Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Borneo van Zuid naar Noord: Ethnografische Roman
Author: Perelaer, M. T. H. (Michael Theophile Hubert)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Borneo van Zuid naar Noord: Ethnografische Roman" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

NOORD ***



                                 BORNEO
                          VAN ZUID NAAR NOORD

                          ETHNOGRAFISCHE ROMAN


                                  DOOR
                           M. T. H. Perelaer

             Gepd Hoofdofficier van het Nederl. Ind. leger.
                 Gewezen Gezaghebber in de Dajaklanden.


                               ROTTERDAM
                   UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER”
                                  1881



                        DEN HOOGGELEERDEN HEERE

                             Dr. P. J. Veth

Ridder van den Nederlandschen Leeuw en Kommandeur van de Leopolds-Orde,
  Hoogleeraar in de Indische taal-, land- en volkenkunde aan de Rijks
 Universiteit te Leiden, Voorzitter van het Aardrijkskundig Genootschap
 te Amsterdam, Officier d’Instruction publique van Frankrijk, enz. enz.

                                 WORDT
                       deze Ethnografische Roman
                           ALS EEN BEWIJS VAN
                     HOOGACHTING EN ERKENTELIJKHEID
                         VOOR HETGEEN DOOR HEM
 IN HET BELANG VAN DE KENNIS ONZER ZOO SCHOONE OVERZEESCHE BEZITTINGEN
                       GEDAAN IS EN GEDAAN WORDT
                               OPGEDRAGEN
                                  TER
               GELEGENHEID VAN ZIJN 40-JARIG PROFESSORAAT
                                  DOOR
                Zijn dienstwilligen dienaar en vereerder
                           M. T. H. Perelaer.
                        den Haag, 23 Juni 1881.



INHOUD.


I.                                                               Bladz.

    Een militair rapport.—Vier deserteurs.—Baba Poetjieng.—
    Een brief.—Een medelijdende dokter.—Zijne overpeinzingen.—
    Luchtkasteelen.—66.000 gulden ekonomiën.—Klara du warst
    das Warten müde                                                   1

II.

    Eerste kennismaking met Tomonggong Nicodemus Djaja Nagara.—De beet
    eener slang.—Beraadslaging.—Een zondenbok.—De „titih”.—Een
    cholerauitvaart.—Een geweerschot, gevolgd door een kanonschot en
    een salvo.—De eerste maat van een begonnen liedje                15

III.

    Een weinig geschiedenis.—De opstand in het Bandjermasinsche
    rijk.—Wanbestuur.—Pogingen tot herstel van
    grieven.—Verblindheid.—Vijf en twintig rietslagen.—De
    moordtooneelen te Kalangan                                       30

IV.

    Nog wat geschiedenis.—Tactiek der inlanders.—Het Bandjermasinsche
    rijk met forten overdekt.—De oorsprong van het fort te Kwala
    Kapoeas.—Hoe Nederland zijne nieuwe onderdanen verwelkomt.—Een
    vernietigde handel.—Wrevel en wrok.—Een drama aan de boorden der
    Kapoeas-rivier.—Poeloe Petak en Kwala Kapoeas                    49

V.

    De bezetting van Kwala Kapoeas.—Een militaire kampong.—De werving
    van het Nederlandsch Indische leger.—De zielenverkoopers.—„Die
    vader en moeder vermoord heeft, is nog te goed voor de Oost”.—De
    opstand der Zwitsers te Samarang.—De Zwitsers over den geheelen
    Archipel verspreid en Schlickeisen en Wienersdorf te Kwala Kapoeas
    geplaatst.—Plannen tot desertie                                  70

VI.

    Een nachtelijk gefluister.—Lucullus voor een dier aangezien.—Het
    komplot.—Plannen van Johannes.—Een dankbare
    opiumsmokkelaar.—Johannes geeft bewijzen van zijne aardrijkskundige
    kennis.—Een mirakuleuse vischvangst.—La Cueille’s
    belofte.—Drinkwater.—Verdere maatregelen.—Het vertrek            87

VII.

    Dronkenmans-foefje en dronkenmans-redeneering.—In zee.—Eene
    begrafenis.—Johannes in een Tjemara-boom.—Een jacht.—Een
    uitmuntende raad.—De Kahajan op.—Een Aeolus-harp.—In soengei
    Troessan.—In soengei Dahasan.—Een boschspook.—Een
    muskieten-vestje.—Verdere plannen.—„Pas op je kop”.—Een zwart
    pak.—Het afloopen van de „Onrust”                               111

VIII.

    Een nieuwbakken Dajak.—Een verfpartij.—De Arabier Sjech Mohamed Al
    Mansoer.—Al te mooie Dajaks.—In de wildernis.—De tong dient den
    blanken het meest.—De mandoor’s Dasso en Doeta.—Twee flesschen
    jenever en eenige poeders murias morphini.—De vogels geknipt.—Een
    welgemeende vloek                                               145

IX.

    Op reis.—Een anti-muskietenmiddel.—De soengei Basarang. De
    Kapoeas.—Achter Poeloe Kanamit.—Het zinken van de „Tjipannas”.—Eene
    besnijdenis.—De varkenskop.—Een echt Dajaksch maal.—La Cueille
    wordt zeeziek.—Een vondst in het bosch.—Een Pangareran.—Het
    uitzetten der vischhaken                                        162

X.

    Een kaaiman aan den haak.—Een jacht te water.—De verrichtingen van
    den Pangareran.—La Cueille en Johannes te water.—Een ex-voto.—Het
    zegeteeken.—Een Dajaksche stokerij.—De soengei
    Mantangei.—Onraad.—Gevecht met een boa constrictor.—Een slapend
    echtpaar door den boa overvallen.—De reis vervolgd.—Jacht op twee
    Dajaks                                                          183

XI.

    De gekwetsten naar Kwala Kapoeas.—De Mantangei en de Mengkatip.—Op
    onze schreden terug.—De kommandant op jacht.—In zee.—De raoeng.—De
    vervolging.—De schoener.—Een noodlottig schot.—De terugkeer.—De
    postcorrespondentie.—Eindelijk op het spoor                     205

XII.

    Vertrek van Mantangei.—„Petak bapoeti”.—Een nieuw soort van
    huwelijksgeschenk.—Borneo en Kalimantan.—Kotta Towanan.—Een kop
    gesneld.—La Cueille gekwetst.—Gevecht met de koppensnellers.—La
    Cueille onder behandeling.—Een laatste salvo pijltjes.—Een
    nachtwaak.—Verkenning in den morgenstond.—Eene
    begrafenisplechtigheid                                          223

XIII.

    Vaart op de rivier.—Toxicologie.—De „siren en de ipoh”.—De soengei
    Moeroi.—Een vlot.—Op de Danau Ampang.—De „tanggirangs”.—Een
    wasinzameling.—De aanval.—Plotseling verlicht.—Het gevecht.—Een
    kamp op leven en dood.—„Blako ampoen”.—Een tooneel van onderwerping
                                                                    245

XIV.

    Karakter der inlandsche bevolking.—Veertien lijken op het
    vlot.—Damboeng Papoendeh verschijnt op het tooneel.—Vergeefsche
    tocht in de soengei-Mantangei.—Het „maroetas”.—Terug naar de
    Kapoeas.—Het nachtelijke schieten.—De reddende bijen.—Hulp in
    nood.—De scheiding.—Dichterlijke beschouwing van het
    meer.—Tegenstelling.—Beschaving en barbaarschheid.—Het ontstaan der
    meren                                                           266

XV.

    Eenzaamheid.—Men nadert Kwala Hiang.—De aanval.—Kanon- en
    geweervuur.—De bezetting op de vlucht.—De plundering.—Eene
    illuminatie.—De kommandant van Kwala Kapoeas op vervolging.—Zijne
    nasporingen te soengei Naning en te soengei Mantangei.—Zijne
    aankomst te Kwala Hiang.—Vooruit naar kotta Baroe.—Eene
    monsterkaart                                                    290

XVI.

    Kotta Baroe.—Djoeragan Kaout.—Een figuur uit den opstand.—De
    echtgenoote eens opstandelings.—Geld tegen goed.—Vertrek van kotta
    Baroe.—De vaart wordt noordwest.—Borneo’s fauna.—Waarom er geen
    groote verscheurende dieren zijn.—De Batoe Banama in de Doesson.—De
    olifant en het stekelvarken.—Terreingesteldheid en flora in de
    hoogere streken.—Harimaoung Boekit                              312

XVII.

    Verhaal van Harimaoung Boekit.—Wat er te kotta Baroe gebeurd
    was.—Beraadslagingen.—Vooruit! naar kotta
    Djankang.—Steenkolen.—Aankomst te kotta Djankang.—Armeering en
    proviandeering.—Eene vrouw in eene kooi.—Wienersdorf
    wanhopig.—Johannes redeneerende.—De Zwitser poogt de kooi te
    openen.—De zielontvoering                                       335

XVIII.

    Verdere maatregelen ter verdediging.—Dajaksche
    keukenbedrijvigheid.—De verzoeningseed.—Johannes redenaar.—Twee
    kanonschoten.—De aanval.—Harimaoung Boekit andermaal
    gered.—Wienersdorf in onmacht.—Een dankbare Poenan.—Een Dajaksche
    schoone.—Huwelijksaanvraag                                        1

XIX.

    Discussie.—Wienersdorf onbillijk.—Een pleidooi voor een Dajaksch
    huwelijk.—Wienersdorf laat zich overreden Hamadoe te trouwen.—Een
    afgezant met een brief.—De kunst om officieele brieven voor te
    lezen.—Antwoord aan den afgezant—Onverdiend verwijt.—Het pakje aan
    zijn adres                                                       24

XX.

    Beraadslaging.—Het „blako ontong”.—De verdrijving van het
    ongeluk.—Een kanonsalvo.—De offerande.—Een nationale dans.—Weg met
    den tulband.—La Cueille verliefd.—La Cueille verloofd.—Zichtbare
    hemelsche interventie.—Eene conferentie verijdeld door twee
    geweerschoten.—Staaltjes van dankbaarheid.—Een drijvend eiland.—Een
    poging tot overrompeling.—Een duivelendans                       46

XXI.

    Een ongelukkig schot.—Een stervende bode.—Lijkplechtigheid.—Het
    beleg opgeheven.—Beraadslaging.—Een paniek.—De vlucht—Het
    bad.—„Badjai hai”.—Eene vrouw gegrepen.—Het gevecht.—Een
    mineralenmagazijn.—Johannes weer als redenaar.—Een nieuw hoofd en
    een gezantschap benoemd.—Een uitvaart                            68

XXII.

    Toebereidselen voor de reis.—Een volksverhuizing.—Het
    „manobah”.—Onhandigheid.—Wienersdorf te water.—La Cueille brengt
    het er niet beter af.—Lachbui.—Einde der
    vischvangst.—„Kalampies”.—Een Dajaksch tribunaal.—Beëediging.—La
    recherche de la paternité.—De vingerproef.—Het „hagalangang” of het
    bewijs met de werpspies.—Nabreeuwen                              91

XXIII.

    De uitspraak der Sangiangs.—Wienersdorf en zijne
    aanstaande.—Hamadoe een diamant.—Moendoet in de keuken.—De
    steenkolen bij Kotta Djankang.—De proeven van La Cueille.—Zijne
    cokes.—Die steenkolen aan boord van de Boni.—De verspreiding der
    steenkolen op Borneo.—Een misverstand.—De goudzoekers.—De „sarok
    boelau” vertoornd.—Johannes met koorts bedreigd.—De goudsoorten in
    de Dajaklanden                                                  116

XXIV.

    Belofte maakt schuld.—Een Dajaksche ijzersmelterij.—Een
    blaasbalg.—De sarok boelau wreekt zich.—Harimaoung Boekit heeft de
    koorts.—Wienersdorf dokter.—Johannes bezweerder.—Een antoeën.—Eene
    Dajaksche legende.—Wedervaren van eene vrouwelijke antoeën.—Het
    ombrengen van een antoeën                                       140

XXV.

    Tijding van Kwala Kapoeas.—Vertrek van Kotta Djankang.—Kotta Batoe
    Sambong.—De legende van den „batoe sambalajong”.—De Kiham
    Hoeras.—De bestijging van den waterval.—Koene zwemmers.—De
    boschbloedzuigers.—De nachtwaak.—Een fraai schot.—Voorwaarts de
    Kapoeas op.—De „karangan’s”.—Kotta Karangan                     161

XXVI.

    Een Dajaksch ontbijt.—„Kalamboe-ei” en „bakatak”.—Een eiland.—De
    „boehies”.—Moordpartij.—De bezoarsteenen.—Een nieuw model soep.—In
    veilige haven.—De storm.—De „soho”.—Kotta
    Samoehing.—Oorlogsgeruchten.—Beraadslaging.—Niet terug; maar
    vooruit naar soengei Sirat.—De laatste dag op de Kapoeas        185

XXVII.

    Het verhaal.—Soerapatti’s strooptocht langs de Kahajan.—De
    ontmoeting bij soengei Troessan.—Nederlaag.—Vernietiging van de
    Doessonsche heirmacht.—Aankomst te soengei Sirat.—Nachtelijk
    gevecht.—Het schoonmaken der koppen.—Het „parabah”.—Maatregelen
    voor den marsch.—Aankomst te kotta Hamiak.—Gevecht.—Verstrooiing
    der Doessonsche strijdmacht.—Menschenjacht.—Een Dajaksche
    lekkerbeet                                                      208

XXVIII.

    Lijkplechtigheid en lijkverbranding.—Het slachten der
    krijgsgevangenen.—Een gierenmaaltijd.—Een Doessonsche
    krijgsgevangene gered.—Berichten van de vijandelijke
    macht.—Beraadslaging.—Soengei Mantarat.—Over land naar soengei
    Minjangan.—Gebrek aan water.—De „ngaga’s”.—„Ramon petak
    kinan”.—Hamadoe dorstig.—Een overval.—Een batonnist             233

XXIX.

    Kahio en orang oetan.—De reis hervat.—De ijzerhoutboom.—Aan de
    soengei Minjangan.—Stroomafwaarts.—Op de Kahajan.—Legende.—Kotta
    Dewa.—Aankomst te Kotta Oepon Batoe.—Beklimming van den
    rotswand.—Gevechten.—Een paar mijnen.—Schlickeisen verdwenen    256

XXX.

    Vervolging.—Eene bende Doessonners overvallen.—De Kiham Batoe
    Naroi.—De rangkan tusschen twee vuren.—Schlickeisen gered.—De
    Kahajan op.—Harimaoung Boekit verwonderd.—Schlickeisen
    getoetangd.—Terug naar Oepon Batoe.—Vooruit naar soengei Miri   276

XXXI.

    Triomftocht.—La Cueille’s neus opgewreven.—Tweestrijd van het
    Poenanhoofd en Hamadoe’s beslissing.—Souvent femme
    varie.—Ruilhandel.—Goudzoeken.—La Cueille in vervoering.—Hoe de
    schatten mede te nemen.—Een nieuwe wijze van handel drijven     294

XXXII.

    Reisafspraken.—Rijkdom der goudgronden.—Vermoedelijke herkomst der
    goudafzettingen.—De diamant van den sultan van Matam.—De
    diamantdelving.—Het dagboek en de schedel van Georg
    Müller.—Huwelijksplechtigheden                                  312

XXXIII.

    Vertrek van Kotta Rangan Hanoengoh.—De soengei Miri op.—De
    Njakatan.—Over land.—„Les noms des fous se trouvent partout”.—Een
    nieuw model kerkhof.—De Boekit Doesson.—Zijn flora.—La Cueille’s
    zitvlak op de linie.—De soengei Nanga Boenoet af.—Op de Kapoeas
    Bohong.—Een inktmeer.—Op het Batang Loepar gebergte             329

XXXIV.

    De afdaling van het Batang Loepar gebergte.—Een Borneosche
    waterval.—De grens overschreden.—Simangang.—Afscheid.—Op de
    „Firefly”.—Een Sarawaksch fort.—Te Koetshing.—Aan boord van de
    „Rainbow”.—Te Singapore.—Vertrek naar Europa.—Besluit           346



I.

    Een militair rapport.—Vier deserteurs.—Baba Poetjieng.—Een
    brief.—Een medelijdende dokter.—Zijne overpeinzingen.—
    Luchtkasteelen.—66000 gulden ekonomiën.—Klara, du warst
    das Warten müde.


„Luitenant, er mankeeren vier man op ’t avondappel.”

„Zoo, wie zijn dat?”

„Schlickeisen, Wienersdorf, La Cueille en Johannes.”

„Twee Zwitsers, een Belg en een Inlandsch kind (Sienjo)”, mompelde de
luitenant bij zich zelven; vervolgens hardop:

„En is men in den militairen kampong gaan zien, of zij zich daar soms
verlaat hebben?”

„Dat kon niet luitenant, te zes uur wordt de poort gesloten en mag die
zonder uw verlof niet geopend worden.”

„Laat dan dadelijk een patrouille van een korporaal met drie man het
noodige onderzoek doen. Middelerwijl bezet de wacht de poort, die na
het vertrek der patrouille weer gesloten wordt, evenwel zóó, dat
onmiddellijk ondersteuning naar buiten kan verleend worden.”

„Best luitenant.”

„Van den uitslag van het onderzoek in den kampong wacht ik rapport.”

„Best luitenant. Nog iets van uw orders?”

Een ontkennend gebaar was het antwoord op die laatste vraag.

De sergeant bracht de bovenvlakte zijner rechterhand aan de klep zijner
kwartiermuts, plaatste den rechtervoet achter den linker, maakte
rechtsomkeert door onberispelijk op de beide hielen te draaien en
verliet het vertrek.

Toen hij heen was, maar ook eerst toen, rees de luitenant uit zijn
achtelooze houding op, waarin hij tot nu toe op zijn luiaardstoel
uitgestrekt was gebleven. Eenige onrust was nu op zijn gelaat
zichtbaar. Zoo straks was het, of dat gelaat uit steen was gehouwen of
in brons was gegoten; geen spier had zich bewogen. Hij draaide de lamp
wat op en trad op een archiefkast toe, nam daaruit een lijvigen bundel,
legde dien op de tafel en begon daarin ijverig te bladeren. Het was een
bundel extracten uit het algemeen stamboek, die beschrijving van het
geheele Nederlandsch-Indische leger, welke bij het Departement van
Oorlog te Batavia met loffelijke nauwkeurigheid wordt aangehouden.

„Hm! Schlickeisen, Zwitser, geboren te Steinbach in het kanton Glarus,
oud 21 jaren, vader Pfarrer”, mompelde de luitenant, en verder
bladerende:

„Wienersdorf, ook Zwitser, geboren te Winterthür in het kanton Zürich,
oud 23 jaren, vader professor in de natuurkunde.”

„La Cueille, Belg, geboren te Cheratte, provincie Luik, oud 26 jaren,
vader mijnwerker in het steenkolenbekken te Jupille.”

„Johannes, geboren te Padang, eiland Sumatra, oud naar gissing 30
jaren, vader onbekend, moeder de Niassche vrouw Ma Troeni.”

De luitenant sloeg den bundel dicht. Veel meer was er niet uit te
putten.

„Een aardig consortium”, mompelde hij, „dat nog al beweging in de
brouwerij kan geven, als het ten minste geen dronkemansuitstapje is.”

Een vrij dikken foliant uit de archiefkast nemende, bladerde hij daar
een oogenblik in:

„Schlickeisen en Wienersdorf waren in het aanbevelingsregister
opgenomen om tot officier opgeleid te worden. Tengevolge van den
opstand der Zwitsers te Samarang zijn zij geroyeerd. De een was
candidaat in de rechten; de andere heeft de reaalschule doorloopen en
bezit het testimonium als docent in de natuur- en scheikunde. Beiden
hebben te Zürich gestudeerd. Van La Cueille vind ik geene
aanteekeningen; van hem schijnt geen curriculum vitae te bestaan; hij
heeft mij echter verteld, dat hij als geweermaker bij het atelier te
Meester Cornelis geplaatst is geweest, maar dat hij wegens dronkenschap
daarvan is verwijderd geworden. En Johannes, ja, dit is een van die
Indische producten van dierlijken hartstocht, voor wien het een ongeluk
moet genoemd worden geboren te zijn.”

Zoo mompelde de luitenant bij zich zelven, toen geklopt werd, en op
zijn „binnen” de sergeant van straks verscheen. In echt militaire
houding wachtte deze tot zijn superieur hem ondervroeg.

„Wel, zijn ze gevonden?”

„Neen luitenant, de militaire kampong is geheel en nauwkeurig
doorzocht, hij is echter leeg. In de hut van Johannes werd op de tafel
deze brief aan uw adres gevonden.”

En dien brief te voorschijn halende, reikte hij hem aan zijn officier
eerbiedig over. Deze nam hem met onverschillig gebaar aan, brak hem als
zonder er op te letten open, wierp een enkelen blik op de
onderteekening, liet hem als achteloos op tafel vallen, maar zette het
gesprek voort:

„Hebt gij ook bemerkt, sergeant, of de vier vermisten sterken drank
hebben kunnen bekomen?”

„Neen luitenant.”

„Is er ook iemand in opgewonden toestand bij het overige gedeelte der
bezetting?”

„Daar heb ik niets van bemerkt.”

„Wie is kommandant van de wacht?”

„Korporaal Grienwoud.”

„Ook al een oude dronkaard. Informeer eens bij hem en bij de
schildwachten, of Baba Poetjieng aan den batang is geweest.”

De sergeant verwijderde zich. Baba [1] Poetjieng was een sluwe Chinees,
die zich bij de bezetting onmisbaar had weten te maken, door den
verkoop van allerlei koopwaren, als: tabak, garen, naalden, bier,
groenten- en vleeschblikjes, trassie, uien, papier, pennen en inkt,
enz. enz., alles zeer goede waar, puike waar, voor bitter weinig geld.
Vergeleek men zijn prijzen met die der Europeesche handelaren te
Bandjermasin, zelfs met die op Java, dan kon het niet anders, of de
vriendelijke Kee[1] moest er geld bijleggen. En dat deed hij ook, dat
verzekerde hij bij de doodkist van zijn vader en van zijn grootvader;
maar dat deed hij met genoegen voor zijne goede vrienden de Hollanders.
Eens evenwel had de luitenant buiten het fortje een leeg
sardijntjesblik gevonden en dat wegens het hem onbekende merk
opgeraapt. Terwijl hij het bekeek, werd hij een sterke araklucht
gewaar. Een tweede blikje oprapende, rook dit zoo zoetachtig flauw, dat
onze officier de gedachte niet van zich kon zetten, dat daarin opium
geborgen was geweest. Een andere omstandigheid was onzen luitenant niet
ontsnapt, namelijk dat telkenmale, wanneer Baba Poetjieng met zijn
koopwaren aan de aanlegplaats was verschenen, een zekere
opgewondenheid, zoowel onder de Inlandsche als onder de Europeesche
soldaten van het garnizoen heerschte. Alle pogingen evenwel, om den
sluwen Chinees te betrappen, hoe listig ook aangelegd, waren steeds
mislukt. De blikjes, bij zulk een gelegenheid gekocht, bevatten telkens
de prachtigste sardijnen of wel de heerlijkste Californische vruchten
op water; en met een grijns van tevredenheid op het gele scheelziende
gelaat, vroeg onze Baba den officier bij de eerste de beste
gelegenheid, dat hij hem ontmoette, of het gekochte hem gesmaakt had?
hij had het met zorg voor den toean uitgezocht. De lezer begrijpt nu,
waarom de luitenant zoo speciaal zocht te weten te komen, of Baba
Poetjieng heden aan de aanlegplaats verschenen was.

Toen de sergeant na een korte afwezigheid terugkwam, luidde het
rapport, dat niemand den Chinees dien dag ontwaard had.

Het bevel klonk nu, dat de sergeant met een patrouille van zes man naar
den kampong zou gaan, om het districtshoofd uit te noodigen, dadelijk
bij den kommandant te komen.

„Marcheer voorzichtig,” luidde de aanbeveling van den jongen officier,
„de wacht blijft de poort bezetten, tot gij terugkomt; de schildwachten
moeten hunne waakzaamheid verdubbelen en scherp uitkijken; zelf kom ik
straks mij van een en ander overtuigen.”

Toen de sergeant vertrokken was, nam de luitenant den brief, dien hij
zoo onverschillig voor zich op tafel had laten vallen, met eenige drift
op, en las:


    „Hochgeboren und geehrter Herrn Lieutenant!”


De brief was in het Hoogduitsch; wij zullen hem evenwel voor onze
lezers in het Nederlandsch overbrengen.


    „Hooggeboren en geëerde Heer luitenant.”

    „Wanneer gij dit schrijven in handen zult hebben, zijn wij reeds
    ver weg. Gij zult natuurlijk volgens plicht en geweten alles in ’t
    werk stellen, om ons in handen te krijgen; het zal echter te
    vergeefs zijn. Onze maatregelen zijn goed genomen; levend althans
    zult gij geen van ons beiden terugzien. Wij hebben genoeg van den
    Nederlandschen dienst.

    „Wij danken U, Heer luitenant voor de edele behandeling, die wij
    van U hebben mogen ondervinden. Wanneer iemand ons ooit met onzen
    toestand had kunnen verzoenen en ons had kunnen weerhouden van de
    onderneming, die wij op touw gezet hebben en waarvan wij ons het
    hachelijke niet ontveinzen, dan zoudt gij het geweest zijn. Wie
    verzekert ons echter, dat wij U als kommandant zullen behouden? De
    tijd, dien wij nog te dienen hebben, is nog zoo lang, en het
    karakter der menschen is zoo verschillend.

    „Wij Zwitsers zijn door de wervers, die zendelingen der
    Nederlandsche regeering, gruwelijk bedrogen. Aan U behoeven wij
    niet te vertellen, waarin dat bedrog bestaan heeft. Gij hebt de
    ellende in al hare uitgestrektheid kunnen peilen. Met de meest
    afschuwelijke arglistigheid zijn wij uit onze schoone dalen gelokt
    geworden; men heeft ons beloften gedaan, de eene al schitterender
    dan de andere; en geen enkele daarvan is ook maar in de verte
    nagekomen geworden.

    „Maar waarom U dat alles geschreven? Gij, gij zijt onschuldig aan
    den toestand, waarin wij gebracht werden. Het wijzen daarop, kan U
    niet als verwijt treffen. Gij toch wendet alles aan, om dien
    toestand draaglijk te maken. Maar wij stellen er prijs op, in uwe
    oogen niet die schuldigen te zijn, die wij voor anderen zullen
    schijnen. Deserteurs zal men ons noemen en inderdaad zullen wij dat
    zijn; of wij echter het gevoel van afschuw verdienen, waarmede onze
    namen door velen zullen genoemd worden, waarachtig Heer luitenant,
    dat ontkennen wij. Gij althans zult niet verkeerd over ons denken.
    Als contractanten met het Nederlandsche bestuur zouden wij ons
    kunnen gebonden achten; maar toen het ons bleek, dat wij de
    slachtoffers waren van een afschuwelijk weefsel van logen en
    bedrog, toen kon ons dat contract niet meer binden. Het zou toch al
    te veel eenvoud aan den dag leggen zijn, te vermeenen, dat bij
    dergelijke transactiën slechts eene partij verplichtingen te
    vervullen had, terwijl de andere geheel vrij spel zoude hebben en
    slechts een klein gedeelte hare plichten zoude kunnen nakomen,
    naarmate dat in haar kraam te pas kwam.”


„Arme bliksems!” prevelde de luitenant meewarig.


    „Maar,” vervolgde hij den brief, „er is omtrent die desertie wel
    eenige verschooning bij te brengen en ons geweten is dienaangaande
    vrij gerust; dat geweten verwijt ons toch wat anders. De
    onverbiddelijke noodzakelijkheid dringt ons evenwel te handelen,
    zooals wij doen. Oordeel. Gij leendet ons uw tranchemontagne en uw
    kijker, uw zaksextant en uw boussole, om ons nuttig bezig te houden
    en om onze vaardigheid in het terreinopnemen te onderhouden. Bij de
    reis, die wij gaan ondernemen, zijn ons eenige dier instrumenten
    onontbeerlijk, want zonder deze zouden wij al heel gauw geen weg of
    steg meer weten. De tranchemontagne is ons evenwel van te veel
    omvang en zou ons in onze vlucht slechts hinderlijk zijn; van den
    zaksextant zal te midden der eilanden, die Borneo omgeven, niet
    veel nut te trekken zijn; die instrumenten laten wij dus in de hut
    van Johannes achter; maar de kijker en de boussole nemen wij mede.
    Vergeef ons die oneerlijke daad. Mocht het ons gegeven zijn te
    ontkomen en weer onder beschaafde menschen terug te keeren, dan,
    wees er zeker van, zullen wij alle pogingen aanwenden, om U het
    verlies, dat wij U berokkenen, te vergoeden.

    „En nu, Heer luitenant, God loone U voor de menschlievende
    behandeling ons aangedaan. Wij gevoelen het, de menschenjacht gaat
    beginnen. God zij ons genadig! Vaarwel.

    (w.g.) Schlickeisen.
           Wienersdorf.

    „P.S. Mochten wij bij onze poging om de vrijheid te herwinnen,
    omkomen, dan zal die afloop niet lang voor U verborgen blijven. O!
    bij alles wat U dierbaar is, bij de heilige gedachtenis uwer
    moeder, geef onze ouders dan kennis van ons uiteinde. Ons militair
    zakboekje zal U omtrent hun adres voldoende inlichtingen
    geven.—Nogmaals vaarwel!”


„Arme bliksems!” herhaalde de luitenant, terwijl hij schuchter een
traan wegveegde, als schaamde hij zich die verteedering.

„Wat een leven gaan die mannen te gemoet!” riep hij uit, terwijl hij
den brief met een zucht op tafel liet vallen.

Bijna terzelfder tijd werd hij in zijne overpeinzingen gestoord door
den dokter van het garnizoen, die met een gramstorig gezicht en
opgewonden gebaren het vertrek instormde. Het was een lange opgeschoten
slungel, met borstelig rood haar en een paar goudkleurige knevels, die
met behulp van veel cosmetiek opgestreken en opgekruld waren, alsof zij
tot bestemming hadden eenmaal met de punten eene schuilplaats te vinden
achter de ooren, welker boorden zij reeds raakten. Ook hij scheen een
brief ontvangen te hebben, althans hij hield er een in handen.

„Himmelskreuz! der Bube ist durchgegangen!” schreeuwde hij bij zijn
binnenstormen. De man was blijkbaar een Duitscher en nog wel een
Zuid-Duitscher.

„Wat? Wie?” vroeg de luitenant.

„Der Wallon! das Vieh! en hai heeft maine instrumenten en revolvers
mitgenommen!”

Ook La Cueille had een brief achtergelaten, om het meenemen te
verontschuldigen van ’s dokters trousse en pistolen, die hij als
geweer- en instrumentmaker ter reiniging in ontvangst genomen had. Maar
hij had den dokter ook nog de aanbeveling gedaan, den kommandant zijne
(La Cueille’s) verontschuldigingen aan te bieden, dat hij tevens de
twee Remmington-geweren, die hij van den luitenant ter reparatie had,
medegenomen had. „Men kan zich toch niet weerloos op zoo’n reis wagen”,
was de redeneering van den Waal, „de luitenant zou wel weten, welke
gevaren daarbij te loopen waren.”

De luitenant gaf den brief, dien hij ontvangen had, aan den dokter
over.

„Dan zain zai zuzammen ausgeknepen”, zei de dokter, nadat hij gelezen
had, in zijne koeterwaalsche poging om Hollandsch te spreken.

„Waarschijnlijk.”

„Arme Kerle! aber wat zult gai nu thoen?”

„Ik heb het districtshoofd laten roepen. Wellicht heeft die eenig
bericht. Zijne mededeelingen zullen den aard mijner handelingen
bepalen.”

„Gai zijt toch van meening, ze hinternach te zetten.”

„Ja zeker.”

„Aber de Sicherheit van den post, die u zuvertraut ist?”

„O, mijn waardste mof, die zal ik niet in gevaar brengen.”

„Wie so? De Besatzung is niet stark. Gai kunt er niets von abnemen ohne
Gefahr.”

„Ja maar, ik neem niets van de bezetting af. Ik zal ze door een
bevolkingspatrouille laten nazetten.”

„Das ware grausam! Aufgehetzt von Dajacken!”

„Teer zijn die luidjes niet, dat is zoo; maar wat blijft mij over te
doen? Zoo als gij zegt, van de bezetting is niets af te nemen. En
werkeloos kan ik onmogelijk blijven. Maar voor dat het districtshoofd
hier is, valt niet te oordeelen, wat er gedaan moet worden. Wellicht
loopt alles met een sisser af; wellicht ook zijn onze grappenmakers
reeds door de kampongwacht ingerekend en zijn onze beslommeringen
voorbarig. Kom, ik ga intusschen eens rondkijken, of de schildwachten
hun plicht nakomen. Gaat gij mede?”

„Donnerwetter! het is wat schöns, so im Dunkel herum zu kriechen.”

„Nu laat het dan. Maar blijft nog een poosje wachten; het
districtshoofd zal aanstonds komen; gaarne zag ik, dat gij bij ons
gesprek tegenwoordig waart. Ik ben dadelijk terug.”

En onze luitenant trad naar buiten. Het was slechts een korte
wandeling, die hij te maken had. Het fortje was niet groot, zelfs zeer
klein, en had dus slechts een beperkte vuurlijn. De schildwachten
stonden op de vier bastions en keken scherp in het nachtelijk grauw
uit. De brug over de gracht was neergelaten, de poort stond op een
kier. Maar buiten aan de overzijde der brug stond een piket van zes man
het voorgelegen terrein gade te slaan en achter de poort stond de
geheele wacht aangetreden met het geweer bij den voet. De luitenant was
tevreden en reeds wilde hij, gedachtig aan zijn gast, naar zijn woning
terugkeeren, toen hem een korporaal tegentrad, met de hand aan de klep
van zijn kepi:

„Wat is er?”

„De geweren van Johannes, La Cueille, Schlickeisen en Wienersdorf
ontbreken in de kazerne op het geweerrak en de meeste patroontasschen
der overige manschappen zijn leeggeplunderd.”

„Zoo, neem dadelijk op, hoeveel patronen ontbreken, en zeg aan den
sergeant der artillerie de ontbrekende onmiddellijk uit het
oorlogsmagazijn aan te vullen. Ik verwacht zoo spoedig mogelijk van die
aanvulling rapport.”

Nog voordat de officier evenwel uitgesproken had, trad de korporaal
plantonkeuken te voorschijn en rapporteerde, dat in de dispens vier
zakken rijst en een zak koffie ontbraken. Er moest op nieuw
gefourageerd worden, al was het ook laat; anders zou de bezetting den
volgenden morgen niets te eten hebben. De luitenant gaf de noodige
bevelen. Hij kwam zoo langzamerhand tot bewustzijn, dat de aard der
desertie zich vrij wel afbakende. De deserteurs hadden levensmiddelen
wel niet in groote verscheidenheid, maar het waren stoute mannen en die
zouden wel de kampongs, die zij voorbij kwamen, het woud, dat zij
doortrokken, de rivieren, die zij zouden oversteken, weten
schatplichtig te maken. Zij hadden wapens en munitie, zij zouden dus
het gevaar onder de oogen kunnen zien; zij hadden instrumenten,
waarmede zij de richting van hun tocht konden bepalen; van verdwalen in
de maagdelijke bosschen van Borneo was dus geen sprake.

„Ja”, sprak de luitenant bij zich zelven, „er daagt een karrewei op,
die beenen en pennen in beweging zal brengen. Laatstgenoemde zullen bij
de inktziekte, die in Indië heerscht, nog meer dienst doen dan de
beenen. Maar die arme, arme kerels!”

Middelerwijl had de dokter zich in een luiaardstoel uitgestrekt. Weldra
was hij in diep nadenken verzonken. Hij betreurde den wanhopigen stap
van de arme duivels, maar kon hun geen ongelijk geven. Integendeel. Hij
vreesde voor den afloop der onderneming; maar ware hij niet door een
eed gebonden, dan zou hij zich bij hen voegen, om hun raadsman, hun
gids te zijn. Maar.... hij was in het Nederlandsch-Indische
officierscorps opgenomen, hij had gezworen trouw aan Neerland’s Koning,
gehoorzaamheid aan de Nederlandsche wetten, onderwerping aan de
krijgstucht van het Nederlandsche leger. De brave kerel achtte zich
gebonden, met onverbreekbare banden gebonden. Maar, wat een wreed spel
was ook met hem gedreven! Men had hem een goede plaatsing
voorgespiegeld, alwaar hij door de uitoefening van de civiele praktijk
al zeer spoedig 5 à 600 gulden ’s maands boven zijn traktement zou
verdienen. O! de stem des verleiders klonk hem nog zoo duidelijk in de
ooren. Behoorde hij niet tot de ongelukkigen, sprak deze overtuigend,
dan kon dat spoedig tot duizend gulden klimmen. Tot de ongelukkigen had
hij zich toenmaals nimmer gerekend; en.... was zijne redeneering
destijds zoo geweest: van mijn traktement zal ik kunnen leven, dat is
klaar. Er zijn zoo vele officieren bij het Indische leger, die daarmede
rondkomen. Ik leg dan ieder jaar 12000 gulden op zijde; dat maakt dan
in vijf jaren tijd met een matigen interest, bijna 66000 gulden. Vijf
jaren zijn gauw om. Ik keer dan naar Wurtemberg terug, huw „meine
niedliche Klara” en vestig mij als arts te Gmünd.

Te Gmünd! in de „Rauhe Alp”, als een roos in een ruiker gelegen, aan de
spoorbaan van Stuttgart naar München.

„En nu?”... Hij zuchtte diep bij die beelden, die rondom hem opdoemden.
„En nu?”

Het was reeds vier jaren geleden, dat hij te Batavia aangekomen was. Al
spoedig na zijn aankomst in het prachtige Insulinde, in het land zijner
hope, was hij naar Bandjermasin in de Zuid- en Ooster-Afdeeling van
Borneo gezonden en in die buitenbezitting naar Pengaron geplaatst
geworden. Daar, bij de Gouvernements-steenkolenmijnen Oranje Nassau,
had hij vele zieken te behandelen gehad; maar zijne inkomsten, alles
bij elkander gerekend, hadden nimmer meer dan 250 gulden ’s maands
bedragen. Om daarmede fatsoenlijk rond te komen, was al een vrij
ingewikkeld financiëel vraagstuk geweest. Het overleggen van 66000
gulden, was geheel en al in het rijk der mythen overgegaan.

Later, toen hij zijne zieken, de arme mijnwerkers, had beginnen lief te
krijgen en hij zich met zijn toestand verzoend had, was hij naar de
hoofdplaats der afdeeling overgeplaatst, om zijn chef aldaar in zijne
drukten bij te staan. Hij kon toen de ervaring opdoen, dat het
geldverdienen voor geneeskundigen in Indië niet geheel en al een ijdele
klank is. Zijn chef bekeek tongen van Chineezen, trok den rijken
Arabieren werkelijk en ook in figuurlijken zin kiezen, voelde den pols
aan Bandjareesche rijksgrooten en spekte zoo niet onaardig zijn eigen
zak; maar hij liet geen brokstukje over voor den jeugdigen arts, die op
de hoofdplaats nog meer moeite had, om rond te komen. Dezen was de
militaire praktijk, ook die der behoeftige burgers overgelaten. Hij had
het daarbij zeer druk gehad en, hoeveel liefde onze jonge esculaap voor
zijne lijders ook gevoelde, toch had hij soms met een bangen zucht zijn
schoenzolen bekeken en opgemerkt, dat dat onverpoosd heen en weer
draven, zich verwoestend deed gelden.

Toen in 1859 de opstand tegen de Nederlanders was uitgebroken, was hij
aan een mobiel kolonne toegevoegd, had heen en weer moeten marcheeren
van het noorden naar het zuiden, van het oosten naar het westen, tot
dat het lichaam, door al die inspanningen uitgeput, zijne eischen deed
gelden. Toen werd hij tot verhaal op een klein fortje in de
binnenlanden geplaatst, met goedgunstige toezegging dat, zoodra zijn
gezondheidstoestand het wederom zoude toelaten, het nomadenleven door
woud en dal weer voor hem zoude aanbreken.

„En nu?”...

Die vraag herhaalde hij zich bij al die overpeinzingen. Plotseling
haalde hij een portefeuille te voorschijn, nam daaruit een portret en
bekeek het lang, terwijl een traan in zijn oog parelde. Het was het
portret zijner Klara.

„Du warst das Warten müde!” zuchtte hij, en met een wrevelig gebaar
borg hij portret en portefeuille weg, toen hij buiten naderende
voetstappen hoorde weerklinken. De luitenant trad binnen. Hij was
vergezeld van het districtshoofd Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara, een
Dajakker van een goedig uiterlijk, waarover later meer te vertellen zal
vallen.



II.

    Eerste kennismaking met Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara.—De beet
    eener slang.—Beraadslaging.—Een zondenbok.—De „titih.”—Eene
    cholerauitvaart.—Een geweerschot, gevolgd door een kanonschot en
    een salvo.—De eerste maat van een begonnen liedje.—


„Neem plaats, Tomonggong,” zei de kommandant met plichtpleging, terwijl
hij een stoel naderbij schoof, „ik ga even sigaren krijgen.”

De Tomonggong trad middelerwijl op den dokter toe, boog ongedwongen het
hoofd, stak hem de hand toe en prevelde zijn groet:

„Tabeh toean, saja harap toean ada baik” (Goeden dag mijnheer, ik hoop
dat mijnheer wel is).

De dokter was uit zijn gemakkelijke houding opgesprongen; hij deed een
stap voorwaarts, greep de hem toegestoken hand en drukte haar met
warmte. Van de kortstondige afwezigheid van den luitenant gebruik
makende, fluisterde hij het districtshoofd toe, na eerst behoedzaam en
angstig rondgekeken te hebben:

„Zij moeten gered worden, zij mogen niet in handen der Hollanders
vallen!”

De Tomonggong sloeg een doordringenden blik op den dokter; zijn
goedaardig gezicht teekende verbazing. Aan verraad en valschheid
gewoon, te midden daarvan om zoo te zeggen levende, is het eerste
gevoel van den Oosterling, hoe rechtschapen hij zelf moge wezen, een
gevoel van wantrouwen. Hij denkt steeds, dat hem een strik gespannen
wordt. Zoo ook de Tomonggong, bij die voor hem zoo raadselachtige
woorden.

„Dat zal moeielijk gaan”, fluisterde hij, „de Heer kommandant zal zijn
maatregelen wel goed nemen; en ik..... ik”, vervolgde hij na een
oogenblik van weifeling, „ik moet gehoorzamen.”

„Bij Mahatara! Tomonggong, red hen, red hen. Zie, ik smeek het. Als gij
meent, mij eenige dankbaarheid verschuldigd te zijn, sla dan mijne bede
niet af. Het zijn mijne landslieden!”

Met saamgevouwen handen, in gebogen houding stond de dokter voor den
Dajak. De omstandigheid, waarop hij hier scheen te duiden, trof het
hoofd. Kambang, de oudste dochter, de lievelinge des ouden Tomonggongs,
was eens door eene „handipèh boemboeng enjoh [2],” een zeer gevaarlijke
slangensoort, gebeten geworden. De vader in zijn verbijstering liet
„obat panawar pari [3]” halen. Middelerwijl had onze dokter, die bij
het ongeval tegenwoordig was, maar geen hulpmiddelen op dat oogenblik
ten zijnen dienste had, met groot levensgevaar de wond uitgezogen en ze
daarna met een stuk hout uitgebrand. Zoodoende had hij de lieve maagd
behouden. Bij die herinnering greep nu de vader, alle wantrouwen
latende varen, aangedaan de hand van den redder zijns kinds en prevelde
iets met bewogen stem, dat de dokter niet verstaan kon, daar de
luitenant met een gevulden sigarenkoker uit het aangrenzende vertrek te
voorschijn trad, ieder der aanwezigen een geurige manilla aanbood en
zelf eene opstak; waarna hij zich op een stoel neervleide en, als
vervolgde hij een reeds aangevangen gesprek, zich tot den Tomonggong
richtte:

„En niemand in den kampong heeft van die vlucht iets bemerkt, niemand
heeft die soldaten gezien?”

„Neen Heer.”

„Dat is zonderling, hoogst zonderling. Maar hoe weet gij dat,
Tomonggong? Zij hebben toch een vaartuig moeten meester worden, want
een ontvluchting over land is onmogelijk.”

„Indien iemand een djoekoeng [4] of prauw gemist had, zou daaromtrent
zeker een klacht bij mij zijn ingekomen. De ontvluchting van blanken
uit het fort daarenboven zal opzien genoeg baren; ik zou daarvan wel
wat vernomen hebben, wanneer er reeds iets van bekend ware.”

De luitenant bedacht zich een oogenblik. Hij scheen in tweestrijd.
Eindelijk hernam hij:

„Tomonggong, ik moet die menschen in handen hebben. Eensdeels om het
aanlokkelijke van het gegeven voorbeeld bij onze jonge soldaten tegen
te gaan, maar ook om vechtpartijen en gruwelen te voorkomen. Want
voorzeker zullen zij aangerand en misschien vermoord worden, wanneer
zij te midden der stammen in de bovenlanden geraken.”

„Ja zeker Heer, zullen zij dat. De „olo kajau” (koppensnellers) zullen
hen niet ontzien. Maar zoudt gij denken, dat zij zich naar de
binnenlanden, zouden begeven?”

„Naar zee is een vlucht zoo goed als onmogelijk,” was het antwoord van
den luitenant. „Voor de monding der rivier liggen twee kruisbooten op
brandwacht, terwijl de geheele zuidkust door stoomschepen geblokkeerd
is. Maar gesteld zelfs, dat zij door dien gordel heen komen, wat dan?
Zullen zij zich in een nietige prauw of djoekoeng—want over een
zeewaardig vaartuig zullen zij wel niet te beschikken hebben—op de open
zee wagen, vooral in dit seizoen, nu de westenwinden met kracht
doorblazen? Dat zou met zelfmoord gelijk staan. En dan nog waarheen?
Ja, waarheen? Naar Java? dat zou het eenige zijn; maar daar zouden zij
ter nauwernood geland zijn, of zij zouden zich in handen der politie
bevinden. Men is daar zeer op zijn hoede. Mijns bedunkens kunnen zij
niet anders, dan zich in de binnenlanden werpen. Zij zullen de bewoonde
oorden vermijden en trachten Sarawak op de noordkust des eilands te
bereiken.”

„Zouden zij dat niet kunnen over zee?” mengde zich de dokter in het
gesprek.

„Dan moeten zij eerst de kruisbooten voorbij, dan moeten zij de
blokkade verbreken en, is dat alles gelukt, zijn zij Tandjoeng Batoe
Titi, de zuidwestelijkste punt van Borneo, omgezeild, dan komen zij in
de koerslijn der vaartuigen van Oost-Java naar Borneo’s westkust en
naar Singapore; zij komen dan in de volle Chineesche zee, waar in dit
seizoen honderd gevaren aangrijnzen en honderd kansen bestaan, om om te
komen of opgepakt te worden, tegen niet een kans om te slagen. Ja, naar
Sarawak zullen ze trachten te komen, maar dwars door het eiland heen!”

„Maar dat is zeer ver Heer,” sprak de Tomonggong ernstig, „en de
gevaren zijn niet minder, dat weet gij.”

„Ja, dat weet ik, Tomonggong, maar dat zijn gevaren waar tegen te
strijden valt en, geloof mij, het zijn kloeke onversaagde kerels. Zij
zullen alles beproeven en ik verzeker u, zij zullen alles op het spel
zetten. Komaan! er mag niet getalmd worden. Ieder oogenblik is
kostbaar. Ga nu naar uw woning terug; roep onmiddellijk de hoofden van
de meest nabij gelegen kampongs bijeen. Laat ze een vijftigtal mannen
te zamen brengen, voorzie die van levensmiddelen voor een paar dagen.
Zij moeten hunne wapenen medevoeren. Dat alles moet over twee uren
gereed zijn om te vertrekken. Ik kom dan zelf zien en mijne bevelen
mededeelen.”

„Maar zal de gevangenneming goedschiks geschieden, Heer?”

„Daaraan twijfel ik; maar daarom zei ik de wapenen mede te nemen. Ik
stel er hoogen prijs op, de vluchtelingen levend en ongedeerd in handen
te krijgen. Mochten zij zich echter te weer stellen en van hunne
wapenen gebruik maken, dan.....”

Hier aarzelde de luitenant, hij wist hoe zwaar zijne woorden hier
golden. De dokter stond doodsbleek met krampachtig gebalde vuisten. De
kommandant vervolgde na een oogenblik peinzens met een stem, als bleef
hem iets wrangs in de keel steken:

„Mochten zij van hunne wapenen gebruik maken, dan is tegenweer
geoorloofd. Laat een uwer invloedrijkste hoofden, bij voorbeeld
Damboeng Papoendeh, den tocht aanvoeren. Stuur dien man dadelijk bij
mij, dan kan ik hem vertellen, wat hij te doen heeft.”

De luitenant sprak op afdoenden toon, als gewoon bevelen te geven, als
gewoon schielijk maatregelen te beramen en beslissingen te nemen. Zijn
geestkracht werkte aanstekelijk op den Tomonggong, die reeds opstond,
om heen te ijlen. Een blik op den dokter geworpen, stemde hem tot
nadenken. Het gezicht van den medicus teekende angst en vertwijfeling.
In een oogenblik, dat de luitenant hem niet opmerkte, namen zijne oogen
zulk een smeekende uitdrukking aan, dat de Dajak hem begreep. Deze
streek met de hand over zijn sarong, alsof de plooien hem hadden
gehinderd en ging daarop weer zitten.

„Heer, met uw verlof,” sprak hij zacht maar vast, „het zal niet gaan.
Het is reeds laat. Welke opschudding zal een dergelijk bevel in de
kampongs niet geven?”

„Wel, wat zou dat?” stoof de luitenant op.

„Vrouwen en kinderen zullen zeer beangst worden. Men zal in de zaak
geheel iets anders zien, dan er in is, en gij weet Heer! dat,
niettegenstaande uwe pogingen tot bevrediging der negorij, een groot
gedeelte van de bevolking nog niet geheel te vertrouwen is. Daarenboven
loopen geruchten—ik deelde ze u gisteren reeds mede—dat Doessonsche
koppensnellers met hunne rangkan’s [5] in de buurt verschenen zijn en,
hoewel ik daar niet aan geloof, zou het niet onmogelijk te achten zijn,
dat een aantal huisgezinnen nog dezen nacht hunne woningen verlieten,
om in de wildernis een toevlucht te zoeken.”

„Maar Tomonggong!”.... wilde de luitenant hem in de rede vallen.

„Geloof mij Heer,” hernam het districtshoofd ernstig en met vaste stem,
„geloof mij, gij kent mij, ik ben een trouw onderdaan van de
Hollanders. Het doel van die nachtelijke oproeping zal niet, of zal
verkeerd begrepen worden. Allen zullen beangst worden en niet het minst
de familieleden van hen, die voor dien tocht zullen geprest worden.
Daarenboven, werwaarts zullen de uittrekkenden zich wenden? Gij zegt
wel, dat de vluchtelingen zich niet zeewaarts zullen begeven hebben.
Dat Mijnheer het mij vergeve, mij duizendmaal vergeve; maar ik kan zijn
gevoelen zoo maar niet deelen. Maar, al ware het uitgemaakt,
onbetwistbaar duidelijk, dat de vluchtelingen landwaarts ingetogen
zijn, dan nog herhaal ik mijne vraag, werwaarts zullen mijne Dajaks
zich wenden? Het eiland Kalimantan [6] is zeer groot, en wie zal hen in
de dikke duisternis op het goede spoor brengen?”

„Maar wat dan?” vroeg de luitenant ongeduldig.

„Wachten Heer, wachten,” was het bedaarde antwoord. „Morgen al heel
vroeg zal ik wel te weten komen, hoe uwe soldaten ontvlucht zijn en ik
verzeker het u, ik zal hen dan gauw op het spoor zijn. Zij hebben het
district niet ongemerkt kunnen verlaten; maar waar nu bij de duisternis
van den nacht en bij de loopende geruchten aarzeling en vrees heerschen
om mij te komen inlichten, zal ik morgen, als de dag helder schijnt,
wel spoedig op de hoogte zijn. De bevolking zal dan ook ras weten, wat
het doel van den tocht is; vergissing of opzettelijke misleiding is dan
niet meer mogelijk, en ongetwijfeld zal het mij dan hoegenaamd geen
moeite kosten het noodige getal vrijwilligers bij elkander te brengen.
En mocht Mijnheer het niet afkeuren, dan wenschte ik zelf morgen den
tocht aan te voeren; iets wat ik heden avond onmogelijk zou kunnen op
mij nemen.”

De luitenant aarzelde een oogenblik en dacht na. Het was stil in de
kamer. Alleen hoorde men de hijgende ademhaling van den dokter en
buiten weerklonken de voetstappen der op en neer wandelende
schildwachten op de bedding van het geschut, waarbij zij op post
stonden. De officier scheen eindelijk een besluit genomen te hebben,
althans hij hernam:

„Gij hebt gelijk Tomonggong, geheel en al gelijk, en ik dank u voor de
goede raadgeving. En toch wenschte ik wel, dat de vervolging nog heden
avond had kunnen beginnen; want hoe spoediger in mijne handen, hoe
minder de arme drommels te lijden zullen hebben. Zij zullen hun
uitstapje duur genoeg betalen,” vervolgde hij bitter en met een zucht:
„wie weet wellicht met hun leven!”

„Ja, dat weet Hatallah [7] alleen,” zei de Tomonggong met vromen
eerbied in zijn stem, „het gevaar dat zij te gemoet treden is groot.”

„Welnu dan,” hernam de luitenant, „tot morgen! al heel vroeg wacht ik
eenig bericht. Maar wacht, ik weet nog beter. Om geen tijd te
verliezen, kom ik nog vóór zonsopgang bij u, Tomonggong. Wij kunnen dan
alles te zamen verder beschikken. Ik ga nu bevelen geven om u uit te
laten.”

En daarop verliet hij het vertrek.

Een oogenblik alleen met het districtshoofd, sprong de dokter op en
drukte hem met warmte de hand.

„Zij hebben nu een voorsprong van ruim zes uur,” zeide hij met
verrukking.

„Dat is niet veel”, meende onze Dajak.

„Toch genoeg voorshands; o! wat dank ik u!”

De luitenant kwam binnen; zij konden het gesprek niet voortzetten.

Nadat de Tomonggong afscheid genomen en het fort verlaten had, zaten de
kommandant en de dokter nog een poos bij elkander, om de flesch te
ledigen, die zoo even ter eere van het districtshoofd ontkurkt was.

„Een beroerde geschiedenis!” ontsnapte den luitenant met een stopwoord,
dat zijn gemoedsaandoening moest te kennen geven.

„Ja zeker, een beroerde geschiedenis, maar vooral voor die arme
drommels.”

„Maar voor mij niet minder. Behalve de inspanningen en vermoeienissen,
behalve de gevaren van allerlei aard, die mij te wachten staan, zullen
ook wel de noodige standjes afgeschoven worden. Gij weet, bij ons legt
men zoo gaarne de zaken ten nadeele uit en zoekt men daaraan een
hatelijken zelfkant. Het zoeken van een zondebok, wanneer iets
onaangenaams voorvalt, is eene inheemsche Nederlandsche ziekte.”

„Maar de overste Afdeelings-Kommandant is toch daar de man niet toe!”

„O, die zal het ook niet doen. Het zal wel van hooger komen. O! zij
zijn te Batavia zoo snugger! Als het er op aankomt naar het
hoofdbestuur in den Haag te kunnen rapporteeren, dat door het geringe
doorzicht en de weinig menschkundige handelingen van een luitenant,
vier Europeesche soldaten in vollen oorlogstijd gedrost zijn; en als
men er dan bijvoegen kan, dat de schuldige ernstig is te recht gewezen,
dan is het genot zonder weerga. Men is dan tevreden in den Haag en
vraagt naar meer niet. Zelf heeft men immers geen schuld?”

„Geen schuld!!” stoof de dokter woedend op. „Geen schuld!! de geheele
schuld ligt in den Haag; want....”

„Tu tu tu, mijn waarde mof, geen politiek, wat ik je bidden mag,”
stopte de luitenant bij tijds. „Al heb je gelijk, dan heb je toch
ongelijk, zooveel ervaring heb je toch reeds in het leven opgedaan.
Kom, het is al laat geworden, laten wij ons mandje gaan opzoeken, het
is morgen vroeg dag, althans voor mij.”

De beide mannen reikten elkander de hand; de dokter verliet het vertrek
om naar zijn mandje te gaan, zooals de uitdrukking luidde. Alvorens
evenwel in het zijne te kruipen, ging de luitenant nog eens de ronde
doen om zich te overtuigen, dat de noodige waakzaamheid werd betracht.

Een oogenblik stond hij op het zuidelijk bastion te turen. Die
geschutstelling beheerschte de geheele watervlakte, gevormd door de
samenvloeiing van de Poeloe-Petak rivier met de Kapoeas-Moeroeng,
aldaar ruim twaalf honderd ellen breed. De nacht was in zijne volle
pracht; de sterren schitterden aan den donkerblauwen hemel en
weerkaatsten met liefelijken glans in den vloed; de bosschen, die de
oevers omzoomden, staken scherp en als een zwarte massa tegen den niet
geheel donkeren gezichteinder af. Op den oostelijken oever van de
Poeloe-Petak rivier ontwaarde men de omtrekken van de Dajaksche
woningen tusschen het groen, en hier en daar flikkerde de vlam eener
lamp tusschen de boomen en struiken.

Behalve eenige blaffende honden in de verte, was alles doodstil en liet
zich het geruisch en gekabbel van den snelvlietenden stroom zacht, maar
duidelijk waarnemen.

Terwijl de luitenant daar stond, tegen de borstwering geleund, dat
schouwspel aan te staren, en hij in gedachten verzonken scheen, lieten
zich plotseling de tonen der „titih” hooren.

De „titih” is bij de Dajaks de doodenklok. Zij bestaat uit vier
„garantong’s” (metalen bekkens van verschillende grootte) en weerklinkt
de eerste maal, zoodra iemand gestorven is; de tweede maal, wanneer het
lijk in de kist gelegd wordt; de derde maal, wanneer het lijk naar
zijne laatste woning gevoerd wordt, en eindelijk de laatste maal,
wanneer die woning gesloten wordt. Alleen bij de overvoering van het
lijk klinkt de doodenklok aanhoudend, zoolang de vaart duurt; de andere
keeren weerklinkt zij slechts telkenmale gedurende vijf minuten. Men
luidt haar, door met regelmatige tusschenpoozen van ongeveer twee
seconden een slag te doen hooren op de drie garantong’s met lichten
toon en die te doen volgen door een zwaren toon. Uiterst weemoedig
weerklinkt dat ting, ting, ting, toong over Borneo’s breede stroomen en
stemt wel tot droefgeestigheid.

Bij de eerste tonen, die weerklonken, had de luitenant het oor gespitst
en zich de vraag gedaan, wie er wel overleden kon zijn in den kampong.
Maar weldra waren zijne gedachten weer op de desertie, die plaats gehad
had, gevestigd. Toen evenwel de „titih” na een poos niet ophield en
bleef weerklinken, begreep hij, dat een uitvaart plaats had en dat
wekte wel ietwat zijne verwondering. Met dat het zeldzaam zoude zijn,
dat de Dajaks hunne dooden bij nacht bijzetten; hoewel nu niet
algemeen, gebeurde dat wel meer, vooral wanneer de overledene aan een
besmettelijke ziekte bezweken was; maar in den laatsten tijd had de
luitenant verzocht geen uitvaarten meer te houden gedurende den nacht
wegens den oorlogstijd, en dat alleen te doen bij volstrekte
noodzakelijkheid. Sedert lang was op dat verzoek, eer een bevel, geen
inbreuk gemaakt en nu, nu, dat was wel toevallig....

„Ha! ik ben er,” zei de luitenant als gerustgesteld, „ik ben er,
gisteren heeft mij de Tomonggong verteld, dat er twee gevallen van
cholera in kampong Soengei Antassan Barimba waren. Een daarvan zal
overleden zijn. De kerels hebben gelijk den doode maar weg te
moffelen.”

En werkelijk, heel in de verte, van den kant des genoemden kampongs,
verschenen twee prauwen, overvloedig met vlaggen en fakkels versierd,
welke laatsten haar rood licht over de watervlakte weerkaatsten. Akelig
klonken de tonen der „titih” in de nachtelijke stilte. Toen de prauwen
langzamerhand nader bij kwamen, weerklonken nog andere geluiden en kon
men duidelijk de gezangen der „balians” (priesteressen), die zij met
een dof getrommel op hare „katambong’s” (kleine trommen) begeleidden,
waarnemen. Toen de vaartuigen nog dichter bij kwamen, klonk het
treurgezang:

„Dadari liau olo matäi, tandjoeng dari liau balongkang,
tandjoeng-danoem...” enz. [8] over de watervlakte en bereikte des
luitenants gehoor. Alles scheen dan ook in orde; uit de voorste prauw
klonken de gezangen en het getrommel der balians; achter dat vaartuig
volgde onmiddellijk de prauw, waarin de „raoeng” (doodkist met
beeldhouwwerk versierd) geplaatst was, en waarin de „titih” geslagen
werd. Om evenwel op alles voorbereid te zijn in een tijd van listen en
lagen, teneinde onze posten te overrompelen, deed de luitenant de
manschappen der wacht onder de wapens komen en postvatten op het
bastion, waarop hij zich bevond. Ook gelastte hij een onderofficier, de
naderende prauwen te verkennen en op alles nauwkeurig acht te geven.
Toen een der schildwachten zijn „werda” deed weerklinken, werd die roep
naar behooren beantwoord en aan het bevel, om aan te leggen,
onmiddellijk voldaan. De sergeant doorzocht de eerste prauw, wisselde
een kwinkslag met de priesteressen, maar ontwaarde niets verdachts. In
de tweede was ook niets te bespeuren. Een akelige stank, eigen aan de
lijken van hen, die aan cholera bezweken zijn, steeg uit de raoeng op
en noodzaakte het onderzoek te verkorten. De vaartuigen staken van wal
en onder den krachtigen roeislag van een twintigtal roeiers, geholpen
door den zwaren stroom, schoten zij spoedig het fort voorbij. De
luitenant tuurde hen nog na en scheen als in gedachten verzonken, toen
plotseling een hoofd zich als een zwarte schim boven de dakbedekking
van de tweede prauw vertoonde en een stem zich verhief, die uitriep:

„M....! pour les têtes de fromage! Enfoncés les Hollandais!”

Het met M.... aangeduide woord was het woord van Cambronne in den slag
van Waterloo, en is bij onze zuidelijke broeders zeer in zwang; zoo ook
het „tête de fromage” als scheldwoord tegen de Hollanders.

Onze luitenant was dan ook dadelijk op de hoogte en begreep, dat de
vluchtelingen zich in de doodenprauw bevonden. Hij riep den roeiers
toe:

„Gagoelong kantoh ikau, mambalik goelongoeloeng!” (Halt! hierkomen,
dadelijk omkeeren.)

Tot antwoord klonk nogmaals het M....!, gevolgd door een geweerschot,
dat een Javaansch soldaat, naast den luitenant staande, lichtelijk
schrampte. Toen draaide de luitenant met behulp van een paar soldaten
het kanon, dat op het bastion stond—een 7 Cm. op cirkelaffuit—en steeds
geladen was, snel in de richting der prauwen, boog zich over het stuk,
gaf het met behulp der stelschroef de noodige inclinatie, greep den
vuurstok, waarop de zunder, ontstak dezen aan de steeds brandende lont
en.... boum! daar dreunde het schot. Het was echter nacht en het
richten vrij onzeker geweest. Daarenboven dreef de snelle stroom de
prauwen overhaast voort en repten ook de roeiers zich met inspanning om
uit die gevaarlijke buurt te geraken. De kogel sloeg vlak achter de
achterste prauw in het water, ricochetteerde, sprong over dat vaartuig
en sloeg door de dakbedekking van het voorste en bracht zoo, door de
wieling van het water en door den schok tegen het dak, de beide prauwen
in groot gevaar van om te slaan en te zinken. Dadelijk daarop en nog
vóór dat de algemeene ontsteltenis maar eenigszins bedaard was,
weerklonk van het bastion een salvo geweerschoten, dat een hagelbui van
kogels door de prauwen joeg, waardoor twee roeiers gedood en een gewond
werden. Maar de stroom sleepte de vaartuigen met kracht mede; nog voor
dat herladen kon zijn, waren zij aan het gezicht onttrokken en in het
nachtelijk duister verdwenen.

„Dat salvo was raak,” zei de dokter, die zijn bed uitgevlogen was, en
nu naast den kommandant op het bastion stond, „dat salvo was raak, wat
een gegil ging er uit de prauwen op!”

„Ja het was raak,” antwoordde de luitenant ernstig, „maar.... dat is de
eerste maat van het liedje, dat gezongen wordt. Ik had mij door den
Tomonggong niet moeten laten overhalen, om den tocht tot morgen uit te
stellen, wellicht ware dan het nu gebeurde voorkomen geworden. Hebt gij
Troenosmito verbonden?”

„Niet noodig geweest, een onbeduidende schramp, die ik met jenever met
water heb doen afwasschen.”

„Kom, laten wij dan gaan slapen; ik weet nu waarheen de deserteurs
getogen zijn; morgen al heel vroeg kan de vervolging beginnen.”

Beide mannen reikten elkaar nogmaals de hand en weldra verving een
diepe stilte het rumoer van straks, een stilte, die slechts afgebroken
werd door den rustigen stap der schildwachten.



III.

    Een weinig geschiedenis.—De opstand in het Bandjermasinsche
    rijk.—Wanbestuur.—Pogingen tot herstel van
    grieven.—Verblindheid.—Vijfentwintig rietslagen.—De moordtooneelen
    te Kalangan.—


Alvorens met ons verhaal verder te gaan, moeten wij eenige
geschiedkundige bijzonderheden in herinnering brengen, die zoowel
omtrent plaats en tijd der handeling, als omtrent het verloop der
gebeurtenissen de vereischte toelichting zullen geven. Dat zal
veroorloven het verhaal voort te zetten, zonder telkens genoodzaakt te
zijn, ter verduidelijking den draad af te breken.

Een ieder herinnert zich zeker nog de rilling, die door de natie ging,
toen in Junij 1859 als een donderslag de tijding weerklonk, dat in het
rijk van Bandjermasin op het eiland Borneo een uitgebreide opstand was
uitgebroken tegen het Nederlandsche gezag en dat al de Europeanen op de
mijnetablissementen, als ook de Christenzendelingen, op verschillende
punten in de binnenlanden gevestigd, vermoord waren. De bijzonderheden,
die later van die moordpartijen opvolgend bekend werden, klonken zoo
schrikkelijk, dat met recht beweerd kan worden, dat de gruwelen te
Hermina (Kalangan), te Goenoeng Djabok, te Boentooi en te Tangohan
gepleegd, in wreedheid en afschuwelijkheid voor die, in Engelsch-Indië
te Delhi, Lucknow en Cawnpore in 1857 gebeurd, niet onderdeden.

Maar, zoo als bijna immer, was voor die moordtooneelen een grond, een
oorzaak. En hoewel gruwelen, zoo als toen gebeurd zijn, ten scherpste
afkeuring verdienen en niet genoeg gebrandmerkt kunnen worden, zoo moet
toch erkend worden, dat de bestuurshandelingen ter Zuid- en Oost-kust
van Borneo haat en wrevel hadden doen geboren worden en dat door gebrek
aan waarheidsliefde, toen het gevaarlijk oogenblik naderde, de
uitbarsting niet voorkomen, maar eerder geprovoceerd werd. En wanneer
bij een onontwikkeld volk lang verkropte woede in lichter laaie
uitslaat, wanneer jaren lange miskenning en misleiding, onder het mom
van philantropische grondbeginselen gepleegd, vergolden, en niet
vergeten euveldaden uit vroegere tijden als: ontmanning, afsnijding van
ooren en neuzen, verrekend moeten worden, dan ja.... laten wij dan den
steen niet werpen op den Bandjarees, die zulke voorbeelden van ons
ontving.

Slaan wij de geschiedrollen van die dagen op, dan vinden wij het
Bandjareesche volk als sluw, oneerlijk en hoogst bedorven
afgeschilderd. Zeker kon dat volk niet als toonbeeld van
maatschappelijke deugden gesteld worden, maar te betwijfelen valt het,
of de omgang met de blanken gediend heeft, om het uit zijne
verdorvenheid op te heffen. Wat de onontwikkelden van deze zagen, was
tot navolging niet opwekkend en, gingen zij tot navolging over, dan was
de zedelijkheid daar niet mee gebaat.

Zij zagen toch het hoogste bestuur voor geld veil, de erfopvolging van
hun vorstenhuis verkwanselen, om den bastaard, door een hunner Sultans
bij eene Chineesche bijzit verwekt, op den troon te helpen.

Zij moesten hunne dierbaarste gevoelens ten opzichte van hun
vorstenhuis op de meest vernederende wijze gekrenkt zien, door de
verdierlijking, waaraan de onwaardige, die door de blanke
overheerschers, met voorbijgang van den rechthebbende, op den troon
geplaatst was, door zijn omgang met die Christenhonden ter prooi was.
Zij toch, de fijne Mahomedanen, die zoo’n afschuw van sterken drank
hadden, zagen veelmalen hun vorst plaatsnemen aan de tafel der blanken,
daar hunne uitspattingen deelen, ja die overtreffen, daartoe op
arglistige wijze aangezet. Niet zeldzaam zagen zij den ongelukkigen
Sultan smoordronken, met zwierende haren, bevlekt en bezoedeld door de
gevolgen zijner overdaad, als een zwijn in de voorgalerij van het
residentiehuis omvertuimelen; zij zagen hem onmachtig om overeind te
krabbelen, door zijne volgelingen naar zijn prauw gedragen, om naar
zijn kraton, aan de overzijde der rivier gelegen, geroeid te worden,
begeleid van den eenen kant door de weeklachten diergenen zijner
onderdanen, die het wel met hem meenden, van den anderen kant door het
luidruchtig gejoel en gegrinnik van hen, die er een eer in stelden, hem
in dien toestand gebracht te hebben.

„Allah redde hem en verdelge de Kafirs!” gromden de eersten.

„A plein verre! mes bons amis!” of „wij gaan nog niet naar huis, nog
lang niet, nog lang niet”, jubelden en huilden de anderen, terwijl zij
met de brandyflesch in de hand „een patertje langs den kant” na het
vertrek van den dronken Sultan, op den openbaren weg dansten.

Zij zagen den Christelijken godsdienst bevorderen, terwijl zij in de
uitoefening hunner godsdienstplichten zoo veel mogelijk gedwarsboomd
werden. En wanneer dan ingezien werd, dat niet altijd de gepaste
middelen werden gebruikt, om onder de naburige Dajaks de leer van den
Christus, die leer van liefde, van zelfverloochening, van
zelfopoffering, te verspreiden; wanneer daartegen over de
moeielijkheden gesteld werden, die de vrome Muzelman, wanneer hij
volgens de voorschriften zijner leer het graf des Profeets wenschte te
bezoeken, vanwege de Christenen, met het woord „verdraagzaamheid” op de
lippen, maar niet in het hart, ondervond, dan gloeide de haat en dan
zocht de hand wel eens krampachtig het gevest van de kris, dat
eigenaardig wapen der Oosterlingen met gevlamd lemmet, als zinnebeeld
van Allah’s toorn.

Voorwaar er was brandstof genoeg voorhanden; zij behoefde niet
vermeerderd te worden door de listen en lagen, die gebezigd werden, om
pandelingen, die slaven onder een modernen naam, voor de Gouvernements-
en ook voor de partikuliere steenkolenmijnen te erlangen.

Maar de bevolking der Nederlandsch-Oost-Indische bezittingen is over
het algemeen van zulk een zachte en lijdzame inborst, dat zij in den
regel niet naar het zwaard grijpt, voor en aleer alle middelen, om tot
een vergelijk te komen, aangewend te hebben.

Zoo ook hier.

Na eindelooze pogingen bij het gewestelijk bestuur, werd in 1853 een
gezantschap naar Batavia afgezonden om van den Grooten Heer herstel van
grieven te verkrijgen. Onder het armzalig voorwendsel, dat de leden van
dit gezantschap van te lage geboorte waren, werden zij niet toegelaten
het gelaat van hem, die in naam van Neerland’s Koning gezag voert, te
aanschouwen, hoewel allen van adellijke en een paar van vorstelijke
afkomst waren.

Vijf jaren later, in 1858, toog de bejaarde weduwe van Sultan Adam naar
Insulinde’s hoofdplaats, om de rechten van haren kleinzoon, den
rechtmatigen troonopvolger te bepleiten en de overige grieven van het
Bandjersche volk onder de aandacht van den Gouverneur-Generaal te
brengen. De oude Sultane onderging den smaad van ook niet ontvangen te
worden. Dat was de druppel, die den beker van ongerechtigheid deed
overvloeien. De karaktervolle weduwe keerde naar Bandjermasin terug en
van nu af was tot den heiligen oorlog besloten.

Al spoedig, in de eerste dagen van 1859, vertoonden zich in de
landschappen Benoea-lima, Moening en Allei mirakeldoeners, die
voorloopers van volksuitbarstingen bij dweepzieke rassen, en lokten tot
volksoploopen uit. De klewang’s werden gewet, de vuurwapenen gereed
gemaakt. Maar men was met blindheid geslagen te Bandjermasin, met
zoodanige blindheid, die door het doellooze rondspartelen aan waanzin
deed denken. Men oordeele!

Van Batavia werd in Februari 1859 het oorlogsstoomschip Ardjoeno naar
Bandjermasin gezonden, om te vernemen, wat toch ter Zuid- en Oostkust
van Borneo gaande was, daar van Pontianak, dus van de Westkust van dat
eiland, aan de Regeering gerapporteerd was, dat al de onderdanen van
den Sultan van het Bandjermasinsche rijk opgeroepen waren om deel te
nemen aan een uitgebreiden opstand tegen de blanken. De Ardjoeno kon
terugkeeren zoo als hij gekomen was, daar men te Bandjermasin voorgaf,
van niets te weten, en daarbij betuigde, dat in het gewest de meest
gewenschte rust heerschte.

Een maand later kwam het stoomschip Montrado met dezelfde boodschap; de
berichten omtrent het uitbreken van een opstand in het gebied van den
Sultan van Bandjermasin, waren ter Westkust van Borneo zoo stellig, dat
niet te twijfelen viel. Ditmaal kon niet ontkend worden; de zaken des
opstands waren reeds zoo ver gevorderd, dat ze niet meer te bemantelen
waren. Had men toen nog maar den moed gehad, rond voor de zaak uit te
komen, dan waren vele gruwelen voorkomen. Maar.... ja, men stemde er in
toe, dat er eenige ontevredenheid heerschte; dat waren echter slechts
twisten van den Sultan met eenigen zijner rijksgrooten, hofkabalen, die
niets te beteekenen en hoegenaamd geene staatkundige strekking hadden.
Een geringe vermeerdering van het garnizoen zou indruk genoeg maken, om
een gewenschte ontknooping van die twisten te mogen veronderstellen en
om de algemeene veiligheid te verzekeren. En zoo vertrok in April 1859
de kolonel Andresen met ééne compagnie infanterie naar de Zuid- en
Oostkust van Borneo. Had die krijgsoverste een geheel bataillon volgens
formatie van zes compagnieën onder zijne bevelen gehad, dan ware dat
niets te veel geweest en vele menschenlevens, misschien wel allen, die
nu verloren gingen, hadden kunnen gered worden. Het onaanzienlijk
troepje; dat nu aan wal stapte, was niet eens genoeg, om de hoofdplaats
van het gewest voor alle aanranding te dekken, want daartoe moest een
vrij talrijk corps mariniers en matrozen van de oorlogschepen
medewerken. De mijnetablissementen, de zendelingsposten en de civiele
ambtenaren in het binnenland moesten aan hun lot overgelaten worden.

De aankomst van zulk een kleine troepenmacht had eerder een nadeelige
dan wel nuttige zijde; zij verhaastte de uitbarsting. Dat was het
resultaat van de onopenhartigheid.

Twee dagen nadat kolonel Andresen voet aan wal gezet had, een tijdperk
waarin hij onmogelijk zich geheel op de hoogte van den toestand had
kunnen stellen, zoo zeer noodig, om met vaste hand de teugels van het
bewind te kunnen grijpen, brak de opstand allerwege uit en werden bijna
overal de Europeanen op de meest afzichtelijke wijze vermoord.

Wil de lezer vernemen hoe ver in die dagen de verblindheid van hen
ging, die toch op de hoogte van den stand van zaken moesten wezen?
Weinige dagen voor de aankomst des kolonels, had de kapitein militaire
kommandant ter hoofdplaats, tengevolge van de vrij stellige berichten,
die bij hem ingekomen waren van voorgenomen aanvallen op het fort
Tatas, de geweren der schildwachten en de kanonnen op de bastions doen
laden en verder die voorzorgsmaatregelen doen nemen, die een
overrompeling van het hem toevertrouwde punt moesten beletten. Dat
geboden hem het gezond verstand en ook de eerste regelen der
krijgskunst, omtrent welker toepassing hij alleen te oordeelen had.
Doch hij ontving van den resident van het gewest een scherpe
afkeuring—daar zijne voorzichtigheidsmaatregelen onrust onder de
bevolking stichtten—met den last, om de kanonnen te ontladen en de
patronen der manschappen in de magazijnen in te nemen.

En hoe die verblindheid zelfs tot bij hen, die door hunne isoleering
het meest op hunne hoede moesten zijn, doorgedrongen was, kan uit het
navolgende blijken:

Den 29n April 1859 kwam een rondventende Chinees op de steenkolenmijn
Hermina te Kalangan en smeekte den directeur, om toch met alle
Europeanen, vrouwen en kinderen naar Bandjermasin te vluchten. Hij had
uit stellige bron vernomen, verzekerde hij, dat binnen kort alle
blanken zouden vermoord worden. In het midden latende, of de gegeven
raad opgevolgd of niet behoorde te worden, was men dankbaarheid
schuldig aan den man, die ter goeder trouw dien raad gaf. En welke
dankbaarheid viel hem ten deel? De directeur der mijn gaf bevel dien
man aan den paal te binden en met vijf en twintig rietslagen ten bloede
te geeselen.

Vijf en twintig rietslagen voor een goeden raad, die, ware hij
opgevolgd geworden, aller leven zou gered hebben!! Want toen was nog
redding mogelijk. Een der voorlieden van de mijn, een Belg van
geboorte, werd op den 30n April—dus daags na den raad van den Chinees,
om naar Bandjermasin te vluchten—naar de hoofdplaats gezonden, tot het
verrichten van eenige boodschappen. Bij zijn doortocht te Goenoeng
Lawak, een kampong op ongeveer een halfuur afstands van de
steenkolenmijn, had hij eenige moeite om zijn weg te vervolgen, daar
het pad door het plotseling rijzen van een naburig riviertje
overstroomd en nu onzichtbaar was, hetgeen nog al gevaar aanbood, daar
dat pad zich tusschen diamantputten slingerde, die nu als kolken voor
het oog verborgen waren. Verscheidene lieden hielpen onzen Waal en zijn
paard tusschen die putten door en in den kampong aangekomen, vroeg en
verkreeg de reiziger zeer bereidwillig een kopje koffie, wat hij met
graagte opslurpte. Wel ontwaarde hij veel volk op de been en daaronder
vele vreemde gezichten, maar op zijn navraag daaromtrent, kreeg hij tot
antwoord, dat het passardag (marktdag) was. Hij verliet Goenoeng Lawak,
trok vervolgens Martapoera door en kwam niet alleen ongedeerd te
Bandjermasin aan, maar hij kon ook verzekeren, dat hem overal de meest
heusche bejegening was ten deel gevallen.

Vijf en twintig rietslagen!!! o! het is ontzettend. En wat was de
beweegreden tot die onmenschelijke bestraffing? De directeur beweerde,
dat die man met zijne verhalen maar onrust kwam stoken onder het
werkvolk der mijn.

Met wat wrok in het harte moet die Chinees het etablissement verlaten
hebben? O! hij zou spoedig gewroken worden. Hij zelf zou zich wreken.

Den 1n Mei—dus twee dagen na die gruwelijke strafoefening—zaten de
heeren van het mijnpersoneel, de directeur, de ingenieur en een
aspirantingenieur, des morgens na de godsdienstoefening—het was op een
zondag—gezellig bij elkander te praten in de voorgalerij van de
directeurswoning, die op eenigen afstand van het mijnetablissement zich
bevallig op den top van een heuvel verhief. De dames hadden de heeren
onder het genot van een glaasje morgendrank alleen gelaten en zich naar
de ingenieurswoning begeven, alwaar zij, hoegenaamd geen gevaar
duchtende, ook een gezellig kransje hielden.

Het kon zoo omstreeks elf uur zijn, toen een Europeesche mijnwerker
buiten adem bij den directeur kwam aanloopen en het bericht bracht, dat
een groote bende volk met lansen en klewangs gewapend, van den kant van
Goenoeng Lawak kwam opzetten en dat zij kwaadwillige bedoelingen had,
daar zij bij de tramwaybrug reeds een der Europeesche voorlieden had
neergestooten. Nog had de mijnwerker zijn verhaal niet ten einde, toen
men den huilenden en tierenden troep in de verte reeds in aantocht zag.
In de woning van den directeur waren geene wapenen aanwezig. Men had
die naar aanleiding der loopende geruchten naar het huis van den
ingenieur overgebracht om in de nabijheid van het mijnetablissement,
zoo als het heette, op alles voorbereid te zijn.

Onder den indruk van het verhaal des directeurs omtrent de berichten,
door den rondventenden Chinees aangebracht, vlogen de aanwezigen op en
trachtten zich door de vlucht langs den tramwaydijk naar het
mijnetablissement te redden. Zij werden door den razenden troep op de
hielen gevolgd; en weerloos als zij waren, hadden zij het noodlottig
voordeel, de mijn nog te kunnen bereiken, slechts te danken aan den
ingenieur, die met een zwaren ijzerhouten wandelstok gewapend, van tijd
tot tijd zijn vlucht staakte en achterwaarts front maakte om de bende
op een afstand te houden. Hij was een stevig Engelschman en bekwaam
batonnist. Met talent en met kracht gelukte het hem een tijdlang de
vele lansen af te weren. Wanneer het oogenblik hem daarbij gunstig
voorkwam, sprong hij vooruit, liet zijn stok fluitend nederdalen,
waarbij dan telkenmale een schedel verbrijzeld of een schouder
ontwricht werd. Zoo had hij reeds een viertal zijner belagers
neergeveld, toen hij op het onverwachtst achterover tuimelde. Front
naar den vijand makende en, al schermende, langzaam achteruit tredende,
zag hij niet, dat de dijk, waarop hij zich bevond, een vrij scherpe
bocht maakte. Hij stortte langs de glooiing omlaag, en nog voor hij
zich oprichten kon, waren hem vele lansspitsen in het lichaam
gedrongen. Letterlijk was hij aan den bodem vastgestoken.

Dat was wel de grootste ramp, die den ongelukkigen Europeanen daar in
dat verloren hoekje kon overkomen. Die ingenieur was een energiek man,
die, ware hij nu niet gevallen, ongetwijfeld de verdediging met
uitstekend gevolg zoude geleid hebben.

Na zijn val verhief zich een kannibalisch gejuich. Dat was de eerste
blanke van eenig gezag, die omgebracht werd. Dat gaf moed. Aller armen
daalden neer om deel te nemen aan de slachting. Zelfs de meest
vreesachtigen drongen vooruit en wroetten met hunne lansspitsen of
hunne klewang’s in het lillende vleesch en smeerden hunne wapenen met
het stroomend bloed in. De Hadji’s hadden hun toch verzekerd, dat zulk
een wapen, door het bloed van een „kafir” (Christenhond) geheiligd,
onverschrokken en onkwetsbaar maakt. In een oogenblik tijds was dan ook
de rampzalige ingenieur met ontelbare wonden overdekt. Met
ongeloofelijke verbittering werd op den ongelukkige ingehakt. Gelukkig
nog, dat die verwoedheid der moordenaars zoo groot was, dat zij maar
blind weg hun wapen hanteerden en hem al heel spoedig doodelijk
verwondden, zoodat zijn lijden kort was.

Die val en de daarop gevolgde moordpartij gaf den overigen ongelukkigen
een voorsprong, waardoor zij het mijnetablissement konden bereiken.

Helaas! daar was alles in rep en roer, in de grootst mogelijke
verwarring. Men had den vijandelijken troep zien naderen en het geheele
treurspel op den tramwaydijk kunnen waarnemen. Het was als besefte men,
dat daar de ware verdediger, de man, die de zwakken ondersteund, de
angstvalligen opgebeurd zoude hebben, omgekomen was. In radeloozen
angst dwarrelden de vrouwen en kinderen door elkander, handenwringende
en wanhoopskreten slakende. Het ondergeschikte mannelijke personeel der
mijn was, bij het verschijnen der opstandelingen, dadelijk in twee
kampen verdeeld, waarvan het grootste gedeelte helaas! zich voor den
naderenden muitenden troep verklaarde. Dat waren de Bandjersche
prauwenvoerders en de Dajaksche pandelingen. Slechts enkele mandoor’s
(opzichters) en de Javaansche bedienden sloten zich bij hunne meesters
aan en nog niet eens allen met goede bedoelingen, zooals straks blijken
zal.

Bij aankomst van den directeur in dit benard oogenblik, werd op zijn
last de alarmklok geluid en verzamelden zich de Europeesche voorlieden
der mijn in het huis van den reeds vermoorden ingenieur, alwaar de
vrouwen om diens wanhopige weduwe geschaard zaten.

Er bevonden zich toen een achttal mannen, vier gehuwde dames, drie
huwbare meisjes en zes kinderen—allen Europeanen of van Europeesche
afkomst—in dat huis bij elkander. Hierbij hadden zich een drietal
inlandsche mandoor’s, een zestal bedienden en eenige baboe’s
(kindermeiden) aangesloten.

Men sloot en grendelde in allerijl de vensters en deuren, voor welke
laatsten in alle haast wat meubelstukken gesleept werden, om ze te
barricadeeren. Men was nog niet geheel gereed, toen de moordzieke
bende, schreeuwende en tierende, op het terrein der mijn verscheen.
Sidin, de Javaansche bediende van den directeur, had van het wapenrek
de geweren—een achttal—genomen en had ze geladen, voor welke zorglijke
handeling hij door zijn heer met een goedkeurenden knik beloond werd.
Toen deuren en vensters gesloten waren, nam ieder Europeaan een
vuurwapen en plaatste zich achter de gesloten jalouzieramen. Er was
geen tijd tot beraad of tot het nemen van verdere beschikkingen. Och,
al had de tijd er ook toe bestaan, de karaktervolle man, die het geheel
had kunnen leiden, was niet meer. Er heerschte nu slechts ongedurigheid
en weifelachtigheid in die woning, waar in die oogenblikken slechts
geest- en wilskracht zich hadden moeten vertoonen. Er heerschte
ordeloosheid, waar ieders plaats en handeling scherp afgebakend had
moeten wezen. In een woord, er was niemand die bevelen gaf, die
ordende; ieder deed wat hem goed dacht.

De bloeddronken bende naderde niet heel spoedig; zij had nog de
gelegenheid te baat genomen, om een ouden grijzen mijnwerker, die
weigerde zich bij haar aan te sluiten, neer te houwen en haar
bloeddorst op eene gruwzame wijze op hem te koelen.

Maar eindelijk aangekomen voor het huis, waarin de blanken zich
gebarrikadeerd hadden, hield de bende halt en heerschte er een
oogenblik van diepe stilte. Ofschoon reeds twee withuiden dien morgen
gevallen waren en hun bloed de klingen der wapens geverfd had, was de
menigte nog niet over het prestige heen, dat de blanken gewoonlijk
uitoefenen. Men begreep dat hier ernstig tegenstand zou kunnen geboden
worden, dat veler leven hier gevaar liep; men dacht na en aarzelde. Had
in dit oogenblik een flink salvo weerklonken, dat de voorste
raddraaiers in het zand had doen bijten, dan zou die geheele troep
dapperen, als een vlucht musschen, door een schot hagel geteisterd, uit
elkaar gestoven zijn. Maar niets, niets! de Europeanen hielden zich
stil; het was of het huis leeg was.

Daar verhief zich te midden dier stilte plotseling een stem. Het was
Hadji Gana, een der meest dweepzieke priesters van het Bandjersche
rijk.

„Lā ilāha illa-llāhoe wa-Moēhammadoen rasōeloe-l-lāhie,” (er is geen
God dan Allah, en Mahomed is Gods profeet) gilde hij met krijschende
stem, terwijl hij de handen, waarin hij een koran en een rozenkrans
hield, boven zijn tulband verhief.

„Madjoe! madjoe! sabieloe-l-lāhi!” (Vooruit, vooruit, ten heiligen
strijd.)

„Weg met de blankhuiden!”

„Dood aan de Kafirs!” schreeuwde de menigte hem na, joeg als met een
sprong vooruit en beklom de trappen, die tot de voorgalerij van de
woning toegang verleenden. Maar toen knalden vier schoten van tusschen
de zonneblinden der ramen en deden den heldhaftigen troep uit elkander
stuiven met een vaart, dat de meesten niet wisten, hoe zij beneden
gekomen waren.

Doch.... rondziende, bespeurden de helden geen enkelen gedoode, geen
enkelen gekwetste. Een wezenlijk wonder! hoewel die vier geweerschoten
te midden van den dichten drom, om zoo te zeggen à bout portant gelost
waren, niemand was gedeerd. Er was er een, wiens buisje door de
buskruidvlam verzengd was, zonder gewond te zijn. Hoe was dat mogelijk?
De Hadji’s maakten er behendig gebruik van, en wezen op de
onfeilbaarheid van de uitgedeelde „djimat’s” (talisman) en verklaarden
iederen strijder tegen de kafir’s voor „tagab” (onkwetsbaar). Hadji Isa
haalde van onder zijn buisje een platgeslagen stuk lood te voorschijn
en verklaarde dat dit een kogel der blanken was, die, zonder hem te
deren op zijn huid afgestuit was. Dit bewijs van almacht voerde de
dweepzucht ten top.

Zoo werd de bende weer moed ingesproken en tegen de trappen opgevoerd.
Toen zij boven gekomen was, barstte andermaal een viertal schoten in
den dichten drom los, met hetzelfde gevolg dat geheele gespuis weer met
bliksemsnelheid naar beneden te doen tuimelen. Maar, ook andermaal was
niemand gekwetst. De Hadji’s hadden gelijk, de djimat’s waren
onfeilbaar en de zegen des Profeets rustte op het Gode welgevallig
werk.

Nu ging er een woest geschreeuw op, en andermaal drongen de dapperen
vooruit, om evenwel met al dien heldenmoed bij iedere losbarsting van
schoten weer naar beneden te stormen.

Binnen in het huis was men niet op de hoogte van hetgeen buiten
gebeurde. Bij iedere losbranding zagen de verdedigers tusschen de
beperkte ruimte der zonneblindlatten de aanvallers vallen, wegduiken en
vluchten, zoodat er niet aan getwijfeld werd, of de schoten waren raak.
Helaas! het verraad speelde zijn treurig spel. De geweren werden
slechts met los kruid geladen en met zorg werden de kogels weggemoffeld
door de bedienden, die in schijn, om de verdedigers te helpen, de
afgeschoten wapens aannamen, om ze dadelijk weder te laden.

Bij zoo’n stand van zaken kon het niet anders, dan dat de aangeboren
lafhartigheid der aanvallers tot overmoed oversloeg. Het gros der bende
was uit de voorgalerij niet meer te verdrijven en op verschillende
plaatsen waren reeds breekijzers tusschen de jalouzielatten der ramen
en deuren gebracht, om ze met geweld te openen. Tusschen die latten
door, kruisten zich hier en daar reeds klewang’s met sabels en waren de
djimat’s krachtvol tegen de geweerschoten gebleken; tegen sabelhouwen
schenen zij niet bestand. Althans al heel spoedig lagen eenige
gekwetsten met afgehouwen vingers op den grond der voorgalerij, die de
handen aan de ramen geslagen hadden om ze open te breken.

Bij dezen zoo noodlottigen stand van zaken liet zich plotseling een
brandlucht waarnemen en konden de belegerden bevroeden, dat een
gedeelte der bende het gebouw omgetrokken en, daar het van hout was, in
brand gestoken had. In dien uitersten nood trad Sidin, de bediende van
den directeur, op hem toe, beweerde dat er een misverstand bestond, dat
het volk geen kwaad wilde, maar dat het bevreesd voor de geweren was.
Wanneer mijnheer hem zijn geweer overgaf, zou hij zien, dat alles op
vreedzame wijze opgelost zoude worden en dat niemand eenig leed zou
geschieden. Wat moest de directeur doen? De voorgalerij stond stikvol
aanvallers, die niet meer te verdrijven waren; in de achtergalerij
dreigde brand; een deur en een raam waren reeds opengebroken en
vertoonden zich daar woeste aangezichten. Met een zucht gaf hij zijn
wapen over aan den bediende, aan wiens trouw hij nimmer getwijfeld had.
Deze, met een afschuwelijken grijns op het gelaat, nam het geweer met
de linkerhand aan en met de rechter stak hij zijn kris in zijns
meesters lijf en haalde hem den buik van onder tot boven open, onder
het uiten der spotachtige woorden:

„Djangan mara toean!” (Niet kwaad worden, mijnheer!)

En als ware dat het sein, stormde de bloeddronken bende naar binnen en
begon het bloedbad. Al zeer spoedig lagen de mannen vreeselijk verwond
in hun bloed te baden. De directeur was met opengereten buik in een
hoek van het vertrek gekropen, waar men hem voorloopig ongedeerd liet.
Helaas! zijn lijden was nog niet ten einde; schrikkelijker martelingen
stonden hem te wachten.

Toen het bloedige werk met de mannen afgehandeld was, kwam de beurt aan
de vrouwen. Geen van haar was nog gedeerd. Als een troep schapen bij
een onweder zaten zij bij elkander gedoken en deden de lucht weergalmen
van haar angstgeschrei en haar gesteun. Langzamerhand verzamelde zich
een menigte met woest zwierende haren, met bebloede handen en
aangezichten, rondom haar, en daar werden gruwelijke woorden gehoord en
van verlangen glinsterende blikken ontwaard. Maar niemand nog vermat
zich een vinger naar de ongelukkigen uit te steken. Alles bepaalde zich
nog tot onkiesche woorden en tot wulpsche blikken, tot schandelijke
verlangens, die zich als het ware door de hijgende ademhalingen lucht
gaven. Daar verscheen Radhen Ardjie Kesoema, [9] het vorstelijk hoofd,
die de bende ten aanval geleid, maar zich gedurende het gevecht
voorzichtiglijk achteraf gehouden had. Hij trad nu in trotsche houding
en met gebiedend gebaar voor en eischte de maagden voor zijn deel.
Zonder een woord te spreken, met een enkele vingerwijzing duidde hij de
drie jonge meisjes aan. Zijne volgelingen, zonder zich aan het gegil en
het geweeklaag van de slachtoffers te storen, trokken de aangewezenen
bij den arm voort en voerden ze naar Martapoera. Op de dringende bede
der meisjes werd ook nog kort daarop hare moeder, eene forsche, flinke,
nog goed uitziende vrouw, uit het noodlottige huis gehaald en ook naar
de vorstelijke residentie overgebracht.

Nu bevonden zich nog slechts de getrouwde dames in het vertrek, en nog
altijd, ofschoon reeds veel verminderd door het ontvoeren der meisjes,
stond een hunkerende troep om haar heen, niet wetende wat te doen, tot
dat Hadji Gana met zijn onafscheidelijken koran en rozenkrans in de
uitgestrekte handen uitriep:

„God is groot! Luistert wat de Almachtige gebiedt: „Oog om oog, tand om
tand”! De blanken hebben zoo velen onzer vrouwen en onzer dochteren tot
ontucht verleid. Het goud, dat zij den bruinen mensch afstalen of
afpersten, hebben zij veelal gebruikt om onze maagden te koopen. Soms
zijn deze met geweld uit de armen hunner ouders weggehaald. „Oog om
oog, tand om tand”, herhaalde hij met schril krijschende stem. „Oog om
oog, tand om tand!” de ure der wraak is gekomen! die vrouwen zijn uw
deel!!”

Een vreeselijk gejuich beantwoordde die woeste toespraak. En in minder
tijd dan het mogelijk is te vertellen, waren de arme ellendigen
overeind gesleurd en haar de kleederen, die hunne tengere ledematen
bedekten, van het lijf gescheurd zoodat zij weldra met hun loshangenden
blonden haardos naakt voor hunne bruine beulen stonden. Geen gejammer,
geen geween, geen klaaggeschrei mochten baten. Zij hadden even goed
kunnen pogen rotsgesteenten te vermurwen.

Nu begon een tooneel zoo walglijk, zoo ijselijk wreed, dat—hoe
wenschelijk het ook ware, het in zijn algeheele afschuwelijkheid te
boekstaven, om aan te toonen, welke vreeselijke gevolgen een slecht
bestuur na zich sleepen kan—de pen hare diensten weigert en het brein
zich onmachtig toont, die gruwelen te schetsen.

Te midden dier onmenschelijke mishandelingen, die niet dan met den dood
der arme teedere wezens eindigden, sprong een klein zesjarig knaapje
vooruit om zijne rampzalige moeder te verdedigen. Het was het oudste
zoontje van den directeur. Met in den nek fladderende blonde lokken,
met fonkelende oogen, hijgende borst en op elkander geknepen lipjes,
beukte de brave jongen met zijne vuistjes op de beulen zijner moeder,
totdat een slag met een „parang” (kapmes) hem het jeugdige hoofdje
kloofde en hij, ruggelings achterover stortende, naast zijn zwaar
gewonden vader kwam te vallen.

Waar de gedachten van dien vader in dat oogenblik verwijlden? Dat is
den Alwetende alleen bekend. Hij was geheel bij kennis en geen der
tafereelen, die zich voor zijne oogen ontrolden, waren hem ontglipt.
Misschien omgaven zij met angstige zorg zijne andere kinderen, die in
de handen der beulen achterbleven en gewis ook niet zouden gespaard
worden. Maar zie, daar boog zich een gedaante over den stervende en
fluisterde hem iets in het oor. Ontzet en half radeloos van angst zocht
het gebroken oog den spreker te herkennen. God! het was de Chinees, die
twee dagen vroeger zoo gruwelijk gekastijd was geworden en die nu, om
zijn leven te redden, met afgesneden hoofdstaart, in maleische
kleederdracht verscheen. Nogmaals prevelde hij tot den gewonde eenige
woorden, richtte zich daarna op en begaf zich naar een hoek des
vertreks, waar eene oude baboe twee aanvallige Europeesche kinderen
achter haren sarong en slindang trachtte te verbergen. De Chinees sprak
haar aan, greep een der kinderen en gevolgd door de baboe met het
andere, maakte hij behendig gebruik van de verwarring, die heerschte
tengevolge der plaatshebbende vreeselijke tooneelen, en der daarop
gevolgde plundering, om ongemerkt naar buiten te sluipen. Eenmaal
buiten het gedrang, was het bosch weldra bereikt. Daar gaf de Chinees
het kind, dat hij droeg, aan de baboe over, duidde haar de te volgen
richting aan, om Bandjermasin te bereiken, ried haar aan om met die
twee blanke kinderen alle bewoonde oorden te vermijden en toen hij haar
met haar vracht binnen den beschermenden rand der wildernis verdwenen
zag, spoedde hij zich terug naar het tooneel van zooveel ontzetting.
Toen hij daar aankwam, was een klein gedeelte der bende bezig de lijken
der vrouwen bij de haren naar buiten te sleepen, terwijl het gros zich
onledig hield met koffers, kisten en kasten open te breken en den buit
te verdeelen. Hij vond nog gelegenheid den directeur te kunnen naderen
en hem als in het voorbijgaan toe te fluisteren: „in veiligheid.” En,
als wachtte de rampzalige op die tijding, om te kunnen sterven, toen
hij die woorden vernam, opende hij wijd de oogen, vestigde een blik van
onuitsprekelijke dankbaarheid op den Chinees, zuchtte nog eens diep,
en... was aan ieder lijden onttogen.

Laat mij, om dit hoofdstuk te besluiten, gauw mededeelen, dat na een
omzwerving van ruim vijf weken in de bosschen, die baboe met de twee
kinderen gezond en wel te Martapoera te recht kwam, toen die plaats
door de Nederlandsche troepen bezet was.



IV.

    Nog wat geschiedenis.—Tactiek der inlanders.—Het Bandjermasinsche
    rijk met forten overdekt.—De oorsprong van het fort te Kwala
    Kapoeas.—Hoe Nederland zijne nieuwe onderdanen verwelkomt.—Een
    vernietigde handel.—Wrevel en wrok.—Een drama aan de boorden der
    Kapoeas-rivier.—Poeloe Petak en Kwala Kapoeas.


Dat was het lot, hetwelk de steenkolenmijn Hermina onderging.
Gruwelijk, niet waar? Gruwelijk in den volsten zin des woords. Het
mijnpersoneel te Goenoeng-Djabok, de zendelingen met hunne gezinnen te
Boentooi aan de Kahajan-rivier, te Tangohan aan de Kapoeas-rivier, de
civiele gezaghebber te Tabanio werden even onbarmhartig vermoord, en,
hoewel op kleinere schaal, herhaalden zich de afgrijselijke tooneelen,
waarvan in het vorige hoofdstuk een schets werd gegeven.

Onder zulke omstandigheden, na dergelijke tooneelen, kon niet langer
geweifeld worden. Te Batavia zag men zich door de bestuurders van het
in verzet gekomen gewest misleid, en was men voor een opstand
geplaatst, welks onderdrukking veel inspanning zoude vorderen en veel
bloed en geld kosten.

Eerst werd een bataillon infanterie naar Bandjermasin overgevoerd.
Later begreep men, dat ook nu weer de zuinigheid de wijsheid bedrogen
had en bij slot van rekening geen zuinigheid was. Achtervolgens werd de
troepenmacht zoodanig uitgebreid, dat behalve de garnizoenscompagnie,
die de oorspronkelijke bezetting van het gewest uitmaakte, drie
veldbataillons, ieder van zes compagnieën, gesteund door een talrijke
artillerie en door een ontzagwekkende vloot van niet minder dan
zeventien stoomschepen en vijf gewapende kruisbooten op het
oorlogsterrein aanwezig waren.

Een hardnekkige oorlog had zich nu ontsponnen, waarbij van weerskanten
met verbittering gestreden werd. Niettegenstaande de zoo geduchte
macht, die de Nederlanders langzamerhand ontwikkeld hadden, kon maar
niet zoo spoedig, als gehoopt werd, de demping des opstands en de
bevrediging van het gewest, dat hun de gehoorzaamheid had opgezegd,
verkregen worden. Streden de inlanders niet met die eenheid van
inzichten ten opzichte van het te bereiken doel, zooals zij dat door
hunne tegenstanders zagen betrachten; liet hunne onderwerping aan de
beslissing der hoofden veel te wenschen over; was hunne bewapening
slecht en de algemeene aanvoering nog slechter, zoo moest toch
toegegeven worden, dat veel vergoed werd door den onbezweken moed, door
de taaie volharding, die zij aan den dag legden, door hunne matigheid,
die hen in staat stelde tot ontberingen, waarvan de westerlingen zich
moeielijk eene voorstelling kunnen maken, door hunne beweeglijkheid,
die toeliet zich in hunne wouden te verplaatsen met een vlugheid en
gemakkelijkheid, die meermalen de best ontworpen plannen in duigen
wierpen, waardoor zij nagenoeg het evenwicht herstelden, dat door de
betere krijgstucht, aanvoering en bewapening der blanken dreigde
noodlottig voor hen verbroken te worden. Zelfs slaagden zij er in, de
schaal somtijds in hun voordeel te doen overslaan.

Uiterst moeielijk was het toch, zoo niet geheel onmogelijk, een vijand
tot een treffen te dwingen, die besef had, dat dat treffen op zijn
ondergang moest uitloopen; die op het goede oogenblik meesterlijk wist
te verdwijnen, zich als een nevel op te lossen, wanneer de blanken, na
ongehoorde inspanningen, om hem te bereiken, hun slag meenden te kunnen
slaan, maar in het ijle sloegen. Men wane niet, dat dat lafhartigheid
was, waarachtig niet! De Banajarees toonde herhaaldelijk gedurende den
oorlog, dat hij zijnen tegenstanders onder de oogen durfde zien,
wanneer hij hunne overmacht geneutraliseerd dacht. Maar dat was zijn
tactiek, dat was zijne tegenstanders afmatten, dat was zich aan diens
overmachtige slagen onttrekken, niet uit vrees, maar om op andere
punten, soms in den rug der vijandelijke krijgsmacht weer te voorschijn
te treden, dat was, om den vijand voortdurend te verontrusten en hem
slagen toe te brengen, waar en wanneer hij er het minst op verdacht
was; in ’t kort, het was de meest rationeele wijze van oorlogvoeren, de
eenige mogelijke, met hoop op goeden uitslag tegen over Europeesche
aanvoering en bewapening.

Die tactiek noodzaakte de Nederlanders, na vele vergeefsche pogingen om
de vijandelijke massa’s aan te tasten, voet voor voet voort te
schrijden, telkenmale het veroverde gedeelte te bevestigen en te
beveiligen door het oprichten van kleine veldwerken. Zoo werd het
geheele Bandjermasinsche rijk met een aanzienlijk aantal posten
overdekt en het grootste gedeelte van het expeditionaire legerkorps
vastgebonden. De duur van den oorlog regelde zich naar die
omstandigheid en uit den aard der zaak kon die niet kort wezen. Een
geheel volk moest bedwongen worden en, om dat doel te bereiken, had men
een zeer kleine legermacht met betrekking tot de uitgestrektheid van
het terrein, waarop geageerd moest worden, die gedeeltelijk in kleine
troepjes opgelost en vastgebonden en daarenboven niet altijd voltallig
te houden was.

Onder al de fortjes, die verrezen, zal den lezer voornamelijk dat
bezighouden, hetwelk aan de uitwatering van de Kapoeas Moeroeng [10] in
de kleine Dajak-rivier gebouwd was, dewijl het een voorname schakel van
dit verhaal uitmaakt, en zal het niet onbelangrijk wezen te vernemen,
waaraan het zijn ontstaan te danken had.

Al sedert geruimen tijd waren de Dajak-landen, die vroeger aan de
souvereiniteit van de Sultans van het Bandjersche rijk onderworpen
waren, met het eiland Tatas, waarop de hoofdplaats Bandjermasin gelegen
is, bij verdrag overgedaan aan de Nederl. Indische regeering. Die
nieuwe meesteres vond in de Dajaks een goedhartige, gedweeë bevolking,
die met den ruil van beheerscher zeer ingenomen scheen en dat ook in de
eerste tijden was. Hadden de blanken die streken volgens gezonde
beginselen bestuurd, waren er pogingen in ’t werk gesteld, om die
bevolking tot welvaart te brengen, dan zouden zij daarin ook een trouwe
bevolking gevonden hebben, die tot steun zoude gestrekt hebben, toen de
naburige Maleiers de oproervaan ontrolden en hunne leenplichten
opzegden. Maar wel verre van dien; het eerste wat de Nederl. Indische
regeering deed ter verwelkoming van hare nieuwe onderdanen, was,
natuurlijk ter wille van een fiskaal belang, hunne rivieren voor den
handel te sluiten en hen te noodzaken de voortbrengselen van hun grond
naar Bandjermasin te voeren. Dat was een moeielijke, inspanningsvolle
reis, die groote onkosten vereischte en daarenboven niet altijd
doenlijk was. Die fraaie regeling gaf den oorspronkelijken Dajak
gekneveld en gebonden aan den Maleischen tusschenhandelaar over, die
hem, wanneer hij na een maandenlange reis met zijne vlotten te
Bandjermasin was aangekomen, met spotprijzen voor zijne producten
afscheepte; hij moest zich daaraan dan wel onderwerpen, daar de
terugreis met die gevaarten stroomopwaarts onmogelijk te volvoeren was.
De artikelen, die hij noodig had, zooals lijnwaden, zout, tabak enz.,
moest hij schreeuwend duur betalen, zoodat hij zich van twee kanten
gevild zag. Het gevolg van die regeling was, dat de Dajaksche stammen,
die de mondingen der Lopak, der Kleine Dajak, der Kahajan, der
Sebangouw en Mentaweirivieren bevolkten, hunne zeewaardige vaartuigen,
waarmede zij tot op dat noodlottige oogenblik met het beste gevolg
handel gedreven hadden en naar Makassar, naar Java en zelfs naar
Singapore gestevend waren, en waarvan zij nu geen nut meer trokken, van
de hand gedaan en zich in de wildernis teruggetrokken hadden, waaruit
een zekere handelsvrijgevigheid hunner vroegere meesters hen voor een
wijl te voorschijn had gehaald. Een volledige teruggang in beschaving
dus, door die opvatting van bestuur teweeggebracht. De lezer kan nu
gissen, hoe de stemming jegens de blanken was en of zulk een bejegening
geschikt was, om de verfoeielijke kunstgrepen te doen vergeten, die
gedurende den Java-oorlog van 1825–1830 gebezigd waren, om Dajaksche
soldaten in de Nederlandsche gelederen te verkrijgen, tot bekamping van
den Javaan. In 1863 waren die kunstgrepen nog niet vergeten en
openhartig als het Dajaksche volk is, werd den blanke, die het oor
opende, om ook de stem der verdrukten te vernemen, menig ergerlijk feit
in den hen kenmerkenden boertigen verhaaltrant medegedeeld.

Was het te verwonderen, dat, toen bij de heerschende ontevredenheid nog
gevoegd werden de zedelooze handelingen, onder Neerland’s wapenschild
gepleegd, om pandelingen voor de Gouvernements- en partikuliere
steenkolenmijnen te werven, de gemoederen rijp waren, om de zaden van
verzet en opstand in zich op te nemen; dat de bevolking gewillig het
oor leende aan hen, die verandering in de toestanden kwamen
voorspiegelen, verandering, die echter niet zoude kunnen verkregen
worden, dan na verdrijving der withuiden?

Met grooten tact hadden de hoofden, die in het Bandjermasinsche den
opstand voorbereidden, van de omstandigheden partij getrokken en het
vuur aangeblazen; zoodat, toen in April 1859 de Resident twee honderd
gewapende Dajaks opriep, om de hoofdplaats tegen overrompeling te
dekken, de bevolking in verzet kwam en liever dan die bevelen op te
volgen, zich in de wildernissen terugtrok. Toen Pembekel Soelil en
Goesti Assin, door de Martapoerasche rijksgrooten afgezonden, om zich
aan het hoofd der beweging in de Dajak-landen te stellen, te Poeloe
Telloe, een kampong nabij de Kapoeas-monding, verschenen, schaarde zich
het grootste gedeelte der bevolking van de afdeeling om hen en was
gereed het zwaard te trekken.

Eene bijzonderheid, die hier niet weerhouden mag worden, is dat de
neophyten of Christen-Dajaks allen, op zeer enkele uitzonderingen na,
tot de opstandspartij toetraden en bij den moord der zendelingen te
Tangohan en te Boentooi de meeste verbittering en verreweg de grootste
wreedheid aan den dag legden, terwijl het overtuigend gebleken is, dat
de Dajaks, die zich tot het omhelzen van den Islam lieten overhalen,
zich allen onzijdig gehouden, althans aan moordpartijen geen deel
genomen hebben.

Bij aankomst te Bandjermasin begreep kolonel Andresen hulp te moeten
verleenen, zoover de door hem meegebrachte militaire macht reikte. In
allerijl zond hij vijf en twintig soldaten onder bevel van een
luitenant met het stoomslepertje „Kapitein Van Os” naar Poeloe Petak
aan de kleine Dajak-rivier gelegen, om den civielen gezaghebber en de
predikers van het Rijnsch zendelinggenootschap met hunne huisgezinnen
te beschermen; met opdracht tevens, al het mogelijke te beproeven, om
de zendelingen te Tangohan, aan de Kapoeas-rivier gevestigd, te hulp te
schieten en hen met die te Poeloe Petak te vereenigen. Toen de „Van Os”
ter laatstgenoemde plaats aankwam, vond hij de zendelingen met vrouwen
en kinderen in de grootste radeloosheid. Allen vielen den luitenant te
voet en begroetten hem als hun redder. Toen deze er evenwel van sprak
naar Tangohan door te stoomen, om de andere Europeanen daar op te
nemen, barstten een geween en gejammer los, die een steen zouden
vermurwd hebben. Wanneer de boot naar de Kapoeas vertrok, zou niemand
terugkeeren, zoo beweerden de radeloozen; zoo’n klein vaartuig was niet
tegen zulk een ontzettende overmacht bestand. Een dergelijke tocht was
God verzoeken, dat was het gevaar opsporen en wee hem! die het gevaar
zoekt, want hij zal er in vergaan! Nu was terugkeer naar Bandjermasin
nog mogelijk, dat zou over een paar dagen, wellicht over een paar uren
niet meer zijn. De officier, verbijsterd door die wanhoopskreten,
geslaakt ook door op den grond wentelende vrouwen, wist niet wat te
besluiten en vroeg inlichtingen aan den civielen gezaghebber, die met
hem dat jammertooneel onthutst stond aan te staren. Deze verklaarde,
dat al de ingekomen spionberichten van een macht spraken van 10000
strijders, die onder de bevelen van Soelil gereed zoude staan om Poeloe
Petak te bespringen. Hij meende evenwel, dat die macht overdreven kon
genoemd worden en zij waarschijnlijk niet eens de helft van de
opgegeven sterkte zoude bereiken, dewijl Goesti Assin met een deel der
opstandelingen naar de Kahajan-rivier was vertrokken, om daar de
zendelingen om te brengen. De vijanden waren overvloedig van
vuurwapenen voorzien, hadden talrijke prauwen, waaronder een zestal
ijzeren laadschouwen, die over zee van Kalangan naar de kleine
Dajak-rivier gebracht waren, om er versterkingen op te bouwen, en waren
dus geducht genoeg, om een stoomscheepje als de „Van Os” met hoop op
goed gevolg te kunnen aantasten.

Die mededeeling was wel geschikt om tot nadenken te stemmen. Een tocht
naar de Kapoeas stelde het leven van de thans geredde huisgezinnen in
gevaar, zoowel door hen te Poeloe Petak achter te laten, als door hen
mede te nemen, waaraan trouwens door de geringe binnenruimte van het
vaartuig niet kon gedacht worden. Terwijl de luitenant nog in twijfel
was, welk besluit te nemen, kwam de gezagvoerder van het bootje
rapporteeren, dat hij bij het overhaast vertrek van Bandjermasin niet
zijn volle lading steenkolen had kunnen innemen, en dat op dat
oogenblik slechts zooveel brandstof aan boord was, om met overleg en
zuinigheid de hoofdplaats te kunnen bereiken. Dat rapport gaf den
doorslag. Van een tocht naar Tangohan werd afgezien en in beraad
genomen, wat er verder te doen stond. De luitenant was van meening, dat
het zoutverkooppakhuis, een planken gebouw, met stevig geraamte, zeer
goed tot verdediging in te richten was en dat er ruimte in overvloed
gevonden werd om, behalve de militairen, ook de zendelingen en hunne
huisgezinnen te bergen, tot er veilige gelegenheid zoude zijn, om naar
Bandjermasin te verhuizen. Toen evenwel die meening geopperd werd,
hieven de zendelingsfamiliën een nieuw misbaar aan; en in een vlaag van
wanhoop werden al wederom de knieën van den luitenant omhelsd. „Er was
geen verdediging mogelijk,” werd er uitgegalmd, „de vijand zou in
grooten getale opdagen, of een nachtelijke overvalling beproeven, hij
zou het houten gebouw in brand steken, enz. enz.” Wezenlijk, men maakte
den luitenant zijn taak zwaar. Golden ook al de aangevoerde argumenten
van de angstvalligen bij hem niet veel, gedachten van een hoogere orde
hielden hem bezig en deden hem den toestand zeer donker inzien.
Vooreerst was het detachement van vijf en twintig man onder zijne
orders klein, zeer klein te noemen. In Indië echter wordt in zulke
gevallen door verhoogde dapperheid te gemoet gekomen; maar dan moet men
ook valide mannen te bevelen hebben en dat was hier het geval niet.
Vele ouden van dagen en gebrekkigen van ledematen werden er onder
aangetroffen; inlandsche soldaten met sneeuwwit haar, Europeanen die
een volle kwarteeuw ter Zuid- en Oostkust van Borneo hadden
doorgebracht. Goede, brave dienaren, die in het vredesgarnizoen bij
voldoende rust en niet te karig voedsel nog een zekere figuur sloegen,
maar die totaal ongeschikt waren om de inspanningen, de ontberingen en
vermoeienissen van het oorlogsleven te gemoet te treden. Daarbij kwam
nog, dat de bewapening van het detachement geen naam mocht hebben. Ter
wille van de schatkist waren destijds de troepen op de
buitenbezittingen in Nederl. Indië gewapend met, bij de deskundigen
bekend als getransformeerde silex-geweren, model 1815, oude
uitgeschoten loopen, aan laden en kolven verbonden door uitgesleten
banden en beslag, met waggelende hanen en rondgierende bajonetten, oude
rommel in één woord, die als een oudroestwinkel rammelde, wanneer men
een geweer aanvatte en die voor eigen handen gevaarlijker was dan voor
den vijand. Ja, dat waren de overwegingen, die het hoofd des luitenants
bestormden en hem tot een spoedigen terugkeer naar Bandjermasin deden
besluiten.

Helaas! toen die beslissing genomen werd, leefden de ongelukkigen te
Tangohan nog; zelfs den volgenden dag was hun nog geen leed geschied en
hadden de opstandelingen zich nog niet vertoond. Met een weinig
geestkracht, met wat voortvarendheid waren zij voorzeker te redden
geweest. Het gebrek aan steenkolen toch was niet van zoo overwegend
bezwaar, dat men van een tocht, die de geheele reis slechts een zestal
uren zoude verlengd hebben, maar waarbij verscheidene menschenlevens te
redden waren geweest, had behoeven af te zien. Te Poeloe Petak stonden
toch vele verlaten woningen, welker ijzerhouten draagpalen, dwarsbalken
en stijlen een kostbare brandstof hadden kunnen opleveren voor een veel
grootere reis. Van die brandstof is later, gedurende den oorlog, bij
veel mindere noodzakelijkheid, veelvuldig en steeds met den meest
gewenschten uitslag gebruik gemaakt.

Kolonel Andresen was zeer ontevreden over dien terugkeer. De
handelingen van den luitenant werden aan een scherp onderzoek
onderworpen en slechts noode liet die kommandeerende officier zich
weerhouden den weifelachtige voor een krijgsraad te recht te stellen.
Hij deed echter onmiddellijk het stoomschip Tjipannas, dat beter
bewapend en geapprovisioneerd was, met een detachement infanterie onder
een ander officier, naar de Dajak-landen terugkeeren; met last, om
alles in het werk te stellen, de Europeanen daar te redden en
vervolgens post te vatten te Poeloe Petak en zich in het
zoutverkooppakhuis aldaar te versterken.

Zonder zich ergens op te houden stoomde de „Tjipannas” de Kapoeas in,
den vijandelijken kampong Poeloe Teloe voorbij, de ettelijke
geweerschoten, die haar daar begroetten, verachtende, met het doel de
verblijfplaats der zendelingen zoo spoedig mogelijk te bereiken. Bij
het rondstoomen van Tandjoeng Loenoek Pandjang had men reeds den
kampong Tangohan in ’t gezicht, toen eensklaps achter het stoomschip,
uit eenige soengei’s (riviertjes) en kreken een groot aantal prauwen en
djoekoeng’s te voorschijn schoten, welker talrijke opvarenden een
heftig geweervuur op de „Tjipannas” openden en door hunne uittartende
kreten en gebaren de Nederlanders tot het gevecht uitdaagden. De
gelegenheid was te schoon; de luitenant besloot dan ook de overmoedigen
een goede les toe te dienen. De „Tjipannas” wendde en, na met een paar
goed gerichte kartetsschoten verwarring onder de aanrukkende vaartuigen
te hebben doen ontstaan, stoomde zij met kracht op de saamgedrongen
prauwen in, waarvan de meeste opvarenden in radeloozen angst
ternauwernood meer wisten te sturen. Een paar djoekoengs sloegen om en
hunne bemanningen, thans te water, deden de lucht van haar noodgeschrei
weergalmen. Een wilde vlucht begon, en zij, die den aanval wilden
doorzetten, werden nu door een levendig geweervuur geteisterd en
genoodzaakt het hazenpad te kiezen. Aan boord van het stoomschip had
men geen enkelen gekwetste; van de Dajaks evenwel dreven verscheidene
lijken met den stroomdraad mede, terwijl eenige wrakke vaartuigen, die
denzelfden weg volgden, aanduidden dat de ontmoeting met het stoomschip
voor hen noodlottig geweest was. Ras naderde nu de boot den wal,
waaronder de vluchtenden in de veelvuldige riviertjes een toevlucht
gezocht hadden, deed eenige kartetsschoten door het dichte bosch gieren
als afscheidsgroet, doorzocht daarop eenige kreken, waarin prauwen, op
’t strand gehaald, gevonden werden en vervolgde, na die verbrand te
hebben, de reis naar Tangohan.

Daar was middelerwijl een roerend tooneel voorgevallen.

Van de zendelingen en hunne gezinnen, die daar gevestigd waren geweest,
was slechts eene vrouw aan het bloedbad ontkomen. Waarom die gespaard
werd, is nimmer bekend geworden. Zij was op meer dan middelbaren
leeftijd en had daarbij nimmer op lichamelijke schoonheid kunnen bogen,
waarom niet aangenomen kan worden, dat zij eenigen hartstocht zou
hebben ingeboezemd. Hoe het ook zij, door tusschenkomst van een
invloedrijken Dajak, Bapa Kotong geheeten, en diens ouderen broeder,
den lateren Tomonggong Singa Nagara, werd haar het leven geschonken.
Maar haar lot was daarom niet minder treurig en haar toestand uiterst
onzeker. Nog voor dat al hare metgezellen en gezellinnen onder hare
oogen op de meest wreedaardige wijze waren omhals gebracht, werd zij
van al de kleederen, die zij aan ’t lijf had, beroofd en lieten haar de
onverlaten slechts een gescheurd vrouwenhemd behouden, om hare
naaktheid te bedekken. Dat hemd werd daarenboven nog in het laatste
oogenblik gedrenkt door het bloed van haren echtgenoot, op wiens
vreeselijk mishandeld lichaam zij zich in haar wanhoop bij zijn
doodstrijd geworpen had. Toen alles afgeloopen was, had men haar in een
rijsthok opgesloten, van waar zij de feestvreugde kon waarnemen, die op
de moordpartij volgde en volgens Dajaksche gewoonte vele dagen moest
duren. Van tijd tot tijd werd haar een handjevol droog gekookte rijst
met een klapperdop vol water verstrekt, om haar ellendig bestaan te
rekken. Wat men met haar voorhad, is nimmer aan ’t licht gekomen; veel
goeds zeker niet; want, had men haar gespaard, om haar het leven te
redden en haar aan hare landgenooten terug te geven, dan ware zij
liefderijker behandeld geworden. [11]

Zij zat daar al zoo verscheidene dagen dof en wezenloos, der wanhoop
ter prooi, telkenmale opschrikkende en haar einde nabij achtende,
wanneer het gegil en gejuich der feestvierenden klom en met meer kracht
tot haar doordrong, toen zij eensklaps een vervaarlijk geschreeuw
vernam, dat eer schrik dan vreugde aanduidde. En door de reten der
bamboeomheining glurende, zag zij den woesten troep in overijling de
woningen verlaten en volledig gewapend, maar met helsch geschreeuw, het
nabijgelegen bosch intrekken. Zij wist niet wat daarvan te denken en
meende tennaasten bij dat men een twist gewapenderhand ging beslechten.
Zij ving echter een paar woorden op, die de aftrekkenden elkander
toeriepen en haar het hart van hoop in den boezem deden kloppen.

„Banama apoei! banama asep hai!” (een vuurschip! een groot rookschip!)
weerklonk het allerwege. De arme vrouw keek, keek, maar zag niets. Naar
de rivierzijde was haar gezichtsveld zeer beperkt. Zij durfde geen
poging te doen, om de deur te openen; het was haar op doodstraf
verboden haar rijsthok te verlaten. Zij kon niet anders doen, dan
voorloopig wachten. Het geschreeuw en gegil der Dajaks was
langzamerhand afgenomen en eindelijk in het dichte woud geheel
weggestorven, zoodat een doodelijke stilte de vroegere luidruchtigheid
verving. De arme gevangene, besluiteloos wat te doen, spitste de ooren
en luisterde aandachtig; maar in de eerste oogenblikken werd niets,
hoegenaamd niets door haar vernomen, dan in de verte een paar hanen,
die elkander al klapwiekend en kraaiend uitdaagden. Zou zij de deur
openbreken? Ja, maar als die onverlaten terugkeerden; hunne blikken
verrieden zoo veel haat, ongetwijfeld zouden zij dan hunne bedreigingen
volvoeren. Als evenwel een stoomschip in aantocht was? o! dan was daar
redding! Maar als dat stoomschip, onwetend in welke droeve
gevangenschap zij daar zat, voorbij voer? O, zij was radeloos en wrong
zich in haar wanhoop de handen.

Maar stil!... wat hoorde zij daar?... Kukuluku!! Och, die verwenschte
haan! wat een wreede bespotting! Zij luisterde; zij hield haar adem in,
meenende dat het geluid daarvan haar belette te hooren. Zij had haar
hart het stilzwijgen willen opleggen; dat gebons daar in die borstkas
overvleugelde, volgens haar, ieder ander geluid. Zoo stond zij een
oogenblik, met licht voorover gebogen bovenlijf en gestrekten hals, de
eene hand als een schelp aan het oor, gereed om iederen toon op te
vangen, de andere hand krampachtig op de borst gekneld, als wilde zij
de bewegingen daarvan onderdrukken, met starenden blik en verwrongen
doch strakke en wezenlooze gelaatstrekken, ademloos zonder eenige
beweging of trilling, aan een standbeeld der wanhoop gelijk. Eindelijk
voer een waas van verrukking haar over het gelaat; ja, thans had zij
goed gehoord. Poeh poeh poeh, poeh poeh poeh! klonk of dreunde het in
de verte, zeer zacht, als op de vleugelen van een briesje overgebracht.
Zij luisterde. Haar geheele levenskracht scheen in de gehoorzenuwen te
zijn overgegaan. Poeh poeh poeh, poeh poeh poeh! klonk het thans iets
duidelijker, thans iets meer nabij. O! verrukking! nu viel niet meer te
twijfelen, een stoomschip naderde; dat geluid was het geklepper der
schepraderen op de oppervlakte des waters. Poeh poeh poeh! poeh poeh
poeh! klonk het al nader. Nu ontwaakte zij uit haar verrukking; zij
vloog naar de deur, maar die was gesloten. Wat zou echter die vrouw
kunnen weerstaan, plotseling door zulk een hoop bezield? Toch geen
Dajaksche afsluiting, die in den regel slechts uit rottan-lussen, door
een houten pen bevestigd, bestaat. Zij trok, zij wrong en met de kracht
der wanhoop verbrak zij de sluiting en was buiten. Zij vloog het pad
af, dat naar de rivier leidde en was in een oogwenk op den „batang”
(vlot), dat aan den oever op den stroom lag en tot aanlegplaats diende.
Zij keek, zij keek nogmaals, maar zag niets. Was haar gehoor straks
ingespannen geweest, thans scheen haar geheele wezen in haren blik te
zijn saamgevat. Nog altijd klonk het geklepper der raderen haar nu
reeds veel duidelijker in de ooren; en eindelijk werd daar bij
gindschen hoek een lichte rook, die zich voortbewoog, boven het
geboomte zichtbaar en kwam een boot te voorschijn. O! nu was zij gered!
daar waren blanken; daaraan was niet te twijfelen. Zij kon reeds den
schoorsteen, den mast onderscheiden, iets later ook de Nederlandsche
vlag, die vroolijk in de bries wapperde. Nog een half uur, dan was zij
te midden der haren. Och! dat die boot toch ettelijke dagen vroeger
ware gekomen, dan waren haar echtgenoot en de andere Europeanen ook
gered geweest.

