Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De pelsjagers van de Arkansas - Tafereelen uit de wouden en prairien van Amerika
Author: Aimard, Gustave
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De pelsjagers van de Arkansas - Tafereelen uit de wouden en prairien van Amerika" ***


                     AIMARD’S Indiaansche Verhalen

                     DE PELSJAGERS VAN DE ARKANSAS
            TAFEREELEN UIT DE WOUDEN EN PRAIRIEN VAN AMERIKA


                                  DOOR
                             GUSTAVE AIMARD

                     Naar de elfde Fransche uitgave

                         MET EENE VOORREDE VAN
                          J. J. A. GOEVERNEUR
                         EN 8 ILLUSTRATIEN VAN
                             CHS. ROCHUSSEN


                               ZESDE DRUK

                               ROTTERDAM
                   UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER”
                                  1882



EEN WOORD VOORAF.


Er is in de laatste jaren veel over Amerika en de roodhuiden
geschreven. Tal van schrijvers, onder wie enkele met onbetwistbaar
talent, hebben zich tot taak gesteld, ons in de tot nog toe voor onze
beschaving ontoegankelijke, door wilde volksstammen bewoonde prairiën
en savannen van ’t verre westen rond te leiden. Slechts weinigen hebben
zich echter van hun wegwijzerschap naar eisch gekweten. Den meesten
ontbrak het aan eene grondige, uit eigen ervaring opgedane kennis van
de landen en volksstammen, welker aard en zeden zij ons schilderen
wilden.

De Franschman Gustave Aimard is hierin gelukkiger dan velen zijner
voorgangers geweest. De beschaafde wereld voor jaren vaarwel zeggende,
heeft hij, als aangenomen zoon van een hunner machtigste stammen, onder
en met de Indianen op de gewijde grasvlakten hun zwervend leven
gedeeld, bij de vredespijp aan hunne rust en hunne jachten, na ’t
opgraven der strijdbijl met buks en tomahawk, aan hunne ondernemingen
en tochten zelf deelgenomen.

Een zoodanig leven—de bestendige worsteling met moeiten en vaak
schijnbaar onoverkomelijke bezwaren—heeft een aantrekkelijkheid,
waarvan alleen hij, die het bij ondervinding leerde kennen, zich een
eenigszins helder begrip kan vormen. De mensch staat daar in de
wildernis alleen en komt er als zelfstandig wezen tot bewustheid van
zijne volle kracht. Met God alleen boven zich, oog en oor bestendig op
de wacht, den vinger aan zijn geweertrekker; omringd door gevaren
zonder tal, bedreigd door Indianen en wilde dieren, die achter bosch en
struik, in donkere kloven of in hooge boomtoppen loeren, om zich op hem
te werpen en hem tot hun prooi te maken, gevoelt hij zich in waarheid
eerst heer der schepping, welke hij met al de macht van zijn wil, zijn
verstand, overleg en onverschrokkenheid beheerscht.

Langer dan vijftien jaar hield Aimard dat hier vluchtig aangeduide,
vaak koortsig gejaagde leven vol. Onverschrokken jager, ging hij met de
Sioux en Zwartvoeten in de verst westelijke prairiën op bisons uit. In
’t golvend zand van de onbegrensde Del Norte verdwaald, zwerft hij daar
langer dan eene maand rond, aan de martelingen van honger, dorst en
koorts prijsgegeven. Tot tweemaal toe werd hij door de Apachen aan den
folterpaal gebonden. Twaalf maanden slaaf bij de Patagoniers aan de
Straat van Magellaan, had hij daar gruwelijke kwellingen en tergingen
te verduren en ontsnapte slechts door een wonder aan hunne handen.
Moederziel alleen trok hij de pampas van Buenos-Ayres tot San-Luïs de
Mendoza door en had op dien zwerftocht met panters en jaguars, met
roodhuiden en gaucho’s te kampen. Een dollen inval gehoor gevende,
wilde hij de geheimnissen van Brazilie’s ongerepte wouden doorgronden
en liet zich door geen wilde horden afschrikken, om die in hunne volle
breedte te doorkruisen. Beurtelings squatter, bevervanger,
partijganger, goudzoeker en bergwerker leerde hij Amerika, van de
hoogste Cordillera’s tot aan de stranden van den Oceaan kennen—een kind
van den dag, gelukkig in ’t heden, zonder zorg voor de toekomst,
wakkere voorpost van de beschaving, die in ’t far west van jaar tot
jaar meer veroveringen maakt.

’t Zijn derhalve niet zoo zeer romans, die Aimard na zijne terugkomst
in Frankrijk schreef, als wel gedenkschriften en levensberichten.
Evenals Gabriël Ferry, zijn landsman, als Gerstäcker en Armand
(Strubberg), de Duitschers, vertelt hij van zijn eigen leven, van zijn
eigen ontmoetingen en ervaringen in het vreemde land. De door hem
beschreven zeden en gebruiken waren eens hemzelf eigen, met de door hem
geteekende Indianen heeft hij jaren lang geleefd en geleden, gejaagd en
gevischt, feestgevierd en gevast, in den wigwam of op ’t krijgspad
gelegen; wat hij geeft zijn in meer dan één opzicht photographieën.——

De ondergeteekende vertrouwt dan ook dat deze „Pelsjagers van de
Arkansas” en de verder in deze serie aangekondigde verhalen van Aimard
bij ’t neêrlandsch lezend publiek naast Gerstäcker, Ferry en Armand nog
wel een open plaatsje zullen vinden.


    J. J. A. GOEVERNEUR.



INLEIDING.

DE VADERVLOEK.


I.

HERMOSILLO.


De reiziger, die voor de eerste maal den voet zet op den bodem van
zuidelijk Noord-Amerika, ondervindt zijns ondanks een onbeschrijfelijk
gevoel van weemoed.

En inderdaad, de geschiedenis der nieuwe wereld is slechts een
betreurenswaardige martelaars-kroniek, waarin dweeperij en begeerigheid
hand aan hand gaan.

Gouddorst gaf aanleiding tot het ontdekken der nieuwe wereld, het goud
eens gevonden zijnde, was Amerika voor zijne veroveraars niets meer dan
eene stapelplaats, waar deze begeerige gelukzoekers, met den dolk in de
eene en het crucifix in de andere hand, een rijken oogst kwamen
bijeenzamelen van dat zoo gewenscht metaal, om daarna naar hun
vaderland weder te keeren, aldaar met hunne rijkdommen te schitteren en
door de onbeteugelde weelde, die zij ten toon spreidden, nieuwe
landverhuizingen uit te lokken.

Aan deze gedurige afwisseling is het inzonderheid toe te schrijven, dat
Amerika zoo weinig groote gedenkteekenen bezit, die anders in iedere
volkplanting gewoonlijk de plaats aanwijzen, waar de kolonisten zich
het eerst hebben nedergezet, en tevens de richting, in welke zij zich
hebben voortbewogen en uitgebreid.

Doorreis heden dat uitgestrekte vasteland, dat gedurende drie eeuwen
het onbetwiste eigendom der Spanjaarden is geweest, doorloop dat heden,
zeg ik; ter nauwernood zult gij hier en daar op verre afstanden, een
puinhoop zonder naam ontwaren, die u hun doortocht in het geheugen
roept, terwijl de gedenkteekenen, door de Azteken en Incas vele eeuwen
vóór de ontdekking opgericht, nog in al hun majestueuzen eenvoud het
hoofd omhoog heffen als onvergankelijke getuigenissen van hunne
tegenwoordigheid in die landstreek en van hun streven naar beschaving.

Helaas! wat zijn zij heden geworden, die roemrijke veroveringen, door
gansch Europa benijd, waarin het bloed der beulen zich vermengd heeft
met het bloed der slachtoffers, ten gerieve van die andere natie, toen
zoo trotsch op hare dappere veldheeren, op haar vruchtbaar grondgebied
en op haar handel, die geheel de wereld omvatte? De tijd is
voortgegaan, en het Zuiden van Amerika boet op dit oogenblik voor de
misdaden, die het voorgeslacht heeft bedreven. Verbrokkeld door
allerlei partijen, die elkander het bewind van één dag betwisten,
onderdrukt door verkwistende oligarchieën, verlaten door de
vreemdelingen, die er zich hebben vetgemest, verkwijnt het langzaam
onder het wicht zijner trage werkeloosheid, zonder de kracht te
bezitten om het looden doodskleed, waaronder het verstikt, op te
heffen, in het vooruitzicht van niet te ontwaken, voordat een nieuw
geslacht, niet bezoedeld door moord en doodslag en gehoorzaam aan Gods
eeuwige wetten, den arbeid en de vrijheid zal aanbrengen die het leven
der volkeren zijn.

In één woord, het Spaansch-Amerikaansche ras heeft zich voortgeplant in
de domeinen, die het van zijne voorvaderen heeft ontvangen, zonder er
ooit de grenzen van uit te breiden; zijn heldenmoed is met Karel den
Vijfde ten grave gedaald en het heeft van het moederland niets bewaard
dan de gastvrije zeden, de godsdienstige onverdraagzaamheid, de
monniken, de guittareros (straatzangers) en de gewapende bedelaars.

Van alle staten, die den grooten Mexicaanschen bond vormen, is de staat
Sonora de eenige, die, ten gevolge van zijne worsteling met de
onafhankelijke Indiaansche stammen, die het omringen, en van zijne
gedurige wrijving met die volkeren, een afzonderlijk karakter behouden
heeft.

De zeden der inwoners hebben nog een zekere woeste oorspronkelijkheid,
die hen bij den eersten oogopslag van die der meer binnenwaarts gelegen
provinciën onderscheidt.

De Rio Gila kan als de noordelijke grens van dezen staat worden
aangemerkt; van het oosten naar het westen is hij ingesloten tusschen
de Sierra Madre en de golf van Californië.

De Sierra Madre verdeelt zich achter Durango in twee takken, waarvan de
voornaamste in de hoofdrichting van het noorden naar het zuiden loopt,
terwijl de andere zich naar het westen wendt, achter de staten Durango
en Guadalaxara om, en langs de oeverstaten der Stille Zee voortloopt.
Deze tak der Cordilleras vormt de zuidelijke grens van Sonora.

De natuur schijnt er behagen in geschept te hebben, om hare weldaden
met kwistige hand over dit land uit te storten. Het klimaat is
liefelijk, gematigd en gezond; goud, zilver, vruchtbare akkers,
heerlijke vruchten, medicinale kruiden zijn er in overvloed; men vindt
er de krachtigste balsems, de nuttigste insekten voor verfstoffen, de
zeldzaamste marmersoorten, wild en visschen in menigte. Maar ook hebben
in de uitgestrekte wildernissen van de Rio Gila en de Sierra Madre de
onafhankelijke Indianen, de Comanchen, de Pawnies, de Pimas, de Opatas
en de Apachen voor eeuwig den oorlog verklaard aan het blanke ras; door
hunne eindelooze aanvallen doen zij den Mexicanen het bezit van al deze
rijkdommen, die zij eens aan hunne voorvaderen ontroofden, duur genoeg
betalen.

De drie voornaamste steden van Sonora zijn: Guaymas, Hermosillo en
Arispe.

Hermosillo, vroeger Pitic, door de expeditie van den graaf de Raouset
Boulbon beroemd geworden, is de stapelplaats van den Mexicaanschen
handel op de Stille Zuidzee, en telt meer dan 9000 inwoners.

Deze stad, gebouwd op eene bergvlakte, die in noordwestelijke richting
zacht hellend tot aan zee afdaalt, wordt gerugsteund en beschermd door
een heuvel, el Cerro de la Campaña (Klokberg) geheeten, welks top met
ontzaggelijke steenblokken is bezaaid, die, als men er op slaat, een
helderen en zuiveren klank doen hooren.

Overigens is deze Cuidad (stad), evenals hare Amerikaansche zusters,
morsig en van leem gebouwd, en geeft zij aan de verbaasde oogen van den
reiziger een treurige massa puinhoopen van verwaarloosde en verlatene
huizen te aanschouwen, die de ziel met weemoed vervullen.

Op den dag, waarop dit verhaal een aanvang neemt, namelijk op den 17den
Januari 1817, tusschen drie en vier uur in den namiddag, het gewone uur
der siesta (middagrust), bood de stad Hermosillo, anders zoo stil en
rustig, een vreemd schouwspel aan.

Een menigte van Leperos, Gambusinos (mijnwerkers, sluikers) en Rateros
(gauwdieven) verdrong zich al schreeuwend, dreigend en brullend in de
calle del Rosario (Rozelaarstraat). Eenige Spaansche soldaten,—Mexico
had toen het juk van het moederland nog niet afgeschud—trachtten
tevergeefs de orde te herstellen en de menigte uiteen te drijven, door
aan alle kanten met het hout hunner lansen harde slagen uit te deelen
aan ieder, die onder hun bereik kwam.

Maar het rumoer, wel verre van te verminderen, nam gestadig toe en
vooral de Hiaqui-Indianen, die zich onder de menigte bevonden,
schreeuwden en gesticuleerden op een inderdaad schrikwekkende wijze.

De vensters van alle huizen waren gevuld met mannen-en vrouwenhoofden,
die, met hunne blikken op de Cerro de la Campaña gericht, aan welks
voet dikke rookwolken dwarrelend omhoog stegen, een buitengewone
gebeurtenis schenen af te wachten.

Eensklaps hoorde men een vreeselijk geschreeuw, de menigte splitste
zich in tweeën als een overrijpe granaat en ieder week met de
kenteekenen der grootste vrees ter zijde, toen er een jong mensch, of
liever een kind, want hij was ter nauwernood zestien jaar, in een wolk
van stof gehuld, op een half wild paard pijlsnel kwam aanrennen.

»Houdt hem tegen!” riepen sommigen.

»Lasseert [1] hem!” schreeuwden anderen.

»Valgamedios!” mompelden de vrouwen, zich kruisende, »het is de duivel
zelf.”

Maar allen, wel verre van hem tegen te houden, vloden om het hardst; de
vermetele knaap vervolgde zijn snellen draf met een spottenden glimlach
om de lippen, een verhit gelaat, bliksemende oogen en links en rechts
slagen uitdeelende met zijn chicote (zweep) aan allen, die zich te
dicht in zijne nabijheid waagden, of die ongelukkig verhinderd werden
zich zoo spoedig, als zij wel gewild hadden, te verwijderen.

»He! he! Caspita!” riep, toen de knaap hem onder het voorbijgaan
aanraakte, een vaquero (koeherder) met dom gezicht en forsche
ledematen; »naar den duivel met dien schurk, die mij bijna het onderste
boven smeet! O, maar wacht,” ging hij voort, na een blik op den
jongeling geslagen te hebben, »ik bedrieg mij niet, het is Rafaël, de
zoon van mijn meester! Wacht even, picaro (schelm)!”

Terwijl hij nog bezig was deze alleenspraak tusschen de tanden te
mompelen, ontrolde de vaquero de lasso, die aan zijn gordel hing, en
begon hij den ruiter achterna te hollen.

De menigte, die zijn plan begreep, juichte hem met verrukking toe.

»Bravo! bravo!” riepen allen.

»Mis hem niet, Cornejo!” schreeuwden de vaqueros, hem met handgeklap
aanmoedigende. Cornejo naderde al gaandeweg den knaap, voor wien de
hinderpalen meer en meer toenamen.

Door het geschreeuw der omstanders gewaarschuwd voor het gevaar, dat
hem bedreigde, wendde de ruiter het hoofd om.

Toen zag hij den vaquero.—Een akelige loodkleur overdekte zijn gelaat;
hij begreep, dat hij verloren was.

»Laat mij ontkomen, Cornejo,” riep hij met sidderende stem.

»Neen, neen!” brulde de menigte, »lasseer hem! lasseer hem!”

Het volk vond behagen in die menschenjacht, het vreesde van een zoo
belangwekkend schouwspel beroofd te zullen worden.

»Geef u over!” antwoordde de reus; »anders, ik waarschuw u, lasseer ik
u als een Ciboto!”

»Ik geef mij niet over!” zeide de knaap vastberaden.

De twee sprekers renden altijd voort, de eene te voet, de andere te
paard.—De menigte volgde, brullend van genot. Zoo is het gepeupel
overal, barbaarsch en onmeêdoogend.

»Laat mij gaan, zeg ik u!” riep de knaap, »of ik zweer u bij de
gebenedijde zielen uit het vagevuur, gij komt er slecht af.”

De vaquero grinnikte, en zeide:

»Pas op, Rafaël, voor de laatste maal vraag ik het u, wilt gij u
overgeven?”

»Neen! duizendmaal neen!” riep de knaap woedend.

»In Gods naam dan!” zeide de vaquero en slingerde hem de lasso naar het
hoofd.

Nu had er iets buitengewoons plaats. Rafaël hield plotseling zijn paard
in, zoodat het stokstijf staan bleef, en uit den zadel springende wierp
hij zich als een jaguar op den reus, die door den schok ter aarde viel,
en, voordat iemand het kon verhinderen, stiet hij hem het mes, dat de
Mexicanen altijd bij zich aan den gordel dragen, in de keel.

Een lange bloedstraal spoot in het aangezicht van den knaap; de vaquero
maakte nog eenige stuiptrekkingen en bleef toen onbewegelijk liggen.

Hij was dood!

De menigte slaakte een kreet van schrik en afgrijzen. Snel als de
bliksem had de knaap zich weêr in den zadel geworpen, en zijn mes
zwaaiende, hernieuwde hij met een duivelschen lach zijn wanhopigen rid.

Toen men, nadat het eerste oogenblik van schrik voorbij was, den
moordenaar op nieuw wilde vervolgen, was hij verdwenen.

Niemand wist welken kant hij was opgegaan. Gelijk meestal in dergelijke
omstandigheden, kwam de juez de letras (strafrechter), door een stoet
van alguacils (gerechtsdienaars) omgeven, op de plaats, waar de moord
geschied was, aan, juist toen het te laat was.

De juez de letras, don Inigo tormentos Albaceyte, was een man van
omstreeks 50 jaar, klein en gezet, met een vollemaansgezicht, die een
gouden met diamanten omzette snuifdoos bij zich droeg, en onder
schijnbare goedhartigheid een onverzadigbare geldgierigheid verborg.

De magistraat verontrustte zich, naar het scheen, volstrekt niet over
de vlucht van den moordenaar, hij schudde eenige malen het hoofd, wierp
een blik op de menigte rondom zich en zeide onder het nemen van een
snuifje:

»Arme Cornejo! het zou toch stellig eenmaal zoo met u zijn afgeloopen;
was het van daag niet, dan toch morgen.”

»Ja,” zeide een lepero, »hij is netjes van kant gemaakt.”

»Dat dacht ik al,” hernam de rechter, »de man, die het gedaan heeft, is
een man van het vak.”

»Ha! wel zeker,” antwoordde de lepero, de schouders ophalende, »het is
een kind.”

»Bah!” riep de rechter met geveinsde verwondering en, den man die tot
hem sprak even van onder zijne oogleden aanziende, »een kind!”

»Ten naasten bij,” zeide de lepero, trotsch op de aandacht, die men aan
zijne woorden schonk, »’t is Rafaël: de oudste zoon van don Ramon.”

»Nu, nu!” antwoordde de rechter met stille zelfvoldoening; »maar dat is
immers niet mogelijk; Rafaël is ter nauwernood zestien jaar, hij zal
wel geen twist gezocht hebben met Cornejo, die hem met ééne hand had
kunnen verpletteren.”

»’t Is toch zoo, Excellentie; we hebben het allen gezien; Rafaël heeft
gedobbeld bij don Aquilar; het schijnt dat de kans hem niet gunstig
geweest is; hij heeft al zijn geld verloren; toen is hij woedend
geworden en heeft het huis in brand gestoken.”

»Caspita!” riep de rechter.

»Het is gelijk ik de eer heb u te zeggen; Excellentie; kijk, men kan
den rook nog zien, alhoewel het huis reeds uitgebrand is.”

»Inderdaad,” hernam de rechter, den vinger van den lepero met het oog
volgende, »en toen?”

»Toen,” vervolgde de ander, »heeft hij zich natuurlijk uit de voeten
willen maken; Cornejo trachtte hem tegen te houden...”

»Daar had hij gelijk in!”

»Daar had hij geen gelijk in, daar Rafaël hem gedood heeft.”

»Dat is waar,” zeide de rechter, »maar houd u bedaard, mijne vrienden,
de gerechtigheid zal hem wreken.”

Dit woord werd door de omstanders met een spottenden glimlach
aangehoord.

De magistraat, zonder zich veel over den indruk, dien zijne woorden
gemaakt hadden, te bekommeren, beval aan zijn gevolg, dat den
overledene reeds doorzocht en geplunderd had; het lijk op te nemen en
naar den ingang der naastbijzijnde kerk te brengen; vervolgens trad hij
zijn huis binnen, zich vergenoegd de handen wrijvende.

Tien sterk gewapende alguacils wachtten hem te paard aan de deur op;
een bediende hield een prachtigen, zwarten hengst, die van ongeduld
stampvoette, bij den toom. Don Inigo zette zich in den zadel, plaatste
zich aan het hoofd zijner manschappen en de troep verwijderde zich.

»Nu, nu,” zeiden de nieuwsgierigen, die in de buurt op den drempel
hunner woningen post hadden gevat, »juez Albaceyte begeeft zich naar
don Ramon Garillas, wij zullen morgen wat nieuws hebben.” »Caspita!”
antwoordden anderen, »dat lieve zoontje van hem heeft den strop,
waaraan hij zal opgehangen worden, niet gestolen; hij heeft hem eerlijk
verdiend.”

»Hm!” zeide een lepero met een spijtigen glimlach, »het zou jammer
wezen, de schelm belooft wat te zullen worden, op mijn woord! De
cuchillada (snede), die hij Cornejo heeft toegebracht, is heerlijk. De
arme duivel is op een onberispelijke wijze van kant gemaakt.”

De rechter vervolgde ondertusschen zijn weg en bevond zich weldra in
het veld.

Toen, zich in zijn mantel wikkelende, vroeg hij:

»Zijn de wapens geladen?”

»Ja, Excellentie,” antwoordde de hoofdman der alguacils.

»Goed! naar de hacienda (hoeve) van don Ramon Garillas, en in een
goeden draf; wij moeten er voor het aanbreken van den nacht zijn.”

De troep zette zich in galop.



II.

DE HACIENDA DEL MILAGRO.


De omstreken van Hermosillo zijn ware woestijnen. De weg, die van deze
stad naar de hacienda del Milagro (Wonderhoeve) voert, is vooral somber
en dor.

Slechts bij lange tusschenpoozen ziet men hier en daar eenige
gomboomen, Peruboomen, konzenieljes en cactussen, de eenigste planten,
die groeien kunnen op een door de loodrecht nedervallende stralen der
zon verschroeiden bodem.

Op geregelde afstanden vertoonen zich, als om den reiziger te
bespotten, de lange houten balansen der regenbakken, met een verwrongen
en hard geworden lederzak aan het eene en met steenen aan het andere
eind; maar de regenbakken zijn uitgedroogd en op den bodem is niets
meer dan een zwarte en modderige korst, waarin zich een tallooze
menigte van ongedierte beweegt; wolken van fijn en alles doordringend
stof, door de minste beweging in de lucht opgejaagd, dringen den
vermoeiden reiziger in de keel en onder elke uitgedroogde grashalm
roepen de krekels woedend den weldadigen nachtelijken dauw in.

Maar als men na een lange worsteling met allerlei moeielijkheden, zes
mijlen in deze verzengde woestijnen heeft afgelegd, vestigt het oog
zich met wellust op een prachtige oase, die eensklaps als uit den
schoot van het dorre zand schijnt omhoog ie rijzen.

Dat Eden is de Hacienda del Milagro.

Op het tijdstip, waarin ons verhaal ons verplaatst, bestond deze
hacienda, een der rijkste en uitgestrektste der provincie, in een
gebouw van twee verdiepingen, met muren van tapia en adobes (klei met
stroo) en met een rieten dak.

Men bereikte de hacienda door middel van een ontzaggelijk erf, welks
ingang, een gewelfd portaal, verzekerd was met zware slagdeuren, aan
welker eene zijde zich een sluippoort bevond. Aan de voorzijde telde
men vier kamers, welker vensters met vergulde ijzeren spijlen en van
binnen met jalousieën versierd waren; de ramen waren van glas, een
ongehoorde weelde in dat land en in dien tijd; aan iedere zijde van het
erf of patio bevonden zich de gemeenschappelijke woningen voor de
peones (arbeiders), de kinderen enz.

Gelijkvloers bestond het hoofdgebouw uit drie deelen. Eerst had men een
soort van groote vestibule, met antieke leunstoelen en canapé’s met
zittingen van cordova-leder, een konzenielje-houten tafel en eenige
tabouretten; aan de muren hingen in vergulde lijsten verscheidene oude
portretten, die de leden der familie levensgroot voorstelden; de zolder
was met een menigte van reliëfs versierd.

Een paar vleugeldeuren gaven toegang tot de zaal; recht tegenover het
patio, was er langs den geheelen muur eene verhevenheid van een voet
hoogte aangebracht; deze was met een tapijt bedekt en pronkte met eene
rij kunstig gesneden en rijk geborduurde lage tabouretten, voor ieder
waarvan een kussen om de voeten op te leggen; er was ook een klein
vierkant tafeltje, achttien duim hoog, dat tot werktafeltje diende. Dit
gedeelte van de zaal is bestemd voor de dames, die er zich op de wijze
der Mooren met gekruiste beenen nederzetten; aan den anderen kant der
zaal bevinden zich stoelen, met zittingen evenzoo geborduurd als de
tabouretten en kussens; tegenover den ingang der zaal was een andere
deur, waardoor men in de voornaamste slaapkamer kwam; hier zag men een
alcove, waarin op eene verhevenheid een paradebed was geplaatst,
versierd met eene menigte verguldsels en gordijnen van gebloemde zijde.
De lakens en sloopen waren van het fijnste linnen en met breede kant
omzoomd.

Achter het hoofdgebouw bevond zich een tweede patio, waar de keukens en
het corral (hoenderhok) geplaatst waren; daarachter was een groote
tuin, geheel ommuurd en meer dan honderd roeden lang, op engelsche
wijze aangelegd, rijk aan allerlei vreemde boomen en planten.

De hacienda vierde feest.

Het was de tijd van de matanza del ganado (slacht): de peones
(arbeiders) hadden op eenige schreden afstands een omheining gemaakt,
binnen welke zij de magere runderen van de vette afzonderden; de vetten
werden een voor een weder naar buiten gejaagd, en door een vaquero, die
met een snijdend werktuig gewapend aan den ingang stond, met één slag
afgemaakt. Zoo deze bij ongeluk missloeg, hetgeen somwijlen gebeurde,
was er een andere vaquero, die te paard het arme dier in galop
vervolgde, de lasso om zijne horens sloeg en het vasthield, totdat de
eerste het had gedood.

Achteloos tegen de gaanderij der hacienda aangeleund, stond een man van
omstreeks veertig jaar, in de rijke kleeding van een landedelman, de
schouders bedekt met een veelkleurige zarape (wollen shawl) en het
hoofd beveiligd voor de laatste stralen der ondergaande zon door een
hoed van fijn Panama-stroo, die, onder het rooken van een maïs-cigaar,
het opzicht scheen te houden over dit tooneel.

Het was een lang man, van verheven gestalte, welgevormd, met scherpe
maar schoone gelaatstrekken, die eerlijkheid en moed, maar vooral een
ijzeren wil verraadden. Zijne groote, zwarte oogen, door zware
wenkbrauwen overschaduwd, hadden een onvergelijkelijk zachte
uitdrukking; maar, als wrevel zijn bruine gelaatskleur met een rooden
gloed overtoog, nam zijn blik eene onverzettelijkheid en eene kracht
aan, die niemand kon weerstaan en die den dapperste deden aarzelen en
beven.

Hij had bovendien dat aristocratisch uiterlijk, waaraan men bij den
eersten oogopslag den afstammeling van een zuiver en edel castiliaansch
geslacht herkent.

En inderdaad, deze man was don Ramon Garillas de Sevedar, de eigenaar
van de hacienda del Milagro, die wij zoo pas beschreven hebben.

Don Ramon Garillas stamde af van een spaansch geslacht, welks stamvader
een der voornaamste luitenants van Cortes was geweest en dat zich in
Mexico gevestigd had, na de wonderbare verovering van dat land door
dien fortuinzoeker.

In het bezit van een vorstelijk vermogen, maar wegens zijn huwelijk met
eene vrouw van gemengd Aztekisch ras door de spaansche aristocratie
verstooten, had hij zich geheel en al aan het bebouwen van zijn land en
aan de verbetering zijner uitgestrekte goederen overgegeven.

Na zeventien jaar gehuwd te zijn geweest, was hij thans het hoofd van
een talrijk huisgezin, bestaande uit zes jongens en drie meisjes, in
het geheel negen kinderen, waarvan Rafaël, dien wij straks ontmoet
hebben, toen hij den vaquero zoo knaphandig afmaakte, de oudste was.

Het huwelijk van don Ramon en doña Jesusita was een huwelijk geweest
uit speculatie, alleen met het oog op het geld gesloten, maar dat
beiden toch betrekkelijk gelukkig maakte; wij zeggen betrekkelijk, want
daar het meisje het klooster verlaten had om te trouwen, had er nimmer
liefde tusschen hen bestaan, maar was deze vervangen geworden door eene
teedere en oprechte genegenheid.

Doña Jesusita bracht haar tijd door met te midden van hare indiaansche
vrouwen voor hare kinderen te zorgen; haar echtgenoot van zijn kant was
den geheelen dag bezig met zijne vaqueros, peones en jagers en zag
zijne vrouw slechts enkele oogenblikken gedurende den maaltijd, terwijl
hij soms maanden achtereen uitbleef om een jachtpartij aan de oevers
van de Rio Gila bij te wonen. Wij moeten er echter bijvoegen, dat,
afwezig of niet, don Ramon steeds met de grootste nauwkeurigheid zorg
droeg, dat er niets ontbrak aan het welzijn van zijne vrouw en dat aan
hare minste grillen werd voldaan, terwijl hij noch geld, noch moeite
spaarde om haar alles te bezorgen, wat zij scheen te verlangen.

Doña Jesusita was betooverend schoon en van een engelachtig humeur; zij
scheen, zoo niet met blijdschap, dan toch zonder al te veel verdriet de
levenswijze aangenomen te hebben, waarin haar man haar genoodzaakt had
zich te schikken; maar uit de diepte van haar groot, zwart, kwijnend
oog, uit de bleekheid van hare trekken en vooral uit de wolk van
droefheid, die voortdurend haar schoon voorhoofd met een matte
bleekheid overtrok, was het niet moeilijk op te maken, dat er in dat
verleidelijk marmerbeeld eene gloeiende ziel was opgesloten en dat dat
hart, dat zich zelf niet kende, al zijne gedachten gericht had op hare
kinderen, waaraan zij hing met al de kracht der moederlijke liefde.

Wat don Ramon betreft, altijd even goed en voorkomend voor zijne vrouw,
die hij zich nooit de moeite had gegeven om te besturen, veel min te
regeeren, hij had het recht om haar voor het gelukkigste schepsel van
de wereld te houden; en zij was het inderdaad, sedert zij moeder werd.

De zon was voor eenige oogenblikken ondergegaan; de lucht verloor
langzamerhand haar purpertint en werd hoe langer hoe donkerder; onder
het gewelf des hemels begonnen reeds eenige sterren te schitteren en de
avondwind verhief zich met eene kracht, die tegen den nacht een van die
vreeselijke onweders voorspelde, welke in deze gewesten zoo dikwijls
losbarsten.

De mayoral (hofmeester), na met zorg het overblijvende ganado (vee)
binnen de omheining te hebben doen opsluiten, verzamelde de vaqueros en
peones en allen richtten zich naar de hacienda, waar de avondmaalsklok
hen waarschuwde, dat het uur der rust eindelijk was aangebroken.

Toen de mayoral het laatst binnentrad en een buiging maakte voor zijn
meester, vroeg deze hem:

»Nu, nô Eusébio, hoeveel koppen hebben wij dit jaar?”

»Vierhonderd vijftig mi amo (mijn meester),” antwoordde de mayoral, een
groot, ernstig, mager man, met grijzende haren en een gezicht zoo geel
en uitgedroogd als een stuk oud perkament, terwijl hij zijn paard
inhield en zijn hoed afnam, »dat is te zeggen: vijf en zeventig meer
dan verleden jaar; onze buren de jaguars en de Apachen hebben ons van
’t jaar niet veel schade berokkend.”

»Dank zij uwer waakzaamheid, nô Eusébio,” hernam don Ramon; »ik zal
haar niet onbeloond laten.”

»Mijn beste belooning is het goede woord, dat Uw Genade mij ten beste
geeft,” antwoordde de mayoral, wiens ruw gelaat eensklaps ophelderde;
»is het niet mijn plicht voor al het uwe met dezelfde zorgvuldigheid te
waken, alsof het het mijne ware?”

»Ik dank u,” zeide de edelman bewogen en de hand zijns dienaars
drukkende, »ik weet, dat gij u geheel aan mij hebt toegewijd.”

»In leven en in sterven, meester; mijne moeder heeft u gezoogd, ik
behoor u en de uwen toe.”

»Kom, kom! nô Eusébio,” zeide de hacendero opgeruimd, »het souper is
gereed, de señora is zeker reeds aan tafel, laten wij haar niet langer
laten wachten.”

Daarop traden beiden binnen het patio en nô Eusébio, zooals don Ramon
hem genoemd had, maakte zich gereed om de deuren te sluiten.

Ondertusschen trad don Ramon de eetzaal der hacienda binnen, waar al de
vaqueros en peones reeds bijeen waren.

Deze eetzaal bevatte een ontzaglijk groote tafel, die geheel het
middenvak besloeg; daaromheen waren banken geplaatst met lederen
zittingen en twee gebeeldhouwde leunstoelen voor don Ramon en de
señora. Achter de leunstoelen hing aan den muur een ivoren
Christusbeeld van vier voet hoogte, midden tusschen twee schilderijen,
waarvan de eene Jezus in Gethsemané en de andere de prediking op den
berg voorstelde. Hier en daar grijnsden u van de gewitte muren
jaguars-, buffels-, of hertenkoppen tegen, die de hacendero (eigenaar
der hacienda) op de jacht gedood had.

De tafel was rijkelijk voorzien met lahua (een dikke soep van gekookt
maïsmeel met vleesch), puchero of olla podrida en pépian; op gelijke
afstanden stonden flesschen met mezkal en karaffen met water.

Op een gegeven teeken van den hacendero nam het maal een aanvang.

Weldra barstte het onweder los. De regen viel bij stroomen neder, elk
oogenblik deden felle bliksemstralen de lichten in de zaal verbleeken
en zware donderslagen den grond dreunen.

Tegen het einde van het maal klom de orkaan tot zulk eene hevigheid,
dat het gedruisch der elementen het spreken onmogelijk maakte.

De donder ratelde met eene ontzettende kracht; een rukwind drong met
geweld de zaal binnen, verbrijzelde een venster en doofde al de lichten
uit; allen die tegenwoordig waren kruisten zich al bevend.

Tegelijk weergalmde de bel van de poort der hacienda en eene stem, die
niets menschelijks had, riep tweemaal achtereen:

»Help!... help!.....”

»Jezus Christus!” riep don Ramon uit, terwijl hij met één sprong de
zaal uit was, »er wordt iemand op de vlakte vermoord.”

Er werden op hetzelfde oogenblik twee geweerschoten gehoord, een
akelige gil doorsneed de lucht en daarna verviel alles in een sombere
stilte.

Eensklaps verlichtte eene heldere bliksemstraal de duisternis, de
donder ratelde met veel geweld en don Ramon vertoonde zich wederom op
den drempel der zaal, met een man, die in onmacht gevallen was, in
zijne armen.

De vreemdeling werd op een bank gelegd, men verdrong zich om hem heen.
Het gezicht van dien man had niets buitengewoons, evenmin als zijne
kleeding, en toch, toen hij hem bemerkte, kon Rafaël, de oudste zoon
van don Ramon, een gebaar van schrik niet weêrhouden en zijn gelaat
werd bleek als dat van een doode.

»O!” mompelde hij zacht, »de juez de letras!...”

Inderdaad, het was de waardige rechter, dien wij met een zoo sierlijk
gevolg Hermosillo zagen verlaten. Zijne lange, natte haren vielen op
zijn borst, zijne kleederen waren in wanorde geraakt, op menige plaats
gescheurd en met bloed bevlekt. Zijne rechterhand hield de kolf van een
afgeschoten pistool stijf omklemd.

Don Ramon had den juez de letras ook herkend en onwillekeurig een blik
op zijn zoon geworpen, dien deze niet kon doorstaan.

De rechter, dank zij der zorgen hem door doña Jesusita en hare vrouwen
bewezen, kwam spoedig weder bij, slaakte een diepen zucht, opende een
paar woeste oogen, die hij over de omstanders liet gaan zonder nog iets
te zien, en herkreeg langzamerhand zijn bewustzijn.

Eensklaps deed een levendig rood zijn even te voren zoo bleek voorhoofd
kleuren; zijne oogen schitterden, terwijl hij op Rafaël een blik wierp,
die dezen aan den grond vastnagelde en aan een onverwinnelijke vrees
ten prooi liet.

Daarna hief hij zich met moeite op, trad naar den jongeling die hem zag
aankomen, zonder hem te durven ontwijken, legde hem ruw de hand op den
schouder, en vervolgens zich tot de verschrikte peones wendende, die
van dit alles niets begrepen, zeide hij op plechtigen toon:

»Ik, don Inigo tormentos d’ Albaceyte, juez de letras der stad
Hermosillo, arresteer in naam des Konings dezen man, overtuigd van
moord!....”

»Genade!” riep Rafaël, zich op de knieën werpende en wanhopig de handen
vouwende.

»Wee mij!”—gilde de arme moeder in zwijm vallende.



III.

HET VONNIS.


Den volgenden dag rees de zon prachtig aan de kimmen. Het onweder van
dien nacht had den bewolkten horizont schoongeveegd; de vogels
fladderden en zongen onder de bladeren verborgen; geheel de natuur had
haar gewoon feestelijk aanzien herkregen.

De klok van de hacienda del Milagro liet hare heldere slagen hooren; de
peones begonnen zich in alle richtingen te verspreiden, deze om de
paarden te laten grazen, gene om het rundvee naar de kunstmatige weiden
te voeren, andere wederom, die zich naar den akker begaven, terwijl nog
anderen zich in het patio onledig hielden met het melken der koeien en
het herstellen der door het onweder veroorzaakte schade.

De eenige sporen, van den nachtelijken storm overgebleven, waren twee
prachtige jaguars, die dood voor de deur lagen uitgestrekt, niet ver
van het half verscheurde lijk van een paard.

Nô Eusébio, die in het patio heen en weer wandelde en een wakend oog
hield over allen, die daar aan het werk waren, liet het rijke tuig van
het doode paard wegnemen en schoonmaken en gaf bevel om de jaguars het
vel af te stroopen. Zijn bevel werd in een oogwenk volbracht.
Desniettemin was nô Eusébio niet op zijn gemak; don Ramon, gewoonlijk
het eerst op in de hacienda, was nog niet verschenen.

Den vorigen avond, na de verpletterende aanklacht door den juez de
letras tegen den oudsten zoon van den hacendero uitgebracht, had deze
zijne dienaars gelast zich te verwijderen en na zelf, ondanks de tranen
en gebeden zijner vrouw, zijn zoon stevig gekneveld te hebben, had hij
don Inigo d’ Albaceyte in eene achterkamer der hoeve gebracht, waar
beiden tot laat in den nacht hun verblijf hielden.

Wat was er voorgevallen gedurende dat onderhoud, dat beslist moest
hebben over het lot van Rafaël? Niemand wist het, nô Eusébio evenmin
als de anderen.

Na vervolgens don Inigo naar zijn slaapvertrek geleid en hem een goeden
nacht gewenscht te hebben, had don Ramon zich bij zijn zoon vervoegd,
bij wien de arme moeder nog altijd zat te schreien. Zonder een woord te
spreken had hij den knaap in zijne armen genomen en in zijne slaapkamer
gebracht, waar hij hem op den grond naast zijn ledikant had
nedergelegd, vervolgens had de hacendero de deur op het nachtslot
gedaan en was hij gaan liggen, met twee pistolen naast zijn
hoofdkussen. Op die wijze was de nacht voorbijgegaan, terwijl vader en
zoon in het donker elkander met woeste, vurige blikken lagen aan te
staren en de arme moeder neergeknield lag op den drempel der kamer,
waartoe haar de ingang was ontzegd, in stilte weenende om haar
eerstgeborene, die, gelijk haar voorgevoel haar zeide, haar eerlang
voor altijd zou ontnomen worden.

»Hm!” mompelde de mayoral, »wat moet er van dat alles komen? Don Ramon
is geen man om iets door de vingers te zien, hij zal geen verdrag
sluiten met zijne eer. Zal hij zijn zoon aan het gerecht overleveren?
Neen! dat niet.—Maar wat zal hij dan doen?”

De waardige mayoral was zoover met zijne overdenkingen gekomen, toen
don Inigo d’Albaceyte en don Ramon in het patio verschenen.

Het gelaat der twee mannen was ernstig, dat van den hacendero vooral
was somber als de nacht.

»Nô Eusébio,” zeide don Ramon, »laat een paard zadelen en een geleide
van vier man opzitten om dezen heer naar Hermosillo te brengen.”

De mayoral boog eerbiedig en gaf onmiddellijk de noodige bevelen.

»Ik bedank u duizendmaal,” ging don Ramon voort, zich tot den rechter
wendende, »gij redt de eer van mijn huis.”

»Wees mij niet zoo dankbaar, mijnheer,” antwoordde don Inigo, »ik zweer
u, dat, toen ik gisteren avond de stad verliet, ik geen ander doel had
dan u welgevallig te zijn.”

De hacendero maakte eene beweging met zijn hand.

»Stel u in mijne plaats, ik ben vóór alles strafrechter; men vermoordt
iemand, een slechten knaap, dat stem ik u toe, maar toch een mensch,
alhoewel van de minste soort; de moordenaar is bekend, hij rijdt in
galop door de stad op klaarlichten dag, voor aller oogen, met een
ongeloofelijke onbeschaamdheid; wat moest ik doen? Natuurlijk hem
vervolgen. Ik heb dan ook niet geaarzeld dit te doen.”

»Dat is zoo,” mompelde don Ramon, het hoofd latende hangen.

»En ’t is mij slecht bekomen; de schelmen die mij vergezelden hebben
mij, toen het onweder het zwaarst was, als lafaards verlaten, om zich,
ik weet niet waar, te verbergen; tot overmaat van smart begonnen twee
jaguars, overigens prachtige dieren, mij te vervolgen; zij kwamen mij
zóó nabij, dat ik vóór uwe deur van mijn paard ben gevallen; één heb ik
er wel is waar gedood, maar de andere stond juist op het punt mij te
verscheuren, toen gij mij te hulp kwaamt. Mocht ik daarna den zoon
arresteeren van den man, die mij het leven had gered op gevaar van het
zijne te verliezen? Dat zou de zwartste ondankbaarheid geweest zijn.”

»Nogmaals dank daarvoor!”

»Geen dank, wij hebben afgerekend, dat is alles. Ik spreek niet van
eenige duizenden piasters, die gij mij gegeven hebt, omdat zij dienen
zullen om mijne lieden den mond te stoppen; maar geloof mij, don Ramon,
bewaak uw zoon; zoo hij eens weder in mijne handen viel, zou ik hem
niet kunnen redden.”

»Wees gerust, don Inigo, mijn zoon zal niet weder in uwe handen
vallen.”

De hacendero sprak deze woorden op een zoo somberen toon uit, dat de
rechter zich sidderend omwendde.

»Wees voorzichtig en bedenk wat gij doen gaat!” zeide hij.

»O, vrees niets,” antwoordde don Ramon; »maar daar ik niet verkies, dat
mijn zoon op het schavot komt en mijn naam door het slijk sleurt, zoo
zal ik er orde op weten te stellen.”

Op dit oogenblik werd het paard voorgebracht.—De juez de letras zette
zich in den zadel.

»Nu, vaarwel! don Ramon,” zeide hij op een genadigen toon, »wees
voorzichtig, dat jonge mensch kan zich verbeteren, hij heeft maar wat
vurig bloed in de aderen, dat is alles.”

»Vaarwel, don Inigo d’Albaceyte,” antwoordde de hacendero kortaf.

De rechter schudde het hoofd, en nu zijn paard de sporen gevende, reed
hij op een draf weg, gevolgd door zijn escorte. De hacendero volgde hem
met de oogen, zoolang hij kon, toen trad hij de hacienda wederom
binnen.

»Nô Eusébio,” zeide hij tot den mayoral, »luid de klok om de peones en
de overige bedienden der hacienda bijeen te roepen.”

De mayoral, na zijn meester verbaasd te hebben aangestaard, haastte
zich, het ontvangen bevel ten uitvoer te brengen.

»Wat beteekent dat alles!” zeide hij.

Op het gelui der klok, kwamen al de lieden der hacienda aanloopen, niet
wetende waaraan zij de buitengewone oproeping moesten toeschrijven.

Weldra waren zij vereenigd in de groote zaal, die tot eetzaal had
gediend. Er heerschte onder hen een volmaakte stilte. Een bange vrees
beklemde hun hart. Zij hadden een voorgevoel, dat er iets vreeselijks
gebeuren zou.

Na eenige minuten gewacht te hebben, trad doña Jesusita omringd van
hare kinderen met uitzondering van Rafaël binnen en nam plaats op eene
verhevenheid aan het einde der zaal.

Haar aangezicht was bleek, hare roode oogen toonden, dat zij geweend
had.

Don Ramon verscheen.

Hij droeg een zwart fluweelen kleed, zonder borduursel, op zijn borst
hing een zware gouden keten; een zwart vilten hoed met breeden rand,
versierd met een arendsveder, bedekte zijn hoofd; een lange degen met
ijzeren gevest hing aan zijne linkerzijde.

Zijn voorhoofd was gerimpeld, zijne wenkbrauwen waren gefronst boven
zijne zwarte, vlammenschietende oogen.

Eene siddering doorliep de reien der omstanders.—Don Ramon Garillas
verscheen als rechter.

»Zou er recht gesproken worden? Maar over wien?”

Toen don Ramon rechts van zijne vrouw plaats genomen had, gaf hij een
teeken.

De mayoral verwijderde zich en kwam een oogenblik later met Rafaël
weder binnen.

De jongeling was blootshoofds; zijne handen waren achter op zijn rug
gebonden.

Met neêrgeslagen oogen en verbleekt gelaat, plaatste hij zich voor zijn
vader, dien hij eerbiedig groette.

In den tijd, waarin dit verhaal ons verplaatst, vooral in de landen,
die ver van eenige hoofdplaats verwijderd en blootgesteld waren aan de
gedurige invallen der Indianen, hadden de hoofden der huisgezinnen nog
in al zijne zuiverheid dat patriarchale gezag bewaard, dat onder den
invloed der beschaving hoe langer hoe meer begint te verdwijnen.

Een vader was souverein in zijn huis; zijne vonnissen waren zonder
appél en werden steeds zonder tegenstand uitgevoerd.

Die lieden der hacienda kenden het vaste karakter en den
onverzettelijken wil van hun meester; zij wisten dat hij nooit vergaf,
dat zijn eer hem dierbaarder was dan zijn leven; het was daarom met een
onbeschrijfelijk gevoel van angst, dat zij zich gereed maakten om
tegenwoordig te zijn bij het vreeselijk drama, dat er tusschen vader en
zoon zou gespeeld worden.

Don Ramon richtte zich op, liet een somberen blik over de vergadering
gaan, en zijn hoed op den grond werpende, zeide hij langzaam en met den
klemtoon op iedere lettergreep.

»Luistert allen; ik ben van een oud christelijk geslacht; mijne
voorouders hebben zich nooit vergrepen; de eer is in mijn huis altijd
beschouwd geworden als het hoogste goed; die eer, die mijne vaderen mij
zonder smet hebben overgeleverd en die ik getracht heb zuiver te
bewaren, is door mijn oudsten zoon, den erfgenaam van mijn naam,
onuitwischbaar geschandvlekt. Gisteren te Hermosillo, heeft hij,
tengevolge van een twist in een speelhuis, een huis in brand gestoken,
op gevaar af van de geheele stad aan de vlammen prijs te geven, en een
man, die zich tegen zijne vlucht wilde verzetten, met een dolkstoot
vermoord. Wat moet ik denken van een knaap, die zóó jong het karakter
van een wild dier toont te hebben? Er moet recht gedaan worden en, zoo
waarachtig als God leeft, ik zal gestreng zijn!”

Na deze woorden kruiste don Ramon de armen over zijne borst en scheen
dieper adem te halen.

Niemand waagde het een woord uit te spreken ten gunste van den
beschuldigde; aller oog was ter aarde geslagen, aller borst hijgde.

Rafaël was bemind door al de bedienden van zijn vader wegens zijne
onverschrokkenheid, die geen palen kende; wegens zijne behendigheid in
het behandelen van paard en wapenen; en meer dan dit alles, wegens de
rondborstigheid en de goedheid, die de hoofdtrekken van zijn karakter
waren. In dit land vooral, waar het leven van een mensch zoo weinig
geteld wordt, was ieder innig geneigd om den knaap te verontschuldigen
en om in de gepleegde misdaad slechts een gevolg te zien van verhit
bloed en opgewekten toorn.

Doña Jesusita richtte zich op; zij had zich altijd zonder morren
gebogen voor den wil van haar man, dien zij sedert lange jaren gewoon
was te eerbiedigen; het denkbeeld alleen van hem weêrstand te bieden,
verschrikte haar en deed haar een huivering door de leden gaan; maar al
de kracht van hare liefde had zich in haar hart op één punt vereenigd:
zij aanbad hare kinderen, bovenal Rafaël die wegens zijn ontembaar
karakter, meer dan de anderen, de zorgen eener moeder noodig had.

»Mijnheer,” zeide zij tot haar echtgenoot met een bedrukte stem,
»bedenk dat Rafaël uw eerstgeborene is, dat zijn misdrijf, hoe zwaar in
uwe oogen, niet geheel zonder verontschuldiging zijn kan, dat gij zijn
vader zijt, en dat ik!—ik! riep zij uit, op de knieën vallende, de
handen vouwende en in tranen uitbarstende,—dat ik uw medelijden inroep;
genade, mijnheer! genade voor mijn zoon!”

Don Ramon richtte zijn vrouw met koele plechtstatigheid op en dwong
haar om weder plaats te nemen.

»Het is vooral als vader,” zeide hij, »dat mijn hart zonder medelijden
zijn moet!... Rafaël is een moordenaar en een brandstichter, hij is
mijn zoon niet meer!”

»Wat wilt gij met hem doen?” riep doña Jesusita angstig uit.

»Wat gaat het u aan, mevrouw?” antwoordde don Ramon heftig, »de zorg
voor mijne eer betreft mij alléén; het zij u genoeg te weten dat dit
misdrijf het laatste is dat uw zoon begaan zal.”

»O,” riep zij met schrik, »wilt gij dan zijn beul zijn?...”

»Ik ben zijn rechter,” hernam de onverzoenlijke edelman op vreeselijken
toon. »Nô Eusébio, zadel twee paarden!”

»God, mijn God!” gilde de arme vrouw, naar haar zoon ijlende, dien zij
met haar armen omklemde, »zal dan niemand mij te hulp komen!”

Al de omstanders waren bewogen. Don Ramon zelf kon een traan niet
weêrhouden.

»O,” riep de moeder verheugd, »hij is gered! God heeft het hart van
dezen ijzeren man vermurwd!”

»Gij vergist u, mevrouw,” viel don Ramon haar in de rede, haar norsch
terugstootende; »uw zoon behoort niet aan mij, maar aan mijne
gerechtigheid!”

Toen op zijn zoon een blik werpende, koud als het lemmer van zijn
zwaard, zeide hij op een toon, die den knaap zijns ondanks deed
sidderen.

»Don Rafaël, van dezen oogenblik afaan maakt gij geen deel meer uit van
deze maatschappij, die gij tot een schrik zijt geweest; ik veroordeel u
om met de wilde dieren te leven en te sterven.”

Bij dit verschrikkelijk vonnis deed doña Jesusita eenige wankelende
stappen, en viel toen voorover op den grond in zwijm.

Rafaël had tot nu toe met veel moeite in zijn hart de aandoeningen
onderdrukt, die hem bewogen, maar nu kon hij zich niet langer
weêrhouden; hij vloog naar zijne moeder in tranen wegsmeltende, en een
hartverscheurenden gil uitstootende, riep hij: »Moeder! Moeder!”

»Kom!” zeide don Ramon, hem de hand op den schouder leggende.

De knaap waggelde als een beschonken mensch.

»Zie toch, mijnheer! maar zie dan toch!” riep hij snikkend uit, »mijne
moeder sterft!”

»Gij zijt het die haar gedood hebt,” antwoordde de hacendero koel.

Rafaël keerde zich om alsof een slang hem gebeten had; hij sloeg op
zijn vader een vreemdsoortigen blik, en met op elkander gesloten
tanden, en bleek voorhoofd zeide hij tot hem:

»Dood mij, mijnheer, want ik zweer u, dat evenals gij zonder medelijden
voor mijne moeder en voor mij zijt geweest, ik zoo lang ik leef zonder
medelijden voor u zal zijn!”

Don Ramon wierp hem een verachtelijken blik toe.

»Laat ons gaan,” zeide hij.

»Laat ons gaan,” herhaalde de knaap, op vasten toon. Doña Jesusita, die
begon te herleven, werd als in een droom het vertrek van haren zoon
gewaar.

»Rafaël! Rafaël!” riep zij op zielroerenden toon uit.

De jongeling aarzelde een seconde, toen kwam hij met één sprong bij
haar, omhelsde haar teeder, en daarop tot zijn vader gaande, zeide hij:

»Nu kan ik sterven, ik heb mijne moeder vaarwel gezegd!”

Zij vertrokken.

De omstanders gingen uiteen zonder elkander hunne gedachten te durven
mededeelen, maar ter prooi aan eene diepe smart.

Onder de omhelzingen van haar zoon had de moeder op nieuw hare kennis
verloren.



IV.

DE MOEDER.


Twee paarden, door nô Eusébio bij den toom gehouden, wachtten aan de
deur der hacienda.

»Zal ik uwe genade vergezellen?” vroeg de mayoral.

»Neen!” antwoordde de hacendero koel.

Hij zette zich in den zadel en plaatste zijn zoon dwars voor zich.

»Breng dat tweede paard weg,” zeide hij, »dat heb ik niet noodig.”

En zijn paard de sporen gevende rende hij in vollen draf weg.

De mayoral trad weder in huis, treurig het hoofd schuddende.

Zoodra de hacienda achter eene kromte van den weg uit het gezicht
verdwenen was, stond don Ramon stil, haalde een zijden doek uit zijn
zak, bond dien voor de oogen van zijn zoon zonder hem een woord toe te
voegen, en ging weder voort.

Deze rid in de woestijn duurde lang; zij had iets verschrikkelijks, dat
het hart deed bloeden.

Die zwarte ruiter, zwijgend over het zand heendravend, op zijn zadel
een gebonden knaap medevoerende, wiens zenuwachtige trillingen alléén
bewezen dat hij nog leefde, maakte een treurige en vreemde vertooning,
die den dapperste zou hebben doen sidderen.

Vele uren gingen voorbij zonder dat er een woord tusschen vader en zoon
gewisseld werd; de zon begon onder te gaan, er verschenen reeds eenige
sterren aan het sombere blauw des hemels, het paard liep nog altijd.

De woestijn werd van oogenblik tot oogenblik treuriger en somberder;
elk spoor van plantengroei was verdwenen, hier en daar alleen
vertoonden zich in het zand enkele hoopen van door den tijd verbleekte
beenderen; de roofvogels vlogen langzaam boven het hoofd van den
ruiter, en in de geheimzinnige diepte der chaparals (steeneikwouden)
deden de wilde dieren, bij het naderen van den avond, hun dof gebrul
hooren.

In deze gewesten is bijna geen schemering; zoodra de zon ondergaat is
het nacht.

Don Ramon draafde altoos voort.

De zoon had geen enkele bede tot hem gericht, had geen enkele klacht
doen hooren.

Eindelijk, tegen acht uur des avonds hield de ruiter zijn paard in.
Deze koortsachtige rid had tien uren geduurd. Het paard reutelde en
waggelde met iederen stap.

Don Ramon sloeg een blik om zich heen; een glimlach van vergenoegen
plooide zijne lippen. Aan alle kanten vertoonde de woestijn hare
onmetelijke zandvlakten; eensklaps ontplooiden de eerste grenzen van
een maagdelijk woud aan den horizont, hare grillige vormen, op eene
onheilspellende wijze afstekend bij het overige landschap.

Don Ramon stapte af, zette zijn zoon op den grond, ontdeed zijn paard
van het gebit, opdat het vermoeide dier eenig voedsel zou kunnen
gebruiken, dat hij hem gaf; vervolgens, toen hij met de grootste
koelbloedigheid zich van al deze zorgen gekweten had, naderde hij zijn
zoon, en deed hem den blinddoek af.

De knaap bleef onbewegelijk staan, en richtte een diepen, kouden blik
op zijn vader.

»Mijnheer,” zeide don Ramon tot hem, »gij zijt hier meer dan twintig
mijlen van mijne hacienda verwijderd, waarin gij, op straffe des doods,
geen voet meer zult mogen zetten; van dit oogenblik afaan zijt gij
alleen, zonder vader, zonder moeder, zonder familie: omdat gij een wild
dier zijt, veroordeel ik u, om met de wilde dieren te leven; mijn
besluit is onherroepelijk, uwe gebeden zouden ze niet kunnen
veranderen, bespaar die dus.”

»Ik bid niet tot u,” antwoordde het kind op doffen toon; »men bidt niet
tot zijn beul.”

Don Ramon sidderde; hij deed eenige passen heen en weêr met
koortsachtige aandoening; maar zich bijna onmiddellijk herstellende,
ging hij voort:

»Zie hier, in dezen zak, levensmiddelen voor twee dagen; ik laat u deze
buks met getrokken loop, die in mijne hand nooit haar doel gemist
heeft; ik geef u ook deze pistolen, deze machete (kleine sabel), dit
mes, deze bijl; in deze buffelhorens zijn kruit en kogels; gij zult in
den knapzak een vuurslag vinden en al wat gij noodig hebt om vuur te
maken; ik heb er een bijbel van uwe moeder bijgevoegd. Gij zijt dood
voor de maatschappij, waarin gij niet moogt terugkeeren; de woestijn
ligt voor u; zij behoort u toe; wat mij betreft, ik heb geen zoon meer,
vaarwel! De Heer zij u genadig, tusschen ons is voortaan alles uit: gij
blijft alleen en zonder familie; het is nu uwe zaak een tweede bestaan
te beginnen en in uwe behoeften te voorzien. De Voorzienigheid verlaat
nooit hen, die hun vertrouwen op Haar vestigen; zij alleen zal voortaan
over u waken.”

Na deze woorden te hebben uitgesproken, deed don Ramon met een
onbewogen gelaat, zijn paard het gebit weder aan, gaf zijn zoon de
vrijheid, zette zich in den zadel, en vloog weg als een pijl uit den
boog.

Rafaël richtte zich op de knieën op, boog het hoofd voorover, luisterde
angstig naar den snellen hoefslag van het paard, en volgde met de
oogen, zoo lang hij kon, de noodlottige schaduw, die zwart afstak bij
de heldere stralen der maan; daarna, toen de ruiter eindelijk in de
duisternis verdwenen was, bracht de knaap de hand aan zijne borst, een
onbeschrijfelijke uitdrukking van smart verwrong zijne trekken, en hij
riep:

»Moeder!.... Moeder!....”

Hij viel bezwijmd op het zand neder.

Na een geruimen tijd te zijn voortgereden, verminderde don Ramon
ongemerkt den draf, zijns ondanks het oor leenende aan de verwarde
geluiden der woestijn, angstig luisterende, zonder zich nauwkeurig
rekenschap te geven van de redenen, die hem aldus deden handelen, maar
misschien wel in afwachting van het geroep zijns zoons, om tot hem
weder te keeren. Tweemaal zelfs trok zijne hand werktuigelijk aan den
teugel, als of hij gehoorzaamde aan de geheime stem, die hem gebood
terug te gaan; maar de hoogmoed van zijn geslacht was sterker, en hij
reed door.

De zon ging op, toen don Ramon de hacienda bereikte.

Twee menschen stonden aan de poort zijne terugkomst af te wachten.

De eene was doña Jesusita, de andere de mayoral. Op het zien zijner
vrouw, bleek en ontroerd als zij was, terwijl zij als het beeld der
verlatenheid voor hem stond, voelde de hacendero zijn hart beklemmen,
hij wilde voorbij gaan.

Doña Jesusita deed twee passen en den teugel grijpende, zeide zij op
hartroerenden toon:

»Don Ramon, wat hebt gij met mijn zoon gedaan?” De hacendero antwoordde
niet; de smart zijner vrouw ziende, vroeg hij zich zelven in stilte af,
of hij werkelijk het recht had, om te handelen, gelijk hij gedaan had.

Doña Jesusita wachtte te vergeefs op antwoord. Don Ramon zag zijne
vrouw aan; hij werd bang, toen hij de onuitwischbare sporen van
verdriet op dat eens zoo kalm en rustig gelaat bespeurde. De edele
vrouw was bleek als een doode; hare gelaatstrekken hadden een
onverbiddelijke gestrengheid aangenomen, hare van koorts brandende
oogen waren rood en zonder tranen, twee blauwe, diepe kringen maakten
ze hol en wild; eene breede vlek teekende op hare wangen het spoor, dat
de tranen, wier bron verdroogd was, hadden achtergelaten; zij kon niet
meer schreien, hare stem was rauw en onregelmatig, haar beklemde borst
hijgde onder elke ademhaling.

Na eenige seconden op antwoord gewacht te hebben, herhaalde zij:

»Don Ramon, wat hebt gij met mijn zoon gedaan?”

De hacendero wendde verlegen het hoofd af.

»O, gij hebt hem gedood!” riep zij uit met een hartverscheurenden gil.

»Neen....” antwoordde hij, verschrikt door zooveel smart, voor het
eerst in zijn leven het gezag erkennende van eene moeder, die
rekenschap vraagt van haar kind.

»Wat hebt gij met hem gedaan?” herhaalde zij met meer aandrang.

»Later,” zeide hij, »als gij bedaard zijt, zult gij alles weten.”

»Ik ben bedaard,” antwoordde zij. »Waarom een medelijden geveinsd, dat
gij niet bezit? Mijn zoon is dood, en gij hebt hem vermoord.”

Don Ramon steeg af.

»Jesusita,” zeide hij tot zijne vrouw, haar bij de hand nemende en
teeder aanziende, »bij al wat er heilig is in de wereld zweer ik u, dat
uw zoon leeft: ik heb geen haar van zijn hoofd gekrenkt.”

De arme moeder bleef eenige oogenblikken nadenken.

»Ik geloof u,” zeide zij toen; »wat is er van hem geworden?”

»Welnu,” hernam hij aarzelend, »daar gij alles weten wilt, verneem dan
dat ik uw zoon in de woestijn heb achtergelaten..... maar in het bezit
van alles, wat zijne veiligheid verzekeren en aan zijne behoeften
voldoen kan.”

Doña Jesusita sidderde: een zenuwachtige rilling ging haar door de
leden.

»Gij zijt grootmoedig geweest,” zeide zij met bittere ironie; »gij zijt
grootmoedig geweest jegens een kind van zestien jaar, don Ramon, het
stuitte u tegen de borst om uwe handen in zijn bloed te wasschen; gij
hebt deze taak liever willen overlaten aan de wilde dieren en aan de
woeste Indianen, die alleen deze eenzame vlakten bewonen.”

»Hij was schuldig!” antwoordde de hacendero, op doffen, maar vasten
toon.

»Een kind is nooit schuldig in het oog van haar, die het in haar schoot
gedragen en met hare melk gevoed heeft,” zeide zij; »het is wel, don
Ramon: gij hebt uw zoon veroordeeld, ik zal hem redden!”

»Wat wilt gij doen?” riep de hacendero, verschrikt over de wilskracht,
die hij in het oog zijner vrouw schitteren zag.

»Wat gaat u dat aan, don Ramon? Ik zal mijn plicht vervullen, gelijk
gij gemeend hebt den uwen te vervullen! God zal tusschen ons oordeelen!
Beef voor den dag, waarop hij u rekenschap zal vragen van het bloed van
uw kind!.....”

Don Ramon boog het hoofd onder dit anathema; met een bleek gelaat en
een knagend geweten trad hij langzaam de hacienda binnen. Doña Jesusita
volgde hem een oogenblik met de oogen.

»O, mijn God!” riep zij, »geef dat ik niet te laat kom!”

Toen vertrok zij, gevolgd door nô Eusébio. Twee paarden wachtten hen
achter een klein boschje. Zij zetten zich in den zadel.

»Waarheen, señora?” vroeg de mayoral.

»Naar mijn zoon,” antwoordde zij.

De hoop scheen haar geheel veranderd te hebben. Een levendig inkarnaat
kleurde haar de wangen; hare zwarte oogen flonkerden.

Vier prachtige speurhonden, in dat land rastreros geheeten en afgericht
om sporen te zoeken, werden door nô Eusébio losgemaakt; hij liet hun
een kleed van Rafaël ruiken; de honden vlogen luid blaffende weg; nô
Eusébio en doña Jesusita volgden hen, onder het wisselen van eenige
hoopvolle blikken.

De honden hadden geen moeite om het spoor te volgen; het liep recht,
zonder te kronkelen; ook stonden zij geen oogenblik stil.

Toen doña Jesusita op de plaats, waar Rafaël door zijn vader verlaten
was, aankwam, vond zij er niemand!..... de knaap was verdwenen!

De sporen van zijn verblijf waren duidelijk zichtbaar. Een vuur dat
bijna uitgebrand was, bewees dat Rafaël nauwelijks een uur geleden deze
plek verlaten had.

»Wat te doen?” vroeg nô Eusébio angstig.

»Voorwaarts!” antwoordde doña Jesusita vastberaden, haar paard de
sporen gevende, dat hinnikend van woede zijn loop vervolgde.

Nô Eusébio volgde haar.

Des avonds van dien zelfden dag heerschten op de hacienda del Milagro
de grootste schrik en ontsteltenis. Doña Jesusita en nô Eusébio waren
niet teruggekomen.

Don Ramon liet zijne manschappen opzitten. De peones en vaqueros, van
toortsen voorzien, zochten overal rond naar hunne meesteres en naar den
mayoral. De geheele nacht verliep, zonder eenige voldoende uitkomst te
geven. Bij het aanbreken van den dag werd het paard van doña Jesusita
half verscheurd in de woestijn terug gevonden. Het tuig ontbrak er aan.
Het terrein rondom het doode paard scheen aan een woedend gevecht tot
tooneel gediend te hebben. Don Ramon gaf wanhopig bevel om terug te
keeren.

»Mijn God!” riep hij bij het binnentreden der hacienda uit, »begint
mijne straf reeds nu?”

Dagen en weken, maanden en jaren verliepen zonder dat de geheimzinnige
sluier, die deze treurige gebeurtenissen bedekte, ook maar even werd
opgelicht: men kwam niets te weten van het lot van Rafaël, noch van dat
zijner moeder of van nô Eusébio.


                        EINDE VAN DE INLEIDING.



I.

EDELHART.


I.

DE PRAIRIE.


Ten westen van de Vereenigde Staten, strekt zich over een afstand van
honderden mijlen, aan gene zijde van de Mississippi een onmetelijk
grondgebied uit, dat tot op dezen dag onbekend en onbebouwd ligt, en
waar noch het huis van den blanke, noch de hut van den Indiaan zich
verheft. Deze uitgestrekte woestenij,—eene aaneenschakeling van sombere
wouden, met ongebaande wegen, die er allengs door het voetspoor der
wilde dieren werden gevormd, afgewisseld door onafzienbare groene
prairiën met hoog en dicht gras, dat het minste windje doet
golven,—wordt door ontzaglijke stroomen besproeid, waarvan de groote
Canada-Rivier, de Arkansas en de Roode Rivier de voornaamste zijn.

Op deze in plantengroei zoo rijke gronden zwerven tallooze kudden van
wilde paarden, buffels, elands en langhorens rond, alsmede die
duizenderlei soorten van dieren, welke de beschaving der overige deelen
van Amerika van dag tot dag verder voortdrijft, en die in deze weiden
hunne vroegere vrijheid wedervinden.

Ook hebben de machtigste stammen der Indianen in deze landstreek hun
jachtverblijf gevestigd. De Delawaren, de Cricks, de Osagen
overschrijden de grenzen der woestijn in den omtrek der Amerikaansche
koloniën, waarmede eenige zwakke banden van beschaving hen beginnen te
vereenigen, worstelend tegen de horden der Pawnies, Zwartvoeten,
Assiniboinen en Comanchen, onbedwongen volksstammen, zwervende inwoners
der prairiën of der bergen die in alle richtingen deze wildernis
doorkruisen, waarvan niemand hunner zich het bezit durft toeëigenen,
maar die zij, met onderling goedvinden als het ware, verwoesten, zich
in grooten getale tot de jacht vereenigend, alsof het een oorlog gold.

En inderdaad, de vijanden, aan wier ontmoeting men in deze woestijn
blootgesteld is, zijn velerlei; zonder hier nog van de wilde dieren te
spreken, zijn er bovendien de jagers, de bevervangers of pelsjagers en
de partijgangers, die voor de Indianen niet minder geducht zijn dan
voor hunne landgenooten. Ook is de prairie het droevig tooneel van
onophoudelijke en verschrikkelijke gevechten, inderdaad weinig meer dan
een uitgestrekte doodsakker, waar ieder jaar, duizenden van
onverschrokken mannen, in een guerrilla oorlog zonder genade, spoorloos
verdwijnen.

Niets is grootscher en majestueuzer dan de aanblik van die prairiën,
waarover de Voorzienigheid met kwistige hand ontelbare rijkdommen heeft
uitgestort; niets is bekoorlijker dan die groene weiden, die dichte
bosschen, die breede stroomen; het droefgeestig murmelen van het water
tegen het oeverzand, het gezang der duizende vogels onder het
gebladerte verscholen, de sprongen der dieren tusschen het hooge
gras,—alles bekoort, alles trekt den verbaasden reiziger aan, en sleept
hem mede, tot hij weldra, als slachtoffer zijner verrukking, in een
dier tallooze strikken valt, te midden der bloemen onder zijne voeten
gespannen, en zijne onvoorzichtige nieuwsgierigheid met het leven boet.

Tegen het einde van het jaar 1837, in de laatste dagen van de maand
September, door de Indianen Maan der vallende bladeren,—Inaqui
Quisis—genaamd, zat een jong mensch, dien men aan zijne gelaatskleur,
ondanks zijn volkomen Indiaansch kostuum, gemakkelijk voor een blanke
herkende, een uur na zonsondergang, nabij een vuur, waaraan de behoefte
in dit jaargetijde zich begon te doen gevoelen, op een der meest
onbekende plaatsen van de prairie, die wij zooeven beschreven hebben.

Deze man was hoogstens vijf- of zes en dertig jaren oud, ofschoon
eenige diepe rimpels op zijn breed maar bleek voorhoofd, een hoogeren
ouderdom schenen aan te duiden.

Zijne gelaatstrekken waren schoon en edel, en droegen het stempel van
dien trots en van die wilskracht, welke het leven in de woestijn
schenkt. Zijne zwarte oogen, door dikke wenkbrauwen overschaduwd,
hadden een zachte en droefgeestige uitdrukking, die hun gloed en
levendigheid eenigermate temperde; het onderste gedeelte van zijn
gelaat verdween achter een langen dichten baard, welks blauwachtige
tint scherp afstak bij de bleekheid zijner trekken.

Zijne gestalte was rijzig, slank en welgevormd; zijne gespierde
ledematen toonden, dat hij met ongemeene kracht begaafd was. Zijn
geheele persoonlijkheid eindelijk boezemde dien eerbied in, dien de
physieke schoonheid in deze streken eerder verwekt, dan in onze
maatschappij, waar zij bijna altijd met ruwheid en onbeschoftheid
gepaard gaat.

