway, nöwei,
Noorwegen; Norwegian, nöwîdž’n, Noorsch; subst. (bewoner of taal) van
Noorwegen; Norwich, noridž.

Nose, nouz, neus, reuk, snavel; spion; — verb. ruiken, in den neus
krijgen, beruiken, trotseeren, door den neus spreken: Bridge (Point) of
the —; — of wax = meegaand persoon; You had best follow your — =
rechtuit te gaan; As plain as the — on one’s face = zoo klaar als een
klontje; To cut the — off one’s own face = zijn aangezicht schenden
(fig.); All my life my — was kept to the grindstone = heb ik hard
moeten werken; You can lead them by the — = blindelings leiden of doen
volgen; To pay through the — = duur betalen, duur te staan komen; That
has put his — out of joint = hem den voet gelicht; When the baby came
the little boy’s — was put out of joint = was de kleine jongen
“Benjamin-af”; To snap a person’s — off = afsnauwen; He speaks in the —
= spreekt door den neus; He thrusts (puts, shoves) his — into
everything = steekt zijn neus in alles, bemoeit zich met alles; He
turned up his — at it = hij trok er zijn neus voor op; He put his thumb
to his — = bracht ... aan (ook als teeken van minachting); He did it
under my very — = hij deed het waar ik bij was; —-bag = voederzak (van
een paard); in kellner’s slang: bezoeker die zijn eigen mondvoorraad
meebrengt: The British Museum reading-room is made a —-bag of by many =
velen gaan naar de leeszaal van het B. M. om warm onder dak te zijn;
—-band = neusriem; —-bleed = gemeen duizendblad; —-gay = ruiker; —hole
= neusgat; —-piece = neusriem; mondstuk; objectief uiteinde van een
microsc.; —-ring = ring door den neus; —d: Flat —d = met een platten
neus; —less = zonder neus; Nosing = vooruitstekende rand van lijstwerk.

Nostalgia, nostaldžə, heimwee (naar = for); Nostalgic = heimwee
hebbend.

Nostril, nostril, neusgat.

Nostrum, nostr’m, kwakzalversmiddel.

Nosy, nouzi, met grooten neus.

Not, not, niet: — at all = geenszins, integendeel; — by a very long way
= geenszins; — in the least = in het minst niet; — if I know it = ik
denk er niet aan, het komt niet bij mij op; Will they do it? — they =
’t mocht wat, dat kun je begrijpen.

Notabene, nouta bînî.

Notability, noutəbiliti, merkwaardigheid, gewichtigheid; notabele;
Notable, noutəb’l, merkwaardig, aanzienlijk, groot, uitstekend, bekend,
berucht, flink (v. huisvr. = notable); subst. kopstuk, notabele:
Assembly of —s = afgevaardigden van Frankrijk (1787); subst. —ness.

Notalgia, nətaldžə, pijn in den rug.

Notarial, nətêriəl, notariëel; Notary, noutəri, notaris = — public =
Public —.

Notation, nouteiš’n, aanteekening, opschrijving, notatie.

Notch, notš, subst. kerf, inkeping, keep, gergel; bergpas (Amer.); —
verb. kerven, inkepen, opschrijven: The stick was —ed across at regular
distances = over den stok waren op gelijken afstand inkepingen gemaakt;
—-board = wang van een trap.

Note, nout, subst. opmerking, bekendheid, beteekenis, belang,
(verklarende) aanteekening, uitlegging, briefje, mededeeling, nota,
rekening, orderbriefje, promesse (ook: — of hand), toon, noot; — verb.
aanteekenen, letten op, nota of notitie nemen van, aanteekeningen
maken, laten protesteeren: — of charges = onkosten-nota; — of
exclamation (interrogation); A thing worthy of — = merkwaardig iets; He
is a man of — = man van aanzien en gewicht; As per — = volgens nota; We
compared —s together = wij vergeleken onze bevindingen; To make a — of
= aanteekenen; To take —s = aanteekeningen maken; To take no — (of it)
= geen nota nemen van, niet letten op; —-book = aanteekenboek; —-paper
= klein formaat schrijfpapier; —-shaver = iemand, die tegen
buitensporige rente wissels disconteert, enz.; maker van valsche
bankbiljetten; —worthiness, subst. v. —worthy, noutwɐ̂dhi, merkwaardig;
He is a —d general = vermaard; —dness = vermaardheid.

Nothing, nɐthiŋ, subst. niets, kleinigheid, nul, prul: For — = te
vergeefs; Next to — = zoo goed als niets; — at all = in ’t geheel
niets; The piece was — like so witty as I expected = het leek er niet
op, dat; There was — for it but to get out = er zat niets anders op
dan; To have — on = niets aan hebben; That’s — to me = dat kan mij niet
schelen; He is — to us = we hebben niets met hem te maken; There’s — in
it = dat beteekent niets, is van geen belang; I will have — to say to
you = niets met u te maken hebben; It is — to be inquired into = het is
de moeite niet waard, er onderzoek naar te doen; Things have come to —
= er is niets van gekomen; I can make — of it = kan er niet uit wijs
worden; — venture, — have = wie niet waagt, die niet wint; —ness =
waardeloosheid.

Notice, noutis, subst. opmerking, aandacht, acht, hoede, kennisgeving,
waarschuwing, aankondiging, recensie; — verb. opmerken, waarnemen,
notitie nemen van, vermelden, bespreken, recenseeren, eerbied bewijzen:
To escape — = onbekend (onopgemerkt) blijven; He gave me — (to leave,
to quit) = hij heeft me de huur (den dienst) opgezegd; Have you given —
as yet? = hebt ge u al (voor ’t examen) aangegeven; The child takes —
in a wonderful way = krijgt al merkwaardig veel “weet”; At a moment’s —
= onmiddellijk; At (a) short — = op korten termijn; We —d the work in
last week’s issue = hebben in ons nummer van de vorige week besproken;
Do not — me = doe maar alsof ik er niet ben, let niet op mij; I had no
opportunity of noticing this to you = u hierop opmerkzaam te maken;
—-board = aanplakbord; —-paper = agenda; —able = opvallend,
opmerkenswaard: Actresses generally go about with —able dress = zijn
nogal dikwijls opzichtig gekleed.

Notification, noutifikeiš’n, kennisgeving, verwittiging, mededeeling,
het beteekenen (van een vonnis); Notify, noutifai, bekend maken,
verwittigen, kond doen.

Notion, nouš’n, begrip, denkbeeld, neiging (—s = kleinigheden,
snuisterijen) (Amer.): He hasn’t a — of doing it = denkt er niet aan; I
had no — of it = ik had er geen flauw idee van; —al = denkbeeldig,
droomerig, begrips...: —al words = begripsnamen.

Notoriety, noutəraiiti, algemeene bekendheid, beruchtheid,
onloochenbare zekerheid; bekende persoonlijkheid; Notorious, nətôriəs,
bekend, berucht: A — burglar = berucht inbreker; subst. —ness.

Notturno, notɐ̂nou, nocturne (muz.).

Notus, noutəs, Zuiden (of Z. W.) wind.

Not-wheat, notwît, ongebaarde tarwe.

Notwithstanding, notwidhstandiŋ, niettegenstaande: — that = ofschoon.

Nougat, nûgâ, noga.

Nought, nôt. Zie Naught.

Noun, naun, zelfstandig naamwoord: Proper — = eigennaam.

Nourish, nɐriš, voeden, grootbrengen, koesteren; —able = wat gekweekt
of gevoed kan worden; —er; —ing = voedzaam; —ment = voeding, voedsel.

Nous, naus, nûs, verstand; helderheid: You need all your — for that =
daar mag je “de vijf” wel goed voor bij elkaar hebben; —-box = “kop”,
kersepit.

Nova Scotia, nouvəskoušə, Nieuw Schotland; Nova Zembla, nouvəzemblə.

Novel, nov’l, subst. roman, novelle (Jur.); adj. nieuw, ongewoon: The
purpose — = tendenzroman; A — point = een nieuw gezichtspunt; A
—-writer = romanschrijver; —ette, novəlet, novelle; —ist =
romanschrijver; —istic = roman..; —ty = nieuwigheid, nieuw artikel:
That is quite a —ty = dat is wat nieuws.

November, nəvembə, November.

Novice, novis, nieuweling, beginner, novice (klooster); Noviciate,
Novitiate, nəvišieit, leertijd, proeftijd (in een klooster), novitiaat.

Now, nau, nu, thans: — ... — ... = nu eens ... dan weer ...; — and
again = telkens; — and then = nu en dan; Every — and then = telkens;
Before — = reeds vroeger; By — = op dit oogenblik; But (Even) — = net
nog; Just — = zooeven; Till — = tot nu toe; Don’t spill oil on my
dress, — = zeg er eens, mors nu geen olie op mijne japon; —, the
weather being nice = aangezien het weer mooi was; He said so. Did he —?
= och kom! I shan’t tell you, So —! = basta! Sure —? = Heusch?
(Iersch); — for it! = nu moet het maar wezen; — for them! = laten ze nu
maar komen! — that = daar nu, omdat; —adays, nauədeiz, heden ten dage.

Noway(s), nouwei(z), geenszins.

Nowhere, nouwêə, nergens: Now that he has lost his property, he is — =
beteekent hij niets meer; My horse was — = verloor het royaal, viel
geheel uit; His new play is — = trekt geen publiek; It is — by
comparison = haalt er niet bij; Nowhither, nouwidhə, nergensheen;
Nowise, nouwaiz, op geenerlei wijze.

Noxious, nokšəs, schadelijk, verderfelijk, ongezond; subst. —ness.

Noyau, Fr. uitspr. persico.

Nozzle, noz’l, pijp, mondstuk, snuit; neus.

Nub, nɐb, knobbel; adj. —bly.

Nubia, njûbjə, Nubië; wollen netje (hoofdbedekking voor Amer. dames);
—n = Nubiër, negerslaaf.

Nubile, njûbil, huwbaar.

Nucleus, njûkliəs, kern, grondslag.

Nude, njûd, naakt, bloot, kaal; ongeldig: The — = het naakte (lichaam);
—ness = Nudity.

Nudge, nɐdž, subst. duwtje; — verb. eventjes aanstooten: He —d me (with
his elbow) = hij gaf me een duwtje (met den elleboog), stootte mij aan.

Nudity, njûditi, naaktheid.

Nugatory, njûgətəri, beuzelachtig, waardeloos.

Nugget, nɐgət, klomp edel metaal.

Nuisance, njûs’ns, plaag, last, burengerucht: What a — = dat is
vervelend; Don’t be a — = hinder me zoo niet; Commit no —! =
verontreiniging van deze plaats is verboden.

Null, nɐl, krachteloos, nietig, ongeldig; subst. nul: Some
voting-papers were — = van onwaarde; —ification = vernietiging,
nietigverklaring; -ify, nɐlifai, van nul en geener waarde maken; —ity =
ongeldigheid.

Nullah, nɐla, kanaal, droge stroom, bedding (Brit. Ind.).

Numb, nɐm, adj. verstijfd, verkleumd, verdoofd; — verb. verdooven,
verstijven; subst. —ness.

Number, nɐmbə, subst. getal, nummer, menigte, (vers)maat; — verb.
rekenen, nummeren, (op)tellen, bedragen: —s = verzen, poëzie; Numeri;
To look well after — one = voor zichzelf zorgen; Out of (Without) — =
talloos; To the — of 40 = ten getale; In great —s = in gr. getale; It’s
the —s that pay = slechts bij grooten omzet is winst te behalen; — off
= nummert u! (mil.); They can be —ed on the fingers of one hand = zij
zijn op de vingers te tellen; —er; —less = talloos.

Numbles, nɐmb’lz, ingewand van een hert.

Numerable, njûmərəb’l, telbaar; Numeral, subst. telwoord, getalteeken;
adj. tot een telwoord behoorende, een getal aanduidend; Numerary = in
een zeker getal begrepen; Numeration = het tellen; Numerate, njûməreit,
tellen, rekenen; Numerator, njûməreitə, teller; Numerical, njumerik’l:
— difference = verschil in getal; — frame = rekenmachine; Numero =
nummer; Numerous = talrijk; subst. —ness.

Numidia, njumidjə, Numidië; —n = Numidiër, Numidisch.

Numismatic, njûmizmatik, penning - -, munt - -; —s = penningkunde;
Numismatist, njûmizmətist, penningkundige.

Numskull, nɐmskɐl, uilskuiken; —ed = dom.

Nun, nɐn, non; nonnetje (een zaagbek-eend): —’s veiling = soort
voile-stof; —nery = nonnenklooster.

Nuncheon, nɐnš’n; Zie Luncheon.

Nunciature, nɐnšiətjuə, ambt of woning van een Nuncio, nɐnšiou,
pauselijk gezant, nuntius.

Nuncle, nɐŋk’l = Uncle.

Nuncupative, nɐŋkjupətiv, Nuncupatory, nɐŋkjupətəri, mondeling: A —
will = mondeling gemaakt testament.

Nundinal, nɐndin’l, Nundinary, nɐndin’ri, jaarmarkt - -: — laws.

Nuneaton, nɐnîtən, nɐnətən.

Nuphar, njûfə, njûfâ, gele waterlelie of plomp.

Nuptial, nɐpš’l huwelijks....: — benediction = huwelijksinzegening; —
tie = huwelijksband; —s = huwelijk, bruiloft.

Nuremberg, njûr’mbɐ̂g, Neurenberg.

Nurse, nɐ̂s, subst. pleegzuster; baker (= Dry —, of Monthly —); min (=
Wet —); kindermeid, “juffrouw”; kweeker, verzorger; — verb. zoogen,
grootbrengen, oppassen, koesteren, streelen, strijken, sparen, dicht
blijven bij: The child was at —, was put out to — = het kind was, werd
bij eene min uitbesteed; He put out his income to — and accumulate =
zette op rente; He understands the art of nursing = om ze warm te
houden (bilj.); He —d his capital = was spaarzaam, leefde zuinig; You
must — your cold = wat doen tegen; To — one’s face = de handen voor het
gezicht houden; He —d his leg = hij zat met over elkaar geslagen of
hoog opgetrokken knieën; —-girl = kindermeisje; —-maid; —-pond = vijver
voor vischcultuur; —ry = kinderkamer; kweekerij (van planten);
wedstrijd voor 2 jarige paarden; —ry-cannon = kanonnetje uit de
speelgoeddoos; —ry-gardener = gardenier, kweeker; —ry-governess =
kinderjuffrouw; —ry-man = kweeker, gardenier; —ry-plant = stekje;
—ry-rhyme = kinderversje; —ry-tale = sprookje; Nursing-bottle =
zuigflesch; Nursling = voedsterling, lieveling.

Nurture, nɐ̂tšə, subst. het voeden of grootbrengen, voeding, voedsel,
opvoeding; — verb. voeden, grootbrengen, opvoeden.

Nustle, nɐs’l = Nuzzle.

Nut, nɐt, subst. noot, hazelnoot, moer, neut (van een anker), fat,
dandy, nootjeskool, kop; — verb. noten plukken: He is as close as a — =
zoo dicht als een pot; As sweet as a — = als uit een doosje; Hard —s to
crack (tackle); I have a — to crack with you = appeltje met je te
schillen; That is —s to me = een kolfje naar mijn hand; It is —s to
read that letter = het is een genot; She is dead —s on him = smoorlijk
verliefd op; Juggles, the policeman, is dead —s on poachers = is fel
op; You are always dead —s on that school = je geeft altijd af op die
inrichting; He is off his — = gek; —-brown = licht bruin; —-cracker(s)
= notenkraker; ingevallen mond; —-gall = galappel; —-hatch =
boomklever; —-hook = notenhaak; dievenvanger; —-key = schroevensleutel;
—meg = notenmuskaat; —meg-grater = notenmuskaat-raspje; —meg-oil =
muskaatolie; —shell = notedop (ook fig.): The world in a —shell = de
wereld in een doosje; The whole matter lies in a —shell = is
doodeenvoudig; —-tree; —-wood = notenboomhout; —ter = notenplukker;
—ting: To go a-—ting = gaan noten plukken; —ty = vol noten, als noten
smakende; lief.

Nutrient, njûtriənt, voedend; subst. voedende stof; Nutriment,
njûtriment, voedsel: —al, njûtriment’l, voedend; Nutrition = voeding,
voedsel, voedingswaarde; Nutritious = voedzaam; subst. —ness; Nutritive
= voedzaam; subst. —ness.

Nuzzer, nɐzə, een geschenk aan een superieur (Brit. Ind.).

Nuzzle, nɐz’l, met den neus omwroeten (zooals een varken), met den neus
wrijven tegen, een ring door den neus trekken, liefkoozen, het hoofd
verbergen in moeders schoot (als een kind); met het hoofd voorover
loopen.

Nymph, nimf, nimf; jonge schoone; —-like of —ly = als eene nimf; —aea,
nimfîə, witte plomp; —ean, nimfîən, nimfachtig = —ical = —ish.



O.


O, ou; O(hio); O(fficial) A(ssignee); o/a = on account of = voor
rekening van; Ob(iit) = hij (of zij) is gestorven; Obad(iah);
Obj(ective); Obs(olete); Oct(ober); O(dd) F(ellows); O(ld) H(igh)
Ger(man); O(n) H(er) M(ajesty’s) S(ervice) = “Dienst” (op brieven); O.
K. = (Orl krekt) = allright; O. P. = Old pale = oude cognac;

Oakum, ouk’m, werk (om te breeuwen): To pick — = touw pluizen; He has
been picking — these three years = hij zit al drie jaar in ’t
tuchthuis.

Oar, ö, subst. (lange) roeiriem; — verb. roeien: To boat the —s = de
riemen innemen; To have an — in every man’s boat (barge) = zich overal
mee bemoeien; To lie on one’s —s = rusten op de horizontaal liggende,
uit het water opgeheven riemen, rusten van den arbeid; To put (shove)
in one’s —, To put one’s — in = zijn neus steken in, een woordje
meepraten; To rest (up)on one’s —s = op zijn lauweren rusten; To ship
(unship) the —s = inleggen (uitleggen); —ed: Four-—ed = vierriems...;
—sman, —swoman = roeier, roeister; —y = met riemen, riemvormig.

Oasis, oueisis, ouəsis, (Meerv. Oases, oueisîz), oase.

Oast, oust, mouteest.

Oat, out, haver (meest —s): He has sown his wild —s = zijne wilde haren
zijn uitgevallen, hij is uitgeraasd; —-cake = haverkoek; —-meal =
havermeel; —-malt = havermout; —en: —en pipe = herdersfluit; —en straws
= haverhalmen.

Oates, outs.

Oath, outh, eed, verwensching, vloek: By (Upon an) — = onder eede; Upon
my — = ik zweer het; False — = meineed; You are on — = onder eede; To
administer (To tender) an — to a person, To put a person to (on) his —
= iemand een eed afnemen; He took — on entering upon his office = werd
beëedigd; I have sworn an — = ik heb een eed gedaan; — of abjuration =
afzweringseed (waarbij de Stuarts na 1688 van den troon werden
uitgesloten); — of allegiance (— of fealty) = eed van trouw; — of
office = ambtseed; —-breaking = eedbreuk.

Obadiah, oubədaiə, obədaiə, Obadja, Kwaker.

Obduracy, obdjurəsi, obdjûrəsi, verstoktheid; Obdurate, obdjurit,
obdjûrit, verstokt; subst. —ness.

Obea(h), oubiə, toovermiddel.

Obedience, əbîdj’ns, gehoorzaamheid: Passive — = onvoorwaardelijke
gehoorzaamheid; To reduce to — = tot gehoorzaamheid dwingen; Obedient =
gehoorzaam: I am, —ly yours = hoogachtend, Uw dw. dr.

Obeisance, əbeis’ns, əbîs’ns, diepe buiging: To make an — (to).

Obelisk, obəlisk, obelisk, teeken (†); Obelize = van een
verwijzingsteeken: +, † (= Obelus, obəlɐs) voorzien.

Oberon, oubəron, obəron, Oberon.

Obese, əbîs, dik, vet, vleezig; subst. —ness = Obesity, əbesiti,
zwaarlijvigheid.

Obey, əbei, (onderdanig) gehoorzamen; —er.

Obfuscate, obfɐskeit, obfəskeit, verduisteren, verwarren, benevelen; —d
= beneveld; verbluft; subst. Obfuscation.

Obit, obit, oubit, dood, zielmis, lijkdienst: Post — = na den dood;
Obitual = dood(en)..., begrafenis...; —uary, əbitjuəri, subst.
zielmissenboek; ook adj.: —uary notice = doodbericht.

Obiter, obitə, in het voorbijgaan, toevallig: — dicta = in het
voorbijgaan gemaakte opmerkingen.

Object, obdžəkt, voorwerp, doel, hoofdzaak: Salary no — = op salaris
zal minder worden gelet; To look an — = er uit zien als een
vogelverschrikker; To make oneself an — = zich bespottelijk optooien;
—-glass = objectief; —-lesson = illustratie, aanschouwelijke les;
—-matter = hoofdzaak, inhoud; —-teaching = aanschouwingsonderwijs;
—less = doelloos.

Object, əbdžekt, tegenwerpen, bezwaar maken: I — to your going there =
heb er bezwaar tegen; —ion = tegenwerping, bezwaar; —ionable =
laakbaar, onaangenaam: —ionable pictures = aanstootelijke; —ional =
—ionable; —or = opponent.

Objective, əbdžektiv, objectief, voorwerps..; subst. voorwerpsnv.,
einddoel: — case = 4de nv.; — point = doel; —ness = Objectivity.

Objurgate, əbdžɐ̂geit, obdžəgeit, berispen, verwijten; subst.
Objurgation.

Objurgatory, əbdžɐ̂gətəri, verwijtend, berispend.

Oblate, obleit, oblit, afgeplat aan de polen; subst. —ness.

Oblation, obleiš’n, offerande, avondmaal, gave.

Obligate, obligeit, verbinden, verplichten; Obligation, obligeiš’n,
verplichting, verbintenis, obligatie: To be (To lie) under an — =
verplicht zijn; To incur an — = een verplichting op zich nemen;
Obligatory, obligətəri, (ver)bindend: — personal military service =
persoonlijke dienstplicht.

Oblige, əblaidž, verplichten, een dienst of genoegen doen, eene gunst
bewijzen, vriendelijk zijn; bindende kracht hebben, wat voordragen:
Will you — me so far? = mij dat pleizier doen; Miss Jane will — = zal
het gezelschap het genoegen doen, iets te zingen, spelen, etc.;
Anything to — you = als ik je daar een pleizier mee kan doen; Full
particulars will — = nadere inlichtingen verzocht; An immediate reply
will — = er wordt om spoedig antwoord verzocht; Obligee, oblidžî,
obligatiehouder, schuldeischer; Obliger; Obliging, əblaidžiŋ, beleefd,
voorkomend; Obligor, obligö, obligö, schuldenaar.

Oblique, əblîk, əblaik, scheef, schuin, indirect, slinksch, onoprecht;
— verb. schuin of scheef staan; schuin afmarcheeren: — angle = scheeve
(stompe of scherpe) hoek; — case = verbogen naamval; — dealings =
indirecte of slinksche manier van doen; — plane = hellend vlak; —
speech = indirecte rede; —ness = Obliquity (əblikwiti) = scheeve
richting, afwijking, onregelmatigheid, onoprechtheid, verkeerdheid.

Obliterate, əblitəreit, uitwisschen, doorhalen, onbruikbaar maken
(postzegels), vernietigen: —d pulse = uiterst zwakke pols;
Obliteriation = uitwissching, etc. onduidelijkheid; adj. Obliterative.

Oblivion, əblivj’n, vergetelheid, achteloosheid: Act of — = amnestie;
To bury in —; To pass into —; Oblivious: — of a thing = iets vergetend;
subst. —ness.

Oblong, obloŋ, langwerpig; subst. rechthoek.

Obloquy, obləkwi, verwijt, laster, smaad: To cast — upon = belasteren;
To fall into — = in kwaad gerucht komen; To lie under — = in kwaad
gerucht staan.

Obnoxious, obnokšəs, onderhevig, blootgesteld; aanstootelijk, hatelijk,
afkeurenswaardig, onbemind: He is — to me = ik mag hem niet zien;
subst. —ness.

Oboe, oubôi, hobo; Oboist = hoboïst.

Obolus, obəlɐs, obolus (⅙ Drachma); penninkske.

Obreption, obrepš’n, insluiping, verschalking; Obreptitiously,
obreptišəsli, tersluiks, op slinksche wijze.

O’Brien, əbraiən.

Obscene, obsîn, vuil, onkiesch, ontuchtig; subst. —ness = Obscenity,
əbseniti, vuile woorden of daden, ontucht, onkieschheid.

Obscurant, əbskjûr’nt, duisterling, domper; Obscurantism = domperzucht;
Obscurantist, dompersch; subst. domper.

Obscuration, obskjureiš’n, verduistering, etc; Obscure, əbskjûə, adj.
duister, somber, nachtelijk, onbekend; nederig, onduidelijk; — verb.
verduisteren, bewolken, verkleinen, verbergen, verlagen: He lives very
—ly = teruggetrokken; —ness = Obscurity = duisternis, donkerheid,
onduidelijkheid, onleesbaarheid, onbekendheid: To retire into — = zich
uit het openbare leven terugtrekken; Obscurities = onbekende personen.

Obsecrate, obsikreit, smeeken, bidden; Obsecration = smeeking.

Obsequial, əbsîkwiəl, lijk...; Obsequies, obsikwiz, lijkstaatsie,
plechtige begrafenis.

Obsequious, əbsîkwiəs, kruipend, onderdanig; subst. —ness.

Observable, əbzɐ̂vəb’l, waarneembaar, opmerkenswaardig; subst. —ness;
Observance, əbzɐ̂vəns, waarneming, viering, inachtneming; regel,
voorschrift, gebruik; Observant, əbzɐ̂v’nt, oplettend, gehoorzaam: He
was — of his mother’s slightest wishes = lette op; To be — of forms =
gesteld op vormen; Observation, obzəveiš’n, waarneming, opmerking,
ervaring: To fall under a person’s — = onder iemands aandacht vallen;
adj. —al; Observatory, əbzɐ̂vətəri, sterrenwacht; Observe, əbzɐ̂v,
waarnemen, gadeslaan, opmerken, vieren, letten op, opnemen: They —d the
sun’s altitude = zij waren bezig de zon te schieten; —r = waarnemer,
etc.

Obsess, əbses, bezoeken, kwellen, drukken; —ion, obseš’n, het bezeten
(bezocht, gekweld) zijn, obsessie.

Obsolescence, obsəles’ns, veroudering, atropie; Obsolescent =
verouderend, in onbruik gerakend, rudimentair; Obsolete, obsəlît,
verouderd, onontwikkeld; subst. —ness.

Obstacle, obstək’l, hindernis, beletsel: To put —s in the way.

Obstetric(al), əbstetrik(’l), verloskundig; Obstetrician, obstitriš’n,
verloskundige, vroedvrouw; Obstetrics, əbstetriks, verloskunde.

Obstinacy, obstinəsi, koppigheid, hardnekkigheid; Obstinate, obstinit,
hardnekkig, stijfhoofdig; subst. —ness.

Obstipation, obstipeiš’n, verstopping.

Obstreperous, obstrepərɐs, luidruchtig, woelig, rumoerig; subst. —ness.

Obstruct, əbstrɐkt, versperren, verstoppen, belemmeren, verhinderen;
—er; —ion = belemmering, beletsel, verstopping; taktiek eener
Parlementaire minderheid om door lange discussies of tallooze
amendementen, etc. de behandeling van een wetsontwerp te vertragen;
—ionist = iemand, die den voortgang op die wijze belemmert; —ive, adj.
belemmerend, hinderlijk, verstoppend; ook subst. —ness = streven om te
belemmeren, enz.; —or; Obstruent = hinderend, stoppend (middel).

Obtain, əbtein, verkrijgen, verwerven, behalen, nemen; bestaan,
voortduren, heerschen, algemeen in gebruik (regel) zijn, behelzen: This
custom —s in some of our cities = heerscht; In complexion, as the
common reports —, she surpassed the lily and rose = naar luid van de
algemeene berichten; This —s with most people = geldt voor; —able =
verkrijgbaar, enz.; —er; —ment = verkrijging.

Obtrude, əbtrûd, (zich) opdringen, indringen, opdringerig zijn: He —d
himself upon the company = drong zich op aan; —r; Obtrusion, əbtrûž’n,
opdringing; Obtrusive, əbtrûsiv, opdringend, hinderlijk, opvallend;
subst. —ness.

Obtund, əbtɐnd, stomp maken, verdooven; —ent = verdoovend middel.

Obtuse, əbtjûs, stomp, dom, dof: — angle = stompe hoek; subst. —ness;
Obtusion, əbtjûž’n, verstomping, dof- of sufheid.

Obverse, obvɐ̂s, əbvɐ̂s, toegekeerd, de andere zijde betreffend; obvɐ̂s,
subst. vóórzijde, keerzijde: The — and the reverse of a medal; There is
an — to the coin = de penning heeft zijn keerzijde (fig.); Obversion =
omkeering; Obvert = omkeeren.

Obviate, obvieit, voorkómen, verhoeden, uit den weg ruimen: The
difficulty was —d = weggenomen; subst. Obviation.

Obvious, obviəs, duidelijk, klaarblijkelijk, in ’t oog springend: To be
— (to the eye); To be — to all the world = voor iedereen duidelijk;
subst. —ness.

O’Callaghan, əkaləh’n.

Occasion, okeiž’n, subst. gelegenheid, gunstig oogenblik, aanleiding,
reden, behoefte, noodzakelijkheid; — verb. veroorzaken, aanleiding
geven: By, Upon — = bij gelegenheid; On that — = bij die gelegenheid;
On — = van tijd tot tijd, desnoods; To have — for = noodig hebben; You
have no —! = geen dank! He has no — to be told such a thing = zoo iets
behoeft men hem niet te zeggen; I had — to look the passage up = het
was noodig, dat; There is no — for you = geen aanleiding; To give — =
aanleiding geven; He improved the — = maakte zich de gelegenheid ten
nutte; sprak een stichtelijk woord; He rode the — to death = hij maakte
misbruik van; He rose to the — = hij bleek berekend voor zijn taak,
hield zich flink = He was equal to the —; He took (the) — by the
forelock = hij greep de gelegenheid aan; —al = toevallig, als de
gelegenheid zich voordoet, gelegenheids..; subst. los arbeider: —al
chair (—al table) = fantasie stoeltje (tafeltje); I see him —ally = zoo
nu en dan ontmoet ik hem wel eens.

Occident, oksident, Westen; —al, oksident’l, westersch, westelijk; van
mindere voortreffelijkheid (van edelgesteenten).

Occipital, oksipit’l, achterhoofds...; Occiput, oksipɐt, achterhoofd.

Occlude, oklûd, sluiten, stoppen, absorbeeren; subst. Occlusion,
oklûž’n.

Occult, okɐlt, verborgen, geheim; — verb. verbergen, verduisteren; —ism
= occultisme; —ness = verborgenheid.

Occupancy, okjupənsi, bezitneming, bezit; Occupant = bezitnemer,
bezitter, bewoner, aanwezige; inzittende; Occupation, okjupeiš’n,
bezetting, bezigheid, beroep, ambacht: By — = van beroep; Army of — =
bezettingsleger; —-bridge = verbindingsbrug tusschen 2 door een
spoorlijn gescheiden stukken land; —-road = particuliere weg; Occupier,
okjupaiə = Occupant; Occupy, okjupai, bezetten, bezitten, innemen,
vullen, bezighouden, aanstellen, gebruiken, bewonen, handelen.

Occur, okɐ̂, voorkomen, gebeuren, aantreffen, invallen, opkomen: It —s
to me that more might have been done = het wil mij voorkomen; It didn’t
— to me until it was too late = kwam eerst bij mij op; Occurrence,
okɐr’ns, gebeurtenis, voorval.

Ocean, ouš’n, Oceaan; —ic, oušianik, oceaan.., buitengewoon groot; —ia,
ousianiə, ousieiniə = de eil. v. de Stille Zuidzee; —ides, oušianidîz,
Oceaniden; —us, ousîənɐs, Oceanus.

Ocellated, əselətid, osəleitid, met oogvormige punten of vlekken.

Ochlocracy, oklokrəsi, bestuur door het gepeupel; adj. Ochlocratic,
okləkratik.

Ochre, oukə, oker, geeltje (gouden munt); — verb. met oker verven;
—ous, oukriəs, okerachtig, oker bevattend = Ochrey, oukri.

O’clock, əklok: Five — = vijf uur; He knows what’s — = hij weet hoe
laat het is, hij weet bescheid, is op de hoogte; The thing went off
like one — = het ging van een leien dakje.

Octagon, oktəgon, achthoek; Octagonal = achthoekig.

Octahedral, oktəhîdr’l, oktəhedr’l, achtvlakkig.

Octangular, oktaŋgjulə, achthoekig.

Octant, okt’nt, octant; cirkelboog van 45o.

Octave, okteiv, oktəv, octaaf.

Octavia, okteiviə; Octavius, okteiviəs.

Octavo, okteivou, octavo: Large —.

October, oktoubə, October; soort sterk bier.

Octodecimo, oktoudesimou, 18o (18 bladen of 36 bladzijden in een vel).

Octogenarian, oktədžənêrj’n, subst. en adj. 80-jarig(e).

Octopod, oktəpod, achtpootig, ook subst. = Octopodan.

Octopus, oktoupəs, oktəpɐs, poliep met 8 armen.

Octosyllabic, oktəsilabik, achtlettergrepig; Octosyllable, oktəsiləb’l,
oktəsiləb’l, woord van acht lettergrepen.

Octroi, oktrôi, octrooi, octrooibureau.

Octuple, oktjup’l, achtvoudig.

Ocular, okjulə, oog..., zichtbaar; subst. oculair: — witness =
ooggetuige; Oculist, okjulist, oogarts.

Odalisk, Odalisque, oudəlisk, odalisk.

Odd, od, oneven, overblijvend, ongeveer, waaraan de (het) tweede
ontbreekt, eenzaam, afgelegen, vreemd, raar: — boy = jongmaatje; The
Independent Order of —-fellows = een genootschap tot aankweeking van
onderlinge vriendschap en het verschaffen v. onderlinge hulp, opgericht
in de 18de eeuw; — gloves = linker en rechter handschoen, die geen paar
vormen; — hand = los werkman; — job = (los) karweitje; An — lot =
rommeltje, zootje; — man = los werkman, invaller; An — kind of man =
vreemde snuiter; The — man of the family = de eenige ongetrouwde; At —
times = zoo nu en dan eens; The — trick (bij het whistspel) = trek
boven de zes; I have an — volume of Chambers’ Cyclopaedia = ik heb een
enkel deel (v. het geheele werk); A fortnight and — days = een dikke
veertien dagen; Fifty — guilders = zoowat vijftig gulden; — or even =
even of oneven; —s = ongelijkheid, verschil, ongelijke weddenschap of
partij, voorgift, waarschijnlijkheid, voordeel, meerdere bekwaamheid,
twist, strijd: —s and ends = afval, lappen, stukken en brokken; What is
the —s? = wat zou het? It’s no —s = het heeft niets te beduiden; They
are at —s = zij zijn het niet eens, hebben standjes; It is within the
—s = er is kans op; The —s are that he will come = er bestaat veel
kans; The —s are on his side (for him, in his favour) = het voordeel is
aan zijn kant; It was long —s in point of strength = de krachten
stonden lang niet gelijk; To face fearful —s = het hoofd bieden aan een
groote overmacht; To give a person —s = iemand iets voorgeven; I have
the —s of you = ik ben je de baas; They had all the —s of number and
time on their side = alle voordeel van getal en tijd; To lay the long
—s = een ongelijke weddenschap aangaan; To set at —s = tegen elkaar
opstoken; To take the —s = de ongelijke weddenschap aannemen;
—-conceited = grillig, fantastisch; —-looking = zonderling uitziend;
—ity = zonderlingheid, grappigheid, vreemde sijs; —ments = overgebleven
stukken en brokken; —ness = zonderlingheid.

Ode, oud, ode.

Odeon, Odeum, ədîon, ədîəm, Odeon, schouwburg-, of concertzaal.

Odious, oudjəs, hatelijk, afschuwelijk, leelijk; subst. —ness; Odium,
oudj’m, haat, blaam, verdenking.

Odoacer, odəeisə.

Odometer, ədomətə, afstandsmeter (aan een rijtuig).

O’Donoghue, ədonəgjû.

Odontalgia, oudontaldžiə, tandpijn; Odontalgic = tandpijn - -;
tandpijnmiddel; Odontic = tand...; tandmiddel; Odontology,
oudontolədži, tandkunde.

Odoriferous, oudərifərɐs, geurig, welriekend; subst. —ness; Odorous,
oudərɐs, geurig; subst. —ness; Odour, oudə, geur, reuk, roep, naam: In
bad — = te slechter naam bekend; —less.

Odysseus, ədisiəs, ədisiûz; Odyssey, odisî, Odyssee; Oedipus, îdipɐs,
edipɐs.

O’er, Zie Over.

Oesophageal, îsəfadžiəl, slokdarm...; Oesophagus, isofəgɐs, slokdarm.

Of, ov, van: He is — age = meerderjarig; Ten years — age = tien jaar
oud; — an afternoon = op zekeren namiddag; Be — good cheer = wees
vroolijk en hoopvol; He worked at this paper within a fortnight — his
death = nog veertien dagen voor zijn dood; He went — himself = ging uit
zich zelf; I have not seen much — you — late = je den laatsten tijd
niet veel ontmoet; A time — all others = bovenal een tijd; He went
there — a Sunday = op een Zondag; I like it — all things = ben er dol
op; A man — ten thousand = uit duizenden; Blind — an eye = blind aan ’t
ééne oog; Beware — the dog = wacht u voor; All — a heap = alles te
zamen, op één hoop.

Off, of, adj., adv. en prep. weg, vandaan, ver, rechtsch; — verb. er
uit snijden: Hands —! = afblijven! — with your hat! = je hoed af! — his
bedroom = naast; — Dover = op de hoogte van; — duty = vrij van dienst;
— the latch = niet in de klink; — the road = van den weg af; — the
stage = achter de coulissen; How far is it —? = hoe ver is het?
—-and-on = af en aan, op en neer; Neither — nor on = besluiteloos; I am
—, gentlemen = Heeren, ik ga weg; To be badly (well) — = het slecht
(goed) hebben; To be — one’s head = krankzinnig zijn; To be — one’s
legs = vermoeid, slecht ter been zijn, van de been zijn; He came — with
a slight wound = ontkwam met; When will the concert come —? =
plaatshebben; To dine — the joint = een eenvoudig maal gebruiken met
een stuk vleesch waar men zelf afsnijdt; To go — = weggaan, zich in
beweging zetten, verdwijnen, sterven: My ball went in — the red =
verliep op (Bilj.); He would not let me — sixpence = geen schelling
minder geven; I’ll let you — if it’s Van Houten’s Cocoa = je krijgt
geen straf als het is; To put — = uitstellen, uittrekken, afzetten; To
take — = wegnemen, afzetten (amputeeren), uittrekken (van kleeren): You
have taken — his features admirably = merkwaardig goed uitgedrukt; He
has a talent for taking — a person’s peculiarities = iemands
eigenaardigheden na te bootsen; He took himself — = ging er vandoor; —
with you! = maak dat je weg komt; We have a day —, an —-day to-morrow =
een vrijen dag; The governor allowed me four days — = vrije dagen;
—-chance = kans, uitzicht; —-colour = verbleekt, niet in orde: The
diamonds were a little yellow, —-coloured as they say at Kimberley =
met gele tint; I do not like his —-hand manner = korte, hooghartige
manier; An —-hand shot = een schot uit de vrije hand; To sell —-hand =
uit de hand; I killed the animal —-hand = op slag; He recited the poem
—-hand = voor de vuist weg; —-handed = —-hand; —-horse = vandehandsche
paard; —-licence = “vergunning”, mits de drank niet in het lokaal
gedronken wordt; —-load = afladen; —-print = overdrukje; —-reckoning =
op het traktement (van militairen) gekort geld; We journeyed for
several hours without —-saddling = zonder uit den zadel te komen;
—-scouring = afschraapsel, uitvaagsel; —-scum = schuim of uitvaagsel,
droesem; London in the —-Season = als het Season over is (Zie Season);
—-set, subst. tegenrekening; uitlooper (van bergen), spruit (uit den
wortel); — verb. met een tegenrekening voldoen, voorzien in, opwegen
tegen: The decrease was —-set by such means; —-shoot = tak (uit den
stam); —-spring = kroost, kinderen, spruit, voortbrengsel; —-street =
zijstraat; —-time = vrije tijd; —-white = met gelige tint; —ing = deel
der zee meer dan halfweg van kust tot horizon; We gained (took) the
—ing = wij kwamen in (kozen) volle zee; The steamer stood to the —ing =
hield zeewaarts aan; —ish = op een afstand (fig.): On and —ish = nu
eens wat beter, dan weer minder; —ward = van de kust afhoudend.

Offal, ofəl, afval, uitschot; adj. waardeloos.

Offence, əfens, beleediging, ergernis, aanval, overtreding: No — = neem
me niet kwalijk; You gave — last night = gij gaaft aanstoot, waart
beleedigend; To take — at = aanstoot nemen, kwalijk nemen; He takes —
very easily = is zeer licht geraakt; Offend, əfend, beleedigen,
aanstoot geven, overtreden, schenden, zondigen: He has —ed against the
laws of the country = heeft geschonden; He was —ed at it = hij was er
over geraakt; —er = beleediger, overtreder, zondaar; Offensive,
əfensiv, aanvallend, beleedigend, aanstootelijk, onaangenaam,
walgelijk: — and defensive alliance = offensief en defensief verbond;
An — smell = walgelijke lucht; He stood on the — = ging aanvallend te
werk; subst. —ness.

Offer, ofə, subst. aanbod, aanbieding, voorstel, bod, poging; — verb.
aanbieden, offeren, opofferen, bieden, bereid zijn, toevoegen, aandoen,
opperen, beproeven, trachten: On — = verkrijgbaar; He made no — to
break prison = deed geene poging om uit te breken; To — a stubborn
resistance to = hardnekkig weerstand bieden; To — violence = aanvallen;
I’ll — to do it if you go me halves = ik ben bereid het te doen als gij
half meebetaalt; He never —ed to pay = maakte volstrekt geen
aanstalten, mine; He did not — to run away from us = trachtte niet;
Many of the prisoners were —ed up by the savages = als offers gedood;
—er; —ing = aanbieding, offer(ande); Offertory, ofətəri, offertorium
(deel der Mis); offerbus = —-box (—-plate).

Office, ofis, subst. ambt, dienst, bezigheid, functie, plicht,
eeredienst, kantoor, bureau, dienstbodenkamer; —s = bijgebouwen;
liefdediensten, voorgeschreven gebeden; To be in — = aan het bestuur
zijn; To come (get) into an — = een ambt aanvaarden; He gave (tipped)
me the — = gaf me een heimelijken wenk, gaf me een tip (sport); To
fulfil (perform) the last mournful — = den laatsten droevigen plicht;
To leave (retire from) — = aftreden; To take — = een portefeuille, een
hoog staatsambt aanvaarden; The Colonial — = het Min. van Koloniën;
Holy — = Inquisitie; The Home — = Min. van Binnenl. Zaken; —-badge =
insigne; —-bearer = bedienaar van een ambt; —-boy = loopjongen; —-clerk
= bediende; —-hour = kantooruur; —-hunter = baantjesjager = —-seeker.

Officer, ofisə, subst. officier (= Military —); dienaar, ambtenaar,
beambte, politieagent; — verb. van officieren voorzien, aanvoeren: The
—s of the court = griffier en klerken; Custom-house —s = kommiezen; A
commissioned — = officier door den koning by Commission (=
officierspatent) aangesteld; Non-Commissioned — = onderofficier;
Superior — = vlagofficier; Warrant — = uit het korps onderofficieren by
Warrant aangestelde officier, als kapelmeester, etc. ongeveer
overeenkomend met onze Indische onderluitenants; The army was well —ed
= werd goed aangevoerd.

Official, əfiš’l, subst. ambtenaar; adj. ambtelijk, officiëel,
ambts...; — duties = ambtsbezigheden; — Gazette = staatscourant; —
receiver = curator in een faillissement; The —s = beambten; officiëele
berichten; —dom = bureaucratie: The Language of —dom; Officiate,
əfišeit, een ambt bekleeden; de godsdienstoefening leiden, officiëeren;
Officious, əfišəs, officieus; gedienstig, Úvergedienstig, bemoeiziek;
subst.; —ness.

Officinal, əfisin’l, ofisain’l: — plants = geneeskrachtige planten.

Oft, oft, dikwijls: Many a time and — = herhaaldelijk; Often, of’n,
vaak, oftən, dikwijls; —ness = herhaaldelijkheid; —times = dikwijls =
Ofttimes.

Ogee, ədžî, ojief.

Ogilvie, oug’lvi.

Ogive, oudžaiv, ədžaiv, oudživ, spitsboog.

Ogle, oug’l, subst. wenk, lonk; — verb. toelonken; —r.

Ogre, ougə, weerwolf, boeman; Ogr(e)ish, oug(ə)riš, boemanachtig; vr.
Ogress, ougrəs.

Oh, ou, Och! Ach!

Ohio, əhaiou; —an = (bewoner) van O.

Ohm, oum, Ohm (electr.).

Oil, ôil, subst. olie; — verb. olieën, smeren, olieachtig worden:
Boiled — = lijnolie; Salad (Table) —; Sweet — = olijfolie; — of roses;
To burn the midnight — = tot laat in den nacht studeeren; To go to — =
smelten; To pour — on troubled waters = olie op de golven gieten
(fig.); To strike — = eene petroleumbron ontdekken; een gelukje hebben;
That is like throwing — into the fire = dat is olie in het vuur (fig.);
—-bag = vetklier; —-cake = lijnkoek, raapkoek; —-cloth = wasdoek; zeil;
—-colour = olieverf (dikwijls —-colours of —s: A good portrait in —s =
een goed portret in olieverf); —-cooking (—-heating) stove =
petroleumstel (kachel); —-crusher = olieslager; —-lamp; He is in the —
and colour line = hij doet in olieën en verfwaren; —man = oliehandelaar
= —-merchant; —-mill = oliemolen; —-painting = het schilderen (of eene
schilderij) in olieverf; —-press; —-seed; — shale = laag; —-skin =
gewaste taf; oliejas; —stone = oliesteen; —-well = olie- of
petroleumbron; To — (the hand of) a person = de handen smeren (fig.);
She has a well —ed tongue = een gladde tong; —er = smeerder, oliekan;
oliejas; —iness, subst. v. —y = als olie, goed gesmeerd, zalvend, glad.

Oillet(te), ôilət, oog (plantk.); schietgat.

Ointment, ôintm’nt, zalf.

O.K., oukei, in orde, klaar, flink: He is — and you had better give him
no sauce = een flinke vent (verkorting van Ol Krekt, verbasterd uit all
correct), en je moet maar niet brutaal tegen hem wezen.

Okapi, oukâpi, okapi.

Old, ould, oud, vroeger, gewoon, glad, slim: From — = van ouds; From —
time = van oudsher; As in days of — = als in vroeger dagen; We have had
a gay — time of it = ouderwets plezier gehad; Let’s talk over Boniface
and — times = de dagen van weleer; — age = oude dag, hooge leeftijd;
The — Country = Engeland; — file = gierigaard; — gentleman (—
gooseberry, — Harry, — Nick) = de duivel; He is an — hand = slimme rot;
ex-boef; — maid = oude vrijster; — man = ouwe heer, oude jongen, oudje;
“den Ouwe” = kapitein; — rye = whiskey; — salt = bevaren matroos; — Tom
= sterke jenever; —-beaten = beproefd; —-clothes-man = oudskleer;
—-established = oud; —-fangled, —-fashioned = ouderwetsch; subst.
—-fashionedness; —-maid = maagdepalm; His —-world ideas = zijne
ouderwetsche denkbeelden; —en, adj. voormalig; — verb. verouderen, oud
maken; In —en time = in vroeger dagen; —ish = oudachtig; —ness =
oudheid; —ster = bejaard heer, ouder lid, midshipman van ’t vierde
jaar.

Oldham, ould’m; Oldys, ouldis, ouldz.

Oleaginous, ouliadžinɐs, olieachtig; zalvend.

Oleander, ouliandə, oleander.

Oleograph, ouliəgraf, oleographie.

Oleomargarine, ouliəmâgərîn, kunstboter.

Oleraceous, oləreišəs: — plants = groenten.

Olfactory, olfaktəri, reuk...: — nerves = reukzenuwen; Olfactories =
reukorganen, neus.

Oligarch, oligâk, lid van eene oligarchie; —ic(al), oligâkik(’l),
oligarchisch; Oligarchy = oligarchie.

Olio, ouliou, ouljou, mengelmoes, potpourri, soort haché.

Oliphant, olif’nt.

Olivaceous, oliveišəs, olijfkleurig; Olivary, oliv’ri, olijfvormig;
Olive, oliv, subst. olijf, olijfgroen; adj. olijf...: The Mount of —s =
De Olijfberg; —-branch = olijftak (ook fig.), kind (Ps. CXXVIII, 3);
—-oil = olijfolie; —-tree; —-yard = olijfberg.

Oliver, olivə: To give a Ro(w)land for an — = met gelijke munt betalen;
Olivia, əlivjə.

Olivet, olivət, oliviënkorrel.

Olla, olə, aarden kruik, poreuze kruik: — podrida, pədrîdə, Spaansche
schotel (fijn gehakt vleesch in groenten gestoofd). Zie Olio.

Olmsted, omstəd, ɐmstəd.

Olympia, əlimpiə; Olympiad = Olympiade; Olympian = Olympisch, hemelsch;
Olympiër; Olympic = Olympisch: — games = O. spelen = —s.

Omasum, əmeis’m, boekpens, bladmaag.

Omber, Ombre, ombə, omberspel.

Ombrometer, ombromətə, regenmeter.

Omega, əmegə, əmîgə, ouməgə, omega, einde.

Omelet(te), oməlet, eierstruif: One cannot make —s without breaking
eggs = zonder moeite (opoffering) heeft men niets.

Omen, oum’n, subst. voorteeken; — verb. vóórbeteekenen, aankondigen;
Ominous, ominɐs, onheilspellend; subst. —ness.

Omissible, əmisib’l, weglaatbaar; Omission, əmiš’n, weglating, verzuim:
This is a fault of — rather than of commission = de fout bestaat meer
in de weglating dan in een bepaalde onjuistheid; Omissive = verzuimend,
weglatend; Omit = nalaten, weglaten, verzuimen; Omittance: — is no
quittance = uitstel is geen afstel.

Omnibus, omnibɐs, omnibus; hulpkellner; —-bill = wetsvoorstel omtrent
allerlei verschillende zaken (Am.); —-box = loge avant-scène;
—-conductor; —-driver.

Omnipotence, omnipətens, almacht; adj. Omnipotent.

Omniprescence, omniprez’ns, alomtegenwoordigheid; adj. Omnipresent.

Omniscience, omnišəns; alwetendheid; adj. Omniscient.

Omnium-gatherum, omniəmgadhərɐm, allegaartje.

Omnivorous, omnivərɐs, allesetend, alverslindend.

Omoplate, ouməpleit, oməpleit, schouderblad.

Omphalocele, omfələsîl, navelbreuk.

On, on, op, van, naar, tot, te: To be — = in behandeling (rechtszaak)
zijn, aan den gang zijn, aan beurt zijn; dronken zijn; To get — =
aantrekken; To go — one’s way = voortgaan, zijns weegs gaan; To have —
= aanhebben; We left cards — them = gaven onze kaartjes af; The
policeman’s “Move —, please” = “doorloopen asjeblieft”; To place — one
side = links laten liggen; — account of = wegens; — an average =
gemiddeld; — condition = onder voorwaarde; — the contrary =
integendeel; — fire = in brand; — foot = te voet; — the one hand, the
other hand = eenerzijds, anderzijds; — all hands = van alle kanten; —
high = omhoog; — horseback = te paard; — pain of death = op straffe des
doods; — purpose = opzettelijk; — the quiet (— the sly) = in stilte,
(stiekum); — this side = aan dezen kant; — a sudden = plotseling;
Swallows — the wing = vliegende zwaluwen; And so — = enzoovoort; —-come
= aanval; —-comer = naderend persoon; —-coming, onkɐmiŋ, naderend,
aanstaand; subst. nadering; —-going, on-gouiŋ, voortgang; —-goings =
Goings-on; —-looker = toeschouwer.

Onager, onəgə, onədžə, wilde ezel.

Onanism, ounənizm, zelfbevlekking; Onanist.

Once, wɐns, eenmaal, eens: When the war is — over = goed en wel over
is; Do it at — = dadelijk; He was at — my friend and colleague =
tegelijk; — again = nog eenmaal; — and again = nu en dan (zelden); —
for all = eens en voor al; — more = nog eens; — in a while = nu en dan,
zelden; — upon a time there was = er was er eens; For this — = voor
dezen enkelen keer; For — (in a way) = bij uitzondering, wel eens
enkel; Never — = niet eenmaal; That — = voor dien keer; (When) — =
zoodra, toen eenmaal; — a freemason, always a freemason = eens maçon
altijd maçon; — is no custom = eenmaal is geenmaal.

One, wɐn, subst. zeker iemand, éénheid; adj. een, enkel, ongedeeld,
men, zekere: — and none is all — = eenmaal is geenmaal; — day = op
zekeren dag; — Williams = een zekere W.; — more = nog een; He is the —
person who hates it = juist de man; — with another = door elkaar
genomen; — way and another = alles te zamen genomen, wel beschouwd; —
in a hundred = uit; I for — = ik voor mij; — and all = allen te zamen;
All in — = uit één stuk; It’s all — to me = ’t is mij hetzelfde; To be
at — = verzoend zijn; To be at — (with) = het eens zijn; I was within —
of missing the scene = het was er “an toe”, of ik had het tooneel
gemist, niet gezien; To be — and — = één zijn; We shall have to place
this on — side = ter zijde moeten zetten, links moeten laten liggen; My
little —(s) = kleintje (kindertjes); The great —s of this world = de
grooten; The duck and her young —s = de eend en hare jongen; —-armed =
éénarmig; —-eyed; That is a —-horse affair (show) = dat is een
onbeteekend zaakje, armoedig spulletje; —-legged; Your —-sided views =
eenzijdige, partijdige, bekrompen beschouwingen; —-sidedness =
eenzijdigheid; —-storied = van één verdieping; —r = een echte, je ware,
een kraan; shilling; —ness = éénheid, identiteit.

O’Neary, ənîri; Oneida, ənaidə.

Onerous, onərɐs, zwaar drukkend.

Onion, ɐnj’n, ui; kop; — verb. inwrijven met een ui: To weep with an —
= krokodillentranen schreien; —-peel, —-sauce; adj. —y.

Only, ounli, alleen, éénig, enkel, behalve: — bill = solawissel; — for
= zonder; — see = kijk eens; — think = denk eens aan; — yesterday =
gister nog, pas (eerst) gisteren.

Onomatopoeia, onomətəpîjə, onəmatəpîjə, klanknabootsend woord,
klanknabootsing door woorden; Onomatopoeic(al); Onomatopoetic(al) =
klanknabootsend.

Onrush, onrɐš, hevige aanval.

Onset, onset, aanval, storm: To give (make) the — = aangrijpen,
aanvallen.

Onslaught, onslôt, woedende aanval.

Onslow, onzlou; Ontario, ontêriou: Lake —.

Ontology, ontolədži, ontologie, leer van de algemeene eigenschappen der
dingen.

Onus, ounəs, bewijslast = — probandi, — prəbandai.

Onward, onwəd, vooruit, naar voren; voorwaartsch = —s.

Onyx, oniks, ouniks, onyx.

Oof, ûf, geld, “duiten” of centen = —tish.

Ooze, ûz, subst. zachte modder, slijk; — verb. (uit)sijpelen, zacht
vloeien, (uit)lekken (out); Oozy = modderig: To be — with = druipen
van.

Opacity, əpasiti, ondoorschijnendheid, onduidelijkheid, domheid;
ondoorschijnend iets.

Opal, oup’l opaal; —esce, oupəles, kleuren spelen of verspreiden (als
een opaal); —escence = schittering van kleuren; adj. —escent; —ine,
oupəl(a)in, opaalachtig.

Opaque, əpeik, ondoorzichtig, onduidelijk, dom.

Open, oupən, open, blootgesteld, openbaar, bekend, vrij, onbezet,
duidelijk, royaal, openhartig, edelmoedig, ontvankelijk; — subst. open
ruimte, vrije veld, open lucht, open zee; — verb. openen, openslaan,
uitspreiden, bekend maken, ontdekken, uitleggen, ontvankelijk maken,
bevrijden, opengaan, uitkomen op, open staan, beginnen, aanslaan (van
jachthonden) op het zien of ruiken van wild: It is — to criticism =
onderhevig; He is — to entreaties = toegankelijk voor; It is — to him =
staat hem vrij; An — carriage; — field = vrij; — place = niet
versterkte; — river = ijsvrije; — sea; To cut — = opensnijden; To lay —
= openleggen, blootleggen; To lie — = blootgesteld zijn; To set (throw)
—; To sleep in the — = onder den blooten hemel; To — the ball = het bal
openen, beginnen, voorop zijn, den strijd beginnen; To — a battle; To —
a business, a house = eene zaak oprichten; They —ed their fire upon the
town; To — one’s mind (oneself) to = zich uitstorten voor; To — a
railway = in exploitatie brengen; To — an umbrella over a person; The
door —s into a passage = komt uit op; The street —s out of Regent
Circus = gaat uit van R. C.; —-air meetings; —-eyed = waakzaam;
—-handed = royaal; subst. —-handedness; —-hearted; subst.
—-heartedness; —-mouthed = met open mond (ook fig.); vraatzuchtig,
schreeuwerig; —-work = opengewerkt iets; —er; —ing = opening, begin,
kans, gelegenheid; ook adj.: Men become Tories or Whigs, partly by
principle, partly as —ings come = afhankelijk van de voordeelen of
kansen, die zich aanbieden; Mr. M. has an —ing for an apprentice = kan
plaatsen; —ing ceremony = openingsplechtigheid; —ly = openlijk; —ness =
het open zijn, openhartigheid, mildheid.

Opera, opərə, opera: —-bouffe = opera comique; —-cloak = sortie;
—-dancer = balletdanser(es) = —-girl; —-glass = tooneelkijker; —-hat =
klak; —-house = opera(gebouw); —-singer; Operatic = tot eene opera
behoorende, opera...

Operate, opereit, bewerken, teweegbrengen, uitwerken, opereeren,
drijven, uitvoeren, exploiteeren: To — upon = bewerken, opereeren;
Operating: — expenses = bedrijfskosten; —-room = operatiezaal; —-table
= operatietafel; Operation, opəreiš’n, werking, uitwerking, handeling,
operatie (in de verschillende beteekenissen), reeks v. militaire
bewegingen (mv.): To perform an — = een operatie doen; Line of —s =
operatielinie; First year’s —s = resultaten; Operative, opərətiv,
subst. werkman, handwerker; adj. werkdadig, werkend, in exploitatie,
operatief; Operator, opəreitə, werker, operateur, tandarts,
telegrafist, beursspeculant.

Operculum, əpɐ̂kjəl’m, deksel.

Operetta, opəreta, operette.

Operose, opərous, bedrijvig, vermoeiend, zwaar: subst. —ness.

Ophelia, əfîljə.

Ophidian, əfidiən, slangachtig; subst. slang; Ophidium, əfidj’m,
slangevisch; Ophites, ofaits, slangendienaars, een godsd. secte.

Ophthalmia, of-thalmiə, oogontsteking; Ophthalmic, oog...; subst.
oogmiddel: — hospital, — infirmary; Ophthalmology = oogheelkunde;
Ophthalmoscope, of-thalməskoup, oogspiegel; Ophthalmoscopy,
of-thəlmoskəpi, of-thalməskoupi = onderzoek met den oogspiegel.

Opiate, oupiit, subst. en adj. slaapwekkend, pijnstillend, verdoovend
(middel); — verb. (oupieit) in slaap maken, met opium vermengen.

Opine, əpain, denken, onderstellen.

Opinion, əpinj’n, meening, oordeel, gevoelen: — of counsel =
rechtskundig advies; Public — = publieke meening; In my humble — = naar
mijne bescheiden meening; To be of — = van meening zijn; I have no — of
it = heb er geen hoogen dunk van; To injure a person in another
person’s — = een ander een slecht idee geven van; Opinionated,
əpinjəneitid, eigenzinnig, koppig = Opinionative, əpinjənətiv;
Opinionist = stijfkop.

Opium, oupj’m, opium: —-eater = ‘pen-name’ van Thomas De Quincey;
—-smoker = opiumschuiver; —-smoking den = opiumkit.

Opossum, əposəm, opossum.

Oppidan, opidən, uitwonend leerling (van Eton College).

Opponent, əpoun’nt, subst. tegenstander, tegenstrever; adj.
tegenstrijdend, tegenwerkend, opponeerend.

Opportune, opətjûn, gelegen, geschikt, juist van pas, tijdig: He has
proved it —ly = te juister tijd; subst. —ness; Opportunism, opətjûnizm,
opətjunizm, opportunisme; Opportunist.

Opportunity, opətjûniti, gelegenheid, geschiktheid van tijd en
omstandigheden: — makes the thief; To embrace (improve, seize, take)
the — = aangrijpen; The book is a monument of exceptional opportunities
= buitengewoon gunstige omstandigheden; He did not rise to the height
of his opportunities = heeft er niet alles van gemaakt wat hij kon, is
beneden zijn onderwerp gebleven; I will take an early — = de eerste
gelegenheid aangrijpen.

Opposable, əpouzəb’l, weerlegbaar, bestrijdbaar; Oppose, əpouz,
tegenstellen, weerstaan, opponeeren, bestrijden, dwarsboomen: They —d a
stubborn resistance = boden hardnekkig weerstand; As —d to = tegenover;
—r = mededinger, opponent; Opposite, opəzit, tegenover, tegengesteld,
omgekeerd, vijandig, tegenstandig; subst. het tegenovergestelde,
tegendeel: — the post-office, on the — side = tegenover het
postkantoor, aan de overzijde; soms verb.: He declined either to
support or to — the measure; subst. —ness; Opposition, opəziš’n,
tegenstand, hindernis, oppositie: To act in — to = handelen in strijd
met, weerstreven; To make — to = protesteeren; In spite of — = trots
tegenstand; —ist = lid van de oppositie.

Oppress, əpres, (onder)drukken, zwaar liggen op; —ion, əpreš’n,
onderdrukking, ellende, (afge)matheid, gevoel v. beklemming; —ive =
onderdrukkend, zwaar drukkend; subst. —iveness; —or = tyran.

Opprobrious, əproubriəs, verachtelijk, schandelijk; subst. —ness;
Opprobrium, əproubriəm, schande, smaad, eerloosheid.

Oppugn, əpjûn, bestrijden, weerstaan; —ancy, əpɐgn’nsi, tegenstand,
strijd.

Optative, optətiv, opteitiv, wenschend; subst. optatief; — mood = de
wijze (v. een werkw.), die een wensch uitdrukt.

Optic, optik, gezichts...: — nerves = gezichtszenuwen; Optical delusion
= gezichtsbedrog; Optician, optiš’n, gezichtkundige, optisch
instrumentmaker; Optics = optica, oogen.

Optimates, optimeitîz, de aanzienlijken; Optime, optimî, een kandidaat,
die bij de Triposes of Honours Examinations voor den B.A. graad te
Cambridge, onmiddellijk volgt op den Wrangler.

Optimism, optimizm, optimisme; Optimist, subst. optimist; adj.
optimistisch = Optimistic.

Option, opš’n, recht of vrijheid van kiezen, keus, voorkeur: At — =
naar verkiezing; To leave a thing to (in) a person’s — = aan iemands
keus laten; —al = van de keus afhangend, vrij in de keuze, facultatief:
It is —al with you = het staat u vrij.

Opulence, opjulens, rijkdom, weelde, overvloed; adj. Opulent.

Opus, o(u)pəs (Mv. Opera, opərə), werk (muziek); Opuscule, əpɐskjul,
klein werk of geschrift.

Or, ö, eer, of: Either this — the other.

Orach(e), oratš, melde (plant).

Oracle, orək’l, subst. orakel, godsspraak: He has worked the — = hij
heeft door list en bedrog zijne zaak gewonnen, het zaakje listig
overlegd; Oracular, ərakjulə, orakeltaal sprekend, duister,
dubbelzinnig, gewichtig; subst. Oracularity = —ness.

Oral, ôr’l, mondeling, mond...: — examination; —ly.

Orale, əreilî, pauselijke hoofdsluier.

Oran, ərân.

Orange, orinž, subst. en adj. sinaasappel, oranje(kleurig); —-blossom =
oranjebloesem; —-man = koopman in sinaasappelen; —man = spotnaam voor
Iersche protestanten (17de eeuw); Orangist, d.i. lid van eene geheime
polit. protest, vereeniging in Ierland (1795); —-musk = muskaatpeer;
—-peel = oranjeschil: Candied —-peel = snippers; —-woman; The — Free
State = The — River Sovereignty; —ade, orəndžeid, orangeade; —ry,
orənž’ri, oranjerie.

Orang-outang, əraŋûtaŋ, orang-oetang.

Oration, əreišn, redevoering; Orator, orətə, redenaar; Oratoric(al) =
welsprekend, rhetorisch; Oratorio, orətôriou, oratorium (muz.);
huiskapel; Oratorize, orətəraiz, eene redevoering houden; Oratory,
orətəri, welsprekendheid; huiskapel: Priests of the — = leden van het
Oratorium, een geestel. congregatie.

Orb, öb, bol, oog(appel), omloop, kringloop, rad, bol; — verb.
omringen, een kring vormen, zich in een kring bewegen; —ed = rond,
cirkelvormig, volkomen = —icular, öbikjulə = —iculate, öbikjulit;
Orbit, öbit, oogkas; baan (van een hemellichaam); —al = tot een baan of
oogkas behoorende.

Orcades, ökədîz, Orcaden = Orkney Islands; adj. Orcadian, ökeidj’n.

Orchanet, ökənet, ossetong (plant).

Orchard, ötšəd, boomgaard; —ing = ooftbouw; —ist.

Orchestra, ökəstrə, orkest: String — = strijkorkest; Orchestral,
əkestr’l, ökəstrəl: The — score = orkestpartituur; Orchestrate,
ökəstreit, arrangeeren voor orkest; Orchestration, ökəstreiš’n, het
arrangeeren v. muziek voor orkest.

Orchid, ökid, orchidee; —aceous, ökideišəs, tot de orde der orchideeën
behoorende; Orchis, ökis, orchis.

Ordain, ödein, instellen, voorschrijven, beschikken, ordineeren,
bevestigen of wijden (in kerkelijke ambten); —er; —ment.

Ordeal, ödiəl, ödîl, ödîəl, godsgericht, vuurproef (fig.): — by fire,
by water = vuur-, waterproef.

Order, ödə, subst. orde, schikking, methode, toegangsbewijs, reglement,
rang, bouworde; — verb. ordenen, regelen, inrichten, leiden,
verordenen, voorschrijven, bestellen, bevelen: Standing —s = reglement
van orde; By — = volgens verordening, op bevel; By — of = op bevel van;
In — = volgens ’t reglement van orde; In — that = opdat; In — to = om,
ten einde; Not in — = buiten de orde = Out of — = in wanorde; Per — =
volgens bestelling; To — = op bevel, op bestelling, naar maat; — of
battle = slagorde; — of the day = agenda, dagorder, orde van den dag; I
move to proceed with the — of the day = stel voor tot de orde van den
dag over te gaan; Drunkenness was the — of the day = aan de orde van
den dag; — in Council = Kon. Besl. na advies van de Privy Council; To
be in good —; In holy —s, Zie Holy; The men were in full marching — =
marschtenu; Everything was in working — = alles was klaar (zoodat men
beginnen kon); The children were kept in — = stil gehouden; He cannot
keep the boys in — = geen orde houden (Vergelijk: To impose good — on a
class); To give an — = bevel geven; To give —s for = bestellingen; To
be mentioned in general —s = eervol vermeld; He has taken —s with a
view to restore — = hij heeft maatregelen genomen om de orde te
herstellen; He took priest’s —s = hij werd gewijd als geestelijke; Take
Mr. A’s — = vraag wat mijnheer A. zal gebruiken; I won’t be —ed about
like that = laat me zoo niet commandeeren; The quack was —ed off by the
police = werd gelast heen te gaan; To — out = wegsturen; To — up =
boven laten komen; —-book = boek voor de bestellingen, orderboek
(milit.); —-form = bestelbriefje; —-word = parool; —er; —ing =
regeling, schikking; —ly, subst. ordonnans (Mounted —),
hospitaalsoldaat, opzichter in eene ziekenafdeeling; straatveger (=
Street—ly); adj. ordelijk, rustig, geregeld, kalm, in dienst; —ly-book
= orderboek (mil.); —ly-man = ordonnans; —ly-officer =
ordonnansofficier; —ly-room = bureau; —ly-sergeant = oudste
onderofficier van eene compagnie.

Ordinal, ödin’l, rangschikkend; subst. rangsch. telwoord (= — number);
missaal = Ordinale, ödineili.

Ordinance, ödin’ns, verordening, ritus.

Ordinary, ödinəri, gewoon, gevestigd, geijkt, middelmatig, alledaagsch,
actief dienend, hof...; lijf...; buiten dienst gesteld; subst.
gaarkeuken, table d’hôte in eene ouderwetsche herberg, maaltijd;
rechter (vooral in geestelijke zaken): — debts = boekschulden; — seaman
= licht matroos; In — = actief dienend, lijf..., hof...; buiten dienst
gesteld (van schepen): Ambassador, professor in — = gewoon gezant,
hoogleeraar; Chaplain in — to the Queen = hofkapelaan; Physician in —
to the Queen = hofarts.

Ordinate, ödinit, geregeld, regelmatig; subst. ordinaat; — verb.
ödineit, wijden (door den Bisschop); Ordination, ödineiš’n, wijding,
bevestiging; verordening, raadsbesluit (fig.).

Ordnance, ödnəns, (groot) geschut: Piece of — = stuk geschut; (Army) —
Department (tot 1855 Board of —) = departement voor artillerie en
intendance; Director-General of (the) — = generaal-intendant; —-factory
= geschutgieterij; —-map = stafkaart; — Survey = officieele
triangulatie van Groot-Brit. en Ierland.

Ordure, ödjə, drek, vuil (ook fig.).

Ore, ö, erts; goud.

Oread, ôriəd, bergnimf.

Oregon, orəg’n; O’Reilly, əraili; O’Rell, ərel.

Organ, ög’n, orgaan, werktuig, orgel; — verb. op het orgel spelen: He
thinks his owls are —s = hij denkt, dat zijne uilen valken zijn; To
blow the —-bellows = orgeltrappen; To play the —; To preside at the — =
het kerkorgel bespelen; —-blower = orgeltrapper; —-builder =
orgelmaker; —-grinder = orgeldraaier; —-loft = orgelkoor; —-pipe;
—-point; —-treader.

Organic, öganik, organisch, organiek, bewerktuigd: — bodies = dieren en
planten; — chemistry; — disease = organisch gebrek of ziekte; — remains
= organische overblijfselen; Organism, ögənizm, organisme;
Organization, ögənizeiš’n, organisatie, bewerktuiging; Organize,
ögənaiz, organiseeren, van organen voorzien.

Organzine, ög’nzîn, ketting(organsijn)-zijde.

Orgasm, ögəzm, geprikkelde toestand.

Orgiastic, ödziastik, als een orgie = Orgie, ödži, Bacchusfeest,
drinkgelag, braspartij.

Orgy, ödži. Zie Orgie.

Oriana, örianə.

Oriel, ôriəl, erker, arkel (= — window); oudtijds een soort gallerij.

Orient, ôriənt, subst. Oosten; adj. opgaande, Oostersch, oostelijk,
schitterend; — verb. ook ôrient, de ligging bepalen, zich orienteeren
(= To — oneself): Pearl of — = van het schoonste water = — pearl; —al,
örient’l, subst. Oosterling; adj. oostelijk, weelderig, kostbaar;
—alism = Oostersche gewoonte of taal, kennis daarvan; —alist =
Oosterling; kenner v. Oostersche talen, gewoonten, enz.; Orientalize =
Oostersch maken (worden); Orientate = (zich) naar het Oosten wenden;
Orientation = bepaling van het Oosten, oostelijke ligging,
orienteering.

Orifice, orifis, opening, mond, gaatje: — of the stomach.

Origan, origən, marjolein.

Oriflamme, oriflam, oriflamme.

Origen, oridžen, Origenes, oridžinîz.

Origin, oridžin, begin, oorsprong, oorzaak; —al, əridžin’l,
oorspronkelijk, eerst, nieuw, erf...; subst. oer-type, eerste
exemplaar, oorspronkelijk stuk, excentriek persoon; —al sin (= eerste
of) erfzonde; —ality = oorspronkelijkheid, etc.; —ate, əridžineit,
voortbrengen, voortspruiten, voortkomen; —ation = oorsprong, begin,
wijze van voortbrenging; —ator, oridžineitə, oorzaak, bewerker.

Orinoco, ourinoukou.

Oriole, ourioul, wielewaal.

Orion, əraiən, Orion.

Orison, oriz’n, oris’n, gebed.

Orizaba, ourithâbə.

Orkneys (The), dhiökniz, Orkadische eilanden; Orleans, öliənz, Orleans;
soort van katoen, ook ölînz.

Orlop, ölop, overloop, verdek.

Ormolu, öməlu, öməlû, goudbrons.

Ornament, önəment, subst. sieraad, versiersel; — verb. önəment, tooien,
versieren; —al, önəment’l, tot versiering dienend: —al art =
ornementiek; —al painter = decoratieschilder; —ation = versiering;
Ornate, önit, öneit, versierd, sierlijk; subst. —ness.

Ornithologist, önitholədžist vogelkenner; Ornithology, önitholədži,
leer der vogels; Ornithomancy, ön(a)ithəmansi, önithəmɐnsi,
vogelwichelarij.

Orographic(al), orəgrafik(’l), orographisch; Orography, ərogrəfi,
orographie.

Orphan, öf’n, wees; adj. verweesd, ouderloos: —-boy; —-girl; Infant
—-Asylum = —-hospital; —age, öfənidž, de staat van wees; weeshuis; —ed
= ouderloos.

Orphean, öfîən, öfiən, v. Orpheus = Orpheus, öfjûs, öfiəs; Orphic,
öfik, verweesd, mystiek, v. Orpheus; mysticus.

Orphrey, öfri, een rand v. goudborduursel, ook een rijk vergulde rand
in metselwerk.

Orpiment, öpiment, operment, koningsgeel.

Orpin(e), öpin, smeerwortel, gele verfstof.

Orris, oris, Florentijnsche lisch; goud- of zilvergalon.

Ort, öt, brokje, afval; meest m.v.

Orthodox, öthədoks, rechtzinnig, Grieksch Katholiek, rechtgeaard, echt,
ouderwetsch, soliede: — arm-chairs = soliede (ouderwetsche)
leuningstoelen; An — pair of lovers = geliefden van den ouden stempel;
— three-volume novels = ouderwetsche romans in 3 deelen; —y =
rechtzinnigheid, rechtgeaardheid, echtheid.

Orthoepic(al), öthəepik(’l) tot de Orthoepy, (öthouəpi of öthə-ipi) of
(de leer der) juiste uitspraak behoorende; Orthoepist, öthouəpist of
öthə-ipist, uitspraakkundige.

Orthogon, öthəgon, rechthoek; adj. Orthogonal.

Orthographic(al), öthəgrafik(’l), orthographisch; Orthography,
öthogrəfi, spellingsleer, juiste spelling.

Orthopaedic(al), öthəpîdik(’l), öthəpedik(’l), orthopaedisch;
Orthopaedist, öthəpîdist, öthopidist, orthopaedisch dokter; Orthopaedy,
öthəpidi, öthopədi, orthopaedie.

Ortolan, ötələn, ortolaan, tuinmeerle.

Osage, ousidž, əseidž; Osborne, ozbən.

Oscan, osk’n, Osker (oude Ital. volksstam).

Oscillate, osileit, slingeren, weifelen; subst. Oscillation; adj.
Oscillatory.

Osculate, oskjuleit, osculeeren (mathem.); kussen; Osculation,
osculatie; kus; Osculatory, oskjulətəri, subst. Christus of
heiligenbeeltenis, die vroeger met de woorden “Vrede zij met u” te
kussen werd gegeven; adj. kussend, aanrakend: — ceremony = ceremonie v.
voet- of handkus; Oscule = kleine opening, zuigspriet.

O’Shaughnessy, əšônəsi; O’Shea, əšei.

Osier, oužə, kat-(bind)wilg; rijsje; witte kornoelje (Amer.): —-ait =
klein eilandje; —-bed (—-holt) = wilgenboschje; —-bottle = mandflesch;
—-twig; —-work = mandewerk.

Osiris, əsairis.

Osmium, ozmiəm; osmiəm, osmium.

Osmose, osmous, ozmous, osmose; adj. Osmotic.

Osmund, ozmənd, osmunda: — royal = koningsvaren.

Osnaburg, oznəbɐ̂g, osnəbɐ̂g, Osnabr¸ck; grof linnen.

Osprey, ospri, vischarend; aigrette.

Ossein, osi-in, beenderenweefsel.

Osselet, osəlet, beentje, sepia; Osseous = beenachtig, been..; Ossicle
= beentje; Ossiferous, osifərɐs, beenderen bevattend; Ossification =
beenvorming; Ossify = tot been worden, versteenen: Ossified system =
verouderd, zéér oud; Ossuary = knekelhuis; urn.

Ostend, ostend.

Ostensibility, ostensibiliti, subst. v. Ostensible, ostensib’l,
schijnbaar, oogenschijnlijk, duidelijk; Ostension = uitstelling van het
allerheiligste; Ostensive = (duidelijk aantoonend; aanstellerig.

Ostent, ostent, aanblik, teeken, voorteeken; bluf; —ation =
(praal)vertooning, vertoon, pracht; —atious, ost’nteišəs, praalziek,
ijdel, opzichtig: subst. —ness.

Osteogenesy, ostiədženəsi, beenvorming; Osteography = beschrijving der
beenderen; Osteology = leer der beenderen.

Ostler, oslə, stalknecht.

Ostracean, ostreiš’n, oesterachtig; subst. tweeschelpig weekdier,
oester; Ostreaculture, ostriəkɐltjə, kunstmatige oesterteelt.

Ostracism, ostrəsizm, schervengerecht; verbanning, doodverklaring;
Ostracize, ostrəsaiz, verbannen, doodverklaren.

Ostrich, ostritš, struisvogel: —-feather.

Ostrogoth, ostrəgoth, Oostgoot; Oswald, ozwəld; Oswego, oswîgou;
Otaheite, outəhîti, Tahiti.

Otalgia, ətaldžiə, Otalgy, ətaldži, out’ldži, oorpijn.

Other, ɐdhə, ander(s), nog een: Each —, One an— = elkander; Have an—
cigar = neem nog eene sigaar; The — day = onlangs; Every — day = om den
anderen dag; The — morning = onlangs op een morgen; The — side = de
linkerkant; —where = ergens anders; —wise = anders, op andere wijze:
Much was said, both wise and —wise = zoowel verstandige als domme
dingen; I am not —wise engaged = ik heb geene andere plannen, ben niet
bezet; Not —wise than most welcome; It is —(wise) with him = met hem is
’t een ander geval: Rather than —wise = ’t liefst: I can do no — = niet
anders; On that afternoon of all —s = nog wel op dien namiddag; Some
person or — = de een of andere; —ness = verschil, het anders zijn.

Othman, othm’n; Otho, othou.

Otic, outik, oor...; subst. middel tegen oorpijn; Otitis, ətaitis,
oorontsteking; Otology = leer van het oor; Otoscope, outəskoup,
oorspiegel.

Ottar, otə. Zie Otto.

Ottava rima, otâvarîmə, couplet van acht regels, waarvan de zes eerste
beurtelings en de twee laatste met elkander rijmen.

Otter, otə, otter; zeeotter; gele verfstof; —-dog.

Ottewa, otəwə.

Otto, otou, aromatische olie uit bloemen = Attar (of roses).

Ottoman, otəm’n, subst. Turk, ottomane (lage sofa); adj. Turksch: The —
empire.

Otway, otwei.

Oubliette, ûbliet, subst. kerkerhol, valdeur.

Ouch, autš, in goud gevatte edelsteen.

Oudh, aud.

Ought, ôt, subst. iets: For — I know = voor zoover ik weet.

Ought, ôt, behooren: You — to know that = dat moest ge weten; You
laughed at him? Then you — not = maar dat mocht je niet.

Ounce, auns, ons (12e van een pound Troy, en 16e van een pound
avoirdupois): An — of help is better than a pound of preaching = de
kleinste daad is beter dan veel gemoraliseer.

Ounce, auns, Amer. jaguar.

Our, auə, ons (bez. voorn. w.): A friend of —s = vriend van ons; He was
of —s = hij behoorde tot ons regiment; —self = ons, mij, onszelf,
mijzelf; —selves = ons, onszelven, mijzelf.

Ouse (The), dhîûz; Ousel(e)y, ûzli.

Ousel, ûz’l, meerle; beflijster.

Oust, aust, uit het bezit stooten; den voet lichten; —er = uitzetting,
berooving.

Out, aut, uit, buiten, op de uitreis, bekend, publiek, ambteloos,
buiten dienst, op, verbruikt, ledig, zonder werk, ten einde, boos,
twistend, enz.; subst. afgetreden minister, partij, die niet meer aan
’t roer is; speler, die af is (meest meerv.); — verb. uitdrijven, een
uitstapje maken, uiten: He is — and away the stronger of the two =
verreweg; An — and excellent portrait = buitengewoon, uitstekend;
—-and-— = door en door, voortreffelijk, onbegrensd, aarts - -; An
—-and-— support of the government = steun door dik en dun; —-and-—er =
kraan, iets buitengewoons, een opzichtig kleedingstuk; From this — I am
a reformed man = van nu af aan; He said such things in season and — =
te pas en te onpas; I am on my way — = op weg naar Indië; We are well —
to sea now = zijn nu in (volle) zee; — there = daar ginder, in ’t
buitenland; —-at-elbows (-heels) = met gaten in; An —-at-elbow place =
vervallen; I am — of breath = buiten adem; He put me — of countenance =
bracht me van mijn stuk; —-of-date = bij zijn tijd ten achter;
—-of-door(s): —-of-door amusements = openluchtspel; — of favour = uit
de gunst; —-of-fashion = uit de mode; — of the frying-pan into the fire
= van den wal in de sloot; He died — of hand = onmiddellijk; — of
harm’s way = in veiligheid; buiten schot; He is — of his head =
krankzinnig; — of heart = moedeloos; I am — of all hope = ik heb
volstrekt geene hoop meer; I never sleep — of hours = buiten de voor
den slaap bestemde uren; — of sight, — of mind = uit het oog, uit het
hart; Since time — of mind = sedert onheugelijken tijd; I am — of money
= slecht bij kas; — of office = buiten betrekking; —-of-pocket expenses
(fees) = noodzakelijke uitgaven (voorschotten); The book is — of print
= uitverkocht; The rope was — of my reach = buiten mijn bereik; — of
sorts = onwel, brommig; You are — of temper this morning = uit uw
humeur, boos, landerig; I am — of my time = heb mijne leerjaren achter
den rug; — of trim = onordelijk, niet in den haak; That is rather
—-of-the-way = ongewoon; An —-of-the-way place = eene afgelegen plaats;
— upon that fellow! = weg met; I am — = ik heb niet meer; ik ben in de
war, boos; The jug (wine) is — = leeg (op); The murder, secret is — =
ontdekt; Then the murder was — = toen had je de poppen aan het dansen;
The time is — = om; You are completely — (of it) = ge hebt het glad
mis; That is — of it = haalt er niet bij; He came — in the eighties =
ging naar Indië tusschen 1880–1890; Hear me — = hoor mij ten einde toe;
I paid him — of your money = van jou geld; I will sit — the concert =
ik blijf zitten tot het concert uit is; With these words he ups and —s
= na die woorden vliegt hij op en de deur uit; I hardly ever get an
—ing = ik maak haast nooit een uitstapje; It was her last —ing = dat
was de laatste maal, dat zij uitging; Summer-—ings = zomer-reisjes;
—board = buiten boord; —bound = op de uitreis; —break = uitbarsting,
oproer; —burst = uitbarsting; —cast = verworpeling; —come = resultaat;
—crop = het voor den dag komen of gekomene; — verb. autkrop; —cry =
geschreeuw; —door = buitendeur; —doors = buiten(deur); —fit =
uitrusting; —fitter = leverancier van outfits; —growth = spruit,
resultaat; —house = schuur, bijgebouw; —lander = vreemdeling; adj.
—landish; —law = vogelvrij verklaarde, bandiet; — verb. vogelvrij
verklaren; —lawry; —lay = onkosten; — verb. autlei, uitbreiden,
uitgeven; —let = uitgang, uitweg, afvoerkanaal, -buis; —line = omtrek;
— verb. schetsen, ontwerpen, zich afteekenen; —look = uitkijk,
uitzicht, vooruitzicht: To be on the —look for = uitzien naar; —-parish
= buitenparochie; —-patient = uitwonend patient (van hospitalen);
—-poor = bedeelde; —-porch = portaal; —port = buitenhaven; —post =
voorpost; —put = bedrag, opbrengst, productie; —putter = producent;
—relief = bedeeling; —rider = voorrijder; —rigger = papegaaistok,
loefhouder, buitenboord aangebrachte roeiklamp; boot daarvan voorzien;
—right = open, zonder voorbehoud, dadelijk; —set = begin, aanvang;
—-settlement = buitenkolonie; —skirt = zoom, buitenste grens; —span
(ook autspan) = uitspannen, kampeeren (Z. Afr.); —spoken (ook
autspouk’n) = ronduit, oprecht; subst. —spokenness; —work = buitenwerk
(mil.); —er = buiten..; subst. —er garment; —er world; —(er)most =
uiterste, buitenste; —ness = uiterlijkheid.

Out, aut (in samenst.) drukt dikwijls uit: overtreffen in de door het
andere deel uitgedrukte handeling, b.v. —act = krachtiger handelen;
—balance = zwaarder wegen; —bid = hooger bieden, overtreffen; — brag =
overtreffen (in pochen); —brave = overtreffen (in glans of dapperheid);
—-classed = totaal verslagen; —cry = overschreeuwen; —dare =
trotseeren; —distance = achter zich laten; —do = overtreffen; —face =
brutaliseeren, trotseeren, de oogen doen neerslaan; —farm = zich
bekwamer boer toonen; —flank = overvleugelen; —fly = sneller vliegen
dan; —frown = de oogen doen neerslaan; —general = overtreffen in
veldheerschap; —-Gilfillan G. himself = zelfs in zijn soort G.
overtreffen; —go = overtreffen, te buiten gaan; —grow = sneller groeien
dan, te groot worden voor; —-Herod = in woestheid en wreedheid H.
overtreffen; —last = langer duren dan; —leap = verder springen dan;
—live = langer leven dan, overleven; —look = de oogen doen neerslaan;
—manoeuvre, autmən(j)ûvə, verschalken; — march = harder marcheeren,
vóórkomen; —number = in aantal overtreffen; —pace = voorbijstreven;
—pray = in het smeeken overtreffen; —range = verder schieten, achter
zich laten; —rank = hooger zijn in rang; —reach = verder reiken dan,
overtreffen; —reign = langer regeeren dan: His queen —reigned him by
five years; —ride = harder rijden, uitrijden (zeeterm); —roar = luider
brullen dan; —royal = den koning of het hof in pracht overtreffen; —run
= sneller loopen, ontloopen: To —run the constable = To —run one’s
income = te groot leven; —sail = harder zeilen; —scold = harder
schelden of tieren dan; —sell = meer verkoopen, of duurder verkoopen,
dan; —shine = in luister en glans overtreffen; —sleep = langer slapen
dan; —soar = hooger stijgen, overvleugelen; —speak = beter (langer)
spreken dan; —speed = in snelheid overtreffen; —stand = uitsteken
boven, uitstaan: —standing debts = uitstaande; —standing fact = in ’t
oog springend, belangrijk feit; To leave —standing = laten staan;
—stare = brutaliseeren, de oogen doen neerslaan; —stay = te lang
blijven: He —stayed his welcome = wij waren blij, dat hij wegging;
—step = overschrijden; —strip = voorbijloopen, overtreffen; —swear = in
het vloeken overtreffen; —talk = in het praten winnen van, om
verpraten: —top = uitsteken boven; —vie = overtreffen; —vote = bij
stemming winnen van, overstemmen; —walk = in het wandelen overtreffen;
—wear = langer duren dan, verslijten; —weigh = zwaarder wegen dan, te
zwaar zijn voor; —wing = in het vliegen de baas zijn; —wit =
verschalken, in slimheid overtreffen; —worth = in waarde te boven gaan.

Outrage, autreidž, gewelddaad, misdaad, vergrijp, aanranding, grove
beleediging; Outrageous = gewelddadig, afschuwelijk, overdreven; subst.
—ness.

Outram, ûtrəm.

Outside, autsaid, autsaid, subst. buitenkant, uiterlijk, plaats buiten
op (een diligence), buitenpassagier, uiterste, dekblad; adj. buitenste,
van buiten, buitenop; adv. buiten(op), aan den buitenkant, buitenboord,
behalve: Twenty guilders at the (very) — = op zijn hoogst; Four —s
(—-passengers) = vier passagiers buitenop; The — public = het
buitenstaand (fig.) publiek; —r = oningewijde, iemand die er buiten
staat, renpaard van onbekende herkomst, of dat oogenschijnlijk geen
kans heeft; iemand, die tegen den bookmaker wedt.

Outward, autwəd, adv. en adj. uitwendig, (van) buiten: To clear — = een
schip uitklaren; — angle = buitenhoek; —-bound = op de uitreis; —
passage = heenreis; — trade = uitvoerhandel; I have never been —ly a
worshipper = ben nooit een kerkganger geweest; —ness = uiterlijkheid,
objectiviteit, oppervlakkigheid; —s = buitenwaarts.

Ouzel, ûz’l, Zie Ousel.

Oval, ouv’l, ovaal, eirond; subst. ovaal: The — = een bekend
cricket-veld in Kennington (London); — compasses.

Ovarian, əvêriən, tot den eierstok behoorende, eierstok...; Ovariotomy;
Ovary = eierstok, vruchtbeginsel.

Ovate, ouvit, eivormig; —-oblong = langwerpig ovaal.

Ovation, əveiš’n, hulde, ovatie.

Oven, ɐv’n, oven, kooktoestel; —-fork = ovengaffel.

Over, ouvə, prep. en adv. over, boven, voorbij; subst. overschot; —
verb. springen over: The concert is — = uit; The flowers were — =
bloeiden niet meer; The rain is —; When school is — the children go
home; — and above what I have told you = buiten en behalve; I told him
so — and — = herhaaldelijk; — and — again = tot vervelens toe; —
against = tegenover; — there = daar ginds; I told you so ten times — =
tienmaal achter elkander; He is a gentleman all — = een volmaakt
gentleman; It is all — (up) with me = met mij gedaan; It’s well — =
goed afgeloopen; I went all — the town = ik ben overal in de stad
geweest; — the walnuts and the wine = aan het dessert; I live — the way
= hier tegenover; He is — head and ears in debt = tot over de ooren; He
fell head — ears into the water = hals over kop; The pot boils — =
kookt over; We discussed our affairs — a glass of wine = bij; I have
given — doing it = opgegeven, gestaakt; I lost it — a bet = bij een
weddenschap; Many advertisements must be kept — = tot een volgend
nummer uitgesteld; Published — my name = onder; What remains — =
overblijft; To sit — the fire = bij den haard; I will sleep — it = mij
er op beslapen; She will not stay — the week = blijft niet langer dan
een week; He took (showed) me — his picture-gallery = liet mij zien; We
talked — the matter = bepraatten de zaak; — difficult = te moeielijk;
She is not — particular = zij neemt het niet zoo nauw; — young = wat al
te jong; —abound = buitengewoon of al te overvloedig zijn, overvloed
hebben; adj. —abundant; —act = overdrijven; —alls, ouvərôlz, dunne,
waterdichte broek ter besparing van de andere bij werken of rijden;
morskiel (—jurk); —arch = overwelven, verwulven, omvatten; —awe =
ontzag inboezemen, in ontzag houden; —balance, ouvəbal’ns, subst.
overwicht, meer dan het gewicht; — verb. (ouvəbal’ns) meer wegen,
overtreffen, het evenwicht verliezen (= To — oneself); —bear =
onderdrukken, onderwerpen; —bearing = aanmatigend, heerschzuchtig, uit
de hoogte; —bid = meer bieden dan; —blow = overwaaien, uitrazen; —blown
= verwelkt: An —blown fellow = overdreven, dwaze; —board, ouvəböd,
overboord; —bold = al te stout of vrijmoedig; —brim = over (den rand)
loopen; —build = te veel bouwen: This part of the town is —built = men
heeft hier te veel gebouwd; —burden = overladen, te veel laden op; —buy
= te duur betalen, te veel koopen; —canopy = met een troonhemel
bedekken; —careful = al te zorgvuldig of sekuur; —carry = te ver rijden
(een passagier); —cast, ouvəkâst, bewolkt; verb. (ouvəkâst), te hoog
schatten; bewolken, verduisteren; overnaaien: The sky is —cast = de
hemel is bewolkt; —charge, ouvətšâdž, subst. te hooge berekening, te
groote lading, te veel betaalde vracht; — verb. (ouvətšâdž),
overdrijven, te zwaar beladen, overvragen, al te zeer vullen; —cloud =
bewolken; —coat = overjas; —come = overwinnen: He was very much —come =
zenuwachtig, aangedaan; —-credulous = al te lichtgeloovig; —crowded =
overvol van; —do = overdrijven, te gaar koken, overwerken: We are —done
with newspapers nowadays = worden overstelpt; I am —done = op, heb mij
overwèrkt; The meat is —done = al te gaar; —dose, ouvədous, al te
groote hoeveelheid of dosis; — verb. (ouvədous), een te groote dosis
geven; —draw = overdrijven, een wissel trekken voor meer geld dan het
credit is: To —draw one’s account; —drive = te ver of te snel jagen of
drijven: I am —driven = ik ben op, afgemat, heb mij overwèrkt; —due =
vervallen, te laat: The train is —due = de trein is over zijn tijd;
—due letters = te laat bestelde of bezorgde brieven; —due rates = die
al betaald hadden moesten zijn; —earnest = al te ernstig; subst.
—earnestness; To —eat oneself; —estimate = overschatten, overschatting;
—-exposure = te lange belichting (photog.); —feed = te sterk voeden,
volstoppen; —flow, ouvəflou, subst. overstrooming, groote overvloed; —
verb. (ouvəflou) overvloeien, overstroomen; —flowing = overstrooming;
—-fond, ouvəfond, al te teeder, dol; —freight, ouvəfreit, overvracht;
—-freight = overladen; —full = al te vol; —-greedy = al te gulzig;
—grow = met plantengroei bedekken, te groot worden; —grown = uit de
kracht gegroeid, lang opgeschoten, hooggaand; —growth, ouvəgrouth, te
weelderige groei, overvloed; —hand, bovenhandsch; —hang = overhangen,
hangen over, bedreigen; —haul, ouvəhôl, subst. streng onderzoek of
examen, inspectie, herstelling; — verb. (ouvəhôl), streng onderzoeken
of inspecteeren, winnen op, herstellen, nazoeken, opzoeken: We —hauled
the steamer = wij haalden in; —head = boven, boven het hoofd: —head
(ouvəhed) conductor, wires = bovengrondsche geleiding; —hear =
toevallig hooren, afluisteren; —hours = óveruren; —-indulge = al te
veel toegeven aan: She —-indulged her children; —-issue, ouvərišû, te
veel in omloop brengen (van bankbiljetten, enz.); subst. ouvərišû;
—joy, = verrukking; He was —joyed, (ouvədžôid) to find me = verrukt dat
hij mij vond; —-labour = met te veel werk plagen, al te “peuterig”
uitvoeren; —land, ouvəland, overlánd: The —land mail; adv. ouvəland;
—lap = overdekken, gedeeltelijk bedekken: History and geography —lap
here and there = geschiedenis en aardrijkskunde raken elkaar hier en
daar; Their lives —lap in the last years of our century = hunne levens
vallen gelijktijdig; —-lavish = al te kwistig; —lay, ouvəlei, subst.
stuk bedekkend papier, bekleeding; — verb. (ouvəlei), bedekken, drukken
op, liggen op, doodliggen: Your performance was —laid by his = werd in
de schaduw gesteld; Such books do not preserve, but —lay the old-world
stories = zij verknoeien ze; —leaf = op de andere zijde van het blad;
—leap = springen over, overtreffen, overslaan: You —leapt yourself =
gij hebt te ver of te hoog gesprongen; —lie = liggen op, doen stikken;
—live = overléven, te boven komen; —liver; —load = te zwaar beladen;
—look = overzien, het opzicht houden over, over het hoofd of door de
vingers zien: My room —looks the Thames = ziet uit op; —looker,
opzichter, opziener; —manned = met te groote equipage; —mantel =
étagère-spiegel; —masted = met te hooge of zware masten; —master =
vermeesteren, overwinnen; —match = de meerdere zijn, overtreffen,
overwinnen; —measure = toegift (bij wegen of meten); —much = te veel;
—night, ouvənait, den nacht (avond) te voren, van den laatsten nacht of
avond; adv. —night, ouvənait, gedurende den nacht, den laatsten nacht,
gisterenavond; —pay = te veel betalen; —peer = uitsteken boven; —pitch
= te ver gooien, overdrijven; —plus, ouvəplɐs, overschot, overmaat;
—power = overstelpen, overweldigen; —pressure, al te zware druk;
—-produce = te veel produceeren; —-production = overproductie; —proof =
boven de normale sterkte; sterke brandewijn; —rake = overheen harken;
spoelen over; —rate = overschatten; —reach = verder reiken dan, de
achterpooten te veel vooruitslaan (van paarden), het evenwicht
verliezen; beetnemen, bedriegen, de baas worden; —ride = vermoeien of
afmatten (door rijden), zich niet storen aan, ter zijde zetten: To
—ride one’s commission = zijne ambstbevoegdheid te buiten gaan;
—ripe(n) = al te rijp (worden); —roast = te sterk braden; —rule =
beheerschen, overheerschen, verwerpen, overstémmen: He was —d = bleef
in de minderheid; —ruling = oppermachtig, alles beheerschend; —run =
overloopen, verspreiden over, invallen doen en teisteren, onderdrukken,
uit elkaar loopen (bij het drukken), overstroomen, voorbijrijden (van
het perron): We are —run with mice = ’t leeft bij ons van muizen; —sea,
ouvəsî, vreemd, van over de zee; —seas edition = editie van een courant
voor de koloniën bestemd; —see. Zie —look; —seer, ouvəsîə, inspecteur,
opzichter, armvoogd: —seer of the line (— of the poor); —seership;
—sell = meer verkoopen dan men kan leveren: An oversold market = eene
markt, waar zooveel effecten verhandeld zijn, dat zij niet geleverd
kunnen worden; —set, ouvəset, subst. omverwerping: An article standing
in the —set = koopwaar of artikel, dat over is; — verb. (ouvəset),
omslaan, onderstboven werpen; —shadow = overschaduwen, beschutten;
—shoe = overschoen; —shoot = over het doel heenschieten: I have —shot
myself = mijn neus voorbijgepraat, te veel gezegd of beweerd; An
overshot wheel = waterrad, in beweging gebracht door het er overheen
stroomende water; —shotted = al te zwaar geladen (van vuurwapens),
overdreven (uitdrukking); —side, adv. ouvəsaid, adj. ouvəsaid, over de
zijde, over de verschansing; —sight = opzicht, toezicht, vergissing;
—slaugh, ouvəslô, ontslaan; passeeren bij bevordering; subst. ouvəslô,
ontslag; zandbank (Amer.); —sleep = te lang slapen: I have overslept
myself = ik heb mij verslapen; —sman, ouvəzman, opzichter;
scheidsrechter (Schotl.); —spread = bedekken, verspreiden of
uitgespreid zijn; —state = overdrijven, te veel bewijzen: To —state
one’s case = te veel willen beweren; subst. —statement; —stay = langer
blijven dan: To —stay one’s time; —step = te buiten gaan, overtréden;
—stock, ouvəstok, subst. al te groote voorraad; — verb. ouvəstok al te
zeer vullen, overvoeren: Being —-stocked with copy, we can find no room
for your article = daar we een overvloed van copie hebben; —strain =
zich al te zeer inspannen, te veel vergen van, zich verrekken (= To —
oneself): An —strained nervous system = overspannen zenuwgestel;
—strung = kruissnarig; —subscribe = voor een te groot bedrag
inschrijven; —take = inhalen, verrassen, overvallen; —task = met werk
overladen: I am sorely —tasked = ik heb het veel te druk; —tax = te
zwaar belasten, overschatten; —throw, ouvəthrou, subst. nederlaag,
ondergang, omverwerping: To give the —; — verb. (ouvəthrou)
omverwerpen, onderstboven gooien, veroveren; —thwart, koppig, dwars:
—thwart, ouvəthwöt, and endlong = in de dwarste en de lengte; —time =
overuren: To do (make, work) —time; —tone = boventoon (muz.); —top = te
boven gaan, overtreffen, uitsteken boven; —turn, ouvətɐ̂n, omkeering,
omverwerping; — verb. ouvətɐ̂n, omverwerpen, omgooien; —weening, subst.
groote verwaandheid; adj. aanmatigend, verwaand; —weight = overmacht,
over(ge)wicht; —whelm = verpletteren, overstelpen; —work, ouvəwɐ̂k,
subst. óverwerk; — verb. (ouvəwɐ̂k) al te veel werken, (doen)
overwérken, uitputten; —worn, uitgeput, afgemat, afgezaagd; —wrought =
overspannen.

Overt, ouvət, open(lijk), met uitgespreide vleugels (herald.); —ly.

Overture, ouvətjə, subst. voorstel, aanbod, ouverture (muz.); — verb.
aanbiedingen doen: The —s to intimacy should always come from the
higher to the lower = de aanbiedingen van vriendschap; It was difficult
to refuse her —s, she was so kind and hospitable = aanbiedingen,
uitnoodigingen.

Ovid, ovid, Ovidius; Ovidian, əvidiən; Ovidius, əvidiəs.

Oviduct, ouvidɐkt, eileider; Oviform, eivormig.

Ovine, ouv(a)in, schaapachtig, schaap ...; subst. schaap.

Oviparous, əvipərɐs, eierleggend; Oviposit, ouvipozit, eieren leggen;
—ion, ouvipəziš’n, het eieren leggen, vooral door middel van de
legboor; Ovisac = eierzak; Ovoid = eivormig; Ovulite, ouvjulait,
fossiel ei; Ovum = ei.

Owe, ou, schuldig zijn, moeten betalen, verschuldigd zijn, te danken
hebben: To — a person a grudge (a spite) = wrok koesteren tegen; Money
was owing to him = men was hem schuldig; To have money owing = gelden
hebben uitstaan; It was still —d to her = het kwam haar nog toe; Owing
to = tengevolge: It is all — to your negligence = ’t komt al door uwe
onachtzaamheid.

Owl, aul, uil; — verb. smokkelen: As drunk as an owl = zoo dronken als
eene snip; —ery = uilennest; uilachtige hoedanigheden; —et = uiltje,
ook = —-moth; —ish = als een uil, dom.

Own, oun, adj. eigen; — verb. bezitten: Every one for his — = ieder
voor zich; He has a house of his — = een eigen huis; A dear little
clock of my very — = heelemaal van mij alleen; To have a reason of
one’s — = eene bijzondere reden hebben; To hold one’s — (with) = zijn
recht handhaven, stand houden: Of one’s — accord (motion) = uit eigen
beweging; He did it on his — hook, account = op eigen houtje,
verantwoording; Name your — day = bepaal zelf den dag; To be one’s —
master = zijn eigen baas zijn; He does not know his — mind = weet zelf
niet wat hij wil; To be — niece to = een volle nicht zijn van; He will
have it all his — way = geheel zooals hij het wenscht; —er = eigenaar;
—erless = onbeheerd; —ership = eigendom(srecht).

Own, oun, erkennen, toegeven, zijn hart uitstorten: To — to a fault =
bekennen; It must be —ed that = erkend worden; I — to your reproach =
ik erken dat uw verwijt verdiend is: I — to much less affection for him
than for his brother = ik erken, dat ik zijn broer veel liever mag dan
hem; — up like a man! = beken, biecht op; Why don’t you — up about him?
= waarom ontken je niet je ongelijk jegens hem?

Ox, oks, (Meerv. —en, oks’n), os: —-bow = ossenjuk; bocht van eene
rivier (Amer.); —-eye = bijmees; blauwmeesje; runderoog (plant); —-eyed
= met groote oogen; —-fly = koeienhorzel; —-heart = soort groote kers;
—-hide = runderhuid; —lip = hoogstengelige sleutelbloem; —-stall =
ossenstal; —-tail = ossestaart: —-tail soup; —-team = span ossen.

Oxalic, oksalik: — acid = oxaalzuur.

Oxford, oksfəd.

Oxidation, oksideiš’n, oxydatie; Oxide, oks(a)id, oxyde; Oxidizable =
oxydeerbaar; Oxidize = oxydeeren.

Oxonian, oksounj’n, student, gepromoveerde van de universiteit te
Oxford; knoopschoen; ook adj.

Oxygen, oksidžen, zuurstof; bleekpoeder; —ate, oksidžəneit,
oksidženeit, met zuurstof verbinden; subst. Oxygenation; Oxygenizable =
oxydeerbaar; Oxygenize, oksidžənaiz, oksidžənaiz, oxydeeren.

Oxyhydrogen, oksihaidrədžen, knalgas.

Oxytone, oksitoun, met den klem op de laatste lettergreep.

Oyer, oujə, ôiə, verhoor.

Oyes, Oyez, oujes, oujez, hoort! Met dit woord, driemaal herhaald,
worden de openbare afkondigingen begonnen, en zittingen geopend;
proclamatie, omroeper.

Oyster, ôistə, oester: —-bed = oesterbed; —-culture = oesterkultuur;
—-ground (= —-bed); —-knife; —man; —-patty = oesterpasteitje; —-shell =
schelp; — verb. afzonderen, verbannen: He —-shelled himself quite out
of humanity’s reach = zonderde zich geheel af van de menschen; —-wife
(—-woman).

Ozone, ouzoun, əzoun, ozon; Ozonize = in ozon omzetten, met ozon
vervullen; Ozonizer = apparaat hiervoor.



P.


P, pî: He is on his P’s and Q’s = op zijn “qui vive”; Mind your P’s and
Q’s, for she is very black (= knorrig) this morning = pas op uw tellen;
P. staat verkort voor page, participle, past, pole en port; Pa =
Pennsylvania; Paint(ing); Pa(st) Part(iciple); Par(agraph);
Parl(iament); Particip(ial); Pass(ive); Pat(rick); Pathol(ogical);
P(atres) C(onscripti) = de beschreven vaderen; P(olice) C(onstable);
P(rivy) C(ouncil); P(ai)d; Penn(sylvania); Pers(onal); Percent(um) =
percent; Perf(ect); Pet(er); Pharm(acy); Ph(ilosophiae) B(accalaureus);
Ph(ilosophiae) D(octor); Phil(osophy); Phil. Trans. = Transactions of
the Philosophical Society = Handelingen van het Wijsgeerig Genootschap;
Philol(ogy); Philos(ophy); Photog(raphy); Phren(ology); Phys(ics);
Physiol(ogy); Pinx(it) = hij (zij) heeft het geschilderd; P(oet)
L(aureate); P(oor) L(aw) C(ommissioners); Plu(ral); Plup(erfect);
P(ost) M(eridiem) = na den middag; P(ost) M(aster) G(eneral); P(ost)
O(ffice); P(eninsular &) O(riental Steam Navigation) Co(mpany);
Poet(ry); Pol(ish); Polit(ical) Econ(omy); P(ost) O(ffice) M(oney)
O(rder); Pop(ulation); Port(ugal); Poss(essive); Pph = Pamphlet;
Pr(esent, Prince of Priest); Pr(esent) Par(ticiple); P(resident of the)
R(oyal) A(cademy); Pref(ix of Preface); Prep(osition); Pres(ent);
Pret(erite); Prim(ary); Print(ing); Prob(lem); Prof(essor);
Prop(osition); Pro temp(ore) = voor het oogenblik; Prov(erb); Prox(imo
= volgende maand); P(resident of the) R(oyal) S(ociety); Prus(sia); P.
S. = Postscript; P(rompter’s) S(ide) = de rechterzijde van het tooneel,
waar de souffleur staat; P(rivy) S(eal); Ps(alm); Psychol(ogy);
P(articulars) t(o) f(ollow) = nadere bijzonderheden volgen; P(lease)
T(urn) O(ver); Pub(lic); Pxt = Pinx(it).

Pa, pâ, Pa.

Pabulary, pabjuləri, voedzaam, voedsel - -; Pabulum, pabjulɐm, voedsel:
To offer literary —.

Paca, pakə, peikə, gevlekt zeevarkentje (Z. Amer.).

Pace, peis, subst. stap, pas, gang, schrede, tempo, elasticiteit der
banden van een biljart (= — of the table): — verb. gaan, stappen,
afpassen; afstappen, gangmaken: Double-time — = looppas; Ordinary — =
marsch tempo; Quick — = versnelde pas; To go at a great — = flink
doorstappen; To go the — = voortsnellen; een vroolijk (losbandig) leven
leiden; To keep — with = met iemand in den pas blijven, iemand
bijblijven; You had better mend your — = je deed beter wat aan te
stappen; To set the — = het tempo aangeven; We walked twelve miles at a
— = twaalf mijlen achtereen; The horse (He) was put through its (his)
paces = men liet het paard vóórdraven, hij werd op de proef gesteld,
moest toonen wat hij kon; To work a horse within his — = zich niet te
veel laten inspannen; —-maker = gangmaker; Thorough-—d = flink
geoefend, geschoold, onvervalscht, doortrapt; —r = renpaard.

Pace, peisi: — Mr. W. = met verlof van.

Pacha, pəšô, pacha.

Pachyderm, pakidɐ̂m, dikhuidig dier; —atous, pakidɐ̂mətɐs, dikhuidig;
ongevoelig.

Pacific, pəsifik, subst. Stille Zuidzee; adj. —(al) = vredelievend,
verzoenend, rustig, vreedzaam; —ation = verzoening, verdrag,
bevrediging; —ator = vredestichter; Pacifier, pasifaiə, vredestichter;
Pacify = bevredigen, stillen, tot bedaren brengen.

Pack, pak, subst. pak, last, menigte, troep, spel (kaarten), troep
(jachthonden); — verb. pakken, inpakken, laden, bergen, wegzenden, de
kaarten valsch leggen, eene jury zóódanig samenstellen dat ze partijdig
is; zich laten pakken, pakken, zich wegpakken; —-cloth = paklinnen;
—-horse = lastpaard; —-ice = pakijs; —man = marskramer; —-saddle =
pakzadel; —-staff = stok (van een marskramer); —thread = pakgaren; I
sent him —ing = ik heb hem de laan uitgestuurd; He was found guilty by
a —ed jury = een partijdige jury; The hall was —ed in every part = vol
aan alle kanten; With such people they — their audiences = vullen zij
hun gehoor; —age, pakidž, pakje, pak, emballage, pakloon: Number of
—ages = getal colli; —er = pakker; lastdier, leider van een lastdier;
—et, subst. pakje, pakketboot; — verb. inpakken, verzenden per
—et-boat; —et-line; —et-ship; —ing = vulling, pakking, pakloon;
—ing-awl = paknaald; —ing-bath = natte omslagen; —ing-case = pakkist,
enz.; —ing-needle = paknaald; —ing-paper; —ing-room = pakkamer;
—ing-sheet = paklinnen, natte omslag (laken).

Paco, pâkou, peikou, alpaca.

Pact, pakt, verbond, verdrag; —ional = afgesproken.

Pad, pad, subst. zacht kussen, stootkussen, onderlegger, spoor
(voetindrukken); klepper, telganger (= —-nag); — verb. te voet reizen,
opvullen, watteeren: A — of straw = een bos stroo; She wears —s = stopt
zich op; To go upon the — = op roof uitgaan; —ding = (op)vulsel, iets
ter vulling of bladvulling: There is much —ding in the book.

Paddle, pad’l, subst. pagaai, blad (van een roeiriem), schoep (van een
scheprad), zwemvoet; — verb. in het water plassen, pagaaien; waggelen;
uitsnijden; streelen; afranselen (Amer.): He —s his own canoe = hij
redt zichzelf; —-board = schoep; —-boat = raderboot; —-box = raderkast;
—-wheel = scheprad.

Paddock, padək, besloten perk of veld naast een stal (of op een
renbaan); stoeterij; padde: As cold as a — = ijskoud; —-stool =
paddestoel.

Paddy, padi, (verk. v. Patrick) bijnaam voor een Ier; rijst in de aar.

Padella, pədelə, Padelle, pədel, illumineerschaaltje.

Padisha(h), pâdîšâ, pâdišâ, padišô, Groote Heer, titel van den sultan
of shah.

Padlock, padlok, subst. hangslot, slot (fig.): — verb. met een hangslot
vastmaken.

Padra, pâdra, soort van zwarte thee.

Padua, padjuə; Paduan = Paduaansch; bewoner v. P.; Paduasoy, padjuəsôi,
padjuəsôi, Paduazijde, kleed daarvan vervaardigd.

Paean, pîən, triomfzang, danklied.

Paedobaptism, pîdəbaptizm, kinderdoop.

Paeony, pîəni, pioen.

Pagan, peig’n, subst. heiden; adj. heidensch = —ish; —ism = heidendom;
—ize = heidensch maken, als heidenen doen.

Page, peidš, subst. page, livreijongen, bode; bladzijde, geschrift,
episode; — verb. als page dienen; pagineeren; —hood = pageschap.

Pageant, padž’nt, peidž’nt, vertooning, praal, pracht, optocht; —ry =
praalvertooning.

Paget, padžət.

Paginal, padžin’l, uit bladz. bestaande; subst. Pagination.

Pagoda, pəgoudə, afgodentempel; vroegere gouden (soms zilveren) munt
van ± 7 s. (Br. Ind.): To shake the —-tree = spoedig fortuin maken in
Indië.

Pah, pâ, subst. versterkt kamp bij de Maori’s; interj. bah!

Paid, peid, imperf. en part. perf. van to pay.

Pail, peil, emmer; —ful: By —fuls = met emmers.

Pain, pein, pijn, zorg, kommer, straf; (—s = moeite, inspanning;
weeën); — verb. pijnigen, kwellen, smarten, bedroeven, beangstigen: To
be in —; To have much —; To give — = pijn doen; On — of death, — of a
fine = op straffe des doods, van boete; It —s me to see = doet me leed;
We are —ed at the death of a friend; No gains without —s = zonder
moeite heeft men niets; I have been at the (infinite) —s to help him =
heb (veel) moeite gedaan; He has spared no —s, has taken many —s =
heeft geene moeite ontzien, veel moeite gedaan; —staker; —staking =
onverdroten; nauwgezet; ook subst.; —ful = pijnlijk, subst. —fulness;
—less = pijnloos; licht; subst. —lessness.

Painim, peinim, heiden; adj. heidensch = Paynim.

Paint, peint, subst. verf, blanketsel, tinctuur; — verb. schilderen,
blanketten, verven, tinten, afbeelden, beschrijven: Wet —! = pas
geverfd! She —s = blanket zich; Her letters — in her autobiography =
vullen aan; To — the city red = de blommetjes buiten zetten; —ed of a
deep red = donkerrood gekleurd; —ed in oils = olieverf; — flirtation =
groote behaagzucht (door blanketten); —-box = kleurdoos, verfdoos,
schildersdoos; (House) —er = (huis)schilder, vuist: To let go the —er =
er op los slaan; —er’s colic = loodvergiftiging; —ing = schilderkunst,
schilderij, blanketsel: —ing-room = atelier; —ress = schilderes; —y =
met verf bevuild.

Painter, peintə, vanglijn: To cut a person’s — = iemand wegzenden; hem
verhinderen kwaad te doen; To cut the — = uitsnijden.

Pair, pêə, subst. paar; — verb. in paren vereenigd zijn of vereenigen,
bij elkaar passen, paren: — and — = paarsgewijze; A carriage and — =
een rijtuig met 2 paarden; There’s a — of them = zij zijn aan elkaar
gewaagd, een paar besten; That’s (quite) another — of boots = dat is
andere thee (fig.); Two — of spectacles = twee brillen; A — of steps =
huistrap; He rang the two—-bell = de bel van twee hoog; A two—-front =
voorkamer twee hoog; He struck up a — with another member, Vergel. To —
off; To — off = in paren heengaan of komen: In the House of Commons
they have adopted the system of —ing off, by which an equal number of
members of opposite parties have agreed not to partake of the division,
so that the chances remain equal by their non-appearance = in het Huis
der Gemeenten bestaat het stelsel van samen wegblijven, waarbij een
gelijk aantal leden van tegenovergestelde partijen zijn overeengekomen
niet aan de stemming deel te nemen, zoodat de kansen dezelfde blijven
bij hunne nietverschijning; —ing-season (—-time) = paartijd.

Paixshansgun, peiks’nzgɐn, soort houwitser.

Pal, pal, kameraad (Slang): To — on = maatjes worden.

Palace, palis, paleis: The — = het kristallen paleis; —-car =
salonwagen (Amer.); —-Court = een in 1849 opgeheven gerechtshof; —-yard
= slotplein.

Paladin, palədin, (dolende) ridder, paladijn.

Palaeontology, peiləontolədži, paləontolədži, palaeontologie.

Palaeography, peiləogrəfi, palaeographie.

Palampore, paləmpö, sprei van gebloemd sits.

Palankeen, Palankin, Palanquin, palənkîn, draagkoets.

Palatability, palətəbiliti, smakelijkheid; Palatable = smakelijk,
aangenaam; subst. —ness; Palatal, subst. verhemeltebeen;
verhemelteletter; adj. verhemelte...; Palatalize = in een palatal
veranderen; Palate, palit, verhemelte, smaak.

Palatial, pəleiš’l, paleis..; vorstelijk.

Palatinate, pəlatinit, palətinit, paltsgraafschap: The — = de Palts;
Palatine, palət(a)in, tot het keizerlijk hof of paleis behoorend,
paltsgrafelijk; subst. palantijn, bewoner van een County —, of de
Palts; een soort pelskraag (= — tippet): Count — = paltsgraaf, titel
van de oudtijds met bijzondere privilegiën begiftigde stedehouders van
Chester, Durham en Lancaster; County — = paltsgraafschap.

Palaver, pəlâvə, pəlavə, subst. discussie, samenspreking, gewauwel; —
verb. bepraten, wauwelen; —er.

Pale, peil, subst. paal, spietspaal, omsloten ruimte, district, gebied,
grenzen: Within the — of the law = binnen de perken...; The English — =
deel v. Ierland, waarin het Engelsche gezag werd erkend (1172–1602); —
verb. met palen omsluiten.

Pale, peil, bleek, mat, flauw, dof; — verb. bleek worden, verbleeken: A
— smile = flauwe; She alternately —d and flushed with anger = werd
beurtelings bleek en rood; —face = bleek gezicht; —-faced = met een
bleek gelaat; —-hearted = moedeloos; —ness = bleekheid.

Palestine, paləstain, Palestina; adj. Palestinian, Palestinean.

Paletot, palətou, paletot.

Palette, palət, palet: To set the — = kleuren op het palet brengen;
—-knife = = tempermes.

Paley, peili.

Palfrey, pôlfri, damesrijpaard, telganger.

Palgrave, pôlgreiv, palgreiv.

Pali, pâli, Pali, taal der Zuidelijke Boeddhisten.

Palimpsest, palimpsest, palimpsest, perkamentrol, die na afkrabbing van
het oorspronkelijk geschrevene, opnieuw beschreven is; ook adj. en
verb.

Palindrome, palindroum, woord of zin, evengoed naar voren als naar
achteren te lezen, b.v. lepel, madam.

Paling, peiliŋ, paalwerk, staketsel.

Palingenesis, palindženəsis, wedergeboorte; palingenesie.

Palisade, paliseid, subst. palissade, paalwerk, staketsel; — verb.
ompalen, palissadeeren.

Palisander, palisandə, palisanderhout.

Palish, peiliš, eenigszins bleek.

Pall, pôl, subst. mantel; doodskleed (over de lijkkist) = Funeral —; —
verb. met een lijkkleed bedekken; —-bearer = iemand, die (de slippen
van) het lijkkleed draagt.

Pall, pôl, verschalen, kracht of aantrekkelijkheid verliezen, vervelen,
tegenstaan: It —s upon the reader = begint den lezer te vervelen;
Beauty alone soon —s upon the sense.

Palladium, pəleidj’m, beeld van Pallas Athene in Troje, dat de
onneembaarheid der stad waarborgde, palladium, schild, heiligst
kleinood.

Pallet, palət, palet, in verschillende beteekenissen; stroozak,
veldbed.

Palliasse, paljas, stroomatras.

Palliate, palieit, verzachten, verlichten, bemantelen; subst.
Palliation; Palliative, subst. en adj. verzachtend(middel); Palliator.

Pallid, palid, bleek; subst. Pallidity = —ness.

Pallium, paliəm, opperkleed der oude Grieken; schoudermantel van een
aartsbisschop; mantel (weekdieren).

Pallmall, pelmel, maliespel; straat van dien naam in Londen, het daarin
gelegen Ministerie van Oorlog.

Pallor, palə, bleekheid, ongezonde kleur.

Palm, pâm, palm (van de hand), lengtemaat, blad van een roer, klauw van
een anker, tak van een gewei, palmtak, palmboom, zegepalm; — verb.
betasten, streelen, in de palm der hand verbergen, aansmeren,
bedriegen: He bears (wins) the — = draagt den palm weg; That carries
the — = spant de kroon; To yield the — = het veld ruimen; He —ed
himself off as an artist = deed zich voor als; He would — off his
butterine on me as best dairy-fresh = mij zijne kunstboter als beste
natuurboter aansmeren; —-butter = palmboter; —-greasing = omkooperij;
—-house = palmenhuis; —-leaf = palmblad (waaier, hoed); —-oil =
palmolie; steekpenning; —-Sunday = Palmzondag; —-tree; —ar, palmə, tot
de hand behoorende, van eene handbreed; —arian, palmêriən, uitstekend =
—ary: His —arian emendation of that passage = schitterende
tekstverbetering; —ate, palmit, handvormig; met zwemvliezen; —er, pâmə,
pelgrim, die als bewijsstuk een palmtak uit het Heilige Land meebracht;
soort kunstvlieg (hengelsport); —er-worm = soort harige rups; —ist(er),
palmist(ə), pâmist(ə), handkijker; —istry = voorspelling uit de palm
van de hand; —y, pâmi, vol palmen, zegevierend, bloeiend, gelukkig.

Palmerston, pâməst’n.

Palmetto, palmetou, buks, dwergpalm.

Palmiped, palmiped, adj. met zwemvliezen; subst. zwemvogel.

Palp, palp, voelhoren; Palpi, palpai = voelhorens; Palpiform, palpiföm,
in den vorm van voelhorens; Palpigerous, palpidžərɐs, voelhorens
dragende.

Palpability, palpəbiliti, subst. v. Palpable, palpəb’l, voelbaar,
tastbaar, duidelijk; subst. —ness; Palpation, palpeiš’n, onderzoek door
voelen.

Palpitate, palpiteit, snel kloppen (van het hart); Palpitation of the
heart = hartklopping.

Palsgrave, pôlsgreiv, palzgreiv, paltsgraaf; Palsgravine, pôlzgrəvîn,
paltsgravin.

Palsied, pôlzid, door verlamming of beroerte getroffen; Palsy, pôlzi,
verlamming, beroerte: Writer’s — = schrijfkramp.

Palter, pôltə, uitvluchten zoeken, niet oprecht handelen, spelen met;
—er = bedrieger, knoeier.

Paltriness, pôltrinəs, subst. v. Paltry, pôltri, onbeteekenend,
treurig, klein, laag, verachtelijk.

Paludal, pəl(j)ûd’l, paljədəl, Paludinous, pəl(j)ûdinəs, moerassig,
moeras....

Paly, peili, bleek; gepaald, door evenwijdige verticale lijnen in
gelijke deelen verdeeld (Herald.).

Pamela, pəmîla, pamila.

Pampas, pampəs, pampa’s (Z.-Amerika); Pampero, pampêrou, koude
(Zuid)westen wind in de Pampas.

Pamper, pampə, dikvoeren, volproppen, overvoeren, vertroetelen:
Prosperity —ed his recklessness into cruelty = verergerde tot; —ed from
a darling into a despot = door te verwennen veranderd van ... tot.

Pamphlet, pamflət, pamflet; —eer, pamflətîə, subst. pamflettist; —
verb. vlugschriften schrijven.

Pan, pan, subst. pan, holte, ondergrond, plas, hoofd, kop, de god Pan;
— verb. To — out = goudwasschen; toestaan; zich meester maken van; goud
vertoonen, uitvallen, uitpakken: —ned out = bankroet; —-ice = los
kustijs.

Panacea, panəsîə, panacee, algemeen middel.

Panache, pənaš, vederbos.

Panada, pəneidə, pənâdə, broodsoep.

Panama, panəmâ, pânamâ.

Pancake, pankeik, pannekoek.

Panch, panš, stootmat (scheepst.).

Pancreas, paŋkrias, alvleeschklier; Pancreatic: — juice = alvleeschsap.

Pandarus, pandərɐs; Pandean, pandîən: — pipes = fluit van Pan =
Pan-pipes.

Pandects, pandekts, pandecten, verzameling van wetten betreffende het
Oud-Romeinsche recht (wetten van Justinianus).

Pandemonium, pandimounj’m, pandemonium, hel, oproerige vergadering;
helsch lawaai.

Pander, pandə, subst. koppelaar; likker (fig.); — verb. koppelen,
iemands lage lusten terwille zijn, begunstigen: He —ed to all their
desires; —age, pandəridž, koppelarij; —ism = het koppelen.

Pandit, pandit. Zie Pundit.

Pandoor, pandûə. Zie Pandour.

Pandora, pandôrə, Pandora; —’s-box = doos van P.

Pandour, pandûə, pandoer.

Pandy, pandi, scheldnaam voor de Sepoys.

Pandy, pandi, klap op de vlakke hand; ook verb.

Pane, pein, glasruit = — of glass; —less = zonder ruiten.

Panegyric, panədžirik, lofrede; adj. = —al = lovend; Panegyrist,
Panegyrist = lofredenaar; Panegyrize, panədžiraiz, hoogelijk prijzen,
eene lofrede houden.

Panel, pan’l, subst. paneel(vormig), zadelkussen, (naamrol der) jury; —
verb. met paneelen maken; —-gardening = mozaïekwerk (in tuinen);
—-picture = paneeltje.

Pang, paŋ, subst. plotselinge folterende pijn, steek, angst,
doodsbenauwdheid: —s of death = doodsangst.

Panic, panik, subst. paniek; vingergras (= — grass); adj. panisch: —
fear (— fright); —-struck (—-stricken) = door plotselinge vrees
bevangen.

Panicum, panik’m, vingergras.

Panjandrum, pandžandrəm, Groot-Mogol (iron.).

Pannade, pəneid, korte boogsprong (paard).

Pannage, panidž, belasting op het laten loopen van varkens in
eikenbosschen; eikelvoer.

Pannel, pan’l, soort v. zadel. Z. Panel.

Pannier, panjə, draagmand; soort rok (wijduitstaand in ’t midden).

Pannikin, panikin, pannetje, schaaltje.

Panoply, panəpli, volledige wapenrusting; wapentrophee.

Panopticon, panoptikon, een gevangenis zoodanig gebouwd dat de
bewaarders steeds, zonder zelf gezien te worden, alle gevangenen kunnen
zien; tentoonstellingsgebouw voor allerlei nieuwigheden, etc.

Panorama, panərâmə, panəramə, panəreimə, panorama; adj. Panoramic.

Panslavic, pansleivik, Panslavisch; Panslavism, panslâvizm, panslavizm,
Panslavisme.

Pansy, panzi, driekleurig viooltje.

Pant, pant, pânt, hijgen, snuiven, snakken, verlangen, snakken naar (—
for); ook subst. —s = pantaloons; To — for breath.

Pantalet(te)s, pantəlets, vrouwen- of kinderbroek met strooken.

Pantaloon, pantəlûn, subst. hansworst, de “pantalon” in eene pantomime;
—s = nauwsluitende (onder)broek.

Pantechnicon, panteknikon, magazijn van alle soorten v. artikelen;
bewaarplaats voor huisraad; verhuiswagen = — van.

Pantheism, panthiizm, pantheïsme; Pantheist = pantheïst; adj.
Pantheistic(al).

Pantheon, panthiən, panthîən, Pantheon.

Panther, panthə, panter; —ess.

Pantile, pantail, dakpan van S-vorm; hooge hoed of “kachelpijp”;
scheepsbeschuit.

Pantisocracy, pantisokrəsi, pantisocratie.

Pantograph, pantəgraf, pantograaf, teekenaap; Pantəgraphic(al).

Pantomime, pantəmaim, pantomime; ook adj. en verb.; Pantomimic,
pantəmimik, pantomimisch; Pantomimist, pantəmaimist, pantomimist.

Pantry, pantri, provisiekast of -kamer.

Pants, pants, Zie Pant.

Pap, pap, pap, vruchtvleesch, pulp; bijverdiensten; tepel: As easy as —
= doodmakkelijk; —piness, subst. v. —py = papachtig, zacht, sappig.

Papa, pəpâ; (Amer.), pâpə, popə, vader; —ship.

Papacy, peipəsi, pauselijke waardigheid en macht, de pausen
gezamenlijk, R.K. kerk; Papal, peip’l, pauselijk: The Dogma of —
Infallibility.

Papaver, pəpeivə, papaver: adj. Papaverous.

Papaw, pəpô, pôpô, meloenboom (of vrucht).

Paper, peipə, subst. papier, blad, zak(je), verhandeling, opstel,
document, courant, geldswaardig papier, papillottenpapier,
behangselpapier, (personen met) vrijbiljetten; ook adj.; — verb. met
papier bedekken, in papier wikkelen, behangen, met vrijbiljetten
vullen: To commit to (Put on) — = op papier zetten; It will get into
the —s = couranten; To perform to houses filled with — = voor theaters
vol van personen met vrijbiljetten; Reflect, before you put pen to — =
vóór gij schrijft; To read a — on Folk Lore = een lezing houden; To
send in one’s —s = stukken; To set a — in English grammar = een gram.
oefening opgeven; A — of cigars = zakje; — of direction = adreskaart; A
— of needles = brief naalden; — of patterns = staalkaart; He is three
down the — = staat No. 3 op lijst of voordracht; On — = op papier;
Blotting-— and letter-— = vloei- en postpapier; It is nothing but waste
— = het is louter scheurpapier; I will have this room —ed = zal laten
behangen; —-bag = zak; —-chase = snipperjacht; —-collar = papieren
boord; —-cornet = peperhuisje; —-cover = omslag; —-credit =
wisselcrediet; —-cutter = papiersnijder, vouwbeen; —-fastener =
klemmer; —-folder = vouwbeen; —-hanger = behanger; —-hangings =
behangsel; —-knife = papiersnijder; —-mill = papiermolen; —-money =
papiergeld, bankbiljetten; —-shop = courantenrondbrengerswinkel;
—-stainer = fabrikant van behangselpapieren; —-weight =
“presse-papier”; —y = als papîer.

Paphian, peifiən, van Paphos, tot Venus of haar dienst behoorende,
ontuchtig: subst. boeleerster; Paphos, peifos, stad in Cyprus met
Venustempel.

Papilio, pəpiliou, koninginnepage (kapel); —naceous, pəpiljəneišəs,
vlindervormig; kapelachtig.

Papilla, pəpilə, papil, tepel; —ry, papələri, pəpiləri; —te, papilit,
pəpilit, tepelvormig, met wratjes bedekt.

Papillote, papilout, papillot.

Papist, peipist, Roomsch-Katholieke; adj. Papistic(al); —ry = R.
Katholicisme.

Papoose, pəpûz, pəpûs, jong kind (Indianen).

Pappose, papous, van zaadpluis voorzien; Pappus = zaadpluis, fijne
haarbedekking.

Papua, papuə, pâpuə; adj. Papuan, papuən, papjuən, ook = Papoea.

Papula, papjulə, puistje.

Papyrus, pəpairəs, papyrusplant (rol).

Par, pâ, pari(koers), gelijkheid, normaalstand; verkorting voor
Paragraph: Above, below — = boven, beneden pari: They are on a — (with)
= staan op gelijke lijn, op gelijke hoogte (als); There is a — about
him in to-day’s paper = er staat wat over hem in de courant.

Parable, parəb’l, parabel: He took up his — = begon te spreken (hief
zijn spreuk op).

Parabola, pərabələ, parabool, kegelsnede; Parabole, pərabəlî,
vergelijking, parabool; Parabolic(al) = parabolisch; bij wijze van
gelijkenis of vergelijking.

Paracelsian, parəselš’n, van Paracelsus = Paracelsus.

Parachute, parəšût, subst. valscherm, parachute; — verb. zich met eene
parachute laten vallen; Parachutist = iemand, die zich van een
valscherm bedient.

Paraclete, parəklît, voorspraak, Trooster (H. Geest).

Para-coat, pârəkout, gummi-overjas.

Parade, pəreid, subst. parade, vertoon, optocht, paradeplein,
exercitieplaats (= —-ground), openbare wandelplaats; — verb. vertoon
maken, pronken, pralen, (laten) paradeeren: At three o’clock the troops
were —d = liet men de troepen parade maken.

Paradigm, parəd(a)im, paradigma, voorbeeld; adj. Paradigmatic.

Paradisaic(al), parədiseiik(’l), paradijsachtig; Paradise, parədais,
paradijs, schellinkje (Theater): Bird of — = paradijsvogel;
Paradisiac(al), parədisiək(’l), parədisaiək(’l), paradijsachtig.

Paradox, parədoks, paradox; —er = maker van paradoxen; —ical,
parədoksik’l: A —ical cynic or a cynical —er = een van paradoxen
houdend cynicus of een cynisch paradoxenmaker.

Paraffin(e), parəfin, paraffine, petroleum; —-oil, parəfinôil,
gezuiverde petroleum; paraffine olie.

Paragoge, parəgoudž, paragoge.

Paragon, parəgon, subst. toonbeeld van volmaaktheid; — verb. evenaren,
vergelijken.

Paragraph, parəgraf, paragraaf, beknopt artikel; — verb. paragrafeeren,
een artikeltje schrijven; —er = —ist = reporter.

Paraguay, parəgwei, parəgwai, parəgwai, parəgwei.

Parakeet, parəkît, parkiet.

Parallax, parəlaks, parallax (Astron.).

Parallel, parəlel, parallel, evenwijdig; subst. parallel,
breedtecirkel, loopgraaf evenwijdig aan de vuurlinie; — verb.
evenwijdig maken (loopen), gelijkstellen, evenaren, overeenkomen met:
To draw a — between; To find one’s — = zijn gelijke; To put oneself on
a — (with) = zich vergelijken; —s of latitude = breedtecirkels; Such
passages can be easily —ed from the best authors = zulke overeenkomende
passages vindt men bij; — motion = evenwijdige beweging (van zuigers,
enz. bij stoommachines); — ruler = parallelograaf; —ism = evenwijdige
toestand of ligging, overeenkomst; Parallelogram, parəleləgram,
parallelogram; Parallelopiped, parəleləp(a)ipəd, parallelopipedum.

Paralogism, pəralədžizm, drogreden.

Paralysis, pəralisis, verlamming; Paralytic, parəlitik, subst. lamme;
adj. aan verlamming lijdende, met aanleg voor verlamming, verlamd;
Paralyse = Paralyze, parəlaiz, verlammen.

Paramo, pərâmou, Paramo, hoogvlakte (Andes).

Paramount, parəmaunt, hoogst, voornaamst, onbeperkt, souverein; subst.
hoogste; —cy = eerste plaats, enz.

Paramour, parəmûə, minnaar, minnares (steeds in slechten zin).

Parapet, parəpet, borstwering, verhoogde rand of muurtje, trottoir;
—ed.

Paraph, parəf, paraaf; — verb. parafeeren.

Paraphernalia, parəfəneiljə, eigendom der bruid buiten den bruidschat,
zooals lijfgoederen, sieradiën, etc.; toebehooren, uitrusting,
versiering: Warlike — = uitrusting.

Paraphrase, parəfreiz, subst. paraphrase; — verb. paraphraseeren; adj.
Paraphrastic(al).

Parasite, parəsait, parasiet; Parasitic(al), parəsitik(’l), woekerend;
Parasitism, parəsaitizm, woekering; Parasitize = woekeren.

Parasol, parəsol, parəsol, parasol; —ette, parəsəlet, kleine parasol.

Parboil, pâbôil, ten deele koken, opkoken, warmtepuistjes veroorzaken.

Parbuckle, pâbɐk’l, subst. schrooitouw; — verb. met een schrooitouw
hijschen.

Parcae, pâsî, de schikgodinnen.

Parcel, pâs’l, subst. deel, stuk, pakje, pakket, hoeveelheid; adj.
gedeeltelijk, half; — verb. verdeelen; smarten (zeeterm): Bill of —s =
factuur; By —s = bij gedeelten; That is part and — of our contract =
dat is een voornaam deel van ons contract; It was —led out to us =
toebedeeld; —-express = pakketpost; —-office = bestelkantoor,
goederenbureau; A —s-delivery man (—van) = besteller (wagen van den
besteldienst); —(’s)-post = pakketpost; —s-service =
bestelgoederendienst.

Parcenary, pâsənəri, mede-erfgenaamschap; Parcener, pâsənə,
mede-erfgenaam.

Parch, pâtš, opdrogen, verdorren, verzengen, schroeien, roosteren: I am
—ed with thirst = versmacht van.

Parchment, pâtšm’nt, subst. perkament; perkament(en): The — of a drum;
—-paper = Vegetable — = perkamentpapier; —ize = in perkament
veranderen.

Pard, pâd, panter, luipaard; ook = Partner, (Amer.).

Pardie, pâdî, Zie Pardy.

Pardon, pâd’n, subst. vergiffenis, aflaat, amnestie; — verb. vergeven,
vergiffenis schenken: (I beg your) —! = neem me niet kwalijk; (I) beg
your —? = wat blieft u? —able = vergeeflijk; subst. —ableness; —er =
verkooper van aflaten.

Pardy, pâdî, par Dieu, waarachtig.

Pare, pêə, afsnijden, schillen, besnijden, besnoeien (ook fig.): He —d
his nails to the quick = hij sneed zijne nagels tot op het vleesch af;
—r = schilmachine, enz.

Paregoric, parəgorik, subst. en adj. pijnstillend (middel),
opiumtinctuur.

Parenchyma, pəreŋkimə, celweefsel, parenchiem; adj. Parenchymatous.

Parent, pêr’nt, vader of moeder, oorzaak, bron; —s = ouders: You are
not a — = hebt geen kinderen; —age, pêr’ntidž, geboorte, afkomst,
ouders, oorzaak; —al, pərent’l, ouderlijk; —hood = ouderschap; —less =
ouderloos.

Parenthesis, pərenthəsis, parenthese: By way of — = tusschen twee
haakjes (fig.); Parentheses, pərenthəsîz, haakjes: In —, Within marks
of — = tusschen haakjes; Parenthesize; Parenthetic(al) = tusschen
haakjes geplaatst; He said it parenthetically = bij zijn neus langs.

Parget, pâdžət, subst. ruw pleisterwerk; — verb. bepleisteren;
grimeeren.

Parhelion, pâhîlj’n, bijzon.

Pariah, pâriə, pêriə, paria, uitgeworpene: — dog = onbeheerde hond.

Parian, pêriən, van Paros; subst. soort van porselein.

Parietal, pəraiət’l, tot een muur (buikwand) behoorende, wandstandig;
universiteits... (Amer.); Parietary = glaskruid, muurkruid.

Paring, pêriŋ: —s = krullen, schillen.

Paris, paris, Parijs: He knows his — = hij kent z’n Fransch; — doll =
kostuumpop; — garden = oude berebijt in Londen; Parisian, pəri’ž’n,
subst. Parijzenaar; adj. Parijsch.

Parish, pariš, kerspel, parochie; district (Amer.); adj. gemeente...,
parochie...: To be on (To come (up)on, To throw oneself on) the — =
armlastig zijn (worden); — clerk = leider der responses in de Anglik.
kerk; — priest = geestelijke met eigen gemeente; — register; — work =
herderlijke werkzaamheid; Parishioner, pərišənə, lid van eene parochie
of gemeente.

Parisina, parisînə.

Parisyllabic, parisilabik, met het zelfde aantal lettergrepen.

Parity, pariti, gelijkheid, overeenkomst.

Park, pâk, subst. park, artilleriepark, de batterijen behoorende bij
een afd. artill.; oesterbank; — verb. in een park besluiten,
samenbrengen; —-keeper; —-paling.

Parker, pâkə; Parkes, pâks; Parkhurst, pâkhɐ̂st; Parkinson, pâkins’n.

Parlance, pâl’ns, gesprek; — verb. onderhandelen, spreken met: In
common — = in de taal van het dagelijksch leven.

Parley, pâli, onderhoud, onderhandeling: To beat (To sound) a —; To
desire, To hold a —.

Parliament, pâliment, parlement: To dissolve (To prorogue) a —; To
convene (To summon) a —; —arian. pâlimentêriən, aanhanger van het Long
Parliament (onder Karel I en Karel II); —ary, pâlimentəri,
parlements...; subst. volgens parlementsbesluit voorgeschreven trein
voor de 3de klasse reizigers, minstens eens per dag tegen hoogstens 1
penny per Eng. mijl: — agent = een solicitor optredend als
verkiezingsagent; — borough = een borough, die een lid afvaardigt; A
—ary carriage = wagon 3de klasse.

Parlour, pâlə, huis- of woonkamer; ontvangkamer (Amer.), spreekkamer,
gelagkamer; —-boarder = kostjongen, die met de familie aan tafel zit,
en als huisgenoot behandeld wordt; —-maid = kamermeisje.

Parlous, pâləs, gevaarlijk, vreeselijk.

Parmesan, pâməzan, Parmezaansch: — cheese.

Parnassian, pânaš’n, van den Parnassus; Parnassus, pânasəs, Parnassus.

Parnell, pânel, pânel.

Parochial, pəroukj’l, parochiaal; bekrompen, kleingeestig: — board =
armbestuur, armvoogden; — relief = armenzorg; —ism = bekrompenheid;
—ize = in parochies verdeelen.

Parodist, parədist, parodieënmaker; Parody, parədi, subst. parodie; —
verb. parodieeren.

Parole, pəroul, eerewoord, wachtwoord: The officers were admitted to
their — (released on —) = werden op hun eerewoord vrijgelaten.

Paronomasia, parənəmeisiə, parənəmeižə, woordspeling.

Paronym, parənim, gelijkluidend of verwant woord; adj. —ous, pəronimɐs;
subst. —y, pəronimi.

Paroquet, parəket, parkiet.

Paroxysm, parəksizm, krampachtige aanval; —al, parəksizm’l,
krampachtig.

Parquet, pâket, parketvloer; parket in een schouwburg (Am.); parket
(Jur.); — verb. met paneelen inleggen; —ry = parketvloer.

Parr, pâ, jonge zalm (kabeljauw, haas).

Par(r)akeet, parəkît, parkiet.

Parricidal, parisaid’l, adj. v. Parricide, parisaid, vadermoord(er).

Parrot, parət, papegaai (ook fig.); — verb. napraten, nadoen; —-coal =
soort v. bitumineuse kool; —-fish = papegaaivisch; lipvisch; —ry =
naäperij.

Parrott, parət: — gun, een naar den uitvinder P. genoemd kanon.

Parry, pari, afweren, pareeren: — and thrust = pareeren en uitvallen.

Parse, pâs, pâz, (taalkundig) ontleden.

Parsee, pâsî, pâsî, aanhanger. v. d. Oud-Perzischen godsdienst,
afstammeling der oude Perzen (in Indië); —ism = de leer (van Zoroaster)
der Parsees.

Parsimonious, pâsimounjəs, karig, gierig, knijperig; subst. —ness =
Parsimony, pâsiməni.

Parsley, pâsli, peterselie.

Parsnip, pâsnip, pastinaak of witte peen: Fair (Fine) words butter no
—s = praatjes vullen geen gaatjes.

Parson, pâs’n, dominé, geestelijke (dikwijls in smalenden zin): —’s
nose = stuit van een gebraden gans; —age, pâsənidž, predikantsplaats,
pastorie.

Part, pât, subst. deel, zijde, gedeelte, aflevering, aandeel, lid,
stuk, rol, partij, plicht; — verb, verdeelen, uitdeelen, scheiden, van
de hand doen, breken, uit elkaar gaan, opgeven; adv. deels: Silence
would have been the better — = verstandiger zijn geweest; The best — of
a foot long = ruim een halve; Of the first —, of the second — = ter
eenre.. ter andere zijde; For my — = wat mij aangaat; In — =
gedeeltelijk: To make a payment in — = een deel afbetalen; On our — =
onzerzijds; Do you come on his —? No I come on my own — = van
zijnentwege;.... voor mijzelf; To do one’s — = zijn plicht doen; To
take a person’s — = iemands partij opnemen; He took — in the conspiracy
= nam deel aan; He took my remarks in good — = nam goed of vriendelijk
op; I hope you will not take it in ill — = ongunstig of euvel opnemen;
—s = talenten; streek: A man of —s = begaafd; I am a stranger in these
—s = hier; The ten —s of speech = de tien rededeelen; To come out in —s
= afleveringen; Divided into —s = in stukken verdeeld; To be (To have)
art and — in = deel hebben aan; To have no — nor lot in = part noch
deel hebben aan; To become — and parcel of = een wezenlijk deel worden
van; He was — and parcel of the procession = maakte een wezenlijk deel
uit van; They had better — = zij moesten liever scheiden; To — company
= scheiden, uiteengaan, zich van het eskader afzonderen; To — the hair
= een scheiding maken; I intend to — with my dog, though I feel it will
be hard to — from such a faithful friend = van de hand te doen, schoon
ik voel dat ik moeilijk van zulk een trouw vriend zal kunnen scheiden;
I —ed with her at the station = verliet, nam afscheid van; With —ed
mouth = met open mond; —-music = meerstemmig; —-owner = mede-eigenaar
(reeder); —-payment: In —-payment = op afbetaling; Parting = scheiding,
deeling, vertrek; adj. scheidend, afscheid - -: At — = bij het vertrek;
At the — of the ways = bij de scheiding; Speed the — guests and welcome
the coming = wensch den vertrekkenden Gods zegen; —-cup =
afscheidsdronk; —-kiss; —-song = afscheidslied; —-word =
afscheidswoord; Partly = gedeeltelijk, soms ook Part.

Partake, pâteik, deelnemen, deelhebben: We partook of a nice little
dinner = gebruikten; It —s of the nature of a crime = het heeft iets
van; —r.

Parterre, pâtêə, bloemperk(en); parterre.

Parthenon, pâthənon, Parthia, pâthiə, Parthië: —n, Parthisch; subst.
bewoner van Parthië: —n arrow (shot) = scherp antwoord van den
vertrekkende.

Partial, pâš’l, gedeeltelijk, partijdig, vooringenomen, eenzijdig:
Every mother is — to her children = zal het beste van hare kinderen
denken; I am — to such food = van zulk eten houd ik veel; — board =
pension zonder middageten; —ism = partijdigheid; —ist; Partiality,
pâšaliti, partijdigheid, voorliefde.

Participant, pâtisip’nt, deelhebbend; subst. deelhebber: To be — of =
deelnemen aan.

Participate, pâtisipeit, deelnemen aan, deel hebben in: I — in (of)
your happiness = deel in uw geluk; subst. Participation; Participator =
deelnemer.

Participial, pâtisipiəl, deelwoordelijk; Participle, pâtisip’l,
deelwoord.

Particle, pâtik’l, deeltje, greintje, partikel: He has not a — of sound
sense = geen greintje gezond verstand; I don’t care a — = ik geef er
geen zier om.

Parti-coloured, pâtikɐləd, bont.

Particular, pâtikjulə, subst. bijzonderheid; adj. bijzonder, omstandig,
persoonlijk, merkwaardig, zorgvuldig, kieskeurig: London — = echt
Londensche mist; bijzonder soort Madeira; In — = in ’t bijzonder; He
did not enter into —s = hij trad niet in bijzonderheden; For further —s
apply to him = nadere inlichtingen zijn bij hem te verkrijgen; —s to
follow = bijzonderheden volgen; — friend = intieme vriend; I am not —
about it = het steekt me niet zoo nauw; I am — in (about) my eating and
drinking = ben erg kieskeurig op; He is not — in this = in dit opzicht
heeft hij niets bijzonders; He is not — to a guilder = het komt hem op
een gulden niet aan; —ism = particularisme; —ist = afgevaardigde die
slechts de belangen v. zijn eigen district voorstaat; aanhanger v. de
leer der Bijzondere Genade; —ity, pâtikjulariti, bijzonderheid,
omstandigheid; —ization, subst. v. —ize = in bijzonderheden treden, op
kleinigheden en bijzonderheden letten.

Partisan, pâtiz’n, subst. partijganger, partijgenoot; aanvoerder van
een korps partijgangers; partisaan; adj. partijdig; —ship.

Partition, pâtiš’n, subst. verdeeling, afdeeling, tusschenschot,
scheidingspunt; — verb, in stukken of afdeelingen verdeelen (off);
—-wall = scheidsmuur (ook fig.).

Partitive, pâtitiv, subst. deelend woord; adj. een deel aanwijzend.

Partner, pâtnə, compagnon, firmant, vennoot, danser(es), echtgenoot(e),
medespeler: He is a — in this business = compagnon in deze zaak; Acting
(Active), Sleeping (Dormant) —; —ship = vennootschap: To enter (go)
into —ship, To contract a —ship with.

Partridge, pâtridž, patrijs: —-wood = patrijshout.

Parturient, pâtjûriənt, barend, vruchtbaar; Parturition, pâtjuriš’n,
baring.

Party, pâti, subst. partij, troep, gezelschap, “avondje”, zaak, bepaald
persoon: The parties = die “lui”; The People’s — = Volkspartij; A queer
— = een rare kerel; I will be no — to this affair = wil er niet mee te
maken hebben; To give a — = een partij geven; —-coloured = v.
verschillende kleuren, bont; —-jury = jury, deels uit Engelschen, deels
uit niet-Engelschen bestaande; —-spirit = partijgeest; —-wall =
scheidsmuur, tusschenmuur.

Parvenu, pâvənjû, parvenu: The — aristocracy.

Pas, pâ, schrede, stap, voorrang: He takes (has) the — of dukes and
earls = gaat in rang vóór; I yielded him the — = liet hem vóórgaan.

Pasch, pask: —-egg = Paaschei; —(al) flower = paarsche anemoon,
Paaschbloem; Paschal, paskəl, tot het Pascha behoorende: — lamb.

Pascha(w), pašə, pâšə, pəšâ, pəšô, pacha; —lic, pašəlik, pəšâlik,
pâšəlik, pəšôlik = gebied of waardigheid van een Pacha.

Pasque-flower = Paschal-flower.

Pasquil, paskwil, Pasquinade, paskwineid, paskwil, schotschrift.

Pass, pâs, subst. pas, gang, enge weg, bergpas, staat van zaken,
doorgangs- of toegangsbewijs, slagen bij examen, toestand, uitval,
verlegenheid, etc.; — verb. gaan, overbrengen, gebeuren, verdwijnen,
langzaam veranderen, van de eene hand in de andere gaan; verloopen,
weglaten, overslaan, slapen, er door komen, uitvallen, toelaten,
vaststellen, aannemen (van eene wet), etc.: Things had come to such a —
that a change was desirable = het was nu zoover gekomen, dat; The world
is coming to a pretty — = het wordt eene mooie boel tegenwoordig; I
gave them —es to the theatre = ik gaf hun biljetten voor de comedie (op
zulke biljetten staat b.v.: — Mr. So and So to the stalls); To make a —
at = een uitval doen; 375 candidates, 154 —es = 154 toegelaten; He may
— = kan slagen; That may — = kan er door; Let that — = laten we daar
niet meer over spreken = Let us — that; That —es belief = is
ongelooflijk; To — a bill = een wetsontwerp aannemen; We —ed the
candidate = hebben toegelaten; To — base coin = in omloop brengen; To —
muster = den toets doorstaan; Don’t — remarks on your betters = maak
geen aanmerkingen op; To — a river = oversteken; To — sentence on a
criminal = het vonnis uitspreken over; Who brought it to —? = wie heeft
dat veroorzaakt, gedaan; It came to — = het gebeurde; — along that
hedge = ga langs; He —ed peacefully away = stierf; — away, please = ga
daar uit den weg; His life was —ed away in the country = werd
doorgebracht; What has —ed between you? = is er voorgevallen; You
cannot — this for a good coin = als goed geld uitgeven; He —es for a
clever man = gaat door voor; — on, please = doorloopen, alsjeblieft; I
—ed that over = dat heb ik over het hoofd gezien, overgeslagen; He was
—ed over in favour of another man = werd gepasseerd; It will be —ed to
the credit of your account = op uw credit worden geboekt; The property
—ed under the will, was very large = bij testamentaire beschikking
vermaakt; He —ed up coppers to the conductor = gaf door; This judgment
was —ed upon him = werd over hem uitgesproken; —-bill = geleibiljet;
—-book = bestelboekje, kassiersboekje; —-check = vrijbiljet;
contremarque; — examination = gewoon examen, tegenover Honours exam.;
—-holder = houder van een vrijbiljet of abonnementskaart; —-key =
looper, huissleutel; —man = geslaagde (tegenover Classman = de met
grooten lof geslaagde); —-paper = schriftelijke examenopgaaf; —port =
paspoort; —word = parool, wachtwoord; —able = gangbaar, dragelijk,
begaanbaar; —er = die passeert; —er-by = voorbijganger; Passing =
voorbijgang, verloop, aanneming; adj. voortreffelijk, uitstekend, in
hooge mate, voorbijgaand, terloopsch: —-bell = doodsklok; —-note =
overgangstoon (muz.); He said it in — = in ’t voorbijgaan; We don’t see
a bit of — = zien (hier) niemand voorbijgaan.

Passage, pasidž, doorgang, uitgang, binnenkomst, gang, weg, reis,
passage, doorvaart, aanneming (v. een wet), stoelgang, voorval,
gebeurtenis, etc.: Had you a good —? = hebt ge een goede overtocht
gehad; To take a — for = biljet nemen; Birds of — = trekvogels; They
indulged in frequent —s of words = hielden herhaalde
woordenwisselingen; —-money = passagiersvracht.

Passant, pas’nt, gaande: Lion — = gaande leeuw (Herald.).

Passenger, pas’ndžə, passagier, reiziger, passagierstrein: Cabin —;
Deck —; Effects of —s = passagiersgoed; Through-—s = doorgaande
reizigers; —-carriage = personenwagen; —-pigeon = postduif; —-traffic =
personenvervoer; —-train = personentrein.

Passerine, pasər(a)in, tot de musschensoort behoorende.

Passiflora, pasiflôrə, passiebloem.

Passim, pasim, hier en daar.

Passion, paš’n, het lijden (vooral het laatste lijden des Heeren),
hartstocht, liefde, toorn, smart, geestdrift, vuur: To be in a towering
— = in hevigen toorn ontstoken; He fell (flew) into a — = werd woedend;
Don’t give way to — = laat u niet door drift medesleepen; To have a —
for = voorliefde hebben; To put a person into a — = iemand in drift
doen ontsteken; —-flower = passiebloem; —-play = passiespel; —-Sunday =
Zondag vóór Paschen; — tide = lijdensweken; — week = lijdensweek; —ate
= hartstochtelijk, driftig, oploopend; subst. —ateness; —ists = een
bepaalde godsdienstige orde der R. Katholieken, die behalve de gewone 3
beloften nog een vierde afleggen, nl. tot voortdurende overweging van
het lijden Onzes Heeren (vandaar de naam); —less.

Passive, pasiv, lijdend, passief, indifferent: — obedience = lijdelijke
gehoorzaamheid; — resistance; — verb = lijdend werkwoord; subst. —ness.

Passover, pasouvə, Joodsch paaschfeest, feest ter herinnering aan de
verlossing uit Egypte; paaschlam; —-bread, —-cake = Paaschbrood.

Past, pâst, subst. verleden; adj. voorbij(gegaan), verleden,
doorgebracht; onovertroffen; adv. en prep, over, overheen, te boven,
voorbij: She has a — = iets op haar kerfstok (een “verleden”); He is a
—-master in villainy = een aartsschelm; He came — our house = langs; He
was — that now = er nu overheen; — comprehension (all common sense) =
alle begrip (gezond verstand) te boven gaande; The patient is — cure =
onherstelbaar, ongeneeslijk; Half — four = half vijf; — hope =
hopeloos; I am — marrying = te oud om te trouwen; For many years — =
vele jaren geleden.

Paste, peist, subst. deeg, pasta, glasdeeg, valsche diamant; adj. uit
pasta gemaakt, onecht; — verb. vastplakken, beplakken; in pasta werken;
afranselen: A pair of ear-drops of glittering — = een paar simili
oorknopjes; —board = bordpapier, visitekaartje, speelkaart, biljet;
—-pot = lijmpot.

Pastel, past’l, weede (plant); pastel; —list = pastelteekenaar.

Pastern, pastən, koot van een paard; —-joint = kootgewricht.

Pasteurize, pastɐ̂raiz, pastɐ̂raiz, pasteuriseeren.

Pastil, pastil; Pastille, pastîl, pastille.

Pastime, pâstaim, tijdverdrijf, genoegen.

Pastor, pâstə, (geestelijk) herder; —al, subst. idylle, landelijk
gedicht, herdersdicht, herderlijk schrijven, pastorale (muziek); adj.
landelijk, herderlijk: —al visitation = huisbezoek; —alism =
herderlijke omgeving of natuur; —ate = herderlijk ambt = —ship.

Pastorale, pastərâli, pastorale (muz.).

Pastry, peistri, gebak, pastei: —-cook = pastei- of banketbakker.

Pasturable, pâstjurəb’l, voor beweiding geschikt; Pasturage,
pâstjuridž, weiden, weiland; Pasture, pâstjə, subst. weide, gras; —
verb, weiden, grazen: —-ground (—-land); —less.

Pasty, peisti, subst. pastei(tje); adj. als deeg: A —-faced youth =
bleeke jonge man.

Pat, pat, verk. van Patrick; Ier.

Pat, pat, subst. tikje, klapje, opgemaakt stuk boter; adj. geschikt,
net van pas, toepasselijk; — verb. zachtjes tikken of kloppen: — to the
time = te rechter tijd; He said the words — on = glad achter elkaar op;
He had rhymes — about all the persons present = juist van toepassing;
It came — to the purpose = net van pas; He —ted little children on the
back, head = tikte (goedkeurend) op den rug, op het hoofd; —ness =
juistheid, gepastheid.

Patagonia, patəgounjə.

Patch, patš, subst. lap, stuk, moesje, stuk of lapje grond; — verb.
lappen, oplappen, samenflansen: This comedian is not a — upon his
fellow-artist = haalt in de verte niet bij; She laid on —es and made
herself ridiculous = zij zag er belachelijk uit met hare
schoonheidsmoesjes; To put a — on = lap opzetten; The plaster is —ing
off the walls = valt bij stukken van den muur af; The dress was —ed up
= in haast en slordig opgelapt; Peace was —ed up with them = een
overhaaste vrede werd gesloten; —work quilt = lappendeken; —er =
lapper, knoeier; —y = gelapt, saamgeflanst; knorrig.

Patchouly, patšəli, patšûli, patchoeli plant, parfum daaruit bereid.

Pate, peit, kop: He broke his — = kreeg een gat in zijn kop; —d (in
samenst., zooals: Curly-—d).

Patella, pətelə, schoteltje, knieschijf; Patelliform.

Paten, pat’n, pateen, vlakke gouden of vergulde schaal waarop de H.
Hostie ligt.

Patent, peit’nt, subst. octrooi, vergunning, patent; adj. openbaar,
duidelijk, gepatenteerd, uitstekend; — verb. octrooi verleenen, door
een octrooi zich verzekeren: To take out a — for = patent nemen op;
Dissensions were becoming — to the household = hunne geschillen werden
duidelijk voor de huisgenooten; —-law; —-leather = verlakt leder;
—-office = bureau der octrooien; —-right = patent(recht); —-rolls =
register der ingeschreven octrooien; —able = waarvoor octrooi kan
worden genomen; —ee, peit’ntî, pat’ntî, patenthouder.

Pater, peitə, “ouwe heer”: My —; —-familias, peitəfəmiljəs, huisvader;
—noster, patənostə, peitənostə, het “Onze Vader”, rozenkrans; Paternal,
pətɐ̂n’l, vaderlijk, erfelijk; Paternity, pətɐ̂niti, vaderschap: Inquiry
into the — of an illegitimate child = onderzoek naar het vaderschap; —
law = wet op het vaderschap.

Paterson, patəs’n; Patey, peiti.

Path, pɐ̂th, subst. pad: To break (open) a — = een weg banen; To leave
the — to = iemand uit den weg gaan; —-breakers = baanbrekers; —way =
voetpad; —less = ongebaand.

Pathetic, pəthetik, gevoelvol, aandoenlijk.

Pathogeny, pəthodžəni, leer van het ontstaan der ziekten.

Pathologic(al), pathəlodžik(’l), pathologisch; Pathologist = patholoog;
Pathology = ziektenleer.

Pathos, peithos, pathos.

Patience, peiš’ns, geduld, volharding, lijdzaamheid: I am out of — =
mijn geduld is op; I have come to the end of my — = mijn geduld is ten
einde; To lose one’s —; Possess your soul in — = bezit je ziel in
lijdzaamheid; Take — = heb geduld; Patient, peiš’nt, lijder, patient;
adj. geduldig, lijdzaam, kalm, toegevend, volhardend, taai: What is
death to the — is profit to the physician = den een zijn dood is den
ander zijn brood; To be — of = geduldig dragen.

Patina, patinə, vlakke schaal; groene roest op brons.

Patriarch, peitriâk, patriarch; —al, peitriâk’l, aartsvaderlijk; —ate =
patriarchaat = —ship.

Patrician, pətriš’n, patricisch; subst. patriciër.

Patrick, patrik, Patricius.

Patrimonial, patrimounj’l, tot het vaderlijk erfdeel of de nalatenschap
behoorende; Patrimony, patriməni, vaderlijk erfdeel.

Patriot, peitriət, patriət, subst. vaderlander, patriot; adj.
vaderlandslievend; —ic, peitriotic, patriotic = vaderlandslievend;
—ism, peitriətizm, patriətizm, vaderlandsliefde.

Patrol, pətroul, subst. patrouille, ronde; — verb. patrouilleeren, de
ronde doen.

Patron, peitr’n, patr’n, subst. beschermer, beschermheer,
beschermheilige, geregeld bezoeker, begunstiger; adj. beschermend,
bescherm ...; —age, peitrənidž, patrənidž, bescherming, patronaat,
recht van begeving; —ess = beschermvrouw; —ize, peitrənaiz, patrənaiz,
beschermen, begunstigen; —izer; —izing = beschermend, nederbuigend:
—izing air.

Patronymic, patrənimik, subst. geslachts- of familienaam; adj. v. een
voorvader verkregen (naam); —al.

Patroon, pətrûn, grondbezitter aan wien, oorspronkelijk door de Ned.
W.-Ind. Comp., eenige heerlijke rechten waren toegekend.

Patten, pat’n, soort klomp, oudtijds soort stelt(schoen), patijn;
onderlaag v. een muur, voetstuk v. eene zuil.

Patter, patə, kletteren, trappelen, ratelen, klateren, snateren; subst.
gekletter, etc., tusschengevoegde en snel uitgesproken woorden in een
—song; They all —ed French more or less = praatten, snapten.

Pattern, patən, subst. model, patroon, voorbeeld, staal, schabloon; —
verb. copieeren, bespikkelen: A French —bonnet = modelhoed; The streets
were starred and —ed with lights.

Patty, pati, pasteitje; —-pan.

Patulous, patjulɐs, afstaand, uitstaand.

Paucity, pôsiti, geringheid, schaarschte, gebrek: — of labour = gebrek
aan werkkrachten.

Paul, pôl, Paulus; Pauline, pôlin, Paulina; pôl(a)in, Paulinisch.

Paunch, pônš, pânš, buik, pens, balg; —-mat = stootmat (scheepst.);
Bow-—ed = met ronden buik; —iness.

Pauper, pôpə, arme, bedeelde: — children, — school; —ism = de
bedeelden, armoede; —ization, subst. v. —ize = tot diepe armoede
brengen.

Pause, pôz, subst. rust, afbreking, twijfel, besluiteloosheid,
gedachtestreep: — verb. pauseeren, rusten, weifelen, aarzelen: Such
things must give a sensible man — = brengen tot nadenken; He stood in —
= twijfelde, weifelde.

Pave, peiv, bevloeren, plaveien: To — the way for = den weg banen;
—ment = bestrating, plaveisel; Foot-, Side-—ment = trottoir, kleine
steentjes; —r = straatmaker, wegbereider, straatsteen, stamper.

Pavilion, pəvilj’n, paviljoen, vlag, standaard, verhemelte (Herald.);
oude munt.

Pavior, peivjə, straatmaker, stamper.

Pavo, peivou, pauw, sterrenb. de pauw; —nine, pavən(a)in, met vele
kleuren schitterend (als een pauwestaart).

Paw, pô, subst. poot met klauw; hand; — verb. (met den voorpoot)
krabben (v. paarden); ruw aanpakken, flikflooien.

Pawem, pôəm, aangenaam gedeelte, in een boek tusschen zwaardere kost
ingelascht.

Pawky, pôki, slim, schalks(ch): He takes a — view of things.

Pawl, pôl, pal.

Pawn, pôn, subst. pion (schaakspel), pand; — verb. verpanden: I have
given my watch in (at) — = als pand gegeven; —broker = lombardhouder;
—broking = het houden v. een lommerd; —er; —-house = —shop; —-tickets
with the equity of redemption = lommerdbriefjes met het recht van
wederinkoop.

Pawnee, pônî: Brandy — = cognacgroc (Brit Ind.).

Pawnee, pônî; Pawtucket, pôtɐkət.

Pax, paks. Zie Osculatory: To cry — = roepen dat het ‘genoeg’ is
(Schoolslang).

Pax(y)-wax(y), paks(i)waks(i), sterke, dikke nekspier (bij slachtvee).

Pay, pei, subst. betaling, loon, soldij; — verb. betalen, vergoeden,
vergelden, kwijten; teeren, smeren: No — no play = zonder geld heb je
niets; In the — of = in dienst van; Officer on half— = op wachtgeld; To
— one’s addresses to = het hof maken; To — attention = opletten; You
paid him a bad compliment = maakte; When he came home there was the
devil to — = waren de poppen aan het dansen; He robs Peter to — Paul =
hij maakt een gat om een ander gat te stoppen; To — the piper = het
gelag betalen; I will — him full tale for this = het hem dubbel en
dwars betaald zetten; To — a visit = brengen; If you don’t wish to get
into debt, you must — your way = moet ge uwe verplichtingen nakomen;
You will have to — down = gij zult moeten opdokken, contant betalen;
You shall — for this = zult boeten; Will you — for the book? = het boek
betalen; He paid for his treachery with his life = boette zijn verraad;
The sum was paid in to your account = gestort, afbetaald op uw
debet-rekening; To — into a bank, the hands of a banker = deponeeren
bij; I have paid him off = het volle bedrag uitbetaald; het hem betaald
gezet; The loan will be paid off at the price of £ 106 for every £ 100
= is aflosbaar; — him on = sla er op, raak hem; I have paid him out
(for it) = paid him home = het hem betaald gezet; — out more cable =
vier; We had to — through the nose = ons werd het vel over de ooren
getrokken; I want to — up my arrears = wensch te betalen; The business
does not — = rendeert niet; Paid-up shares = volgestorte aandeelen; He
got well paid = kreeg het goed betaald; —-bill = betaalsrol; —-box =
loket, plaatsbureau (theaters); —-day = traktementsdag; —master =
betaalmeester, kwartiermeester, officier van administratie; —-office =
betaalkantoor; —-sheet = betaalsrol; —able = betaalbaar: —able at sight
to Mr. X. or order = betaalbaar op zicht aan den heer X. of order; —ee,
peiî, wien betaald wordt; —er = betaler; —ing = loonend; —ment =
betaling, loon: He has stopped (suspended) —ment = zijne betalingen
gestaakt.

Payne, pein.

Paynim, peinim, heiden.

Paynize, peinaiz, hout voor bederf bewaren door eene injectie van
zekere oplossing.

Pea, pî, erwt: They are as much alike as two —s (in a pod) = zij lijken
als twee droppels water op elkaar; —(s)-cod (-pod, -shell) =
erwtenpeul; —-gun (—-shooter) = proppenschieter; —-nut = aardnoot;
—-soup = erwtensoep.

Peabody, pîbodi.

Peace, pîs, vrede, rust, kalmte, harmonie: — to his ashes = hij ruste
in vrede; — there! = stilte! At — = verzoend; dood; I am not at — with
myself = het met mijzelf niet eens; Hold your — = houd je stil; They
kept the — better than I had expected = zij hielden zich rustiger dan
ik verwacht had; He promised to keep the king’s (queen’s) — = om de
orde niet meer te verstoren; He was sent to — = werd gedood; —-breaker
= rustverstoorder; —maker = vredestichter; —-offering = zoenoffer;
—-officer = politieagent; sheriff; —-party = vredepartij; The —-society
= vredebond; In their —-strength = sterkte in tijd van vrede; —able =
vreedzaam, vredelievend; subst. —ableness; —ful = vredig, kalm, stil;
subst. —fulness; —less = rusteloos, woelig.

Peach, pîtš, subst. perzik: He is no small —es of an artist = als
kunstenaar is hij geen kwajongen; —-brandy = persico; —-coloured =
perzikkleurig; —-down = dons; —-tree.

Peach, pîtš, aanklagen, verklappen: Speak, or I’ll — = spreek, of ik
getuig tegen je, verklik je, geef je aan.

Peachick, pîtšik, jonge pauw; Peacock, pîkok, (mannetjes)pauw; ook
verb., stappen als een pauw; —-butterfly = pauwoog; —-fish = pauwoog
(visch); —-hangings = behangsel met pauwenpatroon; Peafowl = pauw;
Peahen = pauwin.

Pea-jacket, pîdžakət, pijjekker.

Peak, pîk, subst. piek, spits, punt, klep (van pet of hoed); — verb.
kwijnen, er ziekelijk uitzien, (eene ra) optoppen: A —ed cap = met
klep; —ed beard = puntbaard; A —ed look = kwijnend; —ed-up persons =
stijve, opgeprikte personen; —ing = ziekelijk; geniepig; —ish =
ziekelijk; —y = spits, ziekelijk uitziend.

Peal, pîl, subst. knal, slag, salvo, geratel, donderslag, klokgelui,
aantal klokken; — verb. luide weerklinken of weergalmen: The —s were
rung = er werd op de klokken gespeeld, klokkenspel weerklonk; —s of
laughter, of thunder = schaterend gelach, ratelende donderslagen; The
bells —ed forth their merriest sounds = de klokken deden hare
vroolijkste klanken hooren.

Pear, pêə, peer; —-tree.

Pearce, pîəs.

Pearl, pɐ̂l, parel, paarlemoer; pil; staar, (ook —-eye), diamantletter;
ook adj.; — verb. met parelen bezetten, beperelen, parelen: Mother of —
= paarlemoer; That’s casting —s to (before) the swine = dat is paarlen
voor de zwijnen gooien; The girl strung her beads and —s = reeg hare
kralen en paarlen; —-ash = parelasch; —-barley = geparelde gerst;
—-disease = parelziekte; —-diver = parelvisscher; —-eye(d) = (met) een
vlek (staar) op het oog; —-fishery = parelvisscherij, de plaats
hiervoor; —-oyster = pareloester; —-sago; —-shell = parelschelp;
—-studded = met paarlen bezet; —-white = parelwit; —y = parelachtig,
vol paarlen.

Pears, pîəz; Pearson, pîəs’n.

Peasant, pez’nt, subst. en adj. boer(sch); —ry = boerenstand, landvolk.

Pease, pîz, erwten.

Peat, pît, turf; ook = A lump of — = een turf; —-bog = laag veen;
—-cutter = turfsteker; —-drag = bagger; —-moor = hoog veen; —-moss =
veenmos; —-stacks; —ery = veenderij; —y = uit turf bestaande, turf
bevattende.

Pebble, peb’l, kiezelsteen (= —-stone), agaat, bergkristal (=
—-crystal); —d, Pebbly = vol kiezelsteenen.

Peccability, pekəbiliti, zondigheid; Peccable, pekəb’l, zondig;
Peccadillo, pekədilou, kleine zonde, pekelzonde; Peccancy, pek’nsi,
zondige staat; Peccant = zondig, bedorven, slecht; Peccavi, pekeivai,
“ik heb gezondigd”, schuldbelijding: To cry — = schuld bekennen, om
vergiffenis vragen.

Peck, pek, subst. maat van ± 9 L.; pik, hap, kus, voer, kost; groote
hoeveelheid; — verb. pikken, vitten, eten: There are —s and —s of =
hoopen; It gave me a — of trouble = een heele portie last; We had to
keep them — and perch, all the year round = we moesten hen onderhouden;
She —ed at her chop = knabbelde aan, at met kleine beetjes van; She —ed
up all the crumbs = raapte (pikte) op; —-alley = keel(gat); —er =
specht; snavel: To keep up one’s —er = den moed (of eetlust) niet
verliezen; To go to Peckham = gaan eten; All holiday at Peckham =
Schraalhans is keukenmeester; Peckish = hongerig.

Pectin, pektin, pectine.

Pectinate, pektənit, kamvormig.

Pectoral, pektər’l, borst - -; subst. borstmiddel, borstlap,
borstschild of kruis van priesters, borstspier; borstvin = — fin.

Peculate, pekjuleit, (geld) verduisteren; Peculation: — was rife, and
abuses were rampant = verduistering was algemeen; Peculator.

Peculiar, pəkjûliə, eigenaardig, bijzonder, origineel; ook subst.: This
wine has a — flavour = een gansch bijzonderen smaak (en geur); —ity,
pəkjûliariti, eigenaardigheid, bijzonderheid.

Pecuniary, pəkjûniəri, geldelijk, geld(s) ...: In — difficulties,
troubles = in geldelijke moeilijkheden.

Ped, ped, pedaal; voetganger; groote mand.

Pedagogue, pedəgog, pedagoog, schoolvos; Pedagogical, pedəgodžik(’l),
pedagogisch; Pedagogics, pedəgodžiks, pedagogiek.

Pedal, ped’l, pîd’l, voet - -; subst. pedaal; — verb. het pedaal
gebruiken; peddelen, fietsen; —-note = aangehouden toon; —-pipes (of an
organ); —(l)er = fietser.

Pedant, ped’nt, schoolvos; —ic(al), pədantik(’l), pedant; —ry =
muggenzifterij, pedanterie.

Peddle, ped’l, venten, met eene mars loopen; zich met beuzelarijen
ophouden: —r = marskramer (Z. Pedlar); Peddling = beuzelachtig,
onbeteekenend.

Pedestal, pedəst’l, voetstuk: — writing-table = “bureau ministre”; To
put on a — (fig.).

Pedestrian, pədestriən, voet - -; gewoon, alledaagsch, prozaïsch;
subst. voetganger: — journey, — tour = voetreis; —ism = het wandelen,
wandelwedstrijd, hardloopwedstrijd; alledaagschheid.

Pedicel, pedisel, bloemsteel; —late, pediselit, gesteeld.

Pedigree, pedigrî, stam- of geslachtsboom, afkomst: — cattle =
stamboekvee.

Pediment, pediment, pediment, gevelveld.

Pedipalp, pedipalp, schorpioenspin; taster (van een spin).

Pedireme, pedirîm, waterwants.

Pedlar, Pedler, pedlə, marskramer; —y = marskramerij; bedriegerij.

Pedlington, pedliŋt’n: This is the Little — view of the matter =
kleingeestige, bekrompen kijk op.

Pedometer, pədomətə, pedometer.

Peduncle, pədɐŋk’l, (bloem)steel; Peduncular, pədɐŋkjulə, bloemsteel
...; steel ...; Pedunculate, pədɐ̂nkjulit, gesteeld.

Peek, pîk, verb. gluren: —-a-boo = Peep-bo: —-a-boo blouse = blouse met
transparant halsstuk; —er.

Peel, pîl, subst. schil; schieter (van bakkers), versterkte toren (op
de grens van Eng. en Schotl.); — verb. schillen, afschillen,
afschilferen, ontkleeden, plunderen: Candied — = sukade; Orange —; To
keep one’s eyes —ed = zijne oogen open houden (fig.); —ings = schillen.

Peel, pîl: —er = klabak.

Peep, pîp, subst. gepiep; het eerste dagen of verschijnen, gluren,
sluwe blik; — verb. piepen; gluren (naar = at), gloren, aanbreken, sluw
kijken: At the — of dawn = bij het gloren van den dag; To take a — at =
gluren naar; —-bo = kiekeboe! —-hole = kijkgaatje; —-o’-day boys =
Iersche (Protest.) opstandelingen (1784); —-show = kijkkast; —er = pas
geboren kuiken; loervogel (fig.); oog: Painted —ers = blauwe (geslagen)
oogen; Single —er = éénoog; —ing Tom = loervogel.

Peer, pîə, gluren, kijken, te voorschijn komen.

Peer, pîə, subst. pair, gelijke; —age = pairschap, de hooge adel;
adelboek; —ess = adellijke dame, vrouw van een peer; —less(ness)
weergaloos(heid).

Peevish, pîviš, gemelijk, knorrig; subst. —ness.

Peewit, pîwit, kievit.

Peg, peg, subst. pen of pin, nagel, klemhoutje, schroef; tand, voet,
bepaalde slag; cognac met spuitwater; — verb. met pinnen vastmaken of
merken, afranselen (into), geducht werken of eten (away), met pennen
uitzetten (out), uitknijpen (out), hard loopen: —s = broek van boven
zeer wijd en van onderen erg nauw; He is a square (round) — in a round
(square) hole = niet op zijne plaats; To come down a — or two = een
toontje lager zingen; I’ll take (pull) him down a — or two = ik zal hem
een toon of wat lager doen zingen; I have —ged two for you = twee voor
u aangezet; He was —ging away at his translation = werkte hard aan;
—-top = priktol; —-tops = broek, wijd van boven en nauw om de enkels.

Pegasus, pegəsɐs, Pegasus; Peggoty, pegəti; Pegram, pîgrəm; Peile, pîl;
Peirce, pîəs, pɐ̂s; Pekin, pəkin; Pekin(g), pikin(g).

Pekoe, pekou, pîkou, Pecco-thee.

Pelagic, piladžik, zee...

Pelargonium, peləgounj’m, pelargonium.

Pelerine, pelərîn, pelərîn, pelerine.

Pelf, pelf, vuil; “duiten”: It was the — that got her a husband = zij
kreeg een man om haar “moppen”.

Pelican, pelik’n, pelikaan; tang, haak; distilleerkolf.

Pelion, pîliən: To pile Ossa on — = zich bovenmenschelijk inspannen.

Pelisse, pəlîs, soort mantel, pelsmantel.

Pellet, pelət, balletje, propje, kogel(tje), grove hagelkorrel; — verb.
met balletjes (hagelkorrels) schieten op.

Pellicle, pelik’l, huidje, vliesje.

Pellitory, pelitəri, glaskruid.

Pell-mell, pelmel, in groote verwarring, blindelings; subst.
verwarring, handgemeen.

Pellucid, pəl(j)ûsid, helder; doorschijnend; subst. —ity, pel(j)usiditi
= —ness.

Peloponnesian, peləpənîsiən; subst. Peloponnesus.

Pelt, pelt, gooien, werpen, kletterend neerkomen; subst. werpen enz.;
vel, vacht, ruwe huid: To — along = voortjakkeren (snellen); —-monger =
handelaar in huiden en vellen; —-wool = wol (van doode schapen); —er =
hagel (fig.), plasregen; geweer, pistool, klein oorlogschip; —erer =
handelaar in vellen; —ry = pelterij, huiden.

Pelvic, pelvik, bekken...; Pelvis, pelvis, bekken.

Pembroke, pembruk: — table = kleptafel.

Pem(m)ican, pemik’n, gedroogd gemalen en met vet tot koeken geperst
vleesch: This booklet is historical — = droog maar degelijk.

Pen, pen, subst. schaapskooi, hok, perk; pen, veder, stijl; — verb.
opsluiten, stuwen; schrijven, neerpennen: Slip of the — = schrijffout,
vergissing; The last stories from her — = van hare hand; These —s have
hard, soft nibs = dit zijn pennen met harde, zachte punten; I want this
— mended = ik wou deze pen vermaakt hebben; To put the — through = de
pen halen door; To set — to paper: —-case = pennenkoker; —-driver =
pennelikker; —-fish = pijl-inktvisch; —holder = pennehouder: —knife =
pennemes; —-man = schoonschrijver; —manship = schrijfkunst, manier van
schrijven; —-name = pseudoniem; —wiper = pennenwisscher.

Penal, pîn’l, straf..., strafbaar: — code = wetboek van strafrecht; —
colony = strafkolonie; — laws = strafwetten; — servitude = dwangarbeid;
— settlement = strafkolonie; —ty, pen’lti, wettige straf of boete;
extra gewicht op een renpaard; bij een handicap; — kick = strafschop;
—ize = strafbaar stellen: Abstention of voting ought to be —ized =
onthouding van stemming moest strafbaar gesteld worden; Penance,
pen’ns, boetedoening, zoenstraf, boetekleed; ook verb.: To do —.

Penang, pinaŋ: —-lawyer (Zie Lawyer); —-nut = betelnoot.

Penarth, pînəth.

Penates, pəneitîz, Penaten of huisgoden.

Pence, pens, stuivers (als verzamelwoord): St. Peter’s — =
Pieterspenning; Bad six— always turns up = onkruid vergaat niet.

Pencil, pensil, subst. penseel, potlood, bundel; — verb. schilderen,
teekenen, met een potlood opschrijven: A — of rays = stralenbundel;
—-case = potloodhouder; —-colo(u)rs = crayon; —-compass = —-pointer =
potloodscherper of -punter.

Pendant, pend’nt, oorhanger, hanger, wimpel, pendant, luster.

Pendency, pend’nsi, het hangen, onzekerheid, aanhangig zijn; Pendent =
hangend; vrij zwevend; — bridge.

Pendennis, pendenis.

Pending, pendiŋ, adj. hangende, onbeslist, prep. gedurende: — affairs =
loopende zaken; He smiled, with life and death — = zwevende tusschen
dood en leven; — the inquiry = gedurende het onderzoek.

Pendragon, pendrag’n, opperste veldheer bij de Oude Britten; —ship.

Pendulous, pendjulɐs, hangend, schommelend, trillend: He had a —
excrescence on his nose = een slingerend uitwas; subst. —ness;
Pendulum, pendjulɐm, slinger; —-clock.

Penelope, pəneləpî.

Penetrability, penətrəbiliti, subst. v. Penetrable, penətrəb’l,
doordringbaar, ontvankelijk; subst. —ness; Penetralia, penətreiljə,
binnenste van huis of tempel; geheimen; Penetrant = doordringend;
Penetrate, penətreit, doordringen, doorgronden; Penetrating =
doordringend, fijn onderscheidend, scherp; Penetration, penətreiš’n,
het doordringen of doorgronden, doordringingsvermogen, scherpte,
scherpzinnigheid; Penetrative, penətrətiv, doordringend: — effect (van
een schot); subst. —ness.

Penguin, pengwin, Penguin, vetgans.

Peninsula, pəninsiulə, schiereiland; adj. —r: The — War = de oorlog in
Spanje en Portugal tegen Napoleon I (1808–1814).

Penitence, penitens, berouw, boete; Penitent, boetvaardig, boete
doende; subst. boetvaardige, boeteling; Penitential, penitenšl, subst.
boeteboek (ten behoeve van biechtvaders); adj. berouwhebbend,
boetvaardig: — Psalm = boetpsalm; Penitentiary, penitenšəri, boete...,
boetvaardig; subst. verbeteringsgesticht; tuchthuis; penitentiaris
(hoofd van het pauselijk college dat over dispensaties en vrijspraak
beslist).

Pennant, pen’nt, vlaggetje, wimpel.

Pennate(d), penit(id), gevleugeld = Pennigerous.

Penniless, peniles, arm; subst. —ness.

Pennon, pen’n, wimpel, vaantje; wiek.

Pennsylvania, pensilveinjə; adj. en subst. —n.

Penny, peni, 1⁄12 van een shilling, stuiver, geld: A — saved is a —
gained = een stuiver gespaard is een stuiver gewonnen; In for a —, in
for a pound = komt men over den hond, dan komt men over den staart; A —
at a time = zachtjes aan, geleidelijk; To make a — = geld verdienen; To
turn an honest — = een eerlijk stuk brood verdienen; —-a-liner = loon-,
broodschrijver; —-a-lining = broodschrijverij; Two— people = proleten;
Two— half— godliness (picnic) — goedkoope; —-in-the-slot machine =
automaat; —-gaff = tjingeltangel; — royal = polei; —-wedding =
bruiloftsfeest, waar de gasten bijdragen tot de onkosten; —-weight = ±
1.55 gram; —-wise = krenterig: Their —-wise precautions = prullerige
voorzorgsmaatregelen; To be —-wise and pound-foolish = de zuinigheid de
wijsheid laten bedriegen; —worth, penəth, peniwɐ̂th, voor de waarde van
een stuiver, iets ge- of verkochts, koop, kleinigheid: You have got
there a poor —worth = ge hebt u daar leelijk in den nek laten zien.

Pensile, pens(a)il, hangend; subst. —ness.

Pension, penš’n, subst. pensioen, jaargeld, geld betaald in plaats van
tienden; met Fr. uitspr. pension; — verb. pensionneeren; in pension
zijn: Old Age —s Act = wet op ouderdomspensioen; Not for a — = voor
geen geld ter wereld; To return home on a —; He was —ed off on another
post = kreeg pensioen en werd in eene andere betrekking geplaatst;
—able = gerechtigd tot (rechtgevend op) het verkrijgen van een
pensioen; —ary, subst. gepensionneerde, pensionaris; adj.
pensioen(s)...; pensioen trekkend: Grand —ary; —er = gepensionneerde,
iemand die jaargeld geniet: Chelsea —er = invalide uit het Chelsea
Hospital; Greenwich —er = invalide (matroos) uit het Hospital te
Greenwich; Gentleman —er = een lid van het corps der Gentlemen-at-Arms,
een oude paleis-eerewacht.

Pensive, pensiv, peinzend, somber, zwaarmoedig; subst. —ness.

Penstock, penstok, verlaat; hydrant.

Pent, pent, opgesloten; ook = —house.

Pentachord, pentəköd, vijfsnarige lier.

Pentacle, pentək’l, soort tooverzegel tegen heksen.

Pentadactyl(ous), pentədaktil(əs), met vijf vingers of teenen.

Pentagon, pentəgon, vijfhoek, fort met vijf bastions; —al, pentagən’l,
vijfhoekig.

Pentagraph, pentəgraf, teekenaap.

Pentahedral, pentəhîdr’l, pentəhedr’l, met vijf gelijke zijden;
Pentahedron, pentəhîdr’n, pentəhedr’n, regelmatige vijfhoek.

Pentameter, pentamətə, vijfvoetige versregel.

Pentarchy, pentəki, vijfmanschap.

Pentastich, pentəstik, vijfregelig gedicht.

Pentateuch, pentətjûk, vijf boeken van Moses.

Pentecost, pentəkost, pinkster(feest); —al, pentəkost’l, Pinkster...

Penthouse, penthaus, afdak; ook verb.

Penult, pînɐlt, pinɐlt, Penultimate, tweede lettergreep van achter.

Penumbra, pinɐmbrə, bijschaduw.

Penurious, pənjûriəs, vrekkig, gierig; schraal, karig, behoeftig;
subst. —ness; Penury, penjuri, diepe armoede, volslagen gebrek.

Penzance, penzâns.

Peon, pîən, Indisch soldaat (bode, politieagent); Mexicaansche slaaf of
arbeider; pion (schaaksp.); Peonage = Peonism = dienstbaarheid.

Peony, pîəni, pioen.

People, pîp’l, subst. natie, volk. geslacht, ras, menschen, bedienden;
— verb. (zich) bevolken: The — = de groote hoop. gepeupel; The —s of
antiquity = volkeren; My — = mijne familie; One’s own — = iemands
bloedverwanten.

Pepin, pepin.

Pepper, pepə, subst. peper; — verb. peperen; bombardeeren, er op los
schieten of ranselen (away): Ground — = gemalen peper; Whole (Round) —;
— and salt = zwart en wit, gemengd-kleurig; I’ll give you — = ik zal
het je inpeperen; —-box = peperbus, driftkop; —-caster = peperbus;
revolver; —-cake = peperkoek; —-corn = peperkorrel; iets van zeer
geringe waarde: —-corn rent = nominale pacht, waardoor een eigenlijke
lease-hold feitelijk tot een freehold wordt; —-mill; —mint = pepermunt
(—-drop, —-lozenge); —-wort = peperkruid; —er = driftkop; —y =
gepeperd; scherp; driftig, heet gebakerd.

Pepsin(e), pepsin, pepsine.

Peptic, peptik, de spijsvertering bevorderend; middel ter bevordering
der spijsvertering: —s = spijsverteringsorganen; Peptone, peptoun,
pepton.

Pepys, peps, pips, pepis.

Per, pɐ̂, per, door: — advance = vooruit; — advice = volgens bericht; —
annum = per jaar; — cent. = percent; As — margin = volgens aanteekening
op den rand.

Peradventure, peradventšə, misschien, toevallig; subst. twijfel,
onzekerheid.

Perambulate, pərambjuleit, door-, rondwandelen; Perambulation =
doorwandeling, rondgang, inspectie, schouw; Perambulator = kinderwagen,
melkwagentje.

Perceivable, Perceive, pəsîv, waarnemen, bemerken, inzien,
onderscheiden.

Percentage, pəsentidž, percentage.

Percept, pɐ̂sept, waarneembaar iets, iets reëels: Snow is a —, the white
of snow a concept = sneeuw is iets reëels, de witte kleur ervan bestaat
niet op zichzelf, maar wordt er aan waargenomen; —ibility =
waarneembaarheid; —ible, pəseptib’l waarneembaar (voor = to); —ion,
pəsepš’n, waarneming, gewaarwording, begrip: Range of —ion =
gezichtskring (fig.); —ive = vatbaar voor waarneming of gewaarwording:
—ive faculty = —iveness = —ivity = waarnemings-,
gewaarwordingsvermogen.

Perch, pɐ̂tš, subst. baars; stok, prik, hooge bok of zitplaats; maat van
5,029 M.; ook 1⁄160 acre; — verb. als een vogel zitten of gaan zitten,
hoog zitten, zetten op: I am off to — = ik ga op stok (naar kooi); The
bird was —ed there; I was —ed on the roof = zat; —er = vogel, die op
takken pleegt te zitten; groote altaarkaars; —ing-stick = prik.

Perchance, pətšans, misschien, bijgeval.

Percipience, pəsipj’ns, Percipiency, gewaarwording, waarneming;
Percipient, waarnemend, bespeurend; ook subst.

Percolate, pɐ̂kəleit, doorzijgen, filtreeren, zuiveren; subst.
Percolation; Percolator = filter; filtreerkoffiekan.

Percuss, pəkɐs, stooten; percuteeren; Percussion, pəkɐš’n, schok, slag;
percussie (Med.): —-cap = slaghoedje; —-lock = slot met slaghoedje;
Percussive = schokkend, slaand, slag- -, schok- -.

Percy, pɐ̂si; Perdita, pɐ̂ditə.

Perdie, pɐ̂dî = par Dieu.

Perdition, pədiš’n, vernietiging, ondergang; verdoemenis: Go to — =
loop naar den duivel.

Peregrinate, perəgrineit, zwerven, rondtrekken; Peregrination,
perəgrineiš’n, rondzwerving, verblijf buitenslands; Peregrinator.

Peregrine, perəgrin.

Peregrine(-falcon), perəgrin(fôk’n), edelvalk.

Peremptoriness, perəm(p)tərinəs, subst. v. Peremptory, per’m(p)təri,
volstrekt, beslissend, afdoende, meesterachtig, vasthoudend: His
commands are — = dulden geene tegenspraak; To take a — pipe = nog een
laatste pijpje stoppen.

Perennial, pərenj’l, subst. vaste, overblijvende plant; adj. een vol
jaar durend; overblijvend, onafgebroken.

Perfect, pɐ̂fəkt, volmaakt, zuiver, zonder gebreken, rolvast; subst.
Perfectum; — verb. pɐ̂fəkt, pəfekt, volmaken, voleindigen, volledig
onderrichten: To be — in = goed kennen = To have a thing —; Practice
makes — = al doende leert men; —er; Perfectibility = volmaakbaarheid;
—ible, pəfektib’l, volmaakbaar; —ion, pəfekš’n, volmaaktheid,
uitstekendheid: That approaches —ion = komt de volmaaktheid nabij; To
bring to —ion; He performed to —ion = hij speelde uitstekend; —ionist =
die op zedelijke volmaaktheid boogt, of zedelijke volmaaktheid
bereikbaar acht; lid eener Amer. sekte; —ness = volmaaktheid,
volkomenheid.

Perfervid, pəfɐ̂vid, gloedvol, vurig; subst. —ness.

Perfidious, pəfidjəs, verraderlijk, trouweloos, bedriegelijk; subst.
—ness; Perfidy, pɐ̂fidi, trouweloosheid, trouwbreuk.

Perforate, pɐ̂fərit, adj. doorboord, geperforeerd; — verb. (pɐ̂fəreit)
doorboren; Perforation = doorboring, gaatje; Perforator =
perforeermachine, schedelboor.

Perforce, pəfös, met geweld, gedwongen.

Perform, pəföm, volvoeren, uitvoeren, volbrengen, vervullen, nakomen,
spelen, opvoeren; —able = uitvoerbaar; —ance = uitvoering, vervulling,
opvoering, verrichting, daad: No —ance to-day = heden geene uitvoering
(voorstelling); Morning-—ance = morgenvoorstelling; Promises without
—ances = onvervulde beloften; —er = uitvoerder, volbrenger, acteur,
zanger, speler, gymnast, etc.: A good promiser but a bad —er.

Perfume, pɐ̂fjûm, pəfjûm, subst. geur, reukwerk; — verb. geuren, met
geuren doortrekken: —-fountain = spuitje; —r, pəfjûmə, parfumeur; —ry,
pəfjûməri, reukwerk(en), parfumerie.

Perfunctoriness, pəfɐŋktərinəs, subst. v. Perfunctory, pəfɐŋktəri,
zorgeloos, oppervlakkig, nonchalant, slordig: He held — receptions =
maakte niet veel werk van het houden van recepties.

Perfuse, pəfjûz, besprenkelen, overgieten, vervullen; subst. Perfusion,
pəfjûž’n.

Perhaps, pəhaps, pəraps, misschien.

Peri, pîri, gevallen engel.

Perianth, perianth, bloembekleedselen.

Periapt, periapt, amulet, behoedmiddel.

Pericardiac, perikâdiək, Pericardial, Pericardian, Pericardic = tot het
hartzakje behoorende; Pericarditis, perikâdaitis, ontsteking van het
hartzakje; Pericardium = hartzakje.

Pericarp, perikâp, zaadhuisje.

Pericles, periklîz.

Pericranium, perikreinj’m, schedel; schedelhuid.

Peridot, peridot, chrysoliet (goudsteen).

Perigee, peridžî, perigeum.

Perihelion, perihîlj’n, perihelium.

Peril, peril, subst. gevaar, risico; — verb. in gevaar brengen, wagen:
You do it at your own — = op eigen verantwoording en risico; He —led
his happiness upon it = waagde zijn geluk er aan; —ous = gevaarlijk;
subst. —ousness.

Period, pîriəd, periode, tijdkring, omloopstijd, grens, slot, zin,
punt: Girl of the — = modern meisje; Poets of the — = dichters van
onzen tijd; That put a — to our labours = maakte een einde aan =
brought them to a —; —ic, pîriodik, periodiek, kring...; —ical, subst.
tijdschrift; adj. periodiek; Periodicity = het periodiek zijn of
terugkeeren.

Perioeci, periîsai, omwoners = Perioecians.

Peripatetic, peripətetik, rondwandelend, peripatetisch; subst.
wandelaar; volgeling van Aristoteles; —ism = wijsbegeerte van A.

Periphery, pərifəri, omtrek, oppervlakte.

Periphrase, perifreiz, omschrijving; — verb. omschrijven; Periphrasis,
pərifrəsis, omschrijving; Periphrastic(al) conjugation = omschrijvende
vervoeging (gramm.).

Periscii, pərišiai, bewoners der Poolstreken.

Periscope, periskoup, soort objectief; reflector in een onderzeesch
vaartuig.

Perish, periš, omkomen, sterven, vervallen, vergaan, doen omkomen;
—able = vergankelijk, aan bederf onderhevig; ook subst. —ableness =
vergankelijkheid, enz.; —er = drank, proleet.

Peristaltic, peristaltik, gekronkeld.

Peristyle, peristail, peristyl.

Peritoneum, peritənîəm, buikvlies; Peritonitis, peritənaitis,
buikvliesontsteking.

Periwig, periwig, pruik; ook verb.; —-maker.

Periwinkle, periwiŋk’l, alikruik; maagdepalm.

Perjure, pɐ̂d[szə], een valschen eed doen: He —d himself = was
meineedig; You are —d = gij hebt een meineed gedaan; —r = meineedige;
Perjurious = meineedig; Perjury, pɐ̂džəri, meineed, meineedigheid,
eedschennis: Subornation of — = omkoopen (of overhalen) der getuigen om
een valschen eed te doen.

Perk, pɐ̂k, mooi, net, verwaand, brutaal; — verb. den neus in den wind
steken, zich uitrekken, uitsteken, mooi maken: She —ed up her cap =
maakte zich mooi om te behagen; Perkiness = brutaliteit; —y = Perk.

Perkin, pɐ̂kin, lichte ciderwijn.

Perlustration, pɐ̂lɐstreiš’n, bezichtiging, monstering.

Permanence, pɐ̂mənens, duurzaamheid, bestendigheid; Permanent, pɐ̂mənent,
duurzaam, bestendig: — colours = vaste kleuren; The — way was broken up
= viaduct (Amer.).

Permeability, pɐ̂miəbiliti, subst. v. Permeable, pɐ̂miəb’l,
doordringbaar; Permeate, pɐ̂mieit, doordringen, indringen; subst.
Permeation.

Permissible, pəmisib’l, toelaatbaar; Permission, pəmiš’n, vergunning,
verlof: By (with) your — = met uw verlof; Permissive = toestaand,
veroorloovend: — Bill = wetsontwerp, waarbij twee derden van de
belastingschuldigen eener gemeente het vergunningsrecht binnen haar
grondgebied kunnen weigeren.

Permit, pɐ̂mit, verlof, vergunning, toegangsbewijs; geleibiljet, consent
(voor uitvoer) ter terugverkrijging v. d. accijns.

Permit, pəmit, veroorloven, toelaten: I may be —ted to say = het zij
mij vergund te zeggen; The medical man would not — of any noise in the
sickroom = wilde niet hebben.

Permutable, pəmjûtəb’l, verwisselbaar; subst. —ness; Permutation,
pɐ̂mjuteiš’n, verwisseling, omzetting, permutatie: —-lock = letterslot.

Pernambuco, pernambûkou.

Pernicious, pənišəs, schadelijk, verderfelijk; subst. —ness.

Pernickety, pənikəti, peuterig.

Perorate, perəreit, zijne redevoering eindigen; doordraven; subst.
Peroration.

Peroxide, pəroks(a)id, peroxyde; Peroxidize, pəroksidaiz, tot den
hoogsten graad oxideeren.

Perpendicular, pɐ̂p’ndikjulə, loodrecht, steil, rechtop, staande; subst.
loodlijn, enz., staande boterham: To erect, To let fall a — = eene
loodlijn oprichten, neerlaten; Out of the — = uit het lood; To preserve
one’s —; —ity, pɐ̂p’ndikjulariti, loodrechte stand.

Perpetrate, pɐ̂pitreit, bedrijven, uithalen: He —d a bad (huge) joke;
subst. Perpetration; Perpetrator = bedrijver, schuldige.

Perpetual, pəpetjuəl, eeuwigdurend, levenslang, vast: — imprisonment; —
motion = perpetuum mobile; — screw = schroef zonder eind; Perpetuate,
pəpetjueit, laten voortbestaan, vereeuwigen; subst. Perpetuation;
Perpetuity, pɐ̂pətjûiti, eeuwigheid, eeuwige duur, levenslang bezit,
levenslange rente: For (In, To) — = in eeuwigheid.

Perplex, pəpleks, verwarren, verlegen maken, bemoeielijken; adj. —ed;
subst. —edness = —ity = verlegenheid, verwarring, moeielijkheid.

Perquisite, pɐ̂kwizit, fooi, emolument, bijkomende voordeelen: The nurse
takes her evenings and Sundays, which is her lawful — and due = waarop
ze wettig recht heeft.

Perroquet, perəket = Parakeet.

Perry, peri, perewijn.

Persecute, pɐ̂sikjût, vervolgen, lastig vallen; subst. Persecution: — of
Christians; Persecutor, p1ɐ̂sikjutə, Persecutrix.

Perseus, pɐ̂siûz, Perseus.

Perseverance, pɐ̂səvîrəns, subst. v. Persevere, pɐ̂səvîə, volharden.

Persia, pɐ̂šə, Perzië; —n, subst. en adj. Pers, Perzisch(e taal); soort
v. dunne zijde: —n blinds = persiennes, soort zonneblind; —n cat =
cypersche kat; —n powder = insectenpoeder; —n wheel = rad met
aangehechte emmers om water te putten.

Persico, pɐ̂sikou, persico.

Persimmon, pəsim’n, dadelpruim.

Persist, pəsist, krachtig volharden, volhouden: He —ed with that
subject = hield zich hardnekkig aan; —ence, —ency = groote volharding,
koppigheid; —ent = volhardend, hardnekkig, herhaald, niet afvallend (v.
bladeren).

Person, pɐ̂s’n, persoon, persoonlijkheid, iemand, vrouwspersoon, meisje:
Artificial — = zedelijk lichaam; For our —s = wat ons aangaat; He came
in — = in eigen persoon; There is no respect of —s with God = God kent
geen aanzien des persoons: Without respect of —s = zonder aanzien des
persoons; —able = flink, knap van uiterlijk; —age, pɐ̂sənidž, gewichtig
of voornaam persoon; persoon (theater): Though a head-waiter, he is a
—age = een heel heer; —al, persoonlijk; subst. roerend goed: —al estate
= roerend goed; —ality = persoonlijkheid; —ization = verpersoonlijking;
—alize = verpersoonlijken; —alty: The new duty will be charged on both
realty and —alty = zoowel van vast als van roerend goed; —ate,
pɐ̂səneit, voorstellen, de rol spelen van, in eens anders plaats
optreden, zich uitgeven voor: There are no actresses, women being
always —ated = vrouwenrollen worden altijd door jongens of mannen
vervuld; False —ation = het optreden in eens anders plaats met
bedriegelijke oogmerken; —ator, pɐ̂s’neitə, iemand die in eens anders
rol of plaats optreedt; —ification, subst. v. —ify, pəsonifai,
verpersoonlijken.

Perspective, pəspektiv, pɐ̂spektiv, perspectivisch; subst. verschiet,
perspectief, perspectivische voorstelling; verrekijker.

Perspicacious, pɐ̂spikeišəs, schrander, scherpziend; subst. —ness =
Perspicacity, pɐ̂spikasiti, helderheid, duidelijkheid, doorzichtigheid;
Perspicuity = duidelijkheid; Perspicuous, pəspikjuəs, duidelijk; subst.
—ness.

Perspirability, pəspairəbiliti, subst. v. Perspirable, pəspairəb’l, wat
uitgewasemd kan worden; Perspiration, pɐ̂spireiš’n, uitwaseming, zweet;
Perspirative = uitwasemend; Perspiratory, uitwaseming bevorderend,
zweet - -; Perspire = uitwasemen, zweeten.

Persuadable, pəsweidəb’l, (licht) te overreden; Persuade, pəsweid,
overreden, bepraten, brengen tot: I am —d that I am lost = ik ben
zeker; He could — himself of almost everything = zich haast alles
wijsmaken; —r = overreder, zweepslag; Persuasibility, pəsweisibiliti,
pəsweizibiliti, overreedbaarheid; Persuasible, pəsweisib’l,
pəsweizib’l, overreedbaar; subst. —ness; Persuasion, pəsweiž’n,
overreding(skracht), geloof, vaste overtuiging; Persuasive, pəsweisiv,
subst. beweeggrond, beweegreden; adj. overredend; subst. —ness.

Pert, pɐ̂t, brutaal, vrijpostig; gezond, monter (Amer.); subst. —ness.

Pertain, pətein, behooren, betrekking hebben: “Social” is a word, —ing
to society = in verband staande met.

Pertinacious, pɐ̂tineišəs, hardnekkig, eigenzinnig, vastbesloten; subst.
Pertinacity, pɐ̂tinasiti.

Pertinence, pɐ̂tin’ns, gepastheid, geschiktheid, voegzaamheid; Pertinent
= voegzaam, passend bij: That is not — to the matter under discussion =
heeft niets te maken.

Perturb, pətɐ̂b, verstoren, verwarren, verontrusten; subst. —ation;
Perturbative, Perturbative = storend; —er.

Pertussis, pətɐsis, kinkhoest.

Peru, pərû, Peru.

Peruvian, pərûvj’n, subst. en adj. Peruviaan(sch): — bark = kinabast.

Peruke, pərûk, pruik.

Perusal, pərûz’l, nauwkeurige kennisneming of lezing; Peruse, pərûz,
nauwkeurig doorlezen of nagaan; —r.

Pervade, pəveid, doordringen, zich uitstrekken tot: His all pervading
goodness = zijne zich tot alles uitstrekkende goedheid; subst.
Pervasion; adj. Pervasive.

Perverse, pəvɐ̂s, verkeerd, slecht, verdorven, onhandelbaar,
afschuwelijk, pervers; spiegelbeeld; subst. —ness = Perversity;
Perversion, pəvɐ̂š’n, verdraaiing, afwijking, halsstarrigheid;
spiegelbeeld; Perversive = verderfelijk.

Pervert, pɐ̂vət, afvallige, goddelooze.

Pervert, pəvɐ̂t, verdraaien, in ’t verderf storten, verleiden; slecht
worden, afvallig worden: It all came from love —ed = uit verdwaalde, in
verkeerde richting geleide liefde; —er; —ible = (licht) te verdraaien
of te bederven.

Pervious, pɐ̂vjəs, doordringbaar, toegankelijk: — to the eye =
zichtbaar; subst. —ness.

Pesade, pəzeid, pəseid, steigeren.

Peshawar, Peschawur, pəšauə.

Pesky, peski, verduiveld; bovenmate (Am.).

Pessimism, pesimizm, pessimisme; Pessimist, subst. pessimist; adj.
pessimistisch = Pessimistic.

Pest, pest, plaag, onkruid; pest(ilentie): He’s a regular —; —-house =
pesthuis, lazaret; —er = kwellen, lastig vallen; —erer = kwelgeest,
plager; —iferous, pestifərɐs = verpestend, besmettelijk, schadelijk,
pest - -; —ilence = pest; besmetting; —ilent = verpestend, schadelijk;
lastig; —ilential, pestilenš’l = —iferous.

Pestle, pes’l, subst. stamper; — verb. stampen.

Pet, pet, subst. lievelingsdier, lieveling, snoes; aanval van booze
luim of gemelijkheid; adj. lievelings - -, geliefd, vertroeteld; —
verb. vertroetelen; uit zijn humeur zijn: Of course Maggie is the — =
lieveling; He invariably got in a — at that juncture = werd altijd boos
op dat moment; —-name = lievelingsnaam; —sie-tootsie-wootsie = lief
diertje.

Petal, pet’l, bloemblad; —ine, petəl(a)in, bloembladvormig; —led = met
bloembladen; —oid = bloembladachtig.

Petar(d), pətâ(d), springbus: He was hoist(ed) with his own — = viel in
den kuil dien hij voor anderen had gedolven.

Peter, pîtə, subst. Petrus; patrijs, geldkist; cel; valies; — verb.
ophouden; uitputten: — Grievous = kniesoor; His claim —ed out and came
to nothing = verviel langzamerhand tot er niets overbleef; —-boat =
soort visschersboot; —man = vroeger visscher (op de Theems); —-pence,
—’s-pence = St. Pieterspenning(en).

Peterborough, pîtəbərə; Peterhead, pîtəhed.

Petiole, petioul, bladstengel.

Petit, Fr. uitspr. (Zie Petty).

Petition, pitiš’n, subst. verzoek, smeekschrift, petitie; — verb.
petitionneeren, smeeken: Right of — = recht van petitie; To make (send
in, up, put up) a — = een verzoekschrift indienen; — against a return =
protest tegen een verkiezing; —ary = smeekend, een verzoek bevattend:
—ary letter = verzoekschrift; —er = smeeker, requestrant.

Petrarca, pətrâkə; Petrarch, pîtrâk.

Petrel, petr’l: Stormy — = stormzwaluw.

Petrifaction, petrifakš’n, versteening; Petrify, petrifai, versteenen,
verharden.

Petrol, petrəl, pətroul, petroleum (voor automobielen); Petroleum,
pitroulj’m, petroleum: Refined —, Raw —; The incandescent —-burner =
petroleum gloeilichtbrander; — lamp.

Petruchio, pətrûtšou, pətrûkiou.

Pettichaps, petišaps, tuinfluiter.

Petticoat, petikout, (onder)rok; vrouw: While he was in —s = nog geen
broek aan had (kind); —-affair = amourette; —-government =
vrouwenregeering; —-ridden = onder de pantoffel.

Pettifog, petifog, beunhazen; —ger = beunhaas; —gery = beunhazerij.

Pettiness, petinəs, kleinheid, nietigheid, onbeduidendheid.

Pettish, petiš, verdrietig, nukkig, humeurig; subst. —ness.

Pettitoes, petitouz, varkenspootjes.

Petto, petou: To keep in — = in reserve houden, reserveeren.

Petty, peti, klein, gering, onbeteekenend; —-beg office = een
(opgeheven) bureau aan het vroegere High Court of Chancery; — jury = de
jury (12 leden) waarnaar de zaak verwezen wordt als de Grand Jury
rechtsingang verleent; — larceny = gauwdieverij; — officer =
onderofficier bij de marine; — sessions, zittingen van den Justice of
the Peace, een soort politierechter (geen jurist).

Petulance, petjul’ns, Petulancy, petjul’nsi, subst. v. Petulant,
petjul’nt, lastig (van humeur), gemelijk, verdrietig.

Petunia, pətjûniə, petunia.

Peveril, pevəril.

Pew, pjû, subst. kerkbank; — verb. van pews voorzien; —-holder =
bezitter van een pew; —-opener = banksluiter.

Pewit, pîwit, pjûit, kievit.

Pewter, pjûtə, subst. mengsel van tin en lood, antimonium; tinnen kan,
tinnen (keuken)gereedschap; beker, zilver, geld; adj. tinnen; —er =
tinnegieter; —y = op tin gelijkend.

Phaeton, feiət’n, Phaeton, naam van een rijtuigje en van een vogel;
voerman.

Phalange, fal’nž, fəlanž. Zie Phalanx.

Phalanger, fəlanžə, soort buidelrat, die op boomen leeft (Australië).

Phalanstery, falənstəri, gemeenschappelijk woonhuis (volgens het
stelsel Fourier).

Phalanx, fal’ŋks, feil’ŋks, slagorde bij de Macedoniërs; beentje van
vingers en teenen, bundel meeldraden (in de 2 laatste beteekenissen is
het meerv. meest Phalanges).

Phantasm, fantəzm, hersenschim, gezichtsbedrog, geestverschijning;
—agoria, fantazməgôriə, droombeeld, optisch tooverapparaat; de beelden
daarmede voortgebracht; eene voorstelling daarmede = Phantasmagory;
adj. Phantasmal; Phantasy = Fantasy.

Phantom, fant’m, spooksel, droombeeld: — ship = (de) Vliegende
Hollander.

Pharaoh, fêrou; adj. Pharaonic.

Phare, fêə, vuurtoren.

Pharisaic(al), farisei-ik(’l), schijnheilig; Pharisaism, fariseiizm,
schijnheiligheid, leer der Pharizeeërs; Pharisee, farisî, Farizeeër,
schijnheilige.

Pharmaceutic(al), fâməsiûtik(’l), artsenijkundig; Pharmaceutics,
fâməsiûtiks, artsenijbereidkunde; Pharmacist, fâməsist, pharmaceut;
Pharmacology, fâməkolədži, artsenijleer, artsenijbereidkunst of
verhandeling daarover; Pharmacopoeia, fâməkəpîə, pharmacopoea;
Pharmacy, fâməsi, artsenijbereidkunde, apotheek, drogistwinkel.

Pharos, fêros, Pharos; vuurtoren.

Pharyngeal, fərinžiəl, behoorende tot de Pharynx, fariŋks = keelholte.

Phase, feiz, Phasis, feisis (Meerv. Phases, feisîz), voorkomen,
aanzien, toestand, phase, stadium.

Pheasant, fez’nt, fazant: Common (Golden, Silver) —; —ry =
fazantentuin.

Phebe, fîbi; Phenix, fîniks. Zie Phoenix.

Phenol, fîno(u)l, carbolzuur, phenol.

Phenomenal, finomən’l, buitengewoon; Phenomenon, finomənon (Meerv.
Phenomena, finomənə), (buitengewoon) verschijnsel; wonderkind (= Infant
—).

Pheon, fîon, pijlspits (Herald.).

Phew, fjû, (p)oef! foef! Foei! Oho!

Phial, faiəl, subst. fleschje; — verb. in een fleschje doen of bewaren:
Leyden —; Philosophical — = Bologneezerflesch.

Phidias, fidias, faidias; Philadelphia, filədelfjə: —n =
Philadelphisch; bewoner van Ph.

Philaloo, filəlû, gewauwel.

Philander, filandə, den sentimenteelen minnaar spelen met (with,
after).

Philanthropic, filənthropik, menschlievend; Philanthropist =
menschenvriend; Philanthropy = menschenliefde.

Philatelic, filətelik: — Society = vereeniging van
postzegelverzamelaars; Philatelist, filatilist, postzegelverzamelaar.

Philemon, failîmon.

Philharmonic, filhâmonik, muzieklievend, philharmonisch concert.

Philhellene, filhelîn, filhelin, vriend der Grieken; adj. Philhellenic
of Philhellenic; Philhellenist of Philhellenist = Philhellene.

Philip, filip; Philippic, filipik, filippica, scherpe en bittere
redevoering; Philippina, filipînə, Philippine, filəpîn = Philopoena;
Philippine, filipin: — Islands.

Philistine, filist(a)in, filistin, Filistijn; bekrompen burgermensch;
adj. bekrompen; Philistinism, filəstinizm, (Amer. fəlistinizm), het
philister- of ploertendom, de manieren en denkwijze van een Philistine,
ook Philister.

Philologer, filolədžə, taalgeleerde, philoloog; Philological = tot de
taalwetenschap behoorende; Philologist = philoloog; Philology =
(vergelijkende) taalwetenschap.

Philomel, filəmel, filomeel; Philomela, filəmîlə, Philomele.

Philopoena, filəpînə, filippine: They ate a — together.

Philosopher, filosəfə, wijsgeer: Natural — = natuurvorscher; —’s stone
= steen der wijzen; Philosophic(al), filesofik(’l), wijsgeerig, kalm;
Philosophize, filosəfaiz, wijsgeerig redeneeren; Philosophy, filosəfi,
wijsbegeerte, levenswijsheid.

Philter, Philtre, filtə, subst. minnedrank; — verb. bekoren door een
minnedrank.

Phit, fit, f’t (bij uitblazen, of bij het fluiten van kogels).

Phiz, fiz, Phizog, verk. v. Physiognomy.

Phlebotomy, flibotəmi, aderlating.

Phlegm, flem, slijm; phlegma; —atic, fləgmatik, phlegmatisch;
slijmerig.

Phlegmon, flegmon, bindweefselontsteking; bloedzweer; adj. —ous.

Phlox, floks, phlox.

Phoca, foukə, rob, zeehond; Phocine, fousin, robachtig.

Phoebe, fîbi; adj. Phoebean; Phoebus, fîbəs, Apollo, de zon; Phoenicia,
finišə, Phoenicië; —n, subst. Phoeniciër; adj. Phoenicisch; Phoenix,
fîniks, Phoenix, feniks (fig.); dadelpalm.

Phone, foun, toon; ook verk. v. telephone: — and telegraph girls =
vrouwelijke telefonisten en telegrafisten; — verb. telefoneeren.

Phonetic(al), fənetik(’l), phonetisch; Phonetician = phoneticus;
Phonetics = klankleer; Phonetism, klankvoorstelling; Phonetist = kenner
van de klankleer; Phonic of Phonic = acoustisch, phonetisch; Phonics of
Phonics = phonetiek; Phonogram, founəgram, phonogram; Phonograph,
founəgraf, phonograaf; adj. Phonographic; Phonography =
klankbeschrijving, klankschrift; Phonologic(al), founəlodžik(’l),
phonologisch; Phonology = klankleer.

Phosgene, fosdžîn, fosdžen, lichtgevend; phogenium.

Phosphate, fosfit, phosphaat; Phosphor, fosfö, Lucifer; phosphorus;
—ate = met phosphor verbinden; —esce, fosfəres, phosphoresceeren;
—escence = phosphorescentie; —escent = phosphoresceerend; —ic,
fosforik: —ic acid; —ic match; —ous = phosphor...

Phossy, fosi: — jaw = ontsteking aan de kaakbeenderen van werklieden
bij phosphorfabricatie.

Photo, foutou, photographie: To have one’s — taken = To sit for one’s
—; —-engraving = photogravure; —graph = Photo; — verb. photographeeren:
He —s well, as the phrase goes = is goed te treffen; —grapher,
—graphist, fətogrəfə, fətogrəfist, photograaf; —graphic =
photografisch; —graphic album; —graphy, fətogrəfi, photografie;
—gravure, foutəgrəvjûə; —lithograph; —lithography, foutəlithogrəfi,
lichtsteendrukkunst; —meter, fətomətə, photometer; adj. —metric(al);
—metry, fətomətri, meting der lichtsterkte; —phobia, foutəfoubjə,
lichtschuwheid; —sphere, foutəsfîə, lichtkring om de zon, photosfeer.

Phrase, freiz, subst. zindeel, woordverbinding, spreekwijze; — verb.
noemen, in woorden uitdrukken: I was afraid to — my notion = mijn
denkheeld onder woorden te brengen; —-book = boek met idiomatische
uitdrukkingen; —ologic(al), freiziəlodžik(’l), uit zindeelen en
uitdrukkingen bestaande; —ology, freiziolədži, wijze van uitdrukking,
woordenkeus, boek met idiomen.

Phrenetic, frənetik, krankzinnig, dol, fanatiek; ook subst.; Phrenitis,
frənaitis, hersenontsteking, waanzin; Phrenologist, frənolədžist,
phrenoloog; Phrenology, frənolədži, schedelleer.

Phrygia, fridžiə, Phrygië; —n = Phrygisch: —n cap = vrijheidsmuts;
Phryne, fraini.

Phthisic, tizik, teringachtig; subst. tering, teringlijder; —al =
teringachtig; Phthisis, thaisis, taisis, fthisis, longtering.

Phylactery, filaktəri, talisman, amulet; gedenkcedel der Israëlieten;
reliquieënkastje.

Phyllis, filis.

Phylloxera, filoksîrə, druifluis(ziekte).

Physic, fizik, subst. geneeskunde; geneesmiddel; purgeermiddel;
geneesheer (—s = natuurkunde); — verb. geneesmiddelen toedienen,
purgeeren, genezen: To take (use) — = medicineeren; —al = natuurkundig,
zinnelijk waarneembaar; geneeskundig; heilzaam: —al education =
lichamelijke opvoeding; —al science = natuurkunde; Physician, fiziš’n,
geneesheer: Family — = huisdokter; Physicist, fizisist, natuurkundige.

Physiognomic(al), fiziognomik(’l), tot het gelaat of de gelaatkunde
behoorende; Physiognomist, fizio(g)nəmist, gelaatkundige; Physiognomy,
fizio(g)nəmi, gelaatkunde, gelaat, voorkomen.

Physiologic(al), fiziəlodžik(’l), physiologisch; Physiologist =
physioloog; Physiology = physiologie.

Physique, fizîk, lichaamsbouw, -gestel.

Phytogenesis, f(a)itədženəsis, leer van het ontstaan der planten;
Phytography, f(a)itogrəfi, plantenbeschrijving; Phytophagan =
Phytophagous = plantenetend; Phytonomy, f(a)itonəmi, planten-anatomie.

Pianino, pîənînou, pianino; Pianist, pîənist, pjanist, pianist.

Piano, pjanou, piano; adj. zacht (pjânou): Cottage (Oblique) — =
pianino; Grand — = concertvleugel; Square — = klavier; Upright
(Cottage) — = pianino; —-stool; —-teacher; —-tuner = pianostemmer;
Pianola, pianələ, pianola.

Piastre, piastə, piaster: Spanish — = ƒ 2,60; Turkish — = ± ƒ 1,07.

Piazza, piazə, plein; zuilengang; veranda (Amer.).

Pibroch, pîbrok, Schotsche doedelzak.

Pica, paikə, soort van drukletter; eetlust voor onmogelijke dingen
(zand, etc.); ekster.

Picador, pikədö, ruiter, bereden stierenbevechter.

Picardy, pikədi, Picardië.

Picaroon, pikərûn, avonturier, (zee)roover, kaperschip; — verb. rooven.

Piccalilly, pikəlili, augurkjes, etc. in sterk gekruide saus.

Piccaninny, pikənini, hummeltje (van kinderen), negerkind.

Piccolo, pikəlou, kleine fluit.

Pick, pik, subst. soort houweel, keur, het beste; — verb. met iets
puntigs naar iets slaan, openen (met een puntig werktuig), schoonmaken,
plukken, afknagen, kiezen, uitkiezen, oprapen, prikken, stelen (To —
and steal), met de vingers spelen op een snaarinstrument: The — of the
basket = het neusje van den zalm; You can take your — = uitzoeken; To —
a person’s brains = iemand naschrijven of napraten; I have a bone to —
with you = een appeltje met je te schillen; I do not want to — holes in
your coat = geene aanmerkingen te maken; To — a lock = een slot
opensteken; To — pockets = zakkenrollen; To — a quarrel = ruzie maken;
To — a salad = schoonmaken; Here you cannot walk without —ing your
steps = zonder voorzichtig te zijn; I wish you would — your words =
voorzichtiger uitdrukken; She might — and choose between (had the —ing
and choosing from) two husbands; An army of —ed men = van uitgelezen
troepen; Our officers are —ed off by the Boers = er uitgepikt; I have
—ed you out of the gutter = uit de goot opgeraapt; I cannot — out the
meaning of this = de beteekenis hiervan niet snappen; The black velvet
was —ed out with bright blue = afgezet met; A mouth, —ed out with large
teeth = voorzien van; To — to pieces = scherp critiseeren; You are —ing
up straws = je bent aan het stroo dorschen (fig.); I must try to — up a
livelihood somewhere = ik moet zien dat ik ergens aan den kost kom; We
have —ed (up) acquaintance with each other = kennis gemaakt; He —ed up
with a pretty American = maakte kennis met; Where did you — up your
English? = waar heb je opgedaan; To — (oneself) up = To — up one’s
crumbs = To — up one’s strength = opknappen, weer op krachten komen;
—-a-back: To carry a person (a) —-a-back = op de schouders: —-axe =
houweel; —-axe team = één paard tusschen de boomen en twee daar vóór
(Austral.); —lock = looper; dief; —-me-up = versterkend middel,
hartsterking; —pocket = zakkenroller; —ings and stealings = oneerlijk
verkregen inkomsten, knoeierijen; Good —ings = vette bijverdiensten.