Terwijl zij daar zoo stond te mijmeren, half in verrukking, half
weemoedig gestemd, wendde eensklaps de stoomboot den boeg, wendde
nogmaals en stoomde met volle kracht terug. Door den stroom geholpen,
was zij in weinige oogenblikken verdwenen achter den hoek, van waar zij
straks te voorschijn was getreden. Dat gezicht was voor de ongelukkige
vrouw, daar eenzaam op dat vlot staande, verschrikkelijk. Zij
schreeuwde, zij bad, zij wuifde met de hand, zij bewoog krampachtig het
bloedige vod, dat hare naaktheid dekte, zij sprong aan den wal,
scheurde met de kracht der wanhoop een grooten tak van een
nabijstaanden boom en wuifde en wenkte, alsof haar arm uit het lid
moest. Alles te vergeefs. De boot wendde, bleef wenden en verdween
weldra achter dien hoek voor hare radelooze blikken. Nog een oogenblik
bleef zij staren; toen evenwel niet meer te twijfelen viel, toen zij
van dat schip, hetwelk zich een poos te voren als een bode der hoop
vertoonde, niets meer zag en zij nog slechts flauw den raderslag en het
gestamp der machine kon waarnemen, toen zonk zij op de knieën en zocht
haar toevlucht bij Hem, die aller adem in Zijne machtige hand heeft.

Hoe lang zij daar op dat vlot geknield gelegen heeft? ach, zij heeft
het zich nimmer kunnen herinneren. Zij lag daar wezenloos en vernietigd
en had slechts eene gedachte, een klank, een grondtoon: God!

Maar wat was dat?... daar klonk een kanonschot... nog een... nog een.
Geweervuur knetterde daartusschen, liet zich eerst krachtig hooren,
verflauwde dan alsof het zou wegsterven om evenwel een seconde later
met vernieuwde hevigheid los te barsten. Daarbij voegden zich kreten
van woede, gillen van smart en angst, gejubel van overwinning.
Gespannen luisterde de arme vrouw. Dat vuren hield een poos aan, nam
af, nam weer in kracht toe, om eindelijk geheel op te houden. Wie zou
overwinnaar zijn? O! de Nederlanders waren dapper, dat wist zij; maar
de Dajaks waren talrijk en hun haat scheen onverzoenbaar. Zij wachtte,
niet wetende wat te denken van dat plotselinge zwijgen van ieder
krijgsgeluid. De minuten schenen haar jaren toe. Eensklaps weerklonk
opnieuw een salvo kanonschoten en niet lang daarna zag zij de boot weer
te voorschijn komen en fullspeed koers zetten naar het vlot, waarop zij
stond. In de nabijheid werd gestopt, het anker plompte in ’t water, de
ketting ratelde door de kluisgaten en weldra was een sloep te water
gelaten, die behoorlijk bemand en bewapend, het vlot op zijde schoot,
de rampzalige vrouw opnam en naar boord voerde.

Wie zal het wagen de gevoelens dier vrouw te schetsen, toen zij zich te
midden harer stamgenooten bevond? Wie zal de gewaarwordingen kunnen
wedergeven van die mannen, die daar in dat oogenblik geschaard stonden
om de ongelukkige, die alles verloren had, wat haar dierbaar op aarde
was, maar zich toch zoo hoogst gelukkig gevoelde dat bloedbad, wellicht
erger, ontkomen te zijn?

Toen de kommandeerende officier vernam, dat niemand meer te redden
viel, stak hij de wrekende fakkel in het verraderlijke Tangohan en
keerde terug om te Poeloe Petak post te vatten.

Daar werd het zoutverkooppakhuis met grachten en palissaden omgeven,
banketten en bastions werden opgeworpen, de bermen, de taluds en het
glacis werden beplant met randjoe’s, dat geduchte verdedigingsmiddel
tegen den ongeschoeiden inlander; in een woord, die maatregelen werden
getroffen, welke het verrezene veldwerk tegen een coup de main moesten
verzekeren. Maar vóór nog dat het werk behoorlijk gesloten was,
beproefden de Dajaks onder aanvoering van Djoeragan Kaout, een hunner
dapperste hoofden, gedurende een stikdonkeren nacht, dat de geheele
bezetting, afgemat door den arbeid overdag aan de verdedigingswerken,
te rusten lag, en de schildwachten minder waakzaam waren, een aanval,
die hun aanvankelijk goed gelukte. Als slangen over den grond kruipende
en zich langs het riviertalud bewegende, hadden zij zich achter de
struiken, die bij het fort vrij dicht in elkander langs den oever
groeiden, verzameld. De schildwacht, die daar de nog ongesloten zijde
bewaakte, en op den weg, die tusschen de rivier en het fort doorliep,
op en neer wandelde, had in opdracht, aan beide uiteinden van de ruim
zestig meter lange face groote houtvuren te onderhouden, waardoor zijn
aandacht te veel afgeleid werd. Nadat hij zich bij een dier vuren van
zijne taak gekweten had, meende hij, half verblind door het turen in de
vlammen, een gedaante over den weg te zien sluipen en het fort binnen
ijlen. Hij loste zijn schot, maar het was reeds te laat. Een twintigtal
Dajaks met de lans en den gevreesden „mandauw” (koppensneller) in de
vuist, vlogen den weg over, het fort binnen en begon daar het bloedbad.
In een oogwenk lag de geheele wacht in haar bloed te baden. Bij den
eersten alarmkreet was de kommandant van zijn legerstede opgevlogen,
had zijn pistolen en sabel gegrepen en stortte naar buiten. Maar in den
stikdonkeren nacht was niets te ontwaren. Nog voor hij den drempel van
zijn vertrek had overschreden, was hij door een lanssteek doodelijk in
den buik gewond. Hij vloog zijn aanvaller niettemin achterna, loste
twee schoten op hem en kloofde hem met een flinken sabelhouw den
schedel. Daarop begaven hem de krachten en zonk hij met uithangende
ingewanden ter aarde. Des anderen daags overleed hij aan de bekomen
verwonding.

Intusschen was ook de bezetting te wapen gevlogen; weldra klonk een
goed onderhouden geweervuur den aanvallers in de ooren en deed
verwarring onder hen ontstaan. Nu traden de verdedigers naar buiten en
een flinke bajonetaanval deed de Dajaks voor goed het hazenpad kiezen.
Zij namen echter nog den tijd, om hunne gekwetsten en gesneuvelden mede
te voeren.

Dat alles was in minder tijd voorgevallen, dan noodig is geweest, om
het te verhalen. Men zou het voor een droomgezicht, een zinsbedrog
hebben kunnen houden, wanneer men de dooden en gekwetsten niet voor
oogen had gehad. Bijna alle Europeanen (een twaalftal) waren door
mandauw-houwen of door vergiftigde pijlen gekwetst; een hunner, een
kanonnier, was in de chambrée op de plaats doodgestoken. De kommandant
was doodelijk getroffen en van de inlandsche soldaten waren velen
gewond en stierven enkelen hunner reeds in de eerste dagen.

Hoeveel het verlies des vijands geweest is bij dien stoutmoedigen
aanval, is men nimmer te weten gekomen.

Weldra kwam een nieuwe kommandant met eenige versterking van
manschappen aan en werd nu met kracht de hand er aan geslagen, om het
veldwerk tegen dergelijke overrompelingen te beveiligen.

Onder de eerste maatregelen daartoe, behoorde het afsluiten van de
Kapoeas-monding. Want het was uit die rivier, dat de vijandig gezinden
opdaagden om het Nederlandsche etablissement te bedreigen en de
goedgezinde bevolking, die zich om dat etablissement gevestigd had, te
verontrusten. Eerst werd daar in die breede monding een kruisboot op
brandwacht gelegd; maar behalve dat haar bewaking bij donkere nachten
onmogelijk veel kon geven, werd zij al heel spoedig door de Dajaks
afgeloopen en werden haar kanon, hare geweren, hare blanke wapenen,
haar kruid en lood en hare levensmiddelen buit gemaakt.

Daarna werd het stoomsleepertje „Kapitein Van Os,” den lezer reeds
bekend, met een detachement infanterie aan boord, in die
Kapoeas-monding gestationneerd. Maar dat bleek evenmin afdoende, want
de vijand legde het er bepaald aan ook dat scheepje te bemachtigen of
te vernielen. Zoo gebeurde het eens, dat de Dajaks een groote
hoeveelheid hout geveld hadden en dat bij een stikdonkeren nacht aan
den stroomdraad hadden overgegeven. De list gelukte volkomen en zou het
scheepje in het grootste gevaar brengen. Bij hare evolutiën om tusschen
de beide oevers op en neer te stoomen, stootte de boot op die vlottende
houtmassa, die krakend langs haren boeg afweek, maar nu tusschen de
raderen geraakte. Weldra was dat hout zoodanig tusschen de staven en
schoepen gewrongen, dat de machine geen slag meer vooruit of
achterwaarts kon doen. Fluks sprongen de matrozen, met bijl en hakmes
gewapend, in de raderkasten, om de boot uit dien hachelijken toestand
te redden. Maar nog had men zich slechts van een klein gedeelte van dat
hout ontdaan, daar kwam een tweede houtberg regelrecht op de boot
aandrijven. Hij was nog slechts weinige ellen verwijderd; met angst
staarden de opvarenden de onbestemde gedaante aan. Een Javaansch
sergeant, op de verschansing gezeten, meende eenige beweging achter dat
drijvende bosch te bespeuren. Hij greep zijn geweer; op zijn bevel
openden zijne manschappen een goed onderhouden geweervuur. De matrozen
verlieten in allerijl de raderkasten, sprongen aan boord, vlogen naar
de kanonstukjes; kogels en kartetsen floten door dat drijvende eiland
en weldra ontwaarde men een aantal djoekoeng’s, die door vlugge
roeispanen in beweging gebracht, van achter dat hakhout te voorschijn
schoten en onder een akelig gehuil in de duisternis verdwenen.

Toen die vlucht plaatsgreep, was de vijand nog maar op weinige passen
afstand van de boot. Ware hij weinige oogenblikken later ontdekt, dan
zoude het pleit met het blanke wapen hebben moeten beslecht worden, en
zoude het kleine manmoedige troepje aan boord van den sleeper, door een
overmachtigen vijand besprongen, die zoo vreeselijk behendig zijn
mandauw weet te voeren, als in een dwarlwind verdwenen zijn.

Men kwam nu op de gedachte, om het fort van Poeloe Petak, alwaar het
geene strategische waarde had en slechts diende om de trouw gebleven
bevolking gerust te stellen, naar de Kapoeas-monding te verplaatsen.
Dat was een beter denkbeeld en zoo verrees op de landtong, gevormd door
de samenvloeiing van de Kleine Dajak-rivier met de Kapoeas Moeroeng een
versterking, die met vier bastions geflankeerd en met de noodige
kanonnen gewapend, en door een gewapende kruisboot gesteund, geheel aan
hare bestemming voldeed, namelijk een steun voor de goedgezinden en
eene volkomene afsluiting der Kapoeas-rivier; welke afsluiting er veel
toe bijbracht, om eindelijk die streken tot bevrediging te brengen.

De geheele bevolking van Poeloe Petak en van het hoogerop gelegen
Palingkey verhuisde nu naar de Kapoeas-monding en vestigde zich daar,
van het eiland Mangboelau af in een onafzienbaren kampong, die wel twee
uren lang was, langs de oevers van de Kleine Dajak-rivier.



V.

    De bezetting van Kwala Kapoeas.—Een militaire kampong.—De werving
    van het Nederlandsch-Indische leger.—De zielenverkoopers.—„Die
    vader en moeder vermoord heeft is nog te goed voor de Oost.”—De
    opstand der Zwitsers te Samarang.—De Zwitsers over den geheelen
    Archipel verspreid en Schlickeisen en Wienersdorf te Poeloe Petak
    geplaatst.—Plannen tot desertie.—


Al is een fort nog zoo hecht daargesteld en met nog zooveel kanonnen
bewapend, zou het wanneer er geen verdedigers waren om de borstweringen
te bezetten en de kanonnen te bedienen, niet veel gegeven hebben. En
hoewel de Nederlanders in het eigen vaderland de actieve strijdkrachten
schromelijk verwaarloozen en bij een oorlog alles van de doode
strijdkrachten schijnen te verwachten, zoo moet toch geboekstaafd
worden, dat diezelfde Nederlanders in Indië het goedkooper vinden, de
beide stelsels te combineeren, door aan de verwaarloosde krijgsmacht
ook nog de noodige gelden voor de verdedigingsmiddelen te onthouden. De
lezer herinnere zich slechts, hetgeen in een vorig hoofdstuk verhaald
werd over de bewapening van de troepen op de buitenbezittingen, dan kan
hij er zich bij denken, hoe het er met forten en versterkingen heeft
uitgezien.

Volgens formatie, zooals de vakmannen dat noemen, zou het fort te Kwala
Kapoeas bemand worden met zestig infanteristen en een achttal
kanonniers. Van die cijfers zoude het derde gedeelte uit Europeanen,
het overige uit inlandsche soldaten bestaan. Aanvankelijk, bij de
oprichting was Europa vrij wel vertegenwoordigd bij dat detachement en
leefden Franschen, Duitschers, Belgen, Nooren vrij eendrachtig bij
elkander. Ook de inlanders vormden heterogene elementen, maar de
Javaantjes hadden toch de meerderheid boven de Sundaneezen, Madureezen
en Boegineezen, die bij het detachement aangetroffen werden.

Toen in 1861 een geest van oproer onder de Zwitsers, bij het Indische
leger dienende, op Java waargenomen werd en die geest zich te Samarang
reeds door daden van gewelddadig verzet vertolkt had, was het
meerendeel dier Zwitsers heinde en ver over den Indischen Archipel
verspreid en zoo werden ook de Europeanen te Kwala Kapoeas aanwezig,
bijna allen afgelost en vervangen door manschappen, die in meerdere of
mindere mate aan dien opstand hadden deelgenomen. Onder hen bevonden
zich toen een tiental Zwitsers, een paar Belgen, een drietal Sienjo’s,
[12] ook nog een paar Duitschers, maar geen enkele Nederlander. Alleen
bij het kader werden een paar sergeanten en drie korporaals
aangetroffen, die tot de laatstgenoemde nationaliteit behoorden.

Het waren flinke borsten, al die mannen, die den moeielijken dienst met
opgeruimdheid torschten. Zij hadden overigens een vrij woelig leven.
Des nachts moest steeds de uiterste waakzaamheid betracht worden; des
daags werd veelvuldig uitgerukt tot opsporing van kwaadwilligen, ook om
de goedgezinde bevolking vertrouwen in te boezemen en de weifelachtigen
te toonen, dat op ieder uur van den dag een troep gereed was, iedere
poging van verzet te onderdrukken en dat geen schuilhoek voor de
Nederlanders onbereikbaar was. Ongelooflijk inspanningsvolle marschen
door zwaar moerassig terrein, overdekt met een weelderigen
plantengroei, werden daarbij volvoerd en slechts zeer zelden gelukte
het daarbij met den vijand slaags te geraken. Met dat al heerschte er
nog al tevredenheid onder die mannen en hadde het Nederlandsch-Indische
bestuur in die dagen de gewone en ellendige tarieven niet door het
hongerlijders-tarief vervangen, waarbij alweer een keer te meer op
echte kruideniersachtige wijze: „l’économie des bouts de chandelles”,
was betracht geworden, dan zouden zij hun toestand ongaarne tegen een
anderen in Indië hebben willen verwisselen. Dat zwaar dienstdoen, dat
uitrukken, waarbij in sluwheid moest gewedijverd worden met den
listigen inlander, waren kolfjes naar de hand van die mannen, die aan
een avontuurlijk leven gewoon, zich tot dienstnemen bij het
Nederlandsch-Indische leger hadden laten verlokken, door het
vooruitzicht, dat avontuurlijk leven bestendigd te zien. Zij hadden
daarenboven permissie bekomen, een stukje grond buiten het glacis van
het fort te bewerken, waarop de blanken met goed gevolg Europeesche
groenten en de inlandsche soldaten katellapohon, kadjang en obie’s [13]
kweekten. Ook was het ieder dier miniatuur-landbouwers veroorloofd op
een kleinen afstand van het buitengrachtsboord zich een hutje op te
richten, waarbij orde en regelmaat in acht was genomen. Zoo was een
militaire kampong verrezen, die, vooral wat het inlandsche gedeelte
daarvan betreft, in sierlijkheid kon wedijveren met de Dajaksche
kampongs in den omtrek, wat trouwens niet veel zeggen wil. Het
Europeesch gedeelte van dien militairen kampong was meer doelmatig dan
wel sierlijk ingericht. Men vond daarin flinke luchtige huizen, waarin
tafels, banken en stoelen aangetroffen werden, alles van wild hout, ruw
uit de hand met het kapmes vervaardigd, waaraan de fijne
meubelwerkers-kunst geheel vreemd was, die evenwel meer gemakken
aanboden dan onze salonprullen.

In dien kampong had de man na verrichte dienstplichten een te huis,
waar hij zich ontspannen kon, waar hij, onder het genot van een pijp
tabak, zich met zijne lotgenooten onderhouden kon over het verre
vaderland, waar hij zich een oogenblik van den knellenden band der
krijgstucht ontslagen voelde.

Nogmaals, er heerschte nog al tevredenheid onder dat troepje en die was
voornamelijk bij de onontwikkelden op te merken. Die hadden afleiding,
geheel overeenkomstig hunne wenschen. Anders was het echter gesteld met
enkelen, die zich van het leven in Nederlandsch-Indië geheel iets
anders gedroomd hadden dan de werkelijkheid hun aanbood. De lezers
leerden hen reeds in het eerste hoofdstuk kennen. Het waren
Schlickeisen en Wienersdorf, twee Zwitsers, die betrekkelijk een vrij
goede opvoeding hadden genoten en zich nu misplaatst gevoelden in het
leven, waarin zij zich bevonden en wat zij zich zelven eenigermate
bereid hadden.

Aanvankelijk stond daarbij hunne positie niet ongunstig. Als mannen van
ontwikkeling hadden zij al aanstonds bij aankomst te Batavia een goeden
indruk gemaakt en de belangstelling hunner officieren verworven. In
betrekkelijk korten tijd waren zij dan ook tot sergeant bevorderd en
voorloopig in het aanbevelingsregister bij het Departement van Oorlog
opgenomen, wat hun het vooruitzicht opende den officiersrang te kunnen
verwerven, wanneer namelijk het onderzoek naar hunnen vroegeren
levensloop, dat door bemiddeling van de Zwitsersche kanselarij
ingesteld was, een gunstig resultaat zou opleveren. In afwachting
daarvan, waren zij te Samarang bij een der veldbataillons geplaatst, om
later bij de militaire school te Meester Cornelis over te gaan, alwaar
alsdan hunne militaire opleiding voltooid zoude worden.

Die plaatsing te Samarang was evenwel een poets, hun gespeeld door het
noodlot. In die plaats toch, alsook in de overige garnizoenen in de 2e
Militaire Afdeeling op Java, waarvan Samarang het hoofdkwartier
uitmaakt, waren vele Zwitsers aanwezig en onder die heerschte zeer veel
misnoegen, waartoe trouwens nog al aanleiding bestond.

Het Nederlandsche volk weet niet, of.... wil niet weten op wat wijze de
soldaten voor het koloniale leger worden aangeworven. In der tijd heeft
men de tuchthuizen geledigd om de gelederen van dat leger te vullen;
schurken van de ergste soort heeft men in den soldatenrok gestoken. Men
was daarmee wel voor een kortstondig oogenblik geholpen; men heeft
evenwel daardoor den Nederlanders zoo’n schrik voor hunne zoo schoone
overzeesche bezittingen ingeboezemd, dat nu nog in zeer vele gedeelten
van Nederland als machtspreuk geldt dat: „hij die vader en moeder
vermoord heeft, nog te goed is voor de Oost.” Nu is men verplicht zijn
toevlucht tot de vreemdelingen te nemen en daarbij volstrekt niet
kieskeurig te werk te gaan. Vergde men van die vreemdelingen bewijzen
van goed gedrag, zooals dat van de zonen des lands geëischt wordt, dan
zou de opbrengst der werving al heel luttel zijn. Men gaat zelfs,
wanneer de markt slap en de aanvoer van menschenvleesch schaarsch is,
een stap verder. De Nederlandsche wervers voorzien dan hen, die door
politie-antecedenten of door hunne aanraking met den rechter voor
crimineele zaken soms met den scherprechter zulks noodig hebben, van
valsche papieren. Ook hen, die die aanraking zorgvuldig om gewichtige
redenen wenschen te vermijden en derhalve hun eigen naam niet kunnen
voeren. Het getal Fransche petroleurs, Duitsche sociaal-democraten of
Waalsche grevisten en andere nog veel ergere misdadigers, die thans
onder een valschen naam bij het Nederlandsch-Indische leger dienen, is
overgroot. Is de nood evenwel aan den man, dat wil zeggen, is er een
oorlog in Indië uitgebroken, waardoor nog al menschenvleesch verslonden
wordt en dus de gewone aanvoer onvoldoende is, dan worden de
verfoeielijkste kunstgrepen te baat genomen, om in het te kort te
voorzien. De wervers—zielenverkoopers noemt hen het volk—vliegen dan
uit als een troep hongerige gieren en verspreiden zich over Europa met
het doel vleesch te huis te brengen. Zij slaan dan hun hoofdkwartier op
in de beruchtste kroegen, in de speelholen van de ergerlijkste soort,
meestal echter in huizen aan de dierlijkste ontucht gewijd en zijn er
dan op uit, om van de meest liederlijke hartstochten van de bezoekers
misbruik te maken, om hun prooi te bemachtigen. Veelal gaan ook de
wervers het land op en verspreiden zich over de dorpen. Daar nemen zij
den schijn van gemoedelijkheid aan, weten wonderveel te verhalen van
Nederland’s fraaie koloniën, spiegelen den onervarenen wonderen van het
soldatenleven in die gewesten voor oogen, vertellen hun, dat het
eigenlijk geen soldaat zijn is; dat hij daar meer gewapende landbouwer
zal zijn, die van het Indische bestuur, eerst in bruikleen, later in
eigendom, een flinken lap grond verkrijgt met een huisje, een paar
koeien, een paar buffels, en wat varkens, en dat hij slechts eens in de
week zijne wapenen heeft aan te gorden, om wat geoefend te worden of om
inspectie te maken. Altemaal niets te beduiden. En zoo worden honderden
en nog eens honderden bedrogen. Het hooge bloedgeld is al zeer spoedig
in woestheid en ongebondenheid verteerd en wanneer de rampzaligen
tusschen de keerkringen uit hunnen roes ontwaken, dan klinkt hun nog
als een wreede spotternij de humbug van den Nederlandschen
kolonel-kommandant van het koloniaal werf-depôt te Harderwijk in de
ooren, toen hij hun de geneugten van „das schöne Java” opvijzelde; hoe
zij daar „sambal naar genoegen” volgens de stereotiepe uitdrukking van
het reglement op den inwendigen dienst zouden erlangen, en welk „schön
Pension” hun te wachten stond, wanneer het hun gelukte hunne beenderen
wederom huiswaarts te brengen. Die laatste zinsnede mompelde de geachte
hoofdofficier voorzichtigheidshalve onhoorbaar; hij was te goed
Nederlandsch ambtenaar, om zich zoo maar iets, wat naar waarheid
zweemde, te laten ontvallen. Integendeel hij spiegelde zijnen
toehoorders voor, dat zij allen in het genot van „das schöne Pension”
zouden treden. Helaas! „das schöne Java” zou voor de meesten hunner een
vloekoord worden, alwaar zij, slecht en karig gevoed, als galeiboeven
gekleed, zullen leven te midden eener inlandsche bevolking, die zich
niet met hen vermengt, en alwaar zij door de Europeanen, ambtenaren en
kooplieden als paria’s met de diepste verachting zullen worden
bejegend. Slechts zeer weinigen hunner zullen het zoo opgevijzelde
„schöne Pension” deelachtig worden; en zij die dat geluk zullen hebben,
zullen in hun vaderland terugkomen met een ziekelijk lichaam, uitgeput
of verminkt, gewikkeld in een afzichtelijke grijze pij, die een
kapotjas moet heeten, om ten toonbeeld te strekken, wat het „schöne
Java” voor hen geweest is en wat het hun heeft opgeleverd.

Waarlijk de praktische Hollanders hebben wel gelijk, wanneer zij
beweren: „dat hij, die vader en moeder vermoord heeft, nog te goed is
voor de Oost!”

Zoo kwamen dan Wienersdorf en Schlickeisen te midden dier ontevreden
slachtoffers terecht. Hoewel zij voor hun persoon niet te klagen hadden
en hunne vooruitzichten gunstig stonden, konden zij toch het oor niet
sluiten voor de klachten hunner landslieden, die—zij moesten het
erkennen—vreeselijk bedrogen waren. Aanvankelijk hielden zij zich op
een afstand en vergenoegden zich slechts raad te geven, die, ware hij
gevolgd geworden, veel onheil zoude voorkomen hebben. Maar te midden
dier Indische maatschappij, die hen uitstiet, geen ander toevluchtsoord
hebbende dan de kantine en de kazerne, was hunne voortdurende aanraking
met de ontevredenen onvermijdelijk. Van nabij zagen zij de ellende der
ongelukkige bedrogenen; zij zagen de slachtoffers van slechte voeding
en van slechte behandeling overslaan tot uitspattingen, om eindelijk
ten gevolge van die uitspattingen te krommen onder de rietslagen, die
met Nederlandsche vrijgevigheid toegeteld werden op dat lichaamsdeel,
waar de rug een anderen naam erlangt, zonder dat de machthebbenden ook
maar het minste verrichtten, om in den toestand der ongelukkigen
verandering te brengen of de hoofdoorzaak der uitspattingen, zijnde de
vrije verkoop van sagoeweer [14] aan alle hoeken der straten, weg te
nemen.

Bij zooveel rampzaligheid kromp hun het hart ineen en verontwaardiging
maakte zich meester van hun gemoed. Rondom hen werden ontwerpen
besproken, om uit dien radeloozen toestand te geraken, eerst van
desertie, wegloopen, dat natuurlijke middel van den zwakke, om zich
buiten het bereik van den sterkere te stellen. Toen evenwel die
ontwerpen onuitvoerbaar bleken, werden plannen tot gewelddadig verzet
ontworpen. Nog hielden Wienersdorf en Schlickeisen zich daar buiten;
hoewel zij reeds aan hun plicht als onderofficieren te kort deden, door
het stilzwijgen omtrent die plannen te bewaren, waartoe zij zich
genoopt meenden te gevoelen door eene misplaatste meewarigheid ten
opzichte hunner landslieden. Bij het bekend worden van het beraamde,
zou toch de rotting geducht huishouden. Toen evenwel de aanleggers met
groote woorden de bevrijding der Javanen van het juk der Hollanders in
hun programma opnamen en daardoor het odium van een militairen opstand
wegmoffelden, om daarvoor de bevrijding van een onderdrukt volk in de
plaats te stellen, toen begonnen die plannen een aantrekkelijkheid te
krijgen, die voor onze avonturiers onweerstaanbaar was. De hongersnood
in de districten Demak en Poerwodadi, nog zoo kort geleden, als gevolg
van het bouwen van de vesting Willem I in onbetaalde of onvoldoend
betaalde heerendiensten, werd te pas gebracht; de bladzijden uit den
„Juif errant” van Eugène Sue, waarin verhaald wordt, dat Javaansche
moeders hare kinderen ombrengen, om hen aan den hongerdood, aan de
slavernij of aan de onteering te ontrukken, werden met geestdrift
voorgelezen; Multatuli’s Max Havelaar, pas verschenen in die dagen,
waarbij de afpersingen op den Javaan, onder het schild der
Nederlandsche regeering gepleegd, zoo helder in het licht werden
gesteld, werd gretig verslonden; andere geschriften, waaronder van
Hoevell’s tijdschrift voor Nederlandsch Indië, brachten het hunne bij,
om die verdwaalden eene bevrijding van den verdrukten Javaan met
geestdrift te doen begroeten. Hoogdravende woorden weerklonken, ver
reikende plannen werden gesmeed, zelfs een verschijnen van den
vrijheidminnenden Garribaldi werd aangekondigd, wanneer slechts eenmaal
de beweging in vollen gang zoude zijn.

De raddraaiers lachten in hun vuistje, dat dat alles zoo voor goede
munt werd opgenomen. Zij waren te ontwikkeld, om niet in te zien, dat
de Javaan, te wantrouwend in zulke omstandigheden tegenover de
vreemdelingen, zich stil zoude houden, zoo hij zich niet vijandig
tegenover de blanke oproermakers zoude openbaren. In het gunstigste
geval was alleen van hem te verwachten, dat hij zich de omstandigheden
ten nutte zoude maken, om al de blanken, Nederlanders en oproerlingen
naar zee te jagen. Het plan van de belhamels was uiterst eenvoudig. Zij
wilden hun slag slaan in de eerste verwarring, onvermijdelijk bij een
militair oproer, eenige staatskassen plunderen, zich van ettelijke
schepen op de reede meester maken, om God’s wijde zee in te steken; ten
einde, zij wisten niet waar, de vruchten van hun roof te gaan genieten.
De arme onnoozelen, die bij het opstootje geholpen zouden hebben,
zouden het eenvoudig misgolden en voor de akelige grap geboet hebben.

Wat onder zulke omstandigheden met zoo’n slag van volk gebeuren moest,
gebeurde ook. De Nederlandsche autoriteiten werden door verraders bij
tijds gewaarschuwd, en toen de belhamels bij het bewustzijn van dat
verraad, het tot een overijld en onvoorbereid handelen lieten komen,
waren alle maatregelen tot beteugeling genomen.

Te Samarang had een kortstondig gevecht plaats, waarbij het de
schutterij gelukte de oproerlingen binnen hun kwartier te houden.
Eenmaal daarin opgesloten, werden zij door een paar compagnieën
Amboineezen spoedig gedwongen de wapens neer te leggen. In de vesting
Willem I werd een medeplichtig bataillon op behendige wijze ontwapend;
op andere plaatsen hadden ettelijke arrestatiën plaats en daarmee was
het uit. De beweging was, gelukkig voor alle partijen, in hare geboorte
gesmoord.

Nu vergaderden de krijgsraden, die „ultima ratio” naast het kanon van
hen, die niet volkomen gelijk hebben. Ettelijke belhamels werden tot
den strop verwezen, andere werden tot levenslange gevangenisstraf
veroordeeld, alle die eenigen graad bekleedden en in mindere of
meerdere mate in het komplot betrokken waren geweest, werden tot
soldaat gedegradeerd en het geheele Europeesche gedeelte van het leger,
dat in de 2e Militaire Afdeeling van Java gehuisvest was geweest, werd
over den geheelen Archipel verspreid. Dezen naar de Westkust van
Sumatra, genen naar de Lampongs, anderen naar Borneo’s Westkust, naar
Banka, naar Palembang, naar Riouw, naar Siak, naar Borneo’s Zuid- en
Oostkust, naar Makassar, naar de Menahassa, naar de Molukken enz. enz.

Toen het gevaar daar was, werd er flink en doortastend gehandeld.
Daaraan is te wijten, dat er geen grootere onheilen gebeurd zijn. Wat
minder te prijzen valt, is de geheimzinnige sluier, die over het
gebeurde werd geworpen. Naast den officieelen leugen, of beter om dien
officieelen leugen te bevorderen en te kunnen kweeken, moet de
geheimzinnigheid, waarmede wij Nederlanders onze handelingen bij het
besturen onzer overzeesche bezittingen omsluieren, de vloek onzer
staatkunde genoemd worden.

Waren de verhooren, door die krijgsraden afgenomen, publiek gemaakt;
ware openbaar gemaakt, wat in die verhooren op den voorgrond getreden
is, de afzichtelijke wijze, waarop het Indische leger aangevuld wordt,
dan, o!—er valt niet aan te twijfelen—zou het Nederlandsche volk, met
al de gebreken, waarvan het beticht wordt, het tot een onmogelijkheid
gemaakt hebben, dat nog niet lang geleden de Duitsche rijkskanselier
zich met de Nederlandsche wervingen moest bemoeien; ook dat, om dien
staatsman genoegdoening te geven, een hooggeplaatst Nederlandsch
ambtenaar, van zijn ambt moest ontzet worden, om daarna tot spot van
wat door een rechtschapen mensch recht en billijk genoemd wordt, op
Java weer tot eer en aanzien verheven te worden.

Waren ook destijds de stukken, tusschen de Nederlandsche regeering en
den Heer von Bismarck gewisseld, waarop het ontslag van dien
staatsbeambte en de gerechtelijke vervolging van een Nederlandsch
hoofdofficier door de Duitsche autoriteiten volgde, openbaar gemaakt,
dan ware de kitteloorige waarschuwing van den drieharigen staatsman in
het jaar 1880 niet noodig geweest. Het Nederlandsche volk zou dan van
zijne bestuurders geëischt hebben, dat aan alle verfoeielijke
kunstgrepen bij de werving een einde gemaakt werd.

Had men het Nederlandsche volk de waarheid over de aanleiding van
zoovele oorlogen in Nederlandsch Indië niet onthouden, de Atjeh-oorlog
ware onmogelijk geweest. En nu nog, nu die oorlog nog voortduurt en
goed en bloed blijft verslinden, wanneer daaromtrent de geheele
onvervalschte waarheid verkondigd werd, dan zou niet alleen een andere
annexatie-oorlog in de toekomst onmogelijk worden, maar dan zou het
geheele Nederlandsche volk opstaan, om zich tot zijn Koning te wenden
met den nadrukkelijken eisch, een einde te maken aan dien
onrechtvaardigen oorlog, die met ongeëvenaarde hondschheid begonnen en
met Fransche luchthartigheid voortgezet is; maar waarbij behalve de
Nederlandsche financiën ook het laatste sprankje van Nederlandsche
eerlijkheid en waarheidsliefde dreigen te gronde te gaan onder een
aanhoudend weefsel van logen en bedrog, met het doel om den toestand te
verbloemen en met het resultaat, dat het volk aan zedeloosheid en
leugentaal gewoon gemaakt wordt.

Geheimhouding is de draaispil van de diplomatische bedrevenheid in
Indische zaken der Nederlandsche staatslieden; is die niet houdbaar,
dan wordt waarheidsverminking aangewend en, is die soms niet genoeg om
den toestand te redden, dan wordt niet teruggedeinsd voor het
verspreiden van de meest ergerlijke leugen. Bewijs bij voorbeeld voor
dit laatste beweren, de zoo hoog opgevijzelde vreemde interventie in de
Atjehzaken, waarvan nimmer een jota waar is geweest.

Maar, om tot ons verhaal terug te keeren. De Zwitsers waren dus over
den geheelen Archipel verspreid en zoo waren Schlickeisen en
Wienersdorf te Kwala Kapoeas verzeild geraakt, alwaar zij zich bij
hunne teleurgestelde verwachtingen uitermate verveelden.

Al zeer spoedig waren zij met denkbeelden vervuld, om zich aan dien
toestand te onttrekken. Zij ontveinsden zich er de moeielijkheid niet
van.

Wel was hun geen slecht lot beschoren; zij hadden het veel erger kunnen
treffen. Hun kommandant was een humaan mensch, die aan een gepaste
strengheid veel menschlievendheid paarde en innig medelijden had met de
arme verdwaalden. Alles deed hij, om hun toestand te verzachten; nu
eens kortte hij de verveling op den een of anderen tocht door een
gesprek met hen te houden, waarbij zij hunne gaven als ontwikkelde
mannen konden ten toon spreiden; zijn bibliotheek stond te hunnen
dienste en daar de luitenant lid van een der vele leesgezelschappen
was, die destijds ter Zuid- en Oostkust van Borneo bestonden, was dit
te meer onwaardeerbaar, wijl zij daardoor de meeste en de beste der
nieuwere tijdschriften in handen kregen en zoo op de hoogte van den
tijd bleven.

Een andere bezigheid, waarmede de luitenant hun leegen tijd in beslag
nam, was het opnemen van het terrein rondom en in niet al te
onmiddellijke nabijheid van het fort. Wanneer de officier tijd had, dan
leidde hij de werkzaamheden: maar veelal waren onze twee Zwitsers aan
zich zelven overgelaten. Toch kweten zij zich uitmuntend van de hun
opgedragen taak. Met vaardigheid hanteerden zij de boussole, het
planchet en de tranche-montagne, allen instrumenten den luitenant
toebehoorende, en waren de schetsen, die zij ontwierpen, zeer
verdienstelijk te noemen. Vooral was de tranche-montagne hun
lievelingsinstrument; daarmede werden de horizontale hoeken zoo
gemakkelijk en toch zoo nauwkeurig gemeten, de terreingolvingen gaf het
met een oogopslag aan; terwijl het bij opstelling en vervoer tot zoo
weinig omslag mogelijk aanleiding gaf. Een zwerven door de maagdelijke
bosschen van Borneo was daarenboven onzen avonturiers niet onwelkom, en
zij rekenden tot de heerlijkste oogenblikken huns levens de uren, die
zij daar te midden van den meest prachtvollen plantengroei doorgebracht
hadden.

Maar dat alles gold slechts het heden, dat zij beleefden en, hoe
draaglijk dat heden zich ook voordeed, en hoe verrukkelijk sommige
oogenblikken te genieten waren, zoo waren zij toch verplicht een blik
in de toekomst te werpen. Wanneer zij hun toestand bespraken, dan was
steeds de slotsom hunner redeneering, dat ieder uur, iedere minuut,
iedere seconde, die zij nog in Nederlandsch Indischen dienst
doorbrachten, voor hunne verdere vorming geheel nul en dus voor een nog
mogelijke toekomst verloren was.

Tot die slotsom gekomen, stond het weldra vast, dat zij deserteeren
moesten. Dat besluit was echter gemakkelijker genomen dan uitgevoerd.
Zij zaten nog al ver in het binnenland van Borneo, dat grootste aller
eilanden, omringd door woeste wilde stammen, die een menschenleven net
zooveel tellen, als dat van een der duizenden muskieten, die in hunne
moerassige wouden gonzen, die allen koppensnellers in hun hart zijn en
aan het bezit van een Europeeschen schedel zeer groote waarde hechten
en waarvan velen nog van meening zijn, dat menschenhersens als
hoofdschotel op iedere feesttafel tegenwoordig moeten zijn. Zij zaten
op dat Borneo, waarvan het grootste gedeelte der kustlijnen in de macht
was der Nederlanders, die ongetwijfeld wel alle krachten zouden
inspannen om de vluchtelingen te achterhalen, al ware het maar om het
verleidelijke van het voorbeeld te fnuiken. De naastbijzijnde kust,
zijnde de zuidkust, grensde aan de Java-zee. Bij den bestaanden
oorlogstoestand was die geblokkeerd en zwierven daar stoomschepen,
kruisbooten en gewapende barkassen overal rond. Hetzelfde kon gezegd
worden van de oostkust, die aan straat Makasser, en van de westkust,
die aan de Chineesche zee paalt. Overal ontwikkelden de Hollanders de
grootste waakzaamheid om den invoer van oorlogscontrabande tegen te
gaan. Alleen de noordkust stond open, om de goede reden dat langs die
kust, die zich nagenoeg 200 geographische mijlen ver van kaap Datoe in
noordwestelijke richting uitstrekt, de Nederlanders niets te zeggen
hebben. Langs die kust wonen altemaal onafhankelijke stammen, waarvan
een zich een Engelschman tot radja gekozen heeft en alzoo onder Britsch
protektoraat staat. Maar om die noordkust te bereiken, moest geheel
Borneo van het zuiden naar het noorden doorgetrokken worden; de weg zou
onvermijdelijk door streken leiden, nimmer door een Europeeschen voet
betreden, waarbij de vluchtelingen noodwendig in aanraking zouden komen
met volkstammen, die alleen door een vrij onvolmaakte gelijkenis met
den mensch van het dier verschillen, in leelijkheid bij den Waw-waw en
den Orang-oetan [15] ten achteren staan en door dat alles zooveel
levende bewijzen voor de stelling van Darwin opleveren. Daarbij zou het
er op aankomen die noordkust in de onmiddellijke nabijheid van Sarawak,
het gebied van James Brooke, den bovenbedoelden Engelschman, te
bereiken; daar zij, op ieder ander punt aankomende, het vreeselijkste
lot zouden te gemoet gaan, dewijl de daar wonende stammen niet in
gebreke zouden blijven, hen gevangen te nemen en hen aan de Solorsche
zeeroovers te verkoopen. Harde slavernij zou dan hun lot zijn.

Waarlijk de uitvoering der voorgenomen desertie was moeielijk.

Het was al dadelijk niet gemakkelijk tot een beslissing te geraken,
welken weg de deserteurs in spe in te slaan hadden. Maar dienaangaande
zou een toeval hen helpen en hunne voornemens tot rijpheid brengen, ja,
hen eenigszins overijld doen handelen.



VI.

    Een nachtelijk gefluister.—Lucullus voor een dier aangezien.—Het
    komplot.—Plannen van Johannes.—Een dankbare
    opiumsmokkelaar.—Johannes geeft bewijzen van zijn aardrijkskundige
    kennis.—Een mirakuleuse vischvangst.—La Cueille’s
    belofte.—Drinkwater.—Verdere maatregelen.—Het vertrek.


„Stilte in dien hoek! de tamboer heeft licht-uit geslagen. Wat hebt
jullie toch nog zoo laat te mompelen? Is de dag niet lang genoeg om te
kletsen? Thans is het tijd om te slapen.”

Zoo klonk op een avond de bevelende stem van een korporaal in de
kazerne te Kwala Kapoeas. De man had gelijk en deed zijn plicht. Het
grootste gedeelte van het detachement had dien dag een vermoeienden
marsch gemaakt en had nu rust noodig. De laatste roffel op de trom had
weerklonken; op een klein oliepitje na, waren alle lichten uitgedoofd.
De reglementen schreven voor, dat de landsverdedigers moesten slapen en
zij zouden slapen. Waartoe dienden anders de korporaals?

Oogenblikkelijk was het stil in de kazerne, zeer stil zelfs. Niets liet
zich hooren dan de regelmatige ademhalingen of het gesnurk van hen, die
reeds onder zeil waren. Buiten trippelden de schildwachten op en neer;
van tijd tot tijd liet zich de doffe weemoedige stem van den Gekko [16]
hooren.

De stilte hield lang aan, zoo lang zelfs, dat het bevel van den
meerdere opgevolgd scheen en men meenen kon, dat allen in slaap
gedompeld waren. Toch was dat het geval niet; want in den hoek,
waarheen de korporaal straks zijne stem gericht had, begon eindelijk
weer een zacht gefluister.

Het waren Wienersdorf en Schlickeisen, die het gestoorde gesprek met
gedempte stem vervolgden:

„Ik herhaal het,” sprak de eerste, „ik houd het niet meer uit. Er moet
uitkomst komen.”

„St! wind je zoo niet op,” fluisterde de andere, „geduld nog wat, we
mogen ons niet overijlen.”

„Geduld! geduld! dat woord ligt in je mond bestorven. We zijn al twee
maanden hier en zijn nog even ver als den eersten dag.”

„Wat er aan te doen? zeg. We kunnen geen ijzer met handen breken. Het
geldt een onderneming, waarbij ons leven op ’t spel staat.”

„Juist! zeer juist; want als het talmen nog lang duurt, spring ik in de
rivier.”

„Een lekker hapje voor den kaaiman, maar een vreemd middel om zijn
vrijheid te herwinnen. Tenzij je den dood als oppersten bevrijder
huldigt. Ga dan je gang.”

„Ja, liever dood dan nog langer in die ballingschap te zitten.”

„Och, dood is dood. Ik beken ronduit, dat ik liever nog wat „sambal
naar genoegen” slik, dan dat ik...”

Schlickeisen kon niet voleindigen. Eene gedaante was onmerkbaar
tusschen hunne beide bedsteden gekropen en richtte zich nu op; terwijl
zij op de schouders van de beide fluisteraars een hand legde, die hen
met eenige kracht dwong in horizontale houding te blijven. Beide
Zwitsers waren nog al verschrikt.

„St!....” fluisterde of beter siste de gedaante, „jullie praat als een
paar „beo’s” [17] en snatert maar door, zonder op te merken, dat
korporaal Dungelhof al meer dan een kwartier op zijn stroozak overeind
zit en zich den hals ontwricht, om jullie woorden op te kunnen vangen.
Heeft die de geheele hannisserij verstaan, maakt je dan maar gereed, om
morgen op ’t rapport bij den kommandant te verschijnen.”

„Voor mijn part, mag hij ons gesprek gehoord hebben,” pruttelde
Wienersdorf.

„Maak dat je zuster wijs, maar mij niet,” hernam de gedaante zoo zacht
mogelijk. „Als de luitenant maar het tiende gedeelte verneemt van ’t
geen hier afgekletst is, dan is zeker een van de twee morgen, voor dat
de zon nog heel hoog aan den hemel staat, op weg naar Kahajan. De
kommandant speelt er niet mee.”

„Och kom, dat zou zoo’n vaart niet loopen. Maar wie ben jij? misschien
nog een haartje erger dan korporaal Dungelhof. Een luistervink is
nimmer te vertrouwen,” sprak Schlickeisen hoewel zacht op dreigenden
toon.

„Maak je maar niet dik; ik zal jullie niet verraden. Mijn naam doet er
van avond niets toe. Maar kijk, kijk, die korporaal den hals eens
rekken.”

En werkelijk klonk het andermaal barsch:

„Stilte in dien hoek! ’k herhaal het niet weer. Die niet wil hooren,
zal maar moeten voelen.”

Wienersdorf en Schlickeisen hielden hun adem in. Allen hielden zich een
wijl doodstil. Plotseling boog zich de geheimzinnige gedaante, die
tusschen de kribben gedoken was, over hen heen en fluisterde zoo zacht,
dat het slechts een ademtocht geleek:

„Komt morgen na het soepeten in de hut van Johannes, dan zullen we
samen praten.”

En weg was de gedaante. Als een slang was zij onhoorbaar onder de
slaapkribben doorgeschoven en in het donker verdwenen.

Een tijdlang lagen de twee Zwitsers stil en roerloos. Toen zij
vermeenden dat de korporaal ingeslapen was, richtte een hunner zich op:

„Wie was dat?” mompelde hij.

„Zeker Johannes zelf.”

„Ja, ’t was een bruine huid met naakt bovenlijf, ’k Geloof zelfs dat de
huid met klapperolie was ingesmeerd, zooals de Javanen doen als
voorbehoedmiddel tegen de muskieten.”

„Is die vent te vertrouwen?”

„Wie zal dat kunnen bevestigen? Het beste zal zijn, morgen eens in zijn
hut te gaan kijken, we zullen dan wel hooren, wat hij te vertellen
heeft. Maar voorzichtig, denk er om, we spelen grof spel. Laat ons nu
ook zwijgen, die korporaal Dungelhof is een ware luistervink.”

Beide mannen wikkelden zich in hunne sprei en waren weldra in diepen
slaap gedompeld.

Toen zij des anderen daags hunne soep uit de keuken haalden, moesten
zij de hut van Johannes voorbij en stond deze in de post van de deur.
Bij hunne nadering maakte hij, evenwel zonder een woord te spreken,
plaats, maar met een gebaar, alsof hij hen wilde uitnoodigen binnen te
treden. Zij schoven naar binnen, zetten hunne gamellen op den grond en
namen plaats op een bank aan de tafel. Die tafel was vrij goed
voorzien. Behalve de soep, die Johannes ook uit de keuken gehaald en in
een zindelijk bord overgegoten had, prijkten daar nog op een schotel
met dampende tafelrijst, helder wit en droog van korrel gekookt, een
kom „pindang ikan” en een kom „sajoran lodèh,” [18] het alles omgeven
door ettelijke schoteltjes met „sambal oelik”, „sambal goreng” en
„sambal oedang” [19]. Ook ontbraken er de vleeschspijzen niet. Eenige
borden met „dengdeng”, met „troeboek”, „telor-assin” met „sateh”
oesi-oesi, [20] waartusschen een gebraden eend in een smakelijke saus
te zwemmen lag, die onze Zwitsers watertanden deed, vulden het geheel
aan.

„Je bent een Lucullus,” begon Schlickeisen.

„Wat ’s dat voor een dier?” was de wedervraag van Johannes.

„Dat was geen dier, dat was een Romeinsche lekkerbek, die in jouw
schaduw niet kon staan.”

„Spot, maar ga zitten,” parodieerde onwetend Johannes het gezegde van
een groot man.

„Gaat zitten en tast toe,” vervolgde hij, „ge ziet, ik verwachtte
jullie. Als het op is, kunnen we praten; men redeneert nooit zuiverder,
dan wanneer de maag zich in een behaaglijke stemming bevindt.”

Dat was het woord van een wijsgeer. De Zwitsers lieten het zich geen
tweemalen zeggen. De kompagnie’s menage was schraal en vooral zeer
eentonig en daardoor zeer onsmakelijk. In gedachten merkten zij op, dat
zoo’n inlandsch kind zich er toch beter op verstond om zijn keuken
smakelijk te maken dan een Europeaan. Weldra zat ons drietal te smullen
en te kluiven, dat het een aard had. Zij spraken geen woord, daartoe
was geen tijd. Men vernam niets anders dan het gesmak der lippen, het
gemaal der tanden en het geklingel van lepels, messen en vorken, ook
van glazen; want Johannes had zich goed gehouden en ook een paar
flesschen wijn en bier op de tafel gezet.



Toen de vleeschdeelen van het laatste eendenkluifje verdwenen waren en
de smullenden zich de vette vingers met wellust afgelikt hadden, zette
Johannes zijne gasten een kistje met tabak gevuld voor en, toen het
drietal de pijpen gestopt en aangestoken hadden, begon hij het vuur:

„En nu vooruit met jullie „perkara” (zaak). Je wilt dus wegloopen?”

Schlickeisen en Wienersdorf keken elkander aan en eenigszins schuw in
de rondte.

„We zijn hier alleen; niemand kan ons hooren, de bewoners der hutten
rechts en links zijn op wacht. Kom, vooruit met de zaak! Jullie wilt
weg, maar waarheen? Misschien kan ik helpen.”

„Maar we willen niet weg. Wie zegt dat?”

„Vertel dat nu maar aan mijn modelschoenen. We zullen kort zijn en open
kaart spelen. Gisteren avond heb ik onder jullie kribben gelegen en,
heeft Dungelhof zoo ’t schijnt niets gehoord, mij is geen woord
ontsnapt. Maar je behoeft je niet ongerust te maken, ik ben geen
verrader. Vertrouwt mij, ik herhaal het, misschien kan ik helpen.”

De beide Zwitsers wisselden een langen blik van verstandhouding. Zij
begrepen, dat zij in de hand van dien man waren; zij meenden hem te
kennen als een loszinnigen snaak, wanneer het vrouwen gold, maar die
tot een verklikkerij niet in staat was. Toch aarzelden zij, om hun
geheim te openbaren. Eindelijk vatte Wienersdorf het woord:

„Nu ja, we bespraken gisteren een plan van desertie; maar tusschen
bespreken en handelen is het verschil groot.”

„Dat zou ik meenen. Maar laat hooren je plan.”

„Och, ’t waren nog slechts woorden. Van een plan kan eigenlijk nog geen
sprake zijn. We zijn nog te kort hier, om met de toestanden van het
land eenigszins bekend te zijn. Zonder die kennis is volgens mij iedere
poging onmogelijk.”

„Je spreekt als een geleerde, en die ben je ook, geloof ik. Als je
evenwel wilt wachten tot je de noodige kennis omtrent dit land zult
opgedaan hebben, dan heb je tijd om oud te worden. Maar, voor dat de
eerste maal door den korporaal stilte gelast werd, hoorde ik zoowat van
een wankang [21] mompelen.”

„Daarover hebben we een oogenblik gesproken. Men heeft ons verteld, dat
jaarlijks zoo’n vaartuig hier aankomt. We spraken er over den
Chineeschen kapitein over te halen ons aan boord te verbergen en ons
naar China over te brengen?”

„Mooi! hebt jullie geld?”

„We zullen zoowat een vierhonderd gulden bij elkaar hebben.”

De oogen van Johannes glinsterden. Na een oogenblik van zichtbare
ontroering hernam hij:

„Nou, spaart de moeite dan maar. Weet je wat gebeuren zou? Zoo’n
Chinees zou bedaard die vierhonderd gulden opstrijken; hij zou jullie
ook aan boord ontvangen en zorgvuldig verbergen. Maar bij het verlaten
van Kwala Kapoeas, zou hij den kommandant een briefje in handen
bezorgen, en nog vóór dat de wankang in zee zou zijn, zou haar een
kruisboot achterop komen, die haar met een kanonschot bevel zou geven
bij te draaien, waaraan zij stipt voldoen zou. Jullie zoudt dan van
boord gehaald worden, maar dan waren ook de poppen aan ’t dansen.”

„Maar waarom zou zoo’n fielt dat doen?”

„Eenvoudig om zonder veel omhaal uw vierhonderd pop op te kunnen
steken. Ook om bij de Nederlandsche autoriteiten in een goed blaadje te
staan en bij een volgende gelegenheid eenige fleschjes „minjakh poko”
of een paar potten „boeang assin” [22] meer van de hand te kunnen
zetten. Neen, aan zoo’n ontvluchting valt niet te denken. Maar
luistert. Vertrouwen voor vertrouwen. Ook ik heb het plan gevormd het
hazenpad te kiezen en heb daarover lang nagedacht. Ik kan er bijvoegen,
dat mijn plan nagenoeg tot rijpheid gekomen is. Slechts zie ik er tegen
op, de onderneming alleen op touw te zetten. Wel zal La Cueille mij
vergezellen; maar dat is niet genoeg. Eenige paren stevige armen meer,
zijn op den tocht, dien ik voor heb, niet overbodig. Wel, wat denkt
gij?”

„Maar La Cueille is een dronkaard. Is dat de man wel, om in zoo’n
onderneming te halen?”

„Op een klein beetje moet je niet kijken; hij is een flinke kerel, die
voor geen klein gerucht vervaard is. Daarbij zullen we slechts weinig
sterken drank medenemen en dien zal ik nog onder bewaring nemen.
Wanneer hij nu niets krijgen kan, is hij de goedigste kerel van de
wereld.”

„We dienen toch met je plannen bekend te worden. Maar hoe kom je er
aan, je tot ons te wenden?”

„Dat’s eenvoudig. Al lang had ik jullie afzondering in de gaten. Steeds
zit je in alle hoekjes te fluisteren, en zelfs des nachts kunt ge den
snater niet houden. Ik trachtte jullie te bespieden en dat is mij
uitstekend gelukt. Daarbij komt nog, dat ge geenerlei vertering maakt,
ter nauwernood een pijp rookt en dus een spaarpotje moet hebben. Nu is
geld de zenuw aller ondernemingen. Ik had dus gevonden wat ik zocht:
een paar stevige kerels, die even als ik weg willen en daarenboven van
splint voorzien zijn. Ik zal ook een groote honderd gulden in de mas
bijbrengen. Toen ik ulieden van deserteeren hoorde spreken, sprong mij
het hart van vreugde, want ik begreep, dat de dag van uitvoering
aanstaande was. Zijt gij met dien uitleg tevreden?”

„Jawel, maar het plan nu?”

Onze drie komplotmakers stopten nog een versche pijp en met bij
elkander gestoken hoofden luisterden de Zwitsers aandachtig, wat hun
gastheer hun voorhield en wat op het volgende neerkwam.

Eens op een’ donkeren avond, dat Johannes bij de aanlegplaats buiten
het fort als schildwacht stond, was de Chinees Baba Poetjieng hem ter
zijde geslopen. Deze was begonnen een praatje met hem te maken, had hem
een pakje manillasigaren aangeboden en was geëindigd met hem te
vertellen, dat hij in een kreek in de benedenrivier een prauw had
liggen, waarin voor een aardige waarde aan opium was geborgen, dat hij
wenschte binnen te smokkelen. Hij was reeds geslaagd het vaartuig,
trots kruisbooten en kustwachters de rivier binnen te brengen. Maar het
moeielijkste kwam nu eerst aan. Hij moest het fort voorbij, doch hoopte
dat sobat (vriend) Johannes hem zou helpen. De sluwe Chinees verzweeg
voorzichtig, dat de eigenlijke lading der prauw, uit buskruit en zout,
de beide voornaamste benoodigdheden der Bandjermasinsche
opstandelingen, bestond. Hij stopte Johannes een paar rijksdaalders in
de hand en deze sprak af, dat hij te middernacht weer op dezelfde
plaats als schildwacht zou staan en dat hij het vaartuig dan zou laten
voorbij varen. Maar de grootste stilte zoude moeten betracht worden, er
mocht niet geroeid worden, het vaartuig moest slechts door den
opkomenden vloed voortgestuwd worden. Roeien toch zou de aandacht van
andere schildwachten kunnen wekken. Ook liet Johannes zich door den
Chinees eenig opium geven; niet dat hij dat tuig gebruikte, maar het
kon te pas komen.

Het trof bijzonder goed. De wacht werd gekommandeerd door een Javaansch
sergeant en bestond hoofdzakelijk uit soldaten van dien landaard. De
eenige Europeanen, die dien nacht waakzaam moesten zijn, waren La
Cueille en Johannes; maar dat waren boezemvrienden. Nu ging deze
laatste met den sergeant een praatje maken, liet hem het verleidelijke
opium zien en het slot der vertooning was, dat al ras een paar palita’s
[23] waren ontstoken en al de Javaantjes der wacht er omheen lagen met
de pijp in den mond, bezig den heerlijken rook in te zwelgen, door te
slikken en door de neusgaten uit te blazen. Toen Johannes tegen
middernacht op post trok, sliep de Javaansche sergeant den slaap des
rechtvaardigen en droomde van al de hoeri’s van den hemel des Profeets,
en waren de overige schildwachten zoo dommelig, dat een stoomschip had
kunnen voorbijvaren, zonder dat zij het ontwaarden. Baba Poetjieng kon
dan ook zijne prauw in veilige haven brengen.

Die smokkelpartij was zoo goed gelukt, dat onze Chinees verlekkerd,
haar nog menigmaal op touw zette en het was om het garnizoen van Kwala
Kapoeas gunstig te zijnen opzichte gestemd te houden, dat hij zoo
goedkoop was bij het venten zijner koopwaren. Waarlijk, de man verloor
bij dien handel, daarvan was de kommandant overtuigd; maar deze
bevroedde niet, dat de sluwe zoon des Hemelschen Rijks hem in de luren
legde en zijne zaakjes wonderwel bestuurde. Opmerkelijk was het, dat
Johannes nimmer een aanzienlijke belooning wilde aannemen, hoezeer Baba
Poetjieng daartoe bij hem aandrong. Nu en dan een paar rijksdaalders,
was al wat de ontrouwe schildwacht aannam, maar dat was geen betaling
in vergelijk van de enorme winsten, die de Chinees opstreek. Maar onze
vriend had zijn plan, dat hij gewis ten uitvoer zou weten te brengen.
De tijd daartoe was nu gekomen. Hij had den Chinees zijn voornemens
bekend gemaakt en deze zou hem op een gegeven oogenblik een prauw
bezorgen, van alles voorzien en bemand met drie Dajaks, booswichten van
de ergste soort, van wie bekend was, dat zij medeplichtig waren aan de
gruwelen op de steenkolenmijn te Kalangan gepleegd en die er dus alle
belang bij hadden zich buiten bereik van den Nederlandschen arm te
begeven. Al langzamerhand had Johannes zijne kleederen, die van La
Cueille, tabak enz. in kleine pakjes verdeeld, die de Chinees bij elk
bezoek dat hij met zijn koopmansprauw aan het fort bracht, zoo geheim
mogelijk naar zijn huis overvoerde. Het gunstige oogenblik behoefde
slechts afgewacht te worden en dat zou, nu de twee nieuwe bondgenooten
aangeworven waren, omstreeks nieuwe maan zijn; men had de duisternis
noodig om te slagen. Toen men die afspraak maakte, was het eenige dagen
voor volle maan, de komplotmakers hadden dus nog ruim veertien dagen
tijd om hunne laatste maatregelen te nemen.

„Wat denken de vrienden er van?” zoo besloot Johannes zijne
mededeelingen.

Een oogenblik aarzelden de Zwitsers, toen sprak een hunner:

„Wat we er van denken? Het plan tot ontkomen is uitmuntend, daar heb je
eer van. Maar me dunkt daarin ligt de grootste moeielijkheid niet. Weg
zullen we wel komen, dat fort is geen betooverd kasteel; maar eenmaal
op weg, waarheen? dat moet de hoofdvraag zijn.”

„Waarheen! waarheen! wel je doet me lachen. Daar kan geen twijfel over
zijn. Stroomaf naar zee; daar ligt de weg. Eenmaal daar, zetten we
koers westwaarts; we houden vooreerst het walletje en verbergen wegens
de kruisers over dag de prauw in een der kreken die op de zuidkust zoo
menigvuldig zijn. ’s Nachts roeien we er lustig op los. Hebben we
eenmaal Tandjoeng Batoe Titi, Borneo’s zuid-westelijke punt bereikt,
dan zal het veel van het weer afhangen, welken koers we zullen
vervolgen. Hebben we goed weer en gestadigen wind, wat in dezen mousson
wel te verwachten is, dan blijven we westwaarts sturen en loopen dan
vrij spoedig het eiland Biliton in ’t gezicht. Dat varen we om, steken
de Gaspar-straten over, loopen langs den noord-oost- en noordwal van
het eiland Banka en zoeken weer onze toevlucht onder den Sumatra-wal.
Eenmaal daar, is het zwaarste werk verricht. We blijven onder het
dichte bosch tot dat we Tandjong Basso bereikt hebben; dan kunnen we
ons tusschen de eilanden van den Riouw-archipel wagen en met een beetje
voorspoed, komen we spoedig te Singapore aan.”

„Je bent goed op de hoogte, dat moet ik je zeggen. Waar heb je die
bijzonderheden vandaan gehaald? Toch niet van Baba Poetjieng?”

„Neen..... die vent is toch slimmer dan jullie wel denkt. Maar het
geographisch en topographisch onderwijs aan de pupilleninrichting te
Kedong-Kebo, alwaar ik gedrild ben, is niet slecht. Ik heb daarenboven
een paar vrij goede zeekaarten, die dienst kunnen doen.”

„Maar hoe lang zal die reis duren, voor wij Singapore bereiken?”

„Op zijn minst drie of vier weken; komt er echter tegenspoed bij in het
spel, dan is er geen rekening te maken.”

Den Zwitsers voer eene huivering langs de ruggegraat.

„Vier weken in een notendop op den Oceaan!” barstten zij beiden uit.

„Met je permissie! op de Javazee en een stukje op de Chineesche zee,
heeft in dit seizoen niets te beteekenen. Maar als jullie bang zijt,
heb ik me in je vergist. ’t Is voor het laten of voor het nemen,” was
het flegmatieke antwoord.

„Neen, neen!” meenden de beide Zwitsers en staken hem de hand toe.

„Neen! we gaan mee, al voerde de weg naar de hel.”

De saamgezworenen staakten nu het gesprek en begaven zich naar het
fort, om door een langer samenzijn geen achterdocht op te wekken. Zij
spraken evenwel alvorens af, niet dan uiterst zeldzaam bij elkander te
zijn, op alles acht te geven, wat voor hun plan belangrijk zou kunnen
zijn en langzamerhand, zonder opzien te baren, alles in de hut van
Johannes bij elkander te brengen, wat zij voor den tocht dienstig
oordeelden. Zoo verzamelden zij zooveel mogelijk levensmiddelen, ook
buskruit, ofschoon Baba Poetjieng hen daaraan wel helpen kon, maar
vooral kogels door bij het schijfschieten het projectiel behendig weg
te moffelen en hun schot met los buskruit af te geven. Wanneer dan een
misschot aangewezen werd door den schijfwachter, lachten hen de
kameraden dapper uit en zetten de onhandigen een onnoozel gezicht.

Met dat al moesten zij nog volle veertien dagen wachten, alvorens hun
voornemen ten uitvoer te brengen. Binnen weinige dagen zou het volle
maan zijn en het trof juist toevallig, dat twee dagen later de vloed
omstreeks middernacht zijn hoogste punt zou bereiken. [24] Wanneer dat
zoo samenviel, dat de waterstand gedurende die heldere nachten zijn
hoogste punt verkreeg, dan waren het steeds dagen van pret voor het
garnizoen van Kwala Kapoeas. De soldaten toch hadden al gauw van de
Dajaks afgekeken, dat dezen tegen dien tijd bij eb, die dan ook haar
laagsten stand bereikt, alle bochten en kreken zoowel langs de rivier
als langs de zee met „kabiendai hempang” een vlechtwerk van
bamboelatjes, zoodanig afsluiten, dat bij vloed het water zoo omstreeks
een voet over dat staketsel heenstroomt, maar bij eb eene strook van
den oever daarachter droog valt. De visschen schijnen nu bij maanlicht
in groote scharen te trekken en op en langs de overstroomde oevers hun
voedsel te zoeken, waardoor er een groote menigte achter die
bamboelatjes gevangen worden. De grachten rondom het fort, waarin
eenige spruitjes uitwaterden, en die zoowel in de Kleine Dajak rivier
als in de Kapoeas Moeroeng uitmonden, boden voor zulk een vischvangst
een uitmuntende gelegenheid aan. Bij vloed stond gewoonlijk zes à zeven
voet water in de grachten; maar bij eb vielen zij gedeeltelijk droog of
bleef er maar een halve voet water op den zachten modder staan. De
beide mondingen werden dan met kabiendai hempang naar eisch afgesloten
en bij het aanbreken van den dag sprongen de soldaten, ook hunne
vrouwen, zelfs hunne kinderen, met platte manden gewapend, in die
grachten en hadden het maar voor het opscheppen. Verbazend groot was
dan het getal visschen en groote garnalen [25] en krabben die daar
gevangen werden. Het was een koddig gezicht, die mannen, vrouwen en
kinderen, slechts half gekleed, in dien zachten modder te zien door
elkander loopen, springen, zich bukken, om den buit te bemachtigen,
soms vallen en in ’t slijk wentelen. Gegil, geschreeuw en gekibbel was
daarbij aan de orde en vreugdekreten verhieven zich, wanneer een groote
„baoeng” [26] te voorschijn werd gehaald. Soms gebeurde het wel, dat
een groote schildpad of een jonge kaaiman in de dikke brij verrast
werden, waarbij vooral de laatste zich door ontzagwekkende sprongen
ruim baan trachtte te maken. Dan stoof de menschendrom met een gegil
van angst uit elkander voor een oogenblik; maar spoedig waren eenige
lansen gegrepen en dan begon een andere soort van jacht, die, niet
altijd zonder gevaar, met den dood van het monster eindigde. De
vischvangst werd vervolgens hervat, waarbij zelfs de kleinste „ikan
soloang” niet werd versmaad. [27] De buit werd eindelijk verdeeld,
waarna de vrouwen zich aan het sissen, poffen en braden zetten, en den
belusten ontijdig het water in den mond brachten.

Zoo was ook op den bewusten dag de vangst belangrijk geweest, men had
korven vol visch opgeschept. Maar in plaats dat er gepoft en gebraden
werd, had er een andere vertooning plaats. Johannes namelijk kocht
zooveel mogelijk al de gevangen visschen op, zelfs tegen zoo hooge
prijzen, dat het de opmerkzaamheid van den kommandant trok. Op diens
vraag, wat dat te beduiden had, antwoordde de opkooper beleefd, dat hij
die visschen in de zon drogen wilde en hij er reeds een goeden prijs
bij Baba Poetjieng voor bedongen had. De zoo gedroogde visch maakt ter
zuidkust van Borneo een belangrijken tak van uitvoer uit en is in den
handel zoo gewild, dat niet altijd ten volle aan de navraag kan worden
voldaan. Het gegeven antwoord kon dus geen argwaan wekken. De slimmerd
had echter andere oogmerken. De gedroogde visch moest den voorraad
levensmiddelen der vluchtelingen aanvullen. Een ander nut der
voorgegeven speculatie was, dat onder het voorwendsel van de gedroogde
visch voor en na, zooals zij gereed kwam, te komen afhalen, Baba
Poetjieng, zoo dikwijls hij verkoos, in de hut van Johannes kon
verschijnen en van daar met zakken beladen kon vertrekken, zonder
iemands achterdocht gaande te maken.

Johannes en La Cueille waren dan ook spoedig druk in de weer, die
visschen van hunne ingewanden te ontdoen, ze te spouwen en tusschen
gespleten bamboelatjes te bevestigen, om ze gemakkelijker aan
droogrekken in de zon te kunnen ophangen. Schlickeisen en Wienersdorf
deden aan dat werkje niet mede; zij bleven voortgaan met hunne
opmetingen in den omtrek. Alleen wanneer zij des avonds thuis kwamen,
gingen zij wel eens ongezocht naar den arbeid kijken. Was dan eenig
ander militair in de buurt, dan bespotten zij de vischhandelaars
dapper, die hun het antwoord niet schuldig bleven. Was het terrein
vrij, dan had er al spoedig een ander gesprek plaats. De kennis met La
Cueille, als bondgenoot in het desertiekomplot, was spoedig gemaakt.
Zijne lotgenooten waarschuwden hem tegen het gebruik van sterken drank
en noopten hem een belofte af te leggen, geen jenever te proeven,
zoolang de reis niet aanvaard was.

„Dat wil ik wel beloven,” verzekerde de Waal, „ik zal geen droppel
sterken drank over de lippen nemen, anders straffe mij God en de
heilige Moeder Gods!”

„Amen,” zei Johannes met een glimlach.

„Je zult je belofte, om voor ons vertrek geen sterken drank meer te
gebruiken, nakomen, niet waar?” vroeg Wienersdorf nog met nadruk,
terwijl hij La Cueille de hand toestak.

„Dat zal ik, zoo waarlijk helpe mij Onze Lieve Vrouw van
Scherpenheuvel!” sprak de Waal met ontroerde stem.

„Welkom dan in ons midden! De taak van ieder onzer moet nu zijn, alles
bij te brengen om de onderneming te doen slagen. Ieder voor allen, moet
onze leus voortaan zijn. Zeg Johannes, hoe staan we nu met onze
toebereidselen?”

Deze antwoordde, dat hij reeds een vijftal zakken rijst bij Baba
Poetjieng had, elk van een pikol of 62½ kilogram. Er was dus van dat
hoofdvoedingsmiddel nagenoeg voor drie maanden aanwezig.

„Hoe maakt ge die rekening?” vroeg Schlickeisen, die Jantje sekuur van
den troep was, „we mogen ons niet misrekenen.”

„Zes pikols maken 600 katie’s. [28] Een gezond mensch heeft minstens
daags ⅞ katie noodig, dat een dagelijksch verbruik van 6⅛ katie maakt.
We zouden dus een voorraad voor 98 dagen hebben, maar zoolang zullen we
wel niet onder weg blijven. We dienen echter met spillage en bederf
rekening te houden, zoodat we aan die vijf zakken niet te veel zullen
hebben.”

„Maar we zullen toch wel wat anders te eten krijgen dan droge rijst?”
vroeg Schlickeisen verder.

„Stel je gerust,” glimlachte Johannes, „je ziet, ik zorg al voor
gedroogde visch. De Chinees zal ook voor dengdeng, voor zout, peper,
gedroogde lombokh en kerriekruiden zorgen. We zullen ook wel een vaatje
gezouten vleesch in de prauw vinden. Je moet er je echter op
voorbereiden, dat je ’t niet altijd zult hebben, als bij je moeder
thuis; maar bepaald gebrek zullen we niet lijden. Wat me ’t meeste
hoofdbrekens kost, is het drinkwater. Rekenen wij, dat met alles voor
ieder man slechts twee liter per dag noodig is, dan geeft dat voor een
maand reis ruim 400 liter of acht vaatjes van 50 kan. Die zullen
ontzaglijk veel ruimte wegnemen en onze gemakken veel verminderen.”

„Maar we zullen toch geen water voor de geheele reis moeten innemen?”

„Voorzichtigheidshalve ware dat het beste; we zouden dan steeds
voorzien zijn en geen moeite en tijd te verliezen hebben. Maar
waarlijk, ’t zal onmogelijk zijn; we zouden ons in de prauw niet kunnen
roeren. Daarin zal toch al zooveel gestopt moeten worden. We zullen dus
maar twee vaatjes of honderd liter meenemen. Met overleg zal dat wel
voldoende zijn om ons voor ergen dorst te bewaren.”

„Maar is dat nu weer niet veel te min? nog niet eens het kwart van wat
we noodig hebben,” vroeg de voorzichtige Schlickeisen, „dat brengt ons
rantsoen op een halven liter.”

„Luister. Zoolang we in de kleine Dajakrivier zullen zijn, hebben we
onzen voorraad niet aan te spreken. Ook zullen we geen gebrek hebben,
zoolang we ons op de kusten van Borneo zullen bevinden. Over dag moeten
we ons schuil houden van wege de kruisers in den een of anderen inham
of kreek. Er is misschien geen land ter wereld, dat op gelijke
uitgestrektheid zooveel rivieren en beekjes naar zee zendt, als op de
zuidkust van Borneo geschiedt. Daar heb je, de Kleine Dajak uitkomende
en rechts omslaande, eerstens de Kahajan, een prachtige stroom, die bij
volle eb op twee mijlen van zijn monding nog drinkbaar water aanbiedt,
dan de Sebangouw, die wel zoo groot niet is, toch een aanzienlijke
rivier genoemd mag worden. Verder de Mentawei, de Sampit, de Kotta
Waringin en de Djelei, voorname waterstroomen, die benevens een menigte
kleinere riviertjes en beekjes zich tusschen 114° 5′, waarop de monding
der Kleine Dajak en 110° 15′ O.L. van Greenwich, waarop de
zuidwestelijkste punt Tandjoeng Batoe Titi liggen, in de Javazee
storten en ons rijkelijk gelegenheid zullen aanbieden, onze provisie
zoet water aan te vullen. Maar van den Borneowal overstekende naar
Biliton, zullen we zuinig moeten zijn; want dan zijn we nagenoeg in
volle zee. Daarbij komt nog dat we op Biliton’s noordkust niet veel te
verwachten hebben; de weinige riviertjes, die daar aangetroffen worden,
bevatten allen brak water. Op de noordoost- en noordkust van Banka is
het weer eenigszins beter; maar daar moeten we door de aanwezigheid van
talrijke Nederlandsche nederzettingen zeer op onze hoede zijn en mogen
op geen aanvulling rekenen. Maar op de oostkust van Sumatra zullen we
weer overvloed hebben. Daar zijn stroomen als de Reteh en de Indragiri
met hunne tallooze armen en vele andere kleinere rivieren, die zich in
de Chineesche zee werpen, meer dan voldoende om onzen dorst te
lesschen.”

„Je bent voor aardrijkskundige in de wieg gelegd, en ik neem mijn hoed
af voor het onderwijs te Kedong Kebo,” complimenteerde Wienersdorf.

„Laat kijken je hoed,” lachte Johannes, „’k zie niets anders dan een
smerige politiemuts. Laat kijken den hoed dien je wilt afnemen; ’k heb
in geen jaren een vijfkop gezien.”

„Nou, dan nemen we onze ouwe politiemutsen af voor je prachtige
uiteenzetting; maar....” ging de weetgierige Schlickeisen voort, „’k
wou die verhandeling nog wel wat aangevuld zien.”

„Ja, ’k weet het wel, je bent zoo nieuwsgierig als een neusaap. [29]
Maar ga je gang, wat wou je weten?”

„Hoe lang zal de overtocht van Borneo naar Sumatra duren?”

„Tandjoeng Batoe Titi ligt op 2° 55′ zuiderbreedte en op 110° 15′
oosterlengte, Tandjoeng Basso de oostelijkste kaap van het eiland
Basso, een aanslibbing van de Indragiri-rivier, ligt op 0° 20′ Z.B. en
103° 44′ O.L. van Greenwich. Die afstand zal dus zoo wat in rechte lijn
105 geographische mijlen bedragen. Houden we tot in het gezicht van
Banka den zuid-oost mousson, dan kunnen we op een vaart van twintig
mijlen per etmaal rekenen. Maar dat zou te veel geluk zijn. Tot bij
Biliton zal die mousson ons vrij constant bijblijven; maar dan zullen
we waarschijnlijk stilte of wel noorden- of noord-oostenwind krijgen.
Die winden zijn ook verre van ongunstig; maar zij zijn in dit seizoen
gewoonlijk uiterst zwak. We moeten rekenen, dat we gemiddeld niet meer
dan vijftien mijlen zullen maken en zal dus die overtocht zonder
wederwaardigheden zeven dagen duren.”

„Dus 7 × 7 × 2 of 98 liter water, die op dat traject noodig zijn.”

„Dat is volgens Bartjens, juist 98 liter.”

„Jongens, dat ’s krapjes, dan is er niets over voor de
wederwaardigheden.”

„En ook niet voor het morsen, dat is waar. Maar in Gods naam! we zullen
ook misschien wel eens ergens kunnen aanleggen; is het niet op Banka,
dan op het eiland Singkep, daar is water in overvloed. In de eerste
plaats evenwel moeten we zuinig zijn. Twee kan per man zijn ook voor de
omstandigheden ruim berekend en het zal voor een korten tijd ook wel
met minder kunnen.”

Zoodanig waren de gesprekken, die ons viertal hield, wanneer zij de
ongezochte gelegenheid hadden bij elkander te zijn. Een andermaal
deelde Johannes mede, dat Baba Poetjieng een vaatje buskruit van
vijftig pond toegezegd had. Dit bracht het gesprek op de bewapening en
de munitie, en werd er afgesproken dat, wanneer de dag der ontvluchting
aangebroken zou zijn, de saamgezworenen hunne geweren in de hut van
Johannes zouden brengen, onder voorwendsel die met zorg te willen
poetsen. Men zou ook trachten zooveel patronen mogelijk machtig te
worden; maar vooral moest men kogels zien te verkrijgen. Door bij het
schijfschieten te smokkelen, hadden zij al een kleine honderd bij
elkander en onder voorwendsel van een „djala” [30] te willen maken, had
Johannes van den knecht bij het oorlogsmagazijn nog een twee honderd
kogels gekregen. La Cueille deelde mede, dat hij van den kommandant
twee Remmington-geweren ontvangen had om te poetsen en van den dokter
twee revolverpistolen. De bij die vuurwapens behoorende patronen,
verzekerde hij, zou hij ook wel machtig worden. Verder werd besloten,
dat de Zwitsers de boussole en den veldkijker van den kommandant zouden
medenemen.

Zoo verliep de tijd, dien zij nog wachten moesten, om hun plan te
volvoeren. Den tweeden dag na nieuwe maan kwam Baba Poetjieng als
gewoonlijk zijne waren aan de aanlegplaats bij het fort te koop
aanbieden. Hij verkocht dien dag aan den dokter een schaakspel, in
ivoor prachtig à jour gewerkt, voor een spotprijs en scheen overigens
goede zaken te doen. Hij had onder anderen een factuur doelmatige
Duitsche pijpen, die door de soldaten zeer gewild waren. Hij maakte van
zijn aanwezen bij het fort gebruik, om nog een paar zakken gedroogde
visch af te halen, waarmede die vischhandel afgesloten was, en waarvoor
hij Johannes in tegenwoordigheid van verscheidene andere militairen een
tiental rijksdaalders afbetaalde. In werkelijkheid gold het geheele
bezoek van den Chinees slechts de laatste afspraken, die nog te maken
en de laatste goederen, die nog over te brengen waren. Het oogenblik
was gunstig. Er was een choleralijder in den kampong gestorven en
niemand had zich opgedaan om het lijk te begraven, dan de drie Dajaks,
die van de ontvluchtingspartij zouden zijn. Tot 10½ uur zou de vloed
loopen, dan zou omstreeks een half uur stilstaand water zijn, waarna de
eb met kracht zou intreden. Alle kansen waren dus gunstig. Bij het
vallen van den avond slopen de vier verbondenen in de hut van Johannes,
en hielden zich daar verborgen totdat de duisternis volkomen was. Toen
slopen zij een voor een met hunne geweren gewapend, achter de struiken
bukkende langs den rivieroever en bereikten ongezien den kampong, waar
zij plaats namen in de prauw, die den overledene naar zijn laatste
rustplaats moest overvoeren. Dat alles ging zonder eenige stoornis; de
vrees voor de ziekte hield ieder nieuwsgierige op een afstand. Tegen 10
uur omstreeks werd de „Raoeng,” die den overledene bevatte in de prauw
gebracht; omstreeks 11 uur kwam de prauw met de priesteressen, die
achter het lijk hare gezangen moesten uitgillen. Bij die aankomst was
de eb reeds ingetreden; beide prauwen staken dus van wal en weldra
waren zij het fort gepasseerd, de lezer weet met welk gevolg.



VII.

    Dronkenmans-foefje en dronkenmans-redeneering.—In zee.—Een
    begrafenis.—Johannes in een Tjemara-boom.—Een jacht.—Een
    uitmuntende raad.—De Kahajan op.—Een Aeolus-harp.—De soengei
    Troessan.—In de soengei Dahasan.—Een boschspook.—Een
    muskieten-vestje.—Verdere plannen.—„Pas op je kop”.—Een zwart pak.


De twee Zwitsers waren woedend op La Cueille over zijn ontijdig
geschreeuw. Ook Johannes toonde zich ontstemd. Een blik evenwel op den
Waal loste het raadsel op. Gedurende den tijd, dien de ontvluchting
voorafging, had deze stipt zijn woord gehouden en geen droppel jenever
geproefd. Zelfs had hij de oorlammen niet gedronken, die den soldaat op
voet van oorlog van Gouvernementswege uitgereikt worden. Maar hij had
het toch jammer gevonden dien jenever ongebruikt te laten en daarom had
hij den kommandant verlof gevraagd, zijn ration sterken drank in een
kommetje te mogen ontvangen om er zijne voeten en beenen mee te
wasschen, die hij voorgaf dat opgezwollen waren. De algemeene regel is,
dat de soldaat zijn oorlam bij den foerier, die het hem aanreikt,
terstond uitdrinkt. Toen de officier, achterdochtig tegenover zoo’n
dranklustige, en een foefje vermoedende, om genoegzaam drank te kunnen
besparen, ten einde eens ter dege dronkenmannetje te spelen, La Cueille
de voeten deed ontblooten, vertoonde deze een paar, die zoo opgezet en
zoo rood ontstoken schenen, dat de gevraagde permissie zonder aarzeling
verleend werd. Aan die voeten mankeerde evenwel niets; de oolijkerd, de
achterdocht van den luitenant voorziende, had zich met een paar
touwtjes de beide beenen boven het kniegewricht zoodanig afgebonden,
dat de bloedsomloop gestremd was en van daar de opgezwollen en
branderige voeten. Zorgvuldig bewaarde de Waal nu dien jenever en zoo
had hij ruim anderhalven liter verzameld, die in de veldflesch van
Johannes en de zijne door Baba Poetjieng aan boord was gebracht. Toen
hij nu des avonds, na zijn ontsnapping uit het fort, in de prauw
gedoken lag, in afwachting dat het uur van vertrek zoude komen,
streelde zijn hand met innig welgevallen de beide veldflesschen en
watertandde hij bij de gedachte, dat het oogenblik nabij was, waarop
hem vergund zoude wezen, eens een hartigen teug te nemen. Wat kropen
die uren langzaam om! Wat was het mistig en kil op het water! Zou dat
wel gezond wezen? Langzamerhand begon de overtuiging zich bij hem op te
dringen, dat hij toch reeds geheel en al zijn woord gestand had gedaan.
Van het oogenblik af, dat hij dat woord verpand had, om vóór het
vertrek geen jenever te drinken, was geen droppel drank hem over de
lippen gekomen. Maar nu was het vertrek daar; hij was reeds in de
prauw, van den wal af. Een ellendig stuk rottan verbond nog maar het
vaartuig met het vlot, waaraan het vastgemeerd lag. Zou nu in waarheid
kunnen beweerd worden, dat de ontvluchting niet feitelijk begonnen was?
Jawel, dat was zij zeker! dat zou de kommandant hun wel aan het
verstand brengen, wanneer hij hen nu ontdekte. Kom! een enkele teug zal
nu toch geen kwaad meer kunnen stichten. Hij greep een der
veldflesschen in het donker, ontkurkte haar voorzichtig en onhoorbaar
en nam een flinken teug. Hé! dat smaakte en verwarmde hem; de
nachtlucht was toch zoo onaangenaam vochtig. Een tweede teug volgde en
was in volumen niets minder dan de eerste.

„Train de plaisir de ma bouche à mon estomac,” prevelde de Waal, die
zich nu in een uiterst aangename gemoedsstemming begon te gevoelen. Wat
duurde het lang, eer dat dat verwenschte lijk gebracht werd. Om den
tijd te korten, liet hij den pleiziertrein nog eens rijden. De eerste
veldflesch was bijna ledig.

Eindelijk! daar kwam men met den doode aandragen. Poeah!! wat een
stank; dat was om de cholera op het lijf te krijgen! De rijken drinken
champagne en cognac als verweermiddel tegen de ziekte; jenever zal toch
wel hetzelfde uitwerksel hebben. En zoo ging het teug op teug en zoo
was de inhoud van de tweede veldflesch op weg de eerste te volgen.

Toen de Balians met hare prauw aangekomen waren, en de lijkstaatsie
zich in beweging stelde, zat La Cueille wezenloos uit te turen, maar
hield zich doodstil. De boomen en struiken op de oevers stoven in het
nachtelijk duister voorbij, als waren het spookgestalten. Somber en
klagend weerklonk de titih over de watervlakte, terwijl de roeiers den
vloed met hunne „beseai’s” (pagaaien) kliefden. Achter de doodenprauw
gilden de Balians hunne doodengezangen. De vluchtelingen roeiden mede
en tuurden overigens stilzwijgend naar de voorbijzwevende oevers. Daar
doemden de sombere omtrekken van het fort op. De stem van een
schildwacht liet zijn „werda” hooren en kort daarop het bevel om aan te
leggen. Daaraan moest voldaan worden. Het hoofd van een sergeant boog
over de lijkprauw, maar toen die onderofficier den stank in den neus
kreeg, dien de doode verspreidde en hij vernam dat het de begrafenis
van een choleralijder betrof, trok hij zich eenigszins verschrikt terug
en liet de beide prauwen de reis voortzetten. Nog een paar roeislagen
en de vaartuigen waren de landtong voorbijgeschoten. Maar toen kon de
dronkaard zijn overmoed niet meer bedwingen:

„M....! pour les têtes de fromage! Enfoncés les Hollandais!” klonk over
het water. Wel sprong Johannes op en wilde den Waal den mond dicht
houden; maar het was reeds te laat.

„Beseai goeloeng goeloeng!” (roeit snel) vermaande hij.

Toen het bevel van het fort weerklonk om terug te keeren, brulde La
Cueille in volle dronkenmanswoede nogmaals zijn M....! en voordat
iemand het hem beletten kon, greep hij zijn geweer en vuurde het in de
richting van het fort af. Al heel spoedig daarop, zagen de opvarenden
een groote vlam flikkeren en bijna onmiddellijk daarop dreunde een
kanonschot als een vervaarlijke donderslag door de lucht.
Tegelijkertijd deinden de prauwen alsof zij beschonken waren en
knetterde een levendig geweervuur van den wal. Wat er eigenlijk
voorviel, wist niemand der opvarenden bij de algemeene ontsteltenis.
Toen het geweervuur ophield, dreven de vaartuigen door den sterken
ebstroom voortgezweept, in het midden der zeer breede rivier.

In de prauw der Balians waren van de veertien roeiers twee gedood en
een gewond. In die der deserteurs was niemand gedeerd en waren allen
met den schrik vrij gekomen. Ieder greep zijn „beseai” en roeide met
alle kracht, want iedereen begreep, dat een nachtelijke vervolging niet
onmogelijk was. Zoo, door zes paren krachtige armen voortgestuwd,
terwijl de zevende stuurde, vloog de prauw vooruit en deed het witte
schuim onder haren voorsteven opstuiven. Die vaart werd volgehouden
totdat de dag aan den hemel gloorde. Voor zich bemerkten toen de
vluchtelingen de open zee, waarvan de blauwe golfjes onder den invloed
van den zuidoosten wind zich met zilverwit schuim kroonden. Van de
Balians-prauw was sedert lang niets meer te bespeuren geweest; die was
voorzeker onder de oevers geloopen en zou bij het aanbreken van den dag
wel naar Kwala Kapoeas teruggekeerd zijn. Maar dat deerde de deserteurs
niets, want noch de priesteressen, noch de roeiers wisten iets van het
komplot af.

Toen de oostelijke hemel zich in purper hulde, nam Wienersdorf den
kijker en liet den blik langs den gezichteinder glijden. Heel in de
verte waren twee kruisprauwen zichtbaar, die scherp bij den wind
omstreeks noord-oost koersten, alsof zij de Barito-monding wilden
halen. Nog verder werd de rook van een stoomschip ontwaard; welke
richting dat volgde, kon wegens den afstand niet bepaald worden. Iets
om de zuid-west, zoo wat een paar mijlen uit den wal, stevende een
prauw, die in haar uiterlijk veel op het vaartuig onzer avonturiers
geleek en die den steven naar de kleine Dajak-monding gewend had.
Zoodra men de monding uit was, werd om de west gestuurd, waarna een der
Dajaksche opvarenden den raad gaf, den wal aan te doen, vooreerst om
zich van het lijk te ontdoen, maar voornamelijk om nipah-bladeren [31]
te snijden, ten einde het dak der prauw met versch groen te bedekken en
haar zoo aan het waakzaam oog der kruisprauwen te onttrekken. De
Europeanen waren van meening dat het eenvoudiger was, het lijk over
boord te zetten en, hoewel dat wel weerzin bij de Dajaks verwekte,
hadden zij de meerderheid en ploften de kist in zee. Overigens werd de
gegeven raad gevolgd, en weldra waren in overvloed bladeren gesneden,
waarmede de prauw zoodanig overdekt werd, dat van de lichtgele
dakbedekking niets meer te zien en het vaartuig tegen het groen van de
dicht begroeide kusten niet te ontwaren was. Men vervolgde nu de reis
en hoopte, zoo langs den wal varende, geheel onopgemerkt te blijven. De
beseai’s werden met de uiterste voorzichtigheid gehanteerd om in de
zonnestralen geene glinsteringen in de wateroppervlakte te veroorzaken.
Er werd besloten de Kahajan-monding in te loopen, zich daar in de
eerste de beste kreek te verbergen en te wachten tot dat de avond zou
zijn gevallen, om de reis westwaarts te vervolgen. Dat alles slaagde
naar wensch, hoewel de kruisbooten, na een langen slag bij den wind
afgelegd te hebben, gewend hadden en westwaarts waren gestevend,
nagenoeg evenwijdig aan de kust, evenwel op zoo’n grooten afstand, dat
zij de prauw niet opmerkten. Eindelijk kwamen zij voor de kleine
Dajak-monding ten anker. De prauw, die men in het zuid-westen ontwaard
had, scheen een handelsvaartuig te zijn, dat zwak bemand was, en in den
wind en de vrij holle zee niet veel gang maakte en zwaar werkte. Zacht
roeiende bereikten onze vluchtelingen zoo omstreeks het middaguur de
Kahajan-monding. Zij voeren die in, vonden spoedig een geschikten
inham, waarin zij de prauw onder eenige dicht voorover hangende
struiken verdekt opstelden, waarna zij eenige rust trachtten te
genieten, want zij waren zeer vermoeid en de aanstaande nacht zou hun
weer inspanning genoeg opleveren. Een hunner zou de wacht houden.

Zij konden daar zoo omstreeks een paar uren gelegen hebben, toen
eensklaps een paar geweerschoten weerklonken, die al vrij spoedig door
een kanonschot gevolgd werden. Allen sprongen op en vlug als een kat
klom Johannes in een nabijstaanden Tjemara-boom, [32] die een ruim
uitzicht naar de zeezijde opleverde. Wat hij zag, was weinig
geruststellend.

Een aantal prauwen kwamen de kleine Dajak-rivier uitschieten en deden
signalen aan de kruisbooten. Deze laatsten wonden hunne ankers op,
heschen de zeilen en maakten zich gereed de prauwen te gemoet te
stevenen. Het handelsvaartuig had den boeg gewend, zeil bijgezet en
voor den wind afhoudende en door forsche roeislagen geholpen, trachtte
het uit de voeten te komen. Toen de prauwenflotille de kruisbooten
bereikt had, scheen er raad gehouden te worden, die evenwel niet lang
duurde; want al spoedig weerklonken drie losse kanonschoten als bevel
aan het handelsvaartuig om bij te leggen. Dat stoorde er zich evenwel
niet aan; integendeel, met nog meer kracht dan mogelijk scheen,
doorkliefden de roeiers, die nu eensklaps talrijk bleken, het water.
Het scheen een flink vaartuig, dat vlug vooruitschoot en zich met gemak
op de achteraan rollende deining verhief. Nu begon eene wilde jacht. De
kruisbooten zetten zoo veel zeil bij als zij maar konden; de lange
roeiriemen geeselden het water. Ook bij de prauwenflotille werd veel
inspanning aan den dag gelegd, om te kunnen volgen. Maar het gejaagde
vaartuig scheen zijn afstand te behouden; althans Johannes kon niet
merken, dat die afstand verminderde. Een paar kanonkogels
ricochetteerden op de golvenkruinen; maar voor die ellendige
gladziels-vuurmonden van zeven c.m., waarmede de kruisbooten in
Nederlandsch-Indië bewapend zijn, was de afstand te groot.

Eindelijk kon Johannes van zijn observatiepost niets meer onderscheiden
dan een paar onduidelijke stippen in het west-zuid-westen aan den
horizon. Toen liet hij zich naar beneden glijden en met een zucht
verweet hij La Cueille:

„Daar heb je de gevolgen reeds van je dronkemansgeschreeuw. Vervloekte
sopie! Men is ons nu op ’t spoor.”

„Maar wat heb je gezien?” vroeg Wienersdorf.

Johannes vertelde nu wat hij waargenomen had en herhaalde dat verhaal
ook in het Dajaksch en besloot met de verzuchting:

„De prauw, die zij nazetten is een smokkelprauw van Baba Poetjieng; ik
had haar heden ochtend reeds herkend. Maar wat zal er gebeuren, wanneer
zij die prauw inhalen? De luitenant is zeker aan boord van de flotille
en die zal wel gelasten de geheele kust scherp te onderzoeken. Eer we
vier en twintig uren verder zijn, hebben we meer dan tweehonderd
vaartuigen zwervende langs de zuidkust,” en knarsetandende vervolgde
hij:

„Ik wou dat die dronken Waal....!”

Wienersdorf lei hem de hand op den mond:

„Schelden en verwijten baat niet op het oogenblik. Er moet gehandeld
worden; wat staat ons te doen?”

„De geheele onderneming ligt in duigen. Langs de zuidkust kunnen we
niet meer voort. Niet waar Dalim?” vervolgde hij tot een der Dajaks en
herhaalde in diens taal zijn beweren.

„Djaton mandanan augh,” was het antwoord. „Er valt zich zelf niet te
bedriegen, de weg is daar afgesloten.”

Na een oogenblik met zijne makkers geraadpleegd te hebben, voer hij
voort, terwijl hij met de hand naar het noorden wees:

„Hetèh!” (daarheen).

„De Kahajan op?” vroeg Johannes ontsteld.

„Dia” (neen) was het antwoord. „Daar zouden we niet doorkomen. Ook zal
de Kahajan wel doorzocht worden; en daarenboven weten we er den weg
niet.”

„Maar wat dan?”

„De Troessan [33] in.”

„Zou die niet doorzocht worden?” vroeg Johannes bitter.

„Wel zeker; maar we moeten voort maken. In de Troessan watert de
soengei Dahasan uit en die staat in verbinding met de soengei Basarang,
die ten noorden van het fort in de Kapoeas hare uitwatering heeft.
Niemand weet daarvan iets; ik heb dat eens ontdekt bij het
rottan-snijden. Komaan, voort! we hebben geen tijd te verliezen.
Eenmaal in de Kapoeas, zal men ons daar voorshands niet zoeken.”

Die raad was in de tegenwoordige omstandigheden uitstekend; dat
gevoelden allen. Maar allen moesten zich ook bekennen dat, nu de tocht
over zee onmogelijk geworden was, men een vreeselijke toekomst tegemoet
ging. Maar er viel niet te dralen; ieder oogenblik talmens kon ook dien
uitweg onmogelijk maken en daar bleef niets over dan of door zelfmoord
een einde aan de ellende te maken, of in handen hunner vervolgers te
vallen. Het duurde dan ook niet lang of de prauw, uit haren schuilhoek
gehaald, was in volle vaart en erlangde een vrij groote snelheid, daar
de vloed begon op te loopen.

Zwaar werd er geroeid; maar toch vond men nog gelegenheid om te morren
tegen den rampzalige, die de oorzaak van dien tegenspoed was. La
Cueille erkende ten volle schuld en begreep dat, hadde hij den mond
gehouden, zij een heel eind in de goede vaart en niet meer in te halen
zouden geweest zijn, wanneer men te Kwala Kapoeas al iets van hun spoor
vernomen zoude hebben. Met gebukten hoofde hoorde hij stilzwijgend de
verwijten zijner kameraden aan en trachtte slechts zijn leedwezen te
kennen te geven, door met zijn pagaai, zoo krachtig hem maar mogelijk
was, het water te klieven.

Maar.... wat was dat? Plotseling hielden de Europeanen met roeien op en
keken uiterst verbaasd uit. De Dajaks staakten den arbeid en keken ook
uit, omdat zij hunne metgezellen zulks zagen doen. Een geluid liet zich
hooren als van een Aeolusharp, nu eens ver verwijderd, zacht en
vloeiend doch steeds duidelijk; dan weer zoo dichtbij, alsof het aan
den buitenwand der prauw ontstond. Het was een volmaakt akkoord dat
weerklonk, afwisselend zacht en smeltend, nauwelijks waarneembaar als
de adem van een lispelend windje; of vol, krachtig en forsch, alsof de
stormwind door een reusachtig snareninstrument joeg. De Europeanen
keken elkander schier beangst aan en wisten er niets van te maken. La
Cueille sloeg angstig een kruis en prevelde binnensmonds iets, waaruit:
„étoile de la mer, priez pour nous” verstaan kon worden. Daaromtrent
waren allen het eens, dat het voor hen onverklaarbaar was. Toen de
Dajaks begrepen, waaraan die angstige verbazing toe te schrijven was,
begonnen zij te lachen. Voor hen was het een gewoon verschijnsel, wat
zij „rioeng” (spektakel) ook wel „riwoet haroesan” (adem des vloeds)
noemen en waaromtrent zij de navolgende legende verhaalden.

De eerste vorst van Bandjermasin, Lamboeng Mangkoerat, van goddelijken
oorsprong, had met behulp van Djata-Soerassa, een krokodil, nauw
verwant aan Djata, den broeder van Mahatara [34], zich een rijk
gesticht langs de boorden van de Doesson en hare nevenrivieren. Bij
overeenkomst was bepaald, dat, zoodra Lamboeng den troon beklommen
zoude hebben, hij aan den kaaiman twee en veertig schoone jonge maagden
zoude overleveren, ter voldoening aan diens gruwelijken wellust. Toen
het oogenblik daar was om die schuld aan te zuiveren, begaf de nieuwe
vorst zich met het begeerde getal jonge meisjes op weg, om die te Kwala
Mengkatip af te leveren. Om de langwijligheid der reis te korten, was
op de prauw, waarop Lamboeng zich ingescheept had, ook een prachtig
gamelanspel aanwezig. Dit scheen evenwel geen genoegzame tijdkorting,
want de vorst liet de oogen gaan langs de rij schoonen, en verliefde op
eene harer. Verlangen en de lust om te bevredigen is bijna
gelijkluidend voor Indische vorsten. Maar de straf liet zich niet lang
wachten. Djata-Soerassa, verontwaardigd dat men hem zoo bedriegen
wilde, deed met een hevigen slag van zijn staart de prauw kantelen,
waardoor de meisjes en het gamelanspel in de diepte verdwenen. Met
moeite redde Lamboeng Mangkoerat het leven en had dat slechts te danken
aan zijn verheven oorsprong. Het zachte klaaggeschrei der maagden en de
wegstervende tonen der Gamelan, bleven op het water zweven en
verkondigen zoo nog voortdurend de wraak die Djata-Soerassa genomen
heeft.

Dalim voegde er echter bij, dat de Europeesche zendelingen de
navolgende verklaring van het verschijnsel gegeven hadden: Wanneer de
vloed zoo lang gestegen is, dat eerst het rivierwater, daarna het
brakke water teruggedrongen is en het onvermengde zeewater begint op te
komen, dan komt dat in aanraking met de zoetwaterdeelen, die zich nog
bevinden in de tegenstroomingen, die allerwege door de bochten, de
inhammen en kreken der rivier gevormd worden. De wrijving der
zoutdeelen van het opkomende zeewater met die zoetwaterstroomingen zou
dat harmonisch geluid te voorschijn roepen. Die meening wordt vrij
aannemelijk doordat het slechts zoo ver vernomen wordt, als het
zeewater met den vloed de rivier binnendringt. Bevindt zich een prauw,
wanneer de vloed met kracht doorkomt, juist op de grens van zulk een
tegenstrooming, zoodanig dat zij het heldere zeewater aan de eene zijde
en het gele of bruine rivierwater aan de andere zijde heeft, wat men
dikwijls kan waarnemen, dan zal het melodieuse geluid aan den
zeewaterkant vernomen worden, zacht en smeltend, wanneer de prauw
weinig vaart loopt, of slechts door den stroom voortgestuwd wordt;
daarentegen krachtig, vol en doordringend, wanneer de prauw met
inspanning voortgeroeid of zeilend door een flinke bries voortgezweept
wordt.

De „adem des vloeds” begeleidde de vluchtelingen tot aan den ingang der
Troessan, dien zij tegen het vallen van den avond bereikten. Toen zij
die soengei binnengestevend waren, was eensklaps alles stil en hoorde
men van de Aeolusharp niets meer.

„Oef!” riep La Cueille, „dat ’s een pak van m’n hart. Het was of
geesten rondom de prauw muziek maakten. Wanneer dat den geheelen nacht
had moeten duren, was ik gek geworden.”

„Narai augh hetèh” (wat is dat voor een gebabbel), bromde een der
Dajaks en zich naar Johannes buigende, fluisterde hij dien wat in het
oor.

Met gedempte stem beval deze nu stilte aan; omdat men zich in een nauw
vaarwater bevond, waarin men al heel licht een andere prauw achterop
loopen of tegemoet kon komen. Vooral het spreken eener andere taal dan
de Dajaksche zou dan allicht aanleiding kunnen geven, dat hun spoor
verraden werd.

Met inspanning van alle krachten werd nu voortgeroeid en tegen acht uur
werd de monding van soengei Dahasan bereikt. Men voer die nog een goed
eind naar binnen; maar toen verklaarde Dalim, dat de dag moest
afgewacht worden, daar men licht kon verdwalen, wijl hier vele
riviertjes elkander kruisen. Dat was waar, maar dat was toch de ware
reden niet, waarom hij de reis wenschte gestaakt te zien. Vooreerst
waren allen zeer moede; niemand had nog iets gegeten en ook van slapen
was niet veel ingekomen; daarenboven begreep Dalim, dat, waar hij bij
het rottan snijden met een uitgeholden boomstam tot vaartuig
doorgeschoven was, het veel moeite zal kosten, een prauw als die,
waarmede de vluchtelingen de reis maakten, er door te brengen. Het
daglicht was daarbij onontbeerlijk.

„Maar,” vroeg Wienersdorf, „is het hier veilig om den nacht door te
brengen? Ware het niet beter nog wat verder door te dringen?”

„Neen,” beantwoordde Dalim de laatste vraag. „Hier is volkomen
veiligheid. Geen Dajak waagt zich hier. En de „toean Koemdan” (heer
kommandant) zal van ons nog wel geen bericht hebben. Die is nog buiten
op de jacht achter de prauw van Baba Poetjieng. Als hij morgen avond
aan de kleine Dajakmonding terug is, mag hij blij zijn. We hebben
gelukkig geen enkel vaartuig, noch in de Kahajan, noch in de Troessan
ontmoet. Onmogelijk kan men gissen, dat we hier zitten; want niemand
kent dezen doorgang. We hebben dus een paar dagen voor ons om onze
maatregelen te kunnen beramen.”

„Maar waarom zouden de Dajaks zich hier niet wagen?”

„In 1859 kwam Pembekel Soelil om het leven door het springen van een
stuk geschut, dat hij eigenhandig tegen de Hollanders afschoot, bij de
verdediging zijner benting, bij de monding van de soengei Basarang
gebouwd. Om zijn lijk aan de schendende hand der Hollanders te
onttrekken, werd het in de soengei Dahasan dicht bij de monding
begraven. We zijn straks de plek voorbij gevaren. Maar sedert wordt
deze soengei door een Pampahilep bewaakt en wee hem, die het verboden
terrein betreedt!”

„Een Pampahilep wat is dat?”

„Een vreeselijk boschspook, dat iedereen ombrengt, die onder zijn
bereik komt. De Pampahilep die hier huist, is er eene van het
vrouwelijke geslacht. Wanneer het haar gelukt, een mannelijk individu
te bemachtigen, dan noodzaakt zij hem haar echtgenoot te zijn. Na
voldoening harer hartstochten verworgt zij haar slachtoffer.”

„Brr! quelle canaille!” mompelde de Waal met afgrijzen, „ik wou thans
wel een vrouw zijn.”

„Dan zou zij een zwagerin van u maken,” zei Dalim lachende. „Zij heeft
ook broertjes.”

De Waal zuchtte diep en wijdde een vrome gedachte aan Notre Dame de
Montaigu.

„Maar zijt ge dan niet bang?” vroeg Schlickeisen den Dajak.

„Die „sansana” (fabel) bracht ik in de wereld, omdat ik een verborgen
weg noodig had om zout, kruit en lood aan de „brandals” (muitelingen)
in de Kapoeas te kunnen brengen. Die vrouwelijke Pampahilep houdt
iedereen op een afstand.”

„Maar gelooven de Dajaks dat maar zoo grif weg?”

„Ze zijn zeer bijgeloovig; er zijn vele plekken in hun land, die door
boschspoken bewoond worden en waar een Dajak voor geen schatten ter
wereld zich zal wagen. Daarenboven had de plotselinge dood van Pembekel
Soelil aller gemoederen diep getroffen. In zijn verscheiden werd de
hand van den God der blanken gezien en bij den eerbiedvollen schrik,
dien ieder inlander in de nabijheid van lijken ondervindt, zou niemand
dan met ontzettenden angst vervuld, Soelil’s graf naderen.”

„Een prettige buurt in den nacht,” pruttelde La Cueille, „ik zat liever
in een estaminet.”

„Maar,” vroeg Schlickeisen, „straks verteldet ge, dat om het lijk van
Soelil aan de Hollanders te onttrekken, het hier begraven werd.
Schenden de Hollanders dan lijken?”

„Zij verbieden het koppensnellen aan de Dajaks, maar nemen zelf de
koppen van de lijken mede.”

„Hebt ge dat gezien?”

„Neen, maar ’t is een algemeen verspreid geloof; ik heb zelfs vernomen,
dat die koppen in het zout worden gelegd.”

„Och loop heen,” hernam Johannes, „’t is eens of tweemalen geschied,
dat het hoofd van een voornaam brandal naar Bandjermasin is opgezonden,
om de identiteit van den gesneuvelde te constateeren en het volk van
diens dood te overtuigen, maar daarna zijn die koppen begraven.”

„’k Wou dat jullie met je spoken en dat koppengemaal ’k weet niet waar
zat. Ik zal er gewis van droomen heden nacht,” morde La Cueille.

Men bleef dus dien nacht waar men was; maar van rusten, waarnaar allen
haakten, en van droomen, waarvoor de Waal vreesde, kwam hoegenaamd
niets in. Eerst toch moest voor de maag gezorgd worden, die bij allen
ten ernstigste protesteerde, dat hij in de laatste vier en twintig uren
niets te verwerken had gehad. Eenige droge takken waren gauw gevonden,
lucifers hadden de Zwitsers in den zak en weldra vlamde een vroolijk
vuurtje, waarboven het maal zoude bereid worden. Door de zorg van Baba
Poetjieng waren eenige groene bamboestaken in de prauw aanwezig;
daarvan sneed een der Dajaks eenige einden boven en onder de geledingen
af, maakte in de aldus verkregen holle buizen, die aan beide uiteinden
gesloten waren, een kleine opening, liet daardoor rijstkorrels glijden
totdat de buizen bijna gevuld waren en voegde er wat water bij.
Vervolgens sloot hij de openingen met een pennetje en wierp de zoo
toebereide stukken bamboe in ’t vuur. De Zwitsers zagen verbaasd en
nieuwsgierig toe. Zij hadden al eens rondgekeken in de prauw en zich
afgevraagd, waarin toch gekookt zou worden; want buiten eenige kleine
aarden pannen en een ijzeren kwalie waren zij arm aan
keukengereedschap. Na een twintigtal minuten barstten de bamboestukken
met een geluid als van een pistoolschot en nam de Dajaksche kok ze uit
het vuur, maakte ze verder open en spreidde een smakelijk gaar gekookte
rijst uit op een groot blad, dat hij van de eene of andere waterplant
in de nabijheid geplukt had.

„Verduiveld!” zei Wienersdorf, „dat’s makkelijk, we behoeven niet bang
te zijn, potjes of pannetjes te breken; we hebben de pottebakkerswinkel
bij ons.”

„Ja,” lachte Johannes, „en die winkel is gemakkelijk aan te vullen.”

„Dat weet ik nog niet,” meende Schlickeisen, „’k heb sedert ons vertrek
geen enkele bamboestruik opgemerkt.”

„In de benedenlanden zal je dat ook niet. De bamboe heeft drogen bodem
noodig. Wacht maar, we zullen wel bamboestruiken ontmoeten.”

Onder die bedrijvigheid had een andere Dajak in een aarden pan wat
lombokh (spaansche peper) met wat zout fijn gewreven; Johannes had een
paar gedroogde visschen boven het vuur gepoft; zoodat in een ommezien
het maal klaar was. Heel veel omslag had de bereiding niet gekost, maar
het smaakte overheerlijk, want ingespannen arbeid en ontbering
gedurende een etmaal geeft grage magen.

Toen ons zevental verzadigd was, wikkelden zij zich zoo goed en zoo
kwaad zij konden, de soldaten in hunne spreien en de Dajaks in hunne
lompen, en trachtten in slaap te geraken. Met de inboorlingen was dat
spoedig het geval; maar den Europeanen werd iedere rust ontzegd, door
de zwermen muskieten, die op hen indrongen.

De zuid- en ook de westkust van Borneo is tot op een zeer grooten
afstand van zee van zulk een lage gesteldheid, dat het land bij iederen
vloed, die de wateren in de rivieren en stroomen terugdringt, allerwege
overstroomd wordt en dat slechts zelden een eenigszins uitgebreide plek
gevonden wordt, die boven den vloedstand droog blijft. Men kan de
voornaamste rivieren op de zuidkust als de Doesson, de Kapoeas, de
Kahajan een zestal dagen opstoomen en alsdan nog den invloed van eb en
vloed ondervinden, terwijl de aangrenzende oevers dagelijks onder water
gezet worden. Bij zoo’n vloedstand zijn die oevers verdwenen en worden
de grenzen der rivierbedding alleen aangeduid door de vegetatie der
oorspronkelijke bosschen, die uit het water omhoog rijzen. Een eerste
gevolg van die periodieke overstrooming is een steeds toenemende
moerasvorming in het achterwaarts gelegen terrein, waarin ontelbare
zwermen muskieten geboren worden, en daar in hun element zijn. Onze
vluchtelingen zouden er nu ter dege kennis mede maken. Wel waren zij in
het fort te Kwala Kapoeas door die venijnige insecten ook geplaagd,
maar daar hadden zij achter de hooge palissadeering van de versterking
nog eenigermate bescherming gevonden tegen de aanrukkende zwermen; ook
waren hun van bestuurswege „klamboe’s” (bedgordijnen) verstrekt
geworden, waarachter zij een ongestoorde rust hadden kunnen genieten.

Hier in het ongerepte woud was van bescherming geen sprake. Het was te
vergeefs dat zij, op gevaar af van met hun buskruit in de lucht te
vliegen, in de prauw een vuurtje stookten, om de onzichtbare vijanden
door rook te verdrijven; de bloeddorstige insecten drongen met
duizenden en nog eens duizenden door en weldra was het gelaat der
Europeanen, als ook hun hals en hunne handen met builen overdekt,
welker onaangenaam gejeuk iedere hoop op slaap verijdelde, terwijl
bovendien de aanval bleef voortduren en het vernieuwd steken en gonzen
onverdragelijk was. Wat benijdden die blankhuiden de Dajaks, die daar
lagen te ronken, alsof er geen muskiet ter wereld bestond. Eindelijk in
arren moede rezen de wanhopigen op, kropen rondom het vuur en trachtten
nu met een bladrijken tak gewapend, zich de muskieten van het lijf te
houden.

„Die verd.... dieren,” pruttelde La Cueille, „ze zijn nog veel erger
dan de vlooien in mijn land. Als we eens een muskieten-vestje
aantrokken?”

Een muskieten-vestje aantrekken, beteekent in Nederlandsch Indië zich
zoodanig te bedrinken, dat in den daarop volgenden dronkenmansslaap
geen stoornis te vreezen is. Voor velen daar zijn de muskieten de
grondoorzaak van beginnende zucht naar sterken drank.

„Is de les al vergeten?” beet hem Wienersdorf grimmig toe. „Je krijgt
geen droppel jenever.”

„Neen,” bevestigde Johannes, „liever smijt ik onzen geheelen voorraad
in ’t water.”

La Cueille zweeg; maar een driftig gebaar met zijn tak duidde aan, dat
hij zijn muskieten-vestje toch voor een uitstekend middel hield.

„Nu het toch onmogelijk is te slapen, kunnen we onzen toestand
bespreken,” meende Schlickeisen. „Onze omstandigheden zijn geheel
veranderd; aan een vlucht over zee valt niet meer te denken, niet
waar?”

„Neen,” sprak Johannes, „daarop behoeven we niet terug te komen; de
geheele zuidkust zal nog weken, ja maanden lang op het nauwkeurigst
bewaakt worden. ’t Is wel jammer.”

„Dat is het; maar wat nu te doen?”

„Dalim wees straks naar het noorden; daar ligt nu de weg. Maar hoe het
gaan zal? zie, die vraag waag ik me haast niet te stellen. En toch....”
vervolgde Johannes na eenige aarzeling, „toch, we moeten den toestand
onverschrokken onder de oogen durven zien; we moeten het voor en tegen
goed wikken en wegen, onze maatregelen goed nemen, want de minste
onvoorzichtigheid kan ons uitermate noodlottig worden.”

„Spreek, je bent het langst van ons allen in dit land; spreek en wees
onze leidsman.”

„Gijlieden zult zeker wel gezien hebben, dat ik straks een oogenblik
met Dalim sprak. Ziet hier het uitsluitsel van dat gesprek: We zullen
trachten door de soengei Basarang in de Kapoeas te komen. Dan varen we
die rivier zoo ver op als we kunnen, trekken het Kamintinggebergte over
en trachten dan zoo de noordkust te bereiken. Maar verbeeldt jullie je
nu niet, dat dat zoo makkelijk en vlug zal gaan, als ik dat vertel.”

„Neen, dat begrijpen we,” lachte Wienersdorf, „maar we moeten een plan
hebben van ’t geen we bereiken willen.”

„Meer weet ik er ook niet van te vertellen. Alleen dat nog, dat we niet
voorzichtig genoeg kunnen zijn. In de benedenstreken hebben we alles
van de Hollanders te vreezen. Een woord, dat onze tegenwoordigheid op
de Kapoeas verraadt, zal aanleiding geven, dat we als wilde dieren
gejaagd worden. In de bovenlanden zal het nog minder pluis wezen. Als
men daar slechts gist, dat we Europeanen zijn, dan zijn we verloren.
Een Europeesche kop heeft daar tot vierduizend gulden waarde.”

„Wat je zegt” riep La Cueille verschrikt, terwijl hij zich den schedel
betastte, „heeft die bol zoo veel waarde? Jongens! dat wist ik niet.
Het is dan zaak er op te passen.”

„Maar je spot, niet waar?” vroeg Schlickeisen ongeduldig.

„Volstrekt niet. De kop van den Kolonel Georg Müller, die in 1825 op
een wetenschappelijken tocht dwars door het eiland van het oosten naar
het westen, vermoord werd, wordt nog bij den stam der Olo Ot Panganen,
aan de boven Kapoeas Bohong, die we te passeeren hebben, als een
reliquie bewaard. Die kop is voor geen schatten te erlangen. De koppen
van de Europeanen van de „Onrust”, je weet wel, dat stoomschip, dat in
1859 in de Doesson door de Dajaks is afgeloopen, zijn allen nagenoeg
tegen gezegden prijs aan de omliggende stammen verschacherd. Dien van
den kommandant der boot hebben ze, na hem van de vleeschdeelen ontdaan
te hebben, met droge katjangboonen gevuld en daarna in ’t water gelegd.
De boonen zijn gezwollen en hebben den schedel langs de naden in een
groote menigte fragmenten uit elkander doen barsten. Het kleinste
stukje is voor tweehonderd realen [35] van de hand gezet.”

„Wat doen ze toch met die koppen?”

„Och dat’s een modeartikel, dat zal je in de bovenlanden wel ontwaren.
Iedere benting (fort) daar prijkt met een aantal grijnzende schedels op
de punten der palissaden. Er is daar geen enkel huis of je vindt er
eenige doodshoofden, die als een reusachtige rozenkrans bijeengebonden,
bij wijze van sieraad soms als slingerkransen aan den wand prijken. Als
een jongeling een meisje ten huwelijk wenscht, wordt niet gevraagd
hoeveel rijksdaalders de pretendent medebrengt, wel hoeveel schedels de
vrijer kan vertoonen. Begrijp je nu?”

„Ik begrijp, dat het zal zijn: pas op je kop.”

„Ja, juist! Pas op je kop! dat moet onze grondleus zijn. Daar boven
wemelt het van koppensnellers; van die luidjes hebt jullie zeker toch
wel eens hooren spreken?”

„Voorzeker, maar ik meende, dat het maar grootendeels vertelsels
waren,” meende Wienersdorf.

„Ja vertelsels, die nog niet eens het tiende gedeelte der volle
waarheid aan ’t licht brengen,” sprak Johannes. „Je begrijpt toch dat
die koppensnellerijën voor de blanken zoo geheim mogelijk worden
gehouden. Gelooft me, het is en blijft: „pas op je kop.” En om daarop
met eenige hoop van slagen te kunnen passen, moeten we vooreerst ons
soldatenpakje uittrekken; dat zou ons al heel spoedig verraden; dat zou
het reeds gedaan hebben, wanneer we de een of andere prauw ontmoet
hadden. Baba Poetjieng, voorziende dat die Europeesche kleeding ons in
gevaar kon brengen, heeft een pak medegegeven, dat we straks bij
daglicht eens zullen bekijken. Daarin zal wel wat te vinden zijn en dan
moet de gedaanteverwisseling maar plaats hebben.”

„Wat zal ik er kostelijk uitzien, slechts gekleed in een „ewah” zei La
Cueille. „’k Zal me verbeelden in het paradijs rond te wandelen, met
het traditioneele vijgenblad getooid.”

Een „ewah” is een strook grof veelkleurig goed, soms van linnen maar
ook van boomschors vervaardigd, die eenige malen zoodanig om het midden
gewonden wordt, dat het eene einde achter tusschen de beenen
doorgeslagen kan worden en het andere einde, met een franje versierd,
voor tot op de knieën afhangt. Dit is bij veld- en bosch-arbeid het
eenige kleedingstuk van den Dajak en de lezer begrijpt dat het hem, zoo
gekleed, onmogelijk is zijn pantalon-collant te scheuren. La Cueille’s
metgezellen lachten over den inval; maar Johannes hernam:

„Je zult er zot genoeg uitzien met je witte huid, dat is zeker.”

„En jij dan met je koffiekleurigen bast?” vroeg de Waal gebelgd.

„Ik...? ik; dat brengt me op een inval. Jullie kunt zoo niet met die
blanke bakkessen blijven. Die zouden je dadelijk verraden. Hadt jullie
nu maar zoo’n koffiekleurigen bast, maar daarover zal ik straks Dalim
eens spreken, daarop zal wel wat te vinden zijn.”

„Je zult zien, dat we allen nog een zwart pak aangemeten krijgen,”
lachte de Waal.

„Zeer waarschijnlijk,” zei Johannes droog, „en dat zal je wat deftig
staan.”

„Vooral met mijn pantalon-collant.”

Allen lachten met uitzondering van Schlickeisen, die te mijmeren zat.
Eindelijk vroeg hij Johannes:

„Hoe heeft zich die overrompeling van de „Onrust” toch toegedragen?”

„Wat zal ik je daarvan zeggen? ’k Zal je vertellen wat ik er van weet.”

Het vuur werd wat opgepookt, een goede hoeveelheid brandhout werd er
opgeworpen en toen de vlammen helder opdwarrelden en de aangezichten
fantastisch verlichtten van onze avonturiers, neergehurkt in die prauw,
die te midden van het sombere woud als buiten haar element verloren
scheen, begon Johannes het verhaal van het drama.

„In het begin van November 1859 kwam de „Onrust” te Poeloe Petak aan,
waar toenmaals het fort bestond, dat later naar Kwala Kapoeas verlegd
is. De luitenant Bangert, die civiel gezaghebber der Afdeeling Doesson
en Bekoempai was, bevond zich aan boord en verzocht en verkreeg van den
kommandant te Poeloe Petak een peloton van twintig infanteristen, om
den tocht mede naar de Boven-Dousson te maken. Ik ben toen mee geweest.
Alles was toen heel rustig en we werden goed ontvangen. ’k Hoorde
praten dat het doel van de reis naar de Boven-Doesson was, om te
trachten Pangerang Antassari, een der hoofdopstandelingen in den
Bandjermasinschen oorlog in handen te krijgen. Maar welke aanbiedingen
ook Tomonggong Soerapatti, hoofd der Dajaks van de boven Doesson,
gedaan werden, tot het schenden der gastvrijheid, die hij den
voortvluchtigen vorst verleende, daartoe was de oorspronkelijke Dajak
niet in staat. We zijn toen teruggekeerd, uiterst voldaan over de
ontvangst, hoewel niet geslaagd in de zending. In plaats van toen naar
Poeloe Petak terug te stoomen om de daar opgenomen militaire macht weer
af te zetten, stevende de Onrust recht door naar Bandjermasin, alwaar
dat kleine detachement, bij het gebrek aan troepen, al spoedig bij
verschillende mobiele kolonnes ingelijfd was. Ik vroeg en verkreeg
verlof om naar Poeloe Petak terug te keeren, alwaar ik met een vivres
prauw zoo wat tegen den 10n December aankwam. Weinige dagen later, ik
meen den 16n, kwam de „Onrust” weer voor Poeloe Petak ten anker en
bracht voor de bezetting een grooten voorraad vivres en geld mede. De
kommandant van de benting ging bij aankomst van het stoomschip aan
boord. Als roeier ben ik toen mee geweest en heb bij die gelegenheid
een groot gedeelte van het gesprek gehoord, dat tusschen mijn officier
en den luitenant Bangert, die andermaal aan boord was, gevoerd werd.
Deze laatste vroeg weer om militairen, dat de andere pertinent
weigerde. De beide officieren wandelden het niet lange achterdek op en
neder en zoo kon ik verscheidene brokstukken opvangen. Zoo hoorde ik
mijn kommandant antwoorden:

„Het kan niet. Hadt ge mij de twintig man terug bezorgd, die ge de
vorige reis medegenomen hebt, dan kondt gij ze weer medenemen. Nu zit
ik in een benting groot genoeg voor een half bataillon met hare
vuurlijn van ruim vierhonderd meters met zes en twintig geweerdragende
manschappen.”

„O! ik heb in die reis zoo’n zwaar hoofd,” hernam de ander, „geef me
dan maar vijf of zes man mede.”

„Geen enkel man”, was het met drift gegeven antwoord, „ik mag die
verantwoordelijkheid niet op me nemen. Ge kent den toestand van het
gewest zoo goed als ik; de berichten van voorgenomen aanvallen op mijn
post zijn zoo stellig, dat het opdagen van den vijand ieder oogenblik
kan te gemoet gezien worden. Mag ik bij zoo’n toestand, mijn reeds zoo
luttele bezetting nog verzwakken? de gevolgen zouden onberekenbaar
kunnen wezen. Maar waarom hebt ge uwe bezwaren te Bandjermasin niet
ingebracht? daar had men u versterking kunnen geven, zooveel men
wilde.”

„Ik heb er over gesproken, maar de rapporten van den kommandant van het
stoomschip luidden zoo gunstig over de gezindheid van Soerapatti jegens
de blanken, dat versterking overbodig werd geacht. Je weet ook dat de
marine er een hekel aan heeft troepen van de landmacht aan boord te
hebben. Maar ik herhaal het, ’k heb een zwaar hoofd in dien tocht.”

„Kom! je stelt je de zaken te zwart voor. Een stoomschip met een
bemanning van twee en vijftig koppen, waarvan verreweg de grootste
helft flinke Hollandsche jongens zijn, bewapend met flink en
ontzagwekkend geschut, midden op stroom liggend of stoomend, is
waarachtig geen kat om zonder handschoenen aan te tasten. En tasten de
Heeren Dajaks het aan, dan wou ik wel van de partij zijn.”

„God geve dat je gelijk hebt!” sprak Bangert met een zucht.

Den volgenden dag vervolgde de „Onrust” haar reis, maar is nimmer
teruggekomen. In de laatste dagen van December dreef er een zeer groote
kardoeskoker en een luik dicht bij het fort aan den wal. Eenige dagen
later werd bij den kampong Palingkey een hoofdeloos lijk opgevischt dat
in vergevorderden staat van ontbinding verkeerde, en niet meer te
herkennen was. Hemd en gestreepte slaapbroek duidden evenwel aan, dat
het het lijk van een Europeaan was. Langen tijd vernam ik weinig
geloofwaardigs van het gebeurde. Wel liepen een menigte geruchten, maar
die waren zoo uiteenwijkend, dat er geen mouw aan te passen was.

Bij een der veelvuldige tochten, die de kommandant van Kwala Kapoeas in
de bovenlanden gemaakt heeft, kreeg hij eens een Dajak te pakken. Deze
had over het afloopen der „Onrust” veel te verhalen. Of het echter de
volle, de geheele waarheid is, dat weet God alleen. Hij was er niet bij
geweest, betuigde hij, maar een broeder van zijn vrouw had wel niet
meegedaan, maar was in de nabijheid geweest, zoodat hem van het geheele
drama niets ontgaan was.

„Toen de „Onrust” bij den kampong, waar Soerapatti verblijf hield, ten
anker was gekomen....”

„Heette die kampong niet Loentoentoir?” vroeg Schlickeisen.

„Neen, ik heb den naam van dien kampong niet vernomen. Maar
Loentoentoir is het niet.”

„Ik meen dat toch gelezen te hebben.”

„Jawel, in de rapporten en couranten is dat ook medegedeeld, maar het
zal straks blijken dat dat onmogelijk is. Luister slechts. Toen dus de
„Onrust” bij den kampong, waar Soerapatti verblijf hield, ten anker was
gekomen, was het omstreeks donker. Toch kwamen nog een paar schoonzoons
van het Dajaksche hoofd aan boord en berichtten dat de Tomonggong den
volgenden morgen zijne opwachting bij den „toean koemdan” (heer
kommandant) zou komen maken. Werkelijk kwam het oude opperhoofd,
vergezeld van zes zijner zonen al heel vroeg—zoo omstreeks 8 uur—aan
boord. Allen waren slechts gekleed met een „ewah”, alleen de Tomonggong
had nog over het naakte bovenlijf een rood lakensch buisje met
vergulden kraag. Ook hadden allen volgens nationaal gebruik den
„mandauw” (koppensneller) op zijde en een mutsje, een soort van kalotje
van apenvel op het hoofd.

„De ontmoeting met de officieren aan boord was allerhartelijkst. Er
werden handdrukken gewisseld om er aandoenlijk van te worden. De zeven
Dajaksche hoofden begaven zich op uitnoodiging van den kommandant van
het stoomschip omlaag in diens kajuit en waren weldra in een diep
gesprek gewikkeld over de belangen des lands, maar vooral over de
oplichting van Pangerang Antassari, die weer ter tafel gebracht werd.
Aan het dek waren twee der roeiers, die de hoofden aan boord gebracht
hadden, gekomen en hadden een schuilplaats voor de zonnestralen onder
de zonnetent gezocht en zich ergens tegen de verschansing neergehurkt.
De schildwachten aan de valreep lieten hen ongemoeid en niemand scheen
acht op die beide mannen te slaan, die evenwel even als de hoofden met
den mandauw gewapend waren. De vier overige roeiers waren in de
djoekoeng gebleven, die zij aan boord geroeid hadden en nu aan de trap
aan stuurboordszijde vastgemaakt lag. In het eerste oogenblik
verzamelde zich de geheele equipage nagenoeg om de beide Dajaks, die
tegen de verschansing zaten, om de fraaie arabesken te bewonderen, die
bij beide mannen op het bovenlijf zoowel op den rug als op de borst
getatouëerd waren. Met echt Oostersche onverschilligheid lieten zij
zich door Janmaat bekijken en keerden zich gewillig om, om alle zijden
van het wezenlijk fraai tatoueerwerk te vertoonen.

