Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Uit de schooljaren van Hans Doncker
Author: Berens, Fred.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Uit de schooljaren van Hans Doncker" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

DONCKER ***



               DE STICHTSCHE BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN
               MEISJES ONDER REDACTIE VAN A. M. DE JONG.

                  UIT DE SCHOOLJAREN VAN HANS DONCKER

                                  DOOR
                             FRED. BERENS.

                    GEÏLLUSTREERD DOOR IS. VAN MENS.


            UITGAVE VAN CENIJN & VAN STRIEN en H. W. SCHILT
                              UTRECHT 1918



I.

VAN MEZELF, M’N OUËRS, M’N OOM FRITS,
EN DE BROEK VAN M’NHEER VAN LEDDERUM.


Ik heb altijd erg veel van vertellen gehouën. Ik bedoel daarmee niet,
dat ik graag hoorde vertellen. Natuurlijk deed ik dat ook, net als
iedere jongen. Toen ik nog in de klas van Meester Lindeman zat, was et
laatste half uur of drie kwartier van de week altijd ’et heerlijkste.
Want als we ’et in den loop van de week niet al te bont gemaakt hadden,
en dat kwam bij Meester Lindeman zoowat nooit voor, dan gebruikte-die
Zaterdags de laatste les, om ons ’n verhaal te doen. ’Et kon ons dan
geen steek schelen, of de bel ging, of eigenlijk hadden we ’em maar
liever niet gehoord. Nu, ’et gebeurde dan ook dikwijls genoeg, dat
Meester er zich niet aan stoorde en kalm doorvertelde.

Maar wat ik daar even wou zeggen is, dat ik als jongen zelf zoo graag
vertelde. Wat ik in boeken gelezen of van anderen gehoord had,
verhaalde ik aan wie maar luisteren wou, en al heb ik er m’n hoorders
misschien niet altijd ’n plezier mee gedaan, voor mezelf was ’et altijd
verrukkelijk. Als ik ’n geschiedenis in ’n boek mooi of leuk vond, en
er van genoot, dan merkte ik toch steeds, dat-i nog veel mooier en
leuker werd, als ik ’em kon navertellen. Ik meen, voor mezelf.
Misschien kwam dat voornamelijk daardoor, dat er bij de verhalen die ik
las, gewoonlijk zooveel dingen gezegd werden, die me heelemaal niet
konden schelen, en die toch ook werkelijk met de geschiedenis zelf geen
snars te maken hadden. Daar had je bijvoorbeeld dat eeuwige gezeur over
de natuur. „Het was zomer.” Nu zou je denken, dat je daarmee precies
genoeg wist. ’n Jongen van ’n jaar of twaalf weet toch zeker wel zoo
zachtjes aan, wat er ’s zomers buiten te zien is. Maar jawel, dan
volgde daar meestal ’n heele bladzij met: „De weiden waren groen, de
bloempjes bloeiden, de vogeltjes zongen in de boomen, de vischjes
spartelden in het water,” en dergelijke belangrijke mededeelingen. En
datzelfde kreeg je bij alle jaargetijden te slikken. Of je zou gaan
lezen van ’n Sinterklaasfeest bij m’nheer Jansen aan huis, en je was
nieuwsgierig, wat daarbij gebeuren zou. Maar dan werd je eerst ’n paar
bladzijden lang bezig gehouden met ’n kachel die vroolijk snorde en ’n
lamp die helder brandde, en ’n ouën leunstoel en ’n groote ronde tafel
en ’n gezellig theelichtje. Heel belangrijk misschien voor ’n Indiaan
of ’n neger uit de binnenlanden van Afrika, maar voor ’n Hollandschen
jongen, die duizend maal zoo’n kamer gezien heeft, niet bizonder.

Nu, als ik de geschiedenis navertelde, kon ik al dat moois gelukkig
overslaan. M’n toehoorders waren gewoonlijk de jongens uit m’n klas of
’et dienstmeisje bij ons thuis. Op de speelplaats van onze school en
bij ’et loopen op straat waren er meestal wel ’n paar luisteraars naar
m’n verhalen te vinden. ’Et spreekt van zelf, dat ik ook wel meedeed
aan spelletjes, maar ik was niet bizonder sterk en kon niet erg hard
loopen. Ik denk, dat ik zonder m’n liefhebberij voor vertellen lang
niet zoo gezien onder de jongens zou geweest zijn. Maar nu was ik met
de meeste goeïe vrienden en ik geloof niet, dat iemand op school ’n
hekel aan me had.

Zooals ik al zei, bij me thuis was ’et haast altijd ’et dienstmeisje,
aan wie ik m’n vertellingen sleet. Als—wat de meeste avonden ’et geval
was—m’n vader niet thuis en m’n moeder in bed was, kon ik ’et in m’n
eentje in de huiskamer niet goed uithouën. Als ik m’n huiswerk af had
en niets te lezen vond, zocht ik dan ook dikwijls m’n heil in de
keuken. En daar vond ik gewoonlijk ’n paar ooren, die met veel
belangstelling naar m’n geschiedenissen luisterden. Meest bleven de
dienstmeisjes niet erg lang bij ons, en ze waren soms jong en soms oud,
soms vriendelijk en soms brommerig, maar van vertellen hielden ze toch
haast allemaal. En toen Keetje, die geloof ik nog ’et langst bij ons
geweest was, en die ik altijd erg aardig gevonden had, heenging, gaf ze
me ’n zoen, wat ik heel raar vond, en zei ze, dat ’et ’er speet, dat ze
weg moest, alleen om die prettige avondjes met mij in de keuken.

Je zult ’et misschien vreemd vinden, dat ik met m’n verhalen niet in de
eerste plaats bij m’n vader en moeder aankwam of bij broertjes of
zusjes. Maar dat was toch heel natuurlijk. Zusjes had ik heelemaal
niet. Ik had alleen twee broers, die acht en negen jaar ouër waren dan
ik. M’n oudste broer had ’n betrekking in Indië en m’n andere was in
Engeland op ’n kantoor. Ik zal zoowat tien jaar geweest zijn, toen ze
heengingen, niet tegelijk, maar toch kort na elkaar. En ik was zelf al
volwassen, toen ik ze voor de eerste maal terug zag.

M’n vader was heel weinig thuis. Hij had ’n groothandel in stokvisch,
zoutevisch, haring en ansjovis. In m’n heele-jongen tijd hadden we
boven de zaak gewoond, maar de lucht van de stokvisch zat zoo door ’et
heele huis en in al onze kleeren, dat we daar dikwijls last van hadden.
Op de fröbelschool, waar ik ging, wou geen kind naast me zitten, en
sommige ouders schreven er briefjes over aan de juffrouw. En als ik in
’n tram of bij iemand op visite was, merkte ik altijd aan de menschen,
dat ze me op ’n bizondere manier aankeken. Eens toen ik in de tram zat
naast ’n juffrouw met ’n pakje op ’er schoot, zei de conducteur:
„Juffrouw, ik mag u met die stokvisch niet binnen laten zitten, u moet
buitenop gaan staan.” Je begrijpt, dat de juffrouw kwaad werd, en ’et
papier van ’er pakje afrukte, en aan den conducteur en al de passagiers
liet zien, dat er niets anders in zat dan ’n onschuldige bonte
boezelaar, en dat ze mopperde van dat ’et ’n schandaal was, en dat zij
geen stokvischlucht bij ’er had. En je begrijpt zeker ook, dat m’n
moeder meteen zei: „Conducteur, volgende halte”, en dat we uitstapten
op ’n plaats, waar we heelemaal niet moesten wezen.

Zoo kwam ’et, dat we gingen verhuizen. Elken morgen al vóór zevenen
ging m’n vader naar z’n zaak, en ik was dan nog niet op. ’n Enkelen
keer kwam-i thuis koffiedrinken, maar gewoonlijk zag ik ’em voor ’et
eerst, als we om half zeven gingen eten. Na den eten ging-i de krant
lezen, maar meestal viel-i daarbij in slaap en dommelde door tot ’n uur
of acht. Dan dronk-i ’n kop thee en ging uit. Hij was ’n liefhebber van
schieten en lid van ’n schietvereeniging. Of-i elken avond daarheen
ging, weet ik niet, maar thuis bleef-i in elk geval heel zelden, meest
alleen, als-i verkouden of niet erg lekker was, en vroeg naar bed ging.
’Et gebeurde misschien vier keer in ’n jaar, dat-i mij meenam op ’n
wandeling, en dan ontmoetten we nog meestal ’n heer of ’n dame, die
vader kende, en die met ons opliepen en met vader praatten en lachten,
maar die van mij bitter weinig notitie namen. Ik weet wel, dat ik er me
bij die gelegenheden altijd over verwonderde, dat m’n vader dan zooveel
spraakzamer en vroolijker was, dan ooit bij ons thuis, behalve
wanneer-i ’es ’n enkelen keer ’n paar vrienden bij zich had.

M’n moeder was eigenlijk m’n moeder niet. M’n eigen moeder was
gestorven, toen ik acht dagen oud was. Er hing op m’n slaapkamertje
boven m’n ledikant ’n groot portret van haar, dat m’n vader naar ’n
kleine photographie had laten maken, die vroeger in ons album zat, maar
die m’n oudste broer mee naar Indië had genomen. Dikwijls keek ik naar
dat portret in z’n breede zwarte lijst en toen ik nog heel jong was en
’n beetje angstig zoo alleen in m’n kamertje boven in ’et huis, gaf ’et
me ’n kleinen troost, als ik er aan dacht, dat ’et daar hing. Maar ’et
smalle bleeke gezicht, met de groote vriendelijke oogen, maakte toch
altijd meer op mij den indruk van iets vreemds, dan van iets, dat mij
lief was en vertrouwd. Wat wist ik ook van haar! Niet alleen had ik
haar nooit gekend, maar ik had ook haast niets van haar gehoord. En wat
ik van haar had hooren vertellen ... maar dat komt straks.

M’n vader was voor de tweede maal getrouwd, toen ik drie jaar was. Of
de moeder, die ik toen kreeg, ooit gezond en vroolijk geweest is, weet
ik niet, maar ik heb haar nooit anders dan ziek gekend. Dat wil zeggen,
ze lag niet altijd te bed en de dokter kwam niet elken dag en ze at en
dronk meestal wel gewoon, en ze ging ook wel uit, maar ze was toch niet
als andere menschen. „Zenuwen”, heette haar kwaal. Als ik wat veel
praatte, of ’n blokje van m’n bouwdoos liet vallen, of in de kamer heen
en weer liep, dan maakte dat m’n moeder dadelijk zenuwachtig. Daarom
werd ik ook al met m’n vierde jaar, den dag na m’n verjaardag, naar ’n
fröbelschool gestuurd, want de dokter had gezegd, dat m’n moeder meer
rust moest hebben. In de groote vacantie ging ik naar vreemde menschen
buiten, ’n paar maal naar Laren en de meeste keeren naar Zandvoort Dan
kwam m’n vader me meestal één keer en m’n moeder me ’n paar maal
bezoeken, maar gewoonlijk had de reis ’er zoo vermoeid, dat ze niet met
me kon gaan wandelen, maar ’n uurtje moest gaan rusten en dan weer
vertrok.

Je begrijpt nu wel, dat m’n ouërs niet de menschen waren, die ik met
m’n vertellen kon lastig vallen. Veel familie hadden we niet. Oom Frits
was eigenlijk de eenige, die voor mij wat beteekende. Hij was ’n oom
van m’n moeder—van m’n werkelijke moeder dan—en dus mijn oudoom. Hij
was op den dag af zeventig jaar ouër dan ik, want we waren gelijk
jarig. Getrouwd was-i nooit geweest, en-i woonde als commensaal bij ’n
paar menschen zonder kinderen, die allebei ook al tamelijk op leeftijd
waren. Welke betrekking m’n oom vroeger gehad had, weet ik niet
precies. Ik hoorde er wel ’es over spreken, dat hij en m’nheer
Arnolds—dat was de m’nheer bij wien-i in huis woonde—vroeger allebei
„bij de stad” geweest waren, maar wat dat beteekende, wist ik niet
recht. In elk geval waren ze, toen ik ze leerde kennen, al lang
gepensionneerd, en ze hadden dus al den tijd, om zich met mij bezig te
houën, als ik er op visite was.

En dat gebeurde nog al ’es. M’n vader en m’n moeder liepen oom Frits nu
niet bepaald de deur plat; als ze eens in ’et jaar bij em kwamen, zal
’et veel geweest zijn. Maar ze hadden er niets op tegen, dat ik er heen
ging, en als ik thuis ’n beetje druk was, zei m’n moeder al gauw tegen
’et dienstmeisje: „Breng ’em maar ’n uurtje naar oom Frits”. En toen ik
wat ouër was, en zelf den weg naar z’n huis kende—hij woonde gelukkig
in onze buurt—was ’et nog gemakkelijker. Er ging dan ook van m’n vijfde
of zesde jaar af geen week voorbij, dat ik niet twee of driemaal ’n
middag bij oom doorbracht. En dat heeft geduurd tot aan z’n dood toe.
Veertien dagen vóor z’n tachtigsten verjaardag was ik ’et laatst bij
’em geweest; den volgenden dag werd-i ziek, en drie dagen later
stierf-i. Ik zie nog m’nheer Arnolds voor ’et eerst van z’n leven onze
huiskamer binnenstappen, en terwijl ik er over spreek, voel ik nog weer
den schok, die er door m’n heele lichaam heenging, toen ik z’n bedroefd
gezicht zag. Et was, of er van binnen iets in me knapte. Vader en
moeder namen de tijding van m’n oom z’n dood heel wat kalmer op. Toch
geloof ik, dat m’n vader ’n oogenblik getroffen werd door m’n
verslagenheid; hij nam althans de uitnoodiging van m’nheer Arnolds aan,
om mee te gaan met ooms begrafenis. En zoo iets was anders niets voor
m’n vader. Ik weet ook nog, dat moeder, toen onze bezoeker weg was,
dadelijk vroeg: „Hoe kom je er toe, om dat aan te nemen?” En dat m’n
vader antwoordde: „Ja, voor m’n plezier doe ik ’et waarachtig niet,
maar-i is altijd nogal aardig geweest voor Hans”.

Dat was niet te veel gezegd. In de kleine voorkamer bij oom Frits met
z’n ouërwetsche meubelen van mahoniehout heb ik de gelukkigste uurtjes
van m’n eerste jeugd doorgebracht. Ik zag in m’n oom, die toch wel m’n
overgrootvader had kunnen wezen, geen ouën man, maar ’n
speelkameraadje. Dat kwam, omdat-i heel anders deed dan andere groote
menschen, die wel ’es met me praatten of speelden. Bij die voelde je
altijd, dat ze zich maar met je bezig hielden, om je ’n plezier te
doen, en dat ze zelf eigenlijk blij waren, als je ze weer met rust
liet. Maar oom Frits deed maar niet, of-i ’et prettig vond, als ik bij
’em kwam, maar-i vond ’et prettig. Hij deed maar niet, of-i belang
stelde in de dingen, die ik ’em van m’n school vertelde, maar-i stelde
er werkelijk belang in, en-i kende de namen van al de jongens in m’n
klas even goed als ik, en onthield, wat ik van hen zei, en vroeg naar
Jan en Piet en Klaas, of ’et ook zijn vriendjes waren. En als we samen
’n spelletje deden, dan deed-i dat weer niet, omdat ik ’et graag wou,
maar omdat-i ’et zelf plezierig vond, en als-i ’et eerst kien had of
domino was, juichte hij even hard en lachte hij even luid als ik in dat
geval deed. En-i speelde niet met opzet zoo, dat ik ’et altijd of
tenminste de meeste keeren won, maar-i deed precies even erg z’n best
om te winnen als ik zelf.

Oom Frits was dol op spelen. Behalve ’n uurtje, dat-i de krant las en
natuurlijk den tijd, dat-i at of sliep, deed-i, geloof ik, den heelen
dag niet anders. Hij ging heel zelden uit. Dat kwam, omdat-i pijnlijke
voeten had, en er altijd vreeselijk tegen op zag, als-i z’n pantoffels
uit en z’n laarzen aan moest trekken. Gewoonlijk speelde-i kaart met
m’nheer Arnolds, en als juffrouw Arnolds met ’er werk klaar was—ze deed
’er huishouën heelemaal alleen—kwam die ook wel meedoen. Bovendien kwam
er van tijd tot tijd wel ’es ’n ouë vriend of kennis bij oom op bezoek,
maar ook dan werd er negen van de tien keeren ’n spelletje gedaan.

Zoo kwam ’et dan, dat oom Frits al heel gauw begon, met mij allerlei
spelletjes te leeren. Hoe jong ik precies was, weet ik niet meer, maar
lang vóor m’n zesde jaar zeker, was ik ’n volleerd domino-speler. Ik
kon domineeren op allerlei manieren, gewoon, blindelings, kruis,
matador, en hoe ’et verder heeten mag. Lang vóor ik op school de
getallen tot tien geleerd had, zat ik met oom te kienen, en las de
dopjes af, zonder me ooit te vergissen. Oom had bij die spelletjes de
gewoonte, sommige getallen heel anders te noemen dan andere menschen.
Zoo herinner ik me bij ’et domineeren, dat-i ’n blanke ’n witje noemde,
’n éen ’n aap, dubbel zes en andere hooge steenen Roeters van Lennep of
krentebrood. Bij ’et kienen was éen Klein Jantje van Amsterdam, elf
heette kwak of ’et malle nummer, veertig was ’et kouë jaar en
zevenenzeventig de pooten van den prefect. Er waren nog veel meer van
die gekke namen, maar die ben ik vergeten. Ik was er zoo aan gewoon in
dien tijd, dat ik ze niet alleen gebruikte bij ’et spelen met oom, maar
ook wel in ’et gewone leven. Nog zie ik ’et ontstelde gezicht van de
juffrouw in de eerste klas, toen ik op ’er vraag: „Hoeveel is tien en
één?” met ’n doodkalm gezicht antwoordde: „Kwak!” Van de meeste van die
namen wist oom zelf niet hoe-i er aan kwam of waarom die zoo luidden.
Maar van enkele wist-i me wel ’n verklaring te geven, en daardoor heb
ik die ook zeker ’et beste onthouën. „Roeters van Lennep” was de naam
van ’n schatrijke familie, ’et jaar 1740 was ’n bizonder koud jaar
geweest, en in den Franschen tijd hadden we hier ’n prefect gehad met
kromme beenen.

Niet alleen bij ’et spelen hield oom Frits er ’n bizonder taaltje op
na. Ook bij ’et gewone spreken gebruikte-i telkens woorden en
uitdrukkingen, die ik thuis of op school nooit hoorde, en die ik in m’n
later leven ook niet meer ben tegengekomen. Als ik z’n kamer binnen
stapte, werd ik meestal begroet met: „Zoo, ouë Zwitser!” en wanneer ik
iets vertelde of deed, waarover oom z’n verwondering wou te kennen
geven, dan kreeg ik den fraaien uitroep te hooren: „Als je me nou
belatafelt, dan zal ik je ’n chiffonnière geven, dat je ligt te
linnenkasten tegen ’n buffet.” Oom was zelf altijd gezond geweest, en
kon daarom zeker nooit goed begrijpen, dat andere menschen wel ’es ’n
beetje onwel of ziek waren. Kwam ’et tenminste ter sprake, dat de een
of de ander ongesteld was, dan toonde hij nooit eenig medelijden, maar
gaf als zijn meening te kennen: „Dan moet-i ’es aan m’n slof ruiken!”
Misschien zou ik meer van ooms eigenaardige taal onthouën hebben, als
ik niet gauw in de gaten had gekregen, dat de menschen ’et vreemd
vonden, als ik z’n uitdrukkingen overnam. Thuis kreeg ik er knorren
voor, en op school verbood de juffrouw me zulke „leelijke woorden.” Ik
besloot daarom er voor eigen gebruik maar liever van af te zien, al
begreep ik niet, wat de menschen er op tegen hadden. Tegen oom zelf
sprak ik daar echter nooit over, want ik hield veel te veel van ’em, om
’em daarmee misschien verdriet te doen.

Natuurlijk brachten we niet altijd al de uurtjes, die ik bij oom aan
huis was, met spelletjes door. Toen ik eenmaal ontdekt had, dat oom
Frits eigenlijk familie was van m’n eerste moeder, en dat-i die goed
gekend had, vroeg ik ’em dikwijls, om me toch wat van haar te
vertellen. Nu bleek ’et echter, dat oom m’n moeder wel vaak gezien en
gesproken had in den tijd, toen ze nog ’n jong meisje was, maar dat-i
haar later, vooral nadat ze met m’n vader getrouwd was, nog maar ’n
enkele maal ontmoet had. Hoe dat zoo kwam, weet ik niet recht, want als
ik naar de reden vroeg, gaf oom ’n ontwijkend antwoord. Maar ’et gevolg
van die omstandigheid was, dat als ik oom Frits vroeg, om me nog es
iets van m’n moeder te vertellen, ik verhalen kreeg van ’n drukke,
jolige meid met ’n paar dikke blozende wangen, die net als ik bij oom
op visite kwam, en spelletjes deed en met ’em stoeide. En als ik die
verhalen hoorde, en dan tegelijk dacht aan ’et portret van die bleeke,
magere vrouw, dat in m’n slaapkamertje hing, dan paste dat zoo weinig
bij elkaar, dat ik in m’n eigen gedachten verward raakte. Toch vroeg ik
’er telkens weer naar, en oom werd niet moe, me voor de twintigste maal
te vertellen, hoe hij m’n moeder gefopt had door stilletjes ’n
nagemaakte muis in ’er schooltasch te stoppen, of ’er op noten te
trakteeren, die-i vooraf uitgehold en met snippers papier gevuld had,
en hoe m’n moeder hem beetnam, door ’n steenen pijp uit z’n pijpenrekje
ongemerkt in tweeën te breken, en dan de stukken aan elkaar te maken
door ’n lucifer in de beide gaatjes te steken.

Dat oom Frits twintig maal ’etzelfde vertelde, kwam trouwens niet
alleen voor bij ’et spreken over m’n moeder. Hij hield er ’n paar
geschiedenissen op na—hij zelf noemde ze altijd moppen of bakken—die-i
zelf zòo aardig vond, dat-i ze telkens en telkens weer verhaalde, ook
zonder dat ik eerst gevraagd had: „Toe, oom, vertelt u nog ’es van dit
of dat.” Hij deed zoo’n verhaal altijd, al was ’et nog zoo onmogelijk,
of ’et zuivere waarheid was, en of-i de menschen, die er in voorkwamen,
uitstekend gekend had. Hij noemde er hun namen altijd bij. Alleen waren
’et dikwijls dezelfde personen, die in z’n geschiedenissen voorkwamen,
en de namen waren gewoonlijk nogal gek.

’Et meest verzot was-i op de geschiedenis van de broek van m’nheer Van
Ledderum. Die heb ik zeker wel vijftig maal van ’em gehoord. Je zult ze
misschien wel kennen, want ik heb ze later door anderen ook wel hooren
vertellen, en ze ook wel ’es in ’n boekje gelezen. Maar uit den mond
van oom Frits heb je ze toch zeker niet gehoord, en daarom wil je er
misschien toch nog wel weer naar luisteren.

Hier volgt dus ’et verhaal, zooals m’n oom ’et zoo ongeveer deed:

Toen ik nog bij de stad was, had ik ’n collega, die heette Van
Ledderum. Dat was ’n klein verkankelemiend mannetje, met ’n paar heel
korte beentjes. Als-i zat, leek-i nog wat, want z’n bovenlijf was zoo’n
beetje middelmatig. Maar z’n loopstokken bungelden altijd ’n uur van
den grond, en als-i van z’n stoel opstond, werd-i ’n heel stuk kleiner.
In ’t begin, als je niet aan ’em gewend was, dacht je altijd, dat-i
onder de tafel gleed, als-i tegenover je gezeten had en dan opstond, om
heen te gaan.

Die m’nheer Van Ledderum was getrouwd, natuurlijk met ’n vrouw, die
veel grooter was dan-i zelf, en die ’er moeder, die nog ’n stuk langer
was dan ’er dochter, woonde bij ’em in huis. Kinderen had-i niet. Als-i
met z’n vrouw en z’n schoonmoeder ging wandelen, liep hij altijd in ’et
midden, en dan leek ’et net ’n olie- en azijnstelletje. Z’n
schoonmoeder kon je best voor de azijnflesch houën, want die keek
altijd even zuur en had ’n gezicht als drie dagen slecht vet.

Nu gebeurde ’et op ’n keer, dat ’n andere collega van ons, m’nheer Van
Puffelen heette die, trouwen ging. En omdat die nogal dikke vrinden met
Van Ledderum was, noodigde hij ’em uit, om als getuige mee naar ’et
stadhuis te gaan, en dan later natuurlijk z’n bruiloft mee te vieren.
Of eigenlijk gaf-i geen bruiloft, maar dan toch zoon soort van
smikkelpartij. Wat je zoo gewoonlijk ’n diner noemt.