Pickaninny, Zie Piccaninny.

Pickeer, pikîə, schermutselen, verkennen, toelonken.

Pickerel, pikər’l, soort snoek; snoekbaars.

Pickersgill, pikəzgil.

Picket, pikət, subst. paal, staak, piket, posten (van stakers); — verb.
met palen omheinen of beschermen, aan een paal binden, stationneeren
(als een piket), posten: The horses broke their —s = braken los van de
piketpalen.

Pickle, pik’l, subst. pekel, zuur; lastig geval, lastpost (van een
kind); — verb. pekelen, inleggen: I have a rod in — for you = er staat
een potje te vuur voor je; To be in a fine (nice, sad) — = leelijk in
de klem zitten: They are great —s = hachjes; —(d) herring =
pekelharing.

Pickwick, pikwik, Pickwick; stinkstok (sigaar); adj. Pickwickian: —
sense = technische beteekenis van een woord.

Picnic, piknik, subst. buitenpartijtje, waarbij de deelnemers provisie
meenemen; — verb. een picnic houden; —ker.

Picotee, pikətî, soort van anjelier: The — differs from the carnation
in being fringed.

Picric. p(a)ikrik: — acid = pikrinezuur.

Pict, pikt, Pict; —ish.

Pictorial, piktôriəl, schilder - -, geïllustreerd: — art =
schilderkunst; — list = geïllustr. prijscourant; — postcards =
prentbriefkaarten; — Scotland = Schotland in beeld gebracht.

Picture, piktšə, subst. schilderij, beeltenis, levendige beschrijving;
— verb. afbeelden, schilderen, levendig beschrijven: A — of health; I
will have my — drawn, taken = ik wil mijn portret laten maken; I got
him to sit for his — = ik heb hem overgehaald om voor mij te zitten; He
is handsome, quite a — = net een beeld; He was altogether out of the —
= paste heelemaal niet bij de omgeving; —-book = prentenboek; —-card =
pop (kaartspel); —-gallery = museum van schilderijen; —-postcard =
prentbriefkaart; Picturesque, piktjəresk, schilderachtig; subst. —ness.

Piddle, pid’l, beuzelen, peuteren; piemelen, regenen; —r = peuteraar.

Pidgin, pidžin, Chineesche verbastering van Business; —-English = het
jargon in Chineesche havenplaatsen.

Pie, pai, pastei (ook in de beteek. v. door elkander gevallen zetsel);
ekster, babbelaar; gebedenboek: To eat humble — = zoete broodjes
bakken; To fall into — = in pastei vallen (ook fig.); You made — of the
learned man’s valuable notes = hebt totaal verknoeid, overhoop
geworpen; He has a finger in every man’s — = heeft overal de hand in;
By cock and — = bij kris en kras; To be in for a —-jaw = een standje
krijgen; —d = gevlekt, bont; subst. —dness.

Piebald, paibôld, bont, gevlekt.

Piece, pîs, stuk, comediestuk, deel, munt, kanon, geweer, rol; — verb.
lappen, verstellen, samenvoegen: Five guilders a — = per stuk, elk;
This paper costs seven and six the — = de rol; A — of advice = raad; A
— of bread and butter = boterham; A — of cheek = brutaliteit; A — of
etiquette = beleefdheidsgebruik; To give a person a — of one’s mind =
hem zeggen waar ’t op staat; A — of news = nieuwtje; A — of nonsense,
wit = een onzinnige, geestige zet; In a — = uit een stuk; Of a — = van
hetzelfde soort, aan elkaar gewaagd; All to —s = bankroet, in slechte
conditie; It was broken (fell, tumbled, went) to —s = het brak (viel)
stuk; To take to —s = uit elkaar nemen; To tear to —s; You will have to
— it out = vergrooten (door er stukken bij te voegen); Thus must I — it
out = zóó moet ik dat begrijpen, lezen, aanvullen; —-goods = goederen
die bij het stuk verkocht worden; —-work = stukwerk; —less = uit één
stuk bestaand; —meal = bij stukken en brokken; —r = lapper, versteller.

Piedmont, pîdmont, Piedmont; —ese, pîdmontîz, pîdmontîs,
Piedmontees(ch).

Pier, pîə, havenhoofd, havendam, landingsplaats, pijler; —-glass = dam-
of penantspiegel; —-guard = beambte op een pier; —-table =
penanttafeltje; —age, pîridž, liggeld.

Pierce, pîəs, doordringen, doorsteken, doorboren, onderzoeken; —able =
doorboorbaar, etc.; —r = priem, angel, legboor; Piercing, scherp,
snijdend: — cries = doordringende kreten; — words; subst. —ness.

Pierian, paiîriən, paieriən, Muzen - -.

Pierpont, pîəpont; Piers, pîəs; Pierson, pîəs’n.

Pietism, paiitizm, Pietisme; kwezelarij; Pietist = Duitsche Pietist;
vrome kwezelaar; —ic(al), paiətistik(’l), pietistisch; Piety, paiiti,
vroomheid: Filial — = kinderliefde.

Piffle, pif’l, leuteren; subst. leuterpraat.

Pig, pig, big, varken(svleesch), zwijn, klomp ruw metaal; — verb.
biggen werpen, als biggen samengepakt zijn of samenhokken: You have
bought a — in a poke = ge hebt eene kat in den zak gekocht; She meant
to be a — = wou onaangenaam zijn; —’s wash = draf; —’s whisper = zacht
gefluister: In a —’s whisper = in een vloek en een zucht; Guinea — =
iemand die gepoederd haar bleef dragen niettegenstaande Pitt’s
belasting daarop van een guinea (1795); Zie Guinea; — and whistle =
engeltje met trompet (naam v. herberg); (To go to —s and whistles =
verkwist worden); — and tinderbox = elephant and castle (naam v.
herberg); —-eyed = met kleine oogen; —-headed = met groot hoofd;
koppig, eigenwijs; —-iron = ruw ijzer; —-nut = aardkastanje; —skin =
varkenshuid; zadel; —-sticking = wilde zwijnenjacht met lansen; —sty =
varkenshok (ook fig.); —tail = varkensstaart, korte losse vlecht haar,
Chinees, tabak in lange rollen; —gery = zwijnestal (ook fig.),
zwijnerij; —gish = vuil; subst. —gishness = zwijnerij.

Pigeon, pidž’n, subst. duif; domoor, sul, stakkerd; lood; — verb.
bedriegen, villen, alles afhalen: To milk (pluck) the — = afzetten; Zie
Milk; —-breast(ed) = (met een) kippeborst; —-English = Pidgin English;
—-fancier = duivenhouder(-koopman); —-hole, subst. poortje (van een
duivenslag), loket; — verb. in een vakje of eene afdeeling leggen,
opbergen; opzettelijk verwaarloozen (fig.): They were very kind to me,
but I was —-holed = ik werd met een kluitje in het riet gestuurd;
—-livered = beschroomd, zachtaardig; —-pair = tweelingen van tweeërlei
geslacht; —-shooting (sport); —-toed, met naar binnen gekeerde teenen;
—-wing = soort pruik; kruissprong: To cut a —-wing; —ry = duivenhok.

Piggin, pigin, half vaatje met één langere duig als handvat.

Pigment, pigm’nt, pigment, kleur, verf (stof); adj. Pigmental.

Pigmy, pigmi = Pygmy.

Pigot(t), pigət.

Pigwidgeon, pigwidž’n, subst. dwerg, fee, sul; iets zeer kleins;
dwergachtig.

Pike, paik, piek, spies, tolboom; snoek; (Zie ook Turnpike); —man =
piekenier; —staff = schacht van eene piek: As plain as a —staff = zoo
klaar als een klontje; I call a —staff a —staff = het kind bij z’n
naam; —d = gepunt, puntig.

Pikelet, paiklət, Pikelin, paiklin, gebakje.

Pilaster, pilastə, pilaster.

Pilate, pailit, Pilatus.

Pilau, pilau, pilô, rijst met gehakt schapenvleesch.

Pilchard, piltšəd, een soort sardijn.

Pile, pail, subst. hoop, massa, brandstapel, heipaal, beharing, nop
(van laken), groot gebouw, opeenhooping, fortuin; — verb. opeenhoopen,
stapelen, heien, noppen: He goes the whole — = zet alles op één worp;
He went to America and made his (a) — = en maakte fortuin (Amer.); —s =
aambeien; Galvanic — = zuil van Volta; To — arms = de geweren aan
rotten zetten; To — up (on) the agony = zoo sensationeel mogelijk
voorstellen; —-driver = heiblok; —-engine = heimachine; —-worm =
paalworm; —-wort = speenkruid.

Pileate, p(a)ili-it, hoedvormig.

Pilfer, pilfə, ontfutselen, ontstelen (bij kleine hoeveelheden); —er.

Pilgarlick, pilgâlik, arme drommel.

Pilgrim, pilgrim, pelgrim; nieuweling; Pilgrimage = bedevaart;
levensreis: — of woe = vervelende tijd.

Piliferous, pailifərɐs, behaard; Piliform, p(a)iliföm = haarvormig.

Pill, pil, subst. pil, mil. dokter, bittere pil; vlegel; — verb. pillen
voorschrijven; deballoteeren: To be a bitter — for = een bittere pil
zijn; Blue — = kwikpil; blauwe boon (fig.); A long-haired — was making
a speech to a crowd of ruffians = een vlegel met lang haar; We shall
have to gild the — = de pil moeten vergulden; I know what it is to be
—ed = te worden gedéballoteerd; —-monger = pillendraaier.

Pillage, pilidž, subst. roof, plundering, buit; — verb. rooven,
plunderen, vernielen; —r.

Pillar, pilə, pilaar, zuil: I was sent from — to post, and back again
from post to — = ze zonden me van Pontius naar Pilatus; The —s of
society = de steunpilaren der maatschappij; —-box = (straat)brievenbus;
—-saint = —ist = zuilheilige.

Pil(l)au, Pillaw. Zie Pilau.

Pillion, pilj’n, zacht laag zadel, kussen voor eene vrouw om achter
iemand op het paard te zitten.

Pillory, piləri, subst. kaak; — verb. op de kaak stellen, te pronk
staan, aan de algemeene verachting prijsgeven: He was put into the — =
op de kaak gesteld.

Pillow, pilou, subst. peluw, kussen; — verb. op een peluw of kussen ter
ruste leggen; met een kussen steunen: To advise (take counsel, consult)
with one’s — = zich erop beslapen; —-case = kussensloop = —-sham =
—-slip.

Pilose, pailous, pailouz, behaard, harig.

Pilot, pailət, subst. loods, gids; — verb. loodsen (in, out): He —ed
the ship into port = loodste binnen; —-boat = loodsboot; —-bread =
scheepsbeschuit; —-cloth = donkere blauwe stof voor zeelui; —-engine =
voorspan-, of hulplocomotief; —-fish = loodsmannetje; —-jack =
loodsvlag; —-jacket = pijjekker; —age, pailətidž, loodsgeld (inwards,
outwards), leiding of bekwaamheid van een loods.

Pilule, piljul, kleine pil; Pilulous, piljulɐs, pilvormig, nietig.

Pilularia, piljulêriə, pilvaren.

Piment, paimənt, wijn met honig en nagels.

Pimento, pimentou, piment, nagelbollen.

Piminy, pimini, gemaakt, gekunsteld.

Pimp, pimp, subst. koppelaar; — verb. koppelen.

Pimpernel, pimpənel: Field (Male, Red, Scarlet) — = guichelheil; Water
— = beekpunge, watereereprijs, waterpunge; Wood (Yellow) — =
boschwederik.

Pimple, pimp’l, puist(je).

Pin, pin, subst. speld, pin, kegel, bout, kleinigheid, stemming; —
verb. met eene speld, pin of een bout vastmaken, vasthouden, spelden,
insluiten: There is not a — to choose between them = er is geen zier
verschil tusschen beiden, ze zijn aan elkaar gewaagd; I have —s and
needles in my leg = mijn been slaapt; To be on —s and needles = op
heete kolen zitten; To be in (on, upon) a merry — = vroolijk gestemd;
You might have heard a — drop; I don’t care a — = het kan mij geen lor
schelen; A company playing at nine—s = dat aan het kegelen was; To be
put to the — of one’s collar = bijna den laatsten cent uitgegeven
hebben; To stick —s into = speldeprikken geven (ook fig.); The web and
the — = een vlek op het hoornvlies van het oog (verouderd); I — my
faith on him (on his sleeve) = ik vertrouw hem volkomen; I am —ned to
it = eraan gebonden, zit eraan vast; He —ned the government to that
declaration = bond; —afore = voorspelder, kinderboezelaar; —-case =
speldenkokertje; —cushion = speldenkussen; —cushiony = mollig, dik
(Amer.); —-feather = uitkomende veer; —-fire cartridge = patroon met
randontsteking (tegenover Central-fire cartridge); —fold = schutstal;
—-head = knop; —-hole = speldeprik (= —prick ook fig.); —-money =
speldengeld; —-tail = pijlstaart; —ner = boezelaar met voorspelder; de
houder van een schutstal.

Pinaster, p(a)inastə, zeepijn.

Pincers, pinsəz, groote knijptang, schaar.

Pinch, pinš, subst. kneep, steek, prise, nood, verlegenheid, angst; —
verb. knijpen, knellen, in verlegenheid brengen, gappen, toehappen,
beperken, knijperig of gierig zijn, zich bekrimpen: At a — = als het
knijpt (desnoods); If ever it comes to a — = in geval van nood; als het
tot het uiterste komt; He —ed me black and blue = kneep; That’s where
the shoe —es = daar wringt de schoen; He —ed himself (of everything) =
hij ontzeide zich alle genoegens; She —ed her waist in = reeg zich
sterk; To be —ed with cold = erg van de koude lijden; —-belly =
gierigaard; —-spotted = met blauwe plekken van het knijpen; —er =
knijper, gierigaard; —ers (Zie Pincers).

Pinchbeck, pinšbek, subst. pinsbek, een koperlegeering; adj. onecht,
valsch.

Pindar, pində, Pindarus; —ic, pindarik, subst. Pindarische ode; adj.
Pindarisch. Pindarus.

Pinder, pində, houder van een schutstal.

Pine, pain, subst. (grove) den; pijnappel; —-apple = ananas; —-barren =
dennenaanplanting (Amer.); —-clad = met pijnboomen bezet; —-cone =
dennenappel; —-needle = dennennaald; —ry = broeikas voor het kweeken
van ananassen; dennenaanplanting = —tum, painît’m; het laatste ook =
verhandeling over naaldhout.

Pine, pain, van kommer, honger omkomen, wegkwijnen (away), smachten
naar (after, for).

Ping-pong, piŋpoŋ, subst. tafeltennis; — verb. — spelen.

Pinic, painik: —-acid = dennenzuur.

Pinion, pinj’n, subst. vleugel, wiek, vleugelpunt; handboei; — verb.
kortwieken, omklemmen, vastklemmen, boeien: He was seized and —ed =
gegrepen en weerloos gemaakt.

Pink, piŋk, subst. rose anjelier, lichtroode kleurstof; uitstekendheid,
hoogte, puikje; pink (schip); — adj. rosekleurig, lichtrood; uitstekend
(Am.): The champion-rider was in the — of condition = was in
uitstekende “conditie”; He is the — of fashion = hij is de spiegel (het
toonbeeld) der mode; Napoleon dreaded the — of that society more than
Russia itself = die allerhoogste kringen; The Pink’un = een sportblad
(Vergel. De “Groene”); To change to — = een rooden jagersrok
aantrekken; —-eyed = met kleine glinsterende oogen; —-sterned = met
smallen achtersteven; —y = rose, vleeschkleurig; subst. pink (Amer.).

Pink, piŋk, doorboren, doorsteken; verfraaien, verbloemen (Amer.).

Pinkster, piŋkstə, Pinksteren (Amer.).

Pinnace, pinis, pinas, 6 of 8 riemssloep van een oorlogsschip.

Pinnacle, pinək’l, subst. tinne, toppunt; — verb. van eene tinne of een
top voorzien, kronen: The — of fame = toppunt van beroemdheid.

Pinnate, pinit, gevederd.

Pinniped, piniped, vinpootig (dier).

Pinnock, pinək, meesje.

Pint, paint, subst. pint (⅛ gallon = ± 0,568 L.); —-pot = klein huisje
(Am.); kan die een pint inhoudt.

Pintle, pint’l, pen, bout, roerhaak.

Piny, paini, vol pijnboomen, pijnboomachtig.

Pioneer, paiənîə, subst. pionier, baanbreker, wegbereider; — verb. den
weg bereiden.

Piony, paiəni, pioen.

Pious, paiəs, vroom, godvruchtig, teeder; —-minded = met vroom gemoed.

Pip, pip, subst. pip (vogelziekte), pit (v. eene vrucht), oog (op eene
kaart); verk. v. Philip: — verb. piepen, sjilpen: Count your —s = tel,
hoeveel oogen gij hebt.

Pipe, paip, pijp, buis, fluit(je), luchtpijp, stem; maat v. twee
okshoofden of 126 gallons; — verb. op de fluit spelen, een fluitsignaal
geven, van pijpen voorzien, huilen, zingen: In a feeble — = met zwakke
stem; All the children were on full —, on the full howl = waren om het
hardst aan het janken en gillen; To charge (fill) a — = stoppen; I’ll
clear my — first = mijne keel schrapen; To hit the — = opium schuiven;
I’ll put your — out = ik zàl je wel; Put that in your — and smoke it =
steek dat in je zak; His — was stopped, went out = was verstopt, ging
uit; He began to — down = een toontje lager te zingen; He dances as she
—s = hij danst naar haar pijpen; —-bowl = kop; —-clay = pijpaarde; —
verb. pijpaarden; —-cleaner (—-cleanser); —-laying = het leggen van
pijpen; politieke intrigues (Amer.); —-light = fidibus; —-picker =
pijpuitpluizer; —-rack = pijpenstander; —-stem = steel; —-tree =
sering; —r: Who is to pay the —r? = “Wie zal dat betalen, zoete, lieve
Gerritje”? Piping = schril, schel, zwak, kokend heet (= — hot): The —
days of yore = de goede oude tijd.

Piperic, paiperik: — acid = piperinezuur.

Pipkin, pipkin, aarden pot, tobbetje.

Pippin, pipin, kleine zure appel, pippeling.

Pipul, pipul, de heilige vijgenboom (Brit. Ind.).

Piquancy, pîk’nsi, pik’nsi, scherpheid, stekeligheid; Piquant = pikant,
scherp, doordringend; Pique, pîk, subst. pik of piek, wrok,
spijtigheid, gevoeligheid; — verb. boos maken, beleedigen, prikkelen:
In a moment of — she accepted him = in een spijtig oogenblik schonk ze
hem hare hand; She —d herself on her ladylike tastes = liet zich heel
wat voorstaan op.

Piquet, piket, pikət, piket, piketspel.

Piracy, pairisi, zeerooverij, nadruk = Book —; Pirate, pairit, subst.
zeeroover(sschip), letterdief; — verb. zeeroof plegen, onbevoegd
nadrukken; Piratical, pairatik’l, zeerooverij of letterkundigen
diefstal plegend: — printer.

Piraeus, pairîəs; Pirie, piri.

Pirn, pɐ̂n, (garen)klos, spoel.

Pirogue, piroug, uitgeholde boomstam (als kano); smalle boot.

Pirouette, piruet, subst. pirouette: To turn a — = To pirouette.

Pisa, pîzə; Pisanio, piseiniou.

Piscary, piskəri, vischrecht, ook: Common of —; Piscatorial,
piskətôriəl, Piscatory, piskətəri, visschers..., tot het visschen
behoorende; Pisces, pisîz, de Visschen (dierenriem); Pisciculture,
pisikɐltjə, vischteelt; Piscine, pis(a)in, tot de visschen behoorende;
Piscivorous, pisivərɐs, vischetend.

Pisé, pîzei, ineengestampte aarde.

Pish, piš, interj. foei! bah! — verb. verachting uitdrukken: To cry —
at = To — at.

Piss, pis, subst. urine; — verb. urineeren.

Pistachio, pisteišiou, pistatšou: — nut = groene amandel.

Pistareen, pistərîn, peseta (munt); adj. gering.

Pistil, pistil, stamper (v. bloemen); —laceous pistileišəs, tot den
stamper behoorend, stamper...; —late = met een stamper.

Pistol, pist’l, subst. pistool; — verb. doodschieten (met een pistool):
—-bag = holster; —-case = pistoolkistje.

Pistole, pistoul, pistoul, gouden munt (ƒ 9 à ƒ 12).

Piston, pist’n, klep, zuiger; zuignapje: —-rod = zuigerstang; —-stroke
= zuigerslag; —-valve = zuigerklep.

Pit, pit, subst. put, kuil, afgrond, diepte, parterre (schouwburg),
plaats voor hanengevechten; een kaartspel; — verb. uithollen, in eene
put plaatsen, aanzetten, ophitsen, met kuiltjes of pokken merken: The —
= het graf; He flew the — = hij gaf den strijd op; He hit the — of my
stomach = raakte me in de maagholte; He has the power of — and gallows
= kerker en dood; To — against = stellen tegenover; He —ted his brains
against that difficult language = hij studeerde hard op die taal; —ted
with the smallpox = van de pokken geschonden (ook: Pock-—ted); —fall =
val, strik, valluik; —man = putwerker; —-pat = tik.... tak; —-saw =
kraanzaag (voor twee man: de onderste heet —man of —-sawyer, de
bovenste top-sawyer); —tite = volgeling van Pitt, parterre-bezoeker =
—ster.

Pit-a-pat, pitəpat, subst. klopping, tiktak, getrippel; adv. tikketak;
— verb. trippelen: And my heart went — = ging rikketik.

Pitch, pitš, subst. pik of pek; hoogte, toppunt, graad of trap; diepte,
helling; toestand; toonhoogte; worp, stalletje; — verb. teeren, pikken;
bevestigen, zetten, opstellen, steken, regelen, werpen, slingeren, met
een hooivork gooien of aanreiken, ruw plaveien, stemmen, den
(grond)toon bepalen, kampeeren, (voorover) vallen, zich storten op,
neerkomen, stampen (v. een schip): One cannot touch — without being
defiled; As dark (black) as — = zoo donker als de nacht; —-and-toss =
kop of leeuw; It rose to the highest — = het bereikte het toppunt; — of
a roof = helling v. een dak; — of a room = de hoogte van vloer tot
zolder; — of a saw = helling van de tanden van eene zaag; (All our
rooms are well —ed = van behoorlijke hoogte); A —ed battle = geregelde
slag; A —ed street = eene met granietblokken geplaveide straat; They
—ed a camp near the town = sloegen op; — into him = sla er op; I could
not — upon the right word = kon niet vinden; The 17th was —ed upon =
het werd op den 17en vastgesteld; Mind the —ing = denk om de helling;
The —ing of the ship was something terrible = het schip stampte
verschrikkelijk; —-farthing = het spelen met centen in een kuil; —fork
= hooivork; — verb. met een hooivork opgooien of aanreiken: He was
—forked into that office = kreeg dat ambt door zijne vele kruiwagens;
—-pipe = stemfluitje; —iness, subst. v. —y = pikachtig, pikzwart,
duister, akelig.

Pitcher, pitšə, soort v. houweel; kruik of kan; iemand, die van een
stalletje verkoopt; straatkunstenaar: —s have ears = kleine potjes
hebben ook ooren; So often goes the — to the well, that it comes home
broken at last = de kruik gaat zoolang te water tot ze breekt.

Piteous, pitjəs, ellendig, jammerlijk, treurig; medelijden hebbend met
(of); subst. —ness.

Pith, pith, pit, kern, merg, kracht, nadruk, het essentiëele; —iness =
pittigheid, kracht; —less = zonder pit (ook fig.), slap, zwak; subst.
—lessness; —y = pittig, krachtig.

Pitiable, pitiəb’l, jammerlijk; subst. —ness.

Pitiful, pitiful, medelijdend; erbarmelijk, onbeduidend; subst. —ness;
Pitiless = onbarmhartig; subst. —ness.

Pittance, pit’ns, gave, kleine portie, schrale kost, beetje.

Pity, piti, subst. medelijden, jammer, ellende; — verb. medelijden
hebben; beklagen: It’s a great — = het is (erg) jammer; Do it, for —’s
sake = doe het om Gods wil; More is the — = jammer genoeg, wat nog
erger is; Have (take) — on him = wees hem genadig, heb deernis met; I —
you, though you never complain of him = ik beklaag u, ofschoon gij
nooit over hem klaagt; He is to be pitied = is te beklagen.

Pius, paiəs.

Pivot, pivət, spil, guide (= —-man); — verb. draaien; —al question =
hoofdzaak.

Pix, piks = Pyx.

Pixy, piksi, fee, toovergodin.

Pizzle, piz’l, roede: Bull’s — = bullepees.

Placability, plakəbiliti, pleikəbiliti, verzoenbaarheid,
vergevensgezindheid, toegevendheid; adj. Placable, plakəb’l, pleikəb’l.

Placard, pləkâd, plakəd, subst. plakkaat, aanplakbiljet; — verb.
biljetten aanplakken, bekend maken door plakkaten.

Place, pleis, subst. plaats, ruimte, inrichting, gebouw, verblijf,
stad, dorp, betrekking, rang, stand; — verb. plaatsen, op intrest
zetten, (geld) beleggen (ook: to — out), schatten, de eerste, tweede of
derde plaats toekennen (bij wedrennen), aanstellen: In — = op de juiste
plaats; In the first — = ten eerste; In his — = in zijn plaats; In — of
= in plaats van; The right man in the right — = de rechte man op de
rechte plaats; To be out of — = buiten betrekking; To be badly
(entirely) out of — = totaal misplaatst; To be all over the — = aan de
orde van den dag zijn; I do not wish to change my — = ik wensch geene
andere betrekking; Shall we change —s = van plaats verwisselen; He
filled his — to everybody’s satisfaction = nam zijne betrekking waar;
To give — to = vervangen worden door; Censure began to give — to
curiosity = begon te wijken voor; He has long since gone to his — = is
ten grave gedaald; To know one’s — = weten waar men moet staan (ook
fig.); To put in his — = op zijn nummer zetten; To take — = plaats
hebben; To take —s = plaatsen bespreken; —-hunter = baantjesjager; —man
= iemand, die door zijne partij aan een baantje geholpen wordt; —-name
= plaatsnaam.

Placenta, pləsentə, moederkoek; adj. —l.

Placer, pleisə, plasə, goudbevattend terrein, goudmijn (ook fig.).

Placid, plasid, kalm, rustig, vreedzaam; subst. —ity, pləsiditi =
—ness.

Placket, plakət, split v. een vrouwenrok (= —-hole); rok, schort,
vrouw.

Plagiarism, pleidžiərizm, letterdieverij; Plagiarist, pleidžiərist,
letterdief; Plagiarize = letterdieverij plegen.

Plague, pleig, subst. pest, plaag, ramp, straf; — verb. met de pest
besmetten, met eenige ramp bezoeken; kwellen, plagen: (A) — on his
sentiments = laat hij met zijne opinies naar den duivel loopen; You
little — = kleine rakker! —-spot (—-token) = pestbuil, schandvlek;
Plaguy, pleigi, pest - -, besmettelijk, vervelend, lastig, ondragelijk,
veel, zeer.

Plaice, pleis, schol; platvisch.

Plaid, plad, pleid, subst. geruite wollen omslagdoek in Schotland;
reisdeken; adj. Schotsch.

Plain, plein, subst. vlakte, vlak, veld; adj. vlak, open, helder,
duidelijk, eenvoudig, niet schoon, leelijk; — verb. klagen, beklagen;
uitleggen: In — clothes = in burgerkleeren; A — face = alledaagsch,
niet mooi; In — terms = ronduit; That’s the — truth = dat is de zuivere
waarheid; Sausage and — = worst met gekookte aardappelen; He put it
very — = drukte zich zeer duidelijk uit; — cooking = burgerpot;
—-dealer = oprecht en eerlijk man; —-dealing = oprechtheid, rondheid;
—-song = koraalgezang; —-speaking = openhartigheid, oprechtheid;
—-spoken = openhartig, rond; —-work = nuttige handwerken; —ness =
vlakheid, etc.

Plaint, pleint, weeklacht, klaaglied; aanklacht; Plaintiff =
(aan)klager, eischer; Plaintive = jammerend, klagend, droevig; subst.
—ness.

Plaister, plâstə, pleistə; Zie Plaster.

Plait, pleit, subst. platte vouw, plooi; vlecht; bonbon, borstplaat; —
verb. vouwen, plooien, vlechten: She carefully removes my —s (= valsche
vlechten of valsch haar) and gingerly applies the comb to what is left
on my head.

Plan, plan, subst. ontwerp, plan, schets, methode; — verb. een plan
maken, schetsen, ontwerpen, beoogen: — of campaign = krijgsplan; On an
entirely new — = volgens eene geheel nieuwe methode; The — fell away
(through) = viel in duigen; I have changed my —s = ik ben van plan
veranderd; They were always —ning and plotting = aan het plannen maken
en samenzweren; —less; —ner.

Planchet, planšət, muntplaatje.

Plane, plein, vlak, effen; subst. vlakte, vlak, oppervlak, basis,
sfeer, trap, gebied; schaaf; plataan (= —-tree); — verb. effenen,
schaven: — chart = kaart naar Mercators projectie; — geometry = vlakke
meetkunde; — sailing = zeilen op een gelijkgradige kaart; eenvoudige
zaak; —-table = planchet (in graden verdeeld instrument voor het
landmeten); —-tree = plataanboom; —r = schaver; schaaf.

Planet, planət, planeet; —-struck, —-stricken = door den invloed van
planeten getroffen, als verlamd; —-wheel = planeetrad; —arium,
planətêriəm, planetarium; —ary = veroorzaakt door planeten; planeet...;
—oid, planətôid, asteroid.

Plangent, planž’nt, luid klotsend.

Planimetric(al), pleinimetrik(’l), planimetrik(’l), planimetrisch;
Planimetry, plənimətri, pleinimətri, vlakke meetkunde.

Planing, pleiniŋ: — bench = schaafbank; —-machine = schaafmachine.

Planish, planiš, planeeren, glad schaven, polijsten, pletten; —er.

Planisphere, planisfîə, planisfeer.

Plank, plaŋk, subst. plank; beginsel van een politiek programma; —
verb. met planken beleggen of bedekken; neerleggen (gooien) = To — down
(Amer.); The pirates made their captives walk the — = spoelden hun
gevangenen de voeten; A —ed way = plankier.

Plano, pleinou: —-concave = planconcaaf; —-conical = planconisch;
—-convex = planconvex.

Plant, plânt, subst. plant, gewas; al het materiaal voor een bepaalden
arbeid; bedriegerij, zwendel; — verb. planten, vestigen, neerzetten,
zaaien: Railway — = al het materiaal voor een spoorweg; I am sure he
has some — on = dat hij iets in het schild voert; —ing his right foot
with some force on the ground = neerzettende; To — oneself four square
= zich schrap zetten; —-cane = suikerriet van het eerste jaar; —-marker
= naambordje (bij plant.); —er; —ing-ground = (kunstmatige) oesterbank;
—let = plantje.

Plantain, plantən, weegbree; pisang.

Plantation, planteiš’n, aanplanting, beplanting, plantage,
nederzetting.

Plantigrade, plantigreid, op de zolen loopend; zoolganger.

Plap, plap, kletteren (v. water).

Plaque, plâk, geëmailleerd of beschilderd bord van aardewerk of metaal;
ster van eene orde, schijf; Plaquette, pləket, plaquette.

Plash, plaš, subst. tak (in eene heg) met andere takken
dooreengevlochten; geklots, geplas, plas; — verb. dooreenvlechten van
takken; plassen, sprenkelen; —y, plaši, drassig; gespikkeld.

Plasma, plazmə, plasma; een soort van groen kwarts; Plasmatic(al) =
vorm of gedaante gevend; plasma-achtig.

Plaster, plâstə, subst. pleister(werk), gips, cement; pleister; — verb.
bepleisteren, berapen, besmeren: Calcined — = — of Paris = gebrande
gips; — bust = buste van gips; — image = gipsen beeldje; — image maker;
Adhesive (Sticking) — = hechtpleister; Blistering (Cantharides,
Vesicating) — = trekpleister; Court — (Isinglass —) = Engelsche
pleister; He was —ed all over = als bedekt met pleisters of pappen; —er
= stucadoor.

Plastic, plastik, plastisch, beeldend, vormend, vormbaar: — art = de
beeldende kunst; — clay = pottebakkersaarde; —ity, pləstisiti,
plasticiteit, vormbaarheid.

Plastron, plastr’n, borstharnas, borst- of stootlap (voor schermers),
borststuk, borst in kleedingstuk; plastron.

Plat, plat, subst. lapje grond, plan, vlecht, vlechtstroo (= —ting); —
verb. een plattegrond maken van, vlechten; —band = rabat (bloembed),
bovenstijl van venster of deur.

Platan, plat’n, —e, platein, plataan.

Plate, pleit, subst. plaat, bord, metalen vaatwerk, gouden en zilveren
schotels of andere voorwerpen (als prijzen), tafelzilver, schaal, gang,
etc.; harnas; — verb. met zilver of goud bedekken, pantseren, pletten;
—-armour = pantserplaten; —-basket = afhaalmandje; —-fleet = (de
Spaansche) zilvervloot; —-glass = spiegelglas; —-iron = plaatijzer;
—-layer = legger van spoorstaven; —-mark = keur; —-rack = rek voor
borden en schotels; —-warmer.

Plateau, plətou, hoogvlakte, tafelland.

Platen, plat’n, degel (boekdr.).

Platform, platföm, verhoogde vloer, tribune, terras, balkon (van tram),
perron, politiek programma of pol. redevoeringen; bedding van een stuk
geschut.

Platina, platinə, plətînə, Platinum, platinɐm, plətînəm, platina: —
crucible; —-wire; adj. Platinic; Platiniferous = platina opleverend.

Platitude, platitjûd, platheid, onbeduidendheid, oppervlakkigheid: He
is endlessly prolix and platitudinous = en vol gemeenplaatsen.

Plato, pleitou, Plato; —nic, plətonik, platonisch: — love (=
Platonics); — year = platonisch jaar (ongeveer 26,000 jaren); —nism =
wijsbegeerte van P.; —nist = volgeling van Plato.

Platoon, plətûn, peleton: In (By) —s; — firing.

Platter, platə, houten bord, groote platte schotel.

Plaudit, plôdit, toejuiching; —ory = toejuichend.

Plausibility, plôzibiliti, subst. v. Plausible, plôzib’l, plausibel,
aannemelijk, aangenaam voor oog of zinnen, mooi pratend, met gladde
tong; subst. —ness.

Play, plei, subst. spel, vermaak, vrijheid van handeling, ruimte,
tooneelstuk, wijze van spelen; — verb. spelen, in beweging zijn,
bespuiten, beschieten, etc.: It was as good as a — = onbetaalbaar; — of
colours = kleurenspel; A — on (upon) words = woordspeling; To leave off
boys’ — = de kinderschoenen uittrekken; Let him have fair — = geef hem
een eerlijke kans, behandel hem zoo royaal mogelijk; That is not fair —
= niet eerlijk; To give full (free) — = vrij spel laten; A child at — =
spelend; His pen was in full — = hij gebruikte zijne pen ter dege; The
waterworks were in full — = aan ’t springen; I am in — = aan stoot
(bilj.); He called into — all his influence = hij liet al zijn invloed
gelden; You must try to hold (keep) them in — = aan den gang te houden;
To put into — = in beweging brengen; You must — or pay = ge moet
doorspelen of alles verbeuren (“hangen of verzuipen”); To — fair, foul
= eerlijk, oneerlijk; You — me false = bedriegt mij; He —s fast and
loose with his money = hij gooit zijn geld weg; He —s fast and loose =
hij is grillig, wispelturig; To — boats (horses, school, soldiers) =
scheepjezeilen, paardje spelen, etc.; To — (at) cards (chess, dice); To
— the deuce (devil) with = beetnemen, erg te pakken nemen, ondermijnen;
To — a fish = laten uitspartelen; To — the fool (with) = zich mal
aanstellen (malle streken uithalen met); To — the game = eerlijk of
flink handelen; He —s a capital knife and fork = kan geducht eten, eet
kolossaal; To — a prominent part = een hoofdrol spelen; He has —ed
(the) truant = hij is stil uit school (van zijn werk) weggebleven; They
—ed first at blindman’s buff and then at keeping house = ze speelden
eerst blindemannetje en toen huismoedertje; Two can — at this = dàt kan
ik ook; We will not — for money but for love = niet om geld, maar om de
eer (voor ons plezier); I only — for safety = op goed af (bilj.); To —
into each other’s hands = elkaar den bal toekaatsen (fig.); He —ed off
that trick on me = hij bakte mij die poets; To — off one against the
other = tegen elkaar uitspelen; He has many talents, but he —s them off
= loopt er mee te koop; To — on words = woordspelingen maken; They —ed
out their dinner = betaalden het diner met hun spelen; —ed out = op,
verbruikt, uitgeput; The musicians must — up = beginnen, opspelen; They
did not — up to me = zij speelden niet in mijn kaart; You — upon me =
gij bedriegt mij; I —ed with his follies as an angler —s the fish at
the end of his line = ik speelde met zijn dwaasheden, zooals de
hengelaar den visch laat uitspartelen; —-acting = tooneelspelen;
—-actor = tooneelspeler; —bill = affiche, programma; —-book =
tekstboekje; —-day = speeldag; vacantiedag; —-debt = speelschuld;
—fellow = speelmakker; —goer = geregeld theaterbezoeker; —ground =
speelplaats; —house = theater; —mate = speelkameraad; —thing = stuk
speelgoed; —wright = schrijver van tooneelstukken = —-writer; —er =
speler; —ful = speelsch, schalksch; subst. —fulness.

Plea, plî, pleit, pleidooi, excuus, verweer, dringend verzoek: Court of
Common —s = vroeger gerechtshof, thans onder The Queen’s Bench Division
van het High Court of Justice; On (Under) the — that = onder
voorwendsel; To urge the — of necessity = op de noodzakelijkheid
wijzen.

Pleach, plîtš: —ed walk = berceau.

Plead, plîd, pleiten, een pleidooi houden, zich verweren, bewijzen voor
of tegen bijbrengen, voorgeven, aanvoeren, verontschuldigen: To — for a
person, To — a person’s cause = iemands zaak bepleiten; He —ed
ignorance, innocence, guilty = hij gaf voor dat hij er niets van wist,
dat hij onschuldig was, hij bekende; —able = wat aangevoerd kan worden;
—er: Special —er = sophistisch verdediger; Special —ing = het aanvoeren
van nieuw bewijsmateriaal (in tegenstelling met het weerleggen van het
door de tegenpartij aangevoerde), draaierij; —ings = protocollen,
processen-verbaal, processtukken.

Pleasance, plez’ns, vermaak, vroolijkheid; lusthof; Pleasant, plez’nt,
aangenaam, prettig, vroolijk; subst. —ness; —ry, plez’ntri,
vroolijkheid, scherts, grapje.

Please, plîz, behagen, genot verschaffen, believen: He was —d to say so
= het behaagde hem; Are you not yet —d! = hebt ge nog niet genoeg? He
was —d at hearing of my success = was verheugd te hooren; —d with =
ingenomen met; — come in = Will you — to walk in? = mag ik u verzoeken
binnen te gaan; As you — = naar u verkiest; As —d as Punch = dolblij;
If you — = alstublieft; ook: met permissie, note bene; —, don’t say so
= zeg dàt nu niet; — acknowledge receipt = ontvangbewijs verzocht;
Pleasing, subst. het behagen of voldoen; adj. aangenaam, behaaglijk: —
ways = innemende manier van doen; subst. —ness = innemendheid.

Pleasurable, pležərəb’l, aangenaam, subst. —ness; Pleasure, pležə,
subst. genoegen, vermaak, genot, wensch, wil, welbehagen, keus,
begeerte; — verb. zich vermaken: I am at your — = ik hang af van uw
welbehagen; At — = naar goedvinden; It is a — to me to do it = het is
mij een genot; The — is ours = het genoegen is aan ons; To take — in =
behagen scheppen in; Use your — = doe wat gij niet laten kunt; I’ll
wait his good — = wachten tot het hem behagen zal; —-boat =
pleizierboot; —-ground = park, uitspanningstuin; —-train =
pleiziertrein (Amer.); —-trip = pleiziertochtje; To go (out)
a-pleasuring = pret gaan maken.

Pleat, plît; Zie Plait.

Plebeian, plibîən, subst. plebejer; adj. plebejisch, plat, gemeen; —ism
= ploertenmanieren of -gewoonten, platheid; Plebeii, plibîai,
plebejers.

Plebiscite, plebis(a)it, plebisît, plebisci(e)t; Plebs, plebz, plebs.

Pledge, pledž, subst. pand, onderpand, borgtocht, het drinken van
iemands gezondheid, liefdepand; — verb. verpanden, als onderpand geven,
plechtig verbinden, iemands gezondheid drinken: He has redeemed his — =
zijn pand ingelost, zijne belofte gehouden of gestand gedaan; To take
the — = afschaffer worden; To hold in — = in pand houden; To put in — =
verpanden; He —d me in return = deed mij bescheid; I — my word on it =
verpand er mijn woord onder; They have —d themselves too deeply to
recant = zich te zeer en te plechtig verbonden; I have —d myself to you
on behalf of my brother = ben bij u borg gebleven; Pledgee, pledžî =
pandnemer; Pledger.

Pledget, pledžət, plok, plukselverband.

Pleiades, plîədîz, het zevengesternte.

Plenary, plînəri, plenəri, volkomen, geheel: — absolution, — indulgence
= volle absolutie, aflaat; — meeting = plenum, voltallige vergadering;
— power = volmacht.

Plenipotentiary, plenipətenšəri, plînipətenšəri, subst. en adj.
gevolmachtigd(e).

Plenitude, plenitjûd, volheid, volkomenheid.

Plenteous, plentjəs, overvloedig, in groot aantal; subst. —ness;
Plentiful = overvloedig: Apples were — and rare this year = dit jaar
gaf een overvloed van zeldzaam mooie appels; subst. —ness; Plenty,
plenti, subst. overvloed; adj. en adv. overvloedig: He has — of money =
veel geld; You will be in — of time (have — of time) = hebt meer dan
tijd; Horn of — = hoorn des overvloeds.

Pleonasm, plîənazm, pleonasme; Pleonastic = overtollig.

Plesiosaurus, plîziəsôrəs, fossiele zeehagedis.

Plethora, plethərə, volbloedigheid, overvloed; adj. Plethoric,
pləthorik, plethərik.

Pleura, plûrə, borstvlies; —l = borstvlies..; Pleurisy, plûrisi,
borstvliesontsteking, pleuris = Pleuritis, pluraitis.

Pliability, plaiəbiliti, subst. v. Pliable, plaiəb’l, buigzaam, lenig,
volgzaam; subst. —ness = Pliancy, plaiənsi; Pliant, plaiənt, buigzaam,
smijdig, gedwee.

Plicate(d), plaikit(id), gevouwen, geplooid; Plication = platte vouw.

Pliers, plaiəz, vouw- of buigtang.

Plight, plait, subst. belofte; toestand, geval; — verb. verpanden,
beloven: In good (a sorry) — = er goed (slecht) aan toe; He —ed his
faith = gaf zijn eerewoord; They had —ed their troth to each other =
hadden elkander trouw beloofd.

Plimsoll, plimsol: —’s mark = wettig voorgeschreven lastlijn.

Plinth, plinth, plint, onderste gedeelte van den zuilsokkel.

Pliny, plini, Plinius.

Plod, plod, zwoegen, ploeteren, hard blokken: To — at one’s books =
vossen; —der.

Plop, plop, plonsen; interj. plomp, klets: To fall — into the water.

Plot, plot, subst. samenzwering, complot, intrige of knoop; stuk
gronds, platte grond; — verb. samenzweren, plannen smeden; ontwerpen,
traceeren: A complicated — = ingewikkelde intrige; Secondary, Sub—;
They laid (wove) a — = zij smeedden eene samenzwering; Grass — =
grasveld; To — a line = een spoorlijn traceeren; To — against = een
samenzwering smeden tegen; To — down (out) = ontwerpen; —ter =
plannenteekenaar, samenzweerder; Plotting-scale = verkleinde schaal.

Plough, plau, subst. ploeg, holle schaaf; — verb, ploegen, groeven: You
must put your hand to the — = de hand aan den ploeg slaan; To — a
lonely furrow = alleen staan; To — the sands = nutteloos werk doen; To
— in = onderploegen; To — up = omploegen; He was —ed = hij zakte voor
het examen; —boy = ploeger, arbeider; kinkel; —-handle = staart; He had
a —-handle-stoop in his shoulders = hij liep met krommen rug; —land =
bouwland, geploegd land; —man = ploeger, boer; — Monday = Maandag na
Driekoningen (6 Jan.); —-share = ploegijzer, kouter; —-tail =
ploegstaart; —ing-machine; —ing-match.

Plover, plɐvə, pluvier.

Pluck, plɐk, subst. ruk, trek, ingewand, moed, vuur, korf (bij examen);
— verb. (kaal) plukken, rukken, afwijzen: He has no end of — = hij
heeft veel “durf”; He is a —ed one = heeft durf; The best —ed man I
ever saw = kranigste; I have a crow to — with you = een appeltje met u
te schillen; To — a pigeon = een suffer plukken (bij ’t spel); To — up
courage, spirit = moed vatten, bijeenrapen; He was (got) —ed = hij is
gezakt; —y; You are a —y little fellow = een dapper ventje.

Plug, plɐg, subst. plug, prop, pin; — verb. dichtstoppen, plombeeren: —
of a pump = zuiger van eene pomp; — of tobacco = prop tabak; She thinks
that I am going to be —ged = neergeschoten zal worden (Amer.); —-basin
= fonteintje; —-hat = hooge “dop”.

Plum, plɐm, pruim, rozijn, 100.000 pond sterling, groot fortuin, beste
deel, goed zaakje; —-cake = rozijnentaart; —-loaf = rozijnenbrood;
—-pudding = rozijnenpudding; —-tree = pruimenboom.

Plumage, plûmidž, gevederte.

Plumb, plɐm, subst. schietlood; adj. loodrecht, degelijk, eerlijk; adv.
pardoes; — verb. loodrecht zetten, polsen, peilen: Out of — = uit het
lood; She —ed their depths of misery = peilde; —-line = schiet- of
loodlijn; ook verb.; —-rule = waterpas; —er, plɐmə, loodwerker,
loodgieter: All the crowned heads, bankers and —ers of Europe = en
groote lui (Amer.) van Europa; —ery = artikelen van loodwerk,
loodgieterij, het loodgieten; —ic, plɐmbik, loodhoudend; —iferous,
plɐmbifərɐs, lood opleverend; —ing, plɐmiŋ, het werken in lood, looden
pijpen.

Plumbago, plɐmbeigou, graphiet.

Plume, plûm, subst. veer, pluim, eereteeken, lauwer; — verb. de veeren
terecht of gelijk leggen, met veeren versieren, pochen, plukken,
plunderen: The swan —d itself = streek zijne veeren glad; He —d himself
on his liberality = liet zich voorstaan op; —less; —let = pluimpje;
Plumiped, plûmiped, subst. en adj. (vogel) met veeren aan de pooten.

Plummet, plɐmət, dieplood, peillood.

Plummy, plɐmi, voortreffelijk.

Plumose, plumous, plûmous, vederachtig, gevederd; Plumosity, plumositi,
gevederdheid.

Plump, plɐmp, subst. klomp; adj. mollig, dik, grof; — verb. dik worden,
opzwellen, neerploffen, uitflappen (out), alles op één paard zetten;
stemmen op één candidaat (in plaats van op alle personen op wie men
stemmen mag) = To — one’s vote = To — for a candidate; adv. plotseling,
pardoes, zwaar, eenvoudig, botweg: — in the pocket = met vollen buidel;
To come — upon = overvallen; Say it out — = vooruit! zeg op! —er =
pruim tabak, valsche buste; stem aan slechts één der candidaten,
stemmer op slechts één der candidaten; brutale leugen; —ly = rond,
botweg, platweg; —ness; —y = dik, mollig, glad.

Plumy, plûmi, gevederd.

Plunder, plɐndə, subst. plundering, buit, roof, bagage en huisraad van
een landverhuizer (Amer.), winst; — verb, plunderen, rooven; —age =
verduistering aan boord; —er.

Plunge, plɐnž, subst. indompeling, doop (door onderdompeling),
achteruitslaan van een paard, hooge en roekelooze weddenschap of
speculatie, plotseling en opzienbarend bericht, afgrond, draaikolk,
klem (fig.); — verb. (onder)dompelen, plonzen, springen, doopen,
achteruit slaan, steil afhellen, zwaar en roekeloos wedden, geld
uitgeven: To make the — = den beslissenden stap doen, op den slechten
weg geraken; To take a — = duiken, storten; The — of the Pall Mall
Gazette about Mr. Gladstone’s retirement = opzienbarend bericht omtrent
het aftreden van den minister G.; By —s = bij rukken; He —d awfully =
speelde, speculeerde hoog; To — after a person = achterna springen; I
have —d a bit in trifles = heb wat geld in kleinigheden gestoken; The
ship —d on her way = zette stampend zijne reis voort; —d in thought =
in gedachten verzonken; —r = dolleman, dolle speculant of wedder;
zuiger (v. perspomp); —rs = zware cavalerie; Plunging = van boven naar
onderen gericht: —-fire.

Pluperfect, plûpɐ̂fəkt, plupɐ̂fəkt, voltooid verleden (tijd).

Plural, plûr’l, subst. en adj. meervoudig (woord); —ism =
meervoudigheid; het gelijktijdig bezitten van meer dan één living; —ist
= geestelijke, die te gelijkertijd meer dan één living heeft; —ity,
pluraliti, getal van twee of meer, meerderheid; —ize = meervoudig
maken.

Plus, plɐs, plus(teeken) = +.

Plush, plɐš, pluche: —-velvet = zijden pluche; —-velveteen = wollen
pluche; —y.

Plutarch, plûtâk.

Pluto, plûtou, Pluto; Plutocracy, geldheerschappij(aristocratie); adj.
Plutocratic; Plutonian = Plutonic = tot Pluto of de onderwereld
behoorende, door vuur ontstaan: —nic theory, of —nism = de theorie der
Plutonists, die beweren, dat de gesteenten door de werking van het vuur
zijn ontstaan; Plutus, plûtəs.

Pluvial, plûvjəl, vochtig, regenachtig, regen - -; Pluviameter,
Pluviometer = regenmeter; Pluviose, plûvious, vijfde maand van het
republik. jaar (20 Jan.–19 Febr.); Pluvious, plûvjəs, vochtig,
regenachtig.

Ply, plai, subst. kronkel, vouw, plooi, neiging, zin, aanleg; — verb.
zich toeleggen op, ijverig doen of uitvoeren, zich bezighouden,
aandringen, gedurig lastig vallen, geregeld varen of zeilen, laveeren,
omzien naar: He took a — from his tutor = plooide zich naar de
inzichten van; To — the bottle = geducht aanspreken; The spider plied
its nimble legs = bewoog vlug, snel; To — the oars = krachtig roeien;
She plied her task = zij werkte ijverig aan hare taak; To — a trade =
uitoefenen; Many steamers — between Holland and America = varen; They
plied him with drink = maakten hem dronken; They so plied him with
smiles and favours that he grew crazy with ecstasy = overlaadden hem;
To — with questions = overstelpen met; —er.

Plymouth, pliməth: — Brethren = eene Calvinistische broedergemeente,
opgericht tusschen 1820–35 te Dublin en Plymouth; —ism.

Pneumatic(al), njumatik(’l), lucht-, gasachtig, met lucht gevuld, door
luchtdruk bewogen: — dispatch = luchtdrukpost; — pump = luchtpomp; —
tyres = luchtbanden; —s = pneumatica.

Pneumonia, njumounjə, longontsteking; Pneumonic, njumonik, long - - -;
subst. middel voor de longen.

Poach, poutš, stroopen (ook fig.); door veel loopen modderig of
moerassig maken, (zijn, worden), gepelde eieren bakken in boter, of
breken in kokend water; —er = strooper; —y = drassig, moerassig.

Po(a)chard, po(u)tšəd, poukəd, tafeleend.

Pock, pok, pok; —-mark, —-pit = pokteeken; —-marked, —-pitted,
—-fretten = van de pokken geschonden, pokdalig = —y.

Pocket, pokət, subst. zak, holte, diepte, maat voor hop, gember, wol,
enz.; — verb. in den zak steken, gappen, stoppen, hinderen: I am in —,
out of — = ik win, verlies; I am out of — = heb geen cent; Nothing but
empty —s lies between her and William = dat zij en W. niets hebben
staat alleen hun engagement in den weg; I am in her — = bij haar in de
gunst; I have Pa in my — = kan met Pa doen wat ik wil; This would have
placed Turkey in the — of the Czar = in de macht gebracht hebben van;
Put that in your — = steek dat in je zak; He had spent the evening in
her — = had alleen werk van haar gemaakt; Hip-—, Pistol — = heupzak
(achterzak) in een pantalon; He —ed the affront, insult, wrong = hij
slikte de beleediging, het onrecht; You —ed my ball by a fluke =
stopte; —-argument = zelfzuchtig argument; —-book = zakboek(je);
—-borough = kiesdistrict dat geheel in de macht is van één
grondbezitter; —-copy (= —-edition); —-glass = zakspiegeltje;
—-handkerchief = zakdoek; —-hole = zakopening; —-knife = zakmes;
—-money = zakgeld.

Pockwood, pokwud, pokhout.

Poco, poukou, een weinig (muz.).

Pod, pod, subst. dop, schil, peul; school robben, walvisschen; — verb.
opzwellen, doppen, peulen vormen; —-net = fuik; —ded (fig.) =
gemakkelijk.

Podagra, podəgrə, pədagrə, het “pootje”, voeteuvel; adj. —l =
Podagric(al).

Podge, podž, modderige poel; — verb. roeren.

Podgy, podži, kort en gezet; dronken.

Podium, poudiəm, podium.

Podrida, pədrîdə, mengelmoes.

Podsnap, podsnap, type van stijve deftigheid; —pery = peuterige, stijve
deftigheid.

Poe, pou.

Poem, pouim, gedicht: Minor —s = kleinere gedichten; Poesy, pouəsi,
dichtkunst; Poet = dichter: Minor — = dichter van den tweeden of derden
rang; — Laureate = gekroonde of hofdichter (in Engeland); Poetaster,
pouətastə, pouətastə, rijmelaar; Poetess, pouətəs, dichteres;
Poetic(al), pouetik(’l), dichterlijk; Poetics = gedichten; leer
(theorie) der dichterlijke vormen (ook Poetic); Poetize, pouətaiz,
dichten, dichterlijk behandelen; Poetry = dichtkunst, poëzie,
gedichten.

Pogrom, pogrom, pogrom (Rusland).

Poh, pou, bah!

Poignancy, pôin’nsi, subst. v. Poignant, pôin’nt, scherp, bitter,
stekelig, pijnlijk.

Poind, pôind, schutten van vee; beslag leggen op (voor schuld).

Point, pôint, subst. punt, spits, stip, stift, naald, nestel, oog,
naaldkantwerk, doel, nadruk, gedachte, uitdrukking, eigenaardigheid,
trek, wissel; — verb. punten, scherpen, wijzen, richten, aanleggen,
voegen, staan, pointeeren: What is the — = wat is de kwestie? That is a
great — for me = van groot belang; That is rather a nice — with him =
teer punt; He enumerated all the good —s of his horse = eigenschappen;
Blue —s = een klein soort oesters (Amer.); The —s of a speech =
hoofdpunten; At the — of death (= On the — of dying); This is a case in
— = dit is zoo’n geval als waarvan we thans spreken; In — of money =
uit een oogpunt van; To rise to a — of order = vragen of de spreker
niet “buiten de orde” is; In (from) a literary — of view = uit een
letterkundig oogpunt; What you say there is not to the — = ter zake
dienende; To be armed at all —s = van top tot teen gewapend, op alles
voorbereid; To come to a — = staan (van jachthonden); Things had come
to such a — that further delay would have been disastrous = hadden zulk
eene hoogte bereikt; That’s what I call coming to the — = dat is nu
eens op den man af; It came to the — = het kwam er op aan; Things were
growing to a — = men kon het einde zien aankomen; We hate militarism to
the — that = zoozeer, dat; You didn’t gain your —, you missed it = ge
hebt uw doel niet bereikt, uw zin niet gekregen; He gave me —s in (at)
billiards = gaf mij vóór; To lend — to = accentueeren, sterk doen
uitkomen; He always made (it) a — to stand (of standing) high in his
employer’s regard = hij stelde zich altijd ten doel; The rain always
makes a — of setting in when I wish to go out = heeft het er altijd op
gezet te beginnen; He has tried to prove it, but his — is not
absolutely made = maar is hierin niet volkomen geslaagd; Don’t press
the — = dring niet te zeer aan; We shall not pursue the — = er niet
verder op aandringen; I will not put too fine a — upon it = er niet te
veel van zeggen; That would be straining (stretching) a — = daarmee
zouden we een uitzondering maken, het niet zoo nauw nemen; To — a moral
= tot zedeles doen strekken; This story —s a moral against party
disputes = bevat een les tegen; He —ed at me = behandelde verachtelijk;
The cannon was —ed at the gate = was gericht op; To — out = aanwijzen,
in ’t licht stellen; The clock —ed to the hour, to seven = wees het uur
aan, stond op zeven; —-blank = recht op het doel af, zonder omwegen, op
den man af, botweg: I told him so —-blank = ik heb het hem in zijn
gezicht gezegd; —sman = wisselwachter; —ed = gepunt, scherp, geestig,
geestrijk: A —ed remark = fijne, scherpe opmerking; She only answered
when —edly addressed = als het woord bepaaldelijk tot haar gericht
werd; —er = wijzer, staande hond, stift, graveerstift; etsnaald; —less
= stomp, dom, niet geschikt of ter zake.

Poise, pôiz, subst. gewicht, belang, evenwicht, houding; — verb. wegen,
overwegen, in evenwicht brengen of zijn: The elegant — of her head; The
cloud hung at — over the hill = hing zwevend; — down = drukken,
onderdrukken.

Poison, pôiz’n, subst. vergift; — verb. vergiftigen, besmetten: —ed cup
= giftbeker = —-cup; —-fang = gifttand; —er; —ous = vergiftig; subst.
—ousness.

Poitiers, pôitîəz.

Poke, pouk, subst. zak, blaas, stoot, duw; — verb. duwen, stooten,
tasten, voelen, zoeken, onderzoeken, beuzelen (Amer.): That was a sly —
at him = dat was een steek op hem; His life and character were —d into
= nauwkeurig onderzocht; He —d his head through the window = stak; He
can — fun urbanely = op fijne wijze spotten of schertsen met, over; He
—d some very effective fun at continental customs = spotte raak
met....; —-bonnet = ouderwetsche tuithoed; Poker = pook; boeman (Am.),
pedèl v. den Vice-Chancellor (Oxf.), slakkensteker (degen), bluffen
(kaartspel): As stiff as a —; To have swallowed the — = To have a — up
one’s back = zich stijf houden (gedragen); —-drawing = brandschilderen;
Poky = onnoozel, dom; bekrompen, nauw, klein: A — little place =
bekrompen, klein; A — little staircase = zeer nauwe trap.

Polacca, pəlakə, driemaster (Middell. Z.).

Poland, poul’nd, Polen; Polander = Pool.

Polar, poulə, pool...: — bear = ijsbeer; — circles = poolcirkels; —
expedition; — sea; — star = poolster; —ity, pəlariti, polariteit;
—izable, pouləraizəb’l, polariseerbaar; —ization = het polariseeren;
—ize = polariseeren.

Polder, pouldə, polder.

Pole, poul, Pool.

Pole, poul, pool, paal, stang, dissel, stok, pols, uiterste punt; 5½
yard; — verb. staken zetten bij, voortboomen, beschoeien, inpompen;
—-ax(e), subst. hellebaard, enterbijl, slachtbijl; — verb. met eene
bijl dooden; —-axe isolation will be necessary against the rinderpest =
afmaking van aangetast en verdacht vee; A lot of crippled crocks, only
fit to be —-axed = een troep kreupele vilderspaarden, alleen geschikt
om gedood te worden; —-star = poolster.

Polecat, poulkat, bunzing.

Polemic, pəlemik, polemisch; polemicus: —s = polemiek.

Polenta, pəlentə, soort pap van maïs, aardappelmeel of gerstemeel.

Police, pəlîs, subst. politie; ook verb.: Mounted — = bereden politie;
A number of troops will be necessary to — the country = orde en regel
te brengen in; —-commissioner = commissaris; —-constable = agent;
—-court = politierechtbank; —-inspector = inspecteur; —-magistrate =
politierechter; —man = agent; —-office = bureau (—-station); —-officer
= ambtenaar bij de politie.

Policy, polisi, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid,
wijsheid; polis; park van een landgoed (Schotland): Honesty is the best
— = eerlijk duurt het langst; Life — = levensverzekeringspolis.

Polish, pouliš, Poolsch.

Polish, poliš, subst. politoer, glans, verfijning, beschaving; — verb.
polijsten, poetsen, beschaven, gaan glimmen, zich laten polijsten: He
—ed his eye-glasses = veegde af; To — glass = glas slijpen; May I — off
that job for you? = dat zaakje ... opknappen; I —ed him off in no time
= zette hem gauw op z’n plaats; —ed = gepolijst, beschaafd; —ing:
—ing-cloths = wrijflappen; —ing-paste = poetspommade; Let us give it a
—ing = polijsten, politoeren, poetsen.

Polite, pəlait, beschaafd, beleefd; subst. —ness.

Politic, politik, politiek, staatkundig, slim, sluw: The Body — =
burgerlijke staat; Political, pelitik’l, politiek, staatsrechtelijk,
staats - -, staatkundig: — Economy = staathuishoudkunde; Politician,
politiš’n, staatsman, staatkundige, politicus; Politics, politiks,
staatkunde, politiek, slimheid: They were talking — the whole evening =
zij hadden het den geheelen avond over staatkunde; Polity, politi,
regeerings(vorm), inrichting.

Polk, poulk, een polka dansen: They liked waltzing and —ing; Polka,
poulkə, polkə, polka.

Poll, pol, Mietje; papegaai, lorretje = —-parrot.

Poll, poul, subst. hoofd, achterhoofd, persoon, register, lijst,
stemming, stembus, stembureau; benedeneind van eene bijl; — verb.
toppen, snoeien, knippen; stemmen, stemmen verkrijgen; registreeren,
slaan (sport): The — is over = de stemming is afgeloopen; At six the —
closed = sloot het stembureau; To go to the — = gaan stemmen; kandidaat
zijn; He was at the head of the — = hij had de meeste stemmen; The
ordinary or — (ook pol uitgesproken) degree at Cambridge = de gewone
graad (Zie Pass) bij het B.A.; The jury was —ed = de leden der jury
werden hoofdelijk ondervraagd omtrent hun aandeel in de genomen
beslissing (Amer.); —-cattle = ongehoornd vee; —-tax = hoofdelijke
omslag; —ing-booths = (verplaatsbare) stembureaux; —ing-clerk =
officieel stemopnemer; —ing-place (—-station) = stembureau.

Pollard, poləd, geknotte of getopte boom (b.v. — willow = knotwilg);
dier dat zijn gewei of horens kwijt is; grootkop (visch, Zie Chub),
zemelenmeel.

Pollen, pol’n, stuifmeel; —ize = bevruchten met stuifmeel; Pollinary
(Pollinose) = als met stuifmeel bedekt; Pollination = bevruchting door
insecten.

Polliwig, poliwig, donderpad, kikkervischje.

Pollute, pəljût, bezoedelen, besmetten, bevlekken, ontheiligen;
—d(ness); —r; Pollution, pəljûš’n, bezoedeling, besmetting, bevlekking.

Pollux, poləks; Polly, poli, Mietje, Marie(tje).

Polo, poulou, soort balspel, te paard (of in ’t water) gespeeld.

Polonaise, po(u)ləneiz, soort v. japon; Polonaise.

Polony, pəlouni, worst van halfgaar-gekookt varkensvleesch.

Poltroon, poltrûn, subst. lafaard; adj. lafhartig, verachtelijk; —ery =
lafheid; —ish = laf.

Polyandrian, poliandriən, polyandrisch; subst. Polyandry, Polyandry.

Polyanthus, polianthəs, tuberoos.

Polygamist, poligəmist, voorstander der polygamie; adj. Polygamous;
Polygamy = polygamie.

Polyglot, poliglot, veeltalig; polyglotte, boek in vele talen; adj.
Polyglottous.

Polygon, poligon, veelhoek; —al, —ous, pəligən’l, pəligənɐs,
veelhoekig; Polygonum, pəligənɐm, Polygony, pəligəni, duizendknoop
(grassoort).

Polygraph, poligraf, soort hectograaf; verzameling van verschillende
werken, veelschrijver; adj. —ic(al), poligrafik(’l).

Polyhymnia, polihimniə; Polynesia, polinîšə, polinîžə, Polynesië; —n =
van P.; Polynesiër.

Polyp(e), polip, poliep.

Polypod, polipod, duizendpoot; naaktvaren.

Polypus, polipɐs, poliep inktvisch.

Polysyllabic(al), polisilabik(’l), veellettergrepig; Polysyllable,
polisiləb’l, polisiləb’l, veellettergrepig woord.

Polysyndeton, polisindəton, polysyndeton.

Polytechnic, politeknik, polytechnisch; subst. = —-school =
polytechnische school.

Polytheism, polithîizm, veelgodenleer; Polytheist = geloover in —; adj.
Polytheistic(al).

Pomace, pomis, pɐmis, pəmeis, droesem van geperste appelen; adj.
Pomaceous = appel...

Pomade, pəmeid, pəmâd, Pomatum, pəmeit’m, pommade; — verb. pommadeeren.

Pome, poum, appelvrucht; —granate, pomgranit, pɐmgranit, granaatappel.

Pomerania, poməreinjə, Pommeren: —n = Pommersch; Pommeriaan, keeshond;
Pomfret, pomfrət.

Pomiculture, poumikɐltšə, ooftboomkweekerij.

Pommel, pɐm’l, subst. degen- of zadelknop; — verb. slaan, bont en blauw
slaan: They —(l)ed his back = sloegen op zijn rug; To — to a jelly =
tot moes slaan.

Pomologist, pəmolədžist, pomoloog; Pomology, pəmolədži de kunst v.
(leerboek over) vruchten en vruchtboomen kweeken; Pomona.

Pomp, pomp, praal, praalvertooning.

Pompeian, pompeiən, pompîən; Pompeii, pompeijî, pompîjai; Pompeius,
pompîjəs = Pompey, pompi, Pompeji; Pompejus.

Pompion, pɐmpj’n, pompoen.

Pompom, pompom, revolverkanon.

Pompon, pompən, pompon.

Pomposity, pompositi, praalzucht, vertoon, verwaandheid; gewichtigheid;
adj. Pompous, pompəs, subst. —ness; Pomposo, pompousou, statig en
waardig (muz.).

Pond, pond, vijver, poel.

Ponder, pondə, overwegen, overpeinzen: He —ed the past = hij bepeinsde
wat er gebeurd was; —ability = weegbaarheid; —able = weegbaar; —osity =
zwaarte, gewicht, gewichtigheid; —ous = zwaar, gewichtig, saai; subst.
—ousness.

Pondicherry, pondišeri.

Pone, poun, maïsbrood (Amer.).

Pongee, pöndžî, mindere soort v. Chineesche zijde.

Poniard, ponjəd, subst. dolk; — verb. doorsteken.

Ponsonby, pons’nbi.

Pont, pont, veerschuit, veerpont.

Pontic, pontik: — Sea = Zwarte Zee.

Pontifex, pontifeks (Mv. Pontifices, pontifisîz), Romeinsch priester;
bisschop, paus; —-maximus = eerste dezer priesters, de Paus; Pontiff =
hoogepriester, paus (= Supreme —); Pontifical, pontifik’l, subst. het
liturgische boek voor de bisschoppelijke bedieningen; adj.
hoogepriesterlijk, pauselijk: — States = de kerkelijke staat; —s =
onderscheidingen gedragen door bisschoppen en prelaten: In full —s = in
pontificaal; Pontificate, pontifikit, hoogepriesterlijke of pauselijke
waardigheid.

Pont levis, pontləvis, pontlevis, ophaalbrug; het steigeren (van een
paard).

Ponton(n)ier, pontənîə, pontonnier; Pontoon, pontûn, ponton,
kiellichter (scheepst.); —-bridge = pontonbrug; —-train.

Pony, pouni, hit: 25 £; letterlijke vertaling v. een
(klassiek)schrijver; — verb. zulk een vertaling gebruiken: To put down
the — = opdokken; —-engine = rangeerlocomotief.

Poodle, pûd’l, poedel.

Pooh, pû, interj. poepoe! onzin! To —-— = met verachting van zich
werpen: He —-—ed the possibility of ever doing such a thing.

Pool, pûl, subst. poel, inzet, pot (bij het spelen), potspel (biljart),
totalisator; — verb. samenleggen (van geld, etc.), zich verbinden tot
gezamenlijk doen van iets: The swimming — and the wading — = zwembassin
en “pierenbak”; —-counter = fiche; —-ticket = totalisatorkaart; —er =
stok om te roeren.

Poonghee, pûŋgî, Poongy, pûŋgi, Boeddhistisch priester.

Poop, pûp, subst. achterhut of -dek, campagne; vent; — verb. over den
achtersteven breken (van golven), van achteren aanvaren; Funny old —.

Poor, pûə, arm, behoeftig, uitgeput, vermagerd, zwak, vervelend,
treurig, onbeteekenend, nederig, stumperig: The — and the rich = armen
en rijken; — Clares = orde van Franciscaner nonnen; You are making a —
dinner = ge eet weinig; A — excuse = een armzalig excuus; In — health =
in slechte gezondheid; — Law = armenwet; It’s a — look-out = ’t ziet er
miserabel voor ons uit; —house = armenhuis; —-rate = armenbelasting;
—-spirited = ellendig, lafhartig; subst. —-spiritedness; I feel very
—ly to-day = voel me lang niet goed; How is the patient? —ly indeed =
hoe is het met de(n) zieke? Erg minnetjes; subst. —ness.

Pop, pop, subst. klap, flap, plof, mousseerende drank, pistool(tje);
interj. floep! poef! — verb. plotseling binnenkomen of voor den dag
komen, schieten, snel bewegen, duwen, paffen, knallen, poffen,
verpanden: — goes the weasel! = en weg was het! —, bang, fire! =
pief-paf-poef! The — of bottles = floep; To go — = op de flesch gaan;
He came in — = plotseling; He was a regular attender at Sunday —s =
Popular Concerts; To — corn = maïs poffen tot de korrels er uit
vliegen; She —ped her head out of the window = zij kwam in eens met
haar hoofd buiten het raam; He —ped the question = hij vroeg om hare
hand; To — into bed = springen; I could not think you would — in upon
me at this hour = ik had er niet het minste idee op, dat gij nu zoudt
komen aanwaaien; Rusty firelocks were continually —ped off = verroeste
snaphanen werden onophoudelijk afgeschoten; He —ped a wanting hand on
the mutilated statue = hij lapte eene ontbrekende hand aan; —-corn =
maïs die geschikt is gepoft te worden; —-eyes = uitpuilende oogen;
—-gun = klein pistooltje; —-shop = pandjeshuis; —-visit = onverwacht
bezoek; —per = mand van ijzerdraad om maïs te poffen; poffer, pistool.

Pope, poup, paus, patriarch, pope; pos; tuinvalk; —-Joan, poupdžoun,
zeker kaartspel; —’s eye = de met vet omgeven klier in de dij van ossen
of schapen; —’s-head = lange bezem; —’s nose = stuit van een gebraden
vogel; —dom = pausdom, pausschap; —hood; —ry = Roomsch-Kath. godsdienst
(in ongunstigen zin): The No-—ry Plots = de anti-R.-Katholieke
samenzweringen.

Pope, poup, Pope; Popian = v. Pope.

Popinjay, popindžei, papegaai, specht, gaai (schietschijf in den vorm
van een papegaai), windbuil.

Popish, poupiš, pauselijk, paapsch.

Poplar, poplə, populier = —-tree.

Poplin, poplin, popeline.

Poppet, popət, een der blokken waarop het schip ligt bij het van stapel
loopen; lieverd, popje, marionet.

Poppa = papa (Amer.).

Poppy, popi, papaver.

Poppycock, popikok: It’s all — = allemaal onzin.

Populace, popjulis, volk, grauw; Popular, popjulə, bij het volk
geliefd, populair, gemakkelijk te begrijpen; Popularity, popjulariti,
populariteit; volksgunst; Popularization, subst. v. Popularize,
popjuləraiz, populair maken; Populate, popjuleit, bevolken,
voortplanten; Population = bevolking; Populous = dicht bevolkt, vol
menschen; subst. —ness.

Porcate(d), pökit(id), evenwijdig geribd.

Porcelain, pöslin, subst. porselein; adj. porselein...: —-clay =
porseleinaarde; —-ware; —ize = door hitte in eene porseleinachtige stof
veranderen; Porcel(l)anous, pösələnɐs, pösəleinəs, pöselənɐs,
porseleinachtig, porselein...

Porch, pötš, portiek, portico, portaal: The — = school der Stoïcijnen.

Porcine, pös(a)in, tot de zwijnen behoorende.

Porcupine, pökjupain, stekelvarken: — quill.

Pore, pö, turen, staren, vlijtig studeeren (= To — over, on, upon one’s
books), nauwkeurig onderzoeken.

Pore, pö, porie.

Porgy, pödži, soort v. zeebrasem (Am.).

Poriform, pôriföm, als eene porie.

Pork, pök, varkensvleesch; —-butcher; —er = (gemest) varken; Porkopolis
= bijnaam voor Cincinnati en Chicago.

Pornographer, pönogrəfə, pornograaf; adj. Pornographic; Pornography =
pornographie.

Porose, pourous, poreus; subst. Porosity; Porous, pourəs, poreus;
subst. —ness.

Porphyritic(al), pöfiritik(’l), porfierachtig, porfier bevattend;
Porphyry, pöfiri, porfier.

Porpoise, pöpəs, bruinvisch: As fat as a — = zoo vet als modder.

Porrect, porekt, uitgestrekt; ook verb.; subst. —ion.

Porridge, poridž, havermeelpap.

Porringer, porinžə, kommetje, nap.

Port, pöt, haven; houding, voorkomen; portwijn; poort, ingang,
bakboord, geschutpoort; adj. aan bakboordzijde; — verb. het roer naar
links overleggen: Free, Inner, Out— = vrijhaven, binnenhaven,
buitenhaven; The ship made (the) — = liep... binnen = put in at the —;
— of departure, destination, distress, refuge (ook fig.); —-admiral =
havencommandant; —-bar = havenbank, boom om eene haven of geschutpoort
af te sluiten; —-charges, —-dues = havengelden; —cullis = hamei; —hole
= patrijspoort; —-lanyard (—-rope) = touw om de deur der geschutpoort
op te trekken; —last = dolboord; —-lid = deur eener geschutpoort;
—-side = bakboordzijde; —-town; —-vein = poortader; —-wine.

Portability, pötəbiliti, subst. v. Portable, pötəb’l, niet zwaar,
draagbaar; subst. —ness; Portage, pötidž, het dragen, draagloon,
afbreking van eene waterverbinding (zoodat de goederen daarover moeten
worden gedragen).

Portal, pöt’l, deur, portaal, ingang, poortje.

Porte, pöt: The Sublime — = de Verheven Porte.

Portend, pötend, voorbeduiden, voorspellen; Portent, pötent, pötent,
(slecht) voorteeken; Portentous, pötentəs, onheilspellend, dreigend,
monsterachtig, ijselijk; subst. —ness.

Porter, pötə, portier, besteller, drager, kruier; porter (bier): —’s
lodge = portierswoning; —age, pötəridž, kruiersloon, draagloon,
bestelloon; Porteress = portierster.

Portfolio, pötfouljou, portefeuille: The — for Foreign Affairs.

Portico, pötikou, overdekte zuilengang.

Portion, pöš’n, subst. gedeelte, portie, aandeel, erfdeel,
huwelijksgift; — verb. verdeelen, toebedeelen, begiftigen; —ist = een
van de beursstudenten van Merton College (Oxf.); clergyman die met
anderen de inkomsten van een living deelt; —less, zonder huwelijksgift.

Portland, pötlənd, schiereiland in Dorsetshire: — cement = cement; —
stone.

Portliness, pötlinəs, statigheid, deftigheid, gezetheid; adj. Portly.

Portmanteau, pötmantou, valies.

Porto, pötou, Oporto.

Portrait, pötrət, portret, schildering: Full-length — = portret ten
voeten uit; Half-length — = kniestuk, buste; I will have my — taken =
mijn portret laten maken; —-painter = portretschilder = —ist; —ure =
portret, de kunst van portretten maken, schildering.

Portray, pötrei, schilderen, portretteeren, beschrijven; —al =
schildering, beschrijving; —er = schrijver, beschrijver.

Portsmouth, pötsməth.

Portugal, pötjug’l, Portugal; Portug(u)ee = Portugees, Portugeesch;
Portuguese, pötjugîz, pötjugîs, pötjugîs, pötjugîz, subst. en adj.
Portugees(che taal), Portugeezen.

Pose, pouz, subst. pose, houding, stand; — verb. eene bepaalde houding
of een bestudeerd karakter (de allures) aannemen, poseeren, verlegen
maken, in de war brengen; —r = moeielijke vraag, streng examinator,
“harde noot”: That’s a —r = dat is moeilijk te verklaren.

Posit, pozit, vaststellen, als waar aannemen.

Position, pəziš’n, toestand, houding, gesteldheid, rang, stand,
betrekking, stelling: Of inferior social — = van minderen stand; I am
not in a — to pretend such a thing = ik ben niet in staat, durf niet,
zoo iets te beweren; You cannot make good this — = die bewering niet
bewijzen; He took up his — there = hij nam daar positie, zijne positie
in.

Positive, pozitiv, stellende trap, positief (in photographie); adj.
stellig, volstrekt, bepaald, werkelijk, dogmatisch, eigenzinnig,
koppig: I am quite — = weet het zeker; I am — in your doing this = ik
sta er op dat gij dit doet; He is not naturally — = het ligt niet in
zijn aard, stijf op zijn stuk te blijven staan; — degree = stellende
trap; — electricity = glas-electriciteit; — philosophy = positivisme,
de wijsgeerige richting, die het gebied van het weten bepaalt tot wat
met de zinnen kan worden waargenomen; — quantity = positief getal;
subst. —ness; Positivist = aanhanger van Positivism.

Posse, posi, mogelijkheid; menigte, hoop: A strong — of police; —
Comitatus = de gewapende macht die een Sheriff kan oproepen.

Possess, pəzes, bezitten, bezetten, bemachtigen, zich overtuigen van,
beheerschen, vervullen: He acted like one (a man) —ed = als een
bezetene: He —es himself = hij kan zich beheerschen; Great awe —es my
soul = mijne ziel is vervuld van; — your soul in patience = bezit in
lijdzaamheid; Possession, pəzeš’n, bezit, eigendom, bezitting: — is
nine points of the law = zalig zijn de bezitters; A writ of — = een
rechterlijk bevel van den Sheriff om iemand in het bezit van een stuk
grond te stellen; The man in — = Broker’s man (who is put in — of the
house till the execution is paid out); To be in —; To get — of; I gave
him — of (put him in — of) his property = stelde hem in het bezit van;
He recovered — of his goods = hij herkreeg bezit van; He took — of his
own = hij nam wat het zijne was; To take — of a house = betrekken;
Possessive case = tweede naamval; Possessor = bezitter; adj. —y =
bezittend, betrekking hebbende op het bezit.

Posset, posət, warme melk, geronnen door bijvoeging van wijn, bier of
azijn, gekruid en zoet gemaakt; — verb. stremmen.

Possibility, posibiliti, mogelijkheid; Possible, posib’l, mogelijk: If
— = zoo mogelijk; Possibly = mogelijk(erwijs): I cannot — assist you =
ik kan u onmogelijk helpen.

Possum, posəm, subst. opossum: To act (play) — = zich dood houden, ziek
houden; To play — with = bedriegen.

Post, poust, paal, stijl, post, ambt, plaats, militair station of post,
bode, brievenbesteller, postdienst, postkantoor, postpapier; — verb.
aanplakken, op de kaak stellen, stationneeren, per post verzenden,
geheel op de hoogte brengen, boeken, snel of met postpaarden reizen;
adv. spoedig, snel: General — = een gezelschapsspel; algemeene
promotie; The last — = laatste post; taptoe signaal (nu gewoonlijk
geblazen bij de begrafenis van een soldaat); To answer (reply) by
(return of, the first, the earliest) — = per (keerende) post; Lost in
the — = verloren geraakt; To ride — = als koerier rijden, snel rijden;
To send by — = per post; I was sent from — to pillar, and from pillar
to — = ze stuurden mij van ’t kastje naar den muur; He is on the wrong
side of the — = verkeert in een moeilijke positie; You ought to have
—ed me about him = mij ’t noodige omtrent hem te hebben meegedeeld; A
notice was —ed up in the market-place = eene bekendmaking werd
aangeplakt; He is well —ed (up) in this branch of learning = hij is
goed op de hoogte; Her diary was —ed up from her fifteenth year =
dagboek was bijgehouden; —-box; —boy = postillon; —-captain = rang
tusschen commodore en captain (na 3 jaar dienst); —-card = briefkaart;
—-chaise, subst. postkar, postwagen; — verb. rijden met eene —-chaise;
—-day = dag, waarop de post aankomt of vertrekt; —-free = franco;
—-haste, subst. groote spoed; —-horn = hoorn van den postillon; —horse
= postpaard; —house = posthuis; —man = brievenbesteller; —mark =
postmerk; —master = postmeester, directeur van een postkantoor;
—master-general = directeur generaal der posterijen (lid van het
Cabinet); —-office = postkantoor; —-office box; —-office clerk =
postambtenaar; —-office money-order = postwissel; —-office savings-bank
= postspaarbank; —-paid = franco, gefrankeerd; —-stage = poststation
(om te rusten en van paarden te verwisselen); —-time; —-town = stad met
een postkantoor; —age = port (van een brief): Additional —age =
strafport; —age-stamp = postzegel; —al = tot de posterijen behoorende:
—al evolution = ontwikkeling van het postwezen; —al matters; —al order
= postbewijs = —al note (Amer.); —er = renbode, postpaard,
aanplakbiljet; —e restante = poste restante (“to be left till called
for”); —ing: —ing-bill = aanplakbiljet; —ing-hôtel, —ing-house =
poststation, posthuis.

Post, poust (in samenst.), na, achter: —-communion = het deel van den
dienst na het avondmaal; gebed na de mis; —date, poustdeit, latere
datum; — verb. poustdeit = later dateeren; —diluvian = subst. en adj.
na den zondvloed levende; —-entry = latere boeking, latere aangifte;
—-fix = achtervoegsel; — verb. poustfiks; —-meridian, subst. en adj.
namiddag; —-mortem = na den dood: A —-mortem examination =
lijkschouwing; —-nuptial = na het huwelijk gebeurende; —-obit,
poust-oubit, poust-obit, obligatie waarbij zich de debiteur verplicht
na den dood van een bepaald persoon eene grootere som te betalen;
—-position = plaatsing na of achter iets anders; —-positive = na of
achter geplaatst; —-prandial = na den maaltijd: A —-prandial speech =
rede aan het dessert gehouden; —-scenium = achtertooneel; —script =
postscriptum.

Posterior, postîriə, later volgend: —s = achterste; Posterity,
posteriti, nakomelingschap.

Postern, poustən, kleine deur, geheime ingang (ook: —-door; —-gate),
gewelfde doorgang onder de wallen eener vesting.

Posthumous, postjumɐs, na ’s vaders dood geboren, na den dood van een
schrijver uitgegeven: — papers, writings = nagelaten papieren,
geschriften.

Postil, postil, postille.

Postil(l)ion, poustilj’n, postiljon, voorrijder (op het linker paard).

Postpone, poustpoun, uitstellen, verdagen; subst. —ment = uitstel; —r.

Postulant, postjul’nt, vrager, sollicitant candidaat; Postulate,
postjulit, subst. postulaat; — verb. (postjuleit) zonder bewijs
aannemen, verlangen, eischen; subst. Postulation.

Posture, postjə, houding, stand, toestand: In a — of defence = in
verdedigende houding; —-maker, —-master = acrobaat.

Posy, pouzi, dichterlijk motto; bloem(tuiltje).

Pot, pot, pot, bloempot, kan die een quart inhoudt, formaat papier (31
× 37½ cM.), groote som (inzet); — verb. in potten zetten of planten,
inmaken of inleggen, parodieeren, (neer)schieten, zuipen: The — calls
the kettle black = de pot verwijt den ketel dat hij zwart is; The iron
— breaks all the cloam pipkins that float on the same water = met
groote heeren is het slecht kersen eten; Little —s are soon hot =
jongelui stuiven gauw op; To go to — = op de flesch, te gronde gaan; To
keep the — boiling = den boel (het gesprek) aan den gang houden; To put
the — on = te veel vragen, overdrijven; To put on the — = hoog wedden;
To — a ball = stoppen (bilj.); We were —ted at till we were all hit =
er werd op ons geschoten; He was —ted out there = werd daar geplaatst;
—-bellied = met uitstekenden, ronden buik; —-boiler = kunstwerk alléén
om het geld gemaakt: Is it a novel with a purpose, or only a —-boiler?
—-boilery portraits; —-boy = helper in eene kroeg of een bierhuis;
—-butter; —-companion = drinkgezel; —-crane, —-hanger, —-hangle = pot-
of schoorsteenhaak; —-hat = hooge hoed; stijve vilthoed met ronden bol;
—-herb = moesgroente; —-hook = S-vormige haak om een pot of ketel aan
te hangen; hanepoot of “puthaak”: —-hooks and hangers; —-house = kroeg;
—-hunter = jager, die op alles schiet; broodjager, mededinger in een
wedstrijd, wien het alleen om de prijzen te doen is; —-hunting;
—-ladle; —-lid = potdeksel; To take —luck = eten wat de pot schaft;
—-man = zuiplap; —-metal = legeering van koper en lood; soort v.
beschilderd glas; —-pourri = allegaartje, mengelmoes (ook fig.);
—-sherd = potscherf; —-shop = kroeg; —-shot = schot uit een hinderlaag,
welgemikt schot, schot van een —-hunter; —-valiant = met jenevermoed
bezield; —-waller (—wolə) = —-walloper = iemand die (tot 1832) op grond
van een eigen kookgelegenheid en een verblijf van 6 maanden in een
kiesdistrict het stemrecht bezat; —ted meat = geconserveerd vleesch;
—ted plays = parodieën; —ter = pottenbakker: —ter’s-clay =
pottenbakkersaarde; —ter’s field = begraafplaats voor armen,
onbekenden, etc. (Matth. XXVII, 7); —ter’s-ore =
pottenbakkersverglaassel; —tery = pottenbakkersgoed, pottenbakkerij.

Potable, poutəb’l, drinkbaar; subst. —ness.

Potash, potaš, potasch = Potass(a), pətas(ə); Potassium, pətasiəm =
kalium; Whisky and potass = Whisky and soda.

Potation, pəteiš’n, drank, drinkgelag, het drinken.

Potato, pəteitou, aardappel: We ate the —es in the skin. Zie Jacket;
Baked, Boiled, Fried —es; Mighty small —es = niet veel zaaks
(bijzonders); —-disease (—-rot) = aardappelziekte; —-trap = mond.

Pot(h)een, pot(h)în, (geheim gestookte) whisky (Ierl.).

Potence, pout’ns, krukvormig kruis (T); ook = Potency, pout’nsi, macht,
invloed; Potent, pout’nt, machtig, invloedrijk, sterk; Potentate,
pout’ntit, vorst, monarch; Potential, potentieel, mogelijk; subst.
potentiaal; subst. Potentiality.

Pother, podhə, subst. rumoer, verwarring; — verb. razen, rumoer maken,
plagen, hinderen.

Potion, pouš’n, drankje.

Potomac, pətoumək.

Potter, potə, zich met nietigheden ophouden of druk maken, strompelen,
zeuren, Úmhangen, treuzelen: He —ed about among various sciences =
liefhebberde zoo’n beetje in; They are —ingly European = bekrompen
Europeesch; The old —er = de oude zeur of zanikkous.

Pottle, pot’l, maat van ± 2,272 L.; vruchtenmandje of bakje.

Pouch, pautš, zak, tasch, krop, balg, patroontasch, buidel (van het
buideldier); — verb. in den zak steken (ook fig.), schenken.

Pouchong, pušoŋ, soort v. zwarte thee.

Poughkeepsie, poukîpsi; Poulett, pôlət.

Poulterer, poultərə, poelier.

Poultice, poultis, subst. pap; — verb. pappen.

Poultry, poultri, pluimgedierte: Rearing of — = hoenderteelt; —-house =
hoenderhok; —-yard = hoenderhof.

Pounce, pauns, een fijn poeder, vroeger gebruikt in plaats van
vloeipapier; klauw (van roofvogels); — verb. met radeerpoeder
bestrooien; aanvallen, neerschieten op: He is on the — = gereed om aan
te vallen; He fell — among them = pardoes; The policeman —d on a little
innocent = greep een kleinen jongen, die niets gedaan had; —-box =
strooier, reukdoosje.

Pound, paund, Engelsch pond (12 ounces Troy-weight = ± 373 gr., en 16
ounces Avoirdupois = ± 453,6 gr.); pond sterling; schuthok (voor vee);
— verb. in het schuthok zetten, slaan, stampen, tot poeder maken,
ploeteren, zwoegen, schieten (met zwaar geschut): The bankrupt paid two
shillings in the — = betaalde 10%; The —ed earthen floor = gestampte
leemen; He —ed steadily at his great historical work = werkte ijverig
en geregeld aan; They kept —ing away = schoten maar door; This —ing
with the big guns at long range is not to my taste = dat schieten met
de kanonnen op grooten afstand; —-cake = een soort gebak waarin de
bestanddeelen pondsgewijs, of in gelijke deelen voorkomen; —-foolish,
Zie Penny; —-keeper = bewaker van den schutstal; —age = belasting v. 1
sh. per £; schutten; staangeld; —er = stamper; ... ponder: Ten —er =
tienponder, banknoot van 10 £.

Pour, pö, gieten, storten, stroomen, vloeien: It never rains but it —s
= een (on)geluk komt zelden alleen; He —ed forth his heart to me =
stortte zijn hart voor mij uit; To — in a volley = een salvo geven;
Shall I — you out another glass? = zal ik u nog eens inschenken?

Poussette, puset, subst. figuur v. d. country-dance, waarbij de 2 paren
elkaar kruiselings de hand geven en ronddraaien; — verb. in paren
ronddraaien.

Pout, paut, subst. hoentje; meisje, liefje; het vooruitsteken der
lippen, het pruilen; — verb. de lippen vooruitsteken (om gemelijkheid,
landerigheid of verachting uit te drukken), pruilen, uitsteken; —er =
pruiler; kropduif.

Poverty, povəti, armoede, behoefte, gebrek, onvruchtbaarheid: To bring
a person to —, To reduce to — = tot armoede brengen.

Powder, paudə, subst. poeder, buskruit; — verb. tot poeder maken,
bestrooien of bepoederen, zouten, poeieren: To lie in — = in duigen
liggen; You waste your — and shot = verschiet vergeefs je kruit; I am
in good health and —ing away at my novel = schrijf hard aan mijn roman;
—-box = poederdoos; kruitkist; —-cart = caisson of kruitwagen; —-chest
= kruitkist; springmijn; —-flask = kruithoorn = —-horn; —-magazine =
kruithuis; —-mill = kruitfabriek; —-mine = kruitmijn; —-puff =
poederkwast; —-room = kruitkamer (in een schip); —-sugar; —y =
gelijkende op kruit of poeder (poeier), kruimelig, stoffig, gepoederd.

Powell, pauəl, pouəl.

Power, pauə, macht, kracht, vermogen, geest, bekwaamheid, invloed,
gezag, mogendheid, menigte, hoop: — of attorney = volmacht, procuratie;
It does not lie in my — = ik heb het niet in mijne macht; —s = gaven of
vermogen: The —s that be = de gestelde machten, de overheid; The —s be
thanked for it = dank zij den Goden; Merciful —s = goeie Goden! The
Great European —s = Groote Europeesche mogendheden; —-house (—-station)
= electr. centrale; —-loom = stoomweefgetouw; —-press = stoomdrukpers;
—ful = machtig, krachtig, vermogend; subst. —fulness; —less(ness) =
machteloos(heid).

Powwow, pauwau, subst. Indiaansche toovenaar, tooverformulier of
plechtigheden voor het genezen v. zieken, krijgsdans; rumoerige
politieke bijeenkomst (Amer.); — verb. bezweren, beraadslagen, woelige
vergaderingen houden (Amer.).

Pox, poks, pokken: Chicken-— = waterpokken; Small— = kinderpokken; A —
on that fellow = de duivel hale dien vent!

Praam, prâm, praam.

Practicability, praktikəbiliti, subst. v. Practicable, praktikəb’l,
uitvoerbaar, doenlijk; subst. —ness; Practical, praktik’l, practisch,
werkdadig: A — joke = handtastelijkheid, ruwe grap; They are, —ly, on a
par = feitelijk staan ze gelijk.

Practice, praktis, practijk, uitoefening, gewoonte, gebruik: A doctor
in any (large) — = met eenige (groote) praktijk; My private —; That is
in —, out of — = in gebruik, in onbruik; He had been out of — for many
years = hij had er jaren lang niet aan gedaan; It was put (in), reduced
to — = in practijk gebracht; —-butt = kogelvanger; —-ground =
schietbaan; —-target = schijf.

Practise, praktis, oefenen, zich oefenen, uitoefenen, in toepassing
brengen, een beroep of vak uitoefenen: If you wish to learn to play the
piano, you must — every day = moet ge u alle dagen oefenen; Young men
—d at the glass to catch the curl of Byron’s lip = oefenden zich voor
den spiegel; The doctor does not — in the town = praktiseert niet in de
stad; They —d on my good faith = maakten misbruik van mijn vertrouwen,
goedgeloovigheid; A —d teacher = ervaren; Practising-ground =
exercitieveld.

Practitioner, praktišənə, praktiseerend geneesheer, praktizijn.

Praed, preid.

Praemunire, prîmjunairî, premjunairî, overschrijding van het kerkelijk
recht: Statute of — = wet omtrent schending van ’s konings prerogatief,
rechtsingang daartegen, straf daarvoor; ook verb.

Praetor, prîtə, Romeinsch overheidspersoon; —ial, —ian, pritôriəl, —ən,
praetoriaansch, rechterlijk: —ian bands (guards) = lijfgarde der
Romeinsche keizers; Praetorium.

Pragmatic, pragmatik, pragmatisch, pragmatiek: — sanction =
onherroepelijk vorstelijk besluit (vooral dat v. Karel VI, waarbij hij
de erfopvolging in zijne Staten regelde); —al = druk, ijverig,
bemoeiziek, peuterig; subst. —alness.

Prague, preig.

Prairie, prêri, prairie: —-chicken (—-hen) = hazelhoen; —-dog =
prairiehond; —-oyster = gezouten en gepeperd ei met spiritualiën of
azijn geklutst; — value = geringe waarde van grond (als weiland
alleen); —-wolf.

Praise, preiz, subst. lof, lofspraak, dank; — verb. prijzen,
toejuichen, hoog verheffen: He got more — than pudding = werd met mooie
woorden afgescheept; Be it said in his — = het zij te zijner eer
gezegd; He sounded his friend’s —s = verkondigde den lof; I — you for
it = ik prijs je er om; Don’t — the day till it is over; —worthiness,
subst. v. —worthy = loffelijk, lofwaardig.

Prakrit, prâkrit, volksdialect v. h. Sanskrit.

Praline, prâlîn, praline.

Pram, pram, praam; ook verk. van Perambulator.

Prance, prâns, steigeren, met veel vertoon rijden, trotsch en statig
stappen.

Prandial, prandiəl, betrekking hebbend op den maaltijd.

Prank, praŋk, subst. grap of poets, scherts; — verb. veel vertoon
maken, optooien: Don’t play your —s upon me = bak mij je poetsen niet.

Prate, preit, wauwelen, babbelen, klappeien; ook subst.; —r.

Pratique, pratik, handelsverkeer, verlof aan een schip om binnen te
vallen na de quarantaine of na eene verklaring, dat het niet in
besmette havens is geweest: The vessel was admitted to — = de
quarantaine werd opgeheven.

Prattle, prat’l, subst. (kinder)gesnap; — verb. snappen, kakelen; —r.

Prawn, prôn, steurgarnaal.

Praxis, praksis, uitoefening, gebruik, (verzameling van) voorbeeld(en).

Praxiteles, praksitəlîz.

Pray, prei, verb. bidden, smeeken, aanroepen; interj. eilieve!: I — to
God to bless you; — be quiet = wees als ’t u belieft rustig; Prayer,
prêə, gebed, smeekbede; preijə, bidder: The Book of Common — = de
liturgie der Engelsche staatskerk; The Lord’s — = het “Onze Vader”; The
child said its —s, and Heaven heard them = het kind zei zijne gebeden
op, en de hemel verhoorde ze; —s = godsdienstoefening (b.v.
bijbellezen, etc.) in huis; —-book = gebedenboek; —-meeting = bidstond;
—ful = godsdienstig, vroom; —less = het gebed veronachtzamend,
ongodsdienstig; Praying-desk = bidstoel.

Preach, prîtš, prediken, eene leerrede houden: To — at = preeken tegen;
She —ed down her daughter’s heart with her worldly maxims = zij ontnam
hare dochter alle idealen door hare wereldsche gezindheid; To — to deaf
ears; They —ed up those principles = prezen luide aan; The —er =
Prediker; —ership = predikambt; —ment = preek (in verachtelijken zin):
A —ment in a novel is contraband in art = dat gepreek in een roman is
uit den booze in de kunst; —y tone = preekerig.

Preacquaintance, prîəkweint’ns, vroegere kennis(making); adj.
Preacquainted.

Pre-Adamic, prîadamik, vóór Adams tijd; Pre-Adamite, prîadəmait, subst.
bewoner der aarde vóór Adam; adj. vóór Adam bestaande = Pre-Adamitic,
prîadəmitik.

Preadmonish, prîadmoniš, vooraf vermanen; subst. Preadmonition.

Preamble, prîamb’l, voorrede, inleiding; — verb. van eene inleiding
voorzien; adj. Preambulary.

Preappoint, prîəpôint, vooraf bepalen of aanstellen; subst. —ment.

Preaudience, prîôdj’ns, rangorde (voorrang) bij de rechterlijke macht.

Prebend, preb’nd, prebende, bezoldiging v. een domheer; —al, pribend’l,
prebənd’l, tot eene prebende behoorende; Prebendary, preb’ndəri,
dienstdoend domheer (tegenover Canon, titulair domheer); —ship.

Precarious, prikêriəs, in hooge mate onzeker, van den wil van een ander
afhangend; opzegbaar; subst. —ness.

Precaution, prikôš’n, subst. voorzorg, voorbehoedmiddel; — verb. vooraf
waarschuwen: To take —s; —ary = uit voorzorg: —ary measures =
voorzorgsmaatregelen; Precautious, prikôšəs, omzichtig, behoedzaam.

Precede, prisîd, voorgaan, voorafgaan; —nce, prisîd’ns, voorrang,
voortreffelijkheid: The French ambassador took (had) —nce of all the
court = had den voorrang boven allen aan het hof; Precedent, prisîd’nt,
voorafgaand; Precedent, president, antecedent: To be without a —.

Precentor, prisentə, koorleider, voorzanger; —ship.

Precept, prîsept, voorschrift, bevel, grondregel, mandaat; —or,
priseptə, onderwijzer, opvoeder: College of —ors = een
onderwijzersvereeniging, waaraan door den staat het recht van opleiding
en examineeren is toegekend; —orship; —ory, priseptəri, prîseptəri,
subst. godsdiensthuis der tempeliers; seminarium; adj. voorschriften
bevattende.

Precession, priseš’n, precessie; adj. —al.

Precinct, prîsiŋkt, grens, gebied.

Precious, prešəs, kostbaar, dierbaar: A — fellow = een mooie vent
(ironisch); Your — things = je prullengoed; — metals, stones = edele
metalen, edelgesteenten; subst. —ness.

Precipice, presipis, afgrond, steilte, groot gevaar: He was rescued
from the — = van den afgrond gered; To walk on a — = aan den rand des
afgronds staan.

Precipitance, Precipitancy, prisipit’ns(i), overhaasting,
voorbarigheid; Precipitant, adj. overhaast, voorbarig, neerstortend;
subst. praecipitaat; Precipitate, prisipiteit, verb. neerstorten,
bezinken, aandrijven met groote haast of met geweld, blindelings
voorthollen, verhaasten (v. schreden of loop); subst. (prisipitit)
bezinksel, praecipitaat; adj. overhaast, overijld, onbezonnen,
nederstortend; Precipitation, presipiteiš’n, overhaasting, overijling,
praecipitaat of neerslag; Precipitator = overhaaster, overijler;
Precipitous, prisipitɐs, steil, overhaastig; subst. —ness.

Precis, preisî, preisî, korte inhoud, excerpt: He was appointed as a
—-writer in the Foreign Office = hij werd bij Buitenlandsche Zaken als
excerptenmaker aangesteld.

Precise, prisais, juist, nauwkeurig, overdreven correct, sekuur; subst.
—ness; Precisian, prisiž’n, Jantje sekuur, zemelknooper; Precisianism =
femelarij, vormelijkheid; Precision, prisiž’n, nauwkeurigheid,
stiptheid.

Preclude, priklûd, uitsluiten, beletten: This —s ambiguity = voorkomt;
Space —s us from quoting the passage = door gebrek aan ruimte kunnen
wij de passage niet aanhalen; Preclusion, priklûž’n, ùitsluiting,
voorkóming; Preclusive, priklûsiv, uitsluitend, voorkómend.

Precocious, prikoušəs, vroegrijp, brutaal; subst. —ness = Precocity,
prikositi.

Precognition, prîkogniš’n, voorkennis; voor-onderzoek (Schotl.).

Preconceive, prîk’nsîv, vooraf opvatten of eene meening vormen: —d
opinion = vooroordeel.

Preconcert, prîk’nsɐ̂t, vooraf overleggen of beramen; subst. Preconcert.

Precondemn, prîk’ndem, reeds vooraf (zonder onderzoek) veroordeelen;
subst. —ation.

Preconization, prîkon(a)izeiš’n, benoeming tot een kerkelijk ambt; —
verb. To preconize.

Precontract, prîk’ntrakt, vooraf overeenkomen, door een vooraf gemaakte
overeenkomst verbinden; subst. Precontract.

Precursor, prikɐ̂sə, voorlooper, voorteeken; —y = voorloopig, inleidend,
voorafgaand.

Predaceous, prideišəs, roof...

Predatory, predətəri, plunderend, roovend; roof...: — raids =
strooptochten.

Predecease, prîdisîs, subst. vroegere dood; — verb. vroeger sterven:
The doctors have frequently —d him = hem vaak “doodgezegd”.

Predecessor, prîdisesə, predisesə, voorganger, voorouder.

Predestinarian, prîdestinêriən, subst. geloover in voorbeschikking;
adj. wat tot de voorbeschikking behoort; Predestinate = voorbeschikken,
vooraf bestemmen, vooraf bepalen; adj. pridestinit, voorbeschikt;
Predestination = voorbeschikking.

Predeterminable, prîditɐ̂minəb’l, vooraf bepaalbaar; Predeterminate,
prîditɐ̂minit, vooraf bepaald; Predetermination = vooraf gemaakte
bepaling; Predetermine = vooraf bepalen.

Predial, prîdj’l, behoorende tot (voortkomende uit) grondbezit: — slave
= lijfeigene.

Predicability, predikəbiliti, bevestigbaarheid; Predicable, predikəb’l,
subst. eigenschap-aanduidend woord; adj. wat gezegd of bevestigd kan
worden van iets.

Predicament, pridikəment, geval, toestand, kritiek geval, categorie,
klasse: To be in a pretty — = er leelijk aan toe zijn; —al,
predikəment’l, categorisch, tot eene klasse behoorend.

Predicate, predikit, subst. gezegde, praedicaat; — verb. (predikeit)
bevestigen; gronden of steunen op (Amer.); Predication = bewering,
bevestiging; Predicative = bevestigend = Predicatory.

Predict, pridikt, voorzeggen, voorspellen; —ion = voorspelling,
profetie; —ive = voorspellend; —or = voorspeller.

Predilection, prîdilekš’n, vooringenomenheid, voorliefde.

Predispose, prîdispouz, voorbereiden, neiging of geschiktheid hebben of
geven voor; Predisposition, prîdispəzišn, neiging tot, vatbaarheid
voor; voorbereiding.

Predominance, Predominancy, pridomin’ns(i), overhand, gezag,
heerschappij; Predominant = overheerschend; Predominate, pridomineit,
de overhand hebben, heerschen; subst. Predomination.

Predoom, prîdûm, vooraf veroordeelen of bestemmen.

Pre-elect, prî-ilekt, vooraf kiezen; subst. —ion.

Pre-eminence, prî-emin’ns, voorrang, meerdere voortreffelijkheid; adj.
Pre-eminent.

Pre-empt, prî-em(p)t, het (of door) vóórkoopsrecht verkrijgen (Amer.);
Pre-emption(-right), pri-em(p)š’n, recht van vóórkoop.

Preen, prîn, subst. gevorkte naald; — verb. met den bek (de veeren)
gladstrijken.

Pre-engage, prî-əngeidž, vooraf verbinden; subst. —ment.

Pre-establish, prî-əstabliš, vooraf vestigen of vaststellen; subst.
—ment.

Pre-examination, prî-əgzamineiš’n, voorafgaand onderzoek; — verb.
Pre-examine, prî-əgzamin.

Pre-exist, prî-əgzist, vooraf bestaan; subst. —ence; adj. —ent.

Preface, prefis, subst. voorrede, inleidend woord; — verb. van eene
voorrede voorzien, inleiden; Prefatory, prefətəri, inleidend,
voorafgaand.

Prefect, prîfekt, gouverneur, magistraat, prefect; —ship; The —ual
system = het monitor-stelsel (in de school); —ure = prefectuur.

Prefer, prifɐ̂, voordragen, aanhangig maken, aanbieden, verkiezen: To —
a bill = klacht indienen; To — a request = een verzoek doen,
voordragen; To — to (above, before) = verkiezen boven; —red debts =
preferente schulden; —red stock = pref. aandeelen; —able, prefərəb’l,
verkieslijk (before, to); subst. —ableness; Preference, prefərens,
voorkeur: In — to = liever dan; — Bonds = prioriteitsobligaties; —
Shares = preferente aandeelen (wier houders een extra-dividend
krijgen); Preferment = voorrang, bevordering, hoogere betrekking
(vooral kerkelijke).

Prefix, prîfiks, voorvoegsel; Prefix, prifiks, voorplaatsen, aanhechten
aan het begin (to).

Preform, prîföm, vooraf vormen; subst. —ation; adj. —ative.

Pregnancy, pregn’nsi, zwangerschap; vruchtbaarheid, gewichtigheid: To
be far advanced in —; About the 7th month of her —; On her 9th —;
Pregnant = zwanger, vruchtbaar, vol beteekenis, scherpzinnig,
overtuigend, duidelijk: The times are — with important events = de
tijden zijn zwanger van belangrijke gebeurtenissen; It is — = het is
duidelijk.

Pregustation, prîgɐsteiš’n, voorproef, voorsmaak.

Prehensible, prihensib’l, grijpbaar; Prehensile, prihens(a)il,
grijpend, geschikt om mede te grijpen: Some animals have — toes and
tails = grijpteenen en grijpstaarten; Prehension, prihenš’n, het pakken
of grijpen.

Prehistoric(al), prîhistorik(’l), vóórhistorisch: A —ally-minded person
= zeer ouderwetsch mensch.

Prejudge, prîdžɐdž, vooraf oordeelen, zonder behoorlijk onderzoek
(ver)oordeelen: It was a —d case = het geval was al beslist of
uitgemaakt vóór onderzoek; subst. Prejudg(e)ment.

Prejudice, predžədis, subst. vooroordeel; nadeel, afbreuk, schade; —
verb. vóórinnemen, afbreuk doen, schaden: Last night’s events had —d me
in his eyes = hadden mij bij hem kwaad gedaan; I am not in the least —d
by what I heard about you = ik ben in het minst niet geïnfluenceerd;
Prejudicial, predžudiš’l, nadeelig, schadelijk: To be — to = afbreuk
doen aan.

Preknowledge, prînolədž, voorkennis.

Prelacy, preləsi, ambt van prelaat, alle prelaten, bisschoppelijke
regeering; Prelate, prelit, prelaat; —ship = prelaatschap; Prelatic(al)
= van een prelaat of prelaten; Prelatism = bisschoppelijke
kerkregeering; Prelatist = voorstander van bisschoppelijke
kerkregeering.

Prelect, prilekt, openbare redevoering of voorlezing houden; —ion =
redevoering, voorlezing; —or = voorlezer, redenaar; lector.

Preliminary, priliminəri, inleidend, voorafgaand; — articles =
preliminairen = Preliminaries.

Prelude, preljûd, prîl(j)ûd, subst. voorspel, inleiding; — verb.
(pril(j)ûd), inleiden, voorbereiden, een voorspel geven; Prelusive,
pril(j)ûsiv, inleidend, bij wijze van voorspel = Prelusory,
pril(j)ûsəri.

Premature, prîmətjuə, premətjuə, vroegrijp, ontijdig; subst. —ness,
Prematurity, prîmətjûriti, premətjûriti, vroegrijpheid, voorbarigheid.

Premeditate, primediteit, bepeinzen, beramen, vooraf overleggen: The
murder was —d; subst. Premeditation.

Premier, premjə, prîmjə, eerste, voornaamste; subst. premier; —ship =
waardigheid van eersten minister.

Premise, premis, premisse (ook Premiss gespeld); —s, premisiz, gebouw
met alles wat er bij hoort, huis en erf.

Premise, primaiz, vooropstellen.

Premium, prîmj’m, belooning, prijs, premie, opgeld, agio, waarde boven
pari, hooge prijs: The Russian railway-shares are at a — now = staan nu
boven pari; Pews in the centre aisle are at a — = zijn zeer gezocht.

Premonish, primoniš, vooraf waarschuwen; subst. Premonition,
prîməniš’n; Premonitive = Premonitory = vooraf waarschuwend.

Premunire; Zie Praemunire.

Prenatal, prîneit’l, vóór de geboorte.

Prentice, prentis, verk. van Apprentice; —ship.

Preoccupancy, prîokjupənsi, (het recht op) vroegere inbezitneming;
Preoccupant; Preoccupation = vroegere inbezitneming; vooringenomenheid,
vooroordeel; Preoccupied = in gedachten verzonken; Preoccupy = vooraf
bezetten; geheel innemen, vóórinnemen.

Preordain, priödein, vooraf bepalen of beschikken; Preordination =
voorafgaande bepaling, vroeger besluit.

Prepaid, pripeid: Address — to N.N. = men wende zich met franco brieven
tot N.N.

Preparation, prepəreiš’n, voorbereiding, voorbereidsel, huiswerk
(verkort: Prep.); Preparative, priparətiv, subst. en adj.
voorbereidend(e maatregel); Preparator; Preparatory, priparətəri,
voorbereidend, inleidend; Prepare, pripêə, voorbereiden, klaarmaken,
toebereiden: He —d for his departure = maakte zich klaar voor; He was
almost —d for anything = was haast op alles voorbereid; I am not —d to
pretend that = dat durf ik niet beweren.

Prepay, prîpei, vooruitbetalen, frankeeren: Send a telegram and — reply
= met antwoord betaald; —ment = vooruitbetaling.

Prepense, pripens, voorbedacht, vooruit beraamd: Malice —.

Preponderance, pripondər’ns, overwicht, overmachtige invloed;
Preponderant = overwegend; Preponderate, pripondəreit, zwaarder wegen,
het overwicht hebben; subst. Preponderation.

Preposition, prepəziš’n, voorzetsel; —al = als v. een voorzetsel;
Prepositive, pripozitiv, subst. en adj. voorop geplaatst (woord);
Prepositor, pripozitə, klassevoogd, monitor, prefekt.

Prepossess, prîpozes, vooraf in bezit nemen, voor zich innemen; —ing =
innemend; —ion = vroeger bezit, vroegere inbezitneming; voorafgevormde
meening, vooringenomenheid; —or = vroeger bezitter.

Preposterous, pripostərɐs, ongerijmd, belachelijk, dwaas, averechtsch;
subst. —ness.

Prepotence, pripout’ns, Prepotency, pripout’nsi, groote macht,
overmacht; Prepotent = overmachtig, zeer sterk, invloedrijk.

Prepuce, prîpjûs, voorhuid.

Pre-Raphaelite, prî-rafəlait, kunstenaar (dichter, schilder), die de
voorgangers van Raphael tot voorbeeld neemt; adj. angstvallig getrouw
aan de natuur; Pre-Raphaelitism = de kunstrichting dezer mannen.

Prerogative, prirogətiv, voorrecht, privilege, prerogatief: — court =
oudtijds eene geestelijke rechtbank, ook tot onderzoek van testamenten.

Presage, prîsidž, presidž, voorteeken, voorgevoel, voorkennis.

Presage, priseidž, voorspellen, een voorgevoel hebben van; subst.
—ment.

Presbyopia, presbioupjə, vèrziendheid; Presbyopic, presbiopik,
vèrziend.

Presbyter, prezbitə, presbitə, ouderling, geestelijke van de
Presbyteriaansche kerk; —ian, prezbitîriən, presbitîriən,
Presbyteriaansch, aanhanger v. Presbyterianism = stelsel v. kerkbestuur
door Presbyters; —y = raad van ouderlingen, het presbyterianisme.

Prescience, prîšiəns, vóórwetenschap, Prescient = voorafwetend.

Prescind, prisind, afsnijden; afzonderen.

Prescribe, priskraib, voorschrijven, geneeskundig behandelen (for),
ongeldig maken door verjaring, verjaren; —r; Prescript, prîskript,
subst. voorschrift, bevel; adj. voorgeschreven; Prescriptible = wat
voorgeschreven mag worden; Prescription = voorschrift, recept; recht
door verjaring; Prescriptive = verjaard, door lang gebruik verkregen: —
right.

Presence, prez’ns, tegenwoordigheid, gezelschap, nabijheid, uiterlijk,
spookverschijning, audientie: — of mind = tegenwoordigheid van geest;
In — of a crisis = bij, tegenover; Real — = het werkelijk aanwezig zijn
van het vleesch en bloed van Christus bij het avondmaal; Saving your —
= met allen eerbied voor u; de aanwezige(n) uitgezonderd; —-chamber,
—-room = audientiezaal; Present, prez’nt, subst. tegenwoordige tijd;
geschenk; de onderwerpelijke zaak; adj. tegenwoordig, bestaand, gereed,
onmiddellijk, gunstig; —s = (aanwezige) stukken of documenten: He made
me a — of it = hij gaf het mij ten geschenke = Gave it me as a —; At —
= op het oogenblik; For the — = voor het oogenblik; — tense; —ly =
dadelijk.

Present, prizent, formeel voorstellen, aanbieden, ten geschenke geven,
vertoonen, voorleggen, presenteeren, aanleggen (v. een geweer), voor
een kerkambt voordragen, beschuldigen: He —ed me with it = gaf het mij
ten geschenke; This noble subject ought to be —ed dramatically = in
dramatischen vorm behandeld worden; — arms = presenteer ’t geweer;
—able = presentabel: You do not look —able; —ation = voorstelling,
introductie, (recht van) voordracht, (voor een kerkambt); vertooning:
This is good material for dramatic —ation = uitstekend geschikt voor
eene dramat. bewerking; The book contains much humour and vivid —ation
= en eene levendige wijze v. voorstelling; —ation-copy =
present-exemplaar; —ative, prizentətiv, het recht hebbend v.
voordracht; op aanschouwing berustend; —ee, prez’ntî, die tot een
kerkambt of benefice wordt voorgedragen; —er; —ial, prizenš’l,
werkelijk aanwezig; —ive, prizentiv: — words = begripsnamen; —ment =
voorstelling, gedrag, aanbieding, klacht.

Presentient, prisenšiənt, vooraf voelend of bemerkend; Presentiment,
prisentiment, voorgevoel.

Preservable, prizɐ̂vəb’l, wat bewaard of goed gehouden kan worden;
Preservation, prezəveiš’n, bewaring, onderhoud, inmaak; Preservative,
Preservatory, prizɐ̂vətiv, —əri, subst. en adj. bewarend of goedhoudend
(middel); Preserve, prizɐ̂v, subst. ingelegde vruchten, gereserveerd
vischwater of wildpark: —rs = stofbril; — verb. redden, beschermen,
handhaven, bewaren, goed houden, inmaken; —r = bewaarder, beschermer,
inmaker (van vruchten).

Preses, prîsîz, praeses, voorzitter (Schotl.).

Preside, prizaid, presideeren, het opzicht hebben, leiden: He —d at the
meeting = leidde (als voorzitter); He must not — over us = moet zich
geen rechten over ons aanmatigen; Presidency, prezidensi,
presidentschap, (de waardigheid, het gebied, diensttijd v. een pres.);
voorzitterschap; President, prezident, voorzitter, president: — elect =
de verkozen, nog niet in functie zijnde president; —ial, prezidenš’l:
The —ial address was loudly cheered = de toespraak v. den president;
—ship = presidentschap, zijn tijd van dienst.

Presidial, prizidj’l, Presidiary, prizidjəri, garnizoens ...,
bezettings ...

Press, pres, subst. gedrang, menigte, druk, kast, linnen(pers),
drukpers, het gedrukte, couranten en tijdschriften, pressing (v.
zeelieden); — verb. drukken, persen, (uit)knijpen, omhelzen, pakken,
dringen, inprenten, geweld uitoefenen, aandringen, krachtig streven,
pressen: — of matters, work = hoop werk, dat “af” moet; I am correcting
the — = bezig de drukproeven na te zien; Just as we are going to — = op
het punt zijn, de copie naar den drukker te zenden; I have written it
out for the — = ik heb het voor den druk gereed gemaakt; The book is in
the — = wordt gedrukt; The ship was under a — of sail = het schip had
alle zeilen bij; We were very hard —ed = zeer in ’t nauw gebracht; I am
not going to — the point = hierop nader aan te dringen; He —es into his
service a saying of Macaulay = tracht met geweld zijne meening te
staven met een beroep op; To — on = voortdringen; We —ed the boat on =
lieten de boot op het land loopen; The messengers were —ing onward =
renboden spoedden zich voort; —-agency = agentschap voor de pers
(zooals Reuter’s Office); —-bed = samenvouwbaar bed, slaapbank;
—-buttons = drukknoppen (aan handschoenen, etc.); —-copy = afdruk met
een copieerpers gemaakt; —-gang = een troep zeelui met opdracht om
mannen door geweld of list tot dienstnemen op de vloot aan te werven;
—-man = drukker, dagbladschrijver; geprest, of tot een —-gang behoorend
zeeman: —-money = handgeld; —-work = drukken v. de vellen op de pers;
—er = perser, drukker; —ing = dringend: —ing necessity; Time is —ing;
—ion = drukking, persing; Pressure, prešə, druk(king); gedruktheid,
onderdrukking; moeilijkheid, dringendheid, kracht, drang: To put — upon
a person = pressie uitoefenen; He was leading a life at high — = hij
vergde veel van zijne krachten; These letters must be held over owing
to — on our space = wegens plaatsgebrek.

Prest, prest, gereed, klaar; —-money = handgeld.

Prestation, presteiš’n: —-money = vroeger door Archdeacons jaarlijks
aan hunnen bisschop te betalen geld.

Prestidigitation, prestididžiteiš’n, goochelarij; Prestidigitator.

Prestige, prestidž, prestîž, invloed, gewicht.

Presto, prestou, snel: Hey — = het “één, twee, drie: Passe” van den
goochelaar; Prestissimo = zeer snel.

Presumable, priziûməb’l, vermoedelijk; Presume, prižûm, vermoeden, voor
waar aannemen; wagen, durven, zich vermeten: To — too far = te ver
gaan; Do not — too much on my patience = verg niet te veel van; Mr.
Williams, I —? = heb ik niet het genoegen meneer W. te zien? Presuming
= verwaand, aanmatigend, trotsch, vermetel; Presumption, prizɐmš’n,
vermoeden, waarschijnlijkheid; verwatenheid, onbeschaamdheid;
Presumptive, prizɐmtiv, vermoedelijk, waarschijnlijk: — evidence =
derivatief bewijs = Circumstantial of Indirect evidence; Heir — =
vermoedelijk troonopvolger; Presumptuous, prizɐmtjuəs = aanmatigend,
vermetel; subst. —ness.

Presuppose, prîsəpouz, vooronderstellen, voor waar aannemen;
Presupposition, prîsɐpəziš’n, vooronderstelling.

Presurmise, prisəmais, vooraf opgevat vermoeden, argwaan.

Pretence, pritens, voorwendsel, voorgeven, schijn: He made — to laugh =
deed of hij lachte; He did it on (under) a — of friendship = deed het
onder (het valsche) voorwendsel van vriendschap; Pretend, pritend,
voorgeven, voorwenden, zich aanmatigen, (ten onrechte) beweren; He —s
to be your friend = neemt den schijn aan; Such people cannot — to
honour = kunnen op eer geene aanspraak maken; They make — that they
have got a nice dinner = zij verbeelden zich, dat ze een lekker
dineetje hebben; Pretended = voorgewend; Pretender = pretendent,
huichelaar; Pretension = aanspraak, voorwendsel, aanmatiging,
pretensie: I wonder whether he can make good his —s = het zal mij
verwonderen of hij verkrijgt, waarop hij beweert recht te hebben;
Pretentious = pretentieus; subst. —ness.

Preterhuman, prîtəhjûm’n, bovenmenschelijk.

Preter-imperfect, prîtərimpɐ̂fəkt, subst. en adj. onvoltooid verleden
(tijd).

Preterit(e), pretərit, prîtərit, voltooid verleden.

Pretermission, prîtəmiš’n, het voorbijgaan, uitlating; Pretermit,
prîtəmit, voorbijgaan, overslaan.

Preternatural, prîtənatjər’l, boven-, onnatuurlijk, abnormaal: — calves
= onmogelijk dikke kuiten; subst. —ism = —ness.

Preterperfect, pritəpɐ̂fəkt, volt. verl. (tijd).

Pretext, prîtekst, voorwendsel: He did it under a — of kindness = onder
den schijn van.

Pretty, priti, lief, aardig, snoezig, mooi, tamelijk: You are a —
fellow (one) = een mooie vent! (iron.); That is a — kettle of fish =
dat’s ’n mooie boel; He is — much as tall as you = vrijwel even lang; —
sure = vrij zeker; It was not — of her = niet lief van haar; My mother
had a number of — pretties: some china, some household silver, a few
books, etc. = een aantal keurige dingen; He is a —-spoken fellow = hij
is een aangenaam man om mee te praten.

Pretypify, prîtipifai. Zie Prefigure.

Pretzel, prets’l, krakeling.

Prevail, priveil, de overhand hebben, heerschen, van kracht zijn,
invloed hebben: The strong hand —ed = het recht van den sterkste gold;
I could not — on him to beg pardon = kon hem er niet toe krijgen; Such
arguments do not — with me = hebben geen vat op mij, laten mij koud; He
—ed himself of the opportunity = maakte zich de gelegenheid ten nutte;
—ing = heerschend; Prevalence, Prevalency, prevəlens(i), overmacht,
overwicht, het algemeen heerschen of voorkomen; Prevalent, prevəlent,
overwegend, heerschend, algem. geldend; krachtig.

Prevaricate, privarikeit, uitvluchten zoeken, dubbelzinnig handelen;
verdraaien, schenden; Prevarication = uitvlucht, verzaking van wat
waar, plichtmatig en goed is; Prevaricator = uitvluchtenzoeker,
plichtverzaker, knoeier.

Prevenient, privînj’nt, voorafgaand, voorkomend, hinderlijk.

Prevent, privent, voorkÚmen, verhinderen, beletten, tegenhouden: He
would — me from going there = mij beletten; —able (of —ible) = wat
voorkómen of belet kan worden; —ative, subst. voorbehoedmiddel; adj.
belettend, voorkomend; —er = beletter, verhinderaar; borgtouw,
borghout; —ion = verhindering: I did it for the — of worse things = om
erger te voorkomen; —ive = —ative: —ive detention = preventieve
hechtenis; —ive service = gewapende kustdienst tegen de smokkelarij.

Previous, prîvjəs, voorafgaand: Mr. Chairman, before putting this
proposal to the vote, I beg to move the — question = stel ik de
prealabele questie; subst. —ness.

Previse, privaiz, vooruitzien, aankondigen; subst. Prevision, priviž’n.

Prey, prei, subst. prooi, buit, slachtoffer, — verb. rooven, plunderen,
azen op, knagen aan: Beast (Bird) of — = roofdier (roofvogel); He fell
a — to despondency = hij viel aan algeheele wanhoop ten prooi; Tigers —
on living creatures = azen op; There is something —ing on your rest and
health = dat u de rust rooft en uwe gezondheid ondermijnt.

Priam(us), praiəm(ɐs), Priamus; Priapus, prai-eipəs.

Pribbles and Prabbles, prib’lzəndprab’lz, onzin.

Price, prais, prijs, waarde; verb. prijzen, den prijs vaststellen: We
settled on that — = zijn het over dien prijs eens geworden = Have
agreed on that —; A — was set on his head = er werd een prijs op zijn
hoofd gezet: Current — = courante (thans geldende) prijs; Reduced — =
verminderde; Set — = vaste; Starvation — = buitengewoon lage;
—-current, —-list = prijscourant, prijslijst; —less = onschatbaar.

Prick, prik, subst. prik, punt, stip, rolletje, print, teeken, prikkel,
wroeging, ongerustheid; — verb. prikken, steken, opsteken, aansporen,
knagen (van wroeging, enz.), door een prikje aanwijzen, zich opzichtig
kleeden, snel rijden: —s and compunctions of conscience = wroeging en
knaging van het geweten; It is no use kicking against the —s = het
helpt niet of men de verzenen al tegen de prikkels slaat; To — a hare =
een haas in de sneeuw speuren; The chart was —ed = de koers van het
schip werd op de kaart aangegeven (door prikjes); To — (for) a Sheriff
= een Sheriff benoemen, door een gaatje te prikken achter zijn naam in
de lijst der voorgedragen candidaten; Vergelijk: The Sheriffs, when
nominated annually, are said to be —ed, this is called: —ing for
Sheriffs; He was —ing on at full gallop = reed voort; —-madam =
vetkruid; —-punch = drevel of doorslag (van smeden); —er = priem; —le,
subst. stekel; verb. puncteeren; —le-back = stekelbaarsje; —liness,
subst. v. —ly = stekelig, vol prikkels; —ly-heat = warmtepuistjes (in
de Tropen); —ly-pear = vijgdistel.

Pricket, prikət, hert in het 2e jaar = spieshert; aansteker; muurpeper.

Pride, praid, subst. trots, hoogmoed, fierheid, aanmatiging, luister; —
verb. trotsch zijn op, hoogschatten: — will (is sure to) have a fall =
hoogmoed komt vóór den val; To bring down a man’s — = iemand
vernederen; That fellow is puffed up with family — = opgeblazen van
familietrots; She takes a — in her children = zij is trotsch op hare
kinderen; He —d himself on being = hij beroemde (verhief) er zich op,
dat hij was; —ful = hoovaardig, trotsch; subst. —fulness.

Prier, praiə, snuffelaar; spion. Zie Pry.

Priest, prîst, priester, geestelijke; —-ridden = onder de plak der
geestelijkheid; —craft = priesterlist; —ess = priesteres; —hood =
priesterschap, alle priesters; —like, —ly = priesterlijk, als priester.

Prig, prig, subst. verwaand en aanmatigend persoon; “brave Hendrik”,
“braaf Lijsje”; dief; — verb. stelen, ontfutselen: They are a set of
starched-up —s = een stelletje opgeprikte “kwibussen”; She —ged his
diamond shirt-pin = zij ontfutselde hem; —gish = verwaand, pedant;
subst. —gishness, —gism.

Prill, pril, tongschar.

Prim, prim, adj. netjes, vormelijk, gemaakt; — verb. zich keurigjes
kleeden en tooien: popperig mooi maken: She was very proprietous, and
even fainted —ly = en viel zelfs flauw in allen vorm; —ness =
stijfheid, affectatie.

Prima, prîmə, eerste, voornaamste; b.v.: —-buffa = eerste komieke
actrice; —-donna = eerste zangeres; To play — vista = van ’t blad.

Primacy, praiməsi, opperkerkvoogdschap.

Primage, praimidž, kaplaken (premie).

Primal, praim’l, eerste, voornaamste; Primary, praiməri, adj. eerste,
voornaamste, primair, elementair; subst. hoofdzaak: — colours =
primaire kleuren; — instruction, school = lager onderwijs, lagere
school.

Primate, praimit, opperkerkvoogd: — of England = aartsbisschop v. York;
— of all England = aartsb. v. Canterbury; —ship.

Prime, praim, eerste, voornaamste, prima, vroeg bloeiend, uitstekend;
subst. begin, eerste stadium, dageraad, jeugd, lente, bloei, premie,
priemgetal; — verb. kruit op de pan doen, gereed maken om af te
schieten, klaarmaken, instrueeren, africhten (voor een examen, b.v.),
in de grondverf zetten, opkoken (v. water in den stoomketel), water
door stoom uit den ketel in den cylinder brengen: To sell at — cost =
tegen inkoopsprijs; — meridian = eerste meridiaan; — minister =
minister-president; — mover = beweegkracht; — number = ondeelbaar
getal; He was still in his — = in den bloei zijns levens: Verg.: In the
— of life, not yet 50 years of age; —ness; The partisan judge —d the
audience and the jury = bewerkte het publiek en de jury; He —d his
pistol = deed kruit op de pan; The soldiers were —d for the battle with
liquor = kregen een stevigen borrel om hun moed te geven; Priming-iron,
Priming-wire = ruimnaald (Milit.).

Primer, primə, gebedenboek, boek voor beginners, inleiding, abc-boek;
soort van drukletter: A — of English Literature = eerste inleiding tot
de E. letterkunde.

Primeval, praimîv’l, oorspronkelijk: — Forest = oerwoud.

Primigenial, praimidžînj’l, eerst geschapen, oorspronkelijk.

Primitive, primitiv, subst. en adj. oorspronkelijk (woord), stamwoord;
subst. —ness.

Primo, prîmou, eerste: — Basso (Zie Prima).

Primogenial, praimədžînj’l, oorspronkelijk, eerst geboren;
Primogeniture, praimədženitjə, eerstgeboorterecht.

Primordial, praimödj’l, oorspronkelijk, van het begin bestaande;
primitief; subst. begin.

Primrose, primrouz, sleutelbloem: —-day = gedenkdag van Lord
Beaconsfields (B. Disraeli) dood, 19 April 1888, ingesteld door de —
League = een conservatieve bond, gesticht door Lady Randolph Churchill
in 1881.

Primula, primjulə, gemeene sleutelbloem.

Prince, prins, subst. vorst, prins: Crown —; Hereditary — = erfprins; —
Charming = de Prins uit het sprookje; — Consort = prins gemaal; — of
Wales = Engelsche kroonprins; — Royal (— Imperial) = kroonprins bij
Latijn. naties; —’s feather = kattestaart, Oostersche duizendknoop; —’s
metal = spinsbek: —dom; —like = vorstelijk (= —ly); —liness; Princess,
prinses, prinses: — Royal = kroon prinses; titel der oudste dochter van
den Eng. koning; — dress, gown, robe.

Principal, prinsip’l, subst. hoofd, president, chef, bestuurder,
hoofdsom, hoofdpersoon, lastgever of bedrijver; adj. voornaamste,
eerste, hoogste, hoofd ...: Only —s will be dealt with = op
tusschenpersonen wordt geen regard geslagen; — and interest = kapitaal
en intrest; — Librarian of the British Museum = hoofdbibliothecaris;
—ity, prinsipaliti, vorstelijke waardigheid, vorstendom; zevende orde
van engelen; —ness = voorrang, hoofdzaak.

Principia, prinsipiə, beginselen.

Principle, prinsip’l, subst. beginsel, oorsprong, element, grondslag; —
verb. beginselen inboezemen of inprenten: He acted from a noble — = uit
een edel beginsel; On — = uit beginsel; Act up to your —s = handel
volgens uwe beginselen; To hold a —; He laid down the following — = hij
stelde dit beginsel voorop.

Prink, priŋk, zich opsmukken; —er = fat.

Print, print, subst. indruk, teeken, merk, blad, prent; gravure,
geschrift; gedrukte katoenen stof: — verb. drukken, indrukken,
stempelen, uitgeven: When will the book appear in —? = in druk
verschijnen; He has put it into — = heeft het laten drukken; The first
edition is out of — = is uitverkocht; One of the conservative —s =
conservatieve bladen; Keeper of the —s in the British Museum =
directeur van het prentenkabinet; Let me — it on your minds = het
ulieden op het gemoed drukken; —-seller = handelaar in prenten en
gravures; —-shop = winkel van een —-seller; Employed at a —-works =
katoendrukfabriek; Printer = boekdrukker; —’s devil =
drukkersloopjongen; —’s errors = drukfouten: —’s reader = corrector;
Printing = het (boek)drukken: Letterpress — = boekdruk; Lithographic —
= steendruk; —-ink = drukinkt; —-machine = druk- of snelpers; —-paper =
drukpapier; —-press = drukpers; —-type = drukletter.

Prior, praiə, eer, vroeger, voorafgaand (met to); subst. prior =
Claustral —; Conventual — = prior, die niet aan de jurisd. van een abt
is onderworpen; —ate, praiərit, prioraat; —ess = priores; —ity,
praioriti, voorrang: Creditor by —ity = preferente; —ship = prioraat;
—y = klooster met een prior of eene priores aan het hoofd.

Prise, praiz, hefboom; — verb. opheffen, openen, openbreken.

Prism, prizm, prisma; —atical, prizmatik’l, prismatisch.

Prison, priz’n, subst. gevangenis; — verb. gevangen zetten, insluiten:
To be (sit) in — = gevangen zitten; To break (out of) — = uitbreken; To
put (throw) into — = gevangen zetten; To take to — = naar de gevangenis
brengen; —-bars = tralies; ook —-base of —er’s-base = diefjesspel (een
speler staat tusschen twee bases of goals en tracht de anderen, die
voorbijloopen te “tikken”; —-van = dievenwagen; —-yard = binnenplaats
van eene gevangenis; —er = gevangene: They were taken —er = gevangen
genomen; —ment = gevangenschap.

Pristine, pristin, eerst, oorspronkelijk, frisch.

Prithee, pridhî, eilieve!

Prittle-Prattle, prit’lprat’l, gewauwel.

Privacy, pr(a)ivisi, afzondering, eenzaamheid, eenzame plaats: Your —
will not be invaded = niemand zal u (in uwe afzondering) lastig vallen.

Private, praivit, subst. gewoon soldaat; —s = geslachtsdeelen; adj.
alléén, persoonlijk, ambteloos, niet-officiëel, vertrouwelijk: The
letter was headed “—” = boven den brief stond “Vertrouwelijk”: In — =
in ’t geheim, in vertrouwen, onder vier oogen; The word “—” on this
door means: “Verboden toegang”; A — affair = een onderonsje; To sell by
— bargain (treaty) = onderhands; — box = post“box”; — confessor = eigen
biechtvader; My — debts amount to 3000 guilders = mijne persoonlijke
schulden; A — dinner = “en famille”; — hotel = hotel garni; A — person
= ambteloos, niet officiëel, particulier persoon; — parts = —s; —
theatricals = liefhebberijkomedie; — venture school = school voor eigen
rekening; —ness = afzondering, geheimhouding; Privateer, pr(a)ivitîə,
subst. kaper; — verb. ter kaap varen; —ing = kaapvaart, kaperij; —sman
= kaapvaarder.

Privation, praiveišn, ontbering, behoefte, gebrek; ontzetting uit een
ambt, schorsing; wegneming; Privative, privətiv, subst. en adj.
ontkennend (zooals un in unhappy), beroovend.

Privet, privət, liguster of keelkruid.

Privilege, privilidž, subst. voorrecht, recht; — verb. vrijstellen,
bevoorrechten, machtigen: Breach of — = schennis van de rechten van een
zedelijk lichaam, zooals het House of Commons; Writ of — = bevel tot
vrijlating van bevoorrechte personen (Afgevaardigden, etc.); —d =
bevoorrecht.

Privy, privi, geheim, afgezonderd, heimelijk, ingewijd; subst. privaat;
belanghebbende: I am — to all his plans = ingewijd in; — Chamber =
geheim kabinet; particulier vertrek van den koning; — Council =
Engelsche Raad van State; — Councillor = lid van dien Raad van State; —
parts = Privates; — purse = civiele lijst; — Seal = geheimzegel: Lord —
Seal = geheimzegelbewaarder; Privity = geheime mededeeling, medeweten:
With his — and consent.

Prize, praiz, subst. prijs, buit, belooning, voordeel; adj. bekroond; —
verb. waardeeren, schatten, den prijs bepalen van: To draw a — in the
lottery; He got (took, won) the first — = heeft den eersten prijs
behaald; — of war; —-cat, —-ox = bekroonde; —-court = hof dat uitspraak
doet over den op zee behaalden buit; —-essay = bekroonde verhandeling;
—-fight = wedstrijd in het boksen; —-fighter; —-fighting = het boksen;
—-man = prijswinnaar (vooral aan een universiteit); —-money =
prijsgeld; —-ring = worstelplaats.

Pro and con, prouəndkon, voor en tegen.

Proa, prouə, prauw (Ind. vaartuig).

Probabiliorism, probəbiljərizm, Roomsche leer dat een handeling
veroorloofd is als een waarschijnlijk motief daarvoor kan worden
opgegeven.

Probability, probəbiliti, waarschijnlijkheid; weervoorspelling (Amer.):
In all — he will come = naar alle waarschijnlijkheid; Probable,
probəb’l, waarschijnlijk.

Probate, proubit, officieele erkenning van de rechtsgeldigheid van een
testament, het afschrift hiervan op perkament met het zegel van het —
Court; — Court = vroeger gerechtshof, waar de rechtsgeldigheid van
testamenten geconstateerd werd, waar door den executor “the will was
proved”; thans een afd. van de Probate, Divorce and Admiralty Division
of the High Court of Justice; — duties = recht te betalen bij het
aanvragen van; — of a will = successierecht; Probation, prəbeiš’n,
bewijsvoering, voorwaardelijke vrijspraak, bewijs, onderzoek,
proeftijd: To preach on — = een proefpreek houden (Amer.); —al = —ary =
op proef, proef...; Probationer, prəbeišənə, provisioneel aangestelde,
novitius, proponent (Schotl.); Probative = op proef, proef...;
Probator, prəbeitə, onderzoeker; Probatory = proef - -.

Probe, proub, subst. tentstaal of sonde, peilstift (Med.); — verb.
sondeeren, onderzoeken: They —d my knowledge to its utmost quick =
peilden mijne kennis; —-scissors = wondschaar.

Probity, probiti, beproefde eerlijkheid of rechtschapenheid,
oprechtheid.

Problem, probl’m, vraagstuk, lastig geval: He could not do that —,
solve that — = kon dat voorstel niet maken, dat vraagstuk niet
oplossen; —atic(al), probləmatik(’l), twijfelachtig, onzeker; —atize,
probl’mətaiz, vraagstukken voorleggen.

Proboscidean, proubəsidiən, van snuitdieren (olifanten, etc.); ook
subst.; Proboscis, prəbosis, snuit (van olifanten, tapirs; ook de
zuigorganen der insecten), groote neus.

Procedure, prəsîdjə, handelwijze, manier v. doen, procedure.

Proceed, prəsîd, voortgaan, voortzetten, voortrukken, voortkomen uit,
ontstaan, overgaan tot procedeeren, een acad. graad verkrijgen: This —s
from sheer vanity = komt voort uit; He —ed on his way, journey = zette
voort; Let us — to business = aan het werk gaan, tot onze werkzaamheden
overgaan; You — upon the wrong principle = gaat te werk; Let us — with
our business = laten wij voortgang maken met; —ing = voortgang,
handeling, gedragslijn, handelwijze; —ings = maatregelen in eene
rechtszaak genomen, verslagen van een genootschap: —ings of the
Geographical Society = Handelingen v. het Aardrijkskundig Genootschap;
He took legal —ings = deed gerechtelijke stappen; He wound up the —ings
of the meeting with a speech = besloot de werkzaamheden der
vergadering; Proceeds = opbrengst: He lived on the — of his estates =
hij leefde van de opbrengst (rente, huur) zijner (land)goederen.

Process, pro(u)səs, voortgang, loop, verloop, handelwijze, maatregel;
verlenging; chem. proces, dagvaarding: In — of time = in verloop van
tijd; To serve a — on = dagvaarden; Procession, prəseš’n, processie:
Funeral — = begrafenisstoet; —al, subst. titel van een deel van het
Rituaal met 14 artikels over processies; adj. tot eene processie of een
stoet behoorende; —ary = processie - -.

Procidence, pro(u)sidens, verzakking; Prociduous, prəsidjuəs,
verzakkend, verzakt.

Proclaim, prəkleim, afkondigen, openbaar maken, verspreiden,
proclameeren, in staat van beleg verklaren: The ban(n)s were —ed =
huwelijksafkondiging had plaats; The county was —ed = het graafschap
werd in staat van beleg verklaard krachtens de Peace Preservation Acts
(Ierl.); Proclamation, prokləmeiš’n, bekendmaking, afkondiging: — of
war; To issue a —.

Proclivity, prəkliviti, neiging, overhelling; Proclivous, prəklaivəs,
overhellend, geneigd.

Proconsul, prokons’l, proconsul, stadhouder; adj. —ar; —ate,
prəkonsiulit, proconsulschap = —ship.

Procrastinate, prəkrastineit, uitstellen, verschuiven; Procrastination
= uitstel, traagheid; Procrastinator; adj. Procrastinatory.

Procreate, proukrieit, telen, voortbrengen; subst. Procreation;
Procreative = voortbrengend; Procreator = voortbrenger.

Procrustean, prokrɐstj’n: — bed = bed van Procrustes, prokrɐstîz,
bekende roover in Attica, die zijne slachtoffers verminkte of uitrekte
tot ze van pas waren voor zijne rustbank.

Proctor, proktə, een soort van universiteitsrechter en opziener die met
de bewaring van orde en tucht belast is, en uit de Fellows gekozen
wordt; procureur (in een geestelijk gerechtshof), afgevaardigde; —ize =
roepen voor den Proctor; —ship = waardigheid van Pr.

Procumbent, prəkɐmb’nt, liggend.

Procurable, prəkjûrəb’l, verkrijgbaar.

Procuracy, prokjurəsi, procureurschap, procuratie; Procuration,
prokjureiš’n, bezorging (van eens anders belangen of zaken), volmacht,
procuratie: —-fee (—-money) = makelaarsloon; —s = geld door de E.
geestelijken te betalen in plaats v. het vroeger aan den bezoekenden
bisschop of aartsdeken aangeboden maal; Procurator = procureur,
gevolmachtigde: —ship; adj. —y.

Procure, prəkjûə, verschaffen, krijgen, bezorgen: I could — an order
for you = zou u wel een toegangsbewijs kunnen bezorgen; I got it
through his —ment = bemiddeling, zorg; Procurer, prəkjûrə, prokjurə,
verschaffer, bezorger; koppelaar; Procuress = koppelaarster.

Prod, prod, subst. prikkel, gepunt werktuig, els, prik; — verb.
prikken, stooten, aanzetten (ook met up).

Prodigal, prodig’l, subst. doorbrenger, verkwister; adj. verkwistend,
overvloedig: The — Son = de Verloren Zoon; —ity, prodigaliti,
verkwisting, overvloed.

Prodigious, prədidžəs, kolossaal, ongehoord, verschrikkelijk; subst.
—ness; Prodigy, prodidži, wonder, wangedrocht, voorteeken: Youthful — =
wonderkind.

Produce, pro(u)djûs, opbrengst, resultaat.

Produce, prədjûs, voortbrengen, veroorzaken, vertoonen, bijbrengen,
aanvoeren, overleggen, verlengen: I don’t know how many witnesses he
offered to — = hij wel zeide er te kunnen bijhalen; His words did not —
the least effect = hadden niet de minste uitwerking; He —d his papers =
haalde voor den dag; To — a new play = voor het voetlicht brengen; —r =
producent; Producibility, subst. v. Producible = wat bijgebracht,
aangehaald, vertoond kan worden: Many proofs are — for this assertion =
kunnen worden bijgebracht; subst. —ness.

Product, prodəkt, voortbrengsel, product, resultaat, gevolg;
Production, prədɐkš’n, overlegging, productie, vrucht, voortbrengsel,
verlenging; Productive = voortbrengend: This law has been — of much
good = deze wet heeft veel goeds gewrocht; —ness = Productivity =
vruchtbaarheid, rentabiliteit.

Proem, prouəm, inleiding, voorrede; —ial, prəîmiəl, inleidend.

Profanation, profəneiš’n, ontheiliging, ontwijding; Profane, prəfein,
adj. ontheiligend, profaan, goddeloos; — verb. ontheiligen,
profaneeren; subst. —ness; —r; Profanity, prəfaniti, goddeloosheid,
godslasterlijke taal, heiligschennis.

Profess, prəfes, openlijk verklaren of betuigen, erkennen, betuigen,
beweren: He is a —ed misogynist = verstokt vrouwenhater; I don’t — to
be a judge of literature = geef mij niet uit voor; He —ed himself an
artist = gaf zich uit voor; —ed friendship = beweerde; —edly =
onloochenbaar: Profession = erkentenis, openlijke verklaring,
belijdenis; beroep; kloostergelofte: By — = van beroep; The learned —s
= geleerde beroepen; —al, subst. die een beroep uitoefent, die eene
kunst niet als amateur beoefent, kunstenares; adj. beroeps - -: A —al
cricketer, skater = beroeps...; —al gentleman (man) = jurist, theoloog,
dokter.

Professor, prəfesə, belijder, hoogleeraar: — of law, of natural history
= hoogleeraar in de rechten, in de natuurlijke geschiedenis; —ate =
—iate; —ial, proufəsôriəl, professoraal; —iate = gezamenl. professoren
van een hoogesch.; professoraat = —ship = hoogleeraarsambt.

Proffer, profə, subst. aanbod, voorstel: — verb. aanbieden, voorslaan:
—s of peace; To make a —; I shook his —ed hand = uitgestoken hand; —er.

Proficience, Proficiency, prəfiš’ns(i), vaardigheid, bedrevenheid;
bekwaamheid; Proficient, subst. ingewijde, meester; adj. ingewijd,
bedreven, bekwaam: To be — in = bekwaam in.

Profile, prouf(a)il, subst. profiel; — verb. in profiel teekenen;
Profilist, prouf(a)ilist, silhouetteekenaar.

Profit, profit, subst. voordeel, winst, nut; — verb. helpen, v. nut
zijn, vorderingen maken: I have derived much — from your instruction =
veel nut getrokken; To leave a — = winst afwerpen; Small —s, quick
returns = kleine winst, groote omzet; I have —ed very much by your
advice = uw raad is mij zeer heilzaam geweest; —able = voordeelig,
nuttig, heilzaam, winstgevend; subst. —ness; —less = zonder nut,
onvoordeelig.

Profligacy, profligəsi, losbandigheid; Profligate, profligit, subst. en
adj. losbandig(e), losbol; subst. —ness.

Profound, prəfaund, diep, geleerd, diepzinnig, diepgevoeld; subst.
afgrond: A — mistake = grove dwaling; The — = de zee; A —ly interesting
book = hoogst..; —ness = Profundity, prəfɐnditi, diepte,
diepzinnigheid, grondige kennis, etc.

Profuse, prəfjûs, mild, verkwistend, kwistig, overvloedig; subst.
—ness; Profusion, prəfjûž’n, overvloed, verkwisting, mildheid.

Prog, prog, bedelen; opgebedelde eetwaren; bedelaar.

Progenitor, prədženitə, voorvader, voorzaat; vr. Progenitress; Progeny,
prodžini, nageslacht, nakomelingen.

Prognosis, prognousis, prognose; Prognostic, prognostik, subst.
voorteeken, prognose; adj. voorspellend, vóórbeteekenend; Prognosticate
= voorspellen, wijzen of doelen op; Prognostication = voorspelling,
voorteeken; Prognosticative = voorspellend; Prognosticator.

Program(me), prougram, programma.

Progress, prougrəs, progrəs, voortgang, reis, vorstelijke rondreis,
vorderingen, vooruitgang: The matter is in — = de zaak is in wording,
gaat geregeld voort; The committee reported — = deelde den stand der
zaak mede.

Progress, prəgres, voortgang of vorderingen maken, vooruitkomen,
stijgen, bevorderen; Progression = voortgang, vooruitgang, opklimming,
reeks (in de rekenkunde): Arithmetic — = rekenkundige reeks;
Geometrical — = meetkundige reeks; Ascending, Descending — =
opklimmende, afdalende reeks; —al = voortgaand, vorderend; —ist =
voorstander van den vooruitgang, uitspr. Progressist, Progressist;
Progressive = voortgaand, verbeterend; subst. vooruitstrevend man,
voorstander van vooruitgang; — minded = vooruitstrevend; — number =
doorgaand nummer; subst. —ness.

Prohibit, prəhibit, verbieden, beletten: Bill-sticking —ed here =
verboden hier aan te plakken; —er; Prohibition, prouhibiš’n, verbod:
Writ of — = bevel van het High Court aan een lager hof tot schorsing
van een geding; — party = partij die het verbod van den verkoop van
sterken drank voorstaat (Amer.); —ist = lid dier partij; voorstander
van beschermende rechten; Prohibitive, prəhibitiv, verbiedend; — duties
= beschermende rechten.

Project, prodžəkt, proudžəkt, ontwerp; (dwaas en onpractisch) plan.

Project, prədžekt, vooruitwerpen, projecteeren, ontwerpen, beramen,
vooruitsteken; —ile, prədžekt(a)il, voortdrijvend, voortgedreven;
subst. projectiel; —ion = ontwerp, vooruitspringing, projectie; —or =
maker van (dwaze en onpractische) plannen; sciopticon; —ure = het
vooruitsteken.

Prolapse, prəlaps, Prolapsus, prəlapsəs, uitzakking (Med.).

Prolegomena, prouləgomənə, inleiding.

Proletarian, proulitêriən, laag, gemeen, proletarisch; subst.
proletariër; —ism = toestand of invloed der proletariërs; Proletariat,
proulitêriət, proletariaat; Proletary, pro(u)litəri = Proletarian.

Prolific, prəlifik, vruchtbaar: A — writer = vruchtbaar schrijver;
—ation, prəlifikeiš’n, voortteling, bevruchting; —ness =
vruchtbaarheid.

Prolix, pro(u)liks, prəliks, langdradig, vervelend; —ity, prəliksiti =
—ness = langdradigheid.

Prolocutor, prəlokjutə, prouləkjûtə, proləkjûtə, woordvoerder,
voorzitter; —ship.

Prologue, pro(u)log, inleiding, proloog.

Prolong, prəloŋ, verlengen, uitstellen, prolongeeren; subst. —ation,
prouloŋgeiš’n; —er, prəloŋə.

Prolusion, prəl(j)ûž’n, voorspel, poging, proeve.

Prom, prom, verk. van Promenade-concert.

Promenade, promənâd, subst. wandeling, wandelplaats, promenade; — verb.
op en neer wandelen; —-concert = wandelconcert.

Promethean, prəmîthiən, adj. van Prometheus; Prometheus, prəmîthiəs,
prəmîthjûs.

Prominence, Prominency, prominens(i), Uitsteken, uitstèkendheid, hooge
plaats, beroemdheid: To bring into — = op den voorgrond brengen;
Prominent = ùitstekend, uitstèkend, voornaamste.

Promiscuity, proumiskjûiti, vermenging, verwarring, vrij geslachtelijk
verkeer; Promiscuous, prəmiskjuəs, gemengd, verward, door elkander:
They always came at — hours (= op alle uren v. d. dag), never at stated
times (= gezette tijden); — society = gemengd gezelschap; The two words
may be used —ly = men mag die woorden voor elkander in de plaats
zetten; subst. —ness.

Promise, promis, subst. belofte, verwachting; — verb. beloven,
toezeggen: A — is a — = belofte maakt schuld; Breach of — cases =
gevallen van (huwelijks)beloftebreuk; Land of — = land van belofte; You
should not have made or recalled that — = dat hadt gij niet moeten
beloven of herroepen; He acted up to his — = deed zooals hij beloofd
had; He was very happy, I — you = dat beloof ik je; To — well = veel
beloven; —-breaker = woord- of beloftebreker; To be in a promising
state = veel beloven; Promissory, promisəri: A — note = promesse.

Promontory, prom’ntəri, voorgebergte, kaap.

Promote, prəmout, bevorderen, aankweeken, begunstigen, op touw zetten,
oprichten, verwekken: To be —d at school = verhoogd worden; —r =
oprichter (vaak in ongunstigen zin); Promotion = bevordering,
aanmoediging: He is on — = verwacht (staat op) bevordering; Promotive:
To be — of a thing = iets bevorderen.

Prompt, prom(p)t, adj. gereed, vaardig, gevat, vlug, stipt: — verb.
aanzetten, aansporen, souffleeren, inblazen, vóórzeggen (in school):
Eleven-thirty — = precies om half twaalf; Avarice —ed him to that mean
action = deed hem bedrijven; —-book = souffleursboek; —er = aanzetter,
voorzegger, souffleur; Boxes P. S. (= —er’s-side) = loge aan de
rechterzijde van het tooneel waar de souffleur staat (in Engeland staat
hij achter eene coulisse); The —ings of nature = de ingevingen (stem)
der natuur; —itude, promtitjûd, vaardigheid, vlugheid = —ness; —uary,
promtjuəri, magazijn van gereede goederen, bergplaats; —ure =
inblazing, het aanzetten.

Promulgate, prəmɐlgeit, openbaar maken, verkondigen: The secret was —d
= bekend gemaakt; subst. Promulgation.

Prone, proun, naar voren of beneden gebogen, steil, gretig, geneigd,
vooroverliggend: He lay — before the emperor = in het stof gebogen; He
is — to mischief = geneigd, in staat; —ness = helling, steilheid,
neiging.

Prong, proŋ, scherp werktuig, tand van een vork; — verb. steken; —buck,
—horn antelope = soort van Amerikaansche antilope; —ed: A three-—ed
fork = vork met drie tanden.

Pronominal, prənomin’l, voornaamwoordelijk; Pronoun, prounaun,
voornaamwoord.

Prononcé, pronoŋsei, met kracht of klem.

Pronounce, prənauns, uitspreken, houden, verklaren of beslissen:
Sentence of death was —d on the murderer = het doodvonnis werd
uitgesproken over; He was —d to be a fool = hij werd voor dwaas
verklaard; It is not easy to — upon the subject = daaromtrent te
beslissen; —able = wat uitgesproken kan worden; —ment = uitdrukkelijke
verklaring: A — on that question = eene beslissing omtrent die zaak;
That — pulls me up = voor die uitspraak sta ik stil; Pronouncing
dictionary = woordenboek met uitspraak.

Pronunciation, prənɐnšieiš’n, uitspraak, voordracht; Pronunciative,
prənɐnšieitiv, tot de uitspraak behoorende, dogmatisch.

Proof, prûf, bewijs, proef, drukproef, overtuigend bewijs, vastheid,
kracht, ondoordringbaarheid; adj. ondoordringbaar, beproefd, bestand,
van zeker alcoholgehalte: Clean — = revisie; First — = (eerste) proef;
Burden of — = bewijslast; A lot of — = een hoop proeven; I read it in
the — = las de proeven; What can you adduce in — of your assertion? =
tot bewijs van; We shall put it to the — = op de proef stellen; The —
of the pudding is in the eating = ondervinding is het beste bewijs; A —
overcoat = waterdichte overjas; He is — against temptation = tegen de
verleiding bestand; Cholera-—; The safe proved to be fire-— = bleek
tegen het vuur bestand te zijn; —-reader = corrector; —-sheet =
drukproef; —less = onbewezen.

Prop, prop, subst. steun, stut, pen (van gloeikousje); — verb. stutten,
schragen.

Propaedeutic, proupədjûtik, propaedeutisch; —s = propaedeuse.

Propagable, propəgəb’l, wat voortgeplant, bevorderd of verspreid kan
worden.

Propaganda, propəgandə, propaganda: College of the — =
Propaganda-College te Rome; To make — for; Propagandism = verspreiding
van leerstellingen; Propagandist = propagandist.

Propagate, propəgeit, (zich) voortplanten, verspreiden, verbreiden;
Propagation = voortplanting, verspreiding, verbreiding; Propagator;
adj. Propagatory.

Propel, prəpel, voortdrijven: —ling force = drijfkracht; —lent =
voortstuwend; —ler = drijver, voortstuwer, schroef (= Screw-—ler); —ler
shaft = schroefas.

Propense, prəpens, geneigd; —ness, prəpensnəs, Propensity, prəpensiti,
geneigdheid, natuurlijke neiging.

Proper, propə, gepast, geschikt, eigen(aardig), behoorlijk, betamelijk,
fatsoenlijk: — name (— noun) = eigennaam; What’s your — name? = eigen
naam; That is the — thing = dat is “je ware”; The thing — = de
eigenlijke zaak; A word used in its — sense = eigenlijke beteekenis;
All in its — time = op zijn tijd; It is not — for you to do so = het
past u niet; To think — = goed vinden; —ness = gepastheid; Property =
eigenschap, hoedanigheid, eigendom (Properties = requisieten): Funded
—, Landed — = kapitaal-vermogen, landbezit of grondeigendom; Movable,
Personal — = roerend goed; Real — = onroerend goed; —-letter =
tooneelbrief; —-master = requisiteur; —-room; —-tax =
vermogensbelasting.

Prophecy, profəsi, voorzegging, voorspelling; Prophesier, profəsaiə,
profeet; Prophesy, profəsai, voorzeggen, voorspellen; Prophet, profət,
profeet: A — has no honour in his own country = een profeet is niet
geëerd in zijn land; —ess, profətəs, profetes; —ic(al), prəfetik’(l),
profetisch.

Prophylactic, pro(u)filaktik, subst. en adj. voorbehoedend (middel)
tegen ziekte; Prophylaxis = prophylaxe.

Propinquity, prəpiŋkwiti, nabijheid, nauwe verwantschap.

Propitiate, prəpišieit, gunstig stemmen, bevredigen, verzoenen;
Propitiation = verzoening; Propitiator = verzoener; Propitiatory =
verzoenend, zoen...: — sacrifice = zoenoffer; Propitious, prəpišəs,
gunstig, genadig, vergevend; subst. —ness.

Propolis, propəlis, maagdenwas.

Propontic, prəpontik, Zee v. Marmora.

Proportion, prəpöš’n, subst. evenredigheid, verhouding, regel van
drieën (= Rule of —); — verb. toebedeelen, evenredig maken, regelen: In
— as you work so you will be rewarded = naar de mate dat; In — to = met
betrekking tot; That is out of all — to the want = geheel onevenredig
aan; They bear no — to one another = staan in geen verhouding tot,
houden geen verband met; The work ought to be —ed to his strength =
moet in overeenstemming zijn met; —able = evenredig = —al; dit ook
subst. = evenredige hoeveelheid: —al representation = evenredige
vertegenwoordiging; Mean —al = de middenevenredige; —ality =
evenredigheid;—verb. (prəpöšəneit) evenredig maken: —ate (prəpöšənit),
adj. evenredig; subst. —ness.

Proposal, prəpouz’l, voorstel, aanbod: — of marriage, of peace; — book
= register waarin de “voorgehangen” leden van een club worden
ingeschreven; I make this — but once = doe dit voorstel.

Propose, prəpouz, voorstellen, aanbieden, van plan zijn (to oneself),
stellen (van candidaten): He has actually —d for her = (haar vader of
voogd) om hare hand gevraagd (Vergel. —ed to her = haarzelf om hare
hand gevraagd); Man —es, but God disposes = de mensch wikt, God
beschikt; It is —d to provision the fortress = het plan bestaat; I — to
go (going) there = ben van plan; To — a toast; —r; Proposition,
propəziš’n, voorstel, aanbod, verklaring, probleem, vergelijking; adj.
—al.

Propound, prəpaund, voorstellen, onderwerpen of voorleggen (v. eene
vraag): That question was —ed to the meeting = werd voorgelegd; —er.

Proprietary, prəpraiətəri = eigendoms...; subst. eigendomsrecht;
Proprietaries = eigendommen, bezitters; Proprietor, prəpraiətə,
eigenaar, deelnemer: —ship = eigendomsrecht; vr. Proprietress,
Proprietrix, prəpraiətriks.

Proprietous, prəpraiətəs, “netjes”, zooals het hoort: I am stifled at
the thought of this pretty girl being guarded by those — dragons of
aunts = die stijve draken van tantes; Propriety, prəpraiəti, juistheid,
gepastheid, welvoegelijkheid: This fellow sets all — at defiance =
handelt tegen alle regelen der welvoegelijkheid in.

Props, props, verk. van Properties.

Propulsion, prəpɐlš’n, voortstuwing; Propulsive, Propulsory =
voortdrijvend, stuwend.

Propylaeum, propilîəm, proupailîəm.

Pro rata, prou reitə, evenredig; Pro-ratable, naar rato of verhouding
te verdeelen (Am.).

Prorogation, prourəgeiš’n, verdaging; Prorogue, prəroug, uitstellen,
verdagen, sluiten van de zittingen der wetgevende macht: The Second
Chamber was prorogued by the Home Minister in the Queen’s name = de
zitting van de 2de kamer werd in naam der Koningin door den Min. v. B.
Z. gesloten.

Prosaic(al), prəzeiik(’l), prozaïsch, alledaagsch; Prosaist,
prouzə-ist, prozaschrijver, nuchter persoon.

Proscenium, prəsînj’m: — box = loge avant scène.

Proscribe, proskraib, verbannen, verwerpen, verbieden, veroordeelen,
buiten de wet plaatsen; —r; Proscription = verbanning, verbod;
Proscriptive = verbannend, tyranniek.

Prose, prouz, subst. proza; adj. prozaïsch, vervelend; — verb.
vervelend schrijven of verhalen: This writer never preaches nor —s =
moraliseert of verveelt nooit; The poet’s way of handling his materials
is different from the —man’s = die van een prozaschrijver; —-writer =
prozaschrijver; He is a —r = vervelend spreker of schrijver.

Prosect, prəsekt, lijken ontleden; —or = prosector.

Prosecute, prosəkjût, vervolgen, voortzetten: To — a war, one’s
studies; Trespassers will be —d = overtreders worden volgens de wet
vervolgd; Prosecution, prosəkjûš’n, vervolging, voortzetting;
Prosecutor, prosəkjûtə, voortzetter, vervolger: The Public — = Off. van
Justitie = Counsel for the Prosecution = ambtenaar van het Openb.
Ministerie; vr. Prosecutrix.

Proselyte, prosəlait, subst. bekeerling, proseliet; — verb.
bekeerlingen maken = Proselytism, prosəlitizm, proselietenmakerij;
Proselytize, prosəl(a)itaiz.

Proserpine, prosəpin, Proserpina.

Prosiness, prouzinəs, nuchterheid, vervelendheid.

Pro-slavery, prousleivəri, de slavernij voorstaand (Amer.).

Prosodian, prəsoudj’n, een in de prosodie bedrevene; Prosodical,
prəsodik’l, overeenkomstig de wetten der prosodie; Prosody, prosədi,
prosodie.

Prospect, prospəkt, verschiet, uitzicht, aanblik, hoop, verwachting:
Golden —s; In — = in ’t vooruitzicht; —-glass = verrekijker.

Prospect, prəspekt, onderzoeken van land met het oog op geschiktheid
van ligging of vooral om te zien of het edele metalen bevat; —ive =
vooruitziende, waarschijnlijk, aanstaande: His —ive father-in-law =
zijn schoonvader in spe; —ive glass = verrekijker; —or =
mijnonderzoeker, speculant; Prospectus, prəspektəs, prospectus,
programma.

Prosper, prospə, bloeien, gelukken, begunstigen: God — you = zegene u;
—ity, prosperiti, voorspoed, welvaart, geluk; —ous = voorspoedig,
welvarend, gunstig, gelukkig; subst. —ousness.

Pross, pros, gebabbel, enthousiastisch liefhebber van het tooneel; —
verb. afbedelen, zich laten trakteeren.

Prosthesis, pros-thəsis, prothesis.

Prostitute, prostitjût, subst. prostituée, huurling; — verb. (zich)
prostitueeren: He —d his honour = gooide te grabbel; Prostitution =
prostitutie; Prostitutor = die zichzelf of een ander aan ontucht prijs
geeft.

Prostrate, prostrit, adj. neergebogen, in ’t stof gebogen, ootmoedig,
verzwakt, slap: To fall — = een voetval doen; To lie — = geknield; —
verb. (prostreit), nederwerpen, ter aarde werpen, geheel vernielen,
verzwakken: To — oneself = zich ootmoedig buigen; Prostration =
ternederwerping, diepe vernedering, ootmoedige aanbidding, groote
zwakte.

Prostyle, proustail, zuileningang.

Prosy, prouzi, prozaïsch, vervelend.

Protagonist, prətagənist, leider, toonaangever; voornaamste speler in
een Grieksch drama.

Protasis, protəsis, protasis.

Protean, proutiən, prətîən, als Proteus, licht van gedaante
veranderend.

Protect, prətekt, beschermen, honoreeren: — me from (against) mine
enemies = behoed mij voor mijne vijanden; —ingness: The mother threw
her arm round the child with a tender —ingness = beschermende
teederheid; —ion = bescherming, middel, vrijgeleide, paspoort,
protectie, beschermend recht, honoreering: To find (meet with) due —ion
= behoorlijk gehonoreerd worden (v. een wissel); —ion paper =
vrijstelling, die men den Press-gang toonde; —ionism = protectionisme;
—ionist, subst. protectionist; adj. protectionistisch: —ive =
beschermend middel; adj. beschermend: — deck = pantserdek; — duties,
taxes = beschermende rechten; — system; —or = beschermer, protector;
—orate = protectoraat, protectorschap = —orship; —ory =
opvoedingsgesticht voor verwaarloosde kinderen (Amer.); —ress of —rix =
beschermster, beschermvrouw.

Protégé, Fr. uitspr., beschermeling.

Protein, proutiin, proteïne: —-body = eiwitlichaampje.

Protest, proutəst, plechtige verklaring, protest: He entered a —
against = teekende protest aan tegen; To levy (make, order) — =
protesteeren; To be returned under — = teruggezonden worden onder
protest.

Protest, prətest, plechtig verklaren of bevestigen, betuigen,
protesteeren: I had (got) the bill of exchange —ed = liet protesteeren;
Protestant, protəst’nt, subst. protestant; adj. protestantsch,
protesteerend; —ism = protestantisme; Protestation, protəsteiš’n,
plechtige verklaring, betuiging of verzekering; Protester = die protest
aanteekent, betuiger.

Proteus, proutiəs, proutjûs, Proteus, wispelturig persoon.

Prothalamion, —mium, prouthəleimj’n, —mj’m, lied ter eere van het
bruidspaar.

Prothonotary, prəthonətəri, eerste griffier in Amer. gerechtshoven;
protonotarius, pauselijk geheimschrijver.

Protocol, proutəkol, protocol; — verb. een protocol opmaken: To draw up
a —; —ist = griffier; — verb. —ize.

Protogenic, proutədženik, primair (Geol.).

Protomartyr, proutəmâtə, eerste martelaar.

Protoplasm, proutəplazm, protoplasma; adj. —(at)ic.

Prototype, proutətaip, oorspronkelijk type, model.

Protozoa, proutəzouə, laagst georganiseerde dieren: —n, subst. en adj.

Protract, prətrakt, uitstellen, rekken, verlengen: A —ed struggle =
langdurige worsteling; —er; —ile, prətraktil, rekbaar; —ion = rekking,
vertraging; —or = transporteur, graadboog.

Protrude, prətrûd, uitsteken, overhangen: Something —d from his robe
which proved to be a claw = er stak iets uit zijn mantel; Protrusion =
uitsteking; Protrusive: — motion = stootende beweging.

Protuberance, prətjûbər’ns, uitwas, knobbel, gezwel; Protuberant =
uitstekend, uitpuilend, gezwollen; subst. Protuberation.

Proud, praud, trotsch, hoovaardig, aanmatigend, fier; blij (Amer.): To
be — of = trotsch zijn op; It does him — = het doet hem eer aan; As —
as Lucifer = zoo trotsch als eene pauw; — flesh = wild vleesch (bij
wonden); —-hearted; —-minded; —-spirited = met trotschen, fieren geest,
hooghartig; —ish = ietwat trotsch.

Provable, prûvəb’l, bewijsbaar; subst. —ness; Prove, prûv, bewijzen,
beproeven, ondervinden, aantoonen, de proef maken op, blijken te zijn:
To — false (true) = niet waar (waar) blijken; I have —d him to be a
mean fellow = ik heb bewezen; The bill was —d = geverifieerd; Not —n =
niet bewezen (formule waarmee in Schotland de jury een beschuldigde
vrijspreekt); —r.

Provender, prov’ndə, droog voeder (hooi, haver, koren): He is —-pricked
= de broodkruimels steken hem.

Proverb, provəb, subst. spreekwoord, voorwerp van spot (The —s =
Spreuken Salomo’s); — verb. van een spreekwoord voorzien: To be a — =
spreekwoordelijk berucht zijn; —ial, prəvɐ̂bj’l, spreekwoordelijk: To be
—ial for; —ialism = spreekwoordelijke uitdrukking; —ialist = maker en
verzamelaar van spreekwoorden.

Provide, prəvaid, voorzien van, verschaffen, zorgen, maatregelen nemen:
You must — your own supper = zorgen voor; The law —s that = de wet
bepaalt, dat; We must — against it = daar moeten wij maatregelen tegen
nemen; You have nobody to — for = waar ge voor zorgen kunt (moet); You
have to — for nobody = voor niemand te zorgen; Are you —d for? = is er
voor u gezorgd; hebt gij genoeg: The poor were —d with the necessaries
of life = werden voorzien van; —d = mits, onder voorwaarde: —d schools
= lagere gemeentescholen; Non —d schools = lagere scholen, die
medebestuurd worden door het een of ander godsdienstig genootschap;
Providence, providens, de Voorzienigheid, spaarzaamheid, voorzorg,
voorzichtigheid: — protects children and drunken men; Under — = D. V. =
Deo Volente = als het God behaagt; Provident = voorzichtig, zorgend,
zorgzaam: — bank = spaarkas; adj. Providential: God’s — care; Provider
= verzorger, verschaffer.

Province, provins, provincie, wingewest, kerspel, gebied, vak, sfeer:
Arithmetic is not my — = mijn vak (en “fort”) niet; That is within my —
= behoort tot mijn departement, daar moet ik voor zorgen; —s: This
gentleman is from the —s = meneer komt “van buiten”; Provincial,
prəvinš’l, gewestelijk, boersch, onbeschaafd; subst. provinciaal; —ism
= gewestelijke spreekwijze of spreektrant; Provinciality =
provincialisme, bekrompenheid.

Provision, prəviž’n, subst. voorraad, voorziening, voorzorg,
voorbereidende maatregel, dekking, remise, bepaling; (—s =
mondvoorraad, eetwaren); — verb. van levensmiddelen voorzien (a town,
etc.): The —s of this law = de bepalingen; To make — against =
maatregelen nemen.

Provisional, prəvižən’l, voorloopig: A — measure = voorloopige
maatregel; Proviso, prəvaizou, voorbehoud, beding, bepaling: With (a) —
= onder voorwaarde; Provisor, prəvaizə, geestelijke tot een ambt
benoemd vóór de houder dood is; de schat- of hofmeester van een
klooster, etc.; provisor; Provisory = voorwaardelijk, voorloopig.

Provocation, provəkeiš’n, prikkel, terging, tarting, beleediging;
Provocative, prəvo(u)kətiv, tergend, prikkelend, boos makend; ook
subst.; —ness; Provoke, prəvouk, tergen, aanzetten, verbitteren: Those
words —d my anger = maakten mijn toorn gaande; —r; Provoking words =
tartende woorden.

Provost, provəst, opziener, hoofd, proost van eene cathedraal,
voornaamste magistraat in Schotsche gemeenten; provoost (prouvəst,
prouvou, prəvou): Lord — = titel van de burgemeesters van Edinburgh,
Glasgow, Aberdeen, Dundee en Perth; —-marshal, prəvoumâš’l =
kapitein-geweldiger; —-sergeant = provoost-geweldiger; —ship.

Prow, prau, voorsteven, boeg.

Prowess, prauəs, moed, dapperheid.

Prowl, praul, subst. sluipen, rondzwerven en loeren; — verb. sluipend
rondzwerven: To be on the — = de “baan” op zijn; —er.

Proximate, proksimit, naast, onmiddellijk: — cause = naaste,
onmiddellijke oorzaak; Proximity, proksimiti, onmiddellijke nabijheid,
nauwe verwantschap; Proximo, proksimou, de aanstaande maand: The 7th
proxo = de 7e van de volgende maand.

Proxy, proksi, volmacht, gevolmachtigde: To give — = procuratie geven;
She married by — = met den handschoen, bij volmacht (= —-wedded);
—ship.

Prude, prûd, preutsche vrouw.

Prudence, prûd’ns, voorzichtigheid, bedachtzaamheid; Prudent =
voorzichtig, omzichtig, zuinig, spaarzaam; Prudential, prudenš’l,
verstandig, beraden, wijs: —s = voorzorgsmaatregelen.

Prudery, prûdəri, preutschheid.

Prud’homme, prudom, lid van een scheidsgerecht van werkgevers en
arbeiders (in Frankrijk).

Prudish, prûdiš, preutsch, stijf.

Prune, prûn, subst. gedroogde pruim.

Prune, prûn, snoeien, besnoeien (fig.), glad, netjes maken; —r;
Pruning-hook (-knife, -shears) = snoeihaak (mes, schaar).

Prunella, prunelə, zachte, donker-wollen stof; soort van gedroogde
pruim = Prunello.

Prurience, Pruriency, prûriəns(i), jeuking, kitteling, heftig verlangen
naar; Prurient, prûriənt, jeukend, vurig verlangend: — details =
pikante bijzonderheden.

Pruriginous, pruridžinɐs, jeukend, schurftig; Prurigo, pruraigou,
jeukende huidziekte, schurft.

Prussia, prɐšə, Pruisen; —n, subst. Pruis; adj. Pruisisch: —n blue =
Berlijnsch blauw; Prussic, prɐsik, prûsik: — acid = Pruisisch zuur.

Pry, prai, gluren, onderzoekend kijken: He is a Paul — = hij is een
nieuwsgierige bemoeial = A —ing fellow.

Psalm, sâm, psalm: The (Book of) —s = de Psalmen; —ist, sâmist,
salmist, psalmdichter: The —ist = David; —odist, sâmədist, salmədist,
psalmdichter, psalmzanger; —ody, sâmədi, salmədi, psalmgezang, boek met
psalmen; Psalter, sôltə, psalter, psalmboek; Psaltery, sôltəri,
psalter, oud Joodsch snaarinstrument.

Pseudo, siûdou, valsch (vooral in samenst.); Pseudonym, siûdənim,
aangenomen naam; —ous, siudonimɐs, pseudoniem; Pseudonymuncle,
siûdənimɐŋk’l, (verachtelijk voor) iemand, die niet onder zijn waren
naam schrijft.

Pshaw, (p)šô, bah! foei!

Psittacus, sitəkəs, jaco, aschgrauwe papegaai.

Psora, sôrə, schurft, adj. Psoric, ook middel tegen schurft.

Psyche, saikî, psyche, de ziel; Psychiatric(al), saikiatrik(’l),
psychiatrisch; Psychiatry, saikaiətri, psychiatrie; Psychic(al),
saikik(’l), zielkundig, spiritistisch; Psychics, saikiks, psychologie;
Psychologic(al), saikəlodžik(’l), psychologisch; Psychologist,
saikolədžist, zielkundige; Psychology, saikolədži, zielkunde;
Psychologize, saikolədžaiz, psychologische onderzoekingen doen;
hypnotiseeren: She —d her uncle to the extent of opening his arms to
her = zij bewerkte haar oom zóó, dat hij zijne armen voor haar opende.

Ptarmigan, tâmig’n, sneeuwhoen.

Pteridology, teridolədži, leer der varens.

Ptisan, t(a)iz’n, gerstewater.

Ptolemaic, toləmeiik, Ptolomeisch; Ptolemy, toləmi, Ptolemeus.

Pub, pɐb, gewone verk. voor Public-house.

Puberty, pjûbəti, huwbare leeftijd; Pubes, pjûbîs, schaamstreek,
schaamheuvel; Pubescence, pjubes’ns, geslachtsrijpheid; zacht dons;
Pubescent, pjubes’nt, van huwbaren leeftijd; donzig, zacht.

Public, pɐblik, subst. het algemeen, publiek, bierhuis; adj. openbaar,
algemeen, bekend: The — at large, The general — = het groote publiek;
The work was brought before the — in 1880 = werd uitgegeven; He did it
in — = in het openbaar; Who introduced this work to the —? = heeft bij
het publiek ingeleid; — appointment = benoeming van rijkswege; At —
charge, At the — cost = op rijkskosten; — debt = staatsschuld; — good =
het nut van ’t algemeen; — health department = gezondheidsraad; —-house
= herberg, bierhuis, kroeg; A — man = iemand die eene openbare
betrekking bekleedt; algemeen bekend (Vergel.: A — woman = algemeen
bekende); — nursery = kinderbewaarplaats; — opinion; —-school =
benaming van sommige oude Latijnsche scholen (Eton, Harrow, etc.) met
internaat; volksschool (Am.); —-servant = rijksambtenaar; —-spirited =
met een hart voor de algemeene belangen; Publican, pɐblik’n, tollenaar;
herbergier, kroeghouder; Publication, pɐblikeiš’n, bekendmaking,
afkondiging, uitgave: List of new —s; Publicist, pɐblisist, schrijver
over staatkundige en staatsrechtelijke onderwerpen; Publicity,
pəblisiti, openbaarheid, bekendheid; Publish, pɐbliš, bekend maken,
uitroepen, uitgeven; —er = uitgever, bekendmaker: — and Publishee =
uitgever en schrijver; The publishing-business, —-firm, —-house =
uitgeverszaak; Publishment = bekendmaking, huwelijksafkondiging.

Puce, pjûs, vlookleur.

Puck, pɐk, kabouter, elf, fee.

Pucker, pɐkə, rimpelen, plooien, samentrekken; subst. vouw, verwarring,
verlegenheid, opgewondenheid, ergernis: She —ed up her mouth = trok te
zamen; —y = vol vouwen, licht kreukend.

Pudding, pudiŋ, pudding, beuling, worst; darm, maag, lijf: But the —
was richer than that = maar ’t was nog veel mooier; —-faced = met
vollemaansgezicht; —-head = dikkop, domkop; —-pie = vleeschpastei;
—-sleeve = wijde (pof)mouw van de toga; steek (iron.); —-time =
etenstijd; het juiste oogenblik: He came in —-time = hij kwam net van
pas, viel met zijn neus in de boter.

Puddle, pɐd’l, subst. kleine modderpoel of plas, klei en zand gemengd;
— verb. bevuilen, modderig maken, waterdicht maken met puddle, poedelen
(van ijzer); Puddly = modderig.

Pudenda, pjûdendə, schaamdeelen.

Pudgy, pɐdži. Zie Podgy.

Pudic, pjûdik, schaam - -; Pudicity = schaamte, kuischheid.

Pueblo, pueblou, stad, dorp.

Puerile, pjûər(a)il, kinderachtig, jongensachtig; subst. —ness =
Puerility = kinderachtigheid, kinderleeftijd.

Puff, pɐf, subst. krachtige windruk, geblaas, trekje of haal, wat licht
en poreus is, luchtig gebak, poeierkwast, reclame, holle en snoevende
aanbeveling, gemalen klei; — verb. blazen of waaien met korte en
krachtige stooten, opblazen, opzwellen, uitblazen, overdreven in de
hoogte steken, verachtelijk snuiven: He —ed his cigar = trok aan; He
—ed with anger = snoof van toorn; He was —ed with pride = hij was
opgeblazen van hoogmoed; —-ball = stuifzwam; —-paste = feuilleté deeg;
—-ridden = opgeblazen van trots; —er = snoever, bluffer, opjager (op
verkoopingen); —iness, subst. v. —y = opgeblazen, bombastisch,
verwaand.

Pug, pɐg, mopshond; leem; — verb. leem kneden, met leem opvullen:
—-dog; —-mill = kneedmachine, mortelmolen; —-nose, mopneus.

Pugaree, pɐgəri, Puggery, pɐgəri, sluier van mousseline om hoed of helm
gedragen in tropische gewesten.

Pugh, pû, bah! foei! loop!

Pughe, pjû.

Pugilism, pjûdžilizm, het vuistvechten; Pugilist = vuistvechter,
bokser; Pugilistic, pjûdžilistik: — encounter.

Pugnacious, pɐgneišəs, twistziek, strijdlustig; subst. —ness =
Pugnacity, pɐgnasiti.

Pugree, pɐgrî. Zie Pugaree.

Puisne, pjûni, jonger, van lageren rang; ook subst.

Puissance, pjûis’ns, macht, kracht; adj. Puissant; subst. —ness.

Puke, pjûk, subst. braakmiddel, braaksel; — verb. braken, iemand
misselijk maken: Sounds of puking woe.

Pule, pjûl, piepen, blèren, janken: The children look wretchedly white
and —d = zien er erg bleek en schraaltjes uit; —r; Puling = gejank;
adj. jankend, zwakjes.

Pulkha, pɐlkə, slede der Laplanders.

Pull, pul, subst. ruk, teug, voordeel, invloed (Am.); — verb. trekken,
rukken, plukken, scheuren, inhouden (rensport), roeien: It’s a hard — =
een heele karwei; To have a — at a glass = een teug nemen; To have a —
on = invloed hebben bij of op; Boot —s = laarzentrekker; Will you — the
bell, please? = wil u wel eens bellen? He —ed the long bow = schoot met
spek; He —ed a face = keek leelijk op zijn neus; To — a leg =
beetnemen, foppen; To — proofs = proeven trekken; He can — a string or
two in the press = heeft veel invloed in de pers; The piece of cloth
was —ed apart = in stukken gerukt of gescheurd; He —ed at the bell
(cord) = trok aan; The old houses near the gate were —ed down = werden
afgebroken; I will — him down a little = ik zal hem klein krijgen; He
—ed the man’s vengeance down on his head = haalde zich op den hals;
—ed-down = afgetobd; He —ed it off = redde het, sloeg er zich door,
kreeg het gedaan, speelde het klaar; The shoes were —ed off my swollen
feet = werden getrokken; He —ed on his stockings = trok aan; Never say
die, man, I hope we shall — you through = je er nog door zullen halen,
redden; To — together = één lijn trekken; I had taken a brandy-and-soda
to — me together = wat (weer) moed te geven; We —ed ourselves together
= wij zetten ons beste beentje vóór, vermanden ons; The coachman —ed up
before the house, at the door = hield stil; The things were —ed up =
weggenomen; He was —ed up under the act as a vagabond = hij werd
opgepakt en gedagvaard; We —ed him up for his insolence = maakten hem
een standje; — up a brave heart = vat moed; — up = vooruit, huup, haal
op! —ed hen = ruiende, geplukte kip; —er.

Pullet, pulət, kuiken; bakvischje (fig.).

Pulley, puli, katrol, talie: Fast —, Loose — = vaste, vrije katrol.

Pul(l)icat, pɐlikət, gekleurde en geruite zakdoek.

Pullman(-car), pulm’n(kâ), slaap- of salonrijtuig.

Pulmonary, pɐlmənəri, long...: — complaint, consumption = longkwaal,
longtering; — inflammation = longontsteking; Pulmonic, pɐlmonik, subst.
longlijder, longmiddel; adj. long...: — circulation = kleine
bloedsomloop.

Pulp, pɐlp, subst. weeke, vochtige massa, vleezig deel eener vrucht,
pulp, merg; — verb. tot pulp of weeke massa maken of worden, rijp maken
of worden: I’ll beat you to a — = ik zal je tot mosterd slaan;
—-engine; —-mill = pulpmolen; —iness = pappigheid, etc.; —ous = pappig,
week, zacht = —y.

Pulpit, pulpit, kansel, katheder: The — = de predikanten; The preacher
is in the — = op den stoel; The declaration was read from the — = werd
van den preekstoel afgelezen; —-cuffer (—-thumper) = hemeldragonder;
—-orator = kanselredenaar.

Pulsate, pɐlseit, kloppen, slaan: Our hearts — to the same ideals =
kloppen voor; Pulsatile, pɐlsətil, kloppend, slag - -; Pulsation,
pɐlseiš’n, klopping, hart- of aderslag, slingering; Pulsative,
Pulsatory = kloppend; Pulse, pɐls, subst. pols(slag), trilling;
peulvrucht; — verb. kloppen: The patient has a low — = een zwakken
pols; I shall try to feel his — = ik zal hem eens zien te polsen
(fig.); My heart —d fiercely = klopte woest; My watch —d regularly =
tikte; —-rate = aantal polsslagen per minuut; —less = zonder polsslag.

Pulteney, pɐltni, poultni.

Pulverization, pɐlvər(a)izeiš’n, subst. v. Pulverize, pɐlvəraiz, tot
poeder malen of stooten, totaal vernietigen; tot stof vergaan; een
zandbad nemen (vogels): The opponents were —d = werden totaal
verslagen; Pulverous = poederachtig; Pulverulence = poederachtigheid;
Pulverulent = poederachtig.

Puma, pjûmə, Amerik. puma.

Pumice, pɐmis, pjûmis, puimsteen (= —-stone); — verb. met puimsteen
glad wrijven; Pumiceous, pjumišəs, puimsteenachtig.

Pummel, pɐm’l. Zie Pommel.

Pump, pɐmp, subst. pomp, dansschoen; — verb. (leeg)pompen, uithooren,
oppompen: Lift and force — = zuig- en perspomp; The — is dry = lens;
The — is foul = verstopt; To fetch the — = water in een pomp gieten om
haar aan den gang te krijgen; To stand under the — = zich laten
uithooren; We must try to — him = hem zien uit te hooren; We —ed him
dry = hebben hem geheel uitgehoord; —-barrel = pompcylinder; —-brake =
pompzwengel; —-cistern = pompbak; —-dale = pompdaal (scheepst.); —-gear
= pomptoestel; —-handle; —-room = drinkhal; —-spear = pompstang; A yard
of —-water = A flat board-like figure = zoo plat als een schol; —er =
pomper, petroleumbron (Amer.), uithoorder, schandelijke nederlaag
(rensport).

Pumpernickel, pɐmpənikəl, pompernikkel.

Pumpkin, pɐmpkin, pompoen: To think —s of oneself = een hoogen dunk van
zichzelf hebben.

Pun, pɐn, subst. woordspeling; — verb. woordspelingen maken; —ster =
die gaarne woordspelingen maakt of ze goed kan maken.

Punch, pɐnš, subst. priem, drevel, slag, stoot, korte en dikke kerel;
klein, sterk paard, punch, hansworst; adj. kort en dik; — verb.
priemen, doorslaan, ponsen, knippen, slaan, stompen: — and Judy = Jan
en Trijn; — and Judy show = poppenkast; As pleased as — = dolblij,
jolig; As proud as — = zoo trotsch als Jan Klaassen; —-bowl = punchkom;
To — tickets = kaartjes knippen; —er; —y = kort en dik.

Puncheon, pɐnš’n, stift, priem, zekere vochtmaat (84 gallons), ruw
bekapte plank (Amer.).

Punctate(d), pɐŋktit(id), gepunt, gestippeld; subst. Punctation;
Punctiform = als een punt.

Punctilio, pɐŋktiljou, overdreven vormelijkheid of nauwgezetheid: He
stands upon —s = hij is overdreven precies; Punctilious = overdreven
vormelijk of nauwgezet; subst. —ness.

Punctual, pɐŋktjuəl, precies op tijd (— to the hour); —ity,
pɐŋktjualiti, stiptheid = —ness.

Punctuate, pɐŋktjueit, punctueeren, leesteekens plaatsen, door gebaren
kracht bijzetten: A deep sigh —d her remark; subst. Punctuation;
Punctuative = tot de punctuatie behoorende; Punctum = punt.

Puncture, pɐŋktjə, subst. prik, gaatje; — verb. prikken.

Pundit, pɐndit, geleerde Bramin, geleerde (ironisch).

Pung, pɐŋ, slede voor goederenvervoer (Amer.).

Pungency, pɐnž’nsi, scherpheid; wrangheid, bitterheid; adj. Pungent.

Punic, pjûnik, Punisch, Carthaagsch, verraderlijk, trouweloos: — faith
= trouweloosheid.

Puniness, pjûninəs, subst. v. Puny.

Punish, pɐniš, straffen, kastijden, pijn doen, toetakelen, geducht
aanspreken (v. een flesch): The big pugilist was severely —ed =
verschrikkelijk toegetakeld; —able = strafbaar; subst. —ableness;
Punishment = straf(fe), boete: On — of death = op straffe des doods; He
took — very well = hij droeg alle straf geduldig: Punitive, pjûnitiv,
straf ...: A — detachment, expedition.

Punjab, pɐndžâb.

Punka(h), pɐnkə, waaier, ook kamerwaaier door een bediende in beweging
gehouden (Brit. Ind.).

Punster. Zie Pun.

Punt, pɐnt, subst. platboomde boot of schuit, schouw; — verb. basset,
ombre of faro spelen tegen den gever; voortduwen, boomen, wegstooten,
in een punt op jacht gaan; —-gun = geweer voor de eendenjacht; —sman =
eendenjager; —er = pointeur, speculant; iemand die boomt.

Puny, pjûni, klein, onvolkomen ontwikkeld, zwak.

Pup, pɐp, subst. jonge hond: — verb. jongen werpen: To be in — =
drachtig zijn.

Pupa, pjûpə, pop; adj. —l: — state; Pupate = zich verpoppen; subst.
Pupation.

Pupil, pjûpil, leerling, minderjarige, oogappel; adj. onmondig:
—-teacher = kweekeling; —age = minderjarigheid leertijd; —lary =
oogappel..., minderjarig...

Puppet, pɐpət, pop, marionet, werktuig; —-man = marionettenspeler;
—-play, —-show = marionettenspel; —ry = affectatie.

Puppy, pɐpi, jong, jonge hond; lafbek, kwast; — verb. jongen werpen;
—-dog = jonge hond; —-headed = kinderachtig, onnoozel; —ism =
kwasterigheid.

Purblind, pɐ̂blaind, bijziende, slecht van gezicht; kortzichtig; subst.
—ness.

Purchase, pɐ̂tšis, subst. verkrijging, koop, het gekochte, hefboom en
hefboomseffect; — verb. verkrijgen, koopen, aankoopen, opheffen door
middel van hefboom: It is mine by — = door aankoop; On the easy —
system = met gemakkelijke afbetaling; I could not get any — for my feet
= mijne voeten nergens tegen aanzetten; In that posture you have a
better — over your instrument = hebt ge het instrument beter in uwe
macht; To make —s = inkoopen doen; We have —d him out = wij hebben hem
uitgekocht; I have —d it with my own money = voor eigen geld gekocht;
—-money = kooppenningen; —r = kooper, afnemer.

Purdah, pɐ̂da, gordijn, scherm (Brit. Ind.).

Pure, pjûə, zuiver, rein, kuisch, echt, onvermengd: It is a newspaper
article — and simple = het is niets anders dan een courantartikel;
subst. —ness.

Purgation, pɐ̂geiš’n, zuivering, purgatie; Purgative, pɐ̂gətiv,
purgeerend, zuiverend; subst. purgeermiddel; Purgatorial, pɐ̂gətôriəl,
tot het vagevuur behoorende; Purgatory, pɐ̂gətəri, subst. vagevuur; adj.
zuiverend, reinigend.

Purge, pɐ̂dž, subst. purgeermiddel; — verb. zuiveren, reinigen,
purgeeren; Purging = buikloop, purgatie.

Purification, pjûrifikeiš’n, zuivering, reiniging; Purificative,
Purificative = reinigend, zuiverend = Purificatory, Purificatory;
Purifier = zuiveraar, reiniger; Purify, pjûrifai, zuiveren, reinigen,
louteren, klaren.

Purim, pjûrim, Purimfeest (der Joden).

Purism, pjûrizm, muggenzifterij, purisme; Purist = muggenzifter,
taalzuiveraar; Puristic(al), pjuristik(’l), overdreven nauwkeurig,
puristisch.

Puritan, pjûrit’n, subst. en adj. Puritein(sch); Puritanic(al) =
Puriteinsch; Puritanism = leer of gewoonten der Puriteinen.

Purity, pjûriti, reinheid, kuischheid.

Purl, pɐ̂l, subst. geborduurde rand, cantille, lus (van een sloop),
averechtsche breisteek; alsembier, heete gekruide jenever en bier;
kabbeling, gemurmel; — verb. borduren; kabbelen, murmelen: He got —ed =
hij viel van het paard; —er = val.

Purlieus, pɐ̂ljûz, omtrek, buurt.

Purloin, pɐ̂lôin, stelen, kapen, ontfutselen; —er.

Purple, pɐ̂p’l, purper, purperen kleed of mantel, kardinaalschap,
keizers- of koningsmacht; — verb. purperkleurig; worden of verven: —
patches = mooie plaatsen of gedeelten; To be born in the — = van
vorstelijke geboorte; —s = scharlakenkoorts; —-frosty = rood van koude;
Purplish = purperachtig.

Purport, pɐ̂pöt, subst. beteekenis, inhoud, bedoeling; — verb. ook
pɐ̂pöt, bedoelen, beteekenen, inhouden; —less.

Purpose, pɐ̂pəs, subst. bedoeling, doel, voornemen, plan, resultaat; —
verb. voornemens zijn, het plan hebben: For what — did you go there? =
waartoe; You use this knife quite from the — for which I gave it you =
voor geheel andere dingen dan waarvoor; It is wide of the — = heelemaal
mis; He did it on — = hij deed het opzettelijk; That is not to the —,
to no — = dat is niet ter zake dienende, te vergeefs; He remembered
this conversation to some —, as appeared afterwards = uitstekend (ter
dege) en met reden; He has hunted to good — = met succes; They
struggled to small — = met weinig succes; That does not answer my — =
dat kan me niet dienen; To suit a person’s — = in iemands kraam te pas
komen; That man has a wonderful tenacity of — = wonderbaarlijke
volharding; These persons fell in love with each other at cross —s, for
Alfred loves Alice, but Alice loves Herbert, and Herbert loves Kate,
who is dying for Alfred = werden tegen het heil in op elkaar verliefd;
He —d to write the history of England = hij nam zich voor; Man —s, and
God disposes = de mensch wikt, en God beschikt; —ful = belangrijk,
expres; —less = zonder doel of resultaat.

Purr, pɐ̂, subst. het snorren of spinnen (van katten vooral); — verb.
snorren, spinnen: The tobacco of his somewhat foul pipe began to —.

Purse, pɐ̂s, subst. beurs, schatkist, middelen, som gelds; — verb. in de
beurs steken, rimpelen, den mond samentrekken: He has an empty, a light
— = hij is arm, heeft geene middelen; He has a long —, a heavy — = hij
is rijk; He has a well-lined — = goed gespekte beurs; To bear the — =
baas zijn in zijn huis; His —d out underlip hinted at decision of
character = zijne vooruitgestoken onderlip; She —d up her mouth (lips)
= trok den mond (de lippen) samen; —-bearer = thesaurier; —-bearing
animal = buideldier; —-cutter = zakkenroller; —-net = zaknet; —-pride =
geldtrots; —-proud = trotsch op geld; —-strings: To keep a tight hand
on the —-strings = de hand op den zak houden, gierig zijn; To loosen
one’s —-strings = de hand in den zak steken, (ongaarne) geven; —r =
administrateur; Pursiness, subst. v. Pursy.

Purslain, Purslane, pɐ̂slin, postelein, portulak.

Pursuance, pɐ̂siûəns, vervolg, voortzetting: In — of your favour =
ingevolge uw geëerd schrijven; Pursuant, pɐ̂siûənt, overeenkomstig (to);
Pursue, pɐ̂siû, vervolgen (met het doel om in te halen of te vangen),
voortzetten, voortgaan: To — a fashion, a tale; He —d his headlong
course = zette zijn doldriftigen loop voort; They — after riches = zij
jagen rijkdommen na; —r = vervolger, najager; Pursuit, pɐ̂siût,
vervolging, jacht op; —s = bezigheden, arbeid, studie: His —s are
literary rather than commercial = hij houdt zich meer met
letterkundigen arbeid dan met handelszaken bezig; We were in — of the
game = wij vervolgden het wild; The — of knowledge = het najagen van
kennis.

Pursuivant, pɐ̂swiv’nt, volgeling, wapenheraut (— at arms).

Pursy, pɐ̂si, kort en dik, kortademig, opgeblazen.

Purulence, Purulency, pjûrulens(i), etterigheid; Purulent = etterig.

Purvey, pâvei, voorzien van, verschaffen, aanschaffen; —ance = het
verschaffen van levensmiddelen, mondvoorraad, levensmiddelen; —or =
leverancier: —or to the Queen = hofleverancier.

Purview, pâvjû, uitgestrektheid, grens, omvang, competentie.

Pus, pɐs, etter.

Puseyism, pjûziizm, de leerstellingen van de Oxford School; Puseyite,
pjûziait = volgeling van Pusey, een der hoofdleiders van de Oxford
Movement.

Push, puš, subst. duw, stoot, aanval, energie, volharding; — verb.
duwen, stooten, voortdrijven, vooruithelpen, (aan)dringen, aanvallen:
At a — = in geval van nood; in één slag of stoot; He brought (put)
things to the last — = hij dreef de zaken tot het uiterste; When it
comes to the — = in het beslissende oogenblik; You must — good books =
den verkoop of lectuur bevorderen; He —ed the comparison too far =
zette te ver door; We —ed him hard = we legden hem het vuur na aan de
schenen; He —ed a joke = tapte eene aardigheid; To — one’s way =
vooruitdringen; Let us — at them = op hen aanrukken, hen aanvallen; He
—ed himself forward = drong naar voren; To — off = opruimen, afzetten,
afstooten; — on = vooruit! haast u!; He —ed on his work = zette zijn
werk krachtig en met spoed voort; To — up one’s eyebrows = optrekken;
—-button = knop van electr. bel; —-cart = soort kinderwagen; To play at
—-pin = prikken (kinderspel); —-strokes are barred = billardeeren mag
niet; —ful, —ing = energiek, ondernemend: A —ing fellow.

Pushto(o), puštu, Afghaan(sch).

Pusillanimity, pjûsilənimiti, lafhartig- of kleinmoedigheid; adj.
Pusillanimous, pjûsilanimɐs; subst. —ness.

Puss, pus, kat, haas: Have you read —-in-Boots? = “De gelaarsde Kat”;
To play —-in-the-corner = stuivertje wisselen; —-faced = met scherp,
vooruitstekend gelaat; —y = poesje, katje, jonge haas.

Pustule, pɐstjûl, puistje, blaartje; Pustulous = vol puistjes.

Put, pɐt, subst. lomperd; worp; kaartspel; — verb. het spelen op het
putting green, i.e. in een omtrek van 20 yards van een der
putting-holes, waarin bij het Golfspel de bal gedreven moet worden. Zie
Putt; —ter = de kolf daarbij gebruikt.

Put, put, subst. zet, duw, drang, dwang; koop op termijn; — verb.
zetten, plaatsen, brengen, leggen, toepassen, uitdrukken, etc.: That is
a —-off = eene uitvlucht; —-on = streek; Let us — this case = dit geval
stellen; They — their heads together = staken de hoofden bij elkaar; I
do not know how to — it = hoe ik het zal zeggen of uitdrukken; To — a
stop to = een einde maken aan; You may — and call these stocks = kunt
deze effecten voor een bepaalden prijs verkoopen, koopen (Am.); I’ll —
it mildly = zal mij zacht uitdrukken; I hope I don’t — you about = dat
ik het u niet lastig maak; The ship was — about = werd gewend; I will —
it at the lowest = zoo laag mogelijk stellen, het zoo zacht mogelijk
uitdrukken; — it back = zet het weer op zijne plaats; The watch was —
back = werd achteruit gezet; The dinner was — back an hour = later
gesteld; The thing was — beyond a doubt = buiten allen twijfel gesteld;
He — by my remarks with indifference = ging voorbij, gaf er niets om,
legde ze ter zijde; He had — by some money for unexpected events =
weggelegd; I will — down his pride = hem zijn trots wel afleeren; What
may I — you down for? = wat mag ik eens voor u opschrijven, voor
hoeveel teekent u in? He — it down to jealousy = schreef het toe aan;
They — it down as hare, but maybe it is a cat = op het menu noemen ze
het haas; The losses are — down at 40 killed and 60 wounded = worden
gesteld, geschat; A declaration was — forth = eene verklaring werd
uitgevaardigd; He — forth his hand = stak uit; The trees are —ting
forth their leaves = komen in ’t blad; He — forth all his strength =
ontwikkelde, spande in al zijne kracht; He — it in writing, in print =
zette het op schrift, in druk; I am glad you — me in mind of it = dat
ge er mij aan herinnerd hebt; I do not wish to — you in fear of him = u
bang voor hem te maken; The ship — in, was — in = liep binnen, werd
binnengeloodst; Allow me to — in a word = laat me ook een woord
meespreken; He — in thus = hij sprak als volgt, merkte... op; He — in
the lot at so much = zette in; The horses were — in (the carriage) =
aangespannen; He — in a word for me = deed een goed woord voor mij; She
has — herself gently into his life = heeft ongemerkt een plaats
verkregen in; Never — off till to-morrow what you can do to-day = stel
nooit uit; He — me off = scheepte mij af, stelde mij te leur; bracht
mij in een kunstmatigen slaap (“maakte mij weg”); They — the horse off
its food = deden het zijn eetlust verliezen; That — me off most =
hinderde mij; To — on = aantrekken, opzetten, de schuld geven,
aansporen: He did not offer to — me anything on = hij gaf mij geene
gelegenheid met hem te wedden (bij wedstrijden); To — out of action,
countenance = buiten gevecht stellen, verlegen maken; We can safely —
this out of court = wij kunnen dit gerust buiten beschouwing laten; He
— out his money at compound interest = zette het uit intrest op
intrest; Their plans were — out = gedwarsboomd; I am not afraid of your
—ting him out = dat ge hem de loef afsteekt; He was fearfully — out on
hearing this = verschrikkelijk ontstemd, boos; To — oneself out = zich
moeite geven, zich uitsloven; To — out = verstuiken; They — out in
their canoes = staken van wal; The actor was — out = was van streek, in
de war; Are we to stand here till we — out? = tot we vastgroeien,
wortel schieten; The boy was — out after 3 months = werd verhoogd; To —
through = steken door, laten verrichten; It is a pleasure to — such a
fellow through = klaar te maken (voor een examen); We have been hard —
to it of late = hebben het hard te verantwoorden gehad; He was — to it
= hij moest wel; He was sorely — to it = sterk in verzoeking gebracht;
I — it to him = stelde hem die vraag, maakte hem erop attent; The
criminal was — to the question = werd op de pijnbank gebracht; He
hovers over the difficulty, but does not — his hand to it = hij
fladdert er wat om heen, maar pakt niet aan; To — to = laten dekken
(van dieren); To — to death = ter dood brengen; To — to great expenses
= op groote kosten jagen; To — to hazard = op het spel zetten; To — to
(any) inconvenience = het iemand lastig maken; To — to the oath = den
eed afnemen; To — to pains = moeite veroorzaken; To — oneself to pains
= zich moeite geven; To — to the sword = over de kling jagen; To — to
rights = in orde brengen; The motion was — to the vote = in stemming
gebracht; To — two and two together = alles bij elkaar nemen; alle
omstandigheden in aanmerking nemen; — up your sword = steek op; He — up
for that place = hij stelde zich candidaat voor die betrekking; Shall
we — up here, at this hotel? = onzen intrek nemen; To — up = als
getuige laten optreden; To — up a hare = opjagen; Can you — me up for
the night = logeeren? They were — up in church = hun huwelijk werd
afgekondigd; The house was — up (for sale) = aangeslagen; Shall I — it
up for you = inpakken, apart leggen? I have — you up to a good thing =
iets goeds aan de hand gedaan; They — up the shutters = zetten de
luiken er voor; She — up her lips to kiss him = stak uit, hield toe;
That — my back up, — me up = maakte mij boos; You will have to — up
with it = dat zult gij u moeten laten welgevallen; The Transvaal war is
a —-up job, affair = doorgestoken kaart; He — a trick upon me = hij
bakte mij eene poets; He is easily — upon = beetgenomen; —ter; —ter-on
= aanstoker.

Putative, pjûtətiv, ondersteld, gewaand.

Putlog, pɐtlog, steigerpaal.

Putney, pɐtni.

Putredinous, pjutredinɐs, verrot, stinkend.

Putrefaction, pjûtrifakš’n, verrotting, het verrotte = Putrification,
pjûtrifikeiš’n; Putrefactive = verrottend; Putrefy, pjûtrifai, (doen)
verrotten of bederven; Putrescence, pjutres’ns, rotting; adj.
Putrescent; Putrescible, pjutresib’l, licht verrottend; Putrid,
pjûtrid, verrot; subst. —ness = Putridity.

Putt, pɐt. Zie Put.

Puttee, pɐtî, een soort slobkous bestaande uit een om het been gewonden
band of strook.

Puttock, pɐtək, wouw of koningswouw.

Putty, pɐti, subst. stopverf; tinasch; — verb. met stopverf bevestigen;
—-knife.

Puzzle, pɐz’l, subst. verlegenheid, raadsel; — verb. verlegen maken, in
de war brengen, verbijsteren: I am —d at it = ik ben er verlegen mee,
weet er geen weg mee; It —s me = dat is me te geleerd; I have not been
able to — it out = heb het onmogelijk kunnen vinden of oplossen;
—-headed = verward: He is a —-headed fellow = een warkop; —-lock =
letterslot; —-ring; —dom = verwarde toestand = —ment; —r: That’s a —r
for him = dat zal hem hoofdbreken kosten.

Pyaemia, paiîmjə, etterige bloedvergiftiging.

Pygmean, pigmîən, dwergachtig; Pygmy, pigmi, subst. pigmee, dwerg; ook
adj.

Pyjamas, p(a)idžâməz, een soort zijden of flanellen slaapbroek (of
kostuum).

Pyramid, pirəmid, piramide; —s = zeker biljartspel; —al, piramid’l =
—ic(al), pirəmidik(’l), als eene piramide, piramidaal.

Pyramus, pirəmɐs.

Pyre, paiə, brandstapel.

Pyrenean, pirənîən, Pyreneesch; Pyrenees, pirənîz, pirənîz, de
Pyreneeën.

Pyretic, p(a)iretik, koortsig, koorts...; middel tegen koorts; Pyrexia,
p(a)irekšə, koorts(achtigheid).

Pyriform, piriföm, peervormig.

Pyrites, piraitîz, pyriet, zwavelkies.

Pyro, p(a)irou, (in samenst.), warmte..., vuur...; —latry,
p(a)irolətri, vuuraanbidding; —logy, p(a)irolədži, leer der warmte;
—mania, p(a)irəmeinjə, pyromanie, d.i. manie tot brandstichting;
—meter, p(a)iromətə, hittemeter; —scope, p(a)irəskoup, pyroscoop; —sis,
p(a)irousis, zuur, branding in de maag; —technic, p(a)irəteknik, tot
vuurwerk of het maken ervan behoorende; —technics, —techny =
vuurwerkmakerskunst; —technist = vuurwerkmaker.

Pyrrhic, pirik: — victory = te duur gekochte.

Pyrrho, pirou; Pyrrhonism, pirənizm, twijfelzucht; Pyrrhonist =
scepticus.

Pyrrhus, pirəs.

Pythagoras, pithagəras, Pythagoras; Pythagorean, pithagərîən, subst. en
adj. (volgeling) van Pythagoras: — proposition (theorem).

Pythia, pithiə; Pythian, pithiən, van Delphi of Apollo; — games =
vierjaarlijksche volksspelen bij Delphi.

Python, paithon, Python; —ess = Pythia, waarzegster; —ic, p(a)ithonik,
profetisch; —ism = voorspelling.

Pyx, piks, monstrans; kist waarin de standaard muntstukken worden
bewaard aan de Engelsche Munt; — verb. munten keuren op hun gewicht:
The Trial of the — = het officieele keuren aan de Munt.



Q.


Q. kjû; Q. = question; Q(ueen’s) B(ench); Q(ueen’s) C(ounsel of
College); Q(uod) E(st) = dat is; Q(uod) E(rat) D(emonstrandum) = wat
bewezen moest worden; Q(uod) E(rat) F(aciendum) = wat gedaan moest
worden; Q(uantum) l(ibet) = zooveel gij verkiest; Q(uarter) M(aster)
G(eneral); Qr = quarterly of quire; Q(uarter) S(essions); Qt. = quart;
On the strict Q. T. = Quiet = ‘stiekem’; Qu. = queen, query, question;
Quart(erly); Qy. = query.

Qua, kwei, kwâ, als: I speak — a private person.

Quack, kwak, subst. gekwaak, kwakzalver, grootspreker; adj.
kwakzalverachtig; — verb. kwaken, bluffen, kwakzalveren; — medicine,
nostrum = kwalkzalversmiddel; —salver, kwaksalvə, kwakzalver; —ery =
blufferigheid, kwakzalverij, bedrog; —ish = kwakzalverachtig.

Quad, kwod, verk. voor Quadrangle of Quadruple(t).

Quadragesima, kwodrədžesimə, veertigdaagsche vasten vóór Paschen:
—-Sunday = eerste Zondag van de vasten; —l = tot den vastentijd
behoorende; —ls = offeranden vroeger aan de moederkerk gebracht op den
middenzondag in vasten.

Quadrangle, kwodraŋg’l, vierkant (binnen)plein door gebouwen omringd,
vierkant; Quadrangular, kwodraŋgjulə, vierhoekig, vierzijdig.

Quadrant, kwodr’nt, vierde deel (van een cirkel), boog van 90 graden,
hoekmeter: — of altitude = instrument op eene globe om hoogten te
meten; —al, kwodrant’l, kwodrəntəl, tot een quadrant behoorende.

Quadrate, kwodrit, subst. vierkant; adj. vierkant, kwadraat; — verb.
(kwodreit) overeenbrengen, overeenstemmen; Quadratic, kwodratik, subst.
vierkantsvergelijking; adj. tot een vierkant behoorende: — equation =
vierkantsvergelijking: —s = het deel der algebra dat over
vierkantsvergelijkingen handelt; Quadrature, kwodrətjə: Problem of the
— of the circle.

Quadrennial, kwodreniəl, vierjarig, vierjaarlijksch; Quadrennium =
4-jarige periode.

Quadricapsular, kwodrikapsiulə, met vier kapsels.

Quadricorn, kwodrikön, met vier (voel)horens; adj. —ous, kwodrikönəs.

Quadricycle, kwodrisaik’l, (motor)rijwiel voor 4 personen.

Quadriga, kwodraigə, (Romeinsche) wagen op twee wielen met vier paarden
naast elkander.

Quadrilateral, kwodrilatər’l, subst. en adj. vierzijdig(e figuur).

Quadrille, kədril, kwodril, quadrille.

Quadrillion, kwodrilj’n, 1. met 24 nullen er achter; in Amer. 1. met 15
nullen.

Quadrivalvular, kwodrivalvjulə, vierkleppig.

Quadroon, kwodrûn, afstammeling van een creool en terceroonsche vrouw.

Quadrumana, kwodrûmənə, de vierhandigen; Quadrumanous = vierhandig.

Quadruped, kwodruped, subst. en adj. viervoetig (dier).

Quadruple, kwodrup’l, subst. en adj. viervoudig(e hoeveelheid); — verb.
verviervoudigen: — births = vierling(geboorten); Quadruplet, kwodruplet
= (motor)rijwiel voor 4 personen; vierling.

Quadruplicate, kwodrûplikit, adj. viervoudig; — verb. kwodrûplikeit,
verviervoudigen; subst. Quadruplication.

Quaestor, kwîstə, kwestə, thesaurier; —-ship.

Quaff, kwâf, subst. groote teug: — verb. inzwelgen, veel drinken: To —
off = in één teug uitdrinken; —er.

Quag, kwag, moeras; —gy = moerassig, meegevend (van grond); —mire =
moeras, drassige bodem, poel.

Quagga, kwagə, quagga.

Quail, kweil, subst. kwartel: —-call (—-pipe) = fluitje om wachtels te
lokken.

Quail, kweil, den moed verliezen, sidderen; doen sidderen: The boy —ed
beneath your glance = sidderde voor uw blik.

Quaint, kweint, adj. raar, zonderling, dwaas, grillig, vergezocht: A —
fellow = een rare vent; Your — notions of propriety = je zonderlinge
(dwaze) begrippen van gepastheid; subst. —ness.

Quake, kweik, subst. trilling, huivering; — verb. schudden, beven,
trillen: The shout set the walls to quaking = deed trillen; Quaker =
een van de sekte der Kwakers (gew. Society of Friends genoemd); —(-gun)
= gemonteerd houten kanon om den vijand beet te nemen (Amer.); —ess;
—ism = leer en praktijk der Kwakers; Quaky = sidderend.

Qualification, kwolifikeiš’n, bevoegdheid, bekwaamheid, eigenschap,
geschiktheid, vereischte; Qualificatory = bevoegd, etc. makend;
Qualified = bevoegd, voorwaardelijk, nader bepaald: In a — sense = in
beperkten zin; subst. —ness; Qualifier = bepalend woord; Qualify,
kwolifai, (zich) bekwaam, bevoegd of geschikt maken, wijzigen,
beperken, matigen, verdunnen; bezweren, een eed doen (Amer.): You seem
to be —ing for a lunatic asylum = gij schijnt gek te willen worden;
Would you — this brandy with two thirds of water? = wilt ge ⅔ water
door de cognac doen? A —ing examination = akte-examen.

Quality, kwoliti, eigenschap, hoedanigheid, kwaliteit, rang, stand,
stroomsterkte: The — = de grooten of aanzienlijken; Gentlemen of — = v.
hoogen rang; In the — of a nurse = als min.

Qualm, kwâm, kwôm, misselijkheid, plotselinge ongesteldheid,
onaangenaam gevoel, gewetensbezwaar of wroeging: He had no —s (of
conscience) about the life he had entered upon = geen berouw over; —ish
= misselijk; subst. —ishness.

Quandary, kwondəri, kwondêri, verlegenheid, lastig geval: He was in a
nice — = hij zat er leelijk in.

Quant, kwont, kwant, kloet, polsstok.

Quantify, kwontifai, de hoeveelheid aanwijzen of bepalen van;
Quantitative, kwontitətiv, quantitatief; Quantity, kwontiti,
hoeveelheid, mate, uitgestrektheid, omvang, maatklank; Quantum,
kwont’m, hoeveelheid, bedrag.

Quarantine, kwor’ntîn, kwor’ntain, subst. quarantaine, isoleering,
quarantaine-station; — verb. ook kworəntîn, tot quarantaine
verplichten: To pass (perform, make) — = in quarantaine liggen.

Quaresimal, kwəresim’l: — sermons = lijdensmeditatiën (op Zondagavonden
in den vastentijd).

Quarles, kwâlz.

Quarrel, kwor’l, subst. twist, ruzie, gekrakeel; pijl met vierkante
spits, (venster)ruit; — verb. kijven, twisten, krakeelen, aanmerkingen
maken: Domestic —s = huiselijke twisten; He wanted to fasten a — upon
me, to pick a — with me = hij wou ruzie met mij hebben; There are two
parties to a — and I won’t be one = voor een twist zijn er twee noodig,
en ik doe niet mee; I — with your assertions and statements throughout
= ben het volmaakt oneens met; —ler = ruziezoeker; —some = twistziek,
ruzieachtig; subst. —someness.

Quarrier, kworjə, arbeider in een Quarry, kwori, subst. steengroeve;
wild, prooi; — verb. uitgraven, delven uit; ploeteren: The — was worked
by a firm = de steengroeve werd door eene firma geexploiteerd; —ings =
brokjes steen of marmer; —man = Quarrier.

Quart, kwöt, twee pint = ¼ v. een gallon; tweepintskan.

Quart, kât, vier opvolgende kaarten (piket).

Quartan, kwöt’n, vierdaagsch: — ague (fever).

Quarte, kât, houw naar de linkerzijde van den tegenstander (bij het
schermen).

Quarter, kwötə, vierde deel, vierendeel, kwartaal, kwartier, ± 23 c.M.;
± 12,7 K.G.; wijk, landstreek, genade, kwartier (voor troepen), arm van
een ra; — verb. in vier gelijke deelen verdeelen, vierendeelen,
inkwartieren, ingekwartierd zijn: No — ought to be given or shown her =
geene genade moet haar geschonken worden; The drums beat to —s = de
trommen gaven het sein om in te rukken; We came to close —s with the
enemy = wij werden met den vijand handgemeen; You have got nice —s here
= een mooie kamer; They marched in close —s = in gesloten colonne; The
men stood at —s = klaar voor den strijd; We are —ed among friends = bij
vrienden ingekwartierd; I have as much a right to — my arms as any of
you = mag evengoed mijn wapens op het schild plaatsen; —ing = het
inkwartieren; het indeelen van een wapenschild; He has more —ings on
his own side than any house in Europe = meer kwartieren op zijn
wapenschild; —-bred = met ¼ zuiver bloed (van raspaarden, etc.); —-day
= betaal- of kwartaaldag (Lady-day = 25 Maart; Midsummer-day = 24 Juni;
Michaelmas-day = 29 September, en Christmas-day = 25 December); —-deck
= campagne; —master = kwartiermeester: —master-sergeant = fourier;
—-profit system = stelsel, waarbij de schrijver ¼ v. de winst krijgt;
—-sessions = driemaandelijksche zittingen v. de vrederechters; —staff =
stok; —ly, subst. en adj. driemaandelijksch (tijdschrift); —n = 0,142
L.; 2,27 L.; 0,1134 K.G.; —n-loaf = vierpondsbrood.

Quartet(te), kwötet, kwartet.

Quarto, kwötou, kwartijn; subst. en adj. kwarto.

Quartz, kwöts, kwarts; —iferous = kwartshoudend; —ite, kwötsait,
kwartsrots; —ose = kwarts bevattend; —y = van of als kwarts.

Quash, kwoš, subst. Zie Squash; — verb. plat drukken, verpletteren,
onderdrukken, nietig verklaren: The verdict was —ed = het vonnis werd
vernietigd.

Quasi, kweis(a)i: — nobility = de Baronets.

Quasimodo, kwasimoudou: — Sunday = eerste Zondag na Paschen.

Quass, kwas, kwass, een Russische drank.

Quassia, kwosiə, kwasiə, bitterhout; Quassin = het bittere bestanddeel
hiervan.

Quaternary, kwotɐ̂nəri, kwətɐ̂nəri, subst. het getal vier; adj. uit vier
bestaande: Quaternion, subst. het getal vier, aantal van vier,
vierlettergrepig woord.

Quatrain, kwotrein, kâtrein, vierregelig vers, kwatrijn.

Quaver, kweivə, subst. ⅛ noot, triller, trilling; — verb. trillen,
vibreeren, met trillers zingen; —er.

Quay, kwei.

Quay, kî, subst. kaai; — verb. van kaaien voorzien; —age = kaai- of
werfgeld.

Quean, kwîn, slet, zedelooze vrouw.

Queasiness, kwîzinəs, subst. v. Queasy, kwîzi, zwak, weekelijk,
sentimenteel, kieskeurig, walgend, walgelijk.

Quebec, kwibek.

Queen, kwîn, subst. koningin; — verb. de koningin spelen, tot koningin
maken, van eene koningin voorzien: To go to — = dam maken; — of the
meadows = Meadowsweet; —-apple = renet; —-bee = bijenkoningin; —
consort = gemalin van den koning; — dowager = koninginweduwe; — mother
= koninginmoeder; — regent = koningin-regentes; — regnant = regeerende
koningin; —’s-Bench Division = afdeeling van het hoogste Gerechtshof;
—’s-carriage = gevangeniswagen; —’s-counsel = rijksadvocaat; —’s
English = zuiver Engelsch; —’s-head = postzegel (met de beeltenis der
koningin); —’s-metal = wit zilver; The —’s Speech = Troonrede; —’s ware
= geglazuurd crêmekleurig aardewerk; —’s weather = prachtig weer; —hood
= koninginneschap; —like, —ly = als eene koningin.

Queenborough, kwînbərə.

Queer, kwîə, vreemd, zonderling, wonderlijk, verdacht, onlekker, uit
zijn humeur, valsch: A — bill = onsoliede wissel: I am in — Street = ik
heb me verzien, bedrogen; ik zit er “in”; I feel rather — to-day = ik
voel me niet lekker vandaag; —ish = vrij zonderling; —ness =
zonderlingheid.

Quell, kwel, onderdrukken, bedwingen, dempen, tot rust brengen: The
revolt was —ed = het oproer werd gedempt; —er.

Quench, kwenš, blusschen, lesschen, dempen, onderdrukken, doen bedaren;
—able = wat gedempt of gelescht kan worden; —er = domper, een
“glaasje”; —less = onbluschbaar, onleschbaar, onverzadelijk.

Quercus, kwɐ̂kəs, eik.

Querimonious, kwerimounjəs, klagend, ontevreden, jammerend; subst.
—ness.

Querl, kwɐ̂l, bocht (Amer.).

Querulous, kwer(j)ulɐs, klagend, ontevreden, jammerend; subst. —ness.

Query, kwîri, subst. vraag, vraagteeken, twijfel; — verb. vragen
(naar), betwijfelen, van een vraagteeken voorzien: —, which of the two
is right? = vrage: wie van beiden heeft gelijk.

Quest, kwest, subst. zoeken, onderzoek; — verb. zoeken naar,
onderzoeken: The — of the Holy Grail; To be in (To go in) — of = (gaan)
zoeken naar; A fresh and —ing mind = onderzoekende geest; —er =
speurhond.