Zijn kostuum was eenvoudig, en bestond uit een mitasse,—een soort van
nauwe broek—die tot aan de enkels reikte en met een lederen gordel aan
de heupen was bevestigd, en uit een jachtkiel van gebleekt katoen, met
wol van verschillende kleuren geborduurd, die hem tot halverwege de
beenen kwam. Deze kiel, van voren open, liet zijn bruine borst zien,
waarover een zwart fluweelen schoudermantel hing, die door een dunne
stalen ketting werd vastgehouden. Laarzen van ongelooid hertsleder
beschutten hem tegen slangebeten, en reikten hem tot aan de knieën; een
muts van bevervel, waaraan men den staart had gelaten, die naar
achteren afhing, bedekte zijn hoofd, terwijl lange lokken van weelderig
zwart haar, dat hier en daar reeds begon te grijzen, over zijne breede
schouders golfden.

Die man was een jager.

Een prachtige buks met getrokken loop, vóór hem geplaatst onder het
bereik zijner hand, de weitasch die hij aan een bandelier om zijne
schouders droeg en de twee buffelhorens, die met kruit en kogels gevuld
aan zijn gordel hingen, lieten te dezen opzichte geen twijfel meer
over. Twee lange dubbele pistolen waren achteloos bij zijn karabijn
neêrgeworpen.

De jager, gewapend met een machete, een korte, rechte sabel, die nooit
de zijde van een prairie-bewoner verlaat, was bezig met zorgvuldig een
bever te villen, tevens het oog houdende op een hertenbout, die over
het vuur hing te braden, en aandachtig luisterende naar elk gerucht,
dat zich in de prairiën hooren deed. De plaats waar deze man zich
bevond, was uitmuntend gekozen voor een halt van eenige uren.

Het was een opene plek op den top van een vrij hoogen heuvel, die door
zijne ligging te midden van eene groote vlakte, een onverwachten
overval onmogelijk maakte. Op eenige schreden afstand van de plaats,
waar de jager zijn bivak had opgeslagen, stroomde een beek, die naar
beneden stortende een kleinen maar schoonen waterval vormde. Het hooge
en overvloedige gras bood een uitmuntende pasto (weide) voor twee
trotsche paarden, met wilde en fonkelende oogen, die aan een blok
gebonden eenige schreden van daar hun voedsel zochten. Het houtvuur,
van drie kanten door eene rots beschermd, liet slechts eene dunne, op
eenigen afstand onzichtbare rookwolk ontsnappen, en een gordijn van
eeuwen oude boomen verborg het kamp voor de onbescheiden blikken van
hen, die waarschijnlijk in den omtrek in hinderlaag gelegen waren.

Kortom, al deze voorzorgen, zoo noodzakelijk voor de veiligheid van den
jager, waren met eene behoedzaamheid gekozen, die eene diepe kennis
verraadt van het leven der woudloopers.

De roodachtige gloed van de ondergaande zon kleurde de toppen der hooge
boomen: de zon was op het punt van achter de bergen, die den horizont
begrensden, te verdwijnen, toen de paarden plotseling hun maaltijd
afbraken, de koppen opstaken en de ooren spitsten: alles teekenen van
ongerustheid, die den jager niet ontgingen.

Ofschoon hij geen enkel verdacht geluid hoorde, en alles in den omtrek
rustig scheen te zijn, haastte hij zich toch om de beverhuid voor het
vuur over twee kruiselings geplaatste stokken te spannen, en zonder op
te staan strekte hij de hand naar zijn karabijn uit.

Driemaal achtereen, telkens met gelijke tusschenpoozen, deed zich het
geschreeuw van den ekster hooren; de jager plaatste zijn karabijn
lachend naast zich, en ging voort met voor het avondmaal te zorgen;
bijna op hetzelfde oogenblik ontstond er beweging in de grashalmen en
struiken, en twee prachtige speurhonden kwamen zich springend voor den
jager neêrwerpen, die hen even streelde en veel moeite scheen te
hebben, om zich van hunne liefkozingen te ontslaan.

De paarden hadden onbezorgd hun afgebroken maaltijd voortgezet.

Deze honden waren de voorloopers van een tweeden jager, die bijna te
gelijkertijd op den heuveltop te voorschijn trad.

Deze nieuwe personaadje, veel jonger dan de eerste, want hij scheen
niet ouder dan twee en twintig jaar, was een groot, slank, vlug mensch,
met gespierde vormen, een rond hoofd, twee grijze, verstandige oogen en
een open en edel uiterlijk, waaraan zijne lange, blonde haren iets
kinderlijks gaven. Hij was eveneens gekleed als zijn medgezel, en
zoodra hij aankwam, wierp hij naast het vuur een rist vogels neder, die
hij op zijne schouders droeg.

De twee jagers begonnen toen, zonder een woord te wisselen, een van die
soupers te bereiden, die door honger en vermoeidheid altijd uitmuntend
worden gekruid.

Het was geheel nacht geworden, de woestijn begon langzamerhand te
leven; het gehuil der wilde dieren weêrklonk reeds in de prairie.

Na smakelijk gesoupeerd te hebben, staken de jagers hunne pijpen op, en
zich met den rug naar het vuur plaatsende, om door het schijnsel der
vlammen niet verhinderd te worden de nadering van verdachte bezoekers
te onderscheiden, die de duisternis hun kon aanbrengen, rookten zij met
het stille genot van lieden, die na een langen en moeielijken dag, een
oogenblik rust hebben, dat zij misschien in langen tijd niet zullen
wedervinden.

»Welnu?” zeide de eerste jager, lakoniek tusschen twee rookwolken in.

»Gij hadt gelijk,” was het antwoord.

»O, zoo!”

»Ja, wij zijn te veel rechts afgegaan, dat heeft ons het spoor doen
verliezen.”

»Ik was er zeker van,” hernam de eerste; »ziet gij, Goedsmoeds, gij
vertrouwt te veel op uw Canadasche gewoonten; de Indianen, waarmede wij
hier te doen hebben, hebben niets gemeen met de Irokeezen, die de
jachtgronden van uw land doorkruisen.” Goedsmoeds boog het hoofd ten
teeken van toestemming.

»Overigens,” hernam de ander, »is dit op het oogenblik van weinig
belang; het voornaamste is, te weten wie de dieven zijn, die ons
bestolen hebben.”

»Ik weet het.”

»Goed zoo!” zeide de ander, met levendigheid zijn pijp uit den mond
halende; »en wie zijn de Indianen die de vallen [2], met mijn teeken
gemerkt, hebben durven stelen?”

»De Comanchen.”

»Ik dacht het wel! Tien onzer beste vallen des nachts gestolen! Ik
zweer u, Goedsmoeds, dat zij ze duur zullen betalen!.... En waar
bevinden zich de Comanchen op het oogenblik?”

»Hoogstens op twee mijlen afstands. Het is een troep plunderaars van
twaalf man; volgens de richting, die zij nemen, gaan zij naar hunne
bergen terug.”

»Zij zullen er niet alle komen,” zeide de jager, een blik op zijn buks
werpende.

»Voor den duivel!” zeide Goedsmoeds met eenen ruwen lach, »zij zullen
slechts hun verdiend loon krijgen; ik laat het aan u over, Edelhart, om
ze voor hunne onbeschaamdheid te straffen; maar gij zult in uw besluit
om u te wreken nog wel versterkt worden, als gij weet wie hen
aanvoert.”

»Zoo, zoo! Gij kent dus hun opperhoofd?”

»Zoo wat,” zeide Goedsmoeds glimlachend, »het is Nehunutah
(Arendskop.)”

»De Arendskop!” riep Edelhart opspringende, »o ja, dien ken ik maar al
te goed, en God geve dat ik ditmaal met hem moge afrekenen. Zijne
Mocksens (halve laarzen) hebben mij lang genoeg in den weg geloopen.”

Na deze woorden te hebben uitgesproken, met een uitdrukking van haat,
die Goedsmoeds deed sidderen, nam de jager, nadat hij aan den toorn die
hem beheerschte lucht had gegeven, zijn pijp weder op en begon weder
met schijnbare onbezorgdheid te rooken, waardoor zijn medgezel zich
echter volstrekt niet verschalken liet.

Het gesprek werd afgebroken. De twee jagers schenen in ernstig gepeins
verdiept, en rookten in stilte naast elkander voort.

Ten laatste wendde Goedsmoeds zich tot zijn medgezel met de vraag: »Zal
ik waken?”

»Neen,” antwoordde Edelhart zachtjes, »slaap gij maar, ik zal wel voor
u en voor mij de wacht houden.”

Goedsmoeds legde zich, zonder de minste aanmerking te maken, bij het
vuur neder, en was eenige minuten later in een gerusten slaap.

Toen de leeuwerik zijn morgenlied deed hooren, wekte Edelhart, die den
geheelen nacht onbewegelijk als een marmerblok op wacht had gezeten,
zijn makker wederom op.

»Het is tijd,” zeide hij.

»Goed!” antwoordde Goedsmoeds, die dadelijk opstond. De jagers zadelden
hunne paarden, klommen behoedzaam van den heuvel naar beneden, en
volgden het spoor der Comanchen.

Op hetzelfde oogenblik verscheen de zon aan de kimmen, verdreef de
nevels en wierp haar prachtig licht over de prairie.



II.

DE JAGERS.


Eenige woorden nu over de personen, die wij ten tooneele gebracht
hebben, en die een belangrijke rol in dit verhaal spelen zullen.

Edelhart—onder dezen naam alleen was de jager in de prairiën van het
Westen bekend—genoot onder de indiaansche stammen waarmede zijn
avontuurlijke levenswijze hem in aanraking had gebracht, den roem van
bovenmate behendig, edelmoedig en dapper te zijn. Allen eerbiedigden
hem.

De blanke jagers en bevervangers, de Spanjaarden, de Amerikanen van het
Noorden of mestiezen, allen gaven hoog op van zijne ondervinding, en
kwamen dikwijls bij hem om raad en hulp.

Zelfs de roovers der prairiën, allen schelmen en deugnieten, het
uitvaagsel der maatschappij, die slechts van roof en geweld leven,
durfden hem niet aan en kwamen hem zoo min mogelijk in den weg.

Alzoo was het dezen man, alleen door de kracht van zijn verstand en wil
en bijna zonder het te weten, gelukt, een macht en invloed te
verkrijgen, die door al de woeste bewoners dier ver uitgestrekte
wildernissen, werd erkend en geëerbiedigd.

Van die macht bediende hij zich slechts ter bevordering van het
algemeen belang en om allen te ondersteunen, in hun eerlijk pogen om
zich stil en rustig toe te wijden aan de bezigheden, die zij zich
hadden uitgekozen. Niemand wist wie Edelhart was, noch van waar hij
kwam; over zijne eerste levensjaren lag een ondoordringbare sluier
gespreid.

Op zekeren dag, vijftien of twintig jaar geleden—hij was toen nog heel
jong,—hadden eenige jagers hem ontmoet, terwijl hij aan de oevers van
de Arkansas bezig was met bevervallen te zetten. De weinige vragen die
zij over zijn vroeger leven tot hem gericht hadden, waren zonder
antwoord gebleven; de jagers, niet zeer spraakzaam van aard, vermoedden
onder de verlegene antwoorden en het stilzwijgen van den jongeling, het
bestaan van een geheim, dat hij wenschte te bewaren; zij maakten er
eene gewetenszaak van om langer bij hem aan te dringen en vroegen hem
niets meer.

In strijd met de gewoonte der andere jagers en bevervangers in de
prairiën, die allen een of twee makkers hebben, met wie zij zich
vereenigen en die zij nooit verlaten, leefde Edelhart alleen, zonder
vast verblijf, de woestijn in alle richtingen doorkruisende, zonder
ergens zijn tent op te slaan.

Altijd somber en droefgeestig, ontvluchtte hij het gezelschap van zijns
gelijken en toch was hij altijd gereed, om als de gelegenheid zich
aanbood, hun een dienst te bewijzen, ja zelfs om zijn leven voor hen in
gevaar te brengen. Vervolgens, als men hem danken wilde, gaf hij zijn
paard de sporen en ging hij ver weg zijne vallen zetten, ten einde aan
hen, die hij had weten te verplichten, den tijd te geven om de bewezen
dienst te vergeten.

Jaarlijks, omstreeks denzelfden tijd, namelijk tegen het laatst van
October, verdween Edelhart weken lang, zonder dat iemand zelfs maar
gissen kon, waar hij zich bevond; als hij dan terug kwam, stond zijn
gelaat altijd eenige dagen achtereen veel treuriger en somberder dan
gewoonlijk.

Eens, toen hij weder van een dier geheimzinnige tochten terugkeerde,
was hij vergezeld van twee jonge prachtige speurhonden, die van toen af
met hem bleven, en waarvan hij veel scheen te houden. Vijf jaar vóór
het tijdstip, waarop wij den draad van dit verhaal weder in handen
namen, nadat hij op zekeren avond zijne vallen voor den nacht had
uitgezet, bemerkte hij plotseling door de boomen heen, het vuur van een
indiaansch kamp. Een blanke, nauwelijks zeventien jaar oud, was aan een
paal gebonden, en diende tot mikpunt voor de messen der Roodhuiden, die
zich vermaakten met hem te martelen, alvorens hem aan hunne bloedige
wraak op te offeren.

Edelhart, slechts ooren hebbende voor de stem van het medelijden, dat
het slachtoffer hem inboezemde, had zonder te denken aan het vreeselijk
gevaar, waaraan hij zich blootstelde, zich te midden der Indianen
geworpen, en zich vlak voor den gevangene geplaatst, dien hij met zijn
lichaam als een borstwering beschutte.

Deze Indianen waren Comanchen; verbaasd over zóóveel stoutmoedigheid,
en over deze onvoorziene verrassing, waarop zij volstrekt niet waren
voorbereid, bleven zij eenige oogenblikken onbewegelijk staan.

Zonder tijd te verliezen had Edelhart de banden van den gevangene
losgesneden, en hem zijn mes gevende, dat de ander verheugd aannam,
besloten zij beiden, om hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen.

De blanken boezemden den Indianen een instinctmatige vrees in. Toen de
Comanchen echter van hunne eerste verwondering bekomen waren, maakten
zij zich gereed om de twee mannen, die hen durfden braveeren, aan te
vallen. Maar het schijnsel van het vuur, dat vlak op het gelaat van den
jager viel, had hem doen herkennen.

De roodhuiden traden eerbiedig terug, onder het gemompel van:
»Edelhart! de groote, bleeke jager!”

De Arendskop, zoo noemde zich het opperhoofd der Indianen, kende den
jager niet; het was voor de eerste maal dat hij zich in de prairiën van
de Arkansas bevond; hij had dus niets van den uitroep der krijgslieden
begrepen. Bovendien haatte hij de blanken van ganscher harte, en had
gezworen hen allen te zullen verdelgen. Verontwaardigd over de
laaghartigheid zijner lieden, was hij alleen Edelhart te gemoet gegaan;
maar toen had er iets zonderlings plaats gehad.

De Comanchen wierpen zich terstond op hun opperhoofd, en ondanks hun
eerbied voor hem, hadden zij hem reeds geheel ontwapend, eer hij tegen
den jager iets kon uitrichten.

Edelhart, na hen bedankt te hebben, gaf zelf aan het opperhoofd de
wapenen terug, die men hem ontnomen had, en die deze schoorvoetend
aannam, niet zonder een onheilspellenden blik op zijn tegenpartij te
werpen. De jager haalde minachtend de schouders op, gelukkig door een
mensch het leven gered te hebben, had hij zich met den gevangene weldra
teruggetrokken.

Edelhart had zich in minder dan tien minuten een onverzoenlijken vijand
en een oprechten vriend verworven.

De geschiedenis van den gevangene was eenvoudig. Met zijn vader uit
Canada vertrokken, om in de prairiën te gaan jagen, waren zij in handen
der Comanchen gevallen; na een wanhopigen tegenstand was zijn vader,
overdekt met wonden, gesneuveld; de Indianen, toornig over dezen dood,
die hun een slachtoffer ontnam, hadden aan den jongeling de grootste
zorgen besteed, opdat hij met eere aan den martelpaal kon verschijnen,
hetgeen stellig gebeurd zou zijn, zonder de onverwachte tusschenkomst
van Edelhart.—Na deze inlichtingen ontvangen te hebben, had de jager
den jongeling gevraagd, wat zijne plannen waren, en of het leergeld dat
hij zoo pas voor het ambt van woudlooper betaald had, hem niet van dit
avontuurlijke leven had afgeschrikt.

»Hemel neen! integendeel,” had de ander geantwoord, »ik voel mij meer
dan ooit geroepen om deze loopbaan te betreden, en bovendien,” liet hij
er op volgen, »wil ik mijn vader wreken.”

»Dat is billijk,” merkte de jager aan.

Hiermede was het gesprek geëindigd.

Edelhart had den jongeling naar een zijner bergplaatsen gebracht, een
soort van in den grond uitgegraven magazijnen, waar de pelsjagers hunne
rijkdommen bewaren; hij had er al de benoodigdheden van een jager uit
te voorschijn gehaald, een geweer, een mes, pistolen, weitasch en
vallen, en had die aan zijn beschermeling ter hand gesteld.

»Ga,” had hij eenvoudig gezegd, »God helpe u!” De andere zag hem
sprakeloos aan; klaarblijkelijk begreep hij hem niet.

Edelhart glimlachte. »Gij zijt vrij,” hernam hij, »zie hier al wat gij
noodig hebt voor uw nieuw bedrijf, ik geef het u, de prairie ligt voor
u, ik wensch u een goede vangst toe.”

De jongeling schudde het hoofd.

—»Neen,” zeide hij, »ik verlaat u niet, tenzij gij mij wegjaagt; ik ben
alleen, zonder familie, zonder vrienden, gij hebt mij het leven gered,
ik behoor u toe.”

»Ik laat mij de diensten, die ik bewijs, niet betalen;” zeide de jager.

»Gij laat ze al te duur betalen,” antwoordde de ander met vuur, »daar
gij geen dank aanneemt; neem uwe gaven terug, zij zijn mij van geen
nut; ik ben geen bedelaar, dien men een aalmoes toewerpt, ik lever mij
zelven nog liever op nieuw aan de Comanchen over, vaarwel!”

En de Canadees wendde zich met vaste schreden regelrecht naar het kamp
der Indianen.

Edelhart was bewogen; deze jongeling had zulk een vrijen onschuldigen
blik, dat hij in zijne borst iets voor hem voelde kloppen.

»Sta,” zeide hij; en de ander stond.

»Ik leef alleen,” vervolgde de jager; »het leven dat gij met mij leiden
zult, zal treurig zijn; eene groote smart verteert mij. Waarom u aan
een ongelukkige als mij verbonden?”

»Om uw verdriet te deelen, zoo gij mij die eer waardig keurt, en om u
te troosten, bijaldien dat mogelijk is; de mensch, als hij alleen is,
loopt gevaar van tot wanhoop te vervallen; God heeft hem bevolen, zich
bij zijne medemenschen te voegen.”

»Dat is zoo!” mompelde de jager, niet wetende wat hij moest aanvangen.

Edelhart beschouwde hem een oogenblik met aandacht. Zijn arendsoog
scheen zijne geheimste gedachten te willen doorgronden, daarna zonder
twijfel voldaan over zijn onderzoek, zeide hij tot hem:

»Hoe heet gij?”

»Goedsmoeds,” antwoordde de andere, »of zoo gij liever wilt Georges
Talbot, maar men geeft mij gewoonlijk slechts den eersten naam.”

De jager glimlachte.

»Die naam belooft wat goeds,” zeide hij, hem de hand reikende:
»Goedsmoeds,” vervolgde hij, »van dit oogenblik af zijt gij mijn
broeder: voortaan zal alleen de dood ons scheiden.”

Hij gaf hem een kus op de oogen, hierin het heerschende gebruik der
prairiën volgende.

»De dood alleen!” antwoordde de Canadees levendig, met warmte de hem
toegereikte hand drukkende; en op zijne beurt zijnen nieuwen broeder
een kus op de oogen gevende.

Op deze wijze hadden Edelhart en Goedsmoeds elkander leeren kennen.
Sedert vijf jaren had niet het minste wolkje de vriendschap
overschaduwd, die deze twee uitgelezen karakters elkander in de
woestijn, voor het oog van God, hadden toegezworen. Integendeel, nog
dagelijks scheen zij toe te nemen: zij hadden te zamen slechts één
hart, zij waren volkomen van elkander verzekerd, zij raadden elkanders
meest verborgen gedachten; deze twee menschen hadden hunne krachten
zien vertienvoudigen, en zoo groot was hun wederzijdsch vertrouwen, dat
zij voor niets meer terugdeinsden en vaak de vermetelste ondernemingen
waagden, waarvoor tien vastberaden mannen zouden hebben teruggebeefd.

Maar alles gelukte hun. Niets scheen hun onmogelijk te zijn; men zou
gezegd hebben dat zij door een betoovering onkwetsbaar en
onverwinnelijk waren geworden. Hun roem was dan ook wijd en zijd
verspreid, en diegenen, die niet met bewondering hun naam hoorden
noemen, herhaalden hem met schrik.

Nadat Edelhart eenige maanden besteed had om zijn medgezel te
bestudeeren, had hij in ’t vervolg, gedreven door de behoefte die den
ongelukkigen mensch noopt om zijn leed aan een vertrouwd vriend te
klagen, geen geheimen meer voor Goedsmoeds. Dit vertrouwen, waarop de
jongeling met ongeduld gewacht had, zonder het echter op eenigerlei
wijze uit te lokken, had, zoo mogelijk, de banden tusschen deze twee
mannen nog nauwer toegehaald, terwijl het den Canadees de middelen
verschafte, om zijn vriend die vertroosting toe te deelen, die zijn
geschokte ziel behoefde, en die het hem mogelijk maakte om de nog
altijd bloedende wonden aan te raken, zonder ze te beleedigen.

Den dag, waarop wij hen in de prairie ontmoet hebben, waren zij de
slachtoffers geweest van een vermetelen diefstal, bedreven door hun
ouden vijand, de Arendskop, het opperhoofd der Comanchen, wiens haat en
afkeer door den tijd slechts sterker geworden waren.

De Indiaan had, met al de veinzerij die zijn ras kenmerkt, de
beleediging, die hij van de zijnen door toedoen van den blanken jager
ondergaan had, stilzwijgend gedragen, en geduldig het uur der wraak
afgewacht. Hij had onder de voeten zijner vijanden onmerkbaar een
afgrond gegraven, door de Roodhuiden langzamerhand tegen hen op te
zetten, en hen op eene sluwe wijs te belasteren. Ten gevolge van dezen
maatregel was hij er, ten minste zoo dacht hij, eindelijk in geslaagd,
om zelfs de overige blanke jagers en mestiezen van hen af te trekken,
en de twee mannen door al de bewoners der prairie als vijanden te doen
beschouwen.

Zoodra hij dezen uitslag verkregen had, had de Arendskop zich aan het
hoofd geplaatst van een dertigtal vertrouwde krijgslieden, en met het
doel om een strijd uit te lokken, die hen, wier dood hij gezworen had,
ten gronde zou richten, had hij op zekeren nacht al hunne bevervallen
gestolen, wel overtuigd dat zij zulk eene beleediging niet ongewroken
zouden laten.

Het opperhoofd had zich in zijne berekening niet bedrogen; alles was
uitgekomen zooals hij het voorzien had.

Meenende dat zij geen hulp zouden vinden onder de Indianen en jagers,
vleide hij zich met de hoop, van met de hulp der dertig vastberaden
lieden, over wie hij het bevel voerde, zich gemakkelijk van twee jagers
te zullen meester maken, om ze onder afschuwelijke martelingen ter dood
te brengen.

Maar hij had den misslag begaan van het aantal zijner lieden te
verbergen, ten einde de jagers meer vertrouwen in te boezemen.

Deze hadden zich slechts ten halve door deze krijgslist laten
misleiden, en zich sterk genoeg gevoelende om desnoods tegen twintig
Indianen te vechten, hadden zij niemands hulp ingeroepen om zich te
wreken op vijanden, die zij verachtten, en hadden zij, zooals wij
gezien hebben, zonder aarzelen met de vervolging der Comanchen een
begin gemaakt.

Hier sluiten wij deze wel wat langwijlige parenthèse, die tot recht
verstand van het volgende onmisbaar was, om met ons verhaal voort te
gaan, daar, waar wij het op het einde van het voorgaande hoofdstuk
hebben afgebroken.



III.

HET SPOOR.


De Arendskop, die door zijne vijanden ontdekt wilde zijn, had geen
voorzorgen genomen om zijn spoor te verbergen. Het was volmaakt
zichtbaar in het hooge gras, en zoo het hier of daar scheen te
verdwijnen, hadden de jagers slechts even te bukken, om dadelijk den
indruk zijner voeten te vinden.

Nooit had men in de prairie een vijand aldus kunnen vervolgen. Dit
moest Edelhart des te zonderlinger voorkomen, daar deze sinds lang al
de listen der Indianen kende en wist met welk een talent zij, wanneer
zij het noodig oordeelen, de geringste blijken van hun doortocht weten
te doen verdwijnen.

Dit bracht hem tot nadenken. Naardien de Comanchen zoo weinig
maatregelen van voorzorg hadden genomen, moesten zij zich wel zeer
sterk gevoelen, of anders een hinderlaag hebben gelegd, waarin zij
hoopten hunne al te lichtgeloovige vijanden te verschalken.

De twee jagers gingen voort, van tijd tot tijd een blik rechts of links
werpende, ten einde zeker te zijn van zich niet te vergissen, maar het
spoor liep altijd in een rechte lijn voort, zonder afwijkingen noch
omwegen van welken aard ook. Zelfs Goedsmoeds begon het vreemd te
vinden en er zich ernstig over te verontrusten.

Maar zoo de Comanchen zich de moeite niet hadden willen geven van hun
pad te verbergen, de jagers deden anders, en gingen niet voort dan met
gedurige uitwissching van ieder spoor, dat de richting die zij volgden
kon verraden.

Zij kwamen eindelijk aan den oever van een vrij breede beek, de
Kopergroen geheeten, een tak van de groote Canadasche rivier. Alvorens
zij deze overstaken, maakte Edelhart halt, aan zijn medgezel een teeken
gevende om hem te volgen. Beiden stegen van hunne paarden af, en deze
bij den toom voortleidende, trokken zij zich in de schaduw van een
boschje terug, om niet opgemerkt te worden, zoo bij toeval een
indiaansche schildwacht hunne aankomst stond af te wachten.

Zoodra zij achter de takken verborgen waren, legde Edelhart zijn vinger
op den mond, om zijn makker voorzichtigheid aan te bevelen, en met de
lippen diens oor aanrakende, zeide hij hem met een bijkans onhoorbare
stem: »Voordat wij verder gaan, moeten wij eerst nauwkeurig
beraadslagen, wat wij doen zullen.”

Goedsmoeds knikte ten teeken van goedkeuring.

»Ik vermoed eenig verraad,” hernam de jager; »de Indianen zijn te
bedreven krijgslieden, en te ervaren in het leven der prairiën, om
zonder gewichtige redenen aldus te handelen.”

»Het is zoo,” antwoordde de Canadees overtuigd; »dit spoor is te mooi
en te duidelijk aangewezen, om niet een valstrik te verbergen.”

»Ja, maar zij hebben te slim willen zijn, hunne listigheid is te ver
gegaan, op die wijze kan men geen oude jagers zooals wij misleiden. Wij
moeten dus onze waakzaamheid verdubbelen; ieder blad en iederen
grashalm onderzoeken, eer wij ons te dicht bij het kamp der Indianen
wagen.”

»Laat ons beter doen,” zeide Goedsmoeds, een blik om zich heen
werpende; »laten wij onze paarden op een veilige plaats verbergen, en
vervolgens te voet de stelling en het aantal van hen, die wij wenschen
te overvallen, gaan opnemen.”

»Gij hebt gelijk, Goedsmoeds,” zeide Edelhart, »uw raad is uitmuntend,
wij gaan hem dadelijk in toepassing brengen.”

»Ik geloof, dat wij ons dan zullen moeten haasten.”

»Waartoe? laten wij ons juist niet haasten; de Indianen, als ze ons
niet zien verschijnen, zullen zich op hunne wachten verlaten, en wij
zullen van hunne zorgeloosheid gebruik maken, om hen te overvallen,
zoolang wij genoodzaakt worden om tot dit uiterste middel onze
toevlucht te nemen; overigens zou het beter zijn om den nacht af te
wachten voor onze onderneming.”

»Laten wij eerst onze paarden in veiligheid brengen, dan zullen wij
zien.”

De jagers verlieten met de uiterste behoedzaamheid hun schuilhoek. In
plaats van de rivier over te steken gingen zij terug, en volgden
eenigen tijd denzelfden weg dien zij reeds gegaan waren; vervolgens
gingen zij links af, een hollen weg langs, waarin zij weldra te midden
van het hooge gras verdwenen.

»Ik geef mij aan uw geleide over, Goedsmoeds,” zeide Edelhart, »ik weet
waarlijk niet waarheen ge ons brengt.”

»Verlaat u op mij; ik heb bij toeval op twee geweerschoten afstands van
hier eene soort van vesting ontdekt, waar onze paarden een
onverbeterlijk verblijf zullen hebben, en waar wij, desnoods, een
geregeld beleg zouden kunnen doorstaan.”

»Caramba!” riep de jager met zijn gewonen vloek, die zijne spaansche
afkomst verried, »hoe hebt gij deze kostelijke ontdekking gemaakt?”

»Mijn hemel!” zeide Goedsmoeds, »op de eenvoudigste wijze; ik was bezig
mijne vallen te zetten, toen ik bij het beklimmen van gindschen berg,
niet ver van den top, tusschen de takken den ruigen muil van een beer
gewaar werd.”

»Ha, ha; maar ik ben met dat voorval zoo wat bekend; gij hebt mij dien
dag, zoo ik mij niet vergis, niet één, maar twee zwarte beerenvellen
medegebracht.”

»Juist! er waren twee van die liefhebbers, een mannetje en een wijfje;
gij begrijpt, dat, zoodra ik hen zag, mijn jager-instinct wakker werd,
en ik, mijne vermoeidheid vergetende, mijn buks laadde, om hen te
vervolgen. Gij kunt nu zelf de sterkte zien, welke zij hadden
ingenomen,” vervolgde hij van zijn paard afstijgende, in welke beweging
zijn makker hem volgde.

Voor hen verhief zich amphitheatersgewijze een massa rotsen, van de
zonderlingste en grilligste vormen; eenige weinige kruiden groeiden
hier en daar in de openingen, kruipende planten kroonden de toppen der
rotsen en gaven aan deze massa, die meer dan zeshonderd el boven de
prairie uitstak, het aanzien van een dier antieke ruïnen uit de
middeleeuwen, welke men aan de oevers der groote Europeesche rivieren
aanschouwt.

Deze plaats werd door de jagers in die streken »De witte Kasteelen”
genaamd, wegens de kleur der granietblokken waaruit zij was
samengesteld.

»Wij kunnen daar met onze paarden nooit tegen op komen,” zeide
Edelhart, na een oogenblik zorgvuldig de ruimte, die zij beklimmen
moesten, bestudeerd te hebben.

»Laten wij het beproeven,” zeide Goedsmoeds, zijn paard bij den toom
grijpende.

De helling was ruw, en geen andere paarden dan die der jagers zouden
deze taak hebben kunnen volbrengen.

Men moest zorgvuldig de plaats kiezen, waar men den voet zou
nederzetten, vervolgens zich met een sprong opgeven, en altijd met
kromme lijnen en omwegen voortgaan, om den opgang wat hellend te maken.

Na een half uur van ongehoorde moeielijkheden, bereikten zij een soort
van vlak, dat hoogstens tien ellen breedte had.

»Hier is het,” zeide Goedsmoeds stilstaande.

»Hoe, hier,” antwoordde Edelhart, aan alle kanten om zich heen ziende
zonder een opening te ontdekken.

Goedsmoeds glimlachte.

»Kom,” zeide hij.

En altijd zijn paard voorttrekkende, ging hij achter een rotsblok om;
de jager volgde hem nieuwsgierig.

Na vijf minuten in een soort van loopgraaf, die nauwelijks drie voet
breed was, te zijn voortgegaan, bevonden de avonturiers zich eensklaps
voor de opening van een groot hol.

Deze weg, gevormd door een van die vreeselijke uitbarstingen die in
deze streken zoo veelvuldig voorkomen, was zóó goed achter rotsen en
steenen verborgen, dat het onmogelijk was die anders dan door een
toeval te ontdekken.

De jagers gingen naar binnen. Alvorens naar boven te gaan, had
Goedsmoeds een grooten voorraad van droog hout mede genomen; hij stak
twee toortsen aan, gaf er een aan zijn makker, en hield de ander zelf.
Toen vertoonde de grot zich aan hen, in al hare woeste majesteit. Hare
wanden waren hoog en met schitterenden druipsteen beladen, die het
licht tienvoudig weerkaatste, en een tooverachtigen glans rondom zich
verspreidde.

»De grot,” zeide Goedsmoeds, »is zonder twijfel een der wonderen van de
prairie; deze galerij die zachthellend naar beneden daalt, loopt onder
de Kopergroen door, en komt aan de andere zijde, omstreeks een mijl van
den oever verwijderd, in de vlakte uit. Behalve de galerij, door welke
wij zijn binnengekomen, en die, welke wij voor ons hebben, zijn er nog
vier andere, die allen op verschillende plaatsen een uitgang hebben.
Gij ziet, dat wij hier geen gevaar loopen van gezien te worden, en dat
deze ruime kamers ons een volgreeks van vertrekken aanbieden, die den
president der Vereenigde Staten zelven jaloersch zoude maken.”

Edelhart, verrukt over de ontdekking van deze schuilplaats, wilde haar
tot in de minste bijzonderheden onderzoeken, en hoewel zeer
stilzwijgend van aard, kon de jager herhaalde malen zijne bewondering
niet inhouden.

»Waarom hebt gij mij niet eer daarvan gesproken?” vroeg hij aan
Goedsmoeds.

»Ik wachtte op een goede gelegenheid,” antwoordde deze.

De jagers plaatsten hunne paarden met de noodige levensmiddelen in een
der vertrekken van de grot, waar het daglicht door haast onmerkbare
scheuren binnendrong; vervolgens, toen zij zich verzekerd hadden, dat
het den edelen dieren gedurende hunne afwezigheid aan niets zou
ontbreken, en dat zij niet konden ontsnappen, wierpen zij hun buks over
den schouder, floten de honden, en begaven zich met groote schreden op
weg, langs de galerij die onder de rivier doorliep.

Weldra werd de atmosfeer rondom hen vochtig, een dof en aanhoudend
gedruisch deed zich boven hen hooren, zij gingen onder de Kopergroen
door; maar door middel van een soort van lantaarn, gevormd door eene
holle rots, die als een schilderhuis in het midden van den stroom
stond, was er licht genoeg om hen te geleiden.

Na een half uur loopens, kwamen zij in de prairie door een opening, die
achter takken en kruipende planten van buiten onzichtbaar was.

Zij waren lang in de grot gebleven. Eerst hadden zij haar nauwkeurig
onderzocht, als menschen, die voorzagen dat zij er den een of anderen
dag eene schuilplaats zouden moeten zoeken; vervolgens hadden zij een
soort van stal voor hunne paarden gemaakt, en eindelijk hadden zij
zelven iets gebruikt, zoodat de zon op het punt was van onder te gaan,
toen zij op nieuw het spoor der Comanchen begonnen te volgen.

Toen nam de werkelijke vervolging der Indianen een aanvang. De twee
jagers, hunne honden vooruit zendende, slopen stilzwijgend over de
sporen voort, te midden van het hooge gras op handen en voeten
kruipende, met een waakzaam oog en gespitste ooren, hun adem
inhoudende, en nu en dan stilstaande om de lucht in te ademen en die
duizenden geluiden der prairie te ondervragen, die de jagers met
ongeloofelijk gemak weten te onderscheiden, en oogenblikkelijk te
verklaren.

De woestijn was in een doodsche stilte gehuld. In deze uitgestrekte
wildernissen schijnt de natuur, bij het naderen van den nacht, als het
ware adem te halen, en zich voor te bereiden tot de verborgenheden der
duisternis.

De jagers gingen altijd voort, hunne voorzorgen verdubbelende, en naast
elkander voortkruipende. Eensklaps bleven de honden stilzwijgend staan.
De moedige dieren schenen de waarde der stilte in deze plaats te
beseffen, als begrepen zij, dat één enkele schreeuw hunnen meesters het
leven kon kosten.

Goedsmoeds wierp een doordringenden blik om zich heen. Zijn oog
glinsterde, hij rolde zich als het ware ineen, en met een sprong als
van een panter wierp hij zich op een indiaansch krijgsman, die, geheel
voorover gebogen, een voorgevoel scheen te hebben, dat er een vijand in
aantocht was. De Indiaan werd snel achterover geworpen eer hij een
kreet om hulp uiten kon. Goedsmoeds schroefde hem de keel toe, en zette
hem de knie op de borst. Vervolgens ontblootte de jager met de uiterste
koelbloedigheid zijn mes, en stootte het tot aan het hecht in het hart
van zijn vijand. Zoodra de wilde zag dat hij verloren was, verwaardigde
hij zich niet om een nutteloozen tegenstand te beproeven, maar op den
Canadees een blik van haat en verachting werpende, plooide hij zijne
lippen tot een spotlach, en wachtte hij met onverstoorbare kalmte den
dood af. Goedsmoeds stak het mes weêr in zijn gordel, en het lichaam
ver van zich schoppende, zeide hij: Dat ’s één! En hij kroop weêr
voort.

Edelhart had de bewegingen van zijn vriend met de grootste aandacht
gadegeslagen, gereed om hem in geval van nood bij te springen; toen de
Indiaan dood was volgde hij weêr bedaard het spoor.

Weldra schitterde de glans van een groot vuur tusschen de boomen door,
en de geur van gebraden vleesch bereikte het fijne reukorgaan der
jagers. Zij richtten zich als twee schimmen langs een ontzaglijken
kurk-eik op, en den knoestigen stam omvattende, verborgen zij zich in
zijne takken.

Toen zagen zij om zich heen. Zij hadden het gezicht op het kamp der
Comanchen, dat zich ongeveer tien ellen van hen af bevond.



IV.

DE REIZIGERS.


Ongeveer op hetzelfde uur, dat de pelsjagers de grot verlieten om het
spoor der Comanchen op nieuw te volgen, en omstreeks twintig mijlen ver
van de plaats waar deze zich bevonden, maakte een vrij aanzienlijke
troep blanke reizigers halt aan de boorden der groote Canadasche
rivier, en begonnen aldaar, op een plek die voor verrassing veilig was,
de noodige toebereidselen om gedurende den nacht te kampeeren.

De half-bloed jagers en Gambusinos, die den reizigers tot gidsen
dienden, haastten zich om een twaalftal muilezels, door mexicaansche
Lanceros begeleid, te ontpakken.

Met de pakken vormden zij een ovaalronde omheining, binnen welke zij
vuur ontstaken; en vervolgens, zonder zich meer om hunne reisgenooten
te bekommeren, vereenigden de gidsen zich in een kleine groep, en
maakten hun avondmaal gereed.

Een jeugdig officier van vier of vijf en twintig jaar, met
krijgshaftige houding, fijne en scherpe trekken, naderde eerbiedig een
palankijn (draagstoel) met twee muilezels bespannen, en door twee
ruiters begeleid.

»Waar verlangt Uw Excellentie, dat men de tent der señorita opsla?”
vroeg hij, het hoofd ontblootende.

»Waar gij wilt, kapitein Aguilar, mits het spoedig geschiede; mijn
nicht is doodelijk vermoeid,” antwoordde de ruiter, die zich rechts van
de palankijn bevond.

Dit was een hooge gestalte, met harde gelaatstrekken, en een helder,
doordringend oog; zijne haren waren wit als de sneeuw van den
Chimborazzo, en onder zijn wijden mantel, zag men de prachtige, van
borduursel schitterende uniform van een Mexicaansch generaal.

De kapitein verwijderde zich met een buiging, en tot de lanceros
terugkeerende, gelastte hij hun in het midden van de omheining een
fraaie, rood en blauw gestreepte tent op te slaan, die ingepakt op den
rug van een muilezel lag.

Vijf minuten later steeg de generaal af, bood galant de hand aan een
jonge dame, die met een lichten sprong uit de palankijn wipte, en
geleidde haar onder de tent, waar, door de zorg van kapitein Aguilar,
reeds alles in gereedheid was gebracht, om haar zooveel gemak te
verschaffen als de omstandigheden maar toelieten.

Achter den generaal en zijn nicht, traden nog twee personen de tent
binnen.

De eene was een kort, dik man, met een rood vollemaansgezicht, een
groenen bril en een blonde pruik. Het mannetje dreigde te stikken in de
uniform van officier van gezondheid in Mexicaansche dienst. Zijn
ouderdom was een raadsel, maar hij scheen omstreeks vijftig jaar te
zijn; zijn naam, Jerôme Boniface Durieux, duidde den Franschman aan.
Van zijn paard stijgende had hij met zekeren eerbied een groot valies,
dat achter aan den zadel van zijn paard was vastgemaakt en waarvan hij
zich niet scheen te willen scheiden, onder den arm genomen.

De andere was een jong meisje, of liever een kind van vijftien jaar,
met een vroolijk en levendig gelaat, een wipneusje en een trotschen
blik, van het ras der mestiezen. Zij diende als kamermeisje bij de
nicht van den generaal.

Een groote neger, pronkende met den verheven naam van Jupiter, haastte
zich, om, door twee of drie Gambusinos geholpen, het souper gereed te
maken.

»Welnu, doctor,” zeide de generaal glimlachend tot het dikke mannetje,
dat blazende zich op zijn valies nederzette, »hoe vindt gij mijn nicht
van avond?”

»De señorita is altijd even bekoorlijk,” antwoordde de doctor beleefd,
zich het voorhoofd afwisschende; »vindt gij het drukkend warm?”

»Wel neen,” zeide de generaal, »niet warmer dan anders.”

»Dan zal ik het mij verbeeld hebben,” hernam de geneesheer met een
zucht; »waarom lacht gij, leelijkert?” voegde hij er bij, zich tot het
kamermeisje wendende, dat inderdaad bijna stikte van het lachen.

»Let niet op die malle meid, doctor, gij weet wel dat het een kind is;”
zeide de jonge dame met een bekoorlijken glimlach.

»Ik heb u altijd gezegd, doña Luz,” ging de geneesheer voort, zijne
dikke wenkbrauwen fronsende en zijne wangen opblazende, »dat dit meisje
een daemon is, dat gij veel te goed voor haar zijt, en dat zij u den
een of anderen dag nog eens een leelijke poets zal spelen.”

»Ooah! die leelijke steenenzoeker!” zeide de mestieze grijnzend, met
toespeling op de liefhebberij van den doctor om delfstoffen te
verzamelen.

»Kom, kom laat ons den vrede bewaren,” zeide de generaal; »heeft de
reis van heden u vermoeid, lieve nicht?”

»Neen, niet erg,” antwoordde het meisje, een geeuw onderdrukkende;
»sedert een maand bijna, dat wij op reis zijn, begin ik mij aan deze
levenswijze te gewennen, die, ik beken het, in het begin weinig
aantrekkelijks voor mij had.”

De generaal slaakte een zucht, maar antwoordde niet. De doctor was
afgetrokken door de zorg, waarmede hij de planten en steenen sorteerde
die hij in den loop van den dag bijeenverzameld had.

De mestieze fladderde door de tent als een vogel, druk bezig met de
verschillende voorwerpen, die haar meesteres mocht noodig hebben, in
orde te brengen.

Wij zullen ons dit oogenblik van stilte ten nutte maken om de jonge
dame aan onze lezers voor te stellen.

Doña Luz de Bermudez was de dochter der jongste zuster van den
generaal. Het was een bekoorlijk kind van nauwelijks zestien jaar. Hare
groote zwarte oogen, overschaduwd door donkere wenkbrauwen, die scherp
afstaken bij haar zuiver blank voorhoofd, verborgen hun verblindenden
glans achter lange, fluweelen oogharen; haar klein mondje met
ivoorwitte tanden versierd, was begrensd door twee koraalroode lippen,
haar fijn vel had nog dat zachte dons van rijpe vruchten, en hare
zwarte haarvlechten met blauwen weêrschijn vormden, wanneer ze
loshingen, een sluier, die haar geheel lichaam onzichtbaar maakte.

Hare gestalte was fijn en buigzaam; zij bezat in de hoogste mate die
bevallig golvende beweging, die de Amerikaansche vrouwen onderscheidt;
hare handen en voeten waren buitengewoon klein; haar gang had die losse
zachtheid der kreolen, die zoozeer door bevalligheid uitmunt.

In ’t kort, in dit jonge meisje waren alle vrouwelijke volmaaktheden
vereenigd.

Onwetend, even als hare landgenooten, was zij vroolijk en lachziek, met
de minste nietigheid zich vermakende, en van het leven alleen de
aangename zijde kennende.

Maar dit schoone beeld leefde niet; het was Pandora, voordat Prometheus
voor haar het vuur van den hemel gestolen had; en om onze mythologische
vergelijking voort te zetten, de liefde had haar nog met geen vleugel
aangeraakt, hare wenkbrauwen hadden zich nog niet gefronst onder den
invloed van het nadenken, en haar hart had nog niet geklopt onder den
prikkel der begeerte.

Door de zorg van den generaal in een bijna kloosterachtige afzondering
opgevoed, had zij deze slechts verlaten, om hem te volgen op den tocht,
dien hij in de prairiën ondernomen had.

Waartoe die tocht en waarom had hij zoo vurig verlangd, dat zij mede
zou gaan? Daar bekommerde het meisje zich niet om.

Gelukkig dat zij in de open lucht kon leven, onophoudelijk nieuwe
landen kon zien, vrij kon zijn, ten minste in vergelijking met het
leven dat zij tot dusverre geleid had, had zij niet verder onderzocht
en ook niet gepoogd haar oom met onbescheiden vragen lastig te vallen.
Op het tijdstip, dat wij haar ontmoeten, was doña Luz een gelukkig
kind, dat bij den dag leefde, zich in het heden gelukkig gevoelde, en
nimmer aan de toekomst dacht.

De kapitein Aguilar trad binnen, gevolgd door Jupiter, die het eten
bracht. De tafel werd gedekt door Phebe, het kamermeisje. Het maal
bestond uit ingelegde vruchten en een gebraden hertenbout. Vier
personen namen rondom de tafel plaats: de generaal, zijne nicht, de
kapitein en de doctor. Jupiter en Phebe dienden. Het gesprek bleef
onder het eerste gerecht kwijnende, maar toen de eetlust der gasten
bedaard was, richtte het meisje, dat er genoegen in schepte om den
doctor te plagen, tot dezen het woord:

»Hebt gij vandaag een rijken oogst gehad, doctor?” vroeg zij.

»’t Heeft niet over, Señorita,” antwoordde hij.

»Nu,” zeide zij glimlachend, »het schijnt mij toe dat er steenen in
overvloed zijn op onzen weg, en dat het slechts aan u gelegen heeft, om
er een muilezel mede te beladen.”

»Gij moest wel in uw schik zijn over uwe reis, zij biedt u de ruimste
gelegenheid aan om u geheel aan uw hartstocht over te geven en allerlei
planten bijeen te garen,” zeide de generaal.

»Ik moet u bekennen, generaal, dat het mij niet medevalt; de prairie is
niet zoo rijk als ik gedacht heb, en zoo ik niet hoopte eindelijk een
plant te zullen ontdekken, welker eigenschappen van groot belang zijn
voor de wetenschap, dan zou ik bijna mijn huisje te Guadeloupe
betreuren, waar mijn leven kalm en rustig voorbij ging.”

»Bah!” viel de kapitein hem in de rede, »wij zijn pas op de grenzen der
prairie; gij zult eens zien, als wij er maar eerst wat dieper zijn
ingedrongen, kunt gij onmogelijk al de schatten bijeen verzamelen, die
gij op uw weg zult ontmoeten.”

»God geve het, kapitein,” zeide de geleerde met een zucht; »als ik de
plant, die ik zoek, maar terugvind, zal ik tevreden zijn.”

»Dat is dan wel eene kostbare plant,” vroeg doña Luz.

»Kostbaar, Señorita?” riep de dikke doctor, die blijkbaar in vuur
geraakte; »een plant die Linnaeus heeft beschreven en geclassificeerd,
maar die niemand sedert teruggevonden heeft; een plant die mij beroemd
kan maken, vraagt gij nog of die kostbaar is?”

»Waartoe dient zij dan?” zeide het meisje nieuwsgierig.

»Waartoe zij dient?”

»Ja.”

»Tot niets!” antwoordde de geleerde onschuldig.

Doña Luz barstte in een luid gelach los, op een toon die een nachtegaal
jaloersch zou gemaakt hebben.

»En noemt gij dat een kostbare plant?”

»Ja, wegens hare zeldzaamheid.”

»Ha!.... ja wel.”

»Wij willen hopen dat gij haar vinden zult, doctor,” zeide de generaal,
die hen met elkander verzoenen wilde; »Jupiter, roep den overste der
gidsen eens.”

De neger vertrok, en kwam weldra, door een gambusino gevolgd, weder
binnen. Deze laatste was een man van een veertig jaar, en sterk
gebouwd; zijn gelaat was niet leelijk, maar had toch iets
terugstootends, waarvan men zich moeielijk rekenschap kon geven; zijne
vaalgrijze, loensche oogen, diep in hunne kassen verborgen, schitterden
met een woesten glans; zijn laag voorhoofd, zijn kroeshaar en zijn
kopertint vormden een geheel, dat niet zeer aantrekkelijk was. Hij
droeg het costuum der woudloopers, was koel, stug en terughoudend, en
antwoordde op den naam van Babbelaar, dien de Indianen, of zijne
makkers zelven, hem zeker bij wijze van tegenstelling gegeven hadden.

»Hier, mijn dappere,” zeide de generaal, terwijl hij hem een glas
overreikte, tot den rand toe gevuld met een soort van brandewijn,
Mezcal geheeten, naar de plaats waar zij gestookt wordt, »drink dat
uit.”

De jager boog zich en ledigde het glas, dat bijna een kan inhield, in
een enkelen teug: toen zijn snor met de hand afvegende, bleef hij staan
wachten.

»Ik denk eenige dagen op een veilige plaats te blijven vertoeven,”
zeide de generaal, »ten einde mij zonder kommer of ongerustheid aan
eenige nasporingen te kunnen wijden; zouden wij hier in veiligheid
zijn?”

Het oog van den gids tintelde; hij sloeg een gloeienden blik op den
generaal, en antwoordde: »Neen.”

»Waarom niet?”

»Te veel Indianen en wilde beesten.”

»Kent ge een betere plaats?”

»Ja.”

»Is zij ver?”

»Neen.”

»Hoe ver?”

»Veertig mijlen.”

»Hoeveel dagen hebben wij noodig, om er te komen?”

»Drie.”

»Goed, gij zult er ons brengen; morgen bij het opgaan der zon zullen
wij ons op weg begeven.”

»Is dat alles?”

»Dat is alles.”

»Goeden nacht.”

En de gids vertrok.

»Één ding prijs ik in den Babbelaar, namelijk dat zijne gesprekken niet
vervelend zijn,” zeide de kapitein glimlachend.

»Ik wilde liever, dat hij wat meer sprak,” zeide de doctor, het hoofd
schuddende; »ik vertrouw die menschen niet, die altijd vreezen te veel
te zeggen: het komt gewoonlijk, omdat zij iets te verbergen hebben.”

De gids, toen hij de tent verlaten had, voegde zich weêr bij zijne
makkers, met wie hij fluisterend begon te praten.

’t Was een schoone nacht. De reizigers zaten voor de tent, en spraken
te zamen onder het rooken van een sigaar. Doña Luz zong een dier
bekoorlijke kreoolsche liederen, vol zoete melodieën. Eensklaps
verscheen er een roodachtige gloed aan den horizont; met ieder
oogenblik nam die toe, en een dof, aanhoudend geluid, aan het rollen
van een verren donder gelijk, liet zich hooren.

»Wat is dat?” riep de generaal, haastig opstaande.

»Dat is de prairie, die in brand staat,” antwoordde de Babbelaar
bedaard.

Bij deze vreeselijke aankondiging, op zoo kalmen toon uitgesproken,
geraakte alles in het kamp in beweging. Men moest in alle haast
vluchten, wilde men geen gevaar loopen van levend verbrand te worden.
Een der Gambusinos, van de wanorde gebruik makende, gleed tusschen de
pakken door, en verdween in de vlakte, na een geheimzinnig teeken met
den Babbelaar gewisseld te hebben.



V.

DE COMANCHEN.


Edelhart en Goedsmoeds, tusschen de takken van den kurkeik verborgen,
bespiedden de Comanchen.

De Indianen rekenden op de waakzaamheid hunner wachten. Wel verre van
te vermoeden dat hunne vijanden zich zoo dicht bij hen bevonden en
hunne minste bewegingen gadesloegen, zaten of lagen zij onbekommerd
rondom de vuren te eten en te rooken.

Deze wilden, ten naasten bij 25 man sterk, waren gekleed in bisonvellen
en op de meest verschillende en fantastische wijze uitgedoscht. De
meesten waren geheel met vermiljoen besmeerd, anderen waren van top tot
teen zwart en prijkten met een lange witte streep op iedere wang; zij
droegen hun schild, boog en pijlen op den rug; naast hen lag hun
geweer. Overigens zag men spoedig aan het groot aantal wolvenstaarten,
die, aan hunne mocksens vastgemaakt, hen achterna sleepten, dat het
allen uitgelezen krijgslieden waren, die den roem van hun stam
uitmaakten.

Op eenigen afstand van hen stond de Arendskop onbewegelijk tegen een
boom geleund. Met de armen over elkander, en het lichaam een weinig
voorover gebogen, scheen hij te luisteren naar eenige onbekende
geluiden, die alleen zijn oor bereiken konden.

De Arendskop behoorde tot den stam der Osagen; nog heel jong zijnde,
hadden de Comanchen hem onder zich opgenomen, maar hij had altijd de
kleeding en de zeden zijner natie bewaard.

Het was een man van nauwelijks acht en twintig jaar; hij was bijna zes
voet lang; zijn grove, sterk gespierde ledematen, duidden buitengewone
kracht aan. Anders dan zijn makkers, droeg hij een kleed, dat alleen
zijne heupen bedekte, ten einde zijne borst en armen beter te doen
uitkomen: de uitdrukking van zijn gelaat was schoon en edel: zijne
zwarte, levendige oogen, zijn kromme neus, zijn wel wat groote mond
deden hem eenigszins op een roofvogel gelijken. Al zijn haar was
afgeschoren, behalve een enkele smalle streep, midden op zijn hoofd,
die aan een helmbos deed denken, en een lange vlecht, die naar achteren
viel en met een menigte arendsvederen versierd was. Zijn gezicht was
met vier kleuren besmeerd, met blauw, wit, zwart en rood; de wonden,
die hij aan zijne vijanden had toegebracht, had hij met blauwe verf op
zijn naakte borst gemerkt. Mocksens van ongelooid hertenleêr reikten
hem tot boven de knieën, en een aantal wolvenstaarten waren aan zijne
hielen vastgemaakt.

Gelukkig voor de jagers, waren de Indianen ten strijde uitgetogen en
niet ter jacht, zoodat zij geen honden bij zich hadden; anders waren
zij reeds lang verraden geworden, en zouden zij niet straffeloos het
kamp zijn genaderd.

Hoe onbewegelijk het opperhoofd daar ook stond, schitterde toch zijn
oog met onrustigen blik; zijne neusgaten trilden; hij hief
werktuigelijk de rechterhand op, als om aan zijne krijgslieden het
zwijgen op te leggen.

»Wij zijn ontdekt,” mompelde Edelhart, zoo zacht dat zijn makker het
nauwelijks hooren kon.

»Wat nu te doen?” antwoordde Goedsmoeds.

»Handelen,” zeide de pelsjager kortweg.

Beiden slopen toen onhoorbaar van tak tot tak, van boom tot boom,
zonder een voet op den grond te zetten, totdat zij zich vlak tegenover
het kamp bevonden, juist boven de plaats, waar de paarden der Comanchen
aan de boomen waren vastgemaakt. Goedsmoeds klom zachtjes naar beneden
en sneed de touwen, die hen vasthielden, door. De paarden, aangevuurd
door de zweepslagen der jagers, renden hinnikend en snuivend in alle
richtingen voort.

De Indianen stonden in verwarring op, en liepen schreeuwend weg, om
hunne paarden op te zoeken. De Arendskop alleen, als had hij de plaats
geraden, waar zijne vijanden in hinderlaag lagen, liep recht op hen
toe, zich zoo goed mogelijk achter de boomen, die zich op zijn weg
bevonden, beschuttende.

De jagers gingen voet voor voet achteruit, een waakzaam oog houdende op
den omtrek, ten einde zich niet te laten verschalken.

Het geschreeuw der Indianen verdween reeds in de verte; zij dachten aan
niets dan hunne paarden. Het opperhoofd was nu alleen in de
tegenwoordigheid van de twee vrienden. Bij een boom gekomen, waarvan de
dikke stam hem volkomen beveiligde, achtte hij het beneden zich om zijn
geweer te gebruiken, en zijn kans schoon ziende, legde hij een pijl op
zijn boog, maar hoe voorzichtig en behendig hij ook te werk ging, kon
hij niet aanleggen zonder zich een weinig bloot te geven. Edelhart
legde zijn geweer aan, het schot ging af, de kogel floot, het
opperhoofd sprong met een woedend gebrul op en viel op den grond. Zijn
arm was doorschoten. De twee jagers waren vlak bij hem.

»Maak geen de minste beweging, Roodhuid,” zeide Edelhart, »of gij zijt
dood!”

De Indiaan verroerde zich niet; schijnbaar kalm en bedaard bedwong hij
zijn toorn.

»Ik zou u kunnen dooden,” ging de jager voort, »maar dat wil ik niet;
dit is nu de tweede maal, hoofdman, dat ik u het leven schenk, maar het
zal ook de laatste maal zijn; vertoon u niet wederom op mijn weg, en
vooral steel mijne vallen niet meer, anders, ik zweer het u, zal ik u
geen genade schenken.”

»De Arendskop is een beroemd opperhoofd onder de mannen van zijn stam,”
antwoordde de Indiaan trotsch, »hij vreest den dood niet; de blanke
jager kan hem dooden, hij zal geen enkele klacht hooren.”

»Neen, ik zal u niet dooden, hoofdman: mijn God verbiedt het noodeloos
bloedvergieten.”

»Ooah!” zeide de Indiaan met een spottenden lach, »mijn broeder is een
zendeling.”

»Neen, ik ben een eerlijk pelsjager; maar ik wil u niet vermoorden.”

»Mijn broeder redeneert als een oude vrouw,” hernam de Indiaan;
»Nehunutah vergeeft niet, hij wreekt zich!”

»Gij kunt doen, wat gij verkiest, hoofdman;” antwoordde de jager,
minachtend de schouders ophalend, »ik ben niet van plan uw natuur te
veranderen, maar gij zijt gewaarschuwd; vaarwel!”

»De duivel hale u!” voegde Goedsmoeds er bij, hem verachtelijk een
schop gevende.

De hoofdman scheen bij deze nieuwe beleediging ongevoelig te blijven,
alleen zijne wenkbrauwen fronsten zich; hij bewoog zich niet, maar
volgde met een blik vol haat zijne beide vijanden, die, zonder zich
meer om hem te bekommeren, in het woud verdwenen.

»Het zij zoo,” zeide Goedsmoeds naderhand, »maar gij hebt verkeerd
gedaan, Edelhart; gij hadt hem moeten dooden.”

»Bah! Waarom?” antwoordde de jager onbezorgd.

»Cascaras! Waarom? wel dat was een ongedierte minder geweest in de
prairie.”

»Er zijn er zooveel,” zeide de ander, »dat het er op een niet aankomt.”

»Dat is waar!” antwoordde Goedsmoeds, overtuigd; »maar waar zullen wij
nu heengaan?”

»Onze vallen opzoeken, Caramba! meent gij dat ik die kwijt wil zijn?”

»Waarachtig, dat is een goed denkbeeld.”

De jagers gingen werkelijk in de richting van het kamp voort, maar op
de wijze der Indianen, dat is door middel van tallooze omwegen, ten
einde de Comanchen van spoor te brengen.

Na twintig minuten loopens bereikten zij het kamp. De Indianen waren
nog niet teruggekeerd, maar naar alle waarschijnlijkheid zou het niet
lang meer duren. Al hun bagage lag hier en daar verspreid. Twee of drie
paarden die geen instinct genoeg bezaten om te vluchten, stonden
bedaard te weiden. Zonder een oogenblik tijd te verliezen raapten de
jagers hunne vallen bijeen, hetgeen spoedig genoeg gedaan was; zij
namen er ieder vijf voor hunne rekening, en zonder dralen namen zij den
terugweg aan naar de grot, waar hunne paarden stonden. Ondanks de zware
vracht die zij droegen, liepen zij snel voort, verrukt over den goeden
uitslag hunner onderneming en lachende over den fraaien trek, dien zij
den Indianen gespeeld hadden.

Zoo waren zij een geruimen tijd op weg; reeds hoorden zij in de verte
het dof gemurmel der rivier, toen eensklaps het hinniken van een paard
hun oor bereikte.

»Men vervolgt ons,” zeide Edelhart, stilstaande.

»Hm!” antwoordde Goedsmoeds, »het is misschien een wild paard.”

»Neen, een wild paard hinnikt anders; het zijn de Comanchen. Maar wij
zullen er wel achter komen.” En zich op den grond uitstrekkende,
luisterde hij aandachtig. Dadelijk stond hij weder op.

»Ik wist het wel,” zeide hij, »het zijn de Comanchen; maar zij zijn
niet zeker van ons spoor, zij aarzelen.”

»Of misschien worden zij opgehouden door de wond van den Arendskop.”

»Dat is mogelijk! O, o! meenen zij dan waarlijk in staat te zijn ons te
bereiken, als wij hen willen ontsnappen?”

»Als wij maar niet zoo zwaar beladen waren, dan was het spoedig uit.”

Edelhart dacht even na.

»Kom,” zeide hij, »wij hebben een half uur voor ons; dat is meer dan
genoeg.”

Dicht bij hem stroomde een beek; de jager stapte er in, zoowel als zijn
vriend, die in alles zijne bewegingen volgde. In het midden van den
stroom gekomen, wikkelde Edelhart de vallen zorgvuldig in een
buffelhuid, om ze voor nat te bewaren, en liet ze toen op den bodem van
het water zinken. Dezen maatregel genomen hebbende, gingen zij naar de
overzijde van de beek; daarna een valsch spoor van omstreeks
tweehonderd passen makende, en behoedzaam op hunne schreden
terugkomende, opdat niets hun terugkeer zou verraden, begaven zij zich
in het bosch naar de paarden, na vooraf, met eene lichte beweging met
de hand, de honden weggezonden te hebben.

De verstandige dieren begrepen waarheen zij zich te wenden hadden, en
verdwenen weldra in de duisternis.

Het besluit om zich van hunne honden te scheiden hielp hen om de
Indianen van het spoor te brengen, die zeker niet zouden verzuimen de
sporen door de speurhonden in het hooge gras achtergelaten, te volgen.

Eenmaal in het bosch zijnde, klommen de jagers op een boom en zetten
hunnen tocht tusschen hemel en aarde voort. Deze manier van reizen is,
veel meer dan men in Europa denken zou, gebruikelijk in landen, waar
het, ten gevolge van het in elkander groeien der boomen en lianen,
dikwijls onmogelijk is, om vooruit te komen, zonder zich telkens met de
bijl een pad te banen. Men kan aldus, door van den eenen tak op den
anderen te klauteren, mijlen ver afleggen zonder den grond aan te
raken. De jagers deden dit echter thans om een andere reden.

Zij gingen op deze wijze voor hunne vijanden uit, die hen hoe langer
hoe meer naderden, en die zij weldra vlak onder zich op Indiaansche
wijze, dat is achter elkander, zagen voort marcheeren, en met aandacht
hun spoor volgen. De Arendskop ging voorop, ten gevolge van zijn wond
half op zijn paard liggende, maar beter dan ooit gestemd om zijne
vijanden te vervolgen. Toen zij de Comanchen onder zich hadden,
verscholen de jagers zich tusschen de bladeren, en hielden hun adem in.
De minste kleinigheid zou voldoende zijn geweest om hunne
tegenwoordigheid te verraden. De Indianen gingen voorbij, zonder hen te
zien. De jagers zetten hunnen tocht voort.

»Oef!” zeide Goedsmoeds na een oogenblik van stilte, »ik geloof dat wij
er ditmaal heelhuids afkomen.”

»Laat ons nog geen victorie kraaien, maar zoo snel wij kunnen ons
verwijderen; die verwenschte Roodhuiden zijn slim; zij zullen zich niet
lang door onze list laten misleiden.”

»Duivelsch!” riep Goedsmoeds eensklaps, »ik heb mijn mes laten vallen,
en waar weet ik niet; als de Roodhuiden het vinden, zijn wij verloren.”

»Dat is zeer waarschijnlijk,” mompelde Edelhart; »een reden te meer om
geen minuut te verliezen.”

Uit het woud, dat tot nu toe doodstil was geweest, begon eensklaps een
dof gebrom op te rijzen; de vogels vlogen fladderend rond, en in de
struiken hoorde men de drooge takken onder de pooten der wilde dieren
kraken.

»Wat gebeurt er toch?” zeide Edelhart, ophoudende en ongerust om zich
heen ziende; »het woud schijnt met duizeling bevangen te zijn.”

De beide jagers klommen tot in den top van den boom, waarop zij zich
bevonden, en die bij toeval een der hoogste van het woud was.

Een ontzaglijke gloed kleurde den horizont op ongeveer een mijl afstand
van de plaats, waar zij zich bevonden; deze gloed werd van oogenblik
tot oogenblik grooter, en naderde hen met reuzenschreden.

»Vervloekt,” riep Goedsmoeds uit, »de Comanchen hebben de prairie in
brand gestoken!”

»Ja, en ik geloof dat wij ditmaal, zooals gij straks opmerktet,
verloren zijn,” antwoordde Edelhart koelbloedig.

»Wat nu gedaan?” vroeg de Canadees; »binnen een oogwenk zien zij ons.”

Edelhart dacht na. Na eenige oogenblikken richtte hij het hoofd wederom
op, een zegepralende glimlach plooide zijne lippen.

»Zij hebben ons nog niet,” zeide hij; »volg mij, broeder!....” en,
voegde hij er zachtjes bij, »ik wil mijne moeder weder zien!...”



VI.

DE REDDER.


Om den lezer den toestand begrijpelijk te maken, waarin de jagers zich
bevonden, is het noodig tot het Comanchenhoofd terug te keeren.

Nauwelijks waren zijne vijanden tusschen de boomen verdwenen, of de
Arendskop richtte zich zachtjes op, boog zijn lichaam voorover, en
luisterde om zich te verzekeren, dat zij zich werkelijk verwijderden.
Zoodra hij deze zekerheid verkregen had, verscheurde hij een stuk van
zijn blankett—het kleed dat zijne heupen bedekte—waarmede hij zoo goed
en zoo kwaad als hij kon, zijn arm verbond, en ondanks zijne zwakheid
en de hevige pijn die hij doorstond, volgde hij behoedzaam het spoor
der jagers. Hij vergezelde hen aldus, zonder gezien te worden, tot aan
de grenzen van het kamp. Daar, achter een ebbenboom verscholen, was
hij, zonder zich te kunnen verzetten, getuige van het zoeken der jagers
naar hunne vallen, en eindelijk van hun vertrek, nadat zij ze gevonden
hadden.

Ofschoon de speurhonden der jagers uitmuntende dieren waren die de
Indianen van verre roken, hadden zij zich door een toeval, dat het
behoud van den hoofdman was, gulzig op de overblijfselen van het maal
der Roodhuiden geworpen, en hunne meesters, weinig denkende, dat zij
bespied werden, hadden het niet noodig geacht, hen tot de orde terug te
roepen.

De Comanchen waren eindelijk in het kamp teruggekomen, na er met
ongehoorde moeite in geslaagd te zijn, hunne paarden weder te vinden.

Het gezicht van hun gewonden hoofdman wekte in hooge mate hunne
verbazing en verbolgenheid op, hetgeen den Arendskop zeer te stade
kwam, om hen op nieuw tot het vervolgen der jagers aan te vuren, die in
het loopen gehinderd door de vallen die zij droegen, niet ver af konden
zijn, en hun zonder missen in handen moesten vallen.

Slechts een oogenblik hadden zij zich door de list van Edelhart laten
misleiden, en weldra ontdekten zij in de eerste boomen van het woud de
ondubbelzinnige sporen van de richting, die hunne vijanden volgden.

Beschaamd en wrevelig, dat hij dus de speelbal was geweest van twee
onverschrokken mannen, wier listen al zijne berekeningen in de war
brachten, besloot de Arendskop om er voor goed een eind aan te maken,
en bracht hij zijn duivelsch voornemen om de prairie in brand te
steken, onmiddellijk ten uitvoer. Door dit middel, ten minste hij
twijfelde er niet aan, moesten zijne geduchte vijanden weldra in zijne
handen vallen. Na alzoo zijne krijgslieden in verschillende richtingen
uitgezonden te hebben, ten einde een wijden kring te vormen, deed hij
op verschillende plaatsen tegelijk het hooge gras in brand steken.

Deze maatregel, ofschoon barbaarsch en alleen wilden waardig, was niet
kwaad bedacht.

De jagers, na vergeefs beproefd te hebben aan den vuurpoel te
ontsnappen, die hen weldra van alle kanten zou omringen, zouden tegen
wil en dank verplicht zijn om zich aan hunne woeste vijanden over te
geven, zoo zij ten minste niet levend verbrand wilden worden.

De Arendskop had alles berekend, alles voorzien, behalve één zeer
eenvoudige en gemakkelijk te volbrengen zaak, de eenige kans van
behoud, die aan Edelhart overbleef.

Gelijk wij gezegd hebben, hadden, op bevel van hun opperhoofd, de
krijgslieden zich in alle richtingen verstrooid, en op verschillende
plaatsen tegelijk vuur aangebracht.

In dit vergevorderde jaargetijde waren de planten en grashalmen door de
loodrechte stralen der zomerzon verschroeid, onmiddellijk ontvlamd, en
het vuur had zich met schrikbarende snelheid in alle richtingen
verspreid; niet snel genoeg echter, of het duurde nog eenigen tijd eer
de vlammen zich vereenigd hadden.

Edelhart aarzelde niet: terwijl de Indianen als duivels om den slagboom
van vuur, waarmede zij aan hunne vijanden den weg wilden versperren,
heenliepen, en een vroolijk gebrul lieten hooren, had de jager, door
zijn vriend gevolgd, zich in snellen loop tusschen twee muren van vuur
geworpen, die rechts en links van hem af brandden en sisten, en
tegelijkertijd dreigden zich onder en boven hem te zullen vereenigen.
Te midden der verkoolde boomen, die krakend neêrvielen, verblind door
dikke rookwolken die hun het ademhalen beletten, gezengd door de vonken
die van alle kanten op hen neêrregenden, volgden zij onverschrokken hun
pad onder een gewelf van vlammen door, en het gelukte den moedigen
avonturiers, om ten koste van eenige onbeduidende brandwonden zich door
den heilloozen ringmuur heen te slaan, onder welken de Indianen gedacht
hadden hen voor eeuwig te zullen begraven en reeds waren zij verre van
hunne vijanden verwijderd, toen deze nog luide hun vreugdegejuich deden
hooren over den gelukkigen uitslag hunner krijgslist.

De brand kreeg ondertusschen een ontzettend aanzien, het woud kroop weg
onder de omarming van het vuur; de prairie was een net van vlammen, te
midden waarvan de wilde dieren, door deze onverwachte ramp uit hunne
schuilplaatsen verdreven, angstig heen en weder liepen. De lucht was
bloedig gekleurd en een onstuimige wind joeg rook en vlammen woest voor
zich heen.

De Indianen zelven waren verschrikt over hun werk, toen zij van alle
kanten op de bergen geheele bosschen, als zoovele noodlottige fakkels
zagen ontvlammen, toen de aarde overal warm werd en ontzaglijke kudden
buffels den grond deden trillen, onder het uitstooten van een wanhopig
geloei, dat het moedigste hart met schrik vervulde.

