Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Kwan Yin
Author: Borel, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Kwan Yin" ***


                                  KWAN YIN.
                       EEN BOEK VAN DE GODEN EN DE HEL.


                                    DOOR
                                HENRI BOREL.


                                 AMSTERDAM
                           P. N. VAN KAMPEN & ZOON.



VOORWOORD.


Eigenlijk heb ik het land aan voorredes. Maar ik vind het toch heusch
noodig even iets vóóraan dit boek te zeggen. Toen mijn „Wijsheid en
Schoonheid uit China” was uitgekomen, heb ik daar zoo nu en dan iets
over moeten hooren. Dat kon niet anders. Ik hoorde het uit recensies,
over het algemeen wat men noemt gunstige, en uit brieven en gesprekken.
Een mijner gewezen collega’s, als sinoloog een geleerde van groote
beteekenis, zeide: „Een mooi boek heb je daar geschreven, een mooi
boek,—maar niet wetenschappelijk”. En in de wijze, waarop hij dat
„niet-wetenschappelijk” uitsprak, was te voelen hoeveel hooger hij
wetenschappelijk stelde dan mooi. Dat had ik wel voorzien. Mijn boek
was .... mooi (prettig om te hooren, nietwaar?), maar .... niet
wetenschappelijk, niet zuiver sinologisch, en zuiver ethnografisch. En
dat is een doodzonde in de oogen der speciaal wetenschappelijke wereld.

Daarom heb ik een bizonder prettige aandoening gevoeld bij het lezen
van een artikel in het „Nieuw Bataviaasch Handelsblad” [1] aan de hand
van een mij onbekend gebleven literator, die zich „Lettore” teekende.
Deze recensent zegt precies wat ik zelf heb gedacht bij het hooren van
dergelijke streelende veroordeelingen van mijn boek door de exacte
wetenschap-mannen. „Den kunstenaar” zegt hij, „wil men altijd ver
afhouden van de wetenschap, van wat men noemt het exacte.”

Lettore vermoedt dan ook, „dat dit werk (dat van mij n.l.) door de
wetenschappelijken daarom met wantrouwen zal worden aangezien. Want ik
ken hun angst voor den arbeid, die hun gebied betreedt, enz.”

En ten laatste verklaart hij, dat mijn boek hem „een duidelijker
inzicht en een geheugenvaster kennis heeft gegeven, dan een kille,
begrensde verhandeling zou kunnen doen.”

Laat ik maar eerlijk bekennen, dat dit een satisfactie voor mij was.

Had ik eenvoudig een logisch, vormelijk relaas gegeven, een exacte
opsomming of inventaris van de door mij in China geziene dingen, allen
behoorlijk in hokjes en loketjes, met papiertjes er op, vooral zonder
emotie, en vooral met veel geleerdheid, in een algemeen gebruikelijke
verpakking van onaandoenlijke taal gestoken,—ja, dan had ik wel kans
gehad om óók wetenschappelijk geweest te zijn. Die heb ik mij dus laten
ontglippen.

Maar, laat ik dit nu met nadruk zeggen, om verdere vergissingen te
voorkomen, dit heb ik van ’t eerste oogenblik af aan niet gewild, en
dit ben ik voorloopig niet van plan ook.

Ik houd van warm, van liefdevol, en van innig. Ik houd van emotie.
Zonder emotie zou China voor mij een dood land zijn geweest, en zou ik
er nooit iets over geschreven hebben. De geleerdheid kan mij geen
ziertje schelen dan alleen als hulpmiddel om de schoonheid te leeren
begrijpen, en als uit haar geen emotie wordt, is zij mij niets waard.

Ik heb in dat heerlijke wonderland, dat China heet, te midden van een
nooit gedroomde majesteit van zeeën en bergen, de dierbaarste en
zuiverste emoties in mijn leven gevoeld. Die emoties tracht ik weer te
geven in mijn werk, dat ik alleen dáárom schrijf. Ik meen in de
schoonheid de essentie van de geheele natuur en het geheele
menschenleven in China te zien, en die werd mij door de emotie
geopenbaard. Ik geloof dat de ziel van een volk en van een land niet
aan te roeren zijn door intellect alléén, door enkel exacte wetenschap,
want die ziel, hun eigenlijke, essentieele Wezen, is van een
transcendente natuur en kan alleen benaderd worden in den warmen gloed
en op den hoog-gaanden rythmus van door de schoonheid gecreëerde
emotie. Dit is nu mijn ethnografie en mijn wetenschap.... Men kan van
de dingen, die ik schrijf, voorzoover ze emotie zijn, onmogelijk
zeggen, dat ze niet zoo zijn of niet zoo zouden kunnen zijn. Ik heb ze
zoo gevoeld en daarom zijn ze zoo.

Zeker, ik heb menschen gesproken, die óók in China zijn geweest, die
langs de dingen zijn gegaan, waar ik van sprak, en die mij verwonderd
vroegen, of dàt nu alles was, waar ik zoo over uit ben, daar zij „er
niets in gezien hadden”. Dat ligt niet aan die dingen, maar aan die
menschen.

Mijn werk en dat der exacte geleerden liggen in verschillende sferen.
Ik eerbiedig het hunne met een heel grooten eerbied, want ik kan het
weten welk een toewijding en energie het vereischt. Maar ik ken mijzelf
het recht toe, op mijn eigen manier te werken, met mijn eigen middelen.
En het lust mij, niet de wondere bloemen van China te ontleden en te
determineeren, maar mij weg te droomen in hun glans en schoone kleuren
en hun zoeten honig te puren in blijde zaligheid.



Ik wilde dit absoluut nog even zeggen, om duidelijker te maken hoe ik
mijn „Wijsheid en Schoonheid uit China” kwam te schrijven en hoe ik ook
thans tot dit werk ben gekomen.

De pretensie van sinoloog en ethnograaf te willen zijn, in den zin
althans dien de exacte—o! zoo exacte!—wetenschap daaraan geeft, heb ik
hiermede voldoende van mij afgewezen. Zoo ik die ooit bezeten had, ik
zou andere, niet déze boeken hebben geschreven.

En hiermede is dan dit voorwoord gesproken.


    HENRI BOREL.



KWAN YIN.
DE GODIN DER GENADE.

OVER CHINEESCH BOEDDHISME EN CHINEESCHE KUNST.


Het is nu vier jaar geleden, dat ik bij Drouot in den Haag voor het
eerst boeddhistische beeldjes zag. Ze waren van groven steen, en niet
bizonder fijn van kleur en lijn, maar ik voelde er toch iets liefs van.
De kleineren stelden eene vrouw voor, op een lotus gezeten, in wit
gewaad met een kindje op den arm. De grooteren dezelfde vrouw, op een
zetel in een rots, met aan weerszijden een kind, en nog een op den arm.
Naast haar, links, een vaasje met bloemen, ook wel eens met een enkel
takje, waarmede zij verondersteld wordt dauw (Amrîta) te sprenkelen, en
rechts een vogel, ter hoogte van haar schouder. Ik vond in deze vrouw
zulk een gelijkenis met beeldjes van de Heilige Maagd, dat ik
vermoedde, dat zij eene oostersche Maria was. Er was iets zachts en
teeders in, door de ruwe vormen heenschijnend, dat mij aantrok, en ik
zette zulk een beeldje op mijn schrijftafel, waar enkel mooie dingen
mogen staan, opdat ik mij rustig en vertrouwd blijf voelen, even
opkijkend van mijn werk.

Hoe heerlijk voor mij te bedenken, welk schitterend liefs en subliems
mij is gekomen van deze vrouwenfiguur; hoe op dit ruwe, eenvoudige
beeldje àl mooiere en mooiere zijn gevolgd, hoe de grove lijnen van dat
weinig zeggende gezicht daarin zijn geworden zacht en aetherisch als
gebeden, hoe de harde, schelle steen is geworden een fijn, transparant
porselein, een mirakel van tot materieloozen zieleglans ópreinende
stof, hoe het eerst nog menschelijke gezicht is geworden tot een
revelatie van Godheid, mij aanziende met groote, stille oogen, van ziel
tot ziel!

Waar in het Westen de gebeden der donkere volkeren opgaan naar de
lichte, lelieblanke Moeder-Maagd, gekleed in den zuiveren schijn van
haar kuischheid, teeder houdende boven de wereld het schuldeloos
Godskind, dat de zonden der stervelingen met zijn bloed zal boeten;
waar in majestueuze paleizen van adoratie het eeuwig-glimlachend beeld
der Moeder Gods troont, in ongenaakbare staatsie, op van goud en
juweelen schitterende altaren, in een gewijde atmosfeer van wierook en
gebeden, daar licht het éven virginaal reine beeld van de Godin der
Genade boven de duistere zondenwereld der oostersche Aziaten; biddende
scharen liggen geknield, priesteren in goud-omzoomde gewaden zingen
sombere Soetra’s met monotone melodieën, statig als het ruischen der
zee, en zij zweeft hoog in de witte wolken, in een blank gewaad van
aether, schijnend van een maneglans, en sprenkelt zoeten dauw van
genade in den chaos der menschelijke smarten. En vrouwen op aarde
liggen geknield in het stof, smeekend om vruchtbaarheid van nieuw
leven, en zij heft een zacht-lachend kindje op boven de devote in
deemoed, en belooft zegen aan haren schoot.

Een Maagd, in zachtlucht gewaad van divien licht, een rayonnant blanke
verschijning in de sombere rijen der ontzaglijk strenge boeddhistische
goden, een opperste openbaring van vrouwelijke genade, van troost, van
vergeving, onder de donkere mysterieën van het onverbiddelijk Karma;
het neêrgaande, neigende, zacht-zegenende in het rotsharde, strenge,
rechte; zoo is in het chineesche boeddhisme die figuur van de Boeddha
van de liefde en het medelijden, met dien zacht zangerigen naam als het
zingen van een viool, van Kwan Yin, de Godin der Genade. [2]



Het is zeer bizonder, en nooit voldoende verklaard, hoe onder de goden
van het boeddhistische pantheon eene vrouwelijke figuur in China een
allereerste plaats inneemt, en een figuur, van welke men in het geheele
boeddhisme van Azië nergens eene volkomen gelijkenis terugvindt. De
meeste sinologen hebben gezegd, dat zij niets is dan eene chineesche
varieteit van de indische Avalokites’vara, die vooral in Thibet wordt
aangebeden.

Het is niet mijn doel, hier eene studie te maken over de afkomst van de
Kwan-Yin-figuur in het chineesche boeddhisme, die beter in een
sinologisch tijdschrift zou thuis behooren, maar heel in ’t kort wil ik
er toch even enkele dingen van zeggen. Volgens de meeste sinologen en
oriëntalisten is Kwan Yin (Kwan=Zien, Yin=Geluid, gebeden), eene
chineesche vertaling van Avalokites’vara, [3] d.i. de neder (ava)-
ziende (alôkia) vorst of Heer (is’vara). Volgens professor de Groot
hebben de chineezen dit Avalokites’vara verward tot Avalokita-svara, en
dit beteekent „die nederziet” (Kwan) op geluiden, tonen (Yin, svara),
gebeden. Avalokites’vara heeft echter bij de Indiërs bijna uitsluitend
mannelijke attributen, zegt professor de Groot terecht, en hij leidt
uit de vrouwelijke figuur van Kwan Yin af, dat zij oorspronkelijk een
voor-boedhistische godheid was van de oude chineezen. Dit komt mij het
waarschijnlijkste voor, ook om andere redenen. Monier Williams, er op
wijzende, dat ieder der hindoe-goden zijn vrouwelijk
evenbeeld—sakti—had, zegt dat Kwan Yin correspondeert met de figuur van
Siva’s vrouw, [4] zoodat dan daaruit haar vrouwengedaante zou verklaard
zijn.

Ik zal mij hierin niet verder verdiepen, daar het tot mijn mooi-vinden
van de Kwan-Yin-idee er weinig toe afdoet of zij uit Indië dan wel uit
China afkomstig is, en ik meer de schoonheid en de mij door haar gedane
emoties van chineesche menschen en godsdiensten en dingen wil geven dan
de wetenschap, die mij slechts hulpmiddel is.



Wat wel het allerverschrikkelijkste is in het boeddhisme is de leer van
Karma, of, zooals de chineezen het noemen, Yin Kwo (Oorzaak en Gevolg),
de wet, dat het goede en het kwade zich eeuwiglijk zelf weer
produceeren, en die van het menschenleven een noodlot maakt, vooraf
bestemd door daden en gedachten uit vorige levens. Wèl wordt hierdoor
op bizondere wijze verklaard, dat àlles wat voor ons in dit leven
onrecht schijnt toch nog recht kan zijn, als boete voor vroegere
zonden, maar het is zwart en hard om de onverbiddelijkheid en het
vergevinglooze. Daarom is des te meer liefelijk die witte, zachte
vrouw, in dat zoet-wuivende gewaad, die van weening wordt bevangen door
het ontzaglijk lijden der menschen, al is het door hun eigen Karma zoo
bestemd, en die door de intense kracht van hare tot daad geworden
liefde de verdoemde zielen, knarsetandende in hellepijn, met millioenen
overvoert naar de reine gewesten der zondeloozen, glimlachend van
vrede.

De overeenkomst van Kwan Yin met de Heilige Moeder is zóó treffend, dat
men wel eens eene oostersche Maria in haar heeft willen zien. [5]
Vooral het kindje, dat zij op den arm draagt, en hare geheele gedaante,
gaven daar aanleiding toe. Bij nadere studie blijkt duidelijk, dat er
niet het minste verband, bestaat tusschen de twee diviene figuren, voor
zoover hun afkomst en hun beteekenis aangaat, maar dat, door een
onverklaarbaar wonder, de aanbidding van beide eene kunst deed geboren
worden, die aan beide dezelfde gratie, hetzelfde allerliefelijkst
vrouwelijke, essentieel moederlijke en toch onbevlekt virginale gaf. Ik
heb Kwan Yinbeelden gezien, die, in eene roomsch-katholieke kerk
geplaatst, de geloovigen op de knieën zouden doen zinken. Ik heb een
beeldje van oud ivoor, dat in Italië voor een oud Mariabeeldje zou
gekocht worden door kenners. De vrouwenfiguur staat heel recht en
statig, in een langen mantel met geornamenteerde randen, en houdt op
den linkerarm een kindje, dat met een bloem speelt. Het hoofdje van het
kindje is zoo fijn en teeder gemodelleerd, alles is zoo bezorgd en
gevoelig afgewerkt, dat alleen een diep religieus gevoel de lijntjes en
omtrekjes zóo, als biddend, kon uitdroomen, en men heeft hier hetzelfde
in-vrouwelijk en moederlijk vrome, dat de beste Mariabeelden hebben, in
een zoogenaamd heidensch beeld, in het Oosten van een geheel ander
werelddeel gemaakt. Waar in het Westen heilige plaatsen zijn met
wonderbeeldjes, die zieken genezen en mirakelen doen, heeft men in
China dezelfde beroemde Kwan Yinbeeldjes, die den omtrek beschermen,
die, door het geweld ontvoerd, vanzelf weer op hunne oude plaats
terugkomen, en die blinden het licht, dooven het gehoor, lammen de
beweging geven. Wordt het altaar van Maria met bloemen, goud en zilver
versierd, in ’t midden van kaarsen en wierook, het beeld van Kwan Yin
wordt omhangen met fijne zijden mantels, en krijgt een schitterende
kroon, groote, roode kaarsen branden voor haar, droomerig dampen
wierookstokjes hun blauwe wolkjes voor haar op, en uit slanke, ranke
vazen zien groote lotussen haar peinzend aan. En, als om het wonder te
volmaken, het ritueel der boeddhistische priesteren, hunne
kniebuigingen, hunne processies, hunne gewaden, tot zelfs hunne
gezangen toe, vertoonen de grootste overeenkomst met de ceremonieën in
de roomsche kerken.

De chineezen zijn een volk, dat wel het minst van alle mij bekende
volken gevoel heeft voor het divien-vrouwelijke, in welk de grootste
westersche dichters de directe revelatie van het goddelijke zagen, en
door het aanschouwen waarvan zij zich dat goddelijke niet alleen van de
aangebeden vrouw, maar van zichzelf en de geheele menschheid bewust
werden. Zijn er in de chineesche literatuur al aandoenlijke gevallen te
vinden van gehechtheid tusschen man en vrouw, het idee Liefde in de
allerhoogste beteekenis is in China onbekend, voor zoover
gepersonifiëerd in eene vrouw. Liefde tusschen man en vrouw, zoo zuiver
geestelijk en tot puren godsdienst geworden als bv. in Dante’s Divina
Commedia, is een idee, dat in geen enkel chineesch hart ingang zou
vinden, aangezien het geheel buiten de orde der in China bekende ideeën
ligt. De physieke bekoring, desnoods samen met genegenheid, en altijd
samen met kuischheid, trouw en gehoorzaamheid, is wat de chinees in
eene vrouw begeerlijk ziet. Maar het idee van „het vrouwelijke” op
zichzelf, als een abstract idee, voorstellende iets zoo smetteloos
reins als een blauwen lentehemel, een blank besneeuwd veld, eene
doodstille, klaarspiegelende zee, is in China onbekend. Het vrouwelijke
in China correspondeert met het begrip „duister” (Yin), het zware,
stoffelijke, dat naar de aarde zonk toen de chaos zich opende, terwijl
het „licht” (Yang), waartoe het mannelijke principe behoort, lucht
ópzweefde en den hemel vormde. Het vrouwelijke is volgens chineesche
begrippen het inferieure, het bevlekte in vijf bevlekkingen, die in de
hellen met verzinken in een bloedrivier worden geboet; de vrouw is de
in pijn en zonde barende, goed voor de voortbrenging van het geslacht,
en het bereiden van voedsel en kleederen. [6]

Daarom is het wèl wonder, dat de verbeelding van dit volk, dat het
divien vrouwelijke niet begrijpt en daarom inferieur is aan de
europeesche, een volk, dat de vrouw voorstelt als de personificatie van
het principe „duister”, een zoo wonder-teêre, van liefelijk-reine
vrouwelijkheid glanzende figuur als Kwan Yin heeft gecreëerd.

En, wel het meest miraculeuze van alles, de kunstenaars van China, die
haar beeld in steen, porselein of hout, in krijt of kleuren weergaven,
zooals zij haar in hunne aanbidding zagen, zij maakten een vrouw, die
in geen enkel opzicht op de typen de chineesche vrouw gelijkt, een
vrouw, rijzig en recht-statig, schrijdende met majestueuzen stap, in
een kuisch, zacht-wuivend gewaad, dat geen vrouw in China draagt, of
wel zittende in wijd-uitvallende gewade-plooien als St. Barbara van Van
Eyck, het lijf een weinig voorovergebogen, als neêrneigende tot het
leed der menschen beneê, met blanke, effen borst, die niet-ontwikkeld
is, als van een heel jong meisje, en een gelaat, waarin àl wat fysieke
bekoring heeft volkomen weg is, en waarover een schijn glanst van
zuivere ziele-essence. Een vrouw, om voor op de knieën te vallen en het
hoofd biddend te verbergen in de plooien van haar gewaad, een vrouw met
oogen, om de duisterste onbewustheden van de ziel te verreinen en te
doen schitteren van haar licht, een vrouw met handen, om zacht op een
brandend hoofd te leggen en te plooien tot eindeloos teeder gebaar van
vergeving, een vrouw, als de vernietiging van de fysieke verlangens,
die stomgeslagen terugsidderen voor haar heilig blank gewaad, en de
verheerlijking van het zuiver-geestelijke, van Het Vrouwelijke als de
revelatie van God.—Heeft in de westersche kunst het beeld van de
Heilige Maria op schilderijen of in statuën nog dikwijls het te
lief-aanvallige, het te begeerlijke, dat de adoratie van een priester
onbewust verlangen van een minnaar zou doen worden, de meeste oude Kwan
Yinbeelden zijn zoo wonderrein uitgevoerd, dat niet de vaagste gedachte
aan de vleeschelijke vrouw haar zou durven naderen. Zij heeft geen
mollige, ronde vormen, haar zwarte lokken vallen niet lang uit, golvend
over haar schouders, geen glimlach beroert haar mond. Haar lichaam is
als de pure incarnatie in opperste openbaring van het idee ziel in
stof, en een kuisch, blank gewaad omvouwt het zacht, uitvallend in
groote, wijze plooien. Hare oogen staren streng en rustig naar één
punt, als verloren in meditatie; haar ooren zijn lang, met dikke
lobben, haar kin onmerkbaar klein, haar wangen teêr als bloemebladen.
Het haar is opgemaakt in een wrong, hoog op het hoofd, zoo fijn dat
ieder haartje apart glanst als een straaltje licht; het wordt
opgehouden door een langen naald, en rust van voren op een kroontje met
paarlen. In het voorhoofd schittert de zieleparel—She Li Tsz’—die in de
intense meditatie is omhoog gerezen, en daar straalt van zuiver
goddelijk licht; op haar vlakke, spiegelreine borst schittert het kruis
Svastika in een krans van paarlen.

Des te wonderlijker is deze gevoelige, pure vrouwenfiguur in een land
als China, omdat de meeste taoïstische [7] goden, die gelijk met de
boeddhistische aangebeden worden, en waaronder de god van den
Oorlog—Kouan Ti—wel de voornaamste is, in ’t geheel geen sereene
figuren zijn, maar woeste, bijna wanstaltige gedaanten, met grimmig,
wild gezicht, een langen baard en dreigende oogen. De vier groote
wachters, die aan den ingang van iederen tempel staan, zijn kolossale,
afschrikwekkende beelden, grijnzend, en onheilspellend van gebaar. Maar
deze zijn dan ook uitvindingen van den lateren tijd en niet meer,
zooals Shakyamuni zelf zeide, simpele symbolen van een idee. Een
boeddhabeeld is oorspronkelijk de plastiek van de essentieele leer. In
de immens rustige trekken van het gelaat is de geheele leer gegeven van
de verreining der ziel en de bevrijding der hartstochten, en den
stil-starenden blik der half-toeë oogen ziet de aandachtig geloovige
gericht naar de verre horizonnen van het eindeloos Nirvana. In de
kuische neêrdaling van een arm en de uitgestrekte hand, met de palm
naar buiten, is in zéér simpele lijnen uitgedrukt het medelijden, de
chariteit voor de menschheid, in het sublieme gebaar van een opgeheven
hand, met drie vingers óp en de punten van duim en wijsvinger samen, is
eene geheele prediking van de beste dingen der leer duidelijk te
voelen. De boeddhistische beelden waren oorspronkelijk volstrekt geen
afgoden, maar zuivere symbolen, symbolistische plastiek van de
abstracte, hoogste realiteit.—Zij waren dan ook kunst, in den hoogsten
zin van het woord, want alle kunst was oorspronkelijk symbool, en werd
gemaakt van adoratie voor het goddelijke.

Men is zoo algemeen gewoon, van oude boeddhistische beelden te spreken
als van afgoden, of wel van curiositeiten, of bibelots. Maar na veel—o
zoo genotvol—zien van zulke beelden heb ik heel duidelijk in mij
gevoeld, dat zij een beteren naam verdienen, want zij zijn echte,
zuivere kunst. Zij zijn gemaakt door kunstenaars,—simpele menschen, van
eigen grootheid onbewust; iedere omtrek, ieder lijntje, ieder vormpje
is geboren uit adoratie, en zij zijn onsterfelijk als de beste
oud-egyptische beelden en de reinste creaties der primitieven.—Zij zijn
op de uiterste grens van geest en stof, en geven in stof zichtbaar weêr
de onstoffelijke en onzichtbare idee van de goddelijke ziel. Zoo als
het sereene, eindeloos kalme gelaat van een oud boeddhabeeld moet wel
het gezicht zijn van den uítgeleden, verreinden asceet, als zijn ziel,
opzwevende in het eeuwig Nirvana, nog éven den afglans van haar licht
scheen op het in ’t stof achtergelaten lichaam. Het aandachtig zien
naar zulke wonderen van religieuze kunst als oude boeddhabeelden van
brons of porselein leert veel meer van het boeddhisme dan het lezen van
vele soetra’s. Want het onzichtbare ziet u hier aan, met stil-starende
oogen, en de materielooze ziel schijnt voor u op in deze simpele figuur
van een tot een gebed van strenge lijnen en aetherische vormen geworden
lichaam.

En dit heeft deze kunst voor boven die der afbeelding van den Christus,
dat zij niet geeft het lijden, maar het hoogste geluk, niet de
bloedende pijn, maar de verlossing, niet den kruisdood, maar de
opstanding, het suprême moment, als de bevrijde ziel wègdroomt in het
eindelooze.



Eigenaardig is het feit, dat, volgens een chineesch werk uit de
zeventiende eeuw, waaruit ik een en ander zal overnemen, Kwan Yin
voornamelijk zich op aarde geïncarneerd heeft om het vrouwelijk deel
der menschheid te komen verlossen, dat slechter was dan het mannelijke.
Ik zal uit het curieuze werk: „De oorspronkelijke echte soetra van het
overvoeren van Kwan Yin” een en ander van de oorspronkelijke legende
van Kwan Yin aanhalen. Het is een wonderlijk boek, waarin de drie
leeren, confucianisme, boeddhisme en taoïsme broederlijk naast elkaar
voorkomen, en dat den lezer op voorname punten dikwijls in den steek
laat, juist als het er op aankomt, maar zeer karakteristiek chineesche
volksideeën over godsdienst weêrgeeft. [8] Zij wordt er in voorgesteld,
zwevende in het groote hemelpaleis Ta Lo, in allerhoogste zaligheid,
gezeten in den lotus der acht kostbaarheden.

Zij was in eindeloos genieten. Haar oneindig vér-ziend oog zag, hoe in
het Oostelijk Land de menschen in begeerte waren naar wijn, schoonheid
en schatten, zéér dwalende. In hun hart was opgesloten de lust naar
roem en geld, en zij waren bevlekt van zonde. De groote Wet wentelt
rond, en straft en beloont op duizenderlei wijzen. De menschen leven
als beschonkenen, in een droom, en sterven. Hunne beenderen worden
verstrooid, talloos als bergen. Het slechte straft zichzelf zonder
einde. De Eerwaardige voelde, voor zij het zelf wist, een groot
medelijden in haar liefdevol hart en sprak: „Vanaf het openen van den
chaos tot op dezen dag heb ik de menschen geholpen, heb ik het
Oostelijk Land hervormd, heb ik ze overgevoerd door vele gevaren, en ze
tot bewustzijn gebracht. Thans, tegen het einde der Chow dynastie [9],
is het menschelijk hart in groote verwarring, vol doodslag en overspel.
De hemel ziet het slechte van al deze levenden. Hoe dit zwarte principe
te verdrijven en te versmelten, dat opwolkt in het ledig?

„Ik zie onder de mannen er wel, die weten en zich bewust zijn van de
rede der drie Leeren [10], wien het goede helder is, en die uit hunnen
Oorsprong putten. Maar helaas! de vrouwen is niet duidelijk de
omwenteling der wet, en wát hun op de wereld verboden is. Zij zijn tot
het uiterste gevallen. Als ik goed nadenk over de bitterheid van het
stof der wereld is het een ding van medelijden en zuchten. Ik kan niet
beter doen, dan op aarde neêrdalen in het lichaam van een meisje, om de
ramp der vijf bevlekkingen te verdrijven, een’ anderen grondslag te
leggen voor het nageslacht en te maken, dat ook vrouwen en meisjes het
kwade weten, en over de zonden heenkomen. Zóo ontkomen zij ook aan de
omwenteling des levens [11] en wordt hun de straf van den bloedstroom
der hellen bespaard. Dan kunnen zij den weg van de bewustwording
bestijgen, en het opperste geluk genieten in de hoogere regionen. Dit
zij mijn wensch.”

Toen deed zij de volgende bede aan Kin Mu, de Gouden Moeder van den
Jaspis-Vijver, [12] de eindelooze en eerwaardige, en zeide:

„—Ik heb U slechts dit te zeggen, dat ik heden de tallooze menschen op
aarde in verleiding en dwaling zie. Dit moet ophouden, en zij moeten op
het goede Pad komen; zij moeten weten, hoe zich te bekeeren, hoe uit de
poorten van leven en dood te treden, en uit de bittere zee. Dit werk
moet ik volbrengen.”

Kin Mu zeide: „De menschen op aarde zijn verdwaald van hunnen
Oorsprong. [13] Zij beleedigen de drie Kostbaarheden. [14]

„Zij slaan de priesters, schelden op de leer, en verguizen de wetten
der boeddha’s. Hun is het zoet, zoo diep te vallen. Het is een
karrewei, ze te vermanen en te bekeeren.”—

Maar Ts’z’ Fang [15] smeekte schreiende:

„Genadevolle, gouden Moeder, open wijd uwe eindelooze liefde. Sta mij
toe, op de aarde neder te dalen! Ik zal de harten der menschen
volmaken. Ik zal zwoegen om ze te vermanen, totdat zij vanzelf
terugkeeren en veranderen.”

Toen sprak de Gouden Moeder. „Als gij dan absoluut wilt nederdalen in
het stof en de misère der tijden, dan is dat nú niet meer dezelfde zaak
als vroeger. Gij zult heel precies op uw hart moeten passen om niet
(zelf) in de zee der bitterheden [16] te vallen en uw vroegere Karma
niet te bederven. Grif dít met zorg in uw hart! Later zal ik Jên Teng
[17] bevelen om u het rechte Pad te wijzen, opdat gij weer tot het
Licht kunt terugkeeren.”

Toen boog de Eerwaardige diep het hoofd en dankte voor die eindelooze
liefde.

Het viel haar hard, de hemelsche regionen van licht en rust te
verlaten, maar zij voelde een zoo groot medelijden, dat zij meer en
meer neeg naar het leed der menschen. Toen besloot zij zich te
incarneeren als een koningsdochter. Over het rijk Hing Lim [18]
regeerde toen koning Miao Tsjoang met zijne vrouw Peh Ya, die hem twee
dochters had gebaard, Miao Yuen en Miao Yin. [19]—Op zekeren nacht zag
de koningin in een’ droom een groot Licht tot haar nederdalen, en haar
schoot had ontvangen.

Licht en duisternis gaan voorbij, snel als pijlen, dagen en maanden
wikkelen af als een weefgetouw, en weldra was de onbevlekte dracht
voldragen, en baarde de koningin een prinses.

Zij werd genoemd Miao Sjen, de Schoone Deugd. Vanaf den nacht, dat de
koningin ontvangen had, kreeg zij een afschuw van vleesch en onreine
planten. [20] En van jongsaf aan dronk de prinses geen melk van vrouwen
of moederdieren, die zulke planten gegeten hadden. Miao Sjen groeide op
tot vijftien, zestien jaar, en had haren Oorsprong rein gehouden. Haar
hart was vol heiligen geest als dat van géén ander. Wat ze ook voor
boeken las, zij wist den inhoud uit haar hoofd als zij ze eens gelezen
had.