Question, kwestj’n, subst. vraag, ondervraging, geschilpunt,
interpellatie, opgaaf, twijfel, rekenschap; — verb. vragen,
ondervragen, betwijfelen: —! = Ter zake! uitroep als een spreker in het
Parlement van het onderwerp afdwaalt; That is a (the) — = de vraag; If
it is a fair — = als ik vragen mag, als het niet te onbescheiden is;
The previous — = de prealabele kwestie; Beside the — = er buiten; The
point in — = het punt van discussie; That is altogether out of the — =
daar is heelemaal geen sprake van; It is him without a — = hij is het
ongetwijfeld; It is a — of time; There is no — about it = geen twijfel
aan; To ask a — = eene vraag doen; He begged the — = hij nam als
bewezen aan, wat nog bewezen moest worden; The —-begging use of certain
terms = het zonder bewijs gebruiken van zekere uitdrukkingen, als: “The
will of the nation”; The House is calling for the — = (het Lagerhuis)
de vergadering verlangt sluiting van het debat; His repentance was
called in — = werd betwijfeld; —s will be invited at the close of the
meeting = gelegenheid om vragen te stellen zal worden gegeven; To pop
the — = ten huwelijk vragen; To put a leading — = een vraag doen
waarbij men tegelijk het antwoord in den mond geeft; To put a person to
— = in verhoor nemen (ook onder folteringen); He put a — to the Home
Minister = stelde een vraag aan den Min. v. Binnenl. Zaken; To put the
— = (voorstellen) de debatten (te) sluiten en tot stemmen over te gaan;
This — is settled = die zaak is in orde, dit geschil is beslist;
Remember you — with a cruel man = dat gij te doen hebt; —-time = tijd
om vragen te richten tot de regeering (House of Commons); —ability =
twijfelachtigheid; —able = betwijfelbaar, twijfelachtig; subst.
—ableness = betwijfelbaarheid; —er = vrager, onderzoeker; —less =
ongetwijfeld.

Questor, kwestə, Zie Quaestor.

Queue, kjû, staart, staartpruik: To form a — = “queue” maken.

Quibble, kwib’l, subst. spitsvondigheid, woordspeling, uitvlucht,
voorwendsel: — verb. ontwijken, uitvluchten zoeken, spitsvondig zijn,
woordspelingen maken; —r.

Quick, kwik, subst. levend vleesch, levende haag; adj. vlug,
levend(ig), opwekkend, snel, haastig, gevoelig, hevig, sterk, fijn; To
cut (sting, touch) to the — = tot in ’t levende vleesch snijden, een
pijnlijke snaar aanroeren, diep wonden (fig.); — ear = fijn gehoor; —
of ear = scherp van gehoor; — eye = scherpe blik; — of scent = met
fijnen neus; — of sight = scherp van gezicht; The — and the dead = de
levenden en de dooden; Be — about it = gauw wat; He is — at figures =
hij is vlug in het rekenen, rekent vlug; He is a —-answered boy = gevat
jongetje; —-beam = gewone lijsterbes; —-eyed = scherp van gezicht;
—-fence = levende haag; —-grass = kweek; —lime = ongebluschte kalk;
—-march = versnelde pas; —-match = gezwinde lont; —sand(s) = drijfzand;
—-scented = met fijnen reuk; —set = uit levende planten bestaande (—set
hedge = levende haag); subst. levende plant (haag); —-sighted = scherp
van gezicht; —silver = kwikzilver; —silvered = met kwikzilver bedekt;
—-step = —-march; —-tempered = opvliegend, prikkelbaar; At double
—-time = in den looppas; —-witted = scherpzinnig, gevat; —en = levend
worden, zich snel bewegen, trekken, leven vertoonen (gevoelen),
opwekken, bezielen, aanvuren, versnellen, opscherpen; ook subst.: Look
out for the — = houd je klaar voor het snellere tempo; To pick up the —
= dit tempo aannemen; —ener = opwekker, opwekking, opwekkend middel;
—ness = vlugheid, snelheid, scherpte van blik, etc.

Quid, kwid, herkauwd voedsel, tabakspruim, een pond (geldstuk).

Quidditative, kwiditətiv, het wezenlijke van iets uitmakend; Quiddity,
kwiditi, het wezenlijk deel van iets; woordspeling, spitsvondigheid.

Quiddle, kwid’l, den tijd vermorsen, beuzelen; —r = beuzelaar.

Quidnunc, kwidnɐŋk, nieuwsgierig neuswijs persoon, politieke
tinnegieter.

Quiesce, kwaies, stom zijn of worden (v. letters); —nce, —ncy = rust;
winterslaap; het stom zijn; —nt, subst. stomme letter; adj. kalmeerend,
rustig, stil, vredig, stom: — draught (powder).

Quiet, kwaiit, subst. rust, kalmte, vrede; adj. rustig, stil, gerust,
niet opzichtig, zonder omslag, familiaar; — verb. kalmeeren, doen
bedaren, met rust laten, rustig of kalm worden (down): Have a — dinner
at our house, with us = eet familiaar bij ons; A — dress = stemmige
japon; A — horse = mak; It’s the way with all these — ones = zoo gaat
het met (zoo zijn) die stille, bedeesde meisjes; A few weeks’ — = rust;
Let me be — = laat me met rust; He kept it — = sprak er niet van; To
restore — = de rust herstellen; —, Spartan! = koest! At — = rustig; On
the (dead) — = (heel) in stilte; —en, kwaiət’n, tot rust of bedaren
brengen: He tried vainly to —en the naughty child; —er = wie of wat
stilt; A —ing draught = kalmeerende drank; —ism = quiëtisme, berusting,
stille onderwerping, (leer van den Jezuïet Molina (1588); —ist =
aanhanger van —ism; —ness = —ude = rust, vrede, berusting; —us,
kwaiîtəs, ontheffing, ontlasting; ontslag.

Quill, kwil, subst. schacht (van vleugels), pen, stekel (van een
stekelvarken), spoel; — verb. fijn plooien: He carries a good, a clever
— = hij heeft eene welversneden pen; —-driver = veelschrijver,
pennelikker; —-pen; —-toothpick = veeren tandenstokertje; —ing = fijn
plooisel (van kant, tule of lint).

Quilt, kwilt, subst. gewatteerde sprei of deken; — verb. doornaaien,
opstoppen, watteeren, twee stukken stof op elkander stikken met
watteering daartusschen (together); omwòelen; afranselen: She felt the
daisy — creeping up higher and higher = zij voelde den dood naderen;
The pipe was —ed with string for its longer preservation = de pijp was
met touw omwoeld; —ed calves = valsche kuiten; Tennyson’s works in —ed
cover = in gewatteerden band; He went to the —ings long ago = hij is
lang geleden gestorven.

Quin, kwin.

Quina, kînə, kwainə, kina.

Quinary, kwainəri, uit vijven bestaande, door 5 deelbaar.

Quince, kwins, kwee(peer).

Quincentenary, kwinsentənəri, kwinsəntînəri, 500 jarig (jubileum).

Quincey, kwinsi.

Quincunx, kwinkɐŋks, figuur als deze: ⁙

Quindecagon, kwindekəgon, vijftienhoek.

Quindecemviri, kwindisemvirai, 15 priesters belast met de bewaking der
Sibyllijnsche boeken.

Quinine, kwinîn, kwinain; kwainain (Amer.) kinine.

Quinquagesima, kwinkwədžesimə, tijd v. 50 dagen: — Sunday = Zondag vóór
de vasten.

Quinquangular, kwinkwaŋgjulə, vijfhoekig.

Quinquennial, kwinkwenj’l, vijfjarig of -jaarlijksch.

Quinquina, kinkînə, kwinkwainə, kinkinə, kina.

Quinsy, kwinzi, keelontsteking.

Quint, kwint, quint (muziek en schermkunst).

Quintal, kwint’l, ± 45,359 KG. of 100 KG.

Quintan, kwint’n, om de vijf dagen.

Quintessence, kwintes’ns, kern of keur van iets, quintessence;
Quintessential, kwintəsenš’l, tot het fijnste behoorende.

Quintet(te), kwintet, quintet.

Quintillion, kwintilj’n, 1 + 30 nullen (Engl.); 1 + 18 nullen (Amer.).

Quintuple, kwintjup’l, adj. vijfvoudig; — verb. vijfvoudig maken; —t =
(motor)fiets voor 5 personen.

Quip, kwip, subst. fijne of scherpe zet, schimpschot, wonderlijke
inval, woordspeling, speeldingetje; — verb. schertsen, beschimpen.

Quire, kwaiə, boek papier.

Quirinal, kwirinəl.

Quirk, kwɐ̂k, krul, uitvlucht, wonderlijke inval, woordspeling, loopje
in muziek: His paltry —s did not impose on any member = zijne flauwe
uitvluchten; adj. —y.

Quirt, kwɐ̂t, rijzweep; ook verb. (Amer.).

Quist, kwist, ringduif.

Quit, kwit, adj. quitte, vrij, ontslagen; — verb. verlaten, verzaken,
opgeven; overlaten; terugbetalen, loonen, afrekenen, vergelden: To be —
for = er af komen met; I shall be — with you = het je inpeperen; To go
(get) — = vrij komen, vrijgesproken worden; He got notice to — = hem
werd de dienst (de huur) opgezegd; To — business = uit de zaken gaan;
To — scores = afrekenen; They —ted the siege = hieven op; To — smoking
= opgeven; —s = quitte, kamp, gelijk: We are —s = we zijn quitte; To
cry —s = verklaren “quitte” te zijn; He played double or —s = dubbel of
quitte; —-claim, subst. afstand (van een recht); ook verb.; —-rent =
pacht, die van andere verplichtingen vrijstelt.

Quitch(grass), kwitšgrâs, kweek(gras).

Quite, kwait, geheel: I am — with you = ik ga geheel met u mee, ben ’t
geheel eens; A — young girl = een heel jong meisje (Vergel. — a young
girl = precies een jong meisje); You are — out = je hebt het heelemaal
mis; — so = precies; Persons whom she considered not “—” = niet van
haar stand.

Quittance, kwit’ns, betaling.

Quiver, kwivə, subst. trilling; pijlkoker; — verb. trillen, beven,
sidderen, ritselen: In a — = sidderend; —ed = van een pijlkoker
voorzien, in een koker of scheede.

Quixote (Don), donkwiksət; Quixotic, kwiksotik, dwaas romantisch,
buitensporig; Quixotism, Quixotry = Don Quichotterie.

Quiz, kwiz, grappenmaker, spotvogel, vreemde snaak, mikpunt (van
spotternij), nieuwsgierig persoon, raadsel, monocle; — verb. voor den
gek houden, foppen, schertsen, begluren; —zer = snaak, schalk; —zical =
grappig, snaaksch; —zing-glass = monocle.

Quod, kwod, verkort. van Quadrangle, nor, doos: I’ll have you in — = ik
zal je in de “doos” zien te krijgen.

Quodlibet, kwodlibet, spitsvondigheid, woordspeling, potpourri; —arian,
—êriən, iemand die over alles graag disputeert.

Quoif, kôif, kapsel, hoofdtooi, kap.

Quoin, kôin, uitspringende hoek (archit.); hoeksteen, keg.

Quoint, k(w)ôint.

Quoit, kôit, kwôit, platte ring: —s = spel daarmede: Deck —s =
ringwerpen op dek.

Quondam, kwond’m, vroeger, voormalig.

Quorum, kwôr’m, voldoend aantal leden om een besluit te nemen.

Quota, kwoutə, evenredig (aan)deel, contingent.

Quotable, kwoutəb’l, wat aangehaald kan worden; Quotation, kwəteiš’n,
aanhaling, citaat, (genoteerde) prijs: Wheat was not in the market at
any — = er was geen tarwe te krijgen; — of prices = prijsnoteering;
—-marks = aanhalingsteekens; Quote, kwout, aanhalen, citeeren, noteeren
(van prijzen); —r.

Quoth, kwouth, zeide of zegt (ik, hij of zij); —a, kwouthə, zoo!

Quotidian, kwətidj’n, subst. en adj. (wat) dagelijks(ch) (voorkomt).

Quotient, kwouš’nt, uitkomst (eener deeling).

Quotum, kwout’m, quotum, evenredig aandeel.



R.


R, ɐ̂; The three R’s = (R)eading, (W)riting and (A)rithmetic; R(iver);
R(ex = koning of Regina = koningin); R. A. = Royal Academy, Royal
Academician, Rear Admiral (schout-bij-nacht) of Royal Artillery;
Rad(ix) = Root; R(oyal) A(gricultural) S(ociety); R(oman) C(atholic);
R(ural) D(ean); R(oyal) E(xchange); Recd. = received; Recpt. = Receipt;
Ref(erence); Ref(ormed) Ch(urch); Reg(ular); Reg(ius) Prof(essor);
Reg(istrar of Regiment); Rel(igion of Religious); Rel(ative) Pron(oun);
Rem(ark); Rep(ort of Representative); Rep(ublic) of Repub(lican); Retd.
= Returned; Reth(oric); Rev(elation, Revenues, Reverend, Review);
R(oyal) H(orse) A(rtillery); R(oyal) H(orse) G(uards); R(hode)
I(sland); R(equiescat) I(n) P(ace) = hij (zij) ruste in vrede; Riv(er);
R(oyal) M(ail) S(teamer); R(oyal) N(avy); R(eceiving) O(ffice);
Rom(an); Rom(an) Cath(olic); R(ight) R(everend); R(oyal) S(ociety for
the) P(revention of) C(ruelty to) A(nimals) = Koninkl. Maatschappij tot
Bescherming van Dieren; Rt. Hon. = Right Honourable; R(eligious)
T(ract) S(ociety); Russ(ia); R(evised) V(ersion); R(ight) W(orshipful)
G(rand) M(aster) = Groot-Achtbare Meester; Ry. = Railway.

Rabate, rəbeit, de valk weer op de vuist doen nederdalen.

Rabbet, rabət, subst. sponning; — verb. eene sponning maken; —-plane =
sponningschaaf.

Rabbi, rab(a)i, Rabbin, rabin, rabbi, rabbijn; adj. —nic(al),
rəbinik(’l), rabbijnsch; —nist, rabinist, Talmudist.

Rabbit, rabit, konijn: Buck, Doe — = mannetje, wijfje; Welsh — =
geroosterde sneden brood overgoten met in bier geweekte kaas;
onvertrouwbaar paard (sport); —-hole; —-hutch = hok; —-warren =
konijnenberg = —ry.

Rabble, rab’l, janhagel, grauw, warboel; ook adj.

Rabid, rabid, dol, krankzinnig.

Rabies, reibiîz, hondsdolheid.

Raca, râkə, onwaardig (Matth. V. 22).

Raccoon, rəkûn, gewone waschbeer (Am.).

Race, reis, subst. geslacht, ras, soort, pittigheid (wijn), loop,
snelle vaart, wedloop of wedren, loopbaan, wortel; — verb. snel loopen,
wedrennen: I will — you home = ik wil om het hardst met u loopen wie
het eerst thuis is; —s = (paarden)wedrennen; The Derby or Epsom —s;
—-boat = hardzeiler, boot voor wedstrijden; —-course = renbaan;
molenbeek; —-ginger = gemberwortels; —-ground = renbaan; —-horse =
renpaard, harddraver; —-track = renbaan; —r = renner, renpaard,
rijwiel, hardzeiler.

Racemation, rasimeiš’n, trosvormigheid; Raceme, rəsîm, bloeiwijze in
trossen; Racemic, rəsemik, rəsîmik: — acid = druivenzuur; Racemose,
rasimous, trosvormig.

Rachel, reitš’l.

Rachitic, rəkitik, adj. v. Rachitis, rəkaitis, Engelsche ziekte.

Racial, reiš’l, ras...

Raciness, reisinəs, subst. v. Racy.

Racing, reisiŋ: — crew = bemanning van een —-boat (—-yacht).

Rack, rak, subst. pijnbank, rad, rek, statief, rooster, ruif, arak;
halsstuk van kalfs- of schapevleesch; drijvende wolken; zekere
paardepas (tusschen draf en stap); ondergang, vernieling; — verb.
pijnigen, op de pijnbank brengen, afpersen, ontwringen, overdrijven,
als damp of mist voortdrijven en verdwijnen, met vluggen gang loopen,
voorzichtig aftappen of afschenken (om van droesem te zuiveren): To go
to — and ruin = geheel te gronde gaan; To live at — and manger =
zorgeloos voortleven; To put to the — = op de pijnbank brengen (ook
fig.); He —ed his brain(s), his wits about it = brak er zich het hoofd
over; —ing-can = klaarkan (voor wijn); —ing headache = brekende; —ing
pace = vlugge telgang; —-punch = punch van arak; —-rent = schandelijk
hooge huur: The —-rented labourers = de op schandelijke huren zittende
arbeiders; —er = iemand, die zulk een pacht vraagt of moet opbrengen.

Racket, rakət, subst. raket; spektakel, rumoer; sneeuwschoen; — verb.
pret maken, boemelen: That’s just our — = dat is net wat voor ons; To
keep, kick up a — = lawaai, herrie schoppen; He could not stand the —
and came to grief = kon niet tegen dat losbandige leven; That will not
stand the — = kan niet tegen hetgeen ervan geëischt wordt; —s =
raketspel; —ing = rumoerige vroolijkheid; —y = druk tierend, lawaaiig:
The —y-tack of the wheels = het geraas.

Racoon = Raccoon.

Racy, reisi, sterk van geur of smaak, pittig, pikant: — of the soil =
kenmerkend voor, eigen aan.

Rad, rad, verk. v. Radical.

Raddle, rad’l, rood blanketsel; — verb. schminken, met rood krijt
merken: Those jabbering mummers with their —d faces = die schetterende
acteurs met hunne rood gegrimeerde gezichten.

Radial, reidj’l, straalvormig; Radiance, Radiancy, reidj’ns(i),
straling, schittering, glans; Radiant, reidj’nt, stralend, schitterend,
glansrijk; subst. uitstralingspunt, straal: She was — with happiness =
straalde van geluk; Radiate, reidjit, adj. straalvormig; straal,
straaldier; — verb. reidjeit, uitstralen; Radiator, reidjeitə,
uitstralend lichaam, verwarmingstoestel, radiator.

Radical, radik’l, subst. wortel, stam(woord), stamletter, radicaal
(pol.); adj. oorspronkelijk, uiterst, radicaal, tot den stam
behoorende: — party = radicale partij; — quantity = wortelgrootheid; —
sign = wortelteeken; —ism = de beginselen der radicale partij;
Radicate, radikeit, vast inwortelen, vast wortel doen schieten: —d
abuses = ingewortelde misbruiken; Radication = het diep wortel
schieten, wortelvorming.

Radio, reidiou: —-active substances = uitstralend als bijv. radium;
subst. —-activity; —gram, reidiəgram = —graph, reidiəgrâf = radiogram;
—graphy, reidiogrəfi, radiographeeren; —meter, reidiomətə, radiometer,
graadboog, vleugelborstel.

Radish, radiš, radijs, tweeslachtige waterkers: Horse-— = mierik.

Radius, reidiəs, buitenste been van den vóórarm, straal (van een
cirkel); Radium, reidiəm, radium.

Radix, reidiks, wortel, basis, grondgetal.

Raff, raf, subst. vuil, schuim, deugniet, gepeupel (= Riff-—): A crowd
of shabby —s = schunnige kerels; —-merchant = handelaar in rommel; —ish
= schunnig, liederlijk.

Raffle, raf’l, subst. loterij, verloting; — verb. verloten, loten om:
The doll was put up in (put up to) a — = werd verloot; You enticed me
into raffling for that article = op dat artikel te loten; —r.

Raft, râft, subst. vlot; ophooping van drijfhout in rivieren, troep
(Amer.); — verb. vlotten, op een vlot varen of vervoeren: How shall we
get rid of this — of people? = hoe raken wij dit zootje kwijt; —sman =
vlotter.

Rafter, râftə, dakspar, balk; — verb. van sparren voorzien.

Rag, rag, lap, lomp, vod: All in —s = Worn (out) to —s = in flarden; To
boil meat to —s = geheel fijn koken; —s and bones! = vodden en bonken!
—-baby = pop; bankbiljet; —-book = een linnen prenteboek, dat
gewasschen kan worden; —-bolt = bout met weerhaken; —-fair =
voddenmarkt; —picker = voddenraper; —-shop; —-sorter; —-tag-and-bobtail
(crowd) = janhagel; —-time = gesyncopeerde maat: —-time airs =
negerliedjes; —-man = lompenkoopman; duivel; —-stone = brokkelige
steen; —-wheel = kamrad: —-wort = kruiskruid; —ged = ruig, gescheurd,
in lompen: —ged schools = scholen voor havelooze kinderen; —gedness =
schabbigheid, haveloosheid.

Rag, rag, groenen, baren, donderen, straatschenderij bedrijven.

Ragamuffin, ragəmɐfin, ragəmɐfin, subst. schooier; adj. in lompen,
berooid.

Rage, reidž, subst. woede, toorn, geweld, razernij, zucht, manie, vuur;
— verb. woeden, razen, toornen: He was in (got into) a — = was (werd)
woedend; — for building = bouwwoede; Accordion sleeves are all the —
now = waaier-(harmonica) mouwen zijn nu erg algemeen: He is all the — =
hij is het voorwerp van algemeene geestdrift; —ful.

Raggee, ragî, Indische grassoort.

Raglan, ragl’n, soort overjas.

Ragout, rəgû, ragout.

Raid, reid, subst. vijandelijke inval, strooptocht, razzia, inval van
de politie; — verb. een inval doen, prijzen drukken: A drug store was
—ed the other day, and the stock was found to consist wholly of strong
liquor = de politie drong onlangs plotseling een (zoogenaamde)
drogistzaak binnen; —er.

Rail, reil, subst. slagboom, dwarsstaaf, leuning, spoorstaaf, trein;
wachtelkoning; — verb. met hekwerk omgeven, met het spoor verzenden of
reizen; schimpen, schelden, beleedigen: It is 40 minutes by — = per
spoor; To drive off the —s = doen dérailleeren (ook fig.); To go (get)
off the —s = dérailleeren; All —s were high = alle spoorwegactiën
stonden hoog; I have —ed it = ik ben met het spoor gekomen; —er =
schimper; —-car = spoorrijtuig (Am.); —-fence = houten hek; —-mill =
fabriek van spoorstaven; —-road = spoorweg; —-road flat = bovenhuis
bestaande uit eene reeks in elkaar loopende kamers.

Railway, reilwei, spoorweg, spoorbaan: Circular (Encircling), Double,
Single, Underground — = ceintuurbaan, dubbel-, enkel spoor,
ondergrondsche spoorweg; —-accident = ongeluk; —-board = directie;
—-bridge; —-car (Amer.) = —-carriage = wagon; —-guard = conducteur;
—-guide = gids; —-pass = vrijbiljet; —-share = spoorwegactie;
—-signaller; —-sleepers = dwarsliggers; —-ticket = kaartje; —-traffic.

Raillery, reiləri, boert, scherts: He turned it into — = hij maakte er
een grapje van.

Raiment, reim’nt, gewaad, kleederen.

Rain, rein, subst. regen; — verb. regenen, laten regenen (—s =
regentijd): It was pouring with — = het goot; After — comes sunshine; A
small — lays great dust = men vangt meer vliegen met honig dan met
edik; As unconcerned as — = doodleuk; Right as — = geheel klaar; lekker
als een kip, kiplekker; — or shine = bij slecht weer of mooi weer; It
is —ing cats and dogs = het valt met emmers uit de lucht; —bow =
regenboog; —bow-hued (—bow-tinted) = met de tinten van den regenboog;
—-cloud; —coat; —drop; —fall; —-gauge = regenmeter; —-proof = —-tight =
waterdicht, tegen regen bestand; —-water = regenwater; —less; —y =
regenachtig; To save money (put by a penny) for a —y day = een appeltje
voor den dorst bewaren.

Raise, reiz, verheffen, opheffen, optillen, tot aanzijn brengen,
opwekken (van dooden), verhoogen, rechtop zetten, bouwen, opbouwen,
heffen, opwerpen; subst. verhooging, opslag: To — a blister = een blaar
trekken; To — a blockade (a siege) = opbreken, opheffen; To — the
carpets = opnemen; To — a cry = aanheffen; To — the dead = doen
opstaan; To — a dust = stof opjagen (fig.); To — the eyes = opslaan; To
— a laugh at the expense of a person = iemand belachelijk maken; To — a
loan = een leening uitschrijven; I don’t know where to — money = waar
ik geld zal loskrijgen; The purchase was —d = de hefboom werd in
werking gebracht; To — questions = vragen (kwesties) opwerpen; To — the
wind = geld zien los te krijgen; lawaai maken, opschudding veroorzaken;
—d letters = letters in reliëf; —d work = gedreven; —r = verbouwer,
teler, fokker; Raising-bee = gemeenschappelijk bouwen van een huis door
bij elkaar wonende farmers (Amer.).

Raisin, reiz’n, reizin, rozijn.

Raja(h), râdžə, reidžə, Indisch vorst; —ship; Rajpoot, Rajput, râdžpût,
afstammeling van de oude krijgmanskaste (Ind.).

Rake, reik, subst. hark, krabber; losbandig mensch; helling van steven,
mast of schoorsteen; — verb. harken, of bijeenschrapen, verzamelen,
ophoopen, zoeken, ophalen, naspeuren, “opsnorren”, vuren langs of in de
lengte van een schip, losbandig zijn, zuipen, overhellen, nauwkeurig
onderzoeken: He is as lean as a — = zoo mager als een talhout; A
reformed — makes the best husband; To — a fire = inrakelen, dekken; He
took the glass and —d it = dronk het leeg; To — up things = oprakelen
(fig.); —hell = adj. liederlijk, woest; subst. lichtmis, woesteling;
The rakings were put into the dustbin = het opgeharkte; Rakish =
liederlijk, losbandig; hellend; subst. —ness.

Rakshas(a), rakšas(ə), booze geest (Indië).

Rale, râl, gerochel.

Raleigh, rôli.

Rally, rali, subst. bijeenbrenging, hereeniging, signaal voor
verzamelen, hernieuwde aanval, herstel van orde of krachten of prijzen,
scherts, grove boert, relletje; — verb. hereenigen, samentrekken (van
verspreide of uiteengejaagde troepen), de krachten of orde herstellen;
plagen, schertsen met: She rallied her husband on his credulity =
plaagde hem met; Rallying: —-point = punt van verzameling; —-signal.

Ralph, râf, ralf, reif; Ralston, rôlst’n.

Ram, ram, ram, rammei, ramschip; — verb. rammen, rammeien, vaststampen,
instampen: Hydraulic — = waterram; —’s horn = ammonshoorn (versteend
weekd.); —-rod = laadstok; —mer = heiblok, straatblok, laadstok; —mish
= sterk ruikend, stinkend, geil = —my.

Ramad(h)an, ramədân, Ramazan, raməzân, ramadan, 9e maand van het
mahomedaansche jaar, de vastenmaand.

Ramayana, râmâjənâ, een Indisch epos.

Ramble, ramb’l, subst. wandeling, uitstapje, zwerftochtje; — verb.
rondzwerven, uitstapjes doen, verward zijn, afdwalen, bazelen; —r;
Rambling = wijdloopig, stelselloos: A — village = onregelmatig gebouwd.

Rameous, reimiəs, tak.

Ramie, rami, rameh.

Ramification, ramifikeiš’n, subst. v. Ramify, ramifai, (zich)
vertakken, takken of spruiten schieten.

Ramose, rəmous, reimous, vertakt.

Ramp, ramp, subst. sprong, hellende weg, bocht; zwendelaar; — verb.
klimmen, springen, stoeien; zwendelen: They had some high old —s =
gingen er ouderwetsch van door; Only asses — nowadays, save in heraldry
= slechts van ezels gebruikt men ramp, etc.; Rampage, rampidž, subst.
opgewondenheid, wildheid; — verb. rondspringen (als een gek): The cows
seemed to be on the — = schenen dol te zijn; He has been on the — = is
er leelijk “van door” geweest; The dog was rampaging through the
apartment; Rampageous, rampeidžəs, woest, luidruchtig, schreeuwerig;
Rampancy, ramp’nsi, woekeren, toeneming, uitgelatenheid,
buitensporigheid; Rampant, ramp’nt, overvloedig, weelderig woekerend,
teugelloos, op de achterpooten staande: A lion — = klimmende leeuw;
Bribery was — in the former century = was algemeen; —-gardant =
klimmend en den toeschouwer aanziende; —-passant = loopend met den
rechter voorpoot omhoog; —-regardant = staande en achterwaarts ziende;
—-sejant = zittend met de voorpooten omhoog, opzittend (heraldische
termen).

Rampart, rampət, rampât, subst. wal; — verb. omwallen.

Rampion, rampiən, akkerklokje.

Rampoor, rampûə; Ramsay, ramzi.

Ramshackle, ramšak’l, losjes, bouwvallig, slecht onderhouden: The
four-wheeler was the most ramshackly of vehicles = was het
“rapperigste” van alle rijtuigen.

Ramulose, ramjulous, Ramulous, ramjulɐs, met veel kleine takjes.

Ran, ran, imperf. van to run.

Rana, rânə, vorst (Brit. Ind.).

Ranch, rân(t)š, veehouderij, boerderij (Amer.), ook Cattle-—; —er =
—ero, ran(t)šêrou, koeherder, opzichter; —eria, ran(t)šərîə, veldhut
voor een —ero, dorp, kolonie; —o = veldhut, boerderij voor vee- of
paardenteelt.

Rancid, ransid, ranzig, zuur; —ity, ransiditi = —ness = ranzigheid,
etc.

Rancorous, raŋkərɐs, kwaadaardig, venijnig, haatdragend; subst. —ness;
Rancour, raŋkə, wrok, bittere vijandschap, ingevreten haat: To bear — =
wrok koesteren.

Rand, rand: The — = het goudmijndistrict ten westen van Johannesburg
(Z. Afr.).

Randal, rand’l.

Randan, rand’n, boot met 3 roeiers, waarvan alléén de middelste 2
riemen hanteert; herrie, brasserij: On the — = aan ’t zuipen; They were
rowing (in) — = zij roeiden met hun drieën met vier riemen.

Random, rand’m, subst. toeval, goed geluk; adj. zonder berekening, in
het wild, zonder methode: At — = in het wild, zonder doel; A — shot =
schot in het wild; To talk at — = onzin uitkramen.

Randy, randi, rumoerig, wanordelijk; subst. helleveeg, wildebras.

Ranee, rânî, vorstin (Brit. Ind.).

Ranelagh, ranəlâ.

Rang, raŋ, imperf. van to ring.

Range, reinž, subst. rij, klasse, zwerftochtje, ruimte, bereik, keten,
macht, keukenfornuis, afstand van een schot, schietterrein, omvang; —
verb. in eene rij plaatsen, ordenen, rangeeren, zwerven, zeilen langs,
reiken, rangschikken: To fire at close — = op zeer korten afstand; He
is a dead shot at short — = op korten afstand mist hij nooit; Out of —
= buiten schot; Within — = op geweer- of kanonschotsafstand; A long —
fire on a position = kanonnade op grooten afstand; A wide — of students
= een breede kring; To get (find) the — = den afstand vinden; The
revenue-cutter —d the coast = voer langs de kust; The talk —d over many
subjects = liep over; He —d over the whole subject = doorliep vluchtig;
Their guns — further than ours = dragen; —r = rondzwerver, houtvester,
speurhond, roover; —ship.

Rangoon, raŋgûn.

Rani = Ranee.

Ranine, reinin, kikkerachtig.

Rank, raŋk, subst. rij, gelid, standplaats, rang, graad, stand, klasse;
— verb. tot klassen brengen, opstellen, in het gelid plaatsen, ordenen:
The — and file = alle gewone soldaten; de groote hoop; The — and file
cleared the grounds at 8 = het volk verliet het park om 8 uur; The
cabman was on his — = de koetsier was op zijne standplaats; To close
the —s = de gelederen sluiten; To be promoted, rise, spring from the —s
= van soldaat of onderofficier tot officier bevorderd worden; To be
reduced to the —s = gedégradeerd worden; He takes — before (of) you =
hij staat boven u in rang; You — after me = volgt in rang op; —er =
schikker; hij die uit de gelederen officier geworden is, “troupier”.

Rank, raŋk, weelderig, geil, sterk, grof, vet, ranzig, stinkend,
bedorven, vuil, vies; echt, waar: A — fraud = een echte bedriegerij; —
nonsense = echte onzin; The —est South-Easter = de krachtigste (een
echte) Zuid-Oostenwind; subst. —ness.

Rankle, raŋk’l, ontsteken of zweren (van eene wond); wrok hebben,
knagen: Is there anything rankling in your mind against me? = hebt gij
eenigen wrok tegen mij.

Rannee = Ranee.

Ransack, ransak, plunderen, nasnuffelen.

Ransom, rans’m, subst. losgeld, bevrijding, verlossing; — verb.
verlossen, bevrijden, vrijkoopen: They were held to — by the brigands =
de roovers hielden hen, tot een bepaalde losprijs betaald zou worden,
als gijzelaars; —er; —less = zonder losgeld, etc.

Rant, rant, subst. hoogdravende bombastische taal; — verb. bombast
uitslaan, uitvaren: She was —ing and panting with fury = zij raasde en
tierde van woede; —er = schreeuwer, drukke prater; —ers = spotnaam v.
de eerste Methodisten; —erism = leer der —ers = —ism.

Rantipole, rantipoul, subst. wilde meid of jongen; adj. wild, ruw; —
verb. als een gek vliegen; Ranty = wild, rumoerig, woest.

Ranunculus, rənɐŋkjulɐs, ranonkel.

Rap, rap, subst. tik, snelle en pijnlijke slag, knip, valsche
halfpenny, duit; — verb. slaan, knippen, hard tikken, kloppen,
vervoeren of buiten zichzelf brengen, uitstooten: I don’t care a single
— = geef er geen lor om; There is not a — to choose between them = het
is lood om oud ijzer; To deal a smart — = een leelijken tik op de
vingers geven (fig.); It is not worth a — = het is geen lor waard;
Without a — = zonder een duit op zak; To — a person’s fingers
(knuckles) = iemand op de vingers tikken (fig.); To — out an oath =
vloeken; He —ped out his opinion = flapte uit; He —ped his teeth =
sloeg de tanden op elkaar; —per = deurklopper; geestenklopper = —pist =
klopgeest.

Rapacious, rəpeišəs, roofzuchtig, hebzuchtig; subst. —ness = Rapacity.

Rape, reip, subst. roof, berooving, verkrachting, onteering; gouw
(Sussex); koolraap; — verb. berooven, verkrachten: — of the forest =
overtreding der boschwetten; —-cake, —-oil; —-seed, —-seed oil =
raapkoek, raapzaad, raapolie.

Raphael, rafəel, Raphael; Rapho, rəfou.

Rapid, rapid, adj. snel (—s = stroomversnellingen); — consumption
(decline) = vliegende tering; — fire = snelvuur; — march = looppas;
subst. Rapidity = —ness.

Rapier, reipjə, rapier; —-fish = zwaardvisch.

Rapine, rapin, subst. plundering, roof; ook verb.

Rapparee, rapərî, roover (Ierl.), landlooper, deugniet.

Rappee, rəpî, sterke snuif, rappé.

Rappel, rəpel, rapəl, tromsignaal tot verzamelen.

Rapscallion, rapskalj’n, subst. en adj. schurk(achtig).

Rapt, rapt, verrukt, meegesleept: — in his work = geheel opgaande in.
Zie Rap.

Raptores, raptôriz, roofvogels; Raptorial: — bird = roofvogel.

Rapture, raptšə, verrukking: In —s = In a — of delight = geheel
verrukt; Rapturous = verrukt, hartstochtelijk.

Rare, rêə, zeldzaam, ongewoon, buitengewoon, onberispelijk, prachtig,
schaarsch; bijna rauw (Am.), ijl, poreus: The apples were plentiful and
— = overvloedig en buitengewoon mooi; —bit = lekker hapje: —ripe,
subst. vroege vrucht (vooral vroege perzik); adj. vroegrijp; —ness =
Rarity, rêriti, rariti.

Raree-show, rêrišou, rarišou, kijkkast, rarekiek.

Rarefaction, rêrifakš’n, rarifakš’n, verdunning; Rarefy, rêrifai,
rarifai, ijl, dun maken of worden: They seem to breathe a more rarefied
atmosphere than we = een fijnere lucht.

Rascal, râsk’l, rask’l, subst. schurk, schelm, mager wild; adj.
verachtelijk, mager; —dom, râsk’ld’m, het dievenpak; —ity, râskaliti,
raskaliti, schurkachtigheid, schelmerij; —lion, râskalj’n, raskalj’n,
schurk.

Rase, reiz, schaven, schuren langs, uitkrabben, doorhalen, met den
grond gelijk maken, vernietigen.

Rash, raš, subst. huidroos.

Rash, raš, haastig, snel, overhaast, onbezonnen; subst. —ness.

Rasher, rašə, sneetje, reepje: A — of bacon = dun sneetje spek.

Rasp, râsp, subst. rasp; — verb. raspen, afschrapen, krassen, pijnlijk
treffen, afschampen (off): He made a —ing attack on the House of Lords
= vinnige aanval; —er = rasper, krabber, moeielijk te nemen hek
(jacht), driftkop, iets buitengewoons; —y = schor.

Raspberry, râzb’ri, razb’ri, framboos; —-bush = frambozenstruik.

Rat, rat, rat; overlooper, onderkruiper (—s! = onzin!) — verb. ratten
vangen; overloopen, onderkruipen: I smell a — = ik ruik lont; He was
—ting for a place = trachtte door onderkruipen een baantje te krijgen;
He —ted to a duke = flikflooide; The instances of —ting were not many =
van onderkruiperij; —-catcher = rattenvanger; —-snake = Indische, op
ratten azende slang; —-tail (—’s-tail) = rattestaart (paardenziekte);
—’s-bane = rattenkruid; —-trap = rattenval; —ten = de gereedschappen
wegnemen of vernielen om het werken te beletten; posten; —ter =
rattenvanger, overlooper; —ty = waardeloos, gek.

Ratable, reitəb’l, schatbaar, waardeerbaar.

Ratafia, ratəfîə, rataf(f)ia, soort biscuit.

Ratan, rətan, riet, rotting.

Rataplan, ratəplan, rataplan; — verb. trommelen; Rat-a-tat, ratətat,
kloppen, kloppend geluid.

Ratch, ratš, slagrad v. een uurwerk, pal = —et: —et-wheel = palrad.

Rate, reit, standaard, prijs, waarde, maatstaf, plaatselijke belasting,
tarief, vracht, snelheid, rang, graad, klasse van een oorlogschip; —
verb. schatten, bepalen; berispen, een standje maken: At a cheap (dear,
high) — = voor weinig (veel) geld; The train rushed on at a furious —
(At express —) = met woedende vaart (met de vaart van een sneltrein);
At any — = in elk geval, tot elken prijs; At the — of five per cent. =
tegen 5 perc.; At the highest — of exchange = tegen den hoogsten koers;
— of insurance (interest, wages) = premie, rentestandaard,
loonstandaard; You must not go on at this — = op deze manier; —s =
gemeentelasten; He is a first-— fellow = uitstekende kerel; —d by time
= ge- of berekend bij (naar) het uur; He —d me for putting in a word =
maakte mij een standje; —-cutting = verlaging van tarieven; —-payer =
belastingschuldige; —r: He is a first —r = First-— fellow; The vessel
is a second —r = schip 2e klasse.

Rath, rath, Oud-Iersche versterkte woning.

Rather, râdhə, eer(der), liever, vooral, in hoogere mate dan, vrij,
tamelijk: It is — cold to-day = vrij koud; — less = iets minder; That
is — too much of a good thing = dat is wel een beetje veel van het
goede; I had (I would, I’d) — = ik wou liever; I had — not = ik wou
liever niet; Cold, isn’t it? —! = koud, he! dat zou ik denken; You
think it nice? (I do) —! = vindt ge dit lekker? òf ik.

Ratification, ratifikeiš’n, bekrachtiging; Ratify, ratifai,
bekrachtigen, goedkeuren.

Rating, reitiŋ, standje; schatting, rang: Persons of £20 — = die £20
belasting betalen.

Ratio, reišiou, verhouding, reden.

Ratiocinate, rašiosineit, gevolgtrekkingen maken; Ratiocination =
gevolgtrekking; Ratiocinative = logisch.

Ration, reiš’n, subst. rantsoen, portie; — verb. rantsoen geven, in
rantsoenen verdeelen (out): On full —s = op heel rantsoen.

Rational, rašən’l, met rede begaafd: Man is a — and moral being = de
mensch is een redelijk, zedelijk wezen; — dress. Zie Bloomers = —s; —e,
rašəneilî, opgaaf van redenen, beredeneerde opgaaf, rekenschap; —ism =
godsdienst der rede, rationalisme; —ist = aanhanger van het
rationalisme; —istic = rationalistisch; Rationality = redelijkheid,
gave der rede; —ize = rationalistisch denken; verstandelijk verklaren;
subst. —ness.

Ratisbon, ratisbon.

Ratlin(e)s, ratlinz, weeflijnen (scheepst.).

Rattan, rətan, ratən, bamboes, Spaansch riet, wandelstok.

Ratteen, rətîn, ratijn (soort v. wollen stof); Rattinet, ratinet, dun
en fijn ratijn.

Rattle, rat’l, subst. geratel, ratel, gereutel, rammelaar, gekakel,
ijdel gesnap, babbelkous; — verb. ratelen, rammelen, rochelen,
reutelen, aframmelen; verlegen maken, verschrikken (Amer.); beknorren:
The death-— = het rochelen of reutelen van een stervende; She —d away
for ten minutes = zij babbelde tien minuten achter elkaar door; He is a
—-brain = malloot; —-brained, —-headed, —-pated = onbezonnen, dwaas;
—-snake = ratelslang (Amer.); —wort = klapperzaad; Rattling = opgewekt,
uitstekend; subst. rammeling: To give a person a — = een rammeling
geven; A — good light, portrait; He was in a — vein = zat op zijn
praatstoel.

Raucous, rôkəs, ruw, schor.

Ravage, ravidž, subst. roof, plundering, verwoesting; — verb. rooven,
plunderen, verwoesten: — of time = tand des tijds; —r.

Rave, reiv, ijlen, raaskallen, gek zijn, dol (verliefd) zijn op; —r.

Ravel, rav’l, verwarren, inwikkelen: To — out = uitrafelen, ontwarren:
My trousers were —led out at the heels = waren uitgerafeld; —(ment) =
verwikkeling.

Ravelin, ravlin, ravelijn (vestingbouw).

Raven, reiv’n, subst. raaf; ongeluksprofeet; adj. raafkleurig, zwart:
Don’t be a — = zie het niet zoo donker in; — locks.

Raven, rav’n, verslinden, rooven; —ing = roofzucht; roofzuchtig; —ous =
roofgierig, verslindend, vraatzuchtig; subst. —ousness.

Ravine, rəvîn, ravijn, bergkloof.

Ravish, raviš, ontrooven, verkrachten; verrukken: He was —ed with joy =
verrukt, uitgelaten; —er; —ing, verrukkelijk; —ment = roof,
verkrachting, verrukking.

Raw, rô, subst. rauwe, zeere of pijnlijke plek; adj. rauw, ruw, guur,
open, ontstoken, onervaren, onrijp, ongeoefend, niet afgereden,
natuurlijk, ongelooid, ongesponnen, onverdund of onvermengd: — recruits
= nog niet afgeëxerceerde recruten; — spirit = klare jenever; She is —
and awkward = onbedreven en onhandig; To touch a person (up)on the —
(upon the — spot) = iemand in zijn zeer tasten; —-boned = mager,
beenig; —-head: The —-head and bloody bones = de bullebak met bebloeden
kop en bloederige beenderen; —hide = ongelooide koehuid; grove
rijzweep; subst. —ness.

Ray, rei, subst. straal, licht; rog; — verb. stralen schieten,
schitteren: —ed animals = straaldieren; —less = duister, somber.

Raya(h), râjâ, niet-Mahomedaan in Turkije.

Rayleigh, reili; Raymond, reim’nd..

Raze, reiz, slechten, raseeren: The enemy’s fortress was —d to the
ground = met den grond gelijk gemaakt.

Razor, reizə, scheermes; — verb. scheren, wegsnijden, vernauwen (down);
—-back = vinvisch; zwijn of paard met spitsen rug; —-bill = alk;
—-strap, —-strop = aanzetleder, scheerriem.

Razure, reižə, doorhaling, uitschrapping.

Razzia, ratsiə, râziə, rooftocht, overval, razzia.

Razzle-dazzle, raz’ldaz’l, duizelig (dronken) maken, beetnemen; subst.
dronkenschap, herrie, zwendel.

Reabsorb, rîəbsöb, weder opslorpen; subst. Reabsorption, rîəbsöpš’n.

Reaccess, riaksəs, rîəkses, nieuwe toegang, terugkeer.

Reach, rîtš, subst. bereik, draagkracht, uitgestrektheid, bekwaamheid,
rak; — verb. uitsteken, uitstrekken, aanreiken, overreiken, verkrijgen,
bereiken: — of a river = rak; It was beyond my (not within my, out of
my) — = niet in mijn bereik, buiten mijn bereik (macht); He is out of —
of the police = hij is buiten bereik der politie; The king is a man of
deep — = een knappe kop; — of thought = scherpzinnigheid; He —ed his
jacket = kreeg, greep; This writer —es his public = pakt, boeit; What
should an author do to — his readers? = te boeien; They could not — at
the ceiling = raken, met de handen komen aan; He —ed forth both his
arms = stak uit; He —ed out with his long arms = stak uit; News has —ed
here that = er is hier bericht gekomen; —-me-down-clothes = gemaakte
manskleeding, meest broeken.

Re-act, rî-akt, nogmaals doen of opvoeren; React, riakt, reageeren op,
terugwerken; —ion = terugwerking, reactie; —ionary, subst. reactionair;
adj. terug- of tegenwerkend; —ive = reageerend, gevoelig voor (to),
reactionair; subst. Reactivity.

Read, rîd; Imp. en P.P. red, lezen, aflezen, uitleggen, raden,
doorzien, studeeren, luiden: They could not — the clock = op de klok
zien; To — futurity = in de toekomst lezen; To — music = van ’t blad
spelen of zingen; — me that riddle = los me dat raadsel op; To —
between the lines = tusschen de regels lezen; To — for an examination =
studeeren voor; He — himself in = hield zijn intreerede; Can you — this
off hand = dit zoo voor de vuist lezen? This may be — off both ways =
gelezen worden op twee manieren; To — over the proofsheets = nalezen;
He read out the 68th psalm = las hardop voor; To — to a person = iemand
voorlezen; To — to oneself; I must — up for it first = er mij eerst
inwerken; The book —s very well = laat zich goed lezen; The passage —s
thus = de passage luidt aldus; To be better-, best-, ill-read = meer,
het meest, weinig algemeen ontwikkeld; He is well-— in the classics =
hij is goed thuis; —able = leesbaar, lezenswaard; subst. —ableness;
Reader = lezer, voorlezer, corrector, leesboek: The general — = de
lezer in ’t algemeen, de gewone lezer; Where is my English —? —ship =
lectoraat. Zie Reading.

Readiness, redinəs, gereedheid, bereidwilligheid, bereidvaardigheid,
stiptheid: — of mind (— of wit) = tegenwoordigheid van geest; — of
speech = welbespraaktheid.

Reading, rîdiŋ subst. het lezen, voorlezing, belezenheid; discussie;
adj. belust op lezen of studeeren, ijverig: I have done a lot of — =
hard gevost; The third — of the bill will take place next week = de
derde lezing (artikelsgewijze behandeling van het wetsontwerp); Balliol
was not then a — college = in het B. College werd destijds niet hard
gestudeerd; I am not a — man = ik houd niet van lezen; —-book =
leesboek; —-desk (-stand) = lezenaar; —-lamp; —-party = excursie,
studiereisje; —-room = leeszaal.

Reading, rediŋ.

Readjourn, rîədžɐ̂n, nogmaals verdagen; subst. —ment.

Readjust, rîədžɐst, opnieuw regelen en ordenen; subst. —ment.

Readmission, rîadmiš’n, wedertoelating; — verb. Readmit; subst.
Readmittance.

Readopt, rîədopt, weder aannemen.

Readorn, rîədön, opnieuw versieren.

Ready, redi, adj. gereed, klaar, bereid, snel, vlug, gemakkelijk, kort,
geneigd, nabij, bij de hand, contant; — verb. klaar maken: — all! =
klaar om te wenden! — for sea = zeilklaar (zeetermen); They made — for
the journey = zij maakten zich klaar voor de reis; Paid in — money =
contant; —-made = vooraf gemaakt: —-made clothing establishment =
magazijn van confectie-artikelen; —-money transactions = handel à
contant; — payment = contante betaling; —-reckoner = boek met tabellen
om berekeningen gemakkelijk te maken; —-wit = gevatheid: He is a
—-witted fellow = hij is een gladde baas.

Reaffirm, rîəfɐ̂m, opnieuw bevestigen.

Reagent, rîeidž’nt, reageermiddel.

Reaggravation, rîagrəveiš’n, laatste vermaning (de Monitio peremptoria)
aan den schuldige vóór de kerkelijke censuur over hem werd
uitgesproken.

Real, rîəl, werkelijk, waar, echt, onvervalscht, voortreffelijk: —
estate, zie Estate; — money = klinkende munt; — presence = de
werkelijke tegenwoordigheid van Christus bij het avondmaal; —ism =
realisme; —ist = realist; —istic = realistisch; —ity, rialiti,
wezenlijkheid, werkelijkheid, feit: —ities of Irish life = het leven in
Ierland; —ization, subst. v. —ize = verwezenlijken, uitwerken,
bewerken, beseffen, werkelijk maken, realiseeren, betaald worden,
halen: To —ize a joke = snappen; To —ize a price = opbrengen; —ness =
—ity; —ty = vast goed, grondbezit.

Real, rîəl, reiəl, rial, reaal (Spaansche munt: ± 11 cent).

Reallege, rîəledž, opnieuw aanvoeren.

Realliance, rîəlaiəns, hernieuwd verbond.

Realm, relm, koninkrijk: Peer of the — = rijksgroote, lid van ’t
Hoogerhuis.

Ream, rîm, subst. riem = 20 boek = 480 vel (Printer’s — = 516 vel); —
verb. verbreeden, rekken, uitboren; adj. echt, natuurlijk; —er =
boorwerktuig.

Reanimate, rianimeit, bezielen, doen herleven; subst. Reanimation.

Reannex, rîəneks, opnieuw aanhechten; subst. —ation.

Reap, rîp, maaien (van koren), inoogsten, verkrijgen, verdienen; —er =
oogster, maaier; —ing-hook = sikkel; —ing-machine = maaimachine;
—ing-time = oogsttijd.

Reapparel, rîəpar’l, weer kleeden.

Reappear, rîəpîə, opnieuw verschijnen; subst. —ance.

Reapply, rîəplai, opnieuw aanwenden, zich op nieuw wenden (tot).

Reappoint, rîəpôint, opnieuw aanstellen; subst. —ment.

Rear, rîə, subst. achterhoede, achterkant, achtergrond; adj. achterste,
laatste: He was (in) at the —, fell, moved to the the — = was op den
achtergrond (in de achterhoede), bleef achter, ging naar den
achtergrond (de achterhoede); The sepoys brought up the — = vormden de
achterhoede; —-admiral = schout-bij-nacht; —-guard = achterhoede;
—-line (—-rank) = achterste gelid; —ward, subst. achterhoede, laatste
troep; adj. naar de achterhoede, naar achteren.

Rear, rîə, verb. grootbrengen, opkweeken, fokken, bouwen, oprichten,
steigeren: The horse —ed and plunged = steigerde en sloeg achteruit.

Rearise, rîəraiz, weer opkomen.

Reascend, rîəsend, weder beklimmen; subst. Reascension.

Reason, rîz’n, subst. rede, vernuft, verstand, oordeel, recht,
gematigdheid, billijkheid, reden, evenredigheid; — verb. redeneeren,
overreden, bespreken: That’s the — why I declined = daarom; To regain
one’s — = weer bij zijn verstand komen; To talk — = zijn verstand
gebruiken, verstandig praten; By — of = wegens, van wege; For that very
— = juist om die reden; In — = met mate; I will pay you any sum in
(all) —, which you may ask of me = elke billijke som; It stands to —
that I cannot go there = het spreekt vanzelf; He —ed me into voting for
that candidate = heeft mij bepraat om; I could not — him out of his
folly = kon hem zijne dwaasheid niet uit het hoofd praten; Reasonable =
redelijk, voor redeneering vatbaar, billijk, matig: I shall be back by
a — hour = op behoorlijken tijd; — price; subst. —ness; Reasoner =
redeneerder; Reasoning = redeneering; Reasonless.

Reassemble, rîəsemb’l, opnieuw verzamelen of bijeenkomen.

Reassert, rîəsɐ̂t, opnieuw bevestigen, zich weer doen gelden; subst.
—ion.

Reassign, rîəsain, weder toe- of aanwijzen.

Reassume, rîəsiûm, hervatten, hernemen; subst. Reassumption.

Reassurance, rîəšûrəns, subst. v. Reassure, rîəšûə, opnieuw verzekeren,
geruststellen; Reassuring news, tidings = geruststellende berichten.

Reattach, rîətatš, opnieuw verbinden; subst. —ment.

Réaumur, Fr. uitspr.

Reavow, rîəvau, opnieuw betuigen.

Reay, rei.

Rebaptism, rîbaptizm, wederdoop; Rebaptize, rîbəptaiz, herdoopen.

Rebate, ribeit, subst. rabat, korting, speciale (verlaagde)
vrachttarieven; soort v. harde zandsteen; — verb. verminderen, rabat
geven of korten; —ment = vermindering, korting.

Rebec(k), rîbek, ouderwetsche driesnarige viool.

Rebel, reb’l, subst. oproerling; adj. oproerig.

Rebel, ribel, oproer maken, in opstand komen, muiten: They —led against
the lawful authority = kwamen in opstand tegen; —ler = Rebel;
Rebellion, ribelj’n, opstand, oproer: The Great — = de Eng. revolutie
van 1642–1660; de Amer. burgeroorlog van 1861–1865; Rebellious =
oproerig; subst. —ness.

Reboant, reboənt, weerklinkend.

Reboil, rîbôil, opnieuw koken.

Rebound, ribaund, subst. terugstuiting, echo; — verb. terugstuiten,
weerklinken, weergalmen: Many a heart is caught in (on) the — = wanneer
het nog bloedt na versmaad te zijn door een ander.

Rebuff, ribɐf, subst. terugstoot, weigering, afwijzing; — verb.
terugdrijven, afwijzen: To meet with a —.

Rebuild, rîbild, weder opbouwen.

Rebukable, ribjûkəb’l, wat berisping verdient; Rebuke, ribjûk, subst.
berisping, standje; — verb. berispen, laken: He caught a — = hij kreeg
een standje; —ful = berispend, bitter; —r.

Rebullition, rîbuliš’n, opborreling, opkoking.

Rebury, rîberi, opnieuw begraven.

Rebus, rîbəs, rebus, devies (op een schild), waarbij de naam door eene
teekenfiguur of een beeld wordt voorgesteld.

Rebut, ribɐt, terugslaan of -stooten, afweren, van repliek dienen,
weerleggen; —tal = weerlegging; —ter = antwoord van den beschuldigde na
dat van den aanklager.

Recalcitrance (Recalcitrancy) rikalsitr’ns(i): Carlyle’s style excites
— in novices = wekt tegenspraak bij oningewijden; Recalcitrant,
rikalsitr’nt, weerspannig, tegenstrevend; subst. weerspannige;
Recalcitrate = zich verzetten, tegenstreven; subst. Recalcitration.

Recall, rikôl, subst. herroeping, terugroeping (het signaal daarvoor);
— verb. herroepen, opzeggen, terugroepen, zich herinneren: That is past
— = onherroepelijk; These two officers are under — and on their journey
back = deze twee ambtenaren zijn teruggeroepen; To present one’s
letters of — = brieven van rappèl (van een gezant); I can’t — it to
mind = me niet herinneren.

Recant, rikant, herroepen; —ation = herroeping: He made a —ation = hij
herriep zijne bewering, trok ze in; —er.

Recapitulate, rîkəpitjuleit, in het kort herhalen; subst.
Recapitulation; adj. Recapitulative, Recapitulatory: — exercises =
oefeningen ter herhaling.

Recaption, rikapš’n, terugname (van een wederrechtelijk onthouden
bezit); Recaptor = hernemer, die het buit gemaakte terugneemt;
Recapture, subst. herovering, heroverde prijs; — verb. heroveren,
terugnemen.

Recast, rikâst, opnieuw gieten of vormen, opnieuw bewerken, nogmaals
berekenen; ook subst.: Sixth edition, — and augmented = opnieuw
bewerkte en vermeerderde uitgaaf.

Recede, risîd, teruggaan, terugloopen, zich terugtrekken, wijken: He —d
into the background = hij trad op den achtergrond; —r.

Recede, rîsîd, rîsîd, weder afstaan aan den vroegeren bezitter.

Receipt, risît, subst. ontvangst, het ontvangene, voorschrift, recept,
kwitantie, reçu; — verb. eene kwitantie geven, voor voldaan teekenen: A
— for catching birds by putting salt on their tails = een middel om
vogels te vangen; He is in the — of a good income = hij heeft een goed
inkomen; On — of your favour of the 4th. inst. = na ontvangst van uw
geëerde van 4 dezer; He acknowledged the — of my letter = berichtte de
ontvangst; To give a — = kwitantie geven; Book of —s and expenditures =
van inkomsten en uitgaven; —-stamp = kwitantiezegel.

Receive, risîv, ontvangen, toelaten, aannemen, erkennen, vinden, helen:
It was generally —d that he was in fault = men erkende algemeen; He was
—d into our club = werd opgenomen; To sit to — on certain days = ‘jour’
houden; To — or visit a pupil = lessen aan huis of buitenshuis geven;
—d of Mr. N. = ontvangen van den Heer N. (op kwitanties); —d payment =
ontvangen, betaald; Custom long —d = oud gebruik; Receiver = ontvanger
(ook instrument), heler, recipient, klok (luchtpomp): The — makes the
thief = zonder heler geen steler; — (in bankruptcy) = curator,
bewindvoerder; Receiving: —-office = kantoor voor het aannemen van
pakketten, etc.; —-ship = wachtschip (waarop de nieuwe matrozen blijven
tot ze voor den dienst worden aangewezen).

Recency, rîs’nsi, frischheid, nieuwheid; Recent, rîs’nt, nieuw, versch,
frisch, pas geleden (gebeurd): — English = het E. van onzen tijd;
subst. —ness.

Recension, risenš’n, critische tekstuitgaaf, herziene en verbeterde
uitgaaf: The work exists in two different —s = in twee verschillende
critische uitgaven.

Receptacle, riseptək’l, vergaarbak, ontvanger, koker, vruchtbodem, vat.

Receptibility, riseptibiliti, ontvangbaarheid, ontvankelijkheid.

Reception, risepšn, ontvangst, receptie: They prepared a cordial — for
him = een hartelijke ontvangst; Receptive: His — faculties are very
great = zijn opnemingsvermogen; Receptivity = receptiviteit,
opnemingsgave; Receptor = ontvanger.

Recess, rises, opschorting of vacantie, vrij kwartier; afgelegen
verblijf, schuilhoek, nis, alcoof: The Easter — will not last more than
two weeks = het Paaschreces; The inner —es of the heart = de diepste
schuilhoeken; The passage led to an inner — = een verborgen hoek;
Recession = verwijdering, terugtrekking, het afstand doen; —al =
slot...; subst. gezang bij het uitgaan der kerk.

Rechabite, rekəbait, Rechabiet (Jez. XXXV, 5); geheelonthouder.

Recharge, rîtšâdž, opnieuw aanvallen of laden, eene tegenaanklacht
indienen.

Recharter, rîtšâtə, opnieuw bevrachten.

Recheat, ritšît, subst. hoorngeschal om de honden terug te roepen als
ze het spoor kwijt zijn; — verb, een recheat doen weerklinken.

Recheck, rîtšek: The luggage (account) had to be —ed first = moest
eerst opnieuw gecontroleerd worden.

Recherché, Fr. uitspr. uitgezocht, fijn, keurig.

Recidivism, risidivizm, recidive; Recidivist = recidivist.

Recipe, resipi, recept.

Recipient, risipj’nt, subst. ontvanger; adj. ontvangend.

Reciprocal, risiprək’l, wederzijdsch, wederkeerig, afwisselend; ook
subst. —ity, risiprəkaliti = —ness = wederkeerigheid; Reciprocate,
risiprəkeit, wederkeerig geven of aandoen, teruggeven, vergoeden: We
have —d kindnesses = wij hebben eenige beleefdheden gewisseld; subst.
Reciprocation; Reciprocity = wederkeerigheid, reciprociteit.

Recital, risait’l, voordracht, optelling, verhaal, solo, reciet: The —
of his story drew tears from the audience = het verhaal van zijne
geschiedenis; Recitation = opzeggen, declamatie, voordracht; mondeling
examen (Amer.); Recitative, resitətîv, recitatief (muz.); Recite,
risait, opzeggen, voordragen: He —d Tennyson’s May-queen; —r =
declamator.

Reck, rek, geven om, schelen: I do not — = het kan me niet schelen;
Little does he — what are the consequences = om de gevolgen bekommert
hij zich geen zier; —less = roekeloos, zorgeloos: I am —less of his
words = zijne woorden laten me volkomen koud; subst. —lessness.

Reckon, rek’n, rekenen, onderstellen, houden voor, optellen (up),
tellen, afrekenen: That cannot — as an English word = kan niet
beschouwd worden; He was —ed among your friends = geteld onder; The
English — by pounds, shillings and pence = rekenen met, bij; —ing from
what you say = te oordeelen naar; May I — on you? = op u rekenen; These
things are too small to be —ed up = te onbeduidend om opgeteld te
worden; I cannot — it up = ik kan het me niet begrijpen; Modern thought
is not —ed with by him = hij houdt geene rekening met; He appeared to
have —ed without his host = hij bleek buiten den waard gerekend te
hebben; —er = rekenaar: He is a ready —er = vlug in het rekenen;
Reckoning = berekening, rekening, schatting, gissing, bestek
(scheepsterm): Even (short) —s make lasting (long) friends = effen
rekening onderhoudt de vriendschap; You are out in your — = gij zijt in
uwe rekening mis, vergist u = You have lost your —; To leave out of the
— = buiten rekening laten; —-book = boek van ontvangst en uitgaaf,
journaal.

Reclaim, rikleim, terugroepen, op het rechte pad brengen (fig.),
verbeteren, ontginnen, in cultuur brengen van droog gemaakt land;
ontginnen; africhten, temmen: They —ed against such measures = kwamen
in verzet tegen; He was —ed from his sinful ways by his friend = hij
werd op het goede pad teruggebracht; adj. —able; Reclamation,
rekləmeiš’n, eisch, verwering, protest, verbetering; ontginning:
Scrooge’s — was brought about by the three spirits = S.’s verbetering.

Reclination, reklineiš’n, subst. v. Recline, riklain, achterover
leunen, overhellen, rusten, steunen; Reclining: —-board = leun-plank
(orthop.); —-chair = verstelbare leuningstoel.

Reclose, rîklouz, opnieuw sluiten.

Recluse, riklûs, subst. kluizenaar; adj. eenzaam, afgezonderd; —ness =
afzondering, eenzaamheid = Reclusion, riklûž’n; Reclusive, riklûsiv,
eenzaam, teruggetrokken.

Recognition, rekəgniš’n, herkenning; erkenning, betuiging: In — of his
many services = ter erkenning van; Recognitory = (h)erkennend;
Recognizable, rekəgnaizeb’l, rikognizəb’l, rekəgnaizəb’l, herkenbaar;
Recognizance, riko(g)niz’ns, erkenning, teeken, insigne, schriftelijke
verplichting tot het betalen van een schuld, tot zich ordelijk
gedragen, etc.: They had to enter into their own —s to keep the peace =
zij moesten een schriftelijke verklaring afleggen (zich persoonlijk
borgstellen), de orde niet weer te verstoren; Recognize, rekəgnaiz,
herkennen, erkennen; Recognizee, riko(g)nizî, degene ten wiens behoeve
voor de rechtbank dergelijke schriftelijke verbintenis wordt gegeven;
Recognizor, riko(g)nizə, riko(g)nizö, afgever van dergelijke
verbintenis.

Recoil, rikôil, subst. terugslag, wijking, terugsprong; — verb.
terugdeinzen, terugspringen, terugkomen, stooten: Their attacks will —
on them = op henzelf weer neerkomen.

Recoin, rîkôin, opnieuw munten; subst. —age.

Recollect, rîkəlekt, opnieuw verzamelen: To — oneself = zich
beheerschen, tot nadenken komen.

Recollect, rekəlekt, zich herinneren: I can’t — having ever seen him
before = kan me niet herinneren; —ion = herinnering, zelf beheersching:
You have grown out of all —ion = je bent zoo gegroeid, dat men je niet
meer herkent; adj. —ive.

Recolonize, rîkolənaiz, opnieuw koloniseeren.

Recombination, rîkombineiš’n, subst. v. Recombine, rîk’mbain, (zich)
opnieuw verbinden of samenvoegen.

Recommence, rîkəmens, opnieuw beginnen; subst. —ment.

Recommend, rekəmend, aanbevelen, aanprijzen, aanraden: The jury —ed him
to mercy; To — itself = zich aanbevelen; adj. —able =
aanbevelenswaardig; subst. —ableness; —ation: Letter of —ation; —atory
= aanbevelings....: —atory letter; —er.

Recommit, rîkəmit, opnieuw opdragen (overleveren), weder naar dezelfde
commissie terugzenden: To — to prison = weer arresteeren; subst. —ment
= —tal.

Recommunicate, rîkəmjûnikeit, opnieuw mededeelen.

Recompense, rek’mpens, subst. belooning, vergoeding; — verb. beloonen,
vergelden, schadeloos stellen; —r.

Recompile, rîk’mpail, opnieuw verzamelen of samenstellen; subst. —ment.

Recompose, rîk’mpouz, opnieuw samenstellen, weder geruststellen, weder
in orde brengen; subst. Recomposition.

Reconcilable, rek’nsailəb’l, verzoenbaar, vereenigbaar, bestaanbaar;
Reconcile, rek’nsail, verzoenen, overeen- of tot harmonie brengen: To —
oneself to, To be (become) —d to = zich verzoenen met, zich schikken
in; He felt more —d to his work = kreeg meer op met; How can you — it
to your conscience? = het met je geweten overeenbrengen; They were —d
to each other and to their fate = zij verzoenden zich met elkander en
met hun lot; —ment = Reconciliation; Reconciliatory, rek’nsiliətəri,
verzoenend.

Recondensation, rîkondənseiš’n, subst. v. Recondense, rîk’ndens,
opnieuw verdichten.

Recondite, rek’ndait, rikondit, geheimzinnig, verborgen; afgetrokken,
diepzinnig.

Reconduct, rîk’ndɐkt, terugleiden.

Reconfirm, rîk’nfɐ̂m, opnieuw bevestigen.

Reconnaissance, rəkonəs’ns, verkenning: — duty = verkenningsdienst =
Reconnoissance.

Reconnoitre, rekənôitə, verkennen, opnemen: Reconnoitring party.

Reconquer, rîkoŋkə, opnieuw veroveren, herwinnen; Reconquest,
rikoŋkwəst, herovering.

Reconsecrate, rîkonsikreit, opnieuw wijden; subst. Reconsecration.

Reconsider, rîk’nsidə, opnieuw in overweging nemen; Reconsideration.

Reconsignment, rîk’nsainm’nt, terugzending, hernieuwde zending.

Reconstitute, rîkonstitjût, opnieuw samenstellen; subst.
Reconstitution.

Reconstruct, rîk’nstrɐkt, opnieuw samenstellen of bouwen; subst. —ion;
adj. —ive.

Reconvene, rîk’nvîn, opnieuw bijeenkomen of roepen.

Reconversion, rîk’nvɐ̂š’n, wederbekeering; Reconvert = opnieuw bekeeren.

Reconvey, rîk’nvei, terugvoeren, overdragen op een vroegeren eigenaar;
subst. —ance.

Record, rekəd, gedenkschrift, getuigschrift, getuigenis, verleden,
antecedenten, verhaal, register, officieel afschrift, rol of plaat voor
phonograaf of gramophoon; kortste tijd, die geregistreerd is (sport):
Court of — = hof waar uitspraken in archief worden bewaard; —s =
publieke documenten, protocollen, verslag van de hoofdzaken in een
geding: Keeper of the —s = archivaris, griffier; That is the most
famous name (up)on — = in de geschiedenis vermeld; It is on
indisputable — = het staat onomstootelijk vast; To bear — of = getuigen
van; This skater has beaten (broken, cut) the — = heeft den besten tijd
gemaakt, dus: het oude record geslagen; He has a clean — = een zuiver
geweten; I will make a — of it = zal er een register of eene lijst van
aanleggen; He wrote his — upon his generation (Amer.) = hij was in zijn
tijd een man van beteekenis; —-office = rijksarchief.

Record, riköd, aanteekenen, registreeren, opteekenen, vermelden, als
historisch feit overleveren, zingen (van vogels): All the glorious
names, —ed in history = in de geschiedenis opgeteekend; Recorder =
archivaris, syndicus (de hoogste, door de regeering benoemde rechter in
een Borough); registratie-apparaat (telegr.); soort fluit; —ship;
Recording-telegraph = druktelegraaf.

Recount, rikaunt, omstandig verhalen; rîkaunt, op nieuw tellen.

Recoup, rikûp, vergoeden, schadeloosstellen, een verlies herstellen: He
—ed his energies in the Giant Mountains = herkreeg; I will — all losses
you may incur by it = vergoeden; I lost more than this book is likely
to — me for = waarschijnlijk zal opbrengen; I never attempted to —
myself for the money spent so unnecessarily = mij schadeloos te stellen
voor; subst. —ment.

Recourse, rikös, toevlucht, schadeloosstelling: I had — to him = nam
mijne toevlucht tot hem.

Recover, rikɐvə, (doen) herleven, herstellen, te boven komen,
herwinnen, herkrijgen, terugvinden, vergoeden, inhalen, bevrijden,
redden: To — one’s breath = weer op adem komen; To — consciousness =
bijkomen; He wanted to — damages = schadevergoeding te krijgen; He
could only — second-class expenses = had slechts aanspraak op
vergoeding van etc.; To — shipwrecked goods = bergen; He couldn’t —
health = zijne gezondheid niet terugkrijgen; He —ed his legs = hij kwam
weer op de been; He —ed his nerve = herkreeg zijne zelfbeheersching; He
—ed his property = kreeg terug; He —ed himself = herstelde zich; He was
—ed from the hands of his enemies = hij werd gered of bevrijd;
—ability, subst. v. —able = herkrijgbaar; subst. —ableness; Recovery =
herstel, herkrijging: The patient is past — = hopeloos.

Recover, rîkɐvə, opnieuw bedekken.

Recreance, Recreancy, rekriəns(i), lafhartigheid, laagheid,
afvalligheid; Recreant, rekriənt, laf, laaghartig, valsch; afvallig;
ook subst.

Recreate, rekrieit, zich ontspannen, vermaken, verlustigen; Recreation,
rekrieiš’n, ontspanning, afleiding; Recreative = opwekkend,
ontspannend, versterkend.

Recreate, rîkrieit, opnieuw scheppen; Recreation, rîkrieiš’n,
herschepping.

Recrement, rekriment, uitwerpsel, slakken; adj. —itious.

Recriminate, rikrimineit, eene tegenbeschuldiging inbrengen;
Recrimination = tegenbeschuldiging; Recriminative, Recriminatory = een
tegenbeschuldiging bevattend; Recriminator = tegenbeschuldiger.

Recross, rîkros, nogmaals oversteken.

Recrudesce, rîkrudes, weer zeer worden, verergeren, weer uitbreken,
weer opleven; subst. —nce; adj. —nt.

Recruit, rikrût, subst. rekruut, nieuweling; aanvulling; — verb.
recruteeren, versterken, herstellen, met nieuwe kracht bezielen, weer
op krachten komen: Will you — the fire? = wat bij het vuur doen; To —
the inner man = den inwendigen mensch versterken; He —ed his strength
(flesh) on the Riviera = herwon zijne krachten; We must — him and set
him on his legs again = hem versterken; A —ing officer (sergeant) =
werfofficier; —ing-money = handgeld; —ing-office = werfbureau;
—ing-sergeant; —ment = recruteering, herstel, versterking.

Rectal, rektəl: — douche = lavement.

Rectangle, rektaŋg’l, rechthoek; —d, Rectangular, rektaŋgjulə,
rechthoekig; Rectangularity = rechthoekigheid.

Rectifiable, rektifaiəb’l, wat verbeterd kan worden; Rectification =
verbetering, rectificatie; Rectifier; Rectify, rektifai, herstellen,
verbeteren; overhalen (door distillatie).

Rectilineal, rektilinj’l, rechtlijnig = Rectilinear.

Rectitude, rektitjûd, oprechtheid, eerlijkheid, juistheid: Unctious — =
huichelachtigheid.

Rector, rektə, bestuurder, rector, Anglikaansch geestelijke, die al de
tithes (vroeger de great tithes, those in corn) van de Living ontvangt,
doch geen dienst behoeft te doen; —ate, —rit, rectoraat; —ial,
rəktôriəl, rectoraal, rector - -; —ship = betrekking of ambt van een
rector; —y = pastorie, ambt van een rector.

Rectrix, rektriks, staartveer; mv. Rectrices, rektraisîz.

Rectum, rekt’m, endeldarm.

Recumb, rikɐmb, leunen, rusten; —ence, —ency = rust, leunende of
liggende houding; —ent = leunend, rustend, lui.

Recuperate, rikjûpəreit, herstellen: She —d her health = herkreeg;
Recuperation = herstel, herkrijging; Recuperative = herstellings - -: —
power.

Recur, rikɐ̂, terugkeeren tot, terugkomen op, invallen, zijn toevlucht
nemen tot: He —red to it again and again = kwam er telkens op terug; It
does not — to me = valt me niet in; It —red to my (mind) memory =
schoot mij weer te binnen; —rence, —rency, rikɐr’ns(i), terugkeer,
toevlucht: The word is of frequent —rence in this book = komt
herhaaldelijk voor; —rent, rikɐr’nt, telkens voorkomend; —ring
(rikɐ̂riŋ) decimal = repeteerende breuk.

Recurvation, rîkɐ̂veiš’n, subst. v. Recurve, rikɐ̂v, achterwaarts buigen
of gebogen.

Recusance, Recusancy, rekjuz’ns(i), rikjûz’ns(i), hardnekkige weigering
(van den godsdiensteed, van de geestelijke suprematie des konings);
Recusant, rekjuz’nt, rikjûz’nt, weigerend; subst. weigeraar.

Recusation, rekjuzeiš’n, weigering, verwerping of wraking (van een
rechter).

Red, red, rood; subst. rood, roode, roode wijn; (—s = roodhuiden);
Bright — = helder-rood; Deep — = donkerrood; He is — on it = hij is er
op verzot; To go — in the face = blozen; —-backed shrike = grauwe
klauwier; —-book = staatsalmanak, adelsboek; —breast = roodborstje; —
cabbage; —cap = goudvink; —-chalk = rood krijt; —-coat = soldaat; —cock
crowing = brandstichting, den rooden haan laten kraaien (Schotl.);
—-cross banner = banier met het roode kruis v. St. George; —-cross
societies; — currant = roode (aal)bes; — deer = edelhert; — grouse =
sneeuwhoen; —-gum = huiduitslag (bij kinderen); roest (in koren);
—-hand(ed) = op heeter daad: He was caught —-handed = op heeter daad
betrapt; —-herring = bokking; —-hot = gloeiend heet; —-lattice = roode
jalouzieën van kroegen en bordeelen: —-lattice phrases = gemeene taal;
— lead = roode menie; —-letter day = gelukkige dag (omdat de
heiligendagen rood gemerkt waren in de almanakken); All —-line = route
geheel over Engelsch gebied; —poll = roodharig rund zonder horens; —
ribbon = ordelint van de Bathorde; brandy; — Sea = Roode zee; —-shanks
= tureluur; Bergschot; —-short = roodbreukig (v. ijzer); —skin =
Roodhuid, Indiaan; —start = roodstaartje; —-tape = rood lint voor het
binden van akten; adj. bureaucratisch; —-tapism = bureaucratie;
—-tapist = bureaucraat; —wing = koperwiek; —wood = roodhout; —den =
rood worden, blozen; —dish = roodachtig; —dle = rood krijt.

Redact, ridakt, redigeeren; —ion = het redigeeren of geredigeerde.

Redan, ridan, schans met uit- en inspringende hoeken; trap (Archit.).

Redeem, ridîm, terugkoopen, verlossen, loskoopen, vervullen (van woord
of belofte), boeten voor, goedmaken, benuttigen, verlossen: He has —ed
his wicked deeds = goedgemaakt; To — a promise = vervullen; Jesus has
—ed mankind = Jezus heeft het menschdom verlost; —able = (af)losbaar;
subst. —ableness; —er = Verlosser; The one —ing feature = de eenige
goede trek.

Redeliver, rîdilivə, weder afleveren, nogmaals bevrijden, rapporteeren;
subst. —ance = —y.

Redemand, rîdimând, terugvorderen.

Redemption, ridemš’n, loskooping, verlossing, vrijkooping, lossing:
Power of — = recht tot terugkoop; Past — = reddeloos verloren; —ist =
Redemptorist, lid van de orde van den Heiligen Verlosser; Redemptive =
verlossend; Redemptorist, redemptorist, ligurist; Redemptory price
(sum) = losgeld, losprijs.

Redingote, rediŋgout, jas.

Redintegrate, ridintəgreit, verb. vernieuwen, weer volkomen maken; adj.
vernieuwd; Redintegration = vernieuwing.

Redirect, rîdirekt, opzenden (van brieven door ze van een nieuw adres
te voorzien).

Redistribute, ridistribjût, opnieuw uitdeelen; subst. Redistribution;
adj. Redistributive, Redistributory.

Redivivus, ridivaivɐs, herleefd.

Redolence, Redolency, redəlens(i), geur, welriekendheid; adj. Redolent,
redəlent: The air in the room was — of attar of roses = was bezwangerd
met.

Redouble, ridɐb’l, verdubbelen.

Redou(b)t, ridaut, reduit (vestingbouw).

Redoubtable, ridautəb’l, geducht, gevreesd = Redoubted.

Redound, ridaund, weer neerkomen, terugvallen, strekken: No small
profit —s from this business to you = vloeit voort; All this —s on you
= valt op u terug; That will — to the credit and advantage of our cause
= strekken tot.

Redowa, redəwa, Boheemsche dans; muziek daarbij.

Redraft, rîdrâft, subst. tweede afschrift of afdruk; herwissel; — verb.
opnieuw opstellen (ontwerpen, teekenen).

Redraw, rîdrô, opnieuw (een wissel)trekken.

Redress, ridres, subst. herstel (van grieven, b.v.), vergoeding; —
verb. verhelpen, herstellen, vergoeden: To obtain —; —able = wat
verholpen kan worden; —ment = herstel.

Reduce, ridjûs, terugleiden, terugbrengen tot een vroegeren toestand,
verlagen, dégradeeren, ten onder brengen, verminderen, verkleinen,
reduceeren, intoomen, rangschikken: To — to ashes = tot asch
verbranden; His family was —d to beggary (poverty) = tot den bedelstaf
gebracht; The account was —d to half its amount = werd tot op het halve
bedrag teruggebracht; This startling order —d us all to powder = we
stonden ‘paf’ van; To — to submission = tot onderwerping brengen; The
sergeant was —d to the ranks = werd tot soldaat gedegradeerd; In —d
circumstances = armoedige; A —d copy = verkleinde copie; A —d family =
verarmde; —r; Reducible, ridjûsib’l: To be — to = herleidbaar tot;
Reduction, ridɐkš’n, reductie, terugbrenging, overwinning,
onderwerping, vermindering, rabat, verkleining, herleiding: — of
fractions to a common denominator = gelijknamig maken van breuken;
Reductive = verminderend, reduceerend; ook subst.

Redundance, Redundancy, ridɐnd’ns(i), overtolligheid, overdaad; This
word is redundant = overtollig, te veel.

Reduplicate, ridjûplikit, herhaald; subst. verdubbeling; — verb.
ridjûplikeit, verdubbelen, herhalen; subst. Reduplication; adj.
Reduplicative.

Ree, rî, reis, Portugeesche of Braziliaansche muntéénheid. Zie Reis.

Re-echo, rî-ekou, weergalmen, weerklinken.

Reed, rîd, riet, herdersfluit, tongetje, mondstuk, weverskam; —-bird =
rijstvogeltje (Amer.); —-fence = rietscherm; —-grass = riet; —y = vol
riet, rieten, rietachtig; brouwend.

Reef, rîf, subst. rif; reef; — verb. reven; —-earing = steekbout
(scheepst.); —er = een soort jekker = —ing-jacket; —y = vol riffen.

Reek, rîk, subst. damp, rook; — verb. dampen, rooken: The battle-field
was —ing with blood; The floor —ed with recent scrubbing; —y = vuil,
zwart, rookerig.

Reel, rîl, subst. haspel, klos; waggelende gang, Schotsche dans; —
verb. op een haspel of klos winden, draaien; waggelen, dansen: He knows
it off the — = op zijn duimpje; I am for settling matters off the — =
ik maak de zaken graag zonder talmen en gezeur in orde; His head —s =
zijn hoofd draait met hem in het rond; He —ed from the pothouse = kwam
waggelend uit; To — off a story = aframmelen.

Re-elect, rî-ilekt, nogmaals kiezen, herkiezen; —ion = herkiezing;
Re-eligibility, subst. v. Re-eligible, ri-elədžib’l, herkiesbaar.

Re-embark, rî-əmbâk, (zich) opnieuw inschepen; subst. Re-embarkation.

Re-embody, rî-əmbodi, nogmaals belichamen of inlijven.

Re-emerge, rî-imɐ̂dž, weder bovenkomen; subst. —nce.

Re-enact, rî-ənakt, nogmaals bepalen of voorschrijven of opvoeren;
subst. —ion = —ment.

Re-enforce, rî-ənfös. Zie Reinforce.

Re-enter, rî-entə, opnieuw binnentreden; subst. Re-entrance; Re-entrant
= inspringend.

Re-establish, rîəstabliš, opnieuw vestigen, herstellen; subst. —ment.

Reeve, rîv, subst. baljuw; kemphaan (het wijfje); — verb. inscheren
(scheepst.).

Re-examination, rîəgzamineiš’n, subst. v. Re-examine, rîəgzamin,
nogmaals ondervragen.

Re-exchange, rîəkstšeinž, omwisseling, herwissel; ook verb.

Re-export, rîekspöt, wederuitvoer = —ation.

Re-export, rîəkspöt, weder uitvoeren.

Refection, rifekš’n, verversching, kleine maaltijd; Refective, lavend;
subst. lafenis.

Refectory, rifektəri, eetzaal, refectorium (in kloosters); lokaal voor
ververschingen.

Refer, rifɐ̂, verwijzen, terugvoeren, in handen stellen (voor
consideratie en afdoening), nasporen, toewijzen, een beroep doen op,
zich wenden tot, betrekking hebben op, raadplegen: The matter was —red
to his decision = hem ter beslissing voorgelegd; I — to the very words
you spoke = ik beroep mij op (verwijs naar); He —red to a passage
unknown to me = had het oog op; —able, refərəb’l, verwijsbaar,
betrekkelijk, toe te schrijven; Referee, refərî, scheidsrechter,
deskundige; — verb. toezien op; Reference, refərens, verwijzing,
betrekking, beslissing, iemand tot wien, of iets waartoe men zich om
inlichtingen kan wenden: In — to what you said just now = met
betrekking tot; For —s apply to editor = men wende zich tot den
redacteur om inlichtingen; This adverb has no — to the principal verb =
slaat niet op; To look up —s = plaatsen waarnaar verwezen wordt
opzoeken; —s required with application = reflectanten gelieven hunne
referentiën op te geven; Many books (works) of — are at the reader’s
disposal = vele encyclopedieën, woordenboeken, enz.; Referential,
refərenš’l, betrekking hebbende op; Referrible = —able: That is — to
what he asserted = kan in verband worden gebracht.

Refine, rifain, zuiveren, louteren, raffineeren, beschaven: —d manners,
language, morals = beschaafde manieren en taal, verfijnde zeden; —d
sugar = geraffineerde; —ment = zuivering, loutering, beschaving,
vorming, gemaaktheid, spitsvondigheid; —r = beschaver, zuiveraar,
raffinadeur; haarkloover, uitpluizer; —ry = Refining-works =
raffinaderij.

Refit, rîfit, subst. het herstellen of kalfaten; — verb. herstellen,
opnieuw uitrusten, kalfaten; subst. —ment.

Reflect, riflekt, terugkaatsen, terugwerpen, weerspiegelen,
weerkaatsen; overdenken, overpeinzen, zich ongunstig uitlaten over,
hatelijke opmerkingen maken (on); een ongunstig licht werpen op: He
wanted me to — on his proposal = na te denken over; That —s on the
memory of my deceased friend = dat werpt een smet op; —ion, riflekš’n,
terugkaatsing, weerspiegeling, overdenking, berisping, verwijt,
kritiek: Do not say so, lest it seem a —ion on your benefactor = het
mocht eens een verwijt aan uw weldoener schijnen; —ive = terugkaatsend,
overwegend; —or = reflector.

Reflex, rîfleks, subst. weerkaatst beeld of licht, reflexbeweging;
—ibility = weerkaatsbaarheid; adj. —ible; —ive = wederkeerend,
weerkaatsbaar, terugslaand (op iets verledens): —ive verb.

Reflourish, rîflɐriš, opnieuw bloeien.

Reflow, riflou, terugvloeien, ebben.

Refluence, Refluency, refluens(i), terugvloeiing; adj. Refluent;
Reflux, rîflɐks = ebbe: Flux and — = vloed en ebbe.

Reform, riföm, subst. verbetering, hervorming; — verb. hervormen,
(zich) verbeteren: I —ed him of his negligence = heb hem afgeleerd; —
Act (— Bill) = wet tot betere regeling van het Engelsche kiesrecht (van
1832; uitgebreid in 1867 en 1884/85); —-school = tuchtschool (Amer.);
—ation, refəmeiš’n, hervorming, verbetering: House of —ation; —ative =
hervormend, verbeterend; —atory, subst. verbeteringsgesticht (= —
school); adj. verbeterend; The —ed Church = Hervormde Kerk; —er =
hervormer; —ist = hervormingsgezinde.

Refortification, rîfötifikeiš’n, subst. v. Refortify, rîfötifai,
opnieuw versterken.

Refract, rifrakt, breken (van stralen): —ed rays = gebroken
lichtstralen; —ion = straalbreking: Angle of —ion = brekingshoek; —ive
= brekend (van stralen), brekings - -; —or = refractor; —oriness,
subst. v. —ory = weerspannig, weerbarstig; moeilijk smeltbaar: —ory to
cholera = immuun tegen.

Refrain, rifrein, subst. refrein.

Refrain, rifrein, (zich) weerhouden of inhouden, bedwingen, nalaten: He
—ed from saying this = onthield zich; He could not — from weeping = kon
niet inhouden.

Refrangibility, rifranžibiliti, subst. v. Refrangible, rifranžib’l,
breekbaar; subst. —ness.

Refresh, rifreš, verfrisschen, ververschen, opwekken, verkwikken,
proviand innemen: —ing news = opwekkend nieuws, prettige tijding;
Refresher = opfrissching; extra honorarium aan een barrister ter
bespoediging van eene zaak die lang duurt; Refreshment = verversching,
opwekking: To take —; —-bar = “bar”; —-room = restauratiezaal; —-Sunday
= vierde Zondag in de vasten.

Refrigerant, rifridžər’nt, verkoelend of afkoelend (middel);
Refrigerate = afkoelen, koel houden: Refrigerating-chamber = koelkamer,
ijskast; Refrigeration = afkoeling, ijsbereiding; Refrigerator =
koelkan, koelvat, koelkamer = Refrigeratory; adj. verkoelend.

Refuge, refjûdž, schuilplaats, toevlucht, asyl, hulp- of redmiddel,
uitvlucht, vluchtheuvel: He was obliged to take — with his enemies =
eene schuilplaats te zoeken bij; He took — to the wood = nam de wijk; A
loud cry was raised for the fire-escapes, but these —s had been removed
= deze hulpmiddelen had men verwijderd; The cities of — = de zes
vrijsteden (Jos. XX); House of — = asyl voor dakloozen; Refugee,
refjudžî, vluchteling, uitgewekene.

Refulgence, rifɐldž’ns; glans, schittering; adj. Refulgent.

Refund, rifɐnd, terugbetalen, vergoeden; subst. —ment.

Refurbish, rîfɐ̂biš, opnieuw bruineeren, polijsten.

Refusal, rifjûz’l, weigering, keus, optie: If this gentleman leaves,
you can have the — of his room = kunt u zijn kamer krijgen zoo u
verkiest; My proposal met with a flat — = werd kortweg afgeslagen;
Refuse, rifjûz, weigeren, afslaan: The horse —d the hedge = wou niet
over de heg springen; He —d himself all the comforts of life for the
sake of his children = ontzegde zich alle levensgenot.

Refuse, refjûs, refjûz, subst. afval, uitschot; adj. waardeloos: —
consumer = verbrandingsoven; — iron = oud ijzer; — milk = afgeroomde; —
parts = afval.

Refutable, rifjûtəb’l, refjutəb’l, weerlegbaar; Refutation,
refjuteiš’n, weerlegging; Refutatory, rifjûtətəri, weerleggend; Refute,
rifjût, weerleggen; —r.

Regain, rigein, herwinnen, weder bereiken: We couldn’t — home in time =
op tijd thuis zijn.

Regal, rîg’l, koninklijk.

Regale, rigeil, onthalen (op = with), vergasten, zich te goed doen;
subst. feestmaal, lekkernij; —ment = verversching, onthaal.

Regalia, rigeiljə, teekenen der koninklijke waardigheid,
onderscheidingsteekenen der vrijmetselaars; privileges aan de Eng.
Staatskerk verleend; (merk)sigaar: I am in — = in groot tenu, piekfijn.

Regality, rigaliti, koninklijke waardigheid.

Regan, rîgən.

Regard, rigâd, subst. blik, aandacht, overweging, achting, eerbied,
opzicht, betrekking; — verb. waarnemen, letten op, aanschouwen,
beschouwen, achten, hoogschatten, geven om, aangaan: In — of; In, With
— to = in of met betrekking tot; I am, with kindest —s, yours
faithfully = na vriendelijke groeten; Give my best (kindest) —s to =
groet hartelijk van me; We still had a — for him = hadden nog
genegenheid voor hem; Having no — to the surrounding dangers = niets
gevende om; We must leave that out of — altogether = heelemaal buiten
beschouwing laten; Will you pay him my —s? = hem mijne complimenten
doen; To send one’s kind —s to = laten groeten; As —s the
labour-question, it demands an early solution = wat de arbeidskwestie
aangaat; —ant = omziende (herald.); —er; —ful = oplettend, eerbiedig:
He is —ful of his interests = houdt goed in het oog; —ing =
betreffende, met betrekking tot; —less of his duties = onverschillig
voor.

Regather, rîgadhə, opnieuw verzamelen.

Regatta, rigatə, roei-, zeilwedstrijd.

Regelation, rîdžəleiš’n, aaneenvriezing van twee stukken ijs.

Regency, rîdž’nsi, regentschap.

Regeneracy, ridženərəsi, wedergeboorte, herleving; Regenerate,
ridženərit, wedergeboren; — verb. (ridženəreit), opnieuw voortbrengen,
nieuw vormen, wedergeboren worden; Regeneration, rîdženəreiš’n,
herleving; wedergeboorte: Baptismal — = wedergeboorte door den doop;
Regenerative = vernieuwend, herlevend = Regeneratory; Re-genesis,
ridženisis = vernieuwing, nieuwe wording.

Regent, rîdž’nt, subst. regent, bestuurder; adj. regeerend: Prince —;
Queen — = Koningin-Regentes; —ship = regentschap.

Reggy, redži.

Regicidal, redžisaid’l, tot een regicide behoorende; Regicide,
redžisaid, koningsmoord(enaar).

Regimen, redžim’n, regeering; dieet, leefregel: I am under a — = ik
leef op dieet.

Regiment, redžiment, regiment; —al, redžiment’l, regiments...: The —al
band = de regimentsmuziek; —als = uniform.

Regina, ridžainə, Regina; Reginald, redžin’ld.

Region, rîdž’n, streek, gewest: I feel a pain in the — of the stomach =
maagstreek.

Register, redžistə, subst. register, protocol, meetbrief, jaarboek
(—s), kiezerslijst, verslag, gedenkschrift, sleutel of schuif (van
kachelpijp); — verb. registreeren, inschrijven, op de kiezerslijst
plaatsen, aanteekenen: Hotel — = vreemdelingenboek; The parish — = de
registers van den burgelijken stand; —-office = registratiekantoor,
bureau van den burgerl. stand, verhuurkantoor voor dienstboden;
—-thermometer = zelfregistreerende thermometer; —-ton = ruimtemaat voor
schepen (= 2,8316 M.3); His name was entered in the — = werd
ingeschreven op de lijst; To make — = registeren (boekdruk.); I wish to
have this letter —ed = te laten aanteekenen; I had my luggage —ed =
liet mijne bagage inschrijven; To — a vow = zichzelf plechtig beloven;
—ed bonds = obligaties op naam; —ed holders = houders van obligatiën op
naam; Registrar, redžistrâ, redžistrə, bewaarder der registers,
ambtenaar van den burgerlijken stand: —-General = hoofdambtenaar bij de
registers van den burgerlijken stand; —’s Statistics, Returns =
bevolkingsstatistieken; Registration, redžistreiš’n = inschrijving van
geboorte, sterfgevallen, kiezers (= — of voters): —-fee = kosten van
inschrijving; —-list = kiezerslijst; —-office = bureau van den burgerl.
stand; verhuurkantoor; Registry, redžistri, inschrijving,
registratie-bureau.

Regius, rîdžiəs, koninklijk: — professor = bekleeder van een der
leerstoelen, door Hendrik VIII aan de Engelsche hoogescholen gesticht.

Reglet, reglət, zetlijn; plat lijstje.

Regnal, regn’l, regeerings...: — years = regeeringsjaren; Regnancy,
regn’nsi, regeering, heerschappij; Regnant = regeerend.

Regorge, rîgödž, weer uitbraken.

Regrant, rîgrânt, subst. hernieuwde vergunning; — verb. opnieuw
verleenen.

Regress, rigres, teruggaan; subst. rîgres = —ion = teruggang,
terugkeer; Regressive = teruggaand.

Regret, rigret, subst. spijt, berouw: — verb. treuren om, bejammeren:
To feel — at; I — your having done this = het spijt mij; It is to be
—ted = het is te betreuren; —ful = vol spijt of berouw; —table =
betreurenswaardig.

Regular, regjulə, regelmatig, geregeld, normaal, stipt, periodiek,
echt, flink, tot eene kloosterorde behoorende; subst. ordebroeder,
vaste klant, stamgast (—s = — troops = de geregelde troepen): He is a —
fool = hij is een echte gek; I am as — as clockwork = een man van de
klok; Regularity, regjulariti, regelmatigheid, gelijkmatigheid,
methode: Regulate, regjuleit, regelen, ordenen; Regulation,
regjuleiš’n, subst. regeling, schikking, voorschrift, statuut,
reglement; adj. overeenkomstig het bevel of reglement: — chargers =
dienstpaarden; — boot (dress, sword) = model - - -; A — joke = vaste ui
of aardigheid; The — of the Rhine = normaliseering; Regulative =
regelend; Regulator = regelaar, gangkruk (locomot.), regulateurklok,
regulateur; Regulatory = Regulative.

Regulus, regjulɐs, Regulus (een vaste ster in het beeld “Leeuw”);
goudhaantje.

Regurgitate, rigɐ̂džiteit, terug (laten) stroomen; subst. Regurgitation.

Rehabilitate, rîhəbiliteit, herstellen (in vroegere rechten of
positie), rehabiliteeren; subst. Rehabilitation.

Rehear, rîhîə, nogmaals hooren of onderzoeken; —ing = tweede onderzoek,
revisie.

Rehearsal, rihɐ̂s’l, herhaling, repetitie (van tooneelstukken, etc.),
verhaal: The — of his experiences made us shudder = het verhaal van
zijne ervaringen; Rehearse, rihɐ̂s, repeteeren, opzeggen; —r.

Reid, rîd; Reigate, raigit.

Reign, rein, subst. regeering, macht, overwicht, invloed; — verb.
heerschen, regeeren: It happened in the — of Queen Victoria = onder de
regeering van: The king —s, his ministers govern = de koning regeert,
zijne ministers besturen; A —ing disease = eene algemeen heerschende
ziekte.

Reillume, rîil(j)ûm, Reilluminate, rîil(j)ûmineit, Reillumine,
rîil(j)ûmin, opnieuw verlichten; Reillumination.

Reim, rîm, riem (Zuid-Afrika).

Reimbark, rîimbâk, (zich) weer inschepen.

Reimbody, rîimbodi, opnieuw inlijven.

Reimburse, rîimbɐ̂s, terug betalen, dekken, schadeloos stellen: He was
—d for the costs of his trial = de proceskosten werden hem vergoed;
Reimbursing yourself for your charges = na aftrek der door u gemaakte
kosten; subst. —ment = rembours, etc.; —r.

Reimport, rîimpöt, opnieuw invoeren; subst. —ation.

Reims, rîmz.

Rein, rein, subst. teugel, bestuur; — verb. besturen, beteugelen, zich
laten besturen: To draw — = inhouden, stilhouden; He gave the —s to his
folly = liet den vrijen loop; To give a loose — to = den vrijen loop
laten aan; To hold the —(s) of (the) government; He holds a tight —
over the boys = hij houdt streng in toom, hij rijdt ze op de stang; He
lets the — loose at times = laat nu en dan glippen; I wish you would
take the —s = dat gij de teugels aanvaarddet, het bestuur in handen
naamt; He —ed in the horses = hij hield de paarden in, bracht ze tot
staan.

Reindeer, reindîə, rendier.

Reinforce, rîinfös, versterken; subst. versterking: —ment =
versterking.

Reins, reinz, nieren, lendenen.

Reinstal, rîinstôl, weder installeeren; subst. —(l)ment.

Reinstate, rîinsteit, in vroegere positie herstellen: He was —d in his
office = werd in zijn ambt hersteld; subst. —ment.

Reinsurance, rîinšûr’ns, herverzekering; Reinsure, rîinsšûə,
herverzekeren; —r.

Reintegrate, rîintigreit, hernieuwen, herstellen; subst. Reintegration.

Reinvest, rîinvest, opnieuw bekleeden met (aanstellen); subst. —ment.

Reinvigorate, rîinvigəreit, opnieuw bezielen (sterken).

Reis, rei-is, rîz, reis, reis (koperen munteenheid in Portugal en
Brazilië).

Reis, rais, reis, titel van hooge Oostersche ambtenaren,
scheepskapitein: — effendi = vroegere titel van den Turkschen
Groot-Vizier.

Reissue, rîišû, subst. nieuwe uitgave of uitgifte; — verb. opnieuw
uitgeven of in omloop brengen.

Reiterate, riitəreit, telkens herhalen; subst. Reiteration,
riitəreiš’n; adj. Reiterative.

Reject, ridžekt, verwerpen, van zich af gooien, afwijzen, uitschieten,
uitspuwen; subst. —s = uitschot; My suit was —ed = mijn aanzoek werd
verworpen, van de hand gewezen; —able = verwerpelijk; —er; —ion =
verwerping, afwijzing; —ive = verwerpend.

Rejoice, ridžôis, (zich) verheugen, verblijden: I — at your having come
= ik ben blij dat ge gekomen zijt; —r; Rejoicing = vreugdebetoon,
feestelijkheid: Great —s on the occasion of the Queen’s accession.

Rejoin, ridžoin, weder vereenigen, antwoorden, hernemen; —der =
antwoord, bescheid, dupliek.

Rejoint, rîdžôint, weder samenvoegen, opnieuw voegen (van metselwerk).

Rejuvenate, ridžûvəneit, Rejuvenescence, Rejuvenescency,
ridžûvənes’ns(i), verjonging; Rejuvenescent = verjongend,
verjongings...; Rejuvenize, ridžûvənaiz, verjongen.

Rekindle, rîkind’l, opnieuw aansteken of aanwakkeren.

Reland, rîland, nogmaals landen of ontschepen.

Relapse, rilaps, subst. wederinstorting (ziekte), het weder vervallen
(tot vroegere verkeerdheden, enz.), weer dalen (van prijzen); — verb.
weder instorten, weder vervallen (tot slechtheid of zonde); —r;
Relapsing fever = terugkeerende koorts.

Relate, rileit, verhalen; toeschrijven of terugbrengen tot, betrekking
hebben op; —d = verwant, in zekere betrekking staande tot; —r =
verhaler; Relation, rileiš’n, verhaal: betrekking, verhouding,
verwantschap, bloedverwant, overeenkomst: “Are not those Comptons —s of
yours?” “Connections,” said John, “by marriage”; They bear no — to each
other = hebben geene overeenkomst met elkander, staan tot elkaar in
geenerlei betrekking of verhouding; —ship = bloedverwantschap;
Relative, relətiv, subst. bloedverwant; betrekking hebbend woord,
betrekkelijk voornaamwoord; adj. betrekkelijk: That is not — to what he
said = heeft niets te maken met; The bomb did —ly little damage =
betrekkelijk; The number of good books is —ly insignificant = naar
verhouding; subst. —ness; Relativity, relətiviti = betrekkelijkheid,
verwantschap, verhouding: The — of all human knowledge = de
betrekkelijkheid.

Relax, rilaks, verslappen, verzachten, minder streng of stipt doen
zijn; laxeeren, ontspannen: Now she would be cruel, then — into
tenderness again = werd ze weer erg teeder en gevoelig; —ant =
laxeermiddel; —ation = verlichting, ontspanning, verslapping; —ative,
laxeerend, verzachtend.

Relay, rilei, nieuwe paarden, honden, manschappen om af te lossen;
poststation; — dogs, — horse: We got a — of horses every two hours.

Relay, rîlei, opnieuw leggen of plaatsen.

Release, rilîs, subst. bevrijding, vrijlating, verlossing, afstand; —
verb. ontslaan, vrijlaten (from = uit), afstaan: Deed of — = acte van
afstand; —e, rilîsî, iemand, ten wiens behoeve men afstand doet; —ment
= bevrijding, etc.; —r = Releasor.

Relegate, religeit, verbannen, sjeezen (v. studenten), verwijderen,
verwijzen: This remark might have been —d to a footnote = ware beter op
hare plaats geweest onder aan de bladzijde in eene noot; The student
was —d to his former pleasures = werd gesjeesd en kon zijne vroegere
genoegens weer opvatten; subst. Relegation.

Relent, rilent, toegeven, minder hardvochtig of streng worden, zich
laten vermurwen; —ing = toegevend; —less = meedoogenloos; subst.
—lessness.

Relet, rîlet, opnieuw verhuren.

Relevance, Relevancy, reləv’ns(i), betrekking, toepasselijkheid; His
answer bore no — to my question, was not relevant to my question = was
niet toepasselijk (sloeg niet) op mijne vraag; This question is not
relevant = ongepast, heeft niets met de zaak te maken.

Reliability, rilaiəbiliti, vertrouwbaarheid: — trial =
vertrouwbaarheidsrit; Reliable, rilaiəb’l, be- of vertrouwbaar; subst.
—ness; Reliance, rilaiəns, vertrouwen: To have — (up)on, in =
vertrouwen hebben op, in; You cannot place any — on him = in hem geen
vertrouwen stellen, niet op hem rekenen; adj. Reliant.

Relic, relik, reliquie, overblijfsel, aandenken: —s = (stoffelijk)
overschot; —s of the past; Relict, relikt, weduwe, weduwnaar.

Relief, rilîf, verlichting, verzachting, onderstand, bevrijding,
ontzet, aflossing, hulp, bijstand, relief: Indoor — = opneming in het
Workhouse, of het Ziekenhuis daaraan verbonden; Outdoor — =
ondersteuning aan huiszittende armen; Parish — = onderstand der
burgerlijke gemeente; To apply for — = om onderstand vragen; To bring
into — = doen uitkomen; I came to his — in the right nick of time = ik
kwam hem net op tijd te hulp; To give — = onderstand verleenen; —-work
= werkverschaffing; Relieve, rilîv, verlichten, lucht geven aan,
opbeuren, steunen, onderstand geven, aflossen, ontzetten, doen
uitkomen, afzetten: The soldiers were —d guard = afgelost; The monotony
of the work was not —d by anything = werd door niets afgewisseld; The
brazen sky was not —d by a single cloud = geen wolkje stond aan den
strak blauwen hemel; He was —d of his office = ontheven van, ontslagen
uit: To — oneself = zijn behoefte doen; Relieving officer =
gemeentelijke armverzorger; de oude, de pipa.

Relievo, rilîvou, “relief”.

Relight, rîlait, opnieuw aansteken of ontvlammen.

Religion, rilidž’n, godsdienst (vorm of plechtigheid), eerbied,
piëteit: No — was attached to the property = aan dien eigendom was men
niet door een gevoel v. piëteit gehecht; To experience, to get — = zich
bekeeren, vroom worden (Amer.); To make (a) — of doing a thing = er een
gewetenszaak van maken; —ary = godsdienstig, godsdienst...; —ism =
kwezelarij; —ist = kwezelaar; Religiosity, rilidžiositi, kwezelarij;
Religious, rilidžəs, godsdienstig, godvruchtig, nauwgezet, streng;
subst. ordebroeder, monnik, non: He was a —, almost a priest =
ordebroeder; The many priests and — = ordebroeders; My sister is almost
a — = religieuse; A — house = klooster; All your property will be —ly
respected = zullen streng geëerbiedigd worden; subst. —ness =
godsdienstigheid.

Relinquish, riliŋkwiš, verlaten, opgeven, laten varen: I have —ed that
claim = heb afgezien van; —er = die opgeeft, laat varen of afziet van
iets; —ment = afstand.

Reliquary, relikwəri, reliquiënkastje; Relique, rilîk, relik = Relic.

Relish, reliš, subst. smaak, pikante bijsmaak; — verb. graag eten,
smaak vinden in, smakelijk maken, goed smaken: To eat with — = met
smaak; That gave a — to my desires = verhoogde, prikkelde; He has no —
for poetry, for a joke = hij heeft geen zin voor; Have you —ed your
dinner? = heeft het je gesmaakt? I did not — the coffee = de koffie
smaakte me niet; I do not — such jokes = zulke aardigheden mag ik niet;
The remark —es of wit = heeft iets geestigs; —able = smakelijk.

Relive, rîliv, herleven, weer opleven.

Reluctance, Reluctancy, rilɐkt’ns(i), weerzin, tegenzin; Reluctant =
weerbarstig, onwillig: I am — to (have a reluctance to) such measures =
ik heb een tegenzin in; He was very — to go = ging ongaarne.

Relume, ril(j)ûm, opnieuw ontsteken, verlichten.

Rely, rilai, rekenen of zich verlaten op, berusten op, gronden: That
man is not to be relied on = kan men niet op aan; We — on the will =
gronden onzen eisch op.

Remain, rimein, (over)blijven, overschieten, verblijven; subst. —s =
stoffelijk overschot, nagelaten letterkundige producten, ruïne: It —s
to me to do so = mij rest nog; That —s to be seen = dat staat te
bezien; Remainder = overblijfsel, restant, saldo, onverkochte
exemplaren: He left her a good round sum to be hers for life, with — to
her children = die na haar dood aan de kinderen kwam.

Re-make, rîmeik, opnieuw maken.

Remand, rimând, subst. terugzending; — verb. terugzenden: Under —
(Jur.): i.e. een beschuldigde is Under —, zoo lang zijn zaak niet is
beslist. Hij kan dan zijn, òf in preventieve hechtenis, òf op vrije
voeten, mits on bail, i.e. na borgstelling; He —ed his son home =
liet... thuis komen; He was —ed till the 20th = tot den 20en in
preventieve hechtenis teruggezonden; —ed on bail = na borgstelling,
voorloopig vrij gelaten.

Remanet, remənet, restant, uitgestelde zaak.

Remark, rimâk, subst. opmerking, aanmerking; — verb. opmerken,
aanmerken: To pass —s on = aanmerkingen maken op; He did not — on that
= hij had geene aan- of opmerkingen; —able = merkwaardig; subst.
—ableness.

Remasticate, rîmastikzeit, herkauwen; subst. Remastication.

Remediable, rimîdjəb’l, herstelbaar; subst. —ness; Remedial, rimîdj’l,
heelend; Remediless, remədiles, rəmediles, ongeneeslijk, onherstelbaar;
Remedy, remədi, subst. geneesmiddel, hulpmiddel, rechtsmiddel, vrije
namiddag; — verb. genezen, verhelpen: There is no — for it, It is
beyond (past) — = er is niets aan te doen; It cannot be remedied = het
kan niet verholpen worden.

Remember, rimembə, zich herinneren, te binnen komen, onthouden,
gedenken, groeten: Well —ed = goed dat gij er om denkt; — the Sabbath =
gedenk den Sabbatdag; I do not — having seen him before = ik herinner
me niet; — me kindly to your friend = doe mijne vriendelijke groeten
aan; He has “—ed me” very handsomely = goed bedacht (in zijn
testament); I should be glad to be —ed = doe alstublieft mijn groeten;
Remembrance, rimembr’ns, herinnering, geheugen, heugenis, aandenken: Do
it in — of him = doe het te zijner gedachtenis; Within my — = zoolang
mij heugt; I cannot call it to — = ik kan het mij niet herinneren: Give
my kind —s to = groet van mij; Remembrancer = The City — =
vertegenwoordiger van de City in het Parlement; Your letter was a kind
— = uw brief heeft er mij vriendelijk aan herinnerd.

Remind, rimaind, te binnen brengen, herinneren: There, that —s me =
wacht eens, daar schiet me te binnen; — me of it = help het mij
onthouden; Reminder: A gentle — = een vriendelijke aanmaning, wenk; A
little — note = briefje om te herinneren aan; Remindful of = gedachtig
aan.

Remington, remiŋt’n.

Reminiscence, reminis’ns, herinnering: —s of Carlyle = herinneringen
aan C.; Reminiscent = herinnerend: To be — of = zich herinneren;
herinneren aan.

Remise, rimaiz, terugzenden, terugschenken; subst. rimîz, rimaiz,
afstand; huurrijtuig: To — a claim = afstand doen van.

Remiss, rimis, zorgeloos, onachtzaam, nalatig, lui: He was a very —
correspondent; subst. —ness.

Remission, rimiš’n, remissie, vermindering, verslapping, afneming,
afstand, vergiffenis: At last there was a — of the hot weather =
eindelijk werd het wat minder heet; adj. Remissive (of) = nalatig.

Remit, rimit, terugzenden, overmaken, remitteeren, verslappen,
verminderen, vergeven, kwijtschelden, afstand doen; —ting fever =
afgaande koorts: The King —ted the sentence of death; His fine was —ted
to half the amount = werd tot op de helft teruggebracht; —tance = het
overmaken (van geld, etc.), het overgemaakte geld, remise; —tee,
ontvanger van de remise; —tent = beurtelings op- en afgaande in kracht:
—tent fever; —ter = remittent.

Remnant, remn’nt, overblijfsel, laatste stuk: Special — day =
lappendag.

Remodel, rîmod’l, opnieuw bewerken: The work was entirely —led = het
werk is geheel omgewerkt.

Remonstrance, rimonstr’ns, vertoog, verzet, protest; Remonstrant,
subst. remonstrant; adj. vertoogend, vermanend; Remonstrate,
rimonstreit, protesteeren, zich verzetten, excepties opwerpen,
onderhouden: I frequently —d with him on his behaviour = heb hem
herhaaldelijk onderhouden; subst. Remonstration.

Remora, remərə, de groote zuigervisch.

Remorse, rimös, berouw, wroeging; —ful = berouwhebbend, medelijdend;
subst. —fulness; —less = meedoogenloos, wreed, onbarmhartig: subst.
—lessness.

Remote, rimout, afgelegen, verwijderd, lang geleden, vreemd aan,
afgezonderd, gering: He made a — allusion to this = hij zinspeelde er
heel in de verte op; — antiquity = grijze oudheid; — kinsman = verre
bloedverwant; — resemblance = flauwe gelijkenis.

Remould, rîmould, opnieuw vormen.

Remount, rîmaunt, remonte (ook: versch) paard; — verb. opnieuw
bestijgen, remonteeren, teruggaan: The Army — Commission = remonte
commissie; We were getting —s for the cavalry = remontepaarden.

Removability, rimûvəbiliti, afzetbaarheid; Removable, rimûvəb’l,
afzetbaar; ook subst.; Removal, rimûv’l, verplaatsing, verhuizing,
afzetting, verwijdering; Remove, rimûv, subst. verwijdering, trap,
graad, klasse, bevordering; — verb. verwijderen, wegzenden,
verplaatsen, verhuizen, afdanken, dooden: The boy gained his — to the
form above = ging over; The boy missed his —, was not —d = ging niet
over, bleef zitten; He is my cousin to the second — = neef in den
tweeden graad (A cousin four times —d = in den vierden graad);
Elections at two —s = getrapte verkiezingen; These buildings will be —d
= zullen worden afgebroken; I think we shall — the first of July =
zullen verhuizen (overgaan); —d = verwijderd, afgelegen, dood; —r:
Furniture —r = verhuizer.

Remunerable, rimjûnərəb’l, wat beloond kan worden; subst.
Remunerability; Remunerate, rimjûnəreit, beloonen, vergoeden; subst.
Remuneration; Remunerative = beloonend, vergoedend = Remuneratory.

Renaissance, rineis’ns, renaissance.

Renal, rîn’l, nier...

Renard, renəd, Reintje de Vos.

Renascence, Renascency, rinas’ns(i), renaissance, wedergeboorte,
herleving; adj. Renascent.

Rencounter, renkauntə, subst. ontmoeting, botsing, treffen, gevecht,
duel; — verb. onverwachts ontmoeten, botsen, handgemeen worden.

Rend, rend, vaneenscheuren, verscheuren: To — in two, to pieces; It has
rent my heart in twain = het heeft mijn hart vaneengescheurd.

Render, rendə, teruggeven, overgeven, weergeven, overzetten of
vertalen, bewijzen, maken, berapen; subst. afgifte, beraping (van een
muur), overgave, verklaring: To — account = rekenschap afleggen; To —
assistance = hulp verleenen; To — homage = hulde bewijzen; To —
judgment = vonnis vellen; He wouldn’t — reason = geene reden geven;
Would you — me a service? = een dienst bewijzen; To — thanks = dank
betuigen; This —ed him unfit for work = maakte hem ongeschikt; The
fortress was —ed up to the prince = werd overgegeven; —er.

Rendezvous, rendəvû of Fr. uitspr. subst. plaats van bijeenkomst; —
verb. verzamelen, samenkomen; —-flag = verzamelplaatsvlag.

Rendition, rəndiš’n, overgave, uitlevering; vertaling, weergeving.

Renegade, renəgeid, afvallige, deserteur.

Renew, rinjû; hernieuwen, hervatten, nieuwe kracht geven, opnieuw
beginnen, herhalen; —able = hernieuwbaar; —al = verniewing, herleving;
—er.

Renfrew, renfrû, als persoonsn. renfrû.

Reniform, rîniföm, reniföm, niervormig.

Rennet, renət, (kaas)stremsel; renetappel.

Renounce, rinauns, subst. renonce (in het kaartspel); — verb.
verwerpen, zich verklaren tegen, laten varen, afzien van, renonceeren
(in ’t kaartspel): I — you and your party = wil niets gemeen hebben
met; subst —ment; —r.

Renovate, renəveit, vernieuwen, herstellen; —r of Renovator; subst.
Renovation, renəveiš’n.

Renown, rinaun, subst. vermaardheid, roem; — verb. beroemd of vermaard
maken; —ed = vermaard, beroemd.

Rent, rent, subst. scheur, scheuring, scheiding; — verb. imperf. en
p.p. van to rend.

Rent, rent, subst. rente, huur (—s = inkomsten); — verb. huren, in huur
hebben, verhuren: —-charge = erfpacht; —-day = betaaldag (van huur of
rente); —-free = kosteloos; —-roll = opgaaf of lijst der
pachtinkomsten, bruto pachtopbrengst; —al: The house commanded a good
—al = deed eene hooge huur; —al right = erfpacht; —er = huurder,
pachter, verhuurder, verpachter.

Rente, Fr. uitspr. rente, staatsschuld(bewijs).

Renter, rentə, fijn mazen. haast onzichtbaar stoppen of aaneennaaien;
subst. —er. Zie Rent.

Renumerate, rinjûməreit, optellen, opsommen.

Renunciation, rinɐnšieiš’n, verzaking, afstand; adj. Renunciative.

Reopen, rîoup’n, opnieuw openen of opengaan: The schools — = de scholen
beginnen weer; To — a wound (sore) = een oude wonde openrijten (fig.).

Reorganization, rîögən(a)izeiš’n, reorganisatie; Reorganize, rîögənaiz,
opnieuw organiseeren of inrichten.

Rep(p), subst. rips; adj. geribd: — note-paper = geribd postpapier.

Repair, ripêə, subst. herstel(ling); verblijfplaats, schuilhoek; —
verb. herstellen, vernieuwen, vergoeden, terugkomen op, zich begeven:
Beyond — = niet meer te herstellen; In (good) — = goed onderhouden; In
bad —, out of —, under — = slecht onderhouden, in verval, in reparatie;
To undergo —; Everything was soon —ed to its former state = in
vroegeren toestand teruggebracht, hersteld; He —ed to the subject again
and again = kwam telkens terug op; I —ed to him for information =
wendde mij tot hem; I do not know where to — to = waar ik zal heen
gaan, waar mij te bergen; adj. —able; —er (rijwiel)hersteller.

Repand, ripand, geschulpt (v. bladen).

Reparable, repərəb’l, herstelbaar; Reparation, repəreiš’n, herstelling,
genoegdoening, schadeloosstelling: He made — for his offensive words =
maakte weder goed; Reparative = herstellend, etc.

Repartee, repətî, gevat antwoord: Quick in — = slagvaardig.

Repass, rîpâs, opnieuw voorbij- of overgaan.

Repast, ripâst, maaltijd, voedsel.

Repatriate, ripatrieit, ripeitrieit, repatrieeren; subst. Repatriation.

Repay, ripei, terugbetalen, nogmaals betalen, vergoeden, kwijten: To —
oneself = zich schadeloos stellen; adj. —able; subst. —ment.

Repeal, ripîl, subst. intrekking, herroeping, afschaffing; — verb.
intrekken, herroepen, afschaffen; —able = herroepelijk; subst.
—ableness; —er = voorstander v. de — of the Union = de unie van
Engeland met Ierland (1843).

Repeat, ripît, subst. herhalingsteeken (muz.), nabestelling; — verb.
herhalen, opzeggen, oververtellen, repeteeren: Let me — to you =
opzeggen, reciteeren; I had to — him three times before he answered =
moest het hem herinneren; —-order = nabestelling; I have warned him
—edly = herhaaldelijk; —er = herhaler, opzegger, repeteerende breuk (=
—ing-decimal), repetitiehorloge (= —ing-watch), repeteergeweer of
pistool, iemand, die zijn stem tweemaal tracht uit te brengen (Amer.).

Repel, ripel, terugdrijven, afslaan, afstooten, weerstaan, afweren: I —
such terms = kom op tegen; —lence = afstootende kracht; adj. —lent:
Intoxicating drinks are —lent to me = staan mij tegen; —ler.

Repent, ripent, spijt of berouw gevoelen (hebben), boete doen: I — of
it = het berouwt me; She —ed her of her choice = had berouw van;
Repentance = berouw: Stool of — = zondaarsbankje; Repentant =
berouwhebbend, boetvaardig.

Repeople, rîpîp’l, opnieuw bevolken.

Repercussion, rîpəkɐš’n, terugkaatsing; adj. Repercussive, rîpəkɐsiv.

Repertoire, repətwâ, répertoire.

Repertory, repətəri, repertorium, bewaarplaats, lijst, register: A — of
useful science = een schat van nuttige kennis.

Repetend, repətend, repətend, repetent.

Repetition, repitiš’n, herhaling, voordracht; adj. Repetitious,
Repetitive.

Repine, ripain, morren, ontevreden zijn, kniezen, klagen: What is the
use of repining at God’s will? = wat geeft het of gij mort tegen Gods
wil.

Replace, ripleis, weer op de vorige plaats brengen, vervangen,
opvolgen: I must — the borrowed sum next week = het geleende
teruggeven; He has —d his opponent in the people’s esteem = zijn
tegenstander uit de gunst van het volk gedrongen; By what phrase can
this word be —d? = kan men dit woord vervangen; subst. —ment.

Replait, rîpleit, rîplît, opnieuw vouwen, dubbel vouwen.

Replant, rîplânt, opnieuw planten, verplanten; subst. —ation.

Replenish, ripleniš, weder aanvullen, bijvoegen: He couldn’t — his
small fire = kon niet aanvullen; subst. —ment.

Replete, riplît, vol: — with filth and misery = vol vuil en ellende;
Repletion = overlading, volheid.

Repleviable, ripleviəb’l, losbaar, herkrijgbaar; Replevin =
(bevelschrift tot) opheffing van beslag; Replevy, riplevi, weer in het
bezit krijgen, lossen.

Replica, replikə, copie v. een kunstwerk (door den maker zelf),
herhaling (muz.): A — of his father = evenbeeld; In Maggie we have Dot
in —.

Replicate, replikit, subst. herhaling (muz.); Replication = antwoord,
repliek, herhaling.

Reply, riplai, subst. antwoord, repliek; — verb. antwoorden,
repliceeren, hernemen: He made a poor — = gaf een ongelukkig antwoord;
The barrister replied on this case = repliceerde met betrekking tot
deze zaak; Why did you not — to his accusation? = antwoorddet gij niet
op, weerlegdet gij niet; —-(post)card = dubbele briefkaart.

Repolish, rîpoliš, opnieuw polijsten of beschaven.

Report, ripöt, subst. rapport, gerucht, faam, bericht, vonnis, verslag,
knal, gebulder; — verb. berichten, verslag doen, rapporteeren,
vertellen: To draw up a — = samenstellen; I am your friend in (through)
good and evil — = wat de wereld ook van u zegge; The — of the guns was
heard far off = in de verte hoorde men het kanongebulder; He was —ed
missing, but he soon —ed himself = als vermist opgegeven, doch meldde
zich; It is —d = het gerucht gaat; To — against = ongunstig
rapporteeren over; The committee —ed upon the bill = bracht rapport uit
over; School —; Reporter = verslaggever, rapporteur: He is a
parliamentary — = stenograaf bij de Tweede (Eerste) Kamer; —s’ gallery
= tribune voor de pers.

Repose, ripouz, subst. rust, kalmte, slaap, gemoedsrust, stilte; —
verb. uitrusten, slapen, berusten, zich verlaten of vertrouwen op: To
take — = rust nemen; To — confidence in a person = vertrouwen stellen;
Reposeful = kalm: Every page is rich in quiet, — beauty = ademt kalme,
stille schoonheid.

Repository, ripozitəri, bewaarplaats, pakhuis, magazijn.

Repossess, rîpəzes, weder in het bezit stellen (nemen): He was —ed of
his property = werd weer in het bezit zijner goederen gesteld; subst.
—ion.

Reprehend, reprihend, berispen; Reprehensible = berispelijk; subst.
—ness; Reprehension, reprihenš’n, berisping, blaam; adj. Reprehensive,
Reprehensory.

Represent, reprizent, voorstellen, spelen voor, vertegenwoordigen,
afbeelden: —ed by counsel = door een advocaat bijgestaan; adj. —able;
—ation = voorstelling, rolvervulling, uiteenzetting,
vertegenwoordiging; —ative, subst. voorsteller, plaatsvervanger,
gevolmachtigde, vertegenwoordiger; adj. voorstellend,
vertegenwoordigend, typisch: This work is —ative of the spirit of our
age = drukt den geest uit; subst. —ativeness; —er; —ment.

Represent, rîprizent, opnieuw aanbieden; —ation = vernieuwd aanbod.

Repress, ripres, onderdrukken, bedwingen, in toom houden; —ible =
bedwingbaar; —ion = bedwinging, beteugeling; —ive = bedwingend,
beteugelend.

Reprieve, riprîv, subst. uitstel, bevrijding; — verb. opschorten,
uitstellen, bevrijden.

Reprimand, reprimand, subst. strenge berisping, hard verwijt; — verb.
reprimand, streng berispen, openbaar bestraffen.

Reprint, rîprint, herdruk; afdruk, nadruk (Amer.).

Reprint, riprint, herdrukken, een afdruk maken; nadrukken.

Reprisal, ripraiz’l, subst. herneming, represaille, vergelding,
weerwraak: Letters of — = kaperbrieven; That is a just — against them =
rechtmatige represaille op; To make —s (on); Reprise, ripraiz, subst.
hernomen schip; refrein: —s = jaarlijksche aftrek (bijv. erfpacht) van
de inkomsten uit landerijen.

Reproach, riproutš, subst. verwijt, berisping, blaam, schande, oneer; —
verb. verwijten, berispen, afkeuren, beschuldigen: That boy is the — of
the family, brings (draws) — on (upon) the family = strekt zijne
familie tot oneer; He incurred several —es = haalde zich allerlei
verwijtingen op den hals; —es = beurtgezang tijdens de kruisaanbidding
in de R.K. kerk op Goeden Vrijdag; I —ed myself for forgetting it = nam
mezelf kwalijk; What did he — you with? = wat heeft hij u ten laste
gelegd; —ful = schandelijk, verwijtend: His was a —ful conduct = was
schandalig; subst. —fulness.

Reprobate, reprəbit, subst. verworpeling; adj. goddeloos, verdoemd; —
verb. reprəbeit, verwerpen, afkeuren, verdoemen; Reprobation,
reprəbeiš’n, verwerping, verdoeming: The tenet of — = het leerstuk der
verwerping of verdoeming.

Reproduce, rîprədjûs, opnieuw voortbrengen, copieeren, weergeven; —r;
Reproduction = copie, nieuwe voortbrenging, etc.; Reproductive,
Reproductory = voortbrengend, copieerend.

Reproof, riprûf, berisping = Reproval, riprûv’l; Reprove, riprûv,
berispen, een standje maken; —r.

Reprune, rîprûn, opnieuw snoeien (vruchtboomen).

Reptant, rept’nt, kruipend.

Reptile, rept(a)il, subst. kruipend dier, verachtelijke kruiper; adj.
kruipend, verachtelijk; Reptilia, reptiljə, kruipende dieren;
Reptilian, subst. en adj. kruipend (dier).

Republic, ripɐblik, republiek, gemeenebest: — of letters = rijk der
letteren en geletterden; —an, subst. en adj. republikein(sch); —anism =
republikeinsche gezindheid; —anize = in eene republiek veranderen.

Republication, rîpɐblikeiš’n, herdruk, nieuwe uitgave; Republish,
rîpɐbliš, opnieuw uitgeven, herdrukken.

Repudiate, ripjûdieit, verwerpen, verstooten, loochenen, ontkennen;
Repudiation = verwerping, etc; Repudiator.

Repugnance, ripɐgn’ns, afkeerigheid, weerzin, tegenspraak; adj.
Repugnant.

Repulse, ripɐls, subst. terugdrijving, afwijzing, weigering,
teleurstelling; — verb. terugdrijven, terugslaan, afslaan: He got (met
with) no second — = hij werd niet voor de tweede maal afgescheept; —r;
Repulsion = terugdrijving, afstooting, afschuw; Repulsive =
terugstootend, afschuwwekkend.

Repurchase, rîpɐ̂tšis, subst. terugkoop; — verb. weder- of terugkoopen.

Reputable, repjutəb’l, te goeder naam bekend, eervol, geacht; subst.
—ness; Reputation, repjuteiš’n, goede naam, aanzien, achting;
Reputatively, repjutətivli, volgens zijn naam, volgens gerucht; Repute,
ripjût, subst. goede naam, roem; — verb. achten, houden voor: He is a
man of (good) — = van goeden naam; He is held (stands) in high, in bad
— = hij heeft een goeden, slechten naam; He is well —d = hij staat goed
bekend, heeft een eervollen naam; —dly = naar verluidt, vermeend.

Request, rikwest, subst. verzoek, vraag, request; — verb. verzoeken,
een request richten: At your — = op uw verzoek; At the — of; In great —
= veel gevraagd = Much in —; To accede to, To comply with, To grant a —
= aan een verzoek voldoen, een verzoek inwilligen; To make, To prefer a
— = een verzoek doen; —er.

Requiem, rîkwiem, rekwiem, requiem, zielmis (= —-mass).

Require, rikwaiə, eischen, vorderen, verzoeken, vragen, noodig hebben,
vereischen: What do you — me to do? = verlangt ge dat ik doen zal;
—ment = eisch, vereischte, geëischte; —r; Requisite, rekwizit, subst.
vereischte; adj. onontbeerlijk, noodig; subst. —ness; Requisition,
rekwiziš’n, subst. vraag, eisch, verlangen, schriftelijke oproeping,
requireering; — verb. eischen, requireeren: To lay under (Put in) — =
requireeren; —s of food = opeisching van levensmiddelen; The horses
were —ed for the Royal Artillery = werden gerequireerd; —ist.

Requital, rikwait’l, belooning, vergelding, wraak; Requite, rikwait,
beloonen, vergelden, wreken; —r.

Reredos, rîədos, altaarscherm, achterwand van het altaar (van steen,
hout, fluweel of borduursel); achterwand van een open vuurhaard.

Reremouse, rîəmaus, vleermuis.

Resail, rîseil, terugzeilen.

Resale, rîseil, weder-verkoop, tweedehandsverkoop.

Rescind, risind, herroepen, afschaffen, vernietigen; adj. —able;
Rescission, risiš’n, herroeping, vernietiging; Rescissory = opheffings
...

Rescript, rîskript, keizerlijke beslissing over eene rechtszaak,
pauselijk antwoord of beslissing, besluit, edict.

Rescue, reskjû, subst. bevrijding, verlossing, redding, hulp,
gewelddadige bevrijding; — verb. bevrijden, verlossen, te hulp komen,
redden: To come to the — in time = te hulp komen; He was —d from
danger; —-home = asyl voor gevallen meisjes; —r.

Research, risɐ̂tš, subst. stipt en streng onderzoek; — verb. ook rîsɐ̂tš,
nauwkeurig onderzoeken, naspeuren: I have made —es into it = van alle
zijden nauwkeurig onderzocht; —er.

Reseat, rîsît, opnieuw plaatsen, van nieuwe zitplaatsen voorzien.

Resect, risekt, uitsnijden (van beenderen); subst. —ion.

Reseda, risîdə, reseda.

Reseize, rîsîz, weder bemachtigen, weder in bezit nemen; subst.
Reseizure, rîsîžə.

Resell, rîsel, opnieuw verkoopen.

Resemblance, rizembl’ns, gelijkenis, overeenkomst; Resemble, rizemb’l,
gelijken: He —d my father = geleek op.

Resend, rîsend, opnieuw zenden, doorzenden.

Resent, rizent, kwalijk nemen, zich beleedigd toonen over, als eene
beleediging opvatten: I — such opinions = protesteer tegen zulke
meeningen; —er; —ful = geraakt, gebelgd; —ment = wrok, toorn,
verbolgenheid: He did not show the least —ment = scheen er volstrekt
niet gebelgd over.

Reservation, rezəveiš’n, voorbehoud, achterhoudendheid; gereserveerd
terrein (Amer.): Mental — = innerlijk voorbehoud.

Reserve, rizɐ̂v, subst. achterhouding, terughoudendheid, voorbehoud,
behoedzaamheid (in taal of daad), uitzondering, reserve, de oudere
lichtingen der soldaten; — verb. achterhouden, bewaren, voorbehouden:
To accept a statement with some — = onder eenige reserve; He kept it in
— = hield dat achter, in voorraad; I dare state this without — = zonder
voorbehoud; The —s were called out = de reserve werd opgeroepen; I have
—d the best for the last moment = heb bewaard; I — to myself the right
of refusing = behoud mij het recht voor; —d = gereserveerd,
teruggehouden, omzichtig, koel, op een afstand; —r = wie of wat
voorbehoudt; Reservist = soldaat van de reserve; Reservoir, rezəvwö,
bewaarplaats, regenbak: Balancing — = watertoren.

Reset, rîset, opnieuw zetten; —ter.

Reset, riset, een misdadiger herbergen, helen; —ter = heler.

Resettle, rîset’l, opnieuw in orde brengen, weer vestigen of
installeeren, tot rust komen; subst. —ment.

Reship, rîšip, opnieuw inschepen, retour zenden, opnieuw uitvoeren;
subst. —ment.

Reside, rizaid, wonen, resideeren; Residence, rezidens, woning,
verblijf(plaats), officieel verblijf, residentie: He took up his —
there = hij vestigde zich; Board and — = kost en inwoning; Residency,
rezid’nsi, residentschap; officieel verblijf van den Resident (Brit.
Ind.); Resident, rezid’nt, subst. bewoner, (minister)-resident; adj.
woonachtig, inwonend: — doctor, pupil, teacher; —ship = ambt van een —;
—ial, rezidenš’l, met betrekking tot een verblijf of bewoner; Resider =
bewoner, verblijfhouder.

Residual, rizidju-əl, overgebleven: — product = netto opbrengst;
Residuary (rizidjuəri) devisee = de persoon aan wien al het onroerend
goed komt na aftrek van legaten; — legatee = aan wien al het roerend
goed komt onder dezelfde voorwaarden (feitelijk krijgen beiden alles,
waarover niet bepaald anders is beschikt); Residue, rezidjû, overschot,
rest; Residuum, rizidju-əm, bezinksel, overblijfsel, schuim der
maatschappij.

Resign, rizain, afstaan, zich onderwerpen aan, bedanken, neerleggen,
ontslag nemen: He was appointed, but —ed = werd benoemd, maar bedankte;
I would not — my grief = zou niet willen missen; He suffered much, but
was —d = maar droeg het gelaten; He —ed himself up to the decrees of
Providence = onderwierp zich aan; Resignation, rezigneiš’n,
onderwerping, gelatenheid, overgave (aan Gods wil), ontslag: To hand
in, To offer, To tender one’s — = indienen, aanbieden; Resignee,
rizainî, rezainî, rizainî, wien iets afgestaan wordt; Resigner = die
afstand doet; Resignment = afstand, berusting, onderwerping.

Resign, rîsain, opnieuw teekenen.

Resilient, risilj’nt, terugspringend.

Resin, rezin, hars; — verb. met hars bestrijken; —iferous = hars
voortbrengend; Resino, rezinou, (in samenst.) —-electric = negatief
electrisch; —-electricity = negatieve electriciteit; Resinous, rezinɐs,
harsachtig; Resiny, rezini, harsachtig, hars.

Resist, rizist, weerstaan, (zich) verzetten: He —ed all such attempts
successfully = bood met succes weerstand aan; —ance = tegenstand;
weerstand (natuurk.): To offer, To meet with —ance = weerstand bieden,
ondervinden; —ant = wie of wat weerstand biedt; ook adj.; —er;
—ibility, subst. v. —ible = weerstaanbaar; —ibleness = weerstand,
weerstandsvermogen; —ive = vermogen weerstand te bieden; —less =
onweerstaanbaar; subst. —lessness.

Resoluble, rezəl(j)ub’l, oplos- of smeltbaar; subst. —ness.

Resolute, rezəl(j)ût, vast besloten, beraden, onverschrokken; subst.
—ness; Resolution, rezəl(j)ûš’n, oplossing, besluit, vastbeslotenheid,
resolutie: — of an equation = oplossing van eene vergelijking; — of
forces (of motion) = ontbinding van krachten; The — of the plot =
ontknooping van de intrigue; He took a firm — and stuck to it = nam een
vast besluit en bleef erbij; Resolutive, rezəl(j)ûtiv, oplossend.

Resolvability, rizolvəbiliti, oplosbaarheid; adj. Resolvable; Resolve,
rizolv, subst. vast besluit, beslissing of resolutie; — verb. oplossen,
ontbinden, verklaren, besluiten, oplossen van dissonanten (muz.),
wegsmelten: I approve your — = keur uw besluit goed; I am —d = ik ben
besloten; The House —d itself into a committee = ging in
comité-generaal; Ice —s into water = ijs verandert in water; I cannot —
on anything = tot niets besluiten; I am —d on accompanying you = ben
besloten; The king has the right to — on peace and war = oorlog te
verklaren en vrede te sluiten; —nt, subst. en adj. oplossend (middel);
—r = wie besluit, wat oplost.

Resonance, Resonancy, rezən’ns(i), weerklank; Resonant = weerklinkend.

Resort, rizöt, subst. samenloop, vereenigingsplaats, druk bezoek,
hulpmiddel, redmiddel; — verb. zich begeven naar, zijne toevlucht nemen
tot: His usual place of — was the inn = zijn gewone gang was naar de
herberg; We must trust to our swords in the last — = als laatste
toevlucht; Do not go to places where drunkards and gamblers — to =
plaatsen, die door dronkaards en dobbelaars bezocht worden; —er =
geregeld bezoeker.

Resound, rizaund, weerklinken, weergalmen: The sound —ed through the
house like thunder; The smithies —ed with hammering = weerklonken van
de hamerslagen.

Resound, rîsaund, opnieuw (doen) klinken.

Resource, risös, hulpbron, hulp(middel), redmiddel, vindingrijkheid: —s
= (geld)middelen, gaven, talenten: He was thrown on his own —s = moest
zichzelf maar zien te redden; —ful = vindingrijk; subst. —fulness: He
has a —fulness of mind which is quite astonishing = hij heeft een
vindingrijkheid die verbazend is.

Respect, rispekt, subst. eerbied, achting, verhouding of betrekking,
opzicht; — verb. betrekking hebben op, acht slaan op, eerbiedigen: In —
of that question = met betrekking tot; In (with) — to = met betrekking
tot; He is a clever fellow in every — = in ieder opzicht = In all —s;
—s = beleefde groeten of komplimenten: Pay (Present) my —s to your lady
= mijne beleefde groeten aan mevrouw; God does not — persons = God kent
geen aanzien des persoons; —ability = achtenswaardigheid, aanzien;
subst. persoon van aanzien: Starving —ability = fatsoenlijke armoede
(armen); He is a man of —ability = van aanzien; —able = eerbiedwaardig,
achtbaar, fatsoenlijk, eerzaam, middelmatig, tamelijk: His father was a
—able tradesman = een geacht koopman; subst. —ableness; —er: He is a
—er of persons = hij ziet zijne lui aan, is niet onpartijdig; —ful =
eerbiedig, hoogachtend; subst. —fulness; —ing = met betrekking tot,
aangaande; —ive: We went our —ive ways = ieder zijn eigen weg; These
persons were condemned to costs —ively = werden respectievelijk (ieder
voor zich) in de kosten veroordeeld.

Respirability, resp(a)irəbiliti, inadembaarheid; adj. Respirable,
respirəb’l, rispairəb’l, Respiration, respireiš’n, ademhaling;
Respirator = respirateur; Respiratory, respirətəri, rispairətəri,
ademhalings...: — organs = ademhalingsorganen; Respire, rispaiə,
ademhalen.

Respite, respit, subst. schorsing, uitstel, respijt, geduld; — verb.
uitstellen, schorsen, verdagen: Days of — = respijtdagen.

Resplendence, risplend’ns, luister, glans; Resplendent = glans- of
luisterrijk.

Respond, rispond, subst. reponsorie, beurtzang tusschen geestelijke en
koor (of gemeente) in een deel der Litany en Communion Service der
Angl. Kerk; — verb. antwoorden, beantwoorden, vergoeden, voldoen: He
—ed to my summons = gaf gehoor aan; —ent, subst. antwoorder, gedaagde;
adj. (be)antwoordende, overeenkomstig: —ent to our wishes =
overeenkomstig; —entia, respondenšiə, leening op de lading van een
schip, respondentia; Response, rispons, antwoord: I doubt — = ik weet
niet welk antwoord zal komen; The clerk read the —s = las de antwoorden
(kerkdienst); In — to a summons = ingevolge; Responsibility,
risponsibiliti, verantwoordelijkheid; adj. Responsible; subst. —ness;
Responsion, risponš’n, antwoord: —s = eerste examen voor den B.A. graad
(Oxford) = Little Go (Cambr.); Responsive = (be)antwoordend,
overeenkomstig: — to your kind words = in overeenstemming met (in
antwoord op); Responsory, risponsəri, antwoordend; subst. responsorium.

Rest, rest, subst. rust, kalmte, slaap, doodslaap, bok (bij het
biljarten of schieten), steun, pauze, rust (muz.), rest, overschot, de
overigen, appeltje voor den dorst (fig.); — verb. rusten, slapen,
steunen, leunen, berusten op (on), tot rust brengen, laten uitrusten,
laten leunen: A shoeblack’s — = bankje, kastje; He is at — now = de
(eeuwige) rust ingegaan; I hope I have set your heart at — on that
point = u hieromtrent gerustgesteld heb; With lance in — = met gevelde
lans; We retired to — at eleven = begaven ons ter ruste; These are
glorious times, Christmas among the — = onder andere Kerstfeest; There
were men of all kinds, men of genius among the — = en ook mannen van
genie; For the — = overigens; The train —ed at a great station = hield
eenigen tijd stil; She —ed back in her carriage = leunde achterover;
Many members of the family — in this churchyard = liggen begraven; He
—ed on his arms = leunde op; Your eye will — with pleasure on that
scene = zal met welgevallen rusten; The decision —s with you = is aan
u; The victory will — with us = zal onzer zijn; Why do you not —
yourself, take —? = waarom neemt ge geen rust; I am —ed now =
uitgerust; — assured = houd u verzekerd; To — contented = tevreden
zijn; These thoughts — me when weary, and comfort me in trouble =
schenken mij rust; You — me = je aanwezigheid is een weldadige rust
voor me; God — his soul! = zijn ziel ruste in God; God — you merry
gentlemen = uwe zielen rusten in God; —-capital = reserve; —-cure =
rustkuur; —ful = kalm, rustig; subst. —fulness; —ing-place =
rustplaats, graf; —(ing)-stick = schilderstok; —less = rusteloos,
slapeloos, onstuimig, woelig; subst. —lessness.

Restitution, restitjûš’n, teruggave, schadeloosstelling: To make —;
adj. Restitutive.

Restive, restiv, koppig, weerspannig; subst. —ness.

Restorable, ristôrəb’l, herstelbaar; subst. —ness; Restoration,
restəreiš’n, herstel(ling), verlevendiging, restauratie: The — = het
herstel van het koningschap (met Karel II) in 1660; Restorative,
ristôrətiv, subst. en adj. herstellend, versterkend, genezend (middel);
Restorator = restaurateur; Restore, ristö, herstellen, genezen,
vernieuwen: You will soon be —d = beter zijn; Everything was —d to him
= hem teruggegeven; He was —d to favour = in de gunst hersteld; To — to
life = in ’t leven terugroepen; —d to the throne = op den troon
hersteld; —r.

Restore, rîstö, opnieuw opslaan (in het pakhuis).

Restrain, ristrein, bedwingen, beteugelen, inhouden, beperken: He was
—ed from doing it = hem werd belet; I could not — myself from asking
that question = mij niet weerhouden; All my remarks are —ed to these =
beperkt tot, bepalen zich tot; —able = beteugelbaar, beperkbaar; —edly
= in beperkten zin; —er = wie of wat beteugelt of bedwingt; Restraint =
dwang, beperking, verkorting, hechtenis: You are under no — any longer
= weer geheel vrij; It is a great — upon us = het legt ons grooten
dwang op; To keep under — = in hechtenis houden; He put a — upon my
liberty = hij besnoeide mijne vrijheid; He put all kinds of —s on us =
hij beperkte ons op alle manieren.

Restrict, ristrikt, beperken, bepalen; —ion, ristrikš’n, beperking,
voorbehoud; —ive = beperkend, bepalend: subst. —ness.

Restringent, ristrinž’nt, subst. en adj. stoppend (middel).

Result, rizɐlt, subst. gevolg, uitslag, slotsom; — verb. volgen uit;
uitloopen op: The long —s of time = al wat de tijd heeft opgeleverd;
Can any good — from it? = hieruit voorkomen; Let us see what it will —
in = wat er van komt; —-fee = belooning voor vorderingen (school);
—ant, subst. resultante (werktuigkunde); adj. als resultaat: The —ant
impression is one of contrast rather than of harmony = de totaalindruk;
—less.

Resume, riziûm, hervatten, weder opnemen, weer aanknoopen: To —
business = weer openen; To — a discourse = weer opvatten; Old
friendships were —d = werden hernieuwd.

Résumé, reižumei, kort overzicht.

Resummon, rîsɐm’n, opnieuw dagvaarden; subst. —s.

Resumption, rizɐmš’n, hervatting.

Resupine, rîsiupain, achterover, op den rug, nalatig.

Resurrection, rezərekš’n, opstanding, verrijzenis; lijkenroof: Christ’s
— from the dead; —-man = lijkendief; —-pie = pastei van overgeschoten
vleesch; —ist = —-man.

Resurvey, rîsɐ̂vei, rîsəvei, hernieuwd onderzoek, nieuwe meting.

Resurvey, rîsəvei, opnieuw onderzoeken, opnieuw meten.

Resuscitate, risɐsiteit, opwekken, doen herleven, hernieuwen; subst.
Resuscitation; adj. Resuscitative; Resuscitator = wie of wat opwekt of
doet herleven.

Ret, ret, roten (v. vlas); —tery, —tory = plaats om vlas te roten.

Retail, rîteil, riteil, subst. verkoop of handel in het klein; adj.
détail...: Cigars wholesale and — = in ’t groot en klein; To sell by —;
Sold — everywhere; He is a — dealer = kleinhandelaar; — trade =
kleinhandel; —ment.

Retail, riteil, in het klein verkoopen, uit de tweede hand verkoopen,
bij stukjes en brokjes mededeelen, aan velen vertellen: He —ed to us
accurate accounts of the dishes, the dresses and the scandal at
yesterday’s dinner = gaf ons een omstandig verslag van; To — nonsense =
onzin verkoopen; —er = slijter, kleinhandelaar.

Retain, ritein, in bezit houden, behouden, onthouden, in dienst nemen,
bespreken: The men are especially —ed for this purpose = voor dit doel
gehouden; —er = bediende, vazal, volgeling, honorarium waardoor men
zich van de hulp van een barrister verzekert (gewoonl. 10 guineas) =
—ing-fee; I have a —er from that periodical in my pocket = honorarium
(als uitnoodiging om iets te schrijven).

Retake, rîteik, opnieuw nemen of vangen.

Retaliate, ritaljeit, vergelden (upon); subst. Retaliation;
Retaliative, Retaliatory = vergeldend, wraaklustig.

Retard, ritâd, subst. vertraging; — verb. vertragen, tegenhouden,
uitstellen; —ation = vertraging, uitstel; adj. —ative; —er = wie of wat
vertraagt.

Retch, retš, kokhalzen.

Retell, rîtel, opnieuw vertellen.

Retention, ritenš’n, terughouding, vermogen om te onthouden,
achterhouding; Retentive = terughoudend, bewarend: He has a — memory =
een sterk geheugen; The house was still — of its former state = had
iets behouden van zijn vroegeren toestand; subst. —ness.

Reticence, Reticency, retisens(i), stilzwijgendheid, verzwijging; adj.
Reticent.

Reticular, ritikjulə, netvormig, ingewikkeld; Reticulated = netvormig;
Reticulation = netwerk; Reticule, retikjûl, dameswerktaschje;
Reticulum, ritikjul’m, tweede maag der herkauwers; Retiform =
netvormig; Retina, retinə, netvlies; adj. Retinal; Retinitis,
retinaitis, ontsteking van het netvlies.

Retinue, retinjû, gevolg, stoet.

Retiracy, ritairəsi, afzondering, voldoend vermogen (Amer.); Retiral,
ritair’l, terugtocht, ontslag; inlossing van een wissel; Retire,
ritaiə, (zich) terugtrekken, verwijderen, naar bed gaan, heengaan,
aftreden, uit de zaken gaan, intrekken: To — from the army (service) =
den dienst verlaten; To — from business = zich uit de zaken
terugtrekken; To — from the examination = zich terugtrekken; To — from
practice = de praktijk neerleggen; I — to my bedroom = ik ga naar mijne
slaapkamer; They did not know where to — to = waarheen te gaan; Retired
= teruggetrokken, afgezonderd, oud, gepensionneerd, rentenierend: A —
baker, Indian Judge, postman; To go on the — list = gepensionneerd
worden; On — pay = op nonactiviteitstractement; Retirement =
eenzaamheid, afzondering, verwijdering, uittreding, pensionneering;
Retiring = (zich) terugtrekkend, bedeesd, bescheiden: He is — rather
than shy = meer teruggetrokken dan bedeesd; — allowance = pensioen.

Retorsion, ritöš’n: —s = represaillemaatregelen.

Retort, ritöt, subst. scherp, vinnig antwoord; retort; — verb.
terugwerpen, een scherp antwoord geven: I —ed upon him = ik raakte hem
weer, weerlegde hem.

Retouch, rîtɐtš, subst. het retoucheeren; — verb. retoucheeren; weer
aanroeren: Don’t — on the subject; —er; —ment.

Retrace, ritreis, weer naspeuren, opnieuw nagaan, weer óvertrekken (van
eene schets, etc.): We —d the events of our lives = gingen weer na; Let
us — our steps to the wood = teruggaan naar.

Retract, ritrakt, terugtrekken, intrekken, herroepen: I — the insult =
trek de beleediging in; —ability = intrekbaarheid; adj. —able; —ation =
herroeping, intrekking; —ile = intrekbaar; —ion = intrekking,
herroeping; —or = herroeper, spier voor de terugtrekkende beweging.

Retreat, ritrît, subst. terugtocht, stil verblijf, afzondering,
wijkplaats; — verb. terugtrekken, wijken, afzien van: To effect (make)
a — = zich terugtrekken; To make good one’s — = terug trekken, zich een
terugtocht verzekeren; The enemies sounded, beat a — = gaven (op hoorn
of trom) het signaal tot den terugtocht; A pleasant — among the valleys
= een heerlijk stil plekje; In — = uit dienst.

Retrench, ritrenš, besnoeien, verkorten, bezuinigen, beperken,
verschansen; —ment = afsnijding, besnoeiing, inkrimping, verkorting,
verschansing.

Retributer, ritribjutə, vergelder, vergoeder; Retribution, retribjûš’n,
vergelding, belooning, vergoeding; adj. Retributive, Retributory.

Retrievable, ritrîvəb’l, herstelbaar; subst. —ness; Retrieval,
ritrîv’l, herstel; Retrieve, ritrîv, herstellen, terugvinden, weer goed
maken, apporteeren: She afterwards —d her shortcomings = maakte weer
goed; —r = jachthond (die geschoten wild apporteert).

Retroact, ritrəakt, retrəakt, terugwerken; —ion = terugwerking; adj.
—ive.

Retrocede, rîtrəsîd, teruggaan, wijken; subst. Retrocession,
rîtrəseš’n.

Retrogradation, rîtrəgrədeiš’n, achteruitgang, ontaarding; Retrograde,
rîtrəgreid, retrəgreid, adj. (zich) achterwaarts bewegend,
achteruitgaand, ontaardend; — verb. achteruitgaan, ontaarden;
Retrogression, rîtrəgreš’n, achteruitgang, ontaarding; adj.
Retrogressive.

Retrorse, ritrös, achterwaarts gebogen.

Retrospect, rîtrəspekt, retrəspekt, terugblik; Retrospection =
terugblik; Retrospective: — law = wet met terugwerkende kracht; — view
= terugblik, teruggewende blik; He is a retrospicient (rîtrəspiš’nt)
man = een man, die met voorliefde den blik achterwaarts richt.

Return, ritɐ̂n, subst. terugkomst, terugkeer, omloop, teruggave,
belooning, beantwoording, verkiezing, officieel rapport, winst,
opbrengst, voordeel, retourkaartje; — verb. terugkomen, terugkeeren,
terugzenden, nogmaals vóórkomen, terugbetalen, kwijten, antwoorden,
officieel rapporteeren, verkiezen: A — of hospitality =
contra-beleefdheid; The — of spring = de terugkeer der lente; By — mail
(post) = per keerende post; In — for this = ter vergoeding hiervan; In
— of services rendered = ter vergelding van; On — = in commissie; To
make a false — of one’s income to the tax-gatherers = onjuiste opgave
doen; To meet with a base — = ondankbaar behandeld worden; To obtain a
fair — upon capital = behoorlijke rente maken; —s = omzet, tegenwaarde,
ontvangsten; The government —s = de officieele statistieken; I wished
him many happy —s of the day = dat hij het nog dikwijls mocht beleven;
Small profits and quick —s = kleine winst bij vluggen omzet; He has not
—ed evil with (for) evil = geen kwaad met kwaad vergolden; A great
liberal majority was —ed = werd verkozen; My partner did not — my suit
= heeft niet aan mijn invite (kaartspel) gevolg gegeven; To — thanks =
bedanken; To — a visit = een visite terugbrengen; —-cargo =
retourvracht; —-check = sortie (theat.); —-day = dag, waarop een
beschuldigde wordt voorgebracht om de uitspraak te hooren; —-match =
revanchepartij; —-ticket = retourbiljet; —able = wat hersteld of
teruggegeven kan worden: —able goods; —ing officer = voorzittend
ambtenaar bij eene Parlementsverkiezing.

Reunion, ri-jûnj’n, hereeniging, reunie; Reunite, rîjunait, hereenigen,
verzoenen.

Revaccinate, rîvaksineit, herenten; subst. Revaccination.

Revalenta, revəlentə, revalenta, linzenmeel.

Reveal, rivîl, openbaren, bekend maken; —able = wat geopenbaard kan
worden; subst. —ableness; —er.

Revel, rev’l, subst. luidruchtige pret of partij; — verb. pret maken,
luidruchtig feest vieren, brassen: Master of the —s = een soort van
“Prins Carnaval” bij de oude feesten op Kerstmis; —ler = zwierbol,
pretmaker; —ry = luidruchtige feestvreugde, brasserij.

Revelation, revəleiš’n, openbaring, laatste bijbelboek = Book of the —;
adj. —al.

Revenge, rivenž, subst. wraak(zucht), revanche; — verb. wreken,
weerwraak nemen: In — of former insults = uit wraak over; I did it out
of — = uit wraak; To give an adversary his — = “revanche” geven; He
glutted his — = wreekte zich vreeselijk; To take one’s — on; I will be
—d on you = ik wil mij op u wreken; —ful = wraakgierig; subst.
—fulness; —r = wreker.

Revenue, revənjû, inkomsten, tollen: The Public —(s) = de inkomsten van
den staat; —-cutter = recherchevaartuig (tegen den smokkelhandel);
—-officer = ambtenaar der douane.

Reverberant, rivɐ̂bərənt, weergalmend, terugkaatsend; Reverberate,
rivɐ̂bəreit, terugkaatsen, weergalmen; Reverberation = terugkaatsing,
weergalming; oven; adj. Reverberative = Reverberatory, subst. reverbeer
(strijk-, puddel-)oven = — furnace.

Revere, rivîə, eerbiedigen, hoogachten; Reverence, revərens, subst.
eerbied, hoogachting, eerwaarde; — verb. vereeren, eerbiedig groeten:
Your — = Uw Eerwaarde; Saving your — = met allen eerbied, met alle
respect; —r; Reverend, revərend, eerwaardig, eerwaarde (voor
geestelijken): The Very — Dean of W. = de hoogeerwaarde deken van W.;
The Right — Bishop of London = zijne hoogwaardigheid; The Most —
Archbishop of Canterbury = zijne doorluchtige hoogwaardigheid;
Reverent, revərent, eerbiedig, nederig, onderdanig; He laid the book
down —ially (revərenšəli) = hij legde het boek eerbiedig neer; Reverer
= vereerder.

Reverie, revəri, revərî, mijmering, droomerij.

Revers, rivîə, revers.

Reversal, rivɐ̂s’l, herroeping, vernietiging, omlegging.

Reverse, rivɐ̂s, omgekeerd, tegengesteld; subst. keerzijde, achterkant,
omverwerping, omkeer, tegenspoed, nederlaag, tegenovergestelde; — verb.
omkeeren, omleggen, omschakelen, de richting wijzigen, onderstboven
keeren, omverwerpen: That is the — of the medal = de keerzijde; He said
the — of what he intended = het omgekeerde; The chairman —d the order
of the day = veranderde, keerde om de orde der werkzaamheden; He held
his pipe —d = hij had de pijp met de opening naar beneden in den mond;
—r = stroomwisselaar; Reversible = omkeerbaar, herroepelijk, wat aan
beide kanten gedragen kan worden: — Coat; Reversion, rivɐ̂š’n, atavisme,
het weder toevallen (van een erfgoed) aan een persoon na den dood van
den tegenwoordigen bezitter: He has an estate in — of £ 300 a-year;
Reversionary, rivɐ̂šənəri: He had a — right to the crown = het recht op
de kroon kon op hem terugvallen; Reversioner = iemand die eene
reversion heeft; Revert, rivɐ̂t, omkeeren, terugkomen, terugkeeren tot
den schenker of diens erfgenamen: That will — to you = dat zal u later
ten deel vallen; He —ed to the subject again and again = kwam telkens
weer terug; The conversation —ed to our plan = kwam weer op; Revertible
= teruggaand, terugkeerend; Revertive = omkeerend, wisselend.

Revest, rîvest, weder bekleeden, weder instellen, terugkeeren tot den
vorigen eigenaar.

Revet, rivet, bekleeden; —ment = bemanteling (vestingb.).

Review, rivjû, subst. overzicht, revisie (ook jur.), recensie,
aankondiging, tijdschrift met opstellen en recencies, revue, inspectie;
— verb. terugzien op, herzien, recenseeren, inspecteeren: The — of —s
is a well-known monthly = de “revue der revues”; Works —ed in this
number = in dit nummer besproken; The queen —ed the fleet off Spithead
= hield eene vlootschouw bij; —er = recensent.

Revile, rivail, smaden, beschimpen; subst. —ment; —r; He said it
revilingly = smadelijk.

Revisal, rivaiz’l, revisie; Revise, rivaiz, subst. herziening, revisie;
— verb. herzien, verbeteren, revideeren; —r = corrector; Revising
barrister = revisor der kiezerslijsten; Revision, riviž’n, herziening,
revisie; adj. Revisional = Revisionary.

Revisit, rîvizit, nogmaals bezoeken.

Revival, rivaiv’l, herleving, weder opleving, weder opvoering, herstel;
godsdienstige opwekking of herleving = —ism; —ist = voorstander van
(bijeenkomsten tot) opwekking van godsdienstig leven; Revive, rivaiv,
herleven, nieuw leven herkrijgen, weer opleven (opvoeren), opwekken,
vernieuwen, weer moed imboezemen: Old differences should not be —d =
men moet geen oude koeien uit de sloot halen; Let me — your memory a
little = wat opfrisschen; —r = soort vlekkenwater, borrel; Revivify,
rîvivifai, opnieuw bezielen; Revivor, rivaivə, hervatting van een
rechtsgeding.

Revocability, revəkəbiliti, rivoukəbiliti, herroepbaarheid; adj.
Revocable, revəkəb’l, rivoukəb’l, subst. —ness; Revocation, revəkeiš’n,
herroeping; Revoke, rivouk, subst. renonceeren; — verb. herroepen,
intrekken, vernietigen, renonceeren (bij het kaarten): The judgment
cannot be —d = is onherroepelijk.

Revolt, rivoult, rivolt, subst. opstand, oproer; — verb. in opstand
komen, walgen van: The labourers were in — = maakten oproer; In vain
did he try — = beproefde hij het met oproer; The meal —ed him = stond
hem tegen; —er = oproermaker, oproerling, afvallige; A —ing deed =
stuitende; A —ing smell = walgelijke.

Revolution, revəl(j)ûš’n, omwenteling, omloop, revolutie: The rotation
of the earth on its axis, and its — round the sun = en haar loop om de
zon; —ary, subst. revolutionair; adj. omwentelingsgezind: —ary ideas =
revolutionaire denkbeelden; —ist = omwentelingsgezinde; —ize = eene
omwenteling veroorzaken, een geheelen omkeer brengen in: Darwin’s works
have —ized all our old-world systems = al onze ouderwetsche stelsels
omvergegooid.

Revolve, rivolv, omdraaien, omwentelen, voortrollen, overleggen,
overdenken: There he stood, revolving many memories = terwijl hij vele
herinneringen bepeinsde; To — in one’s mind = overpeinzen; —r =
revolver; Revolving: — light = draaiend licht van een vuurtoren; —
winds = dwarrelwinden.

Revulsion, rivɐlš’n, plotselinge en geweldige ommekeer; afleiding
(eener ziekte); Revulsive, adj. afdrijvend; subst. afdrijving,
afdrijvend middel.

Reward, riwöd, subst. belooning, vergoeding, jagersrecht; — verb.
beloonen, vergelden: Give it him as a — = ter belooning; —er; —less =
zonder belooning.

Rewrite, rîrait, opnieuw schrijven: Sixth edition, entirely rewritten =
geheel nieuw bewerkte uitgaaf.

Reynard, rein’d, ren’d; Reynold, ren’ld, Reinout; Reynolds, ren’ldz.
Rhadamant(h)ine, radəmant(h)in, streng rechtvaardig, afdoende, zonder
beroep.

Rhaetian, rîšən: — Alps.

Rhapsodic(al), rapsodik(’l), rhapsodisch, zonder samenhang; Rhapsodist
= rhapsode (rondtrekk. Grieksch volkszanger), reciteerder van verzen;
Rhapsodize = rhapsodieën opzeggen, zingen of voordragen; Rhapsody,
rapsədi, rhapsodie.

Rhea, rîə, Rhea; Amerik. struis.

Rheims, rîmz.

Rhenish, reniš, subst. Rijnwijn = — wine; — Prussia.

Rhetia, rîšiə, Rhetië.

Rhetoric, retərik, declamatie, welsprekendheid; —al, rətorik’l,
oratorisch: —al art; —ian, retəriš’n, redekunstenaar, declamator.

Rheum, rûm, abnormale afscheiding van de slijmvliezen, tranen, slijm;
—y eyes = druipoogen.

Rheumatic, rumatik, rheumatisch, jichtig: —s = rheumatiek; Rheumatism,
rûmətizm, rheumatisme.

Rhine, rain, Rijn: The Lower, Middle, Upper —.

Rhino, rainou, “duiten”, “moppen”: To sport the — = over de brug komen
(fig.).

Rhinoceros, rainosəros, neushoorndier.

Rhinoscope, rainəskoup, neusspiegel; Rhinoscopy, rainoskəpi, onderzoek
van den neus.

Rhode Island, roud-ail’nd; Rhodes, roudz, Rhodes (eiland); Rhodesia,
roudîziə; Rhodian, roudj’n, subst. en adj. (bewoner) van Rhodes.

Rhododendron, roudədendron, Rhododendron.

Rhomb, rom(b), ruit; —ic = ruitvormig.

Rhomboid, rombôid, scheefhoekig parallelogram; —al, rombôid’l,
ruitvormig.

Rhone, roun, Rhône.

Rhubarb, rûbâb, rabarber.

Rhumb, rɐm(b), kompas, windstreek; —-card = windroos; — line = lijn
welke alle meridianen onder denzelfden hoek snijdt.

Rhyme, raim, subst. rijm, poëzie, metrum; — verb. (be)rijmen,
harmonieeren: The plan has neither — nor reason = is hoogst ongerijmd
en roekeloos; He answered without — or reason = zijn antwoord had slot
noch val; Male, female — = mannelijk (staand), vrouwelijk (slepend)
rijm; —less = rijmloos; —r, —ster = rijmelaar, verzensmid.

Rhythm, rithm, ridhm, klankmaat, rhythmus; —ic(al) = rhythmisch,
welluidend; periodiek (v. ziekten).

Rial, rîəl, Spaansche reaal.

Rialto, rialtou.

Riancy, raiənsi, vroolijkheid; Riant = vroolijk.

Rib, rib, subst. rib, inhout (van een schip), hoofdnerf (van een blad),
vrouw (1 Mos. II. 21); — verb. met ribben omsluiten, van ribben
voorzien; —-roast = afranselen; —-roaster = ribbestoot; —bed = geribd;
—bing = geribd verwulf.

Ribald, ribəld, subst. en adj. liederlijk (mensch); —ry = liederlijke
en vuile taal, ontucht.

Rib(b)and, rib’n(d) = Ribbon: He took up the —s (ribbons) of the
conversation, and kept them in his own hand = hij nam de leiding van
het gesprek en behield die.

Ribbon, rib’n, lint, band(je): Blue —, Zie Blue; To handle the —s =
zelf mennen; To tear (in)to —s = in flarden scheuren; —-grass =
rietachtig kanariegras; —ism = beginselen der — Society = een geheim
Iersch genootschap (van —men), opgericht in 1808, die een groen bandje
als insigne dragen.

Ribston pippin, ribst’npipin, een fijne soort appel.

Rice, rais, rijst: The Duke and Duchess left for their honeymoon amid a
complete shower of — and throwing of the slipper = te midden van een
ware bui van rijst en het nawerpen van de pantoffel; —-bird =
rijstvogeltje; —-flour; —-milk = rijstepap; —-paper; —-plantation =
rijstveld; —-pudding = rijsttaart; —-starch; —-table = ind. rijsttafel;
—-weevil = rijstworm.

Rich, ritš, rijk, kostelijk, voortreffelijk, overvloedig, vruchtbaar,
sterk, voedzaam, zoet, saprijk, klankrijk, gepeperd: The — = de rijken;
The New — = parvenus; Such food is too — for me = mij te machtig; She
has a — voice = heerlijke, klankrijke; He is — beyond the dreams of
avarice = rijker dan een vrek het zich durft droomen; — in silver =
rijk aan zilver; —es = rijkdom(men), pracht; —ness = rijkheid,
overvloed(igheid), voedzaamheid, volheid.

Richard, ritšəd, Richard; Richardson, ritšəds’n; Richmond, ritšm’nd.

Rick, rik, subst. hooimijt, hoop koren; — verb. ophoopen, tot een mijt
vormen.

Ricketiness, rikətinəs, subst. v. Rickety.

Rickets, rikəts, Engelsche ziekte.

Rickety, rikəti, aan de Engelsche ziekte lijdend, zwak in de
gewrichten, wankel, waggelend: — stairs = wrak.

Rickshaw, rikšô, tweewielig karretje door een man getrokken (Indië,
China, Japan) = Jinricksha.

Ricochet, rikəšet, rikəšei, rikəšet, subst. terugstuiting, opstuit,
afkaatsing; ricochetschot; — verb. ricochet schieten, terugstuiten,
even aanraken.

Rid, rid, adj. bevrijd; — verb. bevrijden, afhelpen, reinigen,
zuiveren: He could not get — of his toothache = van zijne kiespijn niet
afkomen; He — me of my pain = hielp mij van de pijn af; To — of
caterpillars, from moss; Riddance, rid’ns, bevrijding, verlossing: He
made a clear — = hij zette alles aan kant; He is gone, and it’s a good
— = wij zijn gelukkig van hem af; A gentle — = daar zijn we netjes
afgekomen.

Ridden, rid’n, part. perf. van to ride.

Riddle, rid’l, subst. raadsel; groote zeef; — verb. oplossen, in
raadsels spreken, in de war brengen, ziften, besnoeien, met kogels
doorboren: To propose, to solve a — = opgeven, raden; The fence was —d
with bullets = doorboord van geweerkogels; Don’t — your plans before
they are ripe = breng niet in de war; —r = raadselachtig spreker.

Ride, raid, subst. rit, toertje, rijweg; — verb. rijden, voor anker
rijden: To give a — = laten rijden (ook kinderen op den rug); To go
long bicycle —s = fietstochten maken; The young ladies have gone for a
— = zijn uit toeren; To have a — = To take a — = een ritje doen; To
have donkey —s = ezeltje rijden; It’s a two hours’ — = twee uur
sporens; Within a few minutes’ railroad — = binnen een paar minuten
sporens; To — a bicycle, a horse; She can’t — an ounce under sixteen
stone = zij weegt bepaald geen ons minder dan 224 Eng. ponden; The ship
—s easy, hard = het schip rijdt gemakkelijk, zwaar op zijn anker; The
ship was riding at anchor = het schip reed op zijn anker; To — in a
railway-carriage (in a coach) = rijden in; He attempted to — off under
cover of a mistake = hij trachtte zich schoon te wasschen door te
beweren, dat het een vergissing was; The steamer will — out the storm =
de stoomboot zal den storm wel afrijden (voor anker); I rode outside an
omnibus = boven op; He rode roughshod over me = tiranniseerde mij; He
—s well to hounds = hij blijft (bij de vossenjacht) steeds achter en
zoo dicht mogelijk bij de honden; He rode to cover = reed ter jacht
(Zie Cover); Rider = rijder, ruiter, pikeur, temmer; bijblad,
toegevoegde clausule: I have been a — in cabs, on omnibuses = heb
gereden in; To add, To put, To move as a — = als clausule toevoegen,
voorstellen; The — was an old gentleman = passagier; He selected the
hardest — from my book = het moeilijkste vraagstuk; —less.

Ridge, ridž, subst. hoogte, rug of keten, nok, vorst (van het dak); —
verb. in voren ploegen: The sea was ridging roughly eastward, and
almost overwhelmed the vessel = de golven vormden hooge kammen van west
naar oost; —-pole, —-piece, —-plate = nokstuk (timmerwerk aan den nok);
—-tile = vorstpan; Ridgy = zich in ruggen of hoogten verheffend.

Ridicule, ridikjûl, subst. belachelijkheid, hoon, spot; — verb.
belachelijk maken, bespotten: To cover (treat) with, To turn into — =
belachelijk maken; He is a past master of killing — = volleerd in
vernietigenden (bijtenden) spot; His proposal was —d by the whole
meeting = werd bespot; —r; Ridiculous, ridikjuləs, belachelijk,
bespottelijk; subst. —ness.

Riding, raidiŋ, rij - -; subst. rijden, rijweg; eene der drie
afdeelingen van Yorkshire: They were playing the game of “spy for —s” =
ze speelden “vangertje”, waarbij de gevangen jongen den vanger op zijn
rug moet laten rijden; —-academy = —-school; —-breeches; —-crock,
(-crop, -rod, -whip) = karwats; —-habit = rijkleed voor dames; —-hall =
rijschool; —-lights = ankerlichten; —-master = pikeur, stalmeester;
—-rimes (rhymes) = rijmen in twee-regelige versjes; —-school =
rijschool; Little Red-—-Hood = Roodkapje.

Ridotto, ridotou, bal masqué.

Rife, raif, overvloedig, algemeen heerschend, vol van (with): Bribery
was — = omkooperij kwam veel voor; subst. —ness.

Riffler, riflə, raspvijl.

Riffraff, rifraf, gepeupel, uitvaagsel; uitschot.

Rifle, raif’l, subst. geweer met getrokken loop; — verb. wegvoeren,
rooven, leegplunderen, een getrokken loop maken (—s = fuseliers,
jagers); —-barrel = getrokken loop; —-barrelled = met getrokken loop;
—-brigade, —-corps; —man = jager, scherpschutter; —-pit = kuil voor
scherpschutters; —-range = schietbaan; —-shot = geweerschot: He lived
within —-shot of my retreat = op geweerschotsafstand; —r = roover,
plunderaar.

Rift, rift, subst. kloof, spleet, scheur, gebrek, misverstand,
oneenigheid; — verb. scheuren, splijten, kerven.

Rig, rig, subst. tuigage, want, opschik, voertuig, vischgerei, grap,
streek; — verb. optuigen (ook fig.), uitdossen; voor den mal houden: I
am up to your —s = ik weet wat je in ’t schild voert; I never thought
of running such a — = dat me zoo iets gebeuren zou; To run the — upon =
voor den mal houden; He gets a new —-out = een nieuw pak; He was —ged
out in a pair of new trousers = uitgedost in; He —ged the market = hij
beheerschte de markt (Am.); —ger = scheepstuiger; riemschijf;
speculant; —ging = tuigage, want: Running, Standing —ging = loopend,
staand want; —gish = verpierewaaid.

Riga, raigə, rîgə.

Right, rait, subst. recht, aanspraak, rechterhand, rechterkant,
rechterzijde (in eene wetgevende vergadering); stuk land, aandeel in
fabriek of mijn (Amer.); adj. en adv. recht, billijk, rechtvaardig,
juist, rechter of rechts(ch); — verb. recht zetten, oprichten, recht
laten wedervaren, zich oprichten: The — = Rechterzijde (Parl.); Mr. —
is not yet come = de rechte Jozef is nog niet verschenen; Bill
(Declaration) of —s = het Eng. charter van 1689; It would not come — =
het wou niet goed komen; We shall soon put (set) this to —s = dat
spoedig in orde brengen; I’ll send him to the —-about very soon = hem
gauw wegzenden, rechtsomkeert doen maken; To have a (no) — to = recht
(geen recht) hebben op; He did not hear, know the —s of it = hoorde,
wist er het fijne niet van; They killed a — and left of rabbits =
schoten konijnen rechts en links neer; Good shooting does not guarantee
—s and lefts at partridges = is nog geen waarborg voor eene goede
patrijzenjacht; By —s = eigenlijk; You are in the — = hebt gelijk; She
had a fortune in her own — = zij had zelf fortuin; A duchess in her own
— = eene hertogin die zelf de rechten heeft, aan dien rang verbonden
(behalve een zetel in The House of Lords); He was standing on the — =
hij stond aan den rechterkant; To the — = naar rechts; He was strictly
within his —s = in zijn recht; — about face (turn) = rechtsomkeert; All
—, my boy = in orde, baasje; You are — = hebt gelijk; That is —, set
him — = goed zoo, help hem op weg; It is not — for you to say so = het
past u niet; I am on the — side of fifty = nog geen vijftig; On the —
side of five guilders = over de; On the — side of fortune = schatrijk;
To put — = in orde brengen, verbeteren; We’ll soon set it — = het gauw
in orde brengen; — across = dwars over; — away = terstond (Amer.); A —
down Londoner = oprechte, echte; — down to the bottom = loodrecht naar
de diepte; — opposite = vlak hier tegenover; To tell — out = zonder
omwegen; To read — through = in één stuk door; — to the point = recht
op het doel af; I am — glad that I went — up to the top of the building
= erg blij, ... heelemaal naar; I must be —ed, or I will — myself = er
zal mij recht geschieden, of ik zal mij zelven recht verschaffen;
Things will — themselves = zullen wel van zelf in orde komen; To — the
helm = het roer midscheeps leggen; To — a pole = een paal rechtop
zetten; — angle = rechte hoek; —-angled = met rechte(n) hoek(en);
—-hand = rechtsch; subst. rechterhand, ook fig. = —-hand man = rechter
nevenman; —-handed = rechtsch, handig; —-hearted = rechtschapen;
—-honourable = titel voor al de pairs in Engeland, voor de zoons en
dochters van Dukes en Marquesses, en de dochters en oudste zoons van
Earls, voor leden van den Privy Council, den Speaker van het House of
Commons, den Lord Chancellor, de Lord Chief Justices, en den Lord Chief
Baron; voor de Lord-mayors van London, Dublin en York, en voor den
Lord-Provost van Edinburgh, zoolang zij in functie zijn; —-lined =
rechtlijnig; —-minded(ness) = rechtgeaard(heid); —eous, raitšəs,
rechtvaardig, rechtschapen, heilig, billijk; —eousness =
rechtschapenheid, reinheid des harten, volkomen gehoorzaamheid aan
Christus; —er: Women’s —er = kampioen voor vrouwenrechten; —ful =
rechtvaardig, rechtmatig: He is the —ful heir = de rechtmatige
erfgenaam; subst. —fulness; —ly = terecht, precies: You —ly refused to
accompany him = hebt terecht geweigerd.

Rigid, ridžid, (ge)streng, stijf, onbuigzaam, hard: — dirigible =
bestuurbare ballon van het stijve stelsel; — examinations = strenge;
subst. —idity = —ness.

Riglet, riglət, lijstje; filet.

Rigmarole, rigməroul, subst. onzin, gewauwel; verhaal door één
begonnen, en achtereenvolgens door de anderen van het gezelschap
voortgezet; adj. dwaas, onzinnig, vervelend.

Rigorism, rigərizm, (ge)strengheid, stiptheid; Rigorist, subst. iemand
van strenge beginselen; adj. streng, stipt; Rigorous, rigərəs,
(ge)streng; straf, stipt, onbuigzaam, hard; subst. —ness; Rigour, rigə,
strengheid, hardheid, nauwkeurigheid.

Rig Veda, rigveidə, het eerste der 4 Veda’s.

Rile, rail, “het land” opjagen.

Rill, ril, subst. beekje; — verb. vlieten; —et = klein beekje.

Rily, raili, uit zijn humeur, boos.

Rim, rim, subst. rand, invatsel, garnituur (v. een bril, b.v.); — verb.
van een rand, etc. voorzien: Her eyes were —med round with weeping =
zij had randen om de oogen van.

Rime, raim, subst. rijm, rijp (zie Rhyme); — verb. tot rijp doen
bevriezen; —-frosted = berijpt.

Rimose, raimous, raimous, vol barsten en spleten; subst. Rimosity,
raimositi; Rimous, raiməs = Rimose.

Rimple, rimp’l, subst. rimpel; — verb. rimpelen.

Rimy, raimi, berijpt, koud en nevelig.

Rind, raind, subst. schors, huid, schil; — verb. schillen: Cheese —,
Pork —s; —less.

Rinderpest, rindəpest, longziekte (vee).

Ring, riŋ, subst. ring, kring, circus, renperk, krijt, kliek; klank,
stel harmonische klokken; — verb. omringen, van een ring voorzien, een
kring van schors van een boom snijden; klinken, luiden, doen klinken of
weergalmen: The — = onafgebroken keten van rijtuigen in Hydepark;
kringvormig opgesteld publiek bij een bokspartij, bokspartij; There is
a — in his voice which gains your sympathy = eigenaardige toon of
klank; There’s a — = er wordt gebeld; To blow —s = kringetjes (rook)
blazen; To be trained to the — = voor het circus opgeleid; Swinging-—s
= ringen (gymn.); He rang the changes on her praise = prees haar op
alle manieren; The bells rang out the old year and rang in the new =
luidden het oude jaar uit en het nieuwe in; I rang up the chemist =
belde op (per telefoon); The curtain was rung up for the second act =
de bel voor het tweede bedrijf luidde; To — up a (forgotten) letter =
in herinnering brengen; The house rang with merriment = vroolijkheid
weerklonk door het huis; —-bolt = ringbout; —-dove = ringduif;
—-dropper = kwartjesvinder; —-finger = ringvinger; —-formed =
ringvormig; —-leader = belhamel; —-mail = maliënkolder; —-master =
pikeur (van een circus); —-streaked = met ringen gestreept; —-tailed =
met kringen op den staart; —-worm = soort duizendpoot, dauwworm (Med.);
—er = klokkenluider; —ing, subst. het luiden, gelui; adj. klinkend,
welluidend: It is still —ing in my ears = het tuit me nog in de ooren;
—let = ringetje, krulletje.

Rink, riŋk, subst. ijsbaan, baan voor kunstrijders, lokaal voor het
rijden op rolschaatsen; — verb. rijden in een Rink: Skating-—.

Rinse, rins, spoelen, omwasschen (away, off, out); Rinsing-tub.

Riot, raiət, subst. oproer, muiterij, drinkgelag, burengerucht; — verb.
oproer maken, muiten, zwelgen, rumoerig zijn, snel slaan (pols): The —
Act was read = de oproerige menigte werd gesommeerd (met verwijzing
naar de Riot Act van 1714) uiteen te gaan; To kick up a — = herrie
schoppen; To run — (Zie Run); —er = zwelger, oproermaker; —ous,
raiətɐs, oproerig, ongebonden; subst. —ousness = —ry.

Rip, rip, subst. scheur, teenen vischmand, bedrieger, deugniet,
waardeloos iets, knol, snoepreisje; — verb. openrijten, lostornen,
losscheuren (up), onthullen, uitstooten: A six months’ — to America =
uitstapje; Don’t — up old sores (half-scarred wounds) = rijt geen oude
wonden open; —per = tornmesje; iets uitstekends: She is a —per = eene
aardige, kranige meid; Jack the —per = een berucht vrouwenmoordenaar; A
—ping little girl = flinke, bovenste beste, kranige meid.

Riparian, raipêriən, aan een oever gelegen of wonende; ook subst.

Ripe, raip, rijp, ontwikkeld, dringend: — wants = dringende behoeften;
He is — for the madhouse = rijp voor; —n = rijp worden of maken; subst.
—ness.

Ripon, rip’n.

Ripost(e), ripoust, tegenstoot, vlug en vinnig antwoord.

Ripple, rip’l, subst. gekabbel, golving; groote kam om vlas te repelen;
— verb. rimpelen, kabbelen; repelen: Chestnut hair with a — in it; It
excited —s of interest = teekenen v. belangstelling; The rippling of
the waves = het kabbelen der golven; —-marks = indrukken van de
wijkende golven op het strand; The beach was —-marked = het strand had
overal de indrukken der golven.

Riprap, riprap, steenstorting (als fundament); ook verb.

Rise, raiz, subst. opstand, opkomst, opslag, verhooging, rijzing,
verheffing, bron, het opkomen, toeneming, verbetering, bevordering; —
verb. opstijgen, opstaan, opkomen, opzwellen, voortkomen, wassen,
toenemen: The — of the Dutch Republic = de opkomst der Nederl.
republiek; That gave — to many cordial greetings = gaf aanleiding tot;
The Rhine takes its — in Switzerland = ontspringt in; I took (got) a —
out of him = ik ben hem te slim af geweest, heb hem belachelijk
gemaakt; The water is on the — = aan het opkomen; Each epithet rose
above the other = elk volgend epitheton was steeds mooier; The House
rose at three in the morning = de zitting werd gesloten; The company
rose from table = stond van tafel op; The whole nation rose in arms =
vatte de wapenen op; The wind soon rose to a storm = verhief zich; The
colour rose to her cheeks = steeg haar naar de wangen; He rose to the
occasion, emergency = was tegen de moeilijkheid opgewassen; He would
not — to my scheme = hij wou mijn plan niet begrijpen, er niets van
weten; He rose to the suggestion = hij begreep den wenk; The words
Plenty, Abundance and Exuberance — upon each other in expressing the
idea of fulness = het begrip overvloed wordt telkens sterker uitgedrukt
door; —r: I am not an early —r = niet matineus; Rising, subst. opstaan,
opstand, opgang, gezwel; adj. opgaande, opkomend, toenemend,
aanzwellend: The — of Lazarus = de opwekking van L.; The — generation =
het opkomend geslacht; They adore (worship) the — (risen) sun = zij
aanbidden de opgaande zon.

Risibility, rizibiliti, subst. v. Risible, rizib’l, belachelijk,
lachwekkend; tot lachen geneigd.

Risk, risk, subst. gevaar, risico; — verb. wagen, in de waagschaal
stellen: He did it at the — of his life = met gevaar van eigen leven; I
won’t run the (a) — = wil mij daaraan niet blootstellen; You are
subject to the —s = moet de risico dragen; —er; —y = gevaarlijk,
gewaagd: A —y experiment = gewaagde proefneming.

Risorial, raisôriəl: — muscle = lachspier.

Rite, rait, godsdienstige plechtigheid, ritus; Ritual, ritjuəl, subst.
rituaal, liturgisch boek met formulieren; adj. ritueel: Is thy meat —ly
prepared? = koscher; Ritualism = ritus; Ritualist = voorstander van de
richting der High Church; kenner der kerkgebruiken; adj. Ritualistic.

Rivage, rividž, oever, kust.

Rival, raiv’l, subst. mededinger, medeminnaar; adj. mededingend,
concurreerend; — verb. mededingen, wedijveren: He was my — for that
place = mededinger; —ry = —ship = medeminnaarschap, wedijver.

Rive, raiv, scheuren, opensplijten: The tree was riven (riv’n) by
(with) lightning = door den bliksem gespleten; —r.

River, rivə, rivier, stroom: We sailed down, up the — = de rivier af,
op; In (On) the — = op de rivier; The —s = Delta van den Niger, het
Niger-coast Protectorate; —-basin = stroomgebied; —-bed, —-channel =
bedding eener rivier; —-craft = riviervaartuigen; —-driver = vlotter
(Amer.); —-god = stroomgod; —-hog = Z. Amer. waterzwijn; —-head = bron;
—-horse = nijlpaard; —-side = oever.

Rivers, rivəz.

Rivet, rivət, subst. klinknagel; — verb. vastklinken, strak richten op
(to, on), diep inprenten: It remains —ed in my mind for ever = staat in
mijne ziel gegrift; He was —ed to that post = hij zat er vast aan (kon
er nooit eens uit); The Eiffel Tower is the work of the —er = het werk
van den vastklinker, den klinkhamer.

Riviera, rivjêrə.

Rivose, raivous, rivous, gerimpeld.

Rivulet, rivjulet, beek, riviertje.

Rixdollar, riksdolə, rijksdaalder (ƒ 1,50 tot ƒ 2,50).

Roach, routš, (blank-)voorn: As sound as a — = zoo gezond als een
visch.

Road, roud, weg, reis, reede: To be in the —(s) = op de reede liggen; I
am off my — = verdwaald; He was on the — to Vienna = op reis naar;
There is no royal — to learning = de weg naar de wetenschap is vol
moeilijkheden; I have lost my — = ben verdwaald; To put a person on the
right — to = den weg wijzen naar; He has taken to the — = struikroover
geworden; —-agent = tolgaarder; roover (Am.); —-bed = grondlaag v. weg
of spoor; —-book = gids voor steden, wegen en afstanden; —-hog =
onbesuisd fietsrijder; —man = —-mender = wegwerker; —-metal = steenen
voor macadamwegen; He was sitting by (on) the —side = zat aan den weg;
—stead = reede; —ster = rijpaard, koetsier v. diligence, schip (op de
reede), soort fiets; —way = straatweg, bereden gedeelte van een brug.

Roam, roum, rondzwerven, omzwerven: I —ed the streets of the city
aimlessly = zwierf doelloos door; —er.

Roan, roun, subst. roode schimmel; roode kleur; adj. rood- of
ijzergrauw.

Roar, rö, subst. gebrul, geloei, gehuil, geschater, gebulder; — verb.
brullen, loeien, huilen, bulderen, schateren, bruisen, donderen: To
keep the company in a — = aan het schateren; He set the company in (on)
a — = deed schateren van lachen; The whole company set up a — = begon
te brullen van lachen; —er = bruisende golf, luid aanslaande hond,
aamborstig paard; He has a —ing business (trade) = eene woest-drukke
zaak.

Roast, roust, subst. gebraad; adj. gebraden; — verb. braden, branden;
voor het lapje houden, ongenadig plagen: He rules the — (roost) = hij
is de baas, beheerscht alles; — beef, goose, etc.; —er; —ing-jack =
toestel waarin het spit draait.

Rob, rob, rooven, bestelen, plunderen: He —bed me of my gold watch =
ontstal mij; —ber = roover, dief; —bery = rooverij, diefstal.

Rob, rob, gelei, conserf.

Robe, roub, subst. toga, tabberd, staatsiemantel; — verb. kleeden, in
een toga of tabberd kleeden: Gentlemen of the long — = advocaten of
getabberden; Master, Mistress of the — = titel van een hofbeambte, of
hofdame met de zorg voor de garderobe belast; They follow the — as a
profession = zijn bij de magistratuur; —s of office = ambtsgewaad; In —
and crown the king appeared; I have seen him in his —s in the House of
Lords = in zijn pairsmantel gezien.

Robert, robət, Robert; ook: kellner, “Jan”; Robertson, robəts’n;
Robinson, robins’n.

Robin, robin, Robert; roodborstje; —-Good-fellow = goedige kabouter;
—-redbreast = roodborstje; Round — = petitie met de handteek. in een
cirkel, zoodat men niet weet wie het eerst geteekend heeft: That beats
the round — = dat is wat al te erg, al te brutaal.

Roborant, robər’nt, subst. en adj. versterkend (middel).

Roburite, robjurait, roburiet.

Robust, rəbɐst, krachtig, sterk, gespierd; subst. —ness.

Roc, rok, fabelachtige vogel in Arabische sprookjes: —’s egg = iets
fabelachtigs.

Rocambole, rok’mboul, slangelook.

Rochdale, rotšdeil; Rochester, rotšəstə.

Rochet, rotšət, linnen toog; korte pairsmantel; voorn.

Rock, rok, subst. rots, gesteente, klip, soort bonbon, schommel,
spinnewiel; — verb. wiege(le)n, schommelen, wankelen: To be on the —s
(fig.) = in (geld)verlegenheid zijn; To run against a — = zich aan
gevaar blootstellen; —-alum = aluinsteen; —away = een bepaalde Amer.
wagen; —-bound = door rotsen omsloten; —-cork = bergkurk; —-crystal =
bergkristal; —-oil = steenolie, petroleum; —-pigeon = klipduif; —-ruby
= robijn-roode granaat; —-salt = klipzout: —-snake = tijgerpython;
—-soap = bergzeep; —-staff = blaasbalgstok; —-wood = houtasbest; —-work
= rotswerk; —er = wieg, hobbelpaard, onderstel v. een wieg; —ery =
rotswerk (in tuinen, etc.); —iness = rotsachtigheid; —ing-chair =
schommelstoel; —ing-horse = hobbelpaard; —ing-stone = schommelsteen; —y
= rotsachtig, hard als een rots.

Rockefeller, rokfelə.

Rocket, rokət, vuurpijl; — verb. als een pijl opvliegen: To let off a —
= oplaten; To — about (on a horse) = rijden, wippen.

Rockies = Rocky Mountains (Amer.).

Rococo, rəkoukou, Rococostijl (17e eeuw).

Rod, rod, roede (ook maat = 5,029 M.), stok, staf, stang, rotting,
scepter, takje: I have a — in pickle for you = ik heb voor u wat in het
vat; Black — = koninkl. boodschapper en ceremoniemeester in het
Hoogerhuis (altijd een gepension. admiraal of generaal); de staf
waaraan hij zijn naam ontleent; —-fishing = hengelen.

Rode, roud, imperf. van to ride.

Rodent, roud’nt, knaagdier: He is a political — = oude rot (fig.).

Roderic(k), rodərik; Roderigo, rod(ə)rîgou.

Ro(d)ger, rodžə, Rutger; schepers naam voor een ram; stier: We hoisted
the Jolly — = wij heschen de kapervlag (de vlag draagt “Crossbones and
skull” = een schedel met gekruiste doodsbeenderen).

Rodney, rodni; Rodolph(us), roudolf (rədolfəs).

Rodomont, rodəmont, subst. grootspreker, bluffer; adj, blufferig,
snoevend; —ade, rodəmonteid, subst. snoeverij, geschetter; — verb.
bluffen, schetteren.

Rody, rodi.

Roe, rou, ree, hinde; kuit: Soft — = hom; Hard — = kuit; —buck =
reebok.

Rogation, rəgeiš’n, litanie: — days (— tide) = de drie dagen vóór
Hemelvaartsdag, vóór het feest van den H. Marcus; — week =
Hemelvaartsweek.

Roger, rodžə, Zie Rodger.

Rogue, roug, schurk, schalk(je), snaak, grappenmaker, verstooten en
daardoor woest geworden olifant: He is a — in grain = aartsschurk; —’s
march = marsch gespeeld als een soldaat weggejaagd wordt; —ry =
schurkenstreek, snakerij; Roguish = schalksch, schelmachtig; subst.
—ness.

Roil, rôil, troebel maken, sarren, plagen.

Roister, rôistə, snoeven, rumoer (pret) maken; —(er) = snoever,
rumoer(pret)maker.

Roland, roul’nd, Roland: To give a — for an Oliver = met gelijke munt
betalen (fig.).

Roll, roul, subst. het rollen, slingeren (slingering), rol,
(presentie)lijst, register, rond broodje, roffel; — verb. rollen,
wentelen, draaien, slingeren, roffelen, rommelen: To call the — = appèl
houden; To put on the — = op de rol plaatsen; To strike off the — = van
de rol afvoeren; Master of the —s = eerste archivaris v. de Chancery
Division of the High Court of Justice; Office of the —s = archief; —s
of Court, —s of Parliament = officieele perkamentrollen van het hof of
parlement, archieven; The ship —ed and pitched = slingerde en stampte;
He —s himself in luxury (wealth) = baadt zich in weelde; He is like
three persons —ed into one = tot één persoon vereenigd; To — into a
ball = op een kluwen winden; To set the ball —ing = een zaakje aan ’t
rollen brengen; —-call = appèl; Roller = rolstok, rol, zware golf,
lange en breede zwachtel, rolletje; —-blind = rolgordijn; —-skates =
rolschaatsen; Rolling = het rollen, golven, etc.: —-fire =
pelotonsvuur; —-mill = pletmolen, —-plant = —-stock; —-press = rolpers,
mangel; —-stock = rollend materiaal (van een spoor); A — stone gathers
no moss = op een rollende steen zet zich geen mos aan.

Rollick, rolik, zich op nonchalante, losse en vroolijke manier bewegen,
overmoedig zijn: The wood was jubilant with —ing children = van de
dartelende kinderen; We had some —ing fun yesterday = dolle pret.

Roly-poly, roulipouli, kort en dik; —-pudding = opgerold pasteideeg met
confituren; He has a — growlery of style = hij heeft zoo’n gezwollen
brommerigen stijl.

Romaic, rəmeiik, nieuw Grieksch(e taal).

Romal, rəmôl, zijden of haren stof, hoofddoek; rəmal, uit leer of
paardehaar gevlochten zweep (Amer.).

Roman, roum’n, subst. Romein; adj. Romeinsch, Roomsch, met romein of
gewone drukletter: — candle = Romeinsche kaars (soort van vuurwerk); —
Catholic, subst. en adj. Roomsch-Katholiek(e); — law; —ism = Roomsche
leer; —ist = Roomsch-Katholieke; —ize = latiniseeren, Roomsch maken of
worden.

Romance, rəmâns, subst. romance, geschiedkundig verhaal, verdichting,
het romantische, romantiek, Romaansche taal; adj. Romaansch; — verb.
romantische of overdreven verhalen vertellen, overdrijven, liegen; —r =
Romancist = schrijver van romances of verdichte verhalen, opsnijder.

Romanese, roumənîz, Rumeensch(e taal).

Romanesque, roumənesk, romanesk.

Romantic, rəmantik, romantisch, fantastisch, schilderachtig, tot de
Romant. school behoorend; ook subst.: These great —s; —ism = romantiek;
—ist = iemand, die tot de romantische school behoort: He is neither a
realist, nor a —ist; —ness = het romantische.

Romany, roməni, Zigeuner, taal der Z.

Rome, roum, Rome.

Romeo, roumiou; Romford, rɐmfəd.

Romic, roumik, phonetisch spelstelsel van H. Sweet.

Romilly, romili; Romney, romni.

Romp, romp, subst. wild meisje, wild spel; — verb. stoeien, dol spelen;
—ish = wild, uitgelaten; subst. —ishness.

Romulus, romjulɐs.

Ronde, rond, rondschrift (boekdr.).

Rondeau, rondou, rondou, rondeau; soort muziekstuk.

Rood, rûd, kruis, kruisbeeld, roede, stok, ¼ acre (± 10,117 Are); 5,029
M.; —-loft = kruisgalerij (in eene kerk).

Roody, rûdi, geil, weelderig.

Roof, rûf, subst. dak, gewelf, verhemelte (= — of the mouth); — verb.
met een dak bedekken, onder dak brengen: — of Heaven; To be content
with having a — over one’s head; —-tile = dakpan; —-tree = vorstbalk;
—er = daklegger; —ing-felt = asphaltvilt; —less = dakloos; —let =
dakje; —y = met een dak.

Rook, ruk, subst. roek; bedrieger; kasteel (schaakspel); — verb.
bedriegen (in het spel vooral); —er = bedrieger; —ery = bosch met veel
roekennesten, de gezamenl. roeken, broedplaats van zeevogels of robben;
dievenhol(-kwartier), bordeel.

Room, rûm, subst. ruimte, plaats, kamer, vertrek, gelegenheid,
aanleiding, donkerblauwe verfstof; — verb. kamers bewonen: He gave
(left) — = hij ging heen, maakte ruim baan voor een ander; Make — there
= ruimte daar! uit den weg! My — will be preferred to my company = ze
hebben liever dat ik ga dan blijf; I want your — = ik wensch, dat gij
heengaat; There is no — for suspicion = aanleiding tot verdenking; He
was appointed in (the) — of his brother = werd in zijn broers plaats
benoemd; Cloak-—, Zie Cloak; Living-—, Sitting-— = woonkamer; —-mate =
contubernaal; —iness = ruimte: Turin is unrivalled in the matter of
—iness = er is geene ruimer gebouwde stad dan T.; —y = ruim.

Roop, rûp, subst. roep, kreet, heeschheid; —y = heesch, schor.

Roost, rûst, subst. rek of stok, troep vogels bij elkander op een stok;
— verb. slapen, op stok zitten: The hens are at — = op stok; His curse
(chickens) came home to — = hij kreeg zijne trekken thuis; I am going
to — = ga op stok; The barge lies at — in a boat-house = is opgelegd
in; To retire to — = op stok gaan; —er = haan (Amer.).

Root, rût, subst. wortel, stam, grondtoon (van eene snaar), oorsprong,
bron; — verb. doen wortelen, wortel schieten; wroeten, omwroeten,
ontwortelen: Extract the — out of 125 = trek den wortel uit; To go to
the — of the matter = tot den grond der zaak doordringen; That lies at
the — of it = ligt er aan ten grondslag; To take (To strike) — = wortel
schieten; Dutch —s = Hollandsche bloembollen; — and branch = met wortel
en tak; The sow has —ed (out) all the plants = omgewroet; Why do you
not — it out? = roeit ge het niet uit? He stood —ed to the spot = als
aan den grond genageld; —-bound = ingeworteld, onbewegelijk; —-crop =
knollenoogst; —-leaf = wortelblad; —ed: A —ed hatred of injustice =
ingewortelde haat; —er = plant die wortel schiet; uitroeier; radicaal;
—less; —let = worteltje; —y = wortelrijk.

Rope, roup, subst. touw, rist; — verb. draderig zijn, tot draden
uitrekken, met een touw trekken, vastmaken, inhouden (van een paard bij
een wedstrijd): He gave me the —s = liet me vrij spel; I have not got —
enough = ben niet vrij genoeg, kan mij niet voldoende bewegen; He knows
(has learned) the —s = weet er alles van; He performed on the slack,
tight — = danste op het slappe, strakke koord; I hope you will put me
up to all the —s = mij geheel op de hoogte zult brengen; A — of onions
= rist uien; A — of sand = zwakke band; To — in = met een touw
omspannen, inpalmen (ook van personen), binnenhalen: To — in a remark
with quotes = tusschen aanhalingsteekens zetten; —-dancer =
koorddanser; —-ladder = touwladder; —-maker = touwslager: To play the
—-maker = achteruitloopen; —-railway = kabelspoor; —-walk = lijnbaan;
—-yarn = kabelgaren; —ry = lijnbaan; Ropiness, subst. v. Ropy =
touwachtig, draderig, kleverig, lijmerig.

Roquelaure, roukəlö, rokəlö, korte mantel.

Rorqual, rökwəl, vinvisch.

Rosa, rouzə; Rosabel, rozəbel.

Rosace, rouzeis, rozet; Rosaceous, rəzeišəs, roosachtig.

Rosalia, rəzeiliə; Rosalind, rozəlind; Rosaline, rozəl(a)in; Rosamond,
rozəm’nd.

Rosary, rouzəri, rozenkrans; guirlande, rozenperk of rozentuin: To tell
over the — = den rozenkrans bidden.

Roscid, rosid, met dauw bedekt.

Roscoe, roskou; Roscommon, roskom’n.

Rose, rouz, subst. roos, rozet, rozenkleur, sproeier; adj. rooskleurig:
No — without a thorn; Once he was very near the — = bijna geestelijke;
They drank wine under the — in their rooms = stilletjes; I told him so
under the — = onder de roos; Without the — = onverholen; Members of the
White — = van eene vereeniging ter herinnering aan de terechtstelling
van Karel I; She blushed — all over; —-bud = rozeknop; —-bug (—-chafer)
= gouden tor; —-bush = rozestruik; —-cheeked = met blozende wangen;
—-cold (—-fever) = zware catarrhe met asthmatische verschijnselen;
—-colour = rozenkleur; —-diamond = rozetsteen; —-drop = bonbon (met
rozengeur), oorknopje, roode neus; —-faced = met rozig gelaat; —-hued =
met rozentint; —-knot = rozet; —-leaf = rozeblad: They live in an age
of —-leaves and velvet = zij hebben een leventje op een bordje;
—-mallow = stokroos; —mary, rouzməri, rosmarijn; —-pink =
rose(kleurig); —-rash = roseola, huiduitslag; roos; —-water =
rozenwater: Revolutions cannot be made with —-water = die het doel wil,
moet de middelen willen; —-window = rozet(venster); —-wood = rozenhout;
—ry = rozenperk.

Rose, rouz, imperf. van to rise.

Roseate, rouzi-it, vol rozen, rooskleurig, bloeiend.

Roseola, rəzîələ, huiduitslag, roos.

Rosebery, rouzbə’ri.

Rosetta, rəzetə: — stone, steen met hieroglyphen, enz., in Rosetta
gevonden; — wood = O.-I. oranjekleurig hout.

Rosette, rəzet, rozet.

Rosicrucian, rouzikrûš’n, subst. lid v. een geheim genootschap in de
17de eeuw; adj. tot dit genootschap behoorende; —ism = leer, enz. van
dit genootschap.

Rosin, rozin, hars: To give — = afranselen; —y = harsig.

Rosland, rosland, veengrond, heide.

Rostellum, rostel’m, snaveltje (plantk.).

Roster, rostə, rooster, naamlijst.

Rostral, rostr’l, tot snavel of rostrum behoorende; Rostrate(d),
rostrit(id), gesnaveld; Rostriform = snavelvormig; Rostrum, rostr’m,
snavel (ook van een schip), spreekgestoelte, tribune, platform.

Rosy, rouzi, rooskleurig, bloeiend, roos...

Rot, rot, subst. verrotting, aardappelziekte, schurft, geklets, onzin;
— verb. verrotten, bederven: It’s all — = allemaal onzin, bedriegerij;
It’s awful (dry, tommy) — = verschrikkelijk geklets, onzin; They drink
—-gut = bocht; —ten = verrot, stinkend, wrak, aangestoken, gemeen,
beroerd; —ten-ripe = beursch; subst. —tenness; —ter = kletser, onnut
wezen.

Rota, routə, ranglijst, rooster, hoogste pauselijk hof van appèl.

Rotary, routəri, draaiend, rondgaand: The — motion of our earth round
its axis = omdraaiende beweging; — pump = centrifugaalpomp; Rotate,
routeit, om een middelpunt wentelen, draaien; adj. routit, wielvormig;
Rotation, rəteiš’n, omdraaiing, omwenteling, geregelde opvolging: By
(in) — = bij afwisseling, beurt om beurt; — of crops = wisselbouw;
Rotative = ronddraaiend; Rotator, omdraaier, draaispier; Rotatory =
omdraaiend, beurtelings: — motion = draaiende beweging.

Rote, rout, routine, sleur, gewoonte: By — = van buiten, in den sleur;
— of business = routine.

Rotten-Row, rot’nrou, naam v. een rijweg (voor ruiters) in Hydepark.

Rotund, rətɐnd, rond, bolvormig, plechtig, zwaar; subst. —ity = —ness.

Rotunda, rətɐndə, rotonde.

Rouble, rûb’l, zilveren roebel (= ƒ 1,88).

Rouen, rûən, Rouaan.

Rouge, rûž, subst. rood blanketsel; — verb. (zich) blanketten: If you
do not — you won’t tell in a ball, handsome though you may be = als ge
u niet blanket, maakt ge geen indruk op een bal; — et noir =
hazardspel; —-pot.

Rough, rɐf, subst. ruwe klant; ruwe schets, grof pleisterwerk; — adj.
ruw, ruig, hard, wrang, woest, kras; verb. ruw maken, ruw schetsen, op
scherp zetten, dresseeren: The London —s = het gepeupel van Londen; In
the — = onafgewerkt, ruwweg; To be — on = hard zijn jegens, zwaar
drukken op; —-and-ready = ruw doch flink; —-and-tumble = ruw en druk:
It is a —-and-tumble farce = het is een woeste, dolle klucht; We have
been —ing it = wij hebben het hard te verantwoorden gehad, hebben ons
er doorheen moeten slaan; The weather was —, but our yacht —ed it out =
maar ons jacht hield het goed uit; —-cast, subst. ruwe schets,
beraping; adj. ruw gevormd, grof; — verb. ruw schetsen, berapen;
—-draft, —-draught, ruwe schets; —-draw, in het ruwe schetsen; —-dry =
laten drogen zonder mangelen; —-hew = in het ruwe houwen, ontwerpen,
schetsen; —-hewn = ruw, ongepolijst (ook fig.); —-rider = pikeur;
wachtmeester-instructeur (Amer.), stout ruiter; —-shod = op scherp
gezet: He rides —-shod = hij rijdt maar toe, stoort zich aan niets,
gaat zijn gang maar; —-wrought = grof bewerkt; —en = ruw maken of
worden; —ish = ietwat ruw; —ness = zuurheid.

Rouleau, rûlou, rolletje, bundel fascinen; Roulette, rûlet, roulette,
wiel met punten om stippellijnen te maken: hazardspel.

Roumania, rûmeinjə, Roemenië; —n, subst. en adj. (bewoner) van
Roemenië.

Round, raund, subst. kring, bol, ommegang, ronding, rondreis, ronde,
cursus, omdraaiing, sport, salvo, schot, patroon, rondelied; adj. rond,
vloeiend, vol, ronduit, openhartig, eerlijk, flink, snel; — verb. rond
maken, afronden, rondgaan, rondreizen, ronddraaien, zich keeren tegen,
schimpen op (on); prep. en adv. rondom, overal: Thirty-six —s (of
ammunition) = patronen; A — of applause = algemeene toejuiching; A — of
beef = runderschijf; A — of cartridges = één patroon voor iederen
soldaat; I have made my — of visits = mijne bezoeken; Shall we have a
—? = zullen we eens vechten; Let us play one more — = nog één rondje;
He is a — peg in a — hole = de rechte man op de rechte plaats; I assure
you that I shall bring you — = dat ik u weer zal opknappen of beter
maken; It is not easy to bring him — = te bepraten, over te halen;
Christmas has come — again = het is weer kerstmis geworden; He came —
to my room = kwam mij op mijne kamer opzoeken; He came — = hij draaide
bij; You won’t get — me = mij niet beetnemen, bepraten; He lives — the
corner = dicht bij; He gave the money — the corner = met tegenzin;
(All) — my hat = katterig; als subst. onzin; They have sent the hat — =
zijn met den hoed rondgegaan, hebben geld opgehaald; It is a hundred
guilders in — numbers = het is in een rond getal een honderd gulden; To
walk at a — rate = vlug doorstappen; To ride at a — trot = in vluggen
draf; He is an honest man all — = in alle opzichten; The engine —ed a
curve in the road = kwam om een bocht in den weg; To — off a story =
een verhaal besluiten; The ship was —ed to = werd bijgedraaid; —about,
subst. draaimolen, omweg, soort leuningstoel (jasje, manteltje); adj.
wijdloopig, omslachtig, veelomvattend, niet openhartig: I sent him to
the —about = ik stuurde hem weg; —about the town = om de stad heen;
—about way = omweg; —-backed = met ronden rug; —-dance = rondedans;
—-games = gezelschapsspelen; —hand = rondschrift; —-head, subst.
Puritein in Cromwell’s Tijd; adj. van de partij der Puriteinen; —-house
= achterkajuit, hut, retirade, locomotiefloods; —-ridge = ronde voren
maken bij het ploegen; —-robin; Zie Robin; —-shouldered = rond in de
schouders of rug; —sman = beambte die politie- en nachtwachtposten
controleert (Amer.); —-turn = één slag v. een touw om een paal, etc.;
—-up = ’t bijeendrijven van het vee; —ed = gerond van vokalen; —ers =
een soort kaatsspel; —ing, subst. het ronden; adj. ongeveer rond; —ness
= openhartigheid, volheid van klank, rondheid.

Roundel, raund’l, klein schild; Roundelay, raundəlei, ouderw. dichtstuk
(8 + 5 regels), rondedans.

Roup, rûp, kippen-huidziekte; raup, rûp, publieke verkooping; — verb.
veilen.

Rouse, rauz, opwekken, doen ontwaken, opjagen, aansporen: He was —d to
anger = boos gemaakt; Rousing = opwekkend, aansporend, bezielend,
geweldig, ontzettend: A — lie.

Roust, raust, opschudden, hard werken, opwekken, in opstand brengen;
—-about = losse arbeider of matroos op eene rivierstoomboot; leeglooper
(Amer.).

Rout, raut, subst. volkomen nederlaag, algemeene vlucht, oproer,
rumoer, twist, gedrang, wanordelijke troep; avondreceptie; — verb. in
verwarring op de vlucht drijven, omwoelen, wroeten, vernielen (met
out): The — = het schuim, gepeupel, janhagel; To put to (the) — = op de
vlucht slaan; Boys were —ing in the streets = waren aan het stoeien; I
—ed out an edition of Tennyson among his books = schommelde op; The
ferret —ed out the conies = joeg naar buiten, verdreef (uit hun hol); I
—ed it up from my memory = ik bracht het mij na eenige inspanning te
binnen; —-seats and chairs = zitbanken (tegen den muur) en stoelen voor
een rout; He is a —er-out of antiquities = snort allerlei oudheden op.

Route, rût, weg; Routine, rutîn, gewoonte, sleur: —-business =
sleurwerk; Routinist, rutînist, sleurganger.

Routledge, rautlədž.

Rove, rouv, (om)zwerven; in dwarsrijen ploegen (Amer.), scheren van
touw of wol door een blok, uitpluizen; —r = roover, zwerver,
wispelturig en ontrouw persoon: Her sweetheart has proved a —r = is
gebleken een vlinder (ontrouw) te zijn; They were shooting at —rs = zij
schoten in het wild; —r of the seas = zeeschuimer.

Roving-shot = schot in ’t wild.

Rove, rouv, imperf. en part. perf. v. to reeve.

Row, rou, subst. rij, reeks, gelid, roeitochtje; — verb. roeien: In a —
= in de rij, in ’t gelid; We had a splendid — = heerlijk roeitochtje
gedaan; I guess you can hoe your own — = uw eigen zaakje wel opknappen,
je eigen straat schoonvegen (Am.); He had a hard — to hoe = had het
hard te verantwoorden (Am.); To put (set) in a — = op een rij; He can —
his own boat, paddle his own canoe = zijn zaakje alleen wel opknappen;
They — in the same boat = zij zijn in hetzelfde schuitje; —boat =
roeischuitje, roeibootje; —lock, roulok, rɐlək, keep of gat waarin de
riem rust, roeimik, roeipen, roeiklamp; —er = roeier; —ing-club;
—ing-match = roeiwedstrijd.

Row, rau, standje, ruzie, twist; — verb. ruzie, lawaai maken, schelden:
To get into a — with = standjes krijgen met; Hold your — = houd je
mond; Don’t kick up a — = maak geen schandaal; What’s the — = wat is er
aan de hand?

Rowan, rauən, gewone lijsterbes = —-tree.

Rowdy, raudi, subst. ruwe, woeste kerel; “duiten”; adj. ruw, ploertig,
oproerig = —ish; —ism = herrie, baldadig optreden.

Rowel, rauəl, subst. wieltje of rad van een spoor, seton (platte ring
van een toom); — verb. wieltje of seton zetten in; —-head = de as van
een spoorwieltje.

Rowena, rouînə.

Rowen, rauən, stoppelveld, nagras (Amer.).

Rowland, roul’nd; Rowley, rauli; Roxburgh, roksbərə, roksbɐ̂g.

Royal, rôiəl, subst. tak van een gewei, papierformaat (19 × 24 voor
schrijf-, en 20 × 25 inches voor drukpapier), kleine mortier,
bovenbramzeil (The —s = vroeger het eerste regiment infanterie; thans —
Scots); adj. koninklijk, edel: — Academy = Koninklijke (kunst)academie;
The — Assent is, under the Constitution, still essential to the
validity of an Act of Parliament = de koninklijke goedkeuring; — bounty
= fonds ter ondersteuning van de betrekkingen van gesneuvelde
officieren; — grants = jaargeld aan de leden der koninklijke familie; —
Society = Eng. Academie van Wetenschappen; —ism = koningschap,
koningsgezindheid; —ist, subst. en adj. koningsgezind(e); —ty, subst.
koningschap, majesteit, koninklijke bezitting of rechten; tantième,
aandeel: We don’t often see —ty = de leden der kon. fam.; The author
gets a —ty of twopence on the shilling = krijgt ⅙ van den verkoopprijs;
—ty rents = vergoeding voor het gebruik van den bovengrond (bij
mijnwerkers).

Royster(er). Zie Roister.

Rub, rɐb, subst. het wrijven, wrijving, hinderpaal, sarcasme, schimp; —
verb. wrijven: There’s the — = daar zit ’m de knoop; I —bed my eyes at
that = ik wreef me de oogen uit van verbazing; To — elbows (shoulders)
with = gemeenzaam omgaan met (fig.); They began to — noses = op
vriendschappelijken voet te komen; They —bed their way along the
streets = baanden zich een weg; To — (up) the wrong way = plagen,
ergeren; The horse was being —bed down = werd geroskamd; The piece of
sugar was —bed down = werd al kleiner door het wrijven: I —bed the dirt
off him = wreef het vuil van hem af; He —bed it out = hij veegde het
uit; Shall I — up your memory? = eens opfrisschen; The chairs and
tables were —bed up = gewreven; —stone = slijpsteen; —-a-dub =
getrommel; Rubber = wie of wat wrijft of schuurt, slijpsteen, het
beslissende spel, gummi, gummiband-(schoen); A — of whist = drie
spellen, waarvan 2 gewonnen en 1 verloren, of 2 na elkander gewonnen
spellen; If you play at bowls, you must look out for —s = wie kaatst,
moet den bal verwachten; —-stamp = caoutchouc stempel.

Rubbish, rɐbiš, puin, uitschot, nonsens, klets: — shot here = plaats
voor puin, enz.: —y = pruilerig.

Rubble, rɐb’l, stukken ruwe steen; —-cart; —-stone = bovenste losse
deelen van eene steenmassa; —-work = metselwerk met ruwen,
onregelmatigen steen; adj. Rubbly.

Rubeola, rûbîələ, mazelen.

Rubicon, rûbik’n, Rubicon: To cross the — = een beslissenden stap doen.

Rubicund, rûbik’nd, rood(achtig); subst. —ity, rûbikɐnditi; Rubific =
roodmakend.

Rubigo, rubaigou, meeldauw, roest.

Rubric, rûbrik, subst. rubriek, kerkelijk voorschrift, adj. rood
gemerkt; Rubrical = liturgisch, ritueel: Rubricate = met rood merken;
subst. Rubrication.

Ruby, rûbi, subst. robijn, karbonkel, formaat van drukletter; roode
puist of vlek; adj. robijnkeurig = Rubied.

Ruche, rûš. Ruching, rûšiŋ, ruche.

Ruck, rɐk, subst. rimpel, vouw, hoop, troep, groote massa; — verb.
rimpelen; ergeren, geërgerd zijn: Out of the — = ongewoon.

Ruction, rɐkš’n, oploop, vechterij, krakeel.

Rudder, rɐdə, roer; —-post = roersteven.

Ruddiness, rɐdinəs, subst. v. Ruddy.

Ruddle, rɐd’l, subst. roodaarde; — verb. met roodaarde merken (zooals
b.v. schapen): Faces —d with rouge and pearl-powder.

Ruddy, rɐdi, adj. blozend, met frissche kleur, rood, ros(sig); subst.
goudstuk; —-faced.

Rude, rûd, ruw, ongeletterd, onbeschaafd, stormachtig, grof, woest,
sterk: Don’t be — = wees niet lomp, onbeschoft: It was a — awakening =
een onaangenaam ontwaken; —ness = lompheid, ruwheid.

Rudesheimer, rûdzhaimə, soort v. Rijnwijn.

Rudiment, rûdim’nt, subst. rudiment, beginsel (gewoonlijk meerv.): The
—s of grammar; —al, rûdiment’l, —ary, rûdimentəri, eerste, aanvangs...;
niet geheel ontwikkeld: —ary organs = rudimentaire organen.

Rudolph, rûdolf; Rudyard, rɐdjâd.

Rue, rû, subst. wijnruit; — verb. betreuren, treuren om, beklagen,
berouwen: You will — the day, my boy = de dag zal je rouwen: To — a
bargain = een koop ongedaan maken; —-bargain = rouwkoop; —ful =
droevig, treurig; subst. —fulness.

Ruff, rɐf, subst. groote, geplooide kraag, cachepot, oud kaartspel, het
aftroeven, kemphaan, duivensoort; — verb. aftroeven: —ed grouse =
gekraagd hazelhoen.

Ruffian, rɐfj’n, subst. ruwe klant, roover, moordenaar; adj. woest,
gemeen; —ism; adj. —like, —ly.

Ruffle, rɐf’l, subst. geplooide rand aan mouw of kraag, jabot: onrust,
beroering, opwinding; — verb. frommelen, plooien, rimpelen, in de war
brengen, verstoren, tieren, onstuimig worden, bluffen, zich airs geven:
To — a person’s feathers = iemand boos maken; His temper was —d = hij
was uit zijn humeur; To — it = geuren; —r = bluffer, schetteraar: He
was a —r of the camp = hij was een schreeuwer (vechtersbaas) van het
kamp.

Rufous, rûfəs, bruin- of geelrood.

Rufus, rûfəs.

Rug, rɐg, reisdeken, haardkleedje, dek.

Rugged, rɐgid, ongelijk, ruw, onbeholpen, norsch; subst. —ness.

Rugose, rûgous, rugous, gerimpeld; subst. Rugosity.

Ruin, rûin, subst. ondergang, vernietiging, verderf, ruïne; — verb. in
het verderf storten, bederven, te gronde gaan (—s = overblijfselen,
ruïne): To be the — of a person, To bring him to — = iemand te gronde
richten; To fall into —s = tot puin vervallen; On the brink of — = op
den rand des ondergangs; To go to wreck and — = te gronde gaan; He has
—ed me = mij ongelukkig gemaakt; He —ed his eyes with reading =
bedierf; —ation = verderf, ondergang; —er; —ous = bouwvallig,
verderfelijk, nadeelig, enorm (van prijzen); subst. —ousness.

Rule, rûl, subst. regel, bestuur, regeering, gids, levensregel,
regelmaat, reglement, orde, duimstok, liniaal; — verb. regeeren,
besturen, bedwingen, linieeren, leiden, richten, raden, de oppermacht
hebben: As a — = in den regel; That is the — now = dat is nu de regel;
The — of three = de regel van drieën; That’s a —-of-three sum of the
simplest kind = dat spreekt als een boek; This street is in the —s of
the prison = in deze straat mogen de gegijzelden tegen borgstelling nog
komen en wonen = They are prisoners on —; That is an exception to the —
= op den regel; To become the —; I know it by — of thumb = uit de
practijk: To lay down a — = vaststellen; To make it a — = tot regel
stellen; He —s with a rod of iron = heerscht met ijzeren vuist; —r =
regeerder, bestuurder, liniaal; Ruling = heerschend; subst. rechterl.
beslissing: —-price = marktprijs.

Rum, rɐm, rum; —-blossom (—-bud) = roode neus; —-shrub = soort punch;
—my = met een rumsmaak.

Rum, rɐm, vreemd, raar: A — fellow = zonderlinge, origineele kerel; —my
= raar.

Rumble, rɐmb’l, subst. kattenbak (van een rijtuig); gerommel; — verb.
rommelen, bulderen; —r = rammelkast.

Rumelia, rumîljə, Roemelië.

Ruminant, rûmin’nt, herkauwend, nadenkend; subst. herkauwer; Ruminate =
herkauwen, bepeinzen, overdenken; subst. Rumination; Ruminative =
nadenkend, goed doordacht; Ruminator = overdenker, peinzer.

Rummage, rɐmidž, doorsnuffelen, doorzoeken: He —d among my papers;
—-sale = opruiming, lappendag.

Rummer, rɐmə, roemer, groote beker.

Rumour, rûmə, subst. gerucht, faam; — verb. vertellen, rondstrooien,
ruchtbaar maken: There is a — abroad (— has it) that the king will come
= het gerucht loopt; It is —ed = het heet; It was —ed abroad = het
gerucht werd verspreid; —er = verspreider van geruchten.

Rump, rɐmp, stuitbeen, stuitje, kruis, staartstuk; —-parliament = romp
parlement (1648); —-steak = lendenstuk.

Rumple, rɐmp’l, subst. vouw, kreukel; — verb. kreukelen, vouwen.

Rumpus, rɐmpəs, rumoer, spektakel.

Run, rɐn, subst. loop, geloop, toeloop, verloop, aanloop, stormloop,
uitstapje, vrije toegang, aard, slag, oppositie, vooroordeel, groote
navraag, onafgebroken reeks opvoeringen, weideplaats, afgelegde
afstand, beek, punt (bij het cricket) etc.; adj. gesmokkeld, gesmolten
(—-butter); — verb. loopen, snellen, hardloopen, vluchten, varen,
voortdrijven, circuleeren, in trek (mode) zijn, gelden, geldig zijn,
vloeien, stroomen, tranen, etteren, smokkelen, verloopen, etc.: By the
— = plotseling; In the long — = op den duur; With a — = plotseling,
overhaast; There is a violent — against it = groote oppositie; There is
a — on the bank = de bank wordt bestormd door aanvragen tot
terugbetaling; There is rather a — on wax dolls = vrijwat vraag naar;
She had a great — in America = veel toeloop, succes; The piece had a
great — = had een kolossaal succes; The play had a — of fifty nights =
werd 50 maal achtereen opgevoerd; He has had the full — of himself = is
geheel uitgeraasd; I had a good — for my money = heb een mooie kans
gehad bij de wedrennen; heb hard moeten loopen om mijn geld te krijgen;
The smugglers are to have a — to-night = zullen van avond de goederen
zien binnen te smokkelen; I had a — of (ill) luck = ’t liep me alles
mee (tegen); The general — of legs was crooked = de menschen hadden
haast allen kromme beenen; The general — of mankind = het meerendeel
der menschen; A pound a week and the — of his teeth = en de kost voor
’t eten; This place is not one of their —s = deze plaats is niet eene
van die, welke zij bereizen of bezoeken; He that —s may read = de
oppervlakkigste lezer kan dit begrijpen; The story —s = het verhaal
gaat; We — this building as a holiday-home = exploiteeren; I will — the
chance for your sake = zal het wagen; I have — this coach from my 18th
year = gereden; He had to — the ga(u)ntlet of London society = moest
zich aan de critiek der Londensche samenleving blootstellen; The most
difficult part was to — the goods = de goederen binnen te smokkelen;
Let — the rope = laat schieten; The company will — an extra train on
Monday = zal laten loopen; To — aground = aan den grond loopen,
vastraken; To — close(ly), To — hard = nabijkomen, op de hielen zitten;
He was — hard = erg geplaagd, lastig gevallen; You — that expression
very hard = maakt misbruik, wel wat veel gebruik van; I will — you home
for a pound = om een pond met je loopen wie ’t eerst thuis is; Our
commodities are —ning low = raken op; To — mad = dol worden; His power
of sarcasm was allowed to — riot = hij liet den vrijen teugel aan; We
ran short of ammunition = onze ammunitie raakte op; To — about =
rondloopen, dwalen; To — after = naloopen; —-after = gezocht; They ran
at their enemies = vielen aan; Many mills ran away in the sudden
squalls = vele molens liepen door de vang; The horses ran away = gingen
op den loop; He ran on before = liep vooruit; He —s before his master =
overtreft; The ship was — down by the steamer = werd in den grond
geloopen; The ship ran down the coast = voer langs de kust; The dog ran
the hare down = haalde in en pakte; —-down = afgeloopen, uitgeput; They
ran for their lives = zochten hun heil in de vlucht, liepen zoo hard
zij konden; They ran from one extreme to the other = sloegen van het
eene uiterste in het andere over; The thief was — in = werd ingerekend;
Heroism —s in their blood = zit hun in ’t bloed; These things — in
families; He ran into me = liep (reed) mij tegen het lijf; He ran into
debt = hij maakte schulden; The steamer was — into by an ironclad =
werd aangevaren; He was —ning on badly = sloeg erg door; The
conversation ran on the topics of the day = liep over; My mind kept
—ning on that subject = ik kon niet van mij afzetten; He has — out his
estate = heeft zijne bezittingen verkwist; I am (have) — out of money =
ik ben platzak = My money is (has) — out; Our provisions ran out =
raakten op; Now you can — out easily = gemakkelijk uitspelen (bilj.);
The poor fellow was — over by the express = werd overreden; He ran over
all accounts = ging na; He tried to — round the agreement = te
ontduiken; He wanted to — me through the body = mij te doorstèken; He
ran through 10,000 pounds = hij lapte er door; My knowledge does not —
to that = gaat zoo ver niet; It does not — to footmen with me = zoo ver
heb ik het niet gebracht, dat ik er lakeien op na kan houden; The piece
was — to its 100th representation = beleefde; The bill ran up till it
amounted to 50 pounds = liep op; We shall — up an editorial office for
you = een redacteursvertrek voor u gereedmaken, laten zetten; The price
of the bread was — up = steeg; To — up against = aanloopen, aanrijden
tegen; It ran upon this wise = luidde aldus; —-away, rɐnəwei, subst.
vluchteling; adj. wegloopend: A —-away horse = dat op hol is; That was
a —-away knock = dat was een “deurtjebel”; A —-away match = schaking; A
—-as-you-please contest = een wedloop waarbij de deelnemers mogen
loopen zooals ze willen; —way = stroombedding, pad, baan, spoor van een
dier; —ner = looper, bode, hardlooper, blokkadebreker, smokkelaar,
detective, bespieder (van paarden bij wedrennen), bovenste molensteen,
onderhout (of kiel) van eene slede; agent voor landverhuizers,
handelsagent (Amer.); —ner-up = tweede prijs winnaar; —ning: He is in
the —ning for that post = heeft kans; He was out of the —ning when
compared with his opponent = zijn tegenstander knikkerde hem royaal van
de baan; Death put him out of the —ning = belette hem verder mee te
doen; Five times —ning = vijfmaal achtereen; —ning account = rekening
courant; —ning fight = gevecht bij een terugtocht; —ning fire =
aanhoudend kanon- of geweervuur; —ning hand = loopend schrift;
—ning-gear = wielen, assen, etc. van een voertuig; —ning-knot =
schuifknoop; —ning power = ’t recht om treinen te laten loopen op de
lijnen van eene andere maatschappij; —ning rigging = loopend want;
—ning-round = fijt (Amer.); —ning title = loopende-, hoofdtitel.

