Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 6: De Wormen
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 6: De Wormen" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.














                          HET LEVEN DER DIEREN

                      DE WORMEN EN DE MANTELDIEREN

                                  DOOR

                              A. E. BREHM.









DE WORMEN.


Na de Gewervelde en de Gelede Dieren liggen de Wormen aan de beurt.
De grenzen van deze hoofdafdeeling hebben belangrijke veranderingen
ondergaan sedert den tijd toen Linnaeus het geheele dierenrijk in 6
klassen verdeelde, n.l. in Zoogdieren, Vogels, Amphibiën, Visschen,
Insecten en--Wormen. Een aantal diergroepen zijn van de Linnaeaansche
klasse der Wormen afgescheiden en tot den rang van hoofdafdeelingen
verheven; dit is geschied met de Protozoën of Oerdieren, de
Coelenteraten of Holtedieren, de Stekelhuidigen, de Weekdieren en
de Salpen met de Ascidiën. Daarentegen heeft men het Lancetvischje,
dat vroeger als een Worm werd beschouwd, als het laagst ontwikkelde
Gewervelde Dier leeren kennen en zijn de Slijmprikken (Myxinidae)
als een merkwaardige groep van Visschen ontmaskerd. Voorts hebben de
Raderdieren en de Armpootigen (Brachiopoda), die eeuwen lang onder
de Weekdieren werden gerekend, in de hoofdafdeeling der Wormen een
plaats gekregen; zelfs heeft men het wenschelijk geacht de Mosdieren
(Bryozoa) hierin op te nemen. Ook de Dicyemiden, die Van Beneden
als een afzonderlijke hoofdafdeeling op de Protozoën laat volgen,
als een overgang van deze tot de hoogere dieren (Metazoa), worden
thans Wormen genoemd.

Het ligt in den aard der zaak, dat het uiterst moeilijk, zoo niet
onmogelijk is, van deze veelomvattende groep een beknopt algemeen
overzicht te geven. De nu volgende inleiding geldt daarom meer
bepaaldelijk voor de drie klassen Ring-, Rond- en Platwormen, die
de kern van de hoofdafdeeling vormen.--Met het woord Worm verbindt
iedereen de voorstelling van een tweezijdig symmetrisch, min of meer
langwerpig lichaam, dat soms rolvormig is, als bij den Regenworm,
soms duidelijk aan de buikzijde afgeplat, zooals bij den Bloedzuiger,
soms ook op den rug plat, zooals de Lintworm-leden. Over 't algemeen
zijn de huidbekleedselen week; zeer dikwijls dragen deze, althans in
een bepaald levenstijdperk, op sommige plaatsen van hun oppervlakte
trilhaartjes. Het ontbreken van deze microscopisch kleine organen
bij alle Insecten, Spinachtigen, Duizendpooten en Schaaldieren,
in tegenstelling met de Wormen, die er zoo overvloedig mede bedeeld
zijn, is een zeer opmerkelijk feit. Gewoonlijk is een samenhangende
laag van spiervezels, die elkander in dwarse en overlangsche richting
kruisen, onmiddellijk met de huid verbonden. De samentrekkingen van het
lichaam, de slangswijze kronkelingen bij het zwemmen, de verplaatsing
van enkele organen, b.v. van de met borstels bezette huidstompjes,
worden veroorzaakt door dezen huidspierzak of door zijne deelen. De
mogelijkheid van deze bewegingen berust op het week blijven van de
huid, welker bekleedselen niet, gelijk bij de Arthropoden tot een
skelet verharden. Een belangrijk en algemeen bekend kenmerk van de
Wormen is het ontbreken van de pooten; daarom juist kronkelen zij
zich. Vele doen dit in horizontale richting, zooals de Slangen; andere,
b.v. de Bloedzuigers, bewegen zich voort door vertikale golvingen
van het lichaam. Bovendien maken vele Wormen bij het kruipen gebruik
van knobbelvormige uitstulpingen van de huid en den huidspierzak,
waarin afzonderlijk geplaatste of tot bundels gegroepeerde borstels
vastgehecht zijn. Voorts bezitten vele parasiteerende en ook een aantal
vrij levende Wormen zuignappen als hulpmiddelen bij de voortbeweging.

Voor zoover aan het lichaam van een Worm geleding valt waar te nemen,
onderscheidt deze zich door de gelijkvormigheid der leden belangrijk
van die der Arthropoden. Het zenuwstelsel van de hoogst ontwikkelde
Wormen (Anneliden) bestaat, evenals dat van vele Arthropoden, uit
een hersenknoop, die door den slokdarmring verbonden is met een
enkelvoudige buikzenuwstreng, waarvan het aantal gangliën in den
regel met dat der segmenten overeenstemt en nooit door samensmelting
vermindert, gelijk bij de Krabben, Spinnen, enz., in verband met de
samenvoeging der segmenten tot grootere afdeelingen, geschiedt. Bij
vele lager ontwikkelde vormen, o.a. bij de Lintwormen, ontbreekt ook
dit ganglion en bestaat het geheele zenuwstelsel uit twee bij den rand
van het afgeplatte lichaam gelegen zenuwen, die aan het voorste "lid"
door een dwarsstreng verbonden zijn. Alleen bij de Dicyemiden ontbreekt
het zenuwstelsel geheel. De meerdere of mindere ontwikkeling van de
zintuigen staat in verband met de levenswijze; bij de vrij levende
Wormen is hun trap van volkomenheid geëvenredigd aan de geschiktheid
tot beweging. Om gelijke redenen als die, welke gelden voor de in
holen levende Kevers en Schaaldieren, die het gezichtsvermogen verloren
hebben, zijn ook bij de Wormen, die door hun verblijf in het lichaam
van andere dieren, geen behoefte hebben aan zintuigelijke waarnemingen,
de organen hiervoor achterwege gebleven. Slechts bij enkele Ringwormen,
Nemertinen en Turbellariën vindt men gehoorblaasjes. Tastorganen
komen veelvuldig voor en zijn verschillend van vorm.

Het inwendig maaksel der Wormen biedt zooveel verscheidenheid aan, dat
er weinig in 't algemeen van te zeggen valt. Dit zal het duidelijkst
blijken bij het beschouwen van de Platwormen, daar in deze klasse
allerlei trappen van ontwikkeling der voedingsorganen voorkomen. De
meeste van hare leden (n.l. de Lintwormen of Cestoden, de Zuigwormen
of Trematoden en de Eigenlijke Platwormen of Turbellariën) hebben
geen opene, doorloopende lichaamsholte: de ruimte in den huidspierzak
is, voor zoover zij niet door de ingewanden wordt ingenomen, gevuld
met een week weefsel (het zoogenaamde parenchym), op onregelmatige
wijze in zeer talrijke, kleine vakjes verdeeld door spierbundels
en bindweefselstrengen, die zich van de rugzijde naar de buikzijde
uitstrekken. Dikwijls (bij alle Lintwormen) gaat deze inrichting
gepaard met het gemis van een darmkanaal, terwijl ook mondopening
en aarsopening ontbreken. Het voedsel kan in dit geval alleen
in vloeibaren vorm en langs osmotischen weg, door de huid, in het
lichaam dringen. Bij enkele Turbellariën ontbreekt wel is waar het
darmkanaal, maar is een mondopening aanwezig, waardoor de spijs in het
haar verterende parenchym geraakt. Bij de overige Turbellariën volgt
op den mond een blind eindigend spijskanaal: bij sommige zakvormig,
bij andere boom- of netvormig vertakt. De Trematoden hebben een
gaffelvormig spijskanaal en, evenals de meeste Turbellariën, een mond,
die tevens als aars dienst doet. Den hoogsten rang in de klasse der
Platwormen nemen de Snoerwormen of Nemertinen in, daar zij zoowel een
echte lichaamsholte als een spijskanaal met mond en aars bezitten,
evenals de Borstelwormen, Brugwormen (Gephyreën), Raderdieren,
Mosdieren en Echte Draadwormen (Nematoden). Het spijskanaal is kort
en slank bij die, welke hun voedsel snel verwerken: het is voorzien
van als voorraadschuren dienende verwijdingen bij de Wormen, die,
gelijk de Bloedzuigers, een groote hoeveelheid voedsel te gelijk in
hun lichaam opnemen en dit langzaam verteren.

Met de ontwikkeling van het spijskanaal houdt de inrichting van
het bloedvatenstelsel gelijken tred. Bij vele Hoogere Wormen
kan men het aan het levende dier, tot in kleine bijzonderheden,
nauwkeurig nagaan. Met ziet dan het (meestal roodachtige) bloed
circuleeren in eenige dikke en vele fijnere bloedvaten, die niet met de
lichaamsholte in gemeenschap staan. Het volkomen gesloten zijn van dit
bloedvatenstelsel, waarin groote kloppende vaten de rol van "harten"
vervullen, is een karakteristieke eigenaardigheid van de Ringwormen.

De ademhaling komt bij sommige Wormen door de geheele oppervlakte
van de huid tot stand; bij andere heeft de huid aanhangselen, die
als kieuwen dienen; nog andere bezitten vaatrijke, inwendige organen,
die tot op zekere hoogte vergeleken kunnen worden met de luchtbuizen
der Insecten, daar zij het ademhalingswater diep in het lichaam
doen doordringen.

Ook de voortplantingsorganen zijn zeer verschillend van maaksel;
bij sommige Wormen, vooral bij laag ontwikkelde, zijn zij zeer
samengesteld, bij andere zeer eenvoudig. Alle mogelijke wijzen
van voortplanting en ontwikkeling, knopvorming, metamorphose,
generatiewisseling, parasitisme van den eitoestand tot aan den dood,
parasitisme op lateren leeftijd bij wezens die gedurende hun jeugd
vrij leven, parasitisme van jeugdige vormen en vrije beweging bij
oudere, het vrij leven in alle tijdperken--al deze gevallen gaan
in bonte mengeling ons voorbij bij 't beschouwen van verschillende
groepen der hoofdafdeeling.

Na het zooeven gezegde zal het niemand verwonderen, dat men de Wormen
in evenveel klassen heeft verdeeld, als in de beide voorafgaande
hoofdafdeelingen van het dierenrijk te zamen voorkomen. Ook zal het
blijken, dat deze splitsing niet te ver is gevoerd, daar de uiterste
groepen van elk dezer klassen veel meer uiteenloopen dan bij de
Gewervelde en de Gelede Dieren gewoonlijk het geval is. De hier
aangenomen klassen zijn: 1) Raderdieren (Rotatoria), 2) Brugwormen
(Gephyrea), 3) Kieuwspleetwormen (Enteropneusta), 4) Ringwormen
(Annelides), 5) Rondwormen (Nemathelmintes), 6) Mosdieren (Bryozoa),
7) Armpootigen (Brachiopoda), 8) Platwormen (Plathelminthes), 9)
Tweebladigen (Dicyemidae).









EERSTE KLASSE.

DE RADERDIEREN (Rotatoria).


De Raderdieren zijn in 1865 door Leeuwenhoek ontdekt, ongeveer in
denzelfden tijd als de Infusoriën, die als hunne naaste verwanten
werden beschouwd, totdat Ehrenberg de hoogere organisatie van de
Raderdieren aantoonde. Hoewel sommige dierkundigen hen tot de
Schaaldieren hebben gerekend, waaraan hun uiterlijk eenigszins
herinnert, zijn zij het naast aan de Wormen verwant. De grootste
soorten bereiken een lengte van 2 mM.; verreweg de meeste zijn echter
geen halve mM. lang. Bijna zonder uitzondering is hun lichaam zoo
doorzichtig, dat men bij het levende dier zelfs van de binnenste
organen het maaksel in alle bijzonderheden door den microscoop kan
nagaan. Wegens de stevigheid van de lichaamsbekleedselen levert dit
onderzoek geen moeilijkheden op. De meeste Raderdieren verschaffen een
zeer merkwaardig schouwspel aan ieder, die ze bij 200- à 300-voudige
vergrooting beschouwt. Zij zijn over de geheele aarde verbreid en
bijna overal te verkrijgen; zij leven in zoet- en in brak water,
enkele ook in de zee; men vindt ze in het mos op de daken en in
het stof van dakgoten; dikwijls (vooral in 't midden van den zomer)
is hun aantal zoo groot, dat zij als een melkachtige schimmellaag de
waterplanten bedekken. Hoewel de uitwendige gedaante der Raderdieren
zeer uiteenloopt, stemmen zij in maaksel zoozeer overeen, dat men ze
nagenoeg alle kent, wanneer men er één nauwkeurig heeft nagegaan. Als
voorbeeld kiezen wij de Vierhoornige Schilddrager (Noteus quadricornis)
van de familie der Schildraderdieren (Loricata), die zich kenmerken
door het harde, schildvormige pantser, dat hun van boven naar
onderen samengedrukt lichaam omgeeft. Bij onze soort is het van
voren op sierlijke wijze uitgesneden en van 4 op hoornen gelijkende
uitsteeksels voorzien. Het voorste deel van 't lichaam is met een weeke
huid bedekt en kan geheel onder dit pantser teruggetrokken worden. Bij
't zwemmen en eten ontplooit het dier zijn raderorgaan; dit bestaat
uit twee halfschotelvormige, vleezige lobben, die door spieren
teruggetrokken en door het inpersen van bloed uit de lichaamsholte
naar buiten gestulpt kunnen worden; haar vrije rand is bezet met een
reeks van teere wimpers, die het dier willekeurig in trilling brengt;
het geheele toestel maakt dan bij vele Raderdieren den indruk van twee
raderen, die snel om hun as draaien. Bij Noteus heeft het raderorgaan
tusschen de twee groote lobben een eveneens met trilharen bedekten
kegel. Bij andere geslachten is de trilhaarschijf onverdeeld, bij
nog andere in meer dan 2 lobben gesplitst, enz. Door de beweging der
wimpers zwemt het dier op zeer elegante wijze, terwijl het langzaam om
zijn as draait en dus spiraallijnen beschrijft. Tevens wordt hierdoor
een maalstroom in 't water veroorzaakt, die--geholpen door de beweging
van de wimpers langs den rand van den trechter, welks diepste deel
den mond vormt--de voedseldeeltjes in het spijskanaal voert. Dit
geschiedt vooral, nadat het dier als 't ware voor anker is gaan
liggen, hetwelk geschiedt met de tang, waarin de "voet", het dunnere
achterste gedeelte van 't lichaam, eindigt. In de spitsen van deze
tang monden n.l. 2 langwerpige "cement-klieren" uit, die een kleverige
stof afscheiden. Wanneer aan den druppel water, waarin het onder den
microscoop liggende dier zich bevindt, een fijn verdeelde kleurstof,
indigo of karmijn, wordt toegevoegd, kan men den hevigen maalstroom,
die de vaste deeltjes naar den mond voert, duidelijk waarnemen.

De Raderdieren zijn met een paar kaken uitgerust. Bij Noteus zijn
zij ongeveer handvormig; bij vele andere gelijken zij op een tang
met spitsen bek; voor ieder geslacht hebben zij een vasten vorm, die
niet minder karakteristiek is dan die van de tanden der Zoogdieren;
evenals bij deze, kan men uit den vorm der kaken de levenswijze van
het dier afleiden. In de as van het lichaam bevindt zich het bochtige,
zeer ruime darmkanaal (a). Men ziet het voedsel in de maag door de
werking van de trilharen, die haar wand bekleeden, een ronddraaiende
beweging behouden, die tot op zekere hoogte de peristaltische beweging
van andere dieren vervangt. De beide vleugelvormige aanhangselen (b)
van het bovenste deel van 't darmkanaal kan men met speekselklieren
vergelijken. Een vaatstelsel komt bij de Raderdieren niet voor, evenmin
een hart. Het bloed is bevat in de ruimte tusschen het spijskanaal
en den lichaamswand en wordt verdund door het willekeurig opnemen van
water. Dikwijls ziet men de Raderdieren zich samentrekken en hierdoor
den omvang van hun lichaam aanmerkelijk verminderen. Dit kan op geen
andere wijze gebeuren dan door het naar buiten persen van een groot
deel van het in de lichaamsholte aanwezige vocht; waarvoor, zoodra
het lichaam zijn oorspronkelijk volume herkrijgt, door een opening in
den nek water uit de omgeving in de plaats komt. Bovendien heeft een
geregelde afvoer van stoffen uit het bloed plaats door slangsgewijs
gekronkelde kanalen (d), die een aantal knotsvormige "wimperorganen"
dragen, ieder met één opening. Deze zoogenaamde watervaten--welke men
ook aantreft bij de Draadwormen en Platwormen--monden uit in de blaas
(e), die in gemeenschap staat met de kloakopening aan den wortel van
den voet, waarin ook het darmkanaal en de eileider eindigen. Onze
Noteus heeft een zeer ontwikkelden eierstok (c). De mannetjes zijn
zeldzaam, nog zeldzamer dan bij vele van de laagst georganiseerde
Schaaldieren; op zeer zonderlinge wijze wijkt hun lichaamsbouw van
dien der wijfjes af. Zij zijn veel kleiner; gastronomische genietingen
zijn hun ontzegd, wegens het geheel of bijna geheel ontbreken van het
spijskanaal; over 't geheel genomen spelen zij een zeer ondergeschikte
rol, worden, naar het schijnt, slechts gedurende korten tijd door de
andere sekse geduld en verdwijnen dan van het wereldtooneel.

De familie der Diklijven (Hydatinaea) verschilt van die der
Schilddragers door het gemis van een pantser en door de kortheid van
den voet. Vooral door het onderzoeken van het algemeen verbreide, 0.5 à
0.6 mM. lange Bultige Diklijf (Hydatina senta)--dat in het stilstaande
water van kleine plassen en van buitenshuis geplaatste bakken dikwijls
bij millioenen voorkomt--leerde Ehrenberg den samengestelden bouw
van de Raderdieren kennen. Evenals bij alle groote Raderdieren,
werd bij deze soort in den slokdarmstreek een groote zenuwknoop
gevonden, die door zenuwen in gemeenschap staat met de spieren en
de zintuigen, n.l. met 1 of 2 oogen en met een tastorgaan. De oogen
zijn roode vlekken aan de rugzijde van het vooreinde van 't lichaam
en van een lens voorzien. Het buis- of stijlvormige tastzintuig is
aan de rugzijde van het raderorgaan gelegen en draagt aan den top
een bundel fijne borstels.--Evenals de Daphniën, brengen ook de
meeste soorten van Raderdieren tweeërlei soort van eieren voort:
parthenogenetisch gevormde "zomereieren", waaruit in het gunstigste
seizoen alleen wijfjes, in den herfst wijfjes en mannetjes ontstaan,
en bevruchte "wintereieren", die na overwintering uitsluitend wijfjes
opleveren. Hoe snel de vermenigvuldiging dezer dieren geschiedt,
blijkt uit de mededeelingen van Ehrenberg. Deze zag in een exemplaar 2
à 3 uren na de geboorte de eerste eikiemen te voorschijn komen. In de
eerste 24 uur van zijn leven had het vier jongen voortgebracht. Als
ieder wijfje 4 eieren per dag legt en hare jongen den volgenden
dag hetzelfde doen, zal één individu na 10 dagen ruim 10 millioen
nakomelingen hebben en zal dit aantal op den 11en dag tot ruim 50
millioen zijn toegenomen. Hoewel dergelijke berekeningen niet volkomen
betrouwbaar zijn, daar een zoo groote vruchtbaarheid bij een en
't zelfde wezen nooit lang aanhoudt, kunnen zij toch een verklaring
leveren van het plotseling verschijnen van een buitengewoon groote
menigte dieren van een soort.

Tot de familie der Langlijven (Philodinaea) behooren de Raderdieren,
die het meest besproken worden en het algemeenst verbreid zijn; bij
hen is de beweging van het raderorgaan het eerst waargenomen en kan
dit het gemakkelijkst geschieden. Het Gewone Raderdiertje (Rotifer
vulgaris) en zijne naaste verwanten hebben aan het vooreinde, in den
nek, een slurfachtig aanhangsel, dat 2 roode oogen draagt. Hun in een
gaffel eindigende voet kan, evenals bij alle overige leden der familie,
bij wijze van een verrekijker tot een aanmerkelijke lengte uitgerekt
en ingekort worden. De eigenlijke verblijfplaats van de dieren dezer
soort en van de meeste hunner verwanten is stilstaand water, waarin
zij zich tusschen flap en andere algen zoo sterk kunnen ophoopen,
dat de plantjes er als beschimmeld uitzien. Vele soorten leven echter
in de zee en wel in den regel vrij, aan de oppervlakte van 't water,
soms echter parasitisch, op kleine Schaaldieren, Ringwormen, in
huidgroefjes van Synapten, enz. Andere leven wel is waar op vochtige
plaatsen, maar toch niet eigenlijk in het water en zijn ook in den
regel parasieten. Een soort leeft vastgehecht aan de huid van een
kleinen zoetwater-Regenworm, maar kan ook zijn gastheer verlaten,
bij wijze van Spanrups wegkruipen of zijn raderorgaan uitsteken en
op elegante wijze wegzwemmen. Andere wonen in de lichaamsholte van
Regenwormen of Naakte Slakken.

Sommige op vochtige plaatsen groeiende levermossen uit de familie
der Jungermanniaceën worden bewoond door talrijke exemplaren van
een soort van Raderdieren (Callidina parasitica). De bedoelde mossen
komen voor op de schors van eiken of beuken en zijn aan de naar den
stam gekeerde zijde voorzien van klokvormige of kapvormige organen,
die ieder 1 à 3 Raderdieren bevatten. Bij vochtige weersgesteldheid
(ook in heldere nachten ten gevolge van den dauw) zijn de moszoden
meestal vochtig genoeg om de Rotatoriën in staat te stellen haar
raderorgaan te ontplooien; meestal steken zij dit dan buiten haar
woonplaats en raderen ijverig. Wanneer de plant een enkele maal te
droog wordt, is dit voor hare bewoners geen onoverkomelijke ramp. Onze
Callidina trekt zich dan terug op den bodem van haar huisje, vervalt
in een toestand van schijndood en droomt van betere, vochtigere tijden.

De plant verschaft aan het Raderdier niet slechts een woning, maar
bovendien nog een ander voordeel; zij geniet hiervoor trouwens een
belooning. De levermossen hebben n.l. veel te lijden van parasitische
algen; daar deze tot voedsel dienen aan de Raderdieren, bewijzen
deze gasten aan hun hospita een belangrijke dienst. Hier hebben wij
dus een niet minder sterk sprekend voorbeeld van symbiose dan dat,
waarmede wij bij het bespreken van de betrekking tusschen de Snijders
en de Zee-anemonen kennis maakten.

Men heeft nagegaan in hoe verre de Raderdieren weerstand kunnen
bieden aan uitdroging. Deze onderzoekingen hebben geleerd, dat
geen enkele van de Rotatoriën, die voortdurend het water bewonen,
hare levensverrichtingen hervat, wanneer zij, na uitdroging,
opnieuw bevochtigd wordt. Daarentegen zijn de Raderdieren, die in
mossen wonen, niet geschikt om in het water te blijven, hoewel zij
van nature waterdieren zijn. In den loop der tijden hebben deze
soorten zich zoodanig gewijzigd, dat hare leden slechts gedijen,
wanneer haar leven uit snel opeenvolgende perioden van vochtigheid
en droogte bestaat. Vroeger onderstelde men tot verklaring van
de geographische verspreiding der Raderdieren, dat zij, tot een
uiterst gering gewicht verdroogd, door den wind overal heen gevoerd
zouden worden. Naar het schijnt, geschiedt dit echter alleen met de
wintereieren der Raderdieren. Zoo komt het, dat deze bijna overal
gevonden worden, waar het hun mogelijk is te leven, zelfs tusschen
korstmossen en mossen op daken en in het stof van dakgoten. Ehrenberg
vond dezelfde soorten in het mos van Potsdam en Berlijn als in dat
van de ceders van den Libanon. Naar het schijnt, treft men in geheel
Europa, in Noord-Amerika en op Nieuw-Zeeland dezelfde Callidina-soort
aan. Schmarda vond Raderdieren in de geconcentreerde zoutoplossing van
het meertje El Kab in Opper-Egypte en op groote hoogten in de Andes van
Amerika. Ehrenberg nam ze waar in de sneeuw van de toppen der Alpen,
waar zij van eigenaardige algen-soorten leven, en in monsters aarde,
die de Gebroeders Schlagintweit in den Himalaja op een hoogte van
18000 voet verzameld hadden. Dr. Joseph ontdekte 9 soorten in de
holen van Krain.

De afgebeelde Sierlijke Bloempolijp (Floscularia ornata) is een
vertegenwoordiger van een laatste groote familie, die men Buisbewoners
(Tubicolariae) kan noemen, daar zij, althans voor 't meerendeel,
door een hulsel omgeven zijn. Het opmerkelijkste verschijnsel, dat
zij aanbieden, is de zeer sterke wijziging van hun raderorgaan. Op 5
kegelvormige uitsteeksels van den koprand ziet men bundels van lange
haren, die den naam van trilharen niet verdienen, daar zij stijf en
bijna onbeweeglijk zijn. Nagenoeg in den mondtrechter bevindt zich
de krans van trilharen, die voedsel aan het dier toevoert. Dit is
omgeven door een fijne, geleiachtige koker, waarin het zich, evenals
de leden van verwante geslachten, door het ineenschuiven van den voet
kan terugtrekken.

Zeer merkwaardig zijn de Kogeldiertjes (Conochilus), doordat de
vrouwelijke in vrij grooten getale een bolvormigen geleiklomp tot
gemeenschappelijke woning hebben. Slechts den kop verheffen zij boven
de oppervlakte van den bol, die door de gezamenlijke werking van de
trilharen dezer dieren een draaiende beweging verkrijgt. De mannetjes
daarentegen leven vrij, zonder hulsel.









TWEEDE KLASSE.

DE BRUGWORMEN (Gephyrei).


Over de plaats, die de Brugwormen of Sterwormen (Gephyrei) in het
stelsel behooren in te nemen, heeft een groot verschil van meening
geheerscht. Door sommige dierkundigen werden zij tot de Stekelhuidigen,
door anderen tot de Wormen gerekend, hetzij tot de Anneliden of tot
de Acanthocephalen. Daar zij op zekere hoogte een overgang (een brug)
vormen van de Zeerollen (Holothuria) tot de Wormen, noemt men hen
Brugwormen. Tegenwoordig telt de meening, dat zij gedegenereerde
Ringwormen zijn, vermoedelijk de meeste aanhangers. Zonder nadere
beschouwingen over den graad van verwantschap van deze kleine groep van
zeedieren met andere groepen,  bepalen wij ons tot eenige inlichtingen
over de drie afgebeelde vormen.

Bonellia viridis (fig. a), kenbaar aan haar in twee vleugels
eindigenden snuit, leeft in de Middellandsche Zee en aan
de Canadeesche kust, verborgen tusschen steengruis en in
rotsspleten. Een groene kleurstof doordringt zoowel den snuit als
het overige lichaam. Dit is met vele wratjes bedekt en kan zich
op allerlei wijzen insnoeren en samentrekken. De snuit is, zoo
mogelijk, voor nog grootere vormsveranderingen geschikt, daar hij,
bij groote exemplaren van ongeveer 8 cM. lichaamslengte, meer dan 50
cM. ver kan worden uitgestoken en in saamgetrokken toestand slechts
een paar cM. lang is. De mondopening is een met trilharen bekleede,
overlangsche groeve aan den wortel van den snuit. Nu en dan verlaat
de Bonellia haar schuilhoek en kruipt over den bodem met behulp van
haar snuit, welks voorste hoornen als hechtorganen dienst doen. De
groote buigzaamheid van het lichaam stelt haar in staat zeer nauwe
rotsspleten tot schuilplaats te bezigen; van het volle daglicht is
zij afkeerig, de morgenschemering bevalt haar beter. De mannetjes,
die men eerst sinds kort als zoodanig heeft leeren kennen, hebben een
geheel ander voorkomen dan de wijfjes, zijn nietig klein en gelijken
op Turbellariën.

Tot een over alle zeeën verbreide familie van Brugwormen behoort het
geslacht Phascolosoma, welks meeste leden, evenals die van eenige
andere geslachten, in steengruis en gesteenten gangen bewonen, die
zij zelf geboord hebben. Phascolosoma vulgare, die aan de Europeesche
kusten en in de Roode Zee voorkomt, heeft een lichaamslengte van 25 mM.

Voor de rangschikking is, behalve het al of niet aanwezig zijn van een
terugtrekbaren snuit, ook de plaatsing van de afvoeropening van het
spijskanaal aan den rug, nader bij het voorste dan bij het achterste
uiteinde van 't lichaam, een belangrijk kenmerk. Hiermede gaat bij
de Spuitwormen (Sipunculus) een door overlangsche en dwarse ribben
netvormige huid gepaard. De Gewone Spuitworm (Sipunculus nudus), die
in de Europeesche zeeën, maar ook in die van Oost- en West-Indië,
van het strand tot op 2400 M. diepte aangetroffen wordt, kan een
lengte van 15 cM. bereiken. Nu en dan vindt men hem ook op ons strand.

De derde van de hier afgebeelde dieren, Priapulus caudatus, verdient
reeds door zijn uiterlijk een afzonderlijke plaats. De snuit is
zwak knotsvormig verdikt, aan de afgeknotte voorvlakte voorzien van
een tamelijk groote mondopening, aan de zijden van 25 overlangsche
ribben, die met kleine, scherpe puntjes bezet zijn. Het eigenlijke
lichaam is van den snuit door een insnoering gescheiden en vertoont
duidelijke, ringvormige groeven. Het eindigt in één voorbij de
aarsopening uitstekend aanhangsel, welks oppervlakte met papillen
bezet is, die waarschijnlijk als kieuwen dienst doen. (Bij andere
soorten komen twee staartaanhangsels voor.) De buikzenuwstreng,
die men door de huid heen kan zien, is evenals bij alle Gephyreën,
ongeleed, niet in gangliën verdeeld. Deze worm kan 18 cM. lang worden;
hij bewoont, naar het schijnt, uitsluitend de noordelijke zeeën van
Groenland, IJsland en Noorwegen tot aan de Duitsche kusten; zijn
veelvuldigheid neemt naar het noorden toe. De gangen, die hij op
verschillende diepten in den kleiachtigen of zandigen bodem graaft,
waarschijnlijk door het beurtelings uitsteken en terugtrekken van den
snuit, zijn groot genoeg om er het geheele lichaam in te verbergen en
verraden haar aanwezigheid door het daarnevens ontstaande aardhoopje.









DERDE KLASSE.

DE KIEUWSPLEETWORMEN (Enteropneusta).


De 6 soorten van het geslacht Balanoglossus (Eikeltong), die de
bovengenoemde klasse vormen, komen in lichaamsbouw het meest met
Wormen overeen, maar ontwikkelen zich uit larven, welke op die der
Stekelhuidigen gelijken. Door de geheel afwijkende inrichting der
ademhalingsorganen herinneren zij aan sommige Manteldieren en zelfs
aan de laagst ontwikkelde Visschen, hetgeen een nadere verwantschap
van de Balanoglossen tot de Gewervelde Dieren doet vermoeden. Sommige
dierkundigen willen daarom aan deze groep den rang van hoofdafdeeling
toekennen.

De hiernevens afgebeelde soort leeft in de Middellandsche Zee op 1 of
2 vademen diepte. De eivormige voorste afdeeling van het langwerpige,
cilindervormige, slijmerige lichaam, de eikel, is van den daarop
volgenden kraag gescheiden door een diepe insnoering, waarin zich de
mondopening bevindt. De eikel, welks groote inwendige holte door twee
openingen met water gevuld en geledigd kan worden, verandert hierdoor
van vorm en omvang; hij dient, behalve als hechtorgaan bij het kruipen,
als boor bij het graven van gangen in den zeebodem, waarin het lichaam
gewoonlijk tot aan den mond verborgen is. Het spijskanaal, waarin,
behalve voedsel, ook water wordt opgenomen, staat in gemeenschap
met twee overlangsche reeksen van kieuwzakken, die in het voorste
of kieuwgedeelte van den romp aan de rugzijde liggen. Het water,
dat voor de ademhaling heeft gediend, stroomt weg door een reeks van
ongeveer 20 fijne spleten aan de buikzijde. De wijdste afdeeling van
het spijskanaal bevindt zich in het maaggegedeelte van den romp;
zij is steeds gevuld met zand, welks organische bestanddeelen het
dier  tot voedsel dienen. De staart is ringvormig gegroefd; door de
eindstandige aarsopening wordt het zand uitgeworpen, dat naast de
opening van de gang, hoopjes vormt.









VIERDE KLASSE.

DE RINGWORMEN (Annelides).