Maar van Ledderum z’n vrouw vroeg-i niet, want-i kwam er nooit aan
huis, en z’n schoonmoeder natuurlijk niet, want azijn hadden ze bij ’et
diner niet noodig, omdat ’et geen komkommertijd was.

Natuurlijk nam m’nheer Van Ledderum de uitnoodiging aan, want zoo klein
als-i was, hield-i van ’n lolletje. Maar z’n vrouw en z’n schoonmoeder
waren woedend. Ze vonden, dat ’et niet te pas kwam, dat ’n getrouwd man
in z’n eentje uitging, behalve dan naar z’n werk. En ze vonden van
Puffelen ’n onbeleefden vent, die niet wist, hoe ’et hoorde, en die
arme Van Ledderum kreeg iedren dag weer op z’n brood, dat-i er zulke
ongemanierde vrinden op na hield. Maar hij had nu eenmaal beloofd, om
op de trouwpartij te komen, en-i kon dus niet meer terug.

Als je zoo getuige bij ’n huwelijk bent, moet je natuurlijk in ’et
pontificaal gekleed wezen, ’n zwart pak en ’n hooge dop.

Gelukkig had Van Ledderum dat allemaal, behalve alleen ’n zwarte broek.
Die moest-i dus noodzakelijk hebben. Hij stapte daarom naar ’et
kleerenmagazijn van Van Epscheuten in de Weststraat, en liet zich daar
’n broek aanmeten. Dat was in den loop van de week voor de bruiloft, en
er was afgesproken, dat-i de broek op z’n laatst Woensdag thuis zou
krijgen, want Donderdag was de groote dag.

Zoo kwam dan de dag vóór ’et huwelijk. Toen m’nheer Van Ledderum om zes
uur thuis kwam, om te bikken, was z’n eerste vraag, of de broek al
gekomen was. Nee, de broek was er niet. Enfin, die kon ’s avonds nog
wel bezorgd worden. De familie ging aan tafel. Of nu ’et zout
omgevallen was, of er ’n paar messen kruiselings op tafel hadden
gelegen, weet ik niet, maar in elk geval, m’nheer Van Ledderum en z’n
vrouw en z’n schoonmama kregen mot. Z’n vrouw begon er weer over, dat
’et ’n schandaal was, dat hij alleen naar ’n feest zou gaan, en dat
zij, stakker, er nuchter van zou blijven. ’Er moeder gooide natuurlijk
ook ’n duit in ’et zakje, of liever ’n handvol duiten, en zei, dat-i
zich schamen moest, en dat-i niet wist, wat ’n vrouw toekwam, en dat
zij wel weten zou, wat ze doen zou, als zij in ’er dochter ’er plaats
was.

In ’et algemeen was Van Ledderum nogal geduldig en schaapachtig, maar
dien middag was-i misschien ’n beetje zenuwachtig, omdat-i in angst zat
voor z’n broek, tenminste hij kefte en blafte er tegen in, dat ’et ’n
liefhebberij was. Tot overmaat van ramp liet de meid ’et deksel van ’n
schaal vallen, die ze binnen bracht, waardoor de knop er af brak. Nu
kreeg die den wind van voren van de twee dames, en zij zelf was ook
niet op ’er mondje gevallen. En zoo werd er dien middag bij m’nheer Van
Ledderum aan huis niet veel gegeten, maar des te meer gekeven.

Toen de prettige eterij was afgeloopen, ging m’nheer Van Ledderum er al
gauw weer op uit, zonder zelfs op ’n kopje thee te wachten. Hij moest
nog ’n uurtje naar z’n kantoor, want-i had voor den volgenden dag vrij
gevraagd en wou zorgen, dat-i met z’n werk niet al te erg achter
raakte. Eerst liep-i echter nog even naar den winkel van Van
Epscheuten, om te vragen hoe ’et met z’n broek stond. Daar zeiën ze
hem, dat de broek klaar was, en dat de bezorger er juist mee onderweg
was. En zoo kon-i dus met ’n gerust hart naar z’n kantoor gaan.

Tegen half tien kwam m’nheer van Ledderum thuis, en ’et dienstmeisje,
dat nog ’n paar rooie oogen van ’et huilen had, vertelde hem, dat de
broek gekomen was, en dat ze hem op de slaapkamer over ’n stoel
gehangen had. Even stak-i z’n hoofd in de huiskamer, om z’n vrouw en
z’n schoonmoeder goeïen avond te zeggen, maar toen-i zag, dat die twee
nog altijd keken, of ze de een op hadden en de ander aan wilden, en ze
z’n groet nauwelijks beantwoordden, ging-i maar liever meteen naar z’n
slaapkamer.

Daar hing de broek, prachtig fijn kamgaren met ’n scherpe vouw in de
pijpen. Eerst hield m’nheer Van Ledderum ’em ’n heelen tijd in z’n
handen, om ’em aan alle kanten te bewonderen. Maar je kan toch eerst
goed over ’n mooie, nieuwe broek oordeelen, als je ’em aan hebt, en
daarom besloot-i ’em, voor-i naar bed ging, even aan te trekken. Dat
deed-i, maar, o wee, de broek was te lang. Hoe-i ook sjorde en sjorde,
om ’em omhoog te trekken, de pijpen bleven op den grond hangen, en
als-i er mee loopen wou, trapte hij er op.

Dat was verschrikkelijk. Zoo kon-i de broek onmogelijk dragen. En om
’em te laten veranderen, daarvoor was geen tijd. ’Et magazijn van Van
Epscheuten werd ’s avonds om negen uur gesloten, en ’et was nu bij
tienen. En morgenochtend om half negen zou ’et rijtuig komen, om ’em te
halen. ’Et zweet brak den armen man aan alle kanten uit, en ’et was
Januari en de slaapkamer was ijskoud.

Hoe was ’et in ’s hemelsnaam mogelijk, dat die stommeling van ’n
kleermaker ’n broek minstens vier, vijf centimeters te lang kon maken.
Ze hadden ’em toch de maat genomen! Daar stond m’nheer Van Ledderum z’n
verstand voor stil. Maar ik denk, dat ’t zoo gegaan was. De werkman,
die de broek moest maken, zal niet hebben kunnen gelooven, dat er op de
heele wereld een volwassen mensch op zoo’n paar korte beentjes
rondhobbelde, en-i zal gedacht hebben, dat de coupeur, die de maat
genomen had, zich bepaald moest hebben vergist. En daarom zal-i op z’n
eigen houtje de pijpen maar ’n flink stuk langer gemaakt hebben, en er
van onderen nog een breeden zoom in hebben gelaten, om ’em te kunnen
verlengen, als-i soms toch nog te kort mocht wezen.

Nu, te kort was de broek niet bepaald. M’nheer Van Ledderum staarde en
staarde met ’n wanhopig gezicht naar de pijpen, die z’n heele voeten
bedekten, en wist geen raad. Wat moest-i beginnen? ’Et eenigste, wat er
op zat, was, dat-i z’n vrouw, of z’n schoonmoeder, of ’et dienstmeisje
in den arm nam, en die vroeg, of ze de broek voor ’em wilden verkorten.
Maar.... zouën ze willen? Met ’n diepen zucht trok-i z’n nieuwe broek
uit en z’n ouë aan, nam ’et ongelukkige kleedingstuk over z’n arm en
ging met looden schoenen naar de huiskamer terug.

Toen-i daar binnen kwam, stonden de twee gezichten nog altijd op „regen
en wind”, en bij ’et zien van de broek wezen ze dadelijk op „storm en
onweer.” Maar-i moest door den zuren appel heenbijten.

„Och, vrouw, zou je niet even ’n stuk van de pijpen van die broek
willen afnemen? ’n Centimeter of vijf. Ik kan ’em zoo onmogelijk aan
hebben,” vroeg-i heel nederig.

„Nee”, zei z’n vrouw kortaf.

„Maar Ludovica”—zoo heette z’n vrouw—„ik kan ’em heusch morgen zoo niet
dragen!”

„Dan draag je em maar niet!”

„Maar ik kan toch met m’n lichte pantalon niet mee naar ’et stadhuis
gaan.”

„Dat hoorde je heelemaal niet te doen. Met iemand, die zoo impertinent
onbeschoft is, om je vrouw niet te vragen, moest jij niet willen
omgaan. Die moest jij niet aankijken.”

„Maar Ludovica ...”

„Geen woord meer! Ik ga midden in den nacht geen broeken zitten
naaien.”

„Maar Ludovica ... midden in den nacht? ’Et is even tien uur!”

„Dat kan me niet bommen! Ik ga naar bed!”

Dat was nummer éen, bij wie m’nheer Van Ledderum bot had gevangen.
Hoop, dat ’et bij z’n schoonmoeder beter zou lukken, had-i heelemaal
niet. Maar probeeren moest-i ’et. Dan wist-i tenminste voor zich zelf,
dat-i alles gedaan had, wat mogelijk was.

Hij zette dus weer ’et zoetsappigste gezicht, dat-i trekken kon, en
vroeg:

„Zou u ’et dan niet even voor me willen doen, moeder?”

„Ik sta verbaasd, Van Ledderum!”

„Verbaasd, moeder?”

„Ik sta verbaasd, Van Ledderum! ’n Man, die van middag aan tafel tegen
de moeder van z’n eigen vrouw durft te zeggen: Als ’et u hier niet
bevalt, dan moet u maar heengaan, die man durft bij mij met ’n broek
aan te komen!’

„Maar wat voor verkeerds heb ik daar dan aan gezegd? ’Et is toch waar!
Als ’et u hier niet bevalt, is ’et toch beter, dat u ergens anders gaat
wonen! Ik heb u toch niet gesoebat, om ...”

De lieftallige ouë dame liet m’nheer Van Ledderum niet uitspreken, maar
verliet met opgestoken zeil de kamer. ’Er dochter volgde haar
voorbeeld.

Dat was nummer twee! Nu had m’nheer Van Ledderum nog éen kans. Met de
ongeluksbroek nog altijd over den arm, en ’n diepen zucht, stapte hij
naar de keuken. Daar zat Betje, de meid, nog altijd met rooïe oogen,
over ’n afgescheurd stuk krant vol vetvlekken gebogen, dat de slager om
’et vleesch had gedaan, en waarin ze ’n brok las van ’et
drieën-zeventigste vervolg van ’n feuilleton.

„Kijk ’es, Betje, zou jij me ’n plezier willen doen? Zou jij die broek
niet even voor me willen verkorten?”

„Ik, meheer?”

„Ja. Kijk, ’et is heel eenvoudig: je knipt er ’n stuk van drie of vier
centimeters af, en je legt er ’n nieuwen zoom in.”

„Nee, meheer, van mansbroeke het ik geen verstajem.”

„Kom, Bet, probeer ’et maar, ik wil je er wel ’n kwartje ...”

„Nee, meheer, ik doen ’et niet. Dat is geen meidewerk. Daar het uwé
uwes vrouw voor. En as mevrouw mijn ’n standje ken schoppe en mijn me
dienst ken opzegge, omdat ik per ongeluk ’n knoppie van ’n schaaltje
breek, dan ken ze ook wel der man z’n broek naaie.”

M’nheer Van Ledderum mocht zeggen, wat-i wou, Bet was evenmin te
vermurwen als de twee anderen. Hij liep dus de keuken uit, smeet de
broek in de huiskamer over de leuning van ’n stoel, en ging vol wanhoop
naar z’n mandje.

Of ’et nu kwam door booze geesten in de lucht of door wat anders, dat
kan ik je niet zeggen, maar niemand in de woning van m’nheer Van
Ledderum kon dien nacht in slaap komen. Behalve hij zelf dan. Hij
snurkte dadelijk als ’n os. Maar z’n vrouw lag maar te kranewaken, en
draaide zich vijftigmaal in ’n kwartier om. En zoo raakte ze aan ’et
denken, aan al de ruzie van dien dag, en aan al de onvriendelijke
woorden, die ze gezegd had, en aan ’er man, die toch eigenlijk zoo’n
goeïe lobbes was, en aan z’n korte beentjes en aan z’n lange broek. En
ze dacht, hoe ’er man gevlast had op ’et uitje van morgen, en hoe
zelden-i anders ’n aardigheidje had. En hoe langer ze dacht, hoe meer
medelijden ze met ’em kreeg, dat-i nu morgen niet zou kunnen gaan. En
ze streek ’er hand over ’er hart, stond heel stilletjes op, ging naar
de huiskamer, stak de lamp aan en nam vijf centimeter van de
getuige-broek. In ’n kwartiertje was de heele zaak gepiept, ze kroop
weer in bed en sliep binnen vijf minuten als ’n roos.

’Er moeder kon evenmin den slaap pakken. Ook die lag in bed te woelen
en te draaien en kreeg nu ’es kramp in ’er grooten teen en dan weer
jeuk aan ’er handen, en ze hoorde de klok elf slaan en half twaalf, en
nog sliep ze niet. En ook zij raakte aan ’et denken over de
gebeurtenissen van dien dag, en aan et gezegde van ’er schoonzoon, dat
ze maar ergens anders in huis moest gaan, als ’et ’er hier niet beviel.
Ze was wel erg overtuigd van ’er eigen verdiensten en innemende
eigenschappen, maar dat ze gemakkelijk iemand zou vinden, die haar
zonder ’n halven cent betaling kost en inwoning zou willen geven,
daaraan twijfelde ze toch wel ’n beetje. Ze kwam dus tot ’et besluit,
dat ’et maar ’et verstandigste zou zijn, zich bij ’er schoonzoon niet
al te gehaat te maken. En zoo kwamen haar gedachten van zelf bij de
broek te recht, en toen ze ’et nu ook nog twaalf uur en half éen had
hooren slaan, en de kramp en de jeuk nog maar niet wilden ophouën, kwam
ze tot ’n menschlievend besluit. Ze stond op, ging met ’et
nachtlichtje, dat ze altijd branden liet, naar de huiskamer, zocht ’er
naaigerei bij elkaar, en maakte de pijpen van de broek van m’nheer Van
Ledderum vijf centimeters korter. En toen ze, met ’n gevoel van
menschenredster, ’n half uurtje later weer onder de dekens lag, sliep
ze heel gauw in.

Ook Betje, de meid, was niet zoo gauw ingeslapen, als ze anders deed.
Dat mevrouw haar den dienst had opgezegd, zat ’er dwars. Over ’n maand
of vier zou ze gaan trouwen, en ze had niet veel zin, om voor dien
korten tijd nog ’n anderen dienst te zoeken. Maar zelf vragen, of ze
blijven mocht, dat was ’er eer te na. Maar, als zij nu ’es deed, wat
m’nheer ’er daar even gevraagd had, dan maakte die misschien ’et zaakje
weer in orde. Ja, dat zou ze doen! En toen ze eenmaal dit goeïe
voornemen had opgevat, was ze ook spoedig onder zeil.

Iederen morgen, precies om zes uur, schelde de bakker Betje uit ’er
bed. Dan ging ze naar beneden, nam door ’et raampje van de deur ’et
brood aan, maar kroop dan nog ’n half uurtje onder de wol. Maar dit
laatste deed ze dit keer niet. Ze kleedde zich, toen ze den bakker
geholpen had, vlug aan, repte zich met ’er naaimandje naar de
huiskamer, stak ’et keukenlampje op, en om kwart voor zevenen hing de
broek van m’nheer Van Ledderum weer netjes over de leuning van ’n
stoel, vijf centimeters korter dan ’n half uur geleden.

Op z’n gewone klokje, om zeven uur, werd m’nheer Van Ledderum wakker.
Nog vóor-i zich ’es goed uitgerekt en gegaapt had, herinnerde hij zich,
wat voor ’n bizondere dag ’et was, en meteen ook zag-i in gedachten de
rampzalige broek met z’n lange pijpen over z’n voeten flodderen. Wat
moest dat worden? Z’n vriend Van Puffelen in den steek laten, kon-i
niet, en zich zelf belachelijk maken, door in z’n ouë lichte of in z’n
nieuwe lange broek bij de festiviteit te verschijnen, dat kon-i ook
niet. Hulp had-i van niemand in huis te verwachten, en dus moest-i dan
in ’s hemelsnaam maar z’n eigen boontjes doppen. Hij had toch ook wel
’es ’n knoop aan z’n jas of aan z’n overhemd gezet, dus met ’n beetje
inspanning zou ’et wel lukken. En al wàs de zoom van onderen dan
misschien ook niet zoo precies recht, dat zou toch lang zoo erg niet in
den kijker loopen. En toen m’nheer Van Ledderum zich gewasschen en zoo
half en half aangekleed had, sloop-i naar de huiskamer, snorde ’n
schaar en ’n naald en ’n klosje zwart garen bij elkaar, en na heel wat
zuchten en zweetdroppels en prikken in z’n vingers, was tegen acht uur
de broek weer vijf centimeters korter.

En precies op ’et oogenblik, dat-i op z’n harleveensche manier den
laatsten draad afhechtte, stapten z’n vrouw en z’n schoonmoeder de
huiskamer in, en kwam de meid achter haar binnen, om ’et ontbijt klaar
te zetten. En met ’n triomfantelijk gezicht hield m’nheer Van Ledderum
de broek omhoog, waaraan ze allemaal eendrachtig hadden zitten werken.
Maar meteen ook liet-i ’em uit z’n handen vallen, zakte op ’n stoel
neer, en kreeg ’n appeleflauwte. De fijne kamgaren broek uit ’et
magazijn van Van Epscheuten was ’n soort van rouw-zwembroekje geworden!

„En zoo zie je”, zei oom Frits meestal tot slot „ze zeggen wel altijd,
dat eendracht macht maakt, en dat hebben de Belgen wel in hun wapen
staan, in ’et Fransch dan natuurlijk, maar ’et is toch niet altijd
waar. Want bij m’nheer van Ledderum aan huis maakte eendracht geen
macht, maar ’n zwembroekje.”



II.

VAN M’N SCHOOL, MEESTER LINDEMAN,
’N MISLUKT EXAMEN EN ’N STRANDAVONTUUR.


Toen ik dertien en ’n half jaar was, deed ik toelatings-examen voor de
Hoogere Burgerschool, en zakte als ’n baksteen. Ik geloof niet, dat
iemand ter wereld zich daar erg over verwonderde. De onderwijzer, bij
wien ik in de klas zat, had ’et me in den loop van ’et jaar wel
vijfentwintig keer voorspeld. Ik zelf wist maar al te goed, hoe zwak ik
in sommige vakken was. En m’n ouërs verwonderden er zich zeker ook niet
over, omdat de heele zaak hun niet bijster veel schelen kon. M’n vader
had me voor ’et examen aangegeven, maar dat was ook alles. Hij had er
met den meester op school heelemaal niet over gesproken, en ook niet
eens ’n briefje er over geschreven. En toch had de meester in de klas
wel al twee maanden geleden gezegd, dat-i heel graag ’es met een van de
ouërs van de jongens zou spreken over ’et aanstaand examen.

Natuurlijk had ik de boodschap thuis overgebracht, maar daar was verder
niet op gelet. En tegen den onderwijzer zei ik maar, toen die er ’n
paar maal naar vroeg, dat m’n vader ’et verschrikkelijk druk had, en
dat m’n moeder ziek was. Daar was nu wel wat van aan, maar toch, als ze
gewild hadden ...

Ik had, toen ik examen deed, twee jaar in de hoogste klas gezeten, en
in de derde klas was ik ook ’n keer blijven zitten. Om dat laatste was
ik achteraf erg blij, want daardoor kreeg ik meester Lindeman als
onderwijzer, en bij hèm heb ik toen vier jaar achter elkaar gezeten tot
aan ’et eind van de hoogste klas toe. Ik wil heelemaal geen kwaad
zeggen van de andere onderwijzers of onderwijzeressen, die ik vroeger
gehad had of later kreeg. ’Et waren allemaal goeïe menschen, die erg
hun best deden, dat we veel zouën leeren. Maar—ik weet niet goed, hoe
ik ’et zeggen moet—’et bleven toch altijd onderwijzers en
onderwijzeressen, je dacht, als je hen zag, toch dadelijk aan sommen en
thema’s en taaloefeningen, aan rooïe en blauwe strepen en afkeuringen.
Maar meester Lindeman!

Als je ’em alleen maar ’es had kunnen hooren lachen! Wanneer de school
open ging en wij naar binnen schuifelden, dan stonden de onderwijzers
wel ’es met elkaar op de gang van de bovenverdieping te praten, en dan
hoorden wij vaak beneden bij de deur al den luiden lach van meester
Lindeman boven alles uitklinken. En dan liep je onwillekeurig de trap
’n beetje vlugger op als eigenlijk wel mocht, om z’n prettig rond rood
gezicht des te eerder te zien. Die lach alleen al maakte van ’et
ongezellige lokaal met z’n zwarte borden en gele kasten en banken, z’n
groezeligen vloer en eindelooze witte muren en plafond, z’n landkaarten
vol barsten en scheuren en z’n leelijke platen, ’n plaats, waar je je
thuis voelde, waar ik me eigenlijk veel prettiger voelde dan thuis.
Gelijk met mij was er in de derde klas ’n jongen blijven zitten, die
niet alleen lui en dom, maar ook erg koppig was. Als die ’n standje
kreeg, dan gaf-i ’n bonk met z’n elleboog op de tafel, ging op z’n arm
liggen en dan was er den heelen schooltijd verder niets met ’em te
beginnen. De onderwijzer, dien we den eersten keer in de derde klas
hadden gehad, kon zich op dien jongen verschrikkelijk kwaad maken, maar
wat-i ook deed of zei, ’et gaf geen steek. Maar de eerste maal de
beste, dat diezelfde jongen dat kunstje bij meester Lindeman uithaalde,
begon die zoo hartelijk te lachen, dat de jongen ’n gezicht zette, of-i
’et in Keulen hoorde donderen, en z’n heele koppigheid vergat.

Van ’et leven van de andere onderwijzers buiten school wisten we zoo
goed als niets. Maar van meester Lindeman wisten we alles. We kenden
allemaal z’n vrouw en z’n kleine dochtertje en z’n moeder, die bij ’em
in huis woonde. Er was geen jongen in de heele klas, die niet meer dan
eens bij em thuis geweest was. Als je ’es ’n paar schriften of ’n boek
bij ’em thuis moest brengen, dan werd je nooit aan de deur afgescheept,
maar dan mocht je binnen komen, en dan waren al die menschen altijd
even aardig en hartelijk tegen je, en dan kreeg je ’n koekje, en dan
liet kleine Jo je ’er speelgoed zien. En vóordat de groote vacantie
begon, vroeg meester Lindeman altijd, wie er niet uit de stad gingen,
en die jongens mochten dan ’n keer bij ’em komen, niet te gelijk, maar
een voor een. En dan ging-i met die jongens ’n verre wandeling doen of,
als ’et slecht weer was, naar ’n museum, of ze mochten bij ’em thuis
blijven spelen.

Natuurlijk gingen we ook ’n paar maal in ’et jaar met de heele klas ’n
wandeling maken, om naar ’n polder te kijken of naar sluizen of zulk
soort van dingen. En in den zomer gingen we een keer met z’n allen ’n
dagje naar buiten. Dat was ’et verrukkelijkste van alles. Dan hadden we
pret van dat we in den trein of de boot stapten, totdat we ’s avonds
terug kwamen, en den heelen dag praatte en lachte en zong en rende en
buitelde meester Lindeman ’et hardste van allemaal. Want geen een van
de jongens was zoo sterk of zoo vlug als hij. Hij kon alles. Hij kon
zwemmen en roeien en schaatsenrijden. Als er ’s winters ijs was, dan
spraken de jongens die rijën konden met meester Lindeman af, en dan
maakte de heele bende samen ’n tochtje, en als ze niet meer
voortkonden, dan trok hij ze. En soms trakteerde-i ze wel allemaal op
heete melk.

En op school, bij ’et leeren, maakte meester Lindeman ’et ook altijd
zoo gezellig mogelijk. ’Et kwam er bij hem niet op aan, of je den
heelen dag kaarsrecht in je bank zat, met je armen stijf over elkaar,
en je voeten op de plank. Als je maar oplette en naar ’em luisterde. En
dat was niet moeielijk. Want als er van die verschrikkelijk vervelende
en eentonige lessen waren, bijvoorbeeld sommen over ’et metriek
stelsel, dan zou meester Lindeman nooit ’n half uur of drie kwartier
lang achter elkaar al maar die berekeningen van vierkante Kilometers en
Hectaren en kubieke centimeters en decistère’s laten opdreunen, maar
dan gooide hij er nu en dan ’n grap tusschen, of was ineens aan ’et
vertellen, dat je heelemaal vergat, dat er ’n rekenboek voor je lag.