Runagate, rɐnəgeit, afvallige, vluchteling.

Rundle, rɐnd’l, sport.

Rune, rûn, runenpoezie.

Rung, rɐŋ, imperf. en p. perf. van to ring.

Rung, rɐŋ, sport, planken vloer (schip): On the lowest — of the ladder
(fig.).

Runic, rûnik: — letters; — knot = runenknoop.

Runlet, rɐnlət, klein stroompje (ook: Runnel); vaatje (18 à 18½ gallons
= ± 81,784 L.).

Runnet, rɐnet. Zie Rennet.

Runnymede, rɐnimîd, weide op den zuidelijken oever van de Theems, waar
John Lackland (1215) de Magna Charta verleende: He had to go to — = hij
moest zoete broodjes bakken.

Runt, rɐnt, dwergdier, dwerg, duivensoort.

Rupee, rupî, O.-I. munt, vroeger = ƒ 1,20, thans ± ƒ 0,70; He was
shaking the — tree = hij verdiende geld als water.

Rupert, rûpət, Rubrecht: (Prince) —’s drop = glastranen.

Rupture, rɐptšə, subst. breuk, scheuring; — verb. barsten, breken, een
breuk krijgen.

Rural, rûr’l, landelijk, boersch: — dean = deken, die het toezicht
heeft op the clergy and laity van een district; —ize = op het land
wonen, een landelijk aanzien geven; —ness = landelijkheid; A
ruridecanal (rûridekn’l) meeting = vergadering of bijeenkomst van rural
deans.

Ruse, rûz, krijgslist, kunstgreep, streek.

Rush, rɐš, stormloop, geraas, aanloop, aandrang, levendige vraag,
groote drukte, energie; — verb. stormloopen, zich storten op,
bestormen, voort(door)drijven; voortsnellen, naar binnen stuiven: A —
to the doors = een bestorming van; To — a bill through Parliament = met
spoed behandelen en aannemen; The sailors —ed the boats = bestormden de
booten; To — a fortress (= To carry it with a —) = door een snellen en
onverwachten aanval nemen; He gave us no time for reflection, in fact,
—ed us = overrompelde ons feitelijk (met zijne vraag); To be —ed = het
erg druk hebben; He —ed in upon me all at once = viel me ineens op ’t
lijf; —-answers = antwoorden aan abonné’s van een blad per telefoon
(Amer.); —-seat = onbesproken plaats (Amer.); —-time = drukke uren in
de City; —er = doorzetter, aanpakker.

Rush, rɐš, bies; lor: I don’t care a — = geef er geen lor om, het kan
me niets schelen; —-bottomed (= —seated) = met matten zitting; —-candle
= kaarsje van biezenmerg in talk gedompeld; —-light = licht van een
—-candle; zwak en flikkerend licht; —-mat = biezen mat; —iness, subst.
v. —y = vol biezen.

Rusk, rɐsk, licht gebak, gestampte beschuit, — verb. stampen v.
beschuit (Amer.).

Ruskin, rɐskin; Russell, rɐs’l.

Russet, rɐsət, roodbruin, uit roodbruine en grove stof vervaardigd,
boersch; subst. roodbruine stof, soort winterappel; —y = roodbruin.

Russia, rɐšə, Rusland: — leather = juchtleder; —n, subst. en adj.
Rus(sische taal), Russisch; Russophile, rɐsəf(a)il, Russenvriend; ook
adj.; Russophobia, rɐsəfoubjə, Russenvrees, Russenhaat; The
Russo-Turkish war.

Rust, rɐst, subst. roest, schimmel; — verb. roesten, schimmelen,
roestig maken: To gather — = roesten, schimmelen, ontaarden; —-eaten =
door en door verroest; —ful = roestig; —iness, subst. v. Rusty =
roestig, beschimmeld, verschoten, afgedragen, stram, krassend, knorrig,
saai: I am a little — in my French = mijn Fr. is niet veel meer; He is
getting — = gaat achteruit, wordt vergeetachtig; To turn — = boos, saai
worden.

Rustic, rɐstik, subst. landbewoner, boer, lomperd; adj. landelijk,
eenvoudig, ongekunsteld, primitief, onhandig, lomp: — beauty =
landelijke schoone; — tobacco = boerentabak; — work = rustiek bewerkte
meubelen en prieelen; —alness = boerschheid, lompheid; Rusticate,
rɐstikeit, op het land wonen, verboeren; voor een tijd wegzenden (van
de hoogeschool): A —d student; The dean —d the whole party = de deken
sjeesde het heele troepje; subst. Rustication; Rusticity rɐstisiti,
landelijkheid, eenvoud, lompheid, boerschheid.

Rustle, rɐs’l, subst. geruisch. geritsel; — verb. ritselen, ruischen;
aanpakken (Amer.); —r = doorzettend man, veedief (Amer.).

Rut, rɐt, subst. bronsttijd; wagenspoor, groef, goot, voor; — verb. met
voren of groeven doorsnijden; bronsten, dekken: In the —(ting) season =
bronsttijd; —tish = bronstig, geil; —ty = met groeven doorsneden.

Rutabaga, rûtəbeigə, Zweedsche koolraap.

Ruth, rûth.

Ruth, rûth, kommer, ellende, mededoogen; —ful = ellendig, meedoogend;
—less = onbarmhartig, wreed; subst. —lessness.

Rutherford, rɐdhəfəd; Ruthven, rɐthv’n, riv’n.

Ruyter (De), dəraitə; Ryswick, rizwik.

Rye, rai, rogge, whisky uit r. gestookt; —-bread = roggebrood; —-grass
= Engelsch raaigras; —-straw = roggestroo.

Ryot, raiət, Hindoesche boer, pachter.



S.


S. es, S. = Saint, Saturday, Shilling, Solo, South, Southern, Sun,
Sunday, Sabbath, Second(s), Singular, See; S(outh) A(frica of America);
Sab(bath); Sam(uel); Sam(aritan); Sans(crit); Sat(urday); Sax(ony);
S(outh) C(arolina); Sc(ientiae) B(acculaureus) = Bachelor of Science;
Sc(ientiae) D(octor) = Doctor of Science; Sci(ence); Scil(icet) =
namelijk, te weten; Sclav(onic); Scot(land, etc.); Scrip(ture);
Sculp(ture); S(ociety for the) D(iffusion of) U(seful) K(nowledge);
S(outh) E(ast); Sec(ond); Sec(retary); Sec(retary of) Leg(ation);
Sen(ate, Senator); Sept(ember); Seq(uentes, Sequentia) = de volgenden;
Serg(eant); Serv(ian); S(olicitor)-G(eneral); Sh(illings); Sing(ular);
S(ociety of) J(esus); S(upreme) J(udicial) C(ourt); Slav(onic);
S(ergeant)-M(ajor); Soc(iety); S(ong) of Sol(omon);
Sol(icitor)-gen(eral); Sp(ain, Spanish, Spirit); Spec(ial); S(ociety
for the) P(ropagation of the) G(ospel); Sp(ecific) gr(avity); Sq(uare);
S(enio)r; S(acrum) R(omanum) I(mperium) = The Holy Roman Empire; SS =
Saints; S.S. = Sunday School, Screw-steamer; S(outh) S(outh) E(ast),
W(est); St = Saint, Stone, Strait, Street; Stat(ue); Su(nday);
Subj(unctive); Subst(antive, Substitute); Suff(ix); Sup(erior,
Superlative, Supplement); Surg(eon); Sur(geon)-gen(eral); Surv(eyor);
S(ub) V(oce) = onder het woord; S(outh) W(est); Sw(eden);
Switz(erland); Syn(onym); Synop(sis); Syr(ia).

Sabaoth, sabəoth, səbeioth, heirscharen: God (The Lord) of —.

Sabbatarian, sabətêriən, subst. sabbatvierder, lid van een secte van
wederdoopers; adj. tot den S. behoorende; —ism = leer der S.; Sabbath,
sabəth, Sabbat, rustdag, rusttijd: —-breaker = Sabbatschender;
—-breaking = Sabbatschennis; Sabbatic(al), səbatik(’l), tot den sabbat
behoorende: — year = Sabbatjaar, braakjaar; Sabbatism, sabətizm,
Sabbatheiliging, rust.

Sabe, savə, sâvə, scherpzinnigheid (Amer.).

Sabian, seibj’n, subst. aanhanger van —ism = sterrenaanbidding.

Sabina, səbainə; Sabine, seibain, subst. een der Sabijnen; adj.
Sabijnsch.

Sable, seib’l, subst. sabelbont, fijn penseel; adj. van sabel, zwart,
donker (—s = pelswerk, rouwkleeren); — verb. verduisteren; —-coloured =
zwart; —-stoled = met zwarte stola; —-skin = sabelbont; —-vested = in
den rouw gekleed.

Sabot, sabou, klomp.

Sabre, seibə, subst. sabel; — verb. neersabelen, met den sabel
bewapenen; —-ta(s)che, seibətaš, sabeltasch.

Sabulosity, sabjulositi, zandigheid; Sabulous, sabjulɐs, zandig.

Sac, sak, zak(je); heerlijk privilege van rechtspraak.

Saccade, səkeid, ruk aan den toom.

Saccharic, səkarik: — acid = suikerzuur; Sacchariferous =
suikerhoudend; Saccharin, sakərin, saccharine; Saccharize = in suiker
omzetten.

Sacerdotal, sasədout’l, priesterlijk; —ism = priestergeest,
priesterschap.

Sachem, seitš’m, Indiaansch opperhoofd.

Sachet, Fr. uitspr. reukkussentje.

Sacheverell, səševər’l.

Sack, sak, subst. zak, buidel, los overkleed of mantel; sek; — verb. in
zakken doen, de bons geven, wegsturen: To get the — = ontslagen worden
(= To get —ed); She gave him the — = zij gaf hem de bons = She —ed him;
—cloth = zaklinnen, grof linnen: To mourn in —cloth and ashes = in zak
en assche zitten; —-posset = drank v. sek, melk, enz.; —-race =
zakloopen; —ful = zakvol; —ing = paklinnen.

Sack, sak, plundering, verwoesting, buit; — verb. plunderen,
verwoesten; —age = plundering.

Sackbut, sakbɐt, oud instrument, een soort trombone.

Sacrament, sakrəment, seikrəment, sacrament, Avondmaal: To administer
the last —s = bedienen; I have received the — = aan het avondmaal
geweest; He received the last —s; —al, sakrəment’l: —al service =
communie, avondmaal; —al wine; —arian, sakrəm’ntêriən, sacramenteel.

Sacred, seikrid, heilig, gewijd, onschendbaar: — from attack = veilig
voor; — history = kerkgeschiedenis; — service = godsdienstoefening;
subst. —ness.

Sacrifice, sakrifais, sakrifaiz, subst. offer, offerande; — verb.
offeren; opofferen, met verlies verkoopen: At a — = voor een appel en
een ei, spotgoedkoop; I will sell at a — = voor iederen prijs; He fell
a — to his passions = werd slachtoffer van; I will make you that — = u
dat offer brengen; —r; Sacrificial: — rites, mound = offergebruiken,
offerberg.

Sacrilege, sakrilidž, heiligschennis, ontheiliging, ontwijding,
kerkroof; Sacrilegious, sakrilîdžəs, heiligschennend; Sacrilegist,
sakrilîdžist, heiligschenner.

Sacring-bell, seikriŋ-bel, mis-bel.

Sacristan, sakrist’n, sakristijn, koster; Sacristy, sakristi,
sacristie.

Sacrum, seikr’m, heiligbeen.

Sad, sad, droevig, treurig, somber, ernstig, erg, slecht: He is a —
dog, fellow = hij is niet veel bijzonders; A — price = erg hooge;
—-eyed = met droeve oogen; —-faced; —-iron = strijkbout; —den =
bedroeven, droevig worden; donker tinten (v. eene kleur); —ness =
droefheid, treurigheid.

Saddle, sad’l, subst. zadel, rugstuk; — verb. zadelen, belasten: To win
the horse or lose the — = alles op het spel zetten; You have put the —
on the right (wrong) horse = den rechte (verkeerde) beschuldigd; He
vaulted into the — = sprong te paard: He had —d himself with a very
arduous task = had zich opgelegd; He tried to — me with the
responsibility of the undertaking = op mij te schuiven; —-backed = met
hollen rug; —-bags = zadelzakken; —-bow = zadelboog; —-cloth =
schabrak; —-fast = zadelvast; —-girth = riem; —-horse; —-maker; —-roof
= zadeldak; —-tree = zadelboom; —r = zadelmaker; —ry = zadelmakerij;
zadelmakersartikelen.

Sadducean, sadjusîən, Sadduceesch; Sadducee, sadjusî, Sadduceër;
Sadduceeism = leer der Sadduceërs.

Safe, seif, subst. veilige plaats, geldkist, brandkast, provisiekast,
vliegenkast; adj. veilig, zeker, behouden, onschadelijk: A — person =
vertrouwd; ’Twould be on the — side not to be at home = ’t veiligste,
het beste; Questions that his boys are — to put to him = hem stellig
zullen vragen; We arrived — and sound = gezond en wel; He is — for a
thrashing = hij krijgt bepaald = Is — to get it; — from attack =
beveiligd tegen; —-conduct = vrijgeleide; — verb. veilig geleide
verschaffen; —guard = bescherming, vrijgeleide, paspoort, toestel aan
locomotieven om de baan vrij te houden; — verb. beveiligen: In that way
our interests may be —guarded and advanced = beveiligd; —-keeping =
veilige hoede of bewaring; —ness = veiligheid, zekere bewaring; Safety,
seifti; —-belt = reddingsgordel; —-bicycle; —-buoy = reddingsboei;
—-fund = waarborgfonds; —-lamp = veiligheidslamp; —-matches = Zweedsche
lucifers; —-shaver = veiligheidsscheermes; —-valve = veiligheidsklep.

Safflower, saflauə, saffloer.

Saffron, safr’n, subst. saffraan; adj. saffraankleurig; — verb. geel
maken: To wear the — gown = gaan trouwen; —y = saffraankleurig.

Sag, sag, doorzakken, zakken, doorbuigen, zinken, afdrijven, doen
zakken: The dog’s tail —ged down with an expression of misery = de hond
liet zijn staart hangen; The ship —ged to leeward = zakte naar lij af.

Saga, sâgə, seigə, Noordsche sage.

Sagacious, səgeišəs, scherpzinnig, schrander; subst. —ness = Sagacity,
səgasiti.

Sagamore, sagəmö, Indiaansch hoofd (N.-Am.).

Sage, seidž, subst. (tuin)salie; wijze of wijsgeer (gew. met een
ironisch tintje); adj. wijs, omzichtig; —ness = wijsheid.

Sagitta, sədžitə, pijlvormige naad; —l, sadžit’l, pijl..; Sagittaria =
pijlkruid; Sagittarius, sadžitêriəs, Schutter (dierenriem); Sagittary,
sadžitəri, subst. centaur; arsenaal te Venetië; adj. pijl...;
Sagittate(d), sadžitit, —eitid, pijlvormig.

Sago, seigou, sago; —-palm = sagopalm.

Saguin, sagwin, Z. Am. aap.

Sagy, seidži, vol salie.

Sahara, səhârə.

Sahib, sâ(h)ib, sei(h)ib, heer, meester: Mem — = getrouwde dame,
mevrouw (Brit. Ind.).

Said, sed, zeide, gezegd: The — story = de gemelde geschiedenis; Be it
— = laten we zeggen.

Sail, seil, subst. zeil, schip, zeiltochtje; — verb. zeilen, stevenen,
koers zetten, doorklieven, zwemmen, bevaren, glijden over: The windmill
—s = de zeilen van den windmolen; A ship in full — = met volle zeilen;
Under — = onder zeil; The ship carried (was under) a press of — = had
alle zeilen bij; The ship made — = zette meer zeilen bij; We set — for
India = gingen onder zeil naar I.; To set up one’s — to every wind = de
huik naar den wind hangen; To shorten — = minderen; Strike — = strijk!
A fleet of fifty — = vloot van vijftig zeilen (schepen); To — a yacht =
varen met; To — before, by the wind = voor (bij) den wind zeilen; To —
close (near) to the wind = (fig.) zich noodeloos blootstellen (geven),
“schuin” zijn, zich zeer voorzichtig bewegen, zich net noodigste uit
den mond besparen; He —s under false colours = zeilt onder valsche
vlag; —-cloth = zeildoek; —-loft = zeilmakerswerkplaats (zolder);
—-maker = zeilmaker; —-room = zeilkooi (op een schip); —-yard = ra;
—able = bevaarbaar; —er = zeiler, zeilschip; Sailing: So far all is
plain (clear) — = tot dusver gaat het vanzelf, is de zaak in orde;
—-master = schipper; —-match; —-vessel = zeilschip; Sailor = matroos: I
am a poor — = ik word gauw zeeziek; —like = als een matroos.

Sainfoin, seinfôin, hanekop, hanekam.

Saint, seint, subst. heilige, zalige, vrome, geloovige,
heiligverklaarde; adj. heilig; — verb. den vrome uithangen (it): The —s
= Latter-Day —s = de Mormonen; He plays the — = hangt den vrome uit;
—’s day = heiligendag; —ed = heiligverklaard, zalig, vroom, heilig,
overleden; —like, —liness = heiligheid; adj. —ly; —ship = heiligheid.

Sake, seik: I do it for your —, for conscience’ — = om uwentwil,
terwille van het geweten; Forbear, for the — of God = laat af om
Godswil.

Saker, seikə, sakervalk; klein stuk geschut.

Saki, seiki, saki, aap met vossestaart; Japansch bier.

Sal, sal, zout (slechts in samenst.): —-gem = rotszout; —-volatile =
vlugzout.

Sal, sal; Sala, sâlə.

Salaam, səlâm, subst. plechtige groet (bij Oosterlingen); — verb.
plechtig groeten: —ing courtiers = vleiende hovelingen.

Salacious, səleišəs, wellustig: — talk = vuile praat; subst. —ness =
Salacity, səlasiti.

Salad, saləd, salade: To dress (To mix) the — = aanmaken; Lobster — =
kreeftensalade; —-cream (—-dressing) = sla-aanmaaksel, salade-saus; My
— days (years) are over = mijn groene jeugd is voorbij; —-oil =
slaolie.

Salamander, saləmandə, salamander: —-safe = vuurvaste brandkast;
—’s-hair, —’s-wool = asbest; Salamandrine, saləmandrin,
salamanderachtig.

Salaried, salərid, bezoldigd; Salary, saləri, salaris, bezoldiging,
loon.

Sale, seil, verkoop, veiling, verkooping: The goods found a dull, a
ready —, were dull, ready of — = hadden een slappen, vluggen omzet; —
by auction = verkoop bij opbod; A house for — = een huis te koop; The
house was advertised for — = werd te koop aangeboden; Offered for
public — = publiek ten verkoop aangeboden; Deed of — = verkoopacte; On
— everywhere = overal te krijgen; —-room = auctiezaal; —sman =
groothandelaar, verkooper: Dead —sman = handelaar in geslacht vee;
—swoman = verkoopster; —work = werk gemaakt om te verkoopen; —able =
verkoopbaar; subst. —ableness.

Salep, saləp, salep.

Salerio, salîriou; Salford, sôlfəd; Salian, seiliən, Saliër; Salic,
salik, Salisch: — law = Salische wet.

Salicyl, salisil, salicyl; Salicylic acid = salicylzuur.

Salience, seilj’ns, vooruitspringen; Salient, seilj’nt, springend,
uitspringend, ùitstekend, merkwaardig: The — points of his lecture =
opmerkenswaardige gedeelten.

Saliferous, səlifərɐs, zouthoudend; Salifiable, salifaiəb’l, zout
vormend; Salify = in een zout omzetten; Salina, səlainə, zoutpan;
Saline, seilain, səlain, zout - -; zoutbron, zoutgroeve.

Salisbury, sôlzbri.

Saliva, səlaivə, speeksel; —l = —ry; —nt, saliv’nt, subst. en adj.
speeksel opwekkend (middel); —ry, salivəri, speeksel....: —ry glands =
speekselklieren; Salivate, saliveit, de afscheiding van speeksel
bevorderen; Salivation, saliveiš’n, kwijlen.

Salix, seiliks, wilg.

Sallet, salət, stormhoed (Mil.).

Sallow, salou, bleek, ziekelijk, vuilgeel; subst. —ness.

Sallow, salou, wilg; —y = vol wilgen.

Sallust, saləst, Sallustius.

Sally, sali, subst. uitval (ook fig.), uitstapje, waterwilg;
tuinkoning; — verb. een uitval doen: The garrison made a — = deed een
uitval; Sallies of wit = geestige zetten; To — forth = de deur uitgaan,
uittrekken; —-port = uitvalpoort.

Sally, sali; —-lun(n) = soort gebak; The game of —-Water = het
spelletje “Patertje langs den kant”.

Salmagundi, salməgɐndi, ragout van vleesch, eieren, ansjovis;
mengelmoes.

Salmi, salmi, ragout van gebraden wild.

Salmon, sam’n, zalm; —colo(u)red; —-trout = zalmforel; —et = jonge
zalm.

Saloon, səlûn, zaal, groote kajuit, tapperij (Amer.); —-car; —-carriage
= luxe wagon (Amer.).

Salop, salop = Shropshire; Salopian = (bewoner) van Shr.

Salsify, salsifai, preibladige boksbaard.

Salt, sôlt, subst. zout, zoutvaatje, geestigheid, vernuft, matroos;
adj. zout, gezouten, scherp, gepeperd (fig.); — verb. zouten, pekelen:
Common (Culinary) — = keukenzout; An old — = een oude zeerob; He is
worth his — = zijn kost waard; I have eaten his — = ik ben zijn gast
geweest; To put (lay, cast) — on the tail of a bird; To sit above
(below) the — = aan ’t hoofdeinde (beneden einde) van de tafel zitten;
To spill the — = ’t zoutvat omgooien; —-box = zoutvaatje (= —-cellar);
—-duty = accijns; —fish = zoutevisch; —-junk = pekelvleesch (voor
schepen); —-lick = zoute drinkplaats voor vee (Amer.); —-maker =
zoutzieder; —-marsh = zoutpan (-tuin); —-mine = zoutmijn; —-pan =
zoutpan; —-pit = zoutgroeve; —-spring = zoutbron; —-work(s) = zoutkeet;
—ed = gezouten, immuun (Z.-Afr.); —er = zoutzieder, handelaar in
gezouten waren; —ern = zoutkeet; —ish = zoutachtig; subst. —ishness;
—less; —ness; —y = met zouten smaak.

Saltant, salt’nt, sôlt’nt, op de achterpooten staande (Herald.);
Saltation, salteiš’n, springen, kloppen, bonzen; Saltatorial =
Saltatory = springend; Saltigrade = springend; subst. springspin.

Saltier, Saltire, saltîə, liggend kruis (✕).

Saltpetre, sôltpîtə, sôltpîtə, salpeter; Saltpetrous, sôltpîtrəs,
salpeterig.

Salubrious, səl(j)ûbriəs, heilzaam, gezond; subst. —ness = Salubrity.

Salutariness, sal(j)utərinəs, subst. v. Salutary, sal(j)utəri,
heilzaam, weldadig, voordeelig, gezond.

Salutation, sal(j)uteiš’n, groet, begroeting: She kissed him on both
cheeks and he returned the —; They parted in their —less manner = op
hunne gewone manier, zonder elkander de hand te drukken; Salutatory,
səl(j)ûtətəri, begroetend, verwelkomend; Salute, səl(j)ût, subst.
groet, begroeting, kus, saluut; — verb. begroeten, groeten, kussen,
eereschoten lossen; —r.

Salvage, salvidž, berging: — charges (— money) = bergloon; — stocks =
door water of brand beschadigde goederen.

Salvation, salveiš’n, redding, verlossing: — Army = heilsleger;
Salvationist = heilsoldaat.

Salve, sâv, zalf, balsem (ook fig.); — verb. zalven, genezen, helpen;
salv, bergen (scheepst.); —r = berger.

Salver, salvə, presenteerblaadje.

Salvo, salvou, uitvlucht, verontschuldiging, exceptie; salvo: —s of
applause = daverende toejuichingen.

Salvor, salvə, berger.

Samaria, səmêriə, Samarië: Samaritan, səmarit’n, subst. en adj.
Samaritaan(sch), liefderijk (mensch), barmhartig(e); —ism.

Sambo, sambou, kind van neger en Indiaansche.

Same, seim, zelfde: It is all the — to me = mij precies ’t zelfde; At
the — time = terzelfdertijd; He is much the — as you = vrijwel zooals
gij; To come to the — thing = op hetzelfde neerkomen; Customers may
depend on being satisfied with the — = dezelve, hetzelve
(koopmansstijl); —ness = gelijkheid, eentonigheid.

Samian, seimiən, van Samos.

Samiel, seimiəl, samoen = — wind.

Samite, samit, goudbrocaat.

Samoa, sâmouə, səmouə: —n = (bewoner) van S.; Samos, seimos, Samos;
Samoyed, səmoujəd; adj. Samoyedic.

Samp, samp, gestampte of gekookte maïs.

Sampan, sampan, sampan.

Samphire, samfaiə, zeevenkel.

Sample, samp’l, sâmp’l, subst. staal, monster, model; — verb. stalen
aanbieden of nemen: —s of no value = monsters zonder waarde; Box of —s
= monsterkast; Up to — = volgens monster; —-room = monsterkamer;
proeflokaal (Amer.); —r = exemplaar, letterdoek, borduurlap; This is a
fair sampling of the complete work = geeft een goed idee van.

Samson, sams’n, Simson; Samuel, samjuəl.

Sanability, sanəbiliti, subst. v. Sanable, sanəb’l, geneesbaar; subst.
—ness; Sanative = geneeskrachtig; subst. —ness = geneeskracht.

Sanatorium, sanətôriəm, sanatorium; Sanatory = heilzaam, genezend.

San benito, sanbənîtou, mantel van door de Inquisitie veroordeelden (op
hun weg naar den brandstapel).

Sanctification, saŋktifikeiš’n, heiliging, wijding: — of the Sunday;
Sanctified = geheiligd, gewijd; schijnheilig; Sanctifier = heiligmaker:
The — = de H. Geest; Sanctify = heiligen, wijden: The end sanctifies
the means; Sanctimonious, saŋktimounjəs, schijnheilig, kwezelachtig;
subst. —ness = Sanctimony, saŋktiməni; Sanction, saŋks’n, subst.
bekrachtiging, sanctie; — verb. bekrachtigen, sanctionneeren;
Sanctionary measure = bekrachtigende maatregel; Sanctitude, saŋktitjûd,
heiligheid; Sanctity, saŋktiti, heiligheid, godsvrucht, reinheid,
onschendbaarheid; Sanctuary, saŋktjuəri, heiligdom, plaats van het
hoogaltaar, ’t Allerheiligste, asyl (rechtst.): He took — there = zocht
er asyl; Sanctum, saŋkt’m, gewijde plaats; sanctum, kabinet: —
sanctorum = het heilige der heiligen, heiligdom, kabinet.

Sand, sand, subst. zand; — verb. met zand bestrooien (vermengen): Small
— = schuurzand; A grain of — = zandkorrel; —s = zandstreek,
zandwoestijn; zandbanken: The mutable —s of the seashore = drijfzand;
He wants to number —s = de droppels in de zee tellen; —-bag = zandzak;
—-bank = zandbank; —-bath = zandbad; —-blast = zandblazen (om glas mat
te maken); —-box = zandstrooier; spuwbak (met zand); —-boy =
zanddrager: As merry as a —-boy = zoo dartel als een veulen; —-crack =
hoornkloof (bij paarden); —-eel = smelt; —man = het zandmannetje;
—-paper, subst. schuurpapier; — verb. polijsten, gladwrijven; —-pit =
zandgroeve; —stone = zandsteen; —ed = met zand bedekt, zandig, rossig,
—iness, subst. v. —y = zandig, rossig, onzeker, droog.

Sandal, sand’l, sandaal; — wood = sandelhout; —led = met sandalen,
sandaalvormig.

Sandiver, sandivə, glasgal.

Sandwich, sandwitš, subst. dunne sneetjes brood met vleesch er
tusschen; — verb. tusschen andere dingen plaatsen: To be —ed between =
ingesloten zitten tusschen; The article was —ed between a poem and a
story = tusschen een gedicht en een verhaal ingeschoven; —-man =
wandelende reclame (een man met een bord voor en achter).

Sandy, sandi, bijnaam van een Schot; Sandys, sandz.

Sane, sein, gezond van geest; subst. —ness.

San Francisco, sanfransiskou.

Sang, saŋ, imperf. v. to sing.

Sangaree, saŋgərî, wijn met water en suiker of kruiderijen; — verb.
verdunnen of verzoeten.

Sangraal, saŋgreil, Sangreal, saŋgriəl = Grail; Sanguiferous,
saŋgwifərɐs: — vessels = bloedvaten; Sanguinariness, subst. v.
Sanguinary, saŋgwinəri = bloedig, bloeddorstig; Sanguine, saŋgwin,
bloedrijk, bloedrood; opgewekt, vurig, vol vertrouwen: To be — of
success = vol vertrouwen op; subst. —ness; Sanguineous, saŋgwiniəs,
bloedrijk, bloedrood, bloed...; Sanguinity, saŋgwiniti = Sanguineness.

Sanhedrin, sanhidrin, sanhedrin.

Sanicle, sanik’l, breukkruid.

Sanitary, sanitəri, gezondheids....: — board = gezondheidsraad; —
inspector (officer); — law; Sanitation, saniteiš’n, het inachtnemen der
voorschriften, het nemen van gezondheidsmaatregelen, hygiène; Sanity =
gezondheid, gezond verstand.

Sank, saŋk, imperf. van to sink.

Sanngasin, sangasin, Hindoesch kluizenaar.

Sans, sanz, zonder.

San Salvador, san-salvadö; Sanscrit, Sanskrit, sanskrit, Sanskriet;
adj. Sanskritic; —ist; Santa Claus, santə-klôz.

Santon, sant’n, Mahom. heilige, derwisch.

Sap, sap, subst. sap, vocht, spint (v. een boom), levensvocht, bloed,
loopgraaf, blokker; — verb. ondermijnen, verzwakken; blokken: This —ped
him of all mental and physical strength = ondermijnde zijn...; —-colour
= sapverf; —-green = sapgroen; —-rot = vermolming; —-tube = saphouder;
—wood = spint (v. een boom); —less = zonder sappen, droog; —ling =
jonge boom, jongmensch; —per = sappeur; —piness = sappigheid,
onnoozelheid; adj. —py.

Sapan, sapən, sapanhout (O.-I.).

Sapid, sapid, smakelijk; subst. Sapidity = —ness.

Sapience, seipj’ns, wijsheid; Sapient = wijs, scherpzinnig.

Saponaceous, sapəneišəs, zeepachtig, zalvend, vleiend; Saponification,
səponifikeiš’n, verzeeping; Saponify, səponifai, verzeepen.

Sapor, seipə, geur, smaak; —ific, sapərifik, smaak aanbrengend; —osity,
sapərositi, smakelijkheid; —ous, sapərɐs, smakelijk.

Sapphic, safik, Sapphisch.

Sapphire, safaiə, saffier; Sapphirine, safir(a)in, als saffier.

Sappho, safou.

Saraband, sarəband, sarabande, Spaansche dans, de muziek daarbij.

Saracen, sarəs’n, Saraceen; adj Saracenic(al); Sarah, sêrə; Saratoga,
sarətougə.

Sarcasm, sâkazm, bijtende spot, sarcasme; Sarcastic = stekelig,
schamper.

Sarcenet, sâsnət, sarsenet.

Sarcophagus, sâkofəgɐs, sarcophaag.

Sard, sad, sardis (bloedroode steen).

Sardine, sâdin, sardine (vischje): We were in the carriage as close as
—s in a box = zoo dicht opeengepakt als haringen in de ton; —
sandwiches.

Sardinia, sâdinjə, Sardinië; —n, subst. en adj. (bewoner) van Sardinië.

Sardonic, sâdonik, sardonisch, krampachtig, bitter: — laugh =
grijnslach; A — young fellow = een grinnikend ventje.

Sardonyx, sâdoniks, rood en witgestreepte onyx.

Sarlak, sâlak, ya(c)k, knoros uit Thibet.

Sarmatia, sâmeišə, Sarmatië; —n = (bewoner) v. Sarmatia.

Sarmentose, sâmentous, sâməntous: Sarmentous, sâmentəs, met
worteltakken; Sarmentum, sâment’m, worteltak.

Sarsaparilla, sâsəpərilə, sarsaparilla.

Sartor, sâtə, kleermaker: — Resartus (risâtəs); —ial, sâtôriəl, adj.
kleermakers...

Sash, saš, subst. sjerp, gordel; raam; — verb. van sashes voorzien;
—-door = met ruiten; —-fastener = wervel; —-window = schuifraam.

Sass, sas, brutaliteit; — verb. brutaliseeren (Amer.).

Sassafras, sasəfras, sassefras.

Sassarara, sasərârə: With a — = met geweld, zonder complimenten.

Sassenach, sasənak, Sakser (naam door de Berg-Schotten aan de
Angel-Saksers gegeven).

Sat, sat, imperf. en p.p. van to sit.

Satan, seit’n, Satan: — finds some mischief still for idle hands to do
= ledigheid is des duivels oorkussen; —ic(al), sətanik(’l), Satansch,
helsch, duivelsch; subst. —icalness.

Satchel, satš’l, schooltasch.

Sate, sat, seit, P. Imp. v. to sit.

Sate, seit, verzadigen.

Sateen, sətîn, satinet.

Satellite, satəlait, satelliet, trawant.

Satiability, seišiəbiliti, verzadigbaarheid; Satiable, seišəb’l,
verzadigbaar; subst. —ness; Satiate, seišit, adj. verzadigd; — verb.
seišieit, verzadigen; Satiation = verzadiging; Satiety, sətaiəti,
volheid, verzadigdheid.

Satin, satin, subst. satijn; adj. satijnen; — verb. satineeren; —-paper
= satijnpapier; —-spar = atlasspaat; —wood = satijnhout; —et, satinet,
satinet; —y = gelijk satijn.

Satire, sataiə, satire, scherpe opmerking; Satiric(al), sətirik(’l),
satirisch, hekelend; subst. —alness; Satirist = hekelschrijver;
Satirize, satiraiz, hekelen.

Satisfaction, satisfakš’n, voldoening, betaling, genoegen, overtuiging:
In — of = ter betaling van; It gives me — to hear = doet me genoegen;
Satisfactoriness, subst. v. Satisfactory, satisfaktəri, voldoende,
geruststellend, bevredigend, Satisfiable, satisfaiəb’l, die te voldoen
is; Satisfier; Satisfy, satisfai, voldoen, tevreden stellen,
geruststellen, verzekeren, overtuigen: To — one’s curiosity (hunger);
These conditions the statesman must — to command public confidence =
aan deze voorwaarden moet een staatsman voldoen; To — the requirements
= aan de eischen voldoen; I am satisfied that it was duly explained to
you = ik ben overtuigd.

Satrap, seitrap, satrap, satraap; —y = satraapschap, provincie.

Saturable, satjurəb’l, verzadigbaar; Saturant, satjur’nt, verzadigend;
Saturate, satjureit, verzadigen, overal doortrekken; adj. satjurit,
verzadigd; —d steam = verzadigde stoom; subst. Saturation.

Saturday, satədi, Zaterdag.

Saturn, satən, Saturnus; Saturnalia, satəneiljə, Saturnusfeest, dolle
pret of vroolijkheid; —n = dol, los, losbandig; Saturnian, sətɐ̂nj’n,
van Saturnus, gouden, gelukkig: — age; Saturnine, satənain,
zwaarmoedig, somber.

Satyr, satə, satyr, boschgod; —ic, sətirik, van satyrs; -ical,
sətirək’l.

Sauce, sôs, subst. saus, onbeschaamdheid, brutaalheid: — verb. sausen,
kruiden, brutaal aanspreken, “zijn vet” geven: Don’t give me — = wees
niet brutaal tegen mij; Hunger is the best — = honger is de beste kok;
—-boat = sauskom; —-box = brutaaltje; —-pan = lang gesteelde stoof- of
braadpan; —-tureen = sauskom; Sauciness, subst. v. Saucy, sôsi,
onbeschaamd, brutaal.

Saucer, sôsə, schoteltje: —-eyed = met kalfsoogen.

Saucisse, Fr. uitspr., kruitworst (om een mijn te doen ontbranden).

Sauerkraut, sauəkraut, zuurkool.

Saul, sôl; Saunders, sândəz.

Saunter, sôntə, sântə, rondzwerven, drentelen, slenteren; ook subst.;
—er = treuzelaar, drentelaar.

Saurian, sôriən, subst. hagedis; adj. hagedis...

Sausage, sosidž, saucijs, worst: —-roll = saucijzenbroodje; Bologna — =
saucisse de B.

Sauterne, Fr. uitspr., soort van witte Bordeaux.

Savable, seivəb’l, te redden; subst. —ness.

Savage, savidž, woest, wild, barbaarsch, razend; subst. wilde, barbaar;
subst. —ness = —ry = woestheid; Savagism, savədžizm, barbaarsche
toestand.

Savanna(h), səvanə, savanne, boomlooze grasvlakte (in N.-Amerika).

Save, seiv, verb. behouden, bewaren, redden, (be)sparen, beveiligen, op
tijd bereiken; prep. behalve, uitgezonderd: To — appearances = den
schijn redden; To — one’s bacon = ergens goed afkomen; — the mark = ’t
is God geklaagd, God betere ’t; You can — a mile by taking this road =
eene mijl uitwinnen; A penny —d is a penny gained = een stuiver
bespaard is een stuiver gewonnen; In great haste to — the post = om de
post te halen; God — the Queen = God behoede de koningin; To — the tide
= gebruik maken van de beste gelegenheid; — me from myself = behoed mij
voor mijzelf; What shall I do to be —d? = om zalig te worden; — errors
= vergissingen voorbehouden; The last — one = de voorlaatste; —-all =
profijtertje; bijzeil; schraper. Zie Saving.

Saveloy, savlôi, cervelaatworst.

Savin(e), savin, zevenboom.

Saving, seiviŋ, subst. redden, sparen, uitzondering, voorbehoud; adj.
reddend, spaarzaam, etc.; prep. behoudens, met alle respect voor: — is
having and — is no sin = wie wat spaart heeft wat; — your honour = met
alle respect voor UEd.; — your presence = met uw welnemen; —-sleeve =
morsmouw; —s = spaarpenningen; (Post-Office) —s-bank = (post)spaarbank;
—s-bank book = spaarbankboekje; —ness = zuinigheid.

Saviour, seivjə, redder: The — = de Heiland.

Savory, seivəri, boonenkruid.

Savour, seivə, subst. geur, smaak, reuk (fig.); — verb. een bijzonderen
geur of smaak hebben, rieken naar (fig.): It —s of ginger = smaakt
naar; —iness = smakelijkheid, geurigheid; —less; —ous = —y = smakelijk,
geurig.

Savoy, səvôi, Savoye; savoyekool; Savoyard, səvôiəd, savôi-âd,
Savoiaard.

Saw, sô, imperf. van to see.

Saw, sô, subst. zaag; gezegde, spreuk; — verb. zagen: Circular — =
circuleerzaag; Cross-cut — = zaag met 2 handvatten voor twee personen;
Wise —s; —-blade = zaagblad; —-bones = spotnaam voor een chirurg; —dust
= zaagmeel, zaagsel: These books are as —dust in the mouth = door en
door saai en droog; —fish = zaagvisch; —-horse = bok; —-leaved = met
getande bladen; —mill = zaagmolen; —pit = zaagkuil; —-set (—-wrest) =
tandzetter (werktuig); —yer = zager; heen en weer drijvende boom op de
Mississippi.

Sawder, sôdə, sodə: Soft — = vleierij: They put me off with soft — =
scheepten me af met mooie praatjes, stuurden me met een kluitje in ’t
riet.

Sawney, sôni, subst. spotnaam voor een Schot (= Sandy), slimmerd.

Saxe-Coburg-Gotha, saks-koubɐ̂g-goutə; Saxe-Weimar, saks-waimə.

Saxifrage, saksifridž, steenbreek (plant).

Saxon, saks’n, subst. en adj. (Angel)sakser; (Angel)saksisch(e taal);
—y = Saksen: Upper, Lower —y = Opper-, Neder-Saksen; —-blue = Saksisch
blauw.

Saxophone, saksəfoun, saxophone.

Say, sei, subst. meening, woord, bewering, rede; — verb. zeggen,
vertellen, opzeggen, aanvoeren, onderstellen, beslissen: It is my — now
= nu is het woord aan mij; To give a person a — in the matter = mee
laten spreken; To have a — in the matter; Let him have (say) his — =
laat hem uitspreken; I’ll have my — out with you = ik zal jou eens
zeggen waar het op staat; I — waiter = Aannemen! I —, my boy = zeg er
eens, jongen; Can it be that our literature is poorer than that of —
Germany? = laat ons zeggen Duitschland; — that he would go = aangenomen
dat; You don’t — so = och kom! Though I — so who shouldn’t = al zeg ik
het zelf; That is more than you can — = dat gelief jij te zeggen
(maar...); On pag. 25 it —s = lezen wij; As it —s in the Bible = zooals
te lezen staat in; He said his lessons, prayers = zeide zijne lessen,
gebeden op; To — mass = de mis lezen; — the word = sla toe; He has not
much to — for himself = is niet erg spraakzaam, kan zich niet
verdedigen; Do you mean to — that you would — me nay? = woudt ge
zeggen, dat ge mij woudt weigeren? — me the poem that you made = zeg
eens voor me op; You have not anything to — about it at all = er niets
in (over) te zeggen; I have nothing to — against him = niets op hem te
zeggen; I have something to — in it = er in te zeggen; — out what you
think = spreek vrij uit; He said it to my face = hij zei het mij in
mijn gezicht; I have nothing to — to him = wil niets van hem weten;
What do you — to that = wat dunkt u daarvan? Saying = gezegde,
uitdrukking, spreuk, spreekwoord: — nothing (= To — nothing) of her
beauty = om nog niet eens te spreken van; That is — a good deal (much)
= dat is veel gezegd; The — is, that ... = men zegt, dat; As the — is =
zooals men dat noemt (zegt), “zal ik maar eens zeggen”; There is no —
what he will do = men kan onmogelijk zeggen; That goes without — =
spreekt van zelf; So said so done; When all is said and done = bij slot
van rekening.

Scab, skab, roofje, schurft; onderkruiper; —bed, skabd, skabid,
schurftig, laag, vuil: One —bed sheep is enough to spoil (will mar) a
flock; —bedness = —biness = schurftigheid; —by = schurftig.

Scabbard, skabəd, subst. scheede; — verb. in de scheede doen.

Scabies, skeibiîz, schurft; Scabious, skeibiəs, schurftig; subst.
scabiosa; Scabrous, skeibrəs, ruw, oneffen; subst. —ness.

Scad, skad, hors of hars (soort makreel).

Scaevola, sevələ.

Scaffold, skaf’ld, subst. schavot; steiger, stellage; — verb. van
steiger of stellage voorzien; —ing = steigerwerk, steigerhout;
—ing-pole = steigerpaal; —ing-trestle = schraag.

Scagliola, skaljoulə, scagliola.

Scalable, skeiləb’l, beklimbaar (met ladders).

Scalariform, skəlêriföm, laddervormig.

Scalawag, skaləwag = Scallawag.

Scald, skôld, subst. brandwonde; hoofdzeer; oud Noorsch dichter; —
verb. met heete of kokende vloeistof branden, afkoken, opkoken; —ic =
skaldisch; It is —ing hot = gloeiend of brandend heet.

Scale, skeil, subst. schaal, Weegschaal (dierenriem), schub, opperhuid
(van slangen, enz.), dun laagje, schilfer, schaal (fig.)
graadverdeeling, toonladder, maatstaf; — verb. afschilferen, van de
schubben (ketelsteen) ontdoen; aanzetten (v. ketelsteen), wegen; met
stormladders beklimmen, opklauteren: Sliding — = veranderlijke
maatstaf; By a — of = op de schaal van, etc.; — of wages = loontabel;
On a large, small — = op groote, kleine schaal; Pair of —s =
weegschaal; The —s have fallen from my eyes = de schellen, etc.; Be
sure to practise your —s = toonladders in te studeeren; That will turn
the — = zal de schaal doen overhellen; This paint will not — =
schilfert niet af; The tusks of the elephant —d I don’t know what =
wogen ik weet niet hoeveel; —-armour = geschubd harnas; —d = geschubd;
—less = zonder schubben; —r = afschrabber. Zie Scaling.

Scalene, skəlîn, ongelijkzijdig: — triangle = ongelijkzijdige driehoek.

Scaliness, skeilinəs, schubbigheid.

Scaling, skeiliŋ; —-ladder = stormladder, brandladder.

Scall, skôl, subst. schurft, hoofdzeer; —-headed, —-pated = met een
zeer hoofd; —ed = schurftig; armoedig.

Scallawag, skaləwag, slecht gevoed, achterlijk dier; deugniet,
schooier.

Scallion, skalj’n, sjalot.

Scallop, skaləp, skoləp, subst. kamschelp, schelp (voor pasteitjes, in
de heraldiek of als pelgrimsteeken), schulp; — verb. uitschulpen; —s =
in schelpen opgediende gerechten; —ed = uitgeschulpt, gebakken met
broodkruimels, melk, etc. (van oesters).

Scalp, skalp, subst. schedel, schedelhuid, hoofdhuid (met het haar),
pruik; — verb. scalpeeren; —-lock = haarbosje op de kruin van het
hoofd; —ing-knife = scalpeermes.

Scalpel, skalp’l, ontleedmes.

Scaly, skeili, geschubd, schubvormig; schabbig, schunnig.

Scamp, skamp, subst. schelm, deugniet.

Scamp, skamp, knoeien, slordig afwerken: We do not — our work at the
Savoy = we loopen er aan het S.-theater niet luchtig overheen; —er =
knoeier.

Scamper, skampə, subst. overhaaste vlucht; — verb. rennen, overijld
vluchten: They —ed across country = vluchtten over heg en steg.

Scan, skan, (zich laten) scandeeren; nauwkeurig onderzoeken,
doorgronden.

Scandal, skand’l, subst. schandaal, schande, smaad, laster; — verb.
belasteren: It is (They are) a — to; What a —! = wat een schandaal! She
caused, raised a — in the village = zij gaf aanstoot of ergernis; He
lies under a — = hij wordt belasterd; He is a —-monger = lasteraar;
That turns biography into —-mongering = eene “chronique scandaleuse”;
Scandalize = ergernis geven, te schande maken, lasteren, kruiselings
toppen (van ra’s,) als teeken van rouw: To be —d at = zich ergeren
over; Scandalous = schandelijk, lasterlijk; subst. —ness; Scandalum
magnatum, skandəlɐmmagneit’m, oude rechtsterm voor de beleediging van
personen van aanzien.

Scandent, skand’nt, klimmend (plantk.).

Scandinavia, skandineivja, Scandinavië; —n, subst. en adj.
Scandinavisch(e taal), Scandinaviër.

Scansion, skanš’n, het scandeeren.

Scansores, skansôrîz, klimvogels; Scansorial, subst. klimvogel; adj.
klimmend.

Scant, skant, adj. karig, schraal; — verb. bekrimpen, beperken, met
mondjesmaat toemeten, schralen (van den wind): — of breath =
kortademig; You do — justice to = gij laat niet genoeg recht wedervaren
aan; —ness, —iness, subst. v. —y = schaarsch, bekrompen, onvoldoende,
gebrekkig: Their —y fare = schrale en on. voldoende kost; —y of words =
weinig spraakzaam.

Scantling, skantliŋ voorbeeld, model, patroon, kleine hoeveelheid,
verbindingsstuk.

Scape, skeip, subst. schacht, steel; luim, inval, gemeene streek.

Scape, skeip, (alléén in samenst.): —-gallows = galgebrok; —goat =
zondebok; He is a —grace = deugniet.

Scaphander, skəfandə, reddingsvest.

Scaphoid, skafôid, schuitvormig: — bone.

Scapula, skapjulə, schouderblad; —r, subst. scapulier, schouderdoek,
lang afhangend, van witte zijde, met welks uiteinden de priester de
monstrans of pyxis vasthoudt; adj. tot den schouder of tot het
schouderblad behoorende; —rs = rugveeren van een vogel.

Scar, skâ, subst. litteeken, schram, (schand)vlek; papegaaivisch;
naakte rots, klip, steilte; — verb. met litteekens bedekken, een
litteeken of wond vormen.

Scarab, skarab, tor, scarabee, Egyptische amulet in torrenvorm; —aeus,
skarəbîəs, mestkever.

Scaramouch, skarəmoutš, hansworst, bluffer, lafaard.

Scarborough, skâbərə, skâbrə.

Scarce, skêəs, schaarsch, zeldzaam: To be — of money = slecht bij kas;
Make yourself —, before I make you —r = ga heen, vóór ik je er uitgooi;
Scarcely, nauwelijks: — had he done it when I collared him =
nauwelijks; — anybody, anything = bijna niemand, niets; — ever = bijna
nooit; Scarceness = Scarcity, skêəsiti = schaarschte, gebrek.

Scare, skêə, subst. plotselinge schrik, paniek; — verb. verschrikken: I
am not born in the woods to be —d by an owl = ik ben niet voor een
klein geruchtje vervaard; —crow = schrikbeeld, vogelverschrikker: A
—crow of a child.

Scarf, skâf, subst. sjaal, sjerp, lange das, onderscheidingsteeken der
hooge geestelijken, lassching; — verb. losjes gooien over, blinddoeken;
lasschen (van hout); —-pin = doekspeld; —-skin = opperhuid.

Scarification, skêrifikeiš’n, het koppen zetten, insnijding;
Scarificator, skêrifikeitə = Scarifier, skêrifaiə, koppenzetter,
koplancet; soort egge: I have relieved my indignant soul with a — =
lucht gegeven in eene scherpe kritiek; Scarify, skêrifai, oppervlakkige
insnijding maken, koppen zetten; omwerken van den bovengrond, kwellen,
verontrusten.

Scarlatina, skâlətînə, scharlakenkoorts.

Scarlet, skâlət, subst. scharlakenkleur, scharlaken kleed; adj.
scharlaken: They went to Paris and painted the town a vivid — = en
hebben daar de blommetjes eens flink buiten gezet; —-bean (—-runner) =
pronker (plant); —-fever = scharlakenkoorts; “Huzarenkoorts”.

Scarp, skâp, subst. talud, (schouder)sjerp; — verb. afschuinen.

Scarus, skêrəs, papegaaivisch.

Scary, skêri, vreesverwekkend, beangst, schuw.

Scathe, skeidh, subst. nadeel, letsel; — verb. benadeelen, kwetsen;
Scathing = scherp, kwetsend.

Scatter, skatə, uitstrooien, verspreiden, uiteendrijven, vernietigen:
—-brain = een windbuil; She gives him but a —-brained attention =
verdeelde aandacht; —ing votes = verbrokkelde stemmen.

Scavenge, skav’nž, straatreinigen; Scavenger = straatreiniger: —ing
(—ism = —y) = straatreinigingsdienst.

Scenario, šinâriou, tekstboekje met uitvoerige aanwijzingen voor de
opvoering.

Scene, sîn, tooneel, tafereel, vertooning, decoratie(s), coulisse,
scène (standje): To appear on the —; The — lies (is laid) in the 17th
century = het stuk speelt in; Don’t get up (make) a — = maak geen
drukte, scène; Behind the —s = achter de schermen (ook fig.); To peep
behind the —s (letterl. en fig.); Side — = coulisse; —-painter =
decoratieschilder; —-shifter = machinist (theater); Scenery = tooneel,
natuurtafereel, tooneeldecoraties, landschap.

Scenic, sînik, senik, dramatisch, theatraal, schilderachtig: — America
= A. in beeld; — railway = miniatuurbaan langs een nagebootst
schilderachtig landschap; —al = dramatisch, conventioneel;
Scenographic, sînəgrafik, in perspectief; Scenography, sinogrəfi,
perspectief.

Scent, sent, subst. geur, reuk, reukzin, snipper(jacht), lucht, spoor;
— verb. ruiken, (door)geuren; van geur vervullen: You are on the right
(wrong) — = op het goede (verkeerde) spoor; To get — of = in den neus
krijgen; To throw off the — = van het spoor brengen; A — of rose-leaves
filled the room; —-bottle = reukfleschje, flacon; —-box =
eau-de-reinedoosje; —-fountain = spuitreukfleschje; —less = reukeloos;
zonder ‘lucht’ (jachtterm).

Sceptic, skeptik, twijfelaar; adj. = —al = twijfelzuchtig; —ism,
skeptisizm, twijfel, ongeloof; —ize = aan alles twijfelen.

Sceptre, septə, subst. staf, scepter; —d = den scepter voerend,
vorstelijk.

Schaffhousen, šafhauzn, Schaffhausen.

Schah; Zie Shah.

Schedule, šedjul, sedjul, subst. ceel of cedel, lijst, inventaris,
(spoorweg)dienst (Amer.); — verb. op eene lijst plaatsen: To file (give
in) one’s — = failleeren.

Scheldt (The), dhəskelt (of šelt), de Schelde.

Schema, skîmə = Scheme; adj. Schematic; Schematist = plannenmaker,
intrigant; Schematize = in systeem brengen, ontwerpen.

Scheme, skîm, subst. schema, plan, voornemen; — verb. plannen maken,
ontwerpen, beramen, intrigeeren: To contrive (form, lay) a — = een plan
ontwerpen; —r = plannenmaker, intrigant.

Schiedam, skîdam, Schiedam(mer jenever).

Schism, sizm, scheuring, verdeeldheid; —atic, sizmatik, subst.
schismaticus; adj. schismatisch; adj. —atical; subst. —aticalness.

Scholar, skolə, subst. leerling, geleerde: He is a good classical — =
goed classicus; —like = —ly = wetenschappelijk: This is a —ly
production = wetenschappelijk werk; —ship = geleerdheid, studiebeurs;
Scholastic, skəlastik, subst. scholasticus; adj. scholastisch, geleerd,
pedant: — agency = plaatsingbureau voor onderwijzers; Scholasticism =
scholastiek; Scholiast, skouliast, schrijver v. commentaren (op
classieken); Scholium, skouliəm, commentaar.

School, skûl, subst. school, schoollokaal, onderwijs, leer,
examenlokaal (aan de hoogeschool); — verb. leeren, oefenen, dresseeren,
in scholen rondzwemmen, beknorren, vermanen: Advanced — = voor meer
uitgebreid L. O. of M. O.; Artisan — = ambachtsschool; Cadet —; Charity
— = armenschool; Commercial — = handelsschool; Cookery —; Elementary
(Primary) — = school voor lager onderwijs; Grammar — = Latijnsche
school, gymnasium; Industrial — = ambachtsschool; soort tuchtschool;
Infant — = bewaarschool; Mercantile and Trade — = handels-, en
vakschool; Normal —; Professional — = vakschool; Reformatory — =
tuchtschool; State —; Technical — = vakschool; — of acting =
tooneelschool; — of application (Mil.) = applicatieschool; — of art =
kunstacademie; To attend a (go to) — = schoolgaan; To keep —; To leave
—; He put me to — = heeft mij op school gedaan; He will tell no tales
out of — = uit de school klappen; When — is over (= is dismissed) = als
de school uit is; —ed in adversity; —-agency = bureau voor plaatsing v.
onderwijzers; —-bag = schooltasch; —-board = schoolraad, gekozen (van
1870–1903) door de ratepayers van een district om toezicht te houden op
de toepassing van de Elementary Education Acts van 1870–72; —-book =
schoolboek; —boy = schooljongen; —-committee = stedelijke
schoolcommissie; —-dame = schooljuffrouw; —-district; —-divinity =
schoolsche godgeleerdheid; —-doctor = schoolarts; —fellow =
schoolkameraad; —girl; —-hour: Out of —-hours = buiten schooltijd;
—-house = schoolgebouw; —-ma’am, —marm = schoolmamsel (Amer.); —-man =
scholasticus; —master; —mate = schoolkameraad; —mistress = hoofd of
onderwijzeres van eene school; —-room = lokaal; —-ship =
school(tucht)schip; —-teacher; —-time.

Schooner, skûnə, schoener (schip); bierglas (Amer.).

Schottis(c)h(e), šotiš, šotîš, soort v. polka.

Schuyler, skailə.

Sciagraph, saiəgraf, doorsnede v. een gebouw.

Sciatica, saiatikə, heupjicht = Sciatic pains.

Science, saiəns, wetenschap, natuurkunde, kennis, kunde: Applied — =
toegepaste wetenschap; Christian — = een godsdienstige leer waarbij
vooral nadruk gelegd wordt op het beheerschen van de stof door den
geest; Natural — = natuurwetenschap; Pure — = theoret., tegenover
Applied; Since —-teaching was introduced into the board-schools = de
natuurwetenschappen; Scientific, saiəntifik, wetenschappelijk;
Scientist, saiəntist, geleerde, natuurphilosoof.

Scilicet, sailiset, siliset, namelijk, te weten.

Scilly Islands (The), dhəs(a)iliail’ndz.

Scimitar, Scimiter, simitə, Oostersche kromme sabel.

Scintilla, sintilə, vonkje, greintje, schijntje: There is not a — of
evidence for it = geen zweem van bewijs; Scintillant, fonkelend;
Scintillate, sintileit, fonkelen; subst. Scintillation.

Scion, saiən, ent, spruit (ook fig.).

Scioptic, saioptik, scioptisch; Sciopticon, saioptikon, sciopticon;
Scioptics, saioptiks, het brengen of vertoonen van lichtbeelden op een
scherm.

Scissors: A pair of —s = eene schaar; —s and paste = werk bestaande uit
aan elkaar geplakte uitknipsels; —s-grinder = scharenslijper.

Scissure, sižə, sišə, scheur, spleet.

Sciurine, saiur(a)in, saijûr(a)in, eekhoorn(achtig).

Sclav(e), sklâv, enz. Zie Slav.

Scobs, skobž, vijlsel.

Scoff, skof, subst. schimp, (voorwerp van) bespotting; — verb.
beschimpen, bespotten: He has —ed at my trade = bespot; —er.

Scold, skould, subst. helleveeg, feeks; — verb. uitschelden, kijven,
een uitbrander geven; —er; Scolding: He got a severe — = kreeg een
ernstigen uitbrander; A — fellow = kijvend, twistziek.

Scollop, skoləp, Zie Scallop.

Scolopendra, skoləpendrə, duizendpoot.

Scomber, skombə, makreel.

Sconce, skons, subst. dievenlantaarn, armblaker (aan den muur b.v.),
kaarshouder; bolwerk, schans, helm, hoofd, schedel, verstand, boete
(aan de hoogeschool), stuk drijfijs; — verb. Zie Ensconce.

Scone, skûn.

Scone, skoun, subst. een plat tarwe- of gerstekoekje (Schotl.).

Scoop, skûp, subst, schep, schop, emmer (van eene moddermachine),
hoosvat; kaasboor, spatel, uitholling, groote winst; — verb. uithoozen,
uitscheppen, uithollen, delven, de loef afsteken, bij elkaar schrapen
(met up); —-bonnet = schuithoed; —-net = sleepnet, baggernet; —-wheel =
scheprad met emmers.

Scoot, skût, voortsnellen, vliegen (Amer.).

Scope, skoup, doel, voornemen, gezichtskring, speelruimte, vrijheid: I
gave him free (full) — = liet hem vrij spel; That’s not within our — =
in ons bereik.

Scorbutic, skobjûtik, aan scheurbuik lijdend; subst. iemand, die aan
scheurbuik lijdt.

Scorch, skötš, zengen, verschroeien, geeselen (fig.), woest rijden; —er
= een woest fietsrijder, enz.: To-day has been a —er = ’t was om te
stikken; That critique as a —er = dat was een venijnige kritiek.

Score, skö, subst. keep, insnijding, gelag, rekening, aantal behaalde
punten, twintig, partituur, etc.; — verb. inkerven, schrammen,
opschrijven, aanteekenen, op muziek zetten, een voordeel behalen,
succes hebben: Four — = 80; All the — in the debate was to him = het
succes in het debat; That was his first and only — = zijn eerste en
éénig succes; That’s your — = uwe rekening; uw aantal punten; The
stamping of the foot and the beating of the — were irritating = en dat
slaan op de partituur; The dancers went off at — = dansten er flink op
los; His little errors in the — of veracity = op het punt der waarheid;
On a new — = van nieuws; On that — = wat dat betreft, in dat opzicht;
On what —? = waarom? On the same — = om dezelfde reden; By —s = bij
hoopen; —s of time = vele malen; Set it down on the — of my headache =
schrijf het toe aan; Put it down to my — = op mijne rekening; To pay
off old —s = oude schulden betalen; To run up a — = een rekening laten
oploopen; To rake up old —s = oude koeien uit de sloot halen; It —s one
for you that you did not get angry = het pleit voor u; He —d heavily =
maakte veel punten, had veel succes; I felt that I had —d = dat het
raak was geweest, dat ik succes had; His —d Greek testament was always
beside him = zijn met aanteekeningen voorzien (bekrabbeld) Gr.
testament; I have —d them off a bit = hun “hun vet” gegeven, heb ze
geraakt: To — out a sentence = een zin uitkrassen; He —d over me = was
mij de baas af; —d through = doorgehaald; — up this glass for me =
schrijf dit glas voor mij op; —r.

Scoria, sköriə, metaalschuim, slak; —c, sköriək, —ceous, skörieišəs,
slakachtig; Scorify = tot slakken worden.

Scorn, skön, subst. hoon, verachting, versmading, (voorwerp van)
bespotting; — verb. verachten, hoonen, versmaden: To laugh to — =
bespotten; I — it = dat is beneden mijne waardigheid; —er; —ful =
verachtelijk, etc.; subst. —fulness.

Scorpion, sköpiən, schorpioen; schorpioenvisch; waterschorpioen
(insect).

Scorzonera, sközənîrə, schorseneeren.

Scot, skot, aanslag, belasting: To pay — and lot = gemeentelijke
belasting betalen, tot den laatsten cent betalen; —-free = vrij van
belasting; ongedeerd, veilig: He came off —-free = hij kwam er
heelhuids af.

Scot, skot, Schot: To be in a — = toornig zijn; Great — = groote
goedheid; —land = Schotland; —land Yard = het hoofdbureau van politie
in London.

Scotch, skotš, Schotsch: The — = de Schotsche natie; — barley =
ongepelde gerst; — cap = muts (linten achter, knoop bovenop); —-hoppers
= hinkebaan; — mist = zeer zware mist; —man = Schot; stuk van twee
shillings (Z.-Afrika).

Scotch, skotš, subst. kerf, snede, schram; — verb. kerven, schrammen:
—ed collops = soort kalfskarbonade.

Scotsman, skotsm’n, Schot; Scotticism = Schotsch taaleigen; Scottish =
Schotsch.

Scoundrel, skaundr’l, subst. schurk, fielt; adj. laag, schurkachtig;
—ism = laagheid, gemeenheid, schurkerij.

Scour, skauə, schuren, afwrijven, varen, gaan, of strijken langs, erg
purgeeren, zuiveren (van vijanden), met vuur uit de flank bestrijken,
doorzoeken, trekken door, rondzwerven; subst. snelle strooming,
spoeling, sterke purgatie: The admiral —ed the seas = veegde de zee
schoon; He was as courageous a dog as ever —ed the woods = door de
bosschen zwierf; —er = sterk purgeermiddel, roover; Scouring: —-drops =
vlekkenwater; —-paper; —-sand = schuurzand.

Scourge, skɐ̂dž, subst. geesel, roede, zweep, plaag; — verb. geeselen,
kastijden, teisteren: Disease —d the country = ziekte teisterde het
land; —r.

Scout, skaut, subst. verkenner, padvinder (= Boy —); oppasser (Oxford),
een “fielder” bij cricket; — verb. verkennen, bespieden; bespotten,
verachtelijk afwijzen: He —ed that idea = wierp dat denkbeeld ver van
zich.

Scow, skau, subst. schouw, praam; — verb. vervoeren in een scow.

Scowl, skaul, subst. boos gezicht, zuur gezicht; — verb. fronsen, zuur
of boos kijken: He —ed at me = keek mij toornig aan.

Scrabble, skrab’l, krabbelen; subst. gekrabbel.

Scrag, skrag, subst. kromme, dorre tak; mager, schraal persoon;
halsstuk (= —-end): — of mutton; —gy = mager, gerimpeld, ruw: Horses
with —gy necks.

Scramble, skramb’l, subst. geklauter, gegrabbel, vechtpartij; — verb.
klauteren, grabbelen: There was a — for it = men vocht er om; I have —d
through my work = heb afgeroffeld; —r; Scrambling = haastig, slordig.

Scranch, skranš, kraken.

Scrap, skrap, subst. brokje, stukje, uitknipsel; — verb. vechten: A —
of a child = kleine peuter; —-book = album met ingeplakte teekeningen,
snippers uit couranten, etc.; —-heap: To go to the —-heap = in verval
geraken; —-iron = oudroest; —ping about for food; —piness =
onsamenhangendheid: His work’s apparent —piness yet has an inner unity
= onmiskenbare onsamenhangendheid; —py = fragmentarisch, met stukjes en
brokjes: In a —py paragraphic form = in telegramstijl.

Scrape, skreip, subst. geschraap, gekras; buiging, dienaresse,
verlegenheid; — verb. schrapen, krassen, afkrabben, wrijven tegen,
bijeenschrapen, buigen: He got into a — = kwam in moeilijkheid; He got
himself into a — = bracht zichzelf in een moeielijkheid; He rather left
his country in a — than be in a — himself = liet liever zijn land in
nood dan er zelf in te zitten; He seemed inclined to — acquaintance
with me = kennis te willen maken; To — one’s feet; To — pigs; The
speaker was coughed and —d down = het hoesten en geschuifel van voeten
belette den spreker voort te gaan; To — up money = bijeenschrapen;
—-penny = schraper; —r.

Scratch, skratš: Old — = de duivel.

Scratch, skratš, subst. krab, schram; kleine pruik (= —-wig); beest
(biljart); streep (bij wedstrijden); adj. saamgeraapt, ongelijksoortig;
— verb. krabben, schrammen, uitkrassen, uitvallen, beesten (bilj.): To
start at — = aan de streep beginnen (geen voorgift krijgen); To bring
to the — = een beslissing doen nemen; To come up to the — = aan de
streep komen, zijn man staan, niet mankeeren, toebijten; To toe the — =
aan de streep staan; A — band = bijeengeraapt muziekcorps; — company; —
crew; All the vehicles were of a — description = een bijeengescharreld
spulletje; We sent him a — invitation = voor den vorm eene invitatie; A
— team = bijeengescharreld spannetje; To — one’s ear = zich achter het
oor krabben; — my head, said the parrot; The plan has been —ed = het
plan heeft men laten varen; I have —ed it out = uitgekrast; —back =
krabber; She was the most obstinate old —-cat in the county = oude kat;
—-man = deelnemer aan een wedstrijd, die aan de streep begint; —-race =
wedstrijd waarbij de ploegen door loting worden geformeerd, of althans
niet aan voorwaarden zijn gebonden; —-wig = kortharig pruikje; —er;
Scratchy = geschramd, bekrast, niet met geregelden slag (bij het
roeien): The crew was — and by no means up to its late form = de
bemanning was niet op slag, en volstrekt niet in zulk een goede
“conditie” als in den laatsten tijd.

Scrawl, skrôl, subst. gekrabbel, kattebelletje; — verb. slordig
schrijven, krabbelen: The paper was —ed over = stond vol hanepooten;
—er; —y = krabbelig; slordig,

Scray, skrei, vischdiefje.

Screak, skrîk, subst. gegil, gekrijsch, gekras; — verb. gillen,
krijschen, krassen.

Scream, skrîm, subst. gil; — verb. gillen; —er = iets ongewoons, iets
om je dood te lachen; It was a —ing farce = een dolle klucht; —ingly
funny = allerdolst.

Screech, skrîtš, subst. geschreeuw, gil, gefluit; — verb. gillen,
gieren, fluiten: The whole assembly —ed with laughter = gierde van
lachen; —-owl = kerkuil of torenuil.

Screed, skrîd, stuk, brok, lange strook land, langgerekte twist of
redevoering, slecht geschreven artikel; — verb. verscheuren.

Screen, skrîn, subst. scherm, schut, maskeering, grove zeef, scheiding;
— verb. beschutten, beschermen, verbergen, maskeeren, uitzoeken,
ziften: Fire —; Folding — = vouwscherm; He —ed us from injury =
behoedde ons voor.

Screw, skrû, subst. schroef, schroefboot, (slecht) salaris, oude knol,
gierigaard, moeielijk examen (Amer.); — verb. schroeven, verdraaien,
vertrekken, afpersen; moeielijk vragen (Amer.): All of a — = geheel
verdraaid; There’s a — loose (somewhere) = het is (ergens) niet recht
pluis, niet in den haak; Have you got your — yet? = hebt ge uw geld al;
He put on the — = zette de duimschroeven aan; He put — on = gaf
“effect” (bilj.); He —ed it out of me = is het van mij te weten
gekomen; — up your courage = verman je; He —ed up his lips = trok een
bedenkelijk gezicht; —-blade = schroefblad: —-driver =
schroevendraaier; —-jack = dommekracht; —-key = schroefsleutel; —-nut =
moer; —-propeller = schroef; —-stairs = wenteltrap; —-steamer =
schroefboot; —-thread = schroefdraad; He was awfully —ed = hij was
stomdronken; —er; —y = gedraaid, afgejakkerd, gierig.

Scribble, skrib’l, subst. gekrabbel; — verb. krabbelen: To — off a
little note; —r.

Scribe, skraib, subst. schrijver, secretaris, copiëerder,
schriftgeleerde; — verb. merken, lijnen trekken: The present — =
schrijver dezes.

Scrimmage, skrimidž, schermutseling, worsteling (om den bal, b.v.).

Scrimp, skrimp, subst. vrek; adj. bekrompen, karig; — verb. beperken,
bekrimpen.

Scrip, skrip, tasch, ransel, briefje, naamlijst; recepis, voorloopig
bewijs (eig. — certificate); —-holder = houder van een scrip.

Script, skript, geschrift, druk in schrijflettervorm; Scriptural,
skriptjur’l, naar de Schrift: — passage = bijbelplaats; Scripturalism =
gehechtheid aan de letter van de Schrift; Scripturalist = die zich
letterlijk aan de Schrift houdt, schriftgeleerde; Scripture, skriptšə,
subst. geschrift, de H. Schrift; adj. naar de Schrift: — History =
Bijbelsche Geschiedenis; — reader = bijbellezer in ziekenhuizen en bij
de armen.

Scrivener, skrivənə, opsteller van documenten en contracten,
geldmakelaar: —’s palsy = schrijfkramp.

Scrofula, skrofjulə, klierziekte; Scrofulous, skrofjulɐs, klierachtig;
subst. —ness.

Scroll, skroul, rol, lijst, krul, concept, lint voor het devies; —
verb. op een rol zetten, concipieeren, oprollen; —-work = lofwerk.

Scrouge, skraudž, dringen, knijpen, afbeulen; ook Scrowdge.

Scrub, skrɐb, subst. versleten borstel of bezem, struikgewas, vrek,
stumper, blokker, werkezel, dwerg, knol; — verb. hard wrijven of
schuren, schrobben, oppoetsen, hard zwoegen; —-oak = dwergeik; —ber =
—bing-brush = luiwagen, boender; —by = klein, onbeduidend, sjofel, met
hakhout bedekt: —by fellows = sjofele lui.

Scruff, skrɐf, nek: He took him by the — of the neck = pakte hem achter
bij zijn nek.

Scrumptious, skrɐmšəs, uitstekend, kieskeurig.

Scrunch, skrɐnš, opknabbelen, vertrappen, verpletteren; —er = slokop.

Scruple, skrûp’l, subst. scrupel; aarzeling, bezwaar; — verb. aarzelen,
bezwaar maken: To have a — = bezwaar maken; Scrupulosity,
skrûpjulositi, subst. v. Scrupulous = nauwgezet, zorgvuldig,
schroomvallig; subst. —ness.

Scrutineer, skrûtinîə, navorscher, stemopnemer; Scrutinize = nauwkeurig
onderzoeken, navorschen; —r; Scrutinous, skrûtinɐs, zorgvuldig,
precies; Scrutiny = nauwkeurig en critisch onderzoek, onderzoek der
uitgebrachte stemmen.

Scud, skɐd, subst. vlucht, wolkenjacht; — verb. snel loopen,
voortijlen, lenzen (scheepsterm): Showery —s = regenwolken; We were
—ding under bare poles = lensden voor top en takel.

Scudo, skûdou, naam voor verschillende oude Ital. munten.

Scuffle, skɐf’l, subst. verwarde strijd of worsteling; — verb. vechten;
—r.

Scull, skɐl, subst. korte roeiriem, soort boot; — verb. met korte
riemen roeien, wrikken; —er.

Scullery, skɐləri, bijkeuken; —-maid = hulp der keukenmeid; Scullion,
skɐlj’n, vatenreiniger, keukenjongen, asschepoester.

Sculptor, skɐlptə, beeldhouwer; vr. Sculptress; Sculptural = tot de
beeldhouwkunst behoorende; Sculpture, skɐlptšə, subst. beeldhouwkunst,
beeldwerk, graveer(snij)werk; — verb. beeldhouwen, snijden, graveeren;
Sculpturesque, skɐlptjuresk, van den aard van beeldwerk.

Scum, skɐm, subst. schuim (ook fig.), metaalschuim, afval, heffe,
uitschot; — verb. afschuimen; —mer = schuimlepel; —mings = afschuimsel.

Scupper, skɐpə, spie- of spuigat = —-hole; —-hose, (—-shoot) = goot
buiten het spiegat om het water af te voeren; —-plug = spiegatstop.

Scurf, skɐ̂f, roofje, korst, afval; —iness, subst. v. —y = met roofjes
bedekt, schurftachtig.

Scurril(e), skɐril, laag, vuil, plat; Scurrility, skəriliti, laagheid,
gemeenheid; Scurrilous, skɐrilɐs, laag, gemeen, vuil.

Scurry, skɐri, drukte, haast, verwarring; — verb. voortsnellen,
wegijlen: Then followed a — for a good seat = geloop.

Scurviness, skɐ̂vinəs, subst. v. Scurvy, skɐ̂vi, subst. scheurbuik; adj.
aan scheurbuik lijdende, schurftig, laag, gemeen, verachtelijk.

Scut, skɐt, kort staartje, b.v. van haas of hert.

Scutate, skjûtit, met schubben of schildjes.

Scutch, skɐtš, vlasbraken: —ing-machine (—-mill) = vlasbraakmachine.

Scutcheon, skɐtš’n, wapenschild; sleutelschild, naamplaatje.

Scutellate(d), skjûtəlit (—eitid), met schildjes of schoteltjes;
Scutelliform = schildvormig = Scutiform.

Scutter, skɐtə, snel wegloopen.

Scuttle, skɐt’l, subst. breede ondiepe mand, kolenbak, luik; vlugge
tred, hardloop; — verb. vlug loopen, rennen; gaten boren in bodem of
zijde van een schip om het te doen zinken; —-butt, —-cask = watervat
(op schepen); —-fish = inktvisch.

Scutum, skjût’m, schild der zwaar bewapende Romeinsche soldaten;
schildvormig plaatje.

Scylla, silə: Between — and Charybdis.

Scythe, saidh, zeis.

Scythia, sithiə, Scythië, de Krim; —n, subst. en adj. (bewoner) van
Scythië of de Krim.

’Sdeath, sdeth, sapperloot.

’Sdainful, sdeinf’l, verachtelijk.

Sea, sî, subst. zee, oceaan, golf, baar, branding, deining, richting
der golven, groote hoeveelheid: Chopping, Cross — = holle zee; Pitch —
= stamp-zee; You are at — = op zee; glad mis, in de war; Ships out at —
= in volle zee; Between the devil and the deep — = tusschen Scylla en
Charybdis; The pockets in my pocket-book are full of — = vol zeewater;
He was half —s over = “sikker”; On the high —s = in volle zee; Over—
settlers; The — was rolling and tossing = de zee stond zeer hol;
Calling of the — = gonzend geluid, dat van de kust uitgaat, en soms
verscheidene mijlen landwaarts in gehoord wordt; These fishing-smacks
can bow the — = goed zee bouwen; To go to —, To follow the — = matroos
worden, zijn; To go by — = over zee; When do they put to — = steken ze
in zee; —-acorn = zeepok; —-air = zeelucht; —-anemone = zeeanemoon;
—-bank = zeekust, dijk; —-bar = zeezwaluw; —-bathing place; —-battle:
—-beat(en) = door de golven gebeukt; —-board, subst. aan zee grenzend
land, zeekust; adj. aan zee grenzend; —-boat = zeeschip; —-borne =
overzeesch; —-bottom; —-boy = scheepsjongen; —-breach = doorbraak;
—-breeze = zeewind; —-calf = zeehond, zeekalf; —-captain =
scheepskapitein; —-change = verandering door de zee teweeggebracht: The
great gift of Thackeray has suffered a —-change in a voice which knows
few satirical tones = Th.’s groot talent heeft in dezen
(Amerikaanschen) schrijver eene groote door de zee bewerkte verandering
ondergaan in eene stem die weinig satirieks heeft; —-chart; —-chest =
zeemanskist; —-chestnut = zeeappel; —-coal = steenkool; —-coast =
zeekust; —-cook = scheepskok: Son of a —-cook = schooier; —-cow =
zeekoe; —-crow (—-cormorant, —-drake) = aalscholver; —-dog = rob,
waterrat (fig.); —-egg = zeeappel; —-elephant = zeeolifant; —farer =
zeeman; —-faring man = varensgezel; —-fight = zeegevecht; —-fish =
zeevisch; —-fowl = zeevogel; —-fox = zeevos; —-ga(u)ge = diepgang,
toestel om peilingen te doen; —-girt = door de zee omringd; —-god =
zeegod; —-going = zee...; ter zee varend; —-green = zeegroen(e kleur);
—-hog = bruinvisch; —-holly = zeedistel; —-horse = zeepaardje, walrus,
fabelachtig dier (half paard en half visch); —-island cotton = katoen
van de kusten van Georgia, Z. Carolina en Florida; —-kale = zeekraal;
—-king = viking; —-legs: I have got my —-legs now = ik kan me nu
vrijelijk op het dek bewegen; —-leopard, zeehond uit de Zuidzee;
—-letter = zeebrief (in oorlogstijd aan ieder onzijdig schip
uitgereikt); —-level = niveau; —-line = kim; lange vischlijn; —man =
zeeman, matroos; —manlike = als een zeeman; —manship; —-mark = baken;
—-mew = zeemeeuw; —-needle = geep; —-pad = zeester; —-pass = —-letter;
—-pie = gerecht van groente en vleesch met een korst gebakken; —-piece,
(—scape) = zeegezicht, zeestuk (schilderij); —-pike = geep; —port =
zeehaven, zeestad; —-purse = lederachtig omhulsel waarin haaien hunne
eieren leggen; —-risk = zeegevaar; —-robber = zeeroover; —-room: To get
—-room = het ruime sop bereiken; —-rover = zeeschuimer, kaperschip;
—-serpent = zeeslang; —-shell = zeeschelp; —-shore = zeekust; —-sick =
zeeziek; —-sickness = zeeziekte; —side = zee, zeekant: We are going to
the —side this summer = gaan naar eene (zee)badplaats; —-stores =
(magazijn van) scheepsbehoeften; —-tang = soort van zeewier; —-term =
matrozen- of zeemansuitdrukking; —-tossed = door de zee geslingerd;
—-unicorn = narwal; —-urchin = zeeappel; —-view; —-voyage; —ward =
zeewaarts(ch); —way = zeeweg; —-weed = zeegras, wier; —-wind; —-wing =
hamdoublet; —-wolf = zeewolf, viking; —-worthiness = zeewaardigheid van
een schip; —-worthy = zeewaardig.

Seal, sîl, subst. rob, zeehond; zegel, lak, bezegeling, bevestiging,
verzekering; — verb. zegelen, bezegelen, stempelen, bevestigen,
sluiten, zijn zegel hechten aan: The great — = ’s rijks zegel; Lord
Keeper of the great — = grootzegelbewaarder; Writs were issued under
the great — = met ’s rijks zegel; To affix (put, set) one’s — to = zijn
zegel hechten aan; A —ed book = een boek met 7 zegelen (fig.); To — a
letter = lakken; —-engraver = stempelsnijder; —-ring = zegelring; —
skin = robbevel; —er = robbenvisscher (persoon en vaartuig); —er of
weights and measures = ijker (Amer.); —ery = robbenvangst, plaats
daarvoor; Sealing = zegel - -; robbe - -; —-vessel = schip voor
robbenvangst; —-wax = zegellak.

Seam, sîm, subst. zoom, naad; litteeken, laagje, maat van 8 bushels
(290,8 L.); — verb. zoomen; met litteekens bedekken; —less = zonder
zoom of naad; —y = met naden of zoomen: You see only the —y side of
things = slechts van den ongunstigen kant; Everything has its fair as
well as its —y side = je kunt de dingen van twee kanten beschouwen; He
wore his coat the —y side without = het binnenste buiten.

Seamstress, semstrəs, naaister.

Seance, Fr. uitspr. séance (vooral spiritistisch).

Sear, sîə, adj. droog, dor; subst. dorheid; — verb. schroeien, branden,
ongevoelig maken: In the — of the leaf = in den herfst; The wound was
—ed up = dichtgeschroeid; —ed = verdroogd, dor, verhard, ongevoelig.

Search, sɐ̂tš, subst. het zoeken, onderzoek; — verb. onderzoeken,
nasporen, sondeeren, visiteeren, fouilleeren, bestrijken (mil.),
doordringen (v. koude): To go in — of (To make — after (for)) = zoeken,
navorschen; To institute a strict — into = een nauwkeurig onderzoek
instellen naar; The right of — = het recht aan bevelhebbers gegeven om
schepen en scheepspapieren van andere naties in oorlogstijd te
onderzoeken; In — of = zoekende naar; The truth was —ed out at length =
werd uitgevorscht; —-light = (electrisch) zoeklicht; —-warrant =
machtiging tot huiszoeking; —er = onderzoeker, visiteur, sonde,
boterboor; Searching, subst. nauwkeurig onderzoek; adj. onderzoekend,
nauwkeurig, scherp: There were —s of heart over that religious question
= die godsdienstvraag leidde hen er toe tot zichzelven in te keeren; He
gave me a — look = zag mij doordringend aan; — smell = doordringend,
scherp; A — March-wind = een snerpende Maartsche wind; —ness =
doordringendheid.

Season, sîz’n, subst. seizoen, geschikte tijd, tijdperk, jaargetijde; —
verb. geschikt maken, gewennen, rijp maken of worden, kruiden,
smakelijk maken, uitdrogen (van hout): Oranges were not in — = ’t was
niet de tijd voor; He came in — = hij kwam van pas; Your remark is out
of — = niet op hare plaats; The dead, dull, silly — = komkommertijd;
The London — = de tijd van Maart-Augustus (in Londen, wanneer het
parlement zijne zittingen houdt); The compliments of the — =
gelukwensch met kerstmis en nieuwjaar; The height of the — = de tijd
dat de “season” in vollen gang is; —-ticket = maand- of
abonnementskaart; —(-ticket) holder = houder van eene maand- of
abonnementskaart; The meat is not well —ed = niet goed gekruid; He is
—ed to it = er tegen gehard; He —ed his speech with pleasant anecdotes
= kruidde; —able = geschikt, gepast, gelegen: It is —able weather for
Christmas = net weer voor; —er; —ing = toebereiding, kruiderij.

Seat, sît, subst. zetel, stoel, bank, zitting, zitplaats, landhuis,
lustslot, tooneel; — verb. zetten, plaatsen, inwijden, vaststellen: A
city is or has been the — of a bishop; The — of war was transferred to
Bohemia = het tooneel van den oorlog; Keep your — = blijf zitten; He
resumed his — = ging weer zitten; Take a — = ga zitten; He wanted to
vacate his — = zijn ambt neer te leggen; Pray be —ed, Will you not be
—ed? = wil u niet gaan zitten; —ing = stof voor zittingen (van stoelen,
enz.).

Sebaceous, sibeišəs: — gland = vetklier.

Sebastian, sibastj’n.

Secale, sikeilî, rogge: — cornutum = moederkoren.

Secant, sîk’nt, subst. snijlijn; adj. snijdend, verdeelend.

Secede, sisîd, zich afscheiden of terugtrekken: He —d from the royal
party; —r = afvallige, afgescheidene.

Secern, sisɐ̂n, scheiden, afscheiden; —ent, subst. en adj.
afscheidingsorgaan, afscheiding bevorderend (middel).

Secession, siseš’n, afscheiding: The war of — = de burgeroorlog in
Amerika (1861–65); Secessionist = afgescheidene; iemand die het in den
burgeroorlog met de Zuidelijke staten hield (Amer.); deze wordt ook
kortweg Secesh, siseš, genoemd: The — Bauers = de Boeren, die niet
Krügers regeering steunden.

Seclude, siklûd, afsluiten, buitensluiten, afzonderen; —d =
afgezonderd: He leads a —d life = leeft zeer afgezonderd en eenzelvig;
Seclusion, siklûž’n, afzondering, uitsluiting: To live in —; Seclusive,
siklûsiv, afzonderend, uitsluitend.

Second, sek’nd, subst. tweede, secondant, helper, seconde,
secundawissel; adj. tweede, tweede (inferieure) kwaliteit, volgende op,
ondergeschikt, ander; — verb. steunen, helpen, laten volgen: I can play
a — on the piano = accompagneeren; — in command = onderbevelhebber; I
am — to none in love of country = doe voor niemand onder; He got his —
breath (wind) = kwam weer op adem; Every — day = om den anderen dag; To
play — fiddle = de tweede viool spelen; On — thoughts = bij nader
inzien; — youngest = op een na de jongste; The motion was —ed = werd
gesteund; He came off —-best = was op één na de beste, trok aan ’t
kortste eind; —-cousin = achterneef (-nicht); —-hand = uit de tweede
hand, voor oud: A —-hand bookseller = tweedehandsboekhandelaar; —-hand
witness = getuige, die wat hij meedeelt, slechts van hooren zeggen
heeft; —-mourning = lichte rouw; —-rate = van den tweeden rang: A
—-rate actor = acteur van den 2en rang; —-sight = vermogen om
profetische visioenen te zien; Secondary, subst. afgevaardigde,
gedelegeerde; adj. ondergeschikt, niet oorspronkelijk, ontleend,
bijkomend: — circumstances = bij-omstandigheden; — colours = secundaire
kleuren; — tints = zachte, grijze tinten; Seconder = steuner,
bevestiger.

Secrecy, sîkrisi, geheimhouding, eenzaamheid, omzichtigheid: In — = in
’t geheim, stilletjes; I bound them over to —, enjoined — on them =
legde hun geheimhouding op; I trusted to (relied on) your — =
vertrouwde (rekende) op uwe geheimhouding: Secret, sîkrət, subst.
geheim, stil gebed (bij de mis); adj. geheim, verborgen, stil,
vertrouwelijk: The great — = het hiernamaals; Official — = ambtsgeheim;
It was an open — = publiek geheim; In — = stilletjes; Can you keep a —?
Then keep this (a) — = een geheim bewaren? Houd dit dan geheim; I would
not let him into this — = ik wou hem niet in dit geheim inwijden; To
let out a — = verklappen; subst. —ness.

Secretariat(e), sekrətêriat, secretariaat; Secretary, sekrətəri,
secretaris, minister, secretaire, secretarisvogel: The Home, Colonial,
Foreign — = de Minister van Binnenl. Zaken, van Koloniën, van Buitenl.
Zaken; The — of War = Minister van Oorlog; Private — = particulier
secretaris; — of an embassy (legation) = gezantschapssecretaris; —ship.

Secrete, sikrît, verbergen, verhelen, afzonderen, afscheiden (uit het
bloed, enz.); Secretion, sikrîš’n, afscheiding; Secretive = afscheiding
bevorderend; geheim, heimelijk; subst. —ness; Secretory of Secretory =
afscheidend.

Sect, sekt, sekte; —arian, sektêriən, subst. afgescheidene; ook adj.:
—arian school = confessioneele school; —arianism = sektegeest;
—arianize = van sektegeest doortrekken; —ary = aanhanger eener sekte.

Sectile, sektil, splijtbaar.

Section, sekš’n, snijding, doorsnede, sectie (med.), afdeeling,
paragraaf, stuk (staats)land van 640 acres (Amer.); — verb. in secties
verdeelen: Longitudinal — = overlangsche doorsnede; Transverse — =
dwarse doorsnede; —al = tot eene section behoorende, uit sections
bestaande; —alism = particularisme; Sector = sector; Sectorial,
sektôriəl, subst. snijtand; adj. snijdend.

Secular, sekjulə, subst. wereldlijk priester; adj. wereldlijk,
honderdjarig, wat men slechts na groote tijdsruimten kan waarnemen,
seculair: — clergy = seculieren; —ism = naam van een ethisch stelsel op
de natuurlijke zedeleer gegrond; —ist, subst. aanhanger van —ism; adj.
tot —ism behoorende; —ity, sekjulariti, wereldsgezindheid; —ization =
secularisatie; —ize = seculariseeren.

Secundine, sekəndain, nageboorte.

Secure, sikjûə, adj. veilig, vertrouwend op, zeker, verzekerd; — verb.
beveiligen, vastmeeren (van schepen), verzekeren, beschermen, beperken,
zich verzekeren van, pakken, opsluiten: The name of a great man is
already — to him = hem al gewaarborgd; I have —d two seats in the
stalls = twee plaatsen genomen; In this way you will be —d against such
mistakes = zult gij u hoeden of bewaren voor; Amply —d = voldoende
gewaarborgd; Security = veiligheid, verzekerdheid, pand, borg(tocht),
waarborg, obligatie: Government securities = staatspapieren; — is
mankind’s greatest enemy = het zich veilig weten of wanen met daaruit
voortspruitende zorgeloosheid is ’s menschen grootste vijand.

Securiform, sikjûriföm, bijlvormig.

Sedan, sidan, draagstoel = —-chair.

Sedate, sideit, kalm, rustig, bezadigd; subst. —ness.

Sedative, sedətiv, subst. en adj. pijnstillend of kalmeerend (middel).

Sedentariness, sed’ntərinəs, subst. v. Sedentary, sed’ntəri, zittend:
Mine is a — life = ik heb een zittend leven.

Sederunt, sidîr’nt, zitting van een hof; uitdrukking om aan te wijzen
wie ter zitting waren.

Sedge, sedž, zegge, rietgras.

Sedgemoor, sedžmûə; Sedgwick, sedžwik.

Sedgy, sedži, met sedge begroeid.

Sedilia, sidailjə, officieele zitplaats van den celebreerenden priester
aan de rechterzijde van het altaar = Sedile, sədaili.

Sediment, sediment, bezinksel, neerslag, ketelsteen; —ary =
sedimentəri, sedimentair: —ary rocks.

Sedition, sidiš’n, opstand; Seditious, sidižəs, oproerig, muitziek;
subst. —ness.

Seduce, sidjûs, verleiden, verlokken; subst. —ment; —r = verleider,
lokmiddel; Seducible = verleidbaar; Seduction, sidɐkš’n, verleiding;
Seductive = verleidend, verleidelijk, verlokkend; Seductress =
verleidster.

Sedulity, sidjûliti, naarstigheid; adj. Sedulous, sedjulɐs; subst.
—ness.

See, sî, subst. rechtsgebied of waardigheid van een (aarts)bisschop:
Apostolic (Holy, Papal) — = de Heilige Stoel.

See, sî, zien, aanschouwen, ondervinden, bezoeken, spreken, omgaan met,
geleiden, zorgen voor, oppassen, inzien, doorzien: That’s the truth, —!
= snap je; Don’t you — = zie je wel? I — = jawel; He came to — my
daughter (Amer.) = maakte het hof; — that everything is in order = zorg
dat alles in orde is; I’ll — you paid = zorgen, dat je je geld krijgt;
We don’t — much company, much of him = ontvangen weinig bezoek, zien
hem niet vaak; Will you — him to bed? = te bed brengen; To — to the
door = uitlaten; He saw me downstairs = ging met mij de trap af en liet
mij uit; I have —n quite enough of him = ik ben hem moe; He wanted to —
all fair = dat alles in den haak was; I’ll — you home, (to the station)
= u thuis, naar het station brengen; I will — you somewhere first =
vóór dit gebeurt mag jij naar den duivel loopen; I will — about it = er
voor zorgen, het overwegen; To — after = zorgen voor, toezien op; I —
into your plans = ik doorzie uwe plannen; I will — you off = naar trein
of boot brengen; He soon saw round their plans = doorzag, begreep
geheel; I will — you through = er doorhelpen; Will you — to it? = er
voor zorgen; I will — to your dinner = zorgen dat je wat te eten
krijgt; Let me go and — = eens gaan kijken; —ing, subst.
gezichtsvermogen; conj. aangezien, voor zoover; —r, sîə, ziener,
profeet; —ress = profetes.

Seed, sîd, subst. zaad, nakomelingschap, afstamming; — verb. zaaien,
zaad schieten: The few — = de weinige zaadjes; The — of David = Davids
nageslacht; The flowers have run to — = hebben zaad geschoten; The
business has run to — = is verloopen, achteruitgegaan; To sow the —s of
discord; —-basket = zaaikorf; A —-bed of crime = broeinest van misdaad;
—-bud = zaadknopje; —-cake = kruiderig gebak, kruidkoek; —-coat =
zaadbolster, zaadomhulsel; —-corn, —-grain = zaaikoren; —-leaf, —-lobe
= zaadvlies, zaadlob; —-pearl = stofpareltje; —-plat, —-plot =
kweekerij, zaaibed; —-seller, —sman = zaadhandelaar; —-time = zaaitijd;
—-trade; —ed = zaaddragend, bezaaid; —ling, subst. zaaiplant; adj. uit
zaad ontsproten; —iness, subst. v. —y = vol zaad, kruiderig; kaal,
schabbig; “katterig”.

Seek, sîk, verb. zoeken, doorzoeken, begeeren, zijne toevlucht nemen
tot, pogen, etc.: In his knowledge of men and things he is sadly to — =
is hij al bitter slecht op de hoogte; A man so much to — is ill
qualified for that post = iemand die zóó slecht op de hoogte is; To —
every possible means = beproeven; You must — after truth = naar
waarheid streven; I have sought for it = ik heb er om gezocht; To — a
lady in marriage = dingen naar de hand van; —er = (onder)zoeker.

Seem, sîm, schijnen, lijken, doorgaan voor: I —ed to see him = ik
meende, dat; Things are not what they — = de schijn bedriegt; It would
— that he has been slandered = het schijnt wel; It —s to me that you
are right = het schijnt mij toe; —ing, subst. schijn, voorkomen; adj.
schijnbaar, oogenschijnlijk; He is —ingly virtuous = in schijn; subst.
—ingness, —liness = fatsoen, aangenaam voorkomen; —ly = betamelijk,
geschikt, gepast: It is not —ly for you to be present = het past u
niet.

Seen, sîn, p. part. van to see.

See-saw, sîsô, subst. wip(plank), wippen, schommelen; adj. op en neer
(heen en weer) gaand; — verb. op en neer (heen en weer) gaan, wippen:
Life is a — between gravity and jest = beweegt zich tusschen; To have a
game (To play) at — = wippen.

Seethe, sîdh, koken, zieden; —r = kookketel.

Seg(g), seg, os.

Segment, segm’nt, subst. segment; — verb. in s. verdeelen: — of a
circle (sphere); —al, segment’l, segməntəl, segment....; —ation =
verdeeling (verdeeld zijn) in segmenten.

Segregate, segrigit, adj. afgescheiden, afgezonderd, uitgelezen; —
verb. segrigeit, afzonderen, afscheiden; subst. Segregation,
segrigeiš’n.

Seid, sîd, sei-id, sî-id; Seidlitz, sedlits: — powder = bruispoeder; —
water.

Seignior, sînjə, subst. heer: Grand — = grootwaardigheidsbekleeder, de
sultan van Turkije; —age, sînjəridž, regaal, muntloon, winstaandeel van
uitvinder of schrijver; —ial, sinjôriəl, heeren - -.

Seine, sein.

Seine, sîn, zegen (vischnet); —r.

Seize, sîz, grijpen, vatten, confisqueeren, beslag leggen op, in ’t
bezit stellen, aantasten, bevangen: I will — the very first opportunity
= de eerste de beste gelegenheid aangrijpen; We were landowners now
duly —d and possessed = behoorlijk in genot en bezit van land gesteld =
We had been duly —d of our property; To be —d with a cramp = kramp
krijgen; —r; Seizin, sîzin, bezit, inbezitneming; Seizor =
beslaglegger.

Seizure, sîžə, inbezitneming, beslaglegging, arrestatie, plotselinge
aanval (van eene ziekte, b.v.), overrompeling: I told her the cause of
her father’s — = haar vaders aanval van beroerte; To take — of = in
bezit nemen.

Sej(e)ant, sîdž’nt, zittend met recht vooruitstekende voorpooten
(Herald.).

Seldom, seld’m, zelden: — or never = zelden of nooit; — if ever = zoo
ooit.

Select, silekt, adj. uitgelezen, keurig; — verb. uitkiezen: The company
is small but — = klein maar rein; — committee = speciale parlementaire
commissie; — writers = uitgelezen schrijvers; —-man = jaarlijks gekozen
ambtenaar om de belangen der stad en de naleving der wetten te
bevorderen (Amer.); Selection, silekš’n, keuze, keur: He formed a
choice — of pictures = eene keurige verzameling; Natural — =
natuurlijke teeltkeus; Selective, silektiv, nauwkeurig uitkiezend;
Selectness, silektnəs, uitgelezenheid; Selector, silektə, uitkiezer.

Selene, səlîni, Selene, de maan.

Self, self, subst. en pron. persoon, ik(heid), bloem of bloesem van
uniforme kleur: I am not my— = mezelf niet; Scrooge saw his former — =
zijn vroeger ik; He is my other — = mijn tweede ik; He leads a life for
— = is een egoist; The thing speaks for it— = is duidelijk genoeg; The
love of — is innate to man = de eigenliefde is den mensch aangeboren;
He did it of him— = uit eigen vrijen wil; — do, — have = niets gaat
boven den man zelf; —-abasement = zelfverlaging, zelfvernedering;
—-absorption = het opgaan in zichzelf; —-abuse = misbruik van eigen
vermogens, zelfbevlekking; —-acting = zelfwerkend; —-annihilation =
zelfvernietiging; —-assertive = aanmatigend; subst. —-assertion;
—-command = zelfbeheersching; —-communing = te rade gaan met zichzelf;
—-complacency = zelfingenomenheid; —-conceit = ingebeeldheid;
—-conceited = ingebeeld; —-confidence = zelfvertrouwen; —-conscious =
zelfbewust; —-consumer = haard met rookverbranding; —-contained =
eenzelvig, zichzelf meester, afgesloten: —-contained flats =
bovenhuizen met aparten opgang; —-control = zelfbeheersching; —-denial
= zelfverloochening; —-destruction = zelfmoord; —-effacing = zichzelf
wegcijferend; —-esteem = achting voor zichzelf; —-evident =
klaarblijkelijk, zoo klaar als de dag; —-existence = zelfstandig
bestaan; —-feeder = zich zelf voedende (regelende) machine;
—-fertilization = zelfbevruchting; —-glorification =
zelfverheerlijking; —government = zelfregeering, eigenbestuur;
—-importance = eigendunk; —-interest = eigenbelang; —-love =
eigenliefde; —-made = door zichzelf gebracht waar men is, door eigen
inspanning geslaagd; —-moved = automatisch; —-possessed = kalm,
bedaard; To regain one’s —-possession = zelf beheersching;
—-registering; —-reliance = zelfvertrouwen; —-reproach = zelfverwijt;
adj. en subst; —-reproving; —-respect; —-righteous = eigengerechtigd;
subst. —-righteousness; —same = precies dezelfde; —-seeker = egoïst;
—-seeking = zelfzuchtig; —-sufficiency = zelfgenoegzaamheid, eigenwaan;
adj. —-sufficient; —-supporting = in eigen behoeften voorziend; —-trust
= zelfvertrouwen; —-will = eigenzinnigheid, koppigheid; —-willed =
koppig, zelfstandig, onafhankelijk; —ish = zelfzuchtig; subst.
—ishness.

Sell, sel, subst. bedrog, beetnemerij; — verb. verkoopen, handelen,
aftrek vinden, verkocht worden; bedriegen, beetnemen: An awful (No end
of a) — = een gemeene beetnemerij; To — cheap, dear; To — one’s life
dearly; The article —s rapidly (readily) = gaat grif van de hand; My
description of the earthquake sold twenty thousand = er werden 20000
exemplaren verkocht van; The paper —s thousands in the capital = in de
hoofdstad worden duizenden exemplaren verkocht; I discovered he had
sold me = dat hij mij “verlakt” had; I sold it for a song = voor een
appel en een ei; The —ing off had begun = uitverkoop (liquidatie); He
sold out = verkocht zijne officiersplaats (zijn aandeel in de zaak); To
— up = de eigendommen van een debiteur laten verkoopen; —er.

Seltzer water, seltsəwôtə, Selterswater.

Selvage, Selvedge, selvidž, zelfkant, geweven rand: —d = met een
zelfkant.

Semaphore, seməfö, optische telegraaf; Semaphoric(al), seməforik(’l): —
sign; Semaphorist = bediener van een semaphoor.

Semblance, sembl’ns, gelijkenis, schijn, voorkomen; adj. Semblant.

Semen, sîm’n, zaad; meerv. Semena, seminə; Seminal, zaad.., kiem...

Semi, semi, half, gedeeltelijk; —-annual(ly) = halfjaarlijks(ch);
—-annular = halfrond; —-breve = heele noot = vier crotchets; —circle =
halve cirkel; —circular = halfrond; —colon = komma-punt; —-detached
houses = aan één kant vrijstaande; —-diameter = halve middellijn;
—-fluid, subst. en adj. taai vloeibaar (iets); —-lunar = als een halve
maan; —-metal = halfmetaal; —-official = officieus; —ped = halve voet
(in prosodie); —pedal, semipîd’l, een halven voet hebbend; —-quaver =
zestiende noot; —-tone = halve toon; —tonic, semitonik, van een halven
toon; —-spheric(al) = half bolvormig; —-vocal = onvolkomen klinkend;
—-vowel = halfklinker, vloeiletter.

Seminarian, seminêriən, seminarist = Seminarist; Seminary, seminəri,
kweekschool, seminarium: Elementary, Superior — = klein, groot
seminarie.

Semite, semait, Semiet; adj. Semitisch: An Anti-—; Semitic, səmitik,
Semitisch: The Anti-— party; — Languages = Semitische talen.

Semola, semələ, Semolina, seməlînə, Semolino, seməlînou, griesmeel.

Sempervive, sempəvaiv, huislook.

Sempiternal, sempitɐ̂n’l, eeuwigdurend, eindeloos.

Sempstress, semstrəs, naaister.

Senary, senəri, zes bevattend, zestallig.

Senate, senit, senaat, hoogerhuis (Amer.); —-house = senaatsgebouw;
Senator, senətə, senator; —ship; Senatorial, senətôriəl, senaat of
senator behoorende (eig. Am.); Senatus, səneitɐs, academische senaat.

Send, send, subst. beweging der golven; — verb. zenden, verzenden,
werpen, schieten, voortplanten, etc.: Born on the — of the sea = op de
bewegelijke golven; This sent him mad = maakte hem razend; God — that
all may be right = God geve dat; They sent the hat round =
collecteerden; I will — you word as soon as I know it = bericht zenden;
I have sent him about his business = ik heb hem de laan uitgestuurd (=
I have sent him packing); They have sent for him = He was sent for = er
werd om hem gestuurd; Will you — the servant for cigars? = de meid
sigaren laten halen; He sent forth light tobacco-clouds = dampte uit;
To — in = inzenden; I sent in (up) my name = liet me aandienen; To —
off = wegzenden, expedieeren; You will have a good —-off = we zullen je
een “zetje” geven; een afscheidsfuif geven; They gave him a —-off =
deden hem uitgeleide; We have sent him to Coventry = wij hebben hem
dood verklaard; He was sent to Botany Bay = hij werd naar de
strafkolonie gezonden; To — up = opzenden, naar den directeur zenden,
omhoog drijven, zich aangeven (for examination); This measure sent up
the price = deed stijgen; —er.

Sendal, send’l, lichte, dunne zijde.

Seneca, senəkə; Senegal, senəgôl, senəgəl: — gum; Senegambia,
senəgambiə.

Senescence, sines’ns, veroudering; adj. Senescent.

Seneschal, senəš’l, hofmeester, ceremoniemeester, baljuw; —ship.

Sengreen, sengrîn, huislook.

Senile, sîn(a)il, den ouden dag eigen; Senility, siniliti, ouderdom.

Senior, sîniə, subst. oudere of hoogere in rang, chef, primus; adj.
ouder, oudste, hooger in rang: He is my — by four years = vier jaar
ouder; — clerk = eerste klerk; — counsel = voornaamste raadsman in eene
rechtszaak; Seniority, sînioriti, voorrang of superioriteit door rang,
diensttijd: To be promoted by — = volgens ancienniteit.

Senna, senə, senebladeren.

Sennight, sen(a)it, acht dagen; This day — (ago) = vandaag voor eene
week; This day — (to come) = vandaag over eene week.

Sennit, senit, platting (scheepst.).

Sensate, sensit, met de zinnen waargenomen; Sensation, sənseiš’n,
gewaarwording, gevoel, aandoening, sensatie: It caused quite a — =
bracht heel wat opschudding teweeg, baarde heel wat opzien;
Sensational, senseišən’l, gevoels...; sensationeel: — novels =
sensatie-romans; —ism = opgewonden taal of geschrijf; leer dat de
kennis het resultaat van zinnelijke indrukken en gewaarwordingen is.

Sense, sens, zin, gevoel (of = voor), gewaarwording; begrip, besef,
rede, oordeel, meening, beteekenis: The eye of — = het zinnelijk oog;
Common — = gezond verstand; Figurative, Literal, Proper, Strict —; In a
— = in zekeren zin; In every — = in ieder opzicht; Any man in his —s =
die zijn zinnen bij elkaar heeft; He is not in his —s = bij zijne
zinnen = Out of his —s; That is visible to the — = waarneembaar voor
het oog; To bring a person to his —s = iemand aan zijn verstand
brengen, dat hij verkeerd deed; He has a keen — of right and wrong =
een fijn gevoel voor; To take the — of a meeting = een vergadering door
stemming zich laten uitspreken; He had taken leave of his —s = was gek
geworden; To talk — = verstandig praten; To recover one’s —s = tot
bezinning komen; —less = gevoelloos, onzinnig, dwaas; subst. —lessness.

Sensibility, sensibiliti, vatbaarheid, gevoeligheid, ontvankelijkheid:
His quick sensibilities = zijne ontvankelijkheid; Sensible =
waarneembaar, gevoelig, verstandig, merkbaar, teeder, fijngevoelig: He
is a — man = verstandig; Are you —? = ben je wel wijs; I am — of your
considerate kindness = gevoelig voor; That is not — to sight or feeling
= niet waarneembaar voor; She was — to the end = tot het laatst bij
kennis; subst. —ness; He was sensibly affected by your words = zicht-
of merkbaar aangedaan.

Sensitist, sensitist: Louis Couperus the — = de sensitieve.

Sensitive, sensitiv, (fijn)gevoelig, licht geraakt of aangedaan: —
plant = kruidjeroermeniet; — to an affront = gevoelig voor; subst.
—ness = Sensitivity = (teer- of fijn)gevoeligheid; Sensitize,
sensitaiz, gevoelig maken.

Sensorial, sensôriəl, tot het Sensorium behoorende; Sensorium,
sensöriəm, zetel der gewaarwordingen; grauwe hersenen = Sensory,
sensəri.

Sensual, senšuəl, zinnelijk, vleeschelijk, wellustig; —ism =
zinnelijkheid, wellust; —ist = wellusteling, zinnelijk mensch; —ity,
senšualiti = —ism; —ize, senšuəlaiz, verzinnelijken, zinnelijk maken;
—ness = zinnelijkheid; Sensuous, senšuəs, tot de zinnen sprekend,
zinnelijk; subst. —ness.

Sent, sent, imperf. en part pert van to send.

Sentence, sent’ns, subst. vonnis, oordeel, beslissing, zin; — verb.
vonnissen, veroordeelen: To carry a — into execution = een vonnis
voltrekken; To pass (pronounce) (a) — upon = vellen; This — makes no
sense = deze zin heeft geen zin: The “long —rs” are, as a rule, the
best behaved = de levenslang veroordeelden gedragen zich gewoonlijk het
best; He was —d to death, but the — of death was commuted into lifelong
imprisonment = ter dood veroordeeld, maar het doodvonnis etc.;
Sententious, səntenšəs, rijk aan kernachtige gezegden, spreuken en
maximen; bondig, krachtig; subst. —ness.

Sentience, Sentiency, senš’ns(i), waarnemingsvermogen, gevoelsvermogen;
Sentient, senš’nt, waarnemend, gevoelend.

Sentiment, sentiment, gevoel, aandoening, gewaarwording, gevoelen,
idee, gedachte, toast: The — of a religion of sorrow has an advantage
over the — of a religion of pleasure = de grondslag; They are my own —s
= dat’s ook mijn idee; John proposed a —: “The important day” = Jan
stelde een dronk in op den gewichtigen dag; You cannot prove truths of
— = gevoelswaarheden laten geen bewijs toe; Sentimental, sentiment’l,
(overdreven) gevoelig, sentimenteel: That is a — question = kwestie van
gevoel, gevoelsvraag; —ism = (overdreven) gevoeligheid; —ist =
(overdreven of gemaakt) gevoelsmensch; —ity, sentimentaliti,
sentimentaliteit; —ize = overdreven of gemaakt gevoelig zijn.

Sentinel, sentinel, subst. schildwacht; adj. wachthoudend; — verb.
bewaken: To keep, To stand — = op wacht staan; The — was relieved =
werd afgelost; The — stars set their watch in the sky = de
wachthoudende sterren zetten aan den hemel hunne posten uit.

Sentry, sentri, schildwacht: To be (To stand on) —; To come off (To go
on) —; To relieve — = aflossen; To do — go = op wacht staan; —-box =
schilderhuisje.

Sepal, sîp’l, sep’l, kelkblad; —ous, sepəlɐs = met kelkblad, kelkblad
...

Separability, sepərəbiliti, subst. v. Separable, sepərəb’l, scheidbaar,
deelbaar; subst. —ness.

Separate, sepərit, adj. afgescheiden, afzonderlijk; — verb. (sepəreit)
scheiden, verdeelen, afzonderen, heengaan, uiteengaan: — estate = de
eigendom van eene getrouwde vrouw onafhankelijk door haar beheerd en
genoten; — maintenance = uitkeering aan eene gescheiden vrouw; They —d
without speaking another word = gingen van elkander; subst. —ness;
Separation, sepəreiš’n, scheiding, afzondering: — of partnership, —
from bed and board; Separatism, sepərətizm, zucht tot afscheiding (van
kerk of partij); Separatist = separatist, home-ruler; Separative =
scheidend; Separator = afscheider; Separatory dux = afscheidingskanaal;
Separatrix, sepəreitriks, decimaalpunt; Separatum = afdrukje.

Sepawn, sipôn, maïsmeel in water gekookt.

Sepia, sîpjə, inktvisch, sepia.

Sepoy, sîpôi, sipôi, Indisch soldaat in E. dienst.

Septangular, septaŋgjulə, zevenhoekig.

September, septembə, September.

Septempartite, sept’mpâtait, in zeven deelen verdeeld.

Septenary, septənəri, zeventallig, zevenjarig.

Septennial, septenj’l, zevenjarig, om de zeven jaren.

Septentrional, septentriən’l, noordelijk, middernachts ...

Septfoil, septfôil, tormentilla; zevenblad, d.i. figuur van zeven
gelijke cirkelsegmenten.

Septi, septi (in samenst.), zeven; —farious, septifêriəs, naar zeven
verschillende kanten gekeerd; —form = zevenvormig.

Septic, septik, subst. en adj. rotting bevorderend(e stof): — tank.

Septillion, septilj’n, 1 + 42 nullen (in Amer. meest met 24).

Septuagenarian, septjuədžənêriən, zeventigjarige, iemand tusschen 70 en
80; Septuagenary, septjuadžənəri, subst. en adj. zeventigjarig(e).

Septuagint, septjuədžint, Septuaginta.

Sepulchral, sipɐlkr’l, tot een graf of eene begrafenis behoorende, graf
...: — voice, rites, monument = grafstem, begrafenisplechtigheden,
grafteeken; Sepulchre, sepəlkə, graf; Sepulture, sep’ltjə, begrafenis;
Sepultural = begrafenis ...

Sequel, sîkw’l, vervolg, gevolg(en), resultaat: A — to it = een vervolg
er van; The — of it = het gevolg er van; Sequela, səkwîlə, aanhang;
gevolgtrekking; Sequence, sîkw’ns, opvolging, reeks, gevolg: He has a —
of cards = volgkaarten; The usual — of events = gang van zaken; Sequent
= volgend; Sequential = opvolgend.

Sequester, sikwestə, afzonderen, afsluiten, in beslag of bewaring
nemen, sequestreeren; —ed = afgezonderd, eenzaam, gesequestreerd: He
ran his course in the —ed paths of life = in afzondering; Sequestrate,
sikwestreit, sequestreeren; subst. Sequestration; Sequestrator,
Sequestrator = beslaglegger; hij die het goed waarop beslag gelegd is,
beheert.

Sequin, sîkwin, sekin, oud-Venetiaansche munt (± 9 s. 4 d.).

Seraglio, sirâljou, siraljou, harem, paleis (van den Sultan).

Serai, sərâi, paleis, herberg (Perzië).

Seraph, serəf, serafijn (Meerv. —s of —im); —ic, sirafik, verheven;
rein, hemelsch; —ine, serəfîn, seraphine-orgel.

Seraskier, səraskîə, seraskîə, Turksch opperbevelhebber of minister van
oorlog.

Serb, sɐ̂b, Servisch; Serviër; Servische taal; Serbia.

Sere. sîə, droog, verwelkt, dor.

Serenade, serəneid, subst. serenade; — verb. eene serenade brengen of
geven; —r; Serenata, serənâtə, serenade (muziekstuk).

Serene, sərîn, helder, rein, kalm, duidelijk, doorluchtig: All —! = in
orde! Your — Highness = Uwe Doorluchtigheid; The weather was — = het
weer was helder; —ness = Serenity, səreniti, helderheid, kalmte,
doorluchtigheid.

Serf, sɐ̂f, slaaf, lijfeigene; —age, —dom, —hood, —ism = lijfeigenschap.

Serge, sɐ̂dž, serge.

Sergeant, sâdž’nt, deurwaarder; sergeant (milit. = serdžant): —-at-Arms
= soort intendant en ceremoniemeester van het Lagerhuis; —-at-Law, i.e.
vóór 1873 werd aan sommige Barristers de rang van Sergeant toegekend;
—-drummer = tamboer-majoor (zoo ook —-piper en —-trumpeter, voor de
pijpers en trompetters); —-major = sergeant-majoor; —cy = rang van
sergeant = —ship.

Serial, sîriəl, tot eene reeks behoorende, periodiek, in opvolgende
nummers; subst. tijdschrift, verhaal, dat bij gedeelten (in een
tijdschrift) verschijnt: The novel first appeared in — = in
afleveringen, als feuilleton; Seriate, sîriit = Serial; Seriatim,
sîrieitim, in geregelde orde of opvolging.

Sericulture, serikɐltšə, zijdewormenteelt.

Series, sîr(j)îz, reeks, opvolging.

Serin, serin, sijsje.

Serio, sîriou (in samenst.), ernstig; —-comic(al) = half ernstig, half
komisch.

Serious, sîriəs, ernstig, plechtig, gevaarlijk: I am quite — = ik meen
het in vollen ernst; You mustn’t take things too —ly = de zaken niet te
ernstig opnemen; subst. —ness.

Serjeant, sâdž’nt. Zie Sergeant.

Sermon, sɐ̂m’n, preek, vermaning, leerrede: The — on the Mount = de
Bergrede; To deliver (To preach) a —; —ize = preeken (ook fig.).

Seron, səron, Seroon, sərûn, baal Paraguay thee, mand rozijnen, etc.

Serous, sîrəs, waterachtig, dun, als wei; Serosity, sirositi,
waterigheid.

Serpent, sɐ̂pn’t, slang, slanghoorn, soort voetzoeker; —-bearer =
Slangendrager (sterrenbeeld); —-charmer = slangenbezweerder; —-charming
= slangenbezwering; —-worship = slangenvereering; —arius, sɐ̂p’ntêriəs =
—-bearer; Serpentine, sɐ̂p’nt(a)in, subst. slangensteen; kronkelende
vijver (in Hydepark); adj. kronkelend, sluw en boosaardig; — verb.
kronkelen: — verse = versregel, die met hetzelfde woord begint en
eindigt.

Serpiginous, sɐ̂pidžinɐs, lijdend aan Serpigo, sɐ̂paigou, vlecht
(huidziekte).

Serrate(d), serit(id), zaagvormig, getand; Serrature, serətjə, het
getand zijn; Serrulate(d), serjulit (—eitid), fijn getand.

Serried, serid, aaneengesloten, dicht samengedrongen: The — billows =
elkander snel opvolgende baren; The front ranks were close — = dicht
opeengedrongen.

Serum, sîr’m, serum: — treatment.

Serval, sɐ̂v’l, Afrikaansche boschkat.

Servant, sɐ̂v’nt, bediende, knecht, meid, dienaar, dienares: I am, Your
obedient — = ik heb de eer te zijn, Uw dw. Dienaar; — of all work =
meid alléén; —-man, —-maid = dienstknecht, dienstmaagd; —s’ hall =
dienstbodenvertrek; —s’ register-office = verhuurkantoor.

Serve, sɐ̂v, dienen, bedienen, dienst of eer bewijzen, fungeeren,
serveeren, behandelen, helpen, voldoende zijn, beteekenen, invallen,
dekken: I —d a five years’ apprentice-ship with that master = ik diende
bij dien baas vijf jaar als leerjongen; To — an execution = een exploit
van executie beteekenen; The guns were —d by picked gunners = bediend;
To — an interest = een belang dienen; The letter being marked
“immediate”, I —d it at once = daar op den brief “spoed” stond,
behandelde ik hem dadelijk; The horse will stand at home and — mares at
10 guineas each = zal ter dekking gereed staan; He —d office =
bekleedde; He has —d his time = uitgediend, uitgezeten; He —s the time,
is a time-—r = huilt met de wolven in het bosch; He —d me a bad trick =
bakte me een leelijke poets; That will hardly — your turn = u wel niet
passen; To — a warrant = exploit van inhechtenisneming beteekenen; To —
a writ (of attachment) = exploit ter betaling van schulden (exploit van
beslagneming) beteekenen; If my memory —s me correctly = mij niet
bedriegt; As wind and tide — = weer en wind dienende; That —s him right
= hij heeft zijn verdiende loon; He —s in Parliament = is lid van; He
has —d on a jury = is lid eener jury geweest; The food was —d out =
werd uitgedeeld; I have —d him out = het hem betaald gezet; The soup
has been —d up = staat op tafel; —r = dienaar, presenteerblad.

Servia, sɐ̂vjə, Servië; —n, subst. en adj.

Service, sɐ̂vis, dienst, “militair”, bediening, dienstbaarheid,
onderdanigheid, compliment, nut, gang, gerecht, servies, verkeer,
kerkdienst (gebed, gezang, muziek): My — to you! = op uwe gezondheid; —
is no — = iedereen kan vooruitkomen als hij wil; Compulsory — =
dienstplicht; Universal — = algemeene dienstplicht; The — for the
visitation of the sick = het formulier van den ziekentroost; To see — =
deelnemen aan gevechten; veel gebruikt worden en de sporen daarvan
dragen; The table had seen — of late = de gerechten op tafel waren
zooeven goed aangesproken geworden; He was attested for, discharged
from the — = voor den dienst aangenomen, uit den dienst ontslagen; I am
at your — = tot uw dienst; His terms were 10 guineas at — = 10 guineas
dekgeld; I never was in — before = heb nooit gediend; Can I be of any —
to you? = kan ik u van dienst zijn; On Her Majesty’s — = “Dienst”; His
daughters went out to — in respectable families = gingen uit dienen; He
put them to hard — = liet ze hard werken; To retire from (the) — = uit
den dienst gaan; —-berry = lijsterbes; —-bush (—-tree) =
peerlijsterbes; —-fee = dekgeld; —-pipe = zijleiding; —-reservoir =
prise d’eau (v. waterleiding); —able = dienstbaar, dienstig,
voordeelig, dienstvaardig; subst. —ableness; Serving: —-maid; —-man.

Servile, sɐ̂v(a)il, slaafsch, kruipend; Servility, sɐ̂viliti,
slaafschheid, onderworpenheid, kruiperij.

Servitor, sɐ̂viə, dienaar, suppoost (in een schouwburg), arm student,
die vroeger de rijkere moest bedienen.

Servitude, sɐ̂vitjûd, dienstbaarheid, slaafschheid, servituut: Penal — =
dwangarbeid.

Sesame, sesəmi, sesamplant: Open — = tooverformule (Arab.
Vertellingen); sleutel tot eene moeilijkheid of een geheim.

Sesquipedalian, seskwipideilj’n, v. anderhalven voet: Ubiquitous —
advertisements = overal aangeplakte kolossale advertenties.

Session, seš’n, zitting, zittingstijd; —al = tot eene zitting
behoorende.

Sestet, sestət, sestet, sextet.

Set, set, subst. stel, garnituur, servies, span, troep, bende, kliek,
kring, ondergang, bouw, houding, snit, partij, stekje, richting (v.
getij), vastberaden aanval, etc.; adj. gezet, geplaatst, onbewegelijk,
vastberaden, geregeld, voorgeschreven, ingestudeerd; — verb. zetten,
plaatsen, inrichten, schikken, planten, versieren, aanstellen,
ondergaan, vast worden, aanhitsen of staan (van een hond), aangeven,
opgeven, uitloopen op, etc.: A — of books = stel boeken; — of buttons =
garnituur; — of china = servies; — of Lancers = quadrille des Lanciers;
— of rooms = étage; I was tenant of a top — = ik had kamers op de
bovenste verdieping; Girls in her — didn’t think it good form to do so
= uit hare kringen; Things have come to (are at) a dead — = de boel zit
vast, we kunnen niet verder; The dog made dead —s at my trousers =
greep mij bij; vloog aan op; Dead — = vastberaden tegenstand, het
“staan” van een jachthond; The smart — = de toon aangevende coterie; A
— face = strak gelaat; — oration = ingestudeerde rede; These are his —
phrases = vaste uitdrukkingen; Books at — prices = voor vaste prijzen;
He did it of — purpose = met een bepaald doel; A — round of subjects =
een vaste reeks; He made a — speech = eene vooraf geprepareerde
redevoering; A — visit = officiëel; The sun has — = is ondergegaan; The
sun is — = is onder; They — a brand upon his head = zetten een
brandmerk; She — her cap at my uncle = hengelde naar; This — an edge to
my energy = prikkelde; To — a good example = stellen; I shall never —
eyes on him again = hem nooit weerzien; To — fire to (— on fire) = in
brand steken; There was nothing he could not — his hand to = dat hij
niet kon doen; He — his hand to this contract = hij onderteekende; To —
a resolution = nemen; To — each other riddles = opgeven; To — sail for
= onder zeil gaan naar; To — great, little, much store by = veel,
weinig waarde hechten aan; To — a task = opgeven; She — her teeth =
zette op elkaar; He — himself to do so = zette er zich toe; The
barometer points to “set fair” = staat op vast, bestendig weer; To —
free = in vrijheid stellen; To — light by = weinig waarde hechten aan;
The book — him wild to go to America = bracht hem het hoofd op hol; To
— at defiance = trotseeren, negeeren; To — at ease = iemand op zijn
gemak zetten, geruststellen (met on); To — at naught = in den wind
slaan; To — at work; To — in order = in orde, klaarmaken; It — my teeth
on edge = maakte de tanden stomp, deed mij griezelen, huiveren; The
story —s your hair on end = doet uwe haren te berge rijzen; To — on
fire = in brand; The undertaking was — on foot = op touw gezet; He is —
on mischief = is steeds uit op; — to your partners = “balancez aux
dames!” To — to music; I have — them together by the ears = op elkaar
aangehitst, tegen elkander opgestookt; We must — about it = er aan
beginnen; They — their faces against the measure = verzetten zich
tegen; To — a person against another = opzetten tegen; The law was —
aside = werd buiten werking gesteld, afgeschaft; The proposal was —
before the meeting = werd voorgelegd; We — it by till the next day =
legden het ter zijde; It was — down for a rule = als regel aangenomen;
He —s down the public for an old woman = beschouwt als; It was — forth
publicly = werd openbaar gemaakt; We — forth (forward) on our journey =
gingen op reis; The cold has begun to — in = is begonnen; A hard frost
— in = viel in; Let us — off for that place directly = vertrekken naar;
She — off her friend’s beauty = deed uitkomen (bij wijze van contrast);
Who — them on? = heeft hen aangehitst; They were — on to violence =
aangespoord tot; The narrative is lucidly — out = helder gesteld; — out
with pearls and jewels = getooid met; The servant — out my pistols =
legde klaar; We — out for Paris = vertrokken naar P.; He — out in trade
= begon handel te drijven; The two combatants began to — to = begonnen
te vechten; They — to in right earnest = begonnen; They — to gathering
strawberries = begonnen; The currents of people — towards Trafalgar
Square = begaven zich naar, in de richting van; It was — up for a rule
= aangenomen als; He —s up for a clever fellow = hangt uit (neemt de
airs aan van); This windfall — me up again = heeft mij weer op de been
geholpen; Such a nap will — a fellow up = doet iemand goed; His father
— him up in trade = heeft hem in eene zaak gezet; After some time I
hope to — up (in business) for myself = voor mijzelf te beginnen; How
many pages have been — up now = zijn nu al gezet? A stout well —-up man
= forsch en flink gebouwd; To — upon = aanvallen; —-back = hinderpaal,
instorting; A terrible —-down = een vreeselijk standje; The —-in of
summer = het begin van den zomer; That is a beautiful —-off =
versiering, tegenstelling, vergoeding; The —-to was undecided = de
strijd, het gevecht; There was an awful —-to about the proposal = het
voorstel werd druk beredeneerd; —line = zetangel; — piece = pièce de
resistance, groot stuk (bij vuurwerk bijv.); —ter = zetter, staande
hond; —ter-up = stichter; —ting = montuur, garnituur, régie: —ting-pole
= schippersboom.

Seta, sîtə, borstel; Setacious, borstelig, borstelachtig; Setiferous =
borstels dragend; Setiform = borstelvormig; Setigerous, sitidžərəs, met
borstels of haren bedekt; Setose, sîtous, sitous = borstelig.

Seton, sît’n, seton.

Settee, setî, rustbank; soort Turksch vaartuig; —-sail.

Setter-wort, setəwɐ̂t, daslook.

Settle, set’l, subst. lange zitbank met hooge rugleuning; — verb.
vestigen, vaststellen, bepalen, bevestigen, beslissen, beslechten,
herstellen, vereffenen, stillen, bedaren, ordenen, bezinken, zich
neerzetten of vestigen, uitmaken: We —d accounts = rekenden af; To — a
damage = een schade regelen; To — a dispute = beslechten; The Europeans
—d many parts of the other continents = koloniseerden; She —d her
skirts = trok terecht; That’s —d = dat is afgedaan, afgesproken; That
—d them = zette hen op hunne plaats; The notary was —d at Z. = had
domicilie genomen; At last the narrative —d down to what I have related
= kwam neer op; They —d down into their places = namen hunne plaatsen
in; He has —d for life = heeft een huishouden opgericht; The fly —d on
his nose = zette zich neer; — to one thing at a time = bepaal u tot; To
— a pension upon a person = vastzetten op; I have —d with my creditors
= een accoord aangegaan met; —d = vast, ingeworteld, vastbesloten,
rustig, ernstig, vereffend, bestendig: — abode = vaste woonplaats; —
conviction = vaste overtuiging; — distress = ongeneeslijke droefheid;
Settlement = vestiging, vereffening, liquidatie, schikking; schenking,
lijfrente; volksplanting, domicilie: The Act of — = wet op de
troonopvolging (1701); He made a — on me = vermaakte mij iets (een
legaat); They made us an offer of — = boden aan de zaak in der minne te
schikken; Settler = kolonist; iets dat beslist; That’s a — = dat maakt
een einde aan de zaak; Settling = beslissing, oplossing, regeling,
volksplanting; —-day = betaaldag, rescontredag, leveringsdag; —s =
bezinksel, droesem.

Seven, sev’n, subst. zeven; adj. zeven: The — deadly sins = de zeven
doodzonden (= Pride, Covetousness, Lust or Lechery, Gluttony, Anger or
Wrath, Envy, Sloth); That noise would rouse the — Sleepers = zou de
dooden doen ontwaken; — stars = zevenster; —fold = zevenvoudig =
—folded; —-leagued boots = —-leaguers = zevenmijlslaarzen; —night =
week; —-up = een kaartspel; —teen = zeventien; —teenth = zeventiende;
—th = zevende; —thly = ten zevende; In the —ties = tusschen 1870–80;
tusschen 70 en 80 jaar oud; —tieth = zeventigste; —ty = zeventig: The
—ty = de zeventig vertalers van de Septuagint; de evangelisten door
Jezus uitgezonden (Lucas X, 1–2).

Sevenoaks, sev’nouks, sev’nouks.

Sever, sevə, scheiden of afsnijden, deelen, afscheuren: Remember this
if we should ever be —ed = als het lot ons ooit mocht scheiden; His
head was —ed from his body = afgehouwen.

Several, sevər’l, onderscheiden, deelbaar, verscheiden; ook subst.:
Four — pillars = elk op zichzelf; Each — part = elk deel afzonderlijk;
—ly: Exeunt —ly = gaan af naar verschillende zijden (Theat.); Take them
—ly = elk in ’t bijzonder; —ty = afgescheidenheid: Held in —ty = in
apart bezit; Severance, sevərn’s, scheiding, afscheuring, verdeeling.

Severe, sivîə, streng, gestreng, ernstig, stipt, kritisch: I have
suffered a — loss = een ernstig (zwaar) verlies; You are — with me =
streng jegens mij; We will let him —ly alone = hem totaal voorbijgaan,
negeeren; Severity, səveriti, gestrengheid, strengheid, stiptheid.

Severn (The), dhəsevən; Seville, sevil, sivil.

Sew, sou, naaien, innaaien: To — on = aannaaien; To — (up) a wound;
—er; Sewing = het naaien, naaiwerk: She plied her — = zat druk te
naaien; —-cushion; —-machine = naaimachine; —-party = naaikrans; —-work
= naaiwerk.

Sewage, siûidž, rioolslijk; — verb. van afwateringsgreppels voorzien,
droogleggen; met sewage bemesten; Sewer, siûə, riool: Court of
Commissioners of —s = soort van gezondheidsraad die heeft te waken
tegen de vervuiling van rivieren, etc.; Sewerage, siûəridž,
rioolstelsel.

Sewn, soun, part. perf. van to sew.

Sex, seks, geslacht: The fair, gentle, softer, weaker — = de schoone,
zwakke sekse; The sterner, stronger — = de mannelijke sekse; The (dhî)
— = de vrouwen; —less = geslachtloos.

Sexagenarian, seksədžənêriən, zestigjarig(e); Sexagenary, seksadžənəri,
seksədžənəri, subst. zestigjarige; adj. uit zestig deelen bestaande,
zestigjarig.

Sexagesima, seksədžesimə, tweede Zondag voor de Vasten = — Sunday.

Sexagesimal, seksədžesim’l, zestigtallig.

Sext, sekst, het derde der zoogenaamde “kleine uurtjes” van het
brevier.

Sextain, sekstein, zesregelig vers.

Sextant, sekst’nt, sextant.

Sextillion, sekstilj’n, 1 met 36 (Amer. meest 21) nullen.

Sexton, sekst’n, koster, doodgraver; —ship.

Sextuple, sekstjup’l, zesvoudig.

Sexual, sekšuəl, geslachts ...: — commerce (connection, intercourse) =
geslachtelijke omgang; — disease; — selection = teeltkeus; —ity,
sekšualiti, geslachtsonderscheid(ing).

Seymour, sîmə; Seyton, sît’n.

Shabbiness, šabinəs, schunnigheid, kaalheid, etc.; Shabby, šabi, kaal,
haveloos, min, laag: Our — genteel people = onze kale chique; I call
that — = dat noem ik gemeen; The book is — of covering = heeft een
slordigen omslag, band.

Shack, šak, subst. uitgevallen koren; recht van winterweide; vagebond
(Amer.); — verb. uitvallen (van rijp koren); op het stoppelland sturen:
To send hogs a-—ing.

Shackle, šak’l, subst. schakel, boei, kluister (ook fig.); — verb.
boeien, ketenen, belemmeren, koppelen (Amer.), hinderen.

Shad, šad, elft.

Shaddock, šadək, pompelmoes.

Shade, šeid, subst. schaduw, schim, schakeering, (lampe)kap, scherm; —
verb. beschaduwen, overschaduwen, in de schaduw zetten, verduisteren;
met een shade bedekken, beschermen, verbergen, langzaam verminderen of
overgaan (off): A lamp with a green cardboard — = kartonnen kap; A
glass — = stolp; Chinese —s = Chineesche schimmen; The latest —s of
gloves = nuances, kleuren: No — of difference = geen zweem; This is a —
stronger = een tikje sterker; This is, by a —, not so good = een tikje
minder goed; He was particular to a — = verschrikkelijk sekuur, tot op
een haartje nauwkeurig; He kept in the — = bleef op den achtergrond,
hield zich gedekt; To put in (cast, throw into) the — = in de schaduw
stellen; The (realm of) —s = het schimmenrijk, Hades; —less; Shadiness
= lommerrijkheid, dubbelzinnigheid. Zie Shady.

Shadow, šadou, subst. (scherp omlijnde) schaduw, schaduwbeeld,
duisternis, donkerheid, mom, aanduiding; geest; — verb. schaduwen,
bewolken, in donkere kleuren schilderen, beschermen, verbergen,
voorstellen, volgen (als eene schaduw): The —(s) of death = de
schaduwen des doods; Coming events cast their —s before; He wrongly
took the — for the substance = nam den schijn voor het wezen; The
police are —ing him = de politie gaat al zijne gangen na; —iness,
subst. v. —y = schaduwrijk, donker, onwezenlijk, hersenschimmig: A —y
idea = vaag idee.

Shady, šeidi, lommerrijk, beschaduwd, dubbelzinnig, verdacht: A —
business = zaak die geen licht kan verdragen; On the — (sunny) side of
seventy = boven (onder) de 70 jaar.

Shaft, šâft, pijl, schacht, werpspies, steel, as, disselboom, deel van
een zuil tusschen voetstuk en kapiteel, mijnput (schacht): —-horses =
de achterste (aan den disselboom loopende) paarden van een vierspan;
—ed = door zuilen gedragen; gesteeld (herald.).

Shaftesbury, šâftsb’ri.

Shag, šag, subst. pluis, ruw haar, nop (van laken, enz.) soort van
tabak; adj. ruig; — verb. ruig maken; Shaggedness, Shagginess =
ruigheid; Shaggy = ruig, met lang, wollig haar: A — pony, bear = ruige
hit, beer.

Shagreen, šəgrîn, subst. en adj. (van) segrijn leder.

Shah, šâ, keizer of vorst van Perzië.

Shake, šeik, subst. schok, ruk, trilling, scheur (in hout), (hand)druk;
— verb. schudden, schokken, beroeren, trillen, verzwakken, aan ’t
wankelen brengen, roeren: Your cordial — did me good = uw hartelijke
handdruk; He is no (not any) great —s = niet veel zaaks of bijzonders;
— of wind = stoot; When taken to be well —n = vóór het innemen goed
schudden; I think I shook him = dat ik hem diep getroffen heb; To —
(bedroom) carpets = kleedjes uitkloppen; We have —n hands over it, have
—n each other by the hand = elkaar de hand er op gegeven, een handdruk
gewisseld; A limp —-hands = slappe handdruk; I congratulated myself
that the —-hands was disposed of = dat het handjesgeven over was; To —
down (gaan) slapen; A —-down = een kermisbed; I shook him off like a
dog = wierp hem van mij af; To — up = wakker schudden, opmonteren; To —
(all over) with laughter = schudden van; —r = lid van een godsdienstige
secte; —rism = beginselen der —rs. Zie Shakiness.

Shakespeare, šeikspîə; —an, Shakespearian, šeikspîriən,
Shakespeariaansch.

Shakiness, šeikines, subst. v. Shaky; Shaking: Give him a — = schud hem
eens door elkaar.

Shako, šakou, sjako.

Shaky, šeiki, slapjes, zwakjes, bouwvallig, trillerig: The candidate
was rather — = vrij zwak; Your mathematics are — = je wiskunde is dun;
To feel — = bang zijn; The government has grown — = staat onvast.

Shale, šeil, leisteen.

Shall, šal, zullen.

Shalloon, šəlûn, soort v. wollen stof.

Shallop, šaləp, sloep (vaartuig).

Shallot, šəlot, sjalot.

Shallow, šalou, subst. ondiepe zandbank; adj. ondiep, oppervlakkig: His
high collars get —er as he advances in years = worden lager; —-brained,
—-pated, —-witted = oppervlakkig; —ness = ondiepheid, bekrompenheid.

Shalm, šôm, Zie Shawm.

Shalott, šəlot.

Shaly, šeili, leisteenachtig.

Sham, šam, subst. bedrog, bedotterij, voorwendsel, bedrieger; adj.
geveinsd, voorgewend; — verb. bedriegen, valschelijk voorwenden: He cut
a — = hij bedroog; There were many cases of —ming mad = voorgewende
krankzinnigheid; — check = valsche check; — door = blinde deur; —
errand = gemaakte boodschap; — fight = spiegelgevecht; He is a —mer =
bedrieger, veinsaard.

Shamble, šamb’l, schuifelen, onvast of lummelig loopen.

Shambles, šamb’lz, vleeschbankjes, vleeschhal, slachtplaats, abattoir:
Tribunals then were an unclean public —.

Shame, šeim, subst. schaamte, schande, bescheidenheid; — verb.
beschamen, te schande maken, op de kaak stellen, zich schamen: Fie, for
— = foei! schaam u; He is lost to every sense of — = heeft alle
schaamtegevoel verloren; It is a downright — = een ware schande; Such a
small boy should not put you to — = mag u niet beschaamd maken; She was
—d = stond beschaamd; To speak the truth and — the devil = waarheid
boven alles stellen; You — your worth = doet uwe waardigheid schande
aan; —-faced = bedeesd, schaamachtig; subst. —-facedness; —ful =
schandelijk; subst. —fulness; —less = schaamteloos; subst. —lessness.

Shammy, šami, gems(leder); Shamoy, šamôi, šamôi.

Shampoo, šampû, na een warm bad het lichaam wrijven of knijpen, het
hoofd wrijven en wasschen (bij een kapper); —ing.

Shamrock, šamrok, klaverblad (nationaal zinnebeeld v. Ierland); Rose,
Thistle and — = Engeland, Schotland en Ierland.

Shandry(dan), šandrid’n, ouderwetsch Iersch karretje, rammelkast.

Shandygaff, šandigaf, mengsel van bier en gemberbier.

Shanghai, šaŋhai.

Shank, šank, scheenbeen, beenstuk, buis, pijp, steel, oog: — of a
button; Long —s = langbeen; Spindle —s = spillebeenen, spillebeen; —ed
(in samenst.) = met een been of steel.

Shanty, šanti, ruwe hut, loods, woning, kroeg, liedje bij het
ankerlichten gezongen; —man = Backwoodsman.

Shapable, šeipəb’l, vormbaar; Shape, šeip, subst. gedaante, gestalte,
taille, vorm, leest, wezen; — verb. vormen, scheppen, richten,
inrichten, uitwerken: A few poems in the — of sonnets = in sonnetvorm;
To be out of —; Straight to the — = strak, glad zittend; To put in — =
vorm geven; To sit well in (to) the — = goed passen; They —d a course
for the island = zetten koers naar; She —d her life to her duties =
regelde naar; —-shifting is common in nursery tales = plotselinge
transformaties; —able = Shapable; —less = vormloos; subst. —lessness;
—liness, subst. v. —ly = goed gevormd, welgemaakt, schoon.

Shard, šâd, potscherf, eierschaal, slakkeschelp, vleugelschild: The —s
of life = de harde of wreede levensomstandigheden.

Share, šêə, subst. aandeel, gedeelte, ploegschaar; — verb. verdeelen,
deelen, deelnemen: For my — = wat mij aangaat; —s were at a premium =
de aandeelen stonden hoog; Let me bear a — = ook meedoen of bijdragen;
It fell to my — = viel mij ten deel; Shall we go —s? = samen doen, elk
een gelijk deel bijdragen; Personal, nominal — = aandeel op naam;
Scrip, Transferable — = aandeel aan toonder; I — your opinion = ben het
met u eens, deel uwe meening; We did not — in these transports =
deelden niet in; These nations — in the traffic = doen mee aan; We must
— and — alike = gelijkop deelen; —-bone = schaambeen; —-broker =
makelaar in effecten, enz.; —-holder = aandeelhouder; —r = deelhebber.

Shark, šâk, subst. haai, schurk, zwendelaar, smulpaap; — verb.
gauwdieverij plegen, sluw meenemen, schuimen, smullen: He —ed out of it
= draaide er zich uit; —er = gauwdief, smulpaap.

Sharp, šâp, scherp, spits, puntig, doordringend, glad, slim,
scherpzinnig, zuur, waakzaam, bij-de-hand; subst. (noot met een) kruis,
slimmerd, zwendelaar; — verb. scherp maken, van een kruis voorzien,
bedriegen: — at 8 o’clock = precies om = At 8 —; He is — at sums = vlug
in ’t rekenen; A — little boy = bij-de-hand; As — as a ferret = zoo
scherp van oog als een fret; I had a — fit of gripings = hevigen
aanval; He is a — hand = gladde, gewikste, gewetenlooze vent; — dodges,
dealing, practices, tricks = bedriegerijen, knoeierijen; Poverty is a —
weapon; He has a — wit = is gevat; — work = vlug werk; Look — = vlug,
haast u wat; F-— = fis (muz.); —-cut features = scherp belijnde,
scherpe; —-set = gretig, hongerig; —-shod = op scherp (v. paarden);
—-shooter = scherpschutter; —-sighted = met een scherp oog,
scherpzinnig; The sails were —-trimmed = scherp bij den wind gebrast;
—-witted = schrander, scherpzinnig; Sharpen = scherpen, wetten,
aansporen, scherp worden; Sharper = bedrieger, afzetter; Sharpness =
scherpheid, etc.

Shaster, šastə, šâstə, wetboek der Hindoes.

Shatter, šatə, verbrijzelen, verpletteren, scheuren, in stukken vallen,
krenken, ruineeren; —ed = beschadigd; —s = brokken.

Shave, šeiv, het scheren, sneetje, kleinigheid, woekerrente,
afzetterij; — verb. scheren, zich scheren, in sneetjes verdeelen of
snijden, langs strijken, afschuimen, villen: I should like a — = wou
graag geschoren worden; Close — = kort geknipt haar: It was a close
(narrow) — = dat scheelde een beetje; I want to get —d = ik wou me
laten scheren; He —s notes = hij koopt schuldbewijzen op tegen hoog
disconto (Amer.); —-grass = schaafstroo of schuurbies; —ling =
geschorene, monnik; Shaver = barbier, woekeraar, schurk, grappenmaker,
ventje: The baby is a nice — = een aardig rakkerdje; That was a — = dat
liepen we net vrij; Shaving: (—s = krullen); —-basin = scheerbekken;
—-brush; —-glass = scheerspiegel; —-shop; —-soap.

Shaw, šô, kreupelboschje, klein bosch.

Shawl, sôl, subst. sjaal, doek; — verb. met een sjaal omhullen; —-strap
= plaidriem.

Shawm, šôm, schalmei.

Shay, šei = Chaise.

She, šî, subst. vrouw; adj. vrouwelijk; pron. zij: A —-ape =
wijfjesaap; His wife is a —-boss = driedekker, baas (Amer.); A —-man =
manwijf.

Sheaf, šîf, subst. schoof, bundel; — verb. in schoven of bundels
binden; adj. —y.

Sheal, šîl, doppen, schillen; subst. hut.

Shear, šîə, scheren, plukken, villen (fig.); subst. scheerwol,
kromming: A pair of —s = een groote schaar; —-bill = schaarbek (vogel);
—-steel = bruineerstaal; —er = scheerder; maaier; —ling = eens
geschoren schaap; —lings = de wol daarvan; —water = pijlstormvogel.

Sheat-fish, šîtfiš, meerval.

Sheath, šîth, scheede, vleugelschild; —-winged = schildvleugelig;
Sheathe, šîdh, in de scheede steken, intrekken, steken, bekleeden,
koperen: They —d (šîdhd) the sword = staken het zwaard in de scheede;
He —d a dagger into the enemy’s breast = stak in; The cat’s claws were
—d; Sheathing, šîdhiŋ, het bedekken, dubbeling (d.i. bekleeding van den
bodem van een houten schip met een koperen of zinken huid).

Sheave, šîv, schijf van blok of katrol; —s = schooven.

Shebeen, šibîn, stille kroeg (Schotl. en Ierl.).

Shed, šed, subst. keet of loods, hut, afdak, fabrieksgebouw van één
verdieping, hut.

Shed, šed, storten, vergieten (van bloed en tranen), verspreiden,
afwerpen, loslaten: My hair ceased to — = viel niet meer uit; Fowls —
their feathers = ruien; The stag has — its horns = zijne horens
afgeworpen; To — one’s teeth = tanden wisselen; Snakes — their skins =
vervellen; This coat —s water = is waterdicht; —der-crab = krab die pas
zijne schaal heeft afgeworpen; —ding tooth = melktand.

Sheen, šîn, subst. glans, pracht, schittering; adj. glanzend,
schitterend; — verb. schitteren; —y: —y changes = weerschijn.

Sheep, šîp, schaap, schapen (ook fig.): Wolf in —’s clothing; —’s-eye =
bedeesde, verliefde blik, lonk, “oogje”: She has been casting —’s-eyes
at him many a day = toegelonkt; —’s-head = schaapskop, schapekop; To
part (divide) the — from the goats = de bokken van de schapen scheiden;
He is the black — of the family = het schurfte schaap; She seems to
have become a white — = haar leven gebeterd te hebben; —-cot, —-cote =
kleine schaapskooi; —-dog = (schaap)herdershond; —-faced = bedeesd,
schaapachtig, dom; —fold = schaapskooi; —-hook = herdersstaf; —-market
= schapenmarkt; —-master = schapenhouder of -fokker; —-run =
schapenweide; —-shearer = schapenscheerder; —-shearing; —-shears; —skin
= schaapsvel, perkament; —-tick = schapeteek of -luis; —walk =
schapenweide; —-whistling = schapen hoeden; —ish = schaapachtig,
sullig, bedeesd; subst. —ishness.

Sheer, šîə, subst. vorm, lijnen van een schip; adj. en adv. zuiver,
rein, eenvoudig, zeer dun, loodrecht, plotseling, ineens; — verb. geren
of gieren: — nonsense = groote onzin; He pitched him — into the water =
pardoes in; — off = afgieren; — up (alongside) = aangieren
(scheepstermen); —-hulk = schip van —s (= eene hijschstelling)
voorzien, om masten in te hijschen.

Sheerness, šîənes.

Sheet, šît, subst. laken, bedlaken, vel papier, brief (spelden), zeil,
watervlak, schoot van een zeil: — of copper = plaat; — of fire =
vuurzee; — of snow = sneeuwlaken; — of water = waterplas; A weekly — =
weekblaadje; I was quietly between the —s = lag lekkertjes onder de
wol; It came down in —s = in stroomen, het goot; I have got the work in
—s = in losse bladen of vellen; We were sailing with flowing —s = met
gevierde schoten; —-almanac = wandkalender; —-anchor = plechtanker: He
held on to it as by a —-anchor; Courage is the —-anchor of
independence; —-copper = bladkoper; —-iron = plaatijzer; —-lightning =
weerlicht; Sheeted: — corpse = in lijkwade gehuld; — cow = lakenvelder;
— rain = stroomende regen; — smoke = hangende of zwevende rook;
Sheeting = linnen of katoen voor lakens, beddelaken.

Sheik(h), šaik, šeik, šîk, sheik.

Shekel, šek’l, šîk’l, gewicht (± 8 dr.), munt (ƒ 1,50); geld = —s.

Sheldrake, šeldreik, zaagbek; Shelduck = ’t wijfje daarvan.

Shelf, šelf, plank, boekenplank, vak, zandbank- of plaat, laag, rots:
To be laid on the — = ziek, buiten functie zijn; To put (cast) on the —
= ter zijde leggen; To remain on the — = onverkocht blijven; —y = vol
ondiepten, rotsig.

Shell, šel, subst. schaal, schil, bolster, schelp, lier, dop, geraamte
(van een gebouw), romp, ruwe lijkkist, bom, granaat; — verb. schillen,
doppen, ontbolsteren, schrapen, bombardeeren, uitvallen, afschilferen,
opdokken, afvallen (van schil of bast): Shot and — = kogels en
granaten; To — peas = erwten doppen; If you don’t — out promptly, I
shall dun you = dadelijk opdokt; —-almond = kraakamandel; —-back =
zeerob; —-fire = granaatvuur; —-fish = schaaldier; —-jacket = werkkiel
(mil.); —-lime = schelpkalk; —-mounds, Zie Kitchen-middens; —-proof =
bomvrij; —-work = schelpwerk; —y = vol schelpen.

Shellac, šelak, šəlak, schellak.

Shelter, šeltə, subst. beschutting, schuilplaats; — verb. beschutten,
beschermen, eene schuilplaats geven, schuilen, verschuilen: To take (To
seek) —; —less.

Sheltie, Shelty, šelti, Shetlandsche hit.

Shelve, šelv, op een plank plaatsen, wegzetten, ter zijde leggen,
negeeren, zacht hellen: The land —s away to the water = loopt zacht
naar zee af; The shore —d gently up from the water’s edge = liep zacht
hellende op; Society —d him = negeerde hem; Shelving, hellend: This is
a —-trap for the admission of casks = een luik met zacht afloopende
plank.

Shelves, šelvz, pl. v. Shelf.

Shelvy, šelvi, schuin.

Shem, šem, Sem; —itic = Semitic.

Sheol, šîoul, Hebreeuwsche onderwereld.

Shepherd, šepəd, subst. (schaap)herder; — verb. hoeden, passen op;
—-boy; —-dog; —’s crook = herdersstaf; —’s-dog = herdershond;
—’s-needle = naaldenkervel; —’s pouch = herderstaschje; —’s rod (staff)
= behaarde kaardebol; —ess = herderin, landmeisje.

Sherbet, šɐ̂bət, sorbet; soort ijs.

Sherd, šɐ̂d, brok, stuk.

Shereef, šərîf, šerif, Mohamm. vorst of heerscher, eerste magistraat v.
Mecca.

Sheridan, šerid’n.

Sheriff, šerif, schout, bestuurder van een graafschap; —-clerk =
griffier aan het —’s Court; —-officer = deurwaarder bij dit Court;
—alty, —dom, —ship = rechtsgebied of ambt van een Sheriff.

Sherlock, šɐ̂lok; Sherman, šɐ̂m’n.

Sherry, šeri, sherry(wijn); —-cobbler = sherry, suiker en ijswater, dat
door een rietje opgezogen wordt.

Sherwood, šɐ̂wud, Shetland, šetland, eilandengroep = — Islands; —-pony;
—er.

Shew, šou; Zie Show.

Shibboleth, šibəleth, wachtwoord, kenmerk, etc. eener partij.

Shield, šîld, subst. schild, scherm, schut, beukelaar; — verb.
beschermen: God — you from your enemies = bescherme u voor; —less =
onbeschut; subst. —lessness.

Shieling, šîliŋ, hut in de Hooglanden.

Shift, šift, subst. verandering, vervanging, verwisseling, schoft,
(vrouwen)hemd, list, uitvlucht, hulpmiddel; — verb. verschuiven,
overbrengen, omleggen, overgieten, verwisselen (v. kleeren), verhuizen:
That’s my only and last — = redmiddel; He made — to get there in time =
legde het zóó aan; He made — to live = hij redde zich, sloeg er zich
door; This is only a make— = behelp, behulp; Within a week we had —ed,
bag and baggage = waren we met pak en zak over; You are always —ing
about = ge weet niet wat ge wilt; He was —ing about on his chair =
bewoog zich zenuwachtig heen en weer; You must — for yourself = uzelf
redden; I have —ed it off = de zaak uitgesteld; You — off my arguments
= ge ontduikt; The wind —ed to the east = draaide naar; To — one’s
berth = van ligplaats veranderen; To — the helm = omleggen; The scene
was —ed = werd veranderd; We —ed our shirts = deden een ander hemd aan;
—er = rangeermachine, slimmerd; —iness, subst. v. —y; —ing sand =
drijfzand; —less = onbeholpen; subst. —lessness; —y = veranderlijk,
slim, loos.

Shikar, šikâ, jacht; Shikaree, šikârî, jager, sportsman (Brit. Ind.).

Shillalah, šileila, Shillela(g)h, šəlîlag, šəlîla, dikke eiken stok of
knots (Ierland).

Shilling, šiliŋ, Eng. munt (= ƒ 0,60): To take the King’s (Queen’s) — =
dienst nemen; —-dreadful, —-shocker = sensatieroman (van één shilling).

Shilly-shally, šilišali, subst. besluiteloosheid, aarzeling; adj.
besluiteloos; — verb. aarzelen = To be at —.

Shimmer, šimə, subst. schemering, schittering; — verb. schemeren,
gloren: The snow lay —ing brightly in the wintry sun = helder te
glanzen.

Shin, šin, subst. scheen(been); — verb. rondloopen om geld los te
krijgen (= — about); klimmen (= — up): A — of beef = lendestuk; —-bone
= scheenbeen; —-plaster = beenpleister, papiergeld (vooral beneden een
dollar, Amer.).

Shindy, šindi, standje, herrie; voorliefde (Amer.): Eat your words or
there will be a — = of we krijgen ruzie; To kick up a — = herrie maken.

Shine, šain, subst. zonneschijn, glans; standje, ruzie; — verb.
schijnen, schitteren, blinken, krachtig uitkomen (out); glimmend maken:
You were true to me through good and evil, storm and —, in — or rain =
onder alle omstandigheden des levens; Have a —, Sir? = poetsen,
Mijnheer? To take the — off = den glans der nieuwheid ontnemen; He took
the — out of him = stelde hem in de schaduw; The busy bee improves each
shining hour = gebruikt den dagtijd goed; It shone forth in all its
glory = schitterde; —r = goudstuk, schoenpoetser.

Shingle, šiŋg’l, subst. dakspaan, keisteentjes, klein uithangbord
(Amer.); — verb. met dakspanen dekken, kort afscheren (—s =
gordelroos): To hang out one’s — = een zaak openen; —-beach = strand
met keisteentjes.

Shininess, šaininəs, glans; Shining, šainiŋ, glimmend, uitstekend.

Shinny, šini = Shinty, šinti, soort v. kolfspel, kolfstok; — verb.
kolven.

Ship, šip, subst. schip; — verb. inschepen, aan boord nemen;
verschepen, verzenden, monsteren, innemen, over krijgen: His — has come
home = zijn schip met geld is aangekomen; — of the desert = de kameel;
— of the line = linieschip; —’s company = bemanning; To burn one’s —s
(fig.); To take — = zich inschepen; To — off = verschepen, verzenden;
To — the oars = innemen; To — a sea = een stortzee over krijgen;
—-biscuit; —-board: To be (To go) on —-board = aan boord zijn (gaan);
—-breaker = slooper; —-broker = cargadoor; —-builder =
scheepsbouwmeester: —-builder’s yard = werf; —-canal; —-carpenter =
scheepstimmerman; —-chandler = handelaar in scheepsbenoodigdheden;
—-chandlery; —-load = vracht (ook fig.); —mate = scheepskameraad;
—-meter = scheepsmeter; —-money = belasting vroeger in Eng. geheven op
havensteden en aan de zee grenzende graafschappen ten behoeve van de
landsverdediging; —-owner = reeder; —-shape = netjes, behoorlijk in
orde: To put —-shape; —’s-husband = walkapitein; —’s-roll = monsterrol;
—-timber = spant; —wreck = schipbreuk; — verb. schipbreuk lijden, te
gronde richten: We were —wrecked; —wright = scheepsbouwmeester
(-timmerman); —yard = werf; —ment = verscheping, lading; Shipped: —
weight = aan boord genomen vracht; Shipper = inscheper, verscheper,
exporteur; Shipping, subst. alle schepen te zamen, scheepsmacht, vloot,
tonnenmaat; adj. scheeps...: They took — = gingen scheep; —-agent =
scheepsbevrachter; —-articles = monsterrol.

Shire, šaiə (in samenst.: šə, als Wiltshire, wiltšə), graafschap;
—-mote = vroegere graafschapsrechtb. bestaande uit: Sheriff, Bishop en
Ealdorman.

Shirk, šɐ̂k, vermijden, op slinksche wijze ontduiken, zich onttrekken
aan, spijbelen: He never —ed his work; subst. —er.

Shirr, šɐ̂, ingeweven elastiek: —ed garters = elastieken kousebanden.

Shirt, šɐ̂t, subst. hemd; — verb. een hemd aandoen, bedekken, bekleeden:
— of mail = maliënkolder; He has not a — to (put on) his back = hij is
zoo arm als Job; To take one’s — off = uittrekken; —-bosom (= —-front);
—-button; —-collar; —-cuff; —-pin = borstspeld; —-sleeve: In one’s
—-sleeves; —-stud; Shirting = katoen voor hemden.

Shive, šaiv, schijfje, sneetje.

Shiver, šivə, subst. brok, schaard, schilfer, leirots, rilling; — verb.
verbrijzelen, beven, rillen, sidderen, huiveren: The glass fell in —s =
in gruzelementen; To put the —s on a person = doen rillen; To send a —
through = doen huiveren; —ing; —y = broos, trillend.

Shoal, šoul, subst. groote troep, school, menigte; zandbank, ondiepte;
adj. ondiep; — verb. wemelen, samenscholen, ondieper worden; —iness,
subst. v. —y = vol ondiepten.

Shoat, šout, speenvarken; luilak (Amer.).

Shock, šok, subst. schok, botsing, hevige aanval, beroerte, hoop
graanschoven, dikke haarbos, ruigharige hond; — verb. stooten, botsen,
aanstoot geven, kwetsen; adj. ruigharig: A — of earthquake was felt; —s
of yellow hair; To be —ed at = getroffen, gekwetst, geërgerd zijn over;
—-headed = met een dikken bos haar; —er = wie of wat schokt; een draak
v. een roman; —ing = aanstootelijk, stuitend, ijselijk, omgehoord; —ist
= schrijver van sensatieromans.

Shod, šod, beslagen, imp. en p.p. van to shoe.

Shoddy, šodi, subst. kunstwol, prullegoed, parvenu; adj. prullerig,
leelijk, dom aanmatigend, parvenuachtig: He tried to establish the
worship of the god of — = den eeredienst voor de godheid van prulwerk
en oppervlakkigheid; New and — people = parvenus; They were deemed the
very shoddiest of — = tot zeer parvenuachtige families te behooren;
—ism = domme aanmatiging; parvenus; The world seemed to him to go
—wards = minder degelijk te worden.

Shodkin, šodkin, huwelijksmakelaar (bij de Joden).

Shoe, šû, subst. schoen, hoefijzer, ijzeren beslag; — verb. beslaan,
eene biljartqueue van een pomerans voorzien, schoeien: That is quite
another pair of —s = andere thee (fig.); I wish I were in your —s = dat
ik in uwe schoenen stond; To die in one’s —s = gehangen worden; To
shake in one’s —s = bibberen van angst; She stepped into my —s = nam
mijn plaats in; A pair of wooden —s = klompen; —black = schoenpoetser;
—-blacking = schoensmeer; —-brush = schoenborstel; —-buckle =
schoengesp; —-butt = zoolleer; —-factory; —-horn = schoenhoorn; —-lace
= schoenveter; —-latchet = riem; —-leather = schoenleder: To save
—-leather = zich een gang besparen; —maker = schoenmaker; —-string;
—-tacks = schoenspijkers; —-thread = pikdraad; —-vamp = bovenleer;
—ing: —ing-horn = schoenentrekker, hulpmiddel, tusschenpersoon; —less:
—less and stockingless children = zonder schoenen of kousen, doodarm;
—r = hoefsmid.

Shone, šon, imperf. en part. perf. van to shine.

Shoo, šû, ksh!

Shook, šuk, imperf. van to shake.

Shook, šuk, duigen, duighout.

Shoot, šut, subst. schot, schietwedstrijd, jachtpartij, vuilnisplaats,
jonge tak of scheut, spruitje of knop; slede, glijplank, houten
glijbaan, stroomversnelling; — verb. schieten, jagen, snel bewegen
door, uitbotten, uitspruiten, steken, afvuren, doodschieten, treffen,
afjagen, voorschuiven, leegstorten: To — the bolt = den grendel
schuiven voor; We shot the bridge = voeren snel onder de brug door; He
has shot the moon = is met de noorderzon vertrokken; Don’t — rubbish or
soil here = hier geen puin of afval neer te werpen; Rubbish shot here =
plaats voor puin, etc.; The light boat shot the water = vloog over; He
shot ahead of us = schoot ons voorbij, kwam ons voor; To — flying = in
de vlucht; He shot at everything within range = schoot op alles wat
onder zijn bereik kwam; Let them — out the lip at me, if they like = de
lip verachtelijk tegen mij uitsteken; They were all shot out (of the
boat) into the water = in het water geslingerd; They shot out the
tongue at this = staken de tong er voor uit; To — over dogs = met
honden jagen; He —s a mass of raw materials upon us in these bulky
volumes = hij overstelpt ons met; —er = schieter, schutter, vuurwapen:
A six-—er = zesloopsrevolver; —esses = jageressen; Shooting = jagen,
schieten, het afschieten, het pijnlijk door de leden schieten,
jachtterrein: To go out — = uit jagen gaan; —-box = jachthuis;
—-gallery = schiettent, jachthuisje; —-iron = jachtgeweer, revolver
(Amer.); —-jacket = jachtvest; —-license = akte; —-match = wedstrijd;
—-range = schietterrein; —-season; —-seat = jachthuis; —-star =
vallende ster.

Shop, šop, subst. winkel, werkplaats; — verb. inkoopen doen, winkelen:
No — in company (Cut the —) = niet over het vak praten;
Wine-from-the-wood — = bodega; To keep (a) —; To open a —; We shut up —
at 8 = sluiten om 8 uur; He has shut up — = heeft zich uit de zaken
teruggetrokken; That smells of the — = ruikt naar het vak; To sink the
— = niet over het vak praten; He talks the most unlimited — = heeft het
eeuwig en altijd over zijn vak; We have been —ping = wij hebben
gewinkeld; —-assistant = winkelbediende; —-bill = prijscourant; —-board
= werkbank, toonbank; —-book = winkelboek; —-girl; —keeper = winkelier,
winkelknecht (fig.); —-lifter = ladelichter; —man = kleinhandelaar,
winkelknecht; —-soiled = verkleurd of gevlekt in de étalage; —-walker =
winkelchef; —-worn = verlegen; Shopocracy, špokrəsi, rijke
winkelmenschen.

Shore, sö, subst. kust, oever, strand, schraag, stut; — verb. aan den
wal (in zekerheid) brengen, schragen, schoren, stutten: They went on —
= aan wal; To stand in, off — = in, uit den wal liggen (scheepsterm); —
it up = stut het; —-battery = strandbatterij; —-ice = pakijs; —less =
zonder oever of kust, onbegrensd.

Shorling, šöliŋ, vacht van een levend geschoren schaap, pas geschoren
schaap.

Shorn, šön, p.p. van to shear: God tempers the wind to the — lamb =
geeft kracht naar kruis.

Short, šöt, subst. korte inhoud, kort begrip, tekort; adj. kort,
beperkt, beneden peil, schraal, gebrekkig, onverdund, kortaf, driftig,
broos: The long and the — of it is = de hoofdzaak is, om kort te gaan;
—s = mengsel van zemelen en meel; korte broek; The baby was put into —s
(= short clothes) = kwam uit de lange kleeren; To be — at the sleeves;
Called for — = kortweg; He is a fool in — = kortom hij is gek; To be —
with = kortaf, bits; To be two shillings — = te kort komen, te weinig
ontvangen hebben; The time was very — now = de tijd begon aan te
loopen; He is — of sight = bijziende, kortzichtig (fig.); I am — of
money just now = slecht bij kas; — of heaven, he could lead his men
anywhere = behalve naar den hemel; It fell — of my expectations =
beantwoordde niet aan; Nothing — of having my tooth extracted could rid
me of that toothache = niets minder dan; This deed is little — of
heroic = komt nabij; The translation is — of the original = blijft
beneden; A few minutes — of twelve = vóór 12; I am rather — of hands =
kom te kort; Let it be — = maak het kort; He cut me — = viel mij in de
rede; We have gone — frequently to save up for a dinner = vaak “krom
gelegen”; To make — of a long story (= To make a long story —) om kort
te gaan; To run — = opraken; To sell — = à la baisse speculeeren; To
stop — = plotseling stilhouden, blijven staan, ophouden; To turn — =
zich plotseling omkeeren; — allowance = schrale kost: To put on —
allowance = op klein rantsoen stellen; — cut = binnenpad, kortere weg;
At the time I wore — petticoats = toen ik nog korte rokken aan had; —
rib = korte rib; To give — shrift = korte metten maken met; To put on —
work = de werkuren inkorten; To make — work of = korte metten maken
met; —-bread (—-cake) = broos gebakje; —-breathed, šötbretht,
kortademig; —-circuit = kortsluiting; The little one was —-coated =
kwam uit de lange kleeren; His —comings are many = tekortkomingen;
—-commons = schraal maal; —-dated = van korten duur, op korten termijn;
—hand = kortschrift: To take down in —hand = stenographisch opnemen; We
are rather —handed for gentlemen = hebben eigenlijk geen heeren genoeg;
—horn = beroemd (Durham) veeras (met korte horens); —-lived, —laivd:
Ours is a —-lived family = wij worden geen van allen oud;
—-sight(edness) = bijziendheid; —-sighted = bijziende, kortzichtig;
—-tempered = kort aangebonden (= — of temper); —-waisted = kortlijvig;
—-winded = kortademig; —-witted = met weinig oordeel; Shortage =
tekort: There was a — of teachers; Shorten = verkorten, verminderen,
samentrekken, afsnijden, zacht maken: They —ed sail = minderden zeil;
—ed of his prey = beroofd van; —er = wie of wat verkort, enz.; Shortly
= (in het) kort, binnenkort: He wrote — = schreef een klein briefje; —
before the war; Shortness = kortheid: — of breath; — of memory.

Shot, šot, subst. schot, kogel, schroot, hagel, bereik (van kogel of
geweer), schutter; gelag, rekening; adj. changeant, met een weerschijn;
— verb. laden (ook imperf. en p.p. van to shoot): Blank — = met los
kruit; — with ball = met scherp; — of distress = noodschot; To be
received by a volley of — = een hagelbui van kogels; He is not worth
powder and — = hij is geen schot kruit waard; As long as there is a —
in the locker = nog een kogel in ’t geweer, nog geld in de beurs is;
The — came home, fell aboard = was raak; He is a crack, a dead, an
excellent, a splendid — = wat hij onder schot krijgt is “er bij”; One
of the best —s of the day; To fire random (wild) —s = in ’t wilde
schieten; Let me have a — at it = laat mij ’t eens probeeren; He made a
— at a French word for “intended” = sloeg een slag naar; I have got to
pay the — = ik moet betalen; The photographer took two —s at my face =
nam me tweemaal; To be (get) — of = kwijt zijn, raken; He was off like
a — = vloog weg; I gave up my promise like a — = dadelijk; Mistaken am
I? Not by a long — = volstrekt niet; He is out of (within) — = hij is
buiten (onder) schot; — silk = zijde met een weerschijn; —-bag =
schrootzak; —-belt = lange lederen riem voor hagel als gordel gedragen;
He came off —-free = zonder kleerscheuren; —-gauge = kogelmal; —-gun =
gladloops jachtgeweer; —-hole = kogelgat; —-pile = kogelstapel; —-prop
= houten prop om een —-hole te stoppen; —-tower = hageltoren; A heavy
—ted gun = met kogel van zwaar kaliber geladen kanon; —ted chain =
ketting met kogel (voor galeiboeven); The article is too heavily —ted
for the ordinary reader = al te zwaar, geleerd; —ten = de kuit
geschoten hebbende; ontwricht; gestremd.

Shough, šok, ruige hond.

Should, šud, imperf. van shall: Tell him so if he — come = als hij
mocht komen; Not as it — be = niet zoo het hoort; As who — say = alsof
iemand zou zeggen; No better than they — be = niet beter dan dat soort
gewoonlijk is.

Shoulder, šouldə, subst. schouder, schoft, schouderstuk; — verb. met
den schouder duwen, krachtig duwen, op den schouder nemen, òvernemen
(van het geweer): One — of mutton draws (drives) down another = hoe
meer men heeft, hoe meer men wil hebben; — of mutton sail = driehoekig
bootzeil; No sooner was he in the room, than she attacked him straight
from the — = in ééns, op den man af; He clapped me on the — saying: You
are my prisoner = hij legde de hand op mijn schouder; He gave us the
cold — = zag ons met den nek aan; I have a good deal on my —s just now;
He has round —s = een ronden rug; He hit out straight from the — = gaf
een krachtigen slag; You cannot put old heads upon young —s = jeugd
heeft geen deugd; Put (set) your — to it = zet er uw schouder onder; To
rub —s = in nauwe aanraking komen; He shrugged his —s = hij haalde de
schouders op; To stand — to — = schouder aan schouder staan; You have
taken too much on your —s; — arms! = over ’t geweer; I —ed the
responsibility = nam... op mij; He —ed me aside = duwde mij op zij; The
French were —ed off the direct way to Berlin = werden belet direct op
Berlijn aan te rukken; —-belt = draagband; —-blade, —-bone =
schouderblad; —-knot = schouderbedekking; —-points = vangsnoeren;
—-shotten = lam in de schouders (van paarden); —-slip =
schouderontwrichting; —-strap = schouderriem, schouderklep; He is a
broad-—ed fellow = breedgeschouderd.

Shout, šaut, subst. gejuich, geroep; — verb. juichen, hard roepen: They
—ed like anything = juichten “van je welste”; To — newspapers in the
street = luidkeels (met) kranten venten; —er.

Shove, šɐv, subst. duw, stoot; — verb. duwen, stooten, voortduwen: —
the animal at the hedge = drijf, duw, jaag naar; The measure was —d by
= terzijde gelegd, verworpen; We —d from shore = duwden af.

Shovel, šɐv’l, subst. schop; — verb. scheppen, opscheppen; —-board =
trokspel, troktafel; —-hat = platte hoed met breeden rand (door Eng.
geestelijken gedragen); —ful = schopvol; —ler.

Show, šou, subst. vertoon, tentoonstelling, voorkomen, schijn, praal,
schouwspel, vertooning; — verb. toonen, vertoonen, (aan)wijzen,
duidelijk maken, bewijzen, onderrichten, zich vertoonen, pronken (off):
Lord Mayor’s — = optocht van den L. M. in Londen (9 Nov.); He hasn’t
any — = geen kans; He makes no — of his learning = loopt niet te koop
met; Under a — of friendship = onder den schijn van; The meeting
expressed their opinion by — of hands = door het opsteken der handen;
Even in rebuke his great heart —s = toont zich zijn edel hart; The wood
began to — = het hout kwam door de verf kijken; Something —ed on the
ground = lag zichtbaar; Gypsy blood will — = verloochent zich niet; You
should not — = u niet decolleteeren; To — fight = de tanden laten zien,
willen vechten; He —ed his heels = ging aan den haal; To — the way; To
— about = overal laten kijken; The heavens — forth the glory of the
Lord = verkondigen; Will you — the gentleman in? = mijnheer
binnenlaten? His face —ed of a purple hue = nam eene purperen tint aan;
He is a clever fellow, but he does not — it off = maar hij loopt er
niet mee te koop; He —s off his gold chain = pronkt met; He —ed me over
the picture-gallery = liet mij zien; Will you — him up? = hem boven
laten komen; He was —n up = ontmaskerd; —-bill = groot aanplakbiljet;
—-box = kijkkastje; —-bread = toonbrood (bij de Israëlieten); —-card =
reclameplaatje; —-case = uitstalkastje, vitrine; —man = spulleman;
—man’s cart = kermiswagen; —-place = uitstalplaats, bezienswaardigheid;
—-room = monster-, modelkamer; —-scholar = model v. een leerling;
—-window = uitstalvenster; —er of tricks = goochelaar; —iness, subst.
v. —y = praalziek, opzichtig.

Shower, šauə, subst. bui, plasregen, drom, vloed; — verb. beregenen,
begieten, overstroomen, rijkelijk (doen) nederdalen: — of arrows,
stones; He —ed down wealth and honour on his favourites = stortte uit
over; —-bath = stortbad; —less = zonder buien; —y = buiïg, regenachtig.

Shown, šoun, p.p. van to show.

Shrank, šraŋk, imperf. van to shrink.

Shrapnel (shell), šrapn’l(šel), granaatkartets.

Shred, šred, subst. reepje, stukje, tittel of iota, lap; — verb. in
reepen snijden, knippen: —ded wheat = grof meel; —ding = stuk, lap,
brok, reepje; —dy = uit brokken bestaande; —less.

Shrew, šrû, subst. helleveeg, manwijf; spitsmuis; —-mole = Amer.
waterrat; —-mouse = spitsmuis; —ish = twistziek, lastig; subst.
—ishness.

Shrewd, šrûd, sluw, listig, loos, scherpzinnig, vinnig, lastig,
netelig; —ly = buitengewoon, kras; —ness = sluwheid, etc.

Shrewsbury, šrûzbri, šrouzbri.

Shriek, šrîk, subst. gil, schel geluid; — verb. gieren, gillen: To give
(utter) a —; —s of laughter; He —ed out: “Murder” = hij gilde: “moord”;
—er.

Shrift, šrift, biecht, absolutie.

Shrike, šraik, klauwier, wurger.

Shrill, šril, schel, snerpend; — verb. gillen, piepen, uitkrijschen,
een schel geluid geven; —-gorged = met snerpenden klank; —-tongued =
met schelle stem; subst. —ness; adj. —y.

Shrimp, šrimp, garnaal; dwerg; — verb. garnalen vangen; —er.

Shrine, šrain, subst. reliquieënkastje, grafteeken, altaar, heilige
plaats; verb. in een shrine plaatsen.

Shrink, šriŋk, subst. ineenkrimping (van vrees), samentrekking, plooi;
— verb. samentrekken, inkrimpen, rimpelen, terugdeinzen, ineenkrimpen,
huiveren: I — at the very thought = huiver bij; He did not — from the
task = deinsde niet terug voor; He shrunk into a recess = kroop in;
Shrinkage, vermindering, verlies: There were —s as living had become
more expensive = men moest zich bekrimpen; To allow a margin for — =
(fig.) er om denken, dat iets wel eens wat tegen kan vallen; —er:
Cowardly —er = lafaard.

Shrive, šraiv, biechten, absolutie geven: He —d himself = hij biechtte;
—r; —n, šriv’n, gebiecht.

Shrivel, šriv’l, krimpen, rimpelen, verschrompelen: —led with age =
gerimpeld.

Shroff, šrof, O.I. bankier of wisselaar; ook verb.; —age = onderzoek
van munten; commissieloon aan wisselaars.

Shroud, šraud, subst. kleed, kleederen, dekkleed, lijkwa, omhulsel,
beschutting (—s = want, scheepst.); — verb. omhullen, verbergen, in een
doodskleed wikkelen, zich verschuilen: He —ed himself from danger =
beschutte zich tegen; —less.

Shrove, šrouv, imperf. van to shrive.

Shrove, šrouv, vasten: — Sunday; —tide = vastentijd; — Tuesday:
Shroving = vasten(avond)feesten.

Shrub, šrɐb, subst. heester, struik; vruchtenlimonade vaak met
spiritualiën, bijv. Rum —; —s = zandgoed (tabak); —bery =
heesteraanleg, boschje; —by = vol heesters, heesterachtig; —less =
kaal, zonder struik of heester.

Shrug, šrɐg, de schouders ophalen; ook subst.: To give a —.

Shrunk, šrɐŋk, imperf. en part. perf. van to shrink; —en = gekrompen,
verwelkt, dor.

Shuck, šɐk, schaal, bast, dop, bolster; — verb. doppen; —s = onzin,
malligheid.

Shudder, šɐdə, subst. beving, huivering; — verb. huiveren, trillen,
sidderen: To give a person (the) —s = doen huiveren.

Shuffle, šɐf’l, subst. geschuifel, schuifelende gang, schudden,
uitvlucht; — verb. voortschuiven, schuifelen, voortduwen,
dooreenschudden, wassen (van kaarten), mengen, uitvluchten zoeken,
sloffen, schuifelend loopen: The usual — of responsibility = ontwijken
der verantwoordelijkheid; He —d away my card = heeft weggemoffeld; I am
glad I —d him off = dat ik van hem af ben; Everything was —d up =
verward en haastig bijeengegooid; —-cap = spel, waarbij geldstukken in
eene muts geschud worden; Shuffler = schuifelaar, bedrieger,
uitvluchtenzoeker; Shuffling, subst. voorwendsel, uitvlucht; adj.
schuifelend loopend, listig, uitvluchten zoekend.

Shun, šɐn, schuwen, vermijden, ontvlieden.

Shunt, šɐnt, subst. zijspoor, zijtak, het op een zijspoor brengen; —
verb. op een zijspoor brengen, rangeeren, omleggen, een andere richting
geven, wegzenden: He now gives you the — = stuurt je weg; The train was
—ed on to a siding = werd op een zijspoor gebracht; He —ed it on to me
= schoof het mij op den hals; —er = wisselwachter; —ing-engine =
rangeerlocomotief.

Shut, šɐt, sluiten, dichtdoen, dichtgaan: To — the door in a person’s
face = voor zijn neus; To — one’s eyes to (fig.); —-down = stilstand
van fabriek of werk; — in by enemies = omringd door; He must be — out =
buitengesloten; To — up = opsluiten; The umbrella won’t — up properly =
wil niet behoorlijk dicht; The road (passage) was — up = versperd,
gesloten; — up, Sir = houd je mond, vent; I — him up = snoerde hem den
mond; He pushed the door — with his foot = hij duwde de deur dicht;
Shutter = sluiter, luik, blind: Let’s have the —s up = zet de blinden
of luiken er vóór; To put up (take down) the —s.

Shuttle, šɐt’l, schietspoel (wevers), schuitje in een naaimachine;
Shuttle-cock = pluimbal, raket(spel) = Battledore and —: To play at — =
raketten.

Shy, šai, subst. worp, mik, tik, steek (fig.), zijsprong; adj. schuw,
schichtig, beschroomd, voorzichtig, wantrouwend; — verb. gooien,
slingeren, slaan naar, schichtig worden, afschrikken: Cocoa-nut — =
spel waarbij men met ballen naar kokosnoten gooit; Shall we have a — at
the gambling-table? = een kansje wagen; I had a — at the pheasant =
mikte en schoot op; I had two shies at the same exam (əgzam) = heb het
tweemaal geprobeerd; To be — of doing (telling) = niet recht durven: To
fight — of = angstig vermijden: Novelists should fight — of sensation =
zich onthouden van; We looked — upon it = zagen het argwanend aan; The
horse shied at a tree = werd schichtig; He shied at the weathercock =
gooide naar; — widow = een gezelschapsspel; —ness; —ster = schurk,
beunhaas (Amer.).

Siam, saiam, sîâm, Siam; —ese, saiəmîz, saiəmîs, van S., Siamees.
Siberia, saibîriə, Siberië; —n = Siberisch; Siberië.

Sibilance, Sibilancy, sibil’ns(i), het hebben van een sissend geluid;
Sibilant, sibil’nt, subst. sisklank; adj. sissend; Sibilation,
sibileiš’n, het sissen, sisklank.

Sibyl, sibil, Sybille, profetes; Sibylline, sibil(a)in, Sybillijnsch,
profetisch: — Books.

Sic, sik, zóó, dus (staat het er).

Siccate, sikeit, drogen; subst. Siccation; Siccative, sikətiv, subst.
en adj. opdrogend (middel); Siccity, siksiti, droogte, schraalheid.

Sice, sais, zes: — point = alle zes (dobbelen).

Sicily, sisili, Sicilië; Sicilian, sisilj’n, Siciliaan(sch): — Vespers.

Sick, sik, ziek, misselijk, zwak, moede (fig.), verlangend (for): — at
the stomach = misselijk; He feels — at heart = mistroostig, droevig
gestemd; I am — of delays = moe; — of life; — of them; — for love; To
get — for a strange face = vurig verlangen naar; He is — to death =
doodziek; I am as — as a horse = zoo misselijk als eene kat, ziek als
een hond; It makes me feel — = ’t walgt me; —-bay = ziekenboeg; —-club
= —-fund; —-bed; —-fund; —-headache = migraine; —-leave = verlof voor
ziekte; I am on the —-list = ik ben patient; —-nurse; —-room; Sicken =
ziek worden, kwijnen, walgen, ziek (misselijk) maken: Charlie is —ing
for the measles = heeft onder de leden; All my joy —ed into sorrow =
werd vergald tot; This has —ed me of soldiering for life = mij voorgoed
doen walgen; —ish = eenigszins ziek of misselijk; subst. —ishness. Zie
Sickly.

Sickle, sik’l, sikkel; —-man = maaier, oogster.

Sickly, sikli, zwak, ziekelijk, ongezond, walgelijk: — constitution; A
— smell = walgelijke lucht; Sickness = ziekte, ongesteldheid,
misselijkheid: — Insurance = ziekteverzekering.

Side, said, subst. zijde, kant, rand, helling, oever, strand, buurt,
streek, partij, bluf, effect (biljart); — verb. de partij kiezen van,
zich scharen bij, het houden met (with); terzijde leggen: Blind — (Weak
—) = zwakke zijde, zwak; Bright — = lichtzijde; Dark — (Shady —); This
— up! = dit boven (op kisten); It is always best to err on the safe — =
men kan niet te voorzichtig zijn; Wrong — out = buitenste binnen; He
looks at the world from the wrong — = van den verkeerden kant; I felt a
pain in my — = pijn in de zij; On (At) your — = aan uwen kant; The
letters were placed on one —, and passed out of knowledge = ter zijde;
The driver walked on the near — of the horse = links van; He is my
uncle on (by) the father’s — = van vaderskant; Is my hat on one —? =
staat mijn hoed scheef; On both —s, on either — = aan beide zijden, aan
weerskanten; — by — = zij aan zij; To choose —s = zich verdeelen; To
put on — = zich “airs” geven; To put on too much — = zich te veel airs
geven; You have put too much — on = (den bal) te veel effect gegeven;
To present the best — to view = de beste brooden voor het venster
leggen; To take the, a — (—s) against, for = partij kiezen tegen, vóór;
I take no —s = kies geen partij; To thrust on one — = op zijde duwen
(ook fig.); They —d against, with the government = kozen partij tegen,
voor; —-arm = zijdgeweer; —board = buffet; —-box = zijloge; To hear
through a —-channel = van de buitenwacht vernemen; —-cut = zijkanaal,
zijweg; steek onder water; —-dish = entremets; —-door; —-glance = blik
ter zijde, zijdelingsche blik; —-issue = bijzaak; —-light =
zijlantaarn; —-piercing = hartverscheurend; —-saddle = dameszadel;
—-show = nevenhandeling; —-slip = het “slippen” van een fiets;
—-splitter = iets om je dood te lachen; —-table = schenktafel,
wandtafeltje; —-track = zijspoor; — verb. op een zijspoor brengen,
terzijde schuiven; —-view = gezicht van ter zijde; —walk = trottoir
(Amer.); —-wheeler = raderstoomboot; —-whiskers = bakkebaarden; —-wind
= zijwind: To hear by a —-wind = van de buitenwacht; —-wing = coulisse;
—d: A many —d man = veelzijdig ontwikkeld; —long, adj. en adv.
zijdelings(ch); —sman = beambte die den kerkvoogd terzijde staat;
kerkeknecht; —ways, —-wise = van ter zijde, schuin (tegenover).

Sidereal, Sideral, saidîr(i)əl, sterren....: — clock, — day, — hour, —
month; — year.

Siderography, saidərogrəfi, staalgraveerkunst.

Siding, saidiŋ, wisselspoor (v. treinen); To sidle = zich zijdelings
bewegen: He —d off to the door = ging met zijwaartsche beweging naar de
deur.

Sidmouth, sidməth; Sidney, sidni.

Siege, sîdž, subst. beleg(ering), bestorming; — verb. belegeren: To lay
— to = het beleg slaan om; To proclaim under a state of — = in staat
van beleg verklaren; To raise the — = opbreken; —-guns (-ordnance) =
belegeringsgeschut.

Sierra, sierə, bergketen: — Leone (lîounî); — Nevada (nivâdə).

Siesta, siestə, middagslaapje.

Sieve, siv, subst. zeef: To use a — for drawing water = To pour water
into a — = nuttelooze moeite doen.

Sift, sift, zeven, ziften, nauwkeurig nagaan, uitvragen: To — grain
from husk = To — the chaff from the wheat = het kaf van het koren
scheiden (fig.); To — to the bottom = grondig onderzoeken; To — out =
uitvorschen; —er.

Sigh, sai, subst. zucht; — verb. zuchten, smachten naar, zuchten om: To
draw (fetch, heave) a deep — = een diepen zucht slaken; To — for
(after) = smachten naar; —er.

Sight, sait, subst. gezicht, visioen, de oogen, aanblik, schouwspel,
merkwaardig iets, korrel (op het geweer), hoop; — verb. zien, in het
gezicht krijgen, richten: Impaired — = verzwakt gezichtsvermogen; Short
— = bijziendheid; Payable at — = op zicht; To play, to read at — = van
’t blad, voor de vuist weg; At first — = op het eerste gezicht; The
steamer is in —; In (the) — of the harbour = in ’t gezicht van; On — =
te kijk, op keur; Out of — out of mind = uit het oog, uit het hart; She
is a — more sensible than you = oneindig verstandiger; He got through a
— of work = deed heel wat; He has a — of money = een “bom” geld; My
cheeks and nose are so swollen, I look a perfect — = zie er uit om van
te schrikken; That is a — to see = de moeite waard om te zien; To catch
— of = in ’t oog krijgen; I gained (lost) — of it = kreeg in (verloor
uit) het oog; I hate the — of the fellow = mag niet zien; To know by —
= van aanzien; He lost, recovered his (eye-)— = hij is kwijt, hij kreeg
terug; These repeaters were —ed up to a thousand yards = tot op duizend
yards kan men juist schieten met; We —ed an island, but we did not
touch at it = kregen in het gezicht; —-hole = kijkgat; —-seeing = het
bezien van merkwaardige dingen; —-seer; —ed = van een vizier voorzien:
Long-—ed, Short-—ed = ver-, bijziend; —less = blind; subst. —lessness;
—ly = aangenaam voor het oog, vrij.

Sigismund, sidžism’nd.

Sign, sain, subst. teeken, aanwijzing, gedenkteeken, zinnebeeld,
voorteeken, uithangbord, sterrenbeeld; — verb. teekenen, een teeken
geven: We have put up a new (business) — = nieuw uithangbord
opgehangen; Of course, all —s fail in dry weather = natuurlijk, dan kan
men er niet op rekenen; We stayed at the — of the ship = hebben
gelogeerd in (het logement) “Het Schip”; —-board = uithangbord;
—-manual = handteekening; —-post = handwijzer, uithangbord; —er.

Signal, sign’l, subst. sein, teeken; adj. uitstekend, in het oog
vallend; — verb. seinen, signalen geven, wenken, aankondigen: — of
distress = noodsein; A — victory = een glansrijke overwinning; —-box =
seinhuisje; —-code = signaal code; —-flag; —-gun = seinschot; —-lamp,
—-light; —-man = seinwachter; The new periodical has long been —led =
is al geruimen tijd aangekondigd; —ize = zich onderscheiden.

Signatory, signətəri, subst. onderteekenaar; adj. onderteekenend: The
signatories to this protest; Signature, signətjə, onderteekening,
teeken, signatuur, kruis of mol (muz.): He affixed his — to the deed =
zette zijn naam onder.

Signet, signət, zegel(ring); —-office; —-ring.

Significance, Significancy, signifik’ns(i), beteekenis, nadruk,
gewicht; Significant, signifik’nt = beteekenisvol, gewichtig,
beteekenend, aanduidend: To be — of = aanduiden; Signification,
signifikeiš’n, beteekenis; Significative = aanduidend, beteekenend;
Signify, signifai, beteekenen, te verstaan geven, van gewicht zijn: He
signified his wishes = gaf te kennen; That doesn’t — = zegt niets, doet
er niets toe.

Signor, sî-njə, Mijnheer (Ital.); —a, sî-njôrə, Mevrouw (Ital.); —ina,
sî-njərînə, Mejuffrouw.

Sikh, sîk, Sikh, soldaat van een krijgshaftigen stam in Brit. Ind.

Silas, sailəs, Silas.

Silence, sail’ns, subst. stilte, stilzwijgen, geheimhouding,
stilzwijgendheid; — verb. tot zwijgen brengen, den mond snoeren,
kalmeeren; interj. Stil! Zwijg! To break the —; — gives consent = wie
zwijgt stemt toe; To keep (observe) — = bewaren; We pass this over in —
= gaan dit met stilzwijgen voorbij; To put (reduce) to — = brengen tot;
Silent, sail’nt, zwijgend, stil: To be — of = zwijgen van; William the
— = Willem de Zwijger; — partner = stille vennoot; — system = stelsel
van eenzame opsluiting; subst. —ness.

Silenus, sailînəs. Silesia, silîšə, Silezië: — lawn = een soort batist;
—n = Silezisch; Sileziër.

Silex, saileks = Silica.

Silhouette, siluet, silu-et, silhouet; ook verb.: To take a — =
silhouetteeren; The elephant’s form was —d against the rock = teekende
zich af op de rots.

Silica, silikə, kiezelaarde; Silicate, silicaat: — cotton = slakkenwol;
Siliceous varnish = waterglas.

Silicle, sîlik’l, dopje; Silique, silîk, sîlik, hauw.

Silk, silk, subst. zijde, zijden stof, zijden japon; adj. zijden,
zijdeachtig: He wears (has taken) — = hij is King’s (Queen’s) Counsel
(geworden); He is a learned — = een knap advocaat; A — dress = zijden
japon; — gown = zijden toga van een King’s Counsel; —-man, —-mercer =
zijdehandelaar; —-mill = zijdefabriek; —-thrower, —-throwster =
zijdetwijnder; —-weaver = zijdewever; —-worm = zijdeworm; —-worm-gut =
fijn hengelsnoer; Silken = zijdeachtig, zacht als zijde: — hair = zacht
haar; — speech; —iness, subst. v. Silky = van zijde, glanzig, zacht.

Sill, sil, drempel, steunbalk, kozijn.

Sillabub, siləbɐb, gerecht, gemaakt van wijn of cider met room of melk:
Mere — = gewoon zwendelarij.

Silliness, silinəs, subst. v. Silly, sili, onnoozel, sullig, dwaas; ook
subst.: He had been knocked — for a time = was bewusteloos geslagen; A
— notion = dwaas idee; The — season = komkommertijd; — Suffolk (een
Parish ekename).

Silo, sailou, kuil voor groen voeder, inkuiling: To put green in —s =
inkuilen.

Silt, silt, subst. slik, slib; — verb. verzanden (up), sijpelen,
aanslibben.

Silvan, silv’n = Sylvan.

Silver, silvə, subst. zilver(geld), zilverwerk; adj. zilveren,
zilverachtig; — verb. verzilveren, foeliën: Hand-beaten — = gedreven;
He was born with a — spoon in his mouth = als kind van rijke ouders,
als gelukskind; It is only copper —ed over = verzilverd koper; —-fir =
zilverspar; — fleet; —-fork School = de school, die slechts ’t leven
der hoogere standen in hare romans behandelt; —-fox = zilvervos;
—-haired = met witte of zilverachtige haren; —-leaf = bladzilver;
—-paper; —-side = de onderkant van een runderbout; —-smith =
zilversmid; —-stick = officier (van de lijfwacht), die dienst doet bij
hoffeesten; — wire = zilverdraad; Silverite, silvərait, voorstander van
den dubbelen muntstandaard; adv. Silverly; Speech is silvern, but
silence golden; Silvery = met zilver bedekt, schitterend, rein.

Silvester, silvestə.

Simarre, simâ, vrouwenkleed, wijde japon.

Simeonites, simjənaits, Simeonieten; aanhangers van Charles Simeon,
leider der Low Church party (1759–1836).

Simian, simj’n, aapachtig, aap...

Similar, similə, subst. gelijke; adj. gelijk, dergelijk; —ity,
similariti, overeenkomst, gelijksoortigheid; Simile, simili,
vergelijking; Similitude, similitjûd, gelijkenis, overeenkomst,
evenbeeld.

Similor, similö, spinsbek.

Simioid, simiôid, Simious, simiəs = Simian.

Simitar. Z. Scimitar.

Simmer, simə, zacht (laten) pruttelen of koken: The plan is —ing
already = het plannetje staat al te vuur.

Simon, saim’n, Simon, sukkel: The real —, Pure — = de ware naam, de
ware man.

Simoniac, simouniak, die zich schuldig maakt aan Simony; —al,
simənaiək’l, schuldig aan Simony, siməni, simonie, het verkoopen van
geestelijke ambten.

Simoom, simûm, Simoon, simûn, samoem, heete verstikkende woestijnwind.

Simper, simpə, subst. gemaakte glimlach; domme lach; — verb. gemaakt
lachen, meesmuilen; —er.

Simple, simp’l, eenvoudig, enkel, niet samengesteld, onnoozel, naïef,
argeloos; subst. geneeskrachtige plant: Gentle and — = hoog en laag (v.
personen): — Simon = onnoozele hals; —-hearted, —-minded = naïef,
argeloos; subst. —-mindedness; —ness = Simplicity; Simpleton = sukkel,
onnoozele bloed; Simplicity, simplisiti, eenvoud, natuurlijkheid,
duidelijkheid, onnoozelheid; Simplify = vereenvoudigen; Simply =
eenvoudig, slechts, geheel en al; Simplification, subst. v. Simplify,
simplifai, vereenvoudigen.

Simulacrum, simjuleikr’m, schijnbeeld.

Simulate, simjuleit, veinzen, fingeeren, voorwenden, simuleeren,
nabootsen; adj. simjulit; subst. Simulation; Simulator.

Simultaneity, sim’ltənîiti, subst. v. Simultaneous, sim’lteiniəs,
gelijktijdig; subst. —ness.

Sin, sin, subst. zonde, overtreding; verb. zondigen, overtreden: It is
a — and a shame = zonde en schande; Deadly (Mortal) — = doodzonde;
Original — = erfzonde; Venial — = vergeeflijke zonde; To commit a —;
—-offering = zoenoffer; —ful = zondig, verdorven; subst. —fulness;
—less = onschuldig; subst. —lessness; —ner = zondaar.

Sinai, sainiai, sainai, sainei; Sinaitic, sainiitik, Sinaï betreffend.

Sinapis, sineipis, mosterdplant; —m, sinəpizm, mosterdpleister.

Since, sins, adv. en prep. sedert; conj. omdat, dewijl, vermits: Ever —
= van toen af; Long — = lang geleden; A short time — = kort geleden; —
ever = vanaf ’t oogenblik; — you cannot get there, you had better not
complain = aangezien gij daar niet kunt komen.

Sincere, sinsîə, oprecht, zuiver: Yours —ly = je toegenegen; subst.
—ness = Sincerity, sinseriti.

Sincipital, sinsipit’l, voorhoofds...; Sinciput, sinsipɐt, kruin,
voorhoofd.

Sind, sind; Sindbad, sindbad.

Sine, sain, sinus.

Sine, sainî: To adjourn — die (dai-î) = voor onbepaalden tijd
uitstellen.

Sinecure, s(a)inəkjuə, sinecure; Sinecurism; Sinecurist.

Sinew, sinjû, subst. pees, zenuw, spier, ziel; — verb. stalen, sterken:
The —s of war = (het noodige) geld; —ed = gespierd, krachtig; —less =
zonder kracht; —y = —ed.

Sing, siŋ, zingen, bezingen: He —s out of tune, out of time = hij is
van de wijs, is uit de maat; To — small = zoete broodjes bakken; I —
the glories of summer = bezing de heerlijkheden; To — another song
(tune) = een anderen toon aanslaan (fig.); To — the same song = één
lijn trekken; My head is —ing = ik heb suizing in de ooren; To — out =
luid zingen (roepen); —-song = deun, vervelend gezang; —er = zinger,
zangvogel. Zie Singing.

Singalese, siŋgəlîz, siŋgəlîs; Singapore, siŋgəpö.

Singe, sinž, zengen, schroeien (off); ook subst.

Singing, siŋiŋ: — in the ears = suizen; —-bird = zangvogel; —-book;
—-boy = koorknaap; —-club = zanggezelschap; —-festival; —-master =
zangonderwijzer; —-mistress; —-school = zangschool.

Single, siŋg’l, adj. enkel, alleen, ongetrouwd; — verb. uitkiezen
(out): First — = eerste klasse, enkele reis; He continued — = bleef
ongetrouwd (= Stuck to the — ticket); He was killed in — combat (fight)
= in een tweegevecht; Book-keeping by — entry = enkel boekhounen; —
fare return bookings = kaartjes enkele reis voor heen en terug; In —
file = achter elkaar, in ganzenorde; subst. —s = spelen voor één
persoon; soort zijde; enkel garen; Some of them had been —d out for
destruction = waren ten doode opschreven; —-blessedness = ongetrouwde
staat (iron.); A —-breasted coat = met één rij knoopen; —-handed =
alleen, zelfstandig; —-hearted = oprecht, eerlijk, rond; —-line = enkel
spoor; —-minded = —-hearted; —-stick = baton met gevest; —ness of heart
= eenvoudige oprechtheid; With great —ness of purpose = steeds met één
doel voor oogen; I undertake to fight you singly = ik neem het tegen
ieder van jullie afzonderlijk op.

Singular, siŋgjulə, subst. enkelvoud; adj. apart, zonderling,
bijzonder, zeldzaam, enkelvoudig: He is — in his kind = éénig in zijn
soort; In this notion he was not — = stond hij niet alléén;
Singularity, siŋgjulariti, bijzonderheid, zonderlingheid, zeldzaamheid,
eigenaardigheid.

Sinic, sinik, Chineesch.

Sinister, sinistə, linker (Herald.); ongelukkig, onheilspellend,
oneerlijk, slecht.

Sinistral, sinistr’l, naar links gewonden (van schelpen).

Sink, siŋk, subst. riool, zinkput, gootsteen, poel; — verb. zinken,
zakken, bezwijken, achteruitgaan, vervallen, afnemen, inzakken,
ondergaan, vermageren, hol worden, ruineeren, laten zinken; steken,
beleggen, afdragen, amortiseeren (van geld), bijleggen, achterhouden,
graven: He was —ing fast = ging hard achteruit; Her heart (spirits)
sank = de moed begaf haar; I have sunk a capital of £ 400 in this
undertaking = gestoken; A mine was sunk there = werd gegraven; He sank
much money on his stock in trade = stak veel geld in; They had sunk
ships where the river was deepest = laten zinken; He has sunk his
personal views for the good of the country = laten varen; He sank down
under fatigue = bezweek onder; That has sunk into my mind = is diep
doorgedrongen; Let him — into his unhonoured grave = ongeëerd ten grave
dalen; This —s into insignificance besides that = verdwijnt daarnaast
in ’t niet; To — into oblivion; —-hole = zinkput, riool; —er = zwaar
gewicht om te doen zinken; —ing-fund = amortisatiefonds.

Sinologist, sinolədžist; Sinologue, sinəlog, kenner v. China, enz.;
Sinology, sinolədži, kennis van Chineesche taal, letterkunde, enz.

Sinuate, sinjuit, adj. gegolfd, ingesneden; — verb. sinjueit, winden,
slingeren; Sinuation = slangvormige kromming, kronkeling; Sinuosity,
sinjuositi, kromming, kronkeling; Sinuous, sinjuəs, gebogen, bochtig,
draaierig.

Sinus, sainəs, baai, bocht, holte, kronkeling, sinus.

Sion, saion; Sioux, s(i)û.

Sip, sip, subst. teugje; verb. met kleine teugen drinken of opslorpen,
een teugje nemen: To take a — too much = te diep in ’t glaasje kijken;
—per.

Sipe, saip, sijpelen, trekken.

Siphon, saif’n, subst. hevel, siphon; — verb. overhevelen: A — of
soda-water; —-bottle.

Sippet, sipət, teugje, geweekt brood.

Sir, sɐ̂, Mijnheer; vóór den doopnaam is het de titel v. een baronet of
knight: — to you = tot uw dienst; Dear —s = waarde Heeren (in brieven);
You would have to “—” me = met mijnheer moeten aanspreken.

Sirdar, sɐ̂dâ, sɐ̂da, Hindoesch (opper)hoofd; opperbevelhebber.

Sire, saiə, subst. voorvader, vader (bij dieren); Sire; — verb.
verwekken (bij dieren).

Siren, sair’n, subst. sirene (ook Sirene, sairîn); misthoorn; adj.
betooverend, bekorend: — song.

Sirene, sairîn, meter van geluidstrillingen.

Sirius, siriəs, hondsster.

Sirkar, sɐ̂ka, het gouvernement, chef, Hindoesch ambtenaar.

Sirloin, sɐ̂lôin, lendestuk v. een rund.

Siroc(co), sirok(ou), sirocco, heete Z.O. wind.

Sirrah, sirə, vent, kerel, schavuit, meid.

Sirup, sirəp, stroop. Zie Syrup.

Siskin, siskin, sijsje.

Sister, sistə, zuster: Holy — = non; — of Charity (Mercy) =
liefdezuster; —-in-law = schoonzuster; —hood = alle zusters,
zusterschap; —ly = zusterlijk.

Sisyphean, sisifîən, Sisyphus - -; Sisyphus, sisifɐs, Sisyphus: Task
(Toil) of — = Sisyphus arbeid.

Sit, sit, zitten, zitting hebben, liggen, blijven, wonen, broeden,
passen; subst. het zitten: The faultless — of her hat = het
onberispelijk zitten; One’s clothes get the — by having them on some
time = zitten eerst goed als, etc.; He —s a horse very well = hij rijdt
goed; When the House is —ting; — down, Sir = ga zitten, mijnheer; To —
down at a meal; The French sat down before the town = legerden zien
voor; To — for one’s portrait = poseeren; He sat on me and ordered me
about = zat mij op den kop; These fineries — well on you = staan u goed
(ook fig.); He sat on and on = bleef maar zitten; We sat out the
concert = bleven tot het laatst; They sat out the dance = bleven onder
dien dans zitten; They were —ting out = zaten buiten; Did you ever —
under that clergyman? = gingt gij geregeld ter kerk bij; To — up =
opblijven, opzitten (ook om te vrijen), op (mogen) blijven: He sat up
in bed = ging overeind zitten; His productions made his friends “— up”
= deden verstomd staan; To — upon a committee = lid zijn van een
commissie; That sorrow —s heavily upon him = drukt hem ter neer; They
sat in judgment upon life and death = zij beraadslaagden en beslisten
over; He did not choose to be sat upon = wou zich niet op den kop laten
zitten; Boys always complain of being sat upon = dat ze op den kop
worden gezeten; A —-down supper = souper waarbij men aanzit; —-fast =
blijvend, stoelvast; —ter = zitter; broedende vogel. Zie Sitting.

Site, sait, ligging, bouwterrein: Plan of — = situatie-teekening.

Sitting, sitiŋ: I read the book at one — = in eens; adj.: —-place;
—-room = ruimte; woonkamer.

Situate, sitjuit = —d, sitjueitid, geplaatst, gelegen, vast geplaatst:
The palace is — on a height = ligt op; How are you —d? = hoe staat het
met u; Situation, sitjueiš’n, ligging, toestand, betrekking,
omstandigheden: In this — of things = stand van zaken; She was always
in a — = in gezegende omstandigheden; We are in a — to make this offer
= in staat; He is out of — = buiten betrekking.

Sitz-bath, sitsbâth, zitbad.

Siva, sîvə; Siward, sîwəd.

Six, siks, zes: Big — = banjer; Saucy — = ondeugende zesjarige(n); Long
—es = kaarsen van 6 in een pond; Things are at —es and sevens = liggen
overhoop, zijn in de war; It is — of one and half a dozen of the other
= lood om oud ijzer; —-chambered = met zes patronen; —fold = zesvoudig;
—-footer = persoon van zes voet; —pence = zesstuiverstuk =
—penny-piece; —teen = zestien: Boys under —teen and over ten; Sweet
—teen = lieve 16 jarige(n); He talks —teen to the dozen = praat honderd
uit; —teenth, subst. en adj. zestiende (deel); —th = zesde (deel),
hoogste klasse; —thly = ten zesde; —tieth, sikstiəth, subst. en adj.
zestigste (deel); —ty = zestig(tal).

Sizar, saizə, student te Cambridge en Dublin, die een beurs had en tot
sommige dienstverrichtingen verplicht was.

Sizable, saizəb’l, van aanzienlijke grootte, van redelijken of
behoorlijken omvang; Size, saiz, subst. grootte, nummer, formaat,
witkalk, pap, planeerwater, lijmwater; — verb. naar de grootte regelen,
schatten, taxeeren, sorteeren, ijken, vergrooten, calibreeren,
planeeren: That is about the — of it = daar komt het zoowat op neer;
Two —s too tight = 2 nummers te nauw (van schoenen bijv.); The book
appeared in octavo — = in octavoformaat; He —d up the new arrival = nam
den pasgekomene op, taxeerde hem; —able = Sizable; Sized: Large-— = van
groote afmeting, formaat; He is a middle-— person = van middelbare
grootte; Sizing = planeerwater, lijm; (extra) portie aan spijs, of
drank (Universit.): He had his —s stinted = zijn extraatjes werden hem
schraal toegemeten.

Sizz(le), siz(’l), sissen.

Sjambo(c)k, šambok, subst. zweep van huidenreepjes (Z. Afr.); — verb.
slaan met een —.

Skate, skeit, subst. rog; schaats; — verb. schaatsenrijden: To put on,
To take off —s; —r: Are you a —r? = doet gij aan schaatsenrijden?
Skating: Figure, Speed —; —-pond (-rink); The roller—-rink =
rolschaatsenbaan.

Skean, skîn, dolk of kort zwaard.

Skeat, skît.

Skeary, skîri, schrikachtig, schrikwekkend (Amer.).

Skedaddle, skədad’l, zich uit de voeten maken; subst. overijlde vlucht.

Skee, skî = Ski.

Skeet, skît, schepvat.

Skeg, skeg, sleedoorn; gele lisch.

Skein, skein, streng; vlucht wilde ganzen.

Skeleton, skelət’n, geraamte (ook fig.), scharminkel, schets of eerste
ontwerp: There is a — in every house = ieder huis heeft zijn kruis; The
— in the closet (cupboard) = het verborgen huiselijk verdriet; To be
reduced to a — = broodmager geworden; —-corps (—-crew) = kader, kern,
vast gedeelte (mil.); —-key = looper; —-map = schetskaartje; —-skates =
ijzeren (schroef)schaatsen; —-suit (= —s) = soort jongenspakje met de
broek aan de blouse geknoopt; —ize, skelətənaiz, tot een geraamte
maken.

Skellum, skeləm, leelijkerd (Schotl.).

Skelp, skelp, subst. slag; — verb. slaan, voorthollen.

Skerry, skeri, klip (Schotl).

Sketch, sketš, subst. schets, omtrek, schema, begrooting; — verb.
schetsen, in ’t algem. aangeven of beschrijven; —-book = schetsboek;
—er; —iness, subst. v. —y onafgewerkt, vluchtig.

Skew, skjû, scheef zijn, scheel zien, achterdochtig gluren; verdraaien;
subst. verdraaiing, loensche blik; adj. schuin, scheef, met bruine en
witte vlekken = —bald.

Skewer, skjûə, subst. ijzeren of houten vleeschpen; — verb. met een
vleeschpen vaststeken.

Ski, skî, (in Noorwegen ši), sneeuwschoen; ook verb.; —-runner.

Skid, skid, subst. rem(ketting), schuinliggende planken (= —-ways),
wrijfhout, remschoen; — verb. remmen, schuin afglijden.

Skiff, skif, subst. bootje; — verb. in zulk een boot roeien.

Skilful, skilful, bekwaam, handig, ervaren: — at everything = handig
in; subst. —ness; Skill, skil, subst. bekwaamheid, ervarenheid,
geschiktheid: Game of — = bedrevenheidsspel; —ed labourers = volleerde
(in een vak bekwame) arbeiders.

Skillet, skilət, metalen pan met lang handvatsel; scheepskok.

Skilligolee, skiligəlî, gortwater, dunne soep, rats = Skilly.

Skim, skim, subst. schuim; — verb. afschuimen, scheren over, vluchtig
doorzien: He was —ming the pages of a missionary report = liep vluchtig
door; The swallows — the water = scheren over; —-milk = afgeroomde
melk, taptemelk; —mer = schuimspaan, oppervlakkig lezer; schaarbek;
—mings = het afgeschuimde of afgeroomde.

Skimp, skimp, beknibbelen; —er = vrek; —ing = schraal, krenterig; —y =
mager.

Skin, skin, subst. huid, vel, pels, schaal, schil; — verb. villen,
afstroopen, pellen, met een huid of een roofje bedekken: I should not
like to be in his — = wou niet graag in zijn vel steken; To be in a bad
— = slecht gehumeurd zijn; To come through with a whole — = ergens
heelhuids afkomen; To fly (jump) out of one’s — = uit zijn vel
springen; He is but — and bones = is niets dan vel en been; He got
through by the — of his teeth = hij is er net door en meer ook niet;
The whole thing is a damned — = eene vervloekte beetnemerij; To have a
thick (thin) — (ook fig.); To wear next to the — = op het bloote lijf;
To — a flint = gierig zijn; He has —ned the lamb = alles gewonnen (bij
wedden); Keep your eyes —ned = open, pas op; —-deep = oppervlakkig:
Beauty is but —-deep = schoonheid is slechts iets uiterlijks; —flint =
vrek; —-wool = wol van een dood schaap; —ful = inhoud van een lederen
water- of wijnzak: I am —ful = ik kan niet meer eten; —-grafting = het
opbrengen van een nieuw stuk huid; —less = zonder huid; —ner = vilder,
huidekooper; —niness, subst. v. —ny = erg mager, niets dan vel en been.

Skink, skiŋk, subst. skink of stinkhagedis.

Skip, skip, subst. vlugge sprong; oppasser (Dublin Univers.); — verb.
springen, touwtje springen; huppelen, dartelen, overspringen,
overslaan, er van door gaan: To give (make) a —; Don’t you know you
—ped this passage? = dat je hebt overgeslagen; —-frog = haasjeover;
—-jack = parvenu; kniptor; —-rope = springtouw; To play at skipping =
touwtje springen.

Skipper, skipə, kapitein, schipper; springer, gedachteloos en vluchtig
persoon, kaasmijt: —’s daughters = hooge golven.

Skirmish, skɐ̂miš, subst. schermutseling; — verb. schermutselen; —er =
tirailleur.

Skirt, skɐ̂t, subst. pand, rand, zoom, slip, vrouwenrok, middenrif; —
verb. omzoomen, begrenzen, langs den zoom loopen: By this time they had
reached the —s of the town = de buitenste huizen van de stad; She held
on by her mother’s —s = hield hare moeder bij de rokken vast; Divided —
= rokbroek; —-dance = serpentine dans; —ing-board = plint langs den
vloer.

Skit, skit, scherts, schotschrift, parodie, steek: His performance is a
— on the right thing = zijn spel is een parodie op goed spelen; —tish =
schuw, schichtig, schalksch, uitgelaten, grillig; subst. —tishness.

Skittle, skit’l, kegel (—s = kegelspel): —-alley = kegelbaan (=
—-ground); —-ball; —-pin = kegel; Life is not all beer and —s = het
leven is niet enkel rozengeur en maneschijn = (—s and swipes); It is
all —s = fopperij; To play at —s.

Skulk, skɐlk, subst. gluiper; — verb. loeren, schuilen, gluipen,
sluipen; —er = iemand die zich achteraf houdt om niet te werken.

Skull, skɐl, schedel, hoofd: —-cap = kalotje, kap, mutsje; glidkruid;
stormhoed.

Skunk, skɐŋk; N.A. bunzing, vuilik, overlooper; —-bird, —-blackbird =
rijstvogeltje; —-skin.

Skurry, skɐri; Zie Scurry.

Sky, skai, subst. uitspansel, hemel, lucht; — verb. in de hoogte
gooien, hoog ophangen: To acclaim to the skies = hemelhoog prijzen;
Their cries rent the — = verscheurden de lucht; —-blue = hemelsblauw;
—-colour = azuur, hemelsblauw; To praise —-high = hemelhoog; —lark =
leeuwerik; —larking = grappen uithalen; We have been —larking = wij
hebben den boel opgeschept; —light = vallicht; —-line = horizont:
Silhouetted against the —-line; —-pilot = hemeldragonder; —-rocket =
vuurpijl; —-scape = luchtgezicht: The —-scapes in our country are
suggestive to painters = de luchten in ons land; —-scraper = maanreiker
(zeil), boonestaak (fig.), zéér hoog gebouw (Am.); —ward(s) =
hemelwaarts.

Slab, slab, subst. slik, modder; steen, plaat; adj. modderig, kleverig:
A marble —, — of marble = marmeren plaat; — of tin = bloktin; —-line =
gording (scheepst.); —-sided = met platte zijden, lang en mager (Am.);
—by = dik, kleverig, modderig, vuil.

Slabber, slabə, kwijlen, opslobberen; —er; —ing-bib = slabbetje; —y =
bespat, bekwijld.

Slack, slak, subst. loshangend eind van een touw, slaphangend deel van
een zeil, slappe tijd, slapte in handel, steenkoolgruis; adj. slap,
los, traag, soezerig, niet levendig, stil; ook verb. (= —en): He
performed on the — rope (wire) = het slappe koord (draad); Business is
— = de zaken gaan slapjes; The ship is — in stays = wendt moeielijk; —
season, time = komkommertijd; — water = doodtij; Slacken = slap worden,
verslappen, verminderen, vertragen, vieren: He —ed his pace =
verminderde; The train —ed speed, —ed up to the station = de vaart van
den trein verminderde, hij reed langzaam binnen; Slacker = luibak;
Slackness: — of business = slapte in zaken.

Slag, slag, metaalschuim, sintels; adj. —gy.

Slain, slein, part. perf. van to slay: To be — = sneuvelen.

Slake, sleik, lesschen, blusschen, onderdrukken, verminderen, afnemen.

Slam, slam, subst. bons, harde slag, aluinmeel, “slem” (in whist); —
verb. hard dichtslaan, slaan, “slem” maken.

Slam(mer)kin, slam(ə)kin = Slattern.

Slander, slandə, subst. smaad, laster(ing); — verb. (be)lasteren; —er;
—ous = lasterlijk; subst. —ousness.

Slang, slaŋ, subst. spraakgebruik van een bepaalden stand (van een
beroep, een bedrijf), dieventaal, omgangstaal; adj. slang..; — verb.
slang gebruiken, zich plat uitdrukken, scheiden: Commercial —,
Theatrical —; — expression; John swears at him and —s him = en raast
tegen hem; I was —ed = uitgescholden; —ey = —y; —ish = slang-achtig;
—y: Your friend is rather —y = uw vriend is vrij plat in zijne taal.

Slant, slant, subst. helling, neiging, gunstige gelegenheid (Austr.);
sarcastische opmerking; adj. hellend, schuin; — verb. hellen, schuin
zijn, eene schuine richting hebben (geven); —ing(ly), —ly, —wise.

Slap, slap, subst. klap, “schmink”; — verb. een klap geven; adv.
plotseling, pats, pardoes: He —ped me in the face, in my face = gaf mij
een klap in het gezicht; To — up = gulzig eten of drinken; —-bang =
pardoes, plotseling, met geweld: —-bang shop = gaarkeuken; —-dash =
zorgeloos, haastig, oppervlakkig, elegant, kranig, eensklaps: —-dash
hurry and flurry = overgroote haast en drukte; To pay — down = in
contanten; —-jack = soort pannekoek; —-up = uitstekend, piekfijn,
forsch: He had made some —-up acquaintances in Paris = heeft met fijne
lui kennis gemaakt; She is a —-up girl = een aardige flinke meid.

Slash, slaš, subst. snede, veeg, jaap, split; — verb. snijden, een
langen jeep geven, hakken, om zich heen slaan; —ing = scherp,
vernietigend, grof, kolossaal: A —ing article = vernietigend scherp.

Slat, slat, lat (van jalouzie); zalm die juist kuit heeft geschoten.

Slatch, slatš, het slappe eind v. een touw; voorbijgaande bries, tijdje
van mooi weer.

Slate, sleit, subst. lei; voorloopige lijst van candidaten (Am.); —
verb. met leien dekken; scherp hekelen, afranselen: He has a — (tile)
loose (off) = is niet recht snik; —-club = onderling
ondersteuningsfonds (het voordeelig saldo wordt jaarlijks onder de
leden verdeeld); —-pencil = griffel; —-quarry = leigroeve; —r =
leidekker; scherp criticus; Slating: He gave the government a sound — =
gaf er duchtig van langs; Slaty = leiachtig: He wore a —-grey
dressing-gown = een leigrauwe kamerjapon.

Slatter, slatə, slordig zijn, slonzig gekleed gaan; —n, subst. slons;
adj. slonzig, slordig = —nly.

Slaughter, slôtə, subst. slachting, bloedbad, slachten; — verb.
slachten, vermoorden; —(ing)-house = slachthuis, abattoir; —er: To be
led to the —er = naar de slachtbank.

Slav, slâv, slav, subst. een der Slaven; —ic = Slavisch(e taal).

Slave, sleiv, subst. slaaf, slavin, arme ploeteraar; — verb. slaven,
hard zwoegen: A — to drink = verslaafd aan; He is a — to his wild
passions = de slaaf zijner; —-coast = slavenkust; —-dealer =
slavenhandelaar; —-dealing; —-driver = slavendrijver; —-grown = door
slavenarbeid voortgebracht; —-holder = slavenhouder; —-owner; —-states
= staten waar de slavenhandel bestond (Amer.); —-trade = slavenhandel;
—r = slavenhandelaar; —ry = slavernij, afmattende en ploeterende
arbeid; —y = dienstmeisje.

Slaver, slavə, subst. speeksel, kwijl; — verb. kwijlen; —er = kwijler,
idioot.

Slavish, sleiviš = slaafsch; subst. —ness.

Slavonia, sləvouniə; —n = Slavonisch; Slavoniër = Slavonic.

Slaw, slô, koolsla (Amer.).

Slay, slei, dooden, vernietigen, vermoorden, te gronde richten; —er.

Sleave, slîv, subst. streng vlos- of vlokzijde (= —-silk); — verb. in
strengen verdeelen, opwinden.

Sleazy, slîzi, dun, licht.

Sled, sled, subst. slede; — verb. in een slede vervoeren.

Sledge, sledž, subst. slede; vóórhamer; — verb. in eene slede vervoeren
of reizen: —-chair = slede; —-coach = sleepkoetsje; —-hammer =
vóórhamer.

Sleek, slîk, zacht, glanzend, glad, sluw, slim, handig, vlug; — verb.
glad maken (kammen), kalmeeren, vergoelijken (over); sluipen: — hair =
glad, glanzend haar; —-headed = met glad gekamd haar; —-stone =
polijststeen; —ness = gladheid, etc.; —y = glad, zacht, sluw.

Sleep, slîp, subst. slaap, doodslaap; — verb. slapen, sluimeren,
soezen, staan (van tollen): To take a —; Beauty — = slaap vóór
middernacht; To — the — of the just; I am dying with — = val om v.
slaap; The mother lulled (sang) her child to — = suste (zong) haar kind
in slaap; To start from one’s — = wakker schrikken; To — the clock
round; I have slept like a top = geslapen als een roos; He has slept
himself sober = zijn roes uitgeslapen; He slept away the best part of
(the) day = versliep het mooiste deel v. den dag; He slept far into the
following day = een gat in den dag; I have got a headache, and must try
to — it off = moet er door slapen zien af te komen; To — on (upon) =
zich beslapen op; I never — out = ben ’s nachts nooit buitenshuis; I
will — over it = zal er mij eens op beslapen; —-drunk; —-headed;
—-walker = slaapwandelaar; —-walking; —er = slaper, dwarslegger
(spoor); slaapwagon (Amer.); —iness = slaperigheid; Sleeping: — Beauty
in the Wood = de Schoone Slaapster; —-car = —-carriage = slaapwagon;
—-cup = slaapdrank; —-dropsy (—-evil, —-sickness) = slaapziekte;
—-partner = stille vennoot; —-room = slaapkamer; Sleepless; subst.
—ness; Sleepy = slaperig: — drink (potion) = slaapdrank; —head =
slaapkop.

Sleet, slît, subst. natte sneeuw(bui) met hagel; — verb. sneeuwen (of
hagelen) met regen; adj. —y.