Het lichaam van de Ringwormen bestaat, zooals hun naam te kennen geeft,
uit een reeks van segmenten of ringen, welker grenzen uitwendig door
groeven zijn aangeduid. De hier voorkomende dwarsschotten dringen
meer of minder diep in de lichaamsholte door. Deze ringen stemmen in
maaksel overeen. Het aantal is onbepaald. De mond is altijd achter het
eerste of kopsegment aan de buikzijde van het mondsegment gelegen. De
meeste Ringwormen kunnen het voorste deel van het spijskanaal naar
buiten omstulpen in den vorm van een snuit, die voor 't graven of
voor 't vangen van dieren geschikt  is. Dat de Ringwormen de hoogst
ontwikkelde leden van de hoofdafdeeling zijn, blijkt vooral uit den
vorm en de ontwikkelingstrap van hun zenuwstelsel, waardoor zij zich
bij de Echte Arthropoden aansluiten. In verband hiermede blinken zij
door de energie en de menigvuldigheid van hunne levensverrichtingen
boven de andere Wormen uit en naderen ook in dit opzicht tot de
hooger ontwikkelde Gelede Dieren. De klasse der Ringwormen wordt
gesplitst in twee onderklassen, die door de bewegingsorganen van
elkander verschillen. Van de eene is de Regenworm, van de andere de
Bloedzuiger een algemeen bekende vertegenwoordiger.





EERSTE ONDERKLASSE.

DE BORSTELWORMEN (Chaetopoda).


De Borstelwormen kenmerken zich vooral door het bezit van borstels,
die bij wijze van bundels of kammen aan weerszijden van het lichaam
in de huid zijn vastgehecht. De microscoop geeft ons hier een
aantal zeer fraaie vormen te aanschouwen. De borstels vertoonen
zich als haken, spiesen, pijlen, messen, kammen, gladde en geribde
roeiriemen en allerlei andere stekende en snijdende werktuigen in
miniatuur. De eenvoudigste van deze organen, die meer bepaaldelijk
haken en haarborstels heeten, komen voor bij de bescheiden uitgeruste
Weinigborstelige Wormen. Met fijnere toestellen, die eigenaardige
spitsen, tanden, tandjes, klingen en scherpe randen vertoonen, zijn
de meeste zeebewoners dezer groep, de Veelborsteligen, getooid.

Om praktische redenen kennen wij de eereplaats toe aan de orde
der Weinigborsteligen (Oligochaeta), die zoomin voetstompjes
als kieuwen aan de zijden der ringen en geen aanhangsels aan den
kop--zoomin sprieten (aan het kopsegment) als voelers (aan het
mondsegment)--bezitten. Hunne eenvoudige borstels staan in geringen
getale aan weerszijden van het lichaam op reeksen en zijn ingeplant
in kuiltjes van de huid.

De kern van deze groep wordt gevormd door de onderorde der
Regenwormachtigen (Terricolae, Lumbricina), welker leden alle behooren
tot de familie der Regenwormen, Aardwormen of Pieren (Lumbricidae). Zij
kenmerken zich door de talrijkheid en kortheid der segmenten, waarvan
het eerste, het kopsegment, als een kegelvormige lip boven den mond
uitsteekt, en door de plaatsing der zeer korte, haakvormige borsteltjes
op 2, 4 of meer rijen. Behalve inwendige organen, welker verrichting
ons onbekend is, aan den rand van het ook wel bovenlip genaamde
kopsegment, hebben de Regenwormen geen afzonderlijke zintuigen;
meer bepaaldelijk missen zij oogen en gehoororganen, hoewel zij voor
lichtprikkels gevoelig zijn. Hoe voorzichtig men hen ook nadert,
terwijl zij 's nachts aan de oppervlakte rondkruipen, het licht van
den lantaarn drijft hen steeds in hunne holen terug. Natuurlijk is
deze gevoeligheid niet aan het geheele lichaam eigen, maar alleen aan
de beide eerste ringen, waarin de zenuwen, die van den slokdarmring
uitgaan, zich verspreiden.

De meeste soorten van Regenwormen vullen hun wijd spijskanaal met
humusrijke aarde en gebruiken de hierin aanwezige rottende plantaardige
en dierlijke stoffen als voedsel. Iedereen weet, dat de stroohalmen,
vederen, bladen, papiersnippers, enz., die men 's morgens in tuinen en
op binnenplaatsen in den grond ziet steken, als waren zij hier door
kinderen geplant, door de nachtelijke werkzaamheid van Regenwormen
in dezen toestand zijn gekomen. Het dier trekt met zoo veel kracht,
dat een dikke stroohalm, in 't midden aangevat, geknakt in zijn gang
doordringt; een kippeveer met breede vlag wordt zonder moeite in een
nauw gat gesleurd. Darwin, wiens in alle opzichten bewonderenswaardige
verhandeling over de Regenwormen hun groote beteekenis voor den
mensch en de belangrijke rol, door hen in de geschiedenis der aarde
gespeeld, duidelijk doet uitkomen, heeft deze dieren, die zooveel te
lijden hebben door vooroordeel en haat, volkomen in hun eer hersteld:
"In vele deelen van Engeland," zegt hij, "bedraagt het gewicht van
de aarde, die per jaar en per acre (0.405 H.A.) door hun spijskanaal
naar de oppervlakte wordt vervoerd, in drogen toestand meer dan 10
ton (10516 KG.): de geheele bovenste laag teelaarde gaat dus binnen
weinige jaren door hun lichaam. Op deze wijze worden steeds nieuwe
bestanddeelen van den bouwgrond blootgesteld aan den invloed van
't koolzuur en van de humuszuren van den bodem; vooral de laatste
schijnen een krachtige ontledende werking op de gesteenten uit te
oefenen. De Regenwormen brengen de bestanddeelen van de humuslaag,
waarmede de bouwgrond bedekt is, in omstandigheden die voor de
rotting en de verwering in hooge mate gunstig zijn. De bodem wordt
door hen op uitmuntende wijze voorbereid voor den plantengroei en
voor de ontkieming van zaden; door hun werkzaamheid komt de bouwgrond
herhaaldelijk met de lucht in aanraking en worden zijne bestanddeelen
op zulk een wijze gesorteerd, dat er ten slotte geen steentjes in
achterblijven, die te groot zijn voor het spijskanaal der Wormen. Zij
mengen alles goed dooreen, gelijk een tuinman doet, die fijne aarde
gereed maakt voor zijne kostbaarste planten. In dezen toestand is
de bodem goed geschikt om vocht terug te houden en alle oplosbare
bestanddeelen tot zich te trekken, waardoor ook het proces van de
salpetervorming bespoedigd wordt. Tot wonderbaarlijke gevolgtrekkingen
leidt het feit, dat de geheele, aan de oppervlakte liggende humusmassa
herhaaldelijk door het lichaam van de Regenwormen is heengegaan en
binnen luttele jaren opnieuw dezen weg zal nemen. Hoewel de ploeg
een van de alleroudste en belangrijkste uitvindingen is, die ooit
door den mensch gedaan zijn, werd reeds lang voordat dit werktuig in
gebruik kwam, het land geregeld omgeploegd door de Regenwormen, en
houden deze zich nog voortdurend met denzelfden arbeid bezig. Het is
te betwijfelen, of eenig dier een even belangrijke rol heeft gespeeld
in de geschiedenis der aarde als deze laag georganiseerde wezens."

Evenals alle overige Oligochaeten, zijn de Regenwormen tweeslachtig. De
geslachtsorganen bevinden zich in den regel in het 9e à 15e segment. In
deze zelfde lichaamsafdeeling heeft het bij de Lumbriciden met rood
bloed gevulde gesloten vaatstelsel, dat soms gedeeltelijk door de huid
heenschemert, bijzonder wijde, kloppende ringvaten, die de beide groote
bloedvaten boven en onder het spijskanaal verbinden. Iets verder naar
achteren, ongeveer op het midden van de voorste lichaamshelft, merkt
men in den voortplantingstijd, vooral in het voorjaar, den gordel op
(zie de bovenstaande afbeelding onder a). Dit bij de paring noodige
orgaan kenmerkt zich door huidklieren, die veel slijm afscheiden
en wordt gevormd door zwelling van den rug en de zijden van 6 à
10 ringen; zijn kleur wisselt, al naar de soort, van witachtig of
geelachtig tot rood en bruin af. Ook door de plaats die de gordel
inneemt, onderscheiden zich de soorten; hij begint tusschen het 20e
en het 30e segment. De eieren worden gelegd in een door klieren van
den gordel gevormde slijmlaag, die ringvormig het lichaam omgeeft;
uit deze slijmlaag ontstaat, nadat de Worm haar van zich afgestroopt
heeft, een cocon met hoornachtigen wand, die verscheidene eieren bevat,
waarvan echter slechts één uitkomt. Gedaantewisseling komt bij de
Oligochaeten niet voor. De grootste en meest verbreide, inheemsche
soort is de Akker-aardworm [Lumbricus terrestris (L. agricola)],
die soms wel 40 cM. lang wordt en dan uit 200 ringen bestaat; hij
houdt zich niet slechts in de bovenste, maar ook in diepere aardlagen
op. Even veelvuldig, doch gewoonlijk nader bij de oppervlakte, ontmoet
men den meestal veel kleineren Gemeenen Aardworm (Lumbricus communis),
kenbaar aan den vorm van het kopsegment, dat van voren een inham en
aan de buikzijde een overlangsche groeve vertoont. Eenzaam of tot
kluwens vereenigd, slapen onze Aardwormen 's winters op een diepte
van 2 à 3 M. in den grond; zij keeren in de eerste warme lentedagen
naar het tooneel hunner werkzaamheid terug, doch komen over dag zelden
vrijwillig uit hunne schuilhoeken te voorschijn, daar zij het zonlicht
schuwen. Vooral na warme, niet te hevige regenbuien treft men hen
in de morgen- en avondschemering tot diep in den nacht buiten hunne
gangen aan; zij komen aan de oppervlakte om voedsel op te sporen en
om te paren.

De vreedzame, niet veel eischende Regenworm is een van de meest
vervolgde dieren. De vijandschap van den mensch drukt zwaar op zijn
geslacht. "In bloempotten," zegt Ritzema Bos, "mag men geen Regenwormen
dulden, daar het zuurachtige vocht, 't welk zij afscheiden, in een
zoo enge ruimte voor den groei der planten hinderlijk is. Hiervan
kan geen sprake zijn op den akker, waarin zij echter op eene andere
wijze nadeelig kunnen worden. Wel is mij herhaaldelijk voorgekomen,
dat de tuinlieden hen ten onrechte beschuldigden, jonge, sinds kort
ontkiemde plantjes van allerlei soort te hebben vernield, terwijl 't
mij bleek, dat nu eens Emelten, dan weer Ritnaalden, Engerlingen of
larven van Rozenkevertjes, bij bieten doorgaans de Bietenkevertjes,
de schuldigen waren. Maar toch heb ik vaak genoeg de gelegenheid
gehad, mij ervan te overtuigen, dat--vooral op vochtige plekken--de
Regenwormen vele kiemplanten en andere jonge planten van allerlei soort
in hunne gaten trekken om ze op te eten." Van de viervoetige dieren
maken vooral de Mollen, Egels en Spitsmuizen jacht op hen. Tallooze
Vogels, niet slechts die, welker voedsel uitsluitend of voor een
groot deel uit levende dieren bestaat, maar ook hunne gewoonlijk
zadenetende verwanten, beschouwen den Regenworm als een heerlijke
versnapering. Padden, Salamanders en Tritonen loeren 's nachts bij
zijn hol. Voor de Visschen, die alleen zijne in rivier- en zeeslib
levende verwanten kunnen belagen, is hij een verleidelijk lokaas. Nog
talrijker zijn de Wormen-etende Ongewervelde Dieren. De gewone
nachtelijke bezigheid van de groote Loopkevers en Kortschildkevers
bestaat in het opzoeken van dezen gemakkelijk te vermeesteren buit,
die in nog meerdere mate het aangewezen wild is van hunne larven. De
felste vervolging hebben de Aardwormen te verduren van de groote
Duizendpooten, die, uit het hol van de voor hen vluchtende prooi
komend, dikwijls midden op den dag niet schromen den strijd in het
door hen gehate zonlicht voort te zetten.

De Lumbriciden zijn in ruim 100 soorten, die een 20-tal geslachten
vormen, over de geheele wereld verbreid; men ontmoet ze nog op de
afgelegenste eilanden, voorzoover hier omstandigheden heerschen, die
hun het leven mogelijk maken. Zelfs bij den mond van de Lena komen
zij voor; verscheidene soorten zijn rondom de pool woonachtig: in
Noord-Amerika even overvloedig als in Europa en Siberië. Reusachtige
exemplaren worden in de keerkringsgewesten van de Oude en de Nieuwe
Wereld aangetroffen: sommige soorten van het geslacht Megacolex
bereiken een lengte van ruim 1 M. Andere onderscheiden zich door een
zeer in 't oog vallende kleur, b.v. hemelsblauw.



De naaste verwanten van de Aardwormen--een vijftal familiën met
ongeveer 120 soorten--worden vooral wegens den afwijkenden bouw
der voorttelings- en bloedsomloopsorganen in een afzonderlijke
onderorde samengevat onder den naam van Modderwormen (Limicolae),
welken zij rechtvaardigen door hun verblijf in zeer vochtigen grond,
modderig water of ondiepe plassen en beken. De meeste zijn aanmerkelijk
kleiner dan de Aardwormen; exemplaren van 12 cM. lengte zijn zeldzame
uitzonderingen.

Bij de Slingerwormen (Tubificidae) zijn de borstels van de bovenste
reeks dikwijls verlengd tot haren, die even lang zijn als het
lichaam breed is; de kleur dezer diertjes wordt tot rood of bruin
verhoogd door het geelroode of roode bloed, dat onder hunne dunne
lichaamsbekleedselen circuleert. De slijkerige, vervuilde bodem van
slooten en beken is dikwijls rood gekleurd door de aanwezigheid van
uiterst talrijke, 1 à 2 cM. lange, dunne, doorzichtige wormpjes. Deze
Bonte Slingerwormen (Tubifex rivulorum) houden het voorste deel van
't lichaam verborgen in de nauwe, door hen gegraven gangen, waarboven
het voortdurend heen en weer slingerende, achterste lichaamsdeel
uitsteekt. Zij bekommeren zich niet om de nabijheid van den voorzichtig
naderenden toeschouwer, maar verdwijnen onmiddellijk alle te gelijk in
hunne kwalijk riekende schuilhoeken, wanneer een slag op het water hen
verschrikt. Als men ze uit den modder trekt en in schoon water werpt,
kronkelen zij zich spiraalsgewijs ineen.

Een geheel andere levenswijze hebben de volkomen doorzichtige,
witachtige Waterslangetjes of Naïden (Naïdidae). Wanneer men uit een
met eendenkroos begroeiden vijver of sloot in 't wilde weg een aantal
plantjes opschept, zal men, nadat hun thuis de gelegenheid werd gegeven
zich over den waterspiegel te verspreiden, ongetwijfeld eenige, zoo
niet vele van deze sierlijke wormpjes opmerken; met behulp van haak-
en haarborstels weten zij met slangsgewijze kronkelingen hun weg te
vinden tusschen de wortels van het eendenkroos en de dooreengewarde
draden der conferven (van het flap).

De Snuitdragende Naïs [Naïs (Stylaria) proboscidea], die hoogstens 13
mM. lang wordt en veelvuldig bij ons in slooten, en poelen voorkomt,
is kenbaar en dankt haar naam aan het tot een langen, vooruitstekenden
draad verlengde kopsegment. Reeds Réaumur heeft opgemerkt, dat na
het doormidden snijden van dezen Worm elk stuk zich tot een volkomen
dier aanvult. De meest gewone wijze van vermenigvuldiging der Naïden
berust op een soortgelijk verschijnsel, dat echter uitsluitend
waargenomen wordt bij exemplaren, waarin nog geen geslachtsorganen
zichtbaar zijn. Zonder eenige uitwendige aanleiding ontwikkelt het
achterste segment zich tot een nieuw individu; het verlengt zich
sterk, verkrijgt oogstipjes en later ook ringvormige groeven in de
huid, doch blijft nog steeds verbonden met het oude dier, in wiens
achterste segment hetzelfde verschijnsel zich herhaalt. Op deze wijze
ontstaat gewoonlijk een lange reeks van Naïden, voordat de achterste
en oudste zich afscheidt om een zelfstandig leven te gaan leiden;
bij deze heeft dan dikwijls reeds de vervorming van het achterste
segment tot een nieuw wezen een aanvang genomen. Alle op deze wijze,
door knopvorming, ontwikkelde Wormen worden later geslachtsrijp en
brengen dan eieren voort.



Veel soortenrijker dan de vorige en nagenoeg geheel tot de zee beperkt,
is de orde der Veelborsteligen (Polychaeta). Hunne groote borstels
vertoonen zeer verschillende vormen, zijn soms "enkelvoudig", uit één
stuk, soms uit twee beweeglijk verbonden stukken "samengesteld". In den
regel ontspruiten zij in betrekkelijk grooten getale, bundelsgewijs
of op een rij naast elkander, op ongelede, knobbel- of kamvormige
voetstompjes (parapodiën), die aan weerszijden van 't lichaam een
dubbele reeks kunnen vormen (4 op ieder segment) en dan onderscheiden
worden in rug- en buikparapodiën. Deze zijn niet zelden zoo dicht
bijeengeplaatst, dat zij één zijwaarts gericht geheel uitmaken, al of
niet in twee lobben verdeeld en hierna "tweeriemig" of "éénriemig"
genoemd. Aan de voetstompjes komen dikwijls, behalve borstels, ook
nog andere aanhangsels voor; deze organen, die den vorm hebben van
gladde of in ringen verdeelde draden, kegels, cilinders, bladen,
schubben, enz., noemt men ranken of cirren. Gewoonlijk draagt ieder
segment er 2 (één rug- en één buikcirre, waarvan de eerste meestal
het sterkst ontwikkeld is), zelden meer. Andere aanhangsels van de
segmenten zijn de kieuwen, die eveneens een groote verscheidenheid
van vorm vertoonen. Soms zijn zij over een groot deel van 't lichaam
verspreid (bij de Rugkieuwigen), soms aan de voorste segmenten of
zelfs aan den kop gehecht (bij de Kopkieuwigen). De aanhangsels van
den kop heeten, al naar zij aan het eigenlijke kopsegment of aan het
mondsegment voorkomen, voeldraden of sprieten (antennen) en voelers of
tasters (palpen).--Nagenoeg alle Veelborsteligen zijn éénslachtig;
hun ontwikkeling gaat steeds met een (soms zeer samengestelde)
gedaantewisseling gepaard.



Een aantal familiën kan men onder den naam van Vrijlevende Rugkieuwigen
(Dorsibranchiata errantia) in een onderorde samenvatten. Deze hebben
een duidelijk begrensden kop en hieraan, in overeenstemming met hun
vrije, rondzwervende levenswijze, in den regel goed ontwikkelde oogen
en voeldraden. Een deel van het spijskanaal kan door de mondopening
naar buiten gestulpt worden en een slurf vormen, die bij de diereneters
(en deze vormen de meerderheid) met krachtige (soms kaakvormige),
voor 't grijpen van de prooi dienende tandplaten gewapend is. De
voetstompjes zijn goed ontwikkeld, doen als roeiwerktuigen dienst en
dragen borstels van zeer verschillenden vorm. Kieuwen zijn meestal
aanwezig als kam- of boomvormige aanhangsels aan het ruggedeelte van
de voetstompjes. De meeste leden dezer groep prijken met metaalachtige
kleuren; hun huid, welker haarvormige aanhangsels alle kleuren van
den regenboog weerspiegelen, schittert als een zijden kleed.

Gewoonlijk kent men den voorrang toe aan de familie der Zeerupsen
(Aphroditidae), welker rugcirren, meestal om de andere, vervangen
zijn door groote schubben, die den rug geheel bedekken. De kop
draagt in den regel drie voeldraden: een in 't midden en twee aan de
zijden. Alle hebben 2 of 4 oogen. Bij sommige geslachten vindt men
behalve de gewone (enkelvoudige of samengestelde) borstels, ook een
kleed van lange haren, die even prachtig iriseeren als de vederen
van de fraaiste Vogels der keerkringsgewesten en een vilt vormen,
dat de rugschubben bedekt en soms geheel aan 't oog onttrekt. Dit
laatste is het geval bij de Zeemuizen (Aphrodite), waarvan een soort,
de Fluweelen Zeemuis (Aphrodite aculeata), die soms wel 15 cM. lang
wordt, aan onze kust en in alle overige Europeesche zeeën veelvuldig
aangetroffen wordt. Zij gelijkt veel op de Stekelige Hermione (Hermione
hystrix), een der algemeenste soorten in de Middellandsche Zee. Deze
Wormen hebben een zeer bevallig, glinsterend voorkomen, nadat men ze
door herhaald afspoelen bevrijd heeft van het vuil, dat gewoonlijk
in groote hoeveelheid hun lichaam bedekt. De doornen van de schoone
Hermione zijn echter meer te vreezen dan die van het Stekelvarken
(Hystrix), daar weerhaken hen terughouden in de huid, waarmede zij in
aanraking komen. Om deze wapens bekommeren de Roofvisschen zich niet
veel. In het noorden worden allerlei soorten van Zeerupsen vooral
door Kabeljauwen en Schelvisschen, in de Middellandsche Zee door
verscheidene kleine Haaien met graagte verslonden.

Hoe fraai de leden van het 50-tal Europeesche soorten dezer familie
ook zijn, nog prachtiger vertegenwoordigers heeft zij aan de kusten
der keerkringzeeën.

Een typische Roofwormen-familie vormen de Nereïden (Nereidea)--met
hun slank, niet afgeplat lichaam, dat uit een groot aantal niet door
rugschilden bedekte segmenten bestaat--door de rustelooze bedrijvigheid
en de vlugge bewegingen, die hen kenmerken, en door het gebruik,
dat zij maken van de beide tangvormige aan bovenkaken van Insecten
herinnerende tandplaten, welke na het uitsteken van den schijnbaar
tweeledigen slurf vrij naar voren gericht zijn. Zij schitteren met
regenboogkleuren; hun eigenlijke kleur is effen blauw-, bruin-, geel-
of roodachtig. In alle zeeën maken zij een belangrijk deel van de
kust-fauna uit. Een van de meest bekende der bij onze kust voorkomende
soorten is de 10 à 20 cM. lange, 7 à 10 mM. breede Zeeduizendpoot
(Nereis pelagica).



De tweede onderorde van de Veelborstelige Ringwormen is die der
Kokerwormen (Sedentaria of Tubicolae), die men naar de kieuwen
in 3 groepen kan verdeelen. Van de Rugkieuwigen (Notobranchiata)
is de Zeeworm of Zeepier (Arenicola piscatorum) een der meest
bekende vertegenwoordigers. Hij kan een lengte van 22 cM. bereiken
en is zeer verschillend van kleur: groenachtige, geelachtige en
roodachtige tinten hebben de overhand; sommige exemplaren zijn zeer
licht, andere donker, bijna zwart van kleur. Blijkbaar staat dit
verschil in verband met de ongelijke gesteldheid van den bodem,
daar de lichte variëteit uitsluitend in bijna zuiveren zandgrond,
de zwarte in sterk met rottende organische stoffen gemengde, bijna
slijkerige aarde voorkomt. De kleine, kegelvormige kop draagt zoo min
voelers als oogen. Het voorste deel van 't spijskanaal kan uitgestulpt
worden tot een bekervormigen slurf zonder tandplaten. Aan het lichaam
onderscheidt men zeer duidelijk drie groote afdeelingen. Het gezwollen,
voorste gedeelte bestaat uit 7 segmenten, waarvan de 6 achterste aan
de korte, tweevinnige voetstompjes, die aan de zijden van den rug
voorkomen, borstelbundels, doch geen kieuwen dragen. Zonder scherpe
scheiding volgt nu het naar achteren allengs dunner wordende, 13-ledige
middendeel, aan welks voetstompjes men, behalve borstelbundels, ook
bossen van roodachtige, boomvormig vertakte kieuwen opmerkt. Aan
de zuiver rolronde, achterste en dunste afdeeling, welks lengte
ongeveer 1/3 van de geheele lichaamslengte uitmaakt, bevinden zich
geen aanhangselen.

Door aan het voorste deel van 't lichaam beurtelings den vorm van
een spitsen kegel te geven en het tot een cilinder te doen opzwellen,
boort deze Worm op ons zeestrand gangen van 3 à 7 dM. diepte in het
vochtige zand, met welks organische bestanddeelen hij zich voedt. De
kleine, gekronkelde rolletjes, die hij door de aarsopening uitwerpt en,
evenals de Aardworm, boven den ingang zijner woning ophoopt, verraden
zijn aanwezigheid in den bij eb droog liggenden zeebodem. De gang heeft
twee dicht bijeenliggende openingen en is gevoerd met een dun kokertje
van zandkorrels, aaneengekleefd door de geelgroene vloeistof, die (ook
bij aanraking van het dier) uit de huid te voorschijn komt. De koker,
die zich onmiddellijk met helder water vult, is wijd genoeg om aan
de kieuwen vrij spel te laten. De Zeepier kruipt bij de geringste
schudding van den bodem door een voetstap ten spoedigste zoo ver
mogelijk in zijn gang. Om haar te vangen, steekt men tusschen de
beide gaten een haak in den grond tot beneden de diepte, waarop men
de lusvormige kromming van den koker vermoedt; menigmaal wordt echter
de haak vergeefs opgetrokken. Het naar boven gebrachte dier is nog
met stukken van zijn koker bedekt.

De Zeepier bewoont nagenoeg alle kusten van Europa en Groenland;
zij is bijna de eenige Worm, die handelswaarde heeft, daar men haar
als lokaas bij de schelvischvangst gebruikt. Alleen op het eiland
Norderney worden ieder jaar 9 1/2 millioen Zandpieren ter waarde van
7000 à 9000 gulden met dit doel verzameld. In de maanden Maart en
April vindt men naast de zandhoopjes van de Zandpier een peervormig,
met een tamelijk lang steeltje in 't zand bevestigd geleiklompje,
dat de lichtroode, ruim 1/4 mM. dikke eieren bevat.



Kokerbewoners zonder kieuwen (Abranchiata) zijn o.a. de
Borstelvinwormen (Chaetopterus), die van alle overige leden
der orde aanmerkelijk verschillen en een afzonderlijke familie
vertegenwoordigen. Ook bij hen bestaat het lichaam uit drie
ongelijke afdeelingen. De kop van de hiernevens afgebeelde soort
is trechtervormig, aan de rugzijde uitgesneden en hier van twee
voelers voorzien. De 9 volgende segmenten hebben langwerpige, platte
voetstompjes, die aan den bovenrand een bundel van bruine borsteltjes
dragen. Zeer opmerkelijk is de vorm van de 5 segmenten der middelste
afdeeling. Aan de 3 laatste ontbreken de bovenste voetstompjes; die
van de beide eerste vormen op het midden van den rug een kam met 2
op voelers gelijkende uitsteeksels, die zich ver over het voorste
deel van den rug uitbreiden. De onderste voetstompjes zijn aan het
eerste segment breed, naar de buikzijde omgekruld en hier vereenigd;
aan de 4 overige segmenten hebben zij een driehoekigen vorm en een
zijwaartsche richting. Het tweede segment is zeer sterk gezwollen en
paarsachtig zwart van kleur. De achterste lichaamsafdeeling bestaat uit
ongeveer 50 leden, die door de sterk zijwaarts verlengde voetstompjes
zeer breed schijnen. Het bedoelde dier werd gevonden in diep water
aan de kust van Normandië en in de Middellandsche zee. Het bereikt
een lengte van 22 cM. en is omgeven door een 32 cM. langen koker, van
een uit verscheidene lagen bestaande, op grof, geelachtig perkament
gelijkende stof. Gewoonlijk is deze koker gekromd en aan een of ander
vast lichaam bevestigd. Een merkwaardig schouwspel levert de Worm,
die uit zijn woning verwijderd is, niet op, althans bij daglicht,
daar hij zich nagenoeg niet beweegt; in een donkere ruimte echter
straalt hij een helder, blauwachtig licht uit, van voldoende sterkte
om de omstanders te herkennen en op een horloge te zien, hoe laat het
is. Wolksgewijs verbreidt dit licht zich door het omgevende water,
daar het vermoedelijk veroorzaakt wordt door een dik, taai slijm,
dat uit de huid komt en het materiaal levert voor den als woning
dienenden koker. Deze kleverige stof bemoeilijkt het onderzoek van
het dier, daar zij zich aan de vingers en instrumenten hecht.--Ook
andere in de golf van Napels levende soorten van hetzelfde geslacht
vertoonen de genoemde eigenschappen.



De derde groep van Kokerwormen wordt gevormd door de Kopkieuwigen
(Cephalobranchiata), zoo genoemd, omdat de weeke draad- of boomvormige
aanhangsels, die voor de ademhaling dienen, zich aan den kop of althans
aan de voorste segmenten bevinden. Zij bewonen kokers, waaruit zij
nooit vrijwillig te voorschijn komen. In overeenstemming hiermede
zijn de aanhangsels van de meeste segmenten, behalve de voorste,
veel minder ontwikkeld dan bij de vrij levende Veelborsteligen en is
de levenswijze vreedzamer, zooals ook blijkt uit het ontbreken van
tandplaten in de (niet voor uitstulping geschikte) mondholte.

Stel, dat men ons met versch van een oesterbank losgemaakte Oesters
een onregelmatige, uit zand en zandkokertjes bestaande korst,
een kolonie van Zandkokerwormen [Hermella (Sabellaria) alveolata]
gebracht heeft. De kokers (fig. 1), die van aaneengekleefde, fijne
zandkorreltjes vervaardigd zijn, liggen ordeloos op en over elkander;
elke koker heeft een vrij boven de omgeving uitstekende opening en is
onafhankelijk van de overige door haar bewoonster gebouwd; later echter
hebben de tusschenruimten dezer woningen zich gevuld met zand, dat een
tamelijk groote stevigheid verkregen heeft, daar het doordrongen werd
met een kleverige stof, een afscheidingsproduct van de hier wonende
dieren. Ten gevolge van de onaangename verandering van omstandigheden
hebben de Wormen zich nu in hunne schuilplaatsen teruggetrokken; achter
den ingang van iederen koker ziet men een metaalachtig glinsterend
deksel. Wanneer men echter de geheele kolonie in een bak met zeewater
plaatst, doet de behoefte om met de buitenwereld in gemeenschap te
komen zich weldra gevoelen; het deksel wordt tot in de opening naar
buiten geschoven en opgelicht; twee bundels van fijne draden komen
te voorschijn. De kop is nu zichtbaar, maar wordt bij de geringste
aanraking onmiddellijk teruggetrokken. Het is niet mogelijk het dier
nader te leeren kennen, tenzij men het kokertje openbreekt en den
hevig kronkelenden Worm in een klein glas met zeewater overbrengt,
waar hij weldra tot kalmte komt.

De eigenaardige vorm van den kop (fig. 2) is een gevolg van het
vergroeien der beide groote voelers (a), die aan hun afgeknot einde
eenige reeksen van breede, ten deele getande, platte borstels dragen;
op deze wijze hebben zij de geschiktheid verkregen om als een deksel
of prop den ingang van den koker te sluiten. Waarschijnlijk doen ook
de beide bundels van draden (b), die aan weerszijden onder den mond
voorkomen, als ademhalingsorganen dienst; de echte kieuwen (d) komen
echter in vorm en plaatsing met die der Rugkieuwigen overeen. Het
zijn de tongvormige aanhangsels, die men aan alle met voetstompjes
uitgeruste segmenten waarneemt. De laatste afdeeling van het lichaam
(e) draagt geen borstels, is rolrond en vertoont ringvormige groeven.

Een van de grootste en veelvormigste familiën van de Kopkieuwigen
is die der Terebellen (Terebellacea). Het langwerpige, maar zeer
samentrekbare en weeke lichaam dezer Wormen is cilindervormig en
meestal van voren het dikst. Aan den kop vindt men een dwarsreeks of
twee zijdelingsche bundels van voeldraden, die bij eenige soorten,
o.a. bij Terebella nebulosa, een zeer algemeene bewoonster van de
Middellandsche Zee, zoo talrijk zijn, dat men ze moeielijk zou kunnen
tellen. Deze organen zijn voortdurend in beweging, kronkelen zich als
Slangen, worden afwisselend langer en korter en kruipen door elkander
heen, als waren het zelfstandig levende wezens. Daar zij meestal een
geelachtige of roodachtige kleur hebben, leveren zij, op deze wijze
dooreenwriemelend, een aangenaam schouwspel op. De typische Terebellen
hebben aan de voorste lichaamssegmenten verscheidene kieuwen. Bij
de hiervoor (fig. 3) afgebeelde (Terebella emmalina) die in de baai
van Biscaye gevonden wordt en van schelpgruis en zand zeer breekbare
kokertjes bouwt, merkt men 3 sierlijk vertakte boomvormige kieuwen
op. Zes van deze organen vindt men bij den aan onze kust veelvuldig
voorkomenden Gewonen Schelpkokerworm [Terebella (Lanice) conchilega].



