Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Bogoriana - Roman uit Indië
Author: Foore, Annie
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Bogoriana - Roman uit Indië" ***


                               BOGORIANA
                            ROMAN UIT INDIË


                                  DOOR

                              ANNIE FOORE


                               DERDE DRUK

                                HAARLEM
                      H. D. TJEENK WILLINK & ZOON
                                  1908



INHOUD


                                                       Bladz.
    EEN BAL BIJ DEN GOUVERNEUR-GENERAAL                    1
    DE FEEËNTUIN                                          10
    DE LANDVOOGD IN ZIJN KABINET                          21
    EEN INDISCHE HUISHOUDING                              29
    DE JONGGEHUWDE IN HAAR EIGEN HUIS                     36
    PEIGNOIR CONTRA SARONG                                41
    FRANS VAN BEEVELANT                                   47
    IN DE WITTEBROODSWEKEN                                55
    EEN DINER MET EEN GAPING                              59
    INVITATIES TEN HOVE                                   66
    JAMES EN NITA                                         71
    DE ZIEKENVERPLEEGSTER                                 86
    AAN HET STATION                                       94
    IN DE LOOFHUT                                         98
    HET BOERINNETJE EN HAAR SOLDAAT                      104
    EEN JONGENSSTREEK                                    109
    EERZUCHT EN LIEFDE                                   119
    EEN TROEP BENGELS                                    131
    SERENADE EN VUURWERK                                 138
    DE VROUW VAN EEN HOOGGEPLAATSTE                      146
    EEN VERLIES EN EEN TROOST                            158
    FLIRTATION?                                          166
    INTRIGANTEN AAN ’T WERK                              175
    ZELFVERLOOCHENING                                    186
    JONGE LIEFDE                                         194
    DE FAMILIE HAGEN                                     200
    DE MOED VAN MEVROUW VERSCHUERE                       206
    NAAR DE BERGEN                                       213
    DOLCE FAR NIENTE                                     221
    JAMES ALS JOBSBODE                                   228
    GEVAREN VAN EEN INDISCH BOSCH                        233
    TERUG OP BUITENZORG                                  244
    TEN DOODE GEWIJD                                     247
    DE WIL VAN MEVROUW VAN WALIËNHOVE                    253
    DE LAATSTE DAGEN                                     261
    GEPASSEERD                                           268
    HET LEED VAN EEN STERK MAN                           274
    HEIMWEE EN LIEFDE                                    280
    DE OOGEN WORDEN GEOPEND                              285
    OP DE MAILBOOT                                       289
    BESLUIT                                              300



I

EEN BAL BIJ DEN GOUVERNEUR-GENERAAL.


Droomerig suizelt de koelte door Insulindes lusthof, den plantentuin te
Buitenzorg.

Onmerkbaar beroert ze de toppen der waringins, waaronder de herten zich
te slapen legden; zachtjes doorademt ze de kanarielaan, die dubbele rij
van woudreuzen, verwonnen door de omarming der orchydeeën; spelend heft
ze de witte donsjes omhoog door de zwanen achtergelaten op de vijvers;
plechtig zucht ze in het bamboebosch dat zich heenbuigt over graven...
dan gaat ze fluisteren van minnevuur en zomerweelde in den bloemhof,
waar de rozen gloeien en de nachtvlinders dartelen.

Uit het paleis, dat zich verheft te midden dier tropische heerlijkheid,
stroomt een zee van licht.

De inlandsche jongelingen en meisjes sluipen naderbij, of ze ook iets
mochten bespeuren van het schitterend tooneel daarbinnen. Ze zien
slanke gestalten in witte kleedjes; ze hooren rijtuigen ratelen,
zweepen klappen, orders geven; ze vernemen het geruisch van satijn, het
getrippel van hooge hakjes in de marmeren vestibules; dan worden al die
geruchten overstemd door de eerste tonen der dansmuziek.

Want het is bal ten paleize. Wat meer zegt, ’t is het groote, het
veelbesproken bal dat Zijne Excellentie geeft ter eere van het eenig
kind uit zijn eerste huwelijk gesproten, kortelings teruggekeerd uit
Europa, waar ze achterbleef ter voltooiing harer opvoeding. Het
gezelschap, dat aan de uitnoodiging gehoor gaf is talrijk, de zaal
waarin men antichambre maakt niet groot, de atmosfeer zoo drukkend als
ze na een dag zonder regen wezen kan op Buitenzorg, de dames zoo
geagiteerd als ze gewoonlijk zijn, wanneer ze op het punt staan een
nieuw galatoilet te vertoonen; dit alles maakt het tot een ware
verlossing, nu eindelijk een adjudant komt aankondigen, dat de
gouverneur-generaal gereed is zijne gasten te ontvangen.

Het muziekkorps speelt een marsen en haastig zoekt iedere vogel zijn
gaaike: arenden en gieren gaan voorop, dan volgen pauwen en faizanten,
nu nachtegalen en leeuweriken, tot eindelijk roodborstjes en
boomkruipers de achterhoede vormen; kraaien, huismusschen of spreeuwen
zijn niet aanwezig.

De landvoogd, omringd door zijne logées, geflankeerd door zijn
adjudanten, staat tusschen vrouw en dochter. Hij ontvangt zijn gasten
hoffelijk; zijn echtgenoot doet het trots, deftig, maar zonder een
zweem van de eenvoudige waardigheid, die men zoo gaarne vindt bij
hooggeplaatste personen, terwijl freule Clotilde, blijkbaar niet gewoon
zoo op den voorgrond te treden, verlegen blozend het bruingelokte
hoofdje buigt.

Er volgen eenige minuten, waarin de gasten elkander onderling
begroeten, de jongelui hunne dansen opschrijven, de jongemeisjes lachen
en fluisteren en dan neemt de polonaise een aanvang.

Zijne Excellentie biedt den arm aan haar, die het voorrecht heeft een
koningsarend echtgenoot te noemen, de andere vogelsoorten volgen.

Maar niet alle. Als op elk bal vormt zich ook hier aan den ingang der
zaal de groep, die zoo nadeelig werkt op de luchtverversching.

’t Zijn echter niet, als meest in Europa, onverschilligen,
oververzadigden, die ergernis der muurbloempjes; ’t zijn ongelukkigen.

Immers, geen ongelukkiger toestand dan niet te weten wat met zichzelven
aan te vangen!

En in dien toestand verkeeren er velen.

Wat zal bijvoorbeeld de kapitein der Chineezen, wat moet de
Pengghoeloe, wat kan het hoofd der vreemde oosterlingen, wat kunnen zij
op een bal ten paleize doen?

Wat kunnen jeugdige thee- of kinaplanters, verwilderd door het verblijf
in de binnenlanden, wat jonge ambtenaren uit den omtrek,—wie niemand
kent en die niemand kennen, anders doen dan zichzelf en anderen in den
weg zijn?

Wat ook rest den onderwijzers? Ze zien het aan hoe hun vrouwelijke
collega’s aan den arm harer cavaliers deel gaan uitmaken van de
achterhoede van dien langen stoet, in wiens voorhoede ze niet weinig
kans en nog veel meer lust hebben eenmaal te komen. En ze durven haar
voorbeeld niet volgen.

Wat zullen de mannen doen, die bij een groot en algemeen feest als dit,
nog juist in de termen vallen voor een uitnoodiging, maar van wier
bescheidenheid men verwacht dat ze hun wederhelft thuis en zichzelf op
den achtergrond zullen houden?

Zoo oppervlakkig gezien zou men meenen, dat al die ongelukkigen even
goed hadden kunnen wegblijven, maar toch—ze hebben hun nut.

Voor degenen die een werkzaam aandeel nemen in de partij blijkt het
niet onaardig, dat zich een publiek vormt, een publiek om toe te zien
en te bewonderen.

Te bewonderen valt er genoeg.

’t Is een prachtig schouwspel, die lange reeks van dames, wier
parijsche toiletten, zoo niet altijd in goeden smaak, dan toch zeker in
rijkdom die harer hollandsche zusteren verre overtreffen, naast de
losse indische uniformen; die statige figuren, die donkere hoofden met
diamanten gekapt, die lieve meisjesgestalten daar henen zwevend in den
tooi van jeugd en onschuld—geheel die stoet van meer dan honderd paren,
die zich langzaam voortbeweegt in de vorstelijke balzaal, onder den
glans van tallooze lichten, op de statige tonen der muziek.

Het spiegelglad parket moge ouderen van dagen herinneren aan het gevaar
dat de straten in het moederland ’s winters aanbieden, voor de jeugd is
dit geen bezwaar; de lenige figuurtjes bewegen zich licht op den fijnen
enkel, en glijdt soms een netgeschoeid voetje uit, dadelijk is een
krachtige arm gereed om voor vallen te behoeden.

Op de polonaise volgt een wals.

De danszaal in het paleis te Buitenzorg heeft op andere danszalen voor,
dat zij, die den dienst van Terpsichore vaarwel zegden, kunnen
nederzitten zonder vrees voor de punten hunner voeten.

Rondom den ingelegden vloer loopt eene marmeren gaanderij door pilaren
eenigszins afgesloten; in die gaanderij bestaat overvloedig gelegenheid
om, achterover geleund in fauteuil of causeuse, een gezellig praatje te
houden, een portie ijs te gebruiken of toilet en gedrag der dansenden
te kritiseeren.

In die gaanderij beweegt zich de gouverneur-generaal.

Hij vordert slechts langzaam. Het is geen gemakkelijke taak, die hij
zoo rondwandelend volbrengt: ieder zijner gasten—waaronder zeer
vreemdsoortige—een woordje toe te voegen, niemand minder maar ook
niemand meer te geven dan hem toekomt; belangstellend te zijn en toch
niet hartelijk, vriendelijk en toch niet familiaar, beleefd en toch
niet koel.

Maar, zoo iemand, dan is hem dit toevertrouwd.

Zooals hij daar staat voor eene der dames die, haastig overeind
gerezen, op zijn hoffelijke toespraak antwoordt in een—om er het minste
van te zeggen—zeer eigenaardig hollandsch, is de indruk, dien hij
maakt, volkomen berekend voor de plaats die hij bekleedt. De hooge
gestalte verheft zich boven de meeste der aanwezige heeren; toch is ze
licht gebogen, niet zoozeer door ouderdom als door vermoeienis; voor
wie hem van nabij ziet, getuigt de schaduw onder de diepliggende oogen,
de breede rechte plooi in het hooge voorhoofd, dat hem, als zoovelen
zijner voorgangers, Buitenzorgs bebloemde troon doornen bood bij de
rozen.

Maar zijn gang is veerkrachtig, zijn blik helder en scherp, al moge de
uitdrukking van het gelaat diep zwaarmoedig, al moge in de zachte
welluidende stem een toon zijn, die spreekt van krachtig beheerschte,
maar daarom wellicht des te dieper gevoelde smart.

De overlevering zegt, dat vroeger de vrouwen der landvoogden zich
vriendelijk en gemeenzaam bewogen onder hare gasten, de Buitenzorgers
zijn van oordeel dat die dames toonden haar positie te
begrijpen—immers, niet zij zijn bekleed met de hoogste macht. Doch op
dit punt, als trouwens op zeer veel andere punten, is mevrouw Van
Waliënhove het volstrekt niet eens met de Buitenzorgers.

Aan het boveneinde der zaal, omringd van een doorzichtig priëel van
tropische planten, zetelt ze op haar roodfluweelen canapé, te midden
harer »hofdames«, zooals zij ze in vertrouwelijke oogenblikken spottend
noemt, de dames wier mannen lid zijn van den Raad van Indië, de
echtgenooten van generaals, directeuren en wat Batavia meer oplevert in
de hooge militaire of ambtenaarswereld. Dáár staat ze toe, dat men zijn
eerbiedige hulde komt nederleggen aan hare voeten. Ze ontvangt die
hulde, achteloos leunende in haar zetel, het gezicht half verborgen in
bouquet of waaier, met een voorname aanmatiging, die sommige der groote
dames tot machtelooze woede, anderen tot openlijk verzet vervoert.

Reeds hebben tal van bezoekers haar den vereischten hormat bewezen: er
is gebogen, geglimlacht; er zijn beminnelijke woordjes gesproken; met
het goed humeur, dat in den huiselijken kring onwaardeerbaar zijn zou,
heeft men hatelijkheden geslikt en scherpe gezegden opgenomen als
vriendelijkheden; waaier en bouquet hebben druk dienst gedaan, soms om
een geeuw, soms om een spottend lachje te verbergen, een enkele maal om
een ondeugende opmerking te fluisteren in het oor eener buurdame.
Eindelijk spreekt de adjudant van dienst een naam uit, die haar opwekt
uit haar voorgewende lusteloosheid.

»De heer en mevrouw Verschuere.«

Het jonge paar maakt zijn compliment. Mevrouw van Waliënhove begroet
zeer vriendelijk mr. Verschuere, den knappen, geestigen ambtenaar van
de secretarie, dien ze een jaar lang slechts noode miste op haar
partijen. Dan, zonder zich in het minst te bekommeren ook om de
eenvoudigste regelen der wellevendheid, zet ze haar lorgnet op en
begint mevrouw Verschuere in oogenschouw te nemen.

Nu behoort mevrouw Verschuere niet tot de dames, die schitteren in de
balzaal; daarvoor is ze te bescheiden, te tenger, te klein vooral.
Daarenboven heeft ze bij deze gelegenheid haar eigen denkbeelden
omtrent toilet moeten opgeven, om die van haar man te volgen en, in
plaats van de lichte, zachtgetinte, wolkachtige stoffen, waarvan ze
gewoon is kleedjes te tooveren, is ze gedost in zware witte zijde.

Een bataviasche modiste heeft het grootst mogelijk aantal meters stof
gebruikt om het fijne popje te omgeven met zulke zware plooien, dat ze
geheel in het niet verzinkt, terwijl een lange sleep evenzeer haar
vluggen gang belemmert als bevallige beweeglijkheid, die haar anders
een zoo groote bekoring schenkt.

Ook heeft Verschuere gemeend dat ze zich niet kapte, zooals het voor
een getrouwde vrouw past; de coiffeur heeft een stijve wrong gemaakt
van de zijden krullen; alles met het ongelukkige gevolg, dat er van de
blondlokkige sylphide, die aller oog had kunnen verkwikken, niets
overbleef dan een kleine vrouw met een fijn, bleek gezichtje.

Als dan ook de landvoogdes het lorgnet, waarmee ze zoo onbeschaamd kan
omgaan, eindelijk vallen laat, is het om den referendaris aan te staren
met een blik, die duidelijker dan woorden doen kunnen, vraagt:

»Is dàt nu de moeite waard om een reis voor te maken naar Europa?
Moesten dáárvoor de bataviasche en buitenzorgsche meisjes achterstaan?«

De heer Verschuere glimlacht met dat koele zekere lachje, ziet haar in
de oogen met dien doordringenden blik, die vrouwen als de barones in
toom houdt; ze kent den man tegenover haar en ze heeft geleerd hem te
sparen; ze weet dat hij zich niet behandelen laat zooals ze sommige
andere behandelt—dus richt ze zich met een poging om vriendelijk te
zijn tot het kleine, bevende persoontje en ontslaat hen eindelijk door
een groet, waaruit Verschuere lezen kan dat de gunst der barones nog
altijd zijn deel is.

»Hindert je iets, Gustaaf?« vraagt, met een stem die enkel muziek is,
de jonge vrouw eenige oogenblikken later, als ze met haar echtgenoot in
de gaanderij is gezeten en een wolk meent te bespeuren op zijn gelaat.

»Neen, lieve, niets,« antwoordt Verschuere verstrooid, terwijl hij een
jongen wenkt om nader te komen, met zijn blad vol dranken.

»Wil je een glas ijswater?«

»Heb ik me misschien een beetje kinderachtig gedragen?« fluistert ze,
als beiden bediend zijn. »Maar ze maakte me ook zoo verlegen, Gustaaf!
ze keek me zoo vinnig aan met die booze zwarte oogen.«

»Chut!... Kind, je moet wat voorzichtig zijn; de muren hebben hier
ooren.«

Hij ziet rondom zich, of ook iemand hen mocht hebben beluisterd, maar
het teeken voor de quadrille is daar juist gegeven en men is druk bezig
met vis à vis te zoeken.

De Verschuere’s dansen niet heden avond; zij blijft zwijgend zitten
kijken naar den grooten kring, die zich langzamerhand formeert; hij
ziet haar van terzijde aan met vorschenden blik.

»Ik kan toch niet zeggen dat die monsieur Paul slag heeft van kappen,«
begint hij aarzelend.

Nu komt de wolk, die daareven zijn voorhoofd ontsierde, zich legeren op
haar bleek gezichtje.

»O, ik weet wat het is dat je hindert,« roept ze met plotseling
opkomenden pijnlijken blos. »Je vindt dat ik er niet goed uitzie van
avond!«

»Wat een inval! Neen, Nita, werkelijk, je vergist je! Je ziet er even
lief uit als altijd.«

»Het is heel vriendelijk van je.... maar denk je dat ik het zelve niet
zie? En je hadt, geloof ik, juist zoo graag eens eer ingelegd met je
keus? Als ik maar niet zoo’n hoofdpijn had gekregen van dat kappen....
en als die zware japon me niet zoo hinderde!«

»Arm kindje! Laat me je wat eau de cologne geven. En nu ga ik je eens
voorstellen aan mevrouw Hagen.«

»Och neen, Gustaaf, liever niet!«

»O, zij zal een geheel anderen indruk op je maken dan mevrouw Van
Waliënhove, en daar mijnheer zoo beleefd geweest is je dadelijk te
komen aanspreken....«

»Ik zou graag naar huis gaan.«

»Maar Nita, hoe kom je er bij?«

»Wezenlijk, ik kan het niet langer volhouden.«

»Je moet het volhouden.«

Ze ziet naar hem op, verschrikt over dien gebiedenden toon, maar zijn
gezicht staat zoo streng, dat ze haar vraag niet meer herhalen durft en
moedeloos achterover leunt in haar fauteuil, den met eau de cologne
doorweekten zakdoek tegen het gloeiend voorhoofd gedrukt.

Daar buigt zich Verschuere haastig tot haar over en fluistert: »Ik bid
je, Nita, ga rechtop zitten. Daar is Zijne Excellentie. Hij komt naar
je toe.«

’t Wordt elf uur; tijd voor het souper.

De whist- en hombrespelers in de voorgalerij schrikken op van hun
partijtje; dansers en danseressen raadplegen verbaasd hun balboekjes;
zijn er waarlijk reeds zes dansen gedaan en resten er maar vier?

De paren rangschikken zich en volgen den gastheer naar de vertrekken,
waarin het souper wacht.

’t Is nu niet gelijk het onder sommige vroegere landvoogden zijn kon,
een rampaspartij, waarbij hooge ambtenaren hun deftigheid verloren
onder het nasnellen van uitgedroogde sandwiches, waarbij grijze
hoofdofficieren meer moeite hadden om een glas wijn te veroveren, dan
ooit het nemen eener benting hun kostte, waarbij lieve danseressen haar
adem besmetten met slecht toebereide haringslâ; het was nu een souper
zooals de gasten van een gouverneur-generaal het konden verwachten.

In de eetzalen, waar de avondkoelte door de hooge boogvensters
ongehinderd binnenstroomt, zijn tal van tafeltjes aangebracht, gedekt
met fijn damast en kostbaar zilver. Hier en daar staan reusachtige
buffetten, waarop in fonkelend kristal een dessert prijkt, zoo smaakvol
gerangschikt, zoo fraai en rijk, dat menigeen in het voorbijgaan een
begeerigen blik werpt op die kunstgewrochten van den franschen
confiseur.

Het publiek, geheel vrijgelaten in de keuze der plaatsen, verspreidt
zich en zoekt tafelgezelschap naar eigen smaak; de adjudanten voorkomen
ieders wenschen; de intendant vergeet al zijn waardigheden en
ridderorden, om op te gaan in de eene waardigheid van gastheer; de
bedienden in hun livrei van wit laken met goud doen, onder het toezicht
van den maître d’hôtel, hun plicht onhoorbaar en onopgemerkt, zooals
slechts een goed gedresseerde inlander dat verstaat; de zalen vullen
zich langzamerhand met feestelijke geluiden, vroolijk gepraat van jonge
stemmen, blij gelach, knallen van champagnekurken, rinkelen van glazen
en messen.

Door de wijdgeopende dubbele deur heeft de tweede der eetzalen
gemeenschap met een kleiner salon; in dat salon trekken de heer en
mevrouw Van Waliënhove zich terug. Met hen dit heilige der heiligen te
betreden, is slechts vergund aan zeer enkelen, aan de hooggeplaatsten
in de verschillende regeeringslichamen, aan de eersten bij marine en
leger.

’t Zijn meest oudere heeren. Toch wordt onder hen meer dan een
gevonden, die, wat al te levenslustig, een langen blik werpt op het
vele liefs dat hij achterlaat en talmt om binnen te gaan; toch zijn er
enkele onder de dames die, wanneer ze aan den arm van haar strammen
cavalier de vroolijke groepjes passeeren, een oogenblik van zwakheid
hebben, waarin ze wenschen te mogen meedoen zooals het past aan haar
jeugd, zij het dan ook niet aan de hooge betrekking van haar
echtgenoot. Maar dit zijn uitzonderingen. Over het geheel stevenen de
enkele bevoorrechten haar vriendinnen voorbij met een triumfeerend
lachje; de echtgenooten, schoon iets minder gevoelig voor
onderscheiding, kunnen toch niet nalaten de borst hoog op te zetten als
ze daar binnen gaan, en dames en heeren worden gevolgd door de
afgunstige blikken van velen; van velen, die het zich met droeve
oprechtheid bekennen, dat hun de poorten van dit paradijs nooit zullen
geopend worden; van enkelen ook die, vervuld van zoete illusie,
fluisteren: »Nog één promotie, nog één sterfgeval!.... en dan!«

Alleen daarginds, in dien grooten, lustigen kring, waarvan freule
Clotilde het middenpunt uitmaakt—niet door haar rang echter, maar door
haar meesleepende vroolijkheid, haar tintelende scherts, haar helderen
kinderlach—alleen daarginds, in dien kring van jongelingen en meisjes
wordt niet gedacht aan den goudglanzenden tempel der eerzucht, die de
gevreesde gouvernante tot priesteres heeft. Er zullen oogenblikken
komen—vele uren wellicht—waarin ook die jongelingen en meisjes worden
gekweld door de begeerte naar grootheid, naar rijkdom, naar roem! Maar
nu, met het champagneglas in de hand, met den gloed der balzaal op de
wangen, met de zorgeloosheid der jeugd in het hart, nu deert het hun
weinig of ze aanzienlijk zijn of gering, of ze rijk genoemd worden of
arm... ze zijn jong, de gelukkigen!



II

DE FEEËNTUIN.


Den volgenden dag is er diner ten paleize.

De bewoners van Insulindes residentie zijn over ’t geheel vreedzame
burgers: ze betalen willig schot en lot; men heeft ze bij de invoering
der belastingen slechts zacht hooren klagen; kalm zitten ze boomen op
te zetten in hun vóór-, nog kalmer liggen ze klimaat te schieten in hun
achtergalerij; hun overigen vrijen tijd brengen ze door met het tellen
der vallende regendruppels, een bezigheid, die nergens ter wereld
zooveel te doen geeft als te Buitenzorg.

Er is echter één punt waarop die vreedzame burgers geen scherts
verstaan: ’t zijn de diners ten paleize. Er worden daar veel soorten
van diners gegeven: officieele diners, racediners, nieuwjaarsdiners,
diners voor hooge logeergasten, diners voor notabelen, voor
uitverkorenen, voor intiemen en—afdoeners! Alleen op den afdoener
gevraagd te worden, staat gelijk met een beleediging; slechts op de
officieele diners te mogen verschijnen is hinderlijk; op het diner der
uitverkorenen te zijn genoodigd heet een onderscheiding; voor het
intieme diner een invitatiekaart te hebben ontvangen, staat gelijk met
te zijn de vurige bewonderaar, de warme aanhanger van den landvoogd,
van des landvoogds echtgenoot, des landvoogds familie, ja zelfs van des
landvoogds politiek!

Nu is er een tijd geweest—een tijd nog steeds met afschuw
herdacht—waarin de goede residentiebewoners voortdurend gewond werden
in hun gevoeligheid op dit punt.

’t Was in den tijd toen de vertegenwoordiger des konings in Indië
meende dat hij, in wiens hand het wel of wee van millioenen berust, een
nietigheid als het opmaken der lijst van genoodigden kon overlaten aan
de vier vroede mannen, wier krachten land- en zeedienst ontroofd worden
om de adjudantsbetrekking te vervullen.

Maar, te beginnen met hun aanvoerder, den heer d’Hannecour, ridder van
de Militaire Willemsorde, van de Kroon van Italië, van de Witte Valk,
van de Hertogelijke Saksische Ernestinische Huisorde enz., kolonel der
artillerie, adjudant van Z. E. den gouverneur-generaal van
Nederlandsch-Indië en intendant der gouvernementshôtels, bleek dit
onmogelijk. Voor hem was elk diner een gelegenheid tot machtsvertoon,
en daar hij zoo kleingeestig, zoo lichtgeraakt was als iemand maar
worden kan, die zich tien jaar lang met niet veel anders bezig houdt
dan de étiquette aan een klein hof, had hij zich voortdurend te wreken
over allerlei beleedigingen hem in zijn persoon, zijn betrekking of
zijn familie aangedaan.

De intendante van haar kant scheen niets zoozeer te vreezen als dat men
haar verdenken zou van geen stem te hebben in paleisaangelegenheden,
terwijl zes dochters, fier op de ridderorden van papa, vonden dat de
glans die van zijn borst uitging, niets minder zijn moest dan een
stralenkrans om hare zes aschblonde hoofden; eene meening, die niet
algemeen scheen te worden gedeeld op Buitenzorg.

Met deze gegevens was er niet veel toe noodig om zich het ongenoegen
der Hannecour’s op den hals te halen, en men kon er zeker van wezen,
dat hij die dit ongeluk had, het eene diner vóór, het andere na, zijn
neus, of liever zijn mond voorbij zag gaan. Ontving hij eindelijk een
uitnoodiging, dan was het op een afdoener!

De intendant beeldde zich bij veel anders in, dat hij het met zijn
drukke werkzaamheden niet overeen kon brengen ook nog de plaatsen te
schikken; zoo kwam dan de beurt aan zijn trawanten.

Gelukkig waren ze meest ongehuwd of hadden ze jonge vrouwen, die zich
niet zoo gauw beleedigd gevoelen als dames wier eerste jeugd voorbij
is. Ook werden ze gebonden door de étiquette, maar die sprak niet zoo
duidelijk, of er was nog ruimschoots gelegenheid tot het uithalen van
een grap, of het verkoopen van een hatelijkheid.

Zoo vond de kokette haar naamkaartje tusschen twee wegens ouderdom
gepensioneerde leden der weeskamer; zoo kreeg de drukke praatster een
stokdooven buur; zoo zag een echtgenoot, die zich verplicht had gevoeld
den huisvriend de deur te wijzen, vrouwlief door dien zelfden
huisvriend aan tafel brengen; doodvijanden zaten altijd tegenover
elkaar; heeren van wie het bekend was dat ze deze of gene dame gaarne
ontmoetten, konden zeker zijn die dame aan het andere einde der tafel
te zien.

Hadden zij het hier maar bij gelaten! Maar nu werden nog daarenboven de
vriendjes zóó hoog, de anderen zóó laag geplaatst als dit maar
eenigszins was overeen te brengen met hun rang.

Voorbijgegaan, als een bange droom voorbijgegaan, zijn die booze dagen
voor de residentiebewoners.

Wel worden door de adjudanten nog overleveringen bewaard van hun
invloed, wel beproeven enkelen soms den schijn aan te nemen alsof het
nog was gelijk voorheen, maar hun machtsvertoon gelijkt het blaffen van
den gemuilbanden hond, het jaagt niemand vrees aan.

Want—dit weet zelfs het groote publiek—waar mevrouw Van Waliënhove aan
het bestuur is, daar kan geen sprake zijn van eenige macht buiten de
hare.

Misschien is het een bewijs van het politiek doorzicht, waarvoor de
heer Van Waliënhove bekend staat; misschien heeft hij in de betrekking,
die hij vervulde aan vreemde hoven, de ervaring opgedaan, dat andere
hartstochten blijven sluimeren in de borst eener heerschzuchtige vrouw,
als ze maar kan toegeven aan dien éénen grooten hartstocht van te
heerschen; zooveel is zeker: hij laat de barones de meest onbeperkte
vrijheid in het bestuur der kleine hofhouding. En zij beschaamt het in
haar gesteld vertrouwen niet. Dat blijkt bij elke gelegenheid, dat
blijkt ook heden weer op de meest afdoende wijze.

Het is een klein diner ter eere van de logeergasten, die, voor het bal
van gister overgekomen, nog op het paleis vertoeven; enkele
Buitenzorgers slechts zijn genoodigd. Maar hoe klein—de adjudanten aan
de beide uiteinden der tafel meegerekend, zijn er niet meer dan een
twintigtal gasten—het is weer een diner, zooals alleen mevrouw Van
Waliënhove ze geeft.

Wanneer men de zaal, in een tuin herschapen, betreedt, is de atmosfeer,
die daar heerscht zoo frisch en geurig, dat ze niet alleen den eetlust,
maar ook den geest moet opwekken; wat meer zegt, die atmosfeer, hoewel
straks vermengd met de dampen van het gebraad, der aroma’s der piquante
sauzen, het bouquet der fijne wijnen, blijft, dank zij een uitmuntend
systeem van luchtverversching, frisch en geurig tot het laatst.

De stafmuziek is geplaatst op zulk een wijze, het programma is zoo
gekozen, dat mogelijke pauzes worden aangevuld, maar de gesprekken niet
bemoeilijkt. Tallooze waskaarsen op zware kristallen kronen en in
zilveren candelabres verspreiden een zacht licht, niet zoo helder als
gas, maar ook niet zoo warm en veel geruststellender voor de aanwezige
dames, die bijna alle de dertig gepasseerd zijn. De stoelen staan op
den juisten afstand. En dit is een zaak van niet gering belang. Wat
toch is onaangenamer dan den geheelen avond strijd te voeren met een
tafelpoot of een voortdurende drukking te gevoelen op uw knieën? Wat
kan belemmerender wezen voor het discours, dan wanneer er een afgrond
gaapt tusschen den heer en zijne dame? Maar wat ook onpleizieriger dan
de warmte op zich te voelen afstralen van een nabijzijnd lichaam,
vooral wanneer dat lichaam in een zwarten rok steekt.

Evenals bij alle groote diners in het land der bloemen, schijnt de
tafel een reusachtig bouquet, op sneeuw ontloken, in zilver en kristal
gevat.

Mogen onder de bataviasche dames al enkelen mevrouw Van Waliënhove op
zijde streven in pracht van damast, porselein en glaswerk,—bloemen
gelijk ze pronken op haar disch, bloeien slechts in de serres van den
botanischen tuin; een wenk aan den hortulanus gegeven is oorzaak, dat
ze daar slechts bloeien voor de landvoogdes.

De wijnen, die op het paleis worden geschonken, mogen zeldzaam zijn in
Nederlandsch-Indië, eenig zijn ze niet; een even volmaakte bediening
wordt somtijds op de landgoederen of in den groothandel gevonden; voor
de kookkunst zijn enkele hooggeplaatste dames even beroemd als de
fransche kok, maar slechts mevrouw Van Waliënhove kan in lange en
ernstige samenspreking met den maître d’hôtel een menu ontwerpen, dat
schijnbaar eenvoudig, zoo uiterst fijn, dat zonder overlading zoo rijk
aan afwisseling, dat in zijn smaakvolle regeling zoo verrassend is.

Voor iemand die weet dat de intendant bij deze gewichtige
aangelegenheid altijd wordt voorgelicht door zijn hooge gebiedster, kan
er geen twijfel bestaan of, wat de rangschikking der gasten betreft, is
aan al de eischen der étiquette voldaan. Wie nog twijfelen mocht, hij
zie den kring rond. Zit niet al wat grijs is en gedecoreerd onder de
heeren, al wat corpulent is en met juweelen behangen onder de dames,
aan het midden der tafel? Werd niet al wat jong is en er goed uitziet
verbannen naar het ondereinde?

De eerste dame aan mevrouw Van Waliënhove’s linkerhand is de gade van
den algemeenen secretaris, een klein, doodmager schepseltje met lieve
oogen en iets zeer fatsoenlijks in haar smal, zacht gezicht, maar
anders uiterst karig bedeeld met vergankelijk schoon.

Blijkbaar is ze verlegen met de hoekige schouders en puntige ellebogen,
die, als bakens op een onstuimige zee te voorschijn komen uit de massa
ruches, kanten, plooisels, linten en strikken van haar verknoeide
japon.

Ze houdt de oogen onafgewend op haar bord gericht.

Wat haar benauwt, meer nog dan het haar gewoonlijk benauwt om ten
paleize te dineeren—’t is dat ze aan tafel werd gebracht door den heer
Van Sonnefelt, vroeger gouverneur van Sumatra’s Westkust, nu lid in den
raad van Indië, een man, evenzeer bekend om zijn scherp vernuft als om
zijn onverholen afkeer van onbeduidende vrouwen.

Ze doet wat ze kan, maar dat is niet veel.

En het duurt niet lang of haar tafelgenoot geeft moeilijk bedwongen
teekenen van verveling. Dit hindert haar, niet om den heer Van
Sonnefelt echter—zij houdt nog veel minder van geestige heeren dan hij
met mogelijkheid van onbeduidende vrouwen houden kan,—maar om haar man.
Ze zou hem zoo gaarne eer aandoen in den hoogen rang, waartoe ze met en
door hem is opgeklommen; meer dan ooit voelt ze, dat ze dit niet kan,
en de soep is ter nauwernood rondgediend, als ze zich afvraagt, wat ze
zich bij zulke gelegenheden altijd afvraagt: waarom toch haar man geen
algemeen secretaris zijn kan, zonder dat zij daarom haar magerheid
behoeft prijs te geven aan al die onbescheiden blikken, zonder dat zij
daarom haar heer moet vervelen, terwijl ze zoo gezellig zitten kon,
thuis in de achtergalerij bij de kinderen, die haar niet mager vinden
en niet dom, neen, soms zelfs aardig, als ze goed met hen op dreef is.
Op dreef komen met dien Sonnefelt zal ze nooit; dat voelt ze! Hij
schijnt ook iets van dien aard te vermoeden, ten minste hij keert zich
ter linkerzijde.

Dáár vindt hij waardeering. Een paar tintelende oogen, een paar
lachende lippen, die bij wat gewaagde scherts zich geenszins preutsch
samentrekken. ’t Is een mooie brunette, mevrouw Heylerts, en wat aan
een diner meer waard is, een aardige babbelaarster; niet jong meer,
maar een van die weinige vrouwen, die de heeren op het denkbeeld
brengen dat leeftijd eigenlijk maar idée is.

»Zegt u me eens,« vraagt ze iets zachter dan ze daareven sprak, want
men weet dat de landvoogdes zeer scherp hoort, »begrijpt u dáár iets
van?« en ze wijst met de punt van haar mes even naar den overkant, waar
de heer Verschuere zit met de dochter des huizes aan zijn rechterhand.

»Zegt u me eens,« antwoordt Van Sonnefelt op denzelfden toon, »begrijpt
u daar niet alles van?«

Dan zien ze elkander aan; beiden glimlachen en na een korte pauze
herneemt mevrouw Heylerts: »’t Is waar, ’t was erg dom van me. Maar de
ministers veranderen zoo dikwerf tegenwoordig, dat men hun namen haast
vergeet.«

»Den naam van den minister van koloniën raad ik u aan altijd goed te
onthouden. Dat bespaart menige verrassing, dat verklaart veel waarover
men anders verbaasd zou kunnen staan; dat bereidt voor op onverwachte
benoemingen.«

»Zoudt u denken dat...«

»Mevrouw, ik ben vijf-en-twintig jaar in deze verzengde gewesten... en
u vraagt me of ik denk? Bittere ironie! Vertel me liever eens wat u
denkt van mevrouw Verschuere? haar type is zoo geheel anders dan het
uwe, dat ik wel op een rechtvaardige beoordeeling rekenen kan.«

Mevrouw Heylerts laat haar blik rusten op de jonge vrouw en er komt
iets zachts in haar oogen, terwijl ze het doet.

»Lief vergeet-mij-nietje,« zegt ze eindelijk, »ze hadden haar aan den
oever van haar beekje moeten laten; de indische zon zal haar
verschroeien.«

Niet minder gelukkig dan de heer van Sonnefelt is met zijn vroolijke
buurdame, niet minder gelukkig is haar cavalier, de schout bij nacht,
van de drukke praatster een oogenblik verlost te wezen. Als meer
ongetrouwde heeren heeft hij zeer eigenaardige denkbeelden: zoo houdt
hij vol dat men uit dineeren gaat om te eten en wijdt, die overtuiging
getrouw, zijn aandacht aan de spijskaart met een hardnekkigheid, die
zijn dame boos maakt en zijn lijfarts handen vol werks geeft.

Trouwens, toen mevrouw Heylerts zag hoe ze geplaatst was, wist ze reeds
van welken kant haar amusement komen moest, als zij zich amuseeren zou
heden avond; zij kende den heer Everwoude als een dubbele uitzondering
op den regel; hoewel marine-officier, had hij geen aangename vormen;
hoewel oud en kaalhoofdig, gevoelde hij niets voor knappe vrouwen.

De plaats aan de eene zijde van den landvoogd wordt ingenomen door eene
dame, die er met haar bronskleurig fluweelen kleed en het parelsnoer om
den prachtigen hals, ongewoon statig uitziet; door een vrouw, die
zooals ze daar zit in haar vorstelijk toilet, fier en kalm alle
aanwezigen overschaduwt, niet door schoonheid—haar volwassen dochter is
tegelijk met freule Clotilde uitgekomen—maar door het edele van haar
gelaat, door het hooge in haar blik en houding.

’t Is een feit, een feit meermalen door de dames met voldoening
geconstateerd, dat de barones die vrouw ontziet, dat ze haar een weinig
vreest, ja somtijds haar vleit; een minder bekend, maar daarom niet
minder onbetwistbaar feit is het, dat de landvoogd in de moeielijke
oogenblikken zijner regeering zich somwijlen tot haar echtgenoot wendt,
in de hoop door den heer Hagen het oordeel van mevrouw Hagen te
vernemen.

De heer Hagen is vice-president van den Raad van Indië. Hij heeft een
veel minder gedistingeerd voorkomen dan zijn vrouw; integendeel, hij
heeft iets van den pater goedleven in zijn rond, gladgeschoren gezicht
met den breeden driedubbelen onderkin, en van het indrukwekkende in
houding en gestalte, dat sommige menschen eenigszins bevreesd maakt
voor mevrouw Hagen, heeft mijnheer zóó weinig, dat men wel eens zou
wenschen hem iets van haar te kunnen overdoen.

Onder den schijn van te luisteren naar mevrouw Van Waliënhove, zijn
buur, zit de heer Hagen te kijken naar mevrouw Verschuere, die er in
haar licht blauw kleedje met een bouquet vergeet-mij-nietjes in de
goudblonde krullen zoo bekoorlijk uitziet dat hij een oogenblik geheel
vergeet wat hij zichzelven voornam, toen hij, veertien dagen geleden,
zijn vier volwassen dochters in de armen sloot: »dat het voor hem nu
uit moest zijn met die gekheden.«

Mevrouw Verschuere heeft den franschen consul tot tafelgenoot en deze
verheugt zich in het genot hem niet altijd te beurt gevallen als hij
ten paleize dineerde, een dame te hebben, die hem in vloeiend fransch
antwoord in plaats van met het »Oui monsieur«, dat hij reeds begon te
beschouwen als den eenigen volzin, dien de hollandsche vrouwen leerden
van zijn moedertaal.

Amuseert mevrouw De Bruining zich slecht, mijnheer De Bruining gaat het
al niet veel beter. Hij zit met een armezondaarsgezicht. En geen
wonder! De verzoeking was hem te groot geweest! Hij bedankte voor alle
wijnen, tot de Chablis kwam; toen nam hij twee glazen en—nu moet hij
zwijgen! Want had hij het ongeluk van te praten en zich ook maar één
oogenblik te animeeren, dan zou zijn overspannen zenuwgestel in een
staat van opgewondenheid geraken, niet ver verwijderd van dronkenschap.

Zijn dame maakt hem trouwens het zwijgen niet zwaar. Mevrouw Van
Ramsberge is eene dier vrouwen, die in sarong en kabaia veel praats
hebben, maar zoodra ze gekleed zijn het zoo benauwd krijgen dat ze maar
liefst aan zich zelve worden overgelaten, om ten minste adem te kunnen
scheppen.

Geruimen tijd na het gebruik van den Chablis heeft de algemeene
secretaris als een idioot voor zich zitten kijken; nu neemt hij
langzamerhand het uiterlijk aan van een wijsgeer, nadenkend over de
dwaasheden van het menschdom.

In deze nieuwe houding wordt hij echter gestoord door mevrouw van
Ramsberge, die schijnt te willen toonen dat ze nog juist genoeg adem
heeft om een domheid te zeggen.

»Kassian mijn man!«

»Hoe dat, mevrouw? Is de generaal ongesteld?«

»Neen, dat niet. Maar kijk eens naar mevrouw Van Waliënhove! Nu, u zult
niet zeggen dat hij het treft met zijn dame?«

Zeker niet. De generaal moet nog het eerste vriendelijke woord van hare
lippen hooren. Zij geeft hem ternauwernood antwoord; haar gedachten
zoowel als haar blikken dwalen telkens weder naar de plaats, waarheen
zoo veler blikken, zoo veler gedachten heden avond dwalen, naar dat
jong, nog bijna kinderlijk gelaat, waaromheen de bruine lokjes zoo
dartel krullen, waarin de groote grijze oogen zoo schitteren onder de
zijden wimpers, waarop de blos der gezondheid en de ronding der eerste
jeugd zoo verlokkend tronen. Maar—blijven andere oogen met vriendelijke
bewondering rusten op al dat liefs—zij keert het gelaat toornig af van
het schoon, dat niet van haar werd geërfd; van het kind, dat niet haar
kind en toch—de laatste dagen hebben het bewezen—haar echtgenoot de
liefste is.

»Zij moet maar gauw trouwen, vindt u niet?« hijgt mevrouw Van
Ramsberge, terwijl ze haar dikken bruinen hals koelte toewuift met een
kracht, die De Bruining’s steile kuif in beweging brengt.

»Wie?« vraagt De Bruining, bij wien de Chablis nog min of meer werkt.

»Wel, freule Clotilde!«

»Is daar zoo’n haast bij?«

»Haast is er altijd,« zegt mevrouw Ramsberge met het gedecideerde van
domme menschen.

»Ja, dat is de indische meening; niet de hollandsche gelukkig!«

Nu kan men mevrouw Ramsberge niet meer grieven, dan door te toonen dat
men haar of haar meeningen indisch vindt, en zeker zou haar cavalier
zich voorzichtiger hebben uitgelaten, als zijn denkvermogen niet min of
meer beneveld ware geweest.

»Ik zou haast durven beweren dat er hier nog meer haast is dan
gewoonlijk, al vindt u het dan ook nog zoo indisch van me,« zegt ze en
maakt zooveel wind dat nu niet alleen De Bruining’s haren te berge
rijzen, maar ook zijn bakkebaarden aan de algemeene beweging beginnen
deel te nemen.

Met de poging om de beide bakkebaarden in één hand te verzamelen, welke
poging natuurlijk mislukt, werpt de heer De Bruining een langen blik op
zeker bleek, vermoeid gezichtje, dat hem zachtjes toelacht; hij
herinnert zich hoe rond en blozend dat gezichtje was, toen hij het voor
het eerst tot zich ophief en kuste; hij herinnert zich hoe spoedig het
verviel en verbleekte, en daar die droevige gedachten den laatsten damp
van den Chablis verdrijven, begint hij op ernstigen toon een gesprek:

»Ik ben van een geheel tegenovergestelde opinie, mevrouw Van Ramsberge.
Zie die kinderen eens een pret hebben. Zou het niet zonde en jammer
zijn, ze nu reeds de zorgen van een huishouding op de schouders te
leggen? Neen, laat ze eerst wat genieten van het jonge meisjesleven.«

»Nu, dat doen ze wel. Hoor die Gertrude Hagen eens gichelen! En
Clotilde schijnt ook niet van de stilsten.«

»Ja, zoo lachen ze niet meer als ze een kleintje thuis hebben.«

»’t Is toch een mensch zijn bestemming,« zegt mevrouw Van Ramsberge en
wuift hem de punt van zijn das tegen de kin, »dàt zult u toch niet
tegenspreken,« en ze kijkt hem boos aan, want ze stelt er een eer in,
dat haar dochters alle zoo bijzonder gauw—zij het dan ook niet
bijzonder goed—getrouwd zijn.

»Ja,« zegt De Bruining, zoo knorrig als het redeloos schermen met
gemeenplaatsen iemand maken kan, »ja, als u daarin komt, wat een mensch
zijn bestemming is. ’t Is, om eens iets te noemen, ons aller bestemming
om gepensioneerd te worden, maar daarom gaan we nog niet dadelijk allen
ons pensioen aanvragen.«

Dat is een hatelijkheid, denkt nu mevrouw Van Ramsberge; de generaal
heeft vijf-en-dertig jaar dienst en volgens sommigen wordt het zijn
tijd; de heer De Bruining bespeurt dat ze het als zoodanig opneemt,
maar hij heeft geen lust haar tot andere gedachten te brengen en doet
wat zijn vrouw reeds een uur doet—hij kijkt in zijn bord.

Behalve de vroolijkheid aan den hoek waar de jonge meisjes zitten,
heerscht van het begin tot het einde de kalme toon, die de diners ten
paleize kenmerkt. Zoo is men langzamerhand genaderd tot het einde: men
heeft eenige moeite om de glacés, die daar straks zoo vlug van de
vingers gleden, weer aan te krijgen, maar voor het overige staat men
even kalm op als men is gaan aanzitten; men leert allengs ook om zich
te vermaken op officieele wijze.

Het kwartier dat men na het eten staande doorbrengt in de voorgalerij,
schijnt heden korter te zullen worden dan gewoonlijk. Nauwelijks is de
koffie gebruikt, als reeds de adjudanten naderen met een beleefde
uitnoodiging hen te volgen en de gasten voorgaan naar het
achtergedeelte van het paleis.

Er zijn stoelen geplaatst op het balkon, maar het is stikdonker buiten,
en juist begint men zich af te vragen, wat toch de bedoeling zijn kan
van het staren in deze egyptische duisternis, als in een diepe
stilte—bewijs van de nieuwsgierige spanning waarin het gezelschap
verkeert—de intendant met zijn zakdoek wuift.

Was de heer d’Hannecour gewapend geweest met het stafje eener fee, niet
plotselinger had de verandering kunnen zijn, niet tooverachtiger had
uit de duisternis het tooneel kunnen verrijzen, dat nu het oog der
toeschouwers boeit. In een licht zoo zuiver wit als werd Bogor’s eeuwig
bloeiende tuin te midden der gletschers gevonden, ligt daar de vijver,
een reusachtige spiegel, gevat in groenfluweelen rand: rondom buigt
zich zacht wuivend loover, de avondwind suizelt en bestrooit de
glinsterende watervlakte met bloemen. Daar klinken de vriendelijke
tonen eener barcarolle en, bloemguirlanden gewonden om de zilveren
masten, veelverwige wimpels in top, met rooskleurige zeilen zwellend
door de geurige koelte, glijden tal van bootjes over het meer.

Nu gaat het schitterend witte licht over in teeder smaragd: hier en
daar tusschen het dicht geboomte dat den vijver omkranst, vertoonen
zich nimfen: zweven naar den oeverrand, ze plukken met volle handen
lotosbloemen en werpen ze den gondeliers toe.

De barcarolle verstomt, de lichte tonen eener wals dansen over den
waterspiegel; daarboven klinkt de zilveren lach der spelende nimfen.
Straks wordt het tooneel overgoten met helrooden gloed; een
schetterende fanfare, wild geschreeuw, satyrs springen te voorschijn,
gondeliers vluchten, nimfen verdwijnen; alles is weer in duisternis
gehuld.

De toeschouwers vergeten waar ze zich bevinden; de verrukking barst los
in luid gejubel, in handgeklap, in dank.

Zijne Excellentie bespeurt het niet. Hij hoort of ziet niets rondom
zich; hij ziet slechts het stralend gezichtje dat naar hem wordt
opgeheven; hij hoort slechts de stem, die bevend van verrukking
fluistert: »O, papa! ik dank u! ik dank u!«



III

DE LANDVOOGD IN ZIJN KABINET.


In een der ruime, hooge vertrekken aan de achterzijde van het paleis is
de werkkamer van Zijne Excellentie en niettegenstaande de drukte, die
de kleine hofhouding medebrengt, blijft het daar gedurende de
morgenuren zoo stil, zoo rustig alsof het gebouw geen bewoners had.
Voor heden echter maakt de heer Van Waliënhove niet het gewone nuttige
gebruik van deze stilte: hij zit achterover geleund in zijn
hooggerugden stoel; groote eikenhouten kisten vol stukken, gisteren
door de mail uit Europa aangebracht, staan nog ongeopend rondom hem; de
handen zijn werkeloos, de oogen half geloken.

Daar straks is hij een oogenblik gewekt uit zijn gepeinzen—niet daarin
gestoord—er heeft een lichte tred weerklonken; als in een droom zag hij
een tengere gestalte, ze droeg een tuiltje veldviooltjes, ze zweefde
hem voorbij naar het portret daarginds aan den wand... ze drukte een
kus op zijn voorhoofd...

Een uur is sedert voorbij gegaan. En nog ligt de dagtaak onaangeroerd,
nog droomt hij, maar nu niet meer met gesloten oogen, nu met den blik
gericht op dat gelaat, omkranst met veldviolen. Noch hij, noch zijn
kind hadden in de drukte der feesten vergeten, dat het heden haar
sterfdag was; hij en zijn kind, ze herdachten te zamen in een lange
omhelzing haar, die voor een korte wijl hem verschenen was in dit
leven; de goede engel, begaafd met de macht om den vloek, die op dat
leven rustte, weg te nemen.

O, hij was zwaar geweest om te dragen, die vloek!

Hij had zijn kinderjaren verbitterd, zijn jeugd gemaakt tot een
worsteling tegen knellende banden; banden, die hij met al zijn kracht
niet had kunnen verbreken.

Een adellijken naam te dragen en arm zijn! Al de vooroordeelen van zijn
stand als met de moedermelk te hebben ingezogen, al de begrippen van
dien stand te zijn toegedaan, al den trots er van te voelen bruisen in
zijn aderen—en dan dien trots te moeten vernederen, die begrippen
verloochenen, die vooroordeelen boeten!

Ja, hij was zwaar geweest om te dragen, die vloek!..., tot zij, zijn
goede engel, hem verscheen.

Wat was toch haar geheim geweest?

Ze was arm als hij, en evenwel, toen ze hun beider armoe vereend
hadden, toen waren ze rijk geweest, onmetelijk rijk.

Was het waar wat ze lachend beweerde, dat twee jonge menschen, om
gelukkig te zijn, niet anders behoeven dan twee jonge harten?

Was het haar schoonheid, die geheel haar eenvoudig kluisje verlichtte
met zoo bekoorlijken glans? Was het haar blik, die het verwarmde met
zoo troostvollen gloed? Was het haar lach, die het vervulde met zoo
kostbaren zilverklank? Of was het wellicht de liefde geweest, de
wonderbaarlijke, die alles vermag? Was dat de tooverstaf, waarmee ze
zijn ziel had aangeraakt en teederheid gebracht in plaats van
verbittering; de wonderbalsem, waarmee ze de duisternis had weggenomen
uit zijn oogen en het gemor van zijn lippen; het bezweringsformulier,
waarmee ze alle sombere denkbeelden had verbannen, om hem te doen
gelooven in het ongeloofelijke dat ze rijk waren, mateloos rijk, rijker
dan de rijkste op aarde?

Helaas! dat de verschijning van toovergodinnen zoo kort moet zijn!

Ze scheidde, ach! zoo onwillig, terwijl ze hem het laatste offer harer
liefde bracht: een kind met den blik, den lach en—hij weet het sinds
kort—de toovermacht harer moeder.

Rijker dan de rijkste op aarde!

God, hoe schoon was de droom geweest, hoe vreeselijk het ontwaken! Ach,
als ze dan heen moest gaan, waarom had ze al den glans en het licht en
de muziek met zich genomen?

En als ze alles met zich nemen moest, waarom dan hem alleen
achtergelaten in de nu onttooverde wereld?

Wanneer hij zich terugdenkt in den tijd, die volgde op haar dood, toen
de lasten des levens hem zoo zwaar drukten, dat ze zijn rug kromden
voor de jaren, toen een hulpeloos kind, onverzorgde zusters, zwakke
ouders, allen zijn bijstand vroegen, toen hij werkte en zwoegde als de
minste en toch niet vond wat de minste vinden kan, genoeg! als hij zich
wegdenkt in dien nacht, dubbel zwart omdat hij volgde op zoo
schitterend een lentedag, dan vraagt hij zich af hoe hij dien heeft
kunnen doorworstelen... Maar ook dan—en dan alleen begrijpt hij, hoe
hij er toe gekomen is om zich te verkoopen!

Zich te verkoopen!

Honderde malen heeft hij het gefluisterd, dat vreeselijk woord,
honderde malen! Al de hoon, al de schande er in vervat, is gegrift in
de diepste diepten zijner ziel, maar nog terwijl hij het uitspreekt in
de stilte van zijn binnenkamer, nog doet het hem pijnlijk blozen, alsof
hij een slag kreeg in het aangezicht; nog krult zich zijn lip, zooals
ze doen zou bij het vernemen eener laagheid, nog wendt hij het hoofd af
van het gelaat omkranst met veldviolen...

Want—bloost hij voor zichzelf, hij doet het meer nog voor haar. Immers
door zijn tweede huwelijk heeft hij zijn eerste verloochend.

De vrouw, die hem kocht, kan hem niets verwijten: zij wist dat hij geen
hart te geven had en ze vroeg ook geen hart, ze zou niet geweten hebben
wat er mee aan te vangen; maar Clotilde’s moeder!...

Ja, wèl heeft de vloek zijns levens zwaar op hem gerust!

Want, na jaren lang den aangebonden strijd te hebben volgehouden, buigt
hij ten laatste het hoofd en onderwerpt zich aan het noodlot, dat hem
dwingt zijn oud verveloos wapenschild te vergulden door een rijk
huwelijk, en dan wordt hem, die zoo dikwerf en zoo dringend had
gevraagd om een meer winstgevende betrekking, hem die gaarne al zijn
krachten zou gewijd hebben aan zijn land, als hij daardoor zijn
verarmde familie had kunnen steunen, hem wordt—o bittere spotternij der
fortuin, nu op eens als het ware thuis gebracht wat hij zoo lang te
vergeefs najaagde.

En al hooger en hooger stijgend, nu hij behalve door bekwaamheid ook
door geld gesteund wordt, ziet hij zich eindelijk benoemd tot
gouverneur-generaal van Neerlandsch-Indië!

Gouverneur-generaal van Neerlandsch-Indië! Ja... maar geketend aan eene
vrouw, die hij haat.

Haat? Hij schrikt op van het woord, nu het hem daar als van zelf op de
lippen komt; hij herhaalt het fluisterend, als woog hij de beteekenis
er van, als wilde hij nog ontkennen wat daar zoo luide wordt
uitgesproken in het diepst van zijn hart.

Haten? Neen immers! Dat kan, dat mag niet!

Toen ze huwden, heeft hij toen niet geloofd in de mogelijkheid van haar
te beminnen? Scheen die vorstelijke gestalte, die weelderig schoone
vrouw hem niet begeerenswaard; bewonderde hij niet dat regelmatig fraai
gelaat; meende hij geen liefde te lezen in de oogen, die toen nog niet
zoo onheilspellend fonkelen, zoo toornig lichten konden?

En later, toen ze hem zijn zonen schonk, toen ze aan de wieg van haar
kind meer tot teederheid geneigd scheen, waren er toen niet
oogenblikken geweest, waarin ze te zamen genoten van de weelden die
kinderen onbewust hun ouders verschaffen, oogenblikken, waarin hij de
moeder zijner heerlijke jongens dankbaar was voor dien schat?

Haten? Neen! ’t Is waar, hij heeft een vrouw gehuwd om haar fortuin,
maar hij deed het niet als een gewetenlooze. Hij gaf haar zijn naam, in
het vast geloof dat ze waardig was dien te dragen, met het voornemen
haar gelukkig te maken, de hoop bij haar datgene te vinden, wat hij nog
vroeg van het leven: een kalm tevreden lot.

Ach, als ze hem maar een weinig had begrepen!

Als ze maar had kunnen beseffen hoe pijnlijk ze hem wondde met dien
kouden blik, met dien wreeden lach; als ze maar had gevoeld hoe het
blootleggen van een hart als het hare, een hart als het zijne voor
altijd sluiten moest! Of anders, als ze maar had willen veinzen, hij
zou niets liever gewenscht hebben dan te leven in een gelukkige
dwaling.

Maar helaas, er zijn naturen zoo laag, dat ze zelfs het begrip niet
hebben hun laagheid te verbergen: hoe weinig had ze hem kunnen geven,
hoeveel had ze van hem gevraagd! Wanneer de man offers brengt op het
altaar der liefde, wanneer hij eigen zin en wil onderdrukt, eigen
wensch verloochent voor de vrouw die hij bemint, dan wordt ze hem
dierbaarder naarmate de offers die hij bracht, zwaarder waren. Maar wee
de vrouw die offers eischt waar ze niet bemind wordt, wee den man die
ze brengt zonder liefde; haat, toornige, machtelooze haat komt zich
legeren tusschen hem en haar.

Nu drie jaar geleden, toen hij geroepen werd tot zijn hoogen post,
heeft ze van hem geëischt, wat hem moeielijk te volbrengen viel: de
scheiding van Clotilde.

Hij weigerde. Zij sprak over vaderlijk egoïsme, dat de toekomst der
dochter bedierf, over een half voltooide opvoeding, over een nadeeligen
invloed van het indisch klimaat... hij bleef weigeren: toen toonde zij
zich zoozeer stiefmoeder, dat het kind zelve vroeg om te mogen
achterblijven; immers de strengste kostschool was beter dan zulk een
thuis... en hij weigerde niet langer.

En zoo beroofde ze hem van het genot, dat hij zich lang had gedroomd;
de plant die hij kweekte, waarvan hij elk blaadje bespied, elk knopje
welkom geheeten had, moest hij verlaten op het oogenblik dat ze zich
ontplooide tot vollen, heerlijken bloei. En als hij nu, nu zijn
ontloken roos is teruggekeerd, den zonneschijn zijner liefde slechts
over haar had mogen uitstorten! Doch—treurig raadsel—de vrouw, die niet
heeft kunnen beminnen, kan ijverzuchtig zijn, ijverzuchtig op de doode,
voortlevend in haar kind.

Thans staat hij op het punt een ander offer te brengen.

Niet dat ze het vraagt, niet dat ze, nu het haar eigen kinderen geldt,
een opvoeding in Holland noodzakelijk vindt! Och neen, ze roept ach en
wee over zijn hardvochtigheid, ze noemt hem een vader zonder gevoel, ze
toornt, ze dreigt, zoodra hij maar een woord durft spreken, doelend op
de mogelijkheid eener naderende scheiding.

Toch kan hij het zich niet langer ontveinzen; die scheiding wordt
noodzakelijk. Dagelijks is hij getuige van tooneelen, die hem de
waarheid in het aangezicht slingeren: er moet een einde komen aan den
bestaanden toestand; dagelijks ziet hij het, hoe de goede aanleg der
beide jongens wordt bedorven door het onverstand der moeder, hoe hun
trotsche aard, het erfdeel der Van Waliënhove’s, dreigt te ontaarden in
den dommen hoogmoed, die de landvoogdes bezielde van het oogenblik af
dat ze onder het bulderen der kanonnen voet aan wal zette te Batavia.

Ziet hij niet hoe alles samenwerkt om de kinderen een veel te hoog
denkbeeld te geven van de grootheid huns vaders, die, alles
welbeschouwd, toch slechts een tijdelijke grootheid is? Werkt die troep
hovelingen niet nadeelig op het karakter, zijn die kruipende Javanen
niet juist geschikt om den kleinen tiran, die in Felix sluimert, te
doen ontwaken? Wordt de toomelooze drift van Oscar ooit naar behooren
gestraft? Wordt niet met al zijn luimen en nukken genoegen genomen? Ja,
zijn insolenties en ruwe grappen, worden zij niet toegejuicht door de
vleiers, wier eigen kinderen wellicht verbaasd zouden staan, als ze
hier eens zagen hoeveel papa verdragen kan? Hij mag niet, als
gelukkiger vaders uit nederiger stand, zich de weelde veroorloven zelf
de opvoeder zijner zonen te zijn; hij behoort niet aan zijn huisgezin,
maar aan den staat.

De dagen, die het land doorleeft, waarover hij gesteld is, zijn donker:
de toekomst, die het tegengaat, is ver van rooskleurig; er wordt
gevreesd voor steeds grooter achteruitgang, zoo niet ondergang dreigt;
en hij spant al zijn krachten in om in dat donker licht te scheppen, om
dien ondergang te voorkomen; hij strijdt tegen den afmattenden invloed
van klimaat en omgeving, tegen de moeielijkheden aan de positie van
landvoogd verbonden. De strijd is niet licht en legt zoodanig beslag op
al zijn gedachten, al zijn vermogens, dat hij gaarne van de zorg voor
de opvoeding zijner zonen zou ontheven zijn geworden.

Maar dit mocht niet zijn, en tusschen de regeeringszaken door, peinst
hij op middelen om die opvoeding te doen slagen.

Hij heeft gewenscht—en tegen den bepaald uitgesproken wil zijner vrouw
doorgezet—dat Felix en Oscar naar school gingen, dat ze daar leerden en
speelden, stoeiden en vochten, overwinnaar bleven of onder lagen, juist
als andere knapen; maar dat is onmogelijk gebleken.

Hij mocht nog zoo duidelijk verklaren, dat hij geen onderscheid
wenschte, hij mocht zijn jongens naar school zenden, te voet, in weer
en wind, in het traditioneele blauwe pak, de tasch op den rug gebonden,
de onderwijzer kan toch niet vergeten dat het de kinderen van Zijne
Excellentie zijn.

Als het ongeluk wil dat in een vechtpartij Felix een blauw oog heeft
opgeloopen, komt het hoofd der school, bleek van schrik, zijn
verontschuldiging aanbieden; kort daarna wordt hij om deze onhandigheid
overgeplaatst; zijn opvolger houdt zich overtuigd dat die overplaatsing
het natuurlijk gevolg is van het blauwe oog en straft den eersten den
besten, die het waagt een Van Waliënhove aan te raken, zoo voorbeeldig,
dat geen knaap zich meer schuldig maakt aan die majesteitsschennis.

Het schoolgaan op deze wijs moest nog veel nadeeliger werken dan het
leeren aan huis, en mevrouw Van Waliënhove—had ze misschien de hand
gehad in de geheele zaak?—kreeg haar wensch: een gouverneur.

Het mocht geen gewone schoolmeester zijn, de gouverneur van mevrouws
zonen! Dus werd een buitengewone gezocht, iemand die akten had voor
alle mogelijke en onmogelijke vakken. Hij bleef drie maanden.

Och neen, ’t moest heel iets anders wezen, niet zoo’n pedant heer van
het middelbaar, maar iemand van het lager onderwijs, zoo’n manneke dat
men niet behoefde te ontzien. Hij hield het een half jaar uit. Er was
een Franschman geprobeerd, een Duitscher, een candidaat in de letteren,
een dokter in de wijsbegeerte... nu kort geleden is voor de zesde maal
de gouverneur tot Zijne Excellentie gekomen, met beleefd maar dringend
verzoek om ontslag—en Zijne Excellentie de onderkoning van Indië heeft
beschaamd gestaan voor dien nederigen man: hij heeft niet durven vragen
wat de reden was van zijn verzoek, hij wist het. En hij weet ook, dat
degeen die in ’s mans plaats komt... ah ja, de mail ligt daar nog
ongeopend vóór hem, misschien is er bericht; misschien dat de laatste
poging door hem aangewend, alvorens tot het uiterste over te gaan,
gelukt is.

Hij leest haastig de adressen zijner brieven, opent een daarvan, vliegt
den inhoud door en op het gelaat, dat daar straks zoo somber stond,
komt nu een trek van blijde verrassing.

Een paar malen loopt hij met den geopenden brief de kamer op en neer,
dan schelt hij en beveelt den intendant te roepen.

»Herinnert u zich nog, kolonel,« vraagt hij, zoodra deze gezeten is,
»herinnert u zich nog den kolonel Van Beevelant?«

»Die gewond werd op Atjeh, en kort daarna gepensioneerd? Zeker herinner
ik mij dien, Excellentie! Hij is, meen ik, reeds als tweede luitenant
ridder geworden, en...«

»Juist. U moet weten, kolonel Van Beevelant en ik zijn schoolkameraden
geweest.«

»Ah zoo?« vraagt d’Hannecour, dadelijk op zijn qui vive.

»En we zijn altijd vrienden gebleven«.

Met de vlugheid van den hoveling heeft de intendant begrepen welk
antwoord hier dienstig zijn kan.

»Ik ben zeker dat hij die onderscheiding waardig was. Toevallig heb ik
het voorrecht gehad onder hem te dienen. Onze dames vooral
sympathiseerden erg; we zagen elkaar veel en zijn altijd min of meer
gelieerd gebleven.«

»Wel zoo, dat doet me genoegen. U weet, hij had een zoon, zijn eenige.«

»Ja, Frans. Hij was de speelkameraad van mijn kinderen, een aardige,
veelbelovende jongen. Weet Uwe Excellentie misschien wat er van hem
geworden is?«

»We zullen het, denk ik, spoedig vernemen. De fransche mail is aan:
welnu, dan is hij gisteravond afgestapt te Batavia en nu waarschijnlijk
op reis naar hier.—A propos, zoudt u den adjudant van dienst willen
vragen hem te gaan halen van ’t station?«

»Met genoegen. Hè, wat vind ik dat aardig, Frans Beevelant weer eens
terug te zien! En wat een verrassing zullen ze het thuis vinden!«

»Ik hoop zeer dat uwe familie haar oude betrekking op hem niet zal
vergeten. De dames geven in zulke zaken meest den toon aan, en het zou
hem zeker veel waard zijn door mevrouw d’Hannecour te worden
gepousseerd.«

De kolonel buigt, zichtbaar gevleid.

»Heb daarover geen zorg, Excellentie! Hij zal met open armen worden
ontvangen. Zulk een aardig jongmensch en daarenboven de zoon van een
goed, oud vriend.«

»En daarenboven de gouverneur mijner jongens.«

De intendant ziet den landvoogd aan alsof hij denkt aan een grap.

»U zegt?« vraagt hij met een pijnlijk glimlachje.

»De gouverneur mijner jongens,« antwoordt baron Van Waliënhove droog.

»De gouverneur?« herhaalt d’Hannecour, en op zijn daareven zoo glanzend
gelaat is de grootste verlegenheid te lezen. »De gouverneur?«

»Wat ik u bidden mag, kolonel, blijf niet zoo stilstaan bij dat woord
gouverneur. Het mocht u eens doen vergeten dat de gouverneur uw
bijzondere gunsteling, de speelkameraad uwer dochters en de zoon van
ons beider ouden vriend is.«



IV

EEN INDISCHE HUISHOUDING.


»Mama, ik wil koek!«

»Ma, Wim knijpt me... Adoe! adoe!« [1]

»Maatje heef hort aan Jantje!«

»Mama, toetie minta boeboer.« [2]

Ziedaar de kreten, die, vergezeld van het geraas, dat lepels en vorken
in kinderhanden maken, worden geslaakt door het zevental dat om de
ontbijttafel der Bruinings gelegerd is in houdingen, welke slechts
darwinistische denkbeelden vermogen te wekken.

Die ontbijttafel is bedekt met tal van gerechten.

»Want, niet waar,«—aldus mevrouw De Bruining—»wanneer men zooveel
kinderen heeft, dan moet er van alles zijn? Daar hebt u Jantje, die wil
altijd gort hebben en voor Non moet er koek wezen; dan eet Toetie
boeboer en het kleintje«—er is altijd een kleintje!—»het kleintje kan
nog niet veel anders verdragen dan nassie tim, terwijl Bruining op zijn
kop chocolade gesteld is en juf graag kip of vleesch heeft bij de
boterham.«

»Stil toch, kinderen,« spreekt mevrouw, met een stem, veel te zwak om
het rumoer te overschreeuwen. »Ik zal je helpen, maar gil dan niet zoo!
Wou je koek, Non? Hier poesje. En jij Wim... jongens, vecht nu niet
langer... kom je boterham eten... Spen kassi roti... waar is Spen?«

Spen is aan het melk koken, bericht de baboe, die op den grond zit met
een schotel rijstepap en de vijfjarige Toetie volpropt met den boeboer,
alsof het een jonge kalkoen was die gepild moet worden.

Nu had Spen reeds een uur geleden de melk kunnen koken, maar met het
overleg den inlander eigen, waar het geldt eenig werk te ontloopen,
stelt hij dit altijd uit tot het oogenblik van aanval; de jeugdige
Bruinings te bedienen is geen gemakkelijke taak en hij laat die liefst
over aan hunne moeder.

Zij vliegt dan nu ook links en rechts, om de wenschen harer lievelingen
te vervullen; zoo gauw echter niet of jongeheer Jan vindt gelegenheid
om de »hort«, waar hij daareven zoo dringend om riep, overal te brengen
waar ze niet behoort.

Hij teekent zich met de stroop een paar snorren, die een sappeur hem
zou kunnen benijden; nu gaat hij over tot het aanbrengen van groote
dwarsstrepen op zijn voorhoofd, welke hem iets diepdenkends zouden
geven zonder de beide gortkorrels aan de punt van zijn neus.

Misschien zou Lavater een studie gemaakt hebben van de
tegenstrijdigheden in de uitdrukking op Jantje’s gelaat, maar mevrouw
De Bruining heeft daarvoor geen tijd. Nauwelijks ontdekt ze het snood
bedrijf, als ze een natten handdoek grijpt en daarmede op den
teekenmeester toeschiet...

Juist op dit oogenblik weerklinkt een hartverscheurende kreet. De
strijd tusschen Willem en Louis met ongewone hardnekkigheid voortgezet,
was weldra ontaard in een buiteling en de buiteling beëindigd met een
even treurig als verrassend voorval: Louis kwam met een weinig
beschermd lichaamsdeel terecht in de heete rijstepap.

Met pas gekrulde kuif en wijd uitgespreiden bakkebaard, met zijn das in
de hand en zijn jas op den arm, vliegt nu de heer De Bruining de
achtergalerij binnen: hij heeft door het hartverscheurend gegil van
Louis gemeend, dat er een vreeselijk ongeluk gebeurde, maar de houding
die het ventje aanneemt, nu hij uit de heete pap opkrabbelt, is zóó
dwaas, dat papa met de kinderen en bedienden instemt en het uitschatert
van lachen.

De kus, dien hij zijn vrouw op de lippen drukt, het goeden morgen dat
hij zijn jongens toeroept, zouden vriendelijker zijn, als hij niet zoo
gejaagd was; immers hij is reeds gekleed voor zijn dagelijksch bezoek
bij den gouverneur-generaal; binnen een half uur moeten hij en Zijne
Excellentie een zaak bespreken, die alleen met behulp van zeker
staatsblad te bespreken is. En nu werd hij in het bestudeeren van dat
staatsblad gestoord door den noodkreet van zijn zoon. Mevrouw is
neergeknield om de vuurroode plek, die Louis bij zijn evolutiën bloot
geeft, te betten met den natten handdoek voor Jantje bestemd; Jantje
vliegt paatje tegemoet, paatje geeft toe aan een opwelling van
vaderlijk gevoel en de lichtbruine vloeistof, waarin bij de tropische
hitte Jantje’s teekeningen zich hebben opgelost, kleeft tusschen het
ronde gezichtje en de mooie bakkebaarden.

Jantje vindt het aardig, maar papa laat zich een woord ontvallen, een
woord dat... in ’t kort, dat hij hoogst waarschijnlijk niet gebruiken
zal als hij straks in gezelschap is van Zijne Excellentie.

Doodelijk ontsteld rijst mevrouw De Bruining overeind en spant alle
krachten in om nog meer zulke woorden te voorkomen.

De drie eitjes, die de algemeene secretaris moet gebruiken om bij zijn
veelomvattende werkzaamheden staande te blijven, kunnen alleen door
zijn Wies naar den eisch gekookt worden, en daar de juffrouw nog steeds
niet verschijnt en de Spen volhardt bij het melk koken, terwijl Louis
kermt en Jantje snikt, heeft ze de handen vol.

Daar komt een inlandsch naaistertje, een naaistertje zoo jong en mooi
als slechts bij ongetrouwde dames een dienst vinden, binnentrippelen:
ze brengt een boodschap van »nonna jupprou«; nonna jupprou heeft erge
kiespijn; nonna jupprou kan onmogelijk opstaan en nonna jupprou vraagt
haar ontbijt.

Terwijl ze daarvoor zorgt, ontsnapt een diepe zucht aan mevrouw De
Bruining’s borst.

»’t Wordt toch wat erg,« meent Daniël, die den zucht hoort en met
bezorgdheid opmerkt hoe bleek zijn vrouw er weer uitziet vandaag, »’t
wordt toch wat erg! Jij hadt van morgen wel pijn in den rug...«

»Maar Daan! Alsof de meesteres zich zoo zou mogen toegeven als de juf!«
zegt mevrouw De Bruining niet zonder eenige bitterheid. »Trouwens, ’t
is al wat beter en straks, als ik mijn stortbad genomen heb, zal het
wel heelemaal over zijn. Nog een boterhammetje?«

»Neen, dank je! Begin nu eerst zelf eens wat te eten.« En na een pauze,
door de kinderen krachtig aangevuld:

»Wil ik je eens wat zeggen, Wies? Het gaat met deze juffrouw alweer net
als met de beide vorigen, je hebt er meer last dan pleizier van.«

»Och lieve, dat is nu eenmaal niet anders in Indië.«

»Maar het is toch niet bij iedereen zoo. Ik ken wel dames, die van haar
bonne heel wat meer gedaan krijgen dan jij.«

»Ik geloof dat het aan mij ligt,« zegt de arme Wies beschaamd; »als je
denkt dat dit de negende is. Ik ben te zwak.«

»Ja, dat is het, oudje. Je bent te goed!«

Ze glimlacht en legt een oogenblik haar hand in de zijne. Hij drukt die
hand, ziet haar in het gelaat, dat met dien glimlach niet vermoeid meer
schijnt, en de kinderen mogen leven maken zooveel ze willen, hij mag
het teeder woordje nog zoo zacht fluisteren—zij verstaat het.

’t Is een korte vreugd. In dezelfde zenuwachtige haast, waarmede hij
naar binnen kwam stormen, vliegt hij overeind. »Mijn hemel! ’t is half
negen. Ik moet weg! Wordt er ingespannen? Kinderen, houdt je stil...
Wies! zorg dat de rijsttafel precies half een op tafel staat, dan kan
ik... hou je mond, schreeuwleelijk—dan kan ik nog een oogenblik
rusten.«

Nauwelijks heeft papa zijn hielen gelicht of de wilde horde vliegt den
tuin in; mama bedenkt dat ze geen hoeden op hebben en geen schoenen
aan; maar in ’s hemelsnaam! De stilte is zoo verrukkelijk! En het is nu
juist een geschikt oogenblik voor haar om te ontbijten.

Gauw een kop thee, de beste is afgeschonken, maar ze kan nog wel eens
opgieten; een eitje, de eieren van eigen kippen zijn altijd voor Daan,
maar och, men kan het met koopeieren ook wel eens treffen...

Dat smaakt. Ze zal zich een tweede kopje inschenken, een tweede broodje
smeren... daar begint ze onrustig te worden, ze werpt schuchtere
blikken naar beneden, naar de trap; weldra durft zij de oogen niet meer
opheffen van haar bord. Immers, ze weet dat ze daar beneden aan de trap
wordt opgewacht; wel niet met kwade bedoelingen, maar ... met ongeduld,
met steeds klimmend ongeduld.

Reeds stijgt een verward rumoer tot haar op; reeds onderscheidt ze het
afschuwelijk neusgeluid, dat alleen een chineesche varkensslager kan
voortbrengen; in de verte bengelt het klokje van den klontong;
dichterbij kakelen kippen en kirren duiven die op voedsel wachten;
boven alles uit weerklinkt de weinig melodieuse stem van Spen, die
quasi de verkoopers van groenten vruchten, hout, klappers en wat ze
meer op hun krakende picolans komen aandragen, onderhoudt over hun
schandelijk overvragen.

Mevrouw De Bruining neemt zich voor, hen te laten wachten; ze zal haar
boterham rustig opeten, zich nergens aan storen ... haar oog ontmoet
den strakken blik van twee naaisters, die zich houden of het haar
bepaald onmogelijk zijn zou één steek te doen vóór zij ze werk geeft;
daar fluistert de waschmeid een dringende bede om zeep, de kokkin
bewaart, voor de gesloten deur der goedang gezeten, een stilzwijgen,
dat zegt: »mensch, maak die deur open of ik zal je op je rijsttafel
laten wachten zoolang als je er nog nooit op gewacht hebt.«

De moed begeeft haar; een laatste verlangende blik op den trekpot en ze
rijst langzaam overeind om aan de vervulling harer huishoudelijke
plichten te beginnen.

Mevrouw De Bruining is de goedheid zelve.

Voor ieder, met het karakter van den inlander bekend, zal het na deze
mededeeling duidelijk zijn, dat er op geheel Buitenzorg geen dame
gevonden wordt, die een grooter aantal bedienden heeft en slechter
bediend wordt, geene die meer passergeld gebruikt en minder eten op
tafel krijgt, geene die uit haar tuin vol vruchtboomen zoo zelden een
eetbare pisang of djamboe plukt als zij.

Door ervaring geleerd, bereidt ze er zich op voor om, als zij ’s
morgens haar oogen opent, allerlei onaangename tijdingen te hooren.
Zooals echter vandaag alles schijnt saam te spannen om haar tot wanhoop
te brengen, daar is zelfs zij niet op voorbereid.

Het begint met de mededeeling van kokkie, dat een zeker geheimzinnig
dier van nacht vier kippen heeft weggehaald; dan komt de tuinman
vertellen dat een van de groote bloempotten met de juist bloeiende
sering, in elkaar is gezakt; de huisjongen, haar steun en hulp, vraagt
veertig gulden voorschot en twee dagen verlof om te gaan trouwen—voor
de derde maal in den loop van dit jaar; onmiddellijk na hem nadert nog
grooter onheilsbode in den persoon van den koetsier: hij meldt dat een
der beide Sydneyers ziek is.

Dit is te veel! Moedeloos zinkt ze neer op haar stoel voor den goedang;
werkeloos laat ze het toe dat de kooplieden haar beetnemen; ze ziet
kokkie boter stelen in meer dan gewone mate, ze verzet er zich niet
tegen, ze merkt op hoe de lampenjongen met de petroleum omgaat of het
water ware: ze zwijgt. Daar wordt ze plotseling uit haar sombere
moedeloosheid gewekt; was dat niet een noodkreet, een gil in doodsangst
geslaakt, die daar het moederoor trof?

Reeds is ze den stoet kinderen tegemoet gevlogen, die onder akelig
gehuil uit den tuin komt aanloopen. Wat is er gebeurd? Een kleinigheid
maar, vinden de baboes, te oordeelen naar haar kalmte; de kinderen
hebben steentjes in hun ooren gestopt, anders niet!

Een flauwe herinnering aan steentjes, die met een haarspeld uit hun
schuilplaats werden opgedolven, speelt de arme Wies door het hoofd.
Maar neen, beter dadelijk ingespannen! den dokter halen!

Onmogelijk! De vossen zijn met de coupé naar het paleis, een van de
Sydneyers is ziek.

Een haarspeld dàn!

Ha, hier komt er reeds een te voorschijn, een steentje namelijk! en
hier nog een... ’t blijkt nu, dat er ook enkelen in den neus
verdwaalden.

De Bruining rijdt het erf op.

»Man, laat niet uitspannen! De koetsier moet dadelijk naar den dokter.«

De gehoorzame echtgenoot brengt de orders aan den koetsier over, zonder
ook maar te vragen wat er gebeurd is; hij is er aan gewoon bij zijn
thuiskomst een gebroken arm, verstuikt been of plotseling opgekomen
koorts te vinden.

»Daan, verbeeld je!« roept Wies, als hij terugkeert in de
achtergalerij, meest het tooneel hunner huiselijke rampen; »Daan,
verbeeld je, daar hebben de kinderen zich volgepropt met steenen!«

»Kom, Wies!« roept hij ontsteld, maar niet verbaasd, daar van die
kinderen hem niets meer verbazen kan, »’t is waarachtig of het
casuarissen zijn. Geef ze castor-olie!«

»Neen lieve, dat is de kwestie niet. Ze zitten in hun neus, in hun
ooren.«

»Groote God! En de baboes dan? En de juffrouw!«

»Die ligt in haar kamer te lezen.«

De algemeene secretaris grijpt met beide handen naar zijn achterhoofd
en laat een zucht hooren, die veel op pijnlijk kermen gelijkt. Mevrouw
ziet die beweging met bekommerd gelaat en zegt: »Als je weer wat ijs op
je hoofd wilt leggen, ik heb reeds laten halen.«

»Straks graag. Dat moest er nog bij komen. De kinderen misschien voor
hun leven ongelukkig!«

»Waar bij?« herhaalt de heer De Bruining opgewonden. »Wel... maar, ’t
is waar! Je weet het nog niet. Daar is me Verschuere benoemd...«

»Benoemd? Tot... tot eersten gouvernements-secretaris?«

»Ja. En dat terwijl Van Heuvel er het volste recht op had, terwijl het
hem beloofd was; hij is resident van Krawang gemaakt, de arme drommel!«

»Mijn hemel, Daan! Verschuere...«

»Ja, je moogt wel schrikken.«

»Het verwondert me van den gouverneur.«

»Mij niet. Ik ben voor niets geen twintig jaar lang in Indië geweest.
Herinner je je nog dien tijd, toen de grootste ezels de mooiste
betrekkingen kregen, alleen omdat er schot moest komen, alleen omdat de
schoonzoon van den minister op moest klimmen?«

»Ja, ’t is erg. Dus van referendaris op eens eerste
gouvernements-secretaris? Maar trek het je niet aan. Wind je niet zoo
op, Daan, denk aan je hoofdpijn!«

»O Wies!« roept hij, terwijl hij haar handen grijpt en het pijnlijk
gloeiend voorhoofd daarop laat neerzinken. »O Wies! eisch niet van me,
dat ik me kalm houd...«

»Je vreesde het wel een weinig, niet waar? Het komt niet geheel
onverwacht?«

»Neen, ik heb het zien aankomen. Ik heb het verwacht. Ik weet wie
Verschuere is... hij werkt vlugger, beter, gemakkelijker... hij kan
meer dan iemand anders! Maar ik ken hem van vroeger, hij ontziet niets;
hij ontziet niemand... wat hem in den weg staat loopt hij omver... en
ik sta hem in den weg, Wies.«

»Komaan,« spreekt ze vertroostend, »je moet zoo gauw den moed niet
laten zinken. De gouverneur is je genegen.«

»Maar Verschuere is de neef van den minister.«

»Beste man! Denk om onze kinderen! We moeten den strijd volhouden
zoolang we kunnen—dat heb je tot nu toe altijd gedaan.«

»Ja, als ik die zenuwhoofdpijnen niet had! Als ik niet zoo vreeselijk
was afgebeuld, nu drie jaar lang... Goddank, daar is de dokter.«



V

DE JONGGEHUWDE IN HAAR EIGEN HUIS.


De woning, waarin de nieuwbenoemde zijn vrouw binnenleidde, was niet
zulk een bescheiden nestje als waarin jonge indische paartjes meestal
de eerste huwelijksjaren doorbrengen en och, zoo naamloos gelukkig zijn
kunnen dat ze later, in hun marmeren paleis, nog met zoet verlangen
terugdenken aan dat nederig stulpje. Het was een ruim huis, vol licht
en lucht, gelegen op den besten stand van Buitenzorg, met het uitzicht
in den Plantentuin.

»Nu kind, ben je tevreden?« vraagt hij, als hij haar heeft rondgeleid.

»Of ik tevreden ben?... Ik heb dikwerf gedroomd van zoo’n huis en zoo’n
uitzicht, maar dat het ooit werkelijkheid zou worden, neen, dat had ik
niet durven denken.«

»Je zult mettertijd in een nog veel mooier, nog veel grooter huis
wonen, dat beloof ik je!«

»Nog grooter? En ik vind dit al te groot voor twee menschen, voor twee
menschen die elkaar liefhebben, ten minste....«

»Dwaas kind! Een huis met vijf kamers!«

»En twee beneden. Dat maakt zeven.«

»Ja, maar die moet je niet meêrekenen. Die hebben we noodig voor de
logées.«

»Zouden we veel logées krijgen, denk je?«

»Natuurlijk. Als je op Buitenzorg woont, heb je altijd logées. In den
oostmousson komen de kennissen van Batavia, omdat ze het er niet kunnen
uithouden van de warmte; in den westmousson komen de kennissen uit de
Preanger, omdat ze het er niet kunnen uithouden van verveling.«

»Niet zoo heel prettig altijd vreemden over den vloer te hebben, vind
je wel?« vraagt mevrouw Verschuere.

»Och, daar merk je hier zoo weinig van, vooral als er een logeergebouw
is. Maar om op die vijf kamers terug te komen. Een daarvan—deze
rechts—is bestemd voor mijn bureau; deze had ik gekozen voor een
boudoirtje.«

»Een boudoir? Voor mij?«

»Ja, je begrijpt, je moet zoo’n vertrekje hebben, waarin je je
amuseeren kunt met je piano en je boeken, of je handwerkjes, terwijl ik
in mijn bureau zit.«

»Moet je veel in je bureau zitten?«

»Ja.«

»Maar zouden we niet in dezelfde kamer kunnen werken? Ik zou je niet
hinderen; ik kan zoo stil zijn als een muis, en het zou veel gezelliger
wezen.«

»Onmogelijk, kind. Jullie vrouwen hebt altijd een zeker frou frou, en
als ik werk kan ik niet het minste gerucht verdragen. Dan rest er een
voor slaapsalet en verder deze voor de kleedkamer van mevrouw, en dit
kleintje voor de kleedkamer van mijnheer.«

»Hoe deftig!«

»We moeten een beetje deftig zijn, dat behoort er zoo bij... Neen, lach
me nu niet uit, Nita! Ik meen het.«

Ze wandelen het huis nog eens samen door, tot eensklaps mevrouw
Verschuere stilstaat met de vraag: »Maar wat moeten we eigenlijk met
die groote galerijen beginnen?«

»Wel, ze zijn niets te groot. Integendeel, bij de eerste de beste
partij, die we geven, zul je zien dat de binnengalerij eigenlijk te
klein is. Voor een dineetje van twaalf personen is de achtergalerij
goed, maar meer zou je er ook niet kunnen plaatsen, terwijl vóór... ja,
dat gaat. Laat zien: een dertig menschen...«

»Dertig menschen? Waarom zoo veel? Zei je me laatst niet, dat je een
hekel hadt aan groote partijen?«

»O ja, wat dat betreft... maar men moet nu eenmaal soms iets doen
waaraan men een hekel heeft.«

»Je bent toch vrij?«

»Vrij? Op Buitenzorg vrij? Zie je daar het paleis en praat je dan nog
van vrij? Ah zoo, daar komen de meubeltjes te voorschijn! Ik dacht dat
ze die emballage nooit los zouden krijgen. Kijk eens, wat is dat keurig
overgekomen. In ’t geheel niet beschadigd. Nu, Nita...«

»Wat? Waarom zeg je »nu Nita?««

»Omdat ik weg moet.«

»Weg? Ga je weg? En moet ik hier alleen blijven? Met al die menschen?«

»Mingo is hier en je meid en je naaister. Wat kijk je me verwijtend
aan, kind? Dacht je dan dat ik tijd had om een geheelen dag te
verknoeien met meubels uitpakken?«

»Noem je dat verknoeien? Ik had er me juist zooveel van voorgesteld het
samen te doen; alles samen uit te pakken, te bewonderen, te schikken en
te plaatsen.«

»O, wat een idée! Ik heb er niet het minste verstand van en ook geen
geduld toe. Geloof me, al had ik niet zoo’n massa werk, dáár zou ik
toch niet toe te vinden zijn. Kom, Nita, je moet je eens aangrijpen. We
hebben hier nu eenmaal geen menschen die je huis voor je meubeleeren,
anders had ik ze je lang bezorgd. Je weet, wat een vrouw in Indië
noodig heeft, is flinkheid; ze moet ferm zijn, zelfstandig handelend
optreden. Nu lieve, ’t wordt mijn tijd.«

»Hoe laat kom je terug?«

»Tegen twaalf uur, denk ik. Ik krijg daareven bericht dat De Bruining
met zenuwhoofdpijn te bed ligt. Nu, dan is hij nog verwarder dan
gewoonlijk en dus zal het wel etenstijd worden vóór we klaar zijn. Tot
straks!« en hij kust haar hartelijk.

»Dag Gustaaf!«

Hij keert nog eens terug op zijn schreden en vraagt lachend: »Wat is
het eerste vereischte voor een vrouw in Indië?«

»Flinkheid,« antwoordt ze met een stemmetje dat alles behalve flink
klinkt.

Nog een vluchtige groet en mevrouw Verschuere is alleen; alleen, met
een veertigtal koelies, een dertigtal kisten en zulk een helsch leven
als het wezen kan in een ledig huis, gevuld met werkvolk.

Ze ziet rondom zich dien chaos van touwen, breekijzers, hooi, stroo,
pakpapier; ze ziet die halfnaakte mannen, de dierlijke bruine
gezichten, nog misvormd door den pruim tabak, dien ze vóór in den mond
houden; ze hoort de ruwe klanken, welke, vooral als men de taal niet
verstaat, meer aan beestengeluiden dan aan menschenstemmen doet denken
en—ze wordt bang!

»Mingo! Mingo!«

Maar Mingo is juist naar den trein om den nieuwen voorraad kisten,
daareven van Batavia aangekomen, in ontvangst te nemen. »Jeit!
Sarinah!«

Maar lijfmeid en naaister hadden een rustig oogenblikje aangegrepen om
koffie te drinken.