Op zekeren dag zeide koning Tsjoang tot zijne vrouw: „Miao Yin en Miao
Yuen hebben nu reeds een’ echtgenoot gekozen. Miao Sjen is nu zestien
jaar, en moet dus den gelukkigen huwelijksdag gaan bepalen. Zij moet de
huwelijkstrappen [21] laten gereedmaken om een’ man te kiezen, op wien
zij haar geheele leven kan steunen.” De bruidsmeisjes gingen nu Miao
Sjen roepen, en haar vader zeide haar, wat hij van haar wenschte.

Maar de prinses antwoordde—in verzen—met de volgende woorden: „Het is
heel moeilijk voor mij, de liefde te beloonen, die U mij tien maanden
onder het hart deed dragen. Drie jaren hebt gij mij vol toewijding
gezoogd en gevoed. Gij hebt mij handel en wandel geleerd. Een voor een
hebt gij mij de drie gehoorzaamheden [22] en de vier goede
eigenschappen [23] onderwezen. Ik heb gezien, dat deze roode aarde van
het stof slecht en valsch is. De menschen behooren als onderdanen
getrouw, als kind ouderlievend te zijn. Maar dag aan dag gaan voorbij
dat zij zich bevlekken. Ik geloof dat alles op aarde in stukken ligt
gebroken. Ik wil geen echtgenoot kiezen. Ik wil mijn ziel verreinen,
mijn Karma verzorgen, en uit de zee der ellenden ontkomen.”

Koning Tsjoang keek vreemd op toen hij zijne dochter zoo hoorde spreken
en antwoordde:

„Gij moogt niet zoo duister denken. Alle menschen moeten zich vlijtig
toeleggen op het in stand houden der vijf betrekkingen. [24] Hoe zouden
zij dan tegelijk vegetarisme en zieleverreining kunnen betrachten?”

Maar Miao Sjen sprak weder: „Wat gij daar zegt gaat niet boven de
vulgaire leer der gewone menschen. Ik ben zuchtende, dat alles op aarde
een chaos is geworden. De Oorsprong der menschen was goed, maar weinig
zijn de reingeblevenen, de helderen. De menschen begeeren wijn, en
vrouwen, en rijkdom, en dwalen af van hunnen Oorsprong. Om der wille
van mond en maag slachten zij levende beesten. Hoe kunnen zij dan het
goede van den hemel bewaren? Bedenk toch, dat gij in uw vroeger leven
goede daden hebt opgestapeld [25]; ga dit nu niet weer bederven! Vrees
toch, dat eenmaal het geluk vergaat, en gij Jen Kiün zult zien. [26] De
hooge spiegel van het kwaad zal al uwe slechte daden in een oogwenk
weêrspiegelen. Is uw gedrag goed, dan zult gij volgens het goede
beloond worden. Zijn uwe daden slecht dan wordt gij volgens het slechte
gestraft.

„Ik wil geen echtgenoot kiezen, maar mij toeleggen op het verreinen
mijner ziel. Honderd jaren levens zijn als de droom van een oogenblik.
Als ik mij niet ga verreinen zal ik weêr in de omwenteling des levens
vervallen.—Mijne ouders, die oorspronkelijk vol liefde en genade zijt,
doet nu uw kind geen droefenis aan! Van oudsher werden diegenen
boeddha’s of geesten, die van een gewoon mensch af een heilige leerden
worden.”

Maar koning Tsjoang wilde er nìets van weten, en schold haar uit met
verachtelijke namen. Hij beval haar, alle vorstelijke gewaden, die zij
aanhad, uit te trekken, en alleen één stuk goed aan te houden om het
lijf te bedekken. Hij verlaagde haar tot een dienstmaagd, die in den
bloementuin water moest dragen en de bloemen verzorgen.—De prinses
weende zeer, maar deed hare gewaden uit, en ging gehoorzaam naar den
tuin.

„Helaas!” roept de schrijver van het verhaal naïef uit, „oorspronkelijk
was zij het lichaam der edelsteenen bladen, [27] hoe kan die nu water
dragen en tuinwerk doen?”

En nu volgt de geschiedenis van lijden, en hoe zij in de smart juist
hare ziel louterde en rein maakte van alle aardsche verlangens. Hoe zij
in den tuin met gekruiste beenen zat, in intenze meditatie. Hoe de
bloemen bloeiden als nooit te voren, doordat geesten het zware werk
voor haar deden. Hoe de boeddha Jên Teng haar kwam beproeven in de
gedaante van een’ priester, maar ziende, dat zij niet wankelde, haar de
esoterische leer onthulde. Hoe hare zusters haar kwamen vermanen, maar
door hare prediking werden bekeerd. Hoe haar vader, in groote woede
over hare hardnekkigheid, haar verbande naar het klooster de Witte
Musch, maar hoe zij daar juist een welkom thuis vond, en een’ ouden
wijze ontmoette, met wien zij diepzinnige gesprekken over de leer
hield; hoe zij tot het bewustzijn kwam, dat ééne ziel het ál doordrong,
en alles weer tot dat principe terugkeerde (want de Ouden zeggen, dat
tienduizend dingen allen één zelfde ding zijn (van oorsprong)), en de
diepe beteekenis begreep van die twee simpele karakters die boven
tempeldeuren staan: „Wu Ngo,” Niet-Ik, géén-Ik, die zinspelen op de
algeheele overgave en vernietiging van de Ikheid en absorptie in het
universeel Nirvana. De oude wijze, dien zij in het klooster ontmoette,
zat in een donkere kamer, en toen zij hem vroeg, waarom het zoo weinig
licht was, antwoordde hij: „doe nu nog deze twee bewegelijke,
klepperende deuren dicht en sluit het buitenlicht geheel af. Dan zal
het eerst recht een groot Licht worden.” Zoo leerde hij haar de
meditatie met gesloten oogen, de verwerping van het daglicht van
buiten, en den eindeloozen glans van het zielelicht van binnen.—

Koning Tsjoang, in woede ontbrand door den sterken wil van zijne
dochter, en verontwaardigd, toen kwade geesten hem berichtten, dat Miao
Sjen met den ouden wijze in ongeoorloofde betrekking stond, stuurde een
leger soldaten uit, die het klooster met de vijfhonderd bewoners
verbrandden. Maar Miao Sjen, in de Zaal der drie Reinheden op een
kostbaren zetel gezeten, bleef ongedeerd. Toen liet de koning haar naar
het schavot brengen, en beval zijn veldheer Kin Chao, de Gouden Klauw,
haar te onthoofden. Maar de boeddha Kin Mu, in de hooge regionen, zond
hare dienaren Kin Tong, het Gouden Jongetje, en Yü Nü, het Edelsteenen
Meisje [28] met tal van geesten om haar te beschermen. De veldheer
sloeg eigenhandig naar het hoofd der prinses, maar de geesten hielden
de Diamanten Bijl [29] beschermend boven haar, en het beulszwaard viel
in stukken. Koning Tsjoang, dit niet begrijpende, verdacht zijn’
generaal van ontrouw, en liet hem onthoofden. Toen Miao Sjen zag, dat
een ander moest boeten omdat de hemel haar beschermde, smeekte zij de
geesten, haar niet meer te helpen, en haar te laten sterven. Zij sprak
eene prediking uit, die zoo heilig was, dat zij door den hemelkoning in
een groot boek werd opgeteekend, en zeide: „Er is een tijd van leven en
een tijd van sterven. Ik heb het schijnbare (leven) geleend om het ware
te verkrijgen. Het scherpe zwaard kan moeilijk mijn echte Zijn
kwetsen.”

De tweede beul kwam met een rood koord, en nu liet zij zich gewillig
worgen. Een donderslag weerklonk door de hemelen. Zij gilde en was
gestikt. Maar haar ziel, haar eigenlijke Oorsprong, zweefde door de
poorten der duisternis naar de Eindeloosheid des Lichts. En lachend
zeide de prinses: „Géén vorm hebben is nu eigenlijk eerst recht een
vorm hebben, en nú krijg ik mijn ware Gedaante te zien. Nu het lichaam
der hartstochten door het roode koord geworgd is, komt het eindelooze
licht te voorschijn.” Toen hief zij de handen op en aanschouwde de
onsterfelijke boeddha’s, in den gouden lotus, van aangezicht. Maar hare
taak was nog niet volbracht. De Gouden Moeder beval haar, een tocht te
maken door de tien hellegebieden der onderwereld. De geest Hwang Lung,
De Gele Draak, en de beide geestenkinderen, het Gouden Jongetje en het
Edelsteenen Meisje, vergezelden haar.

In de hellen zag zij de tallooze zondaren in groote ellende, boetende
met afschuwelijke pijnen voor evenveel zonden als zij nu straffen
ontvingen. Het was een geheele wereld van knarsetandende slachtoffers;
het bloed stroomde in rivieren, en de lucht weerklonk van kermen en
schreien. Hun lijden was onverbiddelijk bepaald door hun eigen Karma,
en na geleden straf werden de uitgepijnigde zielen weer door de
omwenteling van een rad in het leven teruggewenteld, om òf als mensch
òf als dier geïncarneerd te worden, en nieuwe ellende te lijden.
Maar—treffend en zéér bizonder, die witte, teêre meisjesfiguur, hier
zachtschrijdende door de rotsharde onverbiddelijkheid van het idee van
Karma—Miao Sjen vouwde de handen saam, en sprak in intenze extaze van
liefde eene prediking met zulke geestvolle, diviene woorden, dat door
één wonder al de hellen werden verlicht van het goddelijk licht, wolken
van gouden lotusbloemen vielen neer, en de verloste zielen,
gepurifieerd door de verreining van haar goddelijk Woord, zweefden óp
in volmaakt zuiveren staat, vér boven de omwenteling des levens, en
droomden het eindeloos Nirvana binnen.

Toen zij haren tocht volbracht had, daalde Miao Sjen weder naar de
aarde neder, waar haar lichaam door een geesten-tijger naar het heilig
Cypressenwoud [30] was gebracht, zoodat het niet vergaan kon. Zij
ontwaakte als uit een droom, in haar oude lichaam. Maar de Gele Draak
en de geestenkinderen kwamen haar in menschengedaante weêr te hulp, en
geleidden haar naar een oud klooster op den berg Hiang Shan [31].
Koning Tsjoang was door den hoogsten hemelkoning gestraft met
even-zooveel booze zweren als hij menschen in het klooster de Witte
Musch had doen verbranden. Een oude priester zeide hem, dat alleen een
poeder, gemaakt uit de linkerhand en het linkeroog van een zijner
kinderen, hem kon redden. Zijne twee dochters wilden zich niet
opofferen, en hij zou onder de vreeselijkste pijnen gestorven zijn, als
Miao Sjen niet van zijne ziekte had gehoord. Zij had vóor dien tijd al
eens haar lichaam aan een hongerigen tijger aangeboden [32], om diens
leven te redden, en het was een heel kleine opoffering voor haar, haar
linkeroog en linkerhand te geven voor haar vader. En hierin ligt,
geloof ik, een van de oorzaken van de populariteit van Kwan Yin. De
Hiao toch, de liefde voor de ouders, is de voornaamste hoofddeugd van
de chineezen, door Confucius overal verheven, en hier doet een Boeddha
een allerschoonste daad van Hiao, door zichzelf te verminken, om haren
vader te redden. Toen linkerhand en oog niet genoeg waren gaf zij ook
nog de rechter.

Door deze daad van liefde werd de zonde van den koning geboet, en kwam
hij tot inkeer. Al de leden der koninklijke familie legden zich ten
laatste op verreining der ziel toe, en werden boeddha’s. Door de Hiao
van het kind konden dus de ouders en zusters de onsterfelijkheid
verkrijgen.

Dit is wel het mooiste in de anders zoo sombere leer van het
boeddhisme, dat aan de liefde, van een mensch uitgaande, zulk een
intenze kracht wordt toegekend, dat zij invloed heeft op het Karma van
andere menschen, ja, het kwaad van duizenden zondaren kan
neutraliseeren, en die alzoo bevrijde zielen op haren adem mede kan
voeren naar Nirvana. [33] Zóó gaat van Kwan Yin een emanatie uit van
liefde, die zacht neêrdroomt op het woelende noodlot der menschen als
sereen maanlicht op een wild-stormende zee, dat de golven eindelijk tot
eene vlakke, rustige strooming effent.

En een van de eerbiedwaardigste figuren in de godsdiensten van alle
tijden is stellig wel deze Kwan Yin, die de eindelooze zaligheid van
Nirvana had kunnen bereiken, maar geen eeuwigheid van geluk wilde,
zoolang de wereld nog in zonde en droefheid was, en een heiligen eed
zwoer, niet te zullen rusten, zoolang nog één menschelijke ziel
verloren moest achterblijven. [34]

Haar ijver in het heilige reddingswerk is wonderbaarlijk, en rust
nooit. Eeuwiglijk werkt de liefde, die zij uitstraalt, op de zonden der
wereld. Alle menschen zijn kinderen van deze blanke moeder van genade,
die, in de hemelen troonend op eene witte wolk, zich zacht-neigend
voorover buigt om te luisteren naar der zondaren gebed. Zij wordt
aangeroepen als „Ta Ts’z’ Ta Pei”: „De groote Genade, het Groote
Medelijden. Zij is „de Oceaan van Mededoogen”, de „Beschermer der
Wereld”, de „Verlosser van Vrees”.

De plaats, waar zij, na haren tocht door de hellen, negen jaren woonde
in gepeinzen, is de bedevaartplaats voor millioenen uit China, Thibet
en Japan. Het is het eiland Phu-Tho, in den Chusan-archipel. [35] Hier
was vroeger de berg van wierook, geheel wit, hier was het gras wit, de
hooge bamboebosschen wit, en was de zee wit van de schitterende
blankheid van Kwan Yin, die daar troonde in haar wit gewaad.

De uitingen van vereering aan Kwan Yin zijn naïef en simpel als die van
de westersche vrouw uit het volk voor haar Mariabeeld. Het Kwan
Yinbeeld wordt opgetooid en versierd als een lievelingskind; het krijgt
een mooi zijden baadje, en een hoed met pluimen en blinkende paarlen.
Kleine kinderen dragen een klein Kwan Yinbeeldje van goud of koper op
het hoofd, en loopen met vlaggetjes, waarop haar roem staat geschreven.

Op de drie groote feestdagen van Kwan Yin, op den 19en van de tweede,
zesde en negende chineesche maand: den dag van hare geboorte als Miao
Sjen, den dag, waarop zij werd geworgd, en den dag, waarop zij, na
haren vader gered en hare geheele familie bekeerd te hebben, voor goed
ten hemel steeg, worden de publieke offeranden en ceremonieën voor haar
verricht, maar bovendien wijden voorál de vrouwen haar eenen dienst van
elken dag. De mannen hebben niet zulk eene groote vereering voor Kwan
Yin, en dienen liever de woeste goden van het taoïsme, met de dreigende
gebaren en de bloeddorstige gezichten. En dit is juist eene bizondere
teêrheid voor mij in de figuur van Kwan Yin, dat zij alleen door het
vrouwelijke gevoel, dat altijd naïef en intuïtief is, wordt begrepen,
en zij als ’t ware schijnt te breken voor minder gevoelige beschouwing.
Al wat China mist aan essentiëel vrouwelijks, al wat de chineesche
vrouw mist in hare omgeving, om haar onbegrepen gevoel aan te wijden,
is gepersonifiëerd in die wonderreine vrouwenfiguur van Kwan Yin.



De mooiste tempel van Amoy, Nam Phu Tho, het zuidelijk Phu Tho, is
voornamelijk aan den dienst van Kwan Yin gewijd.

Hoe dikwijls heb ik niet in dat bedehuis van Kwan Yin gezeten, dat zoo
heerlijk aan den voet van hooge rotsen is gelegen, met een vergezicht
over groene rijstvelden, bergen en zee! Want de moderne tempels van
Kwan Yin, als die van alle andere chineesche boeddha’s, zijn geen
heilige monumenten van adoratie, geen paleizen van statie en majesteit
zooals de Notre Dame of de Ste Gudule; zij zijn een veilig thuis, een
toevluchtsoord, een rustplaats voor moede reizigers. Zij zijn als het
huis van een moeder, waar de kinderen altijd veilig en welkom zijn, en
waar zij kunnen spelen, eten en slapen. Zelfs beesten weigert men den
toegang niet, en dikwijls ben ik te paard den geheelen tempel rond
gereden, voor de oogen van de vier reusachtige wachters Kin Kang,
zonder dat dit door de priesters bizonder vreemd werd gevonden. Er
worden zelfs visschen, honden en runderen gevoed en verzorgd, uit
medelijden. En toch doet dit familjaar-vertrouwelijke niets af tot de
plechtigheid van de plaats. Want bij een chineeschen tempel is niet de
tempel zelf een alleen-staand gebouw, dat ook in een straat of aan een
gracht zou kunnen staan, maar het is vooral de omgeving, de kunst van
Fung Shui [36], die haar waarde bepaalt. En ik weet dan nu ook de
schoonheid van dien tempel onafscheidelijk van den somberen,
majestueuzen rotsenmuur, die zich grijs-zwart achter hem verheft, van
de groote, trotsche boeddhaboomen in de binnenplaats, van de wijde,
blinkende rijstvelden, van de teêrgelijnde bergen in de verte, en
vooral van het uitzicht op de groote, groote zee. Want een tempel, om
een standplaats te hebben, die heilig genoeg is voor de woning van een
Boeddha, moet altijd met het front gericht zijn naar de open zee,
zooals een menschenziel uitziet in de eindeloosheid.

Eén middag zal ik nooit vergeten. Het was een donkere, sombere
Novembernamiddag, tegen vijf uur. Zwarte wolken hingen dreigend om de
rotsen, toen ik van een rit terugkeerde; en ziende, dat het gevaarlijk
was, met den naderenden storm, in een sampan de zee over te steken naar
mijn eiland, zocht ik een schuilplaats in den tempel.

Het was duister in het derde paviljoen, waar het kolossale beeld troont
van Kwan Yin. Het oude goud glom in het donker van een mystiek rooden
glans. Groote schaduwen weifelden aan de wanden en in hoeken, en
glimplekken beefden vreemd in het rond. Er was een vaag, somber licht
om de boeddha.

Juist toen een ratelende donderslag door de lucht weerklonk, sonoor
voortdaverend over de bergen, kwam een grijze priester binnen, die voor
het groote beeld bleef staan, en een monotoon gezang aanhief. Somtijds
sloeg hij op een houten voorwerp, met doffen slag van gedempt geluid,
of deed hij een kleine schel zilverig tinkelen. Hij stond onbewegelijk.
Het gezang weêrklonk hol in het paviljoen, ál somberder en somberder.
De regen kletterde neer, de donder sloeg met fatale slagen, de wind
brulde om de deuren, en felle bliksemstralen lichtten blauwgeel weêr
over het biddend-gebogen hoofd. Maar den priester bewoog het met geen
enkel vreezen, en hij zag noch hoorde. Steeds klonk zijn somber gezang,
een eentonig, plechtig zingen als van een ziel, die, in de diepste
duisternissen verloren, om licht bidt en erbarmen.

De roerlooze priester, stil, als enkel een ziel, zingende zoo
somber-droef gezang, het vreemd-lichtende beeld van Kwan Yin, zoo
hoog-statig en sereen in het duister; de brullende storm, de daverende
donder, het hel-bliksemende licht, het was als het diepe mysterie van
het geheele boeddhisme gesymbolizeerd, de droef-verloren, maar
rustig-biddende ziel, eindeloos kalm in den woedenden passiestorm van
het leven....



Geeft deze legende van Miao Sjen een verhaal van een der voornaamste
incarnaties van Kwan Yin en van hare lotgevallen als mensch, er bestaan
nog tallooze andere sprookjes en vertellingen over hare daden van
liefde als boeddha.

Op de meeste platen, die Kwan Yin voorstellen, ziet men haar met een
kindje aan elke zijde. De een is een jongetje, Shen Ts’ai, de ander een
meisje Lung Nü. Om de beteekenis van deze twee dienaren te verklaren,
moeten wij zoeken in het werk „See Yiü”: Zwerftochten in het Westen.
Dit wonderlijke boek, dat niet in den ouden stijl der „Kings” maar in
den verhalenden trant is geschreven, en dat eene verzameling van
sprookjes is van eene zoo rijke en weelderige fantasie, dat alleen de
Märchen van Grimm er mede kunnen vergeleken worden, en wel een van de
allerpopulairste boeken is van de chineezen, bij oud en jong geliefd,
en overal in theaters vertoond,—dit schijnbaar kinderlijke werk is van
een veel diepere beteekenis, dan de meeste westersche lezers wel hebben
vermoed. En de Kwan Yinfiguur speelt er een hoofdrol in.

De beroemde koning T’ai Tsung (627–649 n. C.) van de Thang dynastie,
die door eene onvoorzichtigheid zijn generaal Wei Ting gelegenheid had
gegeven, Lung Wang, den Rivier-Draken-Koning, te dooden, en die deze
schuld alleen volkomen kon boeten door een mysterieuzen „King” (soetra)
te verkrijgen, die de macht had, de zielen uit de hellen te verlossen,
liet een priester oproepen, die den moed had, dezen soetra in het
onbekende Westen te gaan zoeken. Toen bood zich een priester aan, Saan
Tsang geheeten, die op zich nam, het heilige boek te vinden. Deze
priester stond onder de bescherming van Kwan Yin, die hem, met andere
gaven, het kostbare, van goud schitterende gewaad Kia Sha deed geven,
afkomstig van Shakyamuni.



Tevens gaf Kwan Yin hem vier dienaren mede. De voornaamste van deze was
een reusachtige aap, Sun Wu K’ung geheeten, die indertijd van een adept
de diepste geheimen der esoterische leer had geleerd, en de zwarte
kunst verstond, van gedaante kon verwisselen, en een onoverwinlijk
wapen had, een gouden pilaar, die hij van den drakenkoning had
gekregen. Deze aap—die het menschelijk hart symboliseert—was
oorspronkelijk door den hemel geboren uit een rots, en had zich trouw
toegelegd op de verreining der ziel, maar zijn apennatuur was altijd
weer bovengekomen. Als hij de heiligste dingen hoorde kon hij niet
nalaten, allerlei rare gezichten te trekken en de dolste grimassen te
maken, en hij gebruikte zijn kunst alleen om er mede te pronken en
grappen mede te vertoonen. Om van dezen lastigen apengeest af te komen
had de opperste hemelgod Yü Ti hem in den hemel bij zich genomen, maar
Sun Wu K’ung was er niet tevreden, omdat hij er geen groote rol
speelde, totdat hem eindelijk werd opgedragen het veld der perzikken te
bewaken. Daar deze de perzikken der onsterfelijkheid waren, was het een
gewichtige taak; maar de aap, die altijd een aap bleef, eindigde met ze
allen op te eten, omdat hij dol was op zoete perzikken. Toen leverde
hij een groot gevecht met de hemelbewoners, die hem echter niet konden
dooden, omdat de perzikken hem onsterfelijk hadden gemaakt. Ten laatste
werd hij overwonnen door Shakyamuni, die hem op zijn hand zette en
wegblies in een diepen afgrond, waar hij onder een rotsblok bleef
gevangen. Zóo had hij daar al vijfhonderd jaar gelegen, zonder zich te
kunnen verroeren, toen Kwan Yin—overal de reddende uit het noodlot, de
vergeving van straf en het medelijden—hem kwam verlossen. Zij beloofde,
dat hij later weer in den Hemel zou mogen terugkeeren, op voorwaarde,
dat hij zijn schuld zou uitwisschen door Saan Tsang te helpen als
dienaar op zijnen tocht naar het Westen om de soetra te vinden, die de
zielen kon verlossen en naar Nirvana overvoeren. Sun Wu K’ung beloofde
zijn best te doen, maar voor alle zekerheid, omdat hij nu eenmaal een
aap was, deed zij hem nog een ijzeren band om het hoofd, die hem pijn
kon doen zoodra zij eenige tooverwoorden uitsprak. De tweede dienaar
was oorspronkelijk een kind van den westelijken Zee-Draken-Koning [37],
die wegens zonden uit den hemel verbannen was, en in de lucht zwevende
als booze geest, levende van roof, een ellendig leven leidde. Ook hij
werd door de medelijdende Kwan Yin bevrijd, op voorwaarde, dat zij hem
in een wit paard zou veranderen, om den priester Saan Tsang als rijdier
te dienen. Een derde was Chu Puh Kiai, ook oorspronkelijk een verbannen
hemelling, die tot straf in een varken was veranderd, en eveneens door
Kwan Yin werd gered, als hij Saan Tsang wilde volgen. De vierde was Sha
Sang, een andere uitgedreven hemelling, die door Kwan Yin werd bekeerd.

Met deze vier dienaren trekt Saan Tsang naar het Westen, om de kostbare
soetra te zoeken.

En nu volgt een wonderbaar verhaal van de lotgevallen dier vijf
reizigers, van eene schitterende, maar wilde fantasie, die het boek tot
een der meesterstukken van fictie in de wereldliteratuur maakt. Vóor de
soetra wordt gevonden moet de priester door twee en zeventig gevaren
gaan. Geheele legers van monsters, duivels en geesten staan hem in den
weg, bergen van vuur, diepe afgronden, eindelooze zeeën moet hij over,
om het boek te winnen, en de dood dreigt hem bij iedere schrede. Dit
bonte verhaal van tooverbergen, wilde duivels en gevechten is echter
geheel en al symboliek. [38]

Saan Tsang is niets anders dan de menschelijke „Sing”, de hemelsche
oorsprong, die echter hulpeloos is, als het lichaam niet helpt. De aap,
dat zonderlinge beest, dat nooit zijn natuur verloochent, en altijd
grimassen maakt, is het menschelijk hart. Het paard, dat, zonder
teugel, in het wilde doordraaft, en altijd vooruit wil, is de
menschelijke „i”, de begeerte. Het varken zijn de dingen van de buik,
de maag en de ingewanden, altijd hongerig. En Sha Sang is het
menschelijk geraamte, de beenderen, die het vleesch dragen.

Zonder zijne dienaren zou Saan Tsang er nooit gekomen zijn. Want hij is
altijd maar lijdzaam en willoos, hij loopt blindelings in de gevaren,
laat zich opsluiten, geeft zich over zonder ernstigen weerstand, uit
gebrek aan energie. Maar de aap, dol en bewegelijk als hij is, slaat er
bij de minste gelegenheid op los, gebruikt zijn esoterische geheimen om
den vijand te bedriegen, verandert zich in duizenderlei gedaanten, en
laat zich door niets uit het veld slaan. Ook de andere dienaren doen
het hunne, al is het in ’t wild en zonder wijsheid.

En toch zouden ook de vier dappere dienaren gelijk met Saan Tsang op
jammerlijke wijze zijn omgekomen, indien niet altijd op het suprême
moment Kwan Yin, de godin der genade, die den armen priester bezorgd
heeft gevolgd, en zelf het heilige boek voor hem gereed heeft, op hare
witte wolk nederdaalde om hem te redden.

Prachtig van teêrheid is de Kwan Yinfiguur in dit boek weêrgegeven. Als
de strijd in de wildste verwarring is, en geheele zeeën en vuurbergen,
door een boozen geest getooverd, de reizigers dreigen te verzwelgen, is
één zacht gebaar van haar hand genoeg, om alles in een groote kalmte te
doen verdwijnen, en de verschrikkelijke duivel wordt veranderd in een
zacht, onschuldig kindje, dat in diepe adoratie de handen tot haar
opvouwt. Kwan Yin alleen stelde Saan Tsang in staat, het heilige boek
te vinden, dat de zielen de zaligheid van Nirvana kan doen verkrijgen.

Als Saan Tsang op het laatst het kostbare boek vindt is het niets dan
schoon papier, onbeschreven; want karakters kunnen die opperste
waarheid der esoterische leer niet uitdrukken. Na intenze meditatie,
van zeven dagen en nachten lang, ál maar doorstarende op het papier,
werd hem eindelijk die waarheid bewust van „de soetra zonder
karakters”, die alleen de ziel; niet de oogen, kan lezen.

Een van de vele gevaren, die Saan Tsang moest overkomen, was een booze
geest, het Vuur-Kind, Hwo Hai’Rh, die in een atmosfeer van vuur was
gehuld, en stroomen vuur braakte. Deze booze demon nam den priester
gevangen, en wilde hem aan haar vader, een geestenkoning, als voedsel
geven. De dappere Sun Wu K’ung liet zijn meester niet in den steek,
maar viel zijn vijand aan met al de wapenen, waarover hij kon
beschikken, den gouden pilaar, dien de drakenkoning hem gegeven had, en
steeds zijne haren uittrekkende, die hij in evenveel krijgers kon doen
veranderen. Maar de haren werden door het vuur geschroeid, en deerlijk
gebrand moest de aap den strijd opgeven. Toen scheen Saan Tsang voor
goed verloren, indien niet tijdig Kwan Yin ware neergedaald op hare
wolk, en den demon had onderworpen. Door hare toovermacht veranderde de
vuurduivel eensklaps in een klein jongetje, dat eerbiedig het hoofdje
neeg, en de handjes biddend tot haar ophief. Van nu af aan kreeg de
bekeerde duivel ook een anderen naam: „Shen Ts’ai”, Het Goede Talent,
en volgde hij overal Kwan Yin als discipel. En dit nu is het biddende
kindje, dat op zoovele platen en beelden ter linkerzijde van Kwan Yin
staat.

Een der andere gevaren was een reusachtige visch, met den kop van een
draak, die de gedaante van een schoone vrouw had aangenomen, en hem in
haar paleis-grot op den bodem der zee had gelokt. Lí Yü Tsing, zoo was
haar naam, liet een groot feest aanrichten, daar zij Saan Tsang met
allerlei feestelijkheden tot echtgenoot wilde nemen. De aap en het
varken kwamen in allerijl te hulp, maar werden door hare tallooze
legers van visschen, garnalen, krabben en kreeften verslagen en
gevangen. Het varken werd bestemd om voor het gastmaal geslacht te
worden, en de aap om met zijne grimassen de vroolijkheid onder de
genoodigden te verhoogen. Het witte paard en Sha Sang zochten
tevergeefs hunnen meester. Eindelijk, op het critieke oogenblik,
verscheen Kwan Yin, en veranderde den visschengeest in een klein
meisje, Lung Nü, het drakenmeisje, dat zich bekeerde, en haar voortaan
overal volgde. En dit is het meisje, dat afgebeeld staat aan de
rechterhand van Kwan Yin. [39] De vogel, dien men ook veelal in
afbeeldingen bij Kwan Yin ziet is volgens sommigen een reuzenvogel, die
het keizer Jên Tsung [40] van de Soung-dynastie deerlijk lastig maakte,
door zich in zijn sprekend evenbeeld te veranderen, en hem den troon te
betwisten. Het geheele rijk geraakte daardoor in de grootste
verwarring, en bloedige oorlogen braken uit tusschen de twee keizers.
Ten laatste tooverde Kwan Yin een onmetelijke zee, waar zij met haar
waaier den reuzenvogel in wegzwaaide. Zoo zwierf de vogel dagen en
nachten boven de zee, tot eindelijk Kwan Yin in een berg veranderde,
waar hij een toevlucht op zocht, en gevangen werd.