In het kamp der Mexicanen heerschte de grootste verwarring; het was een
vervaarlijk geraas, de paarden hadden hunne banden gebroken en
vluchtten in alle richtingen, de mannen grepen naar hunne wapenen en
naar hun kruit, anderen voerden de zadels en pakken weg. Ieder
schreeuwde, vloekte, kommandeerde, allen liepen als gekken door het
kamp rond.

Het vuur naderde statig, alles op zijn weg verslindende, voorafgegaan
door eene tallooze menigte van allerlei dieren, die angstig brullend,
het gevaar dat hen dreigde, trachtten te ontvlieden.

Een dikke rook, met vonken beladen, overdekte reeds het kamp der
Mexicanen; nog twintig minuten, en het was met hen gedaan.

De generaal, zijn nicht in de armen sluitende, vroeg tevergeefs aan de
gidsen, naar middelen die het dreigend gevaar konden afwenden. Deze
mannen, versteend van schrik, hadden alle tegenwoordigheid van geest
verloren. En wat konden zij er ook tegen doen? de vlammen vormden een
ontzaglijken kring, waarvan het kamp het middelpunt was geworden.

Eensklaps echter was de wind, die tot nu toe het vuur had aangeblazen,
gaan liggen. Er woei geen tochtje meer. De gang van het vuur werd
langzamer. De voorzienigheid verlengde het leven dezer ongelukkigen met
eenige minuten.

Op dit oogenblik bood het kamp een vreemd schouwspel aan. Al deze
mannen hadden als verstijfd van schrik zelfs het instinct van
zelfbehoud verloren. De Lanceros gingen bij elkander te biecht. De
gidsen waren met wanhoop geslagen, en verroerden zich niet.

De generaal morde tegen den hemel. De doctor betreurde de plant, die
hij vruchteloos gezocht had; de gedachte daaraan verdrong bij hem elk
ander denkbeeld. Doña Luz lag met gevouwen handen en gebogen knieën te
bidden. Het vuur met zijne voorhoede van wilde dieren naderde meer en
meer.

»O!” riep de generaal, met geweld den gids bij den arm schuddende,
»zult gij ons dan aldus laten verbranden, zonder zelfs een poging tot
redding in het werk te stellen?”

»Wat kan men doen tegen Gods wil?” antwoordde de Babbelaar onbewogen.

»Is er dan geen enkel middel om ons van den dood te bevrijden?”

»Geen enkel!”

»Ja, één is er!” riep nu een man, die met half verbrande haren en
verzengd gelaat, en door nog een ander gevolgd, zich over de pakken
heen, plotseling in het kamp stortte.

»Wie zijt gij?” vroeg de generaal verrast.

»Dat doet er niet toe,” antwoordde de vreemdeling kortaf; »ik kom u
redden! Mijn vriend en ik waren reeds buiten gevaar; om u te helpen
hebben wij niets te zwaar geacht; dit zij u genoeg. Uw behoud hangt nu
alleen van u zelven af: gij behoeft het slechts te willen.”

»Beveel,” antwoordde de generaal, »ik zal de eerste zijn om u te
gehoorzamen.”

»Hebt gij dan geen gidsen bij u?”

»Ja!”

»Nu, dan zijn het verraders of lafaards: want het middel dat ik zal
aanwenden, is aan ieder bewoner der prairie bekend.”

De generaal wierp den Babbelaar, die bij de plotselinge verschijning
der twee onbekenden eene rilling niet had kunnen weêrhouden, een
wantrouwenden blik toe.

»Overigens,” zoo ging de jager voort, »is dit eene zaak, die gij later
met hen kunt afrekenen; nu hebben wij wat anders te doen.”

Op het gezag van dezen vastberaden man, hadden de Mexicanen als van
zelf hunne hoop en hun moed voelen terugkeeren, en zij hielden zich
gereed om zijne bevelen met allen spoed ten uitvoer te brengen.

»Haast u,” zeide de jager, »ruk al het gras uit dat het kamp
omringt.—Ieder zette zich aan ’t werk.—Wij,” zoo vervolgde de jager,
zich tot den generaal wendende, »zullen intusschen natte zeilen over de
pakken uitstrekken.”—De generaal, de kapitein en de doctor, door den
jager geleid, deden wat deze beval, terwijl zijn medgezel de paarden en
muilezels midden in het kamp aan eenige palen vastbond.

»Haast u! haast u!” riep de vreemdeling gedurig, »de brand nadert.”
Ieder verdubbelde zijn ijver. Weldra was over een groote ruimte het
gras uitgerukt.

Doña Luz zag met bewondering naar dien vreemden man, zoo onverwacht te
voorschijn gekomen, juist op het oogenblik, dat het dreigend gevaar op
het punt stond hen allen te verslinden, en die toch onder alles even
kalm en bedaard bleef, als bezat hij de macht om het onheil, dat hen
met reuzenschreden naderde, met een enkel woord te bezweren. Het meisje
kon niet nalaten haar blikken op hem te vestigen; zij voelde zich
onbewust tot dien onbekenden redder getrokken, wiens stem en gebaren,
wiens geheele persoonlijkheid een magtigen indruk op haar maakte.

Toen het gras en de planten waren uitgeroeid met dien koortsachtigen
spoed, die door het dreigend doodsgevaar werd aangewakkerd, glimlachte
de jager even.

»Nu,” zeide hij, zich tot de Mexicanen richtende, »nu gaat het overige
mijn vriend en mij aan: laat ons nu handelen; wat u betreft, wikkelt u
allen in natgemaakte kleederen.”—Ieder volgde zijn raad. De vreemdeling
wierp een blik om zich heen, en vervolgens zijn makker een teeken
gevende, liep hij het vuur te gemoet.

»Ik verlaat u niet,” zeide de generaal.

»Kom dan,” antwoordde de vreemdeling.

Aan het einde der ruimte gekomen, waarop het gras uitgerukt was, maakte
de jager een bundel van planten en droge takken, wierp er een weinig
kruit in, en stak er den brand in.

»Wat doet gij daar?” riep de generaal verschrikt uit.

»Dat ziet gij: ik bestrijd het vuur met het vuur,” antwoordde de jager
eenvoudig.

Zijn makker had aan den tegenovergestelden kant hetzelfde gedaan.

Snel verhief zich een gordijn van vlammen, en gedurende eenige
oogenblikken was het kamp bijna onder een gewelf van vuur begraven. Er
verliep een kwartier van verschrikkelijken angst, en van gespannen
verwachting. Langzamerhand werden de vlammen minder dik en de lucht
zuiverde, de rook verdunde zich en het geloei van den brand nam af.
Eindelijk kon men in dien vreeselijken chaos elkander weder herkennen.
Een kreet van verrukking ging uit aller mond op. Het kamp was gered!

De brand, waarvan het geloei hoe langer hoe doffer werd, ging, door den
jager overwonnen, in andere richtingen zijn verwoestingen verspreiden.

Allen liepen op den vreemdeling toe, om hun dank te betuigen.

»Gij hebt mijne nicht het leven gered,” zeide de generaal, »hoe zal ik
ooit mijn schuld aan u betalen?”

»Gij zijt mij niets schuldig, mijnheer,” antwoordde de jager met edele
eenvoudigheid; »in de prairie zijn alle menschen broeders; ik heb niets
dan mijn plicht gedaan.”

Toen het eerste oogenblik van vreugd voorbij was, en men de orde in het
kamp een weinig hersteld had, begon ieder naar rust te verlangen,
hetgeen na de verschrikkingen en vermoeienissen van dien nacht zeer
natuurlijk was.

De twee vreemdelingen, die beleefd maar standvastig alle voordeelen
hadden van de hand gewezen, hun door den generaal aangeboden, hadden
zich onbezorgd op de balen uitgestrekt, om eenige uren te rusten. Even
voordat de zon opging, stonden zij op.

»De grond moet al koud zijn,” zeide de een, »laat ons heen gaan, eer
die menschen ontwaken; zij zouden misschien ons zoo niet laten
vertrekken.”

»Ja, laten wij gaan,” antwoordde de ander.

Toen zij het kamp verlieten, werd de schouder van den eerste licht
aangeraakt; hij keerde zich om. Doña Luz stond voor hem. De twee mannen
bleven staan, en groetten de jonge dame eerbiedig.

»Gaat gij ons verlaten?” vroeg zij met een zachte, welluidende stem.

»Het moet, señorita,” antwoordde een der jagers.

»Ik begrijp u,” zeide zij met een bekoorlijken glimlach. »Thans, nu
wij, dank zij uwe hulp, gered zijn, hebt gij hier niets meer te doen,
niet waar?”

De twee mannen bogen, zonder te antwoorden.

»Sta mij een gunst toe,” zeide zij.

»Spreek, mevrouw.”

Zij nam een klein crucifix, met diamanten ingelegd, dat zij op de borst
droeg.

»Bewaar dit ter herinnering aan mij.”

De jager aarzelde.

»Ik bid er u om,” prevelde zij met tranen in de oogen.

»Ik neem het aan, mevrouw,” zeide de jager bewogen, het kruis op zijne
borst bij zijn scapulier plaatsende; »het zal mij een talisman zijn bij
die, welke mijne moeder mij gegeven heeft.”

»Ik dank u,” antwoordde het meisje verheugd; »nog eene vraag!”

»Spreek!”

»Hoe zijn uwe namen?”

»Mijn makker heet Goedsmoeds.”

»Maar gij?”

»Edelhart.”

Na nog eenmaal gebogen te hebben, verwijderden de beide jagers zich
haastig, en waren spoedig in de duisternis verdwenen. Doña Luz volgde
hen zoolang zij kon met de oogen; vervolgens keerde zij langzaam naar
de tent terug, half luid prevelende: »Edelhart!... O, ik zal het niet
vergeten!...”



VII.

DE VERRASSING.


De Vereenigde Staten hebben van Engeland dat systeem van voortdurende
uitbreiding en inbezitneming overgeërfd, dat een der meest kenmerkende
eigenschappen van het Angel-Saksische ras is.

Nauwelijks was Noord-Amerika onafhankelijk en de vrede met het
moederland gesloten, of dezelfde menschen die zoo hard over
dwingelandij en verdrukking geschreeuwd en die zich verzet hadden tegen
de schending van het volkenrecht, waarvan zij, zooals zij zeiden, de
slachtoffers waren geweest, regelden met die onverbiddelijke
koelbloedigheid, die aan hun geslacht eigen is, eene jacht op de
Indianen, niet alleen op hun eigen grondgebied, maar over de gansche
uitgestrektheid van Amerika’s vasteland. Niet tevreden met de
onmetelijke gewesten, die zij reeds bezitten en welks onrustige
bevolking, ondanks haar ijver om van alles voordeel te trekken, nog
altijd ontoereikend is, willen zij zich meester maken van de beide
oceanen, die Amerika bespoelen, en dringen zij voortdurend de
inlandsche stammen terug, om deze volgens de profetische en bittere
woorden van een Indiaansch opperhoofd, door middel van allerlei verraad
en trouweloosheid, eindelijk in de Stille Zuidzee te verdrinken.

In de Vereenigde Staten, dat land waarover de denkbeelden wel beginnen
te veranderen, ofschoon bevooroordeelde of slecht ingelichte lieden het
nog altijd als den klassieken grond der vrijheid blijven voorstellen,
ontmoet men overal de blijken van die hatelijke onrechtvaardigheid, die
twee menschenrassen heeft geplunderd en van alles beroofd ten voordeele
van een derde, dat zich het recht van leven en dood over hen aanmatigt,
en ze niet anders dan als slachtvee beschouwt. Deze twee rassen, de
belangstelling van alle weldenkenden zoo overwaardig, zijn het zwarte
en het roode ras.

Het is aan den anderen kant waar, dat de Vereenigde Staten, om te
toonen hoe philanthropisch zij zijn, in het jaar 1795 een verbond van
vrede en vriendschap gesloten hebben met de Barbarijsche staten, die
hun onvergelijkelijk meer voordeelen aanboden dan de orde van Malta,
die ook met hen onderhandelen wilde.

Dit verbond is gewaarborgd door de gouvernementen van Algiers en van
Tripoli, en het luidde uitdrukkelijk, dat de regeering der Vereenigde
Staten geenszins gebaseerd is op de Christelijke Godsdienst. Aan hen,
wien deze bepaling doeltreffend toeschijnt, moeten wij doen opmerken
dat de Amerikanen in hun dagelijksch leven maar één God schijnen te
erkennen: den God Dollar! die ten allen tijde de eenige is geweest, tot
welken de roovers van alle gewesten gebeden hebben.

Men make zelf de gevolgtrekking!

De Squatters, menschen zonder recht en wet, door alle natiën veracht,
de schande en het uitvaagsel der bevolking van Noord-Amerika, dringen
altijd naar het Westen voort, en trachten door onafgebroken
landontginningen de Indiaansche stammen uit hun laatste schuilhoeken te
verdrijven.

Achter de squatters komen vier of vijf soldaten, een tamboer, een
trompetter of een officier met een vaandel met sterren.

Deze soldaten bouwen een fort van enkel boomstammen, planten hun
vaandel er op, en maken openlijk bekend, dat de grenzen van het
Staten-Verbond zich tot daar uitstrekken.

Dan worden er rondom het fort eenige hutten gebouwd, een gemengde
bevolking van blanken, zwarten en roodhuiden vestigt er zich, en
ziedaar eene stad in het aanzijn geroepen, waaraan men een verheven
naam, bijv. Utica, of Syracuse, of Rome, of Carthago geeft; en eenige
jaren later, als deze stad twee of driehonderd steenen huizen bezit,
wordt zij rechtens de hoofdstad van een nieuwen Staat, die eigenlijk
nog moet geboren worden. Zoo gaat het in dat land toe; men ziet het is
een zeer eenvoudige wijze van handelen.

Eenige dagen na de in ons vorige hoofdstuk vermelde gebeurtenissen, had
er een vreemd voorval plaats, in een nauwelijks sedert twee jaar
bestaande bezitting, aan den oever der groote Canadeesche rivier en aan
den voet van een altijd groenen heuvel.

Deze bezitting bestond uit een twintigtal hutten, grillig naast
elkander geplaatst en beschermd door een fortje, dat met vier kanonnen
bewapend den loop der rivier bestreek.

Dit dorp, hoe nieuw het ook zijn mocht, had ten gevolge der onvermoeide
Amerikaansche bedrijvigheid, reeds al het aanzien eener stad verkregen.
Twee kroegen waren altijd vol drinkers, drie kerken van verschillende
genootschappen dienden tot vergaderplaats voor de geloovigen. De
bewoners kwamen en gingen met die driftige haast, die gewoonlijk lieden
kenmerkt, welke met lust arbeiden en veel zaken te doen hebben.

Tallooze kano’s bedekten de rivier, en karren, met koopwaren beladen,
reden in alle richtingen, knarsten op hun ongesmeerde wielen, en lieten
diepe sporen in den grond achter.

Doch ondanks al die bewegelijkheid, misschien wel ten gevolge daarvan,
viel het niet moeielijk te ontdekken, dat er zekere ongerustheid in het
dorp heerschte.

De bewoners ondervroegen elkander; er vormden zich groepen voor de
huizen, en verscheidene mannen, op krachtvolle paarden gezeten, reden
naar alle zijden op verkenning uit, nadat zij van den kommandant van
het fort, die in groot uniform, met een verrekijker in de hand, op den
muur der sterkte rondliep, de noodige bevelen ontvangen hadden.

Langzaam naderden de kano’s den oever, de karren werden uitgespannen,
de lastdieren in de parken opgesloten, en de geheele bevolking
vereenigde zich op het plein van het dorp.

De zon was bijna onder, de avond zou weldra gevallen zijn, de
uitgezonden verspieders waren allen terug.

»Gij ziet het,” zeide de kapitein tot de inwoners, »wij hebben niets te
vreezen, het was slechts een valsch alarm, gij kunt rustig naar uwe
woningen terugkeeren, men heeft op twintig mijlen in den omtrek geen
spoor van Indianen gevonden.”

»Hm!” zeide een oud jager van gemengd ras, die op zijn geweer leunde,
»twintig mijlen zijn spoedig afgelegd door de Indianen.”

»’t Is mogelijk, Wit-Oog,” antwoordde de kommandant, »maar wees
overtuigd dat ik met geen ander doel aldus gehandeld heb, dan om de
bevolking de verzekering te geven, dat de Indianen zich niet zullen
durven wreken.”

»De Indianen wreken zich altoos, kapitein,” zei de oude jager met
nadruk.

»Gij hebt te veel whiskey gedronken, Wit-Oog, zij is u naar het hoofd
gestegen, gij droomt wakend.”

»God geve dat gij gelijk hebt, kapitein, maar ik heb mijn gansche leven
met het ontginnen van woeste streken doorgebracht; ik ken de gebruiken
der Roodhuiden, terwijl gij u slechts sedert twee jaar op de grenzen
bevindt.”

»Dat is meer dan genoeg.”

»Maar met goedvinden, de Indianen zijn mannen, en de twee Comanchen,
die hier verraderlijk vermoord zijn, in spijt van het volkenrecht,
waren krijgslieden, daar hun stam trotsch op was.”

»Wit-Oog, gij zijt een halfbloed, gij zijt maar al te zeer aan het
roode ras verwant.”

»Het roode ras,” antwoordde de jager trotsch, »is edelmoedig; het
vermoordt niemand uit lust tot bloedvergieten, gelijk gij voor vier
dagen met die twee krijgslieden, die weerloos in hunne kano’s
voorbijvoeren, gedaan hebt, onder voorwendsel van een nieuw geweer te
probeeren dat gij uit Akropolis ontvangen hadt.”

»’t Is wel! ’t Is genoeg! schenk mij uwe verklaring, Wit-Oog, ik wil
van u geen aanmerkingen hooren.”

De jager maakte eene linksche buiging, wierp zijn geweer over schouder
en ging weg, bij zich zelven mompelend:

»Om het even, maar het vergoten bloed schreeuwt om wraak, de Roodhuiden
zijn mannen, zij zullen de misdaad niet ongestraft laten.”

De kapitein begaf zich wederom naar het fort, blijkbaar verbitterd door
de woorden van den mesties. Langzamerhand verstrooiden zich de burgers,
na elkander goeden avond gewenscht te hebben, en begaven zich naar
huis, met al de onbezorgdheid van menschen die gewoon zijn om ieder
oogenblik hun leven in gevaar te stellen.

Een uur later was de nacht geheel gevallen; een dikke duisternis omgaf
het dorp, welks inwoners, vermoeid door den zwaren arbeid van den dag,
onbekommerd uitrustten.

De verspieders, die tegen den avond door den kapitein waren
uitgezonden, hadden zich slecht van hun plicht gekweten of liever zij
waren niet bekend met de streken der Indianen, anders zouden zij de
kolonisten niet tot zulke verkeerde onbezorgdheid hebben opgewekt.

Nauwelijks een mijl van het dorp verwijderd, lagen te midden van het
dichte struikgewas en de ineengegroeide boomen van een ondoordringbaar
woud, tweehonderd Comanchen van den Slangenstam verscholen, aangevoerd
door hunne meest beroemde opperhoofden, waaronder de Arendskop, die,
ofschoon gewond, nochtans aan den tocht wilde deelnemen; zij wachtten
met dat Indiaansch geduld, dat zich door niets verstoren laat, het
geschikte oogenblik af, om een schitterende wraak te nemen over den hun
aangedanen hoon.

Verscheidene uren gingen aldus voorbij, zonder dat de stilte van den
nacht door het minste gedruisch werd afgebroken. Tegen elf uur des
avonds ging de maan op, en verlichtte het landschap met haar zilveren
stralen. Op hetzelfde oogenblik liet zich tweemaal, op verren afstand,
het huilen van een hond hooren. De Arendskop, zich verwijderende van
den boom, die hem beschutte, begon met buitengewone behendigheid en
vlugheid naar het dorp te kruipen. Aan den rand van het bosch gekomen
maakte hij halt, wierp een onderzoekenden blik om zich heen, en bootste
het gehinnik van een paard zoo volkomen na, dat twee paarden van het
dorp hem onmiddellijk antwoord gaven. Na eenige sekonden toevens,
bemerkte het geoefend gehoor van het opperhoofd eenig gedruisch in de
bladeren; niet ver van daar liet zich het geloei van een os hooren; de
hoofdman stond op en wachtte. Twee minuten later voegde zich een man
bij hem. Die man was Wit-Oog, de oude jager, om wiens lippen een
onheilspellende lach speelde.

»Wat doen de blanken?” vroeg het opperhoofd.

»Zij slapen,” was het antwoord.

»Zal mijn broeder ze in mijne handen leveren?”

»Gewis, mits gij ook uw woord houdt.”

»Een opperhoofd heeft maar één woord. Waar zijn de bleeke vrouw en het
grijze hoofd?”

»Zij zijn hier.”

»Zullen zij mij toebehooren?”

»Al de bewoners van het dorp zullen mijn broeder in handen worden
gesteld.”

»Oach! is de jager niet gekomen?”

»Nog niet.”

»Hij zal te laat komen.”

»Waarschijnlijk.”

»Wat zegt mijn broeder nu?”

»Waar is het loon, dat ik aan het opperhoofd gevraagd heb?”

»De huiden, de geweren en het kruit worden hier achter door mijne
lieden bewaakt.”

»Ik vertrouw u, hoofdman, maar zoo gij mij misleidt....”

»Een Indiaan heeft maar één woord.”

»’t Is goed!.... Nu dan, als ge maar wilt.”

Tien minuten later waren de Indianen meesters van het dorp, welks
inwoners, de een na den ander wakker geworden, zonder slag of stoot
werden gevangen genomen.

Het fort werd door de Comanchen omringd, die, na aan den voet der muren
boomstammen, karren, meubels en allerlei gereedschappen te hebben
bijeengezameld, slechts op een teeken van hun opperhoofd wachtten om
den aanval te wagen. Eensklaps vertoonde zich een onduidelijk zichtbare
gedaante boven het fort, en het geschreeuw van een sperwer weêrklonk
over de vlakte. De Indianen staken den brandstapel aan, en stortten
zich op de palissaden, met dien vreeselijk gillenden oorlogskreet, die
hun eigen is, en die op de grenzen altijd het sein geeft tot den moord.



VIII.

DE INDIAANSCHE WRAAK.


De Amerikanen verkeerden in een benarden toestand. De kapitein, verrast
door den stillen aanval der Comanchen, was eensklaps wakker geworden
door hun geduchten oorlogskreet, toen zij, reeds den brand hadden
gestoken in de voor het fort verzamelde brandstoffen.

De dappere officier sprong uit zijn bed, en werd een oogenblik verblind
door den rooden gloed der vlammen; vervolgens kleedde hij zich half
aan, en ijlde met de sabel in de hand naar dat gedeelte, waar het
garnizoen rustte, dat reeds ontwaakt, bezig was zich naar zijn post te
begeven, met die onverschrokkenheid, die den Yankee eigen is.

Maar wat te doen? Het garnizoen telde, den kapitein medegerekend, niet
meer dan twaalf man. Hoe zou hij met een zoo kleine macht den Indianen
weerstand kunnen bieden wier duivelsche gedaanten hij onheilspellend
zag afsteken bij het akelig schijnsel der vlammen? De officier slaakte
een zucht.

»Wij zijn verloren,” mompelde hij.

In de gedurige gevechten die op de indiaansche grenzen geleverd worden,
zijn onze oorlogswetten volkomen onbekend. Het vae victis (wee den
overwonnenen!) geldt daar in den vollen zin des woords. De verbitterde
vijanden, die elkander met al de schrandere hulpmiddelen der
barbaarschheid bestrijden, vragen noch geven kwartier. Iedere
schermutseling is een gevecht op leven en dood.

De kapitein wist dit; hij maakte zich ook volstrekt geen illusies over
het lot dat hem wachtte, zoo hij den Comanchen in handen viel. Hij had
den misslag begaan van zich door de Roodhuiden te laten verrassen, en
moest dus de gevolgen zijner onvoorzichtigheid dragen. Maar de kapitein
was een goed soldaat; overtuigd van niet heelshuids uit den val waarin
hij zich bevond te kunnen ontsnappen, wilde hij ten minste eervol
sneuvelen. De soldaten behoefden niet aan hun plicht herinnerd te
worden, zij wisten even goed als hun kapitein, dat hun geen enkele kans
op lijfsbehoud overbleef.

De verdedigers van het fort plaatsten zich dan ook vastberaden achter
de barricaden, en begonnen op de Indianen te schieten, met eene
juistheid en vastheid van hand, die den vijand groote verliezen
berokkende.

De eerste, dien de kapitein, toen hij op het glacis der vesting stond,
bemerkte, was de oude jager Wit-Oog.

»Ha! ha!” mompelde de officier, »wat doet die man daar, en hoe is hij
daar gekomen?”

Vervolgens een pistool uit zijn gordel nemende, liep hij recht op den
mesties toe, greep hem bij den strot, zette hem de tromp van zijn wapen
op de borst, en zeide met die koelbloedigheid, die de Amerikanen van de
Engelschen geërfd en aanmerkelijk vermeerderd hebben:

»Op wat wijze hebt gij u in het fort weten te dringen, oude steenuil?”

»Wel, denkelijk door de deur,” antwoordde de ander bedaard.

»Bah! zijt gij dan een toovenaar?”

»Misschien.”

»Geen gekheid, halfbloed; gij hebt ons aan uwe broeders, de Roodhuiden
verkocht.”

Een donkere glimlach teekende zich op het gelaat van den mesties; de
kapitein zag het.

»Maar uw verraad zal u geen voordeel aanbrengen, ellendeling,” zeide
hij met een donderende stem; »gij zult er zelf het eerste slachtoffer
van zijn.”

De jager rukte zich met een onverhoedsche beweging los, vervolgens deed
hij een sprong achteruit, legde zijn geweer aan, en zeide:

»Wij zullen zien.”

Deze twee mannen, vlak tegenover elkander geplaatst op dien smallen
omgang, alleen verlicht door het akelig schijnsel van den brand, die
met ieder oogenblik in hevigheid toenam, leverden een vreeselijk
schouwspel op. Elk hunner vertegenwoordigde een der twee rassen, die de
Vereenigde Staten bevolken, en wier haat niet eindigen zal dan door de
algeheele verdelging van een van beiden.

Aan hunne voeten nam het gevecht de reusachtige evenredigheden van een
oud heldendicht aan. De Indianen wierpen zich woedend en onder
vreeselijk geschreeuw op de bolwerken, waar de Amerikanen hen met
geladen geweren of gevelde bajonetten ontvingen.

Maar het vuur nam steeds toe; de soldaten vielen, de een na den ander;
weldra zou alles gedaan zijn.

De bedreiging van Wit-Oog was door den kapitein met een verachtelijken
glimlach beantwoord. Snel als de bliksem had hij zijn pistool op den
jager afgeschoten; deze had zijn geweer laten vallen; zijn rechter arm
was verbrijzeld. De kapitein stortte zich, brullend van vreugde, op
hem. De mesties werd door dezen onverwachten schok op den grond
geworpen. Toen zette zijn vijand hem de knie op de borst en zag hem een
oogenblik aan.

»Welnu,” zeide hij met een bitteren lach, »heb ik mij vergist?”

»Neen,” zeide de mesties kalm, »ik ben een gek, mijn leven is in uwe
hand, dood mij.”

»Wees stil, ik zal u een indiaanschen dood bezorgen.”

»Haast u, zoo gij u wreken wilt,” hernam de jager spottend, »want
weldra zal het te laat zijn.”

»Ik heb den tijd.... Waarom hebt gij ons verraden, ellendeling?”

»Wat gaat het u aan?”

»Ik wil het weten.”

»Welnu, als gij het dan verlangt,” zeide de jager na een oogenblik
stilte, »uwe broeders, de blanken, zijn de beulen van geheel mijne
familie, ik heb mij willen wreken.”

»Maar wij hebben u toch niets gedaan.”

»Zijt gij geen blanken? dood mij en laat het uit zijn.... ik kan
verheugd sterven, want ontelbare offers zullen mij in het graf volgen.”

»Nu, als het met de zaken zoo gelegen is,” zeide de kapitein met een
onheilspellenden blik, »zal ik u bij uwe broeders terug brengen; gij
ziet ik ben dus edelmoedig.”

En toen, zijn knie stevig op de borst van den jager drukkende, opdat
hij niet aan de hem toegedachte straf ontkomen zou, zeide hij:

»Op zijn Indiaansch!”

En zijn mes nemende, greep hij met de linkerhand het dikke, borstelige,
grijze haar van den mesties, en scalpeerde hem met onbegrijpelijke
behendigheid.

De jager kon een ontzettenden jammerkreet niet weerhouden; het bloed
stroomde van zijn naakten schedel en overdekte zijn gelaat.

»Dood mij!” riep hij, »dood mij, die pijn is afschuwelijk.”

»Vindt gij?” zeide de kapitein.

»O, dood mij, dood mij!”

»Kom,” antwoordde de officier de schouders ophalende, »houdt gij mij
voor een slachter, neen, ik zal u aan uwe waardige vrienden
wedergeven.”

Toen nam hij den jager bij zijne beenen, sleepte hem tot aan den rand
van den omgang en schopte hem weg.

De ongelukkige had nog besef genoeg om zich te willen redden, door met
de linkerhand het uiteinde van een balk te grijpen, die buiten den muur
uitstak. Een oogenblik bleef hij aldus hangen. Het was afschuwelijk om
te zien: zijn gevilde schedel, zijn gelaat met stroomen van zwart bloed
bedekt, en door angst en lijden geheel verwrongen, zijn gansche lichaam
zich krampachtig samentrekkende, dat alles leverde een verschrikkelijk
en walgelijk schouwspel op.

»Genade! genade!” gilde hij.

De kapitein zag hem lachend aan, met de armen over de borst gekruist.

Maar de vermoeide spieren van den ongelukkige konden hem niet langer
dragen, zijn gekromde vingers lieten den balk, dien hij met de kracht
der wanhoop gegrepen had, los.

»Beul, wees vervloekt!” schreeuwde hij in de uiterste woede.—En hij
viel naar beneden.

»Goede reis!” riep de kapitein hem spottend na. Een verschrikkelijk
rumoer liet zich aan de deuren van het fort hooren. De kapitein snelde
de zijnen te hulp. De Comanchen hadden zich van de barricaden meester
gemaakt. Zij drongen in massa het fort binnen, terwijl zij al de
vijanden die zij op hun weg ontmoetten, vermoordden of scalpeerden. Nog
maar vier Amerikaansche soldaten hielden stand. De anderen waren dood.
De kapitein verschanste zich midden op den trap die naar den omgang
leidde.

»Mijne vrienden,” zeide hij tot zijne makkers, »sterft gelaten, ik heb
hem, die ons verraden heeft, gedood.” De soldaten beantwoordden deze
zonderlinge troostrede met een luid hoerah, en maakten zich gereed om
hun leven zoo duur mogelijk te verkoopen.

Maar toen had er iets onbegrijpelijks plaats.

De Indianen hadden eensklaps, als door betoovering, opgehouden met
schreeuwen.

De aanval werd gestaakt.

»Wat voeren zij toch uit,” mompelde de kapitein, »welke nieuwe streek
hebben die duivels nu uitgevonden?”

Zoodra de Arendskop meester was van al de toegangen tot het fort, had
hij bevel gegeven, aan het gevecht een einde te maken. De in het dorp
buit gemaakte gevangenen werden de een na den ander voorgebracht: zij
waren twaalf in getal, en daaronder vier vrouwen. Toen deze twaalf
ongelukkigen sidderend voor hem stonden, liet de Arendskop de vrouwen
ter zijde brengen. Aan de mannen gelastte hij één voor één langs hem
heen te gaan; hij zag ze oplettend aan, en gaf toen een teeken aan de
naast hem staande krijgslieden. Deze overrompelden de Amerikanen
onmiddellijk, sloegen hun met de machete de handen af, scalpeerden hen,
en wierpen hen toen in het fort.

Zeven kolonisten hadden deze marteling ondergaan. Nog een bleef er
over. Het was een grijsaard, groot van gestalte, mager, maar krachtvol;
zijne sneeuwwitte haren vielen hem op de schouders, zijne zwarte oogen
gloeiden, doch zijn gelaat bleef onbewegelijk; hij wachtte, schijnbaar
kalm, het vonnis van den hoofdman, dat hem met de ongelukkigen, die hem
waren voorgegaan, zou vereenigen.

Maar het Comanchenhoofd zag hem met de grootste oplettendheid aan.

Eindelijk bewogen zich de trekken van den wilde, een glimlach teekende
zich op zijne lippen, en zijne hand naar den grijsaard uitstekende,
zeide hij, in slecht Spaansch en met den aan zijn ras eigenen
keelklank:

»Usted no conocer amigo?—Gij niet herkennen vriend?”

Op dit woord sidderde de grijsaard, en zag op zijn beurt den Indiaan
aan.

»O,” zeide hij verbaasd, »el Gallo—de Haan?”

»Ooah!” antwoordde het opperhoofd tevreden, »ik ben een vriend van den
Grijskop; de Roodhuiden hebben geen twee harten; mijn vader heeft mij
het leven gered, mijn vader zal in mijne hut komen.”

»Ik dank u, hoofdman, ik neem uw aanbod aan,” zeide de grijsaard den
Indiaan warm de hand drukkende.

En hij zette zich haastig neder bij eene bejaarde vrouw, met een edel
gelaat, dat hoezeer ook door smart vermagerd en gerimpeld, nochtans de
sporen droeg van vroegere schoonheid.

»God zij geprezen!” zeide zij verheugd toen de grijsaard haar naderde.

»God verlaat nooit diegenen, die op Hem hun vertrouwen vestigen,”
antwoordde hij.

Ondertusschen speelden de Roodhuiden de laatste tooneelen van het
vreeselijk drama, waarvan wij den lezer getuige deden zijn. Toen al de
kolonisten in het fort waren opgesloten, werd de brand aangewakkerd met
al de bouwstoffen die men maar vinden kon, en als door een gordijn van
vlammen werden de ongelukkige Amerikanen voor altijd van de wereld
afgescheiden. Weldra was het fort niets meer dan een brandstapel,
waaruit voortdurend kreten van smart, en nu en dan de knal van een
ontploffend geweer omhoog rezen. De Comanchen stonden onbewogen op
eenigen afstand den voortgang van den brand gade te slaan, en lachten
als duivels over hunne wraakneming.

De vlammen hadden het gansche gebouw omringd; zij stegen met verbazende
snelheid omhoog, en wierpen, als een fakkel des doods, haar licht ver
in de wildernis.

Op het glacis van het fort zag men eenige personen wanhopig zich
bewegen, terwijl anderen geknield de genade des hemels schenen in te
roepen.

Eensklaps hoorde men een ontzettend gekraak, een angstkreet rees ten
hemel, en het fort stortte ineen, in den gloeienden vuurpoel die het
ondermijnd had.

Alles was afgeloopen.

De Amerikanen waren omgekomen.

De Comanchen plantten een grooten mast, op de plek waar het dorp
gestaan had; deze mast, waaraan zij de kolonisten vastnagelden, werd
bekroond met een met bloed bevlekte bijl.

Daarna eenige nog overgeblevene hutten in brand stekende, gaf de
Arendskop het teeken om te vertrekken.

De vier vrouwen en de grijsaard, de eenigen van de bevolking dezer
ongelukkige plaats die nog in leven waren, volgden de Comanchen.

Een droevige stilte zweefde over de rookende puinhoopen die het tooneel
waren geweest van zóóveel hartverscheurende rampen.



IX.

DE SCHIM.


Het was ongeveer acht ure in den morgen: een vroolijke herfstzon
bescheen de prairie. De vogels fladderden rond en zongen; nu en dan
stak een hert zijn kop boven het hooge gras uit, en verdween huppelend
in de verte.

Twee ruiters, gekleed als woudloopers, volgden, op prachtige, half
wilde paarden gezeten, in galop den linker oever der Groote Canadeesche
rivier, terwijl verscheidene zwarte speurhonden om hen heen dartelden
en sprongen. Deze ruiters waren Edelhart en zijn vriend Goedsmoeds.

In strijd met zijne gemoedstemming, scheen Edelhart zich aan de
levendigste vreugde over te geven; zijn gelaat schitterde, en met innig
welbehagen zag hij om zich heen. Soms bleef hij staan, en staarde in de
verte, als het ware om aan den horizont een voorwerp te ontdekken, dat
vooralsnog onzichtbaar was.

»Ha, komaan!” zeide Goedsmoeds eindelijk lachend, »wij zullen er wel
komen; wees maar gerust!”

»Caramba! dat weet ik wel, maar ik zou er al willen zijn! De eenige
oogenblikken van geluk, die God mij schenkt, geniet ik bij haar, naar
wie wij ons nu begeven! Moeder! lieve moeder! die voor mij alles
verlaten—zonder spijt, zonder wroeging verlaten hebt! O, wat is het
zalig eene moeder te hebben! een hart te bezitten, dat het uwe
begrijpt, dat zich zelve volkomen verloochent! dat om en door u leeft!
dat zich verheugt in uwe blijdschap, treurt om uwe smarten! dat uw
leven voor twee derden op zich neemt, voor zich zelve het zwaarste deel
behoudende, het lichtste en gemakkelijkste aan u overlatende! O,
Goedsmoeds! om goed te begrijpen wat het is, dat goddelijk samenstel
van opoffering en liefde, dat men eene moeder noemt, moet men er, even
als ik, lange jaren van beroofd zijn geweest, en vervolgens haar hebben
teruggevonden, nog rijker in liefde en aanbiddelijker dan voorheen! Wat
gaan wij langzaam, ieder oogenblik van oponthoud schijnt een kus mijner
moeder, dien de tijd mij ontsteelt; zullen wij er dan nooit komen?”

»Hier hebben wij de ondiepte.”

»Ik weet niet waarom, maar een geheime vrees beklemt mij het hart, een
onbeschrijfelijk voorgevoel doet mij ondanks mij zelven huiveren.”

»Verban die donkere gedachten, mijn vriend, binnen eenige oogenblikken
zijn wij bij uwe moeder.”

»Ja, niet waar? en toch, ik weet niet of ik het mis heb, maar ik zou
zeggen dat het veld er niet zoo uitziet als anders; die stilte, die er
om ons heerscht, die eenzaamheid die ons omringt schijnen mij niet zeer
natuurlijk toe; wij zijn immers vlak bij het dorp, wij moesten de
honden reeds hooren blaffen, en die tallooze geluiden vernemen, die een
bewoonde plaats aankondigen.”

»Inderdaad,” zeide Goedsmoeds een weinig bezorgd, »’t is wel stil in ’t
rond.”

De reizigers bevonden zich op een plek waar de rivier een vrij groote
bocht maakte; hare oevers, bedekt met ontzaglijke rotsblokken en dicht
kreupelhout, beletten hun ver voor zich uit te zien. Op het oogenblik
dat de paarden in het water stapten, maakten zij eene forsche
achterwaartsche beweging, en de speurhonden stieten een klagend gehuil
uit, dat hun ras eigen, den dapperste ijzen doet.

»Wat is dat!” mompelde Edelhart, terwijl hij zoo bleek werd als een
doode, en een angstigen blik om zich heen sloeg.

»Zie!” antwoordde Goedsmoeds, en met den vinger wees hij zijn makker
verscheidene lijken die de rivier wegvoerde.

»O,” riep Edelhart uit, »er is hier iets verschrikkelijks gebeurd.
Mijne moeder! O mijne moeder!”

»Maak u niet zoo beangst,” zeide Goedsmoeds, »zij bevindt zich zonder
twijfel in veiligheid.”

Onvatbaar voor de troostredenen, die zijn vriend hem voorhield, zonder
dat hij er zelf aan geloofde, gaf Edelhart zijn paard de sporen en
wierp zich in de golven. Weldra kwamen zij aan den anderen oever. Toen
werd hun alles helder. Zij hadden voor zich het tooneel der meest
volkomene verwoesting die men zich kan voorstellen. Het dorp en het
fort waren niets meer dan een puinhoop. Een zwarte rook steeg in lange
kronkelende wolken ten hemel. Midden in het dorp verhief zich een mast,
waaraan menschenhanden waren vastgenageld, die de raven krassend
elkander betwistten. Hier en daar lagen lijken, half verslonden door
wilde dieren en roofvogels. Er was geen levend wezen zichtbaar. Niets
was heel gebleven, alles was gebroken of verwoest. Men zag bij den
eersten oogopslag, dat de Indianen daar geweest waren, met hun dorst
naar bloed en hun ingekankerden haat tegen de blanken. Zij hadden een
spoor van vuur en bloed achtergelaten.

»O,” riep de jager zuchtend uit, »mijn voorgevoel was een waarschuwing
des hemels. Mijne moeder! O mijne moeder!”

Edelhart liet zich wanhopend op den grond vallen; hij bedekte zijn
hoofd met beide handen en weende. De smart van dezen zwaarbeproefden
man, wiens moed voor niets terugdeinsde en die nooit voor eenig gevaar
beefde, was gelijk aan die van den leeuw: zij had iets schrikwekkends.

Goedsmoeds eerbiedigde de droefheid van zijn vriend; welken troost kon
hij hem aanbieden? Het was beter zijne tranen te laten stroomen, en aan
de eerste uitbarsting der wanhoop den tijd te laten om tot bedaren te
komen; hij was toch overtuigd dat deze man van ijzer zich niet lang zou
laten ter nederslaan, en dat er weldra eene terugwerking volgen zou,
die hem tot handelen zou aansporen. Doch met het talent, den jagers
ingeschapen, begon hij in alle richtingen rond te snuffelen, of hij ook
eenig teeken vinden mocht, dat hun later in hunne nasporingen van
dienst kon zijn.

Na langen tijd om de puinhoopen rondgedwaald te hebben, werd zijne
aandacht eensklaps op eenig nabijzijnd kreupelhout gevestigd, door een
geblaf dat hij meende te herkennen. Hij naderde haastig; een speurhond,
aan de zijnen gelijk, sprong vroolijk tegen zijne beenen op en
overlaadde hem met liefkoozingen.

»O, o!” zeide de jager, »wat beteekent dat, wie heeft den armen Frim
daar vastgemaakt?” Hij sneed den band die het dier vasthield door, en
bemerkte toen dat hij aan zijn hals een toegevouwen, en zorgvuldig
bedekt papiertje droeg. Hij maakte er zich meester van, en liep naar
Edelhart terug.

»Broeder,” zeide hij, »heb goeden moed!”

De jager wist, dat zijn vriend de man niet was die hem met alledaagsche
troostredenen zou lastig vallen; hij hief zijn in tranen badend gelaat
tot hem op.

De hond, zich vrij voelende, had het op een loopen gezet, en
ontvluchtte met onbegrijpelijke snelheid en onder een luid geblaf.

Goedsmoeds, die hierop bedacht geweest was; had zich gehaast, zijn das
om den nek van het dier te binden.

»Men weet nooit wat er gebeuren kan!” mompelde de Canadees, toen hij
den hond verdwijnen zag. En na deze wijsgeerige overweging was hij zijn
vriend gaan opzoeken.

»Wat is er?” vroeg Edelhart.

»Lees!” antwoordde Goedsmoeds.

De jager nam het papier en doorliep het met gretige blikken.

Het bevatte slechts deze woorden:

»Wij zijn door de Roodhuiden gevangen genomen. Heb goeden moed!.... Er
is niets kwaads bejegend aan uwe moeder.”

»Geloofd zij God!!...” riep Edelhart, het papier dat hij in zijne hand
hield in vervoering kussende, »mijne moeder leeft!.... O, ik zal haar
wel vinden.”

»Dat zult gij zeker!....” voegde Goedsmoeds er bij.

Er had een volkomen omkeering in de ziel des jagers plaats gegrepen;
hij had zich in zijn volle lengte opgericht; op zijn voorhoofd blonk
een glans van vergenoegen.

»Laten wij terstond een begin maken met onze nasporingen,” zeide hij:
»misschien is een der ongelukkige inwoners aan den dood ontsnapt; van
hem zullen wij vernemen, wat er is voorgevallen.”

»Goed,” zeide Goedsmoeds met innige blijdschap, »ja, laat ons zoeken.”

De honden krabden ijverig in de puinhoopen van het fort.

»Laat ons daar beginnen,” zeide Edelhart.

Beiden ruimden het puin weg. Zij werkten met een ijver waarvan zij
zelven geen begrip hadden. Na twintig minuten ongeveer vonden zij een
soort van beverval. Daaronder hoorden zij een zwak en onbestemd geluid.

»Daar zijn zij!” zeide Goedsmoeds.

»God geve, dat wij vroeg genoeg gekomen zijn om hen te redden!”

Na lange en ongehoorde moeite gelukte het hun eindelijk om den val op
te lichten. Een vreeselijk schouwspel vertoonde zich aan hunne blikken.
In een kelder, waaruit een verpestende rotlucht omhoog steeg, waren
twintig personen letterlijk op elkander gestapeld. De jagers konden
eene beweging van afgrijzen niet weêrhouden, en traden onwillekeurig
achteruit. Maar oogenblikkelijk kwamen zij terug, om, zoo het niet
reeds te laat ware, nog eenigen dier ongelukkigen te redden. Van al
deze menschen gaf slechts een enkele nog eenig teeken van leven; de
anderen waren dood. Zij trokken hem uit het onderaardsche gewelf,
legden hem zachtkens op een hoop drooge bladeren, en gaven hem al de
hulp, die hij noodig had. De honden lekten de handen en het gelaat van
den gewonde. Na eenige minuten maakte deze man een lichte beweging,
opende de oogen herhaalde malen, en zuchtte diep. Goedsmoeds stopte
tusschen zijn op elkander gesloten tanden den hals van eene volle
rumflesch, en dwong hem eenige droppels te drinken.

»Hij is er slecht aan toe,” zeide de jager.

»Hij is verloren,” antwoordde Edelhart, het hoofd schuddende.

De gewonde had echter zijne krachten weder eenigszins bijeen verzameld.

»O God!” zeide hij met een zwakke en gebrokene stem, »ik ga sterven.”

»Heb goeden moed,” zeide Goedsmoeds zachtjes tot hem.

Een vluchtig rood kleurde de bleeke wangen van den gewonde, een
treurige glimlach plooide zijne lippen.

»Waarom zou ik leven?” antwoordde hij: »de Indianen hebben al mijne
makkers vermoord, het leven zou een te zware last voor mij zijn.”

»Zoo gij vóór uwen dood ons iets wenscht op te dragen, spreek, en op
ons jagerswoord, als het geschieden kan, zullen wij het volbrengen.”

De oogen van den stervende werden door een doffen glans verlevendigd.

»Uwe flesch?” zeide hij tot Goedsmoeds.

Deze gaf ze hem. De stervende dronk gulzig. Op zijn voorhoofd parelde
het koude zweet, en een koortsachtige gloed verhoogde de kleur van zijn
gelaat, dat een ontzettende uitdrukking aannam.

»Luistert,” zeide hij: »ik ben hier kommandant geweest; de Indianen,
bijgestaan door een ellendigen mesties, die ons aan hen verkocht heeft,
hebben het dorp overvallen.”

»De naam van dien man?” zeide de jager levendig.

»Hij is dood!... ik heb hem gedood!” antwoordde de kapitein op een
toon, die zoowel haat als vreugde te kennen gaf. »De Indianen hebben
zich meester willen maken van het fort; de strijd is vreeselijk
geweest; wij stonden met ons twaalven tegenover vierhonderd wilden; wat
konden wij doen? dan tot het laatste vechten. Hiertoe werd besloten. De
Indianen, de onmogelijkheid inziende om ons levend in handen te
krijgen, hebben de bewoners van het dorp, na hen gescalpeerd en de
handen afgehouwen te hebben, in het fort geworpen, en het vervolgens in
brand gestoken.”

De gewonde, wiens stem hoe langer hoe zwakker en onverstaanbaarder
werd, dronk eenige droppels rum, en ging toen weder voort met zijn
verhaal, waarnaar de jagers gretig luisterden.

»Onder de grachten van het fort strekte zich een gewelf uit, dat tot
kelder diende; toen ik bemerkte, dat elke kans op lijfsbehoud verloren
was, en dat wij met geen mogelijkheid konden ontvluchten, deed ik mijne
ongelukkige kameraden in dien kelder afdalen, hopende dat God ons
misschien de gelegenheid zou schenken, om op deze wijze te ontkomen.
Eenige oogenblikken later stortte het fort boven onze hoofden in.
Niemand kan zich de martelingen voorstellen, die wij in dien verpesten
kolk, zonder licht en lucht, hebben uitgestaan. De kreten der gewonden,
en dat waren wij allen meer of min, het geroep om water, het gerochel
der stervenden, dit alles vormde een concert, dat geen woorden in staat
zijn weêr te geven. Ons reeds ondragelijk lijden nam door het gebrek
aan lucht gedurig in hevigheid toe; een dolle waanzinnigheid
overmeesterde ons, wij raasden tegen elkander, en in de duisternis
onder de puinhoopen begon een afgrijselijk gevecht, dat slechts met den
dood van al de strijders eindigen kon. Hoe lang het duurde zou ik niet
kunnen zeggen. Reeds gevoelde ik dat de dood die al mijne kameraden had
aangegrepen, zich ook van mij meester ging maken, toen gij kwaamt om
hem nog eenige minuten tegen te houden. God zij geloofd! ik zal niet
ongewroken sterven.”

Na deze woorden bijna onverstaanbaar te hebben uitgesproken, heerschte
er een sombere stilte onder de drie mannen, een stilte alleen
afgebroken door het gerochel van den stervende, wiens doodstrijd een
aanvang nam.

Eensklaps richtte de kapitein zich met geweld op, en een wraakzuchtigen
blik op de jagers slaande, zeide hij:

»De wilden, die mij hebben aangevallen, behooren tot den stam der
Comanchen; hun opperhoofd noemt zich de Arendskop; zweert mij dat gij
als dappere en edele jagers mijn dood zult wreken.”

»Wij zweren het!” riepen de beide mannen tegelijkertijd uit.

»Ik dank u!” prevelde de kapitein, en achterover vallende, bleef hij
onbewegelijk liggen.—Hij was dood.

Zijn verwrongen trekken en geopende oogen behielden nog de uitdrukking
van haat en wanhoop, die hem in zijn laatste oogenblik hadden bezield.
De jagers staarden hem een poos aan; daarna dien akeligen indruk van
zich willende onttrekken, maakten zij zich gereed om aan de ongelukkige
slachtoffers van de woede der Indianen de laatste eer te bewijzen. Bij
de laatste stralen der ondergaande zon staakten zij den ruwen arbeid,
dien zij zichzelven hadden opgelegd.

Na eenige oogenblikken van rust, stond Edelhart op en zadelde zijn
paard.

»Kom, broeder,” zeide hij tot Goedsmoeds, »laat ons nu het spoor van
den Arendskop volgen.”

»Laat ons gaan,” antwoordde de jager.

De twee mannen wierpen een langen en treurigen blik tot afscheid om
zich heen, en hunne honden fluitende, drongen zij onverschrokken door
in het bosch, waarin de Comanchen verdwenen waren.

Juist op dit zelfde oogenblik kwam de maan, in een oceaan van dampen
gehuld, op, en verspreidde hare droefgeestige stralen over het
Amerikaansche dorp, waarin voortaan de eenzaamheid en de dood
heerschten.



X.

DE VERSCHANSING.


Wij zullen de jagers het spoor der roodhuiden laten vervolgen, en tot
den generaal terugkeeren.

Eenige oogenblikken nadat de twee mannen het kamp der Mexicanen
verlaten hadden, verliet de generaal de tent, en een onderzoekenden
blik om zich heen slaande, begon hij met een bedrukt gelaat heen en
weêr te loopen. De gebeurtenissen van dien nacht hadden een diepen
indruk gemaakt op den ouden soldaat. Voor de eerste maal misschien
sedert hij dezen tocht ondernomen had, zag hij hem in het ware
daglicht; hij vroeg zich af of hij inderdaad wel het recht had, om aan
dat leven vol gevaren en gedurige hinderlagen een meisje bloot te
stellen, van den leeftijd zijner nicht, die tot nu toe kalm en rustig
had voortgeleefd, en waarschijnlijk zich niet zou kunnen gewennen aan
de onophoudelijke gevaren en inspanningen van het leven in de prairiën,
die in korten tijd zelfs de meest geharde gestellen ondermijnen. Zijn
verlegenheid was groot. Hij aanbad zijne nicht; zij was zijn eenige
liefde, zijn eenige troost; voor haar zou hij duizendmaal, al wat hij
bezat, zonder spijt en wroeging hebben opgeofferd; maar van den anderen
kant, de redenen die hem hadden aangespoord dezen hachelijken tocht te
wagen, waren zóó belangrijk, dat hij rilde en ijsde op de gedachte van
hem op te geven.

»Wat moet ik doen?...” zeide hij; »wat moet ik doen?” Doña Luz, die op
hare beurt de tent verliet, bemerkte dat haar oom nog altijd op en neêr
wandelde; zij liep naar hem toe, en de armen om zijn hals slaande,
zeide zij:

»Goeden morgen, lieve oom.”

»Goeden morgen, mijn kind,” antwoordde de generaal.—»Wel, wel, wat zijt
gij vroolijk van morgen.” En hij gaf de liefkoozingen waarmede zij hem
overlaadde, met woeker terug.

»Waarom zou ik niet vroolijk zijn, oom? wij zijn, God dank! aan een
groot gevaar ontsnapt, de natuur schijnt ons toe te lachen, de vogels
zingen in de takken, de zon koestert ons met haar stralen; wij zouden
ondankbaar zijn jegens onzen Schepper, zoo wij ongevoelig bleven voor
deze openbaring zijner macht.”

»Dus hebben de gevaren van dezen nacht geen treurigen indruk op uw
gemoed achtergelaten, lief kind.”

»Volstrekt niet, oom, maar veeleer innige dankbaarheid voor de
weldaden, waarmede God ons overlaadt.”

»Goed, mijn kind,” antwoordde de generaal verheugd, »ik ben blijde u
zoo te hooren spreken.”

»Des te beter, zoo het u genoegen doet, oomlief.”

»Zoodat,” hernam de generaal, zijn gedachtenloop volgende, »zoodat het
leven dat wij leiden u niet vermoeit.”

»Geenszins, ik vind het heel prettig, en vooral heel avontuurlijk.”

»Ja, dat is het zeker; maar, mij dunkt dat wij met dat al onze redders
vergeten.”

»Zij zijn al weg,” antwoordde doña Luz.

»Zijn zij al weg?” zeide de generaal sidderend.

»Reeds voor een uur zijn zij vertrokken.”

»Hoe weet gij dat, lieve nicht?”

»Dat heeft een heel eenvoudige reden, oom; zij hebben mij vaarwel
gezegd, alvorens ons te verlaten.”

»Dat is alles behalve braaf gehandeld,” prevelde de generaal ter
nedergeslagen, »eene dienstbetooning verplicht zoowel hen, die haar
bewijzen, als hen, aan wie zij bewezen wordt; zij hadden ons niet
moeten verlaten, zonder ons te zeggen, of wij hen ooit zouden mogen
wederzien, en zelfs zonder ons hunne namen achter te laten.”

»Die weet ik.”

»Gij weet die, mijn kind?” vroeg de generaal verbaasd.

»Ja, oom; eer zij weggingen hebben zij mij die medegedeeld.”

»En... hoe heeten zij?” vroeg de generaal angstig.

»De jongste, Goedsmoeds.”

»En de oudste?”

»Edelhart.”

»O, ik moet die mannen wedervinden,” zeide de generaal met eene
ontroering, waarvan hij zich geen rekenschap wist te geven.

»Wie weet?” antwoordde het meisje peinzend, »bij het eerste gevaar
misschien, dat ons bedreigen zal, zien wij hen als twee reddende
engelen weder verschijnen.”

»God geve, dat wij niet aan een dergelijke oorzaak hun terugkeer tot
ons zullen te danken hebben.”

De kapitein kwam hun goeden morgen wenschen.

»Nu, kapitein,” zeide de generaal lachend, »zijn uwe manschappen van
hunne vermoeienissen uitgerust?”

»Geheel en al, generaal,” antwoordde de jonge man; »zij zijn gereed, om
op het eerste kommando op te breken.”

»Na het ontbijt zullen wij gaan; wees daarom zoo goed de noodige
bevelen aan de lanceros te geven en den Babbelaar bij mij te zenden.”

De kapitein ging weg.

»Wat u betreft, nicht,” ging de generaal voort, zich tot doña Luz
wendende, »ga gij voor het ontbijt zorgen, terwijl ik mij met den gids
onderhoud.”

Het meisje ijlde heen.

Weldra verscheen de Babbelaar. Zijn blik was donkerder, zijn gelaat
ontevredener dan anders.

De generaal scheen het echter niet op te merken.

»Gij weet,” zeide hij tot hem, »dat ik u gisteren mijn plan heb
medegedeeld, om eene plek te vinden waar mijn troep gedurende eenige
dagen in veiligheid kampeeren kan.”

»Ja, generaal.”

»Gij hebt mij verzekerd eene plaats te kennen, die daartoe uitnemend
geschikt was?”

»Ja, generaal.”

»Zijt gij bereid om er mij naar toe te brengen?”

»Zooals gij verkiest.”

»Hoeveel tijd hebben wij noodig, om er te komen?”

»Twee dagen.”

»Zeer goed. Wij zullen dadelijk na het ontbijt vertrekken.”

De Babbelaar boog zonder antwoord te geven.

»A propos!” zeide de generaal met geveinsde onverschilligheid, »is er
niet één van uwe manschappen verdwenen?”

»Ja.”

»Wat is er van hem geworden?”

»Ik weet het niet.”

»Hoe, gij weet het niet?” riep de generaal met een uitvorschenden blik.

»Neen. Toen hij den brand zag, is hij bang geworden, en heeft zich uit
de voeten gemaakt.”

»En?”

»Hij is waarschijnlijk het slachtoffer zijner lafhartigheid geworden.”

»Wat meent gij?”

»Hij zal verbrand zijn.”

»Arme kerel!”

Een duivelsche lach speelde om de lippen van den gids.

»Hebt gij mij niets meer te zeggen, generaal?”

»Neen... o ja, wacht eens.”

»Ik wacht.”

»Kent gij die twee jagers niet, die ons dezen nacht een zoo groote
dienst bewezen hebben?”

»Iedereen kent ze in de prairie.”

»Wat zijn het voor menschen?”

»Pelsjagers.”

»Dat vraag ik u niet.”

»Wat vraagt gij dan?”

»Ik bedoel hun gedrag.”

»Dat weet ik niet.”

»Hoe heeten zij?”

»Goedsmoeds en Edelhart.”

»En weet gij niets van hun leven?”

»Niets....”

»Het is goed; gij kunt weg gaan.”

De gids maakte eene buiging, en keerde langzaam tot zijne kameraden
terug, die zich tot het vertrek gereed maakten.

»Hm!” prevelde de generaal, »ik zal op dien schurk het oog houden; er
is veel geheimzinnigs in zijne wijze van handelen.”

Na dit onderhoud trad de generaal de tent binnen, waar de kapitein, de
doctor en doña Luz hem aan het ontbijt zaten te wachten.

Het maal was spoedig afgeloopen. Een half uur later was de tent
opgevouwen, waren de koffers op de muilezels geladen, en hervatte de
karavaan haar tocht onder geleide van den Babbelaar, die als wegwijzer
een twintigtal passen vooruit ging.

De prairie had sedert den vorigen dag een geheel ander aanzien bekomen.
De zwarte en verbrande aarde was bedekt met hoopen smeulende asch;
verkoolde, maar nog overeind staande boomen vertoonden hier en daar hun
treurig geraamte; van verre loeiden de vlammen nog altijd voort, en
dikke rookwolken maakten den horizon onzichtbaar.

De paarden liepen voorzichtig voort over dezen noodlottigen bodem, waar
zij vaak struikelden over de beenderen der door den brand overvallen
wilde dieren.

Een sombere droefheid, nog verhoogd door den aanblik van het landschap,
dat zich voor hen ontrolde, had zich van de reizigers meester gemaakt;
zij liepen sprakeloos in gepeinzen verdiept, achter elkander voort.

De weg, dien zij volgden, liep kronkelend in een nauwe diepte tusschen
twee heuvels door, in de oude bedding van een uitgedroogde rivier. De
grond, dien de hoeven der paarden omwoelden, bestond uit ronde
keisteenen, die onder hunne pooten weggleden en de moeielijkheden van
den marsch vermeerderden; de brandende zonnestralen vielen loodrecht op
de reizigers neder, zonder dat zij er zich tegen konden beschutten;
want het land dat zij doorkruisten had volkomen het aanzien gekregen
van die uitgestrekte woestijnen die men in het binnenland van Afrika
aantreft.

Zoo verliep de dag, zonder dat, behalve de vermoeienis, die hen
afmatte, eenig voorval de eentonigheid der reis verbrak.

Des avonds kampeerden zij in een geheel opene vlakte; doch aan den
horizon ontdekten zij eenig groen, waarover zij zich zeer verheugden,
omdat zij eindelijk weder eene streek zouden betreden, die door den
brand was gespaard.

Den volgenden dag, twee uren voor zonsopgang, gaf de Babbelaar het
teeken tot vertrek.

Deze dag was nog vermoeiender dan de vorige; de reizigers waren
letterlijk uitgeput toen men het kamp opsloeg.

De Babbelaar had den generaal niet misleid; de ligging was uitnemend
gekozen, om een aanval af te slaan; wij zullen haar niet beschrijven,
daar de lezer haar reeds kent; het was op dezelfde plaats, waar de
jagers zich bevonden, toen wij hen voor de eerste maal ten tooneele
voerden.

De generaal, na een blik om zich heen geworpen te hebben, kon zich niet
weerhouden zijne tevredenheid te betuigen.

»Bravo!” zeide hij tot den gids, »wij hadden bijna onoverkomelijke
hinderpalen te overwinnen om hier te komen; maar nu wij er eenmaal
zijn, kunnen wij er des noods een beleg uithouden.”

De gids antwoordde niet; hij boog zich met een dubbelzinnigen glimlach,
en ging heen.

»Het is vreemd,” mompelde de generaal; »het gedrag van dien man is
schijnbaar onberispelijk, en ik heb hem niet het minste verwijt te
doen; maar toch, waarom weet ik niet, heb ik een voorgevoel, dat hij
ons misleidt, en dat hij eenig duivelsch opzet tegen ons in den zin
heeft.”

De generaal was een oud soldaat van veel ondervinding, die niets wilde
overlaten aan het toeval, dien deus ex machina, die in één sekonde de
best ontworpene plannen verijdelt. Ondanks de vermoeidheid zijner
manschappen, wilde hij geen minuut verliezen; door den kapitein
bijgestaan, liet hij een groote menigte boomen vellen, ten einde een
stevige verschansing te vormen. Achter die verschansing groeven de
lanceros een breede gracht, waarvan zij de aarde aan de zijde van het
kamp wierpen; achter die tweede omheining eindelijk werden de pakken op
elkander gestapeld, ten einde een derden en laatsten wal te vormen.

Men richtte de tent in het midden van het kamp op; de schildwachten
werden uitgezet, en ieder gaf zich aan een welverdiende rust over.

De generaal, die van plan was eenigen tijd hier te vertoeven, wilde
zooveel mogelijk voor de veiligheid zijner kameraden zorgen, en meende
daarin volkomen geslaagd te zijn.

Sedert twee dagen hadden de reizigers over slechte wegen geloopen,
zonder te slapen, en bijna nergens zich langer ophoudende dan hoog
noodig was om iets te gebruiken; zij waren, gelijk wij reeds zeiden,
uitgeput door vermoeienis, en ondanks al hun verlangen om wakker te
blijven, hadden de schildwachten geen weêrstand kunnen bieden aan den
slaap die hen overmeesterde, en weldra waren zij in diepe sluimering
verzonken. Tegen middernacht terwijl iedereen in het kamp nog rustig
sliep, stond een der mannen heel zachtjes op, en in het donker vlug als
een slang wegsluipende, gleed hij over de barricaden en wallen heen.
Toen legde hij zich op den grond neder, en richtte zich bijna
onmerkbaar op handen en voeten voortkruipende, door het hooge gras naar
een woud, dat de helling van den heuvel bedekte en zich ver in de
prairie uitstrekte. Op eenigen afstand gekomen, en zeker van niet meer
ontdekt te zullen worden, richtte hij zich op. De maan van tusschen de
wolken te voorschijn komende verlichtte de gestalte.... van den
Babbelaar.

Hij zag zorgvuldig om zich heen, spitste de ooren, en bootste, met
ongelooflijke volkomenheid, het gehuil van den hond der prairiën na.
Bijna op hetzelfde oogenblik werd dezelfde kreet herhaald, en kwam er
niet ver van den Babbelaar een man te voorschijn. Die man was de gids,
die voor drie dagen bij het opkomen van den brand, uit het kamp
ontsnapt was.



XI.

DE KOOP.


De Indianen en de woudloopers hebben twee talen, waarvan zij zich
beurtelings, naar gelang der omstandigheden bedienen, de spreektaal
namelijk en de gebarentaal. Evenals de spreektaal heeft ook de
gebarentaal in Amerika tallooze verscheidenheden; ieder heeft om zoo te
zeggen, een eigen dialect. Het is een samenstel van zonderlinge en
geheimzinnige gebaren, een soort van vrijmetselaars-telegraphie,
waarvan de teekenen, die gedurig en willekeurig afwisselen, alleen
kunnen begrepen worden door een klein aantal ingewijden.

De Babbelaar en zijn medgezel onderhielden zich op die wijze. Dit
zonderlinge gesprek duurde bijna een uur; het scheen hun veel belang in
te boezemen, zooveel zelfs, dat zij ondanks de uiterste voorzorgen, die
zij genomen hadden om niet overvallen te worden, niet bemerkten hoe
twee schitterende oogen, uit het midden van eenig struikgewas,
onafgewend op hen gericht bleven.

»Nu,” zeide de Babbelaar, eindelijk eenige woorden uitsprekende, »ik
laat den tijd aan u over.”

»En gij zult niet lang behoeven te wachten,” antwoordde de ander.

»Ik reken op u, Kennedy; wat mij betreft, ik zal mijn woord houden.”

»’t Is goed, ’t is goed; men heeft zooveel woorden niet noodig, om
elkander te verstaan,” zeide Kennedy de schouders ophalend; »alleen
hadt gij hen op een minder sterke plaats kunnen brengen, het zal niet
gemakkelijk zijn, om hen hier te overvallen.”

»Dat is uwe zaak,” zeide de Babbelaar met een kwaadaardigen lach.

Zijn makker zag hem een oogenblik aandachtig aan.

»Hm!” zeide hij, »pas op, Compadre, het is nooit goed, om met menschen
als wij, een dubbelzinnige rol te spelen.”

»Ik speel geen dubbelzinnige rol, maar wij kennen elkander sinds lang,
niet waar, Kennedy?”

»Wat zou dat?”

»Wel, ik wil niet dat mij nu wederom gebeure, wat mij reeds eenmaal
gebeurd is; ziedaar alles.”

»Zoudt gij terugtreden, of wel, zoudt ge er aan denken om ons te
verraden?”

»Ik treed niet terug, en ik heb volstrekt geen plan om u te verraden,
maar...”

»Nu, maar?”

»Ditmaal wil ik u het beloofde niet geven, dan alvorens mijne
voorwaarden geheel zullen zijn aangenomen.”

»Dat is ten minste oprecht gesproken.”

»In zaken moet men openhartig te werk gaan,” merkte de Babbelaar op.

»Dat is zoo; welnu, herhaal mij uwe voorwaarden, ik zal zien, of wij ze
kunnen aannemen.”

»Waartoe zou dat dienen? gij zijt toch het opperhoofd niet, is het
wel?”

»Neen, maar toch...”

»Gij zoudt er dus niets aan kunnen doen, en derhalve zou het tot niets
leiden. O, als Ouaktehno (hij die doodt) maar hier ware, dan zou het
een andere zaak zijn; ik weet zeker dat wij elkander spoedig zouden
verstaan.”

»Spreek dan, want hij hoort u,” riep op eens een zware en heldere stem.

Er volgde eenig gedruisch in de struiken, en de persoon, die tot nu toe
onzichtbaar getuige was geweest van het gesprek der twee mannen,
begreep zonder twijfel, dat thans het geschikte oogenblik gekomen was
om er deel aan te nemen, want met één sprong kwam hij uit de takken,
die hem verborgen hadden, te voorschijn, en plaatste hij zich tusschen
de sprekers in.

»O, o! gij hebt ons afgeluisterd, kapitein Ouaktehno,” zeide de
Babbelaar, in het minst niet van zijn stuk gebracht.

»Hindert u dat?” vroeg de nieuw aangekomene met een spottenden
glimlach.

»Volstrekt niet.”

»Ga dan voort, mijn dappere vriend, ik ben geheel oor.”

»Goed,” zeide de gids; »het is misschien ook beter zoo.”

»Nu, spreek dan maar; ik luister.”

Hij, aan wien de Babbelaar den vreeselijken indiaanschen naam van
Ouaktehno gaf, was een man van zuiver blank ras, hoogstens dertig jaren
oud, lang en welgevormd, en met zekere achteloosheid in het
schilderachtig gewaad der woudloopers gedost. Zijne gelaatstrekken
waren edel en mannelijk, en hadden die hooghartige en open uitdrukking,
die men zoo dikwijls bij mannen, aan het woeste en vrije leven der
prairiën gewoon, aantreft.

Hij vestigde zijne groote, zwarte, bliksemende oogen op den Babbelaar,
een geheimzinnige glimlach plooide zijne lippen, en hij leunde
achteloos op zijn karabijn, terwijl hij den gids aanhoorde.

»Zoo ik de lieden, die mij betaald hebben om hun den weg te wijzen en
te geleiden, in uwe handen lever, dan wil ik daarvoor eene goede
belooning genieten,” zeide de bandiet.

»Dat is billijk!” merkte Kennedy aan, »en de kapitein is bereid die
belooning te geven.”

»Ja,” zeide de ander, ten teeken van goedkeuring het hoofd voorover
buigende.

»Zeer wel,” hernam de gids, »maar waarin zal die belooning bestaan?”

»Waarin verlangt gij, dat ze bestaan zal?” zeide de kapitein; »ik moet
eerst uwe voorwaarden hooren, om te weten of ik er aan voldoen kan.”

»O, mijne voorwaarden zijn zeer eenvoudig.”

»Hoe dan?”

De gids aarzelde, of liever berekende angstvallig de kansen van winst
en verlies die deze zaak hem aanbood, na eenige oogenblikken hernam
hij:

»Die Mexicanen zijn zeer rijk.”

»Dat zal wel zoo zijn,” zeide de kapitein.

»Vervolgens schijnt het mij toe, dat....”

»Spreek zonder omwegen, Babbelaar, wij hebben geen tijd om uwe praatjes
aan te hooren; evenals bij iederen halfbloed, heeft ook bij u de
indiaansche natuur de overhand, nooit gaat gij regelrecht op eenig doel
af.”

»Nu dan,” vervolgde de gids brutaal, »ik verlang vijf duizend goede
piasters, of er komt niets van de geheele zaak.”

»Nu weten wij ten minste waaraan wij ons te houden hebben. Gij vraagt
dus vijf duizend piasters?”

»Ja.”

»En voor die som neemt gij op u, om den generaal, zijne nicht, en allen
die met hem zijn, in onze handen te leveren?”

»Op den eersten wenk, dien gij mij geven zult.”

»Zeer goed; luister nu naar hetgeen ik u zeggen zal.”

»Ik luister.”

»Gij kent mij, niet waar?”

»Door en door.”

»Gij weet, dat men op mijn woord staat kan maken?”

»Het is zoo goed als goud.”

»Goed; zoo gij getrouw de verbintenis nakomt, tot welker vervulling gij
u vrijwillig aanbiedt, dat is te zeggen, zoo gij, ik zeg niet al de
Mexicanen waaruit uwe karavaan bestaat, maar alleen het meisje, dat men
geloof ik doña Luz noemt, in mijne handen levert, zal ik u niet vijf
duizend piasters geven, zooals gij verlangt, maar acht duizend. Gij
hebt mij begrepen, niet waar?”

De oogen van den gids schitterden van hebzucht.

»Ja,” zeide hij.

»Goed.”

»Maar het zal moeielijk zijn om haar alléén buiten het kamp te lokken.”

»Dat is uwe zaak.”

