Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Hogerveldt's - Oorsponkelijk Tooneelspel in 3 Bedrijven
Author: Daum, Paulus Adrianus, Estor, Johan Jacob
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Hogerveldt's - Oorsponkelijk Tooneelspel in 3 Bedrijven" ***


                                  DE
                              HOGERVELDT’S

               Oorspronkelijk Tooneelspel in 3 Bedrijven


                                 DOOR
                       P. A. DAUM en J. J. ESTOR


                      ’s-Gravenhage, W. C. TENGELER.



PERSONEN.


    Van Hogerveldt, Directeur eener industriëele onderneming.
    Mevrouw   Van Hogerveldt, zijne echtgenoote.
    Mr. Karel ,,      ,,      hun zoon.
    Louise    ,,      ,,      hunne dochter.
    Anna, verloofde van Karel.
    Mr. Willem Verhagen, vriend van Karel.
    Vredenburch, President-Commissaris.
    Dekkers,      }
    Ter Maten,    } commissarissen.
    Van Haaften,  }
    Loosburg,     }
    Betje, dienstmaagd.
    Een bediende.



EERSTE BEDRIJF


Een tuin bij de woning van Van Hogerveldt. Rechts een priëel. Links Van
Hogerveldt aan een tuintafel de courant lezende. In het priëel Karel
druk schrijvende. Anna wandelt op den achtergrond in den tuin en maakt
een ruiker.



EERSTE TOONEEL.

Van Hogerveldt, Karel, Anna. Later Betje.

VAN HOGERVELDT.

’t Is alweêr slecht gesteld met de fondsen. De meesten sinds gisteren
gerezen en dat als men à la baisse speculeert. ’t Is onpleizierig.
Enfin! Afwachten maar; ’t zal wel terecht komen. (Hij legt de courant
neêr. Tot Karel.) Wat zit je weêr druk te werken, Karel. Als je eens ’n
uur of wat hier komt, breng je altijd nog stukken meê. Ik heb al zoo
dikwijls gezegd, dat ge tegen u zelven handelt. Je moest wat meer van
’t leven profiteeren, zooals wij.

KAREL, gemelijk.

Alweêr ’t oude lied. Als u, ma en Louise plezier hebben in uitgaan, mij
wel, laat mij echter het genoegen van mijn arbeid.

VAN HOGERVELDT.

Maar waarvóór werk je toch wel zoo afschuwelijk hard? Anna zal het
waarachtig ook niet prettig vinden. Ze schijnt ten minste haar troost
bij de bloemen te zoeken. Om den broode behoef je het niet te doen!

KAREL.

Nu ja, dat weet ik!

VAN HOGERVELDT.

Toen je nog geen meester in de rechten waart, komaan..... dat begrijp
ik, maar nu ben je gepromoveerd en hebt bovendien een aardige rente van
het legaat van tante Caroline, die jou universeel erfgenaam heeft
gemaakt, omdat je naar haar heette.

KAREL.

Waartoe mij dat weêr te verwijten, vader? U weet dat tante altijd veel
met mij op bad; zij kon toch met haar geld doen, wat zij wilde, en wat
mijn graad betreft, denkt u soms, dat ik alleen heb gestudeerd om
daarmeê te pronken?

VAN HOGERVELDT.

Volstrekt niet. En ik benijd je ook niet om die erfenis, want geld heb
ik, Goddank, niet noodig; mijn betrekking is een van de weinige, die
bij matigen arbeid veel opleveren kunnen. Ik zei het alleen in je eigen
belang. Je zoudt van je geld veel meer kunnen genieten, en wanneer je,
zooals je stand dat toch eigenlijk meêbrengt, de schouwburgen, bals en
concerten trouw bezocht, dan zou je.... (omziende naar Anna, en naar
Karel toegaande) dan zou je misschien in de gelegenheid zijn geweest om
een goede partij te doen, terwijl je nu een meisje.... dat wel iets
bezit, nu ja, maar.... Of zou je dan toch met je praktijk blijven
woekeren?

KAREL, beslist.

Dat zou ik zeker. Overigens heb ik nog geen trouwplannen. In ieder
geval ik heb mijn keus gedaan. Wat wil men meer? Daarbij heeft ieder
zoo zijn illusie. De mijne is eenvoudig: veel reputatie en praktijk te
verwerven. Wat de uwe is, pa, dat heb ik in waarheid tot nog toe niet
recht begrepen.

VAN HOGERVELDT.

Mijn illusie? Ik heb geen illusies noodig. Ik heb alles wat ik verlang.

KAREL.

Zoo? dan feliciteer ik u; dan zijt u wel een gelukkig mensch! Maar....
de toekomst?

VAN HOGERVELDT.

De toekomst?.... Wàt toekomst?

KAREL.

Wel, dat is toch nog al eenvoudig. Uw zaken, ’t is waar, leveren een
ruim bestaan op, maar u weet beter nog dan ik, hoe het met zaken gaat:
wat heden bloeit, valt wellicht morgen af!

VAN HOGERVELDT.

Ho, ho, wat ben je weêr pessimistisch. Als de hemel valt, zijn we allen
dood, zooals het spreekwoord zegt.

KAREL.

Enfin, houd mij ten goede, dat ik daar anders over denk. Ieder moet
maar doen, naar hem dat ’t beste schijnt; mij komt het voor dat u de
zaken nog al zonderling inziet. Sedert een paar jaren wordt hier
verbazend veel geld verspild aan weelde. Uitgaan, partijen, kleeding,
’t wordt alles enorm hoog opgevoerd. Dat gaat nu goed, maar ....

VAN HOGERVELDT, lachend.

Wel zeker, nu nog fraaier! Het mankeert er maar aan, dat je mij de les
gaat lezen!

KAREL.

Och, dat is mijn bedoeling niet, als u mij dan ook mijn eigen zin laat
volgen. (Keert zich weêr aan zijn schrijftafel.)

VAN HOGERVELDT, ter zijde.

Altijd nog eigenwijs! Er valt niet tegen te redeneeren. Enfin, later
zal hij er wel anders over denken. (Weder de courant inziende.) ’t
Meest spijt het mij van die weergasche Maxwells, die gaan met stoom
omlaag; terwijl de andere, die dalen moesten, rijzen dat het
verschrikkelijk is. Juist het tegendeel van hetgeen ik wenschte. Ik heb
er nog al wat in zitten; ’n kwade boel!

ANNA, naar hem toekomende.

Ik geloof dat u op Karel aan ’t pruttelen was, omdat hij weêr zit te
werken, is ’t niet?

VAN HOGERVELDT.

Och kind, ik zei alleen maar, dat hij veel te hard werkt en het zijne
er niet van neemt. Hij behoeft het immers niet te doen?

ANNA.

Nu ja; Karel is nog jong. Hij kan best nog wat werken. En u moet toch
ook eens om mij denken. Als hij nu veel geld verdient, dan komt ons
beiden dat later ten goede. Zie eens, wat ik voor u gemaakt heb. Is het
geen lieve bouquet?

VAN HOGERVELDT.

Dank je, Anna, dank je. Ik bedoelde alleen, zie je, dat Karel reeds
genoeg inkomen heeft om te kunnen trouwen en dat hij in plaats daar aan
te denken, maar blijft werken, werken als hing zijn leven er aan.

ANNA, naar Karel gaande en een roos aan zijn jas hechtende.

Zie zoo, ben je nu haast klaar, al te ijverige meneer? Kom, ik zou het
er nu voor vandaag maar bij laten.

KAREL.

Ja, Anna, ik heb nog slechts éen brief te schrijven, dan ben ik gereed.

ANNA.

Nu, dan zal ik intusschen gaan zien of ik voor jou ook nog een
bouquetje kan maken. (Gaat naar den achtergrond.)

BETJE, uit het woonhuis rechts tot Van Hogerveldt.

Mijnheer, hier is een telegram voor u.

(Af.)

VAN HOGERVELDT, ter zijde.

Wat zou dàt zijn? (Hij leest. Ontsteld.) Alle duivels, ’n rechte
Jobstijding! «De vrede meer dan ooit verzekerd. Amerikanen 10 pct.
vooruitgegaan.» En ik, die zoo zwaar à la baisse ben geëngageerd. ’t Is
om razend te worden!

KAREL, naar hem toegaande.

Wat is het pa, toch geen slecht nieuws? ’t Schijnt, dat het telegram u
doet ontstellen?

VAN HOGERVELDT.

Ontstellen? Och neen, beste jongen, zoo’n kleinigheid schrikt mij niet
af. Ik had op de daling van Amerikanen gerekend, omdat naar ik meende
oorlog onvermijdelijk was. Men bericht me nu, dat die vervloekte
vredemannen hun zin hebben gekregen en er van den oorlog niets komt.
Dat is alles.

KAREL.

Vervloekte vredemannen! Hoe kunt u dat in ernst meenen? Maar waarom
speculeerde u ook op een oorlog, die nog zoo geheel onzeker was? ’t Is
nog al erg, hè, want ik heb wel bemerkt dat het telegram u zeer
onaangenaam verraste.

VAN HOGERVELDT.

Och, neen, ’t maakt zoo veel niet uit, Karel. Trek jij je daar maar
geen harnas over aan. Je hebt van die zaken geen verstand. Ik ben er
zeker van dat ik, b.v. met mijn speculatie in Egyptenaren, het dubbele
zal terugwinnen.

KAREL, met een zucht.

Ik wil het hopen. U zoudt anders de eerste niet zijn, die slecht van
zulke buitenlandsche reizen afkwam.



TWEEDE TOONEEL.


De vorigen. Mevrouw van Hogerveldt, Louise, Dekkers en Betje.


MEVR. VAN HOGERVELDT, gevolgd door Louise en Dekkers.

Daar zijn we al. Dag pa! Wat hebben we een plezier gehad en wat een
prachtig weêr! Dag Anna, dag kind, ben jij ook hier vandaag? Komaan dat
is goed; en waar is Karel? (In het priëel ziende.) Wel, wel, zit je
daar alweêr met papieren voor je? Je zult je nog ziek maken met al dat
geschrijf. Foei! foei! (Zij beweegt een waaier voor het gelaat.)

VAN HOGERVELDT.

Goede morgen, goede morgen! Bonjour, Dekkers. Dus je hebt je nog al
geamuseerd?

(Karel blijft zitten werken; Louise kust Anna en knoopt een stil
gesprek met haar aan.)

MEVR. VAN HOGERVELDT.

O, bijzonder! We hebben een allerliefsten rit gemaakt en het gezelschap
van onzen waarden Dekkers heeft het aangename daarvan niet weinig
verhoogd, niet waar Louise?

LOUISE, spottend.

Zeker, mama. Dank zij vooral mijnheer Dekkers, die zoo onderhoudend is,
hebben we ons uitstekend geamuseerd. U weet, ik houd veel van praten.
(Ter zijde tot Anna.) Ik geloof niet, dat hij onderweg twintig woorden
gesproken heeft.

VAN HOGERVELDT.

Wel, wel, Dekkers, je schijnt de lieveling van de dames te zijn.

DEKKERS.

Te veel eer. Men doet natuurlijk zijn best om haar aangenaam bezig te
houden.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

En nu zal ik je eens laten zien, wat ik heb meêgebracht. Een paar
prachtige antieke vazen, om ons salon meê te versieren! (Naar binnen
roepende.) Betje, breng die vazen, eens hier, die in het rijtuig
stonden.

BETJE, de vazen brengende.

Als ’t u belieft, mevrouw. Waar wilt u ze hebben?

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Zet ze maar op de tafel bij mijnheer. (Tot Van Hogerveldt.)

Hoe vind je dat nu? Prachtig hè? Kijk eens, zoo ziet men ze niet veel.
(Tot Karel.) Kom eens hier Karel, je bent toch zoo’n minnaar van die
dingen, niet waar?

KAREL, naderbij komende en een vaas in de hand nemende.

Ja wel, maar u moet me niet kwalijk nemen, dat ik over deze vazen zoo
niet roepen kan.

VAN HOGERVELDT, tot Dekkers.

Natuurlijk! Och, dat is zoo z’n gewoonte. Afkeuren, alles afkeuren
maar.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Wat zeg je daar? Vind je ze niet prachtig?

KAREL.

Het is de vraag niet hoe ik ze vind, ma, maar hoe ze zijn. En in dat
opzicht kan ik u verzekeren, dat het niet veel bijzonders is. Het ligt
er ook al aan, wat ze kosten.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

O! dat is niet veel. Nog geen 800 gulden. Daar ben ik toch nooit aan
bekocht.

KAREL.

Aan bekocht? Zeker voor meer dan de helft. Maar hoe is het ook mogelijk
om daar zooveel geld voor te geven.

DEKKERS.

U vergist je toch zeker, mijnheer, het is waarlijk niet duur. ’t Is een
prachtig stel. Ik heb er zelden zoo een gezien.

KAREL.

Dat kan wel zijn, mijnheer Dekkers, maar het bewijst op zich zelf nog
niets. Ik ken dat goed, en verzeker u, dat deze vazen veel te duur zijn
betaald.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Dacht ik niet, dat hij ’t weêr zou afkeuren? Nu, ik vind ze prachtig,
hoor! en u, Hogerveldt?

VAN HOGERVELDT.

Wel waarachtig zijn ze mooi, maar wat zal ik je zeggen? Karel is niet
best geluimd vandaag.

KAREL, naar zijn plaats gaande.

Ik zou niet weten waarom! maar als men mijn oordeel vraagt, dan dien ik
het toch eerlijk te zeggen, niet waar?

DEKKERS, ter zijde.

Ja, dàt is een gewoonte bij de advocaten.

VAN HOGERVELDT.

Maar daarom moet je niet denken, dat je het altijd beter weet dan een
ander. Ik vind, dat mama niet te duur heeft gekocht en daarmeê, basta!

(Dekkers heeft zich bij de dames gevoegd en is met dezen in een druk
gesprek gewikkeld. Mevrouw Van Hogerveldt heeft een der kranten opgevat
evenals Van Hogerveldt.)



DERDE TOONEEL.


De vorigen. Willem Verhagen.


VERHAGEN.

Dames en Heeren, uw dienaar. Bonjour Karel, hoe gaat het met de zaken?
(Van Hogerveldt, Dekkers en mevrouw Van Hogerveldt groeten koel.)

KAREL.

Zoo, dat gaat wèl. Ik heb m’n handen knapjes vol.

VERHAGEN, ziet om naar Dekkers. Ter zijde.

Ik geloof waarachtig, dat hij haar het hof wil maken.

KAREL.

Ik heb weêr eenige faillissementen.

VERHAGEN.

Eenige? Och, ja, ’t komt er tegenwoordig op een paar meer of minder
niet aan. En hoeveel percent bieden ze wel? Zeker niet veel meer dan
tien?

KAREL.

Tien? neen vriend, ik heb er zelfs een suikerbakker bij van 5 percent.

VERHAGEN.

Waarachtig? dat is nog eens de moeite waard! Twintig duizend gulden
schuld en éen duizend betalen. ’t Is wel. (Omziende naar Dekkers. Ter
zijde.) Wie heeft nu ooit zoo’n vervelenden indringer beleefd?

KAREL.

Altijd, als er genoegen meê genomen wordt. De crediteuren moesten
overeenkomen om geen accoorden aan te nemen.

VERHAGEN.

Maar je weet toch even goed als ik, dat juist daarmeê zoo geknoeid
wordt. Daar schijnt nu eenmaal niets aan te doen te zijn. (Ter zijde.)
Ze is vandaag al bijzonder lief voor hem. Als dat zoo voortgaat, krijg
ik haar niet eens te spreken.

VAN HOGERVELDT.

Wat ik vragen wilde, zijn er voor van avond al plannen gemaakt?

MEVR. VAN HOGERVELDT.

O, zeker! Mijnheer Dekkers is zoo goed geweest een loge in den
franschen schouwburg voor ons te huren. Ik heb ook op u gerekend,
George, dus ik hoop, dat u van de partij zult zijn.

VAN HOGERVELDT.