Bij de Serpulaceën (Serpulacea) zijn de kieuwen geheel aan het voorste
uiteinde van 't lichaam gezeten; door de haar bekleedende trilharen
wordt een strooming in 't water veroorzaakt, die aan de onmiddellijk
daaronder gelegen mondopening voedsel toevoert. Het kopsegment is bij
hen niet, gelijk bij de meeste andere Ringwormen, van het mondsegment
gescheiden, maar er mede vergroeid. Een soort van breeden kraag
begrenst den kop van achteren.--Bij de leden van het soortenrijke
geslacht der Kalkkokerwormen (Serpula) treft men een knotsvormig
deksel aan, dat door een draadvormigen steel gedragen wordt, door
vervorming van 1 of 2 kieuwdraden ontstaan is en den koker sluit,
nadat het dier zich er in teruggetrokken heeft. De microscopisch
fijne eigenaardigheden van het deksel zijn zeer belangrijk voor
het onderscheiden der soorten en leveren bovendien een zeer fraai
schouwspel op, daar zij bij de eene soort uit tandjes, bij een andere
uit een kroontje, bij nog andere uit stekels en dergelijk organisch
snijwerk bestaan. Niet minder verschillend van maaksel zijn de
kalkkokers, die deze dieren bewonen. Alle leven aanvankelijk vrij en
ondergaan gedaantewisseling. Lang voordat deze afgeloopen is, zweet het
jonge dier een kalkkoker uit, die aanvankelijk den vorm heeft van een
aan beide einden geopenden cilinder. Naarmate het dier groeit, wordt
ook zijn woning langer en wijder. Oorspronkelijk was zij over haar
geheele lengte met den bodem in aanraking, aan deze zijde afgeplat,
van boven echter met strepen, plooien, kanten en bij eenige soorten
ook met tanden en inkervingen aan de kopopening versierd. Dikwijls
verheft zich het later gevormde deel spiraalsgewijs gekronkeld boven
het ondersteuningsvlak. Vooral de worteleinden der kieuwen en de
kopkraag spelen bij de afscheiding van het materiaal van den koker
een belangrijke rol; zij zijn in dit opzicht te vergelijken met den
mantel der Weekdieren.

In alle zeeën treft men eenige van de zeer talrijke soorten van
Serpula aan; alle leveren, zoodra zij den kop uit den koker steken
en de kieuwen waaiervormig uitspreiden, een zeer aantrekkelijk
schouwspel op. De grootste bekoring gaat uit van de meestal geel,
rood of bontgekleurde kieuwdraden. Op deze tot ademhalingswerktuigen
vervormde voeldraden bespeurt men bij sommige soorten eigenaardige
rood- of paarsgekleurde vlekken. Boven elk dezer oogen ligt een op
een steel rustend, bladvormig orgaan, dat zich bij het intrekken der
kieuwen over de oogen heen legt en ter hunner beschutting dient. Ook
de bloedvaten, die door de huid heenschemeren, maken een zeer fraaie
vertooning. Bij sommige soorten is het bloed groen, bij andere
roodachtig, bij nog andere volkomen kleurloos.

Tot de naaste verwanten van de Kalkkokerwormen behooren de
Kokerscolopenders (Sabella), die het deksel missen en door
uitzweeting van een kleverige stof lederachtige, buigzaam blijvende
kokertjes vormen, welke, met zandkorrels en schelpgruis bedekt, veel
overeenkomst vertoonen met die der Terebellen. Op onze kust vindt men
vrij algemeen den 2 1/2 à 3 c.M. langen Gepluimden Kokerscolopenders
(Sabella pavonina).



Hoewel het aantal vrij levende en kokers bewonende Wormen, die op
de vorige bladzijden den lezers zijn voorgesteld, uiterst gering is
in verhouding tot de menigte, welke de zee te aanschouwen geeft,
zullen wij een poging wagen om een gemeenschappelijk beeld van de
levenswijze dezer dieren te ontwerpen.

Een groot aantal Ringwormen is in staat om van het eene vloedgetij
tot het andere te blijven leven op het van water ontbloote zand
of slijk of in de vrij hierop rustende kokers; geen enkele kan
echter op den duur bestaan in de strandstrook, die alleen bij
hoogen waterstand door de golven bespoeld wordt. Tot de Wormen,
die het naast bij de kust voorkomen, behooren de Aphroditen,
Nereïden en Zeepieren. Met uitzondering van een aantal soorten,
die, gelijk de Serpulen en Hermellen, vastzittende kokers bewonen,
boren de meeste Ringwormen gangen in den bodem en houden zich op in
zand of slijk, bij voorkeur echter in kleiachtig zand, dat tweemaal
per dag bij vloed overstroomd wordt en bij eb weer droog loopt. Dit
geldt evenwel slechts van die kusten, waar het verschil tusschen eb
en vloed aanzienlijk is. In de Adriatische Zee, waar het verschil
in waterstand slechts 30 à 60 cM. bedraagt, blijven de meeste
Ringwormen altijd onder den waterspiegel. Overal echter graven de
meeste bewoners van de strandstreek, die slechts tijdelijk door het
water bedekt is, gangen in den grond en geven daarom de voorkeur aan
een bodem, die door een behoorlijke verhouding tusschen de klei en het
zand een zekere stevigheid heeft en toch het graven niet al te zeer
bemoeilijkt. Het best zijn alle gunstige omstandigheden vereenigd op
plaatsen, waar onderzeesche weiden van zeegras (Zostera) voorkomen;
zij leveren een rijken oogst, wanneer men bij laag water den bodem
omspit. De plantenetende soorten vinden hier een overvloed van
voedsel; haar aanwezigheid lokt de diereneters aan. Zeer gezochte
schuilplaatsen leveren rotsspleten; een aantal van de teerste
vormen, o.a. de Kraalsprietwormen (Syllidae) en de kleine Nereïden,
verschuilen zich tusschen bruinwieren en corallinen. Overal waar deze
planten zich in de branding hebben gevestigd, heeft men de zekerheid,
de bedoelde, kleine Ringwormen te zullen vinden. In open water, in
de onmiddellijke nabijheid van de kust houden deze dieren, zooals
gemakkelijk te begrijpen is, zich niet op. Zoetwater werkt op vele
soorten als vergif; sommige sterven hierin onmiddellijk, andere na
eenige stuiptrekkende kronkelingen.



Het beeld, dat wij hebben trachten te schetsen van den bouw en het
leven der Borstelwormen zou, zonder eenige mededeelingen over hun
ontwikkelingsgang zeer onvolledig zijn. Dit deel van hun geschiedenis
kan leiden tot verklaring van vele raadselachtige verschijnselen,
brengt verwantschapsbetrekkingen aan 't licht, die men langs een
anderen weg niet of niet licht ontdekt zou hebben en mag daarom niet
geheel voorbijgegaan worden. Verreweg de meeste Veelborsteligen zijn òf
mannelijk òf vrouwelijk, betrekkelijk weinige (b.v. eenige soorten van
Nereïden en Serpuliden) tweeslachtig, evenals alle Oligochaeten. Deze
leggen verscheidene eieren in een gemeenschappelijken cocon; de
ontwikkeling der jongen heeft zonder gedaantewisseling plaats, daar de
kiem op het oogenblik, dat zij den cocon verlaat en dus als zelfstandig
wezen optreedt, slechts door een geringer aantal segmenten van het oude
dier verschilt. Verreweg de meeste Veelborsteligen daarentegen leggen
de eieren groepsgewijs, zonder gemeenschappelijk hulsel; de jongen
ondergaan in dit geval een ware gedaantewisseling. Nadat de geheele
inhoud van het ei zich in cellen heeft verdeeld, ontwikkelen zich op
de dus gevormde, bolronde kiem trilharen, die bij sommige gelijkmatig
over de geheele oppervlakte verdeeld zijn, bij andere hierop slechts
één gordel innemen. Nu reeds begint het zelfstandig leven van het
nieuwe wezen en is het dus van kiem "larve" geworden. Voordat er nog
eenig spoor van inwendige organisatie valt waar te nemen, draaien en
bewegen zich de larven met behulp van hare trilharen. Terwijl de larve
een meer langwerpigen vorm verkrijgt, blijft de trilhaarbekleeding tot
één hoepelvormigen streek beperkt, of neemt het aantal wimpergordels
toe. Naarmate de geleding voortschrijdt--voetstompjes zich ontwikkelen,
waarin zich bundels van borstels vertoonen, hetgeen gepaard gaat
met het ontstaan en de verdere uitbreiding van de inwendige organen
(zooals van het spijskanaal), met de vorming van oogen, enz.--,
verdwijnen de wimpergordels hoe langer hoe meer. Ook hier bestaat
de gedaantewisseling dus in het allengs vervangen van tijdelijke,
voor het larveleven bestemde organen door de werktuigen, die het
volwassen dier behoeft. Hierbij valt bovendien op te merken, dat de
soorten, welker leden zich later vasthechten en hun lichaam met een
koker omgeven, gedurende de jeugd in zekeren zin hooger georganiseerd
(volkomener bewerktuigd) zijn dan op lateren leeftijd. De larven van
de Terebellen en van andere Kokerwormen hebben oogen en leiden een
soortgelijk leven als de Rugkieuwigen, die over 't algemeen op een
hoogeren trap van volkomenheid verkeeren. Hun verdere groei gaat dus
met een teruggaande gedaantewisseling gepaard.

Behalve geslachtelijke, merkt men bij sommige Veelborsteligen ook
ongeslachtelijke voortplanting op. Vooral de Kraalsprietwormen
(Syllidae) vertoonen het verschijnsel van knopvorming; bij Syllis
prolifera, een 6 à 16 mM. lang wormpje, dat de Middellandsche
Zee en den Atlantischen Oceaan bewoont, splitst het lichaam zich,
ongeveer in het midden in 2 stukken, nadat aan het voorste segment
van het achterste stuk door knopvorming een nieuwe kop ontstaan
is. Slechts in het achterste individu ontwikkelen zich, na de
afscheiding, voortplantingsorganen. Het voorste vermeerdert door
deeling zijn aantal segmenten, waarna het zich opnieuw in twee stukken
splitst.--Bij het verwante geslacht Myrianida (waarvan twee, 3 à 4
cM. lange soorten de Middellandsche Zee bewonen) komt een soortgelijk
verschijnsel voor. Uit eenige van de achterste segmenten van het
moederdier ontstaat een nieuwe individu, dat echter vastgehecht
blijft, totdat het een voldoende lengte heeft bereikt; intusschen
hebben ook de achterste segmenten van het voorste dier zich tot een
nieuw wezen ontwikkeld en heeft ditzelfde plaats gehad met die, welke
hieraan voorafgaan. De achterste knop geraakt soms niet eerder los,
voordat er een vijftal andere knoppen op weg zijn om zijn voorbeeld
te volgen.--Nog anders geschiedt de knopvorming bij het geslacht
Autolytus, waarvan in de Middellandsche Zee 5 soorten voorkomen,
en 1 soort--Autolytus prolifer (4 à 12 mM. lang)--ook in de Noordzee
aangetroffen wordt. Het voorste dier blijft hier steeds geslachtloos;
zijne achterste segmenten ontwikkelen zich deels tot mannetjes,
deels tot wijfjes. Deze geslachtelijke generatie is dus langs
ongeslachtelijken weg ontstaan en zal, door hare bevruchte eieren,
aan nieuwe, geslachtloos blijvende wezens het aanzijn schenken. Hier
doet zich dus een geval voor van den ontwikkelingsgang, die men
teeltwisseling noemt; het komt in hoofdzaken overeen met dat, waarvan
bij de beschouwing der Plantenluizen sprake was.

Borstelwormen komen in alle zeeën voor; aan onze kust vindt men er,
volgens Maitland's "Prodrome", een zestigtal (het aantal inheemsche
Oligochaeten bedraagt ruim 20); in de Oostzee leven 33 soorten. Het
blijkt niet, dat zij in warmere zeeën over 't algemeen veelvuldiger
zijn dan in koudere, hoewel sommige familiën tusschen de keerkringen
een rijkere ontwikkeling vertoonen.

De Borstelwormen, die op groote diepten de zee bewonen, kunnen
natuurlijk niet van plantaardig voedsel leven, omdat in hun gebied
geen plantengroei bestaat. Voor zoover zij niet door roof in hun
onderhoud voorzien, vullen zij hun spijskanaal met zand en slib en
verteren de hierin aanwezige organische stoffen.





TWEEDE ONDERKLASSE.

DE BLOEDZUIGERS (Hirudinida).


Tot het vermoeden, dat de Bloedzuigers gelede Wormen zijn, komt men
reeds bij oppervlakkige beschouwing van het eerste het beste exemplaar
door de ringen van de huid; bij ontleding kan er geen twijfel blijven
bestaan, daar ook bij hen de belangrijkste inwendige organen zich in
de opeenvolgende segmenten herhalen. Wegens het volkomen gemis van
voetstompjes en borstels alsook wegens het bezit van zuignappen--die
bij de meeste zoowel van voren als van achteren, bij sommige alleen van
achteren voorkomen--vormen zij een afzonderlijke afdeeling, waaraan
echter door vele dierkundigen in het stelsel een andere plaats wordt
gegeven, n.l. bij de Trematoden en Cestoden.

Niet de smalle, uitwendig zichtbare ringen zijn bij de Echte
Bloedzuigers (Hirudinea Gnathobdellidae) en bij de overige
vertegenwoordigers van de onderklasse de eigenlijke segmenten; deze
zijn--gelijk uit de beschouwing van de inwendige organen blijkt--ieder
uit 4 of 5 ringen samengesteld. Het kopsegment is meestal met het
mondsegment tot een geringden zuignap vereenigd, op welks bodem
derhalve de mondopening voorkomt. De achterste hechtschijf is meestal
duidelijk door een insnoering van het overige lichaam gescheiden. In of
bij deze insnoering, aan de rugzijde, bevindt zich de aarsopening. Door
het uitstulpen van den wand der mondholte komen drie gespierde (en
dikwijls ook getande) plooien (kaken) te voorschijn, die zich als
een stervormige figuur op den bodem van den voorsten zuignap vertoonen.

Wij beginnen met de beschouwing van de Medicinale Bloedzuigers (het
geslacht Hirudo). De wonde, waaruit zij bloed zuigen, wordt gemaakt
met half-cirkelvormige kaken (fig. 3), welker vrije rand bezet is met
een groot aantal spitse tandjes; bovendien kenmerken zij zich door
de aanzienlijke wijdte van de maag, die met talrijke zijdelingsche,
blinde zakken uitgerust is (fig. 1). De 10 oogen zijn op de hierboven
(fig. 2) aangeduide wijze, bij paren verdeeld over de 8 voorste
ringen. Bij microscopisch onderzoek van den rand van den kop leert
men talrijke, zeer eigenaardige, bekervormige organen kennen, die,
naar uit het groot aantal hiermede verbondene zenuwvezels valt af
te leiden, de beteekenis van zintuigen schijnen te hebben. Misschien
dienen zij voor 't ruiken of speuren.

De zoogenaamde kaken van de Bloedzuigers bestaan uit een
half-cirkelvormige, stevige spiermassa, bedekt met een dunne huid, die
aan den rand 60 à 70 chitine-tandjes draagt. De spiervezels kruisen
elkander op zulk een wijze, dat zij de kaak als een schrootzaag
bewegen, waarbij de tandjes te gelijk steken en scheuren en een
driestralig wondje veroorzaken, welks vorm overeenstemt met den stand
der kaken ten opzichte van elkander. Op den slokdarm (fig. 1: a)
volgt de maag, die 11 paar zijdelingsche blindzakken heeft (fig. 1:
b, c). Daar zoowel de wand van het lichaam als die van de maag zeer
rekbaar zijn, is het verklaarbaar, dat het lichaam van den Bloedzuiger
door het opnemen van voedsel zich kan uitzetten tot het 3- à 4-voud
van den oorspronkelijken omvang.

Het best gedijen de Bloedzuigers in weinig bewogen water met
veel plantengroei, op een leem- of kleiachtigen, met slijk
bedekten grond; plassen met zandigen bodem zijn voor hen niet
geschikt. Buiten het water sterven zij spoedig, n.l. na het ophouden
van de slijmafscheiding, die de huid nog eenigen tijd vochtig doet
blijven. Op warme, zonnige dagen ziet men hen vlug zwemmen,--bij
donker, nevelachtig en koud weer, doch ook 's nachts en in den
herfst, het lichaam liervormig krommen door den kop in de holte van
den achtersten hechtschijf te steken. Bij het naderen van den winter
kruipen zij zoo diep mogelijk in den grond.

Hun eenige voedsel is het bloed van Gewervelde en soortgelijke vochten
van Ongewervelde Dieren. Dat zij soms doode dieren en in geval
van nood elkander uitzuigen, is niet zeker. In den regel althans
verkrijgen zij hun voedsel van levende dieren, ook van zulke, die
hun vijandig zijn, b.v. van sommige dierenetende Waterslakken. De
vervelling vindt, volgens sommige berichten, met tusschenruimten
van slechts weinige dagen, herhaaldelijk plaats; maar werd toch bij
oude, volwassene exemplaren slechts eenmaal in een tijdruimte van
verscheidene maanden waargenomen.

In de lente zoekt de Bloedzuiger een schuilplaats boven den
waterspiegel en boort met den kop een gang in vochtigen, lossen
grond. Aan de oevers van plassen en poelen, die vele Bloedzuigers
bevatten, vindt men dikwijls eenige honderden van deze dieren bijeen
op een diepte van eenige centimeters onder de oppervlakte van den
grond. Tegen het einde van Juni beginnen zij cocons of eierenzakjes
te vervaardigen, die ongeveer de grootte en den vorm van een eikel
hebben. De bouwstof hiervoor, een slijmerige, groenachtige vloeistof,
komt uit den mond en bekleedt aanvankelijk het voorste deel van
't lichaam. Het dier maakt dezen slijmgordel even lang, als het
eierenzakje moet worden, kruipt er door, totdat de openingen der
eileiders er mede bedekt zijn en legt vervolgens te midden van
een groen- of bruinachtige, slijmerige massa 10 à 16 alleen bij
vergrooting waarneembare dooiertjes. Tevens wordt de cocon omhuld
met een uit den mond vloeiend, op speeksel gelijkend schuim, waardoor
zij gewoonlijk den omvang van een klein kipei verkrijgt. Achterwaarts
kruipend, totdat het zakje hem den kop bedekt, draait de Bloedzuiger
vervolgens de voorste opening van binnen dicht, trekt zich eindelijk
geheel uit den cocon terug en sluit ook de achterste opening, doch
nu van buiten. Nog eenige dagen blijft hij bij den cocon liggen, die
intusschen, door het opdrogen van het schuim tot een sponsachtige
massa, haar definitieve grootte verkrijgt. De jongen, die 4 à 6
weken na het eierenleggen uitkomen, zijn draadvormig en licht van
kleur, doch in hoofdzaken gelijk aan de volwassenen. Zij groeien
zeer langzaam. Niet voor het derde jaar zijn zij voor medicinaal
gebruik geschikt; eerst in het vijfde hebben zij hun volle grootte
bereikt. Men zegt, dat de Bloedzuiger 20 jaar oud kan worden.

Het best kan men Bloedzuigers bewaren in een wijd, groen molglas,
dat ongeveer tot op een derde van de hoogte met zacht water gevuld
en met een lapje dichtgebonden wordt. Men moet het water niet te
vaak ververschen (des zomers om de 3, des winters om de 8 dagen)
en steeds zooveel mogelijk zorgen voor het behouden van dezelfde
temperatuur. 's Winters moet deze slechts weinige graden hooger zijn
dan nul, 's zomers met die van stroomend water overeenkomen.

De Bloedzuigers hebben den naam van weerprofeten te zijn. Vooral
wanneer een onweer in aantocht is, kruipen zij dicht bij elkander,
of trachten, naar men zegt, het water te verlaten. Vooral in de eerste
helft van onze eeuw verwachtte men van het bloedzuigerszetten bij de
behandeling van nagenoeg alle ziekten heil; destijds werden in de
Parijsche hospitalen jaarlijks door 6 à 9 millioen van deze dieren
60000 à 90000 KG. bloed aan de patiënten ontnomen. De tegenwoordige
geneeskundigen gebruiken veel minder Bloedzuigers en achten het
zelfs mogelijk, dat deze dieren besmettingskiemen overbrengen,
daar men in hun mondholte micro-organismen heeft waargenomen,
o.a. malaria-plasmodiën, die zelfs in bevrozen Bloedzuigers een week
lang onveranderd blijven. Toch worden er nog steeds Bloedzuigers
gefokt. Dit geschiedt vooral in Hongarije; de oude dieren worden
met bloed gevoederd, hetwelk slechts éénmaal per jaar noodig is; de
jonge voorzien door het uitzuigen van Kikkers en andere waterbewoners
zelf in hun onderhoud. In den voor 't fokken dienenden vijver mag
het water niet stijgen gedurende den tijd, waarin de Bloedzuigers
eieren leggen, daar de cocons 10 à 12 cM. boven den waterspiegel in
den grond verborgen worden en de eieren reeds na 24 uur onder water
te hebben gelegen, de geschiktheid om te kiemen verliezen. De voor
geneeskundig gebruik geschikte Bloedzuigers, die Europa bewonen, werden
vroeger tot 2 soorten gerekend: de Medicinale of Duitsche Bloedzuiger
(Hirudo medicinalis) en de Officineele of Hongaarsche Bloedzuiger
(Hirudo officinalis). Deze onderscheiding berust echter in 't geheel
niet op anatomische kenmerken, maar hoofdzakelijk op kleursverschil;
talrijke variëteiten komen voor en zijn door allerlei overgangen
verbonden, zoodat men wel genoodzaakt is om alle te zamen als leden
van één echte soort te beschouwen. De variëteit Hirudo medicinalis,
kenbaar aan den zwart gevlekten, soms nagenoeg geheel zwarten buik,
bewoont het grootste deel van Europa, n.l. Frankrijk, Duitschland,
Denemarken, Zweden, Rusland en Engeland. De weinige exemplaren,
die men hier te lande in de vrije natuur aangetroffen heeft, waren
ongetwijfeld van elders afkomstig. De andere hoofdverscheidenheid,
Hirudo officinalis, heeft een olijfgroenen, ongevlekten buik,
behoort in 't zuiden en zuidoosten van Europa thuis en is vooral in
de uitgestrekte moerassen bij Essik in Slavonië sterk vertegenwoordigd.



Van de 30 soorten van het geslacht Hirudo, die de tropische
en gematigde gewesten bewonen, vermelden wij nog de beruchte,
3 à 20 mM. lange Ceylonsche Landbloedzuiger (Hirudo ceylonica),
waarvan Schmarda in zijn reis om de wereld het volgende bericht:
"De kwellingen, die de reiziger van de Kakkerlakken en de Muggen
heeft te verduren, zijn onbeduidend in vergelijking met een plaag,
die hem overal vervolgt, doordat het in de wouden en weiden wemelt
van Landbloedzuigers. Deze houden zich op tusschen het gras, onder
steenen en afgevallen bladen en ook in boomen en struiken. Hunne
bewegingen zijn zeer vlug; het schijnt, dat zij hun buit reeds op
eenigen afstand bespeuren, daar zij zich in grooten getale vasthechten
aan ieder mensch of dier, dat in hun nabijheid komt. Dikwijls voelt
men hen nagenoeg niet, terwijl zij aan 't zuigen zijn. Na eenige uren
hebben zij hun maag gevuld en vallen dan vanzelf af. De inboorlingen,
die ons vergezelden, bestreken de gewonde plaatsen met de gebluschte
kalk, die zij in hun beteldoos bij zich hebben of met het door betel
en kalk bijtend geworden speeksel. Natuurlijk brengt dit middel
een hevige ontsteking teweeg, waarvan de gevolgen merkbaar zijn in
de diepe zweren, die vele inboorlingen aan de voeten hebben. Velen
beschouwen het sap van een soort van citroen (Citrus tuberoides)
als een specifiek middel. De genoemde vochten zijn wel geschikt
om den Bloedzuiger, die er mede bedruppeld wordt, tot loslaten te
nopen, maar moeten noodzakelijk in de door hem veroorzaakte wonde een
ontsteking veroorzaken. Lastig is het vooral, dat de Bloedzuigers bij
voorkeur plaatsen opzoeken, waar hunne voorgangers reeds met succes
werkzaam zijn geweest, daar de warmte van de ontstoken, met bloed
onderloopen huid hen aanlokt. Om zich tegen den aanval van deze
kleine, maar vreeselijke vijanden te beveiligen, is het volstrekt
noodig om in de eerste plaats voor een doelmatige bekleeding van de
voeten te zorgen. De meeste baat vond ik bij lederen of dikke wollen
kousen, die over de broekspijpen heen aangetrokken en onder de knie
vastgebonden worden. De wollen kousen bleken voldoende te zijn en zaten
gemakkelijker. Daar zij bij 't gaan door de wildernis licht scheuren
of doorslijten, moesten wij steeds een extra-paar medenemen. Bij de
kousebanden vond ik de Bloedzuigers, die tot mijn huid trachtten door
te dringen, dikwijls bij dozijnen zitten. Gedurende het loopen hadden
wij veel minder van deze dieren te lijden, dan op een rustplaats; de
minste last ondervond de voorman van de geheele reeks. De Bloedzuigers
krijgen door hem de lucht van een buit en vallen den eerstvolgenden
des te gretiger aan. Hoe voorzichtig wij ook waren, toch zaten zij
ons weldra in den nek, in het haar of op de armen, daar zij zich niet
slechts tusschen gras en afgevallen bladen, maar ook in de boomen
ophouden, van waar zij zich op de voorbijgaande menschen en dieren
laten vallen." Andere soorten van Landbloedzuigers treft men op de
Soenda-eilanden en de Filippijnen aan.



De Paardenbloedzuiger (Haemopis vorax) bewoont een niet minder
uitgestrekt gebied dan de Medicinale, van welke hij zich onderscheidt
door de geringere afplatting, den veel minder duidelijk gekorven rand
en de donkerder kleur van het 8 à 12 cM. lange lichaam; de leikleurige
buik is door een gelen rand gescheiden van den olijfkleurigen of
bruinachtigen rug, die 6 overlangsche reeksen van zwarte stipjes
vertoont. De kaken (fig. 3) zijn ongeschikt om de uitwendige huid
van menschen of vee te verwonden, doch kunnen wel hunne slijmvliezen
doorboren. Huisdieren, die Bloedzuigers binnenkrijgen bij het drinken
uit een door hen bewoonde sloot, loopen het gevaar, dat deze parasieten
zich vestigen in neusholte, strottenhoofd of luchtpijp en, dikker
wordend door het opgezogen bloed, de ademhaling belemmeren. Vooral in
Noord-Afrika komen op deze wijze vele Paarden en Runderen om 't leven.

Dikwijls wordt de vorige soort verward met den (in ons land
veelvuldiger voorkomenden) 6 à 10 cM. langen Zwarten Bloedzuiger
(Aulastomum gulo), die dezelfde wateren bewoont en nagenoeg denzelfden
vorm heeft. Zijn kopeinde is spitser; de tandjes op de kaken zijn
minder talrijk en stomper; de maag heeft slechts aan 't einde een
paar nauwe blinde zakken. Hij voedt zich met Wormen en kan ze met
de kaken doorbijten; ook larven van Insecten en Amphibiën en zelfs
kleine Visschen vallen hem ten buit.

Niet minder veelvuldig vindt men bij ons in plassen, die met riet
begroeid en met bladen van plompen bedekt zijn, de Gewone Nephelis
(Nephelis vulgaris), die saamgetrokken 5, uitgestrekt 10 cM. lang is;
het platte lichaam is onduidelijk geringd; de kop bezit 4 paar oogen,
de slokdarm 3 ongetande huidplooien. Dit dier voedt zich met dieren
(Trilwormen, Schaaldieren, Infusoriën), doch ook met planten. Het is
gewoon om, op de achterste hechtschijf rustend, het rechtuit gestrekte
lichaam heen en weer te schommelen.



Ook van de familie der Slurfbloedzuigers (Clepsinidae) vindt men in
ons zoetwater vertegenwoordigers. Zij hebben een kort, plat lichaam,
dat naar voren allengs smaller wordt en hier in een hechtschijf
eindigt, die in den regel de mondopening ringvormig omgeeft en aan
de rugzijde 1 à 4 paar oogen draagt. De slokdarm is niet met kaken
gewapend, maar kan als een slurf uitgestoken worden.--Verscheidene
soorten van het geslacht Clepsine--bij ons vooral de Tweeoogige
(bioculata) en de Doorzichtige (hyalina)--treft men op bladen van
waterplanten en aan de onderzijde van steenen aan. Zij hebben een
grijze, geelachtige of witachtige kleur en zijn het best kenbaar aan
de gewoonte van het lichaam op te rollen, zoodra men ze losmaakt;
tevens krommen dan de zijranden zich een weinig naar binnen. De eieren
worden aan den buik medegedragen; ook de jongen blijven nog lang bij
de moeder, aan welker lichaam zij zich met de achterste hechtschijf
vasthouden. Het is aardig om te zien, hoe de 10 à 15 jongen, als
kuikens van een klokhen, onder het lichaam van hun moeder verscholen,
af en toe de kopjes naar buiten steken en, nadat men ze voorzichtig
heeft losgemaakt, onmiddellijk weer hun toevluchtsoord opzoeken.--De
Slurfbloedzuigers voeden zich vooral met lagere dieren.









VIJFDE KLASSE.

DE RONDWORMEN (Nemathelminthes).


Meer dan tot dusver moet bij de beschrijving van het leven der nu
nog te behandelen dieren gelet worden op hun inwendig samenstel;
alleen hierdoor kan men een inzicht krijgen in de veranderingen,
die zij ondergaan; de uitwendige kenmerken zijn op verre na niet
voldoende voor hun signalement, voor het bepalen van de plaats,
die zij in het stelsel behooren in te nemen. Wij zullen de dikwijls
niet zeer aesthetische kronkelpaden van de ontwikkelingsgeschiedenis
moeten bewandelen, daar het "leven" van vele Rondwormen een langzame
opklimming tot hoogeren trap van organisatie is, die met verwisseling
van verblijfplaats gepaard gaat. Wij zullen hen moeten volgen bij hun
verhuizing uit het vleesch van den eenen gastheer in den darm van een
anderen (zelfs van den mensch), uit het water in het lichaam van een
dier, uit den vochtigen bodem in een Kikkerlong, uit de lichaamsholte
van een rups of een Sprinkhaan in den bodem. Het zal u blijken,
dat deze veranderingen en verhuizingen van Ingewandswormen in hooge
mate boeiend en leerrijk zijn, en dat vele moeielijke proefnemingen
en tijdroovende nasporingen noodig zijn geweest om de parasitisch
levende dieren, waarbij zich eenige van onze allergevaarlijkste
vijanden bevinden, te ontmaskeren, hun herkomst op te sporen.

De Rondwormen (Nemathelminthes) hebben een draad- of buisvormig
lichaam, dat altijd ongeleed is en nimmer ledematen heeft. De huid
is taai en stevig, de onmiddellijk hiermede verbonden spierlaag
dikwijls zeer ontwikkeld. Met uitzondering van enkele soorten, zijn
alle Draadwormen eenslachtig. Afzonderlijke organen voor de ademhaling
ontbreken. Een vaatstelsel komt nooit tot ontwikkeling; het kleurlooze
bloed vult de ruimten, die in de lichaamsholte tusschen de ingewanden
overblijven. De meeste Nematoden leggen eieren. Bij een groot aantal
is echter de ontwikkeling van de kiem reeds in den eileider zoo ver
voortgeschreden, dat het uitkomen van de jongen met het eierenleggen
samenvalt en de jongen, zooals men het noemt, "levend geboren worden".

Wij verdeelen de Rondwormen in 4 orden: de Hakenwormen
(Acanthocephali), de Draadwormen (Nematodes), de Snaarwormen
(Gordiacei) en de Pijlwormen of Borstelkakigen (Chaetognathi).





EERSTE ORDE.

DE HAKENWORMEN (Acanthocephali).