»Ik wilde ze liever allen te zamen overleveren.”

»Voor den duivel! wat wilt gij, dat ik er mede doen zal?”

»Hm! wat zal de generaal zeggen?”

»Die mag zeggen wat hij wil, dat raakt mij niet; ja of neen, neemt gij
den koop aan, dien ik u voorstel?”

»Ja.”

»Zweert gij onze voorwaarden getrouw te zullen nakomen?”

»Ik zweer het.”

»Nu dan, hoe lang denkt de generaal in zijn nieuw kamp te blijven?”

»Tien dagen.”

»Wat zeidet gij mij dan, dat gij niet wist hoe gij het meisje naar
buiten zoudt lokken, daar gij zooveel tijd voor u hebt.”

»Alle duivels! ik wist niet wanneer gij verlangdet, dat ik haar u in
handen geven zou.”

»Dat is waar. Nu ik geef u negen dagen den tijd, dat is tot den dag die
hun vertrek voorafgaat.”

»Op die wijze....”

»Alzoo draagt die schikking uwe goedkeuring weg?”

»Zij kan niet beter zijn.”

»’t Is dan zoo besloten?”

»Onherroepelijk.”

»Hier, Babbelaar,” zeide de kapitein, den gids een prachtige diamanten
speld, die hij in zijn jachtkiel droeg, overreikende, »zie hier mijn
godspenning.”

»O!” riep de bandiet verrukt uit, het kleinood met beide handen te
gelijk aangrijpende.

»Deze speld,” hernam de kapitein, »is een geschenk, dat ik u maak boven
de acht duizend piasters, die ik u zal voortellen bij het in ontvang
nemen van doña Luz.”

»Gij zijt edelmoedig, kapitein,” zeide de gids; »het is een voorrecht u
te mogen dienen.”

»Maar,” hernam de kapitein op een ruwen toon, en met een blik zoo koud
als staal op den bandiet, »herinner u, dat men mij noemt: Hij die
doodt, en dat, zoo gij mij misleidt, er in de prairie geen plek
gevonden wordt, sterk of verborgen genoeg om u in veiligheid te stellen
voor de gevolgen mijner wraak.”

»Ik weet het, kapitein,” antwoordde de mesties, zijns ondanks rillend;
»maar gij kunt gerust zijn, ik zal u niet misleiden.”

»Ik hoop het! maar laat ons nu van elkander gaan, men zou anders uwe
afwezigheid gewaar worden. Binnen negen dagen zal ik hier zijn.”

»Binnen negen dagen zal ik het meisje in uwe handen leveren.”

Na deze woorden keerde de gids naar het kamp terug, waar hij ongezien
binnentrad.

Zoodra zij alleen waren, baanden de beide mannen, met wie de Babbelaar
een zoo zonderlingen en tevens afgrijselijken koop gesloten had, zich
een weg door het struikgewas, onder hetwelk zij als slangen
voortkropen. Zij bereikten weldra de oevers van een beekje, dat
onopgemerkt het woud besproeide. Kennedy floot eenige malen.

Een licht gedruisch liet zich hooren, en niet ver van de plaats waar
zij stonden, kwam een ruiter te voorschijn, die twee paarden aan de
hand hield.

»Kom, Franck,” zeide Kennedy, »gij kunt zonder schroom naderen.”

De ruiter naderde terstond.

»Is er nieuws?” vroeg Kennedy.

»Niets bijzonders,” antwoordde de ruiter; »ik heb een indiaansch spoor
ontdekt.”

»Ha, ha!” zeide de kapitein. »Talrijk?”

»Tamelijk.”

»In welke richting?”

»Het doorsnijdt de prairie van het oosten naar het westen.”

»Goed, Franck, en wat voor Indianen zijn het?”

»Ik vermoed Comanchen.”

De kapitein dacht een oogenblik na.

»O, het is zeker een detachement jagers,” zeide hij.

»Wel waarschijnlijk,” antwoordde Franck.

De twee mannen zetten zich te paard.

»Franck, en gij, Kennedy,” zeide de kapitein na eenige oogenblikken,
»begeeft u naar het pad van den Buffalo; gij legert u in de grot, die
zich daar bevindt, en let goed op de bewegingen der Mexicanen, maar
draagt zorg, dat men u niet ontdekke.”

»Wees gerust, kapitein.”

»O! ik weet dat gij behendig en trouw zijt, ik verlaat mij dus geheel
op u, kameraden; bewaakt ook den Babbelaar, ik vertrouw dien mesties
maar half.”

»Het zal geschieden.”

»Nu, tot weêrziens; weldra zult gij weder iets van mij hooren.”

Ondanks de duisternis vertrokken de drie mannen in galop, en verdwenen
zij in verschillende richtingen in de woestijn.



XII.

PSYCHOLOGIE.


De generaal had een zoo diep stilzwijgen bewaard over de oorzaken die
hem eene reis in de prairiën, ten westen der Vereenigde Staten, hadden
doen ondernemen, dat zij die hem vergezelden, er slechts naar hadden
kunnen raden. Verscheidene malen reeds had op zijn bevel en zonder
eenige blijkbare oorzaak, de karavaan in volslagen woeste streken
gekampeerd, om aldaar acht, ja zelfs veertien dagen te blijven, zonder
dat er eenige beweegreden voor dit oponthoud scheen te bestaan.
Gedurende zulk een rusttijd ging de generaal iederen morgen met een der
gidsen uit, om niet voor den avond terug te komen. Wat deed hij
gedurende die lange uren zijner afwezigheid? Waartoe die nasporingen,
van welke hij nooit terugkeerde, zonder dat een zwaardere wolk van
droefgeestigheid zijn voorhoofd overdekte? Niemand wist het.

Gedurende die uitstapjes leidde doña Luz, alleen te midden van de ruwe
personen die haar omringden, een vrij eentonig leven. Zij bracht hare
dagen droevig door, gezeten voor hare tent, of in gezelschap van
kapitein Aguilar of den dikken doctor, kleine rijtoertjes makende in
den omtrek van het kamp.

Ook ditmaal gebeurde hetzelfde, wat bij ieder halt plaats had. Het
meisje door haar oom verlaten, en ook door den doctor, die met altijd
klimmenden ijver bezig was zijne zonderlinge plant te zoeken, en met
dat doel elken morgen het kamp verliet, had geen ander gezelschap dan
dat van Aguilar. Maar kapitein Aguilar, wij moeten het bekennen, was,
ofschoon jong, beleefd, en vrij verstandig, een niet zeer onderhoudend
gezelschap voor doña Luz. Als gehard soldaat, met leeuwenmoed begaafd,
vol van liefde voor den generaal, aan wien hij alles te danken had, was
de kapitein buitengewoon gehecht aan de nicht van zijn overste; hij was
uiterst bezorgd voor hare veiligheid, maar ten eenenmale onbekend met
de middelen om haar den tijd te korten, met die kleine beleefdheden en
aangename gesprekken, waarin de jonge dames zooveel behagen scheppen.

Ditmaal echter verveelde doña Luz zich niet. Sedert dien vreeselijken
nacht van den brand, toen Edelhart, evenals een dier fabelachtige
helden, wier geschiedenis en ongeloofelijke daden zij zoo vaak gelezen
had, plotseling verscheen, om haar en allen die met haar waren te
redden, was er in het hart van het meisje een nieuw gevoel ontstaan,
waarvan zij zich nog geen rekenschap wist te geven, en dat van dag tot
dag sterker werd, om zich eindelijk geheel van haar meester te maken.
Het beeld van den jager kwam haar gedurig voor den geest, met dien
schitterenden gloriekrans om het hoofd, dien onverzettelijke wilskracht
schenkt aan den man, die geen gevaren ontziet, en de natuur dwingt
zijne meerderheid te erkennen. Haar geheugen, even onbewimpeld als dat
van alle meisjes, die zich nog in het ongestoord bezit van onschuld en
reinheid verheugen, schilderde haar met nauwkeurige getrouwheid tot
zelfs de minste bijzonderheden dier grootsche heldendaden voor. In één
woord, zij verlevendigde in haren geest het aandenken van die rij van
gebeurtenissen, waaraan de jager zoo onverwacht deelgenomen had; en
waaraan hij, door zijn onbedwingbaren moed en tegenwoordigheid van
geest, eene zoo gelukkige wending had gegeven. Het onverhoedsch vertrek
van den jager, zijne minachting voor de eenvoudigste dankbetuigingen en
zijne schijnbare onverschilligheid voor hen, wie hij het leven had
gered, dit alles had het meisje gehinderd; zij was zeer geërgerd over
deze, hetzij wezenlijke, hetzij gemaakte koelheid. Ook zag zij
voortdurend naar middelen uit, om hem over zijne onverschilligheid
berouw te doen gevoelen, zoo het toeval hem ten tweeden male in hare
nabijheid mocht brengen.

Ieder weet, dat er, al schijnt het bij den eersten oogopslag ongerijmd,
van haat, of ook maar van nieuwsgierigheid, tot liefde slechts eene
schrede ligt. Doña Luz deed die schrede, zonder dat zij het wist.

Doña Luz was, zooals wij gezegd hebben, in een klooster opgevoed, over
welks drempel de verleiding der wereld het niet waagde den voet te
zetten. Hare jeugd was kalm en ongestoord voorbijgegaan onder die vrome
of liever bijgeloovige praktijken, die in Mexico den grondslag der
godsdienst uitmaken. Toen haar oom haar uit het klooster haalde, om
haar mede te nemen op zijne voorgenomen reis door de prairiën, kende
het meisje de meest eenvoudige behoeften des levens niet, en wist zij
evenveel van het bestaan der wereld, waarin zij zich plotseling bewegen
zou, als een blindgeborene van den schitterenden glans der
zonnestralen. Deze onwetendheid, die zeer dienstig was voor de plannen
van haar oom, was voor het meisje een steen des aanstoots, over welken
zij ieder oogenblik struikelen zou.

Maar door de zorgen, waarmede de generaal haar omringde, waren de
weinige weken, die aan hun vertrek van Mexico voorafgingen,
voorbijgegaan, zonder aan het meisje al te veel verdriet te
veroorzaken. Wij moeten hier echter eene wel schijnbaar nietige
omstandigheid vermelden, maar die toch in den geest van doña Luz al te
diepe sporen naliet, dan dat wij haar zouden mogen vergeten.

De generaal was ijverig bezig met de lieden bijeen te verzamelen, die
hij voor zijne onderneming noodig had; hij was dus verplicht om zijne
nicht meer aan haar lot over te laten, dan hij wel zou gewild hebben.
Daar hij echter vreesde, dat het meisje, als zij alléén met eene oude
vrouw in het paleis, dat hij in de calle de los Plateros bewoonde,
achterbleef, zich zou vervelen, zond hij haar des avonds dikwijls naar
een zijner bloedverwanten, waar zij meestal een uitgelezen gezelschap
vond, en bij wie zij haar tijd veel aangenamer kon doorbrengen.

Doch, eens, toen het gezelschap grooter geweest was dan gewoonlijk, was
men ook veel later dan gewoonlijk uit elkander gegaan.

Toen de oude klok van het klooster de la Merced elf ure sloeg, keerden
doña Luz en de oude vrouw, die haar steeds ten dienste stond, onder
geleide van een fakkeldrager, naar huis. Zij hadden nog maar weinige
schreden af te leggen, toen er eensklaps terwijl zij den hoek der calle
San-Augustin omsloegen, waardoor zij in de calle de los Plateros zouden
komen, vier of vijf gemeene kerels als uit den grond schenen op te
rijzen, en de beide vrouwen omsingelden, na met een vuistslag de
fakkel, die haar den weg wees, te hebben uitgebluscht. Den schrik te
beschrijven, die het meisje bij deze onverwachte verschijning overviel,
zou onmogelijk zijn; zonder zelfs de kracht te hebben om te schreeuwen,
viel zij voor de bandieten op de knieën. De oude vrouw daarentegen
maakte met haar geschreeuw een vervaarlijk leven.

De mexicaansche bandieten, allen geslepen kerels, hadden de oude vrouw
spoedig tot zwijgen gebracht, door haar met haar rebozo (sluier) den
mond te stoppen; vervolgens gingen zij, met al de kalmte die zulke
waardige lieden in de uitoefening van hun ambt weten te bewaren,
verzekerd als zij zijn van de toegevendheid der justitie, waaraan zij
van hun kant meestal een deel van den buit afstaan, tot het plunderen
van hunne slachtoffers over. Dit werk duurde niet lang, want niet
alleen dachten de vrouwen er niet aan om tegenstand te bieden, maar
ontdeden zij zich zelfs eigenhandig van hare sieraden, die de
bandieten, grijnzend van genoegen, in den zak staken. Doch toen zij
hiermede goed aan den gang waren, schitterde er plotseling een flambouw
boven hunne hoofden, en rolden twee der bandieten vloekend en razend op
den grond. Zij, die overeind bleven staan, woedend over dezen
onverwachten aanval, wilden hunne kameraden wreken, en wierpen zich met
geweld op den onwelkomen gast. Deze, zonder zich door hun aantal te
laten vervaren, deed een stap achteruit, zette zich schrap, en maakte
zich gereed hen naar behooren te ontvangen. Bij toeval viel het licht
der maan even op zijn gelaat. De bandieten traden verschrikt terug en
borgen hunne macheten.

»Ha ha!” zeide de onbekende met een verachtelijken glimlach, terwijl
hij hen naderde; »gij herkent mij, niet waar? Bij God, ik ben boos, ik
heb u juist een les willen geven. Brengt men zoo mijne bevelen ten
uitvoer?”

De bandieten bleven sprakeloos staan.

»Komt,” ging de onbekende voort, »maakt uw zakken leêg, rekels, en
geeft aan deze dames alles terug, wat gij haar ontnomen hebt.”

Zonder aarzelen haalden de roovers de rebozo weder uit den mond der
oude vrouw, en gaven zij den rijken buit, dien zij gemeend hadden zich
toe te eigenen, terug.

Doña Luz kon hare verbazing niet bedwingen; zij zag met de uiterste
verwondering een vreemden man zulk een groot gezag uitoefenen over
onbeschaamde bandieten.

»Is dat wel alles?” vroeg hij aan het meisje; »ontbreekt u niets meer,
Señora?”

»Niets, mijnheer,” antwoordde zij meer dood dan levend, zonder zelfs te
weten wat zij zeide.

»Komt,” ging de onbekende voort, »gaat nu weg, schelmen, ik zal de
dames begeleiden.”

De bandieten lieten het zich geen tweemaal zeggen; zij verdwenen als
een vlucht raven, hunne gewonden met zich voerende.

Zoodra hij met de beide vrouwen alleen was, wendde de onbekende zich
tot doña Luz.

»Vergun mij, Señorita, u mijn arm aan te bieden,” zeide hij met de
meest mogelijke beleefdheid; »de schrik, dien gij ondervonden hebt,
maakt u het loopen moeielijk.”

Werktuigelijk en zonder te antwoorden, legde het meisje haar arm in
dien, welke haar werd aangeboden. Aan het paleis gekomen, klopte de
onbekende aan de deur, en vervolgens zijn hoed afnemende, zeide hij:

»Señorita, ik ben verheugd, dat het toeval mij in de gelegenheid heeft
gebracht om u een kleine dienst te bewijzen... ik zal de eer hebben u
nog eens weder te zien. Reeds langen tijd volg ik in het donker uwe
schreden. God, die mij de gunst verleende van eenmaal met u te spreken,
zal mij die ook ten tweeden male toestaan; daarvan ben ik overtuigd,
hoewel gij binnen weinige dagen eene lange reis ondernemen gaat. Vergun
mij dus, u niet een »vaarwel” toe te roepen, maar een »tot weêrziens”!”

En na een diepe buiging voor het meisje, verwijderde hij zich.

Veertien dagen na dit zonderlinge avontuur, dat zij beter gevonden had
aan haar oom niet mede te deelen, verliet doña Luz Mexico, zonder den
onbekende te hebben wedergezien. Doch den dag voor haar vertrek had zij
in hare slaapkamer op haar bidstoeltje een gevouwen papier gevonden.
Hierop waren met een fraaie hand deze weinige woorden geschreven:


»Gij vertrekt, Doña Luz; denk er om, dat ik u een »tot weêrziens” heb
toegeroepen.”

Uw redder van la calle de Plateros.”


Langen tijd had dit voorval den geest van het meisje bezig gehouden;
een oogenblik zelfs had zij gemeend, dat Edelhart en haar onbekende
redder een en dezelfde persoon waren, maar deze veronderstelling was
weldra weder geweken. Wat toch zou dit waarschijnlijk hebben gemaakt?
Met welk doel zou Edelhart, na haar gered te hebben, zich dan zoo snel
hebben verwijderd? Daarvoor kon immers geen reden bestaan.

Maar naarmate het avontuur van Mexico uit haar gedachte week, werd de
plaats daarin aan Edelhart toegestaan, grooter. Zij zou den jager
hebben willen zien, met hem hebben willen spreken. Waarom? Dat wist zij
zelve niet; om hem te zien, om zijne stem te hooren, om zich aan zijn
aanblik te verzadigen; nergens anders om. Alle meisjes zijn zoo.

Maar hoe zou zij hem wederzien? Dáár verhief zich voor het arme kind
eene onmogelijkheid, die haar moedeloos het hoofd deed buigen.

En toch, een zeker iets op den bodem haars harten, misschien wel die
geheimvolle stem, die bij het ontwaken der liefde tot de meisjes
spreekt, zeide haar, dat weldra haar verlangen in vervulling zou
overgaan. Zij hoopte. Waarop? op een onvoorzien toeval, misschien wel
op een vreeselijk gevaar, dat hen bij elkander zou brengen. De ware
liefde twijfelt soms, zij wanhoopt nooit.

Vier dagen na de oprichting van het kamp op den heuvel, toen zij des
avonds hare tent binnen trad, glimlachte het meisje inwendig op het
zien van haren oom, die zich in gedachten verzonken, gereed maakte, om
zich aan de rust over te geven.

Doña Luz had eindelijk een middel gevonden, om Edelhart op te zoeken.



XIII.

DE BIJENJACHT.


Nauwelijks verspreidde de zon haar eerste stralen, toen de generaal,
wiens paard gezadeld stond, de rieten hut verliet, die hem tot
slaapkamer diende, en zich gereed maakte om te vertrekken. Juist toen
hij den voet in den stijgbeugel zette, werd het gordijn der tent door
een kleine hand opgelicht, en kwam doña Luz te voorschijn.

»Zoo, zoo! reeds op?” zeide de generaal lachend: »des te beter, mijn
kind, dan kan ik u nog omhelzen eer ik wegga; dat zal mij misschien
geluk aanbrengen.”

»Gij moogt zoo niet weggaan, oom,” antwoordde zij, hem haar voorhoofd
voorhoudende, waarop hij een kus drukte.

»Waarom niet, juffertje?” vroeg hij.

»Omdat ik iets voor u heb klaar gemaakt, dat gij eerst nog gebruiken
moet; dat zult gij mij niet weigeren, niet waar, beste oom?” zeide zij
met dien eigenaardigen glimlach van bedorven kinderen, die het hart
eens grijsaards verkwikt.

»Neen, zeker niet, lief kind, tenzij het ontbijt, dat gij mij zoo
welwillend aanbiedt, zich niet lang late wachten, want ik heb haast.”

»Ik vraag maar een uitstel van enkele minuten,” antwoordde zij, de tent
wederom binnentredende.

»Ga uw gang,” zeide hij, haar volgende.

Het meisje klapte van vreugde in hare handen!

In een oogwenk was het ontbijt gereed; en de generaal zette zich met
zijne nicht aan tafel. Terwijl zij haar oom bediende, en zorg droeg,
dat hem niets ontbrak, zag het meisje hem met zulk een verlegen blik
aan, dat het den ouden soldaat weldra in het oog viel.

»Kom,” zeide hij, »gij hebt mij iets te vragen, Lucita; spreek, gij
weet wel, dat ik u niets kan weigeren.”

»Dat is zoo, oom; maar nu ben ik toch bang, dat ik u niet gemakkelijk
zal kunnen overhalen.”

»Nu, nu!” zeide de generaal vroolijk, »is het dan zulk een zaak van
gewicht?”

»Integendeel, oom; maar toch ben ik bang dat gij uwe toestemming niet
geven zult.”

»Nu spreek, mijn kind, spreek zonder vrees; als gij gezegd hebt zal ik
antwoorden.”

»Welnu,” zeide het meisje, rood wordende, »ik moet u bekennen, dat het
leven in het kamp niets aangenaams voor mij heeft.”

»Dat begrijp ik, kindlief, maar wat kan ik er aan doen?”

»Alles.”

»Hoe dat?”

»Maar, oom, als gij maar hier waart, zou het niets zijn, dan had ik u
bij mij.”

»Het is heel lief, wat gij daar zegt, maar gij weet, dat ik iederen
morgen uitga, en dat ik niet....”

»Daar zit juist de knoop.”

»Ja.”

»Maar, als gij wilt, zou hij gemakkelijk door te hakken zijn.”

»Denkt gij dat?”

»Ik weet het zeker.”

»Ik zie het niet in. Het is mij onmogelijk om bij u te blijven.”

»O, maar het kan wel op een andere wijze gevonden worden.”

»Neen, neen.”

»Ja, oom, er is een heel eenvoudig middel.”

»En welk is dan dat middel, mijn poesje?”

»Zal oompje niet knorren?”

»Stoutert, knor ik ooit op u?”

»Och neen, gij zijt zoo goed!”

»Nu, laat eens zien, wat wilt gij?”

»Dat middel, dat ik bedoel, oom, is...”

»Nu, is....?”

»Mij iederen morgen met u mede te nemen.”

»Ach! ach!” zeide de generaal de wenkbrauwen fronsende, »welk een vraag
doet gij mij daar, lief kind!”

»Een heel eenvoudige vraag, dunkt mij, oom.”

De generaal antwoordde niet, hij dacht na. Het meisje volgde angstig op
zijn gelaat het vluchtig spoor zijner gedachten. Na eenige oogenblikken
hief hij het hoofd op, en prevelde:

»Inderdaad, het zal misschien nog het beste zijn;” en een blik slaande
op het meisje, zeide hij: »Gij zoudt dus gaarne met mij medegaan?”

»Ja, oom, zeer gaarne,” antwoordde zij.

»Nu maak u dan maar klaar, voortaan zult gij mij op mijne uitstapjes
vergezellen.”

Het meisje sprong verheugd op, omhelsde haar oom met warmte en gaf
bevel om haar paard te zadelen. Een kwartier later verlieten doña Luz
en haar oom, voorafgegaan door den Babbelaar en gevolgd door twee
lanceros de tent, en verdwenen in het bosch.

»Welken kant wilt gij heden uit, generaal?” vroeg de gids.

»Breng mij naar de hutten dier pelsjagers, waarvan gij mij gisteren
gesproken hebt.”

De gids boog, ten teeken van gehoorzaamheid. De kleine troep ging
langzaam en moeielijk voort langs een nauwelijks gebaand voetpad, waar
met iedere schrede de paarden in de lianen verward raakten, of zich
stootten tegen de boven den grond uitstekende boomwortels. Doña Luz was
gelukkig. Misschien zou zij op die tochtjes Edelhart ontmoeten.

De Babbelaar, die vooruit liep, liet eensklaps een schreeuw hooren.

»Wel,” zeide de generaal, »wat gebeurt er dan voor buitengewoons, dat
gij u verwaardigt den mond te openen?”

»Bijen, uwe Excellentie!”

»Hoe, bijen? zijn hier bijen?”

»Ja, doch eerst sedert kort.”

»Hoe, eerst sedert kort?”

»Ja, gij weet dat de bijen door de blanken in Amerika gebracht zijn.”

»Ja. Maar hoe komt het, dat wij ze hier ontmoeten?”

»O, dat is heel eenvoudig; de bijen zijn de voorloopers der blanken;
naarmate de blanken dieper in Amerika indringen, gaan de bijen hun
voor, om hun den weg te banen, en de plekken aan te wijzen, die ter
ontginning geschikt zijn. Hare verschijning in een onbewoonde
landstreek is altijd de voorbode van een kolonie pionniers of
squatters.”

»Dat is vreemd,” prevelde de generaal, »en zijt gij zeker van wat gij
daar zegt?”

»O, heel zeker, uwe Excellentie! Wat ik u daar zeg is aan al de
Indianen bekend; zij vergissen er zich nooit in; naarmate de bijen
voortrukken, gaan zij achteruit.”

»Dat is inderdaad zonderling.”

»De honing zal wel goed zijn,” zeide doña Luz.

»Uitmuntend, Señorita, en zoo gij ze proeven wilt, niets is
gemakkelijker dan ze meester te worden.”

»Ga uw gang,” zeide de generaal.

De gids, die voor weinige oogenblikken op de struiken eenig aas voor de
bijen had nedergelegd, welke zijn scherpe blik in grooten getale
tusschen de bladeren had zien vliegen, gaf aan allen, die hem volgden,
een teeken om stil te staan.

De bijen hadden zich werkelijk op het aas nedergezet, en onderzochten
het van alle kanten; toen zij genoeg voorraad hadden opgedaan,
verhieven zij zich hoog in de lucht, en vervolgens vlogen zij met de
snelheid van een vogel in een rechte lijn voort.

De gids ging aandachtig de door haar gekozen richting na en een teeken
gevende aan den generaal, volgde hij met den geheelen troep haar spoor,
zich een weg banende door de in elkander geweven takken, en zonder
zijne oogen van den hemel af te wenden. Op deze wijze verloren zij de
beladene bijen niet uit het oog, en na een uur gaans zagen zij, hoe zij
bij haar geïmproviseerde korf in de holte van een dooden ebbenhoutboom
aanlandden, een oogenblik er omheen fladderden, en eindelijk naar
binnen gingen door een gat, dat zich tachtig voet boven den grond
bevond. Toen waarschuwde de gids zijne reisgezellen om zich op
eerbiedigen afstand te houden, ten einde niet door den boom verpletterd
te worden, en beschut te zijn tegen de wraak zijner bewoners; hij greep
zijn bijl, en begon er dapper op los te hakken. De bijen schenen
volstrekt niet bang te zijn voor de slagen van de bijl, zij bleven in
en uitgaan, en zetten onbezorgd haar arbeid voort. Een hevig gekraak
zelfs, de voorbode van den naderenden val des booms, stoorde haar niet
in die vlijt. Eindelijk viel de boom, met een vreeselijk gedreun, en
opende zich over zijne geheele lengte, zoodat de met zooveel zorg
bijeenverzamelde schatten der kleine maatschappij zichtbaar werden. De
gids greep onmiddellijk een bosje hooi, dat hij had gereed gemaakt, en
stak het in brand om tegen de bijen beveiligd te zijn. Maar zij vielen
niemand aan, zij poogden zich niet te wreken. De arme dieren waren
geheel verslagen, zij gonsden en vlogen in alle richtingen voort,
zonder aan iets anders te denken, dan aan de mogelijke oorzaak van dit
onheil. Ondertusschen begonnen de gids en de lanceros ijverig met
lepels en sabels de honigraten te voorschijn te halen en in lederen
zakken te bergen. Sommigen waren donkerbruin en van ouden datum,
anderen helder blank; de honig in de cellen was bijna doorschijnend.

Terwijl men zich haastte om zich van de beste honigraten meester te
maken, kwamen van alle kanten tallooze zwermen bijen aanvliegen, die
zich in de cellen der gebrokene raten dompelden en groote ladingen mede
namen; de overige bewoners van den korf zagen ondertusschen treurig en
somber het plunderen van hunne woning aan, zonder zelfs eene poging aan
te wenden, om ook maar het minste te redden. De verslagenheid der
bijen, die op het oogenblik van het onheil afwezig waren, en nu de een,
dan de ander, met hare lading aankwamen, is onmogelijk te beschrijven:
zij beschreven cirkels in de lucht, rondom de plek, waar de boom
gestaan had, verwonderd die thans ledig te vinden; eindelijk schenen
zij hare ramp te beseffen, en verzamelden zij zich groepsgewijze op een
verdorden tak van een naburigen boom, als om van daar de puinhoopen van
haar rijk in oogenschouw te nemen en over de verwoesting daarvan te
klagen.

Doña Luz was haars ondanks bewogen over het verdriet van die arme
dieren.

»Ach,” zeide zij, »het spijt mij dat ik naar honig verlangd heb; mijne
gulzigheid is voor vele wezens de oorzaak van een groot ongeluk.”

»Laat ons gaan,” zeide de generaal glimlachend, »en hun deze weinige
raten laten behouden.”

»O,” zeide de gids, de schouders ophalend, »weldra zullen zij door het
wild gedierte zijn weggehaald.”

»Hoe, door het wild gedierte? door welk wild gedierte?” vroeg de
generaal.

»Door de racoons, door de opossums en vooral door de beren.”

»Door de beren?” zeide doña Luz.

»O, Señorita,” hernam de gids, »dat zijn de slimste dieren om een
bijenboom te ontdekken, en er hun voordeel mede te doen.”

»Zij houden dus van honig?” vroeg het meisje nieuwsgierig.

»Zij zijn er dol op, Señorita,” antwoordde de gids, die los begon te
worden; »verbeeld u, zij zijn zoo gulzig, dat zij weken lang aan een
boom knagen, totdat zij een gat hebben gemaakt, groot genoeg om er
hunne pooten door te steken, en dan nemen zij de honig en de bijen
mede, zonder zich de moeite te geven van te kiezen.”

»Laat ons nu,” zeide de generaal, »onze reis hervatten en ons naar de
pelsjagers begeven.”

»O, wij zullen er weldra zijn, uwe Excellentie,” antwoordde de gids;
»wij zijn nog maar weinige schreden van de groote Canadasche rivier
verwijderd, aan welker oevers zich de pelsjagers gevestigd hebben.”

De kleine troep hervatte zijn tocht. De bijenjacht had onwillekeurig
een treurigen indruk bij het meisje achtergelaten; die arme kleine
dieren, zoo onschuldig en ijverig, om een loutere gril aangevallen en
verjaagd, wekten haar medelijden en nadenken op. Haar oom werd dit
gewaar.

»Lief kind,” zeide hij, »wat gaat er in u om? gij zijt niet meer zoo
vroolijk, als toen wij vertrokken. Vanwaar die plotselinge
verandering?”

»Och, oom, maak u daarover niet ongerust, ik ben evenals alle jonge
meisjes een beetje dwaas en grillig, die bijenjacht waarvan ik mij
zooveel genoegen voorstelde, heeft mij onwillekeurig tot treurigheid
gestemd.”

»Gelukkig kind!” prevelde de generaal, »dat nog om zulk een nietige
oorzaak bedroefd kan worden; God geve, mijne lieve, dat gij nog lang
zoo blijven moogt, en dat nooit grootere en diepere smarten u treffen.”

»Beste oom, zal ik bij u niet altijd gelukkig zijn?”

»Helaas! mijn kind, wie weet of het Gods wil is, dat ik nog lang bij u
zal blijven?”

»Zeg dat niet, oom, ik hoop dat wij nog lange jaren te zamen zullen
doorbrengen.”

De generaal antwoordde slechts met een zucht.

»Oom,” hernam het meisje, na een oogenblik zwijgens: »vindt gij niet,
dat het gezicht der grootsche en verheven natuur om ons heen iets
aangrijpends heeft, dat de gedachte veredelt, de ziel verheft en den
mensen beter maakt? Wat moeten zij, die in die onbegrensde, eenzame
wildernis leven, gelukkig zijn!”

De generaal zag haar verwonderd aan.

»Van waar komen u die gedachten, lief kind?” zeide hij.

»Ik weet het niet, oom,” antwoordde zij verlegen; »ik ben maar een dom
meisje, dat tot nu toe stil en vreedzaam naast u heb voortgeleefd; maar
er zijn oogenblikken, waarin het mij toeschijnt, dat ik gelukkig zou
wezen, indien ik in die uitgestrekte woestijnen leven mocht.”

De generaal, verrast, en inwendig verrukt over de onschuldige
openhartigheid van zijne nicht, maakte zich gereed om haar te
antwoorden, toen de gids eensklaps nader bij kwam, een teeken gaf om de
stilte te bewaren, en met een stem, zacht als een ademtocht, zeide:

»Een mensch!....”



XIV.

DE ZWARTE ELAND.


Allen bleven staan. Het woord »mensch” beteekent in de woestijn bijna
altijd een vijand. De mensch is in de woestijn nog meer gevreesd door
zijns gelijken, dan het bloeddorstigste wilde dier. Een mensch, dat is
een mededinger, een opgedrongen aandeelhouder, die volgens het recht
van den sterkste met den eersten bezitter komt deelen, en hem dikwijls,
om niet te zeggen altijd, de vrucht van zijn ondankbaren arbeid poogt
te ontstelen. De blanken, Indianen, of mestiezen, als zij elkander in
de prairie ontmoeten, groeten elkaâr dan ook altijd met loerenden blik,
gespitste ooren, en den vinger op den trekker van hun geweer.

Op het hooren van dat woord: een mensch! maakten zich de generaal en de
lanceros terstond gereed, om een aanval te kunnen afwachten; zij
laadden hunne geweren, en verscholen zich, zoo goed zij konden, achter
de struiken. Vijftig passen voor hen uit bevond zich een persoon, die,
met beide handen op den loop van een lang geweer rustende, hen
opmerkzaam gadesloeg. Het was een lang, forsch gebouwd man, met
krachtige trekken, en een vrijen en vasten blik. Zijn lang haar was
netjes gevlochten en met ottervellen en verschillend gekleurde linten
versierd. Een lederen jachtkiel viel hem tot op de knieën, slobkousen
van eene zonderlinge snede, met koorden, franjes en tallooze knoopjes
opgetuigd, omgaven zijne beenen; zijn schoeisel bestond uit een paar
prachtige mocksens met valsche paarlen geborduurd. Een scharlaken kleed
bedekte zijne schouders, en was om zijne heupen gebonden door middel
van een gordel, waarin zich twee pistolen, een mes en een indiaansche
pijp bevonden. Zijn karabijn was met vermiljoen bestreken en met kleine
koperen spijkertjes gemonteerd. Niet ver van hem verwijderd graasde
zijn paard, dat evenals hij zelf, op de zonderlingste wijze uitgedost
en hier en daar met vermiljoen besmeerd was; het hoofdstel, de teugels
en de broek waren met valsche paarlen en kokardes versierd; de kop, de
manen en de staart prijkten met tallooze arendsvederen, die golvend op
en neder wuifden.

Op het gezicht van dezen man, kon de generaal een kreet van verrassing
niet weêrhouden.

»Tot welken indiaanschen stam behoort die man?” vroeg hij aan den gids.

»Tot geene,” antwoordde deze.

»Hoe, tot geene?”

»Neen, het is een blanke pelsjager.”

»Aldus gekleed?”

De gids haalde de schouders op.

»Wij zijn in de prairiën,” zeide hij.

»Dat is waar,” mompelde de generaal.

De persoon ondertusschen, dien wij boven beschreven hebben, scheen het
aarzelen van den kleinen troep vóór hem moede te worden, en willende
weten waaraan hij zich te houden had, nam hij stoutmoedig het woord.

»Hei! heidaar!” riep hij in ’t Engelsch, »wie duivel zijt gij, en wat
komt gij hier zoeken?”

»Caramba!” antwoordde de generaal, zijn geweer naar achteren werpende,
en aan zijne reisgenooten bevelende om evenzoo te doen, »wij zijn
reizigers, die een langen tocht achter den rug hebben; de zon is heet,
wij vragen uwe toestemming om eenige oogenblikken in uwe rancho (hut)
uit te rusten.”

Deze woorden werden in het Spaansch gesproken; de Pelsjager antwoordde
in dezelfde taal:

»Nadert onbevreesd; de Zwarte Eland is een goede kerel, als men hem
niet tracht te verbitteren; gij zult het weinige dat ik bezit, met mij
deelen, en het moge u wel bekomen.”

Op het hooren van dien naam kon de gids een beweging van schrik niet
weerhouden; hij wilde zelfs iets zeggen, maar had er den tijd niet toe,
want de jager, zijn geweer over den schouder leggende, en zich met één
sprong in den zadel werpende, was den Mexicanen reeds genaderd.

»Mijne rancho is niet ver van hier,” zeide hij tot den generaal; »als
de señorita een goed toebereiden bisonbult niet versmaadt, dan kan ik
haar die galanterie bewijzen.”

»Ik dank u, Caballero,” antwoordde het meisje glimlachend; »ik betuig
u, dat ik voor het oogenblik meer behoefte heb aan rust dan aan iets
anders.”

»Alles op zijn tijd,” zeide de jager deftig, »vergun mij, gedurende
eenige oogenblikken, uw gids af te lossen.”

»Wij geven ons aan uw geleide over,” zeide de generaal; »ga, wij
volgen.”

»Voorwaarts dan,” hernam de pelsjager, zich aan het hoofd van den troep
plaatsende. Terwijl hij dit zeide, vielen zijne oogen toevallig op den
gids; zijne wenkbrauwen fronsten zich: »Hm!” mompelde hij tusschen de
tanden, »wat beteekent dat? wij zullen zien.” En zonder zich schijnbaar
meer om dien man te bekommeren, zonder zelfs te toonen dat hij hem
herkende, gaf hij het teeken tot vertrek.

Na eenigen tijd stilzwijgend langs een vrij breede beek te zijn
voortgegaan, maakte de jager op eens een hoek, en ging hij op nieuw het
bosch in.

»Ik vraag u vergeving,” zeide hij, »voor den omweg, dien ik u laat
maken; maar er is hier een bevervijver, en ik ben bang hen te zullen
verschrikken.”

»O,” riep het meisje uit, »hoe gelukkig zou ik zijn, indien ik die
nijvere dieren eens mocht zien arbeiden!”

De jager bleef staan.

»Niets is gemakkelijker, Señorita,” zeide hij, »zoo gij mij volgen
wilt, terwijl uwe reisgenooten hier blijven wachten zal ik er u
brengen.”

»Ja, ja!” antwoordde doña Luz levendig; maar, zich eensklaps
bezinnende, hervatte zij: »O, vergeving oom!”

De generaal wierp een blik op den jager.

»Ga, mijn kind, wij zullen u hier wachten,” zeide hij.

»Dank u, oom,” zeide het meisje verheugd, en van haar paard springende.

»Ik sta u borg voor haar,” zeide de jager, »vrees niets.”

»Ik vrees niets, ik vertrouw haar u toe, mijn vriend,” antwoordde de
generaal.

»Verplicht!” en een teeken gevende aan doña Luz, verdween de Zwarte
Eland met haar te midden van de struiken en boomen.

Toen zij op zekeren afstand gekomen waren, bleef de jager staan. Na aan
alle kanten geluisterd en gekeken te hebben, wendde hij zich tot het
meisje, legde haar zachtjes zijne hand op den schouder, en zeide:
»Luister.”

Doña Luz bleef ongerust en bevend staan. De jager bemerkte haar angst.

»Vrees niet,” hernam hij, »ik ben een eerlijk man: gij zijt hier in
deze woestijn, met mij alleen, even veilig, alsof gij u in de
kathedraal van Mexico, aan den voet van het altaar bevondt.”

Het meisje wierp steelsgewijze een blik op den jager: ondanks zijn
zonderling kostuum had zijn gelaat zulk een openhartige uitdrukking, en
was zijn oog zoo helder en zacht op haar gevestigd, dat zij volkomen
gerust gesteld werd.

»Spreek,” zeide zij.

»Gij behoort,” hernam de jager, »want ik herken u nu, tot dien troep
vreemdelingen, die sedert eenige dagen de prairie in alle richtingen
doorkruist, is het niet waar?”

»Ja.”

»Onder u bevindt zich een halve gek met een blauwen bril en een blonde
pruik, en die zich, waarom weet ik niet, vermaakt met het bijeenzamelen
van planten en steenen, in plaats van, gelijk een braaf jager past,
bevers te verschalken en herten te schieten.”

»Ik ken den man van wien gij spreekt, hij maakt werkelijk een deel van
onzen troep uit, het is een zeer geleerde doctor.”

»Dat weet ik, hij heeft het mij gezegd; hij komt dikwijls hierheen, wij
zijn goede vrienden; door middel van een poeder, dat hij mij heeft doen
innemen, heeft hij mij volkomen verlost van eene koorts, die mij sinds
twee maanden kwelde, en waarvan ik mij vergeefs poogde te ontslaan.”

»Zooveel te beter; ik ben blijde over dien goeden uitslag.”

»Ik zou wel iets voor u willen doen, om die dienst terug te betalen.”

»Verplicht, mijn vriend, maar ik weet niet waarmede gij mij van dienst
zoudt kunnen zijn, behalve mij de bevers te laten zien.”

De jager schudde het hoofd.

»Misschien met iets anders, en wellicht eer dan gij denkt,” zeide hij.
»Luister goed, Señorita, ik ben maar een arm man, maar hier in de
woestijn weten wij veel, dat God ons openbaart, omdat wij van
aangezicht tot aangezicht met Hem verkeeren; ik wil u een goeden raad
geven: de man die u tot gids dient, is een volleerde schurk; hij staat
als zoodanig in de prairiën van het Westen bekend; ik moet mij zeer
vergissen of hij zal u in een strik doen vallen; er is hier geen gebrek
aan slechte menschen, met wie hij zich kan verstaan om u ongelukkig te
maken, of ten minste om u uit te plunderen.”

»Zijt gij zeker van hetgeen gij zegt?” riep het meisje, verschrikt over
die woorden, die zoo zonderling overeenkwamen met hetgeen Edelhart haar
gezegd had.

»Ik ben er even zeker van als van iets anders, dat men bezweren kan
zonder afdoende bewijzen te hebben; ik ben verplicht u te zeggen, dat,
na hetgeen vroeger met den Babbelaar gebeurd is, men voor hem op zijne
hoede moet wezen; geloof mij, zoo hij u nog niet verraden heeft, zal
het toch niet lang meer duren of hij doet het.”

»Groote God, ik zal mijn oom waarschuwen!”

»Wacht u daarvoor, gij zoudt daarmede alles op het spel zetten; de
lieden, met welke uw gids zich verstaat, of zich spoedig verstaan zal,
zijn talrijk en onverschrokken, en weten alles wat er in de prairie
omgaat.”

»Wat moeten wij dan doen?” vroeg het meisje angstig.

»Niets. Wachten, en zonder er den schijn van aan te nemen, zorgvuldig
al de gangen van uw gids bespieden.”

»Maar....”

»Gij begrijpt wel,” viel de jager in, »dat, zoo ik u aanraad den
Babbelaar te wantrouwen, ik dat niet doe, om u, als de nood aan den man
is, in den steek te laten.”

»Ik geloof u.”

»Welnu, zie hier wat gij doen moet; zoodra gij zekerheid hebben zult,
dat uw gids u verraadt, zult gij dien gekken ouden doctor tot mij
zenden; gij kunt op hem vertrouwen, niet waar.”

»Volkomen.”

»Goed. Dan zult gij, zooals ik gezegd heb, hem tot mij zenden, met den
last, om alleen deze woorden uit te spreken: Zwarte Eland! De Zwarte
Eland, ben ik.”

»Dat weet ik, gij hebt het ons gezegd.”

»Best. Hij moet dan zeggen: Zwarte Eland, het uur is geslagen. Niets
anders. Gij kunt dit immers wel onthouden?”

»Heel goed. Alleen begrijp ik niet recht, in welk opzicht ons dit
nuttig zal kunnen zijn.”

De jager glimlachte geheimzinnig.

»Hm!” zeide hij na een oogenblik zwijgens, »die weinige woorden zullen
in twee uur tijds vijftig der vastberadenste mannen uit de prairie om u
scharen. Mannen, die op een teeken van hun opperhoofd zich zullen laten
dooden om u uit de handen uwer overweldigers te rukken, wanneer,
hetgeen ik voorzie, gebeuren zal.”

Er volgde een oogenblik stilte, doña Luz mijmerde. De jager hernam
glimlachend:

»Verwonder u niet over de levendige belangstelling, die ik u betoon,
een man, die mij geheel door zijn invloed beheerscht, heeft mij laten
zweren, dat ik, terwijl hij om dringende redenen voor eenigen tijd
afwezig moest zijn, in zijne plaats voor u waken zou.”

»Wat bedoelt gij?” vroeg zij nieuwsgierig, »en wie is die man?”

»Die man is een jager; die het bevel voert over al de blanke pelsjagers
der prairiën; wetende, dat gij den Babbelaar tot gids hebt, heeft hij
vermoed, dat die mesties plan had u in een hinderlaag te lokken.”

»Maar de naam van dien man?” riep zij op angstigen toon.

»Is Edelhart. Zult gij nu vertrouwen in mij stellen?”

»Ik dank u, mijn vriend, ik dank u,” antwoordde het meisje in
verwarring; »ik zal nooit uwe aanbeveling vergeten en als het oogenblik
van gevaar daar is, zal ik niet aarzelen u aan uwe belofte te
herinneren.”

»En gij zult wél doen, Señorita, omdat het de eenige kans van behoud
is, die u dan zal overschieten. Kom, gij hebt mij begrepen, alles is in
orde, houd ons gesprek voor u; maar bovenal, wacht u voor den schijn
alsof gij u met mij verstaan hebt; die duivel van een mesties is slim
als een bever, zoo hij den minsten argwaan koesterde, zou hij u als een
adder door de vingers glijden.”

»Wees gerust, ik zal zwijgen.”

»Laat ons nu onzen tocht naar den bevervijver voortzetten. Edelhart
waakt over u.”

»Hij heeft ons reeds eenmaal het leven gered, laatst bij den brand der
prairie,” zeide zij levendig.

»Ha, ha!” prevelde de jager, een vreemden blik op haar vestigende, »de
zaken staan goed;” vervolgens voegde hij er hardop bij: »Vrees niet,
Señorita; zoo gij stipt den raad, dien ik u gegeven heb, opvolgt, zal u
in de prairie niets overkomen, aan welke schelmerijen gij ook moogt
zijn blootgesteld.”

»O,” riep zij uit, »als het uur van gevaar slaat, zal ik niet aarzelen
tot u te komen, dat zweer ik u!”

»Dat is dan afgesproken,” zeide de Zwarte Eland glimlachend; »laat ons
nu de bevers gaan zien.” Zij hervatten hunnen tocht, en na eenige
oogenblikken kwamen zij aan den rand van het woud. Daar bleef de jager
staan, gaf aan het meisje een teeken, dat zij zich niet verroeren zou,
en zich tot haar wendende, zeide hij: »Ziehier.”



XV.

DE BEVERS.


Het meisje schoof de wilgentakken weg, en met voorover gebogen hoofd,
keek zij toe.

De bevers hadden niet alleen, door gemeenschappelijken ijver, den loop
der rivier, maar ook dien van alle beken, die er in uitliepen,
gestremd, zoodat de omliggende grond geheel in een uitgestrekt moeras
was herschapen. Een enkele bever werkte op dit oogenblik aan de
hoofdsluis; maar weldra kwamen er nog vijf anderen met stukken hout,
kluiten en takken aandragen. Met hun allen wendden zij zich nu naar een
gedeelte van den dijk, dat, gelijk het meisje zag, herstelling noodig
had. Zij legden hunne vracht op het gebrokene deel neder, en dompelden
zich in het water, om bijna onmiddellijk weder boven te komen, ieder
met een zekere hoeveelheid slik beladen, waarvan zij zich als van kalk
bedienden, om de stukken hout en takken aan elkander te verbinden, dit
gemetsel duurde zoolang, totdat de breuk geheel verdwenen was. Zoodra
alles gereed was, schepten de nijvere dieren een oogenblik adem; zij
vervolgden elkander in den vijver, doken onder of speelden op de
oppervlakte, en sloegen het water, zoo hard zij konden met hunne
staarten.

Doña Luz zag dit zonderlinge schouwspel met klimmende belangstelling
aan. Zij had daar wel den geheelen dag willen blijven, om naar die
vreemde dieren te zien.

Terwijl deze bevers zich aldus vermaakten, kwamen er twee andere leden
dier maatschappij te voorschijn. Een tijdlang zagen zij diepzinnig de
spelen hunner makkers aan, zonder zelfs maar den schijn aan te nemen,
of zij wilden mededoen; vervolgens tegen den kant opklimmende, niet ver
van de plek waar de jager en het meisje op den uitkijk zaten, zetten
zij zich op hun achterste pooten, leunden met de voorsten tegen een der
jonge pijnboomen, en begonnen er de schors af te knagen. Nu en dan
haalden zij er een klein stukje af, en hielden het tusschen de pooten,
zonder van houding te veranderen; zij knabbelden er aan ongeveer met
dezelfde verdraaiingen en grimassen, waarmede een aap een nootje
oppeuzelt. Het klaarblijkelijk doel der bevers was den boom door te
zagen, en zij werkten er met veel ijver aan. Het was een jonge
pijnboom, zoo recht als een kaars, vrij hoog, en omstreeks 18 duim
diameter dik, namelijk op de plaats waar zij er aan werkten. Zonder
twijfel zouden zij hem binnen kort geheel hebben doorgevijld, zoo niet
de generaal, ongerust geworden over het lang uitblijven zijner nicht,
besloten had haar te gaan zoeken, waardoor de bevers, verschrikt door
het paardengetrappel, onderdoken en plotseling verdwenen.

De generaal deed zijne nicht kleine verwijten over haar langdurige
afwezigheid; maar het meisje, verrukt over hetgeen zij zag, bekommerde
er zich niet veel om, en deed bij zich zelve de stille gelofte, om nog
eenmaal onzichtbaar getuige te zijn van den arbeid der bevers.

De kleine troep richtte zich, onder de leiding van den jager, naar de
rancho, waarin hij haar eene schuilplaats aanbood tegen de gloeiende
stralen der zon, die juist de middaghoogte had bereikt.

Doña Luz, wier nieuwsgierigheid, door het treffende schouwspel dat zij
had bijgewoond, ten hoogste was opgewekt, stelde zich schadeloos voor
de ongelukkige tusschenkomst van haar oom door den Zwarten Eland te
ondervragen over de gewoonten der bevers en over de wijze waarop zij
gevangen worden. De jager, evenals alle menschen, die gewoonlijk alleen
zijn, haalde gaarne, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, zijn
schade wat het praten betrof in; hij liet zich dan ook niet lang
bidden.

»O, o, Señorita,” zeide hij, »de Roodhuiden zeggen, dat de bever een
mensch is die niet spreekt, en zij hebben gelijk; hij is wijs,
voorzichtig, dapper, ijverig en zuinig. Als de winter komt, dan wordt
het heele huishouden aan ’t werk gezet, om provisie op te doen; ouden
en jongen, allen werken. Dikwijls doen zij lange reizen, om de schors
te vinden waarvan zij het meest houden. Zij houwen vaak vrij dikke
boomen om, en nemen er de takken af, wier schors hun het meest bevalt;
zij zagen die in stukken van omstreeks drie voet, brengen ze te water
en laten ze naar hunne hutten drijven, om ze aldaar op te stapelen.
Hunne woningen zijn netjes en gemakkelijk; na gegeten te hebben, werpen
zij de stukken hout waarvan zij de schors hebben afgeknaagd, in de
rivier, aan gene zijde van de sluis. Nooit staan zij aan een vreemden
bever toe om zich bij hen te komen vestigen, en dikwijls vechten zij
met het grootste geweld om hun grondgebied te verdedigen.”

»Ik heb nooit iets dergelijks gehoord,” zeide het meisje.

»O, maar dat is alles nog niet,” hernam de jager. »In de lente, wanneer
zij ruien, laat het mannetje het wijfje alleen thuis en gaat hij als
een groot heer een pleizierreisje maken, waarbij hij dan dikwijls
groote afstanden aflegt, zich vermakende in het heldere water dat hij
ontmoet, en tegen de oevers opklauterende, om de tengere stammen van
jonge populieren of wilgen af te knabbelen. Maar als de zomer nadert,
dan laat hij zijne levenswijze als alleenloopend gezel varen, herinnert
zich zijne plichten als huisvader, keert naar zijne vrouw en naar zijn
pasgeboren kroost terug, en geeft aan dit laatste onderwijs in het
opdoen van winterprovisie.”

»Waarlijk,” zeide de generaal, »dat dier is een der merkwaardigste van
geheel de schepping.”

»Ja,” voegde doña Luz er bij, »en ik begrijp niet, hoe men er zoo
koelbloedig jacht op kan maken, evenals op een schadelijk dier.”

»Ach! wat wilt gij dan, Señorita?” gaf de jager wijsgeerig ten
antwoord; »alle dieren zijn voor den mensch geschapen; en dit vooral,
daar zijne huid zoo kostbaar is.”

»Dat is waar,” zeide de generaal; »maar,” voegde hij er bij, »hoe maakt
gij die jacht? alle bevers hebben niet zooveel vertrouwen als deze; er
zijn er die hunne hutten met veel zorg verbergen.”

»Ja,” antwoordde de Zwarte Eland, »maar de gewoonte heeft den ervaren
jager een zoo vast oog gegeven, dat hij aan het minste teeken het spoor
van een bever ontdekt, en al is de hut ook nog zoo zorgvuldig onder de
dikke takken en onder de wilgen, die haar overschaduwen, verborgen,
gebeurt het toch maar zelden, dat hij niet het juiste getal harer
bewoners raadt. Hij zet dan zijn val, plaatst haar aan den oever, twee
of drie duim onder de oppervlakte van het water, en maakt haar met een
ketting vast aan een diep in het slijk of in het zand geboorden paal.
Een klein takje wordt dan van zijne schors ontdaan en in de medicijn,
gelijk wij het lokaas noemen, gedoopt; dat takje wordt zoodanig
geplaatst, dat het drie of vier duim boven het water uitsteekt, terwijl
het van onderen aan de opening der val is vastgehecht. De bever, die
een zeer fijnen reuk heeft, wordt weldra door den geur van het lokaas
aangetrokken. Zoodra hij zijn snuit naar voren brengt, om er zich
meester van te maken, raakt zijn voet in de val; verschrikt duikt hij
onder; de val gaat met hem mede, maar biedt aan al zijn streven om los
te komen weêrstand; hij worstelt een tijd lang; maar eindelijk zinkt
hij uitgeput naar omlaag, en verdrinkt. Ziedaar, Señorita, de wijze,
waarop gewoonlijk de bevers gevangen worden.

»Maar in de rotsbeddingen, waar het niet mogelijk is een paal in den
grond te slaan, om er de val aan vast te maken, zijn wij dikwijls
verplicht groote en zelfs gevaarlijke nasporingen te doen, om de
gevangen bevers te vinden. Het gebeurt ook wel, als er verscheidene
leden van één huisgezin gevangen genomen zijn, dat de andere
wantrouwend worden. Alsdan, hoe groot ook onze listen mogen zijn, is
het onmogelijk, hen in het lokaas te doen happen. Zij naderen de vallen
heel voorzichtig, ontspannen de veêr met een stokje, en werpen dikwijls
de vallen onderst boven, slepen ze onder een hunner sluizen, en stoppen
ze weg in het slijk.”

»En dan?” vroeg het meisje.

»Dan,” hernam de Zwarte Eland, »schiet er maar één ding over, dat is,
onze vallen op den rug te nemen, ons door de bevers overwonnen te
verklaren en verder op, naar andere, minder in den krijg bedrevene te
gaan zoeken. Maar zie hier mijne rancho.”

De reizigers waren bij een ellendige hut gekomen, samengesteld uit in
elkander gevlochten takken, nauwelijks goed genoeg om hen tegen de
stralen der zon te beschutten, en wat achteloosheid betreft, in alles
volkomen gelijk aan die van de andere jagers der prairiën, die zich het
minst van alle menschen om de gemakken des levens bekommeren. Doch hoe
dan ook, de Zwarte Eland nam er hoffelijk de honneurs waar.

Een tweede jager zat voor de hut, bezig met op het koken der bisonbult
te letten, waarvan de Zwarte Eland aan zijne gasten melding had
gemaakt. Deze man, wiens kostuum volmaakt op dat van den Zwarten Eland
geleek, was te naastenbij veertig jaar; maar de vermoeienissen en de
tallooze onheilen van zijn beroep hadden op zijn gelaat een netwerk van
diepe rimpels gegroefd, die hem veel ouder deden schijnen dan hij
werkelijk was. En inderdaad, er is ter wereld geen gevaarlijker, geen
moeielijker, geen minder winstgevend beroep dan dat van pelsjager. De
arme menschen worden vaak, hetzij door de Indianen, hetzij door andere
jagers beroofd van al hunne met moeite bijeenvergaderde winst,
gescalpeerd en vermoord, zonder dat iemand zich het hoofd breekt met de
vraag, wat er van hen geworden is.

»Neem plaats, señorita, en gij ook mijne heeren,” zeide de Zwarte Eland
beleefd; »mijn huis, hoe arm het zijn mag, is toch groot genoeg om u
allen te bergen.”

De jagers namen zijn aanbod gretig aan, stegen af, en bevonden zich
weldra gemakkelijk uitgestrekt op rustbedden van droge bladeren, bedekt
met de huiden van bevers, elanden en bisons.

Het maal, een recht jagersmaal, werd besproeid met eenige couïs
(bekers) uitmuntenden mezcal, dien de generaal altijd op zijne tochten
medenam, en dien de jagers naar verdienste waardeerden.

Terwijl doña Luz, de gids en de lanceros gedurende eenige oogenblikken
de gewone siësta hielden, om de grootste hitte te laten voorbijgaan,
verzocht de generaal den Zwarten Eland om hem te volgen, en verliet met
hem de hut. Zoodra zij zich ver genoeg verwijderd hadden, zette de
generaal zich aan den voet van een ebbenhoutboom neder, en noodigde
zijn gastheer uit om hetzelfde te doen, hetgeen deze dan ook
onmiddellijk deed. Na een oogenblik stilte nam de generaal het woord:

»Mijn vriend,” zeide hij, »sta mij eerst toe, dat ik u bedank voor uwe
gulle gastvrijheid. Daarna wensch ik eenige vragen tot u te richten.”

»Caballero!” antwoordde de jager met drift, »gij weet wat de Roodhuiden
gewoon zijn te zeggen; doet tusschen ieder woord een trek aan uw
calumet (vredespijp), opdat geen onbedacht woord aan uw mond ontvalle.”

»Gij spreekt als een verstandig man, maar wees gerust, ik ben niet van
plan u vragen te doen, die betrekking hebben op uw beroep, of op iets
anders, dat u persoonlijk aangaat.”

»Zoo ik u kan antwoorden, Caballero, zal ik niet aarzelen u te
voldoen.”

»Verplicht, mijn vriend, ik verwachtte niets minder van u; hoe lang
woont gij al in de prairiën?”

»Al tien jaar, mijnheer, en God geve dat ik er nog even zoovele mag
doorbrengen.”

»Dat leven bevalt u dus?”

»Meer dan ik u zou kunnen zeggen.—Men moet het evenals ik, als kind
begonnen zijn, er al de beproevingen van ondervonden, al het lijden van
geleden, al de gevaren van doorgestaan hebben, om de bekoorlijkheden
die het schenkt, de hemelsche zaligheid die het oplevert, en de
onbekende genoegens waarmede het ons overlaadt, te begrijpen! O,
Caballero, de schoonste en grootste stad van het oude Europa is wel
klein, wel morsig en wel popperig, bij de woestijn vergeleken. Uw
gebonden, geregeld en afgemeten leven is wel armzalig bij het onze! Het
is hier alleen, dat de mensch ruim ademt, dat hij leeft, dat hij denkt!
De overbeschaving doet hem bijna tot den rang van het dier afdalen hem
niet meer instinct overlatende, dan noodig is om zijn ellendig doelwit
na te jagen. In de prairie daarentegen, waar hij van aangezicht tot
aangezicht tegenover God staat, breiden zijne gedachten zich uit,
verruimt zich zijn gemoed, en wordt hij werkelijk, wat het hoogste
wezen van hem heeft willen maken, namelijk heer der schepping.”

Terwijl hij deze woorden uitsprak, was de jager geheel veranderd, zijn
gelaat had een bezielde uitdrukking aangenomen, zijne oogen schoten
vonken, en zijne gebaren waren de getrouwe spiegels van al wat er in
hem omging.

De generaal slaakte een diepen zucht, een stille traan bevochtigde zijn
grijzen knevel.

»Het is zoo,” zeide hij treurig, »dat leven heeft eigenaardige
bekoorlijkheden voor hem die het gesmaakt heeft, en die er zich met
onverbreekbare banden aan verbonden ziet. Toen gij in de prairiën
kwaamt, van waar kwaamt gij toen?”

»Ik kwam van Quebec, mijnheer, ik ben een Canadees.”

»Ah!”

Er volgde eene pauze. De generaal brak haar ten laatste weder af.

»Hebt gij onder uwe makkers geen Mexicanen?” zeide hij.

»Verscheidene.”

»Ik zou gaarne iets van hen willen weten.”

»Er is er een, die er u meer van zou kunnen zeggen, maar ongelukkig is
die man op dit oogenblik niet hier.”

»En hij heet?”

»Edelhart.”

»Edelhart!” hernam de generaal met vuur; »maar ik ken dien man, geloof
ik.”

»Ja, gij kent hem.”

»O, God, hoe jammer!”

»Misschien zal het u gemakkelijker vallen hem te ontmoeten dan gij
denkt, ten minste zoo gij er werkelijk belang in stelt, om hem te
zien.”

»Ik heb er groot belang bij.”

»Wees dan maar gerust; weldra zult gij hem zien.”

»Hoe dat?”

»O, op een heel eenvoudige manier. Edelhart zet zijne vallen dicht bij
de mijne; ik houd er tegenwoordig een wakend oog op; maar hij kan niet
lang wegblijven.”

»Dat geve God!” zeide de generaal aangedaan.

»Zoodra hij terugkomt, zal ik hem waarschuwen, zoo gij dan uw kamp nog
niet verlaten hebt.”

»Weet gij dan waar mijn troep kampeert?”

»Wij weten alles in de woestijn,” antwoordde de jager glimlachend.

»Belooft gij het mij?”

»Gij hebt mijn woord, mijnheer.”

»Ik dank u.”

Op dit oogenblik verliet doña Luz de hut, na den Zwarten Eland een
teeken gegeven te hebben, dat hij zwijgen zou; de generaal haastte zich
haar te volgen.

De reizigers bestegen hunne paarden weder, en na de jagers voor hunne
gulle ontvangst te hebben dank gezegd, namen zij den terugtocht aan
naar het kamp.



XVI.

VERRAAD.


De terugtocht was niet vroolijk. De generaal was nog geheel vervuld van
het onderhoud, dat hij met den jager gehad had. Doña Luz dacht aan de
waarschuwing die haar gegeven was. De gids, gebelgd over de
afzonderlijke gesprekken van den Zwarten Eland met het meisje en met
den generaal, had een geheim voorgevoel, dat hem tot voorzichtigheid
aanspoorde. De twee Lanceros alleen liepen onbekommerd voort; zij
kenden het drama niet dat om hen gespeeld werd, en dachten aan niets,
als aan de rust die hen in het kamp wachtte.

De Babbelaar wierp gedurig onrustige blikken om zich heen, als zocht
hij hulp en versterking te midden der dichte struiken, door welke de
kleine troep zich zwijgend een weg baande.

De dag liep ten einde; de zon zou weldra ondergaan; de geheimzinnige
gasten van het woud lieten reeds van tijd tot tijd hun dof gebrul
hooren.

»Zijn wij nog ver van het kamp?” vroeg de generaal eensklaps.

»Neen,” antwoordde de gids, »nauwelijks een uur.”

»Verhaasten wij onze schreden dan; ik wil in dit donkere bosch niet
door den nacht overvallen worden.”

De troep nam een versnelden pas aan, die hen in minder dan een half
uur, bij de voorste wallen van het kamp bracht. Kapitein Aguilar en de
doctor kwamen de reizigers bij hunne aankomst te gemoet. Het avondmaal
was gereed gemaakt, en wachtte reeds lang op hen. Men zette zich aan
tafel. Maar de treurigheid, die zich sedert eenige uren van den
generaal en zijne nicht scheen te hebben meester gemaakt, nam eer toe
dan af. Het tafelgesprek leed er onder; ieder at haastig zonder een
woord te zeggen. Toen men gedaan had, ging men onder voorwendsel van
vermoeid te zijn uiteen, schijnbaar om zich aan de rust over te geven,
maar in werkelijkheid om alleen te zijn en na te denken over de
gebeurtenissen van den dag.

De gids van zijn kant was niet veel beter op zijn gemak; een slecht
geweten is, zooals een wijs man gezegd heeft, de verdrietigste
slaapkameraad dien men hebben kan, de Babbelaar nu had het slechtste
van alle slechte gewetens; ook gevoelde hij volstrekt geen lust om te
slapen. Hij wandelde in het kamp op en neder, en zocht te vergeefs in
zijn onrustig gemoed naar eenig middel, om zich uit de moeielijkheid te
redden waarin hij zich gewikkeld zag. Maar hoe hij zijn best deed om
zijne verbeeldingskracht op te wekken, niets bracht zijn argwaan tot
rust.

Het was intusschen geheel nacht geworden; de maan was ondergegaan; een
dikke duisternis overdekte het kamp. Iedereen sliep of scheen te
slapen; de gids alleen, die de eerste wacht op zich had genomen, zat
wakend op de bagage; de armen over de borst gekruist, en strak voor
zich uitziende, verdiepte hij zich hoe langer hoe meer in sombere
droomerijen. Eensklaps werd er een hand op zijn schouders gelegd, en
prevelde eene stem dit ééne woord in zijn oor:

»Kennedy!”

De gids, rijkelijk voorzien van die tegenwoordigheid van geest en die
onverstoorbare koelbloedigheid, die den Indianen en mestiezen nooit
begeven, wierp een wantrouwenden blik om zich heen, ten einde zich te
verzekeren, dat hij niet bespied werd; vervolgens greep hij de hand die
nog altijd op zijn schouder rustte, en voerde den persoon, die hem had
toegesproken, en die hem zonder tegenspraak volgde, met zich in een
afgelegen hoek, waar hij zeker meende te kunnen zijn tegen elken
overval.

Op het oogenblik dat de twee mannen de tent voorbij gingen, werden de
gordijnen zachtkens opgeslagen, om een schaduw door te laten, die hen
zwijgend begon te volgen.

Toen zij zich achter de bagage verscholen en naast elkander geplaatst
hadden, om fluisterend te kunnen spreken, mompelde de gids:

»Goddank! ik wachtte uw bezoek met ongeduld, Kennedy.”

»Wist gij dan, dat ik komen moest?” antwoordde deze argwanend.

»Neen, maar ik hoopte het.”

»Is er nieuws?”

»Ja, veel!”

»Spreek en haast u.”

»Dat zal ik doen. Alles is verloren.”

»Zoo! wat meent gij?”

»Van daag is de generaal, onder mijn geleide, naar....”

»Ik weet het, ik heb u gezien.”

»Vervloekt! waarom hebt gij ons niet aangevallen?”

»Wij waren met ons beiden.”

»Ik zou de derde geweest zijn; het had dus gelijk gestaan, daar de
generaal slechts twee lanceros bij zich had.”

»Ja, daar heb ik niet aan gedacht.”

»Dat was verkeerd van u; het had alles afgeloopen kunnen zijn, terwijl
nu waarschijnlijk alles verloren is.”

»Hoe dat?”

»Wel, Caraï, dat is duidelijk; de generaal en zijn nicht hebben een
tijdlang met dien schijnheiligen Zwarten Eland staan praten; gij weet,
hij kent mij sinds lang, hij heeft hen zeker geraden, om mij te
wantrouwen.”

»Waarom hebt gij ze ook naar den bevervijver gebracht?”

»Kon ik weten, dat ik daar dien vervloekten jager tegen ’t lijf zou
loopen?”

»In ons vak moet men op alles rekenen.”

»Gij hebt gelijk, ik heb een fout begaan. Maar hoe het zij, het kwaad
is nu niet meer te herstellen, want ik heb een voorgevoel dat de Zwarte
Eland den generaal omtrent mij heeft ingelicht.”

»Hm, dat is wel waarschijnlijk. Wat moeten wij dan doen?”

»Zoodra mogelijk handelen, zoodat zij geen tijd hebben om op hun hoede
te zijn.”

»Ik verlang niets anders, dat weet gij.”

»Ja. Waar is de kapitein? Is hij terug?”

»Van avond gekomen. Al onze manschappen zijn in de grot, wij zijn met
ons veertigen.”

»Bravo! ach, waarom zijt gij niet met u allen gekomen, in plaats van
gij alleen; zie eens, welk een schoone gelegenheid gij hadt. Zij slapen
als rotten. Wij zouden hen in minder dan tien minuten in handen hebben
gehad.”

»Gij hebt gelijk, maar men kan niet alles voorzien; bovendien, dat is
het niet, wat gij met den kapitein hebt afgesproken.”

»Neen, dat beken ik. Maar waarom komt gij dan?”

»Om u te waarschuwen, dat wij gereed zijn, en dat wij slechts op een
teeken van u wachten, om te handelen.”

»Maar wat moet ik doen? Geef mij toch raad.”

»Hoe, voor den duivel, wilt gij, dat ik u raden zal? weet ik wat er
hier omgaat, en moet ik u zeggen, hoe gij het moet aanleggen?”

De gids dacht een oogenblik na, vervolgens hief hij het hoofd op en
keek strak in de lucht.

»Luister,” hernam hij, »het is nog geen twee uur.”

»Neen.”

»Gij gaat weder naar de grot.”

»Terstond?”

»Ja.”

»Goed. En dan?”

»Gij zult aan den kapitein zeggen, dat, als hij het verlangt, ik hem
het meisje nog dezen nacht zal uitleveren.”

»Hm, dat zal dunkt mij niet gemakkelijk zijn.”

»Gij zijt een domoor.”

»’t Is mogelijk; maar ik zie niet in waarom.”

»Wacht dan maar. De wacht over het kamp is aldus verdeeld: over dag
staan de soldaten bij de borstweringen; maar daar zij aan het leven in
de prairiën niet gewoon zijn, en hunne hulp in den nacht meer kwaad dan
goed zou doen, zoo is aan mij en de andere gidsen de wacht opgedragen,
terwijl de soldaten rust nemen.”

»Dat is zeer vernuftig uitgedacht,” zeide Kennedy lachend.

»Niet waar? Gij klimt dus te paard; beneden aan den heuvel gekomen,
zullen zes der stoutmoedigste mannen zich bij mij voegen; met hunne
hulp neem ik de taak op mij, om, terwijl zij slapen, den generaal en al
de soldaten te binden.”

»Dat is een heerlijk denkbeeld.”

»Vindt gij?”

»Ja zeker.”

»Goed. Zijn die schelmen eens goed gekneveld, dan fluit ik, en de
kapitein komt met de rest van den troep. Laat hij het dan met het
meisje zien te vinden, dat gaat hem aan, ik bemoei er mij niet mede.
Hoe vindt gij dat?”

»Uitmuntend.”

»Op die wijze vermijden wij het vergieten van bloed en wij zelven komen
er ongedeerd af.”

»Gij zijt voorzichtig.”

»Ja, maar, mijn beste vriend, als men dergelijke zaken doet, die bij
welslagen groote voordeden aanbrengen, moet men het altijd zoo zien te
schikken, dat men alle kansen voor zich heeft.”

»Goed gesproken, en bovendien, uw plan bevalt mij, en ik ga het zonder
dralen ten uitvoer brengen; maar laat ons eerst goed afspreken, om elk
misverstand te voorkomen.”

»Daar heb ik niets tegen.”

»Als de kapitein, gelijk ik wel denk, uw heerlijk en onfeilbaar plan
goedkeurt, dan zal ik, zoodra wij aan den voet van den heuvel zijn, met
zes onverschrokken kerels, die ik zelf zal uitkiezen, naar boven gaan.
Van welken kant zal ik het kamp binnen dringen?”

»Wel, van denzelfden kant, waarvan gij nu gekomen zijt.”

»En gij, waar zult gij zijn?”

»Bij den ingang; gereed om u te helpen.”

»Goed. Nu is alles afgesproken. Hebt gij mij niets meer te zeggen?”

»Neen, niets.”

»Dan ga ik weg.”

»Ja, hoe eer hoe beter.”

»Gij hebt altijd gelijk. Geleid mij tot aan de plaats, waar ik uit het
kamp kan komen, het is zoo donker dat, als ik alleen ga, ik licht zou
kunnen verdwalen, en in aanraking komen met een slapenden soldaat,
hetgeen ons minder goed zou dienen.”