Sleeve, slîv, subst. mouw; — verb. van mouwen voorzien: He chuckled
(laughed) in his — = lachte in zijn vuistje; To creep up a person’s —s
= in de mouw (zak) kruipen, vleien; To have in one’s — = (iets) achter
de hand hebben; He had several cards up his — = in de mouw; To wear
one’s heart on one’s — = zijn hart op de tong hebben; —-button; —-link
= kettingknoopje; —less = zonder mouwen.

Sleigh, slei, slede (Am.); — verb. sledevaren; —-bells = sledebellen;
—ing-party = sledevaart.

Sleight, slait, kunstgreep, behendigheid, listige zet: — of hand =
handhabiliteit (bij het goochelen).

Slender, slendə, slank, dun, zwak, spichtig, gering, onvoldoende,
armzalig, bescheiden: He is a man of — parts = van geringe talenten;
subst. —ness.

Slept, slept, imperf. en part. perf. van to sleep.

Sleswick, sleswik, Sleeswijk.

Sleuth, slûth, spoor; —-hound = bloed- of speurhond.

Slew, imperf. van to slay; zie ook Slue.

Slice, slais, subst. sneetje, schijfje; vischlepel (= Fish-—), spatel,
vuurschop; — verb. in dunne sneden snijden: A — of bread and butter =
boterham; They had their ears —d = hun werden de ooren afgesneden; —r.

Slick, slik, gestampt en gewasschen erts.

Slick = Sleek (Amer.).

Slid, slid, imp. en part. perf. van to slide.

Slidder(y), slidəri = slippery.

Slide, slaid, subst. glijbaan, hellend vlak, schuif, aardverschuiving;
— verb. glijden, zacht overgaan, schuiven: He took a — down the street
= ging baantje glijden op straat; He slid back the door (slid the door
close) = open (dicht)schuiven; We slid down the slope = gleden de
helling af; We will let things — a little = een tijdje op hun beloop
laten; Sliding = glijdend, glij.., schuif.., onzeker; subst.
overtreding: —-case = stoomschuif; —-doors; —-knot = slipknoop; —-seat
= glijbank in een giek: I am used to fixed seats and not to —-seats (=
Sliders); —-scale = schaal die al naar de omstandigheden verandert; His
—s are many = overtredingen.

Slight, slait, subst. minachting, verwaarloozing, geringschatting; adj.
gering, onbeteekenend, zwak, dun, tenger, oppervlakkig, vluchtig; —
verb. versmaden, verwaarloozen, verachten: To make — of =
geringschatten; My letters and advice were —ed (off) = werden versmaad,
verachtelijk ter zijde gelegd; You have —ed over your work =
afgeroffeld; —-built = tenger gebouwd; —er; Slightness = zwakheid,
onbeduidendheid, geringschatting, minachting, vluchtigheid,
oppervlakkigheid.

Sligo, slaigou.

Slily, slaili, op listige wijze.

Slim, slim, dun, slank, schraal; subst. —ness.

Slime, slaim, slijk, slik, slijm; — verb. met slijm bedekken, het slijm
verwijderen; Sliminess, subst. v. Slimy = slibbig, slijkachtig,
kleverig.

Sling, sliŋ, subst, slinger, zwaai, slag, draagband, riem, strop; soort
van grog (met geraspte muskaat); — verb. slingeren, werpen, zwaaien,
met lange, veerkrachtige stappen loopen: He had his arm in a — = in een
doek; He slung his hook = hij schuurde zijne piek (fig.); —er.

Slink, sliŋk, (weg)sluipen, ontijdig werpen; subst. te vroeg geworpen
dier; adj. onrijp, lang en dun, waardeloos.

Slip, slip, subst. ontglipping, vergissing, abuis; takje, loot, stekje,
reepje, koppel of ketting voor honden, jong ding, saut-de-lit,
(scheeps)helling, rij plaatsen in een kerk (Amer.), nauwe gang achter
de loges; — verb. glippen, uitglijden, wegsluipen, struikelen (fig.),
zondigen, zich verpraten, laten glijden, loslaten, ontijdig werpen,
schuiven, heimelijk stoppen in, snel aanschieten, afsnijden (van takken
of loten): I saw some rosy little —s in the nursery = blozende
snoesjes; A — of a fellow = dreumes; A — of a girl = kleine peuter; A —
of the memory, the pen, the tongue = vergissing, verschrijving, etc.;
He gave me the — = hij ontglipte mij, liet mij zitten; To get the — =
een korf krijgen; My health often makes a — = laat mij vaak in den
steek; To make a — = een “misstap” doen; My foot —ped and I fell = ik
gleed uit; The cable was —ped = men liet slippen; To — the collar = de
halster strijken, vrij komen: To let — the dogs = loslaten; It has —ped
my memory = is mij ontgaan; To — one’s foot = uitglijden; To — away =
heimelijk weggaan; You must not allow the opportunity to — (by) = niet
laten voorbijgaan; My socks will — down = zakken altijd af; Many errors
—ped into the first edition = slopen in; I —ped off my mantle = legde
af; I —ped on my trousers and —pers = ik schoot aan; To — out = zich
handig ergens afmaken; laten vallen; —-bolt = grendel; —-carriage =
slipwagon; —-cover = stofkleed; —-knot = schuifknoop; —-rope =-
sliplijn (op een kabel); —shod = met afgetrapte hakken, slordig: It is
written in —shod English = in slordig E.; He went —shod all over the
house = slofte het geheele huis door; —-train = sliptrein; Slipper =
pantoffel, remschoen; morsschort (Amer.): They played at hunt the — =
speelden “slofje onder”; —iness, subst. v. —y = glibberig, glad,
onvast, onzeker, sluw, listig: It’s a —y ground to walk upon = dat is
wagen op glad ijs; He is the slipperiest rascal I ever heard of = de
gladste schurk; Slipping of the soil = grondverschuiving.

Slipslop, slipslop, subst. slappe drank, prullerig werk, slordig
gebruik van een woord voor een ander, als: prodigy voor protégé, etc.;
adj. armzalig, prullerig.

Slish, sliš, slag, houw: — and slash = klits klats.

Slit, slit, subst. split, reet, lange snede, sponning; — verb. in de
lengte snijden, in lange reepen snijden, verdeelen, splijten, klooven:
His mouth was of a reptilian width of — = hij had een mond als een
brievenbus; I shot the letter into the — = gleuf; His eyes were like
two shining —s = glinsterende streepen; —ter; —ting-mill = machine om
hout, metaal of steenen te splijten; —like = als een spleet: —like
eyes.

Sliver, sl(a)ivə, subst. afgesneden of afgescheurd stuk, sneetje, tak;
— verb. in lange, dunne stukken verdeelen, splijten, spouwen.

Sloam, sloum, leemlaag tusschen zand- en kolenlagen.

Slobber, slobə, kwijlen, kindsch zijn, bekwijlen; subst. kwijl: They
will — their gowns without the pinafores = ze bemorsen hare jurken;
—er; —y = modderig, vochtig, kwijlend.

Sloe, slou, sleepruim, sleeboom; —-black = blauwzwart.

Slog, slog, ranselen; subst. kloppartij; —ger = bokser, die er op los
beukt.

Slogan, sloug’n, oorlogskreet der Hooglanders.

Slojd, slôid, slojd.

Sloop, slûp, sloep: — of war = corvet.

Slop, slop, subst. gestort water, poel, kleermaker (—s = spoelwater,
slappe thee, slap soepje voor patienten); goedkoope confectiekleeren;
wijde broek, kleeren en beddegoed tegen kostenden prijs aan
marinematrozen verstrekt; — verb. morsen, storten: Woodcuts loosely
—ped over with watercolours = slordig met waterverf besmeerd; —-basin,
—-bowl = spoelkom; —-made = saamgeflanst; —-pail = toilet-emmer;
—-seller = houder van een —-shop = winkel voor —s; —-work = prullewerk;
goedkoope schoenen (kleeren, meubelen); —piness, subst. v. —py = nat,
modderig, morsig, slordig: —py, slithery turf = drassige, glibberige
zoden.

Slope, sloup, subst. helling of schuinte; — verb. hellen, schuin
afloopen, bedriegen en zich uit de voeten maken, doen hellen, schuin
houden: — arms! = over geweer!

Slosh, sloš, natte sneeuw en modder.

Slot, slot, subst. gleuf, sponning, spoor (van een hert); —-machine =
automaat; —-meter = muntmeter.

Sloth, slouth, traagheid, luiheid, onverschilligheid; luiaard of ai;
—ful = lui, traag; subst. —fulness.

Slouch, slautš, subst. het laten hangen van het hoofd, slappe en
boersche gang, lompe en logge vent, sukkel; — verb. slungelig loopen
(zitten), slap neerhangen, laten hangen, neerdrukken (van den hoed): No
— at a party canvass = hij weet zijn mondje te roeren (bij); —-hat =
hoed met breeden, slappen rand.

Slough, slau, poel, moeras; —y = moerassig.

Slough, slɐf, subst. afgeworpen slangevel, korst of roof (van eene
wond); — verb. scheiden, afwerpen, afvallen (als een roof, korst of
huid); —y = korstig.

Slovak, sləvak, Slavisch bewoner v. Noord-Hongarije = Slovakian.

Sloven, slɐv’n, vuilpoes, morsebel; —liness = slordigheid.

Slow, slou, adj. langzaam, bedachtzaam, traag, achterlijk, saai,
vervelend, levenloos; — verb. de snelheid verminderen: Safely and —,
they stumble who run fast = hardloopers zijn doodloopers; — and sure
(steady) wins the race = langzaam maar zeker; — coach = langzaam,
vervelend persoon; A — dinner, person, town = saai; — fever =
binnenkoorts; A — train = boemeltrein; My watch is — = is achter;
Writing a dictionary is — work = schiet niet op; The ship was —ed down
= de vaart werd verminderd; The ascent —ed up the vehicle = deed
langzamer gaan; —-gaited = zich langzaam bewegend; —-match = lont;
—-paced = met langzamen schred; —-witted = traag van begrip; —-worm =
hazelworm; —ness = langzaamheid, etc.

Slub, slɐb, subst. grof gesponnen wol; — verb. voor- of grofspinnen.

Slubber, slɐbə, bezoedelen, bemorsen.

Sludge, slɐdž, modder, modderige sneeuw, ijsmassa; adj. Sludgy.

Slue, slû, omdraaien (om eene spil).

Slug, slɐg, luipaard; (naakte) slak (= —-snail); onregelmatig gevormd
stuk metaal als kogel; —-a-bed = langslaper; —gard = luilak; —gish =
lui, traag; subst. —gishness.

Sluice, slûs, subst. sluis, sluiswater (inspuit)kraan; — verb. eene
sluis openen, laten uitstroomen, bevloeien, spoelen: It is sluicing
down = het valt met emmers uit de lucht; —-chamber = kolk; —-door,
—-gate = sluisdeur; —-keeper = sluiswachter.

Sluit, slût = Sluice. (Z. Afr.).

Slum, slɐm, subst. slop, achterbuurt, vuil straatje, — verb. de
achterbuurten bezoeken: —-born child; The —s of the low London press =
de (vuile) kolommen der Londensche vuile kranten; To go —ming = de
achterbuurten bezoeken.

Slumber, slɐmbə, subst. sluimering; — verb. sluimeren; —er; —ous =
slaapwekkend, slaperig.

Slump, slɐmp, plotseling dalen van prijzen; — verb. zakken door ijs, in
sneeuw, plotseling dalen in prijs: Then the — came = toen kwam de
“krach”; A — in the sale of Christmas cards = plotselinge vermindering.

Slung, slɐŋ, imperf. en part. perf. van to sling; —-shot = soort
ploertendooder (Amer.).

Slunk, slɐŋk, imperf. en p. perf. van to slink.

Slur, slɐ̂, subst. vlek, smet, schandvlek, verwijt, verbindingsteeken
(muz.); — verb. bevlekken, besmetten, bezoedelen, losjes overheen
loopen, bemantelen, onzuiver uitspreken, slepen (muz.): He cast a — on
me = heeft een smet geworpen; She —s her th’s; He —red it over = liep
er losjes overheen.

Slush, slɐš, subst. natte half gesmolten sneeuw, weeke modder; smeer; —
verb. boenen, smeren; —-lamp = soort vetlamp; —y = slijkerig, modderig,
nat.

Slut, slɐt, slons, slet, morsebel; —tery = vuilheid, slordigheid; —tish
= slordig, morsig, vuil; subst. —tishness.

Sluys, slôis, Sluis.

Sly, slai, sluw, loos: He did it on (by) the — = in ’t geniep; —-boots
= slimmerd, looze kwant; subst. —ness.

Smack, smak, subst. smaak(je), geur, oppervlakkige ondervinding of
kennis, harde slag, klap, klapzoen; smak (schip); — verb. een smaak of
geurtje hebben van (met of), een harden klap geven, barsten of kraken,
laten knallen, smakken; interj. klets; klap!: To — one’s lips; To — a
whip = doen knallen; What you say there —s of heresy = riekt naar
ketterij.

Small, smôl, subst. het dunne of smalle deel van iets; adj. klein,
gering, zwak, fijn, licht, onbeduidend, kleingeestig: — of the back =
kruis, lendenstreek; —s eerste examen voor het Bachelorship te Oxf.;
(ook = —-clothes); I never felt so — in my life = zoo klein
(onbeteekenend, zoo deemoedig); — beer = licht bier: He thinks no —
beer of himself = heeft een grooten dunk van; Do you think I will
chronicle all the — beer you talk? = uw gewauwel; — card = lage; I was
invited to a — and early dinner; how I hate those —s and earlies =
familiare en vroege diners; — fry = kleingoed (kinderen); The house sat
into the — hours = tot na middernacht; — master = klein baasje; — nuts
= hazelnoten; He is a — partner = heeft een aandeeltje in de zaak; He
is an autocrat in a — way = een klein autocraatje; — wonder! = geen
wonder; — wares = galanterieën, garen en band; They broke their — wits
upon him = haalden hunne flauwiteiten tegen hem uit; —-arms = draagbare
wapenen; —-clothes = korte broek; —-coal = kolengruis; —-craft = kleine
vaartuigen; —-hand = loopend schrift; —pox = kinderpokken; —-talk =
gesnap, gepraat; They are literary —-talkers = letterkundige
wauwelaars; —ish = vrij klein, peuterig, popperig; subst. —ness.

Smalt, smôlt, smalt, kobaltglas.

Smaragdine, sməragdin, als smaragd.

Smart, smât, subst. vinnige pijn, groote smart; adj. pijnlijk, vinnig,
doordringend; krachtig, vlug, levendig, geestig, knap, sluw,
bij-de-hand, elegant, fijn, kranig; — verb. scherpe pijn voelen, pijn
doen, boeten, smart veroorzaken, lijden: You shall feel the — of it =
het zal je bitter berouwen; He laved his — in thoughts of his greatness
= verzachtte zijne smart; The characters are clever without being — =
knap geteekend zonder “mooidoenerij”; There is a danger in being — = in
het “aardig” willen wezen; That kind of society which is known as — =
als de groote wereld; He is as — as threepence (sixpence) = zoo keurig
alsof hij uit een doosje kwam; As — as a steel trap = zoo glad als een
aal; He is —er than anything = iedereen te glad af; Isn’t he a — little
boy? = een bij-de-hand jongetje; My eyes — a little; You’ll — for it =
er voor “hebben” of boeten; He is still —ing under his loss = lijdt nog
onder; —-looking = chic; —-money = rouwgeld, smartegeld, handgeld;
—-ticket = bewijsstuk van ontvangen wonden, waardoor de drager
aanspraak op —-money = smartegeld, heeft; Smarten = opschikken, mooi
maken: I am going to — myself up = mij opknappen; Smartness: His — mars
several passages = poging om aardig (geestig) te zijn.

Smash, smaš, subst. bankroet, smeet, botsing, vernieling, ontreddering;
— verb. verpletteren, vernielen, stukslaan, verbrijzelen, platdrukken,
breken, bankroet gaan, valsche munt in omloop brengen; adj. kapot,
verloren: Gone to — = op de flesch; The windows were —ed = werden
ingegooid; —-up = vermorzeling, verbrijzeling; —er = meisje, dat veel
breekt, grof antwoord, scherp artikel, iets buitengewoons, valsch geld,
iemand, die dit uitgeeft: —ers out (of doors) = uitsmijters; The real
purpose goes — = gaat verloren; —ing critique = vernietigende.

Smatter, smatə, subst. geringe en oppervlakkige kennis; — verb. geringe
kennis hebben van, oppervlakkig spreken: He —s words in several
languages = kakelt zoo’n beetje in allerlei talen; He has a —ing of
Spanish = weet een beetje van het Spaansch; A —ing musketry was going
on yet = hier en daar hoorde men nog een enkel geweerschot; —er =
halfweter, oppervlakkig kenner.

Smear, smîə, subst. vlek, smet; — verb. besmeren, insmeren, bezoedelen.

Smell, smel, subst. reuk, geur; — verb. ruiken, rieken, speuren: You
retain the — = je ruikt er nog naar; He never smelt powder as yet = is
nog nooit in ’t vuur geweest; He smelt it out = heeft het uitgevorscht;
The wine —s of the cork = ruikt naar den kurk; —er = baardhaar (v. een
kat), (slag op den) neus; Smelling: —-bottle = reukfleschje; —-salts;
—-water; Smelly children = viesruikende.

Smelt, smelt, imperf. en part. perf. van to smell.

Smelt, smelt, subst. spiering: He is as dead as a — = zoo dood als een
pier.

Smelt, smelt, smelten; —er; —ery = smelterij; Smelting: —-furnace =
smeltoven; —-pot; —-works.

Smerk(y), smɐ̂k(i), keurig, netjes, fijn, kranig.

Smew, smjû, nonnetje (vogel).

Smiddy, smidi, Zie Smithy.

Smiffle, smif’l, verk. van Smithfield.

Smile, smail, subst. glimlach, vriendelijk gezicht, gunst, “hapje” of
slokje (Amer.); — verb. glimlachen, vriendelijk kijken, een “hapje”
nemen: She was all —s (and graces) = poeslief; He gave me a — = hij
glimlachte tegen mij; We —d our thanks = drukten uit door een glimlach;
He —d at me = glimlachte tegen mij; I have —d away his cares = door een
vriendelijken blik zijne zorgen verdreven; We —d him into good humour =
door onze vriendelijke blikken brachten we hem weer in zijn humeur;
Fate —s upon us = is ons gunstig of genegen; The idea does not — upon
me = lacht me niet toe; —r.

Smirch, smɐ̂tš, bekladden, bevuilen, besmeren; subst. klad.

Smirk, smɐ̂k, subst. gemaakte glimlach; adj. fijn, keurig; — verb.
gemaakt glimlachen, meesmuilen.

Smite, smait, slaan, treffen (on), dooden, vernietigen, overkomen; —r.

Smith, smith, smid: —’s coal = smeekolen; —work; —y, smithi, smederij.

Smithereens, smidhərînz: The powder blew the house to — = vernietigde
het huis geheel; To knock to — = tot gruis slaan.

Smitten, smit’n, p.p. v. to smite: Arctic-— = verzot op
Noordpoolreizen; — with astonishment = verbluft; — with her, with love
= verliefd.

Smock, smok, (vrouwen)hemd, (boeren)kiel = —-frock; —-mill =
Hollandsche windmolen waarbij slechts het bovenstuk draaibaar is.

Smoke, smouk, subst. rook, damp, uitwaseming, iets onbeduidends; —
verb. rooken, uitkloppen, afkloppen, uitrooken: There is no — without a
fire = men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan; Will you have a
—? = eens opsteken; I’ll make your back — for it = je een pak ransel
geven; Put that in your pipe and — it = steek dat in je zak (fig.); To
— off = in een stofwolk wegrennen; —-black = lampzwart; —-consumer =
rookverdrijver (werktuig); —-dried = gerookt (van vleesch b.v.); —-jack
= toestel om een braadspit door den rook in den schoorsteen te doen
draaien; —-room = rookkamer; —-stack = pijp; —d spectacles = bril met
zeer donkere glazen; —r = rooker, rookcoupé: A great (heavy) —r;
Smokiness = rookerigheid; Smoking: No — allowed = hier mag niet gerookt
worden; —-cap = kalotje, mutsje; —-carriage; —-compartment; —-room =
rookkamer.

Smollett, smolət.

Smolt, smoult, jonge zalm in ’t 2de jaar.

Smooth, smûdh, subst. grasvlakte (Amer.); adj. glad, vlak, zacht,
glanzig, effen, aangenaam, vriendelijk, vleiend; — verb. glad maken of
worden, glad strijken, bemantelen, kalmeeren, uit den weg ruimen,
gemakkelijk maken: To give a — to one’s hair = zijn haar glad strijken;
That song —ed his forehead = streek zijne rimpels weg; He —ed the path
for me = effende; The report was —ed down a little = werd verzacht; I
shall try to — him down = te kalmeeren; A —-bore gun = gladloop (kanon
of geweer); —-chinned = baardeloos; —-faced = met glad, baardeloos,
vriendelijk gelaat; —-shaven = glad geschoren; —-speeched, —-spoken;
—-tongued = vleierig; —ing: —ing-iron = strijkijzer; —ing-plane =
gladschaaf; subst. —ness.

Smote, smout, imperf. van to smite.

Smother, smɐdhə, subst. dichte rook, walm; — verb. smoren, verstikken,
stikken, onderdrukken, smeulen; —y = rookerig, walmig, verstikkend.

Smoulder, smouldə, smeulen.

Smudge, smɐdž, subst. vlek, smet, smeer, verstikkende rook, smeulend
vuur (tegen muskieten); — verb. zwart maken, door rook bevuilen,
knoeien.

Smug, smɐg, subst. poenig, ingebeeld persoon; adj. netjes, keurig,
opgesmukt, gemaakt; subst. —ness.

Smuggle, smɐg’l, smokkelen (in, out); —r = smokkelaar (ook het schip).

Smut, smɐt, subst. vlek, roet, roetvlek (—s = roetvlokken), vuile taal;
roest in ’t graan; — verb. bevlekken, bevuilen, roestig worden (van
koren): His linen had suffered from the —s of a London fog = de
roetdeeltjes van een L. mist; —tiness, subst. v. —ty = vuil, door roest
aangetast, zedeloos.

Smutch, smɐtš, subst. vuile vlek, smet; — verb. bevuilen met rook,
roet, etc.

Snack, snak, lichte, in haast gebruikte maaltijd; deel; — verb. deelen:
Shall we go —s? = zullen we samen deelen; To take a hasty — = haastig
twaalfuurtje.

Snaffle, snaf’l, trens (= —-bit); — verb. de trens aanleggen,
beteugelen.

Snag, snag, afgebroken tak, knoest, uitsteeksel, bult, boomstam (met
het eene eind in den bodem der rivier vastgeraakt, Amer.); — verb.
knoesten afkappen; tegen —s aanvaren: A bird in the bag is worth two on
the —; —ged = vol —s; —gy = knoestig, boos, korzelig.

Snail, sneil, subst. huisjesslak, langzaam persoon: At a —’s gallop
(pace, post, trot) = in den slakkengang; —-shell = slakkenhuis;
—-trefoil = rupsklaver; —-like = slakachtig, langzaam.

Snake, sneik, subst. slang, adder; — verb. spiraalsgewijs omwinden,
kronkelen, uittrekken: There is a — in the grass = er schuilt een adder
onder ’t gras; Spectacled — = brilslang; —-fence = zigzagschutting
(Amer.); —-root = senegawortel; —-stone = slangensteen; —-weed =
adderwortel; Snakish = slangachtig; Snaky = als eene slang, kronkelend,
sluw, bedriegelijk; —-headed = met slangen in plaats van haar op het
hoofd (zooals de wraakgodinnen).

Snap, snap, subst. plotselinge breuk, hap of beet, geknal, veer of
knip, momentopname; plotseling omslaand weer (A cold —), broos gebakje,
kinderspelletje (met kaarten), energie, diefstal; adj. vlug, snel,
plotseling; — verb. plotseling breken, afknappen, ketsen, dichtknippen,
hard dichtklappen, plotseling grijpen of vangen, toesnauwen (— up
short), bijten naar, dadelijk toehappen (bij een aanbod), afdrukken: I
do not care a — of my fingers = geef er geen lor om; The piece will go
with a — = zal “gaan” als een lier (Amer.); She has no go or — about
her = d’r zit geen “fut” in haar; Ministers tried to capture a fresh
majority by a — dissolution = door eene onverwachte ontbinding; I — my
fingers at you = je bent me geen knip voor den neus waard; He —ped at
the proposal = hapte dadelijk toe; She —ped at the servants = snauwde
af; The chain —ped (off) = knapte plotseling af; I —ped him up severely
= maakte hem een hevig standje; The whips —ped = klapten; —-beetle =
kniptor; —-dragon = spelletje waarbij rozijnen uit brandenden
brandewijn worden gegrepen en opgegeten; groote leeuwenbek; —-shot =
schot in ’t wild; momentopname in een kodak; ook verb.: I took two
—-shots at the building = nam twee “kiekjes”; —-vote = stemming door
opsteken der handen; —per = zweepslag, knalbonbon; —pers =
castagnetten; —pish = scherp, bits, vinnig; subst. —pishness.

Snare, snêə, subst. strik, lus; — verb. verstrikken; —-drum = kleine
militaire trom; —r = strikkenspanner.

Snarl, snâl, subst. grauw, snauw; verwikkeling, verwarring, klem,
moeielijkheid; — verb. grommen, knorren, verwarren, verstrikken: I am
—ed at by everybody = iedereen snauwt mij af; —er = brompot;
ruziemaker.

Snatch, snatš, subst. greep, ruk; beet, hap, brok, stuk van een lied,
deel; — verb. zonder komplimenten pakken, snel en plotseling grijpen,
in haast gebruiken, gappen, rooven: We did it by —es = nu en dan eens,
bij gedeelten; —es of information = inlichtingen bij stukken en
brokken; —es of old melodies, songs; —es of sleep = hazeslaapjes; To
make a — at = een greep doen naar; He —ed at my right hand = deed een
greep naar; —er; Body —ing = lijkenroof.

Sneak, snîk, subst. gluiper, klikker, kruiper, gauwdief (ook —-thief);
— verb. gluipen, sluipen, klikken, gappen: You have —ed of me = me
verklapt; —ing: He may be a queer fellow, yet I have a —ing kindness
for him = mag ik hem eigenlijk wel.

Sneer, snîə, hoongelach, grijns, spottende blik; — verb. den neus
optrekken, spottend lachen, hoonen; —er.

Sneeze, snîz, subst. het niezen; — verb. niezen: Five thousand a year
is not to be —d at = is niet te verachten; —-wort = nieskruid;
Sneezing-powder = snuif.

Snick, snik, mes, litteeken, teeken: It was a —-a-snee, —ersnee =
gevecht met messen.

Snicker, snikə, onderdrukt (in zijn vuistje) lachen.

Sniff, snif, subst. gesnuffel, gesnuif; — verb. snuiven, snuffelen, den
neus optrekken voor (at), in den neus krijgen, ruiken: The dog —ed at
my trousers.

Sniffle, snif’l, grienen, “snotteren”.

Snig, snig, kleine aal; —gle, aalvangen met het aas op een naald, die
vastgemaakt is aan een lijn, en die met een kort stokje in de gaten
gestoken wordt, waar men aal denkt te vinden; verstrikken, vangen;
—gler.

Snigger, snigə, subst. gegichel; — verb. gichelen; Z. Snicker.

Snip, snip, subst. snipper, stukje; kleermaker; — verb. afknippen:
You’ve only to say “—” and my girl will say “snap” = zegt, “kip ik heb
je”; —-snap = scherpe woordenstrijd; —per = kleermaker; —per-snapper =
kwast, sukkel.

Snipe, snaip, subst. snip; beunhaas (Amer.); — verb. op snippen
schieten.

Snippet, snipət, deel, stuk: Knowledge in —s = bij stukjes en beetjes;
A short story, a mere —; —y = kort afgebroken: His style, though too
—y, is clear and forcible = schoon wat hakkelig.

Snivel, sniv’l, subst. snot; huichelarij; — verb. snuiven, snotteren;
grienen, temen; —ler.

Snob, snob, poen, parvenu, onderkruiper; ploert (studententaal); —bery
= naäperij der groote lui, poenigheid; adj. —bish; subst. —bishness =
—bism; Snobocracy, snobokrəsi, de would-be groote lui.

Snood, snûd, haarlint, dun lijntje waardoor de haak aan het hengelsnoer
wordt bevestigd; ook verb.

Snoodle, snûd’l, gezellig of vertrouwelijk samen zitten: The old couple
sat —d together, beaming with happiness.

Snook, snuk, op den loer liggen: Never again will I cut a —, Sir = ik
zal nooit weer iets in ’t geniep doen.

Snoop, snûp, (Amer.) snuffelen; subst. snuffelaar, bemoeial: He went
about —ing (Amer.) = hij bemoeide zich met alles en nog wat.

Snooze, snûz, subst. dutje, slaapje, bed; — verb. dutten: To take a —;
—r.

Snore, snö, subst. gesnork; — verb. snorken; —r.

Snort, snöt, subst. het snuiven (paard); — verb. krachtig uitsnuiven;
—er.

Snot, snot, snot, snotneus; —tiness, subst. v. —ty = snotterig, vuil,
smerig.

Snout, snaut, subst. snuit, neus, mondstuk; — verb. van een mondstuk
voorzien.

Snow, snou, subst. sneeuw, snauw (soort vaartuig); — verb. sneeuwen,
als sneeuw neervallen; —ed in = ingesneeuwd; —ed under =
ondergesneeuwd, gevallen (v. een kandidaat bij verkiezingen, Amer.);
—ed up = ingesneeuwd; —ball, subst. sneeuwbal (ook: Geldersche roos);
neger (ironisch); — verb. met sneeuwballen gooien = To play at (pitch,
throw) —balls; —-blind = sneeuwblind; —-bound = ingesneeuwd; —-broth =
sneeuwwater, zeer koude drank; —-bunting = sneeuwvink; —-capt = met
sneeuw op den top = —-crowned; —-drift = sneeuwbank, hoop samengejaagde
sneeuw; —-drop = sneeuwklokje; —flake = sneeuwvlok; —-limit = —-line =
sneeuwgrens; —-plough = sneeuwploeg, sneeuwopruimer; —-shed = reeks van
afdaken om eene spoorbaan voor sneeuwstormen te vrijwaren; —-shoe =
sneeuwschoen; —-slip = sneeuwstorting, lawine; —-storm = sneeuwjacht
met harden wind; —-white = sneeuwwit; —like = sneeuwachtig, sneeuwwit =
—y.

Snowdon, snoud’n.

Snub, snɐb, subst. knoest; berisping, afwijzing; stompneus; — verb.
afsnauwen, bits antwoorden, afwijzen, knotten: The cable was —bed = de
lijn werd plotseling onder het afloopen ingehouden; —-nose = stompneus,
platneus; adj. —-nosed.

Snuff, snɐf, subst. opsnuiving, snuif, snuitsel (van eene kaars); —
verb. snuiven, opsnuiven, besnuffelen, kwalijk nemen: A candle with a
long — = verkoolde pit; A pinch of — = snuifje; He is up to — = glad,
laat zich niet beetnemen; To take — = snuiven; To take — at = kwalijk
nemen; —-box = snuifdoos, neus (ironisch); —-taker = snuiver; —ers =
(kaars)snuiter; —iness, subst. v. —y; Snuffle, snuiven, door den neus
spreken; —s = verkoudheid: He has got the —s = hij haalt moeilijk adem
en spreekt alsof hij zwaar verkouden is; Snuffy = als snuif, met snuif
bemorst, verkouden, verdrietig, dronken.

Snug, snɐg, adj. gezellig, dicht opeengepakt, verscholen, sluw; — verb.
zich vlijen tegen: We kept it (nice and) — = hielden het geheim; To lie
— = zich verdekt opstellen; Snuggery = gezellig warm vertrek,
gelagkamer: This room is the most comfortable — in the house = het
aangenaamste vertrek v. het huis; Snuggish = behagelijk; Snuggle = zich
vlijen tegen: The child —d close to its mother = vlijde zich tegen
zijne moeder aan; Snugness = behagelijkheid, etc.

Snur, snɐ̂, snorken: The sleeping lions made a —ring sound.

So, sou, zoo, dat, zulks, zoodanig, dus, mits: Mr. —-and-— = Meneer
“Dinges”; The Baron Thus and —; Do it — as to please your parents = zóó
dat gij; Your —-called friends = zoogenaamde; — help me God = zoo
waarlijk helpe mij God Almachtig; — far — good (right) = tot hiertoe is
’t in orde, gaat het goed; And — forth (on) = enzoovoort; — long =
adieu, tot ziens! — many dinners for — many persons = een zeker aantal;
He did not — much as thank me = niet eens; That is — much the better =
zooveel te beter; It is but —-—, don’t you think — too? = het is maar
zoozoo (lalà) vindt gij dat ook niet? To be —-— = niet lekker, niet
dàt; An hour or — afterwards; It’s raining — = het regent zoo; As the
master — the man = zoo heer zoo knecht; If it were — = als het zoo
ware; — to say = als het ware, om zoo te zeggen; I don’t care why you
laugh, — that (— as) you laugh = als ge maar lacht; I told him to go
there, and — he went = en daarom (dus) ging hij.

Soak, souk, weeken, in de week zetten (= To put in —), inzuigen, met
vocht doortrekken, opslorpen, zuipen: The children —ed their bread in
milk = weekten; To — off = losweeken; I am —ed with the rain = doornat;
—er = plasregen, zuiplap; It was a —ing rain = het was een tot op de
huid doordringende regen; They got a —ing = werden druipnat.

Soap, soup, subst. zeep; vleierij, steekpenning; — verb. zeepen, met
zeep wasschen, vleien: Brown, Green — = groene zeep; A cake, tablet of
—; They —ed the old man into leaving them his property = met mooie
praatjes kregen ze hem er toe; —-boiler = zeepzieder; To blow —-bubbles
= bellen blazen; —-dish = zeepbakje; —-maker; —-pan = zeepketel; —-suds
= zeepsop; —-work(s) = zeepziederij; —iness, subst. v. —y = zeepachtig,
glad, zacht, met zeep besmeerd; vleierig, lievig.

Soar, sö, subst. hooge vlucht; — verb. omhoog vliegen, hoog vliegen,
zich hoog verheffen: He —ed above all his contemporaries = stond ver
boven.

Sob, sob, subst. snik; verb. snikken.

Sober, soubə, matig, nuchter, verstandig, ernstig, bescheiden, eerbaar;
— verb. ontnuchteren, kalm, ernstig worden: The departure of all my
friends made me feel — = stemde me ernstig; He has slept himself — =
heeft zijn roes uitgeslapen; In — earnest = kalm en ernstig; In —
reason = naar de nuchtere rede, het gezond verstand; He —ed down into a
sensible man = werd langzamerhand; He —ed his laugh into a smile =
verminderde tot; —-headed = bezonnen; —-minded = kalm, bedaard; subst.
—-mindedness; —-sides = saaie Piet; —ness = Sobriety, səbraiiti,
matigheid, onthouding, gematigdheid, ernst, deftigheid.

Sobriquet, soubrikei, soubrikei, bijnaam, scheldnaam.

Socage, sokidž, bezitting, waarop heerendiensten rusten; —r = pachter
v. zulk een bezitting.

Sociability, soušəbiliti, gezelligheid; Sociable, souš(i)b’l, subst.
soort brik voor vier personen; driewieler voor twee personen naast
elkaar, causeuse, gezellige samenkomst (Amer.); adj. gezellig,
vriendelijk: (Dancing-school) —s = gesloten gezelschappen (voor dansen,
etc.); —ness = gezelligheid.

Social, souš’l, maatschappelijk, sociaal, gezellig (levend): —
democrats = socialisten; — evils = maatschappelijke kwalen; Ants are —
insects = vormen eene maatschappij; — intercourse = gezellige omgang; —
love = naastenliefde; — science = sociale wetenschap; —ism = het
socialisme; —ist, subst. sociaal-democraat; adj. socialistisch: —ist of
the chair = kathedersocialist; —ity, soušaliti, gezelligheid; —ize,
gezellig maken, inrichten volgens de beginselen der —ists.

Societish, səsaiitiš, veel uitgaand, wereldsch; Society, səsaiiti,
maatschappij, genootschap, gemeenschap, vereeniging, compagnie; de
groote wereld: She was a — actress = actrice voor de groote wereld; —
Islands; — journal = dagblad dat het leven der hoogere standen behelst;
— paragraphs = berichten uit en over de groote wereld; — scandals =
“chronique scandaleuse”; To go into — = uitgaan.

Socinian, səsinj’n, Sociniaan; —ism = de leer van Socinius.

Sociologic(al), soušəlodžik(’l), sociologisch; Sociologist = socioloog;
Sociology, soušolədži, sociologie.

Sock, sok, sok, sandaal; blijspel, ploegschaar, inlegzool.

Socket, sokət, holte, kas, socket: His arm is out of the — = uit het
“potje”, is ontwricht; The candles had burned down into the —s = tot in
de pijp; His eyes started from their —s = puilden uit hunne kassen;
—-joint = kogelscharnier; —-pole = met ijzer beslagen vaarboom (Amer.);
—ed = met eene holte.

Socle, souk’l, sokkel.

Socotra, sokətrə, səkoutrə; Socotrine, sokətrin, subst. bewoner van S.;
adj. tot S. behoorende.

Socrates, sokrətîz, Socrates; Socratic(al), səkratik(’l), Socratisch;
Socratic method; Socratism = leer van Socrates; Socratist = volgeling
van Socrates.

Sod, sod, subst. zode; — verb. met zoden bedekken; —-seat = zodenbank;
—dy = met zoden bedekt.

Soda, soudə, soda; —-salt = soda-zout; —water = spuitwater.

Sodality, sədaliti, broederschap, gemeenschap.

Sodden, sod’n, adj. gekookt, doorweekt, geweekt, niet doorbakken; —
verb. doorweekt worden, bezinken, doorweeken, doortrekken: — with vice
= van misdaad doortrokken; A — drunkard = een groote zuiplap; A — sky =
met waterdamp bezwangerde lucht; — vegetables = waterige; subst. —ness.

Sodger, soudžə = Soldier.

Sodom, sod’m, Sodom; —ite, sodəmait, bewoner van S., iemand schuldig
aan —y, sodəmi.

Sofa, soufə, sofa: —-cushion; —-table.

Sofi, soufi, Mahom. monnik; Sofism = Sufismus, een Mahom. mysticisme.

Soft, soft, zacht, week, vochtig, langzaam, sullig, teeder, verliefd,
vreesachtig, zoetsappig: — and fair goes far = haastige spoed is zelden
goed; He is a — Johnny (Head) = onnoozele bloed; — money = papieren
geld; The — sex = de teedere kunne; You have got on his — side = hij
heeft een zwak voor je; — Tommy = week brood (scheepst.); —-hearted =
teerhartig; —-roe = hom; —-sawder, soft-sôdə, vleierij; ook verb. =
—-soap: We’ll try to —-soap him = te vleien; —-spoken = vriendelijk,
zacht; Soften, sof’n, verzachten, verteederen, verweekelijken,
bemantelen: He —ed at sight of his victim = kreeg medelijden; He was
—ed into forgiving me = bewogen; —ing of the brain = Cerebral —ing =
hersenverweeking: Softish = weekachtig; Softness = zachtheid, etc.;
Softy = sul.

Soggy, sogi, doorweekt, doornat, drassig.

Soho, souhou, interj. helà! hei daar! zacht wat (jagersroep tegen de
honden); Soho (souhou) Square.

Soil, sôil, subst. grond, bodem, land, smet, vlek, vuiligheid, poel; —
verb. vuil maken, bezoedelen, besmetten, in den stal met versch gras
voeden, purgeeren door groen voedsel: The deer has taken — = is gaan
drinken; To take — = toevlucht zoeken; —-pipe = afvoerbuis (vooral voor
faecaliën).

Sojourn, soudž’n, subst. tijdelijk verblijf; — verb. vertoeven,
tijdelijk verblijven; —er, soudžɐ̂nə, gast, reiziger.

Soko, soukou, soort chimpansé.

Sol, sol, subst. zon, goud (in herald. en alchemie), sol (muz.); —
verb. de toonschaal van ut (c) zingen = —-fa, soul-fâ, sol fâ.

Sola, soulâ, hei daar! houd op!

Solace, solis, subst. troost; — verb. troosten, opvroolijken,
verlichten: To derive — from = troost scheppen; —ment = vertroosting,
etc.

Solan goose, soul’ngûs, Jan v. Gent.

Solanine, solənîn, solanine.

Solano, səlânou, vochtige Oostenwind (Middell. Zee).

Solanum, səlein’m, nachtschade.

Solar, soulə, zonne....: — eclipse; — flowers = zonnebloemen; —
microscope = zonnemicroscoop; — myth = zonnemythe; — spectrum; — spots
= zonnevlekken; — system = zonnestelsel; — year = zonnejaar; —ization,
subst. v. —ize = te lang aan het zonlicht blootstellen.

Solatium, səleišəm, schadeloosstelling.

Sold, sould, imperf. en p. perf. van to sell.

Soldan, sold’n, sultan.

Solder, so(l)də, subst. soldeersel, kleefsel; vleierij; — verb.
soldeeren; —er; Soldering: —-bolt, —-iron = soldeerbout; —-lamp.

Soldier, souldžə, subst. soldaat, militair; bootafhouder (fig.); —
verb. als soldaat dienen; niet meer werken dan hoog noodig is: You
won’t come the old — over me = mij niet beetnemen; To go for a — (= To
go (a-)—ing) = onder dienst gaan; —-like, —ly custom, discipline; —ship
= krijgswezen, beleid.

Soldo, soldou, Ital. munt van 2½ cent.

Sole, soul, subst. zool, voetzool, grondvlak, tong (visch); adj. enkel,
eenig, ongehuwd; — verb. van zolen voorzien: — heir; —-leather =
zoolleer; — owner; —ly; —ness.

Solecism, solisizm, taalfout; ongerijmdheid; Solecistic(al) = onjuist,
ontaalkundig;—verb. Solecize.

Solemn, sol’m, plechtig, formeel, stijf; statig; —ness = —ity,
səlemniti, plechtigheid, statigheid, deftigheid; —ization,
soləmnizeiš’n, viering, heiliging; —ize, soləmnaiz, plechtig vieren,
heiligen; —ly.

Solen, soulən, zwaardscheede (weekdier).

Solent (The), dhəsoul’nt, zeeëngte tusschen Wight en Hampshire.

Soli, souli, solo’s.

Solicit, səlisit, ernstig vragen, bidden, dingen naar: To — attention;
I — your kind protection = beveel me aan in; Solicitant, səlisit’nt,
subst. vrager, smeeker, dinger; adj. vragend, verzoekend; Solicitation,
solisiteiš’n, verzoek, verlangen, uitnoodiging; Solicitor, səlisitə,
procureur die, behalve bij enkele lagere (politie)rechtbanken, nooit
als pleiter, doch alleen als raadsman optreedt; —-general =
Procureur-Generaal; —ship; Solicitous, səlisitɐs, bekommerd, bezorgd: I
am — about (concerning, for) your welfare = bekommerd over; subst.
—ness = Solicitude, səlisitjûd, bezorgdheid, angst.

Solid, solid, vast, massief, soliede, stevig, kubiek, krachtig,
degelijk, eenstemmig (—s = vaste lichamen): I studied for three — hours
= drie volle (dikke) uren; To get — with = tot overeenstemming komen
met; Solidarity = gemeenschap in winst en verlies, gemeenschap van
belangen, éénheid; Solidification = verdichting; Solidify, səlidifai,
vast maken of worden, massief (degelijk) maken, verdichten: Solidified
milk = gecondenseerde; Solidity, səliditi, vastheid, hardheid,
stevigheid, dichtheid, soliditeit = Solidness.

Soliloquize, səliləkwaiz, eene alléénspraak houden: Soliloquy,
səliləkwi, alléénspraak.

Soliped, soliped, —e, solipîd, eenhoevig dier; adj. Solipedous.

Solitaire, solitêə, versiering uit één diamant bestaande (dasspeld,
manchetknoop, etc.), een spel dat men alléén kan spelen; Solitariness,
subst. v. Solitary, solitəri, eenzaam, afgelegen, eenzelvig: —
confinement = eenzame opsluiting; Solitude, solitjûd, eenzaamheid,
verlatenheid.

Solo, soulou, (Meerv. —s of Soli), solo: The three — vocalists; —ist =
solist.

Solomon, soləm’n, Salomo: —’s seal = salomonszegel; Solomonic; Solon,
soul’n.

Solstice, solstis, zonnestilstand; Solstitial, solstiš’l, tot een —
behoorende.

Solubility, soljubiliti, oplosbaarheid; Soluble, soljub’l, oplosbaar: —
glass = waterglas; subst. —ness; Solute, səl(j)ût, oplossen; Solution,
səl(j)ûš’n, oplossing, verklaring, ontbinding; Solutive = laxeerend
(middel).

Solvability, solvəbiliti, oplosbaarheid: Solvable, solvəb’l, oplosbaar;
subst. —ness; Solve, solv, uitleggen, verklaren, oplossen; Solvency =
solvabiliteit; Solvent, subst. oplossende vloeistof; adj. oplossend,
solvent: A — estate = goederen waaruit de schulden wel betaald kunnen
worden.

Solway, solwei.

Soma, soumə, soort zwaluwwortel; een Indische plant, uit welker sappen
een bedwelmende drank werd bereid.

Sombre, sombə, somber, zwaarmoedig, dof, duister, donker v. tint;
subst. —ness; Sombrous, sombrəs, donker, zwaarmoedig.

Some, sɐm, eenige, zoowat, ongeveer: — fifty guilders = om en bij de;
Let me have — of this = geef mij hier wat van; — of these days = een
dezer dagen; Is there any left? Yes, there is — left = is er wat over?
ja, er is wat over; Is he —body? I tell you he is a nobody = is hij
iemand van beteekenis? — deal = in zekeren graad (mate); You must do it
—how = op de een of andere wijze; —-such = zulk een, dergelijke; There
is —thing undefinable about him = hij heeft iets “ik en weet niet wat”
aan zich; Sixty —thing = een dikke 60; You —thing villain = jij
vervloekte schelm; I wouldn’t be you for —thing = niet voor nog zooveel
in jou plaats zijn; You will repent of it —time, I said —times to him =
er eens (te eeniger tijd) ... soms; —time or other = te een of ander
tijd; —time president of = voormalig; That is —time ago = al wat
geleden; Let me have —what = geef mij wat; He is —what saucy = vrij
brutaal; —what under 400 pages = iets minder dan; He is —where about
sixteen = ± 16; I have laid it —where but I cannot find it anywhere =
ergens... nergens; —where and —whiles = ergens en somtijds.

Somersault, sɐməsôlt (Somerset, sɐməset), salto mortale, duikeling.

Somers, sɐməz; Somersetshire, sɐməsetšə; Somerville, sɐməvil.

Somnambulism, somnambjulizm, slaapwandelen, somnambulisme;
Somnambulist; adj. Somnambulistic(al).

Somniferous, somnifərɐs, Somnific, somnifik, slaapwekkend.

Somnipathy, somnipəthi, magnetische slaap.

Somnolence, Somnolency, somnəlens(i), slaperigheid, slaapdronkenheid,
slaapzucht; Somnolent = slaperig, slaapzuchtig.

Son, sɐn, zoon: — of a gun = lammeling; leuke baas; The — of man = de
Zoon des Menschen; Every Mother’s — = iedereen; —-in-law = schoonzoon;
—ship.

Sonance, Sonancy, soun’ns(i), klank, toon; Sonant, subst. stemhebbende
letter; adj. klinkend.

Sonata, sənɐ̂tə, sonate; Sonatina, sounətînə.

Song, soŋ, lied, gezang, zang, poëzie, kleinigheid: — of Solomon =
Hooglied; Sacred — = gewijd gezang: Give us a — = zing eens wat; I
bought the picture for a (mere) — = voor een appel en een ei; It’s the
same — over again = het is altijd het oude liedje; —-bird = zangvogel;
—-book = liederenboek; —-writer = liederendichter; —less; The feathered
—sters; —stress = zangeres, zangster.

Soniferous, sənifərɐs, klinkend, klank voortbrengend.

Sonnet, sonət, subst. sonnet; — verb. sonnetten dichten; —eer, sonətîə,
subst. sonnettendichter.

Sonometer, sənomətə, klankmeter; Sonorific, sounərifik, klank
voortbrengend; Sonorous, sənôrəs, welluidend, hel klinkend; subst.
—ness.

Sonties, sontiz, alléén in: By God’s — = waarachtig (veroud.).

Soodan, sûdân; Sooloo, sûlû: — Islands.

Soon, sûn, weldra, spoedig, vlug: No —er had he seen me, than =
nauwelijks.... of; The —er the better = hoe eer hoe liever; —er or
later = vroeg of laat; — got — gone = zoo gewonnen zoo geronnen; I
would just as — be hanged = even lief; As — as he came = zoodra; I
would —er = wou liever.

Soosoo, sûsû, dolfijn (van den Ganges).

Soot, sut, subst. roet; — verb. met roet besmeren (mesten); —iness =
roetachtigheid; —ish = roeterig; —y = roetachtig, vuil.

Sooth, sûth: For, In — = voorwaar; —say = voorzèggen, voorspellen;
—sayer = waarzegger; —saying = voorspelling.

Soothe, sûdh, vleien, liefkoozen, verzachten, tevreden stellen: —r.

Sop, sop, subst. iets ingedoopts of geweekts, sop(je), lekkerbeetje,
een borrel (om iemand mee om te koopen); iets verzachtends; — verb.
doopen, soppen, weeken: It was a — for the rage of the nation = het
stilde de woede der natie; I must administer a — to my creditors = moet
zien te bevredigen; —s-in-wine = soort anjelier; soort wijnappel; —per;
—ping = —py = doorweekt.

Soph, sof, verk. van Sophister = student in zijn tweede jaar (= Junior
—) of derde jaar (= Senior —) te Cambridge, en Sophomore = student in
zijn tweede jaar (Amer.).

Sophia, səfaiə; səfîə (stad).

Sophism, sofizm, drogrede; Sophist, sofist, sophist; Sophister =
drogredenaar; student te Cambridge, Zie Soph: Sophistic(al),
sofistik(’l), sophistisch; Sophisticate, sofistikeit, vervalschen,
verknoeien; subst. Sophistication; Sophisticator = vervalscher;
Sophistry, sofistri, sophisterij.

Sophocles, sofəklîz.

Sophomore, sofəmö. Zie Soph; Sophy, soufi.

Soporiferous, so(u)pərifərɐs, slaapwekkend: — medicine; Soporific,
subst. en adj. slaapwekkend (middel); Soporous, soupərɐs, Soporose,
soupərous, slaapwekkend, slaperig.

Soprano, səprânou (Meerv. —s, Soprani), sopraan.

Sorb, söb, peer, lijsterbes, sorbenboom; —-apple = vrucht daarvan,
sorbepeer.

Sorbet, söbət, sorbet, verkoelende (Oostersche) drank bestaande uit
gestampte rozijnen met citroensap, etc.

Sorcerer, sösərə, toovenaar; Sorceress = toovenares; Sorcery, sösəri,
toovenarij.

Sordes, södiz, uitwerpselen.

Sordid, södid, vuil, laag, vrekkig; subst. —ness.

Sordine, södîn, sordine.

Sore, sö, subst. pijnlijke plek, rauwe wond, zweer, éénjarige valk,
vierjarig hert; adj. pijnlijk, zeer, ontstoken, hevig, gevoelig,
scherp; adv. zeer: It opened the old — = reet de oude wonde open
(fig.); I have got a — throat = pijn in de keel; — against my will =
zeer tegen; The pessimists and —-heads = pessimisten en mopperaars; I
am —ly (sadly) in want of money = heb groot geldgebrek; subst. —ness.

Sorel, sor’l = Sorrel.

Sorex, sôrəks, spitsmuis.

Sorn, sön, zijn anker ergens neerleggen of gaan logeeren zonder
genoodigd te zijn; Sornar = ongenoode gast.

Sororicide, sərorisaid, sərôrisaid, zustermoord(enaar); We have
fraternized or rather sororized = wij hebben ons verbroederd, of liever
verzusterd.

Sorrel, sor’l, subst. (klaver)zuring; rossige of roodbruine kleur, vos
(paard); adj. rossig.

Sorriness, sorinəs, droefheid, ellendigheid.

Sorrow, sorou, subst. diepe smart, droefheid; — verb. treuren, smart
lijden: The —s of Werther; Every — has its twin joy = de tweeling der
smart is de vreugde; He drowned his — in liquor = verzette zijne smart
door drank; I heard it to my — = tot mijn leedwezen gehoord; Who goes
a-borrowing goes a-—ing = borgen baart zorgen: —ful = treurig,
ellendig; subst. —fulness.

Sorry, sori, bedroefd, armzalig: I am very — = het spijt me zéér; I am
— to say = het spijt mij te moeten zeggen; I am — for what I have done
= wat ik gedaan heb, spijt mij; He made a — figure = maakte eene
armzalige figuur; To be in a — plight = ellendige toestand; It was a —
sight = een treurig gezicht.

Sort, söt, subst. soort, orde, stel, manier, rang, wijze; — verb.
sorteeren, samenvoegen, zich vereenigen, overeenstemmen, passen: He is
a bad — = hij deugt niet; To be a good — (Too good a — for) = een beste
vent (te goed voor); After a —, In a —, In some — = eenigermate, om zoo
te zeggen; All —s and conditions of men = menschen van allerlei slag;
Gossip of —s = allerlei onbeduidende praatjes: A poet of —s = een
“stuk” dichter; I am out of —s = voel me niet lekker, ben niet monter,
ben wat korzelig; We are out of —s = hebben niet meer van die letter;
We run upon —s = wij moeten kolossaal veel van eene bepaalde
lettersoort hebben; He — of dumbfounded me = hij deed me zoowat
versteld staan; You two are well —ed = hoort net bij elkaar; I will not
— with such rogues = mij niet ophouden; —er = sorteerder.

Sortes, sötîz, voorspellingen door het openslaan van een boek en ’t
nemen van den eersten zin waarop het oog viel: He used to dip into the
Aeneid, seeking —.

Sortie, sötî, sötî, uitval.

Sortilege, sötiledž, waarzeggen door loten.

Sori, sôrai, vruchthoopje op varenbladeren; Enkelv. Sorus.

Sot, sot, versufte dronkaard; — verb. zijn verstand verzuipen; —tish =
zot, verzopen; subst. —tishness.

Sotheby, sɐthbi, southbi.

Soubrette, sûbret, soubrette.

Souchong, sûšoŋ, sûšoŋ, zwarte thee.

Souchy, sûtši, gekruide peterseliesaus bij visch.

Soudan, sudân; Soudanese.

Sough, sɐf, sau, subst. gesuis, zucht; — verb. zuchten, suizen: The —
of the bellows = het hijgen der blaasbalgen.

Sought, sôt, imperf. en p. perf. van to seek.

Soul, soul, subst. ziel, hart, geest, verstand, neiging, wezen, moed:
He is a good — = een goeie ziel; The — of a party = ziel (fig.); Not a
— can hear us = geen schepsel hoort ons; We never see a — here = geen
“christenziel”; Cure of —s = zielezorg; I could not for the — of me
understand = mij ter wereld niet begrijpen; Upon my — = bij mijne ziel;
With all my — = van ganscher harte; He is completely cowed by his wife
and dares not (to) call his — his own = hij durft geen boe of ba
zeggen: God rest his — = zijne ziel ruste in vrede; To unburden one’s —
= zijn gemoed uitstorten; —-seller = zielverkooper; —-sick = zielsziek;
—less = zonder hart of ziel.

Sound, saund, subst. geluid, geschal, knal, klank of toon: sond of
zeeëngte, luchtblaas (van een visch), inktvisch; sondeernaald (The — =
de Sont); adj. gezond, volkomen gaaf, flink, krachtig, solide, sterk,
gegrond, rechtmatig, onwrikbaar, vast in de leer; — verb. klinken,
weerklinken, doen klinken, schallen, uitbazuinen, bekend maken, peilen,
looden, sondeeren, onderzoeken, uithooren: We arrived safe and — =
gezond en wel; As — as a (bell, colt) roach = zoo gezond als een visch;
As — asleep as a church = zoo vast in slaap als een mol; In — earnest =
in vollen ernst; I feel on — ground = op vasten bodem; — health =
goede; — horse = zonder gebreken; Yours is — reasoning = gij redeneert
gezond; He got a — thrashing = een duchtig pak ransel; To — the charge
= blazen tot den aanval; His praise was —ed all over the country = werd
uitgebazuind; Have you —ed him on (about, as to) that subject yet = hem
daarover al eens gepolst; —-board = klankbord; —-hole = klank- of
galmgat; Sounding = klinkend, welluidend; subst. klinken, peilen: —s =
peilbare plaats(en) in den oceaan, looding; To get on -s = ankergrond
aanlooden; We lost our —s = wij konden geen grond meer vinden, waren
uit ons vaarwater (fig.); We struck —s = Got on —s; To take —s =
looden; —-board = klankbord; —-line = schietlood, loodlijn; —-post =
plankje beneden den kam eener viool; —-rod = peilstok; Soundless =
stil, zonder klank, onpeilbaar, diep; Soundness = de gelijkheid,
zuiverheid, gaafheid.

Soup, sûp, soep: Portable — = soeptablet; —-kitchen = soepkokerij;
—-maigre, sûpmeigə, magere soep; —-plate; —-ticket = soepkaartje;
—-tureen = soepterrine.

Sour, sauə, adj. zuur, scherp, bitter, norsch, knorrig; — verb. zuur
maken, verzuren, knorrig maken: That has —ed my joy = mijne vreugde
vergald; Rye-bread —s on my stomach = van roggebrood krijg ik het zuur;
—-crout (—-krout) = zuurkool; —-dock = veldzuring; —-dough = zuurdeeg,
gist; —-faced = met een zuur gezicht; —ish = zuurachtig; —ness =
zuurheid, etc.

Source, sös, bron, oorzaak, oorsprong.

Souse, saus, subst. pekel, de ooren en pooten van varkens in pekel,
onderdompeling, het plotselinge neerschieten op; — verb. pekelen,
onderdompelen, neerschieten op (upon) (van roofvogels); adv.
plotseling, hevig.

Soutane, sûtein, toog, soutane van Roomsche geestelijken.

South, sauth, subst. zuiden, zuidelijke streken, zuidenwind; adj. zuid;
— verb. zich naar het Z. bewegen: — of the island = ten zuiden van het
eiland; —-down, subst. en adj. (schaap) uit de duinstreken van
Hampshire en Sussex; —-east = subst. zuidoosten; adj. zuidoostelijk;
—-easterly, —-eastern = zuidoostelijk; —erly, sɐdhəli, zuidelijk; —ern,
sɐdhən, zuidelijk: —ern Cross = zuiderkruis (sterrenbeeld); —ernwood =
soort alsem; —erner, sɐdhənə, bewoner van de Z. Staten der Amer. Unie;
—ernmost = zuidelijkst; —ing, saudhing, subst. richting of beweging
naar het Z.; —ward = sauthwəd, zuidwaarts(ch); —west, subst.
zuidwesten; adj. zuidwestelijk; —wester, southwestə, zuidwestenwind;
zuidwester; —-westerly, —-western.

Southam, saudh’m; Southampton, sauthamt’n, sɐdh(h)am(p)t’n; Southend,
sauthend; Southey, saudhi, sɐdhə.

Southron, sɐdhr’n, subst. bewoner van een zuidelijk gelegen land, naam
door de Schotten aan Engelschen gegeven; adj. zuidelijk.

Southwark, sɐdhək; Southwell, sauthwel, sɐdhəl.

Sovereign, sovərin, sɐvərin, subst. heerscher, opperheer, souverein,
monarch, E. goudstuk van 20 shillings; adj. oppermachtig, heerschend,
onovertroffen, grootste, krachtdadig: —ty = oppermacht.

Sow, sau, zeug; metaalklomp: To have (get, take) the right (wrong) — by
the ear = den rechte (verkeerde) te pakken hebben (krijgen); —-backed =
met krommen rug; —-bread = varkensbrood (plant); —-thistle = moes,
melkdistel.

Sow, sou, zaaien, verspreiden, uitstrooien: —ing-machine.

Sowar, souâ, sauâ, inlandsch cavalerist (Brit. Ind.).

Sowerby, sauəbi; Sowter, sautə.

Soy, sôi, soja.

Spa, spâ, minerale bron, badplaats: To go to a — = naar een badplaats
gaan.

Space, speis, subst. ruimte, wijdte, uitgebreidheid, duur, spatie; —
verb. spatiëeren (met out): For a — = voor een tijdje; Into — = in ’t
niet; In — comes grace = komt tijd, komt raad; Spacious, speišəs, ruim,
uitgestrekt: A — hall = ruime, groote zaal; subst. —ness.

Spaddle, spad’l, kleine spade, schopje.

Spade, speid, subst. spade, schop (—s = schoppen in ’t kaartspel),
driejarig hert, ruin, gecastreerd dier; — verb. graven, spitten: Ace,
King, Queen, Knave of —s = schoppenaas, heer, enz.; He calls a — a — =
noemt het kind bij zijn naam; In his speech he called —s something more
than —s = droeg hij de waarheid wel wat al te naakt voor; —-bayonet =
breede bajonet: —-guinea = schopjesguinje van 1787–1799 (wegens het
schopvormig schild op de keerzijde); —-husbandry = bebouwing van ’t
veld door diep omgraven; —ful.

Spadiceous, spədišəs, kastanjebruin.

Spadill(e), spədil, schoppenaas in omber en quadrille.

Spahee, Spahi, spâhi, ruiter bij de vroegere Turksche lichte cavalerie;
Algerijnsch cavalerist in Franschen dienst.

Spain, spein, Spanje.

Spake, speik, oud imperf. van to speak.

Spalding, spôldiŋ.

Spalt, spôlt, toeslag bij ijzererts.

Span, span, subst. span, korte tijd, span paarden, etc., spanning; —
verb. spannen, overspannen, afspannen (met de vingers), goed bij elkaar
passen (Amer.): A beautiful — of black oxen = jok zwarte ossen; The
Almighty has seen fit to shorten his — = hem vroeg van ons te nemen;
Long — = 9 inch.; Short — = 7 inch.; —-long = eene spanne lang; —-roof
= zadeldak; —ner = spanner, ratel, schroefsleutel.

Span, span, Imp. van to spin.

Span, span: —-clean = spiegelglad; —-new = Spick-and-—-new =
fonkel(splinter)nieuw.

Spancel, spans’l, touw om de achterpooten van koeien of paarden te
binden; ook verb.

Spangle, spaŋg’l, subst. loovertje; — verb. met loovertjes tooien of
versieren: —d heavens = sterrenhemel; The sky was —d with luminous
stars = bezaaid met.

Spaniard, spanjəd, Spanjaard.

Spaniel, spanj’l, subst. patrijshond, Bolognezer (Maltezer)
schoothondje; lage vleier; adj. laag vleiend, kruipend.

Spanish, spaniš, Spaansch: — castle = luchtkasteel; — chalk =
kleermakerskrijt; — fly; — woman = Spaansche.

Spank, spaŋk, subst. klap met de vlakke hand; — verb. met de open hand
slaan, klappen; vlug loopen; —er = bezaan (scheepsterm); snel renpaard,
iets buitengewoons, groote leugen, lange kerel; —er-boom = giek; —ing =
groot, grof, krachtig, kranig, flink, aanzienlijk, levendig, vlug: A
—ing breeze = krachtige bries; The grey went at a —ing pace = liep er
vlug over heen.

Spar, spâ, subst. spar, rondhout, spaath, schijnstoot, vuistgevecht; —s
= rondhouten; — verb. de armen uitslaan bij het boksen, met de sporen
slaan, redetwisten: He was —ring away like clockwork = sloeg er
automatisch op los; —ring-match = bokspartij; —ry = spaathachtig.

Sparable, sparəb’l, schoenspijker.

Sparadrap, sparədrap, hechtpleister.

Spare, spêə, adj. schraal, mager, dungezaaid, matig, spaarzaam,
waarloos (scheepst.), overtollig, wat over is; — verb. sparen, over
hebben, spaarzaam omgaan met, vergunnen, toestaan, kunnen missen, doen
zonder, schenken, ontzien, nalaten, etc.: There was room enough and to
— = er was overvloed van ruimte; A — anchor, sail = reserve (nood)anker
of zeil; I have a — bedroom = nog eene slaapkamer over; — cash = geld
over; A — guest-bed-chamber = logeerkamer; He made it in his — time =
in zijne snipperuren; Have you any tickets to —? = heb je nog over;
Enough and to — = volop; You need not — costs = geene kosten te
ontzien; I will — you the trouble = u de moeite sparen; I cannot — this
workman = niet missen; Could you — (me) your grammar for half an hour?
= uwe grammatica missen; He did not — himself = ontzag zichzelf niet;
The teacher did not — for his crying = sloeg maar toe, niettegenstaande
zijn schreeuwen; — to speak, and — to speed = een grienende hond krijgt
iets, een zwijgende niets; Ever —, ever bare = te veel bewaard is voor
de kat bespaard; —rib = ribstuk; —ness = magerheid. Zie Sparing.

Sparge, spâdž, besprenkelen.

Sparing, spêriŋ: — of time = zuinig op; — of words = karig met woorden;
— dinners = schrale diners.

Spark, spâk, subst. vonk, sprank; vroolijke Frans, bluffer, minnaar; —
verb. het hof maken: He is but a dull — = een echte suffer; No — of
feeling = geen greintje gevoel; The stone emitted —s = spatte vonken;
His master was —ing within = zijn heer zat daarbinnen te “flirten”, te
vrijen; Sparkle, spâk’l, subst. gefonkel, geflikker, glans; — verb.
fonkelen, schitteren; Sparkling = fonkelend, schitterend, levendig: —
wine = parelende, mousseerende.

Sparling, spâliŋ, spiering, zeezwaluw.

Sparrow, sparou, musch: Hedge — = bastaard nachtegaal; —-bill = snavel
van een musch; schoenspijker; —-grass = asperge; —-hawk = sperwer.

Sparse, spâs, dun gezaaid of verspreid: The population is — = woont
verspreid; subst. —ness.

Sparta, spâtə, Sparta; —n, subst. en adj. Spartaan(sch): —n broth; —n
dog = bloedhond.

Spasm, spazm, kramp, krampachtige poging; —odic, spazmodik,
krampachtig.

Spat, spat, imperf. en p.p. perf van to spit.

Spat, spat, subst. zaad (v. oesters), jonge oesters; — verb. zaad
schieten.

Spat, spat, slobkous: He was neatly —ted = had keurige —s aan.

Spatch-cock, spatškok, gedoode en onmiddellijk daarop gebraden haan.

Spate, speit, plotseling opkomende overstrooming: Mountain streams in —
= bergstroomen die hoog gezwollen zijn.

Spatter, spatə, bespatten, spatten, bekladden, “sputteren” (bij het
praten); —dashes = slobkousen: —ing-leather = spatkleed.

Spatula, spatjulə (Spatule, spatjûl) spatel; Spatular, Spatulate =
spatelvormig.

Spavin, spavin, spat (bij paarden): —ed.

Spawn, spôn, subst. kuit, broed, gebroed (fig.); — verb. kuitschieten,
uitbroeden (fig.): This is the latest — the press has cast = het
jongste prul dat de pers heeft geleverd; —er = kuiter; —ing grounds =
plaatsen waar de visch kuit schiet.

Speak, spîk, spreken, uitspreken, klinken, praaien, meedeelen: They do
not — now = spreken niet meer met elkaar; His life —s him a man of
sweet temper = zijn leven bewijst, dat; These two facts — the whole
book to the intelligent = lichten den goeden verstaander omtrent het
geheele boek in; To — one’s mind = zeggen waar het op staat; This —s
volumes = dit zegt meer dan boekdeelen vol; He was worth —ing fair =
het was de moeite waard, mooi met hem te praten; He was a chivalrous
man and spoke her fair = en sprak vriendelijk tot haar; He spoke
off-hand = voor de vuist; They — well of him = gunstig over; To — at a
person = iemand (in zijne tegenwoordigheid) bespreken; To — by word of
mouth = zich mondeling uiten; The fact —s for itself = is duidelijk
genoeg: This wine —s for itself = recommandeert zichzelf; He has no
fortune to — of = zijn fortuin is niet noemenswaard; He spoke of it at
some length = er uitvoerig over; — out = spreek vrijelijk; He spoke to
me under his breath = fluisterde met mij; He wants to be spoken to =
moet eens een standje hebben; — up = spreek luid, vrij uit; We have
always spoken up for the good qualities in his poetry = hebben het
altijd opgenomen voor; We spoke the ship off Dover = praaiden; Speaker
= spreker, voorzitter v. het House of Commons: He is an excellent
public — = uitstekend redenaar; —ship = voorzitterschap; Speaking: A —
likeness = sprekende; — below the mark (within bounds) = ten minste; —
on the outside = ten hoogste; — broadly, generally = in ’t algemeen
gesproken; —-trumpet = scheepsroeper; —-tube = spreekbuis.

Spear, spîə, subst. speer, lans, spriet; — verb. met lans of speer
doorboren of dooden, hoog opschieten; —-grass = struikgras, kweekgras;
—-hand = rechterhand van een ruiter; —-head = punt v. lans of speer;
—man = lansknecht; —mint = groene munt; —-side = mannelijke lijn v. een
geslacht; —-thistle = speervederdistel; —-wigeon = middelste zaagbek;
Greater —-wort = groote boterbloem; Lesser —-wort = egelboterbloem.

Spec, spek, verk. v. Speculation; —s = verk. v. Spectacles; ook: oogen
(schertsend).

Special, speš’l, subst. persoon of zaak voor een bepaald doel
aangewezen, extrablad extratrein; adj. bijzonder, buitengewoon,
speciaal, extra, uitdrukkelijk, voortreffelijk: Extra — = extratijding;
The newspaper —s are not in it with you = de extratijdingen der
couranten halen niet bij u; — constable = burger, die bij bijzondere
gelegenheden als politiedienaar wordt beëedigd en in dienst gesteld; —
train; — verdict = vonnis der jury omtrent de feiten alleen; Specialist
= specialiteit; Speciality, spešialiti, bijzonderheid, bijzonder geval:
Chance brought him a — = het toeval speelde hem de gelegenheid in
handen; Specialization = toewijding aan een bijzonder vak (van studie,
etc.), aanwending of geschiktmaking van een bepaald orgaan voor
bepaalde functiën; Specialize = wijden aan een bepaald vak of eene
bepaalde functie; Specialty = specialiteit, bijzonder contract.

Specie, spîši, baar geld, klinkende munt.

Species, spîšîz, soort, geslacht: —-monger = peuteraar.

Specific, spəsifik, subst. onfeilbaar middel, middel voor eene bepaalde
ziekte of pijn; adj. soortelijk, bepaald, onfeilbaar: A — for the
toothache = onfeilbaar middel tegen; — gravity = soortelijk gewicht; —
name = de naam van het geslacht of de familie; Specification =
specificatie, nauwkeurige opgaaf van bijzonderheden; Specify, spesifai,
in bijzonderheden vermelden, specificeeren.

Specimen, spesim’n, proef, staaltje, exemplaar: —-book = staalboek;
—-page = proefblad; —-scheme of instruction = ontwerp-leerplan.

Specious, spîšəs, schoonschijnend, plausibel; subst. —ness.

Speck, spek, subst. vlek, smet, blaam, deeltje, stip; spek (v.
walvisch); — verb. bespikkelen; Speckle, subst. spikkel; — verb.
bespikkelen; —d = gespikkeld; subst. —dness; Speckless = vlekkeloos.

Spectacle, spektək’l, schouwspel, vertoon(ing): A pair of —s = een
bril; To look through very roseate —s = door een erg rooskleurigen bril
kijken (fig.); He wears —s = draagt een bril; —-case = brillenhuisje;
—-frame = montuur; —-glass; —-snake = brilslang.

Spectacular, spektakjulə, bij wijze van schouwspel of vertooning;
Spectator, spekteitə, toeschouwer; Spectatress, Spectatrix, spekteitrəs
(—triks), toeschouwster.

Spectral, spektr’l, spookachtig, spook...; spectraal: — analysis;
Spectre, spektə, spook, geestverschijning: The — of the salt = het
spooksel van rang- en standverschil; The — self = de spookgestalte, het
visioen.

Spectroscope, spektrəskoup, spectroscoop; Spectrum, spektr’m, spectrum:
Solar —; — analysis = spectraal analyse.

Specular, spekjulə, als een spiegel, spiegelend, spiegel...

Speculate, spekjuleit, overpeinzen, bespiegelingen maken; speculeeren;
Speculation, spekjuleiš’n, overpeinzing, bespiegeling; speculatie; een
kaartspel; Speculative, spekjuleitiv, bespiegelend, theoretisch,
speculatief: — beet-market = termijnmarkt v. bietsuiker; subst. —ness =
ondernemingsgeest; Speculator, spekjuleitə, theoreticus; speculant.

Speculum, spekjulɐm, metalen spiegel: Ear, Nose —; — oculi =
oogspiegel; — oris = mondspiegel.

Sped, sped, imperf. en p.p. van to speed.

Speech, spîtš, taal, spraak, redevoering: The parts of — = rededeelen:
He delivered (made) a brilliant — = hield eene schitterende
redevoering; No —making, please = houd je redevoeringen voor je,
alsjeblieft; —-day = jaarl. prijsuitdeeling in scholen met de van
buiten geleerde lesjes der leerlingen; —-maker = redevoeringenhouder;
—ify = toespraken houden; —less = sprakeloos, stom; —less with
amazement = stom van verbazing; subst. —lessness.

Speed, spîd, subst. spoed, snelheid, bespoediging, voorspoed; — verb.
haast maken, snellen, begunstigen, doen bloeien, uitvoeren, goed
succes, of: het beste wenschen, varen: We were steaming on at full — =
met volle kracht; The horseman was spurring on at the top of his — =
spoorslags; Good — = goed succes! How —s life under your roof? = hoe
vaar jullie allen; May God so — me as I wish your welfare = moge God
zóó met mij zijn als ik u het beste wensch; To — the parting guest =
een heilwensch toebrengen; We sped on through the forest = snelden
voort; —well = eereprijs (plant); —er; —ily = —y; —iness = spoed; —y =
spoedig, haastig, snel.

Spell, spel, subst. tooverformule, betoovering; aflossing, hulp, rust,
arbeidsduur, wacht (op het schip), tijdje; — verb. betooveren,
beschutten, beteekenen, spellen, ontcijferen; aflossen: — and — = om de
beurt; To take — and — = elkaar aflossen; We had a — of rainy weather =
een tijd van regenachtig weer; He spoke for some minutes at a — =
achtereen; The birdie was under the serpent’s — = kon van angst voor de
slang niet weg, was door de slang als behekst; To cast (lay, set) a —
on = betooveren, beheksen; He had laid the public mind under a — = den
geest van ’t volk betooverd; I can — out this lesson if necessary = dit
lesje met wat moeite lezen; How does it —? hoe spelt men dat; It has
become a proverb that Shakespeare —s ruin = dat opvoeringen van de
stukken van S. zwaar verlies opleveren; —-bound = —-stopped =
betooverd; —er: He is a bad —er = kan niet zonder spelfouten schrijven;
—ing: —ing-bee = wedstrijd (gew. voor de aardigheid) in het spellen;
—ing-book = spelboek; —ing reform faddists = verwoede
spellinghervormers.

Spellicans, spelik’nz = staafjes van stroo, hout of ivoor, gebruikt bij
het knibbelspel; dit spel zelf.

Spelt, spelt, imperf. en p.p. van to spell.

Spelt, spelt, spelt.

Spelter, speltə, ongezuiverd zink.

Spencer, spensə, spencer.

Spend, spend, uitgeven, verteren, doorbrengen, besteden, afmatten,
uitputten, verliezen: To — and be spent = geld en krachten opofferen;
To — one’s breath = te vergeefs praten; We were invited to — the
evening there, but —ing the evening did not begin until 10 = den avond
door te brengen, maar de vroolijkheid begon eerst tegen 10; To — money
on a garden = besteden aan; The horse had spent its strength = was
doodaf; You — your words in vain = je verspilt je woorden te vergeefs;
—er; —thrift = verkwister; adj. verkwistend.

Spenser, spensə, Edm. Spenser; —ian, spensîriən: The —ian stanza =
bepaalde versbouw van Spenser’s Faery Queene.

Spent, spent, P. Imp. en P.P. van to spend, uitgegeven, afgemat,
doodop: A — rifle-shot = matte kogel; A horse quite — = doodop; — with
hunger and fatigue = uitgeput.

Sperm, spɐ̂m, zaad, kuit; —-oil = spermaceti olie; —-whale
(—aceti-whale) = spermaceti walvisch, cachelot; Spermaceti, spɐ̂məsîti,
spɐ̂məseti, spermaceti; Spermatozoon, spɐ̂mətəzou-on, spermatozoïde.

Spew, spjû, braken.

Spey, spei.

Sphacelate, sfasileit, door koudvuur aangetast worden, versterven,
wegvreten; subst. Sphacelation; Sphacelus, sfasilɐs, koudvuur, kanker,
beeneter.

Sphagnum, sfagn’m, veenmos.

Sphenodon, sfînədon, hagedis (N.-Zeeland).

Sphenoid, sfînôid, wigvormig: — bone.

Sphere, sfîə, subst. bol, hemellichaam, globe, kring, loopbaan, schijf,
omvang, gebied, rang, klasse, lucht, hemelgewelf; — verb. onder de
hemellichamen plaatsen, rood maken: — of action; — of influence; To be
summoned to a wider — of usefulness (van predikanten); That is out of
my —, within my — = ligt buiten (binnen) mijn gebied of (werk)kring;
—-melody, —-music = de harmonie der sferen; Spherical, sferik’l,
bolvormig: — triangle = boldriehoek; — trigonometry =
boldriehoeksmeting; Sphericity, sfərisiti, bolvormigheid; Spheroid,
sfîrôid, spheroïde.

Sphinx, sfiŋks, sfinx.

Spicate, spaikit = Spicous.

Spice, spais, subst. specerij, bijsmaak, zweempje; — verb. kruiden: He
has a — of the wilful in his character = is wat eigenzinnig; —-bush
(—-wood) = benzoëboom; The — Islands = de Molukken; —ry = specerijen in
’t algemeen, specerijbergplaats; Spiciness = kruiderigheid.

Spick, spik, nagel, spijker: —-and-span = spiksplinternieuw.

Spicous, spaikəs, arendragend.

Spicular, spikjulə, met scherpe punten, gebaard; Spiculate, spikjulit,
adj. bedekt met fijne punten; Spicule, spikjûl, (ijs)naald.

Spicy, spaisi, geurig, pikant.

Spider, spaidə, spin, driepoot: To step into the parlour of the — = in
de val loopen; —-catcher = muurkruiper; —-crab = zeespin; —-web =
spinrag; —’s web = spinneweb.

Spigot, spigət, zwikje (in een vat).

Spike, spaik, subst. aar; lange spijker, nagel, pin, stekel, doorn; —
verb. vernagelen: This argument —d his battery = bracht hem tot
zwijgen; To — guns = vernagelen; —-lavender = smalbladige lavendel;
—-nail = lange nagel; —-team = driespan (Amer.); Spiked: — fence =
schutting met spijkers erop; — helmet.

Spikenard, spaiknâd, spaiknəd, nardus(olie).

Spiky, spaiki, met scherpe punten.

Spile, spail, pen, spil, staak, paal.

Spill, spil, subst. fidibus; val, tuimeling; “krach”; — verb. storten,
vergieten, morsen, doen vallen, omwerpen; bak brassen (scheepst.): He
twisted a piece of paper into a —; —s are of common occurrence =
ongevallen komen vaak voor; —ing-lines = geilijnen, gordingen. Zie
Spilt.

Spillikins. Zie Spellicans.

Spilt, spilt, imp. en p. perf. van to spill: It is no use crying over —
milk = gedane zaken nemen geen keer.

Spin, spin, subst. het spinnen of draaien, snelle, onafgebroken
beweging, snelle rit of loop; — verb. spinnen, lang rekken, doen
draaien, snel ronddraaien, zich snel voortbewegen, voortsnorren,
zakken, etc.: Your life is not worth the — of a farthing = is geen duit
waard; A — on a bicycle = toertje; He was spun at courting = liep een
blauwtje; He was spun at the examination = hij zakte; I’m glad that the
prig has got spun = dat die verwaande fat den wind van voren kreeg,
zakte; The carriage was seen —ning along the road = zag men
voortsnorren; The blow sent him —ning back = deed hem achteruit
vliegen; The blood spun from the wound = gutste uit; To — round =
ronddraaien; To — a top = zetten; I will — you a yarn = een verhaal
doen (gew. uit het zeemansleven); —-drift = nevel van opgewaaid schuim;
—-text = langdradig prediker; —ner = spinner, spinmachine, spinnekop: A
capital —ner of a yarn = verteller; —neret = spinklier; —nery =
spinfabriek; —ning: —ning-jenny = spinmachine; —ning-mill =
spinfabriek; —ning-wheel = spinnewiel.

Spinaceous, spineišəs, tot de spinazieplanten behoorende; Spinach,
Spinage, spinidž, spinazie: All gammon and — = allemaal bedriegerij.

Spinal, spain’l, tot de ruggegraat behoorende: — column = ruggegraat; —
consumption = ruggemergstering; — cord (— marrow) = ruggemerg; —
curvature = verkromming; Spine, spain, doorn, stekel, ruggegraat, rug.

Spindle, spind’l, spoel, dunne en puntige as, spille-linie, dunne
stengel: Her mouth is a —-edition of her uncle’s = de vrouwelijke
pendant van; —-legged, —-shanked = met spillebeenen; —-legs, —-shanks =
spillebeenen; —-shaped = spoel- of spilvormig; —-side = vrouwelijke
(spille) linie.

Spinescent, sp(a)ines’nt, doornachtig; Spiniferous, spainifərɐs,
doornig, doornen hebbend.

Spink, spiŋk, boekvink, schildvink.

Spinnaker, spinəkə, groot bijzeil van yachts.

Spin(n)et, spinət, spinet.

Spinn(e)y, spini, struikgewas, boschje.

Spinose, spainous, spainous, doornig, vol doornen; Spinosity,
spainositi, doornigheid, netelige kwestie; Spinous, spainəs = Spinose.

Spinozism, spinouzism, spainəzizm, wijsgeerig stelsel van Spinoza;
Spinozist = volgeling van S.

Spinster, spinstə, jonge dochter, ongetrouwde vrouw; ook adj.; —hood =
—ship.

Spiny, spaini, doornig, moeielijk, delicaat.

Spiracle, sp(a)irək’l, luchtgat, luchtbuis.

Spiraea, spairîə, spiraea.

Spiral, spair’l, subst. spiraal; adj. puntig, met eene spits,
kronkelend, schroefvormig: — spring = spiraalveer; — staircase,
stairway = wenteltrap.

Spirant, spair’nt, schuringsgeluid.

Spire, spaiə, subst. sprietje, halm, spits toeloopend voorwerp, top,
torenspits, spiraallijn; — verb. zich verheffen als eene piramide of
spits, uitspruiten, opschieten.

Spires, spaiəz, Spiers.

Spirit, spirit, subst. geest, leven, levenskracht, geestverschijning,
spook, geestkracht, opgewektheid (gew. meervoud), aard, temperament;
geestrijke dranken (steeds meerv.); — verb. bezielen, aanvuren, in
stilte wegvoeren of doen verdwijnen: The (Holy) — = de H. Geest;
Father, Son and —; Evil (Good) — = kwade (goede) geest; Public — =
belangstelling in de publieke zaak; — of the age (time) = tijdgeest; —
of turpentine; — of wine; Animal —s = opgewektheid; Ardent —s =
spiritualiën; Choice —s = buitengewone geesten; To be in —s = opgewekt,
vroolijk; dronken; He was in low, in high —s = terneergeslagen,
opgewekt; His flow of —s was wonderful = zijne vroolijkheid; You cannot
raise a person’s —s = iemand opmonteren; She recovered her —s = kreeg
haar bewustzijn terug; It was —ed away = verdween ongemerkt; The
servant was —ed out of the country = in alle stilte buiten het land
gebracht; —-lamp = spirituslamp; —-level = luchtbelwaterpas; —-license
= vergunning; —-rapper = geloover in —-rapping = spiritistische
manifestaties, zooals geklop, het bewegen van tafels, enz.: She has
gone stark mad on the —-rapping imposition = die spiritistische
koolverkooperij heeft haar stapelgek gemaakt; —-trade = handel in
spiritualiën; Spirited = bezield, levendig, opgewekt: Dull-— = saai,
suf; A high-— man = fier; Low-— = terneergeslagen; Mean-— = laag;
Narrow-— = bekrompen; —ism = spiritisme; —ist = spiritist; —less =
geesteloos, terneergeslagen, suf; Spiritual, spiritjuəl, geestelijk,
onstoffelijk, verstandelijk: — adviser = geestelijk adviseur; — court =
geestelijk gerechtshof; — wife = elke volgende vrouw na de eerste, bij
de Mormonen; —ism = geestelijke aard, leer dat geest geheel
onderscheiden is van stof, spiritisme; —ist = spiritist; —istic,
spiritjuəlistik: —istic meetings = spiritistische bijeenkomsten;
Spirituality, spiritjualiti, onstoffelijkheid, geestelijke aard;
Spiritualities = inkomsten v. een bisschop; Spiritualization, subst. v.
Spiritualize, spiritjuəlaiz, geestelijk maken, met geest bezielen, eene
geestelijke beteekenis geven; Spirituous, spiritjuəs: — liquor = sterke
drank; Spiritus = ademhaling; spiritus: — asper = geaspireerde letter;
— lenis = niet geaspireerde letter; Spirometer, spairomətə, spirometer.

Spirt, spɐ̂t. Zie Spurt.

Spiry, spairi, spits.

Spit, spit, subst. (braad)spit, landtong, spadevol (spit), speeksel,
koekoeksspog (v. het schuimbeestje), evenbeeld; — verb. aan het spit
steken, doorboren, spuwen: That boy is the (dead) very — of his father
= evenbeeld zijns vaders; He was spat upon (at) everywhere = men spuwde
op (naar) hem; —box = —toon; —fire = driftkop.

Spitalfields, spit’lfîldz.

Spitchcock, spîtškok, subst. speetaal; — verb. aal in de lengte
splijten en braden.

Spite, spait, subst. spijt, wrok, wrevel, kwaadaardigheid; — verb.
kwaadaardig dwarsboomen, krenken, kwellen: I did it (in) — of warnings
= ten spijt van; I bear you a — = koester wrevel (wrok) tegen u; —ful =
spijtig, kwaadaardig; subst. —fulness.

Spittle, spit’l, speeksel; Spittoon, spitûn, spuwbak, kwispeldoor.

Splash, splaš, subst. bemoddering, plons, geplas, geklater; — verb.
bespatten, beslijken, plassen, klateren: He made a big — = baarde heel
wat opzien; The undertaking is sure to make a — in the book world = zal
heel wat opzien baren; The — of the great fountain = het klateren;
—-board = spatbord; —er = spatbord; —y = modderig, slijkerig; chic.

Splatter, splatə, plassen, klateren; —-dash = spektakel.

Splay, splei, subst. binnenwaartsche verwijding v. eene opening; adj.
buitenwaarts gekeerd, lomp, plomp; — verb. naar binnen verwijden;
—-foot = buitenwaarts gekeerde voet; —-mouth = groote mond, scheeve
mond; —-shouldered = kreupel.

Spleen, splîn, milt, miltzucht, zwaarmoedigheid, wrok, toorn, haat: To
vent one’s — on = zijn wrok koelen aan; —-sick = miltzuchtig,
zwaarmoedig; —ful = toornig, gemelijk, zwaarmoedig = —ish = —y.

Splendent, splend’nt, schitterend; Splendid, splendid, prachtig,
luisterrijk, rijk, weelderig, grootsch: We gained a — victory over the
enemy = eene glansrijke overwinning; subst. —ness; Splendour, splendə,
pracht, praal, glans: Sun in — = de zon voorgesteld met menschengelaat
en door stralen omringd (Herald.); Splendrous, splendrəs, prachtig.

Splenetic, splənetik, gemelijk, slecht geluimd; subst. hypochonder;
Splenic, splenik: — fever = miltvuur; Splenitis, splənaitis, ontsteking
van de milt.

Splice, splais, subst. splitsing; — verb. splitsen, trouwen: He ran
over to England to get —d = om te trouwen; To — the main brace =
bezaanschoot aantrekken (een extra oorlam geven).

Splint, splint, splinter, spalk; —er, splintə, subst. splinter; — verb.
splinteren; —er-bar = zwengelhout; —er-proof = bomvrij; —ery = uit
splinters bestaande, als splinters, schilferig, met schilfers.

Split, split, subst. scheur of barst, scheiding, verdeeling, scheuring,
halve flesch; adj. gescheurd, verdeeld, gescheiden; — verb. scheuren,
splijten, scheiden, bersten, (ver)klappen, stranden, mislukken: —
Infinitive = de door een bijw. gescheiden deelen v. een infinitive,
zooals: Allow me to heartily congratulate you; To — a bottle of wine =
met zijn tweeën drinken; Two brandies and a soda — = en een fleschje
soda-water voor 2 personen; To — the difference = deelen; To — one’s
votes = op kandidaten van verschillende partijen stemmen; We — (our
sides) with laughing = barstten van lachen; The ship — on a rock = werd
tegen eene rots verbrijzeld; He has — on a rock = is niet geslaagd, in
zijne verwachtingen bedrogen; To — upon = een medeschuldige verklappen;
—-peas(e) = spliterwten; A —ting headache = razende, brekende
hoofdpijn.

Splosh, sploš, geld.

Splotch, splotš, vlek, smet; adj. —y.

Splutter, splɐtə, subst. gespat, gesputter, geraas, drukte; — verb.
spatten, sputteren: My pen —ed = spatte; —er.

Spoil, spôil, subst. buit, plundering, roof; — verb. rooven, plunderen,
bederven, schaden, verijdelen: The soup would have —ed = zou bedorven
zijn; A —ed child; He —ed me of the best furniture I had = beroofde mij
van; He came in, and was —ing for a fight in a minute = en dadelijk
jeukten hem de handen om te vechten; —-sport = spelbederver; —er.

Spoke, spouk, spaak, sport, remketting: I’ll put a — in your wheel =
eene spaak in het wiel steken.

Spoke, spouk, —n, spouk’n, imp. en p.p. van to speak: To be well (ill)
—n = zich keurig (slecht) uitdrukken: (on)vriendelijke woorden
gebruiken; Spokesman = woordvoerder, voorspraak.

Spoliate, spoulieit, (be)rooven, plunderen; subst. Spoliation;
Spoliator = roover, plunderaar.

Spondaic, spondeiik, uit een spondeus bestaande; Spondee, spondî,
spondeus.

Sponge, spɐnž, subst. spons, gerezen deeg, spoor v. een hoefijzer,
klaplooper, tafelschuimer, kanonwisscher; — verb. (af)sponzen,
uitwisschen, inzuigen, klaploopen; rijzen (van deeg): He chucked, threw
up the — = hij gaf zich gewonnen; Let us pass a — over it = de spons er
over halen (fig.); —-cake = een spongieus gebak; —let = sponsje; That
fellow is a downright —r = een echte klaplooper; Sponginess =
sponsachtigheid; Sponging-house, spɐnžiŋhaus, huis van een
gerechtsdienaar waar gijzelaars 24 uur werden gehouden om hun vrienden
gelegenheid te geven voor hen te betalen; Spongy = sponsachtig.

Sponsion, sponš’n, borgtocht.

Sponsor, sponsə, borg, peetvader, peetmoeder: The poor child was barely
—ed = had zoo te zeggen niemand, die het onder zijne vleugels nam; To
stand — = borg (peet) zijn voor; He had stood — for her dramatic talent
= had ontwikkeld; —ial, sponsôriəl, tot een sponsor behoorende; —ship.

Spontaneity, spontənîiti, vrijwilligheid, eigen aandrift; Spontaneous,
sponteinjəs, vrijwillig, uit eigen beweging, spontaan, in ’t wild
groeiend, zelf...: — combustion = zelfont- en zelfverbranding; —
generation; subst. —ness.

Spontoon, spontûn, soort kleine piek.

Spoof, spûf, bedrog: To play — = bedriegen.

Spook, spûk, spook; — verb. spoken.

Spool, spûl, spoel, klos.

Spoom, spûm, lenzen (scheepst.).

Spoon, spûn, subst. lepel, kolfstok, sukkel; liefje; — verb. met een
lepel eten, vangen (met lepelhaak) “flirten”, vrijen: To be past the —
= de kinderschoenen ontwassen; Brought up with a — = met kunstmatig
voedsel grootgebracht; Don’t stand staring like a — = sta daar niet zoo
ezelachtig te gapen; He is dead —s on the girl = hij is “smoorlijk” op
het meisje; He is the wooden — = hij is de laagste op de ranglijst bij
het wiskundig Honours Exam. voor den B.A. graad te Cambridge;
Dessert-—, Gravy-—, Table-—, Tea-— (in Sport Slang respectievelijk 10,
20, 15 en 5 duizend £); He has —ed her for ever so long = hij heeft
naar haar gevrijd; He had all the tackle, necessary for —ing pike = om
snoek met een lepelhaak te vangen; —-bill = lepelaar (zwemvogel);
—-diet = soep-dieet; —-meat, —-victuals, —vit’lz = lepelkost; —-wort =
gewoon lepelblad; —ful; —(e)y, subst. sukkel, hals; adj. sullig,
“smoorlijk”: He is —(e)y on her = vol verliefd op haar.

Spoon-drift, spûndrift, opgejaagd, warrelend schuim.

Spoor, spûə, subst. spoor (v. een dier); — verb. een spoor volgen (Z.
Afr.).

Sporadic(al), spəradik’l, verspreid, sporadisch voorkomend: — plants, —
disease.

Spore, spö, spoor (bij cryptogamen); Sporiferous, spəriferɐs, sporen
dragend.

Sporran, spor’n, tasch of beurs der Hooglanders.

Sport, spöt, subst. vermaak, spel, tijdverdrijf, scherts, (voorwerp
van) spot, speeltuig (fig.), speling, sport; — verb. zich vermaken of
verlustigen, spelen, geuren met, varieeren (biolog.): In (For) — = uit
de grap; — of nature = speling; That is — to him = dat doet hij
spelend; He made — of (with) me = hield me voor ’t lapje; I won’t spoil
— = de spelbreker zijn; To spoil a person’s — = een streep door de
rekening halen; He —s a gold watchchain = geurt met een gouden
horlogeketting; —ful = vroolijk, dartel, uit de grap; Sporting: —-dog =
jachthond; I am not a — man = ben geen sportsman; —-paper = sportblad;
Sportive = vroolijk, speelsch, wat op sport betrekking heeft: His —
knowledge is very wide = hij is van sport geheel op de hoogte;
Sportsman = iemand die aan sport doet, jager: —like = zooals een
sportsman past; —ship = bedrevenheid in en liefde voor sport;
Sportswoman = vrouw die aan sport doet.

Spot, spot, subst. spat, vlek, smet, klad, plek(je), oog, acquit
(bilj.); — verb. besmetten, bevlekken, marmeren, bespikkelen, acquit
geven, herkennen, indentificeeren, ontdekken, snappen: Do it on the — =
onmiddellijk; That went to the — = die was raak; Dove-colour —s with
the rain = vlekt; I —ted it at once = ik snapte het dadelijk; He
attacked Mr. “Spots” with his sword = den luipaard; —-ball = de roode
bal; —-hazard = stoppen van den rooden bal van ’t acquit in een der
bovenzakken; —-price = naaste prijs; —-stroke = een serie van
—-hazards: —less = vlekkeloos; subst. —lessness; —ted = gevlekt, bont:
—ted fever = vlektyphus; —ter = detective, tramcontroleur (Amer.);
—tiness, subst. v. —ty = vol vlekken, gespikkeld.

Spousal, spauz’l, subst. huwelijk, bruiloft (gew. meerv.); adj.
huwelijks - - -, echtelijk: — ring = trouwring; Spouse, spauz, gemaal,
gade: The — of Christ.

Spout, spaut, subst. tuit, pijp, buis, spuit, waterstraal, soort lift
voor goederen (vooral in de pandjeshuizen); — verb. uitgieten, spuiten,
met vertoon of hoogdravend spreken (declameeren), verpanden: My watch
is up the — = is bij “Oome Jan”; He —ed some poetry of Byron =
reciteerde (ironisch); If I had a gold watch, I would — it like a shot
= ging het dadelijk naar den lommerd; —er = hoogdravend redenaar of
acteur; walvisch.

Sprain, sprein, subst. verrekking, verstuiking; — verb. verrekken,
verstuiken: I have —ed my ankle = mijn enkel verstuikt.

Sprang, spraŋ, imperf. van to spring.

Sprat, sprat, sprot: To throw (To fling away) a — to catch a whale =
een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen.

Sprawl, sprôl, languit en nonchalant (gaan) liggen, zich rekken,
spartelen; onregelmatig ontplooien (v. cavalerie): To go —ing = languit
neervallen.

Spray, sprei, subst. schuim, sproeiregen, irrigator, sproeier; takje,
rijsje; verb. (be)sproeien.

Spread, spred, subst. uitgebreidheid, omvang, uitgestrektheid,
ontplooiing, disch; — verb. zich uitstrekken, verbreiden, ontplooien,
verspreiden, dekken, spreiden, bijzetten, smeren: The pea-cock —s his
tail = pronkt; Yours is a good figure for our artist to — himself on =
aan uwe taille kan onze coupeur zijne kunst eens toonen (Amer.); You —
it thin = gij smeert de boterhammen dun; The report was — abroad
everywhere = werd overal bekend gemaakt; The table was — (over) with
good cheer = het was een welvoorziene disch; —-eagle, subst. adelaar
met uitgespreide vleugels (herald.); gebraden, opengesneden en met
truffels opgediende vogel; adj. bombastisch, ijdel: To make a —-eagle
of a person = voor de brits geven; —-eaglism = bombast, grootspraak;
nationale bluf, chauvinisme (Amer.); —er = spatel.

Spree, sprî, pret, drinkgelag: On the — = aan den boemel: Berlin is a
merry town, being always on the —.

Sprig, sprig, subst. takje, rijsje, stift; — verb. m. takjes of bloemen
versieren, spijkertjes slaan in; —gy = vol takjes of spruitjes.

Spright, sprait, subst. geest, gesteldheid; — verb. rondwaren, spoken;
—liness, subst. v. —ly = levendig; vroolijk, opgewekt, dartel.

Spring, spriŋ, subst. sprong, veerkracht, veer, drijfveer, bron, lente,
fontein; — verb. springen, opspringen, ontspringen, voortkomen,
opkomen, aanbreken, opschieten, doen springen, boren, opjagen (van
wild): The lion took a — = deed in eens een sprong; He sprang at us =
sprong naar ons toe; The water —s forth from the earth = borrelt uit
den grond; He had sprung from the people = was voortgekomen uit; All
his faults — from neglect = komen uit achteloosheid voort; The
mountain-goat sprang on from rock to rock = sprong van rots tot rots;
Plants — (up) from the earth = komen uit den grond; The diplomat sprang
this treaty on the congress = verraste het congres met; The death of
the heroine is sprung upon the reader = de schrijver valt den lezer
onverhoeds op het lijf met; To — a leak = een lek krijgen; The police
sprang their rattles = sloegen hunne ratels op; To — a well = graven,
boren; —-bed = springveermatras; —-board = springplank; —bok = antilope
(Z. Afr.); —-carriage = rijtuig op veeren; —-cart = karretje op veeren;
—-chicken = piepkuiken; —-halt = hanespat (v. een paard); —-head =
fontein, bron, oorsprong; —-mattress; —-tide(s) = springtij; —-time =
lentetijd; —-wheat = zomertarwe; —al, spriŋg’l, spring-in-’t-veld; —er
= springer, opjager van wild, naam voor springbok en jonge dolfijn;
—iness = elasticiteit; —ing: —ing-board = springplank: He used his
position as a —ing-board to higher flights; —y, spriŋi, elastisch.

Springe, sprinž, subst. strik, lus, valstrik; — verb. strikken, in een
strik vangen.

Sprinkle, spriŋk’l, subst. gesprenkel, stofregen (= — of rain); — verb.
(be)sprenkelen, sprengen, bestrooien, stofregenen: To — the linen; The
floor had been —d with sand = met zand bestrooid; —r = sprengvat
(-kwast); Sprinkling = sprenkeling, sprankel: He has got a — of Spanish
= weet een hap en een snap van het Spaansch; There was a fair — from
the two universities at the meeting = de beide hoogescholen waren op de
bijeenkomst vrij goed vertegenwoordigd.

Sprint, sprint, korte, snelle wedloop (= —-race); — verb. er hard van
door gaan; —er = deelnemer aan een —-race.

Sprit, sprit, subst. spriet, boegspriet; —sail = sprietzeil.

Sprite, sprait, geest, kabouter.

Sprod, sprod, zalm in het tweede jaar.

Sprout, spraut, subst. spruit, loot; — verb. (uit)spruiten, opschieten:
—s = spruitjes.

Spruce, sprûs, subst. gewone spar; adj. netjes, keurig, vlug, piekfijn;
— verb. keurigjes opschikken of opflikken; —-beer = jopenbier, bier
waarbij de bladen en takjes van de —-fir (soort spar), in plaats van
hop worden gebruikt; subst. —ness = keurigheid.

Spruit, sprût, stroompje: A little — or runnel of water (Z. Afrika).

Sprung, sprɐŋ, part. perf. van to spring.

Spry, sprai, levendig, vlug, wakker; bij-de-hand,  glad (Am.): As — as
a lark = zoo vlug en vroolijk als een leeuwerik.

Spud, spɐd, korte spade om wortels uit te graven, alles wat kort en dik
is, dwerg, aardappel.

Spume, spjûm, subst. schuim; — verb. schuimen; Spumescence, spjûmes’ns,
het schuimen; Spumescent, spjûmes’nt, schuimend; Spumous, spjûməs,
schuimend, sponsig.

Spun, spɐn, imperf. en p. perf. van to spin: — butter = door een zeef
geperste boter; — glass; — hay = gesponnen hooi (mil.); — silver; —
yarn = schiemansgaren.

Spunge, spɐnž. (Zie Sponge): Her black gown was —d and turned and
lengthened into something like decent mourning = werd geperst en
gekeerd en verlengd tot ze een fatsoenlijke rouwjapon geleek.

Spunk, spɐŋk, tonder, zwam; vuur, geest; — verb. ontvlammen: Man of — =
driftkop; —y = vurig.

Spur, spɐ̂, subst. spoor, prikkel, spoorslag, aansporing; hoofdwortel,
uitlooper van een gebergte, sneb, kniestuk, moederkoren; — verb. de
sporen geven, aanzetten, van sporen voorzien, zich haasten, snel
rijden: To clap (give, put, set) —s to, To strike with the —s = de
sporen geven, aansporen; The horse did not obey the rider’s — =
luisterde niet naar de sporen; To win one’s —s = zijne sporen verdienen
(fig.); He did not know what to say on the — of the moment = zoo gauw
zou antwoorden; He acted on the — of the moment = hij volgde zijne
ingeving; He was —ring on at the top of his speed = hij reed spoorslags
voort; —-gall, subst. spoorwond; —-royal = gouden munt uit den tijd van
Eduard VI; —-rowel = spoorraadje; —-way = rijpad; —-wheel = tandrad;
—less; —red rye = moederkoren; —rer; —rier = sporenmaker.

Spurge, spɐ̂dž, wolfsmelk; —-laurel = laurierbladig peperboompje.

Spurious, spûriəs, onecht, valsch: Yours is a — edition = is een
nadruk; — shillings; subst. —ness.

Spurling, spɐ̂liŋ, spiering, zeezwaluw; —-line = lijn van het stuurrad
naar den “verklikker” in de kajuit.

Spurn, spɐ̂n, subst. smadelijke verwerping of behandeling; — verb.
verachten, versmaden: I — doing this action = acht het beneden me dit
te doen; —er.

Spurry, spɐri.

Spurt, spɐ̂t, subst. krachtige straal, aandrang, korte en plotselinge
inspanning; — verb. uitspuiten, zich plotseling tot het uiterste
inspannen: I heard the quick — of a match and he lit another cigar =
het plotseling knappen (knetteren) van een lucifer; He tried to get a —
of work out of me = trachtte gauw wat werk van mij gedaan te krijgen;
He made (put on) a — and won = hij zette voor ’t laatst krachtig aan;
He was —ing for the goal = deed op het laatste moment krachtig zijn
best om den eindpaal te bereiken.

Sputter, spɐtə, subst. gespat, herrie; — verb. sputteren, spatten: He
—ed at me = hij voer hevig tegen mij uit = —ed his gall; —er.

Sputum, spjûtəm, speeksel, fluim(en); meerv. Sputa.

Spy, spai, subst. spion; — verb. in ’t oog krijgen, bespeuren,
ontdekken, spionneeren, bespieden, navorschen: Don’t — into it = vorsch
er niet naar; I Have not been able to — it out = het uit te vorschen;
—-boat = adviesjacht; —-glass = kijker; —-hole = kijkgat; —-mirror =
spionnetje.

Squab, skwob, subst. jonge duif, jong ding, soort van rustbank, kussen;
adj. kort en dik, plomp, nog ongevederd; — verb. plomp neervallen; adv.
plomp: He fell — into the pit = viel plompverloren; —-pie =
duivenpastei; —bish = log, plomp.

Squabble, skwob’l, subst. ruzie, gekrakeel, geharrewar; — verb.
krakeelen, twisten, scheef zetten; —r = ruziemaker.

Squabby, skwobi = Squabbish.

Squad, skwod, escouade, sectie, rot: Awkward — = troep rekruten, nog
niet genoeg geoefend om in de compagnieschool mee te doen; Servile — =
meiden en knechts (scherts.).

Squadron, skwodr’n, troep soldaten, escadron, eskader; — verb. tot
squadrons vormen.

Squalid, skwolid, vuil, erg smerig, armelijk; subst. —ity, skwoliditi =
—ness.

Squall, skwôl, subst. bui, windvlaag, gil; — verb. stormen, gillen: You
may look out for —s = moogt op uw hoede zijn; —er = giller, gillend
kind; —y = stormachtig, buiig, dreigend: —y weather = buiig.

Squalor, skwolə, skweilə, vuilheid.

Squamiferous, skwəmifərɐs, geschubd; Squamiform, skweimiföm,
schubvormig; Squamoid = schubbig; Squamose, skweimous, Squamous,
skweiməs, met schubben bedekt.

Squander, skwondə, verspillen, verkwisten, weggooien; —er.

Square, skwêə, subst. vierkant, plein (met een tuin in ’t midden),
escadron, ruit, kwadraat, quadrille, winkelhaak, (glas)ruit (= — of
glass), carré; adj. vierkant, rechthoekig, juistpassend, eerlijk,
billijk, quitte; — verb. vierkant maken, in carré opstellen, vierkant
brassen, vereffenen, afrekenen met, in orde brengen, voegen, passen,
zich in positie zetten, tot de tweede macht verheffen, etc.: A — of
carpet = karpet; The — of a = a2; To bring (raise) to a — = in ’t
kwadraat verheffen; They are at —s = staan vierkant tegen elkaar over;
We met each other on the — = op voet van gelijkheid; He did everything
on the — = eerlijk en wel; To play on the — = eerlijk; How do the —s
go? = hoe staat het met het spel (dam of schaak); That will break (no)
—s = heeft niet veel te beduiden; You moved two —s = hebt eene ruit
(bij dammen of schaken) overgesprongen; You will be set all —s
to-morrow morning = geheel op streek zijn; Everything is — and above
board = is eerlijk en kan het licht lijden; Three-—, five-—, etc. = met
drie, vijf, enz. gelijke zijden; The — man in the — hole = de rechte
man op de rechte plaats; — meal = stevig; — number = het vierkant van
een getal; — party = gezelschap van 4 personen; — root =
vierkantswortel; I had a good — talk with him = oprecht, eerlijk
gesprek; It is not the — thing to do so = billijk, eerlijk; A — set man
= vierkante; I will see if I can come — (= even) with you = het u
betaald kan zetten; He tried to — the circle = trachtte de quadratuur
van den cirkel, d.i. het onmogelijke, te vinden of te doen; Let us —
the constable = zien om te koopen; To — difficulties = uit den weg
ruimen; He —ed his enemy = overwon, maakte onschadelijk; I will — these
fellows = afrekenen met; The yards were —d = de ra’s werden vierkant
gebrast; He —d himself up to more than his usual height = verhief zich,
rekte zich; He —d himself = zette zich in postuur; I will — my
behaviour by yours = naar het uwe richten; After this I was —d for a
start on my own hook = was ik geschikt op eigen hand te beginnen;
Though he might be —d to bolt, he could not be —d to do murder = al kon
hij tot de vlucht, hij kon niet tot moord overgehaald worden; This does
not — with what you told me = dat klopt niet met; How shall we — our
duty to the State with our duty to God? = overeenbrengen met; —-built =
breedgeschouderd; —-dealing = eerlijkheid, rechtschapenheid; —-face =
Hollandsche jenever; —-rigged = met razeilen, fijn gekleed; —sail =
razeil; —-set = —-built = —-shouldered; —-toed = pedant, ouderwetsch;
—-toes = pedant, ouderwetsch mensch; subst. —ness; Squarish, skwêriš,
ongeveer vierkant.

Squarson, skâs’n, Squire, die te gelijk geestelijke der parochie is.

Squash, skwoš, subst. iets zachts dat licht te kneuzen is, iets
onrijps, onrijpe peulschil, schok of val van zachte dingen; pompoen; —
verb. kneuzen, verpletteren, tot pulp maken of slaan; —y = zacht en
week als pulp.

Squat, skwot, subst. gehurkte houding, losse ertsmassa; adj.
(neer)hurkend, kort, dik, plomp; — verb. neerhurken, zich zonder recht
op land neerzetten: A — volume = dik (naar evenredigheid der lengte en
breedte) deel; He was —ting like a frog on the other side of the fire =
zat dik en opgeblazen als een kikker; A —-domed tower = met een als
ineengedrongen koepel; —ter = kolonist; —ty = kort en dik.

Squaw, skwô, vrouw (N. Amer. Indianen).

Squeak, skwîk, subst. gegil, gepiep; — verb. gillen, piepen: We had a
narrow (near) — = ontkwamen ternauwernood; —er = jonge vogel, wie of
wat piept.

Squeal, skwîl, subst. gil, geschreeuw (van varkens); — verb. gillen,
schreeuwen.

Squeamish, skwîmiš, walgend, overdreven kieskeurig; subst. —ness.

Squeegee, skwîdžî, gummi-zwabber.

Squeezable, skwîzəb’l = wat geperst of samengedrukt kan worden;
Squeeze, skwîz, subst. druk, drukking, gedrang, afdruk, omhelzing; —
verb. drukken, afdrukken, persen, verpletteren, innig omarmen: He gave
my hand a parting — = drukte mij tot afscheid de hand; My friend was —d
into, and his place was filled by another = mijn vriend werd er uit
gedrongen; To — oneself through a crowded street = zich een weg banen;
—r = drukker, harde slag, pers.

Squelch, skwelš, subst. harde slag, smak; — verb. verpletteren,
onderdrukken, uitdooven: This —ed animosity = maakte een einde aan; He
tried to — his wife and failed = trachtte zijne vrouw tot onderwerping
te krijgen.

Squib, skwib, subst. voetzoeker; schotschrift; — verb. schotschriften
schrijven, stekelig zijn, laten ontploffen, paffen.

Squid, skwid, pijl-inktvisch.

Squiggle, skwig’l, zich den mond spoelen; zich kronkelen (Amer.).

Squill, skwil, sterhyacint, scilla; garnaalkreeft.

Squint, skwint, subst. het scheel- of loensch zien, loensche blik,
trek, zucht; adj. loensch, scheel, scheef; — verb. scheel zien, hellen;
—-eyed = scheel, wantrouwend.

Squire, skwaiə, subst. schildknaap, landjonker, chaperon; — verb. als
schildknaap dienen, vergezellen, geleiden: — of dames = saletjonker;
Squirearchy, skwairâki, de gezamenlijke landjonkers of agrariërs en hun
politieke invloed ± 1832 in het Lager Huis; Squireen, skwairîn,
landjonkertje.

Squirm, skwɐ̂m, kronkelen, kriewelen, klauteren.

Squirrel, skwir’l, eekhorentje: To hunt the — = kat en muis spelen.

Squirt, skwɐ̂t, subst. spruit, straal, parvenu, fat; — verb. spuiten,
uitspuiten: The oil kept —ing up = spoot met een krachtigen straal uit
den grond.

Stab, stab, subst. steek, boosaardige aanval of beleediging; — verb.
doorsteken, doodsteken, stooten, steken naar, wonden, belasteren: He
—bed my good name = gaf mijn goeden naam den doodsteek; He —bed at my
heart = stak naar, doorstàk mijn hart; That —bed me to the heart =
griefde mij diep; —ber = prikker, sluipmoordenaar.

Stability, stəbiliti, stabiliteit, duurzaamheid, standvastigheid,
soliditeit.

Stable, steib’l, stabiel, duurzaam, standvastig; subst. —ness.

Stable, steib’l, subst. stal, renstal; — verb. stallen: They shut the
—-door after the steed is stolen = zij dempen den put als het kalf
verdronken is; —-boy = staljongen (—-help); —-keeper = stalhouder;
—-man = stalknecht; Stabling, steibliŋ, het stallen, stalling.

Stablish, stabliš, verk. van establish.

Stack, stak, subst. korenschoof, houtmijt (= 108 cubic feet), opper,
stapel, rot, groep naast elkander staande schoorsteenen, alleenstaande
rots (op de Orkney Isl.); — verb. tot een hoop vormen, opstapelen, in
rotten zetten: A — of arms = een rot geweren; The soldiers were ordered
to — arms = de geweren aan rotten te zetten; To — shot = kogelstapels
maken; —-yard = plaats voor hooimijt of graanschoven.

Stadium, steidj’m, stadium, zekere maat (184 M.); één stadium lange
renbaan.

Stadtholder, stadhouldə, stadhouder; —ate (—it), —ship.

Staff, stâf, subst. stok, staf, steun, paal, schacht, notenbalk,
personeel, bureau: —-of-life = brood; —-appointment = aanstelling bij
den staf; —-college = soort krijgsschool (Passed the —-college = de
krijgsschool doorloopen); —-map; —-officer = stafofficier; —-wood =
hout voor duigen.

Stag, stag, (mannetjes)hert; os; mannetjesvos; woerd, speculant,
shilling; — verb. speculeeren; —-beetle = vliegend hert; —-dinner =
heerendiner; —hound = hond voor de hertenjacht; —-party = heerenfuif.

Stage, steidž, subst. tooneel, steiger, stellage, tribune,
schouwplaats, station of pleisterplaats, phase, stage, etape, trap,
graad, stadium, postwagen, dilligence; — verb. ten tooneele brengen, in
scene brengen, in ’t openbaar tentoonstellen, met een postwagen reizen:
To be on the — = bij (op) het tooneel zijn; To bring (put) upon the — =
opvoeren; To get up for the — = bewerken voor; To go on the — = bij het
tooneel gaan; To leave (quit) the — = het tooneel verlaten (ook fig.);
He was dressing by easy —s = dood op zijn gemak; The illness is in its
first — = eerste stadium; He contracted an imprudent passion for
horsing long —s = om lange ritten te doen vóór te pleisteren; The piece
was well —d = het stuk was goed gemonteerd; —-box = loge avant-scène;
—-coach = dilligence; —-driver = koetsier eener dilligence; —-fright =
tooneelvrees; —-manager = tooneeldirecteur, regisseur; —-painter =
schilder van het decoratief; —-play = tooneelspel; —-player =
tooneelspeler; —-right = recht van opvoering; —-struck = verzot op het
tooneel; The —-waits never reached two minutes = pauzen tusschen de
tooneelen; —-whisper = door een acteur terzijde gesproken woorden; luid
gefluister; —r = ervaren tooneelspeler, man van ervaring, slimmerd;
postpaard; —ry = tooneelvertooning, het spelen.

Staggard, stagəd, vierjarig hert.

Stagger, stagə, subst. plotseling wankelen, schok; — verb. waggelen,
wankelen, suizebollen, verbluffen, verbluft doen staan: It gave me a —
= het gaf me een schok; —s = kolder, duizeling, draaiziekte: It gave me
the blind —s = deed me suizebollen; Such an assertion —s belief = is
ongelooflijk; The price for our independence will — humanity = zal
verstomd doen staan; I am fairly —ed at what you say = verbaast mij ten
hoogste; That’s a —er = dat is kras.

Staging, steidžiŋ, tribune, stellage, het ondernemen van een
diligence-dienst, monteering van een tooneelstuk.

Stagirite, stadžirait, naam voor Aristoteles naar zijne geboorteplaats;
Stagira, stədžairə.

Stagnancy, stagn’nsi, stilstand, malaise: The — in the sugar-trade =
“malaise”; Stagnant, stagn’nt, stilstaand, flauw, stil; Stagnate,
stagneit, stilstaan, flauw worden; Stagnation = stilstand, stremming,
malaise.

Stagy, steidži, theatraal.

Staid, steid, kalm, vast, ernstig, solide: A — journal = een ernstig
blad; subst. —ness.

Stain, stein, subst. smet, vlek, schande, smaad; — verb. vlekken,
tinten, verven, met figuren drukken, besmetten, bezoedelen: A —ed floor
= be- of geschilderde vloer; —ed glass windows = beschilderde ramen;
—ed paper-hangings = (bont)gekleurd behang; —ed wood = gebeitst hout;
—er = verver, bezoedelaar; —less = smetteloos, onbesmet.

Stair, stêə, trap, trede, graad; —s = trap, aanlegplaats: A flight of
—s, A pair of —s = trap; A room two pair (of —s) high = kamer op de
tweede verdieping; Back-—s = geheim, slinksch; He is down —s, up —s =
beneden, boven; A down-— room = eene benedenkamer; —-carpet =
traplooper; —case = trap; Grand —case = hoofd- of eeretrap; Private
—case = geheime trap; —-rod (—-wire) = traproede; —-way = trap.

Staith(e), steith, spoorlijn, om de kolen uit de wagens in schepen over
te laden; kade, werf, pakhuis.

Stake, steik, stok, staak, paal, paalwerk, brandstapel, martelaarschap;
inzet, prijs, aandeel, belang; — verb. met palen steunen of stutten,
afpalen, met een paal doorsteken, stokken zetten bij, wedden, inzetten,
als pand zetten: Your life is at — = staat op het spel; He went to it
as a bear goes to the — = met loome schreden; Their father perished at
the — = stierf den marteldood op den brandstapel; They played for the
—s = speelden om den inzet; To put to the — = op ’t spel zetten; He has
swept the —s = hij heeft den pot gewonnen; I — my life on the truth of
what I tell = ik verpand mijn leven er onder; —-head = paal in een
lijnbaan om de touwen te steunen; —-holder = inzethouder, potbewaarder;
—-net = staaknet.

Stalactite, stəlaktait, druipsteen (kegel).

Stalagmite, stəlagmait, druipsteenvorming van den vloer af naar boven.

Stale, steil, subst. ier (van paarden en runderen); adj. verschaald,
oud, oudbakken, muf, afgejakkerd, flauw, verzwakt door te sterk trainen
(= Gone —); — verb. waardeloos maken, (laten) bederven, verflauwen,
wateren (van paarden en runderen): — joke; — news; — wine; To grow — =
zich afsloven, oud worden: The public has gone — on party politics =
heeft genoeg van; —mate, subst. schaakmat; — verb. mat zetten, in ’t
nauw brengen; subst. —ness.

Stalk, stôk, subst. stengel, steel, schacht; trotsche en statige gang;
— verb. voorzichtig besluipen; trotsch stappen, schrijden: We —ed the
deer = beslopen de herten; —ed plants = stengelplanten; —er = hij die
—s; soort van vischnet; trotsche stapper; —ing: —ing-horse = paard of
paardevorm, waarachter de jager zich met zijn boog verborg;
voorwendsel, masker, dekmantel; —less = stengelloos.

Stall, stôl, subst. stal, stalletje, kraam, afdeeling in een Stable;
stoel van een domheer, stalles in een schouwburg; — verb. in een stal
plaatsen, in den modder vastrijden (vastzitten); van zich afschuiven:
Butcher’s —; To keep a — = met een stalletje staan; She would not be
—ed off, and contended that her opinion was right = zich niet laten
afschepen; —-feed = in den stal (met droog voeder) voederen; —-keeper =
houder van een stalletje; —age = recht om met een kraam te staan,
staan- of marktgeld (= —-money).

Stallion, stalj’n, (dek)hengst; —-fees = dekgelden.

Stalwart, stôlwət, stalwət, stolwət, krachtig, flink, stoer,
stoutmoedig, geducht; subst. kopstuk, hoofdman; subst. —ness.

Stamboul, stambûl.

Stamen, steim’n, meeldraad.

Stamina, staminə, vaste deelen van een lichaam die dit tot steun
dienen, weerstands- en volhardingsvermogen.

Stamin, steimin, etamine.

Staminiferous, staminifərɐs: — flower = mannelijke bloem.

Stammel, stam’l, soort v. wollen stof v. hardroode kleur.

Stammer, stamə, subst. gestamel; — verb. stamelen, stotteren, aarzelend
uitbrengen; —er.

Stamp, stamp, subst. stempel, zegel, postzegel, postmerk, merk,
karakter, aard, prent (—s = papiergeld, Amer.), het stampen,
ertsstamper; — verb. stempelen, zegelen, inprenten, een postzegel doen
op; stampen, stampvoeten, onderdrukken: Of the right — = van het rechte
soort; They are all of the same — = van dezelfde soort; To have (bear)
the — of = den stempel dragen van; To — on the mind = inprenten; The
fire was —ed out = werd uitgetrapt; Their nationality was —ed out =
vernietigd; We must try to — these abuses out = die misbruiken uit te
roeien; — Act = zegelwet; —-album = postzegelalbum; —-collection;
—-collector = (post)zegelverzamelaar; —-duty = zegelrecht; —-office =
zegelkantoor; —er = stempel(aar).

Stampede, stampîd, subst. plotselinge schrik, wilde vlucht, groote
beroering; — verb. plotseling op de vlucht (doen) slaan: There was a
regular — of teachers to the sea-side = een ware uittocht.

Stanch, stânš; Zie Staunch.

Stanchion, stanš’n, steun, paal, stut, schoor.

Stand, stand, subst. stand, stilstand, ophouding, halt, weerstand,
verlegenheidrang, standertje, statief, onderstel, stomme, knecht,
staanplaats (voor rijtuigen), stalletje, kraam, ton, stel, tribune; —
verb. staan, gaan staan, stilstaan, standhouden, bestaan, van kracht
zijn, vast zijn, berusten op, luiden, koersen, verdragen, dulden,
opgewassen zijn tegen, doorstaan, staan voor, van belang of nut zijn,
etc.: Then ministers were at a — = zaten met de handen in het haar; To
jump at a — = met gesloten voeten springen; Things came to a sudden — =
toen stokten plotseling de zaken geheel; The troops made a — against
the enemies = hielden stand; I take my — by you and on my right = sta u
ter zijde en houd mij aan mijn recht; A — of arms = geweer met
toebehooren; Fifty — of colours were taken = standaarden (vaandels); A
— for bottles (casks); These towns are one night —s = in deze steden
geven wij maar ééne voorstelling; Watch — = horlogestandaard; — there =
ga (blijf) daar staan; I take the thing as it —s = zooals het is; I
will — you a bottle (a treat) = trakteer; He —s six feet in his boots =
hij is 6 voet lang; To — fire = standhouden onder vijandelijk vuur; To
— one’s ground = standhouden, volhouden; I will — you halves = sta je
half; I stood the flowerpot in the window = zette den bloempot voor het
raam; He stood my friend = toonde te zijn; He stood sentence on that
count = had zich te verantwoorden wegens die aanklacht; I have stood
sentry here for ever so long = sta hier ik weet niet hoe lang al op
post; I stood them a supper = onthaalde ze op een souper; I stood a
supper for them = betaalde hun souper; To — the test = proef doorstaan;
To — the tooth of ages = den tand des tijds weerstaan; To — trial =
terecht staan; To — in awe of = ontzag hebben voor; That will — in hand
= uwe belangen bevorderen; You — in my light = staat me in den weg,
werkt me tegen; This passage —s sorely in need of correction = heeft
ernstig verbetering noodig; The money will — me in good stead = zal mij
goed te pas komen; His hairs — on end = rijzen te berge; It —s to
reason that you cannot go there = het spreekt vanzelf: To — to make a
profit on = kans hebben te verdienen op; He stood to win much in that
case = hij had kans; To — affected = geneigd zijn; It —s agreed = is
uitgemaakt; — aside = ga op zij; — clear = uit den weg! To — corrected
= ongelijk bekennen; He —s fair for (getting) that place = heeft veel
kans; To — well (ill) with a person = op goeden (slechten) voet staan
met; He stood against fearful odds = had een enorme overmacht tegen
zich; To — by a person through thick and thin = met iemand meegaan door
dik en dun; I will not — by and see you offended = er geen getuige van
zijn; You must — by = u gereed houden; The witness was told to — down =
naar zijne plaats te gaan, te gaan zitten; He stood for this borough at
the election = was candidaat voor dit district; He —s for that place =
solliciteert naar; The ship stood for the Atlantic = stak ... in; —
forth = kom naar voren; He stood forth against his enemies = bood het
hoofd aan; We stood from the shore = hielden van de kust af; The boats
stood in from sea = koersten naar binnen; He stood in with the thief =
maakte gemeene zaak met; He —s off = houdt zich op een afstand; The
ship stood off and on = hield nu eens van den wal af, en dan er weer op
aan; You must stand on your defence = je flink verdedigen; Don’t stand
on ceremonies = sta niet op; To — out = naar voren treden, uitsteken,
uitkomen, in ’t oog springen, volharden, standhouden, staan op,
uitstaan, zich terugtrekken: — out of my sight = ga uit mijne oogen; To
— out to sea = zee kiezen; He higgles and —s out till the shopman gives
in = hij dingt en houdt vol; To — over = blijven staan, blijven liggen,
onbetaald blijven; I — to (by) what I said = blijf bij (houd vol); They
stood to their guns = wisten van geen wijken; To — towards the shore =
aanhouden op; He has stood under many troubles = veel smart geleden;
The whole people stood up to a man = stond op als één man; I — up for
my right = kom op voor; They stood up (for the dance) = namen hunne
plaats in, traden aan; To — up with a lady = eene dame ten dans leiden;
To — up to = krachtig weerstand bieden; She always stood upon her
dignity = stond op; —-by = toeverlaat; He is awfully —-off = erg op een
afstand; —-offish = op een afstand (fig.); —-ups = —-up collars =
staande; It was a —-up fight = felle strijd; A —-up supper = loopend
souper; —-cask = ligger; —-fast = steunpunt; —-pipe = standpijp;
—-point = standpunt; —-still = stilstand: To come to a —-still = tot
staan komen, stoppen; —er = wie staat, etc.; Several —ers-by =
omstanders. Zie Standing.

Standard, standəd, subst. standaard, vlag, normaal gewicht (sterkte,
prijs, maat), gehalte, richtsnoer, graad; adj. vastgesteld, standaard -
-: — of beauty = ideaal; The — of length = de lengtestandaard of
-éénheid; —-bearer = vaandeldrager; — clock; — works = standaardwerken.

Standing, standiŋ, subst. stand, post, plaats, duur, rang, standplaats
(voor rijtuigen, enz.); adj. vast, bepaald, vaststaand, stilstaand: She
took him for his — = om zijn hoogen rang, positie; A debt of several
years’ — = die al eenige jaren oud is; Cronies of old — = oude
kameraden; There’s no — it = dat is niet uit te staan; — army = staand
leger; — dish = vaste schotel; He is a — question = hij is een echte
vraagal, hij vraagt altijd door; — rigging = staand want: I have no —
room = plaats om te staan; —-stones = vóórhistorische, door menschen
opgerichte steenen; —-out debts = achterstallige schulden.

Stang, staŋ, lange paal of schacht: To ride the — = op een paal door de
plaats gedragen worden (oude straf voor mannen, die hun vrouw hadden
geslagen).

Stanhope, stanhoup, stanəp, licht vierwielig wagentje zonder kap;
—-press = soort van drukpers.

Stank, staŋk, imperf. van to stink.

Stannary, stanəri, subst. tinmijn; adj. tot tinmijnen behoorende;
—-courts = rechtbank voor de tinmijnwerkers in Cornwall; Stannic acid;
Stanniferous, stənifərɐs, tinhoudend.

Stanza, stanzə, vers.

Staphyle, stafilî, huig.

Staple, steip’l, subst. stapel, vezel of draad van wol, katoen, of
vlas; stapelplaats, markt, voornaamste product of artikel,
hoofdbestanddeel; kram; adj. vast, voornaamst; — verb. de verschillende
draden of soorten uitzoeken: That is the — amusement of our village =
hoofdamusement; — goods = hoofdproducten; —-house; —-town; —-trade; —d
= met een draad of vezel.

Star, stâ, subst. ster (ook fig.), sterretje (*); — verb. met sterren
versieren, een stervormige breuk maken of vertoonen, gastvoorstellingen
geven: Fixed, Falling, Flying, Shooting, Polar — = vaste (vallende,
pool) ster; To be born under a lucky —; He is a — of the first
magnitude = eene ster van de eerste grootte; If you don’t shut up, you
see —s = krijg je er een, dat de vonken je uit de oogen springen; I
thank my —(s) for it = de hemel zij gedankt; Oh, my —s (and halters) =
O goeie genade! The actor was —ring in the provinces = gaf
gastvoorstellingen; —-blind = halfblind; —-Chamber = voormalig
gerechtshof te Westminster, dat naar eigen opvatting in plaats van
volgens de wet vonniste, afgeschaft in 1640; —-crossed = ongelukkig;
—finch = roodstaartje; —fish = zeester; —-flower (= — of Bethlehem) =
vogelmelk; —-fort = sterreschans; —-gazer = sterrenwichelaar; —-gazing
= sterrenkijken; verstrooidheid; —light = sterrenlicht; —lit = helder,
door de sterren verlicht; —-shoot = lichtbol; aardgelei of
sterrenspeeksel; —-spangled = met sterren bezaaid: The —-spangled
(American) banner; —-stone = variëteit van saffier; —-trap =
tooneelluik (waardoor een geest plotseling verschijnt en verdwijnt);
—-like; —red = gesternd: His ill (evil)-—red father = zijn ongelukkige
vader; —riness, subst. v. —ry = met sterren bezaaid, schitterend,
gelijk eene ster.

Starboard, stâböd, subst. stuurboord; adj. aan stuurboordzijde,
rechtsch.

Starch, stâtš, subst. stijfsel; adj. stijf, gemaakt, keurigjes; — verb.
stijven: Not a bit of — left in him = zoo “mak” mogelijk; —
respectability = het fatsoen, dat in stijve boorden, manchetten, enz.
zit; —-maker (—-manufacturer); —ed = stijf (fig.); subst. —(ed)ness;
(Clear) —er = stijfster; —y = van stijfsel, formeel, precies.

Stare, stêə, subst. starende blik; — verb. aanstaren, aangapen,
verschrikt of verbaasd kijken, in ’t oog springen: To give a person a —
= aanstaren; To take a long — at; Don’t stand staring at me = sta mij
niet aan te gapen; He —d me down = zijn blik deed mij de oogen
neerslaan; Don’t — me in the face = kijk me niet zoo strak aan; It —s
you in the face = het is zoo klaar als een klontje, ligt vlak bij je;
The contract is always staring me in the face = staat mij altijd
dreigend voor de oogen; He —d me out of countenance = maakte me
verlegen; —r; He looked staringly at me = met opengesperde oogen.

Stark, stâk, streng, stijf, geheel: Stiff and — = stijf en strak; —
nonsense = groote onzin; — blind = stekeblind; — mad = stapelgek; He
told the —-naked truth = de naakte waarheid; —en = stijf aantrekken.

Starling, stâliŋ, spreeuw; ompaling van een brug, ijsbreker of
stroombreker vóór een brug.

Start, stât, subst. plotselinge beweging (als van schrik of
ontsteltenis), sprong, voorsprong, (punt van) vertrek, begin; — verb.
opschrikken, opspringen, ontstellen, schichtig worden, ineenkrimpen,
vertrekken, afrijden, beginnen, oprichten, aan den gang brengen,
aanzetten, opjagen, losgaan, losspringen, gapen, losmaken, uitgieten,
ledigen: That’s a queer — = een rare manier van doen (van aanpakken);
By fits and —s = met horten en stooten, bij buien; He did it with a — =
plotseling, met een ruk; He gave a — = sprong ontsteld op; He gave me a
— (—ed me) in life = hielp mij aan den gang; To make a new — (in life)
= een ander leven beginnen; Don’t — such arguments on Sundays = werp
zulke kwesties niet op; We —ed a branch establishment = hebben een
filiaal opgericht; He may be dull at —ing game, he is unrivalled in
hunting it down = hij mag niet heel sterk zijn in het opjagen van wild;
The table was —ed at two guineas = de tafel werd ingezet voor; He
fairly —ed = schrok er bepaald van; I —ed at the sight = verschrikte,
ontstelde op het gezicht; We are —ing for America = gaan op reis naar
A.; He —ed from the hideous dream in time = hij ontwaakte verschrikt,
schrok wakker; He often talks and —s in his sleep = en schrikt op in
zijn slaap; Tears would — into her eyes = schoten haar in de oogen; To
— up steam = stoom opmaken; He was ugly to — with = om te beginnen: hij
was leelijk; Starter = opzichter, hij die bij wedrennen, enz. het
teeken van vertrek geeft; opdrijvende jachthond; Starting: —-hole =
sluipweg, uitvlucht; —-point = punt van vertrek of uitgang,
uitgangspunt; —-post = beginpaal (bij een wedren); —ly = met rukken en
horten; Startish = schuw, schichtig; Startle, subst. schrik, schok; —
verb. schrikken, ontstellen, doen ontstellen, onaangenaam verrassen: He
was —d at what he heard there = ontstelde van; Startling = hoogelijk
verbazend, schrik aanjagend, ontstellend: — news.

Starvation, stâveiš’n, hongerlijden, verhongering, gebrek: We were
reduced to a state of — = we verhongerden ten slotte; Starve, stâv, van
gebrek en honger (doen) omkomen, gebrek (doen) lijden: He tried to —
the garrison into surrendering = door honger tot overgave te dwingen;
(= To — out); They were starving with cold = kwamen om van koude;
Starveling, subst. hongerlijder; kwijnende plant; uitgehongerd dier;
adj. hongerig, ellendig, mager: His own threadbare and — condition =
armoedige en ellendige toestand; Starving system = hongerkuur.

Stash, staš, ophouden: — that grin = schei uit met dat gegrinnik; — the
glim! = ’t licht uit.

Statant, steit’nt, staande (herald.).

State, steit, subst. staat, toestand, stemming van de markt; rang,
stand, luister, rijk; adj. staats..., officieel, staatsie...; — verb.
vaststellen, de bijzonderheden mededeelen, verhalen: The queen appeared
in — = verscheen officieel, in allen luister; You need not get into a —
over it = je er niet zoo driftig over maken; To lie in — = op het
praalbed liggen; To live in (a) great — = op grooten voet; —s General =
de Staten-generaal (Frankr. in 1789; Nederland); I wish to — this first
of all = wensch te constateeren; Let us — the case lucidly = laat ons
het geval duidelijk stellen; —-affairs = staatszaken; —-ball = hofbal;
—-cabin = luxe hut; —-carriage = staatsierijtuig; —-craft = staatkunde;
—-criminal = politiek misdadiger; —-house = gebouw waarin de Staten
vergaderen (Amer.); —-paper = officieel stuk, staatscourant; —-prison =
staatsgevangenis; —-prisoner = staatsgevangene; —room = staatsiezaal,
kajuit; afdeeling van een slaapwagon; hut (= —-cabin); —-stroke =
staatsgreep; —-trial = politiek proces; —sman = staatsman, Amerikaan;
—smanlike, —smanly = als een staatsman; —smanship = staatkunde, beleid;
—d: You must keep —d hours for your work = bepaalde uren hebben; —less
= zonder praal of staatsie; —liness, subst. v. —ly = statig, prachtig,
grootsch; —ment = verhaal, stelling, opgave.

Static(al), statik(’l), tot het evenwicht behoorende; Statics =
statica, leer van het evenwicht.

Station, steiš’n, subst. stand, het staan, standplaats, post, rang,
(politie)bureau, station, fokkerij, fokstation; — verb. plaatsen,
stationneeren: His — in life was exalted = rang in de maatschappij; I
take (up) my — there = plaats mij daar; Policemen are —ed at
streetcorners = staan op post; —-clerk; —-house = politiebureau;
station; —-master (-mistress) = stationschef; —ary = stilstaand, vast:
—ary engine = vaststaande machine; To remain —ary = op dezelfde hoogte
blijven; Stationer = handelaar in schrijf behoeften: Fancy — =
handelaar in luxepapier, fantasieartikelen, enz.; Flying — =
colporteur; Registered at —s’ Hall = copierecht verzekerd door
inschrijving in de registers van deze Hall (gilde); —y =
schrijfbehoeften.

Statistical, stətistik(’l), de statistiek betreffende; Statistician,
statistiš’n, statisticus; Statistics, statistiek(en).

Statuary, statjuəri, de beeldhouwkunst betreffend; subst.
beeldhouwkunst, beeldhouwer, standbeelden; Statue, statju, subst.
standbeeld: A — was erected (raised) to him = er werd een standbeeld
voor hem opgericht; Equestrian — = ruiterstandbeeld; —-like =
Statuesque, statjuesk, standbeeldachtig, onbewegelijk; Statuette,
statjuet, beeldje.

Stature, statjə, gestalte, lengte.

Status, steitəs, toestand, stand.

Statutable, statjutəb’l, volgens de wet, wettelijk, normaal: He was not
statutably eligible = volgens de wet verkiesbaar; Statute, statjut,
wet, keur, instelling: — law = de geschreven wet; — of limitations =
wet omtrent schuldverjaring; —-cap = wollen muts, die onder Koningin
Eliz. de burgers Zondags moesten dragen; —-labour = verplichte arbeid
door het rijk geëischt voor het maken van bruggen, wegen, enz. in
Schotl.; Statutory, statjutəri, volgens de wet, wettelijk
voorgeschreven: — declaration = schriftelijk gegeven eerewoord in
plaats v. een eed.

Staunch, stânš, stônš, adj. sterk, krachtig, hecht, waterdicht; trouw,
betrouwbaar: — verb. stelpen, tegenhouden: He is a — Catholic = een
oprecht Katholiek; To — a wound; —er = wie of wat stelpt; —less = wat
niet te stelpen is; subst. —ness.

Staunton, stânt’n.

Stave, steiv, subst. duig; zang van een gedicht; — verb. in duigen
slaan, indrukken, barsten, duwen, afweren, verschuiven: The fore
compartment is stove right in = geheel ingedrukt; He contrived to — off
actual bankruptcy = faillietverklaring af te wenden; He tried to — off
his perplexities = al wat hem hinderde van zich af te zetten; —s =
Meerv. van Staff.

Stavesacre, steivzeikə, staverzaad.

Stay, stei, subst. steun, stut, verblijf, stilstand, hinderpaal,
uitstel, stag (scheepsterm); (—s = keurslijf, korset, etc.); — verb.
blijven, steunen, verhinderen, uitstellen, laten liggen, wachten,
logeeren, weerhouden: Will you — (for) supper? = blijven soupeeren; We
are —ing at the sign of the Ship = logeeren in het logement “Het
Schip”; You are —ed for = men wacht op u; To — in = binnenblijven,
nablijven (op school); If you — out beyond eleven, you shall — in
to-morrow = uitblijft, blijft ge morgen thuis; To — up at the
University = niet met vacantie gaan; I will — up for you = voor je
opblijven; The ship was in —s, was hove in —s = lag in de wending; The
vessel missed —s = weigerde te wenden; He is a sad —-at-home (man) =
een echte huishen; —lace = korsetveter; —-maker = korsetmaker; —-sail =
stagzeil; —er = fietser met veel —ing-power (= uithoudingsvermogen).

Stead, sted, subst. plaats, plek, stede, nut, voordeel; — verb. van
dienst zijn, te stade komen: It has done me —, stood me in good — =
heeft mij dienst gedaan, is me goed te pas gekomen; In — of = in plaats
van; Steadfast, stedfast, standvastig, vastberaden, onwrikbaar; subst.
—ness.

Steadiness, stedinəs, subst. v. Steady.

Steading, stediŋ, hofstede (Schotl.).

Steady, stedi, vast, onveranderlijk, geregeld, oppassend; — verb.
geregeld of bestendig maken (houden, loopen, gaan): A — young man =
soliede jonge man; —-going = kalm, bedaard; The prices were —ing =
werden vast.

Steak, steik, runder- of varkenslapje, etc.

Steal, stîl, stelen, wegnemen, steelswijze verkrijgen, sluipen: He
stole a look at her = wierp een steelschen blik op; We have stolen a
march upon you = zijn u vóór geweest, hebben u de loef afgestoken; To —
a marriage (match) = (schaken, om) in ’t geheim (te) trouwen; He stole
into the house = sloop het huis binnen; He stole upon us = besloop ons;
—er; Stealth, stelth: By — = ter sluiks, steelswijze; —iness, subst. v.
—y, stelthi, sluipend, heimelijk.

Steam, stîm, subst. stoom, uitwaseming; — verb. stoomen, dampen, door
stoom bewegen, aan de werking van stoom blootstellen, razen: Within a
day’s — of Madeira = stoomens; At full — = With all the — on = met
vollen stoom; To blow off the — = laten vliegen, laten uitrazen; You
must try to get — up = stoom zien te maken; op gang zien te komen; I
have got (the) — up = ik ben klaar, bereid; To have the — on = stoom op
hebben; To put (turn) on — = toelaten; zich inspannen; The potatoes
were —ed instead of boiled = werden gaar gestoomd; —-bath; —boat =
stoomboot; —-boiler = stoomketel; —-carriage = stoomwagen; —-cylinder;
—-dome = stoomhouder; —-engine = stoommachine; —-gauge = manometer;
—-hammer = stoomhamer; —-heat = verwarming door stoom: He intends to
put in —-heat = zijn huis centraal te verwarmen; —-heating = centrale
verwarming; —-launch = stoombarkas; —-navigation = stoomvaart; —-packet
= mailboot; —-plough; —-press; —ship = stoomschip; —-tug = sleepboot;
—-valve = stoomklep; —-vessel = groot stoomschip; —-whistle =
stoomfluit; —er = stoomboot, stoomkoker, stoombrandspuit: Horse (Motor)
—er = door paarden getrokken (motor) stoombrandspuit; —y = vol stoom,
mistig.

Stearin, stîərin, stearine: — candle.

Steatite, stîətait, speksteen.

Steed, stîd, (strijd)ros: While the grass grows the — starves = al
pratende gaat de gelegenheid voorbij; Iron (Steel) — = rijwiel.

Steel, stîl, subst. staal, zwaard, groote hardheid, wetstaal,
vuurstaal; adj. stalen, als staal; — verb. stalen, (ver)harden: I am
—ed against adversity = gehard tegen; — your heart with courage = staal
uw hart met moed; —-clad = gepantserd; — engraving = staalgravure, het
graveeren op staal; —-headed = met stalen hoofd (kop); —-pen = stalen
pen; rok; —-plated = met platen van staal bedekt; —-spring = stalen
veer; —-trap = val met stalen veeren; —-wire = staaldraad; —works =
staalfabriek; —-yard = unster; —y = van staal gemaakt, als staal, hard,
onbuigzaam.

Steep, stîp, subst. steilte, afgrond; loog, vloeibare mest; adj. steil,
moeilijk, onwaarschijnlijk; — verb. indoopen, bevochtigen, doorweken,
roten: To put the clothes in — = in de week; That sounds very —; —ed in
blood = in bloed gedoopt; met bloed doorweekt; —en = steil(er) worden;
—ness = steilheid.

Steeple, stîp’l, toren met spits; —chase = wedren met hindernissen;
—chaser = paard of ruiter voor dien wedren; —-jack = iemand die torens
of schoorsteenen repareert.

Steer, stîə, subst. jonge os; —s = runderen (Amer.); — verb.
castreeren.

Steer, stîə, verb. sturen, richten, naar het roer luisteren: It will be
wellnigh impossible to — clear of all these vessels = om al deze
schepen vrij te loopen; He —ed his course for Scotland = zette koers
naar; Steerage, stîridž, stuurmanskunst, het sturen, tusschendek;
—-passenger = tusschendekspassagier; —-way = voldoende snelheid om te
kunnen sturen; Steerer = stuurman, stuur, klantenlokker (Amer.);
Steering = het sturen: —-chain, —-gear = stuurketting, stuurtoestel;
—-handle = stuur; —-wheel = stuurrad; Steersman = roerganger.

Steeve, stîv, hellen (van den boegspriet), stouwen; Steeving = hoek van
den boegspriet met den horizon.

Stellar, stelə, vol sterren, met sterren bezaaid, stervormig,
sterren.... = —y; Stellate, stelit, stervormig, gestraald: — aniseed =
steranijs; Stelliferous = vol sterren; Stelliform = stervormig;
Stellular, steljulə, met sterretjes bezet, stervormig.

Stem, stem, subst. stam, stengel, steel, geslacht, tak, loot, buis,
boeg, voorsteven; — verb. tegenhouden, zich verzetten, strippen: A
stream of moonlight, no thicker than the — of an arrow = de schacht van
een pijl; From — to stern = van vóór- tot achtersteven; To — tobacco =
strippen; To — the tide = zeilen tegen tij of stroom; —-leaf =
stengelblad; —-winder = remontoir-horloge; —less.

Stench, stenš, stank; —y = stinkend.

Stencil, stensil, schabloon; — verb. met behulp van een schabloon
merken of verven.

Stenograph, stenəgraf, stenogram, stenograph, teeken; —er, stənogrəfə,
stenograaf; —ic, stenəgrafik, stenografisch; —y, stənogrəfi,
stenographie.

Stentor, stentö, Stentor; adj. —ian, stentôriən: — voice.

Step, step, subst. stap, trede, trap, sport, tred, pas, graad (—s =
stoep, huistrap); — verb. stappen, voortschrijden, uitsnijden (it),
afstappen, afleggen, inzetten: To follow (walk) in the —s of a person =
iemands voetstappen drukken; To keep — = in den pas blijven; I cannot
keep — with him = hem niet bijblijven; With these allies ministers have
to keep — in the line of march they have chosen = rekening te houden;
To make a false —; To take the necessary —s = stappen doen (fig.); — by
— = voetje voor voetje; Flight of —s = bordes, stoep; She could wash —s
= de stoep “doen”; I —ped after him = ging hem achterna; Here my
brother —ped in = kwam tusschenbeide, sprak een woordje mee; He —ped
into his property = aanvaardde; —brother = stiefbroer; —child; —-dance
= horlepijp, klompendans; —father; —-girl = dienstmeisje voor ruw werk,
om b.v. de stoep schoon te houden; —mother = stiefmoeder; —sister;
—son; —ped: —ped gables = trapgevels; —ping: —ping-stone = steenen in
beek of moeras om op te stappen; middel ter bereiking v. een doel: This
post became a —ping-stone to greater honour = baande den weg tot
grootere eer.

Stephano, stefənou. Stephen, stîv’n; Stephenson, stîv’ns’n.

Steppe, step, steppe.

Stercoraceous, stɐ̂kəreišəs, als mest, van mest, mest ...

Stere, stêə, stîə, stère.

Stereo, steriou, stîriou, verk. van Stereotype; Steriometer,
steriomətə, stiriomətə, stereometer; adj. Stereometric(al);
Stereometry, steriomətri, stîriomətri, stereometrie; Stereoscope,
steriəskoup, stîrəskoup, stereoscoop; adj. Stereoscopic; Stereotype,
steriətaip, stîriətaip, subst. steriotiepplaat; — verb. stereotiep
drukken: Here a man gets soon —d = begint te vegeteeren.

Sterile, ster(a)il, onvruchtbaar, dor, hol, leeg, steriel; Sterility =
onvruchtbaarheid, armoede van geest, steriliteit; Sterilization, subst.
v. Sterilize, sterilaiz, onvruchtbaar maken, uitputten van land,
steriliseeren.

Sterlet, stɐ̂let, kleine steur (Rusland).

Sterling, stɐ̂liŋ, adj. echt, onvervalscht, zuiver, degelijk: A pound —
= 20 shillings.

Stern, stɐ̂n, subst. achtersteven, spiegel, hek, achterschip, achterste
en staart (van dieren): To sit at the — of state = aan het roer van
staat; —-board = achterwaartsche beweging van een schip; —-chase =
jacht waarbij twee schepen denzelfden koers volgen; —-chaser = kanon op
het achterschip; —-fast = meertouw aan den achtersteven; —-port =
spiegelpoort; —-post = achtersteven; —-sheets = stuurstoel; —-way =
achterwaartsche beweging van een schip; —-wheel = enkel scheprad aan
den achtersteven eener stoomboot; —-wheeler = stoomboot met —-wheel;
—most = geheel achteraan, het dichtst bij den achtersteven.

Stern, stɐ̂n, ernstig, streng, onstuimig, hardvochtig: To repress with a
— arm = met den sterken arm (fig.); — necessity; subst. —ness.

Sternal, stɐ̂n’l, behoorende tot het Sternum, stɐ̂n’m, borstbeen.

Sternutation, stɐ̂njuteiš’n, het niezen; Sternutatory, stɐ̂njûtətəri, het
niezen opwekkend; niesmiddel.

Stethoscope, stethəskoup, stethoscoop; adj. Stethoscopic(al).

Stevens, stîvənz; Stevenson, stîvəns’n.

Steve, stîv, stuwen, stouwen; Stevedore, stîv’dö, stuwadoor: Dockers
and —s = dokwerkers en stuwadoors.

Stew, stjû, subst. dampbad, verlegenheid, oesterbank (Amer.), gestoofd
vleesch of eten, brouwsel (—s = bordeel); — verb. stoven, braden (het
warm hebben), blokken: All that — of calumny and envy = al dat brouwsel
van laster en nijd; Everything is in a — = in beroering; You have made
a — of it = den boel verknoeid, er een “potje” van gemaakt; —-pan;
—-pot.

Steward, stjûəd, rentmeester, opzichter, hofmeester, bottelier,
ceremoniemeester: Lord High — of England = hoog ambtenaar voor
bijzondere gelegenheden (kroning bijv.) benoemd; —ess = hofmeesteres;
—ship = betrekking van —.

Steyne, stain.

Stibium, stibiəm, antimonium, spiesglans.

Stick, stik, subst. stok, pijp, hark (fig.), roede, rijsje,
viool(trommel)stok, haak, stoot, stilstand; — verb. doorsteken, steken,
vaststeken, prikken, kleven, blijven steken, stokken; plakken, blijven,
getrouw blijven: Rather a — of a girl = nogal een houterige meid; A —
of sealing-wax = pijp lak; Composing — = zethaak; She was as cross as
two —s = zoo boos als een spin; To have hold of the — = het heft in
handen hebben; To cut one’s — = er uit snijden; It is easy to find a —
to beat a dog; To leave neither — nor stone standing = geen twee
steenen op elkaar laten; — no bills = verboden hier iets aan te
plakken; He —s the bits together = lijmt de stukken aan elkander; They
stuck their heads (wigs) together = staken de koppen bij elkaar; — a
pin there! = steek daar een speldje bij, onthoud dat; To — pins upon a
person’s sleeves = iemand likken (fig.); To — placards on a wall =
biljetten op een muur plakken; We will “— it”, come what may = ten
einde toe volhouden; He is as clever as he can — = door en door helder;
The window —s a bit = klemt; He —s like a bur = hangt (aan iemand) als
een klis; He —s at nothing = hij staat voor niets = He is a
—-at-nothing fellow; He —s at no scruples = gewetensbezwaren kent hij
niet; He —s by us = hij steunt ons getrouw; To — in the mire = in den
modder blijven zitten, in de klem zitten; —-in-the-mud = treuzel; You —
it on rather too stiff = overvraagt wel wat erg; He —s out to the last
= hij houdt vol, weigert; I have stuck out an excellent plan =
ontworpen; He stuck out his legs = stak uit; They — out their stomachs
= zetten eene hooge borst op; His ears — out = staan ver van het hoofd;
He —s to his work, and —s to his friends = volhardt in zijn werk, en
blijft zijnen vrienden getrouw; To — up = rechtop of overeind staan: I
will — up for you as long as I possibly can = het voor u opnemen; —-up
collar = vadermoorder; — and groove = middel om vuur te maken door een
puntigen stok in een gegroefd stuk hout snel op en neer te bewegen;
—-fast = soort lijm; plakker, klis; —-jaw = kleverige lekkernijen; —er
= incourant artikel (Amer.); Sticking: —-plaster = hechtpleister. Zie
Sticky.

Stickle, stik’l, de partij opnemen van, hardnekkig op kleinigheden
staan, aarzelen: Why should you — to going to them = waarom zoudt ge
bezwaren maken; You should not be stickling about the rights of others
= bezwaren opwerpen omtrent; —r = ijveraar, vormelijk mensch: He was a
—r for the dignity of the church = hij ijverde voor; She is a —r for
old-fashioned gallantry = zij is erg gehecht aan.

Stickleback, stik’lbak, stekelbaarsje.

Sticky, stiki, kleverig: Hints for the — season = wenken voor het
natte, vochtige seizoen.

Stiff, stif, stijf, onbuigzaam, vasthoudend, hoog, vast, sterk, flink,
moeielijk, zwaar; subst. papier, wissel, geld: That is — at first =
valt eerst niet mee; The arithmetic was pretty — = vrij moeilijk; I
gave it him pretty — = heb hem duchtig geraakt; He was — in such points
= stond hardnekkig op; This is the last glass of grog, but it shall be
a — one = maar het zal een sterke grog zijn; They made their — in
America = hun geld; — country = taaie, voor paarden zware bodem; — pace
= flinke gang; We sold them at — prices = voor hooge prijzen; — and
stark = stijf en strak; He is as — as a poker = zoo stijf als een stuk
hout; —-necked = eigenzinnig; subst. —-neckedness; Stiffen =
verstijven, hard worden; aanwakkeren, vast worden; stijgen, stijf
(hardnekkig) maken, stijven: To — cloth with starch = stijven; To —
one’s neck = halsstarrig worden; —er = wie of wat stijf maakt; Stiffish
= eenigszins stijf; Stiffness = stijfheid, etc.

Stifle, staif’l, subst. kniegewricht van een paard, gal aan de
knieschijf van paarden.

Stifle, staif’l, verstikken, smoren, uitblusschen, dooden: The air was
stifling = het was om te stikken.

Stigma, stigmə, brandmerk, schandvlek, moedervlek, stigma (bij
insecten); adj. —tic, stigmatik; —tization, subst. v. —tize, —taiz,
brandmerken, schandvlekken.

Stile, stail, subst. naald (van den zonnewijzer), opstap (om over
hekken etc. te klimmen): To help a lame dog over the — = een zetje
geven, een handje helpen.

Stiletto, stiletou, kleine dolk, stilet: The man was all — and mask =
was in geen enkel opzicht te vertrouwen.

Still, stil, subst. kalmte, stilte; distilleerketel, branderij; adj.
stil, zacht, kalm, rustig, niet mousseerend (v. wijnen enz.); — verb.
stillen, kalmeeren, inhouden, doen bedaren, distilleeren: To lie (sit,
stand) —; I sat as — as — = doodstil; — waters run deep = stille waters
hebben diepe gronden; —-born = doodgeboren, ontijdig, zonder succes;
—-life = stilleven; —-room = distilleerkamer; provisiekamer,
dienkeuken; —iform = druppelvormig; —ness = kalmte, stilte.

Still, stil, nog, steeds; conj. toch, intusschen: Is not he a child —?
= is hij niet nog een kind? He was — not coming = hij kwam nog maar
niet.

Stillage, stilidž, stellage, schraag: A bar with counter and — =
buffet, met toonbank en stellage.

Stilt, stilt, subst. stelt, steltlooper (= —-bird); — verb. op stelten
zetten, kunstmatig opheffen: On —s = op stelten; hoogdravend; To go
(walk) on —s; —-walker = steltlooper; —edness = hoogdravendheid.

Stilton, stilt’n: It’s not the — = dat past niet; — cheese, een te St.
bereide kaassoort.

Stimulant, stimjul’nt, prikkelend; opwekkend; subst. opwekkend middel,
prikkel; Stimulate, stimjuleit, aansporen, aanzetten, prikkelen; subst.
Stimulation; Stimulative = prikkelend, etc.; subst. prikkel, etc.;
Stimulator = aanzetter, aanspoorder; Stimulus, stimjuləs, prikkel,
opwekkend middel, stekel: To give a — to = aansporen, opfleuren.

Sting, stiŋ, subst. angel, stekel, prikkel, steek, wroeging of knaging
(= —s of conscience); — verb. steken, prikkelen, pijn doen, pijnlijk
treffen: Your narrative —s me to the heart = is me een steek door het
hart; Stung with remorse = vol gewetenswroeging; Stung with sorrow =
smartelijk getroffen; —er = stekel, steek, pijnlijke slag, vorstig
weer: He received a —er in his face = een harden slag; —-bull =
pieterman; —-fish = kleine pieterman of steekvischje; —ray = —tail =
stekelrog = —aree, stiŋgərî; —ing: —ing-nettle = brandnetel; —less.

Stinginess, stindžinəs, subst. v. Stingy, stinži, vrekkig, gierig.

Stink, stiŋk, subst. stank, ruzie; — verb. stinken, in slechten reuk
staan: It —s in the people’s nostrils = het is het volk een walg; —-pot
= stinkpot; Stinkard = stinkdier.

Stint, stint, subst. grens, perk, maat; zeeleeuwerik, bepaalde
hoeveelheid, toebedeelde taak; — verb. beperken, eene bepaalde taak
aanwijzen, stukwerk geven; zich bekrimpen: They — themselves =
bekrimpen zich; He does not — his confidence = is niet karig met; —ed
in growth = in den groei belemmerd; They were —ed to a certain number
of dishes = mochten niet gaan boven, waren beperkt tot; —edness =
beperking; —less = overvloedig.

Stipe, staip, (Meerv. Stipes, staipîz), stengel, stronk, stam.

Stipend, staip’nd, jaarwedde, bezoldiging; inkomsten van een geestelijk
ambt (Schotl.); Stipendiary, staipendjəri, subst. bezoldigd
politierechter; bezoldigde, loontrekkende; adj. bezoldigd.

Stipple, stip’l, punteeren, stippelen; ook subst.: A bold sketch
without stippling or varnish; —r = punteerpenseel.

Stipulate, stipjuleit, stipuleeren, vaststellen, bedingen; adj.
(stipjulit) van steunblaadjes voorzien; subst. Stipulation; Stipulator.

Stir, stɐ̂, subst. beroering, drukte, opwinding, oploop, oproer, leven,
geraas; — verb. roeren, omroeren, oprakelen, bewegen, in beweging
brengen, zich bewegen, in beweging zijn, verluiden, gebeuren, opstaan,
op zijn, bezig zijn, uitgaan, etc.: It made quite a — = baarde veel
opzien; Not a breath is —ring = er beweegt zich geen windje; There is
no money —ring = er komt geen geld onder de menschen; There is no news
—ring = er is niets geen nieuws; Is nobody —ring? = is nog niemand op?
My blood was —red = raakte aan ’t koken; You shall not — abroad (from
the house, a step out of this house) to-day = je komt vandaag de deur
niet uit; Something —red in my memory = kwam op in mijne herinnering;
He —red the hot mixture round and round = roerde maar steeds; These
measures —red up the nation = schudden de natie wakker; —-about =
haverpap, bedrijvig persoon; Stir-up Sunday = de 26e Zondag na
Pinkster.

Stirrup, stirəp, stɐ̂rəp, stijgbeugel: He has his foot in the — = zijn
voet in den beugel; —-cup = afscheidsglaasje (glaasje op de valreep);
—-leather (—-strap) = riem van den stijgbeugel; —-oil = flink pak
ransel.

Stitch, stitš, subst. steek (— in the side = steek in de zijde); —
verb. naaien, bestikken, innaaien (van boeken), stikken, voren graven:
Without a — of clothes = stuk kleeren; A — in time saves nine = werk op
tijd maakt welbereid; She made several false —es = verkeerde steken;
The surgeon —ed up the wound = naaide de wond dicht; —-wort =
sterremuur.

Stive, staiv, smoren.

Stiver, staivə, stuiver, kleinigheid.

Stoat, stout, wezel, hermelijn.

Stock, stok, subst. stam, stengel, stronk, paal, blok, houten klaas;
lade van een geweer of pistool, oorsprong, geslacht, voorraad,
veestapel, kapitaal, fonds, aandeel (kapitaal), effecten, stropdas,
bouillon, voorhanden goederen, gereedschap; adj. voorhanden, lijf - -,
vast, stam - -; — verb. opleggen, vullen, verrijken, voorzien, van vee
voorzien, bevolken, opslaan: Dead — = werktuigen en producten; Live — =
levende have; Rolling — = rollend materieel; Working — = materiëel; —s
= blok (strafwerktuig), aandeelen, effecten, stapelblokken: We must get
it on the —s soon = op stapel zetten; To put in the —s = in het blok
zetten; He cried his — = ventte luide; The clergyman took — of the
young fellow = nam op; The notary took — of everything = maakte een
inventaris op; He took little — in the Franco-Russian alliance = stelde
weinig vertrouwen; To be in — = goed bij kas zijn; To have in (on) — =
in voorraad; — of learning = schat van kennis; — in trade =
bedrijfskapitaal; — piece = répertoirestuk; His — remarks = vaste,
steriotype aanm.; Being over—ed, we cannot insert your paper =
aangezien we te veel copie hebben; We are well —ed with everything =
ruim van alles voorzien; A garden —ed with raspberries = vol frambozen;
—-breeder = veefokker; —-broker = makelaar in effecten; —-dove = kleine
boschduif; —-exchange = effectenbeurs; —-farm = boerderij voor
veeteelt; —-farmer; —-feeding = mesten; —-fish = stokvisch: Mute as a
—-fish = zoo stom als een visch; —-gilliflower = winterviolier;
—-holder = aandeelhouder; —-jobber = effectenhandelaar of speculant;
—-jobbery; —-list = koerslijst; —-man = veehoeder; —-market =
geldmarkt; veemarkt; —-pot = pot waarin bouillon staat te trekken;
—-raiser = fokker; —-rider = bereden veehoeder (Austr.); —-rose =
stokroos; —-station = fokstation; —-still = bewegingloos; —-taking =
inventarisatie; —-ticker = instrument, dat den stand der beurs
aangeeft; —-watering = nominale vergrooting van kapitaal; —-yard =
omsloten plaats voor vee. Zie Stockish.

Stockade, stokeid, subst. omheining, palisadeering; — verb. omheinen,
met palisaden versterken.

Stockinet, stokinet, katoen voor kousen, etc.

Stocking, stokiŋ, kous: He stands six feet in his —s (in his —-feet) =
op zijne kousen is hij zes voet lang; He wants to fill his — = hij
wenscht een kous te maken (fig.); To hang up a — = (met kerstmis door
kinderen); To make a — = een kous maken; —-frame = machine om kousen,
enz. te weven; —-yarn = breiwol.

Stockish, stokiš, stijf; Stocky = dik, gezet; eigenzinnig.

Stodge, stodž, volstoppen: Schools should not merely — us with
information = volproppen met; Stodgy, stodži, adj. dik, gezet,
onverteerbaar.

Stoic, stouik, subst. Stoicijn, adj. stoicijnsch; —al = stoicijnsch;
subst. —alness; —ism = leer der Stoicijnen, ongevoeligheid.

Stoke, stouk, stoken: —-hold = —-hole = stookruimte (-gat); Stoker =
stoker: Gas —s.

Stole, stoul, lang los gewaad, smalle zijden doek waarvan de uiteinden
breed uitloopen, die om den hals gehangen tot aan de knieën reikt;
stola: Groom of the — = opperkamerheer (in Engeland).

Stole, stoul, Stolen, stoul’n, imperf. en p.p. van to steal.

Stolid, stolid, dom, ongevoelig, stijf, onbehouwen; subst. —ity,
stoliditi = —ness.

Stomach, stɐmək, subst. maag, (gewoonlijk voor) buik, eetlust, neiging,
moed, toorn, norschheid, aanmatiging; — verb. slikken, verduwen: To
disorder (spoil, upset) one’s — = zijn maag bederven; My — rises = ik
word misselijk; It goes against the — with me = stuit me tegen de
borst; To have little — for = weinig trek hebben in; Such food sticks
in the — = ligt zwaar op de maag; To turn a person’s — = misselijk
maken; He —ed that injury = slikte die beleediging; —-ache = maagpijn,
buikpijn; —-pump = maagpomp; —-worm: The —-worm gnaws = mijn maag
jeukt; Stomacher, stɐməkə, lijfje, borstlap; Stomachic, stəmakik,
maagversterkend, maag...; maagmiddel: — fever = gastrische koorts.

Stone, stoun, subst. steen, edelsteen, druksteen, pit, niersteen,
hagelkorrel of strontje op het oog; bij de rensport en bij wol en
haver, gewicht van 14 lbs = ± 6,360 K.G.; bij vleesch en visch in
Londen ± 3,629 K.G.; adj. steenen; — verb. steenigen, met steenen
plaveien of omwallen, steenen (pitten) verwijderen uit: The
philosopher’s — = de steen der wijzen; — of offence = steen des
aanstoots; To break —s = steenen kloppen; I will not cast the first —
at him = den eersten steen niet werpen; You cannot get blood out of a —
= waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren; To kill two birds
with a — = twee vliegen in één klap slaan; Not to leave a — standing =
geen twee steenen op elkaar laten; To leave no — unturned = niets
onbeproefd laten; To mark with a white — = (als iets bijzonders) met
een krijtje aan de balk schrijven; To walk upon the —s = rondslenteren;
To — plums = de pitten uit pruimen verwijderen; —-age = steenperiode;
—-blind = stekeblind; —-bottle = kruik; —-break = knollige steenbreek;
—-broke = aan lager wal: Your money came in precious handy, for I was
close on —-broke = want ik was “er aan toe”; —-buck = steenbok;
—-chat(ter) = roodborst-tapuit; —-coal = anthraciet; —-coral = massief
koraal (tegenover getakt); —crop = muurpeper; —-curlew (-plover) =
griel; —-cutter = steenhouwer; steensnijder; —-dead = morsdood; —-deaf
= stokdoof; —-falcon = steenvalk; —-fruit = steenvrucht; —-hammer =
steenhamer; —-hard = zoo hard als steen, ongevoelig; —-hatch =
bontbek-pluvier; —-hearted = met een hart van steen; —-horse = hengst;
muurpeper; —-mason = steenhouwer; —-pit = steengroeve = —-quarry;
—’s-cast, —’s-throw = steenworp: Within a —’s-throw = op den afstand v.
een steenworp; —-still = volkomen stil, bewegingloos; —-wall = steenen
muur; —-walling tactics = parlementaire obstructie; — ware = aardewerk
of steengoed; —work = metselwerk; —-wort = waterhalm; Stoniness, subst.
v. Stony = steenachtig, vol steenen, meedoogenloos, verhard, zonder
geld; —-hearted = hardvochtig.

Stood, stud, imperf. en p. perf. v. to stand.

Stook, stuk, subst. 12 schoven; — verb. in schoven zetten.

Stool, stûl, kruk; stoel(gang), stomp waaruit takken spruiten (zooals
b.v. bij knotwilgen); — verb. uitspruiten: Between two —s we come to
the ground = tusschen twee stoelen zit men in de asch; — of repentance
= zondaarsbank (Schotl.); —-pigeon = lokduif, lokvogel.

Stoop, stûp, bukken (ook fig.), buiging, kruik of flesch (van 2 quart);
stoep, bordes (Amer.); — verb. bukken (ook fig.), zich vernederen of
verlagen, buigen, neerschieten (van roofvogels), neervallen, afdalen:
His hair is grizzled, and he begins to — = gedoken of gebukt te loopen
(= Has a —, Walks with a —); He —ed to the meanest measures = verlaagde
zich; —-shouldered = met ronde schouders.

Stop, stop, subst. beletsel, hinderpaal, stoornis, ophouding, einde,
leesteeken, toets, klep, register (orgel); — verb. verstoppen,
dichtstoppen, stelpen, beletten, verhinderen, belemmeren, weerhouden,
onderdrukken, stoppen, stilstaan, pareeren, besnijden, den toon regelen
met een stop, etc.: Full — = punt; To come to a — = blijven steken,
hokken, plotseling blijven staan; Put a — to his nonsense = maak een
einde aan; I found him on the top of the bus, and pressed him to — off
= dat hij een tijdje met mij naar huis zou gaan; — thief! = houd den
dief; He —ped short = bleef plotseling staan, hield ineens op; Where
are you —ping? = logeert gij; To — a neighbour’s light = betimmeren;
Will you — (stay) supper? = blijven soupeeren; —-cock = kraan; —gap =
noodhulp, bladvulling, stopwoord, nestkuikentje; —-order = opdracht met
limitatie; —-watch = subst. horloge dat naar verkiezing kan worden
stilgezet; adj. vluchtig, te hooi en te gras: Most of them are —-watch
excursionists = het is den meesten om een vluchtig bezoek te doen;
Stoppage, stopidž, het stoppen, tegenhouden, inhouden (v. salaris),
staken van betalingen, stilstand (in handel, etc.); Stopper = subst.
wie of wat stopt of tegenhoudt, stop (van eene flesch), kort eind touw
om vast te maken; — verb. een kurk doen op, stoppen, sluiten: A —ed
bottle; A —less cruet = olie- en azijnstelletje zonder stop of kurk;
Stopping: —-place; —-train = boemeltrein; Stopple, subst. stop, prop; —
verb. met een stop sluiten.

Storax, stôraks, soort v. welriekende hars.

Store, stö, subst. voorraad, overvloed, groot aantal, pakhuis,
magazijn, proviand; winkel (Am.); adj. opgestapeld, voorhanden; — verb.
opstapelen, opleggen, opslaan, in het pakhuis bergen, voorzien: In — =
voorhanden; To have (keep) in —; A great pleasure, a scolding is in —
for you = staat je te wachten; I lay great — on my introduction by you
= stel grooten prijs op; To set great — by = op hoogen prijs stellen;
—s = benoodigdheden; coöperatieve winkel of bazaar: The army and navy
—s = de coöperat. winkels der ambtenaren van oorlog en marine; Baby —s
= magazijnen voor kindergoed; Commissary of —s = intendant; The ship
was —d to the last scuttle of coals = was van alles tot het geringste
toe voorzien; —house = pakhuis, bergplaats, voorraadschuur, schatkamer:
This booklet is a —house of facts = bevat een schat van feiten;
—-keeper = magazijnhouder, winkelier (Amer.); —-room = magazijnkamer,
bergplaats; —-ship = proviandschip; Storage, stôridž, opberging,
bergloon, opstapeling, verzameling; — battery = accumulator.

Storied, stôrid, beroemd, beschreven of versierd met tafereelen uit de
geschiedenis, met eene geschiedenis; (in samenst.: met eene verdieping:
Four-— = met 4 verdiepingen). Zie Story.

Stork, stök, ooievaar; —’s-bill = reigersbek (plant).

Storm, stöm, storm, onweer, regen, hevige stoornis, ontroering; — verb.
bestormen, stormen, woeden: A — of applause = stormachtige
toejuichingen; A — of bullets = kogelregen; A — of rain = plasregen; —s
of fate = levensstormen; The ship was overtaken by a — = door een storm
overvallen; This raised a — of indignation = deed ontstaan; The town
was taken by — = stormenderhand; A period of — and stress = tijd van
opwinding en onrust; The — and Stress period in German literature = de
“Sturm und Drang” periode in de D. letterkunde; They were —ed at with
shot and shell = ontvangen met een regen van; —-beat(en) = door stormen
geteisterd; —-bird, —-finch = stormzwaluw; —-cock = groene specht;
—-cone = kegel als stormsignaal; —-drum = cylinder als stormsignaal;
—-jib = stormstagzeil; —-sail = stormzeil; —-signal = stormsignaal; —er
= bestormer; —ful = onstuimig; —ing party = stormloopende troep;
—iness, subst. v. —y = stormachtig, hevig, hartstochtelijk; —y-petrel =
stormzwaluw.

Storthing, stötiŋ, parlement van Noorwegen.

Story, stôri, subst. verhaal, vertelling, geschiedenis; verdieping; —
verb. verhalen vertellen, tot onderwerp van een verhaal maken: But
that’s another — = heel wat anders; That is but an idle — = een
praatje; He is wrong in the upper — = het schort hem in de bovenste
verdieping; Here my — ends = nu is mijn verhaal uit; As the — has it,
goes = zooals het verhaal of praatje luidt; To make a long — short = om
kort te gaan; Don’t tell stories = vertel nu geen leugentjes; —-book =
vertelselboek; —-teller = verhaler, verteller; leugenaar; —-telling =
het verhalen, of leugens vertellen; —-writer. Zie Storied.

Stot, stot, jonge stier.

Stoughton, stout’n.

Stound, staund, stekende pijn; verwondering; — verb. pijn doen;
verdooven.

Stoup, stûp, wijwaterbakje, flesch, kruik.

Stour, stûə, strijd, tumult.

Stourbridge, stɐ̂bridž; Stourford, stûəfəd.

Stout, staut, subst. donker Eng. bier; adj. krachtig, flink, dapper,
sterk, gezet, gewichtig: With a — heart = moedig, dapper; —-built =
krachtig gebouwd; —-hearted = moedig, dapper, subst. —-heartedness;
—ish = vrij gezet; —ness = stevigheid, flinkheid, gezetheid.

Stove, stouv, subst. kachel, fornuis, stoof, broeikas; — verb. warm
houden, in een broeikas zetten: Peat — = theestoof; Spirit — =
theelichtje; Wooden — = stoof; —pipe hat = kachelpijp, hooge hoed.

Stove, stouv, imp. en p.p. van Stave: Her bows and bulwarks were — in,
and her rudder was lost = werden ingeloopen.

Stow, stou, stuwen, bergen, plaatsen, uitscheiden: — that = schei
daarmede uit; Stowage = het wegbergen, geborgen zijn, bergplaats,
bewaargeld, pakhuisloon: It is safely stowed, In safe — = veilig
geborgen of geplaatst; Stowaway = blinde passagier: iemand die zich om
vrijen overtocht aan boord te verkrijgen, tijdelijk verscholen houdt.

Stowe, stou; Stowel, stouəl.

Strabism, streibizm, het scheelzien; Strabotomy, strəbotəmi, operatie
voor scheelheid.

Strachan, strôn.

Straddle, strad’l, het wijdbeens staan of loopen; afwachtende houding
(Amer.); — verb. wijdbeens staan of loopen, schrijlings staan boven of
zitten op; een afwachtende houding aannemen: Yonder — cannot be the
characteristic of the sublime = gindsche wijdbeensche gestalte; He rode
—-legged = schrijlings.

Straggle, strag’l, afdwalen, zwerven, verstrooid zijn of liggen, in
ongeregelde orde loopen, ronddwalen, woekeren (van planten); Straggler
= zwerver, landlooper, achterblijver, wilde tak of uitlooper: Some —s
of the hunting train = eenige achtergeblevenen v. den jachtstoet;
Straggling: — houses = verspreid liggende huizen; A — street =
onregelm. straat (vooral als de huizen niet op eene lijn staan); A
straggly beard = een ongelijke, slordige baard.

Straight, streit, recht, direct, rechtop, oprecht, eerlijk, onvermengd,
onmiddellijk: It is as — as you can go = al maar recht uit; To do the —
thing = eerlijk handelen; To be in the — for home = huistoe gaan; To
act (speak) — from the elbow = ronduit, royaal; To bring matters — = in
orde brengen; To contradict — out = vierkant tegenspreken; Do it — =
direct; I gave it him — = heb het hem ronduit gezegd; To lie — out =
rechtuit; To look — in the face; We shall make it — = in orde brengen,
recht maken; To pull — = terecht trekken; To set — = terecht zetten, in
orde brengen; He is a — up and down man = door en door eerlijke vent;
—-fronted corset = corset “droit devant”; Straighten = recht maken: To
— one’s glasses, necktie = terecht zetten, trekken; I unconsciously —ed
myself = richtte me op; This mistake ought to be —ed out = verholpen;
Straightforward = oprecht, ronduit, eerlijk; subst. —ness; Straightness
= rechtheid, etc.; Straightway = onmiddellijk, dadelijk.

Strain, strein, subst. inspanning, spanning, druk, krachtige poging,
streven, verstuiking, verdraaiing (fig.), toon, lied, melodie, trant,
stijl, afkomst, ras, karaktertrek; — verb. rekken, uitrekken,
verrekken, spannen, zich inspannen (afsloven), overspannen, drukken,
dwingen, verdraaien, filtreeren: His bulldog — = zijn bulhondenmanier
(toon); He read on in the same — = op denzelfden toon; That is rather a
— on me = dat vergt vrij wat inspanning van mij; There was a great — on
the masts = de masten hadden heel wat te houden; Expectation is still
on the — = de verwachting is nog hoog gespannen; To take too high a — =
een te hoogen toon aanslaan; You — courtesy = je maakt te veel
complimenten; To — one’s eyes = erg inspannen; You — the law and all
the rules in your support = verdraait wet en regel om u te dekken; To —
every nerve = alle krachten inspannen; To — a point = te ver gaan: That
would be —ing a point = dat zou overdrijving wezen; To — one’s voice =
uitzetten; —ed interpretation = gewrongen uitlegging; —ed relations =
gespannen verhoudingen; To — after novelty by starting paradoxes = uit
zijn op iets nieuws; They — at (beter: out) the gnat and swallow the
camel = zij zuigen (zijgen) de mug uit en slikken den kemel door; The
curtain —ed a restful light into the room = liet doordringen; To — off
the water = het water afgieten; All the impurities were —ed out = het
werd gezuiverd van; We have —ed the milk through linen = gefiltreerd;
—er = zijgdoek, vergiet; —ing = inspanning, etc.; blikgat.

Strait, streit, subst. bergengte, pas, zeestraat (gew. meerv.);
moeilijkheid, verlegenheid; adj. nauw, beperkt, streng, moeilijk: The
—s of Gibraltar = de straat van G.; We were in a — (in great —s) =
zaten “erin”, in de klem; To drive a person (in)to —s = in ’t nauw
brengen; The —est advocate of popular rights must acknowledge this = de
meest onvervalschte voorstander; — formality = stijve vormelijkheid; In
— of money = in geldverlegenheid; —-jacket (—-waistcoat) = dwangbuis;
—-laced = stijf of strak geregen, gedwongen, stijf, kleingeestig: We
are not so — = wij nemen het niet zoo nauw; Straiten = nauw maken,
beperken, strak aanhalen, in verlegenheid brengen: This circumstance
has —ed me in money matters = heeft mij in ongelegenheid gebracht; To
be in —ed circumstances = bekrompen; Straitness = bekrompenheid,
gestrengheid, verlegenheid, moeielijkheid.

Strake, streik, ijzeren hoepel, gangplanken (op een schip), kort
zijspoor.

Stramineous, strəminjəs, van stroo, lichtgeel.

Strand, strand, subst. strand; streng, streen, vlecht; — verb. op het
strand (zetten) loopen, stranden: I used my skill in smoothing the —s
of their lives = om voor hen de kinken uit de kabel te slaan; —ed
goods; —-wolf = bruine hyena.

Strange, streinž, vreemd, zonderling, onbekend, ongewoon: — to say, he
did not know me = ’t is vreemd; I am — in London = onbekend in (met);
subst. —ness; Stranger = vreemdeling, onbekende, nieuweling,
oningewijde; adj. vreemd: This foreigner is no — here = deze
buitenlander is hier goed bekend; He is a — to this business, our plans
= eene nieuweling, niet op de hoogte van; To make a (no) — of a person
= als (niet als) een vreemde behandelen.

Strangle, straŋg’l, worgen, onderdrukken, verstikken: To — a bill = een
wetsontwerp bij de 1ste of 2de lezing doen vallen; —r = worger,
onderdrukker; —s = droes bij paarden; Strangulated, straŋgjuleitid: —
hernia = beklemde breuk; Strangulation, straŋgjuleiš’n, worging,
beklemming.

Strap, strap, subst. riem, drijfriem, beugel, schouderbedekking,
baardschraper; — verb. met een riem vastmaken, ermee afranselen,
aanzetten op een riem: Endless — = riem zonder eind; —s = souspieds;
—-hanger = passagier, die zich aan een strap vast houdt omdat er geen
zitplaats is; Strapper = pootige kerel; manwijf; Strapping = flink,
groot en sterk gebouwd: A — young fellow.

Strasburg, strasbɐ̂g.

Stratagem, stratədž’m, krijgslist, sluwe zet, list; Strategic(al),
strətedžik(’l), strategisch; Strategics = strategie; Strategist,
stratidžist, strateeg; Strategy, stratidži.

Strath, strath, riviervallei (Schotl.); Strathmore, strathmö;
Strathspey, strathspei, strathspei = een Schotsche dans.

Stratification, stratifikeiš’n, laagswijze ligging; Stratiform = in
lagen; Stratify, stratifai, in lagen op elkaar liggen; Stratum,
streit’m, laag.

Stratus, streitəs, laag wolken.

Straw, strô, stroo(halm), stroohoed, lange pijp; adj. van stroo,
waardeloos, onecht; — verb. met stroo vullen of omwinden: A — shows how
the wind blows = kleinigheden zijn soms sterke aanwijzingen; He is a
man of — = stroopop, nietsbeteekenend man, gefingeerde persoon; Women
in the — = kraamvrouwen (plat); It is not worth a — = geen lor waard; I
do not care a — (two —s) = het kan me geen zier schelen; To condemn to
— = voor stapelgek verklaren; A drowning man will catch at a — = zich
aan een stroohalm vastklampen; His eyes draw —s = het zandmannetje
komt; We got from the bed on the — = wij geraakten van het bed op het
stroo; He does not sit here to pick —s = hij zit hier ook niet om
vliegen te vangen; You have been picking —s = gij zijt aan het
stroodorschen geweest; To split —s = spijkers op laag water zoeken;
—-bail = waardelooze borgtocht; —-bid = schijnbod, ook verb.; —-board =
strookarton; —-bonnet = stroohoed; —-bottomed = met zitting van stroo;
—-built = van stroo gemaakt; —-colour = lichtgele kleur; —-cutter =
hakselmachine; —-hat = stroohoed; —-mattress; —-paper = stroopapier;
—-rope = strootouw; —-wisp = wisch; —-yard = asyl voor dakloozen; —y =
van stroo, als stroo.

Strawberry, strôberi, aardbei; —-leaf = symbool van hertogelijke
waardigheid: To work for the —-leaf = naar den hertogstitel streven;
—-tree = aardbeziënboom.

Stray, strei, subst. verdwaald dier; adj. verdwaald, toevallig, los; —
verb. zwerven, dwalen, afdwalen, kronkelen: — notes on Pronunciation =
losse wenken of aanteekeningen; — sheep = verdoold schaap, verdoolde; —
visitor = toevallig; He —ed from the right path = raakte van het goede
pad af; —er, —ling = verdwaalde, afgedwaalde.

Streak, strîk, subst. streep, ader; — verb. strepen vormen, aderen;
uitsnijden (= To — it): I had a — of luck, and followed it up = ik had
een kansje, en maakte er gebruik van; —iness, subst. v. —y = gestreept,
doorregen; verontrust (Amer.).

Stream, strîm, subst. stroom, strooming; — verb. stroomen, uitstroomen,
zwemmen, fladderen, wapperen, overboord gooien, wasschen: — of air
(light, words); Tributary —s = zijrivieren; To row against the — =
tegen den stroom op roeien (fig.); To go (float) with the —; Up, down
the — = stroom op, stroom af; —er = wimpel, lamfer, serpentine; —ers =
noorderlicht; —let = stroompje, riviertje; —y = rijk in stroomen of
lichtbundels.

Streel, strîl, sleepen: Her train —ed after her like the tail of a
comet = sleepte haar na.

Street, strît, straat: In (the middle of) the — = (midden) op straat:
The — was blocked, stopped up = de straat was versperd; The man in the
— = het groote publiek; To be on the —s = op straat staan (fig.); She
is on (walks) the —s, Went upon the —s = is, ging de baan op (fig.); To
turn out into the — = op straat zetten; —-arab = verwaarloosd kind;
—-car = tramwagen (Amer.); —-door = voordeur; —-orderly = straatveger,
vuilnisman; —-sweeper = straatveger; —-walker = prostituée.

Strength, streŋth, kracht, spierkracht, sterkte, taaiheid,
weerstandsvermogen, krijgsmacht, aantal: He claimed acquaintance with
me on the — of having seen me there = op grond dat; He recovered — very
soon = kreeg weldra zijne krachten terug; A “Try-your-—” machine =
krachtmeter op kermissen; Strengthen = versterken, bevestigen, doen
toenemen; —er = versterker, versterkend middel; Strengthless.

Strenuous, strenjuɐs, ijverig, krachtig, energiek: — exertion =
krachtige poging of inspanning; subst. —ness.

Stress, stres, subst. kracht, druk, nadruk, klem, aandrang, hoofdzaak,
gewicht; — verb. den nadruk of klem leggen op: Principal, Even — =
hoofdklem, zwevende klem; Ill through — of work = door overwèrken;
Under the — of circumstances = drang; Under a — of weather = in zwaar
weer; He laid — upon it = drong er op aan, legde er nadruk op; The
second syllable is —ed = de klem ligt op de tweede lettergreep.

Stretch, stretš, subst. uitgestrektheid, spanning, inspanning, geval
van nood (On —), overdrijving, slag (bij ’t laveeren), recht einde van
een baan, richting; — verb. uitstrekken, uitsteken, rekken, op de leest
slaan, inspannen, overdrijven, met volle zeilen varen, in gestrekten
galop rijden: At (On) a — = achtereen, zonder ophouden; You can get
this at a — = desnoods, op zijn hoogst; To keep on (put upon, to) the —
= in spanning houden, spannen; We —ed south = voeren naar het Z.; Shall
I — the gloves for you? = uwe handschoenen even oprekken; I want to —
my legs = ik moet mijne beenen eens wat strekken; To — metals = metaal
uitsmeden; To — a point = zich bijzonder inspannen, veel moeite doen;
You are —ing the truth = doet der waarheid geweld aan; He —ed forth his
hands = stak uit; Stretcher = rekker, draagbaar, spoorstok (waar de
voet op rust bij het roeien), leugen: —-bearers = de soldaten
aangewezen om gewonden weg te dragen; Stretching-course = streksche
steenen.

Strew, strû, strou, (be)strooien, verspreiden, bezaaien, uitstrooien:
Illustrations — almost every page = bijna iedere bladzijde is rijkelijk
geïllustreerd; —n = gestrooid.

Stria, straiə, groef, fijne streep, cannelure; Striate, straiit,
gegroefd, met fijne lijnen of strepen gemerkt; subst. Striation,
straieiš’n.

Stricken, strik’n, geslagen, vergevorderd: — in age, in years =
hoogbejaard; — down in the full bloom of youth = weggenomen, gestorven.

Strickle, strik’l, strijkel (bij het graanmeten), wetsteen voor zeisen.

Strict, strikt, precies, nauwkeurig, streng: He kept a — watch over us
= hield streng toezicht; This won’t do in — grammar = dat kan er streng
grammatisch niet door; subst. —ness; Stricture, striktjə, kritische
opmerking, zinspeling (met upon); strictuur: He passed —s on me =
maakte aanmerkingen op mij.

Stride, straid, subst. groote stap, schrede, klein eindje; — verb.
schrijden, groote stappen doen, afstappen: It’s only a cock — = het is
maar eene haneschree; Giant’s — = zweef (gymn.); To get into one’s — =
op streek komen; To take long —s.

Strident, straid’nt, krassend, snijdend; Stridor, straidə, hard
krassend geluid; Stridulation = piepend, snorrend geluid; Stridulous,
stridjulɐs, krassend, piepend, knarsend.

Strife, straif, strijd, twist: To be at —.

Strike, straik, subst. strijkel (bij het graanmeten), maat van ½ tot 4
bushels; werkstaking; — verb. slaan, stooten, botsen, treffen,
strijken, afstrijken (bij het graanmeten), licht aanraken, staken,
munten, stooten op, aanheffen, aannemen, (wortel)schieten: To come, to
go on — = het werk staken; To declare a — off = opheffen; To — accounts
= rekeningen afsluiten, opmaken; To — an attitude = zich in postuur
stellen; To — foolish attitudes = dwaze houdingen aannemen; To — a
bargain = een koop sluiten; To — a blow = een slag toebrengen; The camp
was struck, marching orders having been received = het kamp werd
opgebroken; To — coins = munten slaan; To — fire = vuur slaan; To —
one’s foot against = stooten met; We struck hands with them = sloten
een verdrag; To — a match on one’s sleeve = aanstrijken; To — oil = een
petroleumbron ontdekken; fortuin maken; We struck the railway and
followed the line = kwamen aan de spoorlijn; The ship struck a hidden
rock = stootte op een blinde klip; To — sail = strijken; To — the sands
= op ’t strand loopen; We could — no soundings there = konden er geen
grond vinden; To — work = het werk staken; Heaven has struck him blind
(dumb) = heeft hem met blindheid, stomheid geslagen; It —s cool after
these hot rooms = ’t voelt kil, komt kil aan; To — home = raak slaan,
gevoelig treffen; An idea —s me = daar valt me in; It —s me that you
are pale = het valt mij op; He struck at my heart = richtte een slag
op; The moment he comes back, I — for a subscription = zal ik een
poging doen om hem te laten inteekenen; Here the cricket struck in =
viel mee in, begon mee te doen; He died of small-pox struck in = naar
binnen geslagen; I’ll try to — in with your wishes = te doen
overeenkomstig; Let us — into that green track = inslaan; — off a
shilling = doe er af; He was struck off the roll (list) = geroyeerd; He
struck off the heads of all the poppies = sloeg af; Struck on a girl =
verliefd op; He struck out forcibly = sloeg krachtig armen en beenen
uit (bij het zwemmen); To — out for oneself = zich zelf een weg banen
(fig.); Why did you not — out this word? = heb je niet doorgehaald; I
have struck out an entirely new plan = bedacht; To — to = zich
overgeven, slaan op; The band struck up the national anthem = zette in;
I have struck up a friendship (an acquaintance) with him = heb
aangeknoopt; —-measure = strijkmaat; —r = wie of wat slaat, treft,
enz., handlanger, officiers-oppasser (Amer.); werkstaker, verouderde
term voor Batsman; Striking = treffend, opvallend: A —-looking person =
met een opvallend uiterlijk; I wind up the —-part, —-work = slagwerk.

String, striŋ, touw of touwtje, snoer, riem, pees, reeks, serie, snaar,
koord, nerf, vezel, spier, zweep (Amer.); — verb. aan een touwtje
rijgen, spannen, besnaren, afhalen, van een pees voorzien, te pakken
nemen: Schubert’s Quartette for —s = voor strijkorkest; Have you got a
bit of — for me = een touwtje; He has two —s to his bow = meer dan een
pijl op zijn boog; A — of endearing names = eene reeks “lieve” namen; A
pretty — of prattling schoolgirls = een snoezig troepje; In a — = op
een rijtje, aan een risje; He has all the world in a — = alles danst
naar zijn pijpen; I have an other on the — = achter de hand; To have a
person on a — = aan ’t lijntje; All his nerves were strung to the
utmost = waren ten hoogste gespannen; She felt completely strung up =
zeer krachtig en vol leven; To — beads = kralen aanrijgen; To — beans =
boonen afhalen; —-band = strijkorkest; —-beans = snijboonen; —ed: —ed
instrument; —ed quartet = strijkkwartet. Zie Stringiness.

Stringency, strinž’nsi, strengheid, preciesheid, schaarschte,
gedruktheid; Stringent = beperkt, nadrukkelijk, hard, streng, bindend.

Stringiness, striŋinəs, subst. v. Stringy = vezelig, kleverig, vol
pezen; —-bark = soort v. eucalyptus (Austral.); —-barker = jong
kolonist (omdat ze in huizen woonden van —-bark gemaakt).

Strip, strip, subst. reepje, strookje; vernieling (Amer.): —s =
karwats, tuchtiging; — verb. afstroopen, strippen, ontkleeden, ontdoen,
onttakelen, uitmelken, berooven, wegnemen, schillen: He was —ped of
everything = beroofd; She —ped off her gloves = trok uit; —-leaf =
strippeling; —per = die afstroopt; namelker; —pings = de laatste melk
uit eene koe.

Stripe, straip, subst. streep, striem, slag, chevron; — verb. strepen,
strepen vormen, striemen: He has got (lost) his —s = hij heeft de
strepen gekregen (is gedégradeerd); —d = gestreept.

Stripling, stripliŋ, subst. jongmensch, jongmaatje; adj. jong, jeugdig.

Strive, straiv, streven, zich inspannen, pogen, kampen, strijden,
wedijveren (with): He strove against his weakness = streed tegen; —r.

Stroke, strouk, subst. slag, streep, trek, haal, zet, stoot,
plotselinge ziekteaanval, beroerte, achterste roeier in een boot: With
(At) a — = met één slag; This is a good (capital) — = een goede zet,
stoot, enz.; I have done a good — of business = een goeden slag
geslagen; — of fate = slag van het noodlot; — of the sun = zonnesteek;
Not a — of work = geen slag werk; It was on the — of eleven = op slag
van; He has had a — = beroerte; He fetched me a back — = gaf mij een
slag in ’t geniep, steek onder water; To give (set) the — = den slag
aangeven; To keep — = slag houden; He rowed — in our boat = hij roeide
slag in onze boot; —-oar = —sman = slagroeier.

Stroke, strouk, streelen, strijken, glad strijken, liefkoozen: You do
not know how to — him the right way = gij weet niet met hem om te gaan;
You — him the wrong way = irriteert hem, jaagt hem ’t land op.

Stroll, stroul, subst. wandeling; — verb. slenteren, wandelen,
ronddwalen: To go for (To take) a —; —er = zwerver, rondreizend acteur;
—ing actors = rondreizende tooneelisten; —ing-booth = kermistent.

Strong, stroŋ, sterk, krachtig, zwaar, hevig, vurig, flink, gezond,
talrijk, hel, schel: He is a little too — = hij overdrijft wat al te
zeer; To come (go) it — = boud spreken, zwetsen, opsnijden; By the —
arm = met geweld; To take a — line = flink aanpakken; — box = cassette;
— breeze = krachtige bries; — cigar = zware; — faith; — injunctions =
nadrukkelijke bevelen; He used — language = hij vloekte; — memory;
Grammar is not her — point; — pulse = krachtige; — room = safe, kluis;
— verbs; — wall = brandmuur; — waters = spiritualiën; —-bodied = sterk,
pittig; —hold = vesting; bolwerk (fig.); —-minded = flink,
onvrouwelijk; —-set = krachtig, stevig.

Strontium, stronšiəm, strontium.

Strop, strop, subst. scheerriem, strop voor een blok; — verb.
aanzetten, scherpen: The bird —ped his beak upon the tree.

Strophe, stroufî, strophe; Strophic, stroufik, strophisch.

Stroud, straud.

Strouding, straudiŋ, een grove warme stof, ook gebruikt als ruilmiddel
met de Roodhuiden.

Strove, strouv, imperf. van to strive.

Strow, strow; Zie Strew. Strown, stroun, p.p. van to strow.

Struck, strɐk, imperf. en p.p. van to strike: —-measure =
Strike-measure.

Structural, strɐktšur’l, den bouw betreffend, organisch; Structure,
strɐktšə, bouw, structuur, gebouw.

Struggle, strɐg’l, subst. worsteling, strijd, nood; — verb. worstelen,
spartelen, zwoegen, strijden (—s = trekkingen): The — for life
(existence) = de strijd om het bestaan; The — of life = levensstrijd;
He —d hard to get out of it = spande zich zooveel mogelijk in; —r.

Strum, strɐm, hameren, rammelen, tjingelen: I — a little = speel een
beetje; I heard the —ming all the evening = dat getjingel; She was
—ming her music-lesson = studeerde voor.

Struma, strûmə, kropgezwel, halskliergezwel; Strumose, strûmous,
Strumous, strûməs, klierachtig.

Strumpet, strɐmpət, subst. slet.

Strung, strɐŋ, imperf. en p.p. van to string.

Strut, strɐt, subst. trotsche majestueuse gang, gemaakte deftigheid by
het loopen; stut; — verb. trotsch en gemaakt deftig stappen, stutten;
—ter.

Struthious, strûthiəs, gelijk een struisvogel.

Strychnine, striknin, strychnine.

Stuart, stjûət.

Stub, stɐb, subst. stomp, stompje, eindje; souche; oude hoefnagel; —
verb. uitroeien, de wortels uitrukken; stooten tegen (Amer.): To buy at
the — = op stam koopen; To — one’s foot (toe) = met den voet stooten
tegen (Amer.); —-nail = kopspijker.

Stubbiness, stɐbinəs, subst. v. Stubby.

Stubble, stɐb’l, stoppel: —field; Stubbly = stoppelig.

Stubborn, stɐb’n, hardnekkig, koppig, halsstarrig, weerspannig,
volhardend; subst. —ness.

Stubby, stɐbi, vol stubs, kort en dik, stekelig, stijf.

Stucco, stɐkou, subst. gips of gipswerk; — verb. stukadoren:
—-ornaments; —er.

Stuck, stɐk, imperf. en p.p. van to stick: He stares like a — pig = hij
kijkt of hij het in Keulen heeft hooren donderen; A —-up fellow = een
pedant of trotsch kereltje.

Stud, stɐd, subst. stoeterij, dekhengst; knop, paal, zuil, nagel,
overhemds- of manchetknoopje; — verb. met knopjes of spijkertjes
beslaan of versieren, bezaaien: A high —ded room = eene hooge kamer op
pilaren; The entrance of the house was low —ded = laag onder
verdieping; The —ding had already given shape to the building = het
paal- en balkwerk deed den vorm van het gebouw reeds onderkennen; —ded
with quotations = vol; —-bolt = schroefbout; —-book = paarden- of
hondenstamboek; —-farm = stoeterij; —-horse = stamboekpaard, dekhengst.

Studding, stɐdiŋ: —-sail = lijzeil.

Student, stjûd’nt, student, beoefenaar, kenner, vorscher: — of nature;
We don’t call them —s at Oxford or Cambridge, we call them
‘undergraduates’; —ship = beurs; Studied, stɐdid, bestudeerd,
vormelijk, wel overwogen, gestudeerd: He did it —ly = met voordacht;
Studio, stjûdjou, atelier; Studious, stjûdiəs, vlijtig, ijverig,
leergierig, overlegd, zorgvuldig: He is — of performing your wishes =
doet zijn best om; subst. —ness; Study, stɐdi, studie, nadenken, ijver,
leergierigheid, onderzoek; studie, étude; studeervertrek; — verb.
studeeren, bestudeeren, nadenken; zich beijveren, rekening houden met:
He is a quick — = kan vlug leeren; His face was quite a — = het was de
moeite waard om te zien wat gezicht hij zette; He was in a brown — = in
somber gepeins verzonken; I’ll make it my — to please you = mijn best
doen; Her under— = de actrice die voor haar invallen moet in geval van
nood; I have studied you in everything = ik heb steeds getracht al uwe
wenschen te voorkomen.

Stufa, stûfə, dampwolk die in vulkanische streken uit den grond komt.

Stuff, stɐf, subst. stof, materie, hoofdzaak, het wezenlijke, goederen,
rommel, goed(je), dwaasheid; — verb. farceeren, opvullen, volproppen,
volstoppen, opzetten (van dieren), overladen, wijsmaken: He had the —
of a statesman in him = was geknipt voor; What you say there is — and
nonsense = klinkklare onzin; This poetry is — and trash = armzalige
rijmelarij; Food —s = levensmiddelen; The — = “duiten”; A —ed tiger =
opgezette; — a cold and starve a fever = bij een verkoudheid moet men
veel, bij koorts weinig gebruiken; The birds had —fed their nests in
all corners = hadden gestopt; —ing = werk, bladvulling, pakking,
vulsel; —ing-box = werkbus, pakkingbus; —iness, subst. v. —y = benauwd,
benepen, volgepropt; nijdig, eigenzinnig (Amer.): A hot and —y theatre
= een heete en benauwde schouwburgzaal.

Stulm, stɐlm, galerij, gang in een mijn.

Stultification, stɐltifikeiš’n, subst. v. Stultify, stɐltifai,
verdwazen, zich belachelijk maken; voor ontoerekenbaar verklaren; zich
zelf tegenspreken (reflex.); Stultiloquence, stɐltiləkw’ns, ijdel
gesnap, zotternij; adj. Stultiloquent.

Stumble, stɐmb’l, subst. struikeling, domheid, vergissing, bok; — verb.
struikelen, strompelen, knoeien, met den voet tegen iets stooten, zich
stooten aan (fig.), een bok schieten (fig.), toevallig treffen: Many —
at a straw and leap over a block = vele menschen zijgen (zuigen) de mug
uit en zwelgen den kemel door; It is a good horse that never —s = het
beste paard struikelt wel eens; I stumbled on it when looking for
something else = trof het toevallig; To — over a thing = struikelen;
—r; Stumbling-block (—-stone) = struikelblok, steen des aanstoots.

Stump, stɐmp, subst. stomp, stronk, politieke tribune, doezelaar,
paaltje van een wicket bij het cricketspel, (—s = beenen); — verb.
knotten, uitroeien, verbluffen, de stumps aanraken (bij cricket),
doezelen, opdokken (up), strompelen, eruit snijden (it), politieke
redevoeringen houden: I shall make you use your —s = je beenen maken;
To bestir one’s —s = beenen maken; To be (go) on the — = het land
doorgaan om polit. redevoeringen te houden; He has taken to the — =
houdt verkiezingsredevoeringen; Three candidates went —ing = hielden
verkiezingsredevoeringen; He —ed the country = reisde al redevoeringen
houdende het land af; We have —ed it = zijn er uitgesneden; Now I am
—ed = zit ik er in, ben ik verlegen; To — up = opdokken; —-foot =
horrelvoet; —-orator = verkiezingsredenaar, bombastisch spreker;
—-oratory = verkiezingswelsprekendheid; —-speaker = —-orator; —-speech
= verkiezingsrede, bombastische toespraak; —y = vul stompen, knoestig,
kort en dik; subst. geld, “centen”.

Stun, stɐn, verdooven, bedwelmen (door een harden slag), verbazen; —ner
= harde slag, iets buitengewoons: Isn’t he a —ner? = is hij niet een
kranige, bovenste beste vent; That’s a —ner = dat is een kolossale
leugen, groote opsnijderij; A —ning thing = iets dat verbazend groot,
mooi, enz. is.

Stundist, stɐndist, protestantsch afgescheidene in Rusland.

Stung, stɐŋ, imperf. en p.p. van to sting.

Stunk, stɐŋk, imperf. en p.p. van to stink.

Stunt, stɐnt, subst. belemmering (in den groei), iets dat in den groei
achterlijk is; — verb. belemmeren, den groei beletten; —ed = in den
groei belemmerd; subst. —edness.

Stupe, stjûp, subst. warme omslag; — verb. zulk een omslag leggen.

Stupefacient, stjûpifeiš’nt, subst. en adj. bedwelmend of verdoovend
(middel); Stupefaction, stjûpifakš’n, subst. bedwelming, verdooving,
gevoelloosheid, verbluftheid; Stupefactive = verdoovend, Stupefier =
verdoovend middel; Stupefy, stjûpifai, bedwelmen, verdooven, gevoelloos
maken, verbluffen; Stupendous, stjûpendəs, verbazend groot, kolossaal,
machtig; subst. —ness.

Stupid, stjûpid, stom, dom, onzinnig, dwaas; subst. domoor; Stupidity,
stjupiditi, domheid, stompheid = —ness.

Stupor, stjûpə, gevoelloosheid, stompzinnigheid: — of a limb = het
slapen.

Sturdiness, stɐ̂dinəs, subst. v. Sturdy, stɐ̂di, krachtig, stoer, forsch;
brutaal: — beggar.

Sturdy, stɐ̂di, subst. draaiziekte (bij schapen).

Sturgeon, stɐ̂dž’n, steur; adj. Sturionian, stûriounj’n.

Stutter, stɐtə, stamelen, stotteren; ook subst.; —er; He brought it out
—ingly = kwam er stotterend mee voor den dag.

Sty, stai, subst. varkenshok (ook fig.); stijgje of strontje (op het
oog); — verb. in een kot opsluiten, leven.

Stygian, stidžən, tot den Styx behoorende, helsch: — darkness = helsche
duisternis.

Style, stail, subst. stilus, stift, zuil, sonde; stijl, manier,
voornaamheid, titel, naam, tijdrekening; — verb. betitelen, noemen,
aanwijzen: New — = Gregoriaansche tijdrekening; Old — = Juliaansche
tijdrekening; That is the — = zoo hoort het, zoo is het naar den aard;
He lives in — = voornaam; In bad — = onbetamelijk; In good — = volgens
goeden smaak; Stylet = stilet, stijl, tentijzer; Styliform =
stijlvormig; Stylish = naar de mode, fijn, chic: A — dress = een
“chique” japon; subst. —ness; Stylist = stylist; Stylite, stailait,
styliet, pilaarheilige; Stylograph, stailəgraf, stift, vulpen;
Stylography, stailogrəfi, teeken- of graveermethode met de stift;
Styloid, stailôid, priemvormig.

Styptic, stiptik, subst. en adj. samentrekkend, (bloed)stelpend
(middel).

Styria, stiriə, Stiermarken; —n, subst. en adj. (bewoner) van
Stiermarken; Styx, stiks.

Su, s(j)û, Suabia(n) = Swabia(n).

Suability, siûəbiliti, vervolgbaarheid; Suable, siûəb’l, vervolgbaar
(in civiele zaken).

Suakin, swâkin.

Suave, sweiv, swâv, vriendelijk, minzaam, goedig; subst. Suavity,
swaviti.

Sub, sɐb (= Subaltern, Subordinate, Substitute); in samenst.:
eenigszins, zoowat, onder, lager dan, sub; —agent; —beadle =
onderpedèl; —committee; —deacon; —dean; —-distinction; —-editor =
tweede redacteur; —-genus = onderverdeeling; —governor; —-lieutenant =
2e luitnt. = Second l.; —-order = onderverdeeling; —prior = onderprior;
—rector = conrector; —-species = tweede soort; —-title; —-treasury =
depart. v. financiën van sommige Amer. steden; —-tutor = ondermeester;
—-variety = tweede variëteit; Zie verder de afzonderlijke artikelen.

Subacid, sɐbasid, zuurachtig, bijtend, scherp; ook subst.

Subacrid, sɐbakrid, tamelijk scherp.

Subaerial, sɐbəîriəl, onder de lucht.

Subah, sûbə, provincie (Indië); Subahdar, sûbədâ, sûbədâ, gouverneur
eener provincie; inlander met kapiteinsrang.

Subalpine, sɐbalp(a)in, onderaan de Alpen.

Subaltern, sɐb’ltɐ̂n, sɐbôltən, subst. en adj. ondergeschikt (ambtenaar
of officier onder den rang van kapitein); —ate, sɐbəltɐ̂nit,
ondergeschikt, opvolgend, afwisselend.

Subaquatic, sɐbekwatik, Subaqueous, sɐbeikwiəs, onder het water
(gevormd, levend).

Subaxillary, sɐbaksiləri, onder den oksel.

Subclavian, sɐbkleivj’n, onder het sleutelbeen.

Subconscious, sɐbkonšəs, half bewust.

Subcostal, sɐbkost’l, onder de ribben.

Subcutaneous, sɐbkjuteiniəs, onderhuidsch: — syringe = injectiespuitje.

Subdivide, sɐbdivaid, onder verdeelen; Subdivisible, sɐbdivizib’l,
onderverdeelbaar; Subdivision, sɐbdiviž’n, onderafdeeling.

Subdue, sɐbdjû, onderwerpen, onderdrukken, ten onder brengen,
overwinnen, temmen, kastijden, verzachten, omwerken: —d humour =
ingehouden humor; —r = overwinnaar, onderwerper.

Suberic, siuberik: — acid, kurkzuur; Suberose, siûbərous, Suberous,
siûbərɐs, kurkachtig, zacht, elastisch.

Subjacent, sɐbdžeis’nt, dieper gelegen.

Subject, sɐbdžəkt, subst. onderdaan, onderwerp, thema, cadaver,
patient, medium; adj. onderworpen, blootgesteld, vatbaar, onderhevig,
genegen: I approached the — with great predilection = vatte de taak op;
To dwell on a — = er bij stilstaan; — to his approval = afhankelijk van
zijne goedkeuring; — to fits of anger = opvliegend; — to my order = te
mijner beschikking; To hold — to a person = ter beschikking houden;
—-matter = onderwerp van gedachte of gesprek, stof.

Subject, səbdžekt, onderwerpen, blootstellen; Subjection =
onderwerping, afhankelijkheid: To bring to —; Subjective = subjectief;
Subjectivity, sɐbdžəktiviti, subjectiviteit.

Subjoin, səbdžôin, toevoegen, achteraan voegen: I — the following
remarks = voeg hier aan toe; —ed = hiernevens.

Subjugate, sɐbdžugeit, onder het juk brengen, gekluisterd houden;
subst. Subjugation; Subjugator = onderwerper.

Subjunction, səbdžɐŋkš’n, bijvoeging, toevoeging: In — to = verbonden
met; Subjunctive = aanvoegende, onderstellende (wijs).

Sublate, səbleit, wegvoeren, verwijderen.

Sublet, sɐblet, onderverhuren.

Sublimate, sɐblimeit, verb. sublimeeren; veredelen; subst. sɐblimit,
sublimaat: Our time tries to — away many dogmas = vele leerstukken, al
verfijnend en veredelend, te doen verdwijnen; subst. Sublimation.

Sublime, səblaim, adj. verheven; — verb. sublimeeren, gesublimeerd
worden; verheffen, veredelen: The — = het verhevene; — Porte = de
Verheven Porte; From the — to the ridiculous there is but one step;
Sublimity, səblimiti, verhevenheid: His — = titel van den Sultan.

Sublunary, sɐblûnəri, ondermaansch, aardsch.

Submarine, sɐbmərîn, onderzeesch; subst. zeeplant (—dier); ook — boat.

Submerge, sɐbmɐ̂dž, onderdompelen, onder water zetten, overstroomen: The
—d population = de (in den strijd om ’t bestaan) ondergegane bevolking;
—nce = Submersion, sɐbmâš’n = onderdompeling, overstrooming.

Submission, səbmiš’n, onderwerping, onderdanigheid, schulderkenning,
nederigheid; Submissive = onderdanig, onderworpen, nederig; subst.
—ness; Submit, səbmit, (zich) onderwerpen of vernederen, voorleggen,
aanbieden, beweren: He had to — to that humiliation = moest zich
onderwerpen; I — this matter to your better judgment = onderwerp; The
Governor —ted my name for appointment to the place = gaf mij op ter
benoeming; To — a testimonial = overleggen; He —ted that it was
impossible = gaf te kennen, gaf toe.

Submultiple, sɐbmɐltip’l, factor.

Subocular, sɐbokjulə, onder het oog.

Subordinate, sɐbödinit, ondergeschikt, onderhoorig; subst.
ondergeschikte, bijzin; — verb. (sɐbödineit) onderwerpen, ondergeschikt
maken; —ness = Subordination = ondergeschiktheid, onderwerping;
Breaches of — = insubordinatie.

Suborn, sɐbön, omkoopen, tot meineed verleiden: He was hanged
unlawfully, the evidence being —ed = aangezien de getuigen omgekocht
waren; —ation = omkooping; gehoorzaamheid: — of perjury = meineed; —er.

Subpoena, sɐbpînə, subst. dagvaarding met strafbedreiging bij
niet-verschijning = Writ of —; — verb. dagvaarden.

Subramose, sɐb-reimous, Subramous, sɐbreiməs, met weinig takken.

Subreption, səbrepš’n, verkrijging op slinksche wijze of door
misleiding; Subreptitious = op slinksche wijze verkregen.

Subrogation, sɐbrəgeiš’n, in-de-plaats-stelling, onderschuiving.

Subscapular, sɐbskapjulə, onder het schouderblad.

Subscribe, səbskraib, onderteekenen, inwilligen, (zich) abonneeren
(for, to): A gold medal had been —d for him by the learned society in
acknowledgment of this treatise = was hem vereerd geworden ...; I
cannot — to this = kan niet onderschrijven; Shall we — to this monthly
together? = samen inteekenen op; Subscriber = onderteekenaar,
inteekenaar; Subscript = onderteekend; Subscription, səbskripš’n,
inteekening, inschrijving, contributie, onderteekening: —s are invited
= inschrijvingen worden ingewacht; —-list = inteekenlijst.

Subsection, sɐbsekš’n, onderafdeeling.

Subsequence, sɐbsikwens, opvolging; Subsequent (to) = later, volgend,
opvolgend: She —ly stated this = vervolgens.

Subserve, səbsɐ̂v, dienen, bevorderlijk zijn: The bane of criticism
frequently is that it —s interests not its own = dat ze andere belangen
dan hare eigene dient; Subservience, Subserviency, səbsɐ̂vj’ns(i),
dienstigheid, bevorderlijkheid, nut; Subservient = dienstig,
dienstbaar, ondergeschikt: — to your interests = dienstig voor.

Subside, səbsaid, zinken, zakken, bezinken, inzakken; bedaren,
ophouden: The children went to bed and so —d = en kwamen zoo tot rust;
He —d into silence = had niets meer te zeggen; Subsidence, Subsidency,
sɐbsidens(i), səbsaidəns(i), zakken, vermindering: The — must be shored
up somehow = in de vermindering (verzakking) moet op de eene of andere
manier worden voorzien.

Subsidiary, səbsidjəri, hulp..., bijkomend; subst. helper: — troops =
Subsidiaries = hulptroepen; Subsidize, sɐbsidaiz, subsidieeren;
Subsidy, sɐbsidi, subsidie; Subsidies = bijdragen in de oorlogskosten.

Subsist, səbsist, bestaan, leven, bestaan van (on, upon), eigen zijn
aan: Man exists, and must — on food which should consist of nourishing
ingredients = bestaan van ... bestaan uit; Subsistence, Subsistency =
bestaan, wezen, onderhoud, middel van onderhoud, inherentie: To have —
= bestaan; To gain one’s — = den kost verdienen; Subsistent, bestaande,
inherent.

Subsoil, sɐbsôil, ondergrond; — verb. den ondergrond omploegen;
—-plough = ondergrondsploeg.

Substance, sɐbst’ns, zelfstandigheid, stof, werkelijkheid,
hoofdbestanddeel, vermogen: That is in — what he told me = de korte
inhoud: Substantial, səbstanš’l, werkelijk, wezenlijk; stevig,
deugdelijk, voedzaam, welgesteld, solied, belangrijk, vrij aanzienlijk
(—s = hoofdzaken): Many — citizens maintained order = aanzienlijke
burgers; — house = kapitaal huis; — meal = stevig; —ly correct = in
hoofdzaak juist; Substantiality = het wezenlijke, hoofdzakelijke;
deugdelijkheid, voedzaamheid, bemiddeldheid = Substantialness;
Substantiate, səbstanšieit, werkelijk maken, bewijzen, bevestigen: He
could not — the charge = de beschuldiging niet bewijzen; Substantival,
sɐbst’ntaiv’l, sɐbst’ntaiv’l, zelfstandig; Substantive, sɐbst’ntiv,
subst. en adj. zelfstandig (naamwoord), onafhankelijk: The several
papers have a — unity = vormen op zichzelf eene éénheid, vormen een
onafhankelijk geheel; A — post, rank, work = onafhankelijk,
afzonderlijk.

Substitute, sɐbstitjût, subst. plaatsvervanger, surrogaat, remplaçant;
— verb. vervangen; Substitution = (plaats)vervanging; adj.
Substitutive.

Substratum, səbstreit’m, onderlaag.

Substruction, sɐbstrɐkš’n, Substructure, sɐbstrɐktjə, benedenbouw,
fundament.

Subtenant, sɐbten’nt, onderhuurder.

Subterfuge, sàbtəfjûdž, uitvlucht, voorwendsel.

Subterranean, sɐbtəreinj’n, Subterraneous, sɐbtəreiniəs, onderaardsch.

Subtile, sɐ(b)til, fijn, dun, teer, ijl; scherp, sluw, spitsvondig;
subst. —ness; Subtilization, subst. v. Subtilize, sɐ(b)tilaiz, fijne
onderscheidingen maken, verfijnen, verdunnen, haarklooven; Subtilty,
sɐ(b)tilti, dunheid, fijnheid, spitsvondigheid, haarklooverij.

Subtle, sɐt’l, slim, listig; Zie Subtile; —-witted = scherpzinnig;
subst. —ness, —ty = fijnheid, slimheid, arglistigheid.

Subtonic, sɐbtonik, stemhebbende medeklinker.

Subtract, səbtrakt, aftrekken, verminderen: That does not — from his
merit = vermindert niet; —er; —ion = aftrekking, vermindering,
onttrekking; —ive = verminderend, negatief; Subtrahend, sɐbtrəhend,
aftrekker.

Suburb, sɐbɐ̂b, voorstad; omtrek (gew. —s); Suburban, səbɐ̂b’n, van de
voorstad, plat; subst. bewoner van een voorstad.

Subvene, səbvîn, te hulp komen, bijstaan; Subvention, səbvenš’n, subst.
tusschenkomst, rijksbijdrage; — verb. eene (rijks)bijdrage verleenen,
steunen.

Subversion, səbvɐ̂š’n, omverwerping; Subversive = omverwerpend: That
would be — of every rule = zou omvergooien.

Subvert, səbvɐ̂t, omkeeren, het onderstboven keeren, vernietigen,
verwoesten; —ant, —ed = omgekeerd (herald.); —er = omverwerper; —ible =
wat omvergeworpen kan worden.

Subway, sɐbwei, onderaardsche (door)gang, tunnel.

Subworker, sɐbwɐ̂kə, sɐbwɐ̂kə, helper.

Succade, səkeid, sukade.

Succedaneous, səksideinjəs, plaatsvervangend; Succedaneum = surrogaat.

Succeed, səksîd, opvolgen, komen na, slagen, verkrijgen, goed afloopen:
As darkness —s light = zooals de duisternis komt na het licht: Nothing
—s like success = wie heeft, dien wordt gegeven: He did not — in
getting the place = slaagde er niet in; He —ed to the title = volgde op
in; That will not — with me = gaat niet op bij mij; Nothing —s with him
= niets gelukt hem; —er.

Success, səkses, gunstige uitslag, voorspoed: — to trade! = leve de
handel; He is a social — = hij is zeer gewild in gezelschapskringen; To
meet with bad — = mislukken; —ful = gelukkig, subst. —fulness;
Succession = (erf)opvolging, volging op, volgreeks, nakomelingschap;
Law (Right) of —; War of — = successieoorlog; By order of — = het
rijtje langs; In — = achtereenvolgens; —-duty = successierecht(en);
—-sale = verkoop van eene nalatenschap (Amer.); —al = achtereenvolgend,
opvolgend; Successive = achtereenvolgend: On three — nights = drie
avonden achter elkaar; Successor = opvolger, nazaat.

Succination, sɐksineiš’n, het vasten (schertsend van Succi, den
Italiaanschen vaster).

Succinct, sɐksiŋkt, kort, bondig, beknopt; subst. —ness.

Succinic, sɐksinik: — acid = barnsteenzuur.

Succory, sɐkəri, suikerij, cichorei.

Succotash, sɐkətaš, gerecht van jonge maïs en boonen (Amer.).

Succour, sɐkə, subst. hulp, bijstand, steun, ontzet(ter); —s =
hulptroepen; — verb. te hulp snellen, steunen, ontzetten: He ran to my
— = snelde mij te hulp; —er; —less = zonder hulp; subst. —lessness.

Succulence, Succulency, sɐkjulens(i), sappigheid; adj. Succulent.

Succumb, səkɐm(b), bezwijken.

Succursal, səkɐ̂s’l: — church = hulpkerk.

Succussion, səkɐšən, schok.

Such, sɐtš, zoodanig, zulk, zóó: — a one = zoo een, zoo iemand; — and —
= die en die, eenige: Mr. — a one = mijnheer zoo-en-zoo; No — thing =
niets daarvan; — is life = zoo gaat het in het leven; — was her virtue,
that = zoo groot was; — as won’t believe me = zij, die; Take — measures
as will be effective = neem uwe maatregelen zoodanig, dat ze; —like =
dergelijke.

Suck, sɐk, subst. het zuigen, sterke drank, parasiet, kokinje; — verb.
inzuigen, zuigen, uitzuigen (ook fig.), bedriegen (Amer.), zich vleiend
indringen bij (up to): To give — = zoogen; To — at a cigar = zuigen
aan; — in = inzuigen, opslorpen, beetnemen: It was a —-in = het was
beetnemerij; To — up = opzuigen; —er, subst. zuiger (ook van een
plant), zuigleer; — verb. zuigers uitsnoeien; —et = suikerballetje:
Sucking: —-bottle; —-bag = dot; zuigflesch; —-calf; —-pig =
speenvarken; —-pump; —-valve; Suckle = zoogen; Suckling = zuigeling;
Suction, sɐkš’n, zuigen, zuipen, drank: —-pipe = zuigpijp, zuigbuis;
—-pump = zuigpomp; Suctorial, sɐktôriəl, zuig - -.

Sudan, sûdân; —ese.

Sudatorium, siudətôriəm, zweetbad; Sudatory, siûdətəri, zweetkamertje,
zweetbad; adj. zweetafdrijvend.

Sudden, sɐd’n, plotseling, onverwacht, snel, vlug: On a (the) —, All of
a — = plotseling, in eens, onverhoeds; subst. —ness.

Sudermania, siûdəmeinjə, Sudermanland;

Sudetic, siudetik: — Mountains.

Sudor, siûdə, zweet; —iferous, zweetverwekkend; —ific, zweetafdrijvend
(middel).

Suds, sɐdz, zeepsop: We are in the — = zitten er leelijk in; To leave
in the — = in den steek laten; To make some soap— = wat zeepsop.

Sue, sjû.

Sue, siû, aanzoek doen om of dingen naar (de hand), recht of
schadevergoeding zoeken, eischen, in rechten vervolgen, smeeken: The
wife —d her husband on the plea of non-support = diende een aanklacht
in op grond, dat de man haar niet onderhield of kon onderhouden; He —d
us for damages = eischte schadevergoeding van ons; He —d out a pardon
for us = verzocht en verkreeg.

Suet, siûət, nierenvet; adj. —y.

Suez, sûəz: — Canal.

Suff, sɐf = Suffragette.

Suffer, sɐfə, lijden, dragen, dulden, uithouden, toestaan, laten, straf
ondergaan, boeten: We —ed chains for religion’s sake = we droegen
ketenen; To — a change = ondergaan; To — losses = lijden; To —
punishment = ondergaan; To — a reverse = tegenspoed hebben; To — wrong
= lijden; You will have to — for it = er voor moeten boeten; Don’t —
yourself to be fooled = laat je niet versukkelen; —able = draagbaar,
toelaatbaar; —ance = smart, ellende, lijden, dulden, toestemming of
verlof: He is here on —ance = wordt hier geduld; —er = lijder, dulder,
die toelaat: You’ll be the —er = zult er het slachtoffer van worden; To
be a —er by = bij iets verliezen, te kort komen; —ing = het lijden,
verlies.

Suffice, səfais, səfaiz, genoeg of voldoende zijn, voldoen: — it to say
= het zij voldoende te zeggen; Sufficiency, səfiš’nsi, voldoendheid,
genoegzaamheid, voldoende voorraad, voldoende geschiktheid; Sufficient
= voldoende, genoegzaam, ruim, geschikt, deugdelijk: — in law =
rechtsgeldig; — reason = voldoende reden; You have done — to deserve a
dinner = genoeg; — unto the day is the evil thereof = elke dag heeft
genoeg aan zijn zelfs kwaad (Matth. VI, 34).