Volgens anderen was het een der vijanden van Saan Tsang, die hem
gevangen nam en opsloot. Kwan Yin lokte dezen gevaarlijken vogel in een
herberg, waar hij zooveel at, dat hij in slaap viel en weerloos werd.
Hij braakte toen zelf de ketting uit, waaraan Kwan Yin hem gevangen
hield. Sedert dien tijd bekeerde hij zich en bleef haar trouwe dienaar.



Moge men glimlachen bij al deze wonderlijke verhalen, er blijkt toch
duidelijk uit, dat Kwan Yin wordt vereerd als de reddende uit den nood,
de beheerscheres der booze geesten, de beschermheilige, die den
priester het heilige boek deed vinden, dat millioenen zielen uit de
hellen kon verlossen. Zij is niet alleen de beschermster, maar zelfs de
Voorzienigheid, in de gedaante van eene vrouw in wit gewaad. Nooit rust
zij van haren arbeid zoolang nog één gevaar den priester dreigt, die
het boek der onsterfelijkheid zoekt.

Talloos zijn de vele andere verhalen en legenden, omtrent Kwan Yin in
omloop. Niet alleen als vrouw, ook als man incarneert zij zich, in de
gedaante van een priester. Zij redt ter dood veroordeelden, door hun
een soetra te leeren, die, op het schavot uitgesproken, het zwaard
roerloos boven het bedreigde hoofd doet zweven.

Zij neemt duizenderlei gedaanten en vormen aan, om de menschen te
helpen en de duivels der zonde te bestrijden. Zij wordt dan ook
dikwijls afgebeeld met achttien en meer armen, die zij allen tegelijk
aanwendt om de booze geesten te vernietigen.

Deze beelden met achttien armen hebben vanzelf niet het sereene en
rustige van de andere, maar kunnen toch zeer indrukwekkend zijn. Iedere
hand houdt een voorwerp vast, de rechter boven het hoofd verticaal
uitgestrekt een zon, de linker een maan, de andere een zwaard, een
soetra, een bel, een snoer paarlen, een rad, een bal, een vaas, een
discus, een perzik, een koord, enz., allen attributen, waarmede zij,
volgens de chineezen, mirakelen kan doen. Boven het hoofd van dit
beeld, met twee armen opgehouden, zweeft meestal nog een klein
boeddhakindje, dat haar bevrijde ziel voorstelt.

En als eene moeder zorgt voor de lafenis van hare kinderen, zorgt zij
voor de lafenis der aarde. Zij is de regengeefster, die aandrijft op
witte wolken boven het smachtende, heete land.

„Fu Tsu lai”: „de Oermoeder-Boeddha is gekomen,” is eene chineesche
uitdrukking voor „de regen valt.”

Op de witte wolken, die boven de heete aarde aandrijven, rusten lucht
de zachte voeten van Kwan Yin, en dra zal de zoete, lavende regen
neerzegenen, die vruchtbaarheid geeft aan den grond en verkoeling aan
de smachtende menschen. De al dichter en dichter saâmdrijvende
wolkenmassa’s zijn de wijd en wijd uitvallende plooien van haar gewaad.



Maar de Kwan Yinfiguur, hoe liefelijk en teêr wij haar ook voor ons op
zien droomen uit soetra’s en legenden, in hare reinste openbaring is
zij alleen gegeven in de kunst, vooral in die der beelden, houten,
bronzen, porseleinen.

Toen in de laatste eeuw, door den invloed der europeanen, de chineesche
kunst verbasterde en verzwakte, is ook de teêre opvatting van eene Kwan
Yin bij de kunstenaars gebroken. De moderne beelden hebben het opperste
moment van expressie verloren, en de goddelijkheid van het gelaat en de
vormen is meer materialistisch geworden. De nieuwere tempelbeelden van
Kwan Yin, met hunne schelle kleuren en veel te grove vormen, hebben het
streng virginale verloren, dat in de oude is te zien. Het zelfde is te
zeggen van de porseleinen en bronzen. Het is heel moeilijk, in China
specimen van oude kunst te krijgen. Ik heb door geheel Canton
gewandeld, zonder in één antiquairswinkel iets bizonder moois te zien,
en de verlangende kooper zal zich bij zijne eerste bezoeken in
chineesche winkels, waar ook, Canton, Hongkong, Amoy, zeer
teleurgesteld zien. Maar de chineesche antiquair heeft dan ook eene
soort kuischheid, die verfijnd artistiek is. Als hij een heel mooi ding
heeft zet hij het niet in zijn winkel, maar bewaart het als een schat
in zijn achterkamer, in een donker hoekje. Hij moet eerst zijn klant
kennen, zijn gezicht, zijn handen hebben gezien, hoe die door beweging
aangeven wat ze van een voorwerp voelen. Heeft hij de zekerheid, dat
zijn klant het waard is, dan neemt hij hem mede naar binnen, zet
zwijgend het kleinood op tafel, en laat het hem zien. Daarna bergt hij
het zorgvuldig weg, schenkt een kopje thee in, en spreekt er in ’t
geheel niet meer over. Hij heeft al aan zijn oogen, zijn mond, zijn
geheele houding gezien, wat hij gevoeld heeft. Het koopen komt dan
eerst veel later. Als hij aan hem gezien heeft, dat hij het niet
begreep, begint hij er ook nooit weer over.

Toch zijn zulke oude voorwerpen in de havensteden zeldzaam. Maar de
kunst om ze te krijgen is niet zoo heel moeilijk, want men behoeft
slechts agenten te hebben, arme chineezen, die de kans schoon zien iets
te verdienen, en wien gij vooruit reisgeld geeft.

Deze maken lange dagreizen in het binnenland, zoeken niet bij
antiquairs alleen, maar vooral bij deftige, arm geworden families, die
licht nog een oud stuk uit den goeden tijd hebben bewaard, en, zelf
eigenlijk de waarde niet kennende, het voor een spotprijs verkoopen. En
er is in het binnenland van China nog véél meer, dan men wel zou
vermoeden.

Wat de antiquairswinkels zoo gewoonlijk uitstallen is alles modern,
imitatie bronzen wierookvaten met het valsche merk Süan Tih, [41]
goedkoope vazen uit Kang Sai, en moderne beeldjes uit Tik Hoa.

Het zien en voelen van chineesche Kwan Yinbeelden gaat niet inééns, en
voor velen lijken zij op het eerste gezicht te vreemd om mooi te zijn.
Het lange, ellipsvormige gezicht is dat van géén chineesche vrouw, de
schuin opwaarts welvende oogen lijken onnatuurlijk, de lange
oorschelpen te ongewoon. Maar men moet eerst het idee van zich
afzetten, in die beelden een natuurlijke gelijkenis van een gewone
vrouw te zien. Men moet goed begrijpen, dat de kunstenaar in ’t geheel
niet aan een vrouwenmodel is gebonden, en hij alle hulpmiddelen mag
gebruiken, die de expressie van zijn beeld verhoogen. Als men maar
dikwijls en aandachtig ziet, wordt zulk een gezicht meer en meer
expressief, en eindelijk licht voor u op die klare zielevrede, die
eindelooze kalmte, die stille uitdrukking van goddelijkheid, die de
kunstenaar met zijn beeld bedoelde. Meer dan ééne boeddhistische school
leert, dat boeddha niets anders is dan de menschelijke ziel,  [42] en
zoo is een oud Kwan-Yinbeeld van een groot kunstenaar ook niets dan de
afbeelding van de menschelijke ziel, in de gedaante van die vrouw. De
ziel in materie weêr te geven lijkt wel onmogelijk, maar toch hebben de
chineezen in deze den schijn zoo dicht mogelijk bij het reëele
gebracht, en, wat in hout of brons nog zoo moeilijk gelukte, werd tot
het hoogste opgevoerd in de kunst der porseleinen, waarin de materie in
haar luchtigste, allereerste uiting is gegeven, broos en breekbaar als
een droom.

Brons is een zooveel grovere materie dan porselein, maar brons is toch
een wonderheerlijke stof geworden in die bewerking—van waar en door
wien is mij onbekend gebleven—die het de zachte kleur geeft van het
„Shih Seu” fabricaat. Een van de mooiste exemplaren van Shih Seu brons,
die ik gezien heb, is een stuk, voorstellende Kwan Yin op den berg
Hiang Shan, afkomstig uit Suchau. Of het oud was, weet ik niet, de gave
glans en de pure staat doen niet vermoeden dat het reeds eeuwen oud is,
maar die kwestie van oud of modern, waar de verzamelaars zich zulk een
gewetenszaak van maken, doet er al heel weinig toe af. Is het een feit,
dat ik nog nooit veel even mooi modern porselein of brons heb gezien
als het oude, toch is het zeer goed mogelijk dat dit eene stuk modern
was.

Het stuk werd van den grond opgeheven door teêre, lage pootjes onder
randen van kantfijn houtsnijwerk, en was omgeven door een glazen kast,
met den achterwand van donkerblauwe zijde. Op een terras, van hetzelfde
houtsnijwerk en ivoren pilaartjes, stond, uit bruinzwart, gesneden
hout, een rots. Prachtig is het rotsige weêrgegeven, met dezelfde ruwe
vormen als in de natuur, zonder gemaaktheid. Op de rots zit de bronzen
Kwan Yin, een koraaltakje in het haar, een ivoren boek in de hand, een
zilveren parel in het voorhoofd. Zij zit in eene houding, die aan de
beelden van Ho Chao Tsung [43] herinnert, met opgetrokken rechterbeen,
en het linker er onder gevouwen, in het boeddhagewaad Kia Sha. [44] Het
beeld is van een donker chocoladekleurig brons, van zachten glans. Het
lijf is—als dat van bijna alle Kwan-Yinbeelden,—met rechterschouder en
borst een weinig achterover gebogen, en de linker naar voren, zoodat
het is, of zij zich onmerkbaar zacht nederbuigt, als luisterende naar
gebeden, en neigende tot het leed der wereld. Dit gebaar is zoo vaag en
zacht, dat het somtijds bijna niet te zien is, en dàn het beeld als ’t
ware weer heel even beweegt. De randen van het dof-bruine Kia Sha
gewaad zijn fijn bewerkt met zilveren lotussen, als geëtst in het
brons. Overal waar de gewade-randen uitplooien schittert die
ornamentatie van zilveren bloemen. Zoo is een band van zacht
schitterend licht heengedroomd om het donkere beeld, dat het omgeeft
met een mystieken glans. En, alsof dit nog niet genoeg ware om het te
verheerlijken, droomt tot het beeld òp een zoete, heilige geur van
wierook, daar de geheele rots uit wierookhout is gemaakt. Het fijne
hoofd van de boeddha staat tegen een ranken, langen bamboetak, die zijn
teêre, spitse bladen van zachtgroene kleuren daarachter ontvouwt. Die
fijne blaadjes staan zich heel stil te geven achter het wijze
vrouwenhoofd.

Zoo zal ik haar nop dikwijls zien, die donkerbronzen Kwan Yin, die
neigende, lief-luisterende, in die kuische, wijze kalmte van haar
gewaad, zacht omschitterd van zilveren lotussen, in den droomerigen
geur van de heilige wierook, met die teêre, spitse bamboeblaadjes
achter het stille hoofd....



Ook uit hout gesneden heb ik mooie beelden van Kwan Yin gezien. Een
bizonder fraai exemplaar, in mijn bezit, is van zachtbruin reukhout,
van zoeten geur. Het voetstukje alleen is van een zwarte reuklooze
houtsoort, en is een zee met opslaande, krullende golven. Uit de zee
rijst een welige groei van lotusbloemen, met teêre, gevoelige
stengeltjes en half uitgekomen, half nog dichtgevouwen blaadjes. Een
grootere bloem is ontloken, en naast deze twee knoppen. Alles zoo
simpel natuurlijk, als levend, met de geheele zachtheid en rankheid van
stengels en ontplooiende blâren allereerst weêrgegeven in de harde
materie. Boven de bloem en de knoppen spreidt een groot, fijn generfd
blad zich wijd uit, om de Kwan Yin te dragen, een rank beeldje, van
ruim een decimeter hoogte, met een gewaadje, zoo zacht en lucht als een
bloem, keurig afgewerkte handjes, en een fijn, wijs gezichtje. En op
het kleine hoofd de haartjes één voor één getrokken, een golving van
teêre, evenwijdige lijntjes, òp in een wrong. Hoe teeder moet de hand
zijn geweest, die met een miniatuur, scherp mesje zoo voorzichtigjes en
gevoelig die vrouwenharen uitdroomde uit de materie! Die ranke stengels
en bloemen, dat wuivende gewaadje, die fijne haren, die kleine, wijs
predikende handjes, wat moet die artiest een lief, gevoelig mensch zijn
geweest, en hoe rustig en doodkalm moet zoo iets gemaakt zijn, zonder
de minste zenuwachtigheid, met welke stille, aandachtige,
zacht-starende oogen moet hij zich heengebogen hebben over zijn werk!

Van de kleine beeldjes van de goedkoopste soort zijn die uit de stad
Tik Hoa in de Hokkienprovincie wel de beste. Zij zijn niet van
porselein, maar van steen. Ze zijn voor den ongeloofelijk lagen
prijs—van vijf tot tien cents—verwonderlijk teêre dingen. Gevoelig van
lijn, en blank van kleur, zonder hardheid. De meeste stellen Kwan Yin
voor schrijdende over de zee, die met opslaande golven is aangegeven.
Het witte gewaadje omwuift haar luchtig, het in een wrong opgemaakte,
met een speld vastgehouden haar is keurig gedaan, en onder de rok komt
een klein voetje te voorschijn. Maar het mooiste van het beeldje zijn
de handjes, die apart worden gemaakt, en uitgenomen kunnen worden,
superbe, teêre handjes, met sierlijk spitse vingertjes, de rechter een
parel vasthoudende, de ander wijzende met een gracieus gebaartje, alsof
die puntige, fijne nagels de diepste mysterieën van de leer met een
vlugge gratie van kalmte luchtig kwamen uitduiden. Op andere beeldjes
zit zij in een lotus, een kindje in den arm dragende, in verschillende
houdingen. De grootere geven haar op de rotsen van den berg Hiang Shan,
naast haar Shen Ts’ai en Lung Nü en een kindje in den arm, met een
vaasje bloemen en den vogel, neêrgestreken bij haren schouder.

Maar, hoe liefelijk en gracieus ook, en hoe adorabel naïef ook door den
eenvoudigen werkman gedaan, deze moderne steenen beeldjes, die
hoogstens charmante bruidjes zouden kunnen voorstellen, geven niet het
hoog-sereene, immens genadige en streng-kuische van de Kwan Yinfiguur,
de voorstelling van het hoogste vrouwelijke, dat reinheid is en liefde.

Ik weet niet, wie de schepper is van de oude porseleinen beelden, wiens
naam was Ho Chao Tsung, daar ik nooit de geschiedenis van zijn leven
heb kunnen vinden, maar sedert ik zijne statige kunst heb gezien, zal
ik hem evenmin kunnen vergeten als die groote kunstenaars van het
Westen, wier werk niet van eene periode, maar van de eeuwen is.

Een Kwan Yinbeeld als van Ho Chao Tsung is méér dan eene afbeelding van
een godenfiguur, het is een geheele filosofie, niet in hare wording en
ontwikkeling, maar in haar opperste moment van weten, simpel grandioos
als al het eindelooze. Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand zulke
beelden kon maken die onder zijn werk niet als een wijze en een heilige
voelde. Want het gezicht van Ho Chao Tsung’s Kwan-Yinbeelden is geen
menschengezicht meer, maar eene openbaring in dien schijnbaren vorm van
diviene wereldwijsheid; het ziet met die droomende, half-geloken oogen
in het eindelooze; het is zoo roerloos en zacht van den vrede van den
puren god-mensch; het is de goddelijke ziel, die er in schijnt en het
verheerlijkt tot een revelatie.

De mooiste Ho Chao Tsung, die ik bezit, is een beeld van ongeveer vier
decimeter hoogte, [45] van een wit porselein, met een lichtblauwe tint,
als wel eens op melk ligt. Zij is in zittende houding, niet, zooals bij
de meeste andere beelden, met gekruiste beenen, maar met het
rechterbeen opgetrokken, en het linker er onder gevouwen. De beenen
zijn niet te zien, evenmin de armen en handen, want haar enorme wijde,
witte gewaad bedekt haar gansche lichaam, behalve het gezicht en de
borst. Het gaat héél voorzichtig-zacht over de haren, zóo lucht, dat
het niet drukt, maar als een dons is boven het hoofd, valt heel
gevoelig langs hals en schouders, met diezelfde intenze teêrheid,
waarmede op oude schilderijen der primitieven blanke sluieren droomen
langs fijne maagdeslapen, gaat in weinige, statige lijnen langs rug en
borst, en valt dan wijd uit om heupen en beenen in een triomf van
vrome, wijze plooien. Die bizonder teêre en toch strenge gewadeplooien
zijn een apart kenmerk voor een Ho Chao Tsung. Géén ander kunstenaar
heeft hem ooit overtroffen in het modelleeren van een gewaad en
rijkheid van draperie. Zóo herkende ik later een ander beeld,
voorstellende den heiligen priester Tat Mo Tsu Su dadelijk als een Ho
Chao Tsung, voor ik zijn merk gezien had, enkel aan de sublieme
staatsie, waarmede hij zijn gewaad optilt op beide armen, en dán in een
glorie van groote plooien wijd om zich uit laat vallen, als golfde al
zijne wijsheid daarmede van hem af. Het porselein, immers zelf zoo mooi
glanzend wit van materie, is zoo fijn en gevoelig bewerkt, dat de
illusie volkomen is van een echt vrouwenkleed in alle blank- en
zachtheid. Al de ondulaties van die plooien zijn door de ziel van den
kunstenaar gevormd, enkel zéér zuivere ziele-emotie kon ze zoo
statig-streng en toch eindeloos liefelijk doen opgolven, en uitwijken,
en weêr neêrdroomen, dat het gewaad van transparant porselein wordt als
de ziel van den adoreerenden artiest, die om het lichaam van de godin
heendroomt. En dan bij al dat strenge en wijze, dat van een oud, grijs
man lijkt te komen, die kleine, innige liefheden, als het héél fijn
bewerken van de haren, één voor één getrokken, en het plooien van een
rozet op de borst, als gedaan door een meisjeshand en die diadeem van
bloemen en pareltjes op het hoofd, en de fijn afgewerkte parelen, allen
even rond, van het kruis op de borst. En,—om te kussen van liefelijke
gevoeligheid,—onder de plooien van het gewaad komt een gedeelte van een
bloote voet te voorschijn, tot in de kleinste fijnheden gemodelleerd,
en met gladde ronde nageltjes als bloemebladen, zooals een kindje wel
heeft.

Wat moet het een geluk zijn, zooiets langzaam, langzaam aan gemaakt te
hebben, het te hebben bewerkt met teêre, gevoelige handen, het
voorzichtig aanrakend als ware het een droom, die elk oogenblik kon
breken! En dan eindelijk de angst, als het weeke ding in het fornuis
werd gezet, in de hitte van het vuur! Eén oogenblik boven het
vereischte, en het werk van maanden barstte in stukken. [46] Maar het
geluk, als het gaaf uit de hitte kwam, en verkoelde, als het weeke
glanzend en hard was geworden, en daar stond het beeld levend,
onaantastbaar door de lucht en stof, en het zag den kunstenaar aan,
zooals het uit zijn eigen ziel was geboren!

Beelden als de oude porseleinen van Ho Chao Tsung en anderen zijn niet
om in daglicht te zetten. Zij hebben eene aparte omgeving noodig van
kleur. Daarom zet een chinees ze altijd in een nis. De nis is vierkant,
met van achteren een fond van zijde,—bij Ho Chao Tsung doet mooi
lichtroze—, de zijwanden half van hout, waarop weer dezelfde zijde, en
de bovenhelft van glas, en van voren een raam van glas, zoo mogelijk de
stijltjes besneden met lotussen, en aan weerskanten van boven een draak
of een feniks. De nis rust niet op den bodem—wat te grof zou
staan,—maar staat òf op een werk van uit hout gezaagde bloemen, fijn
als kant, òf op gracieuze, kleine pootjes, die het met een teêr
gebaartje lucht oplichten van den grond. Boven een mijner nissen staat
met gouden karaktertjes „De wolk van liefde”, een eerenaam voor Kwan
Yin, en hangen aan weerszijden tabletjes af met in gouden karakters:
„De wijze Tathagata van het witte lotus terras” en „De
In-zichzelf-bestaande van het schoone bamboebosch.” Daar voor de
chineezen karakters heilige dingen zijn wordt de eerwaardigheid van
zulk een beeld door dit opschrift nog verhoogd. En het zou
heiligschennis zijn na te laten, op den 1en en 15en der chineesche
maand, er wierookstokjes voor te branden. Het staat dan ook heel mooi,
de teêre blauwe wierookwolkjes te zien opdampen, langzaam rijzend, en
droomend, voor het stille, glanzende beeld.

Uit de beelden van zulke kunstenaars is de Kwan Yinfiguur in hoogste
uiting voelbaar, véél zuiverder dan uit al de legenden en dubieuze
Soetra’s. Kwan Yin is dan ook geen hoogste ideaalfiguur voor mij
geworden vóór ik die oude kunst had gezien. En ik weet nog zoo goed den
tijd, en de straat, en de omgeving, toen ik voor het eerst dat sublieme
vrouwenbeeld zag, alsof ik op dien dag de vrouw had gevonden, die ik
liefhad. De smalle, donkere straat in de chineesche stad, armoedig en
vuil, en het onaanzienlijke winkeltje, met het grove, grijnzende
gezicht van den ouden sjacheraar die het voor mij had opgespoord. En
daar, op die smerige toonbank, in die omgeving, zonder nis, was het
blanke beeld, wonder glanzende. Dan het loven, en het bieden, en het
groote, groote verlangen om het aan te vatten met heel zachte vingers,
en weg te dragen, ver weg van deze misère, naar mijn vertrouwde kamer,
bij mijn boeken en al mijn intieme dingen! En dit bijna religieuze
verlangen, bang, bevend voor de slimme, ongevoelige tronie van den
kwanselaar, wetend dat hij let op iederen trek van mijn gezicht, iedere
trilling van mijne handen! En dan het weggaan, met kloppend hart, bijna
schreiend, omdat hij meer wil hebben dan ik met de grootste moeite kan
missen. Dan een maand, in zenuwachtige spanning, zonder nieuws, tot
eindelijk de antiquair zelf bij mij komt, om weer te beginnen met het
ignobele gebied, en dan eindelijk accoord, en naar zijn winkel aan den
overkant, waar ik het lang-verlangde krijg. En nu zie ik mij weer in
mijn’ grooten draagstoel zitten, op de schouders gedragen van magere,
naakte koelies, het beeld voorzichtig tusschen mijne knieën, zoo door
den goudmist, die in winterschemeringen over de duistere, chineesche
straten droomt, door de vreemde woeling van gele menschen heen, met
overal geruisch en geschreeuw, en het bommen van gongs in de verte. En
dan het uitstappen aan de kade, en haastig in den sampan, van Amoy
terug naar het mooie eilandje Ku-Lang-Su, waar mijn huis staat.

Ik zie nog de zee, in het weifelend licht van den vallenden avond, zoo
rustig en sereen. Ik zie nog de bergen van het vasteland, ten Westen,
met hun roodgouden glans, waarlangs vage wolken droomen. Ik zie de
hooge rotsen van het eiland, statig-stom oprijzend in de lucht. Ik zie
de bergen in het Oosten zacht wegnevelen in grijzenden mist, en vage,
dofgouden zeiltjes wenkende en wuivende over het water, en het
droevige, roode lichtje ergens, van een vuurtoren, en heel vér die
wondere mysterieën van mijmerend licht en stervende lijnen aan de
horizonnen der zee.

En o! hoe duidelijk zie ik het nog, zooals het nu voor mij staat, even
helder, hoe ik het blanke, blanke beeld hield in mijne handen, hoe ik
het aanstaarde en staarde, en voel ik hoe gelukkig ik was, dat ik dit
lichte wezen had gered uit die duistere stad. En die bergen, die
rotsen, die zee, die vage horizonnen, zij zullen altijd voor mij
blijven, zooals ik ze zag op dien avond, toen ik haar met mij medenam
naar mijn eigen huis, die lichte godin van liefde en genade, Kwan Yin.



Hebben de porseleinen van Ho Chao Tsung het statige van lijn en het
bizonder prachtige der draperie, en geven zij in uitdrukking van gelaat
de in het eindelooze verloren zaligheid van de ziel, als
porseleinmaterie doen zij onder voor het wondere Peh Ting, waar ik met
groote moeite één exemplaar van ben machtig geworden. Het stuk is „puh
ts’ üen”: niet volmaakt, want van de achttien armen, die de Kwan Yin
hierop oorspronkelijk had, zijn er zestien verloren [47], maar het is
met zulk een minutieuze zorg gerepareerd, zooals alleen een chinees kan
doen, dat de oningewijde er niets van ziet. [48] Uit een wilde zee, met
opkrullend schuim, rijst de rechte, gestyleerde stengel van een
lotusbloem. De lotus opent zich wijd, met twee rijen fijne blaadjes,
gescheiden door een krans paarlen. In dien blanken kelk zit de boeddha
Kwan Yin, met over elkaar gekruiste beenen, de zolen naar boven. De
beide handen zijn opgeheven en saamgevouwen, en op de toppen van de
opgestoken wijsvingers bloeit een bloem van rood koraal, waar de
starende blik der oogen op is gericht. Aan weerszijden van den stengel
staat een figuur op een schubbigen, kronkelenden draak, met
opengesperden muil, de een de boeddha Jên Ting, Miao Sjen’s beschermer,
de ander Hwang Lung, de Gele Draak, die haar door de hellen geleidde.

Dit beeldje is wel een van de grootste wonderen van kunst, gemaakt uit
materie, die ik ooit heb gezien. Het is blank en transparant als een
sneeuwwitte wolk, waarachter maanlicht schijnt. Het lijkt
gekristalliseerd uit lichten aether en sterrenglans. Het heeft een
zacht, puur schitterend licht, als scheen werkelijk door dat broze
porselein die goddelijke ziel, die van Kwan Yin is. Het zit zoo lucht
op de blanke bladen van den lotus als ware het enkel lichte schijn,
zonder zwaarte, als maneglans op een lelie. In het doorzichtige
porselein beeft héél even een vaag weifelend, teer rose licht, als op
het moment, als het eerste morgenlicht zich zacht beweegt in den nacht.

De dunne armpjes lijken wel stengels van lotussen, zoo fijn, het
gewaadje is om de knieën en langs de beenen geplooid met teêre
vouwtjes, rein-wit, en lucht als golfjes licht.

Dit wondere beeldje heeft een eigen leven van mysterieuze essence; er
schijnt door zijn pure vormen een licht als van maneschijn en
sterrenglans, droomend door ijl-blanke wolken. Het is een sublieme
benadering van materie tot zuiver zielelicht, het is op de grens van de
verdrooming der essence. Dit Peh Ting porselein is als van ziel
gemaakt. [49]



Deze broze, teedere dingen zijn om te zetten in een stille, vertrouwde
kamer, met zware gordijnen van zachte couleur, temperend het harde,
schelle daglicht, waarin ze staan als vreemd en koud. Ze zijn om te
zien ’s avonds, thuisgekomen, vrij van het leêge gepraat over menschen
en zaken, moê van het zien in de wisselende bleekheid der altijd
veranderende dingen. Geen hevig licht van gas of gele olie. Dáár staan
de lotuslampen van zacht-blinkend tin, de wijze, stille bloemen, die
haar groote, blanke bladen ontvouwen in kuische eerwaardigheid. Zij
dragen de ballonnen van donkerrood en licht lilas, waarin de heilige
kaarsen worden ontstoken.

En in dit reine bloemenlicht, in de nissen van roze en blauwe zijde, in
dat zachte, vaag-droomende licht, schijnen de beelden óp in hun
allerreinsten staat; hun innigste, pure leven, als dood in den harden
dag, schittert nú op in zuiveren zieleglans. In de bleeke realiteit van
den dag doen zij hun leven niet zien, die teêre, kuische, als maagden,
hun ziel ontbloeit alleen in het zachte licht van een schemerenden
droom. Dán blinkt hun blanke lichaam van wonderen glans, en roerloos
zijn ze, hun ziel van licht schijnende om hen heen, want hunne oogen
zien de horizonnen van het eindelooze....



EEN BRUID. [50]


Ik was uitgenoodigd, de bruid te zien in het huis van Oei Cho Tsia, een
der aanzienlijkste chineezen van Amoy.

En ik weet nog zoo goed, hoe toen alles gegaan is! De poort-deuren
waren opengegaan, en ik stond op het binnenplein. Het is, of ik alles
weer voor mij zie, nu ik er over schrijf.

Ik blijf stilstaan, daar buiten in het donker, stil van bewondering, in
lichtgroeting. Ik zie in de openstaande ontvangzaal. Een lange,
doorloopende hal, donker voor, en áchter schittering van licht, feest
van licht, waar vreemde lampen schijnen, en kuische kaarsvlammen, en
wierook droomt. Duister vooraan, en áchter opbloeien van lichtrood,
lappen van rood, vlaggen van vlammend rood, waarin fonkeling van goud
en zijde, galakleur in staatsie van licht. En in dat verre licht beweeg
van menschen, van lichtblauw en geelgroen en paarsch, zacht-gaande
kleuren van feestgewaden, voornaam van weelde.—Als het beweeg in een
kerk, gezien van verre.

Ik treed de deur binnen, en hef de handen saâmgevouwen op de borst, en
dan weer neêr, ten groet. En een schaar rijkgekleede chineezen komt mij
tegemoet, met evenwijdige nijging van lijven, en waardigen stap. Ik zeg
op hoogen toon: „Kiong Hi! Kiong Hi!” [51] en ik gebaar vreugde, en
lichten wensch. De vader van den bruidegom zegt zijn beleefden dank, in
statig-gestyleerde taal, waarin rijke woorden blinken. Hij draagt
zacht, licht groen, bijna geel, om zijn voornaam lijf. Hij is de Heer
van dit groote huis vol kleuren en licht, en de gouden karakters op de
roode lappen en tabletten aan den wand roemen zijn deugd en zijn geluk.
Breede lappen, van een superieur rood, schitterend van intenze kleur,
met het goud in overdadige luxe. Hij staat kalm en waardig in die
glorie, uitstralend van de wanden.