Je hebt wel al begrepen, dat ik lang niet tot de beste leerlingen
behoorde. Dat deed ik ook niet in de klas van meester Lindeman. Toch
werd ik bij hem elk jaar verhoogd, en alleen aan ’et eind van de zesde
klas bleef ik zitten, omdat ik toen op geen stukken na klaar was voor
’et toelatingsexamen van de Hoogere Burgerschool. Meester Lindeman gaf
me toen ’n brief mee naar huis, maar wat daar precies in stond kan ik
je niet zeggen. Toen m’n vader ’em gelezen had, zei-i alleen: „Dan
blijf je nog maar ’n jaar op school. ’Et volgende jaar zal je dan toch
zeker naar de Burgerschool kunnen. Anders moest je wel ’n groote ezel
wezen!”

Nu, zoo’n groote ezel was ik. Ik kwam dat tweede jaar bij ’n
onderwijzer, die vreeselijk streng en precies was, die iederen
schooltijd, soms uren lang, jongens na liet blijven, om werk over te
maken of lessen te leeren, die driemaal zooveel huiswerk opgaf als
meester Lindeman ooit had gedaan, die ’et heele jaar geen seconde
grappig was of een enkel woord zei, dat niets met de les te maken had,
waaraan we bezig waren. En toch, zooals ik al verteld heb, ondanks al
die moeite, zakte ik voor ’et examen.

Waar dat nu eigenlijk aan lag? Dat is voor me zelf niet zoo heel
gemakkelijk om te zeggen. Ik was in elk geval op school niet ondeugend,
want straf voor m’n gedrag heb ik zoo goed als nooit gehad. Onwillig
was ik zeker ook niet, en onverschillig nog minder. Als ik met ’n
slecht rapport naar huis ging, trok ik me dat wezenlijk aan, en kreeg
soms wel de tranen in m’n oogen, en toch wist ik, dat ik er thuis geen
standje voor zou krijgen. M’n moeder vroeg er heelemaal niet naar, en
als ik ’et aan m’n vader gaf om te teekenen, gooide die ’et, meestal
zonder er in te kijken, op den schoorsteen of op ’et buffet, en nadat
ik dan minstens drie- of viermaal gevraagd had, of-i ’et al geteekend
had, zette hij er met ’n nijdige kras z’n naam in, en wierp-i ’et me
toe met: „Daar, zeurpiet!” of zoo iets.

Er blijft voor mij dus niet veel anders over dan aan te nemen, dat ik
minder verstand bezat, dan de meeste andere jongens, of dat ’et me
althans niet mogelijk was, ook met den besten wil en met de grootste
inspanning van mijn kant, sommige dingen in m’n hoofd te krijgen. Want
er waren ook vakken, waarin ik niet alleen tot de besten behoorde, maar
waarvoor ik me bovendien niet de minste moeite behoefde te geven. Voor
lezen en taal bijvoorbeeld had ik altijd hooge cijfers, behalve ’et
laatste jaar in de hoogste klas, toen ik voor taal geregeld onvoldoende
kreeg, omdat ik de verschillende voornaamwoorden en bijwoorden en
bijvoeglijke naamwoorden nooit goed uit elkaar wist te houden en er
geen been in zag, om ’n naamwoordelijk deel van ’et gezegde voor ’n
lijdend voorwerp uit te maken. Bij ’et rekenen had ik geen moeite met
vermenigvuldigen en deelen of zulke dingen, maar bij de vlakte- en
inhoudsmaten raakte ik geregeld in de war, en van zus of zooveel
decastère’s hektoliters te maken, was ’n heksetoer voor me. En wanneer
’n som begon met: Als ik drie en ’n zevende maal et geld, dat Jan zou
hebben, wanneer hij twee en twee vijfde maal ’et geld, dat Piet heeft,
er bij kreeg, voeg bij zeven en vijf zesde keer ’et geld, dat ... dan
stond m’n verstand daar in waarheid bij stil. Hoe vaker ik zoo’n som
las, hoe onbegrijpelijker-i voor me werd, en ik was ten slotte zoo vast
overtuigd, dat ik zulke sommen toch nooit zou leeren maken, dat ik ’et
maar niet eens meer probeerde. Ik maakte me wel ’es ongerust als ik er
aan dacht, hoe ’et later in ’et leven met me zou gaan, als ik al zulke
sommen en nog zooveel andere over vaten vol kranen en menschen, die
elkaar eeuwig achterna of tegemoet liepen, niet kon maken, maar
gelukkig in ’et beroep, dat ik gekozen heb, was ’et niet noodig.

Ook in aardrijkskunde was ik niet bizonder sterk. Ik kon de namen van
steden en dorpen, rivieren en kanalen, bergen en meren wel in m’n hoofd
prenten, en als de les dan overhoord werd, ’n behoorlijk figuur maken.
Maar ... over ’n week of veertien dagen was ik alles weer glad
vergeten. En hoe dikwijls en hoe zorgvuldig ik ook telkens weer
dezelfde dingen er inpompte, er bleef na korten tijd zoo goed als niets
meer van in m’n hoofd hangen. Met geschiedenis ging ’et beter,
tenminste voor ’n deel. Meester Lindeman zei ’es tegen me: „Ik heb ’es
van ’n jongen gehoord, die kende alle jaartallen. Maar-i wist niet, wat
er in gebeurd was. Maar, met jou, Hans, is ’et net anders-om. Wat er
gebeurd is, weet je meestal heel goed te vertellen, maar wanneer ’et
gebeurd is, dat weet je nooit.” En zoo was ’et ook. ’Et onthouden van
jaartallen was een van de dingen, die ik na ’n aantal vergeefsche
pogingen maar opgegeven had.

De andere vakken op school waren van niet zooveel beteekenis, althans
niet voor ’et examen. Behalve Fransch dan natuurlijk, maar daarin kon
ik ten minste vrij goed meekomen. Ik maakte wel vrij veel fouten, maar
dat deden de andere jongens ook, en daarvoor had ik dan ook meestal wel
’n voldoend cijfer, net als voor schrijven. Als de onderwijzer op
school allerlei dingen van dieren vertelde, of natuurkundige proeven
deed, of we bloemen en plantjes uit elkaar moesten peuteren, dan vond
ik dat wel aardig, maar ik onthield er weer heel weinig van. In zingen
en teekenen eindelijk was ik goed, en in gymnastiek slecht.

Zooals ik dan ook al gezegd heb, ik was volstrekt niet verwonderd, toen
ik na ’et examen van den directeur van de Hoogere Burgerschool te
hooren kreeg, dat ik afgewezen was. Erg ter neer geslagen was ik ook
niet, want ik hoopte in stilte, dat er nu meteen ’n einde aan m’n
schoolgaan zou komen. Wat er dan eigenlijk verder met me gebeuren zou,
daarvan had ik geen recht idée. Aan ’n bepaalde betrekking had ik nog
nooit gedacht; alleen was ’et me wel ’es door m’n hoofd gegaan, hoe
heerlijk ’et moest zijn, om bediende in ’n boekwinkel te wezen, en dan
alle boeken uit zoo’n leesbibliotheek te kunnen lezen.

Dien dag van ’et examen gebeurde er iets, wat anders nooit gebeurde. Er
werd dien middag aan tafel door m’n vader en moeder over mij gesproken.

„Wat moet dat nu met dien jongen?” begon m’n moeder.

„Ja, dat weet ik niet,” zei m’n vader.

„Hij kan toch zeker niet nòg ’n jaar daar op die school blijven?”

„Nee, dat zal wel niet gaan.”

„Maar wat dan? Thuis kan ik ’em heelemaal niet hebben. Dat is me veel
te druk. Ik heb weer zoo’n last van m’n zenuwen. En de dokter zegt
maar: rust, rust!”

„Ja, ’et is lastig!”

„Kan jij em niet in de zaak gebruiken?”

„In de zaak? Ben je gek? Wat moet ik ’em daar laten doen? Stokvisch
beuken?”

„Ik dacht, misschien schrijfwerk.”

„Daar heb ik m’n boekhouër voor.”

„Of boodschappen?”

„Ik kan toch in m’n eigen zaak m’n zoon niet als boodschaplooper
gebruiken! Wat zouën m’n klanten zeggen?”

„Dat-i nou ook niet door dat examen gekomen is. Andere jongens komen er
wel door.”

„Ja, ’et is ’n ezel!”

„Maar jij hebt je ook nooit ’es met z’n werk bemoeid.”

„Ik ben geen schoolmeester.”

„Nou ja, maar je had toch wel ’es naar z’n huiswerk kunnen kijken, of
....”

„Waarom heb je dat zelf niet gedaan? Jij bent meer thuis dan ik.”

„Ik ben ziek!”

„Nu, ik zal wel ’es bij dezen of genen informeeren, wat we ’et beste
met den jongen kunnen beginnen.”

Hiermee was ’et gesprek uit. Maar den volgenden middag aan tafel al
werd ’et voortgezet. ’Et scheen, dat m’n vader dit maal er werkelijk
geen gras over wou laten groeien. Nog voordat m’n moeder naar iets
gevraagd had, begon-i:

„Ik heb van middag op de Beurs met Steenman over Hans gesproken.”

„En?” vroeg m’n moeder.

„Ja, die heeft zelf ook ’n jongen, die ’n paar jaar geleden gesjeesd is
voor de Burgerschool. Hij raadde me aan, om ’em naar zoo’n soort van
stoominrichting te sturen.”

Ik wist niet, wat ik hoorde. Ik dacht bij dat woord aan ’n inrichting,
waar onze kleeren wel heen gestuurd werden, om uitgestoomd of geverfd
te worden. Maar wat moest ik daar doen?

Gelukkig begreep m’n moeder er evenmin iets van, en vroeg ze
verwonderd: „’n Stoominrichting?”

„Ja, ’n instituut, waar ze de jongens klaar stoomen voor ’et examen.
Steenman zei, dat die menschen op zoo’n instituut natuurlijk veel
harder hun best doen, om de jongens door hun examen te krijgen als
gewone onderwijzers. Die laat ’et natuurlijk koud, of ze desnoods
allemaal zakken; zij krijgen toch hun salaris. Maar hoe meer leerlingen
er van zoo’n instituut slagen, hoe ’n beter naam dat krijgt, en hoe
meer klandizie.”

Ik snapte nu wel zoo eenigszins, wat voor inrichting m’n vader
bedoelde, al kon ik me met geen mooglijkheid voorstellen, hoe iemand
ter wereld nog harder z’n best zou kunnen doen, om me de dingen in te
stampen, als bij voorbeeld de onderwijzer, dien ik ’et laatste jaar op
school gehad had.

„En weet je nu al zoo’n instituut?” vroeg m’n moeder verder.

„Nee, maar daar zal ik dan wel ’es op uitsnuiven.”

„Is dat niet geschikt, waar Steenman z’n zoon op geweest is?”

„Dat bestaat niet meer! Maar er zijn er hier in de stad genoeg. En
zoo’n gloeiende haast is er ook niet bij. ’Et is nu toch overal
vacantie.”

„Als er dan nog maar plaats is!”

„Op die scholen is altijd plaats. Maar ze kosten ook ’n handvol geld.”

Meer werd er dien middag niet over gesproken, en ook de drie volgende
dagen, die ik nog in de stad doorbracht, hoorde ik er niets meer van.
Toen ging ik naar Zandvoort, om daar, zooals gewoonlijk, m’n
zomervacantie door te brengen. Ik woonde daar, net als de vorige jaren,
bij ’n visscher in huis, dien m’n vader kende, en die in z’n kleine
woning nog juist ’n slaapkamertje voor mij kon inrichten. Voor ’et
overige at en dronk ik met hem en z’n vrouw en z’n volwassen dochter
aan dezelfde tafel. ’Et waren geen kwaaie menschen, maar ze waren niet
erg spraakzaam, en hadden weinig lust en ook al geen tijd, om zich veel
met mij te bemoeien. Enfin, ik was natuurlijk ook haast altijd aan ’et
strand, en maakte daar van zelf kennis met andere jongens, die met hun
ouërs in Zandvoort logeerden. Alleen als ’et lang achter elkaar
regende, was ’et nogal vervelend, want in ’et heele huisje van den
visscher was geen boek te vinden, en ’et lukte me ook niet altijd, om
er een van iemand te leen te krijgen. ’n Paar nam ik er wel van huis
mee, maar die waren gauw uit.

Net als andere jaren waren de bezoeken van m’n ouërs weer niet al te
talrijk. Een keer schreef moeder me, dat ze dien en dien dag tegen ’n
uur of elf bij me zou komen. Ik kon ’er niet van ’et station gaan
halen, want ik wist niet, of ze met den trein of met de tram zou komen,
en ook den tijd wist ik niet precies. Ik bleef dus thuis op ’er
wachten. Maar ’et werd twaalf uur, een uur, en wie er verscheen, m’n
moeder niet. Ik was dolgraag uitgegaan, want ’et was prachtig weer, en
in ’et kleine kamertje van den visscher erg benauwd, maar dat dorst ik
toch niet te doen. En zoo bleef ik wachten en wachten. En eindelijk,
dicht bij vijven, daar kwam m’n moeder, en vertelde, dat ze toevallig
in den trein ’n paar kennissen ontmoet had, die ook in Zandvoort
logeerden, en dat ze met hen meegegaan was. Ze moest er ook dadelijk
weer naar toe, want ze hadden haar ten eten gevraagd, maar ze had toch
eerst even willen kijken, hoe ’et met mij ging. Nu, met mij ging ’et
goed, en geen kwartier daarna was m’n moeder weer vertrokken, met de
belofte, dat ze heel gauw weer ’es ’n dagje zou overkomen. Maar die
belofte schijnt ze vergeten te zijn.

Op ’n Zondagmorgen, dat ik op ’et strand met andere jongens aan ’et
spelen was, zag ik ineens m’n vader, die naar ons stond te kijken. Ik
ging natuurlijk dadelijk naar ’em toe, en gaf ’em ’n hand. Ik was blij,
dat de andere jongens ’et zagen, want ik had ’et dikwijls naar
gevonden, dat er nooit ’n groot mensch was, dat naar mij omkeek,
terwijl de andere allemaal vaders en moeders, en ooms en tantes, en
kennissen hadden. M’n vader bleef bijna dien heelen dag bij me, haast
tot zes uur, en was erg aardig voor me. We wandelden eerst ’n heel eind
langs ’et strand, wel ’n uur ver, gingen toen wat in ’et zand zitten,
om uit te rusten, en liepen toen terug. Gelukkig zag m’n vader geen
kennissen, dat wil zeggen, wel ’n paar menschen, voor wie-i z’n hoed
afnam, maar toch niemand, dien-i aansprak. Toen gingen we met z’n
tweeën in ’n groot, mooi café, waar ’et vreeselijk vol was, voor ’n
open raam zitten, en kreeg ik ’n heerlijk broodje met vleesch en ’n kop
koffie. Na ’et koffiedrinken gingen we weer naar ’et strand; vader
kocht ’n paar kranten en ging in ’n badstoel zitten, en ik bleef in de
buurt wat rondloopen en spelen. En toen m’n vader ’n uurtje gelezen had
en af en toe ’es ingedommeld was, gingen we weer terug naar ’et zelfde
café, en kreeg ik ’n kogelfleschje limonade. En daar bleven we, tot ’et
tijd was om naar ’et station te gaan.

Op onze wandeling langs ’et strand en in ’et koffiehuis praatten we
natuurlijk met elkaar, en ik geloof, dat ik dien dag meer met m’n vader
gesproken heb, dan anders in ’n heel jaar. Ik vertelde ’em, hoe ik m’n
tijd in Zandvoort doorbracht, en van de jongens, die ik er kende, maar
ook dingen van m’n school en van meester Lindeman, en van oom Frits. En
zelf zei m’n vader wel niet veel, maar-i luisterde toch wel naar me, en
tusschenbeide lachte hij zelfs even hartelijk, als ik ’em anders alleen
met z’n vrienden hoorde doen. Ik waagde ’et ook, om ’em te vragen, of-i
al ’n andere school voor me gevonden had, en toen hoorde ik, dat ik met
September naar ’et instituut Belmans op de Veergracht zou gaan. Ik had
daar nooit van gehoord, maar m’n vader zei, dat ’et ’n heel goeïe
school was, en dat ’et m’n eigen schuld zou zijn, als ik daar nu ook
weer niet goed leerde. M’nheer Belmans had zelfs gezegd, dat ’et best
mogelijk was, dat ik ’et verloren jaar nog inhaalde, en ’et volgend
jaar examen kon doen voor de tweede klas van de Hoogere Burgerschool.
Ik zei daar niet veel op, maar in m’n hart leek me dat zoo wat even
mogelijk, als om van den hoogsten toren te springen en levend en wel op
je voeten neer te komen.

Na dat bezoek van m’n vader bleef ik nog ’n week in Zandvoort. Ik had
in den loop van die week nog ’n soort van avontuur, dat ver van prettig
voor me was, maar dat ik je toch vertellen wil.

Als je ’n week of zes in ’n badplaats logeert, dan spreekt ’et van
zelf, dat je ook wel ’es graag ’n bad neemt. Je kunt natuurlijk wel
altijd je schoenen en kousen uittrekken, en zoo’n beetje in ’et water
plassen, en dat deden wij jongens dan ook wel vaak genoeg, maar dat is
toch je ware niet. Op ’n warmen dag is niets prettiger, dan zoo
heelemaal in ’et water te duikelen en te spartelen. Dat kan je nu in
Zandvoort doen, als je ’n badkaart hebt, en dan krijg je ’n badkoetsje,
om je uit en aan te kleeden, en ’n badcostuum en handdoeken en dan
rijën ze je ’n heel eind in zee, en ’n badknecht houdt ’n oogje in ’et
zeil, dat je je niet te ver waagt. Dan heb je dus alles, wat je maar
verlangen kan. Maar ongelukkig kost zoo’n badkaart geld.

Nu kreeg ik als ik naar Zandvoort ging, twee kwartjes mee op reis, en
daar mocht ik wel mee doen, wat ik wou, maar ’et was nog niet eens ’n
dubbeltje in de week, en dus te weinig, om er voor te baden. Dat zou ik
er net één keer voor hebben kunnen doen. En ik wou toch ook wel ’es ’n
stuk chocola of ’n andere snoeperij koopen.

Als ik daarom ’n bad wou nemen, dan deed ik dat op m’n eigen houtje, op
’n heel stille plaats. Ik wandelde eerst ’n half uur of drie kwartier
’et strand langs, totdat ik zoo goed als geen menschen meer zag. Dan
trok ik m’n goed uit, lei m’n kleeren op ’et strand, en ging in zee,
natuurlijk niet al te ver, want zwemmen kon ik niet. Meester Lindeman
had er altijd erg op aangedrongen, dat alle jongens toch vooral zwemmen
zouën leeren, omdat dat zoo gezond en zoo nuttig was. En hij had meer
dan eens gezegd, dat iedereen dat kon, omdat wie geen geld had, om ’et
abonnement in ’n zweminrichting te betalen, naar ’t kostelooze zwembad
kon gaan. Daar had hij zelf ’et ook als jongen geleerd. Ik had er thuis
dan ook ’n paar maal ’n balletje van opgegooid, maar geld wou m’n vader
er niet voor uitgeven, en ’et kostelooze zwembad vond m’n moeder te
onfatsoenlijk. Ik plaste dus alleen maar wat in ’et lekkere koele
water, liet de zon me op ’et warme zand drogen, kleedde me weer aan, en
wandelde langs ’et strand terug. ’n Enkelen keer gingen er bij deze
tochtjes wel andere jongens met me mee, maar meestal was ik toch
alleen.

’Et jaar, waarvan ik nu spreek, had ik ’n bizonder geschikt plekje voor
m’n badpartijen ontdekt, dat ik gemakkelijk terug kon vinden. Er lag
daar midden op ’et strand, half in ’et zand begraven, ’n ouë ton zonder
deksel, of eigenlijk waren ’et niet veel meer dan wat losse duigen, die
meer door ’et zand bij elkaar gehouën werden dan door den anderhalven
hoepel, die er nog omheen zat. Je kon daar bij die plaats makkelijk in
zee komen, en in dat overschot van ’n ton kon ik m’n kleeren bergen.
Dan bleven ze beter bij elkaar, want anders gebeurde ’et op ’n
winderigen dag wel ’es, dat ik ’et water uit moest komen, om m’n hoed
of m’n boord na te hollen, die door den wind opgejaagd waren.

Op ’n keer was ik er nu weer in m’n eentje op uitgetrokken, om op m’n
lievelingsplekje te gaan baden. Toen ik ’et drukke gedeelte van ’et
strand met z’n badkoetsjes en badstoelen en wriemelende menschenmassa,
en z’n hôtels en villa’s boven op de duinen al ’n goed eind achter den
rug had, keek ik ’es om, en zag toen, ’n vijftig pas achter me, ’n
slordig gekleeden jongen, met ’n grijze pet met ’n groote klep, en veel
te wijde afgetrapte schoenen, met ’n rooïe das om den hals, waarvan de
uitgerafelde punten in den wind fladderden. ’n Eind verder keek ik nog
’es haastig om, en later nog ’es, en telkens zag ik den jongen weer.
Onwillekeurig begon ik wat langzamer te loopen, bleef ’es even staan,
om ’n doodgewone schelp op te rapen en te doen of ik die met bizondere
belangstelling bekeek, maar wat ik gehoopt had, gebeurde niet: de
jongen passeerde mij niet. Ik zag dus alweer om, of-i misschien
omgekeerd was, maar neen, daar was de fladderende rooïe das nog precies
even ver achter mij. Ik gooide ’et nu over ’n anderen boeg, en begon
m’n pas hoe langer hoe meer te versnellen. Maar ook dit middel hielp
niet, want toen ik half buiten adem stilstond en omkeek, was de afstand
tusschen mij en den jongen niet veel grooter dan eerst.

Ik moest dus wel tot ’et besluit komen, dat de jongen me opzettelijk
volgde. Maar waarom? ’Et gedeelte van ’et strand, waar wij liepen, was
wel stil, maar toch niet heelemaal verlaten. Van tijd tot tijd kwam ons
’n wandelaar tegemoet of ’n fietsrijder of ’n ruiter, hier en daar
passeerden we ’n eenzaam bader, en aan den voet of op den top van de
duinen zagen we ook nu en dan ’n paar menschen zitten. Er was dus geen
reden, om me bepaald ongerust te maken. Toch voelde ik me niet op m’n
gemak, en ik had ’n lief ding willen geven, om den jongen met z’n rooïe
das weg te kunnen kijken.

Toen ik dan ook dicht bij ’et doel van m’n wandeling gekomen was, en ik
m’n ton al in de verte zag, besloot ik maar, voor dit maal van m’n bad
af te zien. ’t Speet me natuurlijk verschrikkelijk, want ik was van ’et
harde loopen warm geworden, en ’et frissche water lachte me toe. Maar
’et was nu eenmaal niet anders. Ik bleef dus staan, keek ’es rond,
stapte naar den kant van ’et water en maakte m’n handen en armen wat
nat, draalde nog ’n beetje, en drentelde toen langzaam terug. Ik had
opzettelijk niet naar den jongen gekeken, maar nu zag ik, dat hij ook
weer was blijven staan. Ik bleef dus bij m’n besluit, om maar
onverrichterzake naar huis te gaan, en liep door. De jongen stond nog
op dezelfde plaats, toen ik hem op eenigen afstand passeerde en ik
verbeeldde me, dat-i mij eenigszins spottend aankeek, maar zeggen
deed-i niets.

Natuurlijk was ik nieuwsgierig, om te weten, of-i me weer zou volgen,
en ik keek dus al heel gauw weer achter mij. Neen, ditmaal was-i
doorgeloopen. Nog ’n paar maal zag ik om, maar de afstand tusschen ons
werd telkens grooter. Ik was warm en moe geworden, en toen ik op ’n
plaats kwam, waar twee dorpsjongens aan ’et zwemmen waren, ging ik in
’et zand zitten, om naar ze te kijken.

Maar ik had nog geen vijf minuten gezeten, of de lust, om toch in ’et
water te gaan, werd me te machtig. Ik stond dus weer op, en wandelde
voor de tweede maal in de richting van de ton. Heel in de verte zag ik
’n zwarte figuur, die ik voor den jongen hield, die me m’n heelen dag
bijna bedorven had, maar na ’n poosje had ik die uit ’et oog verloren.
Toen ik op m’n ouë plekje kwam, keek ik ook nog ’es naar alle kanten,
maar ik zag niets, dat me ongerust maakte. En ik besloot m’n bad te
nemen, dat ik dien dag zeker dubbel verdiend had.

In ’n wip was ik uitgekleed, en plonsde ik in ’et heerlijke water. In
’et eerst wierp ik nog nu en dan ’n blik naar ’et strand, maar spoedig
dacht ik niet meer aan gevaar, en vergat alles om me heen door ’et
prettige opgewekte gevoel, dat ’et zeewater me gaf. Zoo lekker als dien
dag had me ’et baden nog nooit geleken.