»Geef mij de hand.”

»Zie daar.”

De twee mannen stonden op en wilden heengaan; maar op hetzelfde
oogenblik plaatste zich een schaduw tusschen hen beiden, en riep een
krachtige stem hun toe:

»Verraders, gij zult sterven!”

Ondanks al hunne zelfbeheersching, bleven de beide mannen een oogenblik
versteend van schrik staan. Zonder hun den tijd te geven om hunne
tegenwoordigheid van geest terug te erlangen, schoot de persoon, die
gesproken had twee pistolen op hen af. De ongelukkigen gaven een luiden
gil; de een viel, de andere sprong op als een tijgerkat, klom tegen de
borstwering op, en verdween, eer men den tijd had om ten tweedemale op
hem los te branden.

De generaal en kapitein Aguilar verschenen het eerst op de plaats, waar
het bovenvermelde tooneel had plaats gehad. Zij vonden doña Luz met
twee pistolen in de hand, terwijl aan hare voeten een man zich
krampachtig rondwentelde.

»Wat beteekent dat, lieve nicht? Wat is er gebeurd? in Gods naam, zijt
gij gewond?” vroeg de generaal beangst.

»Herstel u, oom; ik ben niet gewond,” antwoordde het meisje, »maar ik
heb een verrader gestraft. Twee ellendelingen smeedden in het donker
eene samenzwering tegen onze gemeenschappelijke veiligheid; de een is
ontsnapt, maar ik geloof dat deze er minder goed afgekomen is.”

De generaal boog zich over den schelm heen. Bij het licht der toorts,
die hij in de hand droeg, herkende hij Kennedy, denzelfden gids, die
volgens den Babbelaar, levend verbrand zou zijn, bij gelegenheid van
den brand der prairie.

»O, o!” zeide hij, »wat beteekent dat?”

»Dat beteekent, oom,” antwoordde het meisje, »dat zoo God ons niet te
hulp ware gekomen, wij dezen nacht door een troep bandieten, die niet
ver van hier in hinderlaag ligt, zouden overvallen zijn.”

»Laat ons dan geen tijd verliezen.”

De generaal, geholpen door kapitein Aguilar, haastte zich nu om alles
tot een geduchten tegenstand gereed te maken, ingeval men een aanval
wagen mocht.

De Babbelaar was gevlucht, maar een breed spoor van bloed bewees, dat
hij zwaar gekwetst was. Zoo het dag ware geweest, zou men gepoogd
hebben hem te vervolgen, en misschien zou men hem hebben kunnen
inhalen; maar te midden der duisternis, en zonder te weten of de vijand
niet in de nabijheid in hinderlaag lag, wilde de generaal niet dat
zijne soldaten zich buiten het kamp waagden. Hij liet liever den
Babbelaar deze kans op redding behouden. Wat Kennedy betrof, die was
dood.

Zoodra het eerste oogenblik voorbij was, gevoelde doña Luz, thans niet
meer door het dreigend gevaar staande gehouden, dat zij eene vrouw was.
Hare geestkracht verflauwde, hare oogen vielen toe, eene zenuwachtige
trilling ging haar door al de leden, zij wankelde, en zij zou zeker
gevallen zijn, zoo de doctor haar niet in zijne armen had opgevangen.

Hij bracht haar half in zwijm onder de tent, en bewees haar al de
zorgen, die haar toestand vereischte. Het meisje kwam langzamerhand
bij, hare kalmte keerde terug, en er kwam weder orde in den gang van
hare denkbeelden. Zich den raad herinnerende, dien de Zwarte Eland haar
dienzelfden dag gegeven had, dacht zij, dat nu het oogenblik daar was,
om hem zijne belofte in het geheugen te roepen, en zij gaf den doctor
een teeken om naderbij te komen.

»Beste doctor,” zeide zij met een zachte stem, »wilt gij mij een groote
dienst bewijzen?”

»Beschik over mij, Señorita.”

»Kent gij een pelsjager, de Zwarte Eland geheeten?”

»Ja, zijne hut staat niet ver van hier, bij een bevervijver.”

»Juist; welnu doctor, dien moest gij eens, zoodra het dag is, uit mijn
naam gaan opzoeken.”

»Waarom, Señorita?”

»Ik bid er u om,” zeide zij vleiend.

»O, dan kunt gij gerust zijn, dan zal ik gaan,” antwoordde hij.

»Ik dank u.”

»Wat zal ik hem zeggen?”

»Gij zult hem vertellen, wat hier van nacht is voorgevallen.”

»Sakkerloot!”

»En dan zult gij er bijvoegen, onthoud die woorden goed, want gij moet
ze letterlijk herhalen....”

»Ik ben geheel gehoor, ik zal ze in mijn geheugen opschrijven.”

»Zwarte Eland, het uur is gekomen. Gij hebt mij begrepen, niet waar?”

»Volkomen, Señorita.”

»Zweert gij, te zullen doen wat ik u vraag?”

»Ik zweer het u,” zeide hij plechtig, »bij zonsopgang zal ik den jager
opzoeken, hem verhalen, wat er van nacht is voorgevallen, en er
bijvoegen: Zwarte Eland, het uur is gekomen. Is dat al wat gij van mij
verlangt?”

»Ja. alles, beste doctor.”

»Welnu, slaap dan maar gerust, Señorita, ik zweer u bij mijn eer, dat
het geschieden zal.”

»Ik dank u,” fluisterde het meisje, hem met een glimlach de hand
drukkende.

En overstelpt door de vreeselijke aandoeningen van dien nacht viel zij
op haar bed, waar zij weldra een rustigen en verkwikkenden slaap
genoot.

Bij het aanbreken van den dag, in weerwil van de aanmerkingen van den
generaal, die hem te vergeefs trachtte te beletten om heen te gaan,
uithoofde van de gevaren waaraan hij zich zou blootstellen, verliet de
waardige geleerde, die al wat zijn vriend tot hem zeide met een
ontkennend hoofdschudden beantwoordde, en zonder eenige reden voor
zijne hardnekkigheid op te geven, het kamp, en reed zoo hard hij kon
van den heuvel naar beneden. Zoodra hij in het woud was, gaf hij zijn
paard nogmaals de sporen en wendde zich in galop naar de hut van den
Zwarten Eland.



XVII.

DE ARENDSKOP.


De Arendskop was een even voorzichtig als moedig opperhoofd; hij wist,
dat hij alles van de Amerikanen te vreezen had, zoo hij zijn spoor niet
geheel kon doen verdwijnen. Hij verzuimde dan ook niets om, na den
gelukkigen aanslag tegen de nieuwe ontginning der blanken, aan de
oevers der groote Canadasche rivier, zijn troep in veiligheid te
stellen tegen de geduchte weêrwraak, die hem wachtte.

Men kan zich geen denkbeeld maken van het door de Indianen ontwikkelde
talent, als het hun te doen is om hun spoor te verbergen. Twintig malen
komen zij op dezelfde plaats terug, en verwarren de sporen van hun
doortocht zoodanig onder elkander, dat zij eindelijk onherkenbaar
worden; geen bijzonderheid ontgaat hun; zij loopen in elkanders
voetstappen om hun aantal te verbergen; dagen achtereen volgen zij den
stroom van eene beek, terwijl het water hun soms tot de heupen reikt;
ja, zij drijven hunne voorzichtigheid en hun geduld vaak zoo ver, dat
zij met de hand, en als het ware stap voor stap, de schreden
uitwisschen, die hen aan de helderziende en belangstellende oogen
hunner vijanden zouden kunnen verraden.

De Slangen-stam, waartoe de krijgslieden, onder het bevel van den
Arendskop, behoorden, was ten getale van ongeveer vijf honderd man in
de prairiën doorgedrongen, hetzij om op bisons te jagen of om slag te
leveren aan de Pawnies en Sious, tegen welke zij onophoudelijk krijg
voerden.

Het deel van den Arendskop, zoodra de veldtocht was afgeloopen, was om
zich onmiddellijk bij zijne broeders aan te sluiten, ten einde den buit
door hem bij de verovering van het dorp gemaakt, in veiligheid te
brengen en zich aan het hoofd te stellen van een groote
krijgsonderneming, die zijn stam in den zin had tegen de in de prairiën
verstrooide blanke jagers en mestiezen, die door de Indianen met reden
als hunne onverzoenlijke vijanden werden beschouwd.

Ondanks de menigte voorzorgen, door het opperhoofd aangewend, ging de
troep snel vooruit. Op den avond van den zesden dag na de verwoesting
van het fort, hielden de Comanchen halt aan de oevers van een kleine
rivier zonder naam, gelijk er in deze streken vele zijn, en maakten zij
zich gereed om aldaar des nachts te kampeeren. Niets is eenvoudiger dan
een Indiaansch kamp op den voet van oorlog. De paarden worden
vastgebonden, zoodat zij niet kunnen wegloopen; als men geen aanval
vreest, steekt men vuur aan; in het tegenovergestelde geval, schikt
ieder zich zoo goed hij kan om te eten en te slapen.

Na hun vertrek van het fort, had niets bij de Comanchen het vermoeden
opgewekt, dat zij achtervolgd of bespied werden, hunne spionnen hadden
geen enkel verdacht spoor ontdekt. Zij bevonden zich op geringen
afstand van het kamp van hun stam, hunne veiligheid liet dus niets te
wenschen over. De Arendskop liet vuur aanleggen, en plaatste zelf de
schildwachten, om voor allen te waken.

Toen hij deze maatregelen genomen had, zette de hoofdman zich tegen een
ebbenboom, nam zijn calumet en beval dat de grijsaard en de Spaansche
vrouw zouden worden voorgebracht. Toen zij voor hem stonden, groette de
Arendskop den grijsaard hartelijk en bood hem zijn calumet aan, een
teeken van welwillendheid, dat de grijsaard aannam; zich tevens gereed
houdende, om de vragen te beantwoorden, die de Indiaan zonder twijfel
tot hem richten zou. Na eenige oogenblikken stilte nam deze werkelijk
het woord:

»Heeft mijn broeder het goed bij de Roodhuiden?” vroeg hij.

»Ik heb geen reden tot klagen, hoofdman!” antwoordde de Spanjaard;
»zoolang ik bij u was ben ik goed behandeld.”

»Mijn broeder is een vriend,” zeide de Comanch plechtstatig.

De grijsaard maakte een buiging.

»Wij zijn eindelijk op onzen jachtgrond,” hernam het opperhoofd; »mijn
broeder Grijshoofd is vermoeid van een lang leven; hij past beter bij
het vuur van den raad, dan op een paard om op elands en bisons te
jagen: wat begeert mijn broeder?”

»Hoofdman,” antwoordde de Spanjaard, »uwe woorden zijn waar; er was een
tijd toen ik, evenals ieder andere zoon der prairiën, dagen lang op de
jacht doorbracht, gezeten op een vurig en onstuimig ros, maar mijne
krachten zijn verdwenen, mijne ledematen hebben hunne buigzaamheid, en
mijne oogen hunne onfeilbaarheid verloren, ik deug niet meer voor eene
expeditie, hoe kort zij ook wezen moge.”

»Goed,” zeide de Indiaan bedaard, dikke rookwolken uit neus en mond
blazende, »mijn broeder zegge aan zijn vriend, wat hij verlangt, en het
zal geschieden.”

»Ik dank u, hoofdman, en ik zal van uw welwillend aanbod gebruik maken;
ik zou gelukkig zijn, zoo gij mij de middelen wildet verschaffen, om
mij ongehinderd naar eene plaats te begeven, waar zich menschen van
mijne kleur gevestigd hebben, en waar ik in vrede de weinige
levensdagen, die mij nog overblijven, kan doorbrengen.”

»En waarom zou ik dat niet doen? niets is gemakkelijker; zoodra wij bij
onzen stam zullen gekomen zijn, zal aan het verlangen van mijn broeder
worden voldaan, aangezien hij niet bij zijn roode vrienden verkiest te
blijven.”

Er volgde een oogenblik van stilte. De grijsaard, meenende dat het
onderhoud afgeloopen was, wilde zich verwijderen; de hoofdman gaf hem
een teeken, om te blijven.

Na eenige oogenblikken schudde de Indiaan de asch uit zijne pijp, hing
haar aan zijn gordel, en op den Spanjaard een zonderlingen blik
slaande, zeide hij op droevigen toon:

»Mijn broeder is gelukkig; ofschoon reeds vele winters oud, bewandelt
hij toch niet alleen het levenspad.”

»Wat bedoelt de hoofdman?” vroeg de grijsaard; »ik begrijp hem niet.”

»Mijn broeder heeft een huisgezin,” hernam de Comanch.

»Helaas, mijn broeder bedriegt zich, ik sta alleen op de wereld.”

»Wat zegt mijn broeder daar? heeft hij niet zijne gezellin bij zich?”

Een treurige glimlach teekende zich op de dunne lippen van den
grijsaard.

»Neen,” zeide hij, »ik heb geen levensgezellin.”

»Wat is dan deze vrouw voor hem?” zeide de hoofdman met geveinsde
bewondering op de Spaansche dame wijzende, die stil en droevig naast
den grijsaard stond.

»Die vrouw is mijne meesteres.”

»Ooah! zou mijn broeder een slaaf zijn?” zeide de Comanch grijnzend.

»Neen,” antwoordde de grijsaard fier, »ik ben niet de slaaf van deze
vrouw; ik ben haar trouwe dienaar.”

»Ooah!” zeide de hoofdman, het hoofd schuddende, en hij begon over dit
antwoord na te denken.

Maar de woorden van den Spanjaard kwamen den Indiaan geheel
onbegrijpelijk voor; de onderscheiding was hem al te fijn, hij kon haar
niet vatten. Na twee of drie minuten zwijgens, gaf hij zijne pogingen,
om dit voor hem onverklaarbare raadsel op te lossen, op.

»Goed,” zeide hij, terwijl zich een spottende glimlach op zijn gelaat
vertoonde, »de vrouw zal met mijn broeder vertrekken.”

»Dat heb ik altijd zoo begrepen,” antwoordde de Spanjaard.

De reeds bejaarde vrouw, die tot hiertoe het stilzwijgen bewaard had,
meende nu dat het tijd was, om zich in het gesprek te mengen.

»Ik bedank den hoofdman,” zeide zij, »doch daar hij zoo goed is, om
zich ter onzer beschikking te stellen, zou ik hem wel eene gunst willen
vragen.”

»Mijne moeder spreke, mijne ooren zijn geopend.”

»Ik heb een zoon, die een groot blank jager is; hij moet zich op dit
oogenblik in de prairie bevinden; als mijn broeder goed vond ons nog
eenige dagen bij zich te houden, dan zou het ons mogelijk zijn hem te
ontmoeten; onder zijne bescherming zouden wij niets te vreezen hebben.”

Bij deze onvoorzichtige woorden maakte de Spanjaard eene beweging van
schrik.

»Señorita,” zeide hij in zijne moedertaal, »pas op, dat....”

»Stilte!” gebood de Indiaan. »Waarom spreekt mijn broeder voor mij in
een vreemde taal? is hij bang dat ik zijne woorden verstaan zal?”

»O, hoofdman!” zeide de Spanjaard met een gebaar van ontkenning.

»Dat mijn broeder dan mijne moeder met het bleeke gezicht niet
verhindere te spreken; zij spreekt tot het opperhoofd.”

De grijsaard zweeg, maar een droevig voorgevoel beklemde zijne borst.

Het Comanchenhoofd wist heel goed, met wie hij te doen had: hij speelde
met de twee Spanjaarden, gelijk de kat met de muis; maar zonder iets
van hetgeen er in hem omging te laten blijken, wendde hij zich tot de
vrouw en zich buigende met die instinctmatige beleefdheid, waardoor de
Indianen zich onderscheiden zeide hij:

»Ooah! de zoon mijner moeder is een groot jager: des te beter.”

Het hart der arme vrouw sprong op van vreugde.

»Ja,” zeide zij verrukt, »het is een der dapperste pelsjagers uit de
prairiën van het westen.”

»Ooah!” riep het opperhoofd, hoe langer hoe vriendelijker wordende;
»die beroemde krijgsman moet een geëerbiedigden naam hebben in de
prairiën?”

De Spanjaard lag op de pijnbank; bedwongen door het oog van den
Comanch, wist hij geen middel om zijne meesteres te waarschuwen, dat
zij den naam van haar zoon niet zou uitspreken.

»Zijn naam is wel bekend,” zeide de dame.

»Och,” riep de grijsaard uit, »alle moeders zijn zoo; hare zonen zijn
altijd helden! Die, waarvan zij spreekt, ofschoon een uitmuntend jong
mensch, is niets meer dan een ander, zijn naam is stellig mijn broeder
nooit ter oore gekomen.”

»Hoe weet mijn broeder dat?” zeide de Indiaan op hatelijken toon.

»Ik vooronderstel het maar,” antwoordde de grijsaard; »of zoo mijn
broeder hem toevallig eens heeft hooren uitspreken, zal hij hem reeds
lang uit het geheugen zijn gegaan, en is het niet de moeite waard, dat
hij zich dien weder herinnere. Zoo mijn broeder het goed vindt, zullen
wij ons verwijderen; de dag is vermoeiend geweest, het uur der rust is
gekomen.”

»Oogenblikkelijk,” zeide de Comanch zoetsappig, en zich tot de vrouw
wendende, vroeg hij haar met nadruk: »hoe heet de krijgsman der
bleekgezichten?”

Maar de oude dame, bang geworden door de tusschenkomst van haar
dienaar, wiens trouw en voorzichtigheid zij kende, antwoordde niet,
inwendig gevoelende, dat zij een fout begaan had, en niet wetende, hoe
die te herstellen.

»Hoort mijne moeder niet?” hernam het opperhoofd.

»Waartoe u een naam gezegd, die naar alle waarschijnlijkheid u onbekend
is, en die in ieder geval u geen belang kan inboezemen? Zoo mijn
broeder het goed vindt, zal ik mij verwijderen.”

»Neen, niet voor dat mijne moeder mij den naam gezegd heeft van haren
zoon den grooten krijgsman,” zeide de Comanch, de wenkbrauwen fronsende
en met kwalijk bedwongen toorn stampvoetende. De jager zag dat het
misliep; zijne partij was oogenblikkelijk gekozen.

»Mijn broeder is een groot opperhoofd,” zeide hij, »al is zijn haar
bruin, zijne wijsheid is onmetelijk; ik ben zijn vriend, hij zal geen
misbruik willen maken van het toeval, dat de moeder van zijn vijand in
zijne handen geleverd heeft; de zoon van deze vrouw heet Edelhart.”

»Ooah!” riep de Arendskop weder onheilspellend glimlachende, »dat wist
ik wel; waarom hebben de bleekmuilen twee tongen en twee harten en
zoeken zij altijd de Roodhuiden te bedriegen?”

»Wij hebben niet gepoogd u te bedriegen, hoofdman.”

»Dat gij, zoolang gij bij ons zijt, als kinderen van onzen stam
behandeld zijt geworden, is door mijn toedoen; ik ben het, die u het
leven heb gered.”

»Dat is waar.”

»Welnu, ik wil u toonen dat de Indianen niet vergeten; en dat zij goed
voor kwaad weten te vergelden. Deze wonden, die gij hier ziet, wie
heeft ze mij toegebracht? Edelhart. Wij zijn vijanden, zijne moeder is
in mijne macht, ik zou haar terstond aan den folterpaal kunnen binden,
dat zou mijn recht zijn.”

De twee Spanjaarden bogen het hoofd.

»De wet der prairiën zegt: Oog om oog, tand om tand! Luister goed naar
mij, Oude Eik: gedachtig aan onze oude vriendschap, sta ik u een
uitstel toe. Morgen met zonsopgang zult gij Edelhart gaan zoeken; zoo
hij binnen vier dagen zich niet in mijne handen is komen uitleveren,
zal zijne moeder sterven: mijne manschappen zullen haar levend aan den
folterpaal verbranden, en mijne broeders zullen zich oorlogfluitjes
snijden uit hare beenderen. Gaat, ik heb niets meer te zeggen.”

De grijsaard viel voor het opperhoofd op de knieën, maar de
wraakzuchtige Indiaan schopte hem van zich en ging weg.

»O, mevrouw,” mompelde de grijsaard wanhopig; »gij zijt verloren.”

»Eén ding verzoek ik u, Eusébio,” zeide de moeder met tranen in de
oogen en een geroerde stem, »breng mijn zoon niet hier! Wat zegt het,
of ik sterf? heeft mijn leven helaas al niet lang genoeg geduurd?”

De oude dienaar wierp een blik van bewondering op zijne meesteres.

»Altijd dezelfde,” zeide hij met aandoening.

»Het leven eener moeder behoort immers aan haar kind?” riep zij uit.

De twee oude lieden vielen van smart overstelpt aan den voet van een
boom neder, en brachten den nacht door in het gebed tot God.

De Arendskop scheen geen begrip te hebben van hunne wanhoop.



XVIII.

NO EUSÉBIO.


De voorzorgen, door den Arendskop genomen om zijn gang te verbergen,
mochten goed zijn voor zulke blanken, wier oogen minder geoefend zijn
dan die der partijgangers en jagers, en die weinig gewend aan de listen
der Indianen, zich in deze uitgestrekte wildernissen zonder gids bijna
niet weten te redden, maar voor mannen als Edelhart en Goedsmoeds waren
zij onvoldoende. Zij verloren bijna geen oogenblik het spoor uit het
oog. Gewoon aan de wendingen en bochten der Indiaansche krijgslieden,
lieten zij zich niet misleiden door de plotselinge teruggangen, de
omwendingen, de valsche halten, in een woord, door al die hindernissen,
waarmede de Comanchen hun weg hadden bezaaid. En bovendien was er iets,
waaraan de Indianen niet gedacht hadden, en dat even zeker de richting
aanwees, die zij gevolgd waren, als wanneer zij zorg gedragen hadden,
om die nauwkeurig af te bakenen. Wij hebben vroeger gezegd, dat de
jagers bij de puinhoopen eener hut een speurhond hadden gevonden, die
aan een boom was vastgemaakt en dat deze, zoodra hij vrij was, na
eenige liefkoozingen aan Goedsmoeds te hebben geschonken, het op een
loopen had gezet, met den neus in den wind, om zijn meester te
achterhalen, die geen ander was als de oude Spanjaard; en hij bereikte
hem inderdaad. De sporen van den hond, die de Indianen verzuimden uit
te wisschen, om de eenvoudige reden dat zij niet wisten dat hij hen
volgde, waren overal te zien, en voor zulke behendige jagers als
Edelhart en Goedsmoeds was dit een draad van Ariadne, dien niets kon
breken. De jagers reden dus in stilte voort, met het geweer in den
zadel vastgemaakt, gevolgd door hunne rastreros (spoorzoekers, hier de
speurhonden) achter de Comanchen, die geenszins vermoedden, dat zij
zulk een achterhoede hadden. Iederen avond hield Edelhart halt, juist
op dezelfde plek, waar de Arendskop een dag te voren zijn bivouak had
opgeslagen, want de haast waarmede de beide mannen voortgingen was zóó
groot, dat de Indianen hun slechts eenige mijlen vooruit waren; zij
zouden hen gemakkelijk hebben ingehaald, indien zulks in het plan der
jagers gelegen had. Maar om zekere redenen wilde Edelhart hen liever
nog eenigen tijd op den voet volgen.

Nadat zij in den nacht in een opene plaats in het bosch, aan de oevers
van een frissche beek, wier zacht gemurmel hen in slaap gewiegd had,
hadden doorgebracht, maakten zich de jagers gereed om verder te gaan;
hunne paarden waren gezadeld, en zij aten staande een stuk
elandvleesch, toen Edelhart, die den geheelen morgen den mond niet
geopend had, zich tot zijn makker wendde, met de woorden:

»Laten wij een oogenblik gaan zitten; niets dringt ons, om ons te
haasten, daar de Arendskop bij zijn stam is aangeland.”

»Dat is waar,” antwoordde Goedsmoeds, terwijl hij zich op het gras
nedervlijde; »wij kunnen wel wat praten.”

»Nu, heb ik het niet geraden, dat die vervloekte Comanchen een
krijgsbende in de nabijheid hadden? Wij kunnen er niet aan denken, om
met ons tweeën ons meester te maken van een kamp, waarin zich
vijfhonderd krijgslieden bevinden.”

»Gij hebt gelijk,” zeide Goedsmoeds wijsgeerig, »daar zijn er heel
veel; maar, gij weet, beste vriend, en anders zegt uw hart het u, wij
kunnen er altijd de proef van nemen, men weet nooit wat er gebeuren
kan.”

»Dank u,” zeide Edelhart glimlachend, »maar ik geloof, dat het
nutteloos zal zijn.”

»Nu, zooals gij wilt.”

»List alleen zal ons baten.”

»Verzinnen wij dan een list, ik ben tot uw orders.”

»Hebben wij geen vallen hier in de nabijheid?”

»Hemel, ja, geen halve mijl hier van daan, bij den grooten
bevervijver.”

»Juist, ik weet niet meer, waarover ik sinds eenige dagen denk; ziet
gij, Goedsmoeds, die gevangenschap van mijne moeder maakt mij gek, ik
moet haar bevrijden, het koste wat het wil.”

»Dat is ook mijn gevoelen, Edelhart, en ik zal u met al mijne kracht
bijstaan.”

»Morgen, bij het aanbreken van den dag moet gij eens naar den Zwarten
Eland gaan, en hem uit mijn naam verzoeken, zooveel blanke jagers
bijeen te verzamelen als hij maar kan.”

»Zeer goed.”

»In dien tusschentijd zal ik naar het kamp der Comanchen gaan, om over
den losprijs mijner moeder te spreken; zoo zij haar mij niet willen
uitleveren, zullen wij onze toevlucht tot de wapenen nemen, en wij
zullen eens zien, of een twintigtal van de beste karabijnen het niet
winnen zullen van die vijfhonderd roovers der prairiën.”

»En zoo zij u gevangen nemen?”

»In dat geval zal ik u mijn hond zenden, die zich in de grot bij de
rivier bij u zal voegen; als gij hem alleen ziet komen, dan weet gij
wat het zeggen wil, en gij kunt dan dienovereenkomstig handelen.”

De Canadees schudde bedenkelijk het hoofd.

»Neen,” zeide hij, »dat zal ik niet doen.”

»Hoe! zult gij dat niet doen?” riep de jager verbaasd uit.

»Zeker niet; neen, ik zal het niet doen, Edelhart. Bij u vergeleken,
die zoo dapper en verstandig zijt, beteeken ik heel weinig, dat weet
ik, maar ik heb toch een goede eigenschap, die niemand mij ontnemen
zal, en dat is mijne genegenheid voor u.”

»Ik weet het, mijn vriend, gij hebt mij lief als een broeder.”

»En gij wilt, dat ik u, gelijk men in mijn land zegt, aan gene zijde
van de groote meren, onbekommerd den neus zal laten steken in het hol
van den wolf, of nog erger, want mijne vergelijking is vernederend voor
de wolven, de Indianen zijn duizendmaal bloeddorstiger! Neen, ik
herhaal het u, ik zal het niet doen; het zou een slechte daad zijn, en
als u iets overkwam, dan zou ik het mijzelven niet vergeven.”

»Verklaar u, Goedsmoeds,” zeide Edelhart ongeduldig; »op mijn eer ik
kan u onmogelijk begrijpen.”

»O, dat is toch gemakkelijk genoeg,” antwoordde de Canadees; »al heb ik
weinig geest en al ben ik geen groot redenaar, ik heb toch gezond
verstand, en ik kan goed uit mijne oogen zien, als het iemand geldt,
dien ik lief heb; ik heb niemand meer lief dan u, nu mijn vader dood
is.”

»Spreek, mijn vriend,” antwoordde Edelhart, »en vergeef mij de
ongeduldige drift, waaraan ik een oogenblik geen weerstand kon bieden.”

Goedsmoeds dacht even na, en hervatte toen:

»Gij weet dat de grootste vijanden, die wij in de prairie hebben, de
Comanchen zijn; door een onverklaarbaar toeval hebben wij altijd met
hen te strijden gehad, en nooit hebben zij zich kunnen beroemen het
minste voordeel op ons behaald te hebben; van daar tusschen hen en ons
een onverzoenlijke haat, die in de laatste dagen nog is toegenomen door
onze geschillen met den Arendskop, wien gij zoo slim of zoo dom zijt
geweest slechts een arm te breken, toen het u zoo gemakkelijk viel hem
den kop te verpletteren, eene aardigheid, die, ik ben er zeker van, het
Comanchenhoofd u zeer kwalijk genomen heeft, en hij u nooit zal
vergeven; overigens beken ik, dat ik in zijne plaats volkomen dezelfde
gevoelens zou hebben aangekleefd, en dat ik daarom niet op hem gebeten
ben.”

»Ter zake! ter zake!” viel Edelhart in.

»De zaak is deze,” hernam Goedsmoeds zonder zich over het ongeduld van
zijn vriend te verwonderen: »de Arendskop zoekt op alle mogelijke wijze
uw hoofdhaar meester te worden; nu begrijpt gij, dat, zoo gij
onvoorzichtig genoeg zijt om u aan hem over te geven, hij de
gelegenheid zal te baat nemen om voor eens en voor altijd met u af te
rekenen.”

»Maar,” antwoordde Edelhart, »mijne moeder is in zijne handen.”

»Ja,” zeide Goedsmoeds, »maar dat weet hij niet; gij weet, mijn vriend,
dat de Indianen, enkele gevallen uitgezonderd, de vrouwen, die zij
machtig worden, uitstekend behandelen, en dat zij haar gewoonlijk de
grootste beleefdheden bewijzen.”

»Dat is waar,” zeide de jager.

»Nu dan, daar wel niemand aan den Arendskop zal zeggen dat zijne
gevangene uwe moeder is, zoo is zij, als men de ongerustheid, waarin
zij omtrent u verkeert, niet mederekent, onder de Roodhuiden even goed
bezorgd, alsof zij zich op het groote plein van Quebec bevond. Het is
dus onnoodig om eene roekeloosheid te begaan; laten wij een twintigtal
goede makkers bijeenroepen, en daarmede de Indianen bewaken; bij de
eerste gelegenheid, die zich zal aanbieden, zullen wij hen dapper op
het lijf vallen, wij dooden er zooveel mogelijk, en bevrijden uwe
moeder; ziedaar, geloof ik, de wijste partij, die wij kiezen kunnen;
wat denkt gij er van?”

»Ik denk, mijn vriend,” antwoordde Edelhart, hem de hand drukkende,
»dat gij het beste schepsel zijt van de wereld, dat uw raad goed is, en
dat ik hem zal opvolgen.”

»Bravo!” riep Goedsmoeds verheugd; »dat noem ik taal.”

»En nu...” zeide Edelhart opstaande.

»Nu?” vroeg Goedsmoeds.

»Bestijgen wij onze paarden, rijden om het indiaansche kamp heen, laten
ons niet van het spoor brengen, en gaan naar de hatto van onzen braven
vriend den Zwarten Eland, die een wijs man is, en ons zeker van dienst
zal zijn in de uitvoering van ons plan.”

»Zooals gezegd is!” zeide Goedsmoeds vroolijk, terwijl hij in den zadel
sprong.

De jagers verlieten de opene plaats en maakten een omweg, om het
indiaansche kamp te vermijden, waarvan men den rook op hoogstens twee
mijlen afstand gewaar werd; zij richtten zich toen naar de plaats,
waar, naar alle waarschijnlijkheid, de Zwarte Eland zich onledig hield
met zoo behendig mogelijk zijne strikken te spannen voor de bevers, die
merkwaardige dieren, waarvan doña Luz zooveel hield. Zoo reden zij te
naastenbij een uur lang, al lachend en pratend voort, want de
redeneeringen van Goedsmoeds hadden eindelijk Edelhart overtuigd, die,
de Indiaansche zeden grondig kennende, voor zijne moeder geen gevaar
vreesde, toen de honden eensklaps teekenen van onrust gaven, en luid
blaffend wegvlogen.

»Wat scheelt er toch aan onze rastreros?” zeide Edelhart; »men zou
denken, dat zij een vriend geroken hebben.”

»Hemel! zij hebben den Zwarten Eland uitgevonden, wij zullen ze stellig
in elkanders gezelschap vinden.”

»’t Is mogelijk,” zeide de jager nadenkend, en zij reden voort.

Na eenige oogenblikken bemerkten zij een ruiter, die zoo snel hij kon
op hen afkwam, omringd van de honden, die hem luid blaffend nasprongen.

»Het is de Zwarte Eland niet!” riep Goedsmoeds.

»Neen!” zeide Edelhart, »het is Nô Eusébio. Wat beteekent dat? hij is
alleen; zou er met mijne moeder iets gebeurd zijn?”

»Laten wij ons reppen!” zeide Goedsmoeds, zijn paard de sporen gevende.
De jager volgde hem, ten prooi aan een doodelijken angst.

De drie ruiters waren weldra bijeen.

»Helaas! helaas!” riep de grijsaard met eene treurige stem.

»Wat is er gebeurd, Nô Eusébio? spreek, in Godsnaam, spreek!” zeide
Edelhart.

»Uw moeder! don Rafaël, uwe moeder!”

»Nu, spreek!... spreek dan toch!” riep de jager angstig.

»O, mijn God!” zeide de grijsaard, de armen ten hemel heffende, »het is
te laat!”

»Spreek dan, in Godsnaam! gij doet mij sterven.”

De grijsaard wierp hem een troosteloozen blik toe.

»Don Rafaël,” zeide hij, »wees moedig, wees een man.”

»Goede God! welk vreeselijk nieuws komt gij ons brengen?”

»Uwe moeder is de gevangene van den Arendskop.”

»Dat weet ik.”

»Zoo gij van daag, ja dezen morgen nog, u zelven niet aan het
Comanchenhoofd hebt uitgeleverd....”

»Dan?”

»Dan zal zij levend verbrand worden!”

»O!” gilde de jager; met een hartverscheurenden kreet.

Zijn vriend ondersteunde hem, anders zou hij van zijn paard gevallen
zijn.

»Maar,” vroeg Goedsmoeds, »zegt gij, dat zij van daag verbrand moet
worden, goede grijsaard?”

»Van daag.”

»Dus hebben wij nog den tijd?”

»Helaas! bij zonsopgang zou het zijn, en zie eens,” zeide hij, naar de
lucht wijzende.

»O,” riep Edelhart uit, op een toon, die onmogelijk is weêr te geven,
»ik zal mijne moeder redden!”

En zich op zijn paard voorover buigende, verdween hij in duizelende
vaart.

De anderen volgden hem.

Plotseling keerde hij zich om, en riep tot Goedsmoeds:

»Waar gaat gij heen?”

»U helpen om uwe moeder te redden, of met u sterven.”

»Kom dan mede!” antwoordde Edelhart, zijne sporen in de bloedende
zijden van zijn paard drukkende.

Er was iets vreeselijks en verschrikkelijks in de dolle vaart van die
drie mannen, die, allen op dezelfde lijn, met bleek voorhoofd, gesloten
lippen en bliksemende oogen, over stroomen en diepten heen, geen
hinderpalen ontziende, hunne paarden altijd bleven aanvuren, zonder
zich een oogenblik rust te gunnen. Bij tusschenpoozen liet Edelhart het
aan de Mexicaansche Gineten eigenaardig geschreeuw hooren, en de
verhitte paarden verdubbelden hun spoed.

»Mijn God, mijn God!” herhaalde de jager, met een doffe stem, »red! red
mijne moeder!”



XIX.

DE RAAD DER OPPERHOOFDEN.


Niettegenstaande het onstuimig gesprek dat hij met Nô Eusébio gevoerd
had, ging de Arendskop toch voort met zijne gevangene zoo zacht
mogelijk te behandelen, en zich met eene kieschheid jegens haar te
gedragen, die men geenszins verwachten zou van menschen, welke, volgens
onze meening, zonder eenige geldige reden onder den naam van Wilden
bekend staan. In het algemeen toch verdient de wijze waarop de Indianen
met hunne gevangenen omgaan, eer geprezen dan gelaakt te worden, daar
zij, wel verre van hen zonder oorzaak te martelen en te kwellen, gelijk
velen het elkander hebben nagezegd, hun veeleer de grootst mogelijke
beleefdheid bewijzen, en in zeker opzicht medelijden hebben met hun
ongeluk.

In de omstandigheden, waarvan wij spreken, was het besluit van den
Arendskop, ten opzichte van Edelharts moeder, slechts eene
uitzondering, waarvan de oorzaak moet worden toegeschreven aan den
doodelijken haat, dien het Indiaansche opperhoofd den jager toedroeg.

De scheiding der twee gevangenen was pijnlijk en hartverscheurend; de
oude dienaar vertrok wanhopig om den jager te zoeken, terwijl de arme
moeder met een gebroken hart de Comanchen volgde.

Den volgenden dag kwam de Arendskop op de door de opperhoofden der
natie vastgestelde plaats; de geheele stam was bijeen.

Niets is zonderlinger en schilderachtiger dan het gezicht van een
Indiaansch kamp. Als de Roodhuiden op een jacht- of krijgsonderneming
uit zijn, richten zij op de plaats, waar zij halt houden, tenten op van
bisonvellen, die over kruiselings in den grond gestoken palen zijn
uitgespannen, deze tenten, waarvan de vloer met aardkluiten overdekt
is, hebben alleen van boven eene opening, om den rook door te laten, en
zonder welke zij onbewoonbaar zouden zijn.

Het kamp had een levendig aanzien; de vrouwen kwamen en gingen, beladen
met hout en vleesch, of gezeten op door honden getrokken sleden, die al
haar rijkdommen bevatten; de krijgslieden zaten in de open lucht rondom
de vuren te rooken en te praten. Het was echter gemakkelijk te raden
dat er iets ongewoons werd voorbereid; want ondanks het vroege uur—de
zon was nog nauwelijks opgegaan—waren de voornaamste hoofden in de
raadstent bijeen, om aldaar, gelijk de ernstige uitdrukking van hun
gelaat te kennen gaf, een gewichtige zaak te bespreken.

Het was de laatste dag van uitstel door den Arendskop aan Nô Eusébio
toegestaan. De Indiaansche krijgsman aan zijn haat getrouw en geen lust
hebbende zijn wraak uit te stellen, had de hoofden bijeengeroepen om
hunne goedkeuring te erlangen voor de uitvoering van zijn afschuwelijk
plan.

Wij herhalen het hier, opdat men er zich niet in vergisse, de Indianen
begaan geen wreedheden, louter voor hun genoegen. De noodzakelijkheid
is hunne eerste wet; nooit geven zij bevel tot de marteling en
terdoodbrenging van een gevangene, allerminst wanneer deze eene vrouw
is, dan wanneer het belang der natie het eischt.

Zoodra de hoofden om het vuur van de raadstent bijeen gezeten waren,
trad de pijpdrager in den kring, met een aangestoken calumet, boog
zich, onder het prevelen van een gebedje, naar alle vier de
hemelstreken, en bood de calumet aan het oudste opperhoofd aan, maar
zóó dat hij het roer in de hand hield.

Toen de hoofden een voor een gerookt hadden, stootte de pijpdrager de
asch van de calumet in het vuur, en zeide:

»Hoofden van den grooten Comanchenstam, moge Natosh (God) u wijsheid
geven, en moge het besluit, dat gij nemen gaat, met de eischen der
rechtvaardigheid overeenstemmen.”

Daarna maakte hij een eerbiedige buiging en verwijderde zich.

Er volgde een oogenblik stilte; ieder overpeinsde de zoo uitgesprokene
woorden.

Eindelijk stond de oudste op. Het was een eerwaardige grijsaard, wiens
lichaam met tallooze lidteekenen was bezaaid, en die onder de zijnen
een grooten naam van wijsheid bezat. Hij heette Eshis—de zon.

»Mijn zoon de Arendskop,” zeide hij, »heeft een belangrijke mededeeling
te doen aan den raad der hoofden: hij spreke derhalve, onze ooren zijn
geopend; de Arendskop is een krijgsman, even wijs als dapper; zijne
woorden zullen met eerbied door ons worden aangehoord.”

»Ik dank u,” antwoordde de krijgsman; »mijn vader is de wijsheid zelve.
Natosh heeft niets voor hem verborgen.”

De hoofden bogen.

De Arendskop ging voort:

»De bleekmuilen, onze eeuwige vijanden, vervolgen en kwellen ons
voortdurend, ons noodzakende een voor een onze beste jachtgronden te
verlaten, en gelijk bloode hinden in het diepste der bosschen de wijk
te nemen; velen hunner wagen het tot in de prairiën te komen, die ons
tot schuilplaats dienen, de bevers te strikken en op de elands en
bisons te jagen, die ons eigendom zijn. Deze menschen zonder trouw, het
uitvaagsel van hun volk, bestelen en vermoorden ons, als zij het
straffeloos doen kunnen. Is het billijk dat wij hunne rooverijen
uitstaan, zonder ons zelfs te beklagen? Zullen wij ons laten worgen als
vreesachtige ashahas, zonder zelfs een poging aan te wenden om ons te
wreken? Zegt de wet der prairiën niet: oog om oog, tand om tand? laat
mijn vader antwoorden, laten mijne broeders zeggen, of dat billijk is?”

»De wraak is geoorloofd,” zeide de Zon; »zij is het onweêrsprekelijk
recht van den zwakke en onderdrukte, maar zij moet geëvenredigd zijn
aan de ontvangen beleediging.”

»Goed! mijn vader heeft als een wijs man gesproken; wat denken mijne
broeders er van?”

»De Zon kan niet liegen; al wat hij zegt is goed,” antwoordden de
hoofden.

»Heeft mijn broeder zich over iemand te beklagen?” vroeg de grijsaard.

»Ja,” hernam de Arendskop, »ik ben beleedigd door een blanken jager;
verscheidene malen heeft hij een aanval gedaan op mijn kamp; hij heeft
in eene hinderlaag verscheidene mijner jonge lieden gedood; ik zelf
ben, gelijk gij zien kunt, door hem gekwetst; de wond is nog niet eens
gesloten; die man, in één woord, is de wreedste vijand der Comanchen,
die hij als wilde dieren vervolgt en opjaagt, om zich te verlustigen in
hunne martelingen en naar hunne stervenskreten te luisteren.”

Bij deze woorden, op een wegslependen toon uitgesproken, slaakte de
gansche vergadering een diepen zucht van verkropten toorn. De listige
hoofdman, begrijpende dat hij zijne zaak gewonnen had, ging voort
zonder in het minst de vreugde te laten blijken, die hem bezielde.

»Ik zou,” zeide hij, »zoo het mij alleen gegolden had, die
beleedigingen, hoe zwaar zij ook mogen zijn, hebben kunnen vergeven,
maar het geldt hier een algemeenen vijand, een man die aan de natie den
ondergang gezworen heeft; en daarom, hoe pijnlijk het mij ook vallen
moge, mag ik niet aarzelen om hem te treffen in wat hem het dierbaarste
is. Zijne moeder is in mijne handen, ik heb geaarzeld haar op te
offeren, ik heb mij niet door mijn haat willen laten beheerschen, ik
heb rechtvaardig willen zijn, en toen het mij gemakkelijk viel deze
vrouw te dooden, heb ik liever willen wachten tot gij zelven,
eerwaardige hoofden van onzen stam, mij er bevel toe gaaft. Ik heb meer
gedaan, omdat het mij tegen de borst stuit nutteloos bloed te vergieten
en een onschuldige voor den schuldige te straffen; ik heb aan die vrouw
vier dagen uitstel gegund, om aan haar zoon de gelegenheid te schenken
haar te redden, door zich te komen aanbieden, om in hare plaats de
marteling te ondergaan. Een door mij gevangen genomen blanke is
uitgegaan om hem te zoeken; maar die man heeft het hart van een konijn,
die slechts moed bezit om weerlooze vijanden te vermoorden; hij is niet
gekomen, hij zal niet komen!.... Dezen morgen, bij het opgaan der zon,
is de tijd, tot uitstel gegund, verstreken. Waar is die man? hij is
niet verschenen!.... Wat zeggen mijne broeders? is mijn gedrag billijk,
moet ik berispt worden, of wel, zal die vrouw aan den martelpaal
gebonden worden, opdat de verschrikte bleeke dieven erkennen, dat de
Comanchen geduchte krijgslieden zijn, die geen hoon ongestraft laten?
Ik heb gezegd. Heb ik goed gesproken, mannen?”

Na afloop van dit lange pleidooi ging de Arendskop weêr zitten, en de
armen kruisende, wachtte hij met gebogen hoofd de beslissing der
hoofden af.

Er volgde een vrij langdurig stilzwijgen; eindelijk stond de Zon op.

»Mijn broeder heeft goed gesproken,” zeide hij; »zijne woorden zijn als
van een man, die zich niet door hartstocht laat overheerschen; al wat
hij zegt is billijk; de blanken, onze woeste vijanden leggen het op ons
verderf toe; hoe pijnlijk de straf dier vrouw ons moge vallen, zij is
noodzakelijk.”

»Zij is noodzakelijk,” herhaalden de hoofden, het hoofd buigende.

»Komt,” hernam de Zon, »maakt de noodige toebereidselen; geeft aan die
terdoodbrenging het aanzien van een zoenoffer en niet van eene wraak;
ieder moet overtuigd worden, dat de Comanchen niet voor hun genoegen de
vrouwen martelen, maar dat zij de schuldigen weten te straffen; ik heb
gezegd.”

De hoofden stonden op, en na den grijsaard eerbiedig gegroet te hebben,
verwijderden zij zich.

De Arendskop was geslaagd; hij zou zich wreken, zonder de
verantwoordelijkheid op zich te nemen van eene daad, waarvan hij al het
afschuwelijke had doorzien, maar die hij aan de hoofden zijner natie
had weten voor te stellen onder een schijn van billijkheid, waarover
hij zich inwendig bekommerde.—Men haastte zich de noodige
toebereidselen tot de strafoefening te maken.

De vrouwen sneden dunne spaanders van esschenhout, om de veroordeelde
die onder de nagels te steken, anderen maakten van de takken der
vlierboomen een soort van lange zwavelstokken, terwijl de jongsten in
het woud bossen groen hout gingen zoeken ten einde haar langzaam te
verbranden en door den rook te doen stikken.

Ondertusschen hadden de mannen den tot martelpaal bestemden boom geheel
van zijne schors ontdaan, en vervolgens met elandsvet, vermengd met
rooden oker, besmeerd; aan zijn voet hadden zij het hout van den
brandstapel opeengehoopt, en daarna had de wichelaar den boom door
middel van eenige geheimzinnige woorden bezworen, ten einde dien voor
het bestemde doel geschikt te maken.

Toen deze toebereidselen gemaakt waren, werd de gevangene aan den voet
van den paal gebracht, en zonder nog vastgebonden te worden,
genoodzaakt om zich op den brandstapel neder te zetten; daarna begon de
scalpdans.

De ongelukkige vrouw was oogenschijnlijk zeer kalm; zij had besloten
haar leven ten offer te brengen; niets van hetgeen er om haar heen
voorviel was meer in staat haar te ontroeren. Hare van koorts brandende
en met tranen gevulde oogen dwaalden doelloos over die menigte, die
haar als een hoop wilde dieren brullend omsingelde. Haar geest bleef
echter even waakzaam en even helder als in hare schoonste dagen. De
arme moeder had ééne vrees, die haar het hart verscheurde, meer dan de
duizend martelingen, die de Indianen haar deden ondergaan; zij vreesde,
dat haar zoon, gewaarschuwd omtrent het vreeselijk lot dat haar
bedreigde, zich aan zijne woeste vijanden zou komen uitleveren, om haar
te redden.

Het minste gerucht opvangende, meende zij telkens de stappen van haar
zoon te vernemen, die haar ieder oogenblik kon te hulp snellen; haar
hart klopte van angst. Zij bad God uit het diepst van hare ziel, dat
zij mocht sterven in plaats van haar geliefd kind.

De scalpdans werd met woede voortgezet. Een menigte groote, schoone,
prachtig uitgedoschte krijgslieden, met zwart gemaakte aangezichten,
zwaaiden bij paren om den paal heen, aangevoerd door zeven met trommels
en chicikouees gewapende muzikanten, die zich met rood en zwart hadden
besmeerd en vederen van nachtuilen op het hoofd droegen. De
krijgslieden hadden met vederen en roodlaken versierde geweren en
knodsen in de hand, waarmede zij al dansend den grond aanraakten. Zij
vormden een grooten halven kring om den paal; de andere helft van den
cirkel bestond uit dansende vrouwen.

De Arendskop, die de krijgers aanvoerde, droeg een langen stok, aan het
bovenste uiteinde waarvan een scalp hing te wiegelen, overschaduwd door
de uitgespreide vleugelen van een opgezette ekster; een weinig lager
hing nog een scalp, de huid van een losch, en eenige vederen.

Toen men aldus eenigen tijd gedanst had, plaatsten zich de muzikanten
aan weêrszijden der veroordeelde, en maakten een oorverdoovend geraas
door te gelijkertijd te zingen, en zoo hard zij konden, te trommelen en
de chicikouees te schudden.

Deze dans duurde vrij lang en ging vergezeld met een afschuwelijk
gebrul, dat wel in staat was om de ongelukkige, aan wie zij aldus een
voorsmaak gaven van de vreeselijke martelingen, die haar wachtten, van
schrik krankzinnig te maken.

Eindelijk raakte de Arendskop de veroordeelde met zijn stok even aan,
op dit teeken hield het geraas eensklaps op, de rijen werden verbroken,
ieder greep naar de wapenen.

De doodstraf nam een aanvang.



XX.

DE MARTELING.


Zoodra de scalpdans ophield, schaarden de voornaamste krijgslieden zich
met de wapenen in de hand voor den paal, terwijl de vrouwen, vooral de
meer bejaarde, zich op de veroordeelde wierpen, haar uitscholden, haar
schopten, haar de haren uit het hoofd trokken, haar sloegen, terwijl
zij niet alleen geen den minsten tegenstand bood, maar zich zelfs niet
poogde te onttrekken aan de gruwelijke mishandelingen, die men haar
deed ondergaan. De ongelukkige vrouw verlangde slechts één ding,
namelijk dat er met de terdoodbrenging een begin zou worden gemaakt.
Zij had met koortsachtig ongeduld de bewegingen van den scalpdans
gevolgd, zoozeer vreesde zij dat haar geliefde zoon zou verschijnen om
zich tusschen haar en hare beulen te plaatsen. Evenals de oude
martelaars, beschuldigde zij uit grond van haar hart de Indianen, dat
zij in doellooze plechtigheden een kostbaren tijd lieten verloren gaan:
zoo zij er de kracht toe gehad had, zou zij hen over hunne
langzaamheid, en over de aarzeling, die zij schenen aan den dag te
leggen, om haar op te offeren, hebben berispt en uitgelachen. De
waarheid was deze, dat de Comanchen, huns ondanks en niettegenstaande
de straf hun billijk toescheen, een tegenzin hadden in het martelen van
een weerlooze vrouw, die reeds op jaren was, en hun noch middellijk
noch onmiddellijk ooit eenig leed had berokkend.

De Arendskop zelf, in weerwil van zijn bitteren haat, ondervond een
heimelijk verwijt over de misdaad, die hij beging; en wel verre van de
laatste toebereidselen te verhaasten, maakte hij ze met een traagheid
en tegenzin, die hij onmogelijk te boven kon komen.

Voor dappere mannen, die gewoon zijn de grootste gevaren te trotseeren,
is het altijd een onteerende daad, een zwak schepsel te martelen, die
geen ander middel heeft om zich te verdedigen dan hare tranen. Zoo het
een man ware geweest, zou men eenstemmig besloten hebben om hem
terstond aan den martelpaal te binden.

De Indiaansche gevangenen lachen om alle folteringen; zij beleedigen
hunne beulen, en in hunne doodsliederen, verwijten zij aan hunne
overwinnaars hunne lafheid, hun gebrek aan ondervinding, hunne
onbekwaamheid om hunne slachtoffers te pijnigen; zij sommen hunne eigen
heldenfeiten op, berekenen het aantal vijanden, die zij hebben
gescalpeerd alvorens zelven te vallen, wekken eindelijk door hunne
spotternijen en hunne minachtende houding den toorn hunner beulen op,
en rechtvaardigen in zekere mate hunne wreedheid.

Maar een zwakke vrouw, die zich zonder aarzelen aan haar lot overgeeft,
die zich als een lam ter slachtbank laat voeren, welk belang kan zulk
eene terdoodbrenging aanbieden?

Men kan daarvan geen roem verwachten, maar integendeel slechts eene
algemeene afkeuring.

De Comanchen begrepen dit, van daar hun tegenzin en hun talmen. Doch er
moest een eind aan komen.

De Arendskop naderde de gevangene, en haar bevrijdende van de harpijen,
die haar kwelden, zeide hij op somberen toon:

»Vrouw, ik heb mijn woord gehouden; uw zoon is niet gekomen, gij moet
sterven.”

»Goddank!” zeide zij met een gebrokene stem, zich tegen een boomstam
aanleunende, om niet te vallen.

De hoofdman zag haar aan, zonder haar te begrijpen.

»Vreest gij den dood niet?” vroeg hij haar.

»Neen,” hernam zij, op hem een blik slaande, zacht als die van een
engel, »hij zal mij welkom zijn; mijn leven is één lange doodstrijd
geweest, de dood is een weldaad voor mij.”

»Maar uw zoon dan?”

»Mijn zoon zal leven, als ik sterf; gij hebt het gezworen bij de
beenderen uwer vaderen.”

»Ik heb het gezworen.”

»Laat mij dan sterven.”

»Zijn de vrouwen uwer natie dan gelijk aan de Indiaansche squaws, die
den dood zonder beven onder de oogen zien?” riep de hoofdman verbaasd.

»Ja,” antwoordde zij aangedaan; »alle moeders verachten dien wanneer
het het welzijn harer kinderen geldt.”

»Luister,” zeide de Indiaan, zijns ondanks door medelijden bewogen, »ik
ook, ik heb eene moeder, die ik liefheb, zoo gij het verlangt, zal ik
uw dood uitstellen tot zonsondergang.”

»Waarom?” antwoordde zij met verschrikkelijken eenvoud; »neen,
krijgsman, zoo mijne smart u wezenlijk treft, dan is er maar ééne
gunst, die ik van u vraag.”

»Spreek,” zeide hij levendig.

»Laat mij terstond sterven.”

»Maar zoo uw zoon dan eens kwam?”

»Wat maakt dat? gij verlangt een offer, niet waar? Welnu, dat offer
staat voor u, gij kunt het naar uw genoegen martelen. Waarom geaarzeld?
laat mij sterven, zeg ik u.”

»Aan uw verlangen zal voldaan worden,” zeide de Comanch treurig;
»vrouw, maak u gereed.”

Zij boog het hoofd voorover op de borst, en wachtte. Op eenen wenk van
den Arendskop, grepen twee krijgslieden de gevangene aan en bonden haar
aan den paal vast.

Toen nam het messenspel een aanvang; zie hier, waarin het bestaat:
ieder krijgsman neemt zijn scalpeermes met den duim en wijsvinger van
de rechterhand, en werpt het naar het slachtoffer op zulk eene wijs dat
het slechts lichte kwetsuren veroorzaakt.

De Indianen, als zij iemand ter dood brengen, trachten de marteling zoo
lang mogelijk te rekken; zij geven hun vijand den genadeslag niet,
alvorens zij hem het leven langzaam, en als het ware lid voor lid
hebben ontnomen.

De Indianen wierpen hunne messen met zulk eene bewonderenswaardige
behendigheid, dat allen de ongelukkige raakten, zonder dat één haar
ernstig wondde; maar toch stroomde haar bloed; zij had de oogen
gesloten, en geheel in zich zelve gekeerd, bad zij met warmte om den
laatsten doodelijken slag.

De mannen, wien haar lichaam tot een mikpunt strekte, verhitten zich
langzamerhand; welgevallen in het ongewone schouwspel en zucht om hunne
behendigheid te toonen hadden weldra in hun hart het medelijden
verdrongen, dat zij in het eerst gevoelden. Zij gaven luidkeels hunne
toejuiching te kennen, en moedigden elkander lachend aan. In één woord,
het bloed, evenals altijd, ook bij de beschaafde volkeren, maakte hen
dronken; hunne eigenliefde was in het spel, ieder zocht zijn voorganger
te overtreffen, elke andere beschouwing werd vergeten.

Toen allen hunne messen geworpen hadden, kwamen de behendigste
schutters van den stam, en wapenden zich met geweren.

Ditmaal was er een vaste blik noodig, want een slecht gerichte kogel
kon aan de pijniging op eens een einde maken, en aan de omstanders het
verleidelijk schouwspel ontrooven waarvan zij zich zooveel genoegen
voorstelden.

Bij ieder schot gaf het arme schepsel, geheel voorover gebogen, geen
ander teeken van leven als een zenuwachtige trilling door haar gansche
lichaam.

»Laat ons er een eind aan maken,” zeide de Arendskop, wiens hart zijns
ondanks week werd door zooveel moed en zooveel zelfverloochening. »De
krijgslieden der Comanchen zijn geene jaguars, die vrouw heeft genoeg
geleden, laat zij sterven en laat het uit zijn.”

Eenig gemompel liet zich hooren onder de squaws en onder de kinderen,
die het meest belust waren op de foltering der gevangene. Maar de
krijgslieden waren het met het opperhoofd eens; die doodstraf, zonder
de beleedigingen waarop het slachtoffer gewoonlijk zijne beulen
onthaalt, had voor hen geene aantrekkelijkheid, en bovendien schaamden
zij zich inwendig, dat zij zich zoo bloeddorstig aanstelden tegenover
eene vrouw.

Men schold dus aan de ongelukkige eenige folteringen kwijt—de splinters
onder de nagels, de brandende zwavelstokken tusschen de vingers, het
honigmasker op het gelaat, en nog andere, te veel om op te noemen, en
men maakte den brandstapel gereed, waarop zij verbrand zou worden.

Maar alvorens men tot dit laatste bedrijf van het bloedige treurspel
overging, maakte men de arme vrouw los; gedurende eenige oogenblikken
liet men haar adem scheppen, en zich herstellen van de vreeselijke
aandoeningen, waaraan zij ten prooi was geweest.

De ongelukkige zakte bewusteloos inéén.

De Arendskop naderde haar.

»Mijne moeder is kordaat,” zeide hij; »vele krijgslieden zouden zooveel
lijden niet met zooveel standvastigheid hebben doorgestaan.”

Een flauwe glimlach teekende zich op hare lippen.

»Ik heb een zoon,” antwoordde zij met een onuitsprekelijk zachten blik,
»het is voor hem dat ik lijd.”

»Een krijgsman, die zulk eene moeder heeft, is wel gelukkig.”

»Waarom zoudt gij mijnen dood uitstellen? Het is wreed aldus te
handelen; krijgslieden mogen geen vrouwen kwellen.”

»Mijne moeder heeft gelijk, hare folteringen zijn geëindigd.”

»Zal ik dan eindelijk sterven?” vroeg zij met een verruimd hart.

»Ja, men maakt den brandstapel gereed.”

Haars ondanks voer der arme vrouw eene huivering door al de leden, bij
het hooren van dit vreeselijk bericht.

»Mij verbranden!” riep zij verschrikt uit, »waarom mij verbranden?”

»Dat is het gebruik.”

Zij liet haar hoofd in hare handen vallen, maar weldra herstelde zij
zich, en een bezielden blik ten hemel slaande, prevelde zij met
volkomen onderwerping:

»Uw wil, o God, geschiede!”

»Gevoelt mijne moeder zich sterk genoeg, om aan den folterpaal te
worden vastgebonden!” vroeg het opperhoofd met medelijden.

»Ja,” zeide zij, zich krachtig opheffende.

De Arendskop kon een kreet van bewondering niet weerhouden. De Indianen
beschouwen moed als de eerste deugd.

»Kom,” zeide hij.

De gevangene volgde hem met vasten tred; zij had al hare kracht
herkregen; eindelijk zou zij sterven.

Het opperhoofd geleidde haar naar den folterpaal, waaraan zij ten
tweeden male werd vastgebonden; vóór haar stapelde men de bossen groen
hout op elkander, en op een gegeven teeken van den Arendskop stak men
ze aan.

Het vuur had eerst veel moeite om door te breken, door de vochtigheid
van het hout, dat een dikken rook ontwikkelde; doch na eenige seconden
barstte de vlam uit, verspreidde zich langzamerhand, en verkreeg binnen
weinige minuten een groote uitgebreidheid.

De ongelukkige vrouw kon een kreet van schrik niet bedwingen.

Op hetzelfde oogenblik kwam midden in het kamp een ruiter in volle
vaart aanrennen; met één sprong was hij op den grond, en eer men het
hem beletten kon, verstrooide hij het hout van den brandstapel, en
sneed de banden van het slachtoffer door.

»O, waarom zijt gij gekomen?” mompelde de arme moeder, in zijne armen
vallende.

»Moeder! vergeef mij!” riep Edelhart in wanhoop uit; »mijn God! wat
hebt gij veel moeten lijden!”

»Ga, ga, Rafaël!” herhaalde zij, hem met liefkoozingen overladende;
»laat mij in uwe plaats sterven, moet niet een moeder haar leven
overhebben voor haar kind?”

»O, spreek zoo niet, moeder, gij zoudt mij krankzinnig maken,” zeide
hij, haar in zijne armen knellende.

Maar de verwarring, door de plotselinge verschijning van Edelhart
verwekt, was spoedig voorbij; de Indiaansche krijgslieden hadden die
bedaardheid herkregen, die hen onder alles kenmerkt.

De Arendskop naderde den jager.

»Mijn broeder is welkom,” zeide hij; »ik wachtte hem niet meer.”

»Hier ben ik; het was mij onmogelijk eerder te komen; mijne moeder is
vrij, denk ik.”

»Zij is vrij.”

»Kan zij gaan, waar zij wil?”

»Waar zij wil.”

»Neen,” riep de gevangene, zich kloekmoedig tegenover het opperhoofd
plaatsende, »het is te laat; ik ben het, die sterven moet; mijn zoon
heeft het recht niet, om mijne plaats in te nemen.”

»Moeder, wat zegt gij?...”

»Ik zeg wat billijk is, Rafaël,” hernam zij levendig; »het uur, waarop
gij komen moest, is voorbij; gij hebt het recht niet om hier te zijn,
en mijnen dood te verhinderen; verwijder u, verwijder u, Rafaël, ik
smeek er u om; laat mij sterven om u te redden,” voegde zij er bij, in
tranen smeltend en zich in zijne armen werpende.

»Moeder,” antwoordde Edelhart, haar met liefkoozingen overladende, »uwe
liefde voor mij verblindt u; ik mag zulk eene misdaad niet laten
geschieden; neen, neen, ik alleen moet hier blijven!”

»Mijn God, mijn God!” zeide de arme vrouw snikkend; »hij wil mij niet
begrijpen!... Ik zou zoo gelukkig zijn, als ik mocht sterven, om hem te
redden!”

Overweldigd door al te sterke aandoeningen, viel de moeder bewusteloos
in de armen van haar zoon.

Edelhart drukte een langen en teederen kus op haar voorhoofd, en haar
aan Nô Eusébio overgevende, die eenige minuten te voren ook was
aangekomen, zeide hij op doffen toon:

»Ga! arme moeder; moogt gij gelukkig zijn, zoo het geluk voor u nog
bestaan kan, zonder uw kind.”

De oude dienaar zuchtte, drukte met warmte de hand van Edelhart, en
zijne meesteres voor zich op den zadel plaatsende, wendde hij den
teugel en verliet langzaam het kamp, zonder dat iemand zich daartegen
verzette.

Edelhart volgde zijne moeder met het oog, zoolang hij kon; vervolgens,
toen zij verdwenen was, en de hoefslag van het paard niet meer gehoord
werd, slaakte hij een doffen kreet, en streek zich met de hand over het
voorhoofd, terwijl hij prevelde:

»Alles is gedaan! o God, waak over haar!”

Toen zich tot de Indiaansche hoofden keerende, die hem stilzwijgend met
eerbied en bewondering aanstaarden, zeide hij met een krachtige stem en
vlammenden blik:

»Comanchen, gij zijt allen lafaards! mannen, die een hart bezitten,
martelen geen vrouw!”

De Arendskop glimlachte.

»Wij zullen zien,” zeide hij spottend, »of de bleeke jager zoo dapper
is, als hij voorgeeft.”

»Ik zal ten minste als een man weten te sterven!” antwoordde hij
trotsch.

»De moeder van den jager is vrij.”

»Ja. Welnu, wat wilt gij van mij?”

»Een gevangene heeft geen wapenen.”

»Dat is billijk,” zeide hij met een verachtelijken lach; »ik zal u de
mijne geven!”

»Nog niet, als het u belieft, beste vriend,” riep eensklaps een
spottende stem.

Goedsmoeds kwam te voorschijn.

De jager had voor zich op den zadelboog een kind van vier of vijf jaar,
en een jonge, vrij schoone, Indiaansche vrouw, was stevig aan den
staart van zijn paard vastgebonden.

»Mijn kind, mijne vrouw!” riep de Arendskop eensklaps verschrikt uit.

»Ja,” hernam de jager spottend, »uw vrouw en uw kind, die ik
krijgsgevangen gemaakt heb; ha, ha, dat is een fraaie trek van mij, is
het niet?”

Met één sprong, op een wenk van zijn vriend, had Edelhart zich van de
vrouw meester gemaakt, die van angst klappertandde, en bevreesde
blikken om zich heen wierp.

»Nu,” hernam Goedsmoeds met een onheilspellenden glimlach, »laat ons nu
eens praten; ik geloof dat ik de kansen gelijk gemaakt heb, hé?”

En hij zette den mond van zijn pistool op het voorhoofd van het
schuldelooze schepsel, dat op het voelen van het koude ijzer, akelig
begon te gillen.

»O!” riep de Arendskop wanhopig, »mijn zoon! geef mij mijn zoon terug!”

»En uwe vrouw, vergeet gij die?” antwoordde Goedsmoeds, spottend de
schouders ophalende.

»Welke zijn uwe voorwaarden?” vroeg Edelhart.



II.

OUAKTEHNO.—HIJ DIE DOODT.


I.

EDELHART.


De verhouding was geheel omgekeerd. De jagers, die een oogenblik te
voren aan de genade der Indianen waren prijs gegeven, waren niet alleen
vrij, maar bevonden zich in zulk een toestand, dat zij strenge
voorwaarden konden stellen. Verscheidene geweren hadden zich naar den
Canadees gericht, verscheidene pijlen waren op hem aangelegd; maar op
een wenk van den Arendskop werden de geweren afgewend, en de pijlen in
de kokers geborgen. De smaad van door twee mannen voor den gek gehouden
te worden, die hen stoutmoedig in het midden van hun kamp braveerden,
deed den toorn der Comanchen opwellen. Zij erkenden de onmogelijkheid
van eene worsteling met hunne dappere tegenstanders. En inderdaad, wat
vermochten zij tegen die onverschrokken woudloopers, die hun leven voor
niets achtten? Hen dooden? Maar zoo zij vielen, zouden zij onmeedoogend
de gevangenen vermoorden, die men wilde redden. Het gevoel, dat bij de
Roodhuiden het sterkst ontwikkeld is, is de liefde voor het huisgezin.
Waar het zijne kinderen of zijne vrouw geldt, zal de bloeddorstigste
krijgsman niet aarzelen zich aan voorwaarden te onderwerpen, waartoe
anders de afschuwelijkste martelingen hem niet zouden kunnen dwingen.
Toen dan ook de Arendskop zijne vrouw en zijn zoon in de macht van
Goedsmoeds zag, dacht hij aan niets meer dan aan hun behoud.

Van alle menschen zijn de Indianen misschien diegenen, die het
gemakkelijkst zich naar eene onvoorziene omstandigheid weten te
schikken.

Het hoofd der Comanchen begroef den haat en den toorn, die hem
verteerden, in het diepst van zijn hart. Met een edele en ongedwongene
beweging wierp hij het kleed, dat hem tot mantel strekte, naar
achteren, en met een kalm gelaat en een glimlach op de lippen, naderde
hij de jagers.

»Mijne bleeke broeders,” zeide het opperhoofd, »zijn vol wijsheid,
hoewel hunne haren nog zwart zijn; zij kennen al de listen die de
groote krijgslieden onderscheiden; zij hebben de slimheid van den bever
en den moed van den leeuw.”

De beide mannen bogen stilzwijgend.

De Arendskop ging voort.

»Nademaal mijn broeder Edelhart, zich in het kamp van de Comanchen der
groote meren bevindt, zoo is eindelijk het uur gekomen dat de wolken
verdrijft, die tusschen hem en de Roodhuiden zijn opgerezen. Edelhart
is rechtvaardig; hij verklare zich zonder vrees; hij staat voor
vermaarde opperhoofden, die niet zullen aarzelen het ongelijk te
bekennen, dat zij hem hebben aangedaan.”

»O, zoo!” antwoordde de Canadees; »de Arendskop is wel spoedig van
gevoelen omtrent ons veranderd; meent hij ons met ijdele woorden te
kunnen misleiden?”

Het oog van den Indiaan schoot bliksemstralen; maar met de uiterste
krachtsinspanning gelukte het hem zich in te houden.

Eensklaps plaatste zich een man vlak tusschen de beide sprekers in. Die
man was Eshis, de eerwaardigste krijgsman van den stam.

De grijsaard verhief langzaam zijn arm.

»Dat mijne kinderen luisteren,” zeide hij; »alles moet heden worden
opgelost; de bleeke jagers zullen in den raad de calumet rooken.”

»Het geschiede alzoo,” zeide Edelhart.

Op een teeken van de Zon, schaarden de voornaamste hoofden van den stam
zich om hem heen.

Goedsmoeds was niet van houding veranderd, hij hield zich gereed, om
bij het minste verdachte teeken zijne gevangenen op te offeren.

Toen de pijp de ronde gedaan had in den kring, die zich om de jagers
gevormd had, maakte de oude hoofdman een buiging voor de blanken, en
sprak hen aldus aan.

»Krijgslieden, ik dank den Meester des levens daarvoor dat hij ons
Roodhuiden lief heeft, en dat hij ons heden deze mannen zendt, om hun
hart voor ons te openen. Schept moed, jonge lieden, laat geen zorg u
drukken, en jaagt den boozen geest verre van u. Wij hebben u lief,
Edelhart, wij hebben van uwe goedheid voor de Indianen hooren spreken.
Wij weten dat uw hart open is, en dat uwe aderen helder zijn als de
zon. Het is waar, dat wij, Indianen, ons verstand niet gebruiken, als
het vuur der geestdrift ons bezielt, en dat wij u in verschillende
omstandigheden hebben mishaagd. Maar wij hopen, dat gij er niet meer
aan denken zult, en dat, zoolang gij en wij in de prairiën zullen
wonen, wij aan elkanders zijde zullen jagen, gelijk het aan
krijgslieden, die elkander lief hebben en eerbiedigen, betaamt.” [3]
Edelhart antwoordde:

»Gij, hoofden en leden van de natie der Comanchen van de groote meren,
wier oogen geopend zijn, ik hoop dat gij een luisterend oor verleenen
zult aan de woorden van mijnen mond. De Meester des levens heeft mijn
verstand geopend en woorden van vriendschap in mijne borst geblazen.
Mijn hart vloeit over van welwillende gevoelens voor u, voor uwe
vrouwen, voor uwe kinderen, en wat ik in dit oogenblik tot u zeg, komt
voort uit het hart van mijn vriend en van mij: nooit is in de prairie
mijne hatto gesloten geweest voor de jagers van uwe natie. Waarom doet
gij dan mij den oorlog aan? Waarom dan martelt gij mijne moeder, die
eene oude vrouw is? Waarom tracht gij mij van het leven te berooven? Ik
heb er een afkeer van, om het bloed der Indianen te vergieten; want ik
herhaal het u, ondanks al het kwaad, dat gij mij gedaan hebt, is mijn
hart u toegenegen.”

»Ooah!” viel de Arendskop hem in de rede, »mijn broeder spreekt goed;
maar de wond, die hij mij toegebracht heeft, is nog niet geheeld.”

»Mijn broeder is dwaas,” antwoordde de jager; »houdt hij mij dan voor
zulk een sukkel, dat ik hem niet zou hebben gedood, indien zulks mijn
voornemen ware geweest. Ik ga u bewijzen, waartoe ik in staat ben, en
hoe ik den moed van een krijgsman begrijp. Op een teeken van mij zullen
deze vrouw en dat kind hebben opgehouden te leven.”