Ja.... misschien ... maar ’t zal in ieder geval heel laat worden, want
ik heb zaken.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Ja, zaken!... zaken! De heeren hebben altijd zaken als de vrouwen hun
vragen om uit te gaan. En nu geven ze nog al dat mooie stuk van....
van.... och, hoe heet die man ook weêr?

KAREL.

Die man? U bedoelt Sardou.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Juist; dezelfde.

VAN HOGERVELDT.

Mooi?.... Nu ja, sommige gedeelten vallen juist niet in mijn smaak.
Maar enfin, als je er op gesteld bent,.... nu, ik kom in elk geval zoo
vroeg mogelijk.

LOUISE, naderbij komende.

Mama, denkt u er wel aan, dat er over acht dagen bal is bij mevrouw Van
Weelderen? ’t Wordt waarlijk meer dan tijd om eens over ons toilet te
praten.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Bekommer je daar maar niet over, kind. ’t Is immers slechts te
bestellen! Laat die receptie van Zondag nu maar eerst passeeren en dan
Maandag het concert en dan zullen we alweêr verder zien. We hebben het
ook zoo verbazend druk, dat we letterlijk elken dag bezet zijn.

KAREL, ter zijde tot Verhagen.

Ze zullen op ’t laatst nog tijd te kort komen!

DEKKERS.

Dat is zoo, Mevrouw. Iedere stand brengt zijn eischen meê. En juffrouw
Louise zal er zeker niet rouwig om zijn, denk ik.

LOUISE.

O, neen, ofschoon ik altijd aan bals de voorkeur geef.

DEKKERS.

Dat is een loffelijke eigenschap van de dames.

VERHAGEN, ter zijde.

Nu nog fraaier! Beroerde kerel!

VAN HOGERVELDT, opstaande en op zijn horloge ziende.

Dekkers, ’t wordt mijn tijd. Morgen Raad van Commissarissen voor de
goedkeuring der rekening en verantwoording. Daar weet je alles van.
Drukte, vriend, drukte.

DEKKERS.

Zeker, zeker; nu, ’t zal wel in orde zijn.

VAN HOGERVELDT.

Natuurlijk; de commissie is reeds klaar, dat weet je; ik heb echter
toch nog een en ander te regelen en te schrijven en van avond de
komedie.... enfin, je zult mij wel excuseeren, niet waar?

DEKKERS, geeft hem de hand.

Zonder twijfel; adieu, tot morgen dus.

(Van Hogerveldt groetend af).



VIERDE TOONEEL.


De vorigen, behalve Van Hogerveldt.


LOUISE.

Kom, Anna, willen wij eens een wandeling in den tuin gaan doen? Karel
zit toch nog te werken; het is zoo lief buiten.

ANNA.

Karel is aanstonds klaar, Louise, en we zouden samen uitgaan.

DEKKERS.

Wel, juffrouw Louise, mag ik de eer en het genoegen hebben u te
vergezellen?

VERHAGEN, ter zijde.

Dàt zou de kroon op het werk zetten.

LOUISE, ziet vragend om naar Verhagen. Deze wendt vertoornd het gelaat
af.

O, met genoegen, mijnheer Dekkers, heel galant van u.

(Dekkers biedt Louise zijn arm aan, en verdwijnt met haar in den tuin.
Verhagen staart hen na.)

VERHAGEN, ter zijde.

Duivelsche kerel, we zullen eens zien wie het winnen zal!



VIJFDE TOONEEL.


Mevr. Van Hogerveldt, Karel, Anna, Verhagen.

(Karel en Anna voeren een stil gesprek in het priëel rechts.)


MEVR. VAN HOGERVELDT, Links, Louise en Dekkers naziende. Ter zijde.

Zoo zie ik het nu eens gaarne! Ik dacht ook wel, dat ze eindelijk haar
belang zou gaan inzien. (Tot Verhagen.) Hoe gaat het met uw gezondheid,
mijnheer Verhagen? ’t Komt me voor, dat u er zoo bedrukt uitziet.

VERHAGEN.

Uitstekend, mevrouw, er is niets dat....

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Ja, ja, dat weet ik al niet. U zijt anders altijd even vroolijk en
opgeruimd; ik geloof wel, dat er iets aan hapert. Misschien niet goed
geluimd?

VERHAGEN.

Pardon, mevrouw, in uw gezelschap is het mij te aangenaam om niet recht
tevreden te zijn, maar men kan niet altijd even vroolijk wezen; dat
hangt soms van nietige omstandigheden af.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Zeker, daar heb je nu b.v. mijnheer Dekkers, die is meestal stil en
bedaard, en niettemin een alleraangenaamst mensch.

VERHAGEN.

Over den smaak valt niet te twisten, mevrouw. Hoe ongaarne ik u ook
tegenspreek, moet ik u toch zeggen dat ik, voor zoover ik dien Dekkers
ken, hem alles behalve aangenaam vind.

MEVR. VAN HOGERVELDT, met nadruk.

Pas op, mijnheer Verhagen, vergeet niet, dat mijnheer Dekkers al jaren
lang onze huisvriend is! Wij hebben altijd veel vriendschap van hem
genoten, en verplichting aan hem. Daarenboven is hij een rijk, alom
geacht man van een oude patricische familie, die de deftigste kringen
frequenteert. In éen woord: ’t is een zeer beschaafd jongmensch, en, al
spreekt hij dan ook niet veel, wat hij zegt is goud, meneer Verhagen,
goud!

VERHAGEN.

Een beschaafd jongmensch? Neem me niet kwalijk, mevrouw, dat ik lachen
moet, maar als ik mij niet vergis, is hij de vijftig al nabij en maakt,
dunkt me, meer aanspraak op den titel van «ouden vrijer.»

MEVR. VAN HOGERVELDT, scherp.

Wacht maar, mijnheer Verhagen, u zijt ook nog ongetrouwd, en mijnheer
Dekkers zal....

VERHAGEN, snel.

Wat zal hij? Wie weet is hij niet dwaas genoeg om nog te gaan trouwen.

MEVR. VAN HOGERVELDT, met nadruk.

Hij zal niet lang meer ongetrouwd blijven.

ANNA.

Ik zou het allergrappigst vinden. Verbeeld u Dekkers als echtgenoot
eener jonge vrouw! ’t Is komiek.

KAREL.

Maar, mama, hoe kunt u weten of hij plannen heeft? Als er sprake van
trouwen was, dan zou mijnheer Dekkers er ons toch wel iets van gezegd
hebben.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Dat heeft hij ook niet, Karel. Ik heb echter meer ondervinding dan gij
in die zaken en ik heb al zeker iets..... opgemerkt.....

KAREL.

U doelt toch niet op..... op Louise?

ANNA, ernstig.

Zou het mogelijk wezen?

VERHAGEN, ter zijde.

Daar kan je zeker van zijn.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Dat zeg ik niet, ofschoon ik niet begrijp, waarom zoo iets tot de
onmogelijkheden zou behooren.

KAREL.

Wat een idee! Louise zal toch wel wijzer zijn; Dekkers is tweemaal zoo
oud als zij.

VERHAGEN.

Hij zou nog gevaar loopen, voor haar ouden heer te worden aangezien.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Dat beteekent al te gaâr niets; ik zou haar om zulke redenen geen
huwelijk ontraden. ’t Zou in ieder geval beter voor haar zijn dan dat
ze zich verbond met een of ander jongmensch, dat nauwelijks voor zich
zelf genoeg had.

VERHAGEN, ter zijde.

Dat is aan mijn adres. Dank je wel! Ik zal troef bekennen. (Tot Mevr.
Van Hogerveldt.) Zeer logisch, mevrouw; als hij voor zich alleen niet
genoeg heeft, dan zouden zij samen zeker te kort komen. En wat den
ouden heer Dekkers betreft. het zou u misschien in ’t begin wel wat
vreemd vallen een reeds grijzenden schoonzoon te hebben, die ongeveer
van uw leeftijd was, maar, wat doet men al niet, als het geluk van zijn
kind er van afhangt!

KAREL, zich gereed makende om met Anna te vertrekken.

Mama, ik zou die zaak niet vooruitloopen. Wie weet of er wel iets van
aan is. Ik voor mij betwijfel zeer, dat Louise ooit aan zulk een
huwelijk beeft gedacht. En al hebben wij nu eenige verplichting aan
Dekkers, ik ken hem reeds lang genoeg, en ik blijf bij mijn gevoelen,
dat hij geen oprecht mensch is. U weet dat ook wel, ik heb het u al
meermalen gezegd. Enfin, we zullen maar afwachten. (Tot Anna.) Ben je
gereed Anna, dan zullen we gaan.

ANNA.

Zeker, maar.... mijnheer Verhagen?

VERHAGEN.

O, geneert je voor mij niet.

KAREL.

Dat niet Willem, volstrekt niet, ’t zou ons zelfs zeer aangenaam zijn
als je plezier hadt ons te vergezellen.

VERHAGEN.

Met alle genoegen. (Zijn hoed nemende. Hij laat zijn stok in het priëel
liggen.) Ik ben al gereed. (Op zijn horloge ziende.) A propos, ’t is al
twee uur en om half drie moet ik voor zaken thuis zijn; dus ik zal niet
lang van je gezelschap profiteeren.

KAREL.

Nu dan, mama, tot straks.

(Verhagen en Anna groeten Mevr. Van H. Allen af behalve Mevr. Van
Hogerveldt.)



ZESDE TOONEEL.


MEVR. VAN HOGERVELDT, alleen.

’t Is toch wat erg dat zoo’n advocaatje zonder praktijk een man als
Dekkers durft bespotten. Maar ik weet wel waar de schoen hem wringt:
hij had gehoopt Louise tot vrouw te krijgen. Ik was in ’t eerst
waarlijk bang, dat ze dwaas genoeg zou wezen om zijn verliefde grillen
te beantwoorden en een veel betere partij te verwerpen; ze liet zich
nog al door dat heertje het hof maken, terwijl ze Dekkers meer en meer
veronachtzaamde. Trouwens ik zou mij tot het laatste toe hebben doen
gelden om een huwelijk te voorkomen, waarin ik geen heil zie. Louise
heeft even als Karel een uitstekende opvoeding genoten, zooals onze
stand dat vordert, ’t zou dus al te dwaas zijn haar te laten trouwen
met een aankomend advocaat, die nog niet weet of hij wel ooit naam zal
maken. ’t Is waar, Dekkers is wat ouder dan zij, maar ’t is een zeer
net mensch, en wat meer zegt: hij is puissant rijk, en kan dus Louise
voortdurend al de genoegens van het leven bezorgen. Ik ben ten minste
gerust, nu ze dat eindelijk zelve heeft ingezien, en met Dekkers zoo
vertrouwelijk is gaan wandelen, terwijl ze den verliefden advocaat liet
staan. (Lachend.) Hij trok een gezicht als een jongen, die een hond met
zijn boterham ziet wegloopen, juist als hij er in wil happen. (Naar het
eind van den tuin ziende.) Kijk, daar komen ze aan, arm in arm. Hoe
heerlijk! Ja, dat zal wel schikken. Maar ze zijn zoo druk in gesprek!
Laat ik ze niet storen. Ze zullen het, denk ik, ook best zonder mij af
kunnen.

                                              (Mevr. Van H. rechts af.)



ZEVENDE TOONEEL.


Dekkers en Louise, komen van de linkerzijde gearmd op.


LOUISE.

Een lieve tuin, vindt u niet, mijnheer Dekkers?

DEKKERS.

Ik moet zeggen, juffrouw Louise, de wandeling is mij uitstekend
bevallen, vooral in uw allerliefst gezelschap. De tuin ziet er prachtig
uit, en de veranderingen, sedert ik hem het laatst gezien heb, in den
aanleg der perken aangebracht, zijn wezenlijk groote verbeteringen.

LOUISE, gaat aan de tafel links zitten.

Vindt u? Pa heeft dat alles naar mijn keus laten inrichten, even als de
nieuwe fontein en het priëel aan het eind van den tuin, waar men zulk
een schoon vergezicht heeft.

DEKKERS, gaat naast Louise zitten.

Ik bewonder uw goeden smaak, juffrouw Louise. Ik durf zeggen, dat de
man in dit opzicht bij de vrouw verre achter staat. Mijn tuin is wel
veel grooter dan deze, doch ik moet eerlijk bekennen, dat hij niet half
zoo sierlijk is aangelegd. Maar ik kom hier nu al zoo langen tijd in
huis, uw papa komt ook nog al dikwijls bij mij en ik heb nog niet éen
keer het genoegen gehad u op mijn buiten te zien. Mag ik eens op een
bezoek van u rekenen?

LOUISE.

Wel zeker, met plezier; zoodra papa weêr bij u moet zijn, hoop ik eens
met hem meê te komen, en al het schoone te bewonderen, dat uw villa en
tuin aanbieden; ik ben zeker, dat het er nog vrij wat beter zal uitzien
dan hier.

DEKKERS.

Zooals ik u heb gezegd: grooter is mijn tuin wel en zou dus nog meer
gelegenheid schenken om er iets van te maken, maar juist de smaak om
dit met tact te doen, ontbreekt mij. Nu ik hier gezien heb, hoe alles
door u zoo uitstekend is gerangschikt, beklaag ik mij zeer, dat er nòg
geen schoone vrouwenhand is, die ook mij behulpzaam zou willen zijn.
(Hij neemt haar hand en kust die.)

LOUISE, haar hand terugtrekkend.

Mijnheer Dekkers! (schertsend.) Nu, ik denk, dat die nog wel zou te
vinden zijn en niet alleen de vrouwenhand, maar misschien nog wel de
vrouw-zelve er bij.

DEKKERS.

Nu schertst ge, juffrouw Louise, en ik verzeker u toch, dat wat ik zeg,
volkomen ernst is.

LOUISE.

Dat wil ik zeer goed gelooven, maar misschien hebt u nog nooit naar een
vrouw gezocht. In dat geval moet ik u in ernst aanraden om er spoedig,
heel spoedig werk van te maken. (Dekkers ziet peinzend voor zich en
zucht hoorbaar.) Wat een zucht! Wees practisch, mijnheer Dekkers, volg
mijn raad op, of zijt u het misschien niet met mij eens?

DEKKERS, zucht nogmaals.

Als u het zoo met mij eens zijt als ik met u, dan....

LOUISE.

Ik geloof dat u mij niet begrijpt. Ik vraag of mijn raad u niet bevalt?

DEKKERS.

Hij bevalt mij zoo zeer dat ik, zeker uit sympathie voor u, reeds lang
eveneens heb gedacht. U zult me echter toegeven dat een raad
gemakkelijker is te geven dan op te volgen; vooral waar het zulk een
teedere quaestie geldt. ’t Is voor een meisje zeker een gewichtige stap
haar ouders te verlaten en haar man te volgen om haar geheele toekomst
in zijn handen te stellen, maar ook voor den man is het van groot
belang goed toe te zien of hij in haar werkelijk de vrouw zijner keuze
beeft gevonden.

LOUISE, schertsend.

En hebt u nog niet kunnen slagen? Aan tijd heeft ’t u, dunkt me, toch
niet ontbroken?

DEKKERS.

Wat de keuze betreft, ben ik het met mijzelf volkomen eens. Alleen heb
ik tot nog toe den moed niet gehad om de hand te vragen van haar, die
ik aanbid.

LOUISE, opstaande, schertsend.

Nu ge zóover zijt gekomen, moet ge mijn raad geheel opvolgen en er niet
lang meê wachten ook. Wie weet! Het hangt wellicht slechts van u af om
uw uitverkorene gelukkig te maken; u kunt toch niet vergen dat ze u
vraagt?

DEKKERS, opstaande en Louise’s hand vattend. (Met geestdrift.)

O, Louise, vergun mij, dat ik u zóo noem; zie, ge spreekt daar juist
naar mijn hart, en, nu gijzelve zegt, dat het slechts van mij afhangt,
voel ik op eens den moed in mij ontwaken! Ook is de gelegenheid mij nog
nooit zoo gunstig geweest als thans, nu ik het voorrecht heb, u alleen
te spreken; want, al heb ik het u tot heden niet gezegd, ik ben er
zeker van, dat ge reeds lang hebt begrepen, hoezeer ik u bemin.....