Alle leden van deze orde behooren tot het geslacht der
Stekelsnuitwormen (Echinorhynchus), zoo genoemd wegens hun met
talrijke haakjes bezetten "snuit". Bij enkele soorten is dit orgaan
knots- of bolvormig gezwollen; bij de overige kan het door aandrang
van vochten als een handschoenvinger uitgestulpt en door bepaalde
spieren in een scheede teruggetrokken worden; de achterwaarts gerichte
haakjes treden in 't eene geval naar buiten en richten zich in 't
andere naar binnen. De Hakenwormen hebben, evenals de Nematoden,
een taaie, stevige huid en zijn tweeslachtig; maar verschillen er
aanmerkelijk van door het ontbreken van het darmkanaal en van de
spijsverteringsorganen; voedsel kunnen zij dus alleen in vloeibaren
vorm, langs osmotischen weg, door den lichaamswand verkrijgen. Hun
"snuit" is volstrekt niet te vergelijken met het vroeger dus genoemde
orgaan, daar er geen mondopening aan voorkomt.

In geslachtsrijpen toestand vindt men deze Wormen uitsluitend in
het spijskanaal van Gewervelde Dieren. De Groote Stekelsnuitworm
(Echinorhynchus gigas), die de lengte en de dikte van een Spoelworm kan
bereiken (het wijfje wordt hoogstens 40, het mannetje 9 cM. lang),
leeft in den dunnen darm van het Zwijn. Met den snuit hecht hij
zich aan den darmwand vast, kan dezen zelfs geheel doorboren, in de
buikholte geraken en buikvliesontsteking teweegbrengen. In den darm
blijvend, veroorzaken deze parasieten bloedarmoede en verzwakking,
soms, als zij talrijk zijn, verstopping. De eieren komen met de
uitwerpselen van het Varken in den bodem, moeten, om zich te kunnen
ontwikkelen, opgenomen worden in het spijskanaal van een engerling
(b.v. in dat van een Meikever-larve), vanwaar de jonge Worm zich een
weg baant naar de lichaamsholte, om hier een reeks van veranderingen te
ondergaan. Zijn hoogsten trap van volkomenheid kan hij echter alleen
bereiken in het spijskanaal van een warmbloedig dier, b.v. van een
Varken, dat, gelijk bekend is, bij 't wroeten in den grond dikwijls
engerlingen verslindt.

Uit de onderzoekingen van Leuckart is gebleken, dat Echinorhynchus
proteus, die in den darm van Baarzen, Schollen en andere zoetwater-
en zeevisschen geslachtsrijp wordt, zijn jeugd doorbrengt in den darm
en later in de lichaamsholte van een Vlookreeft (Gammarus), die hem
als ei heeft ingeslikt. Een andere soort, Echinorhynchus polymorphus,
moet, om tot het einddoel te komen, door een gelukkig toeval uit een
Vlookreeft in het warmere lichaam van een Eend of van een anderen
watervogel geraken.





TWEEDE ORDE.

DE DRAADWORMEN (Nematodes).


Voor 't meerendeel leiden de ons bekende Draadwormen, ook wel
Koordwormen of Spoelwormen genoemd (Nematodes), een parasitisch
leven, de meeste in dieren, niet weinige echter in planten. Toch
is ook het aantal soorten, die vrij in den vochtigen grond, in
zoetwater en in de zee voorkomen, niet gering. Zoo zijn o.a. de
meeste leden van de nog zeer onvolledig bekende familie der
Urolaben (Enoplidae) zeebewoners. Deze slanke, doorzichtige, voor
't meerendeel microscopisch kleine diertjes ontleenen hun eersten
naam aan de bij velen voorkomende, zoogenaamde "staartklieren",
die zich aan de spits van den staart openen en een stof bereiden,
die tot een betrekkelijk langen draad wordt uitgetrokken, nadat zij
zich hiermede hebben vastgehecht. Den tweeden naam danken zij aan de
haren en borstels, die bij de leden van verscheidene geslachten aan
't voorste deel van 't lichaam voorkomen en hen eenige overeenkomst
verschaffen met Borstelwormen. Ook aan onze kust zijn eenige van deze
wormpjes waargenomen.

Eenige vrij levende zoetwaterbewoners (Dorylaimus, Diplogaster)
behooren tot de familie der Aaltjes (Anguillulidae). Kronkelend bewegen
deze zoogenaamde Wateraaltjes zich op den slijkerigen bodem van plassen
of tusschen de wortels van het eendenkroos. Om ze te verkrijgen is het
voldoende van den bodem van 't water een kleine hoeveelheid modder,
die plantaardige overblijfselen en Infusoriën bevat, op te scheppen
en in een horlogeglas uit te breiden.

Reeds in de vorige eeuw wekte het Azijnaaltje (destijds Anguillula
aceti genoemd) de belangstelling der onderzoekers. Tot in den laatsten
tijd hield men het Stijfselaaltje (Anguillula glutinis) voor een andere
soort; het is echter gebleken, dat beide overeenstemmen en zoowel in de
eene als in de andere voedingstof voorkomen. Het is de Aaltjes niet om
de stijfselpap te doen, maar om de microscopische schimmelplantjes,
die zich hierin spoedig vestigen en welker ontwikkeling door het
toevoegen van een weinig azijn zeer begunstigd wordt. De azijn,
die tegenwoordig in den handel voorkomt, bevat waarschijnlijk nimmer
Azijnaaltjes in geslachtsrijpen toestand; ook de larven, die men er in
vindt, zijn dikwijls reeds dood; ten onrechte houdt menigeen de ledige
velletjes, die zich bij 't schudden van een flesch met azijn door de
vloeistof verspreiden, voor een heirleger van levende wezens. In het
zoogenaamde "azijngoed" van de azijnvormers der snelazijnfabrieken
zal men deze wormpjes in alle phasen van ontwikkeling in menigte
aantreffen. Ook in de met bier doordrongen stukken vilt, waarop in
bierhuizen; die niet door zindelijkheid uitmunten, de glazen worden
neergezet, zal men er vele vinden.

Een merkwaardige ontwikkelingsgang, die wij reeds vroeger onder
den naam van heterogonie hebben leeren kennen, komt voor bij het
geslacht Rhabdonema. In de longen van Kikvorschen vond Leuckart
niet zelden in grooten getale Wormen van hoogstens 2 cM. lengte
(Rhabdonema nigrovenosum). In tegenstelling met de meeste Nematoden
zijn zij tweeslachtig. De talrijke jongen, die zij ter wereld brengen,
geraken uit de long door den slokdarm in den darm van den gastheer
en vervolgens met den drek naar buiten. Hier ontwikkelen zij zich
in weinige dagen tot een in vrijen toestand levende, veel kleinere,
uit mannetjes en wijfjes bestaande tusschengeneratie, in hoofdzaken
gelijk aan het uitsluitend in de vrije natuur voorkomend geslacht
(Rhabditis). Na de paring ontwikkelen zich in ieder wijfje in den
regel 2 of 3 jongen, die het lichaam van de moeder leegvreten en den
lichaamswand doen barsten, vervolgens door den bek van den Kikker
terugkeeren naar diens longen en hier opgroeien tot de reeds genoemde
tweeslachtige generatie.

Parasitische Aaltjes vindt men echter niet uitsluitend in dieren;
de schadelijkste en hierdoor belangrijkste soorten leven ten koste
van planten. Het sedert 1743 bekende Tarweaaltje (Anguillula tritici
of Tylenchus scandens) veroorzaakt een eigenaardige ziekte van de door
haar geteisterde plant (de "aaltjesziekte der tarwe"). In de aangetaste
aren zijn sommige of alle korrels in "gallen" veranderd, die den vorm
hebben van bolderikzaden (Agrostemma githago); zij zijn kleiner dan
tarwekorrels en meestal bolvormig; haar dikke, harde schaal bevat een
geelachtig witte, korrelige massa, die na bevochtiging met water zich
in fijne lichaampjes verdeelt, welke, onder den microscoop gezien,
Aaltjes blijken te zijn en zich vlug bewegen. Zelfs in de volkomen
ontwikkelde gal zijn zij geslachtloos. Als de zieke korrel op een
droge plaats bewaard wordt, kunnen de hierin aanwezige diertjes
wel 6 jaar lang in 't leven blijven; op den vochtigen grond echter
wordt de schaal week en verrot; het binnendringende vocht wekt de
wormpjes tot intensiever leven op; zij verlaten de verweekte schaal
en verspreiden zich in den grond. Wanneer zij bij een jonge tarweplant
komen, kruipen zij bij haar omhoog, rusten bij droge weersgesteldheid,
zonder zich te bewegen of andere levensverschijnselen te vertoonen,
in de bladscheeden, maar trachten, wanneer er regen valt, voortdurend
hooger op te stijgen in de intusschen verder uitgegroeide plant;
op deze wijze bereiken zij te rechter tijd de bovenste bladscheede
en de hierdoor omhulde, nog zeer jonge aar. De binnendringende
Aaltjes veroorzaken in de eerste beginselen van bloemen een
soortgelijke misvorming van de bloemdeelen, als door de eieren en
larven van Galwespen in de bladen en stengeldeelen van eiken wordt
teweeggebracht; in beide gevallen ontstaat een rond uitwas, in welks
midden zich wormpjes bevinden. Deze ontwikkelen zich hier schielijk tot
glasheldere, 5 à 6 mM. lange, geslachtsrijpe individuën; de mannetjes
sterven kort na de paring, de wijfjes na het leggen van een groot
aantal eieren. Intusschen groeit de "gal"; zij heeft, wanneer de
tarwe rijp begint te worden, bijna de grootte van een gezonde korrel
bereikt. De oude generatie van Anguilluliden is dan reeds gestorven;
hare jongen hebben reeds voor lang de eischaal verlaten, verkeeren in
den toestand van geslachtlooze larven en vormen den korrelig vezeligen
inhoud van de gal. De aanvankelijk dunne, groenachtige wand van dit
product wordt door uitdroging dik en bruinachtig; de hierin aanwezige,
0.9 mM. lange Aaltjes zijn schijnbaar levenloos, doch beginnen een
nieuwen kringloop, wanneer de gallen met de gezonde tarwekorrels in
vochtigen bouwgrond worden uitgezaaid.

Het Rogge-aaltje (Anguillula dipsaci of Tylenchus devastatrix)
kan, behalve de rogge, ook andere landbouwplanten (klaver, spurrie,
boekweit, haver, kaardebollen) aantasten en schade veroorzaken.

Zeer veel schade richt ook het nauw aan de Tylenchen verwante
Bietenaaltje (Heterodera Schachtii) aan.

In 't geheel zijn ongeveer een tiental parasitische Anguilluliden
in Nederland gevonden. Veel grooter is echter het aantal vrij, in
vochtigen grond, zoetwater of de zee levende, inheemsche leden dezer
familie; volgens de onderzoekingen van Dr. J. G. de Man bedraagt het
niet minder dan 184.

De kern van een volgende, zeer belangrijke familie vormt het meer
dan 200 soorten omvattende geslacht der Spoelwormen (Ascaris). Deze
onderscheiden zich door de drie duidelijk begrensde lippen, die de
driehoekige mondopening omgeven en aan ieder groot exemplaar met
het ongewapende oog zichtbaar zijn. De eene is aan de rugzijde in
't midden gelegen, de beide andere ontmoeten elkander in 't midden
van onderen. De bovenlip vertoont aan weerszijden een groefje met
een klein, kegelvormig tastorgaan; ook op elke zijlip komt zulk een
orgaan voor. Bij alle Spoelwormen zijn de wijfjes aanmerkelijk grooter,
dan de mannetjes en deze bovendien kenbaar aan hun haakvormig gebogen
staarteinde. Ongelukkig ontbreekt er nog veel aan onze kennis van de
levensgeschiedenis dezer dieren. Zelfs van de belangrijkste soort,
de Gewone Spoelworm (Ascaris lumbricoides)--een van de veelvuldigst
voorkomende parasieten van den mensch, bij het Kaukasische en
het Neger-ras althans over de geheele wereld verbreid--is de
ontwikkelingsgang onvolledig bekend. Hoewel hij gewoonlijk alleen of
in kleinen getale aangetroffen wordt, behoort toch een gezelschap
van eenige honderden in één gastheer niet tot de zeldzaamheden;
in enkele gevallen vond men in één lijder meer dan 1000, ja zelfs
2000 van deze onaangename gasten. Hun gewone woonplaats is de dunne
darm, vanwaar zij zich soms naar de maag begeven. Kleine exemplaren
(de grootste worden 16 à 18 cM. lang) zijn soms zelfs naar de lever
afgedwaald. Op de belangrijke vraag, hoe de mensch met Spoelwormen
behept wordt, kan men nog geen bevredigend antwoord geven. De eieren,
die, tegelijk met de moeder, het lichaam van den mensch verlaten,
zijn uitmuntend bestand tegen allerlei weersveranderingen en tegen
verschillende vloeistoffen. Zij komen zoowel in 't water als in
den vochtigen grond tot ontwikkeling en schijnen op zeer jeugdigen
leeftijd, als hun lengte nog geen 0.5 mM. bedraagt, in het darmkanaal
van den mensch aan te komen.

Behalve de mensch dient ook het Zwijn niet zelden tot gastheer
aan Ascaris lumbricoides. Zelden komt de Honden-en-Katten-Spoelworm
(Ascaris mystax) in het menschelijk lichaam voor. Een andere soort--de
Grootkoppige Paardenspoelworm (Ascaris megalocephala)--wordt in Paarden
en Runderen aangetroffen, soms ten getale van niet minder dan 1000 in
één dier. De wijfjes worden 30 à 40 (de mannetjes 15 à 20) cM. lang
en 8 à 12 mM. dik.

De Priemstaarten (Oxyuris) zijn kleine, hoogstens 2 à 3 cM. lange
Wormen met priemvormigen staart en weinig ontwikkelde lippen. Tot dit
geslacht behoort een tweede, zeer algemeen bij den mensch voorkomende
parasiet, n.l. de Aarsmade (Oxyuris vermicularis): de wijfjes worden
10, de mannetjes 4 mM. lang. Men vindt deze Wormen zeer dikwijls bij
menschen van allerlei slag: kinderen en volwassenen, rijken en armen;
zij houden zich voortdurend in het spijskanaal op en kunnen zeer veel
last veroorzaken. Hun overbrenging heeft steeds van den eenen mensen
op den anderen plaats, n.l. door tusschenkomst van eetwaren, die
door aanraking met onzindelijke handen met aarsmaden besmet zijn. Het
vervoer van de eieren door luchtstromingen wordt mogelijk geacht.

Een lang en dun, draadvormig lichaam hebben de Draadwormen (Filaria),
die een gelijknamige familie (Filariidae) vertegenwoordigen. Hun
kopeinde is zeer verschillend: in den regel ontbreken de lippen;
papillen in de omgeving van de (meestal ronde) mondopening zijn al
of niet aanwezig. Het staarteinde van het mannetje is spiraalsgewijs
gekronkeld. Een 40-tal soorten van dit geslacht zijn parasiteerend
in Zoogdieren en Vogels gevonden. De beruchtste van allen is de
Guineesche Draadworm of Medinaworm (Filaria medinensis). Het mannetje
is onbekend; het wijfje, dat een lengte van 3 à 4 M. bij een dikte
van 2 mM. bereikt, houdt zich op in het onderhuids bindweefsel van
den mensch, zoowel van blanken als van kleurlingen; zij veroorzaakt
hier gezwellen, die de grootte van een kipei kunnen hebben en soms in
ernstige verzweringen ontaarden (dracontiasis). Men vindt dezen Worm
in alle vochtige tropische en subtropische gewesten van het oostelijk
halfrond, doch niet in Amerika, met uitzondering van Brazilië,
waarheen hij vermoedelijk door Negers uit Afrika is overgebracht. Een
vrij lastige operatie is noodig om hem te verwijderen. Nadat door
een insnijding in de huid een uiteinde van den Worm is blootgelegd,
wordt dit gevat, voorzichtig uit de wonde getrokken en op een staafje
gewikkeld; het trekken moet zachtjes geschieden om het afbreken van het
dier te voorkomen; verscheidene dagen zijn noodig om het lange lichaam
geheel te verwijderen. Het parasitische wijfje verlaat vrijwillig
het gezwel, zoodra de ontwikkeling van de kiemen, die zij bevat,
ver genoeg is voortgeschreden. Door het barsten van den lichaamswand
worden de jongen zelfstandig; zij hebben een lengte van 1/2 bij een
dikte van 1/100 mM. en houden zich, volgens Fedschenko, als larven
op in zeer kleine zoetwater-schaaldieren, vooral in Cyclopiden. Wat
er verder met hen gebeurt, is onbekend. Misschien geraken zij met
hunne weldra bezwijkende gastheeren in den darm van den onzuiver
water drinkenden mensch en worden hier geslachtsrijp; de bevruchte
wijfjes zouden zich dan door de tusschenliggende weefsels, evenals
de Trichinen, een weg moeten banen naar haar definitieve woonplaats
onder de huid. Ten gunste van de meening, dat de jonge Filariën na het
verlaten van het Schaaldier in het water geraken en daarna direct in
de huid van den mensch doordringen, pleiten sommige verschijnselen,
die men bij de dracontiasis-patiënten waarneemt. Allerlei deelen
van het lichaam zijn aangetast bij personen, die veel baden; de
zwellingen komen uitsluitend aan de beenen voor, het meest aan de
voeten, bij menschen, welker dagelijksche werkzaamheid het veelvuldig
doorwaden van allerlei plassen noodig maakt; daarentegen vindt men
ze vooral aan het bovenlijf, het meest op den rug en de schouders,
bij de Indische waterdragers.



Meer licht hebben de onderzoekingen van Leuckart over
de levensgeschiedenis van de Palissadenwormen (Strongylidae)
verbreid; van enkele soorten althans heeft men de verschillende
ontwikkelingsperioden kunnen nagaan. Een belangrijk kenmerk van deze
familie is de vliezige nap (bursa) om de geslachtsopening van het
mannetje, aan het achterste uiteinde van 't lichaam. Dit vlies wordt
gesteund en uitgespannen door eenige uit spiervezels samengestelde
verdikkingen (ribben of palissaden), die aan de baleinen in het scherm
van een parapluie herinneren. De bedoelde Wormen parasiteeren voor
't meerendeel in Zoogdieren en worden, behalve in den darm, ook in
de longen en in andere organen gevonden.

Een van de gevaarlijkste parasieten van den mensch is de
hiernaast afgebeelde Dochmius duodenalis of Palissadenworm uit
den twaalfvingerigen darm (de onmiddellijk op de maag volgende
afdeeling van den dunnen darm). Hij werd waargenomen in de tropische
en subtropische gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld, doch ook in
Italië, Hongarije, Saksen, aan den Rijn, enz., in de laatstgenoemde
landen en landstreken vooral in mijnen, bij het boren van tunnels
en in groote steenbakkerijen, bij menschen, die dicht bijeenwonen
op plaatsen, waar geen maatregelen genomen zijn om vervuiling
van den bodem door faecaliën te voorkomen en zuiver drinkwater te
verkrijgen. Deze Wormen zuigen bloed uit de vaten van den dunnen darm
en worden hier geslachtsrijp. Wanneer zij in grooten getale bij één
persoon voorkomen, hebben de veelvuldige wonden van het darmslijmvlies
de zware, door darmbloedingen gekenmerkte, niet zelden doodelijke
ziekten ten gevolge, die men met de namen Egyptische chlorose,
tunnelziekte, dochmiose, enz. aanduidt. De besmetting komt tot stand
door het drinken van het met faecaliën verontreinigde water, indien
dit jonge Palissadenwormen bevat. Bij den bouw van den tunnel door
den St. Gotthard heeft de bedoelde ziekte vele slachtoffers gemaakt,
daar wegens de omstandigheden, waaronder deze arbeid werd verricht,
de infectie niet te vermijden was.

De Reusachtige Palissadenworm (Eustrongylus gigas) verdient dezen
naam, daar het wijfje 1 M. lang en 1 cM. dik kan worden. Het mannetje
is hoogstens 40 cM. lang. Deze parasiet werd het meest in Wolven,
Vossen, Neusberen en Veelvraten aangetroffen, ook wel in Honden,
Otters, Marters, Paarden en Runderen, zeer zelden in den mensch. Hij
kwam meestal voor in het nierbekken, soms in de urineleiders of in
de blaas, een enkele maal in de buikholte.

Met de laatste Strongylide, die wij zullen noemen, met den
Luchtpijpworm der Vogels (Syngamus trachealis), hebben waarschijnlijk
sommige vogelliefhebbers onder onze lezers reeds op onaangename wijze
kennis gemaakt. Wanneer de tot deze soort behoorende, in volières en
hoenderhokken zeer onwelkome gasten niet zeer talrijk zijn, wordt de
door hen aangerichte schade dikwijls niet opgemerkt. Soms echter is
hun aantal bij een enkelen Vogel zoo groot, dat de prikkeling van het
slijmvlies door de wonden, waaruit zij bloed zuigen, een ontsteking
van de geheele luchtpijp veroorzaakt; soms zelfs is een verstopping
van den luchtweg en het stikken van den gastheer een gevolg van hun
aanwezigheid.

Waarschijnlijk geraken de rijpe eieren door het hoesten, schreeuwen
en kokhalzen van den aangetasten Vogel uit de luchtpijp in de
mondholte, worden doorgeslikt, gaan door het spijskanaal heen en
komen met den drek in de vrije natuur; hier ontwikkelt zich bij
voldoenden warmtegraad en vochtigheidstoestand binnen 8 dagen een
klein, draadvormig embryo in het ei. Dit wordt met het voedsel door
den Vogel opgenomen en blijft vermoedelijk voor de opening van het
strottenhoofd hangen; het hieruit komend jong bewoont de luchtwegen,
waar het geslachtsrijp wordt. Om de besmetting met Syngamen te
voorkomen, moet men de hoestende Vogels in 't oog houden, nagaan, of
hun drek eieren van parasieten bevat, deze Vogels afgezonderd houden en
maatregelen nemen, opdat bij het aankoopen van nieuwe exemplaren uit
streken, waar de wormziekte heerscht, deze niet wordt ingevoerd. Als
de ziekte een grootere uitbreiding heeft gekregen, moet men (al naar
de inrichting van de woningen der Vogels op verschillende wijzen)
trachten te verhoeden, dat met den drek of met de opgehoeste stoffen de
voederbakjes verontreinigd worden, en dat op vochtige gedeelten van het
terrein broedplaatsen ontstaan, waar de Vogels steeds opnieuw besmet
worden. Sterk af te keuren is daarom de gewoonte van vele liefhebbers
om aan het voedsel van de Meelwormen doode Vogels toe te voegen,
ten einde "dikke Wormen" te verkrijgen, daar dit de verbreiding van
de eieren der Syngamen zeer bevordert en deze met het voer door de
Vogels ingeslikt kunnen worden.



Geen van de Ingewandswormen heeft sedert het jaar 1860 zoo veel van
zich doen spreken, als de gevaarlijkste van alle, de Trichine (Trichina
spiralis), de eenige vertegenwoordigster van haar geslacht, dat met
eenige andere geslachten de familie der Zweepwormen (Trichotrachelidae)
vormt. In één belangrijk opzicht wijkt haar levensloop van dien
der tot dusver behandelde Nematoden af: de jonge Trichine begeeft
zich n.l. ter verdere ontwikkeling niet in de vrije natuur, maar
verhuist direct van haar geboorteplaats, den darm van een mensch of
een dier, naar de spieren van haar gastheer, waar zij het grootste
deel van haar leven doorbrengt. Toch zijn de hoofdtrekken van het
beeld, dat de vroeger behandelde Nematoden opleverden, ook in haar
levensgeschiedenis waar te nemen. Het gevaar, waarmede de Trichinen
plotseling een ieder schenen te bedreigen, heeft veel bijgedragen
tot vermindering van den afkeer, dien het publiek vroeger had van
een nadere kennismaking met parasitische Wormen. Een tijdlang is de
Trichine, na het weer, een der populairste onderwerpen van gesprek
geweest; telkens weer deden ijzingwekkende verhalen de ronde, daar de
talrijke epidemiën van trichinose ware schrikbeelden van menschelijk
lijden te aanschouwen gaven. IJverige onderzoekers spoorden de
eigenschappen en den ontwikkelingsgang der Trichinen na, gaven de
wijze aan, waarop men zich tegen haar kan beveiligen en hebben aan
deze eerst voor 65 jaar ontdekte Nematoden een plaats verschaft onder
de meest bekende leden harer klasse.

De eerste betrouwbare berichten over het voorkomen van "ingekapselde"
(door een gedeeltelijk verkalkte bindweefsellaag omhulde) Trichinen
in spieren van den mensch zijn afkomstig uit het jaar 1835. De
Engelsche natuuronderzoeker Owen duidde deze op een spiraalswijs
gekronkeld haartje gelijkende parasieten in 1836 met den naam
Trichina spiralis aan. Hoewel men ze in grooten getale in het lijk
van een mensch had gevonden, werden zij voor onschadelijk gehouden,
zooals licht verklaarbaar is, nu men weet, dat na het inkapselen de
eigenlijke ziekteverschijnselen een einde nemen en meestal eerst vele
jaren later de aanwezigheid der parasieten blijkt. Toen men 8 jaren
na de ontdekking tot de overtuiging kwam, dat de "Spiertrichinen"
jeugdige Rondwormen zijn, werd haar tegenwoordigheid in 't lichaam van
den mensch nog steeds als een toevallige "afdwaling" beschouwd. De
Amerikaan Leidy vond ze in 1847 ook in varkensvleesch. Na voedering
van Muizen en Honden met zulk vleesch merkte men op, dat de
Spiertrichinen in den darm haar kapsel verliezen, sterk groeien
en geslachtsrijp worden. Niet minder belangrijk voor de ontdekking
van de oorzaak der infectie was het toen bekend geworden feit, dat
de pasgeboren Trichinen, die in den darm voorkomen, zich niet naar
buiten begeven, maar naar de spieren van haar gastheer verhuizen. Het
eerste geruchtmakende geval van trichinose met doodelijken afloop
bij een mensch had plaats den 27en Januari 1860 te Plaue bij Dresden
en werd door Zenker nauwkeurig onderzocht. De volledige verklaring
van de oorzaak der ziekte volgde spoedig en werd ongelukkigerwijze
bevorderd door een groot aantal geïsoleerde gevallen en eenige ernstige
epidemiën, die talrijke slachtoffers eischten. Een der meest beruchte
is die van Hettstädt, waar van 159 zieken 28 stierven. Nog heviger
woedde de ziekte in 1865 te Hedersleben bij Quedlinburg. Van de 2000
inwoners van dit dorp werden 337 door trichinose aangetast; 101 lijders
bezweken. De uitgestrektheid van het verbreidingsgebied der Trichinen
bleek uit een in Hamburg waargenomen geval: het betrof de bemanning
van een schip; het Varken, dat er aanleiding toe gaf, was te Valparaiso
gekocht. Al spoedig was het gebleken, dat het eten van varkensvleesch
nagenoeg de eenige oorzaak van trichinose bij menschen is.

De geslachtsrijpe Trichinen leven uitsluitend in den darm van
den mensch en van een aantal Zoogdieren en Vogels; zij heeten
"Darmtrichinen" naar de plaats waar zij volwassen worden, zich
voortplanten en sterven. Het aantal wijfjes overtreft dat der mannetjes
in hooge mate; de verhouding is ongeveer van 12 tot 1. De wijfjes
zijn zelden meer dan 3, hoogstens 5 mM. lang; de mannetjes kunnen
een lengte van 1.5 mM. bereiken. Met goede oogen kan men ze dus bij
zeer oplettende beschouwing van den darminhoud zonder vergrootglas
waarnemen. De mond is geheel vooraan gelegen; tot over het midden
neemt de dikte gelijkmatig toe; zij vermindert verderop een weinig
tot aan het achtereinde, dat bij het wijfje stomp afgerond is, bij
het mannetje een paar kegelvormige uitwassen vertoont. Zooals reeds
gezegd is, begeven de Darmtrichinen zich nooit naar de spieren, maar
blijven in het spijskanaal, waar zij in normale omstandigheden nog 5
weken of iets langer (bijna uitsluitend tusschen de darmvlokken, niet
in de spijsbrij) leven; zij groeien intusschen zoo snel en brengen
hare geslachtsproducten zoo schielijk tot rijpheid, dat reeds 5 dagen
na het binnendringen van de oude Trichinen in den darm de nieuwe
generatie zich vertoont. Deze is verbazend talrijk; voorin het lange,
buisvormige orgaan, welks achterste deel de eieren voortbrengt, liggen
de embryonen, die reeds in den eileider hun hulsel afwerpen, dicht
opeengepakt bijeen. De opening, waardoor zij het lichaam van de moeder
verlaten, licht op korten afstand van het mondeinde. Ieder wijfje
brengt 1500 à 2000 jongen ter wereld, bij hoopjes van 60 à 80. De
jongen zijn bij de geboorte 0.1 mM. lang. Daar hun verblijf in den darm
van korten duur is, zou het eerste hoofdstuk van hun levensgeschiedenis
tot opschrift kunnen hebben: de trekkende Trichinen. De openingen
van het lymphvatenstelsel aan de binnenste oppervlakte van den
darmwand maken het de reizigsters gemakkelijk in de bloedvaten door
te dringen en zich door den bloedstroom tot in de spieren van de verst
verwijderde organen te laten vervoeren. Dit schijnt echter slechts bij
uitzondering te geschieden; veelvuldiger begeven de jonge Trichinen
zich actief door den darmwand heen naar de lichaamsholte en zetten
van hier de reis voort door het losse bindweefsel, dat de bloedvaten
vergezelt, totdat zij het spierweefsel bereiken. Hoe rijkelijker het
bindweefsel een spier omkleedt, des te grooter is in den regel het
aantal der hierin gevestigde Trichinen. Deze bewonen echter nagenoeg
uitsluitend de "dwarsgestreepte" spieren, die voor de willekeurige
beweging dienen, niet de "gladde" spieren van den darmwand, evenmin de
"dwarsgestreepte", doch niet aan den wil onderworpen spieren van het
hart. Over 't algemeen komen zij in veel geringer aantal voor in de
ledematen van den stam. Deze kan in de spieren van alle zijne deelen
Trichinen herbergen; het meest vindt men ze echter in het middelrif,
de halsspieren, de kauwspieren, de tong, kortom in allerlei spieren
en spiergroepen, die bij het ademen en kauwen diensten bewijzen en
voortdurend (of althans veelvuldig) werkzaam zijn. Waarschijnlijk
bevordert de samentrekking der spieren de verplaatsing der trekkende
Trichinen. Gemiddeld zijn alle in de buikholte aangeland op den 8en
of 9en dag na het eten van het trichineuze varkensvleesch door den
gastheer en hebben weinige dagen later de spier, het doel van de
reis, bereikt. Dit is het begin van de periode der Spiertrichinen,
die ongeveer 3 weken na het binnendringen harer ouders in den darm
van den gastheer zulk een trap van ontwikkeling bereikt hebben,
dat het door hen bewoonde vleesch in staat is de besmetting over
te brengen. De spieren (gewoonlijk "vleesch" genoemd) bestaan
uit onderling evenwijdige, zeer lange, 0.01 à 0.05 mM. dikke,
rondachtige, samentrekbare vezeltjes; gemiddeld zijn deze spiervezels
of "primitiefvezels" bij den mensch ten getale van 28000 voorhanden
in iedere cM2 oppervlakte van de dwars doorgesneden spier. Zij zijn
vereenigd tot 0.5 à 1 mM. dikke bundels, ieder omsloten door een dunne
bindweefselscheede (sarcolemma), die op hun beurt dikkere, evenzoo
omhulde, secundaire bundels vormen, die, soms herhaaldelijk opnieuw
op deze wijze gegroepeerd, de door een algemeene scheede omhulde spier
samenstellen. De jonge Trichine, die, het sarcolemma doorborend, in den
spierbundel is doorgedrongen, legt hierbinnen een zekeren weg af en
vernielt zoodoende de fijnste weefselbestanddeelen. Het is mogelijk,
dat de Worm, zooals Virchow vermoedt, de vleeschzelfstandigheid in
zijn spijskanaal opneemt; in ieder geval doet de prikkel, die hij
uitoefent, onder gedeeltelijke verandering van het sarcolemma en
zijn inhoud, rondom den intusschen steeds grooter wordenden parasiet
een massa ontstaan, die allengs steviger en dichter wordt en waaraan
men nog geruimen tijd de omhullende laag en de inwendige woekering
onderscheiden kan. Naarmate het aanvankelijk recht uitgestrekte
of lusvormig gekromde dier langer wordt, neemt het hoe langer hoe
meer een spiraalvormige gedaante aan; reeds in de 3e-5e week na de
vestiging heeft deze verandering plaats. Vervolgens neemt de dikte van
de kapsel allengs toe; vooral haar inhoud wordt dichter, in mindere
mate de omhullende laag. Het middelste deel van de kapsel vertoont
zich bij matige vergrooting als een nagenoeg kleurlooze, bol- of
eivormige massa, waarin het dier duidelijk zichtbaar is; enkele malen
bevat een kapsel 2, zelden 3 of 4 Trichinen. Ongeveer een jaar na de
infectie van de spier begint de kapselwand te verkalken en is dan als
een wit puntje te midden van de roodachtige spier met het bloote oog
zichtbaar. De Worm is nu, als een vogelei, door een kalkschaal omgeven
en kan met den microscoop niet meer waargenomen worden, voordat men
met een druppel verdund zoutzuur de koolzure kalk heeft weggenomen;
hij groeit niet meer, is 0.8 à 1 mM. lang en vertoont gewoonlijk
4 spiraalwindingen, zoodat hij de gemiddeld 0.4 mM. lange, 0.26
mM. dikke kapsel op verre na niet vult. Jaren lang kan hij in dezen
toestand leven en voor verdere ontwikkeling geschikt blijven. Van
verandering is echter geen sprake, voordat hij in den darm van een
ander dier is geraakt. Wel zal ten langen laatste de Worm bezwijken
en verkalken. Ontzaglijk groot is soms het aantal kapsels; in een door
Cobbold onderzocht lijk werd het op 100 millioen geschat: Leuckart vond
er 60 in een spierbundeltje van 0.01 Gram, hetgeen bij gelijkmatige
verbreiding van de Trichinen door een menschelijk lichaam van 20
KG. spiergewicht een totaal van 120 millioen zou opleveren.