Ze voelt een onweerstaanbaren lust om in een der ledige kamers te
vluchten en zich daar op te sluiten, maar ze zegt tot zichzelf dat dit
kinderachtig zijn zou, en ze weet reeds bij ervaring, dat Verschuere
geen kinderachtigheid verdragen kan. Dus grijpt ze zich aan, loopt met
een fermen stap naar voren en... staat tegenover mevrouw De Bruining.

Zooals deze verrijst van achter een berg kisten, met haar hoekige
figuur gestoken in sarong en kabaia; met haar toch niet overdadige
lokkenpracht, nog vochtig van het bad, in dunne pijpestelen afhangend
op den rug; met haar bleek gezichtje haastig en daardoor niet zeer
gelijkmatig gepoederd, is ze geenszins een bekoorlijke verschijning.
Maar als mevrouw Verschuere haar aanziet, leest ze in de zachte oogen
iets dat haar aan »mama in Holland« herinnert en ze valt haar in de
armen met een kreet van vreugde, die in een snik eindigt.

»Dacht ik het niet?« roept mevrouw de Bruining, terwijl ze vol
moederlijke teederheid het tengere figuurtje omsluit. »Dacht ik het
niet? Zei ik ’t niet dadelijk aan uw man, toen hij me vertelde, dat u
hier alleen in huis waart?« En dan, met de trotsche vreugde van een
vrouw die gelijk krijgt: »dat kon hij op zijn vingers natellen! Om u de
waarheid te zeggen, heb ik hem eens flink beknord.«

»O mevrouw! Verschuere had zooveel...«

»Zooveel werk. Och ja, kindlief, dat is ook zoo, daar kunnen ze nu
eenmaal niets aan veranderen. De stukken wachten niet. Ook is er me
tegenwoordig zoo iets af te doen... En waart u daar nu een beetje
zenuwachtig gaan worden? Wel, wel! Mijn lieve, wat ben ik blij dat ik
maar zoo dadelijk in den wagen gesprongen ben!  Vooral wanneer ik
bedenk, dat ik, als ik er langer over had nagedacht, bepaald thuis zou
zijn gebleven. U moet weten dat de juffrouw een weekje verlof
heeft—naar Soekaboemie, daar woont haar zuster—dat kun je zoo’n mensch
ook al moeilijk weigeren, niet waar? en dat het kleintje juist een
hoektand doorkrijgt. Daarbij komt dat de min—maar daar hebt u nog zoo
geen verstand van. Toch, als ik u een raad mag geven, begin daar nooit
mee! Met minnen bedoel ik: hoektanden kunt u moeilijk buiten blijven...
Komaan, wat is er te doen? Koffers en kisten uitpakken? Wel, dat is het
prettigste werk van de wereld! Als er wat moois in zit ten minste. En
als je maar weet hoe je het moet aanpakken... Waar is uw jongen? Ah
zoo, ben jij dat? Hoe heet je? Mingo? Nu, Mingo, loop jij dan eens gauw
hiernaast en vraag aan mevrouw een paar wipstoelen en wat ijswater.«

»Maar,« brengt Nita in het midden, »ik ken die mevrouw hiernaast niet.«

»Dan is dit een uitmuntend middel om kennis te maken. Zie zoo, nu
beginnen we! Ajo koelies! Maakt open den boel! Gauw wat! Voorzichtig!
Gauw, zeg ik je! Nu, wat voorzichtig, asjeblieft!« En zonder te
bedenken dat het eene onmogelijkheid is die twee bevelen tegelijk uit
te voeren, herhaalt zij ze onophoudelijk, terwijl de koelies er zich
natuurlijk in het minst niet om bekommeren.

Nu komt Mingo terug met stoelen, glazen, een ijskan en de vriendelijke
boodschap, dat mevrouw verzocht wordt, alles wat ze mocht noodig hebben
gerust te laten halen. De eene kist na de andere wordt ontpakt; en als
tal van voorwerpen, met smaak gekozen in de beste magazijnen van
Parijs, te voorschijn komen, dan vergeet mevrouw Verschuere haar
teleurstelling, mevrouw De Bruining minnen, hoektanden en juffrouwen.

Mingo blijkt een echte bataviasche jongen, vlug, net, handig—misschien
brutaal en verliefd en diefachtig van natuur, maar een jongen waarmee
men vooruit kan komen.

Jeit en Sarinah, blijkbaar verfrischt door de koffie en het daarop
volgende sirihpruimpje, maken zich zeer verdienstelijk; mevrouw De
Bruining vliegt links en rechts; Nita doet wat ze kan—hetgeen zeer
weinig is, daar niemand haar verstaat—tafels, ledikanten, kasten en
divans komen op hun plaats; er verspreidt zich door het huis de
eigenaardige lucht, die bewijst dat er flink gewerkt wordt door
inlanders. De vriendelijke buurvrouw zendt tegen twaalf uur vruchten en
portwijn. De dames hebben een verfrissching zoowel als een opwekking
noodig, en met een zegenbede aan het adres van de geefster, zinken ze
naast elkander op de eerste canapé de beste neer.

»Wit u gelooven, dat ik niet meer op mijn beenen staan kan?« hijgt
mevrouw De Bruining.

»O mevrouw, wat spijt me dat! U had u niet zoo moeten vermoeien... ik
hoor, dat het niet goed is in dit klimaat.«

»Gekheid, kind! Laat je dat nooit wijs maken. Flinke beweging is hier
even noodig als in Holland. Trouwens, uw bedienden zorgen wel dat—wáár
u gebrek aan moogt hebben—het niet aan beweging is. Doen de baboes haar
werk, dan moet men de naaisters weer narijden; is kokkie goed, dan laat
de waschman... hemelsche goedheid! de waschman! hij zou om tien uur
komen. Koetsier! Gauw! Vóór! Dag mevrouw! Neen, bedank me niet. Gauw,
koetsier! Naar huis! Ik heb den waschman vergeten! ik moet nog voor de
rijsttafel het goed ontvangen.«



VI

PEIGNOIR CONTRA SARONG.


Niets vriendelijker, niets stralender dan Buitenzorg in het ochtenduur;
niets verrukkender dan de atmosfeer, die daar heerscht wanneer de
regen, des nachts in stroomen neergevallen, tegen den morgen ophoudt.

’t Is hier niet, als in Europa’s groote steden, een ure somber en droef
of de hemel den ganschen nacht had geweend over de aarde; hier zijn de
regendruppels als de tranen eener bruid: ze worden des avonds geweend,
om des morgens te zijn weggekust.

Voor de in dauwdrup en bloesemgeur gedrenkte natuur is de eerste
zonnestraal een groet, waarmede de moeder het slaapvertrek harer
kleinen binnentreedt; glimlachend doet ze alles ontwaken. Het gebogen
grassprietje verheft zich, het hangend kelkje tilt het hoofd omhoog,
vochtige stammen tooien zich met vlammenden gloed, goudgevleugelde
insecten stijgen opwaarts uit de bloem, die hen tot nachtverblijf
diende. De morgenkoelte komt aangezweefd. En weldra ruischt het rondom
van het eigenaardig geruisch, dat slechts in een tropische natuur
vernomen wordt: in het dichte loofdak vallen met zacht geklater de
regendruppels uiteen, en van zijn parelenlast bevrijd, nog getooid met
vochtigen glans, nog geurend van nachtelijke frischheid, begint het
gebladert dat suizelen en fluisteren, dat voor wie het verneemt zoo
oneindig liefelijk zijn kan als de laatste toon van de symphonie van
een tropischen nacht, maar ook als het teeder voorspel van het
morgenconcert, dat straks een aanvang gaat nemen.

Die muziek der ontwakende natuur is in volle harmonie met de beelden,
die Agnita’s geest vervullen, wanneer ze, nog min of meer vertoevend in
de droomenwereld, aan den arm van haar echtgenoot de dreven
doorwandelt.

Zij was al spoedig tot de ontdekking gekomen van het geheim—’t welk
helaas voor tal van Europeanen in Indië een geheim blijft—dat het beste
uur van den dag het morgenuurtje is, en weldra liet de zon, als zij
verrees boven Bogor’s lanen, daar een van haar gouden stralen achter in
de reine ziel, die, alsof het een bloem geweest ware, zich elken dag
opende voor ochtenddauw en hemelglans.

Eerst als de vogelen losbarsten in hun jubelzang, begon ook zij het
vroolijk gepraat, dat, mengeling van kinderlijken eenvoud en
dichterlijke verheffing, een bekoring uitoefende, groot genoeg om
Verschuere te doen vergeten wat anders al zijn denken innam.

Soms ontmoetten zij op hun wandeling freule Van Waliënhove. Voor haar
was de morgen de vrijheid. Had eenmaal de bel voor het ontbijt geluid,
dan was het gedaan met haar genoegen, dan had ze recht tegenover zich
de gevreesde zwarte oogen, die haar aanstaarden, niet met dat teedere,
dat liefkoozende, waarmee moederoogen zouden gerust hebben op die
heerlijke verschijning, tintelend van levenslust, maar met den
kritischen blik der vreemde, die niets liever wenscht dan een fout te
ontdekken, op een tekortkoming te wijzen.

En dat was niet moeielijk!

Heden droeg het kleedje, waarmee ze aan het dejeuner kwam, de
onmiskenbare sporen van een wilden tocht door de bosschen; morgen
verscheen ze met een hoofd dat er uitzag alsof het slechts de koelte
tot kapper had; nu getuigde haar gelaat dat het met de indische zon had
kennis gemaakt, dan weer was ze te opgewonden bij het verhaal harer
avonturen; soms ook lachte ze zoo luid, zoo lang, zoo blij, dat niet
slechts de hooge vertrekken er van weergalmden, maar allen die het
hoorden er zacht of luid mee moesten instemmen. Wie echter van al de
paleisbewoners het hartelijkst meêlachten, dat waren mevrouw Van
Waliënhove’s beide zonen. De nieuwe zus, die ze niet zonder vooroordeel
hadden ontvangen, was tot hun onuitsprekelijke verrassing een
speelmakker gebleken.

Vóór dag en dauw, als alles nog in diepe rust lag, kwam reeds het
gekrulde kopje bij hen om de deur kijken. Ze hield den vinger op den
mond en kuchte; trouwens, meer was niet noodig om hen in één sprong uit
het bed te krijgen: als ze daar zoo stond met het korte kleed, met den
grooten stroohoed en de stevige hollandsche laarzen, dan wisten ze dat
hun een pretje wachtte en ze volgden gewillig.

»Neen, kijk nu niet op dat vervelende horloge, Gustaaf! we zitten hier
zoo heerlijk... zie eens die blauwe lucht...«

»Maar kind, het wordt mijn tijd; er is eene moeielijke kwestie
aanhangig en de gouverneur schijnt haar zoo spoedig mogelijk te willen
oplossen. Hij werkt hard; ik wil doen wat ik kan om hem te helpen...«

»Wel, mijnheer Verschuere, dat vind ik lief van u!« roept een heldere
stem vlak bij hen.

Verbaasd zien beiden rondom zich en—van achter den reusachtigen stam
eener waringin komt freule Clotilde te voorschijn, in het rose kleedje,
den grooten stroohoed vol pas geplukte bloemen, frisch en jong als de
morgenstond.

»Gaat u maar gauw naar huis, mijnheer, en werk als het u belieft zoo
hard als u kunt, want die arme papa heeft erge hoofdpijn. Ik zal
mevrouw wel gezelschap houden. U moet weten, mevrouw Verschuere, ik
verkeer in hetzelfde geval als u, ik word door mijn cavaliers verlaten,
als ik dolgraag nog een uurtje in den tuin zou blijven. De arme jongens
moeten om acht uur binnen zijn voor hun lessen. Heerlijk, vindt u niet,
om, zooals wij, geen lessen meer te hebben? Bent u al lang van school?«

»Ja, al vier jaar,« antwoordt Nita lachend.

»Al vier jaar? Dan zult u niet meer, zooals ik, altijd hongerig zijn.
Mama zegt dat het een gevolg is van ’t kostschoolleven. Maar—wilt u een
stukje? Kijk, heerlijk bruin brood met kaas! We nemen dit mandje altijd
mee, propvol; en het komt nooit anders dan leeg terug. U moet weten,
dit is voor ons het lekkerste maal van den dag, wij houden niet van die
getruffeerde kostjes en fransche sauzen. Wilt u nog een sneêtje? Niet?
Wel, wat dunkt u er van, als we dan nog eens een eindje opliepen? We
kunnen toch niet als twee verlaten Genoveva’s in het bosch blijven
zitten treuren!«

Ze waren nagenoeg de eenige wandelaarsters.

Rozen geurden bij duizend- en nogmaals duizendtallen, zonder dat iemand
van haar geur genoot; orchydeeën lieten haar bloesems nederhangen in
wonderschoone trossen, zonder dat één oog zich vermeide in haar teere
lieflijkheid; varens welfden een doorzichtigen eereboog tusschen de
groene aarde en den blauwen hemel—geen wandelaar scheen te wenschen
onder dien eereboog door te gaan; de koelte kwam over bosschen en
heuvelen aanzweven, om woorden van jonge liefde op te vangen,—ze keerde
ledig terug; beekjes kabbelden, waringinloover suizelde vrede voor
gloeiende hoofden en strijdende harten; slanke palmen wezen naar
hooger... de tuin bleef ledig!

En dat alles omdat mevrouw Van Waliënhove sarong en kabaia een
indécente kleeding vond!

De landvoogdes had zich op dit punt vrij sterk uitgelaten; ze noemde de
nationale dracht nooit anders dan »het indisch nachtkostuum«; eens
zelfs, boos geworden door het beweren van den heer Hagen, dat hij ’s
morgens ging wandelen om de nonnaatjes te zien in wat hij »de mooiste
kleeding voor een mooie vrouw« noemde, verklaarde ze, dat het haar
onaangenaam was op hare ochtendwandeling dames te ontmoeten in dit
»even smakeloos als ongepast toilet«, ja, ze was verder gegaan; ze had,
toen ze eens mevrouw Hausz in die kleeding ontmoette, haar niet
gegroet, waarop mevrouw Hausz, die geenszins op haar mondje gevallen
was, haar had doen weten, dat wanneer mevrouw haar toilet groette en
niet haar persoon, ze voortaan de baboe met haar japon vooruit zou
zenden, daar het haar, als moeder van vijf kinderen, niet gelegen kwam
zich reeds ’s morgens te kleeden.

Sedert dit voorval bekend was geworden, werden peignoirs en matinées
meer algemeen, vooral onder de echtgenooten der adjudanten—waartoe
ongelukkig ook mevrouw Hausz behoorde. Maar dit was niet genoeg!

Toen eens twee niets kwaads vermoedende oude juffrouwen zich in den
tuin waagden met sarong en kabaia, bleken twee daar toevallig
rondwandelende heeren bezield met zoo vurigen ijver voor het toegeven
aan de luimen hunner gebiedster, dat ze tot doodelijke onsteltenis der
beide oudjes dezen den toegang weigerden.

Ook dit werd bekend en de mannen onder de Buitenzorgers vroegen zich
knorrig af, of niet de adjudanten hun boekje waren te buiten gegaan,
toen zij de rol van den engel met het vlammend zwaard op zich namen;
immers voor den gouverneur-generaal was wel een gedeelte van het park
gereserveerd, maar het overige was publieke wandelplaats. Doch terwijl
zij zich nog in die vraag verdiepten, hadden reeds hunne egâs het hoofd
in den schoot gelegd, en kort nadat de beide zondaressen uit het
paradijs waren verdreven, zag men het slechts door »gekleede« Eva’s
betreden. Het getal dier Eva’s werd echter steeds geringer, want niet
iedere huisvrouw kan het volhouden, om zich des morgens nog voor het
ontbijt te kleeden; met haar verging ook den Adams de lust, en menige
verrukkelijke ochtend werd nu doorgeschommeld in den luierstoel, een
kop koffie in de hand. Dan werd er gezucht: »Wat zou ik graag een
eindje wandelen! Wat zal het nu heerlijk zijn in den tuin! Maar als ik
vóór half acht de kinderen naar school expedieeren en me dan nog
kleeden zal, dan wordt het te laat, te zonnig, te warm...«

Het duurde niet lang of men begon zich in Indië’s residentie zoo te
schamen over de dracht, die toch door het klimaat als het ware wordt
noodzakelijk gemaakt, dat niemand er zich meer in durfde vertoonen, en
dit had ten gevolge dat de gouverneur-generaal op den dagelijkschen
morgenrit het grappig schouwspel genoot van een burgerij, die
verstoppertje speelde.

Geen indisch echtpaar dat des morgens vóór het aan den arbeid gaat—en
die arbeid is dikwerf zwaarder dan menig hollandsch echtpaar
droomt—niet een oogenblik genieten wil van de frissche lucht; ja, voor
de meesten is dit oogenblik het beste van den ganschen dag.

Dit genieten in gezelschap van vrouw en kinderen was onmogelijk, sinds
het vonnis werd geveld over de morgendracht; immers, ’t is meest bij de
bloemen dat het kalm, vredig uurtje gesleten wordt, en de tuin ligt
vóór het huis aan den grooten weg.

Het gevaar dreigde van alle kanten; Zijne Excellentie reed te paard,
mevrouw toerde, de freule wandelde met haar broers. Men kon elk
oogenblik betrapt worden. Sommigen zetten wachten uit; anderen staken
zich in ’s hemelsnaam maar dadelijk in de kleeren; weer anderen bleven,
den strijd moede, in hun achtergalerij zitten koffie slurpen; verreweg
de meesten echter volgden de struisvogel-politiek.

Nauwelijks kregen ze een der gevreesde kabaienhaters in het gezicht, of
ze zetten het op een loopen; op hun eigen erf drong de man zijn vrouw,
de vader zijn dochter ter zijde, struikelden de groote broers over de
kleinen in den wedren naar binnen, die de nadering van een Waliënhove
noodzakelijk scheen te maken, en menigmaal beklaagde Zijne Excellentie
zich, dat hij de goede Buitenzorgers nooit anders dan op den rug zag.

Nog erger was het, als ze het gewaagd hadden den grooten weg een eindje
op te wandelen en op heeter daad betrapt werden; de heer Van
Waliënhove, die de kabaienhaat zijner vrouw volstrekt niet deelde,
mocht groeten zoo vriendelijk als hij wilde, de dames bloosden, de
heeren gedroegen zich als schooljongens bij wie knikkers gevonden
worden.

Soms ook, als ze hopen durfden zich nog te kunnen verschuilen, stelden
ze zich op achter een boom. Maar hoe dik ook, indische boomen zijn
zelden dikker dan indische menschen, en verraderlijk vertoonde zich de
rand van een sarong of de punt van een kabaai, attributen, die Zijne
Excellentie nooit naliet te groeten met hoogst hoffelijken groet.
Mevrouw Van Waliënhove echter, achterovergeleund in haar landauer, zag
het van onder haar rood zijden parasol met welgevallen aan, hoe de
residentiebewoners zich door één woord van hare allesbeheerschende
lippen hunne vrijheid ontnemen, hun morgenuurtje vergallen lieten.



VII

FRANS VAN BEEVELANT.


Genietend van een ananas, zooals slechts Buitenzorg ze oplevert, zitten
de heer en mevrouw Verschuere tegenover elkaar aan het dessert, als
Mingo een leitje binnenbrengt.

»Een verrassing, Nita!« zegt Verschuere na lezing, »we krijgen nog
bezoek van avond, als het je ten minste gelegen komt?«

»Zeker,« en ze begint haar servet op te vouwen, een gewoonte waaraan de
bedienden de totoh herkennen.

»Van wien?«

»Van iemand op wien ik in onzen engagementstijd haast jaloersch was
geworden, zoo had hij je ingepakt.«

»Jaloersch?« en zij ziet hem aan met een blik die, ook al ware zijn
plagen niet geheel scherts geweest, hem volkomen zou hebben
gerustgesteld. »Maar wie is het?«

»Frans van Beevelant.«

»O, dat doet me pleizier! ’t Speet me zoo, dat hij ons reeds tweemaal
niet thuis vond. Dat is toch werkelijk een tref, dat de nieuwe
gouverneur juist een oude vriend moest zijn!... Vin je niet.«

»Ja... betrekkelijk... Ik wil je wel bekennen, Nita, toen hij me
schreef dat hij uit zou komen voor dat baantje, toen vond ik het ver
van pleizierig.«

»Hoe dan?«

»Och, wat zal ik je zeggen? Zie je, je begrijpt die dingen nog zoo
niet, maar oude kennissen in nieuwe omstandigheden, dat kan soms lastig
worden.«

Nita ziet hem een oogenblik peinzend aan, als zocht ze de verklaring
zijner woorden, dan—met de naïveteit, die zoo nadeelig werkt op
Gustaaf’s humeur: »’t Is zoo, ik begrijp die dingen niet, maar
misschien wil je het mij uitleggen?«

»Neen, dat kan ik niet!« roept hij ongeduldig. Maar straks, als ze hem
vragend blijft aanzien: »Kom, Nita, dat begrijp je nu toch ook! Stel je
voor, dat hij hier de positie had ingenomen van vroegere heeren
onderwijzers!«

Nu heeft ze begrepen. Dat bewijst de plotselinge schrik waarmee zij de
oogen tot hem opheft.

»Je zoudt hem toch niet verloochend hebben, niet waar? De vriend van je
jeugd! Zeg, Gustaaf?«

Ze is haastig overeind gerezen en op hem toegetreden; ze heeft zijn
hand gevat en ziet hem in ’t gelaat. Hij laat haar die hand, maar wendt
het hoofd af; ’t is of ze met haar ernstige diepe oogen op de bodem
zijner ziel wil lezen.

»Natuurlijk niet,« zegt hij eindelijk; »dwaas kindje! Om je zoo iets in
’t hoofd te halen!« En na een kleine pauze: »Weet je wel dat mevrouw
Van Waliënhove het niet zeer vriendelijk opneemt, als men beleefdheden
bewijst aan de gouverneurs?«

»Maar daar storen wij ons niet aan! Mevrouw Van Waliënhove kan véél,
maar, niet waar? mijn man overhalen tot iets onedels, dát kan ze niet!«

»Iets onedels... je gebruikt ook dadelijk zulke groote woorden. Dat
moet je niet doen, kindlief, aan een hof. We hebben hier, onder ons,
voor zulke zaken veel zachter termen. Enfin, ik ben blij—om zijnentwil
vooral,—dat Van Beevelant dadelijk op zoo’n piedestal gezet is... ’t is
grappig om te zien wat één woord in zoo’n toestand een verandering
brengen kan, als dat woord maar rolt van machtige lippen. De laatste
gouverneur was ook een aangenaam mensch, een man van studie, van meer
dan gewone kennis; niemand nam eenige notie van hem. Hij is weggegaan,
zooals een knecht weggaat, onopgemerkt: zijn opvolger komt, mijnheer
Van Waliënhove spreekt,—en heel Buitenzorg schijnt nog maar één wensch
te kennen en die is, beleefdheden te bewijzen aan mijnheer Van
Beevelant.«

»Vind je dat grappig, Gustaaf? Ik vind het treurig.«

Hij ziet haar aan met zijn cynisch lachje. »Nita, Nita, wat moet ik
hooren? Onthoud je mijn lessen in de levensphilosophie zoo slecht? Heb
ik je niet gezegd dat, als men in deze kringen wil verkeeren, men de
dingen van de belachelijke zijde moet beschouwen, om niet te bezwijken
van ergernis?«

»Ik vrees dat ik niet erg vatbaar ben voor wereldwijsheid,« zegt ze met
een zucht.

Hij strijkt haar de blonde lokken van het voorhoofd. »En ik doe
eigenlijk dwaas met er je vatbaar voor te willen maken.... Kom, denk er
niet meer over en zorg dat onze vriend een lekker kop thee vindt. Dan
ga ik een fijne flesch halen.... Waar zijn de sleutels?«

»Laat het een erge fijne zijn,« fluistert Nita, terwijl ze hem haar
mandje toereikt.

»En dat waarom? Om het voorbeeld van de Buitenzorgers te volgen?«

»Neen. Om het weer goed te maken, als er soms een oogenblik minder
vriendelijke gevoelens in je hart zijn geweest.«

Straks, als ze met haar toebereidselen gereed is, steekt mevrouw
Verschuere den arm door dien van haar echtgenoot.

»Kom, willen we hem tegemoet gaan? Het is zoo’n heerlijke maneschijn en
zoo stil.«

Ja, het maanlicht op de groote gazons aan weerszijden van den weg, die
naar het paleis voert, is heerlijk en in de bosschages, de ze omzoomen,
is het stil, maar niet van de groote stilte die straks zal dalen.

Nog dringt het verwijderd gewoel der stad door tot in den Plantentuin,
nog zijn de spelende hagedissen niet tot rust, nog weerklinkt de kreet
der nachtvogels, nog komt uit de open woonhuizen in den omtrek muziek
en zang, kinderlach en vriendengepraat.

Als ze Frans van Beevelant tegemoet treden, arm in arm, roept hij hun
reeds van verre toe: »Gelukkige luidjes, op een avond als dezen niet
alleen te zijn!«

»Tot die gelukkige luidjes behoort u van dit oogenblik af aan ook!«
zegt mevrouw Verschuere en reikt hem de hand met die kinderlijke
goedhartigheid, die haar zoo onweerstaanbaar maakt, »en zult u kunnen
behooren zoo dikwerf u ons komt opzoeken.«

»Laat dat heel dikwerf zijn, Frans,« zegt Verschuere.

Weldra zitten ze rondom de theetafel.

»Ik kom u de groeten brengen van Bloemduin,« spreekt de bezoeker.

»Van Bloemduin?« herhalen beiden.

»Ja, ik ben er even heen geweest vóór mijn vertrek. Ik dacht dat jullie
het prettig zoudt vinden, als ik de familie pas van aangezicht tot
aangezicht had gezien.«

»Dat is... daar herken ik je aan, Frans. Weet je wel, dat je mijn vrouw
daar een enorm plezier mee hebt gedaan? Niet waar, Nita?«

Mevrouw Verschuere zegt niet veel; ze heeft alleen haar gelaat gekeerd
naar den vriend, en ofschoon het een lastige reis geweest is, die reis
naar Bloemduin, vindt hij zich ruim beloond voor zijn moeite. Maar nu
heft ze de oogen op naar haar echtgenoot en hij weet dat ze denkt aan
het gesprek daar straks gevoerd; en meer dan daar straks haar naïeve
vragen hem in verlegenheid brachten, doet het nu haar ernstige, zacht
verwijtende blik.

»En hoe maakten ze het?« vraagt hij haastig. »Was alles wel? De tantes?
En de oude lui?«

»Uitstekend. De tantes schenen me nog iets ouder geworden ofschoon ik
niet had gedacht dat dit mogelijk was. De oude lui zagen er best uit.
Alleen, ze misten hun kleintje erg! Ja... ’k begrijp wel, Verschuere;
ik zou het ook niet hebben overgebracht, maar ik kreeg de boodschap
mee:

»»Zeg haar, dat we ons kleintje erg missen; zeg haar, dat er geen dag
voorbijgaat, waarop we haar niet terugwenschen in ons midden.««

»Och, ik wist het zonder dàt wel,« fluistert Nita nauw hoorbaar.

»En waar vond je hen?« roept Verschuere haastig. »In de tuinkamer
zeker? En hoe maakt onze lieve zus Corrie het? En was Jan niet gelukkig
met zijn doctorstitel? En is het al bepaald wanneer ze gaan trouwen?«

Maar vóór Van Beevelant op dien stroom van vragen kan antwoorden,
spreekt Nita weer: »Wie zei het? Papa?«...

»Ja, maar mevrouw, ik bid u...«

»Dat dacht ik wel...« fluistert ze, »arme lieve pa!... En was hij erg
bedroefd, toen hij dat zei... van zijn kleintje?«

De heer van Beevelant is opgestaan; hij zag in den anderen hoek der
galerij een hangplant, die bijzonder zijn aandacht trok.

»Nita, kom, wees verstandig!« en Gustaaf slaat zacht den arm om de
bevende gestalte. »Is dit nu niet wat overdreven, lieve?« gaat hij
zacht verwijtend voort. »Te schreien, omdat je toevallig hoort
uitspreken wat je toch vermoedde, ja wist? Kom, troost je: papa en mama
hebben hun andere kinderen.«

»Maar ze missen me toch; ze missen hun kleintje,« snikt ze.

»Niet zoo erg als ik mijn kleintje missen zou,« fluistert hij.

Van uit den hoek, waar hij nog steeds nieuwe wonderen ontdekt aan de
belangwekkende plant, bespeurt Van Beevelant hoe een plotselinge glans
over het beschreid gezichtje komt, hoe de blos terugkeert, hoe de
tranen als door een tooverslag zijn weggewischt;—als hij ziet hoe ze
glimlacht, terwijl Gustaaf haar iets in het oor fluistert, acht hij het
bestudeeren der plant verder onnoodig.

Nauwelijks is hij gezeten, of hij wordt bestormd met vragen, waarop hij
volstrekt niet bedacht was en waarvan hij enkele maar op goed geluk
beantwoordt; vragen, zooals een kind ze doet aan wie pas het ouderlijk
huis betrad, over kleinigheden, maar kleinigheden welke tot dusver voor
haar het leven uitmaakten.

De bloeiende slingerplanten zich windend om de pilaren en in guirlandes
afhangend van het lage dak, vormen een doorzichtig gordijn voor
Agnita’s woning, maar als dat doorzichtig gordijn een chineesche muur
geweest ware, dan had ze niet meer volkomen de wereld rondom zich
kunnen vergeten, dan nu het geval was, terwijl Van Beevelant vertelde
van die andere wereld, haar thuis.

De thee is weggenomen, de oude wijn fonkelt in de glazen, en nu eerst
vindt Verschuere gelegenheid zijn vriend te vragen naar de betrekkingen
welke hij zelf achterliet.

Zijn antwoord is een onderdrukte zucht. Dan luidt zijn wedervraag: »Hoe
zou het gaan? Wat kan de toestand zijn van een familie, die op één dag
de plannen en illusies van vijf-en-twintig jaar den bodem ziet inslaan?
’t Is geen kleinigheid gepensioneerd te worden! Vraag dat de
oud-officieren en oud-ambtenaren in Holland maar eens!«

»Geen kleinigheid vooral, om van het mager pensioentje te gaan leven,
juist op het oogenblik dat het volle traktement zoo noodig zou zijn om
de opvoeding, begonnen in de verwachting van dat traktement en daarnaar
geregeld, te voltooien. Toch, mama is moedig genoeg; de meisjes doen
haar best... Werkelijk, het zou niet zoo treurig behoeven te zijn als
het in den laatsten tijd was, wanneer papa er maar toe komen kon, zijn
lot wat geduldiger te dragen.«

»Zulk een lot geduldig dragen! geen wonder waarachtig dat hij het niet
kan!« roept Verschuere. »De kranigste officier van de armée te zijn, op
het punt te staan gouverneur van Atjeh te worden, genoemd te worden als
de aanstaande legerkommandant, en dan te worden getroffen door zoo’n
ellendigen kogel, die even goed wat hooger of lager had kunnen komen,
en nu het te moeten aanzien hoe anderen je plaats innemen... Geen
wonder dat hij zulk een lot niet geduldig dragen kan!«

»Je hebt gelijk, ’t is hard. Ik, die het alles zoo van nabij gezien
heb, zal de laatste zijn om het tegen te spreken. Maar hij behield nog
zooveel; de herinnering aan een eervolle militaire loopbaan,
belangstelling in alles wat het leger betreft, het talent om zijn
denkbeelden kenbaar te maken in zijn geschriften.«

»Dit neemt niet weg dat zijn carrière gebroken is. En wat troost een
man dáárover?«

»De liefde van vrouw en kind!« spreekt een stem, die nu méér dan ooit
als muziek klinkt.

»Denk je dat, Nita?« vraagt Verschuere zacht. Dan knikt hij haar toe,
alsof ze een kind ware, nog niet in staat om de treurige waarheden des
levens te bevatten, en keert zich tot Van Beevelant.

Er is maar een enkel woord noodig om den schat van herinneringen, in
beider hart bewaard, aan het licht te brengen. Ze hebben naast elkaar
gewoond in het kampement te Magelang, toen hun beider vaders nog jonge
kapiteins bij het indische leger waren, en nooit is eenig kampement
meer geplaagd door twee ondeugende jongens. Ze zijn toevallig terecht
gekomen op dezelfde school in Haarlem, en nooit heeft men op een school
zoo goed geleerd, niets te zeggen ten nadeele van Indië, dan toen zij
daar de eer van Indië ophielden en desnoods met de vuisten verdedigden.
Zij kwamen te zamen aan de akademie, en wie hen daar kenden, ’t zij
professoren of studenten, die spraken zelden meer over de
»achterlijkheid« van indische jongelui.

Eindelijk breekt Nita den stroom van grappige verhalen en jolige
herinneringen af.

»Vertel me eens, hoe gaat het met uw zuster Louise? Is ze weer geheel
hersteld?«

»Ze is beter, veel beter dan toen u haar ontmoette, maar ze kan maar
niet weer op krachten komen. De doctoren rekenden op den zomer; ze zou
dan eens een reisje gaan maken, een zachter klimaat opzoeken... ik hoop
er het beste van. Maar Verschuere zal u wel eens gezegd hebben welk een
vroolijk, prettig gezin het onze vroeger was... Mijn arme zuster moet
zich van jongs af de toekomst gedroomd hebben als vrouw en moeder...
soms vraag ik me af, of het haar niet te zwaar valt afstand te doen van
al datgene wat ze thuis heeft leeren beschouwen als het beste wat de
wereld geeft.«

»Arm kind!« fluistert Nita.

»Ja, wel arm kind! Om u de waarheid te zeggen heb ik met haar meer
medelijden dan met papa; zij is nog zoo jong! En voor haar is de
carrière—om het zoo eens te noemen—niet minder gebroken dan voor hem.
Was ze in Indië gebleven, dan had ze een keus kunnen doen uit de beste
partijen; daar op ons dorpje zal ze geen echtgenoot vinden naar haar
smaak. Ze weet dat en ik vermoed dat het haar een teleurstelling is.
Dit moet ik tot haar eer zeggen, ze houdt zich goed. Zij is wel niet
zóó vroolijk meer als vroeger, maar altijd blijmoedig, opgewekt; de
steun van moeder, de vraagbaak voor de jongeren...«

»En de lievelingszuster van haar broer.«

»Ja... ofschoon in den laatsten tijd... je moet weten, ze keurde mijn
plan om deze betrekking te gaan vervullen niet goed. Ze vond dat ik
mijn positie niet mocht opofferen.«

»Misschien had ze daarin niet geheel ongelijk.«

»Dunkt je dat? De positie van een doctor in de letteren?«

»En meester in de rechten.«

»Nu, ja, wat hielp me dat? Wat kon ik doen in Holland. Dat vraag ik je!
Me neerzetten als advokaat en wachten of ik praktijk zou krijgen—wat ik
het liefst gedaan had—daar had ik geen geld voor. Een postje als
rechterlijk ambtenaar in een provinciestadje vragen en jaren rondloopen
op zes- zevenhonderd gulden? Levenslang docent blijven, wat me nu al
zoo verveelde?«

»Ik beken,« zegt Verschuere, »de vooruitzichten, die je daar noemt,
zijn niet schitterend, maar is het niet wel eens in je opgekomen, dat,
waar je je nu mee bezighoudt, beneden de waardigheid is van iemand, die
door bekwaamheid en talenten recht had op elke betrekking?«

»Integendeel. Ik vind deze bezigheid in het geheel niet zoo min. Van
twee jongens, door geboorte en fortuin geroepen om eenmaal in ons land
een rol te spelen, bruikbare mannen te maken, dit zou in mijn oog
geenszins beneden mijn waardigheid zijn, ook al had ik de bekwaamheden
die je me toedicht. Goed begrepen, breeder opgevat dan de gewone
onderwijzer dat misschien doen zou, is het een grootsche taak. En ik
wil je wel bekennen dat ik, in plaats van te vinden dat ik er te goed
voor ben, me dikwerf afvraag of ik er wel voor berekend ben.«

»’t Is zeker dat de manier waarop mijnheer Van Waliënhove je heeft
ontvangen en de plaats, die hij je heeft aangewezen, veel doet om je
positie te releveeren.«

»O, ik weet, Verschuere, dat gouverneur te zijn bij de zonen van
mevrouw Van Waliënhove geen sinecure is; ik heb dat in deze weinige
dagen reeds ondervonden.«

»Ik vrees dat u van dien kant weinig steun kunt verwachten,« zegt
Agnita, »maar ofschoon men het, zoo oppervlakkig gezien, niet bemerkt,
après tout is de gouverneur-generaal het hoofd en zult u met hem te
rekenen hebben; hij geeft zijn vrouw veel toe in kleinigheden, maar in
groote kwesties handelt hij geheel volgens eigen inzicht.«

»Ik ben blij dat te hooren, te meer daar ik een anderen indruk gekregen
had en dacht dat mijn werk zoo goed als nutteloos zou zijn. En ik zou
zoo graag willen slagen! Ik zou zoo graag het vertrouwen, dat me
geschonken werd, mij willen waardig maken. Het was hoog tijd dat er een
verandering kwam in den bestaanden toestand, maar ik heb goede
verwachtingen van mijn leerlingen, en als het me gelukken mag die
vlugge, heerlijke jongens in het goede spoor te brengen, dan zal ik de
overtuiging hebben, dat ik niet alleen geen min baantje bekleed, maar
even nuttig ben als de hoogstgeplaatste ambtenaar in Indië.«

»Nu, dat is wat sterk, dunkt me.«

»Dat schijnt het, ja. Maar heeft Zijn Excellentie niet vóór alles
kalmte noodig en gemoedsrust? En zou ook de beste van zijn ambtenaren
hem die kunnen schenken, zooals ik dat kan door hem de zorg over zijn
jongens te ontnemen, de zorg die hem zoo zwaar gedrukt heeft in den
laatsten tijd?«

»Waarlijk,« roept Verschuere, half spottend, half meegesleept door den
ernst waarmee zijn vriend spreekt, »als ik niet eerste
gouvernements-secretaris was zou ik wenschen mijnheer van Waliënhove’s
gouverneur te wezen!«

Maar al kan hij Van Beevelant’s geestdrift niet deelen, het is hem goed
weer samen te zijn met den vriend zijner jeugd. Weldra komen ze op
andere onderwerpen. Agnita geniet; want uitgelokt en opgewekt door het
helder oordeel en den logischen zin van den bezoeker, viert ook Gustaaf
zijn vernuft bot. Het is lang na middernacht als ze hun gast uitgeleide
doen; tot tweemaal toe keert deze in het helder maanlicht met hen terug
naar het hek hunner woning, en tot tweemaal toe loopen ze langzaam met
hem tot aan den ingang van het paleis.



VIII

IN DE WITTEBROODSWEKEN.


»Zoo vroeg terug? Dat is een meevallertje. Kom binnen.«

Maar de heer Verschuere schijnt den vriendelijken welkomstgroet zijner
vrouw niet te hooren, zoo min als haar uitnoodiging om het boudoir te
betreden, dat ze daareven, verheugd over zijn onverwachte thuiskomst,
zoo haastig verliet. Werktuigelijk stapt hij door naar de
achtergalerij, werpt zijn hoed op tafel en begint staande:

»Ik ben even uit mijn werk geloopen, maar ik moet dadelijk terug. ’t
Was maar om je iets te zeggen dat geen uitstel lijden kan. De familie
Hagen logeert hier tot aanstaanden Donderdag; ze zijn op reis naar
Sindanglaya, waar ze een maand denken te blijven.«

»Zoo? Maar waarom moet ik dat weten?«

»Wel, omdat wij ze bij deze gelegenheid een beleefdheid moeten
bewijzen. Van avond zal er muziek gemaakt worden op het paleis; je
weet, Gertrude Hagen zingt en de oude heer is een groot liefhebber van
viool... Ze hadden alleen nog morgenavond vrij en ik heb hen gevraagd
dan bij ons te komen dineeren.«

»Bij ons te komen dineeren? Morgen avond! ’t is toch niet waar?«

»Hemel, kind, daar behoef je niet zoo van te ontstellen! Hij is een
alleraangenaamst mensch en mevrouw de liefste, de meest
gedistingeerde...«

»Maar een diner! Morgen avond!«

»Wel neen, geen diner! Op zijn hoogst tien of twaalf menschen. Laat
zien: drie Hagens, twee...«

»Tien of twaalf menschen! Je praat er maar over of het niets is!
Gustaaf... ik zal nooit durven!«

»Je moet durven,« spreekt hij streng.

»Alles zal mislukken,« fluistert ze, meer in zich zelve dan tot hem.
Maar hij heeft haar gehoord.

»Integendeel, alles zal in de uiterste puntjes zijn,« zegt hij op een
toon die geen tegenspraak duldt.

»Morgen avond, zeg je? Morgen avond! Onmogelijk!«

»Onmogelijk!« herhaalt hij. En dan klinkt toornig de vraag: »Agnita,
wat beteekent dàt nu?«

»Je moet niet boos worden,« brengt ze snikkend uit, »maar wezenlijk...«

»Ja, ik word wèl boos. Wat! Ik kies me een vrouw, wier moeder en
getrouwde zusters perfekte huishoudsters zijn; een meisje, dat gewoon
is thuis de keurigste dineetjes te helpen aanrichten; ik geef schatten
uit voor mijn inboedel, ik houd er goedangs vol blikken en wijnen op
na; ik heb een groot huis, een stoet van bedienden; zou men nu niet
meenen, dat als iemand er op was ingericht om menschen te kunnen zien,
ik dat zijn moest? Jawel! de eerste keer de beste dat ik een paar lui
ten eten wil vragen, roept men mij toe: »Onmogelijk.««

Berouwvol is reeds zijn vrouw hem ter zijde getreden.

»Je bent in je recht, Gustaaf. Ik had niet van onmogelijk moeten
spreken. En ik zou het ook zeker nooit gedaan hebben, als het wat
minder onverwachts gekomen was. Je hebt gelijk, daarvoor heeft mama
zich niet zooveel moeite gegeven, opdat haar dochter bang zou zijn om
een paar gasten te ontvangen.«

»Zoo mag ik het hooren.«

»Ik beloof je, ik zal mijn best doen. Je weet dat het geen onwil was...
niet waar, daarvan ben je overtuigd?«

Weinige oogenblikken later zitten ze samen op de causeuze in haar
boudoir.

»Komaan, kindlief, kijk nu niet zoo angstig. Ik ben te driftig geweest,
dat beken ik, maar daarom behoef je me nu niet een gevoel te geven
alsof ik een tiran was, een vrouwenbeul!«

Straks, als weer een glimlach het ontstelde gezichtje komt verhelderen,
gaat hij voort op dien ernstigen toon vol overredende kracht, waarmee
hij zijn betoogen ingang doet vinden ook bij minder gewillige hoorders
dan Agnita.

»Kind, waarvoor denk je toch dat ik de beste jaren van mijn leven hier
in Indië doorbreng? Je weet dat ik het niet bepaald noodig heb, zelfs
op het oogenblik niet, terwijl de tantes ieder voor zich me tot
erfgenaam maken, zoodat ik ook niet voor een pensioen behoef te zorgen;
je weet, dat ik ook in Holland een bestaan zou kunnen vinden. Waarvoor
denk je dan dat ik hier ben?«

Ze ziet op naar zijn gelaat. Dan, als had ze het antwoord daar gelezen,
spreekt ze: »Om het ver te brengen in de wereld!«

»Juist! Om het ver te brengen in de wereld! Daar streef ik naar!
Daarvoor heb ik nu tien jaar gewerkt en zal ik misschien nog twintig
jaar werken. Daarheen zijn al mijn gedachten gericht; daarheen keeren
zich al mijn wenschen, al mijn verlangens; daarvoor leef ik.«

»Daarvoor toch niet alleen, is ’t wel, lieveling? Neen, dat weet ik
beter. Maar denk je dat het mogelijk zijn zou...?«

»Waarom niet? Ben ik minder dan het meerendeel van hen die me zijn
voorgegaan? Heb ik geen goede hersens, geen sterk gestel, geen
kolossaal werkvermogen, geen ijzeren wilskracht en—wat misschien meer
is dan dit alles—geen machtige protectie?«

Zooals hij daar tegenover haar staat, met dien vastberaden trek op het
mannelijk gelaat, met dat ernstig voorhoofd, die oogen, fonkelend van
geestdrift, schijnt hij haar een reus, sterk genoeg om al de draken,
die het betooverd kasteel der fortuin tegen hem mochten willen
verdedigen, te verslaan.

»O, je begrijpt, ik zou de laatste zijn die er aan twijfelde. Maar je
moet niet vergeten hoeveel er noodig is.«

»Ja, heel veel! Onder meer een vrouw, bezield met dezelfde gevoelens
als ik, een vrouw ten allen tijde bereid mij bij te staan in het
streven naar het groote doel, een vrouw, die wat durft, wat kan, een
vrouw voor wie het woord onmogelijk niet bestaat, als aan den
vice-president van den Raad van Indië een diner moet worden
aangeboden...«

»Laten we het menu opmaken, Gustaaf,« roept ze half beschaamd, half
lachend.

»Zoo mag ik het hooren. En, Nita, van dit oogenblik af aan beschouw ik
je als een ingewijde. Antwoord me, lieve, wil je niet beproeven om iets
meer voor me te zijn dan een lief, bekoorlijk kind? Wil je mijn trouwe
reisgezellin wezen, die met me afgaat op hetzelfde doel?«

Er is groote bekommernis in de oogen, die ze vol ernst naar hem
opslaat. »O Gustaaf, ik vrees dat je je in mij vergist hebt... ik vrees
dat je een andere vrouw hadt moeten kiezen; ik ben zoo weinig
eerzuchtig!«

»Als je me lief hebt, zul je het worden om mijnentwil!«

»Als ik je lief heb!... Maar het is juist omdat ik je liefheb, dat al
die grootsche plannen, die stoute wenschen me beangstigen, Gustaaf; het
voornaamste is toch gelukkig te zijn, niet waar? Nu, ik kan niet
gelooven dat grootheid of eer geluk aanbrengt.«

»Dat komt omdat je nog zoo jong bent. Met elk jaar dat je ouder wordt,
zul je leeren inzien hoe het bezit van macht... Maar ons menu! We
hebben geen tijd te verliezen. Geef mij je potlood... of zal ik het
maar geheel aan Cavadino overlaten?«

»Cavadino?«

»Ja, ik wilde hem telegrafeeren dat hij morgen met den laatsten trein
een diner voor twaalf personen zendt. Hij heeft dat dikwerf voor me
gedaan toen ik nog célibatair was—en altijd uitstekend. Maar toen kwam
hij met zijn staf mee en zorgde voor alles. Dat is nu onnoodig, niet
waar? Je zult zeker liefst zelve het arrangeeren van de bloemen en het
dekken der tafel op je nemen? Ook moeten de bedienden—dat spreekt van
zelf—de gerechten warm maken, de aardappelen koken en...«

»O man!« roept ze verrukt, »hoe gemakkelijk! Had je me dat dadelijk
gezegd! Ik dacht dat ik alles zelve moest klaar maken!«

»Wat een idée! Je zoudt doodaf zijn. Neen, er is niets onaangenamer dan
lekker te eten terwijl de gastvrouw, rood van overspanning, naar adem
hijgt; ik wil dat je het hart van den vice-president morgen steelt, en
je zoudt niet op je dreef zijn, als je er voortdurend over moest denken
of dit of dat gerecht wel gelukt was...«

»Vergeef me, Verschuere! Nu begrijp ik pas hoe mijn tegenspraak je
moest hinderen... terwijl je alles doen wilde om het me gemakkelijk te
maken!«

»Goed, goed, kindlief! Neen, nu niet... Straks, als ik thuis kom, zal
ik met mijn kleine rebel afrekenen. Ik verzend dus het telegram. Jij
zorgt voor de invitaties en de rest? Tot straks!«

»Tot straks! Ik zal mijn best doen, hoor! Je zult over me tevreden
wezen.«

»Als mijnheer en mevrouw Hagen het maar zijn; dat is van meer belang!«



IX

EEN DINER MET EEN GAPING.


De gevreesde avond brak aan. En als iets mevrouw Verschuere had kunnen
doen vergeten, dat er over weinige minuten gedineerd moest worden in
haar huis, aan haar tafel, dan zouden het de genoodigden geweest zijn;
immers het was een uitgelezen gezelschap, volkomen geschikt om een
eerstbeginnende in de kunst van recepieeren op haar gemak te zetten.

Voelde de heer Hagen, toen hij zijn gastvrouw den arm bood hoe het
handje, dat ze op dien arm legde, beefde? Zag mevrouw Hagen hoe angstig
het gezichtje stond, toen ze tegenover elkander plaats namen? Zooveel
is zeker, dat de eerste zich haastte haar mee te deelen, hoe hij altijd
gaarne de uitnoodiging voor een dineetje aannam—al was het eten voor
hem geheel bijzaak—omdat men nergens zoo gezellig praten kon als aan
tafel; dat de tweede haar toeknikte met een bemoedigend knikje, alsof
ze reeds vooraf de verzekering wilde geven dat—mocht het een of ander
in de war loopen—zij de laatste zijn zou om het kwalijk te nemen.

Maar het scheen dat er niets in de war zou loopen. De jonge vrouw met
haar kindergezichtje had wel weinig ervaring, maar zij bezat den
kieschen takt, dien men van eene beschaafde moeder overneemt; daarbij
gaf zekere schroom, zoowel in haar manieren als in haar wijze van
spreken, haar een eigenaardige bekoorlijkheid.

De eetzaal, de tafel, de bloemen, het toilet der gastvrouw, waren elk
op zich zelf een bewijs van haar goeden smaak en de heer Hagen, een
kenner, keek met innig welgevallen rondom zich. De bediening was vlug
zonder druk te wezen, de soep bleek overheerlijk, de pasteitjes, die op
de soep volgden, waren kunstgewrochten.

Verschuere, niet zoo kalm als hij wel wilde schijnen, zag de
tevredenheid van zijn gasten en voelde zich beter, at zijn soep en werd
rustiger, proefde zijn pasteitje en zegende Cavadino, hoorde hoe aardig
Nita zich met den heer Hagen onderhield, en lachte haar toe met een
blik zoo vol waardeering, dat de hartklopping, die haar plaagde,
onmiddellijk bedaarde.

Van nu af begon hij meer aandacht te schenken aan zijn buurdames. Aan
de eene zijde had hij mevrouw Paerel, een vroolijk dikkertje van even
dertig. De directeur van ’s lands plantentuin bezat het voorrecht haar
zijn gade, zeven alleraardigste dikke jongentjes het nog grooter
voorrecht haar hun moeder te noemen. Ze zou even beminnelijk en zeker
amusanter zijn, wanneer ze niet altijd zoo overstroomende was van
teederheid voor haar achtdubbelen schat; immers ook de aardigste vrouw
schijnt langdradig als ze over haar kroost spreekt, voor ongehuwden
omdat ze oningewijden zijn, voor getrouwden omdat ze popelen van
begeerte om over hun eigen wonderkinderen te beginnen.

De gastheer kende haar zwak en bracht haar zonder dralen op het
geliefkoosd onderwerp, in de hoop dat, als ze het met hem in het breede
behandeld had, het zijnen gasten bespaard zou blijven. Reeds was de
groote parel verklaard te zijn van het zuiverste water, reeds waren de
kleinere parels aangeduid als kostbare sieraden in de kroon hunner
moeder, van twee nog kleinere met vochtigen blik getuigd dat ze
onschatbare schatten waren, toen de geduldige toehoorder een blik
opving van Mingo.

Die blik boeit Verschuere met toovermacht, ook terwijl mevrouw Paerel
het pareltje bespreekt, dat frappant op het portret van Victor Hugo
gelijkt.

»’t Is te hopen,« zegt de gastheer vaag en staart naar Mingo, die zich
nu niet meer bepaalt tot kommervolle blikken, maar ze vergezeld doet
gaan van mondverdraaiingen, het uitspreken voorstellend van een
woord—zeker van vreeselijke beteekenis.

Eindelijk is ook de Victor Hugo in spé afgehandeld en Verschuere, die
zich hersteld heeft, slaakt een zucht van verlichting bij de gedachte
dat het de laatste was.

Maar een moeder vertelt zich niet.

»Wat nu mijn allerjongste betreft...«

»O mevrouw, dat is nog een pareltje in de schelp.«

»Neen, zeg dat niet. Hoewel pas zeven maanden...«

Maar Verschuere vindt dat het tijdsverloop tusschen croquetjes en visch
reusachtige afmetingen begint aan te nemen en met een: »Neem me niet
kwalijk, mevrouw! een oogenblikje,« wenkt hij Mingo.

Nauwelijks is deze genaderd, of hij bijt hem toe: »Di mana ikan?« [3]

Mingo fluistert zijn meester iets toe. Het gelaat van den meester wordt
eerst rood, dan bleek; radeloos slaat hij den blik rondom zich; dan
laat hij hem vol verwijt op zijn vrouw rusten.

Maar mevrouw Verschuere merkt dat niet op.

Geheel gerustgesteld door het waardeerend knikje van zooeven, heeft zij
zich met de zorgloosheid der jeugd overgegeven aan het genoegen van te
luisteren naar haar beide buren en op dit oogenblik meer bijzonder naar
den heer De Bruining, die één glas wijn gebruikt heeft en in de periode
van den vogel verkeert.

»Wat is er gaande, Verschuere?« vraagt de heer Hagen, aan wiens
scherpen blik niets ontgaat. »De visch niet pluis? Nu, kom er maar voor
uit. Dat is tegenwoordig aan de orde van den dag.«

»Neen,« stamelt Verschuere, »dat is het niet.«

Het benauwde stemgeluid waarmede dit gezegd wordt, wekt de huisvrouw
uit haar droom: ze ziet op naar het gelaat van haar man en weet dat
alles verloren is.

De gasten beginnen nu de een na den ander te bemerken dat er onraad
broeit; het wordt stil.

»Kom, mijnheer Verschuere, wat het zijn moge, laten we er ons niets van
aantrekken,« stelt mevrouw Paerel voor. »Ik zal u zeggen, mevrouwtje,
wat we bij ons doen, als een gerecht mislukt: we gaan over tot het
volgende.«

»Maar... dat kunnen wij niet!« roept Verschuere.

»Kunnen we dat niet?« vraagt Agnita ontsteld. »Mijn hemel, Gustaaf, wat
is er dan?«

En in de stilte, die nu volgt, klinkt het als een doodsmaar van
Verschuere’s lippen:

»Je hebt de aardappelen vergeten!«

De tijding is zoo onverwacht, het geval zoo ongewoon, dat niemand weet
wat te zeggen. Alleen mevrouw De Bruining behoudt haar tegenwoordigheid
van geest. Ze grijpt Mingo bij den arm, bijt hem in het oor: »koken!
dadelijk! uilskuiken!« En op haar wenk vliegen al de dienende geesten
Mingo achterna, de keuken in.

Daar men elkaar niet durft aankijken, staart men in de ledige borden;
daarop heeft er eene algemeene broodverkruimeling plaats.

Er is een lach, gul en welgemeend, een lach waarin geen zweem van
spotternij ligt, niets dan goedhartige pret over de dwaasheid dezer
wereld. In dien lach barstte de heer Hagen los; en het was niet omdat
de Raad van Indië het deed, maar omdat hij het zoo aanstekelijk deed,
dat allen met hem instemden.

Te midden dier vroolijkheid kwam freule van Waliënhove op een inval,
zooals lieve meisjes soms invallen hebben kunnen.

»Gertrude!« roept ze juffrouw Hagen toe, »is dit niet een wenk van de
Voorzienigheid? We waren straks zoo en peine over het duet, dat we
morgenavond zingen moeten zonder het nog een enkele maal samen te
hebben doorgezien. Zou mevrouw Verschuere ons willen veroorloven... ik
vrees dat we na den eten niet meer zoo gedisponeerd zullen zijn.«

Als het bericht had weerklonken dat er een goudmijn ontdekt was in de
binnengalerij, hadden de gasten niet vlugger kunnen opspringen om er
zich heen te begeven.

De vleugel staat opengeslagen; men schaart zich in het rond; de beide
frissche meisjesstemmen heffen het duet aan; niemand schijnt meer aan
dineeren te denken, niemand dan de Verschuere’s, wie de oogenblikken
minuten, de minuten uren schijnen, niemand dan mevrouw De Bruining,
die, zoodra ze het onbemerkt meent te kunnen doen, wegrent, om weldra
met haar zijden japon door de keuken te slieren, rechts, links, overal!
nu eens een aardappel grijpend, dan weer een mes, om eindelijk, als ze
de onmogelijkheid heeft ingezien van beiden tegelijk in handen te
houden, zich te bepalen tot het beurtelings uitschelden, vermanen en
prijzen der acht schillers en schilsters. Zij belooft ze ongehoord
groote geldsommen voor het ondenkbaar geval dat ze de aardappelen
binnen twee minuten op tafel brengen. En wel niet binnen twee minuten,
maar toch vrij spoedig, namelijk juist als de jonge dames in edele
zelfopoffering ten derde male het duet willen beginnen, komt Mingo met
het zoo vurig begeerde »soedah«.

In vroolijken optocht trekt men weer naar de achtergalerij. De visch is
als door een wonder goed gebleven; de aardappelen blijken er niet
minder om, dat ze zoo haastig gekookt werden; daarbij zijn al de
volgende gerechten keurig voorgediend en smakelijk toebereid; de wijnen
volkomen waardig zulke edele gerechten te besproeien, en het dessert
alles overtreffende wat Cavadino tot dusverre leverde op dit gebied.

Een fijn diner is geen bijzonderheid op Buitenzorg, maar een diner,
waar zoo geestig verteld, zoo vermakelijk geschertst, zoo hartelijk
gelachen wordt als hier, blijft een uitzondering. ’t Is dan ook na
middernacht, lang over den gewonen tijd, als men uit elkaar gaat, en
nog is dit niet met volle toestemming van den heer Hagen, die, na een
laatst welgemeend compliment aan zijn bekoorlijke gastvrouw, slechts
noode achter de statige gestalte aanloopt, die hem reeds is
voorgezweefd naar het rijtuig.

De anderen volgen nu spoedig hun voorbeeld, en als Verschuere de
laatste dame naar den wagen brengt, gaat mevrouw, die boven aan de trap
staan bleef, hem een paar treden tegemoet, den blijden glimlach,
waarmee ze hare vrienden groette, nog om de lippen.

Maar is dit de joviale gastheer van daareven? Is dit Gustaaf, die den
geheelen avond zoo opgewekt, zoo hoffelijk was? die toornige man met
bewolkt voorhoofd, met saamgenepen lippen?

Eenigszins ontsteld treedt ze achteruit. Hij gaat haar voorbij alsof ze
daar niet stond; regelrecht naar zijn kleedkamer, en het duurt een poos
voor ze den moed heeft hem daar te volgen.

»Kleed je je nu reeds uit?« vraagt ze en legt een bevend handje op zijn
arm. »Willen we niet een oogenblik napraten?«

Reeds heeft hij haar hand afgeschud.

»Napraten?« barst hij los. »Napraten? Waarover? Over ons mislukt
diner?« en hij gooit zijn jas op een stoel en rukt zijn das los, alsof
elke band hem benauwde.

»Mislukt? Maar Gustaaf! de menschen hebben zich uitstekend geamuseerd.«

»Geamuseerd!« herhaalt hij met schamperen lach. »Geamuseerd! ja, dat
hebben ze zich! Daar kun je zeker van zijn. Het is een aardigheid die
ze niet elken dag zien vertoonen... een diner zonder aardappelen!«

»Ze hebben het immers allen even goed opgenomen.«

»Natuurlijk! Je hadt hun geen grooter pleizier kunnen doen. En niet hun
alleen. Wees overtuigd dat mevrouw Van Waliënhove morgen een pret heeft
van belang; wees overtuigd dat het binnen een paar dagen op Buitenzorg
en Batavia, op al de soirées, in al de societeiten, op al de
dames-ochtendvisites het praatje van den dag is. Neen, dáár kun je
zeker van zijn, dat het eerste diner van mevrouw Verschuere, het diner
zonder aardappelen, legendarisch zal worden in Indië!«

»Hemel, Gustaaf, was het dan wezenlijk zóó erg?«

»Ik weet niet of jij het erg vindt om belachelijk te zijn. Ik vind het
verschrikkelijk, ondragelijk, het ergste van alles!«

»’t Was onhandig van me, maar... ik had toch mijn best gedaan... Zou je
’t me niet kunnen vergeven? Nu nog niet, dat begrijp ik wel, maar
morgen misschien, als je wat kalmer bent?«

»Dwaasheid! ik heb niets te vergeven. We zullen beiden in ons huwelijk
wel eens fouten begaan. Als het maar niet dikwerf zulke fouten zijn,
Nita; want die zouden op den duur in staat zijn me razend te
maken—begrijp je dat niet?«

Neen, ze begreep het niet. Ze begreep niet hoe het oordeel van vreemden
hem zoo aan het hart ging dat hij haar, die hij liefhad, er voor kon
grieven.



Met klokslag vijf wordt Verschuere gewekt. Hij springt op als iemand,
die weet dat een taak hem wacht; den vorigen dag liet hij alles liggen
om zich geheel te wijden aan de ontvangst zijner gasten; nu moet de
achterstand worden bijgewerkt nog vóór het bureau-uur slaat.

Het is bijna donker in het slaapvertrek, een enkele flauwe lichtstraal
slechts dringt door de jalouzieën, maar die lichtstraal valt op Agnita:
ze ligt naar hem gekeerd, het hoofd gesteund op de gevouwen handen, de
haren los gewoeld rondom het gezichtje, dat in die matgouden lijst nog
teerder, nog fijner schijnt dan gewoonlijk. Bij haar aanblik komt hem
de vorige avond voor den geest, hij hoort weer de bevende stem, die zoo
nederig smeekte om vergiffenis; hij voelt weer de kleine hand te
vergeefs de zijne zoeken; hij ziet weer die oogen naar hem opgeheven
met den angst van een kind, dat iets misdaan heeft, en hij vraagt zich
af, of hij het is geweest, die zich zoo wreed van haar afwendde. Hij
buigt zich tot haar, hij bespiedt op hare lippen den zoeten lach,
waarmede ze gewoon is hem te begroeten, hij vraagt een blik dier oogen,
waaruit een liefkoozing tot hem komt zoo vaak zij ze naar hem opslaat.
Als ze in dit oogenblik ontwaakt was, had hij haar op zijn knieën
kunnen smeeken om vergeving—maar ze ontwaakte niet, ze was zoo vermoeid
van het schreien—en hij kon niet wachten, de schrijftafel riep hem.

Het was een ingewikkelde zaak waarover hij rapport moest uitbrengen,
kort en zakelijk zooals de gouverneur-generaal alle rapporten
eischte—een zaak, die van het oogenblik af dat ze aanhangig werd
gemaakt, hem veel belang inboezemde. Maar juist omdat hij er zich zoo
geheel had ingewerkt, juist omdat hij het vóór en tegen zoo nauwkeurig
gewikt en gewogen had, viel het moeilijk om al wat hij zeggen wilde te
besluiten in het kort bestek hem toegestaan.

Echter, het gelukt—zooals trouwens zulke werkzaamheden hem altijd
gelukken. Als hij oprijst van de schrijftafel is het met de streelende
gewaarwording van een overwinnaar. Hij herleest de bladzijden, waarop
het ingewikkelde vraagstuk is opgelost op eene wijze, die het de
eenvoudigste zaak der wereld doet schijnen; hij geniet het glashelder
betoog, den gespierden stijl, de juiste woordenkeus of ze van een ander
geweest waren. Er zijn drie uren verloopen sinds hij voor de sponde
zijner gade stond, en in die drie uren heeft ze niet voor hem bestaan.
Hij bergt nu de dichtbeschreven pagina’s in zijn portefeuille, en het
hoofd vervuld van zijn werk, gaat hij naar de achtergalerij om haastig
zijn ontbijt te gebruiken. Als ze op het oogenblik dat hij uit Mingo’s
handen zijn hoed aanneemt te voorschijn komt, drukt hij haar een
vluchtigen kus op de lippen en gaat heen, zonder haar ook maar één
gedachte te wijden.



X

INVITATIES TEN HOVE.


Op de invitatielijsten, die de heer d’Hannecour zijn gebiedster
aanbood, werd achter sommige namen een kruisje geplaatst; dit kruisje
beteekende in de taal der barones: »alleen geschikt om te laten eten.«
De aldus geteekenden zou de kolonel niet gewaagd hebben ook maar te
noemen als er sprake was van een soirée, een soirée musicale,
littéraire, dramatique, amusante of hoe de veertiendaagsche avondjes
ten paleize heeten mochten; maar daar mevrouw Van Waliënhove niet
zuinig was met hare kruisjes en de intendant min of meer
verantwoordelijk werd gesteld voor het welslagen der soirées, werden
deze voor den armen man dikwerf kruizen in den waren zin van het woord.

Wat de toehoorders betrof, die kwamen van zelf bijeen. De mijnheer die
zoo mooi viool speelde, bracht zijn drie bruine gansjes mee; de
geestige vrouw, onmisbaar voor de jeux d’esprit, haar goeden sukkel van
een man; de uitstekende pianiste had haar dooven papa bij zich; het
meisje dat zoo lief reciteerde, haar ongetrouwde tante... maar het was
niet genoeg dat er menschen verschenen, die geamuseerd wilden worden,
er moesten er ook zijn die amuseerden. En zij waren—als overal
elders—schaarsch te Buitenzorg.

Bij de troepen, die te Batavia mooie opera’s komen bederven, zijn nu en
dan wel eens goede artisten; ook verdwaalt er soms een violist,
pianist, ja zelfs een enkele chanteuse, die jaren geleden in Europa wat
naam maakte, naar Indië: met hen was de intendant den koning te rijk.
Ze werden ten paleize ontboden en op zulk een avond had hij rust,
behoefde hij geen dilettanten te smeeken om hun medewerking; de
artisten deden al het werk, want daar de heer Van Waliënhove er op
gesteld was dat ze ruim gehonoreerd werden, eischte mevrouw waar voor
haar geld.

Ze waren er echter slechts zelden. En dus bleef de kolonel steeds
zoekende naar nieuwe krachten; ja, hij hield er jonge luitenants op na,
die hem waarschuwden zoodra er iets van zijn gading was ontdekt. Dan
werd de barones onmiddellijk in kennis gesteld met het feit en het
duurde niet lang of de naam van de talentvolle persoon werd genoemd;
onder vele mindere bevoorrechten merkte men hem op; weldra kwam er zeer
toevallig een plaats open in Buitenzorg en hij werd aangewezen om die
plaats te vervullen.

Wèl hem, zoo hij op de eerstvolgende soirée beantwoordde aan den roep,
van hem uitgegaan! Voor hem geen reizen of trekken meer, geen nadeelige
venduties of dure verhuispartijen: Buitenzorg was en bleef zijn
standplaats. Ongelukkig konden de dames d’Hannecour hun echtgenoot en
vader weinig tot steun zijn. ’t Is waar, mevrouw d’Hannecour had
indertijd wel aan voordrachten gedaan, maar zekere oude hoedendoos,
waarin een lauwerkrans bewaard werd, was het eenige wat van deze gave
restte; Victoire bespeelde de cither, doch toen ze eens een feest had
willen opluisteren, werd haar spel niet gewaardeerd, terwijl een poging
van Elmire, om zich in het lierdicht te onderscheiden, met niet bepaald
gunstigen uitslag bekroond was. Het eenige wat haar dus restte, was
dienst te doen als speurhond en dit deden ze met een ijver, die wel
eens wat benauwend worden kon voor de bewoners der residentie.

Van dien ijver werd te haren tijd mevrouw Verschuere het slachtoffer.

Op zekeren vóóravond overvielen haar drie van de jonge dames; haar
optreden was zoo onschuldig mogelijk en ze was er verre van daan,
eenige bedoeling te zoeken achter haar komst, toen ze op de vraag of
het dan nooit zou ophouden met regenen—de vraag, die in Buitenzorg
meest gedaan wordt ter opening van het discours—ten antwoord kreeg:
»Doet u ook aan de schoone kunsten, mevrouw?«

Eenigszins verbaasd begon Agnita: »Als u wat bloemen maken en teekenen
zoo noemen wilt...«

»O, teekenen!« riep nu Elmire minachtend, »daar heeft men niets aan.«

»Hé, vindt u?« vroeg mevrouw Verschuere, weinig vermoedend waarin
Elmire’s minachting voor de teekenkunst haar oorsprong vond; »mij dunkt
juist, dat men er zooveel aan heeft.«

»Toch veel meer aan muziek,« viel Julia in, »daar houdt de gouverneur
zoo van.«

Nog begreep Agnita geenszins, waarom ze veel aan muziek zou hebben
omdat de gouverneur er zoo van hield.

»U doet toch aan de piano?« vroeg nu Marianne.

»Ja, zoo nu en dan,« stemde Agnita toe en ze had moeilijk anders kunnen
doen, daar men het gezicht had in de binnengalerij, waar de piano open
stond.

»Wat een heerlijke aanwinst!« riep nu Victoire.

»Wat zal mevrouw Van Waliënhove blij zijn!« juichte Elmire.

»Nu, maar papa dan, papa zal opgewonden wezen!« lachte Marianne.

»Ik begrijp niet recht...«

»O mevrouw, wat treft dat goed... En mijnheer? Mijnheer doet zeker ook
wel aan...«

»Aan muziek? Neen, hij kent geen noot.«

»Maar hij doet aan bellettrie, niet waar? Ik vond dadelijk dat hij iets
over zich had of hij aan bellettrie deed. Is het niet zoo, Elmire? Heb
ik je niet gezegd: dat is een man voor bellettrie?«

»Om je de waarheid te zeggen, dacht ik dat je hem voor het drama
bestemd hadt.«

»Neen, dat was een idée van Marianne.«

»Dat moet ik je tegenspreken, Victoire; mijn overtuiging was en blijft
tragedie.«

Ten derden male beproeft Nita tusschenbeide te komen.

»Tragedie? Verschuere voor tragedie? Lieve dames, ik begrijp hoe wij u
moeten tegenvallen en het spijt me verschrikkelijk, maar geloof me,
mijn man heeft geen tijd en ik... de geringe talenten, die ik heb, zijn
alleen geschikt om er mij zelve wat mede bezig te houden, niet om er de
soirées van mevrouw Van Waliënhove mee op te luisteren.«

De meisjes waren diep teleurgesteld. Niet minder de vader. En toen hij
eenigen tijd daarna de lijst ontving voor het muziekavondje dat zou
gegeven worden, zette hij achter den naam Verschuere een kruis zóó vet,
alsof hij er al die teleurstelling in wilde uitdrukken. Groot was
echter den volgenden morgen zijn schrik: de barones stond vóór hem, de
booze zwarte oogen op hem gericht, den vinger uitgestrekt naar het
vette kruis, en vroeg op den haar eigen snijdenden toon wat dat
beteekende?

»Alleen geschikt om te laten dineeren,« zei hij met een poging om zich
goed te houden.

»Ik geloof dat dit aan mij te beoordeelen staat, kolonel.«

»O zeker, mevrouw. Maar mijn meisjes hebben informaties genomen en...«

»U zult wel zoo goed willen zijn den heer en mevrouw Verschuere een
uitnoodiging te zenden?«

»Nog iets van uwe orders, mevrouw?«

Wel krijgt de heer d’Hannecour van vrouwlief telkens de opdracht zich
toch maar niet boos te maken, wel herinnert hij zichzelven telkens dat
mevrouw Van Waliënhove’s ongenade in zijn geval gelijk staat met
pensionneering, maar niettegenstaande dit alles heeft hij oogenblikken,
waarin hij vindt dat het een »onaangenaam baantje« is dat baantje van
intendant—en dan kan hij zijn drift niet altijd meester blijven.

»Dank u, op het oogenblik niet,« antwoordt mevrouw Van Waliënhove met
een kalmte, die bewijst dat zoo hij satire bedoeld heeft met zijn
vraag, dit voor haar verloren ging.

Onder de genoodigden van dien avond werd, behalve de Verschueres, het
meest opgemerkt een jong officier, niet om zijn buitengewone
persoonlijkheid echter—hij was een officier als een ander—maar omdat
men niet gewoon was de gastvrouw beleefdheden te zien bewijzen aan een
tweede-luitenant van administratie.

Het raadsel zou echter spoedig worden opgelost.

Er was een huit-mains gespeeld, een bravourstuk, zooals de intendant er
altijd gereed moest houden, meer om de gasten tot zitten en de
gesprekken tot zwijgen dan om muzikale zielen in verrukking te brengen.

Natuurlijk luisterde niemand.

Toch had het zware werk meer toejuiching verdiend, maar misschien werd
de opgewondenheid getemperd door medelijden, medelijden met de
instrumenten, die—nog lang nadat het slotakkoord had
weerklonken—stonden te trillen en te zuchten van uitputting; medelijden
ook met de beploegers daarvan: ze maakten den indruk van nog maar één
begeerte te hebben op aarde: »hun rok uit te gooien« en ieder wist dat
die begeerte niet vervuld mocht worden.

Op de huit-mains was een duet gevolgd, een duet van den heer en mevrouw
Paerel; ze deden in menig welmeenend gemoed den wensch opkomen, dat ze
in andere zaken eenstemmiger mochten wezen.

En nu zou het raadsel van den tweede-luitenant worden opgelost: de man
was niet alleen tweede luitenant, hij was ook echtgenoot en wel
echtgenoot van een mooie jonge vrouw, in een misschien wat opvallend,
maar zeer smaakvol toilet, gekapt op een bijzondere manier, en in dit
gezelschap—anders wel geschikt om een nieuwelinge te intimideeren—zoo
volkomen op haar gemak alsof al die vreemden goede kennissen waren.
Deze jonge vrouw viel de eer te beurt zich op een wenk der barones aan
hare zijde te mogen nederzetten.

»Wel, mevrouw te Leurse, hoe gaat het?« vraagt ze vriendelijk. »Reeds
uitgerust van de vermoeienis der reis?«

»Dank u, mevrouw. Niet alleen uitgerust, maar ik verbeeld me dat ik me
nooit zoo wel, zoo frisch en vroolijk gevoeld heb als hier op dit
heerlijke Buitenzorg.«

»Zoo, dat doet me genoegen. Dus ook zeker goed gedisponeerd?«

»Wie zou niet goed gedisponeerd zijn in zulk aangenaam gezelschap? En
met het vooruitzicht op zooveel muzikaal genot?«

»Niet alleen muzikaal genot, willen we hopen. Er zal toch ook wel iets
op ander gebied worden geleverd?«

»Zoo waarlijk? Dat is nog een verrassing.«

»Een verrassing? Voor u? Komaan, mevrouwtje, houd u zoo onwetend niet.
Of wilt u zich misschien eerst wat laten bidden?«

»Ik mevrouw?«

»Ja, u; er wordt stellig op u gerekend. Mijnheer d’Hannecour heeft het
u immers gevraagd?«

»Dat heeft hij. Maar ik heb geweigerd,« spreekt de jonge vrouw, nu met
hooger blos en op vrij beslisten toon.

Mevrouw Van Waliënhove richt zich op in haar causeuse, ze ziet de
spreekster zwijgend aan met haar doordringenden blik.

»Maar heeft de kolonel u mijn antwoord niet overgebracht?« vraagt deze
zonder de oogen neer te slaan, zonder ook zelfs de minste verlegenheid
te doen blijken. De barones is niet gewoon dat men haar blijft
weerstreven, ook als ze iemand heeft aangezien met dien blik.

»U is nog te kort in Indië, mevrouw, dan dat men u een onhandigheid ten
kwade zou mogen duiden...«

»Het zou mij zeer spijten, mevrouw, wanneer ik een onhandigheid
beging...«

»Waarlijk? Dan raad ik u aan toe te geven.«

»Dat mag ik niet.«

»Komaan, iedereen weet dat we een der eerste sterren van het hollandsch
tooneel in ons midden hebben, iedereen rekent er op, dat u ons het
genot niet zult onthouden—een genot zoo dikwerf aan het publiek
geschonken—van uwe gaven te bewonderen.«

»Wezenlijk, mevrouw,« en er speelt een spottend lachje om den fraaien
mond, »wezenlijk, ik had niet durven hopen dat iedereen zoo volkomen
omtrent mij op de hoogte zou wezen.«

»O, in Indië weet men alles. U moet denken, de kring van Europeanen
waarin wij leven is zoo klein.«

»Dat blijkt;—maar hoe goed men overigens ook moge zijn ingelicht, op
één punt schijnt men nog in onwetendheid te verkeeren. En dat is nu
ongelukkig in deze het kardinale punt. ’t Is dat, toen ik het tooneel
verliet, ik mijn echtgenoot beloofde nooit weer in het publiek op te
treden.«

»Ja, ieder onzer doet wel eens van die onvoorzichtige beloften,« zegt
mevrouw Van Waliënhove koeltjes.

»’t Was geen onvoorzichtige belofte, mevrouw,« spreekt de ex-actrice
ernstig, »’t was een vast voornemen. En u zult mij zeker niet van dat
voornemen willen afbrengen?«

»O neen, u hebt volkomen gelijk. Het is heel verstandig van u.«

»Niet waar? Om een gelukkige vrouw te wezen moet men wat opofferen.«

»Zeker, zeker. En dus, Buitenzorg bevalt u wel? Beter dan uw vorige
standplaats? U komt van Solo, meen ik?«

»Ja, mevrouw.«

»Dat is geen prettige plaats, is ’t wel?«

»O neen! ik voor mij vond het een waar verbanningsoord. Allereerst
ontbreekt er, wat nu eenmaal bij Indië behoort, natuurschoon.«

»En de conversatie?«

»Och, om u de waarheid te zeggen, geloof ik dat men in de Vorstenlanden
geboren moet zijn om er smaak in te vinden.«

»En—denkt u dat het u op Atjeh nog al bevallen zal?«

»Op Atjeh?« herhaalt mevrouw te Leurse... »Op Atjeh?«

»Ja, daar moet mijnheer immers binnenkort heen?«

»Binnenkort? Ik dacht...«

»Dat u altijd op Buitenzorg blijven zoudt?«

»Niet altijd, maar toch...«

»Nog heel lang. Ja.. ziet u... dat zou ook niet geheel onmogelijk
geweest zijn. U moet weten, de legercommandant vertelde me onlangs een
en ander; hij had u gehoord in Amsterdam en ik dacht toen zoo, dat met
uw talent... u een aanwinst zijn zoudt... Maar mevrouwlief, u is
heelemaal bleek geworden! Wat zijn die officiersdames toch allen bang
voor Atjeh! Is dat nu om de cholera? Of denkt u dat ze mijnheer zullen
tjingtjangen? Of om de berri-berri misschien? Ah! daar zie ik uw man.
Laat hij u een glas wijn geven en wandel de galerij eens met hem op en
neer.«

Een half uur later treedt mevrouw te Leurse op. Ze boeit aller oog door
den glans, die straalt van haar bezield gelaat, door den hartstocht,
die gloeit in haar diepe schoone oogen; ze streelt aller oor door het
zoetvloeiende harer stem: ze treft aller hart door de kracht van haar
woord. En haar echtgenoot lijdt weer al de helsche kwalen dier
jaloezie, die hem half krankzinnig gemaakt heeft in den tijd, toen ze
niet hem, maar het publiek toebehoorde; en zij geniet weer de
bedwelming, die het lang gemis dubbel bekoorlijk maakt... en de
landvoogdes glimlacht met den hatelijken glimlach eener
heerschzuchtige, die alles doet buigen voor haar wil.

De genoodigden ten paleize werden nooit—als te dikwerf andere
genoodigden—slachtoffers van den lust om zich te laten hooren, die de
menschheid bezielen kan. Het programma werd vooraf vastgesteld en telde
niet meer dan vijf of zes nummers. De lange pauzes echter, tusschen die
nummers gehouden, waren niet het minst prettige gedeelte van den avond:
er bevonden zich in de ruime vertrekken van die zitjes voor twee of
drie personen, die onwillekeurig den lust wekken tot een gezellig
praatje en waar het praten bijzonder goed ging; er was een buffet, waar
iemand die wist te genieten, heerlijke oogenblikken wachtten; er was
een groep planten en varens, die een vriendelijke voorzienigheid scheen
te hebben geplaatst om zielen, teeder gestemd door muziek en poëzie, in
de gelegenheid te stellen zich uit te storten in andere zielen; voor
hen die noch praten, noch drinken, noch minnekoozen wilden, waren
tafels vol van het nieuwste wat de wereld biedt in plaatwerken, photo’s
en aardigheden.

Wat misschien meer dan dit alles bijdroeg om de pauzes prettig te
maken, was de volkomen vrijheid die op deze avonden heerschte: men werd
er niet geplaatst in den traditioneelen ronden kring, dien vloek voor
de gezelligheid, ieder ging zitten of staan waar hij verkoos, ieder
liep rond zoolang en met wie hij wilde; de gastheer eischte bij deze
gelegenheid niets dan dat men zich amuseeren zou; de gastvrouw was
vriendelijk—iets zoo ongewoons, dat het alleen reeds in staat geweest
zou zijn om de stemming te verhoogen.

Na de voordracht van mevrouw te Leurse volgde eene lange pauze.

Er is misschien geen land ter wereld, waar een vrouw van ontwikkeling
meer wordt gezocht, een begaafde onder hare zusteren meer op de handen
wordt gedragen dan Indië.

Is dit omdat talent zoo zeldzaam wordt gevonden onder indische
dames—zeldzamer nog dan ontwikkeling—of misschien wijl de mensch, die
beseft dat hij langzamerhand ondergaat in materialisme, zich verheugd
als hij een oogenblik wordt teruggevoerd naar reiner, hooger sfeer?

Wat er van zij, mevrouw te Leurse, een paar uur geleden nog
onopgemerkt, is op eens de heldin van den avond. ’t Is niet genoeg dat
men haar heeft toegejuicht, men verdringt zich om haar, men overlaadt
haar met complimenten, men dankt haar of ze ieder persoonlijk een
weldaad had bewezen.

Schitterend van geluk en schoonheid, in het bewustzijn van haar triumf,
is ze weldra het middenpunt van een grooten kring bewonderaars. Buiten
dien kring staat één: hij wacht of ze er ook aan denken mocht hem te
zoeken, of ze hem wellicht tot zich roepen zal met een wenk harer
oogen, met een glimlach harer lippen; hij wacht te vergeefs—de
bedwelming van den roem heeft hem ten tweeden male zijn geliefde
ontrukt.

Mevrouw Verschuere verdiept zich nog in het genot daareven gesmaakt,
als de gouvernante zich naast haar komt zetten, en niet lang zit de
gouvernante naast mevrouw als zij ook mijnheer Verschuere tot zich
wenkt. Hij brengt op haar verzoek de beide dames een portie ijs, laat
zich neerzinken in den lagen stoel, die toevallig naast de gastvrouw
openbleef en luistert met een spottend lachje naar de opmerkingen die
zij maakt, opmerkingen, die veel te denken geven over de straks
betoonde vriendelijkheid.

Vooral mevrouw Heijlerts, die zich in een hoek van het tweede salon
heeft teruggetrokken—maar niet zoo of de heer van Sonnefelt is er haar
spoedig gevolgd—moet het ontgelden, en Agnita hoort het niet zonder
pijnlijke verbazing aan, hoe haar man—anders weinig kwaad sprekend—nu
zijn tong gebruikt als een tweesnijdend zwaard, om de gastvrouw te
amuseeren.

Gelukkig voor mevrouw Heijlerts en haar bewonderaar komt er afleiding.

De adjudant van dienst, kapitein Hausz, heeft met afgemeten pasjes de
zaal doorgewandeld en met suikerzoete beleefdheid, rechts en links
buigend, zijn weg gevonden naar den stoel, die een poosje geleden zoo
onrustbarend kraakte onder het gewicht dat daarop neersmakte.

Men heeft zich op Buitenzorg honderde malen afgevraagd, hoe het
mogelijk was dat de heer en mevrouw Hausz ooit een paar geworden
waren—en toch... ’t was zoo natuurlijk. In ’t goede stedeke
Hellevoetsluis had een piepjong luitenant kamers boven een
bakkerswinkel: hij was een nietig mannetje en de bakkersdochter—dank
zij het oude brood levenslang genoten—een groote, knappe meid. Wat kon
meer voor de hand liggen dan dat de kleine luitenant de forsche
bakkersdochter begeerde? Maar wat ook meer, dan dat hij nu, adjudant
van Zijne Excellentie geworden, met haar in zijn maag zat als wijlen
haar vader met zijn oudbakken kadetjes?

»Wat is er?« begint ze met een stem, die volkomen bij den vrouwelijken
kolossus past en door het plat accent er niet liefelijker op wordt.

»Ik wou je vragen, vrouwlief, of je... je nog al amuseert?«

»Me amuseeren? Een mooie boel! met die nauwe schoenen en dat lamme
kersjet! Als je hier komt om me voor den gek te houden, zeg het dan.«

»Neen, volstrekt niet, daar kom ik niet voor. Ik kwam je zeggen,
Jeanne, dat het tijd wordt de njonnja besaar te gaan groeten.«

»Dacht ik het niet?« roept Jeanne op een toon alsof in zijn voorstel de
vreeselijkste hoon lag besloten; »dacht ik het niet?«

»Natuurlijk dacht je het!« antwoordt hij knorrig; »je weet dat het niet
anders kan.« Dan bijna smeekend: »Wees me nu eens een beetje beleefd,
wil je?«

»Waarom zou ik niet?« vraagt ze, »mits zij het is? Maar dat beloof ik
je, als ze weer begint met haar gewone hatelijkheden, dan zal ik ze
dienen.«

De heer Hausz beproeft zelfs niet zijne Jeanne tot andere gedachten te
brengen; hij weet dat haar wil dezelfde eigenschappen heeft als de
krakelingen, waarvoor haar vader beroemd was: men kon ze breken, buigen
niet.

»En hoe gaat het thuis, mevrouw Hausz?« vraagt de gouvernante niet
onvriendelijk, schoon met een blik vol onverholen afschuw op de
grasgroene zijde, waarin de adjudantsche heden voor het eerst ten
paleize toog.

»O, heel goed,« antwoordt kapitein Hausz voor zijn gade; want niet
volkomen gerust over de gedragslijn die zij denkt te volgen, heeft hij
het veilig geacht in de nabijheid der beide dames te blijven.

»Heel goed?« roept nu Jeanne. »Heel goed! Heere, Hausz, hoe kun je ’t
zeggen? U moet weten, mevrouw, Sijaantje leit met de koorts op bed en
Allebertientje heit een steenpuist... zoo’n bommert! en dat op een
heele lastige plek.«

»Dan verwondert het me, dat u niet liever thuis zijt gebleven,« spreekt
de barones koel en verdwijnt achter haar waaier.

Hausz is doodelijk ontsteld; hij ziet het, Jeanne vat vuur, ze zal haar
boos voornemen volvoeren, de njonnja besaar dienen.

»Als u denkt dat ik hier voor me pleizier ben,« zoo barst ze los met
een verheffing van stem, die hem het angstzweet doet uitbreken; »als u
denkt dat ik hier voor me plezier ben, dan hebt u het mis. Ik verzeker
u—nee Hausz, laat me uitspreken!—ik zou veel liever mijn arme wurmen
zijn blijven oppassen dan hier opzitten en pootjes geven. Maar Hausz
beweert altijd, dat ik het niet laten kan—och, schei toch uit, je trekt
me de kleêren van ’t lijf—dat ik niet gemist mag worden.«

»Dat zou anders volstrekt niet hinderen,« spreekt mevrouw Van
Waliënhove snijdend. Dan maakt ze die beweging met het hoofd, waarvan
ze het geheim bezit en die den ongelukkigen adjudant geen andere keus
laat dan zijn wederhelft weg te voeren.

»Dat wordt nu toch wat erg! daar moet een einde aan komen,« roept de
barones buiten zichzelve. En dan, na een weinig ijswater te hebben
gebruikt, gaat ze kalmer voort: »Men moest eigenlijk alleen ongetrouwde
adjudanten hebben. Kapitein Hausz, op zich zelf genomen, is werkelijk
niet kwaad, ofschoon, ’t is waar wat de legercommandant altijd beweert,
rust roest, en de heeren adjudanten moesten, welbeschouwd, nooit langer
dan twee jaar op Buitenzorg blijven. Weet u niet een geschikten
plaatsvervanger voor hem, mijnheer Verschuere, in geval het door de
militaire autoriteiten mocht noodig geoordeeld worden mijnheer Hausz
weer eens in actieven dienst te laten treden?«

»Misschien, mevrouw, ik zal...«

»Verschuere, wat zou je denken van onzen James?« roept Nita op eens.

»Uw James! Is dat een broer?«

»Pardon, een neef. Hij is pas gedecoreerd op Atjeh. En een uitstekend
danseur, is ’t niet, lieve?«

»Dat is hij,« zegt Agnita met een lachje bij de herinnering aan zijn
dolle galoppades en onvermoeid walsen.

»En hij speelt ook comedie, is ’t niet?« vraagt Verschuere met een
onmerkbaar glimlachje.

»Zeker, we hebben menig stukje samen opgevoerd. Daarbij heeft hij een
mooien bariton en... ik durf zeggen, een bijzonder innemend voorkomen.«

»En,« vraagt mevrouw Van Waliënhove, terwijl ze den blik laat rusten op
het gezichtje, dat zich met hooger blos kleurde bij den lof van den
beminden neef, »zoudt u wenschen dat hij hier geplaatst werd?«

»O mevrouw, natuurlijk.«

»En u, mijnheer Verschuere?« vraagt ze weer, en bij die vraag gloeit er
in de zwarte oogen een vonkje, dat het jonge paar wellicht zou hebben
verontrust, als ze het hadden opgemerkt.

»Ik, mevrouw? Wel, ’t was gister pas een jaar dat we
trouwden—natuurlijk dat haar wenschen nog de mijne zijn!«



XI

JAMES EN NITA.


»Dus je gevoelt je gelukkig, Nita? En je bent volkomen gezond?
Werkelijk?... En Indië bevalt je?«

»Maar James! Dat alles vraag je me nu zeker voor de zesde maal! Zie ik
er dan uit of ik niet volkomen gezond ben? Vin je dat ik niet alle
reden heb om gelukkig te zijn? En wat Indië aangaat, geloof je dat men
het ooit beter zou kunnen treffen in Indië, dan wij het getroffen
hebben met Buitenzorg tot onze eerste standplaats?«

»Dat weet ik wel! Dat weet ik wel! Maar...«

»Nu, ga voort, malle jongen!«

»Je bent toch zoo heel anders dan thuis, Nita!«

»Thuis!« herhaalt mevrouw Verschuere, »thuis!« en ze bukt zich haastig
over de bouquet, die voor haar staat. »Zeg James, geloof je dat er op
de heele wereld een plekje is als ons thuis?«

»Neen, dat is zoo. Dat vinden we nergens terug. Wil je gelooven dat ik
op Atjeh soms, vooral toen ik ziek lag, last had van heimwee, van
heimwee naar onze tuinkamer?«

»En ik dan? Maar niet naar de tuinkamer alleen... naar heel het lieve,
heerlijke oude huis...« en ze leunt achterover in haar stoel met
gesloten oogen, als wilde zij het voor zich doen verrijzen.