LOUISE, verrast, haar hand terugtrekkend.

Mij?..... (sarcastisch) Maar, mijnheer Dekkers, hadt u me dat wat
eerder gezegd, dan zou ik u al die moeite bespaard hebben. (Zij wendt
zich onverschillig van hem af.)

DEKKERS.

Louise, wend uw hoofd niet af. Zie mij aan en lees in mijn oogen welk
een vurige liefde ik u toedraag. Gij zijt de vrouw mijner keus, nog
nimmer gevoelde ik zoo innig hoe dierbaar gij me zijt!

LOUISE.

Nog eens, mijnheer, bespaar u die moeite en laat ons over iets anders
spreken. Ik was op deze wending van ons gesprek niet voorbereid.

DEKKERS.

Vergeef mij,.... maar.... ik had u toch niet vooraf....

LOUISE, snel.

Vooraf kunnen waarschuwen? Dat zou mij althans zeer aangenaam zijn
geweest. Had ik uw bedoeling gekend, ik zou ons beiden dit oogenblik
hebben bespaard.

DEKKERS.

Haat ge mij dan, Louise, dat mijn aanzoek u zóo mishaagt?

LOUISE.

U haten? Volstrekt niet. Ik zou zelfs gaarne willen, dat wij goede
vrienden bleven, altijd onder voorwaarde nooit meer op dit onderwerp
terug te komen.

DEKKERS.

Maar als ik het u zoo onvoorbereid heb meêgedeeld, dan hebt ge ook den
tijd niet gehad om er over na te denken. Sta me dus toe niet op dit
oogenblik, maar later uw besluit te vernemen. Gij zelve kunt bepalen,
wanneer dit zal zijn en intusschen ook uw ouders raadplegen.

LOUISE.

Ik heb u mijn besluit reeds gezegd, mijnheer, en daar blijf ik bij.
Even goed als de man, zooals gij aanstonds zeidet, de vrouw zoekt
zijner keuze, heeft deze toch ook het recht haar eigen zin te volgen,
niet waar?

DEKKERS.

Daar hebt ge volkomen gelijk in; ’t is echter geen reden om mij het
gevraagde uitstel te weigeren.

LOUISE.

Welnu, als ge dan een afdoende reden verlangt: ik heb mijn keus reeds
gedaan, en daarin heb ik immers, zooals u zelf zegt, volkomen gelijk?

DEKKERS.

Zeker, maar is die keus wel geheel in uw belang? Ik begrijp zeer goed,
wien ge bedoelt! Gij hebt het oog op Willem Verhagen, een jong
advocaat, die....

LOUISE, vertoornd.

Dat is mijn zaak, mijnheer, daarover hebt u niet te oordeelen.

DEKKERS.

Als we goede vrienden zijn, mag ik toch wel als vriend met u spreken.

LOUISE, als boven.

Laat dat zijn zoo het wil. Eens en voor al verzoek ik u geen namen te
noemen en van niemand kwaad te spreken.

DEKKERS.

Dàt is ver van mij, ik denk alleen aan uw belang. Dat toch brengt mede,
dat ge, eenmaal gehuwd, hetzelfde genotvolle leven kunt leiden, waaraan
ge gewoon zijt. En hoewel ik volstrekt niets ten nadeele van Verhagen
wil zeggen, moet u toch niet vergeten, dat hij een zeer jong advocaat
is, wiens praktijk nog moet gevestigd worden; een groot verschil b. v.
met uw broer. Verhagen is dus onmogelijk in staat u al die weelde en
genoegens te verschaffen.

LOUISE, onverschillig.

Alweêr die naam!..... Doch dit doet er niets toe. Ieder volgt zijn
keuze, goed of kwaad.

DEKKERS.

Ik durf u toch verzekeren, dat het u op den duur niet bevallen zou om
zooveel te moeten ontberen, waarmeê ge als ’t ware zijt opgegroeid. Gij
weet, Louise, dat ik fortuin heb; ik ben in staat u alles van de wereld
te doen genieten, en ik zou dat van ganscher harte doen, ik zou u het
leven zoo aangenaam maken, want ik bemin u meer dan ge weet; bovendien
denk er om, dat ge door mijn liefde te verwerpen, uw toekomst in de
waagschaal zoudt kunnen stellen. (Louise zwijgt en zucht.) Nu zucht gij
op uw beurt. Zeg, Louise, waarom zwijgt ge thans? Denkt ge na over mijn
verzoek, zoodat ik nog mag hopen?

LOUISE, beslist.

Hopen?.... Waar denkt ge aan, mijnheer Dekkers; ik heb u mijn besluit
gezegd en daar blijft het bij. Laten we nu, zooals ik reeds zei, als
goede vrienden scheiden en doen alsof er niets was voorgevallen. ’t Is
hoog tijd, dat ik naar huis ga; mama zal ongerust worden. (Zij wil
gaan.)

DEKKERS, houdt haar tegen.

Nog éen woord, Louise, weet wel wat ge doet. Vergeet niet, dat uw vader
jaren lang mijn vriend was. Spreek eerst met hem en neem den tijd om u
te bedenken, in plaats van kortaf te weigeren.

LOUISE.

En wat zou u beletten om vaders vriend te blijven?

DEKKERS.

Ge weet toch, dat uw vader aan mij zijn betrekking te danken heeft, dat
hij alles aan mij is verplicht?

LOUISE, geraakt.

Zeker weet ik dat, maar is hij u daarvoor dan niet altijd dankbaar
geweest? Ik had niet gedacht, mijnheer Dekkers, dat gij u thans nog
daarop zoudt beroepen. In ieder geval heeft die zaak hier niets te
maken.

DEKKERS.

Misschien wel. Ik wilde er u slechts op wijzen, dat uw vader mijn
invloed en hulp nog wel eens zou kunnen noodig hebben.

LOUISE.

Ik begrijp niet waar ge op doelt, mijnheer, trouwens ’t is mij ook vrij
onverschillig. Ik weet alleen, dat mijn vader sinds hij directeur is,
veel tot den bloei der vennootschap heeft bijgedragen.

DEKKERS.

Daar kunt gij, als vrouw, moeilijk over oordeelen en, dat gij als
dochter natuurlijk niet van uw vader zult vermoeden, dat....

LOUISE, gebiedend.

Zwijg, mijnheer, dat gaat inderdaad te ver! Mij beleedigen door mijn
vader in een kwaad daglicht te stellen! Gij noemdet hem zooëven uw
vriend en zoudt nu trachten hem bij zijn eenige dochter verdacht te
maken. Dat is slecht.

DEKKERS.

Nog eens, gij begrijpt me niet. Wat ik zei, of liever, wat ik wilde
zeggen, sloeg op geheel iets anders!

LOUISE, nieuwsgierig.

Dus u schijnt toch iets ten nadeele van mijn vader te weten! Niet waar?

DEKKERS.

Ik zeg alleen, dat hij onder zekere omstandigheden mijn hulp nog wel
eens noodig kon hebben.

LOUISE, beslist.

Welnu, als die omstandigheden slechts in uw verbeelding bestaan, dan is
er geen vrees voor, en zoo niet, wees dan oprecht en zeg me, wat er is.
Wat weet gij van mijn vader?

DEKKERS.

Ik weet niets, Louise, maar ik heb.... ik veronderstel....

LOUISE, gejaagd.

Wat? Misleid mij niet, ik bid het u!

DEKKERS.

Ik mag, ik kan het u nog niet zeggen. Morgen is er vergadering en
daarna....

LOUISE, ernstig.

Nog eens, mijnheer Dekkers, zeg mij ronduit, wat gij bedoelt; ik
verzoek het u dringend.

DEKKERS.

Welnu, Louise, niet alleen uw toekomst, maar ook die van uw vader is in
uw handen. Schenk mij uw liefde, beloof mij mijn vrouw te zullen
worden, en ik zal u niet alleen alles zeggen, maar ik zal uw vader en u
allen van den ondergang redden....

LOUISE, geeft een gil van schrik.

O, God! Ik geloof u niet. Gij liegt!.... Gij wilt mij dwingen!....
Neen.... nooit!

DEKKERS, dringend, haar handen vattende.

Louise, bedenk u; voor het laatst: ik bid u, weet wat ge doet. Van uw
toestemming hangt te veel af; uw weigering zal u berouwen.

LOUISE, buiten zich zelve van aandoening.

Ik zeg u: neen, nooit!.... nooit!

(Zij slaat de handen voor het gelaat.)



ACHTSTE TOONEEL.


De vorigen. Willem Verhagen.


VERHAGEN, komt schielijk op.

O, pardon, laat ik u niet storen; ik heb hier, geloof ik, mijn stok
laten liggen. (Gaat naar het priëel rechts.) Ah! daar is hij al. (Hij
bemerkt Louise’s ontsteltenis en ijlt naar haar toe.) Louise! Wat is er
gebeurd?

Louise wijst hem op Dekkers, die verschrikt en vertoornd zich heeft
afgewend en legt haar hoofd tegen den schouder van Verhagen.

LOUISE, weenend.

O, die man! die man! het is verschrikkelijk! (Verhagen werpt over
Louise heen woedende blikken op Dekkers.)



NEGENDE TOONEEL.


De vorigen. Mevr. Van Hogerveldt.


MEVR. VAN HOGERVELDT.

Lieve hemel! Wat is er nu aan de hand? Nu begrijp ik er niets meer van.

DEKKERS, ter zijde.

Ze heeft niet gewild! Zij heeft mij smadelijk afgewezen: welnu, ik
zweer het: Ik zal mij wreken!


                  EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.



TWEEDE BEDRIJF


Een fraai gemeubelde kamer in het huis van Van Hogerveldt. In het
midden groote langwerpig vierkante tafel met lang groen kleed
bedekt; achter de tafel vijf fauteuils, de zesde rechts ter zijde.
Vóor elk der fauteuils papier, pennen en inkt; vóor den middelsten
tevens presidentshamer. Dubbele deur achtergrond; deur rechts met
portière. Op den voorgrond rechts speeltafeltje, links chaise-longue.
Bij een venster rechts op hel tweede plan rooktafeltje.



EERSTE TOONEEL.


Van Hogerveldt. Bediende. Beiden komen op.


VAN HOGERVELDT, (zet een effectentrommel op het tafeltje rechts.)

Heb je voor sigaren gezorgd, van het merk, dat ik je heb opgegeven?

BEDIENDE.

De standaard op het tafeltje is er meê gevuld, mijnheer. Als er nog
meer noodig zijn, hebt u maar te schellen.

VAN HOGERVELDT.

Mooi! En nu het menu.

BEDIENDE, hij overhandigt het menu.

Ik heb zooveel mogelijk gedaan, wat u me hebt opgedragen, mijnheer.

VAN HOGERVELDT, ontstemd.

Zooveel mogelijk, zooveel mogelijk? Hm. In de eerste plaats beginnen
wij met oesters. Dat had ik vergeten te zeggen. Denk daaraan, hoor. En
vervolgens (hij zet zijn lorgnet op.) .... Wat is dat nu? Rôts:
Canetons! Zeg eens, waarom geen faisanten, zooals ik nog nadrukkelijk
had opgeschreven.

BEDIENDE.

Ik heb er de geheele stad om doorloopen; er was slechts éen poelier,
die in dit seizoen faisanten kon leveren.

VAN HOGERVELDT.

Nu, verder! Wat beteekent dat?

BEDIENDE.

Dat beteekent, meneer, dat die poelier maar eventjes twintig gulden per
stuk vroeg.

VAN HOGERVELDT, opstuivend.

Wel, dat is al weergaasch brutaal, dat gaat alle perken te buiten. Ik
had jou gelast faisanten te bestellen, en dat was, dunkt me, voldoende!
Ga nu maar dadelijk heen en zorg dat ze er komen, hoor!

BEDIENDE.

Voor twintig gulden per stuk?

VAN HOGERVELDT, woedend.

Maar wat scheelt dien kerel toch? Zeg, heb je mij verstaan of niet?

BEDIENDE.

O zeker, meneer, zeker. Anders geen aanmerkingen op het menu?

VAN HOGERVELDT.

Hm, neen! (Hij geeft hem het menu terug en haalt een sleutel uit den
zak.) Hier heb je den sleutel van den kelder, zet muscaat, bordeaux,
bourgogne en champagne uit.

BEDIENDE.

Nog iets van uw orders?

VAN HOGERVELDT.

Neen. Je kunt gaan, maar zorg, dat als de Vergadering is afgeloopen, de
port en de madera in de tuinkamer klaar staan.

                                                         (Bediende af.)



TWEEDE TOONEEL.


Van Hogerveldt, alleen.


VAN HOGERVELDT. Hij wischt zich het voorhoofd af met zijn foulard.

Zie zoo, dat is in zoover gedaan. Foei! foei! Wat ’n drukke dag, en ik
zou er wel kunnen bijvoegen: wat ’n dure dag,.... als dat er op aan
kwam. Maar voor mijn brave Commissarissen is niets te goed op deze
wereld, mits ze zich zoo min mogelijk met mijn zaken inlaten, dat is
voor hen geen werk. Nu, ik heb me waarachtig niet over hen te beklagen
en toch.... ’t is kinderachtig.... ’t is bespottelijk.... toch ben ik
altijd eenigszins gejaagd.... eenigszins zenuwachtig op die malle
vergaderingen, die eigenlijk totaal overbodig zijn. Wassen neuzen!
Anders niet! (Aandachtig rondziende.) Is nu voor vandaag alles in orde?
De trommel, het balansenboek, de sigaren, pennen, inkt en papier. Die
laatste dingen konden ook best worden gemist. (Hij gaat voor den
spiegel staan, strijkt met de hand langs zijn bakkebaarden, trekt zijn
vest neêr, zijn das recht en zijn manchetten naar voren.) Zie zoo.
(Kijkt op zijn horloge.) Ik wou dat ze nu maar kwamen! Hoe eer die
gekheid achter den rug is, hoe beter!



DERDE TOONEEL.


Van Hogerveldt, Mevr. Van Hogerveldt (in overladen prachtig gewaad.)
Louise (net en smaakvol gekleed.)


MEVR. VAN HOGERVELDT. Zij kijkt om den hoek der middendeur.

Is er nog geen belet, pa? (Zij trippelt gevolgd door Louise de kamer
binnen.) Wij komen ons eens even laten kijken, paatje! (Zij draait zich
vóor hem in het rond.) Hoe vindt je me nu? Naar je zin?

VAN HOGERVELDT, hij zet zijn lorgnet op.

Prachtig, lieve, prachtig! en Louise ziet er ook keurig uit; charmant,
inderdaad!

LOUISE.

Tot haar diep leedwezen, pa.

MEVR. VAN HOGERVELDT, verachtend.

Hè! Foei!

VAN HOGERVELDT, ontstemd.

’t Is ook verschrikkelijk! Dat is nu tweemalen per jaar, dat je om mij
genoegen te doen eens met die heeren meê aan tafel zit!

LOUISE, vriendelijk.

O, pa-lief, denk niet, dat ik mij er ooit tegen zal verzetten, maar ik
kan het heusch niet helpen, dat ik die heeren Commissarissen vreeselijk
vervelend vind, den goeden papa Vredenburch er buiten gelaten.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

En ik zeg, dat dit heel leelijk van je is, Louise, heel leelijk en
ongepast zelfs. Daar heb je nu Dekkers, die zoo innig veel van je
houdt, die....

LOUISE.

Ma, wat ik u bidden mag, zwijg over dien man. Na die afschuwelijke
scène gisteren in den tuin, kan ik hem niet uitstaan, haat ik hem. Ik
heb u niet alles verteld, wat hij toen heeft durven zeggen, en ik zou
dat ook niet willen doen om onaangenaamheden tusschen pa en hem te
voorkomen. Maar toch moet ik u aanraden voorzichtig met hem te zijn,
pa, en hem nooit.... geheimen toe te vertrouwen.

VAN HOGERVELDT, lachend.

Geheimen! ha, ha!

MEVR. VAN HOGERVELDT, voor den spiegel heen en weêr draaiend.