Menschen en dieren, die de hevige en gevaarlijke ziekteverschijnselen,
waarmede de immigratie van tallooze Trichinen in de spieren gepaard
gaat, te boven zijn gekomen en welker vernielde spiervezels door nieuwe
vormingen vervangen zijn, hebben van de gasten, die zij herbergen,
later geen last meer. Dit blijkt o.a. uit het volgende merkwaardige
geval: In het jaar 1845 ontbeten na eene schoolinspectie in een
Saksische provinciestad de 7 personen, die hierbij dienst hadden
gedaan, in een hôtel. Worst, ham, witte en roode wijn, enz. werden hun
voorgediend. Alle 7 werden zeer zwaar ziek; vier er van stierven. Daar
een achtste persoon, die ook bij het gezelschap was geweest, maar niets
anders had gebruikt dan een glas rooden wijn, gezond bleef, kwam men
tot het vermoeden van vergift in den witten wijn. Ofschoon dit niet
bewezen kon worden, bleef op den herbergier zulk een zware verdenking
rusten, dat hij zich genoodzaakt zag het land te verlaten. Toen een der
genezen patiënten in 1863 wegens een gezwel aan den hals een operatie
moest ondergaan, ontdekte Prof. Langenbeck in de blootgelegde spier een
groot aantal ingekapselde Trichinen; nogmaals de ziekteverschijnselen
bij de vermeende vergiftiging nagaande, kwam men tot de overtuiging,
dat ook deze op een geval van trichinose wezen.

De Spiertrichinen moeten, om geslachtsrijp te kunnen worden, overgaan
in het darmkanaal van den mensch of van sommige dieren. Voor deze
laatste ontwikkelings- en levensperiode zijn, voor zoover  men
thans weet, de volgende dieren geschikt: Paard, Zwijn, Konijn, Haas,
Guineesche Biggetje, Muis, Rat, Kat, Hond, Egel, Kalf, Groote Ooruil,
Vlaamsche Gaai, Duif, Kalkoen, Huishoen. Deze lijst is waarschijnlijk
nog voor zeer veel uitbreiding vatbaar. Er, dient echter bij opgemerkt
te worden, dat bij geen enkelen Vogel de jonge Trichinen uit den
darm naar de spieren verhuizen. Voorts kunnen van de Zoogdieren, die
geregeld den mensch tot voedsel dienen, de plantenetende Konijnen,
Hazen en Runderen uit den aard der zaak slechts in zeer bijzondere
omstandigheden door trichinose aangetast worden; zij komen bij gevolg
als bronnen van besmetting niet in aanmerking. Iedereen begrijpt,
dat alleen ten aanzien van het Zwijn voorzorgsmaatregelen reden van
bestaan hebben. Het optreden van trichinose bij het Varken moet,
misschien, soms geweten worden aan de Muizen en Ratten, die dit dier
toevallig verslindt, in de meeste gevallen echter zal de oorzaak
van de ziekte wel een ander Varken zijn geweest; er is reden om aan
te nemen, dat vooral door het mesten van dit vee met het afval van
varkensslachterijen de gevreesde ziekte in de hand gewerkt wordt. In
Nederland schijnt zij niet of nagenoeg niet voor te komen. Bekend is
het, dat door kookhitte (en zelfs reeds bij een temperatuur van 65
à 70° C.) de bedoelde parasieten gedood worden; alle deelen van het
vleesch moeten echter aan deze temperatuur blootgesteld zijn geweest;
dit mag dus van binnen niet meer bloederig of zelfs roodachtig zijn.

Een onschadelijken bewoner van het menschelijk lichaam is de
Haarkopworm (Trichocephalus dispar), die ruim 3 cM. lang kan
worden. Het voorste deel, dat den betrekkelijk langen slokdarm bevat,
is haarvormig en neemt bijna 3/5 van de geheele lichaamslengte in
beslag; het achtereinde is stomp, bij 't mannetje spiraalsgewijs
opgerold, bij 't wijfje niet. Dit dier bewoont den blinden darm, in
welks slijmvlies het een gang boort, die het geheele dunne voorlijf
bevat. Het komt even veelvuldig voor als de Spoelworm en stemt met
dezen overeen door de wijze, waarop het zich verbreidt.





DERDE ORDE.

DE SNAARWORMEN (Gordiacei).


De Snaarwormen (Gordiacei) worden wegens een eigenaardig,
bij de overige Rondwormen niet voorkomend verschijnsel in den
ontwikkelingsgang, als een afzonderlijke orde beschouwd. Het
aanvankelijk bij hen aanwezige, van mond tot aars reikende spijskanaal
gaat in de laatste levensperiode, terwijl de geslachtsorganen en
het zenuwstelsel in volkomenheid toenemen, gedeeltelijk te niet:
de voorste afdeeling met den mond verdwijnt bij de Koordwormen
(Gordiidae), de achterste afdeeling met den aars bij de Mermiswormen
(Mermitidae). Daar beide gedurende dit tijdperk van hun bestaan vrij
leven en dus niet door de huid stoffen uit de omgeving kunnen opnemen,
beteekent het genoemde verlies voor de Gordiïden het ophouden van
voedseltoevoer. De inheemsche Koordwormen, die niet zelden in het
langzaam stroomend water van beken, vaarten en slooten voorkomen,
worden gewoonlijk aangeduid met den naam Gordius aquaticus. Soms geven
zij door vorm en afmetingen in zekeren zin rekenschap van het oude
volksgeloof, dat hen door de werking van 't water op paardenhaar doet
ontstaan. Mannelijke exemplaren van 1 M. lengte en 1 mM. dikte komen
voor. De lengte is echter zeer verschillend: die van het mannetje
bedraagt gemiddeld 10 à 15 cM. bij een dikte van 0.2 à 0.5 mM., die
van het iets dikkere wijfje 10 cM. De mannetjes, die, in tegenstelling
met de overige Rondwormen, veel talrijker gevonden worden dan de
wijfjes, zijn kenbaar aan den vorm van 't achterste lichaamseinde:
dit splitst zich even achter de kloakopening in 2 korte, afgeronde
stukken, ieder ongeveer half zoo dik als het overige lichaam. De
kleur, die in den regel door verschillende tinten van bruin varieert,
is bij de mannetjes donkerder dan bij de (soms geelachtige) wijfjes.

Met uitzondering van hun laatste levenstijdperk, parasiteeren
de Koordwormen voortdurend in verschillende waterdieren. De 0.05
mM. lange larve heeft een cilindervormig lichaam, waaraan men 2
afdeelingen kan onderscheiden: uit de voorste en dikste kan een
soort van kop worden uitgestulpt, die met twee kransen ieder van 6
haakjes gewapend is en waaruit bovendien nog een hoornachtig snuitje
te voorschijn komt. Deze werktuigen stellen haar in staat de eischaal
te verlaten en vervolgens de huid van een Haft- of Kokerjufferlarve,
bij voorkeur het dunne geledingsvlies van een der pootgewrichten,
te doorboren. Zij dringt door het gaatje naar binnen en klimt door
het afwisselend uitstulpen en weer terugtrekken van het kopgedeelte
tusschen de spiervezels van den poot omhoog. De parasieten vestigen
zich in allerlei deelen van de Insectenlarve, gaan in een rusttoestand
over en kapselen zich in, evenals de Spiertrichinen. Met het door hen
bewoonde dier worden de jonge Gordiën door Zoetwatervisschen ingeslikt;
omgeven door een nieuwe schaal vertoeven zij 5 of 6 maanden in het
slijmvlies van het darmkanaal van dezen tweeden gastheer en ondergaan
daarna de laatste gedaantewisseling.

Ook de Mermitiden zijn tamelijk lang: de wijfjes hebben een lengte
van hoogstens 10.5 cM.; de veel minder talrijke mannetjes zijn
korter. Vooral in den zomer na een warmen regen gedurende den nacht
vindt men deze Wormen des morgens soms bij duizenden aan de oppervlakte
van den grond. Door hun plotselinge verschijning hebben zij aanleiding
gegeven tot het sprookje van den "wormenregen". Overigens liggen
zij gewoonlijk afzonderlijk of tot kluwens ineengerold in den grond,
bewegen zich langzaam, wanneer de aarde besproeid wordt en komen dan
voor eenigen tijd aan de oppervlakte. Tegen aanraking verzetten zij
zich door een snelle, ontwijkende beweging.

Uit de eieren, die Mermis albicans in den zomer legt, komen eerst
in 't volgende voorjaar larven. Deze dringen, na een kortstondig
verblijf in den grond, borend door in de lichaamsholte van Insecten of
Insectenlarven, om hier te blijven, totdat de laatste gedaantewisseling
heeft plaats gehad. De larven kunnen, in verhouding tot haar grootte
(8 mM.), verre reizen doen: bij vochtig weer klimmen zij zelfs in de
boomen, om zich o.a. te vestigen in de lichaamsholte van rupsen van
den Appelbladroller (Carpocapsa pomonella), die in appels en peren
gangen knagen. Het meest komen de Mermis-larven voor in rupsen van
Vlinders, veelvuldig ook in Sprinkhanen, bovendien echter in allerlei
andere Insecten.



Zeer zonderlinge wezens zijn de Pijlwormen of Vinwormen (Sagitta),
die men tegenwoordig meestal als leden van de klasse der Rondwormen
beschouwt. Borstelkakigen (Chaetognathi) heeten zij wegens de borstels
naast de mondopening, die de rol van kaken vervullen. Uitwendig
gelijken zij op vischjes: de vrij duidelijk begrensde kop draagt 2
oogen, de romp aan weerszijden 2 vinvormige verbreedingen; voorbij het
midden komt de aarsopening, verder achterwaarts de geslachtsopening,
aan 't einde een horizontale staartvin voor. De Zeepijl (Sagitta
bipunctata), die door Slabber het eerst (in 1768 aan onze kust)
werd waargenomen, is 30 à 45 mM. lang, over alle zeeën verbreid en
een bewoner van de bovenste waterlaag, waar deze Wormen niet zelden
groote scholen vormen.









ZESDE KLASSE.

DE MOSDIEREN (Bryozoa).


De Mosdieren (Bryozoa), waarvan Trembley in 1740 de eerste
zoetwaterwormen ontdekte, werden destijds als Polypen beschouwd,
zoowel omdat zij in volwassen toestand steeds tot "stokken" of
"koloniën" vereenigd zijn, als wegens de voelers, die de mondopening
omgeven en hier één krans of twee bundels vormen. Milne-Edwards heeft
na een nauwkeurig onderzoek van het inwendig samenstel der Bryozoën
aangetoond, dat zij veel meer overeenkomen met de Manteldieren, (die
destijds, evenals de Armpootigen tot de Weekdieren werden gerekend) dan
met de Polypen. Dit gaf aanleiding tot de plaatsing van de Mosdieren
in de hoofdafdeeling der Weekdieren, waaruit zij later met andere
klassen, die in belangrijke opzichten afwijkingen van het hoofdtype
vertoonen, verwijderd werden, om onder den naam "Weekdierachtigen" of
Molluscoïden met de Manteldieren en de Armpootigen een afzonderlijke
hoofdafdeeling te vormen. Toen (vooral door de onderzoekingen van
Kowalévsky) de aandacht was gevestigd op de overeenkomst tusschen de
ontwikkelingsgeschiedenis der allereenvoudigste Gewervelde Dieren en
die der Manteldieren, werden de laatstgenoemde tot een hoofdafdeeling
verheven. Tegenwoordig worden de Mosdieren en de Armpootigen, eveneens
op grond van hun ontwikkelingsgeschiedenis, gewoonlijk als Wormen
beschouwd. Het naast zijn de Bryozoën aan de Raderdieren verwant. Ter
kennismaking moge de hieronder afgebeelde dienen. Zij heeft betrekking
op Paludicella Ehrenbergii, een bewoonster van stilstaand en langzaam
stroomend zoetwater. Door Kraepelin werd zij (met 60 andere diervormen)
in de buizen van de Hamburger waterleiding gevonden. Tot voor korten
tijd was zij de eenige Europeesche soort van haar geslacht. Men kent
er tegenwoordig ook een uit brakwater. Op één enkele uitzondering
na (Loxosoma) vormen alle Mosdieren koloniën. Die van Paludicella
zijn aan steenen vastgehecht en er grootendeels over uitgespreid;
enkele fijne takjes zijn vrij naar boven gericht. In onze afbeelding
is slechts een enkel dier voorgesteld; zijne buren werden bij d en
bij e afgebroken. De overigens stijve lichaamswand is van voren
buigzaam genoeg om door de werking van verscheidene spieren (m)
naar binnen omgestulpt te worden. Aan dit voorste uiteinde bevindt
zich de tentakeldrager, een cirkelvormige schijf, die in 't midden de
mondopening en aan den rand een enkelvoudigen krans van met trilharen
begroeide voeldraden of tentakels (a) vertoont. Deze dienen voor de
ademhaling en voeren ook als "maalstroomorganen" het voedsel naar
binnen. De tentakels en hun drager bevatten een voortzetting van
de lichaamsholte, maar worden toch eenvoudig teruggetrokken, niet
omgestulpt. Het spijskanaal, dat met een gespierd slokdarmhoofd (b)
begint, hangt lusvormig in de met voedingsvocht gevulde lichaamsholte,
zoodat de maag (g) het laagst gelegen is; de darm, die zich hier naar
boven ombuigt, eindigt op korten afstand van den mond (bij x). Het
overigens geheel vrije spijskanaal is van onderen door een korte streng
(funiculus) losjes met den lichaamswand verbonden. Deze wand bestaat
uit 2 lagen: de buitenste, de taaie ectocyst, is van binnen bekleed
met de weeke endocyst, die haar gevormd heeft. De ectocyst heet cel,
voor zoover zij niet door het dier teruggetrokken kan worden; het
zijwaarts naar boven gerichte stuk, dat na het terugtrekken van den
tentakeldrager naar binnen gestulpt is, heet tentakelscheede. Nagenoeg
alle Bryozoën zijn tweeslachtig: de mannelijke geslachtsorganen (t)
en de eierstokken (o) bevinden zich aan den wand der lichaamsholte;
deze is inwendig met trilharen bekleed, die het voedingsvocht in
beweging houden.

Zonder microscoop ziet men weinig of niets van de zooeven geschetste
verschijnselen, die, wat hoofdzaken betreft, bij alle Bryozoën
voorkomen. Over 't algemeen trekken zelfs de zoetwaterbewoners
dezer klasse zeer weinig de aandacht van niet-deskundigen. De
sierlijke gestalte der individuën komt wegens hun geringe grootte
niet tot haar recht. Meestal zijn zij nog kleiner dan de door ons
als voorbeeld gekozen soort: gemiddeld bedraagt hun lengte 1 à 5
mM., zelden meer, dikwijls minder. Wel kunnen de door hen gevormde
"stokken" of kolonies een vrij aanzienlijke grootte bereiken, b.v. 30
of meer cM. lang worden, of de wortels en stengels van plompen tot op
armdikte omkorsten; op deze stokken wordt echter in den regel niet
gelet, daar zij week, onaanzienlijk van vorm en wankleurig zijn. De
stokken van de talrijke Zee-Bryozoën daarentegen--waarvan sommige,
o.a. de bladvormige Hoornwieren (Flustra), zoo veelvuldig op onze
stranden aangetroffen worden--hebben een bevalliger voorkomen;
hunne meestal harde, sterk gechitiniseerde of zelfs verkalkte
cellen zijn op zeer verschillende wijzen vereenigd en vormen
een zeer groote verscheidenheid van stokken, die niet zelden
bewonderenswaardig fraai zijn. Aan allerlei voorwerpen--steenen,
wieren, gevulde en ledige slakkenhuisjes, mosselschelpen, enz.--vindt
men ze vastgehecht. De vasthechting van het uit een ei ontwikkelde
individu is de eerste aanleiding tot het ontstaan van de kolonie;
haar uitbreiding geschiedt uitsluitend door knopvorming. De jonge
cellen komen soms uit den rugwand, soms uit de zijden, soms uit het
voorste einde van het moederdier te voorschijn en zijn, nog voordat
zij zich volledig ontwikkeld hebben, in staat om zelf knoppen voort
te brengen. Haar eerste beginsel--een onbeduidende, blaarvormige
verhevenheid op den wand der moedercel--wordt allengs grooter en harder
en neemt eindelijk de gedaante van de oude cel aan. Al naarmate de
knoppen vrij naast elkander of dicht opeengedrongen staan--op één
of meer reeksen gerangschikt, of op onregelmatige wijze naast en
boven elkander opeengehoopt zijn, hebben de stokken verschillende
vormen. Sommige gelijken op kruipende draden, netten, naar boven
groeiende struiken, boompjes en zoden; andere ontwikkelen zich tot
korsten, die aan bladmossen of korstmossen, gelobde en gekroesde
bladen, enz. herinneren; nog andere leveren massieve lichamen van
onregelmatigen vorm op. Bij bladvormige stokken ziet men soms slechts
aan de eene zijde, soms op beide vlakken tentakelkransen naar buiten
treden. Bij de korstvormende soorten groeien in den regel alle cellen
met de rugzijde aan het onderliggende voorwerp vast; bij die, welke
zich omhoog verheffen, ontwikkelen zich meestal rondom de moedercel een
aantal knoppen, die met haar een stevigen grondslag opleveren voor de
overige naar boven strevende individuën. Bij sommige Bryozoën heeft
reeds de eerste cel een loodrechten stand en sluiten alle volgende
zich in verticale richting bij haar aan; in dit geval is de stok met
hoornachtige worteltjes aan het onderliggende voorwerp bevestigd. De
lichaamsholte van de dochter blijft meestal met die van de moeder
op de plaats van aanhechting door het zoogenaamde "spruitkanaal"
verbonden. Bovendien komen bij vele kalkafscheidende Bryozoën fijne
poriën in den wand voor, waardoor de verschillende leden van den
stok met elkander in gemeenschap staan; misschien kan hierdoor de
overtollige voedselvoorraad van het eene individu aan een ander,
dat minder bevoorrecht is, ten goede komen.

Een zeer merkwaardige uitzondering op den regel, dat de Bryozoën
vastgehecht zijn en blijven, vertoont het geslacht Cristatella, waarvan
slechts één soort bekend is, n.l. de op pag. 657 (fig. 3) afgebeelde
Cristatella mucedo. Zij komt in ons land en in geheel Europa in heldere
meren en plassen vrij veelvuldig voor en vormt geelachtige, platte,
elliptische koloniën, welker lengte meestal 5 cM. niet overtreft,
soms evenwel aanmerkelijk grooter is en bij enkele niet minder dan
30 cM. bedraagt. Deze schijven zijn niet vastgehecht, maar kruipen
langzaam voort. Opmerkelijk is het, dat zij het licht zoeken,
terwijl de overige Bryozoën, voor zoo ver men weet, aan beschaduwde
plaatsen de voorkeur geven, zich liefst onder steenen en dergelijke
voorwerpen verbergen. Het bij alle Bryozoën voorkomende "koloniale"
zenuwstelsel dient ongetwijfeld tot het regelen van de "koloniale"
bewegingen. Bovendien heeft ieder Mosdiertje een zenuwstelsel voor
privaat gebruik.

Zooals reeds gezegd is, neemt in gunstige omstandigheden het aantal
individuën der kolonie door knopvorming toe; een soortgelijke
wijze van ongeslachtelijke vermenigvuldiging komt in ongunstige
omstandigheden voor, b.v. bij 't naderen van den winter en in tijden
van droogte. Vermoedelijk geschiedt dit echter uitsluitend bij de
Zoetwater-Bryozoën. Bij Paludicella b.v. ontstaan tegen het einde
van September binnen weinige dagen aan den stok, welks overige deelen
sterven, zoogenaamde winterknoppen, die, aan de doode overblijfselen
van de kolonie vastgehecht blijvend, zich in 't volgende voorjaar op
dezelfde plaats tot een nieuwen stok ontwikkelen. Ze zijn kleiner en
harder van wand dan de gewone, uit den stok ontspruitende knoppen,
doch komen met hen in maaksel overeen.

In soortgelijke omstandigheden scheiden zich van andere
Zoetwater-Bryozoën, ook van Cristatella, zeer vreemdsoortige knoppen
af, die statoblasten worden genoemd. Het zijn veelcellige lichamen van
schijfvormige gedaante en ronden of ovalen omtrek, die zich, zoodra
de zomer voorbij is, aan den funiculus vormen. Hun hoornachtige,
doorzichtige, bruin- of geelachtige schaal bestaat uit twee kleppen,
die als horlogeglazen op elkander passen. Bij Cristatella is de
rand van dit lensvormige voorwerp omsloten door een breeden, uit
luchtkamertjes samengestelden ring (den "zwemgordel") en bovendien
gewapend met straalsgewijs naar buiten gerichte, stijve hoorndraadjes,
die aan 't einde weerhaakjes dragen. Door den zwemgordel blijft de
statoblast drijven op den waterspiegel. Uit de statoblasten (fig. 2) en
andere winterknoppen ontspruiten in 't volgende voorjaar individuën,
die zich geslachtelijk voortplanten, en tevens door knopvorming
nieuwe koloniën vormen, welker leden ten slotte opnieuw de genoemde,
overwinterende knoppen voortbrengen. De geheele ontwikkelingsgang
verdient dus den naam van teeltwisseling.

Men kent tegenwoordig ver over de 2500 soorten van Bryozoën,
waarvan ruim 1800 fossielen uit alle tijdperken van de
ontwikkelingsgeschiedenis der aarde. Deze komen vooral in de Jura-,
krijt- en tertiaire lagen in groote menigte voor en worden ook
in die van de primaire periode gevonden. De ruim 700 thans nog
levende soorten zijn zonder eenige uitzondering echte waterdieren;
verreweg de meeste leven in zee. Vele hebben een zeer uitgestrekt
verbreidingsgebied. (Paludicella b.v. vindt men in 't oostelijk
zoowel als in 't westelijk halfrond, in Europa zoowel als in Indië,
uitsluitend in zoetwater). Niet slechts de warme, maar ook de koude
zeeën zijn zeer rijk aan geslachten en soorten.

Paludicella behoort tot een orde van Mosdieren, waarin ook alle
fossiele leden der klasse een plaats verdienen en bovendien
alle hedendaagsche Zee-Bryozoën. Deze--de Naaktkeeligen
(Gymnolaemata)--hebben een cirkelvormigen tentakeldrager met een
enkelvoudigen krans van tentakels; een deksel tot het afsluiten van
de mondopening komt bij hen niet voor.--Een tweede, veel kleinere
orde--de Dekselkeeligen (Phylactolaemata)--bevat geen andere
dan Zoetwater-Bryozoën, o.a. Christatella. Hun hoefijzervormige
tentakeldrager zou men (daar hij een dubbele reeks van 10 à 80
tentakels draagt en daartusschen, op de plaats waar de beide armen
van het hoefijzer samenkomen, de mondopening) kunnen afleiden van den
vorigen, door dezen tot een halven ring samen te knijpen. Boven de
mondopening is steeds een deksel geplaatst, dat aan een strotklepje
herinnert.--Met dit deksel moet men niet verwarren dat, waarmede
de Naaktkeelige Zee-Bryozoën van de onderorde der Lipmondigen
(Chilostomata), o.a. de Hoornwieren (Flustra), den mond van de cel
afsluiten en het hierin teruggetrokken lichaam op nog doelmatiger wijze
beschutten. Een andere belangrijke eigenaardigheid van de talrijke
(1500) soorten van Lipmondigen is de deeling van den arbeid, die aan
den stok in toepassing wordt gebracht. De leden der kolonie zijn
ongelijk van maaksel en hebben verschillende verrichtingen. Men
onderscheidt ze in Cellen of Zooeciën, Stolonen, Aviculariën,
Vibrakels en Ovicellen. De Zooeciën zijn van al deze individuën het
veelzijdigst ontwikkeld; zij bestaan ieder uit een cel, welks bewoner
organen voor het ademhalen en opnemen van voedsel (de ons reeds
bekende tentakeldrager met zijne aanhangselen) en een spijskanaal
bezit; waarschijnlijk is hij bovendien ook voor zintuigelijke
waarnemingen geschikt. De Stolonen of wortelvormige uitloopers
van den stok hebben tot taak het geheele gezelschap aan steenen,
enz. vast te hechten. Hoogst eigenaardige wezens zijn de Aviculariën;
zij gelijken op den kop van een Vogel, b.v. van een Papegaai, die zich
voortdurend, als een tang, door spierwerking opent en sluit. Zij worden
gedragen door een korten, beweegbaren hals, die dicht bij den ingang
van een Zooecium aangehecht is. Happend wenden zij zich naar alle
richtingen. Daar het in de nabijheid van de Bryozoënstokken wemelt
van allerlei diertjes, die hier een rustplaats opzoeken, kan het
niet uitblijven, dat af en toe zulk een wezen binnen het bereik van
den happenden snavel komt, die het grijpt en vasthoudt en zich niet
opent, voordat het vergaan is. Daar het lijk zich in de onmiddellijke
nabijheid van een tentakelkrans bevindt en dit orgaan een maalstroom
veroorzaakt, zullen de door verrotting losgerakende deeltjes en tevens
allerlei kleine, hierop azende organismen gevoerd worden naar den mond
van het individu, dat met de spijsvertering belast is. De Vibrakels
zijn lange, draadvormige lichamen, die op een korten steel rusten
en, als zweepen, aanhoudend heen en weer slaan. Met welk doel dit
geschiedt, is onbekend. De Ovicellen zijn klok-, helm- of blaasvormige
lichamen, die, aan het onderste uiteinde van een Zooecium gezeten,
ieder een ei bevatten. Of zij werkelijk op een lijn gesteld moeten
worden met de vroeger genoemde, ieder in een eigenaardige richting
ontwikkelde individuën, of slechts beginsels van Zooeciën zijn,
is nog niet uitgemaakt; de laatste zienswijze is de waarschijnlijkste.









ZEVENDE KLASSE.

DE ARMPOOTIGEN (Brachiopoda).


Toen Duméril aan de dieren, die nu besproken zullen worden, den naam
gaf, dien men hen tot dusver heeft laten behouden, ging hij uit van de
onjuiste onderstelling, dat twee spiraalswijs opgerolde organen, die
naast de mondopening ontspringen, "vangarmen" zouden zijn, bestemd om
voedsel te grijpen en naar den mond te voeren. Later is het gebleken,
dat zij volkomen ongeschikt zijn voor deze verrichting en als kieuwen
dienst doen. Door het bezit van een tweekleppige schelp gelijken de
Brachiopoden naar het uitwendige veel op Mossels; zij werden daarom
vroeger tot de Weekdieren gerekend. Op een nauwgezet onderzoek van
het inwendig maaksel en de ontwikkelingsgeschiedenis dezer dieren
is de thans heerschende meening gegrond, dat zij nader aan de Wormen
verwant zijn en als zeer sterk gewijzigde leden van deze hoofdafdeeling
beschouwd moeten worden.

Van de levensverrichtingen der Armpootigen valt weinig mede
te deelen. Wat hun handel en wandel betreft, behooren zij tot
de saaiste en geheimzinnigste leden der dierenwereld. Van een
ander standpunt bezien, verdienen zij echter wel degelijk onze
belangstelling. In de hoogste mate passief, zijn zij, zonder
belangrijke veranderingen te ondergaan, getuigen geweest van alle
wijzigingen van levensomstandigheden, die sedert de alleroudste ons
bekende perioden van het bestaan van dierlijk leven hebben plaats
gehad. De bloeitijd van deze klasse is sinds lang voorbij. Dat zij
in vroegere perioden niet slechts door verscheidenheid van soorten,
maar ook, en in nog hoogere mate, door talrijkheid van individuën
heeft uitgemunt, getuigen de ontzaglijk dikke steenlagen, die uit
overblijfselen van Brachiopoden bestaan. Deze fossielen zijn voor de
studie van de samenstelling der aardkorst onontbeerlijke hulpmiddelen,
die een nauwkeurige bepaling van de opeenvolging der gesteenten in
de oudere formaties mogelijk maken.



Wij zullen beginnen met de beschouwing van de familie der Terebratels
(Terebratulidae), die de meeste thans nog levende soorten van
Brachiopoden bevat. Bij alle valt dadelijk de ongelijkheid van
de helften of kleppen der schelp in 't oog. De eene, de buikklep,
is grooter dan de andere en vertoont een binnenwaarts gebogen top
of snavel, die van een opening is voorzien. Door dit gat treedt
een taaie steel naar buiten, waarmede het dier aan den zeebodem is
vastgehecht. Wanneer men aan een ledige schelp de beide kleppen van
elkander tracht te verwijderen, blijkt het, dat zij in de nabijheid
van den snavel verbonden zijn door een paar tanden van de grootste
of buikklep, die in kuiltjes van de kleinere rugklep passen. Hoewel
haar de veerkrachtige slotband ontbreekt, die de kleppen van een
mosselschelp verbindt, kunnen zij niet uitvallen. Van het "slotveld"
van de rugklep gaat het sierlijke, hier lisvormig gebogene, verkalkte
steuntoestel der armen uit, dat naar den tegenoverliggenden,
vrijen bovenrand gericht is. De grootte en de vorm van dit toestel
zijn verschillend en leveren belangrijke kenmerken op voor de
onderscheiding der familiën en geslachten. Het dient als drager en
tot steun van twee spiraalswijs opgerolde, met lange franje (cirren)
bezette lipaanhangsels (de zoogenaamde "armen"). Deze vullen het
grootste deel van de holte der schelp; onder den mond, vanwaar zij
uitgaan (zie de achterstaande afbeelding bij o), zijn zij verbonden
door een vliezige brug, die eveneens cirren draagt. De gekromde steel
of schaft der armen is slechts voor geringe bewegingen geschikt,
ook de franjes zijn tamelijk stijf; al deze deelen bevatten echter
kanalen en zijn hierdoor in hooge mate geschikt voor de rol van
ademhalingswerktuigen. Zij zijn bezet met trilharen, die in 't water
een strooming veroorzaken, waardoor de fijn verdeelde voedseldeeltjes
naar de mondopening worden gevoerd. Het spijskanaal is kort en eindigt
blind bij x.

De tot dusver besprokene deelen, die bij het openen van de
schelp onmiddellijk in 't oog vallen, zijn omhuld door twee dunne
mantellobben, nauw aansluitend tegen de binnenste oppervlakte van de
schelpkleppen, die er als 't ware de verharde buitenlaag van zijn. De
mannetjes en de wijfjes zijn in sommige gevallen kenbaar aan een
verschil in vorm van de schelp.

De verwantschap van de Brachiopoden met de Wormen blijkt vooral uit
hun ontwikkelingsgeschiedenis en gedaantewisseling. De eieren geraken
na het verlaten van den eierstok in een door de onderste mantellob
gevormden zak; waar zij zich tot kiemen ontwikkelen. In deze ruimte
bevinden zich nu ook de beide naastbij gelegen armcirren, die, dikker
wordend, aan haar einde een knobbel vormen, waaraan de eieren zich
hechten en waarmede de kiemen, ieder door tusschenkomst van een korten
band, vergroeien. Het embryo heeft aanvankelijk eenigszins den vorm
van een kadetje, maar krijgt allengs het voorkomen van een korten,
plompen Ringworm. Het duidelijkst is deze overeenkomst op den hieronder
(fig. a) afgebeelden trap van ontwikkeling. Van boven, onder a, ziet
men den steel, die den nek van het embryo verbindt met de armfranje,
welke in den broedzak ligt. Op de voorste en kleinste afdeeling van
het lichaam komen 4 oogstippels voor, daartusschen een kuiltje,
de toekomstige mond. De twee dikste, middelste afdeelingen zijn,
evenals de daarop volgende kleinere, met trilharen bekleed.