Suffix, sɐfiks, achtervoegsel.

Suffix, səfiks, achtervoegen; subst. —ion.

Suffocate, sɐfəkeit, (doen) stikken, smoren: It was suffocatingly hot
there = stikkend heet; Suffocation = verstikking: Crammed to — =
stikvol; Suffocative = stikkend.

Suffolk, sɐfək.

Suffragan, sɐfrəgan, subst. en adj. suffragaan: — bishop =
onderbisschop, wijbisschop.

Suffrage, sɐfridž, stem; kiesrecht, stemming, goedkeuring: Extension of
the — = uitbreiding; Female —; Household — = huismanskiesrecht;
Universal —; An advocate of woman (women’s) — = voorstander van het
vrouwenkiesrecht; Suffragette, sɐfrədžet, (hartstochtelijke)
voorstandster v. het kiesrecht v. vrouwen; — verb. manifesteeren;
Suffragist = voorstander van vrouwenkiesrecht.

Suffuse, səfjûz, overgièten, spreiden over: She was all —d with blushes
= blosjes kleurden hare kaken; Suffusion = verspreiding over,
overgièting, blos.

Sugar, šugə, suiker, vleierij, geld; adj. van suiker; — verb.
besuikeren, vergulden (fig.): Powdered — = poedersuiker; Refined —; A
glass of — and water = suikerwater; — of lead = loodsuiker; I am not
made of — (-plums) = niet poeslief; We —ed the trees = bestreken de
boomen met een mengsel van rum en stroop (om daardoor de nachtvlinders
te lokken en te vangen); —-baker = suikerwerker; raffinadeur; —-basin =
suikerpot; —-beet = suikerbiet; —-candy = kandijsuiker; —-cane =
suikerriet; —-caster = strooier; —-house = suikerraffinaderij; —-loaf =
suikerbrood; —-loaf hat = hoed in den vorm van een suikerbrood; —-loaf
waves = korte golven; —-louse = —-mite; —-maple = suikerahorn; —-mill =
suikerfabriek, suikermolen; —-mite = suikerworm; —-orchard = aanleg van
—-maples; —-planter = suikerplanter; —-plantation = suikerplantage;
—-plum = suikerboon; vleierij, lievigheid; —-refiner =
suikerraffinadeur; —-refinery = suikerraffinaderij; —-spirit = rum;
—-tongs = suikertangetje; —iness, subst. v. —y = zoet, suikerachtig;
—less.

Suggest, sədžest, ingeven, aan de hand doen, inblazen, opperen,
suggereeren; Suggestion = ingeving, wenk, aansporing, inblazing,
suggestie: At this — the man immediately withdrew = toen hij dit hoorde
(toen dit geopperd werd); I did it on your — = op uw wenk of raad;
Suggestive = opperend, een wenk gevend, wijzend (duidend) op,
veelbeteekenend: Yours is a very — present = veelbeteekenend,
toepasselijk; To be — of = wijzen op; In a French comedy —ness is
expected = kan men gewaagde toespelingen verwachten.

Suicidal, siûisaid’l: — problem = zelfmat (schaakspel); — thoughts =
gedachten van (aan) zelfmoord; Suicide, siûisaid, zelfmoord (ook fig.),
zelfmoordenaar: To — oneself (= To commit —); To be —d = zelfmoord
laten begaan; Suicidism, siûisaidizm, neiging tot zelfmoord.

Suit, siût, subst. rechtsgeding, verzoek, hofmakerij, aanzoek, stel,
kleur (in het kaartspel), pak kleeren, kleeding; — verb. passen,
voegen, betamen, geschikt zijn, overeenkomen, schikken: Civil — =
civiel proces; Criminal — = strafzaak; A — of armour = complete
wapenrusting; A — of mourning = rouwpak; The housemaid gave notice, and
the cook followed — = en de keukenmeid eveneens; I played diamonds, and
he could not follow — = kon niet bekennen; — yourself = zooals je wilt;
That will exactly — me, — me down to the boots (ground) = dat is net
wat ik hebben moet; He —ed the action to the word = voegde de daad bij
het woord; Such a behaviour does not — you = voegt u niet; Suitability,
subst. v. Suitable = gepast, voegzaam, geschikt; subst. —ness.

Suite, swît, gevolg, reeks, stel: — of furniture = ameublement; A — of
rooms = eene suite.

Suitor, siûtə, verzoeker, vrijer, minnaar, partij in een proces.

Suk(e)y, s(i)ûki, theeketel; ook verk. van Susan.

Sulcate(d), sɐlkit (—eitid), gegroefd, gespleten; Sulcus, sɐlkəs, voor,
groef.

Sulk, sɐlk, subst. booze luim: — verb. in kwade luim zijn, pruilen: To
be in a — (the —s) = uit zijn humeur; He stood out against her —s and
pouts = gaf niet toe aan hare luimen en haar pruilen; Sulkiness, subst.
v. Sulky = gemelijk, pruilend.

Sulky, sɐlki, licht tweewielig karretje bij wedrennen: — harrow = eg
met zitplaats voor bestuurder.

Sullen, sɐl’n, gemelijk, knorrig, norsch, naargeestig, vijandig,
onaangenaam, eigenzinnig, halsstarrig, langzaam, traag, onheilspellend:
—s = kwade bui; subst. —ness.

Sully, sɐli, subst. smet, vlek; — verb. besmetten, bemorsen,
bezoedelen, bezwalken: That sullies your honour = bezoedelt uwe eer.

Sulphonal, sɐlfən’l, sulfonal.

Sulphur, sɐlfə, zwavel; — verb. met zwavel verbinden (bestrooien),
zwavelen; —-springs = heete zwavelbronnen; —ate, sɐlfjureit, met zwavel
verbinden, zwavelen; subst. —ation, sɐlfjureiš’n; —eous, sɐlfjûriəs,
zwavelig, zwavelhoudend; subst. —eousness; —etted = gezwaveld:
—etted-hydrogen = zwavelwaterstof; —ic, sɐlfjûrik, zwavel...: —ic acid
= zwavelzuur; —ization, subst. v. —ize, zwavelen, vulcanizeeren.

Sultan, sɐlt’n, Sultan; —a, sɐltânə, sɐlteinə, sultane; —ate, sɐltənit,
sultanaat; —ess = —a; —ic, sɐltanik, van een sultan; —ship.

Sultriness, sɐltrinəs, subst. v. Sultry, sɐltri, drukkend, zwoel.

Sum, sɐm, subst. som, geheel, bedrag, inhoud, rekenvoorstel, toppunt; —
verb. optellen, opsommen, resumeeren (up): Gross (Round) — = ronde; The
civil engineer’s advances are great in the — = de vooruitgang van den
civiel-ingenieur is te zamen genomen groot; That is the total — of my
experiences = het totaal; The — and substance = korte inhoud; To do
(make, work) a — = maken; He is good at —s = kan goed sommen maken; He
could not do a — in large divisions, in multiplication = geene groote
deelingen en vermenigvuldigsom maken; It can’t be —med up in two words
= laat zich niet zeggen; The judge’s —ming-up was lucid and impartial =
’s rechters resumé van het verhoor en de pleidooien.

Sumac(h), siûmak, sumak, pruikenboom.

Sumatra, sumâtrə; —n = (bew.) van S.

Summarily, sɐmərili, in ’t kort, summier; Summarize = resumeeren;
Summary, sɐməri, subst. korte inhoud, kort begrip, resumé; adj.
beknopt, kort, snel, afgedaan: The judge gave a — of the case =
summing-up.

Summation, səmeiš’n, het samentellen.

Summer, sɐmə, subst. zomer; horizontale balk, kalf of bovendrempel,
groote steen over zuilen en pilaren, waarop de bovenbouw rust; adj.
zomer...., zomersch; — verb. den zomer doorbrengen, den zomer door
laten weiden: We went for a brief —ing in the country = voor een kort
tijdje in den zomer buiten wonen; To — and winter a person = van haver
tot gort kennen; Indian — = nazomer (in N. Amer.); St. Luke’s — = St.
Martin’s — = zacht en mooi najaarsweer, voorspoed na ongelukken en
rampen; One swallow does not make a —; —-colts = golvende trillingen
van heete lucht nabij den grond; —-fallow, subst. braakliggend land in
den zomer; — verb. in den zomer braak laten liggen; —-house =
tuinhuisje, zomerverblijf; —-lightning = weerlichten; —-time =
zomertijd; —-wheat = zomertarwe; —ing = vroege appel of peer; —y =
zomersch.

Summerset, sɐməset, Summersault, sɐməsôlt, buiteling.

Summit, sɐmit, top, kam, kruin, hoogste punt; —-level = hoogste punt
van eene spoorbaan, een kanaal, etc.

Summon, sɐm’n, oproepen, dagvaarden, opeischen, zenden om; — verb.
dagvaarden: —s, subst. dagvaarding; A —s was issued (taken out) against
him = hij werd voor het gerecht gedaagd; To serve a —s on = een
dagvaarding beteekenen; —s me for that if you like = dagvaard me
hiervoor; To — up one’s courage = zich vermannen; —er = deurwaarder.

Sump, sɐmp, poel, mijnput, smeltkroes.

Sumph, sɐmf, domkop; plof.

Sumpter, sɐmptə, subst. pakpaard = —-horse.

Sumptuary, sɐm(p)tjuəri, de uitgaven betreffende: — edict, law = wet
tegen te groote weelde; Sumptuous, sɐm(p)tjuəs, kostbaar, duur,
weelderig, prachtig; subst. —ness.

Sun, sɐn, subst. zon, zonneschijn, zonsopgang(ondergang); — verb. in de
zon warmen, drogen of zitten: The — rises, declines, sets, goes down =
de zon gaat op, daalt, gaat onder; He had the — very much in his eyes =
was erg dronken; I have got a touch of the — = lichte zonnesteek; There
is no new thing under the — = niets nieuws onder de zon; —-beam =
zonnestraal; —-bird = zonnevogel; —-blind = zonneblind; —-bonnet =
dames zomerhoed; —-bronzed; —-burn = roode vlek van het verbranden door
de zon; —-burnt = door de zon verbrand, met sproeten; —-clad = in
stralen gehuld; —-dew = zonnedauw; —dial = zonnewijzer; —down =
zonsondergang (Amer.) = —set(ting); —-dried = in de zon gedroogd; —fish
= zonne(maan)visch; —-flower = zonnebloem; —-glass = brandglas; —-god;
—-hat; —-heat; —light = zonnelicht; —lit = verlicht door de zon; —-myth
= zonnemythe; —-ray; —rise, —rising = zonsopgang, Oosten; —-rose =
zonnekruid; —set gun = het avondschot; —shade = parasol, zeil of
scherm; —shine = zonneschijn, voorspoed, opgewektheid: To be in the
—shine = beneveld zijn; —shiny = zonnig, schitterend; —-spot =
zonnevlek; —stricken, —struck = door een zonnesteek getroffen; —stroke
= zonnesteek; —-up = zonsopgang (Amer.); —less = zonder zon,
beschaduwd; —like; —niness, subst. v. —ny = zonnig, opgewekt, blijde:
—ny eyes = vriendelijke oogen; I am on the —ny side of fifty = ik ben
nog geen vijftig.

Sunday, sɐnd(e)i, Zondag: A month of —s = lange en onbepaalde tijd; He
was dressed in his — best = in zijne mooie Zondagsche kleeren; —
citizen = zondagswandelaar; —-out = uitgaanszondag; —-school =
Zondagsschool.

Sunder, sɐndə, verb. scheiden, verdeelen; subst. slechts in de
uitdrukking: In — = vanéén, in tweeën.

Sundified, sɐndifaid, op zijn Zondags.

Sundries, sɐndriz, diversen: Dealer in — = in galanterieën; Sundry =
verscheidene, verschillende: All and — = alle gezamenlijk.

Sung, sɐŋ, part. perf. van to sing.

Sunk, sɐŋk, part. perf. van to sink; —en battery = verdekt opgestelde;
—en face = ingevallen; —en rock = blinde klip.

Sun(n), sɐn, Indische hennepplant; —n-hemp.

Sunna, sɐnə, alle voorschriften van Mohamed die niet in den Koran
staan; Sunnites, sɐnaits, orthodoxe Mahomedanen.

Sup, sɐp, subst. slokje; — verb. slurpen, soupeeren, een avondmaal
verschaffen: I —ped and dined them for several weeks = ik zorgde voor
hun avond- en middagmaal; We —ped on cold beef = wij hadden koud
rundvleesch voor het avondeten.

Super, siûpə, verk. van Supernumerary.

Superable, siûpərəb’l, wat te overkomen is, overwinbaar.

Superabound, siûpərəbaund, ruim, overvloedig zijn (met with);
Superabundance = groote overvloed; Superabundant = meer dan genoeg.

Superadd, siûpərad, nog eraan toevoegen; —ition = het bijvoegen of
bijgevoegde.

Superannuate, siûpəranjueit, door ouderdom en zwakheid ongeschikt
maken, zijn of verklaren, pensionneeren; —d = verjaard, uitgediend,
gepensionneerd: —d officer; —d spinsters = oude vrijsters;
Superannuation, siûpəranjueiš’n, ongeschiktheid, pensionneering,
pensioen; — act; — fund; — money (allowance).

Superb, siupɐ̂b, grootsch, prachtig, rijk, voortreffelijk; subst. —ness.

Supercargo, siûpəkâgou, supercargo (scheepsterm).

Superciliary, siûpəsiljəri, boven de wenkbrauw(en); Supercilious,
siûpəsiljəs, trotsch, aanmatigend, verwaand; subst. —ness.

Supereminence, siûpəreminens, buitengewone voortreffelijkheid; adj.
Supereminent.

Supererogation, siûpərerougeiš’n: Doctrine of — = leer, dat de goede
werken van den eenen Christen aan de gezamenlijke Christenen ten goede
komen; Works of — = vrijwillige werken (boven hetgeen God van den
Christen eischt), die den medechristenen ten goede komen;
Supererogatory = meer dan de plicht eischt.

Superexcellence, siûpəreksəlens, buitengewone voortreffelijkheid; adj.
Superexcellent.

Superficial, siûpəfiš’l, oppervlakkig, ondiep: — measure = vlaktemaat;
—ity, siûpəfišaliti = —ness; Superficies, siûpəfišîz, oppervlakte,
buitenkant.

Superfine, siûpəfain, allerfijnst; subst. —ness.

Superfluity, siûpəflûiti, overtolligheid, overdaad; Superfluous,
siupɐ̂fluəs, overtollig, overdadig; subst. —ness.

Superfrontal, siûpəfrɐnt’l, altaarlaken dat over het frontaal hangt.

Superheat, siûpəhît, oververhitten.

Superhuman, siûpəhjûm’n, bovenmenschelijk.

Superincumbent, siûpərinkɐmb’nt, liggende op.

Superinduce, siûpərindjûs, bij- of toevoegen; subst. Superinduction.

Superintend, siûpərintend, het toezicht hebben op, controleeren; —ence,
—ency = oppertoezicht; Superintendent = opzichter, inspecteur,
directeur: Lady — = directrice; —ship.

Superior, siupîriə, subst. meerdere, superieur; adj. hooger, boven,
opper, meer, verhevener: — courts = opperste gerechtshoven (Common
Pleas, Exchequer en Queen’s Bench); — force (strength) = overmacht; —
planets = planeten verder van de zon dan de aarde; To be — to = staan
boven; Superiority, siupîrioriti, meerderheid, voorrang, overmacht: Air
of —.

Superjacent, siûpədžeis’nt, liggende op (Geol.).

Superlative, siupɐ̂lətiv, overtreffende, ongemeen, zeer voortreffelijk;
subst. overtreffende trap; subst. —ness.

Supernacular, siûpənakjulə, heerlijk, lekker; Supernaculum,
siûpenakjul’m, voortreffelijke drank, nagelproef: To drink — = een
nagelproef doen.

Supernal, siupɐ̂n’l, bovenste, hemelsch: She was — in intelligence =
haar geest was superieur.

Supernatural, siûpənatšər’l, bovennatuurlijk, supernaturalistisch; —ism
= bovennatuurlijke toestand, supernaturalisme; —ist; —istic;
Supernaturality = —ness.

Supernumerary, siûpənjûmərəri, subst. ambtenaar of officier boven de
formatie; figurant; adj. boven een bepaald getal.

Superpose, siûpəpouz, leggen op; adj. Superposition.

Superroyal, siûpərôiəl, formaat papier (49 bij 70 cM.; Amer. 56 bij 71
cM.).

Supersaturate, siûpəsatjureit, oververzadigen; subst. Supersaturation.

Superscribe, siûpəskraib, schrijven op of boven, adresseeren;
Superscription = opschrift, adres.

Supersede, siûpəsîd, afschaffen, opschorten, ter zijde stellen,
vervangen, noodeloos maken: To be —d in the command = van het bevel
worden ontheven; Supersedeas, siûpəsîdias, bevel tot opschorting of
schorsing; Supersedure, siûpəsîdjə, opschorting, afschaffing,
schorsing.

Supersensible, siûpəsensib’l, bovenzinnelijk = Supersensual,
siûpəsenšuel.

Supersession, siûpəseš’n = Supersedure.

Superstition, siûpəstiš’n, bijgeloof, bijgeloovigheid, òverpreciesheid;
Superstitious = bijgeloovig, overprecies, nauwgezet: — practices, uses
= bijgeloovige praktijken; subst. —ness.

Superstratum, siûpəstreit’m, bovenste laag.

Superstructure, siûpəstrɐktjə, bovenbouw.

Superterrestrial, siûpətərestriəl, bovenaardsch.

Supervene, siûpəvîn, bijkomen, onverwacht gebeuren of er tusschen
komen, verrassen; Supervenient, siûpəvînj’nt, bijkomend; subst.
Supervention.

Supervise, siûpəvaiz, het toezicht hebben of houden op, inspecteeren;
Supervision, siûpəviž’n, opzicht, toezicht: Under police — (— of the
police) = onder voortdurend politietoezicht; Supervisor, siûpəvaizə,
opziener, inspecteur; Supervisory power = bevoegdheid om toezicht te
houden.

Supination, siûpineiš’n, achteroverligging, ligging v. de hand met de
palm naar boven.

Supine, siûpain, supinum (gramm.).

Supine, siupain, achteroverliggend, hellend; onverschillig, werkeloos;
subst. —ness.

Supper, sɐpə, subst. avondeten, avondmaal: We have partaken of the
Lord’s — = aan het Avondmaal deelgenomen: —-time = tijd van avondeten;
—less: To go —less = geen avondeten krijgen.

Supplant, səplânt, verdringen, verdrijven, den voet lichten; subst.
—ation; —er.

Supple, sɐp’l, adj. buigzaam, lenig, meegevend, meegaande, vleierig,
kruipend; — verb. buigzaam en lenig maken of worden, buigen (fig.),
afrijden, zich schikken; —-jack = gladbladige paulinia; sterke en
lenige wandelstok; subst. —ness.

Supplement, sɐpliment, subst. toevoegsel, aanvulling, supplement,
toelage; — verb. aanvullen (sɐpliment); —al, —ary, sɐpliment’l,
sɐplimentəri, aanvullend, bijvoegend, bijgevoegd.

Suppliant, sɐpliənt, Supplicant, sɐplikn’t, subst. smeeker, nederig
verzoeker; adj. smeekend, verzoekend; Supplicate, sɐplikeit, smeeken,
vragen, bidden: Supplication = smeeking, smeekgebed; Supplicatory =
smeekend.

Supplier, səplaiə, verzorger, leverancier; Supply, səplai, subst.
aanvulling, bijdrage, aanbod, voorziening, voorraad, versterking,
vervanger; — verb. aanvullen, verschaffen, voorzien, leveren,
verzorgen, de plaats vervullen van: Demand and — = vraag en aanbod;
Supplies = benoodigdheden, versterking, toevoer, voorraad, de door het
parlement aan de regeering toegestane gelden: The supplies were voted =
de gelden werden toegestaan; They were supplied with the necessaries of
life = voorzien van; Will you — my place for a while? = mij vervangen;
To — a (felt) want = in eene (gevoelde) behoefte voorzien.

Support, səpöt, subst. ondersteuning, onderstand, hulp, steun,
onderhoud, verzorging, stut, onderstel, statief, voet, begeleiding; —
verb. steunen, onderhouden, stutten, helpen, uithouden, volhouden,
verdedigen, (goed) spelen, begeleiden, leven, lijden, dulden: He cannot
— himself = zichzelf niet onderhouden; Sugar —s itself = is vast; I
won’t — such insults = niet verdragen; — arms = schouder ’t geweer;
—able = verdraagbaar, steunbaar, houdbaar; subst. —ableness; Supporter
= steuner, helper, verdediger, voorspraak, aanhanger, verband,
schilddrager (Herald).

Supposable, səpouzəb’l, onderstelbaar, vermoedelijk; subst. —ness.

Suppose, səpouz, onderstellen, vermoeden, voor waar aannemen,
onderstellingen maken: Let it be —d that... = laten we aannemen,
dat...; Supposing this to be true = aangenomen dat dit waar is; — we go
= zouden we niet eens gaan?; That being —d = in deze veronderstelling;
They are soldiers, I — = het zullen wel zijn; I — = niet waar?

Supposition, sɐpəziš’n, onderstelling, stelling, gissing, vermoeden:
—al, sɐpəzišən’l, vermoedelijk; Supposititious, səpozitišəs,
ondergeschoven, onecht, nagemaakt, valsch: — case = aangenomen of
ondersteld geval; A — child = ondergeschoven; The — joys of basking in
luxury = het twijfelachtig genot; subst. —ness; Suppositive, səpozitiv,
subst. onderstellend woord; adj. ondersteld, onderstellend.

Suppository, səpozitəri, zet- of steekpilletje.

Suppress, səpres, onderdrukken, dempen, verhelen, weglaten, stelpen,
stoppen, opheffen: The circulation of the letters was —ed = werd
verhinderd; —er; —ible = onderdrukbaar; Suppression = onderdrukking,
weglating, verheling, stopping: The — of one letter may give an
entirely different sense = het weglaten van eene letter; —ist =
voorstander van onderdrukking (van den handel in sterke dranken);
Suppressive = onderdrukkend, verbergend; Suppressor.

Suppurate, sɐpjureit, zweeren, etteren; Suppuration = het etteren,
etter; Suppurative, subst. en adj. ettering bevorderend (middel).

Supra, siûprə, (in samenst.) boven, aan de andere zijde: —-axillary =
boven den oksel; —clavicular = boven het sleutelbeen; —costal = boven
of op de ribben; —lapsarian = voorstander van een Calvinistische leer
die de verkiezing vóór den zondenval stelt; —maxillary = boven de
kaken; —mundane = bovenaardsch, hemelsch; —renal = boven de nieren;
—scapular(y) = boven het schouderblad.

Supremacy, siupreməsi, oppermacht: Oath of — = eed waarbij de
oppermacht van den Engelschen souverein in geestelijke zaken erkend
wordt.

Supreme, siuprîm, hoogste, opperste: The — = de Allerhoogste; His will
ought to be — = zijn wil moet het hoogste zijn; — command = opperbevel;
— Court of Judicature = het in 1875 gevestigde hof, waarin de High
Court of Chancery, Courts of Queen’s Bench, Common Pleas, Exchequer en
het High Court of Admiralty, Court of Probate for Divorce and
Matrimonial Cases en London Court of Bankruptcy werden vereenigd; het
bestaat uit twee afdeelingen: het High Court of Justice en het Court of
Appeal; — folly = grootste dwaasheid; To rule —ly = de
opperheerschappij hebben.

Sura, sûrə, hoofdstuk van den koran.

Surah, s(j)ûrə, soort van zijden stof.

Sural, siûr’l, kuit...

Surat, sûrat, sûrât, grof katoen (Voor-Indië).

Surbase, sɐ̂beis, lijstwerk langs een zuilvoet; —d, sɐ̂beist: —d arch =
elliptisch gewelf.

Surcease, sɐ̂sîs, subst. ophouding, dood, staking; — verb. ophouden, een
einde maken aan.

Surcharge, sɐ̂tšɐ̂dž, overladen, te veel vragen, oververhitten; subst.
overlading, overvraging, strafport, oververhitting, 2de of 3de
hypotheek; —r.

Surcingle, sɐ̂siŋg’l, sɐ̂siŋg’l, zadelgordel, riem; — verb. met een
gordel(riem) bevestigen.

Surcoat, sɐ̂kout, overjas, wapenrok.

Surd, sɐ̂d, subst. onmeetb. grootheid, zooals √ 2; adj. stemloos (van
medeklinkers), onmeetbaar.

Sure, šuə, zeker, ongetwijfeld, onfeilbaar: As — as death and taxes =
zoo zeker als 2 × 2; As — as a gun = zoo zeker als wat = As — as can
be; He is a good fellow to be — = buiten kijf; I am — I shall not go =
ik ga bepaald niet; I am — I don’t know = ik weet het heusch niet; I
won’t be — = ik durf het niet zeker zeggen; He is — not to come = hij
komt bepaald niet; Be — not to forget = denk er om; That’s — enough =
dat is vast en zeker; That’s him, — enough = hij is het waarachtig; I
will make — where he is = mij vergewissen; —footed = vast van voet,
stevig op de beenen, vertrouwbaar; subst. —footedness; I can do that
—ly = dat mag ik toch wel doen, he? —ness = zekerheid; Surety =
veiligheid, zekerheid, pand, borgtocht, gerustheid: Of a — = zeer
zeker; I’ll be — for you, be your — = voor u instaan, borg voor u zijn;
To stand — = borg blijven; —ship = het borg zijn, borgschap.

Surf, sɐ̂f, branding; —-boat = boot om mee door de branding te varen;
—-duck (-scoter) = brileend; adj. —y.

Surface, sɐ̂fis, subst. oppervlakte, buitenkant, uiterlijk, vlak; adj.
oppervlakkig (= —-deep); — verb. eene zachte oppervlakte geven, glad
wrijven: Her information is of the most — kind = is zoo oppervlakkig
mogelijk; —-man = wegwerker, lijnopzichter; —-survey = landmeten;
—-water = overdag van de oppervlakte der aarde in een mijn dringend
water.

Surfeit, sɐ̂fit, subst. overlading, walging; — verb. (zich) de maag
overladen; oververzadigd zijn: —ed with too much appetite = overladen
(volgepropt) door.

Surge, sɐ̂dž, subst. groote golf, stortzee; — verb. golven, hooge baren
vormen, een touw laten schrikken (scheepst.): The audience —d down the
corridors = stroomde.

Surgeon, sɐ̂dž’n, heelmeester, chirurg: Royal College of —s = —s’ Hall =
Kon. Instituut ter examineering van chirurgen; —cy = betrekking van
arts (in leger of vloot); Surgery = heelkunde, operatiekamer,
spreekkamer en apotheek van een dokter; Surgical, sɐ̂džik’l, heelkundig:
— instruments = chirurgische instrumenten.

Suricate, siurikeit, palm eekhorentje.

Surinam, sûrinâm, Suriname.

Surliness, sɐ̂linəs, subst. v. Surly, sɐ̂li, norsch, knorrig, gemelijk,
afsnauwend.

Surmise, sɐ̂maiz, subst. vermoeden, gissing, argwaan; — verb. vermoeden,
onderstellen; —r.

Surmount, sɐ̂maunt, te boven komen, overwinnen: A heavy gilt club —ed by
a crown = met een kroontje er op; A weathercock-—ed cupola = koepeltje
met een weerhaan er op; —able = overkomelijk, verwinbaar; —er.

Surmulot, sɐ̂mjulot, groote woudrat.

Surname, sɐ̂neim, subst. familienaam, bijnaam; — verb. ook sɐ̂neim, een
bijnaam geven, bij een bijnaam noemen.

Surpass, sɐ̂pâs, overtreffen, te boven gaan: —able = overtrefbaar; —ing
= uitstekend, buitengewoon: A maiden of —ing beauty = van weergalooze
schoonheid.

Surplice, sɐ̂plis, koorhemd, stool.

Surplus, sɐ̂pləs, subst. overschot, toegift; adj. overtollig: In — =
bovendien; Surplusage, sɐ̂pləsidž, overschot, groot aantal,
overtolligheid: He has a — of daughters = eene heele collectie.

Surprise, sɐ̂praiz, subst. verrassing, overrompeling; — verb.
overrompelen, verrassen, ontstellen, verlegen maken: By — = bij
verrassing; That was a — to me = dat verraste me zeer; I am —d at what
you say = ik ben getroffen; The beggars —d Brielle = verrasten; To —
oneself = zich betrappen op; —-party (in Amerika) = een troepje
personen, dat ongenood in het huis van een gemeenschappelijken vriend
komt, en waarvan ieder zijne bijdrage voor een souper levert; —-visit =
onverwacht (inspectie)bezoek; —r; Surprising = verbazingwekkend,
buitengewoon; subst. —ness.

Surrebut, sɐ̂ribɐt, voor de vijfde maal repliceeren (jur.); —ter =
vijfde wederantwoord; Surrejoin, sɐ̂ridžôin, voor de derde maal
repliceeren; —der = derde wederantwoord.

Surrender, sərendə, subst. overgave, uitlevering; — verb. overgeven,
uitleveren, afstaan, afstand doen, zich overgeven (aan): The town —ed
to the enemy at discretion = gaf zich over; To — upon terms = op
voorwaarden; —er.

Surreptitious, sɐrəptišəs, op slinksche wijze, bedriegelijk, heimelijk:
— edition = nadruk.

Surrey, sɐri.

Surrogate, sɐrəgit, subst. plaatsvervanger; —ship.

Surround, səraund, subst. soort buffeljacht door omsingeling, de keten
van jagers die omsingelt; — verb. omringen, omsingelen, insluiten: —ing
country = —ings = omgeving: London and its —ings = zijne omgeving.

Sursolid, sɐ̂solid, vijfde macht v. een getal.

Surtax, sɐ̂taks, extra belasting.

Surtax, sɐ̂taks, extra belasten.

Surtout, sɐ̂tût, overjas.

Surveillance, sɐ̂veil(j)’ns, toezicht.

Survey, sɐ̂vei, overzicht, inspectie, taxatie, meting; douanedistrict
(Amer.): He took a — of the matter = nam op, onderzocht.

Survey, sɐ̂vei, overzien, het toezicht houden op, nauwkeurig opnemen,
scherp onderzoeken, meten (van land), peilen; —ing-chain = meetketting;
—or = opziener, opzichter, administrateur, landmeter; verificateur
(Amer.); —orship.

Survival, sɐ̂vaiv’l, het overlèven, het blijven bestaan, in leven
blijven, laatst overgeblevene, overblijfsel: — of the fittest = het
overlèven van de krachtigste individuen.

Survive, sɐ̂vaiv, overlèven, nog leven, in leven blijven: He will — his
next birthday = zal nog halen; They are all dead, but he —s = hij is er
nog; Those who — = de overlèvenden; Surviver, Survivor = langstlevende:
The —s of the wreck = zij die er het leven hebben afgebracht; —ship =
voordeel, dat den langstlevende toevalt.

Susan, sûz’n, siûz’n, Suzanne, Suze; Susanna, s(j)uzanə, Susanna.

Susceptibility, səseptibiliti, subst. v. Susceptible, səseptib’l,
vatbaar, toegankelijk, gevoelig, teeder; —ness = teergevoeligheid;
Susceptive, səseptiv, vatbaar, toegankelijk; subst. —ness.

Suspect, səspekt, vermoeden, verdenken, wantrouwen, achterdocht
koesteren, vreezen; subst. een verdacht persoon; —ed = verdacht; subst.
—edness; —er.

Suspend, səspend, ophangen, hangen aan, opschorten, schorsen, doen
ophouden, staken, suspendeeren, stremmen: The lamp was —ed by a chain
to the ceiling = hing; To — hostilities = schorsen; I wish to — my
judgment = op te schorten; The officer was —ed = de ambtenaar werd
geschorst; The firm —ed payment = staakte hare betalingen; To stand —ed
= weifelen, in tweestrijd zijn; Suspenders = kous-ophouders, bretels: —
they were called, braces not being a parliamentary word = ze werden
suspenders genoemd, aangezien braces niet fatsoenlijk is; Suspense,
səspens, onzekerheid, besluiteloosheid, uitstel: He was in a mortal — =
in doodelijken angst; To keep in — = in spanning of onzekerheid laten;
Suspensible = zwevend; Suspension, səspenš’n, (op)hanging, ophouding,
opschorting, uitstel, onzekerheid, schorsing, stremming, staking: — of
arms, of hostilities = eene staking der vijandelijkheden, een
wapenstilstand; — of pain; — of payment; —-bridge = hang- of
kettingbrug; Suspensive = twijfelachtig, onzeker; Suspensor =
breukband; suspensoir, zaadstreng; Suspensory = hangend, dragend.

Suspicion, səspiš’n, achterdocht, vermoeden, verdenking, “schijntje” of
kleinigheid; Suspicious, səspišəs, achterdochtig, verdacht: A — frame
of mind = achterdochtige aard; subst. —ness.

Suspiration, sɐsp(a)ireiš’n, diepe ademhaling; Suspire = diep
ademhalen.

Susquehanna, sɐskwəhanə; Sussex, sɐsəks.

Sustain, səstein, dragen, ondersteunen, schragen, volhouden, handhaven,
lijden, dragen, helpen, bijstaan, onderhouden, verdedigen, beweren,
aanhouden, verdragen: To — authority = het gezag hoog houden; To — a
loss = lijden; To — one’s part = zijn rol volhouden; This admirable
spirit is —ed throughout the work = wordt het geheele werk door
volgehouden; —able = wat volgehouden, enz. kan worden; —er; —ment =
ondersteuning, etc. Sustenance, sɐstən’ns, onderhoud, levensmiddelen;
Sustentation, sɐst’nteiš’n, steun, onderhoud: — fund = fonds ter
verbetering van de traktementen der bedienaren van den godsdienst
(vooral in de Free Church of Scotland).

Susurrant, siusɐr’nt, fluisterend, zacht ruischend; Susurration,
siûsəreiš’n, gefluister, geritsel; Susurrus, siusɐrəs, geruisch,
gefluister.

Sutherland, sɐdhəland.

Sutler, sɐtlə, zoetelaar; —ship; Sut(t)ling, sɐtliŋ: —-wench =
marketentster, zoetelaarster.

Suttee, sətî, verbranding der weduwe met haren overleden echtgenoot,
weduwe die met haar overleden echtgenoot verbrand wordt; —ism =
vrijwillige vuurdood der weduwe.

Suttle, sɐt’l: — weight = netto gewicht.

Sutural, siutjûr’l, naad..; Suture, siûtjuə, het naaien, zoom, naad.

Suzerain(e), siûzərən, subst. leenheer, opperheer; adj. heerschend,
machtig; —ty.

Swab, swob, subst. zwabber, wisscher; zuiplap; — verb. dweilen,
zwabberen, afwisschen: You drunken — = jij drankorgel; He —bed the
perspiration from his face = veegde zich het zweet af; —ber = zwabber
(scheepst.).

Swabia, sweibjə, Zwaben; —n = Zwaab(sch).

Swad, swod, kort en dik persoon; pummel; klomp, massa (Amer.).

Swaddle, swod’l, zwachtelen, inbakeren; —r = scheldnaam aan Methodisten
gegeven; Swaddling: —-bands = —-clothes = —-clouts = luren, pak (waarin
een klein kind gewikkeld wordt).

Swag, swag, subst. ongelijke of hortende beweging, doorzakking,
gestolen goed, buit; ransel (Austral.); — verb. los en zwaar hangen,
heen en weer slingeren; —-belly = iemand met een hangbuik; swagman =
reizend gezel; houder van een —shop = uitdragerij; —sman = heler.

Swagger, swagə, subst. gebluf, ijdel snoeven, zwaaiende gang, rottinkje
der Engelsche militairen (= —-cane); — verb. snoeven, met gemaakte
gewichtigheid rondstappen, schetteren: — houses = huizen der “groote
lui”; —er = bluffer, grootspreker, tiran.

Swain, swein, jonge man, boerenknecht, (landelijk) minnaar.

Swale, sweil, laag gelegen land (Amer.).

Swallow, swolou, subst. zwaluw; keel, afgrond, vraatzucht, groote hap
of slok; — verb. verzwelgen, doorslikken, opslorpen, verteren, slikken
(ook fig.): At one — = in één slok, hap; I won’t — such insults = zulke
beleedigingen slik ik niet; He —ed all this nonsense like gospel-truth
= slikte; The poor fellow was —ed by the waves = werd verzwolgen;
—-fish = groote zeehaan; —-tail = zwaluwstaart, rok, wimpel,
vooruitgeschoven bastion; —-tailed = met een zaluwstaart, gevorkt, met
smal uitloopende slippen (als een rok): —-tailed butterfly =
koninginnepage; —er = verzwelger, gulzigaard.

Swam, swam, imperf. van to swim.

Swamp, swomp, subst. moerassig of drassig land; — verb. in een moeras
zinken, vol water loopen (van eene boot), doen zinken, overstroomen,
overtreffen, het overwicht hebben, ruïneeren; in onoverkomelijke
moeilijkheden geraken, ondergaan: The Chinaman —s the labour-market of
America = overstroomt; We got —ed = wij kwamen er leelijk in te zitten,
waren geruïneerd; —-fever = moeraskoorts; —-hickory = Noord-Amerik.
hickory-noot; —-honey-suckle = kleverige azalea; —y = moerassig,
drassig.

Swan, swon, zwaan: A black — = een witte raaf (fig.); —-down, —’s down
= zwanendons; —herd = hoeder; —-hopping (—-upping) = het merken van
zwanen; —-shot = ganzenhagel; —skin = soort van gekeperd flanel,
zwanevel; —-song = zwanenzang; —wort = soort van orchidee.

Swang, swaŋ, laag gelegen grasland.

Swank, swaŋk, bluf, opsnijderij.

Swansea, swonsî.

Swap, swop, subst. slag; ruil; — verb. neerploffen; ruilen, wisselen: I
had a — with him = ruilde; We fell to —ping notes about customs in
Germany = onze bevindingen uit te wisselen (te vergelijken); We smoked
a final pipe, and —ped a final yarn = vertelden nog een laatst verhaal;
To get —ped = de bons krijgen.

Swape, sweip, lang roer (bij een vlot); zwengel eener pomp; —-well =
pomp.

Sward, swöd, grasveld; huid, bast; —-cutter = ploeg (voor grasvelden),
grasschaar.

Sware, swêə, imperf. van to swear (dichterl.).

Swarm, swöm, subst. zwerm, dichte menigte; — verb. zwermen (van bijen),
krioelen, wemelen, zich verdringen; in een boom of mast klimmen (gew.
met up): —ing time (van bijen).

Swarry, swori, verbastering van soirée.

Swart(h), swöt(h), zwart, donker; Swarth(i)ness, subst. v. Swarthy =
getaand, bruin.

Swash, swoš, subst. gepoch, gezwets, het “geuren” of bluffen;
watergeklots of -gekabbel; adj. dronken; overrijp, murw; ovaal; — verb.
klotsen, kabbelen; bluffen, zwetsen; —-buckler = schetteraar, bluffer,
vechtersbaas = —er; —ing = bluffend, zwaar neerploffend, verpletterend;
—y = papperig.

Swath, swôth, zwad, rij gemaaid en bijeengelegd gras of koren, wat eene
zeis of maaimachine bereikt: To cut a — = gewichtig doen.

Swathe, sweidh, subst. zwachtel; — verb. zwachtelen, bakeren;
Swathing-clothes = luren, pak (zie Swaddle).

Sway, swei, subst. zwaai of slag, overwicht, overmacht, heerschappij,
invloed, het doorslaan (van den balans); — verb. zwaaien, slingeren,
hanteeren, overhellen, neerdrukken, richten, (be)heerschen, invloed
oefenen: He was —ed by my advice = liet zich leiden; — on = vooruit
maar; —ed (in the back) = lendenlam (van paarden).

Sweal, swîl, afloopen (van een kaars), walmen, schroeien van een dood
varken.

Swear, swêə, subst. eed, vloek; — verb. zweren, vloeken, bezweren,
beëedigen, onder eede bevestigen: The jury was sworn = werd beëedigd;
To — an oath = een eed doen; To — the peace against a person = iemand
bij den vrederechter aanklagen wegens bedreiging; To — false = een
meineed doen; He swore by all that is holy = (be)zwoer bij al wat
heilig is; I — by you for the best of friends = ik vertrouw u; The new
mayor was sworn in = werd beëedigd; I — off lying = ik beloof plechtig
niet meer te zullen liegen; They were sworn to silence = moesten onder
eede beloven te zullen zwijgen; —er = vloeker, hij die een eed doet.

Sweat, swet, subst. zweet, zware arbeid, het bezweet zijn; — verb.
zweeten, uitbuiten, huiden zweeten: In the — of thy face shalt thou eat
bread; It gave him (put him in) a cold — = maakte dat hem ’t koude
zweet uitbrak; You’ll — for it = er voor bloeden; The —ed carry on
their miserable lives = de slachtoffers van hongerloon voor harden
arbeid; Sweater, swetə, zweeter, uitbuiter; dikke wollen trui;
Sweating: —-bath = zweetbad; —-house = zweethuis; —-iron = roskam;
—-room = zweetkamer, droogkamer (kaas); —-sickness = zweetziekte;
—-system = hongerloon voor hard werk (vooral bij thuiswerkende
arbeiders); Sweatiness, subst. v. Sweaty = zweeterig, bezweet,
zwoegend, zwaar.

Swede, swîd, Zweed, Zweedsche raap; —n = Zweden.

Swedenborgian, swîd’nbödžiən, subst. en adj. (volgeling) van
Swedenborg; —ism = leer van de —s.

Swedish, swîdiš, subst. en adj. Zweedsch(e taal).

Sweep, swîp, subst. het vegen, veger, veeg, zwaai, draai, omvang,
uitgestrektheid, vluchtige blik, sleep, schoorsteenveger, ploert, lang
roer, zwengel, half cirkelvormig oprijpad van een buiten; — verb.
vegen, wegvegen, even aanraken, voorbij vliegen of schieten, langs
schuren, zwaaien, reiken, zich uitstrekken, dreggen, bestrijken, snel
overzien: We heard the —s of the oars = de riemslagen; He killed them
at one — = met éénen slag; Give this room a — = veeg eens aan; To make
a clean — = schoon schip maken, een flinke opruiming houden;
Lamp-chimney — = lampeglasveger; — before your own door = veeg uw eigen
pad schoon; Our cannon swept the walls = veegde(n) schoon; Everything
was swept away = werd weggevaagd; He was swept from our sight =
plotseling aan ons oog onttrokken; The waves — (over) the deck = slaan
over het dek, vegen het dek schoon; —-net = sleepnet; —-stakes = spelen
of wedstrijden waarbij de prijzen hoofdzakelijk bestaan uit de
inleggelden; die prijzen zelf: They got up —-stakes = zij zetten samen
geld in, dat den winner tebeurt zou vallen; —-washings = afval in goud
en zilversmederijen; —er = wie of wat veegt; Sweeping: — assertions =
algemeene; The motion was carried by a — majority = met eene
verpletterende meerderheid; A — reduction = kolossale
prijsvermindering; —s = op- of uitvaagsel, vuilnis: His troops were the
—s of the galleys = uitvaagsel der galeien; Sweepy = voorbijsnellend,
trotsch stappend, met kleine golven, kronkelend.

Sweet, swît, subst. zoetigheid, liefelijkheid, lieverd; adj. zoet,
geurig, welluidend, schoon, lief, aangenaam, frisch, bevallig: A dear
little — = lieve snoes = Dearest —; My —; Have a —? = wil je een
zoetigheidje; The — of the district = de bekende snoeperij van het
district; The —s and bitters of life = het zoet en zuur des levens; —s
to the — = het lieve voor de lieve; —s = bonbons, lekkernijen,
suikerwerken, enz.; — airs = lieve melodiën; — corn = soort Turksche
maïs; — herbs = tijm en marjolein; — manners = zachte, vriendelijke
manieren; —mouth = lekkerbek; — oil = olijfolie; — orange =
sinaasappel; He has a — tooth = hij is een zoetekauw; — violet =
welriekend viooltje; At your — will = naar uw welbehagen; No — without
sweat = kermis is een bilslag waard, voor wat hoort wat; He is — on her
= verliefd, dol op; —bread = zwezerik; —-briar = eglantier, hondsroos;
—-broom = priemkruid; —heart, subst. minnaar, minnares, lieveling; —
verb. het hof maken: My master is —-hearting inside = aan het vrijen;
—meat = suikerwerken, bonbons, gecandeerde vruchten; —-pea = pronkerwt;
—-potato = bataat; —-scented = geurig, welriekend = —-smelling; —-tea =
thee, waarbij brood, jams, etc. wordt gepresenteerd; —-william =
duizendschoon, ruwe anjer; —wort = elke plant van zoeten smaak; Sweeten
= verzoeten, parfumeeren, verzachten, aangenaam maken, zuiveren,
reinigen, ontsmetten: She —ed up the apple-sauce = zoette aan; Sweeting
= St. Jansappel; lieveling; Sweetish = tamelijk zoet; subst. —ness;
Sweetly pretty = snoezig; Sweetness = zoetheid, welluidendheid,
geurigheid, wellevendheid; The — of his manners was only equalled by
his liberality = de vriendelijkheid zijner manieren; Sweety =
ulevelletje, bonbon.

Swell, swel, subst. zwelling, gezwel, aanzwellen, stijging, hoogte,
deining; groote heer, “heele piet”, fat, bram; crescendo- of
decrescendoteeken; adj. fijn, chique, fatterig; — verb. zwellen,
opzwellen, toenemen, zich verheffen, opgeblazen zijn, buiken,
vergrooten, vermeerderen: You are quite a — with your new suit = een
heele piet; He does the — = hij hangt den fijnen meneer uit; What was
called a — 25 years ago is a dude or an effete youth now; He has —ed
all expenses = alle uitgaven vermeerderd; The wind had —ed the sails =
doen zwellen; My book —s to an unexpected size = groeit aan tot; He was
swollen with pride = opgeblazen van trots; —-mob = bende van als heeren
gekleede gauwdieven of zakkenrollers; —-mobsman = fortuinzoeker,
oplichter; —dom = nageaapte voornaamheid: An ounce of comfort is worth
a pound of —dom = zoogenaamde “chic”; Swelling: The — of the sea = het
deinen der zee; Swellish = als een fatje.

Swelter, sweltə, smoren of braden van de hitte, in zijn zweet baden,
verdorren, verzengen: It was a —ing morning = een smoorheete morgen.

Swept, swept, imp. en p.p. van to sweep.

Swerve, swɐ̂v, subst. beweging naar ééne zijde; — verb. afdwalen,
afwijken: He never —d from the path of duty = verliet nooit.

Swift, swift, subst. gierzwaluw; adj. vlug, snel, kort, geneigd tot: —
of foot = rap van voet; — to mischief = geneigd tot; subst. —ness.

Swifter, swiftə, boomtouw, zwichtlijn; — verb. sjorren, zwichten.

Swig, swig, subst. groote teug; — verb. met groote teugen (uit)drinken
(at), gretig slokken of drinken: He —ged off a great bumper.

Swill, swil, subst. groote teug, overmatig veel drank; spoeling; —
verb. gretig en overmatig drinken, dronken maken, zuipen; —er =
zuiplap; —ings = varkensdraf.

Swim, swim, subst. zwemmen, zweven; zwemblaas; — verb. zwemmen, vlot
zijn, drijven (van), voortglijden, doornat worden, overzwemmen,
duizelig zijn: To have (take) a — = zwemmen; He is in (out of) the — =
hij is in (niet in) het geheim ingewijd, (niet) medeschuldig; He swam
against, with the tide = hij zwom tegen den stroom in, met den stroom
mee; We swam down the river = de rivier af; He —s in wealth and luxury
= baadt zich in rijkdom en weelde; My head begins to — = het begint mij
voor de oogen te draaien, te duizelen; The room began to — with him =
begon met hem rond te draaien; The general swam his horse across the
river = zwom met zijn paard over de rivier; —(ming)-bladder =
zwemblaas; Swimmer = zwemmer, zwemvogel, waterspin, plankje op een
vollen emmer die gedragen wordt; Swimming, subst. duizeling, het
zwemmen: —-belt = zwemgordel; —-bladder = zwemblaas; —-jacket =
zwembuis; —-match; —-school = zwemschool; We are getting on —ly = maken
het uitstekend; The work is getting on —ly = vordert vlot.

Swindle, swind’l, subst. oplichterij, zwendelarij; — verb. zwendelen,
oplichten: He —d me out of my watch = heeft mij ontfutseld, afgezet; —r
= zwendelaar, oplichter.

Swine, swain, varken, zwijn; —-bread = truffel; —herd = zwijnenhoeder;
—-pipe = koperwiek; —-pox = waterpokken; —’s snout = paardenbloem;
—-sty = varkenskot.

Swing, swiŋ, subst. zwaai, schommeling, schommel, stoot, zet, vrije
loop, vrijheid van beweging, neiging, trek, streven, invloed; — verb.
schommelen, slingeren, zwaaien, draaien, met lange passen loopen,
hangen, ophangen, leiden: The praise of mankind was his — = fort, lust
en leven; All the mills are in full — = in volle werking; The party was
in full — = in vollen gang; She got into the — of her work = raakte
geheel vertrouwd met; To have one’s full — = volle vrijheid hebben,
volop krijgen; We played to our full — = naar hartelust; He may — for
it = ’t kan hem zijn kraag kosten; To — in a — = schommelen; To — into
line = (laten) opmarcheeren; He swung round the corner = reed met
korten draai om; —-boats = Russische schommel; —-bridge = draaibrug;
—-door(s) = toeslaande (dubbele) deur(en); —-gate; —-glass =
draaispiegel; —-lamp = hanglamp; —-wheel = balans- of drijfrad (in een
horloge); —er = opsnijderij, groote leugen (fig.).

Swinge, swinž, afranselen, kastijden; Swing(e)ing, swinžiŋ, kolossaal
groot, verbazend.

Swingle, swiŋg’l, subst. zwingel, vlegel; — verb. vlas zwingelen, —-bar
(-tree) = zwingelhout; —-staff = vlaszwingel, vlegel = Swingling-staff.

Swinish, swainiš, zwijnachtig, vuil; —ness.

Swipe, swaip, subst. lange stok of stang, pompzwengel, harde slag (bij
cricket); — verb. met kracht slaan; —r.

Swipes, swaips, dun bier; Swipey = aangeschoten.

Swirl, swɐ̂l, subst. warreling, draai(kolk); — verb. warrelen, draaien:
The silent — of bats = geruischloos rondvliegen.

Swish, swiš, zwaaien, slingeren, ranselen, ruischen, suizen; ook
subst.: He was —ed several times = afgestraft.

Swiss, swis, subst. Zwitser; adj. Zwitsersch: — cottage = chalet; —
guards.

Switch, switš, subst. teentje (takje), roede, karwats, wisselspoor,
stroomwisselaar; — verb. slaan, ranselen, op een ander spoor brengen,
rangeeren, in- of uitschakelen (bij telefoon of electrisch licht): The
telephone-girls have quite enough to do with —ing on and off = met in-,
en uitschakelen: I —ed on the electric light = draaide op; The train
was —ed on to a side-rail = werd op een zijspoor gebracht; —-back =
rutschbaan; —-board = schakelbord; —-man = wisselwachter.

Swithin, swithin; Switzer, switsə, Zwitser; Switzerland;
Saxon-Switzerland.

Swivel, swiv’l, subst. schijf, wervel, draaibas (= —-gun); — verb. op
eene spil of schijf draaien; —-bridge = draaibrug; —-chair =
draaistoel; —-eye = scheel oog; —-eyed = scheel; —-hook = wartelhaak
(scheepst.); —-knife.

Swob, swob. Z. Swab.

Swollen, Swoln, swouln, p.p. van to swell.

Swoon, swûn, subst. bezwijming; — verb. bezwijmen: To go off in a — =
in zwijm vallen.

Swoop, swûp, subst. het plotseling neerschieten op (van een roofvogel);
— verb. neerschieten op, neerstrijken: At a — = met één slag.

Swop, swop, subst. ruil; — verb. ruilen: Don’t — horses in mid river
(while crossing the stream) = bepaal u bij ééne zaak in een kritiek
geval; Zie Swap.

Sword, söd, zwaard, sabel, degen: He stood on his defence, — in hand =
met het zwaard in de hand; At the point of the — = met den blanken
sabel; With the flat of the — = het plat; — of State = rijkszwaard; To
draw the — = trekken; To put to the — = over de kling jagen; Sheathe
your — = steek op; —-arm = rechterarm; —-bayonet = sabelbajonet;
—-bearer = zwaarddrager; —-belt = koppel; —-blade = degenkling, lemmet;
—-cane = degenstok; —-cut = sabelhouw; —cutler = zwaardveger; —-dance =
sabeldans (der Hooglanders); —-fight = gevecht op den sabel; —fish =
zwaardvisch; —-grass = honigklaver (Mel. sulcata), rietgras,
korenschijnspurrie; —-guard = stootplaat; —-hilt = gevest; —-knot =
sabelkwast, dragon; —-lily = zwaardlelie; —-play = gevecht op den
degen; —-shaped = zwaardvormig; —sman = soldaat, schermmeester;
—smanship = schermkunst; —-stick = degenstok.

Swore, swö, imperf. van to swear.

Sworn, swön, gezworen, onder eede: I’ll be —, that... = er een eed op
doen, dat...; — broker = beëedigd makelaar; — enemies = gezworen
vijanden; — friends = dikke vrienden; — statement = beëedigde
verklaring.

Swot, swot, inpompen; subst. wiskundige, wiskunde, blokker: It’s no use
—ting this up, they never set it in exams = het geeft niets of men dat
erin pompt.

Swum, swɐm, p. perf. van to swim.

Swung, swɐŋ, imp. en p.p. van to swing.

Sybarite, sibərait, verwijfd persoon, wellusteling, sybariet; adj.
Sybaritic(al), sibəritik(’l); Sybaritism, sibər(a)itizm.

Sycamine, sikəmain, zwarte moerbezie.

Sycamore, sikəmö, wilde vijgeboom, gewone eschdoorn; —-fig = wilde
vijg.

Syce, sais, Brit. Ind. rijknecht.

Sycomore, sikəmö = Sycamore.

Sycophancy, sikəfansi, lage vleierij, verklikkerij, slaafschheid,
pluimstrijkerij; Sycophant, sikəfant, subst. lage vleier,
pluimstrijker, sycophant; — verb. den pluimstrijker, etc. spelen; adj.
Sycophantic(al), sikəfantik(’l), Sycophantish.

Sycosis, saikousis, baardworm.

Sydenham, sidən’m; Sydney, sidni; Sylla, silə.

Syllabic, silabik, tot de lettergreep behoorende; Syllabicate, tot
lettergrepen vormen; Syllabication, Syllabification = verdeeling in of
vorming tot lettergrepen; Syllabify = Syllabicate; Syllable, siləb’l,
subst. lettergreep; — verb. onder woorden brengen: The warning —d
itself in his ear.

Syllabub, siləbɐb; Zie Sillabub.

Syllabus, siləbɐs, korte inhoud, leerplan; Syllabus.

Syllogism, silədžizm, syllogisme; Syllogistic, silədžistik, tot een —
behoorende; Syllogization, silədž(a)izeiš’n, het maken v. een
syllogisme; Syllogize, silədžaiz, syllogiseeren.

Sylomite, sailəmait, (van) imitatie-ivoor.

Sylph, silf, sylphe; —id = sylphide; —like = bevallig, slank.

Sylvan, silv’n, bosch.., lommerrijk; subst. boschgod, Silvanus.

Sylvestral, silvestr’l, een woud bewonend, woud.., woest.

Sylvia, silviə.

Symbiosis, simbiousis, symbiose.

Symbol, simb’l, subst. zinnebeeld, teeken, kenteeken; adj. —ic,
simbolik: To be — of = voorstellen = —ical; subst. —icalness; —ics =
symboliek; —ism = symbolisme; —ist; —ization = zinnebeeldige
voorstelling, verzinnelijking; —ize, simbəlaiz, symboliseeren.

Symmetric(al), simetrik(’l), symmetrisch; Symmetrize, simətraiz,
symmetrisch maken; Symmetry, simətri, symmetrie: Want (Lack) of —.

Sympathetic, simpəthetik, sympathetisch, sympathiek, sympathisch: —
cures; — ink = kleurlooze inkt, die eerst na verwarming zichtbaar
wordt; ook: —al; Sympathize, simpəthaiz, sympathiseeren: —r; Sympathy,
simpəthi, sympathie, harmonie: To feel (express) — for.

Symphonic, simfonik, symphonisch; Symphonist, simfənist, componist van
symphonieën; Symphony, simfəni, symphonie.

Symposiac, simpouziak, feest...; Symposiarch, simpouziâk, president van
een Symposium, simpouž’m, feestgelag.

Symptom, simt’m, symptoom; —atic(al) = symptomatisch; —atology = leer
en studie der ziekteverschijnselen.

Synaeresis, sinîrəsis, samentrekking van twee lettergrepen (of
klinkers) tot een(e).

Synagogical, sinəgodžik’l, tot eene Synagogue, sinəgog, synagoge
behoorend.

Synchronal, siŋkrən’l, subst. en adj. (het) gelijktijdig(e);
Synchronism, siŋkrənizm, synchronisme, synchron. tabel;
Synchronistic(al) = synchronistisch; Synchronization, siŋkrənizeiš’n,
het gelijktijdig plaats hebben van gebeurtenissen; Synchronize,
siŋkrənaiz, terzelfder tijd (doen) plaats hebben, klokken electr.
gelijk houden, tegelijk ergens zijn (Amer.); —r; Synchronous,
siŋkrənɐs, synchronisch.

Syncopal, siŋkəp’l, syncopisch; Syncopate, siŋkəpeit, syncopeeren;
subst. Syncopation; Syncope, siŋkəpî, syncope, flauwte, bezwijming.

Syndic, sindik, syndicus: The Celebrated Five —s = de Staalmeesters (v.
Rembr.); Syndicate, sindikit, raad, syndicaat, consortium; — verb. tot
syndicaat maken.

Synecdoche, sinekdəkî, synecdoche.

Synergy, sinədži, synergismus.

Synod, sinəd, synode, kerkvergadering; —al, synodaal = —ic(al),
sinodik(’l); ook synodisch (astron.).

Synonym, sinənim, zinverwant woord; —ic(al), sinənimik(’l), synoniem;
—ity, sinənimiti = Synonymy; —ize, sinonimaiz, door een synoniem of
synoniemen uitdrukken of verduidelijken; Synonymous, sinonimɐs,
synoniem; Synonymy, sinonimi, het synoniem zijn, synonymie.

Synopsis, sinopsis, synopsis, kort en algemeen overzicht of begrip;
Synoptic, subst. en adj. synoptisch bijbelboek (Mattheus, Marcus,
Lukas); Synoptical = synoptisch.

Syntactic(al), sintaktik(’l), syntactisch; Syntax = syntaxis.

Synthesis, sinthəsis, synthese; Synthetic(al), sinthetik(’l),
synthetisch.

Syphilis, sifilis, syphilis; adj. Syphilitic.

Syphon, saif’n, siphon, spuitwaterflesch, hevel.

Syracusan, sirəkjûs’n, (bewoner) van Syracuse; Syracuse, sirəkjûs;
Syracusian = Syracusan.

Syren, sair’n, sirene.

Syria, siriə, Syrië; —c, —n, subst. en adj. Syrisch(e taal), (inwoner)
van Syrië.

Syringa, siriŋgə, sering.

Syringe, sirinž, subst. spuit; — verb. uit(in)spuiten, bespuiten: A —
for streaming the windows.

Syrinx, siriŋks, Eustachiaansche buis, pansfluit.

Syrtis, sɐ̂tis, drijfzand (aan de noordkust van Afrika).

Syrup, sirəp, stroop; —y = als stroop.

System, sist’m, stelsel, systeem, formatie: Planetary — =
planetenstelsel; — of railways = spoorwegnet; Nervous — = zenuwstelsel;
It was reduced to a — by a German = gesystematiseerd; —atic(al) =
stelselmatig, systematisch, methodisch; —atist = stelselmaker;
—atization = systematiseering; —atize = systematiseeren; —atizer; —ic,
sistemik, systematisch; —less = stelselloos.

Systole, sistəlî, samentrekking; adj. Systolic.

Systyle, sistail, bouworde waarbij de zuilen slechts 2 zuildikten van
elkaar staan.



T.


T, tî; T(un, Tuesday); Tech(nical); Tenn(essee); Teut(onic); Tex(as);
Text(us) rec(eptus) = The received text; Th(omas); Theo(dore);
Theol(ogy); Thess(alonians); Tho(mas); Thu(rsday); Thurs(day);
Tim(othy); Tit(le, Titus); T(urn) O(ver); Topog(raphy); Tr. =
Translation, Transpose, Treasurer, Trustee; Trans. = Transactions,
Translator; Trav(els); Trig. of Trigon(ometry); Trin(ity); T(exa)s;
t.t.l. = to take leave (= p.p.c.); Tu. of Tues(day); Typ(ographer);
Typog(raphy); It fits me to a — = past me precies; He is marked with a
— = hij heeft gezeten; She rested her foot on a — = op een steuntje,
stoeltje; I can tell it you to a — = ik kan het u precies vertellen.

Ta, tâ: I’ll say — for him = ik zal voor hem bedanken; Ta-ta = dá-ag
(bij afscheid).

Tab, tab, flapleertje van een schoen, nestel, oorklep, kanten voering
in een dameshoed.

Tabard, tabəd, tabbaard; mantel van een heraut; —er = getabberde.

Tabaret, tabəret, dikke gestreepte zijden stof.

Tabby, tabi, subst. moiré zijde, kalk met schelpen en kiezel, oude
vrijster, gestreepte kat (= —-cat, —-kitten); adj. gewaterd,
gemoireerd; — verb. moireeren.

Tabefaction, tabifakš’n, wegkwijning.

Tabellary, tɐbələri, tabellarisch.

Tabernacle, tabənək’l, subst. tabernakel, hostiekast, tent, tempel,
aardsch omhulsel, loofhut, bedehuis (der Methodisten); — verb.
tabernakelen, verblijven: The feast of —s = loof huttenfeest;
Tabernacular, tabənakjulə, getralied.

Tabes, teibîz, ruggemergstering; Tabetic, təbetik, aan tabes lijdende =
Tabid, ook: uitgeteerd: subst. —ness.

Tabitha, tabithə.

Tabitude, tabitjûd, uittering.

Tablature, tablətjə, verdeeling van den schedel in tweeën, tabulatuur.

Table, teib’l, subst. tafel, tablet; — verb. rangschikken,
catalogiseeren, tabelleeren, wetsvoorstellen op de tafel van het
Lagerhuis leggen, indienen; in den kost zijn: —s = notitieboek, tabel,
register, pufspel, triktrak; — of contents = inhoudsopgave; The Lord’s
— = het Avondmaal; The Round — = Koning Arthur’s tafelronde; Sliding —
= uittrektafel; He keeps a good — = eet lekker, heeft een goede tafel;
To keep an open — = open tafel houden; To spread the — = dekken; He
took the head (bottom) of the — = ging aan het hoofd (benedeneinde) der
tafel zitten; The —s were turned = de bordjes werden verhangen, de kans
keerde; I turned the —s on him = ik kaatste hem den bal terug, betaalde
hem met gelijke munt; To be at — = aan tafel zitten; The proposal was
laid on the — = ter tafel gebracht; To put on the — = opdienen; To sit
at —; To wait at — = bedienen; — Bay = Tafelbaai; —-beer; —-bell =
tafelschel; —-brush = tafelborstel; —-cloth = tafellaken, tafelkleed;
—-companion = tafelgenoot; —-cover = tafelkleed; —-drawer = lade;
—-flap = blad; —-knife; —-land = berg- of hoogvlakte; —-leaf =
uittrekblad; —-linen = tafellinnen; —-money = tafelgeld; — Mountain =
Tafelberg; —-rapping = tafelkloppen (v. geesten); —-salt; —-service =
servies; —-spoon = eetlepel; —-steel = messenscherper; —-talk =
tafelgesprek(ken); —-turning = tafeldans (door geesten teweeggebracht).

Tablet, tablet, tafeltje, tablet: Memorial — = gedenksteen.

Taboo, təbû, subst. priesterl. heiligverklaring of vervloeking bij de
Polynesiërs; adj. uitgesloten, verboden; — verb. in den ban doen = To
put under —; That is — = dat mag niet; Let’s — such an unpleasant
subject = verder niet aanroeren; It has become the fashion to —
sentimentalism = af te keuren.

Tabour, teibə, subst. kleine trom; — verb. trommelen: —er; Tabouret =
kleine trommel, tabouret, tambourin; Tabourine, tabərin, kleine trom,
tamboerijn.

Tabular, tabjulə, tafelvormig; tabellarisch; Tabulate, tabjuleit, in
tabellen brengen, vlak of plat maken of slijpen; subst. Tabulation;
Tabulator.

Tache, tâš, vlek, gebrek.

Tachometer, təkomətə; tachometer; Tachygraphy, təkigrəfi, kort- of
snelschrift.

Tacit, tasit, stilzwijgend: — consent = stilzwijgende toestemming;
Taciturn, tasitɐ̂n, zwijgend, stil: William the — = Willem de Zwijger;
Taciturnity = stilzwijgendheid.

Tacitus, tasitɐs.

Tack, tak, subst. spijkertje, stift, hals (van een zeil), koers of gang
(van een schip bij het laveeren), richting, weg (fig.): kleverigheid;
pachtcontract of pacht (Schotl.); — verb. hechten, vastmaken, rijgen,
wenden, over stag gaan, laveeren, het over een anderen boeg wenden
(fig.): Tin —, White — = vertind spijkertje; I must change the — = het
over een anderen boeg gooien; To get on the wrong — = op ’t verkeerde
spoor raken; These ships stand on the same — = liggen over denzelfden
boeg; —-block = halsblok (scheepsterm); —sman = pachter, die weer aan
kleinere pachters verhuurt (Schotl.); —et = korte spijker met grooten
kop; —y = kleverig.

Tackle, tak’l, toestel, tuig, gerei, takel, talie, werktuigen; — verb.
bevestigen, aangrijpen; aanpakken (ook fig.), onder handen nemen:
Fish(ing) — = vischtuig; Shaving —; He is too good a whist-player to be
—d at double dummy = voor een partijtje met twee lummels (“blinden” of
slechte spelers); I am not prepared to — a ghost = het op te nemen
tegen; —d-stair = touwladder; Tackling = takelage, gereedschap, tuig.

Tact, takt, tact, maat; —less = zonder tact of slag; subst. —lessness.

Tactic, taktik, tactiek; tactisch = —al; Tactician, tacticus; Tactics,
tactiek.

Tactile, takt(a)il, voelbaar, gevoels...; — sense = gevoelszin;
Tactility = voelbaarheid.

Tactual, taktjuəl, voel- of tastbaar: The material world is a visible
and — manifestation of God’s power = is eene zicht- en tastbare
openbaring van Gods macht.

Tadpole, tadpoul, donderpad, kikkervischje.

Ta’en, tein, verk. van Taken.

Taenia, tînjə, lintworm; Taenioid = lint(worm)vormig.

Tafferel, tafərel = Taffrail.

Taffeta, tafətə, Taffety, tafəti, taf.

Taffrail, tafreil, hakkebord (scheepst.).

Taff(y), taf(i), schutspatroon in Wales; iemand uit Wales, David.

Tafia, tafiə, rum uit goedkoope melasse.

Tag, tag, subst. stift, nestel, aanhangsel, adreskaart, etiket,
uiteinde, slagwoord, gepeupel, vangertje (krijgertje) spel, plaatsen
uit vroeger schoolwerk tot nieuwe verzen aaneen gelijmd (schoolslang);
— verb. van nestels voorzien, van etiketten of kaartjes met prijzen
voorzien, verbinden, vastmaken, op den voet volgen, naloopen: He
delivered Latin —s with an English accent; He is always —ging after his
elder brother = volgt zijn broer als eene schaduw; Have you no other
moral to — to this story = geen andere zedeles om vast te knoopen aan;
—-end = uiteinde; —-rag, subst. janhagel: —-rag and bobtail = Jan Rap
en z’n maat; —-sore = schapenziekte (in den staart).

Tagus, teigəs, Taag; Tahiti, tâhîti.

Tail, teil, subst. staart, stuit, uiteinde, achterzijde, hoek,
keerzijde, katje (plantk.), vlecht, sleep, pand (van eene jas); ook
verb.: — of a comet, plough; Head or — = kop of kruis, kruis of munt;
He has gone off with his — between his legs; Her hair was braided into
two long —s = twee lange vlechten; The dog turned — immediately = ging
er van door; Estate in — = landgoed waarvan de overerving beperkt is
tot één persoon en zijne kinderen; To — after = op den voet volgen; To
— away = achterblijven, afvallen, uitknijpen = To — off; To — out
behind = achteraan komen; —-block = staartblok; —-board = achterplank
van een wagen (die men bij het afladen kan wegnemen of neerlaten);
—-carrier = slippendrager, pluimstrijker; —-coat = jas met panden;
—-light = rood licht achter aan een spoortrein; —-piece = vignet (op
het eind van hoofdstuk of boek), onderstuk van de viool waaraan de
snaren vastzitten; —-pocket = achterzak van eene jas; —-race = geul om
het gebruikte water van een molenrad af te voeren; —less.

Taille, teil, taille, figuur.

Tailor, teilə, subst. kleermaker; — verb. kleermaker zijn, kleeren
maken: Ladies’ —; —’s goose = persijzer; —ess = kleermaakster;
Tailoring: The — department of the army; —-trade.

Tailye, Tailzie, teilji, subst. beperkt bezitrecht. Zie In tail; —
verb. onvervreemdbaar maken.

Taint, teint, subst. kleur, smaak, geur, tint, smet, vlek, besmetting,
bederf, schande, roodkleurige spin; — verb. besmetten, bevlekken,
bederven: The air is —ed with all kinds of smells = is bedorven door;
—-worm = schadelijke worm; —less = smetteloos; Tainture, teintjə,
besmetting, smet, vlek.

Take, teik, subst. ontvangst, trek, haal, stuk kopij; — verb. nemen,
aannemen, grijpen, pakken, betrappen, meevoeren, aanvallen, vatten,
gevangen nemen, huren, zich toeëigenen; begrijpen, onderstellen,
gelooven, zich wenden tot, uitkiezen, gewoonlijk gebruiken,
aanteekenen, verduren, etc.: This is my — = dit moet ik “zetten”; To —
advantage of = ge(mis)bruik maken van; To — advice = raad aannemen,
inwinnen; To — an affront (a denial) = zich beleedigd gevoelen (eene
weigering accepteeren); To — aim = mikken, aanleggen; To — the air =
een luchtje scheppen = To — an airing; The thing took air = is
ruchtbaar geworden; He —s airs = geeft zich airs; To — (up) arms = de
wapenen opnemen; He took a backseat = bakte zoete broodjes; He took me
a box of cigars = bracht; To — breath = adem scheppen; — care my boy =
pas op jongen; To — good care not to be ensnared = goed oppassen er
niet in te loopen; To — care of an ailing child = oppassen; You must —
your chance = de kans wagen, afwachten wat de kans je brengt; To — cold
= kou vatten; The wound took cold = er kwam koud vuur bij; What course
have you —n? = (tot) welke maatregelen hebt gij (uwe toevlucht
genomen); To — credit for = zich beroemen op; To — one’s departure =
afscheid nemen; To — a dislike to = een afkeer opvatten tegen; To — a
drive (a ride) = rijtoer (ritje); To — effect = treffen, uitwerking
hebben; To — exception to = protest aanteekenen tegen; To — a fancy to
= met iets op krijgen; To — as a great favour = beschouwen als; The
horse took the fences = nam de hindernissen; The army took the field =
trok te velde; To — fire = in brand vliegen, opvliegen (fig.); Do not —
God’s name in vain = gebruik niet ijdellijk; — a good heart = vat moed;
— heed = wees op uw hoede; To — hold of = vastgrijpen; To — horse =
opstijgen, uitrijden; You took such hours = het duurde zoo lang voor je
er mee klaar was; Can’t you — a jest? = verstaat ge geen scherts; To —
(a hearty) leave = (hartelijk) afscheid nemen; To — medicine =
gebruiken, innemen; To — measure = de maat nemen; To — (no) notice =
(geen) notitie nemen, (niet) letten op; To — an (the) oath = een eed
afleggen, beëedigd worden; To — offence at = zich beleedigd gevoelen
over; To — the (first) opportunity that offers = de (eerste de beste)
gelegenheid aangrijpen; To — (great) pains = zich (veel) moeite
getroosten; To — part in = deelnemen in; To — part with (= To — a
person’s part) = partij kiezen voor; To — pity on = medelijden hebben
met; To — place = plaats hebben; To — a person’s place = iemands plaats
innemen; To — much pleasure in = iets gaarne doen, behagen scheppen in;
They — their pleasures sadly = het zijn droefgeestige pretmakers; To —
a pride in = trotsch zijn op; To be —n prisoner = gevangen genomen
worden; To — root = wortel schieten; — a seat = neem plaats; To — the
shilling = onder dienst gaan; — your own time about it = neem er
zooveel tijd voor als ge verkiest; Tom Thumb was —n an English tour =
de ondernemer maakte met T. T. een reis door Engeland; To — a turn =
een wandeling doen; To — turns in doing = om de beurt iets doen; To —
umbrage at = kwalijk nemen, zich beleedigd gevoelen; He will — the
voyage shortly after his marriage = aanvaarden; To — the water =
afloopen (schip); er van door gaan (Amer.); To — the waters = de baden
gebruiken; You have —n us a long way about = ons een omweg laten maken;
The bird took wing = vloog heen; I was —n aback = stond versteld; Will
you — me across? = naar de overzijde brengen; He —s after his father =
aardt naar; I — you at your word = houd u aan; It has —n my breath
clean away = deed me perplex staan; — that back = neem uwe woorden
terug; I will — down your pride a peg or two = je een toontje lager
doen zingen; To — down = opschrijven, noteeren; They took down our
names = schreven op; I took you for your brother = hield u voor; To be
—n in = beetgenomen worden; To be —n in the very act = op heeterdaad
betrapt; To — in hand = aanpakken; He was —n in stone = gehouwen; To —
in tow = op sleeptouw nemen; To — in to dinner = naar tafel leiden; To
— in a paper = geregeld ontvangen; To — into consideration = in
aanmerking nemen; To — into business, partnership = in de zaak opnemen;
To — off = afnemen, uittrekken, nadoen, photografeeren; He can — off a
person’s peculiarities admirably = wonderlijk goed nadoen; He took
himself off = ging heen; — off your glass = drink eens uit; He was —n
off his legs in no time = in minder dan geen tijd lag hij op den grond;
To — on = aannemen, etc.; To — on oneself = zich vermeten; She has —n
on with another chap = heeft een anderen vent aan den haak geslagen; He
took on much from the language of his own age = nam veel over ... uit;
Don’t — on so = trek het je niet zoo aan, ga niet zoo te keer; He took
her out = danste met haar; I will — it out of you = zal het je wel
inpeperen, afleeren; His kindliness took me a bit out of myself =
verzette mij wat, gaf mij wat afleiding; The boy took out the physic =
bracht rond; It rather —s it out of me = pakt me nogal aan; She had
teeth that — out and put in again = die je er uit kan nemen en weer
inzetten; He took over the business, command = heeft overgenomen; To —
to = ophebben met; zich overgeven aan: He took to me very kindly = trok
zich mijner vriendelijk aan, kreeg met me op; He took to drinking =
raakte aan den drank; Don’t — it too much to heart = trek het u niet te
zeer aan; To — up = ter hand nemen, etc.: She took my sister up very
strongly, and invited her to spend a few days at her country-seat = zij
interesseerde zich zeer voor mijne zuster; We took him up on the road =
pikten hem op onderweg; Will you — me up at the station = opvangen,
meenemen; Small girls took her up in class = streefden haar voorbij op
school; He was —n up by me = werd doorgehaald; He took me up very sharp
over that point = maakte mij een erg standje; He took up the word =
nam; That will — up all my time, too much room = al mijn tijd kosten,
te veel plaats innemen; The public has —n up with a new favourite =
heeft een nieuwen lieveling gekozen; You must — up with plain fare =
voor lief nemen; She took up with him = bemoeide zich; She was glad to
— up with it = ze was er erg blij mee; I am much —n up with your
affairs = uwe zaken boezemen mij veel belang in; He took upon himself
the right to do this = hij matigde zich het recht aan; His speech took
with the House = pakte, maakte indruk; I am —n with that picture = die
schilderij valt in mijn smaak; That won’t — = dat gaat niet aan (op); I
— it that he will come = ik houd het er voor; Do you — me? = snap je
mij? He didn’t — it = hij snapte het niet; The vaccination has —n
beautifully = de pokjes hebben mooi “gevat”; I hope you don’t — it ill
= het kwalijk neemt; He was —n ill = werd ziek; I was frequently —n
like that = ik ben er ook vaak zoo aan toe geweest; The patient was —n
much worse = werd veel erger; —-in = misleiding, beetnemerij;
bedrieger; —-off = nabootsing: Did you ever see such a —-off = zulk
eene caricatuur; —r = nemer, aannemer, etc.; Taking = inneming,
ontroering, besmetting, schadelijke invloed, verlegenheid, angst;
innemend, boeiend, aantrekkelijk, besmettelijk: He was in a pretty — =
vreeselijk ontroerd of geagiteerd, zat er leelijk in; A — weekly =
gewild weekblad; —s = recette (aan de kas): The —s of the drama were
simply tremendous = de ontvangsten (recette); —-off = uit den weg
ruiming, moord; —ness = aantrekkelijkheid.

Talaria, təlêriə, vleugeltjes aan de enkels van Hermes (Mercurius).

Talbot, tôlbət, soort van jachthond.

Talc, talk, talk (min.): Earthy — = talkaarde = —ite, talsait; —ose,
talkous, talkous, talkachtig (-houdend).

Tale, teil, subst. verhaal, vertelsel, sprookje; (ge)tal of rekening,
aantal, bedrag: To finish one’s — of work = taak; They are all in a —
about him = over hem zijn ze het allen eens; They are both in a (one) —
= slapen onder één deken (fig.); Thereby hangs a — = daar zit heel wat
meer aan vast; I will pay you full — for this = betaald zetten; To tell
(To Bear) —s = klikken, uit de school klappen; —-bearer: He stooped to
be a —-bearer = verlaagde zich tot de rol van klikspaan, verklikker;
—-teller = verteller, leugenaar.

Talent, tal’nt, talent (gewichtseenheid van verschillende zwaarte;
rekenpenning van verschillende waarde); gave, vermogen, begaafdheid;
—ed = begaafd.

Tales, teilîz, plaatsvervangende juryleden.

Talfourd, tôlfəd.

Talion, teiliən, taliən, wet der vergelding.

Taliped, taliped, horrelvoet.

Talipot, talipot, waspalm.

Talisman, talizm’n, talisman; —ic, talizmanik, met tooverkracht
begaafd.

Talk, tôk, subst. gesprek, praatje, gerucht, onderhandeling; — verb.
praten, keuvelen, vertellen: Tall — = gesnoef, hoogdravende taal; That
is the common — = het algemeene praatje; The series will consist of
original —s and sketches = oorspronkelijke “praatjes over allerlei” en
schetsen; To have a — with = gesprek; — is —, but money buys land =
praatjes vullen geen gaatjes; It made plenty of — = er werd druk over
gepraat; He was —ing big = aan het “opsnijden”; To — nonsense; Let us —
sense for once = verstandig praten; Don’t — shop = praat niet over het
vak, over je zaken; To — turkey = onzin praten; They were —ing horses,
law, finance, dinners, billiards, etc. = zij hadden het over...; We —ed
about the plan, and he —ed me into taking some shares, though my better
half tried to — me out of it = wij praatten over het plan, en hij
bepraatte mij eenige aandeelen te nemen, ofschoon mijne wederhelft het
mij trachtte te ontraden; She was —ing to her friend at her husband =
zij praatte tegen hare vriendin op onaangename wijze over haar
(aanwezigen) echtgenoot; We —ed the matter over = bespraken de zaak: To
— out = de discussies rekken tot stemming onmogelijk is; He wants a
good —ing to = eens onder handen genomen worden; Talkative =
babbelziek; subst. —ness; Talkee-Talkee = gewauwel; Talker = prater,
babbelkous, bluffer; Talking: — of travelling = van reizen gesproken;
Talky = praatziek.

Tall, tôl, lang. slank, groot, hoog, kras; buitengewoon (Amer.); — men
= valsche dobbelsteenen (fig.); — talk = bluf; subst. —ness.

Tallow, talou, subst. talk, kaarsvet; — verb. met talk besmeren,
mesten; —-candle = vetkaars; —-chandler = vetkaarsenmaker of handelaar;
—-chandlery; —-face = bleekneus; —-faced = bleek; —-keech = klomp talk;
—ish, —y = talk- of vetachtig.

Tally, tali, subst. kerfstok, inkeping, pendant, tegenhanger; — verb.
op den kerfstok zetten of aanstrepen, controleeren, sluiten, passen,
overeenstemmen: Your experiences do not — with mine = strooken niet
met; The —-keeper tallied one for our opponents = de aanschrijver
noteerde er een voor onze tegenpartij; —-man = houder van een —-shop =
winkel waar crediet, met wekelijksche afbetaling, gegeven wordt; het
stelsel heet —-system; —-woman = vrouw die een —-shop houdt.

Tallyho, talihou, halali; soort rijtuig.

Talmage, ta(l)midž.

Talmud, talməd, Talmud; —ic(al), talmɐdik(’l), talmudisch; —ist =
talmudist.

Talon, tal’n, klauw (van roofvogels), kornis; —ed = met klauwen.

Talook, təlûk, een bepaald (belasting)gebied in Br. Ind.; Talookdar,
tâlûkdâ, bezitter van een Talook, of Inlandsch belastingambtenaar.

Talpa, talpə, mol.

Talus, teiləs, voetgewricht; talud.

Tamability, teiməbiliti, subst. v. Tamable, teiməb’l, tembaar; subst.
—ness.

Tamarack, tamərak, Amer. lorkenboom.

Tamarin, tamərin, grootoorige aap.

Tamarind, tamərind, tamarinde; ingemaakte tamarindevrucht.

Tamarisk, tamərisk, tamariskboom.

Tambour, tambûə, subst. tamboereerraam, borduurwerk daarop vervaardigd;
trom; — verb. tamboereeren; —-frame = tamboereerraam; Tambourine,
tambərîn, tambourijn.

Tame, teim, adj. tam, getemd, mak, gedwee, suf, vervelend, saai,
moedeloos; — verb. temmen, onderwerpen; —less = ontembaar, wild; subst.
—lessness; —ness = tamheid, geesteloosheid; —r = temmer, veroveraar.

Tamil, tamil, bewoner en dialect van Madras en Ceylon.

Tamin(e), tamin, Taminy, tamini, étamine.

Tamkin, tamkin = Tampion.

Tammany Hall, taməni-hôl = (Hall van) die leden der democratische
partij in New-York, die de verkiezingen trachten te beheerschen in hun
eigen belang; ook: — Ring.

Tammy, tami = Tamin(e).

Tam O’Shanter, taməšantə, ronde wollen muts met knoop in ’t midden.

Tamp, tamp, opvullen, dichtstampen.

Tampan, tamp’n, Z. Afr. insect met vergiftigen beet.

Tamper, tampə, zich bemoeien met, ergens aankomen, kwakzalven,
intrigeeren, trachten om te koopen; verknoeien: Don’t — with what I
have written = blijf af van; He —ed with the enemies = hij heulde met
de vijanden; —er.

Tampion, tampiən, prop.

Tamtam, tamtam = Tom-tom.

Tan, tan, subst. run; adj. runkleurig, geelbruin; — verb. looien, bruin
maken (worden), tanen, bont en blauw slaan: To — a person’s hide;
—-house = runmagazijn; —-pit = looikuip; —-spud = instrument om
eikeboomen van de schors te ontdoen; —-vat = looivat; —-yard =
looierij; —ner = looier; —nery = looierij; —nic: — acid = —nin =
looizuur, tannine.

Tancred, taŋkrəd.

Tandem, tand’m, subst. rijtuig met twee paarden achter elkander,
rijwiel voor twee achter elkander zittende rijders; adv. met twee
paarden achter elkander: To drive —.

Tang, taŋ, “smaakje”, bijsmaak, eigenaardige lucht of geur; klank,
toon; doorn (van mes, beitel, degen, etc.); tong (van eene gesp),
angel; — verb. (doen) klinken, weerklinken; van een tang voorzien.

Tangent, tanž’nt, subst. tangens; adj. rakend: — compass =
tangenten-boussole; He went (flew) off at a — = hij begon plotseling
over wat anders; —ial, təndženš’l, tangens...

Tangerine, tandžərîn, tandžərîn, (bewoner) van Tanger.

Tangibility, tanžəbiliti, subst. v. Tangible, tanžib’l, voel- of
tastbaar; subst. —ness.

Tangier, tandžîə, Tanger.

Tangle, taŋg’l, subst. verwikkeling, verwarde knoop, klit, zeewier; —
verb. verwarren, verward zijn: My hair is all of a — = geheel in de
war; To get —d = in de war raken; —-foot (—-leg) = whisky (Am.); Tangly
= verward, met zeewier bedekt.

Tank, taŋk, water- of regenbak, reservoir.

Tankard, taŋkəd, drinkkan, kan (met deksel).

Tansy, tanzi, boerenwormkruid, reinvaren: —-puddings = met reinvaren
toebereide.

Tantalization, tantəl(a)izeiš’n, subst. v. Tantalize, tantəlaiz,
tantaliseeren; Tantalus, tantəlɐs.

Tantamount, tantəmaunt, gelijkwaardig, equivalent (met to).

Tantivy, tantivi, tantivi, spoorslag; subst. snelle galop: We rode —.

Tantrum, tantr’m, kwade luim of woede: She got into a — about nothing.

Tap, tap, subst. tik; kraan, zwik, tap, drank, gelagkamer, tapperij; —
verb. zachtjes slaan of tikken, pikken; opensteken, aanbreken,
aftappen, doen vloeien, iets uit iemand zien te krijgen: We have no ale
on — just now = aangestoken; That’s the same — you gave me just now =
hetzelfde “spul”; —s = taptoe (signaal); I heard a soft —ping on the
window = zacht getik; He —ped me on the shoulder = hij klopte mij op
den s.; The book is interesting, wherever we — it = waar we het ook
opslaan; Let us — a fresh bottle = opentrekken; He tried to — my brains
= mij uit te hooren; To — a mine = bewerken; Open the picture-galleries
on Sunday, and you’ll — the public-houses = en de kroegen loopen leeg;
—-room = gelagkamer; —root = hoofdwortel eener plant; —ster = tapper.

Tape, teip, lint, band, strook papier, telegr. koersbericht:
Announcements of large orders for iron appeared on the —s of the
thousands of stock-indicators throughout New-York = op de telegrafische
koersberichten v. de duizenden beursklikkers (openbare toestellen, die
den stand der beurs, zoolang deze open is, aangeven); He is a slave of
the stock-— = slaaf van de telegraf. koersberichten (en bouwt daarop
speculaties); Betting on the — is going on in New-York in every street;
The — was originated to inform the public how securities were going =
oorspronkelijk dienden de telegraf. beursberichten; —-line, —-measure =
maatlintje; —-worm = lintworm.

Taper, teipə, subst. waskaars, toorts; adj. lang en spits uitloopend; —
verb. zachtjes aan smaller of dunner worden, punten, scherpen: — nails,
fingers; —ness = spitse vorm.

Tapestry, tapəstri, subst. bepaald soort (wand)tapijt; — verb. met
tapestry versieren of behangen; —-carpet = kleed van tapestry;
Tapestried chambers = kamers met behangsels van geweven stof.

Tapioca, tapioukə, tapioca.

Tapir, teipə, Z. Am. tapir, waterzwijn.

Tapis, tapis, teipis, of Fr. uitspr., tapijt, tafelkleed: To bring on
(upon) the — = op het tapijt brengen (fig.); Tapiser, teipisə,
behanger, maker van tapijtwerk.

Tar, tâ, subst. teer, pikbroek; — verb. teren; Mineral — = koolteer;
Vegetable — = houtteer; They are —red with the same brush = met
hetzelfde sop overgoten; To light —-barrels; —-oil; —-water; —ry, târi,
teerachtig, geteerd.

Tarantass, tarantas, Russische reiswagen.

Tarantella, tarəntelə, soort van Napelsche dans.

Tarantula, tərantjulə, tarantula.

Tarboosh, tâbûš, soort fez, vaak het binnenste gedeelte van een tulband
vormend.

Tardigrade, tâdigreid, subst. luiaard; adj. zich langzaam bewegend of
gaande; Tardiness, subst. v. Tardy, tâdi, traag, langzaam, dralend,
laat, weerstrevend; — verb. uitstellen, beletten.

Tare, têə, subst. tarra; voeder-wikke; onkruid; — verb. de tarra
bepalen van.

Targe, tâdž, klein rond schild, schietschijf = Target, tâgit: They were
practising at the —t = oefenden zich in het schijfschieten; The bull’s
eye of the —t = het hart of de roos van de schijf; —t-practice =
schijfschieten.

Tariff, tarif, subst. tarief, toltarief; — verb. een tarief opmaken,
belasten: Every vehicle is provided with a — of charges = tarief;
—-union = tolverbond; —-war.

Tarin, tarin, sijsje.

Tarlatan, tâlətən, tarlatan.

Tarn, tân, klein meer op een berg, poel, moeras (Schotland).

Tarnal, tân’l, verbastering van Eternal (Amer.) = vervloekt.

Tarnish, tâniš, bezoedelen, bevlekken, bezwalken, dof of mat maken of
worden.

Tarot, tarət, tarok, een zeker kaartspel.

Tarpaulin(g), tâpôlin, presenning, matrozenhoed, matroos, dekkleed voor
wagens.

Tarpeyan Rock, tɐ̂pîənrok, Tarpejische rots; Tarquin, tâkwin.

Tarradiddle, tarədid’l, jokkentje, praatje.

Tarragon, tarəgon, dragon (plant).

Tarriance, tariəns, draling, uitstel; Tarrier, tariə, draler; Tarry,
tari, dralen, toeven: I’ll not — to come back = ik kom gauw terug.

Tarsal, tâs’l, tot den voetwortel of tot de kraakbeenderen der oogleden
behoorende.

Tarse, tâs, Tarsus, tâsəs, voetwortel, kraakbeenderen der oogleden;
laatste segment v. insectenpooten.

Tart, tât, subst. pasteitje, vruchtentaart; —let = taartje.

Tart, tât, wrang, scherp, zuur, bits: A — reply; —ish = eenigszins
wrang; —ness = wrangheid, etc.

Tartan, tât’n, subst. Schotsch geruit wollen goed, kleed van deze stof;
ook adj.

Tartar, tâtə, Tartaar, driftkop, woesteling; adj. Tartaarsch: I have
caught a — = mijn man gevonden, den verkeerde bij den kop.

Tartar, tâtə = Tartarus; Tartarean, tâtêriən, behoorende tot de hel.

Tartar, tâtə, wijnsteen; Tartareous, tatêriəs, wijnsteenachtig;
Tartaric, tâtarik, wijnsteen: — acid; Tartarous, tâtərɐs = Tartareous.

Tartarous, tâtərɐs, wreed; Tartarus, tâtərɐs, hel; Tartary, tâtəri,
Tartarije.

Tartuffe, tâtuf, tâtûf, tâtɐf, huichelaar; adj. Tartuffish.

Task, tâsk, subst. taak, les, bezigheid, arbeid; — verb. eene taak
opgeven, afbeulen, op de proef stellen: He was taken to — for it = werd
onder handen genomen; —-master = werkgever, opzichter, onderdrukker:
They rose against their —masters = kwamen tegen hunne onderdrukkers in
opstand; —-work = opgelegd werk, karwei, werk bij ’t stuk.

Tasmania, tazmeinjə, van Diemensland; —n = bewoner van T.

Tassel, tas’l, kwast, franje, lint, bladwijzer; mannetjesvalk; —led,
tasəld, met kwasten of franjes behangen.

Tastable, teistəb’l, smakelijk; Taste, teist, subst. smaak, het
proeven, proef, proefje, voorliefde, lust; — verb. proeven, een proefje
nemen, keuren, smaken, smaak vinden aan: That’s in good (bad) — =
smaakvol, netjes (onnet, smakeloos); The furniture was innocent of — =
volkomen smakeloos; I am out of — = kan niet proeven, heb geen smaak;
Isn’t this to your —? = naar uw zin; To my — claret is not in it = naar
mijn smaak haalt Bordeaux er niet bij; Every one to his —, my boy =
ieder z’n smaak, baasje; That’s a matter of — = eene kwestie van smaak;
Many readers, many —s; Other times, other —s = de smaak is
veranderlijk; There is no accounting for —s = over den smaak valt niet
te twisten; I never —d of Champagne but once = heb geproefd; He —d of
everything on the table = gebruikte van; The wine —s of the cork =
smaakt naar den kurk; These fruits are better —d = smaken beter;
Tasteful = smakelijk, smaakvol; subst. —ness; Tasteless = smakeloos;
subst. —ness; Taster, teistə, voorproever, proefglas: The literary —s
of the day = de letterkundige fijnproevers of toongevers; Tasty =
smaakvol, naar de mode, smakelijk, lekker.

Tat, tat, frivolité maken; subst. paatje; peuter: Tiny —s = kleine
peuters; To give tit for — = met gelijke munt betalen; —ting =
frivolité.

Ta-ta, tâtâ, Zie Ta.

Tatar, tâtâ, Tatarian, Tatary, tâtəri = Tartaar, Tartaarsch, Tartarije.

Tatta, tatə, scherm v. bamboesmat voor deuren en ramen (Indië).

Tatter, tatə, subst. vod, lap, lomp, flard; — verb. in flarden
scheuren: All in —s; Tatterdemalion, tatədimeilj’n, tatədimalj’n,
havelooze kerel.

Tattersall’s, tatəsôlz, Tattersall’s stallen in Londen met clubgebouw
voor ’t afrekenen van weddingschappen.

Tattie, tati = Tatta.

Tattle, tat’l, subst. gebabbel, gesnap; — verb. babbelen, snappen: So
runs the — = zoo loopt het praatje; —r = snapper; Tattling =
babbelziek.

Tattoo, tətû, subst. taptoe; tatoueering; — verb. tatoueeren: To beat
the devil’s — = (van ongeduld) met de vingers op de tafel trommelen
(ook trappelen van ongeduld).

Taught, tôt, imperf. en p.p. van to teach.

Taunt, tônt, tânt, subst. schimp, hoon, smaad, schamper gezegde; adj.
hoog (van masten); verb. hoonen, beschimpen; —-masted; —er.

Taunton, tônt’n.

Tauriform, tôriföm, als een stier gevormd of gebouwd; Taurine,
tôr(a)in, runderachtig, tot een stierengevecht behoorend; Taurus,
tôrəs, stier (Dierenriem).

Taut, tôt, strak, gespannen, vol dienstijver, keurig: I hope these
lines will find you pretty — = in goeden welstand; — and trim = in vol
ornaat (fig.); Tauten = strak worden, aanhalen; mooi maken; Tautness =
strakheid, etc.

Tautologic(al), tôtəlodžik(’l), tautologisch; Tautology, tôtolədži,
tautologie.

Tavern, tavən, herberg, wijnhuis, kroeg; —-bush = de krans of struik
(vroeger als uithangteeken van herbergen): Good wine needs no (—-)bush
= goede wijn behoeft geen krans; —-keeper = logementhouder, etc.

Tavistock, tavistok.

Taw, tô, subst. knikker, knikkerspel; — verb. witlooien: To play at —;
To — a person’s hide = afranselen; —er, —yer = witlooier.

Tawdriness, tôdrinəs, subst. v. Tawdry, tôdri, smakeloos, bont,
opzichtig, waardeloos: The — binding detracts somewhat from the value
of the work = de smakelooze en opzichtige band; — dress = opgedirkte
kleeding.

Tawniness, tôninəs, subst. van Tawny, tôni, taankleurig, getaand.

Taws(e), tôz, soort karwats: I was thrashed with the eight-tongued — =
met de karwats met acht riemen; “Getting the —” means: Thrashing (in
een Schotsche school).

Tax, taks, subst. belasting, schatting, tol, requisitie, zware plicht
of taak, proef; — verb. belasten, afpersen, beschuldigen, berispen,
vragen, op de proef stellen: Graduated income — = progressieve
inkomstenbelasting; Inheritance — = successie belasting; Poll — =
hoofdelijke omslag; The — on his patience = de proef waarop zijn geduld
werd gesteld; A — on profits and incomes = belasting opbedrijfs-, en
andere inkomsten; Heavy —es were levied = er werden zware belastingen
geheven; I was —ed with having offended him = werd beschuldigd;
—-collector = —-gatherer = belastingontvanger; —payer =
belastingschuldige; —ability = belastbaarheid; adj. —able; Taxameter,
taksamətə, afstandswijzer (for indicating cab fares); Taxation,
takseiš’n, belasting, het belasten. Zie Taxer.

Taxel, taks’l, Am. das.

Taxer, taksə, zetter (v. de belastingen), vroeger ambtenaar aan de
hoogeschool te Cambridge, die bij de uitdeeling, voor goede maat en
juist gewicht zorgde.

Taxicab, taksikab, autotax (atax).

Taxidermist, taksidɐ̂mist, opzetter; Taxidermy = de kunst dieren op te
zetten.

Taxin, taksin, harsachtige stof uit taxusbladeren; Taxus, taksəs,
taxus.

Tea, tî, thee, aftreksel, een maaltijd, avondeten der kinderen; — verb.
de tea gebruiken: Beef — = bouillon; Five o’clock —; High, Meat — =
thee, souper met allerlei vleezen; Sweet — = thee met gebak, vruchten,
sandwiches; Will you make (the) —? = thee zetten; To take — = drinken;
—-board = theeblad; —-caddy = theekistje; —-cake = theekoekje;
—-canister = theebus; —-chest = theekist; —-cloth = theekleedje; —-cosy
= theemuts; —-cup = theekopje: The —-cup and saucer school in
literature and art = de peuterige, burgerlijke methode in letteren en
kunst; A storm in a —-cup, (—-pot) = een storm in een glas water;
—-dealer = theehandelaar; —-equipage, ekwipidž, theeservies; —-fight =
theevisite; —-garden = theetuin; —-gown = japon bij Afternoon Tea;
—-kettle = theeketel; —-peg = koude thee met soda water (Br. Ind.);
—-pot = trekpot; —-rose; —-service (—-set); —-shrub; —-spoon =
theelepeltje; —-taster = theeproever; —-table; —-things = theegoed;
—-towels = theedoeken; —-tray = theeblad; —-urn = theeurn; —-water.

Teach, tîtš, onderwijzen, leeren: I’ll — you manners = zal je mores
leeren; To — a person wit = door schade en schande leeren; —able = wat
te onderwijzen is, leerzaam; subst. —ableness; Teacher = onderwijzer:
Assistant — = hulponderwijzer; Pupil — = kweekeling; —ship =
onderwijzers- of leeraarsbetrekking; The teaching profession = de
onderwijzers (als corps).

Teague, tîg, Ier (spottend) = —lander.

Teak, tîk, teakhout = —-wood.

Teal, tîl, wintertaling.

Team, tîm, span, bespanning, toom, vlucht, groep v. elf personen
(cricket of voetbal); —-work = veldarbeid door trekvee (Amer.); —ster =
voerman; —wise = als een span.

Tear, tîə, subst. traan: Her —s started unbidden = schoten haar in de
oogen; The —s trickled down her cheeks = biggelden langs; To be all in
—s (= To be drowned in —s) = in tranen baden; He burst into —s =
barstte in schreien uit; To draw —s from = ontlokken; To shed —s =
storten; —-drop = traan; —-stained = beschreid; —ful = tranen stortend,
treurig.

Tear, têə, subst. scheur, spleet; — verb. scheuren, trekken, losrukken,
openrijten, tieren, vliegen: The donkey ran away full — = ging ervan
door; To be on a — = aan den rol zijn; The wear and — of the engine =
de slijtage; He tore his hair and clothes = rukte zijne haren uit en
verscheurde zijne kleederen; He could not — himself away from his wife
= kon zich niet losrukken; The flesh was torn from the bones =
gescheurd van; All at once the children came —ing in = binnenstormen;
He tore through the pages = vloog er doorheen; Don’t — it to pieces,
rags = scheur het niet aan stukken of flarden; The cloth was torn up
into several pieces = werd gescheurd; He went up and down, —ing and
swearing = tierend en vloekend; To be in a —ing passion = woest zijn; A
—ing old Tory = vurige, felle.

Tease, tîz, subst. plager, plaaggeest; — verb. plagen, sarren, kwellen,
kaarden: What a — you are = wat ben je een plaaggeest; —r = plager,
lastig geval: That’s a —r = daar zitten we mee verlegen.

Teat, tît, tepel, uier.

Teazel, Teazle, tîz’l, weverskaarde (plant).

Tebeth, tîbeth, tebeth, tiende maand van het godsdienstige jaar der
Joden.

Tec, tek, samentr. van Detective.

Technic, teknik, subst. techniek, kunstvaardigheid; adj. —(al) =
technisch: —al education = vakonderwijs; —al classes = cursussen voor
vakonderwijs; —al instruction act = wet op het vakonderwijs; —ality,
—alness = technische eigenaardigheid of uitdrukking; —s = techniek;
Technique, teknîk, de techniek of methode eens kunstenaars;
Technological, teknəlodžik’l, technologisch; Technology, teknolədži,
technologie.

Techy, tetši, knorrig, gemelijk, lichtgeraakt.

Tectrices, tektrisîz, dekveeren.

Ted, ted, keeren (van gemaaid gras); Tedder = machine om het pas
gemaaide gras te keeren.

Teddy, tedi: — Bear = beertje (kinderspeelgoed).

Te Deum, tîdîəm, Te-Deum.

Tedious, tîdjəs, vervelend, saai, verdrietig, lastig; subst. —ness =
Tedium, tîdj’m.

Tee, tî, doel, aardhoopje, vanwaar de bal geslagen wordt bij het
Golfspel; doel waarnaar quoits of curling-stones worden geworpen; —
verb. den bal daar van af slaan.

Teem, tîm, zwanger zijn van, werpen, zich voortplanten, vol zijn,
overvloed hebben van: This part of the country —s with gold = bevat
veel goud.

Teens, tînz, de jaren v. dertien tot negentien: In her — = beneden
twintig (maar minstens twaalf); Out of her — = boven de negentien;
Since his middle — = sedert zijn 14de, 15de jaar.

Teeter, tîtə, wippen (Am.).

Teeth, tîth, Meerv. van Tooth = tand; — verb. (tîdh) = tanden krijgen:
From one’s — = niet van harte; In the — of the westerly gale = vlak
tegen in; He did it in the — of opposition = trots allen tegenstand; In
the — of the doctor’s prohibition = geheel in tegen; He cast those
reproaches in my — = wierp mij voor de voeten; He escaped by the skin
of his — = ontsnapte ternauwernood (Job. XIX, 30); —-drawing (fig.) =
bellen moeren; —ing, tîdhiŋ, het tanden krijgen.

Teetotal, tîtout’l, onthoudend: — drinks = alcoholvrije; —ism =
geheelonthouding; —ler = geheelonthouder.

Teetotum, tîtout’m, A-al tolletje: To spin a —.

Tegument, tegjument, omhulsel, huid, zaadhuid, vleugeldeksel; adj.
Tegumentary.

Tehee, tîhî, subst. gegichel; — verb. gichelen; interj. hihi.

Teheran, tehərân; Teignmouth, teinməth, tînməth.

Teil, tîl, lindeboom (= —-tree).

Teind, tînd = Tithe (Schotl.).

Teith, tîth; Telamon, teləm’n, mannenfiguur als zuil, At as.

Teledu, telədû, Javaansche bunzing.

Telegram, teləgram, telegram; adj. —mic; Telegraph, teləgraf, subst.
telegraaf; — verb. telegrafeeren, seinen: —-cable; —-operator = —er,
təlegrəfə, teləgrafə, telegrafist; Telegraphic, teləgrafik,
telegrafisch: — address = telegramadres; Telegraphist, təlegrəfist,
teləgrafist, telegrafist(e); Telegraphy, təlegrefi, teləgrafi,
telegraphie.

Telemachus, təleməkɐs.

Teleological, teliəlodžik’l, tîliəlodžik’l, teleologisch; Teleology,
teliolədži, tîliolədži, teleologie.

Telepathic, teləpathik, telepathisch: Card-guessing, bank-note-finding
and the various other forms of — hide and seek; Telepathy, təlepəthi,
teləpathi, telepathie.

Telepheme, teləfîm, telephonisch bericht; Telephone, teləfoun, subst.
telephoon; — verb. telephoneeren; Telephonic = telephonisch;
Telephonist, təlefənist, teləfounist, telephonist(e); Telephony,
təlefəni, teləfouni, telephonie.

Telescope, teləskoup, subst. telescoop, verrekijker; soort van
langwerpige spiraalschelp; — verb. in elkander schuiven, zooals een
telescoop: The book tries to be an encyclopaedia, —d into a dictionary
= in een woordenboek saamgevat; The first and the second carriage were
—d (into each other) = werden in elkander geschoven; —-table =
uittrektafeltje; Telescopic(al), teləskojpik(’l), telescopisch, in- en
uitschuifbaar.

Telesia, təlîžə, varieteit van saffier.

Tell, tell, vertellen, mededeelen, melden, berichten, bevelen,
optellen, onderscheiden, uitwerking hebben, indruk maken, klikken: I
can — = ik kan je verzekeren; Who can —? = wie weet; Never — me = maak
me niet wijs; Can you — the clock yet? = kun je al op de klok kijken; I
had my fortune told by an old gipsy = liet me waarzeggen; Don’t —
stories (fibs) = jok nu niet; Every shot told = was raak; He never
preached “I told you so” = hij zanikte nooit van “Dat heb ik je wel
gezegd”; They numbered 100 all told = met hun allen; That —s against
you = pleit tegen je; You can — this wine from vinegar only by the
label = slechts onderscheiden van; It is difficult to — good paste from
diamonds = simili van diamant te onderscheiden; That —s for something =
dat is lang niet mis, telt mee; You can — them off by hundreds =
aanwijzen bij honderden; One of the clerks was always told off to sleep
in the house = werd aangewezen; I shall — the priests on you = u
verklappen aan; The heavy work has told on his constitution = zijn
gestel aangegrepen; His troubles have told on him = hem erg
aangegrepen; The speech told on the hearers = maakte indruk; To — out =
uittellen; Told out = op, blut; This told with him = dit hielp (bij
hem); —-tale, subst. babbelaar, verklikker, klikspaan; adj. babbelziek,
lasterend, verraderlijk; They are —able on the fingers = die kan je op
de vingers tellen; —er = verteller, teller, stemopnemer, klerk in een
bank die met de klanten rekent; harde slag. Zie Telling.

Tellina, təlainə, platschelpen.

Telling, teliŋ: With — effect = met goed gevolg, krachtige uitwerking;
A — phrase = kernachtig; A — speech = een rede, die pakt; That’s —(s) =
dat mag ik niet zeggen.

Tellurian, təl(j)ûriən, aardsch —; bewoner der aarde; Telluric =
tellurisch; Tellurion, təl(j)ûriən, tellurium; Tellurium, təl(j)ûriəm,
tellurium (Chemie).

Telotype, telətaip, druktelegraaf.

Telpher, telfə, subst. inrichting voor electrisch kabelvervoer; adj.
behoorende tot —age, telfəridž, vervoer door electriciteit; —-line =
electr. kabelspoorlijn.

Temerity, təmeriti, vermetelheid, roekeloosheid.

Temper, tempə, subst. aard, natuur, temperament, humeur, gemoed,
prikkelbaarheid, opvliegendheid, hardheid (v. metaal); — verb. matigen,
regelen, verzachten, doen bedaren, temperen, harden: Equal, Even — =
gelijkmatig humeur; Hot — = drift; The — of the nation = stemming; Your
friend is not a good (is a horrid) — = heeft geen gemakkelijk (een
vreeselijk) humeur; He kept his — better than we had supposed = bleef
bedaarder; He lost his — = raakte uit zijn humeur, verloor zijn geduld;
He was in a black — = verschrikkelijk slecht gehumeurd; What a — you
are in! = hè, wat ben jij knorrig; You must keep him in — = hem in zijn
humeur houden; He was out of — this morning = uit zijn humeur;
Temperament = gestel, geaardheid, temperament; Temperance = matigheid,
gematigdheid, onthouding: —-bar = koffiehuis voor onthouders;
—-meeting; —-society = matigheids- of afschaffersgenootschap;
Temperate, tempərit, bedaard, kalm, gematigd: — zone = gematigde
luchtstreek; subst. —ness; Temperature, tempərətjə, temperatuur: To
take one’s — = opnemen; Tempered: Good-, Ill-—; Even-— = van
gelijkmatig humeur; Quick-— = opvliegend; A sweet-— girl = zacht.

Tempest, tempəst, hevige storm, orkaan, zwaar weer: —-beaten = door de
stormen gebeukt; —-tossed = door de stormen geslingerd; Tempestuous,
tempestjuəs, stormachtig, hevig; subst. —ness.

Templar, templə, tempelier; student in de rechten, advocaat of jurist:
Order of “Good —s” = vereeniging tot het verleenen van wederzijdschen
steun bij ouderdom, etc.

Temple, temp’l, tempel, godshuis, slaap (van het hoofd): Inner-—,
Middle-— (Londensche colleges voor opleiding van juristen).

Templet, templət, schabloon, vormhout.

Tempo, tempou, tempo, maat (Meerv. Tempi).

Temporal, tempər’l, tijdelijk, tijds - -, wereldlijk; slaap - -: — bone
= slaapbeen; — Lords = wereldlijke, ter onderscheiding v. geestelijke,
pairs van Engeland; Temporality = tijdelijk of wereldlijk bezit;
Temporalities = temporaliën, inkomsten der geestelijken uit land,
tienden, enz.; Temporariness, subst. v. Temporary = tijdelijk, niet
duurzaam; Temporize, tempəraiz, zich naar de omstandigheden schikken,
den gunstigen tijd afwachten, trachten tijd te winnen: —r = iemand die
met de wolven meehuilt, de huik naar den wind hangt, etc.

Tem(p)se, tems, zeef, vergiet(test); —-bread = brood van fijngebuild
meel.

Tempt, tem(p)t, verleiden, verlokken, in verzoeking brengen: He —ed me
into giving up my plan = verlokte mij; —able = te verlokken;
Temptation, tem(p)teiš’n, verlokking, verzoeking, aanvechting: To lead
into —; He yielded to — = bezweek voor; Tempter = verleider: The — = de
duivel; Tempting = verleidelijk; subst. —ness; Temptress = verleidster.

Ten, ten, tien: There were — of them = They were — = ze waren met hun
tienen; The — Tribes = tien stammen Israëls; Nine in — = negen van de
tien; — to one = tien tegen een; —fold = tienvoudig; —-pin = kegel:
—-pin alley = kegelbaan (Amer.); —-spot = een tien (kaartspel); He made
many —-strikes = gooide dikwijls alle tien; —-seater = fiets voor tien;
—ner = bankbiljet van 10 £; —th = tiende (deel).

Tenability, tenəbiliti, subst. v. Tenable, tenəb’l, houdbaar,
verdedigbaar: The scholarship is — for one year = de beurs geldt voor;
subst. —ness.

Tenace, tenis, de “fourchette” (de hoogste en op twee na de hoogste
kaart) in handen van den vierden speler (Whist); —-minor = kleine
“fourchette” (de hoogste en op drie na de hoogste kaart).

Tenacious, təneišəs, vasthoudend, sterk, hardnekkig, kleverig, taai: He
has got a — memory = sterk geheugen; He is — of whatever he gets =
houdt vast; To be — of life = taai zijn; —ness = Tenacity, tənasiti,
vasthoudendheid, kleverigheid, getrouwheid.

Tenail(le), təneil, tangwerk ter dekking v. een courtine (Vestingb.);
Tenaillon, təneiljon, klein tangwerk.

Tenancy, ten’nsi, subst. huur, pacht; Tenant, subst. huurder, pachter,
bewoner; — verb. in pacht of huur hebben, bewonen: — at will =
opzegbare huurder; — for life; — in capite, — in chief = huurder direct
van de kroon; — in tail = houder van een pachthoeve, die bij versterf
op bepaalde erfgenamen (in pacht) overgaat; —able = geschikt om ge- of
verhuurd te worden, bewoonbaar; subst. —ableness; —less = onverhuurd,
leeg; Tenantry = de gezamenlijke pachters of huurders.

Tench, tenš, muithond, zeelt.

Tend, tend, bewaken, verzorgen, letten op, denken om; strekken,
streven, zich richten; bijdragen, om het anker zwaaien: That way
instruction ought to — = dien kant moet het onderwijs uit; Tendency =
strekking, neiging, aanleg voor.

Tender, tendə, aanbod, offerte, inschrijving; betaalmiddel (Legal —); —
verb. aanbieden, inschrijven: He made a — of his friendship, services =
bood aan; Private — = onderhandsche inschrijving; To let by public — =
publiek uitbesteden; To — cordial thanks = hartelijk dank zeggen; To —
for the dredging of a harbour = inschrijven op; To — and contract for =
aannemen (v. een werk).

Tender, tendə, teeder, zwak, zacht, malsch, teergevoelig, vriendelijk,
zorgvuldig; — verb. zacht maken, hoogschatten: At a — age = op
jeugdigen leeftijd; The — passion(s) = de liefde; He was still — of
her, though she had betrayed him = hij hield nog van haar; —-foot =
gevoelige voet; nieuweling (Australië); —-hearted = teergevoelig;
subst. —-heartedness; —-loin = filet; —-minded = teerhartig; —ling =
vertroetelde lieveling; een van de eerste hoorns van een hert; —ness =
teederheid, vriendelijkheid, bezorgdheid voor (met of).

Tender, tendə, tender (v. een locomotief), (sleep)bootje, oppasser.

Tendon, tend’n, pees: — of Achilles.

Tendril, tendril, rank (van klimplanten).

Tenebrae, tenəbrî, donkere metten, die op Woensd., Donderd. en Vrijdag
van de week vóór Paschen tegen den avond gezongen worden; Tenebrosity =
duisternis; Tenebrous = duister.

Tenement, tenəment, woning, huis, stel vertrekken door één gezin
bewoond, pachthoeve; —-house = huis, dat bij gedeelten aan
verschillende gezinnen verhuurd wordt; —al, tenəment’l, verpacht of
verhuurbaar, huur ... = —ary, tenəmentəri.

Tenerife, tenərif.

Tenet, tenət, leerstuk, beginsel.

Tennessee, tenəsî.

Tennis, tenis, tennis; —-ball; —-court = tennisbaan; —-net; —-racket.

Tennyson, tenis’n.

Tenon, tenən, subst. pen, pin, tap, neut ter verbinding; — verb. met
een tenon verbinden.

Tenor, tenə, subst. gang, loop, richting, inhoud, geest, wezen,
afschrift, tenor, altviool: The — of this man’s life = de richting van
zijn leven; The — of this work = bedoeling of hoofdgedachte: The even —
of the session was never ruffled = de gelijkmatige gang.

Tense, tens, tijd (gramm.).

Tense, tens, streng. strak, gespannen; subst. —ness; Tensibility =
rekbaarheid; adj. Tensible; Tensile, tens(a)il, rekbaar, spannings - -:
— force = spankracht; Tension, tenš’n, spanning, gespannenheid,
spankracht, groote inspanning; Tensive, spannend; Tensor, tensə,
spanspier.

Tent, tent, subst. tent, kap, overtrek, wiek (om eene wond open te
houden), donkerroode Spaansche wijn; — verb. van tenten voorzien,
tenten opslaan, onder tenten wonen; sondeeren, peilen of openhouden van
eene wond; —-bed = ledikant met hemel; —-cloth; —-maker = tentenmaker;
—-pin; —-pole; —-rope.

Tentacle, tentək’l, zuig- of tastorgaan; Tentacular, tentakjulə, zuig
..., tast ...; Tentaculate(d), tentakjulit(-eitid), van zuigorganen
voorzien.

Tentative, tentətiv, subst. proeve, proef, poging; adj. pogend,
beproevend.

Tenter, tentə, subst. spanraam, spanhaak, voeldraad; — verb. opspannen,
rekken: To be on the —(s) = op heete kolen zitten; To keep on the —(s)
= in angstige spanning houden; —-ground = plaats voor het stellen van
spanramen; —-hook = spanhaak: We are on (the) —-hooks = on the
tenter(s).

Tenuifolius, tenjuifouljəs, met fijne en smalle bladen; Tenuity,
tənjûiti, fijnheid, dunheid, ijlheid; Tenuous, tenjuəs, dun, ijl, fijn,
klein.

Tenure, tenjə, eigendomsrecht, leendiensten, bezit: — of life =
levenstijd; — of office = diensttijd.

Tepefaction, tepifakš’n, matige verwarming; Tepefy = matig verwarmen,
lauw worden; Tepid, tepid, lauw; subst. Tepidity = —ness.

Teraph, terəf (mv. Teraphim), huisgod der oude Israëlieten.

Terce, tɐ̂s, ± 190,830 L. (wijn, brandewijn, azijn, olie, etc.) ook ±
158,963 L.; ± 137,892 of ± 152,407 K.G. (vleesch voor schepen); —-major
= de drie hoogste kaarten.

Tercel(et), tɐ̂səl(et), mannetjesvalk.

Tercentenary, tɐ̂sentənəri, subst. en adj. driehonderdjarige
(gedenkdag).

Tercet, tɐ̂set, drieregelig gedichtje.

Terebinth, terəbinth, terpentijnboom: Oil of — = terpentijnolie;
Terebinthine, terəbinthin, terpentijn ....

Teredine, terədin, Teredo, tərîdou, paalworm.

Tergiversate, tɐ̂dživəseit, uitvluchten zoeken, draaien; Tergiversation,
draaierij, uitvlucht, afvalligheid.

Term, tɐ̂m, subst. grens, beperking, termijn, vervaldag, betaaldag,
collegetijd, berechtingstijd, lid, uitdrukking, bewoording (In plain
—s); —s = voorwaarden, condities, honorarium, prijs, schoolgeld;
stonden (med.); — verb. noemen, benoemen, uitdrukken: A naval — =
zeemansuitdrukking; To bring to —s = tot toegeven noodzaken; Couldn’t
you come to —s? = het eens worden; Why don’t you express yourself in
more definite —s = niet juister; I got on —s with him = kwam op goeden
voet; They married on equal —s = in gemeenschap van goederen; To be on
even —s = gelijk staan; To be on good —s = goed met elkaar; They are on
intimate —s, —s of intimacy = zeer intiem met elkaar, op intiemen voet;
To be on poor —s = niet al te best met elkaar; What are your —s? = wat
vraagt u daarvoor? — of life (of a person’s natural life) = levensduur;
— of office = diensttijd; — of payment = betalingstermijn.

Termagant, tɐ̂məg’nt, subst. helleveeg; adj. kijfachtig.

Terminable, tɐ̂minəb’l, begrensbaar; subst. —ableness; Terminal, subst.
einde, grens, uiterste; adj. eindigend, begrenzend: — station =
kopstation; Terminate, tɐ̂minit, begrensd, beperkt; — verb. tɐ̂mineit,
begrenzen, eindigen, een einde maken aan: I shall soon be —d with you =
tusschen ons beiden zal het gauw uit zijn; Termination = grens, einde,
begrenzing: To draw to a — = ten einde loopen; —inative = begrenzend,
uitsluitend; Terminology, terminologie; Terminus = grenssteen,
eindstation.

Termite, tɐ̂mait, witte mier.

Ternary, tɐ̂nəri, subst. drietal, groep van drie; adj. van of bij
drieën, drietallig.

Terpsichore, tɐ̂pksikərî, Terpsichore; —an, tɐ̂psikərîən, dans —.

Terra, terə, de aarde: — del Fuego, terədelfjûgou, Vuurland; — alba =
pijpaarde; —-cotta = terracotta; — firma = vaste grond; — incognita =
onbekend land.

Terrace, teris, subst. terras, plat dak; — verb. tot terrassen vormen.

Terrapin, terəpin, moerasschildpad (Amer.).

Terraqueous, təreikwiəs, tərakwiəs, uit land en water bestaande.

Terrestrial, tərestriəl, ondermaansch, aard—, land—; subst.
aardbewoner: — animal; — globe.

Terret, terət, de ring waar doorheen de leidsels worden gestoken.

Terrible, terib’l, verschrikkelijk, ontzagwekkend, ijselijk, kolossaal;
subst. —ness.

Terrier, teriə, terrier.

Terrific, tərifik, schrik- of ontzagwekkend; Terrify, terifai, doen
verschrikken, schokken: I was terrified to death = schrikte me dood.

Territorial, teritôriəl, territoriaal; subst. soldaat behoorende bij
het — Army (— Force) i e. een corps van vrijwilligers, dat in 1908 de
oude Volunteers verving; —ize = vergrooten; tot een territory maken
(Amer.); Territoried, teritərid, land in eigendom hebbende; Territory,
teritəri, gebied, (ook fig.), landstreek, bereik; gebied met minder dan
60.000 inwoners en zonder vertegenwoordiging in het Congres (Amer.).

Terror, terə, schrik, ontsteltenis: The King of —s = de Dood; The Reign
of — = het Schrikbewind; I am struck with —, —-struck, —-stricken = van
schrik verpletterd; —ism = schrikbewind; —ist = lid van het
schrikbewind, terrorist; Terrorize, terəraiz, schrik aanjagen, door
schrik dwingen.

Terry, teri, soort van pluche; —-velvet = soort katoenfluweel.

Terse, tɐ̂s, beknopt, kort en bondig; subst. —ness.

Tertian, tɐ̂š’n, derdedaagsch: — fever; Tertiary, tɐ̂šəri, tertiair: —
epoch, formation.

Tertullian, tɐ̂tɐlj’n, Tertulianus.

Terza-rima, tɐ̂tsə-rîmə, tercine; Terzetto, ter-tsətou, terzet (muz.).

Tessellar, tesələ, geruit; Tesselated, tesəleitid, geruit, als mozaïek;
Tessellation = ruit- of mozaïekwerk; Tessera, tesərə, klein kubusje van
marmer, etc. voor mozaïekwerk; Tesseral = Tessellar.

Test, test, subst. toets, toetssteen, onderzoek, proef, reagens,
oordeel, kroes tot zuiveren van metaal; — verb. toetsen, beproeven,
keuren, onderzoeken, attesteeren: Crucial — = vuurproef (fig.); That’s
a fair — = een geschikte opgaaf (bij een examen, b.v.); To apply a
severe — to = aan een streng onderzoek onderwerpen; To put to the — =
op de proef stellen; To stand the — = de proef doorstaan; — Act = Eng.
wet van 1678–1828, die voor ambtenaren een eed voorschreef waarbij ze
betuigden niet Katholiek te zijn; State —ed unadulterated liquor = van
rijkswege gekeurde, onvervalschte sterke drank; —-paper =
lakmoespapier; —-tube = reageerbuisje; —-types = letters om de
gezichtsscherpte te keuren; —able = wat geattesteerd kan worden, in
staat een testament te maken of getuigenis af te leggen; —er = toetser.
Zie Tester.

Testacea, testeišə, schelpdieren; —n, subst. schelpdier; adj. tot de
schelpdieren behoorende; Testaceous, testeišəs, schaal - -; bruingeel:
— animals = schaaldieren.

Testament, testəment, testament, verbond: New —; Old —; —al, —ary,
testəment’l, testəmentəri, testamenteel; Testamur, təsteimə,
testimonium; Testate, testit, subst. die een testament gemaakt heeft;
adj. een testament nalatend: To die —; Testator, testeitə, Testatrix,
testeitriks, erflater, erflaatster.

Tester, testə, oude shilling (onder Henry VIII); vierkante
ledikantshemel, plat klankbord (kansel): —-bed = met een hemel. Zie
Test.

Testicle, testik’l, zaadbal; Testiculate, təstikjulit, Testicular,
təstikjulə, gelijk een bal.

Testification, testifikeiš’n, getuigenis; Testifier = getuige; Testify,
testifai, plechtig verklaren, getuigen, getuigenis afleggen: I shall
never — against you = tegen u getuigen; He testified to my good conduct
= hij gaf getuige van.

Testimonial, testimounj’l, subst. getuigschrift, verklaring,
attestatie, hulde, huldeblijk; ook adj.: — dinner = feestmaaltijd ter
eere van; — letter; Testimony, testiməni, getuigenis, betuiging,
openbaring, Gods woord: In — whereof = ten bewijze waarvan; To bear — =
getuigenis afleggen; To call in — = tot getuige roepen.

Testiness, testinəs, subst. v. Testy, testi, eigenzinnig, knorrig,
gemelijk, prikkelbaar.

Tetchiness, tetšinəs, subst. van Tetchy = knorrig, gemelijk.

Tether, tedhə, subst. touw waaraan een grazend dier is gebonden,
speelruimte, bevoegdheid; — verb. vastbinden, beperken: He came to the
end of his — = zijne middelen waren uitgeput; To go to the end of one’s
— = zoo ver gaan als men kan; To — a person by a short rope = iemand
kort houden.

Tetra, tetrə, (in samenst.), vier: —chord = halve octaaf (van c tot f
of van g tot c); viersnarige lier; —dactyl(e), tetrədaktil,
viervingerig; —diapason, tetrədaiəpeiz’n, viervoudige octaaf; —gon,
tetrəgon, vierhoek; adj. —gonal, tətragən’l; —hedron, tetrəhîdr’n,
tetrəhedr’n, regelmatig viervlak; —meter, tətramətə, viervoetige
versregel; —petalous, tetrəpetəlɐs, vierbladig; —pod = vierpootig;
—pteran, tətraptər’n, viervleugelig (insect); —pterous, tətraptərɐs,
viervleugelig; Tetrarch, tetrâk, tîtrâk, gouverneur van het vierde van
een wingewest (Rom.): —ate, tetrâkit, tîtrâkit, —y, tetrâki,
grondgebied van een T.; Tetrastich, tetrəstik, tətrastik, vierregelig
gedicht.

Tetter, tetə, subst. naam voor verschillende huidziekten (Eating — =
lupus); — verb. eene huidziekte bezorgen.

Teuton, tjût’n, iemand v. Teutonischen stam; Teutonic, tjutonik,
Teutonisch, Germaansch: — languages = Germaansche talen; Teutonicism,
tjutonisizm, Germaansch idioom; Teutonize = germaniseeren.

Teviot, tiviət; Tewk(e)sbury, tjûksb’ri; Texan, teks’n; Texas, teksəs;
(The) Texel, dhəteks’l.

Text, tekst, tekst, onderwerp, inhoud; —book = handboek, schoolboek;
—-hand = groot loopend schrift; —ual = volgens den tekst; —ualist =
schriftgeleerde, iemand die zich streng aan den tekst houdt.

Textile, tekst(a)il, subst. geweven stof; adj. geweven: — industry;
Texture, tekstjə, het weefsel, structuur.

Thackeray, thakər(e)i; Thaddeus, thədîəs, thadiəs; Thaisa, theiizə,
thəîzə.

Thaler, tâlə, thaler.

Thales, theilîz; Thalia, thəlaiə, Thalia: —n = komisch; Thaliard,
thaliəd.

Thames, temz, Theems: He will not set the — on fire. Zie Fire.

T(h)ammuz, t(h)aməz, vierde maand van het Joodsche burgerlijk jaar.

Than, dhan, dan (alléén na comparatieven): He is older — I by seven
years.

Thane, thein, Angelsaksische titel der grootere grondbezitters tot de
12de eeuw; —dom; —-lands; —ship.

Thanet, thanət.

Thank, thaŋk, subst. dank (thans steeds meervoud); — verb. danken,
bedanken (dikwijls ironisch): —s to thee, I am safe = ik ben veilig,
dank zij u; —s = ik dank u; No, —s! = dank u; geen dank; —s to your
eagerness = dank zij; —s be to God = God zij dank; To give —s = danken
(na den maaltijd); To return —s = dank betuigen; No — you = ik dank u;
— you, yes = alstublieft; — you for nothing = ik zou je danken; — God
we are rid of him = Goddank; He has only to — himself for = ’t is zijn
eigen schuld, dat...; I’ll — you to shut the door = doe alstublieft de
deur dicht; I’ll — you not to do it = gij doet me plezier als gij het
laat; I’ll — you for the potatoes (for a cup of tea) = mag ik
alstublieft; —-offering = dankoffer; —sgiver = bedanker, dankzegger;
—sgiving = dankzegging (aan God); —sgiving-day = dankdag; —ee = dank u;
—ful = dankbaar; subst. —fulness; —less = ondankbaar: —less task;
subst. —lessness; —worthiness, subst. v. —worthy = dankenswaard,
verdienstelijk.

That, dhat, gene, die, dat; opdat: — is me (I) = dat ben ik; He is a
good fellow for all — = toch een goede vent; And — for this reason = en
wel om deze reden; Nothing follows, nothing — is, which is of any real
weight = namelijk niets; While his family, his mother — is, were living
in D. = zijn moeder namelijk; No human being ever spoke like — = op
zoo’n manier; This is horrible, — is = dit is bepaald af grijselijk;
Mrs Quilp — is = de tegenwoordige; Mrs Corney — was = de vroegere; He
has been here, but what of —? = wat zou dat, bewijst dat; I was the
eldest son and not much of a help at — = en trouwens als zoodanig nog
geen groote steun; ‘Christmas comes but once a year’, and adds the
cynic, ‘once too often at —’ = en dat is trouwens nog één keer te vaak;
I send you word — you may be prepared = opdat gij voorbereid zijt; It
is not — I believe = niet omdat ik geloof; Do tell me, —’s a good girl
= dan ben je eene beste meid; — much is certain = zooveel; I am — sorry
= het spijt me zóó! I suppose you are worth all — = wel zóó rijk; I am
tougher than — = daar ben ik te taai voor.

Thatch, thatš, subst. dakstroo, dakriet, stroodak, hut; — verb. met
stroo of riet dekken; —er = rietdekker.

Thaumatrope, thômətroup, thaumatroop; Thaumaturge, thômətɐ̂dž,
wonderdoener = Thaumaturgist; Thaumaturgic(al), thômətɐ̂džik(’l),
wonderdadig; Thaumaturgy, thômətɐ̂dži, wonderdoenerij.

Thaw, thô, subst. dooi; — verb. dooien, ontdooien (ook fig.): Silver —
= ijzel; The — set in = het begon te dooien; It —s.

The, dhə, dhi (vóór een klinker), dhî (met nadruk), de, het: — more —
merrier = hoe meer zieltjes hoe meer vreugde; — sooner — better = hoe
eerder hoe beter; — more I see you — better I like you = hoe meer ik u
zie, hoe meer ik van u houd; — more so, as I do not know him = des te
meer omdat; — rather = temeer; So this — grand-daughter, is it? = je
kleindochter; — Lady Grace Eveleigh = Freule G. E. (meer officieel dan
zonder ’t lidwoord); — Douglasses’ house = der familie D.

Theatre, thîətə, theater, schouwburg, toeneel, medische gehoorzaal: —
of war = oorlogstooneel; —-goers = bezoekers; Theatrical, thiatrik’l,
theatraal: —s = tooneelvertooningen: Private —s = liefhebberijtooneel;
Theatricality, thîatrikaliti, theatrale manier van doen, vertoon.

Theban, thîb’n, subst. en adj. Thebaan(sch): — year = 365 d. en 6 u;
Thebes, thîbz, Thebe; Thecla, theklə.

Thee, dhî, u (object van Thou): They — and thou each other = spreken
elkaar aan met je en jou.

Theft, theft, diefstal.

Theina, thiainə, Theine, thî-in, theeïne.

Their, dhêə, hun, haar; —s = van hen, van haar: These books are —s =
zijn de hunne.

Theism, thîizm, theïsme; Theist; adj. Theistic(al).

Them, dhem, hen, haar (object van They); —selves, dh’mselvz, zich
zelven, zij zelven.

Thematic, thimatik, thematisch; Theme, thîm, onderwerp, thema, stam,
(gram.).

Themis, thîmis, Themis.

Then, dhen, adj. toenmalig; adv. en conj. toen, dan, later, alsdan,
daarom, diensvolgens, derhalve: The — measures were insufficient = toen
genomen; You might have had a bad fall — = daar had je leelijk kunnen
vallen; What did he say —? = wat zei hij daar toch; Did he laugh at
you? — he ought not = maar dat moest hij niet; I hear his footstep, —
he is back = dus is hij terug; I think, — I exist = ik denk, dus besta
ik; By — = tegen dien tijd; On —! = vooruit! If he sees us, what —? =
wat zou dat, wat hindert dat; Now and — = nu en dan; Every now and — =
telkens; Now —, what can you say to the contrary? = welnu; — and there
= onmiddellijk, op staanden voet; Till — = tot dien tijd, tot zoolang;
Not until — = eerst toen; Thence, vandaar, derhalve: From — = van uit
die plaats; —forth, dhensföth, —forward, dhensföwəd, van dien tijd af
aan.

Theobald, thîəbôld.

Theocracy, thiokrəsi, theocratie; Theocrat; Theocratic(al) =
theocratisch; Theodicy, thiodisi, theodicee.

Theodora, thîədôrə; Theodore, thîədö.

Theogony, thiogəni, theogonie; Theologian, thiəloudž’n, godgeleerde;
Theologic(al), thîəlodžik(’l), theologisch: The — virtues are: Faith,
Hope and Charity = de goddelijke deugden zijn: Geloof, Hoop en Liefde;
Theologize, thiolədžaiz, theologiseeren; Theology, thiolədži,
theologie: Natural — = de kennis Gods uit Zijne werken.

Theophilus. thiofilɐs.

Theorbo, thiöbou, theorbe, groote basluit.

Theorem, thîər’m, theorema; adj. —atic(al).

Theoretic(al), thîəretik(’l), theoretisch; Theoretics = het theoretisch
gedeelte eener wetenschap; Theorist, thîərist, theoreticus; Theorize =
theoretiseeren: —r; Theory, thîəri, theorie: His practice falls short
of his — = zijne praktijk haalt niet bij zijne theorie.

Theosophy, thiosəfi, theosophie.

Therapeutic(al), therəpjûtik(’l), therapeutisch; —s = therapie.

There, dhêa, daar, er: When did he leave — = wanneer is hij vandaar
vertrokken; You are right (wrong) — = daar hebt ge gelijk (ongelijk)
aan; Here and — = hier en daar; Then and — = op dat zelfde oogenblik (=
— and then); I am all — = ik weet drommels goed wat ik doe; — you are!
= klaar is ’t; alstublieft; — is a horse for you = dat is nog eens een
paard! I am no match for you — = in dat opzicht kan ik niet tegen u op;
You have got a tile off and are not all — = je bent niet recht bij het
hoofd, en weet niet wat je doet; That to me is everything! So —! = nu
weet je het; en daarmede basta! Stop, —’s a good fellow = dan ben je
een beste; —about(s) = daaromtrent: A guilder or —abouts = een gulden
of daaromtrent; —after = daarna, volgens dat, daarnaar; —anent = met
betrekking tot dat punt; —at = daar, om die reden, bovendien: He is
poor and a fool —at = en een dwaas op den koop toe; —by = daarnevens,
daardoor, diensvolgens, daaromtrent; —for = hiervoor; —fore = daarom,
daarvoor, met dat doel; —from = daarvan, daaruit; —in = daarin, hierin;
—into = daarin; —of, dhêrov, hier- of daarvan; —on = hier- of daarop,
er op; —out = daaruit; —to = daar- of hiertoe, buiten en behalve;
—under = daaronder; —unto = daartoe; —upon = hier- of daarop, ten
gevolge daarvan, dadelijk; —with = daarmede, onmiddellijk; —withal,
dhêəwidhôl, daarbij, terzelfdertijd, daarenboven.

Theresa, tərîsə, Therese.

Thermae, thɐ̂mî, heete bronnen of baden; adj. Thermal: — waters, —
springs; — unit = warmte-eenheid.

Thermit, thɐ̂mit, thermiet.

Thermometer, thɐ̂mometə, thermometer: A clinical —.

Thermopylae, thɐ̂mopilî, de Thermopylen.

Thermoscope, thɐ̂məskoup, thermoscoop; Thermostat, thɐ̂məstat,
thermostaat.

Thersites, thɐ̂saitîz.

Thesaurus, thisôrəs, woordenschat (boek).

These, dhîz (meerv. van This), deze.

Thesis, thîsis, thesis, stelling (Mv. Theses, thîsîz, thesîz): — for
the degree of M. D. = medische dissertatie.

Thespian, thespiən, Thespisch; subst. tooneelspeler.

Thessalian, thəseilj’n, Thessaalsch; Thessaliër; Thessaly, thesəli,
Thessalië.

Thetis, thîtis.

Thews, thjûz, spierkracht, spieren; Thewy = gespierd.

They, dhei, zij, degenen: — say = men zegt.

Thibet, tibət, tibet.

Thick, thik, subst. dikke gedeelte, heetst (van den strijd), dikte;
adj. dik, dicht, troebel, mistig, onduidelijk, opeengedrongen, snel,
overvloedig, intiem; — verb. verdikken: He is such a — = zoo’n domkop;
He was in the — of the fight; To back through — and thin = meegaan door
dik en dun (fig.); This is a bit too — = te kras; They are as — as peas
in a shell = zeer overvloedig; zijn vrienden als olifanten; They are as
— as thieves together = het zijn twee handen op één buik, zij spelen
onder één hoedje; His blows came down as — as hail = zoo snel en hard
als hagelsteenen; To be (To become, To get) — with = intiem zijn
(worden) met; To lay it on — = overdrijven, er dik op leggen; I am — of
hearing = hardhoorig; — of sight = met slecht gezicht; — of speech =
slecht bespraakt; A — one = goudstuk; A — pronunciation = onduidelijke;
A —-and-thin supporter of the government = iemand die door dik en dun
meegaat; —-grown = dicht; —head = dik- of domkop; —-headed = dom,
stomp; —-leaved; —-legged; —-lipped; —-nosed; —-planted; —-ribbed = met
krachtige ribben; —-set = dicht beplant, rijk aan; kort en sterk (dik);
subst. dichte heg, een gestreepte stof; —-side = dikhuid(ig): His
—-side patience = olifantachtig geduld; —-skin = ongelikte beer,
vlegel, domkop; —-skull = domkop; Thicken = verdikken, vermeerderen,
verduisteren: The crowd —s = het gedrang neemt toe; The plot —s = de
verwikkeling neemt toe.

Thicket, thikət, boschje.

Thickish, thikiš, ietwat dik.

Thief, thîf, dief: A — was in the candle = er was een dief aan de
kaars; Stop —! = houdt den dief; Set a — to catch a —; —-catcher =
dievenvanger; Thieves’ Latin = dieventaal.

Thieve, thîv, stelen; —ry = het stelen, dieverij; Thievish =
diefachtig, steelswijze, sluiksch; subst. —ness.

Thigh, thai, dij; —-bone = dijbeen.

Thill, thil, lamoen; —-horse = lamoenpaard = —er.

Thimble, thimb’l, vingerhoed, kous (ring); —-berry = soort braambes;
—-case = foudraal; —-rig, —-rigger = bedrieger, die laat wedden onder
welk van drie bekertjes een balletje door hem is gestopt; ook verb.;
—ful = vingerhoedvol.

Thin, thin, dun, licht, slap, zwak, mager, dunnetjes, flauw, gering;
ledig, doorzichtig; — verb. verdunnen, ijler maken, dunnen, afnemen,
uitverkoopen: His disguise was very — = erg doorzichtig; This month’s
number is a little — = is vrij dunnetjes; To get (grow) — = mager
worden; — diet = magere kost; — streets = ledige straten; The strata
were —ning out and away = werden langzamerhand dunner en verdwenen
eindelijk geheel; —-faced = met een smal en schraal gezicht; —-leaved;
—-lipped; —-skinned = met fijne huid; overgevoelig, prikkelbaar;
—-sown; —-spun; subst. —ness.

Thine, dhain, van u, het of de uwe.

Thing, thiŋ, ding, zaak, iets, persoontje, verhaal, lied (—s = dingen,
zaken, goed, spullen): He is a — of nothing = een kerel van niets;
That’s a — of naught (nothing) = niets waard; She isn’t quite the — =
niet recht wel; That’s the (very) — = moet ik net hebben, zoo is het
precies; Neither one — nor another = geen visch en geen vleesch; When
—s are the worst they will sometimes mend = als de nood op het hoogst
is, is de hulp nabij; —s past may be repented but not recalled = gedane
zaken nemen geen keer; As —s stand = zooals de zaken staan; It comes
all to the same — = komt alles op hetzelfde neer; You have got the
wrong — = het verkeerde; He knows (is up to) a — or two = hij is slim,
goed op de hoogte; He made a tidy (good) — of it = hij sloeg er een
slaatje uit; I like him above all —s = bovenal; It was quite in the
nature of —s = het sprak (volgde) vanzelf, lag in den aard der zaak, in
de rede.

Thingummy, thingəmi, Dinges, dingsigheidje, goedje: His name was held
up to — = aan de verachting prijs gegeven; Their pink silk thingummies
= hunne rose zijden japonnetjes.

Think, thiŋk, denken, vinden, meenen, oordeelen, bedoelen,
onderstellen, achten: Only — = denk eens aan; To — = als men bedenkt; I
should — not indeed = dat moest er nog bijkomen; I should — so = dat
zou ik denken; To — about a thing = ergens over denken; More than you —
for = dan ge verwacht; What do you — of him? = wat denkt ge van hem;
Now that I come to — of it = nu ik mij eens goed bezin; I have thought
better of it = mij bedacht; He —s much of you = schat u hoog, heeft een
hoog idee van u; To — on (over) = nadenken over; No, thought I to
myself = dacht ik bij mezelf; I — with you there = dat ben ik met u
eens; Me—s = mij dunkt (verouderend); —able = denkbaar; —er = denker;
Thinking: To my — you might have profited more by it = mijns inziens;
He is of my way of — = ’t met mij eens.

Thionville, tîənvil, Diedenhoven.

Third, thɐ̂d, subst. en adj. derde (deel), terts, tertia wissel; (—s =
het derde van de bezittingen van den overleden man, waarvan de weduwe
het vruchtgebruik heeft): The — Estate = de burgerij; —-class; —-rate =
3de rangs; —ly = ten derde; —sman = scheidsman.

Thirl, thɐ̂l, doorboren, perforeeren.

Thirst, thɐ̂st, subst. dorst (ook fig.); — verb. dorsten, vurig
verlangen: His (the) — after wealth and honour = zijn dorst naar; A
—(ing) for power = een haken naar; My throat is parched with — = is
droog, ik versmacht van dorst; Thirstiness, subst. v. Thirsty =
dorstig, droog, versmachtend: I am — = ik heb dorst.

Thirteen, thɐ̂tîn, subst. en adj. dertien(tal); —th, subst. en adj.
dertiende (deel); Thirtieth, thɐ̂tiəth, subst. en adj. dertigste (deel);
Thirty, thɐ̂ti, subst. en adj. dertig(tal): The — Years’ War =
Dertigjarige Oorlog.

This, dhis, deze, dit: — day week = vandaag vóór een week; — is
Thursday = ’t Is vandaag; — one and the other = deze en gene; It was
Miss Mary — and Miss M. that = vóór en na; Generals — and that = die en
die; Just allow it for — once = dezen éénen keer; You must be ready by
— (time) = thans; From — to X. = van hier naar X.; — much he told me =
zooveel heeft hij mij verteld; Come — way = hiernaartoe; I have not
seen him these three months = in geene drie maanden.

Thistle, this’l, distel: Order of the — = Distel- of Andreasorde; —down
= distelpluisjes: As light as —down = als een veertje; Thistly = vol
distels.

Thither, dhidhə, daarheen; —to = tot daartoe; —ward(s) = derwaarts.

Tho’, dhou = Though.

Thole, thoul, subst. dol = —-pin.

Thomas, toməs: A very — in disbelief = een ongeloovige Thomas; Thomism,
tomizm, wijsgeerig-godsdienstig stelsel van Th. Aquinas; Thomist =
Thomist; Thompson, tom(p)s’n; Thomson, toms’n.

Thong, thoŋ, riem, snoer.

Thor, thö, Thor: —’s hammers = steenen werktuigen en gereedschap.

Thoracic, thərasik, borst...: — fins = buikvinnen; Thorax, thôrəks,
borst(kas), borststuk.

Thorn, thön, doorn(struik), stekel, prikkel: To be a — in a person’s
side (flesh) = een doorn in ’t oog zijn; To be (sit) upon —s = op heete
kolen zitten; He that handles —s shall prick his fingers = wie met pek
omgaat wordt er mede besmet; —-apple = doornappel; —-back = stekelrog;
—-bush = doornstruik; —-but = tarbot; —-hedge = doornhaag; —-letter =
de oudste A.S. lettervorm voor de tegenwoordige th; —-set = met doornen
bezet of beplant; Thorny = doornachtig, scherp, lastig, kwellend,
netelig.

Thorough, thɐrə, volkomen, volmaakt, grondig, volledig, doortastend,
doordringend: He is a man of — = hij tast door; —-bred = volbloed (—
horse), beschaafd, ontwikkeld, grondig, doortastend; —fare = doorgang,
(hoofd)straat: No —fare = voor het verkeer gesloten; —going =
doortastend, afdoend, radicaal: A military reconstruction of the most
—going kind = zoo radicaal mogelijk; The —goingness of a newspaper = de
durf van eene courant; —-lighted = met ramen aan tegenovergestelde
zijden; —-paced = afgericht, voltooid, volmaakt, aarts...: A —-paced
villain = een volleerde schurk; Thoroughness = volkomenheid,
grondigheid.

Thorp(e), thöp, dorp, gehucht.

Those, dhouz, (mv. v. That), die: There are — who pretend = er zijn er.

Thou, dhau, gij; verkorting voor thousand; — verb. met thou aanspreken.

Though, dhou, ofschoon, indien al, niettegenstaande: — I say it = al
zeg ik het zelf; — it were true = al was het ook waar; He is a good
fellow — = hij is tòch een goede kerel; What — the body dies = wat
hindert het of het lichaam sterft; You would —, if you had been present
= en toch zou je dat wel, als, etc.; He should play more — = overigens
moest hij meer spelen.

Thought, thôt, imperf. en p.p. van to think.

Thought, thôt, gedachte, overweging, bepeinzing, oordeel, meening,
voornemen, voorstelling, schijntje: He was a — taller than the ordinary
run of people = een ietsje langer; I will be back upon a — = in een
wip; That — occurred to (struck) me = die gedachte kwam bij mij op; I
didn’t give it — = heb er geen oogenblik aan gedacht; I had some —s of
going = liep rond met ’t idee; I cannot read your —s = uwe gedachten
niet lezen of raden; You had better take — and not be rash = u goed te
bedenken; He took no — for to-morrow = bekommerde zich niet om;
—-reader = gedachtenlezer; —-reading = het gedachtenlezen; Thoughtful =
bepeinzend, vol gedachten, attent, bedachtzaam, bedacht: He is — of his
interests = bedacht op; A — book = een boek dat tot nadenken stemt;
Very — of you not to forget my birthday = erg attent van u; She talked
—ly and sensibly = bedachtzaam; subst. Thoughtfulness; Thoughtless =
gedachteloos, zorgeloos; subst. —ness.

Thousand, thauz’nd, subst. en adj. duizend(tal): It is a — pities = het
is doodjammer; It is a — nuts to an orange pip = tien tegen één; He is
one in a — = één uit de duizend; I have a — things to do = allerlei
dingen; They appeared in their —s = in grooten getale; —-legs =
duizendpoot; —fold = duizendvoudig; —th, subst. en adj. duizendste
(deel).

Thrace, threis, Thracië; Thracian = Thrasisch; Thraciër.

Thraldom, thrôld’m, slavernij, lijfeigenschap; Thrall, thrôl, slaaf,
slavernij.

Thrash, thraš, dorschen, afranselen, van alle kanten bekijken of
bespreken: To — over old straw = stroo dorschen (fig.), zich afsloven;
—el = dorschvlegel; —er = dorscher; zeevos (soort haai); Thrashing: He
got a sound — = een duchtig pak slaag; —-floor = dorschvloer;
—-machine, —-mill = dorschmachine.

Thread, thred, subst. draad, garen, meeldraad, vezel, ader; — verb. een
draad in eene naald steken, zich een doorgang banen, doorheen dringen
(= To — one’s way through): The — of a screw = draad van een schroef;
To lose the — of one’s discourse; To pick up —s = het gesprek aan den
gang krijgen; To take up the — of a tale; Its existence was hanging on
(by) a (slender) thin — = hing aan een zijden draadje; I hadn’t a dry —
on me = geen drogen draad aan mijn lijf; Air —s = herfstdraden; To —
the needle = figuur in een dans, waarbij de paren onder opgeheven en
verbonden handen doorgaan; —bare = kaal, versleten, afgezaagd; subst.
—bareness; —-bobbin = garenklos; —-paper(s) = dunne reepjes papier,
papillotten: I am not going to fret myself into —-paper for her = denk
me niet dood te kniezen; —-worm = draadworm; —iness, subst. v. —y =
draderig, dun.

Threat, thret, subst. bedreiging: Empty — = ijdele; Threaten = dreigen,
bedriegen, schrik aanjagen (door bedreigingen), een dreigend aanzien
hebben; —er; —ing: —ing-letter = dreigbrief.

Three, thrî, subst. en adj. drie(tal): In — copies = in triplo; To fold
in —s = in drieën; I had round number — with him = ik heb duchtig met
hem afgerekend; The rule of — = regel v. drieën; The — F’s = eischen
der Iersche Landliga: Free Sale, Fixity of Tenure, Fair rent; I won’t
sell it under — figures = onder £ 100; —-figure accidents are almost
unknown now = ongelukken, waarbij 100 of meer menschen hun leven
verliezen; —-act(ed) = in 3 bedrijven; —-cornered = met 3 hoeken of
punten: —-cornered constituency = kiesdistrict dat drie leden
afvaardigt, terwijl ieder kiezer slechts op twee van deze mag stemmen;
—-decker = driedekker; ouderwetsche kansel met drie verdiepingen of
lezenaars; —fold = drievoudig; —-foot stool = driepoot; —-headed = met
drie koppen of hoofden; The — Hours’ Agony (Service) = dienst op Goeden
Vrijdag van 12–3; —-pence, thrip’ns, driestuiverstukje; —penny,
thrip’ni, van drie stuivers; gering, gewoon; —penny bit = — penny
piece; It’s a —penny concern = sjofel boeltje; —penny piece =
driestuiverstuk; A —-piled Persian carpet = rijk, zwaar Perzisch kleed;
—score = zestig; —-square = driehoekig, met drie punten; A bottle of
—-star brandy = fijne cognac (etiket met drie sterren erop); —-tailed
pasha = met 3 paardestaarten.

Threnody, threnədi, klaagzang.

Thresh, threš; —er. Zie Thrash.

Threshold, threšould, drempel, ingang, begin.

Threw, thrû, imperf. van to throw.

Thrice, thrais, driemaal; —-blest = overgelukkig; —-favoured =
buitengewoon begunstigd.

Thrid, thrid, doorsteken. Zie Thread.

Thrift, thrift, zuinigheid, spaarzaamheid, voorspoed; anjelier; —iness
= spaarzaamheid, voorspoed; —less = verkwistend; subst. —lessness; —y =
spaarzaam, voorspoedig.

Thrill, thril, subst. siddering; drilboor; — verb. doordringen,
doorboren, trillen, rillen; kweelen: This sent a — of horror through
the world = deed van afgrijzen rillen; It —ed him with a vague dread =
eene onbepaalde vrees doortrilde hem; He —ed at hearing this =
sidderde; —ers and curdlers = sensatie-romans.

Thrive, thraiv, bloeien, vooruitkomen, gelukkig zijn, gedijen,
toenemen: He that will — Must rise at five, He that has —n May lie till
seven = Zal het u goedgaan, Wil dan vroeg opstaan, Hebt ge ’t geld
verdiend, Lig dan langer, vriend; Ill weeds are sure to — = onkruid
vergaat niet; Thriven, thriv’n, p.p. van —; Thriver = voorspoedig man;
Thriving = voorspoedig, bloeiend; subst. —ness.

Thro’, thrû = Through.

Throat, throut, keel, strot, stem, ingang, nauwe doorgang: To clear
one’s — = schrapen; These two merchants are cutting each other’s —s =
werken elkaar er onder; You cut your own — by doing this = benadeelt
uzelf; I was down her — in a moment = hield haar onmiddellijk aan haar
woord; Don’t jump down my — = stuif niet zoo op tegen me; I felt a ball
rising in my — = ik kreeg een prop in de keel; He lied in his — = loog
schandalig; It still sticks in my — = zit me nog hoog (fig.); He held a
knife to my — = hij zette mij het mes op de keel; I have the exhibition
up to my — = de tentoonstelling hangt me de keel uit; —-band = —-latch
= keelriem (v. een paard); —-wort = halskruid (soort v. klokje); A
full-—ed song = lied uit volle borst; —y = gutturaal, uit de keel;
vraatzuchtig.

Throb, throb, subst. klopping; — verb. kloppen: My heart —s.

Throe, throu, subst. hevige pijn; — verb. in barensnood verkeeren,
groote pijn lijden; —s = barensweeën: Last —s = doodstrijd.

Throne, throun, subst. troon; — verb. zie Enthrone; Speech from the — =
troonrede; To ascend (mount) the — = bestijgen; To come to the —;
—-room = troonzaal.

Throng, throŋ, subst. gedrang, groote menigte; — verb. verdringen,
opdringen, toestroomen: The people came —ing in = stroomden naar
binnen; —ed-out streets = schoongeveegde straten; —ed with = vol.

Throstle, thros’l, zanglijster.

Throttle, throt’l, subst. luchtpijp, keel; — verb. smoren,
(ver)stikken: —d to death; —r.

Through, thrû, door, doorheen, geheel, wegens: To be wet — = doornat
zijn; — and — = door en door; It’s all — you = ’t komt al door u; — the
year = het geheele jaar door; To be — = klaar zijn; My intention will
be carried — = doorgezet worden; The plan has fallen — = viel in
duigen; To get (go) — = te boven komen, ten einde brengen, komen door
(een examen); I read it — from cover to cover = las het heelemaal door;
He saw — my intentions = doorzag; —-carriage = doorgaand rijtuig;
—-line = doorloopend spoor; —-passenger = doorgaand passagier;
—-ticket; —-traffic = transitohandel; —-train = doorgaande; —-waybill =
dóorbevrachting v. het continent naar eenig deel van Engeland;
Throughout: — the day = den geheelen dag lang; All of a — piece =
geheel uit één stuk.

Throve, throuv, imperf. van to thrive.

Throw, throu, subst. gooi, worp; — verb. werpen, smijten, slingeren, in
haast aan- of omdoen, afwerpen, slaan, opwerpen, dobbelen, verliezen,
etc.: To — light on = licht werpen op; I wrestled with my pride and
threw it = en overwon hem; They have —n stones at us = ons met steenen
gegooid; She threw herself away on a drunken baronet = verslingerde
zich aan; That’s —ing money away = geld in ’t water gooien; Good advice
is —n away upon him = is niet aan hem besteed; The reflectors threw
back the light = kaatsten terug; To — by = ter zijde werpen, verwerpen;
To — down = neergooien, omgooien, tegen den grond gooien; He threw
himself down = ging liggen; Allow me to — in a word = mag ik ook een
woordje meespreken? I was —n into enthusiasm = gebracht tot; I have —n
him off = wil niets meer met hem te maken hebben; I threw on my
trousers = schoot mijne broek aan; I — myself on your mercy = geef me
over; He threw it out quite suddenly = kwam er in eens mee voor den
dag; The bill was —n out = werd verworpen; We find ourselves —n out =
teleurgesteld; She has thrown him over = de bons gegeven; To — to the
winds = de brui geven van; Her jet ornaments threw up the whiteness of
her skin = deden uitkomen; He has —n up the sponge = heeft zich
gewonnen gegeven; He was —n with that girl = verkikkerd op; I had never
thought I should be —n much with such people = aangehaald worden, veel
omgang hebben met; A —-down cracker = voetzoeker; —er = werper, gooier,
draaier, twijnder; —ing back = atavisme; —n = getwijnd, gedraaid; —ster
= twijnster (v. zijde).

Thrum, thrɐm, subst. zelfkant, kwast, meeldraad (—s = grof garen,
garenafval); — verb. (eene mat) spekken; krassen, tjingelen, trommelen
(op piano): The —ming of an old guitar = het tjingelen op.

Thrush, thrɐš, zanglijster; spruw.

Thrust, thrɐst, subst. stoot, steek, aanval, horizontale drukking; —
verb. stooten, drijven, duwen, steken, indringen: He — (made a —) at me
= stiet naar mij; He — himself in(to) our society = drong zich; —er =
doorsteker.

Thud, thɐd, slag, plof, bons; — verb. dreunen, kloppen: He fell with a
dull — on the path = met een doffen slag; A dull, —ding pain =
drukkende, zware pijn.

Thug, thɐg, sluipmoordenaar, lid v. een vroegere moordenaarsbende
(Brit. Indië); —gee = mysteriën of bedrijf der thugs = —gery = —gism.

Thule, thjûli: Ultima — = het einde der wereld.

Thumb, thɐm, subst. duim; — verb. beduimelen, betasten, met de vingers
trommelen, onhandig doen: Tom — = Klein Duimpje; His fingers are all —s
= zijne handen staan hem verkeerd; To have (hold) under one’s — = onder
den duim houden; I was left to twirl my —s = ik kon op mijn duim
zuigen; —-lock = drukslot; —-mark; —-nail, subst. nagel van den duim,
penkras; adj. klein: I dashed off a —-nail on the envelope = gooide een
schetsje op de enveloppe; —-nail sketches = penkrassen; —-screw =
duimschroef; —-stall = duimeling; —kins = duimschroeven.

Thump, thɐmp, subst. zware slag, bons, plof; — verb. stompen, ploffen,
zwaar neerkomen: It is a downright —ing lie = een groote leugen; That
—ing rascal = die vervloekte schurk; —er = iets kolossaals, een groote
leugen.

Thunder, thɐndə, donder, donderslag, onweer, banbliksem; — verb.
donderen, bulderen, slingeren: By — = voor den donder; What in — do you
want = wat donder wil je eigenlijk? Rolling peals of — = ratelende
donderslagen; It is the — that strikes, but the lightning that smites =
de donder ratelt, de bliksem slaat in (= groote woorden zijn maar
wind); We shall have — to-day = krijgen onweer; — of applause; — of
cannon; — and lightning trousers = broek van donkergrauwe stof met
witte spikkels; To — out an excommunication; —bolt = bliksemstraal,
donderslag, banbliksem: Like a (—)bolt from the blue = gelijk een
donderslag uit onbewolkten hemel; —-clap = donderslag = Clap of —;
—-cloud = onweerswolk; —-dart = bliksemschicht; —-peal = slag; —-pick =
pijlsteen, dondersteen; —-storm = onweer; —-struck = (als) door den
bliksem getroffen; —er = donderaar (naam van “The Times”); —ous: —ous
roar = donderend geraas.

Thurible, thjûrib’l, wierookvat; Thurifer, thjûrifɐ̂, wierookvatzwaaier;
Thuriferous, thjurifərɐs, wierook bevattend of voortbrengend;
Thurification = bewierooking.

Thuringia, thjurinžiə, Thuringen; —n, (bewoner) van Th.; Thuringsch.

Thursday, thɐ̂zdi, Donderdag: Holy — = Hemelvaartsdag; Maundy — = Witte
Donderdag.

Thus, dhɐs, subst. wierook.

Thus, dhɐs, aldus, dientengevolge, dus, tot aan: — far = tot hiertoe;
As — = als volgt; I told you — much = dit (alles) heb ik u gezegd.

Thwack, thwak, subst. harde slag, stomp; — verb. slaan, stompen; —ing =
pak slaag.

Thwart, thwöt, subst. doft; adj. dwars, schuin; adv. dwars; prep.
dwarsover; subst. tegenstand, belemmering; — verb. kruisen,
dwarsboomen; —ness = dwarsheid, weerbarstigheid; —ships = dwarsscheeps.

Thy, dhai, bez. vnw.: uw; —self = uzelf.

Thylacine, thailəsain, buidelwolf.

Thyme, taim, tijm; Thymy, vol tijm, geurig.

Thyroid, thairôid, schildvormig; —-cartilage = schildvormig kraakbeen.

Thyrse, thɐ̂s (Thyrsus, thɐ̂səs), Bacchusstaf; Thyrsoid, thɐ̂sôid, in den
vorm van een B.

Tiara, taiêrə, taiârə, tiara, driedubbele pausenkroon, pausel.
waardigheid, soort v. diadeem: —ed, taiêrad met een tiara getooid.

Tib, tib: St —’s Eve = Juttemis; —-cat = kat.

Tib, tib: — out = uitknijpen (Schoolslang).

Tibald, tibəld; Tiber, taibə, Tiber; Tiberius, taibîriəs; Tibet, tibət,
tibet.

Tibia, tibiə, scheenbeen, adj. —l.

Tic, tik, neuralgie, aangezichtspijn.

Tichborne, titšbən.

Tick, tik, subst. teek, tijk, tikje, teeken, stip, getik; crediet,
rekening; — verb. tikken, borgen, crediet geven of krijgen, ter
contrôle aanschrappen op een lijst: He that has no money, needs no
purse, but — = heeft crediet en geene beurs noodig; A state of — =
toest. v. geldgebrek; He buys everything on — = op den pof, op crediet;
To give one no end of —; You cannot — a man off into columns in a
parliamentary return = men kan een mensch niet in rubrieken verdeelen
in eene regeeringsstatistiek; —-bean = paardeboon; —-tack of the clock;
—er = horloge.

Ticken, tik’n, stof voor beddetijk.

Ticket, tikət, kaartje, biljet, lot, toegangsbewijs, plaatskaartje,
lommerdbriefje, etiket, mandaat, gedrukte candidatenlijst bij
verkiezingen, stembiljet (Am.): That’s the — = dat is je ware; To buy
one’s — (Am. voor Eng.: To take one’s —) een kaartje nemen; He was
elected on the radical — = op het radicale program; —-collector
(-examiner) = controleur; —-day = eerste dag der rescontre; —-of-leave
= bewijs van voorwaardelijke invrijheidstelling; —-of-leave-man =
voorwaardelijk vrijgelatene; —-night = soort benefice voorstelling;
—-office = plaatskaartenbureau; —-porter = gepatenteerd of door eene
maatschappij aangestelde kruier; —-window = loket.

Ticking = Ticken.

Tickle, tik’l, kietelen, streelen: That —d them = dat deed hun
aangenaam aan; He tried to — my palm = mij duimzalf te geven; —r =
netelige vraag, raadsel; stok, pak slaag; Ticklish, wankel(moedig),
onvertrouwbaar, netelig, lastig; subst. —ness.

Tidal, taid’l, wat tot ebbe of vloed behoort: — service =
stoombootdienst in verband met het getij; — wave = vloedgolf; I leave
by the — (train) for France = met den trein, die op het getij rijdt.

Tidbit, tidbit = Titbit.

Tiddler, tidlə: Tom —’s ground = luilekkerland.

Tide, taid, subst. tijd, tij, getij, hooge stand, vloed, stroom, loop
der omstandigheden; — verb. met het getij een haven binnenvallen of
verlaten, met tij zeilen of drijven: Outgoing — = ebbe; The — of
fortune (success) was flowing = was met ons (hem, etc.); The — was
going at a strong (great) rate = er liep een zwaar tij; We leave at the
shifting of the — = bij het kenteren van het getij; We are sailing with
the — = met den stroom; We could hardly stem the — = haast niet
doodzeilen; He took fortune at the — = Took the — at the flood =
smeedde het ijzer toen het heet was; We —d over those days = zijn
gelukkig te boven gekomen; It remains to be seen whether you can — over
the difficulties = of gij er u doorheen kunt slaan; —-gate = sluis v.
een kanaal dat den invloed v. het tij ondervindt; —-gauge = peilschaal;
—sman, —-surveyor = kommies te water; —-table = tafel der
hoogwatergetijden; —-waiter = —sman; —-water = water dat den invloed
van ebbe en vloed ondervindt; —-wave = vloedgolf; In the —-way = op
stroom; —less = zonder tij.

Tidiness, taidinəs, subst. v. Tidy.

Tidings, taidiŋz, tijding, bericht: To bring (receive, send) —.

Tidy, taidi, netjes, proper, zindelijk; subst. gehaakt kleedje,
anti-macassar, morsschortje; — verb. opruimen, in orde brengen,
opknappen: It cost me a — penny = een mooien duit; I must — away all
the memories of yore = moet verdrijven; To — up = zich opknappen.

Tie, tai, subst. band, knoop, haarband, gelijk aantal punten,
onbesliste wedstrijd, gelijk aantal stemmen, verbindingsbalk,
verbindingsteeken, strikje; — verb. binden, verbinden, onderbinden,
knoopen, beperken, precies gelijk zijn (bij een wedstrijd): White
evening — = strikje; Final — = eindwedstrijd; The —s of friendship,
love, kindred = banden van vriendschap, liefde, bloedverwantschap; He
is a — on me = is mij tot last, bindt mij de handen; To do up one’s — =
(hals)strikje knoopen; This poet scores a — with Tennyson in the
collection = van beiden zijn evenveel stukken opgenomen; To — a knot =
een knoop leggen; I am —d down to my work = gebonden aan; — it in a bow
= maak er een strik van; I have —d it up = heb het dicht gebonden; She
—d up her money that her husband could not get at it = zij zette haar
geld vast.

Tier, tîə, reeks, rij, rang; — verb. in rijen rangschikken: The cells
were built in —s, one over the other.

Tierce, tîəs, maat, gewicht (Zie Terce); volgkaarten, terts,
drielingsbalk (Herald).

Tiercel, tîəs’l, mannetjesvalk.

Tiercet, tîəsət, tɐ̂sət, terzet, drieregelig gedicht.

Tiff, tif, subst. booze bui, kleine ruzie; slokje: She was in a — = had
eene kwade bui; The two lovers have had a — = hebben standjes gehad; To
take — = zich beleedigd gevoelen; She is a little —ed, and thinks we
have treated her ill = boos; —ish = prikkelbaar.

Tiffany, tifəni, dun zijden gaas.

Tiffin, tifin, lunch of kleine maaltijd.

Tig, tig, vangspelletje (met tikjes).

Tiger, taigə, tijger, opsnijer, livreiknecht(je); extra luid applaus
(Amer.): Three cheers and a —; They were fighting the — = zij waren aan
het dobbelen (Am.); —-cat = tijgerkat; —-lily = tijgerlelie; —-spotted
= getijgerd; —-wood = tijgerhout; Tig(e)rish = tijgerachtig;
opsnijerig.

Tight, tait, (lucht)dicht, strak, dicht, nauwsluitend, sterk,
goedgebouwd, keurig, net, hevig, benauwd, schaarsch, gierig, dronken;
(—s = nauwsluitend tricot, zooals van acrobaten, etc.; spanbroek): — as
a drum = smoordronken; Money is — = ’t geld is krap; That’s an
uncommonly — fit = dat sluit zeer nauw, dat moet er buitengewoon
precies ingepakt worden, dat kan er nauwelijks in; I found myself in a
very — place = benarde positie; The — and the slack rope = het
gespannen en het slappe koord; He keeps his children — = kort; proper;
Everything on the deck was set — = vastgezet, vastgesjord; Sit — = houd
je vast; Air-— = luchtdicht; —-fisted = gierig; —-fitting =
nauwsluitend; —-laced = bekrompen; Tighten = aanhalen, spannen, zich
samentrekken; Tightness = dichtheid, etc.

Tigress, taigrəs, tijgerin.

Tigris, taigris, Tiger.

Tigrish, taigriš = Tigerish.

Tilbury, tilbəri, tilbury.

Tile, tail, subst. (dak)pan, aarden deksel, hoed, deur v. eene
vrijmetselaarsloge; — verb. met pannen dekken, zorgen dat geene
oningewijden binnenkomen: Ridge —s = vorstpannen; He has a — loose
(off) = het mankeert hem in zijn bovenste verdieping; We are —d = de
loge is gedekt, we zijn onder ons = This is a —d meeting; —-burner =
pannenbakker; —-drain = afvoerbuis; —-kiln = pannenbakkersoven;
—-work(s) = pannenbakkerij; —r = pannendekker, dekker van de loge
(vrijmetselaars); —ry = pannenbakkerij.

Tilia, tiliə, linde(boom); Tiliaceous, tilieišəs, gelijkende op of
verwant met de —.

Till, til, lade, winkellade.

Till, til, beploegen, bebouwen; —able = bebouwbaar; —age, tilidž,
akkerbouw; —er = akkerman, boer.

Till, til, tot, tot aan (alléén van tijd): It is not more than two
hours — dinner time = vóór; He did not come home — five = eerst om vijf
uur; — now = tot nu toe; — then = tot dien tijd toe.

Tiller, tilə, subst. handvat, roerpen, helm(stok), schoot, uitlooper,
jonge tak; — verb. uitloopen, nieuwe takken krijgen; —-chain =
stuurketting; —-rope = stuurtouw, stuurreep. Zie Till.

Tilt, tilt, subst. tent, huif, zonnetent, dekzeil; steekspel (= —s),
smeehamer, vooroverhelling (van vaten); — verb. met een tent of een
zeil bedekken, met een lans stooten, naar een ring steken, eene lans
breken, vechten (voor), overhellen (van vaten), scheef staan, kenteren,
hameren, wiegelen of dansen (op de golven): He ran full — at his enemy
= liep met alle kracht (pardoes) aan op; He sat —ing his chair = zat te
wiegelen met; He —ed himself on tiptoe = ging op de teenen staan; To —
at windmills = vechten tegen; The hat was —ed over her ear = stond op
haar ééne oor; —-boat = tentboot; —-cart = kipkar; —-hammer =
smeehamer; —-roof = koepeldak; —-waggon = met een kap bedekte wagon;
—-yard = tournooiveld; —ing-competition = ringsteken.

Tilth, tilth: The land is in good — = goed bebouwd.

Tim, tim, verk. van Timothy.

Timbal, timb’l; Zie Tymbal.

Timber, timbə, subst. timmerhout, boomstam, boomen, bouwmateriaal,
hout, spant, barrière, woud (Amer.); adj. houten; — verb. met hout
beschieten, van hout bouwen: Shiver my —s = de drommel hale mij; He had
a well-—ed frame = goed gebouwd en krachtig lichaam; —-forest =
hoogstammig woud; —-lesson = het afranselen en uit de stad jagen van
vagebonden (Amer.); —-merchant = houtkooper; —-ship = houtschip;
—-trade = houthandel; —-tree = boom die timmerhout oplevert; —-work =
houtwerk, timmerwerk; —-yard = houtstek, houtloods; —ed = van hout
gemaakt, met hout beschoten, bedekt met boomen voor timmerhout,
massief, krachtig.

Timbre, timbə, timbre.

Timbrel, timbr’l, soort van tamboerijn.

Time, taim, subst. tijd, duur, keer, maat, tempo, gelegenheid; — verb.
in verband met den tijd inrichten of regelen, op het juiste oogenblik
doen, de maat aangeven, den tijd bepalen voor, overeenstemmen, maat
houden, etc.: He who gains —, gains everything = tijd gewonnen, alles
gewonnen; Take — while — serves = gebruik uw tijd goed; — and straw
make medlars ripe = de tijd baart rozen; — is money; — enough always
proves little enough = menschen, die den tijd hebben komen altijd tijd
te kort; — and the hour runs through the roughest day = aan den
zwaarsten dag komt eenmaal een einde; — and tide wait for no man = de
tijd schikt zich niet naar ons, wij moeten ons naar den tijd schikken;
— was, when ... = er was een tijd, dat; What — is it? = What is the —?
= hoe laat is het? Then is the — to show your talents = dan is het
tijd; — is up! = het is tijd, de tijd is om; In course of — =
mettertijd; That is quite a length of — = dat is een heele tijd; He did
it in the right nick of — = te juister tijd; — and again = telkens
weer; In —s to come = in de toekomst; From —s immemorial = sedert
onheugelijke tijden; I have known him — out of mind = ik ken hem ik
weet niet hoe lang al; Apparent, Solar — = zonnetijd; Sidereal — =
sterrentijd; Greenwich — = tijd volgens den meridiaan van Gr.; It is
close — = gesloten jachttijd; In the day — = over dag; I received your
favour in due — = uwe letteren te bestemder tijd; It’s a dull — = een
saaie, slappe tijd; We had a good (fine) — = hebben ons uitstekend
geamuseerd; He came here in good — = op het juiste oogenblik; Do
everything in good — = op zijn tijd; We hope to marry in good — = als
de omstandigheden gunstig zijn; Lost — is never found again = verloren
tijd keert nimmer weer; Many a — and oft = herhaalde malen; The mean —
= middelbare tijd; In the mean — = middelerwijl; There is no — like the
present = stel niet uit wat ge heden kunt doen; begin dadelijk; He did
it in less than no — = in een ommezien; The good old —s = de goeie oude
tijd; I shall do it in proper — = te bekwamer tijd; To march at quick
(double quick) — = in versnelden pas (met den looppas); I saw him a
short — since = kort geleden; Have you got the true —? = weet je
precies hoe laat of het is; — after — = keer op keer; To walk (work,
write) against — = op tijd loopen (sport); zoo hard mogelijk loopen,
werken, schrijven; To talk against — = zoo snel mogelijk praten om tijd
te winnen, of verlegenheid te verbergen; At —s = nu en dan; Two at a —
= twee tegelijk; At my — of day = op mijn leeftijd; At the — of his
death = ten tijde dat hij stierf; At one — you told me so = eens; I’ll
see you at one — or other = kom je te eeniger tijd bezoeken; It is
foolish to complain at this — of day = thans nog; A bit behind (before)
your — = te laat, (te vroeg); We shall have the sum by that — = tegen
dien tijd; You ought to be ready by this — = thans; I stop(ped) for the
— being = voor het oogenblik (destijds); I have not seen you for a long
— = in lang niet; He lived here for a — = een tijdje; You had better
repent in — = bijtijds, voordat het te laat is; Your remark is out of —
= te onpas; You are out of — = uit de maat; He was knocked out of — =
zoo geslagen, dat hij zijn bekomst had; The train ran to —, arrived to
— = was precies op tijd; Up to this — he paid regularly = tot hiertoe;
Once upon a — there was = er was er eens; An orchestral conductor has
to beat — = moet de maat slaan; He has husbanded (out) his — = zijn
tijd zuinig besteed; You must improve the — = zoo goed mogelijk
besteden; You don’t keep — = bent uit de maat; I wish to kill (the) —,
for — hangs heavy on my hands = den tijd te korten, die mij lang valt;
He knows the — of day = weet hoe laat het is (fig.); I shall not lose —
to visit you = zal u spoedig komen bezoeken; That will take up a good
deal of — = heel wat tijd kosten; He took present — by the top = greep
de gelegenheid aan; Will you allow me to — myself? = mag ik eens op
mijn horloge kijken (om te zien hoe lang ik noodig heb gehad of hier
geweest ben); The train is —d to reach L. at 8 = moet om 8 uur te L.
zijn; The visit was —d at an inopportune moment = het bezoek kwam zeer
ongelegen; It was an ill-—d thought = eene op dat oogenblik ongelukkige
gedachte; —-bargain = tijdhandel, contract op levering; —-bill =
dienstregeling; —-cribbing = onwettig overwerk; —-expired = zijn tijd
uitgediend; —-freight = ijlgoed; —-glass, Glass of — = tijglas,
zandlooper; —-honoured = achtenswaardig: A —-honoured usage = eene
eerbiedwaardige gewoonte; —-keeper = chronometer, metronoom;
scheidsrechter, iem. die de tijden aangeeft (Sport); controleur; —-lock
= slot dat slechts op bepaalde tijden kan worden geopend; —-piece =
uurwerk, chronometer; —-pleaser = iemand, die de huik naar den wind
hangt = —-server; —-serving, subst. het huilen met de wolven; adj. zich
schikkend naar de heerschende opinie; —-table = dienstregeling,
spoorboekje, lesrooster, leerplan; —-worn = versleten; —ful = gepast,
tijdig, vroeg; —less = ontijdig; eindeloos, eeuwig; —liness, subst. v.
—ly = tijdig, vroeg: A —ly remark = eene te juister tijd gemaakte
opmerking.

Timid, timid, beschroomd, bedeesd: As — as a hare = zoo bang als een
wezel; subst. —ity, timiditi = —ness.

Timocracy, taimokresi, timocratie; adj. Timocratic, t(a)iməkratik.

Timon, taim’n, Timon; Timor, timö.

Timorous, timərɐs, schroomvallig, vreesachtig; adj. —ness.

Timothy grass, timəthigrâs, timotheegras.

Tin, tin, subst. tin, blik, geld, splint; adj. tinnen; — verb.
vertinnen, met stanniool beleggen, inmaken: A — case for botanical
specimens; Nice girls but not much — = maar geen geld; — roof = zinken
dak, plat; —ned meat, fruit = vleesch, vruchten in blik; —-foil =
stanniool; —-man = tinnegieter, blikslager; —-mine = tinmijn; —-plate =
blik; —-smith = —-man; —-solder = soldeer; —-type = photographie op
metaal (Am.); —-worm = duizendpoot; —ny = tin houdend, vol tin.

Tincal, tiŋk’l, ruwe borax.

Tincture, tiŋktjə, subst. tint, kleur, smaak, zweem, tinktuur; — verb.
kleuren, verven, tinten.

Tinder, tində, tonder, zwam; —-box = tonderdoos; —like = als tonder =
—y.

Tine, tain, tand van eene vork, tak; —d: Twelve —d antlers = met 12
takken.

Tinea, tiniə, mot; schin (Med.).

Ting, tiŋ: —-— = klanknaboots. van een (fiets)bel; — verb. (doen)
klinken: To — a bell.

Tinge, tinž, subst. tint, kleur, smaakje, zweem; — verb. tinten,
kleuren: She had experienced sharp —s of regret = er nu en dan diep
berouw over gehad; Principles, slightly —d with radicalism = iets
radicaal getinte beginselen; —r.

Tingle, tiŋg’l, tintelen, prikken, steken, jeuken, tuiten: My ears —d
with it = tuitten ervan; Tingling = kriebelen, tuiten: — of the ears.

Tinker, tiŋkə, subst. (ketel)lapper; — verb. (ketel)lappen, lappen,
knoeien aan: Political —s = politieke tinnegieters; I must have a — at
it = het eens onderhanden nemen; He was always —ing those contracts =
zat altijd te knoeien aan die contracten; —ing measures = lapmiddelen.

Tinkle, tiŋk’l, subst. gerinkel, geklingel; — verb. rinkelen, (doen)
klinken, tuiten: The tinkling of bells = getjingel; Tinkling his
dessert-knife against his wine-glass; Her fingers —d over the spinet =
tokkelden.

Tinsel, tins’l, subst. klatergoud (ook fig.), brocaat, valsche schijn;
adj. oppervlakkig, schijn..., opgeschikt; — verb. met klatergoud
bedekken, mooi maken.

Tint, tint, subst. tint; — verb. tinten: —ed glasses = gekleurde bril;
—less.

Tintinnabulation, tintənabjuleiš’n, getjingel; Tintinnabulous,
tjingelend; Tintinnabulum of rhyme = rijmgetjingel.

Tiny, taini, klein, teer, zwak.

Tip, tip, subst. punt, tip, topje, helmknopje, tikje, fooi,
inlichtingen, inrichting om karren te kippen, kipkar, losplaats; —
verb. punten, de punt beslaan met, wippen of kippen (van eene kar),
toppen (van ra’s), omvallen, schenken, eene fooi geven, intieme wenken
of inlichtingen geven: — of a cigar, the nose, the tail; The pendants
shook in the —s of her pretty ears = lellen; She is a lady to the
finger —s = op en top; That is a straight — = duidelijke wenk; I don’t
know where he gets his —s = waar hij zijne inlichtingen vandaan haalt;
He gave me the — = hij waarschuwde mij, gaf mij een wenk; —-car(t) =
kipkar; —-cat = timp, tip (ook het spel); —-staff = staf,
gerechtsdienaar; —-tilted = opgewipt; He —ped me a guinea = gaf me; To
— all nine = alle negen omwerpen; Have you —ped the servant? = heb je
een fooi gegeven; He —ped me the wink = gaf me een teeken, een wenk;
The minister had been —ped the wink as to the writer of the pamphlet =
den minister was heimelijk een wenk gegeven; He —ped the liquor off =
gooide “’m” om; The new seats in the theatre — up of their own accord
the instant they are vacated = wippen op zoodra men opstaat; —-up seats
= klapstoelen; —ping system = fooienstelsel.

Tipperary, tipərêri: — lawyer = korte eiken knuppel.

Tippet, tipət, pelskraag, sjerp, kraag.

Tipple, tip’l subst. drank, geliefkoosde drank; — verb. pimpelen: A
place of — = kroeg; This wine is first-rate — = is uitstekend; —r =
drinkebroer; Tippling-house = kroeg.

Tipsiness, tipsinəs, subst. v. Tipsy, tipsi, dronken, aangeschoten;
—-cake = amandelpudding of gebak met madera of iets dergelijks.

Tiptoe, tiptou, subst. punt van de teen; adj. en adv. op de teenen,
tersluiks; — verb. op de teenen loopen: He was (stood) on — = stond op
de teenen, was zeer nieuwsgierig, in gespannen verwachting; We are on
the — of expectation = in gespannen verwachting.

Tiptop, tiptop, subst. bovenste beste; adj. zeer goed, uitstekend,
bovenste beste: A — education = voortreffelijke opvoeding; A —per =
banjer, iets heel bijzonders.

Tirade, tireid, tirade; loopje (muz.).

Tirailleur, tiral(j)ɐ̂, scherpschutter.

Tire, taiə, subst. wielband, drijfriem; kleeding, tooi; afmatting; —
verb. uitputten, vermoeien, vervelen, afmatten: tooien, (op)kleeden;
een band doen om: Cushion (Pneumatic) — = luchtband; This “—d” me = dit
verveelde me (Amer.); He soon —d of it = werd het spoedig “beu”; I am
—d out = doodop; I am —d to death = doodmoe: He —d me to death = heeft
mij doodelijk verveeld; I am —d with (of) listening to your complaints
= ben moe (ik heb genoeg) van; Air-—d bicycles = rijwielen met
luchtbanden; Dog —d = bekaf; —dness = vermoeidheid, uitputting; —less =
onvermoeid; subst. —lessness; —some, taiəs’m, afmattend, vermoeiend,
vervelend; subst. —someness; Tiring: —-room = kleedkamer (voor
acteurs); —-woman = kamenier (van een actrice).

Tiro, tairou, beginner; Zie Tyro.

Tirra-lirra, tirəlirə, tiereliere, trara, etc.

Tirw(h)it, tɐ̂(h)wit, kievit.

’Tis, tiz, samentr. van It is.

Tisic(k), tisik; Zie Phthisic.

Tisri, tizri, eerste maand van het burgerlijk jaar (Israël.).

Tissue, tišu, subst. fijn weefsel, goud- of zilverlaken,
aaneenschakeling, zijdepapier (—-paper); — verb. weven, doorweven,
schakeeren: It is a — of lies = weefsel, reeks v. leugens.

Tit, tit, subst. graspieper, meesje; paardje; stukje, brokje, tikje; —
verb. tikken, gooien: I gave him — for tat = gaf hem leer om leer; Why
should I — up for it? = er om opgooien; —-bit = lekkernij, iets fijns.

Titan, tait’n, zon, Titan; vr. —ess; Titania, t(a)iteinjə, Titania, de
feeënkoningin en vrouw van Oberon; Titanic, taitanik, titanisch,
reusachtig.

Tith(e)able, taidhəb’l, tiendbaar; Tithe, taidh, tiende; — verb.
tienden heffen; Tithing, taidhiŋ, het heffen van tienden; getal van
tien huismannen; Tithing-man = hoofd van een Tithing; in Amer.
kerkelijk opziener, ambtenaar belast met het toezicht op de
Zondagsviering.

Titillate, titileit, kietelen, prikkelen; subst. Titillation.

Titivate, titiveit, opdirken, opzichtig kleeden.

Titlark, titlâk, graspieper = Titling.

Title, tait’l, subst. titel, opschrift, naam, benaming, aanspraak,
eigendomsrecht; — verb. betitelen, noemen: To bear a — = titel dragen;
To have a — to = gerechtigd zijn tot; He took possession by the
clearest — = met de duidelijkste (volste) aanspraken; —-deed =
eigendomsacte of -bewijs; —-page = titelblad; —-rôle = titelrol; A —d
gentleman = adellijk; —less = zonder titel.

Titmouse, titmaus, mees.

Titrate, t(a)itreit, titreeren; subst. Titration.

Titter, titə, gichelen, wippen; subst. gegichel: Every one around them
was in a — = aan het gichelen.

Tittle, tit’l, subst. stip, iota; — verb. wauwelen, babbelen: That is
it to a — = precies; —-tattle, subst. gewauwel, gebabbel, wauwelaar;
adj. wauwelend; — verb. wauwelen; —-tattler = snapper.

Tittlebat, tit’lbat, stekelbaarsje.

Titty-wagger, titiwagə, leugentje.

Titular, titjulə, titulair, in naam; subst. titularis (die ’t ambt niet
zelf uitoefent): — office = eereambt.

Titus (Brown), brauntaitəs, gewone volksetymol. verbastering van
Bronchitis.

Tiver, t(a)ivə, subst. roode oker om schapen te merken; — verb. merken.

Tiverton, tivət’n.

Tizzy, tizi, sixpence.

To, tu, adv. en prep. naar, tot, totaan, tegen, toe, in, voor,
vergeleken met: As — this question, I am sorry, I can’t act according —
your wish = wat betreft..., overeenkomstig; — it again = maar weer
opnieuw; The horses are — = zijn voorgespannen; He pulled the door — =
trok dicht; They were singing — the strumming of a guitar = zongen bij;
They were sitting — breakfast at a little table = ontbeten; He took my
sister — wife = nam tot vrouw; To swing — and fro = heen en weer; Don’t
come — and fro but wait = kom niet telkens aanloopen; That is death —
the patient = de dood van den patient; He took a liking — her = vatte
liefde voor haar op; That is nothing — what I saw = haalt niet bij;
That’s pleasant — the palate, taste = doet weldadig aan; — the best of
my ability (abilities) = zoo goed ik kan; it was war — the death
(knife) between them = strijd op leven en dood; I told it him — his
face (teeth) = in zijn gezicht; He is kind — a fault = eigenlijk te
goed; We were singing — our hearts’ content = naar hartelust; — his
eternal honour be it said = tot zijn onvergankelijke eer; Described —
the life = getrouw naar het leven; They were — a man in white gloves =
droegen allen zonder onderscheid; It is ten — one that he’ll come = het
is tien tegen één; A quarter — three = kwart vóór drie; Done — a turn =
precies gaar; He exerted his powers — the utmost = spande zijne
krachten tot het uiterste in.

Toad, toud, pad(de); —-eater = lage vleier, pluimstrijker; —-eating,
subst. lage vleierij; adj. verachtelijk vleiend; —-fish = padvisch;
zeeduivel; —-flax = gewone vlasbek; —-spit = kikkerspog; —-stone =
paddensteen (= versteende zeewolfstand); basaltporfier; —-stool =
paddestoel; —y, subst. lage vleier; — verb. laag vleien: He toadies to
the great = loopt achterna; —yism = kruiperij, lage vleierij.

Toast, toust, subst. geroosterd brood, toast, dame (of nog algemeener:
iemand) op wie gedronken wordt; — verb. roosteren, warmen, een dronk
instellen, bruin of warm worden: She was the — of Bath = zij was de
gevierde schoone van B.; On — = prachtig, uitstekend (Amer.): To have a
person on — = in ’t nauw brengen; To give (propose) a — = instellen; I
— your health = stel een dronk in op; —-master = ceremoniemeester, die
bij officieele maaltijden de toasten aankondigt en de glazen laat
vullen; —-rack, —-stand = standertje voor geroosterd brood; —er = ijzer
of vork om te roosteren; —ing-fork = roostervork; slakkensteker (iron.
voor degen).

Tobacco, təbakou, tabak; —-box = kistje; —-pipe = tabakspijp;
—-pipe-clay = pijpaarde; —-pouch = tabakszak; —-stopper = instrument om
(brandende) tabak in de pijp neer te drukken; —-wrapper = dekblad;
Tobacconist = tabaksverkooper (—fabrikant).

Tobias, təbaiəs.

Tobine, toubin, soort taf.

Tobit, toubit.

Tobog(g)an, təbog’n, toboggan, soort slede (Canada); — verb. bergaf
glijden in sleden; —-slide = glijbaan; —er, —ist.

Toby, toubi.

Tocher, tokə, subst. bruidsschat (Schot.); — verb. een bruidsschat
geven; —less = zonder bruidschat.

Tocqueville, toukvil.

Tocsin, toksin, alarmklok, alarmgelui.

Tod, tod, struik(gewas); oud wolgewicht van 12,7 K.G.; —-stove =
houtkacheltje (Amer.).

To-day, tudei, vandaag: — a man, to-morrow a mouse = vandaag rijk,
morgen arm; — is the daughter of yesterday = in ’t verleden ligt het
heden; — me, to-morrow thee = heden ik, morgen gij; One — is worth two
to-morrows = één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht.

Toddle, tod’l, subst. waggelende gang; slentergangetje; — verb.
waggelen, familiaar omgaan: I’ll pay the bill, and we’ll — = en dan
gaan we opstappen; We have not begun to — yet = we gaan nog niet
familiaar met elkaar om; He —s on at my side, and dribbles out small
talk = hij loopt naast mij voort; —r = klein kind.

Toddy, todi, palmdrank; grog met suiker.

Toe, tou, subst. teen; — verb. met de teenen aanraken, teenen
aanbreien: From top to — = van top tot teen; To tread on a person’s —s
(ook fig.); He has turned up his —s (to the daisies) = is het hoekje
om, is dood; — the line, boys = allen met de teenen aan de streep; Now
you are “toeing the line” of the mystery = nadert ge; To — a person =
een schop geven; —less.

Toff, tof, fijne mijnheer, banjer; —ish = piekfijn, banjerig; subst.
—ishness.

Toffee, Toffy, tofi, kokinje.

Toft, toft, boschje; hofstede; —man.

Tog, tog, (meest —s) plunje; — verb. kleeden: In full — = groot tenue;
I have —ged myself out in full rig = mij in m’n beste plunje gestoken.

Toga, tougə, toga, tabberd: To fold one’s — round one = zich in zijn
toga hullen (ook fig.).

Together, təgedhə, te zamen, allemaal tegelijk, vereenigd: It has
rained for four days — = vier dagen achtereen; By the hour — = een uur
lang.

Toggle, tog’l, knoop, knevel (= houten nagel); —-joint = knieverband
(bouwk.).

Toil, tôil, subst. zware arbeid, inspanning, net, web of strik (gew.
meervoud); — verb. werken, zwoegen, afbeulen: We had the enemy in the
—s = in onze macht; He was —ing it up the mountain = bracht het
zwoegend den berg op; —-worn = doodaf; —er = zwoeger; —some = zwaar,
afmattend; subst. —someness.

Toilet, tôilət, toilet(tafel), servet, linnen kleedje over kaptafels,
enz.; nachtzak; retirade (Amer.): She was at her —, making her — =
bezig haar toilet te maken; She hurried through her — = maakte haastig
toilet; —-paper = closet-papier; —-sponge.

Toison, tôiz’n, schapevacht: — d’or = Gulden Vlies.

Tokay, təkei, Tokayer (wijn).

Token, touk’n, teeken, zinnebeeld, herinnering, gedachtenis, vlek: In —
of = ten bewijze; —-money = noodmunt of -penning; —ed = met teekens of
vlekken.

Tola, toulə, (Br. Ind.) gewicht van ± 11,6 gram.

Told, tould, imperf. en p.p. van to tell.

Toledan, təlîd’n, (bewoner) van Toledo, təlîdou, (zwaard v.) Toledo.

Tolerable, tolərəb’l, dragelijk, tamelijk, redelijk; subst. —ness; I am
tolerably well = vrij goed; Tolerance, tolər’ns, verdraagzaamheid,
dragelijkheid, toelating; Tolerant = verdraagzaam, lijdend: To be — of
= kunnen verdragen (med.); Tolerate, toləreit, dulden, verdragen,
toelaten; Toleration = dulding, verdraagzaamheid: To show — =
verdraagzaam zijn.

Toll, toul, subst. tol(geld), marktgeld, staangeld, schatting,
maalloon; langzaam en statig klokgelui; — verb. belasten, luiden,
slaan, annuleeren, lokken: To exact (take) — = eischen; Thoughts pay no
— = zijn tolvrij; To — the funeral bell = de doodsklok luiden; The bell
—ed one = sloeg één; —-bar = tol- of slagboom; —booth = tolhuis,
gevangenis; —-bridge = tolbrug; —-collector = gaarder; —-corn =
maalloon (in den vorm van koren); —-gate = tolhek; —-gatherer =
tolgaarder; —-house = tolhuis; —-man = gaarder; —-money; —-union =
tolverbond; —able = belastbaar; —age = tol, belasting; —er =
tolgaarder, klokluider.

Tom, tom, verk. van Thomas of Tommy, mannetje, kater (= —-cat): I can’t
answer every —, Dick and Harry = Jan, Piet en Klaas, Jan en alleman;
—boy = wildzang; —fool = kwast, hansworst; — verb. zich gek aanstellen;
—foolery: A piece of —foolery = een gekkenstreek; — Tiddler’s ground =
luilekkerland; —noddy = ezel, domkop. Zie Tommy.

Tomahawk, toməhôk, subst. Indiaansche strijdbijl; — verb. met een
tomahawk dooden: To bury (dig up) the — = vrede sluiten (den strijd
beginnen).

Tomato, təmâtou, təmeitou, tomaat, liefdesappel; —-sauce = tomatensaus.

Tomb, tûm, subst. graf, grafgewelf, graftombe; — verb. begraven, in
eene graftombe bijzetten; —-stone = grafsteen; —less.

Tombac, tombək, tombak.

Tombola, tombələ, tombola.

Tome, toum, (zwaar) boekdeel.

Tomentose, təmentous, touməntous, Tomentous, təmentəs, wollig, viltig,
met dichte haren bedekt; Tomentum, təment’m, korstzwam.

Tomin, toumin, 12 grains (juweliersgewicht).

Tommy, tomi, (= — Atkins) soldaat; brood(je), proviand, gedwongen
winkelnering; — verb. uitbuiten door middel daarvan: Let’s go — Dodd
for it = er om opgooien; It’s all —-rot = klets; —-shop; —-system = het
stelsel van gedwongen winkelnering.

To-morrow, tumorou, morgen: The old prison was blown into — = vloog in
de lucht; — morning = morgenvroeg.

Tompion, tompj’n, stop(per), prop.

Tomtit, tomtit, mees, winterkoninkje.

Tomtom, tomtom, trom (O. Ind. en Afrika); — verb. trommelen.

Ton, ton, toŋ, mode.

Ton, tɐn, ton, maat loopende van 40 tot 2000 cb. feet; gewicht loopende
van 600 tot 2000 lbs., met nog speciale beteekenissen voor sommige
artikelen. Zie Tonnage.

Tonal, toun’l, toon...; —ity, tənaliti, juiste toonhoogte, toon: Our
Wilhelmus in the old —ity = in de oude toonzetting; Tone, toun, subst.
toon, klank, klem, dreun, kleur, aard, stemming, veerkracht; — verb.
een toon geven of hebben: To — down = temperen, verzachten; The colour
—s gently from deepest blue to liveliest red = gaat zachtkens over;
—-syllable = beklemde lettergreep; —less = toonloos, onwelluidend;
subst. —lessness.

Tonga, toŋga, tweewielig karretje. (Brit. Ind.).

Tongres, touŋgə, Tongeren.

Tongs, toŋz, tang; — verb. met de tong den klank wijzigen (bij
blaasinstrumenten), in een tong uitloopen; ploegen: A pair of — = eene
tang; To marry over the — = over den puthaak trouwen; I wouldn’t touch
her with the longest pair of — in all the devil’s kitchen = ik zou haar
met geen tang willen aanraken; The — and the bones = ketelmuziek,
mopjes: A few people like classical music, but a very much larger
majority prefer the — and the bones.

Tongue, tɐŋ, subst. tong, taal, spraak, klepel, tong (van eene gesp),
leertje (van een schoen), landtong: That’s a slip of the — = eene
vergissing; To bite one’s — = zich bijten op; It fell from my — before
I knew it = het ontglipte me; To find one’s — = woorden vinden; To give
— = aanslaan; I have it on the tip of my —, at my —’s end = het ligt
mij op de tong (maar ik kan het niet zeggen); He has an oily —, a
well-oiled — = eene gladde, radde tong; Hold your — = houd je mond; To
shoot out one’s — = uitsteken; He thrust his — in his cheek = keek
ongeloovig, meesmuilde, lachte ironisch; To wag one’s — = rammelen;
—-bone; —-lashing = scheldpartij; —-tied = sprakeloos: He stood —-tied;
—-twister = moeilijk uit te spreken woord; —d = met eene tong (in
samenst.): —d boards = geploegde planken; —less = zonder tong,
sprakeloos; —y = rad van tong, met mooie praatjes.

Tonic, tonik, subst. grondtoon, tonisch middel; adj. tonisch; — solfa =
het voorstellen van klanken en tonen door letters, enz.; — spasm =
rechtstijvigheid.

To-night, tunait, van avond, van nacht.

Tonnage, tɐnidž, tonnemaat, last, tonnegeld: Bill (Certificate) of — =
meetbrief; — and poundage = oude belasting op in- en uitgevoerde
koopwaren, wijn, etc.; —-car = goederenwagen (Am.); A 40 Tonner = schip
van 40 t.

Tonsil, tonsil, amandel (keelklier); adj. —lary; Tonsillitis,
tonsilaitis, ontsteking der amandelen.

Tonsure, tonšə, tonsuur; —d = met eene tonsuur.

Tontine, tontîn, tontine, een naar Tonti genoemd stelsel van
verzekering.

Tony, touni, (verk. v. Anthony), onnoozele hals.

Too, tû, al te, tevens, ook: That’s rather — — = dat is wel wat al tè;
Jealous — = nu nog mooier, ook nog jaloersch! Quite — = bovenmate.

Toofer, tûfə, slechte cigarette (= Two for a penny).

Took, tuk, imperf. van to take.

Tool, tûl, subst. werktuig (ook fig.), gereedschap, stempel; — verb.
vorm geven, een wagen of diligence rijden, van geperste versieringen
voorzien: Gold —ing = proces om banden van boeken te versieren met
vergulde stempels; —-box (-chest) = gereedschapskist; —-house.

Toom, tûm, adj. ledig; — verb. ledigen.

Toot, tût, toeteren, blazen: The horn was —ing; —er = blazer, toeter.

Tooth, tûth, tand, punt: He cast it in my teeth = gooide het mij voor
de voeten; The baby has cut its first — = gekregen; To clench one’s
teeth = op elkaar klemmen; He dared me to the teeth = tartte me tot het
uiterste (in mijn gezicht); I did it (told it him) in (spite of) his
teeth = ik deed het trots zijn verzet, zeide het vlak in zijn gezicht;
To have a — drawn (extracted, pulled out, taken out) = laten trekken;
He has a sweet — = is een zoetekauw; To get rather long in the — =
aftandsch worden; It makes my teeth (mouth) water = het doet mij
watertanden; I say it to your teeth = in uw gezicht; It set my teeth on
edge = het deed me griezelen, ik werd er akelig van; He set his teeth
in grim earnest = zette op elkaar; To show one’s teeth = de tanden
laten zien (ook fig.); To defend — and nail = met hand en tand; A set
of artificial teeth; Canine, Corner — = hoektand; Cutting — = snijtand;
Double, Grinding — = kies; False —; Milk —; Wisdom —; —-ache = tand- of
kiespijn; —-brush = tandenborstel; —-drawing = het tandentrekken; —edge
= het tintelend gevoel door harde en krassende geluiden veroorzaakt;
—-key = sleutel om tanden te trekken; —-paste = pasta; —pick =
tandenstoker; —-powder = tandpoeder; —-socket = tandkas; —-wheel =
tandrad; —ed = met tanden; —ful = mondje-vol; —ing = het tanden krijgen
of wisselen; —less; —let = tandje; —letted = fijn getand; —some =
lekker, smakelijk; subst. —someness.

Tootle, tût’l, toeteren, blazen.

Top, top, top(punt), spits, kroon, hoogte, hoofdeinde, hoofd, kap,
opslag, mars, hemel, bovenste kant, tol; adj. hoogste, grootste,
voornaamste, uiterste; — verb. uitsteken, overtreffen, bedekken, zich
verheffen, de toppen of koppen afsnijden of afslaan, toppen (van ra’s),
bestijgen, van kappen voorzien, mesten, hoog zijn, vallen, eindigen,
voltooien, etc.: He is at the — of his class = nummer één; To be at the
— of the tree = op de bovenste sport (fig.); He cried at the — of his
voice = zoo hard hij kon; From — to bottom = van onder tot boven; I
have slept like a — = als eene roos, als een otter; On the — of = op
den top van, daarop, boven en behalve: It is no joke to go tramping to
the poll on the — of a day’s work = na eene harde dagtaak; Inside or on
the —, sir? = binnenin of bovenop (de omnibus), mijnheer? They are
stories without — or tail = verhalen zonder kop of staart; The — of a
loaf = bovenste, kapje; The — of the morning to you! = ik wensch je een
goeden morgen (Iersch); The — (bottom, lower end) of a hall = vóórin
(achterin) de zaal; — value = hoogste prijs of noteering; This trip —s
and caps all others = overtreft (bekroont); —-boots = laarzen met
gekleurde kappen; —-branch = hoogste tak; —-cloth = vinkennet
(zeeterm); —-coat = overjas; —-draining = droogleggen van de
oppervlakte van land; —-dress, subst. bovenmest; — verb. de oppervlakte
bemesten; —-dressing = bovenmest: To put a fair —-dressing of gentility
on a person = een aardig vernisje van beschaving; —gallant, subst.
bramsteng, toppunt; adj. van de bramsteng, voornaamste, uitstekend;
—-heavy = topzwaar, dronken; —-hole = prima; —-knot = kuif, strik op
het hoofd; —-knotted = verwaand, pedant; —-lantern; —-light = toplicht;
—-mast = steng; —-sail = marszeil; —-sawyer (-man) = bovenste van twee
zagers, bovenste-beste, man van voorname familie (of veel geld); —-soil
= bovengrond; —-stone = deksteen; The haystack was —ped off = voltooid;
—ped off with gold and silver = versierd met; They —ped up with that
work = zij eindigden met; Some cream to — up with = nu nog wat room na;
Zie Topper.

Topaz, toupəz, topaas; —olite, təpazəlait, gele granaat.

Tope, toup, subst. boschje of groep boomen; — verb. zuipen, veel
drinken; —r = zuiplap.

Topee, təpî, helm(hoed) (Br. Ind.).

Topeka, təpîkə; Tophet, toufət (2 Kon. 23, 10).

Topi, təpî = Topee.

Topiary, toupjəri: — work = kunstmatig en tot bepaalde vormen snoeien
v. boomen, heggen, enz.

Topic, topic, onderwerp (van gesprek); plaatselijk geneesmiddel; —al
song = gelegenheidsgedicht of -lied; There is no —al interest whatever
in the paper = niets actueels.

Topmost, topmoust, hoogste.

Topographer, təpogrəfə, topograaf; Topographic(al), topəgrafik(’l),
topographisch; Topography, təpogrəfi, topographie.

Topper, topə, voortreffelijk persoon, uitstekend iets, cylinderhoed: A
— for you = dat is een beste, die kun je in je zak steken; Topping,
verheven, uitstekend, fijn, voornaam: A — passion = alles beheerschende
hartstocht.

Topple, top’l, (voorover) tuimelen, neervallen: My airy castle —d to
the earth = viel in.

Topsyturvy, topsitɐ̂vi, onderstboven; subst. chaos; — verb. onderstboven
keeren: To turn everything —; Topsyturvyfication = omvergooiing: The
book is a regular — of morality = gooit alle moraliteit omver.

Toque, touk, Toquet, təkei, toque.

Tor, tö, steile rots, spitse heuvel.

Torch, tötš, toorts; —-bearer = fakkeldrager; —-dance, fakkeldans;
—-light, subst. fakkel- of toortslicht: —-light procession =
fakkeloptocht; —-race = fakkelwedloop; —-thistle, fakkeldistel.

Tore, tö, imperf. van to tear.

Toreador, toriədö, toreador.

Torment, töm’nt, kwelling, marteling, plaag.

Torment, töment, martelen, pijnigen; —er, —or = kwelgeest, soort eg,
lange vork; —ress = kwelster.

Torminal, tömin’l, Torminous, töminɐs, erge krampen hebbend.

Tormintil, töm’ntil, tormentil, bloedroode ooievaarsbek.

Torn, tön, part. perf. van to tear.

Tornado, töneidou, tornado.

Torose, tôrous, tôrous, Torous, tôrəs, gezwollen, knobbelig.

Torpedist, töpîdist, torpedist; Torpedo, töpidou, torpedo; knalpatroon;
sidderrog; — verb. torpedeeren; —-boat = torpedoboot; —-catcher,
—(-boat) —-destroyer = torpedojager; —-net = torpedonet.

Torpid, töpid, verstijfd, bewegingloos, langzaam, traag; subst.
tweedeklasse giek (Oxford), de bemanning daarvan: —s = roeiwedstrijden
in het voorjaar (Oxf.); Torpidity = —ness = verstijfdheid,
bewegingloosheid, winterslaap = Torpor, töpə.

Torquay, tökei, töki.

Torrefaction, torifakš’n, uitdroging; Torrefy, torifai, drogen,
uitdrogen.

Torrent, tor’nt, subst. hevige stroom, vloed: — of lava; The rain came
down in —s = in stroomen; Torrential, tərenš’l, krachtig, stormachtig:
— applause, enthusiasm.

Torricellian, toritšelj’n, van Torricelli.

Torrid, torid, verzengd, brandend: — zone; subst. —ness.

Torse, tös, romp; gevlochten krans (herald.); Torsion, töš’n, draaiing,
terugdraaiing; adj. —al.

Torsk, tösk, dorsen (visch).

Torso, tösou, romp.

Tort, töt, onrecht, nadeel: The Law of —s, or: a Treatise on the
Principles of Obligations arising from Civil Wrongs in the Common Law.

Tortile, töt(a)il, spiraalvormig gewonden; subst. Tortility.

Tortoise, tötəs, (land)schildpad; —-shell, subst. en adj. (van)
schildpad; —-shell cat = geelbruine.

Tortuose, tötjuous, gekronkeld, gedraaid; Tortuosity, tötjuositi,
kronkeling, kromming, slinkschheid.

Tortuous, tötjuəs, gekronkeld, gedraaid, krom, slinksch; subst. —ness.

Torture, tötjə, subst. marteling, zielsangst, pijniging: — verb.
kwellen, martelen, verdraaien: To put to the —; — of animals =
dierenmishandeling; —r.

Torulose, tor(j)ulous, Torulous, tor(j)ulɐs, met knoopen.

Tory, tôri, subst. en adj. Tory, conservatief; —ism = de beginselen der
conservatieve partij.

Tosh, toš, onzin.

Toss, tos, subst. opgooien, worp, onrust, angst; — verb. werpen,
opgooien, slingeren, verontrusten, woelen, dobbelen (door het opgooien
v. geldstukjes): In a — = erg gejaagd; To win the — = winnen bij het
opgooien; To — the oars = loodrecht opheffen als teeken van begroeting;
To — pancakes = bakken en omgooien in de pan; He could not — away the
image of his love = van zich afzetten; I —ed it in my mind = overlegde
het; We —ed him in a blanket = we hebben hem “gejonast”; — off your
glass = sla’m eens om; We will — up for it, head or tail = er om
opgooien: kruis of munt: To — up the head = het hoofd in den nek
gooien; —-up = risico, onzekerheid: It is a regular —-up = ’t hangt
geheel van het toeval af; —-pot = zuiplap; The ship was tempest-—ed,
tempest-tost = werd door den storm heen en weer geslingerd; —er; Tossy
= trotsch, met het hoofd in den nek.

Tot, tot, subst. kleine peuter; borreltje: I have drunk your health in
a — of rum = met een glaasje rum.

Tot, tot, som, post; — verb. optellen: The Highlander knows how to —
you up a high bill = weet te rekenen; To — up profits and losses.

Total, tout’l, subst. en adj. (het) geheel, totaal; — verb. gezamenlijk
bedragen: Their number —s 20.000; —-abstinence = geheelonthouding;
Totalisator, toutəlizeitə, totalisator; Totality, tətaliti, de geheele
som, het totaal; Totalize = aanvullen; —r = totalisator.

Tote, tout, het geheel (The whole —); dragen (Amer.): You must — fair =
ge moet eerlijk en billijk handelen; —-load = vracht.

Totem, tout’m, totem; —-clan = familiestam, met een gemeenschappelijken
totem als familiewapen; —ic, tətemik, tot een totem behoorende; —ism =
gebruik om familiën en stammen een zeker symbool te geven.

Tother, t’other, tɐdhə, samentr. van that (the) other.

Totter, totə, waggelen, wankel loopen: The baby is at the —ing and
tumbling age = de kleine begint alléén te loopen; —y = bevend,
waggelend.

Tottie, toti, kleine of jonge Hottentot.

Totty, toti, subst. kleine “hummel”; adj. waggelend; —-headed =
lichtzinnig.

Touch, tɐtš, subst. aanraking, voeling, gevoel, lichte aanval, aanslag
(van piano of orgel), streek, toetssteen, proef, trek, smaakje, wenk,
toespeling, een ietsje, etc.; — verb. aanraken, raken, reiken tot,
bereiken, voelen, betasten, aanroeren, betreffen, roeren, bedroeven,
aannemen, innen, schetsen, schilderen, aanslaan, pakken, beleedigen;
bedriegen (Austr.), etc.: To be in — with = voeling houden met; He came
into — with his century = kreeg voeling met; To establish (Get into) —
with = voeling krijgen met; I have found — of my fellows = heb voeling
gekregen met; I gave my work the finishing — = heb de laatste hand
gelegd; You must keep in — with us = moet voeling met ons houden; To
put to the — = op de proef stellen; To stand the — = de proef
doorstaan; He has a — of the gout = aanval van jicht; “No,” he said,
with a — of temper = eenigszins geraakt; It was —-and-go = het was op
het kantje af, er aan toe, het kon weinig lijden; Cold to the — = op
het gevoel; He would — no food = niet aanraken; Shall we — glasses =
eens klinken; That does not — the question = raakt; To — the (— on the
tenderest) spot = den vinger op de wonde plek leggen; We —ed the wind =
hielden het schip zoo dicht mogelijk aan den wind; Nobody can — him =
bij hem halen; It —ed me to the quick = trof mij diep; It —es you more
than any of us = raakt u meer; The ship —ed = stootte; We sighted an
island, but did not — at it = deden het niet aan; Two of the characters
were excellently —ed in = uitmuntend geschetst; We will — of that next
time = behandelen; To — off = vluchtig schetsen, verbeteren, afvuren,
geducht raken; Let me just — on it = het even aanroeren; We shall — it
up = het wat repareeren, opknappen, opfrisschen, retoucheeren; —-hole =
zundgat; —-me-not = kruidje-roer-me-niet; —-needle = toetsnaald,
proefnaald; —-pan = kruitpan; —-paper = met salpeter gedrenkt en als
lont gebruikt papier; —stone = toetssteen: Irish —stone = basalt van
den Giant’s Causeway; —wood = zwam; —able = raak- of voelbaar; subst.
—ableness; I can do it in four minutes, as near as a —er = op den kop
af; A near —er = op ’t kantje af; Touching, adj. roerend, treffend;
prep. betreffende, aangaande; Touchiness, subst. v. Touchy = knorrig,
lichtgeraakt.

Tough, tɐf, taai, hard, streng, vasthoudend; subst. verloopen vent,
vechtersbaas (Amer.): Oh, say now! This is — = kras; He is a — customer
= laat niet los; I had a — time with Pa = had heel wat met Pa te
stellen; That is a — piece of work = moeilijk werk; —en = taai worden
of maken; —ish = ietwat taai; —ness = taaiheid.

Toupee, tûpî, Toupet, tupei, pruikje.

Tour, tûə, subst. rondreis, uitstapje, toer, volgorde; — verb. een
rondreis doen, rondgaan, een uitstapje doen; Tourist = tourist: —
ticket = rondreisbiljet.

Tournament, tûənəment. Zie Tourney.

Tournay, tûənei, Doornik.

Tourney, tûəni, tournooi, steekspel.

Tourniquet, tûəniket, draaikruis, haspel.

Tournure, tûənjûə, tournure, houding, omtrek, vorm.

Tousle, tauz’l, in wanorde brengen; adj. Tousy.

Tout, taut, subst. klantenlokker, spion die inlichtingen geeft omtrent
voor wedrennen geoefend wordende paarden; — verb. spionneeren,
beloeren, klanten lokken: A money-lender’s — = de handlanger van een
geldschieter; What can be got by —ing among the critics is not worth
the ignominy = wat men bij de critici wint door ze achterna te loopen;
To — for applause, custom, orders = bedelen om, zoeken te lokken; —er =
Tout.

Tow, tou, sleeptouw; — verb. boegseeren, sleepen: To take in — = op
sleeptouw nemen (ook fig.); —boat = sleepboot; —-car = volgwagen
(tram); —-line = sleeplijn = —-rope; —age, touidž, het sleepen,
sleeploon; —ing-path = jaagpad; —ing-vessel = sleepboot.

Tow, tou, werk, touw; —-cloth = paklinnen; —-head = vlaskop; adj.
—-headed.

Toward, touəd, aanstaande, nabij, gewillig, gehoorzaam, leergierig: A
battle is — = op til; What is —? = wat is er aan de hand; —(li)ness =
bereidwilligheid, leergierigheid; adj. —ly; Towards, touədz, tödz, naar
toe, in de richting van, tegenover, ten opzichte, bijna, omtrent.

Towcester, taustə.

Towel, tauəl, handdoek, doek; — verb. afwrijven, ranselen: Oaken — =
knuppel; —-horse = rekje; —ling = linnen voor handdoeken, pak ransel.

Tower, tauə, subst. toren zonder spits, burcht, kasteel, hoog kapsel; —
verb. zich verheffen, uitsteken boven, hoogvliegen: — of silence =
ronde toren, waarin de Perzen (in Indië) hunne dooden (tot aas voor de
gieren) leggen; —-bastion = kleine toren in den vorm van een bastion;
—ing = zeer hoog of groot, buitengewoon hevig: —ing rage.

Town, taun, subst. stad: — and gown = de stedelingen tegenover
professoren en studenten; He is a man about — = roué, viveur, iemand,
die veel uitgaat; A man on — = een “city”-man; A girl of the — =
prostituée; — clerk = gemeente-secretaris en archivaris; — council =
gemeenteraad; — councillor = gemeenteraadslid; —crier = stadsomroeper;
—hall = gemeentehuis, raadhuis; —house = raadhuis, huis “in stad”;
—land = land nabij eene stad; —-major = plaatscommandant; —-talk =
praatje van de stad; — traveller = stadsreiziger; —-wall = stadsmuur;
—sfolk = stedelingen; —sman = stadgenoot, stedeling; —speople =
stedelingen; —ship = gemeente, stadsgebied.

Townshend, taunz’nd.

Towser, tauzə, groote hond (gew. hondennaam).

Toxic(al), toksik(’l), vergiftig; Toxicological, toksikəlodžik’l,
toxicologisch; Toxicology = toxicologie.

Toxophilite, toksofilait, subst. boogschutter; adj. tot de
boogschutterskunst behoorende.

Toy, tôi, subst. (stuk) speelgoed, kleinigheid, beuzelarij; — verb.
dartelen, stoeien; spelen, beuzelen; —-book = prentenboek; —-box =
speelgoeddoos; —-dog = schoothondje; —-drum = kindertrom; —man =
speelgoedkoopman; —-pistol = kinderpistooltje; —-shop =
speelgoedwinkel; — tea-things = kinderserviesje; —-trade =
speelgoedhandel; —-watch.

Trace, treis, subst. spoor, teeken, voetspoor, streng, kleine
hoeveelheid; — verb. opsporen, precies nagaan, uitvorschen, trekken,
traceeren, doorkruisen, aanspannen (up): All boys are inclined to kick
over the —s = uit den band slaan; —ability, subst. v. —able =
naspeurbaar, vervolgbaar: —able to temporary conditions = terug te
brengen tot; subst. —ableness; —less = spoorloos; Tracery = de
ornamenten van den Gothischen bouwstijl.

Trachea, treikjə, luchtpijp; adj. —l; Trachitis, trəkaitis,
luchtpijpontsteking.

Tracing, treisiŋ: —-paper = calqueerpapier.

Track, trak, subst. spoor, voetindruk, weg, begaan pad, baan,
spoorlijn, zeegat; — verb. het spoor volgen, opsporen, nagaan: Bicycle
— = wielerbaan; Double — = dubbel spoor; He followed in your — = drukte
uwe voetstappen; The carriage left the — = dérailleerde; The old
gentleman has made —s = is er haastig vandoor gegaan; The — and
rolling-stock = tractie en rollend materieel; We —ed the deer = wij
volgden het spoor van het hert; The tiger was —ed down = werd
opgespoord; —-road = jaagpad; —-rope = jaaglijn; —age = het boegseeren
of trekken; —er = speurhond; —less = onbetreden, onbegaan, spoorloos;
subst. —lessness.

Tract, trakt, verloop, uitgestrektheid, streek, korte verhandeling,
tractaatje.

Tractability, traktəbiliti, subst. v. Tractable, traktəb’l, handelbaar,
volgzaam, leerzaam; subst. —ness.

Tractarian, traktêriən, subst. lid der High Church beweging (1833–41);
adj. tot de High Church-beweging behoorende; —ism = de herleving van
den ritueelen eeredienst in de E. kerk.

Traction, trakšn, rekking, (aan)trekking, voorttrekking: Electric — =
electr. trek- of beweegkracht; —-engine = niet op rails loopende
straatlocomotief; Tractive power = trekkracht; Tractor = wat trekt of
tot trekken wordt gebruikt.

Tracy, treisi, Treesje.

Trade, treid, subst. handel, zaken, beroep, bedrijf, ambacht; — verb.
handel drijven, verhandelen, verruilen: The — = handel in sterke
dranken; Domestic (Inland, Home) —; Foreign —; To do a roaring — =
drukke zaken doen; He follows the — of a smith = is smid van zijn
ambacht; She practised all the tricks of her — = bracht al de slimme
zetten van haar beroep in practijk; Two to a — never agree =
concurrenten zijn het nooit eens; I will — this for something better =
verruilen, verhandelen; You have —d on me = mij geëxploiteerd; This
country —s to Turkey = drijft handel met Turkije; I will — watches with
you = met u ruilen; —-card = adreskaart; —-guild = handelsgilde; —-list
= prijscourant; —-mark = handelsmerk; —-price = engrosprijs;
slijtersprijs; —-winds = passaatwinden; —’s-folk (= —s-people) =
neringdoenden; —sman = handelaar, handelsman, neringdoende, winkelier,
handwerksman; —(s)-union = vakvereeniging; —(s)-unionism = de
beginselen of het stelsel der vakvereenigingen; Trader = koopman,
handelaar, koopvaardijschip; Trading: —-vessel; The
—-and-Profit-and-Loss account = Inkomsten- en Winst- en
Verliesrekening.

Tradition, trədiš’n, overlevering; adj. —al; —alism = gehechtheid aan
de overlevering, het stelsel dat alle menschelijke kennis door God
geopenbaard en zoo overgeleverd is; —ary = —al.

Traduce, trədjûs, lasteren, smaden; subst. —ment; —r.

Trafalgar, trəfalgə.

Traffic, trafik, subst. (koop)handel, (handels)verkeer; — verb.
(ruil)handel drijven, omzetten: Carrying — = goederendienst; Vehicular
— = rijtuigverkeer = Wheeled —; — in white slaves =
blanke-slavinnenhandel; —-manager = chef van den goederendienst;
Trafficker = handelaar.

Tragacanth, tragəkanth, Tragant gom.

Tragedian, trədžîdj’n, treurspelspeler of -dichter; Tragedienne,
tradžîdjen, treurspelspeelster; Tragedy, tradžədi, treurspel; adj.
Tragic(al); The old French tragics = treurspeldichters; Tragi-comic(al)
= tragi-comisch; Tragi-comedy, tradžikomədi, tragi-comisch stuk.

Tragopan, tragəpan, gehoornde fazant.

Trail, treil, subst. sleep, staart, spoor, pad (gemaakt door reizende
N.-Amer. Indianen); — verb. langs den grond sleepen, het spoor volgen,
opsporen, het geweer met de rechterhand horizontaal dragen, kruipen,
rekken: I commanded them to carry their arms at a — = commandeerde:
“Omlaag ’t geweer”; She —ed off into a howl = hief een langgerekt
gejammer aan; —-net = sleepnet; —er = kruipplant, mandenwagentje achter
een fiets; slingerplant = —ing-plant.

Train, trein, subst. trein, reeks, stoet, voortgang, loop, sleep,
staart, soort v. slede (Canada), spoortrein, loopvuur (lijn v.
buskruit), stel van beweging overbrengende raderen, reeks, lokaas, val,
krijgslist; — verb. sle(e)pen, lokken, africhten, oefenen, drillen,
richten, leiden, blokken, met den trein reizen: Down-—, Up-— =
afgaande, opkomende trein; Freight —; Goods —; — of Artillery =
artillerie-trein; The — of his thoughts, of thought = gang; Everything
is in — = in gang; He left the town on a regular — = met een gewonen
trein (Amer.); The gun was —ed = het kanon werd gericht; He was —ed up
for it = er voor opgeleid; —-band (—ed band) = een vroegere schutterij
of weerbaarheidskorps; —-bearer = sleepdrager; —-oil = traan(olie);
—-road = hulpspoorweg; —-service = spoorweg-postdienst; —able = wie of
wat geoefend of opgeleid kan worden; —ed dresses = sleepjaponnen; —ed
nurse = ervaren; Trainer = africhter, oefenaar, drilmeester; Training =
opvoeding, oefening, exercitie; het leiden van leiboomen; —-course =
cursus; —-school = kweekschool; —-ship = oefeningsschip,
opleidingsschip.

Traipse, treips; zie Trapes.

Trait, trei(t), eigenaardige en kenmerkende trek, streek, haal, toets.

Traitor, treitə, verrader; —ous = verraderlijk; subst. —ousness;
Traitress, treitrəs, verraderes.

Trajan, treidž’n, Trajanus.

Tram, tram, rail van een paardespoor, paardespoor, tramwagen, karretje;
ook verb.: To — it = trammen; —-car; —-line = tramweg; —road = tramweg
= —way; —way-car = tramwagen.

Tramble, tramb’l, wasschen (v. tinerts).

Trammel, tram’l, subst. (sleep)net, kluister, vuurhaak (in een
schoorsteen), hinderpaal, boei, ovaalpasser; — verb. belemmeren,
beperken, boeien; —-net = sleepnet.

Tramontane, trəmontein, traməntein, trâmontein: —-wind, noordenwind in
de Middellandsche Zee.

Tramp, tramp, subst. gestamp, getrappel, voetreis, landlooper, schip
dat “op avontuur” vaart (—-steamer); — verb. (ver)trappen, stappen,
treden, zwerven, vagebondeeren: To go on the — = den boer op gaan;
—-colony = bedelaarskolonie; —er = landlooper, rondzwerver.

Trample, tramp’l, subst. getrappel, gestap; — verb. vertreden,
vertrappen, trappelen: To — under one’s feet (under foot) = met voeten
treden (fig.); —r.