Bespottelijk!

LOUISE.

Nu, mij wel! U moet het weten.

VAN HOGERVELDT.

Kom Louisje, bemoei jij je nu maar met je toilettafel, en oordeel niet
over mijn vrienden, mannen van zaken als meneer Dekkers. ’t Is waar,
hij was bekoord door je lief gezichtje en heeft misschien allerlei
dwaasheden gezegd, toen je hem zoo brusque afweest....

MEVR. VAN HOGERVELDT, in de rede vallend.

Hetgeen ook heel dwaas van haar was, en waarover ik me zoo innig boos
heb gemaakt, dat ik er letterlijk nog ziek van ben.

VAN HOGERVELDT.

Ja, ze heeft mij eveneens erg teleurgesteld. Door dat huwelijk had
Louise een prachtige positie in de maatschappij kunnen krijgen. Maar
enfin, ik kan haar niet dwingen.

LOUISE, ter zijde.

Dat zou er nog maar aan ontbreken!

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Omdat je al even dwaas bent als zij. Had mij laten begaan, ik zou....

LOUISE, heftig.

O, u zou mij desnoods uithuwelijken aan een menscheneter.... als hij
maar geld had.

MEVR. VAN HOGERVELDT, woedend.

Aan een.... aan een menschen.... Neen, maar, hoor je dat, Hogerveldt?
Dat is meer dan brutaal! Meneer Dekkers te vergelijken.... Neen maar,
hoor je dat?

VAN HOGERVELDT, hij brengt de handen aan ’t hoofd.

Doet me nu beiden éen plezier: staakt dat akelige kijven en gaat als je
blieft heen. (Hij dringt haar zacht door de zijdeur rechts de kamer
uit.) Toe nu, toe nu; de heeren kunnen ieder oogenblik komen en ik zou
voor geen geld willen, dat ze dat onfatsoenlijk twisten hoorden.

       (Beiden al twistende af. Van Hogerveldt keert terug naar den
        voorgrond. Louise steekt haar hoofd tusschen de deur en roept:)

LOUISE.

Toch blijf ik er bij, pa. Wacht u voor dien Dekkers, want als hij kan,
zal hij u benadeelen. Daar ben ik zeker van! (Zij trekt haar hoofd snel
terug en de deur dicht; Van Hogerveldt ijlt naar de deur om Louise
terug te roepen; op hetzelfde oogenblik gaat de middendeur open en
dient de knecht de Commissarissen aan.)



VIERDE TOONEEL.


Van Hogerveldt, Vredenburch, Van Haaften, Loosburg, Ter Maten en
Dekkers.


VAN HOGERVELDT, hij gaat hen te gemoet en drukt hun beurtelings de
hand.

Bonjour, bonjour, mijne heeren! Hoe gaat het, hoe gaat het? Ik begon
waarlijk bijna te denken, dat ge mij hadt vergeten.

VREDENBURCH.

Ja, ’t is later geworden dan ik had gedacht. We hebben met ons drieën
de heeren Van Haaften en Loosburg van het station gehaald.

VAN HAAFTEN.

De trein was bijna tien minuten in vertraging.

LOOSBURG.

Op een traject van nog geen anderhalf uur!

VAN HOGERVELDT.

’t Is een schandaal! (Hij neemt een sigarendoos van de rooktafel en
presenteert.) Mag ik het genoegen hebben? Uitmuntende havana’s. Ja, ’t
is verschrikkelijk met die spoorwegadministratie’s. Dat richt den
dienst maar in, zonder eenige rekening te houden met de belangen der
aandeelhouders, want die zijn wel degelijk bij het op tijd aankomen
betrokken. Dat verzeker ik u.

DEKKERS.

’t Is inderdaad jammer, Van Hogerveldt, dat jij geen directeur zijt van
een spoorweg-maatschappij. Me dunkt je zoudt de belangen der
aandeelhouders vrij wat beter behartigen!

VREDENBURCH, Van Hogerveldt vertrouwelijk op den schouder kloppend.

Zooals hij het die van de onze doet, niet waar? Ze zullen recht in hun
schik zijn met hun flink dividend.

TER MATEN.

Of ze in hun schik zullen zijn. Van Hogerveldt! je hebt alle eer van je
goed beheer, hoor!

VAN HAAFTEN.

Waarachtig!

LOOSBURG.

’t Laat niets te wenschen over; Van Hogerveldt, ik maak je mijn
compliment.

VAN HOGERVELDT, buigend.

Te veel eer, mijne heeren, te veel eer. Maar toch ik neem uw
welwillende betuigingen in dank aan. ’t Is waar, ik doe wat ik kan om
alles goed te laten marcheeren. ’t Spijt me alleen, dat ik niet iemand
naast me heb, dien ik geheel in de zaken kan opleiden, zooals men dat
b.v. zijn zoon doet.

VREDENBURCH.

Maar, me dunkt toch, dat je zoon Karel daartoe alle vereischten bezit.
Hij is bekend als ’n schrandere bol, die wetenschappelijk zeer
ontwikkeld is. Bedrieg ik mij niet, dan bezit hij van zichzelf eenig
vermogen en voor een jong advocaat heeft hij zeer veel praktijk. Wat
kan men meer verlangen?

VAN HOGERVELDT, lachend.

Och, m’n waarde heer Vredenburch, dat is alles waar, volkomen waar!
Maar ’n jong advocaat en ’n praktische handelsgeest, hoe rijmt zich dat
nu te saâm?

TER MATEN.

Belachelijk! Neen, daarin moet ik Van Hogerveldt gelijk geven.

LOOSBURG.

Jonge advocaten? Praat me er niet van!

VAN HAAFTEN.

Kranen in een debating-club, maar voor het overige!

DEKKERS.

Ik wil niet zeggen, dat Karel in een onderneming als de onze misplaatst
zou zijn. Of hij met zijn papa zou kunnen samenwerken, is echter een
andere zaak.

VAN HOGERVELDT, D. scherp aanziende.

Dat is ook iets anders, daarin heb je gelijk. Ik ben een veel te
praktisch man, om me ooit in te laten met de dwaze theorieën van
jongelui als m’n zoon. (Hij ziet op zijn horloge.) En nu, mijne heeren,
stel ik voor onze zaken spoedig af te doen, ten einde voor het
middagmaal nog eenige genoeglijke uren....

DEKKERS.

Pardon, ik zal niet blijven dineeren.

VAN HOGERVELDT.

Maar Dekkers!

DEKKERS.

Zaken, vriend, dringende zaken eischen mijn tegenwoordigheid te huis.

VREDENBURCH.

’t Spijt me zeer. Dus zullen we het gewaardeerd gezelschap van onzen
vriend Dekkers heden middag moeten missen. Mag ik u verzoeken plaats te
nemen, mijne heeren?

(Zij gaan op de fauteuils zitten in dier voege dat links van
Vredenburch, Loosburg en Dekkers, rechts Ter Maten, Van Haaften en Van
Hogerveldt plaats nemen.)

VREDENBURCH, hij klopt met den hamer.

Mijne heeren! Ik open deze Vergadering; door ongesteldheid was onze
secretaris, de heer Loosburg, verhinderd de notulen van de vorige op te
stellen. Wij zullen dus aanvangen met het hooren van het Verslag onzer
Commissie voor het nazien der rekening en verantwoording. Mag ik den
heer Dekkers, als rapporteur, verzoeken dat Verslag uit te brengen?

DEKKERS, opstaande, neemt een papier en leest.

De Commissie, belast met het nazien der rekening en verantwoording,
heeft de verschillende posten met de bewijsstukken vergeleken en
bevonden dat de boeken met zorg en nauwgezetheid zijn opgemaakt en voor
akkoord verklaard kunnen worden. De balans over het afgeloopen jaar
sluit met een voordeelig saldo, dat aanleiding geeft tot een uitkeering
van twaalf percent dividend.

VREDENBURCH.

Verlangt een van de heeren over dit Verslag het woord?.... Zoo niet,
dan zal de balans ter goedkeuring aan de aandeelhouders worden
voorgelegd en danken wij de Commissie voor haar werkzaamheid en den
Directeur voor zijn gehouden uitmuntend beheer.

VAN HOGERVELDT, staat op, buigt, krijgt den effectentrommel van het
tafeltje, plaatst dien voor zich op de tafel en opent hem.

Zooals u bekend is, mijne heeren, bevinden zich hierin de effecten,
waarin volgens vroeger genomen besluit de gelden van het Reservefonds
zijn belegd. Zij zijn in hun verzegelde pakketten vervat. Mag ik u die
ter contrôle voorleggen? (Hij haalt eenige pakketten uit den trommel en
legt ze voor zich neêr.)

VREDENBURCH, glimlachend rondziende.

Ik geloof niet, dat een van de heeren....?

LOOSBURG.

Wel neen! Laten wij onzen tijd toch niet noodeloos verspillen!

TER MATEN.

Doet u de pakketten maar weêr weg, hoor; die zaak zal wel in orde zijn.

VAN HAAFTEN.

’t Is je toevertrouwd, Van Hogerveldt! Volkomen toevertrouwd.

VAN HOGERVELDT, hij bergt met een buiging de pakketten weêr op.

Mijn dank voor uw vertrouwen, mijne heeren, ik.....

DEKKERS, opstaande, luid en langzaam.

Een oogenblik. Het spijt mij, mijne heeren, maar ik moet mij verzetten
tegen het ongeopend laten dezer pakketten. Niets zal mij natuurlijk
aangenamer zijn, dan dat dit noodelooze moeite zal blijken, maar ik
vermeen reden te hebben om aan te dringen op een contrôle, zooals die
in ons reglement is voorgeschreven.

Allen rijzen op; Van Hogerveldt, hevig ontsteld, doet een schrede
achteruit en grijpt bevend de leuning van zijn stoel om zich staande te
houden.

VREDENBURCH, verschrikt.

Van Hogerveldt, wat deert je? waarom ontstel je zoo? Er is toch
niets....?

DEKKERS, op denzelfden toon voortgaande.

Daarom moet ik den Voorzitter beleefd verzoeken, te willen nagaan of de
fondsen overeenkomstig de bestaande lijsten aanwezig zijn.

VAN HOGERVELDT, stotterend.

Maar ik begrijp niet wat de heeren kan bewegen..... Dekkers vergist
zich.... Alles is in volmaakte orde.... Er ontbreekt immers niets
aan..... Het dividend.... het...... de stukken.......

VREDENBURCH.

Zooveel te beter, dan zouden wij ons daarvan kunnen overtuigen. Wat
denken de heeren....?

LOOSBURG.

’t Is te gek om van te spreken!

VAN HAAFTEN.

Ik weet waarlijk niet wat Dekkers bezielt; is dat nu een toon?

TER MATEN.

Wij mogen onzen Directeur niet op die manier in het aangezicht slaan.

VAN HOGERVELDT, levendig.

Het verheugt mij, mijne heeren, dat u mij ter zijde staat, tegenover
het onverklaarbaar gedrag van den heer Dekkers. Bij zulk een
beleediging doet het vertrouwen der meerderheid mijn hart goed.

VREDENBURCH.

Dus de heeren besluiten.....

DEKKERS.

Hier is geen sprake van een besluit, mijnheer de Voorzitter. Eerst heb
ik contrôle verzocht, thans eisch ik die, zooals ik daartoe het recht
heb.

VREDENBURCH, geraakt.

Dat hebt u! Welnu, aan uw eisch zal worden voldaan. (Hij grijpt een
pakket, scheurt er den omslag af, beschouwt den inhoud en laat dien,
ontsteld, op de tafel vallen.) Groote God! Bedriegen mij mijne oogen?
Papieren zonder waarde! Papieren zonder waarde!

(Van Hogerveldt wankelt, valt op zijn fauteuil neder en bedekt het
gelaat met de handen. De Commissarissen vallen op den trommel aan,
grijpen er de overige pakketten uit, rukken die open en werpen ze op de
tafel. Loosburg werpt er Van Hogerveldt een voor de voeten.)

LOOSBURG, woedend.

Ellendige bedrieger, wat hebt ge gedaan?

DEKKERS, ter zijde.

Eerst niets dan honig, nu enkel azijn!

VREDENBURCH, hij klopt luid met den hamer.

Tot de orde, mijne heeren, tot de orde! Ik verzoek u dringend plaats te
nemen. (Allen gaan zitten.)

DEKKERS, ter zijde met gebalde vuist.

En nu de rest. Ah! juffrouw Louise, trotsche nuf, de beurt is aan mij!

VREDENBURCH, streng.

Mijnheer Van Hogerveldt, gij moet u verantwoorden.

VAN HOGERVELDT.

Nu niet! Niet op dit oogenblik.

VREDENBURCH.

Geen uitvluchten! Het moet! Waar zijn de geldswaarden, die ons
reservefonds moesten uitmaken?

VAN HOGERVELDT, hij strekt smeekend de hand uit.

Zij zijn feitelijk aanwezig, mijnheer Vredenburch. Alleen heb ik ze
gerealiseerd en belegd in meer rentegevende fondsen; maar ze zijn er!
Ik bezweer u....

VREDENBURCH.

Het is hier niet om eeden te doen....

LOOSBURG.

De woorden van een falsaris hebben toch geen waarde.

VREDENBURCH, scherp.

Mijne heeren, ik ben aan het woord. (Tot Van Hogerveldt.) Dus u
beweert, dat de gelden aanwezig zijn onder anderen vorm? Kunt u daarvan
op staanden voet het bewijs leveren?

VAN HOGERVELDT.

Overmorgen, mòrgen zal ik ze u voorleggen. Gun mij tijd, gun mij alleen
wat tijd en ik bezweer u, dat alles in orde zal zijn. Het moet immers
terechtkomen.

DEKKERS, ter zijde.

Het refrein van roekelooze speculanten.

VREDENBURCH.

Dus u kunt thans het gevorderde bewijs niet leveren? Dan schors ik u in
uw betrekking, en zal onverwijld de maatregelen nemen, welke deze
toestand vordert. (Hij staat op en strekt de hand uit naar de
tafelschel.)

VAN HOGERVELDT.

Maar hebt toch medelijden, mijne heeren. Ik beroep me op uw
vriendschap....

TER MATEN.

Vriendschap! Ik heb je nooit vertrouwd!

VAN HAAFTEN.

Nooit heb ik begrepen hoe je aan de middelen kwaamt om op dien voet te
leven.

VAN HOGERVELDT.

Mijn God, hebt ge dan geen van allen deernis met mijn lot? Staat mij
een termijn toe van eenige dagen, een paar luttele dagen slechts.

DEKKERS, ter zijde.

Om aan den haal te gaan.

VREDENBURCH.

Er is geen sprake van. Wij mogen u geen uur uitstel toestaan, zonder de
zwaarste verantwoordelijkheid op ons te laden.

TER MATEN.

Geen oogenblik! Tegenover zulk een schandaal is er geen quaestie van
vertrouwen meer.

(Vredenburch strekt wederom de hand uit naar de schel.)

VAN HOGERVELDT, zich op de knieën werpend.

Maakt me niet ongelukkig! Denkt aan mijn goeden naam, aan mijn arme
vrouw en kinderen. Slechts twee dagen en alles zal in orde zijn; ik
moet winnen. O! God! Schel niet, Vredenburch, schel niet! Moeten mijn
bedienden mij zóo zien? (Schreiend.) Ontfermt u toch over mijn
toestand! Zijt ge dan in eens mijn doodsvijanden geworden, en dat om
een zaak die van zelf zal terechtkomen, die terechtkomen moet. Om
Godswil! Schel niet, Vredenburch, schel niet!



VIJFDE TOONEEL.


Van Hogerveldt op den voorgrond geknield. De Commissarissen voor hun
teruggeschoven zetels staande. Karel, mevr. Van Hogerveldt en Louise
snel door zijdeur links op.


KAREL, tot Vredenburch.

Wat gebeurt hier? Duid ons niet ten kwade, maar de luide, zonderlinge
toon, waarop hier werd gesproken, drong tot ons door. (Zijn vader
bemerkend, die in knielende houding is gebleven en het gelaat in de
handen verbergt.) Mijn vader! O....! Wat is er voorgevallen, mijnheer
Vredenburch? Spoedig, wat ik u bidden mag, wat is er gebeurd?