„Beneden was het gesprek druk aan den gang. Dat gesprek scheen dorstig
te maken; althans de kommandant bood zijn bezoekers een glas bier aan,
dat dankbaar aangenomen en gulzig in een teug leeggedronken werd. Later
werden om die oorspronkelijke gemoederen te winnen en op hunne
snoepachtigheid te speculeeren, likeuren aangeboden, waarvan de
anisette van Wijnand Focking hun bij uitstek scheen te smaken. Zij
likten zich de vingers af, ja brachten de enorme lange tongen in de
glaasjes om den laatsten droppel van het verleidelijk vocht op te
vangen. Een duplikaatje, zelfs een triplikaatje was niet voldoende om
het vrijmoedig maar koddig aandringen andermaal ingeschonken te worden,
te bevredigen. Er is geen vroolijker mensch in de wereld dan een
beschonken Dajak; hij is dan vol lachlust, uiterst levendig en
spraakzaam en legt klaarblijkelijk aanleg tot geestigheid aan den dag.
Hij is dan onvermoeid in het bezigen van kwinkslagen, die menigmaal, en
met recht, een onbedwingbaar gelach opwekken. Het is opmerkelijk, dat
een Dajak in dien toestand nimmer twistziek is; hoevelen er ook van die
drinkebroers bij elkander zijn, nimmer zullen zij ruzie krijgen met
elkander.

„De kommandant en de officieren vermaakten zich ter dege met den
lustigen troep en wellicht onder den indruk van die vroolijkheid hebben
zij hunne gasten niet binnen de grenzen eener betamelijke matigheid
gehouden.

„Tegen een uur ’s namiddags kwamen de kommandant en de luitenant
Bangert met de zeven Dajaks aan het dek om dezen den dertigponder,
waarmede het stoomschip gewapend was, te toonen en hun het gebruik uit
te leggen. Het was toen ontzettend warm. De zon stond nagenoeg
loodrecht boven het schip en geen zuchtje liet zich gevoelen. De
bemanning van het schip was beneden, waarschijnlijk in diepe rust bij
die aamechtige warmte; alleen de twee schildwachten, die op hun post
aan de valreep stonden, en de scheepsdokter waren aan het dek. Deze
laatste stond, op zijn elleboog rustende, op de koekoek van de longroom
geleund en keek naar voren, waar de uitleg van het gebruik van het
kanon aan de Dajaks aan den gang was. Plotseling stiet een der Dajaks,
die tegen de verschansing neergehurkt was geweest, zijn „lahap”
(oorlogskreet) uit en tegelijkertijd kreeg de geneesheer van achteren
een houw tusschen de schouders, zoodat de punt van den mandauw,
waarmede de slag was toegebracht, voor tusschen de ribben te voorschijn
trad. Zonder een kik te geven stortte de dokter of beter zijn lijk door
de koekoek en kwam terecht op de daaronder staande tafel in de
longroom. De naastbijzijnde schildwacht doorstak dien aanvaller met
zijn bajonet; maar voordat hij zijn wapen nog had kunnen terugtrekken
uit het lichaam, viel hij zelf doodelijk getroffen ter neder. Op den
uitgestooten oorlogskreet, waren de vier roeiers uit den djoekoeng naar
boven gesneld, en hadden zich met den mandauw in de hand onverschrokken
op de schildwachten geworpen, die dan ook in een ommezien in hun bloed
lagen te baden. Tegelijkertijd met dien „lahap” begon ook de
moordpartij voor bij het kanon. De beide officieren stonden geheel
ongewapend tegenover de zeven Dajaksche hoofden, die hunne mandauws
getrokken hadden. Den kommandant van het stoomschip was het hoofd van
den romp gesneld, voordat hij recht begreep wat er gaande was. Met
Bangert werd een ondeelbaar oogenblik gedraald. Deze had zeer kort
geknipt haar; toen zijn aanvaller hem daarbij wilde grijpen om hem op
de gebruikelijke wijze den doodelijken slag toe te brengen, lukte dat
niet dadelijk, maar greep de Dajak hem bij den sik. Het slachtoffer had
daardoor nog den tijd om zich tot Soerapatti te wenden en hem toe te
roepen: Of dat nu de dank was, voor het vele goede, dat hij voor de
Dajaks had tot stand gebracht? Waarop Soerapatti hem antwoordde, dat er
beraadslaagd was des avonds te voren, om hem, Bangert het leven te
sparen; maar dat men er van had moeten afzien, wegens de verregaande
kwade trouw der blanken op wier woord geen staat te maken was. Dat het
daardoor onmogelijk was, hem naar Bandjermasin terug te zenden; en hem
te midden der Dajaks te laten leven, een marteling zou zijn erger dan
de dood. Het was dus beter dat ook hij maar gesneld werd. En een teeken
gevende, viel de noodlottige slag en hield de gillende Dajak het hoofd
boven zijn mond en zwelgde met wellust het fel stroomende bloed op.

„Wat gebeurde inmiddels in het benedenschip? Op het leven door den val
van den dokter veroorzaakt, waren de officieren in de longroom hevig
verschrikt van hun legerstede opgevlogen, maar zij hadden niet eens den
tijd naar een kleedingstuk of een wapen te grijpen; voor dat zij tot
bezinning gekomen waren, lagen zij in hun bloed te wentelen. De roeiers
waren namelijk dadelijk naar beneden gestormd en hadden er maar op
ingehouwen, zoolang zich iemand in de longroom geroerd had. In weinige
seconden dus, in veel minder tijd dan noodig is geweest om het te
verhalen, was het schip van zijn bevelhebbers beroofd. Inmiddels waren
ettelijke honderden prauwen van achter een nabij gelegen landtong het
schip op zijde geschoten, en nu wemelde het op het dek van uitgelaten
bloeddronken vijanden, die van blijdschap allerlei luchtsprongen
uitvoerden en kreten uitstieten, die niets menschelijks hadden. Wat in
dien tusschentijd in het vooronder voorviel, daarvan zal wel nimmer
eenig nauwkeurig bericht te geven zijn. Een aantal Dajaks waren naar
beneden gestormd en vonden daar een van angst waanzinnige
menschenmassa, waar zij de moeite maar te doen hadden van in te hakken.
Tegenweer werd niet geboden, het waren slechts gillende en snikkende
waanzinnigen, die slechts kermen en klagen konden en niets deden dan
onschadelijk voor de aanvallers de handen te wringen. Was de sleutel
der wapenkamer in dat noodlottig oogenblik zoek, of hadden de Dajaks
door de koenheid van hun overval, de blanken daarvan afgesneden? Wie
zal dat ooit uitmaken? genoeg zij het, dat allen weerloos afgemaakt
werden en dat van al de Dajaks, die ten aanval stormden, slechts hij
omkwam, die den dokter had neergelegd, en van de overigen niemand zelfs
maar een schram bekwam. Toen de laatste der opvarenden in het vooronder
in zijn bloed lag te rochelen, stegen de overwinnaars naar het dek en
nu begon een feest, dat zijn weerga niet in de Dajaksche geschiedenis
gehad heeft en ook waarschijnlijk niet hebben zal. Wel werd het een
oogenblik gestoord door een viertal Europeanen,—waarschijnlijk
machinisten—die uit de diepte der machinekamer opdoken, hunne pistolen
wild en verward afschoten, daarna in allerijl op de raderkasten der
boot klommen en in de rivier sprongen. Maar toen het bleek dat niemand
gekwetst was, verhoogde die episode nog de feestvreugde. Ras waren
eenige djoekoengs bemand om de „badjai bapoeti” (witte krokodillen) te
vervolgen, en nu begon een vreeselijke jacht, die niet eindigde dan met
den meest smadelijken dood van de rampzaligen, die een laatste
redmiddel in een overhaaste vlucht meenden gevonden te hebben.”

„Dagen lang duurde het feest, waartoe de dranken, aan boord gevonden,
aan de algemeene vreugde het hunne bijdroegen. Zwangere vrouwen moesten
aan boord komen, opdat de aanraking van zulk een overwinningsteeken,
der vrucht, die zij droegen, voorspoed en geluk zoude aanbrengen. Alle
mannelijke kinderen moesten van heinde en ver komen, om het vaartuig
met de hand aan te raken, opdat de geestkracht en de moed hunner
vaderen in hen zouden varen.”

„Toen het feest afgeloopen was, gingen de Dajaks aan den arbeid. Zij
begrepen, dat de blanken alles zouden in ’t werk stellen, om het
veroverde schip te hernemen, en ook om consequent met hunne wijze van
oorlogvoeren te blijven, die wel toelaat zelf den tegenstander afbreuk
te doen, maar dien tegenstander buiten de wet plaatst, wanneer hij
eenig succes behaalt, die verovering ten bloedigste te wreken. De
Dajaks bouwden dus een fort en kozen daartoe een goed gelegen punt uit
aan de uitwatering van de Soengei Lahey, en bewapenden dat met den
dertigponder van de „Onrust.” Ik kom nu tot mijn beweren van straks,
dat het afloopen van het stoomschip te Loentoentoir niet heeft kunnen
plaats hebben, maar hoogerop heeft moeten geschieden. Lahey ligt
nagenoeg drie uur stoomens bovenstrooms van Loentoentoir; de stroom in
den Doesson aldaar is zeer sterk en nu is het als geheel onmogelijk te
achten, dat de Dajaks een zoo zwaar voorwerp als dat stuk geschut met
hunne oorspronkelijke middelen zulk een verren afstand zouden hebben
kunnen vervoeren.”

„Zouden ze dat niet met behulp van een vlot hebben kunnen verrichten?
Ik heb gehoord dat ze verbazend knap in het behandelen daarvan zijn,”
vroeg Wienersdorf.

„Een vlot tegen dien stroom! onmogelijk! heb je wel eens een vlot zien
hanteeren? Neen? nu daartoe zal je nog wel in de gelegenheid komen, en
dan zul je mij gelijk geven.”

„Maar zouden ze het schip niet naar Lahey kunnen gebracht hebben?”

„Kom, wees nu niet mal. Vooreerst van een hanteeren der machine hadden
ze geen verstand; ze waren er zelfs in den beginne bang voor, en om nu
dat vaartuig tegen dien zwaren stroom op te boegseeren, was even
ondoenlijk als dat van een vlot zou zijn geweest. Daarenboven, waarom
zouden de Dajaks zooveel omslag gemaakt hebben om het schip van
Loentoentoir naar Lahey te brengen en het daarna weer naar
eerstgenoemde plaats te voeren en het daar te laten zinken. Neen, het
schip is òf te Lahey òf iets hoogerop afgeloopen. Een andere meening is
onaannemelijk.”

„Maar ik heb gelezen, dat de kommandant het schip heeft laten zinken en
dat het reeds bij het eindigen van het gevecht onder water verdween.”

„Ja, dat heb ik ook gelezen; maar daar is niets van waar. De kommandant
is een der eersten gevallen. Welke heldenziel men hem nu ook toedicht,
dat feit heeft hij niet kunnen verrichten. Maar er is nog wat. Bij de
veelvuldige patrouilles, die later in den omtrek gedaan zijn, hebben de
soldaten allerlei voorwerpen gevonden, als zakboekjes der matrozen,
papieren en kleedingstukken der officieren, zelfs sieraden, als
epauletten en steken, waarop geen spoor te ontdekken was, dat zij in
het water gelegen hadden. Is dat niet afdoend? Gelooft me, het schip is
dagen, ja wellicht weken lang boven water gebleven en het is niet dan
nadat het geheel en al leeg geplunderd was, dat de Dajaks de
ankerkettingen hebben laten slippen, na alvorens een gat in den romp
gekapt te hebben. Door den zwaren stroom medegesleept, is de Onrust nog
eenigen tijd drijvende geweest en is eindelijk te Loentoentoir
gezonken. En nu nog, nadat verscheidene jaren over het gebeurde
heengegaan zijn, nu ligt de djatiehouten romp van de „Onrust” nog
steeds tot schande van de Nederlanders bij Loentoentoir in den Doesson
en bij iederen oostmousson, wanneer door het vallen van het water die
romp zichtbaar wordt, stroomen de jongelingen en knapen toe, om de
„banama assep” (het vuurschip) door hunne vaderen veroverd en aan de
Hollanders ontwrongen, te bezien, om dien romp aan te raken en daardoor
in de toekomst den moed en den wil deelachtig te worden, eenmaal ook
zoo’n heldenfeit te kunnen uitvoeren [36]. Zij keeren dan naar huis
terug om de bekkeneelen te beschouwen van hen, die onder den
vreeselijken mandauw vielen.”

„Zietdaar,” eindigde Johannes zijn verhaal, „wat ik weet van het
afloopen der „Onrust”.”

„Oef!” riep La Cueille, „jullie bent lollige jongens; ’t is om de
nachtmerrie te krijgen. Eerst van dat boschspook en van dien doojen
pembekel; toen dat verdraaide koppensnellen en nu tot slot die
uitmoordingsgeschiedenis. ’k Ben blij dat de dag aan den hemel komt. ’k
Ben benieuwd wat mooie geschiedenissen morgen op het tapijt zullen
komen? En dan dat bloeddrinken! brr! brr!!”

„Je zult nog wel meer hooren en ook zien, dat beloof ik je,” zei
Johannes lachende, „’t Zal steeds zijn: „pas op je kop,” en breng je
dien knikker in het Walenland terug, dan mag je wel naar Kevelaar of
Scherpenheuvel trekken om daar een schietgebedje te doen.”

„Ik beloof,” prevelde de Waal vroom, terwijl hij aandachtig de handen
vouwde, „aan Notre Dame de Montaigu een dubbele waskaars, ieder van
twee pond, wanneer ik in mijn land terugkom.”

„Met je kop natuurlijk?”

De Waal rilde, maar antwoordde niet.



VIII.

    Een nieuwbakken Dajak.—Een verfpartij.—De Arabier Sjech Mohamed Al
    Mansoer.—Al te mooie Dajaks.—In de wildernis.—De tong dient den
    blanken het meest.—De mandoor’s Dasso en Doeta.—Twee flesschen
    jenever en eenige poeders murias Morphini.—De vogels geknipt.—Een
    welgemeende vloek.


Met het krieken van den dag wekten de Europeanen, die geen oog
toegedaan hadden, de Dajaks, die nog wel wat hadden willen luieren.
Maar Johannes nam Dalim ter zijde en praatte een poos heel druk met
hem. De twee anderen gingen aan het rijst koken en visch poffen, zooals
dat daags te voren geschied was. De Europeanen verfrischten zich en
dreven den slaap uit de oogen, door hun lichaam in ’t riviertje te
dompelen, waarop de prauw te dobberen lag.

Nadat Dalim een wijl met Johannes gepraat had, trad hij lachende het
dichte bosch in en verdween voor een oogenblik uit aller oogen. De
andere haalde het pak kleeren te voorschijn, waarover hij des nachts
gesproken had, zocht daaruit wat hij noodig had en sprong vervolgens in
het water, het voorbeeld zijner makkers volgende en plaste en dartelde,
zooals dat alleen een Indo-Europeaan doen kan. Toen hij er genoeg van
had, greep hij zijn pakje, kroop daarmede achter een struik en, even
later trad een vreemde Dajak met den ontblooten mandauw in de hand op
de Europeanen toe, die nog aan ’t baden bezig, een schreeuw van
ontzetting slaakten. Een luide lach klonk hun in de ooren, gevolgd door
de woorden:

„Hèlo mikèh, olo bapoeti” (niet bang zijn blanke menschen).

De vermomming was volkomen. Toen zij de stem hoorden, herkenden zij
Johannes terstond, die daar met de „ewah” voor eenig kleedingstuk en
een vuilen hoofddoek om de slapen gewonden, voor hen stond. In het pak
van Baba Poetjieng waren ook eenige mandauw’s, het gebruikelijke zwaard
der Dajaks, wanneer zij ten oorlog of op „Kajau” (sneltochten)
uittrekken. Hij had er een van uitgezocht, dien omgegespt en, om de
vertooning nog aangrijpender te maken, het vreeselijke wapen uit de
scheede getrokken.

Nadat hij een wijl bekeken en bewonderd was, werd ontbeten. Gedurende
het ontbijt kwam Dalim uit het bosch terug. Deze greep een pot, deed
daarin een pak bladeren, die hij aangebracht had, goot daar water op,
voegde er vervolgens eenige droppels bij van een zwarte verfstof, uit
een klein steenen kruikje, dat hij had hangen aan de rottanlus,
waarmede hij zijn mandauw omgespt had, zette nu den pot te vuur en nam
toen plaats om ook zijn aandeel van het ontbijt te verorberen.

Toen hij daarmee klaar was, kookte zijn mengelmoes. Hij nam den pot van
het vuur en verzocht nu Schlickeisen, die zich het dichtst bij hem
bevond, de handen uit te steken. Hij had het hemd van Johannes al
gegrepen, daarvan een lap afgescheurd en dien in den pot gestoken en
zoo bevochtigd. Toen Schlickeisen zijne handen aanbood, wreef hij die
een poos met den lap, waarna zij bijna oogenblikkelijk een fraaie
bruine tint aannamen, die hem de meest fatterige inlander zoude benijd
hebben. Met de handen klaar, greep Dalim den Zwitser bij den nek,
draaide hem het hoofd onder zijn arm en waschte hem het aangezicht en
hals, zooals hij met een knaap van zes jaren zou gedaan hebben. De
omstanders lachten, dat zij het meenden te besterven. Toen de operatie
afgeloopen was, was Schlickeisen onkenbaar. Het was jammer, dat geen
spiegel in de prauw aanwezig was, om hem gelegenheid te geven zich
zelven te bewonderen. Maar Johannes was van meening dat het geheele
lijf der blanke vluchtelingen zoo moest toebereid worden, wilde men
voldoende gewaarborgd zijn, en dat beaamden allen. Dalim liep dus het
bosch weer in om nog meer bladeren te zamelen, ten einde op grootere
schaal te kunnen opereeren. Het waren de bladeren van den „Kalampoeït”
een boomsoort tot de Rododendrons behoorende, waarvan de Dajaks ook een
afkooksel gebruiken, om hun pijlvergift te versterken. Bij het kooksel,
dat thans bereid werd, dienden de bladeren slechts als bindingsmiddel.
De eigenlijke kleurstof nam Dalim uit het steenen kruikje en het daarin
vervatte was het sap van de „Katiting,” een boom tot de Rhisophoren
behoorende, dat door verbranding van de houtdeelen verkregen wordt en
alsdan als pik zoo zwart te voorschijn treedt.

Een uur later waren onze Europeanen prachtig gebronsd en stapten, in
hun „ewah” gehuld, zoo deftig, als waren zij geboren Dajaksche hoofden.
Alleen La Cueille werd bevonden minder juist het Dajaksche type weer te
geven. Hij, met zijn scherp besneden gelaat, fonkelende oogen, fraaien
ringbaard en krullenden haardos, vertoonde na zijn bruineering zoo
zuiver het type van den Arabier, dat men hem met algemeene stemmen tot
„Sjech” (arabisch praedikaat) verhief en hem Mohamed Al Mansoer noemde.
Daardoor verwierf hij het groote voorrecht in de tegenwoordige
omstandigheden, een chlamyde, lang hemd in den vorm van een
paletot-sac, waarover een gekleurde lange kabaai, te mogen dragen. Zijn
hoofd werd met een tulband versierd, en zijne voeten werden geschoeid
met sandalen, terwijl hij steeds de kralen van een rozenkrans tusschen
de vingeren moest laten glijden. Nu, dit laatste was hem niet vreemd.
In vroegere dagen had hij een dergelijk vroom werktuig meer gehanteerd
en aan de voeten van het Moeder-Gods-beeld geknield, menig „Ave Maria”
en „Gloria Patri” afgepreveld. Waar hij meer moeite mee had, waren de
sandalen en het kostte hem veel oefening op die platte zolen, die
slechts door een pin tusschen den grooten en eersten teen vastgehouden
werden, op eenigszins fatsoenlijke wijze voort te sloffen. Maar met
vasten wil kan men alles. Weldra schoof Richard La Cueille daar zoo
heilig heen en prevelde zijn „lā ilāha illa-llāhoe” (Er is geen God dan
Allah), zoo zalvend, alsof hij in Arabia Petrea het eerste levenslicht
had gezien. Daarbij kwam nog dat Dalim, hetzij onwillekeurig, hetzij
opzettelijk, den Waal donkerder getint had dan zijn lotgenooten,
waardoor de gelijkenis met een echten Sjech voltooid werd.

Er werd afgesproken, dat, bij ontmoetingen met inboorlingen, alleen de
ware Dajaks en Johannes, die de landstaal volkomen machtig was, zouden
mogen spreken. De beide Zwitsers zouden als „djipen” (pandelingen) een
diep stilzwijgen moeten bewaren, terwijl Sjech Mohamed Al Mansoer
slechts Maleisch behoefde te brabbelen, en dat te doorspekken met
Arabische spreuken en Koran-versetten, die Johannes hem wel leeren zou.

Een laatste bewerking, die de Zwitsers en ook Johannes nog moesten
ondergaan, om volmaakt op wezenlijke Dajaks te gelijken, was het verven
der tanden. Met behulp van den inhoud van Dalim’s kruikje, met dat
zwarte Katitingvocht, was men spoedig klaar en glom het gebit van
Johannes en der beide anderen, als ware het van ebbenhout vervaardigd.
Dalim beval hun nu nog aan, zich nog eenige dagen achter elkander ’s
morgens na het baden, de huid met zijn brouwsel in te wrijven, dan
zouden zij in de wol geverfd zijn en behoefden zij niet te vreezen, dat
zij in het eerste half jaar verkleuren zouden.

„Jèh tèh olo Ngadjoe bara bahalap haliai.”

„Ge zijt al te mooie Dajaks” was de meening van Dalim en werkelijk de
man had gelijk. Wel hadden de drie Europeanen de breede ruime
borstkassen, de flink ontwikkelde schouders en de stevige armen van het
type, dat zij voorstelden, maar zij misten daarentegen de kromme
verwrongen beenen, waaraan de bewoners der laaglanden van het eiland
Borneo hun naam ontleenen. Dajak is een verkorting van het woord
„dadajak” dat in de taal des lands beteekent: „wankelend loopen”. De
benaming Dajak is dus een scheldnaam, die ook zoo opgenomen en alleen
door de Europeanen gebezigd wordt. De bewoners van de benedenlanden
hebben allen, op zeer weinig uitzonderingen na, kromme onderdanen en
als gevolg daarvan een waggelenden gang. De oorzaak van dit gebrek is
daarin gelegen, dat zij het grootste gedeelte van hun leven, met
gekruiste beenen zittende, in hunne prauwen doorbrengen. Daarentegen is
door het vele en aanhoudende roeien hun bovenlijf zoodanig ontwikkeld,
dat het van de meesten wel tot model voor een beeldhouwer kan dienen.

In de taal des lands heeten de stammen, die wij Dajaks noemen „Olo
Ott”, indien het de bergbewoners geldt; „Olo Ott Danom”, indien men de
bewoners van de lagere gedeelten langs de rivieren en stroomen
aanduidt; en „Olo Ngadjoe” indien van de kust- of moerasbewoners
gesproken wordt. Ter nadere aanduiding wordt daarachter de naam van den
berg, den stroom of rivier genoemd, waarbij de bedoelden wonen. Zoo
„Olo Ngadjoe Kapoeas”. De Ngadjoe’s van de Kapoeasstreken; „Olo Ott
Danom Kahajan” de Ott Danom’s der Kahajanstreken; „Olo Ott Bohong”, de
Ott’s die bij den berg Bohong huisvesten.

Toen de herschepping onzer deserteurs afgeloopen was, bonden zij hunne
militaire kleeding in een pak te zamen, belastten dat met een goede
vracht klei en lieten het in het diepste gedeelte der soengei zinken.
Vervolgens werd aan den arbeid getogen om de prauw verderop te doen
stevenen. Maar dat was een harde arbeid. De soengei Dahasan is
eigenlijk een der vele afwateringskanalen van een uitgestrekt moeras,
dat zich in een depressie-plooi tusschen de Kapoeas, de Kahajan en de
Troessan gevormd heeft en met een dichte wildernis overdekt is. Het
zijn vooral de slingerplanten, die hier in verbazende hoeveelheid
voorkomen en den geheelen grond overdekken, de verschillende
riviertjes, poelen en kreken met een dicht lover overbruggen, tegen de
hoogste woudreuzen opklimmen, ze omstrengelen en hunne kruinen zoo
overdekken, dat zij, in vereeniging met de ontelbare woekerplanten, die
in die vochtige bosschen bij uitnemendheid tieren, hoog in de lucht op
die reuzenstammen een nieuwe plantenwereld vormen. De grootste boomen
en de kleinste struiken, stammen en takken zijn bijna met een
ondoordringbaar weefsel overtogen. Groepen van overschoone boomen, met
stammen zoo recht en glad als zuilen, dragen die parasiet-wouden, die
boven haar somber loofdak uitsteken en de eentonige omtrekken dier
bosschen schakeeren en schilderachtig verbreken. De reiziger in zulke
streken, ongeduldig den voet op den vasten bodem te kunnen zetten,
meent in die luchtwouden heuveltoppen en opgaand terrein te ontwaren en
ziet zich deerlijk teleurgesteld; want de bodem begeeft hem al meer en
meer en somtijds zou hij wegzinken, wanneer de slinger- en klimplanten
zijn voet niet tot steun strekten.

Wat op het terrein benoorden de Troessan het meest voorkomt tusschen de
reuzenboomen van het oorspronkelijk woud, zijn de rottansoorten, die
door de Dajaks met den algemeenen naam: „Oeai” betiteld worden. De
rottan is een slingerplant, die veelal op een afstand van vele meters
over den grond voortkruipt, zich tegen boomen en struiken naar boven
slingert en alles in den omtrek met een warnet overdekt, waarin slechts
met de bijl in de vuist een weg te banen is. De scheede, waarin de stam
der plant verscholen ligt, is met veelvuldige zeer scherpe doornen
overdekt en levert dus voor den woudlooper een geduchten hinderpaal op.

Ons zevental begaf zich in de bedding der soengei te water; en terwijl
vijf hunner, met het hakmes in de hand, de takken, struiken en
slingerplanten uit den weg ruimden en ten koste van menige pijnlijke
schram en van menigen zweet- en bloeddruppel ruim baan maakten, liepen
de beide anderen rechts en links van de prauw, soms tot aan het midden
in ’t water en stuurden en stuwden haar langzaam door het kronkelende
vaarwater, dat eigenlijk niet anders was dan een pad van een djoekoeng,
in vroegere dagen door den zachten modder gesleept. Het was een
onmenschelijke arbeid, waarbij ook de prauwvoerders menigmaal het
hakmes in den dichten doornenwand moesten hanteeren, wanneer het
dakwerk van het vaartuig, daarin verward, niet meer toeliet voor- of
achterwaarts te stevenen.

Tegen den middag hadden de vluchtelingen nog maar weinige kilometers
afgelegd; maar toen waren hunne krachten zoodanig uitgeput, dat zij
hijgend naar rust haakten. Ook was door de ingevallen eb het water
rondom zoodanig afgeloopen, dat het vaartuig in den modder eindelijk
als vastgeklonken, niet meer vooruit te brengen was, welke inspanning
men daartoe ook aanwendde. Noodwendig moest de volgende vloedstand
afgewacht worden.

Van de gedwongen rust werd gebruik gemaakt, om het middagmaal te
bereiden, waarbij de Dajaks zich zeer verdienstelijk maakten, door in
de gaten en kuilen van het drooggeloopen terrein eenige „bapoejoe’s” en
„gaboe’s” te vangen, waardoor het maal aan verscheidenheid zeer won.

De „bapoejoe” is een visch [37], die in uiterlijk en ook in grootte
veel van onze baarsjes heeft; alleen mist hij de scherpe rugvinnen,
maar is even lekker als deze. Die visch is van zeer gezelligen aard en
trekt in vrij groote scharen over het overstroomde land. Wordt hij door
de ingevallen eb verrast, en blijft hij op het droge, dan trekt hij,
door zijn instinct geleid, al springende door den modder naar de
naastbijgelegen soengei, om daar zijn element weer op te zoeken. Hij
kan zoo dagen lang buiten het water vertoeven en het is wezenlijk een
verrassend gezicht, soms honderden van die visschen, in een bepaalde
richting door den modder te zien spartelen en hunne reis vervolgen,
niettegenstaande de menigvuldige hinderpalen, die zoo’n moerassig bosch
hun oplevert.

De „gaboes” is ook een moerasvisch, die soms acht d.m. lang wordt en in
vorm veel met zeelt overeenkomt.

Toen het maal verorberd was, gingen de Dajaks rottan verzamelen; die
zou hun op de verre reis, die zij voor hadden, zeer te stade komen. Zij
sneden eenige einden, dertig à veertig meter lang, van die soort, welke
door hen „oeai ahas” genoemd wordt. Zij rolden die zorgvuldig op en
borgen ze in de prauw. Die zouden wel als kabeltouwen bij de een of
andere gelegenheid te pas komen. De soorten als „oeai irit, oeai tapa
en oeai hantoe,” die gemengd onder elkander in den handel voorkomen en
het materiaal zijn, waarvan stoelmatten en ander vlechtwerk vervaardigd
worden, werden op de gebruikelijke lengte van ruim tien rijnl. voet
gesneden, vervolgens van de doornen schacht voorzichtig ontdaan en
eindelijk in bossen van honderd stuks te zaam gebonden. Wel ware het
noodig geweest den rottan eenigen tijd in een sloot of rivier te
dompelen om uit te wateren, ten einde vroegtijdig bederf te voorkomen
en hem een fraaie witte of gele kleur te geven, maar daarmede konden
onze vluchtelingen zich niet ophouden; de gesneden rottan zou het wel
uithouden, zoolang hunne reis duren zou. Daarbij, er zou wel
gelegenheid zijn om bij noodzakelijkheid den voorraad aan te vullen of
te vernieuwen.

Terwijl de eigenlijke Dajaks zich zoo bevlijtigden, zaten de namaaksels
uit te blazen van de afmattende vermoeienis; ook ten einde weer
krachten te garen, om straks op nieuw met ijver aan den gang te kunnen
gaan. In den regel vermoeit de Europeaan in Indië zich meer dan de
inlander bij gelijken arbeid. Vooreerst door het voor hem afmattende
luchtgestel; maar vooral door de voortvarendheid en—men zou haast
kunnen zeggen—door den onbesuisden haast, waarmede hij de handen aan
het werk slaat.

Die rust van armen en beenen sloot evenwel de onbeweeglijkheid der tong
niet in zich. Aan hunnen landaard getrouw, lieten zij dat lichaamsdeel
vrij spel en pleitten ijverig voor het beweren van de inlanders, dat de
tong den blanken het meest dient. Er was trouwens nog veel te bepraten
en bij de ontwikkeling der toestanden, zouden de reizigers wel nimmer
gebrek aan stof tot gedachtenwisseling krijgen.

Ook nu trachtte Johannes zijnen lotgenooten voor oogen te houden, dat
alleen de grootste voorzichtigheid tot het beoogde einddoel kon voeren.
Hij meende daarop niet genoeg te kunnen terugkomen.

„Ik wil daarmee niet beweren,” vervolgde hij, „dat we ons als
lammelingen te gedragen hebben. Voorzichtigheid sluit volstrekt geen
lafhartigheid in zich. Komt het er op aan, met onze vuisten of met onze
wapens ruimbaan te moeten breken, dan zonder dralen er op in! Een
bedaard en berekend moedbetoon, kan dan veel ontzag inboezemen. Maar in
de omstandigheden, waarin we zijn, moeten we alles aanwenden, om de
gelegenheden te mijden, ruimbaan te moeten maken. Vooral moeten we
oppassen met iedereen, die van de benedenstreken komt. Gist de
kommandant te Kwala Kapoeas eenmaal, dat we deze buurt uit zijn,
dan....”

„Dan, dan,” viel La Cueille hem ongeduldig in de rede, „dat heb je ons
al verteld, dan worden we als wilde beesten gejaagd enz. enz.”

„Bleef het bij dat enz. maar. Buiten die jacht zou je wel eens stukjes
zien vertoonen, waarvan je nooit gedroomd hebt en die ook onmogelijk te
voorzien zijn. Als de kommandant ons op ’t spoor is en zich eenmaal in
’t hoofd gesteld heeft, ons machtig te worden, dan deinst hij voor
weinig middelen terug om zijn doel te bereiken. We kunnen dan niet
voorzichtig genoeg zijn. Wil jullie een voorbeeld van de kunsten die
hij weet uit te halen? Zeker heb je wel eens van de gevangenneming van
de mandoor’s Dasso en Doeta gehoord? Die leeft althans in de
overlevering van Kwala Kapoeas voort.”

„Ik heb er wel van hooren praten,” zei Schlickeisen, „maar het fijne
weet ik er niet van. Wie waren die lui?”

„Luistert, dat zal ik je vertellen. Dasso en Doeta zijn Dajaks van
Poeloe Petak en hebben daar en in de beneden-Kapoeas vele verwanten. ’k
Geloof zelfs dat Dalim een halve broeder van eerstgenoemden is. Beiden
en ook de drie Dajaks, die ons nu vergezellen, waren, bij het uitbreken
van den opstand in dit land, werkzaam bij de steenkolenmijn te
Kalangan. Dasso en Doeta waren „mandoor” (opzichter), de anderen
eenvoudige mijnwerkers. Alle vijf hebben zich schuldig gemaakt aan de
moordtooneelen, die daar plaats gegrepen hebben.”

„Een mooi zoodje, waarmee je ons in gezelschap gebracht hebt,” meende
Schlickeisen.

„Net of anderen zoo maar voor ’t grijpen waren, bij zoo’n onderneming.”

„Maar zijn ze te vertrouwen?”

„Ik meen meer dan iemand anders. Ze hebben zich in ’t hoofd gezet,
Singapore te bereiken en daartoe hebben ze onze hulp noodig. Bij de
voorgenomen reis over zee, had ik hun slechts de rol van roeier
toebedacht, dus een zeer ondergeschikte. Bij de verandering van
reisplan, treden ze meer op den voorgrond, omdat ze met land en volk
zeer goed bekend zijn. Ze kunnen ons onschatbare diensten bewijzen, ja
ik durf beweren, dat zonder hen de tocht, dien we ondernemen,
onuitvoerbaar zou zijn. Daarbij komt nog, dat ze in deze streken vele
familieleden bezitten. Dat is een soort waarborg voor ons; want
menigeen zal afgeschrikt worden hen aan de blanken te verraden, uit
vrees voor weerwraak, die voorzeker volgens de Dajaksche gewoonten
uitgeoefend zou worden.

„In zoo verre juist geredeneerd; maar als zij zelven verraad plegen?”

„Dat is met hun verleden en met hunne plannen moeielijk aan te nemen.
Het is evenwel voorzichtig hen niet uit het oog te verliezen, op alles
voorbereid te blijven en bij ontdekking zich door geen dwaze en
ziekelijk menschlievende overweging te laten weerhouden, maar de
onverlaten onmiddellijk neer te steken.”

„Goed zoo besproken! Ga nu voort met je verhaal.”

„Van Dasso en Doeta was het bekend, dat ze niet alleen aan het moorden
hadden deelgenomen, maar ze waren aangewezen als de eersten, die de
Europeesche vrouwen onteerden en vermoordden. Na die schandalen waren
de twee snuiters na veel omzwervens in de Dajaklanden teruggekeerd en
hadden zich metterwoon in de soengei Kajoe, die wij morgen, hoop ik,
voorbijvaren zullen, gevestigd. De luitenant had er al gauw kennis van
en was er te eer op uit die kerels op te pakken, daar sedert hun
aankomst in het gewest, een geest van lijdelijk verzet zich onder de
bevolking openbaarde, die tot nadenken moest stemmen en ook andere
gebeurlijkheden moest doen vreezen. Wat we toen gemarcheerd hebben,
daarvan is geen begrip te geven. Soms twee ja drie malen per dag rukten
patrouilles uit; later werden nachtelijke tochten beproefd; maar jawel!
kijk eens Piet of ze komen! Bekaf van vermoeidheid, uitgeput van honger
en dorst, nat en modderig van je hielen tot op de kruin van je hoofd,
door het baggeren te midden van dat kostelijk terrein en door
soengei’s, die we soms uren lang volgen moesten, keerden we in het fort
terug. En alles was te vergeefs; als we aankwamen, waren de vogels
gevlogen. Meestal stond de rijst nog op het vuur of was hun legerplaats
nog warm.”

„Maar me dunkt dat het gevangen nemen van die schoeljes toch zoo
moeielijk niet kon zijn,” meende Schlickeisen alweer, „met behulp der
bevolking moesten ze geknipt worden.”

„Ja, daar zat het hem juist. De bevolking hielp volstrekt niet mede;
het tegendeel was waar. Bijna al de bewoners van het district waren
familieleden van die twee mandoor’s. Als er een patrouille uittrok, dan
werden van uit hooge boomen, die aan ons gezicht onttrokken waren,
signalen gegeven en dan kon je loopen zooveel je maar wilde. ’t Gaf
toch niets. De luitenant heeft het ook, onder toezegging van hooge
premiën, met bevolkingspatrouilles geprobeerd; maar dat gaf nog
minder.”

„Maar je vertelde zoo even, dat de aankomst van die onverlaten in de
negorij verraden was. Kon de luitenant die verraders niet bezigen? Me
dunkt met geld...?”

„Slim ben je niet, dat moet gezegd worden, al heb je meer geleerd dan
ik. Begrijp je dan niet, dat zoo’n vent die wel het hart heeft om
tusschen licht en donker den luitenant zoo wat in ’t geniep te komen
vertellen, bij dag een paar pootige kerels niet aandurft, voornamelijk
ook alweer uit vrees voor de bloedwraak van wege de
familiebetrekkingen? Neen, daar viel al heel weinig aan te vangen. Maar
wat gebeurt? Luistert nu goed toe. Op een namiddag zie ik den
kommandant, uitgestrekt op zijn luiaardstoel, onder de voorgalerij
zijner woning zitten. Hij had een kop thee bij zich staan; maar ik
merkte op dat hij aan ’t „pikeren” (peinzen) was. Strak keek hij voor
zich uit en beet daarbij op zijn nagels en op zijn schralen knevel,
alsof die het er bij inschieten moesten. Duivels! ik kende hem, en
begreep, dat er wat aan ’t handje was. Plotseling roept hij een der
politie-oppassers, die, zooals je weet, ter zijner beschikking zijn, en
gelastte hem een der matrozen van de stroomop liggende kruisboot te
halen. Die vent verscheen spoedig genoeg, maar wat de luitenant met hem
besprak, heb ik niet gehoord; dat zal evenwel straks blijken. Toen hij
weer weg was, werd ik geroepen; ’k was destijds magazijnsknecht en
moest twee kelderflesschen jenever bij den kommandant brengen, hem
helpen daarvan de papieren stempels, die het lak dekten, voorzichtig af
te nemen, en de flesschen openen. Ik dacht eerst dat de luitenant een
hartigen teug wilde nemen, misschien was hem de thee te flauw. Maar
neen, hij nam uit de medicijnkist die doos met poeders, je weet wel van
die, welke hij hun geeft die bloeddiarrhee hebben.”

„Jawel, murias Morphini,” zei Wienersdorf.

„Juist, hooggeachte geleerde. Hij wierp zoo ongeveer een zestal van die
poeders in iedere flesch, schudde ze daarna duchtig, liet ze mij weer
dichtmaken en plakte zelf de stempels er weer op. Een apotheker had het
hem niet kunnen verbeteren. Toen liet hij mij die flesschen in een hoek
zijner kamer gereed zetten, waarna ik mocht heengaan.

„Tegen het vallen van den avond kwam de matroos nog een praatje met den
kommandant maken en verliet het fort met de twee flesschen jenever
onder den arm. Hij steeg in een djoekoeng, die aan de aanlegplaats
gereed lag, greep de beseai en roeide de Kapoeas op. Eenige uren later
scheepten de sergeant Greefkes met een achttal soldaten zich in een
prauw in en kozen ook dien weg. De geheele bezetting verdiepte zich in
gissingen; maar ik dacht er het mijne van. Des nachts om twee uur stond
ik op post op het westerbastion, toen ik in de verte op de Kapoeas een
prauw ontwaarde, die ik aanriep. Op mijn „werda” antwoordde de
sergeant, die zoo luid hij kon: „goed volk” schreeuwde, terwijl tevens
een rood licht in de prauw ontbloot werd en ons tegenschitterde. Dat
was een signaal. De luitenant werd gewekt, en toen de prauw aangelegd
had, werden daaruit drie kerels gedragen, die zoo slaapdronken waren,
dat ze niet wakker te krijgen waren en waarvan er twee met de voeten in
het blok, dat bij de politiewacht stond, gesloten werden. Jullie had
die gezichten des morgens bij het ontwaken eens moeten zien! ’t Waren
de mandoor’s Dasso en Doeta, die geknipt waren en nu in ’t blok wakker
werden.”

„Sacré nom de tonnerre!” brulde de Waal, „’k Heb een haat aan de
Hollanders, maar dat doet me toch pleizier, dat die smerige kerels
gepakt zijn. Maar... ik begrijp het niet goed, hoe zich de zaak
toegedragen heeft. Kon die matroos dan tooveren?”

„Voor een likkebroer is die vraag vrij onnoozel. Die matroos, een
Bandjarees van geboorte, was vroeger mijnwerker te Kalangan geweest,
maar daar wegens wangedrag ontslagen. Hij kende dus die mandoor’s zeer
goed. Voor eenige blanke rijksdaalders ging hij naar de soengei Kajoe,
vertelde daar aan zijn vroegere makkers, dat hij van de kruisboot
gedrost was en zich bij hen kwam voegen. Hij legde daarbij een innigen
haat tegen de Hollanders aan den dag en besprak menig plan met de
mandoor’s om dien haat bot te vieren. Evenals onze Waal, zijn de Dajaks
hartstochtelijke liefhebbers van sterken drank. De jenever, dien de
matroos meebracht, werd met gejuich ontvangen en zoo hartelijk door het
drietal aangesproken, dat, toen sergeant Greefkes op het tooneel
verscheen, hij niets te doen had, dan bevel te geven de moordenaars aan
handen en voeten te binden en hen in de prauw te dragen.”

Na dat verhaal heerschte een oogenblik stilte. Toen vroeg Schlickeisen
aan La Cueille of hij de strekking van het verhaal begreep? Deze boog
het hoofd en keek voor zich.

„Niet alleen voor onzen Arabier heb ik die gebeurtenis verhaald,” sprak
Johannes, „voor ons allen moet zij een waarschuwing zijn. We kunnen
niet achterdochtig genoeg zijn. Het verraad zal onder allerlei vormen
ons naderen. En laten we niet vergeten, dat van alle zijden ons leven
bedreigd zal zijn. We zijn in tijd van oorlog met medeneming van onze
wapenen gedeserteerd, een feit dat met den strop gestraft wordt. Van
den anderen kant begeven we ons naar het land der koppensnellers en
kannibalen. Het is en moet steeds blijven onze leuze, waarheen we ons
ook zullen wenden: pas op je kop.”

„De geachte spreker wordt voor zijn boeiend verhaal met eigenaardige
toepassing, bedankt,” betuigde Wienersdorf deftig. „Hij zou evenwel de
kroon op zijn verhaal zetten, wanneer hij ons mededeelde, hoedanig de
misdaad gestraft werd. Bij elk flink opgezet drama moet het vijfde of
eindbedrijf daaromtrent uitsluitsel geven.”

Johannes lachte, maar die lach getuigde van bitterheid.

„Luistert,” sprak hij, „luistert nog een oogenblik, ik zal kort zijn.
Die kerels werden opgezonden om voor den krijgsraad te Martapoera
terecht te staan. Onderwijl hunne zaak geïnstruëerd werd, zag een
amnestiebesluit het licht en de zoo ziekelijk menschlievende
Nederlanders sloten van dat genadebewijs uit: Pangerang Antassari en
zijne familieleden, Tomonggong Soerapatti en zijne zonen, alsook nog
eenige Goestie’s (vorstentelgen), mannen, die niets anders gedaan
hadden, dan zich tegen roof en verdrukking met het zwaard in de vuist
verdedigd en daarbij den inlandschen oorlog met nadruk in al zijne
gevolgen gevoerd te hebben; terwijl schobbejakken van de ergste soort,
kerels die zich aan het gemeene recht vergrepen en de gelegenheid te
baat genomen hadden om hunne vuige lusten aan de onschuldige
echtgenooten en dochters hunner slachtoffers bot te vieren, waarna zij
de onteerde schepsels op de meest gruwzame wijze vermoord hebben, op
vrije voeten gesteld werden, met opdracht dat zij, als onder het
opzicht der politie gesteld, wekelijks eenmaal hunne gemeene gezichten
moesten komen vertoonen aan den officier, die niets onbeproefd had
gelaten om hen aan den wrekenden arm der gerechtigheid over te leveren.
Nimmer heb ik hartiger vloek in mijn leven gehoord, dan die van de
lippen van onzen gewezen kommandant ontsnapte, toen de beide mandoor’s
voor de eerste maal na hunne invrijheidstelling hem hunne gemeene
tronies kwamen vertoonen.

„O!” brulde hij, toen zij den rug gekeerd hadden, „O! had ik die
ellendige komedie kunnen voorzien, dan hadden zij nooit het fort
betreden.”

Ieder weldenkende zal dien kreet voorzeker begrijpen.



IX.

    Op reis.—Een anti-muskietenmiddel.—De soengei Basarang.—De
    Kapoeas.—Achter Poeloe Kanamit.—Het zinken van de „Tjipannas.”—Eene
    besnijdenis.—De varkenskop.—Een echt Dajaksch maal.—La Cueille
    wordt zeeziek.—Een vondst in het bosch.—Een Pangareran.—Het
    uitzetten der vischhaken.


Toen de Dajaks den ingezamelden rottan in de prauw opgeborgen hadden en
de vloed eindelijk genoegzaam gestegen was, om het vaartuig uit den
modder los te kunnen werken, werd de reis hervat. Aanvankelijk hadden
de reizigers met dezelfde bezwaren te worstelen als des morgens; ten
laatste evenwel kwam de prauw in een tak van de soengei Basarang te
recht en, hoewel de moeielijkheden der vaart nog aanzienlijk moesten
heeten, zoo konden de opvarenden thans toch plaats in het vaartuig
nemen en het met roeien en door met lange bamboestaken te boomen,
voorwaarts brengen. Wel moesten zij nu en dan nog eens te water om een
moeielijke plaats te passeeren of om bladeren en struiken op te ruimen,
die zich als zoovele hinderpalen in den weg stelden, maar de soengei
werd al breeder en dieper, en begon al meer en meer de sporen te
vertoonen, bevaren te zijn geweest, waardoor die hinderpalen opgeruimd
waren. Toch was de zon al heel nabij den horizon genaderd, toen zij de
soengei Basarang zelve bereikten.

Dalim was toen van oordeel om hier te blijven, totdat de nacht
eenigszins gevorderd zoude zijn. In weinige uren zou men dan de Kapoeas
kunnen bereiken en het zou van de ontmoetingen afhangen, of alsdan de
reis zoude kunnen vervolgd worden. In den nanacht zou er veel kans
bestaan, geene vaartuigen tegen te komen; in dat geval zou een goed
eind weegs afgelegd kunnen worden. Zoo gezegd, zoo gedaan. De prauw
werd zooveel mogelijk onder overhangende struiken langs den oever
verdekt; de reizigers bereidden hun maal, en toen dat genoten was,
trachtten zij rust te genieten. Die poging gelukte geheel en al naar
wensch; allen sliepen als mormeldieren, in weerwil van de legioenen
muskieten, en wel door een bijzonder toeval.

Wienersdorf had opgemerkt, dat hunne Dajaksche vrienden, toen het eten
klaar was, een soort van kleinen theepot te vuur hadden gezet en zich,
voordat zij gingen liggen, ijverig met den inhoud het geheele lichaam
inwreven. Zelfs dronken zij een paar teugen er van. Toen Johannes hun
vroeg wat dat beteekende, vernam hij, dat het „brotoali,” een
cactusplant was, waarvan de vierkante stelen behoorlijk uitgekookt een
heerlijk middel tegen de muskieten opleverden. Wie dagelijks eenige
kopjes van dat afkooksel dronk, had van die bloeddorstige insecten geen
last; een inwrijving van die deelen des lichaams, die aan hunne
aanvallen blootstonden, verzekerde de goede uitkomst. Toen de
Europeanen klaagden, dat zij den vorigen nacht geen oog geloken hadden,
deelden de Dajaks bereidwillig hun middel mede, hetgeen tot gevolg had,
dat geen insect de slapenden naderde en deze allen een rustigen slaap
genoten.

Tegen middernacht werden allen gewekt door Dalim, die zich met de taak
van schildwacht belast had. De prauw werd nu in den stroom gebracht en
zakte voorzichtig de soengei af. Dicht bij de monding ontwaarden de
vluchtelingen een open plek in het woud, te midden waarvan eenige
verkoolde boomstammen zich verhieven, die naast elkander geplant,
vroeger blijkbaar een vierkant omzet hielden, dat zoowel de soengei als
den hoofdstroom beheerschte. Dat waren de overblijfselen van een
Dajaksche benting, aan de oevers van dat riviertje gebouwd. Het was de
eerste versterking, die na het uitbreken des opstands op de zuidkust
van Borneo verrees. Manmoedig werd zij door Pembekel Soelil verdedigd,
eerst met goeden uitslag tegen het Nederlandsche oorlogschip
„Montrado”, dat haar vruchteloos beschoot; later tegen de „Onrust”,
waarbij de Pembekel den dood vond, hetgeen den verdedigers de schrik om
het hart deed slaan. De inneming van de benting te soengei Basarang was
het laatste wapenfeit van de „Onrust”, die kort daarop zelf door Dajaks
genomen en vernield werd.

Toen de vluchtelingen de soengei Basarang uitvoeren, lieten zij het oog
over de breede watervlakte der Kapoeas weiden. In het zuid-oosten zagen
zij een paar lichten schitteren en de sombere omtrekken van het fort
aan de Kapoeas-monding zich verheffen. Overigens was niets te zien
zoover het oog kon peilen. De rivier was veilig en met krachtigen
roeislag werd nu de lange reis aanvaard. Ja, aanvaard is het ware
woord; want na twee dagen omzwervens, bevonden de vluchtelingen zich
bijna op dezelfde plek, van waar zij uitgingen en hadden zij niets
anders gedaan, dan het fort, waaruit zij ontvluchtten, om te trekken.
Als daar ginds, waar die lichten schitterden, geweten werd, dat de
deserteurs zoo nabij, nog niet eens op een kanonschot afstands zich
bevonden! Maar alles daar was en bleef stil. Het fort bleef in ’t
donker gehuld en de nachtelijke stilte werd slechts verbroken door twee
slagen op een heldere metalen klok, die aanduidden, dat het twee uur in
den morgen was. Een luid veldgeschreeuw der schildwachten kwam tot de
vluchtelingen over als teeken, dat, hoe rustig alles ook scheen, de
noodige waakzaamheid niet verzuimd werd.

Nog eenige roeislagen en het fort zou achter „Tandjoeng Djoeking
Koempai”, de eerste stroombuiging in de Kapoeas, verdwenen zijn. La
Cueille, die met strakke oogen naar zijne vroegere garnizoensplaats had
zitten turen, liet nu zijn pagaai zakken en zuchtte diep. Johannes
hoorde zulks:

„Heb je berouw?” vroeg hij. „Spreek, ’t is nog niet te laat. We kunnen
je daar op dien hoek achterlaten. Jij kunt je afwezigheid aan een
dronkemansuitstapje wijten. Mits je ons niet verraadt, kan je vertellen
wat je wilt. Nu.... spreek, zullen we je afzetten?”

„Naar die kaaskoppen terugkeeren! Sacré nom de tonnerre! dat nooit!”
riep de Waal wild en woest.

„Nu, dan ook geen zuchten meer; dat is goed voor vrouwen en kinderen;
mannen moeten weten te handelen.”

„C’était plus fort que moi,” bromde La Cueille. „Voor een oogenblik
rezen al die mooie verhalen, waarop gijlieden mij gedurende de twee
laatste dagen vergast hebt, mij voor den geest en pardieu! toen ik dat
fort zag, waar we als in Abrahams schoot, ver van alle boschspoken,
koppensnellers, bloeddrinkers en vrouwenschenders, zouden zitten, dat
fort, alwaar we met weinige roeislagen konden aankomen, toen, ja ik
beken het, had ik een zwak oogenblik. Maar wees volkomen gerust, dat is
nu over.”

En zijn pagaai in het water slaande, hielp hij met kracht mede, om het
vaartuig de grootst mogelijke snelheid mede te deelen. Weldra was dan
ook het fort aan het gezicht onttogen en passeerden de vluchtelingen
een groep kleine eilandjes, „Poeloe telloe” geheeten.

Bij het gloren van den dageraad, bevonden de deserteurs zich ter hoogte
van het eiland Kanamit.

Dalim oordeelde het onraadzaam, de reis verder voort te zetten en
raadde aan een toevlucht te zoeken in soengei Naning, een riviertje,
dat op den rechter oever der Kapoeas, achter het eiland uitwatert. Toen
de prauw den smallen rivierarm ingestevend was, die Kanamit van den
vasten wal scheidt, wees Johannes met den vinger een plek aan,
zeggende:

„Daar zoo wat, zijn we eens ter nauwernood aan de mandauw’s der Dajaks
ontsnapt.”

„Och God! dacht ik het niet?” gilde La Cueille, „daar zul je weer een
mooi verhaal hebben.”

„Je kunt voor mijn part je Walenooren toestoppen; maar dit hier is een
plek op Gods aardbodem, die voor mij nog zeer levendige herinneringen
bevat.”

„Kom, laat die Waal grommen,” zei Wienersdorf, „ik geloof dat hij bang
voor heksen en spoken is. Dat heeft men meer bij menschen die in
steenkolenmijnen gewerkt hebben, niet waar Richard?”

„Jawel, maar dat de Waal mij nu het woord late. Wat ik te vertellen
heb, is alweer een bijdrage tot de kennis van het volk, waarmede we
ongetwijfeld innig in aanraking zullen komen.”

„Het was in Juli 1859. Er waren berichten ingekomen, dat de vijand zich
op Poeloe Kanamit en aangrenzende oevers geducht versterkt had. Het
oorlogsstoomschip „Montrado” was derwaarts gezonden en dat had tot
„bateau-mouche,” tot voorlichter de „Tjipannas” een klein
rivierstoomertje, dat sedert het uitbreken van den opstand in deze
streken zeer gewichtige diensten had bewezen. Maar het scheepje was
oud, zijn machine ratelend als een oudroestwinkel en zijn stoomketel
volgens deskundigen zoo dun als een velletje postpapier. ’t Was dan ook
treurig die kleine boot soms in een stroomsnelheid van 1,80 meter, die
de rivieren hier bij vol ingetreden eb kunnen erlangen, te zien
sukkelen. Zij mocht haar stoomspanning slechts op tien kilogram houden
en daarmee was niet altijd tegen den stroom in te werken. De
gezagvoerder had al menigmaal geprutteld en op het hoogst gevaarlijke
van zoo’n toestand gewezen; maar.... er was geen ander stoomscheepje om
de „Tjipannas” in die wateren te vervangen; zoodat, zoo luidde het
officieele antwoord op die dringende vertoogen, „maar met alle
omzichtigheid en wat minder angstvalligheid gehandeld moest worden.”

„Kom, dat is gekscheren, niet waar,” viel Wienersdorf in. „Zoo’n
antwoord is onmogelijk.”

„Volkomen vrijheid om het voor gekscheren op te vatten, mijn waarde
Zwitser, en ik kan me best begrijpen dat jij, een afstammeling van een
vrijheidminnend volk, dat den beer der wouden in zijn wapen voert, geen
begrip kunt hebben van zulke fabriekmatige volzinnenmakerij. Men is op
de bureaux te Batavia daar zeer sterk in en wordt daarin slechts door
de Nederlandsche kommiezerij, welker vaderschap trouwens te eerbiedigen
valt, voorbij gestreefd.”

„Maar dat antwoord, dat met alle omzichtigheid en wat minder
angstvalligheid gehandeld moest worden, is klinkklare onzin.”

„Toch niet,” glimlachte Johannes, „toch niet. Let eens goed op de
beteekenis. Gebeurt er een ongeluk, dan is het bestuur geen schuld aan
te wrijven; want.... alle omzichtigheid was aanbevolen. Heeft nu de
gezagvoerder die omzichtigheid uit het oog verloren en gestoomd met een
ketel, die de geringste spanning niet meer verduren kon, dan moet hij
ook al de verantwoordelijkheid van het onheil dragen. Weigert evenwel
die gezagvoerder te stoomen en gebeurt er ten gevolge van die
omzichtigheid een ongeval, dan heeft men met een lafaard te doen, dien
aanbevolen was minder angstvallig te zijn. Je ziet, hoe het ook
uitvalt, de kat komt steeds op haar pootjes te recht en is de Regeering
te Batavia steeds gedekt. De rest is bijzaak. Maar laat me nu
voortgaan.”

„Den bewusten dag hadden we—want we waren met een twintigtal soldaten
aan boord van de „Tjipannas”—Poeloe Kanamit afgepatrouilleerd en daarop
niets gevonden dan veel modder. ’t Is, zooals ge zien kunt, een laag,
moerassig eiland met zwaren plantengroei overdekt, dat met iederen
vloed onder water komt; ’t is ongeveer een half uur lang en slechts een
paar honderd el breed. Toen we aan boord terug waren, zouden we naar
den vasten wal oversteken, om ook daar het terrein te onderzoeken. Maar
ten halverwegen van het vaarwater vernamen we een doffen slag, gepaard
met een vrij hevigen schok en, voor we ons eigenlijk rekenschap konden
geven, wat er gebeurde, begon het scheepje te zinken. Gelukkig dat de
sloep slechts met een eind aan de valreepstrap bevestigd was, anders
waren vele ongelukken te betreuren geweest. Nu behoefde zij slechts
bijgehaald te worden; maar er was niet meer tijd dan noodig om er in te
stormen. Nauwelijks toch was de sloep losgemaakt en eenige kabellengten
van de boot verwijderd of deze begon een golvende beweging te
vertoonen, dook eerst over den voorsteven, verhief zich weder, waarbij
de achtersteven wegzonk; daarop dook de voorsteven nogmaals maar nu
voor goed en verdween het geheele schip in de diepte.

„Nog waren we niet van den schrik bekomen en deinde de sloep nog
verschrikkelijk, toen van den wal een vrij sterk geweervuur weerklonk
en met de kogels ons ook een aantal vergiftigde pijltjes om de ooren
vlogen. Gelukkig werd niemand geraakt, maar onze toestand was toch
uiterst benard. Allen waren we in de sloep gevlogen, slechts met de
gedachte bezield het lijf te bergen; doch niemand had bij die algemeene
ontsteltenis er aan gedacht wapens mee te nemen. Er waren zelfs geen
roeiriemen of pagaaien voorhanden; we dreven op Gods genade. Wel lagen
een paar oud-model geweren in de sloep; maar patronen waren er niet en
die oude verroeste wapenen misten zelfs de bajonet. Gedurende een
korten tijd hielden we de vijanden in bedwang door die onschadelijke
geweren op hen aan te leggen, maar toen zij ondervonden, dat toch niet
geschoten werd, nam hun moed hand over hand toe, en spoedig waren
eenige hunner djoekoeng’s bemand en maakten die zich gereed onze sloep
op zijde te schieten. We zouden allen verloren geweest zijn, want we
waren volkomen weerloos tegenover hunne vreeselijke mandauw’s, doch
daar verscheen de „Montrado” aan den noorderingang van het vaarwater en
niet zoodra had deze onzen neteligen toestand bemerkt of een kanonschot
weerklonk, dat om de ooren onzer belagers een hagelbui van
kartetskogels deed fluiten, die, hoewel in haast en slecht gericht,
evenwel de goede uitwerking hadden, de Dajaks als schimmen te doen
verdwijnen. Weinige minuten later bevonden we ons aan boord van het
oorlogsschip en waren we gered.

„Oef!” riep La Cueille, „dat ’s me een pak van ’t hart. ’t Was me, of
ik de nachtmerrie had. Je komt er telkens nog al goed af; dat ’s me een
troost bij al je nare verhalen.”

„Maar,” vroeg Wienersdorf, „hoe zijn die luidjes thans hier gezind?”

„’t Is nog raar gespuis en als ze ontdekten, dat we blanken zijn, zou
ons leven geen oortje waard zijn. Maar we zijn nu Dajaks, „Hèlo mikèh”
niet bang zijn,” voer Johannes lachende voort. „In allen gevalle zijn
we met ons zevenen en kwaad zal het niet kunnen, als we de wapens onder
bereik houden.”

De prauw zwenkte de soengei Naning in en voer deze op, totdat een groot
huis bereikt werd. Dalim en een zijner landslieden, vergezeld van
Johannes, stegen aan wal en klommen langs een schuins liggenden boom,
van inkervingen voorzien, de gewone trap, die toegang tot de Dajaksche
woningen verleent, op naar boven en traden het huis binnen. Al de
achtergeblevenen in de prauw hadden een geweer gegrepen en hielden zich
tot handelen gereed. Maar na een poos, die den wachtenden zeer lang
scheen, trad Johannes naar buiten, maakte een gebaar tot geruststelling
en riep in het Dajaksch dat men bij vrienden aangeland was. En
werkelijk woonde daar een bloedverwant van een der opvarende Dajaks,
die zich, als betrokken bij de opstandszaken, daar schuil hield. Het
was een Islamsche Dajak, dat wil zeggen, dat hij zijne heidensche
gebruiken vaarwel gezegd en den Mahomedaanschen godsdienst omhelsd had.
Dat was nog eerst kort geleden geschied en sedert had hij zijn
Dajakschen naam „Mihing” voor dien van „Ali Bahar” verwisseld. Maar
waarschijnlijk waren de „Sangiangs” (halfgoden) over die bekeering
vertoornd, want de Hadji, die hem bekeerd had, was bij het baden door
een kaaiman gegrepen en verslonden.

Toen Dalim aan Ali Bahar vertelde, dat een „Sjech” onder het gezelschap
was, gaf deze luide zijn vreugde te kennen en stormde hij naar buiten
om de reizigers te begroeten en te verzoeken bij hem binnen te treden.
Vooral overlaadde hij den Arabier met eerbiedsbewijzen; hij schudde hem
de hand zoo als hij dat wel eens te Kwala Koepoeas, in navolging der
blanken gezien had, wreef het tipje van zijn neus tegen dat van den
pseudo-Sjech, om hem den Dajakschen groet toe te brengen en legde
eindelijk zijne beide handpalmen uitgestrekt op zijn voorhoofd onder
het prevelen van: „Allah akbar”, zooals hij dat zijn vorigen leeraar
had zien en hooren doen.

La Cueille kweet zich deftig van zijn rol, hij boog telkenmale onder
het uitspreken van „Bismillah”, afgewisseld met een Waalschen vloek,
dien niemand begreep, en liet met veel vroomheid de kralen van zijn
rozenkrans onverpoosd tusschen de vingers glijden. Maar toen zijn
gastheer hem mededeelde, dat hij twee zonen had, jongelingen van
omstreeks veertien en vijftien jaren, en het zijn vurigste wensch was,
dat de heilige man die jeugdige Dajaks besnijden zoude, ontsnapte hem
een gebaar van ontzetting. In zijn wanhoop sprong de Waal op, strekte
zijn handen ten hemel, als om dien tot getuige te roepen, waartoe hij
gekomen was. Gelukkig dat Johannes zijn lachlust, door dit koddig
tusschenspel opgewekt, had kunnen bedwingen; hij verklaarde thans den
verbaasden Dajak, dat de heilige met vervoering Allah dankte, voor het
voorrecht hem geschonken, weer aan twee medeschepselen het zichtbare
teeken van tot de uitverkorenen des Profeets te behooren, te mogen
mededeelen. Maar men moest wachten tot dat de zon aan den hemel
gestegen zou zijn ter plaatse door de uitgestrekte armen des Sjech’s
aangewezen. Deze zoude zich intusschen afzonderen om zich door het
gebed tot de heilige handeling voor te bereiden.

Toen de Waal in de prauw weergekeerd was, gevoelde hij zich zeer
neerslachtig. Hij had in zijn leven steenkolen gedolven, stoomketels
geklonken, geweerloopen geboord, hanen gefrischt en bajonetten
vervaardigd; maar een besnijdenis te verrichten, daartoe achtte hij
zich niet in staat. Dat werk was hem te fijn; hij begreep dat hij
daarbij fiasco moest maken. In doffe wanhoop greep hij evenwel zijn
zakmes, beproefde op zijn duim of het wel scherp genoeg was voor de
bewerking en keek uit naar een steen om het nog wat aan te zetten.
Johannes keek hem glimlachend aan, maar toen hij begreep, wat dat mes
te beduiden had, schaterde hij het uit.

„Steek dat ding toch in je zak,” zei hij, toen zijn lachbui wat bedaard
was, „daar komt geen ijzer of staal bij te pas. Dat je dat als Arabier
niet weet! je bent nog weinig in je rol. Wacht, ik zal je het werktuig
fabriceeren, dat je noodig hebt.”

En een stuk bamboe grijpende, fatsoeneerde hij dat in de gedaante van
een mesje met uiterst scherpe snee, waartoe de glasharde bast van de
bamboe zich bij uitnemendheid leende.

„Zie zoo,” zei hij, „je hebt nu niets anders te doen, dan de huid
tusschen den voorsten vinger en duim te nemen en die met dat mesje een
weinig af te schaven, evenwel zoo, dat een paar droppels bloed
zichtbaar worden. Kom, kom, je zet een gezicht of je een moord moet
begaan; ’k zeg je, alleen de huid maar wat schaven.”

„O!” riep de Waal in wanhoop, terwijl hij het bamboelemmet hemelwaarts
ophief, „o! ’k doe de plechtige gelofte, als ik in mijn land terugkom,
dit mes bij het altaar van Notre Dame op te hangen!”

„Waarmee je een paar Mahomedaantjes gefabriceerd zult hebben! Ja, daar
zal ze nog al op gesteld zijn, daar zal je haar pleizier mee doen. Het
idée is prachtig. Maar, om bij de zaak te blijven, vergeet nu maar niet
gedurende de bewerking een aantal „Allah’s” en „Bismillah’s” te
mompelen; ook niet om na de bewerking de afwassching der handen door
den Koran voorgeschreven, te volvoeren.”

La Cueille, zoo door die raadgevingen gesteund, hield zich nog al goed.
Op het aangegeven uur volvoerde hij, niettegenstaande het gillen en
tegenspartelen der patiënten, de operatie met een handigheid en ook met
een zachtzinnigheid, die men niet verwacht zoude hebben, van een hand,
die gewoon geweest was, den voorhamer te hanteeren. Maar toen de
besnijdenis afgeloopen was, wachtte hem een nieuwe beproeving.

De Dajaks zijn groote liefhebbers van feestvieren; iedere gelegenheid
is hun daartoe welkom, en nu was niets natuurlijker dan dat die
besnijdenis, waardoor twee heidenen tot kinderen Gods gemaakt en bij de
uitverkorenen des Profeets ingelijfd waren, met een goed middagmaal en
een flinken teug zoude bezegeld worden. Allen, maar voornamelijk Sjech
Mohammed Al Mansoer, gaven hunne ingenomenheid daarmede te kennen en de
laatstgenoemde gaf zelfs een spreuk ten beste, waarbij hij meende dat
„Allah het best in zijne gaven verheerlijkt wordt.” Maar toen tegen het
middaguur allen met de huisgenooten huns gastheers met gekruiste
beenen, in een kring geschaard, op het matje zaten, dat tot feestdisch
zoude dienen en als eerste schotel een vervaarlijk groote varkenskop,
ter nauwernood van zijn grofste borstels ontdaan en even boven het vuur
gepoft, op een groot blad opgedragen werd en daarnaast een pot met
„toeak” verscheen, boog Johannes zich tot den Waal en fluisterde hem
eenige woorden toe. Met zichtbare drift voer deze laatste op:

„Que la peste t’étouffe, vilain animal!!” schreeuwde hij.

Het geheele Dajaksche huisgezin stoof verschrikt op bij die uitbarsting
van gramschap, maar Johannes stelde hen gerust door de verklaring, dat
de heilige naneef des Profeets zijn verontwaardiging te kennen gaf over
de stoutheid om in een pas bekeerd huisgezin en bij zoo’n feest zulke
spijzen en dranken op te dragen en vooral hem die voor te zetten.

„Ziet hoe de heilige rilt,” voer hij voort, „hij rilt van afschuw bij
het zien van het onreine voedsel, door Ngabehi Mohamed zoo streng
veroordeeld.”

En werkelijk de Arabier schoof heen en weder als een bezetene en
mompelde binnensmonds een mengelmoes van Waalsche, Fransche en
Hollandsche vloeken. Hij begreep, dat hij te wille van zijn kleed van
een lekker gerecht, den zoo smakelijk uitzienden varkenskop, waarvan
hij zijn deel reeds in gedachte met citroensap en lombokh toebereid
had, afzien moest, en dat hij een hartigen teug van den zoo lekker
ruikenden „toeak” zou moeten derven.

Met den „toeak”, een uit rijst gegisten, peper, betèlnoten en suiker
vervaardigden drank, had hij reeds vroeger kennis gemaakt en hem toen
zoo lekker gevonden, dat, nu hij den pot met het verleidelijk vocht had
zien verschijnen, hij zich de belofte gedaan had, den inhoud geducht
aan te spreken. Maar nu, die verduivelde Johannes! dat die zijn mond
niet kon houden. Hij draaide zijn tulband heen en weer op zijn hoofd en
had veel trek dat hoofdtooisel door de geopende deur in de soengei te
werpen. Maar Indoe Soemping, de gastvrouw haastte zich den wanhopigen
Arabier een geduchte portie „tambilok” degelijk gekruid en gepeperd en
goed gebraden, en ook eenige stukken „liendoeng”, die in een zure
eiersaus dreven, voor te zetten. Nadat de heilige man er een gebed over
uitgesproken had, liet hij zich die gerechten bij gebrek aan wat
anders, met een flinke portie schijfjes gebakken „Koedjang” goed
smaken. Hij verklaarde zelfs later, dat hij die Dajaksche keuken
uitermate fijn en lekker gevonden had.

„Dat geloof ik wel,” meende Johannes, die het verkorvene goed had te
maken, „’t was het fijnste, wat ze je voorzetten konden. Dàt heb je
toch met je besnijdenisbaantje op ons voor gehad. Ons heeft men van die
lekkernijen niet gepresenteerd.”

„Maar wat is het, wat ik eigenlijk gegeten heb?”

„Weet je dat niet, orang bodokh? (domkop) Welnu, de Koedjang is een
knolgewas, dat in de lage Dajaklanden overal in het wild groeit en de
aardappelen vervangt.”

„Die ken ik wel; die heb ik te Kwala Kapoeas genoeg gezien en gegeten.
Zoo aan schijfjes gebakken, zijn ze bepaald lekker; maar ik bedoel meer
de vleeschgerechten. Hoe hoorde ik ze ook weer noemen?”

„Tambilok” en „liendoeng?”

„Juist, wat zijn dat?”

„Heb je te Kwala Kapoeas, wel eens een ouden boomstam, die lang in de
rivier gelegen had, zien opensplijten?”

„Wel zeker; dat is nog zoo lang niet geleden, bij gelegenheid dat het
vlot vernieuwd werd, waarop de badinrichting stond.”

„Welnu, wat heb je toen gezien?”

„Wat ik toen gezien heb? Ik begrijp je niet. Wat ik toen gezien heb?
Wel, die boomstammen met wiggen opensplijten en naar de keuken dragen,
om ze als brandhout te bezigen. Daaraan heb ik mee gecorveed.”

„Ze hebben oogen en zien niet, die Europeanen”, mompelde Johannes. „Heb
je niet opgemerkt, dat het hout, van binnen geheel en al in de lengte
doorboord was met ontelbare gangen van ongeveer een pink dikte;
ofschoon de stam van buiten geheel gaaf was?”

„Wel zeker en die gangen waren van binnen met een harde en witte
schelplaag gevoerd.”

„En in die gangen werden lange, vette, witte wormen aangetroffen.
Welnu?”

„Welnu....? Wel dat is de paalworm.... dat weet ik wel,” sprak La
Cueille aarzelend.

„En het is die paalworm, die de Dajaks „tambilok” noemen, en waarvan ze
zulk een lekkeren schotel bereiden.”

„O! Notre Dame de bon secours!” gilde de Waal walgend en kokhalzend.

„En de „liendoeng”,” vervolgde Johannes als in één adem zijn
lekkerbekstoelichting, „en de „liendoeng” is een zoo wat drie voet
lange waterslang, ter dikte van een mansarm, rood van kleur, met zwarte
strepen op den rug, die een zeer gladde huid heeft, maar niet giftig
is. Die is de lievelingskost der Dajaks.” [38]

„O! en ik heb die voor paling gegeten!” riep La Cueille met wanhoop
uit, terwijl hij het hoofd buiten boord der prauw stak en met het
bovenrif bewegingen volbracht, zoo als stumperds bij zeeziekte plegen
te verrichten, wanneer zij hun offer aan Neptunus plengen.

„Zie je, dat ’s dwaas van je wat je daar doet,” zei Johannes lachend.

Zoo’n aterling lachte om alles, het was om helsch te worden.

„Nu zal je straks honger hebben,” vervolgde hij half medelijdend, „maar
laat je dat niet ongerust maken; ’k heb op Dajaksche wijze een groot
stuk van dien varkenskop in een blad gewikkeld, als je je straks wat
minder kinderachtig gevoelt, kan je je hart ophalen. Maar wat een
poppetjes maken ze toch van jullie in die Walenkwartieren? Kerels, die
bleek om hun neus worden, wanneer ze van een paalworm of een slang
proeven. Je zult nog wel eens wat anders achter je knoopsgaten moeten
steken voor dat je thuis zult zijn.”

La Cueille zuchtte, maar antwoordde niet. Hij legde zich te rusten
en.... was het het zalige bewustzijn twee heidenen aan den Vorst der
duisternis ontrukt te hebben? Of was het de invloed der aandoeningen,
dien dag bij de besnijdenis en na het verorberen der slangen en
paalwormen, ondervonden? Wie zal dat ooit uitmaken? Genoeg zij het, dat
hij spoedig in een diepen slaap gedompeld werd en dat, zooals hij daar
in ’t heilige gewaad uitgestrekt lag met een glimlach op de lippen, hij
een fraai beeld vertoonde van den slaap des rechtvaardigen.

Middelerwijl Sjech Mohamed Al Mansoer sliep, waren Johannes,
Wienersdorf, Schlickeisen en Dalim onder geleide van hun gastheer Ali
Bahar, na eenige ruggespraak met dezen, behoorlijk gewapend het bosch
ingetreden. De beide overblijvende Dajaks van het reisgezelschap
bewaakten de prauw en hadden daartoe ieder een geweer ter hand genomen.
Niets verdachts liet zich evenwel ontwaren en zoo omstreeks een uur
voor het vallen van den avond kwamen de anderen terug en brachten een
groot pak gereedschap, waaronder schoppen en pikhouweelen mede, als ook
twee kleine bronzen één pond kanons, die zij dachten dat hun te pas
zouden kunnen komen. Die gereedschappen en die wapens hadden zij,
zooals zij beweerden, in een ledige hut gevonden en waren afkomstig van
de gezonken „Tjipannas”, die door de Dajaks opgevischt waren. Er moest
nog een wandeling gemaakt worden, want daar lag nog een koperen
kruitkist, zooals die aan boord der oorlogschepen gebruikt wordt,
waarin nog eenig buskruit aanwezig was. Dicht daarbij lagen een
vijftigtal kartetsen voor de kanonstukjes; die mochten niet te loor
gaan. Verder was er nog een lichte ankerketting van een dertig vadem
lengte, die van onschatbaren dienst zoude kunnen zijn.

Tegen acht uur omstreeks was alles aan boord, en toen meende La
Cueille, die intusschen wakker was geworden, dat de reis zoude vervolgd
worden; maar in stede daarvan zetten zijne makkers zich nog eenigen
tijd met den gastheer te praten. Eindelijk, toen die zijn huis
ingetreden was en de anderen de prauw instapten en zich gereed maakten
om rust te genieten, vertelde Johannes den Waal, dat zij dezen nacht en
ook nog den volgenden dag in soengei Naning zouden verwijlen.

„Maar,” vroeg La Cueille, „is het niet gewaagd, hier zoo nabij het
Hollandsche fort, langer dan noodig te verblijven?”

„Langer dan noodig, zou zeker gewaagd zijn. Maar we mogen niet te veel
haast aan den dag leggen, dat is zoo strijdig met den aard en de
gewoonten der Dajaks, dat wij groote achterdocht zouden opwekken. Je
hebt onzen gastheer hooren vertellen, dat je voorganger, zijn vroegere
godsdienstleeraar, door een kaaiman gegrepen is. Nu heeft hij ons
verzocht, hem morgen te helpen dat beest te vangen. Dat is een
uitnoodiging, die geen Dajak mag afslaan. Dat zou de bloedigste
tooneelen veroorzaken.”

„Een kostelijk mooi baantje. Goddank! ik heb van zoo’n jacht geen
verstand, zoodat ik stilletjes hier zal kunnen blijven!”

„Mis; je hebt er integendeel een rol bij, die niemand anders vervullen
kan.”

„Ga dan je gang, als ’t maar weer niet geldt slangen of paalwormen te
eten. Dan pas ik.”

„Vertel nu geen domheid. Luister. Ik heb mij uitgegeven voor
Pangareran....”

„Ik voor een afstammeling van den Profeet; jij nu voor een Pangerang;
ik zie den dag nog aanbreken, dat de twee Zwitsers Radja zullen worden.
Nu, als ons dat naar de noordkust zal kunnen tooveren, mij wel.”

„Nogmaals, verkoop geen onzin. ’k Heb me niet voor Pangerang (vorst)
maar voor Pangareran uitgegeven.”

„Zoo, is daar onderscheid in? Zeg me dan eerst wat een Pangareran is.”

„Dat is iemand die er werk van maakt, krokodillen te vangen.”

„Zoo, zoo; maar als jij je daarvoor uitgegeven hebt, dan ben ik bij dat
werkje niet noodig.”

„Wel zeker; een Pangareran gaat nimmer uit, om zijn vak uit te oefenen,
zonder een priester bij zich te hebben, die gebeden prevelt. En,
waardste Arabier, in onze associatie komt jou het biddersbaantje van
rechtswege toe.”

De Waal verschoof zijn’ tulband eens, bedacht zich een oogenblik en
sprak toen:

„Maar ’k dacht dat de Dajaks heidenen waren? Een Mahomedaansch gebed is
dus zeker te onpas.”

„De meeste Pangareran’s zijn Maleiers, dus Mohamedanen. Je weet toch
ook wel, dat de Dajaks geen kaaiman durven vangen.”

„Waarom niet?”

„Omdat Djata—een broeder van Mahatara, de God der Dajaks—de vader van
alle krokodillen is en zelf onder de gedaante van een kolossalen
kaaiman in den hemel vertoeft. Voor geen schatten der aarde zullen
daarom de Dajaks een dier monsters dooden en worden zij door de
bloedwraak daartoe gedwongen, dat wil zeggen, wanneer een hunner
bloedverwanten, vrienden, gasten of buren verslonden is, dan: je weet
„il y a des accommodements avec le ciel”, wordt een Maleier betaald, om
den misdadiger te dooden.”

„Met je permissie, hoe weten ze, wie de misdadiger is? Hier in deze
wateren zwemt nog al wat van dat ontuig.”

„Dat er bij zulk eene wraakpartij een enkel onschuldig zoontje van
Djata omkomt, is zeker, maar dat schijnt de Dajaks niet te deren. De
jacht wordt niet opgegeven, voor dat een kaaiman gevangen is, in welks
ingewanden overblijfselen van het slachtoffer zijner vraatzucht
gevonden worden. Je herinnert je toch nog wel, toen dat lieve Dajaksche
meisje, de kleine Biengies, bij het fort te Kwala Kapoeas door een
kaaiman weggehaald was. Toen zijn zeker een vijftigtal van die ondieren
aangebracht, totdat eindelijk ruim zes weken na het ongeval een zeer
groote gevangen werd, in wiens maag een dicht ineengewerkte bos
menschenhaar en de koperen braceletten, die de deern gedragen had,
gevonden werden. Toen was de jacht uit.”

„Of ik mij dat nog herinner? Wel zeker; ’k heb toen de Javaansche
soldaatjes geholpen om het vet uit al die krengen te koken; zij
brandden dat ’s avonds in hunne lampjes. Wat een zacht vet was dat, nog
zachter dan de fijnste reuzel. Ik wilde toen een voorraad bewaren; ik
ben overtuigd dat kaaimannenvet een uitmuntend middel moet zijn tegen
winterhanden en wintervoeten.”

„Verduiveld, daar zul je hier last van hebben, geloof dat vrij; maar
let nu op. Straks tegen middernacht ga ik de haken uitzetten en daarbij
moet je tegenwoordig zijn. Je hebt immers flink geslapen?”

„Ja dat heb ik; maar.... de haken uitzetten? wat is dat en wat heb ik
er bij te doen?”

„Wat dat is, dat zul je wel zien; wat je er bij te doen hebt, och, niet
veel; alleen maar gebeden prevelen; en daar we waarschijnlijk in het
holle van den nacht met ons beiden alleen zullen zijn, kun je ook dat
bidden achterwege laten. Maar denk er om, dat je morgen, wanneer een
kaaiman mocht gevangen zijn, deftig en zalvend bidt. Je moet zelfs het
ondier overlezen, anders krijg ik een ongeluk. Zie hier een beduimelde
Maleische bloemlezing van Roorda van Eysinga, die kan best dienst doen
voor Koran; ze is er smerig genoeg toe.”

Na die bespreking volgden de beide mannen weldra het voorbeeld hunner
makkers. Zij wikkelden zich in hunne spreien, maar bleven voorzichtig
waakzaam en uitkijken.

Toen de „Taloetoek”—een kleine uilensoort met zwarte donsachtige veeren
op het lijf, maar met roodachtige vleugel- en staartpennen—te
middernacht zijn droefgeestig: „khoekh, khoekh” deed hooren, wenkte
Johannes den Waal en maakte een der Zwitsers wakker, om voor de
algemeene veiligheid te waken. Beiden bestegen vervolgens een
djoekoeng, waarin lange rottan-einden aan elkander gebonden lagen,
zoodat zij kabels van dertig tot veertig meter lengte vormden, aan
welker uiteinden stevige ijzeren haken van anderhalven voet lang en
nagenoeg een vinger dik bevestigd waren. Na een lampje aangestoken te
hebben, beijverden zich beide mannen de haken van aas te voorzien,
waartoe zij hoofdzakelijk levende eenden gebruikten. Haak en eend
werden op een vlotje van pisangstammen zoodanig bevestigd, dat bij het
te water laten de eend drijvende en levend bleef. Toen zij daarmee
klaar waren, blies Johannes het lampje uit; beiden grepen de beseai’s
en zakten zachtkens en zonder gedruisch te maken de soengei af, op hun
weg slechts voorgelicht door de millioenen en millioenen vuurvliegjes,
die op de bladeren van de Rambei-boomen [39] langs de oevers van het
smalle riviertje als zoo vele heldere vonkjes schitterden.

In de soengei werden een paar haken uitgezet; maar de uiteinden van de
rottankabels, aan een zwaar stuk hout gebonden en dit laatste zoodanig
aan eenige takjes aan den oever bevestigd, dat deze bij een eenigszins
heftigen ruk moesten breken om het stuk hout drijvende te laten. In de
monding der Naning werd ook zulk een vischtoestel geplaatst, alsook nog
een paar daar tegenover, aan den westelijken oever van het eiland
Kanamit.

Toen dat alles goed besteld was, roeiden onze beide Europeanen
zachtkens naar hunne prauw terug en legden zich ter ruste.



X.

    Een kaaiman aan den haak.—Een jacht te water.—De verrichtingen van
    den Pangareran.—La Cueille en Johannes te water.—Een ex-voto.—Het
    zegeteeken.—Een Dajaksche stokerij.—De soengei
    Mantangei.—Onraad.—Gevecht met een boa constrictor.—Een slapend
    echtpaar door den boa overvallen.—De reis vervolgd.—Jacht op twee
    Dajaks.


Toen weinige uren later de dageraad met zijn gulden tooi verscheen,
werden spoedig, zoowel de bewoners van het huis, als de opvarenden van
de prauw luide gewekt. In hun ongeduld waren toch een paar kleine
jongens met een djoekoeng de soengei afgezakt en hadden de tijding
aangebracht, dat de eend, aan de monding van het riviertje geplaatst,
verdwenen was; maar dat zij heel in de verte, bovenstrooms van het
eiland, een stuk hout ontwaard hadden, dat met kracht tegen de
stroomrichting scheen opgevoerd te worden.

Iedereen haastte zich op die tijding en toen het ontbijt—wat gekookte
rijst van gisteren met gedroogde visch—verorberd was, snelden allen
naar de djoekoengs, die gereed lagen, en weldra schuimde het water van
de kleine soengei Naning onder de krachtige pagaaislagen en waren de
vaartuigen spoedig uit het oog der twee Zwitsers, die als
wachthebbenden in de prauw achterbleven, verdwenen.

Al de haken, in de soengei uitgezet, waren nog aanwezig; ook die aan de
oevers van Poeloe Kanamit gesteld, kon men ontwaren, en lagen de
spartelende en kwakende eenden nog steeds in doodsangst op hunne
vlotjes. Maar het aas aan de monding van het riviertje aangeboden, was
met haak en rottankabel verdwenen. IJverig werd uitgekeken en jawel,
geheel overeenkomstig het bericht der kleine jongens, dreef ten noorden
van het eiland een zwaar stuk hout, dat van tijd tot tijd met rukken
tegen den stroom in werd gesleurd.

Als pijlen uit een boog schoten de djoekoeng’s vooruit en weldra was
het stuk hout ingehaald en in een der vaartuigen geheschen. Aller
handen grepen den kabel om hem in te palmen en spoedig was een monster
zichtbaar van minstens twintig voet lengte. Maar zoodra het ondier, na
veel tegenspartelen, aan de oppervlakte des waters gebracht was, deed
het een vreeselijken luchtsprong, waardoor zijn geheele lichaam buiten
het water verscheen en deed vreezen, dat de haak afbreken of
uitscheuren zoude. Met den staart geeselde het monster het water tot
schuim en schoot in blinde woede met zulk een kracht vooruit, dat de
opvarenden loslaten moesten, wilden zij hunne vaartuigen niet onder
water gesleept zien. Ter nauwernood was er tijd om het houtblok,
waaraan de kabel vastzat, over boord te smijten. Maar met inspanning
van alle krachten werd dat blok gevolgd en in ’t oog gehouden. Toen die
razende wedren ongeveer een half uur geduurd had, begon de vaart van
het houtblok zichtbaar te minderen en eindelijk lag het stil aan de
oppervlakte voor den stroom te zwaaien. De djoekoeng’s naderden nu,
alle handen werden weer aan het werk geslagen, namen het blok in en
heschen den kaaiman weer van uit de diepte tot aan den waterspiegel.
Weer vertoonde het ondier zijne acrobatische toeren en maakte daarbij
sprongen, alsof het een luchtbewoner wilde worden. Soms draaide het aan
den kabel twintig à dertig malen oogverblindend snel om zijn lengteas,
terwijl het water in wilde golven omhoog werd gejaagd. Toen ook die
pogingen om zich los te scheuren mislukten, schoot het monster weer
vooruit en sloeg op de vlucht. De krachten van het gevangen dier namen
evenwel af, want nu waren het slechts weinige djoekoeng’s en dan nog
maar van de kleinste soort, die genoodzaakt waren den kabel te laten
slippen en achter te blijven. De meesten hielden vol en volvoerden,
terwijl zij met reuzenkracht gesleept werden, pijlsnel een wedloop,
waarbij het witte schuim zich voor den boeg wild en woest krulde en de
slanke en ranke vaartuigen dreigde te overstelpen.

Maar de aanhouder wint. De vaart van het monster minderde allengskens
en weldra was het weer gedwongen uit te rusten. Nu werd de vertooning
van straks herhaald. Andermaal schoot de kaaiman vooruit, toen de zon
hem onbescheiden in de oogen scheen; andermaal volgden de djoekoeng’s
in ijlende vaart. Maar de afstanden, die werden afgelegd, werden al
korter en korter en het oogenblik was nabij, dat het ondier uitgeput en
onmachtig zoude zijn verderen tegenstand te bieden. Dat was het
tijdstip voor den Pangareran en zijn akoliet om werkzaam op te treden.
De prauw, waarin beiden gezeten waren, moest den kaaiman op zijde
komen; waarna de Pangareran de verontschuldigingen van de Dajaks moest
bijbrengen dat zij een „badjai” (krokodil), een kind en dienaar van
Djata, den broeder van Mahatara het almachtige Opperwezen, moesten
dooden. Tevens moest hij betuigen, dat zij (de Dajaks) door het
ombrengen van een hunner verwanten of vrienden tot bloedwraak
genoodzaakt werden. Dit geschiedde om de Dajaksche adat te bevredigen.

Vervolgens zou de priester, als helper van den Pangareran eenige
hoofdstukken uit den Koran lezen; waarna beiden op het lichaam moesten
stijgen van den uitgeputten krokodil, die inmiddels bewegingloos langs
boord lag, de Pangareran om de vreeselijke kaken van het ondier met een
paar rottanglussen toe te halen en hem zoo onschadelijk te maken, de
priester om hem bij dat werk met zijne gebeden te helpen. Bij die
verrichting is in den regel hoegenaamd geen gevaar of ongeval te
vreezen, wanneer zij slechts met kalmte en vastberadenheid uitgevoerd
wordt. Maar al reeds bij den eersten wedren, door den krokodil
gehouden, had de pseudo-Arabier geheel zijn bezinning verloren en al de
„Notres Dames” zijner kennis luide aangeroepen en al de qualificatiën
van de Moedermaagd, in de litanie van Lorette vervat, in de grootste
wanhoop uitgegild. Eindelijk half suf van angst, zat hij nog maar
automatisch kruisteekens op mond en borst te maken en te prevelen:
„priez pour nous, priez pour nous.” In dien toestand moest hij
handelend optreden.

Johannes was reeds met zijne naakte voeten op den kop van het ondier
gesprongen en maakte zich gereed zijn prooi te muilbanden, toen de
Dajaks hem toeriepen, voorzichtig te zijn, daar de priester hem nog
niet gevolgd was. Driftig prevelde hij eenige woorden, waaronder een
welgemeende hollandsche vloek klonk, die evenwel gelukkig door de
omringenden niet verstaan werd. Toen evenwel La Cueille, al zijn moed
bij elkaar rapende, hem volgen wilde en met zijn sandalen de glibberige
huid des kaaimans betrad, gleed hij uit en viel schrijlings op het lijf
van het ondier, in zijn geestelijk gewaad zoo bespottelijk verwikkeld
en met zulk een koddig gelaat, dat de Dajaks, toch al een volkje, welks
lachspieren spoedig in beweging zijn, in een daverend „soerak”
(gejuich) [40] uitbarstten en hun lachen niet konden bedwingen.

Maar de kaaiman, verwoed door den ontvangen schok, half onzinnig ten
gevolge van de vermeerderde pijn door den haak in zijn keel
veroorzaakt, verzamelde zijn laatste krachten, trok en wrong aan den
noodlottigen kabel en zweepte met zijn staart vreeselijk de oppervlakte
des waters. Een oogenblik poogde de Waal in doodsangst zijn
ruiterpositie te bewaren, maar op die gladde huid met stekelige
ruggegraat en bij die dwaze sprongen ging dat niet. Al spoedig gleed
hij af en verdween in de diepte. Johannes poogde ook zijn standpunt te
behouden; hij had zijne vingeren aan beide zijden in de oogen zijner
tegenpartij gewrongen en trachtte zich in de oogkassen vast te klemmen.
Maar door de hevige smart nog woester gemaakt, deed het ondier een
vreeselijken ruk, verbrak den rottangkabel, waaraan de haak vast zat,
en schoot met den Pangareran op zijn kop vastgeklemd, in ontzettende
vaart onder water. Het was evenwel zijn laatste krachtsinspanning
geweest. Borrelend brak het water op eenigen afstand in een paar golven
omhoog, en weldra dreef het lijk van den kaaiman met den geelwitten
buik omhoog, waarop de toeschouwers de vore konden opmerken, die de
kleine „poeai”, door de vaste hand van Johannes bestuurd, zich tot in
de ingewanden des ondiers gebaand had.

De „poeai” is een klein driekant mesje met langen steel, dat met zijn
scheede aan de scheede van den mandauw is vastgehecht. Het dient
voornamelijk om bij het koppensnellen de schedels, nadat zij op een
houtvuur geroosterd zijn, verder van de vleeschdeelen, die niet
genoegzaam verkoold zijn, te ontdoen.

Iets verder dan de kaaiman kwam Johannes boven water en zijn eerste
werk was om naar den Waal uit te zien. Toen hij dezen half verdronken
nog in het water ploeterende, ontwaarde, schoot hij naar hem toe en
hielp hem in het naastbij zijnde vaartuig. Helaas! de arme priester had
zijn Koran, zijn rozenkrans en zijne sandalen verloren; maar toch
dankte hij de Heilige Maagd vurig, dat hij er zoo afgekomen was. De
sandalen werden een oogenblik later opgevischt, maar het Heilige Boek
des Profeets en het bidsnoer bleven weg.

Toen het lijk van den gevangen krokodil op Poeloe Kanamit aan den wal
gebracht en opengesneden was, vond men in de maag een vasten harden bal
van ineengedrukt haar, waarvan het grootste gedeelte aan individuën van
het menschelijk geslacht toebehoord had, een paar tibia’s, die
Wienersdorf klassificeerde, als aan een varken behoord te hebben en
eindelijk een gouden ring met fraaien steen en een rozenkrans, die
beiden erkend werden, als het eigendom te zijn geweest van den
opgepeuzelden hadji. De vreugde was nu algemeen, want men was thans
zeker den schuldige gevangen te hebben; de bloedwraak was voldaan en de
jacht kon verder gestaakt worden. De ring werd door den dankbaren Ali
Bahar aan den kloeken Pangareran toegewezen; het bidsnoer aan den
Arabier ter vervanging van het verlorene.

Johannes scheen aangedaan en mompelde zacht, terwijl hij den steen des
rings in de stralen der zon liet flonkeren:

„Dat aandenken zal mij nimmer verlaten. Verduiveld, dat was haast te
duur gekocht. Ik kan niet zeggen, dat de nabijheid van Poeloe Kanamit
mij geluk aanbrengt. Dat is de tweede maal, dat ik in deze buurt
verschijn, en beide malen had het verduiveld weinig gescheeld, of ik
was om zeep.”

Van zijn kant boog La Cueille vroom het hoofd, sloeg een kruis en
beloofde plechtig, bij terugkomst in het vaderland, ook dien rozenkrans
als ex-voto der Moedermaagd aan te bieden.

„Dien moet je bij je bamboemesje hangen,” meende Johannes. „Waarlijk je
Notre Dame zal in haar nopjes komen. Als jij je kop thuis zult brengen,
zal de verzameling curieus zijn.”

„Ja, lach er maar mee, koffiekleurige heiden! ik heb den geheelen tijd
gebeden en ik ben overtuigd, dat als ik er niet bij geweest was,
je....”

„Ik niet in het water gelegen had, dierbare stroopkleurige Arabier van
mijn hart!” lachte Johannes goedig. „Maar kom, jij met je gebeden en ik
met mijn poeai, wij hebben beiden ons best gedaan, en ook hier geldt de
spreuk: „einde goed, alles goed.”

Toen de krokodillenjagers in de soengei Naning terugkwamen, was het
middaguur reeds lang verstreken. De familieleden hielden zich onledig
met den reusachtigen kop van het gevangen ondier met hunne poeai’s van
de vleeschdeelen te ontdoen, waarna het bekkeneel bij de uitwatering
der soengei op vier paaltjes van ongeveer anderhalven voet lang
opgesteld werd op een plekje daartoe expresselijk opengekapt en van
onkruid gezuiverd. Om het voorkomen van dit zegeteeken nog meer
indrukwekkend te maken, plaatste Ali Bahar tusschen de opengesperde
kaken van den monsterachtigen kop, een menschenschedel, die daarin als
in een reuzennotenkraker gevat scheen. In de Dajaklanden vindt men vele
zulke zegeteekenen, opgericht langs de oevers der rivieren, niet alleen
van krokodillen, maar voornamelijk van wildezwijnskoppen en worden deze
laatste vooral geplaatst op begraafplaatsen, als om een gedenkteeken
daar te stellen op, of beter in de nabijheid van de laatste
verblijfplaats van hem, dien dit schadelijk gedierte vernielde. Wat ook
niet onopgemerkt mag blijven is, dat, hoewel door de Nederlanders het
koppensnellen zeer streng verboden is, toch in de benedenlanden, waar
alleen het bevel der blanken eenig gezag heeft, vele Dajaks in het
bezit van menschenschedels zijn. Vraagt men hun naar de herkomst, dan
zijn het steeds erfstukken uit den voortijd, alhoewel die bewering
veelal weersproken wordt door het versche uiterlijk van het besproken
bekkeneel.

Na nog een duchtig maal verorberd te hebben, waarbij de toeak lustig
rondging, dien La Cueille evenwel, om in zijn rol van heilige te
blijven, niet gebruiken mocht, maar waarbij de huisvrouw de attentie
had den Arabier, in stede van het verafschuwde varkensvleesch of een
schotel gesmoorde paalwormen of slangenmootjes in een eiersaus, een
flinke portie hertenpoenang [41] voor te zetten, maakten de reizigers
zich tot het vertrek gereed en verlieten zij, toen het donker geworden
was, de soengei Naning, om verder noordwaarts te stevenen.

Toen zij de Kapoeas bereikt hadden, bemerkten zij, dat de vloed met
kracht kwam doorzetten. Dit deed hen besluiten hunne krachten te
sparen. Wanneer twee pagaaien voortdurend in beweging bleven, zou de
prauw vaart genoeg loopen, om tegen het kenteren van het tij de soengei
Mantangei, hun naaste doel, te bereiken. Zouden zij zich in hunne
berekening bedriegen en de eb ingetreden zijn, voordat zij de genoemde
soengei zouden hebben gehaald, dan zou het tijd genoeg zijn, de
vereende krachten aan te wenden. Er werd dus afgesproken, dat de drie
Dajaks, als het meest daaraan gewoon, de pagaai zouden hanteeren en een
hunner, om de beurt, steeds den stuurbeseai zoude voeren. Aan Dajaksche
prauwen is zeer zelden een roer aangebracht. Een der opvarenden neemt
plaats aan den achtersteven om met zijn roeiwerktuig te sturen. Evenwel
bij spoedreizen, of bij harden stroom roeit ook deze krachtig mede.

La Cueille kon maar niet vergeten, dat hij dien dag nog al misdeeld was
geweest. Hij verweet Johannes, dat hij hem die rol van Arabier had
opgedragen.

„Een toeakje zou mij toch na dat natte pak zoo gesmaakt hebben,” meende
hij.

„Dat geloof ik wel; maar je verloochening van de voorschriften des
Korans, zou voorzeker argwaan opgewekt hebben en.... soengei Naning is
nog zoo ver niet van Kwala Kapoeas,” vermaande Johannes ernstig.

„Maar,” vervolgde hij, „nu niemand ons begluren kan, thans misgun ik je
een hartigen teug niet, mits ik de administratie der flesch blijf
voeren. Je hebt van daag wel een hartsterking verdiend.”

En de daad bij het woord voegende, greep hij een vierkante flesch en
een glaasje van onder de bank, waarop hij uitgestrekt lag, schonk
boordevol in en reikte den Waal het glas over, met een „wel bekome het
je.” Deze liet zich niet noodigen, greep toe en met een teug verdween
het verleidelijke vocht en werd door zijn smakkende tong langs het
verhemelte rondgevoerd.

„Verd....! dat is lekkere toeak, zoo heb ik ze nog niet gedronken,”
zuchtte hij, bij adem komende.

„Dat’s dubbel overgehaalde,” lachte Johannes.

„Kom, nog een glaasje?” bad de Waal.

„Geduld, de anderen moeten ook hun beurt hebben. Kijk onze Dajaks eens
gluren, o! dat zijn zulke drinkebroers.”

„Waarvan wordt toeak toch gemaakt?” vroeg Wienersdorf.

„Toeak wordt uit rijst gestookt,” leerde Johannes. „’t Zijn
voornamelijk de ketansoorten [42], die daartoe het meest gebruikt
worden. Dit stoken geschiedt op de volgende wijze. Eerst wordt een
soort van zuurdeeg „ragi” genoemd, gemaakt. Dit zuurdeeg bestaat uit
een brij van wortelmeel, peper, geraspte pinangnoten en suiker.
Vervolgens wordt de ketanrijst met dit zuurdeeg in een grooten aarden
pot goed dooreen gemengd en laat men dat mengsel gedurende drie dagen
aan de zonnehitte blootgesteld staan. Alsdan wordt er water bij
gegoten, zoowat in de verhouding van een gantang water voor iedere
gantang rijst. Dit laat men gedurende twee dagen in de zon gisten,
waarna men het vocht door een doek zijgt. Dit vocht is de verlangde
toeak.”

„Hoe kan dat vocht zoo sterk zijn als de toeak, dien je ons geschonken
hebt?” vroeg Wienersdorf. „Zoo als jij ons die bereiding uitlegt, is
het meer een brouwsel, dan een gedistilleerd.”

„Luister. Om den toeak sterker te maken, laat de Dajak hem in een pot
koken en overdekt dien pot met een deksel van bladeren, waarin een
horizontale dunne bamboebuis is aangebracht. Door die buis droppelt de
verdichte damp en wordt in een aarden kom opgevangen. Nu kun je het den
naam van gedistilleerd niet meer weigeren; de Dajaks noemen het alsdan
„arak” en een flesch van die arak heb ik van Ali Bahar gekregen.”

Terwijl onze reizigers zoo onder het genot van een toeakje gezellig met
elkander zaten te kouten, deelde Johannes zijnen tochtgenooten ook
mede, dat hij hun gastheer in de soengei Naning verhaald had, op weg te
zijn naar de boven-Kapoeas, om handel te drijven met de Olo Ott; dat
Sjech Mohamed Al Mansoer hem als medehandelaar volgde om in die streken
een kijkje te nemen en dan later met een geheele lading sitsen,
madapollams en katoentjes terug te komen; dat de twee Zwitsers zijne
(Johannes) pandelingen waren en dat Dalim en de twee andere Dajaks te
Kwala Kapoeas voor de geheele reis door hem als roeiers waren
ingehuurd. Hij uitte de meening, dat men goed zoude doen, zich voortaan
aan die schikking te houden en haar te betrachten, wanneer
vreemdelingen in de nabijheid waren. Allen besloten zoo te handelen. De
goede verstandhouding zoude daardoor niet verbroken worden, want
Johannes was de man niet om van het hem verleende gezag misbruik te
maken; en wanneer de vluchtelingen geheel onder elkander zouden zijn,
dan kon de hartelijkste toon, naar de inspraak van hun gemoed,
heerschen.

De nachtelijke uren spoedden voorbij en het was omstreeks een uur na
middernacht, toen zij het gehoopte einddoel van hun reis voor heden, de
Kwala Mantangei, bereikten. Maar nog voordat die monding zichtbaar was,
hoorden zij de tonen der titih weerklinken. Dat weerhield onze
reizigers niet. Toen zij evenwel het riviertje ingevaren waren en de
eerste huizen, daar langs gebouwd, naderden, vernamen zij een groot
rumoer, dat hen aanmaande zeer op hunne hoede te zijn. Van allerwege
werden kreten gehoord van vrouwen en kinderen, die de grootste
ontsteltenis en angst kenmerkten. Wat ook de spanning onzer avonturiers
vermeerderde, was dat zij in de verte verscheidene fakkellichten zagen,
waarmede ettelijke vrouwen als in radeloosheid rondliepen en die zich
eindelijk achter een der huizen op een punt vereenigden, maar daarbij
toch het grootste misbaar bleven maken. Ras werd de prauw onder de
struiken verborgen; Dalim steeg aan wal om op kondschap uit te gaan.
Middelerwijl verdiepten de teruggeblevenen zich in allerlei gissingen,
wat dat spektakel in dat nachtelijke uur wel te beteekenen zou hebben.
Algemeen was het oordeel, dat hier gewichtige gebeurtenissen plaats
grepen en niet onwaarschijnlijk was het, dat het dorp door een
koppensnellersbende overvallen was. Hun ongeduld werd echter niet te
lang op de proef gesteld, want Dalim verscheen spoedig en wenkte zijne
makkers aan wal te stappen, maar raadde hun aan, hunne mandauw’s mede
te nemen. Op die aanmaning had La Cueille niet bijzonder veel trek om
mede te gaan en daar toch de prauw niet zonder bewaking mocht zijn,
bleef hij met een der Dajaks achter. De anderen vervoegden zich bij
Dalim en slopen met hem voorwaarts in de richting van het fakkellicht,
evenwel daarbij de grootste omzichtigheid inachtnemende. Het was
eigenlijk jammer dat de Waal hen niet begeleidde. Des ochtends had hij
een krokodillenjacht bijgewoond, nu zou hij getuige geweest zijn van
een geheel andere vangst.

De bespieders langzamerhand naderbij gekomen, zagen van achter de
struiken, die hen verborgen hielden, een dertigtal vrouwen en kinderen
in de grootste ontsteltenis door elkander krioelen en konden maar niet
vatten, wat de oorzaak van die zonderlinge bewegingen kon zijn.
Eindelijk nog naderbij geslopen, zagen zij een reusachtige slang van
meer dan dertig voet lang en ter dikte van een flink gebouwd man om
zijn middel, die zich in de grilligste bochten wrong, zonder evenwel
merkbaar van plaats te veranderen. Het was alsof zij binnen een kring
gekluisterd bleef. Nog naderbij gekomen, ontwaarden zij, dat de slang
aan een haak vast zat, evenals des morgens de kaaiman, en dat de
vrouwen met vereende krachten den rottankabel om een boom hadden
geslagen. Zij hadden evenwel den kabel niet strak genoeg durven
aanhalen, waardoor het beest de vrijheid gelaten was, zich in een
grooten cirkel te bewegen.

Het was een „Penganen” (boa constrictor) van ongemeene grootte, die
daar te kronkelen lag. Het dier draaide en wrong zich op ontzettende
wijze, nu eens om den kabel, alsof het poogde zich door een
achterwaarts rukken, den haak tusschen de kaken uit te scheuren; dan
weer eens om den boom, alsof het gold de sterkte van den kabel te
beproeven. Dan schoot het bliksemsnel vooruit, waarschijnlijk met het
doel, door een hevigen ruk hetzij den kabel, hetzij den haak, of ook
wel de kaken, waartusschen hij vastzat, te doen zwichten. Maar alles te
vergeefs. De wanhopige kronkelingen en bewegingen hadden slechts tot
uitslag, dat de kring van vrouwen rondom, op een eerbiedigen afstand
getrokken bleef. Geen dier wezens durfde vooruit te treden om het
ondier te dooden, hoewel allen den ontblooten mandauw in de hand
hadden.

Terwijl onze reisgenooten met ingehouden adem stonden toe te kijken,
schoot de boa andermaal plotseling vooruit. Ditmaal evenwel had hij
zijn staart om een knaapje geslagen, dat zich te dichtbij gewaagd had.
Het arme kind steende en rochelde onder die omhelzing, de vrouwen
stieten een angstgegil uit en de rampzalige moeder van het wicht viel
op den bodem, strekte de armen uit en smeekte in de lieftalligste
bewoordingen het monster haren lieveling toch geen kwaad te doen. Het
kind hoog in de lucht verheffende, trachtte de slang den boom te
bereiken, maar kon in dat voornemen niet spoedig genoeg slagen, daar
zij in hare bewegingen belemmerd werd door de weinige lenigheid van den
kabel, ook door het omkneld houden van het kind. Toch gelukte het haar
den stam te bereiken, sloeg daar een paar kronkels om; en nu had een
ontzettend tooneel plaats, dat door de snelheid, waarmee het gebeurde,
niet te verhinderen was. Wel snelde Dalim met den mandauw in de vuist
tusschen de gillende en tierende vrouwenschaar door; maar voordat hij
den boa bereikt had, hoorde men het geknars van vermorzeld wordende
beenderen, gepaard met een eenigen gil van het stuiptrekkende
slachtoffer, dat in die vreeselijke kronkels tegen den boom als in een
pletmolen tot brij gemalen werd.

Zoodra de slang Dalim ontwaarde, die een slag naar haar deed zonder
haar ernstig te kwetsen, wond zij zich bliksemsnel los van het kind,
dat levenloos op den grond plofte, en wierp zich op den Dajak, die al
spoedig door een paar van die gevreesde levende ringen omklemd, met
uitpuilende oogen en uithangende tong naar lucht snakte. Het was of hem
de borstkas onder de drukking van een onweerstaanbaar werktuig
dichtgeschroefd werd. In zijne wanhopige behoudszucht deed hij nog
verscheidene slagen naar de slang, maar had daarbij het ongeluk den
kabel door te hakken, waardoor het beest geheel en al vrij werd in
zijne bewegingen. Het knoopte dan ook dadelijk zijne kronkels zooveel
te vaster en sloeg den staart reeds om den boomstam, ten einde den
Dajak een gelijk lot als het kind te doen ondergaan. Dat alles gebeurde
in weinige seconden, in niet genoegzaam tijdsverloop om de aanwezenden
tot beraad te laten komen. Het zou dan ook met Dalim gedaan geweest
zijn, maar daar snelden Wienersdorf en Johannes vooruit, wierpen zich
op den boa en, hoewel zij bij de snelle en tallooze bewegingen en het
heen en weder wringen en kronkelen van het woedende ondier, dat zijn
slachtoffer thans geheel omwonden had, voorzichtig moesten te werk gaan
en geene afdoende houwen konden toebrengen ten einde hun metgezel ook
niet te treffen, trokken zij toch de aandacht van de slang en bereikten
zoo de beoogde afleiding. Het ondier wond zich van Dalim los en
besprong Wienersdorf, dien zij een hevigen beet tusschen den hals en
den schouder toebracht. Maar Johannes kapte en kerfde haar in weinige
oogenblikken zoodanig, dat zij den Zwitser loslaten moest en haar heil
nu in de vlucht trachtte te zoeken. Dat zou haar ook gelukt zijn, want
toen zij vooruit schoot, stoven de angstige vrouwen op zijde, en lieten
in hare ontsteltenis de fakkels vallen, zoodat plotseling alles in
duisternis gehuld was. Maar nu was het de beurt aan Schlickeisen, om
aan de worsteling deel te nemen. Hij was mede vooruit gestoven, toen de
anderen Dalim ter hulp snelden; evenwel, bij de onmogelijkheid aan het
gevecht deel te nemen, had hij zich beijverd het verpletterde kind op
te rapen, in de hoop daarin de levensvonk te kunnen opwekken. Maar toen
hij zag dat alle moeite te vergeefs was, maar vooral toen hij het
ondier, achterna gezet door Johannes, in het duister zag verdwijnen,
legde hij ijlings het lijkje in de armen der moeder, greep van den
grond een fakkel, die gelukkig nog niet gebluscht was en was in een
ondeelbaar oogenblik bij Johannes en met dezen den boa ter zijde. Wel
poogde deze zich nog te verzetten, maar een paar flinke slagen met den
mandauw in den nek, door de krachtvolle hand der Zwitsers toegebracht,
besliste het pleit. De kop van het monster hing nog slechts door een
stuk der huid aan den romp verbonden, en nu uitte zich de wegstervende
levenskracht in een doelloos gekronkel en gewriemel van het lange
lichaam, totdat ook dat ophield en de geheele massa bewegingloos daar
neer lag.

Over het nog stuiptrekkende lichaam van den boa hadden de drie
Europeanen elkander de hand toegestoken en elkander geluk gewenscht met
den uitslag van dit lang niet alledaagsche gevecht. Dalim trad ook
nader, greep de handen der blanken, drukte die innig en betuigde zijn
dankbaarheid in een onverstaanbaar gebrabbel, waarmede hij evenwel
wenschte te kennen te geven, dat hij het leven aan zijne metgezellen te
danken had en dat zij nu geheel en al op hem rekenen konden; dat hij
hen tot Singapore begeleiden en niet verlaten zoude voor dat zij vrij
en frank weer in het leven konden terugtreden.

Toen de „Penganen” afgemaakt was, vertelden de vrouwen van den kampong,
dat hunne mannen allen afwezig waren, om „njating” (hars) te zamelen en
dat den vorigen nacht een oude vrouw, die naast haren nog ouderen
echtgenoot, te slapen lag, plotseling was wakker geworden met een
gevoel van drukking op de maagstreek. Zij had daarop de handen in het
donker uitgestoken, om te betasten, wat dat was, maar had toen een
kilkoud voorwerp gevoeld, dat haar op het lichaam drukte en onder haren
greep zich kromde. Daarop was zij onder een vreeselijk gegil opgevlogen
en had om hulp geschreeuwd. De haastig toegeschoten huisgenooten hadden
bij het schijnsel van een gebrekkig lampje, niets anders ontwaard dan
een zwarte gedaante, die over den grond voortschoof en in het duister
verdween. Toen men evenwel in het vertrek trad, waarin het oudje
geslapen had, vond men haren echtgenoot dood en had deze een wond onder
de korte ribben, waarin een menschenhoofd geborgen kon worden. Het
raadsel was nu snel opgelost. De kampong had een bezoek gehad van een
„Penganen”, iets dat in die moerasstreken nu wel niet dagelijks
geschiedt, maar toch niet tot de ongebeurlijkheden kan gerekend worden
[43]. De vrouwtjes, verstoken van de hulp en de raadgevingen van het
sterkere geslacht, waren op de gedachte gekomen, een haak uit te
zetten, waaraan zij een levenden aap gebonden hadden en hun pogen had
tot gevolg, dat de boa reeds den volgenden nacht aan den haak vastzat.
Hij was den vorigen nacht in zijn maaltijd gestoord en scheen honger
gehad te hebben.

Toen dat verhaal geëindigd was, beantwoordde Johannes de vragen der
vrouwen, vanwaar de vreemdelingen kwamen, die zoo ter rechter tijd
verschenen waren om hulp te bieden, met de mededeeling, dat hij op weg
naar de bovenlanden was om handel te drijven en was met dien uitleg nog
niet geheel klaar, toen eensklaps in de richting van de prauw onzer
reizigers een paar geweerschoten knalden, gevolgd door een
doordringend: lēēēēh lèlèlèlèlè—oeiiiit, welk laatste niet veel goeds
voorspelde. In allerijl spoedden zij zich derwaarts en vonden La
Cueille en zijn metgezel, den anderen Dajak, in een gevecht gewikkeld
met de opvarenden van een aantal djoekoengs. Wie deze laatsten waren,
was nu het oogenblik niet om op te helderen; want de aanvallers waren
reeds dichtbij genaderd en er was geen tijd te verliezen. Onze
verbondenen sprongen in de prauw, grepen hunne vuurwapens en weldra
knetterde een geweervuur, alsof het gold een geheele legermacht te
verdrijven. Het waren vooral de twee Remmingtongeweren van den
luitenant, die zulk een leven maakten.

Toen de djoekoengs den aftocht geblazen hadden en in het duister
verdwenen waren, vroegen zich de avonturiers af, van welken kant die
aanval wel zou gekomen zijn? Zou men hen van Kwala Kapoeas op het spoor
zijn? of wel waren het koppensnellers van de bovenlanden?

„Ik vrees dat hier een groot misverstand plaats heeft,” sprak Dalim.
„Van Kwala Kapoeas is, dunkt mij, nog niets te vreezen, en
koppensnellers durven, zoo als hier geschied is, geen aanval
doorzetten. Daarbij zoo talrijk trekken zij niet uit.”

Een paar vrouwen tot zich roepende, die hen angstig gevolgd waren,
vroeg hij die, wat zij er van dachten?

„Olo hatoeèh manjating, jèh tèh paham kadjeleng boeli.” (de mannen zijn
hars zoeken, zij zijn het, die spoedig terugkeerden).

En hare stem verheffende riep zij:

„Oōōōh Mihing!!” waarop Mihing, waarschijnlijk haar echtgenoot, uit het
bosch met een dergelijken kreet antwoordde.

Spoedig was nu opgelost, wat tot de botsing aanleiding had gegeven. Een
paar djoekoengs waren de terugkeerenden van het harszoeken
vooruitgesneld en hadden bij het naderen van den kampong dat vreeselijk
gegil der vrouwen vernomen. Onraad vreezende, waren de dapperen op de
vlucht gegaan om de overige mannelijke kamponggenooten te gaan halen en
zoo waren een twintigtal djoekoengs de soengei opgestoven. Dicht bij
den kampong hadden zij een vreemde prauw opgemerkt, die onder de
struiken verborgen was, en nu bestond er geen twijfel meer bij wien
ook, dat een bende koppensnellers van de Doesson de Mantangei waren
afgezakt en nu bezig waren onder hunne vrouwen en kinderen op een
vreeselijke wijze huis te houden.

De ontstelde mannen trachtten nu die prauw te naderen, maar werden
toegeroepen door La Cueille, die het alles met wantrouwende blikken had
gadegeslagen. Toen zijn westersch „werda” met een uittartenden kreet
beantwoord werd, schoot hij op den opdringenden hoop, terwijl zijn
makker, de achtergebleven Dajak dit insgelijks deed. De Mantangeiërs
stoven nu verschrikt achteruit, maar verzamelden zich weer met het
doel, om andermaal aanvallend te werk te gaan. Zij gilden hun „lahap”
(oorlogskreet) en drongen met hunne djoekoengs vooruit, toen zij
andermaal, thans echter met een goed onderhouden geweervuur ontvangen
werden. Eenigen hunner werden vrij ernstig gekwetst en nu was de vlucht
algemeen. In een oogwenk was geen djoekoeng meer te ontwaren. Dat de
opvarenden evenwel niet ver af waren, bewees het antwoord van Mihing op
het geroep zijner vrouw.

De Mantangeiërs waren dankbaar voor de hulp door onze vluchtelingen aan
hunne vrouwen verleend bij haren strijd tegen de reuzenslang. Maar toch
schudde Demang Soerah, de chef van dat district, bedenkelijk het hoofd
en meende, dat onze reizigers maar zoo spoedig mogelijk een goed
heenkomen moesten zoeken, want met dat noodlottige schieten was er
bloed gevloeid en, zoo als hij dat uitdrukte: „bloed roept bloed”. Het
voorzichtigste was te vertrekken, ten einde de gevolgen der zucht tot
bloedwraak te ontgaan. Dat zagen onze vluchtelingen ook zeer goed in,
en nog voor dat de dag aan den hemel zichtbaar was, hadden zij de
soengei Mantangei verlaten en op de Kapoeas den steven weer noordwaarts
gewend.

De beet, dien Wienersdorf van de „Penganen” in den schouder ontvangen
had, was meer pijnlijk dan wel gevaarlijk. De boa behoort niet tot de
giftige slangen; alleen het krachtvol inslaan der achterwaarts
geplaatste haaktanden van het ondier had smartvolle wonden veroorzaakt,
die den Zwitser nog wel eens op de lippen deden bijten. Toen evenwel
Dalim een papje van gekauwde bladeren van een struikgewas „boentoet
kakoembang” gemaakt en dat op den gewonden schouder gelegd had, was de
pijn spoedig over en, reeds den volgenden dag, kon de Zwitser weer de
pagaai hanteeren.

Ook Dalim ondervond niet veel hinder van de omstrengeling, die hij te
verduren had. Hij was alleen zeer benauwd geweest gedurende de
omklemming; nu voelde hij slechts eenige stramheid in de gewrichten der
ledematen. Hij rekte zich armen en beenen uit, boog de ruggegraat
herhaalde malen voor en achterover, vroeg een hartigen teug uit de
toeakflesch, en verklaarde na dien verorberd te hebben, dat hem niets
meer deerde.

Onder het roeien verhaalde een der Dajaks, dat eenige maanden geleden
twee bewoners van Kwala Kapoeas dicht bij de monding der Mantangéi door
een „Penganen” waren aangevallen. Die twee hadden aan den oever op een
droog plekje hun nachtverblijf opgeslagen en wilden, na hun avondmaal
te hebben gebruikt, zich onbezorgd ter ruste begeven. Zij waren evenwel
nog niet in slaap geraakt, toen zij een vreemdsoortig geschuifel
vernamen en, bij het schijnsel van het kleine vuurtje, dat zij gestookt
hadden, zagen, dat een vreeselijk groote boa op hen afkwam. Als de
bliksem waren zij overeind en vluchtten zij in hunne prauw, waarna zij
met inspanning van alle krachten de rivier voor den stroom afroeiden.
Maar tot beider groote ontzetting, was ook de slang te water gegaan en
konden zij in het water de golvingen van haar lichaam, door het zwemmen
veroorzaakt, behoorlijk waarnemen. Hoe zij zich ook inspanden, het
hielp niets, het beest won zichtbaar op hen en weldra was het in de
onmiddellijke nabijheid en poogde reeds de prauw te bespringen. Toen
vermande zich een der Dajaks; hij greep zijn mandauw en bracht den boa
een zoo duchtigen houw toe, dat de angel van het wapen in de greep
lossprong en het lemmer in het taaie lichaam der slang zitten bleef.
Daar het ondier niet doodelijk getroffen was, steeg zijn woede ten top
en bleef den vervolgden niets over dan, bij het voorbijschieten van een
hoek der rivier, aan wal te springen en ijlings in een hoogen boom te
klimmen, die zich aan den kant van het water verhief. Maar ook daarin
waren zij niet veilig, want het monster volgde hen op de hielen en
opende reeds de afgrijselijke kaken, om toe te happen. Zij klommen al
hooger en hooger; de slang volgde steeds. Eindelijk op de uiterste
grens van een ver voorover hangenden tak gekomen, lieten zij zich in
hunne vertwijfeling van boven naar beneden in de rivier rollen. Dit was
den boa te kras. In stede van ook den sprong te wagen, liet hij zich
naar beneden glijden; maar hoe vlug ook die beweging geschiedde, toen
hij beneden was en rondkeek, waren de beide mannen verdwenen. Door den
snellen stroom geholpen, hadden zij zich gehaast voort te zwemmen en
achter den hoek, dien de rivier daar vormde, waren zij spoedig uit het
gezicht van het ondier geraakt. Het gelukte hun hunne drijvende prauw
in te halen en nu ging het uren lang vooruit alsof hen de „Penganen”
nog achterna zat.

„Is het verhaal uit?” vroeg La Cueille knorrig.

„Ja”, was het antwoord.

„Goddank! ik begin van die mooie vertelsels meer dan genoeg te krijgen.
Is voor den duivel de werkelijkheid nog niet erg genoeg, dat er nog
altijd nagebreeuwd moet worden?”

„Kom, zoo’n verhaal is in ’t leven als het zout bij de aardappelen”,
lachte Schlickeisen. „Ik hoop nog eens zoo’n boa te ontmoeten.”

„Een mooie wensch! waartoe zou dat moeten dienen?”

„Ik heb het land, dat we bij ons overhaast vertrek, dien dooden boa
achtergelaten hebben.”

„Nu nog mooier! wat wou je daarmee? We hebben toch al geen ruimte te
over in de prauw.”

„Ja, maar hij zou gauw gevild zijn. De huid zou niet veel plaats
innemen.”

„Maar wat wou je met die huid in hemels naam?” vroeg La Cueille
ongeduldig.

„Worststoppen,” grinnikte Wienersdorf.

„Neen, porte-monnaies of sigarenkokers maken”, antwoordde Schlickeisen
ernstig. „Dat zou niet onaardig zijn, een sigarenkoker van die glanzige
huid met hare zwarte ruiten op gelen grond.”

„Als ik die huid had,” mompelde La Cueille, „zou ik wel weten, wat ik
er mee deed.”

„Zeker weer naar Notre Dame,” meende Wienersdorf.

„Bij den rozenkrans en het besnijdenismesje”, grinnikte Johannes,
„sakkerloot, die huid zou me een rare ophangerij aan het altaar
vertoonen. De goe gemeente zou niet weten, wat ze er van maken moest.”

„Zwijg, gemeene heiden! spot met geen heilige zaken”, brulde de Waal.
„We hebben nog veel hulp noodig, voor wij de reis ten einde hebben. Vol
vertrouwen bid ik, dat de Moeder des Zaligmakers ons in hare
bescherming neme!”

„Amen.”



XI.

    De gekwetsten naar Kwala Kapoeas.—De Mantangei en de Mengkatip.—Op
    onze schreden terug.—De kommandant op jacht.—In zee.—De raoeng.—De
    vervolging.—De schoener.—Een noodlottig schot.—De terugkeer.—De
    postcorrespondentie.—Eindelijk op het spoor.—


De vluchtelingen waren nu wel onderweg, maar daarmede was het gebeurde
te soengei Mantangei niet uit. Er waren verscheidene gekwetsten
gevallen en daar de Dajaks op heelkundig gebied al heel weinig kennis
bezitten, werd al ras besloten die gekwetsten naar Kwala Kapoeas te
vervoeren en daar van de blanken hulp te erlangen.

Te midden der algemeene ontsteltenis, waren de vreemdelingen
vertrokken, zonder dat men wist waarheen en het hoofd van den kampong,
nog steeds een uitbarsting van bloedwraak bij zijne onderhoorigen
vreezende, waardoor hij in eindelooze moeielijkheden met het
Nederlandsch bestuur zou gewikkeld worden, had den kampongbewoners
verteld, dat de prauw, die onze vluchtelingen wegvoerde, de soengei
Mantangei opgestevend was om zoo de Doesson te bereiken.

De soengei Mantangei is werkelijk een afleidingskanaal van dien
laatstgenoemden hoofdstroom. Op ongeveer 2° zuiderbreedte scheidt zich
van de Doesson een arm af onder den naam van soengei Mengkatip, die
aanvankelijk naar het zuid-westen stroomt en zich op ongeveer twintig
minuten afstand van haren oorsprong in twee takken verdeelt, waarvan de
eene en voornaamste in zuidelijke richting onder denzelfden naam
voortspoedt om op ongeveer 2° 48′ z.br. in de kleine Dajakrivier uit te
monden, terwijl de tweede tak onder den naam van soengei Mantangei
haren loop in zuid-westelijke richting blijft behouden totdat zij de
Kapoeas op ongeveer 2° 32′ z.br. ontmoet.

Toen de gekwetsten te Kwala Kapoeas aankwamen, werden zij onmiddellijk
door den officier van gezondheid verbonden; evenwel baarde hunne
verwonding, door geweerschoten veroorzaakt, de grootste verwondering.
Dat gewonden hulp kwamen inroepen, was zoo heel zeldzaam niet, maar
steeds waren het verwondingen geweest, door mandauwhouwen of lanssteken
te weeg gebracht, die te behandelen geweest waren. Thans waren het
kogelwonden en dat verschijnsel deed de hoofden bij elkander steken.
Moest de geneesheer zijne oogen gelooven, dan waren die wonden
veroorzaakt door projectielen met uitgescheurde randstukken en was het
niet onmogelijk dat dit kogels waren, zooals die bij het
Nederlandsch-Indisch tirailleurgeweer in gebruik, met ogiefvormige
punt, welker hol cylindervormig achterstuk, door de uitzetting in de
trekken van den geweerloop geperst wordt, maar bij het verlaten van
dezen veelal uitscheurt. Al de wonden hadden evenwel een ingangs- en
eene uitgangsopening, zoodat het noodeloos was naar de projectielen te
zoeken, daar die de zachte deelen, na ze belangrijk gescheurd te
hebben, geheel doorboord hadden en in de ruimte verdwenen waren.