Met de achterste afdeeling hecht het jonge dier zich vast, wanneer
het zich gereed maakt voor de laatste gedaantewisseling; de kop en
het daarop volgende, kraagvormige segment worden opgenomen in een
omwalling, die van het derde segment uitgaat (fig. b). Deze kom groeit
al meer en meer naar boven uit en vormt de beide mantellobben, die
men zoo dikwijls ten onrechte vergeleken heeft met de mantelhelften
der Plaatkieuwige Weekdieren, hoewel deze huidplooien van de rugzijde
uitgaan. De nevenstaande afbeelding b toont, hoe de jonge Thecidium,
als 't ware tot zichzelf inkeerend, afscheid neemt van het vrije leven,
dat hij tot dusver leidde om voortaan in een geheel andere gedaante
zich aan eenzelvige bespiegelingen te wijden.

Van de levenswijze van Terebratula caput-serpentis, een tot de
Terebratels behoorende soort, die in de zee om Noorwegen veelvuldig
voorkomt, zegt Barett: "Deze vertoont zich veelvuldiger dan eenige
andere en steekt bovendien hare cirren verder uit; in kleinen
getale werd zij op een diepte van 30 à 150 vademen overal gevonden,
dikwijls vastgehecht aan polypenstokken van een soort van Koraaldieren
(Oculina). De cirren aan het naar boven gerichte deel van de armen
zijn korter dan die op het benedenwaarts gerichte deel; zij waren
bijna voortdurend in beweging; dikwijls zag men, dat zij kleine
voorwerpjes naar het aan haar basis aanwezige kanaal geleidden. Wanneer
men het dier in een bak met zeewater plaatste, opende het langzaam
de schelp. Individuën, die aan andere voorwerpen vastgehecht waren
gebleven, toonden een merkwaardige neiging en geschiktheid om zich
op hun steelspier te bewegen. Losgemaakte exemplaren kon men heen en
weer schuiven, zonder dat het dier hierin aanleiding vond om zijn
schelp te sluiten. Het aanraken van eenige der uitgestoken cirren,
was het sein tot het onmiddellijk terugtrekken van al deze organen
en tot het sluiten van de schelp, die echter spoedig weder geopend
werd. Als de armen teruggetrokken zijn, hebben ook de cirren een
binnenwaarts gebogen stand; wanneer de schelp zich opent, ziet men de
cirren een bovenwaartsche richting aannemen en recht worden. Dikwijls
werd echter waargenomen, dat het dier vóór het openen van de schelp
een klein aantal cirren naar buiten steekt en heen en weer beweegt,
als om te onderzoeken, of er ook gevaar dreigt. Ik trachtte het
bestaan van stroomingen te bepalen door met een penseel een kleine
hoeveelheid indigo toe te voegen aan het water, dat het dier omgaf;
drie-maal zag ik, dat de kleurstof met geweld naar binnen getrokken
werd en door het kanaal aan de basis der cirren in de richting naar
den mond zich voortbewoog."

Reeds in den tijd toen de Devonische aardlagen uit de zee bezonken,
leefden vertegenwoordigers van de familie der Terebratuliden; tot in de
jongste perioden van de aardgeschiedenis zijn uit dezen stam takken
ontsproten; die van den tegenwoordigen tijd vormen 10 geslachten
met ruim 60 soorten, welker gezamenlijk verbreidingsgebied alle
zeeën omvat. De meeste zijn bewoners van groote, hoewel niet van de
allergrootste diepten; hun schelp is sterk verkalkt, tamelijk dik en
ondoorzichtig, evenals die van alle in diepe zeeën levende Armpootigen.

Het geslacht Thecidium kenmerkt zich door een zeer eigenaardige
ontwikkeling van het verkalkte steuntoestel der armen; het is zonder
steel vastgehecht en vertegenwoordigt daarom een afzonderlijke familie
(Thecidiidae). Het omvat slechts 2 hedendaagsche soorten, waarvan één,
Thecidium mediterraneum, in de Middellandsche Zee, op een diepte van
40 à 50 vademen, aan onderzeesche voorwerpen vastgehecht, gevonden
wordt. Het waarnemen van dit dier is zeer gemakkelijk, daar het in een
aquarium maanden lang blijft leven. De kleine rugklep, die zich bij
het openen van de schelp verheft, tot zij een rechten hoek vormt met
de buikklep, valt bij de geringste beweging die men maakt, bliksemsnel
weer om. Het blijkt duidelijk, dat de Thecidiën gevoelig zijn voor
het licht, daar de exemplaren, die door schaduw getroffen worden,
oogenblikkelijk hun schelp sluiten. Als de schelp open is, kan men,
wegens het sterk uiteenwijken der kleppen, alle lichaamsdeelen goed
onderscheiden, vooral de franjes en de armen. De binnenste oppervlakte
van de schelp is zoo schitterend wit en de haar bedekkende mantel zoo
doorzichtig, dat men het verkalkte, lusvormige steuntoestel der armen
en de verhevenheden op de kleppen volkomen duidelijk kan onderscheiden,
zonder den mantel op te merken. Van buiten is de schelp zelden wit
en glad, gewoonlijk daarentegen bedekt met daarop gevestigde planten
en dieren.

De familie der Rhynchonelliden, die in de hedendaagsche zeeën
door 7 soorten vertegenwoordigd wordt, is veel ouder dan de vorige
en bestond zelfs eerder dan die der Terebratuliden. Reeds in het
Silurische tijdperk was het aantal leden van het geslacht Rhynchonella
zeer aanzienlijk; in de Jura- en krijtperioden bereikte het zijn
grootste hoogte; thans leven nog 6 van de 500 bekende soorten. Een
daarvan--Rhynchonella psittacea--komt in de noordelijke zeeën voor,
ofschoon niet zeer veelvuldig; men vindt haar bij Tromsö op een diepte
van 70 à 150 vademen.

De tot dusver genoemde vormen maken deel uit van de orde der
Slotschaligen (Testicardines); zij hebben een verkalkte schelp met
goed ontwikkeld slot en leven (of leefden) voor 't meerendeel op den
bodem van diepe zeeën.



De meeste thans nog levende Slotlooze Brachiopoden (Ecardines)
behooren tot de familiën der Linguliden en Disciniden. Deze hebben
een hoornachtige schelp, waaraan geen uitsteeksels tot het steunen
der armen voorkomen. Wegens het ontbreken van het slot worden de
kleppen alleen door spieren bijeengehouden en laten de zijwaartsche
verschuiving toe, die bij het openen der schelp wordt waargenomen. Deze
dieren bewonen hoofdzakelijk de oeverzone van de zee en zijn tot
de warme luchtstreek beperkt; het aantal bijeenlevende individuën
is dikwijls zeer groot. Zij zijn weinig veranderde afstammelingen
van de alleroudste Brachiopoden, daar reeds in lagen van de eerste
of Cambrische afdeeling der Silurische formatie vele soorten van
de geslachten Lingula en Discina voorkomen; hun aantal heeft in
de volgende tijdperken weinig verandering ondergaan. Het geslacht
Lingula omvat, behalve 100 fossiele, 11 nog levende soorten. Alle
hebben een dunne, hoornachtige, bijna buigzame schelp, vastgehecht
door een steel, die aan het eenigszins spitse einde, waar ook de
top zich bevindt, tusschen de nagenoeg gelijke kleppen naar buiten
komt. Geen der levende soorten wordt bij Europa gevonden. Lingula
pyramidata woont bij de Amerikaansche kust. Haar groenachtige schelp
is 2.5 cM. lang en bijna 1 cM. breed. De steel (9 maal zoo lang als
het lichaam en niet vastgegroeid aan de tot steun dienende voorwerpen)
kan zich als een Worm bewegen en is, evenals sommige Wormen, in staat
om aan zijn oppervlakte het zand tot een koker samen te voegen. Zoowel
in de vrije natuur als in het aquarium maken deze dieren in het zand
holten, die hun tot schuilplaats dienen. De over elkander gelegde,
lange borstels van den rand der beide mantellobben vormen een soort
van zeef, waardoor het zand van de kieuwen verwijderd wordt gehouden.

Cirkelrond en bijna gelijk van grootte en vorm zijn de meestal gladde,
dunne en glanzige schelpkleppen van Discina, waarvan 4 soorten thans
nog de tropische zeeën bewonen. De top is nagenoeg in 't midden
gelegen. De rugklep is bol. Aan de iets plattere buikklep komt achter
het midden een kleine, driehoekige verhevenheid voor, met een ronde
opening, die den ter vasthechting dienenden steel doorlaat.









ACHTSTE KLASSE.

DE PLATWORMEN (Plathelminthes).


De Platwormen, die in zóó belangrijke opzichten van alle vroeger
genoemde Wormen verschillen, dat zij naar het oordeel van sommige
dierkundigen een afzonderlijke hoofdafdeeling moeten vormen,
danken hieraan hun plaatsing in 't laatste gelid. Een enkele
vertegenwoordiger van deze klasse is aan iedereen, althans bij name,
bekend, n.l. de een of andere soort van Lintworm. Een in spiritus
geconserveerd exemplaar van dezen parasiet kan de behoefte bevredigen
aan minstens één voorwerp, waarop bij een algemeene bespreking de
gedachten gevestigd blijven. Bij 't beschouwen van een Lintworm treden
echter eigenaardigheden, die voor het recht begrip van de klasse in
't algemeen niet van 't allerhoogste belang zijn, op den voorgrond en
doen hierdoor andere van meer gewicht minder duidelijk uitkomen. In
het niet onwaarschijnlijke geval, dat de lezer geen anderen Platworm
kent, meenen wij hem te moeten aanraden, voor de eerste kennismaking
met deze vormenrijke klasse een harer vrij levende vertegenwoordigers
te kiezen, b.v. den 12 à 25 mM. langen, (half-schematisch) afgebeelden
Melkwitten Platworm (Dendrocoelum lacteum), die op vele plaatsen van
ons land in stilstaand water veelvuldig voorkomt. Den meesten uwer zal
trouwens het nagaan van dit bevallige diertje meer aanlokken dan het
beschouwen van een dooden parasiet. Ofschoon de Dendrocoelum misschien
sommigen eenigszins aan een Naakten Slak herinnert, zal men in hem,
zelfs zonder nader onderzoek, allicht een Worm herkennen. Pogingen
om hem met de vingers of, zoo het een klein exemplaar is, met een
tangetje te vatten, zullen dikwijls tot de ervaring leiden, dat het
diertje betrekkelijk teer is en licht beschadigd wordt. Bij zulk een
onwillekeurige verscheuring en bij het opzettelijk ontleden van de
buit gemaakte exemplaren zal men opmerken, dat hunne organen niet,
gelijk die der meeste Ring- en Rondwormen, min of meer vrij liggen in
een door den huidspierzak omhulde lichaamsholte, maar dicht omgeven
zijn door een vlokkig en vezelachtig weefsel, dat parenchym wordt
genoemd. Soortgelijke ervaringen, als men bij de hier tot voorbeeld
gekozene, vrij levende Platwormen opdoet, leveren de talrijke,
parasiteerende leden van dezelfde klasse, b.v. de Lintwormen en de
Leverbotten. Op den regel, dat de meeste Platwormen een platte gedaante
hebben, komen niet minder uitzonderingen voor dan op dien, dat de
meeste Rondwormen op de dwarsdoorsnede cirkelrond zijn. De toevoeging
"in den regel" kan men evenmin ontberen bij een omschrijving van de
overige eigenaardigheden. De lichaamsholte ontbreekt in den regel,
zooals reeds gezegd is, maar wordt bij de Nemertinen duidelijk
waargenomen. Van een spijskanaal is soms geen spoor voorhanden
(Cestoden); waar het aanwezig is, ontbreekt meestal de aarsopening
(Zuigwormen, Trilwormen); bij de Snoerwormen komt zoowel een mond-
als een aarsopening voor. Alleen bij deze treft men afzonderlijke
organen voor bloedsomloop en ademhaling aan. Nagenoeg alleen bij hen
zijn de geslachten gescheiden. Als hoofddeelen van het zenuwstelsel
zijn in den regel één paar zenuwknoopen aanwezig in 't voorste deel
van 't lichaam (boven den slokdarm bij de vormen, die een spijskanaal
bezitten); alleen bij de Nemertinen is dit gangliënpaar verbonden met
een tweede onder den slokdarm. Van de centrale deelen gaan, behalve
zenuwtakken naar voren en naar de zijden, twee achterwaarts gerichte
zenuwstammen uit. Oogvlekken met of zonder lichtbrekende organen zijn
bij vele groepen aanwezig; een gehoorblaasje komt slechts bij enkele
soorten voor.

Wij verdeelen de Platwormen in 4 orden: 1) de Lintwormen (Cestodes),
2) de Zuigwormen (Trematodes), 3) de Trilwormen (Turbellaria) en 4)
de Snoerwormen (Nemertini).





EERSTE ORDE.

DE LINTWORMEN (Cestodes).


Evenals de Trichinen, zijn de Lintwormen zoo populair, dat het ons
volstrekt niet gewaagd voorkomt, in goed gezelschap van hen en
hun levensloop te spreken. Iedere huisvrouw, die in haar keuken
een voldoend sanitair toezicht wil oefenen, zal, om haar doel te
bereiken, met deze dieren en hunne onwillekeurige verhuizingen
kennis moeten maken. Hierdoor zal trouwens zonder eenigen twijfel
belangstelling worden gewekt in den bouw en de levensgeschiedenis
van de samengestelde wezens of koloniën van dieren, die men gewoon is
Lintwormen te noemen, alsof elk dezer lange linten slechts één dier
is. Bovendien is zoo'n wezen, wanneer het, gewikkeld om een plaat
glasporcelein, in een schoone flesch met zuiveren spiritus bewaard
wordt, volstrekt geen afkeerwekkend voorwerp. Wanneer men liever
niet met een Menschenlintworm te maken heeft, kan men zeer goed een
wezen van soortgelijk maaksel beschouwen, dat een anderen gastheer
bewoonde. Er is keuze genoeg: Honden, Katten, Vorschen, Visschen en
nog vele andere dieren kunnen Cestoden leveren. Dat deze niet bij
alle menschen afkeer wekken, blijkt uit het gebruik, dat door de
gastronomen wordt gemaakt van de met Ingewandswormen gevulde darmen
der Snippen: gehakt en behoorlijk gekruid, op stukken brood gebakken,
leveren zij een smakelijk gerecht.



Wij zullen beginnen met de beschouwing van de Lintwormen met 4
zuignappen (Taeniidae), een familie, die ook eenige soorten bevat,
welke den mensch bewonen. Men is gewoon aan hen een "kop", een
korten draadvormigen "hals" en "leden" te onderscheiden; maar geeft
zich daarbij geen rekenschap van de ware beteekenis van het woord
"lid". Sommige soorten van Lintwormen dragen een krans van haken op
een kleine, snuitvormige verhevenheid van den "kop", waardoor het
dier in staat is zich beter vast te hechten aan den darm van zijn
gastheer tegen wil en dank. Men meene echter niet, dat de soorten
zonder hakenkrans minder hardnekkig vast blijven zitten. Het beste
bewijs van het tegendeel levert de Hakenlooze Menschenlintworm (Taenia
saginata), die over 't algemeen krachtiger middelen "ter afdrijving"
vereischt dan de met een hakenkrans uitgeruste (hiernaast afgebeelde)
Taenia solium. De 4 zuignappen om den kop dienen als hechtorganen. Een
mondopening en een spijskanaal zoekt men bij den Lintworm tevergeefs;
hij deelt met de Stekelsnuitwormen het voorrecht van zonder te eten
goed in zijn onderhoud te voorzien, daar het voedsel door de geheele
oppervlakte van 't lichaam langs osmotischen weg naar binnen dringt.

Op den "hals" volgen de "leden". Die, welke onmiddellijk na den
"hals" komen, zijn zeer onduidelijk begrensd; verderop wordt de
scheiding steeds duidelijker; aan 't einde van den "Lintworm", waar
de "leden", zooals men het noemt, "rijp" zijn, is hun samenhang zoo
gering, dat zij één voor één, of ook wel bij tweeën of drieën losjes
verbonden, door den gastheer worden uitgeworpen. Ieder die eenige
ervaring van Lintwormen heeft opgedaan, zal inzien, dat de "leden"
knoppen zijn, die zich van het voorste gedeelte, en wel van den op
den "kop" volgenden "hals", afscheiden. Daarom baat het "afdrijven"
van "leden" niet, zoolang de kop, die steeds nieuwe "leden" vormt,
in het lichaam achterblijft. Men zag er aanvankelijk bezwaar in den
Lintworm als een "stok" of "kolonie" te beschouwen, daar juist de
"leden" van de soorten, die den mensch het veelvuldigst onder de
oogen komen, zoo weinig den indruk maken van zelfstandige dieren,
van individuën. Zij bewegen zich bijna niet, of op geen andere wijze
dan losgerukte lichaamsdeelen, bezitten evenmin een mond en een
spijskanaal als het samengestelde wezen, waarvan zij deel uitgemaakt
hebben en wekken soms, gelijk bij den Kikkerlintworm, geheel den
indruk van met eieren gevulde zakken. Eenigszins anders is het gesteld
met sommige geslachten van in Visschen levende Lintwormen, welker
"leden", nadat zij losgeraakt en in de vrije natuur gekomen zijn,
zich dagen lang flink bewegen. Alle twijfel over den waren aard
dezer voorwerpen verdwijnt echter, wanneer men het lintwormstadium
in verband met den geheelen ontwikkelingsgang van het dier beschouwt
en dezen met de generatiewisseling van vele andere dieren en meer
bepaaldelijk met dien der Zuigwormen vergelijkt. Het blijkt dan,
dat de Lintworm uit twee zeer uiteenloopende soorten van individuën
bestaat, uit leden van twee opeenvolgende generatiën. Van de oudste,
van de voedstergeneratie, welker wijze van ontstaan zoo aanstonds
beschreven zal worden, bevat iedere Lintworm er slechts één, n.l. den
"kop" met zijn ongeleden "hals", die een tijdlang geïsoleerd blijft,
dat is te zeggen, zonder knoppen. Nadat de Lintworm-voedster zich
aan haar gastheer heeft vastgehecht, begint zij nakomelingen voort
te brengen, die zich als knoppen achtereenvolgens uit het achterste
deel van haar lichaam ontwikkelen; dit zijn de zoogenaamde "leden",
die, hoewel zij dikwijls slechts een geringe mate van individualiteit
vertoonen, duidelijk de kenmerken van geslachtsdieren dragen; zij
vormen dus de laatste generatie, die den geheelen ontwikkelingsgang
besluit. De willekeurige levensverschijnselen van de Lintwormen zijn
in alle ontwikkelingsphasen zoo gering en beperkt, dat er eigenlijk
tegen de zienswijze, dat niet de geheele Lintworm, maar ieder zijner
rijpe leden een individu is, geen ander bezwaar kan bestaan, dan
de moeite om van een vroegere meening afstand te doen. De actieve
levensverschijnselen van den Lintworm bepalen zich tot het verkorten
of verlengen van al zijne leden, tot een golvende beweging van den
geheelen keten. De "kop", de voortbrenger van het geheel, een individu
van lagere orde, vormt in zekeren zin een orgaan ten dienste van den
stok, die derhalve uit individuën van tweeërlei vorm en verrichtingen
is samengesteld en wegens deze deeling van den arbeid wel degelijk
ook als een eenheid moet worden aangemerkt.

Met het ongewapende oog kan men gewoonlijk reeds in de eerste platte
lintwormleden den eierenzak waarnemen; deze bestaat uit een in 't
midden gelegen, overlangschen stam en uit onregelmatige takken,
die hiervan naar weerszijden uitgaan. Dit orgaan is in de rijpe
leden volgepropt met eieren, door welker dikke, dikwijls dubbele
schaal men een bolvormig wezentje kan onderscheiden, dat met 3 paar
haakjes gewapend is. Met de uitwerpselen van den gastheer komt de
eierenvoortbrengende generatie in de vrije natuur, in privaten,
op mesthoopen, op velden en weiden. Hier komen de tallooze eieren
ter wereld. Deze zijn door de stevigheid van de schaal in staat om,
zonder nadeel voor hun inhoud, niet slechts allerlei wisselingen van
weersgesteldheid, van vochtigheid en droogte, maar ook het verblijf
te midden van gistende en rottende stoffen te verduren. Zij zijn er op
ingericht om door één uit duizend mogelijke, toevallige omstandigheden
in een dier te geraken, waar het embryo vrij wordt en met behulp
van zijne 6 haakjes zich op weg begeeft ten einde een bepaald
lichaamsdeel van den gastheer te bereiken. Tot den ontwikkelingskring,
dien de zeshakige larven in haar gastheer doorloopen, behooren ook de
toestanden en vormen, die men bijna een eeuw lang onder den naam van
"Blaaswormen" als zelfstandige geslachten van dieren in het stelsel
een plaats heeft gegeven en die ook aan leeken op dit gebied onder
den naam van "finnen" en "waterblazen" bekend zijn.

In de vrije natuur komen de jongen niet uit de eieren te
voorschijn. Dit geschiedt alleen, wanneer zij in de maag van een
bepaald dier geraken, b.v. de eieren van den Kattenlintworm in de
maag van een Muis, die van een der Hondenlintwormen in de maag van een
Konijn of van een Haas. Onder den invloed van het zure maagsap openen
zij zich hier binnen weinige uren en laten het met 6 haken gewapende
embryo ontwijken. Kort daarna verlaten de larven haar geboorteplaats,
dringen door den wand der maag heen en komen langzamerhand aan in de
verschillende organen, waar zij van gedaante wisselen. Meestal is
het doel van de reis de lever. Enkele banen zich een weg tot in de
beenderen; de larve van de Hersenblaasworm van het Schaap begeeft zich
zelfs naar de hersenen. Ter bestemder plaatse aangekomen, omgeeft het
nietig kleine diertje, na het afwerpen van de nu nutteloos geworden
haken, zich met een hulsel en is dan ongeveer 0.1 mM. lang. Het tweede
levenstijdperk, waarin het zich tot een "Blaasworm" ontwikkelt, is nu
aangevangen. Het rondachtige lichaam (fig. a) vult zich met een steeds
toenemende hoeveelheid vocht, waardoor het meer en meer opzwelt en
een blaas vormt, aan welks wand men een net van waterheldere vaten
waarneemt, die van de hier plaats hebbende, krachtige stofwisseling
getuigen.

Weldra kan men aan dezen wand een binnenwaarts gericht knobbeltje
opmerken, het eerste beginsel van een lintwormkop. Deze knobbel
bevat een naar buiten geopende holte en kan dus vergeleken worden
met een naar binnen omgestulpten handschoenvinger. In de holte
zijn de zuignappen en de krans van haken gelegen, zoodat bij het
buitenwaarts omstulpen van den knobbel deze deelen naar buiten
treden, daar natuurlijk de binnenste oppervlakte van de holte de
buitenste is van het uitsteeksel. Na het omstulpen, dat zelden op de
verblijfplaats van de finnen geschiedt, ziet men aan den lintwormkop
een ongeleden, maar dikwijls gerimpelden hals en een hieraan hangende
blaas (fig. b). Bij sommige soorten vertoont de blaas niet één, maar
verscheidene instulpingen. Uit ieder van deze ontstaat hetzij een kop,
of een blaas, die koppen voortbrengt. Op deze verschijnselen komen
wij bij de behandeling der bedoelde soorten terug. Het dier blijft
in den toestand van Blaasworm verkeeren, zoolang het genoodzaakt is
te blijven op de plaats, waar de blaas ontstond. Indien echter het
"gortige" varkensvleesch aan het door de keurmeesters geoefende
toezicht ontsnapt en rauw, of na onvoldoende verhitting, door den
mensch gegeten wordt, als het met finnen behepte Konijn in de maag
van een Hond, de besmette Muis in de maag van een Kat aanlandt,
neemt de overgang van den Blaasworm in den eigenlijken Lintworm
een aanvang. Op de eerste verandering, het naar buiten treden van
den kop, volgt zeer spoedig de tweede, n.l. het verdwijnen van
de blaas aan 't staarteinde, die eenvoudig verteerd wordt. Het
dus voorbereide wezen glijdt uit de maag van den gastheer naar
een bepaald deel van zijn darm, waar het zich vasthecht en door
knopvorming de met geslachtsorganen begaafde leden van de laatste
generatie voortbrengt. In den ontwikkelingskring van den Lintworm
komen dus de volgende toestanden voor: de met 6 haakjes gewapende
larve, de Blaasworm, de Lintwormkop zonder "leden", de Eigenlijke
Lintworm en het afzonderlijke "lid" of geslachtsdier. Daar echter
de larve zich direct in een Blaasworm verandert, waaruit de "kop"
door knopvorming ontstaat en deze op soortgelijke wijze een keten
van "leden" oplevert, moet men eigenlijk 3 generaties onderscheiden,
waarvan alleen de laatste geslachtsorganen bezit, terwijl de beide
overige ontwikkelingstrappen knoppen vormen.



Wij kunnen nu overgaan tot de beschouwing van eenige belangrijke
soorten van het geslacht Taenia. Verscheidene zijn er bij, die zich
ontwikkelen uit de Blaaswormen met één knop, welke men nog dikwijls
met den naam Fin (Cysticercus) aanduidt. Het meest interesseeren ons
natuurlijk de beide Lintwormen, die het veelvuldigst in den mensch
aangetroffen worden. Het eerst en het best heeft men Taenia solium
(fign. a en b) leeren kennen. Zij bereikt een lengte van 2, soms
zelfs van meer dan 3 M. De kop komt met dien van een middelmatige
speld ongeveer in grootte overeen. Op een naar voren gericht
uitsteeksel bevindt zich een krans van tweeërlei haken, welke zich
door hun gedrongen vorm duidelijk onderscheiden van die van andere
Taenia's. De hals is ongeveer 15 mM. lang; het aantal onrijpe en rijpe
leden van één stok kan 700, 800 en nog meer bedragen. De vorm der
leden is op verschillenden afstand van den kop zeer ongelijk. Eerst
in het achterste deel van de reeks verkrijgen zij een werkelijk
langwerpige gedaante; bij hen wordt de vertakte eierenzak hoe langer
hoe duidelijker zichtbaar, naarmate de dikte van de schaal der hierin
aanwezige eieren toeneemt. Aan den eierenzak is deze soort duidelijk
te herkennen, daar het aantal zijtakken aan weerszijden slechts 7 à
10 bedraagt en deze zelf weder vertakt zijn.

Dat de mensch, door dezen Lintworm in zich op te kweeken, den
door het Zwijn aangevangen taak voltooit, is thans vrij algemeen
bekend. Ongeveer 2 1/2 maand nadat de eieren met het voedsel in het
Zwijn zijn aangekomen, is de ontwikkeling der finnen in de spieren
afgeloopen. Naar men zegt, zijn ook nog in Apen, Honden en eenige
andere dieren Blaaswormen van Taenia solium gevonden. Met zekerheid is
het gebleken, dat ook bij den mensch, die bij toeval Lintwormeieren
heeft ingeslikt, in de spieren zich finnen ontwikkelen; zij kunnen
ook in het hart voorkomen en worden tamelijk dikwijls in het oog en
in de hersenen aangetroffen.

Naar het schijnt, moeten er na de aankomst van de fin in de maag 3 à
3 1/2 maand verloopen, voordat de eerste rijpe leden van den hieruit
ontstaanden Lintworm uitgeworpen worden. Dat een Lintworm 10 à 12
jaar oud kan worden, is zeker; waarschijnlijk kan hij bij behoorlijke
verzorging een nog hoogeren leeftijd bereiken.

De Ongewapende Menschenlintworm (Taenia saginata), die 4 M. lang kan
worden, is dikker, forscher en meer tot beweging geneigd dan de vorige
soort, van welke hij zich zeer duidelijk onderscheidt door het gemis
van een hakenkrans aan den kop, die dus geen andere hechttoestellen
dan de 4 zeer krachtig werkende zuignappen bezit. De rijpe leden
zijn gemakkelijk te herkennen aan den eierenzak, die aan weerszijden
20 à 35 dicht bijeen gelegen takken heeft. De fin (Cysticercus
Taeniae-saginatae) bewoont de spieren van het Rund. Door het gebruik
van rauw vleesch kan iemand dus een Lintworm krijgen, zoowel wanneer
het van een Rund, als wanneer het van een Zwijn afkomstig is. Daar de
voedingswijze van de Herkauwers medebrengt, dat zij veel minder dan
het Zwijn blootgesteld zijn aan het gevaar van geheele Lintworm-leden
met duizenden van eieren in te slikken, komen door en door finnige
Runderen en kalveren zelden voor; waarschijnlijk is vooral hierdoor
de blaaswormtoestand van de Ongewapende Menschenlintworm zoo lang
onbekend gebleven. Des te grooter zorgvuldigheid is er noodig om
dezen parasiet te vermijden.

De 4 andere Taenia's, die als Lintwormen in het lichaam van den
mensch waargenomen zijn, zijn minder goed bekend dan de beide reeds
genoemde. De gelegenheid om ze te onderzoeken doet zich zelden voor,
daar zij in Europa niet gevonden worden; bovendien bestaat er reden
om de aanwezigheid van eenige dezer soorten bij den mensch als een
afdwaling te beschouwen.

Van de Lintwormen, die, als de vorige, uit blaaswormen met slechts één
knop (Cysticercus) ontstaan, zijn eenige, die later den Hond en de
Kat bewonen, ook voor ons van belang. Hoewel de Uitgerande Lintworm
(Taenia marginata), die in het darmkanaal van den Hond geslachtsrijp
wordt, in dezen toestand den mensch niet kwelt, geschiedt dit nu
en dan door den blaasworm dezer soort (Cysticercus tenuicollis),
die gewoonlijk in het net en de lever van Herkauwers en Zwijnen
leeft. Het veelvuldigst vindt men echter bij den Hond den Gezaagden
Lintworm (Taenia serrata), die een dubbele reeks van haken, groote en
kleine, aan den kop draagt en als blaasworm (Cysticercus pisiformis)
Hazen en Konijnen bewoont. De meest gewone Cestode van de Kat is de
Dikhalzige Lintworm (Taenia crassicollis), die zich als blaasworm
(Cysticercus fasciolaris) in de lever van Muizen ophoudt.



Zeer merkwaardig wegens haar blaaswormtoestand en berucht wegens
de schade, door haar in dit levenstijdperk aangericht, is Taenia
coenurus, die uitsluitend in den Hond geslachtsrijp wordt. Haar
blaasworm (Coenurus cerebralis) houdt zich in de hersenen van het
Schaap op en veroorzaakt de "draaiziekte" van dit dier. Bij Schapen,
die de eieren van den genoemden Lintworm inslikken, vertoonen zich na
17 dagen de eerste verschijnselen der ziekte. De kleine, met 6 haakjes
gewapende larven hebben zich dan reeds in de hersenen ontwikkeld tot
blaasjes ter grootte van erwten. Aan deze blaas ontstaat echter niet,
gelijk aan de Fin, één enkele lintwormkop, maar dadelijk een groep
van 3 of 4 koppen; weldra echter komen er al meer en meer, daar zich
nieuwe groepen van koppen vertoonen aan andere gedeelten van de blaas;
terwijl deze zich uitzet, ontspruiten nieuwe koppen tusschen de reeds
aanwezige, zoodat hun aantal ten slotte verscheidene honderden kan
bedragen. Dit gezwel brengt een doodelijke hersenontsteking teweeg;
het lijden van het aangetaste dier duurt dikwijls verscheidene maanden
en openbaart zich o.a. door allerlei lang aanhoudende, vreemdsoortige
bewegingen: ronddraaien, loopen in een cirkel, enz. Om een verdere
uitbreiding en het telkens weer opnieuw optreden van de draaiziekte
eenigszins te keer te gaan is het noodig den kop van de gestorven
of gedoode slachtoffers zorgvuldig te begraven, zoodat de Honden er
niet bij kunnen komen. Vroeger wist men niet, dat juist de Honden de
ziekte weder op de weide en in den stal kunnen brengen. Thans echter
kan men voorzorgsmaatregelen nemen, zoodat er nagenoeg geen andere
overbrengers van besmetting overblijven dan vreemde Honden. Wanneer
een Hond de hersenen van een draaiziek Schaap verslindt, zullen de
hierin aanwezige blazen in de maag zeer spoedig verteren; alle kopjes
(soms wel 500) worden vrij en ieder hunner ontwikkelt zich tot een
kolonie, die gewoonlijk 35 à 40 cM. lang wordt en dan uit 200 à 220
leden bestaat, doch geruimen tijd blijft leven en voortdurend nieuwe
leden vormt. Deze bevatten in rijpen toestand ieder ongeveer 10000
eieren, die, op de weide komend, door de Schapen met het voedsel
worden opgenomen. Volstrekt noodig is het dus de Honden, die met
Coenurus-lintwormen behept kunnen zijn, van de weide te weren en die,
welke het vee helpen hoeden, door afdrijvende middelen van hunne
parasieten te bevrijden.