VREDENBURCH, tot hem gaande.

Blijf bedaard! Blijf zoo mogelijk bedaard en vóor alles verwijder de
dames.

LOUISE, naar Van Hogerveldt snellende, knielt bij hem neêr en slaat den
arm om zijn hals.

Nooit, nooit! Mijn plaats is bij mijn armen vader. Pa, lieve pa! Och,
ik smeek u, zeg ons toch wat er is voorgevallen?

VREDENBURCH, aarzelend tot Karel.

Er is een belangrijk..... een zeer belangrijk tekort... Maar,
inderdaad, het zon beter zijn......... als de dames......

TER MATEN.

Wel zeker, nog bedekte termen tegenover dat volk! Wil je weten, wat er
is? Hij (op Van Hogerveldt wijzende) hij heeft de Vennootschap
bestolen!

LOOSBURG, ruw.

Schandelijk, laaghartig bestolen. Ter Maten heeft gelijk. Men behoeft
hier niemand te ontzien.

(Mevrouw Van Hogerveldt geeft een gil, keert zich om en wil
ontvluchten. Louise springt op, ijlt haar na en trekt haar naar den
voorgrond. Van Hogerveldt is intusschen opgestaan en staart als
wezenloos voor zich.)

LOUISE, opgewonden tot mevr. v. H.

Ga niet heen, moeder! Vlied het ongeluk niet! Gij hebt het lief
gedeeld, help nu ook het leed dragen. ’t Is uw plicht.

MEVR. VAN HOGERVELDT, jammerend.

Ik helpen dragen! Alsof ik aan mijn eigen smart niet genoeg heb.

VREDENBURCH, minzaam.

Weest verzekerd, dames, dat ik deelneem in uw ongeluk. Ik ben even
verslagen als gij; ’t is me als een droom.

DEKKERS, zich afwendende, ter zijde.

Wat ziet ze mij aan!

KAREL, die bij de woorden van Loosburg de hand voor de oogen gedrukt en
het hoofd op de borst heeft laten zinken, richt zich op en treedt
naderbij.

Ma, ik verzoek u met vader en Louise de kamer te verlaten. Wees niet
bedroefd, misschien zal het zich nog schikken.

VREDENBURCH, tot Karel.

Staat gij ons borg voor zijn persoon?

KAREL.

Zeker. Bovendien verzoek ik de heeren nog een oogenblik te wachten en
te hooren naar hetgeen ik te zeggen heb.

DEKKERS, de schouders ophalend.

Wat nu nog. Ik zie niet in, dat hij er iets aan kan doen.

(Al sprekende heeft Karel, Van Hogerveldt, Mevrouw en Louise door de
zijdeur rechts doen vertrekken. Vredenburch ziet hen hoofdschuddend na,
de overigen voeren een stil gesprek.)



ZESDE TOONEEL.


Karel, Vredenburch, Ter Maten, Loosburg, Dekkers en Van Haaften.


KAREL.

Ik wenschte...

VREDENBURCH.

Een oogenblik! (Tot de Commissarissen.) Het treurig voorval is u
nauwkeurig bekend, mijne heeren. Toch wenschte ik thans te constateeren
dat, behalve de tien op de pakketten gehechte stukken, het geheele
reservefonds is verdwenen. Ons verlies bedraagt derhalve ongeveer
honderd en tachtig duizend gulden. Kunnen er naar uw meening nog andere
tekorten zijn?

VAN HAAFTEN.

Ik geloof niet dat dit mogelijk is.

DEKKERS.

Andere tekorten zijn er niet; ik ben daar zeker van.

VREDENBURCH, tot Karel.

Welnu, dan kent u thans de geheele toedracht der zaak. (Tot de
Commissarissen.) Heeft niemand uwer er iets tegen den heer Van
Hogerveldt nog te hooren?

DEKKERS.

’t Zal de zaak toch niet veranderen. Ik zie er het nut niet van in.

VREDENBURCH, scherp.

Dat is moeilijk bij voorbaat te zeggen. De andere heeren hebben er
blijkbaar niet tegen. (Tot Karel) ’t Is thans aan u om te spreken. Wees
kort, want er moeten door ons op het kantoor nog maatregelen worden
genomen.

KAREL.

Ik dank u voor uw welwillendheid. Reeds sedert geruimen tijd heb ik
gevreesd, dat hier in huis iets verschrikkelijks zou voorvallen. Ik
wist, dat mijn vader van zich zelven geen fortuin bezat en moest dus
wel vermoeden.......

VAN HAAFTEN, in de rede vallend.

Dat is al ’n zeer zonderlinge mededeeling!

LOOSBURG.

’t Was dan uw plicht geweest ons vooraf te waarschuwen.

KAREL, eenigszins heftig.

Te waarschuwen? U te waarschuwen tegen mijn vader? Hem te verraden,
terwijl ik slechts vermoedde, dat alles niet in orde was? Maar dat kan
u geen ernst zijn. Mijn God, mijne heeren, wie treedt nu als aanklager
op tegen zijn eigen vader?

TER MATEN.

Nu ja, dat kan er van afhangen.

LOOSBURG, driftig.

Natuurlijk! Geen zoon zal zijn vader verraden, waar het een eerlijke
zaak betreft, dat zou laaghartig wezen. Maar hier, waar het een
bedrieger geldt, die misbruik maakte van vertrouwen....

KAREL, heftig.

Dat is een leugen...... Noem hem oneerlijk, noem hem een.......
bedrieger, een....... een dief, maar misbruik van vertrouwen maakte hij
niet, kon hij niet maken. Immers zij wier geld hij beheerde,
vertrouwden hem niet, of waarvoor stelden zij dan u aan, mijne heeren?
Waarom betaalden zij u jaarlijks een zekere som? Misschien ter
vergoeding van de moeite....... die gij niet hebt genomen? Op u rustte
de dure plicht mijn vader stipt in zijn beheer na te gaan. Met uw
mandaat als Commissarissen hadt gij die verplichting op u genomen, en
in plaats van uw taak te vervullen, vertrouwdet gij hem, terwijl gij
betaald werdt, om dat niet te doen. In plaats van telkens nauwkeurig na
te gaan of alles in orde was, versleet gij den tijd met zijn wijn te
drinken en zijn diners bij te wonen. En thans stelt ge u zelven zoo
hoog, thans ziet ge zoo laag op hem neêr! Gij zijt het door wier
nalatigheid het gebeurde mogelijk werd, gij.....

(Allen zijn opgestaan en maken heftige gebaren.)

VREDENBURCH, met den hamer kloppend.

Bij den hemel, dat gaat te ver!

DEKKERS.

Dat durft ons verwijten doen!

TER MATEN.

Zoo’n onbeschaamdheid is zonder voorbeeld! Die appel valt niet vèr van
den boom!

LOOSBURG.

Laat ons maar dadelijk gaan. Wij zullen dien advocaat eens laten zien
in hoever de rechter zijne meening deelt!

(Zij begeven zich naar den achtergrond. Karel snelt naar de middendeur
en houdt hen tegen.)

KAREL.

Vergeeft het mij, mijne heeren, vergeeft het mij. Ik had ongelijk met u
eenig verwijt te doen. Door opgewondenheid en drift liet ik mij
meêslepen en dat had ik niet moeten, niet mogen doen. Ik vooral niet.
Luistert nog éen oogenblik naar hetgeen ik u wil voorstellen en laat
ons bedaard zijn. Dat is de eenige weg om tot een resultaat te komen.
De som, die mijn vader tekort komt, bedraagt honderd tachtig duizend
gulden, niet waar?

VAN HAAFTEN.

Nu ja, als u anders niets te zeggen hebt.

KAREL.

Mijn eigen vermogen bedraagt niet zóóveel; het is slechts ruim honderd
duizend gulden. Overigens zal het huis en het meubilair bij verkoop wel
dertig duizend gulden opbrengen.

LOOSBURG.

Wat zou dat dan? Ik begrijp u niet!

KAREL.

Hetgeen ik heb, stel ik ter uwer beschikking; de opbrengst van huis en
goed ontvangt u eveneens.

DEKKERS, grimmig.

Dan staan wij immers nog voor een aanzienlijken post.

KAREL.

Voor een post van vijftigduizend gulden. Laat mij dien aanzuiveren in
jaarlijksche termijnen. Met mijn praktijk verdien ik veel en door
zuinigheid kan ik...

DEKKERS.

Och m’n goeje man, dat zou veel te lang duren!

KAREL.

’t Is waar, jaren zouden voorbijgaan, voordat ik weêr geheel vrij zou
zijn. Maar ik bid u, staat mij dit verzoek toe, opdat mijn goede
eerlijke naam rein en onbezoedeld blijve, en ik voor niemand de oogen
zal behoeven neêr te slaan.

DEKKERS.

Nu ja, dat is heel aardig.

VREDENBURCH.

Neen, mijnheer, dat is niet aardig, dat is volstrekt niet aardig. Ik
geloof, dat dit woord hier al zeer misplaatst is.

DEKKERS, rondziende.

Nu nog fraaier. Men is mij waarachtig wel wat anders verschuldigd dan
zulk een onaangenamen toon. Had ik niet gezorgd, dat....

VREDENBURCH, uit de hoogte.

O, wat dàt betreft, de uitslag strekt u blijkbaar meer tot eer dan het
doel; ge verliest althans de eischen der humaniteit geheel uit het oog.
Doch, hoe dit zij, er moet een einde komen aan dezen pijnlijken
toestand. (Tot de drie anderen, die in stilte samen spreken.) Gij hebt
het voorstel van den heer Van Hogerveldt gehoord, mijne heeren. Ik zal
niet schetsen, hoe diep ik gevoel welk een offer hij brengt; ’t is er
plaats noch tijd voor. Zooveel is echter zeker, dat ik voor mij niet
alleen zijn voorstel aanneem, maar bereid ben hem het ontbrekende voor
te schieten, opdat hij tegenover onze zaak op een geheel vrij standpunt
kome.

LOOSBURG, tot Vredenburch.

Dat zult gij niet alleen doen, Vredenburch, dat zullen wij gezamenlijk
doen, als Van Hogerveldt het goed vindt. (Naar Karel gaande en hem de
hand reikende.) Gij hebt onze achting verworven; gij zijt een braaf
mensch, wij zullen u helpen om zoo spoedig mogelijk uw doel te
bereiken.

(Van Haaften en Ter Maten treden naderbij en drukken Karel eveneens de
hand.)

TER MATEN.

Je kunt op ons rekenen, hoor!

DEKKERS, ter zijde, woedend.

Vervloekt! Wie had nu zoo’n einde verwacht. Maar ze zijn nog niet van
mij af.

VREDENBURCH, luid.

Laat ons thans spoedig gaan. Op het kantoor moeten de zaken geregeld
worden. (Tot Karel.) Heden avond spreken wij u nader.

      (Allen door middendeur af. Vredenburch komt terug en drukt Karel,
                    terwijl hij hem naar den voorgrond voert, de hand.)

VREDENBURCH.

Heb je nog iets op het hart?

KAREL.

Neen. Dank u.....

VREDENBURCH, met warmte.

Tot ziens dan, mijn vriend. Houd moed en vertrouw op je kracht, want je
zult ze beide noodig hebben. Wees daar zeker van. Adieu! We zullen het
er op het kantoor maar voor houden, dat je vader plotseling ongesteld
is geworden. Begrepen!                                (Vredenburch af.)



ZEVENDE TOONEEL.


Karel, alleen.


KAREL.

Moed, kracht! Ik zal ze noodig hebben, niet voor éen oogenblik, niet
voor éen grootsche daad, maar voor een zware, ondankbare taak, die dag
aan dag, jaar in jaar uit moet worden vervuld. Ik had het voorzien, ik
had het voorzien! Honderden malen kwam de gedachte bij mij op, dat het
niet anders kon eindigen. Lafaard, die ik was! Altijd heb ik dat akelig
denkbeeld teruggedrongen. Nooit had ik den moed dieper door te denken
en de gevolgen na te gaan, die zulk een ramp na zich moest slepen.
Nooit durfde ik mij de vraag stellen: wat zult gij doen als het zóover
komt, en de slag eens onverwacht valt? Groote God! Wèl kwam het
onverwacht, en nu heb ik gehandeld zonder vooraf beraamd plan, zonder
overleg, zoo maar naar mijn eerste opwelling; nu heb ik alles op het
spel gezet, omdat alleen de zucht mij bezielde mijn vader en mijn naam
te redden. Maar het is goed zóo, zeker! Ik kon hem immers niet naar de
gevangenis laten brengen; moeder en Louise zouden het bestorven hebben,
nooit had ik meer voor de balie durven optreden. De zoon op de breede
rol der verdedigers van het recht, de vader op de veel breedere van
crimineel veroordeelden. Dat was onmogelijk! Nog op dit oogenblik zou
ik niet anders kunnen, al gevoel ik, dat de vreeselijke wissel, dien ik
op mijn toekomst trok, die toekomst zelve heeft vernietigd. Wat werd ik
door velen benijd! Wat was mijn hemel onbewolkt! Vermogen, eer,
praktijk, en dat alles....... O, God! Ik moet er niet aan denken! En
Anna dan? Och, zij zal gewillig het offer brengen, zij zal me trouw
blijven, ook in den tegenspoed, juist in den tegenspoed; dat strookt
zoo geheel met haar karakter, dat.......



ACHTSTE TOONEEL.


Karel, Willem Verhagen, snel door middendeur op.


WILLEM, opgewonden.

Karel! In ’s hemels naam zeg me.... Is ’t waar.... is ’t waarachtig
gebeurd...? Neen, maar, Karel,... vertel me dan toch....

KAREL.

Met vader? Ja, vriend, het is gebeurd. Hij is ontslagen.

WILLEM.

Je vader! Ja, dat begrijp ik! Maar is ’t waar, Karel, dat jij je niet
alleen totaal hebt uitgekleed, maar diep in schulden hebt gestoken om
hem te redden?

KAREL.

Waarom zou ik het voor jou verzwijgen? Ook dat is waar!

WILLEM, de handen ineen slaande, met misbaar.

Maar dat is vreeselijk, dat is... dol, dat is... belachelijk! Mijn
goede jongen, hoe kom je nu tot zulk een niet te qualificeeren
handelwijze.

KAREL, verwijtend.

Willem! Je moest....

WILLEM.

Och, neen, zeg nu maar geen enkel woord meer, als je blieft. ’t Is of
je krankzinnig bent geworden. Daar offer je nu vermogen, carrière,
levensgeluk, alles op om als een schooljongen den braven Hendrik te
gaan spelen. En voor welk een vader? Voor een man, die met de grootste
lichtzinnigheid het geld van anderen verspilde, zonder dat jij daarvan
ooit iets genoot; die schitterende soirées gaf, waarop jij nooit
meêdanste; die een loge had in de opera, waarin jij nooit plaats nam;
die fijne diners gaf, waarbij jij nooit hebt aangezeten, in één woord,
die het geld met volle handen rondstrooide, maar voor jou nooit anders
had dan domme aanmerkingen, omdat je ijverig werkte en zuinig leefde.
Maar beste jongen, voel je dan niet hoe dom je bent geweest? ’t Is
verschrikkelijk, ik maak me er woedend over; waarachtig, ik zou je
kunnen slaan!

KAREL.

Draaf toch zoo niet door, want ik weet, dat er geen woord van gemeend
is.

WILLEM.

Zeg dat niet....

KAREL.

Ik herhaal het. Alleen mijn ongeluk stemt je bitter, slechts daaraan
denk je, dàt doet je de zaak van een verkeerde zijde beschouwen.

WILLEM.

Beschouwen, beschouwen! Er is geen quaestie van, je hebt... Ah! zij
ook! (Ter zijde.) ’t Zal me benieuwen, hoe zij er over denkt.



NEGENDE TOONEEL.


Karel, Willem, Anna. (Zij komt driftig door middendeur op, ijlt naar
Karel en grijpt zijn hand.)