Het verhaal der gekwetsten leverde ook veel stof tot overpeinzingen.
Zij vertelden het gevecht met de boaslang; ook hoe de mannen van
kampong Mantangei de bevrijders hunner vrouwen voor koppensnellers
hadden aangezien, hoe uit die misvatting zich een noodlottig gevecht
ontsponnen had, waarbij zij door een oorverdoovend geweervuur op de
vlucht gejaagd en waardoor zij ook gekwetst waren geworden. De
mededeeling dat hunne verwonders Dajaksche kooplieden waren, die langs
de Mantangei hunne reis naar de boven-Doesson vervolgd hadden, miste
hare uitwerking niet. De kommandant schudde het hoofd en wist er niets
van te maken, dan dat men met een goedgewapende stroopende bende te
doen had gehad. Hij was daags te voren teruggekeerd van zijn tocht op
de Javazee tot opsporing der deserteurs en was nu verre van de gedachte
af, dat hij, om zoo te zeggen, den draad van hun spoor in handen had.

Den morgen volgende op de desertie, was onze officier al vroeg in de
weer geweest en had zich, voordat nog de dageraad de kim kleurde, naar
de woning van het districtshoofd Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara
begeven. Daar had hij zich na eenige voorbereidende maatregelen bij het
aanbreken van den dag aan het hoofd gesteld van een groot aantal
Dajaks, in vele prauwen ingedeeld en had daarmede, in gezelschap van
den Tomonggong koers naar de zeemonding gezet.

Even voorbij Poeloe Mangboelau, een eilandje in de kleine Dajak rivier,
tegenover de Kapoeas-monding, kwam men de Baliansprauw tegen, die des
nachts door het geweervuur van het fort zoo mishandeld was. Daar
evenwel geen der opvarenden in het geheim der deserteurs genomen waren,
kon niemand iets mededeelen. Zij konden alleen hunne dooden en
gekwetsten toonen en aanduiden, dat de prauw, met het choleralijk aan
boord stroomafwaarts in het donker verdwenen was. Die arme drommels
waren zeer benauwd geweest en nog was alle vrees niet bij hen
verdwenen. Het kostte dan ook veel moeite hen te overreden hunne
gewonden naar het fort te brengen, om daar geneeskundige hulp te
erlangen. Zij vreesden bij het naderen andermaal de volle laag te
ontvangen.

De jachtflotille onderzocht iederen inham, iedere kreek, iedere
soengei, voer de eilandjes Koepang en Brangas om, maar trof nergens
iets verdachts aan. Toen de kleine vloot de Troessan-monding genaderd
was, wilde de luitenant een gedeelte zijner macht door dat kanaal
zenden, om zich later weder met hem aan de Kahajan-monding te
vereenigen. Ware dat geschied, dan zouden de vluchtelingen, zoo als de
lezer terstond begrijpen zal, in de fuik geloopen zijn. Maar nog
voordat de indeeling der macht behoorlijk geschied was, kwam een prauw
de Troessan-monding uitgevaren waarin het districtshoofd van de
beneden-Kahajan, Radhen Singa Patti gezeten was. Deze, een volkomen
vertrouwd persoon, verzekerde, dat hij geen enkele prauw in de Troessan
ontmoet had. Bij gevolg was het zeker, dat de vluchtelingen dien weg
niet genomen hadden. De reis werd nu gezamenlijk voortgezet, tot aan de
soengei Lopak, welk riviertje door een klein gedeelte der flotille
onderzocht werd, terwijl de hoofdafdeeling de reis naar de monding der
kleine Dajak vervolgde. Dat onderzoek in kreken en inhammen was nog al
tijdroovend geweest, zoodat het middaguur al lang verstreken was, toen
de Javazee zichtbaar werd.

Nauwelijks buiten gekomen, liet de luitenant het gewapend oog over de
oppervlakte der zee glijden en zag toen de twee kruisbooten voor anker
in de zware deining wiegelen en in het zuidwesten een prauw, die in den
wind oproeide, maar afhield, zoodra zij de flotille in het oog kreeg,
de zeilen bijzette en alle krachten inspanden, om uit de voeten te
geraken. Die verdachte beweging moest er toe leiden om het geloof te
doen veld winnen, dat de deserteurs daar aan boord waren. Zelfs de
Tomonggong verklaarde, dat de prauw veel overeenkomst had met die welke
voor het choleralijk was ingericht; evenwel kon hij geen inlichting
geven op de vraag des luitenants, wie aan boord als roeiers zouden
dienen. Hij kende den angst zijner stamgenooten voor de vreeselijke
ziekte en dat vermeerderde zijn onzekerheid.

Zoodra de luitenant die inlichtingen ingewonnen had, liet hij eenige
schoten doen, om de aandacht der kruisbooten te trekken, en daarna de
nationale vlag boven den achtersteven zijner prauw hijschen. Nu zijn
aan boord van de Nederlandsche kruisbooten in de Indische wateren geen
bijzonder slimme „djoeragan’s” (gezagvoerders); men betaalt die lui met
zulk een verregaande schrielheid, dat men op geene normale
denkvermogens mag aanspraak maken. Maar was het intuïtie of iets
anders? nu schenen de kommandanten dier booten spoedig begrepen te
hebben, wat van hen verlangd werd. Zij haalden spoedig de ankers in,
heschen de zeilen en liepen bij den wind, om de flotille te bereiken.
Gelukkig dat zij geen dier vaartuigen overzeilden, hoewel het niet veel
scheelde.

Toen de luitenant aan boord van een hunner was overgestapt, liet hij
onmiddellijk voor den wind afhouden en alle zeilen bijzetten.
Tegelijkertijd liet hij met het scheepskanon drie schoten met los kruit
doen, als bevel aan de vluchtende prauw om bij te draaien. Maar deze,
in stede van te gehoorzamen, bracht, niettegenstaande zij al hare
zeilen voerde, zooveel roeispanen te water als maar mogelijk was. Er
scheen thans zeer veel volk aan boord te zijn, hoewel men des morgens
op de kruisbooten de bemanning dier prauw op een viertal koppen geschat
had.

Nu liet de luitenant met scherp vuren, als om aan de jacht meer klem
bij te zetten en te toonen dat het ernst was, maar de afstand was te
groot. De gladde driepondskogels dansten over de toppen der golven,
wierpen prachtige waterzuilen in de hoogte, maar bereikten de prauw
niet. Dat vele volk aan boord maakte den argwaan van den Tomonggong
gaande, die als zijn gevoelen te kennen gaf, dat het onmogelijk de
prauw der vluchtelingen kon zijn en dat men op een valsch spoor was.
Als die prauw te Kwala Kapoeas met zooveel roeiers bemand was, zou dat
voor hem als districtshoofd niet geheim gebleven zijn, meende hij.

Op die taal was de luitenant in het onzekere wat te doen. Waren de
deserteurs niet aan boord, dan toch had die prauw zeer waarschijnlijk
misdadige bedoelingen; want waarom vluchtte zij anders? Het was
wellicht van veel gewicht die bedoelingen te kennen. Maar jaagde men
die prauw, dan liet men de deserteurs vrij baan. Eindelijk besloot de
officier de vluchtende prauw met één der kruisbooten achterna te
zetten, terwijl de andere met de Dajaksche flotille de kust observeeren
en al de inhammen en kreken onderzoeken zou.

Maar, terwijl de noodige bevelen uitgedeeld werden, werd eenig
geschreeuw van een der rondom zwervende prauwen vernomen en brachten de
opvarenden daarvan een kist op sleeptouw naderbij, die aan boord van de
kruisboot geopend, het lijk vertoonde van den Dajakschen choleralijder,
die des avonds te voren begraven zou zijn. Ja, daar viel niet aan te
twijfelen, hij was het en niemand anders, dat werd door al de aanwezige
Dajaks erkend. Zelfs drong er een vooruit, die beweerde de maker der
kist te zijn, hij had haar, volgens den adat, van handjolotong-hout
[44] vervaardigd en daarin was de oorzaak te zoeken, dat die kist nog
drijvende gevonden was. De luitenant keek den Tomonggong en deze weer
den officier aan. Beiden schatten den afstand van de vluchtende prauw
tot de riviermonding en daar nu de kist nagenoeg in de lijn, tusschen
die beide punten getrokken, opgevischt was, verdween ieders twijfel,
zelfs bij het Dajaksche hoofd. Er viel niet te aarzelen, die kist was
door de opvarenden van die prauw daar ginds over boord gezet.

Het lijk werd nu spoedig in een djoekoeng overgeladen, om aan den wal
begraven te worden. Aan splitsing van de aanwezige zeemacht werd niet
meer gedacht. Men waande zich op het rechte spoor; de deserteurs waren
dáár en dus:

„Madjoe! madjoe!!” (vooruit, vooruit) klonk het bevel.

Maar achterna jagen en inhalen zijn volstrekt geen synoniemen; dat zou
onze kommandant al ras ondervinden. Gedurende den geheelen dag bleef de
gejaagd wordende prauw haren afstand bewaren. Soms scheen zij veld te
verliezen, maar wanneer men aan boord der kruisbooten reeds meende de
kanonstukken in de richting te kunnen brengen, dan hernam zij weer
vaart en bleek het, dat hare roeiers slechts een wijl rust genoten
hadden. Tegen den avond begon de zuidoost-mousson te verzwakken en te
kenteren. Het gewone verschijnsel van het intreden van den landwind in
die streken deed zich voor. Van zuidoost liep de wind door het oosten
naar het noorden en voerde toen een dikke wolkenmassa aan, die het
zwerk allerwege bedekte en bij het invallen van den nacht den
gezichtskring zeer beperkte. De beide kruisbooten voerden de
voorschriftmatige lichten en om botsing te voorkomen, was ook ieder
vaartuig der Dajaksche flotille van een lampje voorzien. Het was
wezenlijk een illuminatie op zee. Maar aan boord van het vervolgd
wordende vaartuig liet men heel verstandig geen licht zien. Het gevolg
daarvan was, dat men in den blinde den koers westzuidwest vervolgde en
men bij het aanbreken van den dag de prauw vooruit niet meer, maar wel
nog in het zuiden bij den gezichteinder een zwarte stip ontwaarde.
Eenvoudig was de prauw in den stikdonkeren nacht van koers veranderd en
had om de zuid gehouden, om met het doorkomen van den zuidoosten wind
niet door Tandjoeng Salatan [45] gedekt te zijn en dadelijk voor den
wind te kunnen houden.

Waren de Nederlandsche kruisbootvaartuigen voor hunne taak berekend,
dan ware de kans nog lang niet als verloren te beschouwen geweest, want
bij de windstilte, die in de morgenuren gewoonlijk tusschen de
keerkringen in die binnenzeeën heerscht, had men met de roeiriemen
vooruit kunnen komen. Maar zijn die booten middelmatige zeilers, het
zijn logge onhebbelijke dingen, wanneer zij geroeid moeten worden. De
poging werd evenwel niet opgegeven, men roeide wat men kon; en toen
eindelijk tegen acht uur de mousson doorkwam, werden alle zeilen
bijgezet; maar met hetzelfde gevolg als daags te voren.

Ten twee ure des namiddags daagde een groote schoener aan den horizon
op, die bij den wind kruisende was. Zoodra die de vervolgd wordende
prauw in het gezicht kreeg, heesch hij een omgekeerde Nederlandsche
vlag [46], loste een kanonschot en manoeuvreerde om de prauw op te
nemen. Zoodra dit volvoerd was en deze op sleep in zijn kielwater
danste, braste de schoener vol, hield voor den wind af en loste een
kanonschot, waarvan de kogel over de eene kruisboot heenvloog, maar van
de andere den mast trof en dien op een manshoogte boven het dek
verbrijzelde en over boord sloeg. Naar den afstand te oordeelen, moest
die schoener ongetwijfeld met getrokken geschut bewapend zijn.

Tandenknarsend dacht de luitenant er nog een oogenblik over om de
vervolging voort te zetten, maar de schoener was een goed bezeild
vaartuig; binnen den tijd van een uur was hij aan de kim verdwenen. Ja,
het was zoo; en of onze officier al door zijn kijker keek, er was niets
meer te ontwaren.

Nu moest aan den terugkeer gedacht worden. Tomonggong Djaja Nagara wees
naar den horizon, alwaar in het noorden de flauwe omtrekken van land te
zien waren, en verklaarde, dat die ver uitstekende kaap Tandjoeng
Poeding was en die daar iets verderop Westelijk Tandjoeng Kramat. De
luitenant keek op de eenige beschikbare kaart aan boord en zijn gezicht
betrok.

„De Kleine Dajakmonding ligt op 114° 5′ en deze kaap op 111° 54′
oosterlengte van Greenwich,” mompelde hij, „dat is van het standpunt
hier ruim zes en dertig geographische mijlen af te leggen in den wind.
Een beroerde geschiedenis! Verd.... kerels!”

Maar van den nood een deugd makende, regelde hij het zoo, dat de beide
kruisbooten bij elkander zouden blijven. De vleugellam geschotene zou
evenwel door een zestal Dajaksche prauwen geboegseerd worden tot binnen
de kleine Dajakrivier. Eenmaal daar, zou zij met behulp van den vloed
en hare roeiriemen zich wel zelve kunnen redden. Toen dat geregeld was,
stapte de officier met den Tomonggong op het snelst varende vaartuig
der flotille over, na dat met een zestigtal uitgelezen roeiers van de
overige prauwen bemand te hebben en spoedde vooruit, om in den kortst
mogelijken tijd zijn post te bereiken.

Maar welke spoed ook gemaakt werd en tot welke inspanningen de roeiers
ook aangezet werden, toch waren volle twee dagen en nachten voor den
overtocht noodig. En daarbij moest men zich nog gelukkig achten, dat de
mousson slechts flauw doorkwam en het des nachts bladstil was. Het was
dus eerst laat in den namiddag van den vierden dag na zijn vertrek, dat
de kommandant te Kwala Kapoeas terug was.

Bij zijn terugkomst heette hem de dokter welkom, die evenwel verwonderd
uitkeek, dat de vluchtelingen niet in de prauw waren. Op zijn vragenden
blik, antwoordde de luitenant:

„Weg! en voor goed. Ik heb ze aan boord van een gewapenden schoener
zien verdwijnen. Maar hoe hebben die kerels daarmee connexiën kunnen
aanknoopen? Hoe meer ik er over nadenk, hoe minder begrijpelijk komt
het me voor.”

Toen hij gezeten was, vertelde hij zijn wedervaren, het bespeuren der
prauw, het vinden van het lijk, de jacht, het noodlottige schot van den
schoener met omgekeerde Nederlandsche vlag, in een woord alles en
besloot zijn verhaal met de verzuchting:

„’t Is me een raadsel!”

„Wat was die schoener voor een vaartuig?” vroeg de dokter.

„Weet ik het? ’t Was een Europeesch getuigde bodem. En dat hij
getrokken geschut voerde, daarvan houd ik mij overtuigd. Wellicht een
van die Engelsche smokkelaars, die in straat Malakka thuis hooren, en
soms op zeer brutale wijze smokkelhandel in opium en oorlogsbehoeften
drijven. Komaan, ik ga mijn verslag opmaken. Maar a propos, hebt ge na
mijn vertrek het u overhandigde rapport verzonden?”

„Ge waart met uw flotille nog in ’t gezicht, toen de postprauw
vertrok.”

„Goed zoo, dan kunnen we heden nog antwoord hebben.”

De dokter was in zijn hart verblijd over het ontkomen der
vluchtelingen. Och! als hij eens had kunnen weten, waar zij zich op dat
oogenblik bevonden, zijn blijdschap zou aanmerkelijk getemperd zijn
geweest.

Daags na de terugkomst van den kommandant, verbreidde zich het gerucht
in den kampong te Kwala Kapoeas, dat Dalim en de beide andere Dajaks,
die met hem onder opzicht der politie stonden, te soengei Naning gezien
waren. Dat die gediend hadden tot roeiers van de begrafenisprauw was
geheel onbekend. Toen de luitenant het districtshoofd over die
afwezigheid sprak, bevestigde die, dat de drie Dajaks uit den kampong
verdwenen waren; hij verhaalde ook de geheele kaaimansjacht bij Poeloe
Kanamit en betuigde, dat hij reeds vertrouwelingen uitgezonden had, om
de weerspannigen terug te halen. Op de vraag van den luitenant, of er
eenig verband kon bestaan tusschen het verdwijnen van die schavuiten en
het deserteeren der vier Europeanen, lachte de Tomonggong goedig:

„Hoe zou dat kunnen, Heer! Gij hebt uwe blanken om zoo te zeggen met
eigen oogen aan boord van dien schoener zien stappen. Hoe zou nu eenig
verband te vinden zijn tusschen hen en die Dajaks, die slechts een
uitstapje zijn maken naar soengei Naning. Gij weet immers dat Dalim
daar een broeder heeft?”

De luitenant schudde het hoofd; maar antwoordde niet.

Toen evenwel twee dagen later die gekwetsten uit soengei Mantangei
aangebracht werden, die met Oostersche beeldspraak veel te vertellen
hadden van een aanhoudend geweervuur, alsof wel honderd man aan het
schieten waren geweest; toen ook de dokter zich onvoorzichtig had laten
ontvallen, niet met zekerheid te kunnen bepalen, dat de wonden slechts
door ronde kogels veroorzaakt waren, en zelfs de meening uitsprak, dat
zij door puntkogels uitgescheurd waren, toen werd de kommandant tot
nadenken gestemd. Hij liet dan ook het districtshoofd ontbieden,
overlegde met dien en gelastte hem een dertigtal Dajaks zich gereed te
doen houden en het kamponghoofd Damboeng Papoendeh naar het fort te
zenden, ten einde zijne instructiën te ontvangen.

Toen de oude Tomonggong het fort verliet, ontmoette hij den dokter.

„Thans gaat het er op los”, zuchtte hij, „thans is hun spoor
duidelijk.”

„Maar Tomonggong, hoe is het mogelijk, dat die Europeanen daar in
soengei Mantangei dat gevecht geleverd hebben?”

„Hoe het mogelijk is, weet ik niet te verklaren Heer; maar dat het zoo
is, daar kan ik een eed op doen.”

„Pas op,” lachte de dokter, „de blanken straffen een valschen eed zeer
zwaar.”

„Ik heb die straf niet te duchten. In de geheele Dajaklanden bestaan
zulke halve duivels niet. Eerst die kaaimansjacht, toen dat gevecht met
den boa, later dat hevige geweervuur op de aankomende kampongbewoners.
Niemand hier heeft zulke wapenen. Ik durf alles verwedden wat mijnheer
maar wil, dat de „bedil banjakh pelor” (repeteergeweren) van den toean
kommandant daar een woordje medegesproken hebben.”

„Hebt ge dat den kommandant gezegd?”

„Nog niet; die is nog te veel vervuld met de meening, dat de blanken
aan boord van dien schoener zijn terecht gekomen. Het vinden van die
doodkist is voor hem een onomstootelijk bewijs, dat zij dien weg
gekozen hebben.”

„En hebt gij die overtuiging niet, Tomonggong?”

„Ik heb die gehad, Heer, maar ik heb ze opgegeven. De vluchtelingen
zijn volgens mij naar boven. Als de kommandant naar mij hoorde, dan
waren we reeds op weg.”

„Wat wil hij dan?”

„Eerst door Damboeng Papoendeh laten uitvorschen, wat die bende daar in
soengei Mantangei te beduiden heeft gehad. Dat is alles mooi en wel;
maar wanneer hij stellige berichten zal hebben, zullen die kerels te
veel vooruit zijn.”

„Laat ze gaan, Tomonggong! laat ze gaan.”

„Mijnheer heeft goed praten; maar als we hen niet op den voet volgen,
zullen zij òf door de koppensnellers in de bovenlanden geveld worden,
òf zij zullen zich daar te midden der Ot Danoms trachten te nestelen en
dan zal de taak voor mijn bevolking moeielijk worden. In beide gevallen
zal noodeloos bloed vergoten worden. Ik kom heden avond nog terug, en
hoop dan den Heer kommandant in een meer gunstige stemming aan te
treffen, om naar mijne redenen te luisteren.”

„Maar zoudt gij daarmee nog niet een dag of wat kunnen wachten? Bij
voorbeeld tot er nadere tijdingen zullen zijn ingekomen?”

„Heer! mijn dankbaarheid jegens u begint me zwaar te wegen. Ik ben u
het leven van mijn kind verschuldigd; nu echter gaan vele
menschenlevens op het spel staan.”

„Heb nog slechts wat geduld, ik bid er u om.”

„Het zij zoo! maar ge kunt er op rekenen, dat dit de laatste maal is,
dat ik mij vinden laat, om iets voor de vluchtelingen te doen. Ik voel
dat ik verkeerd handel. Had ik den eersten keer niet aan uwe beden
gehoor gegeven, dan hadden we nu al die moeielijkheden niet.”

Weinige uren later stevenden drie goed gewapende prauwen de Kapoeas op
onder aanvoering van Damboeng Papoendeh, een jeugdig Dajaksch hoofd,
die volijverig was, om onder de plooien van de Nederlandsche vlag zijn
eerste sporen te verdienen. Toen de kommandant hem medegedeeld had, dat
die prauw, welke met de bevolking te soengei Mantangei slaags was
geweest, naar de Doesson gestevend was, lachte hij fijntjes en
verklaarde wel te zullen weten hoe te handelen. Een oogenblik had de
dokter getracht hem alleen te spreken, maar bij de eerste woorden had
de Dajak zich volijverig afgewend, zijn verleider toegeworpen, dat hij
met Tomonggong Djaja Nagara ernstig gesproken had en wijders verzekerd
dat, wanneer de blanke deserteurs in de Dajaklanden aanwezig waren, hij
ze, zoo niet levend, dan toch hunne koppen zou aanbrengen. En hij was
er de man wel naar om, als het niet te zeer tegenliep, die belofte te
volbrengen.

Maar behalve zijn dienstijver had Damboeng Papoendeh nog een ander
motief om den dokter niet ten gevalle te zijn. Ons jeugdig Dajaksch
hoofd had eens het oog geslagen op de dochter van een Nagaraasch
handelaar, die haren vader op zijne omzwervingen vergezelde. Met geld
is op Borneo veel te verkrijgen, en zoo had hij den koopman al ras
ingepalmd en was de koop gesloten, die de gunsten der dochter golden.
Maar deze, een fiere Mahomedaansche maagd, zag met verachting op haren
heidenschen aanbidder neder en was door geen liefdesgekweel te
verlokken. Welke gelegenheden de Maleier den verliefden en al stouter
wordenden Dajak ook schonk, het hielp niets, het meisje hield hem op
een afstand en wist steeds aan zijne omhelzingen te ontkomen. Ten einde
raad had de smoorlijk verliefde zich tot den dokter gewend. Hij had zoo
veel gehoord van de voortreffelijkheid der Europeesche medicijnen, hij
twijfelde er niet aan of de Heer dokter zou hem wel helpen. Toen onze
aesculaap eindelijk begreep, wat van hem verlangd werd, voelde hij zich
eerst verontwaardigd; maar spoedig besefte hij, dat al zijn
redeneeringen om het ongepaste van dat verzoek te doen uitkomen
doelloos zouden zijn, omdat zij niet begrepen zouden worden. Hij gaf
dan ook die poging op, maar stelde den verliefde een fleschje met oleum
Ricini ter hand, met aanbeveling, dat beide partijen de helft er van
moesten drinken. Zoo gezegd, zoo gedaan. Door bemiddeling van den vader
dronk het meisje hare portie; ook Damboeng dronk vol vertrouwen en ik
laat het aan de verbeelding der lezers over, zich het tooneel voor den
geest te halen, welke de gevolgen van dat middel waren. De les had doel
getroffen, nimmer heeft later eenige Dajak des dokters bijstand weer
verzocht bij zijne liefdesgeschiedenissen. [47]

Daags daarna kwam des avonds de post van Bandjermasin te Kwala Kapoeas
aan en bracht voor den kommandant de aanbeveling in algemeene trekken
mede, om geen middel onbeproefd te laten, ten doel hebbende, de
deserteurs in handen te krijgen, zonder evenwel eenige aanleiding te
geven tot verwikkelingen, waaraan bij het hoofdbestuur hooge afkeuring
ten deel zoude vallen. Toen de luitenant die opdracht gelezen had,
barstte hij in een luid gelach uit:

„Zie zoo!” riep hij, „nu weet ik precies, hoe ik te handelen heb. Dat
noem ik eerst slag hebben om instructies te geven. Worden mijne
pogingen met goeden uitslag bekroond, dan zal ik slechts volgens de mij
gegeven voorschriften gehandeld hebben. Komt er integendeel een kink in
den kabel, sta dan vast, want dan heeft het mij aan de noodige
waarschuwingen voor verwikkelingen niet ontbroken en te zwaarder zal de
afkeuring uit den hooge op mij nederdalen, daar men mij ernstig met die
afkeuring bedreigd heeft. ’t Is echte Hollandsche zelfdekkerij, geënt
op Indische lorrendraaierij!”

„Maar wat valt nu te doen?” vroeg de dokter, die zijn avondje bij den
kommandant naar gewoonte was komen doorbrengen en van de opening der
postpakketten getuige was.

„Wat er nu te doen valt? Zij kunnen voor mijn part ophoepelen! Er valt
niets meer te doen. Ik heb gedaan wat ik kon. Ik heb de kerels
nagezeten, veel verder buiten de grenzen, dan mij als militaire
kommandant veroorloofd was. Zij zijn ontsnapt, daarmee is het uit. ’t
Is mijn schuld niet, dat die kruisbooten zulke ellendige lompe en logge
dingen zijn, waarmee niet vooruit te komen is. Enfin, ’k heb niets
anders meer te doen dan te rapporteeren, dat ze weg zijn; gelukkig dat
ik er bij kan voegen, dat ik geen verwikkelingen heb in ’t leven
geroepen. Ah! als een officier in Nederland maar de helft deed, van wat
ik uitgevoerd heb, dan werd hij behangen met Nederlandsche en
Nassausche leeuwen, met eiken- en oranje kronen, de vent zou een
stevige ruggegraat moeten hebben, om met die onderscheidingen ongebukt
rond te loopen. Ik zal al heel blij zijn, wanneer die geschiedenis
zonder standjes zal afloopen. Maar.... wat is dat?”

Gedurende dien uitval, die niet van misanthropie was vrij te pleiten,
maar die toch den precairen toestand der meeste officieren op de
buitenbezittingen in Indië vrij wel schetste, had de luitenant de
overige correspondentie als werktuigelijk verder opengemaakt en
vluchtig ingezien. De meesten dier stukken waren slechts van
administratieven aard en konden door het langdradige en vezelachtige
van dien diensttak in Indië, niet anders dan een nauwelijks te
onderdrukken geeuwlust opwekken. Maar het stuk, dat de luitenant thans
in de hand hield en zijn laatsten uitroep ontlokt had, scheen zijn
geheele aandacht te boeien. Het was een mededeeling van den Resident,
dat op de hoogte van Poeloe Mangkop, ten zuiden van Tandjoeng Batoe
Titi, de zuidwestelijkste punt van Borneo, door het oorlogsstoomschip
Montrado na een scherp gevecht genomen was een schoener, die een
omgekeerde Nederlandsche vlag vertoonde en grootendeels beladen was met
opium, zout, buskruit en looden en ijzeren kogels. Bij het gevecht
waren de meesten der opvarenden gesneuveld. Er scheen evenwel slechts
één Europeaan, waarschijnlijk een Engelschman, aan boord te zijn
geweest. De gezaghebbers der kustposten werden bij dat officieele
schrijven aangemaand zeer op hunne hoede te zijn, daar verondersteld
kon worden, dat het niet bij die poging om oorlogscontrabande in te
voeren, blijven zoude.

Die aanmaning was waarachtig mosterd na den maaltijd.

„Sakkerloot! dat is die verwenschte schoener!” barstte de luitenant
los. „En mijn deserteurs zijn niet aan boord!.... waar zijn ze dan?....
We zijn dus op een valsch spoor geweest! Maar.... die doodkist dan in
de Javazee?.... ’t Gaat mijn verstand te boven... Zou dan toch de oude
Tomonggong gelijk hebben, dat zij het waren, die dat opstootje in
soengei Mantangei te weeg gebracht hebben?.... Er valt bijna niet meer
aan te twijfelen? Hoe zijn ze evenwel daar gekomen?”

Onze officier was zeer opgewonden. Hij liet onmiddellijk het
districtshoofd ontbieden, en gaf hem den last den volgenden morgen met
vijftig roeiers bij het fort tegenwoordig te zijn om hem naar soengei
Mantangei te vergezellen.



XII.

    Vertrek van Mantangei.—„Petak bapoeti.”—Een nieuw soort van
    huwelijksgeschenk.—Borneo en Kalimantan.—Kotta Towana.—Een kop
    gesneld.—La Cueille gekwetst.—Gevecht met de koppensnellers.—La
    Cueille onder behandeling.—Een laatste salvo pijltjes.—Een
    nachtwaak.—Verkenning in den morgenstond.—Een
    begrafenisplechtigheid.


Midden in den nacht waren de vluchtelingen van soengei Mantangei op
reis gegaan en hadden zij stevig door geroeid. Zij waren nu reeds zeven
etmalen onderweg. Het landschap rondom hen begon van karakter te
veranderen en langzamerhand zijn alluviale eigendommelijkheid te
verliezen. Nog wel niet geheel en al, want soms wisselden zeer zachte
glooiingen en verhevenheden van den grond, die zich nog maar alleen
door hare veranderde flora deden onderkennen, andermaal met
uitgestrekte moerasgronden af, die eindeloos toeschenen, maar, welker
grenzen toch bereikt werden.

Hoe weinig de verheffing des bodems nog te beteekenen had, konden onze
avonturiers afleiden uit het nog steeds regelmatig intreden van eb en
vloed, die zich tot op dien aanmerkelijken afstand van de boorden der
zee toch nog met zooveel kracht deed gevoelen, dat tweemaal daags de
stroomdraad der rivier een tegenovergestelde richting aannam.

De „riwoet haroesan” (adem des vloeds) werd evenwel al lang niet meer
waargenomen; zoover dringt het zeewater landwaarts niet in. Zelfs was
het water ter hoogte waar de deserteurs zich thans bevonden, niet meer
brak en bleef ten allen tijde drinkbaar. Het zou ook niet lang meer
duren of de vloedstroom zou hen verlaten en zij slechts aan het
periodiek rijzen van den waterspiegel en aan het verminderen van de
sterkte van den ebstroom, zouden ontwaren, dat de vloed aan de kusten
doorstond. En eindelijk, naarmate het terrein zal rijzen, zal ook dat
verschijnsel gewijzigd worden, totdat de onverzwakte rivierstroom zal
overblijven, tegen wier kracht zij te kampen zullen hebben.

Het was zoo omstreeks het einde van „badjagi hai” (3 uur namiddag),
toen de reizigers een plek bereikten, die bij de inboorlingen „petak
bapoeti” (witte grond) genoemd wordt. Dit is een heuvelenrij van
ongeveer veertig voet hoog, bestaande uit verblindend wit zand, niet
ongelijk aan een duinenrij, die door den stroom zou zijn doorgebroken.
Zelfs de helm ontbrak er niet; want op de hellingen bestaan
uitgestrekte plekken met die grassoort of met een dergelijke begroeid.
Hier heeft eenmaal de oceaan zijne wateren gerold en beukten zijne
machtige golven die duinenrij. Een menigte schelpen worden in dat zand
aangetroffen, maar van een geheel andere soort dan die in den
kleiachtigen modder, die thans de zuidkust van Borneo omzoomt, gevonden
wordt. Een andere omstandigheid, die pleit voor de stelling, dat
eenmaal de zuidkust van het thans zoo groote eiland hier aangetroffen
werd, is, dat aan de oevers van de Doesson, de Kahajan en de Mantawei
rivieren, die met de Kapoeas nagenoeg evenwijdig stroomen, op dezelfde
breedte ongeveer, dergelijke duinformatiën aangetroffen worden.

Het was voor de Europeanen vooral een uitkomst, zich op dat droge duin
wat te kunnen vertreden; want voor hem, die er de gewoonte niet van
heeft, is het dagen lang zitten in een prauw met gekruiste beenen
uiterst vermoeiend. Zij stapten dan ook heen en weer met een ijver, die
bewees, dat zij de achterstallige beweging wilden inhalen en hielden
zich daarbij onledig met het plukken van donkerroode vruchten, niet
ongelijk aan onze braambeziën, die daar op die droge plek in groote
menigte voorkwamen en door hare frissche rinschheid een aangename
versnapering aan hun eentonig maal toevoegde.

Toen zij daar zoo omstreeks een uur gewandeld hadden, gaf Dalim het
sein tot vertrek. Dat viel zeer tegen; want nu het eten daar bereid was
geworden, was de hoop ontstaan, dat men het ook daar verorberd zou
hebben en men ook verder daar verbleven zoude zijn; hetgeen het
uitzicht op een aangename avondwandeling geopend had, alsook daarop dat
men, in stede van in die wiegelende prauw, eens lekkertjes op vasten
bodem zou hebben kunnen slapen. Maar Dalim had daar geen ooren naar.

„We moeten, voor dat de nacht invalt, kotta Towanan bereiken,” beweerde
hij.

Nader verklaarde hij zich niet; evenwel vertelde hij, dat te petak
bapoeti des nachts zooveel muskieten rondzwierven, dat, al gebruikte
men nog zooveel brotoali, aan rusten niet te denken zou vallen. Het
was, volgens zijn beweren, wel de plek waar de meeste muskieten van het
geheele eiland Kalimantan bij elkander waren en zou dat aan de volgende
omstandigheid te danken zijn:

De zoon van Sultan Koening, den Djata- of krokodillenkoning van de
Batang Moeroeng [48], zou in het huwelijk treden met de dochter van
Anding Maling Goena, den krokodillenvorst van de Kapoeasrivier. Dit
huwelijk zou bij petak bapoeti voltrokken worden en de visschen,
waterslangen, garnalen, kikvorschen en andere waterbewoners, aldaar
verzameld om de plechtigheid bij te wonen en luister bij te zetten,
hadden niets beters weten uit te denken, om hunne hulde te bewijzen,
dan den jonggehuwden eenige honderden centenaars muskieten ten
huwelijksgeschenk aan te bieden. Dit was dankbaar aangenomen, en de
nakomelingen van die muskieten brengen nog steeds op indrukmakende
wijze die gewichtige gebeurtenis in het geheugen van den reiziger
terug, wiens kwaad gesternte hem hier voert om den nacht door te
brengen.

„Een raar huwelijkscadeau,” meende La Cueille, „je moet bepaald Dajak
zijn om zoo iets te verzinnen. Mijne landslui zouden met zoo’n geschenk
weinig gediend zijn.”

„Wie weet,” lachte Johannes, „als de Walinnetjes eens de ondervinding
opgedaan hadden, dat een vracht muskieten het beste middel is om zelfs
den slaperigsten echtgenoot wakker te houden, of dan ook zij niet zoo’n
geschenk zouden begeeren. Maar om het even, ik moet erkennen, dat het
niet een der aardigste legenden van het Dajakland is.”

„Ik hoorde Dalim van een eiland Kalimantan spreken. Wat is dat voor een
eiland?” vroeg Wienersdorf.

Johannes vertelde toen, dat het de inlandsche naam was van het eiland
Borneo, dat de Europeesche benaming, een verbastering van het woord
„Broenai”, slechts een heel klein gedeelte van het geheele eiland
aanduidt, namelijk van een klein rijk aan de noordwestkust gelegen.

„Heeft dat woord „Kalimantan” ook eenige beteekenis?”

„„Kalimantawa” is de Dajaksche naam van de doerian. Deze vrucht op
Borneo is evenwel niet zoo ellipsvormig als die op Java aangetroffen
wordt, maar is aan het benedeneinde eenigszins uitgezet en afgeplat. De
overeenkomst van den vorm van het eiland met dien van die vrucht, zou
aanleiding tot den naam „Kalimantan” gegeven hebben.”

„Dat is geheel onmogelijk,” meende Wienersdorf. „Borneo is een der
grootste eilanden der aarde en het nasporen van den omtrek van zulk een
groot eiland, dat toch den vorm moet bepalen, vereischt een zekere mate
van kundigheden en ontwikkeling, die bij geen volk in den Indischen
archipel verondersteld kunnen worden.”

Dalim boog zich tot Johannes en fluisterde hem iets in het oor.

„Je kunt gelijk hebben,” hernam deze. „Dalim noemt mij daar de woorden
„Kaliintan” (rivier der diamanten). Meer welluidend zal men dat vroeger
„kalimintan” uitgesproken hebben, en zal het later tot „kalimantan”,
volgens sommigen tot „kalimanten” verbasterd zijn. De uitlegging ligt
voor de hand. Op Borneo worden, zoowel ter westkust als ter zuid- en
oostkust, vele diamanten (intan) gevonden. Er zijn verscheidene
plaatsen, die naar dat edelgesteente genoemd worden: Karangintan,
Lokhintan, Djintan enz. Mij dunkt dat, vermits langs de oevers van vele
rivieren diamanten gevonden werden, die riviertjes kaliintan genoemd
werden en deze naam langzamerhand aan het geheele eiland is gegeven
geworden.”

Onder dergelijk gekout werd de tijd gekort en kwamen de reizigers in de
nabijheid van kotta Towanan aan. Dat was een Dajaksche versterking,
zooals zij in de binnenlanden van Borneo overal tot bescherming tegen
de koppensnellers te vinden zijn. Deze was evenwel in het begin van
1859 tegen de Nederlanders aangelegd. Haar vorm was die eener
langwerpige vierkante redoute zonder uitspringende gedeelten; hare
borstwering bestond uit stevige ijzerhouten palen van respektabele
dikte en was van afstand tot afstand met „hampatongs” versierd.
„Hampatongs” zijn levensgroote houten beelden, gewoonlijk Dajaksche
strijders in alle mogelijke gevechtstoestanden voorstellende en meestal
vrij goed gesneden, altijd in aanmerking genomen het volk, dat ze
vervaardigt en van kunst niet veel begrip heeft.

Verdedigd werd die sterkte nimmer. Toen het Nederlandsche stoomschip
Montrado haar met zijn dertigponders naderde, sloeg der bezetting de
schrik om het lijf en zocht zij haar heil in de vlucht.

Op een korten afstand genaderd, evenwel nog door de laatste
stroombuiging gedekt, raadde Dalim aan te leggen om de kotta eerst te
verkennen, daar zij nog al eens tot schuilplaats verstrekt aan „bigal’s
en „kajau’s” (rivier-roovers en koppensnellers). Hij, met Schlickeisen
en La Cueille, steeg behoorlijk gewapend aan wal en drongen zij het
bosch in, om die verkenning te maken. Zij bleven evenwel niet lang uit,
maar brachten spoedig het bericht, dat de kotta verlaten bevonden was
en dat zij niets, wat onraad kon aanwijzen, hadden opgemerkt.

Aanvankelijk was het voornemen zich voor den nacht in de kotta in te
richten. Allen hunkerden toch eens een gerusten slaap op den vasten
bodem te genieten. Maar toen Wienersdorf den toestand van de
versterking en het omliggend terrein opgenomen had, merkte hij op, dat,
zoowel de voor- als achterflank bewaakt zoude moeten worden om tegen
een overval beveiligd te zijn, daar in beide flanken openingen gevallen
waren. Hunne prauw, die alles bevatte wat waarde voor hen had, zoude
ook bewaakt moeten worden, zoodat een zoodanige nachtdienst de krachten
van het kleine troepje te boven ging en er nog bij kwam, dat niemand
hunner den vorigen nacht ook maar een oogenblik gerust had. Er werd dan
ook besloten in de prauw te blijven, dan was het voldoende, dat een
hunner waakzaam bleef en konden de anderen een ongestoorde rust
genieten. Toen de avond gevallen was, begonnen de Dajaks den eersten
wachtdienst en zouden de Europeanen de nanachtswachturen voor hunne
rekening nemen. Dat was nu wel de aangenaamste regeling niet, maar wel
de zekerste, met de wetenschap, dat de inboorling een slecht waker is
en vooral na middernacht zittende of staande, geheel onbewust
insluimert.

Toch zou van nachtrust niet veel komen; zij zou op vreeselijke wijze
gestoord en voor de rest van den nacht geheel verijdeld worden.

Het kon omstreeks negen uur des avonds zijn. De Europeanen hadden zich
in hunne spreien gewikkeld en te slapen gelegd en de drie Dajaks zaten
met elkander te fluisteren, toen Dalim de opmerking maakte, dat de
voorraad brandhout te gering was, om het vuurtje, dat op den oever
aangelegd was, ten einde een overzicht over het terrein te hebben, te
onderhouden. Hij droeg een zijner makkers op, dien voorraad aan te
vullen, hem daartoe een hoop dorre takken aanwijzende, dien hij over
dag in de versterking opgemerkt had. Deze maakte hoegenaamd geen
bezwaren, daar hij die takken ook gezien had en hij slechts weinige
passen te doen had om ze te bereiken. De achterblijvenden zagen hem bij
het schijnsel van het vuur, met zijn mandauw in de hand aan wal stappen
en door den ingang der versterking verdwijnen, toen eensklaps een
hartverscheurende gil weerklonk, die het bloed der twee wachthebbenden
schier deed verstijven en de Europeanen onmiddellijk, als met een
tooverslag, op de been bracht. Wienersdorf en La Cueille hadden het
eerst ieder een geweer gegrepen en sprongen aan wal. Dalim volgde hen
op de hielen met den koppensneller in de vuist; de anderen tuurden
scherp uit, met het geweer in den aanslag en den vinger aan den
trekker. Behoedzaam en met gevelde bajonet drongen de beide
eerstgenoemden den ingang der versterking binnen; maar Wienersdorf
struikelde al dadelijk en viel, terwijl hij na zijn val een kreet van
afgrijzen uitstiet. Dalim volgde onmiddellijk met een brandend stuk
hout in de hand; en bij het zwakke schijnsel daarvan ontwaarden zij het
lichaam van hunnen Dajakschen makker, echter hoofdeloos. Het lijk was
volgens de regels der Dajaksche kunst behoorlijk gesneld; dat wil
zeggen, dat met één slag van den vreeselijken mandauw het hoofd van den
romp gescheiden was. In den regel geschiedt die daad zoo verbazend
snel, dat in de meeste gevallen het slachtoffer de eeuwigheid instapt,
geheel onbewust van het lot dat hem treft. Maar hier scheen de
aangevallene in de laatste seconde inzicht in zijn toestand gehad te
hebben, af te leiden uit den gil, dien hij geslaakt had. Ook scheen hij
met de linkerhand zijn aanvaller nog gegrepen te hebben; want een stuk
van een ewah bevond zich in die hand geklemd, terwijl de rechter nog
den mandauw omsloten hield.

Op weinige passen ter zijde van het lijk zag La Cueille iets in het
gras trekken en bewegen. Hij bukte zich en greep er naar; maar stiet
een kreet van afgrijzen uit en onmachtig om los te laten, wat hij
gegrepen had, hief hij het hoofd van hun makker bij de haren op, dat in
de laatste oogenblikken van den bangen doodstrijd de oogen vreeselijk
rolde en de kaken en lippen bewoog, alsof hij wat zeggen wilde. Op het
zien van dat hoofd riep Dalim verschrikt uit, terwijl hij achteruit
stoof:

„Oendoer goeloeng goeloeng!” (spoedig terug).

Die woorden waren hem nog niet van de lippen, toen een fluitend geluid
waargenomen werd en La Cueille met een krassen Waalschen vloek
uitgilde, dat hij gekwetst was. Hij bracht zonder den kop los te laten,
het geweer in den aanslag; maar Dalim greep hem bij den arm en trok hem
naar de prauw, terwijl Wienersdorf de achterhoede dekte en met zijn
Remmingtongeweer eenige schoten in de dikke duisternis afgaf. Toen zij
in den lichtkring van het vuur bij de prauw traden, meende La Cueille
zich iets in de struiken aan den voet van de palissadeering der
versterking te zien bewegen; hij rukte zich los van Dalim, wierp den
nog bloedenden kop in de prauw en schoot zijn geweer in de richting
dier struiken af. Dat schot werd beantwoord met een uittartend:
„lēēēēh, lèlèlèlèlè ouiiiit!” en tegelijkertijd drongen eenige
gedaanten met den mandauw in de vuist uit de duisternis in den
lichtkring te voorschijn. Nu was het evenwel de beurt aan Johannes en
Schlickeisen, die kalm in de prauw gebleven waren en het gunstig
oogenblik bespiedden om handelend op te treden. Schlickeisen had het
tweede Remmingtongeweer in handen; Wienersdorf en de Waal stelden zich
in de nabijheid der prauw op, en nu weerklonk een geweervuur, dat de
aanvallende Dajaks, die over het algemeen toch al geen helden zijn
tegenover vuurwapenen, spoedig op de vlucht dreef. De twee eerste
schoten van de twee Europeanen in de prauw waren daarbij afdoende
geweest; want die, met alle bedaardheid afgegeven, hadden doel
getroffen; men had althans twee der aanvallers zien ter aarde storten.

Toen niets meer ontwaard werd aan den oever, hield het vuren op en
konden onze avonturiers tot verademing komen. La Cueille klaagde over
pijn in den linkerarm. Toen Wienersdorf dien arm onderzocht, bleek het
dat de Waal met een vergiftigd pijltje gekwetst was. Allen keken
elkander bedrukt aan, want zooveel hadden zij wel van het pijlvergif
vernomen, dat de vreeselijke uitwerking daarvan hun bekend was. Dalim
greep een handvol keukenzout en wreef daarmede zoo krachtig het
tandvleesch van den lijder in, dat zich een overvloedig bloederig
speeksel ontlastte. Hij wilde ook de gekwetste plaats inwrijven, maar
Wienersdorf stiet hem ter zijde, haalde een fleschje met ammonia
liquida te voorschijn, maakte met zijn zakmes een vrij diepe kruissnee
over het wondje en liet daarin eenige droppels van zijn alkali vallen.
De Waal brulde van pijn, schreeuwde en wrong zich, terwijl hij niet
zelden een vroom:

„Sainte Vierge, priez pour moi!” afwisselde met een krachtigen
Waalschen vloek.

Bij al den ernst, dien de omstandigheden medebrachten, kon Johannes
toch niet nalaten, La Cueille er op te wijzen, dat hij zijn rol van
Arabier al heel aardig vergat en raadde hem aan een innig:

„Lā ilāha illa—llāhoe” (Er is geen God dan Allah) te prevelen, in stede
van zich tot de Heilige Maagd te wenden. De Waal voelde een innige
minachting voor zijnen bruinen stamgenoot, maar had te veel pijn, om
die te uiten. Na veel zuchten en klagen, viel hij in een diepen slaap,
hetgeen door Dalim als een uiterst gunstig voorteeken werd aangemerkt.

Dat voor de overigen aan geen rusten te denken viel, lag voor de hand.
Zij wisten den vijand in de onmiddellijke nabijheid en zaten dan ook
met het geweer in de hand en den vinger aan den trekker, achter het
prauwboord gedoken, den oever gade te slaan, van waar zij een
vernieuwden aanval konden verwachten. Langen tijd bleef het rustig en
trok niets bijzonders hunne aandacht, toen eensklaps achter hen op de
rivier het bekende, maar toch steeds schrikkelijk:

„Lēēēh lèlèlèlèlè ouiiiiit!” weerklonk en een hagelbui pijltjes over de
prauw heen en onder de dakbedekking er van door floot. Toen de
verdedigers zich haastig omkeerden, konden zij nog even een rangkan in
den zwaren stroom te midden der rivier zien voorbijschieten, terwijl
het uitdagend gegil bleef weerklinken. Zij hadden den tijd nog eenige
schoten te lossen, die schenen hun doel niet gemist te hebben, want het
uittartend geschreeuw verstomde plotseling en werd vervangen door
kreten van smart, die nog geruimen tijd in de nachtelijke stilte
weerklonken, langzamerhand verzwakten en eindelijk door den afstand
niet meer waarneembaar waren.

Op dien Dajakschen oorlogskreet en het daarop gevolgde schieten was La
Cueille uiterst verschrikt uit zijn bedwelmenden slaap opgevlogen, had
in de dikke duisternis in de prauw rondgetast en de hand gelegd op den
bloedigen kop, dien hij zelf eenige uren te voren in de prauw geworpen
had, maar wat hem nu in zijn ontsteltenis ontgaan was. In zijn
buitensporigen angst en nog geheel onder den invloed van het zoo straks
gebeurde, vermeende hij, dat zij overvallen en de koppensnellers aan
boord waren en het bloedige werk reeds onder zijn makkers begonnen was.
Gelukkig dat hij in dien overspannen toestand geen wapen in de
nabijheid had, want bij de duisternis, die er heerschte, zou hij zeker
groote onheilen hebben aangericht. In zijne onberedeneerde zucht tot
zelfbehoud greep hij toch nog Johannes, dien hij niet herkennen kon,
bij den nek en trachtte hem te verworgen, totdat die, eindelijk driftig
geworden, hem een paar muilperen toediende, uitroepende:

„Die verduivelde Waal! hij legt het op mijn leven toe; de vent is
razend.”

Toen kwam La Cueille tot bezinning niet alleen, maar schoten ook
Wienersdorf en Schlickeisen tot ontzet toe. Allen vermeenden, dat het
een plotselinge uitbarsting van verstandsverbijstering was, door het
pijlvergif veroorzaakt. Maar zoodra had de Waal zijn ontwaken verhaald,
zijn vreeselijken angst, het grijpen van dien kop en wat daarbij in
zijn brein was omgegaan, of allen barstten in een uitbundig gelach uit
en feliciteerden den vreemdsoortigen koppensneller, die beangst
geworden was voor den kop, dien hij zelf te huis had gebracht.

„We zullen dien kop netjes voor je klaarmaken en poetsen,” zei
Johannes, „dan kun je hem mee naar Jupille nemen. Als ex-voto zou hij
onbetaalbaar prijken; toch moet ik je afraden hem daarvoor te bezigen.
Wie weet hoe lief je de Walinnetjes zullen aankijken, als je je op
Dajaksche wijze deklareert en de uitverkorene een bekkeneel aanbiedt.”

Allen schaterden het uit over den uitval, behalve La Cueille, die van
den schrik nog niet geheel bekomen was. Een flinke teug toeak hielp hem
evenwel op streek.

Na dergelijke gebeurtenissen viel aan slapen niet meer te denken;
hoewel Dalim de verzekering gaf, dat nu niets meer te vreezen was, daar
het troepje koppensnellers gevlucht was, en zij het waarschijnlijk
waren, die in dien rangkan voorbij vloden. Dat woordje „waarschijnlijk”
klonk evenwel onrustbarend in de ooren van allen; zekerheid bestond dus
niet, en daarom werd dan ook maar besloten de uiterste voorzichtigheid
te betrachten en de verschijning van Aurora met het geweer in de hand
af te wachten. Waakzaam zijn en praten kon echter zeer goed met
elkander gaan; de tongen roerden zich dan ook op een wijze die bewees,
dat de geschokte zenuwen nog lang niet in rust waren.

„Dat gaat goed,” meende Schlickeisen, „in twee dagen tijd heeft onze
kleine macht een verlies geleden van een doode en twee gekwetsten. Als
dat zoo voortgaat naar mate wij de bovenlanden naderen, dan zullen er
niet veel van ons overblijven om in het oude Europa te gaan verhalen,
wat er van ons geworden is.”

„Ah bah! dacht je dat we er zonder kleerscheuren zouden afkomen?” vroeg
Johannes; „als de helft van ons de Chineesche zee bereikt, dan mag
die—de helft bedoel ik, niet de zee—van geluk spreken. Eigenlijk is ons
aller leventje geen enkel dubbeltje waard.”

„Je bent nog al lollig met je voorstellingen,” lachte Wienersdorf.

„Hij is net zoo lollig als zijn natuurlijke huid blank is,” gromde La
Cueille. „Die nare Sienjo maakt iemand het leven nog onaangenamer dan
het is. Al die verhalen en voorspellingen doen niets ter zake af en
kunnen ook niets aan onzen toestand veranderen. Ze maken je maar
ontijdig onlekker.”

„Je moet het leven nemen zoo als het is en de toestanden onverschrokken
onder de oogen durven zien. Zich illusiën scheppen leidt tot niets dan
tot teleurstellingen. Ons steeds voorbereid houden op alle
gebeurlijkheden, dat moet ons steeds voor oogen zweven; dan komen de
rampen nimmer onverwacht. Maar zich muizenissen in ’t hoofd te halen,
is ook onverstandig. Onze toestand is nog zoo heel erg niet; ’t is te
betreuren dat we een onzer makkers verloren hebben, maar een geluk is
het, dat geen van ons vieren gevallen is. Dat zou een ware ramp zijn.
We zullen zien den ontbrekende te vervangen; ja, ik denk er zelfs aan,
onze macht uit te breiden, zoodra de gelegenheid zich daartoe zal
voordoen. Want dat valt niet te ontveinzen, hoe verder we de
binnenlanden zullen intrekken, hoe meer de gevaren zullen toenemen. Wat
nu evenwel de gekwetsten betreft, dat heeft niet veel te beduiden. De
boabeet van Wienersdorf is zoo goed als genezen en nu La Cueille nog
niet dood is, kunnen we over dien speldenprik lachen. Wat heeft die
Waal een spektakel gemaakt!” schaterde Johannes.

„Nu ik nog niet dood ben. Je spreekt er gemakkelijk over,” pruttelde de
betrokkene rillend bij de gedachte. „Was daar dan gevaar voor?”

„Toen ik dat pijltje zag, gaf ik geen oortje voor je leven. Die dingen
werken verbazend snel. Eerst wat beven, dan wat tandenknarsen,
eindelijk wat verwarde taal en spektakel als van een lastigen
dronkaard; daarmee is alles uit en dat nog wel binnen het half uur. Nu
er al veel langer tijd verstreken is, behoef je je niet meer ongerust
te maken.”

De Waal deed een zucht van verlichting hooren.

„Maar Wienersdorf,” vervolgde Johannes, „moet dat fleschje met dat
stinkend goed zorgvuldig bewaren. Hij heeft daarmee wonderen verricht.”

„Dalim beweert dat het keukenzout La Cueille gered heeft.”

„Het mocht wat,” lachte Johannes, „ik heb den kommandant te Kwala
Kapoeas veel proeven zien nemen met het pijlvergif, op honden, apen en
kippen. De zoutproef mislukte altijd. Steeds stierven de gekwetste
dieren. Werd daarentegen dat stinkende vocht gebezigd, dan genazen zij
bijna allen.”

Wienersdorf zat in gedachten verzonken met het hoofd in de hand.

„Het is me toch iets raadselachtigs,” sprak hij eindelijk, „hoe die
kerels in die versterking gekomen zijn. We hadden haar en het omliggend
terrein toch zoo goed verkend.”

„Dat hadden we ook,” antwoordde Johannes, „maar je zult wel opgemerkt
hebben, dat in de achterflank van de kotta een paar gaten in de
palissadeering bestaan. Nu bevonden zich die kerels binnen de enceinte
en hebben, waakzaam als ze zijn, ons zien aankomen. Niet wetende wie we
waren en ook onbekend met onze getalsterkte, namen zij door die gaten
onbemerkt de wijk naar de wildernis. Van toen af hebben ze ons geen
oogenblik onbespied gelaten en toen we geloofden alleen ter plaatse te
zijn, gluurden een aantal vurige oogen van achter struiken en
boomstammen ons achterna. ’t Is zeer waarschijnlijk een geluk voor ons
allen geweest, dat onze Dajaksche makker dat brandhout ging halen. Voor
een echten koppensneller was die gelegenheid te schoon, om onbenut
voorbij te laten gaan. Ware die daad uitgebleven, wie weet of zich dan
niet de gelegenheid voorgedaan had, ons in den laten nacht te komen
overvallen. Een geeuwerig oogenblik van een schildwacht, het
onwillekeurig sluiten der oogen, al was het ook maar gedurende weinige
seconden, zou de gewenschte gelegenheid hebben aangeboden en weest
verzekerd, dat die speurhonden haar niet onbenut voorbij zouden hebben
laten gaan.”

„Waarom schreeuwde je toch zoo bij het binnentreden der kotta?” vroeg
La Cueille aan Wienersdorf.

„Wel, ik struikelde en viel zoo lang ik was op het onthoofde lijk, dat
nog te stuiptrekken lag. Ik stak mijn rechterhand uit om me op te
richten en sloeg die op den romp, waaruit het warme bloed met stralen
sprong. Verduiveld! wat rilling me toen langs de ruggewervels voer!
Maar jij moet ook zoo iets gevoeld hebben, van wat ik ondervond, toen
je dien grijnzenden kop te pakken kreegt. Maar,” wendde Wienersdorf
zich tot Dalim, „waarom deedt ge ons teruggaan, toen La Cueille dien
kop opstak?”

„Omdat die kop mij het bewijs leverde, dat de kajau’s nog in de
nabijheid waren. Niet dan hoogst zelden verlaat de koppensneller het
terrein, zonder den gesnelden kop mede te nemen. Dan ook wist ik niet
hoe sterk die troep was.”

„Ik meende dat de kajau steeds zijn slachtoffer bij het haar grijpt en
dan den noodlottigen slag toebragt. Hoe is het nu mogelijk geweest, dat
die kop op den grond gerold is?”

„Dat begrijp ik ook niet goed,” verzekerde de Dajak. „In den regel gaat
dat grijpen bij het haar en het toebrengen van den slag zoo snel in
zijn werk, dat het slachtoffer gewoonlijk niet weet wat met hem
voorvalt en den tijd niet heeft, een gil te slaken. Ge moet niet
vergeten, dat de koppensneller, zorgvuldig achter struik of boomstam
verscholen, zijn prooi onverwachts bespringt. En de behendigheid dier
menschen is zóó groot, dat uiterst zelden een tweede slag noodig is, om
het hoofd van den romp te scheiden. Er hebben zich gevallen van
vlugheid voorgedaan, waar het slachtoffer nog eenige passen met
zwaaiende armen voortliep, nadat de bloedige scheiding had plaats
gegrepen en dan eerst nederstortte. Bij mijn makker schijnt het niet
zoo snel toegegaan te zijn; hij heeft nog den tijd gehad te schreeuwen;
bij een laatste poging tot zelfbehoud heeft hij nog getracht zijn
bespringer te grijpen en hem waarschijnlijk een slag met zijn mandauw
toegebracht. Bij die kortstondige worsteling heeft deze laatste den kop
laten glippen op het oogenblik, dat wij door de deur drongen. Dat de
kajau’s in onze nabijheid waren, bewezen de pijltjes, die op ons
afgezonden werden. Onze Sjech weet daar meer van te vertellen, niet
waar?”

„Ge zegt, dat uiterst zelden een tweede slag noodig is, om den kop van
den romp te scheiden,” sprak Wienersdorf, „die behendigheid is toch
merkwaardig. Hoe vaak toch is het in Europa niet in vroegere eeuwen
gebeurd, dat bij terechtstellingen de beul herhaaldelijk moest
toeslaan. Wanneer de executie met het zwaard plaats had, kwam dat zelfs
dikwijls voor; toen de bijl en het blok gebezigd werden, vond het nog
plaats, en er zijn zelfs gevallen bij het guillotineeren voorgekomen,
dat de valbijl voor de tweede maal omhoog moest gehaald worden, om het
slachtoffer af te maken.”

„De Dajaksche jongelingen in de bovenlanden oefenen zich geregeld in
het koppensnellen,” verklaarde Dalim. „Eerst plaatsen zij een
klapperdop op een dunnen staak en is het voor het kind een behendig
stuk dien staak vlak onder de noot, zonder deze te beschadigen, door te
houwen; later, als zij meer kracht bekomen hebben, wordt de staak
vervangen door een pop ter grootte van een veertienjarigen knaap, met
een nekstuk van zacht maar toch veerkrachtig handjolotong [49] hout, en
om de illusie te volmaken, wordt de klappernoot met een pruik versierd,
vervaardigd van de vezels van den arengpalm, die, wanneer zij goed
toebereid zijn, wel wat overeenkomst hebben met het sluike haar van de
menschen van dit land. Van daar die groote bedrevenheid. Op lateren
leeftijd onderhouden zij die, door ijverig aan sneltochten deel te
nemen.”

„Ik moet er nog bijvoegen,” vervolgde Johannes de toelichting, „dat de
Dajaks, zelfs die van de benedenlanden, zonder die oefening een
buitengewone behendigheid bezitten in het hanteeren van den mandauw. Ik
heb het te Kwala Kapoeas bijgewoond, dat in tegenwoordigheid van den
kommandant iedere Dajak, hoe zwak zijn voorkomen ook was, een rijpe,
doch nog groene klappernoot telkenmale en zonder eenige inspanning over
dwars in tweeën sloeg, zoodanig, dat beide helften behoorlijk
gescheiden waren. Geen Europeaan, hoe stevig ook, en welke kracht hij
ook aanwendde, kon het verder brengen dan tot op de houtschaal der
noot. De vezelige bast had den slag gebroken.”

„Het blijft het oude liedje: „pas op je kop”,” mompelde La Cueille; „ik
wou dat ik in mijn België gebleven was. O Belgique! o Belgique! mes
amours, tu auras toujours,” neuriede hij.

„Een rare instelling toch,” vervolgde Schlickeisen, „zijn meisje
menschenkoppen aan te bieden.”

„Zeker heel raar, maar toch een, waarvan de grond wel te raden is,”
antwoordde Johannes. „Aanvankelijk zal het wel geweest zijn, dat de
aanstaande een bewijs zijner dapperheid moest geven als waarborg, dat
hij zijn vrouw en kroost zou weten te beschermen. En het beste bewijs,
dat hij in die oorspronkelijke maatschappij van die dapperheid kon
leveren, was wel het hoofd van een door hem gevelden vijand. Later is
dat verbasterd en zijn de schedels tot weeldeartikelen geworden, die
tot afschuwelijke sluipmoorden, somtijds van vrouwen en kinderen, en
tot een afzichtelijken handel aanleiding geven. Zoodat een instelling,
die met goede bedoelingen in het leven werd geroepen, tot een vloek van
de geheele bevolking van een der grootste eilanden der aarde geworden
is.”

„Maar in de benedenstreken, kan toch die gruwel niet meer plaats
hebben, niet waar?” vroeg Wienersdorf aan Dalim.

„We durven niet,” antwoordde deze, „de Hollanders willen het niet
hebben.”

„Dus alleen omdat die het verbieden, laat men het. Vindt ge dan het
koppensnellen niet een afschuwelijk bedrijf?”

„Tawèh! angat, kamaangkoe hirah,” (Wie zal dat uitmaken! volgens mijne
opvatting wel mogelijk), was het flegmatieke antwoord, hetwelk bewees,
dat de overtuiging van die afschuwelijkheid hier nog geen ingang
gevonden had.

Onder dergelijke gesprekken kropen de nachtelijke uren om, en verscheen
eindelijk de dageraad, die door onze vrienden met een zucht van
verlichting begroet werd. Toen het geheel dag was geworden, werd de
kotta met alle behoedzaamheid verkend en vonden de veldontdekkers
daarin niets dan het onthoofde lijk huns makkers. Op een geringen
afstand daarvan lag een kleine plas bloed; maar die kon even goed van
het afgehouwen hoofd als van een der koppensnellers afkomstig zijn. Bij
de palissadeering evenwel werden ook bloeddroppels waargenomen, terwijl
bij een der openingen op het paalwerk bloedige vingers afgedrukt
stonden. Het was dus niet te gewaagd aan te nemen, dat de bespringers
ook verliezen hadden, maar toch was er eenige teleurstelling op de
gezichten der Zwitsers te lezen, omdat zij geene lijken van gevallen
vijanden vonden.

„Zouden die canailles er zonder kleerscheuren afgekomen zijn?” vroeg
Schlickeisen niet zonder ergernis.

„Neen zeker niet,” antwoordde Johannes eenigszins met drift, „dat
bewijzen de bloedsporen die, ik zag het zoo even, tot aan den
rivierkant, waar de kajau’s in hun rangkan gestegen zijn, gevolgd
kunnen worden. We moeten het terrein nog wat nader onderzoeken. Er valt
evenwel te bedenken, dat het bij alle inboorlingen van Nederlandsch
Indië tot een groote schande gerekend wordt, de lijken hunner gevallen
wapenbroeders in de handen der vijanden achter te laten. Zoo het maar
eenigszins mogelijk is, worden die steeds meegevoerd.”

Toen de kotta onderzocht was, traden de deserteurs door een der
openingen naar buiten, maar zochten lang te vergeefs in den omtrek.
Eindelijk evenwel bij een zeer dichten struik, werd een plek
waargenomen, waar het spichtige gras over eenige uitgestrektheid plat
gedrukt was, alsof daar een menschelijk wezen gerust had. Toen
Schlickeisen zich met het hakmes een doortocht tusschen de slinger- en
doorngewassen tot het dichtste gedeelte van den struik gebaand had, zag
hij daar twee lijken liggen, gekleed in vollen oorlogstooi, met den
„karoenkoeng”, een maliënkolder van rottanschakels aan, met het mutsje
van apenvel op het hoofd, in de linkerhand het beschermend schild, en
in de andere den ontblooten mandauw geklemd. Volgens Dalim waren het
Poenan’s, een Dajaksche stam, die in de binnenlanden van Borneo bij de
bronnen van de Kahajan-Doesson- en Koetei-rivieren te huis hoort. Die
stam is berucht door de stoutheid zijner tochten tot het verwerven van
koppen. Beide mannen, die door geweerkogels geveld waren, hadden reeds
verscheidene levensdraden afgesneden, te oordeelen naar de vlokken
menschenhaar, die de grepen en scheeden hunner mandauws versierden. Het
waren nog jonge kerels; maar Dalim verzekerde toch, dat de eene reeds
vier en de andere zeven koppen had gesneld. Dit bleek uit het aantal
bandjes van rooden rottan die de mandauwscheeden omwoelden.

De beide Dajaksche tochtgenooten eigenden zich de wapenen en de
maliënkolders van de verslagenen toe en ploften daarna hunne lijken in
de rivier, als een offer aan Djata, den opperkoning der krokodillen.
Hun gesneuvelden makker waschten zij behoorlijk, beschilderden hem het
voorhoofd en de nagels met sirihspuug, bij gebrek aan eenige andere
verfstof, waarna zij met behulp der Europeanen een graf dolven en hem
daarin legden. Zij plaatsten het hoofd op den romp, gaven het lijk den
mandauw in de hand en legden zijn lans naast hem in den kuil. Toen zij
daarmede klaar waren, nam ieder hunner een handvol rauwe rijst,
strooiden die op het lichaam onder het uitspreken der woorden:

„Djetoh akam” (dat is voor u).

Vervolgens strooiden zij een tweede handvol, zeggende:

„Djetoh impahitkoe” (dat zend ik aan mijne voorvaderen).

En eindelijk nog een derde, waarbij zij prevelden:

„Djetoh akau X X” (dit is voor X X), waarbij zij de namen noemden
hunner bloedverwanten, die het laatst gestorven waren.

Dat rijststrooien heet „mambowor” en mag bij begrafenissen nimmer
achterwege gelaten worden. Na die plechtigheid hieven de beide makkers
van den overledene een doordringend gegil aan, dat „tatoem” (de dooden
beweenen) genoemd wordt, waarna zij het graf vulden. Om lijkschennis te
voorkomen, hadden zij tot grafplaats een kleine plek tusschen dicht
ineen gegroeide struiken uitgekozen, en eerst de graszoden daarvan
zorgvuldig uitgestoken en zonder ze te beschadigen behoedzaam op zijde
gelegd. Vervolgens hadden zij de uitgedolven aarde op een sprei
verzameld, daarbij zorg dragende, dat geen kluitje daarnaast viel. Bij
het vullen van den grafkuil trapten zij de aarde vast aan, plantten
vervolgens een paar struikjes er op en herplaatsten toen de zoden zoo
nauwkeurig, dat het meest scherpziend oog niet kon ontwaren, waar de
schop hare groeve ingesneden had. De overtollige aarde, op de sprei
achtergebleven, werd met angstvalligheid in de rivier geworpen en het
geheele graf rijkelijk met water besproeid, om verwelking der graszoden
en der geplante struiken te voorkomen.

Toen dat alles afgeloopen was, bestegen de vluchtelingen hunne prauw,
sloegen de pagaaien met kracht in het water en verlieten die plek, die
hun zoo noodlottig had kunnen worden.



XIII.

    Vaart op de rivier.—Toxicologie.—De „siren” en de „ipoh”.—De
    soengei Moeroi.—Een vlot.—Op de Danau Ampang.—De „tanggirangs”.—Een
    wasinzameling.—De aanval.—Plotseling verlicht.—Het gevecht.—Een
    kamp op leven en dood.—„Blakoe ampoen”.—Een tooneel van
    onderwerping.


„De drommel moge zoo’n stroom halen!” pruttelde La Cueille
binnensmonds, „je ziet niet dat we vooruit komen.”

En werkelijk het kostte inspanning en ook genoeg zweet onder de
tropische zon, om den aandrang van het water te breken en veld te
winnen. Er waren soms oogenblikken, als scherpe hoeken omgevaren
moesten worden, dat het oog zoo dadelijk niet waarnemen kon of men
vorderde ja dan neen. Het was dan of de prauw op de watervlakte heen en
weder gierde, zonder voor- of achteruit te komen. Maar dan werden de
pagaaien met verdubbelde kracht in ’t water geslagen en eerst langzaam,
daarna iets beter, ging het vooruit.

Er was een ware kennis van de vaart op de rivier noodig om hoeken af te
snijden, bochten te mijden, van stroomdraaiingen gebruik te maken,
zand- en rolsteenbanken te ontloopen, rotsblokken om te sturen, in een
woord om zonder gevaar de reis in den kortst mogelijken tijd te
volbrengen. Wat nog al tot veel omzichtigheid noopte, was de
aanwezigheid van een groot aantal doode boomen in de bedding der
rivier, die het vaarwater al zeer onveilig maakten. Door storm of
overstrooming aan den vasten wal ontrukt, worden die woudreuzen
gewoonlijk door den zwaren stroom een eindweegs medegesleept, maar
blijven eindelijk zitten, als verankerd door de wortelmassa, die door
de klei en steenen daar tusschen opgehoopt, veel zwaarder dan het
overige gedeelte van den tronk, over den rivierbodem sleurt en door de
oneffenheden daarvan weerhouden, zich eindelijk vastzet. Die
boomstammen zijn vooral voor stroom opkomende vaartuigen zeer
gevaarlijk, daar zij, met de kruinen in de richting van den stroom
liggende, en langzamerhand van bladeren en dunne takken ontdaan, als
een geduchte piketteering te beschouwen zijn, welker punten onder
zekere helling staande, zich niet altijd voor het oog vertoonen, maar
slechts door het koken en opborrelen des waters waarneembaar zijn. Een
aanvaring met zulk een „snack”, zooals de Amerikanen dat noemen, is
meestal noodlottig en heeft het spoedig zinken van het vaartuig ten
gevolge. Dalim en zijn landgenoot, als goed bekend met de rivier, keken
dan ook nauwlettend uit en verhoedden zoo onheilen, die, behalve het
levensgevaar, dat zij daarstelden, ook nog onherstelbare verliezen—b.v.
van de prauw—zouden kunnen berokkenen.

La Cueille, dien het zware roeien eenigszins pijnlijk viel, bekeek van
tijd tot tijd zijn arm. Daaraan was evenwel niet veel te bespeuren. De
snee, die Wienersdorf gemaakt had, was met een korst overdekt, maar
overigens zonder eenige ontsteking. Alleen werd rondom het pijlwondje
een zwarte kring waargenomen, die zich ter grootte van een gulden
uitstrekte. Dalim verklaarde dat dit bij pijlverwondingen steeds het
geval was, ook wanneer de gewonde overleed.

Wienersdorf kon niet nalaten te vragen, waaruit die vergiften getrokken
werden. Toen hij vernam, dat de beide voornaamste, bij de Dajaks bekend
onder de namen van „siren” en „ipoh”, plantaardige vergiften zijn, was
zijn weetgierigheid uitermate geprikkeld. Hij wilde weten van welke
gewassen zij afkomstig zijn, hoe zij bereid worden. Op de eerste vraag
kon Dalim noch zijn makker hem voldoende inlichting geven, want van het
pedante classificeeren der plantenwereld, zooals de geleerden dat doen,
hadden die eenvoudige Dajaks volstrekt geen begrip. Wat de tweede vraag
betrof, deze verkreeg een meer voldoend antwoord; Dalim althans had het
bereiden van het vergift meermalen bijgewoond. Het kostte evenwel veel
moeite hem aan het praten te krijgen. De Dajaks zijn dienaangaande zeer
geheimzinnig. Na veel gevraag kwamen zijne mededeelingen op het
navolgende neer:

In de binnenlanden van Borneo, bij voorkeur op de hellingen van bergen
en heuvels, groeit een boom, die door de inboorlingen „Batang Siren”
genoemd wordt. Deze boom bereikt, evenals onze eik, den ouderdom van
honderd jaren. Zijn stam erlangt bij volle dikte een doorsnede van 1.50
M.

Om nu het vergift uit dien boom te trekken, worden in den dikken bast
schuinsche inkervingen tot op het hout gemaakt. Uit die inkervingen
druppelt een wit melkachtig vocht, dat in bamboezen cylindertjes wordt
opgevangen. Dit vocht verkleurt spoedig wanneer het met de
dampkringslucht in aanraking komt, wordt geel, daarna bruin en
eindelijk zwart bruin. De inzameling moet met de uiterste omzichtigheid
geschieden, daar de inademing van de gassen, die zich bij de
afscheiding van het vocht en zijn aanraking met de lucht ontwikkelen,
zware ziekteprocessen en niet zelden den dood veroorzaakt.

Het vocht, zooals het uit den boom gevloeid is, heeft volstrekt geen
kracht, het verkrijgt die eerst door een opvolgende uitdamping en
koking met andere gewassen.

Wanneer het vocht behoorlijk behandeld [50] en verdikt is, wordt het
nog warm in een steenen kannetje of potje gegoten, waarin het spoedig
stolt. Dit kannetje wordt door de Dajaks der bovenlanden overal
medegenomen en is bevestigd aan den buikband van zijn mandauw. Dit
potje wordt slechts even verwarmd, waarna het voldoende is de
pijlpunten in de vloeibare zelfstandigheid te doopen en deze te laten
afdroppelen. Die punten zijn dan met een dun laagje getah overdekt, dat
spoedig stolt.

Om te onderzoeken of het vergift de gewenschte kracht bezit, wordt een
orang oetan, een kip of een eend met een vergiftigd pijltje verwond.
Indien het getroffen dier niet binnen het half uur bezwijkt, wordt de
siren op nieuw uitgedampt en met andere vergiftige planten gekookt.

De eerste symptomen, die zich bij den gewonde gewoonlijk openbaren,
zijn hevige brakingen, die opgevolgd worden door een bevende verlamming
der ledematen, die ongeveer tien minuten aanhoudt en onder hevige
stuiptrekkingen met den dood eindigt.

Het ipohvergift wordt op dezelfde wijze gewonnen en toebereid. Dit is
echter het vocht uit een slingerplant, waarvan de moederstam niet
dikker dan 2½ dm. middellijn wordt. In de uitwerking van de ipoh wordt
met de siren weinig verschil aangetroffen, alleen dat zich geene
brakingen voordoen.

Alle Dajaks weten deze vergiften te bereiden; maar, daar de beide
gewassen uitsluitend in de berglanden voorkomen, zijn de bovenlanders
in die bereiding meer bedreven dan de kustbewoners.

„Het snelstwerkend vergift”—zoo eindigde Dalim zijn toelichting—„komt
uit Siang en Moeroeng, twee landstreken tusschen de boven Doesson en
boven Kapoeas gelegen. Laatstgenoemde heeft daaraan haren naam
Kapoeas-Moeroeng ontleend, ter onderscheiding van de Kapoeas-Bohong,
die op de westkust uitwatert.”

„Komen wij die landschappen Siang en Moeroeng door?” vroeg Wienersdorf
gretig.

„Ik hoop van niet,” antwoordde Johannes lachend, „ik heb met Dalim een
ander reisplan besproken. Wie kan evenwel zeggen, waar we heen zullen
dwalen? en hoe vaak we genoodzaakt zullen zijn onze plannen te
wijzigen. Wordt evenwel mijn route volvoerd, dan komen we die
landschappen wel zeer nabij, maar er niet door.”

„Zullen we die gewassen te zien krijgen, waarover Dalim zoo even
sprak?”

„Ja,” antwoordde deze, „genoeg; maar wat zoudt gij willen?”

„Dan hoop ik bladeren, bloemen, takken, wortels en vruchten mede te
kunnen nemen.”

„Tu, tu, tu! ik zou je raden daarmee voorzichtig te zijn. In sommige
tijden van het jaar is het zelfs zeer gevaarlijk onder den wind in de
nabijheid van zoo’n boom te verwijlen. Als ge daarop uitgaat, waarschuw
mij dan eerst.”

„Zijn dat de eenige giftige gewassen, die Borneo oplevert?” vroeg
Wienersdorf verder.

„Waarachtig niet,” antwoordde Johannes. „Dat zou een armoedige flora
opleveren voor een tropisch land. Integendeel, Borneo is rijk aan
planten, die den dood kunnen geven. Gelukkig dat het in den aard der
bevolking niet ligt, daarvan gebruik te maken. Dat is een
geruststelling. We kunnen ons op koppensnellerspartijen, op overvallen,
op gevechten van allerlei aard voorbereiden. Bij onze verdere tochten,
wanneer we in het hoogland zullen zijn, zullen we in iederen struik een
vijand te zien hebben; maar we zullen zonder argwaan kunnen nuttigen,
wat men ons zal voorzetten of te koop aanbieden. Er is evenwel een
gebruik in de bovenlanden, dat nog al te denken geeft en het vermoeden
doet rijzen, dat in vroegere tijden vergiftigingen aan de orde van den
dag waren. Nimmer zal daar namelijk een gast iets gebruiken, hetzij
eet- of drinkwaren, of de gastheer moet er van geproefd hebben. Het is
zelfs een beleefdheidsvorm geworden, den aanreiker van het aangebodene
te doen proeven.”

Onder deze en dergelijke gesprekken hadden de reizigers duchtig de
roeispaan gehanteerd en waren zoo omstreeks het middaguur de soengei
Moeroi genaderd. Toen zij die voorbij wilden varen, zagen zij een vlot
die breede soengei afzakken, terwijl drie mannen daarop alle krachten
inspanden om de vaart van dat onhandelbare ding te temperen. Een der
opvarenden riep om hulp, en daar het volgens landsgebruik niet
geoorloofd is, die te weigeren, stuurde Dalim zijn prauw naar het vlot
en lag deze spoedig daarlangs vastgemeerd. Het kwam er in de eerste
plaats op aan, het vlot, dat door den zwaren stroom gegrepen was, naar
den wal te sturen en daar vast te leggen. Spoedig hadden onze
avonturiers hunne rottankabels voor den dag gehaald, alsook de
ankerketting, uit soengei Naning medegenomen. Toen die stevig aan
elkander gevoegd waren, werd het eene eind daarvan aan een soort van
spil op het vlot vastgemaakt en het andere eind met behulp van een
djoekoeng aan den wal gebracht en daar om een zwaren boomstam geslagen.
Het vlot inmiddels voortdrijvende, kreeg, toen de kabel strak liep, een
vreeselijken schok, waardoor Schlickeisen en La Cueille, daarop minder
verdacht, voorover in de rivier tuimelden, maar door Dalim en een paar
der nieuwe Dajaksche vrienden gered werden. Niettegenstaande den zwaren
schok, hield de kabel zich goed. Zij stond gespannen als een snaar en
het vlot trilde onder den aandrang van den stroom. Toen het gevaarte
eenigszins naar den wal gezwaaid was, begonnen de mannen het spil te
winden, totdat het vlot den boom genaderd was, waaraan het met den
kabel vast lag.

Onze reizigers vernamen nu, dat de eigenaar van het vlot, een Kwala
Kapoeasser, Bapa Andong genaamd, boschproducten in de soengei Moeroi
was gaan zoeken; dat hij daarin ook geslaagd was, maar dat hij in den
voorlaatsten nacht door een troep Poenan’s overvallen was, waarbij hij
vier zijner pandelingen verloren had, die allen gesneld waren. Dat hij
en zijne twee overgebleven pandelingen nog in leven waren, hadden zij
aan hunne moedige houding te danken. Bij den eersten alarmkreet hadden
zij hunne mandauw’s gegrepen en waren de aanvallers koen te gemoet
getreden, tijdig genoeg om hun eigen leven te redden, te laat echter om
hunne ongelukkige makkers te hulp te komen, die in hun slaap afgemaakt
waren. Toen beide partijen wat gepraat hadden, kwamen zij tot de
slotsom, dat zij met dezelfde bende koppensnellers hadden te doen gehad
en dat uitermate waakzaamheid betracht moest worden; want bij de
teleurstelling den gesnelden kop te kotta Towanan te hebben moeten
achterlaten, kwam de bloedwraak nog, die de woudloopers over het
verlies van hunne beide makkers zoude bezielen.

Bapa Andong verzocht Johannes, die, zooals wij weten, als handelaar aan
het hoofd der expeditie stond, hulp te verleenen om het vlot naar Danau
Ampang te brengen. Hij had daar nog een menigte boschproducten
opgeschuurd; met de overgebleven pandelingen was het evenwel onmogelijk
het vlot, tegen den stroom derwaarts te voeren. Wel werd er besproken,
dien moeitevollen arbeid niet te ondernemen, en die producten met de
prauw onzer avonturiers te gaan halen, maar de nabijheid der Poenans
deed hen van het plan om zoo hunne krachten te splitsen, afzien. De
tien mannen, die nu op het vlot bij elkander waren, konden zich
vereenigd zeer sterk noemen; verdeeld, zouden zij afzonderlijk
aangevallen en vernietigd kunnen worden. In de Danau (het meer) was
Andong [51] de zoon des eigenaars met nog een zestal pandelingen,
omtrent wier lot na het gebeurde de vader zich thans ongerust maakte.
Er werd overeengekomen, dat onze reizigers het vlot in het meer zouden
helpen brengen, dat zij de behulpzame hand zouden bieden om de aldaar
opgestapelde producten te laden, dat zij vervolgens het vlot weer in
den Kapoeas-stroom zouden brengen, waarna hunne hulp overbodig werd,
daar Bapa Andong van meening was, alsdan nog voor het invallen van den
nacht den kampong Pendek-katiempoen te kunnen bereiken. Aldaar had hij
tal van verwanten en vrienden en zouden de Poenans zich daar wel niet
wagen. Voor die hulp werd toegezegd, werd bepaald, dat bij het
scheiden, twee pandelingen op de prauw onzer avonturiers zouden
overgaan. Deze zouden te kotta Baroe of te kotta Djangkan, in een woord
bij de eerste voorkomende gelegenheid vervangen worden, waarna zij wel
gelegenheid zouden vinden met den een of anderen handelaar naar hunne
haardsteden terug te keeren.

Nadat die overeenkomst getroffen was, werden de handen aan het werk
geslagen. Toen het vlot met een hulptros was vastgelegd, werd de
hoofdkabel van den boom losgemaakt en per djoekoeng den afstand harer
geheele lengte verder gebracht en daar weer om een dikken boom
geslagen. Het spil werd weer in beweging gesteld en zoo het vlot tegen
den stroom opgehaald. Zoo ging men onafgebroken voort en het is te
begrijpen, dat dit een zware arbeid was, vooral voor onze Europeanen,
die daaraan niet gewoon waren. Zij kregen daarbij evenwel een inzicht
omtrent de bedrijvigheid van het volk, in welks midden zij zich
bevonden, en dat in dien arbeid bijzonder te huis scheen.

Het vervoer der boschproducten geschiedt van uit de binnenlanden van
het zoo waterrijke Borneo bijna niet anders. Onze avonturiers hadden nu
ruimschoots gelegenheid om de samenstelling van zoo’n vlot of
„lanting”, zooals de inlanders het noemen, op te merken. Het gevaarte,
dat zij onder de oogen hadden, bestond uit een tweehonderdtal
boomstammen van uitmuntend timmerhout, die met zware rottankabels goed
aan elkander verbonden waren. Over die boomen was een vloer van
„niboeng” [52] latten aangebracht. In het midden van het vlot was een
vrij ruime hut getimmerd, terwijl aan weerszijde daarvan de producten
behoorlijk onder dak opgestapeld waren. Zoo waren daarop aanwezig ruim
vier duizend bossen rottan, een paar duizend „gantangs” [53] „njating”
(hars) een honderd pikols bijenwas, een twintig pikols „ngiatoe”
(getah-pertjah) en een klein partijtje vogelnestjes. De beide laatste
koopwaren had Bapa Andong van eenige handelaren der bovenlanden tegen
bijenwas, bij welks vergaring hij bijzonder gelukkig geweest was,
ingeruild. De overige producten waren het resultaat van eigen arbeid.
De rottan was in de omliggende soengei’s gesneden. De hars was
gedeeltelijk aan de boomen zelven gewonnen, gedeeltelijk langs de
oevers der rivier ingezameld. Ter bekoming van de edelste soorten van
dit product, maakt de Dajak inkervingen in de hem bekende harsachtige
boomen en ziet na weinige dagen zijne moeite rijkelijk beloond. De
overige soorten heeft hij slechts langs de boorden der rivier, op de
zandbanken en landtongen op te rapen. De hars namelijk druipt in
sommige tijden van het jaar van de boomen, valt op den grond en neemt
aldaar aarddeelen en andere onreinheden op. Bij den eersten den besten
watervloed wordt zij medegesleept. Door de onreinheden is zij specifiek
iets zwaarder dan het water, zoodat zij wel drijvende, doch ietwat
beneden de oppervlakte, den stroomdraad volgt. Brengt nu de wind de
breede stroomen van Borneo in beweging, dan wordt die hars door den
golfslag op de oevers geworpen of door den stroom op de uitstekende
hoeken of zandbanken afgezet. Het gebeurt ook niet zelden, dat op die
zandbanken of op de eilanden in die stroomen, in een woord overal in
alluvialen grond, weinige voeten onder de oppervlakte des bodems,
harsbeddingen van soms meer dan honderd M2. oppervlakte, bij een dikte
van 2 c.M. tot 3 d.M. aangetroffen worden.

Dat alles vernamen onze vluchtelingen met groote belangstelling uit de
gesprekken hunner nieuwe makkers. Wat het inzamelen van bijenwas
betreft, daaromtrent zouden zij zelf ondervinding opdoen en kunnen
opmaken, dat die heel wat verschilt van de bijenteelt in Europa.

Met inspanning van alle krachten vorderde het vlot langzaam maar toch
gestadig. Eindelijk, tegen het vallen van den avond, was het gevaarte
den laatsten hoek omgewerkt en de ingang zichtbaar van het kanaal, dat
het meer met de rivier verbindt. Maar nu waren de krachten ook uitgeput
en was rust noodzakelijk. Er was toch geen mogelijkheid om het vlot bij
nachtelijk duister door dat nauwe kanaal te voeren, en werd dus
besloten te overnachten ter plaatse waar men was. Het vlot werd aan den
wal gemeerd, waarna een gedeelte der bemanning op den oever sprong om
het terrein in de nabijheid over een uitgestrektheid van honderd passen
middellijn ongeveer van struikgewas te zuiveren, teneinde een vrij
uitzicht te hebben, de struiken en takken zooveel mogelijk als een heg
aan de grens van die open vlakte op te stapelen en dus een soort van
retranchement te hebben, waardoor niet kon heengebroken worden zonder
de aandacht te wekken. Verder werd de geheele manschap in twee ploegen
verdeeld, die om beurten wakker blijven en scherp uitzien zouden,
waarbij Johannes zorgde, dat hij met La Cueille bij de eene en de twee
Zwitsers bij de andere ingedeeld werden.

Zeer waarschijnlijk waren die voorzorgsmaatregelen oorzaak, dat de
nacht ongestoord voorbijging; want de koppensnellers schuwen over het
algemeen het gevecht en deinzen gewoonlijk af, wanneer hunne
tegenstanders waakzaam zijn en zij dus voorzien kunnen, dat hun laf
sluipmoordenaarswerk niet zonder gevaar kan geschieden.

Met den dageraad werd de arbeid hervat en na een goed uur zwoegens was
het vlot in het kanaal; en de zon had nog niet de helft van hare
geheele hoogte bereikt, toen het bij de stapelplaats vastgemeerd lag,
om de overige lading te ontvangen. Daarmede werd met zoo’n vlugheid te
werk gegaan, dat, toen de dag ten einde neigde, alles aan boord
gerangschikt, en men tot vertrek gereed was.

Intusschen viel er nog een belangrijke arbeid te verrichten. Sedert
Bapa Andong met de inzameling zijner boschproducten begonnen was,
waarmede een tijdruimte van ongeveer zes maanden gemoeid was, hadden
honderden bijenzwermen hun nest gemaakt op en in de boomen, die zich op
den westelijken oever van het meer verhieven. De boomen, die deze
kleine diertjes daartoe uitkiezen, zijn een zeer hooge soort, met
rechten, gladden stam en ver uitstekende takken. De Dajaks noemen zoo’n
woudreus: „tanggirang”; in gunstige jaren worden op zulk één boom 200 à
300 bijennesten gevonden. Zoodra Bapa Andong het begin van den arbeid
dezer nijvere diertjes opgemerkt had, begon hij zijn maatregelen te
nemen, om zich op een gegeven oogenblik hun buit te kunnen toeeigenen.
Daartoe had hij in iederen „tanggirang” dagelijks een paar pennen van
hard hout op ongeveer 4 d.M. van elkander laten slaan, en was daarmee
voortgegaan, totdat de aldus gevormde ladder de benedentakken van den
woudreus bereikt had. Die arbeid had lang geduurd, maar kon niet anders
uitgevoerd worden, doordat, wilde men de ladder onafgebroken
vervaardigen, dat aanhoudende geklop op de „tanggirangs” de bijen zeker
zoude verontrusten en een aanval hunnerzijds niet zoude uitblijven. In
de laatste dagen hadden de pandelingen van Bapa Andong het terrein
rondom de boomen van struiken en onkruid gezuiverd. Men was dus tot
handelen gereed en wachtte nog slechts op het gunstige oogenblik. Dat
oogenblik scheen nu gekomen.

Het was een stormachtige nacht, die ingetreden was, een dier
kenteringsnachten in de tropische gewesten, waarin de wind huilde en
pogingen scheen aan te wenden om geheele vakken van het oorspronkelijk
woud te ontwortelen; een nacht waarin het zwerk met dichte wolken
bedekt en de duisternis zoo groot was, dat het aardrijk met een zwart
floers overtogen scheen. Met den zoon van Bapa Andong en de zes
pandelingen, aan de boorden van het meer aangetroffen, waren nu
zeventien mannen te zamen. Deze stegen in de prauw van onze avonturiers
en in twee djoekoengs en staken over de schuimende wateren van het meer
naar de overzijde, waar de tanggirangs stonden. Daar aangekomen stapten
zij aan wal en plaatsten onder iederen boom op vier stokken, een vrij
grooten linnen lap in dier voege, dat hij aan de vier punten
opgehouden, een zak vormde, die den grond evenwel niet raakte. Toen men
daarmee klaar was, werden een aantal fakkels van groen en veel
rookgevend hout, te voren vervaardigd, ontstoken. Iedere Dajak greep er
een van, en nu ging het bliksemsnel langs de vervaardigde ladders
omhoog, tegen de tanggirangs op. In iederen boom klom slechts een man,
terwijl inmiddels Bapa Andong en de vier Europeanen met het geweer in
de hand beneden in het donker bleven en de wacht hielden.

In een ondeelbaar oogenblik waren de klouteraars boven en klopten nu op
de talrijke nesten. Met een geluid als wilden zij den storm
overtreffen, kwamen de bijen brommend naar buiten, om zich op de
aanvallers te werpen, maar, verblind door het licht der fakkels, die
hevig heen en weer werden gezwaaid, en verstikt door den rook, die in
dikke wolken door de kruinen voer, werden zij door den stormwind ver
weggedreven en vielen met honderdduizenden en nog eens honderdduizenden
aan de overzij van het meer ter aarde. Zoodra de zwermen verdreven
waren, beijverden zich de aanvallers de nesten met een bamboelemmer van
de takken los te maken en in de daaronder opengesperde linnen zakken te
laten vallen. In een oogwenk om zoo te zeggen was alles geschied en de
klouteraars waren reeds beneden, toen de Europeanen nog vol ontzetting
naar boven tuurden.

Het was dan ook een aangrijpend schouwspel voor hen geweest.

Die naakte bruine gedaanten met fladderende haren in dien stormachtigen
nacht, bij het onzekere schijnsel der fakkels, pijlsnel naar boven te
zien klimmen; die gedaanten zich daar boven hoog in de lucht over de
takken te zien buigen, de fakkels heen en weder te zien zwaaien en zich
in een dikken rook hullen; die dwaallichten daar hoog boven tusschen de
slingerende takken, de weerkaatsing in de wateren van het fel bewogen
meer; het gehuil van den storm en het gegons van millioenen bijen,
terwijl met tusschenpoozen een weemoedige stem van bovenaf weerklonk en
een droevig eentonig gezang tusschen de stormvlagen deed hooren, dat
alles kwam hun zoo verrassend, zoo spookachtig voor, dat zij het,
vooral bij den korten duur, voor een droom, voor een zinsbedrog hadden
kunnen houden, lagen de tallooze nesten, druipende van honig, niet aan
hunne voeten om hen van de werkelijkheid te overtuigen.

„Sacré matin! dat zijn flinke kerels!” brak La Cueille los.

„Wat een behendigheid, vlugheid en bedaard overleg daar bij,”
bevestigde Schlickeisen; „kijk, geen enkel ongeval is bij die
verbazende onderneming gebeurd.”

De bijennesten waren spoedig in de prauw en de djoekoengs geladen en
het was nog geen middernacht toen de expeditie aan boord van de lanting
terug was.

Het wekte de verwondering der Zwitsers, dat Bapa Andong zijn vlot,
waarop toch voor een groote waarde aan koopmansgoederen opgestapeld
lag, gedurende de helft van den nacht alleen had durven laten. Hij wist
toch, meenden zij, dat slecht volk in den omtrek rondzwierf. Maar Dalim
verklaarde hun, dat diefstal in de Dajaklanden bijna nimmer voorkomt,
dat dat vlot daar maanden zou kunnen liggen, zonder dat iemand er een
vinger naar zou uitsteken. Alleen wanneer het afdoende gebleken was,
dat het onbeheerd bleef, zou het weggehaald zijn. Het slechte volk,
waarvan zij spraken, beoogde slechts één buit, namelijk
menschenschedels. Al het overige was hun onverschillig en zouden zij
niet aanraken.

„En daarom,” zoo besloot de Dajak zijn toelichting, die niet van
nationaliteitsgevoel ontbloot was, „en daarom, het is en blijft steeds
ons wachtwoord: „pas op je kop, breng je kop thuis.””

De bijennesten werden op een stellage, daarvoor expresselijk
vervaardigd, geplaatst om uit te druipen. De Zwitsers, die, als de
tenant in hun wapenschild [54], echte honiglikkers waren en dus nog al
belang in die geheele verrichting stelden, vernamen gedurende die
bedrijvigheid dat die nesten den naam van „idang” in de Dajaksche taal
dragen; dat iedere idang gewoonlijk een K.G. was en 12 K.G. zuiveren
honig oplevert. Men had een tiental tanggirangs van hunne idangs
ontdaan. Deze, berekend op 200 idangs per boom, lagen daar dus 2000
nesten, die een zelfde aantal K.G. was en 24,000 K.G. honig zouden
opleveren. De eerst verkregen honig, die van zelf uitdruipt, is de
zuiverste en wordt door de liefhebbers voor den fijnsten gehouden.
Later worden de idangs in een zak, van ruwe plantaardige vezels
vervaardigd, gewrongen en geperst, waarna de was, ter verdere zuivering
herhaalde malen in water wordt gekookt en eindelijk in groote schijven
of koeken gegoten, die een middellijn van ongeveer 0,5 M. hebben, ± 15
K.G. zwaar zijn, en zoo in den handel gebracht worden.

Toen de bijennesten op hunne stellage gestapeld waren, werd de
wachtdienst weer ingedeeld als den vorigen nacht en kon de helft der
opvarenden trachten rust te genieten.

Maar in de Dajaklanden op rust rekenen, is veelal de rekening buiten
den waard maken. De eerste uren gingen wel is waar zonder stoornis
voorbij; maar nauwelijks had de „takakak” [55] zijn ochtendgeschreeuw
doen hooren en kon het diensvolgens drie uur in den morgenstond zijn,
toen de jeugdige Andong iets meende te hooren aan de boschzijde. Als
een bronzen standbeeld vatte hij post, luisterde, ja luisterde scherp
toe. Daarop wenkte hij zijn makkers, evenwel zonder gedruisch te maken.
Allen spitsten de ooren, al hunne zintuigen waren in de gehoorzenuwen
overgegaan en jawel, er werd een beweging vernomen als van zacht
schuifelende lichamen, die zich met de meeste voorzichtigheid een
doortocht trachtten te banen door de beschermende borstwering van
afgekapte takken en struiken, die ook hier aangelegd was. Gelukkig was
de stormwind gaan liggen, anders ware dat zachte gedruisch niet
waarneembaar geweest. In de grootste stilte werden de slapenden gewekt
en de gevechtsdispositiën genomen. De Europeanen sloten zich bij
elkander aan en hielden de vuurwapenen onder hun bereik. Bij de
volslagen duisternis, die er heerschte, schenen die evenwel van weinig
nut en daarom hadden zij dan ook als Dajaks, die zij voorstellen
moesten, ieder een flinken mandauw ter hand genomen en beloofden zij
zich er lustig mee rond te hakken, hoewel La Cueille, terwijl hij zijn
wapen trillend omhoog stak, zuchtend het schietgebed prevelde:

„Sainte Vierge de Jupille! secourez nous.”

Bapa Andong kwam evenwel Johannes iets in het oor fluisteren, wat deze
met een glimlach en een goedkeurenden knik beaamde. Toen hij het
gesprokene medegedeeld had, namen de Zwitsers de Remmingtongeweren; La
Cueille en Johannes wapenden zich met een tirailleurgeweer, maar
bovendien met een revolver, terwijl de twee overblijvende geweren
geladen gereedstonden om gegrepen te worden.

Na die beschikkingen wachtten de verdedigers nog een poos met kloppend
hart. Zij keken uit, maar te vergeefs, in het stikdonker was niets te
onderscheiden. Bij de stilte, die evenwel ingetreden was, hoorde men
zacht schuifelen, soms ook wel een twijgje knappen; anders niets.
Plotseling verhieven zich een twintigtal gestalten aan den oever van
het meer en sprongen met een wip op het vlot.

„Lēēēēh, lèlèlèlè ouiiiit!” weerklonk het luid en deed dit gegil de
aanwezigen op het vlot de haren te berge rijzen. Zij begrepen dat zij
tegen een overmacht stonden, dat, indien hun krijgslist mislukte, een
gevecht op leven en dood onvermijdelijk, de ondergang van allen zeer
waarschijnlijk was. De vijandelijke strijders sprongen, vlogen over de
beschikbare ruimte van dat gedeelte van het vlot, waar zij aan boord
getreden waren. Het was een demonisch schouwspel, die wilden, achter
hunne schilden gedoken, met den gevreesden mandauw in de hand, heen en
weer te zien springen, de bewoners van het vlot tot den strijd
uitdagende. Geen geluid van deze laatsten liet zich hooren en die
stilte scheen de aanvallers eenigszins te onthutsen.

Eensklaps lieten zich aan het andere einde van het vlot, door de
verdedigers bezet, in het donker een paar gedaanten waarnemen, die op
de aanvallers toesprongen, hun een paar houwen toebrachten, maar even
snel weer verdwenen als zij gekomen waren. Nu brulden de aanvallers hun
oorlogskreet andermaal, sloten zich vast aan elkander en, door hunne
schilden gedekt, stoven zij den loopgang door, die de voorplecht van
het vlot met de achterplecht verbond. Aan het einde trachtten een paar
gedaanten hun nog den doorgang te betwisten; maar ook die verdwenen
weer even spoedig, toen eensklaps boven op den berg rottanbossen, die
het middenvak van het vlot vulden, een helder brandend licht ontstoken
werd en te gelijkertijd een hevig geweervuur de aanvallers, die nu ten
volle zichtbaar waren, tegenknetterde. Wienersdorf en Schlickeisen
schoten hunne repeteergeweren naar hartelust af op den vijandelijken
drom, die tot tegen de bajonetten schier opgedrongen was. La Cueille en
Johannes in het tweede gelid, schoten eerst hunne geweren af en
vervolgden daarna het vuur met hunne revolvers, terwijl het van boven
den hoop rottanbossen mandauwhouwen begon te regenen. De verwarring te
beschrijven, die onder de aanvallers ontstond, bij het schitteren van
dat plotselinge licht en het daarop gevolgde schieten, waarvan in den
dicht opeengedrongen hoop in dien doorgang weinig kogels misten, is
onmogelijk. Een golvende beweging begon zich te openbaren; eerst
vooruit, dan achteruit. Kreten van woede, angstgegil en kermen kruisten
zich allerwege. Het was of alle duivels der hel losgebroken waren.
Eindelijk splitste zich het kleine hoopje van den overgebleven troep
der aanvallers in twee deelen, waarvan het eene, wel het grootste, het
hazenpad koos, aan den wal sprong en in het duister verdween; terwijl
het andere, over de gesneuvelden heenspringende, een wanhopige poging
aanwendde, om de tegenpartij toch nog te lijf te gaan. De schoten
knetterden onafgebroken, het kleine manmoedige troepje slonk, slonk
nogmaals, maar met een ongeëvenaarde doodsverachting drongen de laatste
twee overblijvenden onder de bajonetten der twee Zwitsers in, door zich
op den grond te werpen en zoo hunne tegenstanders met het blanke wapen
aan de huid te komen. De eene werd door Schlickeisen met de bajonet aan
den vloer van het vlot vastgestoken en zoo onschadelijk gemaakt. De
andere naderde schuifelende, stond plotseling op, en hief zijn mandauw
omhoog om Wienersdorf den doodelijken slag toe te brengen. Deze, geen
kans ziende dien slag te pareeren, waartoe ook de strijders te dicht op
elkander gedrongen waren, liet zijn geweer eensklaps vallen en greep
zijn tegenpartij met zulk een krachtvolle vuist bij de polsen, dat deze
zijn mandauw moest laten vallen. Nu begon in die enge ruimte een
ontzettende worsteling tusschen de twee mannen, die beiden begrepen,
dat het leven van den uitslag afhing. Slechts weinige handbreedten
scheidden hen van het meer, welks water donker tegen het vlot kabbelde.
Voor de anderen was er niet aan te denken, Wienersdorf te hulp te
springen. Vooreerst stond Schlickeisen daartoe in den weg, die zijn
tegenpartij nog steeds zich wringend en gillend aan den vloer
vastgestoken hield. Maar ook de beide worstelenden sprongen en wrongen
zich in hun strijd, borst tegen borst geklemd, zoo vlug dat er zeer
groot gevaar zou bestaan hebben, bij het toebrengen van een slag, den
Zwitser te treffen in stede van zijn tegenpartij. De kamp duurde zoo
nog een kort oogenblik voort, dat evenwel een eeuwigheid toescheen.
Eindelijk begonnen de krachten den minder gespierden Dajak te begeven.
Toen Wienersdorf dat voelde, schopte hij den gevallen mandauw met een
beweging van zijn voet in het meer, deed een laatste maar geweldige
inspanning, verhief de beide armen zijns vijands, die hij als in bussen
omklemd hield, boog die met reuzenkracht achterover en noodzaakte zoo
den hijgenden Dajak voor hem op de knieën te vallen. Kreunend zonk hij
in elkander en smeekte:

„Blako ampoen!” (ik vraag genade).

Op die woorden, die met zacht vloeiende stem en met zulk een innige
bede uitgesproken werden, liet de Zwitser den overwonnen vijand los en
reikte hem de hand. Op de knieën liggende, aarzelde deze die aan te
nemen. Zijn borst hijgde stormachtig, zijne oogen fonkelden als
vuurballen. Maar die aarzeling duurde slechts een seconde; toen sprong
hij op, greep de hem toegestoken hand, legde zich die op de kruin van
zijn hoofd, terwijl hij daarbij den fieren onafhankelijken nek, ten
teeken van onderwerping boog. Wat hij met diep bewogen stem mompelde,
kon niemand verstaan. Zoo stond de zoon des wouds een kort oogenblik.

Eensklaps richtte hij het hoofd op, greep zijn „poeai” [56] aan de
mandauwscheede bevestigd, bracht zich een lichte verwonding aan den arm
toe, ving het uitdroppelende bloed in de holte zijner hand en bestreek
daarmede het voorhoofd en de lippen van Wienersdorf, die beteuterd
stond te kijken en niet wist wat met hem gebeurde. Daarop verwondde hij
den Zwitser lichtelijk, ving ook diens bloed op, bestreek zich ook
daarmede voorhoofd en lippen, waarna hij de overblijvende druppels in
zijn mond liet vallen en zoo opdronk. Nogmaals reikte hij zijn
overwinnaar de hand, drukte die, bracht haar aan den mond en wierp
vervolgens een trotschen blik op de omstanders, terwijl hij duidelijk
verstaanbaar de woorden Harimaoung Boekit [57] uitsprak, waarna hij,
vóór dat iemand er ook maar aan denken kon, om het te beletten, in het
meer sprong, welks donkere wateren zich boven zijn hoofd sloten.

En alsof het op een afgesproken teeken geschiedde en de natuur den
woudzoon bij zijne ontsnapping behulpzaam wilde zijn, bluschte een
hevige windvlaag het ontstoken licht plotseling uit, zoodat de
opvarenden van het vlot in diepe duisternis gehuld waren.



XIV.

    Karakter der inlandsche bevolking.—Veertien lijken op het
    vlot.—Damboeng Papoendeh verschijnt op het tooneel.—Vergeefsche
    tocht in de soengei Mantangei.—Het „maroetas.”—Terug naar de
    Kapoeas.—Het nachtelijke schieten.—De reddende bijen.—Hulp in
    nood.—De scheiding.—Dichterlijke beschouwing van het
    meer.—Tegenstelling.—Beschaving en barbaarschheid.—Het ontstaan der
    meren.


„Ik ben er nog niet overtuigd van,” sprak La Cueille, „dat we goed
gedaan hebben dien vent te laten ontsnappen.”

Die volzin bij het aanbreken van den dag geuit, was eigenlijk de
voortzetting van het gesprek, dat na de ontvluchting van den
koppensneller met de meest mogelijke variatiën had plaats gehad.

„Morte la bête, mort le venin,” was de meening van den Waal, die hij
dan ook overeenkomstig zijn aard zoo energiek mogelijk mededeelde. Als
Sjech zou hij die spreuk wel in het Arabisch weergegeven hebben, ware
hij die taal maar machtig geweest.

Maar Dalim suste hem en verklaarde, dat zij van dien kajau geen leed
meer zouden ondervinden. Het zou zelfs niet onmogelijk zijn, dat zij nu
of dan van zijn stam wiens opperhoofd Harimaoung Boekit bleek te zijn
veel hulp zouden erlangen. Bij al de gebreken en ondeugden, die het
karakter van den bovenlander ontsieren,—verzekerde hij zoo goed hem
mogelijk was—is de dankbaarheid, al heeft hij er zelfs geen naam voor
in zijn taal, de grondslag van het karakter van den Dajak. Hij had er
bij kunnen voegen, dat het ook het kenmerkend karakter is van de
geheele inlandsche bevolking van het schoone Insulinde. Zeven achtste
van de Nederlanders in Nederland miskennen dat karakter en leggen
gebeurtenissen, die den dampkring wel eens met brandlucht vervulden of
hem met een lauwen bloedreuk doortrokken, volgens hunne opvattingen
uit. Spoort evenwel de onpartijdige geschiedvorscher de oorzaken dier
beroeringen op, dan vindt hij, dat onverdraaglijke heerschzucht,
inhaligheid en schraapzucht, maar niet het minst oneerlijkheid en kwade
trouw, zoo eigen aan het blanke ras, den onderdrukten en uitgezogen
natuurgenoot de brandfakkel en het staal in de vuist wrongen.

Toen het dag was, telden de opvarenden van het vlot dertien lijken, die
onder het vuur der Europeanen waren gevallen, ongerekend het lijk van
hem, die door Schlickeisen met de bajonet doorstoken was. De wapenen en
maliënkolders der gesneuvelden vielen den overwinnaars ten buit en
onder den onverbiddelijken drang der noodzakelijkheid werden de
veertien lijken in den koelen schoot van het meer neergelaten.

„Een offer aan Djata,” grinnikte Dalim.

Och! dat de blanke overweldigers gedurende de vele jaren, dat zij hun
schepter loodzwaar op de schouders van de bewoners dier schoone
gewesten deden neerkomen, toch aan de eischen der beschaving, die zij
zoo huichelachtig in hunne banier voeren, hadden voldaan, dan waren
thans gruwelen als het koppensnellen geheel onmogelijk. Dat waren de
gedachten, die den beiden Zwitsers bij die plechtigheid door het brein
voeren.

Ter nauwernood was men met die begrafenis klaar en had men elkander
geluk gewenscht, dat hunnerzijds geene verliezen te betreuren waren, of
de algemeene aandacht werd gewekt door een drietal prauwen, die zich
vertoonden aan den ingang van het verbindingskanaal van het meer met de
rivier. De schrik sloeg den Europeanen en ook Dalim met zijn
overgebleven tochtgenoot om het hart, toen zij van den achtersteven van
de twee eerste prauwen de Nederlandsche vlag zagen waaien. O! het was
duidelijk voor onze vluchtelingen; men was hen eindelijk op het spoor
en in hunne oogen was alles wat zij tot nu ondervonden hadden slechts
kinderspel bij hetgeen hen nu te wachten stond. Ademloos en sprakeloos
verbeidden zij wat nu verder gebeuren zou.

Bapa Andong, onbewust, en ook niet kunnende raden, wat in het gemoed
zijner medeopvarenden omging, zag in de naderende prauwen, wel verre
van een gevaar, daarentegen een zekere hulp, als de Poenans zich
misschien weer mochten vertoonen. Met zijn zoon en zijne pandelingen
stiet hij dan ook tot drie malen toe een doordringend geroep uit:

„Gagoeloeng, kantoh ikau! Oūi!!” (Spoedig komt hier ohé!)

Wat was er gebeurd, dat die prauwen in dezen stond op het meer bracht?
De lezers hebben zeker geraden, dat Damboeng Papoendeh, dien zij van
Kwala Kapoeas hebben zien vertrekken, op het tooneel verscheen. Met den
ijver, die hem bezielde, was dit jeugdige hoofd, zonder verpoozing
doorroeiende, naar soengei Mantangei gestevend. Daar had hij op de
plaats der gebeurtenissen zelve het verhaal van den strijd met de slang
en het daaropgevolgde vuurgevecht met de mannelijke bevolking andermaal
aangehoord en de vernieuwde verzekering bekomen, dat de bedoelde
personen de Mantangei opgestevend waren, om de Doesson te bereiken.
Hoewel hij daaraan weinig geloof sloeg, waren de berichten toch zoo
stellig, dat hij ze niet in den wind mocht slaan. Hij besloot dan ook
die soengei op te varen. Somwijlen schudde hij ongeloovig het hoofd en
was hij niet ongenegen den terugtocht naar de Kapoeas te bevelen, maar
dan werd weer in een doorgekapten tak of een opgeruimden struik een
spoor herkend, dat nog kort geleden een prauw zich door dat weinig
bezochte vaarwater baan gebroken had. Eindelijk, na een geheelen dag de
Mantangei opgevaren te zijn, kwam hij aan een kleinen kampong aan,
Takisan geheeten, waar hij niet verder kon, omdat die kampong
„maroetas” was.

Maroetas beteekent: onrein. Een huis, een dorp, een landstreek kunnen
tengevolge van verscheidene oorzaken voor onrein verklaard worden. Bij
voorbeeld ten gevolge van sterfgevallen, ook van besmettelijke ziekten
en van gepleegde bloedschande. Wanneer een huis maroetas is, wordt het
eenvoudig gesloten en de trap weggenomen. Niemand der bewoners mag daar
buiten treden of bezoek ontvangen. Is een dorp of een landstreek
verontreinigd, dan worden de toegangen versperd en het is op verbeurte
van het leven verboden, die versperringen te overschrijden.

Zoo vond Damboeng Papoendeh de soengei Mantangei, als toegang tot den
bedoelden kampong, versperd door een dubbelen zwaren rottankabel, welks
uiteinden aan den wal door gewapende mannen bewaakt werden. Hij
begreep, dat hier geen geweld te gebruiken was; al zoude hij daartoe
hebben willen overgaan, dan zouden zijne tochtgenooten zich tegen dat
vergrijp ten opzichte hunner godsdienstige instellingen verzet hebben.
Van de wachthebbenden bij den kabel vernam hij bovendien, dat het
maroetas reeds sedert zeven dagen duurde, dat den volgenden dag de
gewone offeranden aan de Sangiangs [58] zouden gebracht en het
gebruikelijke feestmaal zou gehouden worden; waarna de afsluiting
opgeheven zoude zijn. In volle zeven dagen tijds was hier dus geen
prauw kunnen passeeren; dat was duidelijk. Hij was dus op een valsch
spoor en zijn eerste opvatting was de juiste geweest. Lang bedacht hij
zich niet; de prauwen werden gewend en de terugtocht met pijlsnelle
vaart aangenomen. Het was zaak den verloren tijd in te halen. Het was
stikdonker toen men den kampong Mantangei voorbij voer; maar met allen
spoed en onverdroten werd dag en nacht doorgeroeid en zoo bevonden zich
de vervolgers in den bewusten nacht ter hoogte van Danau Ampang, zonder
evenwel te bevroeden, dat zij toen de vluchtelingen zoo nabij waren.

Het woei dien nacht stormachtig uit het noordwesten, hetgeen de vaart
niet weinig bemoeielijkte en bij de hevige vlagen somwijlen gevaarlijk
maakte. Eindelijk zelf uitgeput, gaf Damboeng Papoendeh aan de beden
van zijn volk toe, om het overige gedeelte van den nacht in een kreek
aan den wal gemeerd door te brengen. Wel deed hij dat noode, want hij
had zich in het hoofd gesteld met ijlende vaart kotta Baroe te
bereiken, daar berichten in te winnen en zou het hem dan misschien
gelukken, wat hij hoopte, namelijk de avonturiers voorbij te stevenen,
hen daar in te wachten en met behulp der bevolking gevangen te nemen.
Dat plan was hoogst eenvoudig en zoude door zijn eenvoudigheid alle
kans van slagen gehad hebben, ware er niet een voorval tusschenbeide
gekomen, dat het geheele plan in duigen wierp.

Het kon naar gissing van de wachthebbenden drie uur na middernacht
zijn, toen plotseling in westelijke richting, evenwel zeer nabij, een
doordringend: lēēēh lèlèlè ouiiit! gevolgd door een hevig geweervuur,
vernomen werd. Dat gaf licht in de duisternis, want Damboeng begreep,
dat zij, die hij vervolgde, in zijne nabijheid en slaags waren, hetzij
met kampongbewoners, zooals dat te soengei Mantangei gebeurd was,
hetzij met koppensnellers, die in deze buurt eerder te verwachten
waren.

In gespannen ongeduld ging de nacht voorbij en toen de dag aangebroken
was, ontwaarde hij in zijn nabijheid de monding van het kanaal, dat
naar het meer voert. Hij had nu de overtuiging, dat het drama, dien
nacht afgespeeld, daar had plaats gegrepen. Hij aarzelde dan ook geen
oogenblik, om aan het meer een bezoek te brengen. Hij deed zijn makkers
hunne wapens in gereedheid brengen en stevende weldra derwaarts.

In het kanaal werd niets opmerkenswaardigs of verdachts waargenomen.
Maar bij het uitkomen in het meer zag men in de verte aan den
oostelijken oever een groot vlot liggen, dat met rottanbossen overdekt
was en waarvan de opvarenden de aankomenden toeriepen bij hen te komen.
Die kreet van: „gagoeloeng, kantoh ikau!” was goed waarneembaar.

Damboeng liet nu een prauw achter ter bewaking van de kanaalmonding,
met bepaalden last niemand het meer te doen verlaten en stevende met de
twee andere prauwen langs den westelijken oever van de danau, om die in
alle bochten en kreken te onderzoeken en zoo langs den noordelijken
oever bij het vlot op den oostelijken oever te geraken.

Bapa Andong, die het gevaarlijke van die manoeuvre voor de aankomenden
inzag, wilde de prauwen andermaal toeroepen, maar Dalim lag de hand
gebiedend op den mond, fluisterde hem iets in het oor en liet hem
tegelijkertijd de punt van een „badek” (kleine dolk) tusschen de korte
ribben voelen. Verschrikt keek de Dajak zijn landgenoot aan en zag toen
Dalim’s metgezellen met het geweer of den ontblooten mandauw in de
hand, hem met hoogst ernstige gezichten omringen, terwijl zijn eigene
makkers op dat kleine tooneel, dat trouwens slechts weinige seconden
duurde, geen acht gaven. Hij begreep van dat alles niets, dan alleen
dat hij voor het oogenblik den mond moest houden.

De beide prauwen daar ginds hielden nog steeds den westelijken oever.
Plotseling verhief zich uit die beide vaartuigen een geweldig gegil.
Men kon de opvarenden gedurende een oogenblik met de armen heftig zien
zwaaien; enkele hunner sprongen in het water en trachtten zich al
zwemmende met den meesten spoed van de prauwen te verwijderen, terwijl
zij herhaalde malen onderdoken. De kreet: „badjanji! badjanji!!” (de
bijen, de bijen) weerklonk door de lucht.

En werkelijk het was een woedende aanval van de bijen, wier nesten den
vorigen nacht zoo onmeedoogend waren geroofd. Des nachts waren zij,
door den rook verstikt en door den hevigen wind weggevoerd, ter aarde
gevallen, maar bij het aanbreken van den dag hadden zij hunne nesten
opgezocht en daar de gepleegde verwoesting aanschouwd. Nog dagen na
zulk een was- en honiginzameling is het uiterst gevaarlijk de
tanggirangs te naderen, waaraan de nesten eenmaal hingen. Damboeng
Papoendeh en zijne makkers deden daarvan de wreede ondervinding op.
Argeloos waren zij de plek genaderd, toen plotseling, en vóór dat er
iets tegen te doen was, wolken van bijen nederdaalden en zich met de
grootste verwoedheid op de opvarenden dier prauwen wierpen, iedere
wondbare plek huns lichaams overdekten en daar hun giftigen angel in
het vleesch boorden.

De Europeanen op het vlot keken sprakeloos toe en hadden door den
afstand in den beginne weinig begrip van wat er gebeurde; maar toen zij
Dalim zagen springen van de pret, toen zij hem hoorden grinniken en
vernamen met welke vijanden hunne vervolgers te doen hadden, bekroop
ook hen een zelfzuchtig dankbaar gevoel over die ontknooping, die een
bloedige botsing voorkwam, welker uitslag onmogelijk te berekenen zou
geweest zijn. Toen zij evenwel vernamen in welk levensgevaar die
menschen verkeerden, werd hun hart met deernis vervuld en maakte een
soort van schaamtegevoel zich van hen meester, dien doodstrijd zoo
werkeloos te aanschouwen. De twee Zwitsers waren reeds in een djoekoeng
gesprongen om die ongelukkigen, in wie zij geen vijanden maar wel
lijdende natuurgenooten zagen, te hulp te ijlen. De Dajaks bezwoeren
hen evenwel te blijven; zij zouden een nadering met den dood moeten
bekoopen. En inderdaad, de woeste bijenzwermen, onvoldaan over de
genomen wraak, begonnen nu, na hun aanval op de prauwen, zich over het
meer te verspreiden en zich in hun verbittering op ieder levend wezen
te werpen. Wienersdorf en Schlickeisen hadden weldra eenige pijnlijke
steken op handen en aangezicht, die hen met een heftig
„kreuzmillionensakrament!” aan boord van het vlot een toevlucht in de
hut deden nemen en hen noodzaakten van een tehulpsnellen af te zien. Om
op het vlot tegen verdere aanvallen beveiligd te zijn, waren de
opvarenden verplicht vuren aan te leggen en zich in een dikken rook te
hullen.

Aan boord van de twee geteisterde prauwen liet zich geen geluid meer
hooren. Die vaartuigen dreven, door den stroom medegevoerd, die uit het
meer zette, zachtkens naar de monding van het kanaal en zoo buiten den
kring der gevaarlijke boomen.

Toen Dalim en Bapa Andong konden berekenen, dat de woede der bijen
eenigermate gestild was en zij naar de tanggirangs teruggezwermd waren,
werd besloten die prauwen te naderen, om te zien wat er te doen viel.
Johannes, Wienersdorf en nog een drietal pandelingen zouden hen daarbij
vergezellen. Zij namen evenwel vuur en een overvloed van groene takken
mede om steeds een dikken rook te kunnen verspreiden.

Het schouwspel, dat zich aan de oogen dier mannen voordeed, toen zij
bij de prauwen gekomen waren, was allertreurigst. Vier der opvarenden
lagen met den dood te worstelen en hadden hevige vlagen van ijlende
koorts. Ook de anderen waren zoodanig toegetakeld en hunne
aangezichten, handen en armen, in een woord, al de lichaamsdeelen, die
aan de aanvallen der verwoede bijen hadden blootgestaan, waren dermate
opgezwollen, dat zij niets menschelijks meer vertoonden. Geen enkele
was in staat eenige beweging te doen en allen waren schier zinneloos
van de hevige pijnen, door die tallooze vergiftigde angels veroorzaakt.

Om tegen een herhaling van de aanvallen der bijen beveiligd te zijn,
werden de prauwen in het kanaal gebracht, en eenmaal daar aangekomen,
beijverden zich voornamelijk de twee Europeanen hulp te verleenen. Zij
gaven de lijders te drinken, bestreken hunne gezwollen gezichten en
ledematen met klapperolie en met verdunde sirihkalk en troffen al die
maatregelen welke hun toestand vorderde. Terwijl men hiermede bezig
was, kwam de prauw, die ter bewaking van het kanaal door Damboeng
Papoendeh was achtergelaten, en die zich uit angst voor de bijen schuil
had gehouden, naderbij. Na eenige woordenwisseling werden de opvarenden
van die prauw, twaalf in getal, over de drie prauwen verdeeld, waarna
de terugtocht aangenomen werd. Dalim stelde voor, die vaartuigen tot op
de Kapoeas te vergezellen, om behulpzaam te kunnen zijn bij de vele
kronkelingen, die het kanaal vormt. Toen men evenwel dien stroom
bereikt had, waren de vier zieltogenden reeds overleden, en was de
toestand van drie anderen, waaronder ook Damboeng Papoendeh, uiterst
bedenkelijk geworden. Den roeiers werd dan ook op het hart gedrukt,
onverpoosd door te roeien tot de kampong Pendek Katiempoen, waar voor
de lijders ten minste eenige hulp te erlangen was.

Alvorens evenwel te scheiden, werden de gewonden, die allen in
bewusteloozen toestand lagen, nogmaals door Wienersdorf verzorgd en
plaatste die bovendien nog naast ieder hunner een klapperdop met
drinkwater gevuld, om hun brandenden dorst te lesschen. Gedurende die
verzorging nam Johannes de Nederlandsche vlaggen van de beide
voornaamste prauwen in beslag. Hij beweerde die uitstekend te kunnen
gebruiken, alsook de schriftelijke instructie, die aan Damboeng
Papoendeh was uitgereikt en onder het slaapmatje van dat hoofd, in een
bamboekoker besloten, opgeborgen lag. Zoowel die instructie als de
beide vlaggen waren voorzien van het Nederlandsche wapen, dat vooral op
de witte banen der vlaggen sierlijk afgedrukt stond.

De prauwen werden nu aan den stroomdraad overgelaten en verwijderden
zich snel.

Het eerste wat nu na dat vertrek te doen viel, was het vlot, dat zijn
geheele lading ontvangen had, uit het meer op de rivier te brengen. Het
was toen zoo omstreeks 9 uur des voormiddags en men had dus een goede
karrewei voor den boeg. Met lust en ijver werd aan den arbeid getogen,
met dat gevolg dat het zware gevaarte bij het vallen van den avond op
de rivier lag. De dankbaarheid van Bapa Andong, zoowel voor de hulp bij
de behandeling van zijn lanting, als bij het bezoek der koppensnellers
ondervonden, was zoo levendig, dat hij, behalve een menigte zijner
koopwaren als hars, rottang enz., die den reizigers op hun langen tocht
zoo nuttig zouden kunnen zijn, vier zijner pandelingen afstond, in
plaats van twee, zooals de afspraak was, om bij het roeien behulpzaam
te zijn. Ook stond hij onzen avonturiers tien manden met tabak en
eenige stukken sits en katoen voor een luttele som gelds af. Hij had
die tabak en die katoentjes medegenomen om ze tegen andere waren in te
ruilen, maar het was hem niet gelukt daarvoor den gewilden prijs te
erlangen.

Men drukte elkander na die beschikkingen hartelijk de hand, de tros
werd losgegooid, die het vlot nog bij de monding van het kanaal
onbeweeglijk hield en onder den drang van den machtigen stroom stelde
het gevaarte zich in beweging. Onze avonturiers bestegen hunne prauw,
plantten daarop fier een der Nederlandsche vlaggen, die vroolijk in den
wind wapperde, wierpen het vlot nog een luidruchtig hoera toe, sloegen
de pagaaien in het water en waren weldra door een der menigvuldige
bochten der rivier aan de oogen van de vrienden, wier bedrijvigheid zij
gedurende twee maal vierentwintig uren gedeeld hadden, onttrokken.

Johannes hield thans zijn makkers voor, dat, nu hun spoor bekend was
geworden, vlugheid hen alleen redden kon. Aan een toevallige
omstandigheid hadden zij thans hun redding te danken; een dergelijke
zou zich niet ten tweeden male voordoen. Hij berekende, dat zij nu zoo
wat een voorsprong van een vijftal dagen zouden hebben; in dien tijd
zouden zij met wat inspanning een aanmerkelijken afstand kunnen
afleggen en wellicht buiten het bereik der Nederlanders zijn. Er werd
nu besloten, dat men met den meesten ijver dag en nacht zoude
doorroeien. Over dag zouden allen de pagaai hanteeren en des nachts
zouden steeds zes in de weer zijn, waarvan telkens twee om de vier uren
door anderen zouden vervangen worden, opdat allen de noodige rust
genieten en de krachten gespaard blijven zouden.

Het was daarenboven een flink vaartuig, dat de Chinees Baba Poetjieng
aan de deserteurs geleverd had. Rank en scherp gebouwd lag het als een
zeevogel op het water en kliefde gemakkelijk en met bevalligheid en
snelheid de oppervlakte. Er waren weinig vaartuigen in de Dajaklanden,
die in vlugheid ook maar daarmee gelijkgesteld konden worden.

„Dat’s alweer achter den rug!” begon La Cueille, toen zij tegen het
middaguur wat rust namen, ook om het maal te bereiden, „de
gebeurtenissen volgen elkander wel spoedig op. Voorgisteren die dans te
kotta Towanan en nu verleden nacht andermaal. ’t Is alsof, nu wij op
reis zijn, alle koppensnellers van geheel Borneo op het pad zijn.”

„Loop heen,” antwoordde hem Johannes, „we hebben in den afgeloopen
nacht met hetzelfde troepje te doen gehad als te kotta Towanan. Denk
je, dat we na ons vertrek van daar een oogenblik onbespied zijn
gebleven? Neen, ze hebben steeds rond ons gewaard; daar kunt ge zeker
van zijn. En het oogenblik van aanval was niet slecht gekozen. Zij
hebben ons den geheelen dag met dat vlot zien sjouwen, daarna die was-
en honinginzameling, die onzen geheelen voornacht in beslag nam. Zij
rekenden op onze uitputting en meenden ons in diepen slaap gedompeld
aan te treffen.”

„Maar waarom dan dat gegil, toen ze op het vlot sprongen?” vroeg
Schlickeisen.

„Dat is Dajaksche gewoonte, die onbedwingbaar is. Maar toch heeft dat
gillen zijn nuttige zijde voor den aanvaller. In ons geval, nu we op de
been waren, was het vrij overbodig; maar bij mindere waakzaamheid heeft
het alle kansen voor zich, den overvallene te ontstellen, in verwarring
te brengen en radeloos van angst te maken. Verbeeldt je, dat we uit
onzen eersten slaap met dien kreet gewekt waren geworden.”

„Dat had er gek genoeg uitgezien. ’t Kwam me nu al hachelijk genoeg
voor,” bekende de Waal gulweg. „Toen die kerels zoo schreeuwende en
tierende in het donker rondsprongen, kwam me ons getal tegenover hen al
zeer klein voor. Maar wie heeft die list uitgedacht, om hen in dien
nauwen doorgang te lokken en waar kwam eensklaps dat licht van daan?
Het had veel van een wonder!”