Trampoos, trəmpûz, rondzwerven (Amer.).

Trance, trâns, subst. verrukking, geestvervoering, bezwijming,
schijndood; — verb. = Entrance; To lie in a —.

Traneen, trənîn, kamgras: It is not worth a — = geen lor waard.

Tranquil, traŋkwil, rustig, kalm, ongestoord; —lity, traŋkwiliti,
kalmte, gerustheid, rust = —ness; —lization, subst. v. —lize = tot
bedaren brengen, kalmeeren; —lizer.

Transact, transakt, volbrengen, doen, verrichten: To — business with =
zaken doen met; He —ed with his political convictions = transigeerde
met; Transaction = verrichting, uitvoering, transactie, zaak, handel:
—s of the Philological Society = Handelingen van het Philologisch
Genootschap; During these —s = middelerwijl; Transactor = volbrenger,
handelaar.

Transalpine, transalpain, transalpijnsch.

Transatlantic, transətlantik, transatlantisch.

Transcend, transend, te boven gaan, overtreffen; —ence, —ency =
voortreffelijkheid; —ent = zeer voortreffelijk, transcendentaal =
—ental, trans’ndent’l; —entalism, trans’ndentəlizm.

Transcribe, transkraib, overschrijven, afschrijven; —r = copiïst;
Transcript, transkript, copie; Transcription.

Transept, transept, kruisvleugel.

Transfer, transfɐ̂, overdracht, overbrenging, verplaatsing,
overschrijving, overdruk, overstapkaartje; pont; —-paper =
overdrukpapier.

Transfer, transfɐ̂, overbrengen, overdragen, verplaatsen, afdrukken;
—ability, transfɐ̂rəbiliti, transferəbiliti, subst. v. —able,
transfɐ̂rəb’l, transferəb’l = verhandelbaar, overdraagbaar; —ee,
transfərî, wien iets overgedragen wordt; —ence, transfərens,
overdracht; —rer, transfɐ̂rə, transferə, overdrager.

Transfiguration, transfigjureiš’n, verheerlijking (Matth. XVII, 1–9),
feest ter gedachtenis daaraan (6 Aug.); Transfigure, transfigjə, het
uiterlijk voorkomen veranderen, verheerlijken.

Transfix, transfiks, doorboren, doorsteken: I stood —ed = als aan den
grond genageld.

Transform, transföm, vervormen, hervormen, van vorm veranderen,
herleiden; —able = veranderbaar, herleidbaar; —ation, transfömeiš’n,
gedaanteverandering of -verwisseling, herleiding, hervorming:
—ation-scene = het tooneel in de pantomime, waarbij de voornaamste
personen in de personen der harlekinade overgaan; —ative = vervormend;
—ator = —er = transformator.

Transfuse, transfjûz, overgieten, overstorten, overbrengen van bloed,
zoutoplossingen inspuiten, overdragen; adj. Transfusible; Transfusion,
transfjûž’n, overgieting, etc.

Transgress, transgres, te buiten gaan, overtreden, schenden, zondigen;
—ion = overtreding, schennis; —ive = zondig; —or = overtreder, zondaar.

Tranship, tranšip, overladen; —ment = overlading.

Transient, tranš’nt, vergankelijk, kortstondig; subst. —ness.

Transit, transit, doorgang, transito, vervoer, overgang, verkeersweg:
They went there to observe the — of Venus; — goods; Permit of — =
geleibiljet; To pass in — = transiteeren; —-duty = transitorecht;
—-instrument = instrument, om den overgang van eene planeet over den
meridiaan of de zon waar te nemen; Transition, transiš’n, transiž’n,
verandering, overgang(speriode); adj. —al = overgangs...; Transitive =
overgaande, overgankelijk; subst. —ness; Transitoriness, subst. v.
Transitory = vergankelijk, vluchtig, kortstondig.

Translate, transleit, verplaatsen, overplaatsen, overbrengen, vertalen,
ten hemel voeren, uitleggen, oplappen, doorseinen: A —d saint =
weggenomen (Hebr. 11, 5); —d with devotion = in aanbidding verzonken;
What will the duke say? = The duke be —d = die moge “weggenomen
worden”, laat hem stikken; Translation, transleiš’n, overbrenging,
overzetting, vertaling, etc.; Translator = vertaler, translator,
schoenlapper; adj. Translatory, Translatory.

Transliterate, translitəreit, in andere letters overbrengen (b.v.
Grieksch met Latijnsche letters schrijven), herspellen op andere wijze;
subst. Transliteration.

Translucence, Translucency, transl(j)ûsəns(i), subst. v. Translucent,
transl(j)ûs’nt doorschijnend, duidelijk.

Transmarine, transmərîn, overzeesch.

Transmigrate, transmigreit, verhuizen; Transmigration, transmigreiš’n,
(ziels)verhuizing = — of souls.

Transmissibility, transmisibiliti, subst. v. Transmissible,
transmisib’l, verzendbaar, overdraagbaar, overerfelijk; Transmission,
transmiš’n, overbrenging, overzending, doorlating (van licht door
glas), geleiding, overerving: —-business = expeditiezaak; Transmit,
transmit, overbrengen, overzenden, doorlaten, voortplanten, etc.;
Transmittal = Transmittance; Transmitter = overzender, voortplanter,
overbrenger; Transmittible = overzendbaar, etc.

Transmutability, transmjutəbiliti, subst. v. Transmutable,
transmjûtəb’l, veranderbaar, verwisselbaar; subst. —ness;
Transmutation, transmjûteiš’n, verandering, verwisseling; Transmute,
transmjût, veranderen: The sentence of death was transmuted into
lifelong imprisonment = werd veranderd in; Transmuter = wie of wat
verandert.

Transoceanic, transoušanik, aan de andere zijde van den oceaan.

Transom, trans’m, dwarsbalk: —-window = raam met dwarsbalk.

Transparence, Transparency, transpêr’ns(i), doorzichtigheid,
transparant; Transparent = doorzichtig, doorschijnend, klaarblijkelijk;
subst. —ness.

Transpirable, transpairəb’l, wat kan uitlekken enz.; Transpiration,
transpireiš’n, uitwaseming, zweet; Transpire, transpaiə, uitwasemen,
uitdampen, aan het licht komen, uitlekken, gebeuren.

Transplant, transplânt, overplanten, overbrengen; —ation = verplanting,
overbrenging; —er = verplanter.

Transport, transpöt, vervoer, transport, transportschip; verrukking,
vervoering; —-ship = transportschip; schip waarmee gedeporteerden
werden overgebracht.

Transport, transpöt, vervoeren, transporteeren, deporteeren, verzetten,
meesleepen, verrukken: Faith —s mountains = het geloof verzet bergen;
He was —ed for life = werd gedeporteerd; —ed with joy = vervoerd van
vreugde; —ability = vervoerbaarheid, etc.; adj. —able; —ation =
vervoer, overbrenging, etc.; —er = wie vervoert; —ing = verrukkend,
bekorend.

Transposal, transpouz’l, verschikking, omzetting; Transpose, transpouz,
verplaatsen, verschikken, omzetten, transponeeren; Transposition,
transpəziš’n, verplaatsing, omzetting; adj. —al.

Transubstantiation, transɐbstanšieiš’n, verandering van brood en wijn
in het lichaam van Jezus.

Transudation, transiûdeiš’n, subst. v. Transude, transiûd,
doorsijpelen, doorzweeten.

Transvaal, transvâl.

Transversal, transvɐ̂s’l, subst. dwarslijn, snijlijn; adj.
dwars(loopend); Transverse, transvɐ̂s, subst. dwarsspier, transversaal;
adj. dwars, diagonaal, transversaal.

Transylvania, transilveinjə, Zevenbergen; —n, subst. en adj. (bewoner)
van Z.

Trap, trap, subst. val, strik, hinderlaag, klep, valdeur, karretje,
soort trap of ladder, soort wagen, schabrak, dek, mond, klabak; — verb.
in eene val of strik vangen, verstrikken, versieren: Man-— = klem,
voetangel; —s = bagage, goederen, “spullen”; —-door = valdeur;
—-door-spider = aardspin (met een door eene deur gesloten nest);
—-tufa, —-tuff = vulcanische tufsteen; —-valve = valklep; —per =
pelsdierjager, wagenpaard; —piness, subst. v. —py; —pings, trapiŋz,
paardentuig, harnachement, sieraad, opschik, versieringen; —py = slim,
verraderlijk.

Trapan, trəpan, subst. strik; — verb. verstrikken: —ner of souls =
zielverkooper.

Trapes, treips, subst. slons; — verb. rondloopen, vagebondeeren: I
won’t be —ing in the mud.

Trapeze, trəpîz, zweefrek of trapezium; Trapeziform, trəpîziföm, als
een Trapezium, trəpîž’m, trapezium.

Trappist, trapist, Trappist.

Trash, traš, subst. snoeisel, uitschot, afval, rommel, prullen,
geklets, zware halsband (om een jachthond vast te houden); — verb.
snoeien; vernederen, onderdrukken, kwellen: Poor white — = naam door
negers der Zuidelijke Staten aan de armste blanken gegeven; —iness,
subst. v. —y = nietswaardig, prullerig.

Trass, tras, tras.

Traumatic, trômatik, subst. en adj. wondheelend (middel); wond ...

Travail, travəl, subst. arbeid: —s = barensweeën; — verb. zwoegen, in
barensnood zijn.

Trave, treiv, hoefslag; dwarsbalk.

Travel, trav’l, subst. het reizen (—s = (ontdekkings)reizen,
reisverhalen); — verb. reizen, bereizen, doorreizen, trekken, zwerven,
verdwijnen, heen en weer gaan: To — out of the record = afdwalen
(fig.); —led = bereisd, ervaren, erratisch: The far —led princess = die
een verre reis had gedaan; A much —led man, road; Traveller = reiziger:
To tip the — = opsnijden; —’s-joy = clematis, heggeboschdruif;
Travelling: — instructors = wandelleeraren.

Traversable, travəsəb’l, betwistbaar; doortrekbaar, doorwaadbaar;
Traverse, travəs, subst. dwarshout of -strik, middelschot, dwarsgang,
wederwaardigheid, tegenspoed, koppelkoers (scheepst.), het doorreizen,
streek, wending, uitvlucht; adj. dwars; — verb. ronddraaien, draaien,
dwars loopen (van paarden b.v.), kruisen, doorkruisen, stroomen
(loopen) door, doorgaan; adv. dwarsover; —-sailing = koppelkoers;
Traverser = beugel, schuifring.

Travesty, travəsti, subst. vermomming, travestie; — verb. parodieeren:
The trial degenerated into a — of justice = eene parodie op.

Travis, travis. Zie Trave.

Trawl, trôl, subst. sleepnet (= —net); — verb. met een sleepnet
visschen; Trawler = visschersvaartuig dat met een trawl vischt.

Tray, trei, schenkblad, bakje, tobbe, lade; —-cloth = kleedje onder
theeblad.

Treacherous, tretšərɐs, verraderlijk; subst. —ness = Treachery,
tretšəri, verraad, trouweloosheid.

Treacle, trîk’l, (suiker)stroop, theriakel; —-stick = strooppil; adj.
Treacly.

Tread, tred, subst. stap, trede, schrede, hanetrede; — verb. treden
(ook van vogels), trappen, drukken, wandelen, volgen, paren: To —
grapes = druiven treden; To — (the) water = water treden; To — in a
person’s (foot)steps (fig.); He —s on it, —s it under foot = vertrapt
het, zet er den voet op; One trod on the heels of the other = de een
kwam vlak achter den ander aan; We have trod(den) out the fire =
uitgetrapt; —-mill = tredmolen; —er; Treadle, tred’l, trapper (v.
naaimachine, etc.), trede, pedaal, hanetrede; — verb. trappen.

Treason, trîz’n, verraad: High — = hoogverraad; —able = verraderlijk;
subst. —ableness.

Treasure, trežə, subst. schat; — verb. vergaren, verzamelen, bewaren
als een schat: He —d up all these memories = bewaarde zorgvuldig;
—-house = schatkamer; —-seeker = schatgraver; —-trove = gevonden schat;
Treasurer = schatmeester: —ship.

Treasury, trežəri, schatkamer, schatkist, departement v. financiën
(—-department) en de ambtenaren (Het nominale hoofd is the First Lord
of the Treasury of Lord High Treasurer, gewoonlijk de Premier. Hem ter
zijde staan: The Chancellor of the Exchequer en 3 Lords Commissioners
of Junior Lords); —-bill (—-bond, —-note) = schatkistobligatie; —-bench
= voorste bank (regeeringsbank), rechts van den Speaker in het House of
Commons; —-warrant = schatkistontvangbewijs.

Treat, trît, subst. onthaal, traktatie, genot; — verb. behandelen,
handelen over, ontwikkelen, bespreken, onderhandelen, onthalen: It is a
— to me = genot, traktatie; It is my — now = nu moet ik een rondje
geven; He insisted on standing — = wou trakteeren; You have —ed me
well, ill = mij goed, slecht behandeld; He —ed of many subjects =
handelde over; He —ed us to a bottle and some excellent cigars = schonk
eene flesch en liet ons lekkere sigaren rooken; He —ed me to the
theatre; I’ll — myself to a new coat = me de weelde veroorloven;
Ambassadors were sent to — with Russia = te onderhandelen; —er =
onderhandelaar, verhandelaar, onthaler; Treatise, trîtis, verhandeling;
Treatment = behandeling, handelwijze: I am under — = geneesk.
behandeling; Treaty = verdrag, tractaat: To break, make, violate a — =
verbreken, aangaan, schenden; — of commerce; — of partition =
verdeelingsverdrag; They are in — with the Greeks = in onderhandeling
met.

Treble, treb’l, subst. het drievoudige; hooge bovenstem, discant,
sopraan; adj. drievoudig, hoog (van stem of instrument); — verb.
verdrievoudigen, driedubbel worden: The boy —s = jongenssopranen; You
are doubly, nay trebly blessed = dubbel, neen driewerf gezegend.

Tree, trî, subst. boom, as, leest, galg (in samenst.); — verb. in een
boom jagen of vluchten, in verlegenheid brengen of in de macht krijgen,
op de leest zetten: As the — so the fruit = zoo boom zoo vrucht; de
appel valt niet ver van den boom; He is at the top of the — = hij heeft
het hoogste punt bereikt; I have got you up a — = in mijn macht, je zit
er leelijk in; — of knowledge = boom der kennisse des goeds en des
kwaads; — of life = boom des levens; Books, bound in —-calf = kalfsleer
met boomfiguren; —-deity = afgodsboom; —-frog = boomkikvorsch; —-louse
= bladluis; —-nymph = dryade; —-toad = boomkikvorsch; —-worship =
boomvereering; —less = zonder boomen; —like = als een boom.

Treenail, trîneil, houten nagel.

Trefoil, trîfôil, klaver(blad).

Trek, trek, trekken (in een ossenwagen); subst. trek, reis (Z. Afr.);
—-chain.

Trellis, trelis, latwerk, traliewerk, leilatten; —-fence; —-gate;
—-work = kruiselings loopende latten voor veranda’s, priëeltjes, etc.;
—ed = met latwerk.

Trelawny, trəlôni.

Tremble, tremb’l, subst. beving, vrees; — verb. beven, rillen,
sidderen, schudden, trillen: I am all of (in) a — = beef over mijn
geheele lijf; He —d with fear = van angst; To — in every limb, in one’s
shoes; —ment = triller (muz.); —r = bever, riller; Trembling: — in the
balance = onzeker; —-poplar = ratelpopulier.

Tremendous, trimendəs, geducht, verschrikkelijk; subst. —ness.

Tremolo, treməlou, triller, trilling.

Tremor, tremə, rilling, huivering: In a —; — cordis = hartklopping;
Tremulous, tremjulɐs, bevend, trillend, sidderend; subst. —ness.

Trenail = Treenail.

Trench, trenš, subst. gracht, greppel, sloot, afvoersloot, loopgraaf; —
verb. eene sloot of greppel graven, loopgraven maken, inbreuk maken op
(on, upon), diep graven of ploegen: The enemy opened the —es = begon
met de loopgraven; —-plough = diepsnijdende ploeg; Trenchancy =
scherpheid; Trenchant, trenš’nt, snijdend, scherp, bits; Trencher =
graver, houten schotel, broodplank, tafel: —(-cap) = hoofddeksel (met
vierkant bovenstuk) van de E. studenten; —-man = goed en smakelijk eter
= —-mate.

Trend, trend, subst. neiging, richting, geer, bocht; — verb. geeren,
zich richten, loopen, zich uitstrekken: The — of the sea-shore = de
bocht der zeekust; The coast —ed to north = de kust liep noord.

Trennel, tren’l, trɐn’l = Treenail.

Trental, trent’l, Gregoriaansche mis: Dertig missen, één per dag,
vooral voor overledenen.

Trepan, trəpan, schedelzaag of -boor, boormachine; — verb. doorboren of
trepanneeren; —ner.

Trepidation, trepideiš’n, siddering, trilling, beverigheid,
ontsteltenis.

Trespass, trespəs, subst. overtreding, zonde, nadeel; — verb.
overtreden, zondigen, schenden, te ver gaan, misbruik maken, zich
indringen: Forgive us our —es as we forgive them that — against us =
vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren;
To — on (upon) a law, upon a person’s good nature = overtreden....
misbruik maken van; No —ing on the railway is allowed = de toegang tot
den spoorweg is verboden; I hope I have not —ed upon your time = niet
te veel van uw tijd geroofd heb; —er.

Tress, tres, (haar)lok, krul, vlecht; —ed.

Trestle, tres’l, stellage, bok, schraag; —-board = teekenbord; A
—-bridge = schraagbrug; —-work = steigerwerk of viaduct op palen en
schragen (Amer.).

Tret, tret, goed gewicht, vier Eng. ponden toe op elke 100.

Trevelyan, trəvelj’n; Treves, trîvz, Trier.

Trevet, trevet. Zie Trivet.

Trey, trei, drie (op dobbelsteen of kaart).

Triable, traiəb’l, wat beproefd kan worden; subst. —ness; Trial,
traiəl, proef, experiment, verhoor, (gerechtelijk) onderzoek,
beproeving: By way of —; On — = op proef; On one’s — = in verhoor, in
onderzoek; Hour of —; He’s a great — to us = baart ons veel zorgen; A —
man = iemand, die “op proef” genomen wordt; The pest and — of the
libraries = plaag en beproeving; A — at bar = processen waarbij de 4
rechters v. het oude Superior Court waren betrokken, zoodat aan 3
Courts geen zaken behandeld konden worden; A — by jury = gerechtelijk
onderzoek door de jury; He was brought to (put to) his — = werd in
verhoor genomen, vervolgd; To commit for — = naar een rechtbank
verwijzen; Let him have a — = laat het hem eens probeeren; To make a —
of = de proef nemen; To move for a new — = appelleeren; To be put on
(committed for) — = in verhoor genomen, vervolgd worden; The steamer
gave much satisfaction in her —s = op den proeftocht (= —-trip);
—-balloon = proefballon (ook fig.).

Triangle, traiaŋg’l, driehoek, triangel; Triangular,  traiaŋgjulə,
driehoekig: — compasses = passer met drie beenen; Triangulate,
traiaŋgjuleit, trianguleeren; Triangulation = triangulatie.

Trias, traiəs, triasformatie; adj. Triassic.

Tribal, traib’l, v. een stam: The — rules which regulate savage life;
Tribe, traib, stam, klasse, geslacht, familie, troep; —s-man, lid van
een stam.

Tribrach, traibrak, voet v. drie korte syllaben.

Tribulation, tribjuleiš’n, groot verdriet, zware beproeving.

Tribunal, traibjûn’l, rechtbank, gerechtshof, rechterstoel,
biechtstoel; Tribune, tribjûn, tribuun, tribune; —ship.

Tributary, tribjutəri, subst. en adj. schatplichtig(e staat); zijrivier
(= — stream); Tribute, tribjut, schatting, cijns, schatplichtigheid: To
pay the — of nature = den tol der natuur betalen; —-money = cijns,
schatting.

Tricapsular, traikapsiulə, met drie kapsels of cellen.

Trice, trais, ophijschen.

Trice, trais, oogenblikje: In a — = in een wip.

Tricentenary, traisentənəri. Zie Tercentenary; adj. Tricentennial.

Triceps, traiseps, driehoofdig.

Trichina, trikainə, trichine; Trichinosis, trikinousis,
trichinenziekte; adj. Trichinous, trikinɐs, trikainəs.

Trichord, traiköd, subst. en adj. driesnarig (instrument).

Trick, trik, subst. streek, kunstgreep, handigheid, poets, grap, trek,
slag, “volte”, eigenaardigheid, roergang (scheepst.); — verb.
bedriegen, bedotten; versieren, opschikken: Boy’s — = kwajongensstreek;
—s of fortune = grillen; Don’t come your —s here = haal hier geen
streken uit; He has done the — = is dood, kapot; He always had the bad
— of mumbling = de slechte gewoonte; We have the odd — = één slag
(trek) meer; I knew every — of his face = iedere uitdrukking; I know a
— worth two of that = daar loop ik niet in; He knows a — or two = is
uitgeslapen; He played you a bad — = heeft u eene leelijke poets
gebakken; To show —s = kunstjes vertoonen; He —ed me out of a
considerable sum = bedroog mij voor; I am tired of those dramatic
—-changes = die dramatische verrassingen; —er = bedrieger; —ery =
bedriegerij, bedotterij; —iness, subst. v. —y; —ish = vol streken,
bedriegelijk; subst. —ishness; —siness, subst. v. —sy; —ster =
bedrieger, schurk; —sy = schalksch, snaaksch, fijn; —y = vol streken,
ondeugend, snaaksch.

Trickle, trik’l, zachtkens vloeien, in droppels neerdalen: The blood —d
down my fingers = liep tappelings langs mijne vingers.

Trick-track, triktrak, triktrakspel.

Triclinium, traikliniəm, stel lage divans om drie zijden eener
eettafel, elk stel voor drie personen; Rom. feestzaal.

Tricolour, traikɐlə, driekleurig(e vlag); —ed.

Tricot, trîkou, tricot.

Tricycle, traisik’l, subst. driewieler; — verb. op een driewieler
rijden; Tricyclist = rijder op een driewieler.

Tridactyl(ous), traidaktil(ɐs), met drie teenen of vingers.

Trident, traid’nt, drietand, oppermacht ter zee; —ate(d), traidentit
(—eitid), met drie tanden.

Tridentine, traidentin, subst. en adj. het concilie v. Trente of de
stad betreffend.

Tridimensional, traidimenšən’l, met drie afmetingen.

Tried, traid, beproefd: A — friend = trouw; Trier, traiə, vroeger een
bepaald rechter.

Triennial, traienj’l, driejarig, driejaarlijksch.

Trifid, traifid, in drieën gespleten.

Trifle, traif’l, subst. kleinigheid, beetje, beuzeling, schoteltje v.
een gebak in sherry gedrenkt en met room en geslagen eieren bedekt; —
verb. spelen, spotten, beuzelen, verbeuzelen: I don’t stand upon —s =
zie niet op die kleinigheden; You are trifling away your time and money
= ge vermorst; Don’t — with me = houd me niet voor den gek; —r =
beuzelaar; Trifling expenses = niet noemenswaardige uitgaven.

Trifoliate(d), traifouljit (—eitid), driebladig; Trifolium,
traifoulj’m, klaver.

Trifurcate(d), traifɐ̂kit (—eitid), met drie takken of vorken.

Trig, trig, keurig, netjes.

Trig, trig, subst. remblok, remschoen; — verb. remmen, vastzetten.

Trigger, trigə, trekker (v. een vuurwapen): To pull the — = afvuren;
—-guard = beugel (onder den trekker).

Trigon, traigon, trigoon, driehoek; het samenkomen v. drie teekens van
den Dierenriem; —al, trigən’l, driepuntig, driehoekig;
Trigonometric(al), trigənəmetrik(’l), tot de driehoeksmeting
behoorende; Trigonometry, trigənomətri, driehoeksmeting.

Trigraph, traigrâf, drie klinkers met één klank, b.v. eau in beau.

Trihedral, traihîdr’l, traihedr’l, met drie gelijke zijden.

Trike, traik, verb. van Tricycle: These girls are adepts at triking =
rijden goed op driewielers.

Trilateral, trailatər’l, driezijdig.

Trilinear, trailinjə, met drie lijnen.

Trilingual, trailiŋgw’l, in drie talen.

Triliteral, trailitər’l, (woord) v. drie letters.

Trill, tril, subst. trilling, getrilde letter (zooals de Nederl. r),
tremblant (muz.); — verb. trillen, vibreeren.

Trillion, trilj’n, trillioen, 1 met 18 nullen (Amer. 1 met 12 nullen).

Trilobite, triləbait, zeker fossiel schelpdier.

Trilogy, trilədži, trilogie.

Trim, trim, subst. toestand, staat, orde, kleeding, gala, opschik,
garneersel; adj. netjes, keurig, proper, goed passend; — verb. in orde
brengen, netjes maken, versieren, uitrusten, snoeien, bijknippen,
garneeren, opmaken, oprakelen, schoonmaken, terechtwijzen, geschikt
maken, in goeden staat brengen (van een schip met betrekking tot
lading, ballast, masten, enz.): We are in good — = in goeden staat, op
alles voorbereid; She was dressed in regulation — = gekleed
overeenkomstig de voorschriften (op bals, etc.); Out of — = slecht
gestouwd; I —med him = veegde hem den mantel uit; To — a candle =
snuiten; Will you — the fire? = vuur oppoken (en den haard aanvegen,
etc.); He —med the lamp = maakte de lamp in orde; I have —med this
piece in here = dit stuk hier ingepast; The sails were —med = zoo
gunstig mogelijk (naar den wind) gezet; To — one’s sails accordingly =
de huik naar den wind hangen; Independent members do not — to political
demagogues = schikken zich niet naar; —mer = tremmer, politieke
weerhaan, terechtwijzer, terechtwijzing; —ming = terechtwijzing, pak
slaag; onstandvastigheid, weifelmoedigheid; —mings = oplegsel,
garneersel, toespijzen: Tea with —mings; —ness = netheid, etc.

Trimeter, trimətə, drievoetige versregel.

Trinal, train’l, drievoudig: — unity.

Tringle, triŋg’l, gordijnroede, kleine kroonlijst.

Trinidad, trinidad.

Trinitarian, trinitêrj’n, subst. en adj. (belijder) v. de
drieéénheidsleer; —ism = het leerstuk der drieéénheid; Trinity,
triniti, drieéénheid: —-house = oude corporatie te Londen bij welke
o.a. het toezicht op vuurtorens en boeien aan kusten en in rivieren
berust; —-Sunday = Zondag na Pinkster; —-term = een der vier termijnen
(22 Mei–12 Juni) gedurende welke Londensche rechtscolleges zitting
hielden; thans — Sittings van Dinsdag na Pinkster tot 12 Augustus.

Trinket, triŋkət, kleinood, lijfsieraad in ’t algemeen; — verb.
intrigueeren.

Trinomial, trainoumj’l, subst. en adj. drienamig(e term) = Trinominal,
trainomin’l.

Trio, traiou, trîou, trio, klaverblad (fig.).

Triolet, traiəlet, trîəlet, triolet.

Trior, traiə, ambtenaar, die onderzoekt of eene wraking van juryleden
juist is.

Trip, trip, subst. trippelpas, getrippel, uitstapje, gang, slag,
beentjelichten, struikeling, misstap, val, kleine fout; — verb.
trippelen, vlug loopen, huppelen, een uitstapje doen, struikelen, een
mispas doen, dwalen, op eene fout betrappen, beentje lichten: They went
on their wedding-— = op hun huwelijksreisje; Her foot —ped = zij
struikelde; I —ped him up = heb hem den voet gelicht; They —ped up one
another’s heels = volgden elkander onmiddellijk, zaten elkaar achterna;
I was —ped up by that branch = struikelde over dien tak. Zie Tripper.

Triparted, traipâtid, in drie stukken verdeeld; Tripartite, tripətait,
traipâtait, in drie deelen verdeeld, in triplo; Tripartition,
tr(a)ipâtiš’n, verdeeling in drieën.

Tripe, traip, pens, ingewanden, buik.

Tripetalous, traipetəlɐs, driebladig.

Triphthong, tripthoŋ, trifthoŋ, drieklank;  adj. —al, tripthoŋg’l,
trifthoŋg’l.

Triple, trip’l, adj. drievoudig, driemaal; — verb. verdrievoudigen;
—-crown = pauselijke kroon; —-headed = driehoofdig; Triplet, triplət,
subst. trio, drieling, drieregelig versje, fiets voor 3 personen; adj.
drievoudig; Triplex, traipleks, trippelmaat; Triplicate, triplikit,
verdrievoudigd, drievoudig; subst. triplicaat; Triplication =
verdrievoudiging, tripliek; Triplicity, triplisiti, drievoudigheid.

Tripod, traipod, drievoet(ige stoel, tafel of ketel).

Tripoli, tripəli, Tripoli; Tripoline, tripəl(a)in; Tripolitan,
tripolit’n, (bewoner) van T.

Tripos, traipos, het Honours-Exam. te Cambridge voor den B.A. graad.

Tripper, tripə, trippelaar, danser, pleizierreiziger: Cheap —s =
pleizierreizigers; Tripple = korte galop: He put the tired nag into a
sort of — or ambling canter much affected by South-African horses.

Triptych, triptik, een uit drie deelen bestaande altaarschilderij;
antiek waschtafeltje met 2 bladen, die konden worden dichtgeslagen.

Triradiate(d), traireidjit (-eitid), met drie stralen.

Trireme, trairîm, galei met 3 rijen roeibanken boven elkaar.

Trise, trais, opeischen.

Trisect, traisekt, in drie gelijke deelen verdeelen; subst. —ion,
traisekš’n.

Trispermous, traispɐ̂məs, driezadig.

Trisyllabic(al), trisilabik(’l), drielettergrepig; Trisyllable,
tr(a)isiləb’l, trisiləb’l, drielettergrepig woord.

Trite, trait, afgezaagd, alledaagsch; subst. —ness.

Triton, trait’n, zeegod, watersalamander: He is a — among the minnows =
steekt verre boven zijns gelijken uit.

Triturate, tritjureit, tot fijn poeder malen of stampen; subst.
Trituration.

Triumph, traiəmf, subst. triomf, zegepraal; — verb. zegepralen,
zegevieren: He has —ed over all difficulties = glansrijk overwonnen;
—al, traiɐmf’l, zegevierend: —al arch = eereboog; —al car = zegekar;
—ant, traiɐmf’nt, zegevierend, zegepralend: — car (chariot) = zegekar;
—er = triumphator.

Triumvir, traiɐmvɐ̂, drieman; —ate, traiɐmvirit, driemanschap.

Triune, traijûn, drieëenig.

Trivalvular, traivalvjulə, driekleppig.

Trivet, trivət, treeft, drievoet: I am (as) right as a — = ik ben zoo
gezond als een visch.

Trivial, trivj’l, triviaal, onbeduidend, plat: — name = populaire naam
voor dier of plant; —ity, trivialiti, alledaagschheid, onbeduidend
iets: — verb. —ize; subst. —ness.

Trivium, trivj’m, naam voor de drie hoofdvakken in de Middeleeuwen:
grammatica, rhetorica en logica.

Triweekly, traiwîkli, traiwîkli, driemaal per week (verschijnend blad).

Troat, trout, subst. het schreeuwen van een hert in den bronsttijd; —
verb. schreeuwen (van een hert).

Trochaic, trəkeiik, trochaeisch.

Troche, troutš, trouk, troukî, (artsenij)tablet.

Trochee, troukî, trochee.

Trochil(us), trokil(ɐs), soort kolibri; tuinkoning.

Trod, trod, imperf. v. to tread; Trod(den), trod(’n), p. perf. van to
tread.

Troglodyte, tro(u)glədait, holbewoner; adj. Troglodytic(al),
trogləditik(’l).

Trojan, troudž’n, subst. en adj. Trojaan(sch).

Troll, troul, subst. lied (kànon), rondzang, rolletje aan een hengel,
soort kunstaas; aardgeest; — verb. rollen, ronddraaien, rondgeven,
neuriën, lokken, aantrekken, hengelen, slenteren, een rondzang
aanheffen.

Trollop, troləp, slons, slet; —y = slonzig, vuil, zedeloos.

Trollope, troləp.

Troll(e)y, troli, kar, lorrie, rol- of sledecontact bij electr. trams.

Trombone, tromboun, schuiftrompet.

Troop, trûp, subst. troep, hoop, menigte, escadron; — verb. in een
troep loopen, tot troepen of in eene menigte vereenigen, aftrekken
(away): To get one’s — = ritmeester worden; He sold out, and the sale
of his — gave us a competence = hij kocht zich uit, en de opbrengst van
zijne ritmeestersplaats verschafte ons genoeg om van te leven; —s of
the line = linietroepen; To levy (raise) —s; —ing the colours =
paradeeren; A —-horse = cavaleriepaard; —-ship = transportschip; —er =
cavalerist, transportschip: He swears like a —er = vloekt als een
dragonder.

Trope, troup, redefiguur, fig. uitdrukking.

Trophy, trofi, zegeteeken, tropee.

Tropic, tropik, subst. keerkring: — of Cancer = kreeftskeerkring; — of
Capricorn = steenbokskeerkring; The —s = de Tropen; —al = tropisch,
beeldsprakig: —al fruit.

Trossachs, trosaks.

Trot, trot, subst. draf; dribbeltje of hummeltje; — verb. draven, in
draf zetten: Little —s of four or five years old = kleine hummels; A
jog-— = sukkeldrafje; At (On a) full — = in vollen draf; He brought his
horse to a — = bracht zijn paard in draf; He was driving on at full — =
in vollen draf; To go for a — = een eindje omstappen; To keep a person
on the — all day = in touw houden (fig.); To — out = voorrijden; We’ll
have to — you out = wij zullen u moeten examineeren, u zal op de koord
moeten. Zie Trotter.

Troth, troth, trouw, geloof, waarheid, trouwbelofte: By my — = op mijn
woord; In — = voorwaar, waarachtig; They plighted their — = beloofden
elkaar trouw.

Trotter, trotə, draver, (schape-, of varkens)poot; Trotting: —-horse =
harddraver; —-match = harddraverij.

Trottoir, trotwâ, plaveisel.

Troubadour, trûbədûə, troubadour.

Trouble, trɐb’l, subst. onrust, zorg, droefheid, verlegenheid, ongeluk,
moeite, inspanning; — verb. verontrusten, storen, lastig vallen,
hinderen, verdriet doen, moeite veroorzaken, angst aanjagen: To be at
the — to = zich de moeite geven om; To be in — = in zorgen zitten; To
bring — upon oneself = zich in ’t ongeluk storten; —s like crows seldom
come singly = een ongeluk komt zelden alleen; My boy, you’ll get into —
= je loopt erin, je krijgt nog straf; There’s no good in meeting — =
geen zorg vóór den tijd; I fear I have put you to some — = dat ik u
last heb veroorzaakt; Will you take the —? = de moeite doen, u den last
getroosten; You might hare saved me that — = dien last kunnen besparen;
I will spare no — = geen moeite ontzien; Don’t — (your head) about this
= heb daar geene zwarigheid over; I will — myself no more about him =
me niet meer druk om hem maken; May I — you for the gravy? = om de jus
verzoeken; There the wicked cease from troubling = daar houden de
boozen op van beroering (Job. III, 17); To fish in —d water = in
troebel water visschen; —r = verontruster, verstoorder; Troublesome =
lastig, moeilijk, vervelend: My back is — = ik heb last van (pijn in)
mijn rug; subst. —ness; A troublous life = leven vol zorgen; In
troublous times = in tijden van beroering.

Trough, trof, trog, bak, etensbak, golfdal = — of the sea.

Trounce, trauns, afrossen, uitschelden; Trouncing = afstraffing.

Troupe, trûp, troep tooneelspelers.

Trousering, trauzəriŋ, broekstof; Trousers = lange broek: A pair of — =
eene broek; To go into — = een lange broek aankrijgen; To turn up the
end of one’s — = zijn broekspijpen omslaan; Trouser-strip = galon.

Trousseau, trûsou, uitzet van de bruid.

Trout, traut, forel(len); —-coloured = forelkleurig (wit met zwarte
spikkels); —-farm = kweekerij; —let = kleine forel.

Trouvère, trûvêə, minnezanger.

Trove, trouv. Zie Treasure; —r = bezitverkrijging door vinden,
onrechtmatige toeëigening: Action of —r = aanklacht wegens deze
toeëigening.

Trow, trau, trou, trû, gelooven, vertrouwen.

Trowbridge, troubridž.

Trowel, trauəl, subst. troffel; — verb. met een troffel opleggen; You
are laying it on with a — = legt het er dik op (fig.).

Troy, trôi, Troje, Troyes (stad Z.O. v. Parijs): —(-weight) = gewicht
van 12 ounces in het pound (= ± 373,242 gr.), alléén voor goud, zilver
en juweelen; medicijnen.

Truancy, trûənsi, wegblijven, schoolverzuim; Truant, trûənt,
plichtverzakend, lui, de school verzuimend; subst. leeglooper,
spijbelaar; — verb. omboemelen, spijbelen: He often plays (the) truant
= spijbelt dikwijls; To run — = wegloopen; —-school = school voor
geregelde verzuimers.

Truce, trûs, wapenstilstand, tijdelijke opschorting: Flag of — = witte
(parlementaire) vlag; A — to your doggerel = schei uit met je gerijmel;
You have broken (the) — = den wapenstilstand verbroken; To make — with
= een wapenstilstand sluiten; —-breaker = verbreker van afspraak of
wapenstilstand.

Truck, trɐk, subst. ruilhandel, huishoudelijke artikelen, handel,
gedwongen winkelnering, verkeer; groente, afval (Amer.); katrol,
handwagen, lage stellage op wielen, lorrie, open goederenwagen, kleine
ronde schijf of kloot boven aan vlaggestok of mast; — verb. ruilhandel
drijven, schacheren, venten, in trucks overladen of verzenden; —-man =
ruilhandelaar, wagenrijder; —-system = gedwongen winkelnering; —age,
trɐkidž, ruilhandel, vervoerloon; —ful = wagenvol.

Truckle, trɐk’l, subst. wieltje, rolletje; — verb. voortrollen; zich
aan den wil van anderen onderwerpen, slaafsch zijn, kruipen voor (to),
voortrollen; —-bed = ledikant op rolletjes; He —s to circumstances =
onderwerpt zich aan de omstandigheden; People crawl and — for social
success = kruipen en buigen zich; —r = kruiper.

Truculence, trɐkjulens, woestheid, wreedheid, woest uiterlijk;
Truculent = ruw, wreed, vreeselijk.

Trudge, trɐdž, voortsukkelen, zich voortslepen: He —d after his father
= sukkelde achter zijn vader aan.

True, trû, waar, trouw, standvastig, eerlijk, echt, zeker, regelmatig,
recht, rechtmatig, juist: What you say there is — enough = is volkomen
waar; He was — to his country and loyal to his king = trouw aan koning
en vaderland; — to one’s word; He gave us a — account of it = een
nauwkeurig verhaal; — bill = uitspraak v. de Grand Jury, dat na
onderzoek van het bewijsmateriaal rechtsingang zal worden verleend met
verwijzing naar de Petty Jury (Panel); A perfectly — circle = volkomen;
— copy = eensluidend afschrift; To come — = uitkomen (v. droomen); To
go — = goed loopen (v. horloges); To hold — = waar blijven; To prove —
= waar blijken; —-blue, subst. trouw, oprecht en eerlijk persoon, echte
Tory; adj. onwrikbaar, trouw en eerlijk; —-born = echt, van wettige
geboorte; —-bred = van echt ras, van goede opvoeding; —-hearted =
trouwhartig, eerlijk; subst. —-heartedness; —-love, subst. minnaar,
geliefde; —-love(r’s)-knot = soort van dubbele knoop (zinnebeeld v.
wederzijdsche trouw en liefde); —penny = eerlijke vent; —ness = trouw,
oprechtheid, juistheid, etc.

Truffle, trɐf’l, truffel; —-dog = truffelzoeker (hond); —-hunter.

Trug, trɐg, kalkbak; ⅔ bushel; groentemand.

Truism, trûizm, gemeenplaats, waarheid als eene koe.

Trullization, trɐlizeiš’n, het pleisteren.

Truly, trûli: Yours — = hoogachtend uw, etc.

Trump, trɐmp, subst. troefkaart, goede kerel, kranige vent; — verb.
troeven, troef (uit)spelen, verzinnen, opdrijven: To call for —s =
vragen; To lead off a — = opkomen met; To play —s; He was put to his
—(s) = tot het uiterste gebracht; You always turn up —s = gij boft
altijd, u loopt alles mee = All your cards are —s; —ed-up = verzonnen,
waardeloos: An accusation was —ed up against us = werd tegen ons
verzonnen; —ery, subst. vodden, prulleboel, bedriegerij; adj.
waardeloos, prullerig.

Trumpet, trɐmpət, subst. trompet, scheepsroeper, uitbazuiner; — verb.
met veel ophef bekend maken, uitbazuinen, uitbundig prijzen,
trompetten: The last — = de bazuin van den oordeelsdag; A flourish of
—s = fanfare; He blows (sounds) his own — = verkondigt zijn eigen lof;
He —ed forth his friend’s praise = stak de loftrompet over zijn vriend;
—-call = trompetsignaal; —-fish = trompetvisch; —-fly = schapenhorzel;
—er = trompetter, loftuiter, schetteraar, trompetvogel; soort duif.

Truncal, trɐŋk’l, tot den stam of romp behoorende; Truncate, trɐŋkit,
adj. afgeknot; — verb. (trɐŋkeit), afknotten, snoeien: —d cone
(pyramid) = afgeknotte kegel (piramide); Truncation, trɐŋkeiš’n,
afknotting, het afgeknot zijn.

Truncheon, trɐnš’n, subst. stam, stomp, schacht, staf, knuppel,
maarschalksstaf; — verb. afrossen.

Trundle, trɐnd’l, subst. rol, wieltje, rolwagen; — verb. rollen, doen
rollen, hoepelen: Let them — = laat ze loopen; —-bed = rolbed; —-head =
kop v. een kaapstander; —-tail = krulstaart.

Trunk, trɐŋk, romp, stam, snuit (v. olifant), neus, koffer, hoofdlijn
(voor spoor of telefoon); bak, koker: —s = —-hose = korte wijde broek
boven de knieën ingenomen; —-line = hoofdlijn van spoor, kanaal, etc.;
—-maker = koffermaker; —-root = hoofdwortel; —-sleeve = pofmouw.

Trunnel, trɐn’l = Treenail.

Trunnion, trɐnj’n, tap (van een kanon).

Truss, trɐs, subst. bundel, pakje, bosje, stellage of geraamte,
pianokast, breukband, console; — verb. stijf binden, opstroopen,
terecht trekken van kleeren, versterken, opmaken: He —ed on his rags =
hing zijne lompen om; He —ed up his hair = bond op; A —ed fowl =
opgemaakte vogel (gereed om te worden gebraden); —-maker =
breukbandenmaker.

Trust, trɐst, subst. vertrouwen, geloof, toevertrouwd iets, deposito,
crediet, zorg, vereeniging v. personen ten einde het monopolie te
verkrijgen of te behouden; — verb. vertrouwen, gelooven, toevertrouwen,
crediet geven, lichtgeloovig zijn, zich verlaten op: A distillers’ — =
vereeniging van distillateurs; Breach of — = trouwbreuk; Position of —
= post van vertrouwen; To give — = crediet geven; You are in my — = mij
toevertrouwd, onder mijne hoede; Bonds in — = effecten, etc. in
bewaring; The watch was committed to my — = mij ter bewaring
toevertrouwd; Don’t put your — in such people = stel geen vertrouwen
in; I took it on — = op goed geloof; I will — him no further than I can
see; it was —ed to my care = toevertrouwd aan; I will — you with this =
u dit toevertrouwen; — me for that = daar kunt ge op aan; — him to do
it = hij “lapt net hem” wel; Trustee, trɐstî, beheerder,
gevolmachtigde, commissaris, curator; —ship; Trustful = vertrouwend;
subst. —ness; Trustless = niet te vertrouwen; subst. —ness;
Trustworthiness, subst. van Trustworthy = trouw, vertrouwd, beproefd.

Truth, trûth, waarheid, oprechtheid, getrouwheid, standvastigheid: He
did — = hij volgde Gods bevelen; Why don’t you speak the —? = waarom
zegt gij de waarheid niet; In — = in waarheid, waarachtig, inderdaad;
Of a — = waarlijk; —-ful = waarheidlievend, vertrouwbaar; subst.
—fulness.

Truttaceous, trəteišəs, forellen...

Try, trai, subst. proef, poging; — verb. beproeven, onderzoeken, op de
proef stellen, verhooren (rechtbank), aanwenden, verleiden,
ondervinden, ijken, aangrijpen, veel vergen, uitbraden, raffineeren,
inschieten: To have a — at = eens probeeren; I have tried hard to do it
= ik heb terdeeg mijn best gedaan; I will — conclusions with him = het
tegen hem opnemen; That tries the eyes = vermoeit de oogen; Such work
tries a man = pakt je aan; We will — this quarrel hilt to hilt = dezen
strijd met de degens uitmaken; To — on = passen; probeeren: I tried on
my new coat = paste; To — it on = bedriegen, van bedrog leven;
probeeren hoeveel het (met iemand) lijden kan; To — out = doorzetten,
uitsmelten: We will — the matter out = wij zetten door tot de zaak
beslist is; He was tried and condemned = verhoord en veroordeeld;
—-sail = gaffelzeil, bezaan; —-your-weighter = automat. weegmachine.
Zie Trying.

Trygon, traigən, pijlstaartrog.

Trying, trai-iŋ, lastig, smartelijk, moeielijk: Such things are — to a
man = hard voor; A — climate = ongezond klimaat; He is very — = geeft
veel last.

Tryst, trist, (plaats van) afgesproken bijeenkomst; —ing-place = plaats
van bijeenkomst.

Tsar, tsâ, Czaar; Tsarevitch, tšârəvitš, tšâreivitš; Tsarina, tšârinə,
Tsaritsa, tšaritsə.

Tsetse, tsetsə, tsetsevlieg.

T-square, tîskwêə, teekenhaak = T.

Tub, tɐb, subst. tobbe, klein vat, badtobbe, lompe boot, kansel; —
verb. in een tobbe doen, baden, een kuipbad nemen: Tale of a — =
bakersprookje; —s = boterkooper; —-fish = knorhaan; —-frock = japon,
die gewasschen kan worden; —-man = een der twee bekwaamste advocaten
van het vroegere Court of Exchequer (de andere werd Postman genoemd);
—-pair = soort v. roeiboot; —-thumping = lawaaierige oratie; —ber =
soort v. houweel; —by = tobvormig, tonvormig; dof klinkend.

Tuba, tjûbə, tuba (muziekinstr.).

Tube, tjûb, subst. buis, pijp, tube, kanaal, lampeglas; — verb. van
pijpen of buizen voorzien: The — = de ondergrondsche spoorweg in
Londen; India-rubber — = gummislang; Test-— = reageerbuisje.

Tuber, tjûbə, vleezig gezwel, knol, aardappel; Tubercle, tjûbək’l,
knolletje, kleine tuberkel; Tubercular, tjubɐ̂kjulə, vol knobbels of
tuberkels: — consumption; Tuberculous, tjubɐ̂kjulɐs, lijdende aan
tuberculose, vol tuberkels; Tuberculosis = tuberculose; Tuberose,
tjûbərous, tjûbərous, subst. tuberoos (plant); adj. met knobbels of
uitwassen; subst. Tuberosity, tjûbərositi, knobbeligheid, gezwel,
zwelling; Tuberous = Tuberose.

Tubular, tjûbjulə, buis-, koker- of cylinder-vormig; — boiler =
stoomketel met vlampijpen; — bridge = kokerburg; — post =
luchtdrukpost; Tubule, tjûbjûl, pijpje, buisje; Tubuliform = in den
vorm van een buisje.

Tuck, tɐk, subst. opnaaisel, omslag, netje, lekkernijen, eetlust;
trommelslag, rapier; — verb. opschorten, omslaan, inslaan, optrekken,
vouwen, opstroopen, instoppen, zich zat eten (out), vollen (van laken),
tokken (van eene kip): — of drum = slag op trom; It was nip and — with
us = het kwam er op aan, was een strijd op leven en dood; —-shop =
suikerbakkerij; —-in (= —-out) = traktatie; I have —ed them in warmly =
heb ze ingestopt; The handkerchief about his neck was —ed in at the
bosom = was (nl. de punten er van) in zijn borst gestopt; He —ed up his
sleeves = stroopte op; They —ed him up as best they could = pakten hem
in; Tucker = kanten halskraag of chemisette; Tuck(ing)-mill = volmolen.

Tucum, tjûk’m, Z.-Amer. palmsoort.

Tudor, tjûdə, subst. en adj. (van) Tudor: — style = Gothisch-Engelsche
bouwstijl.

Tuesday, tjûzdi, Dinsdag.

Tufa, tjûfə, tufsteen; —ceous, tjufeišəs, gelijkend op, bestaande uit
—.

Tuff, tɐf, tuf(steen).

Tuft, tɐft, subst. bosje (haar), kuif, trosje, hoop, groep, kwast (aan
muts, etc.), spitse baard; — verb. in bosjes of hoopjes verdeelen
(groeien), met kwastjes of trosjes versieren: Ricquet-with-a-—;
—-hunter = klaplooper, flikflooier; —ed = met kwastje of trosjes
versierd, met spitsen kinbaard, in trosjes groeiend.

Tug, tɐg, subst. krachtige haal, ruk, sleepboot, rommelwagen of
rammelkast; — verb. krachtig trekken of halen, rukken, sleepen: — of
war = touwtrekken; The real — of war will come on the electoral
question = de ware strijd; I had a hard — of it = het heeft me veel
moeite gekost; He was —ged like a dog by fate = door het lot als een
hond heen en weer gesleept; We were —ging against wind and tide =
roeiden tegen; —boat = sleepboot.

Tuition, tjuiš’n, onderwijs, opzicht; adj. —al = —ary.

Tula, tûlə, stad in Rusland; kookplaats (Indië); —-metal = allooi van
zilver, koper, lood en zwavel.

Tulip, tjûlip, tulp; Tulipomania, tjûlipəmeinjə, tulpenmanie (17e
eeuw); adj. en subst. Tûlipomaniac.

Tulle, tûl, tule.

Tumble, tɐmb’l, subst. val, buiteling, verwikkeling; — verb. rollen,
vallen, buitelen, neervallen, neergooien, opgooien, onderstboven
gooien, tuimelen, bewegingen en verdraaiingen met het lichaam maken;
—-down = bouwvallig: It would be good to improve those —-down
fever-dens off the face of the earth = die bouwvallige koortsholen van
den aardbodem te doen verdwijnen; To — in = naar kooi gaan; To — to =
bemerken, begrijpen, vatten, snappen, op krijgen met, aanpakken; — up,
will you? = allo uit je bed; Tumbler = buitelaar, kunstenmaker,
tuimelaar (glas of duif), glas zonder voet; Tumbling tricks = kunsten
van acrobaten.

Tumbrel, tɐmbr’l, Tumbril, tɐmbril, mestkar, stortkar, ammunitiekar.

Tumefaction, tjûmifakš’n, zwelling, gezwel, puist;—verb. Tumefy; Tumid,
tjûmid, gezwollen, uitgezet, bombastisch; —ity, tjumiditi,
gezwollenheid, hoogdravendheid = —ness; Tumour, tjûmə, gezwel, zweer,
puist.

Tump, tɐmp, subst. heuveltje; — verb. aanaarden, eene hoogte vormen om
eene plant; een gedood dier naar huis sleepen (Amer.).

Tumtum, tɐmtɐm, een W.-Ind. pisangschotel; maag (scherts.); dog-cart
(Anglo-Ind.).

Tumult, tjûmɐlt, opschudding, beroering, opwinding, verwarring, oploop;
—uariness, tjumɐltjuərinəs, subst. v. —uary, tjumɐltjuəri, verward,
opgewonden, oproerig, ontstuimig = —uous, tjumɐltjuəs; subst.
—uousness.

Tumulus, tjûmjulɐs, grafheuvel.

Tun, tɐn, vat, ton (van seer verschillende afmetingen voor wijn, bier,
etc.); gistvat eener brouwerij, zuiplap; — verb. in ’t vat doen;
—-bellied = met ronden, dikken buik.

Tunbridge, tɐnbridž, stad in Kent; —-ware = kastenmakerswerk met
ingelegde stukken van verschillend gekleurd hout.

Tundra, tûndrə, tundrə, toendra.

Tune, tjûn, subst. klank, toon, wijsje, melodie, juiste toonhoogte,
stemming, harmonie; eendracht, gemoedsgesteldheid, stemming; — verb.
stemmen, aanheffen, zingen, doen aanpassen: The — the old cow died of =
een echte treurzang; I’ll make you sing another (change your) — = zal
je wel anders leeren; To be in — = gestemd, gemutst; My piano is out of
— = ontstemd: He was rather out of — to-day = niet erg gestemd; That
costs to the — of fifty pounds = dat zal zoowat vijftig p. kosten; —ful
= welluidend, zangerig; subst. —fulness; —less = klankloos, stil,
onwelluidend; —r = stemmer.

Tungsten, tɐŋst’n, wolfram; Tungstic acid.

Tunic, tjûnik, tunica, militaire rok, vlies; —le = kleine tunica,
vliesje.

Tuning, tjûniŋ: —-fork = stemvork; —-hammer, —-key = stemhamer,
stemsleutel.

Tunis, tjûnis; Tunisian = (bewoner) v. T.

Tunkers, tɐŋkəz, sekte van Duitsch-Amerikaansche wederdoopers =
Dunkers.

Tunnage, tɐnidž, tonnemaat. Zie Tonnage.

Tunnel, tɐn’l, subst. pijp, schoorsteenpijp, tunnel, fuik (= —-net); —
verb. (als) een tunnel maken door (onder), doorboren, in een fuik
vangen: —s of light = lichtbundels; —-pit, —-shaft = toegang tot het
midden van een tunnel van uit den bovengrond.

Tunny, tɐni, tonijn.

Tup, tɐp, subst. ram; — verb. dekken, bokken.

Turan, tjûrân; Turanian, tjûreinj’n.

Turban, tɐ̂b’n, tulband, tulbandvormige hoofdtooi.

Turbid, tɐ̂bid, troebel, modderig, drabbig; verward, onrustig,
stormachtig; subst. Turbidity = —ness.

Turbinate, tɐ̂binit, ronddraaiend, spiraalkegelvormig.

Turbine, tɐ̂bin, turbine; —-steamer.

Turbit, tɐ̂bit, meeuwtje (soort duif).

Turbot, tɐ̂bət, tarbot.

Turbulence, Turbulency, tɐ̂bjulens(i), onstuimigheid, beroering,
oproerigheid, rumoerigheid; adj. Turbulent.

Turco, tûəkou, tɐ̂kou, Fransch soldaat in ’t Algerijnsche kol. leger.

Turd, tɐ̂d, drek.

Tureen, tjurîn, soepterrine; —-ladle = soeplepel.

Turf, tɐ̂f, subst. zode, grasveld, plag, turf; renbaan; — verb. met
zoden of plaggen beleggen: Black heaps of — = stapels turf; A sod of —
= zode; He is on the — = leeft van (doet aan) wedrennen en wedden op
renpaarden; I have broken with the — and sold my stud off = doe niet
meer aan de rensport; —-clad = met zoden bedekt; —-cutter; —-fire;
—-hedge = scheiding door eene bank van zoden; —-house = stulp van
plaggen; —-moss = veenland; —man = liefhebber van rensport; —-seat =
zodenbank; —-spade = spade om zoden te steken; —ing: —ing-iron,
—ing-spade = spade voor het steken van zoden; —less = zonder zoden;
Turfite, tɐ̂fait = —man; Turfy = vol zoden; tot wedrennen of de renbaan
behoorende.

Turgent, tɐ̂dž’nt, gezwollen, opgeblazen: Turgescence, Turgescency,
tɐ̂džes’ns(i), opgezwollenheid, opgeblazenheid; Turgescent = zwellend;
Turgid, tɐ̂džid, gezwollen, opgeblazen, hoogdravend; subst. —ity,
tɐ̂džiditi = —ness.

Turin, tjûrin, Turijn; Turinese, tjûrinîz, tjûrinîs, (bewoner) van T.

Turk, tɐ̂k, Turk: Turk’s head = “kop van Jut” op kermissen; ragebol;
—ish, subst. en adj. Turksch(e taal): —ish bath = bad (van 116° tot
165°); —ish delight = soort v. lekkers; —ophile, tɐ̂kəfail,
Turkenvriend.

Turkey, tɐ̂ki, Turkije, kalkoen: To talk —; Zie Talk; —-bird (Zie
Wry-neck); — carpet = Turksch vloerkleed, Smyrnasch tapijt; —-cock =
kalkoensche haan: She turned as red as a —-cock; —-hen = kalkoensche
hen.

Turmoil, tɐ̂môil, verwarring, ontsteltenis, herrie, sloven; — verb. in
onrust zijn, zich afsloven.

Turn, tɐ̂n, subst. draai, omwenteling, bocht, kromte, hoek,
wandelingetje, verandering, wisselvalligheid, gelegenheid, aanleiding,
doel, daad, voorval, dienst, mode, strekking, gedaante, aard, neiging,
luim, stemming, poets, grap, beurt, karweitje, zenuwschok,
woordstelling (in een zin), ophanging, etc.; — verb. wenden, keeren,
draaien, vormen, omkeeren, aanwenden, richten, strekken, overhalen,
bekeeren, verdraaien, veranderen, vertalen, overbrengen, overpeinzen,
doen gisten, schiften, verzuren, walgen, terugkeeren, weerstaan (een
vijand), weifelen, etc.: A — of fate = lotswisseling; In the — of a
hand = in een oogenblik; At the — of the river, road = bij de bocht;
The — of a wager = de kans; His answers are mere —s of wit = geestige
zetten, wendingen; A — of work = klein karwei; One good — deserves
another = de eene dienst is den anderen waard; I am good for a — at any
game = doe gaarne mee aan een spelletje; There is a quaintness of — in
his style = zijn stijl heeft een zonderling cachet; The news gave me
such a — = deed me erg schrikken; That soldier seems to have a — for
desertion = neiging tot desertie te hebben; That will hardly serve your
— = dat zal je wel niet kunnen dienen; We must take —s = elkaar
afwisselen; Things have taken a favourable — = een gunstigen keer
genomen; He does so at every — = bij elke gelegenheid; We must go there
by —s, in —(s) = om beurten; You must do it in — = op uwe beurt; Each
in his — = ieder op zijne beurt; The tide was on the — = het getij
begon te kenteren; Done to a — = goed gaar; — for — = leer om leer;
These advantages —ed to real account = leverden inderdaad wat op; My
brain (head) —s = ik word duizelig; The leaves — in autumn = worden
geel; The mutton has —ed with the hot weather = is bedorven; We were
—ed adrift = wij werden aan wind en golven ten prooi gegeven; He —ed
aside = keerde zich om; To — loose = loslaten (van honden bijv.); To —
pale = bleek worden; To — sour = zuur worden; He —ed his back = hij
draaide zich om, hij vluchtte; He —ed his back (up)on us = wendde ons
den rug toe (ook fig.); It —ed the balance (scale) = deed de schaal
omslaan; He has —ed his coat = is afvallig geworden; She —ed colour =
verschoot van kleur; To — the corner = het hoekje (crisis van een
ziekte) te boven zijn, beter worden; The railway-shares have —ed the
corner and are increasing = hebben zich hersteld en gaan omhoog; To — a
couplet = een versje maken; She can — an epigram and point a satire =
iets geestig zeggen en satiriek zijn; He shaved twenty men and never
—ed a hair = en sneed hen geen enkele maal; To — one’s hand to = zich
toeleggen op; He could — his hand to many things = kon van alles maken;
The news has —ed his head (brain) completely = heeft zijn hoofd op hol
gebracht; He —ed informer on me = hij verklikte mij; Will you — the
key? = omdraaien; A merchant must — his money = steeds omzetten; I will
try to — a penny = een duit te verdienen; — the points = verzet den
wissel; To — the enemy’s position = omtrekken; To — soldier = soldaat
worden; The medicine —s my stomach = ik walg van; The tables were —ed =
de bordjes werden verhangen; I —ed the tables upon him = sloeg hem met
zijn eigen wapens; deed de kans keeren; To — tail = op de vlucht gaan;
To — turtle = omslaan: Everything has —ed turtle = alles ligt overhoop;
To — about = zich omkeeren; — again = keer terug, om; To — away = zich
afwenden: He —ed away from the path of duty = verliet; I have —ed him
away = weggezonden, ontslagen; To — money away = opsparen, wegleggen;
To — back = omkeeren, terugkeeren; The leaf was —ed down (back) at the
top = het blad was bovenaan omgeslagen; Everything was —ed upside down
= onderstboven gekeerd; —-down = omgeslagen, dubbelgevouwen; ook subst.
liggende boord; — of a letter = omgevouwen rand; I have —ed it in =
naar binnen gevouwen; He —ed it in his mind = overlegde het bij
zichzelf; To — in = naar kooi gaan; He —ed in with me = ging met mij
naar bed; The road —s in and out = kronkelt gedurig; To — into =
veranderen in; — this into Dutch = vertaal dat in ’t N.; He —ed German
ballads into English verse = bracht ... over; He —ed of a deadly colour
= werd doodsbleek; He is —ed (of) fifty = boven de vijftig; The hour
was —ed of six = het was over zes; To — off the gas, the steam =
uitdraaien, afsluiten; To — off an article = op ’t papier gooien; To —
on the gas = de gaskraan open zetten; She —ed on her tears = begon te
schreien; Everything —s on your answer = hangt af van; The fate of the
country —s on the king’s decision = hangt af; — him out = zet hem de
deur uit; We have —ed out the cows = de koeien in de weide gedaan; It
—ed out wrong, right = kwam verkeerd, goed uit, liep verkeerd, goed af;
He did not — out much = het resultaat van zijn arbeid was gering; I
have —ed it inside out = heb het binnenste buiten gekeerd; He will —
out trumps after all = toch nog een flinke vent worden; It —ed out to
be = bleek te zijn; The book is well —ed out = ziet er keurig uit; A
well —ed-out stranger = net gekleed; His clothes had been —ed out by
the best tailor = waren geleverd; —-out = pronk, pak, vertooning, mooie
equipage, groote menigte, ontvangst, afmarsch, werkstaking,
uitsluiting, wisselspoor, opbrengst; He —ed over more than fifty
thousand pounds a year = zette om; We have —ed over a new leaf = zijn
met een nieuw blad, een heel ander leven begonnen; He —ed over and
continued reading = sloeg het blad om; I have —ed it over and over =
van alle kanten bekeken; The money was —ed over to the owner = werd
overgemaakt aan den eigenaar; The boat was —ed over = werd omgeworpen,
sloeg om; I —ed it over in my mind = ik overlegde het bij mijzelf; Let
us — over = van plaats veranderen; —over = onderstboven werping, soort
gebak, omzet; adj. omgeslagen, ingericht om om te slaan: —over table =
klap(speel)tafeltje; He —ed round = veranderde van houding, keerde zich
om; She loved him for some time, and then —ed round (to another) =
zette toen haar zinnen op een ander; I must have time to — round = tijd
om te overleggen of overwegen; His eyes were —ed to the stage = op het
tooneel gericht; What shall I — to? = wat zal ik nu doen, nu aanpakken;
You must try to — this to profit, advantage, account = trachten te
profiteeren van; To — up = omhoogslaan, omslaan, opduiken, te
voorschijn komen, gebeuren etc.: I hope something will — up in time =
dat er zich nog wat zal voordoen (opdoen); — up page the seventh = sla
op; — it up = schei uit daarmee! To — up one’s nose at = den neus
optrekken voor; I —ed his arguments upon himself = sloeg hem met zijn
eigen woorden; I —ed upon him suddenly = draaide me plotseling naar hem
om, viel hem aan; The conversation —ed upon all kinds of topics = liep
over allerlei onderwerpen; She will be married —ed Michaelmas = na;
—-bench = kleine draaibank; —-cap = schoorsteengek; —-coat = afvallige;
—-cock = opzichter v. de waterleiding; —-down collar; —dun = snorder
(jongensspeelgoed); —key = cipier; —pike = tolhek, slagboom,
wenteltrap; —pike-man = tolgaarder; —pike-road = straatweg met tollen;
—-screw = schroevendraaier; —-sick = draaiziek; —sole = kroontjeskruid;
heliotroop; —spit = spitomdraaier; —stile = molentje, haspel op
voetpaden; —-stone = soort steenlooper; —-table = draaischijf (op
spoorwegen); —er = kunstdraaier, varieteit van duif; —ery =
kunstdraaierij, draaiwerk; Turning, subst. draai, bocht, afwijking,
kronkeling: —-lathe = draaibank; —-platform = draaischijf (voor
spoorwagens); —-point = keerpunt.

Turnip, tɐ̂nip, raap, knol, dik horloge; —-radish = knolradijs.

Turpentine, tɐ̂p’ntain, terpentijn; Terpentiny = met terpentijn bedekt,
vol terpentijn.

Turpitude, tɐ̂pitjûd, laagheid, verdorvenheid.

Turquoise, tɐ̂kôiz, tɐ̂kîz, tɐ̂koiz, turkoos (edelsteen).

Turret, tɐrət, torentje, draaibare toren op een oorlogschip; —-ship =
torenschip; —ed = met torentjes; Turriculate(d), tərikjulit(-eitid),
gelijk een torentje, voorzien van torentjes.

Turtle, tɐ̂t’l, subst. tortelduif; zeeschildpad(soep); — verb.
schildpadden vangen; —-back = helmslak; —-dove = tortelduif; —-shell =
schildpad; —-soup = schildpadsoep.

Tuscan, tɐsk’n, subst. Toskaner; adj. van Toskane: — order =
Toskaansche bouwstijl; Tuscany = Toskane.

Tush, tɐ̂š, pst! stil! poe! hoektand.

Tusk, tɐsk, slagtand (v. olifant of wild zwijn): —ed = met slagtanden;
—er = olifant of wild zwijn met goed ontwikkelde slagtanden; —y = —ed.

Tussaud, tusou.

Tussle, tɐs’l, subst. worsteling, kloppartij; — verb. worstelen,
vechten: We had a sharp — with the enemy = een vinnigen strijd.

Tussock, tɐsək, bosje, lok, bosje gras, heuveltje; adj. —y.

Tut, tɐt, st! pst! stil! poeh! och kom!

Tutelage, tjûtəlidž, voogdij(schap), onmondigheid; Tutelar(y),
tjûtələ(ri), beschermend: — angel; — spirits = beschermgeesten; Tutor,
tjûtə, subst. voogd, (privaat)onderwijzer, een der professoren aan een
college belast met het algemeen toezicht (= College —), of die de
studie leidt (Private —); — verb. onderwijzen, berispen; —ial,
tjutôriəl, behoorende tot, uitgeoefend door een Tutor; —ship =
voogdijschap; onderwijzersbetrekking, tutorschap.

Tutta, tutâ, geheel; Tutti, tuti, allen (muz.).

Twaddle, twod’l subst. beuzelpraat, gewauwel; — verb. wauwelen,
kletsen; —r = leuteraar.

Twain, twein: In — = in tweeën.

Twaite, tweit, elft. Z. Thwaite.

Twang, twaŋ, subst. scherp geluid, neusgeluid, neusklank, smaakje,
onaangename smaak; — verb. gonzen, klinken, aanslaan, doen klinken,
eruit gooien (out): There is a — about it = er is een leelijk smaakje
aan; To speak with a — = door den neus spreken; The —ing of a
full-toned guitar = het scherpe geluid van eene krachtige guitaar; A
—ing sound = scherp, doordringend geluid.

Twankay, twaŋkei, ordinaire groene thee.

’Twas, twoz, samentr. van It was.

Tweak, twîk, subst. kneep, klem (fig.); — verb. knijpen: To — a person
by the nose, To — a person’s nose = iemand bij zijn neus trekken.

Tweed, twîd, stof voor manskleeren; adj. van tweed: Heather — = bruine
—.

Tweedle, twîd’l, zacht strijken over, vedelen, doedelen, vleien,
bepraten: He insisted upon the difference between —dum and —dee = het
verschil tusschen een half dozijn en zes.

Tweel, twîl; Zie Twill.

’Tween, twîn, samentr. van Between.

Tweeze, twîz, étui met instrumenten = —r-case; A pair of —rs =
haartangetje.

Twelfth, twelfth, subst. en adj. (het) twaalfde; —-cake =
driekoningengebak; —-day (—-tide) = Driekoningen; —-night = de avond
van (vóór) Driekoningen; Twelve, twelv, twaalf: The — = de twaalf
apostelen, de twaalve; Some writers strike — all at once = verschieten
hun kruid al dadelijk; —month = een jaar: In a —month, A —month hence,
By this time —month, This day —month = over een jaar, in een jaar;
—pence = een shilling; —penny = van twaalf stuiver waarde; —score =
240, afstand van 240 yards, boogschotsafstand.

Twentieth, twentiəth, subst. en adj. (het) twintigste; Twenty, twenti,
twintig.

Twibill, twaibil, tweesnijdende bijl, hellebaard.

Twice, twais, tweemaal; —-told = tweemaal verteld, welbekend.

Twiddle, twid’l, langzaam ronddraaien; zich snel omdraaien, glinsteren,
spelen met: To — one’s thumbs = duimpje draaien, de handen in den
schoot leggen.

Twig, twig, subst. takje, wichelroede; — verb. opletten, gadeslaan,
“snappen”: Just as the — is bent, the tree is inclined = jong gewend,
oud gedaan; In prime — = naar de nieuwste mode; I —ged you there = daar
had ik je, snapte ik je; Twiggy = vol takjes.

Twilight, twailait, subst. schemering, flauw idee; adj. schemerend,
onduidelijk.

Twill, twil, subst. keper; — verb. keperen.

Twin, twin, subst. tweeling: adj. tweeling—, dubbel, gepaard; — verb.
paren, gepaard zijn, tweelingen werpen: The —s = Tweelingen
(sterrenbeeld); —-born = tegelijk geboren; —-brother = tweelingbroeder;
—-sister = tweelingzuster.

Twine, twain, subst. draai, kronkeling, omarming, twijn, getwijnd
garen, touw; — verb. draaien, twijnen, omarmen, samenweven, kronkelen,
zich slingeren: The ivy —d about the old tree = slingerde zich.

Twinge, twinž, subst. plotselinge pijn, steek, kneep, wroeging; — verb.
knijpen, nijpen, steken, pijn doen: She felt —s of conscience for
treachery = had gewetensknaging over haar verraad; A — of the gout,
jealousy = aanval; My side —s = ik heb steken in de zijde.

Twinkle, twiŋk’l, subst. schittering, flikkering, fonkeling,
oogenblikje; — verb. fonkelen, schitteren, flikkeren: In a — = the
twinkling of an eye = in een oogwenk.

Twinter, twintə, koe of schaap van 2 jaar, twenter.

Twirl, twɐ̂l, subst. snelle draai, pirouette; — verb. snel (doen)
ronddraaien: To give a thing a — = laten draaien; I —ed the teetotum =
zette het A-al-tolletje; To — one’s thumbs = duimpje draaien; She —ed
in a polka = danste de polka.

Twist, twist, subst. draai, bocht, kronkel(ing), vlecht, spuuglok,
koord, tabak in rollen gedraaid, verrekking, verwikkeling; mengsel van
brandewijn en jenever; — verb. draaien, vlechten, twijnen, (zich)
wringen, strengelen, kronkelen, winden, verdraaien: I can — him round
my (little) finger = hem om mijn vinger winden; To — up one’s
mustachios = opdraaien; A —ed note = knijpbriefje; Twister =
verdraaiing, moeielijk vraagstuk, leugen; wervelwind (Amer.), met een
draai weggeslingerde bal (cricket): He can spin a — = liegen of het
gedrukt staat; Twisty = vol kronkels en bochten; A —-twirly imp = een
verdraaide, in allerlei bochten verwrongen kabouter.

Twit, twit, plagen, verwijten, honen: I —ted him with his superhuman
patience = ik verweet hem.

Twitch, twitš, subst. plotselinge ruk, zenuwtrekking (= Convulsive —);
— verb. rukken, grijpen, eene zenuwtrekking hebben.

Twite, twait, ringmusch, boommusch.

Twitter, twitə, subst. gekweel, gesjilp, gepiep, trilling,
zenuwachtigheid, schrik; — verb. kweelen, sjilpen, trillen van
begeerte: To be (all) in (of) a — = beven van angst.

Twittle-twattle, twit’ltwot’l, gewauwel.

’Twixt, twikst, samentr. van Betwixt: A mere — and between =
tusschending.

Two, tû, twee(tal): I will make him do so in — —s = “één, twee, drie”;
I could smash him like — —s = kon hem te pletter slaan; To bite, cut,
tear in — = in tweeën; He will always put — and — together = zijne
gewoonte is te vergelijken, alles in aanmerking te nemen; A —-edged
sword = tweesnijdend; —-faced = met twee gezichten, bedriegelijk,
onoprecht; —fold = tweevoudig, dubbel; A —-foot ruler = liniaal van
twee voet; —-handed = met twee handen (te hanteeren); We made a —-hour
stop at the hotel = rustten twee uur; —-masted; —-pair = twee trappen
hoog: A —-pair front (back) = voorkamer (achterkamer) twee hoog;
—pence, tɐp’ns, dubbeltje: He is not good for —pence = geen lor waard;
Not to care —pence for = geen lor geven om; —penny, tɐpəni, van twee
stuiver waarde, gering: —penny tube = electr. ondergrond. Londensche
spoorweg; —penny-half penny, tɐp’ni-heip’ni, van geringe waarde,
onbeteekenend; —tails = olifant.

Tybalt, tibəlt; Tyburn, taibən, vroegere gerechtsplaats (Londen);
—-tree = galg.

Tyke, taik, hond; bewoner van Yorkshire.

Tyler, tailə, Zie Tiler.

Tymbal, timb’l, bekken, keteltrom.

Tympan, timp’n, tympaan (boekdrukk.); trom; —ic, timpanik, trommel - -;
Tympanites, timpənaitîz, trommelzucht; Tympanum, timpənɐm,
trommelvlies, gevelnis; Tympany = trommelzucht; opgeblazenheid.

Tyndale, Tyndall, tind’l; Tynemouth, tinməth, tainməth.

Type, taip, subst. type, zinnebeeld, voorbeeld, stempel, kenteeken,
letter, schrift; — verb. schrijven met een —-writer: The first sheet is
in — now = is nu gezet; Bold, Crowded — = groote, compresse druk;
—-founder = lettergieter; —-foundry = lettergieterij; —-metal =
letterspecie; —-setter = letterzetter, zetmachine; To —-write =
schrijven met een —-writer = schrijfmachine (ook wie daarmede
schrijft); —-written = met een —-writer geschreven; —-work = het
gedrukte.

Typhoid, taifôid, typheus; subst. typhus (gewoonlijk Enteric fever).

Typhoon, taifûn, typhoon.

Typhous, taifəs, typheus; Typhus, taifəs, typhus.

Typical, tipik’l, typisch, zinnebeeldig, tot voorbeeld of type dienend:
— fever = geregeld verloopende koorts; subst. —ness; Typify, tipifai,
door een type of model voorstellen; Typist, taipist, wie met een
—-writer werkt of schrijft; Typo, taipou, verk. van Typographer,
taipogrəfə, drukker, zetter; adj. Typographical, t(a)ipəgrafik’l;
Typography, taipogrəfi, drukkunst.

Tyrannical, tairanik’l, tyranniek, wreed; subst. —ness; Tyrannicide,
tairanisaid, tirannenmoord of -moordenaar; Tyrannize, tirənaiz,
tyranniseeren; Tyrannous = tiranniek, willekeurig, onderdrukkend;
Tyranny, tirəni, tirannie, dwingelandij, wreedheid; Tyrant, tair’nt,
tiran.

Tyre, taiə, Tyrus; wielband (Zie Tire); Tyrian, tiriən, (bewoner) v.
Tyrus.

Tyro, tairou, beginner, nieuweling.

Tyrol (The), dhətir’l (tiroul); Tirol; —ese, tirəlîz, tirəlîz, tirəlîs,
(bewoner) v. Tyrol; —ienne, tirouljen, tiroolsch lied (dans); Tyrone,
tiroun; Tyrrhenian, tirîniən: — Sea; Tyris, tairəs; Tyrwhitt, tirət.

Tythe, taidh; Zie Tithe.

Tzar, zâ, tsâ, tzaar. Zie Tsar.



U.


U, jû; U(rbis) C(onditae) = van af de stichting der stad Rome; U(pper)
C(anada); U(ta)h; U(triusque) J(uris) D(octor) = doctor in de beide
rechten; U(nited) K(ingdom); Ult(imo) = laatste, van de laatste maand;
Unit(arian); Univ(ersity); Unm(arried); Up(per); U(nited) S(tates) =
U(ncle) S(am); U(t) S(upra) = als boven; U(nited) S(tates of)
A(merica); U(nited) S(tates) A(rmy) of N(avy); Usu(al); U(tah)
T(erritory).

Ubiquitary, jubikwitəri = Ubiquitous, jubikwitɐs, alomtegenwoordig,
overal tegelijk zijnde; Ubiquity = alomtegenwoordigheid.

’Ud, ud = would.

Udal, jûd’l, allodiaal; subst. allodium (op de Orkney en Shetland
eilanden); —ler, —man = bezitter van een allodium.

Udder, ɐdə, uier; —ed = met uier(s).

Udometer, judomətə, regenmeter.

Ugh, u, bah!

Ugliness, ɐglinəs, subst. v. Ugly, ɐgli, leelijk, wanstaltig,
terugstootend; gevaarlijk; verdrietig (Amer.): As — as sin = zoo
leelijk als de nacht.

Uhlan, (j)ûl’n, Ulaan.

Uist, wist.

Ukase, jûkeis, ukase.

Ukraine, jûkrein, ûkrein.

Ulcer, ɐlsə, zweer, gezwel; —ate = zweren: His heart was —ated with
hatred = hij droeg een ingekankerden haat in zijn hart; —ation, zweer,
verzwering; —ative, —atory = zwerend; —ous = als eene zweer; subst.
—ousness.

Ule, jûlə, caoutchoucboom = —-tree.

Ullage, ɐlidž, lekkage: —s = restanten wijn bij een diner.

Ulla-lulla, ɐlə-lɐlə, lijkklacht.

Ulmaceous, ɐlmeišəs, olmachtig; Ulmus, ɐlməs, olm.

Ulna, ɐlnə, ellepijp; adj. —r.

Ulric, ɐlrik; Ulrica, ɐlraikə.

Ulster, ɐlstə, lange getailleerde overjas.

Ulterior, ɐltîriə, verder(af gelegen), aan de andere zijde.

Ultimate, ɐltimit, verste, laagste, uiterste, achterste, slot - -,
grond - -; Ultimatum, ɐltimeit’m, ultimatum; Ultimo, ɐltimou, van de
laatste maand; Ultimogeniture, ɐltimədženitjə, erfopvolgingsrecht van
den jongsten zoon of broeder.

Ultra, ɐltrə, uiterst, buitensporig; subst. ultra, radicaal; —marine,
ɐltrəmərîn, ɐltrəmərîn, subst. ultramarijn; adj. ultramarin,
overzeesch; —montane, ɐltrəmontein, subst. ultramontaan; adj. aan de
andere zijde der bergen gelegen: —montane party; —montanism,
ɐltrəmontənizm, ultramontanisme; —montanist.

Ululate, ɐljuleit, ûluleit, huilen, krassen; Ululation, gehuil, gekras,
weeklacht.

Ulysses, jûlisîz; adj. Ulyssean.

Umbel, ɐmb’l, scherm; —late(d), ɐmbəlit(—eitid) schermbloemig,
schermdragend = —liferous, ɐmbəlifərɐs; Umbellule, ɐmbeljûl, klein
scherm.

Umber, ɐmbə, subst. vlagzalm; omber (verfstof); adj. bruin, donker; —
verb. met umber verven, donker verven: Burnt — = gebrande; Raw — =
ongebrande.

Umbilic(al), ɐmbilik(’l), navel - -: —al cord = navelstreng; —al region
= navelstreek; Umbilicate(d) = navelvormig; Umbilicus, ɐmbilaikəs,
navel, navelkruid.

Umbles, ɐmb’lz, ingewand van een hert.

Umbo, ɐmbou (Meerv. —nes, ɐmbounîz), knop van een schild, bult; adj.
—nal.

Umbra, ɐmbrə, kernschaduw, ombervisch.

Umbrage, ɐmbridž, schaduw, lommer; verdenking, aanstoot: He gave — to
the more advanced = ergerde; I am sorry you have taken — at my words =
dat gij u geërgerd hebt; Umbrageous, ɐmbreidžəs, schaduwrijk,
lommerrijk; subst. —ness.

Umbre, ɐmbə = Umber.

Umbrella, ɐmbrelə, paraplu: To open (To put up), To shut an —; —-case =
foudraal; —-maker; —-runner = schuifring; —-stand = paraplustander;
—-stick.

Umbria, ɐmbriə, Umbrië.

Umph, ɐmp, interj. H’m!

Umpire, ɐmpaiə, subst. scheidsrechter; — verb. als scheidsrechter
optreden; —ship.

’Un, ɐn = one.

Un = on, niet, etc. in samenstellingen. Zie In.

Unabashed, ɐnəbašt, schaamteloos, onbeschaamd.

Unabated, ɐnəbeitid, onverminderd, onverzwakt, onverflauwd.

Unabbreviated, ɐnəbrîvjeitid, onverkort.

Unable, ɐneib’l, onbekwaam, niet in staat; subst. —ness.

Unabolished, ɐnəbolišt, niet afgeschaft, nog van kracht.

Unabridged, ɐnəbridžd, onverkort.

Unabrogated, ɐnabrəgeitid, niet afgeschaft.

Unabsorbable, ɐnəbsöbəb’l, niet absorbeerbaar.

Unacceptable, ɐnəkseptəb’l, onaangenaam, onaannemelijk, niet welkom;
subst. —ness.

Unaccommodating, ɐnəkomədeitiŋ, niet inschikkelijk, onbuigzaam.

Unaccompanied, ɐnəkɐmpənid, niet vergezeld, zonder begeleiding.

Unaccomplished, ɐnəkomplišt, onvoltooid, onvolvoerd.

Unaccountability, ɐnəkauntəbiliti, subst. v. Unaccountable,
ɐnəkauntəb’l, onverklaarbaar, onverantwoordelijk; subst. —ness; Six of
the lost are unaccounted for yet = zijn nog niet terecht gebracht.

Unaccustomed, ɐnəkɐst’md, ongewoon, ongebruikelijk, ongewend (to).

Unachievable, ɐnətšîvəb’l, onuitvoerbaar, onbereikbaar; Unachieved =
onuitgevoerd, onvoltooid.

Unacknowledged, ɐnəknolidžd, niet erkend.

Unacquainted, ɐnəkweintid, onbekend (with); subst. —ness.

Unacquired, ɐnəkwaiəd, onverkregen.

Unacquitted, ɐnəkwitid, niet vrijgesproken; niet betaald.

Unactable, ɐnaktəb’l, niet opvoerbaar; Unacted, ɐnaktid, onopgevoerd,
ongevoelig voor (by).

Unactuated, ɐnaktjueitid, niet bewerkt of geïnfluenceerd, levenloos: —
by such opinions.

Unadapted, ɐnədaptid, ongeschikt; subst. —ness.

Unaddicted, ɐnədiktid, niet overgegeven of verslaafd (to).

Unadjusted, ɐnədžɐstid, niet uitgemaakt of beslist.

Unadorned, ɐnədönd, onversierd.

Unadulterate(d), ɐnədɐltərit (—eitid), onvervalscht, zuiver, echt.

Unadvised, ɐnədvaizd, onverstandig, onvoorzichtig; subst. —ness.

Unaffected, ɐnəfektid, natuurlijk, ongedwongen, ongekunsteld; subst.
—ness.

Unaided, ɐneidid, zonder hulp, bloot (oog).

Unallowable, ɐnəlauəb’l, ongeoorloofd, niet toelaatbaar.

Unalloyed, ɐnəlôid, onvermengd, zuiver.

Unalterable, ɐnôltərəb’l, onveranderlijk, onbuigzaam, onverwrikbaar;
subst. —ness; Unaltered = onveranderd.

Unambiguous, ɐnəmbigjuəs, niet dubbelzinnig, klaar, helder; subst.
—ness.

Unambitious, ɐnəmbišəs, niet eerzuchtig, bescheiden; subst. —ness.

Unamenable, ɐnəmînəb’l, niet verantwoordelijk, onhandelbaar.

Unamended, ɐnəmendid, niet verbeterd.

Unamiable, ɐneimjəb’l, onvriendelijk, onbeminnelijk; subst. —ness.

Unamused, ɐnəmjûzd, niet vermaakt; Unamusing = niet vermakelijk.

Unanimated, ɐnanimeitid, onbezield, vervelend.

Unanimity, jûnənimiti, eenstemmigheid; Unanimous, jûnanimɐs,
eenstemmig: With — consent; subst. —ness.

Unanointed, ɐnənôintid, niet gezalfd.

Unanswerability, ɐnânsərəbiliti, subst. v. Unanswerable, ɐnânsərəb’l,
onweerlegbaar; subst. —ness; Unanswered, ɐnânsəd, onbeantwoord, niet
wederlegd.

Unappalled, ɐnəpôld, onvervaard.

Unappeasable, ɐnəpîzəb’l, onverzoenlijk; Unappeased = onbevredigd,
onverzoend.

Unapplied, ɐnəplaid, niet aangewend: — funds = dood kapitaal.

Unappreciated, ɐnəprîšeitid, niet gewaardeerd.

Unapprehended, ɐnaprihendid, niet gearresteerd, niet gevreesd;
Unapprehensive = niet begrijpend, zorgeloos: I am not — that = ik weet
heel wel, dat; subst. —ness.

Unapprised, ɐnəpraizd, niet onderricht.

Unapproachable, ɐnəproutšəb’l, ongenaakbaar; subst. —ness.

Unappropriated, ɐnəprouprieitid, niet toegeëigend, niet voor een
bepaald doel aangewezen of gebruikt: — funds = dood kapitaal.

Unapproved, ɐnəprûvd, niet goedgekeurd.

Unapt, ɐnapt, ongeschikt, ongenegen; subst. —ness.

Unarm, ɐnâm, ontwapenen, de wapenen neerleggen; —ed = ongewapend,
bloot.

Unarrested, ɐnərestid, onbelemmerd.

Unartistic, ɐnâtistik, onartistiek.

Unascertainable, ɐnasəteinəb’l, wat niet uitgemaakt of uitgevorscht kan
worden; Unascertained = niet zeker bekend.

Unashamed, ɐnəšeimd, zonder schaamte.

Unasked, ɐnâs(k)t, ongevraagd, ongenood.

Unassailable, ɐnəseiləb’l, onaantastbaar, onbetwistbaar; Unassailed =
onbetwist.

Unassignable, ɐnəsainəb’l, niet over te dragen of toe te wijzen;
Unassigned.

Unassimilable, ɐnəsimiləb’l, niet te assimileeren; Unassimilated.

Unassisted, ɐnəsistid, zonder hulp.

Unassociated, ɐnəsoušeitid, niet vereenigd.

Unassuaged, ɐnəsweidžd, niet bevredigd of gestild.

Unassuming, ɐnəsiûmiŋ, bescheiden, niet aanmatigend.

Unattached, ɐnətatšt, niet verbonden, niet toegedaan, extern, à la
suite, niet in beslag genomen of benaderd; los: Colonel — = à la suite;
— students = extern, niet in een college wonend.

Unattainable, ɐnəteinəb’l, onbereikbaar; subst. —ness.

Unattempted, ɐnətemtid, onbeproefd.

Unattended, ɐnətendid, onvergezeld, zonder gevolg, verwaarloosd.

Unau, jûnô, junô, tweeteenige luiaard.

Unaudited, ɐnôditid, niet nagezien of verevend.

Unauthenticated, ɐnôthentikeitid, niet bekrachtigd, waarvan de echtheid
niet bewezen is.

Unauthorised, ɐnôthəraizd, onbevoegd, onwettig, niet echt.

Unavailable, ɐnəveiləb’l, onbruikbaar, ongeldig; subst. —ness;
Unavailing = nutteloos.

Unavenged, ɐnəvenžd, ongewroken, ongestraft.

Unavoidable, ɐnəvôidəb’l, onvermijdelijk; subst. —ness.

Unavowed, ɐnəvaud, niet erkend.

Unaware, ɐnəwêə, adj. onwetend, onwillekeurig, zorgeloos, onattent;
—(s), adv. plotseling, onverhoeds, onverwachts.

Unawed, ɐnôd, onbeschroomd.

Unbacked, ɐnbakt, niet gesteund, nog niet gedresseerd om een ruiter te
dragen; paard waarop niet gewed is.

Unbag, ɐnbag, (den vos) uit den zak laten; uitbrengen.

Unbaked, ɐnbeikt, niet gebakken, ongaar, onrijp.

Unbalanced, ɐnbal’nst, niet in evenwicht, niet vereffend.

Unballasted, ɐnbaləstid, zonder ballast, onvast.

Unbandaged, ɐnbandidžd, zonder verbanden.

Unbaptized, ɐnbaptaizd, ongedoopt.

Unbar, ɐnbâ, ontgrendelen, ontsluiten.

Unbated, ɐnbeitid, onverzwakt, niet stomp gemaakt.

Unbathed, ɐnbeidhd, niet bevochtigd.

Unbattered, ɐnbatəd, niet gekneusd of gedeukt.

Unbearable, ɐnbêrəb’l, ondragelijk.

Unbearded, ɐnbîədid, baardeloos.

Unbeaten, ɐnbît’n, niet geslagen, ongebaand, niet betreden.

Unbecoming, ɐnbikɐmiŋ, ongepast, onbehoorlijk, onwelvoeglijk, niet
kleedend; subst. —ness.

Unbefriended, ɐnbifrendid, zonder vrienden, niet begunstigd.

Unbegot(ten), ɐnbigot(’n), niet geboren, eeuwig.

Unbeheld, ɐnbiheld, niet aanschouwd, onzichtbaar = Unbeholden.

Unbeknowing, ɐnbinouiŋ, niet wetend; Unbeknown(st) = onbekend: — to me
= zonder mijn voorkennis; The land of the — = het onbekende land.

Unbelief, ɐnbilîf, ongeloof; Unbelievable = ongelooflijk; Unbeliever =
ongeloovige; Unbelieving = ongeloovig.

Unbeloved, ɐnbilɐvd, onbemind.

Unbend, ɐnbend, ontspannen, losmaken, verslappen, gemoedelijk worden,
afslaan (van zeilen): To — one’s mind = zich ontspannen; —ing =
onbuigzaam, stijf, hardnekkig, aan ontspanning gewijd (—-hour); ook
subst.

Unbenefited, ɐnbenəfitid, geen voordeel trekkend uit, niet begunstigd
door.

Unbeseeming, ɐnbisîmiŋ, ongepast; subst. —ness.

Unbesought, ɐnbisôt, ongevraagd, vrijwillig.

Unbespeak, ɐnbispîk, afzeggen, herroepen.

Unbewailed, ɐnbiweild, onbetreurd.

Unbias(s)ed, ɐnbaiəst, onpartijdig; subst. —ness.

Unbidden, ɐnbid’n, vanzelf, ongenood: Her tears started — = vloeiden
onwillekeurig.

Unbigoted, ɐnbigətid, vrij van dweeperij.

Unbind, ɐnbaind, losbinden, bevrijden.

Unblam(e)able, ɐnbleiməb’l, onschuldig, onberispelijk, onlaakbaar;
subst. —ness.

Unbleached, ɐnblîtšt, ongebleekt.

Unblemished, ɐnblemišt, onbevlekt, smetteloos.

Unblended, ɐnblendid, onvermengd.

Unblessed, Unblest, ɐnblest, ongezegend, ellendig, vervloekt.

Unblinkered, ɐnbliŋkəd, zonder oogkleppen, met open oogen: His eyes
were — by fees = hij deed geen oogje dicht om een fooi.

Unbloody, ɐnblɐdi, niet bedoeld of bloeddorstig: — sacrifice =
bloedlooze offerande.

Unblotted, ɐnblotid, on(uit)gevlekt.

Unblunted, ɐnblɐntid, niet verstompt of versuft.

Unblushing, ɐnblɐšiŋ, schaamteloos.

Unbodied, ɐnbodid, onlichamelijk, van het lichaam bevrijd of ontdaan.

Unboiled, ɐnbôild, ongekookt.

Unbonnet, ɐnbonət, de muts of den hoed afnemen of afzetten, ontblooten.

Unborn, ɐnbön, ongeboren, toekomstig.

Unborrowed, ɐnboroud, niet ontleend, oorspronkelijk, echt.

Unbosom, ɐnbuz’m: He —ed himself = stortte zijn hart uit.

Unbought, ɐnbôt, ongekocht.

Unbound, ɐnbaund, niet gebonden.

Unbounded, ɐnbaundid, onbegrensd, eindeloos; subst. —ness.

Unbrace, ɐnbreis, losmaken (-gespen, -knoopen): —d drums = ontspannen
trommen.

Unbred, ɐnbred, ongemanierd, onkundig.

Unbreeched, ɐnbrîtšt, zonder broek.

Unbridle, ɐnbraid’l, aftoomen, loslaten; —d = ongetoomd, losbandig,
uitgelaten.

Unbroke(n), ɐnbrouk(’n), on(af)gebroken, regelmatig, ongeschonden, niet
afgereden, onverminderd, ongestoord.

Unbrotherly, ɐnbrɐdhəli, onbroederlijk, onvriendelijk, onnatuurlijk.

Unbuckle, ɐnbɐk’l, losgespen.

Unbuilt, ɐnbilt, ongebouwd.

Unburden, ɐnbɐ̂d’n, ontlasten, afwerpen, ontdekken, openbaren: He had
something to — = op ’t hart; When I have any —ing to do, there’s always
mother = iets op ’t hart heb; To — oneself = zijn hart uitstorten.

Unburied, ɐnberid, onbegraven.

Unburned, ɐnbɐ̂nd, Unburnt, ɐnbɐ̂nt, ongebrand, onverbrand.

Unburthen, ɐnbɐ̂dhən = Unburden.

Unbusinesslike, ɐnbiznəslaik, niet overeenkomstig de handelsusanties,
onpractisch.

Unbutton, ɐnbɐt’n, losknoopen.

Uncalled, ɐnkôld, ongeroepen: Your pity is — for = is te onpas, niet
noodig; Your jealousy is — for = uwe jaloerschheid is zonder grond,
onredelijk.

Uncancel(l)ed, ɐnkânsəld, niet doorgehaald, niet opgeheven.

Uncanny, ɐnkani, onvoorzichtig, roekeloos, onzeker, hevig, sterk,
geheimzinnig: — legal documents = geheimzinnige, duistere documenten;
The contrast between the shining eyes and the impassive face was so
extraordinary as to be almost — = dat het haast iets spookachtigs had;
The faces of our departed youth have an — trick of rising up suddenly =
duiken op onverklaarbare wijze op.

Uncanonical, ɐnkənonik’l, niet kanoniek: — hours = uren waarop geene
huwelijksinzegening mag plaats hebben (in Engeland tusschen 8 a.m. en 3
p.m.); subst. —ness.

Uncap, ɐnkap, openen, de bedekking afnemen: —ped = met ongedekt hoofd.

Uncape, ɐnkeip, het kapje (van den valk) afnemen; de honden loslaten;
den vos uit den zak laten.

Uncared, ɐnkêəd, zonder dat er op gelet wordt: There he lay — for =
verwaarloosd.

Uncarpeted, ɐnkâpətid, zonder vloerkleed.

Uncase, ɐnkeis, uit de bedekking of étui nemen, openbaren, ontplooien
(v. h. vaandel), ontkleeden.

Unceasing, ɐnsîsiŋ, onophoudelijk.

Unceremonious, ɐnserəmounjəs, zonder complimenten, familiaar.

Uncertain, ɐnsɐ̂tin, onzeker, grillig, onvast, dubbelzinnig, weifelend,
wispelturig: — on one’s legs = onvast; —ty = onzekerheid,
twijfelachtigheid, gebeurlijkheid.

Uncertificated, ɐnsətifikeitid, niet gediplomeerd.

Unchain, ɐntšein, ontketenen, loslaten.

Unchallengeable, ɐntšal’nžəb’l, ontwijfelbaar, onwraakbaar, zonder
eenige kwestie; Unchallenged = niet betwijfeld.

Unchangeable, ɐntšeinžəb’l, onveranderlijk: — of purpose =
vastbesloten; subst. —ness; Unchanged; Unchanging.

Uncharged, ɐntšâdžd, ongeladen, niet aangevallen; van normale sterkte.

Uncharitable, ɐntšaritəb’l, liefdeloos, onbarmhartig; subst. —ness.

Unchary, ɐntšêri, onvoorzichtig, verspillend.

Unchaste, ɐntšeist, onkuisch; Unchastity, ɐntšastiti, onkuischheid.

Unchecked, ɐntšekt, ongehinderd.

Unchivalric, ɐnšiv’lrik, Unchivalrous, ɐnšiv’lrɐs, onridderlijk.

Unchristened, ɐnkris’nd, ongedoopt.

Unchristian, ɐnkristj’n, onchristelijk.

Unchronicled, ɐnkronik’ld, onvermeld.

Uncial, ɐnš’l, subst en adj. (met) unciaal (letters).

Unciform, ɐnsiföm, haakvormig = Uncinate, ɐnsinit.

Uncircumcised, ɐnsɐ̂k’msaizd, onbesneden; subst. Uncircumcision, ook:
alle niet-Joden.

Uncircumscribed, ɐnsɐ̂k’mskraibd, onbeperkt.

Uncircumspect, ɐnsɐ̂k’mspekt, onbedachtzaam.

Uncivil, ɐnsivil, onbeleefd, lomp; —ized = barbaarsch, onbeschaafd.

Unclaimed, ɐnkleimd, niet opgevraagd of opgeëischt, onbestelbaar.

Unclasp, ɐnklâsp, loshaken, openen.

Uncle, ɐŋk’l, oom; pandjeshuishouder; —-in-law = aangehuwde oom; My
watch is at my —’s = bij “Oome Jan”; — Sam = de Vereenigde Staten (v.
N. Amer.).

Unclean, ɐnklîn, adj. onrein, vuil, onkuisch; subst. —liness,
ɐnklenlinəs; —ly, ɐnklenli, onrein, vuil, onkuisch; adv. ɐnklînli;
—ness, ɐnklînnəs = —liness; Uncleansed, ɐnklenzd, ongereinigd.

Uncleared, ɐnklîəd, onontgonnen, niet opgeruimd, niet afgesloten.

Unclerical, ɐnklerik’l, niet strookende met den geestelijken stand.

Unclipped, ɐnklipt, ongesnoeid.

Uncloak, ɐnklouk, den mantel afleggen, afnemen.

Unclog, ɐnklog, de belemmering wegnemen, vrijmaken.

Unclose, ɐnklouz, openen, opslaan, openbaren: —d = open, onvoltooid.

Unclothe, ɐnkloudh, ontkleeden, ontblooten.

Unclouded, ɐnklaudid, onbewolkt, helder; subst. —ness; Uncloudy =
helder.

Unco, ɐŋkou, Schotsch voor Uncouth, ongemeen, buitengewoon; subst. rare
snuiter, vreemd iets.

Uncock, ɐnkok, in rust zetten (den haan v. een geweer), neerslaan (van
den rand van een hoed), uitspreiden (van hooi).

Uncockneyfied, ɐnkoknifaid, natuurlijk, ongemaakt.

Uncoffined, ɐnkofind, niet in eene kist gelegd.

Uncoil, ɐnkôil, afrollen.

Uncoined, ɐnkôind, ongemunt, echt.

Uncoloured, ɐnkɐləd, ongekleurd, onopgesmukt.

Uncombed, ɐnkoumd, ongekamd.

Uncombinable, ɐnk’mbainəb’l, onvereenigbaar; Uncombined = niet
verbonden.

Uncomeatable, ɐnkəmatəb’l, ongenaakbaar, onbereikbaar.

Uncomeliness, ɐnkɐmlinəs, subst. v. Uncomely, ɐnkɐmli, onbevallig,
onwelvoegelijk.

Uncomfortable, ɐnkɐmfətəb’l, ongemakkelijk, onbehagelijk, troosteloos,
droevig; subst. —ness; Uncomforted = troosteloos, ongetroost.

Uncommanded, ɐnkəmândid, niet bevolen, niet bestreken.

Uncommemorated, ɐnkəmeməreitid, niet herdacht.

Uncommended, ɐnkəmendid, roemloos.

Uncommercial, ɐnkəmɐ̂š’l, tegen de handelsusanties.

Uncommiserated, ɐnkəmizəreitid, onbetreurd.

Uncommitted, ɐnkəmitid, niet bedreven, niet toevertrouwd, niet
commissoriaal gemaakt, niet gearresteerd.

Uncommon, ɐnkom’n, ongewoon, ongemeen; subst. —ness.

Uncommunicated, ɐnkəmjûnikeitid, niet medegedeeld; An uncommunicative
man = zwijgend, gereserveerd persoon.

Uncompelled, ɐnk’mpeld, ongedwongen.

Uncomplaining, ɐnk’mpleiniŋ, gelaten.

Uncompleted, ɐnk’mplîtid, niet voltooid.

Uncomplimentary, ɐnkomplimentəri, zonder complimenten, ruw, lomp.

Uncomplying, ɐnk’mplaiiŋ, oninschikkelijk, onhandelbaar.

Uncompounded, ɐnk’mpaundid, niet samengesteld, eenvoudig; subst. —ness.

Uncompromising, ɐnkomprəmaiziŋ, onbuigzaam, star, onhandelbaar.

Unconcealed, ɐnk’nsîld, onverholen.

Unconceived, ɐnk’nsîvd, onbegrepen, onvoorzien.

Unconcern, ɐnk’nsɐ̂n, zorgeloosheid, onverschilligheid, kalmte: With
great — = volkomen kalm; —ed = onverschillig, etc.

Unconciliatory, ɐnk’nsiljətəri, onverzoenlijk.

Uncondensable, ɐnk’ndensəb’l, wat niet verdicht kan worden;
Uncondensed.

Unconditional, ɐnk’ndišən’l, onvoorwaardelijk, absoluut; Unconditioned
= absoluut.

Unconfessed, ɐnk’nfest, niet beleden, ontkend, zonder gebiecht te
hebben.

Unconfined, ɐnk’nfaind, onbeperkt.

Unconfirmed, ɐnk’nfɐ̂md, niet bevestigd, zwak, wankelmoedig, onervaren,
niet geconfirmeerd.

Unconformable, ɐnk’nföməb’l, niet bestaanbaar of overeenkomstig, niet
parallel (van lagen).

Uncongenial, ɐnk’ndžînj’l, ongelijksoortig, onsympathiek.

Unconnected, ɐnkənektid, onsamenhangend, niet verwant.

Unconquerable, ɐnkoŋkərəb’l, onverwinbaar; Unconquered, ɐnkoŋkəd,
onoverwonnen.

Unconscionable, ɐnkonšənəb’l, gewetenloos, onredelijk, overdreven,
enorm, kolossaal: Such an — time = onmogelijk lange tijd; subst. —ness;
At an unconscionably early hour = onmogelijk vroeg.

Unconscious, ɐnkonšəs, onbewust, niet lettend op, bewusteloos: I am —
of it = mij daarvan niet bewust; subst. —ness.

Unconsecrated, ɐnkonsikreitid, ongewijd.

Unconsidered, ɐnk’nsidəd, ondoordacht.

Unconsolidated, ɐnk’nsolideitid, niet geconsolideerd.

Unconstitutional, ɐnkonstitjûšən’l, ongrondwettig; —ity,
ɐnkonstitjûšənaliti, ongrondwettigheid.

Unconstrained, ɐnk’nstreind, ongedwongen.

Unconsumed, ɐnk’nsiûmd, onverteerd.

Uncontemplated, ɐnkont’mpleitid, ɐnk’ntempleitid, niet overdacht.

Uncontestable, ɐnk’ntestib’l, onbetwistbaar; Uncontested, ɐnk’ntestid,
onbetwist.

Uncontradictable, ɐnkontrədiktəb’l, onbetwistbaar; Uncontradicted,
ɐnkontrədiktid, niet tegengesproken.

Uncontrollable, ɐnk’ntrouləb’l, onhandelbaar, teugelloos, wat niet
nagegaan kan worden; Uncontrolled, ɐnk’ntrould, niet nagegaan,
bandeloos, onbuigzaam.

Uncontroverted, ɐnkontrəvɐ̂tid, onbetwist.

Unconverted, ɐnk’nvɐ̂tid, onbekeerd; Unconvertible, ɐnk’nvɐ̂tib’l,
onveranderbaar.

Unconvinced, ɐnk’nvinst, onovertuigd.

Uncork, ɐnkök, ontkurken, lucht geven aan.

Uncoroneted, ɐnkorənetid, niet gekroond.

Uncorrected, ɐnkərektid, onverbeterd.

Uncorroborated, ɐnkərobəreitid, niet bevestigd of gestaafd.

Uncorrupt(ed), ɐnkərɐpt(id), onbedorven, onvervalscht; subst.
—(ed)ness.

Uncountable, ɐnkauntəb’l, ontelbaar; Uncounted, ɐnkauntid, ongeteld.

Uncouple, ɐnkɐp’l, loskoppelen.

Uncourteous, ɐnkötjəs, ɐnkɐ̂tjəs, onhoffelijk; —ness = Uncourtliness,
ɐnkötlinəs = onbeleefdheid, lompheid; Uncourtly = lomp, onbeschaafd.

Uncouth, ɐnkûth, vreemd, zonderling, onhandig, ruw; subst. —ness.

Uncovenanted, ɐnkɐvənantid, niet volgens contract beloofd, onverdiend,
onafgesproken: — civil service = tak van den burgerlijken dienst
(Indië), waarvan de leden geen examen doen en geen pensioen krijgen.

Uncover, ɐnkɐvə, openen, (zich) ontblooten, zonder bedekking laten,
groeten; —ed = ontbloot, blootgelegd, ongedekt: To leave —ed.

Uncritical, ɐnkritik’l, niet kritisch.

Unction, ɐŋkš’n, oliesel, zalf, zalving, verzachting: Extreme — =
laatste oliesel; subst. Unctuosity, ɐŋktjuositi, subst. v. Unctuous,
ɐŋjktuəs, vettig, olieachtig, verzachtend, zalvend; subst. —ness.

Uncultivable, ɐnkɐltivəb’l, onbebouwbaar, niet te beschaven;
Uncultivated = onbebouwd, onbeschaafd, ruw: A waste of — heath.

Uncurbed, ɐnkɐ̂bd, ongetemd, teugelloos.

Uncurl, ɐnkɐ̂l, glad maken, de krul verliezen.

Uncurtailed, ɐnkəteild, onverkort.

Uncustomary, ɐnkɐstəməri, ongewoon, ongebruikelijk; Uncustomed = zonder
klanten.

Uncut, ɐnkɐt, niet bekapt, onopengesneden, niet geschoren,
onbeschadigd.

Undamaged, ɐndamidžd, onbeschadigd.

Undamped, ɐndampt, niet ingevocht of bevochtigd, niet ontmoedigd.

Undated, ɐndeitid, ongedateerd.

Undated, ɐndeitid, golvend.

Undaunted, ɐndôntid, ɐndântid, onversaagd, onverschrokken; subst.
—ness.

Undazzled, ɐndaz’ld, niet verblind.

Undebased, ɐndibeist, onverbasterd.

Undebauched, ɐndibôtšt, onbedorven.

Undecayed, ɐndikeid, niet vervallen, onverzwakt; Undecaying =
onveranderlijk, onsterfelijk.

Undeceive, ɐndisîv, ontgoochelen, uit den droom helpen, de oogen
openen: At last I was —d = vielen mij de schellen van de oogen; I have
—d his error = hem van zijne dwaling genezen.

Undecided, ɐndisaidid, onbeslist, weifelend.

Undecipherable, ɐndisaifərəb’l, niet te ontcijferen; Undeciphered,
ɐndisaifəd, niet ontcijferd.

Undecked, ɐndekt, niet versierd; zonder dek, open.

Undeclared, ɐndiklêəd, niet verklaard.

Undeclinable, ɐndiklainəb’l, onverbuigbaar; Undeclined = onverbogen.

Undecorated, ɐndekəreitid, onversierd.

Undedicated, ɐndedikeitid, niet opgedragen.

Undefaceable, ɐndifeisəb’l, onuitwischbaar; Undefaced = onuitgewischt,
niet misvormd.

Undefended, ɐndifendid, onverdedigd, onbeschermd.

Undefiled, ɐndifaild, onbesmet, rein.

Undefinable, ɐndifainəb’l, niet bepaalbaar, onbegrensd; subst. —ness;
Undefined = onbepaald, vaag.

Undefrayed, ɐndifreid, niet betaald of gedekt.

Undeliverable, ɐndilivərəb’l, onbestelbaar; Undelivered, ɐndilivəd,
niet verlost, niet afgeleverd, niet besteld.

Undemolished, ɐndimolišt, niet gesloopt.

Undeniable, ɐndinaiəb’l, onloochenbaar.

Undenominational, ɐndinomineišən’l, niet van een sekte: — school =
neutrale school.

Undeplored, ɐndiplöd, onbetreurd.

Undeposable, ɐndipouzəb’l, onafzetbaar.

Undepraved, ɐndipreivd, onbedorven.

Undeprived, ɐndipraivd, niet beroofd.

Under, ɐndə, onder, lager dan, beneden, minder: — this act = krachtens
deze wet; To be — age = minderjarig; To be — arms = onder de wapenen;
To speak — one’s breath = zeer zacht; — these circumstances; He was — a
cloud = terneergedrukt, melancholiek, had geldgebrek, in ’t ongeluk; He
did it — colour of taking an interest in me = onder den schijn van; —
command of; — consideration = in overweging; The bill was — discussion
= in behandeling; — your favour = met uw verlof; The troops were — the
enemy’s fire = blootgesteld aan het vuur; — the firm of = onder de
firma; She wears the —garments of men = heeft de broek aan; — God =
naast God; — his own hand = eigenhandig; To be — oath = onder eede; —
pain of death = op straffe van; — pretence = onder voorwendsel; — the
rose = “onder de roos”, in ’t geheim; He was disqualified — another
rule = hij mocht niet meedoen (geen lid worden) volgens een andere
bepaling; — sail = onder zeil; — the royal seal = met het koninklijk
zegel; He was — sentence of death = ter dood veroordeeld; I won’t sell
it — three figures = voor minder dan 100 pond sterling; — treatment =
in (onder) behandeling; — water; To get — weigh = anker op gaan; Her
beauty was a glittering mantle with no soul — = daaronder; Keep him — =
houd hem onder de plak; To labour — a severe cold = lijden aan; To
trample — foot = vertrappen; —bid = minder bieden dan, te weinig
bieden; —bred = slecht opgevoed; —brush = hak of kreupelhout; An
over-estimate of expenditure or an —-calculation of income; —clay =
laag klei onder een kolenlaag; —clothes, onderkleeren = —clothing;
—current, subst. benedenstroom, neveninvloed; —ditch, ɐndəditš,
draineeren; —do, ɐndədû, minder doen (dan men kan); The meat was —done
= niet gaar; —dose, ɐndədous, te kleine hoeveelheden geven of nemen;
ɐndədous, onvoldoende hoeveelheid of dosis; —drain, ɐndədrein, subst.
onderaardsch afvoerkanaal; — verb. (ɐndədrein) rioleeren; —-estimate,
ɐndərestimeit, onderschatten; ɐndərestimit, onderschatting; —faction =
nevenpartij; —feed, ɐndəfîd, onvoldoende voeden; —foot, ɐndəfut, onder
den voet, beneden; —furrow, ɐndəfɐrou, onderploegen; —gird, ɐndəgɐ̂d,
beneden steunen; —go = ondergaan, doorstaan, ondervinden, lijden;
—grad(uate), ɐndəgrad(ju-it), student (Oxford en Cambridge, anders
Student); —ground = onder den grond, onderaardsch, heimelijk: —ground
(railway) = ondergrondsche spoor; —grown, ɐndəgroun, niet uitgegroeid,
te klein; —growth, ɐndəgrouth, onderhout, hakhout; —hand = heimelijk,
onderhands geslagen: His sneaking, —handed ways = heimelijke manier van
doen; He is treacherous and —handed = achterbaksch; —hung = met
vooruitstekende benedenkaak; —insured = te laag verzekerd; —-jaw =
onderkaak; —lay, verb. iets onderleggen, steunen: Sand underlaid with
clay = op klei rustend zand; subst. (ɐndəlei) onderlegger; —-lease =
onderpacht, onderhuur; —let = onderverhuren; onder de waarde verhuren;
—letter = onderhuurder, die onder de waarde verhuurt; —lie = liggen
onder, ten grondslag liggen, gebonden zijn aan: He —lay the accusation
contained in those words = had de hand in; —line = onderstrèpen;
—linen; —ling = ondergeschikte; —lip; —lock = wol onder den buik van
een schaap; —manned, ɐndəmand, niet voldoende van manschappen voorzien;
—masted, ɐndəmâstid, niet voldoende van masten voorzien; —mentioned =
nagenoemde; —mine = ondermijnen, benadeelen; —miner = ondermijner,
geheime of stille vijand; —most = onderste; —neath, [andənîth],
ɐndənîdh, beneden, onder; —part = ondergeschikte rol, minder belangrijk
deel; —pay = onvoldoend bezoldigen of betalen: The poor seamstresses
are shamefully —paid = worden schandelijk slecht betaald; —payment;
—peopled, ɐndəpîp’ld, ɐndəpîp’ld, te schaars bevolkt; —pin =
ondersteunen, stutten; —plot = episode, nevenintrige; —-policed,
ɐndepəlîst, niet voldoende van politie voorzien: London is very much
—-policed = heeft veel te weinig politie; —price = spotprijs; —proof =
beneden normale sterkte; —prop = ondersteunen, stutten; —rate =
onderschàtten, te laag waardeeren; —run = onderdoorloopen of varen;
—score, ɐndəskö, onderschrappen; —sell = verkoopen onder de waarde en
goedkooper dan; —set = benedenstroom (tegen den bovenstroom in); —shot
= bewogen door onderdoorstroomend water: —shot wheel; —shrub =
kreupelhout; —sign, ɐndəsain, onderteekenen: The —signed = de
ondergeteekende(n); —sized = onder de middelbare grootte; —soil =
ondergrond; The schools are —staffed = hebben te weinig personeel;
—stand = begrijpen, verstaan, vernemen, overtuigd zijn, meenen,
aannemen, opmaken: He could not make himself —stood = kon zich niet
verstaanbaar maken, werd niet begrepen; Such things are —stood =
spreken vanzelf; We —stand that many are expected = wij vernemen; I was
given to —stand = mij werd te kennen gegeven; He will have me —stand =
wil dat ik begrijpe; I —stand from what you say = maak op uit hetgeen
ge zegt; You’ll have to —stand yourself with him = zult u met hem
moeten verstaan; —standable = begrijpelijk; Not —standed of the people
= niet door het volk begrepen; —standing, subst. verstand, begrip,
kennis, verstandhouding, oordeel; adj. bekwaam, verstandig, ervaren: We
could not come to an —standing with him = tot een schikking komen; I
will do it on the (with this) —standing that you help me = mits, met
dien verstande dat; —state = niet de volle waarheid mededeelen;
—statement = onderschatting, te lage opgaaf; —strapper =
ondergeschikte; —strapping = ondergeschikt, dienend; —study, subst.
plaatsvervanger van een acteur (die de rol heeft geleerd om ze desnoods
te kunnen vervullen); — verb. ɐndəstɐdi, in geval van nood vervangen;
—take = ondernemen, wagen, op zich nemen, behandelen, zich belasten
met, borgstaan voor: You have —taken to be here at seven = op u
genomen, beloofd; —taker = aannemer, speculant, ondernemer (vooral van
begrafenissen); —taking = onderneming, plechtige belofte; —taxed = te
laag getaxeerd of belast; —-tenant, onderpachter; —-tenancy =
ònderhuur, onderpacht; —things = onderkleeren; —-timed = te kort
belicht; —tone = lage of zwakke toon: He spoke to me in an —tone = met
gedempte stem; —took, imperf. van to —take; —-tow = —-current;
—valuation, valjueiš’n, onderschàtting, te lage waardeering; —value,
verb. onder de waarde schatten, minachten; subst. ɐndəvaljû, ɐndəvaljû,
te geringe prijs; —-wear = onderkleeren; —went, imperf. van to —go;
—-wood = laag hout, kreupelhout; —work, ɐndəwɐ̂k, te weinig (slecht)
werken, goedkooper werken; —worked = niet genoeg werk hebbend; —-world
= de tegenvoeters, onderwereld, hel; —write = onderschrijven,
onderteekenen, zich onderwerpen aan; assureeren (van schepen); —writer
ɐndəraitə, assuradeur.

Underived, ɐndiraivd, niet ontleend.

Undescribed, ɐndiskraibd, niet beschreven.

Undescried, ɐndiskraid, onontdekt.

Undeserved, ɐndizɐ̂vd, onverdiend; Undeserving = niet verdienend,
onwaardig.

Undesigned, ɐndizaind, ɐndisaind, onopzettelijk; subst. —ness;
Undesigning = oprecht, zonder bedrog, argeloos.

Undesirable, ɐndizairəb’l, ongewenscht; subst. een ongewenscht persoon;
Undesired = niet gewenscht of begeerd; Undesiring = niet verlangend,
onverschillig; Undesirous = niet begeerlijk of verlangend.

Undetected, ɐnditektid, onontdekt.

Undetermined, ɐnditɐ̂mind, onbeslist, onzeker, niet beperkt.

Undeveloped, ɐndiveləpt, onontwikkeld.

Undeviating, ɐndîvjeitiŋ, niet afwijkend, geregeld, vast.

Undid, ɐndid, imperf. van to undo.

Undignified, ɐndignifaid, onwaardig.

Undiluted, ɐndil(j)ûtid, niet verdund.

Undiminished, ɐndiminišt, onverminderd.

Undimmed, ɐndimd, niet verduisterd.

Undine, undin, ɐndîn, Undine, waternimf.

Undiscerned, ɐndizɐ̂nd, onopgemerkt; Undiscernible = niet te
onderscheiden, onzichtbaar, onmerkbaar; Undiscerning = kortzichtig,
niet onderscheidend.

Undisciplined, ɐndisiplind, niet geoefend, ongeregeld, zonder tucht.

Undiscouraged, ɐndiskɐridžd, niet ontmoedigd.

Undiscoverable, ɐndiskɐvərəb’l, niet te ontdekken; Undiscovered = niet
gezien, niet opgehelderd, verborgen.

Undiscriminating, ɐndiskrimineitiŋ, niet onderscheidend, niet
scherpzinnig.

Undisguised, ɐndisgaizd, onvermomd, openlijk.

Undismayed, ɐndizmeid, onverschrokken, onvervaard.

Undisposed, ɐndispouzd, niet geordend, niet verkocht (of).

Undisputed, ɐndispjûtid, onbetwist.

Undissolved, ɐndizolvd, niet opgelost of gesmolten, niet verbroken.

Undistorted, ɐndistötid, onverwrongen.

Undistracted, ɐndistraktid, niet verstrooid of afgeleid.

Undisturbed, ɐndistɐ̂bd, ongestoord, kalm.

Undividable, ɐndivaidəb’l, on(ver)deelbaar; Undivided = onverdeeld,
geheel.

Undivorced, ɐndivöst, niet gescheiden.

Undivulged, ɐndivɐldžd, niet bekend, niet openbaar of ruchtbaar
gemaakt.

Undo, ɐndû, te niet doen, vernietigen, opheffen, oplossen, losmaken, te
gronde richten, ongelukkig maken: Don’t — what I taught him = bederf
niet; To — a fault = weer goed maken; —er, ɐndûə, tenietdoener,
bederver, verwoester; —ing = ondergang, vernietiging. Zie Undone.

Undomestic, ɐndəmestik, niet huiselijk; —ated = niet getemd of aan den
mensch onderworpen.

Undone, ɐndɐn, p.p. van to undo: I am — = geruïneerd; To come — =
losgaan; He left the thing — = onafgedaan; What is done can’t be — =
gedane zaken nemen geen keer.

Undoubted, ɐndautid, ongetwijfeld, ontwijfelbaar, onbevreesd, niet
verdacht.

Undowered, ɐndauəd, zonder bruidschat.

Undrainable, ɐndreinəb’l, onuitputtelijk; Undrained = niet droog
gelegd.

Undramatic(al), ɐndrəmatik(’l), ondramatisch.

Undraped, ɐndreipt, niet gedrapeerd, naakt.

Undrawn, ɐndrôn, niet geteekend, niet weggetrokken, niet getrokken.

Undreaded, ɐndredid, ongevreesd.

Undreamed, ɐndrîmd, Undreamt, ɐndremt, niet gedroomd: Dangers — of
before = gevaren die men zich vroeger niet had voorgesteld.

Undress, ɐndres, ɐndres, négligé, klein tenue; alledaagsch, eenvoudig.

Undress, ɐndres, ontkleeden, ontzwachtelen, ontdoen van: —ed =
ongekleed, niet toebereid of gekookt, niet opgemaakt, ruw.

Undried, ɐndraid, opgedroogd, groen.

Undrilled, ɐndrild, ongeoefend.

Undrinkable, ɐndriŋkəb’l, ondrinkbaar.

Undue, ɐndjû, ongepast, onwettig, overmatig.

Undulate, ɐndjulit, adj. golvend; — verb. (ɐndjuleit) golven, doen
golven; Undulation, ɐndjuleiš’n, golving, golf; vibreeren (muz.);
Undulatory, ɐndjulətəri, golvend: — theory = golvingstheorie (licht).

Undutiful, ɐndjûtiful, ongehoorzaam; subst. —ness.

Undying, ɐndaiiŋ, onsterfelijk, onvergankelijk, eeuwig: It reflects —
honour on you = het strekt u eeuwig tot eer.

Unearned, ɐnɐ̂nd, onverdiend: — increment = vermeerdering van de waarde
van den bodem, etc. door toevalligen aanleg van spoorwegen of
anderszins.

Unearth, ɐnɐ̂th, opdelven, opgraven, rooien, aan het licht brengen:
Shall we ever succeed in —ing him? = hem ooit opsporen; I —ed this from
an old newspaper = heb dit opgediept; —ly = bovennatuurlijk, ijselijk.

Uneasiness, ɐnîzinəs, ongerustheid, angst: You have given me much —;
Uneasy = niet op zijn gemak, ongerust, angstig, stijf, moeielijk,
knorrig: Don’t be — about him = maak u niet ongerust.

Uneatable, ɐnîtəb’l, oneetbaar; Uneaten = niet gegeten, niet vermetigd.

Unedified, ɐnedifaid, niet gesticht; Unedifying = onstichtelijk.

Uneducated, ɐnedjukeitid, onopgevoed, onwetend, ongeletterd.

Uneffaced, ɐnəfeist, onuitgewischt.

Unembarrassed, ɐnəmbarəst, niet verlegen, onbelemmerd, onbezwaard.

Unemotional, ɐnimoušən’l, zonder aandoening of gevoel.

Unemphatic(al), ɐnəmfatik(’l), zonder klem.

Unemployed, ɐnəmplôid, niet gebruikt, zonder werk: The — = de
werkloozen; Unemployment = werkloosheid.

Unemptied, ɐnem(p)tid, niet geledigd.

Unenclosed, ɐnənklouzd, niet ingesloten.

Unencumbered, ɐnənkɐmbəd, onbezwaard.

Unending, ɐnendiŋ, eindeloos.

Unendorsed, ɐnəndöst, niet geëndosseerd.

Unendowed, ɐnəndaud, niet begiftigd of begaafd; zonder subsidie: —
schools.

Unendurable, ɐnəndjûrəb’l, onduldbaar.

Unengaged, ɐnəngeidžd, vrij, niet gebonden.

Un-english, ɐniŋgliš, onengelsch.

Unenjoyed, ɐnəndžôid, niet genoten.

Unentered, ɐnentəd, niet opgeschreven, niet aangegeven.

Unenterprising, ɐnentəpraiziŋ, niet ondernemend.

Unentertaining, ɐnentəteiniŋ, niet onderhoudend, vervelend; subst.
—ness.

Unenthralled, ɐnənthrôld, niet onderworpen.

Unentombed, ɐnəntûmd, onbegraven.

Unenviable, ɐnenvjəb’l, niet benijdbaar; Unenvied, ɐnenvid, onbenijd.

Unequable, ɐnîkwəb’l, ɐnekwəb’l, ongelijk; Unequal, ɐnîkw’l, ongelijk,
onvoldoende, niet opgewassen, onbillijk, partijdig, onregelmatig; ook
subst.: He is — to that task = niet berekend voor; —led = ongeëvenaard;
subst. —ness.

Unequipped, ɐnikwipt, niet toegerust.

Unequivocal, ɐnikwivək’l, ondubbelzinnig, duidelijk; subst. —ness.

Unerring, ɐnɐ̂riŋ, onfeilbaar.

Unessayed, ɐnəseid, onbeproefd.

Unessential, ɐnəsenš’l, niet wezenlijk of absoluut noodig; ook subst.

Uneven, ɐnîv’n, ongelijk, oneffen, ongestadig; subst. Unevenness: — of
style, — of temper = ongelijkmatigheid.

Uneventful, ɐniventful, onbelangrijk.

Unexamined, ɐnəgzamind, onbeproefd, niet onderzocht.

Unexampled, ɐnəgzâmp’ld, voorbeeldeloos.

Unexcelled, ɐnəkseld, onovertroffen.

Unexceptionable, ɐnəksepšənəb’l, zonder fout of aanmerking,
onberispelijk; subst. —ness.

Unexcited, ɐnəksaitid, niet opgewonden.

Unexecuted, ɐneksikjûtid, niet uitgevoerd.

Unexhausted, ɐnəgzhôstid, onuitgeput.

Unexpected, ɐnəkspektid, onverwacht; subst. —ness.

Unexperienced, ɐnəkspîriənst, onervaren.

Unexpired, ɐnəkspaiəd, niet afgeloopen.

Unexplained, ɐnəkspleind, onverklaard.

Unexplored, ɐnəksplöd, niet doorzocht.

Unexposed, ɐnəkspouzd, niet blootgesteld, beschut.

Unexpounded, ɐnəkspaundid, onverklaard.

Unexpressed, ɐnəksprest, niet uitgesproken.

Unexpurgated, ɐnəkspɐ̂geitid, ɐnekspəgeitid, ongezuiverd, niet
gecastreerd of gecastigeerd (van letterk. werken).

Unextinguishable, ɐnəkstiŋgwišəb’l, onuitbluschbaar; Unextinguished =
onuitgebluscht.

Unextracted, ɐnəkstraktid, niet (uit)getrokken.

Unfaded, ɐnfeidid, onverwelkt; Unfading = onverwelkelijk, vast; subst.
—ness.

Unfailing, ɐnfeliŋ, onfeilbaar, zeker, onuitputtelijk.

Unfair, ɐnfêə, partijdig, onbillijk; subst. —ness.

Unfaithful, ɐnfeithful, ontrouw, trouweloos; subst. —ness.

Unfaltering, ɐnfôltəriŋ, niet aarzelend, vast.

Unfamiliar, ɐnfəmiljə, onbekend, vreemd; —ity, ɐnfəmiljariti,
ongemeenzaamheid.

Unfashionable, ɐnfašənəb’l, niet naar de mode of in den vorm; subst.
—ness; Unfashioned, ɐnfaš’nd, vormloos, ruw, lomp.

Unfasten, ɐnfâs’n, losmaken, openmaken: This new collar is always —ing
itself = gaat altijd van zelf los.

Unfatherly, ɐnfâdhəli, onnatuurlijk.

Unfathomable, ɐnfadhəməb’l, onpeilbaar, ondoorgrondelijk; subst. —ness;
Unfathomed = ongepeild, onmetelijk.

Unfavourable, ɐnfeivərəb’l, ongunstig; subst. —ness.

Unfeared, ɐnfîəd, ongevreesd; Unfearing = onbevreesd.

Unfeeling, ɐnfîliŋ, ongevoelig, wreed; subst. —ness.

Unfeigned, ɐnfeind, ongeveinsd, oprecht; subst. —ness; Unfeigning =
oprecht, echt.

Unfelt, ɐnfelt, niet gevoeld.

Unfeminine, ɐnfeminin, onvrouwelijk.

Unfermented, ɐnfəmentid, ongegist, ongezuurd.

Unfertile, ɐnfɐ̂til, onvruchtbaar.

Unfetter, ɐnfetə, ontketenen, bevrijden.

Unfilial, ɐnfilj’l, onkinderlijk.

Unfinished, ɐnfiništ, onvoltooid.

Unfit, ɐnfit, ongeschikt, onbekwaam, onbetamelijk, ongepast; — verb.
ongeschikt maken: It is — for a man = past een man niet; subst. —ness;
—ting: It is —ting a man = past een man niet.

Unfix, ɐnfiks, losmaken, doen weifelen: — bayonets! = bajonet af: —ed =
los, zwervend, onzeker.

Unflagging, ɐnflagiŋ, onverflauwd.

Unflattering, ɐnflatəriŋ, oprecht: — weather = weinig uitlokkend.

Unfledged, ɐnfledžd, zonder veeren, nog niet in staat te vliegen,
onrijp, jong.

Unflinching, ɐnflinšiŋ, onvermoeid, onverschrokken.

Unfold, ɐnfould, ontvouwen, uitspreiden, openbaren, déployeeren,
bijzetten, uit de (schaaps)kooi laten; —ing = mededeeling, openbaring.

Unforbearing, ɐnfəbêriŋ, niet toegevend.

Unforced, ɐnföst, ongedwongen, natuurlijk, gemakkelijk.

Unfordable, ɐnfödəb’l, niet doorwaadbaar.

Unforeknown, ɐnfönoun, onvoorzien = Unforeseen.

Unforewarned, ɐnföwönd, niet gewaarschuwd.

Unforfeited, ɐnföfitid, niet verbeurd.

Unforgetful, ɐnfəgetful, niet vergeetachtig.

Unforgiven, ɐnfəgiv’n, niet vergeven; Unforgiving = niet vergevend,
onverzoenlijk.

Unformed, ɐnfömd, ongevormd, ruw: — stars = niet gegroepeerde sterren.

Unforsaken, ɐnfəseik’n, niet verlaten.

Unfortified, ɐnfötifaid, onversterkt, zwak.

Unfortunate, ɐnfötjunit, ongelukkig(e).

Unfostered, ɐnfostəd, niet beschermd of gekoesterd.

Unfounded, ɐnfaundid, ongegrond.

Unfranchised, ɐnfrantš(a)izd, niet vrijgemaakt.

Unfree(d), ɐnfrî(d), onvrij, (onbevrijd).

Unfrequented, ɐnfrikwentid, onbezocht, eenzaam, verlaten.

Unfriendly, ɐnfrendli, onvriend(schapp)elijk, ongunstig.

Unfrock, ɐnfrok, ontzetten uit priesterlijke betrekking en rechten.

Unfruitful, ɐnfrûtful, onvruchtbaar, ijdel, nutteloos; subst. —ness.

Unfulfilled, ɐnfulfild, niet vervuld.

Unfunded, ɐnfɐndid, zonder (waarborg)fonds.

Unfurl, ɐnfɐ̂l, ontplooien, losgooien: To — a flag, the sails.

Unfurnished, ɐnfɐ̂ništ, ongemeubileerd, ledig.

Ungainly, ɐngeinli, lomp, linksch.

Ungallant, ɐngəlant, onhoffelijk; niet dapper (ɐngalənt).

Ungear, ɐngîə, uitspannen, uitschakelen, los maken.

Ungenerous, ɐndženərɐs, onedelmoedig, onedel, gierig.

Ungenial, ɐndžînj’l, ongunstig, onvriendelijk.

Ungenteel, ɐndž’ntîl, onbeleefd, lomp.

Ungentlemanlike, ɐndžent’lm’nlaik, onwellevend, plat = Ungentlemanly.

Ungird, ɐngɐ̂d, losgorden, losmaken.

Unglazed, ɐngleizd, zonder glas of ruiten; zonder glazuur.

Unglove, ɐnglɐv, de handschoenen uitdoen: —d = zonder handschoenen,
bloot.

Unglue, ɐnglû, losmaken (v. iets gelijmds).

Ungodliness, ɐngodlinəs, subst. v. Ungodly, ɐngodli, goddeloos, zondig,
onheilig.

Ungovernable, ɐngɐvənəb’l, niet te besturen, teugelloos, uitgelaten,
ontembaar; subst. —ness.

Ungraced, ɐngreist, niet getooid (begunstigd, geëerd).

Ungraceful, ɐngreisful, onbevallig, lomp; subst. —ness; Ungracious,
ɐngreišəs, onvriendelijk, onaangenaam, ruw; subst. —ness.

Ungrammatical, ɐngrəmatik’l, niet grammatisch.

Ungrateful, ɐngreitful, ondankbaar: — soil = onvruchtbaar; subst.
—ness.

Ungratified, ɐngratifaid, onvoldaan.

Ungrounded, ɐngraundid, ongegrond.

Ungrudged, ɐngrɐdžd, gegund; Ungrudging = zonder morren, gaarne.

Ungual, ɐŋgw’l, nagel..., klauw...

Unguarded, ɐngâdid, onbewaakt, onbezonnen, zorgeloos: In an — moment.

Unguent, ɐŋgw’nt, zalf, smeersel.

Unguessed, ɐngest, niet geraden of vermoed.

Unguicular, ɐŋgwikjulə, nagel..., klauw...; ± 1,3 cM.; Unguiculate(d),
ɐŋgwikjulit(-eitid), met klauwen, klauwvormig.

Unguided, ɐngaidid, niet geleid of geregeld.

Unguis, ɐŋgwis, klauw, hoef, nagel; Ungula, ɐŋgjulə, (paarde)hoef,
kegelsnede; Ungulate, ɐŋgjulit, hoefvormig, met hoeven.

Unhackneyed, ɐnhaknid, niet afgezaagd, frisch.

Unhailed, ɐnheild, niet gepraaid.

Unhair, ɐnhêə, ontharen.

Unhallowed, ɐnhaloud, onheilig, goddeloos.

Unhand, ɐnhand, loslaten.

Unhang, ɐnhaŋ, afhangen (van deuren of vensters, roer), van behang of
draperie ontdoen.

Unhappiness, ɐnhapinəs, subst. v. Unhappy, ɐnhapi, ongelukkig,
rampzalig: He is — in his children = ongelukkig met.

Unharassed, ɐnharəst, ongekweld.

Unharbour, ɐnhâbə, opjagen.

Unhardened, ɐnhâd’nd, niet gehard of verhard.

Unharmed, ɐnhâmd, onbeschadigd, ongedeerd.

Unharmonic, ɐnhâmonik = Unharmonious, ɐnhâmouniəs, onwelluidend,
onharmonisch.

Unharness, ɐnhânəs, uitspannen.

Unhatched, ɐnhatšt, onuitgebroed.

Unhealable, ɐnhîləb’l, ongeneeslijk; Unhealed, ɐnhîld, niet genezen.

Unhealthiness, ɐnhelthinəs, subst. v. Unhealthy, ɐnhelthi, ongezond,
schadelijk, ziekelijk.

Unheard, ɐnhɐ̂d, niet gehoord: — (-)of cruelties = ongehoorde
wreedheden.

Unheeded, ɐnhîdid, verwaarloosd; Unheeding, ɐnhîdiŋ, zorgeloos,
achteloos.

Unhelped, ɐnhelpt, niet geholpen.

Unhesitating, ɐnheziteitiŋ, ɐnhesiteitiŋ, vaardig, niet aarzelend.

Unhewn, ɐnjûn, ongehouwen, ruw.

Unhindered, ɐnhindəd, onbelemmerd.

Unhinge, ɐnhinž, uit de hengsels lichten, overhoop gooien, in wanorde
brengen: She was nervous and —d = zenuwachtig en van streek; His mind
is —d = zijne geestvermogens zijn gekrenkt.

Unhistoric(al), ɐnhistorik(’l), niet geschiedkundig, fabelachtig.

Unhitch, ɐnhitš, loshaken, vrijmaken.

Unholiness, ɐnhoulinəs, subst. v. Unholy, ɐnhouli, onheilig, goddeloos,
onrein.

Unhonoured, ɐnonəd, ongeëerd.

Unhood, ɐnhud, (valken) de kap afnemen.

Unhook, ɐnhuk, loshaken, losmaken.

Unhoped, ɐnhoupt, ongehoopt: — for accidents = onverhoopte
gebeurtenissen.

Unhorned, ɐnhönd, ongehoornd.

Unhorse, ɐnhös, van het paard werpen.

Unhung, ɐnhɐŋ, imp. en pp. van to unhang.

Unhurt, ɐnhɐ̂t, ongedeerd, ongekwetst.

Uniax(i)al, jûniakš(i)əl, éénassig.

Unicellular, jûniseljulə, ééncellig.

Unicorn, jûnikön, éénhoorn, narwal, driespan (één paard vóór de twee
anderen): Sea — = narwal; —ous, jûnikönəs, éénhoornig.

Unifacial, jûnifeiš’l, met ééne voorzijde.

Unification, junifikeiš’n, unificatie.

Uniflorous, juniflörəs, éénbloemig.

Unifoliar, junifouljə, éénbladig.

Uniform, jûniföm, subst. uniform; adj. éénvormig, onveranderlijk,
homogeen; — verb. van een uniform voorzien: In full —; Out of — = in
civiel; Uniformity, junifömiti, éénvormigheid, éénparigheid,
overeenstemming, gelijkheid.

Unify, jûnifai, veréénen, tot één maken.

Unilabiate, jûnileibjit, éénlippig.

Unimaginable, ɐnimadžinəb’l, ondenkbaar; Unimaginative, nuchter, zonder
fantasie; Unimagined = ongedacht, ondenkbaar.

Unimpaired, ɐnimpêəd, ongeschonden, onverzwakt.

Unimpeachable, ɐnimpîtšəb’l, zonder blaam, onberispelijk; subst. —ness
= vlekkeloosheid; Unimpeached = onbeschuldigd, niet bestreden,
onberispelijk.

Unimpeded, ɐnimpîdid, ongehinderd, open.

Unimplied, ɐnimplaid, niet besloten, niet volgende uit.

Unimportant, ɐnimpöt’nt, onbelangrijk.

Unimpressionable, ɐnimprešənəb’l, niet voor indrukken vatbaar;
Unimpressive = weinig indruk makend, voor indrukken onvatbaar.

Unimprovable, ɐnimprûvəb’l, onverbeterlijk; Unimproved = onverbeterd,
niet bebouwd, ruw, onwetend.

Uninfected, ɐninfektid, onbesmet, onverdorven; Uninfectious,
ɐninfekšəs, onbesmettelijk.

Uninfluenced, ɐninfluənst, onbevooroordeeld, onbevangen: — by passion =
zonder hartstocht.

Uninformed, ɐninfömd, niet onderricht.

Uninhabitable, ɐninhabitəb’l, onbewoonbaar; subst. —ness; Uninhabited =
onbewoond.

Uninitiated, ɐninišeitid, oningewijd.

Uninjured, ɐninžəd, onbeschadigd; Uninjurious, ɐindžûriəs,
onschadelijk.

Uninsured, ɐninšûəd, niet verzekerd.

Unintellectual, ɐnintəlektjuəl, niet verstandelijk; Unintelligent,
ɐnintelidžent, dom, onkundig.

Unintelligibility, ɐnintelidžibiliti, subst. v. Unintelligible,
ɐnintelidžib’l, onverstaanbaar, onbegrijpelijk; subst. —ness.

Unintended, ɐnintendid, niet bedoeld, zonder opzet; Unintentional,
ɐnintenšən’l, onopzettelijk.

Uninterested, ɐnintərestid, geen belang hebbend bij, onbaatzuchtig;
Uninteresting = niet belangwekkend, saai.

Unintermitted, ɐnintəmitid, onafgebroken.

Uninterred, ɐnintɐ̂d, onbegraven.

Uninterrupted, ɐnintərɐptid, onafgebroken, voortdurend.

Unintroduced, ɐnintrədjûst, niet voorgesteld.

Uninvested, ɐninvestid, niet geïnstalleerd, niet bekleed, niet belegd
(v. geld).

Uninvited, ɐninvaitid, ongenood; Uninviting = niet aanlokkelijk.

Unio, jûniou, stroommossel.

Union, jûnj’n, vereeniging, verbond, eenheid, eendracht, twee of meer
kerspelen tot één vereenigd ter uitvoering van de armenwet, arbeiders-
of werkmansvereeniging, werkhuis van eene Union; vierhoekig veld aan
den binnen-bovenhoek van de Engelsche vlag met de kruisen v. St.
George, St. Andrew en St. Patrick, vlag met deze kruisen = —-jack;
—-workhouse; Unionism = vereenigingsstelsel (van werklieden, etc.),
stelsel tot instandhouding der unie v. Groot-Britanje en Ierland;
Unionist = lid van eene Union, voorstander van de Unie van Groot-Brit.
en Ierland.

Uniparous, junipərɐs, één jong barend.

Unique, junîk, éénig, ongeëvenaard; subst. unicum; subst. —ness.

Unisexual, jûnisekšuəl, éénslachtig.

Unison, jûnis’n, jûniz’n, overeenstemming, harmonie, accoord: In —; To
exclaim in — = eenstemmig.

Unit, jûnit, éénheid.

Unitarian, junitêriən, subst. belijder van de leer dat de Godheid
slechts uit één persoon bestaat; adj. met dit geloof verbonden; —ism =
leer der Unitarians.

Unite, junait, vereenigen, samensmelten, één worden: —d = verbonden,
vereenigd (to = met): The —d Brethren = Hernhutters; The —d Provinces =
de Vereenigde Provinciën; The —d States of America; —r; Unity, jûniti,
éénheid, overeenstemming; The three unities = de drie (dramatische)
eenheden = — of time, place and action.

Univalve, jûnivalv, éénkleppig, éénschelpig; ook subst.; adj.
Univalvular.

Universal, junivɐ̂s’l, algemeen, universeel, gezamenlijk: The general,
though not — opinion = de meening v. velen, schoon niet van allen; —
suffrage = algemeen kiesrecht; —ity, junivəsaliti = algemeenheid;
Universalize = algemeen maken; Universe, jûnivɐ̂s, heelal; University,
junivɐ̂siti, hoogeschool: He is at the —; He is a — man.

Unjaundiced, ɐndžôndist, niet afgunstig.

Unjoint, ɐndžôint, ontwrichten: —ed = uit de voegen, ongeleed.

Unjudged, ɐndžɐdžd, niet beslist.

Unjust, ɐndžɐst, onrechtvaardig, onbillijk; subst. —ness.

Unjustifiable, ɐndžɐstifaiəb’l, onverdedigbaar, niet te rechtvaardigen;
subst. —ness; Unjustified, ɐndžɐstifaid, ongerechtvaardigd.

Unkempt, ɐnkemt, ongekamd, ongelikt.

Unkennel, ɐnken’l, opjagen, loslaten, onthullen.

Unkept, ɐnkept, niet onderhouden, niet gehoorzaamd, niet gevierd, niet
uitgevoerd.

Unkind, ɐnkaind, onvriendelijk, liefdeloos; subst. —liness = —ness.

Unkink, ɐnkiŋk, losmaken, rekken (— one’s muscles).

Unknightly, ɐnnaitli, onridderlijk.

Unknit, ɐnnit, uithalen (v. breiwerk), gladstrijken (v. voorhoofd
b.v.), scheiden.

Unknowable, ɐnnouəb’l, onnaspeurlijk: The — = de Ondoorgrondelijke;
Unknowing = onwetend, onkundig; Unknown = onbekend, onberekenbaar,
onmetelijk: A man — to fame = waarvan de wereld weinig weet; It was
done — to me = buiten mijn weten.

Unlaboured, ɐnleibəd, onbewerkt, natuurlijk, ongedwongen.

Unlace, ɐnleis, losrijgen.

Unlade, ɐnleid, ontladen, lossen.

Unlamented, ɐnləmentid, onbetreurd.

Unlatch, ɐnlatš, openen (door de klink op te lichten); losgespen.

Unlawful, ɐnlôful, onwettig; subst. —ness.

Unlearn, ɐnlɐ̂n, verleeren, afleeren.

Unleash, ɐnlîš, loslaten (tegen = upon).

Unleavened, ɐnlev’nd, ongezuurd: Feast of — bread = feest der
ongezuurde brooden.

Unless, ɐnles, tenzij, indien niet.

Unlessened, ɐnles’nd, onverminderd.

Unlettered, ɐnletəd, ongeletterd.

Unlevel(l)ed, ɐnlev’ld, niet glad of gelijk.

Unlicensed, ɐnlais’nst, zonder patent of vergunning.

Unlicked (cub), ɐnlikt, ongelikt(e beer).

Unlighted, ɐnlaitid, niet aangestoken of verlicht.

Unlike, ɐnlaik, ongelijk, anders dan: That’s so — him = dat is in ’t
geheel niet iets voor hem; —lihood = onwaarschijnlijkheid = —liness;
—ly = onwaarschijnlijk.

Unlimited, ɐnlimitid, onbegrensd, onbeperkt, vrij, niet gelimiteerd: An
— concern = onderneming, welker aandeelhouders niet alléén voor hunne
aandeelen, maar voor alle verplichtingen aansprakelijk zijn; subst.
—ness.

Unlink, ɐnliŋk, ontschakelen, losmaken: The snake —s itself = ontrolt
zich.

Unliquidated, ɐnlikwideitid, onvereffend.

Unload, ɐnloud, ontladen, ontlasten, lossen, uitstorten, in groote
hoeveelheid op de markt brengen.

Unlock, ɐnlok, ontsluiten, de rem wegnemen, onthullen.

Unlooked for, ɐnluktfö, onverwacht, ongezocht, ongewenscht.

Unloose(n), ɐnlûs(’n), losmaken, vrijlaten.

Unloveliness, ɐnlɐvlinəs, subst. v. Unlovely, ɐnlɐvli, onbeminnelijk,
niet aantrekkelijk.

Unluckiness, ɐnlɐkinəs, subst. v. Unlucky, ɐnlɐki, ongelukkig,
onvoorspoedig, onzalig: It was an — party = “parti manqué”.

Unmade, ɐnmeid, ongemaakt, niet klaar, vernietigd: — robes.

Unmaidenly, ɐnmeid’nli, onmaagdelijk.

Unmaimed, ɐnmeimd, onverminkt.

Unmakable, ɐnmeikəb’l, onmaakbaar, onuitvoerbaar; Unmake, ɐnmeik,
bederven, vernietigen, afzetten.

Unmalleable, ɐnmaljəb’l, onsmeedbaar.

Unman, ɐnman, ontmannen, ontmoedigen, week maken, van manschappen of
troepen ontblooten.

Unmanageable, ɐnmanidžib’l, onhandelbaar, moeielijk, lastig.

Unmanliness, ɐnmanlinəs, subst. v. Unmanly, ɐnmanli, onmannelijk,
lafhartig.

Unmannerly, ɐnmanəli, ongemanierd, lomp.

Unmantle, ɐnmant’l, ontmantelen, onttakelen (a fortress, a room).

Unmanured, ɐnmənjûəd, onbemest, onbebouwd.

Unmarketable, ɐnmâkətəb’l, onverkoopbaar, incourant.

Unmarred, ɐnmâd, onbedorven.

Unmarriable, ɐnmarjəb’l, niet huwbaar; Unmarried, ɐnmarid, ongetrouwd.

Unmask, ɐnmâsk, het masker afleggen, ontmaskeren.

Unmastered, ɐnmâstəd, onbedwongen, teugelloos.

Unmatched, ɐnmatšt, ongeëvenaard.

Unmeaning, ɐnmîniŋ, niets beteekenend, zonder uitdrukking; subst.
—ness; Unmeant, ɐnment, onbedoeld.

Unmeasurable, ɐnmežərəb’l, onbegrensd, onmetelijk; Unmeasured =
onbegrensd, ongemeten.

Unmeditated, ɐnmediteitid, onoverdacht.

Unmeet, ɐnmît, niet geschikt.

Unmellowed, ɐnmeloud, niet geheel rijp.

Unmelodious, ɐnmiloudjəs, wanklinkend.

Unmentionable, ɐnmenšənəb’l, niet noembaar: —s = broek; Unmentioned =
onvermeld.

Unmercantile, ɐnmɐ̂k’nt(a)il, niet overeenkomstig de handelsusantiën.

Unmerciful, ɐnmɐ̂siful, onbarmhartig, wreed, buitensporig; subst. —ness.

Unmerited, ɐnmeritid, onverdiend.

Unmilitary, ɐnmilitəri, niet militair.

Unmilled, ɐnmild, niet gevold; zonder kartelrand (van munten).

Unmindful, ɐnmaindful: — of his promise = niet denkende om; — of my
health = zonder te letten op.

Unmistak(e)able, ɐnmisteikəb’l, onmiskenbaar; Unmistaken = zeker,
bepaald.

Unmitigated, ɐnmitigeitid, niet verzacht of verminderd, doortrapt: An —
scoundrel.

Unmixed, ɐnmikst, onvermengd.

Unmodifiable, ɐnmodifaiəb’l, niet voor wijziging vatbaar; Unmodified =
ongewijzigd, niet “umgelautet.”

Unmolested, ɐnməlestid, ongestoord.

Unmoor, ɐnmûə, voor één anker laten liggen; de ankers lichten.

Unmortgaged, ɐnmögidžd, onbezwaard.

Unmotherly, ɐnmɐdhəli, niet moederlijk.

Unmounted, ɐnmauntid, onbereden, niet gemonteerd.

Unmourned, ɐnmönd, onbetreurd.

Unmov(e)able, ɐnmûvəb’l, onbeweeglijk; Unmoved = onbewogen, ongeschokt,
ongeroerd, koel, standvastig; Unmoving = bewegingloos, niet roerend.

Unmuffle, ɐnmɐf’l, ontblooten, zichtbaar worden: —d = niet omfloerst.

Unmurmuring, ɐnmɐ̂məriŋ, zonder morren.

Unmusical, ɐnmjûzik’l, onwelluidend, niet muzikaal.

Unmutilated, ɐnmjûtileitid, onverminkt.

Unmuzzle, ɐnmɐz’l, van muilkorf ontdoen, van dwang bevrijden, den
vrijen loop laten.

Unnamed, ɐnneimd, ongenoemd, zonder naam.

Unnatural, ɐnnatjər’l, onnatuurlijk, gemaakt, onmenschelijk; subst.
—ness.

Unnecessary, ɐnnesəs’ri, noodeloos = Unneeded; Unnecessitated,
ɐnnisesiteitid, niet geboden door de omstandigheden.

Unnegotiable, ɐnnigoušəb’l, onverhandelbaar.

Unneighbourly, ɐnneibəli, onbuurschappelijk.

Unnerve, ɐnnɐ̂v, ontzenuwen, verzwakken.

Unnoted, ɐnnoutid, onopgemerkt; Unnoticed, ɐnnoutist, onopgemerkt,
verwaarloosd.

Unnumbered, ɐnnɐmbəd, talloos, ongeteld.

Unobjectionable, ɐnəbdžekšənəb’l, onberispelijk.

Unobscured, ɐnəbskjûəd, onverduisterd.

Unobservable, ɐnəbzɐ̂vəb’l, niet waarneembaar; Unobservant = niet
betrachtend, niet lettend op: To be — of; Unobserved = niet waargenomen
of betracht; Unobserving = achteloos, onoplettend.

Unobstructed, ɐnəbstrɐktid, onbelemmerd.

Unobtainable, ɐnəbteinəb’l, onverkrijgbaar.

Unobtrusive, ɐnəbtrûsiv, bescheiden.

Unoccupied, ɐnokjupaid, onbezet, onbebouwd, niet bezig.

Unoffending, ɐnəfendiŋ, niet beleedigend, niet aanstootelijk;
onschadelijk = Unoffensive, ɐnəfensiv.

Unofficial, ɐnəfiš’l, niet ambtelijk.

Unopened, ɐnoup’nd, ongeopend, dicht; Unopening = gesloten blijvend.

Unopposed, ɐnəpouzd, niet betwist.

Unorganized, ɐnögənaizd, onbewerktuigd, niet georganiseerd.

Unoriginal, ɐnəridžin’l, niet oorspronkelijk, afgeleid.

Unornamental, ɐnönəment’l, eenvoudig; Unornamented, ɐnönəmentid,
onversierd.

Unorthodox, ɐnöthədoks, kettersch.

Unostentatious, ɐnost’nteišəs, zonder praal of vertoon, eenvoudig,
bescheiden, niet schril of schel.

Unowed, ɐnoud, zonder eigenaar, niet schuldig; Unowned, ɐnound, zonder
eigenaar; niet erkend.

Unpacified, ɐnpasifaid, onbevredigd.

Unpack, ɐnpak, ontlasten, uitpakken.

Unpaid, ɐnpeid, onbetaald, ongefrankeerd, onvergolden, onvervuld: The
great — = de niet bezoldigde magistraatspersonen, enz.

Unpaired, ɐnpêəd, ongepaard.

Unpalatable, ɐnpaləteb’l, onsmakelijk, onaangenaam: An — truth.

Unparalleled, ɐnparəleld, weergaloos.

Unpardonable, ɐnpâdənəb’l, onvergeeflijk.

Unparliamentary, ɐnpâlimentəri, niet parlementair.

Unpatented, ɐnpeit’ntid, ɐnpat’ntid, ongepatenteerd.

Unpatriotic, ɐnpeitriotik, ɐnpatriotik, niet vaderlandslievend.

Unpaved, ɐnpeivd, ongeplaveid.

Unpen, ɐnpen, (schapen) uit de pen, (water) uit een kanaal laten.

Unpenetrable, ɐnpenətrəb’l, ondoordringbaar.

Unpensioned, ɐnpenš’nd, zonder jaargeld.

Unpeopled, ɐnpîp’ld, onbevolkt, ontvolkt.

Unperceivable, ɐnpəsîvəb’l, onbemerkbaar; Unperceived = ongemerkt,
onbemerkt.

Unperformed, ɐnpəfömd, niet gedaan, niet opgevoerd, onverricht.

Unpermitted, ɐnpəmitid, ongeoorloofd.

Unperused, ɐnpərûzd, niet doorgezien.

Unphilosophic(al), ɐnfiləsofik(’l), niet wijsgeerig.

Unpicked, ɐnpikt, niet geplukt, niet uitgelezen: — samples.

Unpin, ɐnpin, losspelden.

Unpitied, ɐnpitid, onbeweend, onbetreurd.

Unplaced, ɐnpleist, ongeplaatst, verward, dooreengegooid, niet onder de
3 eersten (wedren).

Unplanted, ɐnplântid, ongeplant, vanzelf groeiend, niet bebouwd of
aangelegd.

Unpleasant, ɐnplez’nt, onaangenaam, onplezierig, misnoegd; subst.
—ness.

Unploughed, ɐnplaud, ongeploegd.

Unpoetic(al), ɐnpouetik(’l), niet dichterlijk.

Unpolished, ɐnpolišt, ongepolijst, mat, onbeschaafd, lomp; Unpolite,
ɐnpəlait, onbeleefd.

Unpolled, ɐnpould, niet bekapt, ongeschoren, niet als kiezer
ingeschreven, nog niet gekozen hebbend.

Unpolluted, ɐnpəl(j)ûtid, onbevlekt.

Unpopular, ɐnpopjulə, niet bij het volk geliefd; subst. —ity,
ɐnpopjulariti.

Unpractical, ɐnpraktik’l, onpraktisch; —ity, ɐnpraktikaliti, het
onpraktisch zijn; Unpracticed, Unpractised, ɐnpraktist, onervaren.

Unprecedented, ɐnpresidentid, zonder voorbeeld.

Unprejudiced, ɐnpredžədist, onbevooroordeeld, onpartijdig, niet
benadeeld.

Unpremeditated, ɐnprimediteitid, niet expresselijk, niet overdacht,
onvoorbereid.

Unprepared, ɐnpripêəd, onvoorbereid; subst. —ness.

Unprepossessed, ɐnprîpəzest, onbevooroordeeld; Unprepossessing = niet
innemend.

Unpresuming, ɐnprižûmiŋ, niet verwaand, bescheiden.

Unpretending, ɐnpritendiŋ, niet aanmatigend; subst. —ness;
Unpretentious = onaanzienlijk.

Unprevailing, ɐnpriveiliŋ, krachteloos, onnut.

Unprincipled, ɐnprinsip’ld, beginselloos, onzedelijk.

Unprinted, ɐnprintid, niet be- of gedrukt, wit.

Unprivileged, ɐnprivilidžd, zonder voorrechten.

Unproductive, ɐnprədɐktiv, onvruchtbaar, geene winst afwerpend; subst.
—ness = Unproductivity.

Unprofessional, ɐnprəfešən’l, niet tot een beroep behoorende,
leeken..., niet overeenkomstig de eischen van een beroep.

Unprofitable, ɐnprofitəb’l, niet voordeelig, zonder vrucht; subst.
—ness.

Unprogressive, ɐnprəgresiv, niet vooruitkomend.

Unprohibited, ɐnprəhibitid, niet verboden, wettig.

Unprolific, ɐnprəlifik, onvruchtbaar.

Unpromising, ɐnpromisiŋ, niet veel belovend, onvruchtbaar: That’s an —
subject = ondankbaar; — of success = niet veel belovend.

Unpronounceable, ɐnprənaunsib’l, niet uit te spreken; Unpronounced =
stom, onbeslist.

Unprophetic(al), ɐnprəfetik(’l), niet prophetisch: — of a thing = iets
niet vermoedend.

Unpropitious, ɐnprəpišəs, ongunstig.

Unprotected, ɐnprətektid, onbeschermd.

Unproved, Unproven, ɐnprûvd, ɐnprûv’n, niet bewezen.

Unprovided, ɐnprəvaidid, niet verzorgd, onvoorzien.

Unprovoked, ɐnprəvoukt, niet geprikkeld (tot) of uitgelokt, zonder
aanleiding.

Unpublished, ɐnpɐblišt, onuitgegeven.

Unpunctual, ɐnpɐŋktjuəl, onnauwkeurig, niet op tijd.

Unpunished, ɐnpɐništ, ongestraft.

Unpurged, ɐnpɐ̂džd, ongezuiverd, niet gelouterd = Unpurified,
ɐnpjûrifaid.

Unpursued, ɐnpəsiûd, onvervolgd, niet voortgezet.

Unqualified, ɐnkwolifaid, ongeschikt, onbevoegd, onvermengd.

Unquenchable, ɐnkwenšəb’l, onbluschbaar, onverzadelijk; subst. —ness;
Unquenched, ɐnkwenšt, ongebluscht.

Unquestionable, ɐnkwestjənəb’l, ontwijfelbaar; Unquestioned,
ɐnkwestj’nd, ongetwijfeld: To go — = van zelf spreken.

Unquickened, ɐnkwik’nd, onbezield.

Unquiet, ɐnkwaiit, onrustig, rusteloos, onbevredigd; subst. —ness.

Unracked, ɐnrakt, ongeklaard.

Unraked, ɐnreikt, ongeharkt, niet opgerakeld.

Unravel, ɐnrav’l, ontwarren, ontwikkelen, afwikkelen; subst. —ment =
ontknooping.

Unreached, ɐnrîtšt, onbereikt.

Unread, ɐnred, ongelezen, ongeletterd; Unreadable, ɐnrîdəb’l,
onleesbaar.

Unreadiness, ɐnredinəs, subst. v. Unready, ɐnredi, niet gereed, niet
bereid, ongeneigd.

Unreal, ɐnrîəl, onwerkelijk, denkbeeldig; —ity, ɐnrialiti,
onwerkelijkheid.

Unreaped, ɐnrîpt, ongeoogst.

Unreason, ɐnrîz’n, onzinnigheid; Unreasonable, ɐnrîzənəb’l, onredelijk,
dwaas, buitensporig; subst. —ness.

Unrebuked, ɐnribjûkt, onberispt.

Unrecanted, ɐnrikantid, niet herroepen.

Unreckoned, ɐnrek’nd, ongerekend, niet geteld.

Unreclaimed, ɐnrikleimd, niet opgeëischt, niet getemd, niet op den
goeden weg teruggebracht, onontgonnen.

Unrecognized, ɐnrekəgnaizd, niet (h)erkend.

Unreconciled, ɐnrek’nsaild, onverzoend, onvereenigbaar, niet in
overeenstemming (gebracht).

Unrecorded, ɐnriködid, onvermeld, vergeten.

Unrecovered, ɐnrikɐvəd, niet herkregen of hersteld.

Unrectified, ɐnrektifaid, niet verbeterd.

Unredeemable, ɐnridîməb’l, wat niet vrijgekocht of gelost kan worden;
Unredeemed, ɐnridîmd, niet vrijgekocht, niet verlost, niet gedelgd,
niet verzacht.

Unredressed, ɐnridrest, niet hersteld.

Unrefined, ɐnrifaind, onbeschaafd, ongezuiverd: — sugar.

Unreflecting, ɐnriflektiŋ, niet terugkaatsend; gedachteloos.

Unreformed, ɐnrifömd, onverbeterd.

Unrefreshed, ɐnrifrešt, onverkwikt; Unrefreshing = niet verkwikkend.

Unrefuted, ɐnrifjûtid, onweerlegd.

Unregarded, ɐnrigâdid, verwaarloosd, veronachtzaamd; Unregardful =
achteloos.

Unregenerate(d), ɐnridženərit (—eitid), niet wedergeboren tot nieuw
leven.

Unregistered, ɐnredžistəd, niet aangeteekend of ingeschreven.

Unregretted, ɐnrigretid, onbetreurd.

Unrehearsed, ɐnrihɐ̂st, onvoorbereid; zonder voorafgaande repetities.

Unrelaxing, ɐnrilaksiŋ, niet toegevend.

Unrelenting, ɐnrilentiŋ, streng, hardvochtig, onverbiddelijk,
onophoudelijk.

Unreliable, ɐnrilaiəb’l, onbetrouwbaar.

Unrelieved, ɐnrilîvd, niet verlicht, ongesteund, ongeholpen, niet
afgelost, niet ontzet: The monotony is — by brilliant touches = wordt
niet afgewisseld door.

Unremedied, ɐnremədid, onverholpen.

Unremembered, ɐnrimembəd, vergeten.

Unremitted, ɐnrimitid, niet vergeven, onverzwakt, aanhoudend;
Unremitting = niet vergevend, onophoudelijk.

Unremovable, ɐnrimûvəb’l, vast, onafzetbaar; Unremoved = niet
weggenomen, vast, niet afgezet.

Unremunerative, ɐnrimjûnərətiv, niet voordeelig.

Unrenewed, ɐnrinjûd, niet ver- of hernieuwd, niet wedergeboren.

Unrepaid, ɐnripeid, niet vergoed.

Unrepaired, ɐnripêəd, onhersteld.

Unrepealed, ɐnripîld, onherroepen.

Unrepentant, ɐnripent’nt; Unrepented = onberouwd; Unrepenting,
ɐnripentiŋ, verstokt.

Unrepining, ɐnripainiŋ, niet klagend, geduldig, gelaten.

Unreplenished, ɐnripleništ, onaangevuld.

Unrepresented, ɐnreprizentid, niet vertegenwoordigd, onopgevoerd.

Unreprovable, ɐnriprûvəb’l, onberispelijk: Unreproved = onberispt.

Unrequested, ɐnrikwestid, ongevraagd.

Unrequitable, ɐnrikwaitəb’l, niet te vergelden; Unrequited =
onvergolden, onbeantwoord.

Unresented, ɐnrizentid, niet kwalijk genomen, ongewroken.

Unreserve, ɐnrizɐ̂v, vrijmoedigheid, ongedwongenheid: —d = openhartig,
vrijmoedig, onbeperkt, volledig; subst. —dness.

Unresigned, ɐnrizaind, niet gelaten.

Unresisted, ɐnrizistid, niet weerstaan; Unresisting = zonder weerstand
te bieden.

Unresolved, ɐnrizolvd, onopgelost; Unresolving, besluiteloos.

Unresponsive, ɐnrisponsiv, onhartelijk.

Unrest, ɐnrest, onrust, ongerustheid; —ing = rusteloos, onophoudelijk.

Unrestored, ɐnristöd, niet hersteld.

Unrestrained, ɐnristreind, onbeteugeld, bandeloos; Unrestricted =
onbeperkt.

Unretracted, ɐnritraktid, onherroepen.

Unrevealed, ɐnrivîld, ongeopenbaard.

Unreversed, ɐnrivɐ̂st, onherroepen = Unrevoked, ɐnrivoukt.

Unriddle, ɐnrid’l, oplossen, verklaren.

Unrideable, ɐnraidəb’l, onberijdbaar.

Unrig, ɐnrig, aftakelen, uitkleeden.

Unrighteous, ɐnraitjəs, onrechtvaardig, zondig; subst. —ness.

Unrip, ɐnrip, opensnijden.

Unripe, ɐnraip, onrijp; —ned = niet gerijpt; subst. —ness.

Unrival(l)ed, ɐnraiv’ld, ongeëvenaard.

Unrobe, ɐnroub, (zich) uitkleeden.

Unroll, ɐnroul, afrollen, ontplooien, loskronkelen.

Unromantic, ɐnrəmantik, niet romantisch.

Unroof, ɐnrûf, het dak wegnemen.

Unroot, ɐnrût, ontwortelen.

Unround, ɐnraund, verb. ontronden (van vokalen): —ed = niet gerond.

Unruffled, ɐnrɐf’ld, kalm, bedaard.

Unruliness, ɐnrûlinəs, subst. v. Unruly, ɐnrûli, toomeloos, bandeloos,
uitgelaten, lastig.

Unsaddle, ɐnsad’l, ontzadelen.

Unsafe, ɐnseif, onveilig, gewaagd; subst. —ness.

Unsaid, ɐnsed, ongesproken, niet gezegd.

Unsal(e)able, ɐnseiləb’l, onverkoopbaar.

Unsalted, ɐnsôltid, ongezouten, versch.

Unsanctified, ɐnsaŋktifaid, onheilig, ongewijd.

Unsanctioned, ɐnsaŋkš’nd, niet bekrachtigd.

Unsatiable, ɐnseišəb’l, onverzadelijk; Unsatiating, ɐnseišeitiŋ, niet
te verzadigen.

Unsatisfactoriness, ɐnsatisfaktərinəs, subst. v. Unsatisfactory,
ɐnsatisfaktəri, onvoldoende, onbevredigend; Unsatisfied = onvoldaan,
ontevreden, niet overtuigd, onbevredigd; Unsatisfying = onvoldoende.

Unsaturated, ɐnsatjureitid, niet verzadigd.

Unsavouriness, ɐnseivərinəs, subst. v. Unsavoury, ɐnseivəri,
onsmakelijk, walgelijk, smakeloos.

Unsay, ɐnsei, herroepen, intrekken: To say and — = nu eens ja, dan weer
neen zeggen.

Unscalable, ɐnskeiləb’l, onbeklimbaar.

Unscared, ɐnskêəd, niet verschrikt.

Unscarred, ɐnskâd, zonder litteeken(s).

Unscathed, ɐnskeidhd, ɐnskeitht, ongedeerd.

Unschooled, ɐnskûld, ongeletterd, ongeoefend.

Unscientific, ɐnsaiəntifik, onwetenschappelijk.

Unscorched, ɐnskötšt, niet geschroeid.

Unscreened, ɐnskrînd, onbeschut, niet gezeefd.

Unscrew, ɐnskrû, losschroeven.

Unscriptural, ɐnskriptjur’l, niet naar de Schrift.

Unscrupulous, ɐnskrûpjulɐs, gewetenloos; subst. —ness.

Unseal, ɐnsîl, ontzegelen, openen: —ed = ongezegeld, ontzegeld.

Unsearchable, ɐnsɐ̂tšəb’l, onnaspeurlijk; subst. —ness; Unsearched =
niet onderzocht.

Unseasonable, ɐnsîzənəb’l, ontijdig, niet van pas, ongelegen,
ongeschikt: At an — time of night = laat in den nacht; subst. —ness;
Unseasoned = niet toebereid, niet gekruid, niet geacclimatiseerd,
onervaren, ongewend: — deal = niet uitgedroogd vuren(grenen)hout.

Unseat, ɐnsît, van het paard werpen, van eene plaats (in het Lagerhuis)
berooven.

Unseaworthiness, ɐnsîwɐ̂dhinəs, subst. v. Unseaworthy, ɐnsîwɐ̂dhi, niet
zeewaardig.

Unseconded, ɐnsek’ndid, niet ondersteund.

Unsectarian, ɐnsektêriən, neutraal.

Unseemliness, ɐnsîmlinəs, subst. v. Unseemly, ɐnsîmli, onbetamelijk,
ongepast.

Unseen, ɐnsîn, ongezien, onzichtbaar: The — = geestenwereld,
hiernamaals; Latin —s = à vue vertalingen.

Unselfish, ɐnselfiš, onbaatzuchtig; subst. —ness.

Unsent, ɐnsent, ongezonden: — for = ongenood, ongevraagd.

Unsepulch(e)red, ɐnsep’lkəd, onbegraven.

Unserved, ɐnsɐ̂vd, niet (op)gediend; Unserviceable, ɐnsɐ̂visəb’l,
ondienstig, onbruikbaar.

Unset, ɐnset, niet geplaatst (gezet, geplant, ondergegaan).

Unsettle, ɐnset’l, doen weifelen, uit de voegen of uit het verband
rukken, schokken: Your tidings have —d me = mij van streek gebracht; —d
= niet geregeld, onzeker, troebel, veranderlijk, weifelend, onbetaald.

Unsex, ɐnseks: Ambition has —d her = haar het (zacht-)vrouwelijke
ontnomen; To — oneself = zich emancipeeren.

Unshackle, ɐnšak’l, ontkluisteren.

Unshaded, ɐnšeidid, onbeschaduwd, zonder schaduw = Unshadowed,
ɐnšadoud.

Unshak(e)able, ɐnšeikəb’l, onwrikbaar; Unshaken, ɐnšeik’n, onverwrikt.

Unshapely, ɐnšeipli, wanstaltig.

Unsheath(e), ɐnšîdh, uit de scheede halen: To — the sword = het zwaard
trekken.

Unsheltered, ɐnšeltəd, onbeschut.

Unshielded, ɐnšîldid, niet verdedigd.

Unship, ɐnšip, ontschepen, lossen, over boord werpen, losmaken: We —ped
the oars = wij namen de riemen uit de dollen.

Unshocked, ɐnšokt, ongeschokt.

Unshot, ɐnšot, adj. niet afgeschoten, niet getroffen; — verb. een kanon
of geweer ontladen.

Unshrinkable, ɐnšrinkəb’l, krimpvrij.

Unshrinking, ɐnšriŋkiŋ, onvervaard.

Unsifted, ɐnsiftid, ongezift, onervaren.

Unsight, ɐnsait, ongezien: To buy a thing —.

Unsightliness, ɐnsaitlinəs, subst. v. Unsightly, ɐnsaitli,
afzichtelijk, leelijk, wanstaltig.

Unsilvered, ɐnsilvəd, niet met (kwik)zilver bedekt.

Unsisterly, ɐnsistəli, niet zusterlijk.

Unsized, ɐnsaizd, ongesteven, niet geplaneerd of gegrondeerd.

Unskilful, ɐnskilful, onbekwaam, onbedreven; subst. —ness; Unskilled,
ɐnskild, onbedreven: — labour = eenvoudige handenarbeid; — labourers =
werklui die geen vak verstaan.

Unslacked, ɐnslakt, Unslackened, ɐnslak’nd, onverminderd.

Unslaked, ɐnsleikt, niet gelescht of gebluscht.

Unsmoked, ɐnsmoukt, niet (uit)gerookt.

Unsoaped, ɐnsoupt, niet gezeept, ongewasschen: The — = het janhagel.

Unsociability, ɐnsoušəbiliti, subst. v. Unsociable, ɐnsoušəb’l,
ongezellig; subst. —ness; Unsocial, ɐnsouš’l, eenzelvig.

Unsocket, ɐnsokət, uit eene holte of kas nemen: The storm has —ed the
oak = den eik ontworteld.

Unsoiled, ɐnsôild, onbezoedeld.

Unsold, ɐnsould, niet verkocht.

Unsolder, ɐnso(l)də, lossoldeeren, scheiden.

Unsoldierlike, ɐnsouldžəlaik, een soldaat onwaardig = Unsoldierly.

Unsolicited, ɐnsəlisitid, ongevraagd.

Unsolicitous, ɐnsəlisitɐs, onbezorgd.

Unsolved, ɐnsolvd, niet opgelost.

Unsophisticated, ɐnsəfistikeitid, onbedorven, echt, kunsteloos.

Unsought, ɐnsôt, ongezocht: To come — = onverwacht.

Unsound, ɐnsaund, ongezond, zwak, ziekelijk, niet gaaf, wormstekig,
wrak, onwaar, ijdel, valsch, onbetrouwbaar, onrustig: — doctrine, ice;
A man of — mind = met gekrenkte geestvermogens; — pleasures, sleep;
subst. —ness.

Unsoured, ɐnsauəd, ongezuurd, niet verbitterd.

Unsown, ɐnsoun, ongezaaid: — flowers = wilde.

Unsparing, ɐnspêriŋ, ongenadig; mild, royaal; subst. —ness.

Unspeakable, ɐnspîkəb’l, onuitsprekelijk, jammerlijk, afschuwelijk: An
— kind of person = onmogelijke vent.

Unspecified, ɐnspesifaid, niet afzonderlijk vermeld.

Unspent, ɐnspent, onverbruikt, nog niet uitgeput: — ball = nog niet
matte.

Unspilt, ɐnspilt, ongestort.

Unsplit, ɐnsplit, ongespleten.

Unspoiled, ɐnspôild, onbedolven.

Unspoken, ɐnspouk’n, niet geuit: — of = onvermeld.

Unspotted, ɐnspotid, ongevlekt, zonder blaam, volmaakt, zonder
gebreken; subst. —ness.

Unsquared, ɐnskwêəd, niet vierkant bekapt, onregelmatig, ongeschikt.

Unstable, ɐnsteib’l, onvast, wankelend, labiel.

Unstaid, ɐnsteid, onstandvastig, vluchtig.

Unstained, ɐnsteind, onbesmet, onbezoedeld, ongeverfd.

Unstamped, ɐnstampt, ongestempeld, zonder zegel.

Unstanched, ɐnstânšt, ongestelpt, niet dicht.

Unstatesmanlike, ɐnsteitsm’nlaik, een staatsman niet passend of
waardig.

Unsteadiness, ɐnstedinəs, subst. v. Unsteady, ɐnstedi, ongestadig,
flikkerend, onvast, wispelturig, lichtzinnig.

Unstep, ɐnstep, (een mast) uitnemen.

Unstilled, ɐnstild, ongestild.

Unstinted, ɐnstintid, onbegrensd, onbekrompen.

Unstirred, ɐnstɐ̂d, niet be- of geroerd.

Unstitch, ɐnstitš, lostornen.

Unstop, ɐnstop, openen, de belemmering wegnemen, ontkurken.

Unstrained, ɐnstreind, ongefiltreerd, niet gespannen, ongedwongen,
natuurlijk.

Unstraitened, ɐnstreit’nd, onbekrompen.

Unstrengthened, ɐnstreŋth’nd, niet versterkt of gesteund.

Unstring, ɐnstriŋ, losmaken, ontspannen, de snaar of snaren afnemen:
She was quite unstrung = van streek.

Unstudied, ɐnstɐdid, onbestudeerd, natuurlijk, onkundig, onervaren.

Unstuffed, ɐnstɐft, niet volgestopt, niet gefarceerd.

Unsubdued, ɐnsəbdjûd, onverwonnen.

Unsubstantial, ɐnsəbstanš’l, onwerkelijk, ingebeeld, slap, niet
voedzaam of degelijk.

Unsuccessful, ɐnsəksesful, niet gelukkig, zonder resultaat: He has been
— = hij is niet geslaagd; subst. —ness.

Unsufferable, ɐnsɐfərəb’l, on(ver)dragelijk.

Unsuitable, ɐnsiûtəb’l, ongepast, ongeschikt, onvoegzaam, onbekwaam;
subst. —ness; Unsuited = ongeschikt, etc.; —ness.

Unsullied, ɐnsɐlid, onbevlekt.

Unsupported, ɐnsəpötid, niet gesteund.

Unsurmountable, ɐnsɐ̂mauntəb’l, onoverkomelijk.

Unsurpassable, ɐnsɐpâsəb’l, onovertreffelijk; Unsurpassed =
onovertroffen.

Unsusceptible, ɐnsəseptib’l, niet vatbaar (voor = of).

Unsuspected, ɐnsəspektid, onverdacht; Unsuspecting = niet
achterdochtig; Unsuspicious, ɐnsəspišəs, niet wantrouwend, argeloos;
subst. —ness.

Unsustainable, ɐnsəsteinəb’l, onhoudbaar; Unsustained = niet gesteund.

Unswayable, ɐnsweiəb’l, niet te beheerschen; Unswayed, ɐnsweid, niet
bewerkt of door invloeden beheerscht.

Unswept, ɐnswept, ongeveegd.

Unswerving, ɐnswɐ̂viŋ, niet afwijkend.

Unsworn, ɐnswön, niet beëedigd.

Unsymmetric(al), ɐnsimetrik(’l), niet met goede verhoudingen.

Unsystematic(al), ɐnsistəmatik(’l), stelselloos.

Untack, ɐntak, losmaken.

Untainted, ɐnteintid, onbesmet, niet bedorven.

Untalked, ɐntôkt, onvermeld, niet besproken (met of).

Untam(e)able, ɐnteiməb’l, ontembaar; Untamed, ɐnteimd, ongetemd, woest,
wild: — beauty = woeste schoonheid.

Untarnished, ɐntâništ, zonder smet of blaam.

Untasked, ɐntâskt, zonder taak.

Untasted, ɐnteistid, onaangeroerd.

Untaught, ɐntôt, onwetend, onervaren, ongeletterd.

Untaxed, ɐntakst, onbelast, niet beschuldigd.

Unteachable, ɐntîtšəb’l, onleerzaam; niet te leeren.

Untempered, ɐntempəd, niet toebereid, niet gehard, niet gematigd.

Untempted, ɐntem(p)tid, niet verleid of verlokt.

Untenable, ɐntenəb’l, onhoudbaar.

Untenantable, ɐnten’ntəb’l, niet (ver)huurbaar, onbewoonbaar;
Untenanted = onverhuurd, onbewoond.

Untended, ɐntendid, onverzorgd.

Unterrified, ɐnterifaid, onverschrokken.

Untested, ɐntestid, onbeproefd.

Unthanked, ɐnthaŋkt, zonder dank; Unthankful = ondankbaar; subst.
—ness.

Unthinkable, ɐnthiŋkəb’l, ondenkbaar; Unthinking = onnadenkend,
onbezonnen; Unthought, ɐnthôt, niet gedacht, onverwacht (met of).

Untidiness, ɐntaidinəs, subst. v. Untidy, ɐntaidi, slordig, onordelijk.

Untie, ɐntai, losbinden, losknoopen, losmaken.

Until, ɐntil, tot: He did not write — yesterday = gister pas.

Untilled, ɐntild, onbebouwd.

Untimbered, ɐntimbəd, zonder boomen of timmerhout.

Untimely, ɐntaimli, ontijdig, ongelegen: — merriment = ongepaste
vroolijkheid; He died — = vroeg, jong; Untim(e)ous, ɐntaiməs, al te
vroeg: It reached an — end = het kwam vóór zijn tijd aan een eind.

Untinged, ɐntinžd, ongeverfd, ongetint, rein.

Untirable, ɐntairəb’l, onvermoeibaar, onvermoeid = Untired, Untiring.

Unto, ɐntû, tot (aan).

Untold, ɐntould, ongeteld, niet verhaald, onbeschrijfelijk.

Untouched, ɐntɐtšt, on(aan)geroerd, niet geretoucheerd.

Untoward, ɐntouəd, stijfhoofdig, weerbarstig, eigenzinnig, onaangenaam,
ongunstig; —(li)ness.

Untraced, ɐntreist, ongebaand, ook = Untracked, ɐntrakt, niet
opgespoord.

Untractable, ɐntraktəb’l, onhandelbaar.

Untrained, ɐntreind, niet geoefend of gedrild.

Untrammelled, ɐntram’ld, onbelemmerd.

Untransferable, ɐntransfərəb’l, niet over te dragen.

Untranslatable, ɐntr’nsleitəb’l, onvertaalbaar.

Untravelled, ɐntrav’ld, onbereisd.

Untraversed, ɐntravəst, niet doorsneden of betreden, niet doorreisd.

Untried, ɐntraid, onbeproefd, onervaren.

Untrimmed, ɐntrimd, niet gesnoeid, niet in orde gebracht of opgemaakt.

Untrod(den), ɐntrod(’n), onbetreden.

Untroubled, ɐntrɐb’ld, ongestoord, onbewogen (van de zee).

Untrue, ɐntrû, onwaar, trouweloos, wispelturig; adv. Untruly; Untruth,
ɐntrûth, ɐntrûth, onwaarheid, trouweloosheid, leugen: To tell an —;
—ful = onoprecht.

Untuck, ɐntɐk, losvouwen, een vouw nemen uit.

Unturned, ɐntɐ̂nd, ongekeerd: He left no stone — to get it = heeft hemel
en aarde bewogen.

Untutored, ɐntjûtəd, niet onderwezen, onbeschaafd, ruw.

Untwine, ɐntwain, losdraaien, losgaan, uit de war maken, uitrafelen =
Untwist.

Unused, ɐnjûzd, (ɐnjûst), ongebruikt, ongewoon (to); Unusual, ɐnjûžuəl,
ongewoon, niet veelvuldig.

Unutterable, ɐnɐtərəb’l, onuitsprekelijk: —s = broek; Unuttered = niet
geuit.

Unvaccinated, ɐnvaksineitid, oningeënt.

Unvanquished, ɐnvaŋkwišt, onoverwonnen.

Unvaried, ɐnvêrid, onveranderd, zonder afwisseling; Unvarying =
onveranderlijk.

Unvarnished, ɐnvâništ, ongevernist, onverbloemd, onopgesmukt,
eenvoudig.

Unveil, ɐnveil, ontsluieren, onthullen.

Unvendible, ɐnvendib’l, onverkoopbaar.

Unventilated, ɐnventileitid, niet van frissche lucht voorzien.

Unversed, ɐnvɐ̂st, onbedreven (in).

Unvindicated, ɐnvindikeitid, niet verdedigd.

Unviolated, ɐnvaiəleitid, ongeschonden.

Unvisited, ɐnvizitid, onbezocht.

Unvoiced, ɐnvôist, zonder stemtoon.

Unvowelled, ɐnvauəld, zonder klinkers.

Unwalled, ɐnwöld, zonder muren.

Unwarlike, ɐnwölaik, onkrijgshaftig.

Unwarned, ɐnwönd, ongewaarschuwd.

Unwarped, ɐnwöpt, niet getrokken; onbevooroordeeld; Unwarping =
onbuigzaam.

Unwarrantable, ɐnwor’ntəb’l, onwettig, onverantwoordelijk,
onverdedigbaar; subst. —ness; Unwarranted, ɐnwor’ntid, ongewettigd,
onverantwoordelijk, ongewaarborgd.

Unwariness, ɐnwêrinəs, subst. v. Unwary, ɐnwêri, onbezonnen, overijld.

Unwashed, ɐnwošt, ongewasschen, vuil: The (great) — = het janhagel.

Unwatched, ɐnwotšt, niet bewaakt.

Unwatered, ɐnwötəd, onbesproeid, droog.

Unwavering, ɐnweiv’riŋ, standvastig.

Unweaned, ɐnwînd, niet gespeend, niet ontwend.

Unwearied, ɐnwîrid, onvermoeid.

Unwebbed, ɐnwebd, zonder zwemvlies.

Unwed(ded), ɐnwed(id), ongetrouwd.

Unweeded, ɐnwîdid, ongewied.

Unwelcome, ɐnwelk’m, niet welkom, onaangenaam: He has made me — = heeft
mij onhartelijk ontvangen.

Unwell, ɐnwel, niet wel, ongesteld.

Unwept, ɐnwept, onbeweend.

Unwhipped, ɐnwipt, ongestraft.

Unwholesome, ɐnhouls’m, ongezond, verderfelijk; subst. —ness.

Unwieldiness, ɐnwîldinəs, subst. v. Unwieldy, ɐnwîldi, onhandelbaar,
niet te hanteeren, zwaar, lomp.

Unwilling, ɐnwiliŋ, onwillig, ongenegen: I am (feel) — to go there =
heb geen zin; Willing or — = willens of onwillens; —ness =
ongeneigdheid.

Unwind, ɐnwaind, loswinden.

Unwise, ɐnwaiz, onwijs, dwaas.

Unwished, ɐnwišt, niet gewenscht: — for circumstances = ongewenschte.

Unwithered, ɐnwidhəd, onverwelkt; Unwithering = onverwelkbaar.

Unwitnessed, ɐnwitnəst, ongezien, niet door getuigen gestaafd, nooit
beleefd.

Unwitting(ly), ɐnwitiŋ(li), zonder te weten: With unwitting irony =
onbewuste.

Unwomanly, ɐnwum’nli, onvrouwelijk.

Unwonted, ɐnwɐntid, ɐnwountid, ongewoon, ongewend; subst. —ness.

Unworkable, ɐnwɐ̂kəb’l, onpraktisch, onuitvoerbaar.

Unworkmanlike, ɐnwɐ̂km’nlaik, niet goed afgewerkt, prullerig.

Unworldliness, ɐnwɐ̂ldlinəs, subst. v. Unworldly, ɐnwɐ̂ldli, niet
wereldsch, onbaatzuchtig.

Unworn, ɐnwön, niet gedragen: — out = niet versleten.

Unworried, ɐnwɐrid, niet gekweld.

Unworthiness, ɐnwɐ̂dhinəs, subst. v. Unworthy, ɐnwɐ̂dhi, onwaardig,
ongepast, verachtelijk.

Unwound, ɐnwaund, imp. en p.p. van to unwind.

Unwounded, ɐnwûndid, ongewond.

Unwrap, ɐnrap, loswikkelen, openmaken.

Unwritten, ɐnrit’n, ongeschreven: — law = gewoonterecht, ongeschreven
wet.

Unwrought, ɐnrôt, onbewerkt, ruw: — goods, iron.

Unyielded, ɐnjîldid, onovergegeven; Unyielding = niet toegevend,
halsstarrig.

Unyoke, ɐnjouk, uitspannen, het juk afnemen.

Up, ɐp, verb. opspringen, aanleggen; adv. op, omhoog, op de been, in
het zadel, etc.: He —ped gun, and let drive at a young hare = legde aan
en schoot op; His blood is — = hij kookt van woede; Shall we play fifty
—? = vijftig uit (bilj.); The game is — = het spel is uit, verloren;
The House is — = het Parlement is gesloten; The quarter is — = het
kwartaal is verschenen; The street is — = is opgebroken; The sun is — =
is op; Time is — = de tijd is om; All the town is — = in rep en roer,
opstand; To be — at seven = op(gestaan); It is all — with him = hij is
totaal geruïneerd; We shall be — with another covey in five minutes =
binnen 5 minuten treffen we weer aan; What’s —? = wat is er aan de
hand; He came — to me = kwam naar mij toe; He came — with me = hij
haalde mij in; The river is frozen — = dichtgevroren; The emigrants
went — (the) country = trokken verder het land in (Amer.); We went — to
the hub = tot het uiterste punt; He will not go — for his examination =
zal zich niet onderwerpen; The students go — to-morrow = keeren naar de
academie terug; To sail — a river, stream = de rivier op, tegen den
stroom op; — and down = op en neer; The —s and downs of life = de
wisselvalligheden des levens; I have been attached to him from my youth
— = van mijne jeugd af; He is well — in English = kent goed Engelsch;
Hold your tongue — there = daar ginder, daar boven; To go — to town =
naar stad; He agreed with me — to a certain point = tot op zekere
hoogte; That fellow is — to snuff (to a thing or two, a trick or two) =
dat is een gladde kerel, slimme kwant; — to this time = tot dezen tijd
toe; We waded — to our knees through the snow = tot aan de knieën; What
are you — to? = wat voert gij uit (in ’t schild); He is — to mischief =
voert kattekwaad uit; I am — to what you mean = begrijp; Do you think
he is — to the task? = berekend voor die taak; The candidate is not —
to the mark = is onvoldoende.

Upas(-tree), jûpəs(trî), upas(boom).

Upbear, ɐpbêə, ondersteunen, schragen, opheffen: His firm faith upbore
him = zijn onwankelbaar geloof schraagde hem.

Upbraid, ɐpbreid, verwijten, berispen: He —ed me for having been there
= nam mij onder handen; —ing; —er.

Upbringing, ɐpbriŋiŋ, grootbrengen, opvoeding.

Upham, ɐpəm.

Upheaval, əphîv’l, verheffing, opheffing, omwenteling; Upheave, əphîv,
opheffen, zich verheffen.

Upheld, ɐpheld, imp. en p.p. van to uphold.

Uphill, ɐphil, bergopwaarts(ch), moeilijk: That’s — work = dat werk
valt niet mee.

Uphold, ɐphould, omhoog houden, steunen, schragen, handhaven,
verdedigen: Their Lordships upheld the judge’s finding = bevestigden de
uitspraak; —er = verdediger, steuner.

Upholster, əphoulstə, bekleeden, stoffeeren; —er = stoffeerder; —y,
bedden, gordijnen, karpetten, kleeden, kussens, enz. enz. om de huizen
te meubileeren; stoffeerderij: Mere — = louter schijn.

Upkeep, ɐpkîp, onderhoud.

Upland, ɐpl’nd, subst. hoogland, binnenland; adj. hooglandsch,
binnenlandsch.

Uplift, ɐplift, subst. verheffing; adj. opgeheven; — verb. opheffen,
optillen: Her victory had —ed her = vroolijk (trotsch) gestemd.

Up-line, ɐplain, lijn naar het hoofdstation.

Upmost, ɐpmoust, bovenste.

Upon, əpon, op, bovenop, omtrent, bij, etc.: — his arm = aan zijn arm;
— my arrival (arriving) = bij mijne aankomst; — bread and water; You do
it — your own danger = op eigen risico; — duty = in dienst, op post; I
learned this — inquiry = bij onderzoek; It was just — midnight = tegen;
— the whole = over het geheel; I call — this assembly to do away with
such an abuse = doe een beroep op deze vergadering; I called — (on) him
= ik ben bij hem aangeloopen; I do not want to be imposed — = bedrogen
te worden; This town lies — a river = ligt aan; He lives — his mother =
op kosten van; To live — vegetables = van groenten; Look — me = zie mij
aan; To make war — a people = den oorlog aandoen; I don’t wish to be
played — = voor den gek te worden gehouden; Don’t rely — such people =
vertrouw niet op; To stand — ceremonies = staan op complimenten; To
stand — one’s dignity = op zijn waardigheid gesteld zijn; I will think
— it = zal me er eens op bedenken; He took — himself to arrange the
matter = nam op zich.

Upper, ɐpə, adj. hooger, bovenste, boven; subst.: —s = bovenleer: To be
on one’s —s = in armzalige toestand zijn; — crust = de hoogere kringen,
aristocratie = The — ten (thousand); — deck; — guard = hoofdconducteur;
— hand = overhand, bovenhand; — House = het Huis der Lords, Senaat,
Eerste Kamer; — leather = bovenleer; — lip = bovenlip; — Rhine; — story
= bovenverdieping: He is not right in his — story = het scheelt hem in
zijn bovenste verdieping; — teeth = boventanden; — works = het gedeelte
van het schip, dat boven water is; bol (kop); — world = bovenwereld;
Uppermost = bovenste, hoogste, heerschend, beste: That fellow says
whatever comes — = zegt maar wat hem voor den mond komt; To float belly
— (van visch).

Uppish, ɐpiš, trotsch, aanmatigend; subst. —ness.

Upraise, ɐpreiz, opheffen.

Uprear, ɐprîə, oprichten.

Upright, ɐprait, subst. opstand van een gebouw, gevel, paal, pilaar;
adj. rechtop, oprecht: His hair stands — = zijne haren rijzen te berge;
subst. —ness (ɐpraitnəs), opgerichte stand, rechtschapenheid,
oprechtheid.

Uprising, ɐpraiziŋ, verheffing, opgang, glooiing, opstand.

Uproar, ɐprö, oproer, verwarring, drukte, lawaai: To make an — = herrie
maken; To set in(to) — = in opstand brengen; Unproarious, əprôriəs,
oproerig, lawaaierig; subst. —ness.

Uproot, ɐprût, ontwortelen, verdelgen.

Uprouse, ɐprauz, opwekken.

Upsaddle, ɐpsad’l, opzadelen.

Upsala, ɐpsâlə.

Upset, ɐpsət, ɐpset, subst. het omvallen of omgevallen zijn, het
mislukken, schrik, ontroering; adj. vast: —-price = inzet (van goederen
op verkoopingen).

Upset, ɐpset, omverwerpen, onderstboven gooien, van zijn stuk brengen,
overstuur maken, teleurstellen, omvallen, omslaan: To be — = omslaan;
kapot zijn (fig.).

Upshot, ɐpšot, resultaat, uitkomst, einde: That’s the — of the rumour =
daar komt het gerucht op neer; When it comes to the — = van naderbij
beschouwd.

Upside, ɐpsaid, bovenzijde; —-down = onderstboven, in volkomen
verwarring.

Upstairs, ɐpstêəz, ɐpstêəz, boven: He was kicked — = hij werd
vooruitgeschopt, voortgeholpen.

Upstart, ɐpstât, opspringen, opschieten.

Upstart, ɐpstât, subst. parvenu; adj. plotseling tot groote macht
gebracht; parvenuachtig: — pride.

Up-stroke, ɐpstrouk, ophaal, opwaartsche beweging.

Uptake, ɐpteik, opneming, begrip, begrijpen.

Uptear, ɐptêə, opscheuren.

Up-to-date, ɐptudeit, volgens de nieuwste mode, (hyper)modern.

Up-town, ɐptaun, in de bovenstad (het beste gedeelte) gelegen (Amer.).

Up-train, ɐptrein, opkomende trein.

Upturn, ɐptɐ̂n, omwerpen, omslaan, opslaan.

Upward, ɐpwəd, adj. bovenwaartsch, stijgend, naar boven; —s = naar
boven, opwaarts: —s of = meer dan; It costs —s of a hundred guilders =
over de honderd gulden; Ten guilders and —s = meer dan; From five
guilders —s = van af vijf gulden en hooger.

Upwhirl, ɐpwɐ̂l, opwarrelen.

Upwind, ɐpwaind, oprollen.

Ural, (j)ûr’l, Ural(isch), adj. Uralian, Uralic.

Urania, jureinjə, Urania; Uranography, jûrənogrəfi, uranographie;
Uranology, jûrənolədži, uranologie; Uranus, jûrənɐs, Uranus.

Urban, ɐ̂b’n, subst. Urbanus.

Urban, ɐ̂b’n, stedelijk, stads - -; Urbane, ɐ̂bein, hoffelijk, beschaafd,
wellevend.

Urbanist, ɐ̂bənist, soort Franciscaner non.

Urbaniste, ɐ̂bənist, soort peer.

Urbanity, ɐ̂baniti, hoffelijkheid, wellevendheid.

Urchin, ɐ̂tšin, schalk, rakkertje, deugniet.

Urdu, ûədû, taal van Hindostan.

Ureter, jurîtə, jûritə, urineleider.

Urge, ɐ̂dž, voortdrijven, aandringen, ernstig verzoeken, aansporen,
nadruk leggen op, bewijzen bijbrengen: Allow me to — the necessity of
the inquiry = op de noodzakelijkheid v. het onderzoek aan te dringen;
He —d it on me = drukte het mij op het hart; He was —d into doing it =
aangezet om het te doen; He —d me to this act = spoorde me aan;
Urgency, ɐ̂dž’nsi, drang, aandrang, ernstig verzoek, noodzakelijkheid: —
was declared = de urgentverklaring werd aangenomen; Urgent = dringend
noodzakelijk: To be in — need of = dringend behoefte hebben aan; To be
— for a thing = sterk aandringen op.

Uriah, juraiə, Uria; Uriel, jûriəl.

Urim, jûrim: — and Thummim, thɐmim, zie Exodus 28, 30.

Urinal, jûrin’l, waterplaats, urinaal; Urinary, jûrinəri, subst.
ierbak; adj. urine - -: — bladder; Urinate, jûrineit, urineeren; subst.
Urination; Urine, jûrin, subst. urine.

Urn, ɐ̂n, subst. urn, theeketel.

Uroscopy, jûrəskoupi, juroskəpi, onderzoek van urine.

Urquhart, ɐ̂kət.

Ursa, ɐ̂sə, de Beer: — Major = Groote Beer; — Minor = Kleine Beer;
Ursiform, ɐ̂siföm, beerachtig, als een beer; Ursine, ɐ̂s(a)in, beer - -;
Urson, ɐ̂s’n, Canad. stekelvarken.

Ursula, ɐ̂siulə, Ursala; Ursuline, ɐ̂siul(a)in, ursuline.

Urubu, ûrûbû, zwarte gier (Midden-Amer.).

Uruguay, ûrugwai, (j)ûrugwei.

Us, ɐs, ons: All of — = wij allen; Both of — = wij beiden.

Usage, jûzidž, gebruik, gewoonte, behandeling, spraakgebruik.

Usance, jûz’ns, gebruik, uso, usance: According to — = volgens usance.

Use, jûz, gebruiken, behandelen, uitputten, gewennen, gewoon zijn: To —
force = geweld gebruiken; To — one’s endeavour = moeite doen; — legs,
and have legs = willen is kunnen; To — a person ill = slecht
behandelen; I —d (jûst) to go there = placht daarheen te gaan; They are
—d (jûst) to hardships = aan ontberingen gewoon; To get —d (jûst) to =
gewoon raken aan; I am —d (jûzd) up = op, uitgeput; —r = gebruiker,
etc.

Use, jûs, gebruik, toepassing, nut, gewoonte, behoefte, vruchtgebruik:
—s of great men = gewoonten, eigenschappen; It is much in — = het wordt
veel gebruikt of toegepast; — and wont = — and custom = gewone en
veelvuldige praktijk; I have no — for it = ik kan het niet gebruiken,
weet niet wat ik er mede zal doen; It is of great — = van veel nut; It
is of no — = het is van geen nut; It is no —, little — = het helpt
niets, haalt niets uit; Of what — is it? = waartoe zou het dienen; What
is the — of going there? = waarom zou ik er heen gaan; There is no — in
doing it = het geeft niets of; That is out of — now = het is thans in
onbruik: To get out of — = in onbruik raken; I’ll make a good — of it =
ik zal er een goed gebruik van maken = Put it to good —; — makes
perfect = oefening baart kunst; Useful = nuttig, dienstig; subst.
—ness; Useless = nutteloos, doelloos; subst. —ness.

Usher, ɐšə, subst. portier, ceremoniemeester, deurwaarder,
ondermeester; — verb. inleiden, aanmelden, aankondigen: He —ed me into
the room = liet of bracht mij in de kamer; We were —ed into the
rudiments of Latin by you = gij hebt ons geleerd; —ism =
schoolvosserij; —ship.

Usquebaugh, ɐskwəbô, (Iersche) wiskey.

Usual, jûžuəl, gewoonlijk, veelvuldig: Just as — = net als gewoonlijk;
—ly; subst. —ness.

Usucaption, jûz(j)ukapš’n, rechtverkrijging op eigendom door lang
gebruik.

Usufruct, jûz(j)ufrɐkt, vruchtgebruik; —uary, jûz(j)ufrɐktjuəri, subst.
vruchtgebruiker; adj. in of als vruchtgebruik.

Usurer, jûžurə, woekeraar; Usurious, južûriəs, woekerend, woeker ...;
subst. —ness.

Usurp, juzɐ̂p, overweldigen, ten onrechte aannemen; —ation, jûzɐ̂peiš’n,
overweldiging, usurpatie; —er = overweldiger, usurpator.

Usury, jûžuri, woeker: To lend upon — = tegen woekerrente.

Ut, ɐt, ût, ut of do (muz.).

Utah, jûtâ, jûtô.

Utensil, jutensil, werktuig, (keuken) gereedschap: Kitchen —s; Sacred
—s = heilige vaten.

Uterine, jûtər(a)in, uterus ...: — brother, sister = broeder (zuster)
v. dezelfde moeder; Uterus, jûtərɐs, uterus.

Utilitarian, jutilitêriən, nuttigheids ..., utiliteits; subst.
voorstander van —ism—nuttigheidsleer; Utility, jutiliti, nut,
nuttigheid: It is of no — = van geen nut; A man of instance and — = een
voorbeeldig en nuttig man; Utilization, jûtil(a)izeiš’n, gebruikmaking,
benuttiging; Utilize, jûtilaiz, benuttigen, nuttig aanwenden.

Utmost, ɐtmoust, uiterste, grootste: I will use my — endeavours = mijne
uiterste pogingen; The — = het uiterste, hoogste: Twenty guilders at
the — = op zijn hoogst; To the — of my power = zoo goed ik kan; He did
his — to succeed = zijn uiterste best.

Utopia, jutoupjə, Utopia, ideaalstaat, luilekkerland; Utopian =
utopisch; subst. utopist; —ism = utopisme.

Utrecht, jûtrekt.

Utricle, jûtrik’l, blaasvormig uitgegroeide bladslip met een door een
klepje gesloten opening, blaaskruid; Utricular, jutrikjulə,
blaasvormig, blaas....

Utter, ɐtə, adj. volkomen, volstrekt, volslagen: — poverty = volslagen
armoede; — refusal = besliste weigering; To be an — stranger to =
geheel onbekend met; To (At) the —ance = tot het uiterste; You have —ly
neglected my advice = volkomen in den wind geslagen; —most uiterste,
verste: He oppressed them to the —most = op ondragelijke wijze.

Utter, ɐtə, uiten, uitdrukken, uitspreken, (valsch geld) in omloop
brengen: The false coiners —ed several false banknotes = brachten in
omloop; He did not — another word = zei geen woord meer; —able = uit te
spreken, wat geuit kan worden; Utterance = uiting, uitspraak,
voordracht, rede; uiterste: He gave — to the wish = uitte den wensch;
His — was very indistinct = manier van spreken was zeer onduidelijk.
Zie Utter 1.; Utterer = wie spreekt, of in omloop brengt.

Uttoxeter, ɐksətə, ətoksətə.

Uvea, jûviə, druifvlies (van het oog); Uveous, jûviəs: — coat =
druifvlies.

Uvula, jûvjulə, huig; —r = van de huig: All his r’s are —r = hij brouwt
al zijn r’s.

Uxoricide, ɐgzôrisaid, ɐksôrisaid, vrouwenmoorder; Uxorious, ɐgzôriəs,
ɐksôriəs, dwaas verzot zijn op zijne (op eene) vrouw; subst. —ness.



V.


V, vî; V. = Verb, Verse, Victoria, Violin; V(ersus) = tegen; V(ide) =
zie; V(icar) A(postolic); V(irgini)a; Var(iety); Vat(ican); V(erb)
Aux(iliary); V(ice) C(hancellor), of: V(ictoria) C(ross); V(erbi) D(ei)
M(inister) = bedienaar van Gods Woord; Ven(erable); Ver(mont = een van
de Staten der Unie); V(icar) G(eneral); V(erbi) g(ratia) = bij wijze
van voorbeeld; V(erb) i(ntransitive); Vice-pres(ident); V(erb)
irr(egular); Visc(ount); Viz = videlicet (videliset) = namelijk;
Voc(ative); Vol(ume); Vol(ume)s; V(ictoria) R(egina); V(ery)
Rev(erend); V(eterinary) S(urgeon); Vulg(ar); Vulg(ate); Vv. ll. =
variae lectiones = verschillende lezingen.

Va, vâ, ga voort (muz.).

Vacancy, veik’nsi, ledigheid, ledige ruimte, gaping, vrije tijd,
vacature: The — has been filled up = is vervuld; He stared into (at) —
= keek in het wild rond; Vacant, veik’nt, ledig, leegstaand,
onbeduidend, vrij, onbezet, vacant: To be, fall, remain — = vacant
zijn, etc.; Made — by the death of X = open gekomen; A — stare = een
onwijze, nietszeggende blik; Such nations are — of our glorious
civilization = hebben niet.

Vacate, vəkeit, ledig maken, ontruimen, neerleggen, afstand doen van,
vernietigen: He —d the throne = hij deed afstand van den troon;
Vacation, vəkeiš’n, afstand, vernietiging, openzijn of openvalling (v.
plaats of betrekking), vacantie, rusttijd: —-days.

Vaccinal, vaksin’l, vaccine...; Vaccinate, vaksineit, vaccineeren,
inenten; Vaccination = koepokinenting: Compulsory —; Anti — Society;
Vaccinationist = voorstander der vaccinatie; Vaccinator = inenter;
Vaccine, vaksin, v. koeien verkregen, tot koeien behoorende: — lymph =
— matter = koepokstof; — pox = koepokken; Vaccinia, vəksinjə,
koepokken; Vaccinist = Vaccinationist.

Vachery, vašəri, omheinde weide; melkhuis.

Vacillate, vasileit, weifelen, wankelen, flikkeren; adj. Vacillating;
Vacillation = weifeling, flikkering.

Vacuity, vəkjûiti, ledige ruimte, ledigheid, afwezigheid van begrip;
Vacuous, vakjuəs, ledig, zonder uitdrukking; subst. —ness; Vacuum,
vakjuəm, (lucht)ledige ruimte: —-brake = luchtrem; —-cleaner =
stofzuiger; —-tubes = luchtledige buizen.

Vade, veid, verwelken, verdwijnen.

Vade-mecum, veidîmîk’m, vademecum, leiddraad, gids.

Vagabond, vagəbond, subst. landlooper, zwerver, luie vent; adj.
rondzwervend, vagebondeerend, doelloos; —age, vagəbondidž,
landlooperij: To live in —age = vagebondeeren; —ism = —age; —ize =
rondloopen, rondzwerven.

Vagary, vəgêri, subst. kuur, gril.

Vagina, vədžainə, vagina, bladscheede; Vaginal, vadžin’l, vədžain’l,
scheedeachtig, scheede ...; Vaginate(d), vədžainit (—eitid), met een
scheede, scheedevormig.

Vagrancy, veigr’nsi, landlooperij; Vagrant, subst. landlooper; adj.
zwervend, zonder vaste woonplaats.

Vague, veig, vaag, onbepaald, onduidelijk; subst. —ness.

Vails, veilz, fooi(en).

Vain, vein, ijdel, nutteloos, waardeloos, vergeefsch, bedriegelijk,
lichtzinnig, dwaas: — hope = ijdele hoop; It was all in — = vergeefsch;
Don’t take God’s name in — = gebruik Gods naam niet ijdellijk;
Vainglorious, veinglôriəs, opgeblazen, verwaand, blufferig; subst.
—ness = Vainglory.

Vakeel, Vakil, vəkîl, speciaal gezant, (inlandsch) advocaat (Brit.
Ind.).

Val, val, Valentijn.

Valance, val’ns, subst. soort damast, valletje of franje om
bedgordijnen, enz.; — verb. met franje of draperie versieren.

Vale, veil, vallei.

Valediction, validikš’n, afscheid, vaarwel; Valedictory, validiktəri,
afscheids ...: — address = een gewoonlijk Latijnsche afscheidsrede in
Amer. colleges; de houder dier rede wordt Valedictorian, valədiktôriən,
genoemd.

Valence, valəns, persoonsn.; valentie (= veil’ns).

Valencia, vəlenšiə = Valance.

Valentia, vəlenšiə; Valentine, val’ntain, Valentijn, liefje op St.
Valentine’s day (14 Febr.) gekozen, briefje of cadeautje door
jongelieden van beide seksen op dien dag elkander gezonden; Valentinus,
valəntainəs; Valentio, vəlenšiou; Valeria, vəlîriə.

Valerian, vəlîriən, valeriaan (plant).

Valet, valət, valei, subst. bediende; — verb. als kamerdienaar dienen
of begeleiden.

Valetudinarian, valitjûdinêriən, ziekelijk of zwak; ook subst.; —ism =
zwakke gezondheid, ziekelijkheid.

Valhalla, valhalə, Walhalla.

Valiant, valj’nt, moedig, dapper, heldhaftig, onverschrokken; subst.
—ness.

Valid, valid, krachtig, sterk, geldig, deugdelijk, bindend; —ate,
valideit, geldig maken, legaliseeren; —ity, vəliditi, kracht,
geldigheid = —ness.

Valinch(e), vəlinš, (zuig)hevel.

Valise, vəlîs, reistasch, mantelzak.

Valkyr, valkə, walkure; adj. —ian, valkîriən; —ie, valkîriə, walkure.

Vallancy, val’nsi, vəlansi, soort pruik uit de 17 eeuw = — wig.

Valley, vali, dal: — of a roof = dakhoek; — of tears = tranendal.

Valorous, valərɐs, dapper, moedig, onverschrokken; Valour, valə,
dapperheid, moed, onverschrokkenheid.

Valparaiso, valpəraizou.

Valuable, valjuəb’l, adj. kostbaar, dierbaar; ook subst.: All the —s
were saved = de kostbaarheden; A — friend; —ness = kostbaarheid;
Valuation, valjueiš’n, schatting, waardeering; Valuator, valjueitə,
schatter, taxateur; Value, valju, subst. waarde, prijs, valuta,
gewicht, beteekenis; — verb. waard zijn, achten, schatten, waardeeren:
For — received = waarde ontvangen, genoten; To the — of = ter waarde
van; The — was depreciated = de waarde werd gedrukt of verminderd; To
get (have) — (a good —) = waar voor zijn geld krijgen; To rate at its
true — = schatten op (ook fig.); To set much — upon = veel waarde
hechten aan; To — dearly (highly) = op hoogen prijs stellen; The goods
were —d at half the original cost = geschat op; You may — on us two
months after date of invoice = disponeeren op twee maanden dato der
factuur; —less shares = waardelooze aandeelen, effecten; Valuer =
schatter, taxateur: Eminent —s = bekende taxateurs.

Valvate, valvit, met eene klep, klepvormig; Valve, valv, vleugel,
ventiel, klep: Safety-— = veiligheidsklep; —d, valvd, v. kleppen
voorzien; Valvelet = klepje; Valvular, valvjulə, met kleppen, kleppen
betreffend: He died of — disease of the heart = aan eene hartziekte;
Valvule, valvjul, klepje.

Vambrace, vambreis, armscheen (v. een wapenrusting).

Vamose, vəmous, vâmous, er van doorgaan, afzien van: He —d the claim =
deed afstand van zijn recht (eisch) (Amer.).

Vamp, vamp, subst. bovenleer, nieuwe lap op iets ouds om dit schoon te
doen schijnen; geimproviseerd accompagnement; — verb. oplappen, een
lied accompagneeren op ’t gehoor af: To — up an excuse = verzinnen; He
has a knack of —ing up forgotten operettas = weer op te lappen; —er =
(schoen)lapper; —ers = kousen.

Vampire, vampaiə, vampier (ook een soort vleermuis = —-bat), uitzuiger;
adj. Vampiric; Vampirism = geloof in —s; het bloedzuigen of afpersen.

Vamplate, vampleit, vroeger metalen plaatje aan eene lans ter
bescherming van de hand.

Van, van, voorhoede, wan, reiswagen, goederen- of conducteurswagen,
baard (van een veer); — verb. vooropgaan, in een van vervoeren,
wasschen, zuiveren: Furniture-(Removing-)— = verhuiswagen; Luggage-— =
goederenwagon; To lead the — = vooropgaan.

Vanbrugh, vanbrû, vanbrû; Vancouver, vankûvə.

Vandal, vand’l, vandaal (ook fig.); Vandalic, v’ndalik, ruw,
barbaarsch; Vandalism = vandalisme.

Vandyke, vandaik, subst. kanten puntkraag (= — collar); adj. als in de
portretten v. Van Dijck (1599–1641) gekleed; — verb. den rand schulpen
of punten.

Vane, vein, weerhaan, windvaan, wiek (v. een windmolen), baard (van een
veer), diopter.

Vanellus, vəneləs, kievit.

Vanguard, vangâd, voorhoede.

Vanilla, vənilə, vanille.

Vanish, vaniš, verdwijnen, wegsterven: He —ed from the sight = verdween
uit het gezicht.

Vanity, vaniti, ijdelheid, ijdel genot; vruchtelooze poging, schijn.

Vanquish, vɐŋkwiš, overwinnen, weerleggen: Though —ed he could argue
still = al had hij het afgelegd, hij redeneerde toch maar door; —er =
overwinnaar.

Vansire, vansaiə, manguste.

Vantage, vântidž, voordeel, gunstige, schoone gelegenheid: He got — of
me = behaalde een voordeel op mij; I spied him from a coin of — = van
eene geschikte plaats; So much to the — = zooveel te goed, daarenboven;
—-ground = gunstige plaats of ligging.

Vapid, vapid, flauw, verschaald, geesteloos; subst. —ity, vəpiditi =
—ness.

Vaporability, veipərəbiliti, verdampbaarheid; Vaporable of Vaporable,
verdampbaar; Vaporific, veipərifik, vapərifik, verdampend; Vaporizable,
veipəraizəb’l, vapəraizəb’l, in damp veranderbaar; Vaporization,
veipər(a)izeiš’n, vapər(a)izeiš’n, verdamping; Vaporize of Vaporize,
verdampen, in damp verdwijnen; Vaporous, veipərɐs, dampvormig,
opgeblazen, winderig, vol dampen of uitwasemingen; subst. —ness;
Vapour, veipə, subst. damp, wasem, ijdele waan; — verb. verdampen,
“geuren” of bluffen, droevig stemmen: —s = vapeurs, luimen, grillen;
—-bath = damp- of stoombad; —ing = blufferig, snoevend: —ish = dampig,
nevelig, winderig, mistroostig, melancholiek = —y.

Vaquero, vəkêrou, veehoeder (Mexico).

Variability, vêriəbiliti, subst. v. Variable, vêriəb’l, veranderlijk,
ongedurig; subst. veranderlijke grootheid of wind; subst. —ness.

Variance, vêriəns, subst. verandering, verschil, geschil, twist: To be
at — = het oneens zijn; They were set at — = tegen elkaar opgezet;
Variant, subst. variant; adj. verschillend, veranderlijk, ongedurig;
Variate, vêrieit, varieeren; Variation, vêrieiš’n, verandering,
wijziging, afwijking, variatie; Varicoloured (tinted) = van
verschillende kleuren of tinten; Variformed = van verschillende vormen.

Varicella, variselə, waterpokken.

Varicose, varikous, Varicous, varikɐs: — stocking = kous voor lijders
aan — veins = aderspatten.

Varied, vêrid, afgewisseld, gevarieerd; Variegate, vêri(ə)geit,
schakeeren, bespikkelen, afwisselen; Variegation, vêriəgeiš’n,
schakeering, bontheid; Variety, vəraiiti, verscheidenheid,
veelzijdigheid, verschil, varieteit: —-entertainment =
varieteitenvoorstelling; —-hall = zaal voor dergelijke voorstellingen.

Variola, vəraiələ, kinderpokken; —r = Variolous, vəraiəlɐs, tot de
kinderpokken behoorende.

Variorum, vêriôrəm, van de aanteekeningen van verschillende uitgevers
voorzien, b.v. — edition of Shakespeare’s works.

Various, vêriəs, verschillend, verscheiden; subst. —ness.

Varix, vêriks, aderspat, krampader.

Varlet, vâlit, page, bediende; schurk; —ry = het grauw of gespuis.

Varmin(t), vâmin(t) = Vermin.

Varnish, vâniš, subst. vernis (ook fig.), verlak, glazuur; koolteer (=
Black —); — verb. vernissen, verlakken, verglazen, verschoonen: A — of
civilisation = vernisje; —er.

Varsal, vâs’l (= universal), erg groot, sterk, etc.

Varsity, vâsiti = University (Oxf. en Cambr.).

Vary, vêri, veranderen, wijzigen, verschillen, afwijken, veranderlijk
zijn, varieeren.

Vascular, vaskjulə, vaat - -, vaatrijk; Vascularity, vaskjulariti,
toestand der vaten, rijkheid aan vaten.

Vase, vâz, veiz, veis, vaas, kelk.

Vaseline, vasəlin, vasəlîn, vaseline.

Vassal, vas’l, subst. vazal, onderdaan, slaaf; adj. slaafsch; —age,
vasəlidž, leenmanschap, de leenmannen, dienstbaarheid; —ed = geknecht.

Vast, vâst, groot, uitgestrekt, veelomvattend, veelzijdig, grenzenloos,
onmetelijk; subst. grenzenlooze vlakte of ruimte: Watery — = de oceaan;
That is a — project = veelomvattend, grootsch plan; He squandered away
— sums of money = onmetelijke geldsommen; subst. —ness.

Vat, vat, vat, kuip; — verb. in een kuip doen.

Vatican, vatik’n, vaticaan, pauselijke regeering of macht: The thunders
of the — = de pauselijke banbliksems.

Vaticinate, vətisineit, voorspellen; Vaticination = voorspelling;
Vaticinator = profeet.

Vaud (Pays de), (peiîdə)vou, Waadland; —ois = Waldenser(s).

Vaudeville, voudvîl, vaudeville.

Vaughan, vôn, vôən.

Vault, vôlt, subst. (graf)gewelf, hol, kerker, kelder, hemelgewelf,
gewelfd vertrek; sprong, volte; — verb. verwulven, overwelven;
voltigeeren: He —ed into the saddle = sprong in den zadel; —er =
springer, voltigeur; —ing-horse = paard (gymn.).

Vaunt, vânt, vônt, subst. gebluf, pocherij; — verb. bluffen, snoeven
op, zich beroemen: To make a — of; —er.

Vauntlay, vôntlei, vooroploopende troep honden.

Vaux, vôks; Vauxhall, vôkshôl: — Gardens.

’Ve = have.

Veal, vîl, kalfsvleesch (—s = kalfsvellen); —-cutlet; —-tea =
kalfsbouillon; adj. —y = jong, kalverachtig.

Veda, veidə, vîdə, Veda, heilig boek (Hindoes).

Vedette, vədet, ruiterwacht.

Vedic, veidik, vîdik, adj. Zie Veda.

Veer, vîə, draaien, wenden, vieren, van koers veranderen, laten vallen
(scheepst.): The wind —ed to the north = liep om naar het N.; — and
haul = beurtelings vieren en aanhalen; — away = — out = vieren; —ing,
subst. het veranderen of draaien; adj. veranderend, veranderlijk.

Vegetable, vedžitəb’l, subst. plant (—s = groente); adj. plantaardig,
planten....: — earth (— mould, — soil) = plantenaarde, humus; — kingdom
= plantenrijk; — marrow (cucurbita pepo) = mergpompoen; Vegetal,
vedžit’l, subst. plant; adj. plantaardig; Vegetarian, vedžitêriən,
vegetarisch; subst. vegetariër: — diet = plantaardige voeding of
voedsel; Vegetarianism, vegetarisme; Vegetate, vedžiteit, vegeteeren;
Vegetation = plantengroei, de plantenwereld; Vegetative = als planten
groeiend, den plantengroei bevorderend.

Vehemence, Vehemency, vîhimens(i), hevigheid, vuur, drift,
onstuimigheid; Vehement = hevig, geweldig, vurig, onstuimig.

Vehicle, vîhik’l, voertuig (ook fig.), geleimiddel (om geneesmiddelen
in te nemen): The printing-press has become the — of ideas = het
voertuig der denkbeelden; Vehicular(y), vîhikjulə(ri), voertuig....

Vehmic, feimik, vîmik, veimik: — court = Veemgericht.

Veil, veil, subst. sluier, dekmantel, masker; — verb. sluieren,
verbergen, vermommen, bewimpelen: We don’t wish to raise the —, which
was cast over this scene = den sluier op te lichten; To take the — =
den sluier aannemen: You have —ed your looks from your friends = u aan
het oog uwer vrienden onttrokken; —ed voice = gedempte stem.

Vein, vein, subst. ader, eigenaardige neiging of aanleg, stemming,
luim; — verb. aderen, marmeren: In the giving — = in goedgeefsche
stemming; There is a grating — in him = hij heeft iets onaangenaams
over zich; He was in a rattling — = zat op zijn praatstoel; I am not in
the — for it = voel er thans geen trek of neiging toe; I hope it will
put you in the — to do it = u aanleiding zal geven; — of thinking =
gedachtengang; —let = kleine ader; —y = vol aderen, aderrijk.

Velar, vîlə, met behulp van de huig voortgebracht (phonet.); Velarium,
vilêriəm, groot zeil boven Romeinsche (amphi)theaters.

Veld, felt, boomlooze streek (Z.-Afr.).

Vellicate, velikeit, krampachtig samentrekken, prikkelen; subst.
Vellication; adj. Vellicative.

Vellum, vel’m, perkament (uit kalfsvel); —-paper, —-post =
velijnpapier; adj. —y.

Velocimeter, veləsimətə, snelheidsmeter; Velocipede, vəlosipîd,
rijwiel; Velocipedist, vəlosipîdist, wielrijder; Velocity, vəlositi,
snelheid, vlugheid: Accelerated, decreasing, final, initial, mean,
retarded, uniform, virtual — = toenemende, afnemende, eind-, begin-,
gemiddelde, vertraagde, gelijkmatige, virtueele snelheid.

Velutinous, vəl(j)ûtinɐs, fluweelig.

Velvet, velvət, fluweel; ook adj.: You have been on — all your life =
hebt altijd een leven op een bordje gehad; To be (stand) upon (the) — =
een voordeelige weddenschap aangegaan hebben; Velveteen, velvətîn,
katoenfluweel = Cotton —; —s = jachtopziener (naar zijne kleeding);
Velveting = de fijne nopjes van fluweel: —s = fluweelen stoffen;
Velvety = fluweelachtig.

Venal, vîn’l, aderlijk; omkoopbaar, veil; Venality, vinaliti =
omkoopbaarheid, veilheid.

Vend, vend, verkoopen, te koop bieden; —ee, vendî, kooper; —er =
verkooper; —ible = verkoopbaar; —ibles = verkoopbare goederen;
—ibleness = verkoopbaarheid; Street —ors = venters.

Vendace, vendeis, soort v. houting (zalmvisch).

Vendetta, vəndetə, bloedwraak.

Veneer, vənîə, subst. fineer(bladen), vernis (fig.); — verb. opleggen,
een vernisje geven (fig.): If they are not good form, they are at least
lacquered with the — of it = hebben ze toch allemaal het uiterlijk
voorkomen ervan; —-moth = snuitmot.

Venerable, venərəb’l, eerwaardig (titel van archdeacons); subst. —ness;
Venerate, venəreit, vereeren; Veneration, ontzag, vereering: Venerator
= vereerder.

Venereal, vinîriəl: — desire = geslachtsdrift; — disease = venerische
ziekte.

Venery, venəri, jacht(vermaak).

Venetian, vinîš’n, Venetiaansch; subst. Venetiaan, jaloezie (= —
blind); — boat = gondel; — chalk = talkpoeder; — door = deur met
langwerpige ruiten op zijde (om b.v. een ingang te verlichten); There
were — masts along the route, from which streamers of bunting were
festooned = kokanjemasten welke door guirlandes van vlaggedoek
verbonden waren; — weight = “presse-papier” van glas.

Venezuela, venəzuelə, venəzuîlə.

Vengeance, venž’ns, wraak: With a — = met buitengewone kracht of
hevigheid; To cry for —; They wreaked their — on me = koelden hun
wraak; Vengeful = wraakgierig.

Venial, vîniəl, vergeeflijk: — sin = vergeeflijke zonde; Veniality =
—ness.

Venice, venis, Venetië.

Venison, ven(i)z’n, wildbraad.