»Ja, maar toch meest naar den zolder, is ’t niet? Weet je nog, die
koffer vol boeken met die griezelige spookhistories, die je nergens zoo
prettig bang konden maken als daar?«

»En die kist met oud speelgoed, die mama bij elke schoonmaak wou
leegmaken, en waar we altijd weer wat in vonden dat zonde was om te
worden weggegooid?«

»En de kleerkast met de oude japonnen van je grootmama? Herinner je je
nog, hoe we daar voorstellingen mee gaven uit de bijbelsche
geschiedenis, jij als koningin van Scheba?«

»En jij als Salomo!« valt Nita in en beiden lachen zoo hartelijk alsof
ze nog kinderen waren op den zolder.

»En hoe heerlijk was het zomers in den tuin. Als de kruisbessen rijp
waren... à propos, die oude moerbeiboom, daar achter het schuurtje,
leeft die nog? Oom wou hem toen laten uitroeien.«

»Neen, hij is op algemeen verzoek gespaard, en nu zal hij zeker blijven
staan; je weet dat het mijn lievelingsplekje was.«

»O ja, je kroopt altijd in dien grooten tak, om je lessen te leeren. En
zaten jullie ’s avonds nog zoo gezellig thee te drinken onder den
kastanje?«

»Ja; en weet je, het koepeltje achter in den tuin is vernieuwd.«

»Waar Lotte altijd heenliep in haar engagementstijd? Jullie trouwens
zeker ook?« valt hij zichzelf in de rede. »Dat koepeltje zal wat te
vertellen hebben!«

Zulk een warme blos komt Agnita’s wangen verven bij de herinnering aan
de weelden daar gesmaakt, dat haar neef er den weerschijn van gevoelt
op zijn jong gezicht en zich een verwijt maakt van zijn voorbarige
aanmerking.

»In elk geval van Lotte heel wat meer dan van mij. Zij was zoo lang
geëngageerd, en ik maar drie maanden.«

»Maar drie maanden?«

»Ja; kort, niet waar? Wil je gelooven, als ik nu aan alles terugdenk,
hoe pa en ma me smeekten om het niet te doen, om bij hen te blijven...
hoe gelukkig ik was thuis... hoe lief alle menschen voor me waren, dan
begrijp ik zelf niet hoe ik zoo op eens zoo zonder eenige aarzeling heb
kunnen besluiten om van dat alles te scheiden...«

»Kom, Nita, Verschuere zal zeggen dat het geen heel prettige neef is,
die je zoo dadelijk aan het schreien maakt!«

»O, Verschuere komt vooreerst nog niet... en het doet me zooveel goed!«

»Wat? Schreien? Onmogelijk! Je bederft er je oogen mee.«

»Neen, nare jongen, je begrijpt best wat ik bedoel. Nog een kopje
thee?«

»Graag. Je schenkt de thee precies zooals je mama, is ’t niet?«

»Me dunkt, het moet je gaan als mij. Je moet het nooit moe worden om
over Bloemduin te praten?«

»Nooit is wat sterk,« zegt hij plagend. »Maar vooreerst zeker niet. Als
men lang in een vreemd land heeft gezworven onder vreemden... dan is
het zoo’n genot om door een lieve bekende stem over lieve bekende
dingen te hooren spreken,« en hij heft het open gelaat tot haar op met
zoo’n trouwhartigen blik in de vochtige oogen, dat ze zijn hand grijpt
en uitroept: »Ik ben zoo blij dat je gekomen bent... ik voel me hier
soms zoo alleen.«

Van Suylichem durft haar niet aanzien, uit vrees dat zijn gezicht zal
verraden wat in hem omgaat bij dien onvoorzichtigen, veelbeteekenenden
uitroep.

»Is dat je man, Nita?« vraagt hij na een pauze, waarin hij vol warme
vriendschap hare hand drukte. »Ja? die lange heer in ’t wit? Nu, dan
begrijp ik dat je je hartje zoo stormenderhand liet innemen!«

»Niet waar?« zegt ze met een blik vol teedere bewondering op de ranke
figuur, die nader komt, »niet waar? ’t Was de mooiste man dien ik ooit
gezien had!«

De ontmoeting is zooals men het verwachten kan van twee onbekende
neven. Maar de heer James van Suylichem is zoo jong, haast zou men
zeggen zoo’n jongen; de eerste luitenant met de Militaire Willemsorde
op de borst en de klewanghouw in den hals kan zoo meisjesachtig blozen,
zoo jeugdig dwepen, zoo aanstekelijk lachen; zijn heldere oogen
glinsteren van zooveel pret; wat hij zegt—schoon niet altijd hoftaal—is
zoo natuurlijk, zoo kinderlijk eenvoudig soms, dat Verschuere al heel
spoedig zijn gewone terughoudendheid laat varen en zich blijkbaar
amuseert, ja zich laat meeslepen.

Niet voor lang echter.

Nog praat en schertst en vertelt de bezoeker met dezelfde opgewektheid
van daareven, als het gelaat van zijn hoorder de uitdrukking begint aan
te nemen, die Agnita in dit korte jaar van haar huwelijksleven zoozeer
heeft leeren vreezen; hij luistert nog altijd, hij antwoordt zelfs nu
en dan, maar zijn blik dwaalt af, verder en verder af, er komt een
groote, diepe plooi in zijn voorhoofd.

»Heb je nog werk, Gustaaf?« vraagt ze ten laatste.

»Ik durfde er niet van spreken,« antwoordt hij met een dankbaren blik
voor haar oplettendheid. Dan, zich tot zijn bezoeker keerend: »Het
schijnt je misschien niet erg beleefd, Van Suylichem, maar daar we je
heel veel hopen te zien, is het best dat we geen complimenten maken. Ik
heb, als ik zoo den heelen dag op het bureau gezeten heb, behoefte aan
een bad en een oogenblik rust.«

»Natuurlijk!«

»En als je me ’t niet kwalijk neemt, ’t spijt me dat het zoo treft,
maar ik heb van avond nog een zaak af te doen...«

»Van avond nog?« vraagt Nita teleurgesteld.

»Ja, lieve: ’t zijn heeren van den handel, met den laatsten trein van
Batavia gekomen; ze moeten morgen weer vroeg op hun kantoren wezen.«

En met een vluchtig knikje aan Nita’s adres, verdwijnt hij in zijn
kleedkamer.

»Gaat dat nu altijd zoo’n gangetje?« vraagt Van Suylichem, terwijl hij
voor de derde maal de sigaar aansteekt, die onder zijn druk praten
uitgegaan is.

»Altijd,« zegt Agnita met een mislukte poging om er uit te zien alsof
zij het zich niet aantrekt. Dan terwijl ze haar borduurwerk wegbergt:
»Kom, willen we een wandeling gaan maken? Je ziet, manlief heeft me
vooreerst niet noodig.«

»Graag.«

»Wil je naar de muziek bij de Societeit? daar is het Woensdagsmiddags
pantoffelparade. Of naar den tuin?«

»Me dunkt, we hebben nog zooveel te bepraten... Is de tuin daar niet
erg geschikt voor?«

»Ik zie,« zegt hij, als ze een oogenblik later aan zijn zijde gaat, met
een waardeerenden blik op haar toilet, »ik zie, je bent een élégantje
geworden.«

»Neen?« vraagt ze verschrikt, »dat meen je niet. Gustaaf heeft graag
dat ik me goed kleed, maar...«

»Maar,« zegt hij plagend, »de tijd is toch voorbij, toen je geen mooier
jurken woudt dragen dan de kinderen van ’t dorp, omdat je het zoo hard
voor hen vond als ze bij je afstaken.«

»Niemand steekt hier bij me af,« antwoordt ze eenvoudig. »Er heerscht
hier en vooral op Batavia zooveel luxe. Ik verzeker je, de dames zijn
hier niets ten achter bij Holland. Ze laten meestal haar toiletten uit
Parijs komen.«

»Zoo? dat vind ik heerlijk!« roept de jonge luitenant. Dan voegt hij er
lachend bij: »Je kunt wel zien dat ik nog niet getrouwd ben, hè?«

»Nu, óf ik! Ofschoon, ik moet zeggen, Verschuere klaagt nooit over mijn
modisterekening. Integendeel, hij zou, geloof ik, wel willen dat ik op
elke partij iets anders aandeed.«

»Je gaat zeker veel uit?«

»Ja, nog al veel. Maar toch meest op het paleis: Clotilde en ik
musiceeren druk samen.«

»Clotilde? Is dat de boschnimf?«

»De boschnimf?«

»Ja, de boschnimf. Een anderen naam kan ik moeilijk voor haar vinden.
Ik heb haar van morgen gezien: zij vloog letterlijk tusschen de boomen
door, met loshangende haren, den hoed op den rug; twee gillende,
schreeuwende jongens achter haar aan... ’k weet niet of ze
verstoppertje speelden of boompje verwisselden, maar wel dat ik
dolgraag had meegedaan. En musiceer je met die halve wilde?«

»Ze is geen halve wilde, James. Ze is een lief natuurkind. Pas maar op,
dat je je hart niet verliest aan die halve wilde.«

»Geen nood!«

»In ernst, James; wil je gelooven dat ik uit vrees daarvoor lang
geaarzeld heb...«

»Geaarzeld. Waarmee?«

»Om Verschuere te vragen, dat hij zijn best zou doen je hier te
krijgen.«

»Ah, zoo! heeft Verschuere zijn best gedaan om me hier te krijgen?«
vraagt Van Suylichem en, na een pauze, waarin zijn vroolijk gezicht een
teleurgestelde uitdrukking aanneemt, roept hij uit: »Die chef van mij
is er toch ook een!«

»Hoe dan? wat bedoel je?«

»Wel, hij maakte me wijs, dat de legercommandant over me gesproken had,
dat de gouverneur-generaal dadelijk mijn naam had genoemd toen er een
vakature kwam, dat... enfin, ’t doet er nu niet toe...«

»En waarom zou dat niet kunnen wezen? Je hebt je flink genoeg gedragen
om de aandacht op je te vestigen. Daarenboven, Verschuere heeft niet
anders gedaan dan je bij mevrouw Van Waliënhove aan te bevelen.«

»Maar ik ben toch mevrouw Van Waliënhove’s adjudant niet?« vraagt hij
lachend.

Nita acht het best, de beantwoording dier vraag aan den tijd over te
laten.

»We spraken daar over uitgaan,« begint ze. »Ja, we gaan nog al eens
uit. En we zien veel menschen. Maar intieme kennissen hebben we
weinig,« voegt ze er bij met een zucht.

»Niet? Hè, dat verwondert me. Verschuere heeft toch zijn vrienden.«

»Gehad. En een heel enkelen misschien nog... Ach, James, er wordt
altijd beweerd dat in tijd van tegenspoed je vrienden je verlaten, maar
geloof je niet, dat het in voorspoedige dagen nog moeilijker is ze te
behouden? Ik bedoel niet dat de menschen onaardig voor ons zijn, och
neen, we worden genoeg gevleid en ontzien en geëerd! Maar dat noem ik
niet vrienden hebben! Je weet, Verschuere maakt carrière. Hij doet dat
ongewoon vlug. Jongelui, die met hem studeerden, die te gelijk met hem
naar Indië gingen, staan nog op de eerste sport van de ladder, die hij
reeds tot op de helft beklommen heeft. Niet ieder is eerlijk genoeg om
de meerderheid te erkennen van iemand met wien hij op de schoolbanken
zat... niet ieder kan het denkbeeld verdragen dat een tijdgenoot hem
voorgaat. Wanneer we vrienden hebben, dan zijn het niet de vrienden uit
Verschuere’s jeugd.«

»Maar er moeten toch een massa lui zijn, die van jullie houden, die
hier graag komen.«

»O ja, gelukkig. Van Beevelant bijvoorbeeld, die maakt een
uitzondering. En de Hagen’s en Clotilde. En mijnheer en mevrouw De
Bruining en, als het niet een beetje verwaand klonk, zou ik zeggen, de
gouverneur-generaal.«

»Ja, ik begrijp je!... nu gaat me een licht op.«

»Een licht? Wat bedoel je?«

»Neen, neen, niets. Zoo, dus geef je alleen groote partijen?«

Maar zij laat zich niet zoo gemakkelijk van haar onderwerp afbrengen
als daareven.

»Welk licht gaat je op, James?«

»Die ongelukkige gewoonte om mijn mond voorbij te praten!« zegt hij
knorrig tot zichzelf. En luide: »Ik zie dat men met je op zijn tellen
passen moet, Nita! Wel... een licht over enkele gezegden die ik zoo te
hooi en te gras hoorde op Batavia...«

»Over Verschuere? Heb je over hem hooren spreken? Veel? Op een
hatelijke manier? zeg!«

»Natuurlijk heb ik over hem hooren spreken,« antwoordt hij met zijn
gullen lach. »Dat mag toch wel, hoop ik?«

Maar zij lacht niet mede. Er zetelt een zwaarmoedige trek om den lieven
mond.

»Is het zoo het praatje van den dag?« zegt ze meer tot zichzelve dan
tot hem. En na een korte pauze: »Dan zul je ook wel gehoord hebben,
waaraan hij zijn promotie te danken heeft?«

»Aan zijn bekwaamheid natuurlijk,« zegt James, maar terwijl hij het
zegt, herinnert zijn gezicht haar aan het gezicht, waarmee hij in zijn
jongensjaren een noodleugen debiteerde.

»Neen!« roept ze uit met een heftigheid, die hem niet weinig verbaast
in zijn zachtmoedig nichtje, »neen, spreek maar geen onwaarheid om mij
te sparen. Denk je dat ik het niet weet? Denk je dat het alleen voor
mij een geheim kan blijven wat ze zeggen? Niet waar, het is zijn oom,
de minister van koloniën, die hem voorthelpt? Niet waar, hij heeft
kruiwagens?«

En als James, die nog leeren moet hoe men zich uit moeielijkheden als
die, waarin hij nu verkeert, redt, een veelbeteekenend stilzwijgen
bewaart:

»Alsof hij van een minister afhing, alsof hij kruiwagens zou behoeven
om vooruit te komen! Alsof hij, met zijn doorzicht, met zijn kennis,
met zijn energie, niet bestemd was om al de sukkels, die hem bekladden
omdat ze hem niet evenaren kunnen, voorbij te streven!«

Nog vóór ze geheel heeft uitgesproken is haar toehoorder midden op den
weg blijven staan. Vol verbazing staart hij haar in het van
verontwaardiging gloeiend gelaat.

Door zijn houding wordt ze attent gemaakt op haar heftigheid en ze
zwijgt plotseling stil; dan vraagt ze, half verlegen: »Willen we een
oogenblik rusten? Ik heb zoo druk gepraat, dat ik buiten adem ben.«

»Nita,« zegt James met ongewonen ernst, als ze gezeten zijn op de bank
onder de waringin, »Nita, neem me niet kwalijk dat ik je daar zoo
onbeleefd stond aan te gapen, maar wezenlijk... ’t was me te kras!«

»Wat? Dat een vrouw, die haar man liefheeft, zich ergert als hij
belasterd wordt?«

»Weet je wel zeker, dat het alleen ergernis is over dien laster? Nita,
men zegt dat in de indische ambtenaarswereld het niet alleen de mannen
zijn die een rol spelen, dat ook de vrouwen zich mengen in den strijd.
Ik dacht dat het alleen een zeker soort van vrouwen waren, vrouwen die
haken naar hooger rang, naar grooter inkomen; maar dáár behoor jij niet
toe, niet waar? je hebt me gezegd dat je rijk genoeg waart, en veel te
hoog naar je zin... Ben je dan eerzuchtig geworden?«

Een treurig glimlachje komt om haar lippen spelen, terwijl ze hem in de
oogen ziet.

»Ik wou dat het waar was, James: ik wou dat ik eerzuchtig zijn kon.«

»Kun je dat wenschen?« barst hij los. »Werkelijk? Zou je ook willen
behooren tot die schepsels, die geen rust of duur hebben zoolang ze
niet boven al haar vriendinnen verheven zijn? zou je ook zoo’n min
wezen willen zijn, dat, getrouwd om de goede positie, haar man opzweept
om die positie altijd nog maar te verbeteren?«

»Als ik eerzuchtig werd, James, dan zou het niet zijn om mijnentwil.
Maar wees gerust, ik zal het nooit kunnen wezen...« En na een oogenblik
van stilte: »Daarvoor moet men een geheel andere vrouw zijn. Daar heb
je bijvoorbeeld mevrouw Heijlerts, van wie men zegt dat ze mijnheer
Heijlerts gemaakt heeft wat hij is...«

»Een uil?« vraagt James naïef.

»Directeur. Mevrouw Heijlerts is geestig; ze heeft talenten; ze kan
over bijna elk onderwerp meepraten: ze is een vrouw van algemeene
ontwikkeling, volkomen op de hoogte van indische toestanden...«

Verrast, ontsteld bijna, springt van Suylichem op van zijn zitplaats.

»En om zulk een vrouw te worden van algemeene ontwikkeling, volkomen op
de hoogte, om zulk een vrouw te worden doet mijn nichtje haar best?«

»De hemel beware me! Wat een idee van je! Hoe kom je daaraan?«

»Hoe ik er aan kom? Wel, Nita, waar zat je van morgen in te lezen? In
een werk van vijf deelen over de indische staatsinrichting, niet waar?
En wat heb je me daar straks gevraagd? Je op de hoogte te brengen van
den Atjeh-oorlog, je het voornaamste van de Atjeh-literatuur te leeren,
en toen ik je gezegd heb, dat er veel moed en veel geduld toe noodig
was om daar door heen te worstelen, toen heb je me geantwoord, dat je
over veel moed en veel geduld te beschikken hadt.«

»Dat heb ik,« zegt ze met hooger blos en neergeslagen oogen.

»En merkte ik van middag niet met hoeveel belangstelling je het
hoofdartikel in het Bataviaasch Handelsblad las, en hoe je kleurde van
boosheid omdat het regeeringsbeleid daarin wordt gelaakt?«

»Heb ik gekleurd?« vraagt ze. »’t Is wel mogelijk.«

»En liet je je niet ontvallen dat je de kamerdebatten volgt? Ik vraag
je, de kamerdebatten! Alleen een vrouw, die een eerzuchtig doel heeft,
is daartoe in staat!«

»Ja,« zegt ze met een stem en een blik die hem op eens doen begrijpen
dat hij dwaalt, »ja, ik heb een doel. En,« voegt ze er bij met een
blos, »het is een heel eerzuchtig doel ook, geloof ik.«

Er volgt een lange stilte.

»Begrijp je wat mijn doel is, James?«

»Ik vermoed het, Nita.«

»En je vindt het een goed doel, niet waar? O, je weet niet welk een
treurige ontdekking het is voor een vrouw, die ontdekking dat ze haar
man niet boeit. Je weet niet hoe het me ontmoedigt, als ik bemerk dat
Verschuere naar me luistert meer uit vriendelijkheid, dan omdat hij er
lust toe heeft. Soms, als hij naast mij gaat, gevoel ik dat hij zich
inspant om zijn gedachten bij mijn gesprek te houden, dat het hem
niettegenstaande alle inspanning mislukt... Wil je gelooven dat ik er
om geschreid heb... heete tranen? Maar dat was vóór dat ik tot mijn
besluit gekomen was...«

»En je besluit?«

»Mijn besluit is om mezelve meer geschikt te maken voor zijn
gezelschap. Je begrijpt, James, ik bedoel niet evenveel van alles af te
weten als hij! Ik zal al heel blij zijn als ik zijn gesprek volgen, met
hem over dezelfde onderwerpen denken kan. Ik studeer druk, soms vier,
vijf uur per dag... Geloof je niet, dat als ik van het een en ander wat
op de hoogte ben, hij lust zal krijgen om met me te praten over wat hem
interesseert, van gedachten met me te wisselen, me beter in te
lichten?«

»Zou die belooning je groot genoeg zijn om er de Atjehkwestie voor te
bestudeeren en de kamerdebatten voor door te worstelen?« En als ze het
onnoodig vindt zoo’n overbodige vraag te beantwoorden, voegt hij er
lachend bij: »Wat zijn jullie vrouwen toch onverstandige engelen!«



XII

DE ZIEKENVERPLEEGSTER.


»Zoo, Gustaaf, ben je daar eindelijk? Wat een schrikkelijke bui is dat
geweest van middag! Me dunkt, zoo erg heb ik het nog niet bijgewoond:
het geheele huis dreunde, de tuin stond blank en...«

»En mevrouw Verschuere werd bang?«

»Neen, bang was ik niet. Maar ik ben toch geëindigd met het hoofd onder
de kussens te steken en ik was blij toen Sarinah wat voor mijn bed kwam
zitten. Foei, wat een weer!«

»Ja, ’t was erg! Verbeeld je, Verdijk moest in dien regen naar huis om
zijn vrouw... Hij kruipt, zoodra het begint te onweêren, met haar in
een donkere kamer. Heb je ooit van zoo iets kinderachtigs gehoord?«

»Toch lief van hem, vind je niet?«

»Lief misschien, maar niet verstandig. Hij moest haar in die dingen
niet toegeven. Ik ben ten minste blij dat jij zulke dwaasheden niet van
me eischt.«

»’t Zou me niet veel helpen, geloof ik,« antwoordt ze lachend. »Ik zag
je van de secretarie naar de Bruinings rijden,« gaat ze voort; »vertel
me eens, hoe was het er vandaag?«

»Och, ellendig. Hij had juist een van zijn aanvallen. Ik verbeeld me,
Nita, dat de man vreeselijk lijdt. ’t Is een helsche kwaal, die
zenuwhoofdpijn. En natuurlijk, hij wil zich nog goed houden, zijn werk
doen. ’t Loopt hem niet mee, den armen drommel... Als er nu ook maar
eens een raad van Indië dood wou gaan.«

»Foei, man!«

»Daarbij ligt een van de jongens, Jantje meen ik, al drie dagen met
zware koorts en is de juf er van door.«

»Er van door?« vraagt Nita verbaasd.

»Ja,« antwoordt Verschuere, terwijl hij zich neervlijt in zijn
luierstoel, om tegelijk van het zoete nietsdoen, de heerlijk
verfrischte atmosfeer en een geurig kop thee te genieten. »Met een
trompetter natuurlijk.«

»Vind je dat natuurlijk?

»Och, wat zal ik je zeggen? Er schijnt nu eenmaal een geheime
aantrekkingskracht te bestaan tusschen bonnes en trompetters.«

»Dus zit de arme ziel daar met twee zieken en zonder hulp! En al de
andere kinderen, wie zorgt daarvoor?«

»O, die zijn bij goede vrienden. Ik geloof dat de Paerels er een half
dozijn hebben.«

Straks heft mevrouw Verschuere met een verlegen blos het hoofd op van
haar theeblad. »Gustaaf, je weet dat ik nog al een beetje verstand heb
van ziekenoppassen. Wat dunkt je, zal ik niet wat gaan helpen?«

»Dat is geen kwaad idee van je, lieve.«

»Dus je keurt het goed? Laat zien, het is nu vijf uur. Zou je het erg
vinden om van avond eens zonder mij te eten?«

»Wel neen, kind, ik heb dat zooveel jaren moeten doen. Ga gerust je
gang.«

»Zie je, als ik de zorg voor Jantje op mij neem, dan kan zij bij De
Bruining blijven en misschien van avond nog een paar uurtjes slapen. Ik
zou dan niet terug komen voor een uur of elf—of is je dat te laat?«

»Neen, volstrekt niet. Ik kom je halen.«

»Je vindt het toch niet vervelend, Gus?« vraagt ze, als ze terugkeert,
na een oogenblik te zijn weggeweest om de bedienden hare orders te
geven.

»Vervelend? Wel, kind, ik geef algemeen belet, ga in mijn bureau zitten
en doe in dezen éénen avond meer dan anders in drie.«

Ze onderdrukt een zucht, schenkt hem zijn derden kop thee in, vraagt of
ze nog iets voor hem doen kan en stapt in het rijtuig.

Mevrouw de Bruining is bezig met kleinen Jan een ijsbad te geven; het
schijnt zijn koortsig brandend lichaam goed te doen, ten minste hij
ligt onbewegelijk stil met een kalme uitdrukking op het hoogroode
gezichtje.

»Dat is lief van je, Nita!« zegt de moeder, als een tengere gestalte
zachtjes neerhurkt op het lage stoeltje bij de badkuip, »dat is lief
van je. Och, zie mijn arme jongen toch eens aan. Wat is hij vermagerd,
niet waar? mijn mollig ventje... Juist, dat laken moet om hem heen
geslagen... Neen, hij zal niet bij je willen zijn. Hij laat zich door
niemand... Ja toch? Hè Nita wat is dat vreemd!«

»Neen, niets vreemd. Alle kinderen houden van mij. En dat treft nu maar
heel gelukkig, niet waar?« gaat ze voort, als ze den zieke in zijn
bedje gelegd en onder de dekens gestopt heeft. »Nu kunt u hem gerust
aan mij toevertrouwen... dat wilt u immers wel doen en ondertusschen
zelf wat rust gaan nemen? U hebt het noodig, mevrouwlief, hoog noodig.«

»O, dat is niets! Ik ben sterk, veel sterker dan iemand denkt.
Misschien dat ik in gewone omstandigheden nu wel wat moe zou zijn, maar
als Bruining of een van de kinderen ziek is, voel ik niets.«

»Gaat u toch maar een oogenblikje liggen... ik zal alles doen wat
noodig is. Ja, ik zie het al. Hij heeft een harde koorts. Nu en dan de
thermometer aanleggen en opschrijven hoe hoog de temperatuur is. Mocht
die nog stijgen dan moet ik voortgaan met de ijsbaden, is ’t niet?
Neen, Jantje, stil liggen, onder de dekens blijven; geef mij maar een
hand, lieveling.«

Reeds heeft mevrouw De Bruining gezien dat Agnita berekend is voor den
post, dien ze zoo vrijwillig op zich neemt, en een gevoel van rust, van
kalmte, gelijk zij dit in geen dagen gekend heeft, komt over haar.

»Ik geloof dat ik zal kunnen slapen,« fluistert ze dankbaar en met een
laatsten blik op haar lieveling verwijdert ze zich.

Toen de heer Verschuere mevrouw kwam halen, bleek het niet gemakkelijk
haar mede te krijgen. Wel was de moeder na de genoten rust weer vol
moed om den nacht in te gaan, maar de patient had zijn bleeke, slappe
vingertjes geklemd om de hand der nieuwe verpleegster en wilde die niet
loslaten.

»Kom je gauw terug?« fluisterde hij.

»Morgen vroeg. Is dat goed?« vroeg ze.

»Zoo lang!« stamelde Jantje. »Zoo heel, erg lang...« En als ze zich
over hem heenbuigt: »Ik zie je gezicht zoo graag! Je lijkt op de engel,
je weet wel de engel op de groote schilderij.«

Den volgenden morgen, toen mevrouw Verschuere kwam om haar taak te
hervatten, vond zij den toestand er niet op verbeterd. De kleine vent
lag stil en bewegingloos in de doodelijke afmatting, die op zware
koorts volgt en voor zijn bedje zat de vader met een gelaat zoo vreemd,
zoo veranderd, dat Nita zich bedwingen moest om haar ontsteltenis te
verbergen. Kon het zijn door de pijnen den vorigen dag geleden? Was het
misschien de angst over het kind, of had hij zelf een ziekte onder de
leden? vroeg zij zich af, terwijl ze hem zwijgend de hand reikte.

Weldra zou ze het antwoord ontvangen op die vraag. Mevrouw De Bruining
trad binnen, schijnbaar kalm.

»Dank je, dat je zoo vroeg komt,« zegt ze met een langen kus. Dan
fluistert ze haar in het oor: »Help me! Hij moet hier vandaan!«

En onmiddellijk daarop gaat ze luider voort: »Nu kun je mijn man
aflossen, hij zit hier al veel te lang zoo.«

Hij hoort haar niet. Zacht legt zij de hand op zijn schouder, maar niet
zoo zacht of hij schrikt van die aanraking.

»Daan, mevrouw Verschuere is hier, zij neemt je post van je over.«

En als hij onbewegelijk zitten blijft: »Kom, lieve, ga even mee naar
buiten... we hebben behoefte aan frissche lucht.«

»Neen ik blijf hier,« spreekt hij schor.

»Dwaasheid! Je moet een oogenblik verademing hebben! Kom man, wees nu
verstandig.«

En als hij zwijgen blijft: »’t Is niet beleefd van je tegenover Nita;
zij komt hier om ons te helpen en nu wil je niet eens van die lieve
hulp gebruik maken.«

Nu ziet hij op met dien vreemden, dwalenden blik, die mevrouw
Verschuere zoo trof bij het binnentreden. Dan, alsof hij Agnita voor
het eerst gewaar werd, wenkt hij haar tot zich en vraagt: »Hij is heel
erg, niet waar?«

»Ja,« zegt Nita kalm, »hij zal onze hulp nog dagen lang behoeven.
Daarom moeten allen, die hem behouden willen, hun krachten sparen.« Dan
treedt ze voor het ledikant, legt het hoofdje terecht op het kussen,
schuift de klamme blonde krullen terug van het bleekblauw gezichtje en
wuift het koelte toe.

»Dag... engel!« fluistert Jantje en een zwak glimlachje komt om zijn
lippen spelen.

»Zie!« zegt Nita zacht en wijst op dat lachje. De vader rijst langzaam
van zijn stoel om haar zijn plaats te geven. Maar hij heeft geen drie
stappen gedaan of hij wankelt. Reeds is mevrouw De Bruining
toegetreden; ze vangt hem op in haar armen; en nu, op haar schouder
geleund, barst hij los in een snikken zoo droef, zoo weinig bedwongen,
zoo onmannelijk, dat Nita niet om durft zien naar die beiden, dat ze
het hoofd dieper en dieper buigt over den kleinen zieke, dat ze zich
uren ver wenscht, liever dan getuige te zijn van dit tooneel.

De strijd om het zwakke kinderleven duurde vier lange dagen, vier
eindelooze nachten.

Hij werd gestreden met de kracht, die slechts aan vrouwen gegeven is;
vereend bevochten moeder en vriendin den dood, voet voor voet drongen
ze hem terug uit het vertrek aan welks drempel hij grijnzend stond;
geen oogenblik lieten ze de plaats ledig bij het kleine bedje, waaraan
hij zich scheen te willen neerzetten, al de wapenen, die wetenschap en
liefde hebben uitgedacht, keerden ze tegen hem.

Eindelijk—aan den morgen van den vijfden dag—liet hij zijn prooi los en
de moeder kuste de handen die haar kind hadden verpleegd en bevochtigde
ze met haar tranen en Jantje fluisterde: »Dag, engel,« en de heer De
Bruining bracht haar naar het rijtuig en zeide niets, omdat hij niet
durfde spreken; maar zij zag hem in het gelaat en wist wat hij had
willen zeggen.

Toen Verschuere dien middag terugkeerde van de secretarie, trof hem de
stilte op zijn erf. Er was geen menschelijk wezen te zien; deuren en
vensters waren gesloten, de putemmer, anders in altijddurende beweging,
hing rustig aan den haak, de naaimachine ratelde niet, kokkie’s sissen
en braden werd evenmin gehoord als spen’s messenslijpen; kebon zat,
niet als meest op dat uur, de oorverscheurende muziek te maken, die het
weg krabben van het gras uit het kiezel veroorzaakt, de kinderen van
Mingo en Sarinah speelden niet voor de bijgebouwen.

Van zelf verzachtte hij zijn tred, en als hij zoo de achtergalerij komt
binnensluipen, ziet hij in het halfdonker, dat daar heerscht, een
gestalte van den grond oprijzen.

»Stil, als het u belieft, mijnheer! Mevrouw slaapt!« fluistert Sarinah
en neemt haar plaats weder in op het matje voor Agnita’s kamerdeur.

»Mevrouw slaapt,« fluistert ook Mingo ter verontschuldiging; hij heeft
het selterswater, dat hij zijn heer altijd komt brengen bij diens
thuiskomst, buiten ontkurkt.

»Mevrouw slaapt,« schijnt het wachtwoord, dat allen drijft om zacht te
spreken, om onhoorbaar te loopen, om voorzichtig te zijn in elke
beweging.

»Ze moeten haar die rust wèl gunnen,« denkt Verschuere, »ze moeten haar
wèl genegen zijn, de bedienden; voor de meeste mevrouwen hebben ze
zulke attenties niet.«

Trouwens—niet de bedienden alleen. Daareven heeft hij dokter Bosschaert
gesproken. Wat was hij vol lof! Wat roemde hij haar kalmte, haar
geduld, haar zachte fermiteit! En die arme De Bruining... hij wordt al
zenuwachtig van louter dankbaarheid, als hij haar naam maar noemt. Ook
Van Beevelant. Verschuere zocht hem gister in zijn eenzaamheid op en
telkens herhaalde hij ’t, hoezeer hij haar miste aan tafel, in huis.
Hij, die toch van kind af aan gewoon was edele, lieve vrouwen rondom
zich te zien, hij sprak over Agnita met een vereering... Gelukkig dat
kleine Jan gespaard bleef, ’t is toch bij al zijn ondeugendheid zoo’n
lief ventje!

Wat een idee van het kind, dat er een engel stond bij zijn bed! Of
neen! zoo’n heel dwaas idee toch niet! Ze heeft van die oogenblikken...

Eensklaps springt hij op van den stoel, waarop hij in gedachten
verdiept is neergevallen; hij gevoelt een onweerstaanbaren lust om naar
binnen te gaan, maar Sarinah zit daar!... Hij grijpt het eerste het
beste boek uit den trommel van het leesgezelschap. Maar hij kan er zijn
aandacht niet bij bepalen. Nu werpt hij zich op den divan en kijkt van
onder de half geloken oogleden naar de bedienden die langzamerhand
beginnen met tafeldekken en hij vindt het prettig als hij ziet dat spen
weer twee couverts legt.

Wat was het ongezellig de laatste dagen! Gelukkig dat ze straks weer
over hem zal zitten aan tafel.

Misschien... ’t zou wel eens kunnen zijn dat ze liggen bleef, dat ze
zich te veel vermoeid had; gister en eergister reeds zag ze er slecht
uit. ’t Is eigenlijk een dwaasheid geweest, hij had het haar niet
moeten toestaan! Is het niet mooi genoeg dat hij De Bruining’s werk
doet? Moet Nita nu ook met dat van mevrouw belast worden?

»Makanan soedah klaar!« komt Mingo berichten.

Mijnheer staat langzaam op, maar och, hij heeft geen lust om alleen te
eten... als ze niet zoo licht sliep, zou hij wel even... maar ze
schrikt altijd wakker van zijn stap...

Sarinah kijkt toe, terwijl haar heer heel voorzichtig zijn schoenen
uittrekt, maar als hij de kamerdeur nadert is zij verdwenen, met de
bescheidenheid die zoo menige hollandsche dienstbode van de inlandsche
zou kunnen leeren.

»Ben jij dat, Gustaaf?« en Nita strijkt met liefkoozende hand over zijn
vol fraai hoofdhaar.

»Ik heb je toch niet gewekt?«

»Neen, ik lag er juist over te denken om op te staan en weer te
presideeren aan je rijsttafel.«

»Heerlijk!« en ofschoon dit niet bepaald noodzakelijk is, haast de heer
Verschuere zich aan spen te berichten dat njonnja aan tafel komt.

»Weet je wel,« vraagt hij, zoodra ze tegenover hem gezeten is, »dat ik
in de laatste dagen trotsch begin te worden op mijn vrouw?«

»Wezenlijk?« en ze ziet naar hem op met een gelukkigen lach.

»Zeker. Iedereen is vol van je lof. Zelfs mevrouw Van Waliënhove kon
van morgen niet nalaten me te zeggen, hoezeer zij je lieve hulp aan de
Bruinings bewezen, waardeerde en de Gouverneur-generaal...«

»Domme man,« roept ze uit en beproeft achter een vroolijk lachje haar
teleurstelling te verbergen, »moeten mijnheer en mevrouw Van Waliënhove
je dat zeggen? Moeten vreemden je vrouw prijzen, om je op het denkbeeld
te brengen dat ze toch werkelijk wel eenige verdienste heeft.«

Hij schrikt van dien uitroep, omdat er zooveel waarheid in is.

»Komaan« zegt hij, »je bent oververmoeid en daardoor zwartgallig.
Straks moet je maar eens een flinken dut doen. En morgen... Wat zou je
denken van een Zondag in Soekaboemi? Met den trein hier heel vroeg
vandaan?«

»Maar Gus! Meen je het?«

Hij ziet verlegen voor zich. Dat opgetogen gezichtje beschaamt hem;
menige vrouw is niet zoo dankbaar voor het kostbaarst geschenk als zij
voor het genot van één dag met hem te mogen samen zijn.

»Meen je het wezenlijk, Gus?«

Arm, lief kind! hij moet haar eens meer een pleizier doen. Maar als ze
wist dat hij de beide laatste nachten aan zijn schrijftafel doorbracht,
om eens één dag vrij te zijn—zou het dan nog een pleizier voor haar
wezen?



XIII

AAN HET STATION.


’t Is op den morgen van den achttienden Februari aan het station te
Buitenzorg ongewoon vol en druk. Tevens ongewoon deftig, zooals blijkt
uit het gelegenheidsgezicht der spoorbeambten met hun nieuwste petten
op en hun mooiste jassen aan.

Maar hoewel de gouverneur-generaal, vergezeld van familie en gevolg,
hoewel nog verscheidene andere dames en heeren dien morgen naar Batavia
vertrekken, zouden de reizigers alleen niet zooveel geloop en
geschreeuw veroorzaken: ’t zijn hun koffers en kisten.

Het aantal daarvan schijnt legio. En toch zijn het alleen de koelies,
die zich verbazen over de massa bagage; ieder ander kent de oorzaak van
het verschijnsel: er worden feesten voorbereid op Batavia.

En welke feesten! Dezen zelfden avond zal er galavoorstelling zijn in
de opera: morgen zal ’s Konings verjaardag gevierd worden met de
gebruikelijke plechtigheden: groote parade, groote officieele
ochtendreceptie, groot vuurwerk op het Koningsplein, groot diner ten
paleize!

Maar dit is niet alles.

Gertrude Hagen viert op den avond na het koningsfeest haar twintigsten
verjaardag met een comedievoorstelling en bal; en de invitaties, reeds
veertien dagen geleden rondgezonden, wekken bij het pretlievend publiek
de beste verwachtingen.

Daareven hebben drie equipages de paleisbewoners gebracht: intendant en
adjudanten zijn reeds ter plaatse, met hunne vrouwen en dochters,
voorzoover ze die bezitten.

In de gereserveerde wachtkamer troont de barones op de ottomane,
geflankeerd door haar beide zonen, die bij hooge uitzondering het
reisje mogen mede maken, om morgen de parade en het vuurwerk te zien.
Ze zitten op heete kolen, de arme jongens, want daar buiten spelen drie
jeugdige Bruinings haasje over. Hun vader, die in druk gesprek met
Zijne Excellentie de salon op en neer loopt, ziet het gevaar, waarin ze
verkeeren van door handkarren te worden overreden of door vallende
kisten verpletterd te worden misschien wel, maar is te zeer gewoon zijn
zonen in gevaar te zien om zich daarvan veel aan te trekken; hij brengt
al gestikuleerend zijn kuif tot een ongekende hoogte, pluist al
redeneerend zijn bakkebaarden uit tot een verbazende breedte en windt
zich zoo verschrikkelijk op over een vrij onbeteekenende zaak, dat de
landvoogd hem van ter zijde met bezorgdheid gadeslaat en zich afvraagt
hoe lang het nog duren kan vóór de reactie op ’s mans overspannen
toestand volgt en een verblijf in Europa noodzakelijk wordt.

Toen freule Clotilde uit haar poneywagen sprong en mama zoo deftig zag
zitten op de ottomane, heeft ze dadelijk aan den gouverneur van haar
broers gevraagd, of hij óók niet vond dat de lucht drukkend was in de
wachtkamer. Nu trippelt ze in haar kort, vlug reistoilet met hem het
perron op en neer; en terwijl ze links en rechts groet, als wilde zij
vergoeden wat mama in vriendelijkheid te kort schiet, volgt menig
waardeerend woord het aardig persoontje, rust menig welwillende blik op
het blozende gezichtje, dat zoo guitig onder den grooten stroohoed
uitkijkt.

Van de zes juffers d’Hannecour zullen niet minder dan vijf door hare
tegenwoordigheid de feestelijkheden opluisteren, een voornemen dat al
weer niet genoeg op prijs wordt gesteld: immers geen van de jongelui
voegt zich bij het belangwekkend groepje dat ze met haar vijven vormen.
Als eindelijk Van Suylichem haar zijn diensten gaat aanbieden bij het
bezorgen der dertien valiezen, koffers en doozen, die ze met zich
voeren, dan is dit alleen omdat zijn nichtje hem, half lachend, half
knorrig, gevraagd heeft waarom hij toch niet naar de jonge meisjes
ging, in plaats van altijd de oude getrouwde dames op te zoeken.

De andere »oude getrouwde« dame, wier gezelschap Van Suylichem boven
dat der jonge meisjes verkoos, is Amalia Te Leurse, een schoonheid, die
heden blijkt beter te voldoen bij gaslicht dan in den schellen gloed
van een indischen morgen. De mooie luitenantsche schijnt zich hiervan
bewust en heeft haar gezicht niet alleen bedekt met veel poudre de riz
en een weinig rouge, maar nog daarenboven met een coquet voiletje.

De heer Te Leurse vertoonde zich even aan het station: dienstzaken
houden hem terug te Buitenzorg. Maar, zooals Amalia reeds meer dan
tienmalen aan de heeren, die haar kwamen groeten, verzekerd heeft,—hij
hoopt voor de soirée bij de Hagens over te komen; ze kan ook moeilijk
bekennen wat de waarheid is: dat ze geen geld genoeg in huis hadden om
voor beiden de reis te betalen!

»Vier koffers?« vraagt Nita, die in haar eenvoudig blauw kleedje aan
een vergeet-me-niet doet denken, zooals ze daar staat en, geheel op den
achtergrond, door weinigen wordt opgemerkt, sedert Verschuere haar
verliet om mevrouw Van Waliënhove goeden morgen te gaan wenschen. »Vier
koffers? Voor u alleen?«

Mevrouw Te Leurse legt haar uit, dat ze het onmogelijk met minder doen
kan. »Rekent u zelve maar eens na. Twee toiletjes alleen voor het
comediestuk. Eén voor het bal. Eén voor de opera...«

Agnita luistert maar half toe; ze herinnert zich hoe eenvoudig mevrouw
Te Leurse gekleed ging toen ze pas op Buitenzorg kwam; hoe stil ze
leefden in hun kleine woning; hoe geheel anders Te Leurse er uit zag
dan nu heden morgen met dat strakke gezicht en die treurige vermoeide
oogen.

Mevrouw Heijlerts, alleen bestand tegen het klimaat van Batavia wanneer
er op Batavia een pretje is, geeft, zooals ze daar staat onder haar
donkerroode parasol, het schitterend bewijs, dat ze gedurende een
tweejarig verblijf in de wereldstad der parisienne »le talent
d’accommoder les restes« moet hebben afgezien. Gisteravond laat kwam ze
van Soekaboemi, in gezelschap van den heer Van Sonnefelt, die gaarne
enkele dagen der week dáár doorbrengt; en zooals gewoonlijk is ze ook
nu het middelpunt van een kring van heeren.

Men amuseert zich in dien kring, want zij plaagt den adjudant van Zijne
Excellentie, die aan zijn betrekking verschuldigd meent te zijn, nooit
uit de plooi te geraken, met een voorval, dat zijn reputatie van
deftigheid in groot gevaar brengt, ja, de getrouwde heeren noopt om
zich meesmuilend een weinig van den armen doodverlegen Hooglaan af te
wenden, dan vraagt ze den heer Paerel met het vriendelijkste gezicht
ter wereld, of ze eens een enkele alinea zou mogen schrijven in de
»Annales du jardin botanique«; en als deze, niets kwaads vermoedend,
gaarne daarin toestemt, begint ze: »Il fleurit au Jardin botanique une
fleur aussi rare que belle, désirée par toutes les dames, destinée à
une seule...«

Paerel wordt boos, vooral om de hilariteit die er op volgt. Immers
ieder weet welke de prachtige nieuwe bloem is, in de kassen getrokken
en bij geheime dagorder onbereikbaar gesteld voor alle plantlievende
dames, behalve mevrouw Van Waliënhove.

Rustig en genoeglijk wordt de komst van den trein afgewacht; alleen de
heer d’Hannecour agiteert zich; hij wenkt den stationschef, die wel
andere dingen te doen heeft dan zich te laten wenken, en als deze
eindelijk nader komt, bijt hij hem toe, dat men Zijne Excellentie niet
wachten laat, waarop de man naar de klok wijst en verzoekt, den
intendant te mogen doen opmerken dat niet de trein te laat, maar de
landvoogd te vroeg is. Toch blijf de kolonel zich warm maken. ’t Is dan
ook zoo’n gewichtige morgen in zijn gewichtige betrekking, die morgen
waarop het hof naar Batavia gaat! ’t Is dan ook zoo’n zware taak, die
rust op de schouders van hem, den intendant der gouvernementshôtels! En
niemand schijnt het te willen gelooven of begrijpen. Zelfs de
adjudanten niet! Zie hen eens aan! Zou men niet meenen dat ze voor hun
pleizier meegingen? ’t Was om dol te worden.

De rit van de residentie naar de hoofdplaats in de geurige frissche
morgenlucht, is een waar pleiziertochtje. Slechts wanneer men Batavia
nadert en de warmte de bezoekers als het ware tegenkomt, beginnen de
dames meer werk te maken van waaiers en flacons dan van het gesprek;
vooral mevrouw Heylerts is veel minder opgewekt dan daareven. Maar
algemeen vermoedt men dat dit slechts ten deele aan de warmte moet
worden toegeschreven; een naderende ontmoeting met mijnheer Heylerts
maakt haar altijd stil. Er zijn verscheidene heeren aan den trein in de
zwarte jas en met den hoogen hoed, die in dit klimaat altijd, maar
vooral ’s morgens om tien uur, een krankzinnigen indruk maken. Ook de
heer Heylerts bevindt zich onder hen, maar hij toont zeer weinig haast
om zijne wederhelft met zich te voeren.

Wie onder al de dames en heeren heden het meest de aandacht trekt, is
Gertrude Hagen, die haar logées, de Verschuere’s en mevrouw Te Leurse,
kwam afhalen, en er zoo ongewoon lief uitziet, zoo geheel blosjes en
lachjes schijnt, dat men zich afvraagt of ze misschien heden jarig is;
maar in den datum van een feest vergist men zich te Buitenzorg niet!
Clotilde neemt haar een oogenblik ter zijde en de vriendinnen hebben
het zoo druk te zamen, dat ze vergeten hoe het rijtuig wacht—in dat
rijtuig de barones! Juist op het oogenblik als deze een adjudant zendt,
slaat de freule Van Waliënhove beide armen om juffrouw Hagen’s hals en,
ten aanschouwe van het geheele publiek, kust ze haar dat het klapt.

»Zul je je dan nooit leeren gedragen!« roept de barones, zoodra haar
dochter tegenover haar zit.

»Ik vrees van niet, mama,« zegt Clotilde. Maar meteen buigt ze zich
over naar haar vader en fluistert hem iets in het oor, om dan in de
kussens terug te zinken met de vermaning: »Aan niemand vertellen,
hoor!«



XIV

IN DE LOOFHUT.


De Hagens wonen op het Koningsplein en ze wonen daar heerlijk. Dames,
wier echtgenooten lid zijn in den Raad van Indië, hebben onder de vele
voorrechten, die haar door haar zusteren vaak zuchtend worden benijd,
dit: ze kunnen haar huis inrichten zooals ze dat wenschen; ze kunnen er
alle moeite en zorg aan besteden, zelfs veel geld er voor uitgeven,
zonder dat telkens als een dreigend spooksel de vraag bij haar oprijst:
voor hoe lang?

Mijnheer Hagen—want hij is het die deze villa uit vele andere koos, die
den tuin opnieuw aanlegde, hier wat bijbouwde, daar wat afnam, hij is
het die Jakatra afliep, om op de zolders der Chineezen het oud
porselein te vinden, waarvoor hij bekend werd; die teekeningen maakte
van ameublementen en ideeën aangaf van versieringen—mijnheer Hagen
heeft ruim gebruik gemaakt van dit voorrecht.

Agnita had groote marmeren ruimten verwacht, vol mooie meubelen, met
reusachtige beelden, reusachtige spiegels en reusachtige gravures, met
kostbare portières en alkatieven, alles geregeld naar traditioneele
wijs: in één woord een huis zooals men er vele vindt in de Koningin van
het Oosten, die er met hun pracht en weelde altijd blijven uitzien
alsof ze in orde gebracht waren voor een bewoner, maar nog niet
betrokken.

De Hagens zijn rijk; mevrouw heeft fortuin, mijnheer een groot inkomen.
Maar ze hebben den takt gehad dit niet te toonen: de eerste indruk,
door hun huis gemaakt, is die van gezelligheid, en pas als men heeft
opgemerkt, hoe zacht het getemperd licht naar binnen valt, hoe kunstig
de hitte is buitengesloten, hoe heerlijk rustig en kalm de omgeving is,
dan pas komt men er toe te bedenken, dat er duizenden moeten besteed
zijn aan de inrichting dezer woning. Mevrouw Te Leurse is het zich
volkomen bewust, dat, wanneer ze niet de hoofdrol vervulde in het
stukje voor Gertrude’s feest, misschien mijnheer, maar zeker niet
mevrouw Hagen haar zou gevraagd hebben om hun logée te willen zijn. Dit
maakt dat zij bij aankomst iets minder zeker van zichzelve blijkt dan
gewoonlijk. Maar er is in de waardige beminnelijkheid der gastvrouw
zooveel geruststellends, in de vroolijke zetten van Gertrude iets zoo
opwekkends, dat ze zich weldra geheel op haar gemak gevoelt.

Straks keert ook de heer des huizes terug: hij is even naar het paleis
gereden, om den Landvoogd te begroeten bij diens aankomst.

»Goed dat u komt, papa: mama en ik hebben het erg druk en we rekenen er
op, dat u zich met de logées occupeert. U zult niet kunnen zeggen, dat
we voor u de minst prettige bezigheid hebben bewaard, is ’t wel?« en ze
knijpt hem in het oor met het weinige respekt en de groote liefde die
indische dochters gevoelen voor indische vaders.

»Je kunt Gertrude immers wel missen vandaag?« vraagt mevrouw met een
blik op de beide dames, een blik zonder eenige jaloezie echter; ze
heeft te veel gezond verstand om, waar ze zichzelve nooit geheel kon
geven, onverdeelde toewijding te vragen.

»Je weet, ik kan haar geen uur missen,« zegt hij met een teederen blik
op het meisje, »zelfs in dit gezelschap. Maar ik weet dat je haar
noodig hebt en protesteer dus niet.«

Reeds heeft hij zijn goedig, vriendelijk gelaat naar de bezoeksters
gekeerd; reeds verheugt hij zich over het buitenkansje, dat hem
verscheidene dagen haar gezelschap zal doen genieten; reeds vraagt hij
zich af wat hij doen kan om haar die dagen aangenaam te doen
doorbrengen.

De vice-president van Indië’s Raad is, meer dan iets anders, een
damesheer. Zijne liefde voor het schoone, die in Europa zich zou
geopenbaard hebben in kunstzin, was hier bewondering geworden voor het
schoonste werk der schepping. Dankbaar erkent hij het vele goede, dat
de aarde hem biedt, maar het beste is toch voor hem het samenzijn met
vrouwen—zoo mogelijk jonge en mooie! Dit is echter volstrekt geen
vereischte. Als ze maar aardig praten kunnen en vriendelijk lachen, als
ze maar verstand genoeg hebben om te begrijpen, dat, zoo hij haar het
hof maakt, dit zonder eenige bijbedoeling is; als ze maar goed—d.w.z.
in overeenstemming met haar uiterlijk—gekleed zijn, dan eischt hij
verder niets.

En zooals nu de beide jonge vrouwen daar zitten op dat aardig
canapeetje, met de granaatroode portière tot achtergrond, frisch en
jeugdig, in de doorschijnende witte kabaia, waarvoor ze haar reistoilet
verwisselden, vindt hij het een waar genot naar haar te kijken, met
haar te praten en te schertsen.

Hij heeft van morgen reeds vroeg en buitengewoon hard gewerkt om zich
ongestoord aan dat genot te kunnen wijden. Want hij heeft het altijd
druk op zijn manier. Lang vóór de zon aan den hemel staat, ziet men hem
in den stormpas het Koningsplein omloopen en na middernacht kan men hem
nog vinden in zijn voorgalerij, verdiept in lectuur of muziek. Hij is
een man van orde: klokslag zeven—wanneer hij reeds gebaad, gewandeld en
ontbeten heeft—verdwijnt hij in zijn bureau en behartigt de belangen
des lands tot klokslag elf, behalve des vrijdags, wanneer hij diezelfde
belangen in de vergadering van den raad behandelt. Wanneer hij niet
werkt moet Gertrude bij hem zijn. Gertrude is voor hem de vervulling
van den wensch, die gedurende twintig jaren zijn gemoedelijk hart
vervulde; den wensch naar eene gezellige vrouw.

Als zijn dochter er niet lief had uitgezien of minder talentvol geweest
ware, dan zou hij dit alleen jammer gevonden hebben; was ze ongezellig
geweest, hij zou het beschouwd hebben als een vreeselijke
teleurstelling, als een ramp bijna.

Maar gelukkig, Gertrude aardde naar hem, en vader en dochter amuseeren
zich koninklijk te zamen. ’t Is waar, ze laat hem allerlei werkjes
doen, die eigenlijk beneden zijn waardigheid zijn: patronen teekenen,
charades uitdenken, menu’s schrijven zelfs! Maar er komen ook dagen dat
ze onder zijn leiding leert en zich inspant om te begrijpen; er komen
dagen dat ze samen gaan schetsen of zich opsluiten in de zitkamer, half
boudoir, half atelier.

De Hagens hebben iets uitgedacht, dat aan het meest prozaïsch gedeelte
van een indische woning, de achtergalerij, een poëtisch waas schenkt en
het de »loofhut« genoemd. De loofhut schijnt een prieel, maar is
eigenlijk een serre, ongewoon hoog van verdieping: ze vormt den
overgang van het huis naar den tuin. Daar hebben ze hun planten en
vogels, hun kleine fonteinen, lieve marmergroepjes, heerlijke
luierstoelen, aardige rieten tafeltjes; daar brengen papa en dochter te
midden van hun bloemen al de uren door, die ze maar kunnen uitsparen op
hun altijd bezetten tijd; dat noemt Hagen zijn Capua; daar beweert
Gertrude dat ze verliefde denkbeelden krijgt en zich zachter gestemd
gevoelt jegens haar pretendenten; daar gaat mevrouw zoeken, als ze
behoefte gevoelt aan het bijzijn van haar dochter, wat zeer dikwijls,
of aan dat van haar echtgenoot, wat zeer zeldzaam gebeurt; daar worden
alleen enkele intiemen toegelaten, maar die er toegelaten worden vinden
het de bekoorlijkste plek van geheel het fraaie huis.

Des avonds, als de familie Hagen met mevrouw te Leurse naar de opera is
gegaan, na te vergeefs beproefd te hebben de Verschuere’s over te halen
om hen te vergezellen, troont Agnita haar man mede naar die loofhut.

De volle maan giet haar schijnsel door het bladerdak, Nita draait de
gaspitten neer en het wordt koel en stil rondom hen, terwijl de
fonteinen klateren en de bloemen geuren, door het avondwindje bewogen.

»Zitten we hier nu niet oneindig prettiger dan in die volle, warme
opera?« vraagt ze dan vleiend.

»O, voor mij,« antwoordt Verschuere, terwijl hij met een zucht van
genot zich uitstrekt in zijn luierstoel, »voor mij is het een ware
verademing na den dag die achter me ligt. Maar je hadt toch eigenlijk
mee moeten gaan, Nita... Geloof me, ik zal geen amusant gezelschap voor
je wezen.« Met moeite onderdrukt hij een geeuw. »En ’t kan misschien
wel aardig zijn,« voegt hij er dan lusteloos bij.

»Aardig? Ja, voor anderen; maar niet voor ons. Dáárvoor hebben we
diezelfde Romeo en Juliet te prachtig zien opvoeren in Parijs! Weet je
nog? ’t Was den eersten avond dien we doorbrachten in de opera. Voor
geen geld zou ik den indruk willen verliezen, dien ik toen heb
meegebracht.«

»Daar is wel iets vóór te zeggen.«

»Mevrouw te Leurse vond het een dwaas idee van me, dat kon ik merken.
Maar je bent het met me eens, niet waar? Wanneer men eenmaal het
hoogste genoten heeft, dan kan het mindere niets geven dan ergernis.

»Dat is zoo. Maar kindlief, mevrouw te Leurse beschouwt het uitgaan van
een geheel ander standpunt. Zij gaat niet om muziek of zang; zij gaat
om te genieten van den opgang dien ze maken zal in dat prachtige gele
toilet.«

»Wat stond het haar goed! Wat was ze mooi van avond!«

»Ja heel mooi!« en weer geeuwt hij.

»Me dacht, het zou zooveel prettiger zijn ons samen alles nog eens te
herinneren: ’t is een van mijn gelukkigste avonden geweest.«

»Ja? Hoe dat zoo?«

Een glimlach komt om haar lippen spelen, terwijl ze zich naast hem zet
op den langen stoel. »Ik was toen toch nog erg romantisch, Gus. ’k
Herinner me, dat ik telkens mijn oogen toedeed om den tenor niet te
zien en me te kunnen verbeelden, dat het mijn Romeo was die sprak.«

Hij antwoordt door een kus te drukken op het gelaat dat ze naar hem
opheft. »Dwaas kindje,« zegt hij eindelijk na een lange pauze, nauw
hoorbaar.

Het ruischen der fonteinen klinkt droomerig door de stilte, tot
eindelijk de muziek van hare stem die verbreekt.

»Wanneer men zich er eens goed in wegdenkt, Gus, wat is het dan toch
een vreemde wereld. Daar zaten nu in die loges honderden vrouwen,
gedecolleteerd en geblanket, vrouwen voor wie het woord liefde zijn
heilige beteekenis verloren heeft; daar zaten die oude heeren met hun
kale hoofden, die viveurs met hun vermoeide gezichten... en hoe werden
ze allen geboeid, ja, tot schreiens toe bewogen door een stuk, dat
eigenlijk niets anders is dan de verheerlijking der eerste liefde!«

»Weet je nog,« vraagt ze dan en streelt de hand die zij in de hare
houdt, »hoe wij onder den indruk waren, in welk een teedere stemming
wij thuis kwamen? Weet je nog... den volgenden morgen zouden we naar
Versailles gaan; we vergaten het. Zeg, Gustaaf? Verschuere?«

»Wat? Zei je iets? O, neem me niet kwalijk, lieve! Ja, ’t was beeldig;
ze zong uitstekend en...«

»Ben je zoo moe? Zoo moe, dat je inslaapt terwijl ik...«

»Neen ik sliep niet! ’k Was maar wat aan het dommelen. Geloof me, ’k
heb alles gehoord wat je zei. ’t Is zoo, de tenor was wat dik!«

»Wil je niet liever naar bed gaan, beste?«

»Neen, volstrekt niet.«

»’t Was zeker een erg vermoeiende dag.«

»Ja; je weet, ik ben vanmorgen al vroeg begonnen. We hebben tot zes uur
doorgewerkt, van dat we aankwamen af, en ’t is hier zoo schrikkelijk
heet op dat Batavia.«

Ze legt haar hand op zijn arm. »Kom, span je maar niet in om wakker te
blijven. Je hebt de rust verdiend. Neen... ik zou nog niet kunnen
slapen; ik heb niets uitgevoerd vandaag en van middag een lekker dutje
gedaan.«

Ze bracht hem zelve weg naar de logeerkamer, keek zorgvuldig of de
klamboe zoo goed gesloten was dat zelfs het kleinste muskietje er niet
in kon doordringen, onderzocht of de deuren en ramen wel wijd genoeg
openstonden om den noodigen tocht door te laten en wenschte hem goeden
nacht.

Nu ging ze terug naar de loofhut en zat op het plekje van daareven...
maar hoe geheel anders!

De maan is schuilgegaan en het is er vol schaduwen. Ze beproeft zich
voor te houden, dat het Gustaaf’s schuld niet is als het avondje,
waarvan zij zooveel heeft gehoopt, op een teleurstelling uitliep; ze
vermaant zich om het toch te waardeeren dat ze zoo’n degelijk man heeft
die niets hoogers kent dan zijn werk; ze berispt zich omdat ze niet,
als hij, eerzuchtig zijn kan en het goedkeuren dat hij, door zich te
onderscheiden, aanspraak tracht te krijgen op promotie; ze scheldt
zichzelve kinderachtig veeleischend, ondankbaar; ze tracht mevrouw De
Bruining na te spreken, die betrekkelijk kalm verklaren kon: »Ja, zie
je, onze mannen, dat zijn eigenlijk onze mannen niet; die zijn van de
secretarie, en ze neemt zich voor, evenals zij, afstand te doen ten
behoeve dier secretarie.«

Maar dan wordt het opeens kil en donker in de loofhut.



XV

HET BOERINNETJE EN HAAR SOLDAAT.


Het regende dien nacht alsof het met bakken van den hemel gegoten werd
en de groote parade onderging het lot van meest alle groote parades op
Batavia: ze werd afgekommandeerd wegens de drassigheid van het terrein.

Had men zoo ook de officieele gelukwenschen kunnen afkommandeeren!

Maar die moesten plaats vinden: consuls en hoofdambtenaren in hun van
goud of zilver schitterende galarokken; de leden der rechterlijke macht
met hun toga’s en baretten, hoofd- en subalterne officieren in hun
fraaiste uniformen, referendarissen en commiezen in hun eenvoudigen
zwarten rok, die allen kwamen den Landvoogd, omringd door den Raad van
Nederlandsch-Indië en zijn staf, hun gelukwenschen aanbieden, »met
eerbiedig verzoek ze wel te willen nederleggen aan de voeten van den
troon.«

’t Mocht een buitenkansje heeten, dat de atmosfeer was verfrischt door
de gevallen regens, maar toch bleef het, wat het samentreffen van veel
mannen in lakensche kleeren wezen moet, als het op het heetst van den
dag plaats vindt, doodsbenauwd.

Het diner was druk bezocht: men vergist zich soms in den volksgeest,
vooral wanneer die zich openbaren kan in lekker eten, en bij zulke
gelegenheden zijn ook de bataviasche Hollanders boven verwachting
koningsgezind.

De heeren—voor dames schijnt men het minder noodig te oordeelen den
verjaardag van hun vorst te vieren—de heeren kwamen op als één man.

Volgens deskundigen was de speech van den gouverneur-generaal bijna
even goed als de getruffeerde kalkoen, en die kwam de volmaaktheid
nabij; het vuurwerk was prachtig; er waren duizende rijtuigen en
tienduizende toeschouwers verzameld op het Koningsplein, trouwens
uitgebreid genoeg om het dubbele aantal te bevatten, en de geestdrift
van het publiek, reeds zoozeer opgewekt door de kunstgewrochten van den
grooten Gors, nam nog toe, toen de Landvoogd met zijn familie en gasten
zich op het balkon voor het paleis vertoonde en zijn beide zonen
telkens het sein gaven voor die bewonderende hèèèès en juichende
hààààs, die nu eenmaal onmisbaar schijnen bij een vuurwerk.

Den volgenden dag had de partij bij de Hagens plaats.

Volgens de ouderen van dagen, die slechts konden toezien en bewonderen,
was ze prachtig; volgens de jonge meisjes, die doordansten tot den
anderen morgen, verrukkelijk; volgens de leveranciers een feest zooals
er eigenlijk iedere maand een dozijn moesten gevierd worden; volgens de
jeunesse dorée de prettigste fuif in jaren gegeven; volgens de
ambtenaarswereld een »heele victorie«, want de heer en mevrouw Van
Waliënhove, die anders zelden op partikuliere feesten verschenen,
verschenen hier.

Nooit was in Batavia, waar enkele malen liefhebberijcomedies worden
opgevoerd door de élite der jonge dames, waar zoo natuurlijk en
eenvoudig wordt gespeeld, dat de hollandsche tooneeldirecties er een
lesje konden gaan nemen; waar kosten noch moeite gespaard worden om een
voorstelling te doen gelukken, nooit was er iets geleverd zoo goed als
heden avond.

Amalia vervulde de rol eener schijnbaar ruwe, doch teêrhartige
vivandière; Van Suylichem die van een boerenlummel; Gertrude was een
bekoorlijk dorpskind, en zekere tweede luitenant stelde een gewond,
maar desniettegenstaande zeer verliefd soldaat voor.

’t Stukje was niet bijzonder grappig, maar fijn gedacht: het publiek
beschaafd genoeg om het te waardeeren; als men één aanmerking had
willen maken, dan zou het misschien geweest zijn dat de jonge luitenant
zijn verliefde rol wel wat heel con amore speelde.

Volgens sommigen had ook Gertrude wat koeler kunnen zijn; ’t is waar,
boerinnetjes zijn vrijer in den omgang met soldaten dan jonge dames met
officieren, maar ’t verwonderde het publiek toch.

Alleen mevrouw Ramsberge, die een paar weken geleden een harer dochters
had thuis gekregen, weduwe met een mager pensioentje, drie kinderen en
haar een-en-twintig jaren—alleen mevrouw Ramsberge verklaarde aan
ieder, die het hooren wilde, dat zij er niets verwonderd over was, och
hemel neen, niets!

Dat kwam er van, als men de meisjes niet op haar tijd liet trouwen,
zooals tegenwoordig voor Indië ook al mode scheen te worden; de Hagens
mochten nu dien verjaardag met nog zooveel ophef vieren, ’t was toch
eigenlijk ongehoord dat zoo’n lief, rijk meisje twintig jaar werd
zonder dat er sprake was van een engagement. Mijn hemel, waar moest het
naar toe! ’t Was toch de bestemming! Ja, de dames mochten haar
uitlachen zooveel ze wilden, zij had er een zwaar hoofd in.

Gelukkig kon mevrouw Ramsberge dien avond haar zwaar hoofd gerust
neerleggen. Aan het einde van het souper stond de gastheer op om de
verloving aan te kondigen van zijne dochter Gertrude met den heer
Willem van den Bosch (de verliefde soldaat).

’t Was een goed denkbeeld dit pas aan ’t einde van het souper te doen;
was het aan het begin geweest, de aandoeningen der gasten zouden hen
verhinderd hebben naar waarde te genieten van de goede gaven hun
aangeboden.

Als Batavia ooit verbaasd stond, dan was het in dit oogenblik. Gertrude
Hagen geëngageerd met Van den Bosch, een tweeden luitenant! En was het
nog een tweede luitenant geweest van adel, een tweede luitenant met
fortuin, of ten minste een vreemdeling! Maar—iedereen wist dadelijk
alles van hem af—’t was maar een Hollander, niet eens een Engelschman,
en daarbij een doodeenvoudige jongen, de zoon van een arme
domineesweduwe, ergens in den achterhoek!

Niemand kende beter den bataviaschen geest dan de heer Hagen; niemand
had op meer recepties gebogen voor mooie jonge bruidjes naast bruigoms
die haar vader konden zijn; niemand wist zoo goed als hij, hoe de
handelsgeest is gedrongen in de harten, en de zucht naar weelde de
zucht naar liefde beheerscht.

Hij had voorzien hoe het engagement zijner dochter zou worden
opgenomen; hij vermoedde welk een opschudding het brengen, welk een
gepraat het geven zou; dáárom was alles zoo diep geheim gehouden: hij
had het publiek willen stellen voor een voldongen feit, wel wetend dat
niets zoo geschikt is om aan gebabbel een einde te maken, dan de
zekerheid dat gebabbel aan de zaak niets veranderen kan.

Ofschoon anders volstrekt niet ongevoelig voor de openbare meening,
bekommerde hij er zich overigens weinig over of de keuze, door zijn
kind gedaan, werd goedgekeurd door de groote menigte... Hoe was zijn
huwelijk toegejuicht in der tijd! Hoe dikwerf was hem gezegd dat hij en
zijn meisje een paartje waren als voor elkaar geknipt; hoe hadden
familie, vrienden en kennissen alle krachten ingespannen om die
verbintenis tot stand te brengen; hoe was zijn eigen moeder, die toch
raden kon wat hij behoefde om gelukkig te worden, er mede ingenomen
geweest!

Batavia mocht zich verbazen zooveel het verkoos, het liet hem koud.
Immers, Batavia kon niet weten hoe nu twee jaar geleden, toen hun
eenige dochter terugkeerde uit Europa, de heer en mevrouw Hagen te
zamen neerzaten, voor het eerst sedert langen tijd hand in hand, voor
het eerst sedert langen tijd bezield door dezelfde gedachte.

»Wat is ze mooi, onze lieveling,« had hij gezegd.

»En lief. En zoo eenvoudig,« had zij gefluisterd, den vochtigen blik
naar hem opgeheven. »Het zal moeite kosten haar tot de overtuiging te
brengen dat ze trouwen moet om positie, om geld...«

»Maar moeten we haar tot die overtuiging brengen?« had hij gevraagd.

Toen had ze zich tot hem gekeerd met een kreet van vreugde.

»Hagen, is je dat ernst? Zou je dat waarlijk willen doen? Haar
vrijlaten in haar keus? Haar laten trouwen wien ze liefheeft? Zou je me
dat willen beloven? Ons kind een kans geven om gelukkig te worden?«

Neen, Batavia kon niet weten hoe de trotsche vrouw, zoo gewoon te
bevelen, hem dit had gesmeekt; ’t kon niet weten wat hem door de ziel
was gegaan van bitterheid en smart, toen ze hem dat vroeg, als het
hoogste wat ze kon vragen voor haar kind: een huwelijk uit liefde, uit
vrije keuze! Het wist niet hoe hij had geantwoord, terwijl hij zich
afwendde, opdat ze niet zien zou hoe ze hem griefde.

»Zou ik anders kunnen, Mathilde, na onze ervaring? Wees gerust, de
dochter zal gelukkiger zijn dan de moeder, zij zal trouwen wien ze
liefheeft.«

Het was een tweede luitenant geweest. Een arme, eenvoudige tweede
luitenant. Maar toch een tweede luitenant zooals er niet veel gevonden
worden: een jeugdige god Mars, die er krijgshaftig uitziet in zijn
uniform en zoo mogelijk nog knapper in zijn politiek; een lieve,
vroolijke jongen met een open gezicht en heldere oogen, even frisch van
hart als jong van jaren, rein gebleven van de smetten der wereld,
zooals het enkele bevoorrechte moeders gegeven is haar zonen te
bewaren.

De gasten zijn vertrokken, de logées naar hunne kamers gegaan, de
lampen gedoofd, en weer zitten de heer en mevrouw Hagen in de
liefelijke stilte van de loofhut. Ze hebben den dank ontvangen van die
beide overvolle harten; ze hebben opgezien in die gezichten blozend van
liefde, in die oogen stralend van geluk; uit de verte komen de kussen
tot hen, gewisseld in de zoete weelde van het ongestoord samenzijn; en
voor het eerst sedert den dag waarop eerzuchtige ouders en kunstige
drogredenen hun verbintenis tot stand brachten, gevoelen ze voor
elkander wat zooveel doet vergeven: een diep, oneindig medelijden.

»Ik ben je zeer dankbaar, Louis,« fluistert ze zacht en drukt de hand
die in de hare ligt.

»Wat zijn ze gelukkig... de kinderen! Er was een tijd, niet waar Tilde,
er was een tijd—toen we nog geen van beiden vermoedden dat ons huwelijk
een... vergissing zou blijken; maar zoo, zooals zij zijn, ik herinner
’t me niet goed, maar... zijn we ooit zóó geweest?«

»Arme man!« zegt ze zacht.

Straks schrikken de jongverloofden op.

»Hoorde ik daar niet een kus, Willem?« vraagt Gertrude. Maar Willem
antwoordt lachend, terwijl hij haar op nieuw in zijn armen sluit: »Het
zal de echo van onze kussen geweest zijn, lieveling!«

En hij vermoedt niet hoezeer hij de waarheid spreekt.



XVI

EEN JONGENSSTREEK.


De metalen gong, die den paleisbewoners verkondigt dat het uur voor den
maaltijd daar is, doet zijn zwaren slag weerklinken door de avondlucht;
met de stipte orde, waaraan mevrouw Van Waliënhove hen gewende, staakt
ieder onmiddellijk zijn bezigheden en spoedt zich naar de eetzaal.

Vroegere landvoogden vonden het een niet gering bezwaar aan hunne
betrekking verbonden, dat het huiselijk leven zoozeer leed onder die
betrekking; de heer van Waliënhove beschouwt het als een voordeel. Want
zijn gezin is niet van de gelukkige, waar een bezoek, hoe welkom ook,
altijd een stoornis blijft, waar gasten, hoe beminnelijk ook, kunnen
heengaan zonder een ledig achter te laten; waar de huisvader, als hij
geen vreemden vindt, in de handen wrijft en mama glimlachend naar hem
opziet met de woorden: »Ja, heerlijk onder ons!«

Toch scheelt het heden avond niet veel of men is »en famille«. De
logées zijn met den laatsten trein vertrokken en worden eerst over
eenige dagen door anderen vervangen. Hooglaan, de adjudant, die,
evenals Van Suylichem in het paleis gehuisvest, ook wanneer hij geen
dienst heeft, aan de avondtafel deelneemt, nam een uitnoodiging aan bij
den referendaris Verdijk. Mevrouw Verdijk had reeds gedurende vijf
dagen een verjaardineetje willen geven, maar dit tot heden moeten
uitstellen, daar het elken middag onweerde en dan kwam ze niet te
voorschijn uit haar donkere kamer.

Een oogenblik van verademing kan overigens niet onwelkom zijn, want de
laatste logées zijn menschen geweest die veel drukte, ja zelfs een
weinig emotie aanbrachten.

De eerste, een Amerikaansche, gaf evenveel stof tot verbazing als tot
vroolijkheid. Dat ze een reis rondom de wereld maakte en reeds
halverwege was, kon als verontschuldiging dienen voor den ontredderden
toestand harer garderobe; dat ze de dochter was van een groot generaal,
voor de dapperheid waarmee ze heenstapte over alle bezwaren, zich
overgaf aan de meest gewaagde excentriciteiten; dat ze buitengewoon
leelijk en niet bepaald jong was, voor het reizen met twee
jongelui—trouwens ten paleize genegeerd;—maar dat ze in een
afgrijselijk amerikaansch-engelsch doorratelde van den morgen tot den
avond, daarvoor was geen verontschuldiging.

Een dag na deze niet zeer bekoorlijke verschijning arriveerde een
Italiaan, markies Aréoli. Hij was door zijn gouvernement voorzien van
hetgeen noodig is om aan alle hoven een goede ontvangst te vinden, maar
de beste aanbeveling droeg hij bij zich in zijn persoonlijkheid.

Beide gasten dweepten met de tropische natuur en konden niet genoeg
genieten van Buitenzorg’s heerlijke omstreken. Er werden tochtjes
gemaakt, grooter uitstapjes bedacht, feestjes georganiseerd... meerdere
leden der familie Van Waliënhove namen daaraan deel; en ging de
Amerikaansche—misschien met het oog op haar medereizigers, die een goed
heenkomen hadden gezocht in het hôtel—eer weg dan ze voornemens was
geweest, de marchese bleef een week langer dan zijn oorspronkelijk plan
scheen.

Het is voor niemand in de onmiddellijke omgeving der familie een geheim
waarom zijn vertrek tot tweemalen toe werd uitgesteld. De heer
d’Hannecour, die in zijn hoedanigheid van intendant alles weet—en weten
moet, wil hij zich niet de ongenade zijner zeven dames op den hals
halen—berichtte dezen morgen naar huis: »Aréoli is sinds een half uur
bij Zijn Excellentie.« Van Suylichem, die heden dienst heeft, deed hem
uitgeleide; hij riep hem bij het afscheid toe: »à bientôt, j’espère«,
wat dezen veel te denken geeft. Zóó veel, dat hij niet kan nalaten
freule Clotilde met meer dan gewone belangstelling gade te slaan,
wanneer ze een oogenblik na hem de eetzaal binnentreedt. ’t Doet hem
genoegen dat ze er zoo blozend en tevreden uitziet in haar wit gazen
kleedje met roode geraniums, volstrekt niet als een Ariadne treurend om
het vertrek van den geliefden Theseus.

»’t Zou dan ook vreeselijk jammer geweest zijn,« zegt James bij zich
zelven, »als die vreemde snoes zoo’n lief gezellig meisje voor den neus
van de hollandsche jongelui had weggekaapt!«

Want—hij is geheel teruggekomen van zijn eerste meening! hij vindt haar
nu geen halve wilde meer, integendeel, zooals hij zijn nicht
herhaaldelijk verzekert, ze kunnen het best vinden samen.

En de ingenomenheid is wederkeerig. Immers, wanneer hij een
zwartbehangen zaal was binnengetreden, vol gemaskerde saamgezworenen en
in die zaal plotseling dansmuziek vernomen had; wanneer zij in een
onderaardsch gewelf geworpen, daar een helder licht had zien ontsteken,
dan konden de beide jongelui niet gelukkiger geweest zijn met die
ontdekking, dan nu ze elkaar zoo geheel onverwachts vonden in dat
koude, stille paleis, waar de zon niet zorgvuldiger werd buitengesloten
dan men het er de ware vroolijkheid deed.

Met de inconsequentie, ons menschenkinderen eigen, zou baron Van
Waliënhove het zeer kwalijk genomen hebben, zoo een zijner adjudanten
Clotilde het hof had gemaakt. Toch ergerde hij zich ook aan de saaiheid
van den heer Hooglaan, die dagelijks in gezelschap kon zijn van zulk
een meisje, zonder ook maar een oogenblik zijn stijve vormelijkheid te
vergeten. Met blijkbaar welgevallen daarentegen zag hij op welk een
prettigen voet Van Suylichem met zijn dochter omging; met genot
luisterde hij naar dien luiden frisschen lach, die een korten tijd
verstomd scheen, maar sedert James’ komst weer den helderen metaalklank
van vroeger dagen had.

De heer Van Beevelant komt ook met klokslag acht binnen, gevolgd door
de zonen des huizes, een paar knapen zooals moeders zich die droomen,
krachtig van bouw, breed van schouders, vlug van beweging; een paar
knapen zooals vaders ze behoeven om hen jong te houden, knapen om mee
te gaan schermen en roeien en paardrijden, om trotsch op te zijn en
zich illusies over te maken.

Het gezicht van de Landvoogdes staat heden niet vroolijk, maar toch
komt, als zij haar tegemoet vliegen, een lachje de neerhangende
mondhoeken beroeren; de heer Van Waliënhove strijkt de krullen weg, tot
de groote, schrandere oogen hem aanstaren met hun onbevangen
kinderblik.

»Hoe is het gegaan vandaag, Oscar?« vraagt hij zoodra men gezeten en de
stilte, die het ronddienen der soep vergezelt, ingetreden is.

»Zoo tamelijk, papa!« antwoordt deze. »We hadden hollandsche taal en u
weet daar houd ik niet van.« Dan zachtjes: »Hij is vreeselijk streng.«

»Zoo? dat doet me plezier,« antwoordt Zijn Excellentie lachend en kijkt
naar de zijde waar Van Beevelant zit. »Dat zal je goed doen, denk je
niet? en jij, Felix, ben je tevreden over je zelf?«

»Dat kon beter, papa; ’k heb dertien fouten gehad in mijn thema.«
»Dertien fouten!« klinkt het uit drie monden.

»Ja. Maar het gaat toch al beter. Deze zanikt ten minste niet.«

»Jongelui, je vergeet dat ik niet je opinie vraag over mijnheer Van
Beevelant, maar over je zelf.«

»Da’s waar ook, papa,« roept Oscar lachend; en dan met een steelschen
blik naar den gouverneur: »Maar we hebben toch geen kwaad van hem
gezegd.«

Beevelant knikt hem vriendelijk toe, doch daar klinkt het op eens
knorrig: »Wat veel erger is, Felix, je hebt daar een woord gebruikt,
een woord... ik vraag je, kinderen, waar leer je die straattaal, hoe
kom je aan zulke expressies?«...

»’t Kan wel zijn dat hij het van mij heeft, mama!«

»Clotilde!«

»Ja, ik moest me schamen, dat ben ik geheel met u eens.«

»Maar dan begrijp ik niet hoe je...«

»O, ik doe mijn best om ze af te wennen, die leelijke woorden. Maar als
we onder ons jongens zijn ontvalt er me nog wel eens een dat... uw
fijngevoelige ooren kwetst.«

Er is in den toon van het meisje, in de uitdrukking van haar gelaat,
zoodra ze het tot haar moeder keert, iets dat hen, die haar nog niet
lang geleden vriendelijk en zacht, gewillig en onderworpen kenden,
verbazen moet.

Maar voor hen die dagelijks in het huisgezin van den Landvoogd
vertoeven en de verandering langzamerhand zagen komen, voor hen is er
niets vreemds in.

Ze weten dat freule Clotilde verkeert in het geval van den generaal,
die den vijand naderde, de witte vlag reeds van verre uitgestoken, maar
door den onverzoenlijken tegenstander gedwongen tot den strijd, zich
laat meesleepen in de hitte van het gevecht en eindigt met uitvallen te
doen, waar hij eerst slechts verdedigend te werk ging.

»Jullie, jongens, zijt er van morgen weer vroeg op uit geweest, niet
waar?« vraagt de gouverneur-generaal met het doel afleiding te geven.

»O ja, papa, heerlijk!« antwoordt Oscar. »Een rit van twee uur. Berg
op, berg af! De paarden waren moe. Wij in ’t geheel niet!«

»Maar we hadden een honger!« roept Felix. »Ik heb drie spekpannekoeken
gegeten.«

»Spekpannekoeken!« herhaalt de adjudant van dienst.
»Spekpannekoeken.... hé!«

»Houdt u daar ook zooveel van?« vraagt Felix. En het blijkt uit de
uitroepen, die volgen op zijn bevestigend antwoord, hoe hoog de
vroolijke luitenant bij de jongens staat aangeschreven.

»We zullen u waarschuwen, als zus ze weer laat bakken.«

»Dan zult u eens smullen.«

»Maar ze moeten heet uit de pan gegeten worden.«

»Met vreeselijk veel stroop.«

»En in de keuken.«

»In de keuken?« vraagt James teleurgesteld. »Is dat zoo bepaald
noodig?«

»Ja,« zegt Clotilde, »anders smaken ze niet.«

»Maar ik mag niet in de keuken komen.«

»Wij ook niet,« roepen de kinderen. En dan, als uit één mond: »Maar we
doen het toch.«

»Hoort u dat, mijnheer Van Beevelant?«

Het is anders de gewoonte niet van mama, de aandacht der onderwijzers
te vestigen op de tekortkomingen harer zonen. Maar ze beweert dat Oscar
en Felix met zachtheid geregeerd moeten worden, en nu de gouverneur, in
weerwil daarvan, de strengste tucht handhaaft, nu tracht ze hem bij
elke gelegenheid te bewijzen dat de methode, die hij volgt, een
verkeerde is.

»Ja, mevrouw, ik hoor het.«

»En?«

»En ik zwijg.«

»U zwijgt? U begint dus in te zien dat u, met al uw gestrengheid, niets
verder komt?«

»Pardon, mevrouw, ik zwijg, omdat het naar mijn bescheiden oordeel hier
noch de plaats is, noch de gelegenheid om de jongelui te berispen.«

Baron Van Waliënhove ziet zijn vrouw aan, die rood is van moeielijk
bedwongen drift, daarna den gouverneur, wiens hand beeft terwijl hij
een glas water naar de lippen brengt. Zijn gelaat spreekt van bittere
teleurstelling: hij meende alles zoo goed bedacht, zoo juist geregeld
te hebben.

Was bij vroegere gouverneurs niet het groote struikelblok geweest hun
gebrek aan fijne vormen, hun burgerlijk uiterlijk of boersche manieren?
Had ze zich niet geërgerd aan een nauw hoorbaar accent, aan het
smakelooze van hun dassen, aan de kleur van hun handschoenen, aan de
snit van hun jassen zelfs? Had ze niet altijd gezegd dat het een
gentleman moest wezen, aan wien ze de opvoeding harer kinderen
toevertrouwde? En was dit nu geen gentleman door geboorte en karakter,
door voorkomen en manieren?

Had ze niet honderdmaal verklaard, dat die »schoolmeesters« bang waren;
dat dáárom de kinderen zooveel durfden? Was het niet altijd haar
ergernis geweest, dat de onderwijzers lichamelijk niet genoeg
ontwikkeld waren om zich te meten met de jongens? En is deze niet een
volleerd ruiter, een uitstekend gymnasticus, een zwemmer die haar zonen
verre achter zich laat?

Toch, hij voelt het reeds, niettegenstaande zijn vermanen, zijn bevelen
bijna, maakt ze ook dezen het leven ondragelijk; hij voorziet het, ook
deze zal op een morgen tot hem komen en vragen wat de anderen gevraagd
hebben: ontslag. En dan—is het vonnis geveld! Dit is zijn laatste
poging geweest; als deze mislukt, mag hij niet langer aarzelen, moet
hij zijn kinderen wegzenden naar Europa. En dit terwijl hij al zijn
politiek talent heeft gebruikt om de onmogelijke positie van den
gouverneur mogelijk te maken; dit, terwijl de zoon van zijn ouden
vriend reeds een plaats won in zijn hart; dit, terwijl de knapen
eindelijk voor hun leermeester gevoelen, wat de grondslag is van
opvoedend onderwijs: eerbied en liefde.

Immers, die met recht gewraakte uitroep van daar straks is in Oscar’s
mond een lofrede. Volgens hem toch »zanikten« al de vroegere
onderwijzers; ja, gerugsteund door mama, heeft hij zelfs beproefd hun
die slechte gewoonte af te leeren, of door ze doodeenvoudig de
gehoorzaamheid op te zeggen, of door ze, tot groote pret der
hovelingen, voor den gek te houden. Wat kan hij haar toch misdaan
hebben, hij die bij andere dames zoo hoog staat aangeschreven?

Wat hij haar misdeed?

Hij is haar niet onderworpen genoeg. Al zijn voorgangers heeft ze in
haar macht gehad. De intendant betaalde hen onder haar goedkeuring het
door haar bepaalde traktement; deze ontvangt het regelrecht uit de
handen van Zijne Excellentie en ze weet niet eens of hij iets ontvangt,
veel minder hoeveel. De andere noodigde ze een enkele maal, als er op
veel invitaties een weigerend antwoord kwam; deze ontvangt op hoog
bevel een kaart voor elke feestelijkheid die plaats vindt; de anderen
bracht ze tot wanhoop door hen tegen te werken bij hun leerlingen, deze
laat zich niet tegenwerken; de anderen vreesden haar, deze ziet haar
aan met zijn vasten blik, en in dien blik leest ze: »Ik ben uws
gelijke, mevrouw Van Waliënhove.«

Daarom heeft ze de anderen alleen gesard en geplaagd, omdat dit zoo
haar welbehagen was; dezen haat zij.

Clotilde heeft de wolk gezien, die zich legerde op het voorhoofd van
den geliefden vader.

»En u vraagt niet eens hoe het met mijn schets is afgeloopen, papa,«
begint ze vroolijk. »Bent u er niet nieuwsgierig naar?«

»Ja, zeker, zeker. Is ze goed gelukt?«

»Dat geloof ik wel. Maar niet, zooals u waarschijnlijk denkt, door het
talent uwer dochter. Mijnheer Aréoli heeft haar afgemaakt.«

Nu ze dien naam noemt, worden drie paar oogen opgeheven van de
doperwten, die juist zijn rondgediend; maar die drie paar oogen
ontmoeten elkaar! Met plotselingen schrik rusten ze weer op de borden
en wordt de jacht op de doperwten hervat.

»Nu, ik wil graag eens zien wat hij er van gemaakt heeft.«

»Dat spijt me: hij heeft ons gezamenlijk werk meegenomen als een
herinnering aan ons gezamenlijk tochtje,« zegt ze met het onschuldigste
gezicht ter wereld.

Terwijl ze spreekt ziet mevrouw Van Waliënhove haar dochter aan,
begeerig om een blos, een teeken van verlegenheid te ontdekken.
Clotilde weet het en vindt er een ondeugend genoegen in om haar moeder
geheel in het duister te laten omtrent haar ware gevoelens.

»Mogen we opstaan, papa,« vraagt Oscar eenige oogenblikken later, als
aan het dessert wordt begonnen.

Het is een gewoonte van den heer des huizes om op dit oogenblik den
kinderen hunne vrijheid terug te geven: van al het vervelende zijner
tegenwoordige leefwijze vindt hij de langdurige desserten het
vervelendst, en hij acht het niet noodig ook hen daaronder te doen
lijden.

Ze loopen dus wat rond en verdwijnen meestal onopgemerkt, nadat
Clotilde hen heeft bediend van de vruchten. Heden avond blijven ze
langer dan gewoonlijk. Ze staan achter Clotilde’s stoel en ze moet hun
nu dit, dan dat aanreiken. Het verveelt haar trouwens niet licht; ze
houdt van de vroolijke deugnieten, ze knijpt ze graag eens in de
vleezige bruine wangen of bedenkt met hen het plannetje voor den
volgenden morgen. Van avond echter vindt zij ze lastig. Voortdurend
staan ze te fluisteren en te gichelen, telkens trekken ze aan het
kleedje, dat niet veel trekken verdragen kan.

»Wat bedisselen en besmoenzelen die jongens daar toch achter ons?«
vraagt ze eindelijk, ongeduldig geworden, aan den heer Van Beevelant
die naast haar zit.

»Mijnheer, een nieuw werkwoord: besmoenzelen!« roept Oscar en hij
barst, tegelijk met zijn broer, uit in vroolijk gelach.

»Bedaart wat, jongens,« vermaant de gouverneur zacht. En als dat niet
baat: »Komaan, gedraag je wat betamelijker in presentie van je ouders.«

»En van je zusters sleep,« voegt Clotilde er bij, met een bezorgden
blik op de luchtige massa tulle en kant die van haar stoel afhangt.

Daar er geen gasten zijn wordt het dessert zooveel mogelijk bekort en
het diner dat nooit lang duurt, is heden binnen het uur afgeloopen.