Tegen den achtergrond van de zaal staat het familie-altaar, een wondere
creatie van licht, paarsch-rood licht, helwit licht, en geel licht,
rechte vlammen van kaarsen en blinkende glazen kappen. In de heilige
lotuslampen met roodhoornen ballonnen, donkere wijngloeiing, vlamloos
in bloemekelken. En uit teêre bundels wierookstokjes, éven opschietend,
gaan mystieke vonken omhoog. Er waait een zachte geur van af, op
stillen adem.

Ik wilde wel lang, lang zien in die lichten, maar de kleuren van
menschen komen er telkens weer voor.

De Bruidegom.—Een deftige chinees, met een gezicht van veel studie, en
zich zelf aanzienlijk en superieur weten. Kalm onder het plechtige
feest, met de emotie verbloemd in voorname rust, en met eenvoudige
gebaren bewegend ín zijn gewaad van weelde. Hij draagt een donkerbrons
costuum, met wijde mouwen, en wijde broek, waarover op de borst een
overgewaad, zonder armen, van lichtblauw. Zachte kleur van gebrocheerd
zijde-satijn, een gala van lichte liefdekleur, met gestyleerde figuren.
Een bloei van stijlvolle bloemen op zijn borst, wonder glanzend, met
fijne omtrekken, lichte buiging van lijn. Zij zijn zachte geheimen om
zijn huwend lijf.

Ik buig diep, met den eerbied van handenheffing en daling. Dán zeg ik
mijne gelukwenschen, met hoog-opgaande woorden, naar den roem van zijn
huis, en de deugd zijner bruid.

Ik spreek moeilijk het zingende chineesch, want ik zie te veel den
schijn van zijn wezen daar vóór mij. Ik zie naar den glanzenden bloei
van bloemen over zijn hart.

Dán zie ik weer overal in ’t rond de groote lappen kleur, luid
feestgejubel van rood, met de schittering van ’t rijke goud der
karakters. De chineezen bewegen voor mijn oogen als stukken
zacht-waaiende kleur, langzaam-wuivende stoet van blauw, paarsch, en
geel, en het teêrvibreerend geuren van den wierook doet om mijn hoofd
een droom gaan.

Ik gevoel mij onwillekeurig bewegen en gebaren, onbewust meêgevoerd in
het doen der chineezen. Ik kom te zitten in een ebbenhouten zetel, rijk
ingelegd met paarlemoer, ter linkerzijde van het altaar, en ik ruik een
fijnen geur. Het is naast mij, op een laag tafeltje, een kopje thee,
zacht wit porselein, met groene en roode figuren. De thee daarin is van
het geel der bleeke bladeren in den herfst.

En terwijl ik zonder weten gebruikelijke woorden spreek, kijk ik naar
de altaar-tafel. De lichten branden zacht voor de ziele-tabletten der
vaderen. Ik zie twee lampen als bloemen. Een ranke, zilveren stengel,
lucht rijzend omhoog, uitbloeiend in een lotuskelk, met gestyleerde
bladen. Zacht bolt uit den kelk een donkerroode bloem-ballon, waarin
licht droomt. Donkere gloeiing als van heiligen wijn in transparanten
kelk. Deze bloeme-lamp brandt vlamloos boven de tafel, teer gedragen
door den luchten steel, op de rijke bladen van zilver. Aan het andere
einde brandt een zelfde bloem tweeling-licht. En tusschen die twee
lotus-lampen staan vazen met vreemde bloemen, van het donker
goud-en-geel van bergen in zonneglans, en het purper van avondrood
boven de zee. Zij zijn zachte mysterieën van bloem, wondere poëemen van
kleur, een wijding in dezen hoogtijd. Daarachter staan rechte, roode
kaarsen, met de fijne amandelvlam, die somtijds beeft. En in blinkende
wierookvaten met sandelpoeder rijzen de dunne wierookstokjes, mystieke
vonken dragend van donkerrood, die roerloos gloeien. Hier en daar dampt
een wolkje rook op, in kuische golving, droomerig en stil...

En de gewaden wuiven steeds vóór mij, wuiven blauw, wuiven zacht, zacht
voor mijn oogen...



Vrouwen en meisjes zijn niet te zien. Die worden verborgen voor
mannen-oogen, des te meer voor barbaren uit het Westen. Maar áchter het
altaar, waar het ver doorloopt, wuift somtijds een gordijn weg, gaat
ergens een deurtje open, even, hálf-open maar, en dán ópgekleur van
rood vrouwengewaad, geschitter van oogen, gedempt lachen, en gerucht
van fluisterende stemmen... Fonkeling van een steen in het donker, en
geruisch als van armbanden, en schuivende snoeren koraal of jaspis...

Vaag en zacht is het verlangen, om die vrouwen te zien...



Nu word ik uitgenoodigd om naar de bruid te gaan. En een paar chineezen
gaan mij vóor, op zachten stap van hun vilten zolen, mooie figuren zoo
van achteren gezien, met de wijd-uitgolvende mouwen, rijk van val. De
lange staarten, recht over den rug, ingevlochten met roode zijde,
glanzende op hun gewaad.

Links van de groote voordeur een kleine kamer. Veel licht, en weer
schittering van kleur en goud. Ik krijg een lagen zetel, vóór in die
kamer, en om mij heen blijven de chineezen staan. En ik zie het eerst
een beeld, levensgroot, naast een tafeltje met licht en porselein, en
daarachter wakende een oude, oude vrouw. Het beeld zóó schitterend, dat
ik niets anders zie. Het is van rood en goud, van zóó intenzen glans,
dat het licht van zich uitstraalt, als een ster.

Het is het beeld van een maagd. Het draagt een kostbaren, rooden
mantel, wijd van armen, met rechten val van breede mouwen. Het hooge
rood draagt een lichten bloei van goud. Een draak van goud, rijzende
uit gouden golven, strevende omhoog boven een wilde zee, in een
atmosfeer van gouden wolken, lekkend met opgesperden muil naar een zon
van goud. De oogen zijn twee blauwe steenen, fonkelend van een vreemden
gloed. En rijk er omheen blinken gouden bloemen, sterren en karakters,
en schitterende fenixen vliegen op wijd gespreide wieken in het helle
rood. Een creatie van goud en licht, met superbe lijnen, in
heerlijk-statig bewegen. Het straalt een emanatie van goud naar alle
zijden, rayonneerend uit het felle gala-rood.

Daaronder tintelt lichtgroen van wijde ondergewaden, rokken van
fonkelend groen, met zachtroze bloemen, en gouden vogels en vreemde
dieren, een hert, een schildpad, een reiger, een vleermuis. Vage
herinneringen gaan door mijn hoofd van geweten hebben waaróm die
figuren, en welke symbolische beteekenis, maar niet meer weten, niet
meer willen weten, veel te gelukkig van al dat goud, te blijde in de
ontvangenis van al het licht. Mijn oogen bewegende meê met al die
lijnen en contouren, vergaande in die wereld van goud. Lang, lang
daarin turen. En dan opkijken, hooger aangetrokken door nóg meer glans.
Een hoofdtooi van groote schittering. Het beeld heeft een hooge tiara,
als een papale kroon zonder kruis, maar met vier hoog uitstekende
fonkelstengels, dragende bladen, waarop gouden karakters. Op die kroon
weer een rijke bloei van bloemen, waarboven zwevend luchte kapellen.
Somtijds, op een lichten tocht-adem, trillen hun transparante vleugels.
En aan weerszijden zware gouden sieraden, met rechte, laag neêrdalende
franjes. Kuische neiging van gouden lijnen langs een hoofd, neerkomende
met zegenend gebaar, als de luchtwortels van den heiligen boeddha-boom.
En nu, nedergaande met de gouden lijnen, zie ik het hoofd, het hoofd
van zacht-geel, van teêr blozerood omdroomd. Het neigt zacht, zacht
naar beneê, in roerlooze rust.

De oogen zijn geloken, hun kleur is niet te zien, door de lange, fijne
wimpers der half-toeë oogleden, die ze kuisch bedekken. Daarboven gaan
teêre wenkbrauwen vér omhoog, met een vaag gebaar, als de lijning van
avondbergen in manedroom. De mond met een vastheid van wil in de
uitdrukking, alsof hij in hoogste intensiteit zoo is geworden, en niet
meer te spreken behoeft, zóó volmaakt.

Zoo staat het beeld, als een licht wezen van rood en goud, rijk van
kleur en lijning, met het hoofd zacht gebogen, neigende met het gebaar
van een eindeloos geluk, of een eindeloos leed, dat roerloos is in
hoogste expressie. Het suprême leef-moment van een mensch, als de
wisselende vorm een eeuwig ideaal wordt, éven opschitterend in den
rusteloozen gang der verschijningen, zóó lichtte voor mij óp dit
maagdelijk gezicht....

Mijn oogen zijn nu moê van ’t zien, mijn oogen van het Westen, die zóó
de kleur niet kenden, en het licht. En zij dwalen af. Een tafel met
brandende lampen, en kaarsen, en wierook, en daarbij ook schotels met
vruchten, gebak en wild. Vreemd, dit vertoon van spijzen, en onwillig
ruik ik den geur van het gebraad. Maar weer mooi het gedempte licht van
de lampen.

Links zie ik een bed, een praalbed, ook van rood en goud, met rijke,
opgeslagen gordijnen, vastgehouden met gouden banden, en bewerkt met
glanzende borduursels. De stijlen van het bed zijn wonderen van
houtsnijkunst, fijn uitgesneden, en van boven door een breede strook
van dat cantillewerk verbonden. Het is een mêlée van menschen, en
paarden en wagenen, ijlend door vlakten en dorpen, en vloten van
jonken, in wild-golvende zee. En ik herken het, van dichtbij. De
sprookjes, de sagen van de Saam Kok Tsi, dat heerlijke boek der
chineesche middeneeuwen! Gezien op het tooneel van af de eerste jeugd,
en eindelijk zoo één met den chinees, dat hij dat alles laat uitsnijden
in zijn eigen slaapstede, als om er ’s nachts van te kunnen droomen!

Op de mat in het bed liggen fijne, dunne dekens van zachtroode zijde,
streeling voor vermoeide leden. Want dit bed van gala is de heilige
sponde van huwing.

En ik zie weer naar het beeld. Wat is het stil, zoo stil! Ik kijk
aandachtig, aandachtig, met half-dichte oogen.... Zou het wel een beeld
zijn?.... Totdat het zachtjes beweegt. De bloemen op de kroon trillen,
onder adem van wind. Luchtjes wiegelen de kapellen....

Het beeld draagt een mandje op de handen, met gebaar als van offering.
De oude vrouw steunt het onder de armen, bang of het zou vallen. Zacht,
zacht beweegt het, op stillen stap van kleine, o! zoo kleine voeten.
Het nadert mij, langzaam. Maar geen lid van het bovenlijf beweegt. Het
gezicht blijft roerloos genegen, de oogen blijven laag geloken, en
dezelfde wijding glanst over dat hoofd. Reine rust in den val der
mouwen, in de lijning der gewadeplooien, die stil blijven van
ongebroken boog. Zacht ruischen de gouden sieraden. Bloemen trillen op
luchte wuiving. En de Bruid nadert mij zachtjes, waar ik eerbiedig ben
gezeten. Maar het is een boeddhabeeld, dat roerloos schrijdt naar
adoreerenden, de incarnatie van een hoog ziele-moment, op luchten adem
zwevend van een mirakel.....

O ja, ik heb een klein geschenk medegebracht in rood papier, dat moet
ik leggen in dat mandje, en buigen. En ik moet wat van de lekkernijen
daarin van één vak overleggen in een ander, en zelf niets nemen. Dat is
mij zoo geleerd. Gelukkig, dat ik er nog even om heb gedacht....

De Bruid is vóór mij, en staat stille. Ik grijp voorzichtig in het
mandje, verwissel de suikertjes, en leg er zachtjes mijn geschenk in
neêr. Opstaande, heb ik het hoofd gebogen, diep. En nu zie ik
dichterbij het zacht-geel gezicht, waarover droomerig roze. Het blijft
roerloos, en genegen.

En ik zie er het sterven van de Maagd, dood van broze mysterieën, wat
eindeloos droef is, en ik zie er den droom van licht Verlangen, de
kuische rijzenis van de Vrouw, wat eindeloos blij. En de oogen zijn
stil toegegaan, in dat suprême moment van dien dood en die opstanding
van het Leven, dat zoo hoog over dat teêre hoofd ging....



Nu gaat de Bruid zacht, zacht weer heen, op denzelfden luchten adem. Ik
voel het, hoe zij weggaat, het gaat ver, ver van mij. Het was te schoon
om lang te blijven.

Maar ik heb gezien het opperste moment van leven in den wisselenden
gang der vage menschenvormen, een goddelijk droomgezicht, bevende op
die grens van Maagd en Vrouw, waar de weerglans schijnt van een eeuwig
licht.

Het is gekomen, als alles wat heel broos is, en te teêr om lang te
wijlen, stil, stil gekomen, het toefde even, en is toen zacht weer
heengegaan van mijn oogen....



DE CHINEESCHE HEL.


I.

Zooals algemeen bekend is, neemt de Noordelijke boeddhistische school,
die men gewoonlijk de Mahâyana noemt, het bestaan aan van een hel, in
welke de zielen voor de op aarde begane zonden moeten boeten. De
chineesche hel is uit het indische boeddhisme overgenomen, maar heeft
een geheel eigenaardig chineesch karakter gekregen.

Zij is verdeeld in tien gebieden—tjen—, elk met een koning aan het
hoofd. Elke „tjen” is weer verdeeld in achttien groote en zestien
kleine afdeelingen. Zij liggen onder den bodem der oceanen, in het rijk
der duisternis. In die hellen heerscht, als op aarde, een
mandarijnenregeering. De koning heeft zijne hooge en lage ambtenaren,
in verschillende gewaden, met verschillende teekenen van waardigheid.
Hij zit behoorlijk voor de mandarijnentafel, en de zielen, door
soldaten opgebracht, komen knielende binnen om hun vonnis aan te
hooren.

Karakteristiek is de beschrijving der hel in „De oorspronkelijke, echte
Soetra van het overvoeren van Kwan Yin”, een totnutoe onvertaald werk.
[52]

Kwan Yin, de Godin der Genade, bezocht na haren dood, als prinses Miao
Sjen, met den geest Hwang Lung, den Gelen Draak, en de beide
geestenkinderen, het Gouden Jongetje en het Edelsteenen Meisje, de
hellen.

Toen het eerwaardige gezelschap aan de grenzen van het Rijk der
Duisternis was gekomen, ging het Gouden Jongetje voorop, naar den
duivel die voor de poort de wacht hield. Toen deze die van licht
schitterende verschijning zag aankomen, dacht hij: „dit is zeker een of
andere geest uit de westelijke regionen”, en vroeg dus heel beleefd:
„Groote Geest, wat voert U herwaarts?” Het Gouden Jongetje zeide: „Ik
ben het Gouden Jongetje, dat in het Paleis van den Jaspis-Vijver voor
den zetel van de Gouden Moeder, Kin Mu, staat, en ik ben uitgezonden
met den Gelen Draak en het Edelsteenen Meisje, om de prinses Miao Sjen
de hel te laten zien. Weest dus zoo goed, dit te gaan berichten.” De
duivel bracht dit bericht over aan den mandarijn Saan Tso Fah, die dit
grensgebied regeerde. Toen deze zulke aanzienlijke gasten hoorde
aandienen, liet hij direct de tafel met wierook gereed maken, en beval
zijn gevolg, de staatsiekleederen aan te trekken. Toen liet hij de
prinses in de voor-binnenzaal, en verrichtte hij voor zijne gasten de
hooge beleefdheidsceremonieën.

De prinses vroeg: „Waarvoor dient toch de poort op deze plaats?”

—„Hier wordt de naam der menschen opgeschreven, die gestorven zijn,”
antwoordde de mandarijn. „Van hun goed en kwaad, dat hier onderzocht
wordt, maak ik een verslag op. Zij, die hun ziel verreind hebben, en
wier deugden en werken volmaakt zijn, gaan naar de hemelsche gewesten
om daar eene betrekking te krijgen. Volgens de oorzaak, door hun werk
gecreëerd, ontvangen zij de albewustheid der geesten en wordt er voor
hen op aarde wierook gebrand. Degenen, wier goed werk wel bestaat, maar
nog niet geheel volmaakt is, gaan van het eerste hellegebied direct
naar het tiende, en behoeven niet door de acht anderen. Zijn zij in het
tiende hellegebied gekomen, dan wordt, volgens hun vroegere
verdiensten, hun kleeding en tractement vastgesteld, en worden zij weer
in het leven als mensch geboren, òf rijk òf arm. Het goed wordt, als
het minder is, van het kwaad afgetrokken, en volgens het overblijvende
kwaad wordt dan gestraft. En omgekeerd.”

De prinses zeide hierop: „Deze betrekking van U lijkt mij nogal
ellendig toe. Kunt U ook promotie maken?”

De mandarijn antwoordde hierop bevestigend, daar Shang Ti, de opperste
God, wel het kwaad strafte, maar ook het goede beloonde. Als hij dus
maar goed oppaste kon hij hoogerop komen.

Toen vroeg hem de prinses: „Ik heb gehoord, dat hier een Spiegel der
Zonde is, waarin de dingen, die de menschen gedaan hebben, worden
weerspiegeld, en die goed en kwaad weêrkaatst. Is dat werkelijk zoo?”

„—Óf het,” antwoordde de mandarijn. „Dat zijn heusch geen leêge
praatjes!”

Daarop ging het gezelschap verder, en zagen zij een ander hoog
ambtenaar, den „Beslisser-Mandarijn” genaamd, die op last van den
koning van het eerste hellegebied, de prinses kwam begroeten. Deze
Beslisser bracht haar bij een hoogen spiegel, op een voetstuk. Een
roodgebaarde duivel, met groen gezicht, en slagtanden, had juist een
mensch gegrepen, en hem gedwongen, voor den spiegel neer te knielen.
Ter zijde stond een mandarijn die, met het hoofd knikkende, zijne
bevinding met een penseel opschreef in een boek. De prinses vroeg, wat
dit toch wel moest beteekenen, en de Beslisser antwoordde, dat deze
mensch op aarde veel zonde had gedaan, en die maar niet wilde bekennen.
Daarom werd hij nu voor den alles weerkaatsenden spiegel gebracht. De
mandarijn die ter zijde stond, schreef alles op, om de straf te kunnen
bepalen, die de zondaar moest ondergaan.

Zóo sprekende, wandelde het illuuster gezelschap verder op, tot voor
den zetel van den hellekoning Tseu Kwang. De koning excuseerde zich,
dat hij de prinses niet reeds eerder was komen begroeten, en bewees
haar de gebruikelijke beleefdheden.

Hij geleidde de prinses en haar gevolg nu verder in zijn gebied. Twee
scharen menschen waren elk aan eene zijde van den weg verzameld. De
eene schaar lachte en scheen vergenoegd, de andere was in groote
vreeze, en lag geknield.

Toen de prinses nader om zich heen keek zag zij een houten tablet boven
den koninklijken zetel, waarop geschreven stond: „Het Eerste
Helle-Gebied,” en een rol neêrhangend papier met het opschrift: „De
Spiegel der Zonde is helder. Duizend booze plannen kunnen hier niet
verborgen blijven.”

Miao Sjen vroeg, wat de menschen daar deden, en hoe het kwam, dat
sommigen lachten, en anderen schreiden. En de koning antwoordde:

„Die daar, met die blauwe kleederen, heeft den familienaam Lao en den
eigennaam Poe Sien. Hij had een hart als de goede Oorsprong van Hemel
en Aarde. Hij deelde overal aalmoezen uit aan armen en ellendigen. Die
daar met het groene kleed heet Kang Siu Tik. Deze heeft zijn geheele
leven lang het beschreven papier vereerd en verzorgd, soetra’s en
stukken uit de heilige Kings opgezegd, nooit vleesch gegeten, en de
menschen vermaand tegen het dooden van levende schepselen. Hij heeft
bruggen en wegen hersteld, en was geen dag van zijn leven in ledigheid.
Die daar met het gebloemde kleed is Tin Ti Go. De eerste dertig jaren
van zijn leven wist hij niet wat goed en kwaad was, en zijne zonden
waren velen. Op zijn een en dertigste jaar ontmoette hij iemand, die
hem tot bewustzijn riep en hem deed ontwaken. Toen deed hij een gelofte
om den heiligen Tao Teh King van Lao Tsz’ op te zeggen, en zich uit te
putten in gaven voor de armen en ellendigen. Door zijn gedrag en zijn
werken maakte hij alles weder goed. Nu is hij gestorven, twee en
zeventig jaren oud. Die daar met dat andere groene kleed, het
gescheurde, is Tshi Lip Tsi, die van jongs af aan alleen plantaardig
voedsel at. Zijn geheele familie was arm en leed altijd gebrek, maar
toch bleef hij goed, hetzelfde mensch tot aan zijn dood toe. Die vrouw
daar in het blauw is Hong Si, gehuwd met zekeren Ang. Haar man leerde
het vak van varkensslachter. Zij bad van ’s morgens vroeg tot ’s avonds
laat den Hemel, om hem tot inzicht te doen komen. Zij smeekte hem, toch
niet te dooden, en eindelijk verliet hij de zonde en volgde het goede.
Man en vrouw, en hunne geheele familie werden vegetariërs.

„Over deze vijf menschen wordt volgens de wet beslist. Ik heb reeds een
rekwest voor hen opgezonden, en als hierop een gunstige beschikking
komt, geleid ik ze de hel uit, den weg op naar de hemelsche paleizen.”

Eigenaardig is deze epizode voor de karakterizeering der chineesche
ideeën omtrent de hel. Zóó ingegroeid is bij de chineezen het idee van
een mandarijnen-regeering, en zóó innig is het genot en het verlangen
om mandarijn te zijn, dat zij zich geen hel, en ook geen hemel, kunnen
voorstellen, waar het niet evenzoo zou toegaan als op aarde. Er worden
missives en rekwesten opgezonden naar de opperste Godheid, er komen
gunstige beschikkingen, er zijn registers en boeken, waarin namen
worden opgeteekend, er is promotie en degradatie, in één woord, er
heerscht dezelfde autocratie, en ook dezelfde bureaucratie, als in het
ondermaansche. Zonder dat is er nu eenmaal geen plezier aan.—Of er ook
omgekocht en geknoeid kan worden, staat niet vermeld, maar dat is wel
waarschijnlijk. Een chinees in de hel of in den hemel blijft nu eenmaal
een chinees. En in het vervolg van dit stuk, als ik van koning T’ai
Tsung vertel, zal de lezer zien hoe goed het in elk geval is
kruiwagentjes te hebben in de hel.

De hellekoning ging voort:

„Die daar met dat vuile kleed, die daar knielt en schreit, heet Ho Hin
Jen. In een vorig leven werd hij arm en ellendig geboren, maar zijn
hart en zijn Oorsprong waren goed. Vol liefde gehoorzaamde hij steeds
zijn ouders, en twee-en-veertig jaar lang was hij vegetariër. Hij
deelde aan de armen driehonderd drie-en-zeventig paar strooien schoenen
uit, en leefde zelf in gebrek. Hij herstelde op vier plaatsen
hobbelige, slechte wegen. Toen stierf hij, zooals hij geleefd had. Hij
deed het hart van den Hemel ontroeren, zoodat hij in een volgende
incarnatie werd geboren in de familie van een hoog mandarijn, en zijn
levensduur werd vastgesteld op zes-en-tachtig jaren. Wie had gedacht
dat hij, eenmaal rijk en geëerd, van zijn oorsprong zou afdwalen? Van
af een gewoon mandarijn klom hij op tot minister. Hij bespotte zijn
opperheer en verguisde het volk. Hij misbruikte zijn macht om menschen
ten onder te brengen. Hij vernietigde het leven van negentien menschen,
en sloeg twee zijner huisgenooten dood. Hij beroofde drie-en-zestig
huisgezinnen van hun goed. Hij was begeerig naar schatten en lekker op
eten, en doodde daarvoor meer dan driehonderd en zeventig duizend
levende schepselen. Toen nam de Hemel vier-en-twintig jaren van zijn
levensduur af, en tot straf ging bovendien van zijn vroegere verdienste
een geheele graad weg. Daarom is hij nu op twee-en-zestigjarigen
leeftijd gestorven.

„Die daar knielt, in het blauwe kleed, en zoo weent, is Li Bo Ting. Hij
behoorde tot de literatoren, maar beoefende niet de rechte Leer. Met
zijn penseel [53] wondde hij menschen als met een mes. Hij had
menschlievendheid noch plichtmatigheid, ouderlievendheid noch
oprechtheid. Zijn mond sprak als een Boeddha, maar zijn hart was dat
van een slang.

„Deze twee menschen hebben misdaden begaan. Binnenkort zullen zij naar
het tweede gebied worden gevoerd, om daar te boeten voor hunne zonden.”

De prinses, wier hart een groote genade was, die over álle zonden
heenvloeide, werd van weedom bevangen bij het zien van zóóveel leed.
Zij sprak eene prediking uit van zoo transcendente kracht, dat zij de
zonde aller zondaren zuiverde, en de zielen der lijdenden in het eerste
hellegebied overvoerde naar den Hemel.

Toen schreed Miao Sjen met haar gevolg naar het tweede gebied, waar
koning Ch’u Kiang regeerde. De koning ontving haar zeer deftig, en
begon met haar te vertellen, dat het hier eigenlijk de bodem van een
grooten oceaan was, onder een gloeienden steen gelegen, en dat zijn hel
in achttien groote en zestien kleine afdeelingen was verdeeld. De
prinses zag boven zijn zetel een houten tablet met het opschrift: „Voel
naar uw hart, en vraag dan U zelf af”, en daarnaast een rolprent,
waarop was geschreven: „Het hart is als een pijl. De lach verbergt een
mes. Hier kan men precies de ellende te weten komen van pijlen en
messen.”

De Gele Draak verzocht den koning eerbiedig, of Zijne Majesteit zoo
goed wilde zijn, de hellen te laten zien, waarop de vorst beleefd
antwoordde, dat hij dit bevel dadelijk zou gehoorzamen. Daarop ging de
koning het gezelschap voor.

Eerst kwam de Berg der Messen en Lansen. Dit was een berg, beplant met
messen en lansen, als met bamboe, waar mannen en vrouwen op werden
neergesmeten door duivels. De koning legde Miao Sjen uit, dat dit
menschen waren, die met vergiftige praatjes hadden gelasterd,
familieleden van elkander hadden vervreemd, en anderen geld hadden
afgezet en ongelukkig gemaakt.

Een tweede afdeeling was een steile berg, met olie bestreken, waaronder
diepe afgronden. Hier werden zondaren met geweld door duivels
afgeworpen. Zij stootten en kletterden in hun val tegen de scherpe
steenen, dat het bloed als een rivier van den berg stroomde. Het was
een afgrijselijk gezicht, en vol afschuw vroeg de prinses, wat dit toch
moest beduiden. En de koning zeide onbewogen, dat dit de gerechte straf
der menschen was, die de leer der Boeddha’s hadden verguisd, en de
wetten des Hemels geschonden.

Toen kwam de afdeeling der slachterij. Het weêrklonk er van een
oorverdoovend gehuil. De koning vertelde, dat hier de vrouwen geslacht
werden, die, onbewust van hun Oorsprong, niet van hun echtgenoot
hielden en van hun schoonmoeder, voorkinderen van hun man
verwaarloosden, en een hart vol vergif hadden.

Een volgende afdeeling was de hel der onthoofding. Hier werden menschen
met koorden vastgebonden, en daarna onthoofd, onverschillig of het
armen of rijken waren.

En zóó nog vele andere afdeelingen, overal gevloei van bloed en tranen,
en gekerm en gehuil van gepijnigde zondaren.

Weer werd het Miao Sjen zoo droef te moede, dat zij in extaze van
medelijden een innig liefdevolle prediking uitsprak en de
Dhyâni-Boeddha Amitâbha te hulp riep, om de verdoemde zielen te
verlossen. En ziet! Een donderslag daverde, een bliksemstraal flitste,
en een mirakel veranderde de hel in een goud-rossige wolk van
lotusbloemen. Een groot Licht voerde de zondaren ten Hemel.

Toen dit werk volbracht was schreed Kwan Yin naar het derde gebied.
Koning Soeng Ti, die hier regeerde, ontving haar met muziek en gezang,
en veel ceremonieel. Boven zijn zetel prijkte een houten tablet met de
woorden: „Het kleinste heeft nog altijd macht, zelfs een kleinigheid
zult gij niet verkeerd doen. Als het ongeluk over u hangt, hoop dan
maar niet op redding, want de vergelding komt voor ieder naar zijn
aandeel”. Evenals de vorige potentaten geleidde Soeng Ti zijne gasten
welwillend door de hellen.

In een van dezen werden de zondaren door duivels met een zwart touw aan
de rechterhand en de linkervoet opgehangen. Dit waren menschen, die op
aarde de zwakken verdrukt hadden, en hen beroofd van gronden en
eigendommen. In een andere werden de zondaren aan ijzeren pilaren
gebonden, en dan door duivels met messen de oogen uitgestoken. Dezen
hadden het geschreven papier verwaarloosd, en graven geschonden. Met
een slecht hart en lage gedachten hadden zij vrouwen en meisjes van
anderen begeerd. In een derde hel werden de verdoemden in weegschalen
gewogen, terwijl een mandarijn nauwkeurig de gewichten van hun goed en
kwaad opteekende. Dit waren de kooplieden, die op aarde valsche
gewichten hadden gebruikt, en nu op hun beurt óok werden gewogen, ter
bepaling van hun straf. In weêr een andere afdeeling werden de
slachtoffers aan palen gebonden, waarna duivels hun de huid afscheurden
en levend vilden. Dit waren de misdadigers, die andere menschen hadden
gewond en vermoord op aarde.

Weêr werd het lijden te zwaar voor de oogen van de Godin der Genade.
Zij sprak vol geestdrift een nieuwe prediking uit, en een groot Licht
herschiep de hel in een wit lotusterras, en voerde de verloste zielen
naar de eeuwige gewesten over.