„Nu, dan mag je aan Bapa Andong wel een schietgebedje brengen,”
antwoordde Johannes, „hij had reeds over dag een hoeveelheid hars heel
fijn gestampt, die op een roosterwerk van gespleten rottan boven een
laag aardolie op een bord, uitgespreid en daarmede in aanraking
gebracht. Een vlammetje was voldoende om een helder licht te ontsteken
en dat vlammetje had ik hem bezorgd, door hem een doosje lucifers in de
hand te stoppen.”

„Ik dacht eerst dat er brand ontstond. ’t Was een prachtig licht; we
hadden een helder gezicht op die halve duivels, terwijl we achter dien
hoek in het donker staande, bijna onzichtbaar waren. Ieder schot was
dan ook raak.”

„Ja, er zijn al weer menschenlevens genoeg opgeofferd,” zuchtte
Wienersdorf; „’t is een vreeselijke tocht. Wanneer en hoe zal die
eindigen?”

„Daarover hebben we ons thans minder te bekommeren. We zitten in het
schuitje en moeten meevaren,” sprak Johannes ernstig. „Vooral mag ons
geen kleinmoedigheid bevangen. Onze leus moet blijven: pas op je kop.
Hij, die dien kop te nabij komt, moge de gevolgen daarvan ondervinden.
We bevinden ons in de noodzakelijkheid van tegenweer.”

„Maar die noodzakelijkheid heeft toch schrikkelijke gevolgen.”

Schlickeisen beijverde zich aan het gesprek een wending te geven.

„Wat een fraai meer,” zeide hij met een soort van bewondering, „was
dat, waarin we het vlot brachten. De eerste aanblik was voor mij
betooverend. Die gladde wateroppervlakte zonder eenigen rimpel, die als
een spiegel hare geheele omgeving en den hemel daarboven zoo blauw en
zoo rein weerkaatste; die bochten en inhammen, die zich onder het
donkere loof van het maagdelijk woud schenen te verliezen; die kapen en
landtongen, die als het verlangen te kennen gaven zich in het
kristallijnen vocht te willen ontmoeten en te omhelzen; en niet het
minst de wildernis, welke dien spiegel omlijstte met hare grillige
struiken en fantastische klimop- en slingerplanten, met hare
woudreuzen, die hoog in de lucht hun glinsterend en donker loover
scherp tegen het azuurblauw afteekenden en waartusschen de orchideeën
met hare wonderlijke bloemen en haar fraai en soms zoo fijn gevormd
groen een betooverende versiering aanbrachten; dat alles leverde zulk
een verrukkelijk geheel op, dat ik een oogenblik verrukt bleef staren.”

Wienersdorf, die eerst met het hoofd op de borst, als in nadenken
verzonken, gezeten had, werd langzamerhand bij die ontboezeming
geboeid. Hij hief zachtkens het hoofd op, wendde den blik naar den
spreker en hoorde hem aandachtig aan. Zijne mismoedige gedachten scheen
hij te laten varen of beter zij schenen van vorm te veranderen en op
zijn gelaat was de weerkaatsing te lezen van de woorden zijns makkers.

„O ja! ’t was fraai, dat meer,” hernam hij, toen gene zweeg. „Vooral
fraai in zijn eenzaamheid en verlatenheid. Het blonk en schitterde daar
onder de stralen der keerkringszon als een diamant pas ontsnapt aan de
hand des Scheppers, als een parel nog onbezoedeld, nog onbeduimeld door
’s menschen hand.”

„Ha! ha! ha!!” schreeuwde Johannes het uit.

„Lach je daarmede?” vroeg Wienersdorf eenigszins verstoord.

„Ga voort, ga voort!” zei de Sienjo, terwijl hij bleef voortlachen;
„laten zich uwe dichterzielen niet aan mij, prozamensch, storen. Zoo
iets is wel eens aardig om te hooren.”

„Ik was opgetogen,” ging Wienersdorf voort, „daar aan die boorden geen
fabriekswalm te bespeuren, geen stoombooten de gladde oppervlakte te
zien verbreken, het schril gefluit van spoortreinen de kalme en heilige
rust der oevers niet te hooren storen, geen menschelijk gewemel waar te
nemen, dat slechts woeker en winstbejag beoogt. Men gevoelde zich daar
alleen, alleen onder het oog van God.”

„Verd.... mooi! ’k wou dat ik het gezegd had,” viel Johannes hem scherp
in de rede. „O! wat is soms het menschenoog blind, vooral wanneer het
zich in dichterlijke heerlijkheden baadt. Of beter, wat ziet zoo’n
dichtersoog de zaken anders dan zij zijn! ’t Is waar, we hebben bij dat
meer noch den rook van fabrieksschoorsteenen gezien, noch het gefluit
van voortijlende locomotieven of stoombooten gehoord; geen nijvere
fabrikanten verdrongen er zich met steeds rustelooze handelaren; en dat
is zeer te betreuren in stede van aanleiding tot opgetogenheid te
geven. We hebben op die boorden heel wat anders gezien. Geen
fabriekswalm, maar den blauwen, spiraalvormigen rook van het
houtvuurtje, waarboven de sluipmoordenaar in het dichte bosch de
buitgemaakte menschenhoofden zat te roosteren om ze van de
vleeschdeelen te ontdoen. Geen stoomgefluit gehoord, neen, maar den
oorlogskreet der onverlaten, die den vermoeide in zijn slaap verrassen,
den oorlogskreet die snerpend en schril door merg en beenderen dringt,
als doodsbedreiging waaraan de bedreigde niet vermag te ontkomen dan
door zelf te dooden. En ge waagt het dat meer een diamant te noemen,
pas ontsprongen aan de hand des Scheppers, een parel nog onbezoedeld
door ’s menschen hand! ge zegt, u daar alleen, alleen met God gevoeld
te hebben! Veel eer die ge het Opperwezen betuigt! Maar wat waren de
kajau’s dan die met opgeheven zwaard op ons indrongen? Wat waren de
Dajaks, die ons op het vlot omringden? Waren dat geen menschen? Alleen,
alleen met God! Neen, we zijn er wel degelijk met de menschen in
aanraking gekomen, zelfs met menschen van het allergeringste gehalte.
Met menschen, eensdeels slechts behebt met den dierlijken lust tot
moorden, alleen om te moorden, voor wie het hooren van angstgegil en
doodgerochel de grootste streeling, het verhevenste genot daarstelt;
anderdeels met menschen, voor wie het najagen van zingenot de eenige
prikkel in het leven is, de eenige zweepslag, die ten arbeid voert.”

„O! houd op, niet verder,” stoof Wienersdorf niet zonder
verontwaardiging op. „Voor de koppensnellers is geen verdediging in te
brengen; die laat ik onder de volle zwaarte van je verontwaardiging.
Maar de andere Dajaks, wier bedrijvigheid, wier tobben en zwoegen we
van nabij, al was het ook maar kortstondig, hebben kunnen gadeslaan;
die menschen, die zich dat leven in de wildernis maanden lang
getroosten, om het woud zijn schatten te ontvoeren, die wensch ik te
verdedigen, die stel ik oneindig hooger dan gij dat schijnt te doen; en
het is voor hen dat ik met nadruk opkom, wanneer ik hen hoor
afschilderen als wezens, alleen gedreven door het najagen van zingenot.
Ik noem hun zwoegen en tobben, hunne bedrijvigheid de handelswereld in
haar kiem. Het moge waar zijn, dat zingenot voor hen een groote prikkel
is; maar dat valt van iederen handelaar, van iederen nijverheidsman, ja
van ieder menschelijk wezen der westersche maatschappij te zeggen.”

„Wel zeker; maar dan het woord zingenot in zijn meer edele beteekenis,”
viel hier Schlickeisen zijn landgenoot in de rede. „Iedere poging van
den mensch om zijn maatschappelijke positie te verbeteren, iedere zucht
tot veredeling van smaak, de zorgen voor het welzijn en de toekomst van
vrouw en kinderen, verschaffen zingenot. Maar van die soort is hier
geen sprake; hier wordt slechts bedoeld zingenot van het meest
dierlijke gehalte. Laat je eens vertellen door Johannes, die reeds vele
jaren op dit eiland doorbracht, wat er met dat vlot van Bapa Andong zal
gebeuren.”

Wienersdorf keek vragend op.

„O!” beantwoordde Johannes dien blik, „dat zal gauw verteld zijn.
Luister. Na een inspanning van nog vele weken zal hij dat vlot, waarop
de schatten, ontvoerd uit de vele meren en soengei’s, opgestapeld
liggen, te Bandjermasin aangebracht hebben. Eerst worden de rottan, de
hars, de getah pertjah, de was, de vogelnestjes enz. verkocht of
eigenlijk in den roes van het oogenblik op een liederlijke wijze
verkwanseld. Daarna volgt de hut op het vlot, die steeds van flinke
materialen vervaardigd is, vervolgens de vloer en eindelijk de
boomstammen, waarop het geheel dreef. Alles, alles wordt te gelde
gemaakt. Maar van het eerste oogenblik van aankomst op die hoofdplaats
af is een leven van dronkenschap en ongebondenheid begonnen, dat
voortgezet zal worden, zoolang een gulden in den zak zal rammelen.
Wanneer nu Bapa Andong na maanden lange afwezigheid bij vrouw en
kinderen terugkomt, brengt hij niets mee tot verbetering van hun
schamel lot, of het zou moeten zijn voor ieder een stel eenvoudige
kleedingstukken, welker aanschaffing hem door de noodzakelijkheid
geboden wordt; maar het is nog lang niet zeker, dat hij daaraan zal
voldoen. Het zal al uiterst gelukkig uitkomen, als hij zonder schulden
wederkeert, ook wanneer hij het geheele aantal pandelingen, waarmede
hij ten arbeid toog, thuis zal brengen. In den regel worden daarvan bij
zulke gelegenheden verscheidene verkocht. Hij zal dan aan den arbeid
gaan om zijn rijstveld te bebouwen, anders heeft hij met de zijnen niet
te eten, en wanneer het seizoen weer daar zal zijn om boschproducten te
gaan zamelen, zal hij weer uittrekken, vrouw en kinderen in schamelen
toestand achterlatende.”

„Als dat zoo is, dan is Bapa Andong een slechte kerel; maar ik kan niet
gelooven, dat het meerendeel der Dajaksche bevolking zoo zal handelen.”

„Op de schets die ik gaf, maken zeer weinigen uitzondering. Er zijn
zeer weinig welgestelde Dajaks en bij den rijkdom hunner bosschen mag
dat wel als bewijs voor mijn beweren gelden. Zie hunne woningen, die de
ellendigste en afzichtelijkste krotten der wereld zijn; zie hunne
kleeding, die, als de Dajak gekleed is, uit akelige, vuile en smerige
vodden bestaat, nog meerendeels uit boombast geklopt [59], ter
nauwernood aan de oorspronkelijke dierenhuid gelijk. Ge zult dat in de
bovenlanden nog beter kunnen opmerken.”

„’t Is wel treurig, wat je me daar vertelt,” hernam Wienersdorf
eenigszins bitter, „de mensch is een vloek voor dit mooie land.”

„Neen, het land is een vloek voor den mensch,” hervatte Schlickeisen
met vuur, „het land is te rijk, het verspilt zijn schatten zonder den
mensch tot gezetten arbeid te noodzaken. Deze heeft zich maar te bukken
om ze op te rapen; dat maakt hem lui en de luiheid is de grondslag van
veel kwaad.”

Ja, daar was de vinger gelegd op de wond, op de open wond, die aan het
levensbestaan van de menschelijke wezens op het schoonste, het rijkste
en het uitgebreidste eiland van de Nederlandsche bezittingen, dien
smaragdengordel om den evenaar, knaagt. Gedurende de lange jaren, dat
de Hollanders aanspraak op het bezit van het eiland Borneo maken en
alles in het werk stellen om wangunstig andere natiën daarvan
verwijderd te houden, hebben zij niets, hoegenaamd niets gedaan om het
volk tot arbeidzaamheid op te wekken. Integendeel, soms kunnen zij den
schijn niet ontgaan, zich van de volksondeugden bediend te hebben om
voor de lieve kas munt te slaan.

Wienersdorf zat een oogenblik met het hoofd in de hand en scheen na te
denken over hetgeen hij gehoord had. Eindelijk hernam hij tegen
Johannes:

„Je zei daar straks dat het nog vele weken zou duren alvorens dat vlot
te Bandjermasin zou aankomen. Dat is toch overdreven, niet waar?”

„Overdreven! waarachtig niet. De opvarenden van zoo’n vlot roeien
zelden, of het gevaarte moet in een tegenstroom of in een draaikolk
geraakt zijn. Soms ook wel, wanneer het gevaar dreigt om tegen den wal
geworpen te worden. Wanneer dat vlot nu een weinig verder de Kapoeas
afgezakt zal zijn, dan is het in de streken aangekomen, waar zich de
invloed van het rijzen en dalen der zee doet gevoelen. „Tijd is geen
geld”, bij den Dajak; bij het doorkomen van den vloed meert hij zijn
lanting aan den wal vast en wacht dood kalm de invallende eb af om de
reis te vervolgen. Ga nu in gedachten eens na, welke afstanden af te
leggen zijn: eerst de Kapoeas af tot aan hare uitwatering, dan de
Batang Moeroeng op tot aan Moeara Poelau, dan weer de Barito af tot aan
Schans van Thuyll en eindelijk de Martapoerarivier op tot aan de
hoofdplaats; en bedenk daarbij dat dagelijks slechts weinige kilometers
gedurende het ebben van het water afgelegd worden, dan zal je ’t kunnen
begrijpen, dat verscheidene weken met zoo’n reis gemoeid zijn.”

„Maar,” was de schijnbaar niet ongegronde opmerking van La Cueille, „we
hebben dat vlot toch met de spil tegen den stroom zien ophalen; we
hebben daaraan dapper meegedaan. Onze Dajaks zullen dat toch ook wel
doen, wanneer ze in den vloed komen.”

„Het mocht wat,” was het antwoord van Johannes. „Toen zij dat vlot van
soengei Moeroi naar Danau Ampang brachten, konden ze niet anders; er
loopt daar geen vloedstroom. Hadden ze anders kunnen handelen, wees dan
verzekerd, dat ze zich de moeite wel gespaard zouden hebben, al was er
nog zoo veel tijd mee gemoeid geweest.”

„Dat alles begrijp ik nu,” hernam Wienersdorf, „ik heb echter op een
ander punt weer inlichting noodig. Je hadt het zoo even over de vele
meren en soengei’s, waaruit Bapa Andong zijn boschproducten zou gehaald
hebben. Soengei’s zijn er legio, dat weet ik, maar meren? Zijn er dan
nog meer, behalve dit Danau Ampang? Dit is al een merkwaardigheid in
een bodem van alluviale vorming, zooals de zone is, waarin we ons thans
bevinden; bestaan er meerdere dan is de merkwaardigheid des te
grooter.”

„Ik kan je daaromtrent volkomen inlichten,” was het antwoord van
Johannes. „We bevinden ons juist te midden van den meergordel. We zijn
er reeds een half dozijn gepasseerd, waarvan de voornaamste zijn: Danau
Telaga, Danau Telok Katjang, welke laatste oneindig veel grooter in
oppervlakte dan Danau Ampang, dat wij bezocht hebben. Dwars van ons,
maar op den oostelijken kant der rivier, ligt Danau Lihon en verder
zullen we nog wel een half dozijn passeeren, waarvan Danau Sapoipondong
en Danau Lawang de voornaamste zijn. Ik noemde dit den merengordel,
omdat in de nevengelegen stroomen Doesson en Kahajan, die met de
Kapoeas evenwijdig van noord naar zuid vloeien, op dezelfde breedten
ook aan weerszijden een groot aantal meren gevonden wordt.”

„Maar waaraan zou de vorming van die meren in dat lage terrein toe te
schrijven zijn?”

„Zoo je eenige reizen in deze streken gemaakt hadt, zou je die vorming
niet vreemd voorkomen. Zij hangt geheel te samen met het aanwezen van
de geheele alluviale streek, die de zuidkust daarstelt en nog in volle
vorming verkeert. We zijn thans in het hoogwaterseizoen, zoodat de
oevertaluds niet zichtbaar zijn; anders zou je al gemerkt hebben, dat
de rivier niet altijd gestroomd heeft, waar thans hare bedding is. Zij
zal ook niet altijd blijven stroomen, waar zij dat nu doet.
Betrekkelijk geringe tijdruimten zijn er noodig om daarin aanmerkelijke
wijzigingen te brengen; en iemand, die hier vroeger geweest is en deze
streken daarna in een tiental jaren niet bezocht heeft, zou zich op
sommige gedeelten der rivieren in dezen gordel niet herkennen. Zooals
je ziet, vormt de rivier tallooze kronkelingen; soms keert zij op hare
schreden terug en stroomt dan een wijl van zuid naar noord. Er zijn
punten, waar de oevers van beide stroomgedeelten zoo dicht bij elkander
komen, dat een persoon, op den eenen oever geplaatst, met iemand op
denzelfden oever, maar in een andere bocht, zonder inspanning een
gesprek zou kunnen voeren. Was onze prauw zoo laag van boord niet, of
was het terrein zoo begroeid niet, dan zouden we dikwijls gedeelten van
de rivier zien, waar we uren geleden geweest zijn of waar we eerst na
een aanmerkelijk tijdsverloop komen zullen. Wat is het gevolg van die
vele kronkelingen? In de bochten, en dat is genoegzaam zichtbaar, wordt
de bodem langzaam maar gestadig uitgehold en ondermijnd; de oevers van
twee zulke nabijgelegen bochten naderen elkander gedurig. De landengte,
die zulk een schiereiland aan den vasten wal verbindt, wordt gedurig
smaller en smaller en eindelijk breekt zij door. Eerst vormt dat een
smal kanaal, hetwelk soms aanmerkelijke gedeelten van de rivier
afsnijdt en de vaart, als men er goed mede bekend is, aanmerkelijk
bekort. Dat kanaal heet dan: antassan. Maar die antassan wordt met
elken watervloed breeder en eindelijk spoedt de geheele watermassa der
rivier zich als langs den kortsten weg door dat nieuw gevormde bed. De
beide mondingen van de oude bedding verzanden langzamerhand, het
hierdoor afgesneden gedeelte, dat nu een minder of meer aanmerkelijken
plas vormt, kan den toevoer van water, dat het van grootere of kleinere
soengei’s ontvangt, niet genoegzaam loozen; de oevers worden
langzamerhand overstroomd, het terrein rondom wordt moerassig en de
vorming van het meer heeft een aanvang genomen. Allengskens worden de
rivierbedding en ook hare oeverkanten door bezinking van modder en
zand, maar voornamelijk van plantendetritus opgehoogd, waardoor een dam
tusschen het meer en de rivier ontstaat. Maar bij iederen westmoesson
hebben herhaaldelijk overstroomingen plaats, waardoor telkens een
groote watermassa zich in de Danau uitstort en dit al grooter en
grooter maakt. Bij terugkeer van de rivieroppervlakte tot haar peil,
keert ook een gedeelte van het meerwater naar de rivierbedding terug,
waardoor dan door het laagste gedeelte van den dam een kanaal gevormd
wordt, dat het meer voortdurend met den stroom in gemeenschap stelt.
Zietdaar, wat ik meen opgemerkt te hebben en hoe ik mijzelven het
ontstaan van dat groot aantal meren verklaard heb.”

„Bravo!” riep Wienersdorf in de handen klappende, „bravo! voor die
uitlegging. ’k Geloof niet dat er een betere te geven is. Maar die
meren moeten zeer vischrijk zijn?”

„Dat zijn ze ook. ’t Is verbazend hoe het daar van visschen krioelt.
Groote en kleine, visschen die een lengte bereiken van 1 tot 2 M.,
zooals de dahoeman, een soort van paling, de behoe of gaboes, zooals
hij op Java geheeten wordt, de djampol, een geelwitte visch, die
bijzonder lekker is, de kaloi, een witvisch, enz. enz., te veel om
allen op te noemen. Die visschenwereld heeft echter een geduchten
vijand in den kaaiman, die er groote verwoestingen onder aanricht.
Zoo’n meer is dan ook het luilekkerland voor die monsters, die er welig
tieren. De Dajaks verzekeren ook, dat een soort van hippopotamus of
rivierpaard in die meren te huis behoort. Ik heb er nooit een gezien en
van al de inboorlingen, wien ik er naar vroeg, konden maar zeer weinige
bevestigen, zoo’n monster ooit onder de oogen gehad te hebben. Zooveel
is zeker, dat zij er een naam voor hebben in hunne taal. Dat dier heet
bij hen „kadjamiena” en wordt voor een bovennatuurlijk en uiterst
boosaardig wezen gehouden.”

„Die Sienjo is toch nog zoo dom niet, als hem zijn hoofddoek wel
tooit,” dacht La Cueille bij zich zelven.

Middelerwijl was het middagmaal verorberd en het uurtje van rust
verstreken. Met hernieuwde krachten nam men de pagaaien ter hand en
werd de reis hervat.



XV.

    Eenzaamheid.—Men nadert Kwala Hiang.—De aanval.—Kanon- en
    geweervuur.—De bezetting op de vlucht.—De plundering.—Een
    illuminatie.—De kommandant van Kwala Kapoeas op vervolging.—Zijn
    nasporingen te soengei Naning en te soengei Mantangei.—Zijn
    aankomst te Kwala Hiang.—Vooruit naar kotta Baroe.—Een
    monsterkaart.


Drie dagen en twee nachten waren voorbijgegaan zonder dat onze
vluchtelingen eenige ontmoeting op hunne reis hadden. Het was of het
eiland uitgestorven was. In al dien tijd hadden zij geen menschelijk
wezen gezien, geen enkel vaartuig ontwaard en, hoe zij ook uitgekeken
hadden, zelfs geen rookspiraal waargenomen, die van uit het dichte
bosch ten hemel kronkelende, hen aangeduid zoude hebben, dat daar een
hutje stond, waar natuurgenooten den strijd des levens streden. Had
zich van tijd tot tijd niet een troep apen schuchter aan den boschrand
vertoond, om onder het slaken van een angstkreet, maar toch met koddige
gebaren in het donkere groen te verdwijnen; had soms niet eens een
kolossale visch de oppervlakte des waters met zijn staart gegeeseld,
zij hadden kunnen gelooven, dat ook het dierlijk leven van Borneo
geweken was. Niets was hun voor oogen gekomen dan het beperkte uitzicht
op de immer meer en meer kronkelende rivier, aan welker boorden het
dichte loof zich als een ondoordringbaar woud verhief en, als ware het
jaloersch, niet gedoogde een blik op het daarachter gelegen terrein te
slaan.

Rusteloos hadden de deserteurs voortgeroeid. Voort! altijd voort! Door
Dalim bestuurd, was de prauw verscheidene antassans doorgevaren en had
zoo vele groote kronkelingen der rivier afgesneden, waardoor in afstand
aanmerkelijk was gewonnen. De derde nacht was ook reeds voor de
grootste helft voorbijgegaan, toen de reizigers Kwala Hiang naderden.

De soengei Hiang is een linkerzijrivier van de Kapoeas, die bij hare
uitwatering in dien stroom een aanmerkelijke breedte heeft en deze nog
een paar dagen roeiens opwaarts behoudt. Die soengei ontspringt uit een
uitgestrekt moeras, dat, tusschen de Doesson en Kapoeas gelegen,
bovendien een andere uitwatering in eerstgenoemden stroom heeft. Na de
overmeestering van het stoomschip Onrust op de boven-Doesson, lag het
voor de hand, dat de vijandelijke stammen uit die streken strooptochten
in de Kapoeas-landen zouden ondernemen. Om dat tegen te gaan, werd van
wege het Nederlandsche bestuur aan de uitwatering van de Hiang een
kleine Dajaksche versterking gebouwd, waarop een viertal kleine
kanonstukjes geplant werden, en die door een vijftigtal Dajaks van
Kwala Kapoeas, met geweren gewapend, bezet werden.

Dalim had al verscheidene malen een fluisterend gesprek met Johannes
gevoerd, waarbij hij steeds op het hachelijke gewezen had, die
versterking voorbij te varen. Wel viel er niet aan te denken, dat daar
reeds kennis zou gegeven zijn van de vlucht der vier Europeesche
soldaten; daartoe had volgens ieders berekening de tijd ontbroken. Maar
Dalim en zijn Dajaksche makker stonden onder opzicht der politie. Ieder
der aanwezigen te Kwala Hiang zou hen herkennen en met het hoofd
aldaar, Tomonggong Patti Singa Djaja viel niet te gekscheren. Indien
die hen herkende, zou hij hen zeker opvatten. En aan ontwijken viel
niet te denken; daar bestond geen antassan, waarlangs een bocht der
hoofdrivier kon afgesneden worden.

Johannes zat lang te peinzen; eindelijk opperde hij als zijn meening,
dat men trachten moest Kwala Hiang in het holst van den nacht, liefst
na het middernachtuur te bereiken. Het was dan zeer waarschijnlijk, dat
de Dajaksche bezetting in diepen slaap zoude gedompeld zijn en de prauw
ongemerkt zouden kunnen voorbij sluipen. Lukte dat niet en waren de
uitgezette schildwachten waakzaam, dan moest naar omstandigheden
gehandeld worden. Zoo werd besloten. Onmiddellijk na dat besluit
hielden La Cueille en Johannes zich onledig met de beide kleine
kanonstukjes, van soengei Naning medegenomen, op een paar stevige
stukken hout met de rottanlussen te bevestigen met de monding buiten
boord. Beide stukjes werden met los kruit geladen, waarop een flinke
prop gezet werd.

Het was stikdonker toen men de versterking naderde, de pagaaien werden
uiterst voorzichtig gehanteerd, zóó dat zij het boord der prauw niet
raakten en geen leven maakten. Dalim stuurde het vaartuig onder langs
den dichtbegroeiden oever, waarop de versterking lag. Langzaam werd
voortgestevend en eindelijk was men de grens van het woud genaderd; nog
eenige roeislagen en het vaartuig trad den kring binnen van de
onbeschutte strook, alwaar de oever schoongekapt was, om vrij uitzicht
aan de wachthebbenden te verleenen. Plotseling weerklonk een stem:

„Jèï! narai gawim kantoh olo toh kea?” (He, wat komen die menschen hier
doen?) En voor dat er een antwoord op gegeven kon worden, knalde een
schot, waarvan de kogel door de dakbedekking der prauw heenvloog.

De teerling was geworpen.

„Zij schieten op de Hollanders!” riep Johannes in het Dajaksch met
luider stem. „Die kotta is thans door de oproerlingen bezet,” en zich
tot zijn makkers wendende, riep hij, thans in het Hollandsch:

„Vooruit! vooruit tegen die muiters!! Vuur! vuur!! op dat gebroed!”

Op dat kommando schoot La Cueille de beide kanonstukjes af. Deze,
zonder iemand kwaad te doen, lieten een langen vuurstraal in den
stikdonkeren nacht flikkeren en een gedonder hooren, dat des te
indrukwekkender was, daar het geknal tusschen die dicht begroeide
oevers door de echo honderdvoudig herhaald werd. Johannes en Dalim
hadden vier geweren te hunner beschikking, die zij achtervolgens in de
richting van de versterking afvuurden en daarna weder snel laadden. De
beide Zwitsers openden een snelvuur met hunne repeteer-geweren, dat wel
moest doen gelooven, alsof een geheele macht, wel tienmaal sterker dan
de aanvallers telden, in ’t strijdperk getreden was.

Dat vuur werd een poos met alle hevigheid onderhouden en toen ongeveer
een honderdtal patronen verschoten was, liet Johannes het staken. Geen
geluid liet zich hooren. De Dajaksche bezetting, zoo onzacht uit den
slaap gewekt, en toch al niet te kloekhartig tegenover vuurwapenen, was
radeloos en in doodsangst opgevlogen en had—in stede van naar de
wapenen te grijpen—in allerijl een heenkomen gezocht langs de
achterdeur der versterking en hun toevlucht in de wildernis genomen.
Met zooveel overhaasting was daarbij te werk gegaan, dat verscheidene
dier dappere verdedigers bij het afdalen van de trap, die naar buiten
toegang verleende, bijna den hals gebroken hadden. Wat die vlucht nog
bespoedigd had, waren de Hollandsche kommando’s van Johannes, waardoor
zij vermeenden door Nederlanders aangevallen te worden. Het hevige
vuur, dat hen in al zijn verschrikkelijkheid tegen donderde en tegen
knetterde en de kogels, die hen om de ooren floten, lieten daaromtrent
geen twijfel over; de schildwachten daarenboven verklaarden dat zij
zeer duidelijk op de voorste prauw—want dat er een geheele flotille
was, werd bij den algemeenen angst door niemand ontkend—een
Nederlandsche vlag hadden zien waaien.

Alles was nu doodstil in de versterking. Alleen heel ver in den
boschrand werden nog angstkreten waargenomen. La Cueille stopte nu op
ieder zijner geladen kanonnetjes een handvol geweerkogels, zette die
met een goeden prop aan en vuurde in de richting af, van waar die
stemmen vernomen werden. Die kogels vlogen suizend en fluitend door het
bosch en verleenden vleugels aan de reeds zoo beangstigden.

Johannes stapte nu aan wal, terwijl de overigen met het geweer in de
hand gereed zaten om op ieder, die zich vertoonde, vuur te geven en
zijn terugtocht te dekken. Maar weldra kwam hij terug met het bericht,
dat de versterking verlaten was. Twee Dajaks bleven nu ter bewaking in
de prauw, terwijl al de anderen op den oever sprongen. De Europeanen
sloten dadelijk de achterdeur der versterking en drie hunner stelden
zich doelmatig op, om iederen terugkeer der bezetting met nadruk tegen
te gaan. Middelerwijl doorsnuffelden Johannes en Dalim met de overigen
het nest. Zij legden de hand op de aanwezige geweerpatronen en het
buskruit en brachten die munitie met behulp hunner pandelingen in de
prauw. Zij namen ook de vier kanonstukjes, waarmede het fort bewapend
was, in beslag, en de geweren, waarvan zij evenwel slechts een
veertigtal vonden, terwijl er vijftig aanwezig moesten zijn. Het was
dus waarschijnlijk, dat de overigen door de wegloopers waren
medegenomen.

Toen men de geheele versterking doorzocht en nog eenige kleinigheden,
waaronder een paar manden tabak, welke vondst veel genoegen deed,
gekaapt had, greep Johannes een brandend stuk hout en stak dat in een
grooten hoop takkebossen, die onder een afdak opgeschuurd lagen.
Ongeloofelijk snel verspreidde zich het vuur en onze avonturiers
moesten zich haasten hun vaartuig te bereiken en dat op stroom buiten
gevaar te halen. Zij namen evenwel nog twee prauwen en een paar
djoekoengs mede, die voor de versterking in een kleine kreek als in een
haven te dobberen lagen, hakten in die vaartuigen een groot gat en
lieten ze zinken. Toen hervatten zij hunne reis, terwijl de versterking
lustig brandde en den stroom in het nachtelijk uur over zijn geheele
breedte helder verlichtte.

„Zie zoo! dat is illuminatie bij onzen doortocht,” riep Johannes
vroolijk.

„Maar is die illuminatie geen daad van baldadigheid?” vroeg
Wienersdorf. „Was de aanval op die versterking daarenboven
noodzakelijk? Me dunkt dat we best voorbij hadden kunnen varen, zonder
dat ons iets gedeerd had. Op zijn ergst genomen, zouden we wat
geweerschoten te verduren gehad hebben. Die waren in het nachtelijk
duister van die schutters niet bijzonder gevaarlijk en met wat meerdere
inspanning zouden we spoedig buiten bereik geweest zijn.”

„Akkoord! We hadden wel voorbij kunnen komen; daaraan behoeft geen
oogenblik getwijfeld te worden. Maar de gevolgen! vraag je af, wat de
gevolgen zouden geweest zijn? Waren we voorbij kunnen komen, zonder
ontdekt te zijn, voorzeker, dat ware wel het beste geweest. Maar nu die
schildwacht ons gezien had, bleef ons niet anders te handelen over, dan
we gedaan hebben. Waren we voorbij gesneld, dan zouden ons morgen
ochtend bij het krieken van den dag een vijf-en-twintigtal Dajaks op de
hielen gezeten hebben, en het hoofd Patti Singa Djaja zou niet
nagelaten hebben van zijn invloed gebruik te maken om de bevolking van
de boven-Kapoeas tegen ons op de been te brengen; en dan... dan zou ik
geen uitweg meer geweten hebben. Nu is de bezetting van Kwala Hiang in
de wildernis verstrooid; zij is zonder vervoermiddelen en derhalve vrij
hulpeloos. Maar al had zij prauwen, dan zou zij nog nalaten ons te
vervolgen, ongewapend als zij is. De gelegenheid om onzen slag te
slaan, was te mooi, dan dat ik die onbenut mocht laten voorbijgaan. Zoo
midden in haar slaap opgeschrikt, is die bezetting uit elkaar gestoven
of haar de drommel op de hielen zat. Ik zou durven wedden, dat zij geen
enkelen gekwetste heeft; althans ik heb geen enkel spoor van bloed
ontdekt.”

„Daar ben ik dankbaar voor,” sprak Wienersdorf ernstig. „Onze desertie
heeft al bloed genoeg gekost. Maar nu die brandstichting? die had
kunnen nagelaten worden. Thans zwerven die ongelukkigen in de wildernis
rond, beroofd van een onderkomen, aan het nijpendst gebrek ten prooi.”

„Die brandstichting!” vloog Johannes terstond op. „Die brandstichting!
Je hebt zulke krasse benamingen voor de dingen. Neen, die
brandstichting heb ik niet kunnen nalaten. Het vereenigingspunt van die
menschen moest hun ontnomen en zij zoo tot den aftocht gedwongen
worden. Die versterking is met Hollandsch geld gebouwd en bewapend.
Door haar te verbranden, hebben we niemand benadeeld dan een Regeering
waartegen we in openbaar verzet zijn en die dat verlies wel zal kunnen
dragen. Wat de ongelukkigen betreft, die volgens je uitdrukking nu in
de wildernis ronddolen, beroofd van een onderkomen en aan het nijpendst
gebrek ten prooi, die zullen zich daaruit wel redden. Een Dajak lijdt
geen gebrek in zijn wouden. En om een onderkomen heeft hij zich, in een
luchtgestel als dit, al weinig te bekommeren. Vraag eens aan Dalim of
hij er erg tegen op zou zien om van hier naar Kwala Kapoeas over land
terug te keeren. Hij zal tal van moeielijkheden opsommen, tegen welker
opruiming zijn luiheid zich verzetten zou, maar van gebrek lijden zou
hij geen woord reppen; nog minder zou hij op het gemis van een
onderkomen wijzen. Neen, ik blijf bij mijn beweren, de bemachtiging van
die versterking was in de gegeven omstandigheden gebiedend noodzakelijk
en hare verbranding niet minder.”

Johannes had met vuur en overtuiging gesproken en toch kon hij niet
weten, dat die overrompeling nog een anderen en meer ingrijpenden
invloed op hunne vlucht zoude hebben, dan hij bedoelde. Hij besprak
slechts de onmiddellijke gevolgen, die onder het bereik zijner
berekeningen lagen, terwijl op hetzelfde oogenblik een ander gevaar,
veel grooter dan dat, waardoor zij zich thans heengeslagen hadden, hen
op de hielen zat.

De kommandant van Kwala Kapoeas, de lezers weten het, had daags na het
vertrek van Damboeng Papoendeh bevelen gegeven, dat het districtshoofd
met vijftig gewapende Dajaks gereed zoude staan, hem bij een tocht naar
de boven-Kapoeas te vergezellen. De gezaghebbersprauw, een fraai, rank
en ruim vaartuig werd in gereedheid gebracht en van het noodige
voorzien; en op het aangeduide uur aanvaardde die officier den tocht,
na den dokter op het hart gedrukt te hebben goed waakzaam te zijn en
hem zoo veel doenlijk op de hoogte van alle merkwaardige voorvallen te
houden.

Een bezoek aan soengei Naning gaf niet veel licht. Onze bekende Ali
Bahar vluchtte de wildernis in, toen die fraaie „kaloeloes”
(staatsieprauw), waarboven de Nederlandsche vlag wapperde, en die door
een groot aantal roeiers voortgedreven werd, zijn woning naderde. Zijn
vrouw, Indoe Soemping was dermate door dat bezoek verschrikt, dat zij,
hoe welwillend de Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara haar ook toesprak,
geen inlichtingen kon verschaffen. Wel erkende zij, dat Dalim met twee
Kwala-Kapoeassers ten haren huize geweest waren, maar van den Sjech,
die hare kinderen besneden had en boos geworden was, omdat hem
varkensvleesch was voorgezet, en van den Pangareran, die hen van een
vraatzuchtigen kaaiman verlost had, haspelde zij zulk een verward
verhaal door elkander, dat er niet uit wijs te worden was. Hardnekkig
bleef zij daarbij volhouden, dat zij geen blanken bespeurd had. Er werd
nog een vergeefsche poging aangewend, om Ali Bahar in de wildernis te
achterhalen en van hem iets duidelijkers te erlangen. Maar toen die
opgegeven moest worden, werd de reis voortgezet.

Te soengei Mantangei waren de berichten niet duidelijker. Men kon niet
meer verhalen dan wat er gebeurd was. En toch werd nog een verhaal
geleverd, dat te verwarder en te ingewikkelder klonk, naar mate meer
personen zich beijverden het te verduidelijken en te vertellen, wat zij
gezien hadden en ook wat zij vermeenden gezien te hebben. Vooral de
vrouwen waren daarbij uiterst breedsprakig, zonder evenwel veel mede te
deelen. Maar allen kwamen ook hier daarin overeen, dat men geene
blanken bespeurd had. Wat hier de onzekerheid ten top voerde, was de
verzekering, dat Damboeng Papoendeh een paar dagen geleden met drie
prauwen hier was geweest, dat hij een onderzoek ingesteld had, waarna
hij de soengei Mantangei opgestevend was, terwijl niemand kon
bevestigen die prauwen te hebben zien terugkeeren. Dit gaf aanleiding
tot een langdurige wisseling van gedachten, waarbij het oude
districtshoofd van Kwala Kapoeas geheel van gevoelen met den officier
verschilde en dat vrijmoedig bekend stelde. Hij weersprak niet, dat
Damboeng Papoendeh de soengei Mantangei opgestevend was, maar wel dat
de vluchtelingen daarlangs een uitkomst zouden gezocht hebben. Hij wist
dat Dalim in de Doessonstreken een vreemdeling was, daarentegen zich in
de Kapoeas geheel en al te huis kon rekenen. Eindelijk na lang aarzelen
werd besloten deze laatste rivier tot Kwala Ybang op te roeien, daar
berichten in te winnen en, versterkt met een gedeelte van de bezetting
van dat fortje, naar omstandigheden te handelen. Het was al reeds een
groote teleurstelling niet op de macht onder Damboeng Papoendeh met
zekerheid te kunnen rekenen.

„Mijnheer zal zien,” sprak de oude Tomonggong, „dat wij zoo den besten
weg kiezen. ’t Is onmogelijk dat de vluchtelingen langs de Doesson
zullen trachten te ontsnappen. Daar zijn zij hun leven geen oogenblik
zeker.”

„Ik mag lijden dat je gelijk hebt,” antwoordde de officier, „ik vind
het onaangenaam zoo in den blinde rond te moeten tasten.”

De reis werd hervat; maar eerst bij Pendek Katiempoen werden de eerste
berichten, die men vertrouwen kon, ingewonnen. De prauwen van Damboeng
Papoendeh waren daar aangekomen; maar de lijders bevonden zich nog in
zoo’n deerniswaardigen toestand, dat van hen niets te vernemen viel. De
roeiers deelden mede wat zij wisten; hoe zij eens in het holst van den
nacht een zwaar geweervuur gehoord hadden, hetgeen een bezoek aan Danau
Ampang ten gevolge had gehad; verder vertelden zij van den bijenaanval
en eindelijk van den bijstand dien Bapa Andong en de lieden van zijn
vlot aan de lijders geboden hadden. Maar dat alles verspreidde zeer
weinig licht, want ook deze menschen ontkenden ten stelligste, dat zij
blanken gezien hadden. Wat evenwel den Tomonggong en ook den luitenant
de wenkbrauwen deed fronsen, was de mededeeling, dat een forsch
gebouwde Dajak, na de lijders zorgvuldig verpleegd te hebben, de twee
Nederlandsche vlaggen van de prauwen ingehaald en medegenomen had. Ook
de schriftelijke instructie, aan Damboeng Papoendeh medegegeven, was
nergens te vinden, hoewel niemand kon verzekeren, dat die ontvreemd
was.

De luitenant en het districtshoofd keken elkander een poos aan. Zij
konden hunne gedachten geen vorm geven en zagen er van af die mede te
deelen. De officier besloot evenwel den tocht tot Kwala Ybang voort te
zetten. Hij hield zich overtuigd, dat zij daar meer zouden vernemen.

Niet ver boven Pendek Katiempoen werd het vlot van Bapa Andong ontmoet.
Deze, met het wantrouwende karakter, den Oosterling eigen, gaf niets
dan ontwijkende antwoorden. Van Europeanen wist hij hoegenaamd niets.
Toen hij ondervraagd werd over het geweervuur, dat door de volgelingen
van Damboeng Papoendeh vernomen was, legde hij een soort van verbazing
aan den dag. Met het onschuldigste gezicht van de wereld, gaf hij te
kennen, dat hij daar niets van gehoord had en verhaalde verder dat hij
bij zijn strijd tegen de koppensnellers, hulp had erlangd van de
opvarenden eener handelsprauw die, met een jachtgeweer een paar schoten
gelost hadden. Toen op dat geweervuur verder en met allen ernst
aangedrongen werd, gaf hij leuk ten antwoord, dat hij niet begreep, wat
de toean kommandant bedoelde. Hij kon alleen mededeelen, dat zijne
lieden om de muskieten te verdrijven, een groot vuur gestookt en dat
met bamboestengels onderhouden hadden. Waarschijnlijk had het knappen
van de bamboe aanleiding tot de meening gegeven, dat er hevig geschoten
werd. Nu ontstaat er werkelijk bij het verbranden van bamboe, door de
verhitte lucht die in de holle pijpstengels van dat riet de geledingen
doet uit elkander springen, een sterk knappend geluid, dat, op een
afstand gehoord, veel overeenkomst heeft met wild door elkander geloste
geweer- en pistoolschoten.

Of de luitenant dat verzinsel geloofde? Hij zag er van af, of beter,
hij nam den tijd niet, het onderzoek verder voort te zetten. Het zou
hem ook bitter weinig gegeven hebben, daar het onderhoud met Bapa
Andong op het vlot ten aanhoore zijner pandelingen had plaats gegrepen
en deze zich wel gewacht zouden hebben hun meester tegen te spreken.

Voort, voort ging het weer. Altijd noordwaarts de Kapoeas op.

Het was omstreeks het middaguur toen de opvarenden van de staatsieprauw
de monding der soengei Ybang in het gezicht kregen; maar hoe zij ook
uitkeken, van de versterking, die tegenover die monding gelegen en haar
beheerscht had, was niets te ontdekken.

„Wat drommel!” riep de luitenant verbaasd uit, „waar is de kotta
gebleven?”

„Ik kijk er ook naar,” was het antwoord van den Tomonggong, „ik begrijp
er niets van. Dáár, dáár heeft zij gestaan!”

En bij die woorden wees hij met den vinger in de richting, waar hij
meende de versterking te moeten zoeken. Toen zij al nader en nader
gekomen waren, zagen de reizigers eenige zwart verkoolde stronken
staan, die de plek nauwkeurig aanduidden, waar eenmaal de kotta stond;
ook zagen zij nog een lichten rook uit de nog smeulende puinhoopen
omhoog kronkelen. Het was duidelijk, de benting was afgebrand. Maar....
was dat slechts een ongeval door onhandigheid of onvoorzichtigheid
veroorzaakt? of zat daar meer achter?

Terwijl de luitenant en het districtshoofd daarover beraadslaagden,
knetterden plotseling een paar schoten van achter de struiken en
veroorzaakten de fluitende kogels een wezenlijk panischen schrik onder
de Dajaksche opvarenden van de staatsieprauw. De Tomonggong greep zijn
jachtgeweer, de officier zijn revolver en hielden zich gereed. Maar de
roeiers sloegen zonder bevel de pagaaien ruggelings te water, zoodat de
prauw bijna onmiddellijk door den stroom teruggevoerd werd en het
geheel veel op een aftocht geleek. Daar evenwel op den oever alles
rustig bleef, was die paniek spoedig genoeg bedaard. Kalm als altijd,
maar toch behoedzaam stapte het oude districtshoofd alleen en
ongewapend aan den wal en verhief luide zijne stem om te roepen, dat
niemand eenig leed zoude geschieden. Aanvankelijk had zijn toeroepen
weinig gevolg, maar eindelijk toch werd dat geroep beantwoord en, na
lang dralen, kwam het hoofd van Kwala Hiang Tomonggong Patti Singa
Djaja, maar toch nog schoorvoetende uit het dichte bosch te voorschijn.
Hij was uitermate verbitterd op de Nederlanders. Hij noemde hen
verraders, sluipmoordenaars, landstroopers en wat niet al. De man kon
geen uitdrukkingen krachtig genoeg vinden om aan zijn verontwaardiging
lucht te geven. De bedaarde Nikodemus liet hem uitrazen; maar toen
gebrek aan adem den verwoede noodzaakte den vloed van scheldnamen af te
breken, begon hij hem aan het verstand te brengen, dat hij zich had
laten verschalken en de Hollanders aan niets schuld hadden. Hij deelde
hem mede, dat de kommandant van Kwala Kapoeas aan boord der
staatsieprauw was en bracht het zoo ver, dat het hem gelukte den
beangstigde over te halen dien officier te ontmoeten.

Het verhaal van het gebeurde werd toen vlug genoeg geleverd en toen hij
inzag, dat hij beet genomen was, bleef het hoofd niet in gebreke de
geschiedenis aanmerkelijk te overdrijven. Zoo was de aanval door een
tiental prauwen met minstens een paar honderd strijders bemand,
volvoerd; de versterking was heftig door kanon- en geweervuur
geteisterd geworden en het was niet, dan nadat de palissadeering
vernield was, dat de bezetting de wijk genomen had. Hij twijfelde er
niet aan of velen zijner ondergeschikten waren gevallen; want slechts
weinigen hadden zich in de wildernis om hem geschaard. Dat woord
„kanonvuur” deed den officier ongeloovig glimlachen; want al gaf hij
toe, dat geweervuur weerklonken had, waar van daan zouden de deserteurs
kanonnen gehaald hebben? Toch bevestigden alle ooggetuigen, die Patti
Singa Djaja bijbracht, dat herhaaldelijk met kanon op hen gevuurd was
en dat hen bij hunne vlucht nog een hagelbui „anak pelor”
(kartetskogels) nagezonden was, wat toch niet anders dan met grof
geschut kon geschieden. De luitenant fronste de wenkbrauwen en trok de
schouders omhoog. Hij wist niet wat te gelooven. Dat was zeker, dat hij
ditmaal op het spoor der deserteurs was; want uit al die verwarde
verhalen bleek ontegenzeggelijk dat er Hollandsche kommando’s waren
gehoord. Maar wat nu te doen? Dat was een allergewichtigste vraag. Die
kerels stelden zich aan als razende Rolands en waren geen katjes om
zonder handschoenen aan te pakken. Daar tegenover had de officier de
volle maat erlangd van hetgeen hij van zijn Dajaksche metgezellen te
verwachten had. Een paar schoten, die hun over het hoofd gesuisd
hadden, waren voldoende geweest, om hen te doen deinzen. Het speet hem
nu, dat hij niet een tiental soldaten medegenomen had, dan ware er een
kern, die pal zoude staan. Maar de voorzichtigheid had hem dat doen
nalaten. Het fortje te Kwala Kapoeas was toch al zoo zwak bezet. Hij
peinsde en peinsde. Hij gevoelde zich als de bevelhebber eener
belegerde sterkte. Al is die door nog zulk een groote overmacht
omsingeld, hij mag haar niet overgeven of zij moet minstens een storm
doorstaan hebben. Dat gebieden plicht en eer. Hier ook. Hij begreep dat
hij verreweg in de minderheid was, niet in getal, maar in zedelijke
waarde der horden, die hij tegen de vluchtelingen zou kunnen aanvoeren.
Ook de bewapening zijner tegenstanders was beter, al trok hij ook de
schouders op voor de berichten omtrent kanonvuur. En wat hem niet het
minste teleurstelling baarde, zijne verwachtingen om de bezetting van
Kwala Hiang met hare wapens gedeeltelijk te kunnen bezigen, waren
gefaald. In een woord, hij stond daar vrij hulpeloos tegenover die
mannen, die voor hunne vrijheid, het dierbaarst goed, streden en
daarvoor alles veil hadden. Toch wilde hij de poging niet opgeven. Hij
zou het onmogelijke trachten te doen en wie weet of niet het een of
ander toeval hem alle kansen in handen zoude voeren.

Dat waren de gedachten, die hem het brein doorkruisten. Hij
beraadslaagde met het districtshoofd, ook met het hoofd van Kwala Hiang
en er werd overeen gekomen, dat men tot kotta Baroe zoude doorroeien.
Daar zouden zij de bevolking te wapen roepen. Op een paar honderd man
viel al licht te rekenen en met die macht, versterkt door hetgeen van
de bezetting van Kwala Hiang verzameld was kunnen worden, waaronder
eenige met geweren, maar met slechts een beperkt aantal patronen, zoude
een ernstige poging gewaagd kunnen worden om de deserteurs in handen te
krijgen. Andere meer uitgewerkte plannen, van hetgeen hun te doen of te
laten viel, waren in de gegeven omstandigheden niet te ontwerpen.

Middelerwijl hadden de deserteurs ook niet stil gezeten. Wel konden zij
niet gissen, dat het gevaar zoo nabij was. Zij verlangden slechts de
bovenlanden te bereiken. Hoe grooter de afstand was, die hen van de
onmiddellijke onderhoorigheden der Nederlanders scheidde, des te
veiliger zouden zij zijn; want dat gevoelden allen: met den afstand
klommen ook de bezwaren voor hunne vervolgers in toenemende rede bij
hunne pogingen om hen in handen te krijgen. Het ergste was reeds achter
den rug, meenden zij; met nog wat inspanning zouden zij van dien kant
niet veel meer te duchten hebben. Vlijtig werd dan ook voortgeroeid en
toen de dag aan den hemel verscheen, was zelfs de opstijgende rook van
de brandende kotta Kwala Hiang niet meer te bespeuren.

Bij een der menigvuldige zandplaten, die in dit gedeelte der rivier de
uitspringende hoeken welke zij vormt, omzoomen, werd aangelegd en nu
beijverden zich de reizigers hun maal te bereiden en zich door een bad
in de kristalheldere rivier te verfrisschen en te versterken.

Na die verfrissching en terwijl de rijst gaar kookte, zaten de Dajaks
van het gezelschap in een kringetje en bespraken de gebeurtenissen van
de laatste dagen. Met een zeker ontzag keken zij tegen die vier kerels
op, die er bruin uitzagen als een hunner, die in hun omgang zoo
eenvoudig en hartelijk waren, maar die toch, als hun moeielijkheden in
den weg traden, als halve duivels te werk gingen. Dat gevecht aan boord
van het vlot en dan dat koene ondernemen tegen de kotta Hiang vooral,
hadden diepen indruk nagelaten. Zij lachten dat zij schudden bij de
gedachte hoe hunne landgenooten het hazenpad gekozen hadden en zij
waren onuitputtelijk in het aanhalen van bijzonderheden, welke die
overrompeling gekenmerkt hadden.

De Europeanen van hun kant hadden zich in een groepje op het helder
witte zand uitgestrekt en verlustigden zich de ledematen eens goed te
kunnen uitrekken, iets wat in die enge prauw niet wel doenlijk was. Een
oogenblik hadden ook hen de laatste gebeurtenissen bezig gehouden, maar
dat was slechts kort geweest. Wat hen thans voornamelijk boeide, was de
prachtige ochtendstond, die hen omgaf, die den hemel en de toppen van
het woud verguldde en de rivier onder de weerkaatsing van dien
purpervloed, aan een stroom vloeibaar goud gelijk deed zijn. Het
morgenrood van het Oosten uitgegaan, en eerst een onbeduidende streep
van het zachtste rozenrood, had langzamerhand het geheele uitspansel
met een liefelijk rosé overtogen, dat gaandeweg donkerder werd,
naarmate de dagvorstin den gezichteinder meer nabij kwam, om eindelijk
daar boven te stijgen. De natuur was stil en als eerbiedig opgetogen in
dien plechtigen stond, die bijna dagelijks in dezelfde pracht
wederkeert en toch door zoo weinige redelijke en denkende wezens
genoten wordt. Geen zuchtje verhief zich, geen blad ritselde en
gedurende die plechtige stilte murmelde slechts het zachte geklater der
rivier, als prevelde zij een gebed tot verheerlijking en innigen dank.
Het zoo kleurrijke hemelgewelf was langzamerhand in het schitterendste
purper overgegaan; nog een poos en in het Oosten teekende zich te
midden van die kleurenpracht een stip die weergaloos helder blonk. Die
stip werd grooter en grooter, en eindelijk was het een groote vurige
bol, die boven den horizon geklommen was en nu niet meer de toppen der
boomen in goud tooide, maar tusschen takken en bladeren doordrong, het
nachtelijk duister verdreef en alom licht en leven tot in de somberste
hoeken van het woud verspreidde. In vlammende trekken vertelden de
hemelen de natuurwonderen in zulk een indrukwekkende taal als alleen te
midden van een tropisch woud gesproken en verstaan kan worden.

Naarmate de zon boven den horizon klom, nam de purperkleur af.
Langzamerhand baadden hare stralen alles in een rein helder wit licht,
terwijl het hemelgewelf zich in het fraaiste azuur, de kleur van het
onbegrensde, hulde. Bij de algeheele windstilte, die tusschen de
keerkringen gewoonlijk de eerste uren van den nieuw geboren dag
vergezelt, teekende zich nu op het blauw des hemels een
natuurverschijnsel, dat, hoewel niet zeldzaam op Borneo, toch op verre
na niet dagelijks voorkomt. Vlak boven hunne hoofden zagen onze
avonturiers een band ontstaan van uiterst fijne vederwolkjes, die zich
van noord naar zuid uitstrekkende, al de bochten en kronkelingen der
rivier vertoonde. Naarmate de purperkleur verbleekte, trad die band
meer bestemd voor het oog. Het was alsof een reusachtige kaart van den
stroom hier beneden, zich daarboven ontrolde, waarop de rivier als een
zilverlint op een blauwen achtergrond aangeduid stond. De oevers van
het beeld der Kapoeas waren scherp begrensd; al de soengei’s, die haar
toevloeien, waren met hare kronkelingen en bochten helder aangeduid;
zelfs de meren en plassen, langs de boorden der rivier, lagen daar
duidelijk voor oogen en naar het noorden nam de zilveren band zichtbaar
af en naar het zuiden in breedte toe, tot het beeld den boschrand bij
den gezichteinder raakte en zich in den aether verloor. Aan die
hydrographische teekening ontbrak alleen maar, dat in een der hoeken
met kolossale letters gegriffeld had gestaan: „schaal op natuurlijke
grootte” en in een anderen: „Deus sculpsit,” om haar volmaakt te kunnen
heeten.

Met verbazing staarden onze reizigers hemelwaarts.

„Bewonderenswaardig mooi!” riep Wienersdorf eindelijk na een lang
stilzwijgen uit. „De kaarten van Otto Petri zijn er niets bij.”

„Prachtig! prachtig!” stemde Schlickeisen in, er met geestdrift
bijvoegende: „Zoo verkondigen de hemelen de heerlijkheid en almacht des
Heeren!”

„Ik heb die verschijning meermalen gezien, evenwel nimmer fraaier en
duidelijker dan thans,” sprak Johannes. „Eens evenwel heb ik het
bijgewoond, dat niet alleen de afbeeldingen van de Kapoeas, maar ook
die van de aan haar evenwijdig vloeiende Doesson en Kahaian waar te
nemen waren. Het beeld vertoonde zich toen veel hooger dan dit schijnt.
Het was bij gelegenheid dat het stoomsleepertje „Kapitein Van Os” in de
eerste helft van 1860 een verkenningstocht op de Kapoeas maakte. We
bevonden ons des morgens, ook zoo omtrent dit uur, ter hoogte van de
eilandengroep Poeloe Teloe. ’t Was een verrukkelijk gezicht, zoo als
die drie stroomen daar afgebeeld stonden. Alleen de linker soengei’s
van de Doesson en de rechter van de Kahaian waren minder duidelijk; zij
liepen, door het welven van het hemeldak, bij den gezichteinder
eenigszins in elkander. Overigens was alles prachtig gedetailleerd en
waren zelfs de eilandjes, die Poeloe Teloe vormen, als blauwe openingen
in den zilveren band zichtbaar.”

„Hoe zou zulk een teekening ontstaan?” vroeg La Cueille.

„Daar zit ik al over te peinzen,” antwoordde Wienersdorf, „ik zal
trachten je duidelijk te maken, hoe ik me die vorming voorstel. De
groote verdamping, waaraan de watermassa onder den invloed van de
keerkringszon op den moerassigen bodem van Borneo bloot staat, heeft de
vorming van meer wolken ten gevolge, dan wel ergens op aarde plaats
heeft. Het eerste wat we gewoonlijk hier zoowel als overal waarnemen,
wanneer bij het doorkomen van de eerste zonnestralen de nachtelijke
nevels optrekken, is de vorming van vederwolken. Deze, door de
geleerden Cirrhi genaamd, verschijnen heel hoog in de lucht en zien er
uit als afhangende veeren, ook wel als bijna onzichtbare parallelle
draden van een zeer fijn netvormig weefsel. Ze doen zich ook soms voor
als banden in den vorm van fijne houtkrullen en worden dan niet
oneigenaardig met een onbedwongen haarlok vergeleken. Heeft een groote
verdamping plaats, dan ronden die vederwolken zich af en vormen half
bolvormige massa’s als opgehoopt op een waterpas grondvlak, die dan
schapen- ook wel stapelwolken, Cumuli genoemd worden. In den regel
vormen deze zich omstreeks het middaguur, om tegen zonsondergang te
verdwijnen. Is dit laatste niet het geval en heeft verdere uitdamping
plaats, dan vervormen de Cumuli zich tot Nimbi of regenwolken of tot
Strati of schichtwolken, die zich in dikke horizontale lagen langs het
hemelgewelf uitspreiden en regen of onweder aanbrengen. Dit is in het
algemeen de wolkenvorming. Ik stel mij nu voor, dat bij zeer droge en
volmaakt stille lucht, de dampen, die steeds boven iedere watervlakte
gevormd worden, loodrecht omhoog stijgen, zich, in hoogere lagen
aangekomen, verdichten en de vederwolkjes vormen, die we daar boven
aanschouwen. Is het nu in die bovenlagen van den dampkring ook volmaakt
stil, dan zullen die vederwolkjes zich boven de watervlakte, waaruit ze
ontstonden, samenpakken en zoo het afbeeldsel van die watervlakte
vormen. Gaat de verdamping voort en blijven de luchtdeelen in rust, dat
wil zeggen, dat ze niet in zijdelingsche beweging geraken, dan zal de
teekening op het blauwe grondvlak al scherper en duidelijker uitkomen;
maar eindelijk zullen de Cirrhi in Cumuli overgaan en weldra de grenzen
der teekening verbreken en door elkander dwarrelen. Of een windje
verheft zich en de vederwolken zullen onder dien drang wijken om hare
fijne en breede pluimen volgens de windrichting te scharen. Ziet,
zooals ginds reeds gebeurt, dáár, waar ge die opening in den rivierband
reeds kunt zien en waar de vederbossen in de richting van het
noordwesten beginnen te wijken, waaruit we gevoeglijk kunnen afleiden,
dat weldra, althans in de bovenlagen een zuidoostelijke wind zal
doorwaaien.”

„Mooi verklaard,” betuigde Schlickeisen, „maar alvorens ik onzen
kameraad mijn dank betuig, wenschte ik nog een opheldering. Zoo even is
gezegd, dat bij de verdamping, die zich boven iedere wateroppervlakte
vormt, vederwolken ontstaan. Maar het geheele gedeelte van Borneo, waar
we ons nu nog bevinden, tot aan de zuidkust toe, kan aangemerkt worden
als een samenhangende watervlakte te vormen, zoo moerassig is het.
Heeft nu de vorming plaats, zooals gij uitgelegd hebt, dan zou geen
beeld eener rivier of van een stroomgebied zich afteekenen, maar dan
zou het geheele uitspansel zich met een net van vederwolken bedekken.”

„Jawel,” viel hem hier Wienersdorf nog al onstuimig in de rede, „dat
zou het ook, als de verdamping boven die moerasgronden ongestoord
plaats vond; als die in andere woorden daar kon geschieden, zooals dat
boven de rivieren en meren gebeurt. Maar, boven dat moeras spreidt zich
het dichte loof van het maagdelijke woud uit en vormt als het ware een
beschermend dak, dat weinig of niets doorlaat. Des nachts koelen de
takken, maar voornamelijk de bladeren sterk af, de opstijgende damp
condenseert zich of slaat daarop neer, zooals men dat noemt, evenals de
vochtdeelen uit de omringende lucht in een verwarmd vertrek zich op de
wanden van een glas met kilkoud water gevuld, neerzetten. Ge ziet het,
takken en loof zijn met overvloedigen dauw overdekt. Die dauw zou
vederwolken gevormd hebben, als hij omhoog had kunnen trekken. Straks
zal hij wel verdampen, wanneer takken en bladeren zich, onder den
invloed van de minder schuine zonnestralen, met den warmtegraad der
omringende luchtdeelen in evenwicht zullen gesteld hebben. Ten opzichte
van die verdamping dus, vormt het woud als het ware een horizontaal
dak, een vlak dat boven de rivieren, soengei’s, spruiten, meren, enz.
uitgeknipt zou zijn, om de vervluchtigde waterdeelen in de morgenuren
door te laten, terwijl die dan elders weerhouden worden. Ik hoop, dat
die uitleg proefhoudend zal bevonden worden, voor mij ten minste is hij
voldoende om mij het ontstaan der prachtige teekening, die we straks
bewonderd hebben, maar die nu reeds verdwenen en onder den invloed van
den zuidoostenwind uitgewischt is, te verklaren.”

„Ten volle neem ik genoegen met die toelichting en verklaar mij
daardoor bevredigd,” betuigde Schlickeisen.

„Als dat zoo is, dan betuig ik mijn dank voor de duidelijke en
zakelijke voordracht,” sprak Johannes, „maar de rijst is gaar; onze
Dajaks hebben ze reeds in portie’s afgedeeld en in breede bladeren
gewikkeld. Straks zullen we met smaak kunnen eten. Dus ieder op zijn
plaats in de prauw en de pagaaien ter hand genomen. Er mag geen tijd
verloren gaan; we zullen trachten heden nog kotta Baroe te bereiken.”



XVI.

    Kotta Baroe.—Djoeragan Kaout.—Een figuur uit den opstand.—De
    echtgenoote eens opstandelings.—Geld tegen goed.—Vertrek van kotta
    Baroe.—De vaart wordt noordwest.—Borneo’s fauna.—Waarom er geen
    groote verscheurende dieren zijn.—De Batoe Banama in de Doesson.—De
    olifant en het stekelvarken.—Terreingesteldheid en flora in de
    hoogere streken.—Harimaoung Boekit.


Het was ongeveer zonsondergang toen onze reizigers kotta Baroe
bereikten.

Kotta Baroe speelde eens een niet onbelangrijke rol in de geschiedenis
der boven-Kapoeasstreken. Hare ligging aan de grenzen, waar het
alluviaal zich aan het diluviaal terrein aansluit, zal ten allen tijde
hare waarde behouden. Nog slechts korten tijd vóór dat onze deserteurs
daar aankwamen, verhief er zich een Dajaksche sterkte, die de geheele
rivier beheerschte. Een booswicht van de ergste soort had zich daar
gevestigd. Zijn naam was Djoeragan Kaout. Hij gaf voor een Javaan te
zijn. Inboorlingen evenwel beweerden, dat hij te Pangko, een kampong
van de beneden Kahajan, uit volbloed Dajaksche ouders geboren was. In
zijn jongelingsjaren oefende hij het beroep van zeeroover uit. Hij
woonde toen in een der talrijke soengei’s, die zich in gemelden stroom
uitstorten, en trok van daar uit om de omliggende vaarwaters af te
schuimen.

Wee het vaartuig, dat in zijn macht viel!

Legio waren de verhalen der heldenfeiten, die hij met een soort van
genoegen kon opdisschen; en onder die verhalen namen die niet de minste
plaats in, welke de parten moesten verkondigen, die hij den
Nederlanders gespeeld had. Was hij goed gehumeurd, dan noemde hij die
steeds „bawoi boelan” (wit wild varken) en zijn meest saillant verhaal
was, dat hij eens onder de Javakust door een Hollandsch oorlogsschip op
het strand was gejaagd. Wat viel er te doen, vroeg hij, tegen de zware
kanonnen van die witte zwijnen? Hij had toen op den hoek van Indramajoe
een versterking opgeworpen en die drie weken lang tegen de bemanning
van dat schip verdedigd. Hij lachte steeds, dat hem de tranen over de
wangen rolden, wanneer hij vertelde, dat hij in een stikdonkeren nacht
met een deel zijner manschappen de hem belegerende matrozen had
overvallen en, na er een aantal van neergehouwen te hebben, de
overblijvenden in hun onderbroek, sommigen zelfs zonder dat
kleedingstuk, naar hunne sloepen gedreven had. Hij was onmatig in zijn
lachlust bij het verhaal, dat een der officieren met zijn bloote kuiten
in een nest van roode mieren te recht was gekomen. Den volgenden dag
kwamen wel is waar die Hollanders terug, maar toen had hij zich uit de
voeten gemaakt. Dat van het geheele verhaal niet veel waar was, behoeft
wel niet verzekerd te worden, maar zoo iets poseerde en de mogelijkheid
van blanken met of zonder hemd en onderbroek te hebben doen vluchten,
werd door niemand betwijfeld. Het was te koddig om niet waar te zijn.
Gewoonlijk lachte het geheele auditorium hartelijk mede, wanneer die
episode opgedreund werd.

Op lateren leeftijd, toen hij zich rijk genoeg meende geroofd te
hebben, verliet Djoeragan Kaout het zeerooversleven en vestigde zich te
kotta Baroe, alwaar hij een geduchte versterking bouwde en er zich
voornamelijk op toelegde de bevolking dier streken uit te zuigen. Voor
een inlander had hij een vrij groote handelskennis en beijverde hij
zich dan ook de producten van het land in te ruilen voor lijnwaden,
tabak, messen, zout, enz. enz. Had hij zich nu daartoe slechts bepaald,
dan, hoe groot de woekerwinsten ook waren, die hij nam, zoude zijn
verblijf in die streken ten zegen hebben gestrekt aan die
oorspronkelijke bevolking. Maar zijn hoofdbemoeiingen waren niet de
handel, maar veeleer zich in geschillen zijner buren te mengen; die
geschillen te verergeren, door de gemoederen te verbitteren, door haat
en nijd aan te blazen en zich zijn tusschenkomst grof te laten betalen.
De Dajaks zijn een zeer proceszuchtig volk, die steeds quaestieuse
zaken onder elkander hebben en als het ware zonder deze niet leven
kunnen. Veelal hebben zij het hoogste goed, dat de mensch bezit, de
vrijheid, veil, om aan dien hartstocht te kunnen voldoen. Bij
onvoldoende middelen toch, om de boeten en de proceskosten te betalen,
wordt menig proceslustige pandeling, wat zeggen wil slaaf. Slaaf in de
afzichtelijkste beteekenis van het woord. Want pandeling is slechts een
huichelachtige benaming, onze XIXe eeuw volkomen waardig.

Op die wijze en ook door geregelden aankoop was Djoeragan Kaout in het
bezit gekomen van ruim tweehonderd pandelingen van beiderlei kunne,
waarvan zoowel de vrouwen als de mannen zwaren arbeid voor hem moesten
verrichten, en de eerstgenoemde ook nog tot onzedelijke doeleinden
werden uitverhuurd. Werden zijne pandelingen oud, zoodat door gebrek
aan arbeidskracht voor waardevermindering te vreezen was, dan verruilde
hij ze tegen jongere of verkocht ze om als offers bij
begrafenisplechtigheden, verzoeningsfeesten of anderszins geslacht te
worden.

Nimmer had hij zich goedschiks aan het Nederlandsche bestuur
onderworpen. Had hij ook al een enkelen keer een tevreden gezicht
gezet, wanneer hij met een Hollandsch beambte in aanraking gekomen was,
het was met een nevengedachte dat hij huichelde en niet altijd had hij
zulk een beambte eerbiedig ontvangen. De vrees voor geduchte kastijding
alleen had hem langen tijd van openlijk verzet weerhouden. Toch
handelde hij meestal zoo als hij verkoos en lachte om de gegeven
bevelen. Zoodra de opstand in 1859 in het Bandjermasinsche rijk
uitbrak, schaarde hij zich openlijk aan de zijde des verzets en het was
voornamelijk aan hem te wijten, dat de Dajaks van Poeloe Petak en van
de beneden Kapoeas zich onder de vanen des opstands schaarden en de
zendelingen te Tangohan en in de Kahajan vermoordden. Hij was het, die
in Augustus 1859 de overrompeling van het fortje Poeloe Petak
aanvoerde. Een paar maanden later poogde hij op listige wijze andermaal
dat fortje binnen te dringen, maar die toeleg werd bijtijds ontdekt en
verijdeld. Gedurende dien opstand waren de bovenlanden geheel aan zich
zelven overgelaten en was de kans schoon voor Djoeragan Kaout om zich
aan alle mogelijke euveldaden schuldig te maken. Nimmer was de
verwarring daar zoo groot geweest. Maar de dag der vergelding kwam
nabij.

In het begin van Januari 1861 werd de kommandant van Kwala Kapoeas door
het districtshoofd Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara gewaarschuwd, dat
Djoeragan Kaout, onder den schijn zich te komen onderwerpen, met een
groot gevolg zou komen, om het fort te overrompelen. Hij was zoo zeker
van zijn zaak, dat hij reeds een ruilhandel had aangegaan met
betrekking tot het hoofd van den kommandant en wel tegen zulk een
aanzienlijken prijs, dat die officier er trotsch op kon zijn zijn bol
zoo hoog geschat te zien. Maar deze, met het volkje bekend, waarmee hij
omging, huldigde de leus: „pas op je kop”. Hij gaf geen gehoor aan den
Tomonggong, die hem den raad gaf, den muiter niet te ontvangen.
Integendeel hij liet dezen met zijn geheele macht voor het fort
verschijnen; maar toen Djoeragan Kaout op den steiger aan wal gestapt
was, schoof een peloton soldaten tusschen de prauwen, waarin zijn
talrijk gevolg gezeten was. Wel riep de hoofdopstandeling: „amokh!
amokh!!” en wilde hij zijn mandauw trekken, maar de kommandant greep
hem bij den rechter pols, terwijl een korporaal hem bij den anderen arm
vatte. Het peloton soldaten hield met aangelegde geweren de volgelingen
in bedwang, terwijl Tomonggong Nikodemus hun toeriep, zich stil te
houden en hen op de kanonnen wees, die, op de aanlegplaats gericht,
gereed stonden om vuur te geven. In een oogwenk was de booswicht onder
het oog van zijn gevolg gekneveld en binnen het fort gebracht. Zijn
aanhang kreeg nu bevel om de nabijheid van het fort te verlaten en naar
de Kapoeas terug te keeren. Weinige weken later sprak de krijgsraad te
velde de doodstraf door middel van den strop over Djoeragan Kaout uit,
en werd die te Bandjermasin voltrokken.

Niet langen tijd daarna deed de echtgenoote van den gevonnisde, een
zeer schoone Dajaksche vrouw, den kommandant van Kwala Kapoeas
aanbiedingen om als zijn huishoudster op te treden. Maar de goede raad
van den ouden braven Tomonggong behoedde hier den jongman voor het
ergste verraad. Later heeft die vrouw het districtshoofd verweten, dat
hij haar verhinderd had, haren man te wreken; ze had het vergift reeds
bij zich toen zij haar aanbod deed en zij had op hare schoonheid
gerekend om een gemakkelijke overwinning te behalen.

Teruggekeerd te kotta Baroe, zette die vrouw het woeste bedrijf haars
mans voort, voerde koppensnellerstochten aan, hief belastingen en
tolrechten bij doorvoer van alle handelsprauwen, eigende zich
pandelingen van anderen toe, ja ontzag zich niet, vrije mannen te laten
oppakken en tot slavernij te doemen. De klachten, die te Kwala Kapoeas
inkwamen, klonken al luider en luider en eindelijk vertoonde zich weer
voor het eerst een stoomschip te kotta Baroe, bij welke gelegenheid aan
al de pandelingen van Djoeragan Kaout de vrijheid werd hergeven, de
versterking geslecht en zoo de invloed van die heerschzuchtige en
wraakzuchtige vrouw werd geknakt. Zij is sedert verdwenen. Het gerucht
liep, dat ze naar de boven Katingan was gevlucht en zich daar
metterwoon gevestigd had.

„Ziet daar de geschiedenis van kotta Baroe in den laatsten tijd,” zoo
besloot Johannes het verhaal, dat hij gedurende den overtocht geleverd
had. „De bevolking is thans rustig en heet goedgezind. Het zijn evenwel
koppensnellers in hun hart, die van de beschaving niet meer willen
weten, dan in hun kraam te pas komt. We zullen hier een oogenblik
aanleggen. Dalim heeft eenige kennissen te raadplegen over het
voortzetten der reis, terwijl ik zal trachten een versterking aan
roeiers te bekomen.”

Dalim en Johannes stapten aan wal. De bevolking van kotta Baroe had al
nieuwsgierig uitgekeken, toen zij die prauw, waarboven de Nederlandsche
vlag wapperde, zag naderen. Johannes met het bevelschrift in de hand,
dat hij aan Damboeng Papoendeh ontnomen had, eischte een twintigtal
roeiers in daghuur, om de prauw naar de bovenrivier te brengen. Dat
papier, hetwelk niemand lezen kon, maar waarop het Nederlandsche wapen
in rood lak afgedrukt stond, maakte indruk; nog meer de toezegging, dat
ieder roeier tot belooning een rijksdaalder voor zijn diensten en, was
men tevreden, nog een steng tabak tot geschenk zoude ontvangen. Vooral
de tabak verlokte velen en toen Johannes een mand van het nicotiaansch
kruid uit de prauw liet boven brengen en het hoofd een paar stengen
aanbood, waren alle beschikkingen snel getroffen. Een luid gejuich
verhief zich. Als om strijd boden een aantal wakkere borsten zich aan
om te roeien en weldra hadden zij hunne legmatjes met hunne
hoofdkussens in de prauw gebracht, hunne beseai’s gegrepen en waren zij
gereed om de reis mede te aanvaarden. Johannes deed hier ook nog goede
zaken; hij ruilde nog twee manden tabak voor vijf pikols rijst en een
zakje zout. Volgens hem waren ze nu geapproviandeerd voor de geheele
reis; vooral daar zij die twintig roeiers, die ze hier te kotta Baroe
aan boord namen, slechts een tiental dagen zouden gebruiken. De vier
pandelingen van Bapa Andong werden aan het kottahoofd overgegeven met
opdracht die menschen met de eerste de beste gelegenheid naar Kwala
Kapoeas terug te zenden. Grootmoedig gaf Johannes hun ieder tot
belooning hunner diensten een rijksdaalder en betuigde hun zijn
tevredenheid. Dit alles geschiedde in naam van het Nederlandsch Indisch
bestuur; en die gevlagde prauw, en dat gezegeld papier waren zoovele
afdoende bewijzen, dat Johannes een afgezant van het Gouvernement der
„Olo bapoeti” (witte menschen) was, die volgens zijn voorgeven, de
opdracht had verkregen te trachten met de Olo Ott, de woeste wilde
stammen in de binnenlanden, in aanraking te komen en omtrent hunne
gezindheid verslag uit te brengen. Ook de milde betaling aan de roeiers
en de geschenken in tabak stijfden de bevolking in de meening dat zij
met zendelingen van het Nederlandsch bestuur te doen had.

Daar boven kotta Baroe geen gemunt geld meer gangbaar is en men zich in
de binnenlanden van Borneo niets kan aanschaffen dan door middel van
ruilhandel, zette Johannes al het baar geld van het reisgezelschap
tegen eenige stukken sits en andere lijnwaden, maar vooral tegen
stofgoud van de hand. Al reeds van Kwala Hiang af vertoont dat edel
metaal zich, evenwel nog in geringe mate, in het aangeslibde zand der
rivier. Te kotta Baroe is de productie al reeds de ontginning waard en
komt het stofgoud als handels- of liever als ruilartikel voor. Als
vertegenwoordiger van het Nederlandsch Gouvernement werd Johannes
welwillend behandeld en verkreeg hij de thaël [60] gouds voor 55
gulden, terwijl die te Bandjermasin een waarde heeft van 60 tot 70
gulden.

Twee uren waren zoo omstreeks verstreken sedert hun aankomst te kotta
Baroe, toen onze avonturiers weer tot vertrek gereed stonden. Dalim
evenwel was nog niet verschenen. Deze had een paar kennissen opgezocht
en zat gezellig onder het genot van een pruimpje sirih te kouten.
Indachtig aan de langzaamheid van zijn landslieden en aan het
tijdroovende eener onderhandeling, als waarmede Johannes belast was,
had hij zich bij die kennissen op een matje neergevleid en had het
vertrekuur totaal vergeten. Toen hij geroepen werd, vloog hij op en was
in een ommezien op zijn post met den stuurpagaai in handen. Met kracht
schoot de prauw onder een roeislag van zes en twintig paar armen
vooruit en weldra was kotta Baroe aan het gezicht onttrokken.

Er werd nu bepaald, dat gedurende den nacht steeds twintig roeiers aan
den arbeid zouden blijven en de zes overblijvende gedurende twee uren
zouden rusten, waarna zij zes anderen zouden aflossen, die twee uren
later evenzoo zouden handelen. Zoo stevende de prauw rusteloos voort.

Intusschen viel het den beiden Zwitsers, als landmeetkundigen en
topografen, al spoedig op, dat de vaart merkbaar afweek van de tot nu
toe gevolgde richting. Was de hoofdstreek, werwaarts de prauw den
steven wendde tot nu toe noord geweest, thans scheen de rivier naar het
noordwesten te kronkelen. Aanvankelijk schenen de beide mannen te
aarzelen. Herhaaldelijk keken zij naar de sterren, maar de veelvuldige
buigingen van den stroom maakten een gezette waarneming hoogst
moeielijk. Eindelijk greep Wienersdorf zijn kompas, plaatste dat voor
zich en kwam ras tot de overtuiging dat, hoewel de prauw afwisselend
naar alle windstreken stuurde, de hoofdrichting thans noordwest was.
Johannes legde hem uit, dat de voornaamste bergketen, die Borneo
doorsnijdt, een hoofdstrekking heeft van het noordoosten naar het
zuidwesten en de uitloopers aan den zuidelijken kant van die keten naar
het oosten of zuidoosten afhellen. Dat is dan ook de terrashelling aan
dien kant van het gebergte. Bijna al de rivieren, die zich in de
Javazee uitstorten, nemen aanvankelijk een richting aan van het
noordwesten naar het zuidoosten, tot waar zij het alluviale terrein
binnentreden en hun loop van noord naar zuid veranderd wordt.

Terwijl onze reizigers zoo samen zaten te praten, kwam het gesprek
langzamerhand op de fauna van het land, dat zij doortrokken.

„Op een paar krokodillen na en eenige troepen apen, die als kwajongens
in de boomen gymnastiseerden, hebben we van de dierenwereld van dit
eiland nog niet veel gezien,” was de bemerking van Schlickeisen. „En
toch moet de dierenwereld in een land als dit krachtig vertegenwoordigd
zijn.”

„’t Mocht wat,” viel Johannes meesmuilende in. „In waarheid is Borneo
in dat opzicht zoo armelijk bedeeld, als geen der groote eilanden van
den Indischen archipel. Hier geen rhinocerossen, geen olifanten of
tijgers, zelfs geen inheemsche paarden. Wat hier in groote menigte
voorkomt, zijn slangen en tot die overbevolking schijnt de moerassige
bodem aanleiding te hebben gegeven. Die slangen-overbevolking is weer
oorzaak van de bijna totale afwezigheid van vogels, die in de
benedenstreken waargenomen wordt, daar dat kruipend gedierte tegen stam
en tak opklimt en de eieren opslurpt, of de jongen verzwelgt.”

„’t Is toch merkwaardig, dat het centraaleiland van den Indischen
archipel, het grootste van al de eilanden, waaromheen de anderen zich
als een krans slingeren, het allerminst bevolkt is met levende wezens,”
dacht Wienersdorf als het ware hardop. „Op Java behoort de tijger over
het geheele eiland thuis. In het westelijk gedeelte van dat eiland
wordt de rhinoceros aangetroffen en, mag men de geleerden gelooven, dan
zou het nog zoo lang niet geleden zijn, dat een kortmanige leeuwensoort
in het Bantamsche aangetroffen werd. Op Sumatra zijn de olifant, de
rhinoceros, de tijger, de jakhals in hun waar element. Op Celebes treft
men het paard in zijn schoonste vormen aan en is de bewering, geloof
ik, niet te gewaagd, dat dat edelste aller dieren daar eenmaal in het
wild aangetroffen werd. Alleen Borneo is geheel misdeeld.”

„Geheel misdeeld! is nu ook weer het woord niet,” was het wederwoord
van Johannes. „We hebben nog niet veel gezien van dat groote
centraaleiland, zoo als Wienersdorf het noemt. We zullen wel ervaren,
dat hier de apen in zoo’n groote menigte voorhanden zijn als ergens ter
wereld. We zijn hier in het paradijs van den orang oetan, den homo
silvarum, dien Darwin voorzeker voor oogen gehad heeft, toen hij zijn
stellingen over de afkomst onzer voorouders verkondigde en de
apenwereld volstrekt geen eer aandeed, met ons tot haar nakroost te
bestemmen. Troepen herten dolen door de bosschen en over de hoogvlakten
rond, die je omtrent een geheele misdeeling van het dierenrijk tot
andere gedachten zouden brengen.”

„Een hertenbout zou niet onwelkom zijn,” meende La Cueille met de
lippen smakkend. „Één bout slechts van dien overvloed! ’k ben, dunkt
me, niet te begeerig.”

„Heb geduld maar. Alles op zijn tijd. Maar om tot het onderwerp terug
te keeren. ’t Is waar, groote verscheurende dieren ontbreken, hoewel
het tijgergeslacht nog al overvloedig vertegenwoordigd is door een paar
kleine soorten als de panter en de tijgerkat [61], die voor den mensch
onschadelijk, toch al weer meehelpen om der vogelenwereld een wreeden
oorlog aan te doen. Een ander dier, dat nog al in de bosschen hier
aangetroffen wordt en van al de eilanden van den Archipel nog slechts
op Sumatra gevonden wordt, is de honig- of suikerbeer [62], die als
echte snoeper slechts voor de bijen een wezenlijke vijand is. Vindt ge
het geen gelukkige streek, waar de mensch aan den wal slechts zijn
natuurgenoot en in het water slechts den krokodil, dat andere
onverzadelijke monster, te vreezen heeft?”

„Maar waaraan zou dat ontbreken van groote dieren op Borneo toch toe te
schrijven zijn, terwijl die op de andere groote eilanden zeer talrijk
moeten genoemd worden?”

„’k Heb wel eens gelezen, dat de reeks eilanden, die bij de Pegu-golf
in Achter-Indië begint, en uit de Andaman en Nikobarische eilanden,
Sumatra, Java, Bali, Lombokh, Soembawa, Flores, Kwella, Ombaai, Timor,
Timor-laout enz. enz. bestaat, vroeger een groot vast land of eigenlijk
een groot schiereiland vormde, dat, met het tegenwoordige schiereiland
Malakka tot een geheel verbonden, zich eerst van het noorden naar het
zuiden en zuidzuidoosten, later van richting veranderende ter plaatse
waar thans Straat Sunda te vinden is, zich van het westen naar het
oosten uitstrekte en waarschijnlijk met Nieuw-Guinea samenhing. In den
loop der tijden zouden door geweldige omkeeringen en aardbevingen de
verschillende straten ontstaan zijn, die thans die eilanden van
elkander scheiden en als zoovele doorbraken den Indischen Oceaan tot de
Chineesche zee toegang verleenen. Is nu die stelling aan te nemen, dan
is het gemakkelijk te begrijpen, dat op die eilanden nog de meeste
dieren aangetroffen worden, die zich van hunne bakermat Voor- en
Achter-Indië daarover verspreidden.”

„Dat is mooi en wel voor die genoemde eilanden verklaard; maar voor
Borneo laat het nog alles in het duister.”

„Geduld, ik ben nog niet klaar. In die tijden dat die eilandengordel
nog een vast land uitmaakte, bestond Borneo nog niet en werd de plaats
daarvan ingenomen door een groot zeebekken, dat van het noorderstrand
van het tegenwoordige Java zich tot aan de Chineesche kusten uitstrekte
en ten westen door Sumatra, Malakka en Cochinchina en ten oosten door
Celebes en den Philippijnschen Archipel bepaald werd.”

„Mooi die uitlegging,” knorde La Cueille, „het laat zich hooren dat te
midden van dien waterplas geen rhinocerossen, olifanten en tijgers heen
en weer zwommen.”

Johannes keek den Waal bijna met verachting aan, maar vervolgde zonder
zich aan dat in de rede vallen te storen:

„Te midden van dat groote bekken verhieven eenige kleine koraaleilanden
hunne vlakke toppen boven de watervlakte. Door een langzame verheffing
van den bodem kwam de steen- en kleilaag, waarop die koraalafzettingen
rustten, allengskens boven water. De vorm, door die opheffing
verkregen, bepaalde een toekomstige hoofdbergketen, die van het
noordoosten naar het zuidwesten loopt, met een paar vertakkingen,
waarvan het Meratoesgebergte, met een strekking van noord naar zuid, de
voornaamste is; en een paar anderen met een richting van west naar
oost. Toen had het eiland, maar op veel grootere schaal, nagenoeg de
gedaante van Celebes met zijn diep ingesneden bochten en zeeboezems. De
aanmerkelijke waterafvoer van die toppen en ook de verdere opheffing
des bodems, vulden die bochten en zoo verkreeg Borneo de gedaante die
het thans heeft, maar niet behouden zal.”

„Waarom niet?” vroeg Schlickeisen.

„Omdat het nog in volle vorming verkeert. Of de langzame opheffing van
den bodem nog voortduurt, weet ik niet. Andere bollen dan de mijne
zullen dat moeten uitmaken. Om dat te constateeren, zullen een reeks
van waarnemingen moeten gedaan worden, waarvan, als ik het wel heb, de
eerste nog niet geschied is. Maar de aanslibbing gaat voort en ’t is
opmerkelijk, hoe aan de zuidkust het terugdringen van de zee en het
vooruitschuiven van het land, zich voor het oog zichtbaar voordoet.
Vooral de Tjemarabosschen bieden hiertoe een ongeëvenaarden maatstaf
aan. Vlak aan de boorden der zee ziet men kleine boompjes van
ternauwernood een paar cM. lengte. De rijen daarachter zijn weer iets
langer en zoo gaat het voort, totdat men op een paar honderd el afstand
van het water, het hoogwoud bereikt, waar stammen van dertig voet hoog
aangetroffen worden. De overgang van het eene boompje tot het andere is
schier onmerkbaar, het loof vormt van uit zee gezien als een zacht
glooiende helling van het helderste groen. Ieder jaar vormt weer nieuwe
rijen, schuift weer jonge boompjes vooruit op de aangeslibde klei en me
dunkt, dat het moet te berekenen zijn, wanneer van Tandjong Salatan,
den zuidelijksten uitlooper van het Meratoesgebergte, tot Tandjong
Batoe Titi, de zuidwestelijkste punt van Borneo, die als de
voortzetting van het Kamintinggebergte te beschouwen is, een gelijke
kustlijn zonder merkbare bochten of inhammen, die slechts afgebroken
zal worden door de mondingen der rivieren, zal gevormd zijn.”

„Dat is zeker heel aardig verklaard,” sprak Wienersdorf als in nadenken
verzonken. „Maar waarop berust die stelling van langzame opheffing? Is
zij niets anders dan een hypothese door Europeesche geleerden op het
studeervertrek uitgedacht, of berust ze op stellige daadzaken?”

„Op stellige daadzaken, mijn waarde Zwitser! Wellicht morgen reeds,
wanneer we ten minste spoed genoeg maken, komen we de grenzen der
kalkformatie nabij. Daar, in de koraaltakken, die ge er zult kunnen
verzamelen, in de opeenhoopingen van verbrijzelde schelpen enz. die ge
er zult opmerken, zult ge de bewijzen gelieven te zien, dat de zee
eenmaal daar hare golven rolde. Nu moet ge niet denken, dat die koraal-
en schelpbrecciën alleen aan de Kapoeas aangetroffen worden. Neen, aan
de oevers van al de rivieren, die met de laatstgenoemde evenwijdig
loopen, vindt ge dezelfde formatie terug. Het eigenaardigste daarvan
is, dat, indien ge al de grenspunten der kalkformatie, die
onloochenbare bewijzen eener vroeger bestaan hebbende kustlijn, door
een lijn verbindt, die lijn dan vrij wel de richting aangeeft van den
loop van het centraal gebergte, welks voet zij als het ware vormt.”

„Is er in de volksoverlevering niets, wat op zoo’n toestand doelt?”
vroeg Schlickeisen.

„Wel zeker, er bestaan bij de onderscheidene Dajaksche stammen, die
langs de bedoelde rivieren wonen, vele legenden en verhalen
dienaangaande. De voornaamste en die ook bij alle stammen nagenoeg
onveranderd terug gevonden wordt, is de navolgende:

„Vele jaarhonderden geleden, was Kalimantan op lange na zoo groot niet
als het tegenwoordig is. Over het grootste gedeelte van het nu
zichtbare rolde toen de zee hare blauwe golven en slechts de toppen van
de tegenwoordige bergen Parawen, Boendang, Mienta en Japoh Poerau [63]
verhieven zich even boven den waterspiegel en strekten tot woonplaats
van het voorgeslacht. Rustig en afgescheiden van de geheele wereld
leefden die menschen daar; want die lage eilanden waren door vele
klippen omgeven, waarop de zee met woede brak en een nadering hoogst
gevaarlijk maakte. De faam evenwel van den grooten rijkdom dier
eilanden aan goud en diamanten had zich—hoe, weet niemand—heinde en
verre verspreid, zoodat er vele hebzuchtigen bestonden, die zich van
die schatten wenschten meester te maken. Op zekeren dag werd een groote
prauw, met vele menschen bemand, door weer en wind in de nabijheid dier
klippen gevoerd. Een gedeelte der bemanning toonde zich uiterst
bevreesd en verlangde dat gevaarlijk oord zoo spoedig mogelijk te
verlaten. De andere helft was van oordeel, dat, nu men in de nabijheid
van die rijke eilanden geslingerd was, de gelegenheid om fortuin te
maken bij de haren moest gegrepen worden. Geen van beide partijen wilde
toegeven; het geschil eindigde met een vechtpartij, waarbij de
vechtenden elkander bijna geheel vernielden. De weinige overgeblevenen
konden het vaartuig niet sturen, zoodat dit, door wind en stroom
voortgezweept, op het strand gejaagd werd. Wat er van de menschen werd,
meldt de overlevering niet, maar het schip werd door den Sangiang
Dagoeman in een vervaarlijken grooten kalksteen veranderd, die heden
ten dage nog in grove trekken de gedaante van een schip vertoont en
daarom Batoe Banama [64] genoemd wordt. Die Batoe Banama ligt een
weinig boven den kampong Tawan aan den linkeroever van de boven Doesson
en duidt vrij scherp de grensscheiding tusschen het alluviaal en
diluviaal terrein aan.” [65]

„Allerinteressantst!” verklaarde Wienersdorf, „maar je bent nu toch
eenmaal aan het vertellen. Niemand onzer heeft nog slaap. Zeg ons nu
nog eens, of de inlander ook het gemis van groot verscheurend gedierte
weet te verklaren? Wellicht dat zijn legenden daarop ook duiden?”

„Zoo ver mij bekend is, zwijgen de overleveringen daarvan; wellicht
omdat het bestaan van dat gedierte op andere gedeelten der aarde bij
het volk zelfs niet vermoed wordt. Toch bestaat er een legende, die
schijnt aan te duiden, dat er toch eenig begrip omtrent groote dieren
heerscht en daarenboven innig samenhangt met het volkskarakter,
namelijk om list tegenover geweld te plaatsen. Die legende luidt als
volgt:

In die voortijden, toen de dieren nog met de spraak begaafd waren, kwam
een monsterachtige olifant van den overwal aan de zuidkust van Borneo
aan en zwom de Kahajan op. De verzamelde dieren, daar te huis, zagen
met ontzetting dat gevaarte den stroom opstevenen. Zij vaardigden een
krokodil naar den vreemdeling af, om te vernemen wat hij in zijn schild
voerde. De kaaiman, weinig diplomaat van aard, daarentegen meer
vechtersbaas, tastte den indringer met zijn tanden aan en dacht een
gemakkelijke overwinning te behalen. De olifant greep hem echter met
zijn machtigen snuit, verhief hem als een balletje in de lucht en
verbrijzelde zijn ruggegraat tegen een drijvenden boomstam. Daarop,
verwoed over dien trouwloozen aanval, stapte de overwinnaar aan wal,
riep een in de nabijheid grazend hert tot zich en zond dat naar de
gezamenlijke dieren van Borneo, om hen tot een gevecht uit te dagen.
Aan dien afgezant gaf hij een zijner slagtanden mede, ten einde de
tegenpartij zich een denkbeeld zoude kunnen maken van de kracht en de
grootte van het dier, dat hen ten strijde uitdaagde.

Van bluf was die zending niet vrij te spreken, maar wat de olifant
voorzien had gebeurde. Schrik en ontsteltenis sloeg ieder dier om het
hart bij het zien van dien kolossalen tand, terwijl het wedervaren van
den krokodil, waaromtrent het hert zeer dichterlijke verhalen te berde
bracht, niet geschikt was om die vrees te doen bedaren. Te midden der
algemeene verslagenheid trad het kleine stekelvarken (landakh) als
redder op. Dit kleine dier gaf namelijk den raad om, onder toezending
van een zijner pennen, den olifant mede te deelen, dat men zijne
uitdaging aannam. De medegezonden stekel moest dienen, om den
vreemdeling in staat te stellen een vergelijking te maken tusschen de
haren van zijn aanstaanden tegenstander en zijn eigene, ten einde zich
zoo een denkbeeld te kunnen vormen, hoe groot de tanden wel moesten
wezen van het dier, dat zulke kolossale haren bezat. De list gelukte
volkomen. De olifant er volstrekt niet op gesteld zijnde, met zulk een
machtigen tegenstander in het krijt te treden, vroeg zijn tand terug en
zwom met inspanning van alle krachten weer naar het land, van waar hij
gekomen was. En nog heden ten dage heet de plaats waar de dikhuid aan
wal steeg: „rantau gadjah oendoer,” of „de rivierbocht waar de olifant
terugkeerde.”

„Verduiveld! dat was nog zoo dom niet uitgedacht,” meende La Cueille,
„zoo’n stekelvarkenshaar zou een sappeursbaard beschaamd gemaakt
hebben. ’t Is daarbij juist: „qui s’y frotte, s’y pique.””

„De legende is wel aardig,” sprak Schlickeisen, „maar ik vind er niet
in, wat ik vroeg. Met dien olifant, die door een stekelvarkenspen op de
vlucht gedreven is, wordt dunkt mij meer op een aanranding in de
voortijden geduid, op een aanranding van buiten, wellicht van hindoe’s,
die door list der inboorlingen verijdeld werd, dan op een vroegere
bekendheid van wilde dieren als den olifant. Het zou toch niet
onwaarschijnlijk te achten zijn, dat, zoo de aanvallers wezenlijk
hindoe’s waren, zij gewapende olifanten bij hun aanvalsleger gehad
hebben.”

„Wel mogelijk,” antwoordde Johannes flegmatiek, „maar als de liefste
meid ter wereld, heb ik gegeven wat ik had. ’k Heb verteld, wat ik
wist. Zooveel is zeker, dat, eenige Klingaleezen uitgezonderd, die zich
hier of daar als handelaren genesteld hebben, van het Hindoeisme op
Borneo weinig te vinden is.”

Onder dergelijke gesprekken was de nacht voorbij gesneld. Onze
deserteurs hadden geen behoefte aan slaap gevoeld. Toen de dag evenwel
aanbrak, keken zij vreemd op. Het terrein was geheel en al van gedaante
veranderd. Tot nog toe had de rivier zich tusschen moerassige oevers
heengeslingerd. In de benedenstreken hadden zij die oevers tweemaal
daags overstroomd gezien door den vloed, die de wateren der rivier
opstuwde en terugdreef. Hooger op, waar de invloed van eb en vloed niet
meer ontwaard werd, was ’t het bovenwater, dat bij iedere forsche
regenbui het land overstroomde, waardoor de oeverstreken moerassig
bleven. Maar, sedert zij kotta Baroe verlaten hadden, sedert gisteren
avond was het terrein aanmerkelijk gerezen en wat zij thans zagen,
waren heuvelen van ongeveer honderd voet hoog, met zeer zachte
hellingen, die bevallig met elkander afwisselden en de bekoorlijkste
dalen vormden, of welker glooiingen zacht, bijna onmerkbaar in elkander
overgingen. Soms was het terrein, dat zich voor hunne oogen opdeed,
golvend. Twee, drie rijen hoogten strekten zich, zoo ver het gezicht
reiken kon, evenwijdig aan elkander uit, hadden hunne zachte hellingen
allen naar denzelfden kant naar het zuidoosten, de scherpe hellingen
naar de tegenovergestelde zijden gekeerd en schenen baren, volgens de
dichterlijke uitdrukking van Schlickeisen, door den zuidoostmousson
voortgezweept, die plotseling verstijfd of gestold waren en den vorm
behouden hadden, dien zij op het oogenblik van stolling vertoonden.

Maar niet alleen de bodem vertoonde een verandering, ook de flora, die
daarop groeide, toonde zich geheel anders, dan die zij daags te voren
gezien hadden. Wel hadden zij reeds lang de zone der Tjemara laout- en
der Nipahbosschen achter den rug. Maar tot gisteren hadden de
Rhisophoren nog de overhand gehad, die vreemdsoortige gewassen, welke
met hare steltwortels zoo uitnemend geschikt zijn om den brijachtigen
detritus in moerasstreken vast te houden en zoo tot de vorming van
vasten bodem haar weerga niet hebben. Wel waren de Rhisophoren nog niet
geheel verdwenen. Hun krachtige groei was evenwel reeds zeer beperkt;
de weinige exemplaren die zich nog vertoonden, waren nog slechts de
dwergen van hun geslacht. Maar in hunne plaats begonnen zich de
Ficus-soorten te vertoonen, waaronder de Randoealas met hare
loodrechte, monsterachtige stammen en de Wariengien’s met hare
luchtwortels behooren, die soms een doolhof van stammen vormen, en haar
kroonloof, dat op zich zelf een dicht bosch vertoont. Wat den reizigers
nog wel het meeste opviel, was dat de zacht glooiende oevers, die
gisteren nog altijd niet toelieten te ontwaren, waar het water der
rivier ophield en waar het land begon, verdwenen waren en de stroom
thans kokend en schuimend tusschen diepingesneden taluds voortspoedde.
In de bochten waren die taluds steil afgebrokkeld en lieten zij de
groote en kleine rolsteenen, gevat in gele of grauwe klei, waaruit de
onderhumuslaag gevormd is, naakt en zonder eenig plantaardig dek zien,
terwijl de uitspringende hoeken, tegenover die bochten, uit fijn wit
zand en kleine rolsteentjes bestaande, zacht glooiend opwaarts stegen,
om onmerkbaar in het aangrenzend hoogere terrein over te gaan.

Een ander verschijnsel, dat zich voordeed, waren de meerdere sporen van
de aanwezigheid van menschen.

In de moerasstreken hadden de reizigers dagen lang geroeid zonder eenig
menschelijk wezen of ook maar een spoor daarvan te ontdekken. Hier was
dat geheel anders. Op de oevers werden veelmaals tusschen het
oorspronkelijk woud aanplantingen van djagoong (maïs), katella pohon,
suikerriet, katjang enz. of vruchtboomen als klappers, pisang, doerians
enz. enz. aangetroffen. Van afstand tot afstand werden woningen
waargenomen en konden de avonturiers zich verlustigen, menschen in
hunne volle bedrijvigheid te ontwaren. Evenwel deed zich hier een
bijzonderheid voor, die wel als keerzijde mocht aangemerkt worden.
Trouwens te kotta Towanan en te kotta Baroe hadden de reizigers daar
reeds staaltjes van gezien: alle woningen in de bovenstreken waren met
een stevig paalwerk omgeven en zoodoende in ware forten herschapen. Bij
voldoende waakzaamheid van de zijde der bewoners zou daar zonder
geschut niet in te komen zijn; alleen uithongering of weifelmoedigheid
zou zulk een sterkte tot overgave kunnen dwingen. Dat is het gevolg van
de verderfelijke zucht om menschenschedels te vergaren. Iedereen zoekt
zich te beveiligen tegen sluipmoord en vindt slechts zekerheid achter
stevige wallen.

Die groote verandering in hunne omgeving, had de belangstelling der
reizigers in hooge mate opgewekt. Zoo in een nacht, zonder overgang
bijna, waren zij om zoo te zeggen in een andere wereld aangeland. De
eerste gedachte, die bij hen opkwam, was van de veranderde
omstandigheden gebruik te maken, om hun mondvoorraad aan te vullen,
althans er eenige afwisseling in te brengen. Bij een daartoe gunstig
gelegen tuin legden zij aan, gaven den bewaker een paar stengen tabak
ten geschenke, en konden nu naar hartelust groenten, maïs en eenige
knolgewassen inzamelen. Zelfs kregen zij eenige klappernoten en nog
andere vruchten ten geschenke. Van dien bewaker vernamen zij verder,
dat al sedert vele dagen een bende Poenans in deze streken verschenen
was en dat zij dus op hunne hoede moesten zijn. Het was alweer het oude
deuntje: pas op je kop.

Na die inzameling werd de reis voortgezet en bereikten de vluchtelingen
zoo omstreeks tegen het middaguur de monding der soengei Koeatan. Deze
is de voornaamste zijrivier van de Kapoeas. Zij is nog dagen lang
bevaarbaar voor prauwen van middelbare grootte en ontspringt uit een
moerassige terreinplooi, die tevens door de soengei Lemo in gemeenschap
met de Doesson staat. Johannes opperde het denkbeeld om de reis langs
de Koeatan te vervolgen, omdat de Doesson veel langer bevaarbaar is dan
de Kapoeas en zij dus gemakkelijker het centraalgebergte zouden
naderen, waarover de reis voerde om de noordkust te bereiken. De drie
andere Europeanen stemden met dat voorstel in; Dalim en de overige
Dajaks daarentegen kwamen er ten krachtigste tegen op. Wel was de weg
gemakkelijker, dat erkenden allen, maar zij, als bewoners der
Kapoeas-streken zouden terecht komen te midden hunner erfvijanden,
waaronder het onmogelijk zoude zijn zich verborgen te houden en die van
menschlievendheid of van deernis niets zouden willen weten. Een reis
derwaarts ware gelijk aan een doodsvonnis. Terwijl men nog aan het
beraadslagen was, kwam eensklaps een rangkan, door een twintigtal
pagaaien voortgestuwd, den reizigers achterop. Van achter een scherpen
hoek te voorschijn schietende, was de verschijning van dat vaartuig zoo
plotseling, dat de schrik de meeste roeiers in de prauw der
vluchtelingen verlamde.

„Poenans! Poenans!!” was hun geschreeuw, terwijl zij hunne mandauws
grepen. De Europeanen vatten hunne geweren en weldra zoude een hevig
geweervuur den naderenden tegengeknetterd hebben, had Dalim niet
plotseling: „halt! niet schieten!” uitgeroepen.

Voor op den rangkan stond een Poenan in vollen krijgsdos, evenwel
geheel ongewapend, die als een bezetene met de armen zwaaide en wenkte.
Toen de vaartuigen nog wat dichter bij elkander waren gekomen,
herkenden de reizigers den koppensneller, wien Wienersdorf in de Danau
Ampang het leven had geschonken. En werkelijk, het was Harimaoung
Boekit, die naar zijn stam terugkeerde. Hij zelf en al zijn
tochtgenooten hadden de mandauws afgelegd, ten teeken van
vredelievendheid.



XVII.

    Verhaal van Harimaoung Boekit.—Wat er te kotta Baroe gebeurd
    was.—Beraadslagingen.—Vooruit! naar kotta
    Djankang.—Steenkolen.—Aankomst te kotta Djangkan.—Armeering en
    proviandeering.—Een vrouw in een kooi.—Wienersdorf
    wanhopig.—Johannes redeneerende.—De Zwitser poogt de kooi te
    openen.—De zielsontvoering.


Toen de rangkan de prauw op zijde geschoten was, verhaalde het
Poenanhoofd, dat zij des nachts te kotta Baroe aangekomen waren en daar
de geheele negorij in rep en roer gevonden hadden. Zij hadden er een
staatsieprauw aan den oever zien liggen en een gewemel van menschen
waargenomen, alsof een belangrijke onderneming op til was. De
nieuwsgierigheid had hen toen bekropen. Harimaoung Boekit aan wal
gestapt, was als een slang naderbij geslopen en had vernomen, dat door
een blanke van Kwala Kapoeas, dien hij gezien had en beschreef als met
een langen mandauw (sabel) gewapend te zijn, de bevolking te wapen werd
geroepen, om een prauw met vluchtelingen te achtervolgen. De blanke
eischte twee honderd en vijftig weerbare mannen met de noodige prauwen,
hetgeen tot niet weinig gepruttel aanleiding gaf. Toen de Poenan dat
alles afgeluisterd had, begreep hij met zijn oorspronkelijk verstand,
dat het om hen te doen was, die hem het leven geschonken hadden; en al
dadelijk was het plan gerijpt, om die vrienden te waarschuwen, des
noods krachtig bij te staan. Stil als hij gekomen was, sloop hij naar
den rangkan terug, wenkte een paar zijner makkers, die, aan wal
stappende met hem voortslopen en eindelijk bij een tomoi een menigte
menschen vonden slapen. Een tomoi is een koepelvormig gebouwtje, dat in
de bovenlanden in de nabijheid der versterkte huizen opgericht wordt,
tot ontvangst van reizenden. Nimmer wordt een vreemdeling in de
versterking toegelaten. In hoofdzaak is wantrouwen de grondslag van die
handeling; men hoedt zich zoo voor verspieders, die onder
vriendschapsschijn, wel eens het terrein komen opnemen. Maar het dient
ook om twisten te voorkomen, die uit het schenden van de zeden en
gebruiken der bewoners, den vreemdelingen meestal niet bekend, zouden
kunnen geboren worden.

De gelegenheid was te schoon voor onze drie koppensnellers. De
slapenden hadden zich ter ruste gelegd zonder voorzorgsmaatregelen te
nemen. Met bliksemsnelheid trokken de Poenans hunne mandauws en in het
volgende oogenblik hield ieder hunner een bloedig hoofd bij de haren in
de hand. Nu stieten zij hun, „lahap” (krijgsgeschreeuw) uit, deelden
den ontwakenden in het duister eenige houwen toe en maakten zich uit de
voeten, toen de angst en de verwarring onder de aldus gewekten ten top
gestegen was en zij elkander aanvielen en bevochten.

Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat de Poenans met hun
lichten rangkan al lang in de dichte duisternis verdwenen waren, voor
dat de kommandant van Kwala Kapoeas—de lezers zullen wel geraden
hebben, dat die de blanke was, die te kotta Baroe bevelen
uitdeelde—zijn troepje Dajaks tot bedaren had gebracht. Niemand had de
aanvallers zelfs gezien. De hoofdelooze lijken, die op den grond in een
grooten plas bloed lagen, konden niet spreken; de gekwetsten waren in
hun slaap toegetakeld en konden alleen een verward verhaal leveren van
hetgeen zij bij hun pijnlijk en angstig ontwaken meenden gezien te
hebben. Zij spraken van gedaanten van half mensch, half spook, die zij
in het nachtelijke duister hadden zien verdwijnen.

Indien het de vluchtelingen waren, die dezen overval uitgevoerd hadden,
en velen waren dat denkbeeld wel toegedaan, dan moest erkend worden,
dat men met stoutmoedige kerels te doen had, die men niet zoo gauw in
handen zoude hebben. De Tomonggong Nikodemus schudde evenwel het hoofd.
Hij had de lijken onderzocht. De sneden, die de koppen van de rompen
gescheiden hadden, waren zuiver en glad. Bij die houwen was geen
aarzeling, geen herhaling, geen slachterswerk waar te nemen. Fiks, met
een enkelen slag was de dood toegebracht, en die slag kon slechts door
geoefende handen geslagen zijn, slechts door bovenlanders; maar niet
door Dajaks der benedenstreken en nog minder door Europeanen.

Toen Harimaoung Boekit zijn verhaal geëindigd had, keken de
vluchtelingen elkaar met angstige verbazing aan. Zij hadden niet kunnen
denken, dat de Hollanders hen zoo spoedig op de hielen zouden zitten.
Zij hadden gedacht nog altijd een voorsprong van acht of tien dagen te
hebben. En nu waren de jagers in de nabijheid en het wild reeds op het
spoor! Wat nu te doen?

„Vooruit! vooruit!!” riep Wienersdorf, „het heil kan slechts liggen in
de vlucht!”

„Neen,” sprak Johannes mismoedig, „nu de kommandant ons zoo nabij is,
kan de vlucht alleen niet meer baten. Op dit oogenblik is hij zeker
reeds van kotta Baroe vertrokken en hij zal wel menschen genoeg geprest
hebben, zoodat hij over veel meer roeiers zal kunnen beschikken dan
wij. Op de vlucht zouden we spoedig zijn ingehaald. Je kunt het niet
eens meer uitstel van executie noemen.”

„Maar wat dan?”

Johannes gaf daarop geen antwoord, maar zich tot het Poenanhoofd
wendende:

„Waren er blanke menschen in het gezelschap van den kommandant?” vroeg
hij.

„Ik heb lang en goed bespied; maar geen enkel bleekgezicht gezien,
behalve hem, dien ge kommandant noemt.”

„Dus geen Europeesche militairen bij den troep, dat is al veel waard.
Maar wellicht heeft de kommandant een escorte van Javaansche soldaten,
daarmee valt ook niet te spotten,” mompelde Johannes binnensmonds.

„Hebt ge geen menschen gewapend gezien?” vroeg hij verder aan
Harimaoung.

„De blanke had, terwijl hij bedrijvig was, een klein geweer (pistool)
in de hand, achter hem liep steeds een boedak (slaaf) die een snaphaan
droeg. De anderen zijn gewapend met hun mandauws en de meesten hebben
een „sipet” of „loendjoh.” [66] Alleen de Amai [67] van Kwala Kapoeas,
dien ik goed ken, heeft een geweer. Maar....”

En hierbij boog zich de Poenan tot Johannes en fluisterde dien
gedurende eenigen tijd iets in het oor.

„Dat moet beproefd worden!” zeide deze met opgeruimd gelaat en
vastbesloten, en zich tot zijn makkers wendende:

„Zoo we kotta Djankang bereiken, dan zijn onze kansen veel verbeterd,
dan bestaat er hoop op redding. Dus vooruit!”

Met gejuich werd die kreet van „vooruit” beantwoord. De rangkan werd op
sleeptouw genomen, de prauw van haar tentdak ontdaan. De gezellen van
Harimaoung Boekit namen plaats in het groote vaartuig en werden
verdeeld tusschen de roeiers en nu ging het vooruit als de wind, onder
den drang van die vier en veertig pagaaien, die met kracht gehanteerd
werden. De prauw kraakte in hare binten, maar hield zich uitmuntend.
Een witte schuimgolf krulde voor haar boeg, brak ter weerszijden af en
vormde achter den steven een onafzienbare aaneenschakeling van wilde
draaikolken, die zich eerst achter den jongst voorbijgeschoten hoek
voor het oog verloren. Het vaartuig schoot met groote snelheid vooruit
en, zoo voortgestuwd, kon het met de snelstvarende stoomboot
wedijveren. Bij dien wedstrijd beijverden de Poenans zich niet het
minst. Volgens hunne gewoonte stonden zij in de prauw, waardoor zij met
hunne beseai’s, van lange stelen voorzien, tusschen de anderen, die
gezeten waren, konden roeien zonder iemand te hinderen en toch de
noodige kracht aanwenden. Het waren prachtige kerels, die
koppensnellers, met flinke breede borstkassen en stevig gespierde
armen. Zij waren in vollen oorlogstooi gedost, hadden de muts van
apenvel, met twee lange tingang-vederen [68] versierd, op het hoofd en
den maliënkolder aan, die over een dik buisje van geklopte boomschors
geslagen was. Beide kleedingstukken waren van voren open en lieten het
fraai getatouëerde bovenlijf zien, dat zulke fijne figuren op de huid
vertoonde, alsof zij met het penseel er op gebracht waren. Hunne
schilden, met de meest grillige arabesken beschilderd, waren overeind
tegen hunne lichamen geplaatst, zoodat zij hunne beenen en buik dekten,
terwijl de geduchte mandauw, van een menigte haarlokken voorzien, fier
aan hunne zijde prijkte.

Toen de prauw in volle vaart gebracht was, riep Johannes de beide
Zwitsers, den Waal en Harimaoung Boekit te zaam op de achterplecht der
prauw, waar Dalim zat met den stuurpagaai in handen. Zij zouden
beraadslagen, wat hun te kotta Djankang te doen zou staan.

Deze versterking lag op den rechteroever der Kapoeasrivier, iets boven
de monding der soengei Mawat en verhief zich op een heuvel, die zich
ongeveer 60 M. boven den waterspiegel verheft. Als een kaap steekt die
heuvel in de rivier uit en wordt langs drie kanten door haar omspoeld.
Aan die zijden heeft de heuvel glooiingen nagenoeg onder natuurlijke
helling; aan de landzijde sluit hij, een kleine ondiepe depressie van
het vlak niet medegerekend, aan een heuvelenrij aan, die zich ongeveer
van oost naar west uitstrekt en waarvan hij, zoover het oog reiken kan,
het hoogste punt schijnt uit te maken. De versterking vormde een
langwerpig vierkant van ongeveer 80 op 120 M, en was zoodanig op den
heuvel opgericht, dat hare twee achtersaillanten de rivier op- en
neerwaarts bestrijken en hare beide voorsaillanten daartoe krachtig
meewerken konden. De ompaling was van stevig ijzerhout vervaardigd,
terwijl de boomen, daartoe gebezigd, een doorsnede van 30 of 32 cM. bij
een hoogte van tien M. boven den grond hadden. Om de tien palen was een
palissade geplant, die van aaneengelaschte boomen vervaardigd, ongeveer
drie maal zoo hoog was als de anderen en op zijn spits toeloopend
uiteinde een gebleekten menschelijken schedel droeg. Binnen de
versterking waren verscheidene Dajaksche woningen hoog boven den grond
gebouwd, die evenwel door de palissadeering beschermd, daarenboven met
zware ijzerhouten planken betimmerd en met sierappen [69] gedekt waren.

In de kotta woonden ongeveer 500 zielen, waaronder ruim 80 weerbare
mannen aangetroffen werden. Het was dus in den eigenlijken zin des
woords een versterkte kampong en al de Kotta’s in de binnenlanden van
Borneo moeten ook in dien zin opgenomen worden. Aan het hoofd van die
gemeente stond een oud man, met name Amai Kotong. Tot diens
onderhoorigheden sorteerden ook nog de kotta’s Mawat en Brobok die, aan
de soengei Mawat gelegen, te zamen 300 zielen met ruim 50 weerbare
mannen telden. Bij de groote uitbreiding van de bevolking te kotta
Djankang, hadden zich huisgezinnen afgescheiden en zich daar gevestigd,
zoodat het eigenlijk spruiten waren van een stam.

Amai Kotong was een Poenan van geboorte. Als zoon van een groot
opperhoofd, die aan de soengei Miri, een der voornaamste zijrivieren
van de Kahajan, gezeteld was, had hij een Ot Danomsche jonge vrouw
gehuwd en zich toen aan de boorden van de Kapoeas gevestigd. Door snel-
en strooptochten had hij zijne bezittingen aanzienlijk zien toenemen;
maar voornamelijk had hij met goudzoeken groote winsten gemaakt. Hij
was de oom van Harimaoung Boekit en had steeds voor den zoon zijns
ouderen broeders zeer veel toegenegenheid gevoeld. Het Poenanhoofd
mocht op een goede ontvangst en op krachtdadige hulp te kotta Djankang
rekenen.

Dat waren de inlichtingen, die Johannes in beknopte woorden zijnen
toehoorders mededeelde. Een oogenblik zaten zijne metgezellen het
gehoorde te overdenken. Eindelijk vroeg Wienersdorf:

„En wat is de conclusie van dat alles?”

„De conclusie? wel dat is duidelijk, dat we onzen intrek in kotta
Djangkang moeten nemen,” was het nog al driftige antwoord, „en daar de
kat uit den boom kijken. Valt men ons aan, welnu, we zijn wakkere
knapen, dan zullen we het antwoord niet schuldig blijven.”

„Alweer bloedvergieten!” zuchtte Wienersdorf. „Is er dan geen kans om
te ontkomen? We zetten zoo’n vaart; me dunkt dat we met den besten wil
ter wereld niet in te halen zijn.”

„Kans om te ontkomen? Ja, die zou er zijn, maar die kans mogen we niet
wagen. Want keert die kans zich tegen ons, dat wil zeggen, wanneer we
ingehaald worden, dan staan we in het open veld tegenover een
verpletterende overmacht en dan is het pleit spoedig beslecht. Dan valt
er niets te doen, dan ons over te geven of ons leven zoo duur mogelijk
te verkoopen. In beide gevallen is wat we reeds geleden en ondergaan
hebben, volkomen nutteloos geweest en heeft het reeds gestorte bloed te
vergeefs gevloeid.”

„Maar in die kotta zullen we opgesloten worden, de verdediging zal ook
al weer bloed kosten, niet waar?”

„Ja, en ’t is te hopen, dat het niet nutteloos zal wezen. Ingesloten
zullen we worden, maar ’t is te voorzien, dat de bovenlanden in
beweging gebracht zullen worden en dan zal de insluiting zoo lang niet
duren. Geloof me, als we slechts den eersten aanloop doorstaan, dan is
al zeer veel gewonnen; dan zal de weg zich wel weer voor ons openen.”

„En toch ben ik van meening, dat we de vlucht voortzetten. Nogmaals, me
dunkt, dat met de vaart, die de prauw thans heeft, geen vaartuig ter
wereld ons kan inhalen.”

„Maar die vaart kan niet behouden worden,” viel Johannes driftig in.
„’t Zal al wel zijn, als we die vaart tot den avond volhouden. En dan
moeten we kotta Djankang bereikt hebben. Ja..... als we onze roeiers
van tijd tot tijd tegen versche konden verwisselen, dan was ’t wat
anders, maar daaraan valt niet te denken. ’k Wed, dat onze vervolgers
te Tapen en te Toembang [70] Koeatan versche krachten zullen verkregen
hebben. Kom, wees niet weekhartig; laat ons den toestand als mannen
onder de oogen zien; we zullen niets doen dan ons verdedigen en je zult
zien, dat een goede uitslag onze pogingen zal bekronen.”

„God geve het!” was de zucht van Wienersdorf.

„Amen!” riep La Cueille, „et que Notre Dame de Lourdes nous protège!
Maar komaan, laten we nu weer een handje helpen met roeien. Als zoo
vier paar Europeesche armen meedoen, dan kan men dat aan het trillen
der prauw voelen. Kom vooruit, hoe meer distantie we zetten tusschen
die kaaskoppen en ons, des te beter.”

De vluchtelingen grepen weer de pagaaien, maar plaatsten zich met
Harimaoung Boekit op de achterplecht der prauw dicht bij Dalim bij
elkander, om gedurende het roeien met elkander te kunnen beraadslagen,
de inlichtingen te voltooien en ieders taak bij de verdediging te
bepalen.

Ook Dalim keurde een verblijf te kotta Djankang goed; hij gaf zelfs te
kennen dat, zooals de zaken stonden, het noodzakelijk was. Hij kende
het hoofd Amai Kotong, zoowel als de meeste bewoners, zoodat hij daar
geen vreemdeling zou zijn. Hij onderhield zich geruimen tijd met het
Poenanhoofd en deelde vervolgens zijn reisgezellen de bijzonderheden
van het gesprek mede, zoo als, dat de rijstoogst in de bovenstreken pas
afgeloopen was, zoodat het te voorzien was dat de schuren te kotta
Djankang behoorlijk gevuld en uithongering bij gevolg niet te vreezen
zoude zijn.

Met ingespannen ijver werd de reis voortgezet. Onder het roeien merkten
de Europeanen hier en daar op het witte zand der uitspringende hoeken,
zwarte brokstukken van grooteren of kleineren omvang, maar gewoonlijk
zoo wat ter dikte van een dubbele vuist. La Cueille had er al met
zekere aandoening naar zitten turen; maar bij de vaart van de prauw,
was het hem onmogelijk er iets van te maken. Bij een der hoeken
evenwel, toen de prauw dicht langs den kant gierde, sprong hij te
water, dat daar niet diep was, stapte naar den wal, greep een paar van
die zwarte brokstukken, die zijn nieuwsgierigheid opwekten en was weer
in het vaartuig terug, voor dat de hoek behoorlijk gerond was.

„Nom d’un chien!” riep hij in vervoering, terwijl hij zijn schat liet
zien, „c’est de la houille! Waarachtige steenkool en van de goede soort
ook, dat kan ik verzekeren. En die vindt men hier zoo maar langs den
waterkant!”

„Houd je maar bedaard,” lachte Johannes. „Je zult er nog wel meer te
zien krijgen en ook kunnen oprapen, ’k Ben toch verheugd die te zien,
ze zijn een onfeilbaar teeken dat we kotta Djankang naderen.”

„Hoe kan dat een teeken zijn dat we die versterking naderen?”

„Wel, de heuvel, waarop de kotta ligt, bevat boven het hoogwaterpeil
drie à vier machtige steenkolenaderen, waarvan de onderste volgens
deskundigen uitmuntende brandstof moet bevatten.”

De Waal snoof eens als een jachthond, die het spoor in den neus krijgt.
De mijnwerker kwam voor een poos boven. Zijn kinderjaren doemden hem
voor de oogen op.

„Boven kotta Djankang,” ging Johannes voort, „vervolgen die
steenkolenaderen zich langs den oever der rivier. Bij middelbaren
waterstand is in het rechter talud een gang zichtbaar van ruim 1200 M.
lang, die nagenoeg horizontaal loopt en een dikte vertoont, afwisselend
van 0,5 tot 4 M.”

„Maar dat is een rijkdom!” schreeuwde La Cueille opgewonden.

„Ja, dat zou het kunnen zijn, wanneer er gebruik van gemaakt werd. De
rijkdom is te aanzienlijker, daar diezelfde ader zichtbaar is langs de
oevers van de Doesson aan de eene zijde en de soengei Moeroi, de
Kahajan en de soengei’s Roengan en Manohin aan de andere zijde, allen
bevaarbare rivieren, en wel in minstens even machtige gangen als hier.
Maar... de Dajak bekommert er zich niet om. Die heeft geen steenkolen
noodig; zijn bosschen leveren hem brandhout genoeg op. In vele gevallen
zelfs is hem het gebruik van „batoe kasintoe” ongeoorloofd en maakt hem
„pali” (onrein). En de Hollanders...”

Johannes werd in de rede gevallen door een der roeiers, die voor aan
den boeg der prauw zat en toeriep dat kotta Djankang vooruit in het
gezicht was. En jawel, daar lag de versterking, fier en indrukwekkend
op haren heuveltop. Wat haar voor onze Europeanen een
onbeschrijfelijken indruk gaf, waren de vele hooge masten, die boven de
palissadeering uitstaken en waarop uitgebleekte bekkeneelen prijkten.
Aan den waterkant stond de „tomoi” van waar een trap tot op den
waterspiegel afdaalde. De prauw legde daar aan en het Poenanhoofd steeg
aan wal.

In gespannen verwachting zaten de reizigers elkander aan te staren. Wat
zou hun verder lot zijn? Maar zij hadden niet lang tijd, zich daar
verder in te verdiepen. Harimaoung trad met zijn oom Amai Kotong, een
bejaarden evenwel nog flinken Dajak, naar buiten en gaf onzen vrienden
te kennen, dat de kotta, zoo als zij daar stond, met alles wat er in
was, te hunner beschikking was. Dat woord was er nauwelijks uit, of de
roeiers sprongen aan wal en begonnen onder leiding van Dalim den inhoud
der prauw te lossen.

Na een eerste kennismaking met hun gastheer, gingen de Europeanen ook
aan den slag. Alle krachten moesten worden ingespannen. De dag was
reeds ver gevorderd en het was niet onmogelijk dat de vervolgers al
heel gauw zouden verschijnen. La Cueille en Schlickeisen zouden zich
beijveren de zes stukjes geschut, die in de prauw aanwezig waren, in
positie te brengen, de munitie op te bergen en de wapening der
bezetting na te zien. Wienersdorf zou zich met de verdediging belasten;
hij moest de inrichting der versterking en hare omgeving nagaan.
Johannes zou de approviandeering voor zijn rekening nemen en daarover
zijn aandacht laten gaan, terwijl bovendien het opperbevel in zijne
handen zoude berusten.

Allen waren dadelijk in de weer en het behoeft niet gezegd te worden,
dat La Cueille het hoogste woord voerde en de meeste drukte vertoonde.
Bij de bezichtiging der sterkte vonden de nieuwbakken artilleristen
onder de gebouwen eenige ijzeren „garaboes” (dajaksche benaming voor
kleine kanonstukjes) opgeborgen, die evenwel onbruikbaar bevonden
werden. Dat wil zeggen, men zou ze ergens een plaats verschaffen, om
vertooning te maken, maar het werd ongeraden geoordeeld, er met scherp
uit te vuren. Een tamelijke voorraad buskruit was aanwezig en die,
gevoegd bij het medegebrachte, verbande iedere zorg, dat daaraan
vooreerst gebrek zoude kunnen komen. Eenige oude vuursteengeweren
werden nog gevonden, maar ook die werden alleen bruikbaar geheeten, om
met los kruit te schieten. Toen de munitie behoorlijk opgeborgen was,
plaatsten de Europeanen, door eenige Dajaks geholpen, op elk der
saillanten aan de landzijde twee stukjes geschut in batterij, waartoe
zij een paar palissaden ter halvermans hoogte uitzaagden om een
ruimeren bestrijkingskring te verkrijgen. Op ieder der andere
saillanten werd een stukje geplant.

Gedurende die bedrijvigheid had Wienersdorf de binnenruimte der
versterking in oogenschouw genomen. De banketten, die langs de
palissadeering zoowat een manslengte onder de kruin aangelegd waren,
liet hij hier en daar verbeteren en versterken door er eenige planken
over heen te laten leggen. In het midden der vier facen, maar vooral in
de nabijheid der saillanten liet hij schietgaten breken om een vrij
gebruik der handvuurwapenen te kunnen maken; en eindelijk, toen hij
daarmee klaar was, zocht hij uit een grooten houtstapel, die in de
versterking aangetroffen werd, eenige balkjes en beijverde hij zich
daarvan op een der hoogste gebouwen een soort van geblindeerd
schilderhuis samen te doen stellen, van waaruit zonder gevaar de
geheele omtrek te overzien was.

In dien tusschentijd had ook Johannes zijn taak volbracht. Hij had de
proviand onder dak gebracht en daarbij eens in oogenschouw genomen,
welke hulpmiddelen kotta Djankang zoo al opleverde. Die inspectie had
zeer bevredigende uitkomsten opgeleverd. Niet alleen was er rijkelijk
rijst van den jongsten oogst voorhanden, maar ook een groote voorraad
poendang [71], terwijl verder nog twee verbazend groote herten, welker
lichamen nog warm en dus geheel versch bevonden werden en die dan ook
eerst in den namiddag van dien zelfden dag gestrikt waren, werden
aangetroffen. Bovendien waren nog een twintigtal varkens en een groote
menigte kippen, eenden en ganzen aanwezig, die knorrende, kakelende en
kwakende, maar overigens in de grootste eendracht onder de gebouwen
leefden. Over dat bevind van zaken innig tevreden, spoedde de
opperbevelhebber zich naar buiten aan het hoofd van een sterken troep
Dajaks met den mandauw in de vuist, om het omliggend terrein van
allang-allang [72] en struikgewas, waarachter een vijand de versterking
onzichtbaar zoude kunnen bekruipen, te zuiveren en de trap, die langs
de steile oeverhelling toegang tot de rivier verleende, in te halen.