»Ja,” zeide Goedsmoeds.

Een rilling liep door de rijen der vergadering. De Arendskop voelde,
dat een koud zweet zijne slapen overdekte.

Edelhart bewaarde een oogenblik het stilzwijgen, op de Indianen een
blik slaande, dien het onmogelijk is te beschrijven; vervolgens met
verachting de schouders ophalende, wierp hij zijne wapenen voor zijne
voeten en de armen kruiselings over de borst slaande, wendde hij zich
naar den Canadees.

»Goedsmoeds,” zeide hij, kalm en met nadruk, »geef aan die arme
schepsels de vrijheid terug.”

»Waaraan denkt gij?” riep de jager verschrikt uit; »het zou uw
doodvonnis zijn.”

»Dat weet ik.”

»Welnu?”

»Ik smeek er u om.”

De Canadees antwoordde niet; hij begon tusschen zijne tanden te
fluiten, en zijn mes te voorschijn halende, sneed hij de banden door,
die de gevangenen vasthielden. Deze sprongen als jaguars weg, en gingen
brullend van vreugde zich achter hunne vrienden verschuilen. Goedsmoeds
borg zijn mes in den gordel, wierp zijne wapenen weg, klom van zijn
paard af en plaatste zich vastberaden naast Edelhart.

»Wat doet gij toch?” riep deze, »red u, mijn vriend.”

»Mij redden, waarom?” antwoordde de Canadees onbezorgd; »bij God! neen,
wij moeten toch allen eens sterven; ik doe het even gaarne nu als
later; ik zal misschien nooit weder zulk eene goede gelegenheid
vinden.”

De twee mannen drukten elkander krachtig de hand.

»Nu, opperhoofden,” zeide Edelhart op kalmen toon, »nu zijn wij in uwe
macht! doet met ons wat u zal goed dunken.”

De Comanchen zagen elkander een oogenblik met verbazing aan; de
stoïcijnsche zelfverloochening dezer twee mannen, die door de
stoutmoedige daad van een hunner, niet alleen hadden kunnen ontsnappen,
maar hun tevens de wet hadden kunnen voorschrijven, en die, in plaats
van gebruik te maken van dit onbeperkte voordeel, hunne wapenen
wegwierpen en zich ter hunner beschikking stelden, scheen hun toe alle
voorbeelden van heldenmoed te overtreffen, waarvan hunne natie de
herinnering bewaarde.

Er volgde een vrij lang stilzwijgen, gedurende hetwelk men het hart
dier ijzeren mannen in hunne borst had kunnen hooren kloppen.

Eindelijk wierp de Arendskop, na eenige seconden geaarzeld te hebben,
zijne wapenen weg, en den jagers naderende, zeide hij met een bewogen
stem, die sterk afstak bij het kalm en onverschillig uiterlijk, dat hij
vruchteloos poogde te bewaren:

»Het is waar, krijgslieden der bleekgezichten, dat gij een groot
verstand hebt, dat het de woorden verzacht, die gij tot ons richt, en
dat wij allen u verstaan; wij weten ook dat de waarheid uwe lippen
opent, het kan niet anders of wij Indianen, die niet het verstand der
blanken hebben, moeten dikwijls, zonder het te willen, verkeerde daden
doen, maar wij hopen, dat Edelhart de huid van zijn hart zal wegnemen,
opdat het open zij als het onze, en dat tusschen ons de bijl zal
begraven worden, zoo diep, dat de zonen van de zonen onzer kleinzonen,
in duizend manen en honderd bovendien, haar niet zullen wedervinden.”

En de beide handen op de schouders van den jager leggende, kuste hij
hem op de oogen, er bijvoegende:

»Edelhart, wees mijn broeder!”

»Het zij zoo,” zeide de jager, verheugd over deze ontknooping;
»voortaan zal ik voor de Comanchen evenveel vriendschap koesteren, als
tot nu toe wantrouwen.”

De Indiaansche hoofden verdrongen zich om hunne nieuwe vrienden, en
overlaadden hen met teekenen van genegenheid en hoogachting.

De beide jagers waren sedert lang met den stam van den Slang bekend,
hun naam was dikwijls gedurende den nacht, rondom het vuur van het
kamp, genoemd geworden, het verhaal hunner heldendaden had de
jongelieden, aan wie de oude soldaten ze vertelden, met bewondering
vervuld.

De verzoening van Edelhart met den Arendskop was oprecht; er bleef
tusschen hen niet het minste spoor van den ouden haat meer over. De
heldenmoed van den blanken jager had den wrok van den Roodhuid
overwonnen.

De beide mannen zaten vreedzaam aan den ingang eener hut te praten,
toen er op eens een groote schreeuw gehoord werd, en een Indiaan met
van schrik verbleekte trekken, zich in het kamp wierp. Allen drongen
zich om dien man heen, om te hooren wat hij te zeggen had, maar zoodra
de Indiaan den Arendskop zag, wendde hij zich tot dezen.

»Wat gebeurt er?” vroeg het opperhoofd.

De Indiaan wierp een woesten blik op Edelhart en Goedsmoeds, die
evenmin als de anderen de oorzaak van dien schrik gissen konden.

»Pas op, dat die bleekmuilen niet ontsnappen, wij zijn verraden!” zeide
hij hijgend.

»Dat mijn broeder zich duidelijker uitdrukke!” beval de Arendskop.

»Al de blanke pelsjagers, de Lange messen van het Westen zijn
vereenigd; zij vormen eene krijgsbende van omstreeks honderd man; zij
zijn in aantocht en wel op zulk eene wijze, dat zij op eens het kamp
van alle kanten kunnen omsingelen.”

»Zijt gij er zeker van, dat die jagers als vijanden komen?” vroeg het
opperhoofd.

»Hoe kan het anders zijn?” antwoordde de Indiaan; »zij kruipen als
slangen door het hooge gras, met het geweer naar voren en het
scalpeermes tusschen de tanden. Hoofdman, wij zijn verraden, die twee
mannen zijn in ons midden gezonden, om onze waakzaamheid te
verschalken.”

De Arendskop en Edelhart wisselden een glimlach, die voor allen,
behalve voor hen zelven een raadsel was.

Het opperhoofd wendde zich tot den Indiaan.

»Gij hebt den aanvoerder der jagers gezien, niet waar?”

»Ja, ik heb hem gezien.”

»En het is Amick—de Zwarte Eland—de bewaker van de vallen van
Edelhart.”

»Wie zou het anders kunnen zijn?”

»Goed, verwijder u,” zeide de krijgsman, den bode met een wenk
wegzendende; vervolgens richtte hij zich tot den jager.

»Wat moet er gedaan worden?” vroeg hij.

»Niets,” antwoordde Edelhart; »dit is eene zaak, die mij aangaat, ik
verzoek dus dat mijn broeder mij alleen late handelen.”

»Mijn broeder is hier meester.”

»Ik ga de jagers verkennen; dat de Arendskop tot aan mijne terugkomst
zijne jonge lieden in het kamp terughoude.”

»Het zal geschieden,”

Edelhart wierp zijn geweer over zijn schouder, gaf Goedsmoeds de hand,
lachte den hoofdman vriendelijk toe, en wendde zich naar het bosch met
dien kalmen en bedaarden tred, die hem eigen was.

Hij verdween weldra te midden van het geboomte.

»Hm!” zeide Goedsmoeds, terwijl hij zijn Indiaansche pijp aanstak, tot
den Arendskop; »gij ziet, hoofdman, dat het in deze wereld niet altijd
eene verkeerde rekening geeft, als men zich door zijn hart laat
leiden.”

En meer dan voldaan over deze wijsgeerige ontboezeming, die hem voor de
plechtigheid van het oogenblik bijzonder geschikt toescheen, wikkelde
de Canadees zich in een dikke wolk van rook.

Op bevel van den hoofdman werden al de verkenners, die op de grenzen
van het kamp verspreid waren, teruggeroepen.

De Indianen wachtten angstig den uitslag van Edelharts onderneming af.



II.

DE ROOVERS.


Het was avond. Even ver van het kamp der Mexicanen als van dat der
Comanchen verwijderd, zaten in een hollen weg, tusschen twee hooge
heuvels verborgen, een veertigtal mannen om verscheidene vuren
vereenigd, zoodanig geplaatst, dat het schijnsel der vlammen hunne
tegenwoordigheid niet kon verraden. Deze zonderlinge vereeniging van
gelukzoekers met sombere gelaatstrekken, woeste blikken, slordige en
grillige kostumen, bood een schouwspel aan, de teekenstift van Callot
of het penseel van een Salvator Rosa waardig.

Deze mannen, een vreemdsoortig samenstel van alle volkssoorten, die de
aarde bewonen, van den Rus af tot aan den Chinees toe, vormden de meest
volledige verzameling van schurken, die men zich maar kan voorstellen;
vrijbuiters zonder eer, zonder wet, zonder haardstede, zonder woning,
het uitvaagsel der beschaafde wereld, genoodzaakt tegen deze eene
schuilplaats te zoeken in het hart der prairiën van het Westen, vormden
zij zelfs daar in de wildernis een afzonderlijke bende, nu eens in
oorlog met de jagers, dan weder met de Indianen, beiden in wreedheid en
schelmerij overtreffende. Deze mannen in één woord, waren, wat men
gewoon is de Roovers der Prairiën te noemen.

Die naam komt hun in alle opzichten toe; want evenals hunne broeders op
den Oceaan, voeren zij alle vlaggen of liever treden ze allen met
voeten, belagen zij alle reizigers, die het wagen alleen de prairiën te
doorkruisen, vallen zij alle karavanen aan om die te plunderen, en als
iedere andere buit hun ontsnapt, verschuilen zij zich verraderlijk in
het hooge gras, om van daar de Indianen te bespieden en te vermoorden,
en alzoo de premie te verdienen, die het vaderlijk bestuur der
Vereenigde Staten gesteld heeft op het hoofdhaar van iederen inlander,
evenals men in Frankrijk den kop van een wolf betaalt.

Deze bende werd aangevoerd door den kapitein Ouaktehno, dien wij reeds
vroeger ten tooneele hebben gevoerd.

Er heerschte onder deze bandieten een spanning, die het voorteeken was
van eene geheimzinnige onderneming. Eenigen maakten hunne wapenen
schoon of laadden die, anderen kleedden zich, anderen wederom rookten
en dronken mezcal, nog anderen sliepen in hunne gescheurde mantels
gewikkeld. De paarden, geheel gezadeld, waren aan palen vastgemaakt.

Op geregelde afstanden stonden wachten, zwijgend en onbewegelijk als
standbeelden van metaal op hunne lange karabijnen te leunen, wakende
voor het algemeene welzijn. Het wegstervend schijnsel der vuren wierp
nu en dan op dit tooneel een roodachtigen gloed, die aan de roovers een
nog woester voorkomen gaf.

De kapitein scheen aan eene angstige bezorgdheid ten prooi te zijn, hij
liep met groote stappen te midden van zijne onderhoorigen heen en weder
nu eens stampende van toorn, dan weder stilstaande om naar de
onbestemde geluiden der prairie te luisteren.

De nacht werd hoe langer hoe donkerder, de maan was ondergegaan, de
wind huilde dof in de duisternis, de roovers waren ten laatste allen in
slaap gevallen. De kapitein alleen waakte nog.

Eensklaps meende hij in de verte het knallen van een geweerschot te
hooren, toen een tweede, en daarna werd alles wederom stil.

»Wat beteekent dat?” mompelde de kapitein woedend, »hebben die gekken
zich laten overvallen?”

Terstond zich zorgvuldig in zijnen mantel wikkelende, wendde hij zich
met groote schreden naar dien kant, van waar het geluid vernomen was.

’t Was erg donker, en ondanks zijne plaatskennis ging de kapitein
slechts met moeite voort tusschen de wortels en takken, die bij elke
schrede hem den weg versperden. Meermalen was hij genoodzaakt stil te
staan en naar den weg te zoeken, dien hij gedurig kwijt was, door de
omwegen, waartoe de rotsblokken en kreupelboschjes, die hij tegenkwam
hem noodzaakten.

Gedurende een dergelijk oponthoud, meende hij niet ver van zich af
eenig gedruisch in de bladeren en takken te hooren, niet ongelijk aan
dat, hetwelk veroorzaakt wordt door het harde loopen van een dier of
van een mensch in het kreupelhout.

De kapitein verborg zich achter den stam van een reusachtigen
mahonieboom, greep zijne pistolen om op alles bereid te zijn, en
luisterde met vooruitgestoken hoofd.

Alles om hem heen was stil: het was dat geheimzinnige uur van den
nacht, waarin de natuur schijnt te slapen, en waarin al die naamlooze
geluiden der wildernis zwijgen, om, zooals de Indianen zeggen, alleen
de stilte te laten hooren.

»Ik heb mij vergist,” prevelde de roover, en hij maakte eene beweging
om op zijne schreden terug te keeren. Nu liet zich hetzelfde gedruisch
op nieuw hooren, maar duidelijker en dichterbij dan even te voren, en
onmiddellijk gevolgd door een ingehouden kermen.

»Bij God!” zeide de kapitein, »dat begint interessant te worden, daar
moet ik het mijne van hebben.”

Na een snellen loop van eenige minuten; zag hij niet ver van zich af de
schaduw van een man in het donker voortglijden. Deze persoon, wie het
ook zijn mocht, scheen zich met moeite voort te slepen, hij waggelde
bij iedere schrede, en stond nu en dan stil, als om zijne krachten te
herstellen. Soms liet hij een onderdrukte klacht hooren. De kapitein
sprong naar hem toe, om hem den doorgang te versperren. Zoodra de
onbekende hem bemerkte, slaakte hij een kreet van schrik, viel op de
knieën, en mompelde met eene van angst sidderende stem:

»Genade, genade! dood mij niet!”

»Hoe!” riep de verbaasde kapitein, »het is de Babbelaar! Wie duivel
heeft hem zoo toegetakeld?”

Hij bukte om hem van nabij te bezien.

Het was inderdaad de gids.

Hij was in zwijm gevallen.

»De pest hale dien stommeling!” mompelde de kapitein spijtig, »hoe kan
ik hem nu uithooren?”

Maar de roover was een man; die zich te redden wist, hij stak zijne
pistolen in zijn gordel, nam den gekwetste op en legde hem over zijne
schouders.

Met dezen last beladen, die hem geenszins in het loopen hinderde,
keerde hij met groote schreden langs denzelfden weg, dien hij gekomen
was, naar het kamp terug.

Hij legde den gids bij een half uitgedoofd vuur, en wierp daarin eenige
takkenbossen, om het te laten opflikkeren. Weldra stelde een heldere
vlam hem in staat, om den man te onderzoeken, die bewusteloos aan zijne
voeten nederlag.

De gelaatstrekken van den Babbelaar waren loodkleurig, een koud zweet
parelde langs zijne slapen, en het bloed liep bij stroomen uit een
diepe wond in zijne borst.

»Cascaras!” prevelde de kapitein, »de arme duivel heeft wel zijn deel
gekregen; als hij mij voor zijn dood nog maar zeggen kan, wie hem in
dien toestand hebben gebracht, en wat er van Kennedy is geworden!”

Evenals alle woudloopers had de kapitein eene practische kennis van de
geneeskunde, en was hij geenszins verlegen met de behandeling van een
dergelijke wond.

Ten gevolge van de zorg door hem aan den gids ten koste gelegd, kwam
deze spoedig bij. Hij slaakte een diepen zucht, sloeg flauw de oogen
op, en bleef een tijdlang liggen zonder te kunnen spreken; maar na
eenige vruchtelooze pogingen, bijgestaan door den kapitein, kwam hij
zoover, dat hij zich halverwege kon oprichten, en terwijl hij herhaalde
malen het hoofd schudde, zeide hij op wanhopigen toon, en met eene
telkens afgebrokene stem:

»Alles is verloren, kapitein! Wij hebben onzen slag gemist.”

»Duizend donders!....” riep de roover woedend stampvoetende, »hoe heeft
zich dat toegedragen?”

»Dat meisje is een duivel!” hernam de gids, wiens fluitende ademhaling
en gedurig zwakker wordende stem duidelijk genoeg bewezen, dat hij niet
lang meer leven zou.

»Zoo gij kunt,” zeide de kapitein, die van den uitroep van den
gekwetste niets begrepen had, »zeg mij dan, hoe de zaken zich hebben
toegedragen, en wie uw moordenaar is, opdat ik u wreke!”

Een akelige lach plooide de paarsche lippen van den gids.

»Wie mijn moordenaar is?” herhaalde hij spottend.

»Ja.”

»Doña Luz.”

»Doña Luz!” riep de kapitein, verrast opspringende; »dat is
onmogelijk!”

»Luister,” hernam de gids, »mijne oogenblikken zijn geteld; weldra zal
ik niet meer leven. Een man in mijn toestand liegt niet. Laat mij
spreken, en val mij niet in de rede; ik weet niet of ik den tijd zal
hebben om u alles te zeggen, alvorens ik rekenschap ga afleggen aan
Hem, die alles weet.”

»Spreek!” zeide de kapitein.

En daar de stem van den gekwetste hoe langer hoe zwakker werd, knielde
hij naast hem neder, om geen enkel woord te verliezen.

De gids sloot de oogen, haalde even adem, en zeide toen met inspanning
van al zijne krachten:

»Geef mij wat brandewijn!”

»Zijt gij gek, brandewijn zou u dooden.”

De gewonde schudde het hoofd.

»Het zal mij de noodige kracht geven, om u alles te doen verstaan, wat
ik u te zeggen heb. Ben ik niet reeds half dood?”

»Dat is waar!” prevelde de kapitein.

»Aarzel dan niet,” hernam de ander; »de tijd dringt ons, ik heb u
belangrijke zaken mede te deelen.”

»Het zij zoo!” mompelde de roover, en bracht de flesch aan de lippen
van den gids.

Deze dronk gulzig en vrij lang; een koortsachtige gloed kleurde zijne
wangen, zijne brekende oogen verhelderden zich, en begonnen levendig te
schitteren.

»Nu,” zeide hij met een krachtige en vrij harde stem, »moet gij mij
niet in de rede vallen; zoodra gij ziet, dat mijne krachten afnemen,
laat mij dan drinken; misschien zal ik nog den tijd vinden om u alles
te verhalen.”

De kapitein gaf hem een teeken van goedkeuring, en de Babbelaar begon
zijn verhaal.

Het duurde vrij lang, ten gevolge van de uitputting, waarin hij gedurig
verviel; toen hij geëindigd had, voegde hij er bij:

»Gij ziet het, die vrouw, gelijk ik u zeide, is een duivel, zij heeft
Kennedy en mij gedood; zie van haar af, kapitein, het is geen
gemakkelijk wild om te jagen, gij zult haar nooit meester worden.”

»Hoe!” zeide de kapitein, de wenkbrauwen fronsende, »meent gij dat ik
zoo licht mijne plannen laat varen?”

»Goed succès dan!” prevelde de gids; »wat mij betreft, ik heb
afgehandeld, mijne rekening is gemaakt.... Vaarwel, kapitein,” voegde
hij er met een vreemden lach bij, »ik ga naar den duivel, daar zullen
wij elkander wederzien!....”

Hij viel omver.

De kapitein wilde hem oplichten, maar hij was dood.

»Goede reis!” prevelde hij koelbloedig.

Hij nam het lijk op zijne schouders, bracht het in een boschje, maakte
daar een kuil, en legde het er in; dit gedaan hebbende, ging hij naar
het vuur in het kamp terug, wikkelde zich in zijn mantel, strekte zich
op den grond uit, met de voeten naar het vuur gekeerd, en legde zich te
slapen met de woorden:

»Binnen eenige uren zal het dag zijn; dan zullen wij zien, wat er te
doen is.”

De bandieten sliepen niet lang; met zonsopgang was in het kamp der
roovers alles in beweging. Allen maakten zich gereed om op weg te gaan.

De kapitein, wel verre van zijn plan te laten varen, had integendeel
besloten de uitvoering er van terstond en met geweld door te zetten,
ten einde den Mexicanen geen tijd te laten om onder de blanke
pelsjagers der prairiën eene hulp te vinden, die den gelukkigen uitslag
onmogelijk zou hebben gemaakt.

Zoodra het duidelijk was, dat de bevelen, die hij gegeven had, goed
begrepen waren, gaf de kapitein het teeken van vertrek. De bende brak
op en begon op zijn Indiaansch te marcheeren, dat is te zeggen, met den
rug naar de plaats waar zij heen trok.

Vervolgens, toen zij op eene plek gekomen waren, die hun de gewenschte
veiligheid scheen te bieden, stegen de roovers van hunne paarden, gaven
deze aan eenige sterke kerels over; en zich nu als een hoop adders op
den grond uitstrekkende, of ook wel van den eenen tak op den anderen en
van den eenen boom op den anderen overspringende, begaven zij zich met
alle noodige voorzorgen, in de richting van het Mexicaansche kamp.



III.

DE ZELFOPOFFERING.


Zooals wij vroeger reeds gezegd hebben, had de doctor met een boodschap
van doña Luz aan den Zwarten Eland belast, het kamp der Mexicanen
verlaten.

Gelijk vele geleerden was hij van nature zeer afgetrokken, ofschoon met
de beste bedoelingen van de wereld.

Gedurende de eerste oogenblikken spande hij al zijne denkkracht in om
de beteekenis te raden der in zijn oog zoo geheimzinnige woorden, die
hij voor den pelsjager moest uitspreken.

Hij begreep niet welke hulp zijne vrienden verwachten konden van een
halven wilde, die eenzaam in de prairie leefde en met jagen in zijn
onderhoud voorzag. Zoo hij de zending dan ook terstond had aangenomen,
was het alleen omdat hij zich zoo innig aan de nicht van den generaal
gehecht gevoelde, want eenigen goeden uitslag verwachtte hij er niet
van. In de overtuiging, dat zijne zending geheel nutteloos was, reed
hij niet, gelijk hij had moeten doen, regelrecht en op een draf naar de
toldo van den Zwarten Eland; maar hij steeg af, nam zijn paard bij den
toom en ging aan het zoeken van planten, eene bezigheid waarin hij zich
weldra geheel verdiepte, zoodat hij de aanbeveling van doña Luz en de
reden, waarom hij het kamp verlaten had, volkomen vergat.

De tijd stond echter niet stil, de dag was reeds half verstreken; de
doctor, die reeds lang terug had moeten zijn, was nog niet verschenen.

Een groote angst heerschte in het kamp der Mexicanen. De generaal en de
kapitein hadden alles geregeld om het tegen een aanval te kunnen
verdedigen. Er daagde niets op. In den omtrek bleef alles bedaard; de
Mexicanen geloofden bijna, dat zij door een valsch alarm waren
verschrikt.

Doña Luz alleen voelde hare ongerustheid met ieder oogenblik toenemen;
met de oogen naar de vlakte gericht, zag zij vergeefs uit naar den
kant, van waar haar boodschapper moest terugkomen. Eensklaps scheen
het, dat het hooge gras der prairie een golvende beweging aannam,
waarvan de oorzaak onzichtbaar was. De lucht werd door geen enkel
koeltje bewogen, het was drukkend warm; de bladeren, door de
zonnestralen verbrand, waren onbewegelijk; het hooge gras alleen ging
voort langzaam en geheimzinnig te wuiven. En, wat vooral vreemd was,
deze bijna onmerkbare beweging, die slechts een geoefend oog kon
waarnemen was niet algemeen; integendeel, zij was voortgaande en
naderde het kamp met eene regelmatigheid, die eene door overleg
bestuurde beweegkracht deed vermoeden; naarmate toch de beweging zich
aan de meer nabijzijnde halmen mededeelde, vervielen de achtersten
weder in een volkomen rust, die verder door niets werd afgebroken.

De wachten, die op de wallen stonden, wisten niet waaraan zij deze
onbegrijpelijke beweging moesten toeschrijven. De generaal, als een
gehard soldaat, besloot de zaak te onderzoeken; hoewel hij nooit
persoonlijk met de Indianen in aanraking was geweest, had hij toch te
veel van hunne manier van vechten gehoord, om hier niet eenige
achterdocht te koesteren. Het kamp, dat al zijne verdedigers noodig
had, niet van manschappen willende berooven, besloot hij om zelf het
avontuur te wagen, en op verkenning uit te gaan.

Toen hij zich gereed maakte om over de wallen heen te klouteren, hield
de kapitein hem staande, en legde hem eerbiedig den arm op den
schouder.

»Wat wilt gij van mij, mijn vriend?” vroeg de generaal, zich
omkeerende.

»Ik zou, met uw verlof, wel een vraag tot u willen richten, generaal,”
antwoordde de jongeling.

»Doe zoo.”

»Gij verlaat het kamp, niet waar?”

»Ja.”

»Zeker om op verkenning uit te gaan?”

»Om op verkenning uit te gaan, ja.”

»Dan, generaal, ben ik het aan wien de eer van die taak toekomt.”

»Waarom?” zeide de generaal verbaasd.

»Hemel, generaal, dat is zeer eenvoudig; ik ben maar een arme duivel,
een subaltern officier, die alles aan u verplicht ben.”

»Verder?”

»Het gevaar waaraan ik mij zal blootstellen zoo er gevaar is, zal niets
afdoen tot den goeden uitslag der onderneming; terwijl indien....”

»Terwijl indien...?”

»Indien gij gedood wordt?”

De generaal maakte een afwijzende beweging.

»Ja, men moet alles voorzien,” vervolgde de kapitein, »als men zulke
tegenstanders heeft.”

»Dat is waar; maar dan nog?”

»Wel, onze tocht zal mislukt zijn, en geen onzer zal de beschaafde
wereld wederzien. Gij zijt het hoofd, wij anderen, wij zijn slechts
ledematen; blijf dus in het kamp.”

De generaal dacht eenige oogenblikken na; vervolgens de hand van den
jongeling met hartelijkheid drukkende, zeide hij:

»Ik ben u zeer verplicht, maar ik moet met eigen oogen zien wat men
tegen ons beraamt. De zaak is te ernstig dan dat ik mij op u mag
verlaten.”

»Neen, gij moet blijven, generaal,” drong de kapitein bij hem aan; »is
het niet voor ons, laat het dan ten minste voor uwe nicht zijn, voor
dat onschuldige brooze schepseltje, dat zoo u iets overkwam, alleen zou
staan, alleen te midden van woeste volksstammen, zonder steun en zonder
beschermer; wat is het leven voor mij, armen jongen, zonder familie,
die alles aan uwe goedheid te danken heb? Het uur is nu gekomen, waarin
ik u mijne dankbaarheid toonen kan, laat mij mijne schuld betalen.”

»Maar,” wilde de generaal zeggen.

»Gij weet het,” vervolgde de jongeling in vervoering, »zoo ik u kon
vervangen bij doña Luz, ik zou het met genoegen doen, maar ik ben nog
te jong voor die schoone rol; kom, generaal, laat ik in uwe plaats
gaan, die eer komt mij toe.”

Half vrijwillig, half gedwongen trad de oude officier terug; de
kapitein sprong de wallen op, was er met één sprong weder af, en
verwijderde zich zoo snel mogelijk, na zijnen vriend een laatst vaarwel
te hebben toegeroepen.

De generaal volgde hem met de oogen, zoolang hij kon; vervolgens wreef
hij zijn voorhoofd met de hand, en prevelde:

»Een brave jongen, een uitmuntend karakter!”

»Niet waar, oom?” antwoordde doña Luz, die ongemerkt naderbij gekomen
was.

»Waart gij daar, mijn kind?” zeide hij met een glimlach, dien hij
vruchteloos vroolijk trachtte te maken.

»Ja, beste oom, ik heb alles gehoord.”

»Goed, lieve,” zeide de generaal met gedwongen bedaardheid, »maar het
is nu geen tijd, om weekhartig te zijn, ik moet voor uwe veiligheid
zorgen; blijf niet langer hier, kom met mij mede; hier zou een
Indiaansche kogel u maar al te gemakkelijk kunnen treffen.” En haar bij
de hand nemende, bracht hij haar zachtjes tot aan de tent. Toen zij
binnen was, gaf hij haar een kus op het voorhoofd, beval haar daar te
blijven, en keerde weder naar de wallen, om nauwkeurig te zien wat er
in de vlakte gebeurde, tevens den tijd berekenende, die er na het
vertrek van den doctor verloopen was, en zich verwonderende over diens
wegblijven.

»Hij zal den Indianen in handen gevallen zijn,” zeide hij, »als zij hem
maar niet gedood hebben!”

Kapitein Aguilar was een moedig soldaat; gevormd in de gedurige
oorlogen van Mexico, ging bij hem beleid met moed gepaard. Tot op een
zekeren afstand van het kamp genaderd, ging hij plat op den buik liggen
en bereikte al kruipende een rotsblok, dat juist geschikt was, om hem
tot hinderlaag te dienen. Alles was rustig om hem heen, niets kon hem
doen vermoeden, dat de vijand in aantocht was; na een geruimen tijd te
hebben doorgebracht met het terrein te onderzoeken, maakte hij zich
gereed om naar het kamp terug te keeren, overtuigd dat de generaal zich
had vergist, en dat er volstrekt geen gevaar bestond, toen er eensklaps
op tien passen van hem af, een verschrikte asshata, met gespitste ooren
en naar achtergeworpen kop, opsprong, en met de duidelijke kenteekenen
der grootste vrees, zoo hard hij kon wegliep.

»Ha, ha!” prevelde de kapitein, »zou er toch werkelijk iets zijn? Wij
zullen zien.”

En de rots, achter welke hij zich verscholen had, verlatende, deed hij
voorzichtig eenige schreden voorwaarts, om zich van de gegrondheid van
zijn vermoeden te overtuigen.

Het gras bewoog zich sterk, en eensklaps stonden er plotseling een
tiental mannen om hem heen, die hem omsingelden eer hij tijd had, om
zich in staat van tegenweer te stellen, of de schuilplaats die hij zoo
roekeloos verlaten had, weder te bereiken.

»In Gods naam,” zeide hij koelbloedig, »nu weet ik ten minste met wie
ik te doen heb.”

»Geef u over!” riep een der mannen, die hem het dichtst op het lijf
zat.

»Wel ja,” antwoordde hij spottend, »dat kunt gij denken; alvorens gij
mij in handen krijgt, zult gij mij eerst van kant dienen te maken.”

»Dan zal men u van kant maken, aardige jonker,” antwoordde de eerste
spreker brutaal.

»Daar reken ik op,” hernam de kapitein satiriek: »ik zal mij
verdedigen, dat zal gedruisch maken, mijne vrienden zullen ons hooren,
dan zal uw aanval mislukt zijn, dat is juist wat ik verlang.”

Deze woorden werden zoo kalm uitgesproken, dat de roovers er over
begonnen na te denken. Het waren mannen van kapitein Ouaktehno, hij
zelf was onder hen.

»Ja,” antwoordde de bandietenhoofdman, »uwe bedoeling is goed, maar men
kan u wel dooden zonder gedruisch te maken, en dan ligt uw plan in
duigen.”

»Bah! wij zullen zien!” zeide de jongeling.

En eer de roovers het konden verhoeden, deed hij een ontzettenden
sprong achterwaarts, wierp twee mannen omver, en liep zoo hard hij kon
in de richting van het kamp.

Zoodra het eerste oogenblik van verrassing voorbij was, begonnen de
roovers hem na te zetten. Deze wedloop duurde vrij lang, zonder dat de
roovers den afstand, die hen van den vluchteling scheidde, merkbaar
zagen verminderen; want terwijl zij hem vervolgden, trachtten zij
zooveel mogelijk zich schuil te houden voor Amerikaansche wachten, die
zij wilden overvallen; en deze poging noodzaakte hen tot omwegen, die
hun loop natuurlijk vertraagden.

Toen de kapitein zoover gekomen was, dat hij door de zijnen kon
verstaan worden, wierp hij een blik achter zich. Gebruik makende van
het oponthoud, dat hij noodig had om adem te scheppen, wonnen de
bandieten hem een grooten afstand af. De kapitein begreep, dat, als hij
voortging met vluchten, hij juist het onheil zou uitlokken, dat hij
wenschte te verhoeden. Oogenblikkelijk had hij zijne partij gekozen,
hij besloot te sterven als soldaat, en nog in zijn val hun van dienst
te zijn, voor wie hij zich opofferde. Hij zette zich met den rug tegen
een boom, plaatste zijn machete onder het bereik van zijne hand, haalde
zijne pistolen uit zijn gordel, vestigde zijn gelaat op de bandieten,
die nog slechts een dertigtal passen van hem verwijderd waren, en riep
met luide stem, ten einde zijn vrienden te waarschuwen:

»Alarm! alarm! de vijand!”

Daarna loste hij met de grootste koelbloedigheid, als schoot hij op den
prijs, zijne pistolen—waarvan hij er vier met dubbelen loop geladen bij
zich had; en herhaalde bij elken roover, die viel, zijn geroep:

»Alarm! de vijand! zij omringen ons! weest op uwe hoede, weest op uwe
hoede!”

De bandieten, wanhopig over deze ruwe wijze van zelfverdediging,
wierpen zich woedend op hem, alle voorzorgen, die zij tot nu toe
genomen hadden, vergetende.

Toen ving er een vreeselijke en ongelijke reuzenkamp aan van één man
tegen twintig à dertig, want voor iederen roover die er viel, kwam er
een ander in de plaats. De strijd was verschrikkelijk! De jongeling
offerde zijn leven op, maar hij wilde het zoo duur mogelijk verkoopen.

Zooals wij zeiden, bij ieder schot dat hij loste, bij iederen houw
zijner machete, stiet hij een kreet van waarschuwing uit, een kreet
dien de Mexicanen beantwoordden, door van hunnen kant een wel
onderhouden musketvuur op de roovers te laten spelen, die nu, geheel
open en bloot, voor niets oogen hadden als voor den man, die met zijn
edele borst, hun zoo stout den voortgang belette. Eindelijk viel de
kapitein op ééne knie. De roovers wierpen zich in verwarring op zijn
lichaam, en de woede, waarmede zij hem trachtten van kant te maken, was
zoo groot, dat zij elkander wonden toebrachten. Een zoodanig gevecht
kon niet lang duren. Kapitein Aguilar viel, maar in zijn val sleepte
hij twaalf roovers mede, die hij had gedood, en die hem als een bloedig
geleide in het graf volgden.

»Hm!” mompelde kapitein Ouaktehno, hem met bewondering aanziende,
terwijl hij het bloed zocht te stelpen van een breede wond, die hij in
de borst ontvangen had, »welk een man! als de anderen op hem gelijken,
komen wij er nooit heelshuids van daan. Kom,” ging hij voort, zich tot
zijne makkers richtende, die zijne bevelen afwachtten, »zullen wij ons
nog langer als duiven laten dood schieten? Valt aan! bij God, valt
aan!”

De roovers volgden hem, hunne wapens zwaaiende, en begonnen tegen de
rots op te klimmen, onder het geschreeuw van:

»Valt aan, valt aan!”

De Mexicanen, getuigen van den heldenmoed van kapitein Aguilar, maakten
zich van hunnen kant gereed hem te wreken.



IV.

DE DOCTOR.


Terwijl deze gebeurtenissen plaats grepen, hield de doctor zich rustig
met het verzamelen van planten bezig.

De waardige geleerde, verbaasd over de rijke flora, die hij onder de
oogen had, had alles vergeten en dacht slechts aan den rijken oogst,
die hem toelachte. Hij liep met het hoofd voorover, en stond stil bij
elke plant, om die eerst eenigen tijd te bewonderen en haar dan uit te
rukken. Eindelijk, toen hij reeds met een tallooze menigte van kruiden
en planten beladen was, besloot hij zich aan den voet van een boom
neder te zetten, om ze op zijn gemak na te zien en te rangschikken; hij
besteedde hieraan al de zorg, die uitgediende geleerden gewoon zijn aan
deze belangrijke werkzaamheid ten koste te leggen, en knabbelde
intusschen eenige stukjes beschuit op, die hij uit zijn knapzak haalde.

Geruimen tijd bleef hij in deze bezigheid verdiept, met dat inwendig
genot, dat geleerden alleen kunnen waardeeren en dat aan gewone
menschen onbekend is. Waarschijnlijk zou hij, alvorens de nacht inviel
en hem dwong eene schuilplaats te zoeken, aan niets anders hebben
gedacht, zoo zich niet eensklaps tusschen de zon en hem een schaduw was
komen plaatsen, die zich afteekende op de planten, welke hij met
zooveel zorg rangschikte.

Werktuigelijk hief hij het hoofd op. Voor hem stond, op een lange
karabijn leunende, een man, die hem met spotachtigen ernst aanzag. Het
was de Zwarte Eland.

»Ei, ei!” zeide hij tot den doctor, »wat doet gij daar, mijn brave
heer? De drommel hale mij! toen ik het gras zoo zag trillen, dacht ik,
dat er een geit in het kreupelhout zat, en ik was reeds op het punt u
een kogel toe te zenden.”

»Te duivel!” riep de doctor, hem verschrikt aanziende, »pas toch op!
gij hadt mij kunnen dooden, weet gij dat wel?”

»Waarachtig!” hernam de jager lachend; »maar wees niet bang, ik heb
mijne dwaling nog bij tijds ingezien.”

»God zij geloofd!” En de doctor, die juist een zeldzame plant in het
oog kreeg, bukte met jeugdig vuur om haar te grijpen.

»Gij wilt mij dan niet zeggen,” ging de jager voort, »wat gij daar
uitvoert?”

»Dat kunt gij wel zien, mijn vriend.”

»Ja, ik zie dat gij u vermaakt met het onkruid der prairie uit te
rukken, anders niet, en nu vraag ik waartoe dat dient?”

»O, die onwetendheid!” prevelde de geleerde, en hij voegde er op dien
toon van minzame afdaling, die vooral aan de zonen van Aesculapius
eigen is, bij: »mijn vriend, ik pluk kruiden, welke ik verzamel, om ze
in mijn boek te rangschikken; de flora dezer prairiën is prachtig, ik
ben overtuigd dat ik minstens drie nieuwe soorten van chirostemon
pentadactylon heb ontdekt, waarvan het genus uitsluitend tot de
Flora-mexicana behoort.”

»Ha!” zeide de jager, een paar groote oogen opzettende, en bijna het
onmogelijke doende om den doctor niet in zijn aangezicht uit te lachen;
»meent gij drie nieuwe soorten gevonden te hebben van...”

»Chirostemon pentadactylon, mijn vriend,” zeide de geleerde
zachtzinnig.

»Wel, wel.”

»Op zijn minst, misschien zijn er wel vier.”

»Wel zoo! dat is dan wel zeer nuttig?”

»Of dat nuttig is?” riep de doctor geërgerd.

»Maak u niet boos; ik weet het immers niet.”

»Dat is waar!” zeide de geleerde, door den toon van den Zwarten Eland
tot bedaren gebracht; »gij kunt het belang van dien arbeid voor den
vooruitgang der wetenschap niet begrijpen.”

»Houd dat in het oog! En het is dus alleen, om op die wijze planten uit
te trekken, dat gij in de prairiën gekomen zijt?”

»Nergens anders om.”

De Zwarte Eland zag hem aan met die verwondering, welke het gezicht van
een onverklaarbaar natuurverschijnsel opwekt; de jager kon maar niet
begrijpen, dat een verstandig man er toe komen kon, om van goeder harte
zich aan een leven van ontbering en gevaar over te geven, alleen met
het doel om planten te verzamelen, die tot niets nut zijn; na een
oogenblik te hebben nagedacht kwam hij dan ook tot de overtuiging, dat
de geleerde krankzinnig was. Hij zag hem met een meêwarigen blik aan,
schudde met zijn hoofd, legde zijn geweer op zijn schouder en maakte
aanstalten, om zijn weg te vervolgen.

»Ja, ja!” zeide hij op dien toon, welken men bezigt om kinderen of
onnoozelen aan te spreken en te bemoedigen, »gij hebt gelijk, mijn
brave heer, trek gij maar planten uit, gij doet niemand kwaad, en er
zullen er altijd nog genoeg overblijven. Goed succès en tot weerziens!”

Daarop zijne honden fluitende, deed hij eenige stappen voorwaarts, maar
bijna op hetzelfde oogenblik terugkeerende, en zich tot den doctor
wendende, die reeds niet meer aan hem dacht, en zijne werkzaamheden,
door den jager afgebroken, met ijver hervat had, zeide hij:

»Nog een enkel woordje!”

»Spreek,” antwoordde hij, het hoofd opheffende.

»Ik hoop dat de jonge dame, die mij gisteren in gezelschap van haar oom
een bezoek in mijne hatto gebracht heeft, zich wél bevindt? Dat arme
kind, gij kunt niet begrijpen, hoeveel belang ik in haar stel, mijn
beste heer.”

De doctor stond plotseling op en sloeg zich tegen het voorhoofd.

»Domoor die ik ben!” zeide hij; »ik had het glad vergeten!”

»Vergeten! wat dan?” vroeg de jager verbaasd.

»Dat doet ik nu altijd,” prevelde de geleerde; »gelukkig is het onheil
zoo groot niet, en daar gij nog hier zijt, gemakkelijk te herstellen.”

»Waarvan spreekt gij toch?” zeide de jager die ongerust begon te
worden.

»Verbeeld u,” ging de doctor bedaard voort, »dat de wetenschap mij
zoodanig bezig houdt, dat ik dikwijls vergeet te eten en te drinken, en
dus zooveel te eerder, de boodschappen, die mij worden opgedragen.”

»Ter zake, ter zake!” riep de jager ongeduldig.

»Och hemel, de zaak is doodeenvoudig. Ik verliet het kamp met het
aanbreken van den dag, om mij naar uwe hatto te begeven; maar hier
gekomen, ben ik door de tallooze menigte van zeldzame planten, die ik
met de hoeven van mijn paard vertrad, zoodanig afgeleid, dat ik zonder
aan het doel van mijn tocht te denken, eerst stil ben blijven staan, om
een plant uit te trekken; vervolgens ontdekte ik er nog een die aan
mijn verzameling ontbrak, toen nog een, en zoo voort; in ’t kort, ik
heb er volstrekt niet meer aan gedacht om naar u te gaan; ik was
zoodanig in mijne nasporingen verdiept, dat uw onvoorziene
tegenwoordigheid mij nog niet eens aan de boodschap herinnerd heeft,
die ik op mij genomen had, om aan u over te brengen.”

»Gij zijt dus met zonsopgang uit het kamp vertrokken?”

»Ja.”

»Weet gij hoe laat het nu is?”

De doctor keek naar de zon.

»Omstreeks drie uur,” antwoordde hij; »maar ik zeg u nog eens het doet
er weinig toe; nu gij toch hier zijt, zal ik u melden, wat doña Luz mij
belast heeft aan u over te brengen, en dan zal alles in orde zijn, hoop
ik.”

»God geve, dat uwe nalatigheid niet de oorzaak worde van eenig groot
onheil,” zeide de jager met een zucht.

»Wat wilt gij daarmede zeggen?”

»Gij zult het spoedig weten; ik hoop dat ik mij vergis. Spreek, ik
luister.”

»Hoor dan, wat doña Luz mij verzocht heeft u te zeggen.”

»Het is dus doña Luz, die u tot mij zendt?”

»Zij zelve.”

»Heeft er dan iets ernstigs in het kamp plaats gehad?”

»Waarachtig! dat ’s waar ook, dat kon wel eens van meer belang zijn,
dan ik eerst vermoedde. Zie hier het gebeurde: van nacht schijnt het,
dat een onzer gidsen....”

»De Babbelaar?”

»Dezelfde. Kent ge hem?”

»Ja. Ga voort.”

»Nu dan, het schijnt, dat die man in eene samenzwering betrokken was
met een anderen bandiet van diezelfde soort, waarschijnlijk om het kamp
aan de Indianen over te leveren; doña Luz heeft bij toeval het gansche
gesprek dier schurken afgeluisterd, en op het oogenblik, dat zij langs
haar heen gingen om te ontsnappen, heeft zij twee pistolen op hen
afgeschoten.”

»En heeft zij ze gedood?”

»Helaas neen; de een, hoewel zonder twijfel zwaar gekwetst, is
ontkomen.”

»Wie is dat?”

»De Babbelaar.”

»En toen?”

»Toen heeft doña Luz mij laten zweren, dat ik mij tot u begeven zou, en
dat ik u zou zeggen, ja wacht eens, wat was het ook?”

»Zwarte Eland, het uur is gekomen,” viel de jager hem in de rede.

»Juist! dat was het,” zeide de geleerde, zich verheugd in de handen
wrijvende, »ik wilde het juist zeggen, ik beken dat het mij duister
genoeg voorkwam, en dat ik er niets van begrepen heb; maar gij zult het
mij uitleggen, niet waar?”

De jager greep hem heftig bij den arm, en zijn aangezicht bij het zijne
brengende, zeide hij met gloeiende blikken en met woedend gelaat.

»Armzalige gek! Waarom zijt gij mij niet dadelijk komen opzoeken, in
plaats van met nietsdoen uw tijd te verliezen? Uw oponthoud zal
misschien de dood uwer vrienden zijn.”

»Is het mogelijk?” riep de doctor overbluft, en zonder er aan te denken
om rekenschap te vragen van de brutale wijze, waarop de jager hem op
het lijf viel.

»Gij waart met eene boodschap belast, waarvan leven en dood afhing,
dwaas die gij zijt; wat nu te doen? misschien is het te laat!”

»O, zeg dat niet!” riep de geleerde blijkbaar ontroerd, »ik zou van
wanhoop sterven, als dat waar was.”

De arme man smolt weg in tranen en gaf ondubbelzinnige bewijzen van de
grootste smart.

De Zwarte Eland was verplicht hem te troosten.

»Nu, houd maar moed, mijn beste heer,” zeide hij op zachteren toon tot
hem: »wat duivel, misschien is alles nog wel niet verloren!”

»O, als ik de oorzaak van een groote ramp moest wezen; ik zou het niet
overleven!”

»Nu, wat geschied is, is geschied, wij moeten nu kiezen wat ons te doen
staat,” zeide de jager wijsgeerig; »ik ga er over nadenken, hoe ik hen
helpen zal. Goddank, ik sta niet zoo alleen als men denken zou; ik hoop
binnen weinige uren een dertigtal van de beste schutters der prairie
bijeen te hebben.”

»Gij zult hen redden, niet waar?”

»Ik zal ten minste alles doen wat maar met eenige mogelijkheid kan
gedaan worden, en als het God behaagt, zal ik wel slagen.”

»De hemel verhoore u!”

»Amen!” zeide de jager, zich ootmoedig kruisende, »en nu gaat gij naar
het kamp terug, hoor.”

»Terstond.”

»Maar geen bloemen meer plukken, en geen planten meer uittrekken.”

»O neen, dat zweer ik u; vervloekt zij het uur, waarin ik aan het
herboriseeren gegaan ben,” riep de geleerde in komische wanhoop uit.

»Zeer goed, dat is dan afgesproken: gij zult de jonge dame en haar oom
gerust gaan stellen; gij zult hen tot waakzaamheid, en als er een
aanval geschiedt, tot dapperen tegenstand aanmanen, en gij zult hun
zeggen, dat zij weldra hunne vrienden hun ter hulpe zullen zien
snellen.”

»Ik zal het zeggen.”

»Te paard dan, en in galop naar het kamp!”

»Wees daar gerust op; maar gij, wat gaat gij doen?”

»Bemoei u met mij niet, ik zal niet werkeloos blijven; maak maar dat
gij zoo spoedig mogelijk bij uwe vrienden komt.”

»Over een uur zal ik bij hen zijn.”

»Houd nu maar goeden moed: en alles kan nog goed afloopen.”

De Zwarte Eland liet den toom van het paard, dat hij tot hiertoe
vasthield, los, en de geleerde vertrok in snellen draf, hetgeen den
goeden man moeielijk genoeg viel, daar hij gedurig zijn evenwicht
verloor.

De jager zag hem een oogenblik na; en liep toen met snellen pas het
bosch in. Hij had nauwelijks tien minuten geloopen, toen hij eensklaps
vlak tegenover Nô Eusébio stond, die, met de moeder van Edelhart, welke
bewusteloos dwars over den zadel lag, langzaam kwam aanrijden.

Deze ontmoeting was voor den jager een uitkomst, daar hij nu van den
ouden Spanjaard stellige berichten kon erlangen omtrent Edelhart,
berichten welke de grijsaard zich haastte hem te geven. Vervolgens
begaven de beide mannen zich naar de hut van den pelsjager, waarvan zij
niet ver verwijderd waren, en waarin zij voorloopig aan de moeder van
hun vriend huisvesting wilden verleenen.



V.

HET VERBOND.


Wij moeten nu tot Edelhart terugkeeren.

Na ongeveer tien minuten rechtuit geloopen te hebben, zonder zich zelfs
de moeite te geven, om een dier tallooze voetpaden te volgen, die de
prairiën in alle richtingen doorkruisen, stond de jager stil, zette
zijn geweer op den grond, zag zorgvuldig om zich heen, luisterde naar
die duizende geluiden der wildernis, die voor den in het leven der
prairiën ingewijden mensch allen een beteekenis hebben, en bootste,
klaarblijkelijk over de uitkomst van zijn onderzoek voldaan, driemaal
achtereen, het geschreeuw van een ekster zoo natuurlijk na, dat
verscheidene dezer vogels, in het dichte loof verborgen, hem
onmiddellijk antwoord gaven.

Nauwelijks had hij voor de derde maal zijn geschreeuw doen hooren, of
het woud, tot nu toe geheel stom en naar het scheen in volmaakte
eenzaamheid verzonken, begon, als ware het betooverd, plotseling te
leven; van alle zijden richtten zich van uit de struiken en van uit het
gras, waarin zij verscholen waren, eene menigte jagers op, met
krachtige gelaatstrekken en schilderachtige kostumen, en vormden in een
oogenblik een dichten kring om den jager.

Het toeval wilde, dat de twee eerste gezichten, die Edelhart in het oog
vielen, die van den Zwarten Eland en van Nô Eusébio waren, welke beiden
dicht bij hem stonden.

»O,” zeide hij, hun de hand gevende, »ik begrijp alles; mijne vrienden,
hebt dank, hebt dank voor uwen welwillenden bijstand, maar Gode zij
dank, ik heb dien niet meer noodig.”

»Des te beter,” zeide de Zwarte Eland.

»Het is u dus gelukt, om aan de handen dier verwenschte Roodhuiden te
ontsnappen?” vroeg de oude dienaar met belangstelling.

»Zeg geen kwaad van de Comanchen,” zeide Edelhart glimlachende, »zij
zijn thans mijne broeders.”

»Spreekt gij in ernst,” riep de Zwarte Eland levendig; »zijt gij
werkelijk wel met de Indianen?”

»Gij zult er zelven over oordeelen; de vrede tusschen hen en mijne
vrienden is gesloten; zoo gij het goedvindt, zal ik u aan elkander
voorstellen.”

»Hemel! in de tegenwoordige omstandigheden kon ons geen grooter geluk
overkomen,” zeide de Zwarte Eland, »en, daar gij vrij zijt, kunnen wij
ons met anderen bezig houden, die zich op dit oogenblik in groot gevaar
bevinden, en die waarschijnlijk grootelijks behoefte hebben aan onze
hulp.”

»Wat wilt gij daarmede zeggen?” vroeg Edelhart met belangstellende
nieuwsgierigheid.

»Ik wil zeggen, dat diezelfde menschen, aan wie gij reeds een
ontzaglijke dienst bewezen hebt, bij gelegenheid van den brand in de
prairie, op dit oogenblik door een bende roovers omsingeld worden, die
waarschijnlijk niet zullen nalaten hen aan te vallen, indien dit niet
reeds heeft plaats gehad.”

»Gij moet hun ter hulpe snellen!” riep Edelhart, die zijn aandoening
niet bedwingen kon.

»Bij God, dat is ons plan, maar wij wilden eerst u verlossen, Edelhart;
gij zijt de ziel onzer vereeniging; zonder u zouden wij niets goeds
kunnen doen.”

»Ik dank u, mijne vrienden, maar nu, zooals gij ziet, ben ik vrij;
niets alzoo weerhoudt ons om terstond te gaan.”

»Vergeef mij,” hernam de Zwarte Eland, »maar wij hebben met eene sterke
tegenpartij te doen; de roovers, die weten, dat zij op geen genade te
rekenen hebben, vechten als tijgers; hoe grooter in aantal wij zijn,
des te meer kans hebben wij om wél te slagen.”

»Dat is waar! maar wat wilt gij dan?”

»Wel: gij hebt in onzen naam vrede gesloten met de Comanchen; zou het
niet....”

»Gij hebt waarachtig gelijk, Zwarte Eland;” viel Edelhart hem haastig
in de rede, »ik zou er niet aan gedacht hebben; de Indiaansche
krijgslieden zullen blijde zijn, dat wij hun eene gelegenheid aanbieden
om hunne dapperheid te toonen; zij zullen ons gaarne helpen, ik neem de
zorg op mij, om hen over te halen; volgt gij mij allen, ik ga u aan
onze nieuwe vrienden voorstellen.”

De jagers vereenigden zich en vormden een dicht opeengedrongen bende
van omtrent veertig man.

De wapenen werden ten teeken van vrede onderstboven gekeerd, en allen
richtten zich naar het kamp, voorafgegaan door Edelhart.

»En mijne moeder?” vroeg Edelhart aan Nô Eusébio.

»Zij is in veiligheid in de hut van den Zwarten Eland.”

»Hoe gaat het met haar?”

»Goed, maar halfdood van angst,” antwoordde de grijsaard; »uwe moeder
is eene vrouw die slechts door haar hart leeft; zij bezit een
ontzaglijken moed, de grootste lichaamssmarten schokken haar niet; zij
gevoelt niets meer van de afschuwelijke marteling, die zij heeft
ondergaan.”

»God zij geprezen! maar wij moeten haar niet lang in die doodelijke
spanning laten; waar is uw paard?”

»Hier dicht bij, in de struiken verscholen.”

»Haal dat en begeef u naar mijne moeder,—stel haar gerust en gaat met u
beiden naar de grot van de Kopergroen, waar zij tegen alle gevaar
beschut zal zijn. Blijf daar bij haar. Die grot is gemakkelijk te
vinden, zij ligt niet ver van de rots van den dooden Bison; overigens,
als gij daar gekomen zult zijn, laat de honden dan maar los, die zullen
u den weg wel wijzen. Hebt gij mij goed begrepen?”

»Volkomen.”

»Ga dan, wij zijn vlak bij het kamp; uwe tegenwoordigheid is hier
onnoodig, terwijl zij daar onmisbaar is.”

»Ik ga.”

»Vaarwel.”

»Tot weêrziens.”

Nô Eusébio floot de speurhonden, die hij met een lasso aan elkander
bond; voor de laatste maal gaf hij Edelhart de hand, verliet hen toen,
maakte rechtsomkeert, en ging terug naar het bosch, terwijl de
jagerbende aan den ingang der opene plaats kwam waar de Indianen hun
kamp hadden opgeslagen.

De Comanchen vormden op eenige passen afstands van de eerste grenzen
van hun kamp een grooten halven cirkel, in het midden waarvan de
opperhoofden stonden. Om aan de aankomelingen alle eer te bewijzen,
hadden zij hun schoonste gewaad aangetrokken; zij waren allen als tot
den oorlog geschilderd en gewapend.

Edelhart liet zijn troep halt houden, en alleen voortgaande, ontplooide
hij een bisonhuid en liet die in de lucht wapperen.

De Arendskop verwijderde zich toen van de andere opperhoofden, hij
naderde op zijne beurt den jager, en deed insgelijks, ten teeken van
vrede, een bisonhuid wapperen.

Toen de beide mannen nog slechts drie passen van elkander waren, bleven
zij staan. Edelhart nam het woord.

»De meester des levens,” zeide hij, »doorziet onze harten; hij weet,
dat tusschen ons de weg schoon en open is, en dat de woorden, die ons
hart uitblaast en onze mond uitspreekt, oprecht zijn; de blanke jagers
komen aan hunne roode broeders een bezoek brengen.”

»Zij zijn welkom,” antwoordde de Arendskop hartelijk, en hij maakte
eene buiging, met die bevalligheid en die edele majestueuze houding,
die de Indianen kenmerkt.

Na deze woorden schoten de Comanchen en de jagers hunne wapens in de
lucht af, terwijl zij tevens een luid vreugdegejuich deden hooren. Toen
werd alle stijfheid verbannen, de beide troepen mengden zich zoo geheel
ondereen, dat zij in weinig tijds slechts eene enkele bende vormden.

Maar Edelhart, die, na al wat de Zwarte Eland hem gezegd had, wist, hoe
kostbaar de oogenblikken waren, had ondertusschen den Arendskop ter
zijde genomen, en hem openhartig de verwachting medegedeeld, die men
van zijn stam koesterde.

De hoofdman glimlachte bij dit verzoek.

»Aan het verlangen van mijn broeder zal voldaan worden,” zeide hij,
»zoo hij slechts even wachten wil.”

Hierop den jager verlatende, voegde hij zich bij de andere
opperhoofden.

Weldra klom de roeper op de verandah eener hut, en riep met luid
geschreeuw de meest vermaarde krijgslieden op, om zich in de raadstent
te vereenigen.

Het verzoek van Edelhart verwierf algemeene goedkeuring; er werden
tachtig uitgelezene mannen, onder aanvoering van den Arendskop,
aangewezen, om de jagers te vergezellen, en met alle kracht mede te
werken, tot het welslagen der onderneming.

Toen het besluit der opperhoofden bekend was geworden, heerschte er
eene algemeene vreugde in den stam. De verbondenen zouden zich met
zonsondergang op weg begeven, om den vijand onverhoeds te overvallen.
Men danste, met inachtneming van al de in dergelijke gevallen
gebruikelijke plechtigheden, den grooten krijgsdans, gedurende welken
de krijgslieden steeds in koor deze woorden herhaalden:

»Wabimdam Kitchée manitoo, agarmissey hapitch neatissum!”

Dat wil zeggen: »Meester des levens, zie mij met een gunstig oog aan,
gij hebt mij den moed gegeven, om mijne aderen te openen!”

Toen men op het punt stond van te vertrekken koos de Arendskop, die wel
wist met welke gevaarlijke vijanden hij te doen zou krijgen, twintig
lieden uit, op wie hij rekenen kon, en zond hen als verspieders
vooruit, na hen van Scotté wigwas of boomschors voorzien te hebben,
opdat zij terstond vuur zouden kunnen aanleggen, om ingeval van nood te
waarschuwen.

Vervolgens onderzocht hij nauwkeurig de wapenen zijner krijgslieden,
en, voldaan over den uitslag zijner inspectie, gaf hij het teeken tot
vertrek.

De Comanchen en de pelsjagers schaarden zich op de wijze der Indianen
in gelid, en door hunne opperhoofden voorafgegaan verlieten zij het
kamp, achtervolgd door de wenschen en aanmoedigingen hunner vrienden,
die hen tot aan de eerste boomen van het woud vergezelden.

Het legertje bestond uit honderd dertig wakkere mannen, allen van top
tot teen gewapend, en aangevoerd door opperhoofden, die voor geen
hinderpaal terugweken, en door geen gevaar zich lieten afschrikken. Er
heerschte eene dikke duisternis; de maan, door zware wolken omringd,
die zich log en langzaam voortbewogen, verspreidde slechts nu en dan
een flauwen glans, die aan alles een fantastisch voorkomen gaf. De wind
blies zeer ongelijkmatig, en stortte zich met dof en klagend geluid in
de holen en in de openingen tusschen de rotsen. Het was, in één woord,
een van die nachten, die in de geschiedenis der menschheid altijd het
tooneel schijnen te moeten zijn van droevige treurspelen.

De krijgslieden trokken stilzwijgend voort; zij geleken in het donker
op een troep schimmen, die aan het graf ontkomen waren, en zich
haastten, om een nameloos, door God vervloekt werk te volbrengen, dat
de nacht alleen in staat was met zijne schaduw te bedekken.

Omstreeks middernacht werd het woord: halt! zoo zacht mogelijk
uitgesproken. Men betrok een kamp, om op het nieuws der verspieders te
wachten; dat wil zeggen, ieder wikkelde zich zoo goed of zoo kwaad als
hij kon in zijn mantel, om op het eerste teeken gereed te zijn. Er
werden geen vuren ontstoken. De Indianen, die op hunne verspieders
vertrouwen, zetten nooit schildwachten uit, als zij ten strijde
uitgetrokken zijn. Zoo gingen twee uren voorbij. Het kamp der Mexicanen
was niet meer dan drie mijlen van daar verwijderd; maar alvorens zij
zich verder waagden wilden de opperhoofden zich verzekeren, dat de weg
vrij was; in het tegenovergestelde geval wilden zij onderzoeken, hoe
groot het aantal was der vijanden, die hun den weg versperden, en welk
plan van aanval zij schenen beraamd te hebben.

Op het oogenblik dat Edelhart, door ongeduld verteerd, zich gereed
maakte om zelf op verkenning uit te gaan, liet zich in de struiken
eenig gedruisch hooren, dat in het eerst bijna onmerkbaar was, maar
weldra hoe langer hoe sterker werd. Er kwamen twee mannen te
voorschijn. De eerste was een der verspieders, de ander was de doctor.
De toestand waarin de arme geleerde zich bevond, was deerniswaardig.
Hij had zijn pruik verloren, zijne kleederen waren verscheurd, zijn
gezicht was van angst verwrongen, en zijn geheele persoon droeg de
duidelijke sporen van een hevig gevecht.

Toen hij bij den Arendskop en bij Edelhart kwam, viel hij op den grond
in zwijm. Men haastte zich hem in het leven terug te roepen.



VI.

DE LAATSTE AANVAL.


De achter de wallen geplaatste lanceros hadden den aanval der roovers
moedig doorgestaan. De generaal, wanhopig over den dood van kapitein
Aguilar, en overtuigd dat er met zulke vijanden niet te onderhandelen
viel, had besloten een onverzettelijken tegenstand te bieden en zich
liever te laten dooden, dan in hunne handen te vallen.

De Mexicanen, daaronder gerekend de peones en gidsen, op welke men zich
nauwelijks verlaten kon, waren slechts ten getale van zeventien, zoo
mannen als vrouwen.

De roovers waren ten getale van minstens dertig.

Er bestond dus een groot verschil in aantal tusschen de belegeraars en
de belegerden; maar door de sterke ligging van het kamp op den top van
een chaos van rotsen, viel dit verschil gedeeltelijk weg, en stonden de
krachten aan beide zijden bijna gelijk.

Kapitein Ouaktehno kende zeer goed al de bezwaren aan den aanval
verbonden, bezwaren, die, daar de aanval thans openlijk geschiedde,
bijna onoverkomelijk waren; ook had hij op eene verrassing gerekend, en
vooral op het verraad van den Babbelaar. De omstandigheden alleen en
zijne woede over het verlies, dat kapitein Aguilar hem berokkend had,
hadden hem genoopt om den aanval te wagen.

Toen echter het eerste oogenblik van drift voorbij was, en hij zag dat
zijne manschappen, als overrijpe vruchten, aan alle zijden nedervielen,
zonder dat hij hen kon wreken, of zonder dat zij een duim gronds
wonnen, besloot hij, niet om terug te trekken, maar om de bestorming in
eene belegering te veranderen, hopende dat hij gedurende den nacht
gelegenheid zou vinden om een goeden slag te slaan, en in het uiterste
geval, zeker zou zijn van vroeg of laat de belegerden door den honger
te kunnen dwingen.

Hij hield zich overtuigd, dat zij op geenerlei hulp of bijstand rekenen
konden in deze prairiën, waar men slechts Indianen ontmoet, die met
alle blanken in vijandschap leven, of wel jagers, die er niet van
houden om zich te mengen in zaken, die hun niet aangaan.

Zijn besluit eens genomen zijnde, bracht de kapitein het onmiddellijk
ten uitvoer.

Hij wierp een blik om zich heen: hun toestand bleef altijd dezelfde;
ondanks al hunne schier bovenmenschelijke inspanning om de steile
helling die naar de wallen leidde, te beklimmen, waren de roovers geen
stap gevorderd.

Zoodra maar iemand waagde zich te vertoonen, deed een kogel uit een der
Mexicaansche karabijnen hem onmiddellijk in den afgrond storten.

De kapitein gaf het teeken tot den aftocht, dat is te zeggen hij
bootste het gehuil van den hond der prairiën na. Oogenblikkelijk hield
het gevecht op. Deze plek, een oogenblik te voren nog zoo levendig door
het geschreeuw der strijders en het losbranden der vuurwapenen, verviel
eensklaps in eene doodelijke stilte. Zoodra echter de menschen hun
vernielingswerk ten einde hadden gebracht, maakten de gieren, de valken
en de arenden een begin met het hunne. Na de roovers, de roofvogels;
zoo behoort het immers.

In groote troepen dwarrelden zij als wolken om de lijken heen, waarop
zij zich krassend en vechtend nederwierpen, ten aanschouwe der
Mexicanen, die zich niet buiten hunne verschansingen durfden te wagen,
en genoodzaakt waren toeschouwers te blijven van dit afschuwelijk
feestmaal.

De roovers vereenigden zich in een grot, buiten het bereik van de
geweren der Mexicanen, en telden hunne manschappen. Hun verlies was
vreeselijk geweest; van de veertig waren er nog maar negentien. In
minder dan een uur hadden zij een en twintig man verloren; meer dan de
helft.

De Mexicanen hadden, behalve kapitein Aguilar, noch dooden noch
gekwetsten.

Het verlies, dat de roovers geleden hadden, bracht hen tot nadenken. De
meerderheid was van oordeel, dat men moest aftrekken, en van de
voordeelen eener onderneming afzien, die met zooveel gevaren en zoovele
moeielijkheden gepaard ging. De kapitein was nog meer ontmoedigd dan
zijne makkers.

Voorzeker, als het hem slechts te doen ware geweest om goud en
edelgesteenten te veroveren, zou hij zonder aarzelen zijne plannen
hebben laten varen, maar een andere, meer dringende reden noopte hem
tot handelen, en spoorde hem aan, om het avontuur tot aan het einde toe
voort te zetten, welke ook voor hem de gevolgen mochten zijn. De schat,
dien hij begeerde, een schat van onberekenbare waarde, was doña Luz,
dat meisje, dat hij reeds eenmaal te Mexico uit de handen zijner
bandieten had gered, en voor hetwelk hij, zijns ondanks, eene
onbeteugelde liefde had opgevat. Van Mexico af volgde hij haar stap
voor stap, evenals een wild dier op iedere gelegenheid loerend om een
prooi meester te worden, voor welker bezit hem geen offer te zwaar,
geene moeite te groot, geen gevaar te dreigend scheen.

Hij putte dan ook bij zijne bandieten alle hulpmiddelen uit, die de
taal schenkt aan iemand, die zich door hartstocht verblinden laat, om
hen bij zich te houden, om hunnen moed op te wekken, in één woord om
hen te bewegen, dat zij, alvorens zij aftrokken, nog een aanval zouden
wagen.

Hij had veel moeite om hen te overtuigen; gelijk meestal in zulke
gevallen, waren de dappersten gedood; de overblijvenden voelden zich
niet zeer gestemd om zich aan hetzelfde lot bloot te stellen. Maar door
middel van beloften en bedreigingen, gelukte het den kapitein eindelijk
om aan de bandieten de belofte af te persen, dat zij tot den volgenden
dag aldaar blijven, en gedurende den nacht een beslissenden slag zouden
wagen.

Toen zij hierin overeengekomen waren, gaf Ouaktehno aan zijne
manschappen bevel om zich zoo goed mogelijk te verbergen, vooral omdat
zij er order toe kregen, zich niet te verroeren, welke beweging zij ook
door de Mexicanen zagen maken. De kapitein hoopte door onzichtbaar te
blijven, de belegerden in den waan te brengen dat de roovers,
afgeschrikt door de ontzettende moeielijkheden, die zij hadden ontmoet,
tot den aftocht besloten hadden, en werkelijk reeds afgetrokken waren.
Dit plan was niet zonder beleid opgevat; en het verkreeg inderdaad
bijna de uitkomst, die hij er van verwachtte.

De roodachtige gloed der ondergaande zon kleurde met zijne laatste
stralen de toppen der boomen en der rotsen; de avondwind verfrischte en
zuiverde de lucht, de zon verdween in een bed van purperen dampen. De
stilte werd door niets gestoord dan door het krassend geschreeuw der
roofvogels, die hun kannibalenfeest voortzetten, en met woedende
bloeddorstigheid elkander de stukken vleesch betwistten, die zij van de
lijken afscheurden.

De generaal, aangedaan door het droevig schouwspel, en meenende dat
kapitein Aguilar, de man wiens heldenmoed hen allen gered had, mede aan
die afschuwelijke ontwijding was blootgesteld, besloot zijn lijk niet
te verlaten, en, ’t mocht kosten wat het wilde, het op te zoeken en te
begraven, om alzoo een laatste eerbewijs te geven aan den ongelukkigen
jongeling, die niet geaarzeld had, zich voor hem op te offeren. Doña
Luz, aan wie hij zijn voornemen mededeelde, hoewel zij er de gevaren
van inzag, had de kracht niet om zich er tegen te verzetten.

De generaal koos vier wakkere mannen uit, en na de wallen beklommen te
hebben, ging hij hun voor naar de plaats, waar het lijk van den
ongelukkigen kapitein lag.

De lanceros, die in het kamp gebleven waren, bewaakten de vlakte,
gereed om hunnen moedigen makkers krachtdadig bijstand te bieden, in
geval zij in hun vromen arbeid mochten worden gestoord.

De roovers, die in de spleten der rotsen in hinderlaag lagen, verloren
geene hunner bewegingen uit het oog, maar zij wachtten zich wel, hunne
tegenwoordigheid te verraden.

De generaal kon dus rustig den plicht volbrengen, dien hij zich had
opgelegd. Het lijk van den kapitein was niet moeielijk te vinden.

Het lag, half omver gevallen, aan den voet van een boom, met een
pistool in de eene hand en zijne machete in de andere met opgerichten
hoofde, met vasten blik en met een glimlach op de lippen, als daagde
hij, nog na zijnen dood, zijne moordenaars uit. Zijn lijk was
letterlijk met wonden bedekt, maar door een gelukkig toeval, dat de
generaal met blijdschap opmerkte, hadden de roofvogels het tot nu toe
gespaard.

De lanceros legden het lijk op hunne geweren, en droegen het in
gezwinden pas naar het kamp terug.

De generaal liep dicht achter hen, een wakend oog houdende op de
struiken en het kreupelhout.

Geen blad bewoog zich; overal heerschte de grootste stilte; de roovers
waren verdwenen, zonder ander spoor achter te laten als hunne dooden.
De generaal hoopte, dat zijne vijanden waren afgetrokken; hij slaakte
een zucht van verlichting.

De nacht begon met zijne gewone snelheid te vallen, aller blikken waren
gericht op de lanceros, die hun gesneuvelden officier terug brachten,
niemand merkte een twintigtal schimmen op, die zwijgend over de rotsen
gleden, en langzaam het kamp naderden, bij hetwelk zij zich in
hinderlaag legden, om van daar hunne vlammende blikken op de
verdedigers der legerplaats te richten.

De generaal liet het lijk op een rustbed plaatsen, dat in der haast was
opgemaakt; en eene spade nemende, wilde hij zelf een kuil graven,
waarin de jongeling zou worden nedergelegd.

Al de lanceros schaarden zich om hem heen, leunende op hunne wapenen.

De generaal ontblootte zijn hoofd, nam een gebedenboek en las overluid
het doodenformulier voor, waarop zijne nicht en de omstanders het Amen
uitspraken.

Er was iets grootsch en treffends in deze eenvoudige plechtigheid, te
midden der wildernis, wier duizend stemmen ook een gebed schenen te
prevelen, en in het aangezicht dier grootsche natuur, waar Gods vinger
zich zoo duidelijk openbaart.

Die grijsaard, zooals hij daar bezig was het doodenformulier voor te
lezen boven het lijk van een jongeling, even te voren nog vol
levenskracht, zooals hij daar stond naast dat jonge meisje, te midden
dier sombere soldaten, die er over nadachten, hoe hetzelfde lot weldra
hen misschien wachten zou, maar die toch kalm en onderworpen, ijverig
baden voor hem, die hun was voorgegaan; en dan dat gebed zelve, zooals
het daar omhoog rees in den nacht, begeleid door het zuchten van den
avondwind, die huiverend door de takken ritselde, alles herinnerde aan
de eerste tijden van het Christendom, toen het, vervolgd en gedwongen
zich te verschuilen, in de woestijn de wijk nam, om nader bij God te
wezen.