Toen ging de eerwaardige Kwan Yin met haar gevolg naar de vierde hel,
waar koning Wu Kwan regeerde. En zóó achtereenvolgens door al de
overige hellegebieden, waar de koningen Yen Lo, [54] Pien Ch’ing, T’ai
Shan, Tu Shi, Ping Ting en Ch’wen Lun haar met dezelfde beleefdheden
ontvingen, en met de meeste bereidwilligheid door de verschrikkingen
van hun koninkrijken leidden, als waren het even zooveel
pleiziertuinen. De martelingen waren talloos als de zonden der
menschen, door welke zij werden gecreëerd. Zondaren werden handen en
voeten afgeschroeid boven een vuur, omdat zij indertijd valsche
geneesmiddelen hadden verkocht, en vogels geschoten; zij werden aan
pilaren gebonden, en door duivels de aderen doorgesneden, omdat zij in
hun leven hadden geprocedeerd en gedobbeld, en naar vrouwen waren
geloopen; zij werden onder steenen begraven, omdat zij op aarde,
mandarijn zijnde, geld voor een publiek doel hadden verzameld, en ten
eigen bate gebruikt; en weêr anderen werden blootgesteld aan ijskoude
winden, die hen verstijfden.

Grimmige duivels smeten de zondaren in vijvers van ijswater, staken hun
dorens in den mond, en goten gloeiend gesmolten ijzer in hun keel. Dit
waren de lasteraars, die door hun praatjes huwelijken deden mislukken,
of oneenigheid tusschen echtgenooten hadden gestookt. Andere zondaren
werden naar een hoog terras gesleept, vanwaar zij de aarde konden
overzien, waar hunne kinderen op het slechte pad waren, de
nagedachtenis hunner ouders verguisden, en tot den bedelstaf werden
gebracht, of wel, duivels rukten dien verdoemden lever en longen uit,
en hakten hen door de lendenen in tweeën. Degenen, die indertijd
meisjes en vrouwen hadden verleid, zagen zich de tong en het hart
uitgesneden, om later als kippen of honden weer geïncarneerd te worden.
Mandarijnen, die vroeger van hun macht misbruik hadden gemaakt om het
volk te bestelen, werden als rijst door duivels met groote mortieren in
een vijzel fijngestampt. Taoistische en boeddhistische priesters, die
de indertijd door verreining der ziel verkregen kennis der
natuurgeheimen ten kwade aangewend hadden om andere menschen in ’t
verderf te storten, werden op een plank heen en weer geschuurd, tot de
beenderen vergruisden en het bloed stroomde. Andere zondaren werden
door duivels met haken in afgronden van vuur gesleurd, omdat zij
vroeger bosschen in brand hadden gestoken en zoo de daarin wonende
beesten hadden gedood, of wel door duivels met roode baarden en groene
gezichten op een ijzeren spijkerbed geworpen en dan onder ijzeren
planken gesmoord. Weêr anderen werden in een vijver gesmeten, waar
vergiftige slangen kronkelden,—dezen hadden er op aarde pleizier in
gehad om slangen en schildpadden dood te slaan, en visschen en garnalen
te eten;—of wel, zij werden in een vuurkuil gedrongen, omdat zij
vroeger huizen in brand hadden gestoken en daarvan gebruik gemaakt
hadden om te stelen. Ook werden er op planken gebonden en met zagen
doorgezaagd. Een andere verschrikking was een brug, twee-en-zeventig
vademen lang en maar zeven en twee tiende duim breed. Aan weerszijden
van de brug zweefden duivels met stokken en haken, en in de rivier
beneden zwommen slangen en honden. De verdoemden moesten in allerijl
over de brug, en verloren hun evenwicht door de op hen gerichte haken.
Er waren er maar weinigen die veilig overkwamen; de meesten vielen in
het water, sommigen nog op het laatste eindje, en werden daar door de
beesten verscheurd.

Ook hier redde Kwan Yin’s gebed alle zondaren uit deze verschrikkingen
en voerde hen naar de hemelsche gewesten over.

Ten laatste kwam de prinses in het tiende hellegebied, waar koning
Ch’wen Lun, de Wiel-Draaier, regeerde. Hier werd over het lot der
menschen in eene volgende incarnatie beschikt. Op vier wijzen konden
zij wedergeboren worden: uit een baarmoeder, uit een ei, uit water, of
uit gedaanteverwisseling, dat is, als zoogdieren, als vogels, als
visschen, of als insecten [55]. Als mensch op zes manieren: met lang
leven, met kort leven, rijk, geëerd, behoeftig en verachtelijk, en deze
onderling gecombineerd. De prinses vroeg den koning hoe het mogelijk
was, dat de zielen door al die pijnigingen in de hel niet geheel
vergruizeld en vernietigd waren, maar Ch’wen Lun antwoordde, dat dit
heel eenvoudig was. Telkens als er gevaar was voor vernietiging,
verfrischte een geneeskrachtige, weldadige wind de gehavende zielen
zoodanig, dat zij weer nieuwe pijnigingen konden verduren. Toen maakte
de prinses de opmerking, dat in de wereld de slechte menschen juist met
voorspoed beloond werden, en de goede met ellende. Dit was toch niet in
den haak, vond zij. Maar dit was wel degelijk in den haak, zeide de
koning, want die voorspoed en ellende waren gecreëerd door deugd of
zonde uit vorige levens, en die hadden deze menschen dan nog te goed.
Voor wat zij nú deden zouden zij in een volgend leven wel weer beloond
of gestraft worden. Dat kon niet uitblijven. Zoodat ten slotte alles
zoo rechtvaardig was, als ’t maar eenigszins wezen kon.

Maar hoe dan, als die menschen, al werden zij eens gelukkig herboren,
met de herinnering aan al die doorgestane folteringen in de hel,
moesten leven? Ook dáár was behoorlijk voor gezorgd, zeide de koning.
En hij geleidde de prinses naar een theehuis, waar de zondaren bij
massa’s door duivels werden ingedreven om thee te drinken. Hier werd
hun de thee der vergetelheid ingeschonken, en wie deze ééns gedronken
had, wist van al de doorgestane smarten niets meer af.

Voorbij het theehuis stond een kolossaal wiel. Dit wiel droeg zes
wagens, en draaide langs zes wegen. De duivels waren druk bezig, een
schaar voor nieuwe geboorte bestemde zielen in de wagens te leiden, en
toen deze vol waren, begon het rad langs de zes wegen te draaien. De
eerste weg was van goud, de tweede van zilver, de derde van jaspis, de
vierde van steen, de vijfde van koper en de zesde van hout. De zielen
die den eersten weg opgingen werden hooge mandarijnen, rijke lieden in
zijden kleederen, die van den tweeden werden onbemiddelde menschen, van
gewone klassen, die van den derden armen, zieken en gebrekkigen. Die
van den vierden weg werden vogels, die van den vijfden viervoetige
dieren, die van den zesden visschen, schildpadden, garnalen en krabben
[56].

Ook dit gezicht was te, overweldigend voor de zachte zinnen der Maagd
van Genade. En door een nieuwe, innige prediking, werd ook het tiende
hellegebied door het mirakel van hare Liefde getransformeerd in een
geurig lotusparadijs, en stegen de zielen, voor goed ontkomen aan de
omwenteling des Levens, in allerzuiversten staat òp naar de gewesten
der gelukzalige Boeddha’s.



Zóó ver kunnen de chineezen het tegenwoordig niet meer brengen. Zoo in
eens álle zielen uit de hellen voor goed verlossen is ook wèl wat véél.
Maar, lach niet, beste lezer, want het is heusch adorabel van
naïefheid, den armen stakkerts een maand vacantie bezorgen uit het
hellevuur, dát kan er nog wel meê door, en dát gebeurt dan ook!

Na zonsondergang op den laatsten der zesde chineesche maand worden de
poorten der hel geopend, en mogen de gepijnigde zielen een maand lang
rondwaren op de aarde. Deze gunst is alweer voornamelijk een gave van
de boeddha Kwan Yin, wier medelijdend hart nooit uitgeput raakt van
weldaden. Door het lang aangehouden op-bidden van toovergebeden,
Tantra’s, aan alle Boddhissatva’s en Boeddha’s ter wereld, maar vooral
aan Kwan Yin, slagen de priesters er in, de hellepoorten te openen, en
de zielen stroomen met millioenen terug naar de aarde [57]. Daar de
hellen tot het gebied der duisternis behooren, vanwaar de weg in het
donker naar de aarde niet zoo gemakkelijk te vinden is, steken de
chineezen overal voor hun huis brandende kaarsen en lantarens aan, om
hen bij te lichten. En daar de geesten in de hel een alles behalve
lekker leventje hebben, worden zij, nu zij dan eens voor een maand
„uit” zijn, behoorlijk van alles voorzien. Papieren, waarop
kleedingstukken en geld zijn afgebeeld, worden verbrand, om den geesten
goede kleeren en zakgeld te geven, en voor de deur zet men allerlei
lekkernijen, om hen eens terdege te doen smullen. En om hen wat op te
vroolijken en te verstrooien worden de geheele maand door, dag en
nacht, tooneelvoorstellingen gegeven. Op den dag van de groote,
algemeene offerande is het in de buurt van de tempels een waar
Luilekkerland. Geheele straten door worden stellages opgeslagen, waarop
een overdaad van voedsel, waar de Rijstenbrij-berg niets bij is. [58]
Geheele varkens, schapen en geiten, ladingen eenden en kippen, op
allerlei wijzen toebereid en versierd, manden aan manden met ooft en
vruchten, pakjes opium, sigaren, sigaretten, tabak, sirih, alles wat de
geesten maar met mogelijkheid zouden kunnen wenschen, wordt daar
rijkelijk voor hen uitgestald, en alles smaakvol en keurig, zooals
alleen een chinees dat kan. Men kan er om lachen, en het volk dat zoo
iets doet een volk van dwazen vinden, van domme bijgeloovigen. Zeker,
dat kan men, en dat doet men dan ook. Maar naïef zijn ze, die
chineezen, naïef als kinderen, en daarom,—ik wil het niet goed weten,
aldoor zie ik meer slechts en leelijks in hen,—daarom houd ik toch
eigenlijk dol van dit volk, zooals ik houd van dwaze, lieve vrouwen, en
van kinderen, die gekke dingen doen,—verbeeld je, hoe bespottelijk, hè,
hoe kan-je nou zoo iets doen!—maar dingen, die óók aanbiddelijk en
charmant zijn van naïefheid, van simpele, zuivere bedoeling, en au fond
toch zoo héél, héél goed gemeend!

Uit die voor ons, verstandige menschen, nietwaar? zoo tamelijk ridicule
opvatting van de hel—waar bijna alle chineezen vast aan gelooven—zijn
heel gemakkelijk eenigen der voornaamste principes van het
oorspronkelijke boeddhisme te halen. Ze zijn heusch nog zoo gek niet,
die verhaaltjes. En wat er aan ten grondslag ligt, is alles behalve
belachelijk. Ten eerste de leer van „Yin Kwo”, van Oorzaak en Gevolg,
dat wat de indische boeddhisten Karma noemen. De leer dus, dat de
mensch zichzelf met het goede ten laatste beloont, en met het kwade
straft, zichzelf, en niet anderen; dat zijn geluk of ongeluk van nu het
produkt is van zijn goed en kwaad in een vorig leven, zooals hij nu
bezig is, zijn volgend leven te creëeren. Ten tweede, de leer der
transmigratie door wedergeboorte. Ten derde, de leer der verreining, de
leer dus, dat men door steeds het spiritueel goede te doen en zich van
het kwade te bevrijden, door dus zijn Karma te verzorgen, aan de
reïncarnatie kan ontkomen, en het eeuwige zieleleven kan verkrijgen. En
ten vierde, de leer, die wondere leer, die een zoo subliem reine
vrouwenfiguur schiep als Kwan Yin, de blanke Godin van Genade,—dat
intenze liefde de macht heeft, om zelfs andere menschen te redden, en
te reinigen van zonden.

Ik hoop, dat deze zeer serieuze ideeën den lezer eenigszins het
kinderachtige en eng-griezelige van die helle-verschrikkingen zullen
vergoeden, en speciaal den lezer in Indië, die gedurende de vacantie
der geesten door de chineesche kampen moet, waar op lange stellages de
varkens, en schapen, en geiten, en allerlei verdachte chineesche
manisans liggen te stinken, in den afschuwelijken rook van walmende
olielampjes en brandend offerpapier.

Van den chinees, die in al de bovenverhaalde verschrikkingen gelooft,
is het echter te begrijpen, dat hij de arme, verhongerde geesten eens
een lekker beetje gunt, vooral als het ten slotte,—wat werkelijk het
geval is, nadat zij er onzichtbaar de essence van hebben verorberd,—in
zijn eigen maag verdwijnt!



II.

Ik kan nog maar niet uitscheiden over de chineesche hel. Ik houd toch
zoo van zulke vertelseltjes! Ik houd toch zoo van dingen, die niet waar
kunnen zijn, waar allerlei vreemde wonderen in gebeuren; ik houd toch
zoo van een beetje dwaas en onpractisch, en van een beetje wild en
onmogelijk, van den hak op den tak, en van dolle fantasieën en
paradoxen. En daarom houd ik zeker zoo van dat aanbiddelijke, dolle
sprookjesboek „de Zwerftochten in het Westen”, „See Yü”, een
fabelenboek van een chineeschen Grimm, dat in China bijna elke gewone
koelie kent, en waar ik nog zoo dikwijls in zit te lezen, in gespannen
verwachting van de nieuwe mirakelen, die er nú weer zullen komen,
vooral als ik weer voor een tijdje genoeg heb van het gekriebel en
gedoe in onze lieve vaderlandsche literatuur. De taal in de „See Yü”
lijkt wel wat op gestamel, het boek is niet geschreven in den
klassieken stijl der Kings, maar in het colloquial, zooals de lui
praten in huis, en de sprookjesvertellers op den hoek van de straat. De
geleerden zien er op neer. Maar wat een verbeeldingskracht, wat een
naïef praten, wat een voor ’t vaderland weg doorgallopeeren, door ’t
wilde heen, en altijd weer ergens onverwachts terechtkomen!

Ik zou zoo gauw niet klaar zijn, als ik al de wonderen in dit
kostelijke boekje wilde oververtellen. Maar dat van de chineesche hel,
hoe de groote koning T’ai Tsung daar ter verantwoording wordt geroepen,
en hoe hij daar een kruiwagentje heeft, net precies zooals je er een
noodig hebt in Indië, en hoe hij daar beren maakt, en, wat nog mooier
is, die eerlijk terugbetaalt ook, dát zou misschien nog wel gaan.

Daar zal ik dan tevens mee kunnen aantoonen, dat de chinees niet alleen
met den hemel, maar ook met de hel „des racommodements” kan hebben, en
dat het altijd goed is, hooge ambtenaren te vriend te houden, want die
kunnen na hun dood nog invloedrijke posten in de Hel bekleeden, al is
het dan ook niet in den Hemel.

Het was ten tijde van keizer T’ai Tsung, dat in de toenmalige hoofdstad
van China, Ch’ang Ngan, twee goede vrienden woonden. De een was een
visscher, genaamd Ch’ang Shau, de ander een houthakker, die Li Ting
heette. Op een goeden morgen zaten zij in een wijnhuis wat te eten en
te drinken. Toen zij daarna een eindje langs de rivier opwandelden
vroeg Li Ting: „Zeg, broeder Ch’ang Shau, je vangt iederen dag zoo’n
hoop mooie visschen en garnalen, welk geheim middeltje heb je daar toch
voor?”

„Wat zou ik voor een geheim middeltje kunnen hebben?” antwoordde Ch’ang
Shau. „Aan de westelijke poort staat op straat een geleerd waarzegger
die wichelstokjes verkoopt. Dien geef ik elken dag een mooien karper
cadeau, en daarvoor wijst hij mij het goede plekje aan om mijn
vischtouw in neêr te laten. Zoo is het vandaag óók gegaan, en ik heb
volop gevangen. Morgen zal ik wat wijn koopen en je eens tracteeren.”

Toevallig kwam op dat oogenblik een van de op inspectie uitzijnde
geesten van Lung Wang, den Rivier-Draken-Koning [59], voorbij, die het
geheele gesprek hoorde, en het ijlings aan zijn meester ging
overbrengen. Lung Wang was woedend, en wilde er direct op uit, om den
wichelaar dood te slaan. Maar zijne kinderen en kleinkinderen brachten
hem hiervan af door te zeggen: „Groote Koning, bedaar uw toorn! Als gij
zóo heengaat zullen stellig de wolken en de regen U volgen en helpen,
en dan zult U het arme volk van Ch’ang Ngan een doodelijke vrees op het
lijf jagen, tot ergernis van den Hemel. Het is veel beter, U in een Siu
Ts’ai [60] te veranderen, en zelf naar de stad te gaan, om deze zaak
eens te onderzoeken.”

De Draken-Koning volgde dezen raad op, veranderde zich in een deftigen,
in ’t wit gekleeden Siu Ts’ai en ging naar de westelijke poort van
Ch’ang Ngan. Dáár informeerde hij naar de woning van den wichelaar,
klopte aan, en werd door dezen heel beleefd ontvangen en uitgenoodigd
om te gaan zitten.

„Zoudt u mij ook kunnen zeggen,” vroeg de koning, „wanneer er regen zal
vallen?”

Daarop begon de wichelaar met zijn wichelstokjes te werken en zeide het
volgende versje op:


   „De wolken dwalen boven de bergen,
    Mistdampen bedekken het woud en het graan;
    Als ik wichel wanneer de regen zal neerzegenen,
    Is het antwoord: „op morgen.””


Toen vroeg de Zee-Draken-Koning: „Op welk uur dan morgen, en hoeveel
regen zal er zoowat vallen?”

De wichelaar antwoordde: „Morgen op het uur Ch’an zullen de wolken
bijeenkomen, op het uur Sz’ zal de donder komen opzetten, op het uur Wu
zal de regen neervallen, en op het uur Wei [61] zal die ophouden. Er
zal in ’t geheel vallen drie voet en drie duim regen, en laatste
na-droppels acht en veertig.”

De Zee-Draken-Koning zeide lachende: „Zulke woorden mag je niet uit
gekheid uitspreken, mannetje! Als morgen juist op de tijden, die gij
bepaald hebt, precies zooveel regen valt, zal ik u vijftig ons goud
geven tot belooning. Maar als er geen regen komt, òf niet op den
bepaalden tijd en in de bepaalde hoeveelheid, dan zal ik uw voordeur
kapot trappen, uw uithangbord vernielen, u uit Ch’ang Ngan jagen, en u
niet meer toestaan, hier de menschen te bedriegen.”

„Zooals u wilt,” zeide de wichelaar kalmpjes.

Hai Lung Wang, die niets wist van regenen op morgen, ging verheugd naar
zijn rijk in de wateren terug, in het vooruitzicht, den gehaten
wichelaar den volgenden dag zijn wraak te doen gevoelen. Hij vertelde
de leugenachtige voorspelling omtrent den regen aan zijne volgelingen
over, en allen lachten den wichelaar uit, en riepen: „Hoe durft hij
zulke valsche praatjes te verkoopen!”

Plotseling riep een stem uit de lucht: „Draken-Koning, ontvang het
bevel!”

Allen keken omhoog, en zagen een in gouden kleederen gedoschten
afgezant van den oppersten Hemelgod Yü Ti, die een bevelschrift uit de
hooge regionen kwam brengen. De afgezant daalde in het water neder,
overhandigde de missive, en verdween weder omhoog, de wolken in.

En waarlijk! Het bevelschrift bevatte de strikte order, om den
volgenden dag regen te doen vallen, precies op denzelfden tijd, in
dezelfde hoeveelheid als de waarzegger had voorspeld! Er mankeerde
niets aan. Hevig verschrikt riep de Draken-Koning uit: „Waar moet het
op die manier heen, als zoo’n stuk mensch de geheimen weet van Hemel en
Aarde? Dan blijft er niets over dan mij aan hem te onderwerpen!”

Maar zijn vertrouwde minister zeide: „Wat voor moeite zou het kosten,
hem te overwinnen? Laat, o groote koning, wèl regen vallen, maar
verander de tijden en de hoeveelheden een beetje, dan zal die schavuit
van een wichelaar wel in zijn schulp kruipen!”

Zoo gezegd zoo gedaan. Den volgenden dag kwam een onweder boven de stad
Ch’ang Ngan opzetten, met donder, bliksem en regen. Maar op het uur Sz’
en niet op het voorspelde uur Ch’an verzamelden zich de wolken, eerst
op het uur Wu kwam de donder op, op het uur Wei viel pas de regen neer,
en op het uur Shan [62] hield hij op. Er viel ook maar drie voet regen,
en niet meer dan veertig na-droppels.

Toen de Draken-Koning met dit werk gereed was, veranderde hij zich weer
in den in ’t wit gekleeden Siu Ts’ai en ging naar het huis van den
wichelaar. Dáár gekomen begon hij dadelijk het uithangbord, de
penseelen en den inktsteen in stukken te slaan, en riep schimpend:
„Wel, durf jij de menschen te bedriegen met je geleuter! Het is nu eens
lekker niet uitgekomen, en nu maak je maar als de weêrga dat je
uitknijpt, dan zal ik je deze misdaad vergeven, waar de dood op staat!”

Maar de wichelaar glimlachte eens kalmpjes en zeide: „Ik ben niet
strafbaar met den dood, maar ik ben bang dat gij het wèl zijt. Gij zijt
geen Siu Ts’ai, gij zijt de Rivier-Draken-Koning, en gij zijt
ongehoorzaam geweest aan het bevel van den Hemel-God, en hebt op uw
eigen houtje de tijden en de maten veranderd, en dus de Wetten des
Hemels weêrstaan. Ik vrees dat gij moeilijk aan het zwaard zult
ontkomen, en nu komt gij waarachtig mij nog uitschelden!”

Toen sloeg de angst den armen Draken-Koning om het hart, en zijn
geheele lichaam begon te beven. Hij knielde voor den wichelaar neder en
smeekte hem, toch niet boos meer te zijn, en hem een redmiddel aan de
hand te doen.

De waarzegger kreeg medelijden met hem. „Ik kan u zelf er niet uit
helpen,” zeide hij, „maar ik weet, dat degene, die u dooden moet, Wei
Ting zal zijn, de opperrechter van koning T’ai Tsung. Ik kan u dus
aanraden T’ai Tsung om hulp te vragen.”

De Draken-Koning volgde dezen goeden raad dadelijk op. Hij ging niet
eens naar zijne wateren terug, maar steeg op een wolk, en zweefde naar
het paleis. T’ai Tsung [63] lag juist te slapen, en in zijn droom ging
zijn ziel het lichaam uit, en ging wat in den maneschijn wandelen. De
Draken-Koning veranderde zich weer in een mensch, en viel voor den
koning op de knieën, roepende: „Red mij, red mij, Uwe Majesteit!”

De koning vroeg hem wie hij was, en nu vertelde Lung Wang hem, dat hij
de Draken-Koning was, dat hij gezondigd had tegen den Hemel, en nu zou
moeten sterven door de hand van den opperrechter Wei Ting, als de
koning dit niet verhinderde. Toen kreeg koning T’ai Tsung medelijden en
zeide vertroostend: „Als ’t alleen maar die kwestie met Wei Ting is,
wees dan maar gerust, hoor, ik zal u er wel uit helpen”. Vol vreugde
ging de Draken-Koning weg, na zijn weldoener innig te hebben bedankt.

Toen T’ai Tsung wakker werd, dacht hij ernstig na over zijn droom. Het
was een gewichtig geval. Hij had zijn woord gegeven aan den
Draken-Koning dat hij hem redden zou, en dat moest hij tot elken prijs
houden, wilde diens dood niet op hem zelven neêrkomen. Daarom besloot
hij, alle civiele en militaire mandarijnen op te roepen aan zijn hof.
Hoe schrikte hij, toen hij zag, dat Wei Ting niet was opgekomen!
Dadelijk zond hij nog een speciaal bevelschrift naar den opperrechter,
om op staande voet te verschijnen. „Als hij maar eenmaal binnen is,
laat ik hem er niet meer uit,” dacht hij. Wei Ting had juist dien nacht
een droom gehad. In dien droom was hem een hemelgeest verschenen met
een order van Yü Ti, den oppersten Hemelgod, waarin geschreven stond,
dat hij ín het derde kwartier van het uur Wu den Rivier-Draken-Koning
moest onthoofden. Daarom was Wei Ting niet naar het hof gegaan, maar
thuis gebleven om zijn groot tweesnijdend zwaard op te poetsen en te
scherpen.

Toen echter het speciale bevel van den koning kwam, moest hij wel
gehoorzamen, en ging in allerijl ten hove. Hij smeekte T’ai Tsung, hem
zijne ongehoorzaamheid te vergeven, wat genadig werd toegestaan. Nu
zond T’ai Tsung al de andere hovelingen weg, en liet alleen den
opperrechter blijven. Om den tijd te korten stelde hij hem voor, een
partijtje te schaken. Het werd een interessant spel, toen, juist in het
derde kwartier van het uur Wu, de opperrechter plotseling met het hoofd
op de armen in slaap viel. De koning was hier in ’t geheel niet boos
over, daar hij nu zeker was, dat de gevaarlijke rechter niet het paleis
uit kon. Langzamerhand begon Wei Ting sterk te zweeten, en zijn gezicht
vertoonde een uitdrukking van woede, terwijl hij allerlei zenuwachtige
trekkingen met armen en beenen begon te maken, zooals een hond die
droomt dat hij op de jacht is. T’ai Tsung kreeg medelijden met hem, en
denkende dat hij aan nachtmerrie leed, begon hij hem met zijn zijden
waaier koelte toe te wuiven. Dit bracht blijkbaar verfrissching aan,
want daarna werd de slapende rustiger.

Maar o wee! wat had de koning gedaan! Wei Ting’s ziel was in zijn droom
uit het lichaam gegaan om den Draken-Koning te zoeken. Toen deze hem
zag aankomen zette hij het op een loopen, en er volgde een jacht op
leven en dood. De riviergod was een fameus looper, en Wei Ting, hoeveel
moeite hij ook deed, zou hem niet ingehaald hebben, en werd op ’t
laatst zóó afgemat, dat hij ten achter raakte. Maar het was juist op
dat oogenblik, dat koning T’ai Tsung den droomende begon te bewaaieren.
Deze koelte gaf Wei Ting’s lichaam, en dus ook zijn ziel nieuwe
krachten, en spoedig had nu de opperrechter zijn slachtoffer ingehaald
en hem het hoofd afgehouwen!

Toen de ziel haar plicht gedaan had, keerde zij in het lichaam terug,
en Wei Ting werd wakker. Hoe schaamde hij zich, toen hij zag, hoe
oneerbiedig hij was geweest! Maar de goede koning vergaf hem gaarne, en
stelde voor, het partijtje schaak uit te spelen. Juist wilden zij
beginnen, toen de twee grootvizieren des konings, de hooge mandarijnen
Sü Meu Kung en Tseu Shuh Pao binnentraden met een van bloed druipend
drakenhoofd in de handen, en dat voor T’ai Tsung nederlegden. Zij
vertelden hem vol schrik, dat dit hoofd zooeven uit de wolken was komen
vallen.

T’ai Tsung vroeg in grooten angst aan den opperrechter, wat dit moest
beteekenen. En toen biechtte Wei Ting eerlijk alles op, hoe hij van Yü
Ti het bevel had ontvangen om den Draken-Koning te onthoofden, en hoe
hij dat zoo juist in zijn’ droom had ten uitvoer gebracht. Toen
verschoot T’ai Tsung van kleur, en voelde, dat hij voor dien dood zou
moeten boeten.

En de straf zou niet lang uitblijven. Toen de koning den nacht daarop
te bed lag, hoorde hij plotseling voor zijn deur een klagend gekerm, en
daar trad de Draken-Koning binnen, met zijn bloedend hoofd in de
handen! Op hoogen toon riep het spook uit: „Koning der Thangs, geef mij
mijn leven terug! Gisteren nacht hebt gij mij beloofd, mij te redden,
en hoe durfdet gij nu uw opperrechter uitzenden om mij te onthoofden?
Ik zal deze zaak met u uitmaken voor Yen Kiün, den Hellekoning!”

T’ai Tsung weende tranen bij tuiten, en knarsetandde van angst. Toen
verscheen een in ’t wit gekleede vrouw, die met een schepter het spook
gebood heen te gaan, dat daarop ijlings verdween. Is het noodig te
zeggen, dat dit Kwan Yin was, de Godin der Genade, die met koning T’ai
Tsung nog zooveel ándere groote plannen voorhad?

Nu wilde de koning niet meer slapen zonder wachten. Iederen nacht
waakten in het paleis de dapperste krijgers, en voor zijn deur stonden
de twee beroemdste helden-generaals, met ontbloote zwaarden. Het spook
kwam niet meer terug, maar de koning werd elken dag zwakker en zwakker,
en voelde ten laatste dat hij sterven ging. De geheele koninklijke
familie was aan het sterfbed vergaderd. De koning was razend van
wanhoop, want hij wist dat de doode Rivier-God hem in de hel had
aangeklaagd en hem daar opwachtte. Maar op het laatste oogenblik kreeg
de opperrechter Wei Ting nog een gelukkige ingeving.

„Wees gerust, Uwe Majesteit,” zeide hij. „Uw gehoorzame onderdaan heeft
een uitstekend middeltje, om U nog een lang leven te verzekeren. Uw
vroegere onderdaan, wijlen mijn vriend de Minister van Eeredienst, is
op ’t oogenblik Beslisser-Mandarijn in de onderwereld. Hij heeft mij
juist laten weten, dat hij nu ook belast is met het bijhouden van het
Leven-en-Dood Register. Ik zal U dezen brief voor hem medegeven, en als
U hem dien maar overhandigt, ben ik zeker, dat hij U weer naar de aarde
zal doen terugkeeren.”

Kort daarop stierf de koning. Zijn ziel ging uit het lichaam, en
ontmoette een schaar ruiters, die hem een paard gaven, en in wilde
jacht met ontzettende snelheid met hem voortrenden. Plotseling waren
ruiters en paarden verdwenen, en hij stond op een woeste vlakte, waar
hij nog nooit geweest was. Hij voelde zich alles behalve op zijn gemak,
toen gelukkig een in ’t zwart gekleed, heel voornaam mandarijn
verscheen, die voor hem nederknielde, en hem verzocht, zijn geleide te
willen aannemen. [64]

„Wie zijt gij?” vroeg de koning.

„Vroeger op aarde was ik Minister van Eeredienst,” antwoordde de
beleefde wegwijzer, „maar nu ben ik Beslisser-Mandarijn hier in het
hellegebied. Ik heb al Uw zaak met den Draken-Koning onderzocht, en ben
nu expres hier gekomen om U den weg te wijzen.”

T’ai Tsung voelde zich nu heel wat prettiger, en riep verheugd uit:
„Dan heb ik hier een brief voor u, van mijn opperrechter Wei Ting!”

De Beslisser las den brief, en begreep daaruit, hoe wonderlijk alles
zich op aarde had toegedragen, en hoe de arme koning er was ingeloopen.