Een gelukkig niet dikwijls voorkomende parasiet van den mensch
en van eenige andere Zoogdieren (Herkauwers, Zwijnen, Apen) is
Echinococcus hominis veterinorum, die alle overige blaaswormen in
grootte overtreffen kan. Hij is een ontwikkelingstoestand van den
Kleinsten Hondenlintworm (Taenia echinococcus), die niet veel langer
wordt dan 4 mM. bij een breedte van 1/3 mM. Een hoogst eigenaardig
verschil tusschen hem en zijne verwanten is, dat reeds het derde lid
in geslachtsrijpen toestand verkeert en gelijke lengte heeft als de
beide eerste leden met den hals en den kop der kolonie. De met vocht
gevulde blaas, die zich uit de met 6 haken uitgeruste larve ontwikkelt,
is, evenals de Coenurus-blaas, de voortbrengster van zeer vele
lintwormkoppen. Deze ontstaan op eenigszins andere wijze dan bij de
vroeger beschouwde  soorten. Naar binnen verdikt zich de wand en vormt
op vele plaatsen holle verhevenheden of secundaire blazen, zoogenaamde
"broedkapsels" (soms eenige duizenden), aan welker oppervlakte de
eerste beginsels van koppen zich als holle wratten ontwikkelen. Deze
worden later naar binnen omgestulpt in de broedkapsel, zijn aan
haar wand aanvankelijk door dunne steeltjes bevestigd, maar geraken
weldra los. De secundaire blaas heeft dan een middellijn van 1 à 1.5
mM. en bevat 12 à 15, zelden meer dan 20 lintwormkoppen. De grootte
van de primaire blaas is echter zeer verschillend; soms heeft zij
nog geen broedkapsels gevormd, hoewel haar omvang gelijk is aan die
van een kipei; soms vangt het bedoelde proces veel eerder aan.--Niet
zelden is de Echinoccus-blaas nog verder samengesteld, doordat in de
"dochterblazen", die, aan haar binnenste oppervlakte ontstaan of in
de hierbinnen gevormde secundaire dochterblazen zich de broedkapsels
ontwikkelen.--Soms blijft de vorming van broedkapsels ondanks deze
vertakking achterwege. De blaasworm maakt dan volstrekt niet den indruk
van een parasitisch dier, maar ziet er uit als een gewoon watergezwel
(hydatide).

Geen der parasieten van den mensch is zoo weinig beperkt in de
keuze van een vestigingsplaats als de Echinococcus-blaasworm. Er
is bijna geen orgaan aan te wijzen, waarin men hem nog nooit heeft
aangetroffen. Zelfs onze beenderen dienen hem soms tot woonplaats. Niet
alle organen worden echter evenzeer door hem begunstigd. Het
bindweefsel tusschen de spieren, waaraan de Fin de voorkeur geeft,
is slechts zelden de zetel van een Echinococcus. Ook in de hersenen
en vooral in het oog wordt gene veel vaker gevonden dan deze, die
daarentegen de ingewanden, welke de Fin meestal versmaadt, en wel in de
eerste plaats de lever, opzoekt. Hier bereikt deze "Grootste Blaasworm"
niet zelden den omvang van een kinderhoofd.--Waarschijnlijk is de Hond
de eenige drager van Echinococcus-lintwormen; waarschijnlijk heeft
dit huisdier aanleiding gegeven tot hun verbreiding over de geheele
wereld. Men vindt ze niet minder veelvuldig op IJsland (waar gemiddeld
1/6 à 1/5 van de geheele sterfte aan deze parasieten te wijten is)
dan in sommige gewesten van Australië. Ook bij ons zijn zij volstrekt
niet zeldzaam. Men kan daarom niet genoeg tegen een al te intiemen
omgang met Honden waarschuwen. Licht kan het gebeuren, dat een Hond,
die achtereenvolgens den aars van een zijner soortgenooten en de
handen of zelfs de lippen van een mensch aanraakt, op deze wijze een
lintworm-ei overbrengt.



De lijst van Lintwormen, welker bestaan met dat onzer huisdieren en
van onszelf ten nauwsten verbonden is, moet nog aangevuld worden
met den Kettingworm, Groefkopworm of Breeden Menschenlintworm
(Bothriocephalus latus)--, die tot de familie der Lintwormen met
twee Zuignappen (Dibothrida) behoort. Het onderscheid is vooral
gelegen in den afgeplatten kop, die aan weerszijden met één als
hechtorgaan dienende groeve uitgerust is. De meeste soorten leven in
geslachtsrijpen toestand in koudbloedige dieren, vooral in Visschen,
enkele in Vogels en Zoogdieren. Geen der overige Menschenlintwormen
bereikt, als de Kettingworm, een lengte van 5 à 8 M.; hij bestaat
dan uit 3000 à 4000 korte en breede leden. De kop is knotsvormig,
1 mM. lang en 0.5 mM. breed.

Betrouwbare berichten over het voorkomen van dezen parasiet buiten
Europa heeft men tot dusver slechts van weinige plaatsen, vooral van
Noord-Amerika en Japan. Ook in Europa worden slechts enkele landen en
gewesten door dezen Worm geteisterd. Hiervan verdienen in de eerste
plaats genoemd te worden de kustlanden van de Oostzee, voorts de
westelijke kantons van Zwitserland met de aangrenzende districten
van Frankrijk. Naar men zegt, is in de Zweedsche provincie Norrbotten
nagenoeg iedere kustbewoner, zoo rijk als arm, zoo jong als oud, met
dezen parasiet behept. Waarschijnlijk zijn slechts weinige visschers
van de Koerische Nehrung er vrij van. In Nederland en België komt
hij eveneens voor. In Duitschland werd hij in de kuststreken van
Oost-Pruisen en Pommeren, doch ook in Hamburg, Berlijn en Rijn-Hessen
gevonden.

Deze opmerkelijke verbreiding leidt al dadelijk tot hot vermoeden, dat
de mensch door tusschenkomst van Visschen met dezen parasiet besmet
wordt. De juistheid van deze zienswijze is duidelijk gebleken. Braun
vond de finnen van den Breeden Menschenlintworm bij de Kwabaal (Lota
vulgaris) en nog veelvuldiger bij den Snoek. In Honden en Katten,
die hij met deze finnen voederde, kon hij later de aanwezigheid van
Lintwormen aantoonen. Ook proeven met menschen leverden positieve
resultaten op.





TWEEDE ORDE.

DE ZUIGWORMEN (Trematodes).


Nagenoeg alle Zuigwormen hebben een bladvormig, afgeplat lichaam,
dat van voren, in 't midden en van achteren van zuignappen voorzien
kan zijn. Het spijskanaal is gewoonlijk gaffelvormig en eindigt blind:
het heeft wel een mond, doch geen aars. Bij ieder volwassen dier komen
in den regel zoowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen voor.



De hoogst ontwikkelde Zuigwormen--de Polystomeën (Polystomeae)--danken
hun naam aan het bezit van "vele" (meer dan 2) zuignappen: 2 kleine
aan de zijden van 't voorste, 1 groote of verscheidene kleine aan
't achterste lichaamsdeel. Zij leven voor 't meerendeel op de huid of
in de kieuwholte van Visschen, dus als "ectoparasieten". Soms zijn de
achterste zuignappen van chitine-haken voorzien, waardoor een betere
vasthechting verkregen wordt. De eieren zijn groot en gering in aantal;
de jongen ontwikkelen zich direct, d. w. z. zonder gedaantewisseling.



Een van de zonderlingste verschijnselen, die het dierenrijk aanbiedt,
geeft het Dubbeldier (Diplozoon paradoxum, fig. a) te aanschouwen. Het
bestaat uit twee volkomen gelijke helften, die ieder alle eigenschappen
van een volkomen dier bezitten en in het midden van 't lichaam
met elkander verbonden zijn, niet in den trant van de Siameesche
tweelingen, maar zóó, dat zij gezamenlijk een kruis vormen. De beide
eenigszins spits toeloopende vooreinden hebben ieder een mondopening
en daarnaast een paar kleine zuignappen.

Het Dubbeldier leeft op de kieuwen van verscheidene inheemsche
Karperachtige Visschen, b.v. van de Blei, den Grondel en den
Grondelvoorn. Opmerkelijkerwijze vindt men het Dubbeldier op de kieuwen
van den Grondelvoorn steeds vergezeld van een anderen parasiet, die
reeds sinds lang Diporpa heet. Door nauwkeurige vergelijking van beide
dieren blijkt, dat er tusschen hen een zeker verband moet bestaan,
daar het mondeinde met de beide zuignappen en ook het spijskanaal
van Diporpa volkomen overeenstemmen met dezelfde lichaamsdeelen
bij iedere helft van Diplozoon en beide ook in andere opzichten
veel op elkander gelijken. Diporpa is echter veel kleiner en heeft
geen voortplantingsorganen. Zeller's onderzoekingen hebben ons de
oorzaak leeren kennen van de overeenkomst der beide wezens. Om een
Diplozoon te vormen, voegen twee Diporpa's zich kruisgewijs aaneen;
ieder hunner vat met den middelsten zuignap een knobbel op den rug
van zijn metgezel; nadat zij in dezen stand aaneengegroeid zijn,
verschijnen de voortplantingsorganen.



De laagst ontwikkelde, in het lichaam van andere dieren (dus
"endoparasitisch") levende Zuigwormen heeten Distomeën (Distomeae),
daar zij hoogstens twee zuignappen hebben: de eene, die slechts
zelden ontbreekt of onduidelijk is (sommige Monostomiden), omgeeft de
mondopening en bevindt zich aan 't voorste lichaamseinde, de andere
(die bij allen Monostomiden ontbreekt) is aan de buikzijde gelegen,
soms op korten afstand van den mondzuignap (Distomum), soms aan
't achterste lichaamseinde (Amphistomum); haken komen nooit voor.

De Distomeën hebben een zeer samengestelden ontwikkelingsgang, die
steeds met teeltwisseling en met verhuizing van den eenen gastheer
naar een anderen gepaard gaat. De met trilharen bekleede larven,
die uit de talrijke, kleine eieren voortkomen, parasiteeren in lagere
dieren en brengen langs ongeslachtelijken weg jongen voort; soms volgt
hierop een soortgelijke generatie, welker larven, na vele veranderingen
ondergaan te hebben, in het lichaam van een Gewerveld Dier (ook wel
in dat van den mensch) geslachtsrijp worden; soms bereiken reeds de
leden van de tweede generatie op deze wijze het einddoel.



De belangrijkste van alle Distomeën is de beruchte Groote Leverbot
(Distomum hepaticum). Deze bereikt een lengte van 16 à 40 bij een
breedte van 6 à 12 mM. en bestaat uit een 3 à 5 mM. lang, dik,
kegelvormig voorlijf met een dun en breed, bladvormig afgeplat
achterlijf, waarvan echter de voorste helft in 't midden door
de hier opgehoopte eieren aanmerkelijk dikker is dan aan den
rand. Deze is vuilbruin, het overige lichaam grijsachtig geel;
talrijke, achterwaarts gerichte, schubvormige stekeltjes bedekken de
oppervlakte en verhinderen het achteruitglijden van het dier, dat zich
van de beide zuignappen bedient om te kruipen. De gaffelvormige darm
vertoont talrijke zijdelingsche vertakkingen, die met een donkere kleur
door de huid heenschemeren, wanneer zij met bloed gevuld zijn. Dit
ontleent het dier aan het vaatstelsel van de lever van den gastheer,
in wiens galgangen het geslachtsrijp wordt. (De lever van een aan
"botziekte" lijdend Schaap bevat soms wel 1000, gemiddeld echter
200 Leverbotten). Vooral treft men dezen parasiet in Schapen aan,
soms ook in Runderen en andere Herkauwers, voorts in Paarden, Ezels,
Zwijnen, Olifanten, Konijnen, Eekhoorns, Kangoeroes, een enkele maal
zelfs in den mensch.

Hoe ontzaglijk groot de schade is, die de Leverbot aan de veeteelt
toebrengt, blijkt uit de volgende cijfers, die door Leuckart, den
ontdekker van de ontwikkelingsgeschiedenis dezer parasiet, worden
medegedeeld: "Men schat het aantal Schapen, dat in het jaar 1830 in
Engeland door den Leverbot gedood werd, op 1 1/2 millioen, ter waarde
van ongeveer 48 millioen gulden. Een enkele schapenfokker leed op deze
wijze in 1824 een schade van 3600 gulden". Volgens Zündel bezweek in
1873 het derde deel van alle Schapen in Elzas-Lotharingen; dit door
de Leverbot veroorzaakte nadeel wordt op bijna zes ton begroot. Hoe
zeer ook ons vaderland door de botziekte (soms ten onrechte ongans
of galligheid genaamd) geteisterd wordt, blijkt uit de volgende
opgaven van Prof. Ritzema Bos: "Het natte weer in 't najaar van 1879
bracht in vele provinciën botziekte mee, en wel in zoo sterke mate,
dat, vooral ten gevolge van de daardoor veroorzaakte sterfte, het
aantal Schapen in ons geheele land met 11579 stuks verminderde; zulks
niettegenstaande in enkele provinciën een tamelijk sterke vermeerdering
van het aantal Schapen voorkwam. In de provincie Utrecht alleen
bedroeg in 1879 het aantal Schapen ruim een 4000-tal minder dan in
't vorige jaar. Gedurende de jaren 1880, '81, '82 en '83 verminderde
het aantal Schapen, althans in de meeste deelen onzes lands nog meer;
hoofdzakelijk werd deze afneming veroorzaakt rechtstreeks door de
sterfte tengevolge van de botziekte, maar ook ten deele indirect
door deze kwaal, daar door de zieke Schapen slechts weinige lammeren
werden ter wereld gebracht, en dan nog maar zelden exemplaren, die
sterk genoeg waren om in leven te kunnen blijven. In 1880 verminderde
het aantal Schapen, in ons geheele rijk gehouden, met 49895, in 1881
met 55183, in 1882 met 47263, in 1883 met 41667. Eerst in 1884 kan
op een vermeerdering van 49428 Schapen in ons land gewezen worden. En
hoewel nu de botziekte niet de eenige oorzaak was van de voortdurende
vermindering van het aantal Schapen in Nederland, de hoofdreden was
zij zeer zeker. In 't jaar 1881 stierven in de gemeente Gasselte
(Drente) ongeveer de helft (omstreeks 1000 stuks) van het geheele
aantal Heideschapen door de zoo gevreesde ziekte."

Reeds voor lang heeft het de aandacht getrokken, dat in sommige jaren
de sterfte door botziekte zoo veel grooter is dan in andere. Zulke
jaren waren in de geteisterde gewesten altijd zeer vochtig en
regenachtig. Zoo was 1816 in geheel Europa een buitengewoon nat jaar
en er volgde het rampspoedige jaar 1817 op. Ook is gebleken, dat de
Schapen in sommige oorden veel meer aangetast worden dan in andere. Ter
verklaring van deze verschijnselen volgt nu de levensgeschiedenis
van de Groote Leverbot.

De Leverbot is tweeslachtig; zelfbevruchting is bij haar regel
(in tegenstelling van hetgeen men bij andere hermaphroditische
Wormen waarneemt). De eieren worden met den drek van het aan
botziekte lijdende Schaap uitgeworpen; op een droog terrein gaan
zij te niet; om zich verder te ontwikkelen moeten zij direct in het
water komen of op een vochtigen grond, die weldra overstroomd zal
worden. Hier heeft de groei van het embryo des te schielijker plaats,
naar mate de omstandigheden gunstiger zijn en vooral naar mate de
temperatuur hooger is. De eieren, die in het laatst van den herfst in
't water geraken, kunnen door den winter komen, zonder dat zij de
geschiktheid om te ontkiemen verliezen. De 1/5 mM. lange larve, die
door het losstooten van een dekseltje de eischaal verlaat, heeft een
langwerpig peervormige gedaante en is overal met trilharen bedekt. De
mond, die zich aan het voorste, spitse uitsteeksel bevindt, verleent
toegang tot een zeer weinig ontwikkeld spijskanaal; iets verder ziet
men een kruisvormige, zwarte oogvlek. Vlug zwemmend, vooral aan
de oppervlakte van 't water, zoekt de larve zijn "tusschengastheer"
op. Als zoodanig dient een bepaalde soort van Slak, die geheel Europa
bewoont, te beginnen bij IJsland en de Faröer, voorts Noord-Azië,
de Kanarische Eilanden en Noord-Afrika tot Abessinië; misschien
komt zij ook in Australië en Amerika voor, of is hier door zeer nauw
verwante vormen vervangen. Het bedoelde 4 à 8 mM. lange slakje--de
kleinste Poelslak (Limnaeus minutus)--heeft een eenigszins amphibische
levenswijze; het bewoont vochtige plaatsen, niet uitsluitend het water,
maar kruipt ook tusschen het mos rond en bij het onderste deel van
grashalmen omhoog; bij aanhoudend vochtig weer vindt men het zelfs
op lage struiken.

De larven van de Leverbot komen door het ademgat in de mantelholte
van de Slak, waar zij een parasitisch leven leiden, het nu overbodige
wimperkleed verliezen en allengs veranderen in een eivormigen zak,
zonder aanhangsels, mond of darm, die Sporocyst heet. De kiemcellen,
die reeds bij de larve in het achterste deel van het lichaam
zichtbaar zijn, groeien, splitsen zich en vormen kiembollen, die
zich na ongeveer 14 dagen tot nieuwe wezens ontwikkeld hebben. Deze
worden naar Francesco Redi, die hen het eerst ontdekt heeft, Rediën
genoemd. Zij zijn rolvormig, loopen van voren uit in een kegelvormig
kopgedeelte, naar achteren in een allengs dunner wordenden staart,
bezitten achter het midden twee korte, zijwaarts gerichte aanhangsels
en bevatten een darm, die door een mond met de buitenwereld in
gemeenschap staat; voorts merkt men bij haar een opening op, waardoor
de langs ongeslachtelijken weg gevormde nakomelingen zich naar buiten
begeven. Gewoonlijk levert iedere Sporocyst 12 à 15 Rediën. Deze
blijven in de mantelholte van de Slak. Uit hare kiembollen ontwikkelen
zich, al naar het jaargetijde, verschillende wezens. In den winter
zijn dit nieuwe Rediën, die het lichaam van de oude, maar niet haar
gastheer verlaten. Deze Rediën brengen vervolgens, evenals die, welke
in het warme jaargetijde uit de Sporocysten komen, kiembollen voort,
die zich tot een generatie van Distomen ontwikkelen. De jonge Distomen
(nu nog Cercariën genaamd) zijn duidelijk als zoodanig herkenbaar,
daar zij, evenals de oude Leverbotten, 2 zuignappen, een mond en
een gaffelvormig darmkanaal (zonder zijwaarts gerichte vertakkingen
evenwel) bezitten. Zij zijn echter bovendien uitgerust met eenige,
uitsluitend voor den larvetoestand bestemde organen, n.l. met een
oogvlek en een langen, buigzamen roeistaart, die hun eenigszins
het voorkomen van kikkerlarven verschaft; voorts hebben zij aan
weerszijden van het spijskanaal een klier, welks afvoerkanaal aan den
voorsten rand van den zuignap uitmondt en waarvan het doel weldra zal
blijken. Kort na hun geboorte verlaten de Cercariën de in of buiten
het water rondkruipende Slak, die hun en 2 (of 3) generatiën van
voorouders--Sporocyst en Redia (soms ook nog een Dochter-Redia)--kost
en inwoning heeft verschaft. Zij zoeken geen nieuwen gastheer op,
maar hechten zich aan grasstengels en aan de laagste gedeelten van
andere, op vochtige plaatsen groeiende planten. Hier omgeven zij zich
met een hulsel, dat van het afscheidingsproduct der zoo even genoemde
zijdeklieren vervaardigd wordt en verliezen den staart. De ingekapselde
Cercarie kan geruimen tijd in 't leven blijven, zelfs wanneer het oord,
waar zij zich gevestigd heeft, droog komt te liggen. In de maag van
het Schaap, dat de plant met de daaraan gehechte, jonge Distome opeet,
zal deze haar hulsel verliezen; van de maag zal zij zich naar den darm
en van hier naar de galgangen begeven, waar zij geslachtsrijp wordt.



De Cercariën van andere Distomeën ontwikkelen zich direct uit de
kiemballen van de bij een Slak parasiteerende Sporocyst, zonder
tusschenliggenden Redia-toestand. Daar zij "gewapend" zijn met een
in den mondzuignap gelegen boortoestel, is het haar mogelijk door
te dringen in het lichaam van een tweeden gastheer (Schaaldier,
Slak, Visch of Amphibiën-larve), waar zij den staart verliezen, zich
inkapselen en aangroeien tot Distomeën, die nog geen geslachtsorganen
bezitten. Deze zullen, indien haar gastheer verslonden wordt door
een dier, dat voor haar verdere ontwikkeling geschikt is, aan de
spijsvertering, die haar kapsel oplost, ontkomen. Zij zijn nu in een
veilige haven aangeland, vestigen zich in het een of ander orgaan
(darm, urineblaas, levergangen) van haar definitieven gastheer en
brengen hier de eieren voort, waarmede de nieuwe ontwikkelingskring
een aanvang neemt. Een voorbeeld hiervan levert de Kikkerdarmbot
(Distomum retusum), die als Sporocyst in de Gewone Poelslak (Limnaeus
stagnalis), als ingekapselde Cercarie in de larve van een Kokerjuffer
en als geslachtsrijp dier in den darm van een Kikvorsch leeft.



De eenige niet hermaphroditische Zuigworm [Gynaecophorus (Distomum)
haematobius] is bovendien merkwaardig, doordat hij bij den mensch
parasiteert in den poortader en andere aders van de buikingewanden
(milt, darmscheil, endeldarm, urinewegen). Bij de bewoners van vele
landen van Afrika (van Egypte tot Kaapland) veroorzaakt hij gevaarlijke
ziekten, die dikwijls doodelijk zijn. Volgens Bilharz lijdt minstens
de helft van de volwassen bevolking van Egypte aan kwalen, door dezen
parasiet veroorzaakt. Het mannetje is 12 à 14 mM. lang en duidelijk
afgeplat. De buikwaarts omgebogen randen van zijn lichaam vormen een
cilindervormige groeve, waarin zich het slankere, 16 à 19 mM. lange
wijfje ophoudt. De zuignappen zijn aan het voorste lichaamsdeel
dicht bijeengelegen.





DERDE ORDE.

DE TRILWORMEN (Turbellarii).


Een vrijzwemmende Trilworm, b.v. de reeds genoemde Melkwitte
Platworm, maakt een aangenamer indruk dan de leden der beide vorige
orden. Gestadig en regelmatig glijdt hij voort zonder zichtbare,
roeiende bewegingen; alleen het buigen van den kop of van den staart
doet, als het wenden van het roer een schip, het dier van richting
veranderen. Door den microscoop ziet men zijn geheele oppervlakte
bezet met uiterst fijne haartjes, die, onophoudelijk heen en weer
slingerend, het voortglijden teweegbrengen. De naam, dien Ehrenberg
aan de orde gegeven heeft, herinnert aan de strooming, waardoor het
dier voortdurend omgeven is. Niet te verwonderen is het, dat deze
teer bewerktuigde wezens voor 't meerendeel in 't water leven. In
grooten getale bewonen zij het zoetwater, hetzij dit stilstaat of
in beweging is; in onnoemelijke menigte vindt men ze echter in
de zee. Overal, waar aan de kust, hetzij in brak, of in zuiver
zout water, ulva's, bruinwieren en andere algen, zeegrassen en
dergelijke planten welig groeien, kan men er stellig op rekenen een
menigte Turbellariën te zullen ontmoeten, in de IJszee zoowel als
tusschen de keerkringen. Sommige houden zich uitsluitend tusschen
de teere takken der algen op, in beschutte, niet sterk aan golfslag
blootgestelde bochten; andere ontmoet men tusschen harde corallinen
en kalkwieren, waar hun broos lichaam de sterkste slagen van de
branding trotseert. Wanneer een steile kust zoo brokkelig is, dat er
geen planten kunnen groeien, maken de hier aanwezige Trilwormen, als
schuilplaats gebruik van de fijnste spleten in het gesteente. Ook is er
nog een kleine groep van Landplanariën, die vooral onder boomschors,
in broeikassen, en op bladen in vochtige keerkringsgewesten hun huid
tegen uitdroging beschutten. Zelfs zoekt een Braziliaansche soort
in den grond Regenwormen op om ze uit te zuigen. Wel is er dus reden
om zich te verbazen over de groote verscheidenheid van woonplaatsen
dezer organismen, die zoo weinig geschikt schijnen om in verschillende
omstandigheden te leven. De Trilwormen worden naar den vorm van 't
darmkanaal dat steeds de aarsopening mist, verdeeld in Rechtdarmigen
(Rhabdocoela) en Vertaktdarmigen (Dendrocoela).



De onderorde der Rechtdarmigen omvat bijna uitsluitend microscopische
Trilwormen, met een recht, blind eindigend darmkanaal, dat met een
zeer krachtig gespierd slokdarmhoofd aanvangt. Hoewel het voedsel
bij hen in een soort van zak aankomt, moet men zich dezen in den
regel niet voorstellen als een gewone maag, daar de geheele ruimte
gevuld is met een eiwitachtige massa, die een deel van het organisme
uitmaakt; het voedsel wordt er als 't ware tusschen geschoven en er
door verteerd. Een andere eigenaardigheid, die deze Trilwormen met de
Vertaktdarmigen deelen, is de aanwezigheid in de huid van tallooze,
kleine, staafvormige organen, die, als de "netelorganen" van de
Coelenteraten, tot het verdooven en vergiftigen van de prooi dienen.



In stilstaand zoetwater en in de zee leven de Voormonden (Prostomum),
bij ons vertegenwoordigd door den in slooten levenden Smallen
Voormond (Prostomum lineare). Deze kleine, zeer levendige diertjes
verbergen in een niet met het spijskanaal samenhangende holte
van het dunnere, voorste deel van 't lichaam een slurf (a), welke
aan die der snoerwormen herinnert en uitgestulpt kan worden om een
prooi te bemachtigen. Iets verder naar achteren zijn twee oogvlekken
zichtbaar. Ongeveer op het midden van de buikzijde is de mondopening
(b) gelegen, waardoor het gespierde slokdarmhoofd naar buiten kan
treden, waarmede het diertje zich vasthecht aan den buit, dien het wil
uitzuigen, vooral aan microscopische Schaaldieren. In het dikkere,
bijna knotsvormige achtereinde bevindt zich een scheede met een ter
verdediging dienenden stekel.

Een zeer zonderlinge gedaante (fig. 2) merkt men op bij het
geslacht der Rolwormen (Convoluta). Daar de dunne randen van het
lichaam naar de buikzijde omgeslagen zijn, hebben deze dieren den
vorm van een peperhuisje. De trechtervormige mondholte is aan de
buikzijde gelegen achter een blaasje, dat voor een gehoororgaan
wordt gehouden. In de noordelijke zeeën, zelden aan onze kust,
leeft de Vreemdsoortige Rolworm (Convoluta paradoxa), die meestal
2 à 6, zelden 9 mM. lang is en een bruine kleur heeft. Deze
vindt men op een afstand van 2 à 3 M. onder den waterspiegel,
als een Naakte Slak kruipend op verschillende planten, vooral op
Laminaria's. Andere soorten zijn in de Middellandsche Zee en in den
Atlantischen Oceaan gevonden, hierbij sommige groene, waarvan een
merkwaardig geval van symbiose valt te berichten. De groene kleur
is geen eigenschap van het dier, maar wordt veroorzaakt door algen,
die in het parenchym van den Worm zijn opgenomen. Men kan ze als
bestanddeelen van zijn lichaam beschouwen. Evenals alle groene
planten, assimileeren zij, d. w. z. bereiden onder den invloed van
het licht uit anorganische stoffen (koolzuur en water) organische
verbindingen. Tevens vermenigvuldigen zij zich sterk door deeling. Naar
alle waarschijnlijkheid nemen de volwassen Rolwormen zelfstandig
geen voedsel meer in zich op. Dikwijls blijven zij dagen achtereen
stil op dezelfde plaats liggen, in zulk een houding, dat het grootst
mogelijke deel van hun lichaam aan 't licht is blootgesteld. Op
deze wijze bevorderen zij het welzijn van de algen; beide partijen
profiteeren dus van het "samenleven".

Het geslacht der Middelmonden (Mesostomum) is belangrijk door de
talrijkheid zijner betrekkelijk groote soorten, die, op enkele
uitzonderingen na, het zoetwater bewonen. De mondopening van deze
meestal platte dieren is aan de buikzijde gelegen, gewoonlijk nagenoeg
in het midden. Het bolvormige slokdarmhoofd, dat hierdoor naar buiten
gestoken kan worden, is een krachtig werkend hecht- en zuigorgaan
en dienstig tot het grijpen en uitzuigen van levende dieren. Een der
fraaiste soorten is de 10 à 15 mM. lange, 4 à 5 mM. breede Grootste
Middelmond (Mesostomum Ehrenbergii), die in Nederland nog niet,
maar wel in België en de overige landen van Middel-Europa (ook in
Rusland) vrij veelvuldig gevonden werd. Hoewel doorzichtig als glas en
oogenschijnlijk zeer broos, is hij een van de behendigste en vlugste
zwemmers. Op een zeer merkwaardige wijze weet hij zich meester te
maken van de betrekkelijk groote Schelpvlooien en Watervlooien, die
hij uitzuigt. Het vangen geschiedt ongeveer op dezelfde wijze als
dat van Vliegen met onze hand; door den achterrand en de zijranden
naar de buikzijde om te vouwen, wordt namelijk een gesloten holte
gevormd. In 't eerst spartelt het gevangen Schaaldier geweldig tegen;
weldra gelukt het den Middelmond het slachtoffer met de werking van het
krachtige slokdarmhoofd kennis te doen maken. Een aantal Rhabdocoelen,
waaronder ook Mesostomum, vervaardigen slijmspinsels om hierin dieren
te vangen. Vele leden der onderorde (ook van het laatstgenoemde
geslacht) brengen tweeërlei eieren voort: kleine "zomereieren" met
een doorzichtige, weeke schaal, die in het lichaam van de moeder
uitkomen, zoodat de jongen levend ter wereld verschijnen, en grootere
"wintereieren" met een bruine, harde schaal, die als zoodanig het
lichaam van de moeder verlaten en geruimen tijd kunnen blijven liggen,
zonder dat de geschiktheid om te kiemen verloren gaat. Dit is noodig
voor het in stand houden van de soort, daar de genoemde Middelmond en
vele andere leden van zijn geslacht en zijn onderorde dikwijls leven
in plassen, die gedurende een deel van het jaar geen water bevatten.

Bij de Draaiers (Vortex, fig. 3) is de mondopening, waarop het
tonvormig, gespierde slokdarmhoofd volgt, dicht bij het vooreinde
van het lichaam aan de buikzijde gelegen. Een drietal soorten van dit
geslacht, die men duidelijk met het ongewapende oog onderscheiden kan,
komen tamelijk veelvuldig in ons land voor: 1) de 5 mM. lange, 1.5
mM. breede Stompe Draaier (Vortex truncatus), bruinachtig zwart, met
afgeknot vooreinde, 2) de 1.5 mM. lange Bonte Draaier (Vortex pictus),
geelachtig à donkerbruin, met donkergroenen darm, 3) de gezellig
levende, 1.5 mM. lange fraaie Groene Draaier (Vortex viridis), een
van de weinig talrijke lagere dieren, die, evenals de meeste planten,
hun groene kleur danken aan chlorophyl-korrels.

De eenige Rhabdocoele Trilworm, die men als landbewoner heeft leeren
kennen (Geocentrophora sphyrocephala), werd door Dr. J. G. de Man in
vochtige aarde, tusschen mos en andere planten, in de nabijheid van
Leiden ontdekt. Deze Worm is 1 mM. lang en grijsachtig van kleur,
met wit doorschemerenden darm.