Ik was ’n heel eind ver de zee ingegaan en stond tot aan m’n borst in
’et water, toen ik er aan dacht, om zoetjes aan terug te keeren. Maar
verbeeld je, hoe ik schrok, toen ik me omdraaide. Ik zag iemand, die
uit alle macht van den duinkant kwam aanrennen, en wel regelrecht naar
de plaats, waar ik m’n kleeren geborgen had. En geen seconde later
herkende ik den jongen aan de flapperende einden van z’n das. Eén
oogenblik stond ik verstijfd van schrik, maar toen begon ik te hollen
door ’et water, zoo hard als ik maar kon. Ik stoorde me er niet aan,
dat ik ’n paar malen m’n voet leelijk bezeerde op ’n scherpen steen,
maar liep als ’n razende verder.

De jongen echter bleef eveneens aan ’et hollen, en toen ik m’n voeten
weer op ’et droge zette, was hij veel dichter bij de ton dan ik. Want
’et was eb, en zelfs bij vloed lag m’n kleerenbergplaats nog ’n heel
eind van ’et water af. Ik begreep, dat ik te laat zou komen, maar toch
bleef ik doorhollen. Ik zag den jongen bij de ton komen, ’n oogenblik
in m’n kleeren grabbelen, er wat uithalen, en wegrennen in de richting
van ’et dorp af. Op ’etzelfde oogenblik was ook ik bij de ton, en met
één oogopslag had ik gezien, dat wat ik gevreesd had, ook gebeurd was.
De jongen met de rooie das had m’n horloge gestolen.

Ik gaf ’n gil van woede en vloog den dief na. Maar ’et duurde niet
lang, of ik kwam tot bezinning. Zonder kleeren aan ’et lijf kon ik toch
onmogelijk den jongen heel lang vervolgen, en hij liep eer harder dan
minder hard dan ik. En dus keerde ik weldra, huilend van kwaadheid en
spijt, terug, en begon me aan te kleeden zonder te wachten, tot ik
eigenlijk goed droog was, en stak telkens ’n arm in ’n verkeerde mouw,
en scheurde m’n flanel, en voelde me diep en diep ongelukkig.

’Et horloge, dat me ontstolen was, had ik als ’n gedachtenis aan oom
Frits gekregen. ’Et was natuurlijk ’n ouërwetsch horloge, van zilver,
met ’n bolronde kast, en vader had ’et na de begrafenis voor me mee
gebracht. In ’et eerst mocht ik ’et nog niet iederen dag dragen, maar
langzamerhand was dat er toch van zelf van gekomen, en in de vacantie
kreeg ik ’et altijd mee. Ik hoef je niet te zeggen, dat ik daarom nog
bedroefder om ’et verlies er van was.

Toen ik weer aangekleed was, stapte ik meteen naar huis. Van den jongen
was in geen velden of wegen iets meer te zien. Ik vertelde thuis
natuurlijk dadelijk onder tranen, wat er gebeurd was, en de
visschersfamilie sloeg de handen in mekaar en beklaagde me en probeerde
me te troosten. De man nam me mee naar ’et politiebureau, en daar moest
ik aan ’n m’nheer met ’n vreeselijk zwarten baard en ’n gouën bril op
alles heel precies vertellen. Ik gaf zoo goed en zoo kwaad als ’et ging
’n beschrijving van den jongen, en wees vooral ’n paar maal op de
wapperende rooie das, want ik meende, dat dit herkenningsteeken ’et
heel gemakkelijk zou maken om den boosdoener op te sporen. Maar de
m’nheer met den baard scheen daaraan niet zoo veel waarde te hechten.
Hij zei niet veel anders dan ’n paar maal „hm!”, schreef ’n paar dingen
op, ook m’n vaders naam en adres, en gaf me bij ’et heengaan den raad,
niet weer alleen op zulke eenzame plaatsen te gaan baden. Nu, zoo wijs
zou ik uit me zelf ook al geweest zijn.

Toen ik ’n paar dagen later weer bij m’n ouërs thuis was, en m’n
treurig avontuur vertelde, werd daar de zaak nog al koeltjes opgenomen.
M’n moeder zei, dat ’et jammer was, maar dat er nu eenmaal niets meer
aan te doen was. En m’n vader zei, dat-i hoopte, dat de Zandvoortsche
politie den jongen niet te pakken zou krijgen, want dan zou dat
allerlei geschrijf en last geven van getuige-verhooren en zoo, en dat
was de heele ouë knol van oom Frits niet waard. Ik zelf dacht daar
anders over, maar die wensch van vader werd verhoord: we hebben van de
zaak nooit meer iets gehoord.

Ik was dus de laatste gedachtenis van m’n goeïen oom voor altijd kwijt,
maar ik heb daardoor toch niet minder dikwijls aan ’em gedacht.



III.

VAN M’N NIEUWE SCHOOL, M’N NIEUWEN MEESTER,
M’N NIEUWEN VRIEND EN ’N MOSSELENVROUWTJE.


Op een van de eerste dagen van September stapte ik dus voor de eerste
maal naar m’n nieuwe school. De afstand van m’n woning naar de
Veergracht was vrij groot, maar dat was niets bizonders voor me, want
ook m’n ouë school lag tamelijk ver van ons huis, al was ’et dan ook in
’n heel andere buurt.

Ik was tamelijk vroeg gegaan, omdat ik bang was, dat ik misschien eerst
nog zou moeten zoeken, maar dat was niet noodig. De Veergracht was niet
heel lang, en ik wist, dat de school aan de stille zij moest staan. ’n
Huis of vier van den hoek zag ik dan ook al ’n groot wit bord, dat
langs den heelen voorgevel van ’et huis liep, en waarop met ossen van
letters „Instituut Belmans” stond. Als dat bord er niet geweest was,
zou je niet gedacht hebben, dat daar ’n school was, want ’et was
eenvoudig ’n groot heerenhuis van drie verdiepingen, en ’et zag er
precies zoo uit als de andere huizen op die gracht. Ik keek ’et ’es
goed aan: er was ’n hooge stoep, voor de ramen hingen overgordijnen, en
er was van buiten niets te ontdekken, dat op ’n schoollokaal leek.

Ook vond ik niet, zooals bij m’n ouë school, ’n bende jongens, die
tegen de deur aangedrukt stonden of daar voor aan ’et spelen waren. Ik
dacht, dat ik misschien veel te vroeg gekomen was, maar net hoorde ik
’n torenklok kwart voor negenen spelen. Dan ging vroeger onze
schooldeur al open. Ik drentelde dus maar wat heen en weer, en nu
merkte ik, dat ik toch niet de eenige scheen te zijn, die daar naar
school moest. Hier en daar op de gracht liep ’n heer of ’n dame met ’n
jongen van mijn leeftijd, die ook blijkbaar op iets wachtten.
Langzamerhand kwamen er meer, ook wel ’n enkele jongen alleen, en als
we elkaar passeerden, keken we elkaar aan, of we zeggen wilden: „Ben
jij er ook een?” Maar op de drukte voor ’n gewone school leek ’et toch
niemendal.

Hoe dichter ’et bij negen uur werd, hoe meer de wachtenden zich bij de
stoep van ’et instituut ophoopten, en ik voegde me nu ook maar bij ’et
groepje groote menschen en jongens, dat daar staan bleef. Eindelijk
trok een van de heeren de stoute schoenen aan, en schelde. ’Et duurde
nog weer tamelijk lang, maar ten laatste werd dan toch de deur onder de
stoep door ’n dienstmeisje opengedaan, die meteen weer naar achteren
ging en blijkbaar verwachtte, dat we haar wel zouën volgen. Ik liet
natuurlijk de groote menschen voorgaan en ging met ’n groepje van drie,
vier jongens naar binnen.

We liepen ’n lange tamelijk donkere gang door, klommen ’n trap op, en
kwamen toen op ’n ruim portaal, waar ’n aantal kapstokken waren, ’et
eerste wat er ’n beetje schoolachtig uitzag. Op dat portaal stond ’n
m’nheer met ’n kaal hoofd, dat glom als ’n spiegel, en met geen enkel
haartje op z’n geheele gezicht, met ’n gouden bril op en in ’et zwart,
die de dames en heeren begroette, met ieder van hen ’n paar woorden
wisselde, dan den jongen, dien ze brachten, van hen overnam, en naar
binnen stuurde. Er stond op dat portaal ’n deur open, en daarachter
scheen dus ’et schoollokaal te zijn. De jongens, die alleen gekomen
waren, hielden zich ’n beetje op den achtergrond, maar toen alle vaders
en moeders weer heengegaan waren, zei de heer: „Ga jelui ook maar naar
binnen, jongens.”

’Et lokaal, dat ik binnenstapte, was niets anders dan ’n ruime kamer,
met effen blauwachtig grijs behangsel op den muur en linoleum op den
vloer, met ’n schoorsteen en drie openslaande ramen, die op den tuin
uitzagen. Er stonden geen gewone schoolbanken in, maar ’n soort van
donkerbruin geschilderde houten lessenaars met ’n houten stoel er
achter. Verder waren er ’n paar borden op ezels, en aan de wanden
hingen landkaarten en schoolplaten. Over ’et geheel zag ’et er wel ’n
tikje gezelliger uit dan de lokalen in ’n gewone school.

Ik volgde ’et voorbeeld van de andere jongens en ging voor ’n lessenaar
zitten. ’Et gaf je wel ’n gevoel van deftigheid, zoo alleen te zitten,
zoo iets van ’n m’nheer, die voor z’n schrijftafel zit. Ik telde ’es,
hoeveel van die dingen er stonden: er waren er twintig. Twaalf daarvan
waren op dat oogenblik bezet.

De heer van ’et portaal—ik begreep nu, dat ’et m’nheer Belmans zelf
was—kwam binnen, en ging voor de klas staan. Zonder iets te zeggen,
bleef hij ons zeker vijf minuten lang strak aankijken. Waarom, weet ik
niet, want ’et was al dadelijk doodstil. Ik keek ook wederkeerig hem
’es goed aan, behalve wanneer z’n glinsterende brilleglazen precies
naar mijn kant keken, want dan sloeg ik onwillekeurig m’n oogen neer.
Ik kon niet zeggen, dat z’n gezicht me bizonder beviel. Aan overmaat
van vriendelijkheid scheen m’nheer Belmans in elk geval niet te lijden.
Maar ik kwam voor me zelf tot ’et besluit, dat zoo’n gezicht zeker bij
’n stoominrichting hoorde.

Eindelijk scheen m’nheer Belmans ons lang genoeg bekeken te hebben en
begon-i met ’n heel zachte stem en heel langzaam te spreken. ’Et bleek
nu, dat wij allemaal, zooals we daar zaten, nieuwelingen waren, en dat
de school eigenlijk pas den volgenden dag zou beginnen. We werden er
nadrukkelijk op gewezen, dat er op ’et instituut Belmans gewerkt moest
worden, hard gewerkt, en onder deze voorwaarde werden ons de
schitterendste resultaten voorspeld. We kregen verder te hooren, dat
onze schooluren dezelfde zouën zijn, als waaraan we op onze ouë school
gewoon waren, dus van negen tot twaalf en van twee tot vier, behalve
Woensdags en Zaterdags, maar dat we bovendien elken avond van zes tot
acht op school moesten komen, om ons huiswerk daar te maken. Alleen den
Zaterdagavond waren we daar vrij van. Dit waren, zei m’nheer Belmans
uitdrukkelijk, de gewone uren; voor jongens, die ’et noodig hadden,
kwamen daar natuurlijk nog extra-uren bij. Ik raakte aan ’et peinzen
over de vraag, of zulke jongens, die ’et noodig hadden, dan eigenlijk
nog wel den tijd zouën hebben, om te eten en te slapen, maar ik begreep
al weer, dat al zulke dingen nu eenmaal bij ’n stoominrichting hoorden.

Nadat m’nheer Belmans ons op deze manier ’n beetje had voorbereid op de
heerlijkheden, die ons op z’n instituut te wachten stonden, zei-i,
dat-i ons nu wat werk zou opgeven, om ons voorloopig zoo’n beetje aan
den tand te voelen. We kregen ieder ’n paar groote vellen papier, van
dezelfde soort als ik op ’et examen had gehad, en moesten ’n opstel en
vijf sommen maken, en ’n stukje in ’et Fransch vertalen. De sommen en
de vertaling stonden al op den achterkant van de borden geschreven, en
’et onderwerp voor ’et opstel mochten we zelf kiezen. Om twaalf uur
moesten we al ’et werk inleveren.

M’nheer Belmans ging op ’n stoel voor de klas zitten, nam ’n boek uit
de lade en stak ’n sigaar op met ’n bandje er om. In onze lessenaars
vonden we inkt en ’n penhouër, en we konden dus aan ’et werk trekken.

’Et spreekt vanzelf, dat ik met ’et opstel begon. Ik vertelde ’et
avontuur, dat ik ’n week geleden in Zandvoort gehad had, en voor ik ’et
zelf wist, had ik een van de reusachtige vellen, die voor me lagen, aan
drie kanten bijna geheel volgeschreven. Dat zou zeker wel voldoende
zijn. Maar nu ’et andere werk. Zou ik daarvoor nog tijd genoeg over
hebben? Ik wist er niets van, want ’n horloge had ik niet, en ’et kon
even goed elf uur als tien uur wezen. Ik zag wel ’n paar jongens, die
’n horloge droegen, maar ze zaten te ver van me af, om ze wat te
vragen. En zelfs toen ik even rond keek, richtte m’nheer Belmans zoo’n
vertoornden blik op me, dat ik ’n gevoel kreeg, of ik me aan de
vreeselijkste misdaad had schuldig gemaakt. Ik werkte dus maar weer
ijverig door.

Met de vijf sommen was ik gauw klaar. Dat wil zeggen, toen ik ze
eenmaal gelezen had, was ik er vast van overtuigd, dat ik er geen een
van maken kon. Daar was weer m’n ouë kennis: „Als ik drie en ’n zevende
maal ’et geld, dat Jan zou hebben, wanneer-i twee en twee vijfde maal
’et geld, dat Piet heeft er bij kreeg, voeg bij zeven en vijf zesde
keer ’et geld, dat ...” en-i maakte me duizelig. En daar was weer ’n
duivelachtig vat met onmogelijk veel kranen op de onwaarschijnlijkste
plaatsen, die allemaal op verschillende tijden werden opengezet en
allemaal verschillende hoeveelheden water doorlieten.

Kortom, ’et waren m’n ouë plaaggeesten, alleen nog wat onbegrijpelijker
en nog wat ingewikkelder. En op ’et vel papier, dat ik voor m’n
rekenwerk bestemd had, kwam alleen m’n naam te staan en No. 1, en
verder bleef ’et blank.

Ook de vertaling was veel te moeilijk voor me. ’Et was ’n klein
verhaaltje van ’n jongen, die ging schaatsenrijden, en in ’et water
valt en gered wordt, maar kou vat en ik weet niet meer welke ziekte
krijgt. Er kwamen ’n aantal woorden in, die ik nooit geleerd had of
althans me op dat oogenblik niet kon herinneren. Toch begon ik maar
voor ’et vaderland weg te vertalen. Voor de woorden, die ik niet wist,
liet ik ’n open ruimte: die mocht m’nheer Belmans invullen, als-i lust
had. Ik schreef vrij vlug door, maar toch was ik pas even over de
helft, toen m’nheer Belmans opstond, en tot m’n verrassing zei:
„Jongens, eindigen! Je kunt nog even je werk nakijken, en dan haal ik
’et op.” Dat deed-i dan ook gauw daarna en ik stopte m’n papier met
sommen—ik bedoel, waarop m’n sommen hadden moeten staan—onder de
andere, en gaf ’em alles over, zonder ’em aan te kijken. Toen kregen we
nog te hooren, dat we dien middag vrij waren, maar dat we den volgenden
morgen om negen uur terug verwacht werden, en dat dan de school in
ernst begon. En toen konden we vertrekken.

In ’et portaal bleven we nog allemaal zwijgen, want m’nheer Belmans
stond in de deur van ’et lokaal, en keek ons aan, of we allemaal z’n
doodsvijanden waren. Zelfs op de trap en in de gang waagde nog haast
geen van de jongens ’n woord te fluisteren, maar op straat kwamen de
tongen los. En geen wonder, we hadden in drie uur tijd letterlijk geen
woord gesproken.

Er vormden zich groepjes van jongens, die misschien elkaar al van
vroeger kenden, en de anderen praatten mee, nu ’es hier en dan ’es
daar. Er werd gesproken over m’nheer Belmans—niet heel vleiend
natuurlijk—, over ’et moeilijke werk, en over de lange schooldagen, die
ons boven ’et hoofd hingen. Maar dat had nog geen vijf minuten geduurd,
of we werden opgeschrikt door ’n nijdig tikken tegen ’et raam van de
onderste voorkamer, en toen we opkeken, zagen we ’et strenge gezicht
van m’nheer Belmans tusschen de overgordijnen. Dat maakte meteen ’n
eind aan ons gesprek, we namen onze petten af, en liepen door, met ’et
gevoel van ’n afgeranselden hond.

De meeste jongens gingen niet den kant uit, dien ik op moest, en van de
drie, die dat wel deden, moesten er twee bij de brug linksaf. Er bleef
er dus nog maar een over, die me gezelschap hield. Al gauw wist ik,
dat-i Andries van Ulft heette, en in de Voorstraat woonde, dus tamelijk
wel in mijn buurt. We spraken met elkaar over allerlei dingen, over
onze vroegere school, over ’et examen voor de Burgerschool, waar-i net
als ik voor gesjeesd was, en natuurlijk over onze verwachtingen van de
nieuwe school en van m’nheer Belmans, van wien-i me nog wist te
vertellen, dat de jongens ’em altijd „de ouë” noemden. Dat had-i van ’n
jongen gehoord, die daar al langer op school was, en dien-i kende. We
konden heel goed met elkaar opschieten, en toen-i bij de Voorstraat van
me wegging en ik ’et laatste stukje van m’n weg alleen vervolgde, dacht
ik bij me zelf, dat ik ’et ’n aardigen jongen vond, en dat ik hoopte,
dat we vriendjes zouën worden.

Vriendjes! Die had ik eigenlijk nog nooit gehad. Of ik had er vijftig
gehad, zooals je ’et nemen wilt. Nu ’es had ik met dien, dan weer met
’n anderen jongen wat drukker omgegaan, dan met de overige jongens uit
m’n klas, en ik was ook wel ’es ’n enkele maal bij deez’ of genen aan
huis geweest om te spelen. Maar omdat ik ze nooit weerom vragen mocht,
bleef dat altijd bij een of twee keer, en zonder dat ik eigenlijk met
iemand ruzie kreeg, raakte zoo’n vriendschap altijd weer gauw uit. En
ik moet er bij zeggen, dat ’et me niet veel schelen kon. Jongens om mee
te spelen of mee te praten kon ik altijd wel vinden. En dat ’et
heerlijk was, om iemand te hebben, aan wien je alles kon vertellen,
waar je over dacht, ook de dingen, die je niet zoo aan iedereen zou
willen zeggen, iemand, die je beklaagde, als je verdriet had, en zich
verheugde, als je ’es ergens heel blij mee was, dat wist ik niet.

Van alles, wat ik thuis vertelde van m’n eersten morgen op ’et
instituut Belmans, had ’et feit, dat ik daar elken avond van zessen tot
achten terug moest komen, om m’n huiswerk te maken, de meeste
belangstelling. M’n moeder verwachtte er meer rust voor zich zelf van,
en m’n vader zei: „Zie je wel, op die school wordt gewèrkt.” Alleen zou
’et lastig worden met ’et middageten. Vader kon niet voor half zeven
thuis zijn, en ik kon dus in ’et vervolg niet tegelijk met m’n ouërs
eten. Na achten was wat laat, en er werd dus besloten, dat ik vooraf
zou eten, om ’n uur of vijf. Voordeel had ik bij die nieuwe regeling
niet, want ’et werd nu gewoonlijk zoo ingericht, dat er elken dag ’n
behoorlijke portie eten overbleef, die dan den volgenden dag voor mij
werd opgewarmd. Alleen Zaterdags en Zondags at ik voortaan gelijk met
de anderen, en ik zag m’n vader nu nog minder dan vroeger, soms zelfs
dagen achtereen in ’et geheel niet.

Toen ik den volgenden morgen tegen negen uur op de Veergracht kwam,
waren er wel wat meer jongens dan den vorigen dag, maar zoo druk als
bij ’n gewone school was ’et toch lang niet. En dat was geen wonder. Op
m’n vorige school waren ’n driehonderd jongens geweest en hier waren er
in ’et geheel ’n dikke veertig. ’Et scheen hier ook geen gewoonte te
zijn, de deur om kwart voor negenen open te zetten; éen of twee minuten
voor den tijd werden we pas binnengelaten.

Ik had natuurlijk naar Andries uitgekeken, maar ’em nergens gezien. Net
op ’et oogenblik, dat ik naar binnen wou gaan, kwam-i aanloopen. Ik
ging ’em tegemoet, en-i vertelde me, dat-i bij den hoek van de
Voorstraat ’n tijdje op me gewacht had, en dat ’et daardoor ’n beetje
laat was geworden. Ik zei, dat ’et me speet, dat ik ’et niet geweten
had, en dat ik ’et erg aardig van ’em vond. In ’t vervolg zou ik ook op
hem wachten. Dat was afgesproken en we gingen samen in school.

We kwamen weer in ’etzelfde lokaal te zitten, waar we den vorigen dag
geweest waren, maar er zaten nu vier jongens meer. Die waren al vroeger
daar op school geweest, en niet verhoogd geworden. Een van de vier had
zelfs al twee jaar in diezelfde klas gezeten, ’n groote, forsche jongen
van zeventien jaar, met lang zwart haar en al ’n klein snorretje, en
met ’n gouden ring met ’n grooten zwarten steen aan z’n pink, in mijn
oog al haast ’n m’nheer. Ik begon dus te begrijpen, dat zelfs ’n
stoominrichting niet altijd z’n doel bereikte, vooral toen ik later
merkte, hoe ongelooflijk dom die jongen met z’n ring was. Ik had alle
reden om heelemaal niet trotsch te zijn op m’n eigen knapheid, maar bij
dien jongen vergeleken was ik ’n kraan.

In plaats van m’nheer Belmans kregen we als onderwijzer ’n m’nheer, die
veel jonger was en er ook niet zoo onvriendelijk uitzag. Toch was ook
hij tamelijk strak en streng en op geen stukken na ’n Meester Lindeman.
We kregen van hem les in alle vakken, die daar op school onderwezen
werden, behalve in ’et Fransch. Daarvoor kwam m’nheer Belmans zelf
elken dag ’n uur. Andere onderwijzers had onze klas niet, want aan
gymnastiek, zingen en teekenen deden we niet.

Wat nu de manier aangaat, waarop we op ’et instituut Belmans onderwijs
kregen, die verschilde niet zoo heel erg van wat ik ’et laatste jaar op
school gewend was. Maar toch wel ’n beetje. In de eerste plaats maakte
de meester daar zich veel drukker, om ons de dingen uit te leggen, om
ons duidelijk te maken, waarom je zoo en niet anders doen moest. ’Et
was niet genoeg, dat je wist ${3\over 5} : {2\over 7} = {3\over 5}
\times {7\over 2}$ of de inhoud is lengte maal breedte maal hoogte,
maar je moest dat ook kunnen verklaren. Hier leerde je alleen ’et
kunstje, en verder werd er geen woord over vuil gemaakt. ’Et zal wel
niet met alle jongens ’etzelfde geweest zijn, maar mij leek de laatste
manier veel beter. Hoe langer ’n uitlegging duurde en hoe vaker ’n
verklaring herhaald werd, hoe onduidelijker de zaak voor me werd,
zoodat ik me ten slotte bij de toepassing van ’et kunstje zelf telkens
vergiste.

Verder moesten we veel meer schriftelijk werk maken dan vroeger,
thema’s, sommen en taaloefeningen, zooveel, dat ik vooral in ’et begin
kramp in m’n vingers kreeg, wat ik vóór dien tijd nooit gehad had. Op
m’n vorige school waren alle jongens altijd even ver, maar hier liet
men ieder zoo hard vooruitkomen als-i kon, en we waren nog geen
veertien dagen op school, of de vlugste rekenaar was mij bij voorbeeld
’n goeïe honderd sommen voor, en zat ik nog op thema twaalf te zweeten,
terwijl Andries nummer achtendertig inleverde.

’Et grootste verschil tusschen vroeger en nu zat em natuurlijk wel
daarin, dat we ’s avonds van zessen tot achten op school moesten komen,
om daar lessen te leeren en werk te maken, wat we anders als huiswerk
meegekregen zouën hebben. Ik had daartegen eigenlijk ’et meest
opgezien, en dat ’et ’n pretje was, om daar nog die twee extra-uren op
school te zitten, vooral op mooie herfst- of zomeravonden, wil ik dan
ook niet zeggen. Maar toch, ’et had ook z’n goeïe zij. Als je nu
eindelijk naar huis ging, dan was je tenminste van al den schoolrommel
heelemaal af. Je hoefde niet onder ’et spelen of ’et lezen van ’n mooi
boek telkens te denken aan ’n rist jaartallen, die je er voor den
volgenden dag nog in moest pompen, of aan ’n reusachtige vormsom, die
je nog te maken had, en waarvan je zoo goed als zeker vooruit wist, dat
jij er zooiets van $1295368735 \over 49028362183$ uit zou krijgen,
terwijl de meester beweerd had, dat ’et antwoord ’n „mooi” getal was.
Ook kon je onder ’et werk af en toe ’es iets aan den onderwijzer
vragen, wat vooral voor mij, die thuis nooit op eenige hulp had kunnen
rekenen, ’n groote verbetering was.