»’t Is een prachtige avond«, zegt James, die een gunsteling is van de
barones en wat meer durft dan een ander. »Als de dames nog gingen
toeren, zou ik gaarne een plaatsje verzoeken in haar rijtuig.«

»Wat dunk je, Clotilde?« vraagt haar mama met een vrij vriendelijk
lachje, want een tête a tête wordt evenmin door haar als door haar
dochter gewenscht. »Zullen we dezen indiscreten mijnheer dat pleizier
maar eens doen?«

Zijne Excellentie keert zich tot den gouverneur: »Ik ga een wandeling
maken, mijnheer van Beevelant; het zal mij aangenaam zijn als u me wilt
vergezellen«, en na een lichte buiging verwijdert hij zich met zijne
vrouw.

De adjudant van dienst biedt de dochter des huizes den arm. Maar op het
oogenblik dat ze dien wil aannemen, slaakt ze een gil.

De heer en mevrouw Van Waliënhove, die juist de deur bereikt hadden, de
maître d’hôtel die haar buigend openhield, de bedienden die en haie
geschaard stonden om hen te laten voorbijgaan, allen kijken om, en ze
zien.... de freule rug aan rug met den gouverneur.

»Clotilde?!«

»Ja, mama! Help dan toch!«

»We zouden immers gaan rijden. Waarom kom je niet mee?«

»Ik kan niet.«

»Mijnheer van Beevelant, ik wacht u,« klinkt een gebiedende stem.

»Excellentie, duizend excuses«, stamelt van Beevelant, maar blijft
onbewegelijk staan.

Reeds zijn de landvoogd en mevrouw op hun schreden teruggekeerd: het
raadsel is opgelost zoodra zij nader treden.

Aan de beide rokspanden van den heer van Beevelant is de dunne stof,
die dienen moet om Clotilde’s pouffe en sleep te vormen, met tal van
spelden vastgehecht en zóó vastgehecht, dat bij de minste beweging van
een hunner een onheilspellend kraken vernomen wordt.

Als door eenzelfde gedachte bezield, zoeken aller oogen de beide
knapen: ze zijn spoorloos verdwenen.

Clotilde is rood als een pioenroos, mevrouw bleek van ergernis, de heer
Van Waliënhove vindt de zaak hoogst ongepast; dat bewijst de strenge
uitdrukking van zijn gelaat; alleen Van Suylichem heeft moeite om
ernstig te blijven.

»Maar mijn hemel, zal dan niemand ons helpen!« roept Clotilde juist op
het oogenblik dat haar kamenier, door een der bedienden gewaarschuwd,
komt aanvliegen.

»Ik hoop, freule,« begint van Beevelant, zoodra zijn rokspanden hem
weer toelaten zich tot haar te wenden, »dat u de verzekering zult
willen aannemen van mijn innig leedwezen over het gebeurde.«

Clotilde, nog steeds vuurrood van verlegenheid, schikt, om zich een
houding te geven, het verkreukeld kleedje terecht.

»U waart er zoo goed het slachtoffer van als ik,« zegt ze dan.

»U zult mij genoegen doen, mijnheer van Beevelant, met de jongelui
voorbeeldig te straffen,« begint de gouverneur-generaal.

»Dit is mijn voornemen, Excellentie.«

Er is in den toon der beide heeren iets dat mevrouw van Waliënhove doet
vreezen voor haar lievelingen.

»Nu, we moeten een grap niet zoo hoog opnemen,« haast ze zich uit te
roepen; »die arme kinderen mogen tegenwoordig ook niets misdoen of ze
worden »voorbeeldig gestraft«. En zoo erg is dit nu toch waarlijk
niet.«

»Niet erg, mevrouw?« vraagt van Beevelant. En, als zij lacht: »Ik waag
het in dezen met u van meening te verschillen: ik vind het zéér erg.«

»Hebben uw rokspanden zóóveel geleden?« vraagt mevrouw Van Waliënhove
op den toon, die haar vijanden doet zeggen dat ze een scheermes heeft
op de plaats waar haar tong moest wezen.

»Niet zooveel als mijn japon, mama. Maar aan zulke nietigheden denken
we niet, is het wel, mijnheer van Beevelant? ’t Is de verlegenheid
waarin ze ons brachten, het gek figuur dat ze ons lieten slaan.«

»Komaan! ’t was niet prettig voor je, dat erken ik, en als het met een
ander geweest was... iemand die... maar met mijnheer van Beevelant!«

»U bedoelt?« vraagt deze, schor van ingehouden drift, doodsbleek
geworden onder den smadelijken toon, onder den minachtenden blik. »U
bedoelt?«

»Vraag niet, mijnheer van Beevelant!« roept Clotilde en onwillekeurig
doet ze een stap voorwaarts, als om zich te stellen tusschen hem en
haar moeder; »vraag niet! Het is onnoodig dat mama duidelijk maakt wat
ze bedoelt—omdat ze zich vergist. Zij meent dat het mij in groote
verlegenheid zou gebracht hebben, wanneer de broêrs hadden goedgevonden
hunne aardigheid te verkoopen met een ander, gister bijvoorbeeld, niet
waar, mama? met markies Aréoli?«

»Ja juist.«

»Dit verwondert me van u, die anders zoo scherp ziet. Me dunkt, u moest
weten dat, terwijl markies Aréoli mij geheel onverschillig is, ik zeer
veel prijs stel op de goede opinie van mijnheer van Beevelant.«

»Ik erken, Clotilde, dat je me verbaast.«

»Ik moet u nog meer verbazen, mama«, spreekt het meisje met lippen die
trillen, met oogen die vonken schieten van verontwaardiging; »ik moet u
zeggen, dat het me grieft en ergert iemand, dien ik hoogacht, het
voorwerp te zien van grofheden.«

Nu gebeurt er iets, waaraan mevrouw van Waliënhove jaren later niet kan
terugdenken zonder zich af te vragen, hoe het mogelijk is geweest dat
ze niet tusschenbeide kwam, iets dat alleen een man van zulk een
ridderlijke figuur en zulke volmaakte vormen als van Beevelant doen kan
zonder zich belachelijk te maken: hij laat zich neer op ééne knie,
neemt freule Clotilde’s hand en drukt die eerbiedig aan zijn lippen.



XVII

EERZUCHT EN LIEFDE.


»Di mana njonnja?«

»Ah! Daar is Gustaaf?« roept mevrouw Verschuere, sluit haar muziekboek
en springt op van de piano.

Dit alles tot groote ergernis van haar neef, die bezig is een stuk met
haar in te studeeren voor de Zondagavondsoirée ten paleize, en juist
hoop begon te voeden dat zekere moeilijke passage beter zou van stapel
loopen dan hij had durven verwachten.

»Dat wil zeggen: nu houden we dadelijk op en kun je wel heengaan,«
bromt hij, terwijl hij met een niet zeer zachte beweging zijn vioolkist
grijpt.

»Foei, James,« werpt Nita tegen; maar ze heeft geen tijd om meer te
zeggen, want reeds gaat ze haar echtgenoot te gemoet.

»Nita,« roept deze met luider stem. »Groot nieuws!«

Als ze echter met een veelzeggend gebaar naar de deur van haar boudoir
wijst, vervolgt hij veel zachter: »Wat, ben je niet alleen? Visite?«

»Neen. ’t Is James maar.«

»Hoe onaangenaam!« zegt hij knorrig. »Hij is er, of hij komt ook
tegenwoordig.«

Een plotselinge blos verft Nita’s wangen. »Is het misschien wat druk?«
vraagt ze met moeilijk verholen voldoening.

»Keur je het niet goed?« Zijn antwoord echter helpt haar spoedig uit
den droom.

»Wel neen; hoe meer hoe liever, als het je afleiding geeft. Maar ik had
je nu iets te zeggen, iets.... dat.... nog geheimblijven moet.«

Juist komt de minder gewenschte bezoeker te voorschijn.

»Goeden morgen, Verschuere. Je bent vroeg thuis van daag, is ’t niet?
Nita, ik laat mijn viool maar staan.«

»Wil je niet blijven rijsttafelen?« vraagt ze met die weifeling in haar
stem, die een uitnoodiging maken kan tot een verzoek om zoo spoedig
mogelijk heen te gaan.

»Neen, dank je. Je denkt dus om die derde bladzijde? Oefen je nog eens
flink van daag, wil je?«

»En wat is het groote nieuws?« vraagt mevrouw Verschuere, als haar man,
die James uitgeleide deed, in drie stappen weer bij haar terug is.

»Wat het is, Nita!« roept hij, en zijn stem beeft van opgewondenheid;
»wat het is? De Bruining gaat weg.«

»Weg? naar Europa? Is hij zóó erg?«

»Ja, hij is gister van Sindanglaya teruggekomen, nog zieker dan hij is
weggegaan. ’t Schijnt dat de angst over Jantje, nu een week of zes
geleden, zijn zenuwgestel den genadeslag gegeven heeft.«

»Kassian!«

»Ja, kassian, maar... ik kom in zijn plaats! De gouverneur-generaal
heeft het me gezegd, Nita! Ik kom in zijn plaats!«

»Werkelijk?« roept ze. »Heeft hij het je gezegd?«

»Ja, ja! Zonder zich een oogenblik te bedenken! Vijf minuten nadat De
Bruining was weggereden!«

»Algemeen secretaris! Maar weet je wel, lieveling, dat dit prachtig
is!«

»Prachtig?... Ongehoord, kind! Op mijn leeftijd! Na zoo kort geleden
pas promotie gemaakt te hebben! ’t Is nog geen twee jaar, waarachtig!
En dat, terwijl er zooveel anderen zijn, die meenden dat ze in
aanmerking zouden komen! »Er zal maar één stem over opgaan, dat begrijp
je.«

»Dat vrees ik ook. Trouwens op de secretarie werd het verwacht. Ze
zullen van protektie spreken, van nepotisme... ze zullen je doopceel
lichten.«

»Neen, dat zullen ze laten! Er is in mijn geheele carrière geen enkele
bladzijde, die me tot oneer strekt; dus dat zullen ze laten!« roept hij
uit met de fierheid van den leeuw die de jakhalzen naderen ziet. »Maar
laat ze hun gang gaan! Laat geheel Indië zeggen wat Indië altijd zegt,
als iemand door inspanning en energie zich er bovenop werkt: dat ik
geboft hebt, schandelijk geboft, brutaal geboft; wat maakt me dat? Laat
zij, die er over schreeuwen, het me nadoen.

»Laat ze toonen dat dit zoogenaamde boffen alleen geluk en niet ook
bekwaamheid is!«

»Ja, dat is zoo,« zegt Nita en ziet vol bewondering op naar de fiere
gestalte, die zich daar verheft vol zelfbewuste kracht.

»Nita, denk eens! Zoo’n veelomvattende betrekking, zoo’n rang, zoo’n
traktement! En dan de toekomst. Je weet wat dat beteekent, niet waar...
algemeen secretaris? Het vagevuur, waardoor wij in den hemel komen,
zooals een van je voorgangsters, mevrouw Hagen, het noemt. ’t Is zoo
goed of ik al raad van Indië was en.... eenmaal raad van Indië...«

Ze legt de handen op zijn schouders en kust hem met een langen, innigen
kus, want ze heeft hem lief; en al kan ze zich niet zóózeer verheugen
in de behaalde zegepraal, ze kan deelen in zijn geluk; ja, als ze
staart in dat stralend gelaat, voelt ze iets over zich komen van zijn
opgewondenheid.

»Hartelijk gefeliciteerd, mijnheer de algemeene secretaris. Moge het je
gelukkig maken!«

»Niet minder hartelijk gefeliciteerd, mevrouw de algemeene
secretaresse!« En de armen dicht om haar heen geslagen, beantwoordt hij
haar omhelzing.

Dien avond worden de lampen ontstoken in de voorgalerij van den heer De
Bruining. Trouwens, er komt geen bezoek, want meer nog dan de
duisternis, vreest men in onze vroolijke indische maatschappij de
droefheid.

Achter in de pendoppo zitten ze ter neer, dicht naast elkander, afgemat
naar lichaam en ziel, zooals men wezen kan na het vallen van een
langverwachten slag, en zwijgen. Niet dat het hun aan stof ontbreekt,
maar wijl ze vreezen te spreken; welk onderwerp toch kan in dit
oogenblik worden aangeroerd zonder een pijnlijke snaar te doen trillen
in het ontstemde speeltuig hunner ziel?

Het gejuich van de kinderen in den tuin hindert, het geratel der
rijtuigen, die hun huis voorbijrollen, vermoeit hen; ze keeren zich af
van het schitterend tooneel dat de ondergaande zon biedt, maar
geenszins om, als in vroeger dagen, toen de gloed dier zon bleef toeven
in hun oogen, elkander aan te zien... Zij vreest de verwoesting te
aanschouwen, die het zenuwlijden heeft aangericht in zijn trekken; hij
weet dat er slechts zorg is te lezen op het smalle, bleeke gezicht
naast hem.

Een half uur hebben ze zoo gezeten, stil en rustig—iets ongeloofelijks,
bijna iets onnatuurlijks in den huize De Bruining—als er een lichte
tred wordt vernomen. Louise ziet op in twee groote klare oogen, vol
deelneming, vol medelijden; het is dezelfde blik dien ze ontmoet heeft
aan het ziekbed van haar kind... Met een heftige beweging trekt ze het
blonde hoofd aan haar borst en barst uit in een vloed van tranen, de
eerste die ze weent sedert de dokter het vonnis uitsprak over de
toekomst van man en kind.

»Dat zal je opluchten, Wies!« zegt De Bruining en ze laten haar rustig
uitweenen. Straks, als de beide dames wat tot kalmte zijn gekomen,
begint hij zacht: »’t Is goed, dat u hier zijt, mevrouw Verschuere; we
hadden behoefte aan iemands deelneming,« en dan terwijl hij haar hand
drukt: »’t is lief van u, mevrouwtje, om te midden van uw nieuw geluk
aan ons te denken.«

»O, natuurlijk deden we dat. Verschuere was ook graag meegekomen,
maar... hij had het zoo druk.«

»Het kan geen kwaad dat hij niet meekwam,« antwoordt De Bruining. »’t
Is geen opwekkend gezicht, mevrouw, voor iemand aan wien juist het
spelen van een der hoofdrollen is opgedragen, dat laatste bedrijf van
het drama, dat men een indische carrière noemt.«

»Een drama?« herhaalt de bezoekster.

»Wat is het anders? Eindigt het wel eens anders dan treurig met ons
indische ambtenaren? Suikerlords en koffieplanters gingen vroeger—en
gaan nog wel eens een enkele maal—naar het vaderland terug met een
verworven fortuin; wij doen het óf met een geknakte gezondheid, óf, wat
misschien nog erger is—met een verloren reputatie. Want houdt ons
lichaam het uit, dan overleven wij onzen roem. Zijn we niet, als de
boomen in het bosch, reeds lang vóór we het vermoeden, gemerkt om
plaats te maken voor degenen die naast ons opgroeien? Komen niet
voortdurend jongeren, met nieuwe denkbeelden en nieuwe plannen, te niet
doen wat wij hebben gedacht en gewild? Worden we niet meest op stal
gezet, lang vóór we vermoeid zijn of versleten, alleen omdat anderen
aan de beurt zijn?«

»Wind je nu niet op, Daan!« fluistert zijn vrouw.

Hij hoort niet; hij gaat voort, maar nu niet langer op den matten toon
van daareven: »Weet u, mevrouw, waaraan onze Oost me dikwerf denken
doet? Aan de vrouwen der parijsche demi-monde, zooals de
romanschrijvers ons die schilderen. Als zij, blijft ze altijd jong en
altijd schoon. Als zij, lokt ze ons door die eeuwige jeugd en
schoonheid. Eenmaal tot haar gekomen, bedwelmt ze ons, dwaze
jongelingen, kortzichtige mannen, verrukt ons door haar pracht, haar
weelde, haar genot... we wijden haar al onze liefde, al onze energie,
onze beste krachten... ze beantwoordt onze teederheid, o ja! ze schenkt
alles wat ze te geven heeft, en het is meer zelfs dan we verwachten,
tot... het oogenblik komt waarop we niet meer bieden kunnen wat we
eenmaal boden... dan laat ze ons gaan! En met de zelfde hand, waarmee
ze ons het afscheid toe wuift, wenkt ze anderen—andere dwaze
jongelingen en kortzichtige mannen, die verheugd komen toesnellen om op
hunne beurt hun noodlot te ondergaan.«

Mevrouw De Bruining is onrustig geworden. Hij moet kalm blijven, heeft
de dokter gezegd, vóór alles kalm! Ze tracht de bezoekster te
waarschuwen door wenk en blik.

»Is u niet wat somber gestemd?« vraagt deze, en zonder antwoord af te
wachten gaat ze voort: »Trouwens, ’t is geen wonder. Niets wat ons zoo
melancholiek maakt als geschokte zenuwen en vooral heden, nu het
besluit werd genomen...«

»Je hebt ’t zeker al gehoord, Nita; hij heeft een spoedcertificaat?«

»Weet u wat ik geloof, mijnheer De Bruining?« zegt Nita met een
glimlachje. »Uw vrouw doet die vraag om er op te wijzen dat het nu geen
tijd is om ons te verdiepen in beschouwingen over Indië. Nu, ik zal,
tot de orde geroepen, dadelijk beginnen met een heel zakelijk gesprek.
Ja, ik wist van dat spoedcertificaat, ik begreep dat u het erg druk
zoudt krijgen met pakken en naaiwerk en vendutie houden, en daarom kwam
ik u maar dadelijk vragen, waarmede ik u helpen kan.«

»Lief kind! Zeker kun je me helpen. We moeten warme kleeren hebben...
het is December als we aankomen... Arme kinderen!«

»Arme ouders,« denkt Nita, terwijl haar verbeelding haar die aankomst
voortoovert.

»Mevrouw Paerel gaat morgen naar Batavia en zal flanel en laken en al
het andere akelige warme goed voor me koopen, en nu had ik al gedacht,
dat, als je het schikken kondt me je naaister af te staan... je kunt
haar toch wel missen?«

»Natuurlijk.«

»Weet je, zij gaat zoo vlug met de machine om en garneert zoo aardig;
anders zou ik het niet durven vragen.«

»Maar mijn lieve mevrouw, ik ben hier gekomen om u te zeggen dat mijn
geheele personeel te uwer beschikking is, en als het u van dienst kan
zijn, mijn eigen persoontje ook.«

»Zeker kan ons dat van dienst zijn. Al was het alleen door ons uw lief
deelnemend gezicht te vertoonen.«

»Hoor eens aan! Men ziet wel dat hij algemeen secretaris af is, hij
heeft weer tijd om galant te wezen,« roept Louise met de goedige
blijdschap eener vrouw die, zeker van haar echtgenoot, hem gaarne zich
aangenaam ziet maken bij andere dames.

»Dan wou ik ook nog even over de laatste dagen vóór uw vertrek spreken;
’t is wel wat haastig, maar ik vrees dat anders een van de vrienden mij
voor is. Mevrouw van Waliënhove zal u natuurlijk noodigen, maar, niet
waar? met zooveel kinderen is het misschien wat lastig logeeren op het
paleis? U weet, wij hebben twee kamers in de bijgebouwen.«

»Nita, kind! men zou zeggen dat je al tien jaar in Indië waart, zoo
hartelijk en hulpvaardig ben je. Doch we wilden maar liever in het
hôtel gaan. We zijn te talrijk om.... Nu, wat is er?«

Dit tot Fritsje, die, buiten adem, met zijn schoenen vol slijk, een
gescheurde kiel, een vuurrood gezicht, komt aanrennen en voortrent tot
hij in zijn vaart wordt gestuit door den wipstoel alsook het daarin
aanwezige lichaam zijner moeder.

Nog vóór ze van den ontvangen schok is kunnen bekomen, tusschen twee
gejaagde ademhalingen in, fluistert hij haar iets toe.

»Wat zeg je?« En ze vliegt overeind met doodsschrik op het gezicht.
»Een dolle hond... groote God! waar? Nita! Daan! Spen! Juf! Boe! grijpt
de kinderen! Grijpt er ieder een! We moeten ze opsluiten!«

Nu was het gemakkelijker gezegd dan gedaan, een Bruining te grijpen.
Nauwelijks zagen ze den even onverwachten als talrijken jachtstoet den
tuin instormen, of het kwaad geweten, dat elk dezer jeugdige bandieten
met zich omdroeg, dreef hem om zijn heil te zoeken in de vlucht.

’t Was te vergeefs dat de rampzalige moeder hen toeriep, hoe geen
ontdekt kattekwaad de reden der vervolging was; te vergeefs dat de
Javaantjes hun hoofddoeken aan de takken der boomen lieten, te vergeefs
dat de baboes haar statige sarongstap veranderden in een gestrekten
draf, te vergeefs dat de juf—als alle juffen van mevrouw De Bruining in
korten tijd corpulent geworden—struikelde over de barrières, die de
vindingrijke knaapjes voortdurend opwierpen, de drijfjacht duurde meer
dan tien minuten.

Toen waren ze allen gegrepen en werden ze, als biggen op een marktdag,
onder even vervaarlijk geschreeuw en met even weinig complimenten,
opgepakt en in veiligheid gebracht; maar het helsch rumoer dat ze
aanhieven, zoodra ze zich opgesloten zagen, overtrof alles wat
verontwaardigde biggen ooit geleverd hebben op dit gebied.

»En nu den hond! Het pistool!« schreeuwt Louise hoog boven het rumoer
uit.

Mijnheers jongen brengt het pistool en met den moed, dien de wanhoop en
het leven in Indië geven, snelt mevrouw—nu gevolgd door zeer enkele
harer jongens—den tuin in, het huis door!

Geen dolle hond.

»Waar is Frits? Mijn hemel, waar is dat kind nu gebleven? Fritsje,
lieveling, waar zit je? Als je gebeten bent, zeg het dan dadelijk,
misschien kan het nog worden uitgebrand.«

»Wat toch, ma?« vraagt Frits, terwijl hij van onder het tafelkleed komt
uitgekropen; »wat toch?«

»Kind, waar heb je dien hond gezien?«

»Een hond?« herhaalt Frits. »Een hond?«

»En je komt me zeggen dat er een dolle hond is.«

»Ik?« Frits kijkt zijn moeder aan alsof hij vreest voor plotseling
ingetreden krankzinnigheid. Daar heeft hij een helder oogenblik.

»Meent u wat ik u kwam zeggen, van Toetie? Dat ze weer met een vollen
mond praatte?«

»Jou leelijke klikspaan!« En op Frits’ wijd uitstaande ooren dalen een
paar vegen zoo krachtig als alleen een door schrik en angst overspannen
moeder ze kan toedienen.

Daarna worden de kinderen verlost.

Maar nauwelijks hebben ze de toedracht der zaak vernomen of, woedend
over hun kortstondige gevangenschap, vallen ze als één man aan op het
ongelukkige kind, dat huilend herinnert hoe ma hem gister heeft
opgedragen te waarschuwen, als Toetie weer met den mond vol praat.

Mevrouw Verschuere brengt haar uitgeputte vriendin een glas ijswater.

»Zal ik u ook eens inschenken?« vraagt ze dan, eenigszins verbaasd over
de houding van den heer des huizes, die gedurende het geheele incident
niet uit zijn ziekestoel verrezen is.

»Neen, dank u, ik ben niet geschrikt,« zegt de heer De Bruining kalm.

»Niet?«

»Hebt u de geschiedenis wel eens gehoord van den man met den wolf?«
vraagt hij dan. »Het gaat mij als de boeren: ik ben zoo dikwerf
toegeschoten op een loos alarm, dat ik niet meer aan een ongeluk
gelooven kan.«

’t Duurde lang vóór de gemoederen bedaard waren, lang ook voor het
gelukte de jeugdige Bruiningjes te doen luisteren naar het klokje van
gehoorzaamheid; eindelijk bood Nita aan, daar juf zich zwaar gewond
meldde en de meiden nog niet genoegzaam schenen uitgerust, Jantje naar
bed te brengen evenals toen hij ziek was, en daar Jantje’s ziekte een
groot evenement was geweest in de familie, werd dit beschouwd als een
soort van voorstelling. Gelukkig sliepen de toeschouwers reeds half
onder het kijken en slaagde men daardoor er in, hun verwijdering te
bespoedigen.

Als mevrouw Verschuere in de achtergalerij terug komt is de maan
verrezen; want gelijkt onze hollandsche hemel een slecht beheerd
theater, waar de toeschouwers moeten wachten, wachten tot in het
oneindige, zonder dat het donkere scherm wordt opgehaald, de Indische
is als een feërie: het eene schitterend tooneel volgt het andere
onmiddellijk op: nog ziet men links de purperen sleepgewaden van den
hofstoet die de onttroonde koningin verzelt in de ballingschap als
rechts reeds haar blonde opvolgster nadert.

Nita vindt mevrouw De Bruining nog steeds pogingen aanwendend om tot
kalmte te komen, blijkbaar met geen ander doel dan om die te gebruiken
voor een toornig protest tegen het noodlot.

»Ik vraag je, Nita! Is dat nu niet verschrikkelijk, zoo’n toestand? Men
heeft geen oogenblik rust. Ik begrijp niet dat er nog menschen zijn met
groote huishoudens, hier in Indië ten minste. Is me dit nu een klimaat
om acht kinderen te hebben?« En als op dezen wanhoopskreet echtgenoot
en bezoekster stil blijven: »Neen ze mogen van Holland zeggen wat ze
willen, het kan er nooit zoo lastig zijn om kinderen te hebben als
hier. Daar kan men ze ten minste opsluiten, in één kamer houden.«

»Of dat nu zoo’n voorrecht is, wordt, geloof ik, wel eens betwijfeld,«
meent Nita te moeten opmerken.

»Maar in elk geval zijn ze onder beter toezicht. Eén hollandsche meid
is meer waard dan tien van die javaansche schepsels.«

»Zoudt u denken?« vraagt Nita, en ze herinnert zich enkele exemplaren
der laatste uitgave van vaderlandsche dienstmeisjes. Maar waartoe de
arme haar illusie ontnomen?

»Ben je nu niet wat onrechtvaardig, kind?« vraagt De Bruining.

Een oogenblik nog moet de veelgeplaagde strijd voeren tegen haar
humeur, dan slaat ze de trouwhartige oogen op naar haar man en zegt:
»Ja, je hebt gelijk, ik moest zoo niet praten. ’t Is heel ondankbaar
van me.«

»Even ondankbaar als het straks van mij was ons goede Oostje bij een
courtisane te vergelijken. U ziet, mevrouw Verschuere, we vervallen
reeds in het zwak van de oudgasten: wijl Indië ons niet alles schonk
wat we vroegen, vergeten we het vele dat het ons gaf en worden
mopperaars.«

»Nu ja, een oogenblikje misschien, maar niet lang; dáárvoor zijn we
hier te gelukkig geweest.«

»Dat zijn we,« zegt Daan.

»Weet je nog,« begint nu Louise, »weet je nog toen we op Trogong waren?
Was dat niet heerlijk? Die frissche, geurige berglucht? Die
vriendelijke bevolking? En hoe goedkoop was het er en hoe mooi! Weet je
nog, ’s morgens als we gingen paardrijden?«

»En ’s avonds, als de maan zoo helder scheen en we zoo poëtisch gestemd
werden?«

»En zoo verliefd!«

»Hemel, ja!« roept hij lachend. »’t Is waar ook, vreeselijk verliefd!«

»Wat hadden we daar toch een mooien groentetuin, Daan! Herinner je je
onze eerste doperwten, die ik niet eten wou, omdat ik vond dat jij er
de helft van hebben moest... toen het bleek dat de spen ze had
opgesmuld? Och, Nita, je hadt eens moeten zien, hoe eenvoudig we daar
leefden en hoe primitief ons huis was. Geen sprake van marmeren vloeren
of gestukadoorde plafonds, hoor... en het was er toch goed wonen, niet
waar, Daan! Ja, ’k weet wel, het lekte een beetje en de deuren sloten
niet al te goed, maar ’t was toch lief.«

»Ja, kind, lief was het,« en van zijn gelaat is de strakke, knorrige
trek verdwenen.

»Was dat uw eerste standplaats?«

»Ja; boven in de Preanger. Een groene vlakte vol witte huisjes. De
prettigste standplaats die we ooit gehad hebben.«

»Zou je denken?« vraagt Louise. »En Batoe, vergeet je Batoe dan? Je
weet niet, Nita, hoe vroolijk het daar in dien Oosthoek lijkt. Ik heb
me dikwerf afgevraagd, of het komt doordat het groen er zoo
doorschijnend is of het licht zoo schitterend, maar zooveel is zeker,
als ik op ons verblijf in den Oosthoek terugzie, is het altijd met
genot!«

»Weet u, mevrouw Verschuere, wat ik later wel eens gedacht heb? Dat het
beter voor ons zou geweest zijn, als we op zoo’n stil, vriendelijk
buitenpostje gebleven waren. ’t Is waar, er gaat niet veel om in zoo’n
leven, maar het is rustig; men kan huiselijk geluk smaken, wat dan toch
bij slot van rekening nog het hoogste geluk is....«

Mevrouw Verschuere zucht.

»Ik zou mettertijd een goed resident geworden zijn, geloof ik, en zij
juist de residentsche, die men in de binnenlanden hebben moet,
hartelijk en gul en niet te veeleischend. Want, is ’t wel, Wies,
trotsch of heerschzuchtig zou je niet geworden zijn?«

»Ik geloof het niet,« zegt ze, lachend bij het denkbeeld.

»Wij waren geen menschen voor Batavia, voor Buitenzorg; wij behooren
niet aan een hof; wij behooren thuis, bij elkaar, bij onze kinderen,«
zegt Daan.

»We hebben één troost, man; we hebben er nooit naar gejaagd! Niet waar,
ik klaagde niet over de eenzaamheid, ik haakte niet naar conversatie of
partijen. Kun je je dat voorstellen, Nita, dat het ons nooit ontbrak
aan bezigheid of discours? En hij had overal tijd voor. Om met me te
gaan wandelen, om me voor te lezen, om den tuin in orde te brengen, om
de kinderen bezig te houden.«

»Deedt u dat wel eens?« vraagt Nita ongeloovig. »De kinderen bezig
houden!«

»Of ik dat deed!« roept De Bruining, en ’t is of hij wel tien jaar
jonger wordt bij de herinnering; »vraag eens aan Louise, of ze ooit een
juf had, wie ze kinderen zoo gerust durfde toevertrouwen als aan mij.«

De donkere wolk, die het woord »juf« altijd op het gelaat van mevrouw
De Bruining te voorschijn roept, blijft ook nu niet uit, terwijl ze met
een diepen zucht antwoordt:

»Dat zou al een heele schrale lof zijn, Daan! Neen, je waart toen...
och, wat was je een goed vadertje in dien tijd! Als ik denk, hoe weinig
je je de laatste jaren met de kinderen kondt bemoeien, dan verwensch ik
ze uit den grond van mijn hart, die hooge betrekkingen, die de vaders
aan hun huisgezin ontrukken.«

»En de moeders groote tractementen bezorgen,« merkt hij lachend op.
»Dat moet je niet vergeten.«

»Dat is zoo,« stemt Louise toe.

»En toch, ik wil je wel bekennen, kind, als ik alles nog eens bedaard
naga, dan zijn de beste souvenirs die ik meêneem uit Indië, de
souvenirs aan het vredige, stille leven in de heerlijke natuur.
Waarachtig, ik kon ze soms benijden, die jonge controleurs, die me hun
opwachting kwamen maken, als ze met hun jonge vrouw naar de
binnenlanden trokken... Ze vermoedden niet wat ze gingen genieten van
het jonge leven en de jonge liefde, door niets afgeleid door niets
gestoord... Ja, men ziet het te laat in, maar dat zijn de beste jaren,
dat is de gelukkigste tijd; dat is de idylle van het indisch
ambtenaarsleven.«

Weer zucht mevrouw Verschuere.

»Ga je reeds weg, Nita? Nu, mijn hartelijken dank voor je lief bezoek.
Je ziet hoeveel goed je ons gedaan hebt.«

»Mijn groeten aan Verschuere, mevrouw, en feliciteer hem van mij. ’t Is
een prachtige promotie, die hij in korten tijd maakt... Onthoud wat ik
u voorspel, mevrouwtje, hij brengt het nog verder.«

»Ik zal morgen de naaister zenden; en stuur mij een paar kinderen; dat
zal u rust geven. Nu, adieu!«

»Wat was mevrouw Verschuere stil,« zegt De Bruining, als ze is
weggereden.

»Arm kind!« fluistert Louise; »arm, lief kind! Ze verlangt naar de
idylle!«

Wie zou het geloofd hebben op Buitenzorg, dat dien avond mevrouw De
Bruining mevrouw Verschuere beklaagde?



XVIII

EEN TROEP BENGELS.


De moeilijkheid, waarin de man verkeerde, die den wolf, het lam en de
kool wilde overbrengen, was niets, vergeleken bij die van mevrouw De
Bruining toen zij, op aandrang der goede vrienden, het plan om in een
hôtel te gaan, had opgegeven en nu bepalen moest, waar zij zouden
verblijven in de laatste dagen voor het vertrek. Natuurlijk kon niemand
de geheele familie tegelijk herbergen, tenzij mevrouw Van Waliënhove;
er kwam dan ook te bekwamer tijd een lief briefje van Clotilde, waarin
ze uit naam van mama het logeergebouw ten paleize ter beschikking der
familie stelde.

»Neen, ik kan veel doorstaan, maar dat niet!« riep Louise.

»Kind! hoe heb ik het nu met je?« vroeg Daniël. Waarop zijn vrouw
neerzonk in den kinderstoel (de eenige die bij de hand was, de anderen
werden gepolitoerd) en hem vroeg, of hij dan niet wist dat daar
tapijten lagen onder de tafels—hierbij doelende op de neiging harer
spruiten om den vloer te beschouwen als een sawah, waarop elke
rijstkorrel honderdvoudige vrucht zou dragen;—of hij dan niet wist dat
er zijden dekens op de bedden waren—met het oog op een andere
eigenaardigheid;—dat sarong en kabaai—haar grootste troost in deze
bange dagen—daar niet vermoed, veel minder gezien mochten worden; dat
Frits slaags zou raken met Oscar en hem zeker onder zou krijgen, wat
ten gevolge zou hebben...

»Goed! goed!« riep Daan, die er in zou toegestemd hebben dat men hem
roosterde, als hij maar niet werd lastig gevallen met de voorbereidende
maatregelen.

»Neen, laten we nu eens kalm beraadslagen,« vermaant Louise, terwijl
zij beproeft zich wat gemakkelijker te vlijen in den kinderstoel.

Daniël onderwerpt zich. De kleinsten moesten bij mama blijven. Dat
sprak van zelf.

In den laatsten tijd verheugde De Bruining zich altijd zeer, wanneer
iets van zelf sprak en dus herhaalde hij vroolijk: »Van zelf.«

»En Jantje. Hij zal volstrekt mee naar mevrouw Verschuere willen, en
Toetie is ook best bij mij. Zij kan niet buiten ons, dat teêre hartje!
Dan heb je kleine Daan!«

»En ik!?« roept De Bruining ongerust, »vergeet mij niet.«

»Ja, dat is waar ook,« zegt Louise en zucht bij het dilemma.

De zieke vergist zich in de beteekenis van dien zucht. »’t Spijt me,
Wies,« zegt hij nederig, »dat ik het je zoo lastig moet maken.«

»Daan!« roept Wies, »foei, hoe kun je zoo iets zeggen?« en ze vliegt
naar hem toe, gevolgd door den tafelstoel, die zich hardnekkig aan haar
vastklemt en de omhelzing, welke plaats heeft, niet weinig bemoeilijkt.

»Dan zouden we dus met ons vijven bij Verschuere gaan. We sturen Frits
en Daan bij mevrouw Paerel...«

»Frits en Daan? Maar lieve man, waar denk je aan? we kregen ze niet
levend terug! Als die twee bij elkaar zijn, verzinnen ze dingen...«

»Wim dan—met de juf?«

»De juf... daar zeg je zoo iets. Waar zullen we die heensturen dat we
het minste last van haar hebben? In ’t hôtel maar.«

»Met Louis?«

»Neen, die sart ze voortdurend.«

»Maar... mijn God, wat moet er dan gebeuren?«

Mevrouw De Bruining ziet, dat mijnheer zijn hoofd vasthoudt. Dit,
gevoegd bij haar steeds moeilijker zitplaats, brengt haar tot een
besluit. Mini en baboe ade, Toetie de teergevoelige en Daan de zieke
zullen haar volgen naar Verschuere, de rest zal bij mevrouw Paerel
worden ingekwartierd. ’t Was wel gevaarlijk, maar in ’s hemelsnaam, de
dokter woonde dicht in de buurt, voor het geval dat er een ongeluk
gebeurde en—dit met een zucht van eerbiedige bewondering—mevrouw Paerel
was zoo flink!

Nita lachte met haar vriendelijksten lach, toen zij de regeling vernam
en verzocht vooral Jantje—die reeds weken bij haar logeerde—tot het
laatste te mogen houden; mevrouw Paerel zag er niets tegen op en zoo
was dus alles tot wederzijdsch genoegen geschikt. Dit nam niet weg,
dat, toen enkele dagen later de familie arriveerde, beide dames zich
voelden als een boer die inkwartiering krijgt.

Maar wie had nu ook kunnen vermoeden, dat Louise, na vier weken lang
niet anders gezien te zijn dan gebogen over kisten en koffers, beladen
met stapels kleeren, gewapend met spijker en hamer, verward in kluwens
bindgaren of struikelend over bergen scheurpapier, wie had kunnen
gelooven dat Louise nog altijd niet gepakt zou zijn?

Wie ook had kunnen vermoeden dat de kinderen hun verhuizing zouden
inrichten op de manier van Noach; dat Daantje zijn pratenden béo met
zich zou voeren, dat Louis de reis zou aanvaarden met een
kattéehaantje, dat Frits op den voet zou gevolgd worden door twee
blatende geitjes en Willem door een paar jonge honden?

»Mijn hemel! wat komt dáár aan?« riep mevrouw Paerel, toen de stoet de
kanarielaan afkwam en zij ze reeds in de verte hoorde. »Maar zijn ze nu
heelemaal gek geworden?« vroeg ze, toen zij kon onderscheiden wat de
kinderen meebrachten.

Het verhinderde niet dat zij ze hartelijk welkom heette.

»Alle kinderen binnen en alle beesten naar den stal,« sprak ze
vriendelijk, maar toch op den toon waaraan haar parelsnoer geleerd had
te gehoorzamen.

Dit scheen echter geenszins in de bedoeling te liggen; de jonge
Bruinings keken haar eerst verbaasd en vervolgens, toen het bevel
herhaald werd, uitdagend aan, drukten hun lievelingen vaster aan de
borst, herhaalden het woord »beesten«, alsof dit een vreeselijke
beleediging was, in één woord gedroegen zich alsof ze lid waren van een
maatschappij voor dierenbescherming.

»Komaan, laten we eerst die kip maar eens wegbrengen.«

»’t Is een haan!« riep Frits met de grootste verachting voor zulk een
vergissing.

»Nu, dien haan dan.« En toen Louis weigerend het hoofd schudde, voegde
ze er lachend bij: »Hij slaapt toch niet bij je in bed?«

»Zeker; altijd.«

Mevrouw Paerel schrikt niet gauw, maar dit antwoord, gegeven alsof het
van zelf sprak, brengt haar toch min of meer van haar stuk. Na eenige
aarzeling besluit ze echter haar gewone taktiek te volgen en met
redeneeren te beginnen, om eerst, als redeneeren niet baat, tot krasser
maatregelen over te gaan. Zij verzamelt—niet zonder eenige vrees voor
zekere gebeurlijkheden—de kinderen met hun beesten rondom zich en
begint, onder het klagelijk geblaat der geitjes, het nijdig gebrom der
honden en het gekakel der kippen:

»Zeg er eens, jullie vindt het zeker erg naar, dat je arme, goeie papa
zoo zenuwachtig is in den laatsten tijd?«

»Ja,« roept Frits, »hij kan niets verdragen; ma roept maar altijd dat
we stil moeten zijn.«

»Juist. Je begrijpt dat het heel treurig zou zijn als de papa van mijn
jongens ook zoo werd.«

»Nu, dat zou je voelen,« merkt Daan op, tot den oudsten Paerel gewend;
»ze slaan er maar op, hoor! als ze dat hebben.«

»Omdat ik de ziekte van je papa voornamelijk toeschrijf aan het rumoer,
dat bij jullie altijd in en om huis was...«

»Hou je mond, kwaje meid,« roept nu de béo; en mevrouws juf, die
uitmuntend gedisciplineerd is, doorleeft een vreeselijk oogenblik.

»Omdat ik bang ben dat mijnheer Paerel anders dezelfde ziekte krijgen
zal, heb ik verboden dat op mijn erf ooit eenig leven gemaakt wordt.«

Hier kraait de haan. Maar als een tweede Petrus stoort ze zich daaraan
weinig en gaat voort: »Er zijn maar twee soorten van beesten, die hier
mogen komen: visschen en konijnen; alles wat schreeuwt, kraait, miauwt,
blaft of blaat wordt onmiddellijk verwijderd.«

Daar ze ziet dat haar toespraak niet den minsten indruk maakt, slaat ze
opeens een graftoon aan: »Ze blijven hier nooit een nacht, want de
jongens hebben last om, zoodra het donker wordt, ze te verwurgen of
dood te slaan.«

Nauwelijks heeft mevrouw Paerel uitgesproken, of Louis, die op haar
schoot leunde, springt ontzet achteruit; een gehuil als van halve
wilden stijgt op uit de groep, een stem, nu niet van de béo, zegt
duidelijk hoorbaar: »wat een gemeen mensch!« Teekenen worden gegeven,
en zonder een woord te spreken rennen ze weg, met de beschermlingen
onder den arm, de voorgalerij uit, de kanarielaan weer in.

Mevrouw Paerel moet bekennen dat ze nog zelden voor zoo’n ondankbaar
publiek gesproken heeft. Maar zij vindt het geval meer grappig dan
onrustbarend en verheugt er zich op om, als Paerel straks thuis komt,
hem er het verhaal van te doen.

»Zij gaan ze denkelijk in veiligheid brengen,« zegt ze kalm tot haar
bonne. »Loopt u ze even na? U behoeft natuurlijk niet te hollen, zooals
zij. En brengt u ze me straks hier zonder de beesten. Dan ga ik in dien
tijd thee zetten voor mijnheer en zal ik zorgen dat ze wat lekkers
vinden als ze terugkomen.«

Maar die zorg was onnoodig; ze kwamen niet terug.

Was mevrouw Paerel ontsteld geweest bij de aankomst harer gasten, niet
minder was mevrouw Verschuere het, toen de eene kar na de andere haar
erf opreed, toen de koelies haar bloempotten omverwierpen bij het
afladen der kisten, toen een der buffels aan haar mooiste klimplant
begon te knabbelen.

Met moeite onderdrukt ze den zucht, die aan haar borst dreigt te
ontsnappen, nu ze haar bijgebouw ziet vol laden met allerlei mogelijke
en onmogelijke voorwerpen, nu ze voortdurend stoot op kinderen en jonge
honden (het was een nest van vijf geweest); ze zwijgt en onderwerpt
zich. Maar toch, als Sarinah Toetie oppakt en wegleidt van een
fantasiestoeltje, waarop dat kind bezig is vette vingers te zetten, als
Mingo de lieve Jantje meeneemt in plaats van hem bij den suikerpot te
laten, dan is ze haar bedienden zeer dankbaar. Ze staat trouwens voor
alles alleen. De Bruining ligt in zijn ziekestoel, doodelijk afgemat na
de inspanning die het overgeven zijner betrekking hem kostte; Louise
heeft het veege lijf uitgestrekt op den divan, vermoeid als slechts een
vrouw zijn kan, die daareven een huis verliet, »klaar voor de
vendutie.« Verschuere heeft gezien waar de logées zijn neergezegen en
zich toen geborgen in het tegenovergestelde gedeelte van het huis, en
de juf is wel meegekomen, maar naar het schijnt met geen ander doel dan
om de badkamer te bezetten.

Nita schenkt thee en limonade—De Bruining zijn alle warme dranken
verboden—en melk voor de jonge honden, en wenscht dat er onweer kwam of
dat de deur van de badkamer openging.

Daar vernemen ze in de verte een verward rumoer: hondgeblaf,
geitgeblaat, kindergeschreeuw, en met een schrik, die in een gewoon
geval onnatuurlijk zou zijn, rijst mevrouw De Bruining overeind en
krijt: »Goede hemel, daar heb je ze!«

Het moet gezegd, de ontmoeting tusschen de jonge honden en hun mama is
hartelijker dan die van ouders en kinderen.

Barsch vraagt de vader: »Wat beteekent dat nu?« en met een hardheid,
die haar straks tranen van berouw zal kosten, roept de moeder:

»Wil je wel eens dadelijk naar mevrouw Paerel gaan, ondeugende
bengels.«

»Ze wil ons niet hebben, pa,« zegt Daan. »Ze zegt dat ze ons van nacht
allemaal zal laten wurgen.«

»Of doodslaan!« voegt Frits hier tot opheldering bij.

»Wurgen? Doodslaan? Wat is dat nu voor nonsens?«

»Ja, pa,« huilt Louis, »ik ben zoo bang! Zij zegt dat op haar erf alles
wat schreeuwt wordt doodgemoord.«

»Maar je behoeft niet te schreeuwen.«

»En als we dan naar bed gaan, pa?« vraagt Louis, nu blijkbaar verbaasd
over zoo’n bewering.

»Dat is waar ook. Dan schijn je ’t niet te kunnen laten. Maar... ’t is
onmogelijk dat die goede mevrouw Paerel zoo iets gezegd heeft.«

»Wat? Goed? ’t Is een vilder! een beestenmoordenaar! We gaan er niet
meer heen!«

Een doodelijke angst grijpt mevrouw Verschuere aan bij deze bedreiging.
Zij stopt de kinderen ieder een koekje in de hand om ze tot zwijgen te
brengen en wendt zich tot de juffrouw, die eindelijk uit de badkamer te
voorschijn kwam.

»Als u eens even naar mevrouw Paerel gingt en vroegt wat er gebeurd
is?«

»Ja, mevrouw, zoodra ik gekleed ben.«

Daar de juffrouw juist even lang noodig heeft om zich te kleeden als om
te baden, geeft dit voornemen weinig uitzicht op een spoedige
oplossing, maar gelukkig komt op dit oogenblik de bonne van mevrouw
Paerel. Ze heeft hard geloopen; zij is niet corpulent, zooals die der
De Bruinings. Met enkele woorden teekent ze den inval der kinderen,
mijnheers gevoeligheid voor hanengekraai, mevrouws afschuw van jonge
honden; dan wendt ze zich tot de jongens en verhaalt van de
lekkernijen, die hen wachten als ze medegaan.

»En mijn geitjes?«

»En mijn haantje?«

»En de béo?«

»Ja die kunnen niet mee.«

»Dan gaan wij ook niet.«

»Mijn God, mijn hoofd! Wies, wat moet er gedaan worden? Schaf dan toch
raad, Wies!«

Haar goede genius herinnert op dit oogenblik aan mevrouw Verschuere,
dat men van twee kwaden het minste moet kiezen, en daar de treurige
waarheid zich meer en meer aan haar opdringt dat ze òf de beesten òf de
kinderen zal moeten houden, besluiten ze tot het eerste.

»Zie maar of je hier niet een plaatsje voor hen vinden kunt. Mingo,
help de jonge heeren eens.«

»We zullen den béo hier in de achtergalerij hangen,« zegt Frits
dankbaar, »dan hebt u er nog wat aan, hij is zoo aardig!«

»Nita, je bent een engel!« zucht mevrouw De Bruining.

»Hoe je mond, kwaje meid,« roept de béo.

»Nu, hebben we ’t u niet gezegd? Is hij niet aardig?« gillen de
kinderen. Maar daar papa luide begint te kermen van vermoeienis, geven
ze eindelijk aan de roepstem der bonne gehoor en verdwijnen.

Het blijkt in den loop van den avond dat deze aardigheid van den béo
zijn eenigste is en misschien beter op haar plaats in zijn vroegere dan
in zijn tegenwoordige betrekking; hij is namelijk lang in het bezit
geweest van een gepensioneerd onderofficier, die naar de wijze des
lands leefde.

De avond ging vrij rustig voorbij. Er kwam een leitje van mevrouw
Paerel, dat de ouders, zoo mogelijk, nog meer verbaasde dan verheugde:
het meldde toch dat de kinderen in de rust waren en zich zeer goed
gedragen hadden.

Het lekkere dineetje—er was in den laatsten tijd niet veel werk gemaakt
van de tafel thuis—fleurde den zieke wat op; de gedachte, dat ze morgen
geen huishouding meer zou hebben, maakte mevrouw De Bruining vroolijk;
Verschuere, de eenige van het gezelschap die niet moe was, deed de
anderen hun vermoeidheid vergeten en men wenschte elkaar in vrij
prettige stemming goeden nacht.

Die wensch zou niet vervuld worden. Even na het slaan van twaalven werd
eerst mevrouw en kort daarop ook mijnheer Verschuere gewekt door een
klagelijk schreien. Nita dacht aan den zuiling, Gustaaf aan katten.
Eindelijk begrepen ze dat het de geitjes waren.

Er is niets onvermoeider dan een blatende geit, of ’t moesten twee
blatende geiten zijn. Ze hielden niet op met blaten, en hield er eens
eene op, dan vulde de andere onmiddellijk de pauze aan.

Het »hou je mond, leelijke meid,« dat de béo nu en dan ten beste gaf,
was het wakend echtpaar wel uit het hart gegrepen, maar toch hadden zij
het best zonder dezen tolk hunner gevoelens kunnen doen, en meermalen
gaf Verschuere, die zijn onmacht om de geiten te grijpen maar al te wel
inzag, den wensch te kennen om ten minste dat »zwarte mormel« den nek
om te draaien.

Tegen den morgen schenen de beesten eindelijk uitgeput, maar dat
plotseling stilzwijgen vervulde Nita met angstige vermoedens omtrent
hare bloemen. En nu begon de haan te kraaien, zooals alleen een
katteehaan kraaien kan. De »ellendeling«, gelijk Verschuere hem noemde,
wekte al zijn collega’s uit de buurt, met dit gevolg dat kwart vóór
vijven de nieuw benoemde algemeene secretaris stond te bonzen op de
deur van Mingo’s kamer, rillend van de morgenkoude en in het humeur van
een indisch man, die op is en nog geen koffie heeft.

»Is er brand, toewan?« vraagt Mingo slaapdronken, terwijl hij zijn
hoofddoek omknoopt.

»Neen, veel erger! Roep al de jongens! de spen allereerst om me koffie
te geven te geven en breng die monsters weg.«

»De logées?« vraagt Mingo met het onveranderlijk gezicht van den nooit
verbaasden Javaan.



XIX

SERENADE EN VUURWERK.


In tegenstelling van den heer Paerel, die ronduit verklaart, dat als de
jeugdige Bruinings nog één dag in zijn huis moeten blijven, hij het
ontruimen zou; in tegenstelling van mevrouw, die Louis zonder eten naar
bed gezonden, Daantje een oorveeg gegeven en de juf flink haar meening
gezegd heeft over bonnes, die, in plaats van te doen waarvoor ze
betaald worden, er ponyhaar en kuren op nahouden, zijn de Verschuere’s
vrij kalm gebleven bij hun wederwaardigheden. En ze waren vele! Maar op
den laatsten avond dreigden ook zij hun geduld te verliezen. ’t Is
echter niet de schuld der logées, als er al te veel van dat geduld
wordt gevergd: hoe toch kunnen die arme menschen vermoeden wat zoo
zorgvuldig is geheim gehouden, hoe toch kunnen zij denken, dat er een
plan bestaat, een plan, tot welks uitvoering allereerst noodig is dat
mijnheer en mevrouw De Bruining »gekleed« zijn!

»Het is kwart voor vijven,« zegt Verschuere, die ongewoon vroeg thuis
kwam en sedert zijn thuiskomst reeds één leitje weggezonden en twee
leitjes ontvangen heeft.

»Ja,« antwoordt mevrouw De Bruining rustig wippend, »nog vroeg hè?«

»Niet zoo bizonder vroeg,« meent Verschuere. Maar de manier waarop zijn
logée zachtjes voortschommelt, bewijst dat ze bij haar eerste meening
blijft.

»Nog een kopje?« vraagt Nita, die, wat haar ook niet elken middag
gebeurt, reeds gekapt en gekleed is, in zooverre ze slechts haar
peignoir voor een japon heeft te verwisselen.

»Ja, zoo straks! Maar er is geen haast bij. Ga gerust je gang met de
bloemen.«

»Ik vrees dat er wèl haast bij is,« waagt Nita op te merken, terwijl ze
dadelijk ophoudt met het maken van een bouquet en inschenkt; »u zult
wel visite krijgen.«

»O, dat wel! Maar niet zoo vroeg.«

»Zoo vroeg? ’t Is vijf uur vóór we allen gebaad en gekleed zijn...«

»Wat ben je onrustig, Verschuere, met die warmte.... ik wou dat we een
flinke donderbui kregen,« zegt De Bruining.

»Een donderbui? Om alles te doen mislukken?« roept Nita, onvoorzichtig
als vrouwen zijn kunnen.

»Wat?« vraagt Louise, »wat zou mislukken?«

»Och... alles... de oogst bijvoorbeeld.«

»De oogst? Hoe meer regens de sawahs nu krijgen, zooveel te beter!« en
De Bruining vraagt zich af, of het mevrouw Verschuere is die zoo’n
domheid zeggen kan.

Als Wies één zwak heeft, dat zelfs Daan erkennen moet, dan is het dat
ze nooit een trekpot kan verlaten vóór die tot den laatsten druppel
geledigd is; als men den heer De Bruining iets ten laste kan leggen,
dan moet het zijn dat hij sedert het overdragen zijner betrekking
onbeschrijfelijk lui is geworden; en met deze gegevens, gevoegd bij de
drukkende atmosfeer, die heden heerscht, ziet het er somber uit voor
het plan, tot welks uitvoering allereerst vereischt wordt dat mijnheer
en mevrouw De Bruining gekleed zijn.

»Nu wordt het toch onze tijd! Hemelsche goedheid, ’t is half zes,«
roept opeens de gastheer met luider stem en springt, schijnbaar
ontsteld, overeind, in de hoop ook hen te doen verschrikken.

»Nog tien minuten er voor,« constateert De Bruining met een blik op de
hangklok en blijft rustiger dan ooit liggen.

Op dit kritiek moment daagt er ontzet. ’t Is in de persoon van mevrouw
Verschuere’s neef.

Hij overziet den toestand met een blik, den toekomstigen veldheer
waardig.

»U hier, mevrouw De Bruining?« vraagt hij. »O! daarom hoorde ik zeker
dat arme kindje van u zoo schreien. ’t Scheen of er niemand bij was
en«.. Maar hij kan zwijgen; reeds heeft de moeder den trekpot in den
steek gelaten.

»Mijn waarde heer De Bruining—neen, dank je Verschuere, ik zal niet
rooken—misschien doe ik u geen ondienst met u te waarschuwen... ik heb
er zoo iets van gehoord dat Zijne Excellentie voornemens zijn zou u nog
even te bezoeken.«

Met een snelheid, welke men niet bij hem gezocht zou hebben, verdwijnt
ook De Bruining in het bijgebouw, en nauwelijks is hij verdwenen of er
ontstaat een luid geroep om bedienden, beantwoord door een trouwe
opkomst en gevolgd door een groote drukte.

Alle jongens en meiden komen toeschieten: een grijpt het theegoed weg,
een ander zet de stoelen en tafels ter zijde, een derde maakt alle
deuren en vensters open, een vierde komt aandragen met groote bladen
vol champagneglazen, een vijfde begint de lampen te ontsteken, alles
onder leiding van James, die beloofd had een handje te komen helpen en
zijn belofte schitterend gestand doet.

Ook Hooglaan komt nu aangetreden—hij kon onmogelijk zoo haastig toilet
maken als zijn collega—en met zijn afgemeten pasjes, zijn zwaaiend
badientje en keurige kleeding zou hij reeds van verre een zeer goeden
indruk maken, zoo niet, met dezelfde kleine pasjes, allen achter
elkaar, zes inlanders hadden voortgestapt, wat hem deed gelijken op den
aanvoerder van een troep ganzen. De zes inlanders waren de dragers van
zes reusachtige bouquetten.

»Van mevrouw van Waliënhove?« vroeg Nita, toen ze uit haar voorgalerij
den stoet zag naderen.

»Neen! Die neemt het zeer kwalijk, dat, als zij een afscheidsdiner
geven wil, De Bruining het wagen durft zóó ziek te zijn dat hij het
niet kan bijwonen. Clotilde stuurt ze. Ik heb haar gezegd dat ze
gelijkt op de toovergodinnen, die, als ze niet zelf komen, zich laten
vertegenwoordigen door haar geschenken. Word ik niet galant? Durf je nu
nog zeggen dat ik den hoftoon niet heb?«

De heer Verschuere daalt nu af naar de ruime gewelven onder het huis,
waar hij zijn wijn bewaart; mevrouw gaat naar haar kleedkamer: bij hun
terugkomst vinden ze de voorgalerij herschapen in een bloementuin,
bestraald door een zee van licht.

»Hoe keurig!« roept Nita. En dan vriendelijk: »Ik wou dat je onze
adjudant waart, James.«

»Ik wou het ook, Nita.«

»Nu, daar behoef je zoo’n sentimenteel gezicht niet bij te zetten! Kijk
eens, Verschuere, ziet het er niet allerliefst uit? Je moogt de heeren
wel eens vriendelijk bedanken... Waar is Hooglaan?«

Deze komt met een min of meer onthutst gezicht Verschuere op zijde.
»Hebt u misschien ook een vrouwelijk wezen bij de hand?« vraagt hij
dezen geheimzinnig.

»Jawel«, zegt Verschuere en wijst lachend op Nita.

Maar zulke aardigheden vallen niet in mijnheer Hooglaan’s smaak.

»Ik bedoel een dienstbare. Om mevrouw De Bruining te gaan waarschuwen.«

»Ik zal haar roepen. Ze zal nu wel klaar zijn, denk ik.«

»Integendeel, mevrouw. Ziet u, ik had misschien niet zoo indiskreet
moeten wezen, maar daareven wierp ik—natuurlijk bij toeval—een blik in
haar voorgalerij en—excuseer mij, mevrouw Verschuere—ik zag daar uw
logée in nachttoilet.«

»In nachttoilet!« herhalen allen verbaasd. »Onmogelijk!«

»Ik verzeker het u.«

»Onmogelijk! Op dit uur van den dag!«

»O ja«, roept Hooglaan nu met zijn meest gemaakt stemmetje, »’t is waar
ook, u noemt dat anders: in sarong en kabaia, meen ik. Maar ziet u, bij
ons op het paleis is de geijkte term....«

Reeds is James uitgebarsten in »dien ruwen lach die zijn collega zoo
agaceert«; reeds heeft Verschuere zich haastig omgekeerd om Mingo te
roepen, wien hij niets te zeggen heeft; reeds is Agnita de trappen
afgevlogen naar de logeerkamer, waar ze Louise vindt.... erger dan in
nachttoilet.

»Mijn hemel! juf, neem Jantje! Maar in ’s hemelsnaam, wat voert u uit,
mijn lieve mevrouw?«

»Jantje heeft zich bezeerd. ’t Ventje....«

»Och, hij doet immers niets anders!« roept Nita, voor het eerst
ongeduldig.

»Nita-lief, laten we kalm blijven.«

»Kalm blijven! En er komt een serenade!«

»Een serenade!«

»Ja. Baboe! Kassi kous!«

»Een serenade?«

»Ja. Hebt u uw schoenen? O neen, eerst de kousebanden; hier zijn ze.«

»Maar kindlief....«

»Waar is de tournure? Baboe, kassi tournure!«

Jantje gilt—en geen wonder! Zijn wondje bloedt en er is niemand die
naar hem omziet, want nauwelijks heeft juf het woord »serenade«
gehoord, of ze is weggevlogen om haar gezicht te bedekken,—haar eerste
beweging bij elke omstandigheid haars levens—en de anderen zijn bezig
om naar de tournure te zoeken... die, helaas, niemand vindt.

Intusschen beginnen zich hier en daar in den tuin, die tot punt van
samenkomst is gekozen, reeds flambouwen te vertoonen; ze worden
talrijker, steeds talrijker; ze beginnen zich in rijen te scharen; er
ontstaat een geraas van rijtuigen, waarschijnlijk gevuld met dames die
komen »nonton«, een gewoel van het inlandsch publiek dat
samenschoolt—Verschuere laat vragen of de dames gereed zijn......

En de tournure?

»In ’s hemel naam, dan maar zonder,« en drie paar handen gooien mevrouw
De Bruining haar japon over het hoofd.

Er is in de tropische natuur altijd iets, dat aan tooneeldecoraties
denken doet, en dit is nooit sterker het geval dan wanneer er tusschen
het zwartgroen der palmen vuur speelt; de flambouwen geven
wonderschoone vormen aan het majestueuse geboomte, dat ze verlichten
met haar rooden gloed. Als vanzelf rijst De Bruining overeind; als
vanzelf plaatsen de wachtenden in de voorgalerij zich rondom hem: de
muziek komt tot hen. Het wordt doodstil.

»Blijf zitten, mijnheer De Bruining;« zegt James vriendelijk; »u zult
straks nog genoeg moeten staan.«

De vermaning blijkt overbodig: hij zinkt reeds terug in zijn stoel.

»Een serenade,... dat hadden ze niet moeten doen... waarachtig... het
maakt me... Wies! Kom hier bij me.«

»Stil, Daan! Hou je nu bedaard, Daan! Kom, je waart altijd flink...«

Nita, die, terwijl ieder aan champagne dacht, zenuwstillende druppels
gereed maakte, komt nu nader met haar medicijn.

Haastig drinkt hij het glas ledig, maar hij is zoo bleek en zoo bevend,
dat de omstanders vreezen voor de mislukking van het plan.

Gelukkig ontbreekt het in de familie De Bruining nooit aan afleiding.
Juist op het oogenblik dat de stoet het erf opkomt, rent van de andere
zijde Toetie de voorgalerij binnen: zij rijdt paardje op papa’s
wandelstok en—op de plaats, daartoe door een even onzinnige als
onkiesche mode aangewezen—draagt ze mama’s tournure.

Nu is het iets anders een tournure te bezitten en wederom iets anders
die tournure voor het oog der geheele wereld te zien rondrijden in een
voorgalerij; iets anders uw vrouw zoo’n dwaas ding te zien aanbinden en
wederom iets anders te moeten bekennen dat ze dit doet.... de De
Bruinings schamen zich diep.

Mijnheer kan zoo gauw niet overeind komen, maar dit is ook overbodig;
ieder wordt gaarne bereid gevonden het ongelukskind een of meer
gevoelige vermaningen te geven, terwijl ze de trap letterlijk afrolt
onder de vereende duwen van alle aanwezigen.

Het incident heeft goed gedaan. Als er achtereenvolgens een vijftigtal
heeren binnenkomen in zwarte jassen en met gelegenheidsgezichten, is
het voorwerp hunner hulde ten minst in staat ieder hunner de hand te
drukken en te danken zonder die dwaze tranen, die hem tegenwoordig te
pas en te onpas in de oogen komen.

Aan den heer Verdijk, den pas benoemden gouvernements-secretaris, is
opgedragen het woord te voeren.

»Zul je het vooral kort maken?« fluistert Verschuere hem toe; »de man
is op van de zenuwen.«

Het is zijn voornemen kort te zijn, niet zoozeer uit medelijden met den
jubilaris—welke feestredenaar heeft ooit medelijden met zijn
slachtoffer gehad?—maar omdat hij moeielijk spreekt en door het minste
of geringste in de war raakt. Toch maakt hij het nog veel korter dan
eerst zijn plan is geweest.

»Mijnheer De Bruining! Uit naam van Buitenzorg’s burgers, uit naam van
de ambtenaren der secre...« Pif! paf! pif! paf! pif!

Men hoopt dat het op zal houden, dit onzinnig pif! paf! en men wacht.

Men wacht. Maar het wordt harder, steeds harder, de slagen schijnen
vertien-, verhonderdvoudigd te worden.

De vreeselijke waarheid dringt zich aan de wachtenden op. Het moet een
dier lange trossen voetzoekers zijn, zooals de Chineezen ze ontsteken
bij hun feesten, en die, eenmaal ontstoken, klappen en klappen tot de
laatste is opgebrand.

Met den moed der wanhoop zet Verdijk borst en longen uit. »Van de
ambtenaaren der secretarie, die u hierbij het bewijs geven«.... een
dikke rookwolk.... de spreker kan niet voortgaan.

Pif! paf! Verdijk staat De Bruining, De Bruining staat Verdijk aan te
zien, alle gelegenheidsgezichten zijn uit de plooi, sommigen om te
proesten van den rook, anderen om te proesten van lachen, velen om
ssst! te roepen, alsof mortions zich tot zwijgen laten brengen vóór ze
hebben uitgeraasd!

Gelukkig komt Verdijk op den inval om het huldeblijk—een
prachtalbum—maar zonder speech over te reiken.

»Muziek!« roept een stentorstem boven het rumoer uit, en nu roept
iedereen om muziek en dadelijk klinkt het:

»Lang zal hij leven!«

’t Ziet er niet naar uit of die wensch vervuld zal worden, als een half
uur later de voorgalerij is leeggestroomd en het verdwijnen van al die
bekende, bevriende gezichten hem zich zoo eenzaam voelen doet, dat hij
omziet naar zijn reisgezellin op den tocht door het leven, om in een
innige omhelzing de zekerheid te erlangen, dat die toch niet zoo
eenzaam zal zijn als hij een oogenblik heeft gemeend.

»Papa! U bedankt iedereen behalve ons!« en op eens duikt Frits op uit
den donkeren tuin, vergezeld van een Paerel.

»En waarvoor moet ik je bedanken, jongelief?« vraagt papa aangedaan:
hij gelooft zich het voorwerp van een niet genoeg gewaardeerde attentie
zijner kinderen.

»Wel, voor dat vuurwerk! Vond papa het niet mooi? Wat paften ze, hé?
die mortions?«

»Hebt jullie dat gedaan?« vraagt de vader met onverholen afschuw.

»Ja. ’t Was voor twee kwartjes,« spreekt de jeugdige Paerel fier.

»En,« voegt Frits er bij, terwijl hij zijn vuile zwarte hand uitsteekt,
»als pa er ons niet voor bedankt, zou pa ons dan het geld willen
teruggeven.«



»Zijne Excellentie!«

Hij komt onverwacht, onverzeld; alleen om zijn secretaris nog eens te
groeten; om mevrouw een gelukkige reis te wenschen; hij blijft slechts
kort; maar iedereen weet het, het is iets zeer buitengewoons wat de
gouverneur-generaal hiermede doet; een blijk van waardeering, van
vriendschap bijna.

De arme De Bruining kan geen woord zeggen op zijn hartelijk: »Tot
weerziens!« en als hij het beproeft, dan barsten de tranen los, die
dwaze tranen, den geheelen avond zoo manmoedig teruggedrongen.



»Ik zal dus naar Bloemduin gaan, Nitalief?«

»Ja, en u moet hen alles vertellen. Van mijn huis en mijn tuin en mijn
bloemen. En hoe goed ik het heb getroffen met mijn bedienden. En dat ik
weer muzieklessen neem! Daar was papa erg op gesteld, moet u weten.«

»En dat je zooveel studeert en zoo’n geleerde dame wordt.«

»Neen, zeg hun dat maar niet.... ze mochten eens vragen met welk
doel... dan moet u hun ook van Gustaaf vertellen: dat hij alles voor
mij is; alles ten minste wat hij in zijne betrekking voor me wezen kan;
en ook hoe James hier elken dag komt en welk een prettige afleiding me
dat geeft. U zult hun zeggen, dat ik gelukkig ben, niet waar?«

»Moet ik dat zeggen, lieve?«

»Ja,« en ze ziet Louise vast in de oogen, »dàt moet u zeggen: gelukkig
en gezond!«

Dan vallen de vriendinnen in elkanders armen en weenen.

Den volgenden morgen..... ach, we maken het elkaar wèl zwaar, het
heengaan, wij Indischlui, met onze afscheidspartijen en
afscheidsbezoeken, met ons komen aan den trein en ons uitgeleide doen
naar de boot, met onze handdrukken en kussen, met ons wuiven tot het
laatst.

Maar toch, we zouden het niet willen missen, ’t weemoedig genot van ons
nog eens te overtuigen, dat er waren die ons liefhadden op het
smaragden-eiland: we zouden haar niet willen missen de herinnering aan
die oogenblikken, die ons zoo zenuwachtig maakten; immers, we hebben
den tijd om onze zenuwen weer tot rust te laten komen in Holland—waar
men er niet zooveel van vergt.



XX

DE VROUW VAN EEN HOOGGEPLAATSTE.


Een jaar is verloopen sedert meer dan 50 passagiers het stuk
onderteekenden, waarbij aan de directie der maatschappij Nederland
dringend werd verzocht voortaan te waarschuwen wanneer een harer booten
gezinnen met meer dan zes kinderen zou vervoeren; sedert zeker
Geldersch landstadje in opschudding werd gebracht door de aankomst
eener indische familie; sedert die indische familie dingen begon te
doen zóó raar, dat ze weken lang stof tot praten gaven, ja, met den
hardnekkigen levensduur aan verhalen op kleine plaatsjes eigen, over
een halve eeuw nog in den omtrek zullen voortleven, zij het dan ook als
legende.

Een jaar sedert Wies voor de eerste maal asperges ging steken in den
groententuin achter het huis en Daan—in een houding door Jantje
beschouwd als uitnoodiging om bok, bok, sta vast! te spelen—moest
antwoorden op haar vraag of dit nu niet veel prettiger was dan met
blauw potlood aanmerkingen te zitten maken op het werk van arme
kommiezen; sinds Daan een kloek besluit nam en Wies tranen met tuiten
schreide, maar beiden zich onuitsprekelijk verlicht gevoelden door het
vertrek van vier hunner zonen naar een instituut, gunstig bekend voor
het temmen van indische jongens.

Een jaar sedert, in het paleis onder de palmen, baron Van Waliënhove
begon te vinden dat men in zijn familiekring wel eens gelukkige
oogenblikken slijten kan.

’t Is waar, zijn jongens bleven nog altijd een paar wilde knapen, maar
’t was nu niet meer drieste onbezonnenheid; ’t was nu gezonde
levenslust, getemperd door verstandige leiding, en—wat het voornaamste
was—hij heeft nu de gelukkige zekerheid dat al het goede wat in hen
sluimert wordt gewekt en ontwikkeld.

Die zekerheid schenkt hem een weldadige kalmte na al de zorg die zijn
zoons—meer nog misschien hun mentors?—hem in de laatste jaren hebben
gekost, en mocht hij enkele malen pijnlijk getroffen worden door den
toon, dien de barones zich tegen Van Beevelant veroorlooft, het gedrag
van den tegenwoordigen gouverneur waarborgt hem, dat tooneelen als
vroeger somtijds voorvielen nu tot de onmogelijkheden behooren.

Ook—en dit verhoogt zijn geluk niet weinig—ook het hartstochtelijk
verzet van Clotilde tegen de onderdrukking harer stiefmama heeft
opgehouden. Wijdt ze haar liefde aan vader en broers, ze behandelt haar
moeder met al de onderscheiding waarop deze aanspraak maakt—en dit is
niet weinig! Zij schikt zich naar luimen en nukken, die haar vroeger
ondragelijk schenen; ze zwijgt, zij het dan met pijnlijken blos, op
grove hatelijkheden; ze stompt scherpe pijlen af door ze te ontvangen
met een vriendelijk woord.

Soms, als haar vader haar gadeslaat—zijn heftig kind zoo stil en
zachtmoedig—ontdekt hij op haar gelaat een geheel nieuwe uitdrukking,
die aan de kinderlijke trekken iets echt vrouwelijks schenkt, en hij
mist ter nauwernood de kuiltjes en lachjes, die langzamerhand
verdwijnen, want ze herinnert hem, gelijk ze nu is, een ander gelaat
met datzelfde waas van droomerige teederheid en hij bemint in haar het
verloren ideaal. Soms echter, als ze de oogen naar hem opslaat, vraagt
hij zich af, of ze niet wellicht in stilte bemint? Immers alleen eene
vrouw die bemint heeft dien blik.

Maar dit is nu juist de doodzonde, die mevrouw Van Waliënhove haar niet
vergeeft: ze bemint noch in stilte, noch in het openbaar. ’t Is dan ook
reeds sedert veel langer dan een jaar dat mevrouw Ramsberge ongerust
begon te worden, ja, zich ernstig boos maakte over de kuren van die
Clotilde.

»Mijn hemel, wat was dat nu voor een inval van dat domme schaap om niet
te willen trouwen! Neen, maar ik vraag u, waar moet het heen met de
meisjes in Indië, wanneer de dochter van den gouverneur-generaal zulk
een voorbeeld geeft? ’t Worden compleet europeesche toestanden.«

En hoe Ramsberge het haar ook afraadt, ze kan het niet laten, ze moet
nu en dan mevrouw Van Waliënhove eens polsen, ze moet van tijd tot tijd
eens informeeren of er nu nòg niets gaande is.

»Neen, niets,« antwoordt onveranderlijk mevrouw Van Waliënhove.

Ze bijt die woorden af, alsof ze gal en alsem bevatten, en om haar
mondhoeken vertoont zich een plooi die een minder dom schepsel als de
generaalsche zou hebben gewaarschuwd dit onderwerp maar liever niet aan
te roeren.

»Foei,« rammelde ze door, terwijl ze zich koelte toewuifde, »’t is
ongehoord! Niets, zegt u? heelemaal niets? Men vraagt zich af: wat
bezielt zoo’n meisje?«

»Ja,« zei de ongelukkige moeder, »dat moogt u wel vragen. Men moet de
inbeelding van Clotilde hebben, om partijen zooals zij heeft kunnen
doen af te slaan. Ik heb haar gister nog doen opmerken dat de gekroonde
hoofden in Europa allen getrouwd zijn; ’t kon zijn dat ze daarop
wachtte.«

»Ze verdient dat ze overblijft,« zegt mevrouw Ramsberge met een
heftigheid, waaruit blijkt dat dit de schrikkelijkste straf is die ze
bedenken kan.

Mevrouw Ramsberge is niet de eenige die in dezen geest spreekt. Al de
aanhangers van de barones—en ze heeft aanhangers!—vinden dat het
eigenlijk niet te pas komt, voor de dochter uit een eerste huwelijk,
ongetrouwd te willen blijven; ’t is waar, ze is natuurlijk vrij als
ieder ander, maar stiefmoeders verwachten nu eenmaal dat haar
stiefdochters haar zoo spoedig mogelijk zullen ontslaan van haar
tegenwoordigheid en hebben nu zulke meisjes het recht om de tweede
vrouw van hun papa teleur te stellen in die billijke verwachting?

Een jaar is ook verloopen sedert aan den morgen van een blijden dag
vriendenhanden de villa op het Koningsplein zoo rijkelijk beschonken
met kransen en bouquetten dat ze een bloemtuin geleek. Ter nauwernood
geloovend aan het geluk hem beschoren, kwam de bruigom uit dien
bloemtuin de schoonste roos plukken en niet lang daarna brachten de
heer en mevrouw Hagen hun eerste bezoek in de kleine luitenantswoning.

»Ik dank u! o papa, ik dank u!« riep het jonge vrouwtje telkens weer,
ook nadat ze reeds voor alles bedankt had, en toen de ouders
terugkeerden in hun eigen huis vonden ze het er niet zoo eenzaam en
ongezellig als ze indertijd gevreesd hadden dat het er zijn zou zonder
Gertrude: ze hadden altijd stof tot praten, ze moesten altijd weer zich
verbazen over »die kinderen«, die zoo verwonderlijk verliefd, zoo
verwonderlijk gelukkig waren.

Een jaar ook sedert mevrouw Verschuere ten tweeden male werd
teleurgesteld in de hoop, dat zij voor veel wat haar in het huwelijk
was ontzegd vergoeding zou vinden in het moederschap; dat ze haar hart
gebood om stil te zijn en te doen als de kinderlooze vrouwen onder hare
kennissen, wier mannen geheel in beslag genomen worden door hun
betrekking: tevreden leven zonder de hulp dier mannen.

Eenmaal tot dit besluit gekomen, begon ze na te gaan welke middelen een
»vrouw zonder kind en bijna zonder man«, zooals ze zichzelve met een
weemoedig lachje noemde, ten dienste staan om de lange indische dagen
door te komen.

De huishouding, de keuken, de tuin, lectuur, conversatie, muziek.

En dan, wat de meeste dames missen en zij in de gegeven omstandigheden
niet genoeg waardeeren kan, haar liefhebberijen; haar talent voor
teekenen, haar studielust, haar botanische kennis en de prachtige
gelegenheid, welke de Plantentuin biedt om die kennis te vermeerderen.

De huishouding.. ja, met de helft van Verschuere’s traktement zou die
haar handenvol werks gegeven hebben, maar nu is bijna alles wat ze
daarin doet verkiezing, geen noodzaak.

Mingo heeft zes jaar bij haar man gediend toen deze nog ongetrouwd was
en is in dien tijd van alleenheerschappij een uiterst bekwaam mandoer
geworden. Maar hij wil als zoodanig erkend zijn. En het is vreemd—voor
Agnita ten minste, die nog niet weet hoe de inlander met zijn stille
tegenwerking ons brengen kan waar hij ons hebben wil—’t is vreemd hoe,
zoo dikwerf zij handelend optreedt, een partij of diner minder goed van
stapel loopt dan wanneer ze met een vleiende verzekering van onbepaald
vertrouwen alles aan Mingo overlaat.

In haar keuken durft ze niet komen. Haar oude kok is een indische
Vatel. Hij heeft achtereenvolgens gekookt voor zeven landvoogden, met
het gevolg dat hij zeer juiste begrippen heeft over het vergankelijke
van alle aardsche grootheid en veel boter gebruikt.

Mevrouw Verschuere zou hem liefst hebben weggezonden, daar hij haar een
gevoel geeft alsof het zijner onwaardig was ergens anders dan op het
paleis te dienen, maar op raad harer goede vriendinnen behield ze hem,
niettegenstaande zijn fabelachtig botergebruik, zijn voorkomen van
miskend genie en een andere eigenaardigheid, die haar veroordeelt
altijd met afgetreden landvoogden rekening te houden.

Den eersten keer namelijk dat ze hem opdroeg een zekere pudding te
maken, had hij gevraagd: »à la Sloet van de Beele of à la Mijer?«; hij
maakte de hertenbout gereed à la Lansberge, rissoles à la Loudon en een
aspic à la Duymaer van Twist... die trouwens zóó verrukkelijk was, dat
hij zelfs Multatuli zou gesmaakt hebben.

Wanneer zij een enkele maal het waagde een aanmerking te maken, dan
wierp hij haar een half dozijn excellenties naar het hoofd, die den
door haar gelaakten schotel dus en niet anders gewenscht hadden, en met
dit wapen wist hij haar, zoo niet geheel van zijn domein te verdrijven,
dan toch op eerbiedigen afstand te houden.

Ook aan haar toilet behoeft ze weinig tijd en nog minder gedachten te
wijden. Thuis maakte zij zelve haar kleedjes en droeg ze met de
grootste voldoening, tot... ze at van den boom der kennis. Een
kunstenares in het vak kleedde haar gedurende hun verblijf in de
wereldstad; ze moest zichzelve bekennen, dat dit toch nog heel iets
anders »was« en stemde gaarne toe, toen Gustaaf het plan opperde
tweemaal ’s jaars een bestelling te doen in Parijs.

In het kort, ze behoefde, om een onder huismoeders geijkten term te
gebruiken, geen vinger uit te steken.

Dus wandelde ze en botaniseerde en herboriseerde; dus speelde ze piano
tot de buren haar weg wenschten; dus teekende ze aquarellen en
schilderde stillevens; dus studeerde ze en verdiepte zich in allerlei
geleerde betoogen; dus maakte ze cadeautjes voor alle bruiden en
kransen voor alle begrafenissen en jurkjes in alle luiermanden en lieve
attenties voor alle jarigen.

Wanneer dit alles niet baatte, liet ze haar coupé voorkomen en ging
dikwijls ’s morgens om half elf reeds visites maken.

Visites maken was de eenige bezigheid, waartoe ze door het heilige
Moeten gedwongen werd. Men leed in Buitenzorg aan de conversatiemanie,
die het leven in Indië tot een last kan maken, meer dan muskieten of
warmte.

Ofschoon de residentie er langzamerhand te groot voor was geworden,
huldigde men er nog steeds het systeem der buitenposten, dat iederen
nieuw aangekomene dwingt bezoeken af te leggen bij de notabelen, en
ieder die deze bezoeken niet aflegt beschouwt als een wezen zonder
opvoeding, voor niets geschikt dan voor een spoedige overplaatsing.

Verschuere had bij aankomst in Buitenzorg zijn visites gemaakt, maar
sinds het aanvaarden van zijn nieuwe betrekking volgde hij het
voorbeeld, door de meesten zijner voorgangers gegeven: hij ging niet
meer uit. Van bezoeken in den vooravond was geen sprake: recepties
woonde hij alleen bij, als ze ten paleize werden gegeven; voor
speelavondjes bedankte hij onvoorwaardelijk; niet dat hij soms niet
dollen lust had in een partijtje, maar hij kende zijne Buitenzorgers:
als hij de eene uitnoodiging geweigerd, de andere aangenomen had, dan
zou de burgeroorlog zijn ontbrand.

Nita ware liefst met hem thuis gebleven. Maar daarvan wilde hij niet
hooren. Integendeel, hij wenschte dat zij zou goedmaken wat hij te kort
kwam op dit punt. Hij wist, dat het publiek niets zoo moeilijk vergeeft
als dit, dat men toont buiten het publiek te kunnen, en daar zijn
politiek meebracht het niet tegen zich in het harnas te jagen, gaf hij
op gezette tijden groote partijen, opgeluisterd door hooge gasten,
fijne wijnen en de lekkerste gerechten die de gouverneur-generaalskok
wist te bereiden.

Dan verklaarde hij aan ieder die het hooren wilde, welk een bezwaar het
was, aan zijn betrekking verbonden, dat men zoo iets prettigs als
visites maken er voor moest nalaten, en men ging verrukt naar huis en
was tevreden met de bezoeken die Nita aflegde, zoo geregeld en zoo
getrouw, alsof het gouvernement er haar voor bezoldigde. En waarlijk,
het geleek dikwerf meer op dienst dan op uitspanning.

James was haar een trouwe cavalier. Overal waar ze verscheen werd ze
even hartelijk welkom geheeten en beklaagd dat ze altijd zoo alleen
moest uitgaan, maar zij zelve wist niet of ze het wel zoo treurig vond.
Als de liefde, die ze voor Gustaaf gevoelde, vatbaar was geweest voor
verandering—maar dat was ze niet, daarvoor vervulde ze te veel haar
geheele bestaan—dan zou ze hem minder lief gehad hebben wanneer ze met
hem in gezelschap was.

Hij kon haar dáár zoo vreemd worden! Hij geleek daar zoo weinig op het
ideaal, dat ze in haar hart bewaarde sinds haar eerste meisjesjaren,
zoo weinig op den Gustaaf, van wien ze hoorde spreken telkens als ze
met haar ouders een bezoek bracht op het oude kasteel te Bloemduin; den
Gustaaf, waarmee zijn vier oude tantes dweepten, gebogen over haar
theekopjes: wiens brieven werden voorgelezen, wiens portret haar
aantrok met geheimzinnige macht, dien ze verwarde met de helden uit
hare geschiedboeken.... tot hij eindelijk verscheen in haar eenvoudig
dorpje, omstraald door de glorie van een langdurig verblijf in den
vreemde, in de volle kracht van zijn overheerschenden geest, van zijn
mannelijke schoonheid.

Ze kon het daar ternauwernood gelooven, dat hij niet een dier mooie,
trotsche vrouwen gekozen had, aan wie hij nu zoo hoffelijk den arm
bood, doch haar, het onervaren kind, dat hem niets had te bieden dan
wat hij niet scheen te behoeven, haar liefde; en soms, als ze hem
gadesloeg, kon de gedachte haar komen beangstigen, dat hij vroeg of
laat zou wenschen een dier schitterrende starren gehuwd te hebben,
liever dan zijn nederig bloempje.

Neen, dat was niet haar geliefde, die glimlachende hoveling die met
uitgestrekte hand toetrad op den hooggeplaatsten ambtenaar dien hij in
stilte verachtte; niet haar Gustaaf, die mevrouw Heylerts noodde om met
hem te soupeeren en dan Van Sonnefelt eene plaats aanbood aan hun
tafeltje: niet haar Gustaaf, die Amalia te Leurse haar koket spel met
hem drijven liet, om er zich later mede te amuseeren; die met mevrouw
Van Waliënhove spotte over mannen en vrouwen, door hem—dit wist ze—in
andere oogenblikken gevleid en gevierd.

Hij heeft haar geleerd, dat de wereld zulke onoprechtheden eischt: hij
heeft haar gezegd, dat dit de valsche munt is, waarmede men elkaar in
zekere kringen betaalt, dat niemand dwaas genoeg is om ze voor echt te
houden, en ze heeft er ook niet meer zooveel tegen dat andere dit doen,
maar dat hij, hij, wien ze hooger schat dan al die anderen, dat hij er
zich toe vernedert!...

Soms, bij het naar huis rijden, sprak hij voort in dienzelfden lossen,
wereldschen toon.... Ach, ze had hem zoo gaarne opheldering gevraagd
over veel wat haar bevreemdde: zij wenschte niets liever dan van zijn
lippen te hooren dat ook hij walgde van dit veinzen en vleien, dit
huldigen van grootheid, dit moedwillig niet opmerken van het lage of
gemeene, wanneer het voorviel in de hoogere rangen; maar ze durfde
niet... ze vreesde zoozeer voor het verlies van haar ideaal! Ze nam
slechts zijn hand in de hare en vroeg: »Te Bloemduin, bij pa en ma,
deed je je voor zooals je werkelijk was, niet waar? Dit alles is je
geen ernst, is ’t wel, Gustaaf?«

Dan sloot hij haar lachend in zijn armen en beproefde de droefheid weg
te kussen van het bleek, vermoeid gezichtje en beloofde, dat later,
later, als deze tijd van werken en streven voorbij was, dat later ze in
hem den Gustaaf zou terugvinden dien ze te Bloemduin had liefgekregen.

En ze geloofde hem. Ze vermaande zich om geduld te hebben, ze beproefde
om het heden met zijn raadselen en vragen te vergeten in de herinnering
aan het zalig weleer; in de hoop op een niet al te verwijderde
toekomst.

’s Morgens waren alle wolken verdwenen van het gezichtje, dat hem
toeknikte bij het ontwaken: ze had bij het eerste ochtendgloren
gestaard op het gelaat, dat den vorigen avond haar een oogenblik vreemd
scheen: ze had de lokken weggestreken tot het edele voorhoofd bloot
kwam en er bij de aanraking der geliefde hand een glimlach zweefde om
zijn lippen; ze had teruggevonden wat ze zoo noode miste.

Toen Verschuere niet meer met haar kon uitgaan, betreurde Agnita dat
slechts ten halve. Immers meer dan wanneer ze haar bezoek, altijd
vergezeld van Verschuere, had afgelegd, werd ze vertrouwelijk met de
dames, vooral daar ze nogal eens ’s morgens kwam en dan in de
achtergalerij werd ontvangen.

Soms, als zij ze zoo bezig zag, den blos der gezondheid op de wangen,
vroolijk en opgewekt niettegenstaande de vele drukte, kwam zij op het
denkbeeld te vragen naar het middel om zoo opgewekt te blijven en zoo
gezond vooral.

Ze gaven raad, zooals we meest raad geven: te veel vervuld van eigen
belangen en eigen bezwaren en eigen grieven, om ook maar voor enkele
oogenblikken geheel te kunnen opgaan in den toestand van haar die onze
hulp en belangstelling komt inroepen.

Ieder bezag haar geval van een verschillend standpunt. De tobbers met
groote gezinnen, die ze aantrof in een verkreukelde kabaia, met een
gezicht rood van ergernis luie bedienden voortdrijvend, keken half
benijdend naar haar geborduurde peignoir, haar zorgvuldig opgemaakte
krullen, haar kalm, zacht getint gelaat. »Als u nog klaagt, mevrouw,«
riepen ze, »die alles heeft wat u begeert, die rijden en wandelen kunt
wanneer u wilt, die uitstapjes kunt maken naar Batavia en nooit van een
bal of partij behoeft thuis te blijven om de kleine peuzels, wat moet
het dan niet zijn voor ons, voor ons, die..?« en dan volgde een lang
relaas van spreeksters groote en kleine misères.

De jonge vrouwen—getrouwd om positie of fortuin, maar daarom niet
minder gelukkig; en helaas, zoo zijn er vele—verbaasden zich ten
zeerste over haar. Mijn hemel, ze kon uitgaan en menschen zien, zich
mooi kleeden, desnoods zich een beetje het hof laten maken... wat wou
ze meer? O ja, de dagen zijn lang, dat is zoo; maar als men ’s avonds
laat thuis komt, dan kan men den volgenden morgen gebruiken om uit te
slapen, en dat helpt enorm om ze door te komen.

De vrouwen die zelve niet denken, maar toch zoo’n ochtendbezoek heel
aardig weten te passeeren met te herhalen wat ze hier en daar
opvingen—en helaas, zóó zijn er ook vele!—begrepen dat ze best deden
met haar mee te praten.

Ja, zekert ’t was een plantenleven, dat leven van de dames in Indië;
niet waar, geen afwisseling?

Ja juist, dat was zoo vervelend, dat men geen jaargetijden heeft.

Zeker, dat op- en ondergaan van de zon altijd op hetzelfde uur, ze had
wel gelijk—het was vreeselijk eentonig! Maar och... als mettertijd...
ze moest maar geduld hebben.

O, daar was het weer! Dat kind! Waarom spraken ze daar toch allen over?
Wisten ze het dan niet, de dames, die haar maar steeds vervolgden met
een verwachting, welke nooit verwezenlijkt werd, wisten ze het dan niet
dat uitgestelde hoop het hart verteert?

Ze wilde niet meer hopen, ze zocht naar een andere oplossing van het
vraagstuk haars levens. Toen echtgenoot en vrienden haar hadden
gesmeekt, toch de droefheid te matigen, die haar voor altijd dreigde te
knakken, toen vroeg ze hen haar te helpen, door niet te gewagen van dat
beloofde land, aan welks ingang ze tot tweemalen toe stond zonder het
te mogen binnentreden... en nu kwamen die vreemden en dwongen haar
telkens weder, naar het gesloten paradijs om te zien.

Neen, daar was geen hulp!