De Vertaktdarmige Trilwormen (Dendrocoela) zijn wegens hun
aanzienlijker grootte gemakkelijker op te sporen dan de leden der
vorige onderorde. Hun gestalte is bladvormig, of herinnert aan die
van een Bloedzuiger. Dikwijls is het boom- of netvormig vertakt
darmkanaal door de huid heen zichtbaar. De mondopening, die steeds
aan de buikzijde gelegen is (bij de Zoetwaterplanariën ongeveer in
't midden), verleent toegang tot een holte, waarin een buitengewoon
rekbare slokdarm geheel kan worden teruggetrokken. Bij het zoeken
van voedsel wordt dit orgaan soms zoo ver uitgestoken, dat het
doet denken aan een tweeden, witten Worm, die het lichaam van den
eersten verlaat. Wanneer men het dier ontleed en deze afdeeling van
het spijskanaal geheel afgezonderd heeft, gaat zij voort met zich te
bewegen, te happen en te slikken. De volgende afdeeling bestaat bij
alle Zoetwaterplanariën uit 3 hoofdstammen, waarvan één naar voren
gericht is en twee langs de zijden naar achteren loopen; de hiervan
uitgaande, boom- of netvormige vertakkingen eindigen blind. Twee oogen
aan 't vooreinde van 't lichaam komen voor bij de geslachten Planaria
en Dendrocoelum; bij het laatstgenoemde is het voorste deel van den
kop bovendien voorzien van 2 als voelers dienende eindlobben. De
grootste, inheemsche soort, de reeds genoemde, hieronder afgebeelde
Melkwitte Platworm (Dendrocoelum lacteum), wordt evenals bijna al zijne
verwanten, onder steenen, tusschen riethalmen en aan den onderkant
van bladen van plompen gevonden. De vertakte darm kan men bij het
onbeschadigde dier goed waarnemen, daar hij (reeds bij opvallend licht)
zich door een zwartachtige kleur van de hem omgevende en bedekkende,
witte lichaamsdeelen onderscheidt en nog duidelijker uitkomt, wanneer
men het dier in een glas met water plaatst en bij doorschijnend licht
met een loupe onderzoekt.--Donkerder van kleur--meestal bruin, dikwijls
bruinzwart en zelfs zwart of groenachtig zwart, niet zelden zwart en
wit gevlekt--is de evenmin zeldzame, 16 mM. lange Veelkleurige Platworm
(Planaria polychroa). Door den afgeronden kop onderscheidt hij zich
van den--bij ons niet voorkomenden Ruitkoppigen Platworm (Planaria
gonocephala), die in Oostenrijk, Zuid-Duitschland en Frankrijk in
rivieren en beken gevonden wordt, vooral op plaatsen waar de stroom
niet sterk is en de rolsteenen dus geruimen tijd kunnen blijven
liggen. Hier zal men gewoonlijk reeds na het omkeeren van eenige
steenen den groenachtigen of groenachtigbruinen, 2.5 mM. langen Worm
ontdekken, die de breede buikvlakte of zool over den bodem doet glijden
en intusschen de beide zijlobben van den kop dikwijls als ooren opheft.



Hoewel het aantal Planariën, die in zoetwater leven, vermoedelijk
zeer groot is, zijn er redenen om het aantal zeebewoners nog hooger te
schatten. Deze hebben talrijke, groepsgewijs opeengehoopte oogstippen
op eenigen afstand van den voorrand; zij zijn bijna alle zeer plat
en breed, dikwijls doorschijnend en fraai van kleur. Aan onze kust
vindt men niet zelden de van boven bruine, van onderen witachtige, 12
mM. lange, 4 mM. breede Effen Vliesplatworm (Leptoplana trimellaris),
die vlug kruipen en zwemmen en ook stevig aan allerlei voorwerpen
zich vasthechten kan. Veel grootere en fraaiere Zeeplanariën bevat
de Middellandsche Zee.



Vermelding verdienen nog de Landplanariën, voor 't meerendeel bewoners
van warme landen; de eenige in ons werelddeel levende soort, de
zeldzame Europeesche Landplanarie (Geodesmus terrestris), werd een
enkelen maal ook in ons land gevonden. "Mijne voorwerpen," schrijft
Dr. J. G. de Man, "bereikten, zoo zij zich geheel uitstrekten,
de lengte van 25 mM.; het lichaam is dan rolrond, aan de buikzijde
afgeplat; de voorste helft, die slanker en dunner is dan de achterste,
wordt tastend heen en weer bewogen. Gelijk Naakte Slakken kruipen
zij voort en kunnen zich, evenals deze, in hooge mate verkorten en
uitrekken. Ook leiden zij een nachtelijk leven: 's avonds begonnen
zij in het vat, waarin zij gehouden werden, heen en weer te kruipen,
terwijl zij zich op den dag verborgen hielden. Gelijk sommige
Nemertinen hebben zij het vermogen van te spinnen; eenmaal zag ik
een mijner dieren aan een gesponnen draad bovenaan den wand van
het glas hangen. Van boven zijn zij donkergrauw tot zwartachtig,
van onderen vuilwit, uitwendig overal met uiterst korte trilharen
bezet, die alleen aan de beide uiteinden van het lichaam iets
grooter zijn. Bij prikkeling stoot hij zeer fijne neteldraden uit,
die men b.v. tusschen het dekglaasje en het objectiefglas in grooten
getale aantreft. Als zintuigen bezit dit dier twee geheel van voren,
nabij den voorrand gelegen, eivormige organen, welker voorste helft
roodpaars is gekleurd--misschien oogen, misschien gehoorblaasjes. De
darmholte doet zich voor als een kanaal, dat van voren naar achteren
heenloopt en aan iedere zijde blindzakken afgeeft." De mondopening is
achter het midden gelegen, met tonvormig, zeer gespierd slokdarmhoofd.

Met de rijke fauna van Landplanariën in de vochtige, met oerwouden
bedekte gewesten van Zuid-Amerika hebben ons de reizen van Darwin
bekend gemaakt. Deze Wormen--o.a. de 4 cM. lange, 2 mM. breede Geoplana
tristriata (licht geelgroen met 3 overlangsche, zwarte strepen
op den rug)--komen veelvuldig voor op tamelijk vochtige plaatsen,
onder hout, schors en steenen, tusschen bladen van bromeliaceën, doch
niet in het daartusschen achterblijvende water. Over dag rusten zij,
naar het schijnt, en zwerven 's nachts rond.

Ook in de vochtige wouden van Ceylon zijn Landplanariën ontdekt,
o.a. soorten van het geslacht Bipalium, die in staat zijn om te hangen
aan een draad, vervaardigd van het slijm, dat aan de oppervlakte van
het lichaam wordt afgescheiden.





VIERDE ORDE.

DE SNOERWORMEN (Nemertini).


In tegenstelling met alle overige Platwormen hebben de Snoerwormen
(Nemertini) een spijskanaal met afzonderlijke toevoer- of afvoeropening
en een gesloten bloedvatenstelsel. Terwijl bij nagenoeg alle leden
der vorige orden de mannelijke en de vrouwelijke geslachtsorganen
in hetzelfde individu vereenigd voorkomen, zijn de Nemertinen
òf mannetjes òf wijfjes. Behoudens deze en andere kenteekenen van
hoogere organisatie, zijn zij in vele opzichten aan de Trilwormen nauw
verwant en worden met hen dikwijls in één orde samengevat. Ook bij de
snoerwormen is de geheele oppervlakte van het lichaam met trilharen
bekleed, terwijl bij de Cestoden en Trematoden deze eenvoudige,
aan de Infusoriën herinnerende bewegingsorganen reeds gedurende het
embryonale leven (of kort daarna) verloren gaan. Alle Nemertinen
hebben een zeer langwerpig lichaam, dat bijna nooit volkomen vlak,
doch alleen aan de buikzijde een weinig afgeplat is. Aan den voorrand
merkt men in den regel 2 groepen van oogen op. Aan het kopeinde
(gewoonlijk aan de onderzijde) bevinden zich twee openingen: de
onderste is de ingang van het spijskanaal; door de andere staat een
holte, waarin een zeer eigenaardige slurf verborgen ligt, met de
buitenwereld in gemeenschap. De lengte van dit wapen, dat zeer snel
tot op grooten afstand uitgestoken kan worden, is dikwijls gelijk
aan 2/3 van de geheele lichaamslengte. Bij vele soorten, die onder
den naam Gewapende Nemertinen (Hoplonemertini) in een onderorde
worden samengevat, draagt het voorste uiteinde van de uitgestoken
slurf een verkalkten priem, welks werking door een gifklier wordt
ondersteund. Max Schultze zag dikwijls kleine exemplaren van den
Vieroogigen Snoerworm (Tetrastemma obscurum) bliksemsnel den snuit
uitsteken en met den priem voorbijzwemmende dieren, b.v. Vlookreeften,
wonden. De snuit wordt vervolgens op zulk een wijze teruggetrokken,
dat het slachtoffer aan den priem bevestigd blijft. De hierdoor
gemaakte wonde verleent toegang aan den geheelen Worm, die den buit
leegvreet en b.v. van een Schaaldier slechts het holle chitine-skelet
overlaat. Niet zelden verzamelen zich verscheidene Nemertinen om
een dier van voldoende grootte, dat één hunner gespiest heeft; zij
vallen den buit van verschillende zijden met den snuit aan en deelen
de vangst met elkander. Steeds is hun aanval gericht op de buikzijde
van het dier, daar deze zachter is en minder weerstand biedt aan
het binnendringen van hun wapen. Uit de afbeelding blijkt, dat aan
weerszijden van den middelsten priem, die op een soort van voetstuk
geplaatst is, verscheidene dergelijke wapens op onregelmatige wijze
verstrooid liggen. Deze worden in reserve gehouden en achtereenvolgens
in gebruik genomen; men heeft echter nog niet kunnen nagaan, hoe zij
zich in de plaats van de oude spits stellen.

De leden van het geslacht der Vieroogen (Tetrastemma) zijn voor 't
meerendeel klein. De hierboven genoemde (helder perzikbloesemkleurige)
soort kan 2 à 3 cM. lang worden en houdt zich in de Europeesche zeeën
(ook in de Oostzee en de Noordzee) bij voorkeur tusschen waterplanten
op.



Als een voorbeeld van de Ongewapende Nemertinen--die men, naar den
vorm van den kop en het al of niet voorkomen van een zuigschijf aan 't
achterste deel van 't lichaam, in 3 onderorden onderscheidt--noemen wij
den Reuzensnoerworm (Lineus longissimus), die vooral aan de Engelsche
kust niet zeldzaam is en een lengte van 13 M. bij een dikte van 8
mM. kan bereiken.









NEGENDE KLASSE.

DE TWEEBLADIGEN (Dicyemida).


Vooral in de organen, die bij de Koppootige Weekdieren de rol van
nieren vervullen, treft men een groot aantal microscopisch kleine,
draadvormige, met trilharen begroeide parasieten aan, die met
het voorste, bij wijze van een kop gezwollen lichaamseinde zijn
vastgehecht. Spijskanaal, mond en aars ontbreken; lichaamsholte,
spierweefsel, zenuwweefsel komen niet voor. De beide eenige
lichaamsbestanddeelen zijn: een enkelvoudige laag van platte cellen,
die aan haar buitenste oppervlakte trilharen dragen en tot hulsel
dienen voor een groote, wandlooze "binnencel", die zich van voren tot
achteren uitstrekt, of door een gering aantal "binnencellen" vervangen
is. Een nog eenvoudiger maaksel treft men aan bij de Protozoën. Alle
hoogere dieren (Metazoën) daarentegen ontwikkelen zich uit wezens,
welker lichaamswand uit 3 lagen van cellen is samengesteld. Om deze
reden beschouwen sommige dierkundigen, in navolging van den Luikschen
professor Ed. van Beneden, de Dicyemiden en hunne naaste verwanten
als leden van een afzonderlijke hoofdafdeeling, welke onmiddellijk
zou moeten volgen op die der Protozoën. Meer algemeen echter worden
deze dieren, wegens hun overeenkomst met de vrijzwemmende larven
van de Distomeën, als Wormen beschouwd en in de nabijheid van de
Platwormen geplaatst.

Naar het aantal "binnencellen" onderscheidt men twee familiën:
de Orthonectiden, die bij Slangsterren en Nemertinen parasiteeren,
hebben er verscheidene; bij de Dicyemiden komt er slechts één voor. De
geslachtsorganen zijn niet in 't zelfde individu vereenigd. Er zijn
bovendien tweeërlei wijfjes; die van den eenen vorm brengen uitsluitend
mannetjes, de overige niet anders dan wijfjes voort.









DE MANTELDIEREN (Tunicata).


Verplaatsen wij ons in gedachte naar een goed voorziene vischmarkt
van een Italiaansche of Provençaalsche kuststad. Hier is ruimschoots
gelegenheid tot een eerste, voorloopige kennismaking met allerlei
zeedieren, die den bewoner van 't binnenland door hun vorm en
uitzicht verrassen. Wij zien stapels van bontgekleurde, dure
Visschen, voorts Haaien en Roggen, die aan minder gegoede koopers
overgelaten worden. Wij blijven eenige oogenblikken staan bij de
Sepia's en Kalmars, die, hoe merkwaardig ook van vorm, ons niet
doen watertanden. Nu komen de korven met Slakken en Mossels aan de
beurt. Hoewel tot andere geslachten en soorten behoorend, dan de bij
ons voorkomende, valt het verschil over 't algemeen niet sterk in 't
oog. Een vreemdsoortigen indruk maakt te midden van deze uitstalling
een bak vol bruinachtige, onregelmatige knollen, welker gerimpelde
en geknobbelde oppervlakte, met vuil en met allerlei vastzittende
planten en dieren bedekt is. Even dringend als wij zoo even tot
het koopen van de lekkere Murenen en Branzinen werden uitgenoodigd,
tracht de eigenaar dezer knollen ons zijn waar aan te praten. Het is
haar niet aan te zien, of zij van planten of van dieren afkomstig is;
op het gevoel doet zij zich voor als hard, uitgedroogd leer; beweging
valt er niet aan waar te nemen. Zoodra wij echter een exemplaar ruw
aanvatten, spuit ons een fijne waterstraal te gemoet en bemerken wij
op de wanstaltige oppervlakte een iets lichtere plek (bij a en c in de
onderstaande afbeeldingen) met een bijna kruisvormige, fijne spleet,
waaruit na drukking nog meer water tevoorschijn komt. Een man uit het
volk, die zich voor eenig kopergeld een dozijn van deze raadselachtige
knollen heeft aangeschaft, komt onze weetgierigheid te hulp; met een
scherp mes snijdt hij een exemplaar open en toont ons een daarbinnen
gelegen zak van fraaie, geelachtige kleur, die met het grove, dikke
hulsel slechts op twee plaatsen nauw verbonden is, n.l. aan den rand
van de opening, waardoor de waterstraal werd uitgespoten en op eenigen
afstand van daar, in de omgeving van een tweede opening (bij b). Nadat
onze nieuwe vriend den gelen zak met smaak verorberd heeft, staat hij
ons de lederachtige schaal bereidwillig af ter nader onderzoek. Het
is de mantel of eigenlijk de buitenste mantel van het Huidzakdier of
Manteldier, waarmede wij zoo even oppervlakkig kennis maakten. Tamelijk
los ligt hiertegen aan de fijnere, gele binnenste mantel, die er
slechts op twee plaatsen mede samenhangt. Bij het bezoeken van een
der badinrichtingen in de haven van Triëst of van Napels kunnen wij
gemakkelijk meer materiaal voor ons onderzoek verkrijgen; de meeste in
't water liggende stukken hout zijn met allerlei planten en dieren,
en ook met Manteldieren uit de klasse der Zakpijpen (Ascidiae),
zoo dicht bedekt, dat men ze er bij hoopen afschillen kan.

Over een geheel ander slag van Manteldieren hebben de Dalmatische
visschers zich dikwijls te beklagen. Niet zelden vullen hunne netten
zich tot centenaarszwaarte, niet met de gewenschte Visschen, maar met
kleine, kristalheldere diertjes, van nauwelijks 1 of 2 cM. lengte,
die het best vergeleken kunnen worden met een aan weerszijden
geopende ton. De dierkundigen hebben deze Glaspijpen of Scalpen
(Thaliacea) sinds lang als de naaste verwanten van de Zakpijpen
herkend, hoewel zij van haar in levenswijze zeer verschillen. Ook bij
haar is het lichaam omgeven door een taaien mantel, die door zijne
microscopische en chemische eigenschappen met het vroeger beschouwde
hulsel overeenstemt. In de scheikundige samenstelling van den mantel is
n.l. een belangrijke eigenaardigheid van de Manteldieren gelegen. Voor
eenige tientallen van jaren beschouwde men de "celstof" of "cellulose"
als een uitsluitend bij planten voorkomend lichaam. Het is echter
gebleken, dat deze verbinding, zij het dan ook in een anderen vorm
dan in de plant, een hoofdbestanddeel van den mantel der Tunicaten
uitmaakt en ook bij eenige andere lagere dieren voorkomt.









EERSTE KLASSE.

DE ZAKPIJPEN (Ascidiae).


De Zakpijpen of Ascidiën zijn slechts gedurende korten tijd,
als larven, van een roeistaart voorzien en dan tot vrije beweging
geschikt; weldra echter hechten zij zich voor goed aan allerlei
onderzeesche voorwerpen vast. In alle zeeën en op zeer verschillende
diepten vindt men groote, vastzittende Ascidiën, die zelfstandig
leven, (d. w. z. geen koloniën vormen). Door het beschouwen van een
exemplaar van een dezer soorten, die niet zeldzaam zijn, kan men de
Manteldieren het gemakkelijkst leeren kennen; een grove ontleding is,
zooals hierboven bleek, voldoende. Zij worden Enkelvoudige Ascidiën
(Monascidiae) genoemd, in tegenstelling met die, welke, door een
gemeenschappelijken mantel omhuld, tot "stokken" vereenigd zijn. Hun
dikke "schaal", de buitenste mantel, stemt klaarblijkelijk niet met de
mantellobben der Armpootigen of der Plaatkieuwige Weekdieren overeen;
men kan haar hoogstens met de tweekleppige schelp van deze dieren
vergelijken, hoewel het afscheidingsproduct van de huid, dat aan dit
hulsel stevigheid verschaft, grootendeels koolzure kalk is en niet,
zooals bij de Manteldieren, cellulose. In de schaal komen 2 openingen
voor: de eene (a) voert het ademhalingswater in een wijde ruimte,
die aan den "kieuwkorf" van Amphioxus herinnert, daar zij omgeven is
door een wand, welks talrijke spleten een zeer regelmatig traliewerk
vormen; deze wand ligt bijna tegen den binnensten mantel aan en is
er door eenige draden mede verbonden. Door de hier overblijvende
ruimte stroomt het water, dat voor de ademhaling dient zoolang het
met de mazen van het traliewerk in aanraking is, naar de kloak
die door de kloakopening (b) met de buitenwereld in gemeenschap
staat. De voedseldeeltjes, die met het water naar binnen dringen,
worden door de trilharen, die den wand bekleeden, naar den bodem
der kieuwholte gevoerd, waar zich de mond bevindt. Het spijskanaal
eindigt in het korte, buisvormige deel van de kloak, dat aan de
kloakopening voorafgaat; ook de geslachtsorganen monden hierin uit. De
Ascidiën zijn tweeslachtig. Het ontleedkundig onderzoek van hare
met een roeistaart uitgeruste larven heeft een belangrijk feit aan
't licht gebracht, waarop Kowalévsky in 1872 het eerst de aandacht
vestigde. Tijdelijk vindt men n.l. bij haar een orgaan, dat door zijn
ontwikkelingsgeschiedenis een duidelijke overeenstemming verraadt met
dat, welks bezit voor een der meest kenmerkende eigenaardigheden van
de hoofdafdeeling der Gewervelde Dieren wordt gehouden, n.l. met de
ruggestreng (chorda dorsalis).--In den larvetoestand heeft de Ascidie
de mondopening en de kloakopening dicht bij elkander geplaatst aan
de buikzijde. Aan de rugzijde van het spijskanaal bevindt zich een
zenuwknoop, daarboven een oog en een gehoorblaasje. Voor aan den
kop staan 3 papillen, waarmede het dier zich bij 't einde van het
larveleven vasthecht.

In de orde der Enkelvoudige Ascidiën (Monascidiae) onderscheidt
men twee familiën. De Eenzame Ascidiën (Ascidiadae) zijn ieder voor
zich vastgehecht, niet door "wortelvormige uitloopers" aan elkander
verbonden. De verdeeling in geslachten berust voor een deel op de
verschillende geaardheid van de schaal, die lederachtig of kraakbeenig
en doorschijnend kan zijn, grootendeels echter op de franjevormige
aanhangsels en voelers, die de kieuwopening en de kloakopening omgeven
en te voorschijn komen, het dier ongestoord zijne eenvoudige behoeften
bevredigen kan. In de nabijheid komen gewoonlijk ook een aantal roode
stippen voor, die als oogen beschouwd worden.

Hierboven hebben wij er reeds op gewezen, dat sommige soorten zeer
talrijk vertegenwoordigd zijn; hetzelfde geldt van vele andere; bij
het inzamelen van zeedieren met een sleepnet worden in de meeste
gevallen Ascidiën opgehaald, zelfs wanneer er geen anderen buit
te verkijgen is. Bij onze kust treft men het meest aan de ruim 5
cM. hooge, geelachtige rood gespikkelde Cynthya ampulla, door Job
Baster het eerst in 1764 ontdekt en door hem Zakpijp genoemd, welke
naam op de geheele klasse is overgegaan. De grootste bekende soort
van enkelvoudige Ascidiën, de 30 cM. lange, 15 cM. breede Ascopera
gigantea, leeft in tamelijk ondiep water (op 274 M. diepte); de
fraaiste, de op een knobbelig glazen voorwerp gelijkende Hypobythius
calycodes, werd opgehaald van de grootste diepte, waarop tot dusver
Ascidiën gevonden zijn, nl. van een 5303 M. diepe plaats in het
noorden van den Stillen Oceaan.



Tot de familie van de Gezellige Ascidiën (Clavellinidae) behoort
Clavellina lepadiformis, die de noordelijke zeeën bewoont en ook
in de Noordzee gevonden wordt. Uit den mantel van het ongeveer 3
cM. hooge dier ontspruiten wortelvormige uitloopers met knoppen,
die zich allengs ontwikkelen tot nieuwe individuën, welke met hunne
buren en met hun stammoeder vereenigd blijven.



Door een veel inniger verbinding der "ascidiozoïden" (of stokvormende
individuën) onderscheiden zich de leden van de orde der Samengestelde
Ascidiën (Synascidiae). De zoïden, die ieder afzonderlijk zeer
klein, meestal slechts weinige mM. (zeer zelden eenige cM.) lang
zijn, hebben het onderste deel van den mantel gemeen. Boven dezen
gemeenschappelijken mantel, waarin de kloakopeningen voorkomen,
puilt het bovenste, in een kieuwopening eindigende stuk van ieder
individu uit. In meer of minder grooten getale zijn de zoïden tot
(soms zeer regelmatige) "stelsels" of "coenobiën" gegroepeerd, die
ieder door knopvorming uit één individu ontstaan zijn. Elke kolonie
bevat één of meer van deze stelsels en bestaat uit een geleiachtige of
kraakbeenige, soms door kalkkorrels gesteunde massa, die nu eens als
een korst de onderlaag bedekt, dan weer, al of niet door een steel
gedragen, zich daarboven verheft. Al naar de soort zijn de koloniën
zeer verschillend van vorm.

Als lid van de Nederlandsche fauna is alleen de Gesterde Geleikorst
(Botryllus Schlosseri) bekend. Men vindt deze soort, die in hoofdzaken
overeenstemt met de hiernevens afgebeelde, aan de oppervlakte van
wieren, in alle Europeesche zeeën. De koloniën zijn lichtblauwe of
licht aschkleurige, half doorzichtige, geleiachtige of kraakbeenige
korsten van 4 à 6 cM. middellijn. De 2 à 2 1/2 mM. lange, gele à
geelroode zoïden zijn ten getale van 6 à 20 stervormig gerangschikt
om een gemeenschappelijke kloakopening.

Elk Botryllus-stelsel ontstaat op de volgende wijze. Nadat de larve
zich vastgehecht en de organen verloren heeft, die haar tot een vrije
beweging in staat stelden, vormt zij een knop en sterft zonder vooraf
geslachtsrijp te worden. Ook de dochter sterft onrijp, nadat zij 2
knoppen heeft voortgebracht, die hetzelfde lot ondergaan. De 4 leden
der nu volgende derde generatie zijn kringvormig gerangschikt om een
gemeenschappelijke kloakopening en vormen het eerste "stelsel"; zij
ontwikkelen zich tot geslachtsrijpe dieren, maar brengen tevens door
knopvorming een nieuw "coenobium" voort, dat het oude vervangt. De
larven, die zich uit hunne bevruchte eieren ontwikkelen, zwemmen een
tijdlang vrij rond, hechten zich vervolgens ergens vast en stichten
hier een nieuwe kolonie.

Koloniën van Samengestelde Ascidiën worden vooral op plaatsen, die
niet aan de directe werking der zonnestralen zijn blootgesteld, aan de
onderzijde van steenen en overhangende rotsen, op wieren en zeegras, in
ledige slakkenhuizen en mosselschelpen, veelvuldig aangetroffen. Zij
trekken door haar blauwachtige, geelachtige of roodachtige kleur
spoedig de aandacht. Het talrijkst zijn zij op betrekkelijk geringe
diepte, dicht bij de kust en onmiddellijk onder den waterspiegel.



De Vuurrollen of Flambouwpijpen (Pyrosoma) gelijken het meest op de
samengestelde Ascidiën. Bij hen zijn de individuën op zulk een wijze
vereenigd, dat zij gezamenlijk een vrij zwemmenden, geleiachtigen,
hollen cilinder vormen, die aan het eene einde gesloten en aan de
oppervlakte knobbelig is. De kolonies van een der 3 bekende soorten
(Pyrosoma atlantica) bereiken soms een lengte van 35 cM. Het prachtige
"lichten" der zee wordt o.a. door deze dieren teweeggebracht. Het
licht, dat zij verbreiden, verschilt duidelijk van dat der overige
lichtende dieren; het is zeer helder en groenachtig blauw van
kleur. Aan gevangen Vuurrollen, die in een grooten bak met water
geplaatst zijn, merkt men geen lichtverschijnselen op, tenzij
men ze aanraakt. Het licht vertoont zich eerst als een zeer klein
vonkje aan een donker, bijna kegelvormig lichaam, dat in iedere
zoïde voorkomt; deze vonkjes blijven gedurende eenige oogenblikken
gescheiden, maar vloeien vervolgens ineen, totdat de geheele kolonie
licht verbreidt. Wanneer men een Pyrosoma bij beide einden aanvat,
ziet men de lichtstipjes het eerst aan de einden en vervolgens in het
midden verschijnen. Op dezelfde wijze als het licht begonnen is zich
te vertoonen, verdwijnt het ook weer: het verdeelt zich in vonkjes, die
allengs verflauwen. Bij beweging van het water treedt het verschijnsel
op; maar, als de levenswerkzaamheid van de kolonie vermindert, worden
hiervoor sterkere prikkels vereischt. Op alle toeschouwers maakt
dit schouwspel een overweldigenden indruk: sommigen vergelijken de
Pyrosoma's met vuurbollen, anderen met witgloeiende, ijzeren staven.









TWEEDE KLASSE.

DE GLASPIJPEN OF SALPEN (Thaliacea).


Ook bij de Salpen bestaat de lichaamsmassa grootendeels uit den mantel,
die echter, ofschoon van voldoende stevigheid, zoo doorzichtig is,
dat men het dier in 't geheel niet te midden van het water zou kunnen
zien, indien het zijn aanwezigheid niet verried door enkele gekleurde
en ondoorzichtige lichaamsdeelen, o.a. door de tot een kluwen of
kern (nucleus) vereenigde ingewanden. Men treft bij de Glaspijpen
generatiewisseling aan: de geslachtsrijpe dieren zijn tot een keten
vereenigd; die, welke zich ongeslachtelijk voortplanten, leven
afzonderlijk. Zoowel de individuën, die tot kettingvormige reeksen
verbonden zijn, als die, welke afzonderlijk zwemmen, nemen, door een
voorste opening (a) water op in een wijde holte, waardoor de kieuw (d)
in diagonale richting is uitgespannen. Zoodra de groote slok binnen
is, sluit zich de aanvoeropening; bandvormige, overlangs en dwars
gerichte spieren (in de afbeelding door fijne strepen aangeduid)
veroorzaken door haar gelijktijdige samentrekking het inkrimpen
van het lichaam; het water ontwijkt door een opening (b) die aan
't achtereinde, doch een weinig zijwaarts gelegen is; de hierdoor
veroorzaakte schok stuwt het dier vooruit. Aan hetzelfde uiteinde
van de ton ligt de bruinachtige kern, die het opgerolde spijskanaal
bevat en onmiddellijk er voor, door den binnensten mantel omgeven,
het buisvormige hart (e). De bloedvaten, die van het hart uitgaan,
en hunne vertakkingen op de kieuw zijn in de afbeelding donkerder
voorgesteld, dan men ze aan het dier met zijn waterhelder bloed kan
waarnemen. Opmerkelijk is het, dat, zoowel bij de Salpen, als bij de
Ascidiën het hart, nadat het een tijdlang in de eene richting het bloed
heeft voortgestuwd, plotseling zijne samentrekkingen in omgekeerde
volgorde doet plaats hebben en hierdoor de geheele circulatie omkeert.

De zenuwknoop, die hier de rol van de hersenen speelt, is gemakkelijk
achter en boven de voorste opening (a) te vinden; nooit ontbreekt
een met hem samenhangend orgaan (f), dat zich als een gekleurd
stipje vertoont en voor het oog wordt gehouden. Bovendien merkt men
aan het hier afgebeelde exemplaar, zoowel aan het voorste als aan
het achterste uiteinde, een slipvormig uitsteeksel (g) op. Hieruit
blijkt, dat de afbeelding betrekking heeft op een individu, dat uit
een Salpenketen is losgemaakt; met bedoelde uitsteeksels is het aan
zijn voorganger en aan zijn opvolger vastgegroeid. Alle leden van de
dus gevormde reeks stemmen volkomen met elkander overeen en bezitten
hermaphroditische voortplantingsorganen. Uit hunne eieren ontwikkelen
zich echter geen ketenvormende, maar vrijlevende individuën, die
(bij iedere soort op een eigenaardige wijze) niet slechts naar het
uitwendige van hunne ouders verschillen, maar ook van hen afwijken,
doordat zij zich nimmer door eieren voortplanten. Daarentegen brengen
zij aan een "kiemstok" inwendige knoppen voort, die al dadelijk als
een Salpenketen samenhangen en ook, op zulke een wijze verbonden,
geboren worden. Alle individuën van zulk een worp zijn even ver
ontwikkeld. Dikwijls kan men achter een reeks, die al tamelijk
ver gevorderd is, de beginselen van één of twee nieuwe ketens aan
den kiemstok onderscheiden. Hiervoor is echter een scherp gezicht
noodig. De pasgeboren Salpenketen is reeds zoo goed georganiseerd,
dat al hare leden direct beginnen water in zich op te nemen. Nadat de
geslachtsorganen bij hen tot rijpheid zijn gekomen, vangt een nieuwe
ontwikkelingskring aan.

Ook de Salpen "brengen licht in de duisternis"; hun lampje brandt
echter niet zoo helder als dat van de Vuurrollen, maar verbreidt een
flauwer, melkwit schijnsel. Aanraking en de schuring van het bewogen
water doen het uitstralen van licht beginnen. Deze eigenschap gaat
verloren na het afvegen van de oppervlakte van het dier; het dunne
slijmlaagje, dat op deze wijze verwijderd wordt, maakt het water,
dat men er mede schudt, lichtgevend. Dit bracht Johnston, die deze
verschijnselen zorgvuldig heeft nagegaan, tot het besluit, dat
bepaalde, licht voortbrengende organen bij de Salpen niet voorkomen,
maar dat haar lichtgeven toegeschreven moet worden aan een langzame
verbranding, aan een oxydatieproces, dat zich over de geheele
oppervlakte uitstrekt. Het zou dus ongeveer op dezelfde wijze ontstaan
als aan sommige organische stoffen, vooral aan de oppervlakte van
doode Visschen bij het begin van de verrotting. Nadere onderzoekingen
moeten de juistheid van dit vermoeden nog bevestigen.










*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 6: De Wormen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home