Toen hij met dat alles gereed was, ontmoette hij bij het binnentreden
der versterking Amai Kotong, die met eenigen der zijnen van uit de
tuinen en de daaraan grenzende wildernis terugkeerde, alwaar zij een
aardigen voorraad „sahang roebit” (wilde spaansche peper, bij de
Maleiers lombokh rawit geheeten), knolvruchten, klappers, bamboe-toppen
enz. enz. verzameld hadden; allen zaken, die, bij een mogelijke
insluiting, als toespijs zeer goed te stade zouden komen. Ook had de
Amai een zijner zonen de soengei Mawat opgezonden, om zijne
onderhoorigen daar ten strijde op te roepen.

De metgezellen van Harimaoung Boekit hadden zich onledig gehouden met
de spitsen van hunne pijltjes en die der bezetting van kotta Djankang
af te schrapen en op nieuw in krachtvol vergift te doopen. Hun hoofd
was evenwel met zijn oom naar buiten getreden en had, terwijl diens
volgelingen volijverig fourageerden, een ernstig en langdurig gesprek
met hem gehad.

Toen de zon ondergegaan was, waren alle voorloopige maatregelen
getroffen, die de kotta met hoop op goeden uitslag zouden gedoogen
krachtigen tegenstand te bieden. Op ieder der saillanten, ook in het
geblindeerd schilderhuisje werden twee schildwachten geplaatst en
zouden de Europeanen om beurten twee aan twee te zamen de wachtdienst
verrichten, om zoodoende overtuigd te zijn, dat behoorlijke
waakzaamheid zoude uitgeoefend worden ten einde tegen een overval
beveiligd te zijn.

Na al die beschikkingen getroffen te hebben, zaten onze deserteurs,
die—wij mogen zulks niet vergeten,—nog altijd voor hunne omgeving hunne
vermomming volhielden, bij elkander het heerlijke avonduur te genieten.
Het was een paar dagen voor volle maan. De lucht was helder en bewolkt;
de warmte had, na het verdwijnen der zon, plaats gemaakt voor een
verfrisschende en aangename koelte, die, gepaard aan het zachte licht,
door de nachtvorstin verspreid, die uren onder de tropen tot de
genotvolste der wereld maken. Natuurlijk waren de gebeurtenissen van
den laatsten tijd en hetgeen de toekomst kon opleveren, schering en
inslag van het gesprek en werd velerlei meening geopperd over den
uitslag der vermoedelijk aanstaande gevechten.

„Och! dat ze toch te vermijden waren, die gevechten!” zuchtte
Wienersdorf. „Bloed, altijd bloed! ’t Is een schrikkelijke tocht.”

„Zeur toch niet. Daar moet je nu maar over heen,” antwoordde Johannes
knorrig, „als je daar zoo tegen op ziet, dan hadt je maar thuis moeten
blijven.”

„Thuis!” was de heimwee-zucht des Zwitsers.

„Daarenboven,” vervolgde Johannes, „we doen niets dan ons verdedigen.
We hebben nog geen slag toegebracht of geen schot gelost, tenzij men er
ons toe dwong. Zooveel mogelijk zullen we zoo blijven doen.”

Terwijl zij nog zoo zaten te praten, vernamen de deserteurs eensklaps
een zacht gesnik, dat van een vrouw scheen te komen. Zij keken elkander
aan en wisten niet wat dat beduidde. De vrouwen, die in de versterking
aanwezig waren, hadden zij allen gemonsterd. Die hadden zich, zonder
door de jaloerschheid hunner heeren en meesters gehinderd te worden,
vrij en ongedwongen te midden der vreemdelingen bewogen en menige gulle
lach was haar ontlokt door de kleine onhandigheden der nieuwbakken
Dajaks. Alleen de Sjech met zijn tulband, had haar eerbied ingeboezemd.
Er waren ouden en jongen, mooie gezichten en afzichtelijke besten
onder; maar bij allen was een zekere luchthartigheid en vroolijkheid,
ja zelfs iets dartels op te merken; zoodat dat snikken thans daar wel
bij afstak. Ons viertal keek uit in de richting van waar dat weemoedig
geluid kwam, maar hoewel de maan onbewolkt aan den hemel stond en alles
met haar zilverlicht overgoot, wierpen toch de gebouwen in de
versterking aanwezig, zulke zwarte schaduwen over de binnenruimte, dat
niets te ontwaren was. La Cueille, de meest galante van het viertal,
stond op om te gaan kijken, wat dat gesnik beduidde. Binnen weinige
oogenblikken was hij terug en verhaalde met eenige ontroering, dat daar
ginds bij dat hooge gebouw, waarin Amai Kotong woonde, een groote kooi
stond, die veel op een tijgerval geleek, evenwel veel hooger was,
waarin een vrouw opgesloten zat. Zij was het, die zoo snikte. Hij had
haar aangesproken en ook antwoord bekomen, maar wat zij gebrabbeld had,
was voor hem onverstaanbaar gebleven.

Johannes barstte in lachen uit:

„Och wat, de een of andere nurksche echtgenoot zal zijn zachtzinnige
wederhelft opgesloten hebben, om haar mores te leeren. ’s Lands wijs,
’s lands eer.”

„’t Is toch te erg, iemand van het teedere geslacht als een wild dier
in een kooi op te sluiten,” meende Schlickeisen.

„Die luidjes van het teedere geslacht zijn soms katjes, die niet beter
verdienen,” lachte de andere. „Kom, ik ga eens kijken; ik zal met dat
exemplaartje wel kunnen praten.”

Maar nog voor hij opgesprongen was, om zijn voornemen te volvoeren,
verscheen Dalim, die hem die moeite bespaarde. Wat die te vertellen
had, om dat gesnik te verklaren, ontzette onze reizigers zeer. Voor een
oogenblik bracht hij aller herinnering naar het meer Ampang terug, toen
Harimaoung Boekit zijn overwinnaar Wienersdorf met zijn bloed en
omgekeerd zich zelven met dat des Zwitsers besmeerd had.

„Dat was slechts een voorloopige plechtigheid,” ging de Dajak voort,
„die zeer bekort was door de omstandigheden. Gij beiden zijt toen van
twee vijanden, die naar elkanders leven stonden, broeders geworden.
Maar de Dajaksche gebruiken vorderen een geheel andere plechtigheid om
dien band van bloedverwantschap van kracht te maken. De plechtigheid,
die morgen zal plaats hebben heet: „indoe sapan pahamban” of
verzoeningseed, en zal gepaard gaan met het „hatoendi daha” of verbond
met bloed bezegeld. Toen we gisteren aankwamen heeft Harimaoung Boekit
dadelijk den toestand aan zijn oom bekend gesteld en te zamen hebben ze
een pandeling uitgezocht, die morgen geslacht zal worden.”

„Geslacht,” riepen de Europeanen met ontzetting uit.

„Ja, geslacht,” was het kalme antwoord. „Harimaoung Boekit heeft ons
aangevallen; ten gevolge van dien aanval zijn menschen gedood, anderen
zijn gewond; zoodat er volgens den Dajakschen adat ten volle
bloedschuld bestaat. Die kan niet uitgedelgd worden dan door den
marteldood van een pandeling, die in de Kawawohan boelau [73] later
Wienersdorf als slaaf zal bedienen.”

„De marteldood! maar dat zal niet geschieden!” riep de Zwitser vol
vertwijfeling, „dat zal ik nimmer toelaten!”

„Daar kunt ge niets aan doen,” viel Dalim in, „en alles wat ge zoudt
willen doen, kan onze zaak slechts bederven. ’t Zal beschouwd worden,
alsof de verzoening door u niet gewenscht wordt, alsof ge berouw hebt,
het Poenanhoofd het leven geschonken te hebben. Het slachtoffer is
reeds gekozen, heeft zijn naam als mensch reeds verloren en heet thans
„kabalik” van „kabal” ongevoelig, levenloos. Het is die vrouw, die ge
hebt hooren snikken. Wel mag ze snikken, het arme schepsel, ze is
moeder van twee kinderen, die nog hulpbehoevend zijn.”

„Afschuwelijk!” voer Wienersdorf in de uiterste wanhoop uit. „God! is
daar dan niets aan te doen? Is die gruweldaad niet te verhinderen? Maar
komaan,” ging hij met woestheid voort, „de Poenan kan denken wat hij
wil. Nu spijt het me, dat ik hem gespaard heb. O! had ik dat monster
maar vertrapt. Ik ga hem spreken, ik zal hem het leven van die vrouw
vragen en weigert hij mijn bede, dan moge God mij genadig zijn, maar
dan daag ik den aterling uit en dan zal slechts mijn dood zijn leven
kunnen redden.”

„Bedaar en bedenk, dat ons aller leven hierbij gemoeid is,” stuitte
Johannes dien woordenstroom, „en ge hebt geen recht daarmede, ter wille
eener kinderachtige teergevoeligheid te spelen.”

„Ik wil....”

„Je wilt het leven van die vrouw redden,” ging de spreker ernstig
voort, „dat is mooi, dat is edel...”

„Welnu dan...”

„Laat me uitspreken,” gebood Johannes met nadruk, „dat is mooi, dat is
edel, ik herhaal het; maar, om dat leven te redden, stel je niet alleen
het uwe in gevaar, maar ook het onze. Over het uwe ben je heer en
meester; maar zou je denken, dat wij het onze voor die ziekelijke gril
maar zoo opofferen zullen? Neen, voor den duivel, neen!” en met
opgewondenheid op zijn geweer slaande: „we zullen ons als mannen
verdedigen en ik verzeker je, dat, alvorens we bezweken zullen zijn, de
lijken, die rondom ons opgehoopt zullen liggen, geen kinderachtig getal
zullen uitmaken. Is nu die vrouw zoo’n hecatombe waard? Vraag dat je
geweten af; die vrouw, die geen zelfstandig leven bezit, die slechts
als „anak olo” (menschenkind), „batang olo” (vermolmd stuk van een
mensch) of wel „pai lengèh” (armen en voeten) genoemd wordt, om aan te
duiden, dat zij als pandelinge geen aanspraak op den naam van mensch
heeft, en dat zij slechts „armen en voeten” is om voor anderen te
arbeiden. Bevrijdt ge haar nu ten koste van de vele offers, die ik
opsomde, dan over een week, wellicht morgen reeds, wordt ze andermaal
uitgezocht om als kabalik te fungeeren en zal je opoffering en de
menschenslachting, waarvan gij de oorzaak zult geweest zijn, volkomen
nutteloos zijn.”

„Schrikkelijk! schrikkelijk!!” riep de Zwitser, terwijl hij wanhopig de
handen wrong en als vernietigd daar neer zat.

„Luister!” ging Johannes met den hoogst mogelijken ernst voort.
„Gijlieden hebt mij uit vrijen wil tot leider van onzen
ontvluchtingstocht gekozen. Gij allen hebt beloofd mij gehoorzaamheid
te bewijzen, wanneer we ons te midden der inlandsche bevolking zouden
bevinden. Welnu, ik eisch thans gehoorzaamheid, stipte gehoorzaamheid,
niet uit een gril, maar tot ons aller welzijn. En die gehoorzaamheid
zal voorshands bestaan, in het laten gebeuren, wat we niet verhinderen
kunnen. ’t Is geen wreedheid, noch gevoelloosheid, die me zoo doet
spreken, maar uitsluitend zelfbehoud. Maar.... kunnen we ons niet tegen
afgrijselijkheden verzetten, die onder onze oogen gepleegd worden,
laten we dan ten minste ons hart lucht geven door een vloek uit te
spreken over de beschaafde natie, die het grootste gedeelte van dit
groote eiland onder haren schepter houdt en de macht niet bezit,
gruwelen, zooals we morgen aanschouwen zullen, afdoende te bestrijden;
over de natie, die uit schraapzucht niet eens beproeft die gruwelen
tegen te gaan en uit kruidenierswangunst ieder ander Europeesch volk
tracht buiten dat eiland te houden, dat de taak der menschheid van haar
zou kunnen overnemen. God helpe! Voor de vrijmaking van de slaven in
West-Indië, besteedde Nederland schatten en toch wat was het lot der
negers zacht in vergelijking van dat der „djipens” hier. Maar in
West-Indië deed men mede in het algemeen concert van huichelende
menschenmin; zichtbaar wilde men zich toch ook eens menschlievend
toonen, dat poseerde; maar om aan de menschonteerende wandaden, die in
dezen achterhoek, Borneo genaamd, geschieden en waarmee Europa niet
bekend raakt, een einde te maken heeft men geen dubbeltje over.”

De Sienjo was prachtig in zijn verontwaardiging. Hij had het hoofd in
den nek geworpen, zijn borstkas zwoegde stormachtig op en neer. Zijn
fraai gelaat drukte onverholen de verachting uit, die zijn ziel
vervulde.

„Morgen,” ging hij ontembaar en met sissende stem voort, „morgen
wanneer de euveldaad zal voltrokken worden, zal ik Neerland’s driekleur
aan den vlaggestok in top halen. Onder de plooien van die vlag moet de
schanddaad, die we niet verhoeden kunnen, voltrokken worden. ’k Wil dat
het bloed van de arme vrouw, wanneer deze zich onder de martelingen zal
krommen, spatten zal op die heldere banen, waarop iedere bevlekking
zichtbaar is.”

Hij zweeg een poos en vervolgde toen meer bedaard:

„Kom! laat ons onze wachtposten betrekken. Wienersdorf en ik zullen
thans rusten, de beide anderen waakzaam zijn.”

En zich tot Schlickeisen en La Cueille wendende:

„Roept ons tegen middernacht,” zeide hij, „dan zullen we u aflossen. En
nu goeden nacht!”

„Goeden nacht! O God! wat een nacht!” mompelde Wienersdorf bij zich
zelven, terwijl hij gedwee medeging.

Die nacht zou ongestoord voorbijgaan.

Toen de maan zoo omstreeks te half vijf uur onderging en het alom
donker was, sloop Wienersdorf, de gelegenheid waarnemende, dat Johannes
zich met een der schildwachten onderhield, over hetgeen deze meende
gezien te hebben, naar de karandah (kooi), waarin de arme vrouw, die
geslacht zou worden, opgesloten zat, en vond haar in een diepen slaap
gedompeld. Hij maakte haar zachtkens wakker, verbrak met veel
inspanning eenige traliën van haar gevangenhok en noodigde haar uit dat
te verlaten. Hij zou de kooi openen, dan kon zij in het woud
ontvluchten. Helaas! de arme vrouw, verschrikt een geheel onbekend
persoon in het duister voor zich te zien, weigerde die akelige kooi te
verlaten. In den voornacht was een Balian [74] bij het arme slachtoffer
verschenen, had haar het hoofd met blauw zand bestrooid en daarbij met
zachte stem een bezweringsformulier gezongen. Door de kracht van die
bezwering was Sangiang Tempon Telon[74] genoodzaakt geweest uit zijn
verheven verblijf neder te dalen, om de ziel aan het lichaam van de ter
dood veroordeelde te ontvoeren. Zij had de aanwezigheid van den
Sangiang gevoeld; tastbaar was hare ziel ontweken, zij was nu niets
meer dan een gevoelloos wezen, dat zonder ziel toch, voor dat de nacht
andermaal inviel, geheel overleden zoude zijn. De beulen konden haar nu
martelen zooveel hun lustte; na die mangang koeït (zielsontvoering) zou
zij er niets van voelen. Daarenboven, wat zou zij arme vrouw in het
woud moeten aanvangen? Hier waren hare kinderen, hare ziel zou die
omzweven en, zooveel in haar vermogen was, voor onheilen behoeden.
Ginds in de wildernis zou zij geheel hulpeloos zijn. Waar zou zij
voedsel vinden? Wie zou haar tegen de kajau’s verdedigen? Neen, neen,
zij wilde niet weg.

De Zwitser bad en smeekte haar om toch te vertrekken. Hij wrong de
handen; hij klemde zich aan de traliën van de noodlottige kooi vast.
Alles, alles te vergeefs! Johannes vond hem daar in volle
vertwijfeling. Hij nam hem onder den arm en voerde hem weg. Vol
medelijden trachtte hij den wanhopige het onverstandige van zulk een
weekhartigheid onder het oog te brengen en hem het onverantwoordelijke
aan te toonen van zijn pogingen om die vrouw te doen ontvluchten. Het
verzoeningsfeest zou door die vlucht niet eens uitgesteld zijn
geworden, want een ander slachtoffer zou spoedig aangewezen zijn;
terwijl een verbitterde jacht zoude gemaakt worden op de arme
vluchtelinge, die niet dan met hare gevangenneming zoude gestaakt
worden; een gevangenneming die spoedig door een vreeselijken marteldood
zoude gevolgd worden.

Wienersdorf zuchtte diep, maar antwoordde niet. Och! hij was niet
overtuigd en het mocht gelukkig genoemd worden, dat de dag aanbrak,
waardoor iedere poging, om het slachtoffer aan haar lot te onttrekken,
moest opgegeven worden.

De nacht was rustig voorbij gesneld. Geen vijand was bespeurd. Zoodra
het eenigszins schemerde, werden door Amai Kotong een paar zijner
Dajaks, in een djoekoeng gezeten, stroomafwaarts gezonden, om bij den
eersten hoek, dien de rivier daar vormde, post te vatten. Zij zouden
dienen als vooruitgeschoven schildwachten. Van dien hoek hadden zij een
vergezicht over den stroom, en konden de nadering van prauwen door
signalen aan de kotta mededeelen.



XVIII.

    Verdere maatregelen ter verdediging.—Dajaksche
    keukenbedrijvigheid.—De verzoeningseed.—Johannes redenaar.—Twee
    kanonschoten.—De aanval.—Harimaoung Boekit andermaal
    gered.—Wienersdorf in onmacht.—Een dankbare Poenan.—Een Dajaksche
    schoone.—Huwelijksaanvraag.


Zoodra de dag aangebroken was, toog een ieder in de versterking weer
aan het werk om de maatregelen tot verdediging te voltooien. Johannes
en Wienersdorf trokken uit, ieder van een troepje Dajaks vergezeld, met
allerlei gereedschappen gewapend. Allereerst werden de prauw onzer
avonturiers en de andere vaartuigen van de kottabewoners met vereende
krachten tegen den heuvel opgehaald en onder een der gebouwen binnen de
versterking opgeborgen. Vervolgens werden de oevertaluds der rivier in
de onmiddellijke nabijheid der kotta afgegraven, ten einde een
beklimming van die zijde zoo moeielijk mogelijk te maken. Toen dat
klaar was, begon men het geheele werk met een viervoudigen kring van
wolfskuilen te omgeven. Die kuilen, waarin een aan beide einden scherp
aangepunte ijzerhouten paal geslagen was, werden met een laag lang gras
bedekt, om ze zoodoende voor het oog te verbergen en een bestorming zoo
niet onmogelijk te maken, dan toch de aanvallers tot voorzichtigheid te
nopen en hen onder het werkzame vuur der verdedigers slechts langzaam
vooruit te laten schrijden. Ter bereiking van datzelfde doel werden ook
op de voornaamste toegangen randjoe’s geplant en werden vooral de
saillanten met een breeden kring van die asperges omgeven. Randjoe’s
zijn voetangels, eenvoudige pennen van zeer hard hout vervaardigd, die
onder allerlei hellingen zoodanig in den grond geslagen worden, dat de
punten in het gras verscholen, bijna onzichtbaar zijn. Voor den
ongeschoeiden voet van den inlander zijn de randjoe’s een geducht
chicanemiddel. Op Borneo worden zij in de benedenlanden veel van
niboeng, een palmsoort, of van bamboe, in de bovenlanden uitsluitend
van ijzerhout vervaardigd. Oud ijzerhout is buitengemeen hard en laat
zich tot een naaldenspits aanpunten.

Schlickeisen en La Cueille gingen de bewapening nog eens na,
verzekerden zich van de goede werking van ieder onderdeel en stelden
zich, toen dat alles naar wensch ging, ter beschikking van hunne
makkers, die hunne Europeesche knuisten volstrekt niet versmaadden,
maar hen de schop en het pikhouweel ijverig lieten hanteeren.

Gedurende die bedrijvigheid hielden de Poenans van Harimaoung Boekit
zich onledig een paal met den „blajoeng” (een soort van dissel) glad en
keurig te bewerken, waaraan het slachtoffer zou gebonden worden. Zoo’n
paal met dat doeleinde heet „sapoendoe”. Overeind geplant, steekt hij
iets meer boven den grond uit dan een mensch lang is en is aan zijn
boveneind met een menschenhoofd versierd, dat met lang uithangende tong
gebeeldhouwd wordt. Toen die paal klaar was, werd hij midden op het
binnenplein der versterking geplant. Dat plein werd verder rein
aangeveegd en met helder wit zand bestrooid, zooals dat voor zulk een
buitengewone plechtigheid betaamde.

De vrouwen hielden zich intusschen bezig met de kokerij en hadden
daarmede de handen vol; want de plechtigheid van den verzoeningseed zou
met een groot feestmaal besloten worden. En aan dat feestmaal mocht
niets ontbreken. Volgens ’s lands gebruik waren twee buffels en vier
groote varkens geslacht en moest het vleesch en spek daarvan, met dat
van twee herten tot allerhande lekkere beten vervormd worden, zoowel
gekookt en gebraden, als gesausd en gepoft. Paalwormen waren in die
streken niet te verkrijgen, anders had die schotel niet ontbroken op
zoo’n feest; maar de slangenmootjes waren present en de zorgzame
huisvrouw zou het ontbrekende gerecht vervangen door een „bangamat”
(vliegende hond) die geheel gebraden als bij ons een speenvarken, ter
tafel zou verschijnen. Als versnapering tusschen de hoofdgerechten
zouden schoteltjes met schijfjes van „baloedoek” en balletjes van
„hambatar” en „kalisi” [75] opgebracht worden. Ook zou er veel gebak
van „kasei behas” (rijstemeel), van „hambieh” (sago) en „rahias”
(pisang) aanwezig moeten zijn; terwijl ten slotte als confituren zouden
aangeboden worden schelpen met „tangoeli” gevuld, zijnde dit jonge
bijenlarven in honig gebraden, die als een delikate lekkernij beschouwd
worden. In een woord, iedereen had het druk en onder die drukte vloden
de morgenuren heen.

Toen de zon zoo omstreeks de helft harer baan nabij was, kwam Indoe
Kotong, de vrouw van het kottahoofd, berichten, dat zij met het
feestmaal gereed was en dat de plechtigheid dus een aanvang kon nemen.
Amai Kotong verzamelde hierop de mannelijke bewoners van kotta
Djankang, zijne echtgenoot schaarde de vrouwen en meisjes om zich heen
en Harimaoung Boekit begaf zich tot onze vier deserteurs, die een
oogenblik bij elkander gezeten waren om van den verrichten arbeid uit
te rusten, en terwijl hij Wienersdorf onder den arm greep, noodigde hij
de anderen uit om de plechtigheid van den verzoeningseed bij te wonen.
De Europeanen hadden evenwel met elkander afgesproken, dat een hunner
gedurende de feestelijkheden waakzaam zoude blijven, en daartoe was La
Cueille aangewezen, die dan ook dadelijk opstond en zich naar het
geblindeerde schildwachthuisje begaf om het omliggende terrein in het
oog te houden. Wienersdorf en Harimaoung Boekit traden te midden van
een zestal jongelingen, die met sawangtakken [76] in de hand een soort
van eerewacht voor de twee helden van het feest vormden. Johannes en
Schlickeisen volgden onmiddellijk.

Op het plein der versterking aangekomen, vonden zij de mannen allen in
oorlogstooi gedoscht; maar bij deze gelegenheid het gezicht met een
„taboekah”, houten mombakkes met de gedrochtelijkste gelaatstrekken,
bedekt. Allen hadden den mandauw om het middel gegespt en de lans in de
hand en vormden rondom den offerpaal een halven kring, welks andere
helft door de vrouwen, met de Balians in de voorste rij, werd
ingenomen. Zoodra allen gerangschikt waren, begonnen de priesteressen
hare bezweringsgezangen, die zij met het geluid hunner katambong’s
begeleidden.

Dat zingen duurde totdat de zon de kortste schaduw had geworpen en die
weer begon te verlengen, dus totdat het middaguur voorbij was, waarna
bevel gegeven werd het slachtoffer voor te brengen. Het gedeelte van
den dag, tusschen twaalf en drie uur, wordt door de Dajaks „badjagi
hai” geheeten als het gelukkigste tijdperk. Alle voorname handelingen
en ondernemingen moeten in dat tijdvak begonnen of volvoerd worden.

Terwijl de arme ongelukkige uit hare kooi gehaald werd, klom een der
Balians op een daartoe expresselijk vervaardigde trap, „tadjahan”
genaamd, en zong een invocatie, ten doel hebbende om den Antang te
verzoeken een gunstig voorteeken te geven, zoowel ten opzichte der
verzoening, die plaats zou grijpen, als der gebeurtenissen, die
aanstaande waren. De Antang [77] is een valk, wiens vlucht door de
Dajaks geraadpleegd wordt en waaruit goede of kwade voorteekens
afgeleid worden.

Het was alsof de valk de aanroeping gehoord had, want de priesteres
stond nog op haar verheven stelling toen zulk een roofvogel boven den
boschrand verscheen. Het dier beschreef zijn kringen in de lucht aan de
linkerzijde der versterking. Aller oogen volgden die vlucht in
gespannen verwachting. Al draaiende klom de valk langzamerhand tot
ongeveer in het zenith, toefde daar een oogenblik, terwijl hij al
nauwer en nauwer kringen boven de versterking beschreef. Een poos
scheen hij bewegingloos vlak boven het middenpunt der kotta te staan,
toen liet hij plotseling een doordringenden schreeuw hooren en viel
meer dan hij wegvloog in de richting vanwaar hij gekomen was. Alle
aanwezige Dajaks waren diep ter neer geslagen. Aan de linkerzij
verschenen en naar die zij teruggevlogen! Een kreet als een
waarschuwing boven hunne hoofden! O! dat waren wel de ongunstigste
voorteekens, die gegeven konden worden.

Nog was die algemeene bekommering niet bedaard, toen La Cueille den
kring doorbrak, Wienersdorf en Johannes iets toefluisterde en zich
ijlings voortspoedde. Die verschijning en verdwijning van den Waal
waren zoo spoedig geschied, dat zij bij de algemeene verslagenheid niet
opgemerkt werden. Johannes gaf den Zwitsers een wenk om oplettend te
zijn.

Middelerwijl was de arme vrouw reeds den kring binnengeleid en waren
twee mannen bezig haar aan den sapoendoe te binden, en wel zoo, dat de
uithangende tong van het beeldwerk haar aangeraakt zoude hebben, indien
zij overeind gestaan had. Zij hing evenwel in hare banden meer dan zij
stond en hield het hoofd licht ter zijde gebogen. Zij was overigens
kalm en gelaten en keek den kring harer beulen vrijmoedig rond.

Toen zij vastgebonden was, trad Harimaoung Boekit op Wienersdorf toe,
bracht hem op de bloote borst een lichte snede met zijn „poeai” toe en
ving het bloed, dat uit de wonde vloot, in een glas op. Hij bracht zich
daarna ook een lichte verwonding toe, liet zijn bloed bij dat van den
Zwitser droppelen en vulde het glas verder met toeak. Vervolgens hief
hij het bloedige mengsel in de hoogte en sprak een vreeselijke
vervloeking over zichzelven uit, indien hij den broederband, dien hij
op het punt stond te bevestigen, zoude verbreken. Hij riep Mahatara, al
de Sangiangs, al de Karriouws, Pampahileps, Antoeëns enz. [78] tot
getuigen aan van zijn broederlijke genegenheid jegens den redder zijns
levens. Hij smeekte hen, hem de afgrijselijkste straffen en martelingen
te doen ondergaan, zoo hij die toegenegenheid mocht ontrouw worden, en
eindigde zijn toespraak met het glas, dat hij steeds in de hand
gehouden had, in een teug tot op de helft te ledigen, waarna hij het
Wienersdorf aanbood, die onder het prevelen van eenige onverstaanbare
woorden en van walging kokhalzende, het restantje inzwolg.

Na die plechtigheid, welke „hatoendi daha” genoemd wordt, nam het
Poenanhoofd andermaal het woord:

„Wij zijn nu broeders,” sprak hij tot den Zwitser, terwijl hij diens
hand greep en die met innige hartelijkheid schudde, „als broeder zal ik
u steeds behandelen. Maar er bestaat nog een bloedschuld tusschen ons.
Ik heb u aangevallen; ik trachtte uw aller schedels te bemachtigen; gij
weet het, schedels zijn onze rijkdom. Maar bij dien strijd is een uwer
makkers gedood, verscheidenen der mijnen zijn omgekomen en.... bloed
eischt bloed! Zie! om aan dien eisch te voldoen, om dat bloed uit te
wisschen, zullen wij een pandeling slachten, wij zullen ons met haar
bloed insmeren, dan is die schuld uitgedelgd en zal er niets meer
tusschen ons staan.”

Johannes greep daarop de hand van Wienersdorf, trok hem met zich de
tadjahan op, die de Balian zoo even verlaten had:

„Paharingkoe!” (mijne broeders) riep hij tot de verzamelden, „mijn
vriend Dohong, [79] die van zijn jongste jaren te Bandjermasin, daar
waar de groote heer der Hollanders zetelt, gewoond heeft, kan zich niet
meer genoegzaam in het Dajaksch uitdrukken, daarom heeft hij mijn hulp
verzocht om tot u te spreken. Hij neemt het verbond van Harimaoung
Boekit dankbaar aan en zal steeds een goede broeder voor hem zijn, wat
er ook moge gebeuren. Even als het water door een mandauwslag
gespleten, zich weer vereenigt zonder een spoor van scheiding achter te
laten, zoo zal hunne vriendschap ongestoord blijven en in leven en in
dood kunnen zij op elkander rekenen. Maar onze Dohong is te midden der
blanken opgegroeid; zij hebben hem ingeprent, dat zonder hun verlof,
niemand een mensch mag dooden. Ook te Kwala Kapoeas is dat verboden. Ik
weet nu wel dat dat kinderachtig is, dat die bleekgezichten zich met
zaken bemoeien, die hun niet aangaan; maar wat er aan te doen? Die wet
heeft Dohong aangenomen, ja ingezogen; hij heeft daardoor een afschuw
van het ter dood brengen van menschen, wanneer dat niet in den strijd
geschiedt. Hij stelt daarom zijn broeder voor, die vrouw het leven te
schenken, zooals hij dat aan het Poenanhoofd geschonken heeft. En om de
bloedschuld af te wasschen, verzoekt hij dat een buffel aan de
Sangiangs geofferd worde. Die beschermers van ons Dajaks nemen in de
benedenlanden genoegen met zoo’n offer; zij zullen dat hier ook doen.
Gij hebt gezien welk slecht voorteeken de Antang ons gaf. Dat
geschiedde alleen, omdat wij Kwala Kapoeassers, tegen de gebruiken, die
wij plechtig bezworen hebben, om geen menschen te dooden, zouden
zondigen. Laten wij een buffel slachten, in stede van die vrouw, dan
zult gij zien, dat de voorteekenen veranderen zullen en de strijd, die
ons wacht, een goede uitkomst zal hebben.”

Een doodelijke stilte heerschte er op dat binnenplein van Kotta
Djankang. Bij het einde van die toespraak waren de gezichten betrokken
en kon men daarop de grootste ontevredenheid lezen. Vooral de Poenans
verborgen hunne gevoelens niet en sloegen de handen aan de mandauws. In
die woorden zagen zij een beleediging voor hun hoofd. Harimaoung
besteeg de trap en begon met de vrij sluwe verklaring, dat hij van de
geheele zaak niets begreep.

„Hier in de bovenlanden,” ging hij verder, „hebben de blanken niets te
zeggen en, voegde hij er met een uitdagenden blik bij, „wanneer zij
hier wenschen te bevelen, moeten zij maar opkomen!”

Met innige verachting vervolgde hij:

„Net of zij zoo angstvallig met het leven van een mensch omspringen!
Hoevele duizenden menschen zijn niet omgekomen in den oorlog, die ons
schoon eiland beroerd heeft? En wie heeft dien oorlog veroorzaakt? Was
het hunne schraperigheid niet, die den Amai van Martapoera [80] de
wapens in de hand wrong? Wie zal tellen hoeveel Javanen er omgekomen
zijn van honger, omdat zij koffie moesten planten, of kotta’s moesten
bouwen voor de bleekgezichten, en hunne velden niet konden bebouwen,
omdat zij geen tijd hadden? Of zouden zij meenen, dat wij dat alles
niet weten? Zij verbieden ons een onzer pandelingen te slachten en
geven voor dat uit liefde voor dien slaaf te doen. Hèla harap olo
bapoeti, aloe menjak totoke, haliau jèh!” [81] ging hij met klimmende
drift voort. „Wanneer men hun geld te na komt, dan vermoorden zij
koelbloedig honderden slaven en vrijen. Om geld te maken, doen zij meer
dan menschen dooden!”

Hier hield de Poenan een oogenblik op, als of hij behoefte had diep
adem te scheppen, en vervolgde toen met gedempte stem:

„Maar wat kan ons schelen, wat de blanken bevelen? Ieder is gehouden
zich te voegen naar den adat van het land, waar hij zich bevindt.
Wanneer ik te Bandjermasin zal komen, zal ik de gebruiken, die daar in
zwang zijn, eerbiedigen. Is de Groote Heer een eerlijk man, dan—er valt
niet aan te twijfelen—zal hij onze gebruiken niet schenden, wanneer hij
ons bezoeken zal. Kort en goed, wij laten ons door de blanken geen
wetten voorschrijven. De feestelijkheid zal haren voortgang hebben;
tenzij..... mijn broeder Dohong mijne vriendschap niet wil aannemen.”

Die laatste woorden werden niet alleen met aarzeling, maar ook met een
zacht ruischende stem, van een snik vergezeld, uitgesproken. De
gedachte, dat zijn redder zijn vriendschap zou kunnen versmaden, deed
het natuurkind smartelijk aan. Overigens stond de Poenan daar trotsch
en fier, met trillende neusvleugels, de oogen woest rollend en het
hoofd in den nek. Zijn mandauw had hij half uit de scheede getrokken.

Wienersdorf liet bliksemsnel den blik langs de hem omringende mannen
gaan. La Cueille was afwezig; Johannes stond met gebogen hoofd; de
Dajaks van kotta Djankang lieten een afkeurend gemompel hooren en
schaarden zich aan de zijde hunner stamverwanten de Poenans; zij, die
van kotta Baroe medegekomen waren, volgden die beweging; zelfs Dalim en
zijn makker stonden besluiteloos. Er was op niemands hulp te rekenen.
Alleen Schlickeisen stond daar met opgeheven hoofd en hield zijn geweer
krampachtig omklemd. Neen, uitkomst was er niet. Een seconde aarzelens
nog, kon aanleiding tot een bloedbad geven, dat niet zou eindigen dan
met de vernietiging van het viertal Europeanen, dat evenwel als
zoodanig niet herkend was. Dat overzag Wienersdorf in dien blik.
Plotseling greep hij de hand van Harimaoung Boekit, bracht die aan de
lippen en boog het hoofd.

Johannes, die tot nu zwijgend naast zijn makker gestaan had, trad nu
vooruit naar den vlaggestok, bracht een pakje te voorschijn, bond dat
aan de lijn en heesch dat vormlooze ding in top. De jongelingen
schaarden zich nu op een gelid. De oudste daarvan trad vooruit en
bracht terwijl hij een grijnzend gelach liet hooren, het slachtoffer
een steek onder de linkerborst toe. Voorzeker had hij haar dadelijk
kunnen dooden, maar dan zou het bloeddorstig vermaak te spoedig
geeindigd zijn. Minstens moesten alle ongehuwde mannen eenmaal
voortreden en zich aan een steek vergasten, daarom had hij slechts zijn
lanspunt een halve duim in het vleesch gedrongen. [82]

Maar op dien steek gebeurden drie zaken te gelijkertijd.

Vooreerst liet het slachtoffer een doordringenden gil hooren. Tot nog
toe was zij kalm gebleven, zij had vast vertrouwd, dat het mangang
kaoeit haar gevoelloos gemaakt had. Zij ondervond nu het tegendeel.
Schrikkelijk wrong zij zich nu in hare banden en vreeselijk was het
haar geschreeuw om erbarming aan te hooren.

Te gelijker tijd had Johannes de vlaggelijn geschud, zoodat het pakje,
hetwelk hij een oogenblik te voren geheschen had, zich ontrolde en de
Nederlandsche driekleur zich boven het hoofd van de arme vrouw
ontplooide.

En alsof die driekleur haar redding aanbracht, knalden plotseling een,
twee kanonschoten, die de geheele bezetting als door elkander en naar
de borstwering deden stuiven. Johannes maakte van de algemeene
verwarring gebruik, hij sprong naar den sapoendoe toe, sneed de banden
van de rampzalige vrouw los, stelde haar in handen van de andere
vrouwen met opdracht haar goed te verzorgen en, voegde hij er ernstig
bij, haar niet te laten ontvluchten. Toen spoedde ook hij zich naar den
wal.

Wat was er gebeurd?

La Cueille, op zijn verheven standpunt gezeten, had al lang de signalen
opgemerkt, die door den vooruitgeschoven post gegeven werden. Hij
bekommerde er zich echter weinig om. Hij verliet het geblindeerde
schilderhuisje, drong door den kring om den sapoendoe, vertelde aan
Johannes en Wienersdorf snel, wat hij gezien had, en bracht hun aan het
verstand, dat het nu alleen maar kwestie was om tijd te winnen, dat dan
die arme vrouw nog wel gered kon worden. Daarna had hij zich naar den
saillant begeven, van waar hij een ruim gezicht over de rivier had,
bracht de twee geladen kanonstukjes in de richting, nam een brandende
lont ter hand en wachtte zijn tijd af. Hij hield een oog zoowel op wat
er gebeurde in de versterking als op wat op de rivier voorviel. Hij zag
de beweging daar binnen, ja hoorde de toespraak van Johannes en
bewonderde zijn makker in zijne middelen om de plechtigheid te rekken.
Eindelijk, na nog een poos wachtens, zag hij een geheele prauwenvloot
van achter den hoek te voorschijn schieten. Nog hield hij zich stil en
liet haar naderen, terwijl hij opmerkzaam bleef op hetgeen rondom hem
voorviel. Het drama binnen vorderde met de prauwen daar buiten....

Eindelijk viel niet meer te aarzelen. Nogmaals verbeterde hij de
richting zijner stukjes, bracht toen de lont bij het zundgat en boem!!!
de kogel vloog tusschen de vloot door en boorde een der achterste
vaartuigen in den grond. De opvarenden, overigens ongedeerd, moesten
zich met zwemmen redden, terwijl dat schot al niet weinig verwarring
bij de flotille veroorzaakte.

Boem!!! klonk het nogmaals en een vlucht kartetskogels floot tusschen
en over de prauwen, kwetste eenige roeiers en bracht de ontsteltenis
ten top. De luitenant gelastte te landen om zich met zijne dapperen
voorloopig buiten schot op te stellen. De prauwen stevenden naar den
wal en weldra was de geheele aanvallende macht, onzichtbaar voor het
oog der kottaverdedigers, achter struik en boom verborgen.

De officier begreep, dat hij zijn troep niet onder den indruk van dat
eerste insucces mocht laten. Wel was het hem zonderling te moede, van
die sterkte, waaruit hij vuur gekregen had, de Nederlandsche vlag te
zien waaien; maar hij mocht niet aarzelen, en daarom verzamelde hij
zijn macht en stormde op de versterking aan, indachtig aan de
ondervinding van eeuwen, dat bij indische oorlogen stoutmoedigheid drie
vierde gedeelten van de overwinning verzekert.

En, waren er geene Europeanen in de versterking geweest, die der
bezetting moed inspraken, dan was de beweging voorzeker geslaagd. Maar
nu, op geweerschots-afstands gekomen, dreunden drie kanonschoten, die
het aanvallend troepje met kartetskogels overstelpten en aan het
wankelen brachten. Dadelijk barstte daarop een levendig geweervuur los,
gevolgd al weer door een paar kartetsschoten, die een einde aan de
weifeling der helden maakten en hen op de vlucht dreven, alvorens zij
nog in de gelegenheid geweest waren een schot te lossen. Toen
Harimaoung Boekit die achterwaartsche beweging ontwaarde, kon hij de
verzoeking geen weerstand bieden. Met slechts een paar zijner
volgelingen stoof hij de versterking uit om koppen te snellen. Maar,
terwijl hij op een paar achterblijvers der vluchtelingen inhakte en
zich beijverde de hoofden der gevallenen te verzamelen, trad eensklaps
een troepje gewapenden van achter eenige struiken te voorschijn,
omsingelde hem en wierp hem, vóór hij zich goed te weer kon stellen een
strik over het hoofd en sleepte hem half verwurgd voort. Wienersdorf en
Schlickeisen zagen duidelijk wat er gebeurde. Beiden ijlden naar
buiten, verzamelden nog eenige strijders en spoedden zich voort. Bij de
terreinsdepressie gekomen, die de hoogte, waarop kotta Djankang gelegen
is, van het ander heuvelland afscheidt, zagen zij het lichaam van den
Poenan, dat door eenige menschen voortgesleurd werd. Zij waren toen
slechts een vijftig passen er van verwijderd. Als twee steenzuilen zoo
onbeweeglijk bleven de twee Zwitsers stilstaan, brachten hunne
repeteergeweren aan den schouder en... pang! pang! lagen twee der
sleepers op den grond uitgestrekt; pang! pang! nogmaals twee. De
overblijvenden aarzelden, de buit, dien zij bemachtigd en als een hoofd
herkend hadden, was te kostbaar om achter te laten. Pang! pang!
andermaal twee lijken. Toch konden zij nog niet besluiten om te
vluchten. Maar daar stoven plotseling eenige gedaanten op hen in,
losten nogmaals ieder een schot en tastten hen toen met het blanke
wapen aan. Nog een kleine schermutseling en Wienersdorf kon het
genoegen smaken, den strik door te snijden, die het Poenanhoofd den
adem benam. Hij reikte hem vervolgens de hand, hielp hem overeind en
fluisterde hem een „salamat” (gelukwensch) in het oor.

Toen de Poenan op de been was, greep hij naar zijn hals, alsof die
noodlottige rottanstrik daar nog zat, proestte als een kater, die pas
uit het water gehaald was, bewoog een voor een al zijn ledematen, als
om te beproeven, of die nog aanwezig waren en, nadat hij zich daarvan
overtuigd had, vatte hij de handen der beide Zwitsers, legde die op
zijn hoofdkruin onder het prevelen van de woorden: „Paharingkoe
Dohong!” (mijne dappere broeders).

Nog een oogenblik knalden schoten van weerszijden, toen werd alles
stil.

De aanvallers trokken zich terug en telden hunne verliezen. Zij
begroeven in der haast vijf gesneuvelden, terwijl meer dan het dubbelde
aantal gekwetsten achter de struiken lag te kermen. Van de bezetting
der kotta was slechts een man, een pandeling, door een geweerschot
gedood en hadden een paar anderen lichte schrammen bekomen.

Aan feestvieren werd nu verder niet gedacht. Bij gedeelten gebruikten
de belegerden hun maal, terwijl de overigen achter de borstwering op de
banketten gereed stonden, om iederen aanval, wanneer die hernieuwd
mocht worden, af te weren. De vroolijkheid was daarom niet uitgesloten,
en bij het lekkere maal, dat verorberd werd, ging, zonder tot overdaad
aanleiding te geven, de klapperdop, met toeak gevuld, rond en werd de
eerste behaalde zege met een duchtigen dronk gevierd.

Aan zijn priesterlijk karakter getrouw, onthield zich onze Waalsche
Sjech van alle spijs en drank, door den Profeet verboden. Met een soort
van heilige onverschilligheid, zag hij de varkenskluifjes voor en na in
onpeilbare keelgaten verdwijnen. Het liet hem vrij koel, toen Johannes,
spotachtig van aard, hem een heerlijke karbonade onder den neus hield.
Hij deed zich daarentegen te goed aan het herten- en buffelvleesch,
maar paste zorgvuldig voor de entremêts, omtrent welker oorsprong hij
zich behoorlijk op de hoogte had gesteld. Evenwel kon hij niet nalaten
een zucht te slaken, toen de lekkere geur van den toeak zijn reukorgaan
streelde, en hij werd ernstig boos, toen Johannes, zijne plagerij
voortzettende, hem een goed gevulden klapperdop onder den neus hield.
Om het weer goed te maken, beloofde hem zijn makker, dat hij straks,
wanneer zij buiten den kring der profanen waren, zou zorgen dat de
heilige man zijn portie kreeg.

Terwijl onze Europeanen op Dajaksche wijze met gekruiste beenen zaten
rondom het matje, dat de tafel uitmaakte en zich te midden hunner
nieuwe vrienden Gods gaven goed lieten smaken, kwam een Poenan binnen
en smeet een paar bloedige menschenhoofden in den gevormden kring, te
midden der opgebrachte gerechten. Er ging, vooral onder de Poenans van
het gezelschap een oorverdoovend gejuich op. Twee hunner grepen die
hoofden, sneden de laatste halswervels, die er nog aanzaten, af en
begonnen nu door de vrij geworden opening van den schedel de
hersenzelfstandigheid met een bamboelemmer op een aarden schotel te
ledigen. Gedurende die bezigheid, sneed een ander een flinke vlok haar
van die hoofden, kapte die in stukken ter grootte van een halven vinger
en roerde dat haar onder bijvoeging van wat fijngewreven „sahang”
(lombokh, spaansche peper) door die bloedige hersenmassa. Met
ontzetting hadden onze deserteurs dat tooneel aangezien. Toen al de
hersenen uit de twee schedels gehaald en geschud waren en de schotel
behoorlijk toebereid was, nam hem een der Poenans, plaatste een aarden
lepeltje rechtop in de brij en bood hem Johannes aan. Deze bedankte met
een gebaar. Bij Wienersdorf gekomen, liet deze een blik op dat
walgelijk mengsel vallen, maar werd tegelijkertijd door zulk een
misselijk gevoel overweldigd, dat hij bewusteloos neerstortte.

In hunne ontsteltenis letten de drie overige Europeanen daar niet op,
en de Dajaks wel een weinig verwonderd, maar overgelukkig dat de
vreemdelingen geweigerd hadden van dien lekkeren schotel te proeven,
hieven een gejuich aan. Hij die den schotel droeg, greep den lepel,
laadde hem, wierp toen het hoofd achterover en liet, terwijl hij de
oogen zacht sloot en zijn gelaat van genot straalde, een goede portie
in den wijd geopenden mond glijden. Hij gaf toen den schotel aan een
makker over, die dezelfde manoeuvre volbracht, en het lekkers verder
gaf. Het was toen een smakken met tong en met lippen, dat de
toeschouwers wel moesten begrijpen dat de smullenden in den hoogsten
graad van genieting verkeerden. Langzaam en met verrukten blik zogen
zij de haren uit, die trouwens alleen door het mengsel geroerd waren,
om de lekkerbekken tot bedaard genieten te noodzaken [83]. Eindelijk
werd het den Europeanen te benauwd om het hart; alles draaide hun voor
de oogen. Zij sprongen op, om zich te verwijderen van het ontzettend
tooneel, maar ontwaarden eerst toen, dat Wienersdorf bewusteloos ter
neer lag. Zij tilden hem op en ijlden met hem naar buiten in de
frissche lucht. Daar kwam de bewustelooze ras bij en herstelden zich de
anderen. Een dronk zuiver water hielp ook om hunne ontstelde zenuwen
tot bedaren te brengen.

Harimaoung Boekit had dus ten tweeden male het leven aan Wienersdorf te
danken. Van zijne volgelingen had hij vernomen met welken moed, met
welke doodsverachting deze hem te hulp was gesneld en zich daarbij aan
de grootste gevaren had blootgesteld. Hij trad zijn redder nabij, legde
de hand op zijn schouder en vroeg hem met bewogen stem, of hij iets
voor hem doen kon of hem iets kon geven. Alles wat hij bezat, was het
eigendom zijns redders. Als deze verkoos dat hij, het trotsche
Poenanhoofd, zijn „djipen” (pandeling) zoude worden, zou hij voor
altijd afstand doen van de vrijheid en zijn broeder overal volgen.

Wienersdorf, steeds nog onder den invloed van het afschuwelijk tooneel
van straks, dat hij evenwel, ten gevolge zijner bewusteloosheid slechts
gedeeltelijk had kunnen waarnemen, bedacht zich op die vraag niet lang,
maar greep de hand van den Poenan, drukte die met levendige innigheid
en smeekte hem om het leven van die arme vrouw, die door de aankomst
van de aanvalsflotille zoo op het juiste oogenblik van een vreeselijk
uiteinde gered werd. Door dat de Zwitser de landstaal niet bijzonder
machtig was, begreep de Poenan aanvankelijk weinig of niets van de
bede. Toen het hem eindelijk met behulp van Johannes helder werd, wat
zijn redder vroeg, ontsierde nog eenmaal een uiterst onaangename trek
het overigens voorname gelaat, maar ook slechts voor een oogenblik,
want in het daarop volgende had het natuurkind zijn geheele
zelfbeheersching hernomen en den handdruk des Zwitsers met warmte
beantwoord. Hij voldeed aan het gedane verzoek en schonk het leven aan
die vrouw, terwijl hij zich verbond dat menschelijk offer later ter
geschikter tijd door een buffel te vervangen. Intusschen kon hij de
eigenlijke beweegredenen, waarom zijn redder zoo op het leven van die
vrouw gesteld was, maar niet vatten. Zijn oorspronkelijk
begripsvermogen deed hem vermoeden, dat hier een hartstochtelijke
genegenheid in het spel was en hoewel die pandelinge, moeder van twee
kinderen, niet jeugdig meer en nimmer voor een schoonheid gehouden was,
vermocht hij aan het aandringen des Zwitsers geen anderen uitleg te
geven, ofschoon hij zich over diens smaak ten zeerste verbaasde. Onder
den indruk van die opvatting en wezenlijk alles er voor over hebbende,
om zijn redder gelukkig te zien, bood hij hem zijn volle zuster, een
jonge lieftallige maagd, het pronkjuweel van zijn stand tot vrouw aan,
en trachtte zoo door een huwelijk niet alleen den gesloten broederband
te versterken, maar ook aan de hartstochten van dien broeder in zijn
oog een meer edele richting te geven.

Hamadoe—zoo was de naam van die zuster—was een heerlijk wezen. Zij kon
bogen op een fijn besneden gelaat, waaraan de zachte bronskleur een
groote bekoorlijkheid verleende, met een fraai gevormden neus, dien
menige Europeesche schoone haar benijd zoude hebben; met een mondje,
welks zwellende en half geopende lippen aan een pas opengespleten
pala-vrucht [84] deden denken; met een paar groote donkere oogen, die
een zacht kwijnende uitdrukking konden aannemen, maar waarin ook een
vuur kon schitteren, alsof die dochter des wouds in lichtelaaie vlam
stond, hetgeen niet onmogelijk was. Daarbij had zij fijn zacht haar,
zwartblauw van kleur en zoo overvloedig en lang dat, wanneer zij heur
„kondèh” (haarwrong) loswierp, de sierlijke lokken haar als in een
mantel wikkelden, het reeds zoo innemend gelaat allerliefst omlijstten
en haar dartelend en golvend tot op de kuiten vielen. Zij had een
boezem, maagdelijk bescheiden in ontwikkeling en toch weelderig in zijn
vormen, die den meesteischenden beeldhouwer tot model had kunnen
strekken; en daarbij een middel, ongekunsteld en natuurlijk, dat zonder
behulp van balein en staal, met twee handen te omspannen was en zich
zoo lenig en buigzaam bij de minste bewegingen van het meisje
vertoonde, alsof geen ruggegraat aanwezig was. Daaronder rondden een
paar heupen bekoorlijk en dichterlijk af, om uit den mond van den meest
koelbloedigen een lofzang op zooveel natuurschoon te ontlokken.

Het valt niet te ontkennen, onze Europeanen hadden al menigmaal de
lieve Hamadoe, die haren naam van „honigzoet” zoo wel verdiende, met
een bewonderenden blik nageoogd, wanneer zij vrij en ongedwongen op
Dajaksche wijze gekleed, dat wil zeggen met het fraaie bovenlijf geheel
bloot en het overige slechts gedekt met een „saloi”—een kort kleedje,
dat slechts van het middel tot de knieën reikt—zich binnen de
versterking bewoog. En toch, nu hem dat juweeltje van vrouwelijk schoon
aangeboden werd, aarzelde Wienersdorf en was op het punt een
verontschuldiging te stamelen; toen Johannes hem voorkwam en den Poenan
antwoordde, dat zijn vriend zijn aanbod dankbaar aannam en zich
gelukkig zou achten, de echtgenoot van de schoone Hamadoe te zijn; maar
dat hij al de Sangiangs zou danken wanneer hij door dat huwelijk de
vleeschelijke broeder van Harimaoung Boekit, zijn bloedbroeder reeds,
zou geworden zijn.

Wel eenigszins onthutst door die onverwachte tusschenkomst, sloeg de
Zwitser de oogen op en wilde spreken; maar beleefd werd hem verzocht
zich te verwijderen, daar Johannes nu als zijn zaakgelastigde de
verdere huwelijksformaliteiten met de aanstaande en hare
familiebetrekkingen te behandelen had. Wienersdorf trok mompelend af
met het stellige voornemen, zich tot geen dwaasheden te laten
overhalen, hoe verleidelijk en bekoorlijk de schoone Hamadoe ook was.
Helaas! wanneer de mensch wikt, is hij het niet altijd, die beschikt.

Toen Harimaoung Boekit en Johannes in huis getreden waren, werd de
maagd geroepen en deed Johannes, nadat zij verschenen was, de aanvraag
om hare hand geheel volgens de Dajaksche gebruiken. Wel had de schoone
een gunstige meening ten opzichte van haren aanstaande, maar zij keek
nieuwsgierig rond, keek nog eens; dat die zaakgelastigde haar geen
koppen ten huwelijksgeschenk kon aanbieden, deed haar aarzelen. Zij
stond daar besluiteloos. Eindelijk greep zij een vrouwenkleedje, dat
over een touw te drogen hing, en bood dat den afgezant aan met de
boodschap:

„Uw vriend is geen man, hij is slechts een bedeesde vrouw en verdient
geen mannenkleederen aan te hebben; daar, dat hij dezen „tapih”
(vrouwenonderrok) aantrekke.”

Johannes glimlachte even, maar nam dat kleedje niet aan. Harimaoung
Boekit verhaalde haar nu zijn dubbele redding door dien vreemdeling,
legde haar uit, dat de Hollanders in de benedenlanden het koppensnellen
verboden hadden, dat zijn redder niet anders kon doen dan dat verbod na
te komen, maar dat hij overigens de dapperste der dapperen, een ware
Dohong was.

Na deze verklaring nam de lieve maagd geen enkel oogenblik van beraad,
maar verklaarde vrijmoedig dat zij met den tapih ook hare straks
gesproken woorden terugnam en dat, nu haar broeder, de eenige verwant,
dien zij te kotta Djankang had, geen beletselen opwierp, zij gereed was
Dohong’s levensgezellin te worden en lief en leed met hem te deelen.
Zij verzocht haren broeder alles in gereedheid te brengen om zoo
spoedig mogelijk het „blako ontong” te vieren, waarbij den Radja
balawang boelau [85] alle heil en voorspoed op haar huwelijksbed zoude
afgesmeekt worden.

Dat alles werd gezegd met een bekoorlijke zedigheid, maar toch met een
zeker vertoon van vreugde, die Johannes verrukte en hem het geluk zijns
makkers bijna deed benijden.

Nadat Hamadoe zich verwijderd had, vingen de eigenlijke
huwelijksonderhandelingen aan. Johannes begon op den voorgrond te
stellen, dat Dohong een vrijgestelde pandeling was, die met weinig of
geen aardsche goederen gezegend was, en bijgevolg noch een hoog
„palakko”, noch de andere bij het sluiten van een huwelijk te betalen
sommen, althans tot een aanzienlijk bedrag, zoude kunnen voldoen. Het
„palakko” is een schatting, die de bruidegom aan de ouders of bij
gebreke daarvan aan andere familieleden van de bruid betaalt of
eigenlijk renteloos leent. Die schatting bedraagt, naarmate van de
welgesteldheid des huwelijkscandidaats, van 50 tot 800 gulden, en heeft
ten doel dezen in het rechte spoor te houden; want pleegt hij ook maar
de geringste ontrouw, dan vervalt die som in eigendom aan zijn vrouw.

Harimaoung Boekit glimlachte bij die mededeeling, greep eenige
bamboekokertjes, die met lussen aan den wand hingen, en stelde die
zijnen toespreker ter hand, onder mededeeling dat daarin ruim twintig
thaëls stofgoud vervat waren en dus meer dan genoeg om aan alle
uitgaven het hoofd te bieden.

„Zou ik aarzelen dit goud af te staan om mijn broeder Dohong gelukkig
te maken?” sprak het edelmoedige Poenanhoofd. „Ik heb hem mijn lichaam
aangeboden; alles wat het mijne is, kan hij het zijne noemen.”

Toen dat geregeld was, werd de dag der plechtigheid bepaald en
vastgesteld, dat het huwelijk in verband met de omstandigheden, twee
maanden later, in het gebied van Harimaoung Boekit, aan de soengei Miri
[86] gelegen, zoude voltrokken worden. Ter eere van Kadjanka [87], den
beheerscher van de maan en den beschermer der jonggehuwde vrouwtjes,
zou het huwelijk op den dag van volle maan plaats hebben.

„Het is te hopen,” voegde Harimaoung Boekit er bij, „dat de belegeraars
lang voor dien tijd zullen afgetrokken zijn.”



XIX.

    Discussie.—Wienersdorf onbillijk.—Een pleidooi voor een Dajaksch
    huwelijk.—Wienersdorf laat zich overreden Hamadoe te trouwen.—Een
    afgezant met een brief.—De kunst om officieele stukken voor te
    lezen.—Antwoord aan den afgezant.—Onverdiend verwijt.—Het pakje aan
    zijn adres.


Toen Johannes zijn makkers weer opgezocht had, kreeg hij het dadelijk
te kwaad met Wienersdorf, die van een Dajaksch huwelijk niets weten
wilde.

„Ik heb je voor een oogenblik voor krankzinnig aangezien;” beet de
Zwitser hem toe, „mij te willen laten trouwen, zou gelijk staan met mij
in dit mooie land te willen houden.”

„Laten we van het land geen kwaad spreken,” hernam de toegesprokene,
die altijd ietwat korzelig werd, wanneer hij een verdachte loftuiting
op Indië of op een der onderdeden daarvan vernam. „Maar wat ben je nog
onnoozel, je spreekt alsof de echtscheiding uiterst moeielijk bij de
Dajaks zou zijn. Het scheiden gaat nog makkelijker dan het trouwen,
althans de formaliteiten zijn oneindig minder. Ieder gaat zijns weegs
en daarmee uit.”

„En daarmee uit! ha, ha!” grinnikte de Zwitser bitter. „En dan zoo’n
ongelukkige verstooten, ’t is zeer gemakkelijk, niet waar? Maar ’t is
fraai, dat moet ik zeggen. Ik heb nimmer gedacht, dat jij zoo’n
gewetenlooze knaap waart.”

„Nu nog mooier!” barstte Johannes hevig verontwaardigd los. „Ik span
alle krachten in, om ons aller gebeente ongeschonden en kompleet ter
gewilder plaatse te brengen; ik beijver mij om alle gepleegde domheden
goed te maken, om alle noodlottige gevolgen weg te nemen van een dwaze
en ziekelijke philanthropie—dwaas en ziekelijk althans in de gegeven
omstandigheden.—Mijnheer wordt als bij tooverslag een engel van een
meisje in de armen geworpen, en..... omdat ik dat lieftallig wezen voor
hem aangenomen heb, niet—hij weet zulks zeer goed—om mijnheers
verliefde grillen te dienen, maar om een bloedbad te voorkomen en de
sporen van vroegere domme streken uit te wisschen, weet zijn
dankbaarheid niets beters te verzinnen dan mij voor een gewetenloozen
knaap uit te schelden. Laat het je van een Sienjo gezegd zijn,” zoo
ging hij met klimmenden hartstocht voort, „jullie Europeanen van het
tegenwoordige geslacht zijt in het algemeen niet alleen de
ondankbaarste honden, maar ook door je zoo hoog opgevijzelde beginselen
de meest onpraktische tweevoeters, die op aarde loopen. Ik ben
overtuigd, dat de Schepper zich soms over het getob, gewriemel, gezanik
en gezeur van dat blanke ras hartelijk schaamt.”

Johannes was verrukkelijk schoon in zijn verontwaardiging. Zijn oogen
schitterden van onbedwongen vuur, zijn neusvleugels trilden, de aderen
lagen strak en gezwollen op zijn voorhoofd.

Schlickeisen trad bemiddelend op.

„Je neemt het woord, straks onzen makker ontvallen, te hoog op. Hij
heeft dat zóó niet gemeend. Is dat niet zoo?”

„Voorzeker is mij dat woord ontvallen,” beaamde Wienersdorf ernstig,
„en gaarne neem ik het terug. Ik heb mij driftig gemaakt, toen ik onzen
vriend zoo kalm over trouwen en scheiden hoorde redeneeren, alsof hij
het over de wufste zaak der wereld had.”

„’k Heb je slechts te woord gestaan, toen je in dat huwelijk alleen een
gedwongen verblijf op dit eiland zaagt. Ik heb dat antwoord niet
gegeven, om met ernstige onderwerpen te gekscheren; maar wel om je aan
te duiden, dat we ons te voegen hebben naar de omstandigheden, die we
onmachtig zijn te beheerschen. Dat niet meegaan met de meening van
anderen, dat verachten van anderer zeden en gebruiken moest jullie
Europeanen wat achterwege laten; ’t zou je wat beminnelijker, althans
minder onbillijk in je oordeelvellingen maken. Bevind ik mij te midden
van blanken, dan zal ik hun denkbeelden, in het onderwerpelijk geval
over huwelijk en echtscheiding stipt eerbiedigen, maar ben ik tusschen
Javanen of andere volkstammen in dezen archipel, dan huldig ik hun
gebruiken en wacht me wel aanstoot te geven, door het air aan te nemen
die gebruiken te minachten.”

„Maar, met je verlof, dat doe ik ook. Ik eerbiedig ten volle den
Dajakschen adat en nimmer zal iemand van deze streken een woord uit
mijn mond vernemen, dat hem den aanstoot kan geven, waarop gij doelt.
De bevolking hier en elders kan trouwen en scheiden onder elkander,
zooveel zij slechts verlangen; ik zal er nimmer iets tegen in te
brengen hebben. Maar men moet mij buiten het spel laten. Men wil mij
uithuwelijken, en hoe schoon ook het meisje is, dat men mij toedenkt,
daartegen moet ik opkomen.”

„Aux innocents les mains pleines,” bromde La Cueille in zijn baard, „’k
Wou dat ik in de plaats van dien Zwitser was.”

„En toch zal je aan de gedachte van dat huwelijk moeten gewend raken,”
antwoordde Johannes, zonder op het gemompel van den Waal te letten.

„Nimmer!” sprak Wienersdorf met beslissende stem.

„Redeneer nu verstandig.”

„Daar komt geen redeneeren bij te pas. ’k Wil geen vrouw trouwen met de
stellige wetenschap haar binnen kort te moeten verstooten.”

„Maar luister dan toch! Zooals de zaken staan, is dat huwelijk niet te
vermijden. Je hebt reeds bij het verzoeningsfeest het Poenanhoofd wreed
gekrenkt; toen reeds waren de mandauw’s half uit de scheeden. Wacht je
nu wel de aangeboden hand zijner zuster te weigeren; want dat zou
bloedig gewroken worden. En.... ik herhaal, wat ik bij een vroegere
gelegenheid in het midden bracht, hecht jij geen waarde aan het leven,
bedenk dan toch, dat ons aller bestaan er mede gemoeid is niet alleen,
maar dat bij den strijd, die ontstaan zal, nog velen zullen vallen.
Moet ik je nogmaals aan het verstand brengen, dat we ons niet als
vreesachtige vrouwen zullen laten afmaken? Is het nu geen ziekelijke
weekhartigheid, om der lieve Hamadoe alleen het wreede eener te
voorziene scheiding te besparen, twintig wellicht dertig menschenlevens
te offeren?”

„Is dat geen overdreven voorstelling? Zal de Poenan die weigering zoo
ernstig opnemen?” sprak Wienersdorf weifelend.

„Kunt ge daaraan nog twijfelen? Heb je dan niet opgemerkt, dat je
houding bij het slachten van die pandelinge hem reeds tot het vermoeden
bracht, dat je geen prijs op zijn vriendschap steldet? Hoe zal hij nu
het versmaden van de hand zijner zuster, die hij u zoo hartelijk
aangeboden heeft, opnemen? Maar kom, ik zal zoo op mijn stuk niet
blijven staan. Veronderstel maar eens, dat ik een overdreven
voorstelling gaf, en dat Harimaoung Boekit die weigering niet zoo hoog
op zal nemen. Dan zal zij toch in ieder geval een verkoeling te weeg
brengen, die van vijandschap niet veel zal verschillen. De Poenan zal
bij de eerste de beste gelegenheid zich met zijn volgelingen
terugtrekken en ons aan ons lot overlaten.”

„En wel, wat zou dat?” vroeg Wienersdorf uittartend.

„Wat dat zou?” was de verbaasde wedervraag.

„Ja zeker, wat zou dat?”

„Wat dat zou? Je bent erg onbevattelijk. Wat dat zou? Eenvoudig dat we
dan ook niet meer op de hulp van de bewoners van kotta Djankang hebben
te rekenen. Je schijnt vergeten te hebben, dat het Harimaoung Boekit
is, die ons dit toevluchtsoord ten geschikten tijd geopend heeft. Gaat
de Poenan heen, dan blijft een verzoening tusschen de bezetting van
kotta Djankang met hare stamgenooten, die ons thans belegeren, niet
uit; en artikel één van de voorwaarde tot die verzoening zal de
luitenant wel stellen en zal luiden: „de deserteurs moeten in mijn
handen overgeleverd worden.” Zie, dat is het lot wat ons bij weigering
van dat huwelijk in het gunstigste geval beschoren zal zijn.”

„’t Is om tot wanhoop te vervallen,” zuchtte de Zwitser.

„O! ik ben er nog niet,” ging Johannes onverbiddelijk voort. „Een ander
geval kan zich voordoen, namelijk, dat men tengevolge van die weigering
ontdekt, dat we blanken zijn. De wetenschap zal dan niet lang
uitblijven, dat we van de Hollanders weggeloopen zijn. Houd dan je kop
maar klaar; die is hier in deze streken den eenen broeder den anderen
4000 gulden waard. Spoedig zullen we dan gesneld zijn en zullen
wellicht onze grijnzende bekkeneelen als hulde van den een of anderen
dapperen aan de voeten dierzelfde lieve Hamadoe rollen, die ons nu
redden kan.”

„Nom d’un chien!” zuchtte de Waal, terwijl hij zijn hoofd met beide
handen vasthield, alsof hij bang was, het reeds te zien rollen.

„Schei uit!” riep Wienersdorf, „je maakt me radeloos, tot wat een
uiterste ben ik gekomen?!”

„Tot het uiterste om een allerliefste mooie meid te moeten trouwen,
gelukkige vent!” grinnikte de Waal.

„Luister verder,” ging Johannes vastberaden als het noodlot voort.
„Luister verder. Overweeg tegenover die drie gevallen, waarvan één
zeker moet geschieden, wanneer je bij je weigering blijft volharden,
wat de gevolgen van een ongestoorde voltrekking van dat huwelijk zullen
zijn. De toegenegenheid, die Harimaoung Boekit jegens zijn redder
koestert, zal nog toenemen. Je zult tot zijn maagschap behooren en we
zullen in hem een vertrouwden bondgenoot hebben. Op een gegeven
oogenblik zal de luitenant het beleg van kotta Djankang opbreken, omdat
hij zal inzien, dat de sterkte met de middelen, die hem ten dienste
staan, niet te bedwingen is. Dan zullen we met het Poenanhoofd naar het
landschap Miri trekken. Daar zullen we veilig zijn, want het
Nederlandsch-Indisch bestuur zal er tegen opzien om ten wille van ons
de stammen in de binnenlanden in beroering te brengen. Een krijgstocht
naar de soengei Miri met het doel zich van den zwager van Harimaoung
Boekit, het gevreesde opperhoofd der Poenans, meester te maken, zou
zeer groote gevolgen na zich sleepen en de Hollanders tot een
langdurigen, moeielijken en kostbaren oorlog noodzaken, die daarenboven
voor het te bereiken doel te vergeefs zoude gevoerd worden, daar we
gelegenheid te over zouden hebben om weg te komen.”

„Alles waar, maar bedenk dan toch, dat ik door dat huwelijk voor mijn
geheele leven een blok aan het been zal hebben.”

„Als je me nu niet andermaal voor gewetenloos uitscheldt, zal ik je nog
eens onder het oog brengen, dat het Dajaksche huwelijk niet
onverbreekbaar, dat de scheiding gemakkelijker dan de samenknooping is.
Wees gerust; na je huwelijk trekken we naar het landschap Miri, je
leeft daar als in Abraham’s schoot, je geniet ten volle je
wittebroodsweken en voor dat die nog ten volle voorbij zijn, hebben we
alle toebereidselen voor de verdere reis gemaakt. Op een gegeven
oogenblik neem je afscheid, je drukt je vrouw nog eens aan je borst en
gijlieden gaat van elkander als een paar goede vrienden, die geen
wolkje hun huwelijkshemel hebben zien verduisteren, die elkander niets
te verwijten hebben, maar die door het noodlot gescheiden worden.”

„Maar.... als die Hamadoe van ziel zoo edel is als zij zich bekoorlijk
van lichaam voordoet, dan zal de liefde in het spel komen en....”

„A ha! wringt dààr de schoen? Wel dan nog beter!” was het luchthartige
antwoord van Johannes, „dan gaat ze met je mee naar Zwitserland.”

„De vrouw zal hare magen verlaten, om haren man te volgen,” prevelde de
pseudo-Sjech zeer vroom.

„Naar Zwitserland!” stoof Wienersdorf op, „daar zou ik niet met haar
durven aankomen.”

„Met dat juweeltje niet? Kom laat naar je kijken. Als dat lieve kind
behoorlijk volgens Europeesche mode gekleed is, dan zijn er in geheel
Zwitserland geen vijftig dames, die met haar in het strijdperk kunnen
treden.”

„Je spreekt of je er geweest waart,” lachte Schlickeisen.

„Ik ben er niet geweest, dat is waar,” gaf Johannes ten antwoord, „maar
zooveel heb ik er toch wel over gelezen en door uwe landslieden hooren
vertellen, dat ik weet, dat het grootste gedeelte van het schoone
geslacht daar zijn naam minder verdient. Logge, dikke kreaturen met
stroogeel haar, met wangen als twee enden gemeniede rolpens,
waartusschen een kort, dik neusje in den vorm van een kaarsendompertje
zich als verloren acht, met een....”

„Hooo!! stop!! niet verder!” gierde het Schlickeisen uit, „Je maakt er
wat moois van. En uit jou mond klinkt die schildering vooral komiek.
Alsof in jou vaderland de meisjes allemaal engelengestalten en
engelenbakkesjes hebben. Het lijkt er niet naar, hoor!”

„Volmaakt toegegeven. ’k Blijf evenwel beweren, dat er, op welke plek
ook ter wereld, niet veel meisjes bij elkander gevonden zullen worden,
die de mededinging naar den palm der schoonheid met Hamadoe kunnen
ondernemen. Mocht dus de verbintenis, die onze Wienersdorf in het
belang van ons allen zal aangaan, vooral door de inborst van de
aanstaande tot een duurzame aangroeien, wat ik hem van harte toewensch,
dan zal hij zich zijn wederhelft niet hebben te schamen.”

„Och, je slaat door,” viel Wienersdorf in. „’k Doelde volstrekt niet op
haar uiterlijk, dat—ik erken het—zeer aangenaam is. ’k Doelde meer op
hare maatschappelijke ontwikkeling. Welke figuur zal Hamadoe, die van
de wereld niets anders gezien heeft dan hare bosschen en hare wilde
stamgenooten te midden der Europeesche maatschappij maken? Zal zij daar
kunnen aarden, zal zij zich daar gelukkig gevoelen?”

„De vrouw gevoelt zich steeds gelukkig in de nabijheid van den man, die
hare liefde heeft weten te verwerven!” deklameerde Schlickeisen.

„En wat het figuur maken betreft te midden der Europeesche
maatschappij,” viel Johannes in, „dat zal je eigen werk wezen. De vrouw
is in den regel wat de man van haar maakt.”

„Jullie zijt vervelend machtspreukig.”

„Daarenboven,” ging de laatste spreker voort, zonder zich aan die
uitspraak te storen, „bereiken we ons doel, dat wil zeggen, zijn we
gelukkig genoeg om dit eiland te kunnen verlaten, dan komen we zeer
waarschijnlijk te Singapore aan. Bij eenig verblijf aldaar, te midden
dier gemengde maatschappij zal een intelligente vrouw gauw op de hoogte
der westersche vormen komen, zoodat Hamadoe bij aankomst in Zwitserland
je geen schande zal aandoen.”

„Een verblijf te Singapore! je spreekt er van of we suikerlords zijn,
die een pleizierreisje maken. Onze middelen zijn helaas! zeer beperkt
en een verblijf in de leeuwenstad [88] vooral met een vrouw, die van
een wilde tot een Europeesche moet gevormd worden, zal uiterst kostbaar
zijn.”

„Kerels als wij zijn, vinden overal hun brood en in een stad als
Singapore ook nog wel een stukje kaas er bij. Laat je dat geen
muizenissen baren. ’k Heb buitendien nog een plan; wanneer dat tot
uitvoering komt, zullen we niet met ledige handen in de Engelsche
bezitting aanlanden.”

„Welk plan?” vroeg La Cueille nieuwsgierig.

„Ja, zoo leert men de boeren de kunst af,” antwoordde Johannes
lachende. „Dat plan is en blijft nog voorloopig mijn geheim.”

„Je zult zien,” verzekerde de Waal, „dat hij van ons allemaal
koppensnellers zal maken om ons later op de kermis te Singapore met de
bloedige koppen in de hand te laten zien.”

„Wel mogelijk. En bij dien troep koppensnellers zou ik een Waalschen
Sjech met een klein bamboemesje in de hand kunnen voegen, wiens aanblik
opgeld zou doen.”

Allen lachten. La Cueille mompelde een Waalschen vloek in zijn baard.

„Maar om op ons onderwerp terug te komen,” ging Johannes voort. „Hebben
nu mijne redeneeringen ingang gevonden en is het u allen nu helder, dat
dit huwelijk onvermijdelijk is? Komaan, heeft iemand nog een
tegenwerping te maken?”

Allen zwegen. Wienersdorf zuchtte diep. Een oogenblik stond hij
besluiteloos met zwoegende borst. Eindelijk stak hij zijn makkers de
hand toe en sprak met tranen in de oogen:

„Vrienden, ik geef toe; ik zal mij dat huwelijk laten welgevallen.”

„Hij geeft toe!” gilde La Cueille vol aandoening. „Mijnheer zal zich
dat huwelijk met een allerliefst meisje laten welgevallen. Allah zij
gezegend!”

Terwijl onze deserteurs zich nog zoo onderhielden, kwamen Amai Kotong
en Harimaoung Boekit hen verwittigen, dat een Dajak van Kwala Kapoeas
zich voor de poort der kotta aangemeld had, die als overbrenger van een
brief van den Toean Kommandant toegang verzocht. De beide hoofden
wenschten dienaangaande den raad der vrienden in te winnen. Zij voor
zich waren van oordeel dien man af te wijzen, omdat toch niemand der
bevolking dien brief zou kunnen lezen en zijn toelating slechts
spionneering ten doel kon hebben. Johannes verzocht Dalim hem te volgen
en beiden begaven zich buiten de poort, om te vernemen, wat die
zendeling mede te deelen kon hebben. Deze was een eenvoudige Dajak, een
volgeling van Tomonggong Nikodemus Djaja Nagara en had in opdracht, den
brief, waarvan hij de drager was, aan Amai Kotong in persoon te
overhandigen. Hij weigerde dan ook aanvankelijk dat document af te
staan. Toen hem evenwel door Dalim medegedeeld werd, dat hij dan maar
weer daar heen kon terug keeren van waar hij gekomen was, dat hij het
kottahoofd niet te zien zou krijgen, veranderde hij van meening en gaf
het geschrift aan Johannes over. Nadat deze het ingezien had, verzocht
hij den zendeling buiten te blijven wachten, antwoord zou hem worden
ter hand gesteld.

De brief bevatte eenvoudig het verzoek van den luitenant om alleen met
de Tomonggongs Djaja Nagara en Patti Singa Djaja geheel ongewapend
binnen de kotta tot het houden van een mondgesprek met Amai Kotong
toegelaten te worden. Johannes glimlachte toen hij dat verzoek las.
Maar binnen de versterking gekomen, riep hij de mannelijke bezetting op
het binnenplein bij elkander, klom daar op de tadjahan en las met
luide, doordringende stem, terwijl hij ernstig op het papier keek, dat
de Kommandant van Kwala Kapoeas uit naam van den Toean Resident te
Bandjermasin gelastte Harimaoung Boekit met zijne Poenans wegens het
gebeurde te kotta Baroe uit te leveren om als onverbeterlijke
koppensnellers en moordenaars door ophanging aan een galg gestraft te
worden.

Een gehuil van woede ging bij het vernemen van die woorden onder de
verzamelde mannen op. Het Poenanhoofd klom op de tadjahan om over den
schouder van den voorlezer, de vreeselijke woorden, die hem betroffen,
met groote oogen aan te staren. Johannes liet de hartstochten zich een
oogenblik vrijelijk uiten; daarna gaf hij een teeken met de hand, om
stilte te verzoeken, daar hij nog wat mede te deelen had.

„Ik heb alles niet gelezen,” riep hij met luide stem, „hier staat nog
wat. Luistert, broeders! „Wanneer voor het invallen van den nacht, de
Poenans, die afschuwelijke moordenaars, niet overgeleverd zijn, dan
zullen de bewoners van kotta Djankang den bestraffenden arm van het
Nederlandsch-Indisch Gouvernement op zich voelen neerkomen. De kotta
zal genomen en met den grond gelijk gemaakt worden. Die grond zal
omgespit worden en de Balians (priesteressen) zullen zout in de voren
zaaien, om aan te duiden, dat de plek door Mahatara en de Sangiangs
voor altijd door alle tijden heen gevloekt zal zijn.””

Het gehuil der menigte ging in gebrul over.

Toen na veelvuldige uitingen die storm weer wat bedaard was, en
Johannes kans zag zich andermaal te doen hooren, krijschte hij:

„Luistert: „De mannen zullen allen gedood worden, als dieren zullen zij
aan de galg bengelen; de oude vrouwen en de kinderen zullen als slaven
verkocht en de maagden en jonge vrouwen onder de aanvallers verdeeld
worden!””

Nu kende de volkswoede geen grenzen meer. Ware Johannes niet spoedig
van zijn hooge stellage naar beneden gesprongen, om zich met behulp
zijner makkers voor de poort der kotta te plaatsen, dan ware de woeste
hoop naar buiten gesneld, om den afgevaardigde, die dien gruwelijken
brief overbracht, den smadelijksten dood te doen ondergaan. Nu kostte
het veel moeite, den opgewonden hoop aan het verstand te brengen, dat
die man onkundig en derhalve onschuldig was aan hetgeen die heillooze
brief bevatte.

„Neen, mannen!” riep Johannes, „we moeten die bedreiging met geen moord
beantwoorden. Het zal echter goed zijn, wanneer we toonen, dat we niet
bang zijn.”

„Ik zal naar den Toeankommandant gaan!” riep Amai Kotong, „en hem
uitleggen, dat ik onmogelijk een familielid kan uitleveren; dat zoo
iets geheel tegen onze gebruiken strijdt.”

„Jèh mangilak mandajoeng oejak akan poelau Djawa” (hij wil zout naar
het eiland Java roeien) [89], antwoordde Harimaoung Boekit bitter.

„Neen,” sprak Johannes. „Ge zoudt tegen de honigzoete tong van een
blanke niet bestand zijn. En geeft ge niet toe, dan zou men u gevangen
houden.”

„Maar wat dan?”

„Ziet hier!”

En meteen scheurde hij den brief in twee, in vier, in acht, in zestien,
in meer, in ontelbare stukken, frommelde die papiersnippers in een
pisangblad tot een pakje te zamen en bond er een touwtje omheen.

„Ziet, zóó zullen we dien kommandant zijn brief terug zenden!” riep hij
zegevierend uit.

Hij kreeg een gehuil van tevredenheid tot antwoord. Wie er mee weet om
te gaan, kan met de volksmenigte doen wat hij wil.

Weinige oogenblikken later stopte hij den zendeling het pakje
papiersnippers in de hand, met opdracht dat aan den Toean-kommandant te
geven; maar maande hem tevens aan, onder het opzetten van een paar
vervaarlijke oogen, met zulke boodschappen niet meer aan de kotta terug
te komen, daar hij anders tot fijne stukjes gehakt zoude worden. De
zendeling greep verschrikt het pakje en maakte beenen om uit die
gevaarlijke buurt te komen.

Middelerwijl zaten de beide Dajaksche hoofden Tomonggong Nikodemus
Djaja Nagara en Tomonggong Patti Singa Djaja met den luitenant op een
omgevallen boomstam onder een afdak, van wat takken en bladeren
vervaardigd, de terugkomst van hun zendeling af te wachten. De laatste
vooral scheen zeer ongeduldig. Hij trappelde met de voeten, trommelde
met de vingertoppen op zijn sabelscheede en gaf in een woord het
bewijs, dat hij zich de Oostersche terughoudendheid, die zoozeer op
koelbloedigheid gelijkt, en waardoor zijn metgezellen in hunne
deftigheid zich zoozeer onderscheidden, nog niet had eigen gemaakt.
Eindelijk met een vreeselijk lang gerekten geeuw:

„Het duurt lang, vindt ge niet?” sprak hij tot de beide hoofden.

„Het is wel niet ver,” antwoordde Tomonggong Nikodemus na een poos
bedenkens, „maar Heer, ge moet niet vergeten, dat onze zendeling eenige
voorzorgen te nemen heeft. Hij kan maar zoo niet op de kotta toeloopen;
deed hij dat, dan zou hij veel kans hebben een kogel te ontvangen.
Verder, bij aankomst zal hij nog maar zoo dadelijk niet binnen de
versterking toegelaten worden. Bij hunne beraadslagingen zijn de Dajaks
der bovenlanden vooral niet voortvarend, dat weet gij. Alles gaat
daarbij even afgemeten als kalm en bedaard. Wij hebben nog den tijd. De
zendeling kan nog niet terug zijn.”

„Maar is het werkelijk uw meening, dat die brief tot de uitkomst zal
leiden, die gij er van voorspeld hebt?”

„Ja, Heer! In het toestaan van het voorstel, om ons drieën ongewapend
in de versterking toe te laten, zullen de bewoners geen gevaar zien. En
zijn we eenmaal binnen, dan zullen we Amai Kotong wel overreden om ons
de Europeesche deserteurs uit te leveren. Dat hoofd kan onmogelijk zijn
goed en bloed, het leven zijner geheele maagschap op het spel zetten,
om die vier wegloopers te beschermen.”

„Die wegloopers moeten toch een zekeren invloed hebben, dat men ons zoo
met kanon- en geweervuur ontvangen heeft,” was de bitter geuite
bedenking van den officier.

„Veel raadselachtigs is daarin gelegen, dat beken ik. Maar wie weet wat
die sluwe blanken die domme bovenlanders hebben op de mouw gespeld.
Vergeet ook niet, Heer, dat de bevolking in deze buurt nog al
strijdlustig is. Er is weinig noodig om haar aan het vechten te
krijgen. Nogmaals, wanneer we maar met Amai Kotong kunnen praten, dan
zal alles zich wel ophelderen en dan zitten die wegloopers in de fuik
zoo mooi als het maar kan.”

„Maar zal Amai Kotong den brief kunnen lezen?”

„Neen, Heer, hij kan niet lezen; maar er zal wel iemand in de kotta
aangetroffen worden, die dat geschrift ontcijferen kan. Ik heb
daarenboven den overbrenger opgedragen vertrouwelijk met het hoofd te
spreken, hem mede te deelen, dat ik en Tomonggong Patti Singa Djaja in
uw gevolg zijn, en hem in te lichten, dat wij hoegenaamd geen
vijandelijke bedoelingen jegens hem en zijn onderhoorigen hebben en de
Heer kommandant slechts de uitlevering der weggeloopen soldaten
vraagt.”

„Opperbest! God geve dat het lukt.”

„Het zal lukken, Heer!”

„Maar wist gijlieden, dat kotta Djankang zoo zwaar bewapend is?”

„Zoo zwaar bewapend?” vroegen de Tomonggongs verwonderd.

„Ja; straks heb ik de versterking met mijn kijker zorgvuldig opgenomen
en heb toen zes kanonstukjes geteld, die in batterij staan. Verleden
jaar ben ik hier met het stoomschip Boni geweest; ge waart er toen ook
bij, Tomonggong Nikodemus; maar toen was er van kanonstukken geen
spoor, dat weet ge toch wel.”

„Zeker weet ik dat; maar Mijnheer vergeet de stukjes van Kwala Hiang;
het schijnt dat de deserteurs die medegenomen hebben.”

„’t Is zeker dat ze dat gedaan hebben,” bevestigde Tomonggong Patti
Singa Djaja, „in de asch der verbrande benting zijn die stukjes niet
teruggevonden, en gesmolten kunnen ze niet zijn.”

„Ja, maar te Kwala Hiang waren er maar twee en hier heb ik er minstens
zes geteld.”

„Dan weet ik het niet,” antwoordde Nikodemus met een zucht. „Toch
geloof ik niet, dat kotta Djankang met kwade bedoelingen tegen het
Nederlandsche Gouvernement bewapend is; want dan ware er zeker tijding
van ingekomen. Zoo iets kan in de Dajaklanden niet geheim blijven. Is
dat ook niet uw meening, Tomonggong Patti Singa Djaja?”

„Dat ben ik met Tomonggong Djaja Nagara geheel eens. Als daar iets
gebroed had, zou ik er te Kwala Hiang wel van onderricht zijn. Bijna
dagelijks kwamen daar prauwen uit de bovenlanden aan; maar nimmer heb
ik een woord vernomen, dat ook maar een vermoeden daaromtrent zou
kunnen doen rijzen. Als de Heer kommandant goed gezien heeft met zijn
kijker, dan zijn die kanonstukken naar kotta Djankang getooverd.”

„Als ik goed gezien heb? Twijfelt ge daaraan?” hernam de officier
eenigszins driftig, „zeker heb ik goed gezien. Ik heb zelfs nog meer
waargenomen dan die kanonnen. De voornaamste toegangen tot de kotta
zijn met randjoe’s beplant en door wolfskuilen ontoegankelijk gemaakt.
Onder die omstandigheden zal een bestorming hoogst moeielijk zijn. Ik
kan me niet uit het hoofd stellen, dat daar sedert lang gewerkt en nog
langer op verzet gepeinsd is. En, is dat zoo......” vervolgde hij na
eenige aarzeling en met licht trillende stem, terwijl hij de beide
hoofden strak aankeek: „dan heb ik geene redenen om tevreden te zijn
over „andingkoe isoet” (eenige mijner jongere broeders) [90]. Op zijn
zachtst uitgedrukt, zijn zij voor hun ouderen broeder terughoudend
geweest.”

Een oogenblik zaten de beide Tomonggongs sprakeloos, als vernietigd
onder die harde woorden. Beider gemoedsstemming was echter naar hun
geaardheid op hunne trekken te lezen. Het gelaat van den ouden
Nikodemus teekende droefheid en diep gevoelde smart. Bij den anderen
verwrong toorn het anders goedhartige gezicht, zijne oogen rolden woest
in hunne kassen en verrieden den geweldigen hartstocht, die in hem
bruischte en ziedde.

„Tararajap haliai!!” (dat is groote onwaarheid) gilde hij uit, terwijl
hij opsprong, alsof hij door een zweepslag getroffen was.

Maar Nikodemus greep hem bij de hand en dwong hem weer te gaan zitten,
terwijl hij hem door het gezag zijner grijze haren het zwijgen oplegde.
Eenigszins verbaasd had de luitenant dat tooneel, hetwelk slechts
weinige seconden duurde, aangestaard. Hij gevoelde, dat hij in zijn
toespraak te ver was gegaan. Een pijnlijk stilzwijgen, een stilzwegen
dat bij Oostersche volken welsprekender is dan de vurigste
ontboezeming, heerschte gedurende een paar minuten tusschen die drie
mannen. Eindelijk vatte Tomonggong Nikodemus het woord:

„Deze woorden van straks deden pijn,” sprak hij met diep bewogen stem,
„maar zij zijn niet uit het hart voortgekomen; daarvan ben ik
overtuigd. Mijnheer is nog jong en heeft zich nog niet gewend zijn
gedachten te overdenken, alvorens ze van zijn mond te laten ontglippen.
Hij vergeve een oud man, dat hij hem dat zegt. Die woorden waren
ondoordacht, want zelfs die randjoe’s, die wolfskuilen zijn nog geen
bewijzen voor het geuite vermoeden. Ik heb ze ook waargenomen, niet
door een kijker, maar met mijn oude oogen. Door het hooge gras en
achter struiken verborgen, ben ik voortgeslopen en heb bevonden, dat de
bamboe der randjoe’s nog groen, de omgewerkte grond nog vochtig en het
gras, dat de kuilen nog slechts gedeeltelijk overdekt, onverlept is.
Die randjoe’s zijn gisteren of hoogstens voorgisteren geplant en de
wolfskuilen zijn niet vroeger gestoken. Dat alles is het werk van de
laatste vier en twintig uren.”

„Ge verliest geheel de geaardheid uwer landslieden uit het oog,
Tomonggong,” sprak de luitenant eenigszins heftig, hoewel hij de
weerlegging met blijkbaar welgevallen aangehoord had. „Zoudt ge mij
willen doen gelooven, dat de lieden van kotta Djankang zooveel
geestkracht en arbeidzaamheid aan den dag gelegd zouden hebben, om in
betrekkelijk weinige uren hunne versterking zoo in staat van
verdediging te stellen?”

„Ik heb in mijn leven sterker stukken gezien. Als de nood aan den man
is, dan kunnen mijn stamgenooten veel; dat weet Mijnheer.”

„Maar waar is die nood?”

„Weet ik het? Heer.”

„Onmogelijk konden de menschen van kotta Djankang weten, dat wij komen
zouden. Ge weet het, Tomonggong Nikodemus, hoe spoedig die reis is
opgekomen.”

„Neen, daarvan konden ze niets weten. Maar Mijnheer vergeet de
deserteurs. Dat die te kotta Djankang een toevlucht gevonden hebben, is
voor mij boven allen twijfel verheven. Hoe zij zich daar ingenesteld en
de bevolking naar hun hand gezet hebben, is mij een raadsel, dat beken
ik. Maar onder hun invloed is alles tot stand gekomen, wat thans
Mijnheer’s verwondering wekt. Zij hebben dien arbeid geleid.”

De luitenant dacht een oogenblik na:

„Ja, ’t zijn stoutmoedige kerels,” mompelde hij onhoorbaar, „die tot
alles in staat zijn. O, ik heb ze nog niet.”

En zich tot de beide hoofden wendende, sprak hij, terwijl hij hun gul
en vertrouwvol de hand toestak:

„Andingkoe! (mijn jongere broeders) ge kunt gelijk hebben. Vergeeft mij
mijn woorden van straks; maar mijn hart was bitter; ik dacht toen aan
de arme kampongbewoners, die ik tegen die versterking zal moeten
aanvoeren; ik dacht aan het bloed, dat reeds gevloeid heeft, en nog
vloeien zal, tengevolge van die verwikkeling met kotta Djankang.”

Beide Tomonggongs bogen het hoofd en drukten de aangeboden hand met
warmte. De Dajak is niet haatdragend. Hij vergeeft en vergeet zeer
spoedig, wanneer men hem slechts één schrede te gemoet komt.

Het drietal zat daar nog te beraadslagen, te wikken en te wegen, toen
eindelijk, eindelijk de afgezant voor hen trad. Alle drie sprongen op.
Op aller gelaat was de grootste spanning te lezen. De bode reikte
eerbiedig het pakje, in het pisangblad gewikkeld en waarvan hij drager
was, aan den luitenant over, met de woorden:

„Djetoh Toean” (dat is voor Mijnheer).

De officier greep driftig dat pakje, ontknoopte zenuwachtig het
touwtje, ontwikkelde het pisangblad en verbleekte, toen daaruit de
papiersnippers, die hij heel goed herkende, ontsnapten en vroolijk in
den wind dwarrelden.

„En welke boodschap brengt ge mede?” vroeg hij hijgend.

„Geen andere dan deze: wanneer ik weer zoo’n brief durf te brengen, ik
in kleine stukjes gehakt zal worden. Toen ik dat hoorde, ben ik gauw
weggeloopen.”

„Wie sprak zoo tegen u?”

„Een groote lange Dajak, dien ik niet ken.”

„Hebt ge blanken gezien?”

„Neen, Heer.”

„Hebt ge Amai Kotong gesproken?” vroeg Tomonggong Nikodemus.

„Neen, men heeft me niet in de kotta toegelaten.”

„Aan wien hebt ge dan den brief afgegeven?”

„Aan Dalim, die met dien langen Dajak naar buiten kwam, om te vernemen,
wat ik wilde.”

De Tomonggongs en de luitenant wisselden een langen blik.

„Zoo, hebt ge Dalim gezien?” vroeg de officier.

„Ja, heer.”

„Ook gesproken?”

„Ja heer.”

„Waarom hebt ge dien brief aan hem afgegeven,” vroeg Nikodemus, „ik had
u zoo aanbevolen dat geschrift aan niemand anders dan aan Amai Kotong
te overhandigen?”

„Ik wilde ook eerst niet anders, dan de Tomonggong mij bevolen had;
maar toen zei Dalim, dat ik weer kon gaan van waar ik gekomen was, dat
ik niet in de kotta zou toegelaten worden en dat ik Amai Kotong niet te
zien zou krijgen. Toen eerst heb ik den brief overhandigd in de hoop,
dat, wanneer het kottahoofd bekend zou wezen met den inhoud, hij tot
mij zou komen. In plaats van Amai is die leelijke lange slungel gekomen
en heeft mij zeer bang gemaakt.”

„Dus, ge hebt niets gezien?”

„Neen, Heer, niets; maar, nadat ik den brief had afgegeven, heb ik
iemand iets als uit een boek hooren voorlezen, daarop is een vreeselijk
geschreeuw in de kotta losgebarsten. Ook bedreigingen werden uitgegild
tegen Mijnheer, tegen den Heer Resident, tegen het Gouvernement, ook
tegen mij en wel zoo, dat ik bijna van angst ben weggeloopen. Toen dat
geschreeuw wat bedaarde, kwam die lange mij dat pakje overhandigen, om
het aan Mijnheer te geven.”

Blikken van teleurstelling werden tusschen den officier en de
Tomonggongs gewisseld. Op een wenk van zijn hoofd verwijderde zich de
afgezant.

„De zaak is er niet beter op geworden,” sprak de luitenant. „Is dat ook
niet uw gevoelen?”

Beide Tomonggongs knikten zwijgend.

„Kan Dalim lezen?”

„Neen Heer,” antwoordde Nikodemus.

„’t Is duidelijk dat de inhoud van den brief aan Amai Kotong niet is
bekend gemaakt, dat men hem en de overige bezetting der kotta wat
anders heeft voorgelezen. Hoe het nu ook zij, er mag niet langer
gedraald worden. Met ieder oogenblik wordt de toestand neteliger. Zijt
ge dat ook niet van oordeel?”

„Ja, Heer,” bevestigden beide Tomonggongs.

„Dan ben ik van plan, nog heden nacht een poging te wagen om de kotta
te overrompelen. Laat me nu een oogenblik alleen, dat ik over de
uitvoering kan nadenken. Straks zal ik u mededeelen, waartoe ik
besloten heb.”

„Dat Mijnheer me nog een wijl aanhoore!” sprak Tomonggong Nikodemus
zacht. „Na het gevecht van heden namiddag valt er niet aan te denken
onze Dajaks tegen de kotta aan te voeren. Er zullen verscheidene dagen
noodig zijn om den indruk daarvan uit te wisschen. Ik smeek mijnheer
dan ook om van een overrompeling voorloopig af te zien. Bij het heldere
maanlicht zal die daarenboven al heel weinig kans van slagen hebben,
daarentegen noodeloos veel bloed doen vergieten.”

„Maar wat dan, Tomonggong?” vroeg de luitenant niet zonder
opgewondenheid.

De oude Nikodemus antwoordde niet dadelijk. Hij dacht na, zuchtte en
legde eindelijk zijn hand op den schouder van den officier.

„Luister,” sprak hij.



XX.

    Beraadslaging.—Het „blako ontong.”—De verdrijving van het
    ongeluk.—Een kanonsalvo.—De offerande.—Een nationale dans.—Weg met
    den tulband.—La Cueille verliefd.—La Cueille verloofd.—Zichtbare
    hemelsche interventie.—Een conferentie verijdeld door twee
    geweerschoten.—Staaltjes van dankbaarheid.—Een drijvend eiland.—Een
    poging tot overrompeling.—Een duivelendans.


„Morgen met het krieken van den dag ga ik naar de kotta, om den Amai te
spreken.”

„Maar Tomonggong!” stoof de luitenant op, „na ’t geen gebeurd is, is
ieder nader aanzoek van onze zijde onmogelijk geworden. Daarenboven uw
leven zal niet veilig zijn.”

„Mijnheer zal een onwetend volk niet te euvel duiden, dat zij tegen de
gebruiken der blanken gezondigd hebben, daartoe ken ik hem te goed. En
wat mij betreft, mij zal geen haar gedeerd worden. Ik ben een
bloedbroeder van Amai Kotong; we hebben meermalen elkanders bloed
gedronken en elkander alle hulp en bijstand gezworen. Ik ben bekend bij
al de bewoners der kotta, tot bij de kinderen toe. Ik ben aller vriend.
Wie zou mij, oud man, kwaad doen? Ik houd mij verzekerd, dat, wanneer
iemand van de bevolking van kotta Djankang mij morgen ochtend ontwaren
zal, een luide vreugdekreet zal opgaan en de poort terstond geopend zal
worden. En krijg ik Amai Kotong maar te spreken, dan is spoedig alle
misverstand uit den weg geruimd en zal aan het bloedvergieten een einde
zijn.”

Het grijze hoofd sprak zoo overtuigend, dat zijn kalmte en rustig
inzicht in den staat van zaken aanstekelijk werkten. De officier,
ofschoon reeds half gewonnen, meende toch nog iets in het midden te
moeten brengen.

„Dat is allemaal mogelijk, Tomonggong, als alles toegaat, zooals ge het
wenscht, maar wat en hoe, als een der deserteurs op schildwacht staat
en u het eerste ziet? Die zendt u eenvoudig een kogel toe.”

„Die kans is te loopen, ofschoon ik nog niet toegeef, dat die blanken,
die ik evenmin iets misdaan heb, het maar zoo dadelijk op mijn leven
zullen toeleggen. Maar laat het, dan nog tel ik die kans zeer gering,
daar ik met het krieken van den dag naar de kotta zal gaan en de
Europeanen dan nog wel slapen zullen. Uw landslieden, Heer, zijn zoo
vroegtijdig in den regel niet ter been.”

„Dat Hatallah u geleide en bescherme, Tomonggong!” sprak de luitenant
na een poos bedenkens. „Ik geloof dat uw voorstel nog het beste is, wat
in de bestaande omstandigheden te doen is.”

De avond was intusschen gevallen en zoo was de eerste dag van het beleg
ten einde gespoed. Van weerszijden werden schildwachten geplaatst en
maatregelen getroffen om zich zooveel mogelijk tegen een overrompeling
te beveiligen. Uit den aard der zaak was die taak voor de belegerden
gemakkelijker dan voor de belegeraars, daar genen achter hunne hooge
palissaden, die zoo maar niet onbemerkt te beklimmen waren, vrij veilig
zaten en de anderen daarentegen schier zonder beschutting onder den
blooten hemel moesten bivouakeeren, hetgeen hen wel blootstelde aan
onverwachte aanslagen van den kant hunner tegenpartij.

De nacht ging evenwel ongestoord voorbij, althans noch belegeraars noch
belegerden waagden zich aan het plegen van een vijandelijke daad.

In de versterking evenwel had, nadat de schildwachten uitgesteld waren,
een plechtigheid plaats, die bij het kinderlijke en onnadenkende van
het Dajaksche karakter in den bestaanden toestand toch met alle
weidschheid opgevoerd werd en dan ook tot een echt Dajaksch feest
aanleiding gaf. Dat was het „blako ontong”, dat gevierd moest worden om
van den Radja balawang boelau [91] geluk af te smeeken over het
aanstaande huwelijk van de schoone Hamadoe met Dohong, alias
Wienersdorf. Bij zulke gelegenheden vervangt het „blako ontong” het
Europeesche verlovingsfeest en Harimaoung Boekit, die zijn jongste
zuster innig lief had, stelde zich tot taak de herinnering aan die
verloving in het geheugen van de bewoners van kotta Djankang te doen
levendig blijven.

Zoodra de zon onder den horizon verdwenen was en de maan, die bijna vol
was, hare heerschappij aanvaard had en haar liefelijk zacht licht over
het aardrijk goot, werd de bruid van hare woning afgehaald door een
eerewacht van zeven jonge meisjes, die evenals zij slechts met de
„saloi” (korte sarong) gekleed waren en dus het bovenlijf geheel
ontbloot vertoonden. Van den anderen kant waren zeven Poenans, geheel
in oorlogskostuum, met de muts van kattenvel op het hoofd, het baaitje
van boomschors aan, den mandauw om de lendenen gegord, de lans in de
rechter en de „talawang” (schild) in de linkerhand, naar het vertrek
van Wienersdorf gegaan om dien af te halen. De verloofden werden
vervolgens in een groote loods binnengeleid, evenwel zoo, dat beiden
gelijktijdig, maar langs een tegenovergestelden kant binnentraden.
Zoodra zij onder het afdak verschenen, begonnen de aanwezige Balians op
hare katambong’s (trommel) te kloppen en een lofzang op de beide
feestvierenden aan te heffen. Intusschen werden de verloofden
voortgeleid, tot zij in het midden van de loods elkander ontmoetten.
Daar bood Hamadoe met een liefelijk gebaar haren aanstaande een mandauw
aan als zinnebeeld, dat zij alle bescherming van zijne dapperheid
verwachtte. Beiden gingen toen zitten, ieder op een fraai gebloemde
rottanmat; het meisje te midden van de vrouwelijke bewoonsters der
kotta, die allen present waren; de bruidegom te midden der Poenans;
beiden evenwel zoo, dat in het midden der zeer ruime loods een zekere
ruimte vrij bleef, alwaar zeven Balians post vatten en hare
bezweringsgezangen begonnen.

De twee eerste dier gezangen hadden ten doel alle ongeluk uit te
drijven en te verjagen. Toen die geëindigd waren, greep ieder der
aanwezenden, tot de bruid toe, een stok, een stuk hout of eenig ander
voorwerp om daarmede, voorgegaan door de priesteressen, op de stijlen,
de omwanding en het dak van de loods met alle geweld te kloppen. Daarna
toog men naar buiten om op de overige woningen en gebouwen in de kotta,
tot zelfs op de palissaden der borstwering, te kloppen en te slaan, ten
einde ieder ongeluk en alle booze geesten te verdrijven. Het was een
leven als een oordeel.

Komiek was het te zien, hoe onze Waal La Cueille, de pseudo-Arabier
Sjech Mohammed Al Mansoer, zich bij dat spektakel van zijn taak kweet.
Hij had een boomtak gegrepen en sloeg daarmede als een bezetene op
alles wat hem voorkwam. Hij alleen maakte meer leven dan vijf en
twintig anderen te zamen. De Dajaks hadden pret den heiligen man zoo in
de weer te zien; een opmerkzaam toeschouwer zou evenwel spoedig
bespeurd hebben, dat La Cueille zich steeds in de nabijheid van een
jonge flinke deern van de lijfwacht der bruid hield en dat hij, al
kloppende met zijn tak, den galant speelde en de aandacht zocht te
winnen van de uitverkorene zijns harten. Hij was daarmee nog druk bezig
en wie weet of hij de genegenheid der schoone toen niet reeds zoude
verworven hebben, toen plotseling al de kanonnen der kotta als van zelf
losbrandden. Onze Sjech buitelde over zijn hoofd van schrik, vloog weer
overeind, als ware hij door een sterke veer opgewipt en spoedde zich,
onder het onmatig gelach der Dajaks, die zich over zijn val zeer
vroolijk maakten, naar de geschutstellingen, alwaar hij meende als
eerste artillerist der vesting present te moeten zijn. Wat daar gebeurd
was, zag hij spoedig in.

Zoodra de jacht op de booze geesten begonnen was, had zich Dalim met
nog een paar Dajaks onbemerkt naar de bastions begeven. Daar hadden
zij, na de projectielen er uit gehaald te hebben, de stukken omgekeerd
met de monding naar het midden der kotta en, toen het helsche geklop op
de gebouwen en de palissaden begon, losgebrand, om zoo tot de
verdrijving krachtdadig mede te werken. Want volgens het heerschende
bijgeloof kan een geest niet veel spektakel verdragen, en is in ’t
geheel niet tegen buskruitwalm bestand. Zoodra hij dien in den neus
krijgt, zoekt hij een goed heenkomen.

Het gelach duurde nog, ja sommigen der jongsten bootsten de geziene
buiteling na, toen de Sjech terugkwam in de loods, alwaar de verloofden
hun oude plaatsen te midden hunner eerewachten hadden ingenomen. Zijn
heiligheid was op het punt een vromen vloek over de lachers uit te
spreken, toen hij zijn vriendinnetje weer even leuk, maar toch lief,
naast de bruid zag zitten en zij hem ondeugend toelachte. Het speet hem
toen, dat hij door dat onverwachte kanongebulder haar geen handje had
kunnen drukken.

De Balians spreidden nu in het midden der loods op een mat de
offergaven uit, die den Radja balawang boelan zouden aangeboden worden,
namelijk: zeven volwassen witte kippen, een ei, zeven pakjes van
pisangbladeren vervaardigd, met gekookte rijst en zeven
bamboegeledingen met rauwe rijst gevuld, zeven stukken suikerriet van
een vadem lang, wijders gebak, confituren en vruchten. De priesteressen
ontstaken verder twee vuren van groen hout, die veel, zeer veel rook
verspreidden. Toen zij daarmede behoorlijk gereed waren, galmden zij
hunne bezweringsgezangen uit om den „Drahen tato antang” [92] te
noodzaken de „gana” [93] (zielen) van die offeranden bij den Radja
ontong te brengen.

Gedurende die gezangen hielden de jongelingen, om de vuren verzameld,
zich onledig met hun „sipet” (blaasroeren) [94] vergiftigde pijltjes in
de omhoog stijgende dikke rookwolken te blazen, om daardoor de onreine
en ongeluk aanbrengende geesten te beletten terug te keeren. De overige
feestgenooten, zoo vrouwen als mannen, vormden onderwijl een grooten
kring om een paal—in de noordelijke helft van de loods geplant, waaraan
een „handangan” (buffel, karbouw) gebonden was—door elkander met de
toppen der wijsvingers aan te raken, waarbij zij beurtelings eenige
passen voor en achterwaarts deden, op de knieën doorbogen, totdat zij
schier neergehurkt waren, en eindelijk onder het uitstooten van een
rauwen gil weer opsprongen.

Toen die nationale dans, „bigal” genaamd, waaraan evenwel de verloofden
en hun eerewachten geen deel genomen hadden, zoo wat een uur geduurd
had, werd de buffel op de meest wreedaardige wijze met lanssteken
doodgemarteld. Daarna werd het nog lillend vleesch door eenige oude
vrouwen afgescheurd, in allerijl gekookt, gebraden en gepoft, waarna
het aan de nedergehurkte feestvierenden werd rondgedeeld, die het zoo
maar uit het vuistje verorberden.

Met het bloed van den buffel werden de verloofden op het voorhoofd, de
borst en de handen bestreken. Vervolgens legden de Balians voor ieder
der beide huwelijkskandidaten een stuk rottan ter lengte van ongeveer
twee dM. neder, dat bedekt was met een laag deeg van rijstenbrij
vervaardigd, met stofgoud vermengd. Daarna brachten de priesteressen
een klapperdop met toeak gevuld aan de lippen, namen ieder een goede
teug en gaven hem aan de verloofden over, waarvan de een den ander liet
drinken en die eindelijk den klapperdop aan de omstanders overreikten.

De Dajaks, zoowel vrouwen als mannen, zijn aartsliefhebbers van sterken
drank. Menige hartige teug werd genomen, gul en onbekrompen werd het
lekkere vocht rondgediend; de feestvreugde klom weldra ten top.
Johannes, Schlickeisen, Amai Kotong en Dalim zorgden evenwel met het
oog op de omstandigheden, dat allen binnen de perken eener gepaste
vroolijkheid bleven. Zij zelven hadden de verloofden van harte
toegedronken, maar onthielden zich wijders het verleidelijke vocht nog
aan te raken.

Sjech Mohammed Al Mansoer alleen zat op een matje met gekruiste beenen
dat vroolijke tooneel met een droefgeestig gelaat aan te staren. De
geur van dien toeak streelde zijn reukorganen ongemeen en deed hem het
water in den mond komen. Met een soort van afgunst beschouwde hij het
gejoel rondom hem. Maar ofschoon zijn Walennatuur in opstand kwam,
hield hij zich goed; hij had de belofte afgelegd, zijn kleed van
nakomeling des Profeets niet te bezoedelen; hij zou die gelofte gestand
doen. Zijn makkers zouden zien, dat ook hij, als het er op aankwam,
zich zou weten op te offeren voor het algemeen belang. Hij zat daar nog
zoo zich moed en standvastigheid in te praten, toen eensklaps een
allerliefst hoofdje over zijn schouder heenboog en hem een klapperdop
met toeak gevuld onder den neus liet passeeren.

Hij vloog op en trachtte de verleidster te grijpen, maar vlug als een
hinde, was zij in een oogwenk op een afstand.

„Olo salam pali mihop toeak!” (Den mohammedaan is het niet geoorloofd
toeak te drinken) riep zij hem uit de verte schalksch toe.

„A bas la sequelle!” riep de Waal, terwijl hij zich den tulband
afsleurde van het hoofd en dezen door de loods wierp.

Daarop sprong hij op het schoone kind toe. Was hij haar nu te vlug af
geweest, of had zijn daad het hart van de heidensche maagd getroffen?
Wie zal dat uitmaken? In het volgende oogenblik hield hij haar in zijn
linkerarm tegen zijn borst geklemd en greep hij, na haar een
hartelijken kus op de lippen gedrukt te hebben, den klapperdop, dien
hij in een teug ledigde.

Een daverend hoera beantwoordde dien dronk, en toen de onttulbande
Arabier verlegen rondkeek, zag hij zich door de feestvierenden omringd,
die hem met vroolijk lachende gezichten als met zijn keus geluk
wenschten.

„Het is wat moois zijn geloof te verzaken,” mompelde Johannes den Waal
in het oor. „Maar het meisje is het waard, dat beken ik. Je zult nu
Wienersdorf niets meer te benijden hebben. We zullen nu twee huwelijken
hebben in plaats van een.”

Onthutst keek de Waal zijn makker aan en liet het meisje los.

„Twee huwelijken?” vroeg hij onnoozel. „Hoe zoo?”

„Denk jij de meisjes zoo maar te kunnen zoenen in de Dajaklanden? Dat
zullen ze je wel anders leeren. Trouwen zul je!”

La Cueille dacht een poosje na. Maar de bekoorlijke Moendoet gekleed of
eigenlijk niet gekleed in den bijna afwezigen tooi van Dajaksch
bruidmeisje stond voor hem.

„Eh bien, vogue la galère!” brulde de Waal in vervoering, terwijl hij
andermaal het lieve kind in de armen sloot en het verbond met een kus
bezegelde.

Onder al die feestelijkheden en bedrijvigheden was het middernacht
geworden. Toen de maan in het zenith stond, grepen de Balians de
stukken rottan, die zij voor Dohong en Hamadoe hadden neergelegd,
ontdeden ze van het omhulsel van deeg, maten ze, waarna de verklaring
werd afgelegd, dat beide stukken iets langer geworden waren. Dat was
een gunstig teeken. Het gebezigde deeg werd nu behandeld. Het stofgoud
moest er uitgewasschen worden. Bij naweging werd ook dat bevonden
vermeerderd te zijn en nu kwam aan de vreugde geen eind; want het
bewijs was geleverd, dat de invocatie der priesteressen krachtdadig was
geweest. De machtige Radja balawang boelau had toch zijn hulp toegezegd
en konden de verloofden in hun toekomstigen huwelijken staat op veel
heil en voorspoed rekenen. Ieder hunner moest dat stukje rottan,
waardoor de bovenaardsche gunst zich geopenbaard had, bij zich steken
en steeds bewaren. Harimaoung Boekit nam op zich, van het gebruikte
stofgoud, waarin zich ook de hemelsche scheppingskracht zoo
wonderbaarlijk getoond had, natuurlijk onder toevoeging van het
ontbrekende metaal, twee ringen te laten vervaardigen, die beide
partijen steeds dragen zouden. Het Poenanhoofd betaalde daarenboven de
Balians vorstelijk voor haar priesterlijke tusschenkomst en daarmede
was de plechtigheid van het blako ontong ten einde.

Maar daarom de feestvreugde niet. Toeak met gebak werd ook na de
godsdienstige plechtigheid in overvloed aangeboden en de gulste
vrijgevigheid heerschte den geheelen nacht. Allen zonder onderscheid
dronken een gezonde teug zonder tot onmatigheid over te slaan. Men was
en bleef slechts vroolijk en men onderhield die vroolijkheid op gepaste
wijze. Zelfs de Waal, die, nadat hij met zijn tulband ook den Profeet
met zijn geheele leer naar den drommel gezonden had, zich van allen
geestelijken dwang ontslagen achtte, hield onder het toezicht van
Schlickeisen de matigheid in het oog en nam niet dan met diens
toestemming een lekkere teug uit de poezele hand zijner uitverkorene
aan.

De dageraad begon in het Oosten te gloren, toen de lofzangen der
Balians nog weerklonken. Eerst hadden zij loftuitingen op bruid en
bruidegom geïmproviseerd, daarna op haar bloedverwanten en zijn
vrienden, waarbij de ex-Sjech en de lieve Moendoet niet vergeten werden
en eindelijk ook op het Poenanhoofd en het kottahoofd. Wie weet met
wiens lof zij geëindigd zouden zijn; zij werden evenwel door een paar
geweerschoten gestoord, die aan het feest een einde maakten en de
mannelijke bevolking naar de borstwering deden spoeden.

Ziehier wat aanleiding tot die schoten gegeven had.

Johannes en Schlickeisen hadden zich gedurende het feest meermalen naar
de geschutstellingen begeven om de waakzaamheid der schildwachten
gaande en zelf het oog te houden op hetgeen buiten voorviel. Het begon
eventjes te dagen, toen zij, andermaal op den uitkijk staande, aan den
rand van het woud eenige beweging ontwaarden, die hun verdacht
voorkwam. Zij zagen namelijk eenige mannen, waaronder zij bij den
schemer aan zijn uniform den luitenant meenden te herkennen, elkander
de hand drukken, waarna een hunner op de kotta afkwam en de anderen
zich in den boschrand terugtrokken. Om geen noodeloos alarm te maken,
sprong Johannes van het banket af en ging Harimaoung Boekit halen, om
met hen uit te kijken. Zij zouden zich dan niet vergissen kunnen of het
vriend of vijand was, die daar naderde. Nauwelijks was dan ook het
Poenanhoofd op het banket der borstwering of hij deed zijnen
medeschildwachten opmerken, dat het de Tomonggong van Kwala Kapoeas
was.

„Ge moet hem geen leed doen,” sprak hij, „hij is een oud vriend van
mij.”

„Neen,” antwoordde Johannes, „hem zal geen leed geschieden; hij is een
te braaf oud man. Maar hij mag niet in de kotta toegelaten worden.
Spreek gij hem toe, Amai; maar denk aan de galg, die de blanken u
toegezegd hebben.”

De Poenan lachte verachtelijk.

De oude Nikodemus naderde intusschen geheel onbezorgd. Hij hield in de
rechterhand een kleine Hollandsche vlag aan een kort stokje, in de
linker een fraaien wandelstok van rottan met zwaren gouden knop, waarop
het Nederlandsche wapen prijkte. Toen hij tot omstreeks honderd pas van
de versterking genaderd was, zag hij plotseling een hoofd boven de
borstwering verschijnen en hoorde hij een stem zich toeroepen:

„Sabèh Amai Tomonggong! Narei gawim ikau kantoh?” (Zijt gegroet, vader
Tomonggong! wat komt gij hier doen?).

Verschrikt van die stem, die hij zich meende te herinneren meer gehoord
te hebben, keek hij scherp toe en ontzetting teekende zich op zijn
wezenstrekken, toen hij het lachende gelaat van Harimaoung Boekit
herkende. Het gevreesde Poenanhoofd te kotta Djankang! Wat kwam die
daar doen? Dat ging het begrip van den ouden man te boven. Zou dan toch
de luitenant gelijk hebben, dat in de bovenlanden de een of andere
aanslag gebroed had? Hij was zoo verbijsterd, dat hij vergat antwoord
te geven op de hem gedane vraag. Hij stond daar aan een standbeeld
gelijk. Plotseling knalden twee geweerschoten, die, met onberispelijke
kunstvaardigheid afgegeven, hem de vlag uit de eene en zijn
waardigheidsstok uit de andere hand sloegen. Zoowel Johannes als
Schlickeisen hadden bewijzen van hun schutterskunst gegeven; zij hadden
den ouden man niet willen deren, maar slechts schrik willen aanjagen.
Dat was hun meesterlijk gelukt. De ontstelde Dajak, meenende dat het op
zijn leven gemunt was, sloeg bijkans achterover van schrik. Een
oogenblik stond hij als wezenloos; hij zocht met de oogen naar de
stukken van zijn verbrijzelden stok, die hem dierbaar was, omdat hij
dien als tevredenheidsbetuiging van het Nederlandsche bestuur erlangd
had, Maar toen hem de stem van Harimaoung Boekit in de ooren krijschte:

„Amai, oendoer goeloengoeloeng!” (vader, maak dat je weg komt), toen
maakte hij beenen. De beide Europeanen gaven hem nog een paar schoten
met los kruit achterna en bespoedigden zoo zijn vlucht.

„Daar heb je ’t gedonder in de glazen!” vloog de luitenant op, toen hij
de eerste schoten vernam, „een paar van die rakkers zullen op post
gestaan hebben en met hun zeker schot hebben ze voorzeker dien armen
Tomonggong geveld. Had ik hem toch maar niet laten gaan!”

De laatste verzuchting was ter nauwernood geslaakt en Tomonggong Patti
Singa Djaja had nog geen tijd gehad ook zijn meening te uiten, toen de
reeds dood gewaande verscheen. Hevig ontsteld en ademloos van het
loopen, liet het oude hoofd zich op een boomstronk neervallen en was in
de eerste oogenblikken in volslagen onmogelijkheid een enkel woord uit
te brengen. Een teug brandewijn met water uit des luitenants veldflesch
bracht het kloppende hart eenigszins tot bedaren. Eindelijk na veel
zuchten en hijgen ontsnapte hem als in wanhoop:

„Jèi! Amai olo Poenan hetèh!” (O wee! het opperhoofd der Poenans is
er.)

Bij het vernemen dier woorden teekenden angst en schrik zich op het
gelaat van den Tomonggong van Kwala Hiang, terwijl de officier van dien
uitroep weinig of niets begreep. Het kostte nog al moeite en geduld om
Nikodemus verder tot bedaren te brengen en tot het verhalen zijner
wederwaardigheden te bewegen. Toen hij eindelijk aan het verlangen
zijner toehoorders voldaan had, sprak hij als zijn oordeel uit:

„Onze toestand, Heer! is nu uiterst zorgelijk geworden.”

„Hoe dat zoo, Tomonggong?”

„De Poenans zijn zeer ondernemende kerels en het verwondert mij
uitermate, dat de nacht ongestoord is voorbijgegaan. Voor het uitvoeren
van nachtelijke overvallen hebben zij huns gelijken niet.”

„Och Tomonggong! dat zal zoo’n vaart niet loopen,” was de meening van
den luitenant, „ik maak mij daaromtrent niet ongerust.”

„Ik wel Heer”, was het ernstige antwoord. „Dat we niet reeds een
grootere ramp te betreuren hebben, wijt ik alleen, eensdeels aan het
heldere maanlicht, waarvan de Poenans bij hun overvallen niet houden,
maar nog meer aan de feestelijkheden, die heden nacht in de kotta
gevierd zijn. We hebben toch tegen negen uur dat gebulder van de
kanonnen en gedurende den geheelen nacht door het gegil der Balians
gehoord.”

„Nu, Tomonggong,” viel de luitenant lachende in, „uw landslieden zijn
feestvierders van professie, daar kunnen alle studenten van welke
universiteit ook een puntje aan zuigen. Ze zijn nu eenmaal bij
elkander, en zullen gedurende den volgenden nacht ook wel aan het
fuiven gaan. En me dunkt, dat dan de gelegenheid schoon zal zijn om een
ernstigen aanslag op de kotta te wagen.”

De oude Nikodemus schudde weemoedig het hoofd.

„Als ze ons maar niet voor zullen zijn!” riep hij uit. „Ik vrees dat ze
zoo ongestoord geen tweeden nacht voorbij zullen laten gaan. Maar....
maar Heer, al zou het zoo zijn als ge denkt, dat ze weer feest zullen
vieren, dan moogt ge toch niet aannemen, dat ze den omtrek onbespied
zullen laten. Mijn landslieden zijn wel onbezonnen en handelen wel eens
ondoordacht, maar zulke groote kinderen zijn het niet. Het zal in den
aanstaanden nacht volle maan en derhalve bijna zoo licht als overdag
zijn. Er zal niet aan gedacht kunnen worden, de kotta ongemerkt binnen
te dringen.”

„We kunnen het in ieder geval beproeven. Wie weet hoe het geluk ons
dient. Heden avond kan een onweersbui opkomen; in dit seizoen zou dat
niet onmogelijk zijn en juist is het gedurende deze laatste dagen
buitengewoon warm geweest. ’t Zou me niet verwonderen, als we heden
avond betrokken lucht hadden. En... zeg eens Andingkoe! zou dan de kans
niet schoon zijn om het Nederlandsche Gouvernement nieuwe redenen tot
dankbaarheid te geven?”

Voor een oogenblik vloog een glimlach met veel bitterheid doortrokken,
over het gelaat van den braven Nikodemus; maar ook slechts voor een
oogenblik, want terstond daarna vertoonde hij zich weer hoogst ernstig
en verviel hij in nog grootere droefgeestige stemming.

Wat ging er om in dat oogenblik in de ziel van dien grijsaard? O! het
was onhandig van den officier, dien man aan de dankbaarheid van het
Nederlandsche Gouvernement te herinneren. Zou dien eenvoudigen Dajak
zijn afgelegde levensloopbaan, geheel aan den dienst van dat
Gouvernement gewijd, voor den geest gezweefd hebben? Zou hij zich
herinnerd hebben, dat hij altijd, maar vooral gedurende de laatste
jaren, die jaren van den meest hardnekkigen oorlog, die Borneo ooit
beroerde, de stiptste trouw aan dat Gouvernement had betracht? Klonken
hem de verleidelijke aanbiedingen nog niet in de ooren, door Pangerang
Antassari in persoon, door de Pembekels Djalil en Soelil namens den
Rijksbestierder Pangerang Hidajat Oellah gedaan, indien hij tot de
partij des opstands zou willen toetreden? Stelde hij tegenover die
vorstelijke aanbiedingen de povere dertig gulden, die hem zonder meer
door dat Gouvernement maandelijks werden toegeteld om in de behoeften
van zijn talrijk huisgezin uitsluitend te voorzien, daar hem het
uitoefenen van handel of nijverheid door zijn benoeming tot
districtshoofd verboden was? Of dacht de onnoozele Dajak dat alles zoo
niet in bijzonderheden na en zweefde het hem maar onbestemd bij het
hooren van dat woord dankbaarheid voor den geest?

Met een blik op het hoogst ernstige gelaat zag de luitenant in, welke
teedere snaar hij aangeroerd had. Hij, meer dan iemand anders, kon
beseffen hoe verregaand ondankbaar dat trouwe hoofd behandeld was. Hij
wist, en wel degelijk, omdat alles van hem uitgegaan was, hoeveel
schrijvens, welke beroepen op mildheid het gekost had, hoe vaak hij had
moeten herinneren, dat vele levens van Europeanen verloren zouden zijn
gegaan, wanneer Nikodemus tot de zaak der onafhankelijkheid zijns volks
ware toegetreden, om den trouwen dienaar die luttele twaalf
rijksdaalders te bezorgen, die zijn ganschen rijkdom uitmaakten. Hij
herinnerde zich de vele beslommeringen, die hij zich had moeten
getroosten om den braven Tomonggong een ander blijk van de Hooge
Regeering te bezorgen, toen het gouden uurwerk, dat hij zich voor zijne
trouwe diensten en zijn onbezweken geestkracht bij de wetenschappelijke
reis van Dr. Schwaner, dien hij dwars door geheel Borneo vergezelde,
verworven had, bij het zinken van het stoomschip Tjipannas, bij Poeloe
Naning [95] verloren was gegaan. De officier herinnerde zich nog den
bitteren glimlach, die zijn eigene lippen verachtelijk deed krullen,
toen hem eindelijk dat blijk in handen kwam en dit niets anders was dan
een sabel, wel is waar met zwaar verguld gevest en scheede, maar in het
oog van den inlander, vooral voor den bewoner van het goudland, juist
door zijn verguldsel, dat als armzalige nabootsing van het edele metaal
veracht wordt, geheel zonder waarde was. Eenmaal op dien weg der
herinneringen kon de officier niet uit het hoofd bannen, dat hij zich,
op verzoek van den ouden man, alle moeite gegeven had diens zoon,
Radhen Karsa Nagara, naar Java gezonden te krijgen, ten einde daar bij
een der hoofden in het binnenland het landelijk stelsel en de werking
van het inlandsch bestuur van nabij te beschouwen; dat die jongeling
eindelijk na veel geschrijf, bij den Regent van Samarang, een der
rijkste Javaansche hoofden, geplaatst werd, maar dat hem een zoo
schamel traktement toegelegd werd, dat hij na weinige maanden
genoodzaakt was, door gebrek en armoede vernederd en verbitterd naar
Borneo terug te keeren.

Nogmaals, het was onhandig geweest aan die dankbaarheid te herinneren.

Lang liet de oude Tomonggong op zijn antwoord wachten en de luitenant
miste den moed het stilzwijgen te verbreken. Eindelijk hernam het hoofd
met een zucht:

„Het zal niet gaan, Heer! Onze wil moge goed zijn, het zou niets dan
noodeloos bloedvergieten veroorzaken.”

„Laten we geen overhaast besluit nemen, Tomonggong; wie weet wat het
toeval ons nog aan de hand doet. We moeten onze menschen steeds bij de
hand hebben om terstond de omstandigheden, die zich voor mochten doen,
te kunnen benutten.”

„Als onze menschen vernemen, dat Harimaoung Boekit met zijn Poenans in
de kotta is, dan zullen ze niet te bewegen zijn haar aan te vallen. Ik
vrees zelfs dat zij dan wegloopen zullen.”

„Ik ook,” bevestigde Tomonggong Patti Singa Djaja.

„Maar wat doet dat Poenanhoofd te kotta Djankang?” vroeg de luitenant.

„Ik weet het niet, Heer; mijn verstand staat er stil voor. Kon ik Amai
Kotong maar te spreken krijgen.”