„Wees maar gerust, Uwe Majesteit,” zeide hij. „Ik zal U wel weer op
aarde terug krijgen. Als U nu maar eens mede wilt gaan.” En hij
geleidde den koning naar de hellen. T’ai Tsung werd naar een kolossalen
zetel gevoerd, waar de tien koningen der tien hellegebieden waren
gezeten. De hellekoningen kwamen behoorlijk van hun’ zetel af om den
menschen-koning te begroeten, en met hem de gebruikelijke
beleefdheidsceremonieën te verrichten. Toen zeide Tseu Kwang, de koning
van het eerste hellegebied:

„De Rivier-Draken-Koning heeft U hier aangeklaagd, dat U hem beloofd
had, zijn leven te redden, en hem toen juist hebt laten dooden. Wat is
hier van aan?”

Toen vertelde T’ai Tsung eerlijk, hoe alles gebeurd was, precies
volgens de waarheid.

De hellekoningen—die het alreeds wisten natuurlijk—geloofden hem, en
zeiden: „Het was tóch al lang geleden besloten, en in het Leven-en-Dood
Register opgeteekend, dat de Draken-Koning in dezen tijd door de hand
van een’ opperrechter zou moeten sterven. Nu zullen wij hem weer in het
Wiel der Omwenteling zetten, en in ’t leven nieuw geboren doen worden.
Maar hoe is het met Uw levensduur gesteld? Beslisser-Mandarijn, haal
eens even het Register!”

En de Beslisser haalde het register, waar de levensduur, en in geval
het vorsten zijn, de regeeringsduur der stervelingen nauwkeurig waren
opgeteekend. De Beslisser zocht den naam T’ai Tsung op, en o wee! er
stond voor zijn regeeringsduur niet meer dan dertien jaren, juist de
tijd, dien hij reeds koning was geweest. Fluks smokkelde hij zijn
penseel te voorschijn, veranderde het bovenste ééntje in een drietje,
en nu stond er drie en dertig [65]. En met een doodleuk gezicht liet
hij den hellekoningen zien, dat T’ai Tsung drie en dertig jaren
regeeren mocht, en dus nog twintig jaar levens te goed had.

De tien hellekoningen konden toen niet anders dan T’ai Tsung vergunning
geven, naar de aarde terug te keeren. Onze koning, die om alles dacht,
vond nu, dat hij van deze zeldzame gelegenheid moest gebruik maken, om
nog eens méér te weten te komen, en vroeg beleefd, of men hem ook zou
willen zeggen, hoe het met den levensduur van de leden zijner familie
stond. Het register werd even geraadpleegd, en er werd hem geantwoord:
„Daar staat het best meê. Maar alleen Uw keizerlijke zuster Li Yü Ying
zal het niet lang meer maken, vreezen wij.”

Toen vroeg T’ai Tsung, wat hij den hellekoningen zou mogen aanbieden,
om hen voor hun goedheid te bedanken. En de tien koningen antwoordden:
„Wij hebben hier gebrek aan meloenen uit het Zuiden.”

„Als wij op aarde terug zijn, zullen wij U meloenen zenden,” beloofde
de koning. Daarop boog hij eerbiedig. Een duivel met een vlag ging hem
toen voor, om hem den weg te wijzen, en de Beslisser-Mandarijn volgde
hem. En nu werd T’ai Tsung een tochtje door de verschillende hellen
aangeboden, waar hij al de verschrikkingen zag, die de zondaren hadden
te doorstaan. De koning voelde zich allesbehalve op zijn gemak, en
beefde van angst over al zijne leden. Eindelijk was hij met zijne
geleiders door eenige hellegebieden gekomen. Na een poos geloopen te
hebben kwamen zij bij een stad, „de Stad der onrechtvaardig gedooden”.
Hier woonden de geesten der menschen, die eigenlijk nog niet moesten
gestorven zijn, volgens het register, maar door onvoorziene
ongerechtigheden der menschen gedood waren. Met deze geesten zaten de
hellekoningen verlegen, want zij behoorden eigenlijk nog niet in de
hel, daar zij niet vóór hun tijd konden overgevoerd worden, en ook niet
op de aarde, daar zij dood waren.

Toen die geesten den koning hoorden aankomen liepen zij in groote
scharen uit, en versperden den weg. Het waren siniestere gestalten,
sommigen zonder hoofd. „T’ai Tsung,” schreeuwden zij, „geef ons het
leven terug!”

De koning klappertandde van angst en riep: „Beslisser, toe, red mij!”

De Beslisser antwoordde: „Ik heb niet veel over hen te zeggen, maar als
U hun wat geld geeft, zullen ze U wel doorlaten.”

Maar ongelukkig had T’ai Tsung geen cent op zak. Hij had wel een brief
medegenomen naar de hel, maar aan geld had hij niet gedacht. „Hoe kom
ik nu aan geld!” riep hij in wanhoop uit.

Gelukkig wist de Beslisser raad. „Op aarde, in de provincie Ho Lam, in
’t district K’ai Fung, woont een zekere Siang Liang. Deze heeft dertien
schatkamers goudstukken naar hier gezonden. Als Uwe Majesteit een
schuldbekentenis wil onderteekenen, zal ik er U met genoegen een
schatkamer van leenen. Als U op aarde zijt wedergekeerd, zendt U het
geld aan Siang Liang zelf terug. Dan strooit gij nu de goudstukken maar
allen onder deze hongerige geesten, en zij zullen U stellig doorlaten.”

De koning teekende haastig het verlangde stuk, en strooide het geld
onder de gretig grabbelende geesten. En de Beslisser riep hun nog toe:

„Al dit geld is voor u, om den dag genoegelijk door te brengen. Als de
koning T’ai Tsung op aarde is teruggekeerd, zal ik hem opdragen, een
weg voor u te maken, die u over zal leiden naar de gewesten der
onsterfelijkheid. [66]”

Zonder verdere ongelukken kwam de koning nu buiten het territorium der
hel. De Beslisser wees hem een groot paard, dat voor hem gereed stond,
en raadde hem aan, zich maar door dit beest te doen leiden, dan zou hij
van zelf wel weer in zijn eigen rijk terechtkomen.

T’ai Tsung bedankte zijn welwillenden Mentor, sprong in het zadel,
en..... rrrrt! daar vloog het wilde paard in pijlsnelle vaart vooruit,
met duizelingwekkende snelheid over velden en bosschen, en toen
plotseling met een plons halsoverkop in een diepe zee. Toen verloor de
koning het bewustzijn.....

Inmiddels stond in het paleis de doodkist met zijn lijk in de groote
staatsiezaal. De vrouwen en verwanten weeklaagden en jammerden bij de
baar, en reeds wilde men den kroonprins tot koning uitroepen, toen
opeens uit de doodkist een stem werd gehoord, roepende: „Dat scheelde
weinig of ik was dood!”

Alle aanwezigen schrikten om het hardst, en een paar vrouwen vielen
flauw, denkende een spook te hooren. De grootvizier, die een dapper man
was, boog zich over de kist en riep: „Wat kan er zijn, dat het hart van
Uwe Majesteit verontrust. Zeg het ons dan, maar laat niet Uw geest hier
komen spoken en schrik verspreiden!”

Maar de stem antwoordde: „Het is mijn geest niet, ik ben het zelf!”

De doodkist werd opengebroken, en ziet! de koning sloeg de oogen op, en
leefde weer!

„Als ik maar een geest was geweest zou ik dat ongeluk in de zee niet
overleefd hebben,” zeide de koning.

„Een ongeluk in de zee? Welk ongeluk?” vroeg men hem verbaasd.

En nu vertelde de koning, hoe het paard hem in den oceaan had geworpen,
en waar hij vandaan kwam.

Dien nacht sliep T’ai Tsung heel rustig, zoodat hij zich den volgenden
dag weer geheel hersteld voelde en vol levenskracht.

Met groote vreugde hoorde het volk de tijding van zijn herleven, en er
waren groote feesten over het geheele land. De koning schonk amnestie
aan alle misdadigers, richtte weeshuizen op, en schonk promotie aan
velen zijner ambtenaren, ter eere van het heuglijke feit.

Zoodra de eerste drukten wat over waren, begon T’ai Tsung te denken
over het vervullen der belofte, en het betalen der schuld, die hij in
de hel gemaakt had. Het laatste was het gemakkelijkste. Hij zond den
hertog van Ngoh naar het district K’ai Fung om Siang Liang op te
zoeken, en gaf hem de waarde van een schatkamer gouds mede, om de
schuld eerlijk af te doen. Toen de hertog in het district was
aangekomen, hoorde hij tot zijn verbazing, dat Siang Liang maar een
heel arme man was, die met zijn vrouw in een schamel hutje woonde, en
leefde van den verkoop van drinkwater en steenen potten en pannen. Maar
deze arme stakkert was tegelijk een heel goed en vroom mensch, die zich
tevreden stelde met het hoogst noodige eten, en de rest van zijn
weinigje geld gebruikte voor aalmoezen aan monniken, en vooral voor het
koopen van offerpapier, dat hij trouw verbrandde voor de geesten. Nu
was de zaak duidelijk. Dat offerpapier, schijfjes grof geel papier, met
zilver- en goudgeld er op geteekend, stijgt immers op, en wordt door
een wonder in werkelijk geld veranderd, duizend, honderdduizendvoudig,
naar gelang van de intensiteit der deugd die haar verbrandde, der
oorzaak, die dat mirakel creëerde! En zonder aarzelen ging de hertog
van Ngoh naar de hut van Siang Liang. Toen de deugdzame man den
schitterenden hertog met zijn gevolg zag aankomen, viel hij met zijne
vrouw voor hem op de knieën, en sloeg met het hoofd op den grond.

„Sta op, eerwaarde grijsaard,” sprak de hertog. „Ik ben de afgezant van
den koning, en kom u de goudstukken terugbetalen.”

Hevig verschrikt vroeg Siang Liang: „Wat zou ik, verachtelijk wezen,
voor goudstukken uit hebben staan? En hoe zou ik dan deze schatten
durven aannemen, waar ik de afkomst niet van weet?”

Toen antwoordde de hertog: „Ik heb ook gehoord, dat gij maar een arme
drommel zijt. Maar gij hebt altijd aalmoezen gegeven aan monniken, en
offerpapier verbrand, en dat is nu in de hel al een groote schat
geworden. Toen onze koning in de hel was, heeft de Beslisser-Mandarijn
hem daarvan een schatkamer geleend, om aan de geesten te geven, op
voorwaarde, dat hij het later op aarde weer aan u zou teruggeven. Gij
kunt het dus gerust aannemen.”

Toen bogen Siang Liang en zijne vrouw eerbiedig voor Hemel en Aarde en
zeiden: „Als dat geld afkomstig is van offerpapier, dan blijft de zaak
toch duister en van een andere wereld. Wij kunnen het onmogelijk
aannemen.”

En hier bleven zij bij. De hertog slaagde er niet in, hen te overreden,
en rapporteerde dit aan den koning. Toen gelastte T’ai Tsung hem, om
met dat geld op die plaats een groot klooster op te richten. Aan
weerszijden van den tempel werd een levensgroot beeld geplaatst, het
eene van Siang Liang en het andere van zijn vrouw. Die beelden werden
nog gedurende hun leven door ieder bezoeker aangebeden. En het klooster
stond overal in den omtrek in een reuk van groote heiligheid.

Zóó was de schuld in geld behoorlijk door den koning voldaan. Maar nu
de tweede, de belofte. Hoe woord te houden, en de meloenen naar de
hellekoningen te zenden? Dit was een moeilijk geval. Hij liet overal
plakkaten aanplakken, door het geheele rijk, waarin hij lieden
uitnoodigde, die genegen waren voor den keizer meloenen te brengen naar
de hel. En gelukkig meldde zich kort daarop iemand aan. Hij was een
schatrijk man uit Kiün Chow, genaamd Lao Ts’üen. Deze Lao Ts’üen was
getrouwd met een beeldschoone vrouw, Li Ts’ui Lien, van wie hij innig
veel hield, maar wie hij het leven erg lastig maakte door zijne
overdreven jaloerschheid. Op een goeden dag was er een monnik komen
bedelen, die er heel hongerig en haveloos uitzag, en de goede Ts’ui
Lien, die een medelijdend hart bezat, schonk hem een gouden haarnaald
uit haar kapsel. Toen was Lao Ts’üen woedend geworden, en had haar
verweten, dat zij stellig een oogje op dien monnik had en overspel met
hem pleegde. Dit was te veel voor de eerzame vrouw. Zij ging
onmiddellijk naar haar kamer, en hing zich op. Lao Ts’üen was niet te
troosten, en toen hij de oproeping van den keizer las, was hij blij,
zulk eene goede gelegenheid te vinden om zijn vrouw in de hel terug te
zien. De koning was erg in zijn schik toen hij zich aanbood, en wees
hem een zijner paleizen, het Gouden Priëel, waar meloenen in overvloed
waren. Lao Ts’üen ging daarheen, at met smaak een partijtje mooie
meloenen, nam daarop vergif in, en stierf. Zijn ziel toog uit het
lichaam, en ging, behoorlijk voorzien van de pas verorberde meloenen,
die nu weer gaaf en blinkend waren, naar de hel. Hij werd aan de poort
uiterst beleefd door een duivel ontvangen, die hem naar den zetel
leidde van den hellekoning Yen Lo Kiün. Lao Ts’üen knielde neder, en
bood den koning eerbiedig de meloenen aan. Yen Kiün was zeer verheugd,
en zeide tevreden: „Dat is me nu eerst eens een keizer die zijn woord
houdt, die T’ai Tsung!” Daarna informeerde hij naar den naam van den
afgezant. En Lao Ts’üen vertelde hem, hoe hij heette, hoe hij zijn
vrouw verloren had, Li Ts’ui Lien, en hoe hij, zonder haar niet
kunnende leven, ook maar gestorven was. En de hellekoning vond deze
geschiedenis zóó aandoenlijk, dat hij dadelijk een duivel gelastte,
Ts’ui Lien in de tien gebieden op te zoeken, en bij hem te brengen.
Voor de securiteit liet hij zich meteen even door den Beslisser het
Register van Leven-en-Dood aanreiken. En dat was volkomen in orde, want
zoowel Lao Ts’üen als zijne vrouw bleken bestemd te zijn om later wijze
Geesten te worden, en den eeuwigen levensduur dier uitverkorenen te
genieten.

Kort daarop kwam Ts’ui Lien veilig en wel aan, en viel haar man in de
armen. Alles was vergeven en vergeten. Yen Kiün gelastte daarop een
duivel, om de beide zielen weer op de aarde terug te brengen. Maar de
duivel antwoordde: „Dat zal met Ts’ui Lien moeilijk gaan, vrees ik.
Want haar lichaam is al te lang geleden dood gegaan, en door het
ophangen is het hoofd van den romp gescheiden.”

Daar had de hellekoning zoo gauw niet aan gedacht! En een vrouw zonder
hoofd, daar had Lao Ts’üen niet veel aan! Toch wist hij er spoedig iets
op te vinden. Er stond namelijk in het Register, dat T’ai Tsung’s
jongere zuster, Li Yü Ying, juist om dezen tijd sterven moest. Wat nu
eenvoudiger, dan de ziel van Li Ts’ui Lien in het lichaam van de
prinses Li Yü Ying weer te doen herleven? En de hellekoning gelastte
twee duivels om het echtpaar weer in het leven terug te geleiden, Lao
Ts’üen naar het Gouden Priëel, waar zijn lijk nog lag, en Ts’ui Lien
naar het koninklijk paleis. En zóó gebeurde het, dat toen de prinses Li
Yü Ying wat in den tuin van het paleis liep te kuieren, zij plotseling
door een duivel werd aangegrepen en gedood, zoodat haar ziel het
lichaam ontvlood, dat als een lijk bleef liggen. Zóó vonden de
kamerjuffrouwen hun meesteres dood in den tuin, en in allerijl liepen
zij naar den koning, om de treurmare mede te deelen. Maar wat zij niet
wisten was, dat toen de ziel der prinses uit het lichaam was getogen,
de duivel gauw de ziel van Ts’ui Lien, Lao Ts’üens vrouw, er voor in de
plaats had gezet. T’ai Tsung riep bij het hooren der jobstijding uit:
„Helaas! wat de hellekoningen mij voorspeld hadden is dan toch
uitgekomen!”, en spoedde zich naar den tuin, om de geliefde zuster nog
eens te zien. En kijk! zij scheen toch niet dood te zijn, want het hart
klopte nog zwakjes, en er was nog een beetje ademhaling zichtbaar. De
koning beurde haar met de hand op en riep: „Keizerlijke zuster,
ontwaak! ontwaak!”

De prinses, ten minste het lichaam der prinses maar met de ziel van
Ts’ui Lien er in, richtte zich op, en riep: „Lieve echtgenoot, loop
toch wat langzamer, en wacht een beetje op mij!” T’ai Tsung zeide: „Ik
ben hier bij U, keizerlijke zuster!”

Het lichaam sloeg de oogen op en zeide: „Wie zijt gij, die mij durft
aan te raken?” En de koning: „ik ben uw oudere broeder, de keizer”.

„Wat?” riep de prinses, „wat zou ik voor een keizerlijken broeder
hebben? Ik ben een vrouw uit het volk, mijn familienaam is Li, en mijn
eigen naam Ts’ui Lien, en mijn man heet Lao Ts’üen, uit Kiün Chow. Ik
heb mij opgehangen, omdat hij aan mijn eer twijfelde, en toen werd hij
door den koning der Thangs naar de hel gezonden, om meloenen cadeau te
geven. Yen Kiün, de hellekoning, had medelijden met ons, en heeft ons
weer in ’t leven doen terugkeeren. Maar Lao Ts’üen heeft een beetje
harder geloopen, en daarom ben ik nu hier alleen, en is hij vooruit.”

Maar de koning wilde er niets van gelooven. Want het lichaam was
precies dat van de prinses, zijn zuster, dezelfde gelaatstrekken,
dezelfde oogen, hetzelfde haar. Totdat plotseling Lao Ts’üen zelf
verscheen, in levenden lijve. De prinses herkende hem dadelijk en
vloog, tot groote verbazing van den keizer, in zijn armen. Toen deed
Lao Ts’üen een uitvoerig verhaal van zijn lotgevallen in de hel, en
eindigde met uit te leggen, hoe Yen Kiün, de hellekoning, besloten had,
de ziel zijner vrouw in het lichaam van de keizerlijke prinses te
reïncarneeren. Nu moest T’ai Tsung het wel gelooven. Hij schonk Ts’ui
Lien al de bezittingen en kostbaarheden van de prinses, en gaf haar aan
Lao Ts’üen tot vrouw. Eigenlijk was het ook nog zoo erg niet. Want, al
was Li Yü Ying’s ziel verscheiden, T’ai Tsung kon toch altijd haar
liefelijk lichaam zien, alsof zij nog steeds leefde. En wat Lao Ts’üen
betreft, al was het stoffelijke omhulsel zijner geliefde echtgenoote
verloren, hij bezat toch nog altijd haar ziel, wat toch het voornaamste
is van een vrouw, en Li Yü Ying, de prinses, wier lichaam die ziel had
opgenomen, was óók een heel mooi meisje, waar hij even dol verliefd op
raakte als vroeger op zijn bruid. En van zijn jaloerschheid was hij nu
voor goed genezen.



Het is onmogelijk, over chineesche sprookjes en legenden te spreken,
zonder vanzelf bij het chineesche tooneel terecht te komen. Want
voornamelijk door het tooneel worden zij bij de chineezen zoo bemind.
Als kleine kleuter, vóór hij nog lezen kan, staat de chinees al met
open mond en roode ooren van inspanning uren voor het tooneel al die
wonderen te aanschouwen, en eerst later leest hij er van in de
goedkoope volksboekjes van eenige cash, die zich gemakkelijk laten
lezen, omdat zij in de volkstaal zijn geschreven.

Het lijkt nog al „eng”, voor ons Westerlingen, die chineesche hel met
al die afgrijselijkheden. Wij zouden er ’s nachts liever niet van
droomen. En wij zouden het afschuwelijk vinden, aan zoo iets te denken
bij den dood van onze ouders, of onze vrienden, en bij gelegenheid
hunner begrafenis ons hun ziel voor te stellen in de hel, overgeleverd
aan de verfijnde martelingen der woeste duivels. Het is om van te
rillen, dat idee, nietwaar? Maar een chinees is veel meer vertrouwd met
den dood en het donker mysterie daarachter dan wij. Een chinees wandelt
langs de graven, die zijn geheele land over verspreid liggen, zonder
ooit één bevinkje van de rilling te voelen, die ons ’s nachts zou
overvallen, als wij ons verdwaald zagen op een kerkhof, liefst precies
om twaalf uur. Een chinees krijgt van zijn eigen kinderen een doodkist
cadeau, zooals wij een kop en schotel „voor uw verjaardag”, en zet die
op een plek in huis, die hij iederen dag voorbijgaat. Hij is zelfs een
bevoorrecht wezen, als hij het zoover gebracht heeft in de kunst van
Fung Shui, dat hij een geschikte plaats kan gaan uitzoeken voor zijn
eigen graf. En hij heeft elken dag gemeenschap met alle mogelijke
geesten van voorvaderen en oudere verwanten, en is heilig overtuigd,
dat de geheele atmosfeer bevolkt is door honderdduizenden spoken van
allerlei aard.

Waarom zou hij zich dan ook niet verdiepen in de sombere mysterieën der
hel, als zijn vader of zijn moeder dood is? Het is dan namelijk de
gewoonte, om tooneelvoorstellingen te geven, die de hel in geuren en
kleuren voor de treurende achterblijvenden vertoonen. Als zoo iets
wordt gespeeld is het publiek nog veel grooter dan anders.

Vreemd volk!

Stel u voor, dat een chinees zijn moeder verloren heeft, van wie hij
innig veel hield, zooals chineezen doen, zoo goed als Europeanen. Hij
weet, dat haar ziel naar de hel gaat, even zeker als hij weet, hoeveel
cash er in een dollar gaan. En stel u dan verder voor, dat hij, terwijl
het lijk nog boven aarde staat, kalmpjes een komedie-troep engageert,
en die vlak voor zijn deur de hel laat vertoonen, waar zijn moeder nu
juist naar toe is! Men moet maar sterke zenuwen hebben, of in ’t gehéél
geen zenuwen! Onder de vele stukken, die bij die gelegenheid worden
gespeeld, is de geschiedenis van Lao Ts’üen, die de meloenen gaat
brengen, een der populairste. De hel wordt daarin voorgesteld in tien
tafereelen, correspondeerende met de tien hellegebieden, waarvan ik
verteld heb bij het bezoek van Kwan Yin met haar gevolg aan de
onderwereld.

Het eerste tafereel, zooals ik het voor het laatst in China vertoond
zag, stelt voor Lao Ts’üen, die voor de poort der Hel wordt opgewacht
door den Beslisser. Deze ziet er in het geheel niet siniester uit, maar
is een hoog mandarijn, in een prachtig donkerbruin zijden gewaad, met
den breeden jaspisgordel om, en een langen witten baard. Ook Lao Ts’üen
ziet er keurig uit, en dat moet dan ook, want hij is een afgezant van
den keizer. Deftig stapt hij, in een groen gewaad met gouden draken,
met heel wijde mouwen, en nu en dan zijn langen baard even
uitstrijkend, wat een chineesch tooneelspeler met een gratie doet,
waarmede ik nog nooit een Europeaan aan zijn baard heb zien komen. Zij
buigen heel diep voor elkaar, de twee eerwaarde mannen, en zingen heel
vreemde melodieën op bizarre muziek, waarvan men de beteekenis weten
moet, om alles goed te begrijpen. Twee duiveltjes, jongetjes met zwart
gemaakte gezichten en roode lippen, dragen een mand met enorme meloenen
achter Lao Ts’üen aan.

Hierna brengen koelies twee bamboestokken en een touw, en in een
minimum van tijd is hierover een wit doek gespannen, dat fluks dicht
wordt geschoven. Dit is niets meer of minder dan de poort van de hel.
De muziek begint een heidensch lawaai te maken, om het leven te
overstemmen, dat de koelies maken, die achter het doek de hel aan ’t
opslaan zijn. Lao Ts’üen en zijn begeleider blijven doorzingen. Totdat
opeens het doek opengaat, en een fantastisch, luguber tooneel te
voorschijn komt. Achter een tafel met brandende kaarsen zit de
hellekoning, een reusachtige potentaat, met vuurrood gezicht vol witte
figuren, in een van goud schitterend vuurrood gewaad, waarover een
sneeuwwitte baard hangt. Naast hem, ter rechterzijde, staat een duivel
met een enormen paardenkop, en ter linkerzijde een met een koeienkop,
die er beiden niet te zeggen siniester uitzien. Zij zijn met lange
lansen gewapend. Een schaar dienstdoende duivels loopt somber over het
tooneel. Er zijn pikzwarte, en groene, en gele, en roode, met klauwen
en staarten, en met vuil en bloed bevlekt. Nooit heb ik zulk een
uitgelezen troep ongure wezens bij elkaar gezien, en ik hoop maar, dat
de goede lezer er niet van droomen zal. Vóóraan staat een soort oven,
waar de vlammen uit opstijgen, en waar eenige duivels, door een
opening, met blaaspijpen lustig in blazen, grijnzende van de pret.

Plotseling klinkt een oorverscheurend gejammer. Een half naakt, bebloed
mensch, met van angst verwrongen trekken, wordt door vier grimmige
duivels vooruit gesleurd. In zijn doodsangst trekt hij zijn belagers
soms terug, wordt dán weer vooruit gerukt, vlucht weer, wordt weer
ingehaald, en worstelt in wanhoop.

Het publiek is ademloos van spanning. Eindelijk is het arme zieltje
voor den oven gesleept. Zijn spieren zijn gezwollen van de worsteling,
zijn gelaat is afschuwelijk verwrongen, zijn haren hangen los over den
rug, en hij kermt met ontzettende jammerkreten. Maar in de hel is geen
genade. Met ijzeren drietanden wordt hij opgepikt en in den oven
gedeponeerd, waaruit zijn afschuwelijk gebrul nog even opstijgt, en de
vlammen opeens hooger opslaan. En korten tijd daarna wordt uit den
vuurpoel met een groote vork een gansch verkoold klompje gehaald, en
aan het publiek vertoond! En dan, roef! het gordijn dicht, en weer een
ander hellegebied klaargemaakt.

Zóó worden alle tien gebieden vertoond. Vooral het vijfde was de moeite
waard. Dáár heerscht Yen Lo Kiün, de verschrikkelijkste van allen. Hij
had een pikzwart gezicht, met roode, grimmige wenkbrauwen, en een
vuurrooden baard, en rooden neus. Zijn gewaad was van zwarte zijde, met
een creatie van gouden draken. Hij noodigde Lao Ts’üen uit om te gaan
zitten met een afgrijselijk gegil, of hij eigenlijk van plan was om hem
subiet den nek om te draaien. Zijn wenkbrauwen bewogen woest, en zijn
vurige oogen rolden vervaarlijk. Voor op het tooneel stond een blok bij
een paal, waarnaast een enorme zaag.

En onder een hartverscheurend gebrul werd een ontzaglijk dikke vrouw
aangesleept, die zich in de afschuwelijkste stuipen wrong van pijn.
Zonder complimenten werd zij op het blok gebonden, en twee groene
duivels met roode baarden, grinnikend van plezier, en dansend van de
jool, begonnen haar buik open te zagen. Ssjjt! sssjüut! ging de zaag,
en men hoorde de beenderen kraken. En met groote stroomen vloeide het
bloed over het tooneel. Haar vreeselijk gillen scheurde door de
lucht.... Ook de smalle Brug der Verschrikkingen was kostelijk. Een
lange, smalle plank, over twee stoelen. En aan weerszijden twee kisten,
met duivels er op, anders niet. Een chinees heeft nu eenmaal geen
décors noodig. Zijn gloeiende fantazie toovert hem de schoonste décors
voor met de primitiefste gegevens. Beneden op den grond, die een rivier
moet verbeelden, kruipen twee sombere personages, een zwarte duivel met
een enormen krokodillenkop vol scherpe tanden, en een groote slang. Een
voor een gaan de zondige zieltjes over de brug; de meesten verliezen
het evenwicht, bang gemaakt door de drietanden der duivels aan
weerszijden, en vallen in het water, waar zij door de slang en den
krokodil worden verscheurd. Heel enkelen komen veilig de brug over,
kijken de duivels op zijde met een kwaadaardigen sneer aan, en gaan
kalmpjes hun weg.

Maar het mooiste van alles was nog het tiende gebied, waar het Wiel der
Omwenteling is, dat de zielen zal reïncarneeren. Dit gebied werd
eenvoudig voorgesteld door een wit doek met twee deuropeningen, dat
over bamboestokken was gespannen. Dit doek deelde het tooneel in twee
helften, zoodat het publiek zien kon, wat er achter en vóór gebeurde.
En het groote Rad der Omwenteling was een gewoon houten wieltje op een
stok, dat lustig aan een touwtje werd rondgesnord. Men vergete hierbij
niet, dat dit geen monteering voorstelt, maar enkel het aangeven van
het idee. Het publiek moet zijn eigen fantazie laten werken om alles
werkelijk te zien zooals het zijn moet.

De zieltjes gingen nu heel eenvoudig één deurtje in, het wieltje
draaide even, rrrt! en uit het andere deurtje stapte de reïncarnatie te
voorschijn. Maar wat in het eene deurtje inging was héél wat anders dan
wat aan het andere deurtje uitstapte. Dat scheelde nog al wat.
Bijvoorbeeld een rijke sinjeur, in een prachtig costuum, schitterend
van goud en edelgesteenten, die met een voornaam, trotsch air de eene
deur binnenstapte, kwam er aan den anderen kant als een havelooze
schooier weer uit, die onder een zwaren last liep te zwoegen, om een
paar cash te verdienen. Een poenerig europeaantje, met een
monkey-jacket aan, een hoogen hoed op, en een lorgnet op zijn neus,
die, met een fatterig gebaar zijn opgewipte kneveltjes opstrijkend, het
eene deurtje binnenflaneerde, kwam er aan het andere uit als..... een
goor zwijntje, dat knorrende en brommende met bamboeslagen door een
chineeschen koelie werd voortgedreven! Een arme stakkert van een
daglooner, die nauwelijks loopen kon van vermoeidheid, kwam daarentegen
weêr te voorschijn als een heel deftig heerschap, een personage van het
Hof, die in een superbe galagewaad, een jaspis staf in de handen,
waardig voortstapte, met een aplomb alsof hij al zijn vorige levens
lang nooit iets anders gedaan had. En een rijk-uitgedost, dik gegeten
mandarijn, die zich vetgemest had met de gestolen gelden van het volk,
en die met een verwaand gezicht de eene deur binnenkuierde, of hij óók
in de hel over leven en dood te beschikken had, strompelde behoorlijk
het andere deurtje uit, gereïncarneerd als een bedelaar op krukken, die
jammerlijk een verminkt, met vuile zweren bedekt been vooruitstak.....