»Je hebt toch alles wat je begeert?« vroeg Verschuere soms, verontrust
door die smachtende uitdrukking in haar oogen. »Zeg kind, wat ontbreekt
je? Zeg het en ik zal het je bezorgen.«

»Neen, niets lieve! Dank je.«

Wat zou het baten of ze hem zeide wat haar ontbrak? Hij kon het haar
immers toch niet geven? ’t Was anders wel weinig, wat zij hem had
willen vragen.., alleen wat meer van zijn tijd, van zijn gedachten, van
zijn hart!...

Eerst had ze gemeend, dat als ze zich maar eenmaal had losgemaakt van
die gedachte aan een kind, alles beter gaan zou. Ze had zich haar
bestaan afgebakend, haar dagen van uur tot uur verdeeld, ze had zich
aangegrepen, zooals ieder haar vermaande te doen; ze was moedig
begonnen met het nieuwe leven en toch, vreemd... ze kon dat gevoel maar
niet van zich afschudden, alsof er iets komen moest om het ledig te
vervullen, dat grooter en grooter werd, alsof iedere dag eindigde
zonder haar te brengen wat ze onbewust van iederen dag vroeg.

Vreemd?... Met die eigenaardige, echt vrouwelijke natuur, die haar
dreef om van elk harer gewaarwordingen rekenschap te geven, om het
oordeel te vragen, de goedkeuring te verlangen van haar echtgenoot, met
die innige behoefte om vreugde en leed te deelen met wien ze liefhad?
Met die neiging om niet zelve te handelen, maar nederig een steun te
zoeken en zich geheel op dien steun te verlaten?

»Kom eens mee, Gus! toe, kom eens zien. Ik heb een tak orchydeeën
geteekend en ’t is zóó beeldig uitgevallen.«

»Ja, lieve, dadelijk; ik zit midden in een stuk... Zoodra ik klaar
ben...«

Ze wachtte. Soms een half uur, soms langer. En als hij dan kwam vond
hij haar stil en lusteloos; de opgetogenheid was voorbij, ze vond het
niet eens meer de moeite waard, hem te laten zien wat ze daar straks
zoo geroemd had; bij nader inzien was het niets buitengewoons.

Een ander maal kwam ze zijn bureau binnensluipen, een schetsje in de
hand; ze waagde het niet hem toe te spreken, ze kuchte nu of dan eens,
tot hij haar hoorde en omkeek.

Ze kon zich niet beklagen dat hij haar niet vriendelijk ontving; hij
schreef even den volzin af, dien hij begonnen had, stond op van zijn
schrijftafel, ging mee naar het venster om het volle licht te doen
vallen op de teekening en prees of laakte met kennersoog. Dan kuste hij
het naar hem opgeheven gelaat vluchtig en verstrooid en keerde naar
zijn plaats terug.

Soms bleef ze toeven aan de deur; schoorvoetend, hopend dat hij haar
wellicht nog tot zich zou roepen, wachtend of hij haar misschien nog
iets te zeggen had.. Ze zag hoe hij het hoofd weer boog over zijn
papieren, ze wist dat ze hem hinderen zou, als ze langer bleef... en
weer gingen dagen voorbij dat ze geen potlood of penseel in handen nam.

Dan zeide ze tot zich zelve, dat ze niet knap genoeg voor hem was en
wierp zich op de boeken. Ze had geen hoofd voor diepzinnige studies,
maar ze had den scherpen blik, die vrouwen doet begrijpen waar mannen
zich moeten inwerken, en zoo kon ze een enkele maal, wanneer de heeren
een of ander vraagstuk behandelden, meespreken, zij het dan ook
aarzelend en met een blos die vergeving scheen te vragen voor haar
vermetelheid.

Verschuere luisterde gaarne, als ze sprak met haar melodieuse stem, die
ook het meest dorre onderwerp aantrekkelijk maakte; hij knikte haar
bemoedigend toe wanneer ze schroomde met haar meening voor den dag te
komen: hij noemde haar zijn madame De Stael en vroeg lachend of ze
voornemens was om, wanneer hij eens lid in den raad van Indië mocht
worden, hem de rol te laten spelen van den heer Hagen.

Maar wat ze zoozeer had gehoopt, wat haar moed had gegeven tot zooveel
inspanning, dat hij nl. met haar spreken zou over wat hem bezig hield,
dat hij een enkele maal haar oordeel vragen zou, dat hij een deel van
den last door hem gedragen, zou willen leggen op haar schouders, dit
gebeurde niet. Niet dat hij een dier mannen was van halve beschaving,
wie de ontwikkeling der vrouw een ergernis is, omdat die ontwikkeling
hen beschaamt! o neen, als hij mevrouw Hagen ontmoette of mevrouw
Heylerts, genoot hij van het zoo zeldzaam geboden voorrecht, verstandig
te kunnen spreken zonder in den schertsenden toon te vervallen, welken
mannen bewaren voor vrouwen met wie ze niet praten kunnen en die zoo
vermoeiend wordt op den duur. Hij zag echter in Nita nog altijd »het
kleintje«, dat hem geboeid had door haar kinderlijken eenvoud, haar
onbekendheid met het leven; ze was hem nog altijd »de jongste«, van wie
niemand iets anders verwachtte dan dat ze lief was en mooi;... hij gaf
zich geen rekenschap van de groote verandering die met haar had plaats
gegrepen.

Verre van haar aan te moedigen tot de studiën, die haar tot hem moesten
opheffen, bracht hij haar terug tot vroeger dagen, sprak hij over de
herinneringen harer jeugd, over het ouderlijk huis, over het
vriendelijk Bloemduin, over de tantes en haar eigenaardig bestaan, over
de boeren en hun kinderlijk bijgeloof en hun grappige gewoonten.

Dat was ontspanning voor hem! Dat was vermakelijk en belangwekkend en
nieuw. Want hij had bijna geen jeugd gekend, noch den onwaardeerbaren
zegen van op te groeien in een gelukkig thuis, te midden van gelach en
liefde, van bloemen en feestjes; hij was vroeg verweesd, het kind van
een groote stad, van een strenge kostschool; hij had als knaap, als
jongeling slechts kunnen droomen van zijn liefelijk geboorteland en het
noodlot leeren verwenschen, dat hem zoo jong daaruit verdreef.

Als ze van »thuis« vertelde boeide ze hem misschien dubbel, omdat dan
het ernstig mondje weer zoo vroolijk lachte, omdat dan de droomerige
oogen weder iets herwonnen van den ouden warmen gloed.

Maar hij luisterde slechts zooals men na ingespannen arbeid luistert
naar lieve muziek. Hij zelf had geen behoefte om te spreken, geen
behoefte om haar deelgenoot te maken van zijn gedachten. En zoo gingen
ze dan naast elkander voort, schijnbaar nauw vereend en toch even ver
van elkaar verwijderd als de palmen op regelmatigen afstand geplaatst
langs den weg dien zij betraden; hunne kruinen verheffen zich te zamen,
ze wuiven elkander kussen en groeten toe, maar hunne wortels blijven
gescheiden.



XXI

EEN VERLIES EN EEN TROOST.


»Kom, zus, wat zit je hier nu te tjingelen op die vervelende
rammelkast; ga liever met ons mee!«

»Met jullie mee?« vraagt Clotilde, terwijl ze zich vol verbazing
omdraait op haar pianostoel. »Hebt jullie dan geen les vandaag?«

»Neen we hebben vacantie!« juicht Felix, neemt haar hand in de zijne en
wil haar meetrekken.

Maar Oscar, die het noodig vindt een einde te maken aan de ongeloovige
verbazing zijner zuster, verklaart: »Weet je wat het is, Tilde?
Mijnheer heeft een brief gekregen uit Holland en toen zei hij dat we
weg konden gaan.«

Clotilde is opgesprongen van haar tabouret.

»Een brief uit Holland?« vraagt ze. »En.... zei hij toen, dat je weg
kondt gaan?«

»Ja. Maar wat is er, zus? Wat kijk je raar!«

»Begrijp je dat dan niet?« En als de kinderen haar zwijgend blijven
aanstaren roept ze driftig: »Hè, wat zijn jullie toch een paar akelige
ongevoelige jongens!«

»Vin je dat?« vraagt Oscar, niet gewoon zoo te worden toegesproken.
»Kom Fe, dan hebben we hier niets meer te maken.«

Maar ze houdt den knaap terug met een wenk harer oogen.

»Neen, blijf hier... ik meen het zoo niet... jullie kondt niet
weten...« Dan: met een stem, bevend van ontroering: »Mijnheer heeft
zeker slechte tijding.«

»Ja, dat kan wel zijn, hij praatte op eens zoo zachtjes.«

»Herinner je je niet wat ik je laatst gezegd heb? Dat je het hem niet
lastig maken mocht omdat hij verdriet had? Ik wist toen reeds dat zijn
zuster ziek was.«

»Kassian!« zegt Felix. »Zou ze dood zijn?«

»Ik hoop van neen,« fluistert Clotilde nauwelijks hoorbaar. Zóó
ontsteld is haar gelaat, dat Oscar het zachtjes begint te streelen met
de vraag:

»Heb je zoo’n medelijden met hem, zus?«

Clotilde wendt het hoofd af. De ervaring leerde haar dat wilde jongens
scherpe opmerkers zijn kunnen.

»Ja, natuurlijk,« brengt ze met moeite uit. En een oogenblik later als
ze meent haar stem beter in bedwang te hebben: »Jullie dan niet?«

»O, jawel! Maar willen we nu gaan cricketten?«

Ze trekt Felix tot zich en terwijl ze hem de krullen van het voorhoofd
wegstrijkt, vraagt ze verwijtend: »Zou je daar lust in hebben, terwijl
die arme mijnheer Van Beevelant zoo’n verdriet heeft?«

»Maar... we hebben nooit eens vacantie!«

»Hij is heel alleen,« fluistert ze.

Oscar behaalt een overwinning op zich zelf. »Willen we naar hem toe
gaan?« vraagt hij.

»Doe dat... Jij ook, Fe. Kom, doe dat!« Dan, als ze nog aarzelen, met
de vrees die kinderen koesteren voor droefheid, smeekt ze: »Om mij
pleizier te doen!« en nu gaan ze nog wel niet vlug, maar toch gewillig.

Ze blijft onbewegelijk zitten, waar ze daar straks is neergezonken, in
den grooten fauteuil bij den vleugel: haar bleek gelaat steekt scherp
af tegen de helroode zijde; ze klemt de nagels in de polster en trekt
de zware franje uit, de brandende oogen onafgewend gericht op de deur
waardoor de knapen verdwenen.

Niet lang duurt die spanning. Oscar komt naar binnen vliegen met de
hoogroode kleur van een jongen, die een heldenfeit meent te hebben
verricht.

»We hebben het gedaan!«

»Maar hij houdt de deur dicht!« roept Felix.

»Heb je dan niet geklopt?«

»Kloppen? We bonsden! Maar hij wou niet antwoorden.«

»Hoorde je niets?«

»Jawel!« antwoordt Oscar. »Ik hoorde... och, je weet wel zooals je
laatst deedt, toen je je voet had gebrand.«

»Hè, zus!« roept Felix, die, hoewel minder gevoelig dan Oscar, veel
zenuwachtiger is, »wat vind ik dat naar om te hooren, zoo’n grooten man
die kermt alsof hij pijn had.«

»Ga maar cricketten,« zegt ze. Het kost haar moeite die weinige woorden
uit te brengen, en als ze haar vragen in hun spel te deelen, kan ze hen
nog slechts antwoorden met een afwijzend gebaar.

De voetstappen der jongens, nu veel vlugger dan daareven, sterven weg
in de vestibule, op de trappen; langzamerhand, naarmate het stiller
wordt in de muziekzaal, voelt ze de kracht om zich te beheerschen
verdwijnen: ze strijkt met de hand over het voorhoofd, ze loopt het
vertrek op en neder, ze haalt diep adem; eindelijk vindt ze woorden
voor de aandoening, die zoo op eens haar kwamen bestormen.

»Ze hoorden hem kermen... alsof hij pijn had!« fluistert ze. »Alsof hij
pijn had! Ze was zijn lievelingszuster... ik weet het van Nita. De
Verschuere’s zijn de eenigen met wie hij spreekt over zijn
familieomstandigheden. Met mij is hij niet vertrouwelijk... o neen! Hij
stoot mij terug... alsof hij bang was voor te veel toenadering. Toch
onlangs, op gevaar af van onbescheiden te schijnen, heb ik hem
gevraagd, wat de reden was van zijn sombere stemming. Toen vertelde hij
me van haar ziekte en van zijn vrees voor slechter tijding... En nu
moet hij zijn smart alleen dragen. Alleen! Ver van allen die hem lief
zijn. Alleen!«

Ze herhaalt dat woord tien, twintig malen, zonder het zelve te weten;
ze voelt slechts, terwijl ze het herhaalt dieper en dieper de sombere
beteekenis er van.

»Hij kermde... alsof hij pijn had! Dat te weten, en hier te staan,
machteloos, werkeloos!«

Als het een vreemde was, zou het gewone medelijden, dat men gevoelt
voor ieder die in droefheid is, haar dringen tot hem te gaan. Als hij
een vreemde was! Hoeveel te meer dan een huisgenoot! Hoeveel te meer
een man, die sedert twee jaren zich aller achting en genegenheid heeft
waardig gemaakt; hoeveel te meer de zoon van haars vaders oudsten
vriend!

»Was papa maar hier! Of Verschuere! Mijn God, waarom is nu ook iedereen
weg! Nita zou nooit zijn meegegaan naar Batavia, als ze had kunnen
vermoeden hoe noodig ze hier was! En Van Suylichem, die juist van
morgen vertrok met verlof naar Soekaboemi. Iedereen weg... behalve
mama!«

Alleen!

Straks vliegt ze overeind. Ze doet een paar schreden. Daar staat ze
stil, het hoofd zinkt haar op de borst, de hand, die ze ophief om de
portière terug te slaan, valt slap neer; ze keert weder naar haar
plaats, langzaam, moedeloos als de gevangene, die een oogenblik zijn
ketenen vergat. Ze heeft alle bewustzijn van tijd verloren, zoo vliegen
haar de gedachten door het hoofd, zoo snel, zoo pijnlijk snel zijn de
kloppingen van haar hart, zoo veel, zoo diep, zoo geheel anders dan
ooit te voren gevoelt ze! Wanneer ze eindelijk ontwaakt, is het door
het geluid van haar eigen stem, die luide het geheim uitspreekt haar in
deze ure onthuld: »O God! heb ik hem dan zóó lief?«

Straks ligt ze op de knieën, het brandend aangezicht verborgen, de
handen gedrukt op de zwoegende borst: alsof de storm, daar opgestoken,
kon bezworen worden door een paar zwakke meisjeshanden!

»Maar als ik hem liefheb,« fluisterde het in haar, »als ik hem
liefheb... dan mag ik ook tot hem gaan! Dan mag ik het hem ook zeggen
dat hij niet alleen lijdt, dat hier dicht bij hem een hart klopt van
innig medegevoel...«

»Tilly,« vraagt een angstige kinderstem, »Tilly, scheelt je iets?«

Ontsteld ziet ze haar broeder in het gelaat. »Wat doe je hier?« roept
ze dan in zenuwachtige overspanning. »Heeft mama je gestuurd om me te
bespieden?« En als de knaap haar met angstige nieuwsgierigheid blijft
aanstaren: »Ga weg; ga weg, zeg ik je! Ik wil niemand zien!«

»O zus! ik kwam je vragen of...«

»Ga spelen,« roept ze. »Je moest immers volstrekt gaan spelen! Welnu,
doe het dan!«

»Maar.... ik kan niet spelen.... ik denk zoo aan mijnheer....«

In twee stappen is ze bij hem. Ze sluit hem in haar armen, ze kust het
bruingelokte hoofd.

»Lieveling! lieveling!«... en ze barst uit in een vloed van tranen.

»Laten we naar hem toegaan, zus.«

Weinige oogenblikken later staan ze te zamen voor de gesloten deur.

»Mijnheer Van Beevelant!« roept Oscar; maar het blijft stil daarbinnen.

»Wilt u niet open doen? Ik ben het... Clotilde.«

Hij hoort die stem, soms zoo overmoedig, voor hem zacht en smeekend,
die stem, waarin het hem is of hij pas geweende tranen verneemt. Een
smartelijk verlangen doortrilt zijn geheele wezen, een wild,
hartstochtelijk hijgen naar troost; een half waanzinnig smachten naar
een woord van deelneming.

Hij staat aan de andere zijde der deur en beeft waar hij staat. O, al
was het maar voor één enkel oogenblik zijn hoofd te mogen nederleggen
in haar koele, zachte handen, al was het maar eenmaal zijn droefheid te
mogen uitweenen aan dat edele groote hart! haar te mogen zeggen dat hij
haar liefheeft en hoe vermoeid hij is van zijn strijd... die deur te
mogen openen, ze te verbrijzelen, die deur, al de deuren die hem
scheiden van haar!

Hij slaat de hand aan de kruk... Daar, achter hem, ligt de brief,
geschreven met stervende hand, de brief, geheiligd door de tranen der
zusterlijke liefde en ’t is of een onverbiddelijke macht hem drijft om
telkens weer de woorden uit te spreken, die hij daarin las:

»Wees sterk! o Frans, wees sterk!«

»Freule,« spreekt hij, en zijn stem is schor van de bijna
bovenmenschelijke inspanning, die het hem kost zoo te spreken, »u weet
zeker niet dat ik alleen ben?«

»Ja, dat weet ik, en daarom kom ik tot u.«

Dit is te veel. Reeds is de deur geopend, reeds staan ze tegenover
elkander.

Ze heft de oogen naar hem op, en hij weet dat ze geweend heeft om
zijnentwil. Ze reikt hem de hand, en de druk dier hand is hem meer dan
alle woorden van troost en bemoediging zijn konden.

Straks keert hij zich tot Oscar en kust het naar hem opgeheven gelaat.

»U hebt slechte tijding van huis?« vraagt de knaap.

»Zeer slechte.«

»Wat u vreesde is gebeurd?« fluistert Clotilde.

Hij buigt het hoofd.

Als ze zich heeft neergezet op den stoel, dien hij haar biedt, blijven
ze een oogenblik zwijgend tegenover elkander. Dan, met iets plechtigs
in gebaar en houding, rijst hij op en geeft haar den brief zijner
moeder.

En terwijl ze leest bespiedt hij hoe diep medegevoel haar aangrijpt.
Hij heeft het nu zoo bleek en beschreid gelaat lief gehad van het
eerste oogenblik af, waarop hij het aanschouwde, een blozend, lachend
kindergezichtje met kuiltjes, die guitig wegscholen in ronde wangen,
met lokjes, die vroolijk stoeiden rond een onbewolkt voorhoofd, maar
nooit heeft hij haar zoo waarlijk schoon gevonden, of liever nooit
heeft hij haar schoonheid zoozeer bemind als in dit oogenblik.

Straks slaat hij den arm om Oscar heen. Hij zag hem onrustig worden, en
ach! hij wil hen zoo gaarne nog een oogenblik houden; hij zou alles
geven om de weemoedige zaligheid van dit uur te doen voortduren. Maar
Oscar, die de schoolkamer altijd vervelend vindt, oordeelt dat het er
heden, met »die stilte en dat huilen en die lange gezichten«, niet is
om uit te houden.

»Kun je het niet begrijpen, Oscar,« vraagt hij zacht, »dat ik erg
bedroefd ben? Jij, die ook zooveel van je zuster houdt?«

Daar barst Oscar geheel onverwacht los in het luidruchtig gehuil, dat
bij jongens van zijn leeftijd de geliefkoosde uiting van smart schijnt.

»O, mijnheer.. ’t was gemeen.. we hebben er spijt van.. geloof me,
mijnheer, Fé ook! Hij vindt het ook een gemeene streek.«

»Wat? Wat toch?«

»Dat we u, bij al uw verdriet ook nog het leven hebben zuur gemaakt met
al onze luiheid en onzen onwil.«

»Maar mijn jongen, je kondt immers niet weten...«

»Jawel,« gilt Oscar, »we wisten het wel! Zus had het ons gezegd! Zus
had ons gevraagd goed voor u te zijn.«

»Hebt u hun dat gevraagd, freule?«

Weer ligt haar hand in de zijne. Straks, als hij plotseling die hand
loslaat en opspringt en met groote stappen het vertrek op en neer gaat,
roept ze hem tot zich.

»Ik dank u voor de lezing van dien brief. Ik dank u zeer. Hoe
stichtelijk is alles wat uw moeder schrijft over haar. Wilt u mij niet
wat meer van haar vertellen? Zou het u misschien geen goed doen, als u
over haar spreken kondt?... Dat is haar portret, niet waar?... Zij was
zeker mooi, is het niet? Met die expressie zou zelfs een minder fijn
besneden gezicht mooi zijn geweest.«

»Ik weet niet of ze mooi was... Zij had dat eigenaardige in haar oogen,
wat alleen lieve vrouwen hebben en wat ons aan haar schoonheid zou doen
gelooven, ook al waren ze leelijk. Eigenlijk is ze maar heel kort jong
en mooi geweest; toen kwam de slag, die zulk een groote verandering
bracht in onze omstandigheden. Van dat oogenblik af was ze oudste
dochter, oudste zuster; niets anders. ’t Scheen haast of zij alleen de
kracht in zich voelde om de bitterheid der teleurstelling voor ons
allen dragelijk te maken: ik weet dat ze het als haar roeping
beschouwde. En het is haar bijna gelukt. Als ik nu terugdenk aan dat
blijmoedig lachje, aan die heldere stem, aan die onverstoorbare goede
luim, waarmede zij bij mama den moed opwekte, waarmee ze papa midden
tusschen zijn klagen en brommen, kon doen lachen, dan is het me alsof
we nooit ongelukkig geweest zijn.«

»Uw mama schrijft, dat het heengaan haar zwaar is gevallen. Ik kan mij
dat nu begrijpen... als men zulk een heerlijke roeping heeft te
vervullen.«

»Ja, ’t was niet om haar zelfs wil. Zij wist wel, dat het leven haar
niet meer geven zou wat de illusie is van een jong meisje... maar ze
moet ten volle hebben begrepen hoe onmisbaar ze was! Ja,« barst hij
eensklaps los, terwijl de lang bedwongen tranen hem langs de wangen
stroomden, »wèl onmisbaar. Ik ten minste gevoel een leegte zoo groot;
voor mij is het een gemis zoo vreeselijk... ’t Schijnt overdreven, niet
waar? Maar vergeet niet, dat wij te zamen achterbleven, toen pa en ma
van verlof terugkeerden naar Indië. De verhouding van twee kinderen,
die ver van vaderland en familie, te zamen opgroeien onder vreemden,
wordt zoo innig. ’t Was zoo’n moedertje voor me. Ze kon zoo dapper
opkomen voor mijn rechten, al was ze jonger en zwakker dan ik. Arme,
lieve Louise! Al mijn grootsche plannen heeft ze aangehoord met haar
zachten, hoopvollen glimlach, al mijn teleurstellingen met me
gedragen...«

»En u zegt, dat het leven haar niet veel schonk?« vraagt Clotilde
opeens. »Een broeder te hebben, voor wien men alles zijn kan...«

»Ja, dat moet u een geluk toeschijnen!«

Er volgt een lange pauze.—»Is het u nooit in de gedachten gekomen,«
vraagt Clotilde eindelijk met droeve, zachte stem, »is het u nooit in
de gedachten gekomen, mijnheer van Beevelant, dat, bij al mijne
schijnbare voorrechten, ik eigenlijk bitter weinig bezit van datgene
wat voor andere meisjes het leven vervult. Geen zuster met wie ik
sympathiseeren kan, geen broer die mijn troost of deelneming behoeft,
geen moeder...«

Er is in het gelaat, dat ze naar hem opheft, iets zoo onbeschrijfelijk
nederigs, iets zoo kinderlijk smeekends, dat het hem roert tot in het
diepst van zijn gemoed. Met uitgestoken handen, met geheel de
aandoening, die hem het spreken belet, uitgedrukt in den warmen blik
vol liefde, treedt hij op haar toe... Bij die plotselinge beweging
vallen eenige dichtbeschreven vellen papier op den grond. »Wees sterk!
o Frans, wees sterk!«

Hij is sterk. De handen zinken slap neder, de gloed en de liefde wijken
uit het neergeslagen oog, hij bukt zich.

»Dit is haar laatste brief,« zegt hij zonder te durven opzien naar het
arme, droevige gezichtje... »Ik wenschte dat ik u kon laten lezen wat
ze schrijft. Wilt u gelooven,« gaat hij nu bedaarder voort, »dat het
deze brief is, waardoor ik me heb kunnen doordringen van de waarheid
die ik maar niet bevatten kon, dat ze niet langer op aarde is? Terwijl
ik las, was het me alsof die woorden tot me kwamen uit hooger, reiner
sfeer, alsof het niet een sterfelijk wezen was dat tot me sprak, maar
een engel...«

Hij heeft het hoofd gebogen over die laatste herinnering aan de
geliefde doode: zacht treedt Clotilde nader, legt de hand op zijn
schouder en fluistert: »Al ben ik uw zuster niet, al kan ik u niet zoo
begrijpen misschien, als u me een weinig vertrouwen wildet schenken...
misschien zou ik u wat kunnen troosten, langzamerhand...« En als hij
zwijgen blijft, trillend onder de aanraking der aangeboden hand: »U
zijt zooveel voor mijn broers: ik zou, nu Louise is heengegaan, zoo
gaarne iets voor u zijn.«

Hij heeft het hoofd opgeheven, hij ziet rondom zich, hijgend als het
wild, dat, opgejaagd, te vergeefs een uitweg zoekt: nu grijpt hij naar
den brief als zijne laatste redding.

»Clotilde! je zoudt niet willen, dat ik deed wat zij mij smeekt nooit
te doen... nooit, nooit. Je zoudt niet willen dat ik haar liefde
onwaardig werd...!«

Ze blijft zwijgen, verschrikt door dien hartstochtelijken toon, door
dien wilden blik vol zielsangst.

»Clotilde,« klinkt het weer, maar nu zoo toonloos, dat ze moeite heeft
te verstaan: »Ik ben zoo zwak, ik smeek je...«

Onhoorbaar wenkt ze Oscar en verlaat met hem het vertrek. Maar als nu
de deur dichtvalt tusschen hen, dan weten ze het: al de deuren der
wereld kunnen hen niet meer scheiden.



XXII

FLIRTATION?


Het is negen uur in den morgen en nog schijnt de zon niet: een
zeldzaamheid in dit land, waar de Génestet’s dichtregelen ons soms op
de lippen komen, maar dan veranderd in de verzuchting:


           »’k Ben u zoo moe, o heete zon!
            Och! schijn niet alle dagen!«


Tegen den blauwen hemel legeren zich zilvergrijze wolkjes; er ligt een
fluweelen glans over de aarde, de lucht is doorzichtig, de atmosfeer
frisch en koel.

In den Plantentuin, op het geboomte dat den vijver omgordt, dansen nog
de insecten, anders om dezen tijd van den dag reeds verjaagd door de
hitte, fonkelen nog de druppels op het gebladert, suizelt nog de
morgenwind in den waringin, zich welvend over het koepeldak.

In den koepel heeft mevrouw Verschuere een plaats gezocht. ’t Is om uit
te rusten, want al doen lucht en beweging haar goed, ze vermoeien toch
ook. Het schetsboek ligt open op haar schoot, maar ze werkt niet, en
als ze het eindelijk opent, is het met de zucht van het kind, dat haar
les maar zal leeren omdat ze het boek in de hand en op het oogenblik
niets beters heeft om den tijd mede door te komen.

Juist heeft ze het groepje boomen aan den overkant, met zijn
doorzichtig gebladerte, bestemd om haar heden tot onderwerp voor een
schetsje te dienen, als er een vlugge voetstap weerklinkt op den
begrinten weg. Ze zou geloofd hebben dat het een schooljongen was, die
daar zoo in volle vaart den heuvel kwam afrennen, als ze niet reeds
haar neef had herkend.

»Morgen, Nita! Hoe gaat het?« roept hij van verre en doet wat hij kan
om zijn vaart in te houden.

»Dag, James!« De toon harer stem verraadt hoe verheugd ze is over zijn
komst. »Is me dat nu een manier van je aan te dienen?« vraagt ze
lachend, »als een bal naar beneden te komen rollen? ’t Scheelde geen
zier of je waart in den vijver terecht gekomen.«

»Geen nood. Ik wist dat waar jij waart ik altijd aan je voeten
neerval.«

»Gekheid! in onzen tijd zinkt men neer op ijzeren tuinstoeltjes, niet
aan damesvoeten,« en ze wijst hem een der zetels naast den haren.

»Hoe gaat het, Nita?« vraagt hij klaarblijkelijk zonder haar verstaan
te hebben. »Hoe gaat het?« en hij staart haar niet zonder zekere
bezorgdheid in het gelaat

»O, heel goed!« maar ze ontwijkt zijn blik.

»Hoe voel je je van daag?«

»Wel, hoe zou ik me anders voelen dan uitstekend, op een morgen als
dezen?« is haar wedervraag. »Vin je ook niet? Er zijn van die dagen
waarin men niet denken kan aan de mogelijkheid van deze heerlijke
wereld te verlaten.«

»Aan die mogelijkheid mag je ook niet denken, Nita,« spreekt hij zacht
en er klinkt moeilijk bedwongen aandoening in zijn stem.

Dan zwijgen beiden.

»En je vraagt niet eens hoe ik je hier heb ontdekt?« roept eindelijk
James op den gemaakt luchtigen toon, waarachter we gewoon zijn onze
aandoeningen te verbergen.

»Je ontdekt me altijd; en zou je nu willen dat ik er juist dezen keer
verbaasd over stond!«

»Ik heb Verschuere ontmoet op weg naar het paleis. Hij vroeg me of ik
je wat gezelschap wou gaan houden.«

»Zoo is het gemakkelijk Columbus spelen. Maar—als ik je nu eens zei,
dat ik hier niet gekomen ben om te praten?«

»Dan zou ik dat heel onbeleefd van je vinden.«

»Ja? Dat spijt me. Want wezenlijk, ’t is de waarheid! Zoo’n ochtend als
vandaag, zoo’n zacht licht, heeft men haast nooit hier in Indië; ’t is
een dag uit duizenden om te teekenen. Ik zou er zoo graag van
profiteeren.. Mag ik?«

»Dan zal ik je potlooden punten.«

»Die zijn gepunt.«

»Dan zal ik de bloem plukken die je teekenen wilt.«

»Je treft het niet, James. Ik wil geen bloem teekenen vandaag. Zie je
dat groepje boomen dáár aan den overkant, waar het licht zoo lief
doorheen komt kijken? Nu, daarvan wou ik probeeren een schetsje te
nemen.«

»Dan zal ik je mijn gemakkelijken stoel halen.«

En vóór ze hem heeft kunnen terughouden, is hij den heuvel weer op en
weggerend naar het paleis.

Er komt een dankbaar glimlachje om haar lippen spelen, terwijl ze hem
volgt met haar gedachten langs het nu reeds meer door de zon verlichte
pad.

»Goede, beste jongen!« denkt ze. »Wat is hij altijd lief voor me en vol
attenties! Trouwens iedereen is lief voor me. Ik kan niet dankbaar
genoeg zijn voor al de hartelijkheid die me bewezen wordt. Vooral als
ik ziek ben, wat een belangstelling, wat een deelneming! En wezenlijk,
ik stel het geduld van mijn vrienden op een zware proef met dat
altijddurend sukkelen!«

Straks ziet ze den weg op, of James nog niet terugkeert.

»Maar niemand doet toch zooveel voor me als hij,« peinst ze. »Daar
loopt hij nu weer dat geheele eind, om me wat gemakkelijker te laten
zitten; wezenlijk, hij bederft ons kleintje. Eerst dacht ik, dat hij
zoo goed voor me was alleen uit liefde voor pa en ma, want hij
waardeert zoozeer wat ze voor hem deden, als, zegt Gustaaf, menschen
wie een weldaad bewezen werd, zelden doen; maar neen, ’t is werkelijk
genegenheid, een innige, oprechte...«

Eensklaps komt een donkere blos haar gelaat verven: met een ongeduldige
beweging strijkt ze de hand over het gloeiend voorhoofd, maar ze kan
niet tegelijk met de zijden lokken de pijnlijke gedachten wegstrijken,
die daar zoo onverwacht opkwamen.

»Nonsens,« fluistert ze, »nonsens! Een dom praatje, uit de lucht
gegrepen, een praatje dat geen enkelen grond heeft.«

Maar reeds is ze opgesprongen van haar stoel, reeds gaat ze met
onrustige schreden het pad tusschen koepel en vijver op en neer.

»’t Ware te wenschen dat de zoogenaamde »dames van ondervinding« ons
jonge vrouwen haar waarschuwingen bespaarden. Dan zouden we ten minste
kunnen genieten van de conversatie, dan zouden we vrienden kunnen
hebben; nu maken ze iederen man, die geen zestig jaar is, tot een
voorwerp van vrees en schrik!« Dan, terwijl ze eensklaps stilstaat en
met de punt van haar parasol gaten boort in den vochtigen grond: »Ik
moet het uit mijn hoofd zetten; ik moet mijn best doen er niet meer aan
te denken. Zoo’n jongen! Even oud als ik! ’t Idee! Iemand met wien je
honderdmaal kibbelde, dien je dikwijls straf hebt zien geven, dien je
geplaagd hebt met zijn eerste pogingen om een snor te krijgen. Neen, ’t
is al te dwaas! En toch.. van zijn kant.. Dáár, nu krijg ik al een
kleur omdat ik zijn voetstap hoor; dat komt van die onzinnige
praatjes!«

In de stilte had ze hem reeds lang gehoord vóór hij bij haar was, en ze
kon hem dus met een kalm gelaat en vriendelijk glimlachje ontvangen.

»Ga nu eens heelemaal op je gemak zitten. Is het geen heerlijke stoel?
En hier is een bankje en hier een sluimerrol.«

»Soedah!« zegt hij tot den jongen, die hem ’t een en ander nadroeg en
dan met dat kinderlijke in zijn manieren, dat zoo goed staat bij zijn
forsch, krachtig uiterlijk:

»Wat zeg je nu?«

»Dank je, mijn trouwe ridder.«

»Zie je, nu zit je als een koningin met een nederigen slaaf aan je
voeten. Een slaaf, aangesteld om je de potlooden aan te geven, want—ik
heb er nog eens over nagedacht—dat is het wat Verschuere me heeft
opgedragen.«

Ze begint haar werk, maar boomen teekenen is niet gemakkelijk, vooral
als de teekenares in de war geraakt door een paar oogen, die schijnen
te vragen of er op een morgen als dezen niet iets beters te doen is dan
zwarte streepjes maken op wit papier.

Reeds tweemaal heeft mevrouw Verschuere alles weer uitgeveegd, reeds
driemaal een nieuw potlood gevraagd.

James begint uit alle macht punten te slijpen.

»Je bent toch een voorbeeldige neef,« zegt Nita, die hem gadeslaat,
achterovergeleund in haar stoel, want het werk, dat maar niet slagen
wil, vermoeit haar; »ik mag wel zeggen de voorbeeldigste van alle
neven.«

James breekt de punt. »Ik wou,« begint hij op den knorrigen toon, dien
hij vroeger tegen zijn speelgenoot durfde aanslaan, »ik wou dat je je
af kondt wennen om altijd zoo over dat neefschap te praten.«

Verwonderd ziet ze hem in het gelaat.

»Hindert je dat?« vraagt ze. »En ik, die me nog wel verbeeldde dat je
er trotsch op waart me tot je nichtje te hebben!«

»Dat ben ik. Bij anderen. Maar als we zoo met ons beiden zijn... laten
we elkaar dan noemen, niet bij den naam dien we toevallig dragen door
familierelatie, maar«—en zijn stem is nu niet knorrig meer, doch zacht
en teeder—»bij de namen die ons hart ons ingeeft.«

Agnita schrikt van de wijze waarop hij dit zegt. En als ze heeft
neergezien in het gelaat, dat hij tot haar opheft, als ze dien warmen
blik heeft ontmoet, dan vindt ze op eens dat de »dames van
ondervinding« nog zoo groot ongelijk niet hebben met haar te
waarschuwen voor mannen beneden de zestig jaar.

Sedert ze zoo zwak werd, bezorgt de minste schrik of aandoening haar
hevige hartkloppingen, en ze kan dan ook nu niets anders doen dan de
handen op de borst drukken, voor zich zien en wachten.

»Wil je me dat pleizier doen, Nita?« vraagt hij na een pauze.

Ze heeft nu haar stem terug en antwoordt met goed geveinsde kalmte:
»Zeker. Ik zal je niet meer neef noemen maar James. Is dat goed? Want
Van Suylichem vind ik te deftig en ik kan toch moeilijk, zooals de
kolonel, tegen je zeggen: »Mijn waarde jonge vriend, à propos, hoe
staat het met Euphrosine?««

»Waarom vraag je dat, Nita?« en hij springt op van zijn zetel en er
fonkelt een toornig licht in zijn oog. »Je weet heel goed dat er niets
bestaat tusschen mij en dat vervelend creatuur.«

»Foei, James, praat je op die manier over een dame? Bedenk wat mama
altijd zei: al kan een jong mensch een liefde niet beantwoorden, hij
moet de vrouw, die hem onderscheidt, dankbaar zijn voor die
onderscheiding.«

»Ook als het Euphrosine d’Hannecour is en men de onderscheiding met
vele voorgangers deelt?«

Zij antwoordt niet en ook hij laat Euphrosine verder rusten. Dat arme
zieltje heeft alweer de rol vervuld, die de dames d’Hannecour
aangewezen schijnt in de Buitenzorgsche wereld; ze diende als
bliksemafleider; de blos is geweken van Agnita’s gelaat, ze heeft haar
hartklopping bedwongen; James kijkt niet teeder meer.

Maar als hij voor het koepeltje op en neer loopt, een deuntje neuriënd,
terwijl zij met nieuwen ijver begint te schetsen, dan trekt hij zoo’n
ongelukkig gezicht, dat ze medelijden krijgt en vergeet hoe gevaarlijk
zij hem weinige minuten geleden heeft gevonden.

Dat vervelend gebabbel over hem, denkt ze. Nu ga ik overal iets achter
zoeken. Hoe dikwijls heeft hij mij lief aangekeken, hoe dikwijls heeft
hij me gezegd dat hij van ons hield, dol van ons hield... en dan heb ik
het altijd natuurlijk gevonden. Nu... mijn hemel, wat moet hij wel
gedacht hebben toen hij me zoo zag kleuren? Ik heb me eenvoudig
bespottelijk gemaakt... het best zal zijn dat ik op de een of andere
manier mijn congesties in het gesprek te pas breng.

»Nita...«

Ze durft hem niet aanzien, ze is bang dat hij op haar gezicht zal lezen
wat in haar hart omgaat.

»Dank je, mijn potlood is nog goed.«

»Ik ben nog iets anders dan een potloodkoker, Nita.«

»Daarvoor heb ik je nooit aangezien, James.«

Dan beginnen beiden te lachen en Nita vermant zich en kijkt hem flink
in de oogen.

In gezelschap zouden ze nu weldra geheel vrij tegenover elkander
gestaan hebben, maar de eenzaamheid van het plekje, waar ze zich
bevinden, de fluisteringen van het geboomte rondom hen, het droomerig
gesuizel van het water, de heerlijkheid van den zoelen morgen, ze
verwarren die onervaren harten meer en meer. James breekt de eene punt
na de andere, Agnita teekent abnormaliteiten inplaats van boomen, ze
wordt zoo onrustig op den gemakkelijken stoel, alsof die met spelden
was bekleed, en als ze eindelijk voor goed is opgesprongen en Van
Suylichem haar begeleidt tot aan het hek harer woning, vraagt ze hem
niet om binnen te komen,—ze verlangt alleen te zijn. Maar nauwelijks is
ze alleen, of ze telt de oogenblikken tot Verschuere thuis kan komen.
Als hij eindelijk verschijnt komt ze hem reeds op de trap tegemoet, en
hij had blind moeten wezen om niet te zien dat er iets aan de hand is.

Hij laat zich dus gewillig naar haar boudoir voeren, en nauwelijks
heeft Mingo hem zijn selterswater gebracht, of hij vraagt: »Wat scheelt
er aan, kleintje? Heeft de wandeling je geen goed gedaan?«

»Neen, kwaad. Niets dan kwaad. Maar ’t was eigen schuld. Ik heb, in
plaats van te genieten van den heerlijken dag, me onpleizierig zitten
maken.«

»Is James dan niet bij je gekomen?«

»Ja, dat was het juist!«

»Wat? James? Maar ... Nita!«

Ze bloost; dan, na zich een oogenblik bedacht te hebben, vraagt ze
vleiend: »Die oppasser, die met zijn dikke portefeuille achter je
aankwam, dat was maar om me bang te maken,—niet waar? Er is geen haast
bij die stukken?«

»Ze kunnen ten minste wachten.«

»Gelukkig want ik heb iets te zeggen, en het zal zeker nogal lang
duren, omdat ik niet weet hoe te beginnen.«

»Met het begin zou ik denken.«

»Maar beloof me eerst, dat je me niet zult uitlachen.«

»En, dan...«

»Alles. Je begrijpt toch, dat ik, na zooveel preliminairen, brand van
nieuwsgierigheid.«

»O, ’t zal je niet meevallen! ’t Is een van die kleinigheden, die een
vrouw geheel van haar stuk brengen en een man volkomen koud laten.«

»In Godsnaam, Nita, begin!«

»Neen, je moet niet doen of het gekheid is. Je weet wel,« en ze ziet
hem nu voor het eerst aan, »dat mevrouw Van Waliënhove me gister meenam
naar haar kamer om die nieuwe waaiers te zien?«

»Ja. Waren ze mooi?«

»Ik geloof het wel. Er was er een bij van negenhonderd francs,
geschilderd met hun wapens in een krans van mosrozen.... maar ik kon
het niet goed zien.... ze bergde alles zoo gauw weer weg. Je moet
weten, die waaiers waren maar een pretext. Ze wou me alleen spreken
over...«

»Waarover?« vraagt hij, nu niet langer met voorgewende belangstelling.

»Ze nam me bij de hand... Erg lief! En toen kwam ze naast me zitten op
de causeuse en bracht het gesprek op James.«

»Op James?«

»Kun je niet raden met welke bedoeling?«

»Maakt James ook al het hof aan Clotilde?«

»Neen. Was het dat maar! Ze beweerde juist, dat James zijn hof niet
maakte. Aan geen enkel jong meisje ten minste. En dit vond volgens haar
zijn oorzaak in... het kwam omdat...«

Mevrouw Verschuere ziet er nooit liever uit dan wanneer ze verlegen is,
en Gustaaf vindt haar onbeschrijfelijk bekoorlijk op dit oogenblik; ze
beproeft namelijk om de gloeiende wangen aan zijn borst te verbergen.

»Omdat mijnheer Van Suylichem verliefd is op mevrouw Verschuere,« aldus
vult hij den nog altoos onvoltooiden volzin aan. »Is ’t niet zoo?«...
en hij heft haar hoofd op van zijn borst. »Mijn schuchter duifje! Moet
je dáár zoo over blozen? Vin je dàt zoo verschrikkelijk?«

»Jij dan niet?«

»Wel neen. Laat me je zeggen, kind, dat ze reeds meer dan een half jaar
bezig is mij hetzelfde in het oor te blazen.«

»Ja?« vraagt ze verbaasd. »Is ’t mogelijk?«

»Je begrijpt, onze intimiteit met Van Suylichem is haar een doorn in
het oog. Versta me wel. Niet onze intimiteit meer dan een andere. Maar
elke vriendschap, elke liefde, elke goede verhouding. Je hebt wel eens
gehoord van salamanders, die in het vuur leven?«

En als ze, in gedachten verzonken, blijft zwijgen: »Ik heb het maar
niet verteld, omdat ik je het genoegen van James bij je te zien niet
verbitteren wilde, maar het hindert haar, dat al haar insinuaties bij
mij niets helpen; nu zal ze eens probeeren wat ze bij de andere partij
vermag.«

»Je moet het ergste nog hooren: ik ben van morgen in den Tuin op het
denkbeeld gekomen, dat er wel iets van aan kon zijn.«

»Waarvan?« vraagt hij streng. »Dat hij hier te veel aan huis komt, of
dat hij verliefd op je is?«

»Neen, ’k weet wel, ’t is ongerijmd... Maar... hij was toch erg vreemd
van morgen.«

»James? och kom, Nita!«

»Om nu maar eens één ding te noemen: hij vroeg me om niet meer zoo
telkens neef te zeggen.«

Verschuere lacht hartelijk. »En is dit alles?« roept hij. »Wel, kind,
ik kan me heel goed voorstellen, dat hij het vervelend vindt: ik vind
het ook vervelend; niets stijver dan dat neef en nicht.«

»Maar,« herneemt Nita, steeds met meer aarzeling, want ze gevoelt dat
ze zich bespottelijk maakt in de oogen van haar echtgenoot, »maar...
hij vroeg me om hem te noemen met den naam dien mijn hart me ingaf.«

»En dat mag een heel hartelijke naam zijn,« zegt Verschuere met voor
hem ongewonen ernst. »Geloof me kind, je bent nog jong, je weet nog
niet, hoe zeldzaam vriendschap is, ten minste zoo’n trouwe
hondenvriendschap als de zijne; maar waarachtig, iemand die van je
houdt zooals James van ons doet, dat vin je maar eens of tweemaal in je
leven, en als je het vindt, kun je het niet genoeg waardeeren.«

»Maar hij was toch heel vreemd van morgen.«

»Kom, haal je nu niet zulke dwaasheden in het hoofd! Hij was vreemd van
morgen, zeg je? Maar weet je wel zeker dat jij niet vreemd waart? ’t
Heeft je natuurlijk verlegen gemaakt, dat gebabbel! Als je morgen wordt
verteld, dat Hooglaan op je verliefd is, dan vin je overmorgen, dat
Hooglaan heel vreemd doet.«

Ze lacht als een kind dat pas van een groote vrees werd bevrijd.

»Dáárvoor zou toch veel moeten gebeuren, geloof ik. Die stijve Klaas!«

»Niet zoo stijf of hij maakt tegenwoordig druk het hof aan... Maar kom,
je hebt nu je hart uitgestort... en ik heb nog een massa werk. Zullen
we gaan rijsttafelen?«

Ze legt haar arm in den zijnen en naar hem opziende, schertst ze:

»Wat men van je zeggen kan, Gus, niet dat je een Othello-natuur hebt.«

»Misschien wel, lieve, als ik niet zooveel te doen had. Othello was met
verlof, meen ik, toen hij Desdemona wurgde.«



XXIII

INTRIGANTEN AAN ’T WERK.


Wanneer mevrouw Van Waliënhove gezegd kan worden met één Buitenzorger
op intiemen voet te verkeeren, dan is dit met den algemeenen
secretaris.

Niet dat ze hem werkelijk genegen is, niet dat ze zich eenige illusie
maakt omtrent de vriendschappelijkheid zijner gevoelens jegens haar,
maar ze weet volkomen wat ze aan hem heeft—en dit is noodig, wil ze
haar vertrouwen schenken.

’t Gebeurt somwijlen dat de heer Verschuere, na een bezoek bij Zijne
Excellentie, een uitnoodiging ontvangt om tot háár te komen; het
verschil van duur der visites aan mijnheer en mevrouw zou aanleiding
kunnen geven tot de vooronderstelling dat het afdoen van
regeeringszaken vlugger gaat dan dat van partikuliere belangen.

Kort na zijn terugkomst van Batavia, waar de gouverneur-generaal met
gevolg een tiental dagen doorbracht, wacht hem een boodschap in de
vestibule; reeds wil hij mevrouws kamenier volgen naar het zitvertrek,
dat ’s morgens beurtelings als kantoor, als gerechtszaal en als
ontvangkamer dienst doet, wanneer deze, met de onbescheidenheid
dienstbaren juffertjes eigen, opmerkt:

»Pardon, mijnheer! In het boudoir... ’t is confidentieel.«

Hoe ongepast ook, haar waarschuwing blijkt gegrond; ’t is
confidentieel, dat ziet hij bij den eersten oogopslag.

De barones—een geheel andere echter dan die bij het groote publiek
bekend—ontvangt hem bleek en zenuwachtig, achteloos gekleed, het altijd
zoo zorgvuldig gekapt haar opgenomen in een lossen wrong.

»Goddank dat u gekomen zijt, mijnheer Verschuere,« en ze drukt hem de
hand, »Goddank!«

»Te veel eer, mevrouw, waarlijk te veel eer!« zegt Verschuere uiterst
hoffelijk, maar daarom niet minder voornemens op zijn hoede te zijn;
het optreden zijner vriendin doet hem aan comedie denken.

»Uw conferentie is afgeloopen? En u hebt een oogenblikje voor mij?«

»Uren, mevrouw.«

Nu gaat ze eerst naar de eene deur, dan naar de andere, overtuigt zich
dat ze niet beluisterd worden en neemt dan plaats dicht naast den
bezoeker om zachter te kunnen spreken.

Ik geloof dat ik moet oppassen, denkt deze: iets meer dan gewoonlijk
zelfs.

»O mijnheer Verschuere,« roept nu mevrouw Van Waliënhove, blijkbaar
afgemat van overspanning neerzinkend in haar fauteuil, »ik weet het
reeds, u zult mij zeer onpolitiek vinden. Als ik u zeg wat ik te zeggen
heb, zult u zich verbazen over zooveel onvoorzichtigheid, aan een derde
te vertellen wat geheim moet blijven: maar... ik ben ten einde raad!«

Die bekentenis van die lippen verbaast hem, ontwapent hem min of meer.

»Mevrouw!« vraagt hij lachend, »u niet politiek? u niet voorzichtig?«
En dan nog ongelooviger: »U ten einde raad?!«

»Ja, ten einde raad. Ik weet niet wat te doen. Den eenen nacht na den
anderen breng ik slapeloos door, zonder een uitweg te vinden. En toch,
die uitweg moet gevonden. Want ofschoon het een familiezaak geldt...
een zeer kiesche...« ze aarzelt en brengt haar waaier in beweging en
drinkt een teug uit het glas ijswater voor haar.

»Ik kan u niet zeggen hoe u mij vereert door uw vertrouwen,« begint
Verschuere langzaam en als woog hij de beteekenis van elk woord vóór
hij het uitsprak; »maar wanneer het een familiezaak geldt, is het dan
wel geraden mij er in te mengen?«

»Ik moet. Ik kan niet anders!«

»Ik waag het, mevrouw, u te herinneren aan het fransche spreekwoord: Il
faut laver...«

»Ja, ik weet wel... ik weet wel!...«

»Ik ben een vreemde.«

»Een vreemde.... ja. Maar zijn het niet allen eenmaal vreemden geweest,
die we later tot onze vrienden maakten?«

Het was onmogelijk zich niet gevleid te gevoelen.

»Mevrouw,« zegt Verschuere met een lichte hoofdbuiging, »ik ben geheel
tot uw dienst.«

»Dank u. Ik mag dus op u rekenen? Mijnheer Verschuere, ik zal nooit
vergeten... dat u me uit deze moeilijkheid redden wilt;« en ze reikt
hem de hand en brengt met de andere den zakdoek aan de oogen. »O, ik
wist wel,« gaat ze voort, »dat als ik iemand bereid zou vinden om ons
een groot verdriet te besparen, u het zijn zoudt.«

Niettegenstaande deze verzekering is mevrouw Van Waliënhove nog verre
van gerust: ze weet het, ze speelt een hoog spel; één niet genoegzaam
beheerschte trek in haar gelaat, één onvoorzichtig woord zou voldoende
zijn om in den man tegenover haar den koel berekenenden tegenstander te
doen ontwaken.

Dus, in plaats van recht op haar doel af te gaan, neemt ze een kleinen
zijweg. Ze weet het, hij hangt met hart en ziel aan haar echtgenoot: ze
weet, hij is een bewonderend vereerder van den man, die in zoo ongewone
mate het geheim bezit om te verzoenen met zijn hooge betrekking.

»Ik zou zoozeer wenschen,« begint ze, »dat juist in deze dagen de
gouverneur-generaal niet behoefde te worden lastig gevallen met
huiselijk verdriet. Hij heeft zonder dat onaangenaams genoeg. U weet
het, de voorstellen door zekere partij in de Tweede Kamer gedaan, zijn
hem een doorn in het oog, het drijven dier partij verontrust hem...«

»En geen wonder!«

»Wat hem misschien meer leed doet dan hij wel zou willen bekennen, ’t
is dat uw oom zich sedert kort geschaard heeft aan de zijde dier
drijvers. Hij zou zoo gaarne blijven vasthouden aan het denkbeeld dat
vriendschap en goede trouw bestaanbaar zijn met staatkundig leven. Ik
vrees echter dat de minister van koloniën hem spoedig genezen zal van
zijn illusie.«

»Dwalen we niet een weinig van ons onderwerp af?« vraagt de algemeene
secretaris, die het dezer dagen niet aangenaam vindt om over de door
zijn oom gehuldigde politiek te moeten spreken.

»Misschien. Men zegt dat het een zwak is van ons dames, nooit voet bij
stuk te houden. Maar op één punt zijn wij het toch reeds eens geworden.
’t Is dat Zijne Excellentie niet geplaagd mag worden met familiezaken.«

»Neen, zeker niet... maar wat is de quaestie, mevrouw?«

»De quaestie is deze,« spreekt mevrouw van Waliënhove, terwijl zij de
scherpe, zwarte oogen vast op haar vertrouwde vestigt, »de quaestie is
deze: Clotilde heeft een ongeoorloofden minnehandel aangeknoopt met...
den gouverneur.«

De verachting, waarmee ze dat woord uitspreekt, maakt haar weder geheel
tot de barones, die het groote publiek kent.

»Onmogelijk!«

»Onmogelijk, zegt u?«

»Vergeef me, mevrouw, maar tot zoo iets is Van Beevelant niet in staat.
Daarvoor is hij te veel fatsoenlijk man.«

»Fatsoenlijk man! Hij!«

»Ik meen hem wel een weinig te kennen.«

»Misschien dat hij fatsoenlijk is zooals alle mannen fatsoenlijk
zijn—tot er een vrouw in ’t spel komt.«

»En freule Clotilde zou het meisje zijn om hem te brengen tot... hier
moet een vergissing plaats hebben!«

»Ik vergis me zelden, mijnheer Verschuere.«

»De uitzondering bevestigt den regel, mevrouw Van Waliënhove.«

Het blijft een oogenblik stil in het boudoir. Dan schijnt een der beide
partijen een plotseling besluit te nemen.

»Ik zie het al weer,« roept mevrouw Van Waliënhove, »men kan zijn
vertrouwen niet ten halve schenken. Daarom een bekentenis die, wanneer
de toestand haar niet zoo dringend eischte, nooit over mijn lippen zou
zijn gekomen. U hebt u soms verbaasd,« gaat ze voort, terwijl ze de
uitwerking van elk woord op zijn gelaat bespiedt, »u hebt u soms
verbaasd over mijn gestrengheid tegen Clotilde?«

»Ja... soms wel.«

»Uw vrouw—en velen met haar—hebben hun bevreemding te kennen gegeven
over het feit, dat wij besluiten konden haar in Europa achter te laten.
Wij beproefden nooit ons daaromtrent te verantwoorden. Maar, mijnheer
Verschuere, u zijt te scherpziende om niet te begrijpen dat we daarvoor
andere redenen hadden dan alleen den wensch Clotilde’s opvoeding in
Duitschland te acheveeren.«

»Ik erken dat ik wel eens naar een andere reden gezocht heb.«

»En die reden lag voor de hand, niet waar? de jaloezie der
stiefmoeder!«

»O mevrouw!«

»Brisons la-dessus. Er is iets anders. Clotilde heeft dien tijd
doorgebracht op een instituut, bekend om de afzondering, waarin de
meisjes daar gehouden worden, bekend om de ultra-orthodoxe ideeën die
daar heerschen... Dat kon toch in de jaloezie der stiefmoeder geen
reden vinden?«

»Neen zeker niet,—al zou men aan die jaloezie gelooven,« voegt hij er
haastig bij, meer beleefd dan oprecht.

»De wereld,« gaat mevrouw voort, nog steeds in de rol der beleedigde
onschuld, »de wereld heeft mij veroordeeld, omdat ik wenschte mijn
dochter getrouwd te zien. Neen, ontken het niet! Clotilde’s
tegenwoordig gedrag rechtvaardigt mij genoeg, maar zooals gewoonlijk
oordeelde de wereld voorbarig... Ik spreek het niet tegen... ik zag
haar gaarne spoedig getrouwd.... mijnheer Verschuere; er zijn jonge
meisjes voor wie een vroegtijdig huwelijk gewenscht is... Het spijt me
te moeten bekennen dat mijn dochter tot die soort van meisjes behoort.«

Een oogenblik begint de barones te vreezen dat ze te ver gegaan is.
Verschuere ziet haar aan met ongeloovigen blik en zwijgt.

»U twijfelt?«

»Neen, mevrouw. Als u het zegt moet het natuurlijk waar zijn. Ik sta
alleen verbaasd over mijn weinig doorzicht. Ik toch heb freule Clotilde
altijd beschouwd als een jonge dame naar lichaam en geest volkomen
gezond.«

»Ja, dat verwondert me ook van u,« zegt de stiefmoeder volstrekt niet
uit het veld geslagen. »U ziet anders zoo scherp. Maar begrijp mij wel.
Clotilde weet zich volkomen te beheerschen, ze toont op dit punt—als op
meer andere—een buitengewone wilskracht. Daarom—ofschoon deze richting
van haar karakter ons veel zorg heeft gebaard—maken we er haar
geenszins een verwijt van: men kan de natuur leiden, niet dwingen, en
misschien is het een erfdeel harer moeder... dat moet een ziekelijk,
geëxalteerd schepseltje geweest zijn.«

»Ja...a?« vraagt de algemeene secretaris met tergende verbazing.

»Ja wist u dat niet? Enfin, het is ook zoo lang vóór uw tijd geweest.
Maar om tot Clotilde terug te keeren, er is een paar jaar geleden een
historietje gebeurd met een student... een neef van ons... Enfin, u
spaart me de bijzonderheden?«

»Pardon, mevrouw. Als het niet te veel van u gevergd was, zou ik ze
gaarne hooren.«

Daarop heeft ze niet gerekend. Toen ze daareven den neef fingeerde, in
een wanhopende poging om Verschuere te overtuigen, toen dacht ze dat
hij te veel man van de wereld was om, waar zij iets verzwijgen wilde,
haar tot spreken te dwingen.

Maar ze aarzelt niet, en herneemt dadelijk met een kalmte, dubbel
bewonderenswaardig omdat ze onder dien doordringenden blik elk woord
moet verzinnen vóór ze het uitspreekt: »Ik zie dat wij, vrouwen, niet
de eenige nieuwsgierigen zijn. Maar u moet uw verwachtingen niet te
hoog spannen; het geval was niet shocking, alleen romanesk. Niets
anders dan een mooie jongen die, bij gelegenheid van een bal masqué,
een ridderkostuum droeg; een meisjeshart, dat, met vacantie thuis van
een strenge school, niet veel noodig had om in vuur en vlam te geraken;
een paar rendezvous, een plan om samen te ontvluchten... Maar gelukkig
werd de correspondentie onderschept en de schaakpartij verhinderd.«

»Zoo?«

»Ze haat hem op dit oogenblik! O, ze zal hem doen boeten voor zijn
ongeloovigheid! De gelegenheid kan komen dat ze hem op hare beurt in de
engte zal drijven... als ze hem niet meer noodig heeft.«

»Waarom vertelt u mij dit, mevrouw? Om me te bewijzen dat Van Beevelant
een gemakkelijke overwinning behaald heeft?«

»Neen, om u voor te bereiden op hetgeen ik nog zeggen moet. Om enkele
feiten verklaarbaar te maken. U gelooft, niettegenstaande al wat ik u
gezegd heb, aan de fatsoenlijkheid van uw vriend, aan de onschuld van
Clotilde... Welnu!«

Mevrouw heeft, terwijl ze sprak, de cassette geopend, die voor haar
staat. Ze neemt bij dat triumfeerend »Welnu« er een briefje uit en
reikt het Verschuere toe.

De algemeene secretaris leest:

»Mevrouw Van Waliënhove om negen uur uitgereden; de freule kon niet mee
gaan: had het te druk met pianostudie. Dadelijk na mevrouws vertrek
zijn O. en F. naar buiten gezonden. Gingen cricketten op het gazon
achter het huis. De freule is toen naar de schoolkamer gegaan. Bleef
daar langer dan een uur te zamen met Van B. Deuren waren gesloten.«



Verschuere moet het biljet tweemaal lezen; dan geeft hij het terug
zonder een woord te spreken.

»En is...« vraagt hij eindelijk een weinig hersteld van zijn pijnlijke
verbazing, »is deze spion te vertrouwen?«

»Waarom noemt u hem een spion? Kan het niet even goed iemand zijn, wien
de eer van ons huis ter harte gaat?«

»Laat ons dit een oogenblik aannemen.—Mag men op zijn getuigenis
afgaan?«

»Denkt u, mijnheer, dat ik alleen op zijn getuigenis—hoe betrouwbaar
overigens ook—een zoo zware beschuldiging zou herhalen. Neen, daarvoor
is de zaak te ernstig! Ik heb Felix ondervraagd en mijn kamenier...
Helaas, het is de waarheid...«

»Maar mijn God!« roept Verschuere, terwijl hij het briefje weer opneemt
en voor de derde maal leest, »mijn God! ’t is ongeloofelijk. De freule
was met hem alleen, zegt u?«

»Ja.«

Ze weet dat het bezoek in de schoolkamer zou zijn opgehelderd, zoo dit
schrijven een datum droeg en Verschuere had kunnen nagaan, dat ze
derwaarts ging om te troosten; daarom heeft ze den datum afgescheurd.
Ze weet dat het een grove leugen is, dit »ja«. Maar ze spreekt het
daarom niet minder vast uit.

»Wilt u nog meer hooren?« En zonder zijn antwoord af te wachten, reikt
ze hem een tweede blad papier toe, beschreven met dezelfde verdraaide
hand.


   »Freule eigenhandig bouquet gemaakt van witte rozen. Door Oscar
    laten bezorgen op de kamer van den gouverneur.«


»En hier is er nog een.«


   »Van Beevelant heden morgen gaan wandelen met Oscar. Quasi
    toevallige ontmoeting in het park tusschen hen en de freule, die
    met Felix was uitgegaan. Handdrukken. Zacht gefluister. Op een bank
    achter het bamboeboschje beschouwing van een portret, dat bij mijn
    nadering werd weggestopt. Oscar en Felix vooruitgezonden. Volgden
    langzaam. Zochten eenzame wegen.«


»Ja, wat dat laatste betreft, het zou moeilijk gaan in het park drukke
wegen te zoeken!« zegt Gustaaf, en intusschen vraagt hij zich af, wie
het zijn mag, wie hen zoo laag kan bespied hebben. ’t Is geen bediende.
Dan zou hij spreken van jonker Oscar en mijnheer Van Beevelant. Wie kan
het zijn, die ellendeling?

Mevrouw stoort hem.

»Kent u dit?« vraagt ze, ter nauwernood in staat de vreugde te
beheerschen, die haar bezielt nu ze hem geheel geslagen ziet.

»Freule Clotilde!« roept hij en neemt haar de crayonteekening uit de
handen. »Freule Clotilde geïdealiseerd! Ernstiger! mooier! Maar toch,
hoe sprekend gelijkend!« En hij vergeet een oogenblik, bij de
beschouwing van het bekoorlijk gelaat, dat die teekening niet hem werd
getoond om hem in de gelegenheid te stellen Clotilde’s schoonheid te
bewonderen.

»Mijnheer Van Beevelant heeft er zijn naam niet onder gezet,« zegt de
barones snijdend. »Maar mocht u twijfelen of iemand anders dan een
minnaar, van Clotilde’s gezicht een madonnakopje maken kon, zie dan
maar eens op de achterzijde.«


            Und was du ewig
            liebst, ist ewig dein!


leest van Beevelant’s vriend.

»Twijfelt u nu nog?« vraagt mevrouw Van Waliënhove met goed geveinsde
droefheid. »Verwondert het u nu nog dat ik radeloos ben?... dat ik uw
hulp inroep om een einde te maken aan dien toestand; om ons huis te
bewaren voor schande en bespotting?«

En als hij, eindelijk overtuigd, het hoofd schudt, gaat ze voort:

»Ik moest kalmer zijn... ik moest flinker optreden... Denk niet,
mijnheer Verschuere, dat deze slag mij onverwacht treft. Ik heb het van
het eerste oogenblik af geweten dat dit komen zou, tenzij een ander hem
voor was bij Clotilde! Ik heb het als bij ingeving geraden, wat het
doel was van zijn verblijf in ons huis. O, ik heb hem dadelijk
doorzien! Iedereen verwonderde zich dat hij zijn vooruitzichten in
Holland had opgegeven, om hier gouverneurtje te komen spelen. Ik niet.
Paris vaut bien une messe. Een paar jaar die betrekking vervuld en dan
terugkeeren als de schoonzoon van baron Van Waliënhove! Hij kende
Clotilde, hij wist dat ze zich geroepen acht op te komen voor de
verdrukte onschuld, hij wist dat, met zijn uiterlijk, de verdrukte
onschuld meer dan ooit op haar bescherming kon rekenen.«

»Maar vindt u dat hij als zoodanig optrad? Hij heeft zich bij ons nooit
beklaagd. Integendeel, hij roemde zijn positie, zijn werkkring, zijn
vlugge, pittige leerlingen vooral.«

»Natuurlijk! Bij u! Daar was ook niets te winnen met zijn
martelaars-air. Maar hier was het goud waard! Hier was het de weg tot
Clotilde’s hart.«

»Misschien zou het van uwe zijde politiek geweest zijn, zoo u hem niet
in de gelegenheid had gesteld als martelaar te poseeren?«

»Ja, dat zou het!« zegt ze met spijtigen toorn. »Ik heb dit later ook
bedacht. Dat zou het. Maar gedane zaken nemen geen keer.«

»Ik wenschte,« begint Verschuere na een lange pauze, »nog even terug te
komen op een woord door u in het begin van ons onderhoud gebruikt. U
spraakt toen van een ongeoorloofden minnehandel. Alles wat u mij tot nu
toe verteld hebt, bewijst wel dat Clotilde den heer Van Beevelant
genegen is, maar—niet waar? men kan bouquetten maken voor een jong
mensch, men kan hem op de wandeling gaarne ontmoeten...«

»Hem opzoeken in de leerkamer?«

»Ja, zelfs toevallig in de leerkamer komen, zonder daarom juist een
ongeoorloofden minnehandel te hebben. Ik erken, het portret van
Clotilde, zóó geïdealiseerd, met dat onderschrift, bewijst dat Van
Beevelant op haar verliefd is. Maar heeft hij haar van zijn liefde
gesproken? Zijn ze tot een verklaring gekomen? Daarvan kreeg ik nog
geen zekerheid. En—om u de waarheid te zeggen—ik betwijfel het. Frans
van Beevelant is iemand, om jaren lang in stilte te kunnen droom en en
dwepen.«

Haastig slaat ze den blik neer: hij mocht eens verraden wat er in haar
omgaat. Ha! waarom kon ze ook geen ander werktuig vinden? Waarom heeft
ze juist hem noodig, hem, met zijn nuchter, scherp verstand, hem, wien
ze niets wijs kan maken.

»Hoe dwingt u mij toch zoo om alles te zeggen?« vraagt ze zacht,
treurig bijna.

»Omdat het mijn vriend is, mevrouw, wien dit gesprek geldt.«

»Nu dan. Ze zijn het zamen geheel eens.«

»En het bewijs?«

»Is—dat ze gister gezien is in zijn armen... op de canapé... in de
muziekzaal.«

»U zegt: ze zijn gezien. Mag ik vragen door wie?«

Mevrouw Van Waliënhove blijft het antwoord schuldig. Neen, ze durft
niet meer wagen! Het spel, dat ze speelt, wordt al te gevaarlijk met
dien geduchten tegenstander. Maar als zij den spottenden blik ontmoet,
waarmee hij op haar antwoord wacht, dan vergeet zij alle
voorzichtigheid om hem die overwinning niet te gunnen en roept: »Ik heb
ze gezien! Ik zelf!«

»U zijt zeker tusschenbeide gekomen?«

»Het spijt mij,« spreekt ze, nu weder geheel zich zelve, »dat u me
niets schijnt te kunnen sparen. Neen, ik ben niet tusschenbeide
gekomen, ik moet vóór alles éclat vermijden. En nu hoop ik, mijnheer
Verschuere, dat u eindelijk tevreden zijt met mijne inlichtingen. Dit
onderwerp is mij zeer pijnlijk; me dunkt u weet genoeg om, als het u
waarlijk ernst is geweest met uw belofte, nu handelend op te treden.«

»Nog ééne inlichting. U beschouwt het als onmogelijk dat Zijne
Excellentie de toestemming geeft tot het huwelijk?«

»Tot een huwelijk van zijn dochter met dien fortuinjager! Maar mijnheer
Verschuere, welk een vraag! ’t is onzinnig!«

»Misschien. Misschien ook niet. De gouverneur-generaal heeft zulke
geheel bijzondere begrippen omtrent liefde en trouwen.«

»U bedoelt zijn romaneske idées!... Maar u weet toch ook dat men
gewoonlijk het romaneske wil voor vreemden, niet voor zijn eigen
dochter.«

»En—vergeef me, mevrouw, het is niet beleefd wat ik u vragen ga... elk
woord wat u gesproken hebt is de waarheid?«

»Ik stem u toe, het is niet beleefd!... Natuurlijk is elk woord dat ik
gesproken heb de waarheid...«

»Wil mij dan zeggen wat u van mij vraagt: u hebt natuurlijk een plan
gemaakt.«

»Ik had gedacht dat u, in naam van uw oude vriendschap, tot Van
Beevelant zoudt gaan...«

»En verder?«

»Dat u hem eens ernstig onder het oog zoudt brengen, hoezeer hij het
vertrouwen hem geschonken heeft misbruikt, en dat hij als man van eer
verplicht is, onder het een of ander voorwendsel, onmiddellijk zijn
ontslag te vragen.«

»U eischt veel, mevrouw! Als ik uwe opdracht vervul, dan is dit ten
koste van onze vriendschap.«

»Dat vrees ik ook. Maar is hij uw vriendschap waard?«

»Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik tot dusverre trotsch was op de
zijne.«

»U moogt er op rekenen dat u de onze er mede zult winnen,« spreekt de
verzoekster.

»Ik heb veel van Van Beevelant gehouden.«

Mevrouw Van Waliënhove houdt zich als of ze dien kreet van het
vriendenhart niet hoorde.

»Mijn echtgenoot zal u zoo dankbaar zijn ... en ik, ik zou alles willen
doen voor dengeen die mij bevrijdde van die vreeselijke nachtmerrie,
een mésalliance in onze familie.«

»Alles? Dat is veel gezegd, mevrouw.«

»Maar ik zweer u dat het me ernst is. Kom, mijnheer Verschuere, laat u
niet langer bidden... Vergeet niet dat, wanneer u door de vriendschap
zijt verbonden aan Van Beevelant, Zijne Excellentie recht heeft op uwe
dankbaarheid.«

»U hebt gelijk, mevrouw. En ik moet gelooven dat Van Beevelant mijn
vriendschap niet waard is... Ik zal doen wat u verlangt.«



XXIV

ZELFVERLOOCHENING.


De gouverneur-generaal is na het diner Van Beevelant voorgegaan naar
zijn kabinet en heeft daar plaats genomen in zijn luierstoel, zoo
gemakkelijk als men het op dit uur gaarne doen mag.

De balkondeuren staan wijd open, ze laten de frissche avondkoelte
binnen tegelijk met een streep helder maanlicht en het gepraat van de
beide knapen, die met hun zuster het terras op en neder wandelen.

»U hebt me van morgen om een onderhoud laten vragen,« begint de baron
vriendelijk. »Het spijt me dat ik u tot nu toe moest laten wachten,
maar mijn tijd was zeer bezet heden... Wilt u niet gaan zitten?«

De jonge man zet zich, blijde met dit verlof, want de knieën knikken
hem onder het lichaam; hij weet dat hij vóór alles sterk moet zijn op
dit uur, en hij voelt zich zwak; zwak en levensmoe, sinds hij
plotseling verloor wat hem jaren lang een zoo kostbare schat was
geweest; de vriendschap van Gustaaf Verschuere.

Er zijn weinig woorden gewisseld tusschen de beide mannen, te weinig
misschien.

Het gif had gewerkt in de borst van den een, zooals zij, die het
toediende, hoopte dat het werken zou, en de omstandigheden hadden
medegeholpen tot hij geloofde in de schuld van den ander. Die ander
heeft hem niet dadelijk verstaan, niet geheel kunnen begrijpen. Toen
hij verstond, toen hij begreep, toen heeft hij den speelmakker zijner
jeugd zelfs niet meer aangezien; haastig wendde hij het hoofd af, om
hem geen getuige te doen zijn van zijn zwakheid.

»Verdedig je!« riep Verschuere. »Bewijs dat het alles laster is en
logen. Verdedig je... als je kunt.«

Maar Van Beevelant behoort niet tot de mannen, die zich verdedigen
tegen een beschuldiging wanneer die komt van vriendenlippen; den
vreemde die hem beleedigde zou hij voldoening hebben gevraagd, de
vriend die aan hem twijfelen kon, moest hem verlaten zonder dat hij één
woord had gesproken te zijner rechtvaardiging.

Met al haar list had de booze geest van het paleis geen beter oogenblik
kunnen kiezen, dan het oogenblik dat het noodlot koos om de vrienden
elkaar te doen ontmoeten... en voor altijd te scheiden!

Het gebeurde aan den morgen van dezen zelfden dag. De nacht was bang
geweest; dubbel bang om zijn wonderbare lieflijkheid, met zijn zuchten
van verlangen en zijn ruischen van beloften, met zijn droomen van lust
en zijn zingen van liefde! dubbel bang, omdat in nachten als deze het
hart zoo luide roept om wat het bemint.

Ach, waarom heeft ze dat woord gesproken, dat hem het hoogste mocht
doen hopen? Waarom die blos, die blik, die hem zeiden wat ze vergeefs
trachtte te verbergen... dat hij de hand maar behoeft uit te strekken
om de bloem te plukken, de bloem die—zelfs in deze ure van strijd en
twijfel ontveinst hij het zich niet—hij niet plukken mag!

Neen, duizendmaal neen! Het zou laagheid zijn misbruik te maken van het
goed vertrouwen, waarmede hij is toegelaten in den huiselijken kring;
het zou laagheid zijn, de kiesche wijze waarop hij behandeld is te
loonen met zoo zwarten ondank: laagheid jegens den man die hem heeft
welgedaan. Immers, ieder weet het, de heer Van Waliënhove droomt zich
voor zijn dochter een schitterend huwelijk, rijkdom, rang! Ieder weet
het, de beste partijen zijn hem niet goed genoeg.

Wie is hij, Frans van Beevelant—het schoolmeestertje zooals haar moeder
hem bij voorkeur noemt—om haar te durven begeeren? Wat kan hij bieden
in ruil voor haar stand, haar titel, haar fortuin?

Hij denkt geen oogenblik aan de tegenwerking, die hij van de
stiefmoeder zou ondervinden, hij voelt zich sterk om alle tegenwerking
het hoofd te bieden, hij weet dat, gesteund door Clotilde’s liefde, hij
slechts zou behoeven te willen...

Als hij eens wilde!

Ze hadden elkaar wel lief! Waarom moesten die verblinde ouders geld
vragen en titels, als hun kind tevreden was met liefde? ’t Was
krankzinnigheid, het geluk eener vrouw te zoeken in aanzien!

Moest Clotilde opgeofferd worden aan een vooroordeel? Mag hij, aan wien
ze vrijwillig haar hart schonk, dat heerlijk geschenk weigeren, ten
koste van zijn en haar geluk? Is dat niet te veel gevergd?

Men zal hem een intrigant noemen, een fortuinjager. Maar als hij en zij
beter weten, wat deert hen dan het oordeel der wereld?... Baron Van
Waliënhove is zeer goed geweest voor den zoon van zijn vriend, maar is
hij hem, welbeschouwd, zoo veel dankbaarheid schuldig? Heeft hij ook
niet zijn plicht gedaan, meer dan zijn plicht zelfs?

En dan—zal iemand haar kunnen geven wat hij te geven heeft, een jeugd
zoo rein bewaard, een liefde zoo groot, een hart zoo vrij van elken
anderen hartstocht? Heeft hij niet de hoogste rechten? de rechten die
eeuwig hebben gegolden, de onveranderlijke rechten van jeugd en liefde?

Ja, de nacht was bang.

Eerst toen maanlichtglans week voor morgenblond, eerst toen gelukte het
den eenzamen strijder om de demonen te verjagen, die hem vervolgden met
hun verzoeking; eerst toen kon hij de oogen zijner ziel dwingen om iets
anders te zien dan dat smeekend gezichtje, naar hem opgeheven met zoo
zoete teederheid.

Maar toen het hem eindelijk gelukt was, toen zag hij een ander gelaat,
streng en ernstig, zooals vrouwengezichten worden kunnen door
langdurige zelfverloochening; hij hoorde een stem, zacht maar toch zóó
krachtig, dat zij alle andere stemmen tot zwijgen bracht, en die stem
sprak: »Wees sterk!«

En de morgen vond hem sterk: hij schreef een woordje aan den adjudant
van dienst—op staanden voet—om te vragen op welk uur van den dag Zijne
Excellentie hem zou kunnen ontvangen; hij was besloten te vertrekken.
Toen ging hij zijne gewone wandeling maken, en de ochtendure deed wat
ze zoo wèl vermag: ze stilde den storm door den nacht gewekt, ze
bestraalde zijn hart, tot al wat er goeds in was ontwaakte en hij
keerde terug, het hoofd hoog, de borst ruim, waardig en fier door de
kracht die men put uit het bewustzijn iets groots te volbrengen... hij
ontmoette Verschuere, die aarzelde hem de hand te reiken! en wat
twintig jaren van vriendschap hadden vereend was gescheiden!

Na een pauze, waarin hij tevergeefs wacht of niet van de andere zijde
een aanvang zal worden gemaakt, vraagt de landvoogd:

»Wat had u te bespreken?«

»Excellentie!« stamelt de gouverneur, »ik bid u... een oogenblik... ’t
is zoo moeilijk wat ik u te zeggen heb.«

De heer Van Waliënhove treedt door de openstaande deuren op het balkon:
de bloemdragende boomen, die als reusachtige witte ruikers pronken in
het maanlicht, zenden hun geuren tot hem op; Clotilde werpt hem een
kushand toe; de jongens roepen dat ze gaan roeien op den vijver; hij
belooft zich straks met hen te genieten van den heerlijken nacht,
straks als dit onderwerp is afgeloopen.

»Rook een sigaar met me, mijnheer Van Beevelant,« zegt hij en biedt
hem, weer binnentredend, den geopenden sigarenkoker aan, houdt zich
alsof hij niet zag hoe de vingers beven, die de lucifer beproeven aan
te strijken en gaat op denzelfden vriendelijken toon voort: »Komaan,
frisch begonnen is half gedaan! Hebben de jongelui wat uitgehaald?...
Zijn er misschien minder goede berichten van uwe ouders?... Of gaat het
u persoonlijk aan?«

»Mij persoonlijk. Maar ... de jongens toch ook... o, het moet u zoo
ondankbaar schijnen na al het goede mij bewezen.«

De landvoogd ziet hem aan met den scherpen blik waaraan niet te
ontwijken valt... hij herinnert zich anderen op dezelfde plaats, in
dezelfde verwarring, en een groote schrik is te lezen op het anders zoo
welbeheerscht gelaat.

»U wilt... uw ontslag vragen?«

Zwijgend buigt Van Beevelant het hoofd.

Er volgt een lange stilte. Alleen nu en dan komt het gelach tot hen van
Clotilde, die met haar broers zingt en schertst in het bootje op den
vijver.

»Dat had ik niet van u verwacht.«

Alles had Frans Van Beevelant beter kunnen dragen dan dien toon van
zacht verwijt, dan dien blik vol smartelijke teleurstelling, dan het
woord dat nu volgt: »Ik dacht dat u mijn vertrouwen zoudt gewaardeerd
hebben.«

»Ik waardeerde het, Excellentie. Ik was er trotsch op. Wat meer is, ik
geloof te durven zeggen dat ik het me tot nu toe waardig heb betoond.«

»U vraagt ontslag... Ik kan het u niet weigeren. U zijt vrij.«

De landvoogd maakt een beweging met de hand, ten teeken dat hij het
gesprek als geëindigd beschouwt en keert zich weder naar het balkon;
een wijle staart hij naar buiten in het park naar het meer, waarop het
bootje wiegelt met zijn vroolijken last; dan rijst uit het beleedigd
vaderhart de kreet:

»Mijn arme jongens!... En ik die geloofde dat hij van me hield.«

»Dat doe ik, Excellentie! Dat doe ik.«

»U nog hier?« en de landvoogd keert zich verbaasd om.

Nu barst Van Beevelant los, onsamenhangend, hartstochtelijk:

»O, ik weet het, ik moest hier niet meer zijn... u hebt me niets meer
te zeggen... maar ik... ik kan zoo niet heengaan. Ik kan dit niet
verdragen... ik wil uw vertrouwen niet onwaardig schijnen. Ik wil niet
onder de verdenking liggen van ondankbaarheid... o God! dat ik niet
spreken mag!«

Baron Van Waliënhove is langzaam teruggekeerd in het vertrek, maar ’t
is niet langer de vriendelijke man, die daar straks zoo welwillend
vroeg naar de belangen van den gouverneur zijner zoons.

»Laat dit genoeg zijn, mijnheer Van Beevelant,« spreekt hij ijskoud.
»Mijn tijd is kostbaar.«

Als hij ziet hoe de jonge man verbleekt bij dien toon, gaat hij voort,
minder grievend, maar toch koel: »Waarom te schermen met groote
woorden? Laat ons voet bij stuk houden. U beweert dat u van Oscar en
Felix houdt, u beweert dat u me dankbaar zijt... en u wilt u niet
langer belasten met hun opvoeding, hun opvoeding, die u weet dat mijn
grootste zorg en tot aan uw komst een failure is geweest! U beweert
mijn vertrouwen te waardeeren? Ik vraag u, hebt u niet met mij de
overtuiging dat de jongens ten goede veranderden onder uw leiding, dat
die leiding veel zorgt eischt en veel genegenheid, maar vooral een
ruimer blik, een ontwikkelder geest dan die waarover het gros der
onderwijzers beschikken kan? U kondt hun dit alles blijven schenken,
maar vraagt uw ontslag... en dan wilt u dat ik gelooven zal aan uw
liefde voor hen... Ik bid u, wees oprecht! ’k Weet dat u van nature
geen huichelaar zijt: doe uzelf geen geweld aan om mijnentwil... ik ben
gewoon aan teleurstellingen als deze.«

»Als u wist hoe ik alles zou willen doen, alles zou willen opofferen om
te kunnen blijven...«

»Alles, uitgezonderd dit eene wat ik van u vraag: uw persoonlijke
ijdelheid overwinnen.«

»Mijn persoonlijke ijdelheid?«

»Ja, ontken het niet, mijnheer Van Beevelant. ’t Is gekwetst gevoel van
eigenwaarde, wat u tot dit besluit heeft gebracht. ’t Is u niet genoeg
dat ik u heb doen eerbiedigen in mijn huis, dat mijn kinderen u
liefhebben, dat mijn gasten, mijn vrienden u met onderscheiding
behandelen... U eischt dat ook mevrouw van Waliënhove u ontzien zal.«

»O, Excellentie! Denk dat niet!«

»Ik erken dat u er recht op had! Ik erken dat u zwaar werd beleedigd,
voortdurend, herhaaldelijk, ik erken dat geen uwer voorgangers...«

»Och, wat ik u bidden mag, laat dat rusten! De behandeling die ik van u
en de andere leden uwer familie mocht ondervinden, heeft me dat
ruimschoots vergoed.«

»Neen, ik weet beter, ik heb gezien hoe het u griefde en dan... ik
begreep wat het voor u moest zijn, door hetgeen het voor mij was. Maar
ik meende dat u vrij hoog stond, hoog genoeg om voor zekere pijlen
onkwetsbaar te zijn.«

»Excellentie, is het niet mogelijk dat u toen juist hebt gezien?... dat
u zich nu in mij vergist?«

»Hier kan helaas van geen vergissing sprake zijn. Het is hier het geval
van den soldaat, die op een post van vertrouwen geplaatst, dien post
verlaat omdat hij door muskieten gestoken wordt.«

»O, dit is te veel!«

De jonge man is opgesprongen van zijn stoel, hij heeft de hand aan het
hoofd gebracht, als had hij een slag ontvangen in het aangezicht; maar
onverbiddelijk door zijn verontwaardiging, gaat de heer Van Waliënhove
voort: »U weet hoe men zulk een soldaat noemt?«

»Een lafaard!«

Getroffen keert de landvoogd zich tot hem. Dat woord werd niet
gesproken als door een op wien men het zou kunnen, zou durven
toepassen; het klonk als een smartkreet, maar ook als een protest, als
een uitdaging.

De twee mannen zien elkander in het gelaat, en dan vindt plaats wat
plaats vinden moet wanneer de blikken van twee edele naturen elkaar
ontmoeten, die beiden—zij het dan langs verschillenden weg—streven naar
het goede: de plotseling opgekomen toorn wijkt voor achting en
genegenheid.

Langzaam treedt de heer Van Waliënhove op den gouverneur toe.

»Weet u, aan wien u me doet denken, zooals u daar staat? Aan uw vader.«
En dan, terwijl hij hem de hand toesteekt: »De zoon van dien vader kan
geen lafaard zijn.«

»Dank, Excellentie! U hebt goed gezien; ik ben geen lafaard! Ik ben het
nooit minder geweest dan op dit oogenblik. Misschien,« voegt hij na een
korte stilte er bij, met een weemoedig lachje, »misschien krijg ik
heden zwaarder wond dan mijn vader op Borneo kreeg... En dat zonder
Willemsorde, met verlies van uw genegenheid, zoo niet van uw achting.«

»Neen, dat niet, dat niet! Maar, ziet ge, op mijn jaren verliest men
ongaarne een illusie—men heeft er zoo weinig meer te verliezen—en
hierdoor was ik misschien daareven onrechtvaardig, hierdoor kan ik me
ook nog maar niet schikken in het denkbeeld, dat u ons zoudt gaan
verlaten. Ik was u reeds min of meer gaan beschouwen als een lid van
ons gezin, ik vond in u zooveel terug van mijn ouden vriend, van mij
zelf. En dan, ik meende dat u zich hier niet ongelukkig voeldet, ik
dacht dat u zich een weinig aan ons had gehecht.«

Van Beevelant kan niets zeggen, hij weet dat hij verloren is als hij
spreekt; zoo vol is hem het hart. Een groote brandende traan, even
spoedig weggewischt als opgeweld, is zijn eenig antwoord.

Maar de heer Van Waliënhove heeft dien traan gezien.

»Kom Van Beevelant«, spreekt hij dringend, »kom, wees openhartig.
Bedenk dat ik me steeds uw vriend betoond heb. Waarom wilt u ons
verlaten? Zeg het me. Waardoor gevoelt ge u gegriefd? Is het zoo’n
doodelijke beleediging, dat ik het niet zou kunnen herstellen? Ik weet,
op uw leeftijd valt vergeven moeilijk, maar we moeten het immers allen
leeren, willen we niet omkomen in een zee van bitterheid. ’k Weet, de
taak wordt u wel zwaar gemaakt. Maar we kunnen ook het zwaarste
volbrengen, als we het doen voor anderen. En in dat geval verkeert u.
Zoudt u den bodem willen inslaan aan uws vaders verwachting dat zijn
zoon carrière zal maken in Indië... Ik heb hem beloofd, dat ik vóór
mijn heengaan u een toekomst zal openstellen. Zoudt u uw moeder, zoo
kort na het door haar geleden verlies, willen bedroeven door den strijd
op te geven, lang vóór de overwinning? En zou het u niet hard vallen,
zoo u op eens moest ophouden met hun al die kleine weelden te
verschaffen... ja, ik weet daarvan, ge behoeft niet zoo te ontstellen,
mijn jongen; ik zelf heb jaren lang mijn ouders ondersteund, en geloof
me, men kan zijn geld niet beter uitzetten.«

»Ik weet dat ik hun een groot verdriet ga aandoen,« spreekt de jonge
man zacht. »Die gedachte heeft me lang teruggehouden, te lang reeds.«

»Welnu, neem nogmaals tijd van beraad. Ik wil gelooven dat het u op dit
oogenblik onmogelijk schijnt op uw besluit terug te komen, maar hoe
verschillend denken we soms in enkele dagen over dezelfde zaak.«

»Als ik dit hopen mocht, denkt u dan dat ik hier voor u zou staan?«

Er volgt een lange stilte; dan vraagt de heer Van Waliënhove zacht,
smeekend bijna: »Hebt u er aan gedacht, wat dit voor mij zal zijn? Hebt
u daaraan gedacht, wat het moet wezen voor een vader, zijn kinderen weg
te zenden? Onder vreemden? Met de zee tusschen hen?«

»Excellentie... och, folter mij niet... laat me gaan... U gelooft toch
ook, dat om zooveel goedheid, zooveel vriendschap, zooveel vertrouwen
te verliezen, er redenen moeten zijn, redenen... Noem me een lafaard,
noem me ondankbaar! denk dat ik een ijdele dwaas ben! geloof dat ik om
een persoonlijke beleediging de toekomst uwer zonen op het spel zet,
mijn eigen toekomst voor goed bederf, dat ik uit egoïsme mijn ouders
beroof van mijn steun... denk, geloof dat alles; maar in Godsnaam, als
u van den vader gehouden hebt, dwing dan den zoon niet om het recht te
verliezen op het vertrouwen van een fatsoenlijk man!«

»Ga, Van Beevelant.«



XXV

JONGE LIEFDE.


Langen, langen tijd nadat de deur zich sloot achter den gouverneur,
blijft de heer Van Waliënhove onbewegelijk zitten, de handen tegen het
voorhoofd gedrukt, de oogen gevestigd op één punt. Maar als hij daar
zoo onbewegelijk zitten blijft, dan is dit niet om het raadsel op te
lossen hem een uur geleden voorgelegd, hij heeft de oplossing van het
raadsel gevonden. Dit bewijst het woord dat hem telkens wederop de
lippen komt: »Clotilde!«

Wanneer hij eindelijk oprijst, is het om zich naar haar vertrek te
begeven en zacht te kloppen aan haar deur.

»Zijt u het, papa? Kom binnen!« en ze verschijnt op den drempel harer
zitkamer met een vriendelijk lachje om de lippen. Maar hij merkt op,
dat terwijl de mond lacht de oogen rood zijn van pas vergoten tranen.