Toch zou ik met m’n nieuwe school zeker niet half zoo ingenomen geweest
zijn, als ik daardoor Andries niet had leeren kennen. Wat ik den
eersten dag den besten gehoopt had, gebeurde: we wèrden vriendjes.
Andries was wel in dezelfde stad geboren als ik, maar had ’n jaar of
vijf met z’n ouërs in Rotterdam gewoond. Daar had hij dus ook school
gegaan. Maar nu waren z’n ouërs weer uit Rotterdam vertrokken, en
daarom had-i ook examen gedaan voor dezelfde Burgerschool als ik. Hij
had dus ook geen vriendjes, en zoo sloten we ons bij elkaar aan. In de
eerste weken gingen we alleen geregeld samen naar school en weer naar
huis, maar ’et duurde niet lang, of ik maakte ook kennis met z’n ouërs.
Vóór ik je echter meer van onzen omgang vertel en van alles, wat ik
daaraan te danken had, wil ik je iets zeggen van ’n voorval, dat vrij
kort na onze komst op school plaats had, en dat er veel toe heeft
bijgedragen om ons tweetjes aan elkaar te binden.

Ik heb, meen ik, al gezegd, dat ’et instituut Belmans aan de stille zij
van de Veergracht stond. Er was werkelijk ’n kolossaal verschil in
drukte tusschen de twee kanten van die gracht. De lokalen, waarin op
onze school les gegeven werd, lagen alle aan den tuinkant, maar al was
dat niet ’et geval geweest, van ’et leven op onze gracht zouën we niet
veel hinder gehad hebben. Maar aan den overkant zag ’et er heel anders
uit. Daar waren ’n stuk of wat kantoren van stoombootdiensten voor ’et
vervoer van goederen naar allerlei plaatsen. Enkele van die kantoren
werden gehouën in kleine houten huisjes, die aan den waterkant stonden,
andere in kelders of benedenhuizen. Den heelen dag was ’et daar ’n
gerij van wagens en karren, die goederen kwamen brengen en halen. Aan
den waterkant stond ’et altijd vol met kisten en pakken en doozen; daar
lagen ijzeren staven naast potten met bloemen, manden met flesschen
wijn naast zakken meel, stapels baksteenen naast piramides van kazen.
Daar stond soms ’n heele verhuisboel tusschen in, en ook wel koeien en
bokken en kippen. En daar waren eeuwig mannen aan ’et sjouwen en
hijschen, aan ’et rollen van vaten en ’et duwen van handkarren, en als
’et twee weken achter elkaar niet geregend had, was die kant van de
Veergracht nòg vuil en modderig.

Dan stonden er ook nog ’n paar pakhuizen op die gracht, waar wel niet
elken dag, maar toch van tijd tot tijd alweer zakken en kisten uit- of
ingeheschen werden, en eindelijk was er ’n groote fabriek, waar zeker
wel ’n paar honderd mannen en jongens werkten. Die fabriek gaf alleen
maar drukte bij ’et aan- en uitgaan, maar op die oogenblikken was de
gracht dan ook zoo vol, dat iemand, die daar niet bekend was, zou
gedacht hebben, dat de koning in de stad was of dat er ’n huis in brand
stond.

Nu zat er iederen dag op den hoek van die drukke gracht, pal bij de
brug, ’n oud vrouwtje, dat mosselen en haring verkocht. Hoe vroeg ze
daar verscheen, weet ik niet, maar als we ’s morgens naar school
gingen, zat ze er, en ook om twaalf en om twee uur. Alleen als om vier
uur de school uitging, zagen we haar niet, maar tegen zes uur kwam ze
weer opdagen. Als ik ’s avonds wat vroeg bij school was en nog wat
rondslenterde, had ik wel ’es gezien, dat haar stalletje werd
opgeslagen. Er was dan ’n man bij, zeker ’er zoon, die de handkar
duwde, waar haar koopwaar en alles, wat ze verder noodig had, in lag:
’n paar planken, ’n matten stoel, ’n groote ijzeren pot, enz. De man
hielp ’er, om den boel in elkaar te zetten, en als dat gedaan was en
zij rustig op ’er stoel achter ’et stalletje zat, ging hij weer heen.
Om zes uur ging altijd de fabriek uit, en dat zal wel de reden geweest
zijn, waarom ’et mosselenvrouwtje zorgde, dat ze tegen dien tijd weer
op ’er post was. Of ze over ’et algemeen goeïe zaken deed, kan ik niet
zeggen, want daarvoor heb ik er te weinig op gelet. Maar ik zou ’et wel
denken, want ’n punt, waar meer menschen van de haring- en
mosselenetende soort bij elkaar waren, zou er in de heele stad moeilijk
te vinden geweest zijn.

We zullen ’n dag of veertien op school geweest zijn, toen Andries en ik
’n paar minuten voor zessen den hoek omsloegen van onze schoolgracht,
en we op de brug ’n troep jongens van ons zagen staan, die ergens naar
schenen te kijken. Er waren ook jongens van onze klas bij, en een, die
ons in de gaten kreeg, riep: „Hallo, kom ’es hier?” We liepen de brug
op, en kregen nu van allerlei kanten te gelijk te hooren, wat er aan de
hand was. ’n Paar jongens zouën ’n mop uithalen, nee maar, ’n reuzemop.
Ze hadden ’n lang, stevig touw mee gebracht, en nu zouën ze ’et eene
eind daarvan probeeren vast te maken aan ’et mosselenstalletje, en dan
’et andere achter aan ’n kar of rijtuig vastbinden. Als dan de kar
voortging, nam-i ’et stalletje op sleeptouw, en de mop was gelukt. ’n
Paar andere jongens waren meegegaan, om haring of mosselen te gaan eten
en daardoor de aandacht van ’et vrouwtje af te leiden. Toen ik keek,
zag ik dan ook vier of vijf jongens, waaronder ook den grooten jongen
met z’n gouden ring uit onze klas, vóor ’et stalletje staan, maar veel
meer konden we te midden van ’et gewoel, dat er bij den hoek van de
Veergracht heerschte, niet onderscheiden. We hadden er ook geen tijd
toe. De torenklok begon te spelen, en op ’etzelfde oogenblik ontstond
er ’n opschudding op de plek, waarheen al onze oogen gericht waren. We
hoorden gillen, schreeuwen, zagen jongens weghollen, en zonder
eigenlijk goed gezien te hebben, wat er gebeurd was, vlogen we de brug
af en de gracht op naar onze school.

Ik was uit al m’n macht meegerend, zonder op Andries te letten, en
eerst toen ik hijgende voor m’n lessenaar zat, merkte ik, dat hij er
nog niet was. Ik begreep dat niet recht, want hij kon harder loopen dan
ik. ’Et duurde intusschen niet heel lang, of-i kwam binnen. ’s Avonds
werd ’et op school niet zoo heel precies met den tijd genomen, en ’et
liep dan ook zonder standje voor ’em af. Maar ik zag aan z’n gezicht,
dat-i niet heelemaal in z’n gewone doen was; ’et stond lang zoo
vroolijk niet als anders. Graag zou ik even ’n praatje met ’em gemaakt
hebben, maar dat ging niet, want we zaten tamelijk ver van elkaar. Ik
keek later nog ’n paar maal naar hem, en telkens vond ik, dat-i
bizonder ernstig keek.

De avond ging verder voorbij als altijd. Ik had half en half verwacht,
dat er iemand bij m’nheer Belmans zou zijn gekomen, om zich te beklagen
over den streek, dien onze jongens uitgehaald hadden. Maar dat scheen
niet gebeurd te zijn, althans wij hoorden van niets. ’Et eenige
bizondere, wat er gebeurde, was, dat de groote jongen met z’n ring—z’n
naam was Walraven—misselijk werd. Hij moest ’n paar maal de klas
uitgaan, zag zoo wit als ’n doek, en kreeg eindelijk verlof, om maar
naar huis te gaan. Ik denk, dat-i er niet aan gewend was, om na ’et
middageten ’n portie mosselen of ’n paar mootjes haring aan ’n
stalletje als dessert te gebruiken, en dat z’n maag er niet tegen kon.
Maar in m’n hart gunde ik ’em z’n misselijkheid, want ik vond ’et ’n
naren jongen.

Ik verlangde dien avond nog wat harder naar ’et einde van den
schooltijd als gewoonlijk, want ik was nieuwsgierig, om van Andries te
hooren, waarom-i zoo laat gekomen was. Ik vermoedde natuurlijk wel,
dat-i nog even naar den overkant van de gracht geloopen was, om te
kijken, hoe ’et geval daar was afgeloopen. Nu, dat was ook zoo. Toen de
school uitging, liepen we eerst nog even met de meeste andere jongens
mee de brug op, om te kijken, of er nog wat bijzonders te zien was.
Maar dat was niet ’et geval. De gracht was tamelijk stil, en ’et plekje
van ’et mosselenvrouwtje was leeg. De jongens praatten en lachten onder
elkaar nog wel ’n oogenblikje over ’et gebeurde, en er waren er ook
wel, die beweerden dat ze gezien hadden, dat de kar ’et stalletje ’n
heel eind voortgesleept had, maar ik geloof, dat ze zich dat maar
verbeeldden. Andries zei niets, en weldra sloegen wij met ons tweetjes
den weg naar huis in.

Onderweg kwam z’n tong los. Toen hij naar de plaats van de opschudding
was toegehold, had-i zich eerst door ’n kluw van menschen en karren en
kisten moeten heen wringen, en dat was ’em niet eens heelemaal gelukt.
Maar toch had-i genoeg gezien en gehoord, om er uit op te maken, hoe
’et gegaan was. De kar had werkelijk ’et stalletje ’n eindje
meegetrokken, maar de voerman had onraad gemerkt en al gauw stil
gehouden. Er zouën dus wel wat mosselen en ’n stuk of wat mootjes
haring op de straatsteenen terecht zijn gekomen, en misschien ’n paar
bordjes en kommetjes en flesschen gebroken zijn, maar dat zou toch wel
niet zoo heel erg zijn. Maar ’et vrouwtje, dat daar plotseling ’er
stalletje op den loop had zien gaan, was van den schrik, of misschien
omdat ze er met ’er armen op geleund had, voorover van ’er stoel
gevallen. Of ze zich erg bezeerd had, wist Andries niet, want hij was
er niet dicht genoeg bij kunnen komen, en-i had ook niet langer durven
blijven.

We hoopten allebei, dat ’et zonder groot ongeluk afgeloopen was, en
waren ’et er over eens, dat ’et eigenlijk ’n flauwe, gemeene streek van
de jongens was geweest. Ik moet eerlijk bekennen, dat ’et door de
manier, waarop Andries over de zaak sprak, eerst goed tot me doordrong,
hoe laf en verkeerd ’n dergelijke grap eigenlijk was. Ik durf wel van
mezelf te verzekeren, dat ik nooit zoo iets op touw zou hebben gezet,
maar ik weet niet zoo vast, of ik niet meegedaan zou hebben, als andere
jongens ’et me gevraagd hadden. En er om gelachen had ik zeker wel.
Niet omdat ik gewoon was, om ’et verdriet van ’n ander verheugd te
zijn, maar omdat ik er niet aan dacht, dat die ander leed hàd. Maar
alles, wat Andries dien avond over dat mosselenvrouwtje zei, klonk zoo
hartelijk, dat ik me inwendig ’n beetje schaamde, dat ’et gebeurde mij
zelf eerst zoo koel had gelaten. En toen ik afscheid van m’n vriendje
genomen had, dacht ik bij mezelf: „ik vind je ’n aardigen jongen en ’n
goeïen jongen”.

Toen we den volgenden morgen bij de brug over de Veergracht kwamen,
zochten onze oogen dadelijk de plek, waar ’et mosselenvrouwtje altijd
te vinden was. Zij was er niet. We hoefden daaruit nog wel niet af te
leiden, dat ze den vorigen dag ’n ongeluk gekregen had, maar ’et maakte
ons toch ongerust. We hadden zoo gehoopt, ’er weer op ’er post te
vinden. Andries had zelfs voorgesteld, dat we aan ’er stalletje ’n
portie mosselen zouën gaan eten, als ’n soort van vergoeding. Toen ik
zei, dat ik nog nooit mosselen geproefd had en niet wist, of ik ze
lusten zou, zei Andries: „Ik ook niet, maar dan doen we maar net, of we
er een eten, en we laten de rest staan.” Hij was zelfs van plan, om al
de jongens ’etzelfde te vragen, en had gehoopt, ’et vrouwtje op die
manier ’n reuzenklandizie te bezorgen. Maar dat viel nu allemaal in ’et
water.

Toen m’nheer Belmans dien morgen onze klas binnenstapte, om als
gewoonlijk z’n Fransche les te geven, stond z’n gezicht nog barscher en
onvriendelijker dan anders. Nog langer dan anders keek-i ons strak aan,
zonder ’n woord te zeggen. Ik heb wel ’es gehoord, dat ’n slang ’n
vogeltje, dat-i verslinden wil, zóó weet aan te kijken, dat ’et arme
diertje niet in staat is, om weg te vliegen, maar stijf van schrik
blijft zitten. Wij jongens voelden ons, dunkt me, eenigszins als zoo’n
vogeltje, als de oogen van m’nheer Belmans achter z’n glinsterende
brilleglazen op ons gericht waren. Nog vóór-i den mond had open gedaan,
waren we er allemaal van overtuigd, dat-i van de zaak af wist. En dat
was ook zoo. ’Et bleek, dat de zoon van ’et mosselenvrouwtje nog den
vorigen avond op school geweest was, om zich te beklagen. Z’n moeder
had bij haar val ’n arm gebroken, en lag nu in et gasthuis. Van
menschen, die bij ’et ongeval tegenwoordig waren geweest, had-i
gehoord, dat ze ’n troep jongens hard hadden zien wegloopen, en dat die
jongens op onze school gingen.

Nadat m’nheer Belmans ons dit alles op z’n gewone afgemeten manier en
met z’n gewone zachte stem had medegedeeld, vroeg-i: „Wie van jelui
weet me van ’et gebeurde iets te vertellen?” Zooals ’et gewoonlijk bij
zoo’n algemeene vraag gaat, de heele klas bleef zwijgen. De
brilleglazen van m’nheer Belmans flikkerden sterker dan ooit, maar
niemand stak ’n vinger op. Nu geloof ik vast, dat de meeste jongens wèl
geantwoord zouën hebben, als m’nheer ze afzonderlijk gevraagd had, of
ze er iets van wisten, vooral omdat de eigenlijke aanleggers niet bij
ons in de klas zaten. Maar m’nheer Belmans was er de man niet naar, om
te dulden, dat ’n vraag van hem onbeantwoord bleef. Hij herhaalde z’n
vraag dus zelfs niet, maar zei na ’n doodsche stilte van minstens vijf
minuten alleen nog: „Dan weet ik, wat me te doen staat”. En daarna
begon-i gewoon met de les, en liet ons om twaalf uur naar huis gaan,
alsof er niets bizonders aan de hand was.

Op straat werden natuurlijk de hoofden bij elkaar gestoken, en klonk
van tien kanten tegelijk de vraag: „Wat zou de ouë doen?” Ja, dat wist
niemand. Walraven, die van z’n misselijkheid genezen was, en van ons
allen de meeste reden had, om zich bezorgd te maken, schreeuwde ’n paar
maal: „Als jelui je mond maar houdt!” Wat ons ’et meeste verwonderde,
was, dat we van ’n paar jongens uit de hoogste klas hoorden, dat
m’nheer Belmans daar geen woord van de zaak gerept had. Daar snapten we
niets van.

Onderweg spraken Andries en ik weer over niets anders. We hadden
allebei erg te doen met ’et arme vrouwtje. Die gebroken arm zou wel
weer in orde komen, meenden we, maar ’n week of zes duurde zoo’n
geschiedenis toch wel, en al dien tijd zou ze geen cent verdienen.
Andries was ’et eigenlijk weer, die van dat laatste sprak, want daaraan
zou ik niet gedacht hebben, en-i maakte meteen al plannen, om onder de
jongens ’n collecte te houën en zoo geld bij elkaar te krijgen voor ’n
schadevergoeding. Ik praatte maar mee, al dacht ik bij me zelf, dat van
mijn kant voor die collecte niet veel te verwachten was. Niet, dat ik
geen medelijden met de stumper had, of bizonder gierig van aard was,
maar ik kreeg van m’n vader ’n dubbeltje zakgeld in de week, en daarvan
zou ’et vrouwtje niet vet soppen.

We waren dien middag op school pas met ons werk begonnen, toen m’nheer
Belmans de deur van onze klas opendeed, en ’n man in ’n witte kiel met
’n pet op binnenliet. We keken allemaal verwonderd op, behalve onze
onderwijzer, die al van de zaak scheen te weten, en ons dadelijk liet
ophouën met werken. M’nheer Belmans zei geen woord, en de vreemde man,
die ’n rood gezicht, ’n rooie snor en ’n paar rooïe bakkebaarden had,
ging midden voor de klas staan, en keek alle jongens éen voor éen strak
aan. Maar ’et duurde niet lang, of-i stapte regelrecht op Andries aan,
tikte ’n paar maal met ’n korten, dikken wijsvinger midden op z’n
borst, draaide zich om naar m’nheer Belmans en zei: „Dien jongeheer heb
ik gisteren zien wegloopen.” M’nheer Belmans vertrok geen spier van z’n
gezicht, zei alleen: „ik dank u”, en liet den man heen gaan.

Daarna keerde hij zich naar Andries en vroeg: „Van Ulft, ben jij
gisteren avond aan de overzij geweest?”

„Ja, m’nheer!”

„Dus jij wist wèl, wat er gebeurd was?”

„Ja, m’nheer!”

„Dus jij hebt gelògen!”

„Ja, m’nheer, maar ....”

„Zwijg! Jij krijgt in de eerste plaats voor je liegen ’n strenge straf!
En vertel nu alles, wat je weet!”

Nu had ik van ’et oogenblik af, dat de man Andries aanwees, al op heete
kolen gezeten. ’Et leek me verschrikkelijk onrechtvaardig, dat de
jongen, die van allemaal misschien ’et minst in staat was, om zoo’n
grap uit te halen, en die zooveel medelijden met ’et mosselenvrouwtje
getoond had, nu als een van de hoofdschuldigen zou aangezien worden. En
toen ik nu van ’n strenge straf voor hem hoorde spreken, werd ’et me te
machtig. Ik vergat m’n angst voor de flikkerende brilleglazen en de
ijzige kalmte van m’nheer Belmans, en riep nog vóor Andries op z’n
laatste vraag kon antwoorden:

„We weten er allemaal van! We hebben ’et allemaal gezien! En Andries
heeft niets gedaan!”

Nooit zal ik ’et gezicht van m’nheer Belmans vergeten! Als ’et heele
plafond naar beneden gekomen was, had-i er onmogelijk met meer
ontzetting naar kunnen kijken als nu naar mij. Hij werd eerst bleek,
toen rood, strekte toen den arm uit en wees naar de deur, zonder ’n
woord te zeggen, maar zoo, dat ik aan z’n bedoeling niet behoefde te
twijfelen. Ik verliet dus m’n plaats, nam m’n weg achter om de klas
heen, om niet langs m’nheer Belmans te moeten, en ging buiten de deur
in de gang staan.

Hoe ’et verder met de zaak ging, hoef ik niet in bijzonderheden te
vertellen. ’Et lukte m’nheer Belmans natuurlijk, de aanleggers te
vinden. Dat die in de hoogste klas zaten, verwonderde hem ’et meest.
Hij was zòo overtuigd geweest, dat jongens, die al ’n jaar of langer
onder zijn voortreffelijke leiding waren, nooit tot zoo iets in staat
zouën zijn, dat-i in die klas niet eens iets gevraagd had. Ik, kan hier
meteen wel zeggen, dat de bovenmenschelijke strengheid van m’nheer
Belmans in ’et algemeen minder uitwerking had, dan hij er zich van
scheen voor te stellen. Tenminste, buiten de school. In den korten
tijd, dat ik op zijn instituut geweest ben, hebben de veertig jongens
daar meer gemeene streken en straatschenderijen uitgehaald dan de
driehonderd van m’n vorige school in al de acht jaren. Eigenaardig voor
de manier van doen van m’nheer Belmans was zeker ook, dat-i de jongens,
die schuld hadden aan ’et ongeluk van ’et vrouwtje, strafte, maar
minder zwaar dan Andries en mij. Heel eerlijk en rechtvaardig leek ons
dit niet, maar, zooals ik al gezegd heb, ’et heele voorval maakte, dat
wij ons nog meer dan vroeger bij elkaar aansloten.

De straf, die Andries zoo onverdiend had opgeloopen, deed ’em z’n
medelijden met ’et mosselenvrouwtje toch niet vergeten. Hij kwam weer
met z’n plan van ’n collecte onder de jongens op de proppen, en sprak
daarover met onzen onderwijzer. Die vond dat plan prachtig, sprak er
over tegen de jongens uit onze klas, beloofde er ook in de hoogste klas
’n balletje van op te gooien, en verklaarde zich bereid, ’et geld in
ontvangst te nemen.

Ik zelf raakte door dit plan ’n beetje in verlegenheid. Andries zei,
dat-i eenvoudig thuis de zaak aan z’n vader en moeder zou vertellen, en
dat die zeker wat zouën willen geven. Hij bracht dan ook den volgenden
dag al vijf gulden mee. Maar wat zou ik doen? Van de scheutigheid van
mijn ouërs voor onbekende mosselenvrouwtjes had ik niet veel
verwachting, en met éen of twee dubbeltjes van me zelf dorst ik niet
aan te komen.

Den eersten keer den besten, dat ik m’n vader even te pakken kon
krijgen,—ik was net thuisgekomen uit de avondschool en hij stond klaar,
om uit te gaan—vroeg ik:

„Vader, krijg ik van u voor m’n verjaardag ’n nieuw horloge?”

M’n vader keek vreemd op.

„Voor je verjaardag? Ben je dan niet in ... in December jarig?”

„Drie Januari, vader!”

„Nou ja, precies. En we hebben nu September! Tegen dien tijd zijn we
misschien dood en begraven!”

„Ja, vader, maar ik bedoel ook eigenlijk, àls u dan van plan was, om me
’n horloge te geven ....”

„Van plan? Ik ben niets van plan! Denk je, dat ik maanden van te voren
over jouw verjaardag loop te piekeren. Ik heb wel andere dingen aan m’n
hoofd.”

„Ja, vader, maar ik wou u vragen, of u me dan nu niet vast wat geld zou
willen geven..... ’n rijksdaalder of zoo, en dan met m’n verjaardag
minder.... of niets.”

„Ben je gek? Waarvoor heb jij geld noodig?”

Ik begon nu de geschiedenis te vertellen, tamelijk hakkelend, want na
et begin van ’et gesprek met m’n vader twijfelde ik heel erg aan ’n
goeïen uitslag. Ik kon ook niet zeggen, dat m’n vader met bizonder veel
belangstelling luisterde of erg begaan scheen met ’et vrouwtje. ’Et
viel me dus nog erg mee, toen vader, voordat ik nog aan ’et eind van
m’n verhaal gekomen was, z’n portemonnaie uit z’n zak haalde, ’n gulden
op tafel lei en zei:

„Daar dan! Maar wacht nou in ’et vervolg met je bevliegingen van
liefdadigheid tot je zelf geld verdient!”

En daarmee verliet-i de kamer.

Met veel moeite leende ik van ons dienstmeisje drie dubbeltjes, als
voorschot op m’n zakgeld; twee dubbeltjes had ik zelf nog, en zoo kon
ik dus den volgenden morgen ’n daalder aan onzen onderwijzer geven. Ik
denk, dat Andries ’et wel wat weinig vond, maar-i zei er gelukkig niets
van. Als-i geweten had, hoeveel moeite ’et me gekost had, om dat
weinige bij elkaar te krijgen, zou-i er wel anders over gedacht hebben.
Maar dat vertelde ik ’em natuurlijk niet.



IV.

VAN ANDRIES Z’N OUËRS, Z’N HUIS,
EN M’N EERSTE SCHOUWBURGBEZOEK.