De vervulling dezer laatste plichtpleging werd door niets gestoord.
Nadat elk der aanwezigen nog eenmaal van den doode afscheid genomen
had, werd hij in zijn mantel gewikkeld en in den kuil nedergelaten;
zijne wapens werden naast hem geplaatst en de kuil werd dicht geworpen.
Eene kleine verhevenheid van den grond, die weldra weder verdwijnen
zou, wees alleen de plaats aan, waar het lijk rustte van een man, wiens
heldenmoed en verhevene zelfopoffering diegenen had gered, welke hem de
zorg voor hun behoud toevertrouwd hadden.

De omstanders gingen uiteen, vast besloten zijn dood te wreken, en in
geval van nood, te doen gelijk hij.

Het was nu volkomen donker geworden.

De generaal deed thans voor het laatste de ronde, om zich te
verzekeren, dat de wachten allen op hun post stonden, wenschte zijne
nicht goeden nacht, en legde zich buiten hare tent, dwars voor den
ingang neder.—Zoo gingen er drie uren in ongestoorde rust voorbij.

Eensklaps begon een twintigtal mannen, als zoovele duivels, zwijgend
tegen de wallen op te klauteren, en eer de verbaasde schildwachten den
minsten tegenweer konden bieden, waren zij reeds bij de keel gegrepen
en geworgd.

Het kamp der Mexicanen was door de roovers verrast, en met hen waren
roof en moord daar binnen getreden!



VII.

HET GEVECHT.


De roovers dansten als jakhalzen in het kamp rond, onder het aanheffen
van een luid gebrul en onder het schudden der wapenen. Zoodra het kamp
ingenomen was, had de kapitein hun de vergunning gegeven, om op hun
gemak te gaan plunderen en moorden. Zonder zich verder met hen te
bemoeien, was hij naar de tent geijld.

Daar echter werd de doorgang hem belet. De generaal had zeven of acht
man om zich heen verzameld, en wachtte aldus de bandieten moedig af,
vast besloten zich liever te laten dooden, dan toe te staan dat een
dezer ellendelingen zijne nicht aanraakte. Op het gezicht van den ouden
soldaat, die met bliksemende oogen, met een pistool in de eene en den
degen in de andere hand, gereed was hem te ontvangen, aarzelde de
kapitein. Maar die aarzeling duurde geen seconde, hij riep een tiental
roovers op, om zich rondom hem te scharen.

»Maak plaats!” zeide hij, zijne machete zwaaiende.

»Kom, zoo gij durft!” antwoordde de generaal, zich woedend op de lippen
bijtende.

De beide mannen wierpen zich op elkander, hunne manschappen volgden hun
voorbeeld, het gevecht werd algemeen.

’t Was eene vreeselijke worsteling, eene worsteling tusschen mannen,
die wisten, dat zij van elkander geene genade te wachten hadden.

Ieder deed zijn best om doodelijke slagen uit te deelen, zonder zich de
moeite te geven, om die, welke op hem gericht waren, af te weren, niet
morrende om zijn val, zoo hij in dien val slechts zijne tegenpartij
medesleepte. De gekwetsten poogden zich nog op te richten, om met hun
ponjaard diegenen te treffen, welke nog vechtende waren.

Zulk een woeste strijd kon niet lang duren; al de lanceros werden
afgemaakt, de generaal viel op den grond, omvergeworpen door den
kapitein, die op hem viel, en hem met zijn gordel stevig knevelde, om
hen allen verderen tegenstand onmogelijk te maken.

De generaal was slechts licht gewond. Om zekere redenen, die hij alleen
kende, had de kapitein hem voorbedachtelijk onder het gevecht
beschermd, met zijne machete de slagen, die door de bandieten op hem
gericht werden, afwerende. Hij wilde zijn vijand levend in handen
krijgen, en het was hem gelukt.

Al de overige Mexicanen waren wel is waar gevallen, maar de overwinning
was den roovers duur te staan gekomen. Zij waren voor de grootste helft
gedood.

De neger van den generaal, met een geduchte knods gewapend, had zich
lang verdedigd tegen hen, die zich van hem poogden meester te maken;
zonder genade sloeg hij allen, die zich te dicht bij hem waagden, dood,
met het moorddadig wapen, dat hij met ongemeene behendigheid hanteerde;
eindelijk was men er in geslaagd hem te lasseeren en half geworgd op
den grond te werpen, maar de kapitein redde hem het leven, op het
oogenblik, dat een der roovers den arm oplichtte, om hem te dooden.

Zoodra de kapitein zag, dat de generaal in de onmogelijkheid was om
eenige beweging te maken, slaakte hij een kreet van vreugde, en zonder
er aan te denken om het bloed te stelpen, dat hem uit twee wonden
stroomde, sprong hij als een tijger over het lichaam van zijn vijand,
die zich machteloos aan zijne voeten kromde, en trad de tent binnen.

Deze was ledig. Doña Luz was verdwenen. De kapitein stond als aan den
grond genageld.

Wat kon er van het meisje geworden zijn?

De tent was niet groot, bijna zonder meubelen; het was onmogelijk er
zich in te verbergen. Een verfrommeld bed bewees, dat, op het oogenblik
van den aanval, doña Luz nog rustig lag te sluimeren. Als een
toovernimf was zij zonder eenig spoor achter te laten, verdwenen. De
kapitein begreep niets van hare vlucht, daar het kamp van alle zijden
te gelijk was aangevallen. Hoe zou een jong meisje, plotseling wakker
geschrikt, genoeg moed en tegenwoordigheid van geest hebben gehad, om
zoo vlug en zoo ongemerkt te ontsnappen, door den kring van vijanden
heen, die haar omringden, en wier eerste zorg het geweest was, om al de
ingangen te bewaken? Hij zocht te vergeefs naar de oplossing van dit
raadsel. Stampvoetend van toorn peilde hij met zijn ponjaard de pakken,
die der vluchteling tot eene tijdelijke schuilplaats hadden kunnen
verstrekken, maar alles te vergeefs. Eindelijk overtuigd, dat zijne
nasporingen in de tent tot niets zouden leiden, wierp hij zich naar
buiten, als een wild dier overal rondloopende, verzekerd, dat, zoo het
haar door een wonder gelukt was, om alleen, in den nacht, half gekleed,
en onbekend met de wegen in de wildernis, te ontsnappen, hij haar spoor
gemakkelijk terug zou vinden.

De plundering werd ondertusschen voortgezet met eene snelheid en met
eene orde, te midden der wanorde, die de proefondervindelijke
kundigheden der roovers eer aandeden.

De overwinnaars, eindelijk het moorden en stelen moede, openden met
hunne ponjaards de lederen zakken mezcal, en zetten door een algemeene
slemppartij de kroon op hun werk.

Eensklaps liet zich op eenigen afstand een krassend en vreeselijk
geschreeuw hooren, en een hagelbui van kogels stortte op de bandieten
neder. Dezen, op hunne beurt aangevallen, vlogen te wapen, en poogden
zich te hereenigen. Op hetzelfde oogenblik kwam er een bende Indianen
te voorschijn, die als tijgers tusschen de pakgoederen sprongen, van
nabij gevolgd door een troep jagers, onder de aanvoering van Edelhart,
Goedsmoeds en den Zwarten Eland.

De roovers bevonden zich in een benarden toestand. De kapitein, wien
het gevaar, waaraan zijne manschappen waren blootgesteld, ter harte
ging, liet het vruchteloos zoeken met weêrzin varen, en zijne lieden om
zich heen scharende, liet hij de twee gevangenen, die hij gemaakt had,
den generaal namelijk en zijn neger, opnemen. Toen gebruik makende van
de verwarring, die van een dergelijken aanval onafscheidelijk is, gaf
hij aan de zijnen bevel, om zich in alle richtingen te verspreiden, ten
einde des te gemakkelijker aan de slagen hunner vijanden te ontkomen.

De roovers schoten allen te gelijkertijd hunne geweren af, hetgeen
onder de aanvallers eenige aarzeling teweeg bracht, en verwijderden
zich toen als een troep bloeddorstige gieren, om weldra in de
duisternis te verdwijnen.

De kapitein intusschen, die het laatst achtergebleven was, om den
aftocht te dekken, verzuimde niet om nogmaals, terwijl hij langs de
rotsen afgleed, al vluchtende en zoolang hij kon, naar de sporen van
het meisje te zoeken; maar er was niets van haar te ontdekken.
Teleurgesteld ging hij weg, met woede in het hart en de zwartste
voornemens in het hoofd.

Edelhart door den Indiaanschen verspieder, en vooral door het verhaal
van den doctor van den aanval op het kamp onderricht, was dadelijk op
marsch gegaan, ten einde den Mexicanen zoo spoedig mogelijk hulp toe te
brengen. Doch ongelukkig waren, ondanks de snelheid waarmede zij
voortgingen, de jagers en de Comanchen te laat gekomen om de karavaan
te redden.

Toen de aanvoerders der onderneming zich van de vlucht der roovers
verzekerd hadden, begonnen de Arendskop en zijne manschappen hen te
achtervolgen.

Edelhart, meester van het kamp gebleven zijnde, gaf bevel tot eene
algemeene jacht in de naburige rotskloven en in het hooge gras, dat de
bandieten nog niet den tijd hadden gehad nauwkeurig te onderzoeken,
want zij waren nauwelijks het kamp binnengedrongen, of zij werden er
weder uitgeslagen. Deze jacht leidde tot de ontdekking van Phebe, het
kamermeisje van doña Luz, en van twee lanceros, die zich in een
boomstam verscholen hadden, en die meer dood dan levend door den
Zwarten Eland en nog eenige andere jagers werden te voorschijn
gebracht. De arme drommels meenden den roovers in handen gevallen te
zijn, en Edelhart had onbeschrijfelijk veel moeite om hun aan het
verstand te brengen, dat de lieden die zij zagen vrienden waren, wel is
waar te laat gekomen om hen te helpen, maar toch niet genegen hun eenig
kwaad te doen. Zoodra zij een weinig gerust gesteld waren, trad
Edelhart met hen de tent binnen, en vroeg hun een omstandig verhaal van
het gebeurde.

De jongste mesties, zoodra zij zag met wie zij te doen had, kreeg
eensklaps al haar moed terug, en daar zij bovendien Edelhart herkende,
liet zij zich lichtelijk tot praten bewegen: binnen weinige minuten
bracht zij den jager op de hoogte van al de verschrikkelijke
gebeurtenissen, waarvan zij getuige was geweest.

»Dus,” vroeg hij haar, »is kapitein Aguilar gedood?”

»Helaas! ja,” antwoordde het meisje met een smartelijken zucht; zij
dacht aan den moed van den armen officier.

»En de generaal?” hernam de jager.

»O, de generaal,” zeide de mesties levendig, »die heeft zich geweerd
als een leeuw, en hij is eerst na een heldhaftigen tegenstand
gevallen.”

»Is hij dood?” vroeg Edelhart, pijnlijk aangedaan.

»O, neen,” zeide zij, »hij is maar gewond, ik heb gezien dat de
bandieten hem wegdroegen, ik geloof zelfs, dat zijne wonden niet van de
zwaarsten zijn, daar de ladrons (dieven) hem gedurende het gevecht
altijd trachtten te sparen.”

»Des te beter,” zeide de jager, en hij boog nadenkend het hoofd. Na
eene korte pauze, voegde hij er aarzelend en met eenigszins bevende
stem bij: »En uwe jonge meesteres, wat is daarvan geworden?”

»Mijne meesteres, doña Luz?”

»Ja, doña Luz, dat is geloof ik haar naam; ik zou er alles voor over
hebben, om iets van haar te hooren, en te weten dat zij zich in
veiligheid bevindt.”

»Dat doet zij, want zij is dicht bij u,” zeide eene welluidende stem.

En doña Luz trad te voorschijn, nog bleek van de aandoeningen, waaraan
zij ten prooi was geweest, maar toch kalm, met een glimlach op de
lippen, en met glinsterende oogen.

De omstanders konden een uitroep van verbazing niet weerhouden, toen
zij zoo onverwachts dat meisje zagen verschijnen.

»O, God zij geprezen!” riep de jager uit, »onze hulp is dan niet geheel
nutteloos geweest, Caballero.”

»Neen,” antwoordde zij bevallig; en liet er treurig op volgen, terwijl
eene donkere wolk haar gelaat overschaduwde: »thans, nu ik hem verloren
heb, die mij als een vader was, kom ik uwe bescherming inroepen.”

»Zij is u gegund, mevrouw,” zeide hij met warmte; »wat uw oom betreft,
o, reken op mij; ik zal hem u teruggeven, al moest ik het met mijn
leven betalen. Gij weet,” voegde hij er bij, »dat ik heden niet voor de
eerste maal uwe zaak verdedig.”

Toen de eerste oogenblikken van aandoening voorbij waren, verlangde men
te weten, hoe het meisje er in geslaagd was om zich aan de nasporingen
der roovers te onttrekken.

Doña Luz verhaalde wat haar overkomen was.

Het meisje had zich geheel gekleed te bed gelegd, de ongerustheid had
haar wakker gehouden, een geheim voorgevoel zeide haar, dat zij op hare
hoede moest zijn. Bij het door de roovers aangeheven geschreeuw was zij
verschrikt opgestaan, en met den eersten oogopslag had zij gezien, dat
het onmogelijk was om te vluchten. Een angstigen blik om zich heen
werpende, had zij eenige kleederen bemerkt, die in wanorde in eene
hangmat waren geworpen en naar buiten hingen.

Toen was haar plotseling een gedachte in het hoofd gekomen. Zij had
zich onder deze kleederen laten doorglijden, en zich zoo klein makende
als zij kon, zich in de hangmat nedergelegd, zonder de wanorde der
kleederen te verstoren. Door Gods goedheid had het opperhoofd der
bandieten, toen hij overal rondzocht, er niet aan gedacht om met de
hand in die schijnbaar ledige hangmat te tasten. Door dit toeval gered,
had zij zich ongeveer een half uur schuil gehouden, al dien tijd in
eene spanning verkeerende, die het onmogelijk is te beschrijven. De
komst der jagers en de stem van Edelhart, die zij terstond herkende,
hadden haar weder hoop ingeboezemd, zij had hare schuilplaats verlaten,
en ongeduldig op eene gunstige gelegenheid gewacht om zich te
vertoonen.

De jagers stonden verbaasd over dit eenvoudig en toch zoo treffend
verhaal; zij wenschten het meisje geluk met haren moed en hare
tegenwoordigheid van geest, door welke alleen zij gered was geworden.

Toen de orde in het kamp een weinig hersteld was, begaf Edelhart zich
wederom naar doña Luz.

»Mevrouw,” zeide hij, »weldra zal het dag zijn; als gij eenige uren
rust zult genomen hebben, zal ik u bij mijne moeder brengen, die eene
vrome vrouw is; als zij u kent, twijfel ik niet, of zij zal u als hare
dochter liefhebben; daarna, als gij in veiligheid zult zijn, zal ik
mijn best doen, om uwen oom op te sporen.”

Zonder de dankbetuigingen van het meisje af te wachten, maakte hij eene
eerbiedige buiging voor haar en ging de tent uit.

Zoodra hij weg was, slaakte doña Luz een zucht, en liet zich peinzend
op haar stoel nedervallen.



VIII.

DE GROT VAN DEN KOPERGROEN.


Er waren twee dagen verloopen, na de in het vorige hoofdstuk vermelde
gebeurtenissen.

Wij geleiden den lezer, tusschen drie en vier ure na den middag, in de
door Goedsmoeds ontdekte hut, waar Edelhart bij voorkeur zijn verblijf
hield. Het inwendige der grot, verlicht door tallooze toortsen van
zeker hout, dat de Indianen kaarshout noemen, en die op gelijke
afstanden in de nissen der rotsen stonden te branden, had heel veel van
eene legerplaats van heidens of bandieten. Een veertigtal jagers en
Comanchen waren hier en daar verspreid; sommigen sliepen, anderen
rookten, anderen wederom maakten hunne wapens schoon of herstelden
hunne kleederen, nog anderen lagen geknield voor twee of drie vuren,
waarboven groote ketels hingen, of roosterden ontzaglijke stukken
wildbraad voor het middagmaal hunner kameraden. Bij elken ingang der
grot stonden twee schildwachten, onbewegelijk, maar op alles nauwkeurig
acht gevende, om voor het algemeene welzijn te waken.

In een afzonderlijk vertrek, door een vooruitstekend rotsblok van de
overige ruimte afgescheiden, zaten twee vrouwen en een man op ruwe
houtblokken zachtjes te praten.

Deze vrouwen waren doña Luz en de moeder van Edelhart, de man, die
onder het rooken van zijn maïs-cigaar het oog op haar gevestigd hield,
en soms zich in het gesprek mengde, hetzij door een uitroep van
verrassing, van bewondering, of van vreugde, was nô Eusébio, de oude
Spaansche dienaar, van wien wij reeds meermalen in den loop van dit
verhaal melding hebben gemaakt.

Aan den ingang van dit vertrek, dat eene soort van kamer in de grot
vormde, wandelde een ander man, met de handen op den rug en tusschen de
tanden fluitend, heen en weder. Dat was de Zwarte Eland.

Edelhart, de Arendskop en Goedsmoeds waren afwezig.

Het gesprek der beide vrouwen scheen hun veel belang in te boezemen; de
moeder van den jager wisselde vaak een veelbeteekenenden blik met haar
ouden dienaar, die zijn cigaar uit had laten gaan, maar, zonder het te
merken, werktuigelijk bleef doorrooken.

»O,” zeide de oude dame, de handen samenvouwende en de oogen ten hemel
slaande, »de vinger Gods is wel zichtbaar in dit alles.”

»Ja,” antwoordde nô Eusébio met overtuiging. »Hij alléén heeft alles
gedaan.”

»En zeg mij, mijn lieve, heeft uw oom gedurende de twee maanden dat gij
op reis zijt, u nooit laten merken, hetzij door woorden, hetzij door
daden, wat het doel was van dien tocht?”

»Nooit!” antwoordde doña Luz.

»Het is vreemd,” prevelde de oude dame.

»Ja vreemd, inderdaad,” herhaalde nô Eusébio, die voortging met aan
zijn cigaar te trekken.

»Maar,” hernam Edelharts moeder, »waarmede bracht uw oom sedert zijne
komst in de prairiën, zijn tijd door? Vergeef mij, mijn kind, die
vragen moeten u wel vreemd toeschijnen, maar zij zijn geenszins het
gevolg van nieuwsgierigheid; later zult gij mij begrijpen; dan zult gij
inzien hoe groot de belangstelling is, die gij mij inboezemt, en welke
alleen mij noopt u te ondervragen.”

»Ik twijfel er geenszins aan, mevrouw,” antwoordde doña Luz met een
bekoorlijk lachje; »ook maak ik geen bezwaar om uwe vragen te
beantwoorden. Mijn oom is sedert onze komst in de prairiën zeer
droefgeestig en bezorgd geweest; hij zocht bij voorkeur het gezelschap
van menschen, die aan het woestijnleven gewoon waren, en als hij er zoo
een ontmoette, bleef hij vaak vele uren achtereen met hem praten.”

»En waarover ondervroeg hij hen dan, mijn kind, herinnert gij u dat
ook?”

»O hemel, mevrouw,” antwoordde het meisje, terwijl een lichte blos hare
wangen kleurde, »ik moet u tot mijne schande bekennen, dat ik op die
gesprekken niet veel acht gaf, daar ik ten minste dacht, dat zij mij al
heel weinig aangingen. Ik, arm kind, die tot nu toe eene sombere en
eentonige levenswijze geleid heb, en die de wereld slechts heb gezien
door de tralies van mijn klooster, ik bewonderde de grootsche natuur,
die als door betoovering zich voor mij ontrolde; ik had geene oogen
genoeg om die wonderen te aanschouwen, en ik aanbad den schepper, wiens
oneindige macht zich eensklaps aan mij openbaarde.”

»Het is waar, lief kind, vergeef mij die vragen, die u moeten
vermoeien, en waarvan gij het belang niet gissen kunt,” zeide de goede
dame, haar een kus op het voorhoofd drukkende; »als gij wilt, zullen
wij er later nog wel eens over spreken.”

»Zoo als gij wilt, mevrouw,” antwoordde het meisje haar wederom
kussende, »ik ben blijde met u te kunnen praten, en welk onderwerp gij
kiezen moogt ik zal er altijd veel belang in stellen.”

»Maar wij zitten hier niets te doen als te babbelen, en vergeten
intusschen mijn armen zoon die sedert dezen morgen afwezig is, en die,
naar hij mij gezegd heeft, nu reeds terug moest zijn.”

»O, als hem maar niets overkomen is,” riep doña Luz angstig.

»Gij stelt dan wel belang in hem?” vroeg de oude dame glimlachend.

»O, mevrouw,” antwoordde zij aangedaan, terwijl haar gelaat zich met
gloeiend rood overdekte, »hoe zou dit anders kunnen na de diensten, die
hij ons bewezen heeft, en die welke hij ons nog bewijzen zal gelijk ik
zeker weet?”

»Mijn zoon heeft u beloofd uw oom te zullen bevrijden; wees overtuigd,
dat hij zijne belofte vervullen zal.”

»O, ik twijfel er niet aan, mevrouw! zulk een edel en groot karakter!”
riep zij met verheffing van stem uit, »met hoeveel recht draagt hij den
naam van Edelhart!”

De oude dame en Eusébio zagen haar glimlachend aan; zij waren verheugd
over de verrukking van het meisje.

Doña Luz bemerkte nu met welk eene aandacht men haar gadesloeg; zij
hield verlegen op, en boog het hoofd voorover, nog sterker blozende dan
te voren.

»O,” zeide de oude dame, haar bij de hand grijpende, »ga gerust voort,
mijn kind, ik ben verrukt u zoo over mijn zoon te hooren spreken; ja,”
voegde zij er treurig en als tot zichzelve sprekende bij, »ja, hij
heeft een groot en edel karakter; gelijk alle groote geesten, wordt hij
miskend; maar geduld, God beproeft hem, eens zal hem recht wedervaren:
voor het aangezicht van allen.”

»Zou hij gelukkig zijn?” waagde het meisje te vragen.

»Dat zeg ik niet, mijn kind,” antwoordde de arme moeder met een
onderdrukten zucht, »wie kan in deze wereld zich vleien, gelukkig te
zijn? Ieder heeft een last om te dragen, maar de Almachtige geeft aan
ieder kracht naar kruis.”

Men hoorde eenige beweging in de grot, verscheidene mannen traden
binnen.

»Daar is uw zoon, mevrouw,” zeide de Zwarte Eland.

»Verplicht, mijn vriend,” antwoordde zij.

»O, zooveel te beter,” zeide doña Luz, verheugd opstaande.

Maar beschaamd over deze onwillekeurige beweging, liet het meisje zich
verlegen en blozend weder op hare zitplaats nedervallen.

Het was inderdaad Edelhart die binnenkwam, maar hij was niet alleen.
Goedsmoeds en de Arendskop, benevens verscheidene jagers vergezelden
hem.

Edelhart, zoodra hij zich in de grot bevond, begaf zich dadelijk met
groote stappen naar de plaats, waar zijne moeder zat, hij gaf haar een
kus op het voorhoofd, wendde zich toen tot doña Luz, en groette haar
met zekere onnatuurlijke gedwongenheid, die voor de oude dame niet
onopgemerkt bleef.

Het meisje groette hem niet minder stijf terug.

»Nu,” zeide hij vroolijk, »gij zult u wel verveeld hebben, terwijl gij
op mij zat te wachten, mijne edele gevangene! de tijd heeft u in deze
grot wel lang moeten toeschijnen; vergeef mij, dat ik u in deze akelige
woning geherbergd heb, doña Luz, gij, die geboren zijt om prachtige
paleizen te bewonen. Helaas! het is het prachtigste van al mijne
verblijven.”

»Bij de moeder van hem, die mij het leven gered heeft, mijnheer,”
antwoordde het meisje met waardigheid, »gevoel ik mij als in de
tegenwoordigheid eener koningin, welke ook de plaats moge zijn, die
haar tot woning verstrekt.”

»Gij zijt al te goed, mevrouw!” stamelde de jager; »gij maakt mij
waarlijk verlegen.”

»Welnu, mijn zoon,” viel de oude dame in, met het doel om eene andere
wending te geven aan het gesprek dat voor de beide jonge lieden
moeielijk begon te worden, »wat hebt gij van daag gedaan? Hebt gij
goede tijding voor ons? Doña Luz is zeer bezorgd omtrent het lot van
haar oom; zij brandt van verlangen om hem weder te zien.”

»Ik begrijp de ongerustheid van mevrouw,” antwoordde de jager, »ik hoop
die weldra uit den weg te ruimen, wij hebben van daag niet veel
uitgericht, het is ons onmogelijk geweest het spoor der bandieten terug
te vinden. Het is om gek te worden van woede. Gelukkig hebben wij bij
onze terugkomst, niet ver van de grot, den doctor wedergevonden, die
volgens zijne loffelijke gewoonte, bezig was met in de spleten der
rotsen naar kruiden te zoeken; hij zeide ons, dat hij een man van een
verdacht uiterlijk in den omtrek had zien ronddwalen. Wij zijn dadelijk
op de jacht gegaan, en inderdaad ontdekten wij weldra een persoon,
waarvan wij ons onverwijld meester maakten, en dien wij hierheen hebben
gebracht.”

»Gij ziet dus, mijnheer,” zeide doña Luz min of meer schalkachtig, »dat
het zoeken van kruiden toch nog ergens goed voor is. De goede doctor
heeft u naar alle waarschijnlijkheid een groote dienst bewezen.”

»Zonder het te willen,” antwoordde Edelhart lachend.

»Dat spreek ik niet tegen,” hernam het meisje schertsend, »maar hij
heeft het toch niettemin gedaan; en dat hebt gij aan zijne liefhebberij
voor de planten te danken.”

»Het zoeken van planten heeft iets goeds, dat stem ik u toe; maar alles
moet zijn tijd hebben, en de doctor, zonder dat ik hem iets verwijten
wil, heeft den zijne niet altijd even goed gekozen.”

Ondanks de ernstige feiten, waarop deze woorden zinspeelden, konden de
omstanders zich niet weêrhouden, om ten koste van den ongelukkigen
geleerde even te glimlachen.

»Kom, kom,” zeide doña Luz, »ik wil niet dat men mijnen armen doctor
aanvalt; hij is voor zijne achteloosheid zwaar genoeg gestraft door het
verdriet, dat hem sedert dien noodlottigen dag verteert.”

»Gij hebt gelijk, mevrouw; ik zal er niet meer van spreken; maar nu
vraag ik uwe toestemming om u te verlaten; mijne kameraden sterven
letterlijk van honger, en de brave lieden wachten op mij, om te gaan
eten.”

»Maar,” vroeg nô Eusébio, »dien man, dien gij aangehouden hebt, wat
wilt gij daarmede doen?”

»Dat weet ik nog niet; zoodra ik gegeten heb, zal ik hem ondervragen;
zijne antwoorden zullen waarschijnlijk mijn gedrag ten zijnen opzichte
besturen.”

De ketels werden van het vuur genomen en de stukken wildbraad klein
gesneden; de jagers en de Indianen zetten zich broederlijk naast
elkander en aten met veel smaak.

De dames werden afzonderlijk in haar vertrek bediend door nô Eusébio,
die de plichten van hofmeester waarnam met eene zorgvuldigheid en een
ernst, eene betere plaats waardig.

De man, die bij den ingang der grot aangehouden was, was onder bewaking
gesteld van twee sterke, van top tot teen gewapende jagers, die hem
niet uit het oog verloren; maar hij scheen er volstrekt niet aan te
denken om te ontvluchten; integendeel, hij deed de spijzen, die men
beleefd genoeg geweest was voor hem neder te zetten, zeer veel eer aan.

Zoodra de maaltijd afgeloopen was, vereenigden de opperhoofden zich, en
voerden eenige minuten lang te zamen een fluisterend gesprek. Daarna
werd op bevel van Edelhart de gevangene voorgebracht, en maakte men
zich gereed om hem te ondervragen. Deze man, dien men nog nauwelijks
een blik waardig gekeurd had, werd dadelijk herkend, zoodra hij voor de
opperhoofden stond, die een gebaar van verrassing niet konden
weerhouden.

»Kapitein Ouaktehno!” prevelde Edelhart verbaasd.

»Ja, ik zelf, mijne heeren,” antwoordde de roover met spottende
hooghartigheid; »wat hebt gij mij te vragen? Ik ben bereid u op alles
te antwoorden.”



IX.

STAATKUNDE.


Na al wat er gebeurd was, scheen het van den kapitein eene ongehoorde
vermetelheid, om zich zelven aldus weerloos in handen te stellen van
menschen, die niet zouden aarzelen eene schitterende wraak op hem te
nemen. De jagers waren dan ook niet weinig verschrikt over dezen stap
van den roover, en zij vermoedden, niet zonder reden, dat er een list
onder verscholen lag. Zij begrepen zeer goed, dat, zoo de kapitein
gevangen genomen was, hij zich had laten gevangen nemen, en dat hij
waarschijnlijk eene dringende beweegreden had om aldus te handelen,
vooral na de zorg die hij besteed had, om zijn spoor voor aller oog te
verbergen, en zulk eene ondoordringbare schuilplaats te zoeken, dat de
Indianen zelven, aan wier scherpen blik niets ontgaat, de hoop van die
ooit te zullen vinden, hadden opgegeven. Wat kwam hij doen, te midden
zijner onverzoenlijke vijanden? Welke reden had hem kunnen bewegen om
de onvoorzichtigheid te begaan van zich zelven over te geven? Dit
vroegen de jagers zich af, terwijl zij hem aanstaarden met die
nieuwsgierigheid en belangstelling, welke men onwillekeurig zich
genoopt gevoelt te wijden aan den man, die onverschrokken een moedige
daad volbrengt, welk karakter hij overigens ook moge bezitten.

»Mijnheer,” zeide Edelhart na een korte pauze tot hem, »daar gij u in
onze handen gesteld hebt, zult gij zonder twijfel niet weigeren te
antwoorden op de vragen, die wij noodig achten tot u te richten.”

Een onbeschrijfelijke lach plooide de bleeke en dunne lippen van den
roover.

»Niet alleen,” antwoordde hij kalm en met nadruk, »zal ik niet weigeren
u antwoord te geven, mijne heeren, maar zelfs zoo gij het vergunt, zal
ik uwe vragen vooruitloopen, door u uit eigen beweging al wat er is
voorgevallen te melden, hetgeen, ik ben er zeker van, u vele feiten
duidelijk zal maken, die tot nu toe duister zijn gebleven, en die gij
te vergeefs gepoogd hebt te verklaren.”

Een gemompel van verbazing doorliep de rijen der jagers, die allen
naderbij kwamen en aandachtig luisterden.

Dit tooneel nam vreemde verhoudingen aan, en beloofde belangrijk te
zullen worden. Edelhart dacht even na, vervolgens zich tot den roover
wendende, zeide hij:

»Ga uw gang, mijnheer, wij luisteren.”

De kapitein boog, en begon op schertsenden toon zijn verhaal; toen hij
bij de overmeestering van het kamp gekomen was, vervolgde hij aldus:

»Dat was een fijne zet van ons, niet waar, mijne heeren? inderdaad, gij
moogt mij wel een compliment daarover maken, gij, die in dergelijke
zaken voor meesters doorgaat, maar er is iets dat gij niet weet, en dat
ik u zeggen moet: de rijkdommen van den Mexicaanschen generaal waren
voor mij slechts eene bijzaak, ik had een ander doel, en dat doel zal
ik u te kennen geven; ik wilde mij meester maken van doña Luz. Van
Mexico af ben ik de karavaan stap voor stap gevolgd; den oppersten
gids, den Babbelaar, een ander vertrouwde van mij, had ik omgekocht;
het goud en de kostbaarheden voor mijne kameraden overlatende, begeerde
ik slechts het meisje.”

»Nu, dan hebt gij uw doel gemist, of ik weet het niet,” viel Goedsmoeds
hem, met een tartenden glimlach, in de rede.

»Zoudt gij dat denken?” antwoordde de ander met onverstoorbare kalmte;
»inderdaad, hebt gij in zoover gelijk, dat ik voor ditmaal mijn doel
heb gemist; maar ik heb nog niet alles gezegd, en misschien zal ik niet
altijd mijn doel missen.”

»Gij spreekt hier, omringd door honderdvijftig der beste karabijnen der
prairie, over dat afschuwelijk plan, met even veel vertrouwen, alsof
gij u in veiligheid onder uwe bandieten bevondt, kapitein; dat is een
groote onvoorzichtigheid, of wel een zeldzame vermetelheid,” zeide
Edelhart op gestrengen toon.

»Bah! het gevaar is voor mij niet zoo groot, als gij mij wilt doen
gelooven; gij weet dat ik de man niet ben, om mij bang te laten maken,
staak dus uwe bedreigingen, en laat ons, als het u belieft, ernstig
praten.”

»Wij allen, jagers, bevervangers en Indiaansche krijgslieden, in deze
grot vereenigd, wij zijn in ons recht, en handelen in het belang onzer
gemeenschappelijke veiligheid, als wij de wet der prairiën, dat is: oog
om oog, tand om tand, op u toepassen, op u, die gegrepen, en volgens uw
eigen bekentenis schuldig zijt aan diefstal, moord, en poging tot
maagdenroof; die wet zullen wij onmiddellijk ten uitvoer leggen. Wat
hebt gij tot uwe verdediging aan te voeren?”

»Alles op zijn tijd, Edelhart; aanstonds zullen wij ons daarmede bezig
houden, maar laat ons nu, bid ik u, een einde maken aan hetgeen ik te
zeggen had; wees gerust, het zal slechts eenige minuten oponthoud
geven; ik zelf zal op die andere zaak terugkomen, waarin gij zooveel
belang schijnt te stellen, daar gij u op eigen gezag tot rechter in de
woestijn opwerpt.”

»Die wet is zoo oud als de wereld, zij is door God zelf gegeven: het is
de plicht van alle eerlijke lieden, om een wild dier te vervolgen, als
men het op zijn weg tegenkomt.”

»Die vergelijking is niet vleiend,” antwoordde de roover onbewogen,
»maar ik ben niet lichtgeraakt, ik zal er mij niet boos om maken; wilt
gij mij nu nog voor het laatst het woord gunnen?”

»Spreek, en laat het dan uit zijn.”

»Dat is juist wat ik verlang; luister dan. In deze wereld vat ieder het
leven naar zijne wijze op, de een wat ruimer, de ander wat meer
bekrompen; wat mij betreft, het is mijn ideaal, mij binnen eenige jaren
met een aardig fortuintje van hier te verplaatsen naar een dier schoone
Mexicaansche provinciën, die er zoo recht prettig uitzien; gij bemerkt
dus, dat ik niet eerzuchtig ben. Eenige maanden geleden was ik ten
gevolge van verscheidene winstgevende zaken in de prairiën, die ik
gelukkig had ten einde gebracht, in het bezit van een ronde som gelds,
die ik volgens gewoonte besloot op interest te zetten, ten einde mij
later dat fortuintje te bezorgen, waarvan ik reeds gesproken heb. Ik
ging daarom naar Mexico, om mijn kapitaal in bewaring te geven aan een
aldaar wonenden eerlijken Franschen bankier, die er goed voor zorgt, en
dien ik u bij gelegenheid aanbeveel.”

»Waartoe al die praatjes?” viel Edelhart hem driftig in de rede; »houdt
gij ons voor den gek, kapitein?”

»In het minst niet: ik ga voort. Te Mexico vergunde het toeval mij, om
aan doña Luz een vrij belangrijke dienst te bewijzen.”

»Gij!” riep Edelhart woedend uit.

»Waarom niet?” hernam de andere; »de zaak droeg zich overigens vrij
eenvoudig toe; ik verloste haar uit de handen van mijne bandieten, die
juist bezig waren haar met alle zorgvuldigheid te plunderen; ik zag
haar en werd wanhopig op haar verliefd.”

»Mijnheer!” zeide de jager, terwijl het bloed hem naar het hoofd steeg,
»dat gaat alle perken te buiten. Doña Luz is eene dame, waarvan men met
eerbied spreken moet; ik zal niet dulden dat men haar in mijne
tegenwoordigheid beleedigt.”

»Wij zijn volkomen van hetzelfde gevoelen,” hernam de bandiet, »maar
het is daarom niet minder waar, dat ik verliefd op haar werd; ik deed
onderzoek naar haar, hoorde wie zij was, welke reis zij ging maken, en
tot op het oogenblik van haar vertrek was ik zeer gelukkig, gelijk gij
ziet; maar toen was mijn plan gemaakt, een plan, dat gelijk zoo even
zeer te recht door u is opgemerkt, geheel schipbreuk geleden heeft,
maar dat ik nog niet denk op te geven.”

»Wij zullen er wel een eind aan weten te maken.”

»En gij zult wel doen, zoo gij maar kunt.”

»Nu hebt gij gedaan met spreken, geloof ik.”

»Nog niet als het u belieft, maar voor wat ik nu ga zeggen is de
tegenwoordigheid van doña Luz onmisbaar; van haar alleen hangt de goede
uitslag mijner zending bij u af.”

»Ik begrijp u niet.”

»Gij behoeft mij ook nu nog niet te begrijpen, maar stel u gerust,
Edelhart, het raadsel zal weldra worden opgelost.”

Gedurende dit lange onderhoud had de roover geen oogenblik zijne
tegenwoordigheid van geest verloren, noch dien spottenden toon en die
losse manier van handelen opgegeven die den jager wanhopig maakten. Hij
geleek veel meer op een landedelman, die bij zijne buren een bezoek
aflegt, dan op een gevangene, die op het punt was van doodgeschoten te
worden; hij scheen zich over het gevaar, dat hij liep, geen oogenblik
te verontrusten; zoodra hij met spreken gedaan had, en terwijl de
jagers fluisterend met elkander beraadslaagden, hield hij zich bezig
met op een maïs-cigaar te kauwen die hij opstak en bedaard ging zitten
rooken.

»Doña Luz,” hernam Edelhart met kwalijk verborgen ongeduld, »heeft
niets met de onderhandelingen te maken, hare tegenwoordigheid is niet
noodzakelijk.”

»Gij vergist u zeer, mijn beste,” antwoordde de onverstoorbare roover,
terwijl hij een groote rookwolk uitblies, »zij is onmisbaar, en zie
hier waarom: gij begrijpt heel goed, niet waar? dat ik een veel te
slimme vogel ben om mij zoo maar voetstoots aan u uit te leveren,
zonder bij mij iemand te hebben achtergelaten, die met zijn leven voor
het mijne instaat; die iemand is de oom van het meisje; zoo ik niet te
middernacht ben teruggekeerd in mijne woning, zoo als gij het gelieft
te noemen, en te midden mijner dappere kameraden, en dat wel om tien
minuten over twaalven, precies, dan zal die achtenswaardige heer zonder
uitstel dood geschoten worden.”

Eene rilling van gramschap liep door de rijen der jagers.

»Ik weet heel goed,” ging de roover voort: »dat gij persoonlijk u zeer
weinig om het leven van den waardigen generaal bekommert, en dat gij
het edelmoedig zult opofferen, in ruil voor het mijne; maar gelukkig
voor mij is doña Luz, daar ben ik zeker van, van een ander gevoelen;
wees dus zoo goed, en verzoek haar om hier te komen, opdat zij hoore
wat ik haar heb voor te stellen; de tijd gaat voort, de weg van hier
naar mijn kamp is lang; als ik te laat kwam, zoudt gij alleen
verantwoordelijk zijn voor de ongelukken, die mijn oponthoud zou
tengevolge hebben.”

»Hier ben ik, mijnheer,” zeide doña Luz, eensklaps te voorschijn
tredende, daar zij onder de menigte verborgen, alles gehoord had wat er
gezegd was.

De roover wierp zijn half uitgerookte cigaar weg, maakte eene beleefde
buiging voor het meisje en groette haar eerbiedig.

»Ik ben gelukkig, mevrouw,” zeide hij, »van wege de eer, waarmede gij
mij verwaardigt.”

»Houd op met uw beleedigende complimenten, mijnheer; ik luister, wat
hebt gij mij te zeggen?”

»Gij beoordeelt mij verkeerd,” antwoordde de roover, »maar ik hoop, dat
ik later genade zal vinden in uwe oogen. Herkent gij mij dan niet, ik
meende eene betere herinnering bij u te hebben achtergelaten.”

»Het is mogelijk, mijnheer, dat ik een tijdlang een goeden dunk van u
bewaard heb,” antwoordde het meisje bewogen, »maar na al wat er in deze
laatste dagen gebeurd is, zie ik in u niets anders als een misdadiger.”

»Dat woord is hard, mevrouw!”

»Vergeef mij bid ik u, mijnheer, zoo het u mocht beleedigd hebben, maar
ik ben nog niet geheel hersteld van de schrikken die gij mij hebt
aangejaagd, schrikken, die uw gedrag van heden veeleer verdubbelt dan
uitwischt; wil mij dus zonder uitstel met uwe bedoelingen bekend
maken.”

»Ik zou bijna wanhopen, daar ik zoo slecht door u begrepen word,
mevrouw; ik smeek u, schrijf al het gebeurde alleen toe aan de
hevigheid van den hartstocht, die mij bezielt, en geloof....”

»Mijnheer, gij beleedigt mij!” viel het jonge meisje, zich trotsch
oprichtende, hem in de rede; »welke gemeenschap kan er bestaan tusschen
mij en een bandietenhoofdman?”

Bij deze geweldige beleediging overdekte een koortsachtige gloed het
gelaat van den roover; hij beet zich op de lippen, maar een sterke
poging doende om zichzelven te beheerschen, smoorde hij de gevoelens,
die hem bezielden, in het diepst van zijn hart, en antwoordde hij op
kalmen en eerbiedigen toon:

»Het zij zoo, mevrouw; verpletter mij, ik heb het verdiend.”

»Is het alleen om zulke alledaagsche gezegden uit te kramen, dat gij
mijne tegenwoordigheid hebt verlangd, mijnheer? in dat geval zult gij
mij niet kwalijk nemen, als ik mij verwijder; een meisje van mijn rang
is aan zulke manieren niet gewoon, en verwaardigt zich niet zulke
gesprekken aan te hooren.” Zij maakte eene beweging, om zich wederom
naar de moeder van Edelhart te begeven, die op zijne beurt naar haar
toekwam.

»Een oogenblik, mevrouw!” riep de roover toornig uit; »gij veracht
mijne gebeden, welnu, hoor dan mijne bevelen.”

»Uwe bevelen!” brulde de jager, op hem toespringende; »vergeet gij dan
waar gij zijt, ellendeling?”

»Kom, geen bedreigingen, mijn waarde vrienden!” hernam de roover met
luider stem, terwijl hij de armen kruiselings over de borst sloeg, het
hoofd oprichtte en een verachtelijken blik op de omstanders wierp; »gij
weet wel, dat gij tegen mij niets vermoogt, dat er geen haar van mijn
hoofd vallen zal.”

»Dat is te veel!” riep de jager uit.

»Halt, Edelhart!” zeide doña Luz, zich voor hem plaatsende, »die man is
uw toorn onwaardig; ik zie hem liever zoo, hij speelt zijn rol als
bandiet goed, hij heeft ten minste het masker afgeworpen!”

»Ja, ik heb het masker afgeworpen!” riep de roover woedend uit;
»luister dan, dwaas kind: binnen drie dagen kom ik terug; gij ziet, ik
ben goed,” vervolgde hij met een spotachtigen lach, »ik geef u den tijd
om na te denken; zoo gij er dan niet in toestemt om mij te volgen, zal
uw oom de vreeselijkste folteringen te verduren hebben, en als een
laatste gedachtenis van mij, zal ik u zijn hoofd zenden.”

»Monster!....” riep het meisje wanhopend uit.

»Kom aan!” zeide hij, met een duivelschen grijnslach de schouders
ophalende, »ieder bemint op zijne wijze; ik heb gezworen dat gij mijne
vrouw zult zijn.”

Maar het meisje hoorde niet meer; door smart overweldigd, was zij in
zwijm gevallen, in de armen van des jagers moeder en van Nô Eusébio,
die zich haastten haar weg te brengen.

»Genoeg!” zeide Edelhart met eene vreeselijke stem, terwijl hij zijne
hand op den schouder van den roover legde; »dank God, die u vergunt
heelhuids uit onze handen te komen.”

»Binnen drie dagen, op hetzelfde uur, ziet gij mij weder, mijne
heeren,” zeide hij met verachting.

»In dien tijd kan de kans omslaan,” zeide Goedsmoeds.

De roover antwoordde slechts met een grijnslach en verliet de hut zoo
kalm en bedaard, alsof er niets buitengewoons ware voorgevallen. Hij
verwaardigde zich niet eens om even om te zien, zoo zeker was hij van
de ontsteltenis die hij teweeg gebracht en van den indruk dien hij
gemaakt had.

Nauwelijks was hij weg, of Goedsmoeds, de Zwarte Eland en de Arendskop
verlieten de grot langs andere wegen om zijn spoor te volgen.

Edelhart bleef een oogenblik staan peinzen, vervolgens ging hij, bleek
en met gefronsd voorhoofd, vernemen hoe doña Luz het maakte.



X.

TWEESTRIJD.


Doña Luz en Edelhart stonden in een zonderlinge verhouding tegenover
elkander. Beide jong, beide schoon, beminden zij elkander zonder het
zich zelven te willen bekennen, zonder er zich bijna van bewust te
zijn. Beide, hoewel hun vorig leven hemelsbreed van elkander
verschilde, bezaten een gelijke frischheid van gevoelens, een gelijke
onschuld des harten.

De kindsheid van het meisje was eentonig en stil voorbij gegaan onder
overdreven godsdienstige oefeningen, in dat land, waar het christendom
veeleer eene soort van fetischdienst is, dan wel dat zuivere, edele,
eenvoudige geloof van onze gewesten. Nooit had zij haar hart hooger
voelen kloppen. Zij was onbekend met de liefde, onbekend met de smart.
Zij leefde als de vogelen des hemels, den dag van gisteren vergetende,
aan den dag van morgen niet denkende. Maar de reis, die zij ondernomen
had, had een geheele verandering in haar bestaan teweeg gebracht. Het
gezicht van den onmetelijken horizon, die zich voor haar in de prairie
uitstrekte, van de prachtige rivieren, die zij overtrok, van de hooge
bergen, waar zij vaak langs moest, en wier toppen den hemel schenen aan
te raken, had den kring van hare denkbeelden grooter gemaakt, een
blinddoek was haar als het ware van de oogen gevallen, zij had begrepen
dat God haar voor iets anders geschapen had, als om in een klooster
haar leven voort te slepen.

De verschijning van Edelhart, in de buitengewone omstandigheden, waarin
hij zich aan haar voorstelde, had haren voor elken indruk vatbaren
geest verleid. In zijne tegenwoordigheid voelde zij zich haars ondanks
bewogen. Onbewust had haar hart het hart ontmoet, dat het zocht. Teeder
en zwak als zij was, had zij behoefte aan dien krachtigen man, met dien
doordringenden blik, met dien leeuwenmoed, met dien ijzeren wil, om
haar staande te houden in het leven, en om haar onder zijne machtige
bescherming te nemen.

Ook had zij zich van het eerste oogenblik af aan met onbeschrijfelijk
zoet gevoel langs de helling, die haar naar Edelhart voerde, laten
afglijden, en de liefde had zich in hare ziel gevestigd, eer zij het
wist, en eer zij op tegenstand bedacht was. De laatste gebeurtenissen
hadden met vernieuwde kracht dien hartstocht, die op den bodem haars
harten sluimerde, opgewekt. Nu, terwijl zij bij hem was, terwijl zij
ieder oogenblik uit den mond zijner moeder en van zijne vrienden zijn
lof hoorde verkondigen, was zij er toe gekomen om hare liefde te
beschouwen als een deel uitmakende van haar bestaan; zij begreep niet,
hoe zij zóólang had kunnen leven, zonder dien man te beminnen, dien zij
van hare geboorte af scheen gekend te hebben.

Zij leefde slechts voor hem en door hem, gelukkig als zij een blik of
een glimlach van hem kon opvangen, vroolijk als zij hem zag, treurig
als hij lang wegbleef.

Edelhart was langs een gansch anderen weg tot hetzelfde einddoel
gekomen. Opgevoed in de prairiën, om zoo te zeggen, van aangezicht tot
aangezicht tegenover God, dien hij zich gewend had te vereeren in de
grootsche werken, die hij altijd voor oogen had, hadden de verhevene
natuurtafereelen, de gedurige worstelingen met de Indianen of met de
wilde dieren, zijnen geest zoowel als zijn lichaam buitengemeen
ontwikkeld. Evenals hij door zijne spierkracht en zijne behendigheid in
het hanteeren der wapenen alle hinderpalen, die hem in den weg stonden,
wist te overwinnen, was hij ook door den rijkdom zijner denkbeelden en
door de fijnheid van zijn gevoel, in staat om alle dingen te begrijpen.
Niets wat goed en groot was, was hem onbekend. Gelijk meestal het geval
is met zulke uitgelezen karakters, wanneer zij reeds vroeg met
tegenspoed te worstelen hebben, en zonder andere verdedigers als zich
zelven aan de vreeselijkste omstandigheden des levens zijn
blootgesteld, had ook zijne ziel zich op buitengewone wijze ontwikkeld,
maar tevens een zonderlinge naïveteit bewaard met betrekking tot zekere
gevoelens, die hem altijd onbekend waren gebleven, en die hem, uit
hoofde van zijne levenswijze, eeuwig onbekend zouden gebleven zijn, zoo
niet een toeval hem te hulp ware gekomen. De dagelijksche behoeften van
het veelbewogen en onzekere leven, dat hij leidde, hadden in hem de
kiem van den hartstocht onderdrukt, zijne eenzaamheid had hem onbewust
tot een meer beschouwend leven gevoerd.

Daar hij geen andere vrouwen kende als zijne moeder, want de
Indiaansche vrouwen hadden hem nooit iets anders als afkeer
ingeboezemd, was hij zes en dertig jaren oud geworden, zonder aan
liefde te denken, zonder te weten wat het was, en, wat meer zegt,
zonder zelfs ooit dat veelbeteekenend woord, dat de bron is van zooveel
verhevene opofferingen en van zooveel verschrikkelijke misdaden, te
hebben hooren uitspreken. Als na een lange dagreize door bosschen en
langs rotsachtige wegen, na een vermoeiende beverjacht, van vijftien
tot zestien uren, Edelhart en Goedsmoeds zich in de prairie bij het
wachtvuur vereenigden, liep hun gesprek natuurlijk over niets anders
als over de gebeurtenissen van den dag. Zoo gingen er weken, maanden,
jaren voorbij, zonder dat er eenige verandering in zijn toestand kwam,
behalve dat zich een onbestemd gevoel van hem meester maakte, een
verlangen naar hij wist niet wat, een ongerustheid waarvan hij de
oorzaak niet kende, die hem langzaam ondermijnde, zonder dat hij er
zich rekenschap van geven kon.

Want de natuur heeft hare onverbiddelijke rechten, waaraan ieder,
willens of onwillens, in welken toestand hij zich ook bevinde, zich
moet onderwerpen.

Toen dan ook het toeval hem met doña Luz in aanraking bracht, vloog
zijn hart tot haar met hetzelfde gevoel van natuurlijke en
onweerstaanbare aanhankelijkheid en eenstemmigheid, dat ook het meisje
beheerschte. Zelf verbaasd over die plotselinge belangstelling voor
eene vreemde, welke hij waarschijnlijk nooit weder zou zien, werd hij
bijna wrevelig over dat in hem opkomend gevoel, en openbaarde hij in
zijn omgang met haar eene gedwongenheid, die niet in zijn karakter lag.
Evenals alle groote geesten, die steeds allen zonder tegenstand voor
zich hebben zien buigen, hinderde hem het bewustzijn van door een
meisje beheerscht te worden, en onder een invloed te staan, waaraan hij
zich reeds niet meer onttrekken kon.

Doch toen hij na den brand der prairie het kamp der Mexicanen verliet,
had hij, ondanks zijn haastig vertrek, de herinnering der vreemde in
zijn hart medegenomen. Dat beeld was verder uitgewerkt door hare
afwezigheid. Altijd meende hij in zijne ooren den zoeten, welluidenden
toon van hare stem te hooren ruischen; altijd, hetzij hij waakte,
hetzij hij sliep, stond zij voor hem, met een glimlach op de lippen, en
met den blik op hem geslagen.

De strijd was zwaar om te strijden. Edelhart, niettegenstaande den
hartstocht die hem verteerde, wist welk een onoverkomelijke afstand hem
van doña Luz scheidde. Hoe zinneloos zijne liefde was, hoe onmogelijk
hare bevrediging. Alle tegenwerpingen, die in zulke gevallen slechts
gemaakt kunnen worden, maakte hij, om zich zelven het bewijs te
leveren, dat hij een dwaas was.

Vervolgens, toen hij er in geslaagd was om zich zelven te overtuigen,
dat er tusschen hem en haar, die hij liefhad, een diepe klove bestond,
toen hij overwonnen was in den vreeselijken strijd, dien hij met zich
zelven had aangegaan, en alleen de hoop, die den sterke nooit verlaat,
hem misschien nog staande hield, was hij nog verre van zijne nederlaag
te willen erkennen of zich weerloos over te geven aan dien hartstocht,
die voortaan zijn eenig genot, zijn eenig geluk uitmaakte, en ging hij
steeds voort met hem in het geheim te bestrijden, medelijden hebbende
met zich zelven om die duizend kleine lafheden, die zijne liefde hem
dagelijks deed begaan.

Hij vermeed met eene standvastigheid, die het meisje zou hebben kunnen
hinderen, elke gelegenheid om haar te ontmoeten; als het toeval hem
dwong zich met haar samen te bevinden, werd hij stil en vervelend; op
de vragen die zij tot hem richtte, antwoordde hij slechts met moeite en
met die onhandigheid, die meestal de eerstbeginnenden in het vak der
liefde kenmerkt; de eerste gelegenheid, die zich aanbood, nam hij waar,
om haar te verlaten.

Het meisje volgde hem treurig met hare oogen, zuchtte in stilte, en
voelde soms een vochtige parel langs hare blozende wangen rollen, als
zij dat afscheid zag, dat haar een bewijs zijner onverschilligheid
toescheen, en dat toch een gevolg was van zijne liefde. Maar gedurende
de weinige dagen, die er na de inneming van het kamp verloopen waren,
waren de jongelieden onbewust eene groote schrede vooruitgegaan, te
meer daar Edelharts moeder, met dien scherpen blik, welken alleen eene
moeder bezit, zoo zij waarlijk dien naam verdient, den hartstocht van
haren zoon geraden, zijn inwendigen strijd gezien, en zich zelve de
geheime vertrouwde gemaakt had van die liefde, die zij buiten hun weten
wilde bevorderen en tot een gelukkig einde brengen, terwijl zij beide
voor zich zelven overtuigd waren, dat hunne liefde in de diepste diepte
hunner ziel begraven lag.

Zoo stonden de zaken, twee dagen na dien, waarop de kapitein aan doña
Luz zijn voorstel gedaan had.

Edelhart scheen droeviger gestemd dan gewoonlijk; hij wandelde met
groote schreden in de grot op en neder, gaf met duidelijke teekenen
zijn levendig ongeduld te kennen, en wierp nu en dan onrustige blikken
om zich heen. Eindelijk leunde hij zich tegen een der wanden, liet zijn
hoofd op zijne borst nederzinken en bleef in gedachten staan.

Zoo stond hij een tijdlang, toen een zachte stem hem in het oor
fluisterde:

»Wat schort u toch, mijn zoon? van waar die droefheid, die uw gelaat
bewolkt? Hebt gij slechte tijding ontvangen?”

Edelhart hief het hoofd op, als iemand die eensklaps wordt wakker
gemaakt. Zijne moeder en doña Luz stonden voor hem, arm in arm op
elkander leunende. Hij wierp een treurigen blik om zich heen, en
antwoordde op doffen toon:

»Helaas, moeder, morgen is het de laatste dag! ik heb nog niets kunnen
bedenken, om doña Luz te redden, en haar haren oom terug te geven.”

De twee vrouwen sidderden.

»Morgen!” prevelde doña Luz, »dat is waar, morgen moet die man komen.”

»Wat zult gij doen, mijn zoon?”

»Weet ik het, moeder?” antwoordde hij ongeduldig; »o, die man is
sterker dan ik! hij heeft al mijne plannen verijdeld! Tot heden toe is
het ons onmogelijk geweest zijne schuilplaats te ontdekken; al onze
nasporingen hebben niet de minste vrucht opgeleverd.”

»Edelhart,” zeide het meisje zachtjes, »zult gij mij dan aan de genade
van dien bandiet overgeven? Waarom hebt gij mij dan gered?”

»O,” zeide de jager, »dat verwijt zal mij dooden!”

»Ik verwijt u niets, Edelhart,” zeide zij levendig, »maar ik ben zoo
ongelukkig. Als ik blijf, dan ben ik oorzaak van den dood van den
eenigen bloedverwant, dien ik ter wereld bezit; als ik ga, ben ik
onteerd.”

»O, en niets te kunnen doen!” riep hij bewogen uit, »u te zien
schreien, u ongelukkig te weten, en niets te kunnen doen! O, om u een
angst te besparen, zou ik gaarne mijn leven willen opofferen! God
alleen weet, hoe mijne onmacht mij ter neder drukt.”

»Hoop, mijn zoon!” zeide de oude dame op een toon van overtuiging. »God
is goed, hij zal u niet verlaten.”

»Hopen! wat zegt gij daar, moeder? Twee dagen lang hebben mijne
vrienden en ik het onmogelijke beproefd, maar alles te vergeefs. Hopen!
en binnen weinige uren zal die ellendeling zijn prooi komen opeischen!
Ik wil liever sterven, dan zulk een misdaad te zien volbrengen.”

Doña Luz zag hem met een zonderlinge uitdrukking aan; een droevige
glimlach plooide hare lippen, en hem zachtjes hare fijne mollige hand
op de schouders leggende, zeide zij met een welluidende stem:

»Edelhart, bemint gij mij?”

De jongeling sidderde; een rilling voer hem door de leden.

»Waartoe die vraag?” vroeg hij bevend.

»Antwoord mij, zonder aarzelen, en even vrij als ik het u vraag,”
hernam zij: »het oogenblik is plechtig, ik heb u een gunst te
verzoeken.”

»O, spreek, mevrouw! gij weet, dat ik u niets kan weigeren.”

»Antwoord mij dan eerst,” hernam zij huiverend, »bemint gij mij?”

»Zoo u te beminnen, mevrouw, hetzelfde is als zijn leven voor u te
willen opofferen; zoo u te beminnen hetzelfde is als de grootste
marteling te ondergaan, wanneer ik een traan op uwe wangen zie
biggelen; zoo u te beminnen hetzelfde is als den moed te hebben, om u
morgen het offer te laten volbrengen, dat uw oom redden zal, ja,
mevrouw, dan bemin ik u met al de liefde mijner ziel! spreek dus,
spreek onbevreesd, wat gij mij vragen zult, ik zal het met vreugde
doen.”

»Goed, mijn vriend,” zeide zij; »ik reken op uw woord; morgen zal ik er
u aan herinneren, als die man komt; maar eerst moet mijn oom gered
worden, al moest ik mijn leven opofferen. Helaas! hij is mij tot een
vader geweest, hij bemint mij als zijne dochter, om mijnentwil is hij
den bandieten in handen gevallen. O, zweer mij, Edelhart, dat gij hem
verlossen zult,” voegde zij er bij, met eene stem, die trilde van
aandoening.

Edelhart wilde juist antwoorden, toen Goedsmoeds en de Zwarte Eland de
grot binnentraden.

»Eindelijk!” riep hij uit, op hen toeschietende.

De drie mannen bleven eenige oogenblikken met elkander staan
fluisteren; vervolgens kwam de jager in aller ijl bij de twee vrouwen
terug, zijn gelaat schitterde van vreugd.

»Gij hebt gelijk, moeder,” riep hij uit; »God is goed, hij verlaat niet
wie op hem vertrouwen. Nu ben ik het, die u zegt: hoop, doña Luz,
weldra zal ik uw oom wedergeven!”

»O,” juichte zij, »zou het mogelijk zijn?”

»Hoop, zeg ik u! vaarwel moeder! bid God, dat hij mij helpe! meer dan
ooit zal ik zijne hulp van noode hebben.”

Zonder meer te zeggen vloog hij de grot uit, door de meeste zijner
makkers gevolgd.

»Wat bedoelde hij toch?” prevelde doña Luz angstig.

»Kom, mijne dochter,” antwoordde de oude dame treurig, »laat ons voor
hem bidden.”

Zij trok haar zachtjes mede, naar het afzonderlijk vertrek, dat zij
bewoonden.

Er bleven slechts tien mannen in de grot, om de vrouwen te verdedigen.



XI.

DE GEVANGENE.


Toen de Roodhuiden en de jagers het kamp der Mexicanen veroverd hadden,
hadden de roovers, volgens den last van hunnen hoofdman, zich in alle
richtingen verstrooid, om des te gemakkelijker aan de nasporingen
hunner vijanden te ontkomen.

De kapitein en de vier mannen, die den generaal en zijn neger droegen,
waren langs de helling der rotsen naar beneden gegaan, op gevaar af van
duizendmaal verbrijzeld te worden en in de diepte te storten, die aan
hunne voeten gaapte. Op zekeren afstand gekomen, en gerust gesteld door
de stilte, die om hen heen heerschte, en meer nog door de ongehoorde
moeielijkheden, die zij overwonnen hadden, om de plaats te bereiken,
waar zij zich bevonden, bleven zij stilstaan, om adem te scheppen. Een
dikke duisternis omgaf hen, boven hunne hoofden zagen zij, op een
ontzaglijke hoogte, evenals zoovele sterren de fakkels glinsteren van
de jagers, die hen vervolgden, maar die het niet waagden denzelfden weg
te gaan, langs welken zij gekomen waren.

»’t Gaat goed,” zeide de kapitein; »komt, kinderen, wij kunnen nu
eenige oogenblikken uitrusten. Wij hebben voor het tegenwoordige niets
te vreezen; legt uwe gevangenen hier neder, en dat twee uwer de
omstreken gaan verkennen.”

Zijne bevelen werden ten uitvoer gebracht; eenige minuten later kwamen
de beide bandieten zeggen, dat zij een hol hadden ontdekt, dat hun
voorloopig tot schuilplaats kon verstrekken.

»Duivels!” zeide de kapitein, »laat ons daar heen gaan;” en zelf het
voorbeeld gevende, stond hij op, en verwijderde zich, gevolgd door de
anderen.

Zij kwamen weldra aan eene grot, die vrij ruim scheen te zijn, en die
maar weinige voeten lager was dan de plaats, waar zij zich in ’t eerst
hadden nedergezet.

Toen zij zich hier in veiligheid gesteld hadden, was het de eerste zorg
van den kapitein om den ingang er van met behulp van een deken geheel
dicht te sluiten, hetgeen niet moeielijk viel, daar de ingang vrij nauw
was, zoodat de bandieten hadden moeten bukken, om er in te komen.

»Daar,” zeide de kapitein, »zijn wij nu thuis; hier behoeven wij niet
bang te zijn, dat een onbescheiden oog ons bespieden zal.” En een
vuursteen uit zijn zak halende, stak hij eene toorts van kaarshout aan,
die hij tot dat einde de voorzichtigheid gehad had van mede te nemen.
Zoodra zij de voorwerpen om hen heen konden onderscheiden, slaakten de
bandieten een kreet van vreugde. Wat in de duisternis slechts een
eenvoudig hol scheen te zijn, was een natuurlijke onderaardsche grot,
gelijk er in deze gewesten velen voorkomen.

»Wel zoo!” zeide de kapitein, »laat ons eens zien waar wij zijn; blijft
daar, gij allen, houdt een waakzaam oog over de gevangenen, ik ga ons
nieuw grondgebied verkennen.”

Na een tweede toorts aangestoken te hebben, onderzocht hij de grot. Met
een zachte helling liep zij onder den berg door; de wanden waren overal
vrij hoog, en de ruimte daartusschen meestal breed genoeg om ruime
zalen te vormen. Door onzichtbare spleten moest zij van buiten versche
lucht ontvangen, want het licht brandde zonder moeite, en de kapitein
haalde er zeer gemakkelijk adem. Hoe verder hij voortging, des te
frisscher werd de lucht, hetgeen hem deed gissen, dat hij zich nabij
een anderen uitgang bevond. Zoo liep hij reeds twintig minuten, toen
eene windvlaag, die hem in het aangezicht sloeg, zijn toorts deed
opflikkeren.

»Hm!” mompelde hij, »ziedaar een uitgang; laat ons voorzichtig zijn; ik
zal het licht uitdoen, men kan nooit weten, wat men daar buiten
tegenkomt.”

Hij trapte zijne toorts uit, en bleef eenige oogenblikken stil staan,
om aan zijne oogen den tijd te geven zich aan de duisternis te
gewennen. Hij was een voorzichtig man, en zijn vak van
bandietenhoofdman volkomen meester; zoo het plan, dat hij gevormd had,
om het kamp aan te vallen, schipbreuk geleden had, was dit slechts het
gevolg van een samenloop van omstandigheden, die hij onmogelijk had
kunnen voorzien. Toen dan ook de eerste booze bui over de ontvangen
nederlaag was overgewaaid had hij terstond zijne partij gekozen,
terwijl hij zich het genoegen voorbehield, om zich bij de eerste
gelegenheid de beste te wreken. De fortuin scheen hem overigens op
nieuw toe te lachen, daar zij hem, juist toen hij er de meeste behoefte
aan had, een bijna ondoordringbare schuilplaats aanbood.

Blijde en vol hoop wachtte hij dus tot zijne oogen zich aan de
duisternis hadden gewend, en hem vergunden de voorwerpen te
onderscheiden, om te weten of hij werkelijk een uitgang zou vinden, die
hem meester zou maken van eene bijna onoverwinnelijke sterkte.

Hij bedroog zich niet in zijne verwachting. Zoodra de vlam opgehouden
had hem te verblinden, bemerkte hij op vrij grooten afstand vóór zich
uit een flauw schijnsel. Hij liep moedig voort; na eenige minuten kwam
hij aan den zoo zeer begeerden uitgang.

Deze uitgang bevond zich bij den oever eener kleine rivier, waarvan het
water onder het gewelf der grot dood liep, zoodat de bandieten slechts
te water behoefden te gaan om haar te ontruimen, zonder eenig spoor
achter te laten, en alzoo elke nasporing vruchteloos konden maken.

De kapitein kende de prairiën van het Westen, waarin hij sedert bijna
tien jaren zijn eerloos en winstgevend beroep uitoefende, te goed, om
zich niet gemakkelijk te oriënteren, en binnen een oogenblik te weten,
waar hij zich bevond. Hij zag dat deze rivier vrij ver verwijderd was
van het kamp der Mexicanen, welke afstand nog vergroot werd door hare
tallooze kronkelingen. Hij slaakte een kreet van zelfvoldoening, en
toen hij goed wist waar hij zich bevond, en niet meer vreesde ontdekt
te zullen worden, stak hij zijn toorts weder aan, en keerde langs
denzelfden weg, dien hij gekomen was, terug.

Zijne makkers waren in slaap gevallen, met uitzondering van één, die de
gevangenen bewaakte. De kapitein wekte hen.

»Komt,” zeide hij, »het is nu geen tijd van slapen; wij hebben wel wat
anders te doen.” De bandieten stonden met weêrzin op, wreven de oogen
uit, en gaapten alsof zij zich de kakebeenen wilden verrekken.

De kapitein liet hen eerst de opening, die hun toegang verleend had,
zorgvuldig dichtstoppen, en gaf toen bevel, dat zij met de gevangenen,
wier beenen men had losgemaakt, opdat zij zouden kunnen loopen, hem
onmiddellijk volgen zouden.

Zij hielden halt in een der vele zalen, die de kapitein op zijn weg
ontmoet had; een hunner werd op post gesteld, om de gevangenen, die
hier achtergelaten werden, te bewaken; de anderen drongen met den
kapitein verder in de grot door.

»Gij ziet,” zeide hij tot hen, terwijl hij hun den uitgang wees, »dat
ons onheil toch ergens goed voor was, daar het ons toevallig eene
wijkplaats heeft doen vinden, waar niemand ons zal komen zoeken. Gij,
Frank, moet terstond naar de vereenigingsplaats, die ik aan uwe
kameraden had aangewezen; breng hen hierheen, zoowel als diegenen der
onzen, die aan den tocht geen deel genomen hebben. Wat u betreft,
Antonio, gij moet ons levensmiddelen verschaffen; gij kunt wel te zamen
gaan. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik uwe terugkomst met ongeduld
afwacht.”

De beide bandieten wierpen zich zonder spreken in de rivier en waren
spoedig verdwenen.

Toen zich tot den overblijvende wendende, zeide hij:

»Wat ons betreft, Gonzalez, laten wij wat hout bijeenrapen, om vuur aan
te leggen, en bladeren om bedden van te maken; kom, aan ’t werk, aan ’t
werk!”

Een uur later flikkerde er een helder vuur in de grot en sliepen de
bandieten, op hunne mollige bedden van drooge bladeren een gerusten
slaap. Met zonsopgang kwam het overige gedeelte der bende aan. Zij
waren nog dertig in getal! De kapitein voelde zijn hart zwellen, toen
hij zag over welk eene rijke verzameling van schurken hij nog te
beschikken had. Met hen wanhoopte hij niet zijne zaken in orde te
zullen brengen, en weldra eene schitterende wraak te nemen!

Na een overvloedig ontbijt van wildbraad met mezcal, dacht de kapitein
er eindelijk aan, om zich eens met zijne gevangenen te gaan bemoeien.
Hij begaf zich naar de zaal, die hun tot gevangenis diende.

Sedert hij den bandieten in handen gevallen was, had de generaal het
stilzwijgen bewaard, en was hij oogenschijnlijk ongevoelig gebleven
voor de slechte behandeling, waaraan hij bloot stond. De wonden, die
hij ontvangen had, waren geheel verwaarloosd; zij waren ontstoken, en
deden hem ontzettend veel pijn, maar hij liet geen klacht hooren. Een
knagend verdriet verteerde hem, zoolang hij gevangen was; hij zag voor
altijd het plan, dat hem in de prairiën gebracht had, in duigen
gevallen, zonder hoop om het ooit ten uitvoer te zullen kunnen brengen.
Het eenige dat hem eene lichte vertroosting aanbood, was de zekerheid,
dat het zijne nicht gelukt was om te ontsnappen. Maar wat was er van
haar geworden in deze wildernis, waar men slechts wilde dieren
tegenkomt, en Indianen, die nog woester zijn dan wilde dieren? Hoe zou
een meisje, dat aan alle gemakken des levens gewoon was, de wisselingen
kunnen doorstaan van een leven vol van ontberingen? Dit denkbeeld
verdubbelde zijn lijden.

De kapitein was verschrikt over den toestand, waarin hij hem vond.

»Kom, generaal,” zeide hij, »schep moed, voor den duivel! De kansen
verkeeren vaak, daar weet ik van meê te praten. Caraï, men moet niet
wanhopen, niemand kan weten, wat de dag van morgen voor hem heeft
weggelegd! Geef mij uw woord van eer, dat gij niet zult pogen te
ontsnappen, en ik maak oogenblikkelijk uwe banden los.”

»Dat woord kan ik u niet geven,” antwoordde de generaal, »ik zou een
valschen eed doen, ik zweer u integendeel, dat ik al het mogelijke in
het werk zal stellen om te ontkomen.”

»Bravo! goed geantwoord,” zeide de roover lachend; »in uwe plaats zou
ik hetzelfde zeggen; maar ik geloof dat het u op dit oogenblik, met den
besten wil van de wereld, onmogelijk zou zijn, om een stap te doen;
daarom, ondanks al wat gij zegt, zal ik u en uwen bediende de vrijheid
geven, gij moogt er mede doen, wat gij wilt.”

En hij sneed de touwen door, waarmede de armen van den generaal
gebonden waren; vervolgens bewees hij dezelfde dienst aan den neger
Jupiter.

Deze, zoodra hij zich vrij gevoelde, begon te springen en te lachen, en
vertoonde twee rijen groote schitterende tanden.