»Ik zag geen licht, ik vreesde dat je reeds naar bed zoudt zijn.«

»Dat zou ik zeker... wanneer het een regenachtige avond geweest was,
maar als het maantje me zoo aankijkt en de sterren me zoo vertrouwelijk
toeknikken, dan kan ik er niet toe komen ze buiten te sluiten. ’t Geeft
me zoo’n gevoel alsof lieve vrienden me wilden bezoeken en ik ze de
deur voor den neus dicht deed.«

Al sprekend heeft ze met een vlugge beweging, de inlandsche vrouwen
afgezien, het loshangend haar opgenomen en in een wrong tegen het
achterhoofd gelegd; nu haalt ze een doekje en slaat dat over het dun
wit négligé; ze weet waarvoor hij kwam; ze maken dikwerf van die kleine
uitstapjes samen, des avonds, als de booze oogen gesloten zijn.

Hand aan hand, een paar ondeugende kinderen gelijk, bang om betrapt te
worden, sluipen ze het huis uit.

»Dat hebben we er goed afgebracht!« fluistert Clotilde, als ze buiten
de schaduwen van het dicht geboomte zijn gekomen; en terwijl ze haar
arm door den zijnen steekt, gaat ze voort met de zenuwachtige drukte
van iemand, die de aandacht op alles liever vestigen wil dan op zich
zelve.

»Nu zal ik u eens iets moois laten zien, iets heel bijzonders, ten
minste de botanici zijn er over in verrukking en Annet Paerel beweert,
dat haar man er vrouw en kind voor vergeet: een palmboom die bloeit!«

»Is dat zoo iets buitengewoons? Nu, goed, ik wil er graag heengaan,
maar je moet wat minder hard loopen.«

De maan stond nu hoog aan den hemel en overgoot met zijn licht den
palmentuin; de slanke stammen hoog en trotsch, de onbewogen bladeren
sterk afgeteekend tegen den azuren achtergrond, in zijn koninklijke
rust, in zijn plechtig stilzwijgen niet zoo liefelijk wellicht als
menig ander plekje in Bogor’s lusthof, maar van verhevener schoonheid
dan eenig ander. Vader en dochter vergeten een oogenblik de gedachten
die hen bezig hielden, als ze rondom zich zien; weldra rust hun
verrukte blik op het ongewoon verschijnsel: onder al die gekroonde
hoofden één, wiens diadeem met bloemen is getooid.

En welke bloemen! Een fontein van wit en rose, opgolvend uit het
bladerdak, trillend en suizelend in de avondkoelte, stoeiend met
stargeflonker en maanlichtglans, zwevend boven de donkere kruin, gelijk
de sluier der andalusische boven het zwartgelokte hoofd.

»Als de boom heeft uitgebloeid sterft ze,« spreekt Clotilde zacht.

»Arme boom!«

»Neen, Papa, zeg dat niet!« roept het meisje. En dan, met een
hartstochtelijke trilling in haar stem: »Zou ze niet nog veel meer te
beklagen zijn, als ze nog voort moest leven wanneer ze heeft
uitgebloeid? Niet waar, het zou de moeite niet loonen? Wij menschen
moeten altijd voort, ook al dragen we geen enkel bloempje meer in hoofd
of hart, maar een palmboom is gelukkig... die mag sterven!«

»Clotilde!... lieveling!« roept de heer Van Waliënhove ontsteld, en als
hij haar in het gelaat heeft gezien, vraagt hij zich af, wat duizende
vaders voor hem zich hebben afgevraagd en duizende na hem zich zullen
afvragen: »Hoe kon ik zoo blind wezen?«

»Kijk me niet zoo verschrikt aan, papa, dan heb ik berouw over mijn
onvoorzichtige woorden. En toch... ik kan niet langer veinzen... ik kan
geen vroolijk gezicht meer toonen. Ja, u hebt het reeds ontdekt, niet
waar? ik had daar straks zitten schreien... O pa, ik ben het zoo moê...
telkens weer die nieuwe pretendenten, altijd door vervolgd te worden
met huwelijksplannen! Ik kan het niet langer aanhooren, ik heb het mama
ronduit gezegd.«

»Dat is goed, kind.«

»Neen, het was niet goed. Want mama heeft woorden gesproken... o God!«
En met een plotselinge beweging van droefheid en schaamte werpt ze zich
aan zijn borst. Dan snikt ze: »U zult me toch niet dwingen! Ik mag bij
u blijven, niet waar? Zeg vadertje, ik ben u geen doorn in het oog,
zooals haar? U wilt me niet kwijt zijn tot elken prijs, zooals zij? U
vindt niet dat het tijd wordt, hoog tijd? Zeg papa?«

»Behoef je dat te vragen? Je bent vrij, Clotilde, vrij om bij me te
blijven, vrij om een echtgenoot te kiezen.«

»Ik wil geen echtgenoot kiezen.«

»Geen echtgenoot?« herhaalt de heer Van Waliënhove. »Natuurlijk, ik
begrijp je... niet een zooals sommige van de jongelui, die je het hof
maakten; niet een zooals nu de laatste protégé van je mama, maar... een
echtgenoot, die beantwoordt aan...«

»Neen papa, ook niet een die beantwoordt aan mijn ideaal. Ik houd vol,
wat ik gister aan mama heb gezegd: ik trouw niet! Of neen, ik druk me
niet goed uit. Ik zou het heel naar vinden om als oude jongejuffrouw te
sterven. Wanneer mama me nu maar een tijdlang met rust wou laten,
wanneer ze mij nu maar niet forceerde, dan zou ik later—als ik wat
ouder ben en verstandiger—dan zou ik later een huwelijk doen, waarover
ze tevreden kon zijn.«

»Een huwelijk uit berekening?... Nooit!«

»Zeg dat niet, papa! Ik zal een mooie positie trouwen en een adellijken
titel en—veel geld!«

»Stil, Clotilde! Ik mag dit niet aanhooren. Het smart me, als de
dochter van je moeder zoo spreekt. Maar kind, het was je geen ernst,
niet waar? O, ik begrijp wat het is: ze zijn bij je gekomen, die
vrouwen van de wereld, die lage prediksters van het proza; ze hebben je
gezegd dat bij een verstandig meisje die »overdreven voorstellingen«
van liefde en huwelijksgeluk langzamerhand moeten wijken voor de
werkelijkheid en dat die werkelijkheid met poëzie niets heeft uit te
staan. Geloof ze niet, kind, ’t is alles leugen, ’t is alles laster!
Och lieve, kon je moeder op dit oogenblik tot je komen en je zeggen,
wat de liefde geweest is in haar leven! Ik zie haar met dat stralend
gezichtje me welkom heeten, me naar binnen leiden in onze kleine
woning, met een trots alsof het een paleis ware geweest; ik hoor nog
haar vroolijk snappen, haar kwinkeleeren als een vogeltje even blij en
onbezorgd! Ach, ze heeft wèl genoten, al mocht het maar kort zijn! Hoe
zalig was dat lachje, waarmee ze ’s avonds insliep aan mijn borst,
alsof niet ik het was geweest die den nachtkus drukte op haar lippen,
maar een halfgod, een engel. En wat was dat een geluk, toen je geboren
zoudt worden! Wat heeft ze dikwerf gezegd: »Ik hoop maar dat het een
meisje zijn zal!« En als ik vroeg waarom het geen zoon mocht wezen, dan
heette het: »Mannen hebben zooveel noodig om gelukkig te zijn. Een
vrouw behoeft niets dan liefde en die zullen we haar geven.«

»Arme, lieve moeder... ach, waarom mocht ik haar niet behouden!«

Luider dan de avondkoelte stijgen de zuchten omhoog van deze twee
menschenkinderen onder den bloeienden palmboom.

»Die wensch van uwe moeder is me heilig, Clotilde!... Ik wil u vóór
alles gelukkig zien, gelukkig door het hoogste wat ouders kunnen
begeeren voor hun kind.«

Tot eenig antwoord wijst Clotilde op den palmboom, met bloemen gesierd,
te midden harer zusteren.

»Niet voor ieder is het hoogste weggelegd, papa!«

»Niet voor ieder, neen. Maar als er één jong hartje is, dat de toekomst
blij mag tegenkloppen, dan is het dat van mijn dochter.«

»Ja, dat zou men zoo meenen,« fluistert ze meer tot de sterren boven
haar, dan tot hem, die in de grootste spanning ieder woord opvangt van
haar lippen.

»Clotilde, luister. Ik heb je kinderjaren niet onbezorgd kunnen maken;
ik heb je bij vreemden moeten achterlaten en ik weet wat je geleden
hebt onder die scheiding; ik heb je bij je terugkeer geen gelukkig
thuis kunnen bezorgen—maar één voorrecht laat ik me niet ontnemen: je
met al wat achter je ligt te verzoenen door de toekomst.«

»En als dat eens niet in uwe macht stond, papa?«

»Als dat niet in mijn macht stond? ’t Is waar, ik vraag veel: een hart,
dat het hart van mijn lieveling kan begrijpen. Maar ik ben zeker, dat
we het vinden zullen.«

»Laat ons er niet naar zoeken, papa. We zullen toch moeten eindigen met
te doen als de rest en naar een goede partij uitzien.«

»Foei, Clotilde. Spreek niet zoo tegen uw gevoel. Ik weet, weinig jonge
meisjes vermoeden wat de liefde maken kan van de aarde; ik weet,
menigeen sluit het boek des levens zonder de eenige bladzij te hebben
gelezen, waard om gelezen te worden; ik weet, als er een troepje
kinderen uitgaat om bloemen te plukken, dan zijn de meesten tevreden
met de meizoentjes en klaprozen, die aan den slootkant groeien: een
enkele slechts zal den berg beklimmen om de groote witte bloemkelk te
zoeken, waarvan ze gedroomd heeft. Maar ons kind, niet waar, Clotilde,
ons kind kan niet tevreden zijn met de klaprozen die men plukt aan den
weg?«

»Papa... als men de witte bloem gezocht heeft boven op den top van den
berg en men is teruggekeerd met ledige handen?«...

Zacht slaat hij den arm om haar heen, vertrouwelijk vlijt ze het hoofd
aan zijn borst. Dan kust hij haar op de roodgeweende oogen tot zij ze
sluit, gesust door zooveel teederheid en fluistert, zooals een moeder
fluisteren zou in deze ure: »Je hebt de witte bloem gevonden,
Clotilde.«

Een oogenblik blijft ze liggen, stil als een kind dat droomt en vreest
te ontwaken, omdat de droom zoo heerlijk is; dan heft ze zich langzaam
op en staart haar vader in het gelaat.

»Neen, papa, u vergist zich. ’t Is waar, ik heb aanbidders; er zijn er
zelfs onder, geloof ik, die van me houden; maar de eenige dien ik zou
kunnen liefhebben denkt niet aan mij!«

»Dwaas kindje, weet je dat zoo zeker?«

»Helaas! ik wou dat ik het minder zeker wist! Gelooft u me niet...? Nu
dan: hij voelt niets voor me. Ik ben hem totaal onverschillig! Hij
ontwijkt me! Hij wil zelfs niet door me vertroost worden als hij in
droefheid is!«

»Spreekt niet zoo hard, lieve!«

»Als u alles wist, papa, als u alles wist, dan zoudt u zeggen dat ik
niet langer twijfelen mag; dat ik meer gedaan heb dan ik mocht doen!
Maar ik wist niet wat me dreef! Ik kende mijn eigen hart niet! Ik dacht
dat het medelijden was met zijn smart, met zijn verlatenheid; ik dacht,
dat ik voor hem opkwam, zooals ik dat doe voor ieder die miskend wordt
en beleedigd... Hij heeft me van zich gestooten, papa! hij gaat me uit
den weg! hij ziet me zelfs niet aan!«

»Omdat hij je liefheeft, Clotilde! Omdat hij mijn vertrouwen niet wilde
misbruiken om het hart te stelen van mijn dochter. Omdat hij weet dat
je bestemd waart hooger prijs te halen op de huwelijksmarkt dan hij
voor je besteden kan. Omdat hij den trots heeft van een eerlijk man,
die de hand niet wil uitstrekken naar hetgeen anderen, meer
bevoorrechten, toekomt!«

»Papa! O, is het waar?«

»Ja, mijn arme lieveling, het is waar. Hij heeft me daar straks zijn
ontslag gevraagd. Toen heb ik alles begrepen. Toen wist ik, dat ik
blind was geweest en doof, en dat twee jonge harten veel geleden
hadden.«

En als ze snikkend in zijn armen ligt, vraagt hij zacht: »Mijn arm
kind, waarom heb je me niet meegenomen toen je den tocht ging doen om
de witte bloem te zoeken?«

Maar weldra zijn de tranen gedroogd. En de bloemfontein in den palmboom
wuift en strooit hare witte bloesems op het bruingelokte hoofd, als
wilde ze het reeds met den bruidskrans sieren en de maan ziet
glimlachend neer op het schouwspel, dat haar verzoenen moet—en altijd
weer verzoenen kan—met al het stuitende en treurige der aarde: het
schouwspel van een meisjesgelaat, naar haar opgeheven in de zalige
verrukking der eerste liefde!



XXVI

DE FAMILIE HAGEN.


»Het gaat in het geheel niet goed met mevrouw,« heeft dokter Bosschaert
gezegd tot den algemeenen secretaris, en de algemeene secretaris heeft
zich een oogenblik losgerukt van politieke beslommeringen, om zich zeer
ongerust te maken.

Verder beweerde dokter Bosschaert: »Mevrouw behoeft vóór alles
verstrooiing.« Buitenzorg is hier echter niet rijk aan, en daar
Verschuere binnen enkele dagen den gouverneur-generaal vergezellen
moest naar Batavia, wist hij niets beters te doen dan Agnita mede te
nemen naar de vrienden, die langzamerhand hun beste vrienden geworden
waren, de Hagens.

De vice-president en zijn vrouw waren er volstrekt de menschen niet
naar om een logée, die afleiding behoefde, deze te willen bezorgen door
menschen zien en partijen bijwonen: ze deden hun best om het haar
gezellig te maken in huis.

En wanneer de Hagens daarvoor hun best deden, hadden ze meer kans van
slagen dan de meesten; mevrouw wist allerlei prettige bezigheden, die
ze liefst met de logée verrichtte; mijnheer bracht altijd wat nieuws
mede en kon—zeldzame gave in een getrouwd man—uren lang bij de dames
zitten zonder haar of zich zelf te vervelen; Gertrude kwam elk
oogenblik in de loofhut binnenvallen als een zonnestraal, en de
gelukkige jonge echtgenoot liet zich zelden lang wachten waar zijn
vroolijk vrouwtje was. In een onbedacht oogenblik—zooals men er hebben
kan in den engagementstijd—had hij zijn talent van voorlezen verraden.
Nu werd hem geregeld een boek in de hand gestopt met de bewering, dat
de dames veel beter »opschoten« als er gelezen werd; hij las dus, en
mocht hij soms een oogenblik vertragen, dan was ’t om naar Gertrude te
kijken, die dit als een sein beschouwde om hem een kanten baatje, een
klein hemdje of rooskleurig spreitje voor te houden en met een stralend
gezicht te vragen of het niet was om te stelen?

’s Avonds zong ze, of liever ze zong den geheelen dag, maar ’s avonds
deed ze ’t bij de piano; mevrouw speelde een partij schaak met haar
schoonzoon, mijnheer accompagneerde Agnita’s spel; soms ook bleef men
praten, en onder het genot van zijn brandy-soda schilderde dan de
gastheer met de opgewektheid, die bij hem het gebrek aan geest bijna
vergoedde, het Batavia van vijf-en-twintig jaar geleden. Een enkele
maal ook, daartoe geanimeerd door een woord van Agnita—vrouw en dochter
zorgden wel hem niet op zijn stokpaardje te brengen—handelde hij over
kunst. Over niets sprak hij liever, en zoolang hij zich bepaalde bij
hetgeen Europa op dat gebied te genieten geeft, over niets beter; maar
wee, als hij zijn gemoed ging uitstorten over Indië in dit opzicht!

Hij had daaromtrent ervaringen van minder aangenamen aard. Jonge
talenten, die hij ontdekte en zag verloren gaan, warme harten, die
verkilden onder de tropische zon, mislukte pogingen om iets tot stand
te brengen op muzikaal of op ander gebied. Wat kon hij dwepen over de
lieve actrice, die Batavia verrukte; helaas! te vergeefs gewaarschuwd
voor de gevaren aan haar verlaten positie verbonden; over het aardig
kind, dat hij in Gang Petjanongang vond, een aap teekenend op den
vuilwitten muur, ’t kind dat hij moest gewennen aan schoenen dragen en
Hollandsch spreken voor hij haar kon wegzenden naar Amsterdam, waar ze
met haar bruine handjes bezig is zich een naam te maken als
dierenschilderes... Omtrent praatjes, die geloopen hadden over zijn
verhouding tot de jonge artiste, of omtrent hetgeen men had beweerd
over zijn betrekking op het begaafde nonnaatje sprak hij niet; evenmin
als hij er van repte hoe zijn zwak voor de kunst hem den naam had
bezorgd van een man te zijn, die er liefhebberijen op nahield, dus geen
ernstig, geen degelijk man. Misschien hield hij het er voor, dat
anderen reeds op zich genomen hadden mevrouw Verschuere in te lichten,
misschien ook vergat hij het. Want als hij over dit onderwerp sprak,
zonken zijn persoonlijke grieven in ’t niet, gevoelde hij slechts die
eene groote grief tegen het land, waar kunst een woord is zonder klank,
waar het langzamerhand een herinnering wordt, niets meer; van waar
chineesche koelies terugkeeren als millionairs en artisten als
bedelaars; dat salons noch museums heeft; waar de rijke burger mist wat
de armste werkman in Europa bezit: het voorrecht van te mogen
nederzitten voor meesterstukken, om te genieten en te bewonderen.

Er was nog al iets toe noodig om den heer Hagen zijn oostersche kalmte
te doen verliezen, maar als hij dit zijn stokpaardje bereed, kon hij
zich vreeselijk boos maken; dan schold hij op de mannen van invloed en
fortuin, die niets doen tot steun van het talent, het genie wellicht,
dat toch ook in deze maatschappij niet geheel afwezig kan zijn, dan
bespotte hij de Koningin van het Oosten met haar huizen vol marmer,
haar kasten vol zilver, haar vrouwen vol juweel en, haar tafels vol
gerechten; dan bracht hij u voor zijn Verveer, zijn Mesdag, zijn Apol,
zijn Bles, en vroeg of die niet meer waard waren dan al die dikwerf
smakelooze pracht; dan kon hij u bijna smeeken, toch liever onzen
hollandschen schilders hun meesterwerken af te koopen dan Fransche
juweliers en patissiers te verrijken met het dikwerf zoo zuur verdiende
indisch goud.

»’t Is waar, we zouden zoo nu of dan een Mæcenas wel kunnen gebruiken,«
zegt Agnita eens; en voegt er dan met een zucht bij: »Men heeft hier
zooveel behoefte aan aanmoediging. We missen hier de veerkracht die een
koel klimaat geeft; we hebben veel minder den prikkel der eerzucht...
als we ten minste nog maar bezield werden door het denkbeeld dat iemand
belang stelde in ons streven...«

»Ja,« zegt mevrouw Hagen, »dat heeft me sinds ik in Indië ben getroost
over iets, dat me in Holland niet weinig hinderde, namelijk dat ik geen
talenten bezit; een vrouw van talent staat hier alleen. Als ze niet
pianospelen of in een liefhebberijcomedie optreden kan, interesseert
niemand zich voor haar andere bekwaamheden; ze durft niet spreken over
hetgeen haar vervult, ze kan anderen geen raad vragen, ze vindt geen
bevoegde beoordeelaars... vroeg of laat vallen pen of penseel haar uit
de hand.«

»En er is hier geen keizer Karel die ze voor haar opraapt.«

»Maar,« vraagt Van den Bosch, »zou het talent werkelijk zoveel behoefte
hebben aan aanmoediging? Zou het niet alles, aanmoediging, belooning,
ja zelfs een juiste waardeering vinden in zich zelf?«

»Misschien de groote talenten,« zegt Nita, »maar de kleine?... Het zal
u heel kinderachtig schijnen; maar toch verzeker ik u, dat soms, als ik
aan het schilderen ben, ik niet kan voortgaan zoolang me niet iemand
gezegd heeft dat hij ’t mooi vindt. En,« voegt ze er bij met een zucht,
»ik kan niet altijd iemand vinden om ’t me te zeggen.«

Dien avond had de heer Hagen een apartje met zijn vrouw. Hij vroeg of
hier niet een kunstenaarszieltje verkwijnde door gebrek aan sympathie?
Maar mevrouw Hagen beduidde mijnheer, wat ze hem gewoonlijk beduidde,
dat hij zich vergiste.

Neen, dit was het niet wat knaagde aan Agnita’s geluk, ’t was heel iets
anders! Gister had ze haar gevonden bij de groote naaimand, die door
zijn inhoud verried welke hoop er gekoesterd werd door de familie; ze
had haar gevonden, terwijl ze die verraderlijke artikeltjes een voor
een door de handen liet gaan, ze beschouwde, gladstreek en weer
opvouwde met het geheimzinnig voorgevoel, dat jonge vrouwen het kindje
doet zien en tasten in de kleine kleedingstukjes, lang vóór het daarin
is gestoken.

Gertrude echter, misschien ongewoon scherpziende door haar jonge
liefde, Gertrude hield vol, dat pa en ma beiden de plank missloegen.

»Hebt u dan niet opgemerkt,« vroeg ze, »hoe haar arm, bleek gezichtje
kleurt als Verschuere thuis komt? Hebt u niet gezien hoe die treurige
oogen geheel veranderen van uitdrukking, alleen door zijn
tegenwoordigheid? Hebt u niet opgemerkt hoe ze hangt aan zijn lippen,
hoe gelukkig een vriendelijk woord van hem haar maakt?«

»Er zijn veel mannen die zich laten beminnen, weinigen die liefde
hebben te geven... ’t kan zijn dat Verschuere tot de velen behoort,«
peinst mevrouw.

Juist keert Willem terug van een militaire wandeling en moet
zich—vermoeid en warm als hij is—laten omhelzen.

»Een oogenblikje om uit te blazen, Truus! Dan ben ik verder den
geheelen dag tot je dienst.«

»Weet u, wat ik wenschte, moedertje,« vraagt de jonge vrouw terwijl ze
haar man een glas ijswater brengt; »voor die arme Nita, bedoel ik...?
Dat ze met een luitenant getrouwd was. Die hebben heele dagen om lief
te zijn voor hun vrouw.«

Toch was Verschuere gedurende hun verblijf op Batavia zoo »lief voor
zijn vrouw« als de bezigheden maar eenigszins toelieten; hij keek
telkens vol bezorgdheid naar het bleek profiel, dat steeds fijner werd,
naar de grijze oogen, die in hun donkere kringen steeds grooter
schenen; hij bracht boeken en gravures mede uit de stad en nieuwe
muziek en zeldzame bloemen.

Te Buitenzorg teruggekeerd, noodigde hij de goede kennissen hen veel te
bezoeken, herinnerde hij James dat zijn couvert altijd gelegd werd, ja,
vroeg hij zelfs mevrouw Te Leurse om eens een dagje bij hen te komen
doorbrengen.

Wel had hij zich voorgenomen den omgang te verminderen met een familie,
die in den laatsten tijd zooveel van zich spreken deed, maar Agnita
moest afleiding hebben en tot afleiding was niemand zoo geschikt als de
schoone luitenantsche met haar origineele invallen, haar reciteeren van
brokstukken uit drama’s of comedie’s, haar werkelijk geestige
behaagzucht en, zeer enkele malen, haar diep gevoel.

Dokter Bosschaert kwam veertien dagen achtereen, ’s morgens en ’s
avonds. Toen volgde hij de gewoonte van indische geneesheeren—een
gewoonte die vele honderde levens heeft gered;—vóór het te laat was
raadde hij verandering van lucht aan.

Mevrouw moest naar boven.

Naar boven... In het begin, zoo lang hij daarbij nog denkt aan de
tweede verdieping, glimlacht de Hollander om die uitdrukking. Maar als
hij zijn vrienden, verkwikt naar lichaam en geest, zag terugkeeren uit
de bergen, als vrouw of kind er herstel vond van uitgeputte kracht, dan
glimlacht hij niet meer wanneer dat woord wordt genoemd, dan schijnt
het hem de sleutel tot het paradijs der verkwikking.

Naar boven... Verschuere’s ijzeren gestel bood nog altijd weerstand aan
zijn afmattenden werkkring, maar hij gevoelde in den laatsten tijd een
andere vermoeienis dan lichamelijke; hij snakte naar rust, naar
vrijheid; hij smachtte er naar om eens, ware het voor nog zoo kort, toe
te behooren aan zich zelf. Of meer nog aan Agnita, arm kind, dat zich
maar niet kon gewennen aan het denkbeeld—waaraan het trouwens verbazend
moeilijk schijnt jonge vrouwen te gewennen—dat het huwelijk niet een
samen leven en samen genieten kan zijn, maar een, ieder voor zich,
najagen van geheel afzonderlijke doeleinden.

Hij denkt er niet aan, dat er een crisis op handen is; dat dezer dagen
de begrooting wordt ingediend en de partij, door minister en
gouverneur-generaal zoo warm aangehangen, gevaar loopt een nederlaag te
lijden; hij stelt zich niets anders voor, dan hoe ze het verrukt
gezichtje naar hem zou opheffen, als hij haar zeggen kon dat ze naar
boven ging met hem.

Maar met de wilskracht, die hem gemaakt heeft tot wat hij is, schudt
hij zich wakker uit den schoonen droom en antwoordt op Bosschaert’s
vraag: »U gaat natuurlijk mede?« »Onmogelijk.«

De hofarts echter barst nu los in den ruwen toon die hem, volgens
velen, ongeschikt maakt voor zijn tegenwoordig ambt. »U weet, ik houd
niet van halve maatregelen; als u niet mee kunt gaan dient het nergens
toe mevrouw weg te zenden. Goeden morgen.«

En eer nog Verschuere heeft kunnen antwoorden is hij in zijn coupé
gestapt en weggereden naar het paleis, waar eene der bijkokkies zich in
den vinger heeft gesneden, reden voor mevrouw Van Waliënhove om te
eischen dat hij tweemaal daags naar den toestand van dien vinger zal
komen zien: hij wordt er immers voor betaald!



XXVII

DE MOED VAN MEVROUW VERSCHUERE.


Geen uur is na het vertrek van den dokter verloopen, als een luide tik
op de deur van Agnita’s boudoir haar doet overeind springen van den
divan, waarop ze nu meest hare ochtenden doorbrengt.

»Ik kom met een brief voor je, Nita; van Zijne Excellentie. En ik moet
op antwoord wachten.«

»Wat, James? Een brief van den gouverneur-generaal voor mij? Zeker een
grap van je?« Maar terwijl ze spreekt heeft ze het couvert reeds
opengescheurd en, na den korten inhoud te hebben doorloopen, vraagt ze
haastig: »Wat is er gebeurd? Zeg, wat is er gebeurd?«

Dan, als Van Suylichem aarzelend zwijgen blijft: »Je kunt het me gerust
vertellen, daar mijnheer Van Waliënhove me zelf in zijn vertrouwen
neemt.«

»Neen, dat is het niet; maar... je vraagt me wat er gebeurd is en zie
je... die vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Als ik voor
een rechtbank getuigen, als ik er een eed op doen moest, zou ik zeggen:
niets. Hier, onder de roos beweer ik: veel, heel veel. Er is
geïntrigeerd. Er is gespionneerd. Er zijn geheimzinnige samenkomsten
geweest. Deuren die anders openbleven zijn gesloten. Er is gekibbeld,
gehuild en als ik me niet vergis, bemind; d’Hannecour is tot wanhoop
gebracht, hij voelde dat er iets in de lucht zat en kon niet raden wat.
Hooglaan doet geheimzinnig. Hij heeft conferenties met de kamenier...
neen, niet met mooi Marietje! met die oude grompot; je weet wel,
mevrouws vertrouwde... Mevrouw zelve is vreeselijk uit haar humeur, ze
loopt zoo recht dat ze ieder oogenblik dreigt over voetebankjes te
struikelen of van de trappen te rollen—wat ik haar van ganscher harte
gunnen zou.«

»Foei, James!« zegt ze lachend, om dan schijnbaar achteloos te vragen:
»En... Van Beevelant?«

»Van Beevelant?« herhaalt James.

»Ja, hoe is hij?«

»Wel, zooals anders.«

»Och kom, dat is onmogelijk!«

Daar barst Van Suylichem los in den frisschen jongenslach die hem zoo
goed afgaat. »O jullie vrouwen! Jullie verraadt je toch altijd. Hoe
dikwerf heb ik je gezegd dat er iets bestond tusschen Van Beevelant en
Clotilde? En hoe dikwerf heb je me voorgepraat, dat ik het me
verbeeldde? hoe dikwerf me vermaand om er toch met niemand over te
spreken. Je wist er meer van, Nita! Beken het maar, je waart hun
vertrouwde.«

»Neen, daarin vergis je je. Ik wenschte dat ze het me een van beiden
hadden gemaakt; ik zou hun graag bewijzen gegeven hebben van mijn
sympathie. Clotilde heeft me wel verteld van andere pretendenten; kort
geleden nog dat Hooglaan de insolentie gehad heeft haar te vragen...«

»Hooglaan! Neen?... Waarachtig?«

»Ja. Na haar mama, niet haar het hof te hebben gemaakt. Maar over Van
Beevelant sprak ze nooit, ten minste niet in dien zin.«

»Nu, zooals je uit den brief ziet, ze is van morgen naar Tjipanas
vertrokken. Je weet, juffrouw Kwake is daar, de oude bonne, die met
haar meekwam uit Europa en, daar ze het met de njonnja besaar niet
vinden kon, moest verwijderd worden. Ze zal zeker met alle liefde voor
haar pleegkind zorgen, maar...«

»Clotilde heeft ander gezelschap noodig, wil je zeggen?«

»Vraagt de oude heer je om naar Tjipanas te gaan?«

»Ja,« zegt Nita, terwijl ze den brief weer openvouwt.

»»Mijn arm kind is ziek!« schrijft hij. »Maar van een ziekte die niet
de berglucht alleen geneest. Ze is diep geschokt en er is een zachte
hand noodig om de wonden, háár geslagen, te heelen.««

»Ja, er is gisteravond een scène geweest met mevrouw!... ik dacht niet
dat baronessen er zulke stemgeluiden op nahielden... Clotilde zag er
vreeselijk bleek en behuild uit van morgen... ’t ging me aan het hart.
Je neemt het toch aan, Nita? Toe, zeg ja. Me dunkt, je bent er juist
het persoontje naar, om goed te doen in zoo’n geval, juist ìemand om
alles aan te willen vertrouwen.«

»En dat zegt een jong mensch, die nog nooit bij me is gekomen om me
zijn Confidenties te doen!«

Hij ziet haar een oogenblik verwonderd, vorschend bijna, in het gelaat.
Dan, als ze zijn blik kalm en rustig doorstaat, roept hij: »Ik heb geen
confidentie te doen, dat weet je wel.«

Nu neemt hij het boek op, waarin ze bij zijn komst las, en terwijl hij
zich houdt of de titelplaat hem bijzonder belang inboezemt, gaat hij op
plotseling veranderden toon voort: »Maar we spraken daar over...«

Juist op dit oogenblik treedt de algemeene secretaris binnen.

»Bonjour, Van Suylichem! Je bent hier met een brief, niet waar? Dank
je, lieve; ik ken den inhoud. Je hebt James zeker gezegd wat de kwestie
is? Goed. En wat denk je van het plannetje? Uitstekend, niet waar?
Zoo’n aardige toevalligheid als men zelden vindt! Bosschaert was
daareven bij me: hij zegt dat het klimaat van Tjipanas juist is wat je
noodig hebt.«

»Maar zul je het niet eenzaam vinden hier?«

»O, maak je daar niet ongerust over. Ik heb altijd gezelschap in mijn
werk. En ’t is voor je gezondheid.«

»Kun je niet meegaan?« vraagt James, die evenals Bosschaert wel
weet—wat slechts voor den betrokken persoon een geheim schijnt—dat de
zwakke orchydee niet leven kan zonder den steun van haar boom.

»Meegaan? ’k Wou dat het mogelijk was! Maar misschien kan ik je
brengen!«

»Ja, dat zou heerlijk wezen!« roept Nita verheugd, en James merkt op
met hoe weinig ze geleerd heeft zich tevreden te stellen. »Ik hoop dat
ik Clotilde van nut zal kunnen zijn,« gaat ze dan voort, »en ik geloof
het wel, ten minste ik kan me zoo geheel in haar toestand verplaatsen.«

»Ja,« vraagt Verschuere schertsend. »Kun je je zoo goed een
voorstelling maken van wat dat is: een ongelukkige liefde? En ik, die
dacht dat je geen ervaring hadt op dit punt!«

»Neen, zeker niet van ongelukkige liefdes. Maar mag je dit wel zoo
noemen?«

»Of je dit zoo noemen moogt!« klinkt het van twee kanten.

»Is de gouverneur-generaal er dan tegen?« vraagt ze weer.

»Natuurlijk.«

»Maar hoe kon hij dan de onvoorzichtigheid hebben iemand als Van
Beevelant dagelijks in Clotilde’s gezelschap te brengen?«

»Wel, dat vind ik nog al duidelijk,« roept James; »hij heeft niet
gedacht aan de mogelijkheid.«

»En dan—hij geloofde te doen te hebben met een fatsoenlijk man.«

»Verschuere!... Wat bedoel je?«

»Je vroegt me gister, Nita, waarom we Van Beevelant niet meer zien; je
verwonderde je dat hij de geheele week niet hier was geweest! Ik heb je
ontwijkend geantwoord, omdat... omdat ik wist hoezeer het je bedroeven
zou. Maar ’t is beter dat je ’t hoort: Van Beevelant heeft zich gemeen
gedragen en ik heb hem dat gezegd.«

»Heb je hem dat gezegd?« roept Agnita en alle kleur wijkt uit haar
gelaat. »O, wat spijt me dat, Gustaaf! hij zal het je nooit vergeven.«

»Ik wensch niet dat hij ’t me vergeeft. Ik wil dat onze intimiteit voor
goed geëindigd zij.«

»Neen, dat wensch je niet. Niet waar, je zoudt willen dat zijn onschuld
bleek en dat je het gebeurde ongedaan kondt maken. Nu weet ik wat je
zoo gehinderd heeft in den laatsten tijd... Je beste vriend! Maar
Verschuere, wat je ook een oogenblik geloofd moogt hebben, je moet nu
reeds tot de overtuiging zijn gekomen dat het een vergissing is, dat
Frans niet laag of gemeen kan gehandeld hebben. Misschien is hij zwak
geweest... Maar slecht...«

»Zwakheid is in sommige gevallen slechtheid.«

»Ook wanneer de liefde in het spel is?«

»Ook wanneer de liefde in het spel is.«

»Verschuere,« begint James nu, »kan het geen laster zijn? ’t Komt me
zoo ongelooflijk voor. Die loyale, flinke kerel, die je aanziet met
zoo’n paar eerlijke oogen.«

»Je moest me genoeg kennen,« spreekt Verschuere, na een oogenblik van
stilte, met afgewend gelaat en onvaste stem, »je moest me genoeg kennen
om te weten dat ik niet lichtvaardig mijn besten vriend zal opgeven.
Wat ik je van Frans zeg is de waarheid, ik heb de bewijzen gezien,
zwart op wit. Ik weet dat ze rendez-vous hadden in de leerkamer en
quasi toevallige ontmoetingen in het park; ik weet dat ze hem bloemen
zond.«

»Om het portret van zijn zuster mee te omkransen... zooals ik ook heb
gedaan... de bloemen, die we in een ander geval zouden hebben
neergelegd op Louise’s graf.«

»Alles heel poëtisch, Nita, maar er is meer gebeurd.«

James heeft hem reeds geruimen tijd vorschend aangezien; nu springt hij
overeind. »Verschuere, je bent opgestookt en mevrouw Van Waliënhove
heeft het gedaan!«

»Maar dat zou verschrikkelijk zijn,« roept Nita. »Twee zulke vrienden
te scheiden, vrienden van zooveel jaren her!«

Verschuere keert zich haastig om, niemand mag weten dat de brandende
tranen hem in de oogen staan.

»Goddank! dat al haar laster niet baten zal,« begint Nita straks.
»Alles zal zich ophelderen en wanneer Clotilde hem trouw blijft...«

»Dat zal hem weinig baten,« zegt James. »Je begrijpt toch, dat haar
vader zijn toestemming niet geeft?«

»Als hij van haar houdt, zooals ik geloof dat hij doet, met de
onbaatzuchtige liefde, die alleen ouders kennen, dan zal hij meer háár
geluk zoeken dan de bevrediging van eigen wenschen. Daarbij, hij
begrijpt zijn dochter, hij weet dat Clotilde niet een der willooze
wezentjes is, die met iederen man gelukkig kunnen zijn, maar een van de
vrouwen die zelve kiezen.«

»Ik geloof dat je je vergist, kind,« zegt Verschuere, zich losrukkend
uit zijn gepeins. »Hij zal er zeer tegen zijn.«

»Maar dan is het beter dat ik niet ga. Ik zou niets willen doen om
Clotilde tot andere gedachten te brengen. Ik zou niets willen doen in
het nadeel van onzen vriend.«

»Maar ik zeg je dat hij mijn vriend niet meer is,« barst Verschuere los
in hevigen toorn.

»Des te meer reden voor mij om hem trouw te blijven.«

»Ferm zoo, Nita!« roept James. »Ik voeg me bij je! De arme drommel zal
zijn vrienden wel kunnen tellen, nu mevrouw Van Waliënhove tegen hem
is.«

Driftig keert Verschuere zich tot hem. »Je wilt niet zeggen, je durft
niet denken dat ik hem verloochen ter wille van die vrouw!«

»Neen, God beware me!«

»Hoe zou hij dat kunnen denken, Gustaaf, hij, die je zoo goed kent? Wij
weten, je gelooft dat Frans schuldig is. Na korter of langer tijd zal
het je echter blijken dat je bedrogen bent, dat er een misverstand
heeft plaats gehad misschien; dan zul je ons dankbaar zijn dat we niet
aan hem getwijfeld hebben.«

»James is vrij om te doen wat hem goeddunkt, maar ik wil dat jij me
gelooven zult, Nita; ik wil dat je één lijn zult trekken met je man,
zooals dit aan een vrouw past.«

Er volgt een oogenblik van stilte. Agnita heeft haar echtgenoot
aangezien met smartelijke verbazing; Van Suylichem is opgerezen.

»Neem me niet kwalijk... ik had reeds eer willen weggaan, maar mij was
opgedragen zoo mogelijk antwoord mee te brengen.«

»Kom, lieve,« spreekt Verschuere, die reeds zijn zelfbeheersching
herwon, »stuur James niet zoo onverrichterzake terug. Schrijf een enkel
woordje, om te zeggen dat je...«

»Ik zou liever nog geen besluit nemen, Gustaaf.«

»Nu dan... mijn paard wordt lastig, als het zoo lang staat... ik ga het
eens even afrijden... Tot straks!«

Als haar neef de kamer heeft verlaten, komt Verschuere dicht bij zijn
vrouw zitten: hij kent zijn invloed, hij weet dat ze hem niets weigert,
als hij zoo de armen heeft geslagen om haar schouders, als hij haar in
de oogen ziet met dien blik, waaraan ze leerde gehoorzamen in nederige
liefde.

»Luister nu eens, kindje. Je begrijpt toch, niet waar, dat dit een
groote eer is die je wordt aangedaan? Dat de gouverneur bewijst een
bijzonder vertrouwen in je te stellen? Dat al de dames jaloersch zullen
zijn van deze nieuwe onderscheiding? En, niet waar, kleintje, we weten
toch ook—al hou je je nu of je geheel vreemd bent gebleven aan de
gewoonten hier—je weet toch ook dat je niet kunt weigeren, nu hij het
op zoo vleiende manier vraagt?«

»Maar als het nu tegen mijn gevoel strijdt?«

»Dan doe je het toch.«

Ze maakt zich los uit zijn armen; een oogenblik later echter treedt ze
weer op hem toe om, bijna smeekend, te vragen: »Zeg zulke vreeselijke
dingen niet, Gustaaf; je maakt er me zoo bedroefd mee. Ik weet wel dat
het je geen ernst is, maar waarom je minder goed voor te doen dan je
bent?« Dan grijpt ze zijn hand en gaat voort in hoogen ernst: »Er is
één ding dat ik vrees... o, meer vrees dan iets anders op de wereld.
Maar, niet waar, lieveling, daarvoor behoef ik niet bang te zijn?... ik
zal je altijd kunnen achten?«

»Dwaas kind! Natuurlijk zul je dat.«

»Dat wist ik wel. Dat wist ik wel. Goddank!« Ze slaat de armen om zijn
hals en ziet hem aan, de groote oogen vol tranen. »Frans is je vriend
geweest, Gustaaf! je zoudt geen lage rol willen spelen jegens hem; je
zoudt niet willen dat ik me liet gebruiken om de vrouw, die hij lief
heeft, van hem afkeerig te maken? Je vindt goed, dat ik dit zeg aan
mijnheer Van Waliënhove?... Niet waar, je vindt het goed!«

»Maar mijn God, dit is krankzinnigheid!« stamelt hij en keert zich van
haar af.

Doch hij heeft haar lief in wat hij haar krankzinnigheid noemt; hij
voelt wat het zijn zou, ook voor hem zijn zou, als ze de gevreesde
ontdekking deed, als ze niet langer in hem geloofde; en wanneer ze
thans hem zachtjes dwingt haar aan te zien, roept hij:

»Ga je gang, doe het!«

Straks komt de adjudant haar antwoord halen.

»Wil je het hooren?« vraagt ze en leest:


   »Excellentie!

   »Het door Uwe Excellentie in mij gesteld vertrouwen maakt mij zeer
    gelukkig, ik ben er trotsch op door Uwe Excellentie te zijn gekozen
    om in deze dagen bij Clotilde te zijn. Gaarne wil ik tot haar gaan.
    Uwe Excellentie kent mijne gevoelen omtrent den heer Van Beevelant,
    niet waar? ik acht het meisje gelukkig dat zijn vrouw wordt. Dit
    zal hoop ik geen bezwaar zijn?«


»Nonsens!« roept James, »hij zal je beleefd verzoeken in dat geval
stilletjes thuis te blijven. Enfin, geef maar op!«

Tien minuten later reikt hij haar het antwoord over.


   »Zeer geachte mevrouw!

   »Uwe gevoelens omtrent den aanstaande mijner dochter zijn ook de
    mijne. De heer Van Suylichem zal alles voor de reis regelen; wil
    dag en uur bepalen. Ik eindig, waarde mevrouw, met het verzoek uw
    echtgenoot namens mij zoo lang verlof te verleenen als u dat zult
    noodig oordeelen.«



XXVIII

NAAR DE BERGEN.


Sedert lang wekte de eerste dag der week bij Agnita niet meer het
sabbathsgevoel, dat in Holland er zulk een wijding aan had gegeven.
Maar op dezen Zondagmorgen was het haar of ze gewekt werd door het
klokgelui van het kerkje te Bloemduin; op dezen Zondagmorgen trok ze
haar eenvoudig, reistoiletje aan met een gewaarwording of het de »beste
jurk« was uit haar kinderjaren; op dezen Zondagmorgen nam ze plaats in
den trein, alsof het de groote tentwagen geweest was, waarmee ze thuis
uitstapjes gingen maken; pa en moe op de achterbank, broer met zijn
meisje in het kattebakje, James op den bok en zij met de vijf andere
kinderen, de trommels vol eetwaren, de dikke doeken, de manden met
flesschen en de meid, geborgen waar er maar een plaatsje voor te vinden
was.

Het heeft gedurende den nacht zwaar geregend. Maar nu de zon de wolken
begint te verdrijven, ligt de aarde daar zooals ze wezen kan in die
lente der indische natuur, het begin van den westmousson, wanneer de
stille riviertjes op eens weer beginnen te murmelen en de zwijgende
vogels nieuwe wijsjes vinden; wanneer wuivende pluimen te voorschijn
komen uit het donker olijfgroen en harde oude bladeren verdrongen
worden door lichtgele bladknoppen, wanneer rose bloesems zich
ontplooien naast purperen vruchten, wanneer de oranjeboom geurt en de
aarde juicht en de hemel lacht.

»Weet je waaraan je me denken doet?« vraagt Verschuere, terwijl hij
eerst zijn vrouw aanziet en dan rondom zich in de coupé, die met bruin
juchtleer is bekleed: »aan een nieuw goudtientje in een oude
porte-monnaie, zoo glanzend ben je vandaag!«

Die vergelijking maakt haar gelukkig. Want soms in den laatsten tijd,
als ze zich zoo zwak gevoelde, heeft ze gevreesd dat hij het haar zou
aanzien en dikwerf, als ze zijn rijtuig hoorde op het kiezel, sprong ze
verschrikt overeind bij de gedachte hoe bleek ze was... onnoodige zorg,
daar zijn binnentreden altijd een blos riep op haar gelaat.

»Daar zijn we reeds te Batoe Toelis,« zegt hij en ze ziet rondom
zich—maar dan, vatbaar voor indrukken als ze is, wordt haar gelaat
minder vroolijk. Komt het door de betrokken lucht of door de al te
onmiddellijke nabijheid van de bergen, dat het eerste station na
Buitenzorg zulk een somberen indruk maakt? Of is het wellicht omdat men
overal op de groene wegen, in de tentjes, op de rustbanken, gestalten
ziet in de grijslinnen hospitaalkleeding, jonge mannen, het gebogen
lichaam voortsleepend, hijgend van vermoeienis, rondwarend als droeve
spoken, opgeroepen door den Atjehkrijg?

Eenmaal Batoe Toelis voorbij wordt het tooneel steeds lichter, steeds
ruimer, steeds vroolijker. Weldra beginnen Gustaaf en Agnita te zamen
uit te zien door het venster, breed en hoog, zooals het zijn moet om
het breed en hoog tafereel dat voor hen ligt te kunnen omvatten.

Massing, het station waar de Tjiradani haar vloeibaar kristal uitstort
over velden en weiden, waar ze stoeit en speelt om den voet der
heuvelen en de kleine vallei herschept in een paradijsje vol gemurmel
en geritsel, vol gefluister en geklater—Massing ontvangt hen als een
vriendelijke gastvrouw op den drempel harer woning. En wie ook maar een
glimp gezien heeft van de Preanger, laat zich niet lang nooden.

Nu is het niet meer genoeg om door het eene venster te zien: naar het
oosten ligt de Gedeh geheimzinnig somber, naar het westen de Salak tot
aan den top gehuld in dat donker blauw groen dat de witglanzende
boomstammen doet afsteken, als zoovele mijlpalen door reuzen geplant.

’t Is een morgen zoo als er zijn kunnen tusschen Java’s bergen, stil,
plechtig, wonderbaar; en terwijl de vogelen hun lofzang aanstemmen,
wachten deze beide vermoeide menschenkinderen, zwijgend, hand in hand,
tot het blond des hemels goud wordt achter de heuvelrijen en het groen
der bosschen smaragd en het blauw der bergen violet; tot de
Mandelawanghi blozend haar sluiers afwerpt en de Salak haar morgenbad
neemt in zilverglans.

Er blijft nu nog één donker punt in dat stralend Eden: zwart verheft
zich te midden van den gloeienden kleurenrijkdom de Gedeh. Glans en
gloed verdooven op haar grauwe massa’s, rozenwolken, lazuren luchtjes
trekken vergeefs rondom haar op; nu ten oosten, dan ten westen, zoekt
het oog des daags de stille sphinx te treffen met zijn blik... dan
verrijst de goudvlammende vuurbol achter het berggevaarte; de zon
stijgt hooger, steeds hooger, tot de hemel gloeit: dan strooit ze haar
straalbundels uit en eindelijk, daar staat de Gedeh, verlicht in al
zijn diepten en kloven, geopenbaard in al zijn schuilhoeken en
verborgenheden, de heerlijkste in die nooit volprezen rij van
goddelijke kunstwerken.

Verblind door zooveel glans wendt Agnita het hoofd, en terwijl hij haar
gadeslaat, vraagt Gustaaf zich af hoe hij gister heeft kunnen vinden
dat zij er bleek en vervallen uitziet.

De reis in één dag te maken zou te vermoeiend en een waagstuk geweest
zijn met het oog op de regens; dus stappen ze uit bij de halte
Paroeng-Koedah. Daar wordt de juchtlederen portemonnaie verwisseld voor
een américaine, maar Verschuere’s goudtientje blijft glanzen.

Straks, toen ze Paroeng-Koedah naderden, heeft ze reeds verlangend naar
buiten getuurd of ze het niet ontdekken mocht, het witte plekje tegen
den blauwen Salak, dat een vogel gelijkt, zich verschuilend aan de
borst van den bergreus, of ze het niet reeds nader kwamen, het landgoed
dat voor haar de verwezenlijking is van de lustsloten in de sprookjes
harer kinderjaren.

De paarden, die hen de steile berghelling optrokken, worden
afgespannen, een paar andere nemen hun plaats in en vliegen voort als
een pijl uit den boog; het zijn echte Preangers, dat wil zeggen: al het
vuur, al de ijver, al de vlugheid, die aan den bewoner dezer streken
ontbreekt, is in hen gevaren.

Weldra wordt dan ook de bergrug bereikt en nu strekken zich langs beide
zijden van den weg, dien ze aflegden, de theetuinen uit met hun lage,
dichte struiken vol witte bloesems, maar voller nog van de glanzig
groene blaadjes, die zoo menig praatje gezellig maken, zoo menig
eenzame troosten, zoo menig vermoeide verkwikken zullen.

Reeds vroeger waren ze eenige dagen hier, en het komt hun dus alles
vriendelijk bekend voor; de smalle, rood-bruine paadjes, die als
zonnige sporen van den menschenvoet zich slingeren over de hoogten,
zich loswinden van de glooiing; de verrassing, die, met elke kromming
van den weg, de vergezichten aanbieden; de welvarende kampongs langs
goed onderhouden wegen met hun nederig groetende bewoners; nu links,
dan rechts een golvende sawah, bevallig afstekend tegen het donkergroen
der theevelden; het water dat overal ruischt als een welkome
verfrissching bij het stijgen der zon; de blauwende bergketen, die
eerst hen wenkte uit de verte, maar nu hen steeds dichter schijnt te
omvatten, zacht en vleiend als poezele kinderarmen. Het is haast of de
landheer een feest bereidde, zoo bont en woelig gaat het toe op dat
onmetelijk tapijt met zijn donkergroene en bruinzwarte strepen gespreid
over de heuvelen, afhangend in de dalen, zoo talrijk zijn de pluksters
in haar helroode sarongs, de bewerkers van den bodem in hun kleurige
badjoes, zoo glinsteren de veelvervige toedoens in den brandenden
zonneschijn.

Reeds rijdt het lichte voertuig de damarlaan in. De schaduw van het
geboomte brengt koelte en rust voor de oogen, vermoeid van het staren
op dat kleurrijk amphitheater; weldra vernemen zij het wiekgeklep van
de witte duiven, die in vele honderdtallen opvliegen uit het bladerdak
boven hen; straks komt het klateren tot hen van de fontein, die zijn
stralen opzendt naar de zon en ze terug ontvangt als fonkelende
juweelen.

Agnita fluistert: »Hoe heerlijk!« en Verschuere zegt het haar na, want
ze weten wat hen wacht aan het einde van die damarlaan: een koel, groot
huis met de bergen tot naaste buren, een bloemtuin die de geuren van
rozen en melattie opzendt naar een balkon, waar het goed is te wezen,
’t zij terwijl de schemering daalt, met een lieven vriend in
vertrouwelijk gesprek, ’t zij in de vroegte als een rooskleurige morgen
opgaat over het heerlijk panorama, ’t zij des avonds als alles goud
wordt en purper in de verte.

Ze weten dat hen daar een bootje wacht op het stille, plechtige meer,
en dat als heden avond het volk komt toestroomen uit de dessa’s om den
wajang te zien en de pantoens te hooren, zij, luisterend naar de
verwijderde tonen van den gamelang, zullen heenglijden over de
watervlakte; ze weten dat de duiven hen reeds hebben aangemeld en dat
de gulle gastheer, omringd van vrouw en kinderen, nu naar buiten komt
om hen welkom te heeten op dat kroonjuweel van den Preanger, het
vorstelijk Parakansalak.

Jammer dat ze van al die heerlijkheid maar even proeven, niet genieten
kunnen: den volgenden morgen reeds gaat het verder.

»Je wou een paar uurtjes op Soekaboemie overblijven, niet waar?« vraagt
Agnita, bezig haar hoed op te zetten. Hij helpt haar de voile
vaststeken, speelt met de krulletjes in haar nek—een gewoonte die ze
meende dat hij had verleerd—en zegt, half tot haar, half in zich zelf:
»’t Is dwaas, maar al die dringende zaken komen me sinds gister minder
dringend voor.«

En dus stoomen ze langs Soekaboemie, het herstellingsoord met zijn
luchthappende Batavianen en vermoeide ambtenaren, wachtend op het
attest van den dokter dat ze verlof of den datum dat ze pensioen kunnen
vragen, met zijn hôtel en kommensalenhuizen, die eigenlijk zoo misstaan
in de binnenlanden, waar men gewoon is gastvrijheid te genieten van
goede vrienden in gezellige woningen.

Als ze Tjiandjoer naderen begint, niettegenstaande natuurgenot en
verrukking, de maag te herinneren aan het feit dat het uur van de
rijsttafel daar is, en meer nog dan gewoonlijk is de verschijning van
Tjiandjoers regent hun aangenaam, omdat hij nu komt met een
uitnoodiging van de Raden-Aijoe, om bij hen het middagmaal te
gebruiken. De ontvangst is zoo hoffelijk en zoo welgemeend hartelijk
tevens, het diner zoo overheerlijk, dat de reizigers geheel verfrischt
en als het mogelijk is nog aangenamer gestemd dan te voren in hun
rijtuig stappen.

Het is een licht tentwagentje met vier vlugge paardjes; de wegen in den
Preanger zijn keurig onderhouden, de toestand der tuigen niet zooals op
de buitenbezittingen, waar het leven der reizigers hangt aan een
rottantje; alles schijnt van zelf te gaan, zweepgeklap en loopersgegil
houden op, het wordt steeds frisscher, steeds mooier, steeds stiller.

Stiller op de heuvelen met hun uitgeholde ruggen en kale toppen, langs
de gouden trappen, die de rijstvelden vormen tegen den voet der bergen,
stil van de groote stilte, die sedert eeuwen hangt tusschen de hoogten
en afdaalt in de pijnlijk jagende harten der menschenkinderen.

Wie, die in een zacht vergulden ochtendstond onder de suizelende muziek
der bamboebosschen de bergen bestijgen mocht, herinnert zich niet hoe
hij steeg in dubbelen zin?

De geurige koelte komt hem het brandend voorhoofd beroeren: ze wuift
met haar frisschen adem hem het stof uit de lokken, de plooien van het
gelaat; hij voelt hoe tegelijk met die volle teugen reine lucht er iets
als jeugd en kracht en levenslust hem de borst doorstroomt.

Ver, ver achter hem in het dal ligt de stad; een zucht van verlichting
ontsnapt hem, bij de gedachte dat haar drukte en rumoer hem hier niet
kunnen bereiken; immers elke stap voert hem hooger; hij drinkt de
schoonheid in van het tafereel dat zich ontrolt voor zijn blik; hij
staart rondom zich naar de kraters, met hun door vuur en lava
geteisterde flanken, naar de ravijnen met hun zwarte diepten, naar de
glooiingen met haar zijden glansen, naar de rotsmassa’s die dreigen
neer te storten op vroolijke dessa’s... hij verdiept zich in de
raadselen der onverklaarde natuurkrachten; hij zoekt de grenzen te
bepalen van dien blauwen hemel, die hem nader en nader komt; hij droomt
van het oneindige... hij herinnert zich tooneelen uit zijn
kinderjaren... ’t is hem of hij de stem zijner moeder hoort...



Het was niet meer dan natuurlijk dat de vriendinnen bij het weerzien
elkaar in de armen vielen, alsof ze jaren gescheiden waren geweest;
niet meer dan natuurlijk, dat toen Nita den groet van den afwezige
overbracht, beiden uitbarstten in tranen; niet meer dan natuurlijk ook
dat Verschuere, met de vrees die mannen hebben voor scènes, op
eerbiedigen afstand bleef; trouwens hij had buitendien reden om tegen
een ontmoeting met de verloofde van zijn beleedigden vriend op te zien.

Zeer trof hem de verandering die in Clotilde’s voorkomen had plaats
gegrepen. Ze geleek nu op de crayonteekening, die mevrouw Van
Waliënhove smalend een madonnakopje had genoemd, en de gedachte kwam in
hem op, dat toen zijn vriend haar dus zag, hij een voorgevoel had van
den strijd die haar wachtte.

Die strijd was zwaar genoeg voor het jonge hart. Ontmoeten gelukkiger
meisjes op haar levenspad de liefde als een vrucht voor haar gerijpt,
onder jok en scherts voor haar geboren, bij Clotilde was met de liefde
de ernst des levens begonnen; zij behoorde geenszins tot de vrouwen,
die door een plotseling gewekten hartstocht tijdelijk het verstand
verliezen, en toen ze koos deed ze dat met een geopend oog voor al de
gevolgen aan haar daad verbonden.

Opgevoed voor de groote wereld, in een kring waar een schitterend
huwelijk de kroon wordt geacht op het jongemeisjesleven, gewoon aan
onderscheiding, een kind van weelde, begreep ze ten volle wat ze
opofferde door eenvoudig mevrouw Van Beevelant te worden.

Had de gedachte, afstand te doen van wereldsche grootheid haar—zoo niet
toegelachen—dan toch geen oogenblik doen aarzelen; was ze moedig den
oorlog met haar stiefmoeder begonnen; bekommerde ze zich weinig over de
verbazing of den spot zelfs harer omgeving, ze werd tot ernstig
nadenken gestemd door de zekerheid dat hare keuze èn haar vader èn haar
aanstaande zoo veel kostte.

Ze wist het, baron Van Waliënhove had andere verwachtingen gekoesterd
voor de toekomst zijner eenige dochter; ze wist het, dit huwelijk zou
den toch reeds tot het uiterste gespannen band tusschen de echtelingen
voor goed vaneen doen springen; ze wist het, de tijd dien Frans nu
doorbracht, was een lijdenstijd; smaad en vernedering zouden zwaar te
dragen zijn voor dat trotsche hart.

Eerst toen ze na het late avondmaal rondom de theetafel zaten en ze
Agnita, wie de reis zeer vermoeid had, met attenties overlaadde; eerst
toen ze op de haar eigen openhartige wijze sprak over hetgeen in den
laatsten tijd was voorgevallen, begon ze weer een weinig te gelijken op
de Clotilde van vroeger dagen; maar hoe openhartiger ze was, hoe
argeloozer ze hun alles vertrouwde, hoe meer Verschuere het onhoudbare
van zijn toestand begon te gevoelen. Vast besloten er een einde aan te
maken, vroeg hij op eens of Clotilde correspondeerde met haar
aanstaande.

»Papa vond beter van niet,« antwoordde ze. »U begrijpt, we moeten ons
tegenover mama houden alsof we ons niet zouden willen engageeren zonder
haar toestemming.«

»En heeft hij u iets gezegd?« vraagt Verschuere aarzelend, »nu kort
geleden?... over mij, bedoel ik...«

»Neen, niet dat ik me herinner. Trouwens, hij heeft er geen gelegenheid
toe gehad: we spraken elkaar nooit alleen, Frans zocht het niet; papa
is hem daar zeer dankbaar voor... en ik ook... ofschoon ik het eerst
niet kon apprécieeren.«

»Je hield het misschien voor onverschilligheid?« vraagt Nita zacht.
»Wij vrouwen zijn niet trotsch meer als we liefhebben, niet waar? en
daarom kunnen we de mannen niet begrijpen in zulke dagen.«

»Ja,« zegt Clotilde met een zucht, »ik ben het nog altijd oneens met
papa op dit punt. Waarom mocht hij niet ten minste een klein beetje
laten merken dat hij van me hield? Verbeeld je, dien morgen toen hij
het doodsbericht van Louise had gekregen en ik hem ging opzoeken in de
leerkamer, omdat ik het denkbeeld niet verdragen kon dat hij daar
alleen was met zijn leed, toen wilde hij ons eerst niet opendoen.«

»Wie was bij je?« Aldus Nita met een zijdelingschen blik naar haar man.
»Je zeide daar: ons.«

»Oscar. Maar waarom vraag je dat?«

»Omdat... och, je moet weten...«

»Freule, het is beter u de geheele waarheid te zeggen. Nita vraagt dit,
omdat ons iets anders was verteld. Omdat ik laf geweest ben! En dom!
Omdat ik Frans in staat heb geacht tot... omdat ik bewijzen meende te
hebben van zijn schuld. Dat is mijn eenig excuus; ik geloofde zeker te
weten. Maar ik begrijp nu hoezeer ik hem heb miskend.«

»Zijn beste vriend. En dat in deze dagen, nu hij zooveel behoefte heeft
aan waardeering. O, Nita, hoe heeft je man dat van zich kunnen
verkrijgen?«

»Vraag daarnaar niet, lieve. Kom... beproef om te doen wat Frans gedaan
heeft en vergeef hem. Ja, Gustaaf,« gaat Nita voort en neemt zijn hand
in de hare, »ik heb vóór ons vertrek je ouden vriend gesproken, hij
begrijpt wat je bewoog, hij vergeeft je; en... hij heeft me beloofd
zijn best te doen om te vergeten... Clotilde...«

Het meisje steekt hem de hand toe, Verschuere drukt die diep beschaamd,
en nooit zijn de listen eener valsche vrouw meer verwenscht dan die van
mevrouw Van Waliënhove verwenscht werden op dezen eersten avond te
Tjipanas.



XXIX

DOLCE FAR NIENTE.


Het is verwonderlijk hoe goed iemand, niet in staat zich zelf te
genezen, weet welke medicijn een ander behoeft. Agnita, die in de
laatste maanden echtgenoot en vrienden zooveel zorg baarde, Agnita die
den dokter au bout de son latin gebracht had, begreep dadelijk wat
dienstig kon zijn om het verstoorde evenwicht te herstellen in het
gemoed harer vriendin.

Ze keurde het volkomen goed, dat Clotilde dien eersten dag haar geheele
hart uitstortte, den loop harer liefdesgeschiedenis in het breede
schilderde, ja zelfs in herhalingen verviel; ze moedigde er haar toe
aan met handdrukjes en zacht gefluisterde woorden van sympathie; ze
verhinderde haar niet om uit te varen tegen de wreedheid van het
noodlot, de onbillijkheid der fortuin, de harteloosheid der
maatschappij en zooveel meer waarover we onze verontwaardiging lucht
geven, wanneer alles niet juist zóó loopt als we dat wenschen zouden.
Zoodra een tranenvloed het meisje belette voort te gaan, ontsloot ze de
armen met zusterlijke teederheid en vermaande haar om maar eens goed
uit te schreien; immers ze had het in haar tuin geleerd: de oude takken
en bladeren moeten van de plant verwijderd worden, wil men jonge loten
en frissche knopjes gelegenheid geven zich te ontwikkelen.

Intusschen, al troostend en sympathiseerend, haastte ze zich de fraai
gebonden boekdeeltjes weg te nemen, die ze overal liggen vond: op de
salontafel, in het werkmandje, naast het hoofdkussen zelfs! Ze wist het
bij ervaring, als men zich ongelukkig gevoelt behoeft men maar een
bundel open te slaan van Heine, Byron of Lamartine—sedert kort
Clotilde’s onafscheidelijken—om geheele bladzijden te vinden, volkomen
toepasselijk op den toestand waarin men verkeert, een, schoon
weemoedige, toch uiterst troostrijke ontdekking, maar een gevaarlijke
bezigheid tevens; immers men eindigt met het leed, dat zoo diep gevoeld
bezongen werd, zwaarder te vinden dan men eigenlijk eerst wel had
vermoed.

Het is heden de derde dag van het verblijf der Verschuere’s op
Tjipanas. Gustaaf verslaapt zich—een zijner grootste genietingen sinds
hij met verlof is. Eergister, gister nog, werd hij plotseling wakker op
het gewone uur en greep naar zijn horloge met den schrik van iemand,
die weet dat hem werk wacht, maar heden sliep hij rustig voort...
Agnita sloot voorzichtig vensters en deuren: het heeft haar dikwerf
genoeg gehinderd dat ze hem wekken moest.

De beide jonge vrouwen brengen, in afwachting van zijn verschijning,
den koelen morgen door in den tuin: vol van de bloemen, die alleen in
een koud klimaat willen tieren en met haar eenvoudig schoon, te midden
der tropische natuur, vriendelijke herinneringen wekken aan Holland’s
kleine gaarden.

»Zie eens hoe lief!« roept Clotilde met een blik op het mandje, dat ze
samen vulden; »zou men niet denken dat wij ze met zorg geschikt hadden,
zoo los liggen ze daar tusschen het groen, zoo harmonieeren de
kleuren?... Ik zal het in je kamer zetten, maar dan moet je het
onveranderd laten.«

»Mag ik het voor iets anders bestemmen?« vraagt Agnita. »Je moet weten,
er logeert een kennis van mij op Sindanglaya, ik zou ze haar gaarne
brengen.«

»Een kennis...! Wie is het?«

»Neen, je hebt haar nooit ontmoet. Ze zijn drie jaar op Padang geweest
en nu komt ze regelrecht van Atjeh. Toevallig hoorde ik een paar dagen
geleden dat ze hier was... arme ziel! Huntvelt moet op Atjeh blijven,
maar zij kon niet langer... ze heeft er haar jongste kindje verloren en
nu kregen de anderen malaria; je begrijpt...«

Reeds heeft Clotilde de tuinschaar weggelegd, den grooten stroohoed
vastgestrikt; ze wil het mandje met de bloemen zelve dragen... als ze
terugkeert heeft ze de oogen vol tranen, maar nu niet over eigen leed.

Men was bijna den geheelen dag buiten; van droomen en peinzen, van
slapelooze nachten, van gebrek aan eetlust geen sprake meer! Het
klimaat werkte hiertoe mede. Haast overal in Indië gelijkt de natuur op
het mooie meisje, dat uw venster voorbij gaat, maar reeds den hoek der
straat heeft omgeslagen als ge haastig zijt opgesprongen om haar te
groeten; in het hooggelegen bergland der Preanger is ze als de jonge
vrouw, die rustig bij u blijft om u den dag te veraangenamen; hier
jaagt de zon u niet naar binnen, een uurtje nadat ge haar hebt welkom
geheeten aan den goudblonden ochtendhemel; hier vervullen de vogels hun
roeping niet, zooals in heeter oorden, of het muzikanten waren aan
badplaatsen, die zich alleen ’s morgens en tegen het vallen van den
avond laten hooren: ze zingen den langen lieven dag door; hier sluiten
de bloemen haar pas geopende kelken niet voor den brandenden gloed, die
ze dreigt te verschroeien, ze pronken en geuren tot haar bloeitijd is
voorbij gegaan.

In afwachting dat Agnita sterk genoeg zou zijn voor grooter tochten,
maakte men wandelingen of rijtoertjes, een enkele maal ging Clotilde
mede met Verschuere als hij te paard den omtrek doorkruiste, en wie
haar van zoo’n ritje zag terugkeeren met wapperenden sluier en wild
golvende haren, werd misschien getroffen door haar frissche schoonheid,
zeker niet door de somberheid van haar voorkomen.

Op zekeren avond kwamen de beide vriendinnen den heuvel af, langzaam,
arm in arm en even druk als geheimzinnig pratend. Nauwelijks waren de
lampen ontstoken of Agnita plaatste zich, met den uitroep dat ze nu een
inval hadden gekregen zooals alleen vrouwen dien krijgen kunnen, aan
Clotilde’s schrijftafel, nam rooskleurig papier, voorzien van
Clotilde’s monogram, doortrokken van Clotilde’s lievelingsodeur... er
was niet eens een minnend hart noodig om tusschen de regels door te
lezen, wie achter mevrouw Verschuere’s stoel stond, toen het een na het
ander drie van die rooskleurige vellen beschreven werden.

Een dikke brief aan Nita’s adres ontvangen, nog vóór de rooskleurige
verzonden was, bewees, dat niet, zooals ze beweert hadden, de vrouwen
het monopolie hebben van zulke invallen. Onder nadere goedkeuring werd
nu deze correspondentie voortgezet met een ijver, die op den duur wel
wat lastig dreigde te worden voor de geheimschrijfster.

Weinig vermoedde Clotilde, toen ze zich meer en meer overgaf aan de
zalige gewaarwording van te beminnen en bemind te worden, weinig
vermoedde ze dat dit juichend ontwaken van een rein meisjeshart, dit
verlangend uitzien naar een schoone toekomst er veel toe bijbracht om
de verandering te bewerken, die van dag tot dag met haar gast plaats
vond.

Uren lang kon Verschuere daar liggen droomen, de half geloken oogen
gericht op de bergen in het verschiet, blauwe wolkjes blazend in de nog
blauwer lucht. ’t Bleef hier ’s morgens zoo stil, zoo koel, zoo
rustig... er kwamen geen boodschappen van Zijn Excellentie, geen
kommiezen om stukken, geen ambtenaren om voorspraak; hij kon zich weer
eens overgeven aan zijn gedachten, weer een innerlijk leven leiden,
niet telkens gestoord door invloeden van buiten. Voor het eerst sedert
langen tijd had hij geen haast, werd hij niet voortgedreven door het
denkbeeld hoeveel er nog moest worden afgedaan. ’t Scheen hem nu weer
de moeite waard om te praten over kleinigheden; hij kon lachen om
grappen, die hij op Buitenzorg flauwiteiten zou genoemd hebben; hij las
voor het eerst sinds langen tijd iets wat geen betrekking had op
koloniën of regeeringszaken; hij kwam bij een aandoenlijke passage tot
de ontdekking dat hij ook nog zoo iets bezat als een hart; zijn geest
was niet vermoeid meer; uit zijn oog verdween die verstrooide blik, die
zoo menigmaal over Nita’s teêre schoonheid was heengegleden zonder ze
te zien.

Onvermengd en ongestoord genoot hij het heerlijk vacantiegevoel dat
wij, arme werkmachines der negentiende eeuw, zoozeer behoeven. En
zelden werd een vacantie zoo goed gebruikt, om een man er aan te
herinneren dat er veel is wat het leven waard maakt om geleefd te
worden, als de beide vriendinnen haar gebruikten, elkander aanvullend,
gesteund door al de genoegens die een verrukkelijk klimaat, een
liefelijke omgeving, een door goeden smaak verfijnde weelde geven kan.

Freule Van Waliënhove was verwonderd over Verschuere zooals ze hem nu
leerde kennen; zijn vrouw geenszins. Integendeel, sinds lang had ze
geleefd in een staat van pijnlijke verbazing; sinds lang had ze zich
afgevraagd of het niet een bange droom was die haar kwelde, als ze die
trotsche gestalte zich krommen, dat statige hoofd buigen zag; als ze de
lippen, die eenmaal spraken van hooger, beter streven, zich zagen
bezoedelen met vleierij, met onwaarheid, met kouden spot, en ’t was
haar of ze nu eindelijk ontwaakte uit dien bangen droom. Voor een
kalme, praktische, koel verstandige vrouw zou het onmogelijk geweest
zijn, weg te redeneeren wat een driejarig verblijf op Buitenzorg
leerde; de feiten, gelijk ze daar voor haar lagen, te veranderen, te
verontschuldigen tot ze niet meer schenen te bestaan; de waarheid te
omsluieren tot al haar naakte, scherpe hoeken verdwenen waren; maar aan
vrouwen, die beminnen als Agnita, is in grooter mate dan aan haar
minder gevoelige zusteren de gave geschonken van gelooven, de gave van
met het licht harer liefde te verhelderen wat donker, met de kracht
harer teederheid op te te heffen wat gezonken scheen.

En misschien zijn die dwepende vrouwen in haar ongeschokt geloof
dichter bij de waarheid dan de koel beredeneerde; immers een innerlijke
stem zegt haar, dat onder de vele dikke lagen van het stof en gruis der
aarde een bodem ligt, rijk aan het zuiverste erts; zegt haar, dat het
haar reine handen zijn die de lagen van stof en gruis kunnen wegnemen,
om het kostbaar metaal aan het licht te brengen.

Agnita’s geloof werd niet beschaamd. Langzamerhand, onder het ruischen
van den bergwind en het fluisteren van lieve stemmen, onder het wekken
van goede gedachten en dierbare herinneringen brak ook in het
zieleleven van Gustaaf Verschuere het oogenblik aan, dat aanbreekt in
het zieleleven van de meesten onzer, het oogenblik waarin we plotseling
stilstaan op den weg dien we betreden, en ons afvragen of dit wel de
goede weg is, of we ons wellicht bedrogen hebben, of het niet een
dwaalspoor was waarop we voortgingen met zoo haastigen tred.

Nu, nu we twijfelen, gevoelen we plotseling vermoeienis, vermoeienis
ten doode toe, en pijn aan onze voetzolen, en honger en dorst, en hoe
de koude nijpt, of hoe de zon brandt... nu bedenken we op eens hoeveel
we reeds verloren op dien tocht, dat ons was meegegeven door zorgzame
handen en wel waard te worden meegedragen—al scheen het somtijds onzen
gang te belemmeren.

Helaas! wat hebben er tal van bloemen gebloeid langs het pad door ons
afgelegd, bloemen van jeugd en liefde, die we ons niet den tijd gunden
te plukken; wat zijn we ze haastig voorbij gegaan, zonder lach of
groet, de kinderen die kransen vlochten in den tuin en er ons zoo
gaarne mee zouden getooid hebben; wat hebben we ze dom vermeden de
knapen en meisjes, die dansten in de weide en ons noodden om deel te
nemen aan hun spel; waarom hebben we niet neergezeten in de vroolijke
rustoorden, waarom niet gestoeid en gekoosd in de stille prieelen?

Ach! wat zouden we gaarne terugkeeren! Helaas, de bloemen zijn
verflenst en de kinderen spelen niet meer en in de prieelen hebben
anderen plaats genomen.

Maar was dan ten minste de prijs waarnaar we jaagden al die opoffering
waard? Zullen we aan den eindpaal een belooning vinden, die zooveel
gemis vergoedt?

Met ontnuchterden blik beschouwt Verschuere het bestaan dat hij nu
sedert jaren leidt. Niet meer zichzelf, maar het werktuig van meesters
machtiger dan hij, gekluisterd aan de schrijftafel, slaaf van de pen,
meer nog slaaf van verordeningen en reglementen, steeds vreemder
wordend aan wat de wereld en de maatschappij en het menschelijk streven
belangwekkend maakt, om op te gaan in het werk dat hem hier, in de
natuur, zoo droog en ondankbaar schijnt: gouverneurs-generaal te helpen
in het ten uitvoer leggen van den wil der steeds wisselende
ministeries.

Ze gaan aan zijn geest voorbij, de ambtenaren in den dienst der
koloniën, die hij beurtelings heeft zien optreden in de hoogste
betrekkingen. Meest waren ze oud en grijs voor ze den eindpaal
bereikten, vermoeid van den langen tocht, knorrig over de hinderpalen
hen in den weg gelegd, teleurgesteld dat de prijs, die hen uit de verte
tegenblonk als goud, slechts verguld koper bleek.

Maar dat waren nog de gelukkigsten. Als ze niet oud waren en niet
vermoeid, als ze het doel van hun streven bereikten, nog gewapend met
hun geheele uitrusting van overtuiging en beginsel, van plannen en
idealen, dan waren ze de een na den ander gevallen, afgemat door sleur,
geknot door bureaucratie, verlamd door kleingeestige tegenwerking,
vermoord door gezag.

Ze gingen aan hem voorbij, de oost-indische ambtenaren in ruste, zooals
hij ze bij honderden had ontmoet in Neêrlands residentie. Oud-leden in
den raad van Indië, oud-excellenties, oud-directeuren, oud-generaals,
die niets meer waren, van wie de Hollanders, die overal meer belang in
stellen dan in de koloniën en hunne bestuurders, niet eens weten dat ze
verdienste hebben jegens den staat, wien de straatjongens het als een
scheldwoord durfden naroepen, wanneer hun tint sprak van een verblijf
in Indië.

Wat was ze, welbeschouwd, de hoogheid die in het niet verzinkt op den
morgen dat men Java’s strand verlaat? de roem die—tenzij ze op het
slagveld werd behaald—taant waar de indische zon ophoudt ze te
beschijnen? Wordt de naam van wie nog zoo kleinen dienst bewees aan de
wetenschap niet honderd malen verder gebracht door de faam? Ondervindt
eenig Nederlander zoo weinig dank van zijn volk als de Nederlander die
voor het belang van dat volk werkte onder de tropen? Meent men niet dat
hij ruim beloond werd met zijn traktement, dat zoo groot schijnt aan
wie het leven in Indië niet kent, met het pensioen dat zoo klein is
voor wie er van moet bestaan in Holland?

Midden onder zijn gepeins kwam een zachte hand de zijne zoeken.
»Manlief,« vroeg Agnita, »heb je me laatst niet gezegd dat je pas over
acht jaar kunt teruggaan?«

»Over acht jaar min zeven maanden. Waarom vraag je dat?«

»Dat is nog lang, vin je niet?... acht jaar!«

»Min zeven maanden.«

»Wat weet je dat precies! Verlang je soms ook?«

»Och, welk mensch heeft niet wel eens een oogenblik dat hij verandering
wenscht? Maar we mogen niet ondankbaar zijn; Indië is een goed land.
Kijk eens voor je uit, kind, waar vin je dat?« en hij wijst op den
Gedeh, die voor hen ligt, met de sawahs over zijn terrassen gespreid
als licht fluweelen kleeden op mollige divans.

»Ja, prachtig,« stemt ze toe. »Maar... Holland was toch ook wel lief!
Vooral Gelderland. Je vondt het heel mooi, dat heb je zelf gezegd.«

»O, zeker. Maar we zouden er ons op den duur toch vervelen.«

»Wij ons vervelen! Och kom, zich vervelen doen alleen menschen die niet
genoeg ontwikkeld zijn om zich bezig te houden. We houden beiden van
studie, van kunst, van muziek, van reizen; dan verveelt men zich hier
misschien, in Europa nooit; integendeel men waardeert meer en meer het
groote voorrecht van door zijn fortuin in staat te zijn zich aan zijn
liefhebberijen te wijden.«

»Ik zou me trouwens altijd als advokaat kunnen vestigen.«

»Ja juist. Op een of ander lief plekje, niet al te ver van Bloemduin.
Wat zouden ze dat thuis prettig vinden!«

»En de tantes! Wat zouden die gelukkig zijn!«

»En ik,« fluistert Agnita nauw hoorbaar.

Dan sluit ze de oogen voor den Gedeh in zijn heerlijkheid en droomt van
Bloemduins dennewouden.



XXX

JAMES ALS JOBSBODE.


Het is vijf uur in den namiddag en droog; iets wat niet elken dag
gebeurt op Tjipanas; men heeft er dan ook dadelijk gebruik van gemaakt
om niet, als naar gewoonte binnen, maar in de voorgalerij thee te
drinken, en druk pratend letten de theedrinkers ter nauwernood op de
enkele voorbijgangers, tot een karretje in volle vaart den heuvel komt
afvliegen, om stil te houden voor het landhuis.

»James!« roept mevrouw Verschuere, en dan, terwijl alle kleur wijkt uit
haar gelaat: »De boodschap van den gouverneur!«

De boodschap van den gouverneur... ze hebben er haar om uitgelachen,
Gustaaf en Clotilde; haar gezegd hoe ze een kind geleek, dat op visite
is en telkens angstig uitkijkt of de meid misschien reeds komt om haar
te halen, maar toch, nu gevoelen ze beiden dat haar vrees op het punt
staat bewaarheid te worden.

»Alles wel?« vraagt Clotilde, terwijl ze den onverwachten gast een kop
thee begint in te schenken.

»Neen, alles even akelig!« roept James, in zijn oprechtheid soms
vleiender dan menig hoveling; »alles even akelig sinds u weg zijt.
Zijne Excellentie is stil en gedrukt, mevrouw... minder goed gehumeurd,
de jongens doen het onmogelijkste kattekwaad, wij adjudanten loopen
rond als âmes en peine, de diners zijn verschrikkelijk; niet om door te
komen met dat onheilspellend zwijgen... Ik dankte den hemel toen ik de
opdracht kreeg hierheen te gaan... O ja, dat heb ik nog niet gezegd:
onder nadere goedkeuring der dames ben ik belast met de aangename taak
haar tot cavalier te verstrekken.«

»Dus moet Verschuere weg?«

»Helaas ja, Nita. Men heeft je man hoog noodig op Buitenzorg. Er is
werk aan den winkel. Sinds een paar dagen hadden we al gemerkt dat er
iets broeide—je weet, de nieuwsgierigheid is een deugd, die we druk
beoefenen in het adjudantengebouw.—Nu van morgen hebben we het groote
nieuws eindelijk gehoord.«

»En?« klinkt het van drie kanten.

»Daar je het in alle couranten lezen kunt, acht ik niet noodig er een
geheim van te maken: de begrooting is afgestemd.«

»De begrooting afgestemd!« herhaalt Verschuere. En dan met een
plotseling geheel veranderd gelaat: »Dat is een slechte tijding.«

»Nu valt het ministerie ook, niet waar?« vraagt Clotilde, die niet zeer
bedreven is in politiek.

»Natuurlijk.«

»Dat zal papa spijten. En u ook, mijnheer Verschuere. Het was uw oom en
zijn allerprettigste manier van zaken te behandelen, die papa verzoende
met veel wat hinderlijk had kunnen worden zonder hem.«

»Het ergste is dat de partij, die nu op het kussen komt, geheel andere
denkbeelden aanhangt dan die uw vader met zooveel ijver dient... Dit is
een hoogst gewichtige gebeurtenis, freule, die op het politiek leven
van Zijn Excellentie grooten invloed zal uitoefenen.«

»Nu begrijp ik, waarom je met zoo’n biddersgezicht uit je karretje
stapte, Van Suylichem,« zegt het meisje met een poging tot
opgeruimdheid.

»Je komt ons niet alleen mijnheer Verschuere weghalen... want u
vertrekt zeker spoedig?«

»Ja, freule, ik ben besloten morgen vroeg terug te gaan.«

Hij legt zijn hand op die van Nita, als om haar te troosten en laat die
hand daar. Dan keert hij zich tot den adjudant.

»Heb je nog meer zulke vroolijke berichten meegebracht?«

»Ja, Hooglaan heeft ontslag gevraagd.«

»Hooglaan! Ontslag? Onmogelijk!« roepen de dames.

»’t Is toch zoo. Hij heeft een wenk gekregen; men zegt zelfs een zeer
duidelijken wenk. Je moet weten, er wordt heel vreemd over gesproken;
onder anderen beweert men dat hij anonieme brieven zou hebben
geschreven.«

»Wat een dwaasheid!« lacht Clotilde, »wie doet dat nu!«

»Wat er van zij, een daarvan moet—door iemand die hem wou
ontmoeten—Zijn Excellentie in handen zijn gespeeld in plaats van de
persoon voor wie hij bestemd was.«

»En wie was die persoon?« vraagt Clotilde weer. »Zeker een jonge dame.
Toe, vertel dan toch! Hoort u dat, mijnheer Verschuere, Hooglaan geen
adjudant meer!«

»O zoo?« vraagt de algemeene secretaris, zich eindelijk losrukkend uit
zijn gepeins, want hij is al dien tijd ver weg geweest in ministerraad
en Tweede Kamer.

»Het ergste is, dat hij naar zoo’n vreeselijken buitenpost wordt
gestuurd,« roept James: »och hoe heet het ook weer? Enfin, iets
afschuwelijks: anderhalve Europeaan, de dames schitterend door
afwezigheid, een bevolking, die wat Hooglaan gewoon is het indisch
nachtkostuum te noemen, veel te gekleed vindt...«

»De slechtste plaats is nog te goed voor dien spion,« mompelt
Verschuere.

»U zult wel zeggen dat ik op een hollandsche courant gelijk, zooveel
akeligheden heb ik te vertellen, maar... ik mag het toch niet
verzwijgen. De Te Leurses zijn te goede kennissen...«

»Betreft het Amalia? Is ze... Heeft ze?«

»Den lang gevreesden coup de canif door haar huwelijkscontract gegeven,
bedoel je? Neen, dat niet. Ofschoon ik betwijfel of dit erger zijn zou,
dan wat er nu gebeurd is. ’t Schijnt dat ze te veel geld hebben
verteerd: haar mooie toiletten en fijne dineetjes, zijn onzinnig hoog
wedden bij de races, hebben de aandacht getrokken... Niet waar, men
vermoedt bij een officier van administratie allicht zoo iets? Om kort
te gaan, ’t is gebleken dat hij ’s lands gelden heeft gebruikt.«

»Groote God! Is ’t mogelijk?« roept Verschuere.

»Arme, arme vrouw«, zucht Agnita.

»Maar er is toch niets bewezen? ’t Is nog maar een vermoeden niet
waar?« vraagt Clotilde, vreeselijk ontsteld.

»Ik vrees van niet, freule! Hij zit in preventieve hechtenis.«

»En zij? O, wat moet er van haar worden? Was ik maar daar.«

»Wees gerust, Nita. Mevrouw Paerel is dadelijk naar haar toegereden en
heeft haar meegenomen naar huis.«

»Gelukkig! Niet waar, kind, anders had ik je niet uit je hoofd kunnen
praten, dat je op stel en sprong naar Buitenzorg moest? Maar weet je
wel, James, dat dit een mooie trek is in mevrouw Paerel? Ze heeft een
hekel aan Amalia; ze heeft het alleen gedaan om haar van erger terug te
houden, daar ben ik zeker van.«

»En hoe... hoe nam mama het op?« vraagt Clotilde straks.

»O, doodkalm. Mevrouw Van Waliënhove zeide dat ze het lang had zien
aankomen,« antwoordt de adjudant.

»Zei ze dat?« roept Clotilde, en haar donkere oogen schieten vuur.
»Maar mijn God! ze moet het toch weten, dat het alles haar schuld is,
dat zij hen zoo ver heeft gebracht!... Zei ze dat? O, Nita, herinner je
je nog die eerste soirée? Wat was het toen een lief paartje; hij zoo
innig goed voor zijn mooie vrouw, zij zoo eenvoudig en bescheiden. Ze
wou geen comedie meer spelen: ze wou geen roem meer, alleen de
goedkeuring van haar man! Herinner je je, wat ze gezegd had toen
mijnheer d’Hannecour haar kwam vragen om op te treden: »Weten ze het
hier ook al? Mijn God, moet ik dan mijn geheele leven dat
»Nederlandsche Tooneel« achter me aansleepen als een veroordeelde zijn
kogel?« Maar mama had iemand noodig die reciteeren kon... ze heeft haar
gedwongen, ze heeft gedreigd hen te laten overplaatsen naar Atjeh... en
die twee jonge levens zijn verwoest! Nita,«—de groote brandende tranen,
zoo lang weerhouden, stroomen nu over het bleek gelaat—»je wilt haar
zeker schrijven, morgen... ik verzend dadelijk een brief aan papa; wij
moeten helpen, het is onze schuld!«

Als een uur later de lampen ontstoken zijn, Van Suylichem bij eene
illustratie is ingedut, Clotilde met koortsachtigen haast voortschrijft
aan haar brief, komen de heer en mevrouw Verschuere te voorschijn uit
het logeergebouw en wandelen den grooten weg op.

Het is niet wat men in Indië een mooien avond noemt. De maan is in haar
eerste kwartier, de omtrekken der bergen zijn nevelachtig, de wolken
grauw en donker, maar er stijgen vriendelijke geruchten op uit de
dessa: er is een geheimzinnig ritselen als van teedere ontmoetingen in
het geboomte... het is een avond voor man en vrouw om hand aan hand te
gaan, een avond om hoog boven het klokje dat tot scheiden roept een
ander klokje te hooren van ver over den oceaan, het klokje dat van de
dorpskerk luidde, toen de handen, die nu elkaar zoeken, werden ineen
gelegd.

»Ben je hier dan zoo gelukkig geweest, liefste?« vraagt hij.

»Ja, onbeschrijfelijk gelukkig! O, ik wenschte dat het nog een klein
poosje had kunnen duren en dat ik dan... had mogen sterven.«

»Sterven? Dwaasheid. Ik wou je juist het tegenovergestelde voorslaan.
Ik wou leven, een nieuw leven beginnen, een leven met en voor elkaar!«

»Dat kan immers niet met deze betrekking.«

»Het moet kunnen. Ik zal me terugtrekken uit al die regeeringszaken. ’t
Helpt nu toch niet meer: ’t is zelfs de vraag of Van Waliënhove zal
kunnen staande blijven... Ik beloof je, van nu af wil ik meer voor je
wezen, Nita; we zullen er den tijd afnemen om gelukkig te zijn!«

»En... verliefd!«

»En verliefd. Maar dan moet je me één ding beloven. Je moet rustig hier
blijven, tot je weer sterk bent en gezond. Voor mij komen drukke dagen.
Maar wanneer die voorbij zijn, dan, ik beloof het je, dan zal ik alles
voor je wezen.«

Als ze lang daarna te zamen den salon betreden, ontwaakt Van Suylichem
uit zijn dutje met een kreet van verrukking.

»Wel, Nita, wat zie je er goed uit! Wat ben je bijgekomen! Ik dacht het
van middag zoo niet: maar ’t is bepaald kolossaal. Goddank, nu kan ik
weer naar Bloemduin schrijven; ’t is me in geen half jaar gebeurd.«

»Foei. James!«

»Ja. Wat moest ik doen? Er om jokken wou ik niet, de waarheid zeggen
kon ik niet.«

»Enfin, ’t is nu voorbij. Ik ben nu volmaakt wel.«



XXXI

GEVAREN VAN EEN INDISCH BOSCH.


De linten harer muts zedig om de driedubbele kin gestrikt, de dikke
witte handen in den reusachtigen schoot gevouwen, verklaarde juffrouw
Kwake, dat nu mijnheer Verschuere weg en die levenmaker in zijn plaats
gekomen was, ze vreesde heel wat te stellen te krijgen met het »jonge
goedje«. Maar Marie, de mooie kamenier en Jansen, de aardige
opzichter—die bijzondere redenen hadden om een niet al te groote
waakzaamheid bij juffrouw Kwake te wenschen—noodigden haar om een
glaasje sherry te drinken, wèl wetend dat ze alleen de wereldsche zaken
zoo ernstig opnam, als ze zich nog niet bemoedigd had. Daar ze zich
meest vier- of vijfmaal daags bemoedigde, had niemand reden om in haar
de duenna te zien; er werd gecroquet, gebiljard, ja, zelfs een enkele
maal, met de nu geheel herstelde kleintjes van mevrouw Huntvelt,
blindemannetje gespeeld op het gazon.