’n Paar dagen na ’et gebeurde met ’et mosselenvrouwtje zei Andries,
toen we ’s avonds samen naar huis gingen: „Ga je nu ’es met me mee, dan
kan je ’es kennis maken met m’n moeder.” Ik vroeg natuurlijk: „Vind je
moeder dat goed?”, waarop Andries met de vraag antwoordde: „Waarom zou
ze dat niet goed vinden?” Ik vond ’et moeilijk, om daarop ’n antwoord
te geven, maar als ik er aan dacht, hoe ’et bij mij thuis zou opgenomen
worden, wanneer ik maar zoo ineens ’n vriendje had meegebracht, was ik
er toch nog niet al te gerust op, dat Andries z’n moeder er niets op
tegen zou hebben. Ik vroeg daarom:

„Maar weet je moeder dan, dat ik meekom?”

„Nou, niet precies. Ik heb ’er gezegd, dat ik je ’es mee zou brengen.
Maar niet bepaald van avond.”

„En je vader?”

„Die is niet thuis! Maar dat zou er anders toch niets toe doen. Kom,
zeur niet! Je mag toch wel van je ouërs?”

„Ja, dat denk ik wel.”

Ik kon dat laatste gerust zeggen, want er werd bij mij thuis al heel
weinig op gelet, of ik ’n uurtje vroeger of later kwam. ’Et was zelfs
niet heel waarschijnlijk, dat iemand er iets van merken zou, behalve
’et dienstmeisje dan. M’n vader was zeker uit, en ’et was tien tegen
éen, dat m’n moeder naar bed was gegaan. Ze sukkelde nog even erg met
de „zenuwen” als vroeger. Ik besloot dus, ’et er maar op te wagen.

Andries woonde op ’n bovenhuis in de Voorstraat. Hij schelde aan, riep,
toen er opengedaan was, luid: „Hallo!” naar boven, en ging me vóor,
twee trappen op, en ’n kamer binnen. Daar zat bij de tafel ’n dame te
lezen, die er heel jong uitzag en vriendelijk lachend opkeek, toen wij
binnenkwamen. Andries vloog naar ’er toe, pakte haar om den hals en gaf
’er ’n kus. Toen zei-i:

„Kijk, Mam, daar heb je nou Hans!”

Ik wist niet, wat ik hoorde! „Je?” Zei Hans tegen z’n moeder „je”? Maar
dat kon toch niet! Ik had bepaald verkeerd gehoord. Ik kon daar
intusschen niet langer over nadenken, want ik moest z’n moeder ’n hand
gaan geven. Ze zag nu ook mij vriendelijk aan, en zei met ’n stem, die
me meteen heelemaal op m’n gemak zette:

„Zoo, Hans, dat is goed. Ik heb van Adi al ’n heelen boel van je
gehoord, en ik ben blij, dat ik je ’es zie. Ik vind ’et altijd prettig,
dat ik Adi z’n vriendjes ook ken. Ga jullie maar zitten, jongens! Je
lust zeker allebei wel ’n kopje thee!”

We gingen bij de tafel zitten, en kregen ’n kopje thee met ’n koekje.
Onderwijl vroeg Mevrouw naar ’et een en ander van onze school en ’et
bleek, dat Andries ’er van alles goed op de hoogte had gebracht. De
geschiedenis van ’et mosselenvrouwtje werd natuurlijk ook nog ’es
opgehaald, en ik merkte, dat Andries z’n moeder ook verteld had, hoe ik
voor ’em in de bres was gesprongen en daardoor straf opgeloopen had.
Onder de hand keek ik de kamer ’es rond. Eigenlijk waren ’et twee heel
ruime kamers, die in elkaar liepen. In allebei brandde licht en ik
vond, dat alles er veel mooier en gezelliger uitzag dan bij me thuis.
Er stonden juist niet zooveel andere meubelstukken, maar ze waren heel
anders gerangschikt, niet zoo stijf, mannetje aan mannetje naast
elkaar. Aan de muren hingen veel schilderijen, groote en kleine, in
mooie lijsten, en op de piano, op ’et buffet en op de tafel stonden
prachtige bloemen in vazen. Ik was niet gewoon, veel op zulke dingen te
letten, en nog minder, om me er om te bekommeren, hoe iemand gekleed
was. Ik zou dan ook niet in staat zijn, om precies te beschrijven, hoe
de woning van Andries z’n ouërs was ingericht, en hoe z’n moeder was
aangekleed. Maar even mooi en gezellig als me de kamers leken, even
prettig vond ik ’et, om naar z’n moeder te kijken, en als ik had moeten
zeggen, hoe zij er uitzag, zou ik gezegd hebben: als ’n prinses, of als
’n fee. Want aan zulke wezens, die ik natuurlijk alleen uit boeken
kende, deed ze me telkens denken. En tegen zoo’n moeder zei Andries
„jij en jou.” Ik hoorde ’et nu voortdurend en ’et gaf me iederen keer
’n kleinen schok.

„Toe, Mam, speel ’es wat!”

„Ja, Adi, dat wil ’k wel doen. Maar dan mogen we toch wel eerst aan je
vriend vragen, of die ook van muziek houdt.”

„Natuurlijk, niet Hans?”

„O ja, Mevrouw, als ’et u blieft!”

„Speel je zelf ook piano, Hans?”

„Nee, Mevrouw. Ik zou ’et wel graag geleerd hebben, maar onze piano is
altijd op slot. M’n moeder kan zoo iets heelemaal niet hebben. Ze is
altijd ziek.”

„Zoo, dat is erg jammer! Adi heeft ’n jaar les gehad, maar-i had niet
erg veel aanleg en wou er maar liever mee uitscheiden.”

„Maar ik hoor heel graag muziek. En Mam speelt zoo prachtig! Zòo had ik
’et toch nooit geleerd!”

Z’n moeder lachte en zei: „Ja, dat is wel makkelijk! Maar als je ’et
zelf kan, heb je ’n ander niet noodig. En dan kan je anderen ook ’es ’n
plezier doen”. Ze ging voor de piano zitten en begon te spelen. ’n
Oogenblik volgde ik haar vlugge vingers, die over de toetsen vlogen,
keek even naar Andries, die me toeknikte met ’n gezicht, alsof-i zeggen
wou: „Heb ik geen gelijk gehad? Is ’et niet prachtig?” En toen vergat
ik alles om me heen. Ik wist niets meer van Andries of van z’n moeder,
ik zag geen kamer meer en geen meubels, ik was weg. Weg in ’n land,
waar ik nooit geweest was, waar ik menschen zag, die ik nooit gekend
had, waar ik sprak en deed, zooals ik nooit gesproken of gedaan had. En
ik voelde me zoo luchtig, zoo sterk en zoo moedig, en ik was geen
jongen meer, maar ’n man. En ik reed te paard als ’n generaal en
duizenden soldaten presenteerden ’et geweer, en ik zat als Koning in ’n
rijtuig met acht paarden en alle menschen juichten en zwaaiden met
hoeden. En ineens was dat alles weer verdwenen en ik zat tegenover oom
Frits en luisterde naar ’n verhaal, dat ik nooit van ’em gehoord had,
maar dat o zoo mooi was, maar treurig, erg treurig. En toen moest ik
blijven denken aan dien goeïen oom, die dood was gegaan, en aan m’n
moeder, die ook dood was, en dat ik zelf ook dood zou gaan. En......

„Mam, wat speel je treurig! Hans heeft tranen in z’n oogen!”

Mevrouw Van Ulft hield op met spelen, maar draaide zich gelukkig niet
dadelijk om. Ik had dus gelegenheid, m’n oogen af te vegen, en weer
heelemaal tot me zelf te komen. Ik zou erg graag gezegd hebben, hoe
heerlijk ik ’et gevonden had, maar daar zag ik geen kans toe.

„Hou je van noten, Hans?”

„Als ’et u belieft, Mevrouw!”

„Heb je noten, Mam? Heerlijk!”

Mevrouw haalde ’n bord met noten en ’n notenkraker uit ’et buffet, en
we gingen met z’n drieën zitten kraken en pellen en peuzelen. Er werd
geklopt, en ’n aardig jong dienstmeisje kwam binnen, om ’er tweede
kopje thee te halen.

„Lust je ook ’n paar noten, Marie?”

„Als ’et u blieft, Mevrouw.”

„Kom er dan maar bij zitten, en drink hier je kopje thee. Je zit ’er
zoo alleen in die keuken!”

Ik wist alweer niet recht, hoe ik ’et had. ’Et dienstmeisje bij Mevrouw
aan de tafel en mee aan de noten smullende, of ’et zoo hoorde! Zoo iets
was bij mij thuis ondenkbaar geweest. Maar ik vond ’et wel gezellig.
Andries scheen ’et ook heel gewoon te vinden, en plaagde ’er soms, door
’er ’n leegen dop in de hand te duwen, maar dan zocht-i weer ’n mooien
grooten uit en schoof die naar ’er toe.

„En doen we nu nog samen ’n spelletje, Mam, of lees-je verder uit ’et
boek van gisteren voor?”

„Ja, Adi, wat je ’et liefst wil. Maar je moet ’et eigenlijk aan Hans
overlaten”.

„Da’s goed, Mam! Zeg jij ’et maar, Hans! Willen we ’n spelletje
zwartepieten?”

„Zwartepieten? Dat kan ik niet!”

„O, dat is niets. ’Et is doodmakkelijk! Dan zullen we ’et ’em wel
leeren, niet Mam? Heb jij ’n kurk, Marie? Jij doet toch ook mee, hè?”

Andries zocht ’n spel kaarten te voorschijn, en Marie haalde ’n kurk
uit de keuken. Ik was verschrikkelijk nieuwsgierig, wat er gebeuren
zou. Ik had vroeger m’n oom Frits met m’nheer Arnolds wel ’es zien
kaartspelen, maar ’n kurk was daar nooit bij te pas gekomen.

Andries begon me nu ’et spel uit te leggen, en als ’et niet erg
duidelijk was, wat-i zei, kwam Mevrouw ’em te hulp. Nu, erg moeilijk
was ’et werkelijk niet. Je kreeg ieder ’n stuk of acht kaarten, en als
je nou twee heeren of twee vrouwen, of twee negens of twee tienen had,
dan mocht je die wegleggen. Maar ze moesten van dezelfde kleur zijn,
dus bij voorbeeld hartenaas en ruitenaas of klaverenzeven en schoppen
zeven. Maar schoppenboer kon je nooit wegleggen, omdat klaverenboer uit
’et spel genomen was. Nu moest je telkens om de beurt ’n kaart van je
buurman trekken, en dan zat je natuurlijk in angst, dat je zwartepiet,
d.w.z. schoppenboer zou trekken, want wie daarmee ’et laatste zitten
bleef, die had ’et spel verloren.

„Maar nou die kurk?” vroeg ik, toen ik dacht, dat ik de zaak nu wel
begrepen had, en we ons eerste spel zouën beginnen.

„Dat zal je wel zien!” zei Andries lachend. „Pas maar op, dat jij niet
verliest!”

Andries deelde de kaarten rond, en we begonnen te spelen. Wie
zwartepiet had, deed z’n best, om zoo onschuldig mogelijk te kijken, in
de hoop, dat z’n buurman ’em van ’em trekken zou. Gebeurde dit
werkelijk, dan was ’et erg moeilijk, om je vreugde daarover niet te
verraden, en zoo kon je, door goed op al de gezichten te letten,
dikwijls wel zoo’n beetje raden, bij wie zwartepiet zat. Maar
natuurlijk vergiste je je ook wel ’es. Aan ’et gezicht van Andries z’n
moeder was ’et minste te zien. Dat stond voortdurend even lachend en
vriendelijk. Maar Andries kon ’et ’n enkelen keer niet laten, luid te
juichen, en toen Marie bij ’et trekken van ’n kaart onwillekeurig
„ajakkes”  riep, wisten we meteen allemaal, hoe laat of ’et was. Zoo
ging ’et spel door, telkens werden er kaarten weggelegd en zwartepiet
ging van de eene hand in de andere. Eindelijk was Andries al z’n
kaarten kwijt en dadelijk daarna z’n moeder ook. Ik had nog een kaart,
ruitenacht en Marie nog twee. Zij moest mij laten trekken. Ze draaide
en draaide ’er kaarten door elkaar, en hield ze me eindelijk voor.
Natuurlijk aarzelde ik ’n beetje, want een van ’er kaarten moest
zwartepiet zijn. Ik trok er ten laatste een, en jawel, ik had ’em.
Groot gejuich van Andries en groote pret van Marie! Maar nu moest zij
weer van mij trekken, en nu draaide ik m’n twee kaarten door elkaar en
aarzelde zij met er een te nemen. En warempel, ze trok weer de
ongelukskaart. Nog harder gejuich van Andries en nog grooter pret van
mij! En nu was ’et mijn beurt weer om te trekken, en ik trok ...
hartenacht! Ik mocht m’n kaarten wegleggen, en Marie zat met
zwartepiet.

En nu werd ’et geheim van de kurk opgelost. Hij werd ’n oogenblik boven
de lamp gehouën en op die manier ’n beetje zwart gebrand. En toen mocht
Andries, omdat hij ’et spel gewonnen had, met die kurk Marie ’n zwarten
veeg in ’et gezicht geven. Je begrijpt, hoe er bij die kunstbewerking
gelachen werd, en hoe Marie tegenspartelde en schreeuwde: „Niet op m’n
lip, niet op m’n lip!” Maar eindelijk zaten we toch allemaal weer kalm,
al schoot ik telkens weer in ’n lach, als ik naar Marie keek, die er
met ’er zwarte snorretje allergekst uitzag.

We begonnen nog aan ’n tweede spelletje, maar dat kregen we niet meer
uit. Want ineens werd er gescheld. Marie sprong verschrikt op, zei, dat
ze zoo onmogelijk open kon doen, en holde naar de keuken, om ’er
gezicht te wasschen. Andries riep ’er na, dat hij wel gaan zou, en ging
opendoen. En net in den tijd, dat ik met z’n moeder alleen in de kamer
was, sloeg de pendule op den schoorsteen half tien. Ik schrok er van:
ik had gedacht, dat ’et op z’n hoogst negen uur zou wezen. Mevrouw
merkte ’et, en vroeg:

„Wordt ’et je tijd, Hans?”

„Ja, Mevrouw, ik heb thuis niets gezegd, en ...”

„Ja, dan moet je gaan! Je moeder zal toch wel al ongerust wezen. Wil je
nog wel ’es terug komen?”

„O, mevrouw; erg graag!”

„Maar dan moet je in ’et vervolg zorgen, dat ze ’et thuis weten!”

„Ja, Mevrouw.”

Andries kwam weer binnen; ’et was ’n puisje geweest.

„Wat is dat? Ga je nou ineens weg, Hans?”

„Ja, Adi, ’et is al half tien. Jij moet ook naar de koets,” zei z’n
moeder.

„En ’et spel is niet eens uit!”

„Nou dat zullen we later nog wel ’es uitspelen. Je brengt Hans nog maar
’es gauw weer mee.”

Ik gaf Mevrouw ’n hand, riep bij de keukendeur „dag, Marie”, nam boven
aan de trap afscheid van Andries en ging naar beneden en naar huis, vol
van plezierige gedachten over den prettigen avond, dien ik gehad had,
en vlassende op den volgenden keer, dat Andries me mee zou nemen. Thuis
vond ik alles, zooals ik verwacht had. Ons dienstmeisje—we hadden juist
weer ’es ’n erg knorrig exemplaar—deed me open met: „Ken je nog later
thuiskomme?” Maar dat was ook alles, wat ik er van te hooren kreeg.

Al heel gauw daarna mocht ik weer ’es met Andries mee, en nog ’es, en
nog ’es, en op ’et laatst bracht ik bijna al m’n vrije uren bij hem aan
huis door. Niet alleen ging ik haast iederen avond ’n uurtje met ’em
mee, maar ook Woensdag en Zaterdag middag was ik vaak bij ’em thuis,
als ik tenminste geen extra-uren op school had. En dat gebeurde nog al
’es ’n keer, want voor ’et stoomen scheen ik nog minder geschikt dan
voor ’et leeren op ’n gewone school. Andries maakte ’et daarentegen
uitstekend, en ’et bleek al gauw, dat hij verreweg de beste van onze
heele klas was. Dat beteekende nu wel niet zoo heel veel, want ons
heele stelletje was bijna zonder uitzondering allesbehalve snugger.
Maar Andries was werkelijk n vlugge jongen, en ’et verwonderde me hoe
langer hoe meer, dat hij voor ’et toelatings-examen gezakt was. Ik kan
hier wel meteen vertellen, dat de heeren, die ’em geëxamineerd hadden,
zich inderdaad vergist moeten hebben, want ’et volgende jaar slaagde
Andries voor de tweede klas van de Burgerschool en hij heeft ’et daar
ook verder heel goed gemaakt.

Even heerlijk als ik ’et den eersten avond bij m’n vriend aan huis had
gevonden, bleef ik ’et daar ook in ’et vervolg vinden. Natuurlijk
bemoeide z’n moeder zich niet altijd met ons, en vermaakten wij ons
vaak met z’n tweetjes. Maar toch, als ze kon, en Andries ’et ’er vroeg,
was ze altijd klaar, om piano voor ons te spelen of ’n spelletje mee te
doen. Ook zong ze wel, terwijl ze speelde, en die liedjes, waarvan ik
de woorden meestal niet eens verstond, leken me ’et mooiste, wat er op
de wereld kon bestaan. Ik geloof, dat ik er altijd naar had kunnen
blijven luisteren, zonder ooit moe te worden. En al was ik nooit in
staat, om precies te zeggen, wat ik bij haar spelen of zingen voelde,
en al dorst ik haar niet eens te bedanken voor ’et groote genot, dat ze
mij er door gaf, toch scheen Mevrouw wel te merken, hoe ik er over
dacht. Ik verbeeldde me tenminste, dat ik langzamerhand ’n beetje ’n
gunsteling van ’er werd, en dat de manier, waarop ze met me omging,
weinig minder hartelijk was dan de omgang tusschen haar en Andries. En
dat die twee dol op elkaar waren, dat kon ’n blinde zien. De trots,
waarmee Andries me aankeek, als z’n moeder speelde of zong, en-i aan
m’n gezicht kon zien, hoe prachtig ik ’et vond, was precies even groot
als die van haar, wanneer ik dingen van onze school vertelde en ’et
daarbij te pas kwam, hoe ’n bolletje Andries was. Nooit zou hij thuis
komen of ’et huis verlaten, al was ’et maar om ’n boodschap van vijf
minuten te doen, zonder z’n moeder ’n dagzoen te geven. En altijd
sprak-i met ’er als met ’n goeïen kameraad, aan wien je gerust al je
geheimen vertellen kunt.

„Ik vind ’et jammer, dat wij op school heelemaal geen zangles krijgen,”
zei ik op ’n keer, dat Mevrouw weer gezongen had.

„Ja,” zei Mevrouw, „dat is ’et ook wel! Ofschoon, als jelui allemaal
zulke stemmen hebt als Adi op ’et oogenblik, dan zou ’et ’n fraai
bromkoor worden.”

Andries lachte en zong ’n paar regels van ’n schoolliedje met ’n diepe
basstem.

„Zit jouw baard niet in je keel, Hans?”

„Ik weet ’et niet, Mevrouw, ik geloof ’et niet.”

„Kun je goed zingen?”

„Ik had vroeger op school altijd goeïe cijfers voor zingen. Maar nu doe
ik ’et nooit meer.”

„Nu, zing maar ’es wat! Wat ken je?”

Ik noemde ’n liedje, dat ik op school altijd met voorliefde gezongen
had: „In ’t groene dal, in ’t stille dal”. Mevrouw ging aan de piano
zitten en begeleidde. Bij de eerste maten was ik nog ’n beetje
verlegen, maar al gauw zong ik uit volle borst. Toen de drie coupletten
uit waren, klapte Andries als razend in de handen, en schreeuwde
„bravo”, natuurlijk om me ’n beetje te foppen. Mevrouw liet me nog ’n
paar liedjes zingen, en onder ’et laatste liep Andries stilletjes naar
de keuken en kwam terug met ’n groote bloemkool, die hij me bij ’et
einde met ’n diepe buiging aanbood. We lachten alle drie hartelijk om
dien fraaien ruiker, maar Mevrouw zei: „Nu, Hans, je hebt werkelijk ’n
krachtige en ’n zuivere stem!” En sedert dien tijd gebeurde ’et meer,
dat ze me bij de piano liet zingen, wat ik verrukkelijk vond, vooral
wanneer ze zelf mee zong en onze stemmen samenklonken. Soms maakte ze
ook wel ’n opmerking of verbeterde hier of daar, en zonder dat ’et
natuurlijk ’n zangles werd, voelde ik toch wel, dat ik wat leerde.
Andries hield me nu ook niet meer voor ’et lapje, maar zei zelf wel
’es: „Kom, Hans, zing nog ’es wat met Mam!”

Zoo lang ik alleen ’s avonds bij Andries over den grond kwam, maakte ik
geen kennis met z’n vader. Daar m’n eigen vader ook iederen avond uit
was, vond ik daar niets vreemds in. Wat voor ’n betrekking i had, wist
ik ook niet en ik vroeg er niet naar, want ’et kon me niet veel
schelen. Alleen was er één ding, dat me wel wat nieuwsgierig maakte. ’n
Paar maal al had ik Andries aan z’n moeder hooren vragen: „Speelt Pa
vanavond hier?” En dan was ’et antwoord soms „ja” geweest, maar soms
ook: „Nee, in Utrecht, of in Rotterdam” of in nog ’n andere plaats. Ik
maakte er uit op, dat net als mijn vader lid van ’n schietvereeniging
was, zijn vader lid was van ’n vereeniging, die domino of kaart of
billard speelde, en ik vond ’et alleen vreemd, dat-i daarvoor zoo
dikwijls op reis ging. Ook vroeg Andries op ’n keer: „Moet Pa
Zondagmiddag spelen?” en toen zei z’n moeder: „Nee, gelukkig niet;
Zondagmiddag gaan we met ons drietjes uit, daar heeft Pa de heele week
al op gevlast.” Dat leek me nog vreemder: z’n vader scheen dus niet
eens voor z’n plezier te spelen.

Wonder boven wonder kreeg ik de oplossing bij mij thuis te hooren. Ik
had natuurlijk telkens, als ik ’n uurtje bij Andries aan huis zou
doorbrengen, aan m’n moeder gezegd, dat ik wat later thuiskwam, en die
had daar nooit eenig bezwaar tegen gemaakt. Maar op ’n Zaterdag- of
Zondagmiddag, dat ik gelijk met m’n ouërs aan ’et middageten zat, begon
m’n moeder:

„Hoe heet die jongen eigenlijk, waar je tegenwoordig zoo groot mee
bent?”

„Andries.”

„Jawel, maar z’n achternaam?”

„Van Ulft.”

„En wat zijn dat voor menschen?”

Ik vond ’et nogal moeilijk, om op die vraag te antwoorden, maar ’et was
gelukkig niet noodig, want tot m’n groote verrassing mengde m’n vader
zich in ’et gesprek.

„Van Ulft? Is dat die acteur?”

Ik keek m’n vader verbaasd aan: „acteur?”

„Ja. Tooneelspeler?”

Daar ging me ’n licht op; dat „spelen”, waar Andries en z’n moeder over
gesproken hadden, was dus tooneelspelen geweest. Ik antwoordde dus:

„Ja, vader, ik geloof ’et wel.”

„Ken jij ’em?” vroeg m’n moeder aan m’n vader.

„Hij is ’n tijdje geleden ’es aan me voorgesteld. Door Steneke. Die
schijnt ’em in Rotterdam gekend te hebben.”

„Ja,” zei ik, „ze hebben in Rotterdam gewoond.”

„En wat was ’et voor ’n man?” vroeg m’n moeder verder.

„Nou, i maakte ’n fatsoenlijken indruk.”

„En verdient zoo’n man zooveel geld, dat-i z’n zoon op zoo’n dure
school kan laten gaan?”

„Ja, hoor ’es, daar weet ik geen lor van. Ik geloof niet, dat ’et ’n
eersterangs acteur is, maar misschien had z’n vrouw geld.”

Verder werd er niet over gesproken. M’n moeder ’er hart scheen gerust
gesteld door ’et gehoorde, want ze kwam er later niet meer op terug, en
liet me zoo vaak naar Andries gaan als ik verkoos. Ik zelf besloot, om
de eerste de beste gelegenheid, dat ik met m’n vriend alleen was, waar
te nemen, om ’es over ’et beroep van z’n vader te spreken. Want als
iemand me gevraagd had: „Wat is ’n tooneelspeler?” dan zou ik
geantwoord hebben: „Iemand, die tooneel speelt”, zonder me daarbij
eigenlijk iets wezenlijks voor te stellen.

En zoo vroeg ik dus aan Andries:

„Is jouw Pa tooneelspeler?”

„Ja; wist je dat niet?”

„Nee! Maar zeg, wat is dat eigenlijk?”

Andries zette groote oogen op. „Wat dat is? Maar ben je dan nooit naar
den schouwburg geweest?”

„Ja, eenmaal, heel lang geleden. Toen heb ik prachtig paardrijën
gezien, en ’n gedresseerden olifant, en ’n goochelaar en ’n dame, die
over ’n ijzeren draad liep met ’n parasol en ’n waaier, en .....”