Zoo ziet men. Goed baart goed en kwaad baart kwaad. Daar is nu eenmaal
niets aan te doen. De oorzaak werkt, en het gevolg blijft niet uit, is
het niet nu, dan in een later leven. En in de hel komt loontje om zijn
boontje.



Alleen een allerpuurste, goddelijke Liefde kan die onverbiddelijke wet
van het Noodlot veranderen. Kwan Yin redde millioenen zondaren uit de
verschrikkingen der hel, en haar gebed verbrak de onverbreekbaar sterke
causale keten van hun Karma. En hoe afgrijselijker de verschrikkingen,
voorgesteld in de chineesche hel, des te schooner komt de blanke figuur
uit van die kuische Maagd van medelijden en genade, van de liefdevolle
boeddha Kwan Yin, die in den immenzen ópzwaai van haar bidden de
millioenen zielen van zonde naar de paradijzen overvoerde van het
eindeloos Nirvana.



EEN BEGRAFENIS.


Van Koe-Lang-Soe de zee over, met een sampan, ging ik naar de
rotsvlakte, oostelijk van het eiland Amoy, de vlakte der witte
grafsteenen, waar de tempel staat van Kwan Yin, de Godin der Genade.

In China is de dood niet een bang geheim, dat men wegstopt, ergens in
een hoek, op een kerkhof, maar het geheele land is één groot kerkhof,
waar de graven overvloedig bloeien, als roerlooze, sombere gewassen.
China is een land des doods. Het is of de menschen er alleen leven om
begraven te worden. In de velden, in de tuinen, in de bergen, vooral in
de bergen, liggen de graven. Het is onmogelijk ergens lang te loopen
zonder over graven te gaan. Overal, overal in het rond liggen de dingen
des doods. De gedachte aan den dood is altijd bij mij hier, een ding
van alle dag, als de lucht en het licht. De dood grijnst met duizend
gezichten uit de aarde. De dood ligt open op het land, als de bloemen.
De lichte zon ziet over graven, de boomen neigen met treurende pluimen
over graven, de vogelen zingen hun melodieloos lied boven graven en de
voeten der menschen gaan aldoor over kille steenen, voelend de
aanraking des doods.

Aan land gekomen, stond ik op een wit strandje, en volgde een weg langs
hooge, witte muren. Primitieve versterkingen, wat broze wallen met
kanteeltjes en schietgaten. Het idee van veilig te wezen achter een
muur. In holten lagen doodkisten, achteloos neergezet. Ik lichtte uit
nieuwsgierigheid met een stuk hout een deksel op. Er lagen beenderen in
de kist, en wat vodden en zwarte dingen. Nu éven landwaarts in, door
sawahs met wuivend groen, en daarachter lag de vlakte, voor een hoogen
rotsenmuur, die als een massieve, zwarte verschrikking recht voor de
oogen stond. Zoo ver te zien was lagen de rotsblokken opgestapeld, en
overal in het grauw-zwarte waren de witte plekken der grafsteenen.
Generaties van eeuwen liggen hier in de rotsen, álom. Er groeien hier
enkel graven, koud en droef tegen den rotsenmuur, zoovèr ik maar kon
zien. Hoe verlaten en des doods, die naakte rotsen met die graven! Het
was om te denken een oud, oud land, een land van fossielen, eindelijk
weêr ontdekt, voor goed ontvolkt, en onder den grijzen hemel, in die
ijzige rust van rotsenmassa’s en kille steenen, leek China mij een Rijk
der Dooden, waar eeuwig droefheid over hangt en een vloek.....

En opeens, teêr van in de verte aankomen, een rij haastig naderende
figuren. En, schel door de stilte, snerpende, piepende muziek. Rood is
te zien en geelwit.

Er wordt een versch lijk aangebracht voor de bergen. Het komt met gele,
sombere dragers, met geklaag van hooge houtinstrumenten en piepende
pijpen. Met een fantastisch beweeg, op vreemden doodenmaat, ging de
stoet het sombere land over.

Nu waren zij naderbij. Voorop de vuile, havelooze muzikanten, de gele
gezichten gebold door ’t blazen, en hoofd-schuddende met den wilden
cadans mede van hunnen lijkzang. Het was geen muziek, hun lawaai. Het
was een verward koor van hooge fanssetten, met uitgegilde,
verscheurende jammerkreten, op een wilden wanhoopsmaat, onharmonisch,
maar de droefste en verschrikkelijkste smartgeluiden, die ik ooit
hoorde. Achter de muzikanten een baar, gedekt met een rood kleed,
waarop bloemfiguren. Een helle vlek rood in het grijze landschap van
rotsen. Acht mannen dragen haar aan bamboestokken, zwoegende en gebukt;
maar toch met het vlugge, veerende gaan der Oostersche volken.

Achter de baar komen de verwanten, de rouwenden, in smerige, gele
lompen, met vunze doeken om het hoofd, krijschende en gillende, en
besnotterd met vieze tranen en bellen speeksel. Zij loopen met
wankelstappen en zwaaien wanhoop om zich heen, met woeste gebaren. Een,
zeker de zoon—want dat de baar met rood bedekt is duidt aan, dat de
doode een vrouw is, stellig een moeder, denk ik—waggelt als een
beschonkene, en wordt ondersteund door vrienden. Ze zijn bang en
afschuwelijk om te zien, in die gore lappen van vuil zakkengoed, met
loshangende haren, met hun onbehouwen, brute smart, als groteske
persiflages op menschelijk gevoel, verdierlijkingen van wanhoop. Het is
maar een heel armoedige begrafenis, zonder de pompeuze staatsie van
palankijnen en vlaggen en lantarens der rijken, een miserabele troep in
vuile lappen, met smerige, gore gezichten, maar daarom juist des te
somberder in dat grauwe landschap, met al die ijzige graven. En de
siniestere stoet gaat aan mij voorbij, dáár, naar de kille rijzenis van
rotsen, in het land der lijken, waar geslachten van eeuwen verzonken en
vergaan zijn, in hun dood opeengehoopt als in hun leven in de
opgepropte steden, samengekrioeld als onuitroeibaar ongedierte.

De gillende clarinet verspreidt de nadering van het nieuwe aas, met
snerpende kreten door de stilte. Het geluid gaat verder en verder, hoog
vlamt de bloedvlek van de roode baar in het grijs, en geruischloos
snellen de voeten der dragers over het zand. Ik volg ze op een afstand.
Een sombere wandeling achter dien vreemden stoet. Dat duurt een half
uur, en nu komen zij bij de rotsige bergen. Ik zie nu, hoe die bijna
onbegaanbaar zijn door granietblokken, met scherpe hoeken, en steile
hellingen. Maar plotseling zie ik de dragers en de rouwenden al in de
hoogte. Zij zijn vooruitgegaan met denzelfden luchten stap, op
denzelfden rythmus, ongestoord door de stijging op steen. De beenen der
lijkdragers zijn nu mooi van fijnheid in de hoogte, en het is zoo teêr
en vlug als dunne paardepootjes, ver op een dijk. Zij bewegen
regelmatig en haastig, die vreemde menschen, en worden allengs bijna
silhouet, gevoelig van ver-zijn. En hoe verder hij gaat, de licht
trippelende stoet, hoe mooier. Hij gaat de ongebaande rotsen op als de
zachte zandvlakte. De voeten der chineezen zijn aangepast aan dit
gruwbaar land, voeten gemaakt om over graven te loopen. Met eenparige,
ongeschokte beweging zweeft de baar in de hoogte, met haar felle
bloedkleur, als een vlag van den dood. Somtijds verdwijnt alles achter
een hoog rotsblok, en dan is er niets meer te zien, tot het rood
plotseling weer ópvlamt, onverwacht lager, en weêr weg, en dan weêr
hooger. De muziek valt nu vreemd uit de lucht, als kreten van wilde
vogels, gieren of roofuilen, azende op een lijk.

Ik ga op een grooten steen zitten, en zie het nu angstig nieuwsgierig
uit de laagte aan. Nu blijven de dragers ergens staan, en de rouwenden
vormen een kring, zeker om een graf, en ik zie koelies met spaden. De
maat der muziek is hevig versneld, en de wilder en wilder wordende
rythmus geeft het stijgen aan der emotie. De woeste smartmuziek gilt
hooger tonen, en drijft de wanhoop met groote schokken in de lucht.
Daartusschen een jammerend brullen van menschenstemmen, schreeuwend hun
bruut gevoel door de grafstilte der bergen.

Ik zie de mannetjes bewegen, ver, met vage gebaren, een wriemelend
gedoe omhoog. Het is niet te zeggen funèbre, om te rillen, dat
doodenwerk daar tusschen die rotsgevaarten, met dat lawaai van schelle
mineuren omlaag treurend.

Plotseling een stilte.

De kist is afgenomen van de baar. Een buigen van de verre mannetjes,
koppen omlaag, en begrijpen, dat de doode in het graf zinkt.

Dán een oorverscheurend gehuil en gejammer, dat overal in de rondte
weêrgalmt, het brullen van een pandemonium vol duivels. En dan
plotseling even stilte, en de klarinet alleen, eerst langzaam, één
hooge toon, dan nog een, en weêr een, en dan sneller, sneller, in
woeste vaart een stroom van spitse tonen omhoog, een fontein van
kreten, razend van rythmus, wijd-uitspuitend in felle geluiden. En
eindelijk één allerhoogste noot, egaal en monotoon, langgerekt,
wild-opgehaald, als de láátste, woest-opgedreven uiting van wanhoop,
uit de allerdiepste lagen van de smart omhoog gerukt, en met een
laatste stuiptrekking uitgestooten in de lucht, om dan in de hoogste
sferen eindeloos door te dreunen....

De doode ligt in het graf van rots.

Boven de rotsen hangt laag een zwartgrijze hemel, donker en dreigend.
De donkere granietmassa’s staan somber, onwankelbaar opgerezen, omhoog.
En in dat ijzig grauwe vlekken de witte steenen van duizenden graven.

Maar het graf van de doode, daar hoog op die rots, ziet uit boven het
landschap, en ver over de groote, groote zee, zóó als een ziel uitziet
in de eindeloosheid.



UIT CANTON.

EEN REIS-IMPRESSIE.


Leemgeel, zacht verroodend in avondglans, lag Hongkong tegen het
rossige, statig-rijzende rotsgebergte. Dit sombere gevaarte stijgt met
immenze lijnen omhoog, hier en daar vrediger golvend, met glooiende
dalen, en schiet dan rechtop in een hoogen, steilen piek. De rotsen
zijn donkergoud, met rood als van fel avondrood, de stad is leemgeel
van een stil, heilig geel.

Beneden, klein tegen het roodgouden hooge, ligt de drukke stad met een
front van lang-rijende, gele huizen tegen de zee. Zij ligt in een damp
van witten schijn, opstijgend uit de electrisch verlichte straten, en
er ruischt rumoer van stemmen en ratelende ricksha’s. Hooger, hier en
daar, tegen kuische hellingen, rustig-eenzaam staan de gele bungalows,
met hun door de avondzon in brand gegloeide ramen uitziende ver over de
zee.

De lange kadestraat is in wit licht van hoog opgehangen ballons met
gloeilampen, waaruit melancholieke, intenze manestralen de hooge
facades van hotels en offices doodsbleek slaan in het gloeiende geel
alom. Klein en wriemelend onder dat witte licht van boven gaan proppen
menschen, in schelle kleuren, hel rood en blauw, van de tulbanden der
Sikhs, van de engelsche soldatenjassen, van wuivende chineesche
gewaden.

Ik stond op het dek van de „Hankow”, de groote rivierstoomboot naar
Canton. Overal, wijd in het rond, de booten in de haven; met een
sereene kalmte lagen zij op het vlakke water, heel stil. Het tuig om
hunne masten stond ragfijn in de ijle atmosfeer, als teêre takjes van
dunne boomen, en alles aan hen was zacht-duidelijk te zien en stond
zich stil te geven in den langzaam dalenden avond. Zij lagen vertrouwd
en moê in de wijde, wijde haven, alsof zij, eindelijk gekomen, daar
nooit weer weg zouden gaan en alles daar goed was.

Op de fransche mailboot, vlak over ons, werd en seinlichtje in de
voorste mast geheschen; het wiegelde even zwaaiend omhoog en bleef toen
peinzen over de zee. Alleen het vage geruisch van de kade verbrak de
heilige zeeëstilte, waar alle winde-adem ingehouden.

Plotseling een hoog, droef-klagend geluid,—dit is in een stille haven
als een bange smart over de ziel, die huivert,—een ver echoënd galmen
over de bergen in het Westen,—en langzaam verdween een groote, donkere
boot, uitvarend naar den rooden horizon als een sombere, zwarte vogel.
Toen een knarsend geratel van ankerkettingen, en een nieuw, snijdend
fluitgeluid vlak bij mij. Nog in den vrede van de stilte vooraf voelde
ik pijn van dit felle. Langzaam draaide onze boot, en ook wij stoomden
de haven uit, naar hooge, roode bergen in het Zuidwesten.

En opeens zag ik de stad als iets moois dat weggaat.—O! het
roodomgloeide geel, het heilige geel van die avondstad tegen de rossig
gouden rots! De lantarenvlammetjes flikkerden vér-rijend weg, de witte
ballonnen straalden fel-weenende lichtbundels over de zee, en een
blanke damp beefde boven de huizen. Een groote wijding lag over de gele
bungalows, hoog tegen hellingen. Zij stonden als matgouden tempels in
den avond.

Verder en verder stoomde de boot weg naar de Paarlrivier, en niets meer
bleef over schijnen van Hongkong dan een droom van geel en rood.

In de verte van de havenkom gloeiden de lichtjes der booten, als roode
oogen die ons nà-tuurden.



De sereene, rustig-ruischende zee, waarin ik zacht vooruit zweefde. Nu
waren wij in den mond der Paarlrivier, met álom de bergen. De bergen,
de goede, vertrouwde bergen van China, die de vrienden zijn van mijne
ziel, die ik ken, alsof zij heel intieme menschen waren met oude, lieve
namen, zóó innig heb ik gevoeld hun diepste wezen, zoo eerlijk en
oprecht hebben zij aan mij gegeven de luchtige reinheid van hunne
droomende lijnen, het statig rijzen van hun stijgenden wil, het
hoog-deemoedige van hun roerlooze, vrome rust.

Dichtbij, aan den rechter oever stonden zij steil-hoog, rood-goud in de
donkerende lucht, en op hunne toppen brandden vlammende vuren, die de
hemelen deden beven van rossigen weerschijn. Statig rezen de vlammen in
die hooge regionen. [67]

Maar aan den linkeroever was het wezen der bergen zachter, en droomden
de vredige vormen liefelijk op in de schemering, met de teedere lijnen
van hunne omtrekken bevende van gevoel in de ijle atmosfeer. De avond
daalde met zacht-suizende schaduwen, en van uit de zee stegen fijne,
aetherische nevelen, wolkend tegen de bergen, stil vergaand tegen het
rood-goud, met groote innigheid. Alles begon te wuiven, te weifelen, te
deinzen. Een sneeuwwit zeiltje lichtte ergens op in de verte, intens
rein, en was weer weg, of het te ongelooflijk was, zóó wit-puur. Het
landschap werd een eindelooze droom. De kleuren vervloeiden, goud
gloeide langzaam weg in geel-wit, rood verschemerde in grijs, in de
hooger rijzende nevelen, die wijd en wijd uitwaaiden hunne wuivende
gewaden. Het zacht-melodieuze ruischgeluid der golven was
zalig-vibreerende van gevoel. Overal was fluisteren, suizen, ruizelen,
verdroomen, en dat alles in een absolute rust. De zee was een groote,
groote ziel. En in een wijding van kuisch getemperd avondlicht daalde
een immenze liefde van den Hemel neder.....

Ik stond zwijgend op het dek. Wèl kende ik dien plechtigen tijd van
bidstonde in de chineesche zeeën, als alles luidloos verglijdt in
droomen, als de witte nevel puur en blank over het water gaat, en de
innigste essence van de natuur éven klaar op durft schijnen in de
eerwaardige schemering, vlak voor de oogen van de verwante
menschenziel, die in haar wil vergaan. Ik huiverde. Want dit kan een
mensch niet lang dragen, het wijd-strekkend uitspreiden van de ziel,
het rekkend reiken om in eindelooze liefde het Al te omvatten. Dit is
de alleruiterste spanning van het wereld-verlangen. En bevend ging ik
naar beneden, in de kajuit.



Hier was alles weer gewoon. Een deftige, gedekte tafel, met blinkend
zilver en kristal. Roode rustbanken. Alles hôtel-achtig. Heel gewoon
even een bittertje drinken en een courant lezen. En toen een uitstekend
diner met een alleraangenaamst causeerenden kapitein. Het had nu niet
heel veel meer van China. Alleen, op den achtergrond, een staand rek
met geweren en revolvers, met het opschrift „loaded,” deed een beetje
unheimisch aan. Er konden eens zeeroovers onder de
tusschendekspassagiers zijn, wat wel eens gebeurd is.

Na afloop van het diner ging de kapitein weer naar boven, op de brug.
De kajuit was behagelijk warm, en hel verlicht met electrische
gloeilampen. En nu dat speciaal oostersche genot te savoureeren, om na
het diner een bizonder fijne Manila te rooken, half droomend op een
zachte rustbank, onder het dreunen van de machine! Zoo veilig, zoo
héélemaal-er-uit, zoo heerlijk ver van het gedoe en gescharrel thuis
over kunst en literatuur, zoo geen kwestie meer van kibbelen en
leuteren over dát is mooi en dat niet, zoo goddelijk in je ééntje in
een heel vreemd land overal mooie dingen te gaan zien, met menschen in
blauwe en gele zijden gewaden om je heen! Dingen van architectuur, van
beeldhouwkunst, van schilderkunst, en oude, oude literatuur van groote
wijzen, die nooit het woord artiest hebben gehoord! En dan dat
in-gezellig egoïstische, er niets van behoeven te zeggen, maar héél
alleen en vrij te zijn—het gaat hun allemaal niets aan—, er zoo
schijnbaar onverschillig bij te blijven en een fijne sigaar op te
steken, terwijl toch in de ziel van binnen alles in uiterst reinen
staat in essence is bewaard! Later vertel je ’t dan wel eens, zoo bij
gelegenheid. Er is niets geen haast bij, zoo met al die vredige bergen
om je heen, en al dat groote van zee en horizonnen.

Ik heb daar zoo heel lang op die bank liggen genieten, onder den
exquizen geur van allerfijnste sigaren, van tijd tot tijd eens
uitziende door een raampje, en dan overal omhoog sterren, sterren,
sterren, en alom zachte bergen in weinig, vaag maanlicht, waar alles
goed was en tevreden. En een bizonder reine schittering op heel zacht,
egaal water. Zoo alsof alles zoo hoorde in die kalme rust, en zoo is
het overal, en anders is er niets in de wereld. En o! zoo veilig, want
zoo vér van alles, ongenaakbaar..... En toen ik daarna op mijn bed lag
in mijn hut, was al het geziene van de avondschemering weer voor mijn
ziel. Zij verdroomde in die vage zaligheid, als de bergen en de zee.
En, ik wil het wel bekennen, dit is voor mij het allerhoogste genot
geworden, het niet-uiten, maar het heel stille ondergaan, het
onmerkbaar zweven tusschen bewustheid en vergeten, een zielestemming
lucht en aetherisch, als in een avondlandschap, als de nevelen hunne
wijde, vage gewaden spreiden over de slapende bergen en de zachte,
vlakke zee.....



’s Ochtends vroeg het ontwaken in helder daglicht, in een groot geluid
van stemmen, hooge, schelle keelgeluiden van sjouwers en roeiers. De
„Hankow” lag voor Canton, vlak aan de kade. Een nette kade, europeesch,
met stemmige rijen boompjes, langs europeesche huizen, waartusschen een
kerkje. Maar verderop de donkere chineesche stad, eenvormig laag, met
hier en daar de sombere, vierkante torens der pandjeshuizen, of de
sierlijke oprijzing van een slanke, smalle pagode, als een vreemde,
hoog-ranke bloem met veel klokjes.

Aan de andere zijde de wijde, breede rivier, vol sampans en andere
schuiten, een aparte stad van bootjes op het water, vol wriemeling van
menschen, en rumoer van schreeuwen. Links buigt zich een zijstroom
landwaarts in, een enorme zilveren streep, schitterend vér door de
vlakte, met hier en daar een groot gouden zeil glorieus in de zon.

De rivier was luid levend van stemmen en beweging; het lawaai kwam op
mij af als een wind. En nu, in den vroegen morgen, een licht blij zijn,
een verlangen om óók hevig meê te doen, vooruit te gaan, óók te gebaren
en te spreken. De nevelen van droom wuiven wèg van de ziel, die stil en
zwijgend blijft van binnen; het gewone, krachtige leven trilt in het
lichaam, gretig ademt de mond de frissche ochtendlucht, en de zintuigen
trillen scherp, en voelen intens.

Na een uitstekend ontbijt stapte ik aan wal, en bracht de beleefde
„purser” van de boot mij naar hôtel Shameen. Een donker hôtel, quasi
first class, met muffe kamers. Na eene kleine wandeling door de
europeesche nederzettingen in Shameen (het europeesche gedeelte van
Canton), bestaande uit eenvormige, saaie boulevards, stapte ik vóór het
hôtel in een draagstoel, een nauw, vuil hokje van bamboe op
bamboestokken, gedragen door drie smerige kerels. De gids van ’t hôtel,
een poenerige, vereuropeeschte chinees, die slecht engelsch sprak,
voorop.

En toén de tocht door de chineesche stad Canton, een stad als alle
andere in China die ik gezien heb, niet mooier, niet leelijker. De
straten eng en smal en donker door de overneigende daken der huizen,
die elkaar van weerszijden raken, en overal een benauwing van
onbestemde, maar verdachte stanken. Wie er voor het eerst komt wordt er
geslagen van walging, zoo sterk dat hij niet meer in staat is, het
mooie overal te zien. Maar reeds kende ik dien schijn van benauwing en
rotting, van vroeger, uit zooveel andere chineesche steden.

En er is een zeer schoone ziel in die sombere donkere chineesche steden
vol vuil en stanken. Zij liggen treurig en grauw, als de half-vergane
ophooping van een verdoemd volk, en het lijkt er alles slijk en duister
en slechtheid. Maar ik weet, onder al dat hideuze liggen schatten van
schoonheid verborgen, en leeft een ziel van glans en schitterende
kleur.

Hier ging ik weer langs de winkels van zijde en goud, waar de rijkste
couleuren ópfonkelen in het half-duister, waar de blinkende gouden
draken glorieus uitgloeien op intens rood, waar aandachtig, als vroom
geziene werklieden stil gebogen zitten over lappen blauwe, gele,
groene, roode zijde, met teêre hand het goud en zilver bordurend tot
precieuze bloemen en bizarre vogels, fijn en gevoelig als trokken zij
etsen. Hier ook weêr de winkels van houtsnijders, en lakwerkers, en
antiquairs, vol dingen van kunst en hooge industrie, als wel
onbestaanbaar lijken in die omgeving van stof en modder. En waar het
zonlicht niet door kan dringen vlamt het helle rood van lappen en
neêrhangende tabletten, en schittert het goud van stijlvolle karakters.
Beestachtige, gekromde koelies loopen als gevloekten onder zware
lasten, met schelle kreten, maar hier en daar wuift statig het langzaam
waaiende gewaad van een gegoeden chinees, die met voorname stappen van
zijn geel zijden pantoffelschoenen over den beslijkten grond gaat, als
liep hij over rozen. Zóó, door geschreeuw en gelach, door duisternis en
stank, door ópschittering van sublieme kleuren, wuiving van hemelsblauw
en lichtgroen en vurig paarsch, ging het in het bedompte, overhuifde
stoeltje een klein uur lang door de nauwe straten, somtijds hooge
trappen op en af, op de schommelende beweging der dragers, als op een
deining van zee.

Ik liet even ophouden vóór den winkel van een sjacheraar in
antiquiteiten. De draagstoel met een schok neer, en voorzichtig uit het
nauwe hokje gekropen. Een hoop volk nieuwsgierig achter mij aan. Een
bejaarde chinees wachtte mij voor den drempel op, met diepe buiging, en
groet van op de borst saâmgebrachte handen. Even zag ik in spanning
door den winkel, met de mij eigen geworden flair van verzamelaar, en
wist toen al direct, wat ik ook verwachtte, dat de antiquiteiten hier
evenzooveel noviteiten waren. En weêr als zooveel keeren stond ik in
bewondering voor de kostbare gebaren van den beleefden chinees, en voor
den sereenen ernst op zijn gezicht, toen hij mij het met zware eeden
voorzette, dat deze—piksplinternieuwe—Kangsai vaas een antiquiteit was
uit de Handynastie, van fabelachtige waarde, dat dit blinkend
geschuurde koperen wierookvaatje een schat was uit de dynastie der
Soeng, en dat dit gewone theekopje, waarvan hij de éénig bestaande vier
exemplaren bezit, [68] afkomstig was uit het paleis te Peking. Want het
is eigenlijk niet om boos te worden, het is eerder om voor te knielen,
die sublieme gave van fantazie, die de chinees bezit, en ik was
volkomen zeker, dat de antiquair op dat moment zelf geloofde wat hij
zeide, zoo liefdevol zagen zijne oogen door een enormen bril al die
dingen aan, en zoo teêr en gevoelig ging zijn magere, lang-genagelde
hand er streelend over. O! die heerlijke gave om de emotie van iets in
waarheid te kunnen doorvoelen en te gebaren door de enkele fantazie er
van, hoe zalig moet een leven daarmede zijn, wat een immens geluk moet
zoo’n chinees zich daar altijd meê kunnen geven!

En dan, al is alles nieuw, hoe mooi zijn al die dingen hier, hoeveel
voornamer dan bijna alles in een galanteriewinkel in Holland! Die
wierookbakjes met hun teêre pootjes, die simpele speksteentjes met die
kleine, maar grandioze lijntjes, die gracieuze poppetjes met die
gevoelige gebaartjes, die glanzende witte vazen als blanke bloemkelken!
En nu dat fijne Kwan Yin beeldje, dat de sjacheraar mij voorhoudt, wat
is dat weêr een keurig figuurtje, hoe mooi is het opgerezen uit die
fraai gestyleerde lotusbloem, hoe lucht en rein wuift het lichte
gewaadje in zachte plooien er om heen, hoe subliem is het gebaartje,
waarmee twee vingertjes der linkerhand prediking wijzen! En ik kocht
het elegante poppetje, dat hoogstens vijf en twintig cents waard was,
voor drie dollars, omdat ik wist dat ik, in Canton onbekend zijnde,
voor een globetrotter werd aangezien, en het dus toch niet voor minder
zou krijgen. En nóg zie ik het verslagen gezicht vóór mij van den
chinees, die jammert, dat hij er zoo’n schade bij heeft, en op die
manier zijn zaak op de flesch zal gaan. Die fantazie, dat
representatie-vermogen, die kostelijke mimiek in dit land, waar elk
wezen een volleerd, eminent tooneelspeler is, een land van opperste
kunstenaars! Is China misschien niet één immens tooneel?....

En nu weer verder, door slijk, modder en drek, langs smerige,
fielterige gezichten, door getier en gevloek, half ziek van den
walgelijken stank overal, en in beraad om in Godsnaam maar liever terug
te keeren....

Tot dat men mij weer neêrzet voor een tempel. De tempel der vijfhonderd
Ló-Han’s. [69]

Eerst een paar poorten door, waar menschenmassa’s krioelen om
stalletjes van vruchten en stinkende eetwaren, en dán een labyrinth van
lange, rechte alleeën.

Het was er vol blauwigen wierookdamp, en in dien zachten schijn blonk
overal donkerrood van oud goud. Aan weerszijden in lange, lange rijen
zaten op steenen terrassen, dicht naast elkaar, kolossale gouden
beelden, en de gangen openden zich rechts en links tot andere, overal
uniforme alleeën, waarin de roerlooze, plechtige samenkomst van
mysterieuze, heilige wezens. Voor elk der vijfhonderd beelden stond een
groot wierookvat en een kandelaar; wierook brandde in de vaten, en zóo
droomde overal een blauwe damp op, waarin het goud lichtte van een
vreemden, mystieken glans. Op elk kruispunt van gangen stond een
pagode, in den vorm van een lotusterras, waarin een oud, zwart
boeddhabeeld aan elk der vier zijden statig nederziet op de eerwaardige
vergadering van wijzen daar beneden. Op de hoeken bloeiden slanke
porseleinen vazen, als bloemkelken.

Vijfhonderd expressieve gezichten van hooge wijsheid, devoot biddend in
roerlooze rust, of verdroomd in zalige meditatie, vér van de dingen der
wereld, of enkelen verschrikkelijk stormend, in woedenden haat tegen de
doodsvijanden, de passies, met afschuwelijk verwrongen trekken!

Het was er plechtig, van een sombere, gewijde stilte. Dat kwam
plotseling uit de benauwing en het leven van zooeven als een wijding
van droom.

O, die eindeloos kalme, gouden wijzen, hoe ontzaglijk zaten zij, in een
sfeer van vreemde zaligheid, hoe passieloos was veler gelaat, hoe
wonder was die roodgulden glans, lichtend in die hooge, koude stilte!

Naast mij, bóven, waar ik laag onder stond, zag een mat-gouden Ló-Han
vreemd-lachend mij aan, zooals ik nooit weêr zal vergeten, met een
lach, die over andere dingen in andere werelden gaat, en met een
subliem gebaar wees hij op zijn open-gegane borst, waar een heel klein,
schitterend beeldje zat, de voetjes op een lotus gevouwen, de oogen
starende op de punten van twee opgestoken vingers, verloren in immenze
zaligheid; zoo wees hij mij met een wonderen lach op zijn bevrijde,
pure ziel van binnen!

Voor en achter, links en rechts, overal liepen de alleeën door, en in
alle richtingen, zoover ik zien kon waar ik stond, waren de statige
wijzen, in onbeweeglijke rijen, peinzende donkergoud in een droom van
zachtwolkend blauw.

En het was als een stuk uit een oude Soetra:

„Alzoo hebbe ik gehoord: Toen der tijde woonde de Gezegende (Boeddha)
in Srâvastî, in de allee van Geta, in den tuin van Anathapindika, te
zamen met een gezelschap van Boeddha’s, dertienhonderd, met ouderen,
groote discipelen en Arhats, zooals Sáriputra, Mahamaudgalyama,
Mahakasyapa, Mahakapphina, Suddhipanthaka, Nanda, Ananda, Râhula,
Bharadvâga en Arismuddha. Hij woonde te zamen met dezen en vele andere
groote discipelen en vele nobele Boddhissatva’s, als Mangrusî, den
prins, en alle anderen.