Wel vroeg Clotilde, nog min of meer Heine-achtig gestemd, zich soms af,
of ze niet aan vlagen van zwaarmoedigheid moest lijden, en hinderde
haar de gedachte dat Van Beevelant nu blootstond aan al de vinnigheid
der stiefmoederlijke aanvallen; maar daar meldde de courant dat »Zijne
Excellentie besloten had om, ter bevordering van land- en volkenkennis
bij zijne zonen, hen onder leiding van hun gouverneur een reis te laten
maken over Java!«

Toen het bericht bevestigd was door een langen brief aan het adres van
mevrouw Verschuere, zette Clotilde zich dadelijk tot schrijven, om papa
te bedanken voor wat ze zijn »subliem idée« noemde. En ’t was uit den
grond van haar hart dat ze er bijvoegde:

»Ik weet, vadertje, dat het eigenlijk niet behoort voor een geëngageerd
paar, dat ze zich zoo goed weten te schikken in de scheiding, maar
Frans’ brieven aan Agnita zijn opgewekt, zelfs vroolijk, en wat mij
betreft, ik ben tevreden, om niet te zeggen gelukkig. Vreemd, niet
waar? Of zou het misschien komen doordat wij niet zooveel behoeven te
vragen van het heden als anderen wie de toekomst niet het hoogste en
beste belooft?«

Ook mevrouw Verschuere had weinig te wenschen overig na dien laatsten
avond met zijn schoone beloften; alleen zou ze op haar brieven gaarne
een ander antwoord ontvangen hebben dan korte epistels in
telegramstijl. Maar ze wist dat er dezer dagen over groote belangen en
moeielijke kwesties werd gehandeld in het kabinet van den landvoogd, en
troostte zich met het denkbeeld dat een crisis nooit lang duren kan en
het na de crisis alles anders worden zou.

Bijna dagelijks werden uitstapjes ondernomen, grooter naarmate reeds
bezocht was wat in de buurt lag, prettiger naarmate men zich beter
leerde wapenen tegen de regenbuien, die, ofschoon te verwachten in
dezen tijd van het jaar, altijd onaangename verrassingen bleven;
gemakkelijker naarmate men zich gewende aan de wegen, die reeds den
invloed begonnen te vertoonen van den westmousson.

Sinds lang was er sprake van een tochtje naar de watervallen van Tji
Burm, maar telkens kwam er iets tusschenbeide. Toen eindelijk een dag
bepaald en de morgen van dien dag aangebroken was, wenschte men elkaar
geluk het zoolang te hebben uitgesteld; men trof een bedekte lucht. Een
bedekte lucht! het eenig denkbaar geval dat bij het oostersch klimaat
een buitenpartij genot kan zijn; de tropische natuur zonder brandenden
zonnegloed, ’t is of men een geestige vrouw aantreft in zachte
stemming; nu men de pijlen van haar vernuft niet heeft te vreezen, kan
men eerst de gaven van haar hart, de schoonheid van haar gelaat
waardeeren.

Men had afgesproken klokslag zeven te vertrekken, en daar er drie dames
meegingen—waarvan eene kleintjes achterliet—was het dus over half acht
alvorens men op weg kon gaan.

Het gezelschap bestaat uit mevrouw Huntvelt, wier kinderen, dank zij
het heerlijk klimaat, geheel hersteld zijn en die, nu eindelijk van
zorg bevrijdt, haar jong hart en jong gezichtje terugvindt bij al de
genoegens die de dames van Tjipanas haar aandoen; de heer Paerel, die,
op weg naar zijn proeftuin, zich gaarne aansloot bij het vroolijk
clubje; een overste van de marine, oud vriend der Van Waliënhove’s, die
op Sindanglaya logeert tot herstel zijner in het vroolijk Batavia
geschokte gezondheid, en Van Suylichem met zijne beide dames.

Het is nog vrij koud en dus besluit men te beginnen met een wandeling,
om dubbel te kunnen genieten van dat overschoon panorama, een tropisch
landschap, langzaam rijzend uit den morgendamp. Maar mevrouw Huntvelt
is een Amsterdamsche en vindt dus een bergpad vermoeiend, de overste,
die liever niet bekent dat hij geen twintig, ja zelfs geen veertig meer
is, houdt zich of hij zijn voet gestooten heeft en beiden beklimmen de
paardjes. Weldra volgt Clotilde met haar cavalier hun voorbeeld: zij
wenschen binnen den kortst mogelijken tijd boven te zijn, om daar van
het vergezicht te genieten vóór de stijgende zon dit verhindert.

Mevrouw Verschuere is uit den aard der zaak de laatste bij een
gelegenheid als deze: paardrijden werd haar verboden, van een voertuig
kan geen sprake zijn bij de smalle bergpaadjes; dus moet ze
gedeeltelijk wandelen, gedeeltelijk per draagstoel het doel van den
tocht trachten te bereiken. Bevreesd tot last te zijn, stelt ze dikwerf
voor thuis te blijven, maar ze moet altijd eindigen met aan den
algemeenen drang toe te geven en meegaan, wat ze met een dankbaar
lachje gaarne doet: ’t is zoo’n heerlijke gedachte dat ieder wat wil
opofferen om haar genoegen te geven.

James rijdt stapvoets voort naast haar tandoe, zonder die ook maar één
oogenblik te verlaten, men vindt dat door de gewoonte natuurlijk;
alleen de overste, vreemdeling in de Buitenzorgsche wereld, verwondert
zich reeds sedert verscheidene dagen over de verhouding »van die twee
luidjes« en hij zet nu zijn paard in draf om Paerel in te halen, met
het doel daaromtrent eens iets naders te hooren.

De directeur glimlacht medelijdend, bijna spottend.

»Hoe komt u op het denkbeeld, overste?«

»Ik mocht eer vragen hoe u niet op het denkbeeld komt.«

»’t Is neef en nicht, eigen zusters kinderen, te zamen grootgebracht!«

»Wat bewijst dat?«

»Maar ik zeg u, dat er geen kwestie is van zoo iets! ’t Idee! mevrouw
Verschuere, die zoo geheel opgaat in haar Gustaaf?«

»Zoo?« vraagt de zeeman. »Dat doet me pleizier.« Straks, na een lange
pauze, waarin zijn gedachten terug gingen naar een veelbewogen tijd in
zijn eigen leven, vraagt hij: »En het jonge mensch?«

De heer Paerel ziet juist een plantje aan den weg, dat hem bijzonder
veel belang inboezemt, hij vergeet te antwoorden en de overste rijdt
verder.

»Wonderlijk toch!« peinst hij. »Als iemand twee kinderen met vuur zag
spelen en hij waarschuwde het meisje, maar liet den jongen zijn gang
gaan, zou men dat onverantwoordelijk vinden; in een geval als dit denkt
ieder aan de vrouw, niemand aan den man. Alsof die geen kwaad kon!«

Er gaat in de stilte van den morgen een vroolijk rumoer op uit de
kleine cavalcade: de paardjes schijnen niets liever te wenschen dan
deel te nemen aan dit pleiziertochtje en hinneken nu eens in koor, dan
weer in solo; de koelies, gewoon aan draagstoelen, belast met dames die
van taille niet zoo jeugdig zijn als van hart, wenschen elkaar geluk
met het lichte vrachtje; de Soendaneesjes, die achteraan komen en de
manden vol etenswaren dragen, doen dit zoo welgemoed alsof ze meenden
dat de inhoud voor hen bestemd was.

Zoo een van hen die illusie koesterde, zou ze hem spoedig benomen
worden; men was nog geen uur op weg of er werd halt gehouden, om wat de
gelukkigen der aarde »een vreeselijken honger« noemen, te stillen. Het
was niet overbodig dat men zich een weinig versterkte, want ofschoon
het koel en frisch bleef, werd de inspanning met ieder oogenblik
grooter, de weg steil en moeilijk, glad van de gevallen regens, op
sommige punten door kuilen en onverwachte hinderpalen zelfs een weinig
gevaarlijk.

Clotilde, die haar eigen vos bereed, had moeite het vurig dier over de
smalle bamboebrugjes heen te krijgen; mevrouw Huntvelt, even
Amsterdamsch nu het op rijden als toen het op loopen aankwam, gilde
letterlijk van angst zoo dikwerf haar paardje uitgleed, wat nog al eens
gebeurde; de heeren hadden handen vol werks; de koelies, die de tandoe
droegen, verwisselden elk oogenblik van schouder, zetten haar telkens
neer, bliezen en hijgden als postpaarden.

»Ik wed dat je medelijden met hen hebt?« vraagt James lachend, als Nita
zegt dat ze liever wil uitstappen.

»Neen, maar het zien van hun inspanning hindert me. Ik zou me laten
dragen als ik niet loopen kon, nu is het niet noodig. Vin je goed dat
ze met je paard en de tandoe vooruitgegaan? Dan kunnen wij langzaam
volgen.«

Zij waren nu in het woud. Een leger van reuzen, maar ook een slagveld
vol gevallenen, een tuin met purperen bloesems en sneeuwwitte
orchydeeën, met ragfijne varens en wonderschoone boschvruchten, een
bodem bedekt met vergankelijkheid, gifplanten en reptielen, en om en
door dat alles een net van lianen, rottans en slingerplanten, het
kleine verstikkend, zich vastklampend aan het groote, de levende en de
dooden omvattend in één groote omhelzing.

Er is iets geheimzinnigs in dat werken eener grootsche natuur, iets
meêdoogenloos in dat vergaan en vernietigen... de jongelieden hooren
hunne voetstappen, het ruischen der dorre bladeren, als de zoom van
Agnita’s kleed ze beroert; zoo eenzaam is het rondom hen, dat als nu of
dan de slag van een vogel weerklinkt boven hunne hoofden, ze
opschrikken van dit geluid; zoo eenzaam, dat Nita het gelach en
gepraat, haar straks een ergernis, terugwenscht, liever dan deze
verlatenheid, deze stilte.

»Zoo ernstig?« vraagt James en ziet haar in ’t gelaat.

»Wie zou hier niet ernstig gestemd worden?« antwoordt ze en tuurt met
droomerigen blik naar de blauwe lucht, die het bladerdak hier en daar
laat doorschemeren. »Hoor je dat, heel in de verte, dat donderend
beuken van de watervallen op de rotsen? Is het niet als een stem uit
andere oorden?«

Ze staan een oogenblik stil om te luisteren. Daar weerklinkt, dicht bij
hen, de klagende roep van de woudduif, straks beantwoord door het
teeder gekir van zijn gaaike.

Met den wrevel, die hem soms aangrijpt in het bijzijn van Agnita, roept
James: »Hoor je dat? Ik dacht dat het hier te hoog was voor de liefde!«

»Te hoog voor de liefde?« vraagt ze verwonderd over zijn gezegde, maar
meer nog over den korten, schellen lach, waarvan het vergezeld ging.
»Te hoog voor de liefde? Neen, juist een plekje er voor: zoo ver van de
aarde, zoo dicht bij den hemel!«

De jonge man antwoordt niet. De muziek harer stem boeit hem, maar
ternauwernood begrijpt hij wat ze zegt, zoo wild jaagt en bruist het in
hem. Ver van de aarde! dicht bij den hemel! God... hij was nooit
dichter bij de aarde!

Straks, als ze een kleinen heuvel hebben bestegen en ze een oogenblik
leunen blijft op zijn arm, om adem te scheppen, ziet ze hem toevallig
in het ontroerd gelaat.

»Wat scheelt er aan?« vraagt ze bezorgd. »Er is toch niets dat je
hindert? Kom, kijk eens om je heen. Ik zou anders haast gaan gelooven,
dat het niet aan je besteed is.«

Ze heeft gelijk; het is niet aan hem besteed; hij ziet niets van de
heerlijkheid rondom zich, hij ziet in geheel deze groote ruimte slechts
één kleine stip, hij voelt slechts den arm die in den zijnen ligt, den
warmen adem, die heenstrijkt over zijn gelaat, het fijne handje dat
zijn schouder zoekt, zoo vaak ze steun behoeft—en niets, niets anders!

»Laat me vooruit gaan,« vraagt hij straks. »Laat me de anderen roepen.«

»Ik vrees dat ze te ver weg zijn om ons te hooren.«

»De koelies dan, om je te dragen.«

»Nu reeds?... ’t Is waar, het vermoeit je misschien me zoo voortdurend
vast te houden.«

»Me vermoeien?« roept hij. Maar dan schor en vreemd: »Ja.«

Dat de vrouw, die een groote liefde koestert, zoo ongevoelig wezen kan
voor wat ze in anderen wekt! Dat het geluk van zich door haar
echtgenoot bemind te weten zelfs een ziel, zoo sympathiek als de hare,
vreemd kan maken aan den strijd van een vriend; dat ze zoo ziende
blind, zoo hoorende doof kan zijn! Beleedigd door dat korte »ja«, roept
ze nu zelve:

»Djan! Djan! Djan!« ’t Is de naam van den jongen, aan wien James zijn
paard vertrouwde.

Maar er komt geen antwoord.

Is het de eenzaamheid, die haar nu op eens begint te beangstigen? Of
misschien de brandende gloed der hand, die haar wordt toegestoken bij
het overgaan van wankelende bruggetjes, het vermijden van poelen of
plassen? Of misschien dat die hand de hare nog vasthoudt wanneer ze
geen steun meer behoeft?

Wat er van zij, haar stem trilt en haar gelaat kleurt zich met hooger
blos, terwijl ze zenuwachtig uitroept: »Ik vind het niets aardig van de
anderen, ons zoo aan ons lot over te laten.« En straks, als hij niet
antwoordt, maar haar blijft aanzien met dien vreemden blik: »Ik wou dat
we bij hen waren.«

»O, we zullen ze dadelijk inhalen. Daar ben ik zeker van.«

Hij brengt beide handen aan den mond en roept uit alle macht, schreeuwt
als een bezetene. Want gevoelt zij slechts een onbestemde vrees, hij
weet wat het gevaar is dat hen dreigt, hij kent het aan den woesten
drang, waarmee het bloed hem naar hoofd en hart vliegt.

»We moeten geduld hebben, Nita... Waarom loop je zoo hard?... leun meer
op me... Nita... je bent toch niet bang?«

»Neen, dat niet; maar..«

»Maar je wordt moe. Hou me steviger vast, ’t is hier zoo glad en een
beetje gevaarlijk met het ravijn.«

»Roep nog eens; wil je?«

Hij gehoorzaamt, maar het blijft stil.

Straks moet hij de gestalte, die beeft van overspanning en met elk
oogenblik zwaarder leunt op zijn schouder, omvatten, om haar voor
vallen te behoeden.

»Vin je het niet akelig, James?« vraagt ze in haar angst, »vin je het
niet akelig zoo met ons beiden in dit groote bosch?«

»Akelig?« hijgt hij. »O neen! zalig...«

Nu begrijpt ze. Op eens. Alsof een gordijn werd weggeschoven van voor
haar oogen.

»God! Nita! laat me niet lost het ravijn... God! mijn lieveling!«

Hij heeft haar gegrepen, in zijn armen gehouden, aan zijn borst
geklemd...

»O, James!«

Er is in dien uitroep een droefheid, een teleurstelling zóó groot, dat
hij op eens tot het volle besef komt van zijn onvoorzichtigheid; hij
laat haar los, en wanneer ze nu doodsbleek, bevend over al haar leden,
leunt tegen een boomstam, verwijdert hij zich langzaam met gebogen
hoofd en het gevoel van een misdadiger.

Als hij een oogenblik later hoort hoe ze een zwakke poging doet om te
roepen, schreeuwt hij met bijna bovenmenschelijke kracht.

Nu, nu het te laat is, komt er antwoord. Van meer dan één kant klinken
stemmen. Uit de verte komt het geluid tot hen van een paard, dat in
draf nadert.

James is teruggekeerd op zijn schreden. »Nita, één woord! Ik bid je
Nita, vóór de anderen komen...«

Ze ziet hem aan met droeven blik. »Je hadt gelijk, James,« zegt ze
langzaam, fluisterend bijna, »je hadt gelijk; het is hier te hoog voor
de liefde... zooals jij ze begrijpt ten minste.«

Dan wendt ze het hoofd naar den heer Paerel, die komt aanrijden zoo
vlug de weg zulks toelaat.

»Eindelijk!« roept de directeur. »Waar blijft u toch? we werden
ongerust, de anderen wachten bij de grot...«

»Onze koelies zijn weg, geloof ik,« brengt Agnita aarzelend uit.

»Wel neen, die zitten hier achter den heuvel hun strootje te rooken.«

»Iedereen heeft ons in den steek gelaten. Van Suylichem’s jongen...«

»Hij komt daar aan met uw paard, mijnheer Van Suylichem. Ik heb hem
gezegd mee terug te keeren. Maar... wat is u ontdaan? En u ook,
mevrouw! Er is toch geen ongeluk gebeurd!«

»Ja, een groot ongeluk!« roept James, springt in den zadel en rijdt weg
in woesten galop, aan Agnita overlatend zijn wonderlijk gedrag te
verklaren.

»We waren bijna in het ravijn gevallen,« begint ze. »James is erg
geschrikt en... heelemaal in de war. En ik... ben zoo moe.«

»Wat spijt het me dat we niet bij elkaar zijn gebleven! Maar wie kon
ook denken... o, daar zijn ze met den draagstoel!«

Er is veel noodig om den heer Paerel op een denkbeeld te brengen,
wanneer dat denkbeeld geen betrekking heeft op zijn vak; hij laat
gaarne alle ontdekking, vermoedens en invallen aan zijn Annet over,
maar—deze ontmoeting in het bosch verdrijft zoo ten eenemale alle
botanische gedachten uit zijn geleerd brein, dat hij een oogenblik ook
in andere zaken helder ziet; hij herinnert zich de vermoedens van den
overste, brengt die vermoedens in verband met de ontsteltenis der jonge
lieden en besluit de tandoe van mevrouw Verschuere niet meer te
verlaten.

Als in een droom voegt Agnita zich bij het gezelschap, dat neiging
heeft getoond om knorrig te worden over het onverwacht oponthoud, maar
deelnemend wordt zoodra ze tot hen komt met haar afgemat gezichtje en
gescheurde laarsjes; als in een droom volgt ze hen naar de grot en is
zoo diep in gedachten verzonken, dat ze vreeselijk schrikt wanneer het
traditioneel pistoolschot wordt gelost om de duizenden vleermuizen, die
aan de wanden hangen, te doen opvliegen. Daarop zit ze met de anderen
terneer bij de watervallen, die als schitterende sluiers afhangen van
de zwarte rotsen, stemt beurtelings Clotilde toe dat het verrukkelijk
mooi, mevrouw Huntvelt dat het zooveel angst en vermoeienis niet waard
en den overste dat het een griezelig plekje is, veel te kil en te
vochtig om er iets anders te willen doen dan dadelijk weer opbreken.

Vrouwen als Annet Paerel oefenen haar invloed uit, ook al zijn ze van
haar mannen gescheiden door al de berggevaarten der Preanger. Als men
op Tji-Bodas rondom de rijsttafel is gezeten en de gastheer van de dame
aan zijn linkerhand slechts verstrooide antwoorden ontvangt; als hij
opmerkt dat Van Suylichem drukker praat en meer champagne gebruikt dan
dienstig zijn kan, is het hem of een welbekend gezicht zich tot hem
keert met vriendelijke bezorgdheid, of de welbekende stem met de
hartelijke drukte haar eigen, uitroept: »Daar moeten we iets aan doen,
Paerel!«

Dadelijk na het middagmaal wordt een kop koffie gebruikt, haastig,
staande, met angstige blikken naar de lucht, die nu wel wat al te
bedekt is.

»We moeten voortmaken, freule,« zegt de overste, terwijl hij haar helpt
opstijgen: »Ik vrees dat we een nat pak krijgen.«

»Zou het,« vraagt nu de directeur, met het oog op een mogelijke
regenbui, »niet best zijn dat elk der heeren een dame voor zijn
rekening nam en die zoo gauw mogelijk thuis bracht, zonder zich om het
overige gezelschap te bekommeren?«

»Maar u vergeet dat we een cavalier minder hebben dan van morgen,«
roept Agnita in waren doodsangst.

»Dacht u werkelijk dat ik eene der dames zonder geleide zou laten
teruggaan? Wel, mijn vrouw vergaf het me nooit! Neen, de proeftuin
loopt niet weg en wat ik hier te doen heb kan even goed morgen gebeuren
als vandaag. ’t Was trouwens dadelijk mijn plan.«

Men meende zich te herinneren dat de heer Paerel dezen morgen andere
plannen had, maar men vond het allerliefst.

»Freule, mag ik de eer hebben? Iedere minuut is er een!« roept de
overste en rijdt met zijn dame het terras af.

»Mijnheer Van Suylichem, zoudt u zich met de zorg voor mevrouw Huntvelt
willen belasten? Dan mag ik wel bij u blijven, niet waar?«

Agnita weet niet of hij iets vermoedt, iets begrepen heeft; daarom is
het zeer onvoorzichtig wat ze doet, maar ze kan het niet laten, ze
steekt hem haar ijskoud handje toe en zegt: »Dat is lief van u,
mijnheer Paerel.«



XXXII

TERUG OP BUITENZORG.


Mevrouw Verschuere is sints een paar uur thuis en alleen; zóó alleen
als slechts een vrouw zonder kinderen zijn kan in haar eigen woning.

Ze loopt rond met het eigenaardige gevoel, dat na een afwezigheid ons
de bekende voorwerpen doet begroeten als oude vrienden; ze gaat eens
naar haar bloemen en plukt een paar dorre blaadjes af; ze bekijkt de
jonge hondjes, kort vóór haar vertrek geboren; ze geeft de vogels een
stukje suiker en tracht zich wijs te maken dat ze haar gemist hebben;
ze overtuigt zich dat haar poesjes de vrouw nog kennen... dan schikt ze
de ornamenten in het boudoir wat terecht, dan begint ze thee te zetten,
dan kijkt ze op de pendule en vraagt zich af, of die wel gelijk is met
de klok in de achtergalerij; haar docht het moest later wezen.

Neen, alle klokken zijn precies gelijk, ’t is drie en een halve minuut
over vijven.

Dan zinkt ze met een zucht in den schommelstoel en begint te wippen.
Maar om lang te wippen zonder zenuwachtig te worden moet men een
indische zijn; dus springt ze op en zegt tot zich zelve dat het
Verschuere’s schuld niet is, iets wat ze reeds honderdmalen tot zich
zelve gezegd heeft sedert ze dezen morgen zijn telegram ontving op
Tjiandjoer.

Immers, wat kan hij er aan doen, als Zijne Excellentie hem op zoo’n
ongelegen oogenblik die opdracht geeft? ’t Is natuurlijk een zaak van
gewicht, een zaak waarbij alles afhangt van een spoedige behandeling!
Morgen vergadert de raad van Indië in buitengewone zitting, daar staat
het zeker mede in verband; misschien moet hij inlichtingen geven, die
geen ander verstrekken kan...

Daar valt haar blik in den spiegel: hoe zal hij vinden dat ze er
uitziet? Zal hij opmerken dat ze bleek, dat ze weer achteruitgegaan is?
Had ze maar kunnen rusten van middag, ’t zou haar wat hebben opgeknapt.
Maar ze heeft zich met ongewone zorg gekapt en gekleed en och! als hij
komt zal ze er zeker goed uitzien; ze ziet er altijd goed uit als ze
gelukkig is.

Gelukkig!... waarom heeft ze toch ook die slechte gewoonte zich van
alles te veel voor te stellen?

Natuurlijk dat hij, vermoeid van dien rit heen en terug naar Batavia,
natuurlijk dat hij, met al die drukten aan zijn hoofd, niet zoo
opgewonden kan zijn als zij, die in de laatste dagen aan niets dan dit
weerzien heeft gedacht.

»En, kleintje, hoe heb je het gehad?« vraagt Verschuere straks, als hij
zijn bad genomen heeft en nu geheel verfrischt naast haar zit aan de
theetafel. »Veel regen, niet waar en weinig afleiding?«

»Och, we hebben ons geen oogenblik verveeld. De dagen vlogen om.«

»Werkelijk? Nu, des te beter. Clotilde is dan ook een gastvrouw om je
zelfs door een westmousson op Tjipanas heen te helpen. Maar nu ik je
aankijk... zie je er niet zoo goed uit, als ik daar straks aan den
trein wel meende; niet zoo goed ten minste als ik gehoopt had na het
prachtig resultaat van die eerste veertien dagen.«

»Je moet niet vergeten dat jij toen bij me was.«

»Neen, vleister, je kunt me niet om den tuin leiden, ’t komt volstrekt
niet van mijn weggaan. Je bent den eersten tijd na mijn vertrek altijd
gezonder geworden en zelfs dikker... heb je me niet geschreven dat het
je moeite begon te kosten je japonnen dicht te krijgen? Zeg? Maar
mevrouw ging tochtjes maken, tochtjes naar Tji Burm... in ernst,
liefste, ik begrijp niet hoe jullie met je allen niet wijzer geweest
bent. Wie doet dat nu in den westmousson, ’s middags op weg gaan?«

»We konden toch niet allen op Tjibodas blijven.«

»Je hadt in ’t geheel niet op Tjibodas moeten komen. Als jullie
volstrekt eten moest, waarom dan niet de koude keuken meegenomen en
ergens in ’t bosch op een omgevallen boomstam gaan zitten? Enfin,
Paerel heeft er reeds genoeg over moeten hooren.«

»Je hebt anders waarlijk geen reden om boos op hem te zijn,« roept ze
en voegt er dan met hooger blos bij: »Hij is als een vader voor me
geweest.«

»Ja?... Dan toch als een vader die zijn dochter laat kouvatten en
natregenen. Heb je erge koorts gehad?«

»Koorts? Och kom! ik was ’s avonds wat huiverig, dat is alles!« en ze
maakt het zich druk met het inschenken van de thee.

»En je bent vier dagen lang in je kamer gebleven! James vertelde me,
dat hij je niet meer gezien heeft sedert dien bewusten tocht... A
propos, waarom is hij nog vóór jullie terug gekomen?«

»Ik weet het niet zeker, maar ik vermoed..«

»Je vermoedt?«

»Ja, zie je, ik weet niet of ik wel goed doe met je te zeggen wat de
reden is geweest van zijn onverwacht vertrek. Hij heeft me gevraagd er
mede te wachten.«

»Je maakt me nieuwsgierig, Nita!«

»Och, ’t is een lange geschiedenis. Om dan te beginnen met het
begin...«

»Een lange geschiedenis! Morgen, wil je? Of straks, als ik thuis kom.
Weet je ook of Mingo mijn pakkean reeds heeft klaar gelegd?... Ja,
lieve, daar is nu niets aan te doen, ik moet even naar ’t paleis. ’t
Treft ellendig, dat stem ik je toe! Maar dit beloof ik je, ik doe
verslag van mijn zending en kom dadelijk terug. Nu, niet zoo
teleurgesteld kijken, liefste.«

Ze tracht er vroolijk uit te zien: ze helpt hem kleeden om nog enkele
oogenblikken bij hem te kunnen zijn; ze brengt hem tot aan den ingang
van het paleis, waar ze niet behoeft te vragen of hij gewacht wordt: er
brandt licht in de werkkamer van Zijne Excellentie; Van Suylichem, die
dienst heeft, leidt hem regelrecht naar binnen en fluistert dat reeds
tweemaal naar hem gevraagd werd.

Dadelijk—blijkt te zijn anderhalf uur later.

Mevrouw Verschuere verstaat de kunst niet, die bij sommige vrouwen een
macht is, ze boudeert nooit; als hij eindelijk thuis komt, lang nadat
het avondschot viel, treedt ze hem tegemoet met vriendelijk gelaat.

»Arme man, je zult wel doodaf zijn... Nu, ’k heb een heerlijk dineetje.
Mevrouw Hagen heeft oesters gestuurd en ik heb een flesch van je oude
lievelingswijntje uitgegeven...«

»Oesters? Heerlijk! Maar wijn drinken zou ik niet durven. Ik moet nog
werken van avond. Morgen vertrekt de mail en... ja, kindlief, ik weet
wel... je denkt dat ik mijn belofte slecht houd de eerste keer de
beste... Neen, spreek het maar niet tegen... maar mijn God, Nita, wat
moet ik doen? Ik kan den gouverneur-generaal toch geen koopje geven,
omdat mijn vrouw thuis komt?«

»Neen, zeker niet, dat zou ik niet willen,« zegt ze dapper.

Maar straks, als hij aan zijn schrijftafel zit, hoort hij den lichten
tred, dien hij meer gemist heeft in den laatsten tijd dan hij zich op
dit oogenblik wel bekennen wil.

Haastig, knorrig bijna, ziet hij op van zijn werk, maar dan blijft zijn
blik met teederheid, met hartstochtelijken gloed rusten op de
bekoorlijke gestalte in het licht rose kleedje.

»Kind! Als je wist hoe ik me zelf geweld aandoe...«

»Neen, ik kwam je niet storen, lieve... ik kwam je alleen maar vragen
of ik je niet wat helpen mag? Je weet wel, laatst, toen ik de
staatsbladen voor je heb nageslagen... je vondt toen dat ik het nog al
goed gedaan had, niet waar?«

Ze is nader getreden; hij ziet haar in het lief gelaat, frisch getint
door de berglucht; hij neemt een zijden lok tusschen de vingers en
antwoordt verstrooid: »O, uitstekend, uitstekend!« en kust dien lok.
Dan strijkt hij met de hand over de oogen, keert zich haastig van haar
af, neemt zijn pen weer op...

»Of ik zou misschien, zooals dien anderen keer, iets in ’t net kunnen
schrijven... of uittreksels maken?«

»Dank je, lieve. Wat ik van avond te doen heb is geheim.«

Geheim! Ze is te bescheiden om het uit te spreken, maar... geheim!
Alsof ze niet weet dat de benoeming van het nieuwe ministerie een
grooter teleurstelling was dan de val van het oude; alsof ze niet weet
dat de tegenwoordige minister van koloniën de verklaarde vijand is van
de politiek, door den vorigen gevolgd, alsof ze niet weet dat er zoo
vergaderd wordt op elk uur van den dag en gewerkt tot in ’t holle van
den nacht, omdat er strijd is, vinnige strijd!

Straks klinkt haar stem weder in de stilte van het studeervertrek,
slechts verbroken door het krassen van de pen, die telkens woorden moet
uitschrappen, telkens verwarde volzinnen regelen, maar nu aarzelend,
fluisterend bijna: »Mag ik dan... je moet het niet kinderachtig
vinden... we zijn zoo lang gescheiden geweest... mag ik dan stil
blijven zitten, hier? dicht bij je?«

»Je zult je vervelen, liefje.«

»O neen! ik zal je sigaar ruiken en het schuiven van je papier hooren
en—ik zal je zien!«

»Dwaas kindje!«

Ze zit stil als een muis in haar bescheiden hoekje. Alleen nu en dan,
als het avondkoeltje binnenzweeft door de geopende vensters, voert het
hem haar lievelingsodeur, den geur van viooltjes toe; alleen nu en dan
wordt hij aan haar herinnerd door het spinnen van de poes, die zachtjes
kwam binnensluipen en in haar schoot ligt; alleen als hij opziet
ontmoet hij de lieve oogen met hun droomerige uitdrukking... Toch kan
hij niet doorwerken, toch neemt haar tegenwoordigheid al zijn gedachten
in, toch ziet hij haar, ook al beproeft hij met al wat in hem is haar
niet te zien... Daar schrikt ze op met blijde verrassing, hij heeft
zijn pen ver van zich geworpen, zijn stoel terug geschoven.

»Neen, dat is al te gek! Daarvoor heb ik te veel naar je verlangd... er
mag van komen wat wil... Nita... liefste vrouw!«



XXXIII

TEN DOODE GEWIJD.


De societeit te Buitenzorg, hoe lief gelegen, hoe smaakvol gebouwd, zou
moeilijk kunnen bestaan, zoo niet soms plaats vond, wat heden den
kastelein zoo genoegelijk stemt: een groote gebeurtenis, die onder het
genot van vele bittertjes moet besproken worden.

Kapitein Van Rossem, de adjudant die Hooglaan verving, kwam dezen
morgen met het treurige nieuws van Batavia. Sedert schijnt ieder
Buitenzorger ’t zich tot een aangenamen plicht te rekenen, het zonder
de hulp van post- of telegraafbode te verspreiden; zoo wat tegen het
vallen van den avond kunnen ze hun taak als volbracht beschouwen; vele
burgers en alle officieren zijn present op het terras en er wordt maar
één naam genoemd; de naam van Te Leurse.

»Die arme kerel! ’t Was anders zoo’n beste jongen.«

»En lang niet dom!«

»Neen, waarachtig niet! Een verlies voor het leger.«

»Nummer één geweest van zijn promotie.«

»Waar hij het pistool van daan heeft gekregen?«

»Had hij ten minste gewacht op de uitspraak!«

»Neen ’t was beter zoo. De feiten zijn van dien aard....«

»Chut! de man is dood.«

»Men zegt dat allerlei hooge lui voor hem in de bres zijn gesprongen,
de hoogste zelfs.« Dit wordt gefluisterd.

»Kassian! pas zes-en-twintig jaar!«

»Nog zoo jong? En al zoo lang getrouwd?«

»Ja, natuurlijk. Als hij niet heel jong geweest was, had hij het zeker
niet gedaan. Waar is ze? Nog altijd bij de Paerels?... Die zullen ook
heel wat te stellen hebben gehad vandaag!«

»Neen, ze is niet meer bij de Paerels.«

Toen de vreeselijke tijding zich verspreidde, hadden de heer en mevrouw
Verschuere gemeend dat het op hun weg lag een deel van de zware taak
door Annet Paerel zoo vriendelijk vervuld, van haar over te nemen. Ze
konden op geen betere gedachte zijn gekomen: de bedrijvige huisvrouw
toch heeft de gewoonte hare kinderen eenmaal s’jaars te laten
kaalscheren en inenten; waarom deze plechtigheden elkaar binnen een
tijdsverloop van drie dagen moeten opvolgen weet niemand; maar wat er
van zij, het was heden de dag der inenting, de acht kaalkoppen waren op
het appèl, de dokter djawa was er, de gezonde vrouw met het opgedirkte
kind, de onmisbare grootmoeder waren er, de stof was er, en al hadden
nu al de officieren van het indische leger goedgevonden zich voor het
hoofd te schieten, ingeënt zou er worden.

Een gegil, alsof ieder prikje een dolksteek was, kwam Agnita tegemoet;
mevrouw Paerel gaf het kind, dat ze op den arm had, aan de juf over,
dankte met vochtigen blik voor haar komst en ging haar vóór naar de
logeerkamer.

Ze wachtte even toen de kleine gestalte verdwenen was, ze wist hoe
hartstochtelijk, hoe waanzinnig bijna Amalia was in haar droefheid en
wilde het teere vrouwtje een scène sparen.

Maar na dien eenen kreet zoo doordringend als nooit de bezoekers van de
comedie hadden gehoord van de lippen der geliefde actrice, werd het
stil en rustig, een zacht snikken slechts bewees dat al het berouw, al
de wanhoop werd uitgestort in het hart der vriendin.

Bij haar reinheid, haar bijna kinderlijke onbekendheid met veel van de
zonden en zwakheden dezer wereld, kon mevrouw Verschuere begrijpen,
mede gevoelen als weinigen: Amalia wilde haar niet laten vertrekken en
toen eindelijk in den namiddag haar coupé het erf weer opreed, hield
die stil voor het logeergebouw; de jonge weduwe moest absolute rust
hebben, had Bosschaert gezegd, en absolute rust kon, bij al haar
handigheid, de moeder van het pas ingeënte achttal haar logée niet
verzekeren.

Nauwelijks had de onverwachte gast het hoofd neergelegd in de koele
kussens, toen de koorts opkwam, die dagen lang aanhield en voor het
leven der patiente vreezen deed.

Agnita stond niet alleen bij de oppassing harer zieke. Ze werd door de
Buitenzorgsche dames geholpen, met de behoefte om bijstand te
verleenen, die van elke indische vrouw een liefdezuster maakt; met den
lust om vriendelijkheid te bewijzen, die het vreemde land zoo spoedig
een tweede vaderland kan doen worden voor nieuwelingen, ver van moeders
liefde en zusters hulp; met de offervaardigheid, die, als wij Indischen
in de weegschaal der deugd werden gelegd, tegen een veel degelijker,
veel ernstiger, veel braver volkje dan wij zijn, de schaal zou doen
overslaan naar onze zijde.

Eindelijk begon de hoop op herstel te herleven en de zieke te denken
over haar vertrek naar Europa, dat, als ze niet weder instortte,
misschien reeds met de eerstvolgende boot zou kunnen plaats vinden;
eindelijk kon Nita weer eens de bijgebouwen verlaten.

Toen ze den derden morgen na het wijken der koorts haar boudoir
binnentrad, vond ze op de tafel een briefje, waarvan het adres met Van
Suylichem’s hand was geschreven.

Ze had veel aan hem gedacht in de laatste dagen, misschien dubbel veel
omdat ze, gewoon alles wat haar door hoofd en hart ging met haar
echtgenoot te bespreken, nu gemeend had aan James’ verzoek te moeten
voldoen en over hetgeen was voorgevallen op het tochtje naar Tji Burm
zwijgen, ook omdat ze in de stilte van doorwaakte nachten zich ernstige
verwijtingen had gemaakt over de groote onvoorzichtigheid, waarmee ze
in haar neef gevoelens had opgewekt, die hem voor korter of langer tijd
ongelukkig maakten.

De inhoud van het briefje bevreemdde haar.


   »Lieve Nita.

   »Vandaag ben ik tweemaal bij je geweest, gister eens, eergister
    driemaal. Maar toewan is altijd »di kantor«, njonnja altijd »di
    kammer dajo.« Daar ik dienst heb kan ik van avond niet meer komen.
    Wil je me een uur bepalen waarop ik jullie morgen thuis vind? Ik
    vraag dit zoo, omdat ik Verschuere en jezelf iets heb te zeggen,
    dat geen uitstel duldt.«


Wat kon het zijn? Wat kon hij haar te zeggen hebben, dat geen uitstel
duldde? Hij was zoo heftig, zoo haastig in het besluiten, dat ook het
meest onverwachte van hem te verwachten viel, dat men nooit zeker van
hem was!

Ernstig ongerust beantwoordde ze zijn briefje dadelijk en reeds den
volgenden morgen trad ze hem tegemoet in de voorgalerij, wat bleek,
maar toch verfrischt door een heerlijke nachtrust, daar ze de zieke aan
mevrouw Verdijk heeft kunnen overlaten.

»Kom binnen! Hoe gaat het?« En ze reikt hem de hand met den ouden
vertrouwenden glimlach.

»Zijn we alleen, Nita?« vraagt hij, verwonderd rondziende in het
vertrek.

»Verschuere heeft zijn werk en... je hadt me misschien iets te zeggen
dat je moeilijk zeggen kondt in zijn tegenwoordigheid?«

»O, Nita,« en een gloeiend rood kleurt zijn gebruind gelaat, »wat kan
ik je anders te zeggen hebben dan dit eene: vergeef me!«

»Dat deed ik reeds lang, James, om der wille onzer goede oude
vriendschap,« en ze ziet naar hem op, groote tranen in de oogen.

»Nita,« roept hij met de oude dwaze heftigheid, die soms nog zoo’n
jongen van hem maken kan; »Nita, ik wou dat je iets zei! Neen, niet
iets liefs, iets bedaards, iets wat je je hebt voorgenomen me eens heel
kalm en duidelijk aan het verstand te brengen. Ik wou dat je me
uitscholdt! Dat je me beleedigde! Dat je me voor de voeten wierpt hoe
laag, hoe schandelijk ik me gedragen heb!«

»Maar ik vond het niet laag, ik vond het niet schandelijk, ik vond het
alleen zwak. Daarbij, ik zelve ben ook niet zonder schuld. Ik had
voorzichtiger moeten zijn, ik had alles moeten vermijden, wat
aanleiding geven kon tot...«

»Neen, Nita, beschuldig je zelve niet. Het was niets anders dan mijn...
krankzinnigheid!«

»Ik heb meermalen opgemerkt, James,—maar ga toch zitten, je weet, dat
wilde op en neer loopen van je agiteert me—ik heb meermalen opgemerkt
dat jongelui zich al heel licht vergissen in het huwelijksgeluk van de
vrouw die ze... een weinig vereeren. Ze zien die vrouw in een aureool
en vinden dat de echtgenoot zich zoo iets liefs, zoo iets volmaakts
volstrekt niet waardig toont. Niet waar? beken het maar. Je neemt mijn
man nu bijvoorbeeld kwalijk, wat ik hem zoo van harte vergeven kan, dat
hij geheel opgaat in zijn betrekking en daardoor zijn vrouw...«

»Negligeert. Ja, dat neem ik hem kwalijk!«

»Maar weet je ook wat hem dit kost? Weet je wat dit voor hem is, mij,
die hij liefheeft, zoo voortdurend te moeten achterstellen bij zijn
werk?«

»Neen... daar weet ik niet van... ik weet alleen dat ik het niet kan
aanzien. O mijn God! Nita! als ik bedenk hoe je thuis werd verwend; als
ik bedenk wat een ander voor je had kunnen wezen, hoe je op de handen
zoudt zijn gedragen, hoe ieder woord, ieder blik van je zou zijn
opgevangen, iedere wensch voorkomen...«

»James, is dit goed?«

»Neen, ik weet het, terwijl ik spreek, veracht ik me zelf om hetgeen ik
zeg. Maar als je niet wilt dat ik bezwijk, dat ik gek word, laat me dan
ten minste eenmaal uitspreken wat me reeds zoolang op het hart brandt.«

»Ik zal je niet weerhouden, als je meent dat je voort moogt gaan.«
Mevrouw Verschuere neemt de hand van haar neef en voert hem naar de
zijde van het boudoir, waar de portretten harer ouders zijn.

»Je vroeg daareven of we alleen waren, James. Neen, dat zijn we niet.«

Hij ziet op naar het edel gelaat van den grijsaard, dien hij gekend
heeft in dagen van beproeving, in dagen vol van den strijd des levens;
naar de lieve kalme trekken der vrouw, die hij vereert als een heilige,
hooger nog, als een moeder... naar de twee paar ernstige oogen die met
zooveel vertrouwen op hem rusten, en evenals Nita, gevoelt hij dat ze
niet alleen zijn, dat de goede engelen, die waakten over hun jeugd, hen
nabij zijn.

Zwijgend, beschaamd staat hij voor haar.

»Beste James,« begint ze nu op hartelijken toon, »ik ben je zoo
dankbaar voor je vriendschap. Ze heeft me zoo goed gedaan, zoo dikwerf
getroost en bemoedigd. En ik had soms wel bemoediging noodig. Je hebt
juist gezien, ik ben niet altijd gelukkig geweest, al hoop ik het nu
weldra te worden. Maar dat is niet de schuld van Verschuere. Het zijn
de omstandigheden: ik had niet genoeg te doen, ik had meer afleiding
moeten hebben. En dan, ik heb een overdreven voorstelling gehad van het
huwelijk; dat maakt een vrouw veeleischend.«

»O, Nita! Jij veeleischend!«

»Misschien ook heeft mama juist door haar ernstige levensopvatting ons
niet genoeg geleerd, ons bezig te houden met datgene wat de meeste
vrouwen amuseert; misschien zou ik, om in de indische maatschappij me
gelukkig te voelen, de zaken wat lichter moeten opnemen... Maar juist
omdat ik hier nog zoo vreemd, nog niet geheel thuis ben, juist daarom
was je vriendschap me zooveel waard, juist daarom is het me zoo’n
bittere teleurstelling geweest, toen ik ontdekte...«

»Heb je het nooit vermoed? Al die twee jaar niet? Groote hemel, hoe is
het mogelijk!«

Zacht legt ze de hand op zijn schouder. »Ik heb wel eens getwijfeld,«
begint ze dan met hooger blos, »maar Gustaaf heeft me altijd weten
gerust te stellen. Hij gelooft volkomen in je, James. Hij vindt je
zoozeer de type van ridderlijkheid en goede trouw.«

»Zeg je dat als een verwijt?«

»Dat weet je wel beter. Foei, alsof niet de eerlijkste, trouwste
ridders soms eens een oogenblik... dwaas geweest waren. Maar kom, laten
we niet langer praten over dit onderwerp, dat ons beiden pijnlijk moet
zijn. Vertel me liever eens wat het nieuws is, dat je ons hadt mee te
deelen.«

»Ik ga met de eerstvolgende boot naar Atjeh.«

»Naar Atjeh!«

»Ja.«

»Heb je het gevraagd?«

»Ja.«

Ze is zeer bleek geworden. De kalmte, die haar gedurende het geheele
gesprek bijbleef, heeft haar plotseling verlaten, ze rijst op van haar
stoel en moet zich aan de leuning vastgrijpen.

»James, weet je dat dit onverantwoordelijk, dat dit vreeselijk
roekeloos van je is. In dezen tijd! Met dien verpesten bodem, met die
vreeselijke ziekten, dat verraad!...«

»Ik zou geen soldaat zijn, als ik daar bang voor was!«

»James, één woord! Zeg dat het niet is om... om mij!«

Zelfs in dit oogenblik komt zijn eerlijk hart op tegen een onwaarheid,
zelfs om haar kan hij geen leugen over zijn lippen brengen.

»Nita,« begint hij vriendelijk, »er is geen enkele reden om je dit aan
te trekken. Je hebt me niet alleen nooit reden gegeven om me iets in te
beelden, je hebt getracht me te genezen op de eenige manier waardoor
genezing mogelijk was: door me te toonen hoe lief je je man hebt. Maak
je dus geen oogenblik verwijtingen over mijn gaan naar Atjeh. Ik behoor
daar. Ik voel me hier niet op mijn plaats. Ik verlang terug naar mijn
kameraden, naar het oorlogstooneel, naar de Atjehers. Ja, werkelijk!
Zoo dikwijls ik lees van hun brutale heldenfeiten, voel ik het
verlangen in mij opkomen, hen weer eens onder de oogen te zien; zoo
dikwijls ik den naam hoor van een makker, die gesneuveld is of
bezweken, schaam ik me over het gemakkelijk leventje dat ik hier leid.«

»’t Is goed, James.«

»Dag, Nita.«

Ze houdt zich flink; maar nu, als hij zich omkeert en ze bedenkt hoe
het binnen enkele dagen een vaarwel moet zijn voor jaren, dan gevoelt
ze op eens welk een gemis, welk een leegte het zal geven in haar
bestaan, wanneer de trouwe vriend niet meer bij haar is.

»O, James, doe het niet... Als er eens iets gebeurde... ik zou je zoo
missen...«

Hij komt terug op zijn schreden.

»Je houdt toch nog van me!« juicht hij. »Je houdt toch nog van me—al is
het dan maar als neef!«

»Als broer, James. Als een lieven, edelen, dapperen broer.«

Dan heft ze het bleek, beschreid gelaat tot hem op en drukt hij een kus
op de reine lippen.



XXXIV

DE WIL VAN MEVROUW VAN WALIËNHOVE.


In ’s landvoogds kabinet zijn drie heeren te zaâm: de
gouverneur-generaal, de vice-president, en de algemeene secretaris.
Sedert geruimen tijd heerscht om de groote tafel vol stukken en
besluiten een diepe stilte, en als eindelijk baron Van Waliënhove die
stilte verbreekt, draagt zijn bleek, vermoeid gelaat de uitdrukking van
den diepsten ernst, spreekt hij zeer langzaam, als woog hij ieder
woord, maar ook vastberaden, als iemand die meester is van den
toestand.

»Mag ik u herinneren dat ik uw oordeel gevraagd heb, mijnheer Hagen?«
zegt hij beleefd.

»Excellentie!«—de vice-president is in hooge mate zenuwachtig—»duid mij
niet ten kwade dat ik zoolang aarzelde het uit te brengen... ’t besluit
dat u nemen wilt is zoo gewichtig in de gevolgen...«

»Laat u dit niet weerhouden. Het heeft mij altijd een lafheid geschenen
om bij belangrijke beslissingen de verantwoordelijkheid op vreemde
schouders te willen laden; daarom vroeg ik in deze uw meening, niet uw
raad. Bedenk dit en spreek ronduit.«

De vice-president ziet geen uitweg. Hij neemt het lijvig dossier, dat
voor hem op tafel ligt in handen en verwenscht—voor de honderdste maal
wellicht—de betrekking, die hem dwingt in zulke moeielijke
aangelegenheden zijn opinie te zeggen. Om zich een weinig van het
gewicht en de zekerheid te geven, die hem zoozeer ontbreken, neemt hij
deftiger houding aan, kucht eens en begint alsof hij het woord richtte
tot een vergadering van minstens tien personen: »Excellentie! De
kennisname van de uiterst épineuse zaak, welke wij in dit oogenblik
behandelen, heeft op mij een ongewoon pijnlijken indruk gemaakt, dubbel
zoo, omdat het resultaat waartoe de hooge regeering gemeend heeft te
moeten komen, mij toeschijnt een miskenning te zijn des persoons van
den vertegenwoordiger des konings in deze gewesten. Mijn
oorspronkelijke meening was dan ook, dat Uwer Excellentie niets te doen
overig bleef dan het bevel door het opperbestuur gegeven ten uitvoer te
leggen en uwe demissie te vragen.«

De gouverneur-generaal buigt even het hoofd.

»Maar ik ben,« en Hagen laat even onverwacht als hij haar aannam den
officieelen toon varen, »maar ik ben na rijpe overweging tot andere
gedachten gekomen. In iedere ambtelijke loopbaan doen zich oogenblikken
voor, waarin billijke verontwaardiging onderdrukt, eigen wenschen
verloochend, ja zelfs persoonlijke meeningen opgeofferd moeten worden
aan het algemeen belang; ik vraag me af, of misschien in de loopbaan
van Uwe Excellentie dit oogenblik niet is aangebroken; ik vraag me af,
of Indië al weder mag worden opgeofferd aan het drijven eener partij in
Nederland. U weet, Excellentie, vleierij is mij vreemd, maar, ik kan
het in een oogenblik als dit niet verzwijgen, ik heb de innige
overtuiging dat het hier de welvaart, den vooruitgang, het rechtvaardig
bestuur van millioenen geldt en—in naam dier millioenen zou ik u willen
vragen, verdraag het onmogelijke en blijf!«

»Dit verzoek—van uwe lippen een hulde—geeft me recht tot een vraag.
Gelooft u, mijnheer Hagen, dat deze millioenen nut zullen trekken van
mijn bestuur, wanneer dat bestuur krachteloos gemaakt wordt door
regeeringsbesluiten als dat hetwelk daar voor u ligt? Gelooft u niet,
dat de weinige samenwerking tusschen het tegenwoordig ministerie en mij
noodzakelijk conflicten ten gevolge moet hebben, die niet anders dan in
het nadeel van Indië kunnen werken? Hebt u niet met mij de overtuiging
dat een bestuur, welk ook—in zich zelf verdeeld—daardoor reeds
onvruchtbaar is?«

»Het ministerie kan vallen.«

»Wat u daar zegt is voldoende antwoord op mijn vraag; het bewijst dat u
met dit ministerie weinig vertrouwen hebt in de goede gevolgen van mijn
aanblijven. Welnu, we weten het; dit ministerie valt niet in den
eersten tijd.«

Zich thans keerend tot den algemeen en secretaris, gaat de heer Van
Waliënhove voort: »Zou ik ook uwe meening mogen vernemen, mijnheer
Verschuere?«

Hoewel hij meer dan iemand het aftreden zou betreuren van dezen
beminlijken chef, wien het een genot was te dienen, is Verschuere
volkomen meester van zijn gevoelens en spreekt hij op den kalmen,
zakelijken toon, dien hij bij een advies over de meest gewone kwestie
zou aanslaan:

»De heer Hagen heeft daar een woord gebruikt, dat ik alleen behoef te
herhalen om Uwe Excellentie mijn meening te zeggen; het onmogelijke.
Wat van Uwe Excellentie gevraagd wordt is het onmogelijke. Het is de
verloochening van alles wat u in deze jaren hebt gedaan, gedacht,
gewild; de vernietiging van geheel uw politiek leven. Evenals de heer
Hagen ben ik diep doordrongen van het feit, dat Indië door uw heengaan
een zwaar verlies zou lijden, maar in mijn oog is de naam door een
lange reeks van voorvaderen met eere gedragen, de naam door verleden en
toekomst behoorend aan de geschiedenis, een zeer kostbaar bezit en...«

»Ga voort, mijnheer Verschuere.«

»Naar mijn bescheiden meening zou het aanblijven van Uwe Excellentie na
zulk een bevel een zwakheid zijn, een inconsequentie zóó groot, dat ze
op dien naam een smet kon werpen. En dit—het moet me van het hart—zou,
indien ik baron Van Waliënhove was, mij zelfs Indië niet waard zijn.«

Er volgt een oogenblik van stilte. Dan spreekt de landvoogd misschien
iets zachter, iets meer ontroerd dan daareven: »Ik dank u mijne
heeren.« En straks, na een veel langere pauze: »U hebt beiden zeer
waardeerend gesproken over het voordeel dat Indië zou trekken uit mijn
aanblijven... Behoef ik het te zeggen aan de ambtenaren, die het meest
van nabij mijn streven hebben gezien en—ik erken het dankbaar—me daarin
trouw bijgestaan, behoef ik het hun te zeggen dat deze gedachte mij
zwaren strijd baart? U beiden weet het, beter nog dan anderen, dit land
is me lief, te liever wellicht omdat het me zooveel zorg en
hoofdbrekens kostte: immers men zegt dat de moeders het meest hangen
aan haar hulpbehoevende kinderen.«

»’t Kan u een troost zijn dat u er zooveel voor deedt,« zegt
Verschuere.

»O, niet genoeg, niet genoeg! Drie en een half jaar is een korte
tijd... een menschenleven zou ternauwernood voldoende zijn om al mijn
plannen ten uitvoer te leggen. Maar laat ons er niet van spreken... ik
heb geen reden van klagen, ik ben altijd krachtig gesteund door mijn
vriend, uw oom... Hoe goed begrijp ik nu de sombere, bijna moedelooze
stemming, waarin mijn voorganger me het bestuur overgaf... ’t is zoo
hard een werk half afgedaan te moeten laten. Maar we mogen ons niet
verdiepen in hetgeen had kunnen zijn; laten we denken aan hetgeen wezen
moet. U begrijpt, mijn besluit is genomen, ik wensch nog heden het
bevel mij gegeven ten uitvoer te leggen, maar, alvorens daartoe over te
gaan, het telegram te verzenden, waarbij ik Zijne Majesteit verzoek mij
van mijn ambt te willen ontslaan?«

»Uw besluit is dus onherroepelijk?«

»Onherroepelijk!«

De gouverneur-generaal ziet in de trouwe oogen van den vice-president
een traan, ziet groote bekommernis op Verschuere’s gelaat en met zijn
weemoedig glimlachje treedt hij op hen toe en drukt hen de hand.

»Later, in de Witte, onder een partijtje, denken we nog eens aan dezen
morgen. Ik mag immers op u rekenen als partners?« Maar dan laat hij den
schertsenden toon varen en zegt met die diepe stem, die hem, in
oogenblikken van aandoening zoo welsprekend maakt: »Dat we als vrienden
op elkaar kunnen rekenen, weten we.«



Een uur later is alles geregeld en vertrekken de beide ambtenaren. Dan
staat de heer Van Waliënhove een oogenblik onbewegelijk, alsof hij
aarzelde de taak, die hij op zich nam, te volbrengen; hij zinkt
lusteloos, strijdensmoe terug in zijn leunstoel. Peinzend drukt hij de
handen tegen het voorhoofd en zucht. Doch straks, met een krachtige
beweging, strijkt hij de grijze lokken weg, richt zich op in zijn volle
lengte en gaat met vasten tred naar dien kant der breede vestibule,
waar mevrouw Van Waliënhove’s vertrekken zijn.

Hij wacht met de kruk der deur in de hand. Hoort hij daar niet
Clotilde’s stem?... Gelukkig toeval, dat hem een pijnlijk tête a tête
gaat besparen!

Zooals blijkt uit het feit dat Clotilde de morgenuren in het zitvertrek
harer moeder doorbrengt, is de verhouding tusschen de beide dames
sedert het uitstapje naar Tjipanas en Van Beevelants afwezigheid
verbeterd: wel spreekt mevrouw, als van iets dat lang voorbij is, over
»die dwaze historie met het schoolmeestertje«, maar Clotilde is sterk
door het geluk, en dankbaar voor de groote liefde haars vaders, bewaart
ze om zijnentwil den vrede; ondertusschen borduren ze te zamen een
scherm voor de fancy-fair, die men op Batavia ten voordeele der
weesinrichtingen gaat houden.

Mevrouw begroet haar echtgenoot met een verwonderden blik: ze is niet
gewoon ochtendbezoeken van hem te ontvangen; Clotilde gaat hem
tegemoet, strijkt hem zacht met de hand over zijn gelaat, als kon ze de
diepe rimpels wegvagen en schuift dan een lage fauteuil naar het kleine
tafeltje, waaraan zij en haar moeder gezeten waren bij zijn
binnentreden.

»Leg je werk even weg, Suzanne, wil je?« vraagt hij op den beleefden
toon, dien hij altijd jegens zijn vrouw in acht neemt; »ik wenschte je
een mededeeling te doen.«

»Clotilde, je papa wil me spreken.«

»Neen,« valt hij haastig in, »laat haar blijven.«

»Dan zal de mededeeling ook zoo heel belangrijk niet zijn,« en mevrouw
legt het satijn, dat ze juist begon op te vouwen, weer voor zich open.

»Ga zitten, Clotilde... Ik ben hier gekomen om mijn vrouw en dochter te
zeggen, wat ze het recht hebben vóór iemand anders te weten: dat er een
groote verandering gaat plaats vinden in onze omstandigheden.«

»Een verandering? En welke, als ik vragen mag?«

»Ik zou alvorens verder te gaan je wel een verzoek willen doen. Je zult
onaangenaam getroffen zijn, vrees ik. Als je kunt, spaar me dan een
weinig. Bedenk dat ik zeer moe ben, dat dit besluit me ontzaglijk veel
heeft gekost. Ik heb daareven een telegram verzonden. Met dat telegram
verzoek ik mijn ontslag.«

»Je ontslag?«

»O, papa!«

»Je ontslag? Neen, dat is onmogelijk! Je ontslag!«

»Lieve, beproef bedaard te blijven. Beproef de zaak te beschouwen in
het ware licht. Als je weet wat me er toe bracht mijn demissie te
nemen, wat me dwingt heen te gaan, zul je me toestemmen dat ik niet
anders handelen kon, niet anders handelen mocht.«

»Nooit! Nooit!«

»Luister dan toch, Suzanne! Als je alles gehoord hebt...«

»Neen,« gilt ze, »ik wil er niet van hooren. Ik weet dat het
krankzinnigheid is. En al praat je een uur lang, het blijft
krankzinnigheid. Ja, het krankzinnigste wat je nog gedaan hebt in je
leven. En dat zegt iets!«

Vreeselijk is dat anders in zijn regelmatigheid schoon gelaat
vertrokken, vreeselijk de schelle klank dier stem, vreeselijk de
stekende uitdrukking dier zwartglinsterende oogen.

»Mama! O mama, ik bid u, bedaar!«

»Vrouw, in Godsnaam, laat het genoeg zijn. Dit bericht kan je niet zoo
geheel onverwacht komen. Je herinnert je, wat ik je gezegd heb, toen de
begrooting werd afgestemd? Hoe we ons moesten vertrouwd maken met het
denkbeeld, dat mijn aanblijven een kwestie van maanden kon zijn. Je
weet wat in den laatsten tijd gedaan is om me het bestuur moeilijk te
maken. Nu heeft men mij een slag in het aangezicht gegeven...«

»Och kom, ’t zal zoo erg niet zijn. Je bent ook zoo gevoelig!«

»Wat! Niet erg?... Men wil dat ik herroepen zal, wat een mijner eerste
en ingrijpendste regeeringsdaden was!«

»Welnu, dan herroep je.«

»Dat ik te niet zal doen wat, volgens mijne innige overtuiging, het
eenig middel is om Indië’s achteruitgang...«

»Welnu, dan doe je te niet!«

»Maar Suzanne, bedenk toch wat je zegt... dat zou een laagheid wezen.«

»Beter een laagheid dan een domheid!«

»O God!« Hij kermt als van pijn. Hij weet hoe verachtelijk ze denkt,
hoe laag ze staat. En toch, bij ieder nieuw bewijs er van lijdt hij.

Clotilde, bleek van verontwaardiging, keert zich tot haar. »O, ik dank
God, dat u mijn moeder niet zijt!« En dan: »Papa, u weet het, niet
waar? ik ben het niet met mama eens! Ik ben uw kind... ik stel de eer
boven het voordeel!«

»Domme eend,« roept mevrouw, buiten zich zelve over die inmenging,
»begrijp je dan niet, dat het je eigen nadeel is waarvoor je pleit? Het
zal je duur te staan komen, als je je vader steunt in zijn Don
Quichotterie! Jullie praat van laagheid. Maar ik vraag je, is, wat je
nu doen wilt, je kinderen benadeelen, is dat zoo edel? Ja zeker, dat
doe je, je benadeelt je kinderen! Zij zullen je later vragen waarom je
de honderdduizenden, die hier voor je klaar liggen, niet liever hebt
verdiend dan in Holland lui en lekker te gaan leven van je vrouws
geld!«

Met hijgende borst en vlammenden blik is Clotilde opgesprongen als om
zich te stellen tusschen haar vader en de furie, die hem zoo grievend
hoonen durft. Een oogenblik brengt die onwillekeurige beweging harer
stiefdochter mevrouw Van Waliënhove tot zwijgen, een oogenblik slechts;
dan barst ze op nieuw los in de laagste en domste verwijten. Maar ze
deren haar echtgenoot niet meer, ze deren hem zoomin als de storm ons
deert, wanneer wij in een goed gesloten huis zijn vlagen hooren loeien;
zijn kind heeft de armen geslagen om zijn hals en fluistert woorden van
sympathie en waardeering.

Eindelijk heft hij het hoofd op, de beleedigster ziet hem in de oogen,
en ze weet dat ze te ver gegaan is.

»Is u gereed, mevrouw Van Waliënhove? Wat mij betreft, na alles wat u
gezegd hebt, heb ik niets meer te zeggen. Alleen wensch ik enkele zaken
te regelen met het oog op ons vertrek. De eerste maatregel, die genomen
moet worden, is het publiek maken van Clotilde’s engagement. Dit zal
reeds morgen plaats vinden.«

»Papa! Is het mogelijk!«

»Clotilde’s engagement? Is Clotilde geëngageerd? En met wien als ik
vragen mag?« Dan, als ze het stralend gelaat harer stiefdochter heeft
gezien, roept ze hoonend: »Met het schoolmeestertje, wil ik wedden?« en
barst uit in een schaterlach, die aan de hel doet denken.

»Ja,« spreekt de gouverneur-generaal rustig, »met het schoolmeestertje.
Maar je zult nu zijn titel moeten veranderen en hem »het
adjunct-inspecteurtje« noemen. Ik heb hem bij financiën geplaatst,
Clotilde, en ik twijfel niet of met zijn capaciteiten zal hij daar een
mooie carrière maken. Is het naar je zin?«

»O lieve, beste papa! hoe zal ik u genoeg danken?«

»Kom, ga met me mede... we hebben veel te bepraten, van avond staat
zijn benoeming in de courant en—morgen komt hij zijn bruidje
begroeten.«

Maar de stiefmoeder treedt hen in den weg.

»Ik wil het niet!« hijgt ze; »ik wil het niet!«

»Ik wil het!«

Ze deinst terug. Eenige weinige malen in hun huwelijksleven heeft hij
haar aangezien met dien blik, heeft hij tot haar gesproken op dien
toon; ze weet dat er dan niets te veranderen is aan zijn
onverzettelijken wil.



XXXV

DE LAATSTE DAGEN.


Gouverneur-generaal terwijl de opvolger reeds benoemd is; grootheid
gevallen, lang voor hij—als andere gevallen grootheden—verdwijnen kan
in het niet van het ambteloos leven; heerscher over een land, hem reeds
vreemd geworden door de zekerheid dat hij het binnen enkele maanden
gaat verlaten; meester over dienaren die ongeduldig uitzien naar het
oogenblik waarop ze hem een haastigen afscheidsgroet, den nieuwen
landvoogd een juichend welkom zullen toeroepen... ’t is misschien de
moeilijkste toestand, waarin een hooggeplaatst ambtenaar, de
pijnlijkste, waarin een man van gevoel komen kan.

Den heer Van Waliënhove werd deze toestand niet aangenamer gemaakt door
de gedachte aan den man, die na hem den troon van Buitenzorg zou
beklimmen. ’t Was een der grootste tegenstanders geweest van het
afgetreden kabinet, ja, hij had zich, sinds hij zitting nam in de
Tweede Kamer, doen kennen niet slechts als de politieke bestrijder,
maar als persoonlijke vijand van den heer Verschuere, den nu gevallen
minister.

Betrekkelijk jong, lid eener invloedrijke familie, bezitter van een
groot fortuin, kon hij, schoon iemand van weinig studie en nog minder
ernst, de aandacht op zich vestigen door dit ongewoon verschijnsel in
’s lands vergaderzalen: een geestige, dikwerf scherpe repliek en een
schitterende welsprekendheid.

Die macht over het woord, een kort verblijf in de koloniën en het
tijdelijk de overhand hebben der partij, waarvan een ander de ziel, hij
de woordvoerder was, werd zoo handig geëxploiteerd, dat men hem koos
tot een der zwaarste en gewichtigste betrekkingen in ons staatsbestuur,
koos tot verbazing van Indië en Nederland beide.

De berichten dat de gouverneur-generaal zijn ontslag gevraagd had, dat
het was aangenomen, dat de benoeming van zijn opvolger was gedaan, wie
die opvolger was, volgden elkander in een zeer kort tijdsverloop; de
heer Van Waliënhove wist te goed wat de wereld is, had ook in zijn
vroegere diplomatieke loopbaan te veel gezien, om niet te begrijpen wat
deze berichten moesten uitwerken op zijn omgeving; hij was den tijd der
illusies te boven, wijsgeerig genoeg om van de menschen niet meer te
verwachten dan ze geven kunnen, verheven boven kleine gevoeligheden, en
toch...

O, men was onberispelijk in Buitenzorg en Batavia. Eerbiedig voor Zijn
Excellentie, hoffelijk voor mevrouw, lief voor Clotilde—ook na het
publiek worden van het engagement, dat trouwens een maand geleden
ongeloofelijk genoemd, nu alleen vrij dwaas gevonden werd—vriendelijk
zelfs voor de jonkers, met dit onderscheid dat wat tot nu toe
guitenstukjes heetten, op eens kwade streken werden.

Toch... om de lippen van den landvoogd kwam een weemoedig lachje
spelen... het eenig uiterlijk teeken van de pijnlijke operatie, die de
best voorbereiden, de best gewapenden, onder ons moeten ondergaan als
de fortuin ons den rug toekeert, het uitrukken der plant, die we
langzamerhand knoppen en bladeren hadden afgeslagen en haast dood
waanden, maar waarvan nu de wortels blijken te zijn gedrongen tot op
den bodem onzer ziel!

Men bezocht de recepties nog trouw, alleen... scheen het vroeger een
onderscheiding ten paleize te mogen verschijnen, nu had het er iets
van, alsof men den landvoogd een genoegen deed met te komen; men boog
nog even diep; men gaf hem nog alle eer... alleen op een andere wijze;
de heer Van Waliënhove verbloemde het zich niet—hij bestond niet meer
voor Indië, hij was nog slechts gouverneur-generaal in naam, de
werkelijke gouverneur-generaal was aan boord van de Radboud.

Ieder sprak over hem, ieder wist wat van hem te vertellen, en voor wie
zou durven beweren dat er kwaad gesproken wordt in onze indische
gezelschappen, ware het beschamend geweest te hooren hoeveel goeds ze
wisten, hoe waardeerend, hoe vol lof men was; waar een enkele het
waagde op minder gunstige maar onloochenbare feiten te wijzen, hoe
ijverig men daar zocht naar verontschuldigingen!

’t Was zoo genoegelijk dat men dezen keer niets behoefde te herroepen
of ongezegd te maken; niemand had gedacht aan de mogelijkheid eener
benoeming als deze, dus ook niet beproefd om, volgens gewoonte, de
ongeschiktheid van den candidaat te bewijzen. Dus kon men het onderwerp
vrij en naar verkiezing behandelen, bijzonderheden ter tafel brengen,
allerlei berichten opvangen, versieren en verspreiden naar hartelust.
Deze was bevriend met zijn oudtante en had van haar gehoord, dat hij
als kind geen andere boterhammen wilde eten dan boterhammen met
stroop—wat de suikerplanters een riem onder het hart bond; gene noemde
den burgemeester van zijn dorp oom en herinnerde zich op eens, hoe deze
hem had geroemd als de ijverige president van het liefhebberij-tooneel:
»In liefde bloeiende« en het letterkundig gezelschap: »Joost van den
Vondel«, wat d’Hannecour sprakeloos maakte van ontzetting; een derde
kende de baker, die hem eenmaal bakerde—die baker, van nu af
belangwekkend, was »de moeder van de meid van mama, moet u weten«, ze
leefde van haar renten in den Haag, heel netjes, en zij had verteld,
dat hij met één jaar liep als een haas en praatte als een dominé, wat
de moeders niet dikwerf genoeg hooren konden: immers ze hadden thuis
een dergelijk phenomeen, dat dus mettertijd ook gouverneur-generaal kon
worden.

De nieuwe landvoogd moest veel geleerd hebben, te oordeelen naar het
aantal dergenen die »jaren lang met hem op de schoolbanken hadden
gezeten«, en lang gestudeerd, in aanmerking genomen met hoevelen hij
»student geweest« was. Ook zijn zuster—hij had er ongelukkig maar eene,
en daar men niets mocht doen dan prijzen, was men daarover spoedig
uitgepraat—ook zijn zuster, die lieve geestige, beeldschoone vrouw,
scheen een ongewoon bekend persoon. Van zijn mama scheen men niets
anders te weten dan dat ze gravin was: over dat gravinschap raakte men
niet uitgepraat; ’t was dan ook een veilig onderwerp; alleen in zeer
intiemen kring sprak men van haar bekende schoonheid, haar veelbewogen
leven en haar vroegen, romantischen dood. Daarentegen vertelde men
gaarne van den vader: die scheen zijn geheele leven niet anders gedaan
te hebben dan zich intieme vrienden maken en daartoe bij voorkeur »den
ouwen heer« van alle mogelijke menschen op Java te hebben gekozen.

In ’t bijzonder bleken de dames ingenomen met de keuze van den nieuwen
onderkoning. Hij was rijk, niet waar? Zou deze dan nu eindelijk eens,
zooals het behoort, royaal zijn geheele inkomen verteren? Och, wat dit
betreft, heeft men zich niet te beklagen over de Van Waliënhove’s: ze
hebben veel gedaan, maar enfin, men zegt toch dat hij twee ton heeft
overgespaard, een die niets overspaart, een die alles besteedt aan
feesten en luxe, een die alles doet voor het behoud van het prestige,
dat is wat men noodig heeft!

En—nog jong. Dus het is uit met het rijk der deftige oudere dames.
Mevrouw Hagen cum suis kunnen haar matten wel oprollen. O, natuurlijk,
’t was heel prettig, zoo fatsoenlijk, zoo innig europeesch als de toon
werd in de laatste jaren, maar ’t zou ook wel aardig—zeker amusanter
ten minste—wezen, nu weer eens iemand te krijgen, die niet geheel
ongevoelig was voor... enfin voor zooveel dat de heer Van Waliënhove
niet scheen te zien... Jonge vrouwen beloofden zich gouden bergen van
de promotie, die manlief maken zou, schreven naar Parijs om nieuwe
toiletten en sneden, in afwachting dat die kwamen, haar oude een
vingerbreed lager uit voor de groote ontvangstreceptie.

En ongehuwd! Is het wonder dat moeders ter nauwernood het oogenblik
konden afwachten dat deze, van wien ze niets te hopen hadden, zou
plaats maken voor dien ander, die de hoogste eer, het grootste geluk
nog had weg te schenken?

Er waren onder de mannen velen, die deze opgewondenheid hunner vrouwen
en dochters niet deelden, die den nieuwen landvoogd, het creatuur eener
gehate richting, ongaarne zagen komen, die den aftredende hoog achtten
en beklaagden als het slachtoffer van staatkundige verwikkelingen, maar
deze zwegen... Men heeft vrouw en kinderen... men moet vooruitkomen;
nog een, zoo mogelijk nog twee rangen klimmen. Later, als men eenmaal
pensioen heeft, als men in Holland is, ja, dan zal men zeggen hoe men
denkt over dit en over zooveel meer.

Intusschen wordt het leeg en stil en vreemd rondom den onderkoning van
het Smaragden-eiland; zóó leeg en stil en vreemd, dat twee jonge harten
het kloppen van teederheid en verlangen bedwongen en op zijn vraag of
de groote dag nu niet spoedig wezen zou, antwoordden: »O neen, nog lang
niet; we blijven bij u zoo lang we kunnen!«

Hem was zulk een blijk van liefde vergoeding voor veel bitters; maar
wat kon de vrouw, die haar geluk zocht in eer en aanzien, die geen
vrienden had gewenscht, maar dienaren, geen genegenheid, maar
onderwerping, wat kon haar verzoenen met den nieuwen, ondragelijken
toestand. In machtelooze woede zag ze zich alles wat ze begeerd had
ontglippen.

Maar hoe men rondom haar veranderen mocht, zij bleef zich volkomen
gelijk, zij gaf geen duimbreed toe, zij was en bleef, meer dan ooit te
voren zelfs, de njonnja besaar.

In één opzicht alleen veranderde ze. Niemand mocht het vermoeden, voor
niets ter wereld zou ze het bekend hebben, maar ’t bleef niettemin een
feit—de omstandigheden hadden haar bijna met het huwelijk harer dochter
kunnen verzoenen.

Hier, waar ze een paleis te harer beschikking heeft en altijd door
vreemden is omringd, hier was dit kind uit het eerste huwelijk haar
reeds een bron van ergernis. Wat zou het dan niet zijn in de
betrekkelijk kleine ruimte eener hollandsche woning, in de beslotenheid
van den huiselijken kring! En wie stond haar borg, dat de veelbegeerde
dochter van den gouverneur-generaal ook dan en daar aanzoek zou krijgen
of ten minste een aanzoek, dat voldeed aan Clotilde’s wonderlijke
eischen? En al ware dit het geval, het werd tijd, meer dan tijd dat de
echtgenoot zich onttrok aan den invloed der vóórdochter, dat hij zich
wijden ging aan zijn zonen, de zonen, die erfgenaam zouden worden van
zijn ouden naam, van haar groot fortuin.

Slechts een tiental dagen voor het vertrek der familie naar Batavia zal
het huwelijk worden voltrokken en de barones wil het vieren met alle
pracht en praal. Niet omdat ze er eenige sympathie voor gevoelt;—als de
zalige verrukking der verloofden verstoord had kunnen worden, dan ware
ze het zeker door haar onvermoeide hatelijkheid;—maar om het publiek,
het publiek dat zich zoo ondankbaar toonde, te bewijzen dat, zoo het
menigmaal op schitterende wijze ontvangen werd in de
gouvernementshôtels, dit niet zoozeer was geweest om de gasten genoegen
te geven, dan omdat de heer en mevrouw Van Waliënhove het zich
verplicht achtten aan hun positie.

En zoo werden dan voor de laatste maal de marmeren trappen herschapen
in bloem waranden, de ruime zalen in prieelen; zoo werd wat jong en
schoon en vroolijk was genoodigd, totdat het paleis een feeënverblijf
geleek, vol gezang en gelach, vol blonde sylphiden en witte kleedjes;
zoo ontving geheel Buitenzorg, half Batavia en een groot deel van de
Preanger invitatiekaarten voor het bal champêtre, dat bij het helderste
maanlicht op een open plek gegeven werd; zoo overtrof het diner bij
gelegenheid van den ondertrouw alle vroegere diners in verfijnde weelde
en smaakvolle verrassing.

Wat mevrouw niet besteld, maar goede vrienden bedacht hadden, dit was
op den gewichtigen morgen het ontwaken der bruid door kinderstemmen.

Ze zongen een eenvoudig lied, maar onder de driehonderd knapen en
meisjes was er geen, die Clotilde niet had te danken, ’t zij voor een
geschenk aan den kerstboom, ’t zij voor een zak lekkers met Sint
Nikolaas; voor een bemoedigend woord als ze de school bezocht of een
lief knikje bij het ontmoeten op straat, en toen ze verscheen op het
balkon, hieven al die ronde gezichtjes, al die stralende oogen zich
naar haar op met innige liefde.

Ze stond naast hem dien ze heden zou verlaten: daareven ontving ze voor
het laatst den morgenkus van de lippen, die, zoolang ze zich
herinnerde, haar slechts kussen en groeten en goede woorden boden...
Hij had zijn arm geslagen om de bevende gestalte, hij zag haar aan
zooals slechts de minnaar of de vader staart in een lief gelaat, alsof
hij het wil opnemen in de diepste diepten zijner ziel; ze gevoelde dien
blik, maar durfde hem niet beantwoorden, want... het gezang stijgt tot
hen op met het innig aandoenlijke dat kinderstemmen hebben kunnen, en
in de gewijde stilte van den tropischen morgen komt de scheidingssmart
over haar.

Toen het lied ten einde was—te spoedig voor die smartvolle
omhelzing—toen hij zich afwendde en zij het diepgebogen hoofd ophief om
de kleine zangers te danken, toen deed ze dat uit den grond van haar
hart: vader en dochter wisten het, ofschoon ze elkaar nog vaarwel
zouden zeggen in tegenwoordigheid van anderen, dit was het oogenblik
geweest waarop de zoo nauw vereende harten voor het laatst elkander
tegenklopten. En aan dit oogenblik hadden de lieve kinderstemmen zijn
vlijmendste smart ontnomen; dit oogenblik, door beiden zoozeer
gevreesd, zou, bij al het pijnlijke, in hun herinnering iets liefelijks
behouden: zuchten en snikken, ja, maar overstemt door engelenkoor.

Op verlangen van bruid en bruidegom werd het huwelijk niet voltrokken
ten stadhuize, waar alles zoo herinnert aan de treurige waarheid dat de
verbintenis van twee wezens, door de heiligste wet der natuur tot
elkaar gebracht, in den loop der eeuwen een zaak werd door de wet
geregeld; evenmin in de kerk, waar de naakte wanden en het slecht
bespeelde orgel en de over het kiezel rollende rijtuigen alle
verheffing verstoren, maar in de woning, die getuige was van hun
strijd. En daar troonden ze te midden van bloeiende oranjeboomen en
blozende rozentuilen en geurige gewassen; daar troonden ze in de
aureool, die de liefde vlecht om de hoofden harer uitverkorenen; daar
troonden ze in de hemelsche zelf-genoegzaamheid van den eersten
huwelijksdag, een godenpaar gelijk. Al dat gedwarrel van
gelukwenschende gasten, al die glimlachende gezichten, al die vleiende
woorden, ze bestonden niet voor hen, ze zochten slechts elkaars oogen,
ze drukten slechts elkaars handen, ze smachtten slechts naar de
ontmoeting van elkaars lippen; ze vermoedden het niet hoe de gloed, die
lichtte uit hun oog, menig verkild hart verwarmde; ze vermoedden het
niet hoe de glans, die uitging van hun jeugd en schoonheid, hen hulde
in een stralenkrans van sympathie; ze vermoedden het niet hoe, toen de
prediker het amen uitsprak, de bevallige bruid over den ernstigen
bruidegom zooveel had uitgestort van de wondermacht der liefde, dat er
in geheel dit groote gezelschap niet één was, die haar keuze durfde
afkeuren; ze vermoedde het niet hoe in dit oogenblik de man op de
Radboud vergeten was, om slechts de dochter der Van Waliënhove’s, die
zonnestraal van het paleis te zien, om slechts mede te gevoelen met dat
bleek gelaat aan hare zijde, met die edele figuur, meer dan door de
politieke moeielijkheden, meer dan door huiselijke bezwaren, gebogen,
geknakt bijna door de smart der scheiding.

Neen, ze vermoedden het niet, maar wat deed het er toe? Halfgoden als
ze waren door de liefde, konden de menschen niets toe- of afdoen aan
hun geluk. Hun verbintenis mocht de wereld rondom hen een gruwel zijn,
er mocht een hoongelach opstijgen uit die menigte, zij stonden tusschen
de bloeiende oranjeboomen en blozende rozentuilen zóó hoog dat het hen
niet bereiken kon... Toen de avondzon roodgloeiend weerkaatst werd in
het metaal van den extratrein die hen wegvoerde, en een heerlijken
glans tooverde om de zoo dicht vereende gestalten, toen wisten ze ter
nauwernood, dat daar al die menschen achterbleven om feest te vieren te
hunner eere; ze wisten alleen dat zij slechts elkander behoefden voor
het hoogste en heerlijkste feest, het feest der liefde.



XXXVI

GEPASSEERD.


De residentie, de hoofdstad, ja, voor zoover de ambtelijke wereld
betreft, de kolonie is vervuld van het nieuws dat als »on dit« reeds de
ronde deed in de dagbladen, maar nu door officieele berichten een feit
werd: de vice-president van den raad van Indië gaat met verlof.

Men weet de reden. Maar de voorzichtigheid brengt mede zich te houden,
alsof men geloof slaat aan het gerucht dat de heer Hagen, plotseling
ongesteld geworden, een koeler klimaat moet opzoeken. Men weet de reden
en men billijkt die; immers, iemand op zijn leeftijd, iemand die bogen
kan op zijn verleden, iemand van zijn fortuin vooral, behoeft niet te
verdragen wat andere ambtenaren met minder gelukkige antecedenten
verplicht zijn zich te laten welgevallen.

»Kon ik zijn voorbeeld maar volgen!«

Aldus velen, aldus ook Verschuere, wanneer hij, lusteloos achterover
geleund in zijn stoel, met Agnita de opzienbarende gebeurtenis
bespreekt.

Zij zwijgt; onder heftig dampen laat hij zijn weinig vroolijke
gedachten den loop, tot hij eensklaps opspringt met den uitroep »God,
ja! als ik zijn voorbeeld volgen kon!«

Een straal van hoop komt haar bewolkt gelaat verhelderen.

»En waarom zou je niet kunnen?« vraagt ze haastig. »Waarom zou je het
niet doen?« herhaalt ze en treedt hem op zijde en houdt hem bij in zijn
gejaagde wandeling.

»Waarom ik het niet zou kunnen?« Hij staat stil in het midden van de
voorgalerij, om haar knorrig, toornig bijna aan te zien. »Waarom ik het
niet zou doen? Nu? Met verlof gaan? Nu? Wat ik je bidden mag, Nita, doe
zulke imbécile vragen niet! Ze brengen me nog meer uit mijn humeur
dan... al het andere!«

Langzaam gaat ze terug naar haar plaats.

»Begrijp je dan niet, kind,« vraagt hij straks vriendelijker, »begrijp
je niet, dat als de vice-president weggaat, hij waarschijnlijk wordt
opgevolgd door een lid van den raad!«

»Ja. En dan komt er een plaats open.«

»En ’t is de gewone loop van zaken, dat wanneer er een plaats open
komt, de algemeene secretaris die vervult.«

»Maar je waart het nog zoo kort. En heb je me niet gezegd, dat deze
keer een resident van de Buitenbezittingen aan de beurt was? Was er ook
geen sprake van, een militair lid te brengen in den raad?«

»Dat is reeds zoo lang!«

»Ik vrees dat de gouverneur-generaal je niet zal willen missen, De
handen staan hem nog zoo verkeerd.«

»Dat zou je hem niet moeten zeggen,« roept hij schamper lachend.

»Nu ja. Maar we weten het toch... ’t zou niet best gaan met een nieuwen
secretaris, die zich ook nog overal moest inwerken, geloof je wel?«

»Dat is zijn zaak. Daar laat ik me niet aan opofferen.«

Weer volgt een lange stilte, slechts afgebroken door het geluid zijner
voetstappen op den marmeren vloer; dan, als mevrouw Verschuere meent
dat het gezicht, in den laatsten tijd zoo zorgvuldig bestudeerd, wat
minder boos staat, komt ze hem wederom op zij en steekt haar hand door
zijn arm.

»’t Kon heerlijk zijn, Gus. ’t Is waar, ’t zal me aan het hart gaan
Buitenzorg te verlaten...«

»Och, wat is een plaats nog, als de goede vrienden weg zijn?«

»Dat is zoo. En je zoudt zoo’n gemakkelijk leventje hebben in
vergelijking van nu. Maar ’t is toch, geloof ik, beter dat we er ons
nog niet te veel op verheugen.«

»En waarom? Heb ik den prijs niet verdiend? Me dunkt, ik heb er recht
op.«

Ze glimlacht even. »Niet de ijverigste leerlingen worden het best
beloond. Als je oom nog de prijzen uitdeelde...«

»Mijn oom! Mijn oom! God, Nita, begin je ook al mee te schreeuwen met
den grooten hoop? Moet ik het nu van mijn eigen vrouw hooren?«

»Wat toch, lieve?« vraagt ze ontsteld door dien toon.

»Wel, dat ik niets ben, niets kan, niets beteeken zonder mijn oom? Ik
zeg je eens en voor altijd, Nita dat ik het niet hooren wil! Het
verveelt me. Ik vind het ondragelijk, dat die »oom de minister« altijd
wordt genoemd als de macht die te beslissen heeft over mijn toekomst.
Ik ben zelf die macht. Zelf, versta je me?«

Mevrouw Verschuere antwoordt niet; ze weet niet recht hoe te
antwoorden, als ze wordt toegesproken op een wijze als deze; het valt
haar nog altijd vreemd, hoewel het niet de eerste maal is... O neen, in
de laatste maanden, in de laatste weken vooral, heeft ze kunnen leeren
zich te gewennen aan toornige, harde woorden. Ze neemt haar handwerkje
op, terwijl haar man met brommend geluid een plotseling einde maakt aan
zijn wandeling en zich in den luierstoel werpt, maar de fijne vingers
beven te zeer dan dat ze er mede kan voortgaan, en met een steelschen
blik op het somber gelaat tegenover haar denkt ze terug aan den tijd,
die haar nu bijna gelukkig toeschijnt, toen hij thuis kwam; ook
vermoeid en afgemat, maar tevreden over de volbrachte dagtaak, voldaan
over de oplossing van een of ander moeilijk vraagstuk, verrukt over de
samenwerking met den landvoogd, die, zoo ze in meening verschilden,
gaarne van gedachten wisselde en nooit ongenegen was om, zoo noodig,
zijn opinie prijs te geven; naar den tijd toen hij, bij al zijn
drukten, toch steeds een vriendelijk woord voor haar vond, toen hij nog
beloven kon meer voor haar te worden, toen ze nog niet de treurige
zekerheid had, dat hij minder voor haar werd, steeds minder en minder.

O, die belofte! Had hij haar nooit gegeven, de teleurstelling zou
minder groot geweest zijn! O, die onvergetelijke dagen in Tjipanas! Had
ze nooit het genot gekend van hem onverdeeld te bezitten, misschien was
het het haar dan nu niet zoo zwaar gevallen afstand van hem te doen.
Toch, elken dag beproeft ze met nieuwe krachtsinspanning, of ze niet
leeren kan zich te schikken... ze weet immers dat zijn knorrig humeur
slechts de reactie is van den dwang, dien hij zich moet opleggen in de
tegenwoordigheid des landvoogds; ze weet dat de andere dames ook haar
mannen van de secretarie thuis krijgen, zenuwachtig, overspannen,
prikkelbaar... Ze vermant zich ook nu, ze verzet zich tegen het
moedeloos gevoel dat zijn onvriendelijkheid altijd bij haar wekt en
spreekt bijna vroolijk:

»Kom, manlief. Het is zoo’n heerlijke avond... laten we eens probeeren
of een wandeling ons geen goed zal doen... ik geloof dat we beiden wat
ontstemd zijn.«

Hij geeft na een kleine aarzeling toe en weldra dwalen ze door de
eenzame lanen, arm in arm, langzaam, zachtjes sprekend, somtijds
zwijgend, zooals ze het gaarne doet; de sterrenhemel strooit zijn
gouden vonken over het glanzig groen en deelt het iets mede van zijn
tooverachtigen gloed. Wat Agnita had gehoopt geschiedde: in die
liefelijke omgeving, in die bedarende stilte week Verschuere’s
geestelijke vermoeidheid; het oog gericht op de blauwe lucht, vergat
hij de grieven die hem daareven vervulden.

Met de zusterlijke teederheid, die bij lieve vrouwen zulk een wijding
geeft aan den echt, leidt Nita nu zijn gedachten in vriendelijke
richting; wat zijn de Hagens veel voor hen geweest, zoolang ze het
voorrecht hadden hen te kennen; wat was mevrouw altijd hartelijk voor
haar en mijnheer vol lieve attenties... wat zullen ze hen missen.

Langzaam gaan de vrienden en kennissen, die binnen een kort
tijdsverloop Buitenzorg verlieten, aan hun geest voorbij; Amalia, die
hen zoo dankbaar was en, dit herinnert het kleine vrouwtje zich niet
zonder trots, zooveel ernstiger, zooveel beter gestemd was toen ze van
haar afscheid nam om, gelouterd door geleden smart, een nieuw leven te
beginnen in het vaderland; Van Waliënhove, om in de hoop op zijn zonen
kracht te putten voor het verdragen der martelingen van zijn
huwelijksleven; Van Beevelant en Clotilde, om in de Palmenstad het
beste te vinden wat de wereld geeft; James om het oorlogsveld te zoeken
wat misschien na liefdesgeluk het beste is: vergetelheid in
plichtsbetrachting.

En dicht aan elkaar geleund, opziende naar den avondhemel, komt over
hen dat weemoedig gevoel van veranderen en verdwijnen, van alleen
achterblijven; het treurig bewustzijn hoe alles slechts voor korten
tijd, slechts voorbijgaande is, de donkere schaduw op ons zonnig Indië,
maar die, Gode zij dank, hen wier bestaan verbonden werd door
onverbreekbare banden, steeds nauwer vereent, steeds inniger samenhecht
juist door het voorbijgaande van al het andere.