ANNA.

Daar even ontmoette ik Dekkers..... Hij heeft..... hij zeide..... (Haar
arm om den hals van Karel slaande.) Welk een ramp! Welk een ramp!

WILLEM.

Natuurlijk beeft hij er het arme meisje onverhoeds meê overvallen. De
ploert!

KAREL, tot Anna.

Bedaar, lieve, bedaar! ’t Is vreeselijk, maar toch, het had nog veel
erger kunnen zijn.

WILLEM, ter zijde.

Wel zeker. Hij zal zijn eerbiedwaardigen pipa nog voorspreken!

ANNA, bitter.

Nog erger? Och, ja, ’t is niet erg! Volstrekt niet! Wat bekommert ge u
ook om mij? Wat doet het er toe of ons huwelijk thans onmogelijk is
geworden en dat misschien voor tien of twaalf jaren zal blijven! Och,
dat is iets van ondergeschikt belang, niet waar, als het geldt de
misslagen ongedaan te maken van een man als uw vader. Dat hij mij
altijd met zekere minachting bejegende en als het ware uit de hoogte op
mij neêrzag, ’t kon u niet hinderen; dat hij je zelf steeds als ’n
knaap behandelde, wat maakte het uit? Nu het blijkt, dat geheel zijn
grootheid ontleend was aan de beurs van anderen, is u niets goed genoeg
om het voor hem op te offeren. Of dat ons al ongelukkig maakt, of onze
schoonste levensdroom daardoor wordt verstoord, komt daarbij niet in
aanmerking.

KAREL.

Heb ik dan niet gedaan wat mijn plicht vorderde, Anna? Vindt gij, dat
ik anders had moeten doen?

ANNA.

Als ge mij lief hadt, zooals ik tot op dit oogenblik geloofde, dan
zeker, Karel, dan hadt ge ook mijn geluk niet in éen slag kunnen
vernietigen, ter wille van een man, die mij zoo bitter weinig genegen
was als uw vader. Thans echter gevoel ik, dat ge mij nooit zoo bemindet
als ik, dwaze, het mij voorstelde; dat ge, God weet waarom, meer liefde
gehuicheld dan gevoeld hebt!

KAREL.

Ook dàt verwijt nog, Anna?

WILLEM, ter zijde.

Dat is vervloekt hard, ik zou haast zeggen: laag!

ANNA.

O, ge kunt het niet loochenen, Karel! Ge hebt dat verwijt verdiend.
Nooit zal ik meer aan uw liefde kunnen gelooven, tenzij gij daarvan op
staanden voet het bewijs levert.

KAREL.

Welk bewijs?

ANNA.

O! ge zult het niet doen! Ik kan het niet gelooven.

KAREL.

Ik zweer u dat....

ANNA, beslist.

Welnu! Ge hebt u schriftelijk nog tot niets verbonden; ga dadelijk naar
Vredenburch, of zoo ge dat liever niet doet, schrijf hem dan, dat ge
die noodlottige overeenkomst intrekt. (Dringend.) Wijs mijn bede niet
af, Karel, ik smeek er u om. Ons beider geluk staat op het spel!
Schrijf aan Vredenburch, verlaat dit rampzalige huis voor altijd, dan
trouwen wij zoo spoedig mogelijk en vestigen ons elders. Daar leven we
stil gedurende een paar jaren, en als dan alles voorbij is en vergeten,
neemt ge desnoods je praktijk weêr op, en wij leiden een leven zoo
heerlijk, zoo vol geluk, als we ons dat reeds lang hebben voorgesteld.

WILLEM, ter zijde.

Dat is het werk van Dekkers. De ellendeling!

KAREL.

En vader dan?

ANNA.

Och wat?.... Die man, altijd die man!

KAREL, hij neemt haar handen in de zijne, en brengt haar ter zijde naar
de sofa.

Lieve Anna! Ge hebt uwe ouders reeds vroeg verloren; ik weet niet of ge
u hun beeld nog voor den geest kunt brengen; maar stel eens, dat zij
nog leefden, dat het hun wèl ging en zij in weelde en voorspoed alles
genoten wat de wereld aanbiedt, zonder dat gij zelve daaraan deel
naamt. Stel eens dat hun dan te midden van dat vroolijk leven een ramp
trof, die zij zichzelven hadden berokkend, maar die gij voor een groot
deel kondet afwenden. Zeg, Anna, zoudt ge hun dan den rug toekeeren en
hen overlaten aan hun treurig lot? Vergeten, dat die zwakke,
lichtzinnige menschen toch uwe ouders waren, aan wie ge al de
heerlijkheid van een vroolijke, onbezorgde jeugd verschuldigd waart?
Vergeten, hoe die moeder je vertroetelde en lief had, hoe zij vol zorg
en angst waakte aan het bed, waarin je ziek en hulpeloos nederlag?
Zoudt ge dan niets meer willen doen voor den man, aan wiens knieën ge
zoo vaak vertrouwelijk hadt gespeeld, die vol liefde elken stroohalm
wegnam voor de voeten van zijn kind, die je eerste wankelende schreden
steunde en wien niets te kostbaar was om je kinderlijke wenschen te
bevredigen? (Opstaande.) Dat mag ik immers niet van je denken, lieve?
Als dàt waar was, zou ik me bitter in je hebben bedrogen.

(Terwijl hij spreekt, heeft Anna schreiend, haar zakdoek voor de oogen
gebracht. Willem, die zacht is genaderd en mede heeft geluisterd, heeft
het hoofd afgewend om zijn ontroering te verbergen.)

KAREL, glimlachend.

Misschien zult ge mij thans begrijpen. Maar wat nood? Ik ben immers nog
in veel opzichten een gelukkig man! Of heb ik geen goeden trouwen
vriend, die me een hart onder dan riem steekt en met een warmen
handdruk belooft, me met raad en daad te zullen bijstaan?

WILLEM.

Vergeef me, Karel. Ik was daareven verduiveld onverstandig. Maar in
nood en dood kunt ge op mij rekenen. Dat weet je wel!

KAREL, W’s hand vasthoudende.

En heb ik geen engelachtig meisje, dat me niets verwijt, maar
integendeel door haar liefde mijn leed verzacht en mij met onwankelbare
trouw ter zijde blijft?

ANNA, zich aan zijn borst vleiend.

Dat zal ik Karel. Ik zweer het je.

KAREL.

Welnu, als liefde en vriendschap me blijven steunen, dan zal ik moed
hebben en kracht, dan is mij geen taak te zwaar!


                  EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.



DERDE BEDRIJF


(3 jaren later.)

Kamer in het huis van Mr. Karel Van Hogerveldt. Eenvoudig gemeubeld.
Rechts schrijfbureau. Kast met boeken op den achtergrond. Op het bureau
een brandende lamp. Karel is aan zijn bureau in slaap gevallen. Canapé
links.



EERSTE TOONEEL.


Mevr. Van Hogerveldt, Louise, Karel.

Mevr. Van Hogerveldt en Louise komen door de achterdeur binnen.


MEVR. VAN HOGERVELDT, zij blaast de lamp uit.

Zie je nu wel, Louise, ik was toch niet ten onrechte bezorgd, toen hij
niet aan het ontbijt kwam. ’t Is nu al elf uren. Hij heeft zeker weêr
den ganschen nacht zitten werken en is eindelijk van vermoeidheid in
slaap gevallen. Arme jongen!

LOUISE.

Karel offert zich geheel voor ons op, ma; wij zullen het hem nimmer
kunnen vergelden.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Hij is een brave, edele jongen, dat moet ik zeggen; ik heb hem al zoo
dikwijls gevraagd om zijn gezondheid wat meer te ontzien. In die drie
jaren, sedert ons het ongeluk trof, heeft hij meer dan hard gewerkt, en
dat bijna uitsluitend voor ons; och, ik maak me zoo bevreesd, dat hij
ziek zal worden. (Zij is aangedaan en gaat op de canapé zitten.)

LOUISE.

Maar, maatjelief, laten we hem dan wekken, hij moet naar bed gaan.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Ja, kind, dat moet hij ook, en van middag zullen we hem nog wel eens
goed op het hart drukken, dat hij te veel van zijn krachten vergt.

LOUISE.

Zeker ma, dat moeten we doen, och we hebben toch al zóoveel met pa te
stellen, vooral in den laatsten tijd, dat als nu Karel nog.....

MEVR. VAN HOGERVELDT, snel.

Kind, spreek me niet van je armen vader; die rampzalige gebeurtenis met
dat ongelukkige geld heeft hem geheel geknakt. ’t Is of hij met den dag
suffer en gevoelloozer wordt.

(Karel wordt wakker zonder dat de anderen het bemerken.)

MEVR. VAN HOGERVELDT, vervolgt.

Och! ’t heeft me toch altijd zoo’n leed gedaan, dat je er vroeger maar
niet in hebt toegestemd de vrouw van Dekkers te worden. Ik denk daar
nog dikwijls aan.

LOUISE.

Hoe kunt u dat nù zeggen, nu we hem eerst van zijn ware zijde hebben
leeren kennen?

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Kind, als je zijn vrouw waart geworden, dan zou hij ons immers gespaard
hebben.

KAREL, spottend.

Wel zeker, Louise had maar met Dekkers moeten trouwen en ik met de een
of andere rijke weduwe of dochter van een millionnair, dan hadden we
immers geld gehad. Een heerlijk vooruitzicht, niet waar, ma? Al was er
dan geen sprake van liefde....

MEVR. VAN HOGERVELDT, snel.

Dan was je ten minste beiden rijk getrouwd en we zaten niet in zorgen!

KAREL, opstaande.

Ja, rijk getrouwd! Goddank dat Louise en ik daar anders over dachten.
Hoe verkeerd onze opvoeding ook was, ze gaf ons ruimschoots gelegenheid
tot zelfstandige ontwikkeling.

MEVR. VAN HOGERVELDT, verontwaardigd.

Natuurlijk deugde je opvoeding niet. ’t Is tegenwoordig een gewoonte
van de kinderen om hun ouders dit te verwijten. Het «eert uw vader en
uwe moeder» staat niet meer in den bijbel der hedendaagsche jongelui.

LOUISE.

O, moeder! En dat kunt ge hèm zeggen...?

MEVR. VAN HOGERVELDT, verward.

Nu ja.... ik bedoel niet dat.... ik meen....

KAREL, lachend.

Wat ik u bidden mag, ma, bespaar me het onaangename een
verontschuldiging te moeten hooren.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Dat juist niet, maar je begrijpt, ik was al niet in mijn schik, toen ik
bemerkte, dat je van nacht weêr hebt zitten werken en.... en....

LOUISE.

En daardoor vergat ma voor een oogenblik, dat je zooveel voor ons hebt
gedaan.

KAREL, met een beweging van ongeduld aan zijn schrijftafel gaande
zitten.

Wat praat je daar nu voor onzin, Louise. (Lachend.) Jij hebt wel eenige
verplichting aan me, dat ontken ik niet, want wie zou nu de zorg voor
zoo’n nare, vervelende zus op zich willen nemen? Ja, misschien....

(Louise loopt naar hem toe en legt hem de hand op den mond. Karel neemt
haar hand in de zijne en staat op.)

KAREL, ernstig.

Maar met ma is dat iets anders. Er kan geen verplichting bestaan van
ouders tegenover kinderen. Kijk, ma en ik hebben al jaren met elkaâr
twist gehad, we zijn gewoon zoo wat over alles te kibbelen zonder het
ooit kwaad te meenen. En nu de verhoudingen, wat het financiëele
betreft, zijn veranderd, nu hoor ik mijn goede moeder, terwijl ze me
eens flink mijn zondenregister wil gaan lezen, plotseling inbinden,
omdat ze zich herinnert, dat ik mij voor mijn ouders eenige opoffering
getroostte. (Hij gaat naar haar toe en omhelst haar.)

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Je hebt gelijk, Karel. Het gebod, dat ik zooeven aanhaalde is wèl goed
door u begrepen en opgevolgd. Maar beloof me nu, dat je voortaan meer
voor je gezondheid zult waken, hè, dan ben ik gerust.

KAREL.

Nu, maatje, dat zal wel schikken. U begrijpt wel, ’t is den eenen dag
wat drukker dan den andere.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Goed, goed, maar volg nu mijn raad eens op en ga een uurtje naar bed.
Ik ga in dien tijd naar boven om mij te kleeden en jij, Louise, zult
den boel hier wel wat opredderen, niet waar? ’t Ziet er weêr
schromelijk uit.

LOUISE.

Wel zeker, ma, ga maar gerust heen. Daar zal ik wel voor zorgen. Foei,
wat een rommel.

KAREL, bij de middendeur.

Gooi in ’s hemels naam mijn papieren niet door elkaâr.

LOUISE.

O, neen, voor die fraaie documenten heb ik alle respect.

                                    (Mevr. Van Hogerveldt en Karel af.)



TWEEDE TOONEEL.


LOUISE, alleen.

Komaan, ik ben blij, dat hij is gaan slapen. Als hij eens ziek werd,
wat zouden we dan beginnen? (Zij kijkt rond.) Welk een verschil
tusschen nu en voorheen! Toen slechts weelde en genot, thans niets dan
onthouding en arbeid. Toen had pa een deftige betrekking, wij kwamen in
de voornaamste kringen, en nu.... och, ’t meest doet het mij leed, dat
die ongelukkige geldquaestie zooveel invloed op zijn gezondheid heeft
gehad. En hoe lang zal het nog moeten duren vóor dat we geheel vrij
zijn....

(Er wordt geklopt.)

Daar wordt geklopt. Dat zal iemand voor Karel zijn. Enfin, we zullen
zien. Binnen!



DERDE TOONEEL.


Louise, Betje.


BETJE, binnenkomende.

Juffrouw, daar is een heer om u te spreken.

LOUISE.

Mij? Vroeg hij naar mij?

BETJE.

Ja, hij vroeg bepaald naar juffrouw Louise.

LOUISE.

En hoe heet die heer?

BETJE.

Dat weet ik niet. Hij zei alleen: zeg, dat ik de juffrouw dringend moet
spreken, het betreft een zaak van aanbelang.

LOUISE.

Ja, maar.... ik weet niet.... hoe ziet hij er zoo wat uit? Is het een
jong mensch?

BETJE, lachend.

Jong? Heere bewaar me! Meer zout dan peper juffrouw! Ik denk, dat hij
zoowat naar de zestig loopt.

LOUISE, lachend.

O! Nu, laat hem dàn maar binnen komen.

                                                              Betje af.



VIERDE TOONEEL.


Louise. Daarna Dekkers.


DEKKERS, groetend.

Mejuffrouw!

LOUISE, verschrikt, ter zijde.

O God! had ik dat geweten....!

DEKKERS.

Vergeef me, dat ik zoo onverwachts tot u kom. U zult echter spoedig
zien, dat mijn bezoek een gegronde reden heeft, dat....

LOUISE.

Een oogenblik, mijnheer. Ik zal mijn broêr gaan zeggen, dat u.... (Zij
wil gaan. Dekkers houdt haar tegen.)

DEKKERS.

Pardon! Ik kom juist om u te spreken.

LOUISE.

Dat kan wel zijn, maar ik betwijfel of mijn familie zou goedkeuren....
dat ik u in ons huis had toegelaten.

DEKKERS.

O, dat zou ze zeker! Mijn bezoek is in aller belang. De onaangename
toestand, waarin uwe familie....

LOUISE, snel.

U behoeft mij dat niet in herinnering te brengen, evenmin als dat wij
dien voornamelijk aan u te wijten hadden.

DEKKERS.

Aan mij? Dat ontken ik ten stelligste. Ik was als commissaris verplicht
te spreken, er was een sterk vermoeden bij mij gerezen.

LOUISE.

Dan hadt u, als vaders vriend, ons moeten waarschuwen.

DEKKERS.

Dat kon ik immers niet, zoo lang ik geen zekerheid had, maar toch heb
ik u genoeg doen gevoelen, dat er reden bestond om te vreezen! Dat zult
ge u ook wel herinneren.

LOUISE.

Nu, ja!

DEKKERS.