»Kom, houd u stil, vagebond,” zeide de roover; »gij moet hier bedaard
zijn, als gij niet wilt dat ik u een kogel door den kop jaag.”

»Ik zal niet weggaan zonder mijn meester,” antwoordde Jupiter, een paar
groote oogen opzettende.

»Akkoord, zwarte nikker!” hernam de roover; »dat blijft afgesproken;
die zelfverloochening doet u eer aan.”

En zich weder tot den generaal wendende, bette de kapitein diens wonden
met koud water, en verbond hem met de meeste zorg; vervolgens aan de
gevangenen spijzen voorgezet hebbende, aan welke de neger alleen de
noodige eer bewees, verwijderde hij zich omstreeks den middag, en
verzamelde de voornaamsten der bende om zich heen.

»Caballeros!” zeide hij, »wij kunnen het niet ontkennen; wij hebben de
eerste partij verloren: de gevangenen, die wij hebben veroverd, kunnen
onmogelijk onze kosten goed maken; wij mogen niet in een nederlaag
berusten, die ons onteert en belachelijk maakt. Ik ga een tweeden
aanval ondernemen; zoo mij die niet gelukt, zal het slecht met mij
afloopen; houdt een waakzaam oog over de gevangenen, terwijl ik afwezig
ben. Let vooral op hetgeen ik u nu ga zeggen: zoo ik morgen te
middernacht niet heelhuids onder u ben weêrgekeerd, morgen om vijftien
minuten over twaalven, schiet dan de beide gevangenen zonder genade
dood; gij hebt mij begrepen, niet waar? zonder genade.”

»Wees gerust, kapitein,” antwoordde Frank in aller naam, »gij kunt
gaan, uwe bevelen zullen worden ten uitvoer gebracht.”

»Daar reken ik op; maar schiet hen vooral geen minuut vroeger of later
dood.”

»Precies op het uur.”

»Dat is afgesproken; nu, vaart wel; wordt niet al te ongeduldig, als
gij mij niet spoedig terugziet.”

En de kapitein verliet de grot, om zich naar Edelhart te begeven.

Wij hebben reeds gezien wat de bandiet bij den jager was gaan doen.



XII.

DE KRIJGSLIST.


Na het zonderlinge voorstel, dat hij aan de jagers gedaan had, was de
rooverhoofdman in allerijl naar zijne schuilplaats teruggekeerd.

Maar hij was al te zeer aan het leven der prairiën gewoon, om niet te
weten, dat verscheidene zijner vijanden van verre zijn spoor zouden
volgen. Ook bracht hij om hen te misleiden alle listen in praktijk, die
zijn vindingrijke geest hem aanbood, door tallooze omwegen te maken,
gedurig op zijne schreden terug te keeren, en gelijk men zegt, tien
schreden achteruit te loopen, om er een vóóruit te komen. Deze vele
voorzorgen hadden zijn loop zeer vertraagd. Aan de oevers der rivier
gekomen, wier golven den ingang der grot bespoelden, wierp hij een
laatsten blik om zich heen, om zich te verzekeren dat geen onbescheiden
oog zijne bewegingen gadesloeg. Alles was stil; niets wekte zijn
argwaan op, hij maakte zich gereed om een vlot, dat onder de struiken
verscholen was, te water te brengen, toen een licht gedruisch zijne
aandacht trok.

De roover sidderde, greep naar een pistool, laadde het en ging moedig
af op de plek, van waar het gedruisch kwam. Hij zag een man, bezig om
met een kleine spade eenige kruiden en planten uit den grond te rukken.
Hij glimlachte, en borg zijn pistool wederom in den gordel. Hij had den
dokter herkend, die zich met hartstochtelijken ijver aan zijne
lievelingstudie overgaf.

Deze, van zijn kant, had hem niet opgemerkt.

Na hem een oogenblik minachtend te hebben aangezien, keerde de roover
hem den rug toe, tot hem eene gedachte inviel, die hem weder bewoog,
den dokter te naderen; hij klopte hem thans vrij onzacht op den
schouder. Bij deze ruwe aanraking richtte de dokter zich verschrikt op,
en liet van angst zijne spade en al zijne planten vallen.

»Hola, mijn brave,” zeide de kapitein spottend, »welk eene razernij
bezielt u toch, om altijd kruiden te zoeken, op ieder uur van den dag
en van den nacht.”

»Hoe?” antwoordde de geleerde; »wat bedoelt gij?”

»Wel, dat is eenvoudig genoeg; weet gij dan niet dat het bijna
middernacht is?”

»Dat is waar,” antwoordde de geleerde onnoozel, »maar de maan schijnt
zoo mooi!...”

»Dat gij haar voor de zon hebt aangezien!” viel de roover hem lachend
in de reden; »maar,” ging hij voort, eensklaps ernstig wordende, »dat
is thans de vraag niet; ik heb mij laten wijsmaken, dat gij, ofschoon
half krankzinnig, een vrij goed geneesheer zijt.”

»Ik heb er examen voor afgelegd, mijnheer,” antwoordde de dokter, die
zich beleedigd gevoelde.

»Heel goed, gij zijt de man, dien ik noodig heb.”

De dokter boog zich tegen wil en dank; het was duidelijk dat het hem
maar half genoegen deed.

»Wat verlangt gij?” vroeg hij; »zijt gij ziek?”

»Ik niet, Goddank! maar een uwer vrienden, die op dit oogenblik mijn
gevangene is; gij zult dus wel zoo goed zijn mij te willen volgen.”

»Maar?...” wilde de dokter hem tegenwerpen.

»Geen maren; volg mij, zoo gij niet wilt dat ik u de hersens insla;
voor het overige kunt gij gerust zijn, geen leed zal u overkomen; mijne
lieden zullen u al den eerbied bewijzen, waarop de wetenschap aanspraak
heeft.”

Ofschoon alle tegenstand onmogelijk was, koos toch de weerlooze man
zijne partij zoo goedschiks, dat er een oogenblik zelfs een glimlach op
zijne lippen zweefde, die den roover, zoo deze het gezien had, wel tot
nadenken had kunnen brengen.

De kapitein liet den dokter vóór zich uitgaan, en beiden haastten zich
naar de rivier.

Op het oogenblik, dat zij de plek verlieten, waar hun onderhoud had
plaats gehad, werden de takken van een kreupelboschje zorgvuldig uiteen
geschoven, er kwam een geschoren hoofd uit te voorschijn, op welks
kruin slechts een enkele lange haarvlecht met een veder er in was
gespaard gebleven, vervolgens een bovenlijf, en toen een geheel mensch,
die als een jaguar opsprong om hem te volgen.

Het was de Arendskop. Hij was nu stilzwijgend getuige van de inscheping
der beide blanken, zag hen in de grot gaan, verdween toen op zijne
beurt in het woud, en mompelde zachtjes:

»Oah! (goed!)” in de taal der Comanchen de uitdrukking der hoogste
vreugde.

De dokter had enkel tot lokaas gediend om den roover te misleiden, en
hem in den strik te doen vallen, die voor hem gespannen was. Had nu de
dokter eene overeenkomst gesloten met den Arendskop? Dat zullen wij
weldra hooren.

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag, liet de roover een
algemeene verkenning doen in den omtrek van de grot. Er was geen spoor
te zien. De kapitein wreef zich de handen; zijne onderneming was dubbel
geslaagd, daar hij de grot bereikt had, zonder achtervolgd te worden.

Overtuigd dat hij niets te vreezen had, wilde hij niet zooveel
manschappen werkeloos bij zich houden; hij stelde derhalve zijne bende
voorloopig onder bevel van Frank, een ouden afgeleefden bandiet, in
wien hij volkomen vertrouwen stelde, hield zelf slechts tien man bij
zich en zond de rest weg. Van hoeveel belang de zaak ook zijn mocht,
die hij thans onder handen had, wilde hij toch zijne overige bezigheden
niet verwaarloozen, noch het brood der luiheid schenken aan een
twintigtal bandieten, die, evenals hij, niets te doen hadden, en hem
ieder oogenblik een slechten trek konden spelen. Men ziet, de kapitein
was niet slechts een verstandig man, maar hij kende en doorgrondde ook
zijne eerbiedwaardige bondgenooten.

Toen de roovers de grot verlaten hadden, gaf de kapitein aan den dokter
een teeken om hem te volgen, en bracht hem bij den generaal. Na hen met
zijne gewone spottende beleefdheid aan elkander te hebben voorgesteld,
verwijderde de bandiet zich, en liet hen alleen. Doch alvorens hij dit
deed, haalde hij een pistool uit zijn gordel, en het op de borst van
den geleerde zettende, zeide hij:

»Gij zijt wel is waar een halve gek, maar met dat al zoudt gij wel
eenigen natuurlijken aanleg kunnen bezitten, om mij te verraden, denk
er dus aan, mijn brave heer, dat ik u bij de minste dubbelzinnige
beweging, die ik u zie maken, de hersenpan zal laten springen; gij zijt
gewaarschuwd, doe nu wat gij zult goedvinden.”

Daarop zijn pistool weder in zijn gordel stekende, ging hij lachend
weg.

De dokter luisterde naar deze vermaning met een benauwd gezicht, doch
niet zonder dat een flauwe glimlach zijne lippen plooide; gelukkig werd
dit door den kapitein niet opgemerkt.

De generaal zat met zijn neger Jupiter in eene zaal, die ver van den
ingang verwijderd was. Zij waren daar alleen. De kapitein had het niet
noodig geacht hen van nabij te bewaken. Beiden op een bed van droge
bladeren gezeten, waren in diep nadenken verzonken. Bij het zien van
den geleerde, werd het somber gelaat van den generaal door een
vluchtigen lichtstraal van hoop verhelderd.

»Gij daar, dokter?” zeide hij, hem de hand toereikende, die de ander
stilzwijgend drukte; »moet ik mij over uwe tegenwoordigheid verblijden
of bedroeven?”

»Zijn wij alleen?” vroeg de dokter, zonder op de vraag van den generaal
te antwoorden.

»Ik geloof het wel,” zeide hij verwonderd; »in ieder geval is het niet
moeielijk u hieromtrent zekerheid te verschaffen.”

De dokter tastte naar alle zijden rond, onderzocht nauwkeurig al de
hoeken, en kwam eindelijk bij de gevangenen terug.

»Wij kunnen praten,” zeide hij.

De geleerde was gewoonlijk zoo verdiept in zijne wetenschappelijke
berekeningen, hij was van natuur zoo afgetrokken, dat de gevangenen
slechts weinig vertrouwen in hem stelden.

»En mijne nicht?” vroeg de generaal bezorgd.

»Stel u gerust; zij is in veiligheid bij een jager, Edelhart genaamd,
die den diepsten eerbied voor haar koestert.”

De generaal gevoelde zich verlicht, deze goede tijding gaf hem al zijn
moed terug.

»O,” zeide hij, »wat doet het er nu toe, of ik gevangen ben! nu mijne
nicht gered is, kan ik alles verdragen.”

»Neen, neen!” zeide de dokter levendig, »gij moet, wat het ook kostte,
vóór morgen van hier ontvlucht zijn.”

»Waarom?”

»Antwoord mij eerst.”

»Ik verlang niets liever.”

»Uwe wonden schijnen mij nog al licht toe: zij zijn aan het genezen.”

»Inderdaad!”

»Meent gij in staat te zijn om te loopen?”

»O, ja!”

»Ja, maar begrijp mij wel, ik bedoel om een lange reis te ondernemen?”

»Nu, nu!” zeide de neger, die tot nog toe gezwegen had, »ben ik dan
niet sterk genoeg, om mijn meester te dragen, als hij niet meer loopen
kan?”

De dokter drukte hem de hand.

»Dat is waar! Ter zake dus,” zeide de dokter; »gij moet van hier.”

»Goed; maar hoe?”

»Ja, hoe?” zeide de geleerde, zich tegen het voorhoofd slaande; »hoe?
dat weet ik niet. Maar wees gerust, ik zal wel een middel vinden.”

Men hoorde voetstappen naderen; de kapitein kwam te voorschijn.

»Welnu,” vroeg hij, »hoe gaat het met den zieke?”

»Niet al te best,” antwoordde de dokter.

»Kom, kom,” hernam de roover, »dat zal zich wel schikken; bovendien, de
generaal zal weldra vrij zijn, dan kan hij zich op zijn gemak laten
verzorgen. Kom nu mede, dokter, ik denk dat ik u thans lang genoeg met
uw vriend heb laten praten.”

De dokter volgde hem zonder te antwoorden, na den generaal met een
laatste gebaar tot voorzichtigheid te hebben aangespoord.

De dag liep ongestoord ten einde. De gevangenen wachtten met ongeduld
den nacht af; huns ondanks was hun vertrouwen in den dokter hersteld:
zij hoopten. Tegen den avond keerde de waardige geleerde terug. Hij
kwam op een fermen draf aanstappen, met een gelaat dat van vreugde
schitterde, en met eene toorts in de hand.

»Hé, dokter! wat is er dan toch?” vroeg de generaal; »gij ziet er zoo
verheugd uit.”

»Ik ben ook verheugd, generaal,” antwoordde hij glimlachend, »omdat ik
een middel gevonden heb, om u te laten ontsnappen en mijzelven ook, wel
te verstaan!”

»En dat middel is...”

»Is reeds voor de helft ten uitvoer gebracht,” zeide hij met een klein
droog lachje, dat hem eigen was, als hij zich in zijn schik gevoelde.

»Wat wilt gij daarmede zeggen?”

»Wel, de zaak is heel eenvoudig, maar gij zult haar nooit raden; al de
bandieten slapen; wij zijn meester van de grot.”

»Zou het mogelijk zijn? maar als zij eens wakker worden?”

»O, wees daarvoor niet bang; zij zullen wakker worden? dat is zeker;
maar niet alvorens wij ten minste zes uur verder zijn.”

»Hoe dat?”

»Omdat ik zelf hun een slaapdrank ingeschonken heb; dat is te zeggen,
bij hun avondmaal heb ik hun een afkooksel van opium toegediend, dat
hen, als looden blokken in elkaâr heeft doen zakken, zoodat zij nu als
ossen liggen te ronken.”

»O, dat is onverbeterlijk!” riep de generaal uit.

»Is het niet?” zeide de dokter zedig; »ja, ik heb het kwaad willen
herstellen, dat ik door mijne achteloosheid heb veroorzaakt! Ik ben
geen soldaat, ik ben maar een arm geneesheer; ik heb van mijne wapenen
gebruik gemaakt; gij ziet dat zij soms even goed zijn als andere.”

»Zij zijn honderdmaal beter! Dokter, gij zijt een aanbiddenswaardig
man.”

»Kom dan, maken wij voort! laat ons geen tijd verliezen.”

»Ja, laat ons gaan! maar wat hebt gij met den kapitein gedaan?”

»De kapitein? de duivel moge weten, waar hij is. Hij heeft ons dezen
namiddag verlaten, zonder iemand iets te zeggen; maar ik vermoed waar
hij is, en als ik mij niet zeer bedrieg, zullen wij hem weldra zien.”

»Nu, alles gaat zoo goed als het maar kan, op weg!”

De drie mannen begaven zich op marsch. Ondanks al de door den dokter
genomen voorzorgen, waren de generaal en de neger niet volkomen gerust.
Zij kwamen aan de zaal, die den bandieten tot slaapplaats verstrekte;
deze lagen hier en daar verspreid. De vluchtelingen gingen hen voorbij.

Bij den ingang der grot komende, zagen zij op het oogenblik, dat zij
het vlot losmaakten, om de rivier over te steken, bij het bleeke licht
der maan een ander vlot, met ongeveer vijftien man beladen, langzaam op
hen afkomen. De weg was hun alzoo afgesneden. Hoe zouden zij aan zulk
een groot aantal vijanden weêrstand bieden?

»Helaas, helaas!” zuchtte de generaal wanhopig.

»O,” zeide de dokter op jammerenden toon, »het was zulk een goed plan,
en het had mij zooveel moeite en arbeid gekost!”

De vluchtelingen wierpen zich in eene hinderlaag van rotsen, ten einde
niet opgemerkt te worden, en met kloppende harten wachtten zij het
ontschepen der aankomelingen af, wier bewegingen hun hoe langer hoe
meer argwaan begonnen in te boezemen.



XIII.

DE WET DER PRAIRIËN.


Vóór den ingang van de door Edelhart bewoonde grot was een vrij groote
ruimte, waar men het gras, de planten en de boomen had uitgeroeid, en
die thans prijkte met honderd vijftig à twee honderd hutten. De geheele
stam der Comanchen lag op deze plaats gekampeerd.

Tusschen de pelsjagers en de jagers en krijgslieden der Roodhuiden
heerschte de beste verstandhouding.

In het midden van dit eensklaps verrezene dorp, waar de hutten van
verschillend gekleurde bisonhuiden met zekere gelijkmatigheid waren
gerangschikt, stond eene tent, die, grooter dan de anderen en met
scalpen op lange staken bekroond, tot raadstent diende.

Er heerschte eene groote levendigheid in het dorp. De Indiaansche
krijgslieden hadden zich beschilderd en ten strijde toegerust, alsof
zij weldra een gevecht te gemoet zagen. De jagers hadden hunne
schoonste kleederen aangetrokken en hunne wapens met de meeste zorg
schoon gemaakt, alsof zij ze weldra zouden noodig hebben. De paarden
waren, geheel opgetuigd, aan de omheining vastgebonden, zoodat zij
terstond konden bereden worden. Men zag de Roodhuiden en de jagers
angstig heen en weder loopen. Op geregelde afstanden, iets dat onder de
Indianen volstrekt ongewoon is, waren schildwachten geplaatst, om de
aankomst van iederen vreemdeling te verwittigen. In één woord, alles
deed vermoeden, dat er toebereidselen werden gemaakt tot een dier
plechtigheden, die in de prairie te huis behooren.

Maar, wat vreemd was, Edelhart, de Arendskop, en de Zwarte Eland waren
afwezig.

Goedsmoeds hield een wakend oog over de toebereidselen, die men bezig
was te maken, nu en dan eenige woorden wisselende met het oude
opperhoofd der Comanchen, Eshis,—de Zon.—Maar beider gelaat was
ernstig, en hun voorhoofd gespannen; zij schenen aan een levendigen
angst ten prooi te zijn. Het was de dag dien de rooverkapitein bepaald
had voor de uitlevering van doña Luz. Zou de kapitein durven komen? of
was zijn voorstel slechts eene bedreiging, om hun vrees aan te jagen?
Zij, die den roover kenden, en de meesten kenden hem, want bijna allen
hadden van zijne strooptochten te lijden gehad, dachten het eerste.

Die man, en het was de eenige goede hoedanigheid welke men hem
toekende, was begaafd met den moed van een leeuw, en met een wil als
van ijzer. Als hij eens iets gezegd had, deed hij het ook vast en
zeker. En daarbij, wat had hij te vreezen, als hij nog eens onder zijne
vijanden kwam? had hij den generaal niet in zijne macht? den generaal,
die met zijn leven voor het zijne instond? men wist, dat hij niet zou
aarzelen dezen voor zijne eigene veiligheid op te offeren.

Het was ongeveer acht ure in den morgen; de zon spreidde in
schitterenden glans hare gloeiende stralen uit over het tafereel, dat
wij getracht hebben te beschrijven. Doña Luz kwam uit de grot, leunende
op den arm van Edelharts moeder en gevolgd door Nô Eusébio. De beide
vrouwen zagen er treurig en bleek uit; hare roode oogen toonden, dat
zij geweend hadden. Zoodra hij haar bemerkte, liep Goedsmoeds naar haar
toe, en groette haar.

»Is mijn zoon nog niet terug?” vroeg de oude dame met een onrustigen
blik.

»Nog niet,” antwoordde de jager; »maar stel u gerust, mevrouw, hij kan
niet lang meer uitblijven.”

»Goede God! ik weet niet waarom, maar het schijnt mij toe, dat hij door
eenig noodlottig toeval teruggehouden wordt.”

»Neen, mevrouw, dan zou ik het weten; toen ik hem dezen nacht verliet
om u gerust te stellen, en de bevelen, die hij mij gegeven heeft, ten
uitvoer te brengen, bevond hij zich in een uitmuntenden toestand; dus,
geloof mij, wees gerust, en wanhoop niet.”

»Helaas!” prevelde de arme vrouw, »ik leef gedurende twintig jaar in
een voortdurende spanning; elken avond ben ik in vrees, dat ik mijn
zoon den volgenden dag niet weder zal zien; o, mijn God, zult gij dan
geen medelijden met mij hebben?”

»Herstel u, mevrouw,” zeide doña Luz met aandoening, haar zachtjes
omhelzende; »o! ik gevoel het hier, als Edelhart op dit oogenblik
gevaar loopt, dan is het om mijn oom te redden; o mijn God,” voegde zij
er met warmte bij, »geef dat het hem gelukken mag!”

»Weldra, dames, zal alles zich ophelderen; verlaat u hierin op mij; gij
weet, dat ik u niet zou willen misleiden.”

»Ja,” zeide de oude dame, »gij zijt goed, gij hebt mijn zoon lief, en
gij zoudt niet hier zijn, als er eenig gevaar voor hem bestond.”

»Gij beoordeelt mij goed, mevrouw; ik dank u daarvoor; ik kan u thans
nog niets zeggen, maar ik bid u een weinig geduld te hebben; het zij u
genoeg te weten, dat hij bezig is, om de señora gelukkig te maken.”

»O ja,” zeide de moeder; »hij is altijd even goed, altijd vol
zelfopoffering?”

»Men heeft hem ook Edelhart genoemd,” prevelde het meisje blozend.

»Geen naam werd ooit beter verdiend, mevrouw,” zeide de jager met
overtuiging; »men moet lang met hem geleefd hebben, en hem kennen,
gelijk ik hem ken, om hem goed te waardeeren.”

»Ik ben u op mijne beurt dankbaar, voor hetgeen gij van mijn zoon zegt,
Goedsmoeds,” antwoordde de oude dame, terwijl zij de harde hand van den
jager drukte.

»Ik zeg niet meer dan de waarheid, mevrouw; ik ben rechtvaardig,
ziedaar alles. O, het zou beter toegaan in de prairiën, als al de
jagers hem geleken.”

»Goede God, de tijd gaat voorbij; zal hij dan nooit komen?” mompelde
zij, terwijl zij met koortsachtig ongeduld om zich heen zag.

»Weldra, mevrouw.”

»Ik wil de eerste zijn om hem te zien en te groeten, als hij komt.”

»Ongelukkig is dat onmogelijk.”

»Waarom?”

»Uw zoon heeft mij belast u en de señora te smeeken dat gij in de grot
zult blijven; hij wilde niet, dat gij tegenwoordig zoudt zijn, bij
hetgeen hier zal plaats hebben.”

»Maar,” zeide doña Luz angstig, »hoe weet ik dan, of mijn oom gered
is?”

»Wees gerust, señorita, gij zult niet lang in de onzekerheid blijven;
maar ik bid u, blijf niet langer hier; ga naar binnen, ga naar binnen!”

»Misschien zal het beter zijn,” merkte de oude dame aan; »laat ons
gehoorzamen, liefste,” voegde zij er glimlachend bij; »laten wij naar
binnen gaan, wijl mijn zoon het verlangt.”

Doña Luz volgde haar zonder tegenstand te bieden, maar niet zonder nu
en dan een blik achter zich te werpen, in de hoop dat zij haren beminde
zou zien.

»Hoe gelukkig moet het zijn, eene moeder te hebben!” mompelde
Goedsmoeds, terwijl hij een zucht onderdrukte, en met de oogen de beide
vrouwen volgde, die in de schaduw der grot verdween.

Eensklaps lieten de Indiaansche schildwachten een alarmkreet hooren,
die onmiddellijk herhaald werd door den man, die voor de raadstent op
post stond. Op dit teeken stonden de hoofden der Comanchen op, en
verlieten de hut, waarin zij vereenigd waren. De jagers en de
Indiaansche krijgslieden grepen naar de wapenen, schaarden zich aan
beide zijden van de grot en wachtten. Een stofwolk rolde met groote
snelheid naar het kamp. De wolk scheurde weldra van een, en deed een
troep ruiters zichtbaar worden, die in volle vaart kwamen aanrennen.
Deze ruiters droegen voor het grootste gedeelte het kostuum der
Mexicaansche gambusinos (goudzoekers). Aan hun hoofd reed, op een
prachtig gitzwart paard gezeten, een man, dien allen terstond
herkenden. Het was kapitein Ouaktehno, die stoutmoedig aan het hoofd
zijner bende de uitvoering kwam vragen van den hatelijken ruil, dien
hij drie dagen geleden had voorgesteld.

Als in de prairiën twee benden elkander ontmoeten, of als krijgslieden
of jagers een dorp bezoeken, zijn zij meestal gewoon een soort van
fantasia uit te voeren, door zich in lange rijen op elkander te werpen,
onder het aanheffen van een luid geschreeuw en het afschieten van
geweren.

Ditmaal gebeurde er niets van dat alles.

De Comanchen en jagers bleven roerloos en zwijgend staan, en wachtten
bedaard de aankomst der roovers af. De droge en koele ontvangst
verwonderde den kapitein niet; hoewel zijne wenkbrauwen zich fronsten,
veinsde hij toch er niets van te merken, en trad moedig aan het hoofd
zijner bende het dorp binnen. Toen zij voor de raadstent gekomen waren
en zich vlak voor de opperhoofden bevonden, bleven de twintig ruiters
plotseling staan; als waren zij op eens in bronzen standbeelden
veranderd. Deze stoute beweging werd met zulk eene groote behendigheid
ten uitvoer gebracht, dat de jagers, die veel verstand van rijden
hadden, slechts met moeite een kreet van verrassing onderdrukten.

Nauwelijks hadden de roovers halt gehouden, of de rijen der jagers en
krijgslieden, rechts en links van de hut geplaatst, openden zich als
een waaier en sloten zich achter hen. Door deze snel uitgevoerde
beweging zagen de twintig roovers zich eensklaps door een kring van
meer dan vijfhonderd sterk gewapende mannen omsingeld. De kapitein werd
ongerust, het berouwde hem bijna gekomen te zijn; maar hij overwon deze
onwillekeurige aandoening, glimlachte met minachting, en hield zich
overtuigd dat hij geen gevaar te duchten had.

Hij groette de voor hem geplaatste opperhoofden, en zich tot Goedsmoeds
wendende, vroeg hij op vasten toon:

»Waar is het meisje?”

»Ik weet niet wat gij bedoelt,” antwoordde de jager; »ik geloof niet
dat er hier een meisje is, waarop gij eenig recht hebt.”

»Wat beteekent dat, en wat gaat er hier om?” mompelde de kapitein, een
wantrouwenden blik om zich heen werpende. »Is Edelhart het bezoek
vergeten, dat ik hem voor drie dagen gebracht heb?”

»Edelhart vergeet nooit iets,” zeide Goedsmoeds, »maar met hem hebt gij
nu niets te maken; hoe hebt gij de vermetelheid gehad, om u aan het
hoofd van een bende struikroovers onder ons te vertoonen?”

»Aha,” zeide de kapitein spottend, »ik zie gij wilt mij niet
antwoorden; wat de bedreiging aangaat, welke in het laatste gedeelte
van uw volzin vervat is, daar bekommer ik mij zeer weinig om.”

»Gij hebt ongelijk, mijnheer, want daar gij de onvoorzichtigheid begaan
hebt om u zelven in onze handen te stellen, zullen wij toch niet zoo
dom zijn, om u te laten ontsnappen, daar kan ik u de verzekering van
geven.”

»Zoo, zoo!” zeide de roover; »maar welk spel spelen wij dan?”

»Dat zult gij hooren, mijnheer.”

»Ik wacht,” antwoordde de roover, een onderzoekenden blik om zich heen
werpende.

»In deze woestijnen, waar alle menschelijke wetten zwijgen,” hernam de
jager met een trillende stem, »mag de wet van God alleen gelden; die
wet luidt, zooals gij weet: oog om oog, tand om tand.”

»Wat meer?” zeide de roover droog weg.

»Sedert tien jaren,” vervolgde Goedsmoeds bedaard, »zijt gíj, aan het
hoofd van eene bende die recht noch wet kent, de schrik der prairiën
geweest, en hebt gij zonder onderscheid blanken en Roodhuiden
geplunderd en gedood; want gij weet van geen wet of geen vaderland;
roof en diefstal zijn uwe eenigste wet; reizigers, bevervangers,
jagers, gambusinos of Indianen, gij verschoont niemand, als gij door
moord en doodslag een weinig goud kunt meester worden; het is
nauwelijks eenige dagen geleden, dat gij een kamp van vreedzame
Mexicaansche reizigers bij verrassing genomen, en hen allen zonder
genade hebt omgebracht. Hieraan moet een einde gemaakt worden, en dat
einde is nu gekomen. Wij allen, Indianen en jagers, wij zijn hier
vereenigd om u te veroordeelen en de onveranderlijke wet der prairiën
op u toe te passen.”

»Oog om oog, tand om tand,” schreeuwden de omstanders, hunne wapenen
schuddende.

»Gij bedriegt u zeer, mijne heeren,” antwoordde de roover kalm, »als
gij meent, dat ik ongehinderd mijn hals aan het mes zal aanbieden,
gelijk een kalf, dat men ter slachtbank leidt; ik had een voorgevoel
van hetgeen er gebeuren zou, ziedaar waarom ik een zoo goed geleide
heb. Ik heb twintig wakkere mannen bij mij, die zich zullen weten te
verdedigen; gij hebt ons nog niet in uwe macht.”

»Zie om u heen, en gij zult weten wat u te doen staat.”

De roover sloeg de oogen achter zich; vijfhonderd geweren waren op
zijne bende gericht.

Eene rilling voer hem door de leden; eene doodelijke bleekheid
overdekte zijn gelaat; de roover begreep, dat hij in een gevaarlijken
toestand verkeerde, maar na even te hebben nagedacht, herkreeg hij al
zijne koelbloedigheid, en zich tot den jager wendende, antwoordde hij
spottend:

»Kom kom, waartoe die bedreigingen, die mij toch niet kunnen bang
maken? gij weet zeer goed, dat ik voor uwe lagen beveiligd ben. Gij
hebt wèl gezegd, dat ik voor eenige dagen Mexicaansche reizigers
aangevallen heb, maar gij weet ook, dat de voornaamste dier reizigers
in mijne handen gevallen is. Waagt het, één haar van mijn hoofd te
krenken, en de generaal, de oom van dat meisje, dat gij te vergeefs aan
mijne macht ontrukken wilt, zal onmiddellijk met zijn leven den mij
aangedanen hoon betalen. Gelooft mij toch, mijne heeren, zoekt mij niet
langer te verschrikken, geeft mij goedschiks haar, die ik van u
opeisch, of ik zweer u bij God, dat de generaal binnen een uur zal
hebben opgehouden te leven!”

Eensklaps kwam er een man uit de menigte te voorschijn, die zich voor
den roover plaatste.

»Gij vergist u,” voegde hij hem toe, »de generaal is vrij.”

Die man was Edelhart.

Eene rilling van vreugde doorliep de rijen der jagers, een rilling van
schrik die der roovers.



XIV.

DE STRAF.


De generaal en zijne twee lotgenooten waren niet lang in het onzekere
gebleven. Het vlot was na lang aarzelen eindelijk aan land gekomen, en
vijftien mannen wierpen zich met geveld geweer, onder het aanheffen van
een luid geschreeuw in de grot. De vluchtelingen liepen verheugd op hen
toe. Zij hadden aan het hoofd der aankomelingen Edelhart, het
opperhoofd der Comanchen en den Zwarten Eland herkend.

Zie hier, hoe het zich had toegedragen. Zoodra de dokter met den
kapitein de grot binnengetreden was, had de Arendskop, overtuigd, dat
hij de schuilplaats der roovers ontdekt had, zich wederom bij zijne
vrienden gevoegd, om hun den goeden uitslag van zijne krijgslist mede
te deelen. Goedsmoeds werd naar Edelhart afgezonden, die zich dan ook
haastte om te komen; allen besloten eenstemmig om de bandieten in hun
hol aan te vallen, terwijl andere benden van jagers en Roodhuiden, in
de prairie verspreid en in de rotsen verborgen, de toegangen der grot
zouden bewaken en de roovers beletten om te ontsnappen. Wij hebben den
afloop dezer onderneming gezien.

Na het eerste oogenblik gansch en al aan de vreugde en aan de
blijdschap gewijd te hebben, waarschuwde de generaal zijne bevrijders,
dat een tiental bandieten nog in de grot lag te slapen, onder den
invloed van den opium, dien de moedige dokter hun had toegediend. De
roovers werden stevig gekneveld en medegenomen; vervolgens riep men de
verschillende benden bijeen, en keerde men in allerijl naar het kamp
terug.

Groot was de verrassing van den kapitein bij den uitroep van Edelhart,
maar deze verrassing ging over in schrik, toen hij den generaal, dien
hij zoo wel bewaakt dacht, zag te voorschijn komen. Hij begreep, dat al
zijne maatregelen verijdeld, al zijne listen vruchteloos gemaakt waren,
en dat hij ditmaal onherstelbaar verloren was.

Het bloed steeg hem naar het hoofd, zijne oogen schoten bliksems, en
zich tot Edelhart wendende, zeide hij met eene heesche stem:

»Niet slecht! maar, bij God, alles is nog niet gedaan tusschen ons; ik
zal mij wreken!”

Hij maakte eene beweging, om zijn paard naar voren te brengen. Maar
Edelhart greep het vastberaden bij den toom.

»Wij hebben nog niet afgerekend,” zeide hij.

De roover zag hem een oogenblik met vlammende oogen aan, terwijl hij
met geweld zijn paard aanspoorde, ten einde den jager te dwingen het
los te laten.

»Wat wilt gij dan nog meer?” zeide hij.

Edelhart bleef met ijzeren vuist het paard vasthouden, dat woedend
schuimbekte.

»Gij zijt veroordeeld,” antwoordde hij; »men gaat de wet der prairiën
op u toepassen.”

De roover liet een vreeselijk gebrul hooren, en zijne pistolen uit den
gordel rukkende, riep hij:

»Wee hem, die mij aanraakt! Laat mij door!”

»Neen,” antwoordde de jager koelbloedig, »gij zijt in goede handen,
vriendje; heden zult gij het niet ontkomen.”

»Naar den duivel dan!” riep de roover uit, een zijner pistolen op
Edelhart richtende.

Maar snel als een gedachte wierp Goedsmoeds, die angstig al zijne
bewegingen volgde, zich vóór zijn vriend met eene vlugheid, die de
ernst van het oogenblik nog vertienvoudigde.

Het schot ging af. De kogel trof den Canadees, die in zijn bloed badend
nederviel.

»Een!” schreeuwde de roover met een woesten lach.

»Twee!” brulde de Arendskop, en met een sprong als van een tijger zat
hij boven op het paard van den roover.

Eer de kapitein eene beweging maken kon, om zich te verdedigen, greep
de Indiaan hem met de linkerhand bij zijn lange haren, en trok met
kracht zijn hoofd achterover.

»Vervloekt!” riep de roover, die zich te vergeefs van zijn vijand
trachtte te ontslaan.

Toen gebeurde er iets, dat al de omstanders rillen deed. Het paard,
door Edelhart losgelaten, woedend over de ontvangene schokken en over
het dubbel gewicht, dat hem was opgelegd, schoot, dol van toorn,
vooruit, in zijne toomlooze vaart alles verbrijzelend en omverwerpend,
wat hem den doorgang belette. Maar altijd sleepte hij, op zijn rug
vastgeklemd, de beide mannen mede, die worstelend elkander trachtten te
dooden, en, als twee slangen kronkelend, elkander dreigden te
verstikken.

De Arendskop had, gelijk wij zeiden, het hoofd van den roover
achterover getrokken; hij zette hem de knie in de lenden, liet zijn
afgrijselijken oorlogskreet hooren, en zwaaide met eene geduchte
beweging zijn mes om het voorhoofd van zijn vijand.

»Dood mij dan! ellendeling,” schreeuwde de roover, en met een forsche
beweging, richtte hij zijne linkerhand, die nog met een pistool
gewapend was, op, maar de kogel verloor zich in de ruimte.

De hoofdman der Comanchen zag den kapitein strak aan.

»Gij zijt een lafaard!” zeide hij met verachting, »en een oude vrouw,
die bang is voor den dood!”

En terwijl hij den bandiet met zijn knie naar omlaag drukte, duwde hij
hem het mes in den schedel. De kapitein slaakte een hartverscheurenden
kreet, die zich vermengde met het gebrul en gejuich van den hoofdman.
Het paard liep tegen een boom, en viel: de beide vijanden rolden op den
grond. Slechts één van hen stond weder op.

Dat was de Comanchen-hoofdman, die de bloedige scalp van den roover
rondzwaaide.

Ouaktehno was echter nog niet dood. Dol van woede en toorn, verblind
door het bloed, dat hem van het hoofd stroomde, stond hij op en wierp
zich op zijn tegenpartij, die op zulk een aanval niet was voorbereid.
Met de armen om elkander geslagen, trachtten zij elkander omver te
werpen en de messen, waarmede zij gewapend waren, elkander in het lijf
te stooten. Er sprongen verscheidene jagers toe, om hen te scheiden.
Toen zij aankwamen, was alles gedaan. De kapitein lag op den grond,
terwijl het mes van den Arendskop tot aan het heft in zijn hart was
doorgedrongen.

De roovers door de jagers en Indianen, die hen omringden, in bedwang
gehouden, zagen van allen tegenstand af. Toen hij zijn kapitein had
zien vallen, verklaarde Frank uit aller naam, dat zij zich overgaven.
Op een teeken, door Edelhart gegeven, wierpen zij de wapens weg, en
werden zij gekneveld.

Goedsmoeds, de dappere Canadees, wiens zelfopoffering zijn vriend het
leven had gered, had een ernstige wond ontvangen, maar die gelukkig
niet doodelijk was. Men had zich gehaast hem op te nemen en hem naar de
grot te brengen, waar de moeder van den jager hem verbond.

De Arendskop naderde Edelhart, die peinzend en somber tegen een boom
aanleunde.

»De hoofden zijn om het vuur van den raad vereenigd,” zeide hij; »zij
wachten naar mijn broeder.”

»Ik volg mijn broeder,” antwoordde de jager.

Toen de beide mannen de hut binnentraden, waren al de hoofden reeds
bijeen; onder hen bevonden zich de generaal, de Zwarte Eland, en eenige
andere pelsjagers.

De calumet werd door den pijpdrager midden in den kring gebracht: hij
maakte een eerbiedige buiging naar de vier hoeken des hemels, en bood
beurtelings aan iederen hoofdman het lange roer aan.

Toen de calumet rondgegaan was wierp de pijpdrager de asch in het vuur,
en verwijderde zich, eenige geheimzinnige woorden prevelend.

Toen stond de Zon op, groette de leden van den raad, en zeide:

»Hoofden en krijgslieden, luistert naar de woorden, die mijne borst
blaast, en die de Meester des levens in mijn hart gelegd heeft. Wat
denkt gij te doen met de twintig gevangenen die in uwe handen zijn?
Zult gij hen loslaten, opdat zij hun leven van roof en moord
voortzetten? opdat zij uwe vrouwen wegnemen, uwe paarden stelen, en uwe
broeders dooden? Zult gij hen voeren naar de steenen dorpen van de
groote blanke mannen van het Westen? De weg is lang, met gevaren
bezaaid, door bergen en snelle stroomen afgewisseld; de gevangenen
kunnen u gedurende deze reis ontvluchten, u in uwen slaap overvallen en
u dooden. En dan, gij weet het, krijgslieden, aan de steenen dorpen
aangekomen, zullen de lange messen hen loslaten; er is geen recht voor
de roode mannen. Neen, krijgslieden, de meester des levens, die
eindelijk deze woeste mannen in onze macht heeft overgeleverd, wil, dat
zij sterven. Hij heeft aan hunne misdaden paal en perk gesteld. Als wij
een jaguar of een grijzen beer op onzen weg ontmoeten, dan dooden wij
hem; deze mannen zijn wreedaardiger dan de jaguars en de grijze beeren;
zij zijn rekenschap verschuldigd van het door hen vergoten bloed: oog
om oog, tand om tand. Dat zij dan aan den martelpaal gebonden worden.
Ik werp een turbô (halssnoer) van roode wampums in den raad. Heb ik wel
gesproken, machtige mannen?”

Na deze woorden ging de hoofdman wederom zitten. Er volgde een
oogenblik van plechtige stilte. Het was duidelijk, dat al de omstanders
het met hem eens waren.

Edelhart wachtte eenige oogenblikken: hij zag dat niemand zich gereed
maakte, om op de rede van de Zon te antwoorden, toen stond hij op en
nam het woord:

»Hoofden en krijgslieden der Comanchen, en gij, blanke jagers, mijne
broeders,” zeide hij met eene zachte en treurige stem, »de woorden van
den eerwaardigen sachem zijn billijk; ongelukkig vordert de veiligheid
der prairiën den dood der gevangenen. Dit uiterste is vreeselijk, maar
wij zijn verplicht er ons aan te onderwerpen, zoo wij in vrede de
vruchten van onzen ruwen arbeid plukken willen. Maar zoo wij ons al
genoodzaakt zien, om de onveranderlijke wet der woestijn toe te passen,
zoo laten we niet als barbaren te werk gaan, straffen wij omdat het
moet, maar straffen wij als edele menschen, niet als wreedaards. Toonen
wij aan deze bandieten, dat wij gerechtigheid uitoefenen, dat, zoo wij
hen dooden, wij het niet doen om ons zelven, maar om de geheele
maatschappij te wreken. Bovendien, hun hoofdman, de schuldigste onder
hen, is gevallen onder de slagen van den Arendskop; laten wij
edelmoedig zijn, zonder op te houden rechtvaardig te wezen. Laten wij
aan hen de keuze van hunnen dood over. Geen nuttelooze foltering. De
Meester des levens zal ons toelachen, hij zal tevreden zijn over zijne
roode kinderen, en hun een goede jacht geven. Ik heb gezegd: heb ik wel
gesproken, machtige mannen?” [4]

De leden van den raad hadden aandachtig naar de woorden van den
jongeling geluisterd. De opperhoofden hadden welwillend geglimlacht om
de edele gevoelens die hij uitdrukte, want allen, Indianen zoowel als
jagers, beminden en eerbiedigden hem.

De Arendskop stond op.

»Mijn broeder Edelhart heeft goed gesproken,” zeide hij; »zijne jaren
zijn weinig in getal, maar zijne wijsheid is groot. Wij zijn blijde
eene gelegenheid gevonden te hebben, om hem onze vriendschap te
bewijzen; wij zullen die met geestdrift aangrijpen. Wij zullen doen,
wat hij verlangt.”

»Ik dank u,” antwoordde Edelhart aangedaan, »ik dank u, mijne broeders;
de natie der Comanchen is eene groote en edele natie; ik heb haar lief;
ik ben blijde door haar te zijn aangenomen.”

De raad werd opgeheven; de hoofden verlieten de hut.

De gevangenen, in een groep bijeen geplaatst, werden streng bewaakt
door eene afdeeling krijgslieden.

De roeper riep al de leden van den stam en de in het kamp verstrooide
jagers te zamen.

Toen allen vereenigd waren, nam de Arendskop het woord, en zich tot de
roovers wendende, zeide hij:

»Honden van bleekmuilen! de raad der hoofden van de machtige natie der
Comanchen, wier uitgestrekte jachtgronden een groot deel der aarde
bedekken, heeft over uw lot beslist. Doel uw best om, na als wilde
beesten geleefd te hebben, nu niet te sterven als oude en vreesachtige
vrouwen; weest dapper, misschien zal dan de Meester des levens
medelijden met u hebben en u na uwen dood opnemen in de eskennane, die
heerlijke woonplaats, waar in de eeuwigheid de dapperen mogen jagen,
die hier den dood in het aangezicht hebben gezien.”

»Wij zijn gereed,” antwoordde Frank koelbloedig, »bind ons aan den
paal, bedenk de gruwelijkste folteringen, gij zult ons niet zien
verbleeken.”

»Onze broeder Edelhart,” ging de hoofdman voort, »is voor u tusschen
beiden getreden. Gij zult niet aan den paal gebonden worden, de hoofden
laten aan u de keuze van uwen dood.”

Toen openbaarde zich de karaktertrek der blanken, die langen tijd in de
prairie gewoond en eindelijk de gewoonten hunner voorouders verzaakt
hebben, om die der Indianen over te nemen.

Het voorstel, door den Arendskop gedaan, prikkelde den hoogmoed der
roovers.

»Met welk recht,” riep Frank, »treedt Edelhart voor ons tusschen beide?
Denkt hij dan, dat wij geen mannen zijn? dat folteringen in staat
zullen zijn om ons ook maar éen angstkreet of ééne ons onwaardige
klacht te ontrukken? Neen, neen! men brenge ons naar den martelpaal;
welke pijn gij ons ook moogt aandoen, zij zal nooit zoo wreed zijn als
die, welke wij aan de krijgslieden van uwe natie zouden doen ondergaan,
als zij ons in handen vielen!”

Bij deze hooghartige woorden voelden de Indianen hun toorn opwekken,
terwijl de roovers vreugde- en zegekreten deden hooren.

»Honden! Konijnen!” riepen zij, »de Comanchen zijn oude vrouwen, wij
zullen hun rokken aandoen.”

Edelhart trad naar voren. De stilte werd hersteld.

»Gij hebt de woorden van den hoofdman verkeerd begrepen,” zeide hij;
»als wij u de keuze van uwen dood laten, dan doen wij dat niet om u te
beleedigen; het is een eerbewijs, dat men u geeft; hier is mijn dolk,
men zal u losmaken, hij ga van hand tot hand, en hij doorbore
achtereenvolgens uw aller borst! De man, die vrij, zonder aarzelen,
zich met één slag doodt, is dapperder dan hij, die, aan den martelpaal
gebonden en de pijn niet kunnende verdragen, zijn beul uitscheldt, ten
einde des te eerder den genadeslag te ontvangen.”

Met ontzaggelijke toejuiching werden deze woorden van den jager
beantwoord.

De roovers zagen elkander een oogenblik besluiteloos aan, maar toen,
als op een gegeven kommando, maakten zij het teeken des kruises, en
riepen als één man:

»Wij nemen uw aanbod aan!”

Die gansche menigte, een oogenblik te voren zoo bewegelijk en druk,
werd stil en kalm, onder den indruk van het vreeselijk treurspel, dat
voor haar zou worden gespeeld.

»Maakt de gevangenen los,” beval Edelhart.

Dit bevel werd onmiddellijk ten uitvoer gebracht.

»Uw dolk!” zeide Frank.

De jager gaf hem dien.

»Ik dank u en vaarwel,” zeide de roover met een vaste stem, en zijne
kleederen openende, stak hij zich den dolk langzaam en glimlachend, als
wilde hij den dood proeven, tot aan het heft in de borst.

Een bleeke loodkleur overdekte zijn gelaat, zijne oogen rolden in hunne
kassen, hij zag verward om zich heen, waggelde als een dronken mensch
en tuimelde op den grond. Hij was dood.

»Nu ik!” zeide de roover, die naast hem stond, en hem den dolk nog
rookend uit de wonde rukkend, doorboorde hij er zich het hart mede.

Hij viel op het lijk van den eerste.

Na hem kwam een ander, toen weêr een ander, en zoo vervolgens; geen
hunner aarzelde, geen hunner toonde eenige zwakheid; allen vielen
glimlachend en dankten Edelhart voor den dood, dien zij aan hem
verplicht waren.

De omstanders waren als versteend over dit vreeselijk schouwspel;
dronken als het ware door den reuk van het bloed, stonden zij daar met
gloeiende blikken, en met hijgende borst, zonder hunne oogen van het
afschuwelijk tooneel te kunnen afwenden.

Weldra bleef er nog slechts één roover overig, deze staarde een
oogenblik naar den lijkenstapel die voor hem lag, trok toen den dolk
uit de borst van zijn voorganger, en zeide met een glimlach:

»Men is wel gelukkig, als men in zulk een goed gezelschap mag sterven;
maar, waar duivel gaat men heen na den dood? Foei! wat ben ik dom,
weldra zal ik het immers weten?”

En snel als eene gedachte had hij zich doorboord.

Hij viel dood neder.

Deze vreeselijke slachting had geen kwartier uurs geduurd! [5]

Geen der roovers had tweemaal gestooten; allen hadden zich met één slag
gedood.

»Aan mij dien dolk!” zeide de Arendskop, terwijl hij hem rookend uit
het lillende lijk van den laatsten bandiet te voorschijn haalde, »het
is een goed wapen voor een krijgsman,” en hij hechtte hem koelbloedig
aan zijn gordel, na hem in het gras te hebben afgewischt.

De lijken der roovers werden gescalpeerd en buiten het kamp gebracht.

Men liet ze liggen voor de gieren en valken, wien zij een overvloedig
voedsel verschaften, en die, door den reuk van het bloed aangetrokken,
reeds boven hen ronddwarrelden, onder het uitstooten van akelige
vreugdekreten.

De geduchte bende van kapitein Ouaktehno was vernietigd.

Ongelukkig waren er nog anderen in de prairiën.

Na de terdoodbrenging traden de Indianen zorgeloos hunne hutten wederom
binnen; voor hen was het slechts een van die tooneelen geweest, waaraan
zij sedert langen tijd gewoon waren, en die het vermogen niet meer
bezaten om hun zenuwgestel te vermurwen.

De jagers integendeel, ondanks het ruwe leven, dat zij leidden, en
niettegenstaande ook zij zeer gewoon zijn om het bloed van anderen te
zien storten of zelven het te vergieten, verstrooiden zich, bedrukt en
met beklemde harten over deze afschuwelijke slachting.

Edelhart en de generaal begaven zich naar de grot.

De dames, die zich steeds in het onderaardsch gewelf bevonden, wisten
niets van het vreeselijk tooneel, dat er had plaats gehad, noch van het
bloedig zoenoffer, dat zooeven aan de gerechtigheid der prairiën was
gebracht.



XV.

DE VERGIFFENIS.


Het wederzien van den generaal en zijne nicht was zeer treffend.

De oude, zwaar beproefde soldaat was blijde het onschuldige kind in
zijne armen te kunnen drukken, dat zijn eenige bloedverwant was, en als
door een wonder aan de rampen, waaraan het had bloot gestaan, was
ontsnapt.

Langen tijd zaten zij in zoet gekeuvel verdiept, alles om zich heen
vergetende, de generaal deed onderzoek naar hare levenswijze gedurende
den tijd zijner gevangenschap, en het meisje ondervroeg hem over de
gevaren, die hij was doorgeworsteld, en de slechte behandeling, die hij
had ondergaan.

»En nu, oom,” vroeg zij eindelijk, »wat is nu uw plan?”

»Helaas, mijn kind,” antwoordde hij, een zucht onderdrukkende, »wij
moeten onverwijld deze vreeselijke gewesten verlaten en naar Mexico
terugkeeren.”

Het meisje voelde zich treurig aangedaan, ofschoon zij zelve de
noodzakelijkheid van een spoedigen terugkeer inzag. Maar vertrekken,
was hem te verlaten, dien zij liefhad! van hem te scheiden, zonder dat
er eenige mogelijkheid overbleef om hem weder te zien;—scheiden! van
dien man, wiens bewonderenswaardig karakter zij hoe langer hoe meer had
leeren waardeeren, en die nu onmisbaar geworden was voor haar leven en
voor haar geluk.

»Wat schort u, mijn kind? gij zijt treurig, uwe oogen zijn vol tranen,”
vroeg haar oom, haar met warmte de hand drukkend.

»Helaas! oom,” antwoordde zij klagend, »hoe zou ik niet treurig zijn,
na alles wat er in de laatste dagen gebeurd is? mijn hart is gebroken.”

»Dat is zoo; de gebeurtenissen waarvan wij de getuigen en de
slachtoffers geweest zijn, zijn meer dan voldoende, om u treurig te
maken; maar gij zijt nog jong, mijn kind, binnen eenigen tijd zullen
deze gebeurtenissen in uw hart geen ander spoor meer achterlaten als de
herinnering aan feiten, die gij, Gode zij dank! voor het vervolg niet
meer zult te vreezen hebben.”

»Wij vertrekken dus weldra?”

»Morgen, als het kan; wat zou ik hier langer doen? de hemel zelf
verklaart zich tegen mij, daar hij mij verplicht af te zien van die
onderneming, wier goede uitslag het geluk van mijn ouden dag zou
geweest zijn: maar God wil niet, dat ik vertroost worde; Zijn wil
geschiede,” zeide hij met onderwerping.

»Wat bedoelt gij, oom?” vroeg het meisje met geestdrift.

»Niets, dat u heden belang kan inboezemen, mijn kind; het is beter, dat
gij het niet weet, en dat ik alleen lijde; ik ben oud, ik ben er aan
gewoon,” zeide hij droefgeestig.

»Arme oom!”

»Ik dank u voor de vriendschap, die gij voor mij koestert, mijn kind,
maar laten wij van dat treurig onderwerp afstappen; spreken wij, zoo
gij wilt, liever een weinig van die brave lieden, waaraan wij zooveel
verplichting hebben.”

»Van Edelhart?” prevelde doña Luz blozend.

»Ja,” antwoordde de generaal, »van Edelhart en van zijne moeder, die
waardige vrouw, die ik nog niet heb kunnen bedanken, ten gevolge van de
wond van dien armen Goedsmoeds, en aan wie gij het verschuldigd zijt,
dat u hier niets ontbroken heeft.”

»Zij heeft voor mij gezorgd als eene teedere moeder!”

»Hoe zal ik ooit mijn schuld aan haar en aan haren edelen zoon kunnen
betalen? Zij is gelukkig, in het bezit van zulk een kind; helaas! die
vreugde is mij niet gegeven, ik ben alleen!” zeide de generaal, terwijl
hij zijn hoofd in zijne handen liet zinken.

»En ik dan,” zeide het meisje vleiend.

»O, gij,” antwoordde hij, haar teeder omhelzende, »gij zijt mijne lieve
dochter, maar ik heb geen zoon!”

»Dat is waar!” prevelde zij peinzend.

»Edelhart,” hernam de generaal, »heeft een veel te zonderling karakter,
om iets van mij aan te nemen. Wat zal ik doen? Hoe zal ik mijne schuld
aan hem kunnen betalen? Hoe hem de gewichtige diensten, die hij mij
bewezen heeft, naar behooren vergelden?”

Er volgde een oogenblik van stilte.

Doña Luz naderde den generaal, kuste hem op het voorhoofd, verborg haar
gelaat aan zijn schouder, en zeide met eene van aandoening bevende
stem:

»Oom, daar valt mij eene gedachte in!”

»Spreek, mijne lieve,” antwoordde hij, »spreek onbeschroomd, het is God
wellicht, die haar u ingeeft.”

»Gij hebt geen zoon, aan wien gij uw naam en uw fortuin nalaten kunt,
is het niet, oom?”

»Helaas!” prevelde hij, »ik heb een oogenblik gemeend er een te zullen
terugvinden; maar die hoop is voor altijd verdwenen; gij weet het,
kindlief, ik ben alleen!”

»Edelhart noch zijne moeder, zullen iets van u willen aannemen.”

»Neen.”

»Toch geloof ik, dat er een middel is om hen te verplichten, hen te
dwingen zelfs.”

»En dat middel is?” zeide hij.

»Oom, daar gij het zoo betreurt geen zoon te hebben, aan wien gij uw
naam kunt nalaten, waarom zoudt gij Edelhart niet als uw zoon
aannemen?”

De generaal zag haar aan, een hoog rood kleurde hare wangen en zij
beefde van top tot teen.

»O, kindlief,” zeide hij, haar teeder omhelzende, »uw plan is
verrukkelijk, maar het is onuitvoerbaar; ik zou gelukkig en trotsch
zijn met een zoon als Edelhart; gij zelve hebt het gezegd, zijne moeder
aanbidt hem, zij zal jaloersch op hem zijn, nooit zal zij er in
toestemmen om hem met een vreemde te deelen.”

»Misschien!” prevelde zij.

»En dan nog,” ging de generaal voort, »zelfs als zijne moeder, wat ik
onmogelijk acht, uit liefde voor hem, en ten einde hem eene plaats in
de maatschappij te bezorgen, mijn voorstel aannam, dan nog zelfs zou
hij het weigeren; of gelooft gij, lieve, dat die man, opgevoed in de
woestijn, die zijn geheele leven heeft doorgebracht in onvoorziene en
aangrijpende gebeurtenissen, te midden van een verhevene natuur, er in
zal toestemmen, om voor een weinig goud, dat hij veracht en voor een
naam, die hem nutteloos is, af te zien van dat schoone, avontuurlijke
leven, zoo vol zoete en vreeselijke aandoeningen, dat voor hem een
behoefte geworden is? Neen, neen, hij zou in onze steden verkwijnen;
voor een verheven karakter als het zijne, zou onze beschaving doodelijk
zijn, vergeet dus dat denkbeeld, lief kind; helaas ik ben er van
overtuigd, hij zou het weigeren.”

»Wie weet,” zeide zij, het hoofd schuddende.

»God is mijn getuige,” hernam de generaal met nadruk, »dat ik blijde
zou zijn, indien het gelukte, en dat dan al mijne wenschen verhoord
zouden zijn; maar waarom ons zelven met dwaze droomen misleid? hij zal
het weigeren, zeg ik u! en ik ben genoodzaakt er bij te voegen, hij zal
gelijk hebben, als hij het doet.”

»Neem er de proef van, oom!” antwoordde zij; »zoo uw voorstel verworpen
wordt, zult gij aan Edelhart ten minste bewezen hebben, dat gij geen
ondankbare zijt, en dat gij hem naar waarde hebt weten te schatten.”

»Gij wilt het dus?” zeide de generaal, die gaarne overtuigd wilde zijn.

»Ik bid er u om, oom,” zeide zij, hem omhelzende, om hare blijdschap en
haar blozen te verbergen; »ik weet niet waarom, maar het schijnt mij
toe, dat gij slagen zult.”

»Het zij dan zoo,” prevelde de generaal met een droevigen glimlach,
»verzoek Edelhart en zijne moeder om mij hier te komen bezoeken.”

»Binnen vijf minuten breng ik hen bij u,” riep zij vroolijk uit.

En huppelend als een gazelle, verdween het meisje en spoedde zich door
de kronkelingen van de grot.

Zoodra hij alleen was, verzonk de generaal in een ernstig nadenken.

Eenige minuten later stond Doña Luz met Edelhart en diens moeder voor
hem.

De generaal hief het hoofd op, groette de aankomenden met groote
beleefdheid, en gaf aan zijne nicht een teeken om zich te verwijderen.

Het meisje gehoorzaamde.

Het was in dat gedeelte van de grot slechts half dag, en alle
voorwerpen waren niet even sterk verlicht; door een vreemde gril
gedreven, had de moeder van Edelhart haar rebozo (sluier) zoo omgedaan,
dat deze haar gelaat bijna geheel en al bedekte. Hoe aandachtig hij
haar ook beschouwde, het mocht den generaal niet gelukken, hare
gelaatstrekken te zien.

»Gij hebt ons geroepen, generaal,” zeide Edelhart luchthartig; »gij
ziet, wij hebben ons gehaast, om aan uw verlangen te voldoen.”

»Verplicht voor die haast, mijn vriend,” antwoordde de generaal;
»ontvang eerst de uitdrukking mijner erkentenis voor de belangrijke
diensten, die gij mij bewezen hebt, en wat ik tot u zeg, mijn
vriend,—vergun mij u dien titel te geven,—betreft ook uwe goede en
voortreffelijke moeder, voor de teedere zorg, die zij aan mijne nicht
bewezen heeft.”

»Generaal,” antwoordde de jager bewogen, »ik dank u voor die
vriendelijke woorden, die ruimschoots opwegen tegen alles, wat gij aan
mij meent verschuldigd te zijn. Door u te hulp te komen, heb ik de
gelofte vervuld, die ik gedaan had, om nooit mijn naaste zonder hulp te
laten; geloof mij, ik verlang geene andere belooning dan uwe achting,
ik ben, voor het weinige dat ik gedaan heb, genoeg betaald door de
voldoening, die ik op dit oogenblik smaak.”

»Ik wilde toch zoo gaarne, vergun mij dat ik er op aandring, ik wilde
toch zoo gaarne u op een andere wijze beloonen.”

»Mij beloonen!” riep de vurige jongeling uit, tot over de ooren een
kleur krijgende.

»Laat mij uitspreken,” hernam de generaal levendig; »zoo het voorstel,
dat ik u daarna denk te doen, u mishaagt, welnu, dan zult gij daarop
antwoorden, even openhartig als ik mij nu zal verklaren.”

»Spreek, generaal, ik luister.”

»Mijn vriend, mijne reis in de prairiën had een heilig doel, dat ik
niet heb mogen bereiken! gij kent de oorzaak daarvan; de mannen, die
mij gevolgd waren, zijn aan mijne zijde gesneuveld. Bijna alléén
overgebleven, zie ik mij genoodzaakt een onderzoek op te geven, dat
ware het goed afgeloopen, het geluk zou hebben uitgemaakt van de
weinige levensdagen, die mij nog overblijven. God straft mij wreed. Ik
heb al mijne kinderen zien sterven; een enkele bleef mij misschien nog
over, maar dien heb ik, in een oogenblik van zinneloozen hoogmoed, van
mij weggejaagd; thans nu ik aan den eindpaal van mijn leven gekomen
ben, is mijn huis ledig, mijn haard verlaten. Ik ben alleen, helaas!
zonder betrekkingen, zonder vrienden, zonder een erfgenaam, aan wien
ik, niet mijn fortuin, maar mijn naam kan nalaten, dien een lange reeks
van voorouders mij zonder smet of vlek heeft overgeleverd. Wilt gij bij
mij de plaats innemen van dat huisgezin, dat mij ontbreekt? Edelhart,
wilt gij mijn zoon zijn?”

Onder het uitspreken dezer woorden was de generaal opgestaan, en had
hij de hand van den jongeling gegrepen, die hij hartelijk in de zijne
drukte, terwijl hem de tranen in de oogen stonden.

Bij dit onverwachte aanbod was de jager blijven staan, verbaasd,
bevend, niet wetende wat te moeten antwoorden.

Zijne moeder wierp driftig haar sluier naar achteren, en haar gelaat
vertoonende, dat van vreugde schitterde, en als het ware geheel van
uitdrukking veranderd was, plaatste zij zich tusschen de beide mannen,
legde hare hand op den schouder van den generaal, zag hem strak aan en
zeide met eene stem die van aandoening trilde:

»Eindelijk, don Ramon de Garillas, vraagt gij dan dien zoon terug, dien
gij sedert twintig jaren zoo wreed aan zijn lot hebt overgelaten.”

»Vrouw, wat bedoelt gij?” stotterde de generaal.

»Ik bedoel, don Ramon,” hernam zij op een majestueuzen toon, »dat ik
doña Jesusita, uwe vrouw, ben, en dat Edelhart uw zoon Rafaël is, dien
gij vervloekt hebt.”

»O!” riep de generaal terwijl hij op zijne knieën viel, en in tranen
scheen te baden: »vergeving, vergeving, mijn zoon.”

»Mijn vader!” riep Edelhart, zich in zijne armen werpende, en
trachtende hem op te richten, »wat doet gij?”

»Mijn zoon,” zeide de grijsaard, bijna waanzinnig van vreugde en smart,
»ik laat die houding niet varen, aleer gij mij vergeven hebt.”

»Sta op, don Ramon,” zeide doña Jesusita met een zachte stem; »sedert
langen tijd reeds woont er in het hart der moeder en in dat van den
zoon voor u geen ander gevoel dan dat van eerbied en liefde.”

»O,” riep de grijsaard, hen beurtelings omhelzende, »het is te veel
geluk, ik verdien niet zoo gelukkig te zijn na het wreede gedrag
waaraan ik mij heb schuldig gemaakt.”

»Mijn vader,” antwoordde de jager op edelen toon, »aan de straf, die
gij mij hebt opgelegd, heb ik het te danken, dat ik een eerlijk man
geworden ben; vergeet dan het verledene, dat niet meer is dan een
droom, en denk alleen aan de toekomst, die u tegenlacht.”

In dit oogenblik trad doña Luz beschroomd en verlegen te voorschijn.

Zoodra hij haar bemerkte, greep de generaal haar bij de hand, bracht
haar bij doña Jesusita, en zeide:

»Lieve nicht, gij kunt nu zonder schroom Edelhart beminnen, hij is
thans inderdaad mijn zoon. God heeft in zijne eindelooze goedheid
toegestaan, dat ik hem zou wedervinden op het oogenblik, dat ik aan
zulk een geluk wanhoopte.”

Het meisje slaakte een kreet van vreugde, en verborg haar gelaat
verlegen in den schoot van doña Jesusita, terwijl zij hare hand in die
van Rafaël liet, die aan hare voeten nederviel en haar in vervoering
kuste.



NASCHRIFT.


Vele jaren later bevond de schrijver van dit verhaal zich alleen op weg
van Mexico naar Hermosillo. Nog was hij na een reis van zeven en
vijftig dagen, slechts weinige mijlen van laatstgenoemde stad
verwijderd, toen de nacht hem overviel, en zoowel de vermoeidheid van
zijn paard en zijn eigene behoefte aan rust, als ook zijn onbekendheid
met de landstreek, waarin hij zich bevond, hem aanspoorden zich tot de
bewoners eener eenzame haciënda, wier licht hem van verre toescheen, te
wenden, en voor dien nacht hunne gastvrijheid in te roepen. Met de
meeste bereidwilligheid werd deze hem geschonken; en daaraan had hij te
danken de kennismaking met eene familie, die hem van het eerste
oogenblik zoodanig boeide, dat hij hun welgemeend aanbod om zijn
verblijf ten hunnent eenige dagen te rekken, met vreugde aannam.

Wat hem in dit huisgezin vooral aantrok, was niet zoozeer de goede
verstandhouding, waarin al de leden, ook de bedienden daaronder
gerekend, tot elkander stonden, noch hun patriarchale levenswijze, noch
de hartelijkheid, waarmede zij hem in hun midden opnamen, als wel de
vreemdsoortige bestanddeelen, waaruit het was samengesteld; en de
ernstige tint, die over het geheele huis en over hun geheele wijze van
doen gespreid lag.

Een bijna honderdjarige grijsaard, eene deftige oude dame van ten
naastebij tachtig; een krachtvol man van vijftig, met schitterende
oogen en sterk sprekende gelaatstrekken, eene vrouw, die, ofschoon haar
veertigste jaar voorbij, nog schoon mocht heeten, en vijf of zes
bekoorlijke kinderen, van verschillenden leeftijd, vormden het
eigenlijke huisgezin; op gelijken voet met dezen stonden, naar het
scheen, nog twee andere mannen, die naar hun uitzicht en naar hun
gewaad te oordeelen, eer in de prairiën van het verre westen dan in
zulk een rustig verblijf te huis behoorden, en bovendien, een Indiaan,
een Roodhuid, kennelijk uit den stam der Comanchen, die de lieveling
der kinderen was. Behalve dezen waren er een aantal bedienden van
verschillenden rang, die echter allen als leden des huisgezins werden
beschouwd en behandeld.

Het leven dier goede lieden evenwel was, naar het mij toescheen, niet
altijd zoo kalm en rustig geweest als thans; ik verbeeldde mij dat zij
eerst na vele en zware stormen in de haven van het huiselijk geluk
waren aangeland. Aller gelaat droeg dien stempel van edele waardigheid,
die slechts het gevolg kan zijn van groote doorgestane rampen, en de
rimpels op hun voorhoofd waren te diep om niet de sprekende getuigen te
zijn van een lang en bitter lijden.

Ik brandde van nieuwsgierigheid, om meer van hun vorigen levensloop te
vernemen; bescheidenheid alleen sloot mij den mond, die tot vragen
gereed was. Doch zoo doende verviel ik in een toestand van
afgetrokkenheid, die den gastheer niet ontging. Op zijn aandringen
bekende ik eindelijk, welke de reden was van mijn onbeleefde
stilzwijgendheid.

Wat hij mij toen verhaalde, lezer, behoef ik u niet weder te verhalen,
als ik u eenvoudig mededeel, dat de namen der mij omringende
hoofdpersonen waren: don Ramon Garillas de Savedra, doña Jesusita, don
Rafaël, doña Luz, Goedsmoeds, de Zwarte Eland en de Arendskop.

Ik beken het, die lotgevallen, verteld door hem, die er de hoofdrol in
had gespeeld, in tegenwoordigheid van zoovelen, die er aan hadden
deelgenomen, wekten mijne belangstelling in hooge mate op. Ik vatte
dadelijk het voornemen op daaraan door een geregelde mededeeling de
bekendheid te geven waarop zij aanspraak hebben. Hebben zij, onder
mijne hand aan belangrijkheid verloren, niet aan die lotgevallen, aan
mij alléén ligt de schuld, en misschien aan den lezer, die al te zeer
gewoon is aan het lezen van romans, om nog vatbaar te zijn voor den
diepen indruk, dien de werkelijkheid soms kan te weeg brengen.

Acht dagen later verliet ik, diep getroffen, het huis, waarin ik met
zoo gulle vriendelijkheid ontvangen was; maar in plaats van naar
Hermosillo te gaan en mij aldaar in te schepen naar Guaymas, gelijk
eerst mijn voornemen was geweest, maakte ik met den Arendskop een
uitstapje naar Apacheria, een uitstapje, gedurende hetwelk het toeval
mij getuige deed zijn van een aantal buitengewone voorvallen, die ik u
misschien later zal mededeelen, als het blijken zal, dat dit verhaal u
niet al te zeer heeft verveeld.


                                EINDE.



INHOUD.


    INLEIDING.

    DE VADERVLOEK.

                                            Bladz.
         1. Hermosillo                          1.
         2. De haciënda del Milagro             7.
         3. Het vonnis                         12.
         4. De moeder                          18.


    I. EDELHART.

         1. De prairie                         24.
         2. De jagers                          29.
         3. Het spoor                          34.
         4. De reizigers                       39.
         5. De Comanchen                       44.
         6. De redder                          49.
         7. De verrassing                      54.
         8. De Indiaansche wraak               59.
         9. De schim                           64.
        10. De verschansing                    69.
        11. De koop                            74.
        12. Psychologie                        79.
        13. De bijenjacht                      83.
        14. De Zwarte Eland                    89.
        15. De bevers                          94.
        16. Verraad                            99.
        17. De Arendskop                      105.
        18. Nô Eusébio                        110.
        19. De raad der opperhoofden          115.
        20. De marteling                      120.


    II. OUAKTEHNO.—HIJ DIE DOODT.

         1. Edelhart                          127.
         2. De roovers                        132.
         3. De zelfopoffering                 137.
         4. De doctor                         142.
         5. Het verbond                       147.
         6. De laatste aanval                 151.
         7. Het gevecht                       156.
         8. De grot van den Kopergroen        160.
         9. Staatkunde                        165.
        10. Tweestrijd                        170.
        11. De gevangenen                     176.
        12. De krijgslist                     180.
        13. De wet der prairiën               185.
        14. De straf                          190.
        15. De vergiffenis                    197.


    Naschrift.



AANTEEKENINGEN


[1] De lasso is een lang werptouw, een soort van slinger, waarmede de
Mexicanen hunne koeien en paarden opvangen.

[2] Waarmede de bevers gevangen worden.

[3] Om aan de belangstelling onzer lezers te voldoen, geven wij hier
deze redevoering in het oorspronkelijke, als een proefje van de taal
der Comanchen.

Meegvoitch kitchée manitoo, kaigait-kee zargetoone an nishinnorbay
nogomé, shafhijyar payshik artawway winnin tercushenan, cawween kitchée
morgussey, an nishinnorbay nogomé, cawwickar indenendum Kaygait kitchée
muskowway geossay haguarmissey waybenau matchée oathy nee zargetoone
saggonash artawway winnin kaygait hapadgey kitchée morgussey an
nishinnorbay; kaig notch annaboikassey nennerwind mornooch towvach nee
zargey debwoije kee appayomar, cuppar bebone nepewar appiminiqui omar.

[4] Met deze formule eindigt elke redevoering bij de Indianen.

[5] Dit geheele tooneel is geschiedkundig; de schrijver heeft een
dergelijke strafoefening in Apacheria bijgewoond.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "De pelsjagers van de Arkansas - Tafereelen uit de wouden en prairien van Amerika" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home