„En hij woonde te zamen met Sakra, den Indra, den koning der Dewa’s en
met den Brahmaan Sahârupati. Met dezen, en vele anderen,
honderdduizenden Naguta’s [70] van godenkinderen, woonde Bhagavat in
Srâvastî. [71]....”

En deze tempel was als een gezicht in heel oude, vervlogen tijden, toen
de sereene Shakyamuni zijne onsterfelijke predikingen zeide, met
duizenden vrome discipelen in roerlooze rijen devoot om hem heen. Hoe
groot, hoe gelukkig, zoo pas uit al die menschen; de menschen leken nu
als vér uit een nachtmerrie, krioelende wezentjes; wat veilig, hier zoo
vér van allen, in die koude laan met gouden goden!

„O-Bi-Tô,” zeide een schelle keelstem.

Een smerig, gluiperig kereltje, miserabel in een vuil grijs
lompenkleed. Een puntig dievensnoet, vér, vér van beneden.

Ik wist wat hij hebben moest, en gaf hem een „kah” [72].

Gretig greep de vieze hand mijn geldstuk.

„Gegroet, vrome Bikshu,” zeide ik, met een sneer, dien hij voelen
moest.

Maar onverstoorbaar kalm, zijn vuile snuit in een plooi van
Nirvâna’sche rust, antwoordde hij weder:

„O-Bi-Tô”, „O-Bi-Tô”..... [73]

Amitâbha, de Dhyâni Boeddha, de in-zich-zelf bestaande, vóór de
formatie der wereld, Amitâbha, de „abstracte Wijsheid”!

En ik voelde een grooten angst, nu deze havelooze schooier dien
subliemen naam op de lippen had, zooals ik zelf wel van véél sublieme
dingen spreek, ik, die mijzelf van binnen nauwelijks durf zien, in de
duistere afgronden der onbewustheden. Is daarom China mij zoo
sympathiek, of liever, zoo vreemd verwant, omdat het een symbool is van
een menschenziel? Omdat er van uit het sombere en droeve van duistere
onbewustheden de hoogste wijsheid wordt gezongen, en in de gure,
donkere wijken een roerloos, statig Boeddhabeeld de handen biddend op
de borst vouwt, in allerdiepste contemplatie?

Angstig peinzend ging het weer door de sombere straten, en ik wist niet
eens meer wat ik zoeken kwam, ik, droomende zwerver, ver van de dingen
van mijn land.

Het liefs van zonnige duinen was nu zoo lang reeds weg, en de weiden
met gouden koeien, en de weggetjes waar een wagen met paard aankomt in
de verte. Het is hier alles somber en tragisch, alles roept hier van
den dood, en mijn grootste geluk was hier immers altijd doodstil liggen
aan de zee, met vage nevelen op het water, en overal stervende lijnen
en wijkende horizonnen.....

Tot een plof mij weer wakker schrok. Ik was voor den tempel van den
stervenden Boeddha. [74]

Een met onkruid begroeid voorhof over; dán, langs twee pagodevormige
wierookbranders, de voordeur van den lagen, breeden tempel binnen. Het
is niet in een statige, groote zaal, in pracht van architectuur en
kleuren, dat het beeld hier ligt. Een paar gangen door, een trap op, en
ik kwam in een kleine, vierkante kamer, in donker, droef licht. Hier
stond een armoedig chineesch bed met vuile, groene gordijnen. Ik sloeg
ze terug en hing ze over de stijlen. En ik zag een levensgroot, gouden
boeddhabeeld dat—o, wondere chineesche naïeveteit!—met een deken bedekt
was, voor de koude. Ook de deken trok ik weg. Géén beeld van heel fijne
afwerking als de oude porseleinen,—een dik, bijna grof gezicht, met
grooten neus, en lompe, vette oorlobben. Het haar in krullige
vlamknoppen, donkerblauw. Dikke, logge lijnen had het lijf, als dat van
een vleezigen, massalen werkman, die één brute kracht is. Maar toch zág
ik het en was het duidelijk, ik zag het, en zal het niet licht
vergeten.....

„Zóó moet het zijn,” dacht ik, „zóó is het grandioze, zachte, teedere
einde.....”

Want de gouden boeddha lag met het hoofd zóó rustigjes op een luchtig
gebogen arm.... o! hoe rustig en zalig en in sereene kalmte,—de beenen
zóó zachtkens gevleid over elkaar, en over het slapende gezicht lag
zulk een wijding van eindeloozen vrede, dat ik dadelijk voelde, hoe
hier een ziel verzweefde, en dit lichaam verheerlijkte met den glans
van haren schaduw.

Zacht, zacht lag daar de boeddha vóór mij, hoe zalig was hij daar
gelegen; ja, nu wist ik het—hoe heerlijk dit te weten!—dit was geen
lijden, geen bange dood, dit was enkel het lucht-droomend verglijden
van een bevrijde ziel.....

In een donkere, vuile kamer was het, in sombergeel, treurend licht,
ergens op een verdieping van een armoedigen tempel, in de duistere stad
van modder en immondices, waar ik zooeven nog walgde.

Toen ben ik haastig weggegaan, na eerst de deken zelf weer over het
gouden lijf te hebben geslagen, en de groene gordijnen dichtgedaan. Dit
is niet iets om veel van te zeggen, om lang naar te zien. Maar iets om
heel stil te bewaren van binnen, om voorzichtig mede te dragen door het
leven, en niet meer van te spreken.....

En weêr ging het, een uur lang, door de donkere stad, en in mijn
moeheid zag ik niets meer dan vage schaduwen. Alleen nog even héél
helder, op een breede, open plek, op zij gezien, een blanke pagoda, een
blanke bloem, rank oprijzend, hoog boven de lage, schuitvormige daken,
met zeven gestyleerde terrassen boven rijen zeskantige bladen, en
gekroond door een spits van in den wind zacht klingelende klokjes. Een
wondere bloem van steen en porcelein, opbloeiend uit het vuilbruine der
huizenmassa’s.....

Toen heb ik getiffind, in een koude, leege zaal, en later in een
donkere hôtelkamer gezeten, met vreemde stadsgeruchten roezemoezend in
de verte, en angstig gillen van stoomfluiten, dicht bij op de rivier.
Moe van warmte, lam van benauwdheid als ik was, viel ik in een zwaren
slaap, donker en leeg, een groote zwarte onbewustheid, als een
afgrond.....



Na het diner, ’s avonds, werd ik door een jong engelsch student van de
„consular service”, met wien ik aan één tafeltje had gezeten,
geïnviteerd om de „flower-boats” op de Cantonrivier te gaan zien, een
chineesche, drijvende buurt van „haut plaisir”. Daar hij
Canton-chineesch sprak, een dialect waarvan ik maar heel weinig machtig
ben, nam ik die invitatie met graagte aan.

En nu ging het in een sampan, onder een rieten dakje gezeten, over een
breede, donkere rivier. Voorbij de stad was het alles donker, en van
een vreemde melancholie, die ik nergens anders voelde dan op chineesche
rivieren. Een zacht drijven met korte stootjes, onder het droevig
gepiep van riemen in de haken, en van buiten niets te zien dan donker
water alom. Tot opeens in de verte een rumoer klonk van stemmen en
gezang. En wij kwamen bij een groote, opeengehoopte massa, die ik eerst
voor een stad hield, maar die uit honderden naast elkaar vastgemeerde
booten bestond. [75] Bamboebruggen op palen vormen wegen tusschen de
rijen schuiten, die allen stil liggen.

Met veel moeite liepen wij op die ruwe wegen voort. De eerste schuiten
die wij voorbijgingen waren klein en slecht verlicht, en ik zag vrouwen
in zwarte jakken met een sigaret in den mond. Maar verder blonk veel
licht, en nu kwamen wij bij wonderlijke huizen—want op booten lijken
zij niet in het duister—met fijn houtsnijwerk van bloemen en vogels. De
deuren open, en binnen alles hel verlicht, veel menschen in kleurige
gewaden, en vreemde vrouwenfiguren in schitterende zij. In een der
laatsten gingen wij binnen. Een aanzienlijke Chinees, de secretaris van
den onderkoning van Canton, gaf daar een feest. De boot leek wel een
langwerpige, smalle, lichte doos met menschen. De eerste indruk was
rood en goud. Langs de muren veel spiegels in vergulde lijsten, en veel
roode tabletten met gouden karakters. Overal europeesche kronen en
lustres, met veel glazen breloques. Overal schitterde en fonkelde
kristal en licht.

Langs de wanden, als in chineesche ontvangzalen, stoeltjes van
zwartbruin hout, rijk ingelegd met parelmoer, en rijk besneden. Naast
elken stoel een laag tafeltje, voor de thee. In het midden een fijn
geornamenteerde tafel op drakenpooten, waarop allerlei porseleinen
schalen met lekkernijen, en waarom rijkgekleede chineezen met wondere,
frêle wezentjes—bloemen? feeën?—van lichte, tintelende couleur, met
vreemde droomgezichten, nog niet gezien.

Mijn beleefde nieuwe kennis stelde mij voor aan een immenzen, loggen
chinees, met enormen, vooruitstekenden buik en vuurrood gezicht, een
vette, lompachtige vleeschklomp. Ik boog zoowat en mompelde iets van
het weinige mandarijn dialect dat ik kende—en dat een hooggeplaatst
chinees door het geheele rijk verstaan moet. Maar ik heb niet gehoord
wat hij toen zeide, want ik keek naar die vreemde, ongeloofelijke
wezentjes om de tafel. Ze waren allen zoo klein en broos in de
fonkelende roze en hemelsblauwe gewaden met teêre bloemen en vogels
daarover geborduurd, roze omzoomd met blauw, en rood met goud, en
helgroen met fel geel, alles schitterend en tintelend in ’t intenze
licht, wijde korte gewaden over wijde broeken, met vage, vermoede
vormen er héél even doorkomend. En dan die gezichten, allen zoo
poederwit en bloemenrood, en die opgaande wenkbrauwbogen en die kleine
zwarte amandeloogen die niet schijnen te zien wat er om hen heen is,
maar enkel vage, verre mysterieën! De slanke droomwezentjes van
porseleinen vazen en van zijden waaiers en schermen en bizarre
teekeningen. En alles even sterk uitkomend van kleur, als geschilderd
op rijstpapier, zóó intens, kleuren alleen in China te zien. Er stond
er een op, met veel geruisch en kletteren van jaspis-sieraden, en nu
zweefde het kleurig schepseltje naar ons toe, als op het rythmusje van
een heel langzame droommuziek. De zijden miniatuurschoentjes van een
héél klein kindje raken maar even den grond, en het toch zoo lichte
lichaampje, te zwaar voor die babyvoetjes, helt links en rechts telkens
over, en wiegt in het wankelend evenwicht, met telkens uitstrekken van
een wijde mouw, als een vlag van een équilibriste. Dit kleine, zijden
figuurtje, als uit een droom gekomen, dit heel teêre, frêle wezentje
komt bij den kolossalen chinees staan, als zijn kindje ver beneden zijn
schouder reikend, en wil den vleezigen reus, die haar Lief is, weer
meêtrekken naar de tafel, om te eten.

Maar hij zeide haar iets, wat ik niet verstond, waarop zij ons met haar
zwarte oogjes aankeek, eerst half-bang, toen verwonderd, toen guitig,
en opeens in een schel gelach uitschaterde.

De dikke chinees scheen een héél goed vriend van mijn kennis te wezen,
wat deze mij dan ook verzekerd had, want ineens vroeg hij mij wat in
gebroken, maar toch verstaanbaar engelsch:

„Please sit down there, with my friends. Do you like a mistress?”

En daarna een bulderend gelach. Nu zag ik pas dat hij een beetje
dronken was.

„Hoe zou ik durven? Hoe zou ik durven?” riep ik, dezen keer voor de
eerste maal dit in China gebruikelijk antwoord eens heuschelijk
meenend.

Want die zijden, kleurige schepseltjes daar zijn geen vrouwen, dacht
ik. Het zijn geschilderde, met zijde omhangen automaatjes, ze zijn
broos als vlinders, de kleur zit er in fijn poeder op, ze geven stellig
af als je er aankomt. Hoe dit ooit aan te roeren—zou er geen
griezelige, bleeke plek óverblijven als bij een kapel,—zou die mooie
kleur er niet afgaan? En dan al die heerlijke, zachte zijde, zou het
niet kreuken, zou het niet scheuren en vlekken, en dan die curieuze,
porseleinen gezichtjes, me dunkt ze zouden breken en in scherven vallen
als de poppetjes op zoo’n waaier, als je er even aan stoot!

Wat een vreemd festijn, die logge, groote kerels, meestal met dikke
buiken en opgezette tronies, die daar vreemde vruchten eten en uit
miniatuurkopjes thee en wijn drinken met porseleinen poppen, die
dadelijk breken!

Wij werden opgenomen in den kring. Naast mij zat een figuurtje in roode
zij, met sterk riekende bloemen in ’t haar, en een smallen band van
blauwe ijsvogelveeren, bezet met groote paarlen, over een smal,
wit-gepoederd voorhoofd. Zij zat mij aan te kijken alsof ik een vreemd,
zwart monster was in mijn europeesche jasje, en begon telkens met
andere zulke vrouwtjes uitbundig te lachen over zóó iets ongerijmds.
Onze gastheer liet de muziekinstrumenten komen, en het wezentje naast
mij begon met haar kleine, roodporseleinen vingertjes in iets als een
guitare te tokkelen. Vreemde, maar heel zangerige wijsjes, en een
vreemde stem er tusschen, zingend in heel hooge noten ongehoorde
faussetten.

Het ging er alles heel netjes toe. Niets van de ruwe grofheid als op
europeesche bacchanalen, al was het nog een ietsje anders dan in een
europeesche salon. Deze vlinderachtige dametjes zijn dan ook de meest
ontwikkelde van China, en onderwezen in literatuur en muziek.

De booten—ik spreek hier enkel van de besten, niet van de
kleineren—zijn geen publieke lokalen, maar worden door een of meer
rijke chineezen afgehuurd, en de feestvierenden zijn allen gasten.
Behalve een toiletkamertje zijn er geen andere vertrekken dan de
feestzaal. Na het festijn gaan allen naar huis.

Mijn nieuwe vriend was in druk gesprek met de Chineezen, maar ik zeide
niet veel, en zat, een geurig kopje „siaochoeng” thee savoureerend, de
porseleinen vrouwtjes aan te staren, die ik nog nooit zoo gezien had.
Ik kende alleen van Cantonvrouwen de korte, dikke „girls”, die overal
in China, in de Straits en in Indië zijn te vinden, gekleed in de
glimmende, zwart bombazijnen jakken. Maar déze waren de echte
chineesche feeën uit de oude sprookjes en legenden, die op feniksen en
reigers door de lucht zweven, of voorbijdrijven op wolken, als Ho Sien
Kou, het wondere, lichte wezen, dat nooit at, en in het volle daglicht
eindelijk ten hemel voer, als te lucht en te broos voor deze aarde. Ik
trachtte te vergeefs mij voor te stellen, dat die gekleurde, teere
poppen courtisanes waren, zoo vaag en vreemd bewogen ze, zoo klein en
tenger leken ze, zoo curieus automatisch waren hun gebaartjes, als
werden ze onzichtbaar door touwtjes bewogen. Toen de dikke secretaris
zijn zware hand op de fijne, zijden schoudertjes van zijn meisje legde,
had ik een gevoel alsof ik een porseleinen voorwerp zag breken. Maar ze
weerde hem af met een keurige wending van haar zijden waaier, en lachte
met een hoog geluid, te hoog fausset om natuurlijk te zijn, maar dat
bizonder mooi wordt gevonden in een chineesche vrouw.—Hoe’n vreemd
gevoel was het, toen later zoo’n wezentje achter elk der gasten kwam te
staan, zooals gebruikelijk is, om wijn te schenken! Telkens als het
gepoederde, roode handje bij mijn kopje kwam, en een zijden wijde mouw
even ruizelend mijn jas effleureerde, week ik onwillekeurig terug, en
keek bezorgd of er niets was afgegeven, en geen roode of witte vlek was
gekomen op het zwarte laken.....

Het was laat toen wij, na vele strijkages en buigingen, afscheid namen
van de overbeleefde chineezen en hun raadselachtige schoonen. En toen
ik weer in de donkere sampan zat en over de doodstille, duistere rivier
gleed, had ik moeite te gelooven, dat ik de schitterende, kleurige
poppetjes van de oude vazen en rijstpapieren plaatjes werkelijk levend
had gezien, en dat alles misschien niet enkel een vertooning maar
geweest was op dat immenze tooneel, dat China is.

De stad, toen wij naderden, lag donker en somber, met hier en daar een
schaarsch lichtje, een groote opeenhooping van zwarte vormen, onder de
duistere droefheid, die over alle chineesche steden ligt, als een
vloek. Het gezicht op zoo’n ontzaglijke groote stad, doodstil onder den
zwarten nacht, vanuit de wijde, duistere rivier, is beangstigend met
een vreemde beklemming.

De schitterend roode en blauwe lichtfiguurtjes weken weg voor mijn
denken, en opeens dacht ik om de vijfhonderd gouden wijzen, statig
gezeten in den damp van blauwen wierook en om den heiligen, zaligen
Boeddha, die daar lag te sterven in het donkere kamertje, achter
armoedige, groene gordijntjes, dáár ergens in die zwartgrijze massa,
zoo somber en dreigend voor mij, de mysterieuze, fabelachtige stad van
wonderen, die Canton heet....



INHOUD.


                                                         Blz.
    Kwan Yin. De Godin der genade. Over Chineesch
    boeddhisme en Chineesche kunst                         1
    Een Bruid                                             73
    De Chineesche Hel                                     85
    Een Begrafenis                                       152
    Uit Canton. Een reisimpressie                        160



AANTEEKENINGEN


[1] 14 Maart 1896. Letterkundige Opstellen. IX.

[2] De „i” in Yin lang uit te spreken, de „a” in Kwan kort.

[3] Deze was geboren uit het hoofd van den Dhyâna boeddha Amitâbha, in
China de allerhoogst erkende boeddha, genaamd O-Bi-Tô.

[4] Ook deze werd voorgesteld als zittende op een berg, nederziende
naar de wereld.

[5] De roomsch-katholieke zendelingen zagen in haar een spel van den
Satan, die de Mariafiguur wilde namaken.

[6] Meisjes worden dan ook slechts bij uitzondering in China onderwezen
in andere vakken dan vrouwelijke handwerken, decoreeren, huishouden
enz. en kunnen lezen noch schrijven.

[7] Wat men „taoïsme” noemt heeft niets te maken met de oorspronkelijke
leer over Tao van Lao Tsz’. Dwaze discipelen, die Lao Tsz’s boek niet
begrepen, haalden er allerlei absurde dingen uit, gingen den steen der
wijzen zoeken enz. en creëerden later een geheel pantheon van goden.
Geheel ten onrechte wordt dan ook van „taoïsme” gesproken.

[8] Het boekje, dat voorgesteld wordt door Kwan Yin zelf gemaakt te
zijn, is geen echte soetra, en is geschreven gedeeltelijk in proza en
gedeeltelijk in verzen. Het is getiteld; „Oorspronkelijke, echte soetra
van het overvoeren (naar Nirvana) van Kwan Yin” en is veel beter
geschreven en van veel ernstiger karakter dan de „Volledige traditieën
omtrent de Kwan Yin der zuidelijke zeeën”, waaruit andere schrijvers
wel eens hebben geput.

[9] De Chow dynastie bloeide vanaf 1122 v. C. en verviel vanaf
1079 v. C.

[10] Confucianisme, taoïsme en boeddhisme.

[11] Zooals bekend is gelooven de boeddhisten aan tallooze incarnaties
door transmigratie, en, zooals ik verder in dit stuk nader zal
beschrijven, wordt door omwenteling van een wiel de ziel telkens weer
in het leven gewenteld.

[12] Eene niet-boeddhistische godheid, vermoedelijk van oud-chineeschen
oorsprong, die in allerlei legenden en taoïstische verhalen een groote
rol speelt.

[13] Hiermede wordt bedoeld de „Sing” waarvan Confucius spreekt, „dat
wat de hemel als natuur verleend heeft.” (Zie „Chung Yung”.) Deze
„Sing” is het essentieel reine van den hemel in den mensch, en haar
rein te houden is het geheim van een goed leven. Alle zonde komt door
verduistering van de „Sing.”

[14] Boeddha, Dharma, Sangha, d.i. Boeddha, de Wet, en de
Priesterschap.

[15] „Het schip der liefde.” Andere naam voor Kwan Yin. Met „schip” is
bedoeld het vaartuig, dat de zielen over de zee des levens voert naar
Nirvana.

[16] „De zee der bitterheden,” „het roode stof” enz. is het leven.

[17] Jên Teng (sanskriet Dipankara) is een oude boeddha, die al vóór
Shakyamuni’s incarnatie als Siddharta dezen onder zijne discipelen
telde.

[18] Volgens prof. de Groot een land ten Z. van Siam en ten O. van
Indië.

[19] Miao Yin = het Schoone Geluid, Miao Yuen = het Schoone Begin.
Tsjoang is de Schoone, Versierde.

[20] Er zijn vijf planten, die als onrein worden beschouwd, (o. a.
uien) als zijnde wedergeboorte als plant van een hond.

[21] Op dien gelukkigen dag werd in oude tijden een trap gereed gemaakt
en met bloemen versierd. De prinses stond op de trap met een zijden bal
in de hand, die zij neerwierp. Wie de bal opving werd haar echtgenoot.

[22] De eerste is de gehoorzaamheid aan den vader (ongehuwd zijnde), de
tweede die aan den man (gehuwd zijnde), de derde die aan den oudsten
zoon (weduwe zijnde).

[23] Goed gedrag, gepaste woorden, nederigheid, gepaste bezigheden.

[24] Het hoofdprincipe van Confucius’ leer. Die van vader tot zoon en
omgekeerd, vorst tot onderdaan, echtgenoot tot echtgenoot, oudere
broeder tot jongere en omgekeerd, vriend tot vriend, zijn de vijf
betrekkingen.—Deze leer heeft geruimen tijd het boeddhisme in den weg
gestaan dat niet familieleven maar ascetisme voor het hoogste leven
hield.—

[25] Dat hare ouders koning en koningin waren was de belooning voor in
vroegere levens gedane goede daden.

[26] „Yama,” de koning der hel.

[27] Naam voor eene prinses.

[28] Dit zijn dezelfde (in Amoy Kim Tong en Giok Lu genoemd) die in
mijn stuk over het chineesche tooneel voorkomen (Zie Wijsheid en
Schoonheid uit China).

[29] Deze bijl, oorspronkelijk de scepter van Indra (vadjrna), wordt nu
nog door de priesters gedragen bij ceremonieën, en is een symbool van
de macht van Boeddha, die door wijsheid (pradjna) onoverwinlijk is.

[30] Cypres en pijnboom zijn symbolen van onsterfelijkheid.

[31] Wierook-Berg.

[32] Eene dergelijke legende wordt van Shakyamuni verhaald.

[33] „Love here pronounces itself lord of Fate,” zegt Samuel Johnson
hiervan terecht. (Oriental Religions. India.)

[34] Ook Avalokiteshvara zwoer: „zich te manifesteeren in elk schepsel
in het heelal; alle menschen van de gevolgen der zonde te bevrijden, en
nooit het boeddhaschap te bereiken tot allen zijn geboren in de eeuwige
rust en vervulling hebben gekregen van hunne gebeden.” (Beal. Catena of
Buddhist Scripture.)

[35] Correspondeerende met den berg Potala, waar Avalokiteshvara
woonde.

[36] „Fung Shui” zou men de wetenschap van de astronomische en
religieuze ligging eener plaats kunnen noemen. Uitweiding zou hier te
ver voeren.

[37] Er zijn vier zulke Zee-Draken-Koningen, Hai Lung Wang, in de
noordelijke, westelijke, zuidelijke en oostelijke zee elk één. Zij
worden door de Chineezen zeer in eere gehouden en krijgen offeranden in
zee geworpen.

[38] Dit is niet in het boek vermeld. Maar de vegetariërs hebben er
eene geheele mystieke filosofie op gebaseerd, en verklaren de geheele
kunst van de bevrijding der ziel door overwinning der hartstochten, uit
dit boek. Er bestaan geheele boeken van vegetariërs over de z.g.
ziele-verreining, waarin alle in de See Yiü voorkomende personen als
gedeelten van het menschelijk lichaam worden voorgesteld.

[39] Men zij niet te veel verwonderd, dat deze verklaring van Shen
Ts’ai en Lung Nü zoo geheel en al verschilt met die, welke Prof. de
Groot ervan geeft in zijn „Jaarlijksche feesten en gebruiken der
Emoy-chineezen” (1e deel bl. 155 v.v.), en die hij vermoedelijk uit
tooneelvoorstellingen heeft geput. Ik heb mij gehouden aan mijne editie
van See Yiü, maar teeken er bij aan, dat vele edities daarvan
aanmerkelijk verschillen.

[40] 1023–1063 n. C.

[41] Als dit echt is, is het uit de 15e eeuw, de regeering van Süan
Tsung (1426–1435) der Ming-dynastie. Het merk Süan Teh, dat de Goncourt
(Cabinet de l’extrême Oriënt) zoo dikwijls aanhaalt, is echter geen
bewijs van echtheid, daar het op moderne vazen en vaten ook staat.

[42] Dikwijls ziet men dan ook op platen of in tempelbeelden de ziel
afgebeeld in het lichaam van een beeld, als een klein boeddhaatje,
zittende in meditatie. Ook zag ik dit bij oude duitsche primitieven,
maar dan de ziel in den vorm van een engel.

[43] Hierover later, bij de beschrijving der porseleinen.

[44] „Kachâya” (sanskriet).

[45] Zie de afbeelding tegenover den titel.

[46] Vóór een beeld gaaf uit het verhittingsproces komt, zijn meestal
eerst eenige exemplaren gesprongen, waarna telkens weer van voren af
aan moest begonnen worden.

[47] Gelukkig zijn juist de gewone armen over, die zij op andere
beelden heeft, zoodat het schijnt, of er niets aan ontbreekt.

[48] Voor een chinees heeft een „puh ts’ üen,” dat is defect, stuk heel
veel van zijn waarde verloren, al is het maar één klein barstje. Groot
was de verwondering van een antiquair wien ik vertelde, dat de Venus
van Milo een beeld is, dat niet voor goud te koop is, maar geen armen
meer heeft!

[49] Peh Ting porselein is zoo kostbaar in China, dat zelfs scherven
van gebroken dingen duur worden betaald. Men denkt namelijk, dat het
tot poeder gemalen, een geneesmiddel is voor ooglijders, en verhaalt
van dit poeder, dat het blinden het licht kan teruggeven.

[50] Het is in China gebruikelijk om gedurende de huwelijksdagen de
bruid aan belangstellenden te laten zien (kh’oà sin nioê). Deze staat
dan rechtop in de bruidskamer, in groot gala.

[51] Zooveel als: „Ik feliciteer u!”

[52] Zie het eerste stuk in dezen bundel: „Kwan Yin”.

[53] De chineezen schrijven n.l. niet met een pen, maar met een
penseel.

[54] Yen Lo (Sanskriet: Yama) of Yen Kiün is eigenlijk de algemeene
naam voor alle hellekoningen.

[55] De chineezen dachten dat visschen uit water geboren worden.

[56] De lezer zal opgemerkt hebben, dat de chineesche verteller hier
een beetje in de war is, want waar blijven nu de insecten „uit
gedaanteverwisseling geboren”?

[57] Zie voor détails Prof. de Groot’s „Jaarlijksche feesten en
gebruiken der Emoy-chineezen”, 2e deel, van af blz. 333.

[58] In Indië heet dit feest „reboetan-feest”, omdat sommige der tafels
later door de armen mogen geplunderd worden. In Tandjong Pinang (Riouw)
kan men b.v. dit feest goed bijwonen. Het wordt daar op tamelijk groote
schaal aangericht.

[59] Deze Rivier-Draken-Koning heeft de stroomen en rivieren, met al
hunne bevolking van visschen enz. tot zijn gebied, en veroorzaakt, op
last van den Hemel, de regens.

[60] Literator van den eersten graad, ongeveer „bachelor of arts”.

[61] De chineezen hebben twaalf uren in een etmaal. Het uur Ch’an
correspondeert met ons 7–9 ’s m., het uur Sz’ met ons 9–11 ’s m., het
uur Wu met ons 11–1 ’s nam., en het uur Wei met ons 1–3 ’s nam.

[62] Van 3–5 ’s nam.

[63] T’ai Tsung was toen nog koning, maar later werd hij keizer, de
tweede keizer der Thang-dynastie die regeerde van 618–913 n. C.—T’ai
Tsung regeerde van 627–649 n. C.

[64] Men bedenke hierbij, dat een keizer (later werd T’ai Tsung keizer)
ook in de hel recht heeft op de noodige égards, als zijnde de Zoon des
Hemels.

[65] Dit kon heel gemakkelijk gebeuren. Dertien schrijft men in ’t
chineesch één tien drie. De voorste één, in ’t chineesch door één
liggend streepje: 一 voorgesteld, is door toevoeging van nog twee
streepjes te veranderen in drie: 三.

[66] Hoe hij dit deed, door Saan Tsang de Soetra zonder karakters te
doen zoeken, heb ik in „Kwan Yin” verhaald.

[67] Het was in den tijd der eerste nieuwe maan na chineesch nieuwjaar
(Februari), wanneer de bergbewoners gewoon zijn vuren in de bergen te
ontsteken.

[68] Een chineesche „set” van kopjes bestaat uit vier, en somtijds tien
of acht, maar niet zes of twaalf.

[69] Ló-Han’s = Arhats, adepten.

[70] Staat hier voor: „eindeloos velen.”

[71] Uit den aanhef der „Sukhâvatî-vynha-mahayana-sûtra (iets verkort
in dit citaat).

[72] 10 cents engelsch = 100 chineesche cash.

[73] O-Bi-Tô (Amitâbha) is de gewone zegswijze der priesters, die zij
voor alle gevallen en als antwoord op alle mogelijke gezegden
gebruiken. Zij denken dat het eindeloos uitspreken van dit heilige
woord hun door transcendenten, mystieken invloed tot Nirvâna kan
brengen.

[74] De chineezen in Canton noemen het „slapende boeddha”, maar dit is
verkeerd. Het beeld komt geheel overeen in houding met de siameesche en
birmaansche, die den stervenden boeddha voorstellen.

[75] In September 1894 is deze geheele bootenbuurt door brand vernield.



*** End of this LibraryBlog Digital Book "Kwan Yin" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home