Ik heb uw hand gevraagd met de belofte, dat alles in orde zou komen,
maar.... gij hebt niet gewild!

LOUISE.

O, neen, zeker niet! En zelfs als ik geweten had.... dan had ik
misschien toch niet.... In elk geval, u bezigde toen onbestemde
uitdrukkingen, die ik aan een andere oorzaak toeschreef, uitte slechts
vermoedens die....

DEKKERS, invallend.

Die maar al te gegrond waren. Dat heeft de ervaring geleerd.

LOUISE, trotsch.

Hoe het zij, ik begrijp niet, waarom gij de onkieschheid hebt om op
iets terug te komen, dat reeds lang vergeten moest zijn.

DEKKERS.

’t Is geen onkieschheid, die mij daartoe noopt: ’t is veeleer het
tegendeel.

LOUISE.

Het tegendeel?

DEKKERS.

Zeker. Wilt ge mij een oogenblik aanhooren, alvorens te oordeelen?
(Louise wijst een stoel aan; beiden gaan zitten.) De schuld uws vaders
of liever die van uw broeder bedraagt thans nog f 30.000.

LOUISE.

Maar dat is immers òòk niets nieuws, mijnheer.

DEKKERS, een beweging met de hand makende.

Tot zijn eer moet ik zeggen, dat uw broêr zich een bovenmenschelijke
inspanning beeft getroost om aan zijn belofte te kunnen voldoen. Het
zal echter nog verscheidene jaren duren, vóordat hij van zijn
verplichting geheel zal zijn ontheven.

LOUISE.

Dat is waar; ’t is helaas! maar al te waar.

DEKKERS.

Zijn huwelijk heeft hij al dien tijd moeten uitstellen.

LOUISE.

Och ja, daar denk ik dikwijls genoeg over! Dat hindert me nog het
meest.

DEKKERS.

’t Is ook recht verdrietig, en...... wat niet minder zwaar weegt, zijn
gezondheid lijdt, naar men mij zegt, onder al die meer dan drukke
bezigheden. Het is dus hoog noodig dat er een verandering in dien
toestand komt.

LOUISE.

O, ik wenschte het zoo gaarne voor hem, want ook ik vrees, dat hij ziek
zal worden, als het zoo voortgaat, maar.... wie zal hem zijn taak
helpen verlichten?

DEKKERS, met nadruk.

Dat kunt gij, mejuffrouw, zoo ge slechts wilt.

LOUISE.

Ik? Och, wat!

DEKKERS, een portefeuille met bankpapier uit zijn zak nemende.

Toch wel, juffrouw Louise. Vóor drie jaar hebt gij geweigerd mijn vrouw
te worden; gij meendet toen, dat ik uw vader valsch beschuldigde. Thans
weet ge, dat dit niet zoo is, en dat uw familie reeds al dien tijd
onder recht treurige omstandigheden gebukt gaat. Zooals ge zelve
inziet, kan dit nog lang zoo voortduren, tenzij.....

LOUISE, snel.

Tenzij?

DEKKERS.

Tenzij gij mij nog uw hand wilt schenken. Na al hetgeen in uw familie
voorviel en ondanks uw weigering, bleef ik u nog steeds beminnen. (Hij
neemt het bankpapier uit zijn portefeuille.) Zie, Louise, hier is de
nog ontbrekende som, ik stel ze ter uwer beschikking, ze is uw
eigendom, mits.... ge mij belooft....

(Hij grijpt haar hand. Louise heeft het gelaat afgewend en trekt hare
hand terug.)

LOUISE, ter zijde.

O God, welk een beleediging! dat is verschrikkelijk! (Minachtend tot
Dekkers.) Weg met dat geld, man!.... Koopman!

DEKKERS.

Versta mij toch wel: gij verkoopt uw liefde niet, gij schenkt ze mij in
ruil voor de mijne; door dit geld aan te nemen, koopt ge echter het
geluk van uwe ouders en wat misschien meer zegt, dat van uw broeder
terug.

LOUISE, aarzelend en aangedaan. Ter zijde.

Arme vader! en Karel, ach, als hij eens....

DEKKERS, invallend.

Aarzelt ge nog? Kunt gij uw familie nog langer zien lijden? Zoudt gij
’t uzelve niet verwijten als Karel ziek werd, als hij misschien....
stierf?

LOUISE, verschrikt.

Sterven!.... O, God! als dat gebeurde.... (Ter zijde.) Wat moet ik
beginnen? Wat moet ik doen? (Tot Dekkers.) Ik zal er mij op bedenken;
morgen kunt ge mijn antwoord vernemen; ik wil eerst met Karel spreken.

DEKKERS, hij steekt de portefeuille in den zak.

Zooals ge wilt. Overigens zal ik hem van middag, misschien straks nog,
zelf komen bezoeken. Tot morgen dus, ik hoop, dat gij ditmaal niet zult
vergeten, dat er zooveel van uw besluit afhangt. (Groetend.)
Mejuffrouw!

                                                          (Dekkers af.)



VIJFDE TOONEEL.


LOUISE, alleen.

Wàt te doen? Wàt te doen! Welk een vreeselijke toestand! Door zijne
vrouw te worden red ik mijne ouders en Karel uit al hunne zorgen, maar
aan den anderen kant..... mijn leven te moeten slijten aan de zijde van
dien ellendeling, dien ik haat, dien ik in ’t diepst van mijne ziel
veracht, die ons eerst in het ongeluk heeft gestort en zich thans niet
schaamt mij als een veile deern geld te bieden voor gehuichelde
liefde.......... (Zij gaat op de canapé zitten.) En die arme Willem
dan?........ O, ik weet zeker, dat hij mij bemint. Wat heeft hij Karel
altijd trouw ter zijde gestaan en dat niet alleen als zijn vriend, maar
ook met de hoop in het hart, dat ik eenmaal zijne vrouw zou worden;
daarvan ben ik in mijne ziel overtuigd, en ik, och, laat ik het mij
niet verhelen, ik voel immers reeds sedert lang, dat ik hem bemin; ik
ben er zeker van, dat ook hij dit heeft bespeurd. En niemand, voor wien
ik mijn gemoed kan uitstorten, niemand wien ik om raad kan vragen!
(Karel komt door zijdeur binnen.)



ZESDE TOONEEL.


Louise en Karel.


KAREL, met een brief in de hand.

Nog altijd hier, Louise? Je schijnt heel wat te doen gehad te hebben.

LOUISE.

En jij dan, ik dacht, dat je zoudt gaan slapen?

KAREL.

Dat was ook mijn plan, zusje, maar ik ontving daar juist een brief,
dien ik genoodzaakt ben zoo spoedig mogelijk te beantwoorden.

(Gaat aan zijn lessenaar zitten.)

LOUISE.

Kan er eerst een oogenblik voor mij overschieten?

KAREL.

Is ’t zóo belangrijk, wat je te zeggen hebt? Heeft het zóo’n haast?

LOUISE.

Zoowel het een als het ander. ’t Betreft zoo goed u als mij.

KAREL.

Wel verduiveld! je maakt me nieuwsgierig, zusje. Ik luister!

LOUISE.

Zou je ’t niet gelukkig vinden, Karel, als nu ’t oogenblik eens was
gekomen, dat je kon gaan trouwen? Dan hadt je toch een onbezorgd,
gelukkig leven en je behoefde niet zóo nacht en dag te werken?

KAREL.

Wat bedoel je nu?

LOUISE.

Ik meen.... als.... als.... bijvoorbeeld dat geld.... dat nog te kort
komt, thans in eens kon worden aangezuiverd?

KAREL, ongeduldig.

Geen kwaad idée! Maar.... zie jij daar kans toe? Ik zeker niet.

LOUISE.

Misschien wel, maar ik wil niets doen zonder je vooraf te hebben
geraadpleegd.

KAREL, haar onder de kin strijkend.

Wel, kind, dat vind ik heel lief van je.

LOUISE.

Och, dat daargelaten; je waart zoo even verwonderd mij nog hier te
vinden, de reden is, dat ik een bezoek heb gehad van een heer.

KAREL.

Wàt blief?

LOUISE.

Van iemand, die met den stand uwer zaken bekend was. Kort en goed: die
heer heeft mij ten huwelijk gevraagd en aangeboden het ontbrekende
dadelijk te voldoen.

KAREL, gaat aan zijn lessenaar.

Ik dacht niet, dat je me zoudt ophouden om aardigheden te vertellen.

LOUISE.

Volstrekt niet, Karel, ik verzeker je, dat het ernst is. Ik geef je er
mijn woord op.

KAREL, opstaande.

Ik geloof waarachtig dat.... En wat heb je dien man geantwoord?

LOUISE.

Ik heb een dag uitstel gevraagd, want hij wilde mij slechts het geld
geven, onder voorwaarde dat ik zijn vrouw zou worden.

KAREL, haastig.

Geld geven! En wie is die man?

LOUISE.

Kan je ’t nog niet raden? Hij is vroeger dikwijls bij ons geweest. ’t
Is wel geen vriend van ons, maar we hebben hem misschien ook wel wat al
te hard beoordeeld. Hij heeft ook zijn goede hoedanigheden.

KAREL, heftig.

Dekkers!

LOUISE.

Nu ja, waarom niet?

KAREL.

Louise, hoe hebt ge er over kunnen denken! Die huichelaar, die
ellendeling! Hij wil ten tweeden male trachten je te dwingen! Kind, ik
stel je goede bedoeling op prijs en heb je er te liever om, maar, zoo
waar ik leef, zal ik het beletten; versta mij wel, Louise, ik wil er
nimmer iets van hooren!

LOUISE, grijpt zijn hand.

Karel, om Godswil! maak u niet zoo driftig! Ik heb je immers gezegd,
dat als gij niet wilt....

KAREL.

Er mag geen sprake van zijn. Liever hard gewerkt en volgehouden tot het
uiterste, desnoods met opoffering van alles, dan van dien man een gunst
aan te nemen! Gij zult hem afwijzen, Louise! Geef mij uw woord daarop.
Bovendien zoudt ge immers niet alleen uzelve ongelukkig maken, niet
waar? Denk aan Willem!

LOUISE.

O, aan hem heb ik wel gedacht, maar de strijd was mij zoo zwaar. (Zij
omhelst hem.) Nu weet ik wat mij te doen staat, Karel.

KAREL.

Dat is goed! Gij moogt niet ongelukkig worden; hetgeen ik op mij nam
zal ik zelf volbrengen. Al hangt mij nog het zwaarste boven het hoofd,
ik hoop de crisis door te staan zooals het een man betaamt. Maar alleen
de gedachte aan hetgeen mij nog wacht, drukt me verschrikkelijk ter
neêr.

LOUISE.

Karel, wat verbleek je? Welke nieuwe ramp staat ons te wachten? O zeg
het mij, ik bid het je. ’t Mocht anders weêr onverwachts komen.

KAREL.

Stel je gerust, Louise. Ons bedreigt geen ongeluk. Alleen eischt de
noodzakelijkheid van mij een offer; eer en plicht gebieden mij het te
brengen. Voor onze familie zal het echter geen ramp zijn.... als ik ten
minste....

LOUISE.

Als gij?

KAREL.

Niets, niets! (Glimlachend.) Laat mij nu alleen, Louise, en ga naar ma,
die ik in druk gesprek met Willem heb achtergelaten. Het wachten zal
hem minder lang vallen als hij in uw gezelschap is.

LOUISE.

Geloof je dat? Nu, hoe het zij, als het te lang duurt, zend ik hem bij
je, hoor!

(Karel gaat zitten. Louise wil vertrekken.)

LOUISE, bij de deur.

Daar wordt geklopt! (Zij opent de deur.)



ZEVENDE TOONEEL.


Karel, Louise, Anna, binnenkomende.


KAREL, opstaande, ter zijde.

Nu reeds! O God, schenk me kracht en moed! Nu vooral!

LOUISE, omhelst Anna.

Dag lieve, beste Anna! Zie eens, Karel, daar is beter gezelschap voor
je dan het mijne. Nu laat ik je samen alleen.

ANNA.

Waarom zou je zoo dadelijk heengaan? Blijf bij ons, Louise.

LOUISE.

Neen, neen! Karel is zwaarmoedig! Niemand zal hem beter kunnen troosten
dan gij. En dan, ik moet ook een zielzieke gaan verzorgen, maar ik kom
toch gauw terug. Tot straks.

                                                           (Louise af.)



ACHTSTE TOONEEL.


Karel, Anna.


KAREL, Anna’s hand nemende.

Wat zie je er ontstemd uit, Annalief! Er is toch niets, hoop ik...?

ANNA, ernstig.

Met mij niet. Ik vernam zoo even van uw moeder, dat je weêr je woord
niet hebt gehouden om ’s nachts niet te werken.

KAREL.

Och, ik zal mijn schade wel inhalen. Maak je maar niet ongerust, lieve.

ANNA.

’t Is in je eigen belang! Je zult ziek worden.

KAREL.

Dat willen we niet hopen. Mijn bezigheden zullen me niet ziek maken;
het is voor mij een reden tot dankbaarheid, als mijn praktijk zich weêr
eenigszins uitbreidt. ’t Is maar een vleugje, Anna, ’t ging in den
laatsten tijd ook al bitter slecht. ’t Is waar, ik heb nu hard gewerkt
en moet wat rust nemen, ik kan het niet meer zoo volhouden, als voor
een paar jaren.

ANNA.

Een reden te meer om je te ontzien. Je gezondheid gaat toch boven
alles.

KAREL.

Nu ja, mijn gezondheid, mijn gezondheid.... ’t Meest pijnigt me de
gedachte, dat het nog lang zoo moet voortduren, als de zaken niet beter
gaan; (zuchtend) anders is het eind niet te voorzien.

ANNA.

’t Is wel treurig!

KAREL.

Dat is het zeker. Terwijl ik in de eerste drie jaren na de ramp aardige
sommen kon afdoen, zal het dit jaar niet veel bedragen.

ANNA, zuchtend.

Men zou er op die wijze den moed bij verliezen.

KAREL.

Ik heb er al lang over nagedacht en begrepen, dat het tijd is om
krachtig te handelen, opdat wij niet beiden van de treurige
omstandigheden het slachtoffer worden.

ANNA.

Och! wat zullen we er aan doen? We kunnen de zaak niet dwingen; maar
dat hopeloos wachten, zoo zonder eenig vooruitzicht.... ’t is om er
ziek van te worden.

KAREL.

Dat is ook zoo en daarom wilde ik je een voorstel doen. Zie, ge zijt
mij drie jaar lang in het ongeluk trouw gebleven; je hebt mij moed
ingesproken, als ik neerslachtig was; zou het nu niet egoïstisch van me
zijn, als ik diezelfde toewijding, wie weet hoeveel jaren nog van je
zou eischen, als ik nog rechten op je wilde doen gelden, terwijl je
wellicht gelukkig getrouwd hadt kunnen zijn?

ANNA.

Karel! die taal!

KAREL.

Is niet de taal van mijn hart, dat weet God! maar die, welke mijn
gezond verstand mij ingeeft. Hoe pijnlijk dit ook voor mij is, in uw
belang, Anna, ben ik verplicht u voor te stellen om onze verbintenis te
verbreken. Herneem gij uw vrijheid, ik mag uw toekomst niet langer aan
de mijne verbinden; daar is ze te duister voor.

ANNA.

Maar dat is u toch geen ernst? Gij schertst, niet waar? Of bemint ge
mij niet meer?

KAREL.

Anna, juist omdat ik u liefheb, doe ik u dat voorstel. In een toestand
als de mijne mag het gevoel het verstand niet beheerschen.

ANNA, na een korte pauze, langzaam.

Misschien heb je gelijk en is het zóo beter voor ons beiden.

KAREL, ter zijde.

O, God! wat blijft ze daar koel onder! (Tot Anna.) ’t Verheugt me, dat
ge mij zóó goed en zoo spoedig begrijpt. Ik had gevreesd.... of liever
=.... O, Anna, als ge wist welk een harden strijd ik gestreden heb, als
ge wist hoe ik geworsteld heb om den drang van mijn hart te weerstaan
en het gezond verstand te doen zegevieren, dan.... dan hadt ge mijn
smart niet beter kunnen verlichten, dan ge nu doet door uw kalmte, door
uw....