Venom, ven’m, subst. vergif, venijn (ook fig.); —-mouthed = giftig,
kwaadaardig; —-tooth; Venomous, venəmɐs, vergiftig, venijnig; subst.
—ness.

Venose, vînous, vinous = Venous, vînəs, geaderd, aderlijk.

Vent, vent, subst. opening, luchtgat, zundgat, uitweg, uiting,
bekendmaking, vrije loop; — verb. een opening maken, uitlaten, lucht
geven, uiting geven, slaken: To find — = een uitweg vinden; He gave —
to his anger = gaf lucht aan; It has taken — = is ruchtbaar geworden,
uitgelekt; To — oneself = zijn hart lucht geven; To — one’s wrath upon
= lucht geven aan zijn toorn; —-hole = luchtgat; —-peg, —-pin = zwikje;
—-plug = prop of plug voor het laadgat; Ventage, ventidž, luchtgaatje;
Ventilate, ventileit, ventileeren, luchten, opperen, vrijelijk
bespreken: Several questions were —d = werden geopperd en behandeld;
subst. Ventilation = luchtverversching, etc.; Ventilator =
luchtververscher, ventilator.

Ventral, ventr’l, buik..: — fins = buikvinnen; Ventricle, ventrik’l,
holte, hartkamer, hersenkamers = —s of the heart (brain);
Ventriloquism, ventriləkwizm, buikspreekkunst; Ventriloquist =
buikspreker; Ventriloquize, ventriləkwaiz, buikspreken.

Venture, ventjə, subst. waagstuk, waaghalzerij, risico, speculatie,
inzet, kans; — verb. wagen, ondernemen, op het spel zetten: I did it at
(for) a — = op goed geluk af; To put a thing to a (the) — = iets op
goed geluk wagen; I advise you not to run the — = de kans niet te
loopen, het niet te wagen; I do not like to — at (upon) it = er mij in
te begeven; To — out = zich buiten wagen; Nothing — nothing have = die
niet waagt die niet wint; Venturesome, Venturous = stoutmoedig,
onverschrokken, gevaarvol, gewaagd.

Venue, venjû, plaats der handeling, plaats waar iets plaats vindt of
berecht moet worden (Jur.): To change (transfer) the — = naar een ander
(rechts)college overbrengen.

Venus, vînəs, Venus; —-hair = venushaar; —-shell = venusschelp.

Veracious, vəreišəs, waarheidlievend, geloofwaardig; Veracity,
vərasiti, waarheid, waarheidsliefde: Unquestioned veracities =
onbetwijfelde waarheden.

Veranda(h), vərandə, veranda.

Veratrine, vəreitrin, verətrain = Veratrum, vəreitr’m, nieswortel.

Verb, vɐ̂b, werkwoord; Verbal = woordelijk, mondeling, letterlijk, van
een werkwoord afgeleid: — agreement, message; — quibbling = ijdel
woordenspel; A — translation = mondelinge; Verbalism = iets mondeling
uitgedrukt, letterzifterij; Verbalization, vɐ̂bəl(a)izeiš’n, verandering
tot een werkwoord; Verbalize = in een werkwoord veranderen; Verbatim,
vɐ̂beitim, woordelijk: — report.

Verbena, vɐ̂bînə, ijzerkruid.

Verbiage, vɐ̂biidž, woordenvloed, bombast; Verbose, vɐ̂bous, woordenrijk,
wijdloopig, bombastisch; subst. Verbosity.

Verdancy, vɐ̂d’nsi, groenheid; onervarenheid; Verdant = groen, bloeiend,
onervaren; Verd-antique, vɐ̂dəntîk, patina, groene roest op oud koper;
slangenmarmer.

Verderer, vɐ̂dərə, houtvester, jachtopziener.

Verdict, vɐ̂dikt, uitspraak, vonnis, beslissing, oordeel: To bring in
(deliver, give, return) a — = uitspraak doen; To pass one’s — upon =
zijn oordeel uitspreken over.

Verdigris, vɐ̂digrîs, kopergroen.

Verdure, vɐ̂djə, groen(heid), frissche plantengroei.

Verge, vɐ̂dž, subst. roede, staf, spil, rand, zoom, omvang,
gezichtskring; — verb. naderen, nabij komen, grenzen, neigen, overgaan
in: He is on the — of ruin, of madness = aan den rand des ondergangs,
op de grens van den waanzin; Such a deed —s on madness = grenst aan
waanzin; We stood upon a hill which —d to the south = die naar het
zuiden afhelde.

Verger, vɐ̂džə, stafdrager, kerkdienaar.

Veriest, veriəst, Zie Very.

Verifiable, verifaiəb’l, wat bewezen, gestaafd of bevestigd kan worden;
Verification = bevestiging, staving, verificatie: In — of = ten bewijze
waarvan; Verifier; Verify, verifai, bewijzen, verifieeren, vervullen,
waar maken.

Verily, verili, waarlijk, waarachtig; Verisimilitude, verisimilitjûd,
waarschijnlijkheid; Veritably, veritəbli, waarlijk; Verity, veriti,
waarheid, werkelijkheid, feit: Their despatches do not come up to the
standard of — = beantwoorden niet aan den eisch van waarheid.

Verjuice, vɐ̂džûs, sap van onrijpe appels, druiven enz.: Every word and
look of his smacks of — = heeft iets zuurs (onaangenaams).

Vermeil, vɐ̂mil, vermiljoen.

Vermicelli, vɐ̂miseli, vermitšeli, vermicelli.

Vermicide, vɐ̂misaid, wormkoekje, wormmiddel; Vermicular, vɐ̂mikjulə,
wormachtig, wormvormig: —-work = kronkelende versiering in mozaïekwerk;
Vermiculate, vɐ̂mîkjuleit, kronkelend of wormvormig inleggen, kronkelen,
zich in alle bochten wringen (fig.); vɐ̂mikjulit, kronkelend,
wormstekig; subst. Vermiculation; Vermiculose, vɐ̂mikjulous,
Vermiculous, vɐ̂mikjulɐs, vol wormen of maden, gelijk wormen; Vermiform,
vɐ̂miföm, wormvormig; Vermifugal = wormafdrijvend; Vermifuge, vɐ̂mifjûdž,
wormmiddel.

Vermilion, vɐ̂milj’n, subst. en adj. vermiljoen: The — Sea = Golf van
Californië; —ed = vermiljoen-rood geverfd.

Vermin, vɐ̂min, schadelijke dieren, ongedierte; gebroed, tuig:
—-destroyer = —-killer = vergift voor het dooden van ongedierte; —ous =
wat ongedierte voortbrengt, door wormen veroorzaakt.

Vermont, vɐ̂mont.

Verm(o)uth, vɐ̂mûth, vermouth.

Vernacular, vɐ̂nakjulə, inheemsch, eigen, vaderlandsch; subst.
taaleigen, moedertaal: — disease, idiom, language, tongue; —ism =
idioom, dialect; —ize = inburgeren.

Vernal, vɐ̂n’l, lente - -, jeugd - -: — equinox = dag- en nachtevening;
— signs = lenteteekens (Dierenriem); Vernation = bloeiwijze.

Vernon, vɐ̂n’n; Veroles, vəroul; Verona, vərounə, Verona; Veronese,
verənîz, verənîs, subst. en adj. (bewoner) van Verona; Veronica,
vəronikə, Veronica.

Verruca, vərûkə, wrat; Verrucose, verukous, Verrucous, verukɐs, vol
wratten.

Versailles, vɐ̂seilz.

Versatile, vɐ̂sət(a)il, veranderlijk, onvast, handig, veelzijdig: A —
talent; subst. —ness = Versatility, vɐ̂sətiliti.

Verse, vɐ̂s, subst. vers, poëzie, versregel, strofe: A poem in six
stanzas, each of eight —s = in zes verzen, elk van acht regels; Blank —
= rijmlooze vijfvoetige jamben; —-maker, —-monger = rijmelaar.

Versed, vɐ̂st, bedreven, ervaren (met in); omgekeerd.

Verset, vɐ̂sət, bijbelvers; Versicle, vɐ̂sik’l, klein vers door den
priester opgezegd met een antwoord van de gemeente; klein dichterlijk
produkt; Versification, vɐ̂sifikeiš’n, verskunst, versbouw; Versifier,
vɐ̂sifaiə, verzenmaker; Versify, vɐ̂sifai, berijmen, bezingen, verzen
maken.

Version, vɐ̂š’n, vertaling, overzetting, voorstellingswijze, lezing,
redactie.

Verst, vɐ̂st, werst (1,066 KM.).

Versus, vɐ̂səs, tegen, tegenover.

Vert, vɐ̂t, (verkorting van convert), subst. iemand die van de Anglik.
naar de R. Kath. kerk is overgegaan; — verb. overgaan.

Vert, vɐ̂t, alles wat groeit en groene bladeren draagt in een woud;
recht om groen hout te snijden; groen (herald.).

Vertebra, vɐ̂tibrə, rugwervel; adj. —l: —l animals = gewervelde dieren;
—l column = wervelkolom; Vertebrata, vɐ̂tibreitə, gewervelde dieren;
Vertebrate, vɐ̂tibrit, gewerveld dier; adj. gewerveld = —d, vɐ̂tibreitid.

Vertex, vɐ̂teks, (Meerv. —es, of Vertices, vɐ̂tisîz), hoogste punt,
toppunt, zenith.

Vertical, vɐ̂tik’l, loodrecht, verticaal, staande; Verticality =
loodrechte stand = —ness.

Vertiginous, vɐ̂tidžinɐs, ronddraaiend, omwentelend, duizelig(makend);
Vertigo, vɐ̂tigou, vɐ̂taigou, vɐ̂tîgou, duizeligheid, duizeling.

Vertu, vɐ̂tu, kunstsmaak, kunstliefhebberij: A boudoir filled with
articles of — = kunstvoorwerpen, antiquiteiten, curiosa.

Verulam, verul’m.

Vervain, vɐ̂vein, ijzerhard, verbena.

Verve, vɐ̂v, geestdrift, vuur.

Very, veri, adj. werkelijk, waar, enkel, zelfs, echt; adv. zeer, in
hooge mate: He is a — baby = echt “kuiken”; The — man came on the — day
of the funeral = dezelfde man kwam op den dag zelf; The — thought of it
makes me shudder = de bloote gedachte er aan; That’s the — best you
could do = het allerbeste; It is — possible = zéér wel mogelijk; The
veriest baby would do it = het kleinste kind kan het doen; It was the
veriest old building I ever saw = het alleroudste gebouw.

Vesica, vəsaikə, (de) blaas; —l, vesik’l, tot de blaas behoorende; —nt,
vesik’nt, blaren trekkend; subst. trekpleister; Vesicate, vesikeit,
blaren trekken; subst. Vesication; Vesicle, vesik’l, blaar, blaasje;
Vesicular, Vesiculate, Vesiculose, Vesiculous = als een blaasje of eene
blaar, blaas- of celachtig.

Vespa, vespə, wesp.

Vespasian, vespeiž’n, Vespasianus.

Vesper, vespə, subst. avondster, avond; ook adj.; —s = vesper, laatste
getijde van het brevier; —-bell; Vespertine, vespət(a)in, tot den avond
behoorende of daarin gebeurende.

Vespiary, vespjəri, wespennest.

Vessel, ves’l, vat, bloedvat, kan; schip, vaartuig, vaatwerk,
gereedschap, mensch: Consecrated —s = gewijde vaten; The weaker — = de
vrouw.

Vest, vest, subst. vest, jacket zonder mouwen, onderlijfje; — verb.
bekleeden, omringen, begiftigen, beleggen, overdragen, overgaan op,
komen op, gevestigd zijn in: His money is —ed in lands = belegd in; The
right to the estate —s in you = is op u vastgezet; He was —ed with that
power = bekleed met; —ed interests = verworven, verkregen rechten; —ed
legacy = legaat dat iemand bijv. uitgekeerd wordt als hij 23 jaar oud
is geworden.

Vesta, vestə, Vesta; waslucifer = Wax —; Vestal, subst. Vestaalsche
maagd, kuische vrouw, non; adj. vestaalsch, rein, maagdelijk, kuisch: —
Virgins = Vestaalsche Maagden.

Vestiary, vestjəri, subst. kleedkamer, garderobe.

Vestibule, vestibjûl, vestibule, voorhof; —-train = D-trein.

Vestige, vestidž, spoor, overblijfsel; Vestigial, vestidž’l,
rudimentair.

Vesting, vestiŋ, stof voor vests; Vestment = kleeding, (mis)gewaad.

Vestry, vestri, consistoriekamer, kerkekamer, parochiebestuur, dat een
wereldlijk, administratief karakter heeft: Common (General, Open) — =
de gezamenlijke belastingbetalende leden, die de Churchwardens, Vestry
Clerk en Beadle kiezen; Select — = de gezamenlijke Pew-Owners, i.e. de
rijkere Church of England leden. Zij bepalen de Church rates; —-clerk =
secretaris van de parochie; —-hall = gemeentehuis (in deze
tweeslachtige beteekenis); —man = kerkeraadslid, lid van den
parochie-raad; —-meeting.

Vesture, vestjə, (be)kleeding; — verb. bekleeden.

Vesuvian, vəs(j)ûvj’n, subst. soort v. windlucifer; adj. tot den
Vesuvius behoorende; Vesuvius, vəs(j)ûvjəs, Vesuvius.

Vet, vet, verkort v. Veterinary (Surgeon), of Veteran.

Vetch, vetš, wikke (plant); Vetchling = (ongebladerde) lathyrus.

Veteran, vetər’n, vergrijsd in den dienst, beproefd, ervaren; subst.
veteraan; —ize = opnieuw dienst nemen (Amer.).

Veterinarian, vetərinêriən, veearts; Veterinary, vetərinəri, subst.
veearts (= Veterinary surgeon); adj. veeartsenijkundig: — college,
school.

Veto, vîtou, subst. (recht van) veto, verwerping, weigering, verbod; —
verb. verbieden, afstemmen, weigeren: To put one’s — on.

Vetturino, veturînou, Italiaansch huurkoets(ier).

Vex, veks, verontrusten, kwellen, plagen, bedroeven, ergeren: To be
(feel) —ed at = zich ergeren over; Slightly —ed at my words =
eenigszins geërgerd; —ed questions = lastige, niet uitgemaakte
vraagpunten; —ation = ergernis, kwelling, plaag; —atious, vekseišəs,
kwellend, verdrietig, hinderlijk, ergerend; —er = plager, sarder,
kweller; —ing = kwellend, etc.; subst. —ingness.

Vexil, veksil, baard; —lar(y) = tot een baard behoorend.

Via, vaiə, weg; adv. over: — lactea = melkweg; He went to Italy — Paris
and Lyons = over P. en Lyon.

Viability, vaiəbiliti, subst. v. Viable, vaiəb’l, levensvatbaar.

Viaduct, vaiədɐkt, viaduct.

Vial, vaiəl, subst. fleschje, fiool; — verb. in een fleschje doen: He
poured out —s of wrath upon his enemies = hij goot de fiolen des toorns
over zijne vijanden uit (Openb. XVI, I).

Viands, vaiəndz, levensmiddelen, voedsel.

Viaticum, vaiatikɐm, teerpenning; teerspijs = de H. communie een
stervende toegediend; Viator, vaieitə, reiziger.

Vibrant, vaibr’nt, trillend, bevend; Vibrate, vaibreit, slingeren,
schommelen, golven, trillen, klinken, weifelen; Vibration, vaibreiš’n,
trilling; schommeling, slingering; adj. Vibratory; Vibroscope =
trillingmeter.

Vicar, vikə, plaatsvervanger, vicaris, eigenlijk de plaatsvervanger van
den Rector (die zelf geen dienst behoeft te doen. De Vicar geniet
slechts de Small Tithes i.e. de tienden van koren, soms hooi): — of
(Jesus) Christ = de Paus; —age, vikəridž, ambt, pastorie van een Vicar;
—ship.

Vicarial, vikêriəl = Vicarious; Vicariate, vikêriit, subst.
vicarisschap, plaatsvervanging; adj. plaatsvervangend; Vicarious,
vikêriəs, plaatsvervangend; voor anderen geleden: — punishment
(atonement) = straf ondergaan (verzoening verkregen) ten behoeve van
een ander; Your experience is — = uit de tweede hand; subst. —ness.

Vice, vais, ondeugd, gebrek, verdorvenheid, kuur (van een paard), spil,
loodtrekker, bankschroef: He grasped me as in a — = had mij als in eene
schroef gekneld.

Vice, vais, (in samenst.), onder, plaatsvervangend: — versa, vaisi
vɐ̂sə, vice versa; —-admiral = vice-admiraal; —-admiralty =
vice-admiraalschap; —-chairman = vice-president; —-chancellor =
vice-kanselier; —-consul = vice-consul; —gerency =
plaatsvervangerschap; —gerent, vaisdžîr’nt, subst. plaatsvervanger,
stadhouder; adj. plaatsvervangend; —-president; —regal, vaisrîg’l, tot
een onderkoning of onderkoningschap behoorende; —reine, vaisrein,
gemalin van een —roy = onderkoning; —royalty = onderkoningschap.

Vicinity, visiniti, nabuurschap, omstreken.

Vicious, višəs, onvolmaakt, gebrekkig, bedorven, slecht, verkeerd,
boosaardig, venijnig; subst. —ness.

Vicissitude, visisitjûd, verandering of afwisseling, wisselvalligheid:
The —s of life, of fortune; Life has blessed him with — = hij heeft tot
zijn geluk velerlei ondervonden.

Victim, viktim, slachtoffer, dupe: He was (fell) a — to his ambition =
was (viel als) slachtoffer van zijne eerzucht; Victimize = tot
slachtoffer maken, beetnemen, bedriegen.

Victor, viktə, overwinnaar; Victoria, viktôriə, Victoria, soort
rijtuig: — Cross = mil. decoratie (overeenkomende met onze Militaire
Willemsorde); adj. —n; Victorine, viktərîn, bonten kraag; soort v.
perzik; Victorious, viktôriəs, overwinnings..., overwinnend: “Send her
—” = maak, dat zij overwinnend zij; —ness = zegeviering; Victory,
viktəri, overwinning, behaald voordeel: To gain (carry, get, obtain) a
— over; Victress = overwinnares.

Victual, vit’l, proviandeeren, van leeftocht voorzien; —s, vit’lz,
levensmiddelen: Broken —s = kliekjes; Victualler, vitələ,
proviandmeester; slijter, victualieschip: Licensed — = grossier met
“vergunning”; Victualling = wat levensmiddelen verschaft: —-office =
victualiebureau.

Vide, vaidî, zie; Videlicet, videliset, te weten, dat is.

Vie, vai, wedijveren, mededingen.

Vienna, vjenə, Weenen; Viennese, vjenîz, vjenîs, subst. en adj.
(bewoner of bewoners) van W.

View, vjû, subst. gezicht, uitzicht, inzicht, overzicht, bezichtiging,
onderzoek, schets, kijk, oordeel, meening, voornemen; — verb. zien,
aanschouwen, onderzoeken, nagaan, beschouwen: To be on — = te
bezichtigen zijn; To command a — of = het uitzicht hebben over; To have
in — = op het oog hebben; You must keep this in — = in het oog houden;
Let us take a good — of it = laten we het goed bezien; In — of what you
have to offer = met betrekking tot (met het oog op); In my — = mijns
erachtens; I did it with a — to ascertain whether he was safe = met de
bedoeling; Our points of — are different = wij staan op een
verschillend standpunt; I never looked at it from this point of — = uit
dit oogpunt; —s on the war = meeningen over; A bird’s-eye — of Cologne
= Keulen in vogelvlucht; —er = opzichter, onderzoeker, deskundige;
—less = onzichtbaar, niet te zien; He is viewy = hij heeft altijd
onmogelijke plannen; is opzichtig; ziet er aardig uit.

Vigil, vidžil, het waken, vigilie, vigiliedag; —s = nachtwake;
Vigilance = waakzaamheid: — Committee (Society) = een vereeniging
overeenkomend met onze Middernachtzending; veiligheidscomité; Vigilant
= waakzaam, omzichtig.

Vignette, vinjet, vinjət, vinet, subst. vignet (portret); — verb. zoo
verlichten dat de randen of lijnen onmerkbaar verdwijnen (photogr.).

Vigorous, vigərɐs, krachtig, sterk, flink; subst. —ness; Vigour, vigə,
kracht, sterkte.

Viking, vîkiŋ, v(a)ikiŋ, Viking (Oud-Noorsche zeeroover).

Vile, vail, laag, verachtelijk, waardeloos, gering, snood,
afschuwelijk: A — smell; subst. —ness.

Vilification, vilifikeiš’n, smaad, etc.; Vilifier; Vilify, vilifai,
lasteren, honen, smaden.

Vilipend, vilipend, minachten, geringschatten, zich ongunstig uitlaten
over.

Vill, vil, gehucht, kerspel.

Villa, vilə, buitenplaats, buiten; —dom = de gezamenlijke villa’s,
villabewoners.

Village, vilidž, dorp; —r = dorpsbewoner.

Villain, vilin, schurk, lijfeigene, boer, lummel; —age, vilinidz,
lijfeigenschap; —ous = schurkachtig, laag, gemeen; subst. —ousness; —y
= schurkerij, slechtheid, eerloosheid.

Villein, vilin = Villain.

Villi, vilai, dicht opeenstaande haartjes (als bij fluweel); Villose,
vilous, Villous, viləs, harig, ruig; Villosity, vilositi, behaardheid,
ruigheid.

Villiers, vil(j)əz.

Vim, vim, kracht, energie, wilskracht.

Vinaceous, v(a)ineišəs, tot den wijnstok behoorend, wijn...;
wijnkleurig.

Vinaigrette, vinəgret, lodderein-doosje.

Vinaigrous, vinəgrɐs, vineigrəs, zuur; zuurmuilig, brommerig.

Vincent, vins’nt, Vincentius; —ian, vinsenš’n, van den H. Vincentius.

Vincibility, vinsibiliti, subst. v. Vincible, vinsib’l, verwinlijk,
verwinbaar; subst. —ness.

Vinculum, viŋkjulɐm, band, verbinding.

Vindicability, vindikəbiliti, subst. van Vindicable, vindikəb’l,
rechtvaardigbaar, verdedigbaar; Vindicate, vindikeit, handhaven,
verdedigen, rechtvaardigen: I will — my right = mijne rechten
verdedigen; Vindication = rechtvaardiging, verdediging: I did it in —
of my liberty = ter verdediging; Vindicator = verdediger, beschermer;
Vindicatory = verdedigend, rechtvaardigend, wrekend, straffend.

Vindictive, vindiktiv, wraakgierig; subst. —ness.

Vine, vain, wijnstok, wingerd, wijnrank; —-clad = met wijngaardranken
begroeid; —-culture = wijnbouw; —-disease = druifluisziekte; —-dresser
= wijngaardenier; —-fretter = druifluis; —-grower = eigenaar van een
wijnberg; —-grub = —-fretter; —-shoot = wijngaardrank; —-yard, vinjəd,
wijngaard; —ry = broeikas voor druiven.

Vinegar, vinəgə, subst. azijn; adj. zuur, — verb. zuur maken, met azijn
wrijven: His temples were —ed = zijne slapen werden met azijn gewreven;
—-bottle, —-cruet = azijnfleschje; —-sauce = zure saus; —-works =
azijnmakerij; —y = zuur, gemelijk.

Vinose, vainous, vainous, wijnachtig: subst. Vinosity; Vinous, vainəs:
— flavour = wijnsmaak; — loquacity = spraakzaamheid door den drank;
Vintage, vintidž, wijnoogst, wijn van een bepaalden oogst; Vintner,
vintnə, wijnhandelaar, wijnhuishouder; Vintry = wijnkelder, wijnhuis.

Viol, vaiəl: —-de-gamboys = een vroegere groote viool; Viola, vaiələ,
altviool; viooltje.

Viola, vaiələ.

Violable, vaiələb’l, schendbaar; Violate, vaiəleit, schenden, onteeren,
verkrachten, ontheiligen, verbreken, ontwijden; Violation, vaiəleiš’n,
schending, verkrachting, inbreuk, ontwijding; Violative = schendend,
onteerend; Violator, vaiəleitə, schender, verkrachter, verbreker: — of
repose = rustverstoorder.

Violence, vaiəlens, geweld, hevigheid, geweldadigheid, verkrachting,
ontheiliging, inbreuk: It was done by — = met geweld, gewelddadig; He
was done — to = hem werd geweld aangedaan; To offer — = verkrachten; He
put a — on himself = deed zichzelf geweld aan, sloeg de hand aan
zichzelf; To use personal — to = (iemand) persoonlijk geweld aandoen;
Violent, vaiəlent, adj. geweldig, hevig, driftig, schril, buitengewoon,
gewelddadig: To die a — death.

Violescent, vaiəles’nt, paarsachtig: Violet, vaiəlit, subst. viooltje;
adj. paars, violetkleurig.

Violin, vaiəlin, vaiəlin, viool: He played (on) the — = speelde viool;
—-bow = strijkstok; —-case = vioolkist; Violinist, vaiəlinist =
vioolspeler; Violoncellist, vaiəlontšelist, viəlonšelist,
violoncellist; Violoncello = violoncel.

Viparious, vaipêriəs, levenwekkend; taai: A cat is — = heeft een taai
leven.

Viper, vaipə, adder (ook fig.): I have nurtured a — in my bosom = een
adder aan mijn borst gekoesterd; —’s bugloss = slangenkruid; —’s grass
= schorseneer; Viperine, vaipər(a)in, adderachtig, vergiftig,
kwaadaardig = Viperous, vaipərɐs.

Virago, v(a)ireigou, manwijf, helleveeg.

Virescent, vaires’nt, groen (wordend).

Virgate, vɐ̂git, roedevormig.

Virgil, vɐ̂džil, Vergilius; —ian, vədžilj’n, van V.

Virgin, vɐ̂džin, maagd, kuische man; adj. maagdelijk, rein, onbevlekt,
ongerept, ongeploegd: The (Blessed) — = de Maagd Maria, de H. Maagd;
—-born = uit eene maagd geboren; — metal = gedegen, zuiver; —’s-bower =
boschdruif; —al = maagdelijk, rein: (Pair of) —als = spinet; —hood =
Virginity.

Virginia, vɐ̂džinjə, Virginia (tabak): — creeper = wilde wingerd; —n =
(bewoner) van V.

Virginity, vɐ̂džiniti, maagdelijke staat, kuischheid, etc.; Virgo,
vɐ̂gou, Maagd (Dierenriem).

Viridness, viridnəs, Viridity, viriditi, groenheid, groen, frisch
groene kleur.

Virile, vir(a)il, vairil, mannelijk, manbaar: — age; Virility,
viriliti, mannelijkheid, manbaarheid.

Virtu, vət(j)û, vɐ̂t(j)u = Vertu.

Virtual, vɐ̂tjuəl, krachtig, werkzaam, wezenlijk: — focus = virtueel
brandpunt; — velocity = onderstelde snelheid; —ity, vɐ̂tjualiti,
vermogen, kracht; That is —ly the same thing = feitelijk of practisch
hetzelfde.

Virtue, vɐ̂tju, deugd, kracht, werkzaamheid, wezen, kern, vermogen,
reinheid, kuischheid, voortreffelijkheid: He did it in (by) — of his
office = krachtens zijn ambt; Cardinal —s, zie Cardinal; —less = zonder
deugd of uitwerking, waardeloos.

Virtuosity, vɐ̂t(j)uositi, meesterschap in de kunst; de gezamenlijke
virtuozen; Virtuoso, vɐ̂t(j)uousou (Meerv. Virtuosi, vɐ̂t(j)uousai),
virtuoos, kenner van oudheden, etc.

Virtuous, vɐ̂tjuəs, deugdzaam, krachtig, deugdelijk; subst. —ness.

Virulence, vir(j)ulens, venijnigheid, kwaadaardigheid, bitterheid; adj.
Virulent.

Virus, vairəs, vergif, giftigheid (fig.).

Vis, vis, kracht, macht, energie.

Visage, vizidž, gelaat, gezicht: An honest, strongly marked,
scoundrelly, wan, —; adj. —d.

Viscera, visərə, ingewanden: —l = tot de ingew. behoorende, de ingew.
bevattende, ingewands...; innerlijk, inwendig.

Viscid, visid, kleverig, lijmerig; subst. —ity, visiditi = Viscosity,
viskositi.

Viscount, vaikaunt, adellijke titel tusschen earl en baron in; —ess =
echtgenoote van een viscount; —ship.

Viscous, viskəs, kleverig, taai; subst. —ness.

Viscum, visk’m, marentak, vogellijm.

Visibility, vizibiliti, subst. v. Visible, vizib’l, zichtbaar,
duidelijk; subst. —ness.

Visigoth, visigoth, West Goth; adj. Visigothic.

Vision, viž’n, het zien, gezicht, visioen, verschijning; —al =
ingebeeld, hersenschimmig; —ariness, subst. v. —ary = hersenschimmig,
droomerig, fantastisch; subst. dweper, droomer, fantastisch mensch.

Visit, vizit, subst. bezoek, visitatie; — verb. bezoeken, inspecteeren,
straffen, betaald zetten: A domiciliary — = huiszoeking; I was on a —
there = op bezoek; He made a — to his birthplace = bracht; He paid me a
— and I returned it = bracht mij een bezoek en ik bracht hem een
tegenbezoek; A — from his Majesty = door; I never — at his house = maak
nooit visites bij hem; We should not — those measures with a return in
kind = die maatregelen niet met gelijke munt betalen; His offences
against decorum were —ed with rigour = werden gestreng gestraft; We do
not — = zien elkaar niet; He —s there = komt er vaak; —ant = bezoeker;
Visitation, viziteiš’n = bezoek, visitatie, (periodieke) inspectie,
bezoeking Gods: — of the sick = ziekentroost; — of the Virgin Mary =
Maria Boodschap; Visitatorial, vizitətôriəl: — power = recht van
visitatie; Visite, vizît, visite (manteltje); Visiting: —-card =
visitekaartje; —-commissioner = maandcommissaris, commissielid dat
dienst heeft; —-governess = onderwijzeres (extern); Visitor = bezoeker,
inspecteur, visiteur: —’s room = logeerkamer.

Visor, vizə, masker, vizier; —ed = met een vizier, gemaskerd, vermomd.

Vista, vistə, uitzicht of verschiet door eene laan of rij boomen, laan,
rij boomen: This book opens splendid —s to the intelligent reader =
opent een heerlijk verschiet.

Vistula, vistjulə, Weichsel.

Visual, vižuəl, gezichts - -: — angle = ooghoek; — nerves =
gezichtszenuwen; — point = oogpunt; — signalling = optische
telegraphie; —ization, subst. v. —ize = verzinnelijken voor het oog,
zichtbaar maken.

Vital, vait’l, levens..., onmisbaar, onheilspellend: —s = — organs; His
— forces ebbed = zijne levenskracht begaf hem; — organs, — parts =
edele deelen; — power = levenskracht; We tried to revive this —
question = levensvraag; — spirits = levensgeesten; — thread =
levensdraad; — statistics = statistiek over levensduur; That is — to
our cause = eene levenskwestie voor; —ity, v(a)italiti, leven,
levenskracht, duur, levensvatbaarheid; —ization = bezieling, etc; —ize
= bezielen, leven geven.

Vitellus, v(a)iteləs, dooier.

Vitiate, višieit, bederven, ontwijden, schenden, vernietigen; subst.
Vitiation.

Viticulture, vitikɐltjə, wijnbouw; Viticulturist = wijnbouwer; Vitis,
vaitis, wijnstok.

Vitreo, vitriou: —-electric = positief-electrisch; Vitreous, vitriəs,
van glas, glasachtig, glazen: — electricity = glas-electriciteit;
subst. —ness; Vitrifaction, vitrifakš’n, verglazing; Vitrifiable,
vitrifaiəb’l, verglaasbaar; Vitrification, subst. v. Vitrify, vitrifai,
verglazen.

Vitriol, vitriəl, vitriool: Oil of — = zwavelzuur; — of copper =
kopervitriool; —-throwing = het gooien van vitriool in iemands gezicht;
—ate, vitriəleit, in vitriool veranderen; —ic, vitriolik,
vitrioolachtig, scherp, kwaadaardig.

Vituperate, v(a)itjûpəreit, berispen, laken, uitschelden; subst.
Vituperation; adj. Vituperative.

Vitus, vaitəs: St. — dance.

Vivacious, v(a)iveišəs, levendig, opgewekt, overblijvend, vast; subst.
—ness; Vivacity, v(a)ivasiti, levendigheid, vlugheid, opgewektheid.

Vivarium, vaivêriəm, plaats waar dieren in zoo mogelijk natuurlijken
toestand in leven worden gehouden.

Vivat, vaivət, dat hij (zij) leve!

Viva Voce, vaivə vousi, mondeling; subst. mondeling examen.

Vive, vîv, leve!

Vivian, vivj’n.

Vivid, vivid, levendig, helder, treffend, realistisch; subst. —ness;
Vivification, vivifikeiš’n, verlevendiging, weder-opleving; Vivify,
vivifai, leven wekken, bezielen: The air was vivifying = de frissche
lucht schonk nieuw leven.

Viviparous, vaivipərɐs, levende jongen ter wereld brengend.

Vivisect, vivisekt, levend ontleden; —ion, vivisekš’n, vivisectie;
—ionist, vivisekšənist, = —or = ontleder van levende dieren of
voorstander dier methode.

Vixen, viks’n, wijfjesvos, helleveeg; —ish = twistziek, kijfachtig.

Viz. (= Videlicet), uitgespr. neimli.

Vizard, vizəd: A — mask = masker voor ’t gelaat.

Vizi(e)r, vizîə, vizier; —ate = vizierschap.

Vocable, voukəb’l, woord; Vocabulary, vəkabjuləri, woordenlijst,
woordenboek, woordenschat, spraakgebruik; Vocal, vouk’l, stem - -,
vocaal, mondeling, hardop, stemhebbend: — c(h)ords, — ligaments =
stembanden; — music = gezang; Vocalic, vəkalik, uit klinkers bestaande;
Vocalism = gebruik der stemorganen; Vocalist = zanger(es);
Vocalization, voukəl(a)izeiš’n, het uitspreken, het vormen van klanken;
Vocalize = uitspreken, stemhebbend maken; Vocalness = stemvermogen, het
uitgesproken kunnen worden.

Vocation, vəkeiš’n, roeping, neiging, aanleg, beroep: Reading is not
much in my — = tot lezen voel ik mij niet zeer aangetrokken.

Vocative, vokətiv, subst. vocatief; adj. vocatief.

Vociferate, vəsifəreit, luide schreeuwen, uitroepen: Vociferation =
geschreeuw, luid geroep; Vociferous, vəsifərɐs, schreeuwend, uitbundig
juichend.

Vocule, vokjûl, zwakke aspiratie achter p, t, k.

Voe, vou, baai, kreek.

Vogue, voug, zwang, mode, algemeene roep: Writers of lesser — = minder
populaire; That is much in — now = erg in zwang; To bring into — = in
zwang brengen.

Voice, vôis, subst. stem, geluid, taal, vorm (v. een werkw.); — verb.
uitdrukking geven aan, uiten, stemhebbend maken: (Not) in — = (niet)
bij stem; He was elected without a single dissentient — = zonder ééne
stem tegen; He was chosen with one — = eenstemmig gekozen; She has not
much of a — = niet veel stem; He lifted up his — = hief zijne stem op;
To raise one’s — = verheffen; Active, Passive — = bedrijvende, lijdende
vorm; To — a grievance = uiten; This article —s the public sentiment =
geeft de openbare meening weer; The organ-pipes were —d = het orgel
werd gestemd; —d = met stem gesproken: This is a —d s = deze s wordt
met stemtoon gesproken; —ful = luid klinkend, bruisend; —less = zonder
stemtoon: A —less consonant = stemlooze medeklinker.

Void, vôid, subst. ledig(e ruimte); adj. ledig, vacant, ontbloot,
nutteloos, nietig; — verb. ledigen, ontruimen, ruimen, leeggooien,
ontlasten, opheffen, vernietigen: That loss made a — in my life, which
can never be filled up = bracht eene leemte; It is null and — = van nul
en geener waarde; — of learning = zonder geleerdheid; — of pity; That
sentence is — of reason, of sense = heeft geen zin; The law was made —
= werd terzijde gesteld; — space = ledige ruimte; —able = wat ontruimd,
geledigd of vernietigd kan worden; —ance = lediging, ontzetting,
verwijdering; —ness = ledigheid, nietigheid.

Volant, voul’nt, vol’nt, vliegend (herald.), vlug, snel.

Volapuk, vouləpuk, voləpuk, Volapuk; —ist = beoefenaar of voorstander
van —.

Volatile, volət(a)il, vluchtig, vervliegend, grillig, ongedurig,
dartel: — oils = vluchtige oliën; — salt = vlugzout; —ness =
Volatility, volətiliti, vluchtigheid, wispelturigheid, wuftheid;
Volatilizable = geschikt om vluchtig te worden gemaakt; Volatilization
= vervluchtiging; Volatilize, volətilaiz, vluchtig maken.

Volcanic, volkanik, vulkanisch: — rock = vulkanisch gesteente; — soil =
vulkanische bodem; subst. Volcanism; Volcanist; Volcanization, subst.
v. Volcanize = vulkaniseeren; Volcano, volkeinou, vulkaan.

Vole, voul, veldmuis.

Vole, voul, vole: To go the — = vole spelen.

Volition, vəliš’n, wil, het willen, wilsdaad, wilskracht; adj. —al;
Volitive, volitiv: — faculty = wilskracht.

Volksraad, foulksrât, volksraad (Z.-Afr.).

Volley, voli, subst. salvo, losbarsting; — verb. losbarsten, een salvo
losbranden, terugslaan: Give them a — = geef hun een salvo; A — of
words = een woordenstroom.

Vol plane, vol plân, vol plane.

Volt, voult, volte, snelle zwenking, plotselinge zijsprong bij het
schermen.

Volt, voult, volt (electr.); —-ampère; —-meter = voltameter; Volta,
voltə, Volta; Voltaic, volteiik, galvanisch: — battery = galvanische
batterij; — electricity = galvanisme; — pile = batterij van V.;
Voltaism = galvanisme.

Volubilate, vəl(j)ûbilit, Volubile, vol(j)ubil, kronkelend, klimmend,
slingerend.

Volubility, vol(j)ubiliti, bewegelijkheid, draaibaarheid, praatzucht,
groote woordenrijkheid; Voluble, vol(j)ub’l, bewegelijk, draaiend,
woordenrijk, praatziek, rad van taal.

Volume, vol(j)ûm, schriftrol, winding, boek(deel), grootte, omvang,
massa, volumen; — verb. zich verzamelen, ophoopen: The — of foreign
trade is increasing = de omvang van buitenlandschen handel; Her anger
was gathering — = nam steeds in hevigheid toe; Such figures speak —s =
zeggen meer dan geheele boekdeelen vol; Voluminous, vəl(j)ûminɐs,
omvangrijk, uitgebreid, uit vele deelen bestaande, groot: He is a —
writer = hij heeft veel geschreven, hij is een vruchtbaar schrijver;
subst. —ness.

Voluntariness, vol’ntərinəs, subst. v. Voluntary, vol’ntəri,
vrijwillig, vrij, opzettelijk, spontaan, bereidwillig, willekeurig;
subst. vrijwilliger, preludium, fantasie (op orgel of piano): — schools
= vrije scholen (meestal van kerkelijke richting) waarvan de kosten
gedeeltelijk door vrijwillige bijdragen (= — contributions) gevonden
worden.

Volunteer, vol’ntîə, subst. vrijwilliger, volontair; adj. vrijwillig
dienst nemend, uit vrijwilligers bestaande, in ’t wild groeiend; —
verb. vrijwillig geven of aanbieden, als vrijwilliger dienen: The —s =
een vrijwilligerscorps opgericht in 1859 (Zie Territorials); He did not
— an explanation = gaf niet ten beste, opperde geen; Shall we —? =
zullen wij vrijwillig gaan, ons aanbieden?

Voluptuary, vəlɐptjuəri, subst. wellusteling; adj. wellustig, zinnelijk
= Voluptuous, vəlɐptjuəs; subst. Voluptuousness.

Voluta, vəl(j)ûtə, rolslak; Volute, vəl(j)ût, subst. spiraalvormige
krul in Grieksche kapiteelen; rolslak; —d = met een spiraalvormige
krul, spiraalvormig.

Volvulus, volvjulɐs, darmjicht, darmkronkel.

Vomic, vomik: —-nut = braaknoot.

Vomit, vomit, subst. braaksel, braakmiddel; — verb. braken, uitbraken:
A mass of scoriae was —ed forth from the bowels of the earth = werd
uitgebraakt; —ive = braak - - -; —ory = braak(middel).

Voracious, vəreišəs, gulzig, roofgierig; subst. —ness, Voracity,
vərasiti, gulzigheid; vraatzucht, roofgierigheid; Vorant, vôr’nt,
verslindend (Herald.).

Vortex, vöteks, (Meerv. —es, Vortices, vötisîz), dwarrelwind,
draaikolk; —-wheel = turbine; Vortical = dwarrelend, draaiend =
Vortiginous, vötidžinɐs.

Vosges, vouž, Vogezen.

Votaress, voutərəs, ordezuster, vereerster, aanhangster; Votary,
voutəri, subst. ordebroeder, aanbidder, vereerder, aanhanger; adj.
gewijd, eene gelofte afgelegd hebbende.

Vote, vout, subst. stem, stemrecht, stemming, votum, stembriefje
(kogeltje); — verb. stemmen, voteeren, kiezen, verklaren: One man one —
= ieder man een stem; The chairman has a casting — = beslissende stem;
The remaining —s of the army estimates were considered and agreed to =
de nog overblijvende artikelen van de oorlogsbegrooting; The ministry
had a close escape, and carried the motion by fourteen —s = kreeg de
motie met een meerderheid van veertien stemmen aangenomen; He was
within a — of losing his situation = met één stem meerderheid behield
hij zijne betrekking; The motion came to the — = werd in stemming
gebracht; The —s cast, given = de uitgebrachte stemmen = The —s polled;
To put to the — = in stemming brengen; To take a — on a question =
laten stemmen over; — of confidence = votum van vertrouwen;
Want-of-confidence — = votum van wantrouwen; A motion of thanks was —d
to the chairman = den president werd de dank der vergadering gebracht;
He spoke for the government and —d against it = en stemde er tegen; He
—d himself into the chair = benoemde zichzelf tot voorzitter; Voter =
kiezer, stemgerechtigde; Voting: — by ballot = ballotage; —-paper =
stembiljet: To fill up a —-paper, To mark a —-paper = invullen, merken.

Votive, voutiv: — medal = herinneringsmedaille; — offering = dankoffer;
— tablet = gedenksteen.

Vouch, vautš, subst. verzekering, getuigenis; — verb. waarborgen,
instaan voor, betuigen, verzekeren, getuigenis afleggen: Will you — for
the truth of it? = staat gij voor de waarheid in? Vouchee, vautšî,
iemand, die als borg of zegsman wordt opgeroepen; Voucher = getuige,
bon(netje), toegangskaart, borg, getuigenis, declaratie (voor
uitgegeven en onvergolden gelden): My — has left the audit-office =
mijne declaratie is al bij de Rekenkamer geweest; A — for a drink =
bon; Vouchor, vautšə, vautšö, die een ander daagt (als —ee); Vouchsafe,
vautšseif, toestaan, waarborgen, de goedheid hebben, zich verwaardigen:
He did not — any reply = verwaardigde zich niet te antwoorden.

Vow, vau, subst. gelofte, eed; — verb. beloven, eene gelofte doen,
bezweren, plechtig betuigen, wijden: To make a — = een gelofte doen;
She has received (taken) the —s = heeft de kloostergeloften afgelegd.

Vowel, vauəl, subst. klinker; adj. vocaal.

Voyage, vôi-idž, subst. verre (zee)reis; — verb. reizen, bereizen,
bevaren: Our — in, Our homeward — = onze terugreis; I met him on my — =
op reis; On our — out = On our outward — = heen-, uitreis; He went on a
— = op reis; —r = (zee)reiziger; Voyageur, Fr. uitspr., Canadeesch
schuitevoerder.

Vulcan, vɐlk’n, Vulcanus; —ian, vɐlkeinj’n, —ic, vɐlkanik, vulkanisch;
—ite = eboniet; —ization = vulkanisatie; —ize = vulkaniseeren.

Vulgar, vɐlgə, adj. gewoon, gemeen, ordinair, grof, lomp, laag,
volks...: The — = het gewone volk, groote hoop, het gemeen; — fraction
= gewone breuk; — speech (talk, tongue) = volkstaal; —ian, vɐlgêriən,
proleet; —ism = platheid, platte uitdrukking; —ity, vɐlgariti,
laagheid, platheid, grofheid; —ization, subst. v. —ize = plat of laag
maken, vulgariseeren.

Vulgate, vɐlgit, vulgata of Latijnsche bijbelvertaling van den H.
Jeronymus (329–420).

Vulnerability, vɐlnərəbiliti, subst. v. Vulnerable, vɐlnərəb’l,
kwetsbaar, wondbaar; subst. —ness; Vulnerary, vɐlnərəri, subst. heel-
of wondmiddel; adj. heelend: — balsam (herb, plant).

Vulpecide, Vulpicide, vɐlpisaid, iemand, die een vos doodt;
wederrechtelijk dooden van een vos; Vulpine, vɐlp(a)in, vosachtig,
listig, slim; Vulpinism, vɐlpinizm, sluw- of slimheid.

Vulture, vɐltjə, gier: Bearded — = lammergier; Vulturine, vɐltjur(a)in,
gierachtig, roofgierig = Vulturish = Vulturous.

Vying, vai-iŋ, mededingend.

Vyrnwy, vîənwi: — Lake.



W.


W, dɐb’ljû; W. = Wednesday, Weak, Welsh, Western (postal district,
London), Winterline (Plimsoll-merk op schepen); Wallach(ian), Walt(er);
W(ater) C(loset); W(estern) C(entral postal district); Wed(nesday);
Wel(sh); Whf. = Wharf; W(est) I(ndies); W(est) I(ndian); Wisc(onsin);
Wk. = Week; W. N. A. = Winter line North Atlantic (Plimsoll-merk);
W(est) Long(itude); Wm. = William; W(orshipful) M(aster) = achtbare
meester; W(est) N(orth) W(est); Wp. = Worship; Wpful = Worshipful;
W(riter to the) S(ignet); W(est) S(outh) W(est); W(ashington)
T(erritory); Wt. = Weight.

Wabash, wôbaš.

Wabble, wob’l, subst. schommeling; — verb. schommelen, waggelen,
weifelen; —r; Wabbly = schommelend, waggelend.

Wad, wod, subst. bundel, bos, vulsel, prop watten, enz., geweerprop,
pak banknoten, geld; — verb. tot eene prop maken, een prop zetten op,
opvullen, watteeren: A —ded box = een gewatteerd doosje, bekleede kist;
—-hook = krasser (om proppen uit een geweer te halen); Wadding =
opvulsel, watten, prop: The paper had served as — for the gun.

Waddington, wodiŋt’n.

Waddle, wod’l, subst. waggelende, schommelende gang; — verb. waggelen;
—r.

Waddy, wadi, wodi, knots, stok; — verb. met een knots doodslaan.

Wade, weid, waden, doorwaden, met moeite gaan door: We were wading up
to our knees through the mud = waadden tot onze knieën door den modder;
—r = die waadt, hooge waterlaars, steltlooper = Wading-bird.

Wadi, wodi, rivierbedding, die in den zomer droog is.

Wadsetter, wodsetə, de crediteur, die bezittingen in Wadset (= in pand)
heeft, en de inkomsten in afbetaling der schuld geniet (Schotl.).

Wae, wei, wee (Schotl.). Zie Woe.

Wafer, weifə, subst. ouwel, wafel, oblaat; — verb. ouwelen,
dichtplakken: Beetle — = papier of ouwel om torren te dooden; Holy
(Sacramental) — = hostie; —-cake = knijpkoekje, ijzerkoekje.

Waffle, wof’l, wafel; —-iron = wafelijzer.

Waft, wâft, subst. wenk, sein, ademtocht sjouw (scheepst.); — verb.
voeren of dragen, overbrengen, drijven, seinen: To hoist the flag with
a — = de vlag in sjouw hijschen; —age, wâftidž, vervoer, overbrenging;
—ure = wenken, ademtocht.

Wag, wag, subst. het heen en weer schudden; — verb. schudden,
schommelen, wiebelen, er van door gaan, spijbelen, kwispelstaarten: He
played the — from school = spijbelde; To — the finger = den vinger
(dreigend) opsteken; There was much —ging of heads at his insolence =
men schudde algemeen het hoofd over; The dog —ged its tail =
kwispelstaartte; That will set the tongues —ging = daar zal wat over
gepraat worden; Thus the world —s = zoo is ’s werelds beloop; The boy
—ged from school = spijbelde; Thus I — through the world = scharrel ik
door den tijd; ’t Is merry in hall, when beards — all = onder mannen
alleen, gaat het lustig toe; —tail = kwikstaartje; lichtekooi.

Wag, wag, grappenmaker, spotvogel, snaak; —gery = snakerij, ondeugende
aardigheid: He is full of —gery = hij zit vol looze streken; —gish =
grappig, ondeugend, schalksch; subst. —gishness.

Wage, weidž, subst. (meestal —s) = loon, huur, soldij; vacatiegelden
(Amer.); — verb. wagen, wedden, ondernemen, kneden, gelijk staan met:
The advance of — = verhooging; Living — = het loon dat een
menschwaardig bestaan verzekert; The —s of sin is death = de
bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6, 23); —-earners; —-fund =
loonfonds; —-rate = loon(standaard); —-work = loonarbeid; He —d war on
mankind = voerde strijd tegen.

Wager, weidžə, subst. weddingschap; aanbod van een beklaagde om op een
bepaalden dag onder eede te zullen verklaren dat hij een bedrag niet
schuldig was en elf getuigen mee zal brengen ter bevestiging; — verb.
wedden, verwedden: I will lay you a — = wed met u; What is your —? =
hoe hoog hebt gij gewed; Name your — = waar wed je om? — of battle =
beslissing door een tweegevecht; I — you are wrong.

Waggle, wag’l, subst. waggelende gang; — verb. waggelen, heen en weer
bewegen, wippen: To — one’s tail = wippen met den staart (v. vogels).

Wag(g)on, wag’n, vracht- of goederenwagen: Dinner — = dienbak op
rollen; He is on the water— now = afschaffer; —-master = wagenmeester;
—-shed = remise; —-vault = tongewelf; —age, —idž, vracht(loon),
wagenpark; —er = vrachtrijder; —ette, wagənet, wagentje, soort brik;
—ing = vervoer per wagon.

Wahabee, Wahabi, wəhâbî, aanhanger eener Mahomedaansche secte; —ism =
beginselen der —s.

Waif, weif, onbeheerd goed, strandgoed, weggeloopen vee, door de dieven
bij de vervolging weggeworpen goederen, zwerver, vagebond, sjouw
(noodvlag): —s and strays of society = verlaten kinderen, zwervers.

Wail, weil, subst. weeklacht; — verb. weeklagen, beweenen.

Wain, wein, wagen, vrachtwagen: Arthur’s of Charles’s — = Groote Beer;
Lesser — = Kleine Beer.

Wainscot, weinskot, subst. wagenschot; lambriseering; — verb. met hout
beschieten of bekleeden.

Waist, weist, middel (v. het lichaam), keursje, kuil (Scheepst.): He
tightened his coat to give himself a —; —band = broeksband, roksband;
—-belt = gordel, koppel; —cloth = (Ind.) lendendoek; schans- of
dekkleed; —coat, weskət, weistkout, vest, wambuis: Strait —coat =
dwangbuis; —er = kuilgast.

Wait, weit, subst. wachttijd, hinderlaag, oponthoud, pauze (—s =
muzikanten, die met Kerstmis en Nieuwjaar serenades plachtten te
brengen bij notabelen); — verb. wachten, afwachten, wachten op;
bedienen, vergezellen: To lay — = een hinderlaag leggen; To lie in — =
op de loer liggen; He may — a little longer = dan kan hij lang wachten;
Dinner —s = het eten is klaar; The paper may — till to-morrow = kan
wachten tot, blijven liggen; Something that will not — = iets dat niet
kan wachten; To — dinner for a person = met het eten wachten op; I will
— your return = wachten op; Am I to — you there? = moet ik daar
wachten, tot gij komt? You have kept me —ing = mij laten wachten; To —
at table = bedienen; I have been —ing for you (for) ever so long = heb
ik weet niet hoe lang op u gewacht; Who —s on you? = past u op, bedient
u; We herewith — on you with the abstract of your account = hierbij
hebben we de eer, u te zenden; He —ed (up)on the mayor = maakte zijne
opwachting bij; We — on you, o Lord! = wij wachten op u, o Heer; Who is
going to — up for me = wie zal opblijven tot ik thuis kom; Waiter =
kellner, bediende, stommeknecht, presenteerblad; Waiting: To play a —
game = de kat uit den boom kijken; The boats are in — on the little
pier = liggen klaar aan; The cabs in — = de klaar staande; Ladies in —
= (gehuwde) hofdames; Lords in — = kamerheeren; —-gentleman =
kamerheer, kamerdienaar; —-maid, —-woman = kamenier; —-room =
wachtkamer; Waitress = kellnerin.

Waive, weiv, verlaten, afzien van: I — my claims = zie af van mijne
rechten; —r.

Wake, weik, subst. waken of wakker zijn, wijdingsfeest van eene kerk,
feest, waken bij een lijk; zog, kielwater, spoor; — verb. wakker zijn,
wakker worden, wekken, opzitten, opblijven, opwekken, opvlammen: We
followed in the — of the steamer = in het kielwater; They followed in
your — = zij kwamen onmiddellijk achter u aan; He left a — of victory
behind him = behaalde overwinningen waar hij ook kwam; A laugh woke
about the corners of his mouth = een lachende trek kwam om zijn mond;
—-robin = gevlekte aronskelk; —ful = wakend, waakzaam; subst. —fulness;
Waken = wekken, oproepen, aansporen: —er = wekker, prikkel; Waker =
wekker, waker; Waking: —-hours = de uren dat men niet slaapt.

Wakley, wakli; Walcott, wolkət; Waldenses, woldensîz, Waldensers; adj.
Waldensian.

Wale, weil, zelfkant; berghout (scheepst.). Zie Weal = striem.

Wales, weilz; Walhalla, walhalə, wolhalə.

Walk, wôk, subst. wandeling, gang, pas, wandelplaats, laan, weg, baan,
kring, tak, branche; — verb. gaan, loopen, wandelen, betreden,
slaapwandelen, spoken, doen wandelen of loopen: A milkman’s — = ronde,
klanten; Humble — of life = nederige stand, beroep; In all —s of life =
levenssferen; In this walk he is without a competitor = in deze
afdeeling (vak); To go for (To take) a — = uit wandelen gaan; Carriages
have to — here = moeten stapvoets rijden; Does your friend —? = is uw
vriend een slaapwandelaar (= Does he — in his sleep?); To — the chalk =
langs een krijtlijntje loopen om te toonen, dat men niet dronken is; To
— the hospitals (wards) = kliniek loopen; Will you — the little
three-year-old? = den kleine van drie jaar bij het handje nemen; To — a
minuet = een menuet dansen; The pirates made their victims — the plank
= spoelden .... de voeten (fig.); He had to — the plank = ontslag
nemen; The watchman had just —ed his round = de ronde gedaan; They —ed
the streets = liepen ’s avonds langs de straten, leidden een zedeloos
leven; They —ed into the eatables = spraken geducht aan; To — off =
(hoofdpijn) door wandelen verdrijven; To — one’s legs off = zich te
schande loopen; He —ed over us = deed ons zijne macht gevoelen; To —
over (the course) = geen partij hebben, een gemakkelijke overwinning (=
A —-over) hebben; The Tories were allowed to — over = de conservatieven
wonnen den zetel (terwijl de liberalen geen candidaat stelden);
Somebody is —ing over my grave = er loopt een hondje over mijn graf; He
—ed up to me = kwam naar mij toe; Walker, subst. wandelaar,
lanterfanter: Hookey — = Loop! “Mot je mijn hebben?” Walking:
—-gentleman = figurant; —-lady = figurante; At a —-pace; —-stick =
wandelstok; —-ticket = ontslag(briefje) (= —-papers, Amer.); Walkist =
wandelaar van beroep.

Wall, wôl, muur, wand, wal, verdediging; — verb. ommuren, versterken,
als een muur oprijzen (up): To drive (push, thrust) to the — = in ’t
nauw drijven, verpletteren; Give him the — = laat hem aan den hoogen
kant loopen (tusschen den muur en u zelf); To go to the — = het
onderspit delven, geruïneerd zijn; What with her painting, what with
her music the household affairs went a little to the — = leed de
huishouding er eenigszins onder; His health went to the — = nam af; He
was weak and went to the — = en bezweek, stierf; Every one went to the
— to make room for him = ging op zij; To have one’s back to the — =
vastberaden weerstand bieden; I have taken the — of him = ik heb het
van hem gewonnen; The enemies were within the —s = binnen de muren der
vesting; He is a fool and ever shall (be), that writes his name upon a
— = gekken en dwazen schrijven hun namen op deuren en glazen; —s (may)
have ears = de muren hebben ook ooren; The opening was —ed up = werd
dichtgemetseld; —-creeper = muurkruiper (soort v. specht); —-eye =
glasoog (ziekte bij paarden); adj. —-eyed: Because you are —-eyed you
think we have the same blank outlook = omdat gij blind zijt denkt gij
dat dit met ons ook het geval moet zijn; —-flower = muurbloem (ook
fig.); —-fruit = vrucht(en) van leiboomen = —-fruit trees; —-moss =
soort v. korstmos; —paper = behangsel; —-pepper = muurpeper; —-piece =
soort v. haakbus; —-plate = onderlaag voor balken op een muur; —-sided
= met rechtopstaande zijden boven de waterlijn; —-spring = rotsbron;
—-Street = straat waar de effectenbeurs staat (N.-York): He lost his
money on —-Street = met speculeeren; —-tree = leiboom; —wort = lage
vlier.

Wallaby, woləbi, soort kangeroe.

Wallace, wolis; Wallachia, woleikjə, Wallachije; —n, subst. en adj.
(bewoner) van —: —n sheep.

Wallah, wola, koopman, bediende: Competition — = iemand, die na een
vergelijkend examen bij de Indian Civil Service is gekomen.

Wallet, wolət, knapzak, geldbuidel, portefeuille, leeren taschje.

Wallis, wolis.

Walloon, wolûn, subst. Waal, Waalsche taal; adj. Waalsch.

Wallop, woləp, koken, borrelen, opborrelen, duchtig ranselen: This is
only a tickling to the —ing you’ll get to-morrow = nog maar kietelen
bij het pak slaag dat je morgen krijgt; —ing = reusachtig.

Wallow, wolou, subst. plas; — verb. wentelen, plassen, rollen, woelen:
The — of the sea = het rollen; To — in pleasure = zwelgen in genot.

Walmer, wômə; Walmsley, wômzli.

Walnut, wôlnɐt, wolnɐt, walnoot.

Walpole, wolpoul.

Walrus, wolrɐs, walrus.

Walsh, wolš; Walsingham, wolsiŋ’m; Walter, wôltə; Waltham, wolth’m;
Walton, wôlt’n.

Walt(y), wolt(i), rank (v. schepen).

Waltz, wôlts, subst. wals(muziek); — verb. walsen; —er.

Walworth, wolwəth.

Wamble, womb’l, misselijk zijn: My stomach —s = het breekt me op.

Wampee, wompî, wampiboom (China).

Wampum, womp’m, schelpkoralen, schelpgordel door de Roodhuiden als geld
of versiering gebruikt.

Wan, won, adj. bleek, ziekelijk, flets; subst. —ness.

Wand, wond, roede, tooverstaf, staf: Charming (Magic) —; —ed basket =
teenen mand; —like.

Wander, wondə, zwerven, ronddolen, malen of ijlen, afdwalen (van het
onderwerp), op een dwaalspoor brengen: Your wits are —ing = ge hebt er
een paar op den loop; You are —ing from the subject = dwaalt van uw
onderwerp af; He —ed in his mind = ijlde; —er = zwerver; Wandering,
subst. afdwaling, rondzwerving, ijlen of malen; adj. zwervend, onvast:
They lead a — life = een zwervend leven; The — Jew = de Wandelende
Jood; — kidney = wandelnier; — tribe = nomadenstam.

Wanderoo, wondərû, een gebaarde zwarte aap.

Wandsworth, wonzwəth.

Wane, wein, subst. afneming, vermindering, verval; — verb. afnemen,
verminderen: On the — = aan het afnemen, aan het afsterven; Waning
strength = verminderende krachten.

Wanghee, waŋhî, bamboes (wandelstok).

Wanley, wonli.

Want, wont, subst. gebrek, behoefte, gemis, armoede, nood; — verb.
ontberen, missen, ontbreken, noodig hebben, wenschen, verlangen:
—-of-confidence-vote = motie van wantrouwen; I do it for (through) — of
better employment = uit gebrek aan; They are in — of everything =
lijden aan alles gebrek; He is greatly in — (is in great —) of = heeft
hoog noodig; He died of — = kwam van gebrek om; She felt the — of it =
gemis er van; To supply a much needed — = in eene lang gevoelde
behoefte voorzien; First supply the —s of the poor, and then give way
to luxury = voorzie eerst in de behoeften der armen; — one = op één na;
What do you —? = wat moet je? I — mamma = ik zoek naar ma’tje; I — you
to go there = ik wensch dat gij daarheen gaat; You are —ed = men zoekt
je; The piano —s tuning = moet gestemd worden; I — for nothing that
money can procure = ik heb alles wat voor geld is te krijgen; It —s ten
minutes to (of) five = het is 5 min. vóór vijf; — to know! = Och, kom!
(Amer.); Volunteers were not —ing = er was geen gebrek aan; Three more
are —ing = er mankeeren nog drie; Nothing is —ing to my happiness = er
ontbreekt niets aan mijn geluk; I shall not be —ing to send you word =
zal u zeer zeker zenden; He was never found —ing = mankeerde nooit,
liet iemand nooit in den steek.

Wanton, wont’n, subst. lichtmis, boeleerder, boeleerster, malloot; adj.
losbandig, wulpsch, dartel, speelsch, brooddronken, lichtzinnig,
moedwillig, fladderend; — verb. dartelen, stoeien, mallen: In — sport =
in overmoed; subst. —ness.

Wapentake, wop’nteik, wap’nteik, weip’nteik, district (in Yorkshire).

Wapiti, wapiti, wopiti, N.-Am. hert of eland.

Wapping, wopiŋ.

War, wö, subst. oorlog, strijd, vijandschap, vijandelijkheid; — verb.
beoorlogen, strijdvoeren: A — was carried on between these powers = er
werd oorlog gevoerd tusschen; To declare — against = den oorlog
verklaren aan; We are engaged in a — = in een oorlog gewikkeld; To make
— on = oorlog voeren tegen; To be at — = in oorlog zijn; He was at —
with his own hands and feet = wist geen weg met; The spirit is at —
with the flesh = voert strijd tegen; To go to — with = oorlog aangaan
met; It was — to the knife (to the death) between them = het was een
strijd op leven en dood; Holy — = heilige oorlog, kruistocht; — of
independence; A council of — (—-council) was held = krijgsraad werd
gehouden; Several men-of-— = onderscheidene oorlogschepen; Many
prisoners of — were made = krijgsgevangenen; —ring against his better
self = strijd voerende tegen zijn beter ik; —-chest = krijgskas;
—-council = krijgsraad; —-cry = oorlogskreet, oorlogsleuze; —-dance =
oorlogsdans; — Department = Ministerie van Oorlog (Amer.); —-drum =
krijgstrom; —fare, subst. strijd, (wijze van) oorlog (voeren),
vijandelijkheden; — verb. oorlog voeren, kampen, strijden; —farer =
krijgsman; —-horse = strijdros; —-insurance = assurantie tegen
krijgsgevaar; — Office = Ministerie van Oorlog; —-paint = oorlogsverf
(Indianen); gala, groot tenue; —-path = oorlogspad: We are on the
—-path = op expeditie; —-ship = oorlogsschip; —-song = krijgslied;
—-steed = krijgsros, strijdhengst; —-torch = oorlogstoorts; —-wasted =
verwoest; —-whoop = oorlogskreet, krijgsgeschreeuw; —-worn = in den
dienst versleten; —like = krijgshaftig, strijdbaar, oorlogs...: —like
paraphernalia (parəfəneiljə) = oorlogstoebereidselen.

Warble, wöb’l, subst. gekweel, lied; gezwel op den rug van een paard; —
verb. kweelen, zingen, trillers slaan; —r = kweeler, zangvogel.

Ward, wöd, subst. bewaking, wacht, verdediging, bescherming, afweer,
het pareeren, hechtenis, kerker, voogdijschap, minderjarigheid, pupil,
wijk, stedelijk (kies)district, afdeeling of zaal in een hospitaal,
werk (van een slot), buitenplein; — verb. bewaken, verdedigen,
beschermen, terugdrijven, afweren: To be held in — = in verzekerde
bewaring gehouden; To keep watch and — = streng de wacht houden; To put
in — = gevangen zetten; The thrust was —ed off by me = gepareerd;
—-mote = vergadering van het bestuur v. een ward; —-penny =
bewakingsgeld, waakgeld; —robe = kleerkast, garderobe: —robe keeper =
—rober = bediende bij de —robe; —-room = officierskajuit aan boord van
een oorlogsschip; —ship = voogdijschap, minderjarigheid; Warden =
bewaker, bewaarder, custos, rector van sommige colleges; vrederechter
(Amer.); soort peer: Lord — of the Cinqueports = ambtenaar
oorspronkelijk belast met de (kust)verdediging der Cinque-ports; thans
bezoldigd eereambt, onvereenigbaar met het lidmaatschap van het
Parlement; —-pie = perenpastei; —ship = bewaarderschap; Warder =
bewaker, wacht; commandostaf: —s of the Tower = ambtenaren ter bewaking
v. staatsgevangenen in den Tower.

Ware, wêə, waren, goederen; soort zeewier; — = Aware, Beware: — oars! =
pas op de riemen! (bij het passeeren van een andere boot); — wire, Sir!
= pas op het prikkeldraad (jachtterm); China — = porselein; Earthen— =
aardewerk; Hard— = ijzerwaren; —house = pakhuis, magazijn, entrepôt =
Bonded —house; —house-keeper = —house-man = pakhuishouder,
pakhuismeester; —house-warrant = cedel; —housing = het opslaan van
goederen in pakhuis of entrepôt; —-housing-system = het
entrepôt-stelsel; —-room = pakkamer, uitstalkamer.

Warham, wor’m.

Wariness, wêrinəs, subst. v. Wary.

Warlock, wölok, toovenaar, geestenbezweerder; —ry = toovenarij.

Warm, wöm, adj. warm, heet, vurig, ijverig, enthusiast,
hartstochtelijk, intiem, versch, hartelijk, gegoed, rijk; ook subst.; —
verb. verwarmen, afranselen, warm worden, zich opwinden: — contest =
heete strijd; — colour; To give one’s hands a — = z’n handen warmen;
Have a — = warm je eens goed; He is — = zit er warmpjes in; You are
getting — = je brandt je (bij het blindemanspel); This place is too —
for me = ik ben hier niet op mijn gemak; They made the town — for him =
hij kreeg het te benauwd; To sit pretty — = er warm inzitten; He —ed to
his subject = zijn onderwerp sleepte hem mede; —ed up remains of the
evening meal; —-blooded = warmbloedig; —-hearted = hartelijk, oprecht;
—er = wie of wat verwarmt; Warming, subst. pak slaag; adj. verwarmend:
—-pan = beddepan, iemand die eene betrekking vervult om deze open te
houden tot de bedoelde persoon ze vervullen kan; groot ouderwetsch
horloge; Warmth = warmte, vuur, gloed, hartelijkheid.

Warn, wön, waarschuwen, aanzeggen, oproepen: I — you against such a
behaviour = waarschuw u voor; He —ed us of the coming of the general =
kondigde aan; They were —ed off the hunt, being unfit to ride = nun
werd aangezegd, niet mee te gaan op jacht; The infirm and aged are —ed
off = worden hier niet toegelaten (worden gewaarschuwd weg te blijven);
—er; Warning = waarschuwing, aankondiging, dienstopzegging: My mistress
has given me — = heeft mij den dienst opgezegd; I gave you proper — of
it = heb u behoorlijk er voor gewaarschuwd; Take — of his example =
spiegel u aan; — notice-boards = waarschuwingsborden.

Warp, wöp, subst. schering (— and woof), kromming, boegseerlijn,
werptros; slib; — verb. kromtrekken, krimpen, verdraaien, een verkeerde
richting geven, scheren, kunstmatig besproeien of inundeeren,
boegseeren, verhalen, bevloeien; —ed = krom, verdraaid, vertrokken: A
—ed, unframed photo stood on his desk = een kromgetrokken; His
conclusions are occasionally —ed by sympathy = zijne voorliefde maakt
dat zijne conclusies wel eens wat verdraaid zijn; —er = werkman, die de
schering aanzet; Warping: —-bank = dam om het water op een stuk land te
houden; —-machine, —-mill = handmolen tot het maken der schering.

Warrant, worn’t, subst. volmacht, machtiging, proces-verbaal, bevel tot
inhechtenisneming, borgstelling, garantie, cedel, aanstelling door den
korpskommandant; — verb. waarborgen, garandeeren, machtigen, toestaan,
bekrachtigen, verzekeren, instaan voor, betuigen, verdedigen: — to
appear = dagvaarding; The death-— was signed by the king = doodvonnis;
A search-— = bevel tot huiszoeking, opsporing, enz.; — of apprehension,
arrest = bevel tot aanhouding of arrestatie; — of attorney = procuratie
of notarieele volmacht; — of caption = steekbrief; — of distress =
bevel tot beslaglegging; —s were issued = bevelschriften werden
uitgevaardigd; Without a — = ongemotiveerd; — officer = officier met
rang tusschen luitenant en sergeant, dek-officier (te vergelijken met
onze onder-luitenants en adjudant-onderofficieren) bij warrant
aangesteld; I — you that he is a clever fellow = verzeker u, sta er
voor in; I — it good = sta er voor in, dat het goed is; —able =
verdedigbaar, wettig (= — by law), oud genoeg voor de jacht er op (v.
herten); —ee, wor’ntî, die gewaarborgd wordt; —er = volmachtgever,
waarborger = —or, wor’ntə, wor’ntö; —y, subst. belofte, waarborg.

Warren, wor’n, konijnenpark, fazantenpark, vischweer, krot; —er =
opzichter.

Warrior, worjə, krijgsman.

Warsaw, wösô.

Wart, wöt, wrat: —-hog = soort van Amer. wild zwijn; —-wort =
kroontjeskruid; —less = zonder wratten; —y = vol wratten, wratachtig.

Warwick, worik; —shire, worikšə.

Wary, wêri, omzichtig, behoedzaam.

Was, woz, imperf. (enkelv.) van to be.

Wase, weiz, weis, kussen door sjouwers op het hoofd gedragen.

Wash, woš, subst. wassching, de wasch, slappe thee, spoeling,
kabbeling, golfslag, kielwater, aanslibbing, moeras, watertje voor de
toilettafel, dunne metaallaag, vernisje, dun verflaagje, schijnkoop; —
verb. wasschen, afwasschen, afspoelen, bespoelen, uitwisschen, met eene
dunne verflaag bedekken, met een metaallaagje bedekken, reinigen (van
erts): The — and turmoil of the water = het klotsen en de beroering;
I’ll do the — = ga de wasch aan kant maken; To give one’s face a — =
zich het gezicht wasschen; We must have a — = ons eens wasschen; I have
sent them to the — = heb ze in de wasch gedaan; This soap won’t —
clothes = met deze zeep kunnen geen kleeren gewasschen worden; It don’t
— = kan niet gewasschen; That won’t — = dat gaat niet (op); To — dishes
= borden wasschen; To — one’s hands of = zijne handen in onschuld
wasschen; zijne handen aftrekken van; All their sins were —ed away =
zij werden van al hunne zonden gereinigd; Those spots cannot be —ed out
= gaan er in de wasch niet uit; A —ed out creature = bleek; To — out an
affront; She —ed up the tea-things = waschte af; Copper —ed with silver
= verzilverd koper; —-ball = zeepbal; —-board = waschplank, zetboord
(op boot of sloep); —-gilding = nat vergulden; —-hand-basin = waschkom;
—-hand-stand (—-stand) = waschtafel; —-house = waschhuis; —-leather =
zeemleer; —-pot = waschkom, waschbak; —-tub = waschtobbe; —able = goed
blijvend in de wasch; Washer = waschvrouw, waschmachine, ringplaat
(onder de moerschroef); —-man = waschbaas, waschman, bleeker; —-woman =
waschvrouw; Washiness, subst. v. Washy; Washing: —-day; —-dress,
—-fabrics = japon, stoffen, die tegen de wasch kunnen; —-glove;
—-machine = waschmachine; —-powder = waschpoeder.

Washington, wošiŋt’n, Washington; —ian, wošiŋtounj’n, subst. inwoner v.
W.; afschaffer; adj. afschaffers ...; v. Washington: The —ian movement
= —ianism = afschaffersbeweging, hunne beginselen.

Washy, woši, waterig, zwak, dun, krachteloos: —-looking wine = dunne,
krachtelooze wijn.

Wasp, wosp, wesp: He has his head full of —s = hij heeft allerlei
kuren; —-waisted = met wespentaille; —ish = met eene wespentaille,
prikkelbaar, giftig; —ish-headed = prikkelbaar, opvliegend; subst.
—ishness.

Wassail, wosil, wasil, subst. drinkgelag; gekruid bier met wijn met
Kerstmis of Nieuwjaar en opgediend in den —-bowl; — verb. drinken (op
het welzijn van); —-cup = beker waaruit wassail werd gedronken; —er =
drinkebroer; —ers = lieden, die met Kerstmis zingend rondgaan.

Waste, weist, verwoesting, vernieling, afneming, achteruitgang,
verspilling, verlies, woestenij, wildernis, onbebouwde grond, gruis,
afval, onheil, vlak; adj. woest, onbruikbaar, overvloedig, waardeloos,
onnut; — verb. verwoesten, vernielen, verminderen, afnemen, verspillen,
weggooien, uitteren, verteren, kwijnen, laten vervallen: In mere — =
onnut; To lay — = verwoesten; Your candle is running to — = loopt af;
To let a garden run to — = laten verwilderen; To — (away) one’s money,
time = verkwisten; His illness had —d him to skin and bones = had hem
geheel uitgeteerd; — not want not = die wat spaart, die wat heeft; The
ticket would be —ed = zou ongebruikt blijven liggen; —-basket =
papiermand = —-paper-basket = prullenmand; —-book = memoriaal; —-gate =
afvoersluis; —-paper = scheurpapier; —-pipe = afvoerbuis; —-sheet = vel
misdruk; —-water = condensatiewater; —-weir = afvoerweer; —r =
doorbrenger, dief aan de kaars, elger; Wastrel = afval, woestenij;
verwaarloosd kind, kind zonder thuis of onderkomen, doorbrenger.

Wat, wot, fam. voor Walter.

Watch, wotš, subst. wacht, waakzaamheid, het waken, oplettendheid,
schildwacht, wachtpost, horloge, uurwerk; — verb. waken, bewaken,
gadeslaan, de wacht houden, acht geven: Alarum — = wekker; Keyless — =
remontoir; Repeating — = repetitie-horloge; Stem-winding — = remontoir;
I am on the — = sta op den uitkijk, lig op de loer; To keep good — =
goed oppassen, waken; The — was relieved = de wacht werd afgelost; My —
has run down = mijn horloge is afgeloopen; I set a — over them = ik
liet hen bewaken; He set his — to the city-clock = regelde zijn horloge
naar; Many eminent lawyers were —ing the case = woonden het proces bij;
I —ed the thunderstorm from this elevated position = ik sloeg het
onweer gade; He —ed over my childhood = hij waakte over mijne
kindsheid; He —ed through the long night = waakte den ganschen nacht;
To — home = nakijken tot iemand thuis is; —-box = schilderhuis,
wachthuisje, horlogekast = —-case = horlogekast; —-chain =
horlogeketting; —-dog = waakhond; —-fire = wachtvuur; —-glass =
horlogeglas; —-guard = horlogeketting of -lintje; —-hand =
horlogewijzer; —-house = wachthuis; —-key = horlogesleutel; —-light =
nachtlicht; —-maker = horlogemaker; —man = nachtwaker, nachtwacht,
baanwachter; —man’s rattle = ratel van een nachtwacht: To spring a
—man’s rattle = een ratel slaan; —-night = laatste nacht van het jaar:
I attended a —-night service in the Wesleyan chapel = woonde den
kerkdienst van het oude jaar in het nieuwe bij; —-stand =
horlogestander; —-tower = wachttoren; —word = wachtwoord, leus, motto;
—er = waker, wacht, waarnemer, bespieder; Watchful = waakzaam: I have
always been — of your interests = altijd nauwlettend behartigd; subst.
—ness.

Water, wôtə, subst. water, watervlak (= Piece of —), bronwater, regen,
urine, zee, rivier, glans van diamant of parel, effecten uitgegeven
zonder gewaarborgden interest; — verb. besproeien, bespoelen, nat
maken, van water voorzien, drenken, water innemen, verwateren, roten,
moireeren, watertanden: A great deal of — had flowed under the bridge
(Much — had flowed from the rivers to the sea) since that time = er was
heel wat water door den Rijn gestroomd; Diamonds of the first — = van
het zuiverste water; Gentlemen of the first — = hoogsten rang; He is a
prig of the first — = een verschrikkelijke kwibus; Bilge — = water
onder in een schip, dat niet uitgepompt kan worden; Low — = laag water:
To be at at low — = in geldverlegenheid zijn; Slack — = dood tij; He
has — on the brain = hersenvliesontsteking; That will not hold — = dat
is lek; Your reasoning won’t hold — = uwe redeneering houdt geen steek;
To make — = lekken, wateren, urineeren; Our ship made foul — = raakte
met de kiel den bodem; To take the —s = de baden gebruiken; He threw
cold — over my enthusiasm = gooide een emmer koud water over; To tread
— = watertreden; This kept my head above — = deed mij in ’t leven
blijven, redde mij; You must put on plenty of pace when riding at — =
als je over een sloot moet springen To go by — = over zee gaan; To
convey by — = per scheepsgelegenheid vervoeren; For all —s = van alle
markten thuis; We were in deep —(s) = in een moeilijke positie; You
have got into hot — = gij zit er leelijk in; Champagne flowed like —;
To spend money like —; My mouth —s = het water loopt me om de tanden;
The flowers were —d = werden begoten; To — horses = water geven; It
made my mouth — = het deed me watertanden; To set a person’s mouth —ing
= doen watertanden; After —ing we sailed away = nadat wij versch water
ingenomen hadden; —-back = warmwaterbak of reservoir in een fornuis;
—-bailiff = soort kommies, vroeger opzichter der visscherij: —-bath =
waterbad; —-bearer = Waterman (Dierenriem); —-bed = waterbed; —-bottle
= karaf; —-buck = waterbok (Z.-Afr.); —-bug = watertor; —-butt = water-
of regenton; —-carriage = vervoer te water; —-cart = sproeiwagen;
—-closet = closet, W.C.; —-cock = waterkraan; waterhoen; —-colour =
waterverf, schilderij in waterverf = Painting in —-colours; —-colourist
= waterverfschilder; —course = stroompje, stroom, waterloop; —-craft =
schepen, booten, enz.; —-crane = waterpomp (voor een locomotief);
—-cress = waterkers; —-crowfoot = water-boterbloem; —-cure = waterkuur:
—-cure establishment; —-deck = waterdicht dek voor een huzarenpaard;
—-dog = waterhond; —-drain = draineerbuis; —-drainage = draineering;
—-dray = soort zolderschuit; —-dressing = koudwatercompres; —-drop =
droppel water, traan; —-engine = schepmolen; —fall = waterval; —-flag =
gele lisch; —-flea = watervloo; —-flood = overstrooming; —-fly =
oevervlieg; —-fowl = watervogel; —-furrow, subst. voor of greppel om
water af te voeren; — verb. draineeren door greppels; —-gall = gat in
den grond door hevigen regen; bijregenboog; —-gas = watergas; —-gate =
sluis, vloeddeur, waterpoort; —-gauge = peilglas; —-gilder = iemand die
de kunst verstaat van —-gilding = watervergulding; —-gruel =
watergruwel; —-gruelish, flauw, smakeloos; —-hen = waterhoen
(-hennetje); —-kelpie = watergeest; —-level = waterstand,
waterpas-instrument; —-level-line = waterpeil; —-lily = waterlelie,
plomp; —-line = waterlijn (diepgang van een schip); —-logged = vol
water geloopen door een lek en daardoor ten prooi aan golven en stroom;
—-lot = onder water staand bouwterrein (Amer.); —-man = schuiten
voerder, jolleman, waterman (die de huurpaarden op hun standplaats van
water voorziet); blauw zijden halsdoek; —-mark = watermerk,
waterhoogte, waterpeil; —-meadow = weide die door irrigatie besproeid
kan worden; —-melon = watermeloen; —-meter = watermeter; —-mill =
watermolen; —-nymph = najade; —-omnibus = trekschuit; —-ordeal =
waterproef; —-parsnip = breedbladige watereppe; —-pitcher = waterkan;
—-plant = waterplant; —-poise = hydrometer, waterpas; —-pot = waterpot,
waterkan; —-power = waterkracht; —-pox = waterpokken; —proof, subst.
voor water ondoordringbare stof of jas; adj. tegen water bestand; —
verb. ondoordringbaar maken voor water; —-ram = hydraulische ram; —-rat
= waterrat; —-rate = waterbelasting; —-ret = —-rot; —-rocket = waterrot
(vuurwerk); —-rot = roten; —-scape = rivier- of zeegezicht
(schilderij); —shed = waterscheiding; —side = waterkant; —-snake =
waterslang; —souchy. Zie Zoutch; —-spaniel = waterhond; —-spout =
waterpijp, spuwertje, waterstraal, waterhoos; —-supply = wateraanvoer;
—-tank = reservoir; —-tap = waterkraan; —-tight = waterdicht; —-vole =
waterrat; —-wagtail = gele kwikstaart; —way = waterloop, waterweg,
vaarwater; —-weed = waterpest; —-wheel = scheprad; —-works = de
waterleiding (ook met fonteinen, etc.); —-worn = door het water gerond
of afgesleten; —age, wôtəridž, loon voor vervoer te water; —ed =
gewaterd, moiré: A —ed-down belief = verwaterd; Watering: —-can =
gieter; —-call = hoornsignaal om de paarden te drenken; —-cart =
sproeiwagen; —-place = wed, plaats om water in te nemen, badplaats;
—-pot = gieter; —-trough = drinkbak (voor paarden); Waterish = waterig,
vochtig, verwaterd; subst. —ness; Waterless = droog, zonder water. Zie
Watery.

Waterloo, wôtelû.

Watery, wotəri, waterachtig, waterig, smakeloos, flauw: — eye = vochtig
oog; — kingdom = de zee.

Watson, wots’n; Watt(s), wot(s).

Wattle, wot’l, subst. horde van twijg of teen, deklat, takje, teenen
twijgje, lel van haan of kalkoen, baarddraad van visschen, soort v.
acacia (Australië); — verb. met teenen twijgjes binden of vlechten, met
eene horde omringen; —-bark = bast der Austral. acacia; —-bird = soort
bijenwolf; —-work = werk van gevlochten teen; —d; Wattling and daubing
= het bouwen van hutten van gevlochten twijgen en leem.

Waugh, wô.

Waul, wôl, krollen, janken, gillen.

Wave, weiv, subst. golf, baar, golvende lijn op stoffen, moiré-zijde,
enz., golving, sein (door wuiven); — verb. golven, wapperen, wenken,
wuiven, wateren, moireeren: The ship was tossed on (by) the —s = op
(door) de golven geslingerd; He —d his hand and motioned me to a chair
= hij wuifde met zijne hand; —-length = afstand tusschen twee golven;
—-motion = golvende beweging; —-offering = beweegoffer (Levit. VIII,
27); —-shell = golving (bij aardbevingen); —-worn = door de golven
afgesleten of gerond; —d = gegolfd, gewaterd; —less = kalm, rustig,
onbewogen, zonder golfslag; —let = golfje, rimpel; —like = golvend.

Waver, weivə, weifelen, aarzelen, waggelen, flikkeren: I — in my
conviction = mijne overtuiging raakt aan het wankelen; —er = weifelaar,
besluitelooze; —ous, —y = weifelend.

Waverley, weivəli.

Waveson, weivs’n, wrakhout, strandgoed.

Waviness, weivinəs, subst. v. Wavy = golvend, op en neer gaand,
gegolfd.

Wax, waks, was, lak; woede; wasachtige afscheiding, oorsmeer, pik; —
verb. met was bestrijken, wrijven, lakken; wassen, toenemen, grooter
worden: As close (tight) as — = zoo dicht als een pot; He sticks to me
like — = hij hangt aan me als een klit; There is a man of — = jij bent
een beste kerel; A stick of sealing-— = pijp lak; His eyes are —ing dim
= worden dof; —-candle = waskaars; —-chandler = waskaarsenmaker;
—-cloth = wasdoek; —-doll = wassen pop; —(ed)-end = met was bestreken
naai- en schoenmakersgaren, pikdraad; —-flower = kunstbloem (van was);
—-light = waskaars; —-light coil = ineengedraaide waslont (om lichten
aan te steken); —-match = waslucifer; —-model(l)ing = het maken van
figuren of beelden (in was); —-taper = waskaars; —-tree = pruikenboom;
—-vesta = waslucifer; —-wick = waspit; —work = wassenbeelden,
anatomische preparaten v. was: Madame Tussaud’s —works (familiaar:
—ers) = Mevr. T.’s wassenbeeldengalerij; The —work room =
wassenbeeldenzaal; —worker = die in was werkt, bij; —ed = gewast; —en =
van was, wasachtig, week als was; —iness, subst. v. —y = als was, met
was, wasachtig, toornig, meegaand; stijf.

Way, wei, subst. weg, voortgang, reis, levensloop, afstand, plan,
manier, wijze, opzicht, kijk, spoed of beweegkracht, gebruik, gewoonte,
aanloop, middel, vak: He has a — with him = hij heeft zoo iets over
zich; Where there is a will there is a — = willen is kunnen; That’s the
— = zóó moet het, zoo gaat ie goed; It’s that —, is it? = ah! zit de
vork zóó in den steel; That’s the — of wives = zoo doen onze vrouwtjes;
It is the other — about (round) = het is juist andersom, omgekeerd; —
in, — out = ingang, uitgang (opschrift op een bordje of plank); He told
me so by the — = in ’t voorbijgaan, tusschen haakjes; I send you my
photo by — of apology = bij wijze van excuus; That is by — of learning
a trade = het is met het doel om; We went there by — of Cologne = via
Keulen; It is not the first time by a long — = op lange na de eerste
maal niet; For once in a — = bij uitzondering, voor een enkelen keer;
You are very much in my — = ge hindert me erg, staat me leelijk in den
weg; Take the old home in your — for a wedding-trip = maak uwe
huwelijksreis zóó, dat ge ’t oude huis kunt bezoeken; In a general — =
over ’t algemeen; The picture is, in a —, finished = in zekeren zin;
Have you nothing for me in the — of a parcel? = geen enkel pakje; That
is rather out of the — here = dat komt hier niet te pas, hoort hier
niet; Will you get out of the —? = wil je maken, dat je weg komt; An
out-of-the-— place = afgelegen plaats; I shall be glad to put myself
out of the — on your account = mij om uwentwil wat last te getroosten;
Such work is out of my — = ligt niet op mijn weg; He was put (got) out
of the — = uit den weg geruimd; Keep out of harm’s — = zorg dat u niets
kwaads overkomt; He went out of his — to inform me of it = gaf zich
heel veel moeite; I won’t go out of my — to benefit you = wil geen
moeite doen te uwen behoeve; He lives over the — = hier tegenover; The
ship got under — (weigh) = ging anker op; We have enjoyed this right of
— for ever so long = het recht om over dit pad te gaan; —s and means =
bronnen van inkomsten: The committee of —s and means has granted the
supply = de financieele commissie heeft het crediet toegestaan; Any —
he didn’t know what to answer = in elk geval; He is in a bad — = er
slecht aan toe; He has got into bad —s (fallen in evil —s) = op ’t
verkeerde pad geraakt; You are wrong every — = in alle opzichten; She
is in the family — = ze moet bevallen; The village lies half — between
the towns = halverwege tusschen; He went London — = den weg naar Londen
op; He begged his — back to his native village = ging al bedelende;
Clear the —, there! = maak ruim baan; Come this —, sir = kom eens hier,
baas(je); Come your —(s) = allo! ga mee; He elbowed his — through the
crowd = baande zich een weg door; He got his own — = kreeg zijn zin; He
went his —(s) = ging heen, vertrok; He has gone the — of all flesh (of
all the earth) = hij is gestorven; His influence goes a long — with the
minister = hij heeft veel invloed bij; He will always have his (own) —
= zijn zin hebben; Will you lead the —? = vooropgaan; I had lost my — =
ik was verdwaald; He is sure to make his — in the world = zal zijn weg
wel vinden; At your age you must make (a) — for another = moet ge
plaats maken, wijken; We made the best of our — home = maakten dat we
zoo gauw mogelijk thuis kwamen; You must take your own — = gij moet
zelf weten wat ge doet; He took his — to Antwerp = vertrok naar;
interj. (= Away) weg: — back! = terug; Go (your) — = ga weg! Oh, do —
John = Och toe, Jan, houd stil! (Launching) —s = stapelblokken
(Scheepst.); —-bill = geleibrief, factuur, soort van vrachtbrief; lijst
van de passagiers (in een diligence) of der goederen (in een
vrachtwagen): Express, ordinary, parcel —-bill = lijst van de ijl-,
vracht-, bestelgoederen; —-board = leemader; —-bread = groote weegbree;
—farer = reiziger; —faring = het reizen; —faring-tree = wollige
sneeuwbal; —going = vertrekkend, reis—: —going crop = oogst van het
land die aan den opvolgenden pachter behoort; —(z)goose = jaarlijksche
maaltijd aan de knechts eener drukkerij in Engel.; —lay, weilei,
weilei, belagen, opwachten (om te bestelen, etc.); —layer = belager;
—-leave = recht van overweg of vergoeding voor ’t gebruik; —-maker =
baanbreker, voorlooper; —-mark = wegwijzer; —-passenger = onderweg
opgenomen passagier (Amer.); —side, subst. weg, kant van den weg: Tales
of a —side inn = verhalen in eene herberg aan den weg; —-station =
tusschenstation (Amer.); —-warden = wegopzichter; —sore = —-worn = moe
van het reizen.

Wayward = dwars, grillig, eigenzinnig; subst. —ness.

Waywode, weiwoud, gouverneur v. stad of provincie (Rusland); —-ship.

We, wî, wij: It is — = wij zijn het.

Weak, wîk, zwak, uitgeput, ziekelijk, niet sterk, broos, onvoldoende,
gebrekkig: This coffee is as — as ditch-water = zoo slap als
spoelwater; He is as — as water in his wife’s hands = als was in de
handen van zijne vrouw; That is his — side and it is there you must
take him = dat is zijne zwakke zijde; The — spot in the scheme = het
zwakke punt; In the struggle for life the —est go to the wall =
bezwijken de zwaksten; — verbs = zwakke werkwoorden; —-eyed = met
zwakke oogen; —-headed = met gering verstand; —-hearted = flauwhartig;
—-kneed = gemakkelijk bezwijkend, niet vastberaden; —-made = zwak
gebouwd, onsterk; —-minded = zwak, besluiteloos; —-sighted = met een
zwak gezicht; —-spirited = lafhartig, beschroomd; Weaken = verzwakken,
verslappen, verdunnen; —er; Weakling = zwakkeling, bloed, stumperd, ook
adj.; Weakly, adj. en adv. zwak, slapjes; Weakness = zwakheid,
slapheid: To have a — for = zwak hebben voor.

Weal, wîl, subst. welzijn, geluk, gemeenebest; striem of streep, teeken
van striemen; — verb. striemen: — and woe = wel en wee; The common,
general, public — = het algemeene welzijn of nut.

Wealth, welth, rijkdom, overvloed = —iness; adj. —y = rijk.

Weald, wîld, open boschland: The — = zich door Kent en Surrey
uitstrekkende vlakte.

Wean, wîn, spenen, afwennen, vervreemden, onttroggelen: She had no
desire to — him from Bessie = aan B. te onttroggelen; —ling, subst.
gespeend kind of jong; adj. pas gespeend.

Weapon, wep’n, wapen, doorn, prikkel: I had no — handy but a poker =
een pook was het eenige wapen dat ik bij de hand had; “Hands up, —s
down” = handen omhoog, wapens neerleggen! —ed = gewapend, toegerust;
—less = ongewapend.

Wear, wîə.

Wear, wêə, subst. het dragen of gedragen zijn, dracht, slijtage, mode;
— verb. dragen, slijten, afslijten, doorbrengen, vernielen, uitputten,
wenden of ophalzen (van een schip): The building and its ornaments had
suffered much from the — and tear of time = door den tand des tijds;
There is yet a good year’s — in that coat = die jas kan nog best een
jaar gedragen worden; To be very little the worse for — = nog niet veel
versleten; To be all the — = algemeen gedragen worden; She —s the
breeches = heeft de broek aan, is de baas; He wore a look of amazement
= keek verbaasd; She carried a mantle to — it in the night-time = zij
had een mantel over den arm, om dien ’s avonds te dragen; You — your
sweet smile to day = hebt uw vriendelijken glimlach; To — the willow =
om de(n) geliefde treuren; Time has worn away most of the inscription =
afgesleten; The night wore itself away = ging langzaam voorbij; One way
and another the day —s away = op de een of andere manier komen we den
dag door; These marks will never — away = zullen nooit weer uitslijten;
The water has worn off the stone = rond gesleten; All his wild pranks
will — off with time = al zijne wilde streken zullen er met den tijd
wel uitgaan; Time wore on = ging voorbij; To — out = afdragen,
uitputten, uitmergelen, afmatten, doorbrengen: I was worn (out) with
fatigue = kapot van, uitgeput; To — ill = zich slecht houden; His
patience is wearing thin = raakt op; This cloth —s well = houdt zich
goed in het dragen; You — (your age) well = gij houdt u goed voor uw
leeftijd; —able = geschikt om te dragen; —er = drager, wat uitslijt;
—ing: —ing-apparel = lijfdracht, kleederen.

Weariness, wîrinəs, vermoeidheid; Wearisome = vermoeiend, vervelend;
subst. —ness; Weary, wîri, adj. vermoeid, moede, vermoeiend,
bezwaarlijk; — verb. vermoeien, moe worden, afmatten, vervelen,
hinderen, hunkeren naar (for): I am — of working = het werken moe; I am
— with working = moe van het werken; I soon wearied of (zelden with)
the same succession of fields and houses = spoedig verveelde mij; The
soldiers were wearied out = geheel uitgeput; To be wearied out of
patience = zijn geduld verliezen.

Weasand, wîz’nd, luchtpijp.

Weasel, wîz’l, wezel: Catch a — asleep! = jij zult mij te pakken nemen!
—-faced = met een scherp en mager gezicht.

Weather, wedhə, subst. weder of weer; — verb. zich goed houden,
weerstaan, doorstaan, (laten) verweeren, overwinnen, te loever
omzeilen: Fair, fine, settled — = mooi, bestendig; Foul, Wild — =
slecht, onstuimig; How is the —? = What is the — like? = wat voor weer
is het; The ship was under a stress of — = had met hevige stormen te
kampen; The — has been very settled these three weeks = wij hebben de
laatste drie weken vast weer; The cold — at last breaks = ten slotte
slaat het weer om; The ship makes good (bad) — = houdt zich goed
(slecht) in een storm; To sing and dance all —s = de huik naar den wind
hangen; — and wind permitting = wind en weder dienende; To — a cape =
bovenlangs zeilen; To — a point = bovenlangs zeilen; winnen trots
tegenstand of moeilijkheden; To — a ship = de loef afsteken; This ship
is sure to — (out) the storm = dit schip zal bepaald den storm
doorkomen, zich goed houden in; —-anchor = anker aan de windzijde;
—-beaten = door stormen geteisterd, verweerd: A —-beaten coast, face =
eene door stormen geteisterde kust, verweerd gelaat; —-bitten =
verweerd; —-board, subst. windzijde, plank gespijkerd over de
stukpoorten v. een opgelegd schip; rand aan een raam voor het afvloeien
v. water (= —-boarding); — verb. planken over elkander spijkeren tegen
het doordringen van regen, sneeuw, etc.; —-bound = door het weer
teruggehouden of opgehouden; —-box = weerhuisje; —-breeder = een mooie
dag waarop zich een onweder schijnt samen te pakken; —-cloth =
verschansingskleed, presenning; —cock = weerhaan, wispelturig persoon:
She is rather —cocky = wispelturig; —-eye: He keeps his —-eye open =
hij is op zijn hoede, hij weet drommels goed wat hij doet; —-fish =
modderkruiper; —-ga(u)ge, loef, voordeel: To get the —-gauge of a
person = iemand de loef afsteken; —-glass = weerglas; —-house =
weerhuisje; —-mo(u)ldings = overhangende lijst (boven deur of venster);
—-proof = tegen het weer bestand; —-prophet = weervoorspeller;
—-quarter = loefzijde, windkant; —-report = weerbericht; —-roll = het
overhalen van het schip naar loefzijde; —-side = loefzijde; —-strip =
tochtlat; —-tide = stroom of tij van uit de lijzijde; —-vane =
windwijzer; —-wise = weerkundig; —-worn = verweerd; —ed = door het weer
geteisterd, verweerd; —ing = verweering; glooiing, afwatering; —ly =
loefgierig.

Weave, wîv, weven, samenweven, verzinnen, smeden: To — all pieces on
the same loom = alles over één kam scheren; Weaver = wever; —-bird =
wever(vogel); draaikever; —-fish = pieterman; —’s shuttle =
weversspoeltje; Weaving: —-loom = weefgetouw.

Weazen, wîz’n, verwelkt, verdroogd, mager: A —, piping, shrill Hurrah!
= een scherp, pieperig, schel Hoera! —-faced = met mager, uitgedroogd
gelaat; zie Wizen.

Web, web, subst. weefsel, (spinne)web, baard, groote rol papier, vlies
voor het oog, zwemvlies; — verb. als met een weefsel bedekken; —-eye =
nagelvlies op het oog; —-foot = zwempoot; —-footed = met zwempooten;
Webbed = met zwemvliezen: — feet; Webbing = geweven banden voor
gordels, etc.

Wed, wed, huwen, trouwen, vereenigen, nauw verbinden, samensnoeren: He
has been —ded to truth from his infancy = de waarheid is zijne
leidsvrouw geweest; Wedding = huwelijksfeest, trouwfeest, bruiloft: It
was only a marriage and no —, there was no breakfast and no feasting =
het was slechts eene huwelijksplechtigheid zonder feestelijkheden,
etc.; Silver, golden, diamond — = 25-, 50-, 60-jarige bruiloft; Paper,
wooden, tin, crystal, china — = 1-, 5-, 10-, 15-, 20-jarige bruiloft;
—-breakfast = lunch na de huwelijksvoltrekking; —-cake =
bruiloftstaart; —-card = huwelijkscommunicatie; —-day = trouwdag;
—-dower = huwelijksgift; —-favours = rozetten door de bedienden
gedragen; —-feast = huwelijksfeest; —-garment; —-gown; —-ring =
trouwring; —-tour, —-trip = huwelijksreis(je).

Wedge, wedž, subst. wig, keg, klomp, staaf; de laatste op de lijst bij
het Classical Tripos (het B.A. examen for honours in classieke talen te
Cambridge); — verb. met geweld indrijven of inbrengen, met eene wig of
wiggen bevestigen, splijten, spouwen: Take care (beware) of the thin
(small) end of the — = hoed u voor den eersten stap; To — one’s way =
dringen door; —-bone = wiggebeen; —-inscription = opschrift in
spijkerschrift; —-shaped = wigvormig = —wise.

Wedgwood ware, wedžwudwêə, soort aardewerk, genoemd naar den uitvinder
Josiah Wedgwood (1730–95).

Wedlock wedlok, huwelijk: Born out of — = buiten huwelijk geboren; To
enter upon — = in ’t huwelijk treden.

Wednesbury, wenzb’ri.

Wednesday, wenzdi, Woensdag.

Wee, wî, klein: A — bit = een klein beetje.

Weed, wîd, subst. onkruid (ook fig.); tabak, sigaar; voor de fokkerij
ongeschikt dier, paard dat “volbloed” lijkt, doch niet is; kleed(ing);
kleed (meest —s); — verb. wieden, uitroeien, uitrukken: Are you a lover
of the —? = rookt gij graag; Ill —s grow apace (never wither) = onkruid
vergaat niet; She was dressed in her (mourning) —s = in haar
weduwenrouw; Many defects will have to be —ed out first = uitgeroeid;
—-grown = met onkruid begroeid; —(ing)-hook = wiedijzer; —-prairie =
prairieland met veel wilde bloemen en struiken; —er = wieder, werktuig
of ijzer om mee te wieden; Weeding: —-shears = wiedschaar; —-tongs
(—-forceps) = wiedtang; Weediness, subst. v. Weedy = vol onkruid; lang
opgeschoten, slap, waardeloos als fok- en renpaard; sjofel.

Week, wîk, week: Will you come a — from Sunday = Zondag over eene week;
Next —, Last — = aanstaande, verleden week; The last — = de laatste
week; The next — = de volgende week; Next — or — after = de volgende
week of de week daarna; To-day (This day) — = vandaag over acht dagen;
— and — about = om de andere week; — in, — out = week in, week uit;
I’ll call again a — or ten days after this = ik kom over een dag of
acht, negen nog wel eens weer aan; A prophetic — = zeven jaren; —day =
werkdag; —-end = van Zaterdag tot Maandagmorgen; Weekly, subst. en adj.
wekelijksch (tijdschrift); adv. elke week, wekelijks.

Ween, wîn, denken, wanen, meenen.

Weep, wîp, subst. het schreien; — verb. schreien, weenen, beweenen,
beklagen, druppelen, vochtig zijn: She had a private — = schreide in
haar ééntje; He wept for joy = hij schreide van vreugde; They wept over
their losses = schreiden bij (om) hun verlies; Weeper = weener, klager,
witte rouwband om den arm, lang rouwfloers aan den hoed, rouwsluier,
lange baard (= —ers); Amer. bruine aap: Drooping whiskers of the kind
that used to be called Piccadilly —ers; Weeping: —-ash = treuresch;
—-birch = treurberk; —-elm; —-rock = dropsteen; —-spring = sijpelende
bron; —-tree = treurboom; —-willow = treurwilg.

Weet, wît, watersnip, riethoen.

Weever, wîvə, pieterman (visch).

Weevil, wîvil, soort snuitkever, kalander, koornworm; —led —(l)y = vol
wormen.

Weft, weft, inslag, weefsel.

Weigh, wei, subst. zeker gewicht (van wol ± 82,554 K.G.; van koren ±
1453,946 L.; Zie Wey); — verb. wegen, opheffen, opwegen, toewegen,
overwegen, neerbuigen, van gewicht zijn, gelden, schatten, hoogachten:
We are getting under — at last = eindelijk gaan we anker op, op weg; He
was —ed and found wanting = gewogen en te licht bevonden; I have been
—ing it carefully = zorgvuldig overwogen; They —ed anchor = zij
lichtten het anker; His great responsibility —ed him down = drukte hem;
The flour was —ed out to the poor women = toegewogen; That does not —
(with him) = dat beteekent niets (bij hem); —-bridge = brugbalans;
—able = weegbaar; —age, weiidž = weegloon; waaggeld; —er = weger;
Weighing: —-house = waag; —-machine = bascule; Weight, subst. gewicht,
zwaarte, druk, last, belangrijkheid, invloed; — verb. gewicht of
zwaarte toevoegen aan, bezwaren: Brute, Gross — = bruto gewicht; Dead —
= zware last, onnutte last, eigen gewicht (van vat, etc.); Net — =
netto gewicht; Set of —s = stel; He is a person of some — = beteekent
vrij wat, heeft invloed of aanzien; The jovial light — became a serious
man = het vroolijke zieltje-zonder-zorg; You have given me short — =
gij hebt mij te weinig gewicht gegeven; That has no — with me = weegt
niet bij mij; It has a special — just now = is thans van bijzonder
gewicht; This book is worth its — in gold = is zijn gewicht in goud
waard; To carry great — = van veel gewicht zijn; This I give you only
to make — = om het gewicht vol te maken; To pull up the —s of the
clock; His mind must not be —ed with all that stuff = niet bezwaard
worden; His words were —ed with the sorrow of parting = waren droevig
door; Weightiness, subst. v. Weighty = gewichtig, zwaar, belangrijk,
overtuigend, drukkend.

Weir, wîə, waterkeering of dam, omheining van palen of netten in eene
rivier om visch te vangen.

Weird, wîəd, onheilspellend, akelig, somber, bovenaardsch; subst.
noodlot, voorspelling, betoovering: — Sisters = schikgodinnen; (= —s);
To dree one’s — = zich in zijn lot schikken (Schotl.).

Welch, welš, bedriegen, er van door gaan met de ingezette
weddingschappen; —er.

Welcome, welk’m, subst. welkom, vriendelijke ontvangst; adj. welkom; —
verb. verwelkomen: Most — home = hartelijk welkom thuis; And — = en van
harte; You are quite — to it = het is tot je dienst, je moogt het
gerust aannemen; You are — to go = gij kunt om mij wel gaan; He might
have died and — = om mijn part was hij doodgegaan; To bid — = welkom
heeten; He made us — = hij bereidde ons eene vriendelijke ontvangst; To
outstay one’s — = langer blijven dan den gastheer aangenaam is; —r =
die verwelkomt of vriendelijk ontvangt.

Weld, weld, subst. wouw of verf-reseda; het wellen (v. metalen); —
verb. wellen, nauw verbinden: His statements are not thrown together,
but properly —ed = maar zitten behoorlijk in elkaar; —able = wat geweld
kan worden; —er = wie welt; A —ing heat came from the furnace = eene
verschrikkelijke hitte; —ing-furnace.

Welfare, welfêə, welvaart, voorspoed.

Welkin, welkin, hemelgewelf, zwerk.

Well, wel, subst. wel, put, bron, ijskelder (fig.), trappenhuis,
advocatenbank in de rechtszaal, wagenbak, bun of vischkaar; — verb.
opwellen, ontspringen, vloeien: The — of a carriage =
flesschenkeldertje van een wagen; The — of an orchestra = zitplaats (in
een theater) voor het orkest; She is at the —s = gebruikt de wateren;
Tears would — (up) into her eyes = welden dan op in hare oogen; The
—ing tears suffused her eyes = de opwellende tranen; —-boat =
visschersschuit met bun; —-deck = deel van het dek tusschen bak en
groote hut; —-drain = draineerbuis; — verb. draineeren; —-head = bron,
oorsprong, bronwel; —-hole = ruimte voor ascenseur of wenteltrap;
—-room = drinkvertrek (van geneeskrachtige wateren), hoosgat; —-sinker
= putgraver, -boorder; —-spring = bron; —-staircase = wenteltrap;
—-sweep = lange stok om water te putten; —-water = wel- of bronwater.

Well, wel, adj. wel, juist, goed, gezond; adv. goed, wel, gezond,
gelukkig, geheel en al, ten volle: I am very — = ik ben heel goed; I am
— with that family = op goeden voet; It is — with = staat goed met;
Where it is — with me, there is my country = waar het mij goed gaat;
That’s — = in orde; It is all very — for B. to talk of burning the
books = B. kan wel zeggen, dat..; It is always — to look ahead = het is
altijd goed om; When the old die, it is —, they have had their time =
is het maar goed; Ah, life is delicious; — to live long! hoe heerlijk
is het; The — and the ailing = gezonden; —, I never = heb ik ooit van
m’n leven! —! = welnu! Hoe staat het? etc.; — done = Bravo! All’s —
that ends — = eind goed al goed; Leave — alone = het betere is de
vijand van het goede, begeer niet het onderste uit de kan; You had as —
stay at home = ge deedt net zoo goed; He is virtuous as — as rich =
zoowel... als; You may — say so = dat zegt gij wél; All — and good =
alles goed en wel; If you have some better engagement — and good =
enfin, dan is het niet anders; He was sitting — back in his arm-chair =
flink, ver achterover; The servant is — enough, but = vrij goed; The
clergy are — to the fore in this novel = spelen eene eerste rol; He is
— nigh sixty = welhaast; To be —-off = goed “af” zijn, het goed hebben;
To be —-off for = goed voorzien van; At six we were — on our way = een
heel eind op weg; We are — on in July = een groot deel van Juli is al
om; To be — out of = gelukkig af zijn van; Before he was — out of the
room = goed en wel de kamer uit was; —-a-day = helaas! —-advised = goed
geraden, welonderricht; —-affected = genegen, welgezind; —-appointed =
volledig uitgerust, keurig ingericht; —-authenticated = door goede
autoriteit gestaafd; —-balanced = evenredig, gelijkmatig; —-behaved =
van goed gedrag, fatsoenlijk; —-being = welzijn; —-beloved =
veelgeliefd, dierbaar; —-born = van goede geboorte; —-bred = beschaafd,
welopgevoed, van goede afstamming; —-chosen = juist gekozen;
—-conditioned = in goeden staat; —-content(ed) = gelukkig, tevreden;
—-derived = van goede afkomst; —-deserving = verdienstelijk; —-disposed
= welgezind; —-doing = plichtsbetrachting, rechtschapenheid; —-dressed;
—-educated; —-favoured = knap uitziend; —-fed; —-founded = op goede
gronden steunend; —-informed = goed op de hoogte; —-knit = krachtig
gebouwd, wat goed in elkaar zit; —-known = (wel)bekend; —-lined = goed
gevoed, flink gespekt (fig.); —-mannered = van goede manieren,
welgemanierd; —-meaning = welmeenend, goedig; ook subst.; —-meant =
oprecht, hartelijk; —-met = heil, welkom; —nigh = bijna; —-paid = goed
betaald; —-proportioned = goed geëvenredigd; —-read = belezen;
—-refined = hoogst beschaafd; —-remembered = welbekend; —-reputed = te
goeder naam bekend, beroemd; —-seasoned = goed gekruid, goed gedroogd
(hout): An army of —-seasoned soldiers = beproefde soldaten; —-set =
goed geplaatst, gespierd, krachtig gebouwd; —-spoken = vriendelijk;
—-thumbed = beduimeld, veel gelezen; —-timed = tijdig; —-to-do =
welgesteld: The —-to-do = de gegoede burgerstand; —-wisher = wie een
ander het goede toewenscht of het goed met hem meent; —-won = eerlijk
verdiend; —-worn = afgedragen, versleten, druk betreden.

Wellesley, welzli; Wellington, weliŋt’n: — (boot) = laars met lange
schacht.

Welsh, welš, subst. en adj. (taal of bewoners) van Wales: —-flannel =
fijne soort v. flanel; —man = inwoner van Wallis; —-rabbit, —-rarebit,
Zie Rabbit; —-wig = kalotje (van wol of sajet); —woman.

Welsh, welš, zie Welch(er).

Welt, welt, subst. boordsel, reepje leer tusschen bovenleer en zool;
striem, buil, houw, slag; — verb. boorden, afzetten, ranselen,
verwelken, slap (kleverig) worden: Shoes worn to the — = totaal
afgedragen.

Welter, weltə, subst. rollen (der golven), verwarring, poel; — verb.
zich wentelen, rollen, baden; —-race = rennen met de zwaarste
belasting; —-weight = zware belasting, zwaar gewicht (worstelen).

Wemyss, wîmz.

Wen, wen, wen, uitwas.

Wench, wenš, jong meisje of jonge vrouw, negerin (Amer.); meid, boel; —
verb. boeleeren; —er = boeleerder.

Wend, wend, gaan, zich begeven naar: We —ed our way to the town =
begaven ons.

Wend, wend; —ic; —ish, subst. en adj. (taal) van de Wenden.

Went, went, imperf. van to go.

Wentletrap, went’ltrap, wenteltrap (slak).

Wept, wept, imperf. en p.p. van to weep.

Were, wɐ̂, wêə, imperf. van to be.

We’re, wîə = we are.

Wer(e)gild, wɐ̂gild, weergeld.

Wer(e)wolf, wɐ̂wulf, weerwolf.

Wert, wɐ̂t, 2e pers. sing. imp. van to be.

Wesley, wezli, Wesley: Wesleyan, subst. en adj. (lid van de secte) door
W. gesticht; —ism.

West, west, subst. Westen; adj westelijk; adv. ten westen, naar het
westen: The — End = Westeinde, aristocratische wijk in Londen; A
—-ender = bewoner van ’t Westeinde; — India; — Indian; The — Indies; To
the — of the city = ten westen van de stad; —ering = afstand naar het
westen, westelijke koers; —erly = westelijk; Western = westersch,
westelijk: The — Empire = het Westersch-Romeinsche rijk; —most = het
meest naar het Westen gelegen. Zie Westward.

Westmeath, westmîdh; Westminster, wes(t)minstə; Westmor(e)land,
wes(t)möland; Westphalia, westfeiljə, Westfalen; Westphalian, subst. en
adj. (bewoner) van W.

Westward, westwəd, naar het Westen, westwaartsch; —s = ten westen,
westwaarts.

Wet, wet, subst. vocht, nat, vochtig weer, regen, slokje, “hapje”; adj.
nat, vochtig, regenachtig, miezerig, beneveld; — verb. bevochtigen, nat
maken, weeken, doorweeken, dronken maken: Have a — = neem een “hapje”;
Something to keep the — out = een hapje tegen de vochtigheid van ’t
weer; I am — through = doornat; Her face was — with tears = nat van
tranen; A very — jew = een echte “spekjood”; To have a — night of it =
flink drinken; At eleven o’clock sharp, — or fine = bij regen of mooi
weer; — the other eye! = op één been kan men niet loopen; He is a
—-blanket = hij is een spelbederver; He is a —-bob = jongen (te Eton)
die aan watersport doet; —-dock = drijvend dok; —-nurse = min; —-pack =
natte omslag; —-shod = met lekke schoenen; —ness = natheid; To get a
—ting = nat regenen; —tish = nattig, eenigszins vochtig.

Wether, wedhə, hamel: Bell-— = belhamel (ook fig.).

Wetteravia, wetəreivjə, Wetterau.

Wey, wei, zekere maat (zie Weigh).

Weymouth, weiməth.

Whack, wak, subst. slag, opstopper, handslag, aandeel in den buit,
poging; — verb. ranselen, verdeelen, betalen; interj. pats! To go —s =
gelijk op deelen; He has had his — = zijn deel gehad, genoten; Say the
word and it is a — = en de koop is gesloten; To take a — at = eens
probeeren; Out of — = in wanorde; Justice was not fairly —ed out =
toebedeeld; Whacker = infame leugen; Whacking = kolossaal.

Whale, weil, walvisch: Your story is very like a — = uw verhaal is heel
onwaarschijnlijk, niet te gelooven; —-bird = soort stormvogel; —-boat =
walvischsloep; —-bone = balein; —-fin = balein; —-fishery =
walvischvangst; —-hunting = walvischvaart; —-louse = parasiet van den
walvisch; —-man = walvischvaarder; —-oil = walvischtraan; —-ship =
Groenlandsvaarder; —r = walvischvaarder; iets groots of plomps;
Whaling: —-master, kapitein van een —-ship.

Whall, wôl, glasoog (Z. Wall).

Whalley, woli.

Whame, weim, horsel = —-fly.

Whang, waŋ, subst. leeren riem, geesel, slag, bons, stuk of snede; —
verb. ranselen, geeselen.

Whap, wop; Zie Whop.

Wharf, wöf, subst. werf, kaai; — verb. lossen, vertuien; —age, wöfidž,
kaaigeld, (= —-charges), werven, ankerplaats; —-porter = sjouwerman;
—ing = werven in ’t algemeen, los- of ligplaats; Wharfinger, wöfinžə,
kaaimeester.

Wharton, wöt’n.

What, wot, wat, wat voor, welk, hetgeen, hoe, zulks, deels: — day of
the month is to-day? = de hoeveelste is het vandaag; — is the game? =
hoe staat de partij; — is your name? = hoe heet ge; — is the (best)
news = wat voor nieuws is er; — is the time (of day), — time is it? =
hoe laat is het; — is up there? = wat is daar aan de hand; — do you
call that? = hoe noemt ge dat? Mr. —-do-you-call-him = Meneer van der
Hummes; — money have you got? = hoeveel geld heb je; He gave away —
money he had = al het geld; I will tell you — = ik zal je eens wat
zeggen; — ho! = hei daar! — next? = en dan; — of that = wat doet dat er
toe; — then? = wat zou dat; — matter if they are = en wat doet het er
toe of ...; — nonsense = wat een onzin; It won’t do to get into a
groove, —? = niet waar? — about him? = hoe gaat het hem; He got — for =
kreeg er van; — if he comes = wat zullen we doen zoo hij komt, als hij
nu eens komt; — (care) though I am but poor? = wat hindert het; —
though he comes = aangenomen (wat hindert het); — between ... and =
deels door ... deels door = — with ... — with; He called me fool and —
not = en wat al niet; He knows — is — = hij heeft zijn weetje wel;
—e’er, —ever, —soever = al wat, wat ook, hoedanig ook: —ever is that on
your head? = wat drommel heb je toch op je hoofd; Nobody —ever =
niemand wie ook; —like = van welken aard.

Whatnot, wotnot, étagère.

Whaup, wôp, wulp.

Wheal, wîl, puistje, striem; mijn.

Wheat, wît, tarwe: Bearded — = spelt; —ear = tapuit (vogel); —-ear =
tarweaar; —-moth, (—-worm) = korenworm; —en = van tarwe: —en bread =
tarwebrood.

Wheedle, wîd’l, flikflooien, vleien, bepraten: He —d me out of 5
pounds, —d me into lending him that sum = hij kreeg er mij door mooie
praatjes toe, hem vijf pond te geven, leenen; He could — the tire off a
cart-wheel (He could — a horse’s hind leg off) = hij kon je het hemd
van ’t lijf bedelen; —r = vleier, flikflooier.

Wheel, wîl, subst. wiel, rad, stuurrad, rijwiel, vuurrad, rad van
fortuin, cirkelgang, zwenking, schijf; — verb. wentelen, ronddraaien,
op raderen vervoeren, in een cirkel bewegen, van raderen voorzien, om
eene as draaien, wenden, kruien, zwenken, (wiel)rijden: He was broken
upon the — = werd geradbraakt; To grease the —s (fig.) = de hand
stoppen; To help the — over = over het doode punt heen helpen; To put
one’s shoulder to the — = flink aanpakken; He put a spoke in your — =
hij heeft u een spaak in ’t wiel gestoken, in de wielen gereden; I feel
myself to be a fifth — to the coach = dat ik het vijfde rad aan den
wagen ben; —s within —s = gecompliceerd plan, onduidelijke motieven; We
were —ing along at a fast rate = snorden voort; — it back = rol het
achteruit; —-animals, —-animalcules = raderdiertjes; —barrow =
kruiwagen; —-boat = raderboot; —-carriage = voertuig op wielen; —-chair
= rolstoel; —-cutter = radsnijder; —-drag = remschoen; —-horse =
Wheeler; —man = roerganger, wielrijder; —-shaped = radvormig; —-steamer
= raderboot; —-window = rozet; —woman = wielrijdster; —work =
raderwerk; —wright = wagenmaker; —ed = op of met wielen, per as;
Wheeler = wieldraaier, radermaker, wielrijder, disselpaard: The leaders
and the —s = de voorste en de achterste paarden van een vierspan.

Wheeze, wîz, snuiven, zwaar ademhalen, hijgen; subst. snuiven;
aardigheid; snufje: To crack a — = een mop tappen; A new — = een nieuw
snufje; Wheezy = snuivend, hijgend, aamborstig.

Whelk, welk, puistje, striem; wulk (schelpd.).

Whelm, welm, overstelpen, indompelen, bedekken, verpletteren,
vernietigen.

Whelp, welp, subst. jonge hond, welp, zoon, jonge man, guit; — verb.
jongen werpen: Bitch in — = drachtige; —less.

When, wen, wanneer, toen, als: At the very time — he told me this =
juist toen hij; Even — you told me so = juist toen; Since —? = sedert
wanneer; Since — = sedert welken tijd; — due = op vervaltijd; —
received = na ontvangst; — young = in mijn jeugd; —as = wanneer,
terwijl; Whence = vanwaar, waaruit; —soever = waar ook vandaan;
Whenever (—e’er) = wanneer ook, telkens wanneer = Whensoever.

Where, wêə, waar, waarheen, alwaar: — are you going? = waar gaat ge
naar toe; I don’t know —all he is going = waar hij al ... heengaat;
—-about(s), adv. nabij welke plaats, waar ongeveer; subst.
verblijfplaats, woonplaats, adres: We discovered the —-abouts of the
missing lady = waar de vermiste dame was; I sent him to the —-about(s)
= heb hem de laan uitgestuurd; —as = terwijl, daarentegen, aangezien,
nademaal; —at = waarop; —by = waardoor, waarbij; —fore = waarom, met
welk doel, zoodat; —in = waarin; —into = waarin; —ness = plaats waar
zich iets bevindt; —of = waarvan; —on = waarop (= —upon); —soever =
waar dan ook; —to, —unto = waarheen, waartoe, met welk doel; —ver,
wêrevə, waar ook; —with = waarmede; —withal = waarmee; subst. middel
(v. bestaan): He has not got the —withal to live = heeft geen middel
van bestaan.

Wherry, weri, soort roeiboot, veerboot; soort cider; —-man = veerman.

Whet, wet, scherp maken, wetten, prikkelen, opwekken (v. eetlust,
etc.); —-slate = oliesteen = —-stone-slate; —-stone = wetsteen,
slijpsteen; —ter = slijper, slijpsteen.

Whether, wedhə, pron. welke van twee; coni. hetzij, of: — he come or go
= hetzij hij kome of ga; — or no(t) = al of niet.

Whew, wjû, Poeh! Bah! Foei!

Whewell, wjû’l.

Whey, wei: —-cure; —-tub = weivat; —ey = —ish = weiachtig.

Which, witš, welk, hetwelk, die of dat, welke: — is yours? = welke (van
deze) is van u; He knows — is — = kent ze uit elkaar, hij weet er alles
van; Added to — = waar nog bij komt; —ever, —soever = welke ook.

Whiff, wif, subst. haal, trekje, ademtocht, haastige blik, soort van
lichte roeiboot, soort scharretong; — verb. dampen, uitblazen v. rook:
He got a — of the nice dish = kreeg in den neus; I will take a — or two
= een paar trekjes doen.

Whiffle, wif’l, subst. fluitje; — verb. met rukken waaien, fluiten,
telkens veranderen, uitvluchten maken, wegblazen, doen weifelen; —-tree
= zwengelhout.

Whig, wig, subst. Whig, liberaal (van de oude school); adj. van de
partij der Whigs; —gery = beginselen der Whigs = —gism; adj. —gish:
subst. —gishness.

Whigging, wigiŋ: To give a person a — = afranselen, een schrobbeering
geven.

While, wail, subst. tijd, tijdruimte, wijl, poos; — verb. verdrijven,
korten; coni. terwijl, zoolang; —s = soms; The — = ondertusschen; In
the mean— = middelerwijl; Quite a — = een tijd lang; A good (little) —
ago = een heele poos (een poosje) geleden; It is hardly worth (your) —
to look at = haast de moeite niet waard (dat gij ...); He visits us
between —s = zoo nu en dan; Listen for a — = een oogenblikje; I see
your name in the papers once in a — = zoo nu en dan; She has got money
to invest every once in a — (Am.) = telkens; Not yet a — = vooreerst
niet; I have —d away my time in reading this book = mijn tijd gezellig
doorgebracht met; Whilere, wailêə = Whilom, wail’m, wailoum, voorheen,
vroeger; Whilst = terwijl: The — = ondertusschen.

Whim, wim, gril, kuur; windas, soort kaapstander, mijn: She is full of
—s = vol kuren.

Whimbrel, wimbr’l, regenwulp of kleine wulp.

Whimper, wimpə, subst. gegrien, geteem; — verb. grienen, teemen:
Without a — = zonder een kik te geven.

Whimsical, wimzik’l, grillig; Whimsicality = grilligheid = —ness;
Whimsy = gril; adj. grillig.

Whin, win, gaspeldoorn; basalt (= —-stone); —-berry = blauwe boschbes;
Red —-berry = roode boschbes; —chat = kleine walduiker; —ny = vol
gaspeldoorns; vol basalt, basaltachtig. Zie Whinny.

Whine, wain, subst. gejammer, gekerm, geteem; — verb. jammeren, kermen,
teemen; —r; In a whiney-piney voice = jankerig.

Whinny, wini, subst. gehinnik, gebriesch; — verb. brieschen, hinniken.
Zie Whin.

Whip, wip, subst. zweep, geesel, koetsier, wipper (talie), lijn, wiek
van een molen; overhandsche naad, soort stroomsluiter (electr.),
schuim, pikeur, agenda door den Whip (= Whipper-in) gezonden; — verb.
snel bewegen, snellen, wippen, springen, het snoer uitwerpen, hengelen
in, afvisschen, overhands naaien, wikkelen, gappen, knuppelen, takelen,
geeselen (ook fig.), zweepen, tot schuim slaan of kloppen: He is a
passable — = vrij goed voerman; He rode to it — and spur = spoorslags;
Crack (Smack) went the —s = de zweepen klapten; To crack (smack) a — =
doen knallen; To — a custard = vlade klaarmaken, kloppen; Do you want
me to help you to — the devil round the stump? = dat ik u zou helpen
knoeien en bedriegen; We have —ped this part of the stream =
afgevischt; It was —ped about (around) with brown paper = gewikkeld in;
He —ped it from us = gapte het van ons; He —ped his head into the
window = stak plotseling zijn hoofd naar binnen; The tooth was —ped out
in less than no time = werd er uitgewipt; They —ped up the cherries =
gapten weg; —ped cream = slagroom; —ped eggs = tot schuim geklopt
eiwit; —-cord = zweepkoord, snaar; —-hand = rechterhand, voordeel,
meerderheid: He did not frequently venture to take the —-hand of her =
haar den boel uit de hand te nemen; As you have the —-hand of me, you
may be as humorous as you please = daar je me in je macht hebt;
—-handle: To have (keep) the —-handle = het heft in handen hebben
(houden); —-lash = het slag v. eene zweep; —-saw = trekzaag; —-staff =
helmhout; —-stitch = overhands naaien, innaaien, ondiep ploegen; subst.
overhandsche steek; —-stock = zweepstok; Whipper (—ster) = geeselaar,
zweeper, werkman, die de wipper bedient; —-in = pikeur, leider der
honden bij een vossenjacht; invloedrijk parlementslid, dat o.a. zorgt
dat zijne partij bij eene belangrijke stemming tegenwoordig is en aan
wien in ’t algemeen de partijdiscipline is toevertrouwd; —-snapper =
kereltje, nietig ventje; Whipping: —-post = geeselpaal; —-top =
drijftol.

Whipple-tree, wip’ltrî = Whiffle-tree.

Whip-poor-will, wipûwil, soort geitenmelker.

Whir, wɐ̂, subst. gesnor, gegons (v. opvliegende vogels); — verb.
snorren, gonzend of ruischend opvliegen; interj. rrrr!

Whirl, wɐ̂l, subst. warreling, draaikolk, snorren, kronkeling, krans; —
verb. snel ronddraaien, in snellen draai medevoeren, dwarrelen,
snorren: They were —ed away = snorden weg; We were quickly —ed back to
D. = snorden terug; —pool = maalstroom, draaikolk; —wind = wervelwind:
She was in a —wind of passion = werd voortgesleurd door haren
hartstocht; —windish activity = onstuimige; —er = wie of wat
ronddraait; Whirligig, wɐ̂ligig, draaitol, warreling, draaimolen,
draaikever: The — of time = het snelle vlieden van den tijd;
—-ventilator = ventilatierad.

Whish, wiš, sissen, suizen, suizend voortsnellen; interj. Sst.

Whisk, wisk, subst. boschje gras (stroo of haar), kleine borstel of
bezem, eierklopper, veeg, slag (van een zweepkoord), windstoot; — verb.
snel vegen of borstelen, kloppen, rondsnorren, zich snel bewegen: To —
along = voortsnellen; To — away = wegvegen, snel afdoen, snel wegnemen,
wegwippen; To — down = snel afrukken; To — off = snel wegvegen,
afrukken; He —ed with his pocket-handkerchief at a fly = sloeg met.

Whisker(s), wiskə(z), bakkebaard(en), snor (van katten, enz.); —ed =
met bakkebaarden.

Whisket, wiskət, mand, korf; kleine draaibank.

Whisk(e)y, wiski, korenbrandewijn of whisky; sjees voor één paard.

Whisp, wisp. Zie Wisp.

Whisper, wispə, subst. gefluister, geruisch, wenk; — verb. fluisteren,
ruischen, suizen, influisteren: To give the — = een wenk (tip) geven
(sport.); In a — = fluisterend; In a pig’s —, Zie Pig; The elder boy
—ed the girl = fluisterde het meisje iets in; He —ed it in my ear =
fluisterde het mij in ’t oor; —er = fluisteraar, oorblazer; Whispering:
—-gallery (—-dome) = fluistergaanderij of -gewelf.

Whist, wist, subst. zeker kaartspel; interj. St! Stil: Hold your —,
Sir! = je mond; —-drive = whistpartij (vaak om prijzen).

Whistle, wis’l, subst. gefluit, fluitje, keel; — verb. fluiten, gieren,
schel geluid voortbrengen: It is not worth the — = niet noemenswaard;
Not to care a penny — for = geen lor geven om; You pay (too) dear for
your — = betaalt uwe liefhebberijen duur; I’ll wet my — first = ik moet
eerst mijn keel eens smeren; He can — back the parrot’s call = precies
nadoen; She —d her lover down the wind = wou niet meer van hem weten;
With this experience everything he had ever cared for was —d down the
wind = voor goed voorbij, verdwenen; You may — for it = ge kunt ernaar
fluiten; He has been whistling for a wind = hij heeft door fluiten eene
bries trachten te krijgen (matrozenbijgeloof); The train was —d off =
op het fluitje werd het sein tot vertrek gegeven; —r = fluiter,
aamborstig paard; houder van een geheimen drankwinkel = Whistling-shop.

Whit, wit, zier, jota, weinigje: Not a — = in geenen deele; Every — =
in elk opzicht.

Whitaker, witəkə.

White, wait, subst. het wit, witte kleur, blanke, mikpunt, eiwit,
oogwit; adj. wit, rein, lief, zuiver, blank, vlekkeloos; — verb.
pleisteren: She was dressed in — = in het wit; To hit the — = in de
roos schieten; He showed the —s of his eyes = het wit; If eggs are
boiled too lightly the — does not set = stolt het eiwit niet; —s = fijn
tarwemeel, witte goederen; witte vloed; — ant = termiet; — bear =
ijsbeer; — clover = witte klaver; — corn (crop) = tarwe, rogge, gerst
of haver; It was a — day for you (a day to be marked with a — stone) =
geluksdag voor u; He showed the — feather = hij gaf blijk van
lafhartigheid; — Friars = Karmelieten; — frost = rijm; — gold =
platina; — goods = witte goederen; At a — heat = witgloeiend (ook
fig.); — herring = groene haring, pekelharing; — iron = ruw ijzer,
blik; —land = leembodem; It was the —st of — lies = het onschuldigste
van alle noodleugentjes; — money = zilvergeld; — nights = slapelooze; —
rent = belasting van acht stuiver (aan den Hertog van Cornwall) in
Devon en Cornwall; belasting in zilver; — rope = ongeteerd touw; — sale
= verkoop v. — goods; — Sea; You are as — as a sheet = als een doek; To
get (turn) — = bleek worden; —d sepulchres = gepleisterde graven; —bait
= witvisch; — beam = witte lijsterbes; —-beard = oude man; —-blaze =
bles; —boy = lid van een geheim genootschap tegen de landheeren
(Ierland 1761); —-ear = tapuit, witstaart; —-face = bles (paard); —fish
= houting, adelvisch; —-foot = (paard met) witte plek (op den poot);
—-handed = met blanke, reine (onbezoedelde) handen; —-headed = met
grijze haren; —-lead = loodwit; —-limed = gewit; —-livered = lafhartig;
—-meat = melkspijzen; wit vleesch; —-paint = loodwitverf; —-pot =
pudding van melk, brood, eieren, suiker, enz.; —-smith = tinsmid;
—-stocking = groote witte vlek op den poot v. een paard; —tail = —-ear;
—-thorn = hagedoorn, meidoorn; —-throat = grasmusch; —wash, subst.
witkalk, witsel; — verb. witten, reinigen, den goeden naam teruggeven,
homologeeren: To give a room a —wash; To —wash a man’s misconducts =
misdragingen vergoelijken; —washer = witter; —wood = boomen met wit
hout; —n = wit maken, bleeken, bleek of wit worden; —ner = bleeker,
bleekwater; —ness = witheid, bleekheid, reinheid, onschuld.

Whitechapel, wait-tšap’l; Whitefield, waitfîld; Whitehall, waithôl.

Whitey, waiti, witachtig.

Whither, widher, werwaarts, waarheen: —soever he goes = waarheen hij
ook gaat.

Whiting, waitiŋ, fijngemalen kalk, witkalk; wijting (soort v. visch).

Whitleather, witledhə, wit leder.

Whitlow, witlou, fijt; klauwzeer (schapen).

Whitmonday, witm’ndei, witmɐndi, Pinkstermaandag; Whitsunday,
wits’ndei, witsɐndi, Pinksterzondag; Whittuesday = Pinkster drie;
Whitsun, wits’n = pinkster - -, Pinksteren; Whitsuntide, wits’ntaid,
(de drie) Pinkster(dagen); Whitsunweek = Pinksterweek.

Whittle, wit’l, subst. mes; wollen mantel; — verb. snijden, scherp
maken, bestrijden, besnoeien, verkorten: The radicals want to — down
Parliament till nothing remains but the House of Commons = het
Parlement te besnoeien.

Whiz, wiz, subst. snorrend of gonzend geluid; — verb. snorren (van
kogel of pijl): —zing temples = bonzende (kloppende) slapen.

Who, hû, wie, die: “She is Miss le Marchant.” Miss le —? = juffrouw le
“wàt”? — goes there? = werda! —ever = alwie = —soever.

Whoa, wou(ə) ho! (tegen paarden).

Whole, houl, subst. het geheel; adj. geheel, gezond, ongeschonden:
(Up)on the — = alles wel beschouwd, over het geheel; Take the — of it =
neem alles maar; — and sound = frisch en gezond; My — duty = volle,
volledige; — milk = volle melk; The — town = de geheele stad; The —
truth = de volle waarheid; To make — = repareeren; —-blood = afstammend
in rechte lijn; —-hogger = iemand, die niet van halve maatregelen
houdt; —-hoofed = éénhoevig; —-length = van het eene einde naar het
andere in de volle lengte: —-length picture = ten voeten uit; —-note =
heele noot; Wholeness = ongeschondenheid; Wholesale = groothandel,
engros zaak: By — = engros; zonder onderscheid, in ’t algemeen; adj. in
’t groot handelend, goedkoop, zonder onderscheid te maken; — business =
engros zaak; — cost (price), — merchant; Wines — and retail = in ’t
groot en klein; They were killed — = bij massa’s; To sell —;
Wholesaler; Wholesome = gezond, heilzaam: — morals = gezonde
zedelijkheid of zeden; — teeth = gave tanden; subst. —ness =
gezondheid, heilzaamheid; Wholly, houli, geheel en al, volkomen.

Whom, hûm, wien, dien, dat: —soever = wien ook.

Whoop, hûp, luid schreeuwen, naschreeuwen, uitjouwen; subst.
geschreeuw, gekras; interj. hu! — of battle = krijgsgeschreeuw;
—ing-cough, hûpiŋkof, kinkhoest.

Whoot, hût; Zie Hoot.

Whop, wop, slaan, ranselen; subst. slag; —per = iets kolossaals, groote
leugen: That’s a —per = dat is een leugen alsof het gedrukt was; —ping,
subst. pak ransel; adj. kolossaal: A —ping lie.

Whore, hö, hoer; — verb. hoereeren, afgoderij bedrijven; —-master =
—-monger = hoereerder; Whoredom = hoerdom, afgoderij; adj. Whorish:
subst. —ness.

Whorl, wɐ̂l, haspel, winding van eene schelp: —ed = gedraaid of
gekronkeld.

Whortle, wɐ̂t’l, blauwe boschbes = Whortleberry.

Whose, hûz, wiens, welker, welks, wier; Whosesoever = van wien ook;
Whoso = al wie = Whosoever.

Whur, wɐ̂, subst. gonzend of snorrend geluid, draai, haast; — verb.
gonzen, snorren, knorren, de letter r ratelend uitspreken.

Why, wai, subst. het waarom; adv. waartoe, waarom? interj. wel! That is
— = deswege; I wish to know the — and the wherefore = het waarom en
waartoe; It’s not yours to reason — = de reden te vragen; —so = waarom?
—, I never saw such a fool = wel, wel! ik heb nooit zoo’n dwaas gezien;
—, there is enough left = daar is toch genoeg over, niet waar?

Whydah, widə.

Wick, wik, pit (v. lamp of kaars); bocht, baai: To turn up the —;
—-yarn = lampenkatoen; —ing = los katoen voor het maken van —s.

Wicked, wikid, slecht, zondig, goddeloos, onzedelijk, ondeugend,
snaaksch; subst. —ness.

Wicken(-tree), wik’n(trî), gewone lijsterbes.

Wicker, wikə, subst. rijs, teen, wilgentakje, mandewerk; adj. van
teenen of twijgjes (= —ed); —-basket = teenenmand; —-bottle =
mandflesch; —-chair = rieten stoel; —-cradle = mandewieg; —work.

Wicket, wikət, deurtje, poortje, kijkgat, schuif, de drie in den grond
geslagen paaltjes met een dwarspaaltje er op (v. cricket); —-keeper.

Wiclif(fe), wiklif.

Wide, waid, breed, wijd, ruim, uitgestrekt, veelomvattend, ver van (met
of): A — answer = verkeerd; His glory resounded far and — = heinde en
ver; Your answer is (not) — of the mark = geheel en al mis (niet zoo
ver mis); — of the truth = geheel bezijden; The door is — open;
—-awake, subst. slappe, lage vilten hoed met breeden rand; rand; adj.
goed of klaar wakker, bij-de-hand, klaar, gevat; —-quoted = waarvan de
noteeringen sterk uiteenloopen; —-skirted = met breede randen,
uitgestrekt; —-spread = heinde en ver verspreid; The agreement was very
—ly drawn = omvatte, zoo te zeggen, alles; To differ —ly = hemelsbreed
verschillen; —n = verwijden, verbreeden, wijder worden; —ness =
grootte, uitgestrektheid.

Widgeon, widž’n, smient, fluiteend.

Widow, widou, subst. weduwe; — verb. tot weduwe maken, berooven: Being
a —, she had no bridesmaids; her train was held up by a boy; —’s bounty
= (officiers)weduwpensioen; —’s cap = mutsje door weduwen gedragen; —’s
weeds = weduwenrouw; —-hunter = wie op een rijke weduwe uit is; A
—-lady (—-woman); —-wail = cnoorum tricoccum; —ed = beroofd, verlaten,
eenzaam: He was —ed of his power = beroofd of verstoken; —er =
weduwnaar; —(er)hood = weduw(naar)staat.

Width, width, wijdte, uitgestrektheid; —wise = in de breedte.

Wield, wîld, hanteeren, zwaaien: To — authority = uitoefenen; He —ed
the sceptre = zwaaide den scepter; It is impossible to — such a sword =
te hanteeren; —able = hanteerbaar; —less = niet te hanteeren.

Wife, waif, (getrouwde) vrouw, huisvrouw, gade: The — = vrouwlief; To
give (To take) to —; —-beater = vrouwenbeul; —hood = staat eener getr.
vrouw; —less = zonder vrouw, ongetrouwd; —like = eene vrouw betamend,
vrouwelijk; Wifie = vrouwtje.

Wig, wig, pruik; — verb. een uitbrander geven: Big — = groote hans;
—-bag = haarzak; —-block = pruikebol; —-maker; —ged = met eene pruik.

Wigan, wig’n: Here is to the mayor of —, i.e. to ourselves = wij
ledigen dit glas op onszelf.

Wigeon = Widgeon.

Wigging, wigiŋ, uitbrander, standje: I gave him a good —.

Wiggle, wig’l. Zie Wriggle.

Wight, wait, subst. persoon, wezen; adj. vlug, dapper.

Wigwam, wigwam, wigwôm, wigwom, Indiaansche hut.

Wild, waild, subst. wildernis; adj. wild, woest, verwilderd, onbebouwd,
onstuimig, onredelijk, loszinnig, roekeloos, buitensporig, onordelijk,
fel op, ver mis: To drive — = woest maken; She got — = werd “woest”,
boos; To go — over = dwepen met; To feel — = woest zijn (fig.); Our
flowers have run — = zijn verwilderd, wild opgeschoten; To talk — =
overdrijven; — beast; — boar = everzwijn; — look; — project = dol,
avontuurlijk; — mare = nachtmerrie; wip: They were riding the — mare =
aan het wippen; — oats (Zie Oats); The —est rubbish = de grootste
onzin; —-born = in wilden staat geboren; —cat = wilde kat; —cat bank =
zwendelfirma; —cat speculation = onsoliede, dolle speculatie; —cat
train = trein buiten de dienstregeling; —catter = iemand die
grondboringen doet in de hoop petroleum te vinden (Amer.); —-fire =
Grieksch vuur, weerlicht, roos (ziekte): The report spread like —-fire
= als een vuurtje; —-fowl = wild gevogelte (vooral watervogels);
—-fowling = het jagen op —-fowls; —-goose, subst. wilde gans; adj.
dolzinnig, dwaas: A —-goose chase = dwaze onderneming, dol plan;
—erness, wildənəs, wildernis, woestenij; —ing, subst. in ’t wild
groeiende plant, of vrucht daarvan; adj. in ’t wild groeiend; —ness =
wildheid.

Wilde, waild.

Wile, wail, slimme streek of zet, list.

Wilful, wilful, opzettelijk, moedwillig, eigenzinnig, halsstarrig;
subst. —ness.

Wilhelmina, wilhelmînə.

Wiliness, wailinəs, subst. v. Wily.

Wilk, wilk = Whelk.

Wilkes, wilks.

Will, wil, subst. wil, wilskracht, willekeur, verlangen, testament; —
verb. zullen, willen, plegen, wenschen, begeeren, bevelen, vermaken:
You may change it at — = naar welgevallen; To have all things at — =
alles naar wensch hebben; He holds his power at the people’s — =
ontleent zijne macht aan den wil des volks; Of your own free — = geheel
vrijwillig; He fell (set) to work with a — = met lust en ijver; With
good — = met goeden wil; She would have her — = haar zin; He had a — of
his own = was eigenzinnig; To make one’s — = zijn laatsten wil
(testament) maken; To work one’s — = zijn wil doorzetten; Good— =
welwillendheid, klandizie: Good— to man = in menschen een welbehagen;
He bears me a good (an ill) — = is mij welgezind (draagt mij een kwaad
hart toe; Zie ook Way); He — get angry = is wel eens boos, wordt gauw
boos; Boys — be boys = jongens zijn jongens; He — have me dine with him
to-morrow = hij wil mij morgen te eten hebben; — he nill he = of hij
wil of niet, willens of onwillens; The Lord —s me to go = de Heer wil,
dat ik ga; His cousin —s the estate to his sister = vermaakt; You are
free to — your property away to anybody = vrij uwe bezittingen aan wien
ge wilt te vermaken; —-power = wilskracht; You are a self-—ed character
= eigenzinnig, koppig. Zie Willing.

Will, wil, verk. van William, wilj’m; Willie Winkle = Klaas Vaak.

Willing, wiliŋ: I am — = ik ben bereid, wil wel; God — = indien God het
wil; — or not — = — or unwilling = hij mag willen of niet; —ness =
gewilligheid, genegenheid.

Will-o’-the-wisp, wilədhəwisp, dwaallichtje.

Willoughby, wiləbi.

Willow, wilou, wilg, wilgentak(-hout), bat: He (she) is wearing the — =
treurt of rouwt over een verloren lief; To wield the — = cricketen;
—-garland = wilgenkrans; —-tree = wilgenboom; —-warbler = —-wren =
fitis, hofzanger; —ed = vol wilgen, met wilgen beplant; —y = vol
wilgen, als wilgen, als eene wilg.

Willy-nilly = of hij wil of niet, weifelend, onbetrouwbaar.

Willy, wili, Wim.

Wilt, wilt, verwelken, slap worden, ontzenuwen.

Wilton, wilt’n: — carpet, soort. v. pluche of velours tapijt;
Wiltshire, wiltšə.

Wily, waili, sluw, slim.

Wimble, wimb’l, subst. drilboor; — verb. boren, drillen.

Wimbrel, wimbr’l. Zie Whimbrel.

Wimple, wimp’l, subst. kap waarmede de priesters worden bekleed bij de
aflegging der geloften; zwarte kap der nonnen; — verb. met een kap
bedekken, omsluieren, rimpelen, kronkelen: The wimpling waves =
gerimpelde golven.

Win, win, subst. overwinning, gewonnen partij, succes; — verb. winnen,
verkrijgen, behalen, overwinnen, zegevieren, bewegen, overreden: — her
and wear her = win haar en koester haar; Who —s loses = qui perd gagne;
He could not — the ear of the audience = zijn gehoor niet boeien; To —
one’s way = (langzaam) vorderingen maken; He has won me over = mij
overgehaald; We have won through this dreary time by the help of
illusions = zijn dezen naren tijd te boven gekomen; That has won upon
the hearts of the people = het hart der menschen ingepakt; We have won
upon the enemy = een voordeel behaald op; He so won upon me that .... =
kreeg me zoover; —ner = winner; —ning = bekoorlijk, innemend (—s =
winst): To have a —ning way with a person = zich bemind maken bij;
—ning-post = eindpaal (bij wedrennen).

Wince, wins, terugdeinzen (at), ineenkrimpen, uitvluchten zoeken: He —d
from the very thought of death = ijsde bij; He —d under the blow =
kromp ineen; Without wincing = zonder een spier te vertrekken.

Winch, winš, subst. haspel, lier; — verb. ophijschen met een lier.

Winchelsea, wintšəlsî; Winchester, wintšəstə: — rifle = soort geweer.

Wind, wind, wind, tocht, lucht(druk), adem, opgeblazenheid,
blaasinstrument; — verb. luchten, laten doorwaaien, achter adem
brengen, afjakkeren, op adem laten komen: Wood-—s = houten
blaasinstrumenten; The delicacy of the — in the prelude = het fijn
opgevatte gedeelte voor de blaasinstrumenten; —s and strings = blaasen
strijkinstrumenten; The four —s = streken van het kompas; Short — =
korte adem; Sound of — and limb = gezond van lijf en leden; Before the
— = vóór; Close to the — = scherp bij den wind; Down the — = vóór, met
den wind mee; Everything here is going down the — = alles gaat te niet,
naar de maan; We were steaming in the teeth of the — (= in the —’s eye)
= vlak in den wind; There is something in the — = aan de hand, er
broeit wat; To have a thing in the — = lucht van iets hebben; He was
three sheets in the — = aangeschoten; Near the — = scherp bij: To sail
near the — = iets zeggen, dat “bij ’t kantje af” is; You must go as
near the — as you possibly can = het zoo zuinig mogelijk aanleggen; To
preach to the —s = te vergeefs; To throw to the —s = zich niet
bekommeren om; He sails with the — = hij waait met alle winden; With
the — aft, ahead = met den wind van achteren, van voren in; I wish to
ascertain how the — blows = uit welken hoek de wind waait; Sits the —
in that corner? = waait de wind uit dien hoek; To break — = een boer
laten; The horse carries (the) — = draagt zijn kop (neus) hoog; To
change the — = van koers veranderen; He got his second — = kwam op
adem; I got — of it = kreeg er lucht van; The affair got — = de zaak
werd ruchtbaar; I have (take) the — of you = ik ben je de baas; To
raise the — = geld los krijgen; I will take the — out of his sails = de
loef afsteken; (The part of a ship) between — and water = het deel dat
door het rollen van het vaartuig of den golfslag dikwijls boven het
water uit komt; gevaarlijke plaats; — and weather permitting = wind en
weder dienende; Trade —s (= Trades) = passaatwinden; —bag = windzak,
bluffer, praatjesmaker; —bag sleeves = pofmouwen; —bound = door
tegenwind opgehouden; —-break = heining of hek om den wind te breken;
—-broken = dampig (= Broken-—ed); —-dropsy = trommelzucht (Med.); —-egg
= windei; —fall = wat door den wind af- of neergewaaid is,
meevallertje, buitenkansje; —fallen = door den wind afgewaaid; —-flower
= gentiaan, paarsche anemoon; —-furnace = windoven; —-gall = gezwel
onder aan de pooten van een paard; —-gauge = windmeter; —-gun =
windroer; —-guard = vóórruit (van auto); —-hatch = mijnschacht waaruit
het erts naar boven wordt gebracht; —-instrument = blaas- of
windinstrument; —mill = windmolen: You are tilting at —mills = vecht
tegen windmolens; —pipe = luchtpijp; —-rode = door den wind tegen den
stroom in gedraaid (van een geankerd schip); —-row = zwad gras of een
hoop turf (om te drogen); — verb. in regels leggen; —-sail = koelzeil
(als ventilator beneden in het schip); —-side = windzijde; —-tight =
ondoordringbaar voor den wind; —age = luchtdruk, zuiging, speelruimte
(kanon), invloed van den wind op de afwijking van een kogel; —ed:
achter adem; vooral gebruikt in samenst.: Long-—ed = van langen adem;
Short-—ed = kortademig; —less = zonder wind of adem, glad, vlak; —ward,
subst. loefzijde; adj. naar den wind: To —ward = te loever; I have laid
my anchor to the —ward = heb tijdig mijne maatregelen genomen; I have
got (to) the —ward of him = hem de loef afgestoken; —iness, subst. v.
—y = winderig, wind... (— side), opgeblazen.

Wind, waind, winden, draaien, rollen, kronkelen, krom trekken,
wikkelen, telkens veranderen; blazen: To — a call = een commando geven
met het bootsmansfluitje; The horn was wound = er werd op den hoorn
geblazen; To — a ball of worsted = opwinden; He cleverly wound it into
his speech = vlocht dat in; The skein was wound off = werd afgewonden;
He wound himself out of it = redde er zich uit, draaide er zich uit; He
wound his way through all the intricacies of the debate = hij kwam goed
en wel door het ingewikkelde debat heen; To — up a letter = besluiten;
The thread was wound up = werd opgewonden; — (up) your watch = wind uw
horloge op; The band wound up with the national anthem = het orkest
speelde het volkslied tot besluit; The business was wound up = werd
gelikwideerd; If this sort of thing goes on any longer, I shall be
wound up in the bankruptcy court = zal het einde van het liedje een
failliet zijn; —-up = likwidatie: —-up sale = finale uitverkoop;
—ing-up = slot (van een rede), uitverkoop, faillissement; —er, subst.
wie of wat windt, enz., haspel, slingerplant. Zie Winding.

Windhover, windhɐvə, windhovə, torenvalk.

Winding, waindiŋ, subst. bocht, kronkeling, draai; adj. draaiend,
kronkelend, krom, draai...: —-engine = kraan; —-horn = waldhoorn;
—-sheet = lijkwa; dief (aan een kaars); —-staircase = —-stairs =
wenteltrap; —-tackle = hijschtakel.

Windlass, windləs, lier, gangspil; — verb. opwinden met een lier of
gangspil.

Windle-straw, wind’lstrô, boender-(struik-, kam-)gras.

Window, windou, venster, loket; Have you got French —s or sash-—s in
your room? = openslaande (ramen) deuren of schuiframen; The book was in
the — at Green’s = lag voor het raam bij; He broke all the —s = sloeg
alle ruiten in; He came in at the door and got out at the — = en ging
weg door het raam; He looked out at the — = hij keek door het raam naar
buiten; He looked out of the — = hij keek uit het raam naar buiten;
—-blind = zonneblind, jalouzie, (rol) venstergordijn = —-curtain =
gordijn; —-cleaning company = glazenwasscherij; —-dresser = étaleur;
—-dressing; —-duty = belasting op vensters; —-frame = vensterkozijn;
—-glass = vensterglas; —-pane = ruit; —-sash = het op- en neergaande
deel van een raam; —-seat = vensterbank; —-slot = venstergleuf;
—-tapper = porder; —-tax = belasting op de vensters; —ed = met (veel)
vensters.

Windsor, winzə, stad: —-chair = met hoogen rug; —-soap = soort
toiletzeep.

Wine, wain, wijn, dronkenschap, wijnfuif: Still — = niet parelende
wijn; Sparkling —s = parelende wijnen; — and water = grog van wijn;
Spirit of — = wijngeest, alcohol; It is a pity to dilute this — = te
verdunnen; He never mixes his —s = drinkt nooit door elkaar; Good —
needs no bush = behoeft geen krans; When — is in, wit is out = als de
wijn is in den man, is de wijsheid in de kan; When the — is drawn it
must be drunk = men moet het ijzer smeden als het heet is; —-bag =
wijnzak; —-bibber = pimpelaar; —-bin = wijnkist; —-biscuit =
wijnbeschuitje; —-bottle; —-cask = wijnvat; —-cellar = wijnkelder;
—-cooler = koelvat (voor wijnen); —-decanter = karaf; —-glass =
wijnglas; —-grower = wijnbouwer; —-growing; —-lees = wijnmoer;
—-merchant = wijnkooper; —-press = wijnpers; —-shop = wijnhuis; —-skin
= wijnzak; —-stone = wijnsteen; —-vault = groote wijnkelder; —-vaults =
proeflokaal; —-vinegar = wijnazijn.

Winfred, winfred, Winfried.

Wing, wiŋ, subst. vleugel, wiek, vlerk, vlucht, coulisse, épaulet,
molenwiek; — verb. van vleugels voorzien, bevleugelen, vliegen,
doorvliegen, onschadelijk maken (in den vleugel, arm of been treffen):
Swallows on the — = vliegende zwaluwen; We are on the — = aan den
arbeid; The general was on the left — = aan den linker vleugel; She
went there under the —(s) of her mother = onder moeders vleugels; We
went there upon the —s of the wind = op de vleugelen des winds; The
bird beat its —s against its prison = sloeg met; To clip a person’s —s
= iemand kortwieken; His soul has taken — = is (het lichaam) ontvloden;
They took — = gingen aan den haal; The angel —ed his flight (way) to
the earth = richtte zijne vlucht naar de aarde; I doubt if I can — the
ruffian = onschadelijk kan maken; —-case = vleugelschild; —-shell =
vleugelhoren; —-shot = schot op een vliegenden vogel; —-stroke =
vleugelslag; —ed = ge- of bevleugeld, vlug: —ed words = gevleugelde
woorden; —less = zonder vleugels, met rudimentaire vleugels; —let =
vleugeltje.

Wink, wiŋk, subst. knipoogje, wenk, oogenblikje, blink; — verb.
knipoogen, wenken: I did not get a — of sleep last night, I never slept
a — = heb geen oog dichtgedaan; To give (tip) a — to a person = To tip
a person the — = een wenk geven; I will just take forty —s = ga even
dutten; He —ed at my shortcomings = zag door de vingers; —-a-peep =
guichelheil; —er = wimper, oog, oogklep; It was done like —ey, like
—ing = zeer snel en flink.

Winkle, wiŋk’l, alikruik.

Winkle-hawk, wiŋk’lhôk, winkelhaak, scheur (Amer.).

Winnipeg, winəpeg; Winipiseogee, winipisôkî.

Winnow, winou, wannen, ziften, schiften; —er; Winnowing: —-basket
(-machine, -sieve).

Winslow, winzlou.

Winter, wintə, subst. winter; ook adj.; — verb. overwinteren, de
winterkwartieren betrekken, gedurende den winter bewaren (vertoeven),
overhouden (van planten, etc.): It happened at (the) death of —, in the
depth of — = in het hartje van den winter; — apple = winterappel; —
barley = wintergerst; — citron = soort v. winterpeer; — cough =
chronische bronchitis; — crop = winteroogst, wintervrucht; — moth =
wintervlinder; — pear = winterpeer; — quarters = winterkwartieren; They
went into — quarters = betrokken de winterkwartieren; — solstice =
winterzonnestilstand; — suit = winterpak; —-garden = wintertuin; —green
= wintergroen; —-ground = eene plant tegen de koude met stroo bedekken;
—-kill = door strenge koude dooden (Amer.); —-service = winterdienst;
—-time = wintertijd; —-weather = winterweer; —ly = wintersch,
winterachtig, koud, somber = Wint(e)ry.

Winy, waini, naar wijn smakend; dronken.

Wipe, waip, subst. veeg, het vegen, slag; lik (fig.); — verb. vegen,
afvegen, afwisschen, uitwisschen, ranselen: To give a thing a — =
afvegen; He gave me a — = gaf me een lik; I —d his eye = stak hem de
loef af; To — one’s feet (shoes) = voeten vegen; The past cannot be —d
away as we — writing from a slate; Everything was —d off = afgeveegd,
weggevaagd; To — off a score = een rekening vereffenen; To — out = het
levenslicht uitblazen; He was —d (out) of his watch = zijn horloge werd
hem ontfutseld; — it out = veeg of wisch het uit; I have —d up the
floor with him = ik heb hem tegen den grond gesmakt; —r = veger,
stoffer, wisscher; Wiping-cloth (—-clout) = doek.

Wire, waiə, subst. draad, ijzerdraad, telegraafdraad, telegram; — verb.
met een metalen draad vastmaken, aan een draad rijgen, in een strik
(van metaal) vangen, telegrapheeren, met ijzerdraad omringen: He
replied by — = per draad, telegrafisch; To manipulate (pull, work) the
—s = de draden in handen hebben, in ’t geheim besturen; To send a — =
telegram; That boy seems to be all on —s = kan niet stil zitten, heeft
kwik in zijn lijf; He has —d away (in) = is met kracht aan den arbeid
gegaan; — back, please = antwoord per draad verzocht; —-blind =
horretje; —-bridge = hangbrug; —-brush; —draw = trekken of rekken van
metaaldraden, uitspinnen, muggenziften; —drawer = draadtrekker;
—drawing (fig.) = zaniken; —-edge = draad (van een pas geslepen mes,
schaats, etc.); —-entanglement = draadversperring; —-grate = chassinet;
—-gauze = fijn metaalgaas; —-puller = die de draden in handen heeft,
(politieke) intrigant; —-pulling = geheime invloed, intrige(s);
—-stitching = het hechten van de bladen met ijzerdraad; Wireless
telegraphy (— station); Wiriness, subst. v. Wiry = van of sterk als
ijzerdraad, borstelig, mager en gespierd, taai, scherp: His — chin =
zijn scherpe, puntige kin; I am rather —, and can stand a good deal of
fatigue = ik ben nogal taai.

Wisconsin, wiskonsin.

Wisdom, wizd’m, wijsheid, wetenschap; —-tooth = verstandskies: Has he
cut his —-tooth yet? = heeft hij zijn verstandskies al.

Wise, waiz, wijs, verstandig, vroom (Bijb.), ernstig, ervaren, bekwaam:
The three — men of the East = de Wijzen uit het Oosten; — woman =
waarzegster; vroedvrouw; It is easy to be — after the event = wie wist,
die won; Why, man, take it, who is the —r? = wie weet er wat van, wordt
er wat van gewaar; A word to the — is enough = een goed verstaander
heeft maar een half woord noodig, —acre, waizeikə, waanwijze, wijsneus;
—-hearted = wijs, bekwaam; —ness = Wisdom.

Wise, waiz, wijze: In any — = op de een of andere manier; In no — = op
geenerlei manier, geenszins; On this — = op deze manier.

Wish, wiš, subst. wensch, verlangen, begeerte; — verb. wenschen,
verlangen, hopen: To give a person his — = iemands wensch vervullen; To
have one’s — = zijn wensch vervuld krijgen; I — he may do it = ik wou
dat ....; I — you joy (of it) = ik feliciteer u (er mee); I — you well
= ik mag u graag, ben u goed gezind; To — a person at the devil
(Jericho); I —ed for your return = verlangde naar; I —ed him over the
moon = wou dat hij op de Mookerhei zat; —(ing)-bone = borstbeen van een
vogel: To divide a —(ing)-bone, (gezegd van een jongen en een meisje,
die ieder aan een eind trekken; die het langste stuk in de hand houdt,
zal het eerst trouwen of een wensch vervuld zien); —ing-cap (-rod) =
tooverhoedje (roede); —er; —ful = wenschend, verlangend, smachtend: To
be —ful of; subst. —fulness.

Wishart, wišət.

Wish-wash, wišwoš, slap, waterig; ook subst.; Wishy-washy = slap,
onbeduidend, sentimenteel.

Wisp, wisp, wisch, bosje of bundeltje, vegertje, dwaallicht; — verb.
afvegen: A — of a girl = een nietig, schraal meisje, klein ding; — of
hair; adj. —y.

Wist, wist, oud imperf. van to wit.

Wistful, wistful, peinzend, ernstig, droefgeestig, vol droef verlangen;
subst. —ness.

Wistiti, wistiti, soort v. Z. Am. aap.

Wistonwish, wist’nwiš, prairiehond.

Wit, subst. kennis, verstand, vernuft, rede, scherpzinnigheid,
grappigheid of geest(igheid), geestig man, humorist; ook verb. in: To —
= namelijk, te weten: Mother — = natuurlijk gezond verstand; Ready — =
gevatheid; He is at his —’s end, at his —s’ end = ten einde raad; Are
you in your —s? = hebt gij “de vijf” bij elkander; He is out of his —s
= is de kluts kwijt, gek; He has all his —s about him = al zijne zinnen
goed bij elkaar; To come to one’s —s again = weer tot bezinning komen;
To drive a person out of his —s = dol maken; You have frightened them
out of their —s = ze vreeselijk doen schrikken; To live by one’s —s
only = op de een of andere manier zonder werken door de wereld komen;
That will set your —s to work = u alle overleg doen gebruiken; Use your
—s = gebruik uw verstand; —less = dom, onverstandig, dwaas; subst.
—lessness; —ted: Dull-—ed, Quick-—ted = suf, scherpzinnig; —tingly =
voorbedachtelijk.

Witch, witš, subst. heks; — verb. beheksen, betooveren: He is no — =
geen heksenmeester; —craft = —ery; —-elm = bergiep; —-hazel =
hamamelis; —-meal = groote wolfsklauw; —ery = betoovering, bekorting.

Witenagemot(e), witənagəmout, nationale vergadering (bij de
Angel-Saksers).

With, widh, met, mede, door, bij, van, etc.: Blind — fear; Frantic —
despair = gek van wanhoop; Stiff — cold; Thirsty — walking; I have no
power — him = invloed op hem; One year — another = het eene jaar door
het andere; I am — you there = met u eens; Withal, widhôl, daarbij,
bovendien, verder.

Withdraw, widhdrô, terugtrekken, weggaan, onttrekken, terugnemen,
inhouden (bij verkoop): He withdrew his support = onthield ons zijn
steun; He —drew from business = trad uit; —al = terugroeping,
terugtrekking, terugneming, opvraging van inleg; —er; —ing: —ing-room =
Drawing-room; —ment = —al; —n, p.p. van Withdraw.

Withe, w(a)idh, with, subst. wilgentwijgje, rijsje. Zie Withy.

Wither, widhə, verwelken, verdorren, vernietigen: One of those mornings
when it is hot and cold, wet and dry, bright and lowering, sad and
cheerful, withering and genial, in the compass of an hour = akelig
(guur) en lekker; —ed = verdord, uitgedroogd; —ing = vernietigend
(fig.).

Wither, widhə: —-lock = boschje haar, waaraan de ruiter bij het
opstijgen zich vast grijpt; —-wrung = aan de schoft bezeerd of
geschaafd; Withers = schoft van een paard: The — are wrung = de schoft
is stuk geschuurd; mijn geduld is ten einde; To press on the wrung — =
de gevoelige snaar aanroeren; My — are unwrung = ik ben van alle werk
ontslagen, vrij.

Withheld, widhheld, imp. en p.p. van Withhold, widhhould, weerhouden,
onthouden, onttrekken: The permission was withheld from him = werd hem
geweigerd; —er; —ment = onthouding, etc.

Within, widhin, adv. en prep, binnen, in, van binnen, inwendig, niet te
buiten gaande: His room is — mine = men komt in zijne kamer door de
mijne; — call = te beroepen; — doors = binnenshuis; — my memory = voor
zoolang ik mij kan herinneren; — a mile of = nog geen mijl; It is not —
my power = in mijne macht; — my price = in mijn prijs; — a month’s time
= binnen eene maand; The deer was — range = onder schot; — sight; He
was — a little of being killed = het scheelde maar weinig of; Who’s — =
wie is daar? To live — one’s income = niet meer uitgeven dan men te
verteren heeft; To think — oneself = by zich zelf.

Without, widhaut, adv. en prep. zonder, buiten, van buiten, uitwendig,
vrij, beroofd van, onafhankelijk van: — day = zonder een dag te bepalen
voor samenkomst of behandeling; geheel van de baan; — doors =
buitenshuis; — funds in hand = zonder dekking; — one’s reach = buiten
bereik; The station is — the town = buiten de stad; I can get ready —
you = zonder u; I can do — it = ik kan het missen, heb het niet noodig.

Withsay, widhsei, tegenspreken, ontkennen.

Withstand, widhstand, weerstaan, zich verzetten; —er = tegenstander,
die zich verzet; Withstood, widstud, imp. en p.p. van to withstand.

Withwind, widhwaind, akkerwinde, haagwinde.

Withy, withi, w(a)idhi, uit wilgentwijgen, taai, buigzaam.

Witness, witnəs, subst. getuigenis, getuige, ooggetuige (= Ocular —); —
verb. getuige zijn van, als getuige teekenen, ondervinden, beleven: In
— whereof = ten bewijze waarvan; — for the crown, for the prosecution =
getuige à charge; — for the defence, defendant (prisoner) = getuige à
décharge; To bear — to = getuigenis afleggen, betuigen; To call to — =
tot getuige roepen; When we turn to the art of education, the English
educationist does not leave himself without — = laat zich niet
onbetuigd; I took him to — = nam hem tot getuige; You have been
romping, — your hot face = getuige je vuurroode gezicht; The most
violent storm I ever —ed = dien ik ooit beleefd heb; Did you ever —
such a thing? = ooit zóó wat gezien; The signatures were —ed = door
getuigen gestaafd; —-box = getuigenbank.

Witticism, witisizm, geestige zet; Wittiness, subst. v. Witty =
geestig, scherp, snedig.

Witwal, witwôl, groene specht.

Wive, waiv, trouwen, tot vrouw nemen: Hanging and wiving goes by
destiny = hangen en trouwen is eene loterij; This Hottentot chief is
the most —d man (scherts.) = heeft de meeste vrouwen.

Wiveliscombe, wilsk’m.

Wivern, waivən; Zie Wyvern.

Wizard, wizəd, subst. waarzegger, toovenaar.

Wizen, wiz’n, adj. dor, droog, verschrompeld; — verb. verwelken,
verschrompelen; —-faced = met verschrompeld gelaat.

Woad, woud, weede (plant); —ed = met weede, blauw gekleurd.

Wobble, wob’l, waggelen(d loopen); op en neer gaan (van effecten):
“Quawk”, said the pig, and —d off; These pictures are wobbly = onzeker
in prijs. Zie Wabble.

Woburn, wubən, woubən.

Woe, wou, subst. smart, verdriet, wee: — is me = wee mij; — worth the
chase = wee zij de jacht; — worth the day = wee den dag; —begone =
naargeestig, in smart gedompeld; —ful = treurig, ellendig, naargeestig,
droevig; subst. —fulness; —-worn = door smart verteerd; Woful = Woeful.

Wolcot(t), wulkət.

Wold, would, woud, bosch, heuvelland.

Wolf, wulf, subst. wolf, harde wanklank, lupus; — verb. op de
wolvenjacht gaan, gulzig verslinden: A — in sheep’s clothing = een wolf
in een schapevacht; He always cries — = maakt altijd valsch alarm; I
have a — by the ears = ik heb mijn man gevonden; To have a — in the
stomach = een razenden honger hebben; We could hardly keep the — from
our door = nauwelijks den mond open houden; —-dog = wolfshond; —-fish =
zeewolf; —-net = wonderkuil (soort v. net); —’s bane = gele monnikskap;
—’s-claw, —’s foot = wolfsklauw; —’s-peach = tomaat; —ish = wolfachtig,
wreed, vraatzuchtig; —kin, —ling = jonge wolf.

Wolfe, wulf; Wolfram, wulfram, Wolfram; wolframium; Wollaston,
woləst’n; Wolstonecraft, wulst’nkrâft; Wolseley, wulzli; Wolsey, wulzi;
Wolton, wult’n; Wolverhampton, wulvəramt’n.

Wolverine, wulvərin, veelvraat.

Wolves, wulvz, mv. v. Wolf.

Woman, wum’n, vrouw, vrouwelijke bediende: — of the town = prostituée;
— of the world = vrouw van de wereld; My good — = vrouwtje; Kept women
= maîtressen; Lady’s — = kamenier; The New — = de (ultra) moderne
vrouw; The Scarlet — = de moeder van alle ontucht en onheiligheid
(Openb. XXII, 4); That frivolous Winsley — = dat wijf (die meid) van
die W.’s; He played (acted) the — = speelde de rol der zwakke vrouw;
There is a — in the wind = daar zit eene vrouw achter; —-born = uit
eene vrouw geboren; —-built = door vrouwen gebouwd; —-doctor =
doctores; —-hater = vrouwenhater; —-saint; —-servant; —hood =
vrouwelijke staat, vrouwelijkheid; —ish = vrouwelijk, vrouwen...; (—
tears), verwijfd; subst. —ishness; —kind = het vrouwelijk geslacht, de
vrouwen, het vrouwvolk; —like = vrouwelijk, zacht; —liness, subst. v.
—ly = —like; Women, wim’n, vrouwen; —-folk = vrouwvolk; —’s rights =
rechten der vrouw; —’s (Woman’s, Woman-) suffrage = vrouwen-stemrecht;
—kind = Womankind.

Womb, wûm, subst. baarmoeder, schoot: Falling and displacement of the —
= uitzakken; —-fury (med.); —-passage = (hals der) scheede.

Won, wɐn, imp. en p.p. van to win.

Wonder, wɐndə, subst. wonder, verbazing, bewondering; — verb. verbaasd
staan, zich verwonderen, nieuwsgierig zijn, benieuwd zijn: —s will
never cease = de wonderen zijn de wereld nog niet uit; To do (perform,
work) —s = wonderen doen; To look all — = groote oogen opzetten; It
caused considerable scandal, and remained a nine days’ — = en bleef een
korten tijd de aandacht trekken; No article in a review is a nine days’
— = baart ooit lang opzien; In the name of — = om ’s hemels wil; It is
no — he refused = het is heel natuurlijk; He is here, for a — = zoowaar
(vreemd genoeg); The seven —s of the world = de zeven wonderen der
wereld; I — where he can have been = ik ben benieuwd; I — how much he
left me = ik ben toch nieuwsgierig, ben benieuwd; —land = land der
wonderen; —-stricken = —-struck = verbaasd, door verwondering
getroffen; —-working = wonderdadig; —er = wie zich verbaast, etc.;
Wonderful = verwonderlijk, vreemd, verbazend; subst. —ness; Wonderment
= verwondering, verbazing; Wondrous = verwonderlijk, vreemd.

Won’t, wount, samentr. v. Will not: It — do = dat gaat niet.

Wont, wount, wɐnt, gewend; subst. gewoonte, gebruik; — verb. gewend
zijn, plegen; zich gewennen (— oneself): —ed = gewoon, gewend; —less =
ongewoon, niet gewend.

Woo, wû, vrijen naar, dingen naar, het hof maken, trachten te winnen:
They — the battle = zoeken den strijd; —er; —ing: To go a-—ing = uit
vrijen gaan.

Wood, wud, subst. woud, bosch, hout, vat, houtinstrument; — verb. met
bosch bedekken, in bosch veranderen, hout innemen: It was drawn from
the — = van het vat getapt; In a — = verward, verlegen; The ale is in
the — = in het vat: The Palace in The — = Het Huis ten Bosch; I shall
soon be out of the — = buiten gevaar of de moeilijkheid te boven zijn;
She is out of the — again = is weer bij (kennis); Have you taken in
your stock of — yet? = al hout opgedaan; He doesn’t see the — for trees
= hij ziet wegens de boomen het bosch niet; —-ant = boschmier; —-ashes
= houtasch; —-band = houtorkest, de blaasinstrumenten, “het hout”;
—bine = wilde kamperfoelie; —-bird = boschvogel; —-bound = ingesloten
door hooge en zware heggen; —-carver = houtsnijder; —-carving =
houtsnijwerk; —chuck = soort v. marmot; — coal = bruinkool; —cock =
houtsnip; sukkel; —craft = bedrevenheid in boschcultuur of jacht;
jachtvermaak; —cut = houtsnee(plaat); —-cutter = houthakker, maker van
houtsneden; —-drink = afkooksel van medicinale planten; —-engraver =
houtgraveur; —-engraving = houtgraveerkunst, houtgravure; —-fretter =
houtworm; —-gear = raderwerk van hout; —-grouse = auerhaan; —-hole =
—-house = houtloods; —-knife = hertsvanger; —land, subst. boschland,
adj. bosch.., woud.., boschachtig; —lark = boomleeuwerik; —-lot = stuk
land waarop brandhout wordt verbouwd (Amer.); —-louse = houtluis; —man
= boschwachter, boschbewoner, houthakker; —-mite = houtworm; —-mouse =
boschmuis; —-nymph = boschnimf; —-paper = papier uit hout vervaardigd;
—-pavement = houten bestrating; —pecker = specht; —-pigeon = houtduif;
—-pile = houtmijt; —reeve = houtvester; —-rick = —-pile; —-rock =
bergvlas, soort v. asbest; —-ruff = Lieve Vrouwe Bedstroo; —-sare =
koekoekspog; —-screw = houtschroef; —shed = houtloods; —-skin = boot of
kano van boombast (Guyana); —-soot = houtroet (bemesting); —-sorrel =
boschklaverzuring; —-spite = groene specht; —-tar = houtteer; —-vetch =
soort lathyrus; —-wale = —pecker; —-wax(en) = verfbrem; —work =
houtwerk; —-worm = —-mite; —ed = bedekt met bosch; Wooden = van hout,
houterig, dom, suf: What are you so — about? = hoe ben je zoo suf; —
horse = paard (gymn.); ook strafmiddel (To ride the — horse); — shoes =
klompen, armoede, oude spotnaam voor de Fransche natie; —ness =
houterigheid, stijfheid: That particular —ness which has in all ages
been characteristic of mere philologists; Woodiness, subst. v. Woody =
houtachtig, boschrijk: — fibre (tissue) = houtvezels (weefsel).

Woof, wûf, inslag, weefsel.

Wool, wul, wol, bont: Great (Much) cry and little — = veel geschreeuw
en weinig wol = More squeak than —; To draw (pull) the — over a
person’s eyes = iemand zand in de oogen strooien; —-ball = wolbal (in
magen van dieren); —-bearing = woldragend; —-comber, wolkammer;
—-combing = het wolkammen; —-cotton = boomwol; —-dyed = in de wol
geverfd; —-gathering, subst. het vergaren van pluisjes wol;
verstrooidheid; adj. verstrooid: His wits are a-—-gathering = zijn
verstand is op den loop, hij suft; —-grower = schapenfokker; —-man =
wolkooper; —-market; —-merchant; —-mill = wolspinnerij; —pack = baal
wol (± 108,826 K.G.); —sack = zitplaats van den Lord Chancellor in het
House of Lords; —sorter = wolsorteerder = —-stapler, dit laatste ook
wolhandelaar; —-staple = wolmarkt; lengte der wolharen; —-trade =
wolhandel; Woollen = van wol, grof, lomp, boersch: —s = wollen stoffen,
wollen goederen = — articles of — goods; — trade = wolhandel; —-draper
= lakenkooper, handelaar in wollen goederen; —-printer = woldrukker;
—-scribbler = machine om wol te kaarden; Woolliness = wolligheid;
Woolly = wollig, wolachtig, gedempt, dof, onduidelijk, prikkelbaar,
knorrig; —-haired; —-head = neger; —-minded men = suffers.

Woolwich, wulidž.

Woom, wûm, beverbont.

Wootz, wûts, fijn Indisch gietstaal.

Worcester, wustə.

Word, wɐ̂d, subst. woord, uitdrukking, mededeeling, bericht, bevel,
wachtwoord, parool, motto; — verb. onder woorden brengen: The — = de H.
Schrift; Money is the — = geld is de boodschap; He is as good as his —
= houdt zijn woord = He has not been worse than his —; There were angry
—s between us = we hadden hooge woorden; At a — = met één woord; By
good — = met goedheid; He communicated it to me by — of mouth =
mondeling; I repeated it to him — for — = woord voor woord; In a (one)
— = in één woord, kort en goed; There you have it in a — = met dat ééne
woord is alles gezegd; He is a hero in —(s) = een held met den mond; To
a — = woordelijk; Upon my — = op mijn woord; To come to —s = woorden
krijgen; He tried to get away from his — = van zijne belofte af te
komen; I could not get in a — edgeways = er geen woord tusschen
krijgen; To stick to one’s — = zijn woord houden; I take you at your —
= houd je aan; To take up the — again = weer opvatten; To understand at
half a — = met een half woord verstaan; To bring — = bericht brengen;
You shall eat your —s = terugnemen; He gave me many kind —s = sprak
zeer vriendelijk; I must have a — with you = u even spreken; To have a
few —s = woorden (ruzie) hebben; To have the final — = het laatste
woord hebben; I have your — = uw woord, verzekering; I won’t have any
—s about it = ik wil er niet van hooren; She hasn’t a good — to say of
(for) anybody = zij heeft op iedereen wat te zeggen; To keep one’s — =
houden; To leave — with the servant = boodschap achterlaten; I should
like a — with you = je gaarne even spreken; To put in a good — for =
een goed woordje doen voor = To say a good — for; He has not said his
last — = zijn laatste woord nog niet gezegd (fig.); I’ll send you — =
ik zal u eene boodschap zenden; To speak a good — for, Zie Put in; You
may take my — for it = gij kunt erop aan; To take the — = het woord
nemen; To write — = bericht zenden; —-book = woordenlijst; —-building =
woordvorming; —-catcher = woordenzifter, woordenvitter; —-catching;
—-painter = woordkunstenaar; —-painting = woordkunst; —-picture = beeld
of beschrijving; —-spin = met woorden schermen: Journalists can —-spin
on occasion = verstaan de kunst om met veel woorden niets te zeggen;
—-spinner = redekunstenaar; —-square = reeks v. woorden (in een
vierkant) die hetzelfde woord opleveren hetzij naar beneden of van
rechts naar links gelezen; Cautiously —ed = voorzichtig gesteld; A
well-—ed letter = een goed gestelde brief; —ing = redactie,
bewoordingen; —iness, subst. v. —y; —less = sprakeloos, niet
uitgesproken; —y = woordenrijk, langdradig: —y warfare = woordentwist.

Wordsworth, wɐ̂dzwəth.

Wore, wö, imperf. van to wear.

Work, wɐ̂k, subst. werk, arbeid, bezigheid, bewerking, behandeling,
etc.; —s = industrieele inrichting, fabriek, (uur)werk; goede werken,
zedelijke plichten (tegenover “genade”), muren, loopgraven,
versterkingen, vestingwerken; — verb. werken, arbeiden, zich inspannen,
gisten, stampen (v. een schip), werken op, zich laten bewerken, laten
werken, afbeulen, sturen, leiden, oplossen, bedienen, afvisschen,
dresseeren, etc.: That is a good day’s — = eene flinke dagtaak; It’s
hard and slow — = moeilijk en langzaam vorderend werk; Bicycling is
warm — = warm werk; At —! = aan het werk! They were at — on the map =
aan het werk; A maid of all — = meid alléén; To be out of — = zonder
werk, stilstaand; You’ll have all your — cut out for you = er de handen
vol aan hebben; To find a person — = werk verschaffen; I must try to
get through all this — to-day = al dit werk zien af te krijgen; You are
going the right (wrong) way to — = legt het goed (verkeerd) aan; To go
(fall) to — with a will = met ijver aan het werk gaan; To go out to — =
uit werken gaan; To make sad — of = verknoeien; To make short — of =
korte metten maken met; To set to — = aan het werk gaan, aan het werk
zetten; Take up the — you dropped last week = vat het werk weer op; To
be thrown out of — = buiten werk (geraakt) zijn; Gas-—s = gasfabriek;
An iron-—s = ijzergieterij; The Board of —s = een lichaam, dat de
secular functions van de Vestries in de meeste parishes heeft
overgenomen (Zie Vestry); To — guns = bedienen; He —ed his men fewer
hours = liet werken; To — a mill = aan den gang brengen, drijven; To —
arithmetical problems = oplossen; To — a railway = exploiteeren; If I
could — my will = mijn zin kon doorzetten (Vergel. To — with a will =
flink aanpakken); —ed in iron, gold, etc. = van ijzer, goud bewerkt; He
is a hard —ed man = hij moet hard werken; Stocks are —ing down = de
effecten gaan naar beneden; The ship is —ing to windward = kruist naar
loevert op; I have been —ing at my grammar = heb gewerkt; He —ed
himself into the king’s favour = drong zich in; I had a headache but I
have —ed it off = maar ze is met werken overgegaan; That did not — on
him = had geen invloed; It has —ed out something good = heeft
uitgewerkt; I left these things to — out their own problems = om
vanzelf tot oplossing te komen; To — out one’s dinner, passage = zijn
middagmaal, overtocht verdienen met daarvoor te werken; We have
steadily —ed through all the exhibits = hebben alle uitstallingen
geregeld nagegaan; He —ed up his rage = hij werd al woedender; It was
—ed up into something quite different = er kwam geheel iets anders van;
He —ed himself up into a passion = maakte zich driftig; —aday = —-a-day
= daagsch, alledaagsch; —-bag = werktaschje; —-basket = mandje; —-box =
werkdoos, naaikistje; —-day = werkdag; —-folk(s) = werklui; —-girl =
fabriekarbeidster; —house = werkhuis (waarin de armen worden opgenomen,
en de voor werk geschikten tot arbeid gedwongen worden); soort
tuchtschool of werkinrichting; —man = arbeider, werkman; —manlike =
knap, handig, vaardig; —manship = wijze van uitvoering, bewerking,
arbeid, bekwaamheid, handigheid: This is a box of excellent —manship =
een fraai bewerkte; —-people; —-room = werkkamer (voor vrouwen) in huis
of fabriek; —-season = campagne; —shop = werkplaats; —-shy = afkeerig
van werken; subst. leeglooper; —-table = werktafel(tje); —woman =
werkvrouw, werkster; —able = wat bewerkt, in beweging of gang gebracht,
geëxploiteerd kan worden, uitvoerbaar, praktisch: That is not a —able
theory, proposal = practisch; —er = werker, werkman, arbeider; werkbij
(-mier): He was my fellow —er for a time = wij hebben een tijdlang
samengewerkt; Working, subst. werk, gisting, beweging, gang, bedrijf,
exploitatie; adj. werkend, arbeidzaam, werkzaam, bruikbaar: —-account =
exploitatierekening; —-beam = drijfstang; —-class(es) = arbeidende
klasse; —-day, subst. werkdag; adj. als v. een werkdag, zwoegend,
gewoon; —-drawing = plan of teekening, constructieteekening; —-expenses
= exploitatiekosten; —-man = werkman, arbeider; —-party = troep
soldaten voor eene korvee bestemd; —-point = deel der machine waarop
het vereischte effect wordt teweeggebracht; Workless = zonder werk,
werk(e)loos: The —, the Thriftless and the Worthless, a book by Francis
Peek.

World, wɐ̂ld, wereld (ook fig.), aardsch bestaan, levensloop, de
menschen, het publiek, maatschappij, menigte: A — of pains = ontzettend
veel moeite; — without end = eeuwig; The next (other, future) — = The —
to be (— to come) = het hiernamaals; The fashionable (great) — = de
groote wereld; It’s him, for all the — = hij is het waarachtig; I
wouldn’t part with you for (all) the — = voor niets ter wereld; What in
the — do you mean by it? = wat ter wereld; History (Knowledge) of the
—; He is a man of the — = een man van de wereld; He is of the — worldly
= een echte wereldling, wereldschgezinde; We have travelled all over
the —, all the — over = de geheele wereld door- of rondgereisd; All the
— say so = alle menschen; All the — and his wife go(es) there = Jan en
alleman; She was beginning the — = trad de wereld in; I wish I could
begin the — over again = dat ik nog eens weer van voren af aan kon
beginnen: I would have given —s = alles; He has renounced the — = heeft
van de wereld afstand gedaan; He thinks (all) the — of his nephew =
heeft een hoog idée van; As the — goes = zooals het gaat in de wereld;
That is how the — wags (Such is the —, This is the way of the —) = is
’s werelds beloop; —-English = phonetisch internationaal spelstelsel v.
Melville Bell; —-famous; —-pain = wereldsmart (“Weltschmerz”);
—-wearied = de wereld moede, levensmoede; —-wide = oneindig, zeer
groot; —-wise = ervaren; Worldliness = wereldsch-gezindheid; Worldling
= wereldling; Worldly = wereldsch, menschelijk, aardsch, verachtelijk;
—-minded = wereldsgezind; subst. —-mindedness; —-wise = wijs naar de
wereld (gew. in afkeurenden zin).

Worm, wɐ̂m, subst. worm, made, larve, stumper, klabak, gewetenswroeging,
schroefdraad, krasser op den laadstok, koelslang; — verb. kruipende
vooruitkomen, in het geheim en langzaam werken, op slinksche wijze
bewerkstelligen, de lading uit geweer of kanon halen, touw
spiraalsgewijs omwikkelen, van wormen zuiveren: Even the trodden — will
turn = zelfs het wormpje laat zich niet zoo maar trappen; He —ed
himself into the king’s confidence = drong zich kruiperig in; He tried
to — that secret out of me = van mij los te krijgen; —-cake =
wormkoekje; —-eaten = wormstekig; subst. —-eatenness; —-fever =
wormkoorts; —-grass = muurpeper; —-hole = wormgaatje; —-powder =
wormpoeder, wormkruid; —-seed = alsem, welriekende ganzevoet,
boerenkers; —-shaped = wormvormig; —’s meat = voedsel voor wormen,
lijk; —-wheel = schroefrad, snek; —y = vol wormen, wormstekig, aardsch,
kruipend.

Wormwood, wɐ̂mwud, bittere alsem: It is (gall and) — to him = hij wormt
er over, het grieft hem.

Worn, wön, p.p. van to wear, versleten, uitgeput, verweerd, uitgeteerd.

Worrier, wɐriə: He is a — = een kwelgeest, onaangenaam mensch; It has
caused me much worriment = me veel last en verdriet veroorzaakt;
Worrit, wɐrit (= Worry): Don’t — yourself = plaag jezelf toch niet, zit
toch niet (zoo) te kniezen.

Worry, wɐri, subst. kwelling, angst, zorg, drukte, “soesa”; — verb.
kwellen, tobben, plagen, afworgen (zooals de honden doen), rukken,
uitputten: You have no worries = niets dat u hindert; Don’t be uneasy,
my dear old — = lieve tobber (bezorgde moeder); The dog worried the old
gentleman’s gaiters = rukte en scheurde aan de slobkousen van den ouden
heer; To be worried at = zich ergeren over, verdrietig zijn over; The
chief had been —ing for her for two hours = naar haar gevraagd, overal
gezocht.

Worse, wɐ̂s, erger, slechter; ook subst.: From bad to — = van kwaad tot
erger; — luck = ongelukkigerwijze; To be — = erger, zieker zijn; To be
¼ — = ¼ procent lager staan; I am no — = I am none the — for it = dat
heeft me niets gehinderd; To be the — for = minder waard zijn, schade
lijden, er slecht aan toe zijn; To be the — for drink = aangeschoten
zijn; The — for wear = versleten; To change for the — = minder worden;
To get — and — = al erger worden; He is — off than his brother =
slechter af; And, to make things —, one of the horses fell down dead =
en tot overmaat van ramp; Worsen = verergeren, ontaarden; een voordeel
behalen op; His betters or his worsers = zijne meerderen of zijne
minderen (schertsend).

Worship, wɐ̂šip, subst. waardigheid, aanzien, eerbied, eerbewijzen,
aanbidding, godsdienst, eeredienst, titel (vooral van
magistraatspersonen); — verb. aanbidden, vol eerbied behandelen,
vereeren, hoogachten, zich toewijden: Yes, your — = ja, edelachtbare;
—ful = grootachtbaar (titel): —ful Master; subst. —fulness; —per =
aanbidder: —per of idols = afgodendienaar.

Worst, wɐ̂st, subst. en adj. slechtst(e), ergst(e), minst(e),
snoodst(e); — verb. verslaan, overwinnen: At the — = op zijn minst, in
’t ergste geval; In the event of the — = If the — comes to the — = als
het op het ergst loopt; The — of the thing was = het ergste van de zaak
was; Let him do his — = het ergste doen wat hij kan; He had (got) the —
of it = hij verloor het, trok aan het kortste eind; Why should you
suppose the —? = het ergste onderstellen; They were —ed in the battle =
zij werden in den strijd totaal verslagen.

Worsted, wustid, subst. en adj. (van) sajet: A ball of — = een kluwen
sajet.

Wort, wɐ̂t, kruid (in samenstellingen).

Worth, wɐ̂th, worden of zijn (alléén) in: “Woe —” met volgenden datief:
Woe — the chase, woe — the day, That costs thy life, my gallant grey =
wee de jacht en wee den dag.

Worth, wɐ̂th, subst. waarde, waardij, verdienste, uitstekendheid; adj.
waard: To be — = gelden, waard zijn; What’s that man —? = hoeveel bezit
die man; Take all I’m — = neem alles wat ik bezit; It is hardly —
looking at = haast geen aankijken waard; It is as much as my place is —
to let him see it = het zou me mijn betrekking kunnen kosten, als hij
het zag; He gave the last shilling he was — = dien hij bezat; He liked
to think that he was — his salt = dat hij den kost waard was; You are
not — a two-penny rope = je bent het ophangen niet waard; He danced for
all he was — = zooveel en zoo goed hij kon; —iness, wɐ̂dhinəs,
waardigheid, deugd, uitstekendheid; —less = waardeloos, verachtelijk;
subst. —lessness; Worthy, wɐ̂dhi, subst. held, beroemdheid, persoon;
adj. waardig, edel, verdienstelijk: The Nine —ies = de negen helden der
Oudheid (Hector, Alexander, Julius Caesar, Jozua, David, Judas
Maccabaeus, Arthur, Karel de Groote, Godfried v. Bouillon); I am — to
be scorned = verdien veracht te worden; This work is not — of your
talents = is uwe talenten en gaven onwaardig; The labourer is — of his
hire = zijn loon waard.

Would, wud, imperf. van will: — to God = God gave; He — often go there
= placht te gaan; — you have me go there? = woudt ge, dat ik daarheen
ging? What — you have me do? = wat woudt ge (dan) dat ik deed; I — have
you know = ik moet je zeggen; Would-be, subst. bluffer; adj.
zoogenaamd: A — friend = valsche, zoogenaamde vriend; A — sportsman =
Zondagsjager.

Wound, wûnd, subst. wonde, smart; — verb. wonden, kwetsen: To give
(inflict) a — = eene wonde toebrengen; To — to death; To — to the quick
= pijnlijk verwonden of grieven; —-fever; —-wort = andoorn.

Wound, waund, imp. en p.p. van to wind.

Wove, wouv, Woven, wouv’n, imperf. en p.p. van to weave: —(n) paper =
velijnpapier.

Wow-wow, wauwau, woef (= hond in de kindertaal); langarmige apensoort
(Sumatra).

Wrack, rak, zeewier; wrak; lichte, dunne wolk (Zie Rack): Let the world
go to — = ten onder gaan.

Wrain-bolt, reinboult; Zie Wring-bolt.

Wraith, reith, geest(verschijning) van iemand vóór zijn dood of even na
zijn dood, schim, spook: His friendship for me was henceforth a hollow
— = niets dan eene schim, eene holle klank.

Wrangle, raŋg’l, subst. gekijf, ruzie; — verb. kijven, rumoerig
twisten: The birds were wrangling for the seed = vochten om; Wrangler =
twister, ruziemaker; aan de universiteit te Cambridge een van hen, die
in het Honours examen voor B.A. in de wiskunde hooge punten hebben
behaald; de beste heette Senior — (afgeschaft in 1909); —ship;
Wrangling = twist, ruzie.

Wrap, rap, subst. omhulsel, overtrek, omslagdoek, sjaal, mantel,
morgenjapon; — verb. samenwikkelen, bedekken, inwikkelen, oprollen,
hullen, opgaan in: The world was —ped in silence, darkness = in stilte
duisternis gehuld; I don’t understand why you are so —ped up in your
country = hoe gij zoo geheel in uw land opgaat, er zoo mee zijt
ingenomen; —page = omhulsel; Wrapper = emballage, sjaal, morgenjapon,
doek, dekblad, kruisband: Sumatra —s = sigaren met S. dekblad;
Wrapping-paper = pakpapier; Wrapt = P. Imp. en P.P. v. To wrap.

Wrasse, ras, lipvisch.

Wrath, rôth, râth, woede, gramschap; —ful = vol toorn en gramschap;
subst. —fulness; —y = toornig, gramstorig.

Wreak, rîk, subst. wraak, woede; — verb. wreken, koelen: To — one’s
anger (rage) upon = zijn toorn (woede) koelen aan; I’ll — my vengeance
on you = zal mijne wraak aan u koelen.

Wreath, rîth, krans, ring, winding, kring: —s of smoke; Wreath(e),
ridh, omkransen, bekransen, kronkelen, strengelen; Wreathy, rîthi,
gewonden, etc.

Wreck, rek, subst. wrak, wrakhout, vergaan, verval, ondergang,
vernietiging; — verb. vernietigen, te gronde richten, stranden,
schipbreuk (doen) lijden, te gronde gaan: —s = overblijfselen,
wrakhout: Receiver of —s = strandvonder; Everything went to — and ruin
= ging te gronde; The ship was —ed off Kijkduin = verging; To — a train
= een spoorwegongeluk veroorzaken; The rebels —ed the bakers’ shops =
vernielden en plunderden; —-commissioner = strandvonder (Amer.); —-free
= niet onderworpen aan het strandrecht, zooals b.v. de Cinque Ports;
—-master = strandvonder (Engl.); Wreckage, rekidž, schipbreuk,
wrakhout, overblijfselen; Wrecker = stranddief, strandjutter,
strandwacht, bergingsschip; Wrecking-car = spoorwagen met materiaal om
na een spoorwegongeluk den weg vrij te maken (Amer.).

Wren, ren, tuinkoning: A — in the hand is better than a crane to be
caught = één vogel in de hand is beter dan tien in de lucht; —ning =
jacht op —s; de 26e Dec. heet in ’t Z. van Ierland —ning-day, omdat
oudtijds de —s op dien dag gevangen, en in triomf van huis tot huis
gedragen werden om geld voor een pretje op te halen; de deelnemers aan
de jacht heetten —-boys.

Wrench, renš, subst. ruk, verdraaiing, draaiing, verstuiking,
schroefsleutel; — verb. draaien, wringen, verdraaien, verrekken,
verstuiken: It was a hard (shocking) — to part with her = het was een
zeer hard gelag; Students have a fancy for —ing off knockers = mogen
graag kloppers (bellen) “moeren”; To — open = openbreken.

Wrest, rest, subst. draaiing, winding, list, verrekking; stemhamer; —
verb. verdraaien, verwringen, ontrukken.

Wrestle, res’l, subst. worsteling, worstelwedstrijd; — verb. worstelen,
strijden; —r = worstelaar, athleet; Wrestling-place = worstelplaats.

Wretch, retš, ellendeling, schelm: ongelukkige: Poor — = arme stakker:
That young — of a girl = dat nest; Wretched, retšid, ellendig,
ongelukkig, betreurenswaardig, armzalig; subst. —edness.

Wrexham, reks’m.

Wriggle, rig’l, subst. wriemelende beweging, draaiing; — verb.
wriemelen, zich kronkelend bewegen, draaien, wrikken (v. een boot): To
— oneself into a person’s favour = zich vleierig indringen; —r =
draaier, knoeier.

Wright, rait, bijna alléén in samenstellingen, als Cart— = wagenmaker;
Ship— = scheepstimmerman.

Wring, riŋ, wringen, draaien, persen, afpersen, uitknijpen, omdraaien,
buigen, martelen, pijnigen: He wrung the confession from me = perste
mij de bekentenis af; To — out clothes; These shrieks — my heart =
knijpen mij het hart toe; We listened with wrung hearts; —-bolt =
ringbout; —er = wringmachine; Wringing: —s of conscience =
gewetenswroeging; — of the guts = krampen (plat); —-machine =
wringmachine; —-wet = zóó nat dat men het kan wringen.

Wrinkle, riŋk’l, subst. rimpel, plooi, vouw, oneffenheid, gelukkige
gedachte of inval, wenk; — verb. rimpelen, plooien, vouwen; liegen,
opsnijden: I’ll put you up to a — (or two) = ik zal je eens op de
hoogte brengen; Shopping —s = kneepjes bij ’t koopen in acht te nemen;
He —d up his face, nose; —d = Wrinkly.

Wriothesley, rot(ə)sli.

Wrist, rist, handgewricht; —band = vaste manchet, boord van de
(over)hemdsmouw; —-drop = verlamming der hand; Wristlet = soort
polsmof, armband, handboei.

Writ, rit, geschrift, bevelschrift, oproeping, dagvaarding, aanklacht:
Holy — = de H. Schrift; —s were issued = bevelschriften werden
uitgevaardigd; A — was served upon him = er werd hem eene dagvaarding
beteekend.

Write, rait, schrijven, beschrijven, zich schrijven (teekenen): I have
written him word = hem geschreven, schriftelijk kennis gegeven; Will
you — this fair? = dit in ’t net schrijven; They wrote down what I
dictated = zij schreven op; She writes down too much in her books for
children = zij schrijft al te kinderachtig; The critic’s objections
were written down = werden afdoende weerlegd; The debt was written off
= werd doorgehaald, afgeschreven; The ship was written off as wrecked =
als vergaan van de lijst gevoerd; Will you — it out? = het copieeren;
He has written himself out = zijn schrijversvermogen uitgeput; To — up
= bijschrijven, bijhouden: The novel was written up = werd gunstig
gerecenseerd, in de hoogte gestoken (afgemaakt) door de critiek; He has
written to say that = heeft geschreven, dat; Writer = schrijver, klerk:
—’s cramp = schrijfkramp; — to the Signet = een Schotsch solicitor;
—ship = schrijversambt.

Writhe, raidh, verwringen, verdraaien, ineenkrimpen: He —d his features
as in pain = verwrong zijne gelaatstrekken.

Writing, raitiŋ, geschrift, handschrift, tekst, oorkonde: To commit
one’s thoughts to — = op schrift brengen = To draw up (put down, take
down in) — = op schrift zetten; In his own — = eigenhandig geschreven;
—-book = schrijfboek; —-case = map; —-desk = schrijflessenaar, schrijf
map; —-master = schrijfmeester; —-pad = sous-main; —-paper =
schrijfpapier; —-part = schriftelijk gedeelte van een examen; —-school
= schrijfschool; —-table = schrijftafel; Written = geschreven: It is —
= er staat geschreven (in de H. Schrift); — examination; — Law =
geschreven wet = Statute Law.

Wrong, roŋ, subst. onrecht, onrechtmatige daad, overtreding,
beleediging, nadeel, misvatting; adj. verkeerd, onbillijk,
onrechtmatig; — verb. verongelijken, onrecht aandoen, krenken,
beleedigen: Private (public) — = onrecht een persoon (de maatschappij)
aangedaan, inbreuk op de rechten van een persoon (v. de maatschappij);
To be — = verkeerd zijn, ongelijk hebben; That is altogether
(decidedly) — = heelemaal (bepaald) verkeerd; There is something —
somewhere = er is ergens iets niet in den haak; To do a person — = To
do — to a person = verongelijken, onrecht doen; He has done — =
verkeerd gedaan, slecht gehandeld; He has had — = is verongelijkt; To
get to —s = in de war raken; To get on (to) the — tack = op het
verkeerde spoor; To go — = verkeerd gaan, den verkeerden weg opgaan; My
watch goes — = loopt niet goed; To go the — way = in ’t verkeerde
keelgat komen; To rub the — way = boos maken, prikkelen; To swallow a
crumb the — way = in ’t verkeerde keelgat krijgen; To get hold of the —
end of the stick = iets bij het verkeerde eind hebben; He got out of
bed the — foot (leg) foremost = hij is met het verkeerde been uit het
bed gestapt; I am on the — side of sixty = over de zestig; The — side
uppermost (outward) = den verkeerden kant boven (buiten), ondersteboven
(binnenstebuiten); He —ed her by two years = dacht ten onrechte dat ze
twee jaar ouder was; He never —ed me of a penny = heeft mij nooit een
cent te kort gedaan; —-doer = overtreder; —-doing = onrecht,
overtreding; —-headed = verkeerd, eigenzinnig; subst. —-headedness; —er
= verongelijker; —ful = onbillijk, benadeelend, verkeerd; subst.
—fulness; —ly = verkeerdelijk, onrechtmatig; —ous = onwettig (Schotl.).

Wrote, rout, imperf. van to write.

Wroth, rôth, roth, verbitterd, toornig.

Wrought, rôt, gewrocht, bewerkt, gevormd, gesmeed, geslagen: He was —
on by his relations = werd bewerkt door zijne familie; — up to great
fury = tot groote woede gebracht; — upon = bewerkt (fig.); High-—
expectations = hooggespannen verwachtingen; —-iron = gesmeed ijzer,
staafijzer.

Wroxeter, roksitə.

Wrung, rɐŋ, imp. en p.p. van to wring; — heads = kim (scheepst.).

Wry, rai, scheef, verdraaid, verkeerd: To make a — face = een leelijk
gezicht trekken; To make — faces = gezichten trekken; —-neck = scheeve
nek (hals); draaihals (vogel); —ness = scheefheid, verdraaidheid.

Wunner, wɐnə, kranige vent = Oner.

Wuther, wɐdhə, huilen, bulderen: —ing heights = onherbergzame hoogten.

Wyandotte, waiəndot, waiəndot.

Wyat(t), waiət.

Wych-elm, witšelm = bergiep; Wych-hazel (Z. Witch).

Wycherley, witšəli; Wyclif(fe), wiklif; Wyclif(f)ite, wiklifait,
volgeling van W. (1324–1384); Wycombe, wikəm; Wye, wai; Wykeham, wikəm;
Wykehamist, wikəmist, naam van de leerlingen van Winchester College,
door Wykeham, Bisschop van Winchester, te Oxford gesticht; Wyndham,
wind’m; Wyoming, waioumiŋ.

Wyvern, waiv’n, gevleugelde draak (Herald.).



X.


X, eks; X. = Christ; Xm., Xmas = Christmas; Xn. = Christian; Xnty. =
Christianity; Xpher, Xr. = Christopher; Xt = Christ; Xtian = Christian;
X-legged = met x-beenen; X-rays = x-stralen.

Xanthian, zanthiən, van Xanthus: —-marbles = marmeren beeldhouwwerken
nabij Xanthus, zanthəs, in 1838 ontdekt (thans in het British Museum).

Xanthic, zanthik: — acid; Xanthin, zanth(a)in, zanthin, xanthine.

Xanthippe, zanthipî.

Xanthium, zanthiəm, stekelnoot.

Xanthophyl(l), zanthəfil, bladgeel.

Xanthous, zanthəs, geel; Xanthoxylum, geelhout.

Xebec, zîbek, kleine driemaster (Middell. Zee).

Xenophon, zenəfon.

Xeres, zerəs, zerîz, soort v. wijn.

Xerophagy, zirofədži, dieet van droge spijzen.

Xerxes, zɐ̂ksîz.

Xiphias, zifias, zwaardvisch, zuidelijk sterrenbeeld, zwaardvormige
komeet; Xiphoid, z(a)ifôid, zwaardvormig.

Xylograph, zailəgraf, houtsnede; —er, zailogrəfə, houtgraveur; adj.
—ic(al), zailəgrafik(’l); —y, zailogrəfi, houtsnijkunst.

Xylonite, zailənait, een soort kunstivoor.

Xylophagan, zailofəg’n, houtkever.

Xylophone, zailəfoun, houten blaasinstrument.

Xyst(os), zist(os), lange overdekte zuilengang voor athletische spelen.

Xystarch, zistâk, leider der athletische oefeningen.



Y.


Y, oeai; Y(ear); Y(ar)d; Y(ar)ds; Ye = The of Thee; Y(oung) M(en’s)
C(hristian) A(ssociation) = Christelijke Jongelingsvereeniging; Yr. =
Year, Younger, Your; Ys. = Years, Yours; Y(oung) W(omen’s) C(hristian)
A(ssociation) = Christelijke Jonge-dochtersvereeniging; Y-level =
waterpas; Y-moth = gamma-uil (insect).

Yacca, jakə, podocarpus, kostbare houtsoort (W.-Indië).

Yacht, jot, subst. jacht; — verb. met een jacht zeilen; —er; —ing = het
varen met een jacht, hardzeilen; —(s)man = bezitter van (zeiler met)
een jacht; —(s)manship = de kunst een jacht te besturen; —swoman.

Yah, jâ, interj. Och kom! Bah!

Yahoo, jahû, naam door Swift (in Gulliver’s Travels) aan een aapachtig
menschenras gegeven; ruwe kerel, gemeen sujet; groen of sukkel (Amer.).

Yahveh, jawei, Jehova.

Yak, jak, buffel met paardestaart (Thibet).

Yaksha, jakšə, Hindoesche halfgod.

Yakut, jakût; Yale, jeil: — University (te New Haven).

Yam, jam, yamwortel, broodwortel, broodplant.

Yangtze-Kiang, jaŋtsə-kiaŋ.

Yank, jaŋk, subst. ruk, draai, stoot; — verb. rukken, gappen, snateren,
ratelen.

Yank(ee), jaŋk(î), subst. Amerikaan; glas whiskey met stroop (Amer.);
ook adj. —-clock = koekoeksklok; —ee-doodle = Amerikaansch volkslied;
—eefied, jaŋkifaid, veramerikaanscht; —eeism = idioom of gewoonte der
—ees.

Yap, jap, subst. geblaf, gekef; — verb. keffen.

Yard, jɐ̂d, subst. Engelsche en Amer. lengtestandaard (3 feet of 36
inches = ± 91,44 cM.); ra, plaats, rangeerterrein, erf; werf (=
Ship-building —); — verb. vee op het erf opsluiten: Government —;
Private —; Naval —; He writes by the — = is een veelschrijver; —-arm =
nok der ra; —-arm and —-arm = nok aan nok; —-man = spoorwegarbeider;
—-measure, —-stick, —-wand = (Engelsche-)ellestok of ellemaat; —-tackle
= noktakel.

Yarkand, jâkand; Yarmouth, jârməth.

Yarn, jân, subst. garen, draad; matrozenverhaal, lang (ongelooflijk)
verhaal; — verb. een (langdradig) verhaal vertellen: Shall I (pitch)
spin you a —? = zal ik jullie een verhaal vertellen?

Yarrow, jarou, gemeen duizendblad.

Yataghan, jatəgan, kromme Turksche dolk.

Yates, jeits; Yaughan, jôn.

Yaup, jôp = Yelp.

Yaw, jô, subst. het gieren van een schip; — verb. gieren; schuimen: To
make —s = gieren.

Yawl, jôl, subst. jol; — verb. Zie Yowl.

Yawn, jôn, subst. wijde opening, gaping; — verb. gapen, geeuwen, wijd
openen: —ing is catching = geeuwen is aanstekelijk.

Yaw-yaw, jôjô, geaffecteerd, lijmerig spreken.

Ycleped, Yclept, iklept, genaamd.

Ye, jî, gijlieden.

Yea, jei, jî, subst. vóórstemmer; adv. jazelfs, zeker, voorwaar: — and
more = ja zelfs; The —s have it = de meerderheid is er voor.

Yeames, jeimz.

Yean, jîn, lammeren werpen; — kid = geitje, bokje; Yeanling, subst.
lam.

Year, jîə, jaar: Civil, Solar, Tropical — = het burgerlijk jaar of het
zonnejaar; The — of Grace = het jaar onzes Heeren = The — of our Lord;
New —’s day = Nieuwjaarsdag: New —’s Eve = Oudejaarsavond(dag); Next —
= aanstaande jaar; Last — = verleden jaar; — by — = jaar op jaar; In —s
= op jaren; — in — out; One — with another = het eene jaar door het
andere; It may be —s first before that happens = daar kunnen nog jaren
over verloopen; You bear your —s well = houdt u goed voor uw leeftijd;
To come to (the) —s of discretion = tot (de) jaren des onderscheids
komen; To get into (grow in) —s = op jaren komen; He has a good thirty
—s before him = kan nog wel een dikke 30 jaar leven; —-book = jaarboek;
—ling, subst. dier van één jaar; adj. éénjarig; —ly = jaarlijks(ch),
een jaar durend.

Yearn, jɐ̂n, vurig verlangen, reikhalzen; bedroeven, diep medelijden
voelen met (upon, towards, Bijb.).

Yeast, jîst, gist, schuim; —-bitten = naar de gist smakend (v. bier);
—-powder = zelfrijzend bakmeel; —iness, subst. v. —y = gistend,
schuimend, luchtig.

Yeat(e)s, jeits.

Yelk, jelk; Zie Yolk.

Yell, jel, subst. gil, krijgskreet; — verb. gillen, huilen.

Yellow, jelou, subst. het geel, geel van een ei; adj. geel, gouden,
ijverzuchtig, jaloersch; — verb. geel maken of worden (—s = geelzucht;
ijverzucht): He has a — streak in him = hij is in zijn hart een
lafaard; — bachelor’s buttons = scherpe boterbloem; — boy = goudstuk; —
earth = aardgeel, oker; He opened the — envelope = telegram; — fever =
gele koorts; — Jack = gele quarantainevlag; gele koorts; — peril = het
gele gevaar; — press = de Jingo bladen; — River; — Sea; —-ammer =
geelgors, haverkneu (= —hammer); —-bird = wielewaal; distelvink
(Amer.); —-golds = goudsbloem; —-rocket = barbarakruid; —-seed =
veld-kruidkers; —stone National Park = een in 1872 tot Nationaal Park
bestemd gebied van 5500 □ Mijl in Wyoming, Montana en Idaho; —ish =
geelachtig; subst. —ishness; —ness = geelheid; —y = geelachtig.

Yelp, jelp, subst. gekef, geblaf; — verb. keffen, blaffen; —er =
keffer.

Yen, jen, Japansche munt (± ƒ 1,25).

Yenisei, jenisei-î.

Yeoman, joum’n, vroegere eigengeërfde (een kleine grondbezitter,
volgend op de Gentry), thans ook huurboer, bootsmans-, kanonniers-,
timmermansmaat aan boord van een schip, bereden vrijwilliger: —’s
service = krachtige steun, goede dienst; He has done his party
—-service; — of the wine-cellar = keldermeester; Yeomen of the guard =
lijfwacht der E. koningen in 16de eeuwsche uniformen, die aan het hof
en bij plechtige gelegenheden dienst doen; hun hoofdkwartier is in den
Tower of London; —ry = alle Yeomen; ook een bereden landmilitie (met
eigen paarden en uniformen, terwijl het gouvernement de wapens en de
munitie verschaft; ze kunnen niet zonder eigen toestemming buitenslands
worden gezonden, doch wel opgeroepen worden voor het dempen van
oproer).

Yeovil, jouvil.

Yerk, jɐ̂k, subst. ruk, stoot, slag; — verb. rukken, stooten, aanhalen,
slaan met beide achterpooten.

Yes, jes, ja.

Yest, jest, gist = Yeast.

Yester, jestə, gister of vorige (alléén nog in samenstellingen, als:
—day; —eve, —even, —evening; —morn; —night; —noon; —week; —year): The
day before —day = eergister; I was not born —day = ik ben niet van
gisteren; —n = van gisteren.

Yet, jet, nog, bovendien, verder, thans, reeds, vooralsnog, nochtans,
al, echter: — again = nog eens; — a moment = nog een oogenblik; I have
not seen him as — = ik heb hem tot nu toe nog niet gezien; Never — =
nog nooit; Shall I go now? Not — = nog niet; Do you know your lesson —?
= kent ge uwe les al? I do not mean to die — awhile = vooreerst; The
Parliament that will — sit on College Green = toch nog ééns; He is —
only 20 = nu nog maar; — time serves = nog is het tijd.

Yew, jû, taxis, taxishout, boog (van dit hout gemaakt); —-tree; adj.
—en.

Yew, jû, komen (v. schuim op kokend zout).

Yid, jid, jood, jodin (mv. —den); Yiddish = Joodsch(e taal); Yiddism.

Yield, jîld, subst. opbrengst, productie, winst, oogst; — verb.
voortbrengen, opbrengen, afwerpen, opleveren, vieren, loslaten,
overgeven, toegeven, zwichten, zich onderwerpen (overgeven), wijken:
His courage never —s = hij verliest den moed nooit; Such days would —
much pleasure = plachten veel genot te schenken; To — to conditions =
genoegen nemen met; To — to despair = zich overgeven aan; To — to
superior force = wijken voor; I will not — to such sentimental
reasonings = ik luister niet naar, bezwijk niet voor; You must — to the
times = je schikken in; To — up the ghost (the breath of life) = den
geest geven; —ance = toestemming, concessie; —ing = tot toegeven
geneigd, buigzaam, meegaande; subst. —ingness.

Yodel, Yodle, joud’l, subst. gejoedel; — verb. joedelen; Jodeller =
iemand die joedelt.

Yoga, jouga, een vorm van Hindoesch ascetisme; Yogi, Hindoesch asceet.

Yo-ho, jouhou, hola!

Yoick(s), jôik(s), subst. oude jachtkreet bij de vossenjacht.

Yoke, jouk, subst. juk, jok, span, band, stuk lands dat twee ossen in
één dag kunnen omploegen, juk van het roer, stuurtalie; — verb. onder
het juk brengen, het juk aandoen, aanspannen, zich verbinden: To bring
under the — = To put to the — = het juk opleggen; To shake (To throw)
off the —; These two are ill —d together = passen niet bij elkaar;
—-fellow = mede-lijder, levensgezel(lin); —-line, —-rope = stuurtouw;
—-toed birds = klimvogels.

Yokel, jouk’l, boerenkinkel, pummel.

Yolk, jouk, dooier; zweet of afscheiding der schapenhuid; —-bag, —-sack
= dooiervlies; —y = vettig.

Yon(der), jondə, ginds(ch), ginder.

Yonge, jɐŋg.

Yoop, jûp, interj. huup! subst. schreeuw.

Yore, jö, alléén in: In days (times) of — = in vroeger dagen, lang
geleden.

Yorick, jorik; York, jök: —ist = aanhanger van het Huis York.

Yorker, jökə: Een yorker gooien, i.e. den bal bij ’t Cricketspel
zoodanig gooien, dat hij zonder den grond te raken den Batsman bereikt.

Yorkshire, jökšə, Yorkshire; ook adj. uit Y.; sluw: I am — too = ben
ook niet van gisteren; He came — over me = nam me beet; — man = iemand
uit Yorkshire geboortig, slimmerd; — pudding = soort van
vleeschpudding; — relish = eene bekende pikante saus; — woman.

You, jû, gij, u, gijlieden, ulieden.

Young, jɐŋ, subst. jong (van een dier); adj. jong, jeugdig, krachtig,
frisch, groen, onervaren: — man = jongmensch, bediende, vrijer; — Mr.
Smith = Smith, junior; He is a — one = nog niet droog achter de ooren;
The — ones cackle as the old cock crows = zooals de ouden zongen,
piepen de jongen; Your — hopeful = veelbelovend zoontje (Iron.); With —
= drachtig; —-eyed = met frisch, jeugdig uitzicht; —er, jɐŋgə, jonger;
—est, jɐŋgist, jongst; —ish, jɐŋgiš, vrij jong, jeugdig; —ling, subst.
jonge man, jong meisje; jong dier, nieuweling; adj. jong; —ness =
jonkheid, het jongzijn; Youngster = jongeling, jongen, knaap; Younker,
jɐŋkə, jonge man; lichtmatroos.

Your, jûə, uw(e): — man of business = je (ware) koopman; Yours, jûəz,
de of het uwe: — truly = hoogachtend; You and —s = gij en de uwen; This
servant of —s = van u; Yourself = gijzelf, uzelf, gijzelven, uzelven:
“Poor boy!” “Poor —” = loop heen met je Poor; Be — = kalmeer je; Tell
me —, whether that was right = zeg mij zelf; mv. Yourselves.

Youth, jûth, jeugd, jongeling, jonge man, de jongelui; Youthful =
jeugdig: A —-looking girl = een jeugdig uitziend meisje; subst. —ness.

Yowl, jaul, subst. gehuil; — verb. huilen.

Yucatan, jukətân; adj. Yucatecan.

Yucca, jɐkə, jucca, Adam’s naald.

Yuck, jɐk, subst. jeuk; — verb. jeuken, krabben.

Yuft(s), jɐft(s), juchtleder.

Yukon, jûkon.

Yule, jûl, kersttijd; —-block, —-log = groot blok hout voor het
kerstvuur; —tide = kersttijd.



Z.


Z, zed; Zach(ary), Zach(ariah); Zeph(aniah); Z(oological) G(ardens);
Zoochem(istry); Zoogeog(raphy); Zool(ogy).

Zach, zak; Zachariah, zakəraiə; Zachary, zakəri.

Zaim, zaim, zâ-im, Turksch leenman; —et = district van een Z.

Zain, zein, geheel zwart of bruin paard.

Zambezi, zambeizi.

Zambo, zambou, kind van een mulattin en een neger.

Zamouse, zəmûz, W. Afrikaansche buffel.

Zante, zanti: —-wood = Hongaarsch geelhout, fiset- of fustiekhout.

Zany, zeini, grappenmaker, hansworst; —ism.

Zare(e)ba, zərîbə, omheining, versterkt kamp.

Zayat, zeijat, zâjat, karavansera in Burmah.

Zea, zîə, maïs.

Zeal, zîl, vurige ijver, geestdrift, vuur, gloed; —less = lauw.

Zealand, zîland.

Zealot, zelət, ijveraar, drijver, dweper; —ism, —ry = zelotisme,
fanatisme; Zealous, zeləs, vurig, ijverig; —ness.

Zebec(k), zîbek; Zie Xebec.

Zebedee, zebədî, Zebedeus.

Zebra, zîbrə, zebra; —-wolf = buidelwolf; Zebrine, zîbr(a)in,
zebra-achtig.

Zebu, zîbjû, zeboe, Indische bultos.

Zechariah, zekəraiə; Zedekiah, zedəkaiə, Zedekia.

Zemindar, zemindâ, zemindâ, zəmindâ, Brit. Ind. erfelijk grondbezitter,
die belastingen kan heffen; —y, zemindəri, zemindəri, ambt of district
van een Z.

Zenana, zənânə, vrouwenverblijf, harem.

Zend, zend, oude taal v. Zoroaster; —-Avesta = de heilige boeken aan
Zoroaster toegeschreven.

Zenith, zenith, zînith, zenith, toppunt: He was in the — of his glory =
had het toppunt van zijn roem bereikt.

Zephaniah, zefənaiə, Zephanja.

Zephyr, zefə, zachte zuidwestenwind, zefier; —us, zefirɐs, de w. wind
als god.

Zero, zîrou, nul, nulpunt: To be (down) at —; Below —.

Zest, zest, stuk sinaasappel- of citroenschil (of het sap dezer
schillen) om geur aan dranken te geven, noteschil, lekkere smaak of
geur, genot, welgevallen: Kindness gives a — to intercourse =
hartelijkheid is de ziel van den omgang; Not worth a — = geen cent
waard.

Zetetic, zətetik, adj. heuristisch; subst. onderzoeker.

Zeus, zjûs.

Zibeline, zibəl(a)in, sabelbont.

Zigzag, zigzag, subst. zigzag; — verb. zigzagvormig maken,
zigzagsgewijs loopen of afleggen: The path wound in —s up a steep,
rocky slope; adj. met scherpe hoeken en bochten; —gy = met scherpe
hoeken en bochten.

Zillah, zila, district (Brit. Ind.).

Zinc, ziŋk, subst. zink; — verb. met zink bedekken: Flowers of — =
zinkbloem; —-white = zinkwit; —-worker = zinkwerker; —ky = zinkachtig,
zink...; —ode, ziŋkoud, positieve pool eener galvanische batterij;
—ograph, ziŋkəgraf, zinkgravure; —ographer, ziŋkogrəfə, zinkgraveur;
—ography, ziŋkogrəfi, zincographie; —oid = zinkachtig; —ous = zink....

Zingaro, ziŋgərou, Zigeuner; mv. Zingari.

Zinky, ziŋki, zinkachtig, zink....

Zion, zaiən, Zion.

Zither(n), zithə(n), cither.

Zodiac, zoudiak, Dierenriem; Zodiacal, zədaiək’l: — light; — signs = de
twaalf teekenen van den Dierenriem.

Zoedone, zouədoun, een mousseerende alkoholvrije drank.

Zola, zoulə, Zola; —ism = naturalisme, realisme; —istic.

Zonal, zoun’l, als eene zone; Zonar, zounâ, gordel, die voorheen door
Christenen en Joden in Turkije moest worden gedragen, ter
onderscheiding van de Mahomedanen; Zone, zoun, subst. gordel,
luchtstreek, gebied: Frigid, Temperate, Torrid — = koude, gematigde,
heete luchtstreek; Zonule, zounjûl, kleine gordel = Zonulet, zounjulet.

Zoo, zû, verk. van Zoological Garden(s).

Zoochemistry, zouəkemistri, scheikunde der dierlijke stoffen.

Zoographer, zəogrəfə, dierenbeschrijver; adj. Zoographic(al); Zoography
= dierenbeschrijving.

Zooks, zuks, sapperloot!

Zoolatry, zəolətri, dieraanbidding.

Zoologer, zəolədžə, dierkundige: Zoological, zouəlodžik’l, dierkundig:
— Garden(s) = dierentuin; Zoologist, zəoledžist, dierkundige; Zoology,
zəolədži, dierkunde.

Zoomorphic, zouəmöfik, met of in dierenvorm; Zoomorphism = voorstellen
van een god in diervorm.

Zoons, zûnz = Zounds.

Zoophyte, zouəfait, plantdier.

Zoril, Zorille, zoril, Zorilla, zourilə, een soort bunzing.

Zoroaster, zourəastə; Zoroastrian, zourəastriən.

Zoster, zostə, gordelroos.

Zouave, zwâv, zuâv, zouaaf.

Zounds, zaundz, interj. donders, duivels!

Zoutch, zautš, zûtš, smoren van aal in weinig water.

Zuider Zee, zaidəzî.

Zuleika, siûlîkə.

Zulu, zûlû, Zoeloe; Zurich, zûrik.

Zuyder Zee, Zie Zuider Zee.

Zygodactyle, z(a)igədaktail, Zygodactylic, z(a)igədaktilik, met
klimpooten; Zygodactylous, z(a)igədaktilɐs.

Zymology, zaimolədži, leer der gisting; Zymometer, zaimomətə =
gistingsmeter.

Zymosis, z(a)imousis, gisting; infectieziekte; Zymotic, zaimotik,
gistings - -, infectie - -: — diseases = besmettelijke ziekten.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Engelsch woordenboek - Eerste deel: Engelsch-Nederlandsch" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home