„Maar bij uw tocht naar de kotta, hebt ge toen geen Europeanen gezien?”

„Neen Heer, ik heb alleen het lachende gezicht van Harimaoung Boekit
ontwaard.”

„Wie heeft er op u geschoten?”

„Dat weet ik niet; zij die schoten stonden achter de palissaden, hunne
geweren staken door schietgaten. Er is slecht geschoten, want anders
had men mij op dien korten afstand wel getroffen.”

De luitenant glimlachte.

„Er is prachtig geschoten, Tomonggong, geloof me,” verzekerde hij. „’t
Zijn voorzeker de twee Zwitsers geweest, die vuur gaven. Ze hebben u
niet willen dooden.”

„Dat Hatallah hen dan zegene!”

„Amen,” lachte de officier.

Er werd verder besloten de aanwezigheid van den geduchten koppensneller
in de kotta stipt geheim te houden en de versterking zoo dicht in te
sluiten als maar mogelijk was. Wellicht was de proviand daar binnen
niet ruim; gebrek zoude de bezetting tot onderhandelen kunnen nopen en
zoo tot het doel voeren, waar open strijd ongeraden scheen.

Na die poging van Tomonggong Nikodemus gingen een tweetal dagen en
nachten in ongestoorde rust voorbij. Des luitenants verwachtingen, dat
de lucht betrekken zoude en zoo uitzicht geven op de mogelijkheid eener
overrompeling, werden niet verwezenlijkt. De maan steeg iederen avond
helder boven den boschrand op en overgoot alles met haar zacht maar
helder wit licht. Niets kon binnen een kring van tweehonderd meter
straal rondom de versterking gebeuren, zonder dat zulks door de
belegerden ontwaard werd. Het ware volslagen zinneloosheid geweest
onder zulke omstandigheden een aanval te beproeven. Maar van den
anderen kant beveiligde datzelfde maanlicht ook de belegeraars voor de
aanslagen der Poenans en niet onduidelijk gaf Harimaoung Boekit te
kennen, dat hij naar een nachtelijke onweersbui haakte, om eens
afrekening te houden met hen, die hij nog steeds vermeende er op uit te
zijn hem te vangen.

Kort na het intreden van den derden nacht—het was toen vrij donker,
daar de maan eerst tegen half acht uur boven den gezichteinder zoude
verschijnen—kwam een der schildwachten Johannes waarschuwen, die met
Amai Kotong, Dalim en Harimaoung Boekit zat te kouten, dat bovenstrooms
op de rivier een groot vormloos ding zichtbaar werd, dat langzaam voor
den stroom afzakte. Allen sprongen in allerijl op, grepen hun wapenen
en spoedden zich naar den rivierkant om te zien wat er gaande was. En
werkelijk, op ongeveer een driehonderd meter afstands, kon men een
voorwerp ontwaren, dat langzaam naderde. Het was veel te groot voor een
prauw; het was geen vlot, daartoe was het te onregelmatig van vorm. Het
geleek meer een drijvend eiland en, ware men in de benedenstreken, waar
die eilanden, uit lange grassoorten, rietgewassen en schilf bestaande,
in den vollen regentijd niet zeldzaam heeten, dan zou er de aandacht
nauwelijks op gevestigd zijn. Hier evenwel baarde het argwaan. Allen
werden zachtkens onder de wapens geroepen, het was raadzaam op alles
voorbereid te zijn. In de Dajaklanden is de oorlog in den regel niets
anders dan een afwisseling van hinderlagen, die de partijen elkander
leggen.

Terwijl men nog tuurde en beraadslaagde, weerklonk op eens aan de
achterzijde der Kotta een akelig alarmgeschreeuw, al zeer spoedig
gevolgd door een aantal geweerschoten. Van de duisternis gebruik
makende, had de luitenant zijn Dajaks tot bij de palissadeering weten
te voeren. Daar de geheele aandacht der bezetting op de rivier
gevestigd was, zou werkelijk een beklimming gelukt zijn; maar een der
vrouwen zag onverwachts een gedaante van boven de borstwering naar
beneden springen. Zij had een hakmes in de hand, waarmede zij bezig was
hout te kloven. Nog vóór dat de indringer van zijn verdooving, door den
hoogen sprong veroorzaakt, bekomen was en zich verweren kon, had zij
hem eenige hakken over hoofd en armen toegediend, zoodanig dat hij
weldra weerloos in zijn bloed lag te wentelen. Op het geschreeuw der
vrouw schoten eenigen der bezetting toe. Een tweede, een derde, een
vierde aanvaller, die boven de palissadeering verschenen, maakten
kennis met de mandauws der Poenans en tuimelden zwaar gekwetst naar
beneden in de scherpe randjoe’s, die aan den voet der borstwering
geplant waren. De twee Zwitsers en La Cueille, met hun geweren in de
hand, waren nagenoeg gelijktijdig met de Poenans op het banket
verschenen en openden dadelijk een hevig vuur, hoewel zij in het donker
weinig bespeurden.

Na dat vuur een poos onderhouden te hebben, begrepen zij uit het gegil
en geschreeuw, hetwelk heel in de verte vernomen werd, dat het
onmiddellijk gevaar geweken was, en staakten zij het schieten. Bij
onderzoek vond men een lijk binnen de versterking en vier zwaar
gekwetsten daar buiten. Het was onmogelijk de Poenans in hun eerste
opwelling van toorn te weerhouden die ongelukkigen te snellen. Trouwens
in het donker en bij de niet geringe verwarring en ontsteltenis, die
vooral bij de vrouwen nog steeds heerschten, dacht daar ook niemand
aan. Het duurde dan ook niet lang, of de drie Europeanen zagen de
Poenans een houtvuur op het binnenplein der kotta ontsteken en toen de
vlammen hoog opflikkerden, dansten die wilden er om heen met de
gesnelde koppen in de hand en zwaaiden daarmede, dat het nog gutsende
bloed allerwege rondspatte. Vooral was Harimaoung Boekit uitgelaten;
hij was de eerste naar buiten gestormd om de kermende gekwetsten af te
maken. Nu sprong hij als een bezetene, gilde tusschenbeide zijn: lēēēēh
lèlèlèlè ouiit! wierp van tijd tot tijd zijn hoofd in den nek en liet
het nog warme bloed van den kop, dien hij in de hand hield, in den mond
loopen.

„Zij hebben den koppensneller nog niet!” krijschte hij met juichende
stem.

Weldra was bijna de geheele bezetting van kotta Djankang in den echten
duivelendans opgenomen en gingen de koppen van hand tot hand, opdat
ieder een teugje van het lekkere roode vocht zoude kunnen opslurpen.
Toen het bloed ophield te stroomen, zogen de onverlaten aan de
halstronken, zoo lekker was het.

Ontzet wendden de drie Europeanen zich van dat walglijke tooneel af en
zochten Johannes op. Waar zat die inmiddels? vroegen zij zich af.
Zoodra deze dat gillen vernomen en de daarop gevolgde schoten had
hooren knallen, was hij naar dien kant heen gevlogen; maar toen hij
zag, dat ieder op zijn post was, de geheele mannelijke bevolking zich
gewapend had, ja, de vrouwen den mandauw gegrepen en zijn makkers de
leiding der verdediging op zich genomen hadden, spoedde hij zich met
Dalim weer naar den rivierkant. Want hij wantrouwde in hooge mate dat
drijvende eiland, vooral omdat het verschijnen daarvan zoo zonderling
samenviel met den aanval op de achterzijde der kotta. Hij verzamelde
fluks eenige strijders om zich en begaf zich daarmede buiten de
versterking om op het riviertalud post te vatten. Het vormlooze
geraamte kwam al nader en nader, wel niet zoo snel als bij den sterken
stroom verwacht kon worden, want nu eens dreef het tegen den kant en
haakte aan takken van boomen en struiken vast, dan weer geraakte het
bij de eene of andere bocht in een tegenstroom of in een draaikolk,
waardoor het of op zijn schreden scheen terug te keeren of als een
monstertol ronddraaide.

Het geduld van Johannes werd wel op de proef gesteld. De maan begon
boven den boschrand tegenover de versterking te verschijnen, en alles
in haar zacht licht te hullen. Eindelijk kwam het eiland weer in het
bed der rivier terecht en dreef nu recht voor den stroom af.

Hoe dichter het kwam, hoe duidelijker het werd, dat de massa uit versch
gekapte takken, met lang gras in een gestrengeld, gevormd was. Hoewel
de stroom naar de overzijde zette, wendde het eiland blijkbaar naar den
kant der kotta toe, alsof het door een menschenhand bestuurd werd. Nog
was de drijvende massa den kring, door de versterking beheerscht, niet
binnengetreden en dus nog altijd onder het lommer des wouds, toen van
uit de struiken ettelijke schoten er op gelost werden. Het waren de
luitenant en de beide Tomonggong’s, die op hun beurt het drijvende
gevaarte met wantrouwen gadesloegen en bij het voorbij varen er eenige
kogels doorjoegen. Doch niets verroerde zich, het eiland bleef stil
voor den stroom afdrijven.

Toen het den kring binnen trad, door het schoonkappen van het woud
rondom de versterking gevormd, kwam het in het volle maanlicht.
Johannes meende toen eenige beweging te zien achter die vlottende
massa; hij bracht reeds zijn geweer aan den schouder, toen een stem
over de watervlakte weerklonk.



XXI.

    Een ongelukkig schot.—Een stervende bode.—Lijkplechtigheid.—Het
    beleg opgeheven.—Beraadslaging.—Een paniek.—De vlucht.—Het
    bad.—Badjai hai.—Een vrouw gegrepen.—Het gevecht.—Een
    mineralenmagazijn.—Johannes weer als redenaar.—Een nieuw hoofd en
    een gezantschap benoemd.—Een uitvaart.


„Ohoi! Amai Kotong!”

„Wie roept daar?” schreeuwde Dalim met luider stem.

„Olo soengei Mawat” (iemand van soengei Mawat). „Ik breng tijding van
de bevolking van daar.”

Inmiddels was het eiland tot voor de kotta gedreven. Een smalle strook
water scheidde het nog van den vasten wal. Johannes en de zijnen lagen
op het talud uitgestrekt met de wapenen in de vuist, op iedere
mogelijkheid voorbereid. Een gedaante verhief zich op het eiland en
begaf zich te water, om naar den wal te zwemmen. Maar daar knalde een
schot; de zwemmer gaf een gil en ware Dalim niet in de rivier
gesprongen om den boodschapper te hulp te snellen, dan ware deze
voorzeker verdronken. De luitenant had het drijvende eiland blijven
gadeslaan, hij had die gedaante zien te water gaan en had daarop zijn
kogel afgezonden. Voordat hij zijn vuurwapen herladen had, was Dalim
met den gekwetste aan wal en binnen de versterking in veiligheid.

Helaas! de arme bode was doodelijk in de borst getroffen. Hij kon nog
slechts stamelen, dat de strijders van soengei Mawat, ten getale van
ongeveer vijftig man, waren aangekomen. Zij hadden zich noordwaarts van
de kotta in het bosch opgesteld en waren voornemens den volgenden
avond, wanneer het donker zoude zijn, de belegeraars aan te tasten.

Nauwelijks had de stervende zich van zijn last gekweten of hij blies
den laatsten adem uit.

Als echte natuurkinderen wijdden de Dajaks van kotta Djankang hun
eerste zorgen aan den overledene. Zoodra de overtuiging bestond, dat de
ziel aan haar omhulsel ontvloden was, werd het lijk een
spiksplinternieuw stel kleederen aangetrokken en daarna op den vloer
van een der woningen in de kotta op een fraai gebloemd matje
uitgestrekt. Toen werd aan het hoofdeneinde van den verslagene een
lampje ontstoken, dat met de fijnste harssoorten gevoed werd, en werden
de lijken van de vier gevallen vijanden, met de afgehouwen hoofden op
de maagstreek geplaatst, rondom hem geschaard. Allen hadden den
„talawang” (schild) in de eene en den mandauw in de andere hand. De
Dajaks waren overtuigd, dat door een zoodanig vertoon de zielen der
onthoofde vijanden genoodzaakt zouden worden den ongeschonden Mawatter
in de Dajaksche velden als hun heer te erkennen en zijn slaven te
worden. Toen begon de titih te weerklinken en duurde dat weemoedig
geluid den geheelen nacht door.

Daar het te voorzien was, dat het lijk den volgenden dag door de lieden
van soengei Mawat zoude worden afgehaald en de adat vergde, dat het
volkomen toebereid afgeleverd zoude worden, ging men bij het aanbreken
van den dag tot het „toending” over, hetwelk daarin bestond, dat de
nagels van den overledene aan handen en voeten verguld en op zijn
voorhoofd zeven stippen met roode verf geschilderd werden. Daarna werd
het lijk in de raoeng (voorloopige doodkist) gelegd en, daar de doode
als strijder gevallen was en ook als een man van beproefde dapperheid
bekend stond, werden hem zijn wapens in de kist medegegeven.

Gedurende den nacht hadden de belegerden verscheiden geruchten bij de
belegeraars waargenomen, waaronder uitroepen die, hoewel maar half
verstaan, op een naderend vertrek duidden. Ook hadden zij roeislagen
gehoord en waren zij wel nieuwsgierig te vernemen wat er gaande was.
Toen de dag aangebroken was, keken de schildwachten uit, maar
ontwaarden van de tegenpartij niets. Zelfs geen rookwolkje krulde
omhoog om aan te duiden, dat menschen bezig waren hun ontbijt te
bereiden. Een paar mannen der bezetting slopen naar buiten,
doorkruisten den omtrek, maar brachten eindelijk het bericht, dat de
vijand afgetrokken was. Een luid hoera beantwoordde die goede tijding
en vooral de Europeanen drukten elkander met warmte de hand en riepen
elkander de hartelijkste gelukwenschen toe. Onmiddellijk werd een bode
uitgezonden om de strijders van soengei Mawat op te zoeken en hun het
heuglijke nieuws mede te deelen. Daar dat aftrekken der belegeraars wel
een list kon zijn, werd bij al de vreugde de voorzichtigheid niet uit
het oog verloren en weer een uitkijk op den hoek beneden de kotta
geplaatst.

Hoe was men bij de belegeraars er toe gekomen het strijdperk te
verlaten?

Na het gevecht was men in dat kamp wel ietwat verslagen. Bij de
beklimming der palissadeering had de luitenant zich mee aan het
klouteren gewaagd. Gelukkig evenwel dat hij het in die kunst der apen
nog niet ver gebracht had en dat hij door eenigen van zijn volk
voorbijgestreefd werd. Nu viel een der zwaar gekwetsten op hem en deed
hem ook tuimelen. Zijn kleeding, maar vooral zijn schoeisel beveiligde
hem tegen de punten der randjoe’s, zoodat hij slechts een betrekkelijk
geringe verwonding aan den arm bekwam. Maar gelukkiger nog dat na zijn
val de beide Tomonggongs hem onmiddellijk overeind trokken en met zich
voortsleepten; weinige seconden later toch zoude de mandauw van
Harimaoung Boekit zijn kop niet gespaard hebben.

Onmiddellijk na die teleurstelling zagen de aanvoerders zich door dat
drijvende eiland verontrust. Nu zaten zij bij elkander op een boomstam
en was bedruktheid op het gelaat van alle drie te lezen. Het onderwerp,
waarover zij het hadden, was niet van den vroolijksten aard. De beide
Tomonggongs wilden weg; want zij verheelden het niet, zij zagen den
toestand zeer donker in. Wat hun niet weinig angst aanjoeg, was, dat
blijkbaar een boodschapper met dat drijvende eiland in de kotta
aangeland was. Wie die was en van waar hij kwam, konden zij
ternauwernood gissen, maar iets goeds beloofde dat zeker niet.

De akelige tonen der titih bovendien, die zich in de versterking lieten
hooren, stemden hen ook niet tot opgeruimdheid.

De luitenant gaf als zijn meening te kennen, dat de versterking nog
nauwer moest ingesloten worden. Hij zou dan met allen spoed naar Kwala
Kapoeas terugkeeren, de reis naar Bandjermasin vervolgen, daar aan den
Toean Besar van het gebeurde verslag doen en met soldaten, aan boord
van een of meer stoombooten, met flink geschut bewapend, terugkomen om
die weerspannige kotta voorbeeldeloos te tuchtigen.

Met sprakelooze ontsteltenis hadden de beide Dajaksche hoofden hem
aangehoord. Dat de officier zou kunnen aftrekken en hen daar
achterlaten, ging hun begrip te boven, zoodat zij vooreerst geen woord
konden uiten. Na een lange poos bedenkens vatte ten laatste Tomonggong
Nikodemus het woord:

„Hoe lang rekent mijnheer weg te blijven?” vroeg hij met haperende
stem.

„Voor den stroom af reken ik in 2½ dag te Kwala Kapoeas te zijn. Daar
heb ik een paar uur noodig om mijn rapport op te maken. Bandjermasin
kan ik 24 uren later bereikt hebben. Rekent er op, dat ik een halven
dag later onder stoom zal zijn en dat de reis naar kotta Djankang met
het noodzakelijke ankeren des nachts in de bovenrivier ongeveer 4½ dag
zal duren, dan kunt ge mij over negen, hoogstens tien dagen terug
verwachten.”

„Daar valt niet aan te denken, Heer!” was het stemmige antwoord van
Nikodemus, „wanneer u terug komt, zoudt u ons allen vermoord vinden.”

„Maar, Tomonggong?”

„Het is zoo, Heer! Zoodra de lange donkere nachten daar zullen zijn,
zal de dans ongetwijfeld beginnen. Geen nacht zal er voorbijgaan, dat
we niet verontrust zullen worden, dat we geen verliezen te tellen
zullen hebben. En eindelijk, als we uitgeput van het dagelijksch
schermutselen en het nachtelijk waken zullen zijn, dan zal de groote
slag geslagen worden, die het grootste gedeelte onzer zal dooden en de
overblijvenden zal verstrooien.”

„Ge zijt ruim drie tegen één, Tomonggong!” beet de officier hem grimmig
toe.

„Dat beteekent niet veel tegen een goed verschansten vijand. Maar die
meerderheid zal niet lang duren, Heer! Ik vrees een opkomst van de
stammen der bovenlanden.”

„Maar over tien dagen ben ik weer hier met een voldoende macht om al de
stammen van Borneo het hoofd te kunnen bieden.”

„Dat zal te laat zijn, Heer!”

„Maar wat dan, Tomonggong!” riep de officier ongeduldig.

„Er valt niets anders te doen dan met u heen te gaan, om, als het moet,
weer met u terug te komen.”

„In dien tusschentijd ontsnappen de deserteurs,” was het bittere
antwoord.

„Zeer waarschijnlijk, Heer! maar wees verzekerd, dat zij ook ontsnappen
zullen, wanneer u heengaat en wij blijven.”

„Maar ze zitten als in een muizenval.”

„Ja Heer! wanneer we wacht genoeg hadden of behoorlijk bewapend waren.
Maar nu zijn we onmachtig de muis uit de val te halen, en de muis heeft
het in haar macht de val te verlaten, wanneer zij wil.”

De luitenant knarsetandde. Wat de Tomonggong zeide, was maar al te
waar. Toch kon hij niet toegeven. Een oogenblik dacht hij er aan zelf
te blijven en een der hoofden naar Bandjermasin te zenden. Hij begreep
echter, dat bij het besluitelooze en het bedachtzame van het inlandsche
karakter dan veel meer tijd zoude gevorderd worden; ook dat hij ter
hoofdplaats onmisbare inlichtingen te geven zoude hebben; zoodat hij
van dat denkbeeld afstapte. Andermaal wilde hij beproeven de
Tomonggongs over te halen met hun volk te blijven, toen een der
volgelingen van het hoofd van Kwala Kapoeas met onverholen spoed
naderde en den ouden man iets in het oor fluisterde.

„Daar hebben we ’t al!” riep deze uit. „De Kwala Kapoeassers hebben bij
het gevecht van straks Harimaoung Boekit en zijn Poenans herkend. Ze
zijn in grooten angst en willen weg. De meesten hunner zijn reeds bezig
de prauwen gereed te maken. Ik ga zien wat dat te beduiden heeft.”

„We gaan met u mede!” riepen de luitenant en Tomonggong Patti Singa
Djaja.

Toen de drie mannen in het kamp kwamen, vonden zij de meesten hunner
lieden in de grootste opgewondenheid. Verschrikkelijke verhalen omtrent
de woestheid en wreedheid der Poenans waren in omloop. De angst was in
aller harten. De officier vernam, dat de menschen van kotta Baroe reeds
voor het meerendeel vertrokken waren en zag, dat de overigen bezig
waren hun prauwen te bestijgen. Hij poogde zich tegen dien aftocht te
verzetten. Hij praatte, overreedde en eindigde met te bevelen. Alles te
vergeefs; het troepje was niet te houden, het was een ware paniek. In
de volgende oogenblikken zag hij zich met de beide Tomonggongs alleen
staan en de eene prauw voor en de andere na achter den eersten
„tandjoeng” (hoek) verdwijnen. De beide Dajaksche hoofden wisselden een
blik, prevelden eenige woorden, waarna zij den luitenant ieder bij een
arm namen en niettegenstaande zijn tegenstribbeling in hun prauw
brachten, die ook tot vertrek gereed lag en waarvan de roeiers niet
weinig ongeduld lieten blijken. Zoodra de luitenant er in was, schoot
de prauw met kracht vooruit. Het was een ware vlucht; maar er viel
niets anders te doen. De omstandigheden noodzaakten er toe.

Toen de prauw den hoek omvoer, die de kotta aan het gezicht zoude
onttrekken, wierp de officier nog een blik op die versterking, die zich
daar in het maanlicht somber en zwijgend aan den oever der rivier
verhief; hij balde de vuist en prevelde binnensmonds:

„O! ik zal terug komen en mij wreken, daar kunt ge staat op maken.”

Of hij het tegen de deserteurs of wel tegen de bevolking van kotta
Djankang had, bleef in het onzekere.

Het beleg had slechts vier etmalen geduurd.

De bewoners van de kotta waren als kleine kinderen, die een tijd
opgesloten zijn geweest, zoo uitgelaten. Allen stortten zich naar
buiten om van het ontbeerde vrije te genieten en het kostte wel moeite
om, bedacht als men er op wezen moest, dat die aftocht een list des
vijands kon zijn, de noodige veiligheidsmaatregelen te doen betrachten.
Maar van de zijde van den vooruitgeschoven post aan den zuidkant bleef
alles rustig; de vijanden waren dus voor goed afgetrokken, want van dat
punt was de rivier over een zeer groote uitgestrektheid stroomafwaarts
te overzien.

De eerste behoefte waaraan ieder der bewoners van kotta Djankang meende
te moeten voldoen, was het nemen van een bad. Het was wezenlijk of op
eens al de menschelijke wezens van de kotta in amphibiën
gemetamorphoseerd waren. Onder bescherming van een saloi of een tapih
plaste en dartelde de geheele bevolking, mannen, vrouwen en kinderen,
in het heldere water der rivier, die daar ter plaatse reeds den naam
van bergstroom begint te verdienen en werd daar menig kunststuk in het
zwemmen vertoond. Wie weet hoe lang dat genot zou gerekt zijn, maar
plotseling deed zich het angstgeroep hooren:

„Badjai! badjai hai!” (een krokodil, een groote krokodil).

En werkelijk bovenstrooms zag men iets komen aandrijven, hetgeen voor
den onervarene veel op een boomstam geleek, maar wat de inboorlingen
niet kon misleiden. Alle badenden vlogen naar den wal; maar welke spoed
ook gemaakt werd, het monster had een wisse prooi bemerkt en schoot,
terwijl het onderdook, pijlsnel vooruit, en niet alle vluchtenden
hadden den tijd om den oever te bereiken. Dicht bij den wal dook het
ondier op, greep een vrouw bij een been en trachtte haar onder water te
sleepen. Het ongelukkige slachtoffer schreeuwde hartverscheurend, greep
in haar doodsangst een tak van een struik en klemde zich daaraan
wanhopig vast. Nu begon voor de toegeijlde toeschouwers een
ijzingwekkende en ontzettende worsteling. De kaaiman had de vrouw bij
het dikke van het bovenbeen gegrepen en daar zijn lange en scherpe
tanden te midden der spierbundels diep ingeslagen. Hij trok, schudde,
scheurde, terwijl hij een geluid liet hooren alsof een varken snorkte,
en spande alle krachten in om zijn slachtoffer te noodzaken los te
laten. De arme vrouw gilde en steunde erbarmelijk en wrong zich akelig
onder dat schudden, hetwelk haar de lappen vleesch aan flarden van het
been scheurde. Zij hield zich evenwel krampachtig aan den reddenden tak
vast, die, hoewel hij kraakte en krampachtig bewogen werd, toch sterk
bleek te zijn en niet toegaf.

Dat alles was in een ommezien gebeurd; toch duurde die worsteling voor
de arme lijderes een halve eeuwigheid. Gefolterd door de hevigste
pijnen, verzwakt door bloedverlies uit de belangrijke verwondingen, die
zij ontvangen had, zou zij hebben moeten loslaten, toen eensklaps hulp
opdaagde.

Dalim, die reeds de rivier verlaten en zich gekleed had, toen het
eerste geroep van badjai! weerklonk, spoedde zich langs het riviertalud
naar boven en zocht aan den voet der borstwering een ijzerhouten
randjoe onder de daar geplante, dat aan beide einden goed aangepunt,
toch stevig van schacht en ongeveer anderhalve voet lang was. Hij vond
wat hij zocht, trok het uit den grond, omvatte het stevig met de
linkerhand en omwikkelde die hand en den geheelen arm tot boven den
elleboog met zijn natten saloi, zoodanig dat arm en hand behoorlijk
beschermd waren, de beide punten evenwel van het randjoe vrij bleven.
De rechterhand hield hij vrij, maar in zijn gordel stak hij een „badeh”
of dolk.

Zoo toegerust stortte hij zich in het water, op het oogenblik, dat de
arme vrouw op het punt was te bezwijmen. Als voortreffelijk zwemmer
schoot Dalim den kaaiman op zijde, trok zijn dolk en poogde hem onder
den linkervoorpoot, waar de schubbenhuid van het monster minder dik is,
te treffen. Door de bewegingen echter bij de worsteling, trof het wapen
minder juist, gleed af en bracht slechts een onbeduidende verwonding te
weeg; evenwel pijnlijk genoeg om de aandacht van het ondier op Dalim
over te brengen. Oogenblikkelijk liet dit dan ook de arme vrouw los, om
zich op zijn aanvaller te werpen. Zorgvuldig trachtte Dalim buiten het
bereik van den staart te blijven, waarmede de krokodil de oppervlakte
van het water woedend tot schuim geeselde. Behendig duikende, bleef de
Dajak den kaaiman op zijde, en toen deze zijn vervaarlijke groote kaken
opensperde, om zijn stoutmoedigen bespringer met zijn tanden kennis te
laten maken, stak deze bliksemsnel den beschermden arm daarin, draaide
de vuist om, zoodanig dat, toen het beest den muil met kracht wilde
sluiten, om dien arm tusschen zijn machtige tanden te verbrijzelen, het
zich de zachte deelen van het verhemelte en van de onderkaak in de
punten van het randjoe sloeg en onmachtig was de kaken bij elkander te
brengen.

Nu begon een voorbeeldelooze strijd.

De kaaiman zich zoo pijnlijk getroffen voelende, schoot vooruit om het
ruime sop te bereiken, maar Dalim, na zijn tegenstander nog een wond
met zijn badeh toegebracht te hebben, had dat wapen losgelaten en met
de rechterhand denzelfden tak gegrepen, waaraan de vrouw zich straks
geklemd had. Met de linkerhand het randjoe met kracht omvat houdende,
strekte hij den arm als een onwrikbare ijzeren staaf uit om zich het
dier van het lijf te houden, dat hem anders met zijn scherpe nagels
vreeselijk toegetakeld zoude hebben. Wanhopig waren de pogingen van den
krokodil om zich los te rukken. Met zijn staart zweepte hij het water
dat het wijd en zijd opspatte; nu schoot hij eens onder alsof hij heil
in den afgrond ging zoeken, dan weer sprong hij ten halven lijve boven
de oppervlakte uit, even of hij den hemel genade wilde vragen. Soms
wentelde hij zich rond, als wilde hij den arm, die hem vasthield, bij
den schouder afdraaien; en ware de tak, waaraan Dalim zich vastgeklemd
hield, niet uiterst buigzaam en veerkrachtig als een rottan geweest,
dan had de Dajak onmogelijk die beweging hebben kunnen volhouden. Nu
draaide hij slechts mede als een tol, maar hield zich uitmuntend. Wel
proestte hij, wel riep hij om hulp, wanneer hij in den hevigen
worstelstrijd eens boven water geslingerd werd, maar los liet hij niet.

Lang kon het evenwel niet meer duren; zijn krachten zouden hem begeven
hebben. Maar daar naderde La Cueille, die in den looppas zijn geweer
was gaan halen, en zich tusschen den kring toeschouwers door wrong, die
ontzet en radeloos dat gevecht stonden aan te kijken. Hij legde aan, de
tromp zijns geweers raakte bijna de strijdenden, maar dadelijk schieten
kon hij niet, daar door de ordelooze en wanhopige bewegingen de Dajak
even goed kon getroffen worden als het ondier. Beklemmend was het
wachten en iedere seconde scheen ieder der aanwezenden wel een uur toe.
Eindelijk, van een ondeelbaar oogenblik gebruik makende, dat de
strijders stil en hijgende aan de oppervlakte des waters lagen, drukte
hij los, en.... de kaaiman, midden op de hersenpan getroffen, deed een
wanhopigen sprong, waarbij zijn geheele lichaam zich wel vijf of zes
voet boven water verhief. Tegen dien schok waren de krachten van Dalim
niet bestand, zijn armen werden als uit het lid gerukt en was hij
verplicht los te laten. Maar was het overmoed of wel verbouwereerdheid?
In stede van het randjoe los te laten, liet hij den tak varen en werd
hij door het ondier naar de diepte der rivier gesleept.

Gelukkig was het einde nabij!

In zijn doodstrijd sprong en wentelde zich het ondier dan eens in de
lucht, met zijn vijand steeds aan zijn kaken hangende, dan weer in de
diepte bedolven, terwijl het water hoog en wild opklotste en met wit
schuim bedekt den oever kwam lekken. Eindelijk waren de krachten van
het stervende ondier uitgeput; langzamerhand bedaarden zijn ontembare
bewegingen en weldra lag het bewegingloos en drijvende aan de
oppervlakte der rivier.

Maar ook Dalim was uitgeput en dreef bewusteloos naast het lijk zijns
vijands, hoewel hij zich nog steeds aan het randjoe in den
vervaarlijken muil vastklemde. In een oogwenk was een djoekoeng ter
redding toegeschoten, was de onmachtige weldra daarin getild en het
kreng van den krokodil achter het vaartuig vastgehecht.

Aan den wal werd Dalim door Wienersdorf met wat jenever ingewreven,
waardoor hij spoedig bijkwam. Zijn bewusteloosheid was slechts
veroorzaakt door de geweldige inspanning en de hevige
gemoedsaandoeningen, want behalve eenige kleine en onbeduidende
krabben, was hij geheel ongedeerd gebleven.

Toen La Cueille de lucht van den jenever in den neus kreeg, beweerde
hij door het aanschouwen van dat ontzettende gevecht ook een onmacht
nabij te zijn. Wienersdorf, in de vreugde zijns harten over de redding
van hun lotgenoot, reikte den Waal lachende een goede teug toe, hem
toewenschende, dat het hem wel mocht bekomen.

Bij nader onderzoek bleek het, dat La Cueille’s kogel de hersenpan van
den kaaiman verbrijzeld had, dat daarin een gat, waarin een mansvuist
kon gestoken worden, geslagen was, hetgeen niet anders kon verklaard
worden dan dat het projectiel het doel onder een zeer stompen hoek
getroffen en het verbrijzeld had zonder er in door te dringen. En
werkelijk werd de kogel niet teruggevonden.

De twee Zwitsers verwonderden zich over den spitsen kop van het ondier,
die zoozeer verschilde met dien der krokodillen in de benedenlanden.
Van de Dajaks vernamen zij, dat in die streken drie soorten van
krokodillen voorkomen: de „badjai bawoi”, „badjai sapit” en „badjai
badjanka” [96] of de stompkoppige, de spitskoppige en de
leguaanachtige. De eerste soort wordt alleen langs die zeeoevers en in
die rivieren en meren aangetroffen, welker beddingen uit zacht slib
bestaan; de tweede soort op zandige oevers of in die gedeelten der
rivieren, waar zand en rolsteenen gevonden worden; en eindelijk de
derde soort nimmer in zee, maar slechts in de bergstroomen, waar die
watervallen vormen en over zware steenen heenbruisen. Deze laatste
soort, veel kleiner dan de twee andere soorten, is toch zeer
vraatzuchtig en ondernemend en dus niet minder gevaarlijk voor den
mensch.

Alhoewel de Dajaks de krokodillen als gezanten van Djata [97] en dus
als wezens van goddelijken oorsprong vereeren, en zij zich verbeelden,
dat die dieren in de bovenwereld een geheel andere gedaante hebben en
slechts als badjai op de aarde verschijnen om de bevelen van hun Heer
ten uitvoer te brengen, zoo wordt hun wrevel toch gaande gemaakt,
wanneer een kaaiman een mensch aanvalt. In dat geval is weerwraak niet
alleen ten volle geoorloofd, maar zelfs een niet te ontduiken plicht.
Allen wierpen zich dan ook op het kreng en kapten en kerfden om hun
gemoed te koelen. Toen het ondier geopend was, vond men in zijn maag
verscheiden afgeronde keien, ja zelfs een paar stukken steenkool ter
dikte van een vuist; ook werd daarin een fraaie witte koraaltak ter
lengte van een vinger aangetroffen. Dit laatste deed Schlickeisen de
veronderstelling uitspreken, dat het dier uit de Javazee naar de
bovenlanden gezwommen was en dat het die reis in zeer korten tijd moest
afgelegd hebben, daar die koraaltak nog niet door het maagzuur
aangetast was. Johannes weersprak dat gevoelen en bracht in
herinnering, dat in de binnenlanden van Borneo op vele plaatsen
koraalbrecciën langs de rivieren en ook elders aangetroffen worden, als
om het onomstootelijk bewijs te leveren, dat de Oceaan daar eenmaal
zijn blauwe baren gerold heeft. De Dajaks bevestigden die meening, en
verhaalden, dat bij hen een volksgeloof bestaat, volgens hetwelk deze
soort van krokodil, bij het ondernemen van verre tochten, overal bij
iedere negorij, waar hij voorbijzwemt, een steen, een koraaltak enz.
tot herinnering aan die plaats inzwelgt. Vandaar dat zijn maag soms een
waar magazijn van mineralen te noemen is.

De kop van het ondier werd behoorlijk van de vleeschdeelen ontdaan en
zou, wanneer de arme vrouw, die door die vreeselijke tanden zoo
toegetakeld was, kwam te sterven, op haar graf prijken. Helaas,
dienzelfden dag nog overleed zij aan bloedverlies. Wel had men gepoogd,
het bloed met Pengawar Djambie [98] te stelpen; maar vele aderen waren
verscheurd, waaronder slagaderen; en hoe uitstekend die stof bij
eenvoudige verwondingen als bloedstelpend middel ook werkt, bij zulke
verbloedingen was zij volkomen machteloos. De titih was nog niet
verstomd voor den gesneuvelden Mawatter, toen zij voor dit andere
slachtoffer andermaal moest weerklinken.

Toen dat rivierdrama afgespeeld was, verzamelden de voornaamste
ingezetenen der kotta zich, om te beraadslagen wat hun nu verder te
doen stond. Het was waarachtig een uiterst kritiek geval. Het was
onmogelijk te ontkennen, men had de bevelen van de Nederlanders
getrotseerd; men had zich tegen hen gewapenderhand verdedigd en bij den
strijd waren ettelijke van de Hollandsche onderhoorigen omgekomen. Hoe
zou dat alles opgenomen worden? Niet malsch, daarvan kon men zich
verzekerd houden. Dat er représailles genomen zouden worden, dat was
voor het inlandsche karakter zonder twijfel. Maar.... zouden die niet
te ontgaan zijn? Wel zeker. De geheele bevolking van kotta Djankang zou
opbreken en zich naar de binnenlanden begeven, ver boven de „kihams”
(watervallen), waar de blanken niet of slechts hoogst moeielijk zouden
kunnen komen. Dit voorstel vond, ofschoon het door de meerderheid
toegejuicht werd, geen onverdeelden bijval. Het is waar, zij waren
afstammelingen van de „Badjankang’s” [99], een zeer uitgebreiden
Dajakschen stam, die in de nabijheid van Kaap Datoe het Kemai-, het
Semadjoe- en het Kariembanggebergte bewoont. Hunne voorouders waren
herwaarts verhuisd, omdat zij geen vrede konden hebben met de Serawak-
en Batang Loepar-Dajaks en het koppensnellen aan de orde van den dag
was. Maar zij hadden zich hier door huwelijken vermaagschapt met de
naburige stammen en waren daarin als het ware opgegaan. Zij waren geene
Badjankang’s meer, zij waren Ot Danom’s. Hier stonden de graven hunner
ouders; hier hadden zij het eerste levenslicht aanschouwd en waren hun
kinderen geboren. Hier lagen hun velden en stonden hun huizen. Hun
„hampatong’s” [100] verhieven zich allerwege. Voorzeker, een
volksverhuizing zou velen smartelijk vallen; ja, er waren er, die in
wanhoop uitriepen, dat het lafhartig was uit vrees voor de Hollanders
de plaats te ruimen, want dat men zich zeer goed verdedigen kon.

Toen de discussie dien toon bereikt had en zij dreigde tot tweedracht
te voeren, stond Johannes op en beklom, na eenige ruggespraak met Amai
Kotong, het kottahoofd, en met Harimaoung Boekit, het Poenanhoofd, de
tadjahan en voerde den verzamelden toe:

„Amaingkoe! Kakangkoe! Andingkoe!” (mijn vaders, mijn oudere en jongere
broeders).

„Het is onnoodig te twisten over iets, waarvan de oplossing zoo
eenvoudig mogelijk is. Een partij wil heentrekken en de andere wil
blijven, vandaar het verschil van gevoelen. Gelooft mij, zij die
wenschen te blijven hebben gelijk. Wat is toch de zaak met de
Hollanders? Uw hoofd Amai Kotong heeft Harimaoung Boekit, zijn gast en
den zoon zijns ouderen broeders niet willen uitleveren. Op zijn bevel
hebt gij uw kotta verdedigd en de wetten der gastvrijheid ongeschonden
bewaard. Hij, hij alleen is dus de schuldige; hij is de eenige, wien
iets ten laste kan gelegd worden. De Hollanders, die er zoo’n hoogen
prijs op stellen, dat de bevolkingen hun overheden gehoorzamen, zullen
niemand anders lastig vallen dan hem, die de bevelen tot verzet gaf.
Zij zullen, wanneer zij terugkomen, alleen de uitlevering vorderen, in
de eerste plaats van Harimaoung Boekit, de hoofdoorzaak van de
oneenigheid, en dan die van uw hoofd, die hun bevelen durfde te
weerstreven.”

Een gehuil beantwoordde die woorden. Het was als een storm van
verontwaardiging, die losbarstte.

„Houdt gij ons voor den gek? dat nooit!! dat nooit!!!”

„Neen, dat nooit! dat weet ik wel,” voer Johannes voort.

„Maar als je dat weet, wat wil je dan?” vroeg een stem uit den hoop
barsch. „Je schijnt wel een verrader.”

„Als je die woorden nog eens spreekt, dan smijt ik je met mijn mandauw
naar het hoofd!” was het driftige antwoord van den speacher.

„Je kunt toch niet veronderstellen, dat we ons hoofd en onzen gast in
handen van de blanken zullen stellen?”

„Stil, je laat me niet uitspreken. Ik herhaal, de Hollanders zullen
alleen de uitlevering van Harimaoung Boekit en Amai Kotong eischen
en....”

„Maar dat willen we juist niet!” brulde de troep.

„Ik herhaal het, dat weet ik wel, ik weet dat een Dajak niet in staat
is de wetten der gastvrijheid te schenden of zijn hoofd uit te leveren.
Niettegenstaande de groote geldsommen, die voor zulk een schanddaad
uitgeloofd werden door de Hollanders, heeft nog geen Dajak dat
bloedgeld trachten te verdienen. Geen uwer zal ook zijn leven daarmee
willen koopen.”

„Neen! neen!!” was het geestdriftvol geschreeuw.

„Goed zoo! zoo hoor ik het gaarne. Die uitlevering zal ook niet noodig
zijn. Harimaoung Boekit zal wel maken, dat hij met zijn Poenans weg zal
zijn, voor dat de Hollanders terug komen en Amai Kotong zal met hem
mede gaan; want hij heeft mij verzekerd dat, om alle oorzaak van onheil
weg te nemen, hij voornemens is naar het landschap Miri, van waar hij
geboortig is, terug te keeren.”

Sprakeloos hoorde de menigte die verklaring aan. Aller oogen wendden
zich naar het kottahoofd als om de bevestiging van het gehoorde te
erlangen. Deze knikte met het hoofd:

„Ik trek met mijn gansche familie af!” riep hij uit.

„Bij die beslissing wordt de oplossing van de gerezen moeielijkheid
gemakkelijk,” voer Johannes voort. „Gij kiest een nieuw hoofd en de
nieuw gekozene zendt een deputatie naar Bandjermasin om aan den Grooten
Heer der Hollanders zijn leedwezen over het gebeurde te kennen te geven
en zijn onderwerping en die van de bewoners van kotta Djankang aan te
bieden. De afgezanten vertellen dan met veel omhaal, dat, na het
vertrek der Kwala Kapoeassers, de bevolking van kotta Djankang met
behulp van de mannen van soengei Mawat, haar hoofd Amai Kotong
vervallen verklaard heeft en dat deze zich met Harimaoung Boekit uit
vrees voor erger, door de vlucht gered heeft.”

„Maar dat zal toch een onwaarheid zijn!” riep de stem van straks.

„Nu, wilt ge de waarheid gaan zeggen en den Hollanders gaan vertellen,
dat gij allen er even lustig op losgehouwen hebt en dat het u spijt,
het nog niet beter gedaan te hebben, ga je gang! mij wel!” grinnikte
Johannes sarrend; „maar....” liet hij er meer ernstig op volgen:
„bedenkt u wel, handelt gij niet volgens mijn raad, dan hebt gij over
een paar weken een geheele vloot stoomschepen hier voor de kotta met
vele soldaten, en wat nog meer zegt, met vele en groote kanonnen aan
boord, die in een half uur tijd de kotta zoo plat als een koek zullen
geschoten hebben. Neen, gelooft me, en doet wat ik zeg; het is goede
raad, dien ik u geef. Die kleine onschuldige leugen zal Mahatara niet
vertoornen; en wanneer gij in uw leven nooit erger leugen zult verteld
hebben dan dezen, die niemand schaadt, maar veel onheil zal voorkomen,
dan mogen uwe zielen wanneer Tempon Telon [101] ze door de „kiham
apoei” (vuurwaterval) naar de „Lewoe liau” (zielen land) zal voeren,
zich gelukkig achten; want dan zullen ze maar een ellendig klein beetje
geroosterd worden, waarachtig niet de moeite waard, om er over te
spreken.”

Spottend en snijdend sprak Johannes. Maar hij had nog zeer lang kunnen
praten, zonder dat iemand hem in de rede gevallen zoude zijn. De
vergaderden verdrongen zich om Amai Kotong en toen deze de verklaring
had afgelegd, dat het reeds lang zijn wensch was geweest om het laatste
gedeelte zijns levens te gaan doorbrengen in het land zijner vaderen,
in het land waar hij geboren was; en dat hij nu de gelegenheid
aangreep, om zijn heengaan tot heil van de bewoners van kotta Djankang
te doen strekken.

Allen drukten hem met innigheid de hand en betuigden hun instemming met
een beslissing, die de moeielijkheid volkomen oploste.

Een paar uur later, toen de Mawatters binnen de versterking waren
aangekomen, werd, nadat die op de hoogte der omstandigheden gebracht
waren, onmiddellijk tot de verkiezing van een nieuw hoofd overgegaan.
De volkskeus vestigde zich op een jeugdig man met name Njawong, die
zich, hoewel tegenspartelende, den titel en de betrekking van Amai liet
welgevallen. Onder den aandrang van Johannes benoemde het nieuwe hoofd
een gezantschap, bestaande uit twee voorname Djankangers en twee
voorname Mawatters, om de onderwerping van kotta Djankang aan den Toean
Besar te gaan aanbieden. Johannes met Amai Kotong en Amai Njawong
drongen er op aan, dat de gezanten onmiddellijk zouden vertrekken, om
door hun verschijning en onderwerping het nemen van maatregelen en het
volvoeren van krijgstoerustingen overbodig te maken. Zij mochten
evenwel de afgetrokken aanvallers van kotta Djankang niet inhalen, maar
moesten hen op een eerbiedigen afstand volgen om geen oorzaak te zijn,
dat de kommandant van Kwala Kapoeas door die preliminairen verlokt, het
voornemen zoude kunnen opvatten, ontijdig naar kotta Djankang terug te
keeren. Ook moesten zij trachten goed op de hoogte te blijven en
dadelijk bericht zenden, wanneer zij hetzij ter hoofdplaats, hetzij te
Kwala Kapoeas, iets van krijgstoerustingen tegen kotta Djankang zouden
vernemen.

Johannes als degelijk aanvoerder dacht aan alles.

De zon was de westerkim nog niet genaderd, toen de afgezanten de reis
reeds aanvaardden.

Den volgenden morgen zouden de Mawatters vertrekken, om naar hun
haardsteden terug te keeren. Een hunner prauwen werd feestelijk
uitgedost met festoenen van rood linnen strooken en van jonge
klapperbladeren, die de Dajaks zoo bevallig kunnen bewerken en
rangschikken. Daarin was de raoeng van den gesneuvelde, nadat het
deksel daarop bevestigd en de naden behoorlijk waren gedicht met
„katipei” [102], op de „menggatil raoeng”, een stellage van zwaar en
kostbaar hout, gewoonlijk van „kajoen pamala” [103] vervaardigd en
behoorlijk gedrapeerd, gesteld. Fier woei de Nederlandsche vlag in
breede plooien boven die prauw en daar de overledene tot de
aanzienlijken zijner streek behoorde, werd het vaartuig door twee en
veertig [104] roeiers gevoerd. Achter die lijkprauw zouden twee andere
vaartuigen volgen, ook even bont, maar toch smaakvol met festoenen en
vlaggen versierd. In de eerste zagen onze Europeanen vier „karandah’s”
overbrengen. In ieder dier kooien zat een levende pandeling opgesloten;
en er was zich geen hersenschim te vormen, die arme wezens waren
bestemd, om bij het te houden „tiwah” (lijkfeest) omgebracht te worden.
Wienersdorf keek scherp toe, of ook de door hem geredde vrouw zich
onder die slachtoffers bevond, maar hij zag ze niet. Harimaoung Boekit
verhaalde hem, dat deze offers een hulde waren van de kotta Djankangers
aan den moed van hem, die voor hun belangen bezweken was. Bij die vier
zouden te kotta Mawat nog een drietal gevoegd worden om den gesneuvelde
een hem waardige bediening in de „Lewoe liau” te geven.

In de derde versierde prauw zaten een aantal van een en twintig
Balians, die de lucht van hare gezangen deden weergalmen en die
formulieren op de maat met hare katambong’s begeleidden. Achter de
prauw der priesteressen kwamen de overige vaartuigen der Mawatters, die
zich volgens de voornaamheid harer eigenaars in een lange rij achter
elkander schaarden.

Toen de stoet van wal stak, brandden al de kanonnen der kotta los en
verhief zich een oorverdoovend en langgerekt: lēēēēēēh lèlèlèlèlèlelele
ooouiiiit! als om den gevallene voor het laatst te groeten en eer te
bewijzen.

„Nihau jèh,” klonk daartusschen het weemoedige gezang der
priesteressen: „Nihau jèh lonok batipas, ohate baringen, jèh belongkan
boekit.

„Tingang jèh teseke lajang harimaoung marantong batoe, benang jèh
tariop bitie ingampoh tandjoeng ambon.

„Boelau mantap tasalèh indoe tangalong enon.”

„Verloren is hij als de Lonokboom [105], wiens wortels geknakt zijn,
als een Wariengien, die omgevallen is op den berg.

„Als een Tingang [106] is hij bij den terugkeer verdwaald, als een
tijger afgestort van de rots, als een stuk linnen weggewaaid op den
voortijlenden alles bedekkenden nevel.

„Als een stuk goud is hij weggesprongen onder de hand des goudsmids,
weggesprongen om den dauw te vergulden.”

De prauwen schoten den hoek om, de soengei Mawat in en waren nu voor
het oog verdwenen. De nastarenden konden het getrommel der Balians nog
hooren en den gecadenceerden rythmus van het eentonige gezang nog
eenigen tijd waarnemen, maar verstaan wat er gezongen werd, dat was
niemand meer mogelijk.

De bewoners van kotta Djankang, zoo eensklaps uit hun gewone doen en
laten gerukt, keerden na vrij rustelooze dagen doorgebracht te hebben,
tot hun normalen toestand terug. Na het verdwijnen van die prauwen
bleef ter herinnering aan het doorgestane beleg niets anders over dan
het lijk van de arme vrouw, die het slachtoffer van den kaaiman was.
Alles was nu stil en als verlaten; kalmte en ingetogenheid heerschten,
waar in de vorige dagen slechts gejoel en gegil werden vernomen en
alleen het weemoedige gelui der titih liet zich, zoolang het lijk in de
kotta was, van tijd tot tijd hooren.



XXII.

    Toebereidselen voor de reis.—Een volksverhuizing.—Het
    „manobah”.—Onhandigheid.—Wienersdorf te water.—La Cueille brengt
    het er niet beter af.—Lachbui.—Einde der
    vischvangst.—„Kalampies.”—Een Dajaksch tribunaal.—Beëediging.—La
    recherche de la paternité.—De vingerproef.—Het „hagalangang” of het
    bewijs met de werpspies.—Nabreeuwen.


Na die bedrijvigheid gingen een paar dagen in ongestoorde rust voorbij.
Vooral de Europeanen luierden letterlijk uit van de vroeger ten toon
gespreide arbeidzaamheid. Maar toen die om waren, werd het tijd aan de
voorbereidingen tot het vertrek te denken.

Die voorbereidingen waren waarachtig niet onbeduidend. Het waren thans
geen vier mannen slechts, die de reis zouden aanvaarden; het was een
geheele kolonie, die de binnenlanden ging intrekken om zich daar
metterwoon te vestigen. Het huisgezin van Amai Kotong was zeer talrijk;
hij zelf had een twaalftal kinderen, waarvan de grootste helft gehuwd
en op haar beurt reeds ruim gezegend was of in staat van zegening
verkeerde, of de hoop op zulk een zegening koesterde. Hij bezat
daarenboven een tachtigtal pandelingen van beiderlei kunne en een
twintigtal kinderen van die pandelingen. Het was bijgevolg een geheele
volksverhuizing, die te regelen viel. Bij die verhuizing zouden zich
aansluiten Hamadoe, de zuster van Harimaoung Boekit, met een paar
vriendinnetjes, onder welke laatsten de lieve Moendoet, de aanstaande
mevrouw La Cueille, gerekend moest worden; verder het Poenanhoofd met
zijn stamgenooten, welke laatsten wel een gewenschte toevoeging aan den
tocht zouden uitmaken. Die fiere zonen der wildernis waren fiksche
pootige kerels, ieder als een Hercules gebouwd, met spieren als van
staal en gewoon om bij hun tochten door de bosschen de grootste
hinderpalen te overwinnen en om ontberingen te lachen. Zij zouden de
eigenlijke kracht van de reizende kolonie uitmaken; ja, zonder hen ware
de verhuizing, althans op die schaal, wellicht onmogelijk geweest; want
het waren bijna honderd vijftig menschelijke wezens, allen bewoners van
kotta Djankang, waaronder vele vrouwen en kinderen, die het
koppensnellersland zouden intrekken.

De afstand, die afgelegd moest worden, was niet zoo bijzonder groot. In
rechte lijn bedraagt die van kotta Djankang tot kotta Rangan Hanoengoh,
verblijfplaats van Harimaoung Boekit aan de soengei Miri, nog niet
volle 140 kilometer. Maar in een terrein als de boven-Dajaklanden is de
rechte lijn niet denkbeeldig als bij ons, doch geheel en al onbekend;
en de kronkelingen van den te volgen weg moesten zoodanig in rekening
gebracht worden, dat die 140 KM. onoverdreven tot het dubbele getal
uitdijden en dat langs gemeenschapswegen, die dien naam ternauwernood
mochten dragen.

Johannes drong tot spoed aan. Hij bracht de wat langzame Dajaks aan het
verstand, dat in de bestaande omstandigheden, tijd veel meer dan goud
waard was, iets wat hun begrip geheel en al te boven ging. Men was in
het land, waar het goud maar voor het rapen was; maar als men het
geraapt had, och! dan had tijd hoegenaamd geen waarde meer.

„Wat de menschen toch dwaze dingen vertellen kunnen,” redeneerden de
kotta Djankangers en de Poenans, „vooral wanneer zij met die inhalige
blanken in aanraking zijn geweest.”

Maar zonder zijn wenkbrauwen te fronsen, maakte Johannes hun duidelijk,
dat, wanneer de leden van het gezantschap niet in hun zending slaagden
en de Hollanders het er op zetten naar de Boven-Kapoeas terug te komen,
men ze spoediger zou zien verschijnen, dan wel gedacht werd. De
beschikkingen, die voor de voorgenomen verhuizing te nemen waren,
konden veelvuldig genoemd worden en de tijd was kort.

Eindelijk behaalde de redeneerkunst van den vermomden blanke de
overwinning op de traagheid der inboorlingen en nu dit eenmaal het
geval was, nu waren de belanghebbenden weldra in volle beslommering om
zich tot het vertrek gereed te maken.

Het eerste, waaraan de aandacht gewijd moest worden, waren wel de
vervoermiddelen. Men had hoegenaamd geen moeilijkheden ondervonden, om
de prauw die de vluchtelingen te Kwala Kapoeas van Baba Poetjieng
gekregen hadden, om de reis over zee naar Singapore te maken, tot hier
voor kotta Djankang te brengen. Heeft niet al te lang droogte
geheerscht, dan is de Kapoeas tot hier met gemak voor kleine
stoomschepen van zes voet diepgang bevaarbaar. Dit is zelfs het geval
tot Kiham Hoeras, een halve dag roeiens boven kotta Sambong. Maar daar
bij dien eersten waterval of beter, bij die eerste stroomversnelling
[107]—want een eigenlijke waterval is het niet—beginnen de groote
moeielijkheden van een reis naar de bovenlanden; want dan heeft de
reiziger een aantal van die stroomversnellingen te doorworstelen. Er
valt dan ook niet aan te denken, groote prauwen daartegen op te halen;
maar moet de reis met zeer lichte vaartuigen, bij voorkeur met
djoekoengs of rangkans volvoerd worden. En dan nog moeten dezen met de
grootste behoedzaamheid gestuurd worden, want een verkeerde beweging
van den roerganger, doet het vaartuig dwars-strooms geraken en heeft
omslaan tot natuurlijk gevolg.

Rangkans en djoekoengs waren in voldoende hoeveelheid te kotta Djankang
voorhanden en bevonden zich goed bewaard onder de op palen gebouwde
woonhuizen en magazijnen binnen de versterking. Men kon, zoo men wilde,
dadelijk beginnen met die te water te brengen en haar op doelmatige
wijze te beladen. Dewijl zij van wege de kihams nog al eens ontscheept
zouden moeten worden, zorgde men, dat zooveel mogelijk alle mede te
voeren voorwerpen tot een- of tweemans vrachten verpakt werden, waarbij
niet uit het oog mocht verloren worden, dat de Dajaks zeer ongeneigd
zijn, lasten op hun schouders te torschen en dat ook niet kunnen in die
mate, als dat door de Javanen verricht wordt. Daarom werden dan ook de
levensmiddelen en alle andere zaken, die zich daartoe eigenden, in
mandjes verpakt, die van de noodige rottanlussen voorzien, als een
ransel op den rug bevestigd en alzoo met gemak en behendigheid gedragen
konden worden. Die mandjes in de Dajaklanden zijn van gevlochten rottan
vervaardigd, hebben den vorm van een afgeknotten kegel van ongeveer 75
cM. hoog, met een bovenwijdte van ± 40 en een benedenwijdte van 25 cM.,
zijn van binnen met waterdichten boombast gevoerd en hebben een flink
en hermetisch sluitend deksel.

De kanonstukjes werden nog in batterij gelaten, om bij een eventueelen
terugkeer des vijands niet ongewapend overvallen te worden; evenwel
werden er stevige rottanstrikken zoodanig omgelegd, dat men slechts de
noodige draagstokken door de gevormde lussen te steken had om de vracht
dadelijk te kunnen optillen en weg te voeren. De deserteurs belastten
zich voornamelijk met het vervoer van de artillerie en munitie,
waarvoor hun stevige schouders ten volle berekend waren. Wel had men er
een oogenblik aan gedacht, een paar dier stukjes ter bewapening van
kotta Djankang achter te laten. Maar de zeer gegronde opmerking, dat de
Hollanders ze toch als hun eigendom zouden terugnemen en het ook beter
was, dat de kotta bij de nieuwe phase, die haar bewoners intraden, een
zeer vreedzaam uitzicht had, deed daarvan afzien. Dezelfde beweegreden
gold ook ten opzichte van de buitgemaakte geweren te Kwala Hiang, die
allen medegenomen werden. Van een andere zijde had ook Harimaoung
Boekit zich zeer begeerig getoond die stukjes te bezitten. Wat zou hij
trotsch zijn, wanneer hij zijn kotta in soengei Miri daarmede bewapend
zoude zien.

Voedingsmiddelen waren in overvloed voorhanden, dat wil zeggen, men had
rijst in voldoende hoeveelheid; ook had men een goede provisie
„koedjang” [108], lombok en andere toespijzen. Alleen in vleeschspijzen
was men niet ruim gesorteerd. Het gezouten vleesch en spek, door de
deserteurs aangevoerd, waren nog slechts voor een klein gedeelte
aanwezig, dewijl de Dajaks zich daaraan als aan een délicatesse hadden
te goed gedaan. Amai Kotong en Harimaoung Boekit verzekerden evenwel,
dat op hun reis geen dierlijk voedsel zou ontbreken; de vrienden zouden
meer dan eens in de gelegenheid komen om met hun juist schot een hert
neer te leggen.

Maar om toch geen teleurstelling deswege te ondervinden, werd besloten
een „manobah”, dat is een vischvangst op groote schaal te doen plaats
vinden, om zulk een ruime proviand op te doen. De gasten te kotta
Djankang werden uitgenoodigd, die vischpartij bij te wonen. Onze
reizigers zouden ervaren, dat zulk een partij een waar nationaal feest
voor de Dajaks is, hetwelk voor hen uiterst belangwekkend zoude zijn.

Tot de voorbereidingen tot die vischvangst behoorde de inzameling van
een aanzienlijke hoeveelheid wortels van den „tobah”-struik [109]. Daar
er nog al moerasachtige plekken tusschen de omringende heuvels van
kotta Djankang aangetroffen worden, baarde die inzameling niet veel
moeite en was zij al zeer spoedig geschied. De ingezamelde wortels
werden toen in verscheidene djoekoengs met overvloedig water geweekt en
daarna met platte stukken hout zoolang geklopt, totdat het water in de
djoekoengs een melkwitte kleur verkregen had. De uitgeweekte
wortelvezels werden toen verwijderd en het vocht behoorlijk
afgeschuimd, waarna wat levende kalk en een vrij sterk aftreksel van
tabak daarin gemengd werd. Men had toen zoo wat een zestal djoekoengs
met tobahwater gevuld.

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag voeren een overgroot
aantal zeer lichte vaartuigen, waaronder ook die met het mengsel
gevuld, de soengei Mawat in, waarna dat riviertje met een „salambouw”,
groot vierkant net met middelmatig groote mazen, zoodanig afgesloten
werd, dat de onderrand van het net, op de bedding der soengei met
steenen verankerd en de bovenrand zoo wat een handbreedte boven het
watervlak uitstekende, geen enkele visch het riviertje kon verlaten.
Twee djoekoengs, ieder met drie opvarenden bemand, vatten post bij het
net om te waken dat het niet, hetzij door opkomende prauwen, hetzij
door den zwaren stroom beschadigd of opgetild werd.

Toen men daarmede klaar was, verdeelde het mannelijk gedeelte der
expeditie zich zoodanig over de aanwezige djoekoengs, dat in ieder der
vaartuigen zich drie man bevonden. De dameswereld—want vele der
schoonen van kotta Djankang waren mede uitgetogen om van de pret
getuigen te zijn—had zich bij elkander in twee groote prauwen
geschaard, terwijl een derde prauw een aantal Balians bevatte, die bij
geen feestelijkheid, dus ook bij deze niet, mochten ontbreken.

Nu werd de soengei in alle stilte, maar toch krachtig en vlug,
opgeroeid. Dat oproeien duurde zoo omstreeks vier uur en onderwijl
werden de mondingen van een paar onaanzienlijke spruitjes, die zich in
de Mawat ontlastten, ook met netten afgesloten.

Op de gewenschte plaats aangekomen, werd het tobahwater op
verschillende punten tegelijk met klapperdoppen in de rivier geworpen.
Terwijl de vaartuigen zachtjes en in alle stilte zich voor den stroom
lieten afdrijven, was men gedurende een klein half uur nagenoeg
werkeloos, om het vergiftigde water tijd te geven, zich met het
rivierwater te vermengen. Intusschen maakten de visschers zich gereed
den buit te kunnen bemachtigen. Van de drie opvarenden, die iedere
djoekoeng bemanden, bleef hij, die aan den achtersteven gezeten was, de
pagaai in handen houden om het vaartuig te besturen; de twee anderen
met een harpoen of een schepnet gewapend, de een voor op de spits, de
ander in het midden der djoekoeng post vatten, gereed om toe te tasten.

Men had Schlickeisen en Johannes bij elkander in een en Wienersdorf met
La Cueille in een andere djoekoeng geplaatst. De Waal had bij al die
voorbereidingen al schuchter uitgekeken en aan Johannes in het
voorbijvaren al eens gevraagd, of hij geen verzen uit den Koran te
prevelen had.

„Loop heen,” had deze geantwoord, „je bent immers geen Sjech meer;
handel nu maar, zooals je je vrienden, de Dajaks, ziet doen.”

„Ik wou, dat ik aan den wal was,” prevelde de Belg, wien dat geheele
spel niets beviel.

„Misschien bij moeders pappot thuis, niet waar?” lachte Johannes.

Na ongeveer een half uur begon zich de werking van het bedwelmende
vocht te openbaren. Eerst kwamen de kleinste visschen aan de
oppervlakte, staken de koppen boven water, zwommen in steeds kleiner en
kleiner wordende kringen rond en trachtten in hun doodsbenauwdheid uit
het vergiftigde vocht te springen. Met deze werd niet veel omhaal
gemaakt; zij werden eenvoudig met het schepnet of met mandjes opgehaald
en in de vaartuigen geworpen.

Maar later werden de visschen, die de watervlakte in beweging brachten,
al grooter en grooter en ook talrijker. Nu werd naar den „salahawo”
(harpoen) gegrepen; want het was totaal ondoenlijk, visschen van een à
twee M. lengte met het schepnet op te halen. Nu begon een leven, een
bedrijvigheid, die onze Europeanen verrukten en waaraan zij van nu af
met hart en ziel deel namen. Al de aanwezige vaartuigen—wel een vijftig
in getal—schoten over een oppervlakte van slechts zeer geringe
uitgestrektheid als door elkander. Met de uiterste behendigheid
stuurden de roergangers op de wenken en aanwijzingen der harpoeniers
hun vaartuigjes. In het water beschreven de visschen groot en klein
allerwege kringen, plasten en sprongen, om eindelijk aan den harpoen
geregen te worden. De menigte joelde door elkander; de befaamde
visschers spreidden met een soort van trots hun behendigheid ten toon.
De jongere poogden die kunststukken na te doen en werden daarin
aangemoedigd door de lieve toeschouwsters, die een vreugdekreet niet
konden weerhouden, wanneer het een der jongelingen gelukte, een
aanzienlijke vangst te doen. De Balians gilden haar gezangen, roffelden
op haar trommen en wisselden haar invocatiën met de Sangiangs om den
visschers een overvloedige vangst te verleenen, af met loftuitingen op
hen, die zich door behendigheid en kracht onderscheidden.

Van die loftuitingen kregen onze Europeanen maar een zeer sober deel en
dat deel kon nog slechts meer als een beleefdheidsvorm van de dartele
priesteressen, dan als verdiend beschouwd worden. Wel hadden de
nieuwbakken Dajaks de behendigste prauwvoerders te hunner beschikking,
maar dat hielp hen niet veel; want dat het harpoeneeren niet ieders
werk is en een voorafgaande oefening vereischt, bleek hun al ras.
Ontelbare malen staken zij toe, zooals zij dat de mannen hunner
omgeving zagen doen, wanneer het water in de nabijheid hunner
djoekoengs in een borrelende beweging geraakte en dan te midden der
gevormde kringen een gapende kop aan de oppervlakte verscheen; maar
telkens te vergeefs. Dan eens gleed de harpoen voor of achter het doel,
dan weer eens rechts of links van den visch zonder hem te raken, of
werd hij al eens geraakt, dan nog was de stoot zoo onvast, zoo
onbehendig aangebracht, dat de harpoen op de glibberige huid van den
visch afstuitte en er niet doordrong. En het was of de waterbewoners
begrepen, dat daar dichtbij die twee djoekoengs het gevaar het minst
was. In die nabijheid borrelde het water het allermeest en was het soms
of het kookte; allerwege kwamen gapende koppen te voorschijn.

Bij de eerste stooten zetten de Djankangers en de Poenans verwonderde
gezichten; zij konden niet begrijpen, dat iemand zoo onhandig kon zijn.
Hoofdschuddend schreven zij dat aan den omgang hunner gasten met de
Hollanders toe: „die verwijfde bleekgezichten waren niet eens in staat
een ellendig vischje voor hun maaltijd te bemachtigen.” Geen dier
natuurkinderen miste ooit een stoot en, terwijl zij de kleine zooi
veronachtzaamden, werden niet zelden met veel gejuich of een
„dahoeman”, een paling van soms twee M. lang, of een „kaloi”, of een
„djampol”, witvisschen van geen mindere lengte, boven water gehaald.
Maar toen die misstooten aanhielden en onze vrienden nog geen enkel
vischje, groot of klein, bemachtigd hadden, begon een luid gelach hun
telkens vergeefsche pogingen te begroeten en weldra regende het
kwinkslagen van alle kanten.

„Inedjep halit! inedjep halit!” (doorstoken, maar toch geheeld) [110]
klonk het grinnikend, en het waren voornamelijk de vrouwen, die zich
met die onhandigheid vermaakten. Dat werkte eenigermate op het gevoel
der onbedreven harpoeniers. O! hadden hun stooten aan hun verlangen
beantwoord, dan hadden zij zegevierend den salahawo gedrild en hun
omgeving een lesje gegeven. Maar, helaas! hun pogen beantwoordde niet
aan hun begeerte om uit te blinken. Wel trachtten zij onder de
spottende oogen der schoonen telkenmale bewijzen van vooruitgaande
behendigheid te geven. Zij werden al meer en meer opgewonden en driftig
onder den angel der kwinkslagen en stootten eindelijk toe met een
kracht, alsof zij de visschen aan den bodem der soengei wilden
vaststeken. Voornamelijk staken Wienersdorf en La Cueille grimmig toe;
zij voelden zich als vernederd, zoo onder de oogen hunner aangebedenen
uitgelachen te worden. In het vuur van den strijd bracht de Zwitser op
eens zijn harpoen met zoo’n kracht vooruit, dat de djoekoeng kantelde,
hij het evenwicht verloor en kopje onder in het water verdween. Een
uitbundig gelach en een gillend hoera begroetten dien val. Blazend en
proestend greep de drenkeling, toen hij weer aan de oppervlakte
verscheen, een hem toegestoken pagaai en trachtte zijn plaats in de
djoekoeng te nemen, daarin geholpen door een aantal armen, die zich
hulpvaardig, maar toch spotziek, naar hem uitstrekten en het hunne er
toe bijbrachten, om hem meer water te doen innemen, dan wel bij minder
luchthartige hulp het geval zoude geweest zijn.

De lieve Hamadoe had innig medelijden met het ongeval van haar galant,
maar kon toch niet nalaten hartelijk mede te lachen.

Maar La Cueille, die aan zijn lachlust ook botgevierd had, bracht het
er niet beter af. Bij een zijner veelvuldige pogingen gelukte het hem
eindelijk zijn harpoen in het lichaam van een kolossalen visch vast te
steken. Met inspanning van alle krachten trachtte hij zijn vangst
binnen boord te halen, maar dat was zoo gemakkelijk niet. Wanhopig
spartelde het gewonde dier tegen en ontwikkelde daarbij een
spierkracht, die onzen Waal in zijn schommelend vaartuig veel werk gaf.
Eindelijk na veel getob en na vele inspanningen kwam hij er toe, den
kop van den visch op den rand van de djoekoeng te brengen; maar
toen....

„Sainte Vierge de Jupille, ayez pitié de moi!” schreeuwde hij, terwijl
hij den steel van den harpoen plotseling losliet, waardoor het
evenwicht verloren ging, het vaartuig onder de zwaarte van den visch
overhelde en ook hij over het monster heen in het water terecht kwam.
Was het gelach straks uitbundig geweest, thans barstte een ware storm
los. Het was of het waanzin was, die al de aanwezenden in een
aanstekelijke lachbui had gebracht. Nimmer had het volkje van kotta
Djankang zoo’n pret gehad.

De Waal kroop beschaamd en beteuterd aan boord. De lachlust verminderde
niet, toen hij druipnat en met sluik hangende haren en baard zorglijk
rondkeek waar toch zijn harpoen gebleven was. Een der Dajaks had dien
gegrepen en met weinig moeite den visch bemachtigd. Het was een „intoh”
van ruim zes voet lang, die met zijn krokodilachtigen muil en
ontzagwekkende tanden den Waal zoo’n schrik had aangejaagd en zijn bede
om hulp had afgeperst. Toen het dier bij La Cueille in de djoekoeng
geworpen werd, scheelde het al zeer weinig of deze was andermaal te
water gegaan; hij vermande zich echter, maar zorgde toch op een
eerbiedvollen afstand van de tanden van het zieltogende dier te
blijven.

Langzamerhand verminderde het aantal visschen, dat zich aan de
oppervlakte des waters vertoonde, en weldra kon de vangst als geëindigd
beschouwd worden. Men was ook zoo zachtjes, al harpoeneerende, al
lachende, schreeuwende en gillende de soengei Mawat afgezakt en de
vaartuigen bevonden zich eindelijk in haar monding. Nadat de salambouw
was opgehaald, stevende men de Kapoeas in en werd de visschersvloot
feestelijk en onder het gedonder van het onmisbare kanonvuur te kotta
Djankang ontvangen.

Een tiental djoekoengs waren boordevol met de opbrengst van het manobah
gevuld. Onder de gevangen visschen waren de reeds genoemde soorten:
kaloi, djampol en dahoeman, ruimschoots vertegenwoordigd. Het meest was
echter de „handiroeng” gevangen, een intertropische forelsoort van
ongeveer 12 dM. bij volkomen wasdom, die zeer lekker is en dan ook
volkomen gewaardeerd wordt. Van deze soort bevonden zich een groot
duizendtal in de djoekoengs.

Het grootste gedeelte dezer vangst werd onder de bevolking verdeeld. De
visschen, door het tobahvergif gedood, kunnen genuttigd worden en zijn
volkomen onschadelijk. Zij kunnen evenwel niet gedroogd of gezouten
worden, daar zij te spoedig tot bederf overgaan. Een groot aantal
forellen werden tot „kalampies” toebereid, dat wil zeggen, zij werden
in mooten gesneden en daarna in bladeren gewikkeld, om met wat zout en
fijngewreven lombokh gepoft te worden. Zoo geconserveerd, kon die visch
een onbepaalden tijd bewaard worden en waren die kalampies voor de
reizigers een zeer welkome proviandeering, daar zij hen van iedere
bezorgdheid omtrent dierlijk voedsel op de reis onthief en hen
dienaangaande van alle eventualiteiten onafhankelijk maakte.

Daags na die vischvangst zouden onze deserteurs van een plechtigheid
van anderen aard getuigen zijn. Waarlijk, het scheen alsof het lot het
er op gesteld had, hen het geheele innerlijk leven van de volkstammen,
in wier midden zij zich bevonden, te laten aanschouwen.

In de Dajaklanden wordt overal op een vastgestelden dag van de week
recht gesproken. Het kottahoofd omringt zich dan door drie tot zeven
oudsten, naarmate van de belangrijkheid van de te voeren gedingen, en
beslecht de geschillen, die in de afgeloopen week zijn ontstaan en
omtrent welker beëindiging zijn bemiddeling is ingeroepen. Dat is in
den regel voor de bevolking geen gewone dag. De Dajaks toch zijn het
meest gedingzuchtige volk der geheele aarde. Zij gevoelen zich niet
gelukkig, wanneer zij niet een „basara” (proces) hebben. Blijft hun die
karaktertrek in de toekomst bij, dan zullen zij, wanneer zij eenmaal in
den maalstroom der beschaving medegesleept worden, het land van belofte
voor de advocaten vertegenwoordigen. Zoo’n basara-dag is dan ook een
halve feestelijkheid voor de bewoners eener kotta, daar het bijwonen
van de zitting van den „rantèp” (landraad) [111] voor velen een
onweerstaanbare aantrekkelijkheid heeft. Voor kotta Djankang was de
eerstvolgende „rantèpan” buitendien van buitengewone beteekenis, daar
het nieuw benoemde hoofd Amai Njawong, de vervanger van Amai Kotong,
voor de eerste maal als voorzitter zoude optreden.

Er waren eenige voorafgaande kleine geschillen uit te maken, waarbij de
Europeanen de bedrijvigheid en de behendigheid der „kamanangan’s”
(advocaten) [112] konden gadeslaan. Met uiterst veel belangstelling
zagen zij, dat die pleitbezorgers bij ieder hunner overtuigende
redeneeringen of afdoende tegenwerpingen, en ook bij ieder geleverd
bewijs, een rottanpoppetje, „hampatong oewei” genaamd, waarvan zij
ambtshalve voorzien waren, voor zich in den grond staken of een
dergelijk, door de tegenpartij reeds geplant, wegnamen. Deze poppetjes
verzinnelijkten het aantal geleverde deugdelijke bewijzen. Na afloop
der pleitredenen werden zij aan weerszijden geteld en de basara ten
voordeele van hem uitgewezen, wiens advocaat het grootste aantal
poppetjes had kunnen planten en behouden. Dat daarbij niet weinig
goochelarij aan den dag gelegd werd, ontsnapte onzen avonturiers niet.
Het gebeurde zelfs, dat twist onder de kamanangan’s over het aantal
hampatong oewei ontstond en de eene partij de andere beschuldigde van
met dubbel krijt te hebben geschreven, hetgeen natuurlijk tot een nieuw
proces aanleiding gaf en met de noodige getuigen de volgende week zoude
dienen.

Tot de meer belangrijke gedingen behoorde de beschuldiging, die een
meisje tegen een der meest welgestelde jongelingen der kotta inbracht,
namelijk haar verleid te hebben, van welke daad de gevolgen niet
uitgebleven waren. Toen zij haar beschuldiging met heldere stem, zonder
blikken of blozen, uitgesproken had, moest tot het „manjapa”
(beëediging) overgegaan worden. Een der rechters bracht een zwarte kip
te voorschijn en reikte de schoone een ontblooten mandauw over, terwijl
hij in weinige woorden opmerkte, dat met dat wapen menschenbloed
vergoten was. Zij nam het zwaard met vaste hand aan, zwaaide het,
terwijl een glimlach haar lippen krulde, bevallig boven haar hoofd en
richtte de bede tot Mahatara, te willen toestaan, dat zij onthoofd
zoude worden, zooals dat der kip ging geschieden, bijaldien zij
onwaarheid had gesproken. En den arm bliksemsnel en met kracht omlaag
brengende, hieuw zij de kip den kop af. Het wapen toen overreikende,
ving zij wat bloed van het dier op en besmeerde zich daarmede den
fraaien boezem en de bovenarmen onder het uitspreken van de
schrikverwekkendste verwenschingen.

Op de vraag, of zij getuigen kon bijbrengen, wees zij een harer
vriendinnen aan, die bij afvraging verklaarde, slechts gezien te
hebben, dat de beschuldigde aan de klaagster een zoen had gegeven,
zonder meer.

De rechters glimlachten even in hun deftigheid.

De beschuldigde jongeling werd nu voorgebracht, maar hij ontkende
iedere schuld. Die betuiging bezwoer hij met de duurste eeden en kapte
ook in het volle vertrouwen op zijn onschuld een zwarte kip den kop af
en besmeerde zich insgelijks borst en armen met het bloed van het
vermoorde slachtoffer. Hij antwoordde met een eenvoudig hoofdschudden
op de vraag, of hij eenige getuigenis kon bijbrengen; maar met een
verwonderlijke radheid van tong wees hij er op, dat het geven van een
zoen—daad, die hij volstrekt niet ontkende—onmogelijk het hier
gevorderde bewijs van schuld kon daarstellen; want—voegde hij er
glimlachend bij—ware dat wel het geval, dan zouden, volgens zijn
overtuiging, al zijn rechters meermalen gedwongen in het huwelijk
hebben moeten treden, daar het hem bekend was, zij van een zoen
volstrekt niet afkeerig waren, en zij zelfs zeer zoenlustig konden
genoemd worden. De geheele vergadering barstte op die verklaring in een
onmatig lachen uit en niet het minst de rechters zelve, die alleen bij
de gedachte aan de hun toegeschreven zoenlustigheid, de tong verlangend
over de bovenlip lieten glijden. De Dajak is een ware lachebek; bij
iedere gelegenheid voldoet hij met graagte aan die vroolijke
geneigdheid.

Nadat de lachbui wat over was, werd het meisje gevraagd, of zij geen
andere aanwijzingen bij te brengen had om haar beschuldiging te staven.
Zij antwoordde ontkennend, doch hield haar aanklacht vol, er evenwel
bijvoegende, dat het toch wel zijn kon, dat de beklaagde onschuldig
was, daar zij terzelfder tijd een teedere betrekking met een ander
jongeling uit de kotta, alsook met een pandeling haars vaders
aangeknoopt had. De rechters fronsten de wenkbrauwen, maar konden toch
niet anders doen dan de nieuwe beschuldigden voor zich te roepen. Maar
ook deze betuigden luid hun onschuld. De pandeling zelfs wilde er niets
van weten, dat hij van tijd tot tijd een zoen aan de dochter zijns
meesters zou ontstolen hebben. Beiden aarzelden geen oogenblik, hun
betuigingen met de duurste eeden te bevestigen.

Dat was een moeielijk geval, waarbij de wijsheid van het zoo hoog
geroemde nieuwe Nederlandsche strafwetboek te kort zoude geschoten
hebben, maar waarin de Dajaksche adat toch voorzien heeft. Na eenige
ruggespraak bevalen de rechters, dat drie kommen, met gesmolten njating
(hars) gevuld, voorgebracht zouden worden. Een houtvuur werd toen
ontstoken, waarop de kippen, bij de beëediging onthoofd, met veeren en
al werden verbrand, hetgeen een ondragelijken stank in de gerechtsloods
deed ontstaan en bij ieder der aanwezigen een akelig gekuch uit de
longen perste. Middelerwijl hadden de drie beschuldigden zich rondom de
kommen geschaard tot het volvoeren van het „hasoedi.” Op een teeken van
den voorzitter des rantèp’s moesten zij onder het uitspreken der
woorden: „blako ontong Sangiang Assei” (help mij Sangiang Assei) den
wijsvinger van de rechterhand in de gesmolten hars steken en dien
vinger daarin een paar malen op en neer halen. Op het gegeven teeken
daalden de vingers in de kommen, waarbij de pandeling een smartelijken
gil slaakte, evenwel den moed had de hevige pijn te doorstaan en de
vereischte beweging te maken. De beschuldigster stond er dicht bij; zij
wijdde een blik aan den inhoud der drie kommen en keek toen de rechters
met een gebaar van verachting aan. Overigens verstoorde zij de
eerbiedige stilte niet. De drie vingers werden daarna zorgvuldig ieder
in een lapje gewikkeld, dat eerst den volgenden morgen daaraf genomen
zoude worden. Hij, wiens vinger alsdan ontveld of anderszins beschadigd
zoude blijken, zoude voor schuldig gehouden en dientengevolge
veroordeeld worden de klaagster te huwen.

Met aandacht hadden de Europeanen die rechtspleging gade geslagen en de
wijsheid daarvan bewonderd. Zij zouden in de gelegenheid komen, zich
nog meer te verbazen.

De laatste basara, die uitgemaakt moest worden, betrof een
beschuldiging van poging tot vergiftiging. Dat was een heel oude zaak,
die reeds tot veelvuldig en langdurig onderzoek had aanleiding gegeven.
Een geruimen tijd geleden was een oud man overleden en wel onder
omstandigheden, die een gedachte aan vergiftiging niet geheel
verwerpelijk maakte. De zoon van den overledene had een beschuldiging
tegen een man ingebracht, die zich vóór het overlijden uitgelaten had,
zich te zullen wreken over een vonnis betreffende een diefstal van
visch, waarbij de doode een valsche getuigenis zoude afgelegd hebben.
Bij dat vergiftigingsproces evenwel konden geene afdoende bewijzen
bijgebracht worden; hoe dikwijls ook de zaak voor den rantèp behandeld
was, hoe de kamanangan’s van weerszijden zich ook beijverd en geweerd
hadden, hoe vele getuigen ook gehoord waren, steeds was het aantal
hampatong oewei van de eene aan dat van de andere partij gelijk
geweest, de bewijzen staakten dus, zoodat niet uit te maken was, wie
ongelijk had.

Zoo was de stand van het proces. Heden zou tot het „hagalangang”
overgegaan worden, om tot de ontdekking van de schuld te geraken. De
aanklager en de beschuldigde werden op het binnenplein van de kotta
ieder in een enge kooi, van stevige bamboelatten zoodanig opgesloten,
dat het benedenlijf van de maagstreek af geheel bedekt en beschermd
was, terwijl de borst, de armen en het hoofd geheel ontbloot bleven. De
kooi was daarenboven zoo eng, dat zij den opgeslotene nauwkeurig
omsloot en hij daarin niet wegduiken kon. Op een afstand van ongeveer
dertig pas van en front naar elkander geplaatst, werd aan ieder der
partijen een scherp aangepunte bamboe van ongeveer een meter lang, die
wel een werpspies kon genoemd worden, ter hand gesteld. Op een teeken
moesten zij die spies te gelijker tijd naar elkander toeslingeren; hij
die het eerste gekwetst werd, het zij licht, het zij gevaarlijk, zou
gerekend worden door de Sangiangs veroordeeld te zijn. Viel dit den
beschuldiger ten deel, dan verviel de aanklacht en zou hij aan den
beschuldigde een boete van 1000 rear [113] als „harear kahawen”
(schaamtegeld) betalen en hem daarenboven nog een mandauw ten geschenke
geven moeten, als een teeken, dat hij de uitspraak aannam en hem als
voorheen achtte. Werd echter de beschuldigde gekwetst, dan volgde zijn
schuldig verklaring aan het hem ten laste gelegde. Hij werd dan ter
dood veroordeeld en overgegeven aan de nabestaanden, in dit geval aan
den zoon van den overledene, die het recht daarbij zoude verkrijgen, om
hem onder de meest onmenschelijke martelingen ter dood te folteren.
[114] Het was een waar Godsgericht, waar om heen zich de geheele
bevolking der kotta hoogst belangstellend schaarde.

Toen de rechters plaats genomen hadden en een paar jongelingen benoemd
waren, om de werpspiesen op te rapen en aan de strijders weer aan te
reiken, gaf Amai Njawong het afgesproken teeken. Met kracht werden de
gevaarlijke staken geslingerd, maar de kampvechters, door dien engen
korf omsloten, hadden veel van hun lenigheid verloren. Die eerste worp
werkte niets uit en week zoo ver van het doel af, dat een minachtend
gemompel vernomen werd. Ook de tweede was nog mis, ofschoon de spiesen
de kampvechters rakelings voorbij snorden. Maar de derde worp had
noodlottige gevolgen. In de volle borst door de werpspies, die daarin
trillend steken bleef, getroffen, was de beklaagde terstond een lijk,
terwijl de beschuldiger, die het hem toegeslingerde wapen iets schuins
recht onder de kin in de keel ontving, waarbij de slagader doorsneden
werd, nog ettelijke minuten in doodsbenauwdheid rochelde en eindelijk
aan bloedverlies bezweek.

Bij die noodlottige uitkomst, verklaarde de voorzitter van den rantèp,
dat de Sangiangs klaarblijkelijk de uitspraak wilden beletten en de
zaak in het duister houden. Hij beval dat de lijken aan de familieleden
zouden worden overgegeven, om daarmede volgens de gebruikelijke
plechtigheden na een overlijden te kunnen handelen. Heel kort daarop
liet zich de titih van twee kanten in de kotta hooren.

Diep ontzet hadden de vier Europeanen dat vreeselijk drama bijgewoond.
Na afloop der gerechtszitting hadden zij zich naar hun woonvertrek
begeven; lang zaten zij evenwel bij elkander, voor dat een hunner de
stilte verbrak en den somberen gedachtenstroom, die hen bestormde,
verstoorde. Eindelijk ontrukte zich La Cueille met een beweging, alsof
hij aan de nachtmerrie poogde te ontkomen.

„Nom d’un chien!” riep hij met een diepen zucht, „we zijn toch te
midden van een raar volkje verdwaald.”

Dat alledaagsch gezegde verbrak toch de betoovering, die de anderen
omkluisterd hield. Het was of een dichte nevel plotseling scheurde en
opgerold werd.

„Dat zijn we. We zitten op den eersten rang en kunnen naar hartelust
genieten,” lachte Johannes, „’t zal evenwel zaak zijn te trachten, ons
buiten alle bemoeiing te houden.”

„Donders, ja!” meende Schlickeisen, „verbeeldt je, dat een onzer
uitgenoodigd werd om in zulk een kooi plaats te nemen.”

„Of zijn vinger in gloeiende hars te steken.”

„Ja, laat de verliefden maar oppassen,” voegde Johannes er waarschuwend
bij, „laat ze ’t niet in hun hoofd krijgen hun schoonen af te schepen.
’s Lands wijs ’s lands eer. Noch Moendoet, noch Hamadoe zouden er voor
terugdeinzen, een verleidingsbasara op touw te zetten.”

„En dan vooruit met je vinger,” lachte Schlickeisen.

De Waal bekeek zijn index met een bezorgdheid, alsof hij de brandende
pijn reeds voelde.

„Duivels!” bromde hij, „dat ’s lastig. Een mensch kan toch wel eens van
gedachte veranderen.”

„Jawel, maar pas op je vinger. Zoo’n kommetje hars is net zoo lekker
als de fijt.”

„Panaris, mon ami, te voilà dans de jolis draps!” prevelde de Waal
binnensmonds en meer hardop:

„Dank je voor den raad; ik zal op mijn vinger passen. Maar.... er is
toch iets wat mijn nieuwsgierigheid ten hoogste prikkelt.”

„En wat is dat?” vroeg Johannes.

„Men heeft drie vingers in de hars gedoopt, niet waar?”

„Wel zeker, dat hebben we allen gezien.”

„Maar wat nu, wanneer morgen twee vingers of alle drie blijken gebrand
te zijn?”

„O heilige eenvoud!” gilde Johannes uit. „Nu die is goed! Alle drie!
ha, ha, ha! dat zou de wijsheid van koning Salomo zelven op een harde
proef gesteld zijn. Ha ha ha!” en Johannes lachte, dat hij schudde.

„Nu wat valt er toch te lachen?” vroeg de Waal gebelgd. „Ik begrijp er
niets van. Drie menschen hebben den vinger in gesmolten hars gestoken;
wat is natuurlijker, dan dat ze zich alle drie deerlijk gebrand hebben?
Het tegendeel zou stof tot lachen geven.”

„Nu, dan zul jij morgen lachen kunnen, laat je dat gezegd zijn. Alle
drie! ha ha ha!” ging Johannes in zijn lachbui voort. „Maar och! schei
nu uit, ik krijg pijn in de zij van al dat gelach.”

„Dat je lacht, daar heb ik vrede mede; maar vertel waarover je lacht.
Misschien lachen wij mede.”

„Je bent een uilskuiken.”

„Die prijs is meer voor me geboden; dat begrijp ik. Maar lach je
daarom?”

„Maar er konden geen drie zich den vinger branden.”

„Dat begrijp ik weer niet.”

„Je bent een „bodokh” (domkop). Je hebt nummer drie der aanbidders van
de schoone dien kreet wel hooren slaken?”

„Ja zeker, ik ben Goddank niet doof.”

„Dat ’s een geluk voor je. Nu, die alleen heeft zich den vinger
gebrand.”

„Maar we hebben de twee anderen toch ook den vinger in den njating zien
steken.”

„Luister. De twee eersten waren welgestelde jongelingen, die slechts
een blik met de rechters te wisselen hadden, om voor de
gepersonifieerde onschuld gehouden te worden. Misschien hadden de
rechters hun loon reeds beet, zoo niet, dan zal het hun niet ontgaan.
De derde was een arme drommel, van wien volstrekt niets te halen was.
Die had geen blikken te wisselen.”

„Dat alles zou ik begrijpen, wanneer ik niet met mijn eigene oogen,
„hisce meis propriis oculis,” zou de pastoor van Jupille zeggen, de
drie vingers in het gesmolten hars had zien op en neer gaan. Ik heb
goed gekeken.”

„Zoo, heb jij goed gekeken? Wel vertel dan, wat je meer gezien hebt.”

„Wat zou ik meer moeten gezien hebben?”

„Dat beweert goed gekeken te hebben!” sprak Johannes met ietwat
kleinachting in zijn stem. „Heb je niet gezien, dat de kleur van het
hars in de drie kommen niet gelijk was?”

„Wat zou dat? hars is hars.”

„Neen, domoor! hars is geen hars of liever het eene hars is het andere
niet. Luister nog een oogenblik. De edelste soorten als de „njating
mata koetjing,” de „njating bapoeti” en de „njating linoh”, [115] als
van zeer zuivere compositie smelten op zeer lagen warmtegraad;
daarentegen hebben de njatings: „kroeën, toelang en anlei” [116] als
zeer aardachtig en poreus van samenstel, een veel hoogere temperatuur
noodig om vloeibaar te worden.”

„O!... zoo!”

„Begin je te begrijpen? dat ’s waarachtig gelukkig. Laten je nu de
rechters den vinger in een kommetje met mata koetjing-hars steken, dat
maar eventjes genoegzaam verwarmd is om vloeibaar te worden en
aanmerkelijk kan afkoelen, alvorens weer vast te worden, dan kun je het
daarin zoo lang uithouden als je verkiest, zonder anderen hinder, dan
een eenigszins branderig gevoel. Maar laten ze je, je index in njating
kroeën steken, dan zou je net doen als de pandeling van straks, dan zou
je schreeuwen en dan zou je den volgenden morgen met een ontvelden
vinger voor den dag komen.”

„En dan nog trouwen op den koop toe! verd.... dat ’s gemeen!”

„Ja, dat is gemeen, en te gemeener, wanneer de gedwongen
huwelijkskandidaat zich hoegenaamd geen schuld bewust is.”

„Hoe dat zoo?”

„Denk je, dat dat meisje van straks dien armen pandeling zelfs maar een
oogopslag heeft waardig gekeurd? Bij lange niet. Wie weet of vóór den
dag van heden zij ooit aan hem of hij ooit aan haar heeft gedacht. Maar
de looze feeks begreep al ras bij de wending, die het proces nam, dat
de rechters niet genegen waren haar in haar matrimoniale wenschen
behulpzaam te zijn. Toch wilde zij haar misstap onder een
huwelijksmantel bergen.”

„Dat zal een verbintenis zijn, die in den hemel gesloten is,” grijnsde
Schlickeisen, die als zoon van een theologant wel eens vroom kon zijn.

„Och, zij zal daarom niet minder gelukkig of ongelukkig zijn,”
antwoordde Johannes. „Die pandeling herkrijgt op den trouwdag zijn
vrijheid, dat ’s al een uitkomst voor hem, daarbij bekomt hij een
aardige vrouw, geheel in den smaak der Dajaks [117]; en..... wat zal ik
er meer van zeggen? In Europa worden toch ook wel zulke huwelijken
gesloten, niet waar?”

„Jawel, maar toch zonder gebranden vinger.”

„Daarover wil ik niet twisten,” schaterde Johannes; „want dan krijg ik
van de drie „totoks” [118] tegelijk er van langs.”



XXIII.

    De uitspraak der Sangiangs.—Wienersdorf en zijn aanstaande.—Hamadoe
    een diamant.—Moendoet in de keuken.—De steenkolen bij kotta
    Djankang.—De proeven van La Cueille.—Zijn cokes.—De steenkolen aan
    boord van de Boni.—De verspreiding der steenkolen op Borneo.—Een
    misverstand.—De goudzoekers.—De „sarok-boelau” vertoornd.—Johannes
    over de koorts beschikkende.—De goudsoorten in de Dajaklanden.


Het geschiedde zooals Johannes voorspeld had. Den volgenden morgen
werden de drie vingers der beschuldigden ontbloot en twee daarvan
ongeschonden bevonden. Alleen die van den pandeling was deerlijk
toegetakeld; het geheele vel bleef aan het windsel hangen. Er viel niet
aan te twijfelen, de Sangiangs hadden gesproken. Van een hevigen
uitbrander vergezeld, kreeg de schuldige het bevel om binnen den kortst
mogelijken tijd het verleide meisje te huwen. De goe gemeente had
eerbied voor die onbetwistbare goddelijke tusschenkomst en bewonderde
de wijsheid der uitspraak van hun nieuw hoofd. En.... och! de pandeling
glimlachte eens; met een flinke vrouw won hij de zekerheid van niet te
avond of morgen geslacht te worden. Dat was veel waard, dat moest hij
eerlijk bekennen. Dienzelfden dag zag men hem vertrouwvol met zijn
uitverkorene onder de schaduw der bosschen in den omtrek der kotta
wandelen. Zij scheen met verzachtende hand den ontvelden vinger te
verzorgen. Onze Europeanen zagen in, dat er voor iedere wond een
pleister bestaat.

Intusschen werd voortgegaan met alles voor het vertrek naar soengei
Miri in gereedheid te brengen. Evenwel, de levensmiddelen en de munitie
stonden gepakt, de kanonnen en de geweren gereed, om slechts opgenomen
en aan boord gebracht te worden; de bedrijvigheid gold dan ook nog maar
voorzieningen van huishoudelijken aard en de Europeanen hadden in de
laatste dagen vrij af. Ieder hunner nam er het zijne van en besteedde
den tijd, zooals hem het aangenaamst voorkwam.

Wienersdorf had wel willen herboriseeren; maar het kwam hem niet
nutteloos voor, wat tijd te besteden zijn aanstaande vrouw, van wie hij
al meer en meer begon te houden, voor de Europeesche samenleving te
vormen. Wel brachten de Dajaksche gebruiken mede, dat, nu eenmaal de
hand van het meisje plechtig gevraagd was, de beide minnenden elkander
niet meer mochten zien tot op den dag van het huwelijk, maar, zoowel
het gemeenschappelijk leven in die enge kotta, als de beslommeringen
voor de reis, maakten het stipt betrachten van dat gebruik nagenoeg
onmogelijk. Daarenboven, op de reis zelve zou Dohong voor zijn
aanstaande moeten waken; wien zou haar heil meer aan het hart gaan dan
hem? Ook meende Harimaoung Boekit, dat niemand alsdan zijn zuster beter
zoude kunnen beschermen, dan de dappere Dohong met zijn zoo juist
treffend geweer. De scheidsmuur tusschen de geliefden werd dus zoo
stipt niet bewaakt en onze Zwitser verzuimde geen oogenblik, om meer en
meer met de inborst van haar, met wie hij zich verbinden ging, bekend
te raken.

Die kennismaking viel niet tegen. Was Hamadoe, wat het uiterlijke
betrof, een schoon kind, een parel te noemen, bij onderzoek bleek het,
dat haar hart, haar gemoed een diamant van het zuiverste water was,
waarvan de weerga in de donkerste ingewanden van het eiland Borneo niet
gevonden was. Zij was verstandig, dat zag haar Dohong onmiddellijk,
hoewel haar zekere begrippen, tot de eenvoudigste behoorende, vreemd
waren; zij was lieftallig en die lieftalligheid kwam in een omlijsting
als die harer omgeving nog beter uit. Die ruwheid toch gaf den toets
aan van de edelheid van ’s meisjes karakter, dat in zoo’n omgeving
ongekrenkt was gebleven. Zij was goed en zachtaardig; o! dat had hij
goed opgemerkt. Iedere wreedheid verfoeide zij, ieder noodeloos lijden
ging zij tegen zooveel in haar vermogen was; maar ziekelijke
weekhartigheid was haar ook vreemd. Zij was de fiere dochter des wouds
en als zoodanig was zij bewaard gebleven voor indrukken van de
buitenwereld; zij had tot nu toe geen anderen gezichtseinder dan die
harer bosschen gehad en de geheele menschheid had zich voor haar nog
maar tot den stam bepaald, waartoe zij behoorde. Werden wreedheden,
onmenschelijkheden door de leden van dien stam gepleegd, dan wendde zij
het hoofd af, onmachtig als zij zich tegenover de zeden harer
landgenooten gevoelde, om die gruwelen tegen te gaan. Toch zou zij haar
hand niet gereikt hebben aan een man, die zooals men zegt geen vlieg
kwaad kon doen. In haar oog moest de man krachtig en onbevangen het
zwaard kunnen voeren; zijn vrouw moest in hem een krachtigen steun en
een moedig beschermer vinden. Menschenvleesch had zij nimmer geproefd;
zelfs eens dat haar een schoteltje met „oetak” (hersenen) aangeboden
werd, was zij in onmacht gevallen en deswege hartelijk uitgelachen.
Over die zwakheid had zij zich geschaamd, maar toch met zoo’n ernst er
op aangedrongen, die aardigheid niet te herhalen, dat zelfs de
stompsten het zich voor gezegd hielden.

Zij was zedig en kuisch. Niemand van haar omgeving had ooit, ook bij de
meest ruwe handeling in haar nabijheid, een verdachten glimlach op haar
gelaat, of een blik, die verkeerd kon uitgelegd worden, in haar oogen
waargenomen. Zij bewoog zich te midden van de onreinheid, die haar
omgaf, als het zwanendons te midden der wateren, zonder er door bespat
te worden en zonder dat iets op haar bleef kleven. Hoorde zij in haar
omgeving uitdrukkingen, waaromtrent zij geen onwetendheid kon
voorwenden, dan bracht de ernst van haar lief gelaat de realisten tot
zwijgen; en zoo ver had zij het gebracht, zonder daaromtrent een
verzoek te doen of een woord te uiten, dat in haar tegenwoordigheid een
kieschheid betracht werd, die anders zelden te midden dier
boschmenschen aangetroffen werd. Wanneer zij een der priesteressen
ontmoette, dan gaf haar oog te kennen hoezeer de vrouw haar verachtte,
die zoo de vrouwelijke eerbaarheid met voeten trad. Nimmer had zij een
woord met een dier wezens gewisseld.

Als ieder Dajaksch meisje had zij tot op den jonkvrouwelijken leeftijd
naakt geloopen, slechts met een gouden „sapieng”, een nabootsing van
het vijgenblad, door het eerste menschenpaar gebezigd, gedekt. Later
had zij zich gekleed met den saloi, zooals al de andere jonkvrouwen van
haar stam en had in haar onschuld er nimmer erg in gehad, welken
aanstoot zulk een spaarzame kleeding kon geven. Zij wist niet beter.
Maar bij het blako ontong had zij de oogen van haar aanstaande op haar
ontbloote schouders voelen branden; toen was een schuchter gevoel, haar
tot nog toe onbekend, ontwaakt; zij had zich wel voor de blikken van al
die vergaderde mannen onder den grond willen verbergen. Dat gevoel was
haar ondraaglijk geweest. Van dat oogenblik af was zij niet meer
verschenen dan behoorlijk bedekt door een badjoe, hoewel haar
speelnooten haar schamper toevoegden, dat zij nu al de voorname
getrouwde vrouw uithing, die bezoek verwacht [119].

Bij zoo’n ongekunsteldheid waren de gesprekken met haar voor
Wienersdorf allerbekoorlijkst. Zij was de onwetendheid zelve; maar zij
nam, hetgeen haar verteld werd, tot zich en toonde een zeldzame
gemakkelijkheid zich daarmee te vereenzelvigen. Zij was geheel oor,
wanneer hij haar van de buitenwereld vertelde, van die buitenwereld,
die hij haar zoo schoon afschilderde en waarvan zij niets wist. Wel
waren haar broeders te Bandjermasin geweest en hadden daar zooveel
betooverends gezien, dat zij onuitputtelijk in hun verhalen waren. Maar
wat was Bandjermasin, vergeleken met Soerabaia, met Batavia, met
Singapore? En wat waren die plaatsen op hun beurt vergeleken met de
steden in het land der blanken? Of hij dan daar geweest was? was haar
vraag.

Hij aarzelde een oogenblik. Nog wilde hij het mom van Kwala Kapoeasser
te zijn, volhouden en reeds was hij op het punt, haar diets te maken,
dat hij veelvuldige reizen naar Java gemaakt had, dat hij eens met een
zeer groot schip naar de negeri wolanda geweest was; maar een blik in
haar fraaie oogen, in die oogen, die hem zoo trouwhartig, zoo argeloos
aanstaarden, deed hem het pad der veinzerij verlaten. Hij sloeg zijn
eenen arm om haar leest, trok haar tot zich en ontblootte zich een der
schouders, alwaar de wrijving van het baaitje, dat hij steeds droeg, de
katiting, die zijn huid kleurde, afgesleten had en zich zijn blank vel
vertoonde.

„Olo bapoeti!” (een blank mensch) ontsnapte het meisje met een
gesmoorden gil van schrik. Hij hield haar in zijn armen omsloten; een
oogenblik zwoegde haar borst onstuimig en hijgde zij naar adem; toen
sloeg zij haar schoone armen om zijn hals:

„Naughe!” lispelde zij, „ikau tabaliën, akoe langèh, tapi, koeèh
pangkabas” (laat het zijn, zoo het wil; gij zijt de ijzerhoutboom, ik
het rankgewas; maar beiden te zaam zijn wij zeer sterk).

Onstuimig klemde hij haar aan zijn borst.

Hij verhaalde haar alsnu, dat hij van de Hollanders weggegaan was, om
zijn land weer op te zoeken. Dat begreep zij niet goed. Alle blanke
menschen waren Hollanders, meende zij; en het kostte vrij wat moeite,
om aan het natuurkind uit te leggen, dat de blanken nog meer
verscheidenheden opleverden dan het bruine ras, waarvan zij trouwens
alleen maar haar stamgenooten onder de oogen had gehad. Maar zij had
medelijden met den man, die zulk een reis ondernomen, zich aan zoo veel
ellende blootgesteld had, alleen om zijn geboortegrond terug te zien.
Toch had zij ook daarvan geen recht begrip, want volgens haar kon men
overal gelukkig zijn. Het gevoel, dat haar zoo deed spreken, was nog
zoo onbewust bij haar, dat zij eigenlijk niet begreep, wat zij zeide.
Maar hij, hij zamelde die woorden als kostbare parelen van haar lippen
op, en van het oogenblik gebruik makende, ontrolde hij voor haar oogen
een schildering van de Europeesche samenleving en van de onwaardeerbare
voorrechten van de bescherming eener beschaafde maatschappij, die door
banden van menschenmin te samen wordt gebonden. Hij verklaarde haar,
hoe bloedvergieten daar wordt tegengegaan, waardoor de eene blanke man
naast den anderen kon vertoeven, welke veeten ook de verschillende
stammen mochten verdeelen. Hij legde haar uit, dat de blanken vrij
zijn, dat bij hen geen slaven bestaan, die immer in doodsangst
verkeeren, van op gruwelijke manier omgebracht te worden. Hij
verklaarde haar het bestaan der blanke vrouw, haar aandeel in den
strijd des levens, hoe geheel verschillend haar toestand daar ginds
was, waar zij naast haar echtgenoot troonde, een ware gezellin voor hem
was, met hier, waar de vrouw niets anders dan het lastdier, de slavin
des mans was.

Zij hoorde hem aandachtig aan; er ging een wereld voor haar blikken op.
Hij verhaalde haar van de prachtige woningen der blanken, zoo
verschillend van de krotten, die zij slechts gezien had; hij beschreef
haar de Europeesche steden met haar paleizen, haar pleinen, haar
gemakkelijke straten, haar kerken, haar schouwburgen, haar
wandelplaatsen, haar verlichting, enz. enz.; en deed dat met zulk een
wegsleepende vervoering, dat hij een geheele omkeering in dat
oorspronkelijk gemoed te weegbracht en wel zoodanig, dat het meisje
haar armen aanvallig om zijn hals strengelde, en hem zacht, schier
onhoorbaar in het oor ademde, dat zij heentrekken wilde, waar haar
Dohong haar voeren zou. Een hartelijke kus weerklonk tot bezegeling van
die belofte. Zij smeekte hem evenwel, voorloopig nog geheim te houden,
dat hij geen Dajak was; zij nam op zich Harimaoung Boekit haar broeder,
daarmede ter gelegener tijd in kennis te stellen.

Terwijl de geliefden daar zoo aan het keuvelen waren en
allergelukkigste oogenblikken doorleefden, hadden de drie andere
Europeanen, ieder op zijn wijze den tijd trachten te dooden. La
Cueille, verliefd als hij meende te zijn, had ook wel wat willen
vrijen; maar zijner Moendoet was de zorg voor de keuken opgedragen in
het huisgezin, waartoe zij behoorde. Hij kwam dus bij zijn aangebedene
te pas als het vijfde rad aan een wagen. Daarenboven had zij een
knoflook- en peteh- [120]lucht bij zich, die alles behalve aanlokkelijk
was en haar aanbidder tot den aftocht dwong. Pruttelend trok hij af en
wilde een wandeling in den omtrek maken, toen hij Schlickeisen
ontmoette, die evenzoo verlegen met zijn tijd rondliep, en zich bij hem
aansloot. Beide mannen bestegen een djoekoeng, meer om op de rivier wat
te spelevaren, dan wel met een bepaald doel om ergens heen te roeien.
Zij plasten en ploeterden in het water als twee dartele knapen. Zij
zagen Johannes en Harimaoung Boekit ook in een djoekoeng
stroom-opwaarts stevenen, maar bekommerden zich daarom niet. Eensklaps
kreeg La Cueille een stuk steenkool, dat op den oever lag, in het oog:

„Dat is waar ook,” sprak hij, „Johannes heeft mij in der tijd verteld,
dat even boven kotta Djankang bij middelbaren stand der rivier een
steenkolenader in het oevertalud zichtbaar is. Het is thans laag water;
kom, laten we daar heen roeien.”

„Mij wel,” antwoordde de Zwitser; „maar me dunkt, ’t zal niet overbodig
zijn onze geweren te halen. In dit land is het nooit kwaad, gewapend te
zijn.”

„We hebben onze mandauw’s”, meende de Waal, „maar ik zal van de
gelegenheid gebruik maken, om een pikhouweel en een koevoet mede te
nemen.”

Zoo gezegd, zoo gedaan. Weinige oogenblikken later zaten de twee mannen
met hun geweren en de gemelde gereedschappen in hun vaartuig en
stevenden de rivier op. Zij hadden nog geen half uur langs den
rechteroever geroeid, toen er zich een streep als een zwarte draad op
de fijne grijze schieferklei, waaruit de vrij steile oever bestond,
begon af te teekenen. Die draad nam langzamerhand in dikte toe, deed
zich als een lint voor, dat al breeder en breeder werd, en eindelijk
een band vertoonde, die met zwakke golvingen in nagenoeg horizontale
richting liep en bij zijn grootste uitgebreidheid een breedte van bijna
vier M. had. Over een aanmerkelijken afstand, strekte zich die laag
noordwaarts uit, verminderde dan allengskens, maar voor dat zij zacht
afnemende ten einde liep, zooals zij begonnen was, werd het
ganggesteente plotseling afgebroken door een faille, een uitgebreide
kalksteenformatie van verblindend witte kleur, die loodrecht als uit de
diepte opsteeg.

Daar, waar de zwarte band in den kleioever het machtigste voorkwam,
stevenden de onderzoekers naar den wal, om van meer nabij te kunnen
zien. La Cueille hakte eenige stukken van de zwarte laag af en bevond,
dat hij een gang van zuivere steenkool voor zich had. De kool was
grijsachtig zwart en mat van kleur. Tusschen de krachtige vingers van
den Waal liet zij zich gemakkelijk verbrijzelen en vertoonde een fijn
bladerige structuur op de breuk, waarbij evenwel verreweg de meeste
stukjes den paralellopipedischen vorm aannamen. De meeste dier
verschijnselen waren niet gunstig, maar de gewezen mijnwerker was hier
op zijn terrein; hij liet zich zoo gauw niet ontmoedigen. Met zijn
pikhouweel gewapend, brak hij door de eerste lagen, die eeuwen lang aan
weer, wind en overstrooming waren blootgesteld geweest en, geholpen
door Schlickeisen, had hij dan ook weldra het genoegen, een geheel
andere soort van steenkool te voorschijn te halen.

Maar daarmede nog niet tevreden, klom de Waal tegen den oever op, begaf
zich een paar honderd el landwaarts in en, bijgestaan door den Zwitser,
begon hij daar, als door zijn mijnwerkers instinct geleid, bij een
zichtbare depressie in den bodem, die als een terreinafscheiding
vormde, een gat te maken. Met den koevoet en het houweel werd de aarde
losgemaakt en met de handen naar buiten geworpen. Deze arbeid had niet
veel te beteekenen, daar de grond droog en klonterig was. Binnen een
paar uur, was dan ook een put gemaakt, ongeveer twee M. diep, bij een
doorsnede van twee maal die maat. De gereedschappen stieten op een dek
van zachten bruingrijzen kleisteen, die den Waal aan het juichen
bracht. Hij doorbrak die steenlaag; zij had een dikte van ongeveer twee
d.M. Hij bekeek het puin, dat te voorschijn werd, gebracht, herkende
fijne laagjes klei-ijzersteen en was van nu af zeker van zijn zaak. Het
duurde dan ook niet lang, of de eerste klomp steenkool was onder de
vereenigde pogingen der beide Europeanen door de ijzeren tanden van
pikhouweel en koevoet losgebroken.

„O! dat is een ander product dan ginds! daar was ik zeker van,” juichte
de Waal.

Schlickeisen keek, keek, maar kon geen onderscheid vinden:

„Het ziet er net uit als die kolen daar aan de rivier,” mompelde hij.

„Met dat onderscheid dat deze soort gitzwart is. En kijk eens hoe
glinsterend op de breuk, net een spiegel. Maar wat is dat? die plekken?
die gelijken wel op barnsteen! Mijn God, dat zijn harsachtige vlekken,
de schitterendste bewijzen, dat het vette steenkolen zijn. Wat een
schat! wat een schat!!”

De Zwitser zag de opgewondenheid zijns makkers met een glimlach aan.
Hij had weinig verstand van mijnzaken, maar kon toch de verrukking des
Waals begrijpen en had daar groot genoegen in.

„Kom,” riep deze, „laten we een goeden voorraad uitbreken, dan kan ik
die steenkool straks probeeren.”

En andermaal knarsten de ijzeren tanden der werktuigen onder de
krachtige hand van de twee Europeanen in den schoot der aarde, om haar
een harer nuttigste en kostbaarste voortbrengselen te ontwoekeren.

Wie kan zeggen, wanneer die aangevangen arbeid daar in de verre
binnenlanden van Borneo voortgezet zal worden, om den ontdekten schat
te vermeesteren? Helaas! een duistere vraag; de omringende bevolking
kende de waarde van den schat niet. En zij, die zich heer en meester
van het grootste gedeelte van dat eiland noemen, missen de geestkracht
om de onmetelijke rijkdommen hunner schoone koloniën naar eisch te
exploiteeren.

Maar aan zoo iets dachten onze avonturiers in het geheel niet. Zij
werkten ijverig en onverpoosd voort; en weldra lagen daar een menigte
klompen en verklaarde La Cueille, dat hij voor de proeven, die hij
wenschte te nemen, genoeg voorraad had. De meesten dier klompen waren
van zulk een afmeting, dat de beide mannen gezamenlijk al hun krachten
moesten inspannen om ze in de djoekoeng te brengen.

Zoodra zijn schat in de kotta gebracht was, begon de Waal een paar
vuren te stoken, om zijn waarnemingen te doen, waarbij Schlickeisen hem
stil aan zijn lot overliet en zijns weegs ging. Een drietal uren later,
toen de overige Europeanen den Waal opzochten, was hij nog aan den gang
en vonden zij hem opgetogen en uitbundig in zijn lof over zijn
steenkolen.

„Ziet,” riep hij in opgewondenheid uit, „ik heb een hoeveelheid van
ongeveer 25 K.G. in stukjes van vier kubieke c.M. geslagen; ik heb die
boven eenig fijn gekapt droog hout opgestapeld en dat met wat droge
spaanders in brand gestoken. O! je hadt eens moeten zien; mijn
steenkolen ontvlamden, zoodra het hout vuur had gevat. Ze brandden
levendig en helder voort met een vlam van roodachtig gele kleur, een
geelgrijsachtigen rook uitstootende. Van zwavelijzer heb ik geen spoor
ontdekt en de reuk van den rook was teerachtig en branderig en deed
geen andere bestanddeelen dan die welke een zuivere steenkool
samenstellen, onderscheiden. Noch mijn neus noch mijn ademhaling werden
door dien rook onaangenaam aangedaan. In al de bekkens van Luik en van
Henegouwen zijn waarachtig geen betere steenkolen aanwezig.”

De Waal was verrukkelijk in zijn geestdrift. Zijn makkers staarden hem
met onverholen verbazing aan. In zoo’n nimbus van geestdrift had hij
zich nog niet voor hen voorgedaan. Met den halfgebogen wijsvinger van
de linkerhand streek hij zich langs het voorhoofd, om de zweetdroppels,
die er op parelden, te doen vallen, en hervatte na diep geademd te
hebben:

„’t Was een fraai gezicht, hoe die steenkoolbrokken bij het ontvlammen
op onderscheidene plaatsen openscheurden, zonder tot gruis te
vervallen. Dat gaf aan de brandende stukken een overal bloemkoolachtig
uiterlijk en was oorzaak, dat de geheele massa kort na de ontvlamming
een weinig opwerkte. Onmiddellijk voor de ontvlamming liet zich een
knetterend geluid waarnemen, waarschijnlijk veroorzaakt, door de zich
ontwikkelende waterdampen. Nadat de massa goed ontbrand was, heb ik
kleine stukjes uit den gloed verwijderd en bleven deze nog geruimen
tijd voortbranden, dat een bewijs voor de vetheid dezer steenkolen is.
De geheele hoop heeft ruim twee uur lang met een flinke vlam gebrand,
waarna het gloeien, dat een langzame verbranding genoemd kan worden, is
ingetreden. Dat duurt nu al ruim drie kwartier en zal nog wel een half
uur aanhouden. Ziet, de terugblijvende asch is zeer fijn, meelachtig en
van een witte kleur. Van sintelvorming kan ik tot nu toe niets gewaar
worden. Nogmaals, dat zijn uitmuntende steenkolen en van zoo goede
kwaliteit, als ik er ooit ontmoet heb.”

„Zou het gewicht er van te bepalen zijn?” vroeg Wienersdorf.

„O!” riep de Waal, overgelukkig over die vraag. „Kijk daar achter je
dien kubus. Met behulp van je meetsnoer heb ik dien zoo bekapt. ’t Is
zuiver een kubieke d.M. steenkool, raadt eens, wat die weegt.”

„Hoe zouden we dat raden kunnen? In allen gevalle lichter dan water;
wellicht acht of negen H.G.,” meende Johannes.

„Kom laat op je schieten. Dan waren het slechts bruinkolen. Neen, die
dobbelsteen weegt 1.26 K.G. ruim. Geloof je ’t niet? daar staat de
unster er bij, het nawegen is gemakkelijk. Ik schat, dat de stère
1262,62 K.G. zal halen. Zeg, is dat niet prachtig?”

„Voorzeker”, was het lachende antwoord van Johannes, „ik wist niet dat
steenkolen zoo zwaar zijn. Het is toch maar versteend hout.”

„Vergeet echter niet”, viel Wienersdorf in, „dat die versteening, zoo
als je ’t noemt, plaats heeft gehad onder een buitengewoon sterke
samendrukking.”

„Is het dan geen versteening, dat je er zoo bijvoegt: „zoo als je ’t
noemt?””

„Ja en neen. De vorming der steenkolen is eigenlijk een langdurige
scheikundige bewerking, een soort van distillatieproces. De in de
voortijden vernielde en het onderste boven gekeerde wouden stonden,
onder den invloed van een warmtegraad, waarvan we ons moeielijk een
denkbeeld kunnen maken, hun rijkdom aan koolstof, waarvan de steenkool
gevormd werd, in gasvormigen toestand af. Dit vervluchtigde product
evenwel, door een ontzaglijke drukking bewerkt, ging tot vloeibaren,
vervolgens bij afkoeling tot deegachtigen en vasten toestand over. Als
zoodanig is er aan geen versteening te denken en toch is men geneigd,
het er wel voor aan te nemen, als men er op let, dat onder die
onweerstaanbare bewerking de plantenstof tot een delfstof, de
organische schepping tot een anorganische is overgegaan, waarbij niet
zelden de vorm, of beter uitgedrukt, de afdruk van het oorspronkelijke
lichaam bewaard is gebleven.”

La Cueille trappelde van ongeduld bij die uitlegging, die hem te
geleerd was.

„Ik heb nog meer gedaan,” ging hij opgetogen voort, zijn gedachtenloop
volgende, alsof de anderen niet gesproken hadden. „Ziet, ’k heb cokes
gebrand. Ik heb dien ouden roestigen ketel, die daar ginds in den hoek
stond, genomen; ik heb hem met twintig K.G. steenkolen gevuld,
nauwkeurig gewogen; ik heb er het deksel opgedaan en dat slechts op een
kiertje opengelaten, om de gassen te laten vervliegen. Daarna heb ik er
een vuurtje rondom gestookt en dat onderhouden, totdat de rook, die
zich door de reet een uitweg baande, niet meer te ontvlammen was. Toen
heb ik het vuur uitgedoofd en den ketel goed gesloten. Komt, helpt mij
dien ketel omwerpen en de verkregen cokes wegen; ze zullen nu wel
genoegzaam afgekoeld zijn.”

In een oogwenk lag de inhoud op den grond uitgespreid. Aan de
verrukking van den Waal scheen geen einde te komen. Hij liep rondom den
hoop als een kat om een pot heete brij. Niemand mocht er aan komen.

„Ziet! ziet!” riep hij zegevierende uit, „ziet hoe die rommel flink aan
elkaar gebakken is! En wat hebben die stukken een fraaie kleur, als van
mat zilver, die vooral op de breuk goed uitkomt. Ik ben nieuwsgierig
wat die cokes wegen.”

En met behulp zijner makkers was snel een korf gevonden en werd die,
nauwkeurig met de geheele brandstof gevuld, aan den unster gehangen. De
Waal trok een bedenkelijk gezicht.

„Dat valt tegen,” riep hij, „slechts 10.4 K.G. Maar.... wacht, daar
ligt nog een flink brok, dat moet ook meedoen en dat zal het evenwicht
wel herstellen.... Toch nog weinig, saperlotte! slechts 11.52 K.G.”

Eens rondkijkende, of nog niet een klompje vergeten was, mompelde hij:
„Neen, alles is er. Laat zien, dat is 57.60% cokes van de gebezigde 20
K.G. steenkolen. Het overtreft nog altijd iedere Duitsche, Fransche of
Belgische soort. De Ruhrortkolen geven maar 50.50%; de beste Luiker
slechts 54.72%. Toch had ik gedacht dat deze kolen vetter waren; ze
zagen er zoo prachtig uit en brandden zoo flink.”

„Maar mij dunkt”, sprak Wienersdorf om iets te zeggen, „als die kolen
bijna drie percent meer cokes geven dan de beste Luiker, het al wel is.
Wat kan ’t je schelen?”

De Waal snoof eens en streek zich met de zwarte hand over het gelaat.

„Wat het me schelen kan? Niet veel, dat beken ik. Maar ik ben hier op
mijn terrein en weet je, alles wat het mijnwezen betreft, boezemt mij
belang in. Daarenboven ik ben in mijn eer getast; ik heb mij door het
uiterlijk dier kolen laten misleiden. Slechts 57.60%; terwijl de beste
Newcastle kolen 65.67% opleveren. Van die zouden 13.13 K.G. cokes
overgebleven zijn.”

„Toch heb je redenen van tevredenheid, dunkt me.”

„In aanmerking genomen, dat die kolen dicht aan de oppervlakte der
aarde gelegen hebben en dus nog altijd van de inwerking van weer en
wind zullen geleden hebben, moet ik dat toegeven. En daarom kan men
verzekerd zijn, dat bij het aanbreken van dieper liggende lagen, die
cokes-verhouding zich aanmerkelijk zal wijzigen en meer gunstige
resultaten zal opleveren. Ik wou nu wel eens weten, hoe die kolen zich
in de praktijk houden.”

„In de praktijk? me dunkt, je hebt vuurtjes genoeg gestookt, om
dienaangaande gesticht te zijn.”

„Ik meen bij hoogovens of bij machineovens.”

„Ah zoo! noem je dat in de praktijk? Als we langer hier bleven, dan zou
het niet onmogelijk zijn je een hoogoven te construeeren,” lachte
Johannes en zich naar Wienersdorf keerende, „natuurlijk met behulp van
mijnheer den professor in de natuur- en scheikunde. Wij zouden de
industrie in dit land tot een aardige hoogte kunnen voeren.”

„Hoe zoo?” vroeg deze.

„In de bovenlanden is het ijzererts niet zeldzaam, vooral niet in de
boven Roengan, boven Kahajan en boven Doesson.”

„IJzererts?” vroeg La Cueille driftig, „ook ijzererts? maar dan zijn
alle rijkdommen in dit land vereenigd.”

„Hier in de Kapoeas,” ging Johannes voort, „komt dat erts minder voor,
ofschoon het niet geheel afwezig is.”

„Maar trekt de bevolking daar partij van?” vroeg Wienersdorf.

„De Dajaks weten het aardig uit te smelten. Bij mijn omzwervingen hier
ter kust, heb ik eens zoo’n ijzersmelterij bezocht.”

„Toe, verhaal ons daar wat van,” vleide La Cueille.

„Straks, in de avonduren zal ik dat misschien doen. Laat u thans de
mededeeling genoeg zijn, dat de Dajaks bij die smelting geen steenkolen
maar houtskolen bezigen. ’k Herhaal het, bleven we hier, dan konden we
het droombeeld van La Cueille verwezenlijken en hem laten zien hoe zijn
steenkolen zich zouden houden en de bevolking aantoonen, dat het
gebruik van deze brandstof oneindig voordeeliger is bij het
ijzersmelten dan dat van houtskolen.”

„Maar.... bij een machineoven?....” bracht de Waal er aarzelend uit.

„Als men in de boven Dajaklanden is, kan men zoo maar niet alles tot
zijn beschikking hebben,” lachte Schlickeisen. „Of wou je ook, dat wij
een machine construeerden? Je hebt maar te bevelen.”

„Toch kan ik onze weetgierigen daaromtrent eenigszins inlichten,” viel
Johannes in. „Bij gelegenheid eener inspectie door den kommandant van
Kwala Kapoeas in deze bovenlanden gehouden, is het stoomschip Boni tot
Batoe Sambong, dus nog een eind voorbij kotta Djankang gestoomd. Bij
die gelegenheid werd bij de steenkolenlaag, in het oevertalud
zichtbaar, geankerd en een geheele lading van die brandstof ingenomen.
Men was zeer gebrekkig van gereedschappen voorzien, zoodat de ader niet
volkomen aangebroken kon worden en men zich vergenoegen moest met de
klompen, die van zelf losgeraakt op den oever verspreid lagen, te
laden. Om met die kolen een proef te nemen, had men de vuren sedert
tweemaal vier en twintig uren laten uitgaan en had men den ketel
herhaaldelijk gespuid, om hem behoorlijk af te koelen. Welnu, in
veertig minuten tijds, met het horloge in de hand, was stoom gestookt.”

„Sacrebleu!” riep de Waal, „dat is mooi! met de beste Engelsche kolen,
zal daartoe wel een uur benoodigd zijn.”

„Juist, dat verzekerde de machinist der boot ook,” ging Johannes voort.
„Toen de stoom een spanning van vijf Eng. pond per vierkanten Eng. duim
bereikt had, werden de werktuigen aangezet en deden die twintig
omwentelingen in de minuut; waardoor een snelheid naar gissing van 6¾
mijl werd verkregen. Ik zeg naar gissing, omdat die snelheid bij den
sterken en onregelmatigen stroom, voor welken men afvoer, niet te
bepalen was. Maar reeds weinige minuten later was de stoomspanning, hoe
zorgvuldig ook gestookt werd, tot op drie, en nog iets later tot op
anderhalf pond gedaald, waardoor het getal der omwentelingen
aanmerkelijk verminderde en het anker moest uitgeworpen worden, omdat
het schip geen stuur hield.”

„Dat was jammer,” zuchtte La Cueille.

„Ja, zeker was dat jammer. De proef had zich anders goed ingesteld. Er
bleef niets anders over, dan de vuren weder met Newcastle kolen te
voeden; toen ging alles weer goed.”

„Heeft men die proef later niet herhaald, hetzij met zuivere
Kapoeaskolen, hetzij vermengd met Engelsche kolen?”

„Dat weet ik niet.”

„Kun je ook iets mededeelen omtrent den inhoud van den ketel en van het
stoomwerk; als ook omtrent de grootte van den vuurhaard, den afstand
van de roosterstaven onderling en de hoogte en de middellijn van den
schoorsteen?”

„Schei uit!” riep Schlickeisen met wanhopig gebaar. „Wou je ook weten
hoeveel kookgaten de kok in zijn kombuis had en hoeveel spijkers in de
schoenzolen van den koksmaat zaten?”

Allen lachten hartelijk, maar de Zwitser ging voort: „Verduiveld! ik
wist niet, dat je zoo’n man van cijfers waart.”

„Zoo zie je, als de lui maar in de brij, die voor hen bestemd is,
kunnen happen,” lachte Johannes.

„Nu ja! steenkolen zijn mijn brij. Maar kun je me mijn vraag
beantwoorden?”

„Neen mijn waarde Waal, iets zekers kan ik je daaromtrent niet
mededeelen. Ik heb in der tijd die cijfers, die je me vraagt, in mijn
zakboekje opgeschreven. Ik was daartoe in staat, omdat ik op dien tocht
als schrijver van den kommandant moest fungeeren en ik het rapport
betrekkelijk die zaak, voor den resident te Bandjermasin in het net heb
geschreven. Maar dat zakboekje ben ik kwijt; ik geloof ten naastebij,
dat ik het te Kwala Kapoeas in de laatste oogenblikken heb
achtergelaten.”

„Dat is wel jammer; als ik die cijfers had kunnen keuren, ware mij veel
opgehelderd. Maar om het even, ’k houd me overtuigd, dat, wanneer men
steenkolen uit het innerlijke der ader had gebroken, men wel stoom op
had kunnen houden.”

„O! dat was ook de overtuiging van den machinist. Die prees die
steenkolen zeer; vooral omdat ze niets dan fijne asch op en onder de
roosterstaven achterlieten. Dat spaarde veel arbeid van schoonhouden
uit, meende hij.”

„Maakt de Dajak gebruik van de steenkolen?” vroeg Wienersdorf.

„Neen, het gebruik van de „batoe kasientoe,” zooals de steenkool in de
landstaal genoemd is, wordt als onreinmakend beschouwd. In sommige
gevallen is het zelfs verboden een steenkolenvuur te naderen, of
steenkolen aan te raken. Van waar dat bijgeloof komt, is mij niet
duidelijk. Wel verhaalt een legende, dat Mahatara in een oogenblik van
ontzettenden toorn geheele bosschen in den schoot der aarde bedolven en
daar in steen veranderd heeft. Wellicht dat dit tot dien afkeer den
grondslag gelegd heeft.”