ANNA.

Laten we bedaard blijven, Karel! ’t Doet ook mij innig leed van je te
moeten scheiden, maar.... de noodzakelijkheid....

KAREL.

Zeker, zeker. We moeten.... Ik moet een voorbeeld nemen aan u. Vergeef
me mijn opgewondenheid.

ANNA.

Ik ben je er dankbaar voor, mijn vriend. Niet dat ik na alles wat er
voorviel in de laatste jaren ooit had kunnen denken dat gij me een
scheiding zoudt hebben voorgesteld.

KAREL.

Heb ik het zelf ooit gedacht!

ANNA.

Nu het echter zoover is gekomen, billijk ik uw verlangen. Ik begrijp
dat slechts de wreede noodzakelijkheid je noopte tot dien stap.

KAREL.

Wreed? O God, zoo wreed! Slechts drie jaren van mijn leven ken ik haar
vreeselijke macht en in dien korten tijd heeft ze met ijskoude hand de
liefelijkste banden mijner ziel verscheurd, heeft ze als een kanker aan
mijn leven geknaagd. De arbeid, dien ik vroeger vereerde en liefhad als
de vrucht van mijn geest, werd me onverschillig, sedert de nood mij
voortzweepte en me verlaagde tot werktuig. Waar is mijn schoone droom,
om door studie eenmaal te schitteren onder de mannen der wetenschap!
Hij vervloog in rook, toen de onverbiddelijke noodzakelijkheid mij
dwong te woekeren met elk uur van den dag, zelfs van den nacht. En het
eenige wat me overbleef, mijn liefde voor u....

ANNA.

Die ge zoo vaak uw steun noemdet in den tegenspoed...

KAREL.

Mag dat niet langer zijn! Ik herhaal het: ik kan uw toekomst niet
afhankelijk stellen van de mijne. De noodzakelijkheid vordert, dat ik
nog jaren lang werk om bevrijd te worden van den last, dien zij me
oplegde. En als ik uit haar gareel ben ontslagen, als ik u eenmaal mijn
vrouw zou mogen noemen, dan zouden uw schoonste levensjaren in sombere
eentonigheid zijn voorbijgegaan en ik... ik zou voor u niets kunnen
zijn dan een man, wiens gezondheid verzwakt, wiens energie verlamd was,
een man zonder toekomst.... een treurige parodie op ’n jeugdig
echtgenoot!

ANNA.

Ge blijft dus bij uw voornemen?

KAREL.

Het moet! Vraag mij niet langer. Ik voel, dat me de toestand
ondragelijk wordt, dat mij de moed gaat ontzinken.

ANNA.

Dus.... wij scheiden. (Karel knikt met het hoofd.) Laat ons dan kort
zijn, Karel. (Zij reikt hem de hand.) Vaarwel, mijn beste en.... houd
moed. (Karel omhelst haar vurig. Anna maakt zich uit zijn arm los.)
Vaarwel, Karel, vaarwel! (Zij ijlt de middendeur uit, maar blijft
daarachter staan en gluurt naar binnen.)



NEGENDE TOONEEL.


KAREL, alleen.

Zij is weg! Voor altijd weg! Wat heb ik gedaan? Ik deed het in haar
belang, maar thans is voor mij ook alles verloren! Zij was mijn
grootste steun, waar ik behoefte had aan moed en wilskracht; met
onderwerping en geduld schikte zij zich in haar lot en nu heeft ze mij
verlaten! Maar ’t is immers mijn eigen schuld. Ik waardeerde haar
opoffering niet genoeg. Ik zag niet in hoe deze juist het grootste
bewijs harer liefde was, en ik waagde het te denken, dat ik zonder haar
gelukkig zou kunnen zijn! Anna! lieve Anna, ik heb u miskend, nu gevoel
ik eerst hoe lief ik u heb, en ikzelf heb u laten vertrekken! Anna! O
God! Het is verschrikkelijk! Anna, vergeef het mij! (Hij zinkt op de
canapé ineen.)

(Anna door de middendeur op.)



TIENDE TOONEEL.


Karel, Anna.


ANNA.

Van ganscher harte, Karel, lieve Karel! Zie, ik ben niet vertrokken, en
ik zal het ook niet doen. (Zij knielt bij hem neêr.) Vergeef mij, dat
ik u bedroefde door u te verlaten. ’t Was mij geen ernst. Ik wilde
slechts zien of je zóo van mij zoudt kunnen scheiden. Thans weet ik het
beter. Ik zweer je Karel, dat ik je nooit zal verlaten.

KAREL, omhelst haar en richt haar op.

Ik heb haar weder! O! dank, Anna, dank!

ANNA.

Maar nu mijn voorwaarden!

KAREL.

Stel ze; vraag me al wat mogelijk is, en ik zal het ten uitvoer
brengen, als ik je slechts mag behouden.

ANNA.

Wees niet bezorgd. Wij zullen bij elkaar blijven en wel ter dege; wij
moeten gaan trouwen.

KAREL.

O, was dàt waar, maar je weet immers, dat dit onmogelijk is.

ANNA.

Misschien minder dan je denkt, Karel. Jij stelde mij zoo even een
scheiding voor: ik stel je voor te gaan trouwen, en mijn voorstel, dat
verzeker ik je, is vrij wat ernstiger gemeend!

KAREL.

Ik begrijp je niet, Anna,... en de schuld, die nog voldaan moet
worden....

ANNA, hem in de rede vallende.

Ja, ja, ik weet hoeveel die op ’t oogenblik nog bedraagt. ’t Is je
bekend, dat ik van mijn ouders een klein kapitaaltje erfde, nauwelijks
genoeg om onafhankelijk te leven. Ik heb, lach niet! er meê
gespeculeerd!

KAREL.

Wat? gespeculeerd! Dat is onvergeeflijk.

ANNA.

O, stel je gerust! Niet in Amerikaansche Sporen; omstreeks drie jaar
geleden heb ik er aandeelen voor gekocht in een jeugdige, maar echt
Nederlandsche onderneming, en op wiens raad denkt ge wel?

KAREL.

Hoe kan ik dat raden?

ANNA.

Op dien van een goed vriend: van Vredenburch. Welnu, die aandeelen zijn
thans haast 50 percent gerezen, zoodat ik een aardig sommetje heb
verdiend.

KAREL.

Wel, dat is prachtig! Ik wensch je van harte geluk.

ANNA.

Mij? Neen ons, want zie, het was van ’t begin af aan mijn plan, zoodra
ik kon, iets tot uw doel bij te dragen.

KAREL.

Engel!

ANNA.

Nu, dat is zoo erg niet. Ik ben dus, zooals ik zei, zuinig geweest
en—zeg, Karel, je hebt vroeger m’n borduurwerk wel eens geprezen, niet
waar?

KAREL.

Ja, maar....

ANNA.

Geen maren! Ik heb, dank alweêr aan de tusschenkomst van mijnheer en
mevrouw Vredenburch, in alle stilte vrij wat geld met mijn arbeid
verdiend. Kortom, mijn zaakjes zijn uitmuntend geslaagd en ik bezit
thans genoeg om aan te vullen, wat u nog ontbreekt. (Zij haalt een
portefeuille uit den zak.) Ziedaar! Beschik er over!

KAREL.

Maar Anna! dat is te veel. Dat kan en mag ik niet aannemen!

ANNA.

Waarom niet? Als je mij bemint, dan moogt ge geen bezwaren maken. Dit
geld is immers geen geschenk, het is uw rechtmatig eigendom, want,
zooals ik u gezegd heb: wij gaan trouwen.

KAREL, het geld aannemende.

’t Is waar! Zóo kan het gaan, Anna, ja, ge zijt een engel. O God! welk
een plotselinge omkeer! Wat voel ik me van een zwaren last ontheven!
(Kust haar.)



ELFDE TOONEEL.


Karel, Anna, Louise met Verhagen gearmd binnenkomende, gevolgd door den
heer en mevrouw Van Hogerveldt.

(Mevrouw geleidt haar man naar een leunstoel. Van H. ziet, versuft,
vóor zich.)


KAREL, tot Anna, op Verhagen en Louise wijzende.

Wel, wel, zie me dat eens aan! Het schijnt, dat ook tusschen hen alles
in orde is!

VERHAGEN.

Gelukkig! Louise heeft me alles verteld; aan jou heb ik het te danken,
dat ze me thans niet voor de tweede maal bijna werd ontroofd. Ik heb
dan ook maar flink gebruik gemaakt van den tijd, dien ik versleet met
wachten op je brief.

KAREL, luchtig.

Laat dien maar rusten! Maar.... heb je mama’s toestemming al?

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Ja! Wat zou ik mij langer daartegen verzetten. Als zoo’n stijfhoofdig
kind haar zin wil hebben, dan is er toch geen garen meê te spinnen.

KAREL.

Komaan, dat doet me genoegen. Ik feliciteer je van harte, en... wat ik
vragen wilde, wanneer zullen we bruiloft vieren?

VERHAGEN.

Onze eerste afspraak is geweest, Karel, om niet te trouwen vóor u en
Anna. Gij hebt daarmeê al zoo lang moeten wachten, nu wil Louise u niet
vóor zijn.

KAREL.

Ferm zoo, Louise, dat vind ik uitstekend; ik stel dan voor, dat we op
denzelfden dag in het bootje stappen en dat wel binnen de drie maanden.

LOUISE.

Drie maanden? Maar wat... Ga je dan...?

KAREL.

Ja, kind, zooals ik zeg: binnen drie maanden; (tot Anna) niet waar,
lieve?

ANNA.

O, ik neem er genoegen meê.

LOUISE.

Maar Karel, ik begrijp niet....

VERHAGEN.

Och, maak ons nu niets wijs, vlei me niet met een ijdele hoop; je
begrijpt, ik ben op het oogenblik in staat om alles te gelooven.

MEVR. VAN HOGERVELDT.

Ik sta er verstomd van! Hogerveldt, hoor je dat? Och neen, dat is waar
ook! Maar kinderen, verklaart je toch nader! Daar vat ik nu niets van!

KAREL.

O, ik weet wel wat jelui wilt zeggen. (Tot Louise.) Zoo even heb ik u
verboden geld aan te nemen, thans heb ik het zelf gedaan.

VERHAGEN EN LOUISE, tegelijk.

Maar van wien dan?

KAREL, Anna’s hand nemende.

Van een engel van goedheid en zelfopoffering, van haar!

VERHAGEN, juichend.

Bravo! dat stelt me gerust!

LOUISE.

Anna! O, duizendmaal dank! (Zij omhelst haar.)

(Er wordt geklopt.)



TWAALFDE TOONEEL.


De vorigen, Betje, binnenkomende.


BETJE, tot Karel.

Mijnheer, daar zijn drie heeren voor u.

KAREL, lachend.

Drie tegelijk? En wie zijn het?

BETJE.

Ja, ik kan al die namen niet onthouden. Een ken ik er wel van, die is
meer hier geweest: mijnheer Vredenburch!

KAREL.

O zoo! (Tot Verhagen.) Dan zijn het zeker Commissarissen, ofschoon ik
niet recht begrijp, wat zij hier komen doen. (Tot Betje.) Laat de
heeren binnenkomen.

                                                              Betje af.

VERHAGEN, (tot Karel.)

Tot straks, ik zal maar zoolang heengaan.

(Hij wil gaan.)

KAREL, hem tegenhoudende.

Wel neen, Willem, je blijft hier, we hebben voor jou geen geheimen.



DERTIENDE TOONEEL.


De vorigen, Vredenburch, ter Maten, Van Haaften.


KAREL.

Weest zoo goed plaats te nemen, heeren. Ik had thans waarlijk niet op
een bezoek van u gerekend. U ziet ons juist allen huiselijk bij elkaar.

(Zij nemen plaats.)

MEVR. VAN HOGERVELDT, tot haar echtgenoot.

Hogerveldt, daar zijn Commissarissen, daar is mijnheer Vredenburch.
(Neemt hem bij den arm en doet hem opstaan.)

(Van Hogerveldt ziet wezenloos rond zonder te antwoorden, en gaat weêr
zitten.)

KAREL.

Verschoont mijn vader, heeren, u kent zijn toestand.

VREDENBURCH, tot Karel.

Mijnheer Van Hogerveldt, ik zal u met een enkel woord het doel onzer
komst meêdeelen. Na de gebeurtenis, die in uw familie plaats greep,
hebt gij een taak op u genomen, die slechts met de grootste
zelfopoffering kon worden verricht. Tot nu toe hebt ge u hoogst
loffelijk daarvan gekweten; ik heb geen woorden genoeg om u daarover
onze oprechte bewondering te betuigen; ’t was ons daarom een waar
genoegen nu en dan aan de uitbreiding van uw praktijk bevorderlijk te
kunnen zijn. Wat de door ons overgenomen schuld betreft, ze is tot op
bijna de helft door u aangezuiverd. Om kort te gaan: wij hebben
besloten u in uw moeielijke taak te gemoet te komen en u volledige
kwijting aan te bieden. Neem die aan als een blijk van onze hoogachting
en waardeering en als een bewijs, dat we ons persoonlijk voor een deel
aansprakelijk hebben gevoeld. (Hij toont eene quitantie.) Zie hier,
mijn vriend, geef dit uw vader, wellicht zal dit hem....

KAREL.

Ik dank u voor uw goede bedoelingen, heeren, maar de geestvermogens van
mijn armen vader zijn, helaas! voor goed gekrenkt. U ziet het, hij
hoort noch begrijpt iets van ’t geen hier voorvalt. Ik stel uw aanbod
op hoogen prijs, weest daar zeker van, maar ik kan niets terugnemen van
de verbintenis, die ik eenmaal aanging; de schuld mijns vaders zal door
mij worden aangezuiverd tot op den laatsten penning.

VREDENBURCH.

Wanneer wij u daarvan ontheffen, dan is zij immers aangezuiverd?

KAREL.

Ik wil niet de minste smet op onzen naam laten kleven. Uw quitantie
neem ik gaarne aan, doch alleen tegen afbetaling mijner schuld. (Hij
haalt het bankpapier uit de portefeuille en neemt de quitantie aan.)
Ziet hier, mijne heeren, hetgeen ik u nog schuldig ben, en dat ik het
geluk heb te kunnen voldoen. (Vredenburch neemt het geld aan.)

TER MATEN.

Maar dat geld...

KAREL.

Was mijn eigendom, mijnheer, en heeft thans zijn bestemming bereikt. Ik
dank u allen voor het groote vertrouwen, dat u in mij hebt gesteld.

VAN HAAFTEN.

Mijnheer Van Hogerveldt! ge zijt een man, wiens hart op de rechte
plaats zit.

VREDENBURCH.

Het doet mij leed, dat ge ons aanbod niet hebt aangenomen, doch ik
eerbiedig de redenen, die u daarvoor hebt; ze leggen slechts te
schooner getuigenis voor u af. (Opstaande, tot Mevr. Van Hogerveldt.)
Mevrouw! ik wensch u van harte geluk met zulk een zoon!



VEERTIENDE TOONEEL.


De vorigen, Dekkers.


DEKKERS, binnenkomende, wil weêr heengaan.

Pardon, ik dacht u alleen op uw kantoor te vinden, mijnheer Van
Hogerveldt. Ik zal u niet storen.

KAREL, naar hem toegaande.

O, u stoort ons volstrekt niet, mijnheer Dekkers. Ik heb u zelfs
gewacht. U komt waarschijnlijk het antwoord vernemen op de vraag, die
ge van morgen aan mijne zuster hebt gedaan?

DEKKERS, verlegen.

Ik had... u gaarne... eerst nog willen spreken.

KAREL.

Onnoodig, mijnheer. De zaak is mij geheel bekend. (Hij neemt Verhagen
bij de hand.) Mag ik u mijn aanstaanden schoonbroeder voorstellen?

De Gordijn valt.


EINDE.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Hogerveldt's - Oorsponkelijk Tooneelspel in 3 Bedrijven" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home