„O, je bedoelt ’et circus? Maar dat is geen schouwburg.”

„Niet?”

„Wel nee! ’n Schouwburg is heel wat anders. Daar spelen ze stukken.”

„Zoo?” zei ik, nog niet veel wijzer. „En ben jij dan wel ’es naar den
schouwburg geweest?”

„O je, zoo dikwijls. In Rotterdam ging ik haast elke week ’n keer. Maar
nu kan ik natuurlijk alleen Zaterdags en Zondags. En die avonden gaat
’et niet zoo makkelijk.”

„Wat bedoel je?”

„Nou, dan is ’et altijd ’et volst. En dan kan Pa niet zoo goed
vrijbiljetten krijgen.”

„Maar wat gebeurt daar dan eigenlijk in zoo’n schouwburg?”

„Ja, dat is niet zoo makkelijk om te zeggen. Denk nou ’es, dat je ’n
verhaal in ’n boek leest, maar dat je dan al de menschen uit dat boek
werkelijk voor je ziet, en dat je ze hoort spreken, dat je dus niet
lèèst, wat er gebeurt, maar dat ’et net is, of je er zelf bij bent.
Snap je?”

„Ja, wel zoo’n beetje.”

„Maar ik zal wel zorgen, dat je ’es gauw met ons mee gaat. Ik zal er
dadelijk vanmiddag ’n balletje van opgooien.”

„O, als je dàt kon gedaan krijgen!”

„Natuurlijk kan dat. Reken er maar vàst op!”

Ik had in m’n heele jonge leven nog naar geen enkel ding zoo sterk
verlangd als ik van dit oogenblik af naar ’et beloofde
schouwburg-bezoek verlangde. Dat kwam waarschijnlijk juist, omdat ik me
de heerlijkheid, die me wachtte, in ’et geheel niet kon voorstellen.
’Et was ’n onderwerp, waar ik zoo goed als nooit over gedacht had,
omdat ik er tot nu toe ook bijna nooit over had hooren spreken. Of m’n
vader wel ’es naar den schouwburg ging, wist ik niet; ’er was in elk
geval bij me thuis nooit over gesproken.

Den volgenden dag al vertelde Andries me, dat z’n vader beloofd had,
dat ik den eersten den besten keer mee zou mogen, en den Woensdagmiddag
daarop, toen ik voor de eerste maal met z’n vader zelf kennis maakte,
hoorde ik die belofte nog ’es uit z’n eigen mond. Wat was dat ook al
weer ’n aardige man! Vroolijk en druk, nu ’es met ons jongens babbelend
en lachend, naar onze grappen luisterend en zelf grappen vertellend,
dan weer z’n vrouw plagend en met ’er stoeiend, dat ’et soms was, of ze
krijgertje speelden; ’et eene oogenblik de trap opstuivend naar de
bovenkamer, waar we ’em luid zingend boven onze hoofden hoorden
scharrelen, ’et andere oogenblik zonder hoed of overjas de straat
opstormend, om terug te komen met de een of andere tractatie voor ons
allemaal. Ik had nooit zoo’n man gezien; ’n enkelen keer deed-i me aan
meester Lindeman denken, maar die was toch heel wat bedaarder. Hij
maakte Andries en mij ook drukker dan we anders ooit waren. Op een
oogenblik—we hadden ’et toevallig over schermen gekregen, en Andries
z’n vader had ’n paar ouë wandelstokken voor den dag gehaald, en ons ’n
paar stooten geleerd, en we stonden alle drie uitvallen te doen, met
harde stampen op den vloer, en te porren en te schreeuwen—op een
oogenblik, zeg ik, maakten we zoo’n heidensch leven, dat er ’n
boodschap van de benedenburen kwam. Natuurlijk waren we gauw koest en
mevrouw zei half lachend, half boos tegen ’er man:

„Zie je nou wel, dat jij de grootste kwajongen van de drie bent! Dat is
nou nog geen een keer gebeurd, als Hans met Adi alleen was!”

’Et zal ’n goeïe week na die eerste kennismaking met Andries z’n vader
geweest zijn, dat de groote dag kwam, waarop ik voor de eerste maal
naar den schouwburg zou gaan. ’Et was op ’n Zaterdagavond en ik zou met
Andries en z’n moeder meegaan. Natuurlijk had ik er van te voren thuis
over gesproken, en zonder veel moeite verlof gekregen. We zouën niet
naar den schouwburg gaan, waar Andries z’n vader speelde, want daar
werd geen stuk gegeven, dat erg voor kinderen geschikt was. Als ik den
tijd sneller had kunnen laten voorbijgaan door aan de klokken te
draaien, dan zou ik zeker geen uurwerk met rust gelaten hebben. Ik
telde letterlijk de uren, die me nog van de verwachte zaligheid
scheidden, en ik verwachtte eigenlijk ieder oogenblik de een of andere
verschrikkelijke gebeurtenis—zooiets als ’et in de lucht vliegen van
den schouwburg of ’n aardbeving of ’et uitbreken van ’n oorlog met
Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen—die zou maken, dat de heele boel
in ’et water viel. Maar er gebeurde niets van dat alles, en
Zaterdagavond tegen zeven uur stond ik in m’n beste plunje bij Andries
op de stoep en schelde aan.

Ik vond Andries en z’n moeder nog niet klaar, om dadelijk weg te gaan,
en in ’n veel minder opgewonden toestand, dan waarin ik zelf verkeerde.
Vooral de kalmte, waarmee Andries de zaak opnam, had voor mij iets
wonderbaarlijks. Toen Mevrouw merkte, dat ik ’n paar maal bezorgd naar
de pendule keek, stelde ze me gerust met te zeggen: „Wees maar niet
bang, dat we te laat zullen komen, Hans. We hebben besproken plaatsen.”
Ik geloofde haar natuurlijk wel, maar zoolang ik nog niet werkelijk
goed en wel in den schouwburg zat, bleef ik vreezen, dat er nog op ’et
laatste oogenblik wat in den weg zou komen.

Eindelijk zat ik dan toch rond te kijken in ’n prachtige groote zaal,
met heel veel licht, en gemakkelijke stoelen met rood trijp, vol heeren
en dames, die lachten en praatten en haast niet luisterden naar de
muziek, die er gemaakt werd. Ik keek naar ’et mooie plafond,
geschilderd in wit en goud, naar de schitterende lichtkroon met
honderden lichtjes, maar ’et meest naar ’et groote doek, dat boven de
muzikanten hing, en dat alles verborg, wat we straks te zien zouën
krijgen. Heel lang behoefden we daar niet op te wachten. De muziek
hield op, ’et werd donker in de zaal, en ’et scherm ging omhoog.

Ik zag nu ’n landschap met weiden en boomen, waar geen eind aan scheen
te komen, en daar waren drie mannen met wijë witte mantels en groote
strooien hoeden met breede randen, die met elkaar spraken, zoo hard,
dat je alles kon hooren, wat ze zeiën. In ’et eerst zat ik daar nog wat
vreemd naar te kijken, en begreep ik ook niet recht, waar ze ’et over
hadden. Maar langzamerhand begon ik ’et een en ander te snappen, en van
dat oogenblik af vergat ik alle andere dingen en leefde heelemaal mee
met wat ik voor me zag gebeuren. Er kwamen andere menschen, ook
allemaal heel vreemd gekleed, en een was er bij, die heel slecht was,
want die maakte met ’n ander ’n plan, om iemand ongelukkig te maken. En
toen ze dat plan wilden uitvoeren, en met hun slachtoffer gingen praten
en ’em wilden overhalen, om dàt te doen, waardoor-i ongelukkig zou
worden, en toen dat slachtoffer toen ’n oogenblik nadacht en hardop
vroeg: „Zòu ik hen vertrouwen?” toen riep ik: „nee!” Meteen kreeg ik ’n
duw van Andries in m’n zij, en zag ik, hoe de menschen, die vóór ons
zaten, zich omdraaiden, en hoorde ik naast me en achter me lachen, en
ik kreeg ’n kleur als vuur en had wel in de zitting van m’n stoel
willen kruipen, om me te verbergen. Maar gelukkig gingen de menschen op
’et tooneel gewoon door.

Toen na ’n poosje ’et scherm naar omlaag ging en ik op ’et voorbeeld
van de andere menschen duchtig in m’n handen geklapt en met m’n voeten
op den grond getrappeld had, en ’et weer licht in de zaal werd, had ik
’n gevoel, of ik zoo kersversch uit ’n andere wereld was komen
aanreizen. Ik had ’n kleur als vuur en Mevrouw Van Ulft keek me lachend
aan, en Andries plaagde me ’n beetje, dat ik zooeven ook ’n woordje had
willen meepraten. Ik zag nu zelf in, hoe gek dat geweest was, en
begreep nu wel, dat alles wat ik gezien en gehoord had, geen
werkelijkheid, maar alleen spel geweest was. En toch, zoodra ’et scherm
weer op was, leefde ik weer mee met alles, wat er daar vóór me
gebeurde, en had ik alle andere gedachten verloren.

’Et was prachtig! Daar was ’n man, ’n veehoeder noemden ze hem, maar
’et was eigenlijk ’n prins, en daarvan dachten ze allemaal, dat-i stom
was. En nu was er ’n koning of ’n keizer of zoo iets, en die woonde
natuurlijk in ’n groot paleis, en die ging elken avond vóor-i naar bed
ging op ’et balkon staan, en dan riep-i naar buiten: „Wachten van ’t
paleis, waakt!”

Dat hoorde dan de schildwacht, die ’et dichtstebij stond, en dan riep
die: „Wachten van ’t paleis, waakt!” Dan riep weer de volgende
’etzelfde, en dan de derde en de vierde, en zoo hoorde je die woorden
al verder en verder wegklinken, en eindelijk heelemaal wegsterven. Maar
nu hadden slechte menschen dien koning opgesloten en dus zou-i dien
avond niet kunnen roepen, en dan zouën daardoor hun helpers weten, dat
’et booze plan gelukt was, en ’s nachts ’et paleis komen innemen. Maar
de stomme, waar ik je daar-even van vertelde, was ook in ’et paleis en
wist alles, want de boosdoeners hadden zich voor hem niet in acht
genomen. Ze dachten, hij kan toch niets verklappen. En toen die nu
alleen gebleven was, ging die naar buiten op ’et balkon en riep:
„Wachten van ’t paleis, waakt!” Want-i had zich maar gehouën, of-i stom
was. En ’et klonk weer van schildwacht tot schildwacht, al verder en
verder: „Wachten van ’t paleis, waakt!” en ’et slechte plan mislukte

Natuurlijk gebeurde er nog ’n heele boel meer, maar ik zie geen kans,
dat allemaal te vertellen. Je moet bedenken, dat ’et al heel lang
geleden is, en dat ’et niet ’et eenige stuk bleef, dat ik te zien
kreeg. Nog heel vaak mocht ik met Andries en z’n moeder mee, en ik heb
in den loop van dien winter zeker wel tien tooneelstukken gezien.
Misschien zou ik, wat ik je er van verteld heb, niet eens onthouën
hebben, als ik dat later zelf niet zoo dikwijls nagespeeld had. Ik had
namelijk ’et kunstje bedacht, om dat „Wachten van ’t paleis, waakt!”
met ’n telkens hoogere en telkens zachtere stem te roepen, zoodat ’et
precies klonk, of ’et hoe langer hoe verder weg geroepen werd, en dat
kunstje haalde ik bij mij thuis, maar vooral bij Andries aan huis vaak
genoeg uit. „Tooneeltje spelen” werd ons geliefdste spelletje. Met ouë
kleeren van Andries z’n ouërs of van Marie, met lappen en vodden,
takelden we ons toe, maakten ons snorren van schoensmeer en baarden van
watten, haalden alles in de kamer overhoop, en speelden de tooneelen
na, die ons ’et meest getroffen hadden. Nog zie ik Andries op handen en
voeten over de strijkplank kruipen, die over twee stoelen was
heengelegd: Andreas, de tijgerjager, die bij den waterval van de roode
cederrots over ’n boomstam den veiligen oever bereikt. Nog hoor ik den
schaterlach van Andries z’n moeder, die toevallig binnenkomt op ’et
oogenblik, dat ik met ’n bulderende stem en ’n koninklijk gebaar
uitroep: „Geef mij duizend zulke mannen, en ik zal de wereld
veroveren!”

O heerlijke, zalige tijd! En toch ....



V.

VAN ’N ONGELUKKIGEN TIJD, ’N ONVERWACHTE
ONTMOETING EN ’N GROOTE VERANDERING.


M’n vriendschap met Andries en alles, wat daar ’et gevolg van was, had
dus wel ’n prettige verandering in m’n leven gebracht. En toch, hoeveel
verrukkelijke uurtjes me die eerste tijd van m’n omgang met hem en z’n
ouërs ook bracht, ik heb me in den loop van dat jaar ook dikwijls, heel
dikwijls ongelukkig gevoeld, ongelukkiger eigenlijk dan ooit in
vroegere of latere jaren. Hoe dat zoo kwam, zal ik je nu vertellen.

Om met ’et minst erge te beginnen, daar was in de eerste plaats m’n
school. Met den dag voelde ik me minder opgewassen tegen ’et werk, dat
daar van me verlangd werd. De sommen en thema’s, die ik telkens en
telkens weer over moest maken, groeiden langzaam maar zeker aan tot ’n
berg, die onmogelijk meer om door te komen was. ’Et hagelde extra-uren
op m’n arm hoofd; nu ’es moest ik wekenlang ’s morgens om acht in
plaats van om negen uur komen, dan weer geregeld van vier tot vijf
blijven, zoodat ik naar huis moest rennen, in tien minuten m’n eten
naar binnen slaan, en dan terugdraven, om met ’n steek in m’n zij om
zes uur weer aan ’et werk te trekken. M’n Woensdagmiddagen werden me
zoo goed als allemaal, m’n Zaterdagmiddagen vaak genoeg afgenomen. En
als al die moeite nu nog maar ’n beetje beloond was geworden. Maar ik
voelde me eigenlijk voortdurend dommer worden en ’et was volstrekt geen
zeldzaamheid, dat ik in ’n thema, die ik voor den derden of vierden
keer over moest maken, meer fouten had dan toen ik ’em voor de eerste
maal maakte.

’Et was dus te begrijpen, dat ik zachtjesaan ’n gruwelijken hekel aan
school kreeg. Er kwamen gedachten bij me op, zooals er vroeger nooit in
m’n hoofd gekomen waren, die me zelf in ’et begin zoo vreemd en slecht
leken, dat ze me haast bang voor me zelf maakten. „Als die ellendige
school ’es afbrandde!” of „als m’nheer Belmans ’es erg ziek werd!”
waren nog ’n paar van de onschuldigste. Wat ik nooit geweest was,
onverschillig, werd ik nu. Ik wist zoo zeker, dat al m’n inspanning
toch geen snars zou helpen, dat ik me niet meer inspande. Of m’n
onderwijzer of m’nheer Belmans teleurgesteld keken of mopperden of
standjes gaven of op hun poot speelden, ’et liet me zoo koud als ijs.
Kortom, ik keek hen en m’n boeken en m’n schriften en m’n heele school
aan met oogen vol haat, die ze alle met elkaar zou vernietigd hebben,
als-i niet zoo machteloos geweest was.

Natuurlijk wist Andries dit allemaal even goed als ik, en beklaagde die
me en troostte die me, zoo goed-i kon. Ook was-i altijd klaar, om me te
helpen, en ’n enkele maal kon ik door ’et werk over te schrijven, dat
hij vooraf voor me gemaakt had, aan ’n paar dreigende extra-uren
ontkomen. Maar ’et spreekt van zelf, dat dit niet altijd ging.

En toch, die narigheid op school, al nam-i ’et grootst aantal uren in
beslag, was niet ’et ergste. Er waren dan toch nog Zondagen en vrije
avonden, waarop ik daaraan ook werkelijk niet dacht. Maar er was iets
anders, dat me nooit met rust liet, dat maakte, dat ik me altijd
ongelukkig voelde, ook in dien vrijen tijd en dan juist ’et meest, dat
me zelfs niet rustig liet slapen en soms m’n prettigste oogenblikken
bij Andries aan huis of in den schouwburg plotseling vergalde, ’et
gevoel, dat ik thuis door m’n ouërs niet behandeld werd zooals ’et
hoorde.

Niet, dat er bij me thuis iets veranderd was! Alles ging z’n ouë
gangetje: m’n moeder klaagde over ’er zenuwen en m’n vader was in z’n
zaak of uit, en ik ging m’n eigen gang en was zóó vrij, dat ik geloof,
dat m’n ouërs ’et niet eens gemerkt zouën hebben, als ik ’es ’n keer
den heelen nacht uitgebleven was. Aan al die dingen was ik van jongs af
gewend geweest en ik had er nooit iets bijzonders bij gedacht en alles
genomen, zooals ’et was. Maar sedert ik bij Andries aan huis kwam en
daar zag, hoe die z’n ouërs tegen hem waren, en hoe ze met elkaar
omgingen, nu begon ik te voelen, dat mij iets ontbrak, dat ik thuis
iets miste, en dat gevoel werd hoe langer hoe sterker. Ik kreeg ’n diep
medelijden met me zelf: wat alle andere kinderen van hun ouërs
ondervonden, liefde en hartelijkheid, dat werd mij onthouden. Wat voor
aardigheid of gezelligheid was er ooit bij mij thuis; we kwamen er
eigenlijk allemaal alleen maar om te eten en te slapen, en verder
leefden we haast als drie vreemde menschen, die ’es ’n enkelen keer ’n
paar woorden met mekaar wisselden, en dan nog lang niet altijd
vriendelijke woorden. En ook over m’n huis, over m’n vader en m’n
moeder kwamen leelijke gedachten bij me op, die ik wel weer probeerde
weg te denken en waarvoor ik me schaamde, maar die me toch vaak norsch
en brutaal tegen m’n ouërs maakten, wat ik vroeger nooit geweest was.

’Et duurde vrij lang, vóórdat ik ook over deze dingen m’n hart bij
Andries uitstortte. Misschien zou ik ’et nooit gedaan hebben, als ik
’et niet noodig gevonden had, om ’em begrijpelijk te maken, waarom ik
’em nooit weerom inviteerde. Maar ik vond ’et zòo ellendig, dat ik
altijd maar bij hem aan huis kwam en allerlei pretjes had, en hem nooit
terug kon vragen, dat ik er eindelijk over begon. En toen ik eenmaal
met m’n vriendje over m’n huiselijke narigheden gesproken had, deed ik
dat telkens weer, en als m’n vader of m’n moeder iets gezegd of gedaan
hadden, dat ik bizonder onaardig of onhartelijk vond, dan verzuimde ik
nooit om ’em dat te vertellen. Veel wist Andries er niet op te zeggen.
Waarschijnlijk kon-i zich van ’n omgang als bij ons thuis moeilijk ’n
voorstelling maken. Hij deed dus gewoonlijk alleen maar z’n best, om me
op andere gedachten te brengen, door over wat anders te beginnen, en om
door z’n eigen hartelijkheid me m’n gemis thuis te vergoeden. Ja, ’et
leek me tusschenbeide wel ’es toe, alsof Andries er thuis ook over
gesproken had, want ik meende in de manier, waarop z’n moeder me soms
kon aankijken, iets van medelijden te zien. Ik kan me dat intusschen
wel verbeeld hebben, maar dat ze, als ’et mogelijk was, nog liever en
vriendelijker voor me was als in ’et begin, is zeker. Ik hield dan ook
zooveel van ’er, dat ik rijk had willen wezen, om prachtige cadeautjes
voor ’er te koopen. Maar alles, wat ik doen kon, was, m’n dubbeltje
zakgeld zuinig te bewaren, en van tijd tot tijd ’es wat bloemen voor
’er te koopen, die naast de vele mooie, die Andries z’n vader geregeld
voor haar meebracht, toch maar ’n poover figuur maakten.

Zoo ging de eene maand na de andere voorbij: thuis alles bij ’et ouë,
op school van week tot week ellendiger, en m’n stemming hoe langer hoe
slechter. Had ik Andries niet gehad, dan geloof ik wezenlijk, dat ik
den een of anderen dag van huis weggeloopen zou zijn of iets anders
krankzinnigs gedaan zou hebben.

Hoe dat eigenlijk met ’et stelsel van de stoomerij overeen te brengen
was, snap ik niet recht, maar we hadden op ’et instituut Belmans lange
vacanties. Dat was tenminste één lichtpuntje. Ik had dan ook al weken
en weken verlangend naar de Paaschvacantie uitgezien, die ’n dag of
zestien duren zou. ’Et denken daaraan had me eigenlijk alleen op de
been gehouën, want ’et ging in den laatsten tijd op school werkelijk
zòo allertreurigst, dat ’et me nu nog verwondert, dat de onderwijzer me
de boeken niet naar m’n hoofd smeet en me op straat zette.

We zullen nog ’n dag of zes van de vacantie af geweest zijn, toen
Andries me ’s morgens bij ’t naar school gaan met ’n nieuwtje verraste,
dat voor mij niet minder dan ’n Jobstijding was. Hij en z’n moeder
zouën voor ’n dag of veertien naar Rotterdam gaan, om daar bij
menschen, die ze kenden, te logeeren. Ik kon wel aan Andries merken,
dat-i ’et in z’n hart prettig vond, maar omdat-i wel begreep, dat ’et
voor mij allesbehalve prettig was, sprak-i er zoo weinig mogelijk over.
’Et was voor mij dan ook ’n vreeselijke teleurstelling. We hadden samen
al allerlei plannetjes gemaakt; één keer zou ik zeker mee naar den
schouwburg gegaan zijn, en nu kwam die akelige logeerpartij uit de
lucht vallen en alles bederven. M’n humeur werd er natuurlijk niet
beter op, en ik moest me heel erg inspannen, om er tegenover Andries
niet al te veel van te laten merken. Als ’et niet zoo’n goeïe jongen
geweest was, zou ’et tusschen ons beiden toch misschien mis geworden
zijn, want al dee ik nog zoo m’n best, kortaf en kribberig en vervelend
was ik telkens, ook tegen hem.

Dinsdags om twaalf uur begon onze vacantie en nog dienzelfden middag
vertrok Andries met z’n ouërs naar Rotterdam. Z’n vader zou maar voor
een of twee dagen meegaan, geloof ik, en dan in z’n eentje terugkomen.
Ik had gezegd, dat ik aan ’et station zou komen, om ze daar goeïe reis
te wenschen. Maar toen ik thuis koffie gedronken had, raakte ik weer in
zoo’n verdrietige bui, dat ik besloot om ’et niet te doen. Wat had ik
met die gelukkige menschen te maken! Daar hoorde ik niet bij! Ik moest
maar liever heelemaal niet meer met Andries omgaan. Die was knap op
school, die had ’n moeder en ’n vader, die lief en hartelijk tegen ’em
waren, die ging logeeren bij aardige, vroolijke menschen, die zou ’n
heerlijke vacantie hebben! En ik! Daar zat ik weer, moederziel alleen,
in onze ongezellige, veel te groote huiskamer! Ik bleef hangen en
mokken tot bij drieën. En toen begon ik ineens te denken, dat ik in elk
geval toch niet de minste reden had, om onaardig te zijn tegen Andries
of z’n lieve moeder, en dat ’et tegenover hen heel onbehoorlijk was, om
m’n belofte niet te houën. En hoewel ik eigenlijk wel had kunnen
begrijpen, dat ’et niet meer gaan zou, zette ik m’n pet op en rende als
’n krankzinnige toch nog naar ’et station. Maar al liep ik ook nog zoo
hard, ’n afstand van ruim ’n half uur kon ik niet in ’n minuut of acht
afleggen, en toen ik met ’n hoofd als ’n rooïe kool en ’n bonzend hart
aan ’et station kwam, was de trein van Andries in geen velden of wegen
meer te zien. Woedend op mezelf en de heele wereld ging ik op ’n bank
op ’et perron zitten, om ’n beetje op adem te komen, en slenterde toen
naar huis.

De twee of drie eerste dagen van de vacantie waren eenvoudig
verschrikkelijk. Ik leefde mezelf in den weg. Ik had geen lust, om iets
te doen. ’n Paar boeken, die Andries me als ’n kleinen troost geleend
had, verveelden me al, als ik twee bladzijden gelezen had. Natuurlijk
lag dat niet aan de boeken, maar aan mezelf. Ik hing op ’n stoel of op
de canapé met m’n hoofd in m’n hand, of ging op klaarlichten dag
languit op m’n bed liggen. Ik grauwde en snauwde tegen m’n huisgenooten
en liep in ’n plasregen de straat op, expres om me nat te laten
regenen, wat me dan ook zoo goed lukte, dat ik me, toen ik terug kwam,
van hoofd tot teenen moest verschoonen. Ik kreeg ’n paar
prentbriefkaarten van Andries, maar die smeet ik, haast zonder ze te
bekijken, in ’n hoek.