Het is voor de heeren dagbladredacteurs altijd een buitenkansje wanneer
een hooge betrekking openvalt, maar van dit buitenkansje konden ze dan
al bizonder goed profiteeren. De benoeming bleef uit. Dit gaf
gelegenheid om nu eens dezen dan genen ambtenaar aan te wijzen als den
vermoedelijken vice-president, om, voor het geval van deze of gene
benoeming, de prachtigste combinaties uit te denken om de regeering
voor te lichten, haar te wijzen op het gevaar dat zulk een keuze, het
voordeel dat een andere keuze hebben zou; dit alles met een ijver en
een goeden wil, die bij andere koloniale aangelegenheden het bestuur
zeker ten goede zou zijn gekomen.

Omtrent het nieuwe lid in den raad van Indië—voor het geval dat de
vice-president uit dat regeeringslichaam gekozen werd—twijfelden alleen
zij, die voor zich zelf of voor familie iets hoopten, de publieke
opinie hield vrij algemeen Verschuere voor den aangewezen persoon. Ook
maakte ze met de openhartigheid, die, in de couranten vooral, wel eens
tot onbescheidenheid overslaat, geen geheim van die overtuiging. Maar
met de macht die hij bezit over iederen trek van zijn gelaat, met de
kalmte die hem, waar hij zulks noodig acht, ieder woord doet wegen voor
hij het uitspreekt, wist de algemeene secretaris zelfs voor zijn naaste
omgeving te verbergen, wat hij van de zaak dacht.

Alleen zijn vrouw wist hoe hij alle phasen van spanning doorliep, hoe
hij nu eens door een woord van den landvoogd schrikte of door een
bericht uit Batavia zich volkomen voelde gerustgesteld, dan weer door
een tijding uit Holland of een los daarheen geworpen woord van machtige
lippen meende alles te moeten vreezen, om eindelijk zich te voelen
overmeesteren door dien twijfel, die zonder dat men er een bepaalde
oorzaak voor zou kunnen noemen, aan den vooravond van belangrijke
gebeurtenissen ons hart kan komen binnensluipen.

Het duurde zoo lang voor de zaak beslist werd, dat de dagbladen gingen
aantoonen hoe eigenlijk een vice-president onnoodig mocht heeten, daar
toch welbeschouwd de geheele raad van Indië alle recht van bestaan
miste. Dit onderwerp werd uitgeput; onmachtig om hierna nog veel nieuws
te zeggen, waren juist de redacties begonnen elkanders pretendenten af
te breken, toen er uitkomst kwam.

Twee telegrammen. Het eerste hield in de benoeming tot ridder van den
Nederlandschen Leeuw van den directeur van onderwijs, eeredienst en
nijverheid, J. G. Heylerts.

Het tweede benoemde tot vice-president in den raad van
Nederlandsch-Indië het lid in dien raad mr. L. B. F. V. van Sonnefelt.

De onderscheiding den directeur te beurt gevallen, gelijkt, bewezen aan
iemand die in aanmerking zou kunnen komen voor pensioneering, op de
hulde die de vos de kraai brengt wanneer het stuk kaas moet vallen: de
heer Heylerts nam haar dan ook op met de stoïcijnsche kalmte, waartoe
een veelbewogen huwelijksleven sommige mannen brengt, terwijl mevrouw
haren »vriend« blikken toewierp gelijk aan die van het slachtoffer,
over wiens lijk de overwinnaar zijn victorie tegemoet snelt.

Geen twee weken later bleek er eenige reden voor die weinig opgewonden
stemming in den huize Heylerts.

De Javasche Courant, het officieel nieuwsblad, meldde in zijn rubriek:
Civiel departement: ontslagen: eervol, op verzoek, onder dankbetuiging
voor de diensten den lande bewezen, J. G. Heylerts, directeur van
onderwijs, eeredienst en nijverheid.

Geen week later las men onder diezelfde rubriek: benoemd tot lid in den
raad van Indië D. de Bruining, hoofdambtenaar met verlof.

Ware Gustaaf Verschuere een zwak man geweest, hij zou verlichting
gezocht hebben in schelden op de onrechtvaardigheid dezer benoeming, in
verkleinen van den benoemde, in dreigen zelfs met het vragen van verlof
of het nemen van zijn ontslag; hij zou troost hebben gevonden in de
sympathie zijner vrienden, vergetelheid in de teedere armen, die
verlangender dan ooit zich naar hem uitstrekken;—nu hij een sterk man
was, zweeg hij en glimlachte en roemde de bekwaamheid van het nieuwe
raadslid, zijn ouden vriend; nu lag er iets in zijn persoonlijkheid,
dat zijn vrienden dwong het betoon hunner deelneming te bepalen tot het
geven van iets hartelijker handdruk dan gewoonlijk; nu keerde hij zich
af van het gezichtje, naar hem opgeheven om hem te zeggen dat ze met en
voor hem voelde; nu wilde hij zelfs haar niet bekennen wat dit voor hem
was; nu koesterde hij met hoonenden lach de bitterheid, die in een
trotsch, nog nimmer vernederd hart gewekt wordt door teleurstelling.



XXXVII

HET LEED VAN EEN STERK MAN.


De nieuwe vice-president is geïnstalleerd, de oude naar Soekaboemi
vertrokken, om daar het oogenblik af te wachten dat in Holland de
winter voorbij en het seizoen meer voor verlofgangers geschikt zal
zijn; luitenant Van den Bosch werd overgeplaatst naar Atjeh; Gertrude
bleek er op gesteld hem te volgen, zoodat wanneer de Meimaand eenmaal
daar is, het den Hagens niet al te zwaar zal vallen Indië te verlaten.

Wat is hun het mooie huis op het Koningsplein, nu ze geen dochter meer
hebben om het gezellig te maken; wat is hun de schoonzoon, nu hij van
de eene garnizoensplaats naar de andere zal worden gevoerd; wat
Batavia, nu een vreemde eerste luitenant met een vreemde jonge vrouw de
vriendelijke kampementswoning heeft betrokken?

Tot directeur van onderwijs, eeredienst en nijverheid is, in plaats van
den armen ridder, die met stille trom, zijn vrouw en zijn leeuwtje
vertrok, de eerste gouvernements-secretaris Verdijk benoemd en
Buitenzorg heeft het wonderlijk feit zien gebeuren dat mevrouw Verdijk
in een vreeselijke onweersbui uitreed... ’t was om Zijn Excellentie te
bedanken. Deze benoeming heeft nog al ontevredenheid gewekt; men zag er
het bewijs in, dat voortaan minder rekening zou worden gehouden met
verdienste en recht dan met vrouw en invloed—en aan dezen nieuwen
toestand wilde de indische ambtenaarswereld zich maar niet zoo dadelijk
gewennen.

Te bestemder tijd is ook het nieuwe lid in den raad van Indië uit
patria teruggekeerd en beëedigd.

De uitnoodiging hun door hun oude vrienden, de Verschuere’s, gedaan om
eenigen tijd op Buitenzorg te komen doorbrengen, was uiterst welkom: de
heer en mevrouw De Bruining verlangden niets liever dan Buitenzorg
terug te zien, Buitenzorg, waar ze eenmaal gelukkig geweest zijn;
immers, ze beseften het toen nog niet, maar ze weten het nu: allen bij
elkaar te zijn, dat is geluk!

Ze hebben hun vijf jongens moeten achterlaten... op uitmuntende
scholen, bij lieve familie, voor hun eigen bestwil, o ja! maar ze
hebben ze moeten achterlaten, en Daan is grijs als een oud man, en
wanneer Louise een jongen in een blauwe kiel en broek ziet, wendt ze
het hoofd af om niet uit te barsten in tranen.

Ze willen op Buitenzorg zijn, om de plekjes te bezoeken waar de jongens
speelden, waar ze hun kattekwaad uitvoerden, waar ze zoo wild stoeien,
zoo levensgevaarlijk vechten konden, waar ze zoo ondeugend waren,
maar—fluistert de moeder—toch ook zoo lief...

Indien het mogelijk ware dat een vrouw zich troostte over het
kinderloos blijven van haar echt, dan zou Agnita zich dezer dagen
vertroost gevoeld hebben bij het aanschouwen van dien aan waanzin
grenzenden angst, wanneer de mail moest aankomen; van die oogen vol
smartelijk verlangen, die over bergen en zeeën schenen te willen
doordringen in het hollandsch huis, waar men haar schat verborg. Louise
en haar veel jonger zusje waren meegekomen, innerlijk en uiterlijk zeer
in haar voordeel veranderd door geregeld schoolgaan, frissche winterkou
en goed gemaakte japonnen—er zijn menschen geweest die vroegen waarom
de ouders maar niet meteen de meisjes achterlieten!—De heer en mevrouw
De Bruining hebben voor haar een gouvernante geëngageerd.

»Een gouvernante!« roept Nita verbaasd, als haar vriendin haar dit
mededeelt. »Ik dacht dat je een duren eed hadt gezworen om nooit, nooit
meer...«

»Ja, dat had ik ook... O, maar dit is een puikje. Heel wat anders dan
de bonnetjes, die ik tot nu toe gehad heb. Ofschoon, daar waren ook wel
goede bij... als ze maar niet altijd iets gevoeld hadden voor
trompetters!« zucht Louise.

»Heel wat anders... een dochter van een overste, geëxamineerd in drie
talen, hoofdonderwijzeres, niet zoo piep jong meer, erg bekwaam en—nu
ja, aan boord was ze wel een beetje opgewonden, maar anders... erg
fatsoenlijk.«

Arme Louise, die zich over zoo iets illusies maakte! Alsof juffrouwen
met vier akten niet precies wisten hoe men een goedgeloovig indisch
ouderpaar kan gebruiken om den overtocht te betalen, die liefst moet
eindigen in de huwelijkshaven, en zoo dat niet vlot, om, gesteund door
een of andere familie, hetzij dom, hetzij laag genoeg om zich tot de
comedie te leenen, zich onmogelijk te maken en een breuk uit te lokken.
Dan kan ze overgaan bij het gouvernement, het gouvernement, dat Dorado
voor onderwijs gevende jonge dames, niet omdat het pensioen verzekert
of verlofstraktement—wie, die jong is, denkt aan oud of ziek
worden!—niet omdat het zoo genoegelijk is dagelijks vijf uur te staan
voor een klas van opgeschoten lummels, of aan half maleische kinderen
het a. b. c. te leeren, maar omdat het vrije leven van commensaal meer
dan de huiselijke kring gelegenheid geeft tot »la chasse de l’homme«.

De nieuwe gouvernante behoorde geenszins tot de weinige uitzonderingen
die op dezen regel voorkomen, en Nita had bij al haar huiselijke
drukten wel gelegenheid om op te merken: de onrust van het jonge
meisje, die scheen te denken dat haar geluk op straat moest gevonden
worden, den toon harer leerlingen, die als het ware met den dag minder
eerbiedig werd; de overdreven, bijna ziekelijke teederheid die de
beroofde moeder wijdde aan de twee kinderen, welke men haar gelaten
had; het nu in alles flink en manlijk optreden van dienzelfden Daan,
aan wien ze nooit anders dan met een medelijdend lachje had gedacht,
omdat ze hem niet anders dan in zijn verval had gekend, maar vooral den
kieschen takt dien Verschuere bij de ontvangst zijner gasten toonde.

De heer De Bruining toch, met de fijngevoeligheid die hem zoo beminlijk
maakte, gevoelde zich bezwaard door de gedachte dat zijn verheffing een
misrekening was geweest voor zijn vriend. Maar deze wederlegde al zijn
bezwaren.

’t Is waar, men had hem genoemd, maar hij zelf had geen oogenblik
gedacht aan de waarschijnlijkheid van zulk een keuze; er kon immers
geen sprake van hem zijn! ’t Was toch reeds een wonderbaarlijk snelle
promotie geweest die hij maakte; zou men hem dan zijn tegenwoordige
betrekking zoo kort laten bekleeden? Dwaasheid! Onmogelijk!

»Maar de pers...« zei de Bruining met een benauwd gezicht.

»Ja, de pers,« stemde Verschuere lachend toe; »maar heeft het u nooit
toegeschenen dat de regeering altijd iemand anders kiest dan de pers,
al ware het om te bewijzen dat die geheel verkeerd is ingelicht?«

»Maar de publieke opinie!«

»Ja, dat was me weer een nieuw teeken van de frivoliteit onzer indische
maatschappij; men had u eenvoudig vergeten, u en uw oudere rechten. U
waart dan ook al meer dan twee jaar weg!«

»Zie je, het kwam ons zoo gelegen«, brengt De Bruining nu ter
verontschuldiging bij, en Louise keert haar vriendelijk gelaat tot Nita
met de vraag: »Het heeft je toch niet te erg gespeten?«

Nog vóór zijn vrouw heeft kunnen antwoorden, roept Verschuere: »Haar?
Ze beklaagt zich nu al dat ze bij officieele gelegenheden altijd naast
oude heeren wordt geplaatst. Wat zou het dan wel zijn!« En zijn lach is
daarbij zoo natuurlijk, zijn scherts schijnt zoo welgemeend, dat het
nieuwe raadslid volkomen is gerustgesteld.

Nita bewondert Gustaaf’s zelfbeheersching, al doet het haar pijnlijk
aan, dat ze getoond moet worden ten koste van de waarheid. Hoewel nog
altijd niet zeer bekwaam in het verbergen harer gevoelens, weet ze nu
toch reeds genoeg van de wereld, waarin ze leeft, om er in de gegeven
omstandigheden het noodzakelijke van in te zien: alleen wenscht ze dat
hij het masker, bij vreemden gedragen, bij haar had afgeworpen.

Maar er iets gekomen tusschen hem en haar, iets als een muur. Een groot
leed, te zaâm gedragen, kan een sterk man nader brengen tot een zwakke
vrouw; een teleurstelling zal hen bijna altijd vervreemden.

Nooit meer dan in deze dagen was Verschuere de strijdbare, werkzame,
zich zijner meerderheid bewuste man geweest. Zonder zich ook maar één
oogenblik te laten ontmoedigen ging hij, getrouw aan zijn leuze: »hoe
grooter de tegenstand, hoe schitterender de overwinning,« af op het
doel dat hij zich voorstelde... Had Nita naast hem kunnen gaan, had ze
haar oog kunnen vestigen op datzelfde doel, had ze over dezelfde stalen
zenuwen, denzelfden ijzeren wil kunnen beschikken, hij zou van haar een
reismakker gemaakt hebben. Maar zijn vrouwen altijd sterk genoeg om te
dragen, ze zijn soms te zwak om onmiddellijk na een slag den nieuwen
strijd aan te binden. Voor haar was de slag zwaar geweest.

Hoewel niet eerzuchtig, bleef de kans op Verschuere’s lid worden in den
raad van Indië altijd het lichtpunt, waarop ze met stil verlangen den
blik gevestigd hield.

Honderd malen had ze zich zelve bemoedigd door de woorden te herhalen,
eens door mevrouw Hagen gebruikt: »de betrekking van algemeen
secretaris is het vagevuur dat we met onze mannen moeten doormaken om
in het paradijs te komen,« en nu waren de deuren van het paradijs
gesloten!

»... tot ze weer opengaan,« had Verschuere gezegd met zijn gewone
opgewektheid, maar och, ze wist het, een plaats in den raad van Indië
komt niet alle dagen vakant: er zijn voorbeelden van leden, die er
haast een kwarteeuw zitting in bleven houden. ’t Zal nu wellicht weer
jaren duren, en jaren, dit gevoelt ze, kan zij niet meer wachten!

Er was iets in haar treurigheid dat hem ontstemde: haar zachte,
droevige blikken hinderden hem; hij wilde dat de vrouw, die hij zich
verkoren had geen oogenblik twijfelen zou aan zijn toekomst; zoo iemand
moedig en onbevreesd kon wezen, zoo iemand willig offers brengen kon,
dan moest zij het zijn.

Maar—gelijk hij knorrig tot zich zelven zeide—hij werd niet door haar
begrepen, zij was niet berekend voor de plaats die ze innam. In stede
van hem te bewonderen, dat hij zijn onder dit bewind zoo weinig
dankbare taak met onverflauwden ijver vervulde, noemde ze het zijner
onwaardig zulke meesters te dienen. Te vergeefs had hij beproefd haar
te doen begrijpen, dat de door den staat bezoldigde ambtenaar zijn
diensten moet praesteeren, ook al druischen de bevelen der lastgevers
in tegen zijn overtuiging; ze hield vol dat men eerst denkend wezen,
daarna ambtenaar is. Ook beoordeelde ze den nieuwen landvoogd naar den
maatstaf dien men op Bloemduin gebruikte, en kon of wilde ze zich niet
schikken naar den toon, die sedert kort heerschte in de hofkringen;
kortom, hij vond in haar niet langer wat hij in zijn vrouw zocht.

En ze wist het. Ze wist het hoewel hij het harde woord nog niet over de
lippen had gebracht; ze las het in zijn oogen, ze hoorde het in zijn
stem, ze voelde het in zijn liefkoozingen.

Er is geen pijnlijker ontdekking dan deze voor de vrouw die bemint, en
geen meer gevaarlijke tevens. Want ze ontrooft haar het natuurlijke,
die grootste bekoorlijkheid in het oog van den man.

Agnita werd op eens beschroomd, weifelend; ze durfde niet meer ronduit
spreken; het zelfvertrouwen dat de zekerheid van zijn liefde haar
geschonken had verdween; ze verloor het kinderlijk ongekunstelde, dat
haar zoo aantrekkelijk had gemaakt. Bevreesd nog meer te verliezen, was
zij niet langer zich zelve, en niets kon meer in haar nadeel wezen dan
dat.

Wel verzette ze zich met al wat in haar was tegen het beklemd gevoel,
dat haar in Verschuere’s tegenwoordigheid overmeesterde gelijk de koude
den in sneeuw en ijs verdwaalden reiziger; wel trad ze hem soms tegen
met den ouden vertrouwden lach; wel drong ze hem een enkele maal haar
te vergezellen op een wandeling of rijtoer; wel nam ze, hoewel met
vreezen en beven, nu of dan het oude plaatsje in, dicht bij zijn
schrijftafel; wel sloeg ze somtijds in vertwijfelende teederheid de
armen om zijn hals,—de schoonheid van dat blozend gezichtje in zijn
gouden lijst, de zachte ronding dier blanke armen mocht hem dan voor
een oogenblik vervoeren, het wederzijdsch vertrouwen keerde niet terug.

Juist in deze dagen leed ze onder een lichamelijke gedruktheid, een
gevoel van onbehagen, waarvoor ze te vergeefs een oorzaak zocht en
waarover ze dokter Bosschaert niet wilde raadplegen; ze wist wat zijn
eerste gedachte zijn zou en ze was het moe, gevleid te worden met een
hoop, die toch nooit vervuld scheen te mogen worden. In deze
zwaarmoedige stemming, in de pijnlijke ongevoeligheid van haar gewond
hart, gaf ze aan ieder woord door hem in overspanning of drift
gesproken een veel dieper beteekenis dan het verdiende; met groote
nauwgezetheid, gevolg eener ernstige, godsdienstige opvoeding, zocht ze
voor zijn gedrag de oorzaak in haar eigen tekortkomingen. Ze dacht er
geen oogenblik aan hem te beschuldigen, ze beschuldigde alleen
zichzelve. En onder die zelfbeschuldiging leed ze, wat een vrouw die
liefheeft lijden kan.



XXXVIII

HEIMWEE EN LIEFDE.


»Gustaaf!«

De algemeene secretaris hoort niet: haar stem, altijd zacht, komt nu
als een verzuchting uit de beklemde borst; en hij is verdiept in de
verslagen van de Tweede Kamer, daareven door de mail aangebracht.

»Verschuere... luister eens... ik heb je iets te vragen.«

Hij legt zijn lectuur neer, een weinig ongeduldig, want juist las hij
een zeer belangwekkende speech van een zeer belangwekkend
afgevaardigde.

»Nu?« vraagt hij, als ze zwijgen blijft.

»Je moet er niet verwonderd over wezen... of boos... of bedroefd, maar
ik zou... ik zou graag...«

Ze beeft zoo, dat ze niet voort kan gaan. Eerst was hij nog te zeer
vervuld van het Kamerverslag, maar nu hoort hij de trilling in haar
stem, nu ziet hij de vreeselijke spanning in haar gelaat.

»Wat is er?« vraagt hij verbaasd. »Kind, antwoord me! Hoe ben je zoo
ontdaan?«

Vergeefs beproeft ze een woord uit te brengen; vriendelijk, met een
zweem van de oude teederheid, begint hij:

»Je hadt me iets te vragen, kleintje... Komaan, daar zie je toch niet
tegen op?«

Geen antwoord.

»Weiger ik je dan zoo dikwerf iets?« Hij nadert en legt haar zacht den
arm om het midden en neemt haar ijskoud handje in de zijnen.

Maar zij trekt haar hand terug, ze maakt zich los uit zijn omarming...
Weet ze het niet dat er een macht uitgaat van zijn aanraking, die haar
zwak maakt en willoos?

»Ik wou je vragen, of je het niet goed zou vinden als ik me de Hagens
meeging?«

»Als je met de Hagens meeging! Waarheen?«

»Naar Holland, bedoel ik.«

»Naar Holland!« herhaalt Verschuere weer en hij ziet haar aan alsof hij
aan haar verstand twijfelt.

»Ja,« spreekt ze dof. »Ja.«

»Zonder mij?« roept hij. »Zonder mij, Nita?« vraagt hij dan met dat
zacht vleiende in zijn stem, wat ze zoozeer vreest in dit oogenblik.

»Je kunt immers niet weg?«

»Neen, dat kan ik niet.«

»En ik moet gaan.«

Weer herhaalt hij ongeloovig het woord, dat haar door de ziel snijdt.
»Zonder mij? Zonder mij? Nita! Kind!«

»Ja, ik moet gaan.«

Deze klanklooze stem, dit pijnlijk vertrokken gelaat, dat ze telkens
afwendt, de koortsige glans in de oogen, die de zijnen trachten te
ontwijken, verbazen hem misschien meer nog dan haar woorden; een groote
onrust maakt zich van hem meester.

»Nita... ik begrijp je niet. God! kind! wat is er gebeurd?«

»O neen, niets. Zie me zoo niet aan, Gustaaf... Ik weet wat ik wil.
Maar als je me zoo aanziet... zoo alsof je me nog liefhadt... dan
vergeet ik wat ik wilde...«

»Alsof ik je nog liefhad! Heb ik dat dan niet?«

»Ja, nog een beetje, dat geloof ik ook... Maar het is beter zoo... het
is beter dat ik wegga... beter voor ons beiden.«

»Nita... je bent ziek!«

Ze heeft al dien tijd rondom zich gezien als een gevangene, die een
uitweg zoekt; als een gejaagde, wie de vervolgers op de hielen zijn.
Bij dezen uitroep herwint ze op eens iets van haar kalmte, en terwijl
ze de handen samenklemt op de hijgende borst, spreekt ze vast:

»Je hebt gelijk, ik ben ziek. Heel ziek. Zóó ziek dat ik niet meer hier
kan blijven, dat ik weg moet, hoe eer hoe beter!«

»Maar wat scheelt je dan? Ik heb er niets van gemerkt.«

Voor enkele oogenblikken komt een bittere glimlach haar om de lippen
spelen. »Dat was ook niet waarschijnlijk, is ’t wel? Je hadt het zoo
druk!«

»Ja, ik had beter op je moeten letten... Ik ben geheel opgegaan in
eigen gedachten, in eigen plannen, den laatsten tijd... Geloof me,
kindlief, ik had niets liever gewenscht dan je er deelgenoot van te
maken, maar...«

»Ja, dat weet ik. Je kon niet. Vergeef het me, Verschuere... Ik had
alles voor je willen doen. Ik had je slavin willen wezen... nu ik niet
je gelijke, je vrouw, je kameraad zijn kon... zooals je eenmaal gehoopt
hadt.«

»Neen, spreek zoo niet...«

Met een gebaar vol smartelijke afmatting legt ze hem het zwijgen op.
»Laat dat rusten, dat is voorbij...«

»Wat is voorbij? Wat praat je toch? Kom, tracht bedaard te zijn. Wat
scheelt er aan, kind? Je hoofd gloeit, je handen zijn als ijs.«

»Ik heb immers gezegd dat ik ziek ben.«

»Ja, je hebt de koorts, ik zal dadelijk om Bosschaert zenden.«

»Neen,« spreekt ze nu ernstig en vast besloten. »Doe dat niet.
Bosschaert kan me niet genezen. Niemand kan dat; niemand, behalve
misschien... mama.«

»En ik dan?«

Een oogenblik ziet ze hem in het gelaat, het gelaat dat ze liefheeft
boven alle andere... een oogenblik wankelt ze in haar besluit; maar het
is genomen ten koste van bange nachten en heete tranen; ze weet dat hij
zijn beloften niet houden kan; ze keert zich van hem af om sterk te
zijn.

»Neen, je kunt het niet.«

»Dus, je wilt weg? Je wilt niet langer bij me blijven?«

Agnita wringt de handen; ze wordt aangegrepen door een gevoel van
flauwte, als bij hevige pijn.

»Antwoord me, Nita!«

»Je zult me immers niet missen?...«

Ze spreekt die woorden langzaam, weifelend. Ze durft niet opzien, ze
kan niet ademhalen, zoo bonst haar hart. Zal hij zeggen dat ze zich
bedriegt, dat de scheiding hem even hard zal vallen als haar? O God,
indien dat mogelijk ware! Indien hij maar zeide dat hij haar noodig
heeft voor zijn geluk! Dan bleef ze! Dan kon ze alles dragen! Dan zou
ze moed hebben om een nieuw leven te beginnen.

Ach, hoe weinig kent ze het mannenhart! Hij is gegriefd, beleedigd...
Heeft ze niet haar ouders gesteld boven hem, hem, die zoo zeker meende
te zijn van haar liefde, dat hij zelfs niets heeft gedaan om die te
behouden?

»Dus je wilt bij je pa en ma zijn?«

»Ja.«

»Liever dan bij mij?«

»Ja.«

Smartelijk getroffen ziet hij haar in het gelaat. Maar het is hem
vreemd met die hartstochtelijke, verwilderde uitdrukking; zooals ze hem
geheel en al vreemd is in dit uur, zijn zachte, zwakke vrouw, nu zoo
vast besloten, zijn gevoelvolle Nita, nu zoo koel: de teedere woorden
die hem uit het hart welden, besterven hem op de lippen.

»Ik begrijp me niet... je bent me een raadsel.«

Smeekend heft ze de handen naar hem op. »O, folter me niet langer...
Zie je het dan niet, dat ik bezwijk? Heb medelijden... zeg dat ik gaan
mag!«

»Als je me niet meer liefhebt...«

»O God! O God...« kermt ze.

»Als je meer van je ouders houdt dan van mij...«

»Je bent wreed, Gustaaf...«

»Dan mag je gaan.«

Hij verwacht een haastig antwoord, een heftige ontkenning, een nederige
bede om vergiffenis... alles eer dan deze stilte... Maar zij blijft
onbeweeglijk staan, zonder zelfs het hoofd naar hem op te heffen, tot
hij zich toornend van haar afwendt... Dan zinkt ze ineen, zachtjes,
langzaam, zonder kreet, zonder slag; alleen met een langen, kreunenden
zucht.

Als de heer Bosschaert, in allerijl geroepen, zijn patiente een vol uur
heeft gadegeslagen zoowel onder als na hare bezwijming, verlaat hij
haar met een ongewoon ernstige vermaning, om zich toch vooral te
wachten voor »ziekelijke opgewondenheid«, die onberekenbaar nadeelige
gevolgen hebben kan, en keert zich, zoodra de deur achter hen gesloten
is, tot den jongen echtgenoot met een vraag, die dezen het bloed naar
de wangen jaagt. Hij kan hem toch niet antwoorden dat hij het niet
weet! Hij kan hem toch niet zeggen dat de verhouding tot zijn vrouw in
den laatsten tijd niet van dien aard was dat er gelegenheid bestond
voor vertrouwelijke mededeelingen! Hij kan toch niet bekennen dat hij
vergeten heeft, sedert maanden vergeten heeft belangstelling te toonen
in hetgeen nog de vrouw bezig houdt met hopen en vreezen bezig houdt,
wanneer de man het reeds lang als afgedaan beschouwt.

»Ze wil naar Europa,« zegt hij eindelijk, in de hoop door deze
onverwachte mededeeling Bosschaert’s aandacht af te leiden van de
netelige vraag.

»Ah zoo, naar Europa?« vraagt deze, maar zonder iets te toonen van de
verbazing, die Verschuere meende te wekken; dokters zien zoo scherp in
huiselijke aangelegenheden. »Zoo, zoo, naar Europa? Weet je wel dat dit
een uitstekend denkbeeld is?«

»Zonder mij?«

»Natuurlijk. Je kunt niet weg.«

»Ze wil met de Hagens meegaan.«

»Juist. Een prachtige gelegenheid! Je kondt geen beter wenschen. De
zeelucht zal haar versterken, een kort verblijf in Holland haar goed
doen. En—wat die andere kwestie betreft dat zij zoo als het wil; hier
brengt ze het nooit tot een goed einde. Als ze gaan wil mag je haar
vooral niet terughouden Verschuere... Ja, ik weet wel, ’t is
onaangenaam, dat alleen achterblijven, maar... we zijn nu eenmaal niet
voor ons pleizier in de wereld.«

»Neen, dat ondervind ik.«



Straks, als Nita zijn studeerkamer komt binnensluipen en half verlegen,
half berouwvol op hem toetreedt, kan hij haar een vrij vroolijk gelaat
toonen.

Met een bevend stemmetje vraagt ze: »Gustaaf... zeg, ik heb er nog eens
over gedacht... maar zou je werkelijk graag willen, dat ik bij je
bleef?«

Zijn stem beeft niet, zijn oogen staan niet vol tranen als de hare, hij
is nooit lang zwak.

»Natuurlijk, lieve. Natuurlijk zou ik graag willen dat je bij me kondt
blijven. Maar we zijn nu eenmaal niet voor ons pleizier in de wereld,
zooals Bosschaert zegt. Hij gelooft dat het je enorm veel goed zal
doen. Enorm.«

Dan, als hij de plotselinge verandering ziet in haar trekken: »Je wou
toch niet op je besluit terugkomen?«

»O neen. Ik ben vaster dan ooit besloten te gaan.«



XXXIX

DE OOGEN WORDEN GEOPEND.


»Buitenzorg, 6 April.

»Lieve, beste man,

»Ik zal dezen aan Mingo geven, met verzoek hem je ter hand te stellen,
als ik een dag of acht weg ben. Want, Gustaaf, ik ben verwaand genoeg
om te gelooven dat, hoe aangenaam het voor je wezen mag om weer eens
geheel te kunnen leven voor je werk, je dàn toch wel weer eens prettig
verrast zoudt opkijken, als de deur zachtjes open ging en zeker iemand
binnen kwam om je te vragen of je niet eens een uurtje met haar zoudt
willen praten.

»Natuurlijk heb je van de welkome rust, na al de drukte die de laatste
tijd meebracht, gebruik gemaakt om bergen werks af te doen; dus wil je
me dit oogenblikje wel geven, niet waar?

»Maar ik zal niet »kort en zakelijk« kunnen zijn zooals ik weet dat je
je brieven graag ontvangt.

»Ik ben zoo in de war, sinds het zeker is dat ik wegga: alles komt me
zoo heel anders voor... soms vraag ik me af of het niet een groote
vergissing kon zijn; of ik misschien, toen ik geloofde dat hetgeen het
eenige was wat me te doen overbleef, je ontevredenheid te hoog opnam;
of we misschien na korter of langer tijd niet geleerd zouden hebben
elkaârs karakter en overtuiging te eerbiedigen; of ik niet had moeten
blijven...

»Maar neen, dit is dwaasheid! Niet waar, Gustaaf, je vondt het ook
noodzakelijk? O, als je nog terugkwaamt op je besluit; nu nog, terwijl
de koffers gepakt staan en de afscheidsvisites gemaakt zijn, wat zou ik
graag weer uitpakken en—zooals je gister zei, toen ik er een balletje
van opgooide—een gek figuur slaan.

»Hoe heb ik toch ooit dit onzalig plan kunnen bedenken! Ja, ik weet het
maar al te goed: ik weet hoe het voor het eerst in me opkwam, tegelijk
met het pijnlijk gevoel van een plaats in te nemen, waarvoor ik niet
geschikt bleek.

»’t Was op dien middag toen ik je vertelde, dat ik bedankt had voor de
uitnoodiging van Zijn Excellentie om dat uitstapje te maken naar
Tjipanas; ik dacht dat je het apprecieeren zoudt, daar je niet mee
kondt gaan wegens ongesteldheid; maar je zei dat een vrouw, die geen
tact toont, een blok wordt aan het been van haar man. En dan,
Verschuere, waarom heb je mevrouw Verdijk toch zoo geprezen? waarom me
haar tot voorbeeld gesteld? Het was je geen ernst, dit weet ik; het kon
geen ernst zijn.

»Je zoudt niet willen dat ik me het hof liet maken, al was het dan nog
zoo’n onschuldige hofmakerij: al was het dan ook tot het bereiken van
een doel; niet waar, je zoudt het niet willen!

»O, ik twijfel nu of je al die nare dingen wel hebt gezegd met de
bedoeling, dat ik ze zoo hoog zou opnemen! Maar... herinner je je niet
dien avond toen ik me onvoorzichtig had uitgelaten, wat je toen bij ’t
naar huis rijden zei? Dat een getrouwd man geen meester is over zijn
daden. Dat zijn vrouw het werk van jaren soms in één uur bederft. Dat
je niet hadt moeten trouwen! Dat je niet hadt moeten trouwen...

»Ja, Gustaaf je hadt wel moeten trouwen, alleen niet met mij.

»Je zoudt me niet zoo gegriefd hebben, als je kalm geweest waart; dat
spreekt van zelf. Maar niet waar, op zoo’n oogenblik denkt men niet
bedaard na, en ik was diep ongelukkig en kon maar niet in slaap
komen... ik heb een heele dwaze gewoonte man, die ik je nu maar
bekennen zal: als je daar zoo stil in de kussens ligt, dan verdwijnt
die strakke vermoeide trek uit je gezicht, dan krijgt het de lieve,
vriendelijke uitdrukking van vroeger, en dan vind ik het een genot er
naar te zien. Soms, wanneer ik bedroefd was of wanneer we iets gehad
hadden samen, keek ik naar je, tot ik den boozen man vergeten kon en
met de gedachte aan den lieven de oogen sluiten; dat deed ik dien avond
ook, je glimlachte in je slaap en je weet wel, je waart naar bed gegaan
zonder me goeden nacht te zeggen... ik gaf je een kus.

»Toen gebeurde er iets; je zult het misschien een kleinigheid noemen;
maar ik vond het vreeselijk! Je zei heel zacht: »Marie! o, Marie...«

»Ik weet wie Marie voor je geweest is. Toen je me vertelde van je
eerste liefde, vroeg ik je me te zeggen welk soort van meisje ze was...
Toen gebruikte je een uitdrukking die ik voor het eerst hoorde en die
me daardoor bijbleef: une maitresse femme noemde je haar. Nu weet ik
wat dit is, une maitresse femme: het tegenovergestelde van mij...

»Och, die Marie..., ik denk telkens aan haar... zij zou geschikt voor
je geweest zijn, zij zou je flink ter zijde hebben gestaan. ’t Is waar,
ze heeft een ander genomen om barones te worden en ik, ik zou je voor
geen koning geruild hebben, maar wat doet dit er toe? ’t Is immers toch
niet de liefde die een huwelijk gelukkig maakt! Zij zou je nooit
verveeld hebben.

»Wat is dat moeilijk, Gustaaf, je man te boeien! Als de meisjes wisten
hoe moeilijk het is, zouden ze niet zoo haastig trouwen, of zich beter
voorbereiden. Niet waar, ik heb gedaan wat ik kon? Ik ben niet
onverschillig geworden voor den indruk, dien ik op je maken zou; ik heb
de talenten, die ik bezat, gebruikt; ik heb beproefd het je thuis
gezellig te maken; ik heb je vrienden hartelijk ontvangen. En ik heb
met inspanning van al mijn krachten beproefd me te ontwikkelen; ja, ik
heb hard gestudeerd, Gustaaf, veel harder dan je ooit vermoed hebt. En
toch verveelde ik je! Toch kwam, als ik je iets vroeg terwijl je bezig
waart—en je waart altijd bezig—die rimpel op je voorhoofd: toch zag ik
telkens die ongeduldige beweging waarmee je opkeek uit je boek als ik
nader kwam; toch heb ik je heel opgewekt hooren praten met vreemden,
als je niet den minsten lust hadt getoond om te praten met mij. Zie je,
dit vond ik vreeselijk, dit gevoel, dat langzamerhand over me kwam van
tot last te zijn. Denk niet dat ik het je verwijt; je hebt genoeg je
best gedaan om het te verbergen, maar geloof je ook niet dat niets
moeilijker te verbergen valt dan verveling?



»We zijn alweer dichter bij het afscheid en ik kan nog niet besluiten
om dezen te eindigen; het helpt me zoo dat ik schrijven kan wat in me
omgaat, ik zou anders veel te veel zeggen. O, lieveling, wat moet dat
een ondragelijk iets zijn, een huwelijk zonder wederzijdsch vertrouwen,
als ik bedenk wat ik geleden heb sedert ik je niet meer alles zeggen
kan!

»O, als ik maar eens spreken durfde! mijn geheele hart uitstorten...
maar dat mag niet! Neen, dat mag niet, want je zoudt me aanzien en in
je armen nemen en ik zou zwak worden, zwak tot lafheid toe en bij je
blijven om je tot last te zijn!



»Ik dacht dat ik alles overwogen had vóór ik mijn besluit nam, maar ik
heb één ding vergeten, hoe verrukkend het is bemind te worden.

»O Gustaaf, als er soms in je hart bitterheid mocht komen jegens de
vrouw, die je heeft moeten teleurstellen, denk dan hoe zwaar ik zelve
daaronder geleden heb; denk dan dat ik je omhelzingen mis en je kussen
en je teederheden en je zult medelijden met me hebben. Waarom ben je
ook zoo lief voor me, Gustaaf, nu deze laatste dagen? Waarom? Ik zou
willen dat je driftig waart zooals een poos geleden; ik zou willen dat
je harde, onrechtvaardige dingen zei; dat zou me sterk maken.

»Maar neen, dit heb ik niet ernstig gemeend; ik kan de herinnering aan
deze laatste goede dagen niet missen... ik neem ze mee naar Holland als
een schat; ik voel het nu, noch de vreugde van weer thuis te zijn, noch
papa’s groote genegenheid, noch mama’s trouwe zorgen zullen me kunnen
vergoeden wat alleen de liefde geven kan—die volheid van geluk, die
niets te wenschen overig laat.

»Soms—niet waar Gustaaf, je lacht me niet uit zooals die dames, omdat
ik me dit telkens weer verbeeld?—soms, als ik me in zielsangst afvraag
hoe ik toch zonder je leven zal, is het me of ik antwoord krijg, of
engelen me komen toefluisteren dat ze me een kindje willen brengen. Ik
moest niet luisteren naar die beloften, maar het maakt me minder
ongelukkig en—zijn ze bestemd om onvervuld te blijven—ach, ik ben er
reeds aan gewoon, de engelen met de blijde boodschap op eens te zien
verdwijnen...



»Gister zei je, dat het egoïstisch van me was weg te gaan. Als je niet
meer telkens gestoord wordt, als ik je tijd niet meer vraag voor
allerlei nietigheden, als je geheel leven kunt voor je werk, geheel
toebehooren aan je betrekking, dan zul je weten dat het niet egoïstisch
van me was weg te gaan.



»Gustaaf, ik droomde dat ik aankwam in Holland. Ik stond op het midden
van de loopplank. Iemand bracht me een brief. Aan den wal wachten pa en
ma en de broers en zusters. Ze wenkten me toe. Ik zag duidelijk ma’s
lief gezicht: ze schreide van vreugde. Ik hoorde de neefjes en nichtjes
roepen: »Tante, tante Nita!« en ze zonden me kushandjes toe... ik stond
daar en las den brief. Hij bevatte maar vier woorden: »Kom weer bij
me.« Toen groette ik pa en ma uit de verte en keerde terug op de boot;
de loopplank werd ingehaald, ik hoorde ze roepen, gillen; ik zag hoe
mijn arm oud vadertje moest worden vastgehouden, hoe mama’s gezicht
veranderde... ik bekommerde er me niet om, ik voelde me zoo licht als
een veêr. »Hij wil me terug hebben, hij mist me, hij verlangt naar me!«
riep ik, tot ze eindelijk verdwenen uit het gezicht.

»Dwaze droom, niet waar? Maar o, ik had voort willen droomen,
luisterend naar de machine, waarvan iedere slag me nader tot je bracht,
ik had voort willen droomen tot in eeuwigheid.

»Als je wist met welk een vreeselijk gevoel van teleurstelling ik
wakker werd! Ja, ik zal de machine hooren, maar niet om me tot je te
brengen!

»Morgen reeds is het de dag van mijn vertrek... morgen reeds, ik had
altijd gehoopt dat er nog iets tusschenbeide zou komen, maar morgen
reeds... nu kan het niet meer.

»O, Gustaaf, ik heb je toch wel bemind! Ik bemin je nog, Gustaaf, boven
alles! Hoe zou ik anders moed vinden om dit te doorstaan? Wat zijn de
menschen gelukkig die plotseling sterven; ze behoeven geen afscheid te
nemen...«



XL

OP DE MAILBOOT.


»15 April.

»Lieveling, wat is dat vreeselijk geweest! Had ik het maar geweten dat
je nog zooveel van me hieldt, had ik het maar geweten dat je er zooveel
onder lijden zoudt, geloof me, ik was bij je gebleven.

»Je zult misschien niet begrijpen hoe ik het bedoel—jullie mannen voelt
zoo heel anders dan wij—maar voor mij is het afscheid lang zoo bitter
niet geweest als ik het me had voorgesteld. Je waart zoo bedroefd en
dat vond ik zoo heerlijk! Je naamt me zoo telkens weer in je armen en
je drukte me zoo vast aan je hart...

»En weet je wat je wel driemaal hebt gezegd: »Kind, hoe zal ik zonder
je leven!« Dat heeft me zooveel goed gedaan! zoo onbeschrijfelijk veel
goed!

»En weet je wat je ook gezegd hebt? Dat je nu eerst begreept hoe
gelukkig je geweest was... dus, ik heb je toch geluk geschonken, al was
het niet zoo veel als het had kunnen zijn!... Gustaaf, je moet me
vergeven dat ik niet meer vertrouwen, niet meer geduld heb gehad; het
was zoo treurig met me gesteld in den laatsten tijd... ik kon me niet
goed meer rekenschap geven van hetgeen er in me omging; onze verhouding
was zoo vreemd geworden; ik tastte in het duister rond... God geve dat
ik niet heb misgetast! Soms vrees ik het.

»Hoe heb je het nu? Gaat alles geregeld? Handhaaft Mingo zich in zijn
ouden roem? Zorgt Sarinah goed voor je? En ondervind je veel
deelneming? Mevrouw Paerel heeft me beloofd zooveel voor je te zijn als
je haar zoudt willen toestaan; trek je nu niet terug, ze zijn zoo
hartelijk en niet zooals veel hartelijke menschen, vervelend.

»Toen ik nog bij je was, heb ik ’t je wel eens wat lastig gemaakt met
mijn altijd vragen om liefde; nu je mij niets meer behoeft te geven,
wijd je nu elken dag, al heb je het ook nog zoo druk, een oogenblik aan
mijn vrienden, de dieren en de bloemen: het zal je zoo helpen, om je
hart warm te houden, tot ik weer bij je ben om dat te doen.

»Maak je over mij geen oogenblik ongerust. ’t Is waar, ik was niet heel
flink, niet half wat ik had willen zijn, maar je weet, flauw vallen is
een slechte gewoonte van me en toen we maar eenmaal onder stoom waren
ging alles goed.

»Er zijn veel kinderen aan boord, dus behoef ik me geen oogenblik te
vervelen en dan, je weet hoe vriendelijk de menschen me altijd en
overal behandelen.

»Wat de Hagens betreft, er is me al meer dan eens gevraagd of ik hun
dochter was, zóó dragen ze me op de handen; je ziet, het zou ondankbaar
van me zijn, als ik me niet liet troosten.

»Bij aankomst hier vond ik je telegram. Hartelijk dank voor de goede
woorden, ik leg ze bij de anderen weg in mijn hart, en als al de
hartelijkheid die ik ondervind me niet troosten kan, wat ik soms vrees,
dan zullen zij het kunnen.«



»Padang 16 April.

»We liggen hier op de reê, met een prachtig gezicht op de eilandjes,
die als groote groene ruikers op het zilverblauwe water zijn gestrooid;
op den Apenberg met zijn wonderlijk mooie tinten, zooals hij daar bijna
loodrecht, donkergroen met violetten weerschijn, oprijst uit de zee;
allerlei kleine prauwen glijden voorbij, in de verte komt het
stoombootje met de laatste passagiers, want we vertrekken over een paar
uur.

»Je ontvangt dezen binnen enkele dagen. Vind ik weer een telegram van
je op Suez?



»O, Gustaaf, verbeeld je. Ik zal probeeren het je te schrijven. Maar ik
beef zoo, ik ben zoo vreeselijk geschrikt. Daareven kwam het bootje met
de passagiers: een familie met negen kinderen en twee officieren van
Atjeh.

»Een er van kon niet loopen, hij werd op het dek gedragen. Mijnheer
Hagen zei me, dat het zoo’n naar gezicht was, dus was ik niet gaan
kijken, maar daar hoorde ik op eens om eau de cologne roepen; die erge
zwakke was bewusteloos geworden. Ik had een flacon naast me staan, ik
ging die dadelijk brengen, en Gustaaf! wie denk je dat het was? James!
Onze James!

»O, maar onherkenbaar! Arme, lieve, trouwe jongen, het is met hem
gedaan, hij kan niet eens zijn hoofd meer opheffen. Als je hem zag,
zooals hij daar ligt, die vroolijke, sterke, moedige James! Ik ben bij
zijn veldbed neergevallen.

»Toen hij bijkwam en me zag, was hij niets verbaasd. Hij glimlachte
even en sloot de oogen. Ik dacht dat het weer een flauwte was, maar een
oogenblik later zei hij: »Ga nu maar naar de anderen, dokter; ik ben
bezorgd; mijn goede engel is bij me!« Och, Gustaaf als je die stem
gehoord hadt... Ik dacht dat mijn hart zou breken.

»Hij heeft zijn woord maar al te goed gehouden; iedereen is vol van
zijn lof. ’t Schijnt dat hij zich bijzonder onderscheiden heeft; een
van de heeren vertelde het aan mevrouw Hagen.

»Heb ik je gezegd dat hij gewond is bij dat gevecht? Maar aan die wond
zou hij niet sterven; ’t is die vreeselijke malaria, die hem vermoordt.
De dokter geeft weinig hoop; goddank, dat ik hier ben om zijn laatste
dagen te verzachten. Het zal hem aan niets ontbreken. O, als ik hem nog
redden kon! hij heeft zoo’n sterk gestel en, niet waar, de zeelucht
doet soms wonderen!

»Vaarwel, lieve, ik kan hem niet langer alleen laten; de koorts komt op
en hij roept om me.



»22 April.

»Hoeveel keeren was ik reeds van plan je te schrijven. Maar je weet
niet hoe mijn tijd wordt in beslag genomen door onzen armen zieke. Ik
heb nu mevrouw Hagen verzocht bij hem te gaan. Zij zou me zeker meer
helpen, maar zij souffreert voortdurend aan zware hoofdpijnen—een vorm
van zeeziekte, zegt de dokter,—en alleen wanneer de boot bijna stil
ligt, zooals nu, voelt ze zich wel genoeg om boven te blijven. Wij
hebben anders geen klagen over de sterke beweging: bijna altijd een
kalme zee, het mooiste weer dat men zich wenschen kan, een prettige
commandant en een goede geest onder de passagiers (tot nog toe): dus,
daar ook de tafel en de bediening weinig te wenschen overlaten, alles
wat men aan boord eischen kan.

»In den toestand van James is nog niet veel verandering gekomen: alleen
verbeeld ik me dat hij in deze vier dagen iets minder zwak is geworden,
maar och, misschien schijnt dit maar, omdat ik geloof wat ik hoop. Als
hij geen koorts heeft—want dan zou zijn gekreun de andere passagiers
hinderen—ligt hij op het dek en zit ik met een boek of handwerk bij
hem. Meest moet ik voorlezen, of anders praten. Maar in zijn half
dommelenden toestand heeft hij geen recht begrip van tijd meer en als
ik dan, soms na een uur, ophoud, dan is het: »Ben je nu al moe, Nita?
Toe ik hoor je stem zoo graag; als ik je stem hoor, voel ik geen pijn.«

»Je weet, hij was nooit veeleischend; maar ik geloof dat hij niet
geheel toerekenbaar meer is: soms blijkt het me dat hij niet eens
gehoord of ten minste niet begrepen heeft wat ik las of sprak.

»Die andere luitenant is niet zoo erg ziek, maar lijdt aan
geestverzwakking, ten gevolge van typhus. Te denken hoeveel jonge en
krachtige lichamen op die manier gesloopt worden; te denken dat de
moeders haar zonen in zulk een toestand thuis krijgen; te denken wat
dat zijn moet voor een vrouw, haar man zoo weer te zien. Soms stel ik
me voor, dat je officier waart en op Atjeh, en dan kom ik me zelve zoo
ondankbaar voor; waarom kon ik niet tevreden zijn? Ik behoefde ten
minste niet in angst te leven; je waart daar op de secretarie ten
minste niet in gevaar! Er zijn verscheidene officiersfamiliën aan
boord; als ik denk aan wat zij hebben doorstaan, dan voel ik me klein,
dan schaam ik me bijna.

»Gelukkig hebben we onder de passagiers een non, die dadelijk als
liefdezuster is opgetreden. Ik leer veel van haar: ze is zoo handig, ze
kan zoo rustig en bedaard blijven bij alles! Soms benijd ik ze: er ligt
zulk een vrede op dat lieve bleeke gezicht onder de kap, die haar
schijnt te beschutten tegen al het kleine, dat dikwerf de gedachten van
ons, andere vrouwen, vraagt. Ik weet wel, ik, die de hoogste zaligheid
ken, ik moest slechts medelijden hebben met zoo eene, die niet mag
beminnen; och, het zou ook niet in me opkomen als je bij me was, maar
ik voel me soms zoo verlaten, zoo troosteloos verlaten. En dan, zoo’n
vrouw vraagt of twijfelt niet meer, ze geeft zich over, terwijl ik ...
och, ik vraag altijd door, waarom dit zoo heeft moeten wezen? waarom
dat niet anders zijn kon? Weet je wat me zoo treurig stemt dezer dagen,
Gustaaf! nu ik James daar zoo liggen zie en ik telkens denken moet aan
mijn ledig huis en mijn eenzamen man en onze verloren illusies? De
gedachte dat ik, met al mijn goeden wil, met al mijn ernstig streven om
voor mijn omgeving veel te zijn, de beide mannen, die het meest van me
gehouden hebben, zoo weinig geluk heb kunnen schenken. Dat is één van
de raadselen, die ik vergeefs tracht op te lossen. Maar er zijn vele,
vele andere; ’t is of de golven ze me ’s nachts komen aanbrengen.«



»Suez, 8 Mei.

»Ik heb James verteld, dat ik aan je schreef. »Groet hem van me«,
fluisterde hij. En toen nam hij mijn hand en vroeg:

»Wil je hem zeggen, Nita, dat ik me zijn vertrouwen heb waardig
gemaakt?«

»Arme jongen! Zooveel had hij niet misdaan, dat hij er zoo voor boeten
moest!

»Ik verzekerde hem dat je hem alles vergeven hebt, lang geleden, en
toen zei hij met een zweempje van zijn oude ondeugendheid: »Dat is niet
heel moeilijk, geloof ik, den man te vergeven, die je vrouw het hof wou
maken, als je zóó zeker weet dat ze er niet van gediend was!«

»Ik ben zoo blij dat hij dit gezegd heeft, want hij lachte er bij en
keek me vrij in het gezicht, zoodat ik zeker weet dat hij van zijn
dwaasheid genezen is. Ik zou me anders, nu hij wat beter wordt, niet
geheel op mijn gemak gevoeld hebben met hem.

»Dat is ook een van de vele vragen die ik me doe: of ik die geheele
zaak niet te hoog heb opgenomen? Soms, als ik hier rondom me zie onder
al die vroolijk schertsende, veel etende, rustig slapende, kalm
voortvegeteerende menschen, kom ik me, met al mijn bezwaren en
bekommernis en twijfel, zoo dwaas voor. Had ik misschien moeten lachen
om James? Is dat misschien de verklaring van veel wat me bezig houdt,
dat ik het leven te veel heb beschouwd als ernst? Maar mijn God, is het
dat dan niet?«



»10 Mei.

»Je kunt je er geen denkbeeld van maken, Gustaaf, hoe ik begin te
verlangen naar het oogenblik van onze aankomst. Er zijn in Buitenzorg
dagen geweest—nachten geloof ik weinig, maar dagen—dat ik in ’t geheel
niet dacht aan thuis, en nu—het is of iedere mijl die we nader komen me
meer vervult met de gedachte aan al de lieven, die ik terug zal zien.

»Arme man, ik zeg dikwerf tot me zelf, dat je een groot geluk gemist
hebt.... thuiskomen uit Indië en nog een vader en moeder vinden! Vooral
sedert ik weet dat we in Genua aan wal zullen gaan, wordt dat verlangen
grooter en grooter; het stemt me zoo gelukkig, het is de beste bron van
troost die ik vind voor onze scheiding.

»Ja, we gaan in Genua aan wal. Je begrijpt, als James niet in staat was
geweest de reis over land te maken, dan was ik met hem aan boord
gebleven, maar ik zag daar erg tegen op: twaalf dagen langer op zee en
dan door de golf van Biscaye, en dat met een half verlaten boot, want
ieder debarkeert in Genua; alleen de groote gezinnen, die het
overleggen moeten, gaan mee door. Maar Goddank, er is, sedert we meer
in de koude zijn, verandering ten goede gekomen: eerst werd hij
spraakzamer, toen bleef de koorts weg, toen kreeg hij meer lust in eten
en nu begint hij al langzamerhand een paar stapjes te doen. Op krukken,
Gustaaf, denk je dat eens, James op krukken! Gisteren beproefde hij het
voor het eerst, toen de anderen aan tafel waren; de zuster was bij hem;
ik kwam toevallig boven, maar o, ik kon het niet helpen, toen ik hem
daar zoo zag heenstrompelen, toen ben ik uitgebarsten in tranen. Eerst
lachte hij me uit en liep verder, maar toen gooide hij op eens de
krukken weg, ver over het dek en viel neer op zijn veldbed met de
handen voor het gezicht.

»De zuster beknorde me over mijn gebrek aan zelfbeheersching, en ik was
doodelijk bang dat het hem kwaad zou doen, maar hij vindt het zoo
heerlijk om beter te worden, hij geniet zoo van dat gevoel van
terugkeer en de kracht, dat niets hem kwaad zou kunnen doen op dit
oogenblik, geloof ik.

»Hij wil echter de krukken niet meer gebruiken. Mijnheer Hagen steunt
hem met de zuster; je begrijpt, ik ben daar te klein voor en ook, sinds
hij beter wordt, voel ik me erg lui en lusteloos. De dokter zegt, dat
als hij zoo blijft vooruitgaan, de reis over land hem geen kwaad zal
doen; natuurlijk zal het zijn: zachtjes aan, maar de Hagens behoeven
geen haast te maken.

»O ja, schreef ik dat reeds? De Hagens hebben beloofd bij ons te
blijven; vin je dat niet lief van hen? Wij zijn veel bij elkaar geweest
met ons viertjes en ik kan hun niet dankbaar genoeg zijn; vooral
mijnheer heeft me veel goed gedaan: hij sprak zoo telkens over je; als
hij zag dat ik bedroefd was, dan kwam hij bij mij zitten en liet me
over je praten; ik kon dat met niemand beter; hij waardeert je zoo. En
dan—soms beweert hij dat je zijn voorbeeld heel gauw volgen en naar
Holland komen zult.

»Ik heb gedaan wat je me aanriedt en het gezelschap van mevrouw Hagen
gezocht. Je dacht dat ik er van profiteeren zou om me kalmer te
stemmen, om me de wereldsche zaken meer uit een praktisch oogpunt te
doen zien. Misschien zal dat ook wel het geval zijn, achterna; maar op
het oogenblik zelfs stemt ze mij niet kalmer. Zij is zoo verstandig,
zoo logisch, zoo beredeneerd als alleen vrouwen zijn kunnen, die nooit
een grooten hartstocht hebben gekend; ik kan het niet van me afzetten,
dat ze me overdreven vindt en—verliefder dan het met de waardigheid van
eene vrouw overeenkomt.

»Je weet, ik kan eigenlijk alleen vertrouwelijk worden met menschen bij
wie het hart het hoofd beheerscht: die zuster bijvoorbeeld, ik geloof
stellig dat ze dol van iemand gehouden heeft! Ik heb haar alles
verteld—dat vin je toch niet verkeerd? Je begrijpt, ik moest iemand
hebben voor wie ik mijn leed uitstortte—en ze heeft alles begrepen. Op
een avond liet ik haar je portret zien. Ze zei niets anders dan: »Arm
kind! wat moet je dat gezicht liefhebben...« en ik weet niet hoe het
kwam, maar we schreiden samen en sedert weet ik dat ze van iemand
gehouden heeft.

»Ik had me in den laatsten tijd bij het gadeslaan van ons
reisgezelschap—het zijn bijna allen zieken, zwakken of
teleurgestelden—dikwerf afgevraagd of men eigenlijk wel het recht heeft
zich zoo te verdiepen in eigen klein leed, terwijl anderen zooveel
grooter moeten dragen. Maar de zuster zegt, er is geen klein leed of
groot leed: alles hangt af van het hart dat het ondervindt.

»En dat begin ik ook te gelooven! Als ik bedenk hoe het me smarten kon
wanneer je me maar ontevreden aankeekt, en als ik dan hoor hoe
onvriendelijk enkele mannen hieraan boord voor hun vrouwen zijn en hoe
die vrouwen een oogenblik later lachen, van ganscher harte lachen
kunnen, dan geloof ik ook dat het alles maar van het hart afhangt. En
misschien begrijpen wij menschen elkaar zoo weinig, omdat we altijd bij
een ander hetzelfde gevoel zoeken als we zelf hebben. Ik ondervind in
deze nieuwe omgeving dagelijks hoe men zich in elkaar vergist. Zoo is
er, behalve mij, nog een dame aan boord, wier man in Indië is
achtergebleven. Ik voelde me tot haar aangetrokken door de overeenkomst
in onze omstandigheden en maakte met haar kennis. Wat vertelt ze me? Ze
ging naar Europa voor pleizier! Omdat het haar verveelde langer in de
binnenlanden te zitten. Ze wou de wereldtentoonstelling zien en Parijs
en Weenen. Ze was nooit in de groote opera geweest en ze vond dat dit
hoog tijd werd en—dan moest ze haar garderobe vernieuwen, men raakte op
zoo’n buitenpost zoo ten achteren met de modes! Mijn verbazing
amuseerde haar. Gelukkig dat ze niet in mijn hart kon lezen.
Afschuwelijk! je man te verlaten om zulke redenen. Als ik dan denk aan
den strijd dien het mij heeft gekost!«



»11 Mei.

»Je begrijpt, lieve, in dien tijd toen ik daar zoo uren lang stil bij
James moest blijven zitten, had ik alle gelegenheid om de passagiers
gade te slaan en mijn opmerkingen over hen te maken. Nu hij aan de
beterhand is, beweeg ik me natuurlijk meer onder hen en onderzoek of ik
goed heb gezien, of mijn gevolgtrekkingen juist zijn. De ongetrouwden
interesseeren me minder; ik let meer op de getrouwden; ik zou zoo graag
het geheim ontdekken, dat groote geheim, hoe men een man gelukkig
maakt.

»Er zijn getrouwde lui van elken leeftijd met volwassen dochters, met
zuigelingen—het tweede schijnt me nog minder soesah dan het eerste: met
kinderen in Holland: zonder kinderen. De meeste ouderparen komen me
voor, elkaar te beschouwen, zooals de eigenaar een kip beschouwt, uit
het oogpunt van de eieren die zij legt: de vrouw is lief voor den man,
ze schijnt hem dankbaar voor de ruime omstandigheden waarin ze
verkeert, voor de mooie positie die ze met en door hem inneemt; de man
is vriendelijk voor haar, trotsch op de aardige, vlugge kinderen, die
zij hem geschonken en goed opgevoed heeft, beiden gaan op in dingen
waarmede de liefde weinig te maken heeft.

»Onder de jongeren vind ik er verscheidene, die bij afwisseling
kibbelen en zich laten verteederen, maar dat is niet wat ik bedoel:
geluk is in mijn oog iets rustigs, iets bestendigs. Huwelijken waar de
man, door de vrouw geboeid, alles in haar schijnt te vinden, zie ik er
tot nu toe maar twee.

»Bij die twee dames, dacht me, kon ik een lesje nemen, maar ach, man,
wat ben ik teleurgesteld! Je zult het niet gelooven, maar die eene, die
zoo aangebeden wordt, is een grillig schepsel vol kuren. Ze laat zich
door hem bedienen of zij een vorstin was en hij haar slaaf, ze stoot
hem van zich, ze haalt hem weer aan, en ze speelt met hem als een kind
met zijn hansworst. En daarbij komt het me voor dat ze, hoewel niet
bepaald lichtzinnig, zóó koket is als een fatsoenlijke vrouw wezen kan
zonder dien naam te verliezen... Gustaaf, als ik ook koket geweest was,
als ik je ook zoo in een voortdurende spanning gehouden had, zou ik je
dán misschien geboeid hebben? Het andere huwelijk is me nog
raadselachtiger. ’t Is van dien rechterlijken ambtenaar, je weet wel;
je kende hem nog van vroeger. Zij is mooi, dat is zoo, en jong, maar
zoo onbeteekenend! En dan daarbij die man met zijn helder verstand, met
zijn groote ontwikkeling, die man, wien het een behoefte blijkt om zich
mee te deelen, die met zoo’n innig genot al wat hij gedacht en gelezen
en ondervonden heeft, bespreekt. Me dunkt, alleen dat slaperig,
vervelend mooi gezicht moest genoeg zijn om hem te verhinderen haar
ooit van iets dat hem vervult deelgenoot te maken. Toch—ze zijn acht
jaar getrouwd en hij is doodelijk van haar, ik kreeg daarvan meer dan
één bewijs. Gister nog. Je moet weten, die kokette vrouw—van wie ik
daareven sprak—is zeer lief voor hem en nu hadden ze gister een uur of
langer samen zitten praten, bizonder geanimeerd, toen hij eindelijk
opstond.

»»Gaat u reeds weg?« vroeg ze: »kom blijf nog wat...«

»»De maan komt op, mevrouw,« zei hij.

»»Welnu, wat doet dat er toe? U bent toch niet maanziek?«

»»Een beetje... als de maan schijnt word ik teeder en als ik teeder ben
moet ik bij mijn vrouw wezen.«

»O, Gustaaf, toen ik hem een oogenblik later met haar zag op en neer
wandelen, had ik een heel ondankbaren inval: ik wenschte dat pa en ma
me maar niet hadden laten leeren.«



»12 Mei.

»Het is misschien heelemaal ongegrond, maar hoe dichter we bij Genua
komen, hoe meer ik de zekerheid krijg dat papa daar zijn zal om ons
welkom te heeten. Ik doe alles om mezelve van dat denkbeeld af te
brengen, maar ik kan me onze aankomst niet anders voorstellen dan met
hem, en James gelooft het ook stellig en vast.

»Wat ben ik blij dat ik er zoo gezond uitzie! Je weet niet wat de
zeelucht mij een goed gedaan heeft en dan die koude, die met den dag
grooter wordt, en dan, geloof ik, ook dat gevoel van voor iemand
onmisbaar te zijn. Weet je wat ik weleens gedacht heb, als ik zoo bij
James zat? Hoe prettig het zou geweest zijn als je een beetje minder
goede gezondheid hadt genoten. Zoo’n dagje thuis van tijd tot tijd, wat
een buitenkansje voor mij! ik was dan heel gezellig bij je gaan zitten,
ik had je kamillen laten drinken en koelte toegewuifd en voorgelezen.
Je zult wel zeggen dat ik heel onverstandig word en dwaze wenschen doe;
ja, lieveling, dat is zoo: soms heb ik spijt dat ik niet koket geweest
ben; dan zou ik dom willen zijn: nu weer beklaag ik me dat mijn man
niet ziekelijk is... Het wordt hoog tijd dat ik thuis kom! Thuis kan ik
niet anders dan goede gedachten hebben, dunkt me. Over drie dagen! Kon
je bij me zijn, Gustaaf!«



»13 Mei.

»De zuster en ik hebben van avond nog eens voor het laatst
vertrouwelijk samengepraat. Ze zegt dat ze veel geluk voor ons ziet in
de toekomst, dat deze scheiding noodzakelijk was, opdat we onszelf en
elkaar, bij kalm nadenken, beter zouden leeren begrijpen. Ik bekende
haar dat ik me soms zoo beklemd, zoo beangst gevoel, maar zij gelooft
dat onze liefde eene groote liefde is, en dat ze dus door de
afwezigheid eer vermeerderen dan verminderen zal.

»Maar toen ik vroeg, hoe—al waren wij hereenigd en nauwer verbonden
door de waardeering die het gemis schenkt—hoe toch ooit het groote
verschil in onze levensbeschouwing zou worden weggenomen, hoe we ooit
het geluk zouden vinden als we het zochten in verschillende richting,
toen nam ze mijn hand en kuste me: »Kind, we moeten ook wat aan God
overlaten, misschien wil Hij je een kleinen wegwijzer zenden«.



»15 Mei.

»Ik sluit dezen in haast. James is vrij wel en gereed om aan wal te
gaan. Over een uur zijn we in Genua. O, liefste, waarom ben je niet bij
me!«



XLI

BESLUIT.


»Bloemduin, 22 Mei.

»Ik ben thuis, Gustaaf! Ik zit tusschen papa en mama, je weet wel, op
het oude plekje; papa houdt zich of hij de courant leest, maar telkens
als ik opkijk knikt hij me toe, en ik kijk maar telkens op, om hem
pleizier te doen; mama heet kousen te mazen, maar ik wil wedden dat ze
niet één paar afkrijgt van middag, want ze doet niets dan me bedienen
en mijn handen streelen en mijn haar glad strijken.

»O, Gustaaf, die dierbare oude gezichten zoo te zien stralen, die
liefkoozingen, die je opeens weer kind maken, te voelen, is alleen de
moeite van de reis waard!

»Ze zouden me liefst geen oogenblik verlaten; gisteren toen ik naar
mijn kamer ging—mijn eigen lief meisjeskamertje—liep pa mee tot aan de
deur, moest ma me helpen uitkleeden en toedekken; het was een gekus en
een goeden nacht zeggen alsof ze bang waren dat ik weer zou wegvliegen;
van morgen toen ik wakker werd stonden ze hand aan hand voor mijn
bed... wie heeft ons toch gezegd dat het weerzien, als men uit Indië
komt, een teleurstelling is? Het moet iemand geweest zijn die geen
ouders meer vond.

»Ze brachten me je telegram met dat hartelijk: »Welkom thuis!« Hoe lief
van je! Begreep je dat dit het eenige was, wat aan mijn geluk ontbrak,
een groet uit Buitenzorg? Wat denk je tegenwoordig veel aan me, man!

»Gister waren we niet zóó gelukkig als vandaag, we waren geloof ik, te
zenuwachtig om te genieten. We konden niets zeggen; we lachten maar
eens tegen elkaar, en dan kregen we de tranen in de oogen en moesten
ons weer omdraaien. Maar vandaag! vandaag is het verrukkelijk! We zijn
op al de oude lieve plekjes geweest, James ook. We moesten natuurlijk
om hem wat langzamer loopen; maar ik vond het prettig dat het zoo
langzaam ging; ik had aan zooveel te denken, zooveel lief en goeds en
vriendelijks... O, wat is ’t toch een voorrecht een gelukkige jeugd
gehad te hebben; ’t is als de kruik met koelen drank die men den
reiziger meegeeft; telkens wanneer hij zich vermoeid gevoelt, put hij
uit haar nieuwe kracht.

»Toen ik papa in Genua zag—want hij was in Genua, zooals ik
verwachtte—vond ik hem oud geworden, maar sinds is het alsof hij elken
dag bijkomt; mama zegt, dat hij veel geleden heeft onder mijn
afwezigheid, maar hij beweert dat de vreugd van het wederzien de smart
der scheiding te niet heeft gedaan.—Vin je dat niet lief van de tantes?
Het rijtuig was aan den trein om ons af te halen; ze hadden prachtige
bloemen gestuurd, maar ze waren zelve niet gekomen. »We gunnen ze je,«
riepen ze maar, toen pa haar noodigde, »we gunnen ze je! Drie dagen mag
je ze geheel alleen hebben; dán beginnen we te deelen!«—Van morgen
zonden ze aardbeien: ’t waren er maar negen, de allereerste; vijf voor,
mij en vier voor James. Er was een briefje bij; ze schreven dat ze haar
belofte houden wilden en niet komen vóór de drie dagen om waren, maar
dat, als pa er misschien iets tegen vond, ze gaarne haar meening aan de
zijne zouden opofferen... We zijn er dadelijk heengegaan. Och liefste,
wat is het goed dat we in Indië niet weten, hoezeer we betreurd worden
in Holland! Ze konden niet genoeg van je hooren! Ze hielden elk een
hand van me vast; ik moest maar praten, en als een ander iets zei, dan
riep tante Dorothée dadelijk: »Laat háár nu vertellen!« Tante Mina werd
erg ongeduldig, omdat ze niet alles verstaan kon, en tante Bettemie,
die arme blinde ziel, zette mijn hoed af en streek mijn krullen
glad—dat doet iedereen, Gustaaf; maar niemand kan het zooals jij—en
vroeg maar telkens weer, hoe ik er uitzag. En dan riepen vier stemmen
te gelijk: »O, heerlijk! Om te stelen! Liever dan ooit! Nog liever dan
vroeger.« Maar daar werd tante boos om. »Nog liever dan vroeger?... dat
is onmogelijk! dat zeg jullie maar om mij te plagen!«... O, je kunt er
geen voorstelling van maken hoe zalig dat is, zoo’n thuiskomst. Wàt zou
het geweest zijn als we samen gekomen waren!

»Het houdt niet op met brieven en briefkaarten van de broers en
zusters. Het plan is, dat ze, zoo mogelijk, allen Zondag hier zullen
zijn. James verheugt er zich zeer op en ik ook, ik verlang hen allen
terug te zien. Maar toch had ik liever gewild, dat we nog wat met pa en
ma alleen gebleven waren; ze zijn zoo gelukkig!«



»Bloemduin 25 Mei.

»Het is Zondag. Wat is dat toch iets eigenaardigs, zoo’n hollandsche
Zondag: dat feestelijk gevoel waarmee men wakker wordt, die deftige
stilte in de straten, dat nette van de menschen in hun beste pak, dat
plechtig gelui van de klokken: ik heb dat gemist in Indië: ik voel het
nu.

»De broers en zusters zijn allen hier—zelfs Rudolf is uit Groningen
overgekomen, ofschoon hij voor zijn candidaats zit. Pa wou hem eerst
beknorren, maar opeens viel hij zichzelf in de rede en zei: »’t Is goed
jongen, ’t is best: voor háár is niets te veel!« O, die pa! Ik wist
niet dat hij me zóó liefhad! Ze noemen me allen nog bij de oude
naampjes en ze willen me allen bedienen. Als ik zeg dat mijn krullen
vandaag twintigmaal zijn opgedraaid, op twintig verschillende vingers,
dan jok ik niet. ’t Is dwaas, maar ik heb weer dienzelfden indruk, dien
ik als kind had, alsof de zon ’s Zondags anders schijnt dan in de week,
en alsof nergens op de geheele wereld die dag zoo innig genoegelijk
gevierd kan worden als in het oude huis van den burgemeester van
Bloemduin.

»Wij zijn van morgen naar de kerk geweest. Och, wat spijt het me, dat
je dit hebt moeten missen. Je hadt er bij moeten zijn, lieve, het was
zoo eenig, zoo om nooit te vergeten, zoo om je opeens te verzoenen met
het leven op een dorp. De zon scheen dan, zooals zij alleen ’s Zondags
doet; ma ging met James vooruit en dan volgde ik met pa: daarachter de
broers en zusters. Overal zagen we gordijntjes optillen, nieuwsgierige
gezichten over horretjes kijken; de menschen stonden stil aan den kant
van den weg, om ons te laten voorbijgaan—dan was het telkens dezelfde
vertooning! Eerst heel eerbiedig de pet af. »Goeje morge, burgemeester,
goeje morge, mevrouw!« En dan, als ik stilstond en de hand uitstak en
ze bij den naam noemde—ik kende ze allen nog—opeens een heel andere
toon: »Dag juffer Nietje! Dag lief kind! Hoe heb je ’t gehad in den
Oos?« Maar als ik verder ging, dan barsten ze eigenlijk pas los. »Och
Heere, ’t is nog krek dezelfde. Niks niet grootsch! En ze willen toch
wel zeggen, dat ie ’n ergen heugen is daarginder!«

»Maar de held van den dag was James! Hij droeg zijn uniform met kruis
op de borst. Ze hebben van hem gelezen in de couranten; ze weten
precies waar en wanneer hij gewond is geworden, waar hij zijn
Willemsorde verdiend heeft... en—je zult het niet gelooven van die
stijve boeren, maar ze drongen om hem heen en moesten hem zien, een
hand van hem hebben... Op eens stoof Jan Mulder, je weet wel, die
oud-soldaat, op hem af en wees op zijn borst, en riep, hoera! en toen
barstten ze los en gooiden met de petten en tilden hem in de hoogte op
hun schouders... ’t was of ze nooit meer tot bedaren zouden komen... me
dunkt, zijn pijn en lijden zijn hem vergoed.

»Door al dat oponthoud kwamen we laat in de kerk. Maar ook dáár hadden
ze op ons gewacht; toen we binnentraden begon het orgel te spelen en
zong de gemeente het eerste vers van Psalm 103. Je kent het wel?


   »Loof, loof den Heer mijn ziel met alle krachten,
    Verhef zijn naam, zoo groot, zoo heilig t’ achten,
    Och, of nu al wat in mij is Hem prees!«


»Ik hield me goed; bij al mijn geluk en dankbaarheid kon ik toch niet
vergeten, hoe geheel anders nog het zou geweest zijn als je bij me was;
maar James snikte als een kind... hij is ook nog zoo zwak. Ik weet niet
wat de dominé heeft gepreekt. Ik keek maar naar de bekende gezichten,
die zich zoo trouwhartig naar me toekeerden, naar den preekstoel, die
ons, kinderen, zoo menig uurtje hielp doorkomen en die jij zoo
afschuwelijk vondt met die dieren uit het paradijs er op; ik telde de
aapjes en de kraaien en de ijsberen, en ik vond het prettig, dat er nog
precies evenveel waren als vroeger; toen keek ik naar den voorzanger en
lachte met Corrie om de gekke gezichten, die hij nog altijd trekt; toen
merkte ik op, dat de vrouwtjes van het gasthuis een nieuw model van
neepjesmuts hadden gekregen... toch was ik onbegrijpelijk gesticht.
Maar onder het gebed keek ik naar het lieve, oude, grijze hoofd, dat
zich zoo diep boog over de gevouwen handen.

»De tantes hadden ten strengste verboden, dat iemand ons zou bezoeken
vóór een week na aankomst, maar nu was er niets meer aan te doen: ze
stonden op rijen geschaard aan de kerkdeur, ze stroomden letterlijk ons
huis binnen, en ik geloof dat de zusters meer dan honderd kopjes koffie
geschonken hebben: ik kon niet helpen, ik kon niets doen dan handen
geven en op James passen, die zich veel te veel vermoeide en van avond
volstrekt naar de »Gezelligheid« wil om de jongens te trakteeren.«



»Bloemduin, 1 Juni.

»Wat ik je nu te vertellen heb is zoo verrukkend, zoo onbeschrijfelijk
heerlijk, dat ik haast niet weet, hoe ik ’t je zeggen zal. Gustaaf,
onze liefste wensch wordt vervuld! Eindelijk is al mijn twijfel
veranderd in een zalige overtuiging: mama weet ’t zeker, de dokter weet
’t zeker, en ik begrijp nu, dat ik het zelve reeds lang zeker geweten
heb—maar dat ik ’t alleen niet durfde gelooven. Als je dezen ontvangt,
behoeft het nog maar enkele maandjes te duren en je kleine Nita is een
gelukkig moedertje. O, als ik een kindje heb, dan kom ik gauw weer bij
je terug, dan geloof ik dat ik ’t je niet meer lastig zal maken, dan
zal ik niet meer eischen dat je om mij je werk verzuimt... Als ik een
kindje heb! Lieveling, ik weet wel dat je niet gelooft zooals ik, maar,
niet waar, als je dit hoort, dan zul je toch ook danken? toch ook
bidden?

»Het is wel treurig dat we in dezen tijd niet bij elkaar zijn—bij een
groote vreugde verlangt men zoo naar den liefste;—maar mama zegt, dat
een vrouw in mijne omstandigheid beter bij haar moeder is dan bij haar
man. Ik spreek het maar niet tegen: Ik heb je toch bij me. Weet je nog,
het was in dezen zelfden tijd van het jaar... de kersenboomgaarden
stonden in bloei en de dennen kregen die lichtgroene pluimen en er
dreven ook witte wolkjes aan de lucht, en we hadden ook een groote
zaligheid in het hart... ik zoek onze lievelingsplekjes op en de stille
eenzame paadjes; soms is het me of ik je arm weer voel om mijn midden,
of ik weer naar je moet opzien en een kus krijgen... Ik weet niet wie
me laatst vroeg, of ik je portret meenam op die eenzame wandelingen...
Alsof dat noodig was!

»Je kunt je van de opgewondenheid der tantes geen denkbeeld maken:
tante Mina is er wel een beetje indiscreet mee: ze schreeuwt het
iedereen toe, met die vreeselijk harde stem van doove menschen! Tante
Bettemie haalt me aan en kust me en vermaant me voorzichtig te
zijn—alsof ik dat niet was—en verheugt zich dat ze nog het kind van
háár kind—ze heeft langzamerhand je mama geheel weggedacht—zal mogen
omhelzen vóór haar dood. Maar tante Dorothée heeft haar blijdschap op
nog eene heel andere wijze getoond; tante Dorothée heeft iets gedaan,
dat papa de verstandigste streek van haar geheele leven noemt, iets
waarvan je zeker evenals ik, niet weinig verheugd zult ophooren, ze
heeft onzen jongen—want een jongen zal het zijn, daarover zijn de drie
oude dames het eens—ze heeft onzen jongen tot universeel erfgenaam
gemaakt! Je weet, ze hadden, opgewonden door de freules Van Haastert,
twee derden van haar fortuin vermaakt aan instellingen tot
dierenbescherming. Welnu, zij heeft van haar invloed als oudste en
verstandigste gebruik gemaakt om ook de beide andere tantes te
bewerken. Gister was de notaris bijna drie uur hier: het testament is
veranderd en het geheele fortuin voor ons. Nu, wat zeg je daarvan? De
tantes verwachten van me dat ik, nu ik eenmaal op den goeden weg ben,
me door niets zal laten weerhouden om de wereld met minstens een half
dozijn jonge Verschuere’s te begiftigen; is het geen heerlijk
vooruitzicht dat we nu rijk genoeg zullen zijn om ons die weelde te
veroorloven? Is het niet een gelukkig leventje, dat ons wacht, later,
als je gepensionneerd zijt, op dit mooie landgoed, te midden van dit
goedige volk, dat hun nieuwen heer op de handen dragen zal?«



»4 Juni.

»Met de Fransche, met de Hollandsche en met de Engelsche mail kreeg ik
in den tijd van één week drie brieven van je; heerlijke, lange, innig
lieve, die ik meeneem op de wandeling en neerleg onder mijn hoofdkussen
om, als ik de hand er naar uitsteek, ze te hooren kraken en me te
zeggen dat mijn droom is vervuld, dat je naar me verlangt, dat je me
mist, dat je me terugroept... en dat ik ze allen zou kunnen achterlaten
om tot je terug te keeren. Maar toen je zoo schreef, en toen ik zoo
droomde, toen wist ik nog niet van het kindje. En nu zeggen alle wijze
menschen, dat het binnen het jaar die groote reis niet maken mag. Hoe
kan ik nu tot je komen? O, Gustaaf, hoe moet dat gaan? We zijn nu pas
zoo kort gescheiden en beiden schijnt het ons reeds zoo lang... je zegt
dat je niet zonder me leven kunt... ik heb het al wel honderdmaal
gelezen en herlezen, maar als je niet zonder me leven kunt en als ik
zoo dwaas verlangen kan, dat ik al het goede en lieve wat me hier
omringt vergeet, wat moet er dan van het arme kleine kindje worden? De
oudelui nemen ’t me gelukkig niet kwalijk, dat ik van die oogenblikken
heb, ze vinden het niet meer dan natuurlijk; soms verbeeld ik me dat ze
er zich zelfs over verheugen. Er is één ding dat me hier hindert,
Gustaaf. De menschen denken zoo vreemd over een scheiding van man en
vrouw. Bij ons in Indië dwingen de omstandigheden dikwerf de
gelukkigste paren, om, hetzij voor gezondheidsredenen, hetzij voor de
opvoeding der kinderen, elkaar voor korter of langer tijd te verlaten.
Van zulke toestanden kan men zich hier geen denkbeeld vormen; hier
wordt het onveranderlijk beschouwd als een bewijs dat men ongelukkig is
te zamen. Die nare boerinnen—ze kunnen me zoo meelijdend aankijken! Ja,
onze goede moeder zelfs! Er is in haar teederheid voor mij iets anders
dan in die voor de zusters; ’t is of ze gelooft dat ik het dubbel
behoef. Ik kan je niet zeggen hoe me dat hindert, langzamerhand begin
ik te begrijpen dat in den grond van hun hart de oudelui en de tantes,
niettegenstaande ons duidelijk schrijven, moeilijk hebben kunnen
gelooven aan het feit dat ik alleen zou terug keeren; nu verklaar ik me
ook papa’s vraag, toen hij aan boord kwam: »En—Verschuere?« Die lieve
vader heeft me met geen enkel woord verraden dat het zoo’n groote
teleurstelling voor hem was, maar Corrie heeft het me gister verteld.
Je moet weten, Pa wordt oud en zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer is
hem in den laatsten tijd niet meer, zooals vroeger, een genoegen maar
een bezwaar; vooral die reizen heen en terug naar den Haag vervelen
hem. Nu hadden de oude lui en de tantes samen bedisseld dat, als je
meekwaamt, pa bedanken moest en zij met hun vereenden invloed zouden
bewerken dat je gekozen werd in zijn plaats. Je zoudt dan wel voorgoed
in Holland blijven, meenden ze. Zóó hadden ze zich met dat denkbeeld
vertrouwd gemaakt, dat tante Mina het nog maar altijd niet op wil geven
en, als we eens aandringen op verbetering van een of ander dat vervalt
of verwaarloosd wordt, ze met de grootste kalmte antwoordt: »Dat moet
maar wachten tot Gus komt!«

»Ik wou werkelijk dat je eens even kondt overvliegen om de kraamkamer
te zien: hij wordt ontvangen als een koningskind, je jongen! Iedereen
is reeds voor hem bezig; je moet er niet om lachen, liefste, maar tante
Bettemie heeft al negen-en-dertig paar sokjes voor hem gebreid.
Gisteren kwam tante Dorothée hier met een pak echte kant om het wiegje
te garneeren. Ze was niet zooals anders, vond ik. De lieve oude vrouw,
wat kuste ze me! Neen, ze was heel anders dan gewoonlijk... ze vroeg me
tot driemaal toe om je te groeten.«



»22 Juli.

»Tante Dorothée is heengegaan. Ik begrijp dat het je, evenals ons,
smarten zal. ’t Is waar, men kan verwachten dat eene vrouw van
zes-en-zeventig jaar wordt weggeroepen, maar als ze nog zulk een engel
is op aarde, dan valt het zwaar ze af te staan aan den hemel: er moeten
er dáár zooveel zijn en we hebben er hier zoo weinig! Gelukkig heeft ze
niets geleden; ze heeft alleen voorgevoeld dat haar uurtje daar was, en
is gaan slapen met een glimlach om de lippen.

»Het is een groot verlies voor de familie. Met de doove Mien en de
blinde Bettemie is weinig aan te vangen; ze zijn wel niet kindsch, maar
toch sufferig en daarbij willen zij zich niet laten raden.

»Pa, de dominé, de dokter, de notaris, ieder heeft beurtelings zijn
best gedaan om haar over te halen tot het nemen van een rentmeester,
maar denk niet dat ze het gedaan kregen!

»En toch zou het volstrekt noodig zijn. Tante Dorothée was de eenige
die nog een weinig toezicht hield, al was het lang niet genoeg. Sedert
je, tijdens je verlof, orde op de zaken stelde is alles
achteruitgegaan, zegt papa; het prachtige bosch wordt geplunderd, de
bouwgrond brengt niet half op, wat hij zou kunnen opbrengen; de
veestapel vermindert; de boeren maken zich met mooie praatjes van de
pacht af. Ik zou me er wel wat mee willen bemoeien, maar het staat zoo
hebzuchtig, zoo alsof we onzen tijd niet kunnen afwachten: ook is er
een mannenhand noodig. Daar komt bij, dat ik me in den laatsten tijd
moe begin te gevoelen bij de kleinste inspanning. Niet dat ik zwak ben
of ziek! Integendeel, ik ben heel flink en volstrekt niet bang,
ofschoon soms bitter bedroefd. De tijd valt lang als men gescheiden is
van wien men liefheeft.«



»1 Augustus.

»Wat verdringt, in zoo’n groot gezin als het onze, het een het ander!
’t Is waar, tante Dorothée’s dood was eigenlijk geen gebeurtenis in
ónze familie, maar ik geloof niet, dat ze door de Verschuere’s meer
betreurd is geworden dan door de Van Suylichem’s. James en Corrie
brengen nog dagelijks bloemen naar haar graf—mij is het verboden, ik
denk toch reeds te veel aan den dood—en nu is het alweer feestvieren en
vreugde in huis. Rudolf kwam eergister met glans door zijn candidaats.
Hij is thuis en zooals het bij ons gaat met zulke gelegenheden, de
broers en zusters komen van alle kanten aansporen, het geheele dorp
neemt deel in zijne overwinning, alsof ieder die overwinning
persoonlijk had behaald. Pa en ma zijn trotsch op den jongsten, maar
niet den minsten hunner zonen. Ik geloof dat er spoedig weer een
feestje te vieren zal zijn. Je herinnert je Kitty van der Elst, dat
aardige blonde kind, het jongste dochtertje van den notaris, met wie ik
James weleens plaagde? Nu, ’t blijkt dat de reden waarom ze een goede
partij afsloeg en van geen uitgaan of trouwen hooren wilde, dat de
reden daarvan onze neef was. Ze is flauw gevallen toen ze in de courant
las van zijn eerste heldenfeit en heeft het tot driemaal toe op de
zenuwen gehad bij zijn terugkomst; James is haar erg dankbaar voor die
attenties; en, daar ze heel lief zingt en er beeldig uitziet, twijfel
ik niet of hij zal spoedig waar maken, wat men reeds als een feit
vertelt in Bloemduin, en haar zijn goed, trouw hart aanbieden.

»O, Gustaaf, ik vind mezelve zoo vreemd: ’t is of sinds kort al die
dingen me veel minder interesseeren dan vroeger, ik deel maar half in
hun lief en leed. Ik ben onder hen en toch zoo ver, zoo ver!

»Lieve, zou het waar zijn wat soms wordt beweerd, dat het kind gelijkt
op dengeen aan wien de moeder altijd heeft gedacht...? Lieve, misschien
zal ik er niet wezen om het je te zeggen, maar laat dan zijn gezichtje
je de boodschap brengen, dat je mijn alles geweest bent, mijn alles!«



»9 Augustus.

»Gustaaf, ik ben het met de boerinnen eens: man en vrouw moeten bij
elkaar zijn! Ik ben het met haar eens, als ze me voorbijgaan en
medelijdend het hoofd schudden.

»O, liefste, dat ik ten minste nog maar de overtuiging had, dat mijn
heengaan je van eenig nut is geweest. Maar je schrijft zoo treurig, zoo
wanhopig soms... je werk verveelt je, je huis is je zonder mij een
gruwel, het drijven en jagen van de Indische wereld walgt je, en,
Gustaaf, ik weet dat door Annet Paerel, je ziet er slecht en afgemat
uit. Ziek! en ik niet bij je!

»Nu strijden we onzen strijd ieder voor zich; is hij daarom lichter? O,
ik kan ’t niet langer verzwijgen, ik moet het zeggen.. mijn strijd
wordt me te zwaar. Ik ben wèl, dat is zoo, en ze overladen me met
goedheid en liefde en ik moest gelukkig zijn om de groote vreugd die
mij wacht; maar lieveling, ik verlang zoo naar je! Ik verlang zoo
vreeselijk! Elken dag meer. Nacht en dag. Neen, ik wil het niet langer
verzwijgen, ik sterf van verlangen! Naar je dierbaar gezicht, naar dien
blik van je oogen, waarmee je me aanzag zooals niemand anders me
aanziet en waarmee je me deedt trillen en gloeien en beven van
zaligheid; naar den druk van je handen, naar de aanraking van je baard
op mijn gezicht, naar dat woord van je lippen: »Nita, kind, engel!«...
O, als ik je nog maar eens mocht zien, nog maar eens je stem hooren,
nog maar eens je vasthouden in mijn armen! Dan zou ik weer moedig zijn!
Nu ben ik bang! Bang om te lijden, zonder dat je bij me bent, bang om
te sterven vóór ik je heb weergezien. Gustaaf, ik heb zoo verlangd om
je dit te zeggen, ik wist, dat ik het niet doen mocht... ik wist dat
je, als ik het zei, om mijnentwille nog meer verdriet zoudt hebben...
maar—wanneer deze je bereikt, dan heb je het bericht reeds. Dan is
alles reeds geheel anders, of alles voorbij!«



Telegram. Verzonden door den heer Van Suylichem te Bloemduin op 15
Sept. 188..


    »Buitenzorg—Verschuere.

    »Heerlijke jongen. Nita wèl.«


Telegram. Verzonden door den heer Verschuere te Buitenzorg op 15 Sept.
188..


    »Van Suylichem—Bloemduin.

    »Ik kom en blijf.«



AANTEEKENINGEN


[1] O wee!

[2] Toetie vraagt pap.

[3] Waar blijft de visch?




*** End of this LibraryBlog Digital Book "Bogoriana - Roman uit Indië" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home