Op den morgen van den vierden dag was ik weer ’es de straat op geloopen
en had ’n uur lang met m’n ziel onder m’n arm door de stad geslenterd,
zonder eigenlijk zelf te weten, waar ik liep. Ik stond te kijken voor
’n boekwinkel, meer uit gewoonte dan wel om werkelijk iets te zien,
toen ik ineens ’n luide stem achter me hoorde: „Zoo, Hans, wat heb ik
jou in lang niet gezien!” Ik hoefde me niet eens om te draaien, om te
weten, wie me daar aansprak. Dat was de stem van meester Lindeman. Ik
zei ’em goeïendag en-i gaf me ’n hand.

„En hoe staat ’et leven?”

„Goed m’nheer!”

„Je bent lang geworden. Maar ik vind je er toch niet zoo goed uitzien
als vroeger. Ben je ziek geweest?”

„Nee, m’nheer.”

„Zoo, des te beter! En waar ben je nu op school?”

„Op ’n instituut, m’nheer. Bij Belmans op de Veergracht.”

„Zoo, ben je daar? En bevalt ’et je daar goed?”

„Och ja, m’nheer.”

„En nu heb je zeker ook vacantie? Moet je ergens naar toe?”

„Nee, m’nheer, ik loop maar wat.”

„Nu, loop dan ’n eindje met me mee! En vertel me ’es wat van je school
en zoo. Je lijkt me zoo stil geworden. We zijn toch altijd samen goeïe
vrienden geweest, niet Hans?”

Ik liep dus naast meester Lindeman voort, en probeerde, ’em op ’n
onverschilligen toon ’et een en ander te vertellen, niet van wat ik
werkelijk dacht en voelde, maar zoo ’et uitwendige van de dingen. Maar
’et ging niet. ’Et vriendelijke gezicht van m’n ouën meester deed al
’et verdriet en al ’et stille gemok, waarmee ik den laatsten tijd had
rondgeloopen, tot ’n uitbarsting komen. Ik brak midden in m’n vertellen
af, en zei snikkende: „O m’nheer, ik ben zoo ongelukkig!”

Meester Lindeman keek me verbaasd aan. Hij zei echter niets anders dan
’n paar maal: „Wel, Hans!” en sloeg zoo gauw mogelijk ’n stille
dwarsstraat met me in, dat niet alle menschen m’n behuilde gezicht
zouën zien. Zonder iets te zeggen liepen we ’n eind naast elkaar voort.
Toen zei-i:

„Wil je mee naar m’n huis gaan, Hans? Dan kunnen we ’es samen praten.”

Toen we aan z’n huis kwamen, sloot meester Lindeman z’n deur open, en
bracht me dadelijk naar ’n kamer, waar niemand anders was. Ik was daar
blij om, want ik zou op dat oogenblik niet graag met z’n vrouw of z’n
dochtertje hebben moeten praten. Toen liet-i me even alleen, maar kwam
dadelijk terug met ’n glas water. Ik dronk wat, veegde m’n betraande
oogen af, en kwam ’n beetje tot bedaren. Meester Lindeman ging
tegenover me zitten, en zei na ’n poosje:

„Nu, Hans, vertel me nu maar ’es, wat je op je hart hebt. Misschien kan
ik je helpen of je ’n goeïen raad geven. En al kan ik dat niet, dan is
’et toch beter, dat je alles ’es vrijuit zegt, dan dat je er zoo in
stilte mee rondloopt. Dat heb ik zelf ook dikwijls ondervonden, als ik
’es verdriet had.”

En ik begon te vertellen, van m’n school en van m’n huis, eerst nog ’n
beetje hakkelend, maar langzamerhand vlotter, en ik zei eerlijk alles,
wat ik gedacht en gevoeld had. Meester Lindeman luisterde toe met ’n
vriendelijk-ernstig gezicht, knikte me nu en dan ’es toe, maar viel me
geen enkele maal in de rede. Toen ik uitgesproken had, stond-i op,
stapte ’n paar keer de kamer op en neer, bleef toen voor me staan en
zei:

„Zoo, Hans, nu moet je ’es naar mij luisteren. Je hebt me daar over
twee dingen gesproken, over je school en over je huis, die we eventjes
afzonderlijk zullen houën. Dat zoo’n instituut Belmans niet geschikt
voor jou is, dat hoef je mij niet te vertellen. Dat weet ik wel.
Evenmin als de Hoogere Burgerschool geschikt voor je zou geweest zijn.
Je weet, dat ik indertijd je vader ’n brief geschreven heb. Nu, daar
stond dat ook in. Je vader heeft daar toen niet op geantwoord, en ’et
spijt me, dat ik toen niet zelf naar ’em toe gegaan ben. Want zulke
dingen kan je toch ’et beste mondeling bespreken. En daarom zal ik dat
verzuim goed maken. Ik zal nù naar je vader toegaan, om ’es met ’em
over je te praten. Ik zal je ’n briefje meegeven, om te vragen, wanneer
je vader me even ontvangen kan. Want van dat instituut moet je af, hoe
eer hoe beter. Je kàn wel leeren, maar niet alles even makkelijk, en
die instamperij met stoom zou je suf maken. En ziek bovendien! Je ziet
er wezenlijk slecht uit. En dat moet je vader toch ook zelf inzien.”

„Maar moet ik dan weer naar ’n andere school?” vroeg ik.

„Ja, dat weet ik niet! Misschien was ’et wel ’et beste, als je ... maar
daar zal ik met je vader wel ’es over praten. Wat wou je eigenlijk
graag worden? Of heb je daar nog nooit over nagedacht?”

„Tooneelspeler!” zei ik.

Meester Lindeman keek me met ’n paar groote oogen aan. „Tooneelspeler?
Hoe kom je daar zoo bij?”

Ik vertelde ’em nu van m’n vriendje Andries en z’n vader, en van m’n
kennismaking met den schouwburg. Hij luisterde weer geduldig en
oplettend, en zei toen:

„Ja, Hans, van die dingen heb ik heelemaal geen verstand. Daar kan ik
je dus geen raad in geven. In elk geval ben je op ’et oogenblik toch
nog veel te jong, om tooneelspeler te worden. En zou je geen lust
hebben in ’n andere betrekking?”

„Och, dat weet ik niet, m’nheer. Ik zou in elk geval erg blij wezen,
als ik van school af was.”

„Precies! Dat dacht ik ook! Dus als ik je vader nu ’es wist te bewegen,
om je van school te nemen, en je bijvoorbeeld op ’n kantoor te doen, om
daar de werkzaamheden te leeren, dan zou je dat wel willen?”

„O ja, m’nheer!”

„En dan zou je daar je best doen?”

„Ja, m’heer, als ik dan later ... ”

„Nee, laten we dat „later” nu maar laten rusten. Dat is dus
afgesproken. En nu dat andere, waar je me over gesproken hebt. ’Et is
eigenlijk niet zoo makkelijk, om daarover te praten. Maar ik wil er
toch ’n paar dingen over zeggen. Je bent zoo’n kleine jongen niet meer,
dus ik denk, dat je me wel zult begrijpen. Kijk ’es, ik heb in m’n
leven dit ondervonden: als de eene mensch zich over den ander beklaagt,
dan heeft in de meeste gevallen de klager evenveel of nog grooter
schuld dan die ander. En als ik daarom zelf dacht, dat ik reden had om
over iemand ontevreden te zijn, dan begon ik te zoeken, of ’et
misschien ook aan mij kon liggen. En, geloof me, Hans, haast altijd
vond ik, dat ’et werkelijk zoo was.”

„Maar, m’nheer, ik ...”

„Nee, Hans, er verder met je over praten, doe ik niet! Denk maar ’es
rustig na, over wat ik je gezegd heb en maak dan met je zelf uit, of je
er je voordeel mee kan doen. En nu nog één ding: stel je ’es voor,
Hans, dat ik heel graag wou, dat iemand veel van me hield. Wat zou ik
dan moeten doen? Naar ’em toe gaan en kommandeeren: Hou van me? Ik denk
niet, dat dat veel helpen zou. Waarom hou je veel van je vriendje?”

„Omdat ’et zoo’n aardige jongen is.”

„Precies! Aardig en hartelijk! Tegen anderen en tegen jou! Nu, en laten
we er nu verder over zwijgen! Ik zal je vader vragen, of ’et goed is,
als ik van avond even bij ’em kom. Tot hoe laat is-i thuis?”

„Tot ’n uur of acht, m’nheer.”

„Goed, dan kom ik om half acht! En ga je morgen ’es ’n ferme wandeling
met me doen?”

„Als ’et u blieft, m’nheer!”

„Mooi! Kom me dan om negen uur halen en steek ’n paar boterhammen bij
je. En zeg dan thuis, dat we om ’n uur of vijf terug komen. Ik moet m’n
beenen ook weer ’es wat werk geven.”

Meester Lindeman schreef ’n briefje, ik bedankte ’em voor z’n moeite en
z’n raad, en stapte naar huis.

Dien heelen middag dacht ik over ons gesprek na. Van ’et bezoek van
Meester Lindeman bij m’n vader stelde ik me wel niet al te veel voor,
maar ’et leek me toch niet onmogelijk, dat ’et wat zou uitwerken. ’Et
was in elk geval beter, dan dat ik zelf over m’n school moest beginnen
te klagen. Meester Lindeman was toch ook onderwijzer, en zelf had-i bij
de zaak heelemaal geen belang: misschien zou m’n vader dus aan wat-i
zei toch wel wat waarde hechten. Ik vond ’et in elk geval aardig van
’em, dat-i die moeite voor me wou doen, en dat ik den volgenden dag met
’em mocht wandelen, vond ik heerlijk.

Met ’et andere, wat Meester Lindeman gezegd had, was ik in ’et eerst
niet zoo ingenomen. Ik moest de fout bij mezelf zoeken. Maar wat deed
ik dan toch voor kwaad? Nu ja, in de laatste maanden was ik brommerig
en snauwerig thuis, maar dat was ik vroeger toch niet. En ondeugend of
ongehoorzaam was ik eigenlijk nooit geweest. Als me thuis iets gezegd
werd, deed ik ’et, en plagerig van aard of levenmakerig was ik niet.

Maar hoe langer ik er over nadacht, hoe meer ik toch begon te voelen,
dat er aan mijn kant ook wel ’n beetje schuld kon zijn. Toen ik nog
jonger was, vroeg ik m’n vader dikwijls, of ik met ’em mee mocht, en
dat gebeurde wel lang niet altijd, maar toch nu en dan. En bij die
wandelingen of onder ’et eten vertelde ik vroeger vaak dingen van
school of andere dingen, waar m’n hart vol van was, en daar kon m’n
vader toch soms wel met plezier naar luisteren. En ik dacht nog weer
aan den dag, dien m’n vader bij me in Zandvoort had doorgebracht, en
hoe gezellig die geweest was. En ik kwam tot ’et besluit, dat ik in
ieder geval probeeren zou, me thuis ’n beetje aangenamer te maken.

Dat goeïe voornemen had al dadelijk tot gevolg, dat m’n stemming beter
werd, dan ze de laatste dagen geweest was, en dat ik lust kreeg, om ’n
briefkaart aan Andries te schrijven en verder voor den eten nog ’n
uurtje te gaan lezen. Toen m’n vader thuis kwam, zei ik ’em
vriendelijker goeïendag als ik in lang gedaan had en ’et leek me toe,
dat zijn „Dag Hans” ook vriendelijker klonk. Meteen gaf ik ’em m’n
briefje. Hij las ’et, en zei:

„Lindeman? Wie is dat?”

„Dat is ’n onderwijzer van m’n vorige school, vader.”

„En hoe kom je aan dat briefje?”

„Dat heeft m’nheer me voor u meegegeven.”

„Ben je dan naar ’em toe geweest?”

„Nee, vader; ik heb ’em op straat ontmoet.”

„Zoo! En waarover wou-i me spreken?”

„Ik ... ik geloof ... over m’n school, vader.”

„Over je school? Dat snap ik niet. Wat heeft die m’nheer Lindeboom met
je tegenwoordige school te maken?”

„Lindeman, vader.”

„Nu ja! Enfin, we zullen ’et wel hooren! Als de man maar niet al te
lang van stof is. Want veel tijd heb ik niet.”

Ik begreep dus, dat m’n vader Meester Lindeman wou ontvangen. Dat was
al wàt gewonnen. We gingen eten. Ik deed m’n best, om spraakzamer te
zijn dan gewoonlijk, en vertelde, dat ik den volgenden dag ’n verre
wandeling ging maken en natuurlijk ook met wien. Vader zei, dat
schoolmeesters toch maar ’n makkelijk baantje hadden met die lange
vacanties, en m’n moeder vroeg, of ik dan niet met Andries ging. Nu
vertelde ik van dien z’n logeeren in Rotterdam, en zoo werd er dien
middag aan tafel meer gesproken, als in ’n heelen tijd gebeurd was.

Precies om half acht kwam Meester Lindeman. M’n moeder was naar ’er
kamer gegaan, en natuurlijk bleef ik ook niet bij ’et gesprek. Ik was
met m’n boek naar boven gegaan, maar ik was te zenuwachtig om te kunnen
lezen. Half en half verwachtte ik, dat ik naar beneden geroepen zou
worden, maar dat gebeurde niet. Ik bleef dus maar luisteren, niet om
iets van ’et gesprek te verstaan, want dat was onmogelijk, maar om te
hooren, wanneer de bezoeker heen zou gaan. ’Et duurde lang, veel
langer, dan ik gedacht had. Eindelijk, ’et was dicht bij half negen,
hoorde ik stemmen in de gang, en ’n oogenblik later sloeg de straatdeur
dicht. Ik dacht nu, dat m’n vader me wel roepen zou, maar dat deed-i
niet. Ik had wel naar hem toe kunnen gaan, maar daar zag ik toch ’n
beetje tegen op. ’Et duurde intusschen geen tien minuten, of ik hoorde
voor de tweede maal de straatdeur dichtslaan, en ik begreep, dat m’n
vader vertrokken was. Ik zou dus nog niet te weten komen, wat er over
m’n lot beslist was. Maar morgen! Dan zou Meester Lindeman me alles
vertellen! Ik las nog ’n half uurtje, en ging tijdig naar bed.

Den volgenden morgen tegen negen uur was ik op weg naar Meester
Lindeman. ’Et weer was niet bepaald schitterend, wel droog, maar er
woei ’n hevige wind en ’et was tamelijk koud. Ik was zelfs ’n beetje
bang, dat onze wandeling er door in duigen zou vallen, maar toen ik bij
Meester Lindeman aanschelde, deed-i me zelf open, kant en klaar, en
begroette me met ’n vroolijk: „Morgen, Hans! ’n Stevig briesje, hè? Ik
heb er tenminste m’n pet maar bij opgezet! Zoo kan ik er tegen!”

Z’n opgeruimd gezicht en z’n vroolijke toon maakten, dat ik al wat
gerustgesteld raakte over den afloop van z’n gesprek met vader, maar
toch bleef ik verlangen, om ’et fijne van de zaak te hooren. Nu, daar
hoefde ik niet lang op te wachten. Zooals Meester Lindeman zei, had m’n
vader met aandacht naar ’em geluisterd, en wel niet veel geantwoord, en
in ’t geheel geen bepaalde belofte gedaan, maar toch ook niet laten
blijken, dat-i ’et idee om me van school te nemen zoo totaal onmogelijk
vond. Hij zou er ’es goed over denken, had-i aan ’t eind gezegd, en ook
’es met m’nheer Belmans gaan spreken. „En Hans,” zei Meester Lindeman,
„geloof jij maar niet, dat je vader niet van je houdt, want toen ik
zei, dat ik je er slecht uit vond zien, kon ik duidelijk merken, dat
’em dat hinderde.”

We deden dien dag ’n prettige wandeling, al woei ’et op de buitenwegen
ook tusschenbeide zoo hard, dat we moeite hadden, om op de been te
blijven. Eén keer ging m’n pet er van door, maar na ’n woeste jacht
over ’n omgeploegd land, waar ik vijftigmaal struikelde en vijfmaal
viel, kreeg Meester Lindeman ’em toch weer te pakken. In ’n soort van
boerenherberg aten we onze boterhammen op en kreeg ik van Meester
Lindeman ’n glas melk, en later trakteerde hij me nog op ’n kop
chocolade. We spraken over alles en nog wat, zongen op ’n stillen weg
af en toe samen ’n oud schoolliedje, en ik had ’et best naar m’n zin.
Toch zou ik misschien nog meer plezier gehad hebben, als ik niet
telkens weer had moeten denken aan wat m’n vader nu eigenlijk doen zou.
Maar dat moest ik afwachten. Tegen half vijf nam ik afscheid van
Meester Lindeman voor de deur van z’n woning, ik bedankte em, en
beloofde ’em dadelijk alles te komen vertellen, zoodra ik iets zekers
wist, en stapte naar huis.

Thuis vond ik ’n brief van Andries, waarin veel stond van de pret,
die-i in Rotterdam had, maar toch ook, dat-i wou, dat ik er bij was, en
dat-i naar mij verlangde. Ik begon maar meteen aan ’n antwoord, en
besteedde den tijd, die er nog voor ’et eten overbleef, aan ’n tamelijk
langen brief, die vroolijker uitviel dan ik gedacht zou hebben. Van m’n
ontmoeting met Meester Lindeman vertelde ik natuurlijk wel en ook van
onze wandeling, maar over al ’et andere sprak ik niet.

Toen m’n vader thuis kwam, zat ik nog te schrijven. Hij kwam even over
m’n schouër kijken, gaf me ’n tikje op m’n rug en zei: „Zoo, Hans,
schrijf je ’es aan je vrind?” Maar toen ging-i vóór me staan, en keek
me aan, veel langer en oplettender, dan-i ooit gedaan had. Ik werd er
verlegen van. Eindelijk zei-i: „Nou, ik vind, dat je er nogal goed
uitziet! Wat heb je ’n kleur!”

„Ja, vader, ik heb in den wind geloopen.”

„Gewandeld?”

„Ja, vader. Met Meester Lindeman.”

„Zoo. Die schijnt wel veel met je op te hebben.”

„Ja, vader. Hij is op school altijd erg aardig tegen me geweest.”

„Zoo. Maar dat is toch geen reden, dat je naar hem toeloopt, als je
denkt, dat je je ergens over te beklagen hebt. Dan kon je bij mij
komen.”

„Maar, vader, ik ben niet naar ’em toe geloopen. Ik heb ’em toevallig
op straat ontmoet.”

„Goed. Maar toen heb je ’em toch je nood geklaagd. En aan andere
menschen.”

„Aan andere menschen, vader?”

„Ja, zeker! Ik heb gisterenavond Andries z’n vader gesproken, en die
begon ook al over jou. Je schijnt er goed slag van te hebben, om bij
vreemde menschen ’n wit voetje te krijgen.”

Ik wist niet, wat ik hoorde. Andries z’n vader? Had die over mij
gesproken? Dan moest Andries ...

We werden geroepen om te eten. Aan tafel werd eerst over onverschillige
dingen gesproken, maar opeens zei m’n vader tegen m’n moeder:

„Ik denk er over, om Hans maar van school te nemen.”

M’n moeder zette groote oogen op. „Van school te nemen?”

„Ja, als ’et toch niets geeft! Dan is ’et maar geld in ’et water
smijten. En als je dan nog te hooren krijgt, dat-i er ziek van zal
worden!”

M’n moeder ’er oogen werden nog grooter. „Ziek worden? Wie zegt dat
dan?”

„Wel, Hans z’n vrinden. Menschen, bij wie-i z’n beklag gaat doen, en
die mij natuurlijk voor ’n barbaar van ’n vader houën.”

Ik wou wat zeggen, maar m’n vader viel me meteen in de rede:

„Nee, je hoeft je niet te verdedigen. ’Et is nu eenmaal gebeurd.”

„Maar wat wou je dan met den jongen beginnen?” vroeg m’n moeder.

„Ik zal zien, dat ik ’em op ’n kantoor krijg. Natuurlijk niet, om
dadelijk wat te verdienen, maar in hoofdzaak om te leeren. Misschien is
dat voor later nog wel zoo goed. Als de jongens met ’n hoofd vol
geleerderigheid van de school komen, staan hun handen gewoonlijk
heelemaal verkeerd.”

Ik had wel op willen springen van blijdschap. Dat m’n vader zoo gauw
toe zou geven, had ik nooit gedacht. Aan dat gemartel op school zou dus
’n eind komen. Toen ’et eten was afgeloopen en m’n vader de krant ging
zitten lezen en als gewoonlijk spoedig half indommelde, bleef ik in de
kamer en deed, alsof ik ’n boek las, maar eigenlijk loerde ik op ’et
oogenblik, dat-i wakker zou worden. Eindelijk gaapte m’n vader ’n paar
maal, rekte zich ’es uit, stond op en ging voor den spiegel z’n haar en
snor wat in orde maken. Ik ging naar ’em toe, en zei:

„Vader!”

„Wat is er, Hans?”

„Ik dank u wel, dat u me van school wil nemen.”

„Als je nou maar beter je best doet, als je op kantoor bent.”

„Ja, vader.”

„En als er nou weer ’es wat is, zeg ’et dan tegen mij!”

„Ja, vader. Maar ik heb er heusch tegen Andries z’n vader nooit iets
van gezegd.”

„Maar tegen mij ook niet!”

„Nee, vader. Dat dorst ik niet. Ik dacht, dat u er boos om zou zijn.”

„Boos? Ik ben nooit boos. Maar je vertelt me haast nooit iets. En dan
moet ik van andere menschen hooren, dat je zoo’n aardige jongen bent.
Ik merk niet veel van die aardigheid.”

„Maar ik zie u haast nooit, vader.”

„Ja, ik kan niet helpen, dat ik ’et altijd zoo druk heb. Maar vroeger
ging je toch ’s Zondags nog wel ’es met me wandelen.”

„Maar dat zou ik nog heel graag willen, vader.”

„Zoo. Nou, laten we dan overmorgen gaan, als ’et tenminste goed weer
is.”

„Als’tublieft, vader!”



Ik zou je van m’n schooljaren vertellen, en dus moet ik hier eindigen.
Want naar school ging ik niet meer. Na de Paaschvacantie bleef ik nog
’n paar weken thuis, en den 1en Mei kwam ik in betrekking op ’n groot
tabakskantoor. Een van de patroons was ’n kennis van m’n vader, en al
vond ik ’et werk daar ook soms wel wat eentonig, ’et beviel me er
duizend percent beter dan op school. Ik had vrij veel vrijen tijd, ook
al moest ik in de avonduren nog ’n paar privaatlessen nemen in dingen,
die voor m’n betrekking later noodig zouën zijn. Wel bleef ik in stilte
nog altijd bij m’n voornemen, om, als ik groot was, tooneelspeler te
worden, maar ik sprak er met niemand over en mopperde nooit.

Andries en ik bleven dikke vrinden, en ik kwam nog even geregeld bij
’em thuis als vroeger. Ook Meester Lindeman zag ik dikwijls, want van
hèm was ’et, dat ik een van m’n privaatlessen kreeg.

De wandeling, die m’n vader me beloofd had, vond werkelijk plaats, en
’et bleef niet de eenige. Al was ’et niet elke week, toch trokken we er
vrij vaak samen op uit, en ook in huis bemoeide m’n vader zich meer met
me dan vroeger. En wanneer ik ’em dan van m’n kantoor vertelde, of van
’n stuk, dat ik gezien had, en hij naar me luisterde of om me lachte,
dan benijdde ik Andries niet langer om z’n ouërs.

Zooals ik je in ’et begin zei, heb ik altijd veel van vertellen
gehouën. Wat ik vroeger met m’n mond deed, heb ik nu met ’n pen gedaan,
voor ’et eerst van m’n leven. Mij is ’et best bevallen. Als ’et jou ook
bevallen is, zal je nog wel ’es meer van me hooren. Want ik heb je
eigenlijk nog heel veel te vertellen, en wel in de eerste plaats, hoe
ik aan m’n tegenwoordig beroep gekomen ben.

Want tooneelspeler ben ik toch geworden!



INHOUD.


    I.      VAN MEZELF, M’N OUËRS, M’N OOM FRITS,
            EN DE BROEK VAN M’NHEER VAN LEDDERUM                       5
    II.     VAN M’N SCHOOL, MEESTER LINDEMAN,
            ’N MISLUKT EXAMEN EN ’N STRANDAVONTUUR                    30
    III.    VAN M’N NIEUWE SCHOOL, M’N NIEUWEN MEESTER,
            M’N NIEUWEN VRIEND EN ’N MOSSELENVROUWTJE                 53
    IV.     VAN ANDRIES Z’N OUËRS, Z’N HUIS, EN
            M’N EERSTE SCHOUWBURGBEZOEK                               80
    V.      VAN ’N ONGELUKKIGEN TIJD, ’N ONVERWACHTE
            ONTMOETING EN ’N GROOTE VERANDERING                      102





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Uit de schooljaren van Hans Doncker" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home