„Zijn de steenkolen op Borneo zeer verbreid?”

„Dat is een vraag, die bij de nog heerschende onbekendheid van dat
eiland niet gemakkelijk te beantwoorden is. Intusschen, voor zoover wij
Borneo kennen, moet de vraag met ja beantwoord worden; want in dat
gedeelte, waar de Nederlanders gevestigd zijn, komen vele en machtige
steenkolengangen voor. In het zuid-oostelijk gedeelte van het eiland,
meer bekend onder den naam van Tanah-laoet, maken ze in de geheele
heuvelformatie een belangrijk en bijna nimmer ontbrekend gedeelte der
mineralogische samenstelling uit. Alle kloven en spleten, die
veroorloven een blik te werpen in het eigenaardige dier onderaardsche
natuur en waarin men tot hiertoe is doorgedrongen, hebben tot
kolenlagen geleid. Op Poeloe laoet, een groot eiland, dicht onder de
zuidoostkust gelegen, zetten die kolenlagen zich voort en worden zeer
gemakkelijk in de heuvels teruggevonden. In Koetei op de oostkust,
worden onder anderen te Pelarang machtige steenkolenaderen aangetroffen
en langs de boorden van de boven-Doesson, boven Moeroi en boven Kahajan
zijn lagen te ontwaren, die in uitgebreidheid weinig met die hier in de
Kapoeas aanwezig, verschillen. Op de westkust worden die schatten langs
de boorden der Kapoeas-Bohong, der Blitang, der beneden-Melawi, der
Tabon-Kanoh aangetroffen; of zij daar echter van even goede kwaliteit
zijn als deze hier, waarmede onze makker zijn proeven nam, zou ik niet
durven bevestigen.”

Allen, maar vooral de Waal, hadden die geologische bijzonderheden met
belangstelling aangehoord en wie weet hoe lang die
steenkolen-verhandeling nog zou geduurd hebben, toen Harimaoung Boekit
de vrienden kwam opzoeken. Voorzichtig hield hij een „tarodjok” (kleine
weegschaal) in de hand en wees Johannes lachende daarop. Deze toonde
zich eenigermate ontstemd door die verschijning; maar daar er niets
meer aan te doen was, verbeet hij zijn teleurstelling en stond het
Poenanhoofd te woord.

„Wel, Amai hebt ge het gewogen?”

„Ja,” grinnikte de Poenan, terwijl hij de tong der weegschaal vrij
balanceeren liet, „zie, het weegt juist een boea kajoe.” [121]

„En dat is voor een waarde van hoeveel?”

Ja, die vraag was te sterk voor den Poenan, een te ingewikkeld
rekenkunstig vraagstuk voor dat natuurkind. Hij krabde zich achter de
ooren en keek een voor een de mannen van het gezelschap aan. Eindelijk
zich tot zijn aanstaanden schoonbroeder wendende, vroeg hij dien:

„Als een thaël dertig realen kost, wat is dan de waarde van een boea
kajoe?”

Verbluft keek Wienersdorf hem aan, met een gezicht zoo dwaas, dat zijn
makkers in een luid gelach uitbarstten. Hij begreep zelf niet waarover
het gold. Harimaoung Boekit wees hem op de tarodjok; in de eene schaal
daarvan lag een fijn poeder, metaalachtig grauw-geel, dat veel van vuil
kopervijlsel had; in de andere een klein koperen plaatje, dat een
gewicht moest verbeelden. Nog begreep hij niet, wat van hem gevorderd
werd en trok dientengevolge de schouders op.

„De menschen, die te Bandjermasin geweest zijn, laten er zich altijd
veel op voorstaan, dat zij meer weten dan anderen,” hernam het
Poenanhoofd vrij korzelig, „en nu weet die domkop mij niet eens te
zeggen, wanneer een thaël dertig realen kost, wat dan een boea kajoe
waard is.”

„Maar wat kost dertig realen? wat? wat??” vroeg de Zwitser ietwat
geraakt.

„Wat? hier dit „boelau oerei” (stofgoud).

„Zoo, is dat stofgoud? Moet ik daar de waarde van zeggen? Wel dat weet
ik niet.”

„Weet je dat niet? O! mijn arme zuster! wat een domkop krijgt ze tot
echtgenoot.”

Johannes schaterde het uit van het lachen; dat lachen was aanstekelijk,
zoodat weldra La Cueille en Schlickeisen medededen en Wienersdorf
eindelijk ook instemde.

„Maar Amai,” sprak Johannes, toen hij eindelijk zijn lachbui wat
bedwongen had. „Dohong kent dat gewicht hier niet; te Bandjermasin en
te Kwala Kapoeas wordt een geheel ander gebruikt. Luister,” ging hij
tegen Wienersdorf voort, „een thaël weegt twee ringgit’s; een ringgit
twee sadjampol; een sadjampol twee en een half sakobang; een sakobang
twee boea kajoe; begrijp je nu?”

„O! nu ben ik er. Wel Amai, dan is dit voor drie gulden stofgoud.
Maar,” wendde hij zich tot Johannes, „wat heeft dit alles te beduiden?
’k begrijp er niets van.”

„Och, ’k had ulieden willen verrassen en van u allemaal goudzoekers
willen maken, u tot de fortuin leiden, zonder dat ge het wist. De
aardigheid is er nu af. Ziet hier. De Poenan en ik zijn heden aan het
goudwasschen gegaan; ik heb mijn eerste les in het edele vak willen
nemen. En zietdaar het product van ongeveer twee uur arbeids, dat heb
ik alleen gevonden. Het part van mijn leermeester is veel grooter.”

„In twee uur drie gulden?” vroeg Schlickeisen. „Verduiveld! tegen dien
maatstaf is een prachtige daghuur te maken. Het spijt me, dat wij niet
langer hier blijven kunnen; wij zouden hier een buidel maken kunnen en
die zou bij onze thuiskomst niet onaardig klinken.”

„En nog zijn we niet gelukkig geweest. Niet waar Amai?”

De Poenan lachte en antwoordde:

„Dat is uw schuld geweest; je hebt een menigte verboden zaken verricht,
die den „sarok boelau” [122] hebben doen vluchten. Zoo hebt ge u staan
baden in de rivier en hebt daarbij je gezicht stroomopwaarts gericht;
dat mag niet. Je hebt je op den rand der djoekoeng neergezet en de
beenen laten afhangen, je hadt ze gekruist onder uw zitvlak moeten
opvouwen. Het is een wonder dat je nog iets gevonden hebt. Maar de
sarok boelau zal zich wreken; je kunt er op rekenen, dat je door
heftige koortsen aangetast zult worden.”

„Och! Amai,” lachte Johannes, „de koorts heeft geen vat op mij; als die
komt zal ik haar naar u zenden.”

De Poenan lachte over die aardigheid volstrekt niet; de toezegging kwam
hem wat kras voor. Hij verhaalde evenwel den vrienden, dat bij hem te
lande, in de soengei Miri het goud overvloediger voorkomt. Hij zou hen
daar helpen wasschen, maar dan moesten zij hem beloven, dat zij zich
aan alle formaliteiten van den adat stipt zouden onderwerpen. Hij
vertelde hun ook nog, dat het goud der Kapoeas beter was, dan dat
hetwelk in de haar schatplichtige soengei’s Koewatan, Mawat, Taren en
Sirat gevonden werd, maar dat het Kapoeasgoud bij dat der Kahajan
achterstond. Het goud van de soengei Miri afkomstig, was evenwel het
beste van alle soorten; dat was eigenlijk „boelau batoeèh” (rijp goud),
had ook een fraaie hooggele kleur, terwijl al het andere als „boelau
manggor” (onrijp goud) moest beschouwd worden, dat ook door zijn
bleekere kleur zijn geringer gehalte verraden werd.

De Poenan had zooveel van den rijkdom zijns lands verteld, dat de
deserteurs nog lang na zijn vertrek over goud, goud en nog eens goud
zaten te praten en blijken gaven door de goudkoorts aangetast te zijn.



XXIV.

    Belofte maakt schuld.—Een Dajaksche ijzersmelterij.—Een
    blaasbalg.—De sarok boelau wreekt zich.—Harimaoung Boekit heeft de
    koorts.—Wienersdorf dokter.—Johannes bezweerder.—Een antoeën.—Een
    Dajaksche legende.—Wedervaren van een vrouwelijk antoeën.—Het
    ombrengen van een antoeën.


Des avonds zaten de vier vrienden nog laat bij elkander en gelukkig was
eindelijk het gesprek van het goudzoeken afgedwaald. La Cueille, die
hoegenaamd geen slaap, maar daarentegen een goed geheugen had,
herinnerde Johannes er aan, dat hij hun de belofte gedaan had, iets van
een Dajaksche ijzersmelterij te vertellen.

„„Belofte maakt schuld,” is een Hollandsch spreekwoord, dat ik als Waal
je niet in herinnering behoef te brengen.”

„Mij wel; we kunnen daarmede even goed een uurtje dooden, als met die
goudzoekerij, die ons voorloopig maar onnoodig opwindt. Als gijlieden
evenwel meent iets te zullen hooren van hoogovens en ijzersmelterijen
zooals die in Europa bestaan, waarin men schildknapen stookt om
Duitsche dichters gelegenheid te geven heel aardige verzen te
fabriceeren die door Nederlandsche poëten heel aardig nageaapt worden,
dan hebt ge ’t gloeiend mis. Zulk een Dajaksche smelterij is meer
primitief, en er zou geen plaats in zijn, om een Fridolin in te
stoppen, tenzij men hem eerst wilde opvouwen, alsof men hem in een
linnenkast zou opbergen. Ziet hier de geheele inrichting zooals ik die
bij het maken eener patrouille bevonden heb:

„Op een kleine natuurlijke of kunstmatige hoogte, in de nabijheid der
plaats waar het erts opgedolven werd, hadden de Dajaksche ijzersmelters
onder een zeer hoog dakwerk een bak van plastische klei vervaardigd,
die, wat de buitenafmeting betreft, nagenoeg den vorm van een kubieken
meter had. De wanden van dien teerling....”

„Zou je ons eerst niet iets van het erts vertellen en van de plaats
waar die aangetroffen wordt?” vroeg La Cueille.

„Zoo als je wilt. Het erts, waaruit het ijzer gewonnen wordt, is steeds
bijna in de nabijheid der steenkolenformatie te vinden. Schier altijd
worden beide mineralogische voortbrengselen bij elkander aangetroffen,
de eene laag de andere dekkende; zeer zeldzaam is het dat, waar het
eene aanwezig is, het andere ontbreekt.”

„Donders! dat is buitengemeen gelukkig,” juichte de Waal.

„Het kan zijn; maar laat me nu voortgaan. De lagen, die het ijzererts
bevatten, zijn langs de rivier doorsneden en gewoonlijk reeds bij
middelbaren waterstand in de diepe beddingen zichtbaar. De Dajaks
benutten de gelegenheid in den drogen tijd, om den noodigen voorraad
erts te bemachtigen. Dit erts, in den regel met water doortrokken, is
op het gevoel weekachtig. Het wordt eerst gedroogd in de zon, daarna in
stukken ter grootte van een okkernoot geklopt en verder in de nabijheid
onder een licht afdak opgeschuurd, tot den tijd, dat het gebruikt zal
worden. Dat erts bestaat uit een mengsel van grootere of kleinere
stukken van doffen ook wel glinsterenden bruin-ijzersteen en is een
soort van ijzer-oxyde-hydraat met geelachtig bruine streek, voorts uit
bruinen ijzer-oker, gevormd door de ontleding van het eerstgenoemde
mineraal en eindelijk uit vrij harden zandsteen waarin het erts afgezet
schijnt te zijn. Op 100 gram erts komen 34,6 gram zuiver ijzer voor.
Dat is al wat ik er van weet en dat heb ik nog uit de rapporten
gestolen.”

„Dank je voor de toelichting,” sprak de Waal, „je bent knapper beslagen
dan ik wel dacht; ga nu maar voort. Je waart aan de beschrijving van
dien bak van klei, die den vorm van een teerling had.”

„De wanden van dien teerling,” ging Johannes voort, „hadden van boven
een dikte van ongeveer een dM., maar namen naar beneden loopende
dermate in dikte toe, dat het grondvlak van de binnenruimte van den bak
slechts 9 vierkante dM. mat. Deze bak was de eigenlijke smelttoren en
werd „laboerang” geheeten. Zoo als mij verhaald werd, was die oven
gedurende een veertiental dagen in de zon gedroogd, waarna men beneden,
zoo wat twee dM. boven het grondvlak der binnenruimte een gat geboord
had om de pijp van den blaasbalg binnen te leiden, terwijl aan de
tegenovergestelde zijde een ander gat gemaakt was „alier” geheeten, dat
dienen moest, om gedurende de smelting de slakken te kunnen verwijderen
en later het verkregen ijzer uit den oven te halen. We kwamen met onze
patrouille juist aan, toen men den oven begon te laden. Hij was vooraf
met hoepels van rottan en bamboe omwoeld om het barsten en splijten te
voorkomen. Eerst werd op het grondvlak van de „laboerang” een dikke
laag zeer fijn houtskoolpoeder gestrooid. In die laag werd een
vierkante uitholling, „kakat” genaamd, uitgespaard, waarin het
vloeibare ijzer zich later zou verzamelen.

Boven die kakat werd in het daarvoor bestemde gat de buis van den
blaasbalg gebracht. Die buis „boetoeng” geheeten, was van klei gebakken
en reikte tot ver over het midden van de kakat. Vervolgens werd de
oven, zoo wat op ¾ van zijn hoogte met houtskolen gevuld, waarop het
erts gestort werd, dat vooraf in groote houtvuren geroost was, totdat
het een menieachtig roode kleur had gekregen. Daarna werd de houtskool
boven de kakat aangestoken en de alier met een laag natte klei
gesloten. Vervolgens werd de bamboebuis van den blaasbalg in de
boetoeng gebracht en het vuur eerst langzaam aangeblazen en daarna tot
zijn grootste hitte gestookt.”

„Je spreekt daar van een bamboebuis; die blaasbalg zal toch wel van
Europeesch maaksel geweest zijn?” vroeg La Cueille. „Zoo iets kunnen de
inlanders niet vervaardigen.”

„Daar heb je weer zoo’n oordeelvelling van een Europeaan!” sprak
Johannes met eene zweem van bitterheid in zijn stem. „Neen, die
blaasbalg was niet van Europeesch maaksel. Luister; ’k zal je op de
hoogte brengen. In een rechtstandigen houten cylinder, gewoonlijk een
uitgeholden boomstam, een middellijn hebbende van ongeveer drie dM. bij
een lengte van twee meter, bewoog zich een „kewoes” (zuiger), waarvan
de schijf, ter bevordering van de luchtafsluiting, door middel van
„djampol”, een soort van mastik van olie en hars, met donzige
kippenveeren beplakt was. Onder aan den cylinder was de gemelde
bamboebuis, „passiong” geheeten, bevestigd; door deze werd de lucht in
de boetoeng en verder in de laboerang geperst. De zuigerstang, zes à
acht meter lang, was boven aan een horizontaal geplaatste,
veerkrachtige lange bamboe bevestigd, waardoor de arbeid van het op en
neerhalen van dien zuiger aanmerkelijk verlicht werd. Die blaasbalg
werd „bapoetang” genoemd en de arbeiders deden daarmede, tot het
verkrijgen van de noodige hitte, veertig tot vijftig slagen in de
minuut.”

„Drommels, dat is mooi!” betuigde de Waal.

„St! laat me voortgaan. Toen de oven geladen was, werd het vuur tot de
grootst mogelijke hitte aangeblazen; en naarmate de inhoud door de
verbranding zakte, werd er nieuw erts van boven ingeworpen. Om echter
de laboerang steeds van de noodige brandstof te voorzien, werd toen op
een deel erts tien deel houtskolen gevoegd. Om het uur werd de alier
geopend, om de slakken te verwijderen, maar daarna onmiddellijk weer
met natte klei gesloten.

Dat stoken werd zoo den geheelen dag, van des morgens tot het vallen
van den avond voortgezet; daarna werd de oven uitgedoofd, de alier
geopend en het verkregen ijzer met groote houten tangen, van ijzeren
punten voorzien, uit de kakat gehaald. Dat ijzer deed zich toen voor
als een bruinrood gloeiende vormlooze taaie klomp en werd toen op den
grond, die vooraf met fijn gestampte slakken bedekt was, met houten
beukhamers tot een kubiek „rankan” genaamd, verwerkt, die ongeveer 30
K.G. woog. Daarna werd de rankan in tien gelijke deelen verdeeld. Deze
deelen heetten „bilah” en werden zoolang gehamerd en van slakken
gezuiverd, dat zij voor het smeden en klinken geschikt waren. Zulk een
bilah behoorlijk afgewerkt, woog ongeveer 2½ K.G. Zietdaar de geheele
bewerking. Ik kan er nog bijvoegen, dat het ijzer van de
Kapoeas-streken als het beste in kwaliteit gerekend wordt en dat het
Doessonsch het meest gewilde van geheel Borneo is, wat niet weinig
gezegd is, daar het Borneosch ijzer door den geheelen Indischen
Archipel beroemd is. De wapens daarvan vervaardigd worden overal op
hoogen prijs gesteld en terecht; want ik heb mandauw’s en Nagara-sabels
[123] gezien, waarmede een spijker van zeven op het pond doorgekapt
werd, zonder dat het scherp van het wapen iets geleden had. En nu heb
ik verteld, wat ik wist; ik hoop dat ik aan de weetgierigheid van onzen
Waal zal voldaan hebben.”

Deze grinnikte en antwoordde bij wijze van dank:

„’k Zal nu ten minste kunnen slapen, goeden nacht! Maar ja, hoe heet
ijzer in het Dajaksch?”

„„Sanaman” en de ijzererts „batoe sanaman.””

„Dank je, goeden nacht.”

Die wensch, hoe hartelijk ook gedaan, zoude evenwel blijken ijdel te
wezen. Niet lang na het middernachtsuur, werd Wienersdorf gewekt, door
een Dajak, die hem zachtkens aan een zijner groote toonen krieuwelde en
bij zijn ontwaken tot zich wenkte. Toen de Zwitser buiten kwam, vernam
hij dat zijn Hamadoe hem wenschte te spreken. Hij spoedde zich naar
haar woning, uitermate nieuwsgierig, wat zij in dit nachtelijk uur van
hem kon verlangen. Een te goede meening koesterde hij omtrent de
zedelijkheid van het meisje, om ook maar een enkele onedele gedachte
ingang te doen vinden. Hij vond haar in tranen badende. Zoodra zij hem
zag, sprong zij op en hem bij de hand nemende, geleidde zij hem bij de
slaapplaats van Harimaoung Boekit, haar broeder, die op zijn matje,
door een hevige koorts bevangen, te ijlen lag. In dikke droppels
parelde het zweet op het voorhoofd des kranken, zijn ademhaling was
heet en hijgend en in zijn wartaal had hij het er maar steeds over, dat
Johannes gedreigd had, hem de koorts te huis te sturen. Dat verhaal,
hetwelk hij al verscheidene malen opgedischt had, begon indruk op de
metgezellen van den Poenan, die rondom zijn legerstede geschaard
stonden, te maken, en een gemompel van ontevredenheid uitte zich en
zelfs werden enkele bedreigingen gehoord. Met het bijgeloof van zulk
een oorspronkelijk volk is het niet goed den spot te drijven.

Hamadoe, in haar bezorgdheid over den toestand van haar broeder, had
het geraden gevonden haar Dohong te laten roepen; wellicht dat die als
Kwala Kapoeasser, zoo dacht zij overluid, goeden raad zoude kunnen
geven. In haar hart evenwel geloofde zij aan de almacht der blanken op
het gebied der geneeskunst en twijfelde dus niet aan den uitslag van
een tusschenkomst van den beminden man. Deze liet zich het baantje van
geneesheer onder zoo lief geleide gaarne aanleunen, voelde den lijder
den pols, keek hem met een uiterst geleerd gezicht aan en betastte hem
het voorhoofd, de armen en de borst. Eindelijk deed hij het lichaam van
den Poenan met water en azijn wasschen en koele kompressen op zijn
hoofd leggen. Het gevolg daarvan was, dat de koorts-hitte afnam en de
zieke zijn bewustzijn herkreeg. Het eerste wat hij uitkraamde, gold de
ondankbaarheid van den man, dien hij het goudzoeken geleerd en zoo goed
gewaarschuwd had, toch den sarok boelau niet te vertoornen, en nu zijn
weldoener de koorts op het lijf joeg. Bedreigingen van den kant der
omgeving van den zieke bleven bij die woorden, die thans als in alle
kalmte gesproken, grooten indruk maakten, niet uit. Wel bestreed Dohong
de meening, dat zijn makker iemand ziek zoude kunnen maken, met klem;
maar het feit was daar en volgens aller meening niet te weerspreken;
Johannes had immers zelf gezegd, dat de koorts geen vat op hem had en
hij ze bij het Poenanhoofd zou zenden. Wienersdorf zag van ieder verder
betoog af; maar hij deed een aftreksel van „akar pahit” (bitterwortel)
[124] maken, voegde daarbij een goede dosis honig en beval den zieke
aan, daarvan telkenmale een flinken teug te drinken. Was het de
uitwerking van dat middel, of van wat anders? maar Harimaoung Boekit
viel in een gerusten en weldadigen slaap en Wienersdorf spoedde zich
heen, om Johannes op de hoogte van het gebeurde te brengen. Deze gierde
het uit van het lachen, toen hij dat vernam.

„Er valt niet te lachen,” meende de Zwitser, „de toestand is ernstig.
Geloof vrij, dat ik menige bedreiging tegen je gehoord heb. En zelf
moet je bekennen, dat het een raar volkje is.”

„Kom, kom; wel heb ik spijt, dat ik dat malle gezegde uitgeslagen heb;
maar voor het overige zal het wel losloopen. Maak je maar niet
ongerust. Als ze je weer in je kwaliteit van dokter komen halen, roep
me maar, dan ga ik mee en zal alles weer goed maken.”

Een paar uren nadat de dag aangebroken was, werd Dohong weer geroepen
en deze trad al spoedig daarop, van Johannes vergezeld, het
ziekenvertrek binnen en vond daar alle aanwezenden bezig alles klaar te
zetten, om door middel der Balians genezing van de Sangiangs, die
hulpvaardige wezens af te smeeken.

„Om Godswil niet!” riep Dohong, „dat getrommel, dat gezang en dat
gejoel zullen den zieke nog zieker maken.”

Deze laatste zette een donker gezicht, toen hij Johannes gewaar werd en
verweet hem, dat bij zich zoo ondankbaar getoond had.

„Ik vergeef het je,” sprak hij eenigszins weekhartig, „ter wille van
Dohong. Maar die ondankbaarheid heb je te Bandjermasin van de blanken
geleerd, niet waar? Wat heb ik je gedaan, om me zoo te behandelen?”

„Kom, kom,” sprak Johannes, „’t is niet anders dan een vergissing. Toen
ik gisteren die woorden sprak, was dat gekscherende, dat heb je wel
kunnen merken. Ik ben niet bang voor de koorts. Toen zij heden nacht
bij mij kwam, was ik slaapdronken—’k had gisteren avond wat toeak
geproefd.—’k Wilde haar naar den kommandant te Kwala Kapoeas zenden en
het schijnt, dat ik mij alstoen ergerlijk vergist en uw naam genoemd
heb. Maar heb ik de macht om iemand de koorts op het lijf te jagen, ik
heb die ook om ze weg te nemen. Je zult zien.”

En meteen een handvol ongepelde rijst uit een klapperdop, dien hij
medegebracht had, grijpende, strooide hij de korrels rondom de sponde
van den zieke, terwijl hij met luider stemme opdreunde:

„Baboho tawor tawèh balei Sangiang, lalento etan boelau madja balei
Sangiang.”

„O! gestrooide korrels gaat gezamenlijk in het huis der Sangiangs;
treedt met geruisch o! mijn gouden korrels het huis der Sangiangs
binnen.”

Daarna den zieke over het voorhoofd strijkende, waarbij hij met de hand
een beweging maakte, alsof hij iets wegwierp:

„Zie zoo,” sprak hij, „dat is klaar. Over een uur heeft de kommandant
van Kwala Kapoeas de koorts zoo hard, als gij ze gehad hebt. Blijf nu
maar stil liggen; drink de „obat” (medicijn), die Dohong u geven zal.
Wellicht zult ge over een half uur zware suizingen in de ooren hebben;
dat moet u niet ongerust maken. Dat is het teeken, dat de koorts
aftrekt en naar Kwala Kapoeas verhuist.”

Met een plechtigen stap verliet hij het vertrek. Wienersdorf haalde een
fleschje te voorschijn, waarin Johannes 24 grein sulphas chinicus in
citroenzuur opgelost had en liet dat den Poenan drinken. Deze zwelgde
zonder een spier te vertrekken het bittere goed naar binnen, veegde
zich den mond met den rug zijner hand af, maar betuigde, dat hij meer
vertrouwen had in het tooverformulier van Johannes, dan in alle bittere
drankjes ter wereld. Een kwartiertje later lag bij gerust te slapen.

Die sulphas chinicus had Johannes uit de verbandkist van den dokter van
Kwala Kapoeas bij een van diens talrijke tochten weten meester te
worden. Hij was een man van voorzorg en de toen gepleegde ontvreemding
kwam hem nu goed te stade. Het was eigenlijk een uitkomst, want Dalim
waarschuwde de deserteurs ernstig, zich van dergelijke aardigheden, als
Johannes’ zich veroorloofd had, te onthouden.

„Nu,” zeide hij, „hebben reeds bedreigingen weerklonken en zijn
allerlei vermoedens geuit. Er waren er, die beweerden, dat het
gevaarlijk is, zulke onbekende vreemdelingen zoo maar in de kotta’s te
ontvangen. Alles bepaalde zich evenwel tot gemompel; maar wanneer
eenmaal het woord „antoeën” ware uitgesproken geworden, dan zouden al
de mandauw’s als van zelven uit hun scheeden gevlogen zijn en dan laagt
ge al lang in uw bloed te wentelen en prijkte uw kop in de vuist van
een Poenan.”

„Mille tonnerres!” riep La Cueille, „nu is het mijn beurt eens om je
toe te roepen: „pas op je kop.””

„Antoeën, wat beteekent dat woord?” vroeg Schlickeisen.

„Antoeën beteekent: iemand die zich in een boozen geest kan veranderen,
om de zielen der menschen te ontrooven en hen zoo ziek te maken,”
antwoordde Dalim.

„Ik dacht dat iemands ziel te doen verhuizen, iemand dooden is?”

„Ja, als de ziel lang afwezig blijft, heeft dat den dood ten gevolge.
Voor den Dajak is iedere ziekte slechts een tijdelijke afwezigheid der
ziel, en genezing is alleen het kunstje om die ziel op haar tijd en dan
om te blijven, terug te voeren, ’t geen onze Balians behendig weten te
bewerkstelligen.”

„Daar zal wel een legende aan verbonden zijn, hé?” vroeg de
nieuwsgierige Zwitser.

„Ja zeker, als je wilt, zal ik ze je vertellen.”

De vier Europeanen stopten hun pijpen en schaarden zich om den Dajak,
die aldus begon:

„Er was eens een Dajaksche familie, die bij het graven van een gat in
den grond, om een stijl voor een te bouwen huis te plaatsen, een groote
roode waterslang vond, die doodde en haar met smaak oppeuzelde. Maar
die slang, Lendong genaamd, behoorde tot de familie der „Naga gallang
petak” [125] en was een bevoorrechte van Mahatara. Deze, vertoornd over
zulk een handelwijze, maakte allen, die van die slang gegeten hadden
tot antoeën. De huisvader van dat gezin werd het opperhoofd der
antoeëns en ontving bij die gelegenheid den schrikwekkenden titel van
„radja antoeën batoelang dohong” of „koning der antoeëns met beenderen
als slagzwaarden”. Die geheele familie bleef antoeën en hun
nakomelingen werden antoeën geboren.”

„Maar hoe openbaart een antoeën zich, of hoe gaat hij te werk om
iemands ziel te ontrooven?”

„Dat zal ik u vertellen. Wil een antoeën een mensch onheil berokkenen,
dan rijt hij zich zelf des nachts het hoofd van den romp. Deze
handeling heet bij de Dajaks: „baroewoet takoeloke” (kop afscheuren).
Met de daaraan hangende spieren en ingewanden vliegt die afgescheurde
kop weg naar het huis van hem, dien hij kwellen wil. Daar verandert hij
zich in een nachtvogel, rat of muis en dringt zoo de woning binnen. Hij
wacht daar, in een hoekje verborgen, tot zijn slachtoffer slaapt,
ontfutselt hem zijn ziel of steekt hem een houtsplinter of een
vischgraat onder de huid.”

„Hoe lapt hij hem dat?” vroeg La Cueille.

„De ziel van een slapend mensch slaapt eigenlijk niet, maar is toch
slaapdronken en daarbij zeer onrustig. Zij volgt dan gaarne ieder, die
haar roept.”

„En het splinters insteken, dat moet toch pijn doen?”

„Maar daar voelt de slapende toch niets van. Dat alles moet evenwel
voor het aanbreken van den dag geschied zijn; want wordt het licht vóór
dat de kop van den antoeën zijn lichaam weer opgezocht heeft, dan moet
hij tot den volgenden nacht wachten, alvorens hij er zich weer mee
vereenigen kan. Middelerwijl evenwel is het lichaam onder den invloed
van de over dag heerschende warmte reeds begonnen tot ontbinding over
te gaan, zoodat de antoeën dan ook sterven moet. Komt echter de kop nog
bijtijds bij zijn lichaam terug, dan zet de antoeën zich dien eenvoudig
weer op den romp en herneemt alzoo zijn menschelijke natuur.”

„Hoe geschiedt dat kopafscheuren en dat kopweeropzetten?” vroeg La
Cueille steeds nieuwsgierig.

„Dat weet ik niet; ik ben nimmer een antoeën geweest,” was het leuke
antwoord van den Dajak.

„Verduiveld, dat is jammer; ik had dat kunstje wel willen leeren,”
lachte de Waal. „Maar stelen de antoeëns slechts zielen, en stoppen zij
iemand alleen maar houtsplinters en vischgraten in het lijf? Dat is een
vrij onschuldige grappenmakerij. Van den splinter of graat krijg je
eenvoudig een steenpuist; en je ziel vraag je aan een mooie Balian
terug.”

Allen lachten om den kwinkslag, zelfs Dalim deed mee.

„Ja, maar,” ging hij voort, „het gebeurt ook wel eens, dat zulk een
antoeën zijn slachtoffer tot den laatsten droppel bloed uitzuigt en
niets dan een lijk achterlaat. Eens evenwel....”

„Nu ga voort,” sprak Johannes, bij de aarzeling van den spreker,
„waarom talm je, durf je niet?”

„Och, ’t is maar een sprookje, jullie blanken gelooft er toch niet
aan.”

„Kom, vooruit maar; ’k zie aan je neus, dat je brandt van verlangen, om
ons dat sprookje op te disschen.”

„’t Is eens gebeurd, dat zulk een antoeën zijn of beter haar wandeling
bijna zeer slecht bekomen was, maar toch nog bijtijds gered werd en
toen de haar verleende hulp zeer dankbaar beloonde. Het was een
jeugdige en zeer schoone vrouw, die het treurige voorrecht genoot,
antoeën te zijn. Zij had een braaf echtgenoot, die in de verste verte
niet bevroedde, welk kostbaar wijfje hij bezat. Iederen avond haalde
zij hem over een duchtigen teug toeak of arak te nuttigen en, wanneer
dan manlief zijn roes uitsliep, dan had het vrouwtje vrij baan.

„Bij een harer nachtelijke omzwervingen langs de boorden der Kapoeas,
had zij haar intrek genomen in de hut van een zeer knap jongeling, dien
zij in slaap gedompeld vond. In plaats van dadelijk haar
antoeënsbedrijf uit te oefenen, verdiepte zij zich in het aanschouwen
van het schoone uiterlijke van den slaper. In haar kwaliteit van
veelvermogend wezen, bezorgde zij hem aangename droomen, die een waas
van verrukking op zijn gelaat te voorschijn brachten. Zij betreurde het
in dit oogenblik haar antoeënswerk te moeten volbrengen. Hoe lang zij
in die beschouwing verzonken bleef, wist zij naderhand niet, maar dat
de tijd zich voortgespoed had, bewees haar het gekraai van een haan in
de nabijheid der hut. Verschrikt keek zij op. Het was nog donker. Toen
wierp zij zich op den argeloos slapenden en zoog hem het bloed af. Met
volle gulzige teugen zwelgde zij het levensvocht op en was juist
daarmee klaar, toen zich de „tantarah” [126] liet hooren, die met zijn
melancholieke stem het terugkeeren van den dageraad aan de woudbewoners
verkondigde. Spoedig haastte zich de antoeën naar buiten en vloog
ijlings heen. Maar de weg, dien zij af te leggen had, was lang; de zon
raakte reeds met den rand aan den gezichteinder en, om niet door de
dagvorstin beschenen en daardoor gedood te worden, was de antoeën
verplicht een schuilplaats te zoeken. Zij vond die, gelukkig zonder nog
door iemand bespeurd te zijn, onder een huis in een opgehangen korf,
waarin een hen te broeden zat. Het arme dier vloog angstig uit het
nest, toen die akelige gedaante daarin kroop, liep schreeuwende en
kakelende over den vloer heen en weer, keerde dan naar de mand terug,
vloog er bij op en neer, schreeuwde als een bezetene en wendde alles
aan om den ongenooden gast haar eieren te doen verlaten. Op dat geraas
van de hen kwam een oude vrouw buiten ’s huis, en de bewegingen der kip
gewaar wordende, trad zij op den korf toe en ontdekte weldra de
antoeën. Verschrikt stoof het vrouwtje achteruit en wilde vluchten,
maar zij hoorde zich roepen.

„Kom hier,” sprak een stem, „gij kunt mij een grooten dienst bewijzen
en ik zal niet ondankbaar zijn.”

Angstig vroeg de vrouw, wat van haar verwacht werd.

„Zet mij in uw „boetah” (draagmandje) en breng mij tot aan het gindsche
huis. Stoor u aan de menschen niet, die gij daar mocht ontmoeten; maar
ga door het middenvak van het huis en stoot de laatste deur aan uw
rechterhand open. Zijt ge daar binnen, sluit dan de deur goed achter u
dicht, open de „djangkoet” (bedgordijnen) en leg mij daar stil neder.
Nogmaals, ik zal u niet ondankbaar behandelen. Gij zijt pandeling; ik
zal al uwe schulden betalen; gij zult vrij zijn en ik zal u daarenboven
nog veertig realen geven.”

„Hoe zeer de arme slavin ook voor de akelige gedaante teruggedeinsd
was, zoo waren toch de beloften te schoon, om ze van de hand te wijzen.
Zij zette haar draagmandje op den grond, greep het hoofd bij de haren,
tilde het uit het kippennest en stopte het met darmen en spieren in de
boetah en begaf zich naar het aangeduide huis. Daar aangekomen,
ontmoette zij werkelijk een paar huisgenooten, die haar bij het
binnentreden vroegen: „kasen ikau manalih ikei?” (wat komt gij bij ons
doen?) Zij antwoordde evenwel niet of slechts geheel ontwijkend, maar
drong het huis in, begaf zich naar het aangeduide vertrek en trad dat
binnen. Na de deur achter zich gegrendeld te hebben, sloeg zij de
bedgordijnen open en zag daar den man des huizes, die nog in een zwaren
slaap gedompeld lag. Zij zette haar boetah naast den slapende neer,
sloeg de gordijnen dicht en spoedde de kamer uit, terwijl zij zich het
angstzweet van het voorhoofd wischte. Na verloop van een uur kwamen man
en vrouw te voorschijn; beiden gaven voor, dat zij zich verslapen
hadden, maar de huisgenooten merkten op, dat de jonge vrouw zeer bleek
en uitgeput uitzag. Nog denzelfden dag werd de oude pandelinge uit haar
dienstbaarheid verlost en haar, behalve de toegezegde som van veertig
realen, nog een fraai snoer van „lameang’s” (agaatsteenen)
overhandigd.”

„En gelooft ge aan dien nonsens van dat kop aftrekken, enz.?” vroeg La
Cueille, toen het verhaal uit was.

„Dacht ik het niet!” riep Dalim uit, „dat mijn verhaal geene geloovige
ooren zou ontmoeten. Ja, ik geloof er aan.”

„Hebt ge dan ooit zoo’n antoeën in zijn bedrijvigheid ontmoet?” vroeg
de Waal met deftige wijsheid in zijn stem.

„Neen; maar mijn vader wel, en dat is een man, die nimmer een leugen
uitgesproken heeft.”

„Te donder Dalim, dat is kras! een Dajak, die nooit gelogen heeft,”
lachte Johannes; „dat is net zoo sterk als een Chinees, die nooit
geschacherd zou hebben. Maar sta je er op, dat we je gelooven, dan
vooruit met de ontmoeting van je vader met dien antoeën.”

„Och maar, hij daar,” zeide Dalim, terwijl hij naar den Waal wees, „zal
me toch niet gelooven.”

„Ja zeker, dat zal hij net zoo wel, als hij gelooft, dat in zijn land
oude vrouwen zich in een zwarte kat kunnen veranderen of op een
bezemstok door de lucht kunnen rijden.”

„Dat kunnen ze ook!” viel de Waal driftig in.

„Daar zou je ook niet mee moeten spotten in de dalen van
Grauwbunderland, van Valtellino of Tessino,” voegde Wienersdorf er
ernstig bij.

„Zie je wel? daar heb je ’t al. Vooruit maar, je zult nog meer geloof
vinden, dan je kunt vermoeden,” grinnikte de Indo-Europeaan.

„In de nabijheid van het huis mijns vaders, dat te Kwala Kapoeas langs
de soengei Basiri stond, woonde een man, Moeèi genaamd, die sedert
eenigen tijd in verdenking stond, antoeën te zijn. In de onmiddellijke
omgeving gebeurden wel geen gevallen van bloedafzuiging, van
zielontrooving of van houtsplinter- of vischgraat-goochelarij; maar in
de naburige kampongs kwamen die des te menigvuldiger voor. Er ging
bijna geen nacht voorbij, dat niet het een of andere schelmstuk van
dien aard uitgevoerd was. Men paste op, men loerde, maar steeds zonder
eenig gevolg. Wel waren er, die beweerden, dat de antoeën zich steeds
in de richting van soengei Basiri verwijderde; maar dat kon een list
zijn. Toen evenwel andermaal een jonge vrouw, moeder van vijf kinderen,
bloedeloos en dood op haar legerstede gevonden werd, toen besloot de
geheele negorij de handen in elkander te slaan en een stipte
waakzaamheid in acht te nemen. Ook de mannen, in soengei Basiri
wonende, werden daartoe uitgenoodigd. Zoo trok mijn vader om den
anderen nacht op post en bezette dan met twee andere kampongbewoners
een wachthuisje, dat aan de monding der soengei geplaatst, een ruim
uitzicht opleverde. Maar was de antoeën op zijn hoede, of wel was men
op een verkeerd spoor? Genoeg, al dat waken bleek ijdel en leidde tot
niets, hoewel er bijgevoegd moet worden, dat gedurende een geruimen
tijd geen ongeval zich voordeed.

„Maar ziet, op een avond hoorden de buren zekere luidruchtigheid in de
woning van Moeèi en toen men luisterde, was hij bezig zijn huisgenooten
toeak te schenken en hen tot drinken aan te sporen. Dat wekte argwaan;
want Moeèi was een erge gierigaard, die niet dan om geldige redenen tot
zulken overdaad oversloeg. Dien nacht trok mijn vader niet op post in
het bedoelde wachthuisje; maar verborg zich achter een struik, die
dicht bij Moeèi’s woning stond en van waar hij goed kon waarnemen, wie
in- of uitging. Hij zal daar zoo omstreeks drie „krassa krapi” [127] in
het stof gelegen hebben, toen hij de deur zachtjes zag opengaan en een
gedaante verschijnen, die als een pijl recht toe recht aan de lucht
invloog en naar den kant van het oosten in het duister verdween. Er was
evenwel niet veel te onderscheiden geweest en te beweren, dat, wat hij
gezien had, een menschenhoofd was, dat kon mijn vader niet; want hij
verklaarde later, dat het wel iets van een „bangamat” (vliegende hond)
had. In het onzekere wachtte hij stil af om te zien, of de gedaante zou
wederkeeren. En jawel, in het oosten begon zich reeds een grauwe
lichtband te vertoonen, toen hij een geklepper in de lucht vernam, dat
snel naderde. Hij sprong op en greep toe op het oogenblik, dat de
gedaante door de reet der deur wilde binnen sluipen. Een worsteling
volgde nu. Hevig schudde de antoeën zijn afhangende darmen, om den
bespringer te doen loslaten en toen dat niet lukte verhief hij zich in
de lucht. En waarachtig, toen mijn vader den grond onder zijn voeten
voelde begeven, kon hij die glibberige darmen niet houden, door zijn
zwaarte schoten hem die door de handen en plofte hij onzacht op den
grond neer. Op het geschreeuw mijns vaders schoten een paar buren toe.
Met hun drieën drongen zij in Moeèi’s woning en vonden dien nog bezig
met zich het hoofd op den romp te plaatsen.”

„Hoe deed hij dat?” was andermaal de nieuwsgierige vraag van La
Cueille, „nu moet je ’t weten; je vader was er bij.”

„Toch weet ik het niet; wellicht met zijn tanden,” was het ontwijkende
antwoord van den Dajak.

„Nog was het drietal van hun verbijstering niet bekomen, toen Moeèi met
zijn arbeid klaar was en hen lachend te gemoet trad, alsof er niets
gebeurd was. Hij greep een bamboekoker, die in de nabijheid van zijn
bed hing, schudde dien leeg en vertoonde den omstanders een stapeltje
rijksdaalders, dat hij hun aanbood, als zij den mond wilden houden.
Maar zij trokken hun mandauws en sloegen op den antoeën in en kapten en
kerfden, zoolang maar een heel plekje van zijn huid te ontwaren was.
Zij waren nog bezig, toen het kamponghoofd van soengei Basiri op het
gerucht binnenkwam.”

„Te drommel ja,” riep Johannes, „die zaak herinner ik me. Ik maakte
deel uit van de patrouille, die de moordenaars oppakte. Jongens,
jongens, de bevolking wilde ons te lijf.”

„Wel zeker,” zeide Dalim, „wat had de kommandant zich daarmee te
bemoeien. Een antoeën dooden is een verdienstelijk werk; tegen dat tuig
kan hij ons met al zijn macht niet beschermen.”

„Ja, maar de kommandant geloofde zoo grif aan die antoeën-geschiedenis
niet. Dat stapeltje gevonden rijksdaalders deed hem andere gedachten
koesteren.”

„Toch ten onrechte, niet waar? mijn vader en zijn twee helpers zijn
toch eindelijk op vrije voeten gesteld; dus de kommandant erkende hun
onschuld.”

„Voor den duivelkater niet! De kommandant wilde geen verwikkelingen in
het leven roepen met een bevolking, die hij pas met vele moeite tot
onderwerping gebracht had. Maar ik heb hem wel eens hooren mompelen,
dat die moordenaars hangen moesten.”

„Hij heeft ze niet gehangen,” lachte Dalim, „en wat wel het voornaamste
was, toen mijn vader zijn vrijheid herkreeg, gaf hem het kampongvolk
een fraaien mandauw ten geschenke als waardeering, dat hij hen van een
gevaarlijken antoeën verlost had en bij de eerste de beste gelegenheid
werd hij tot kamponghoofd van soengei Basiri verkozen.”

„Jawel, maar bij het vellen van een boom, kreeg hij een tak van den
vallenden reus op het lijf, die hem de ruggegraat verbrijzelde.”

„Dat was de wraak van den boosaardigen antoeën.”

„Goed; maar waarmee de kommandant nog al in zijn schik was, omdat hij
van de verplichting ontslagen werd, òf de benoeming tot hoofd van
iemand, dien hij van moord verdacht hield, te bekrachtigen, òf die
bekrachtiging te weigeren en weer nieuwe tweespalt met de bevolking te
beginnen.”

„Naughe!” (het zij, hoe het zij) lachte Dalim als om het gesprek over
dit onderwerp af te breken. „Maar,” vervolgde hij, „ik heb u nu twee
geschiedenissen in plaats van eene gegeven. Zijt ge nu tevreden? Ja?
Laat ik er dan nog bijvoegen, dat, indien iemand in de Dajaklanden ook
maar verdacht wordt antoeën te zijn, hij geen oogenblik zijn leven
zeker is. Niet alleen wordt het in het belang der openbare veiligheid
geacht, hem van kant te maken; maar, zooals ge gezien hebt, hij, die
hem doodt, wordt als een befaamd held beschouwd, wien iedereen
verplichting heeft en dankbaarheid verschuldigd is; terwijl hij
bovendien zich van de gunst van Radja ontong [128] verzekerd kan
houden. Hier in de bovenlanden daarenboven is het dooden van een
antoeën een uiterst langdurig lijden en gaat met de grootste
folteringen gepaard. ’t Is dus een goede raad, dien ik u gegeven heb, u
niet meer uit te geven voor iemand, die de macht bezit, ziekte te
kunnen berokkenen.”

„Neen, voor den drommel niet! dat zal ik niet meer doen,” zeide
Johannes ernstig gestemd. „Maar kan dat nog kwade gevolgen hebben?”

„Neen, wanneer de Poenan vrij van koorts blijft. Dan is alle gevaar
over. Want een bijzonderheid der antoeëns is, dat zij zelven nimmer het
kwaad, dat zij berokkend hebben, kunnen herstellen.”

„Mijn waarde Helvetiër,” wendde zich Johannes tot Wienersdorf, terwijl
hij hem een papiertje in den vorm van een poeder in de hand stopte,
„hier heb je nog een twintig grein chinine, laat die je schoonbroeder
nog slikken; want, verduiveld! nu heb ik een voornaam belang te meer
bij zijn genezing.”

Maar die tweede dosis was niet meer noodig. Na flink en rustig een gat
in den dag geslapen te hebben, was de Poenan ontwaakt en, zich uiterst
wel gevoelende, had hij zijn matje opgerold en dat buiten ’s huis in de
schaduw van een zwaar gekroonden wariengienboom uitgespreid. Hij lag
daar nu onder het genot van een sirihpruimpje de buitenlucht met
forsche teugen in te ademen. Toen hij Wienersdorf en Johannes zag
naderen schudde hij laatstgenoemden hartelijk de hand. Toch was een
soort van eerbiedige vrees voor hem, die zoo maar ziekten kon te
voorschijn roepen en doen verdwijnen, bij dat oorspronkelijke gemoed
onmiskenbaar.



XXV.

    Tijding van Kwala Kapoeas.—Vertrek van kotta Djankang.—Kotta Batoe
    Sambong.—De legende van den batoe sambalajong.—De Kiham Hoeras.—De
    bestijging van den waterval.—Koene zwemmers.—De
    boschbloedzuigers.—De nachtwaak.—Een fraai schot.—Voorwaarts, de
    Kapoeas op.—De karangan’s.—Kotta Karangan.


Gelukkig bleef Harimaoung Boekit verder van koorts bevrijd. De almacht
van Johannes was dus ten volle bewezen, hetgeen zijn prestige niet
weinig verhoogde. De ziekte van het Poenanhoofd had aanleiding kunnen
geven de voorgenomen reis te vertragen; nu bestond daartoe geen enkel
voorwendsel meer. De deserteurs drongen dan ook op een spoedig vertrek
aan en met te meer klem, dewijl zij zeer goed inzagen, dat, waar zij
thans zaten, een overval tot de zeer mogelijke gebeurtenissen behoorde.
Het verwonderde hen reeds, dat zij nog niets van de benedenlanden
vernomen hadden. Maar bij den eigenaardigen geest der inlandsche
bevolking van Nederlandsch Indië, die van geen haast weet en voor wie
het besef van tijdruimte bijna niet bestaat en dus haar beteekenis
mist, was niet tot meer spoed te drijven. Steeds kwam er iets in den
weg; nu eens moest dit of dat nog voor de reis toebereid worden; dan
weer moest voor het vertrek een gewichtige basara (proces) uitgewezen
worden; een andere keer had de Antang kwade voorteekens gegeven en
moest de reis uitgesteld worden om onberekenbare maar toch zekere
rampen te ontgaan. De Europeanen waren soms wanhopig onder al dat
gedraal; zij waren nu al veertien dagen te kotta Djankang en onmogelijk
zagen zij kans, zonder zich bloot te geven, aan dat gezeur paal en perk
te stellen. Gelukkig dat van een andere zijde aandrang kwam, en aan dat
getalm een einde maakte.

Op een morgen kwam een djoekoeng aan, door de gezanten afgezonden,
waarbij zij berichtten, dat wel is waar, de onderwerping van kotta
Djankang door het Nederlandsch bestuur aangenomen was, maar dat de
kommandant van Kwala Kapoeas zelf zoude komen met een stoomschip om den
toestand op te nemen en het nieuw gekozen hoofd af te halen; ten einde
den eed van getrouwheid in handen van den resident te Bandjermasin af
te leggen. Bij vertrek van Kwala Kapoeas, was men daar ieder oogenblik
het stoomvaartuig wachtende, dat dien kommandant zoude overvoeren. De
berichtgevers hadden dag en nacht doorgeroeid en op iedere geschikte
plaats van roeiers verwisseld, om maar tijdig aan te komen.

Die tijding hielp. En Harimaoung Boekit èn Amai Kotong begrepen, dat nu
ieder oogenblik dat vuurschip kon verschijnen en dat, wanneer het
gebeurde, van een geregelde verhuizing, zoo als zij die voor hadden,
geen sprake meer kon zijn, maar dat slechts een overijlde vlucht in de
wildernis hun leven zoude kunnen redden. Nu was alles in rep en roer en
waren alle handen ijverig bezig om de laatste toebereidselen te maken
en de laatste beschikkingen te treffen. Nu dacht niemand meer aan het
beeindigen van basarda’s; nog minder bekreunde zich iemand omtrent de
vlucht der Antangs. De laatste nacht, dien men te kotta Djankang
doorbracht, ging onder allerlei beslommeringen voorbij; en bij het
aanbreken van den dag was men in zoover tot vertrek gereed, dat nog
slechts de kanonnen, die men dien nacht voor alle zekerheid nog in
batterij gelaten had, aan boord der rangkans te brengen waren. Met de
pootige armen onzer Europeanen was dat in een oogwenk geschied; en....
ja nu begon een afscheidnemen, waaraan geen einde scheen te zullen
komen, toen Johannes eensklaps uitriep, terwijl hij met den vinger naar
het zuiden wees:

„Banama asep! banama asep!!” (een rookschip, een rookschip.)

En werkelijk, boven den boschrand aan den zuiderhoek kronkelde een
rookwolk omhoog. Dat gaf uitkomst. In allerijl nam nu een ieder plaats
in de vaartuigen en in minder tijd, dan noodig is om het te vertellen,
waren de tien rangkans, die de 165 personen, waaruit de volksverhuizing
bestond, met al hun have en goed bevatten, van wal gestoken. De
beseai’s kliefden krachtig het water, de lichte vaartuigen schoten
vooruit; nog een hoera! zoowel door de vertrekkenden aangeheven, als
door de achterblijvenden op den oever geschaard, en weldra was de
kotta, die onze reizigers zoo gul opgenomen had, voor hun oogen
verdwenen. Wel veegde Amai Kotong met den rug zijner hand een traan
weg, die hem over de wang biggelde, bij het herdenken, dat hij daar op
die plek, het grootste en schoonste gedeelte zijns levens gesleten had,
maar met de kinderlijke veranderlijkheid, den inlander zoo eigen, was
die traan weldra opgedroogd, en de herinnering uitgewischt, vooral toen
hij de beseai opnam, om mede te roeien.

De rook, dien Johannes gezien had, was een loos alarm geweest; het was
slechts de rook van een vuur, dat de wachthebbenden op dien hoek
waarschijnlijk gestookt hadden. Maar die rook had de goede uitwerking
van de roeiers tot verdubbelden spoed aan te zetten en het gevolg
daarvan was, dat in den letterlijken zin des woords de rangkans
vooruitvlogen.

In het voorbijvaren kon La Cueille nog eens een blik werpen op de
steenkolenader, die zich daar zoo gitzwart vertoonde tusschen het grijs
van de schieferklei, waaruit de oever bestond, en waartusschen die ader
besloten lag. Maar weldra waren zij die voorbij en bereikten zij nu de
zone van de kalkformatie. Het terrein werd hier woester, de oeverwanden
naakter; meestal verhieven zich die wanden loodrecht uit het water,
soms helden zij schrikwekkend over de oppervlakte en dreigden met dood
en verderf.

Nog altijd evenwel behield de rivier haar effen spiegel. Wel joegen
haar wateren met spoed voorwaarts, maar zij was nog steeds bevaarbaar
en de effenheid harer oppervlakte kon gerust tot die van haar bodem
doen besluiten. Wel waren er in sommige bochten wielingen en
draaikolken zichtbaar en golfde het water over kalkrotsen, die van de
uitgespoelde oevers waren afgestort; maar met wat omzichtigheid en
kennis van het vaarwater, waren die plaatsen wel te mijden en leverde
de Kapoeas nog altijd een breed vaarwater, waarop een niet te lang
stoomscheepje van zes voet diepgang zonder veel bezwaren had kunnen
manoeuvreeren.

Een paar uren na het vertrek werd kotta Batoe Sambong bereikt. Amai
Kotong stapte daar een oogenblik aan wal, om het hoofd van dien
kampong, waarmede hij jaren lang als een goed buurman in vrede geleefd
had, vaarwel te zeggen. Belangstellend kwamen de kottabewoners de
vertrekkenden bij de prauwen begroeten en boden hun gebak en daarbij
een hartigen teug toeak aan. Beiden werden dankbaar aangenomen, en niet
alleen La Cueille, maar allen, zelfs de vrouwtjes, die, voor zoover
haar krachten zulks toelieten, ook de pagaai hanteerden, lieten zich
een mondvol van het hartversterkende vocht goed smaken. Bij het vertrek
was de aandoening algemeen; van weerszijden verloor men goede buren; in
een land als dit waren die wel te waardeeren. En welke zou men in de
plaats krijgen?

Het oponthoud had niet lang geduurd, een half uur hoogstens; maar toch
nog veel te lang voor het ongeduld van Johannes. Die vooral voelde zich
niet gerust, voordat hij den eersten waterval, dien slagboom voor de
stoomschepen, achter den rug zoude hebben. Eenmaal daar achter, kon hem
een uurtje dralen minder schelen. Dan konden de reizigers niet zoo
plotseling en ook niet door zoo’n verpletterende overmacht overvallen
worden. Moesten de Hollanders ook in rangkans tegen die watervallen op;
och, dan kon men zich verweren, dan kwamen de kansen meer gelijk. Maar
tot zoolang klonk zijn leus maar: vooruit! vooruit!! vooruit!!!

Op een korten afstand van kotta Batoe Sambong passeerde men een
alleenstaande kalkrots van ongeveer 50 voet hoogte, die, toen Johannes
zijn makkers er opmerkzaam op maakte, uit de verte gezien, den vorm
bleek te hebben eener reusachtige vrouw met den hoofddoek om het hoofd
gewonden in knielende houding. Tegen den voet dier rots brak de Kapoeas
kokend en schuimend en veranderde nagenoeg rechthoekig van richting.
Johannes vertelde hun verder, dat het aan dien steen was, die „batoe
sambalajong,” saamgetrokken, „batoe sambong” heette, dat de kotta in de
nabijheid gelegen, haar naam ontleende.

„Wat beteekent sambalajong?” vroeg Wienersdorf.

„Sambalajong is de naam van den witten hoofddoek, dien de weduwen
dragen. Zoodra haar echtvriend dit tranendal verlaten heeft, is de
Dajaksche vrouw verplicht, zich geheel in het wit te kleeden en dus ook
een witten hoofddoek te dragen.”

„Bijgevolg is wit de rouwkleur der Dajaks?” viel La Cueille in, „dat ’s
net als bij de Chineezen.”

„Slechts met dat verschil, dat alleen het eerste stel kleederen, dat de
weduwe na het overlijden aantrekt, wit moet zijn. Is dat versleten, dan
moet zij het vervangen door een geheel zwart pak en dat dan dragen
totdat het Tiwahfeest gehouden is.”

„Wat is dat voor een feest? Zoo een hebben wij nog niet bijgewoond,
niet waar?” vroeg Schlickeisen.

„Neen, en het is niet te hopen dat wij er een te zien zullen krijgen.
De Dajaks gelooven, dat na het overlijden de liau, de ziel of beter de
levensvonk, naar den „Kawawohan boelau” (Dajakschen hemel) verhuist,
maar dat de „karahang” of de ziel van het stoffelijk gedeelte des
lichaams in de nabijheid van het lijk blijft zweven, totdat een groot
feest, Tiwah [129] geheeten, gegeven is, waarbij de Balians haar
bezweringsgezangen gillen om de karahang den hemel binnen te geleiden
om met de liau tot een „hambaroeang” (volmaakte ziel) vereenigd te
worden.”

„Mooi, dat weten we al weer,” meende La Cueille. „Maar, waarom heet die
kalkrots batoe sambalajong?”

„Wel zie je dan niet, dat dat vrouwenbeeld een sambalajong, een
weduwendoek op het hoofd heeft? Men zou batoe sambalajong of batoe
sambong kunnen vertolken door weduwensteen, wat ook in de eigenlijke
bedoeling heeft gelegen.”

„Hoe zoo?” vroeg Wienersdorf nieuwsgierig. „Aan dien steen is zeker een
legende verbonden, hè?”

„Ja zeker, evenals aan alle dergelijke steenen hier in de Dajaklanden.
En een drommels mooie legende ook. Ik heb ze hooren vertellen bij een
tocht, dien ik toen met den kommandant in deze streken gemaakt heb. Ik
heb ze voor hem moeten opschrijven; daarvan weet ik ze zoo goed.
Luistert:

„Daar ter plaatse, waar nu die steen staat, zou volgens de overlevering
vroeger een hutje gestaan hebben, waarin de gelukkigste echtgenooten in
de Dajaklanden zouden geleefd hebben. Maar helaas! niet steeds is in
dit ondermaansche het geluk bestendig van duur. In de verre bovenlanden
was een machtig opperhoofd gestorven en, om dien een prachtige uitvaart
te geven, moest een groot aantal ongelukkige pandelingen geslacht
worden. Wel had men een zeker aantal dier rampzaligen beschikbaar; maar
zooals het hier in de bovenlanden wel meer gebeurt, de erfgenamen
vonden het veel meer met hun belangen strookende, andere menschelijke
wezens te offeren, dan wel hun eigen pandelingen, die, alles goed
gerekend, toch door elkander een waarde van 200 gulden
vertegenwoordigden. Maar hoe aan die andere wezens te komen? Wel niets
eenvoudiger dan dat. Door gewapenderhand strooptochten bij de naburige
stammen te ondernemen en bij die tochten te pogen alles wat maar mensch
heet, mannen, vrouwen en kinderen, te ontvoeren, wordt op een niet te
dure wijze den overledene een met zijn rang overeenkomend escorte naar
de Dajaksche Elyzeesche velden medegegeven en kunnen de aanwezige
pandelingen ten voordeele van den boedel behouden worden.

„Het was bij zulk een strooptocht dat het hutje, waarin ons paartje met
ongekend geluk het leven smaakte, overvallen werd. In het eerste
oogenblik van verwarring was het de vrouw des huizes, onbewust van den
aard van wat rondom haar voorviel, gelukt zich uit de voeten te maken
en zich schuil te houden; maar toen de roovers met hun vaartuigen van
wal staken en haar man en vijf kinderen gekneveld medevoerden, toen
ontwaakten in haar de moeder en de echtgenoote; toen dacht de arme
vrouw aan geen zelfbehoud meer, maar vloog in haar radelooze wanhoop
naar den rivieroever, viel daar aan den rand des waters op haar knieën
en bad en smeekte, dat men haar haar dierbaren zoude wedergeven. Doch
welke hartverscheurende klanken de diep ongelukkige ook in den toon
harer stem legde, alles te vergeefs!

„Een oogenblik echter hielden de roovers op met roeien. Niet dat hun
hart zich met deernis vervulde, niet dat zij er aan dachten om de bede
der rampzalige vrouw te verhooren, maar het getal slachtoffers was nog
niet voltallig, en die vrouw, die hun ontsnapte, die nu, door haar
wanhoop overstelpt, hoegenaamd geen gevaren zag, zou een wisse en
gemakkelijke prooi zijn. Dat was wat den roeislag verlamde en de snelle
stroom voerde reeds de prauw naar haar afvaartspunt terug en de
ongelukkige echtgenoote en moeder tegemoet, toen in de verte de
alarmtonen op de garantong zich hooren lieten en de roovers, beducht om
door de vereenigde bevolking der naburige kampongs aangevallen te
worden, hun beseai’s met kracht in het water sloegen en in een
oogenblik met hun buit in de duisternis verdwenen waren.

„Ontroostbaar bleef de ongelukkige vrouw aan den rivieroever geknield
liggen, het met tranen gevulde oog onafgebroken naar de plek, waar zij
alles, wat haar op aarde dierbaar was, had zien verdwijnen. Dagen, ja
weken bleef zij zoo liggen, en lang had de tijding van den dood van
haar man en haar kinderen haar bereikt; alle hoop op weerzien was
vervlogen en toch bleef zij aan die plek geboeid, totdat de machtige
Sangiang Assei, door zooveel wanhoop bewogen, de rampzalige weduwe in
een verbazend grooten witten steen veranderde, welke steen bij die
verandering haar geheele gedaante behield.

„Het volk knoopt aan die legende de voorspelling vast, als een
onbestemde hoop van wat de beschaving in de toekomst brengen zal, dat
wanneer een vuurschip dien Batoe Sambong zal voorbij stevenen, die
steen weer zijn oorspronkelijke menschelijke natuur zal aannemen en
alsdan een vreeselijken vloek over het koppensnellen en de
menschenoffers zal uitspreken, waardoor al de daaraan schuldige stammen
zullen omkomen.”

„Nom d’une pipe!” barstte de Waal los, toen Johannes zweeg. „Oef! je
moet bekennen, dat het weer knapjes akelig geweest is. Ik geloof, dat
jij pret in al die narigheden vindt. Je hebt nooit eens iets te
vertellen, waarin wat van een lieve flinke meid voorkomt.”

„Kom, jij met je lieve flinke meid,” lachte Schlickeisen. „Kijk jij
maar naar je Moendoet. Zie die eens lachebekken met een der roeiers.”

„We zullen haar hier in ons vaartuig nemen?” raadpleegde de Waal.

„Wel zeker! dan zul jij veel roeien kunnen,” beet Johannes hem toe.
„Kom laat de deern lachen, het gaat haar zoo goed af. Als zij met je
getrouwd zal wezen, zal ze tijd genoeg hebben om te huilen, misschien
wel redenen ook.”

Allen lachten, behalve La Cueille, die door die aardigheid niets
gesticht was.

„Maar,” hervatte Wienersdorf het vorige gesprek, „ligt in die legende
en in die voorspelling niet de toekomst opgesloten? Zullen de
Europeanen niet eindelijk genoodzaakt zijn, de gruwelen, die hier te
midden van het grootste, het schoonste en het rijkste eiland der aarde
gepleegd worden, te vuur en te zwaard tegen te gaan? Zal de tijd niet
komen, dat Borneo in den maalstroom der beschaving zal opgenomen
worden, dat dan de vuurschepen den Batoe Sambong zullen voorbijstoomen,
dat dan het rood der schaamte de kaken van hen zal verven, die zich
heer en meester noemen van zoo schoon een land en dat dan dat
koppensnellen, dat menschenslachten en nog meer menschonteerende
gruwelen zullen ophouden?”

De Zwitser had met klimmende opgewondenheid gesproken. Bij zijn laatste
vraag keek hij Johannes half uitdagend aan.

„Ja, dat zou zoo moeten zijn,” antwoordde deze bitter, „maar het is
reeds lang geleden, dat het eerste vuurschip voor den Batoe Sambong
zijn anker heeft laten vallen en, let er op, aan den toestand is niet
veel veranderd. Er is sedert geen kop minder gesneld, er is sedert geen
pandeling minder geslacht geworden. En dat zal wel zoo blijven, mits de
rapporten maar van rustige rust gewagen; och! wat let het den
beheerscher, wanneer de eene helft van Borneo de andere onthoofdt of
gruwelijk slacht? Onder den invloed van het kilkoude flegma der
Hollanders heeft de Batoe Sambong zijn gedaante behouden, hun
vuurschepen hebben hem niet kunnen ontdooien; de steen is steen
gebleven en heeft zijn vloek niet kunnen uitspreken, omdat de
veroveraars vrede met al die gruwelen schijnen te hebben en niet alles
willen aanwenden, om daaraan voor goed een einde te maken.”

Men had den Batoe Sambong al lang uit het gezicht verloren en Johannes
was wellicht nog verder in zijn beschouwingen gegaan, toen eensklaps
het „halt” van den voorsten rangkan weerklonk. Men was bij Kiham
Hoeras, den eersten waterval aangekomen. Reeds sedert lang had zich een
dof gerommel, dat evenwel al duidelijker en duidelijker werd, laten
hooren. Maar onder den indruk van het verhaal der Batoe Sambong-legende
hadden de Europeanen niets gehoord. Nu evenwel de verhaler zweeg en ook
het getiktak op den rand der vaartuigen, onvermijdelijk aan het
pagaaien verbonden, ophield, nu klonk hun de verheven stem des waters
in haar volle majesteit in de ooren en lag daar de schoone rivier, die
in vele bochten, langs een hellend vlak tusschen ontelbare rotsen
doorschuivende en klotsende, naar beneden schoot, vlak voor hen. Het
benedengedeelte des Kihams werd gevormd door zware kalkrotsen, die in
de grilligste gedaanten als door elkander geworpen schenen. Bij het
hoogere gedeelte was die kalkformatie door plutonisch dioriet
doorbroken en vertoonden zich de donkerblauwe rotsbanken tusschen den
witten kalksteen aan de oppervlakte. Hier en daar kwam het bijna zwarte
gesteente als verweerd te voorschijn en scheen in kogelvormige massa’s
uit elkander gevallen te zijn. Maar verreweg het grootste gedeelte der
dioriet-rotsen was gespleten en het gesteente vertoonde den vorm van
regelmatige achtkantige zuilen. Bijna het geheele bovengedeelte van den
Kiham Hoeras spreidde zich voor het oog ten toon, als een
opeenstapeling van zulke woest over elkander gestorte zuilen. De
indruk, door dat natuurtafereel op onze reizigers gemaakt, was machtig.
In stomme bewondering zaten zij er naar te kijken, terwijl hun rangkan
op het schuimende water als danste; zij hadden vooreerst geen woorden,
om hun gedachten in te kleeden. Eindelijk riep La Cueille:

„Mille millions de pipes! que c’est beau!”

Wanneer hij aangedaan was, de lezers zullen het wel opgemerkt hebben,
dan uitte de Waal zijn gevoelens allereerst in het Fransch.

„Ja, ’t is mooi,” sprak Wienersdorf getroffen en met een van aandoening
trillende stem; „kijk daar eens, hoe fraai geschakeerd die witte en
zwarte steen door elkander gemengd is; ziet daar ginds dat plekje, de
kunstigste mozaïekwerker der wereld zou het niet kunnen verbeteren!”

„En daar verder op, daar schijnt de kalksteen als uitgeknipt, ziet hem
eens helder en uiterst fijn bewerkt op dat zwarte gesteente uitkomen;
het is als een reusachtig kantwerk.”

„Ja, en van een minder broos maaksel dan uw Brusselsche, Mechelsche of
Appenzellsche prullen,” voegde er Johannes aan toe.

„En ziet eens,” ging Wienersdorf in opgetogenheid voort, „die hooge en
steile oeverwanden, waarin de kalksteen met den dioriet als om den
voorrang twist en waarover het bekoorlijke zachte groen van reusachtige
varens, als uitgebreide maar smaakvolle pluimen heenwuivende, die
wanden als met een groen zijden net overspant, waarboven het sombere
loof van het krachtig oorspronkelijk woud zich hoog in de lucht welft,
als de trotsche gothische bogen eener middeneeuwsche kathedraal.”

„En ziet daar verder op, in de hoogte, daar hellen de boomstammen
voorover en buigen de takken omlaag, vlechten zich, ook met de vele
slingerplanten, in elkander om, als ’t ware, een lage spelonk te
vormen, waaruit het wit schuimende water, als uit de machtige urn van
den stroomgod, te voorschijn schiet.”

„Maar wat schijnt het hier stil, niet waar? Niets, niets dan het geraas
van het voortijlende water,” sprak Wienersdorf. „Geen vogel, die zijn
stem hooren laat, geen dier, dat door zijn gebrul of geschreeuw die
stilte verbreekt. Het is of het leven hier uitgestorven is.”

„Laat op je schieten!” lachte Johannes. „Ziekelijke verbeelding, anders
niets. De dichter zoekt weer eenzaamheid, waar zij niet is. Het
murmelen, het klateren, het klotsen en het donderen van den stroom
overstemt alles; anders zou je het schrille geschreeuw wel hooren der
zwermen grauwgroene parkieten [130], die gindsche boomkruinen bevolken.
Je zoudt die kudde „badjang’s” (herten) [131], die daar ginds op de
toppen der rotsen staan te grazen en ons nu en dan een angstigen en
nieuwsgierigen blik toewerpen, hun harden doordringenden kreet hooren
slaken. Je zoudt die kleine „bakai’s” [132], die daar in de verte met
behulp van hun lange staarten langs de boomtakken en langs de varens en
de slingerplanten over den afgrond gymnastiseeren, hun opgewekt: kirah,
kirah hooren uitgalmen. Neen, bij God! het leven is hier niet
uitgestorven! Integendeel, het openbaart zich zoo krachtvol mogelijk
rondom u, tot in de wateren toe, waarin je geheele scholen van
prachtige zalmsoorten kunt zien, die dartelend in den schuimenden
stroom vooruitschieten, maar zorgvuldig onze nabijheid mijden. Ja, de
nabijheid van den mensch, vooral van den Europeaan, veroorzaakt soms
een leegte rondom hem, welke hij zichzelven te wijten heeft. Ook hier,
hoe woest en wild de natuur zich ook vertoont, heeft het onredelijk
wezen met het redelijke reeds kennis gemaakt en ondervonden, hoe
gevaarlijk die kennismaking is. Straks, wanneer wij aanstalten maken
zullen, om dien wilden waterstroom te beteugelen en naar boven te
stevenen, dan zal je alles, als met een tooverroede aangeraakt, zien
verdwijnen. Dan zal het in werkelijkheid stil en leeg rondom je zijn,
zooals je dat nu droomt; maar dat zal volstrekt niet aan de natuur,
maar uitsluitend aan den mensch, aan ons zelven te wijten zijn.”

Terwijl de deserteurs zoo redekavelden en philosopheerden, hadden de
Dajaks alle maatregelen getroffen, om de gevaarlijke en moeitevolle
bestijging van den kiham te volvoeren. Vrouwen en kinderen stapten aan
wal en moesten te voet de rotsen beklimmen, die als het ware de trappen
vormden tot het hooger gelegen terras, van waar de Kapoeas met geweld
afschoot. Onze vier deserteurs met hun nimmer missende geweren en nog
een vijftal Dajaks met hun lansen en mandauws gewapend zouden het
schoone geslacht tot beschermers strekken; maar toch ook een wakend oog
houden op hetgeen op de rivier kon gebeuren.

Al dadelijk werden de rottankabels, die onze zwervers in soengei
Dahasan en soengei Basarang gesneden en de kettingen van de Tjipannas,
die zij in soengei Naning opgedaan hadden, te voorschijn gehaald en aan
elkander gebonden. Toen men daarmede klaar was, werd die lange kabel
door een achttal mannen naar boven gehaald, waarbij zij van rots tot
rots springen, niet zelden tot aan het middel door het water waden of
enkele armen der rivier overzwemmen moesten. Na een inspanningsvollen
arbeid van ruim twee uren was het boveneinde van den kabel om een
stevigen boomstam geslagen, die langs den oever boven de
stroomversnelling stond en haar geheel beheerschte; terwijl de kabel
zelf in het midden langs de lengteas van het stroombed gelegd was en
haar uiteinde tot bij de vaartuigen reikte. Nu bleven twee Dajaks bij
den boom ter bewaking van den kabel en gingen de zes anderen te water
en lieten zich door den woedenden stroom medeslepen, terwijl zij zich
met een verbazende vlugheid en behendigheid aan den kabel vastklemden
of, beter gezegd, dien door de handen lieten glijden. Menigmaal
verdwenen zij onder het schuim in de draaikolken en sloeg het hart
onzer Europeanen reeds sneller bij het duchten van een ongeluk; maar
dan zagen zij de lange sluike haren van den zwemmer weer op het
groenblauwe water verschijnen, het geheele hoofd opduiken, terwijl de
eigenaar zich ijlings verder werkte.

Het doel van die manoeuvre was, om zich te verzekeren, dat de kabel
niet onder den een of anderen rotsklomp of boomstam geraakt was,
waardoor bij het ophalen der vaartuigen een wezenlijk bezwaar, niet
zelden een groot gevaar zoude kunnen ontstaan. Hoewel die kabel ruim
600 M. lang was, bereikten die koene zwemmers in weinige seconden haar
benedenste uiteinde, en veegden zich het aangezicht af, alsof niets
gebeurd was.

In ieder der rangkans namen nu vijf mannen plaats, waarvan een de
stuurpagaai hield; terwijl de vier anderen den kabel grepen, om zich
daar langs tegen den zwaren stroom op te halen. Onmogelijk konden de
rangkans die stijging te zamen volvoeren, maar moesten wachten, totdat
ieder hunner den tocht volbracht zoude hebben. Vooreerst toch zoude de
kabel niet sterk genoeg wezen om aan zoo’n krachtsinspanning weerstand
te bieden. Ook zoude, wanneer een der voorste vaartuigen, een beletsel
ontmoetende, kantelde of dwarsstrooms geraakte, haar ongeval noodlottig
voor de achter haar komende kunnen wezen en die insgelijks in het
ongereede brengen.

De rangkans volvoerden evenwel, dank zij de behendigheid der Dajaks en
Poenans, dien tocht zonder eenig ongeval, zonder dat zelfs een spat
water daarin iets bevochtigd had. Er ging een zucht van verlichting op
zoowel uit de borst van Harimaoung Boekit en Amai Kotong als van de
vier deserteurs, toen het laatste vaartuig boven gekomen was. De
waterval toch stelde tusschen de Nederlanders en hen een slagboom daar,
die wel niet onoverkomelijk geacht kon worden, toch niet gemakkelijk te
overschrijden was en een verdere vervolging groote en eigenaardige
bezwaren in den weg zoude leggen.

Een groote zorg was nu den kabel naar boven te halen, want die moest
nog meer dienst doen. Met dien arbeid waren ook een paar uren gemoeid.
Herhaalde malen toch klemde hij vast tusschen rotsblokken en dan hielp
geen vereend halen, al schreeuwde men nog zoo daarbij. Men zou hem
eerder stuk getrokken hebben. Dan moesten weer een paar zwemmersbazen
er langs naar beneden om den hinderpaal uit den weg te ruimen.

De dames hadden geen langen weg af te leggen gehad. Wel was het pad,
dat haar naar boven voerde, geen kegelbaan te noemen geweest en hadden
zij nog al te klimmen gehad, waarbij de geleiders in de gelegenheid
geweest waren galant hun sterke schouders of armen tot steun te kunnen
aanbieden. Vermoeiend evenwel was die wandeling voor die natuurkinderen
niet geweest. In minder dan een half uur was de beklimming geschied en
zaten zij weldra bij den boom verzameld, om welks stam de kabel
gebonden zoude worden. De jongsten kortten den tijd met gekeuvel en
geginnegap, waarbij zij de zwemmers dapper uitlachten, en de oudsten
stookten verscheiden vuurtjes om het maal voor het geheele gezelschap
te bereiden. Om de schoone sekse sloegen haar bewakers een beschermende
keten van schildwachten, zoodat zij zich dan ook geheel en al in
zekerheid gevoelden. Te midden van dat vrouwelijk gekakel liet zich
plotseling een stem hooren:

„Nom d’un chien!” riep La Cueille, terwijl hij met den kolf van zijn
geweer ongeduldig op den grond stampte, „wat krieuwelt me toch zoo
pijnlijk in den hals en op den rug?”

En den lap, dien hij tot afwering der zonnestralen als halsdoek
gebezigd had, afrukkende, slaakte hij een angstigen kreet, toen hij
dien met bloed als doorweekt zag.

„Mon Dieu! ayez pitié de moi!” riep hij radeloos. „Ik meende dat het
zweet was, dat mij langs den rug en de borst droppelde. O, Sainte
Vierge, ma patronne! ik ben zeker gekwetst?”

Zijn makkers schoten toe; ook eenige Dajaks drentelden nabij, maar die
mededoogenloozen lachten in plaats van deernis te toonen. Vóór nog dat
de Waal eenig antwoord op zijn vraag bekomen had, had hij de vingers
langs den hals laten glijden en aldaar eenige glibberige en slijmerige
voorwerpen gevoeld, waarvan hij de hand schuw en vies terugtrok.

„Mon Dieu! wat is dat?” vroeg hij angstig.

„Halamantek,” was het flegmatieke antwoord van een Dajak.

„Que dit-il? wat zegt hij. O, mon ange gardien! ik ben zeker weer door
vergiftigde pijltjes verwond. Halamantek! wat is dat toch?”

„Och loop heen, je stelt je aan als een nar,” grinnikte Johannes.
„Halamantek zijn eenvoudig boombloedzuigers, die je alleen maar wat van
je venijnig Walenbloed afgetapt hebben.”

Een zucht van verlichting verruimde de borst van den gekwetste. En
werkelijk, bij den tocht over land had het pad door een zwaar bosch
geleid en het was daarin, dat niet alleen de Waal, maar bijna allen,
die de wandeling medegemaakt hadden, die lieve diertjes opgedaan
hadden. La Cueille evenwel had, om welke reden bleef onbekend, het
ruimste deel daarvan genoten.

„De boombloedzuiger is een diertje,” verklaarde Johannes, „dat veel op
een grauwen draad gelijkt, daarvan de dikte heeft en ongeveer een
vinger lang wordt. Het huist op boomen, liefst op de onderste takken en
bespringt van daar, mensch of dier, zijn prooi. Daartoe krult het
draadje zich zoodanig te zaam, dat het mondeinde bij het achtereinde
komt, terwijl daarbij het lichaam als een boogje bolvormig staat. Door
het lichaam plotseling als met een ruk uit te strekken, verkrijgt de
bloedzuiger een veerkrachtige beweging, die hem eenige passen ver
slingert, maar met zulk een nauwkeurigheid, dat het diertje zelden zijn
doel mist, waarop het zich dadelijk vasthecht. Fluks kruipt het onder
de plooien der kleeding en begint gulzig zijn maaltijd. In den beginne
is zijn steek niet pijnlijk, eerder wordt een lichte krieuweling
opgewekt. Het is eerst later wanneer zich het dier volgezogen heeft en
zoo dik als eene pink is, dat het wondje pijnlijk wordt.”

„Dat heb ik drommels gevoeld,” gromde de Waal.

„Weet je ook den wetenschappelijken naam van dien boombloedzuiger?”
vroeg Wienersdorf.

„Ja aan de oude talen heb ik niet veel gedaan,” lachte Johannes. „Hoe
noemt men den bloedzuiger in het latijn?”

„Hirudo,” antwoordde Schlickeisen.

„Nu dan zal het wel „hirudo springans” zijn.”

Beide Zwitsers proestten het van lachen uit op dat dwaze antwoord.

Inmiddels had de lieve Moendoet een flinke pruim tabak gegrepen, had
die een oogenblik in wat kokend water laten aftrekken en waschte nu
liefdevol den hals van haar hartedief daarmede. Onder het saamtrekkende
van dat afkooksel vielen de bloedzuigers spoedig af en sloten de
wondjes zich ras. De Waal was nu gerustgesteld.

„Satané pays!” pruttelde hij evenwel, „waar je niet eens wandelen kunt
gaan, of het wordt er op je bloed aangelegd.”

„Ja, die dingen zullen we nu wel meer aantreffen,” zei Johannes, „die
kunnen soms een ware plaag worden. We zullen het beste doen, steeds wat
tabakswater in een onzer veldflesschen gereed te hebben. Moeten we dan
tochten te land verrichten, dan is, bij onze Dajaksche kleeding, de
moeite gering, om onze huid met dat vocht in te smeeren.”

„Moeten we nog vele kihams passeeren?” vroeg Wienersdorf.

„Ja, nog verscheidene; morgen zeker een viertal. Maar waartoe die
vraag?”

„Wel, dan zullen we ons viermaal met tabakssaus moeten insmeren. We
zullen ten laatste stinken als de inhoud van den waterzak eener
Duitsche pijp.”

„Dat zal er wel nabij komen,” grinnikte Johannes. „Maar we hebben
gelukkig geen entrée de salon te maken; of vrees je dat Hamadoe haar
fijn neusje tegen je zal optrekken? Och, maak je daarover niet
ongerust; ze is aan veel erger gewoon.”

Toen de kabel eindelijk ingehaald was, had ook de zon haar loopbaan
volbracht en dook zonder vele komplimenten achter den boschrand in het
westen weg. Onze mannen, vooral de Dajaks en de Poenans hadden een
inspanningsvollen dag gehad en haakten naar rust. Er werd dan ook
besloten den nacht in de nabijheid door te brengen. De rangkans werden
op een rij aan een overhellenden boomtak stevig vastgebonden en wel
zoo, dat zij nagenoeg in het midden van den stroom te wiegelen lagen.
De vrouwen en kinderen namen daarin hun intrek, terwijl een tiental
mannen in de beide vleugelvaartuigen plaats namen. Van dezen zoude
minstens één waakzaam en op uitkijk blijven. De overige troep verdeelde
zich in twee gelijke deelen, die ter zelfder hoogte als de rangkans op
de beide oevers der rivier post vatten en ieder hunner zich met een
keten schildwachten omgaven.

Wienersdorf en La Cueille hadden wel de wacht op de vaartuigen in de
nabijheid hunner aangebedenen willen betrekken; op de vertogen van
Johannes zagen zij daar evenwel van af, om zich aan een degelijke
waakzaamheid te kunnen wijden. De vier deserteurs verdeelden zich in
dier voege, dat twee hunner op iederen oever aanwezig waren, waarvan
minstens een steeds wakker en in de schildwachtenketen, hoewel aan geen
vaste plaats gebonden, moest vertoeven.

De voorzorgen waren uitmuntend genomen en getuigden van de zorgen, die
Johannes steeds voor het algemeene welzijn trof. Zij waren evenwel
overbodig, want de nacht ging rustig voorbij. De eenige stoornis, die
voorviel, werd door Schlickeisen veroorzaakt. Deze hoorde bij zijn
morgenwake, tegen het aanbreken van den dag, een gekraak in het bosch,
dat den oever omzoomde. Hij keek scherp uit met het geweer vaardig.
Eensklaps zag hij een troep herten van wel vijftig stuks, aangevoerd
door een prachtig mannetje met veelvuldig vertakt gewei, het talud
afdalen om zich aan het kristalheldere rivierwater te komen drenken.
Terwijl de kudde zich laafde en elkander verdrong, keek haar aanvoerder
strak rond, snoof de lucht op en spitste de ooren. Hij stond boven op
den taludrand, om het terrein te beter te kunnen overzien. Plotseling
bij een beweging van den Zwitser, om zijn wapen in den aanslag te
brengen, wierp het fraaie dier het gewei in den nek, stiet een schellen
kreet uit en deed zijn eersten maar ook zijn laatsten sprong. De zoo
zeker afgezonden kogel trof het dier in de volle borst. Van de steile
hoogte aftuimelende, rolde het in het water en de stroom zou het zeker
medegevoerd en door de nabijheid van den waterval buiten bereik gesteld
hebben, ware het niet tegen de rangkans aangedreven, waar het met de
veelvuldige punten van het gewei in de touwen vasthaakte en zoo als
verankerd liggen bleef.

De rest van de kudde was in een ommezien spoorloos verdwenen.

Maar de schrik en de verwarring, toen dat schot met zijn honderdvoudige
echo daar tusschen die steile en hoog begroeide oeverwanden, donderend
weergalmde, waren groot zoowel onder de mannen als onder de vrouwen.
Het was in de eerste oogenblikken een gegil van angst, waarbij de
kinderen hun partij goed volhielden. Gelukkig dat de Europeanen zich
beijverden de orde zoo spoedig mogelijk te herstellen en hun
geruststellende stemmen te laten hooren; anders waren zeker ongelukken
gebeurd. Nu leidde het geheele geval slechts tot een vervroegd
ontwaken. Toen men vernam, wat aanleiding tot den schrik gegeven had,
lachten de vrouwen met de veranderlijkheid harer inborst er het hardst
om en duurde het niet lang of het geschoten hert was uit het water
gehaald, gevild en gevierendeeld en beloofden de lekkerbekken zich een
uitnemend heerlijken beet straks bij het maal. Schlickeisen werd geluk
gewenscht met zijn fraai schot. Hij evenwel nam zich voor, voortaan
minder doldriftig te zijn en niet meer op ongelegen uren te schieten.

Een uur later stevende de flotille weer voorwaarts, den steeds meer en
meer driftig wordenden stroom op.

Ook dien dag had men met overgroote moeielijkheden te kampen. Niet ver
boven Kiham Hoeras, nabij kotta Hoerakan, vervangt een grofkorrelige
bruingele zandsteen de dioritische formatie. Deze zandsteen, veel
spoediger aan verweering onderhevig, heeft met zijn brecciën, het
rivierbed dermate opgevuld, dat er passages aangetroffen worden, waar
een prauw niet door zoude kunnen komen en een rangkan nog behoedzaam
moet sturen, om het soms uiterst smalle vaarwater te houden. Het puin
van dezen zandsteen wordt gemakkelijk door de onstuimig voortschietende
watermassa verplaatst en vormt bij die plaatsen in de rivier, waar de
stroom minder sterk is, rolsteenbanken, die soms tot geheele eilanden
aangroeien. Deze banken en eilanden worden door de bevolking
„karangans” genaamd. Harimaoung Boekit verhaalde onze vrienden, dat die
karangans zeer rijk aan stofgoud zijn en dat er niet zelden loovertjes,
ja kleine klompen gedegen goud aangetroffen wordt. Het goud op die
karangans gevonden, was het beste goud van de geheele Kapoeas.

„We moesten ons geluk dan maar eens hier beproeven,” uitte La Cueille
als zijn meening.

„Te drommel neen,” antwoordde Johannes, „vooruit, vooruit ligt de weg.
We zijn nog veel te dicht bij de Hollanders; we moeten eerst nog eenige
watervallen tusschen hen en ons stellen.”

„Daarenboven,” sprak Amai Kotong, „we kunnen zoo maar niet aan het
goudwasschen gaan. We zouden het spoedig te kwaad met de bevolking
dezer streken krijgen. Iedere kotta heeft hier haar gronden en
riviergedeelten, die zij niet ongestraft door vreemden zou laten
aantasten.”

„Nu vooruit dan maar,” gromde de Waal.

Maar behalve het woeste riviergedeelte in de nabijheid dier karangans,
had men heden vier kihams te bestijgen. De twee voornaamste daarvan,
Koetoes Kala en Boenoet genaamd, vereischten veel inspanning, nog een
graad erger dan te Kiham Hoeras. Het was dan ook ruim vier uur in den
namiddag, toen de reizigers vermoeid en afgemat—althans het mannelijke
gedeelte er van—te kotta Karangan aankwamen.

Die kotta, op den linkeroever der Kapoeas gelegen, was een fraaie en
machtige versterking, die een bevolking van ruim 2000 zielen telde.
Hadden de doodshoofden, die de palissadeering van kotta Djankang
versierden, den blik onzer deserteurs tot zich getrokken, hier waren
zij ontzet van het groot aantal bekkeneelen, dat daar boven op die
palen stond te bleeken. Hoe veel menschenlevens had het niet gekost, om
dat getal bij elkander te krijgen? Niet het getal van de hoofden, die
men daar zag prijken, kon dat bepalen, neen lang niet; want iedere
koppensnellerstocht lokt van de tegenpartij weerwraak uit, die ook op
haar kotta dergelijke gruwelijke versiering aanbrengt. Hier waren
daarenboven niet alle schedels aanwezig. Kotta Karangan was veel rijker
dan dat. In iedere woning in die sterkte hingen geheele rozenkranzen
van die grijnzende doodshoofden en in de omliggende kotta’s werd met
een soort van afgunst gemompeld, dat daar koppen van groote waarde
onder waren, koppen van Europeanen, die ruim 2000 realen en van
Chineezen, die de helft daarvan golden. Hoe men aan die zoo kostbare
schedels kwam, werd niet medegedeeld.

Amai Kotong had ook hier zijn bekenden en werd zonder aarzelen binnen
de kotta toegelaten. De aanwezigheid van Harimaoung en zijn Poenans
wekte evenwel de grootste achterdocht en het kostte wezenlijk den
gewezen Amai van kotta Djankang veel moeite om de Karanganners te
overreden, het plegen van vijandelijkheden na te laten. Met behulp van
Dalim en Johannes gelukte dat evenwel. Deze laatste herhaalde de fabel,
te Kotta Baroe reeds opgedischt, namelijk: dat zij gezonden waren door
het Nederlandsch bestuur, om te trachten met de Olo Ott in aanraking te
komen en de gezindheid van dien stam op te nemen. Niet zonder inzicht
had hij dan ook nog voor de aankomst te kotta Karangan de Nederlandsche
vlag op den grootsten der rangkans geheschen. Nu vertoonde hij deftig
het gezegelde papier, aan Damboeng Papoendeh ontnomen, en voegde er
bij, dat het Poenanhoofd hem door den Grooten Heer te Bandjermasin
toegevoegd was, om het samenkomen met de Otts te vergemakkelijken.

Of de Karanganners dat verhaal geloofden, viel te betwijfelen. Wel
bekeken zij met een soort van eerbied het zegel, in rood lak afgedrukt
en onthielden zich van vijandelijkheden, maar stonden niemand van het
geheele reisgezelschap dan alleen aan Amai Kotong toe, hun kotta te
betreden. Aan de overigen wezen zij de tomoi die zij konden betrekken,
aan. Dit was een geruststelling daar zij nu ook als gasten beschouwd
werden; op dat punt zijn de wetten der gastvrijheid stellig en zouden
niet geschonden worden.

Onze zwervelingen konden zich dan ook zonder argwaan aan de nachtrust
overgeven en hadden slechts te waken tegen de gevaren, die van buiten
af zouden kunnen opdagen. Daartoe was het voldoende, dat een der vier
Europeanen waakzaam was, vooral toen deze zich een paar Dajaks
toevoegde, om op alles voorbereid te zijn.



XXVI.

    Een Dajaksch ontbijt.—„Kalamboe-ei” en „bakatak”.—Een eiland.—De
    „boehies”.—Moordpartij.—De bezoarsteenen.—Een nieuw model soep.—In
    veilige haven.—De storm.—De „soho”.—Kotta
    Samoehing.—Oorlogsgeruchten.—Beraadslaging.—Niet terug; maar
    vooruit naar soengei Sirat.—De laatste dag op de Kapoeas.


Met het aanbreken van den dag waren de reizigers weer tot vertrek
gereed. Toen dat oogenblik gekomen was, deelde Johannes een twintigtal
stengen tabak aan de voornaamsten van kotta Karangan uit; aan de
echtgenoote van het hoofd bood hij een halssnoer van fraaie glaskralen
uit de pacotille van Baba Poetjieng aan, welke oplettendheid zeer
gewaardeerd werd, en dan ook allen argwaan wegnam. Als tegenbeleefdheid
beijverde de gastvrouw zich den vertrekkenden pakjes „parei poeloet”
(ketanrijst) in pisangbladeren gewikkeld, aan te bieden en bij ieder
dier pakjes een flink stuk gebraden „kalamboe-ei” of „bakatak” te
voegen. Een flinke teug dubbel overgehaalden toeak werd ook ieder der
reizigers gegund.

Dien toeak dronk La Cueille met graagte. Hij smakte nog lang daarna met
tong en lippen, veegde zich begeerig den mond af en begon zijn ontbijt.
De kleverige rijst was hem bekend; met wat fijn zout, fijn geraspte
klappernoot smaakte zij niet kwaad. Maar met een wantrouwend oog bekeek
hij de vleeschspijzen, die hem zoo maar in de hand gestopt waren. Hij
rook er eens aan. Verduiveld! die geur kittelde aangenaam zijn
reukorganen. Hij zette er de tanden in en waarachtig de smaak overtrof
nog den geur. Hij verbande alle herinneringen aan paalworm en slangen
en liet zich het zoodje goed smaken, totdat Johannes hem vroeg, of hij
wel wist, wat hij daar at.

„Om het even,” antwoordde de Waal, „’t is afgedriedonders lekker!”

„Als het je maar smaakt, dan is alles goed. Ik vind het ook lekker, al
is het wat vies.”

Met een stuk in den geopenden mond, keek de Waal Johannes aan.

„Wat is het dan?” bracht hij stotterend uit, terwijl hij de hand aan
den mond bracht.

„Neen, laat zitten; ’t is te lekker om weg te gooien. Daarenboven, zoo
erg is het niet. De „kalamboe-ei” is een vuistdikke tuinslak met
prachtige schelp.”

De Waal kokhalsde reeds.

„En het andere?” vroeg hij met vertwijfelende stem.

„De „bakatak” is een groene kikvorsch, die hier allerwege langs de
rivierboorden gevonden wordt.”

„O, mon Dieu!” kreunde de Waal met een verdachte beweging van
zeeziekte.

„Kom, wat is dat voor gekheid!” riep Johannes, „je bent toch nu lang
genoeg in de Dajaklanden, om die meisjesgrillen afgeleerd te hebben.
Daar, drink eens voor het vet.”

En meteen gaf hij hem een bamboemaatje met jenever gevuld over. In een
slok sloeg de Waal den inhoud naar binnen en zei, terwijl hij zich de
maagstreek wreef:

„Fichtre! dat smaakt; voor nog zoo’n borrel eet ik tien slakken op.”

„Dat wil ik wel gelooven,” lachte Johannes, „die tien slakken zouden
evenwel je maag bezwaren. Je hebt daarenboven nu genoeg
hartversterking. Pruim je rijst nu maar op.”

La Cueille gehoorzaamde stipt; maar hij moffelde toch het lekkere
gebraad weg en moest zich omkeeren van walging, toen hij zijn Moendoet
zich met een genotvol gelaat de vingers zag aflikken. Hij nam zich
voor, haar in volle vier en twintig uren geen zoen te geven.

Na afloop van dat lekkere maal nam een ieder weer zijn plaats in de
vaartuigen in, en onder een luid hoera zette zich de rangkanvloot in
beweging.

De stroom werd al meer en meer woest en de vaart moeielijker. Wel had
men heden slechts drie kihams te boven te komen, die daarenboven niet
lang, niet bochtig en derhalve niet veel moeielijkheden opleverden;
maar de rivier zelve werd al smaller en smaller en al meer en meer
ondiep. Haar watervermogen verminderde allengskens en bij iedere
zijrivier, die men voorbijvoer, deed zich dat al meer en meer gevoelen.
Toen men kotta Karangan eenige uren achter den rug had, zagen de
Europeanen in, dat het overgaan in rangkans van een goede bekendheid
met deze streken getuigde. Al had men ook hun prauw tegen de kihams
kunnen ophalen, hier toch had zij de vaart moeten staken.

Van kotta Karangan af was het terrein een ware chaos. De taluds der
rivier vertoonden een onregelmatige opvolging van kalklagen,
diorietmassa’s en zandsteen, hier en daar doorsneden met calcedonen en
vuursteenen, het alles gedekt door een dikke humuslaag, die aan een
rijken plantentooi het noodige voedsel verschafte.

Tegen den middag legde de flotille bij een eilandje aan, dat bestond
uit verblindend wit zand, spaarzaam met kleine afgeronde witte keitjes
vermengd. Een eiland was het eigenlijk niet; het was niets anders dan
een zandbank, die thans bij den lagen waterstand boven de oppervlakte
verscheen. Door de geringe breedte der rivier kon het woud op de beide
oevers dit plekje overschaduwen, zoodat het een bekoorlijk rustpunt
aanbood. Tenauwernood had het reisgezelschap de vaartuigen verlaten, om
zich de beenen wat te ontspannen, toen men een geheele troep „boehies”
[133] door de hooge boomen zag voltigeeren. Nieuwsgierig als alle
vierhandige dieren, naderden zij den boschrand en gluurden, onder het
maken van allerlei koddige luchtsprongen, naar hetgeen de reizigers
daar op dat eiland uitvoerden. Al meer en meer vertrouwvol wordende,
naderden zij, naderden nog meer; ja eenige der jongeren waagden zich
tot op de onderste takken, lieten zich aan hun lange staarten afhangen
en wiegelden zich zoo vlak boven de hoofden der menschen, die zij
bijkans met hun voorhanden konden aanraken. Toen de vertrouwelijkheid
zoo ver gevorderd was, sprak Harimaoung Boekit eenige woorden, waarop
de vier Europeanen hun geweren met groven hagel en gekapt lood laadden
en eenige Dajaks hun blaasroeren grepen.

Nog altijd sprong de lustige apenkolonie boven de hoofden der menschen,
onbewust van het gevaar, dat dreigde. Op een gegeven teeken knalden de
geweerschoten en een twaalftal boehies stortten voor het meerendeel
doodelijk gewond neder. Hartverscheurend was het geklaag, dat deze
gekwetste dieren aanhieven. Hun makkers verdwenen in allerijl. Toch
niet allen; een moeder, die haar jong onder het moordend lood had zien
vallen en zelve ongedeerd was gebleven, liet zich van boven afvallen,
greep haar stervend kind, klemde dat aan de borst en sprong, vóór dat
er zich iemand tegen verzetten kon, te water, dook onder, bereikte den
oever en was in een oogwenk in het dichte groen verdwenen. Een ander
der gekwetsten viel niet. Krampachtig hield hij zich met de
achterhanden vast aan den tak, waarop hij zich kluchtig verlustigde,
toen de menschen hun moordaanslag volvoerden. Een oogenblik hing hij
daar; men kon hem met de hand bijna aanraken. Tranen droppelden hem uit
de oogen en met de voorhanden hield hij zich de borst omklemd, terwijl
het bloed hem tusschen de vingeren doorsijpelde. Daar had hij een
gapende wond, het scheen wel een snee, waarschijnlijk door het
afschampen van een scherphoekig stuk lood te weeg gebracht. Klaaglijk
klonk het gesteun van het arme dier; zijn blik had een weemoedig
verwijtende uitdrukking, alsof het vragen wilde: „wat heb ik u toch
gedaan, om mij zoo te behandelen?” De uitdrukking van dien blik was zoo
meewarig, dat geen der Dajaks, zelfs geen der woeste Poenans een vinger
uitstak, om zich van het dier meester te maken. Allen stonden met het
oog vol deernis toe te kijken. Eindelijk verzamelde de arme boehies al
zijn krachten, greep met de voorarmen den tak, waaraan hij hing, tilde
zich omhoog en zette zich neder. Nu plukte hij eenige bladeren en jonge
spruiten, kauwde die fijn en legde de zoo gevormde pap op de wond. Nu
hield hij zich een wijl stil, als om adem te scheppen; waarna hij zich
met behulp van zijn staart en drie zijner handen, terwijl de vierde de
wond bleef bedekken, langzaam verwijderde en tusschen het donkere loof
verdween.

Bij dat schouwspel èn van die moeder, die alles waagde, om haar kind te
redden, èn van dien gekwetste, die met zulk een welsprekende mimiek de
deernis zijner beulen wist in te roepen, hadden de Europeanen spijt
gevoeld, zich tot die moordpartij te hebben laten verleiden. Maar nog
voor zij hun gevoelens hadden kunnen uiten, waren de Dajaks met den
mandauw in de hand op de gekwetste apen toegesprongen en hadden ze
niettegenstaande hun hartverscheurend geschreeuw in een oogenblik
gedood. Nu begon een afzichtelijk schouwspel. Ieder, die een lijk in
handen hield, haastte zich den buik daarvan open te snijden, om met
volle handen in de lauwe ingewanden te wroeten. In de darmen van
sommige dieren, maar vooral van de boehies, wordt dikwijls een
groenachtige steen ter dikte van een groote erwt aangetroffen. In
vroegere tijden werd dien steen door de blanken een buitengewone
geneeskundige kracht toegeschreven. In Europa werd hij onder den naam
van bezoar ter markt gebracht, alwaar hij toen met het zeldzaamste
edelgesteente in kostbaarheid wedijverde. In den tegenwoordigen tijd is
zijn oude roem, althans bij de blanken, verdwenen, maar bij de bewoners
van den geheelen Indischen Archipel heeft hij nog een zekere waarde
behouden en geldt zulk een groene erwt, zoowel te Batavia als te
Singapore soms 200 gulden.

Onze reizigers waren uiterst gelukkig geweest bij deze vangst. Soms kan
het gebeuren, dat de jager drie, ja meer boehies doodt, alvorens een
„batoe galiga”, zoo is de Dajaksche naam van den bezoar, te vinden.
Thans had men twaalf apen gedood en daaruit werden acht steenen te
voorschijn gehaald, die, wel is waar, niet allen even groot en
onberispelijk van samenstel waren, maar die toch door elkander elk 150
gulden waard waren. Harimaoung Boekit verzamelde ze grinnekend, stopte
ze in een bamboecylindertje en bood ze als een bewijs van dankbaarheid
aan den redder zijns levens en als een bewijs zijner toegenegenheid aan
den aanstaanden echtgenoot zijner zuster aan.

„Dat spekt de mas!” mompelde La Cueille, „Crétonnerre, als ieder schot
honderd vijftig gulden kon opbrengen; jongens! ik ga op den uitkijk
zitten en ieder boehies, dien ik ontwaar is de mijne.”

„Je kunt je de moeite voorloopig gerust sparen,” antwoordde Johannes.
„Die apensoort is zoo heel overvloedig niet. Het kost soms vrij wat
moeite, om er een in het gezicht te krijgen. En nu dat geweervuur
tusschen dien troep weerklonken heeft, drommels! je zoudt hier lang
kunnen wachten, voor dat je er nog een van te zien kreegt.”

„Ik heb nog veel batoe galiga te soengei Miri,” gniffelde Harimaoung
Boekit tegen Johannes. „Als we daar zijn, heb ik u een ruil voor te
slaan voor de kanonnen, die ge van kotta Djankang medegenomen hebt. Die
zou ik gaarne op mijn kotta zien prijken.”

„Als we daar zijn, waarde Amai, zullen we daarover verder praten,”
kreeg de Poenan ten antwoord. „De kanonnen, wellicht ook de geweren,
zult ge kunnen krijgen.”

„Ik begin te gelooven,” mengde de Waal zich in het gesprek, „dat we
niet met ledige handen thuis zullen komen.”

„Dat zou wel kunnen zijn; maar.... voor alles moeten we trachten te
huis te komen; en zoo ver zijn we nog niet, reken daar maar op.”

De Waal zuchtte eens diep.

Terwijl dit alles voorviel, hadden de vrouwtjes van het reisgezelschap
den tijd uitstekend benuttigd, om het maal gereed te maken. Bijna op
alle plekjes van het eilandje brandden vuurtjes en de geheele
atmospheer rook zoo lekker, dat buiten het ongeduld om verder te
stevenen, ook nog de aanspraken van de maag zich deden gelden.

Eindelijk zat of beter lag de geheele reiskolonie, in verschillende
groepen verdeeld, rondom de matten, waarop de gaven des Scheppers
uitgestald en aangerecht waren. Hoopen dampende rijst, bijna sneeuwwit,
droog van korrel gekookt en daarbij een menigte potjes en bladeren als
schaaltjes met toespijs gevuld. Het hertenvleesch van den bok, des
morgens geschoten, verscheen in allerhande vormen, was rechtvaardig
verdeeld en scheen allen goed te smaken.

Op de mat, waarom de Europeanen gelegen waren, stond een koperen pot,
hermetisch met een houten deksel gesloten. Eerst hadden de reizigers
daar niet op gelet; nu de honger ietwat verzadigd was, begon die hun
nieuwsgierigheid gaande te maken.

„Wat zou daar toch in zijn?” vroeg La Cueille.

„Och, dat’s soep,” sprak Johannes, „de lui hebben vernomen, dat die te
Bandjermasin nog al eens gegeten wordt en, om ons te verrassen, hebben
de vrouwtjes die klaar gemaakt.”

„Soep,” vroeg Schlickeisen, „soep? wel dat had je wel eerder kunnen
zeggen, dan hadden we ons maal met een lekker bord kunnen beginnen.
Maar om het even, smaken zal ze toch wel.”

En den pot naar zich toehalende, nam hij het deksel af, en snoof met
wellust de heerlijke geuren, die zich verspreidden, op. Nu stak hij er
een lepel in en maakte aanstalten zich een klapperdop vol op te
scheppen, maar met een kreet liet hij plotseling den lepel vallen,
greep een soort tweetandige houten vleeschvork, stak daarmede in den
pot en haalde iets voor den dag, dat allen—Johannes uitgezonderd—van
ontzetting deed achteruit deinzen. Tusschen de tanden van den vork
bekneld, vertoonde zich als het ontvleesde hoofd van een kind en aan
dat hoofd was nog het lichaam verbonden, dat ten halve nog uit den pot
getild, twee armen met welgevormde handjes vertoonde. Sprakeloos en vol
afschuw keken de Zwitsers en de Waal die gedaante aan. Schlickeisen had
het besef niet, de vleeschvork los te laten. Hij stond daar als aan den
grond genageld.

„Wat is er? wat hebt jullie nu weer voor een kippenkuur?” vroeg
Johannes.

„Maar zie je dan niet?” was het hijgende antwoord van La Cueille.

„Wat, die soep? Zeker zie ik die, die zal drommels lekker smaken.”

„Ze willen menscheneters van ons maken!” gilde de Waal. „Dat nooit!”

„Menscheneters?” vroeg Johannes onnoozel. „Kom, hou me niet voor den
gek.”

En Schlickeisen op zijde duwende, vulde hij zijn klapperdop met de
geurige soep, zette dien aan den mond en slurpte met volle teugen.

„He!” riep hij, eindelijk eens ademhalende, „verduiveld lekker!”

„Hoe kun je zoo iets doen?” vroeg Wienersdorf met diepen weemoed in de
stem. „Verwildert dan de mensch geheel en al in dit gevloekte land?”

„Dat ik wat heb kunnen doen?” vroeg Johannes schijnbaar verbaasd.

„Wel, die menschensoep drinken!”

„Menschensoep?!!”

„Ja, menschensoep! zie je dan dat kind niet, dat Schlickeisen te
voorschijn heeft gebracht?”

De Sienjo had zijn doel bereikt; die domme Europeanen waren er mooi
ingeloopen. Hij schaterde het uit.

„Menschensoep! die krijgt jullie in Europa, zelfs in het Grand Hôtel du
Louvre niet! Onbetaalbaar!” gierde hij uit. „Ik lach me nog een
ongeluk.”

En de vork uit de hand van Schlickeisen grijpende, tilde hij de
vleeschmassa verder uit den pot, waardoor met twee lange beenen, van
handen voorzien, ook een ellenlange staart te voorschijn kwam.

„Een aap!” riep La Cueille.

„Een boehies, een van die, welke wij straks geschoten hebben. De
vrouwtjes hebben dat dier netjes in kokend water gestopt, om hem van
zijn pels te ontdoen en toen een lekkere soep daarvan bereid.”

De Waal en de twee Zwitsers stonden met de hand voor den mond even
ernstige gezichten te trekken, alsof de zekerheid, dat het geen
menschensoep was, hen even ontsteld had, als straks de meening, dat het
een kind was, dat zij gezien hadden. De walging, die zij aan den dag
legden, nu zij overtuigd waren, dat het apensoep was, kon niet erger
zijn, al legde Johannes hun ook uit, dat een aap een der zindelijkste
dieren der schepping is, die zich met niets dan met plantaardig voedsel
voedt en daarbij uiterst kieskeurig is.

„Als gij daar eens mede vergelijkt het varken en de kip,” riep hij uit,
„waarvan het vleesch u zoo smaakt, dan begrijp ik niet, wat ge tegen
het verorberen van een aap hebt.”

„Maar die gelijkenis! ’t is alsof je je broer opeet!” sprak
Schlickeisen nog steeds ontzet.

„Te drommel!” hernam Johannes lachende, „dat is een argument, hetwelk
Darwin vergeten heeft aan te halen, om zijn beroemde stelling
aannemelijk te maken; namelijk, de afschuw, dien de mensch heeft van
apenvleesch, omdat hij het bewustzijn heeft zijn broeder op te
peuzelen. ’t Is waar, dat de Dajak dien afschuw niet kent en dien ook
niet voor het menschenvleesch gevoelt.”

Johannes kon oreeren als wijlen Demosthenes, maar overtuigen kon hij
zijn makkers niet. De soep bleef dan ook onaangeroerd, behalve de
flinke portie, die hij zelf er van verorberde en het been, waarvan hij
de kuit met graagte afkluifde en die hem bijzonder smaakte.

Toen het maal verorberd was, werd de reis voortgezet Sedert het vertrek
van kotta Djankang was het terrein al meer en meer oploopend geworden;
het waren evenwel nog slechts heuvels, die men ontwaard had, waarvan de
hoogste slechts 250 voet bereikten en waartusschen de Kapoeas zich heen
slingerde. Van nu af begonnen de reizigers in het noorden en
noordwesten een bergketen in het gezicht te krijgen, die als zeer
uitgesneden, een menigte toppen in de verte vertoonde. Johannes wees
zijn makkers die keten en duidde hun aan, dat zij daarover moesten, om
de Chineesche zee te kunnen bereiken. Maar, voegde hij er zuchtende
bij:

„We beginnen thans de zuidelijke helling te zien; wanneer wij de andere
helling zullen afdalen, dat weet God alleen.”

Met kracht werd voortgeroeid. Het kon omstreeks drie uur in den
namiddag zijn, toen Amai Kotong het teeken gaf, om aan te leggen. Men
bevond zich toen voor de monding der soengei Samoehing, die men, na een
korte beraadslaging onder de Dajaks, binnen stevende. Johannes vroeg
aan Harimaoung Boekit, wat dat te beteekenen had, daar men nog ruim een
drietal uren zou kunnen doorreizen en wellicht Toembang Roengoi
bereiken. Zonder antwoord te geven, wees de Poenan naar den hemel in
het noorden, die daar erg donker uitzag en een onweder voorspelde.
Dalim vertelde den Europeanen, dat een „soho” een watervloed, in de
maleische streken „bandjer” genaamd, hier zeer gevaarlijk kon zijn. Het
water rijst dan plotseling en stroomt met onweerstaanbaar geweld. De
vaartuigen, er door overvallen, worden in weerwil van alle inspanning
medegesleept en loopen groot gevaar in den een of anderen labehoe
(draaikolk) te gronde te gaan, of op de rotsen der kihams verbrijzeld
te worden. Zoodra men binnen de monding der Samoehing was, beijverden
de reizigers zich, de lichte rangkans zoo hoog mogelijk op den zacht
glooienden oever te halen, om ze buiten het bereik van het water te
brengen. Ter nauwernood was men met dien arbeid klaar, of een gerommel
liet zich hooren als van een verwijderden donder, dat al nader en nader
kwam. De Europeanen meenden, dat het werkelijk het geluid van een
onweder was, hetwelk ras naderde, en werden in die meening versterkt,
daar het zwerk al meer en meer betrok, de zon reeds achter een dichten
wolkensluier verscholen was en eenige groote regendroppels begonnen te
vallen, die in het dichte loof van het woud een tikkend geluid gaven,
alsof hier en daar een hagelsteen op de bladeren viel. Dalim riep
evenwel de deserteurs tot zich, beklom met hen den boekit (heuvel), die
de landtong vormt tusschen de Kapoeas en de Samoehing. Aan de
oeverzijde was dat niet gemakkelijk, daar door het herhaalde rijzen der
wateren, alle plantengroei belet was en de helling vrij steil omhoog
liep. Maar na een kleine inspanning waren zij boven en hadden van daar
een ruim vergezicht over de rivier. Alles was doodstil in de natuur,
geen blad dat bewoog, geen grashalm die slingerde, geen krekel die
kriekte, geen vogel die sjilpte, geen vlinder die fladderde. De wolken
drukten zwaar op het aardrijk en veroorzaakten, behalve een ontzaglijke
hitte, die de zweetdroppels op de voorhoofden deed parelen, ook nog een
spanning van aderen en spieren en een angstige neerslachtigheid, die
niet te overwinnen was, en waaronder de geheele organische schepping
zwoegde. Alleen het loeien van den nog steeds verwijderden donder deed
zich hooren, maar steeds nader en nader, steeds onafgebroken. Die stem
beheerschte alles, geweldig, machtig, als de stemme Gods, die zij ook
was.

„Ziet! ziet!” riep Schlickeisen, die in angstige verbazing de hand naar
het boveneinde van den stroom uitstak.

Daar naderde, terwijl het gedonder al dichter bij kwam, en nu den
heuvel met het woud en de reizigers, die er zich op bevonden, scheen te
omgeven, in de rivier een muur van water van twaalf tot vijftien voet
hoog. Als loodrecht opgetrokken in die gedeelten van den stroom, waar
de bedding effen was en geen of slechts luttele hinderpalen daarstelde,
schreed die muur met de snelheid van een exprestrein voort. Wanneer
machtige rotsen den voortgang stuitten, dan steigerde en krulde de
ontzaglijke baar met haar geel drabbig water in een halven boog, alsof
zij den hinderpaal, die haar in den weg stond, in een woeste omhelzing
omklemmen en uit de voegen, die hem geketend hielden, dringen wilde, om
hem met zich voort te sleuren. Zij overdekte zich dan met een kruin van
wit schuim, brak, spatte uiteen bij die ontzaglijke inspanning en
donderde, en schuimde, en kookte, alsof het onderaardsche vuur onder
een monsterketel aangeblazen werd. Was zij den hinderpaal te boven,
dan, als verzamelde de baar zich weder, steigerde en boomde zij zich,
om weer, aan een machtigen wand gelijk voort te ijlen. Aan het geloei
der wateren paarden zich het geknars der rotsen, die uit hare voegen
verwrikt werden, en slagen, alsof zwaar geschut losgebrand werd,
wanneer die rotsbrokken door den machtigen stroom medegesleept, tegen
anderen aanbonsden. Boomen werden ontworteld en door het geweld des
waters medegevoerd; groote steenmassa’s werden uit hunne omlijsting van
klei in de taluds der rivier uitgespoeld en ploften in het water,
waarop zij een poos schenen te drijven, alvorens te zinken, zoo groot
was de kracht en de snelheid van den stroom.

De verschijning van dien watermuur duurde maar een oogenblik, den tijd
ter nauwernood dien een sneltrein noodig heeft, om den wandelaar
vooruit te stuiven. Toen hij voorbij was, was de rivieroppervlakte
twaalf tot vijftien voet hooger dan een oogenblik te voren, en ging die
nog voort te stijgen. Loeiend rolde de gele drabbige watermassa, waar
straks een kristalheldere rivier ruischte en klaterde en over helder
wit zand en reine kiezelsteentjes voortschoot.

Opgetogen hadden onze Europeanen naar dit natuurtooneel staan staren;
maar nog voordat de voortrollende watermuur uit hun oog verdwenen was,
werd hun bewondering afgeleid. Want, alsof die voortijlende watermassa
het sein gegeven had, brak het onweder op eens in al zijn majesteit
los. Het vuur werd figuurlijk en letterlijk door een verblindende
bliksemflits geopend, waarop een ratelende donderslag volgde, die de
voorbode was van een menigte anderen, die van verscheidene punten van
het zwerk zich onophoudelijk lieten hooren. Tegelijkertijd verhief zich
een stormwind, die zware boomen ontwortelde, de prachtigste kruinen ter
aarde boog, takken afscheurde en als vederen wegslingerde en, beladen
met het aan zoovele woudreuzen ontwrongen loof, zich verder spoedde, om
zijn verwoestingen voort te zetten. Een oogenblik was er, alsof alle
geluiden der aarde ontketend waren. Aan het geloei van den
voorthollenden stroom, paarden zich het rollen van den donder, het
gekraak der afbrekende takken, het gebons en geplof van de vallende
boomen, het gehuil van den stormwind, het angstig getjilp der vogelen,
het klagend geschreeuw der apen, en vormde, hoe wanluidend iedere toon
op zich zelven ook weerklonk, een verheven harmonisch geheel, dat zich
wild en woest verhief, maar het hart met ontzetting vervulde en tot
bewondering voor de ontboeide natuurkrachten stemde.

Al dikker en zwarter werden de wolken; al lager daalden zij tot het
aardrijk, totdat zij de watermassa, die zij inhielden, niet meer konden
houden en haar begonnen te ontlasten. Het was toen geen regen die viel,
geen droppels die neerdaalden, maar waterstralen, die door den wind
gezweept, als een golvende watergordijn vormden, welke den
gezichtskring beperkte en de voorwerpen belette te zien, die op weinige
passen afstands verwijderd waren, waterstralen die vereenigd als beken
en stortvloeden, springende, vallende en wild schuimende, de helling
van het terrein volgden, om zich in de rivier te storten.

Nu spoedden onze zwervers den heuvel af om zich bij hun makkers te
voegen. Zij vonden daar allen bedrijvig, want de plotselinge stijging
der wateroppervlakte was van zoodanigen omvang geweest, dat al zeer
spoedig werd ingezien dat de rangkans niet hoog genoeg op den wal waren
gehaald. Gelukkig dat de eerste aandrang des waters voorbijschoot
zonder de vaartuigen te bereiken. Maar bij de voortdurende stijging van
het water, begreep men dat alles gedaan moest worden om de
vervoermiddelen in veiligheid te stellen. De vier Europeanen togen mede
aan den arbeid en met de kracht, door die vier paar armen aangebracht,
vorderde hij snel, zoodat in weinig tijds de vaartuigen buiten bereik
van gevaar lagen.

Het onweder duurde nog geruimen tijd met onbezweken kracht voort,
waarna het zich in zuidwestelijke richting verwijderde. De
bliksemstralen werden minder scherp en schichtvormig en gingen meer
over in ontvlammingen, die het heelal schenen in vuur te zetten; de
donderslagen werden minder menigvuldig, de tijdruimte tusschen die
slagen en de bliksemflitsen werd gedurig grooter en het geluid zwakker.
Ook bedaarde de wind allengskens en ging de plasregen in een fijnen
stofregen over, die ook weldra ophield; terwijl de wolken, zich
verdeelende, het hemelazuur lieten aanschouwen en een gulden straal der
ondergaande zon het aardrijk kwam verkondigen, dat de strijd uitgewoed
had. Alleen de rivier bleef nog verbolgen en stuwde haar drabbige
wateren grommig en loeiend voort. Maar vóór nog de zon aan de westerkim
wegdook, was de stijging tot stand gekomen en vóórdat de nacht
ingetreden was, hadden de reizigers zich kunnen vergewissen, dat een
daling merkbaar was. Allen legden zich dan ook vertrouwvol onder de
hoede der schildwachten te rusten.

Den volgenden morgen was ons reisgezelschap al heel vroeg tot vertrek
gereed. Wel was de rivier gedurende den nacht sterk gevallen, maar toch
kon de waterafvoer in vergelijking met de vorige dagen nog zeer
aanzienlijk genoemd worden. Er stond ruim zes voet meer water dan daags
te voren. Door den zwaren stroom zoude meer krachtsinspanning gevorderd
worden, om vooruit te komen; daar stond echter tegenover, dat, nu de
watermassa over een aantal beletselen heen rolde en die diep bedolf,
men daarover heen kon varen welke gisteren nog in allerlei bochten
vermeden moesten worden.

Even voorbij het omvaren van den eersten hoek, werden de reizigers een
aanzienlijke versterking gewaar, kotta Samoehing genaamd, alwaar
alarmkreten weerklonken en op de garantongs geslagen werd, toen de
bewoners de flotille rangkans in het oog kregen. Deze kotta verhief
zich op de helling van den heuvel, op welks top de Europeanen den
watervloed daags te voren hadden gadegeslagen. Die top had nog al
uitgebreidheid en de hellingen waren zeer dicht begroeid; terwijl de
Kapoeas langs twee zijden van den heuvel kronkelde, waardoor die
versterking, als in het groen verscholen, aan hun oog onttrokken was
geweest. Johannes beijverde zich de Nederlandsche vlag te laten
wapperen, terwijl Amai Kotong de menschen aan den wal toewuifde en hun
woorden van vrede en geruststelling deed hooren. Toen de Samoehingers
het oude hoofd van kotta Djankang herkenden, bedaarde hun
angstvalligheid en hielden de alarmkreten op. Bij het aan wal stappen,
vernam Amai Kotong, dat een gerucht liep, volgens hetwelk de
Doessonners onder aanvoering van Tomonggong Soerapatti in de
Kapoeasstreken zouden gevallen en dat Dajaksche hoofd thans met de
bewoners van soengei Sirat aan het oorlogen zoude zijn. In den omtrek
van kotta Samoehing was nog geen vijand verschenen; maar er werden
angstwekkende verhalen van de voornemens van dien woesteling gedaan,
als zoude hij de bewoners der Kapoeas te vuur en te zwaard willen
vernielen, om zich te wreken over een nederlaag, die de Doessonners in
vroegere jaren geleden hadden. Dat waren voor onze Europeanen geen
opbeurende berichten, ook niet voor het overige reisgezelschap. De weg,
dien zij af te leggen hadden, leidde langs de soengei Sirat en de
tijding dat die weg door den erfvijand van de boven-Kapoeas bezet werd,
was wel geschikt om een ieder neerslachtig te maken. Johannes evenwel
zag in, dat hij die stemming geen vorderingen mocht laten maken, daarom
riep hij Amai Kotong, Harimaoung Boekit, zijn drie makkers, alsook
Dalim en het hoofd van kotta Samoehing, Amai Pari genaamd, in de tomoi,
die aan den voet van de versterking lag, bijeen, om te beraadslagen,
wat er te doen stond.

„Wat er te doen staat,” zei Amai Pari, „is terugkeeren, van waar gij
gekomen zijt.”

„Ja,” viel Amai Kotong, wien de angst op het gelaat te lezen stond, in,
„ja naar kotta Djankang terug.”

„Hoe sterk worden de Doessonners geschat?” vroeg Johannes.

„Men spreekt van 1200 man.”

„Hebben zij vuurwapenen?”

„Slechts zeer weinig geweren zijn door de verspieders opgemerkt,
misschien een zestal; maar zij voeren vier garaboes met zich om de
borstweringen der kotta’s aan splinters te schieten.”

„Hoeveel mannen tellen wij?” was de vraag van Johannes aan Amai Kotong.

Deze keek hem verwonderd aan en antwoordde eerst niet, zoodat de vraag
herhaald moest worden.

„Dat weet gij zoo goed als ik.”

„Jawel, maar ik wilde het nog eens uit uw mond hooren.”

„Nu, als dat uw wensch is. Wij tellen alles en alles 84 weerbare
mannen.”

„Flinke, stevige kerels, niet waar? En hoeveel geweren hebben wij?”

„Ik meen zes en veertig.”

„Dat is juist,” viel La Cueille in. „Veertig te Kwala Hiang buit
gemaakt, onze vier modelgeweren en dan de twee remmingtons van den
luitenant. Maar we hebben ook nog twee revolverpistolen, systeem Le
Faucheux, alles is in zeer goeden staat; daar heb ik voor gezorgd.”

„En we zouden naar kotta Djankang terugkeeren!!” barstte Johannes in
woeste drift los. „Wij zouden naar kotta Djankang terugkeeren, om ons
daar door de blanken gevangen te laten nemen. Om u als weerspannig
hoofd te zien ophangen, omdat gij de wetten der herbergzaamheid
geëerbiedigd hebt en uw kotta tegen de blanken verdedigd hebt? Om
Harimaoung Boekit de ijzers aan de handen te zien slaan en om hem tot
dwangarbeid te hooren veroordeelen; dat wil zeggen, zijn leven lang
steenen te kloppen of de billen van de kinderen eens residents te
wasschen; omdat hij een onverbeterlijke koppensneller is? Zeg, Amai,
zijn we dan oude wijven, of klopt ons een mannenhart in de borst? Neen!
bij Mahatara en bij alle Sangiangs! geen stap terug, dat zeg ik u. Met
zes en veertig geweren in de handen van kerels, zooals wij zijn,
daarmede is Poeloe Kalimantan van het eene einde tot het andere door te
trekken en ik wil dien Soerapatti wel eens onder de oogen treden,
wanneer hij het wagen zoude, ons te willen weerstaan.”

De sienjo stond daar schoon in zijn verbolgenheid, aan een bronzen
beeld der verontwaardiging gelijk. Harimaoung Boekit, door zijn woorden
medegesleept, had zijn mandauw ontbloot, zwaaide dien met de
rechterhand, terwijl hij de hand van Johannes met de andere gegrepen
had.

„Neen!” brulde hij meer dan hij sprak, „neen geen voetstap terug!
Integendeel, voorwaarts! voorwaarts!! opdat wij die oude wijven van de
Doesson eens onder de oogen krijgen. Het zal de eerste maal niet zijn,
dat zij door de Ngadjoe’s van Kapoeas en Kahajan op de vlucht zullen
gedreven worden. Vooruit! vooruit! daar ligt de weg!”

Die ontboezeming was aanstekelijk. Zoowel Amai Kotong als Amai Pari
stemden met dien kreet van, „vooruit!” in; maar ook de menigte, die
buiten de tomoi de opgewonden toespraak van Johannes en die van
Harimaoung Boekit gehoord had, hief een luid gejuich aan, waarbij de
Poenans, als echte zonen der wildernis, zich niet onbetuigd lieten. Er
werd nu besloten dat het reisgezelschap den tocht dadelijk zoude
vervolgen en de Samoehingers verbonden zich een dertigtal strijders te
leveren, die zich onmiddellijk zouden gereed maken, in dier voege, dat
zij de anderen nog voor hun aankomst aan de monding der soengei Sirat
met hun rangkan zouden ingehaald hebben. De Samoehingers gingen daartoe
te eerder over, daar ook zij bij de verdrijving van den
gemeenschappelijken vijand groot belang hadden en de bewoners van
soengei Sirat hun stamgenooten waren en meest allen tot hun verwanten
behoorden. Ook het aantal vuurwapenen, die het reisgezelschap bij zich
had, legde gewicht in de schaal en deed aan de overwinning niet
twijfelen.

Na het ontbijt verorberd te hebben was de flotille een uur later weer
op weg en stevende de Kapoeas verder op. Volgens alle berekening zou
het de laatste dag zijn, dat onze zwervers dien stroom zouden
aanschouwen. Vóór den avond zouden zij de monding van de soengei Sirat
bereiken en van daar ging de weg westwaarts die nevenrivier op. Het was
nu drie en dertig dagen geleden, dat zij Kwala Kapoeas verlaten hadden,
om hun zwerftocht te beginnen.

Onvermoeid en onverpoosd werd voortgeroeid. Niets werd evenwel
ontwaard, wat den tocht kon vertragen of ook maar onrust kon baren.
Maar ook geen enkele djoekoeng op de rivier, geen menschelijk wezen op
den wal werd ontmoet of gezien, bij wien men inlichting zoude hebben
kunnen inwinnen. Het was of de streek uitgestorven was.

Het terrein klom al meer en meer. De taluds evenwel en de bedding der
rivier waren niet meer zoo rotsachtig; de grauwe klei en het dito
gekleurde zand werden langzamerhand vervangen door een roodachtige
vette klei, waartusschen in de oeverhellingen maar zeer weinig
rolsteenen ontwaard werden. De rivier was diep ingesneden; soms moest
de blik zich heel hoog richten om den hellingrand te bespeuren. Wel
verhieven de heuvels, die bespeurd werden, zich al meer en meer; maar
hun gedaante was minder grillig, meer eenvormig met afgeronde toppen en
flauwe hellingen. Prachtige bosschen verhieven zich aan weerszijden der
rivier; er was echter geen tijd om die te betreden; onze reizigers
konden hen slechts in het voorbijvaren bewonderen. Van tijd tot tijd,
wanneer een dalspleet zich opende, waardoor een riviertje zich baan
brak naar de Kapoeas, en de loofwand het veroorloofde, werd men het
naderend hooggebergte gewaar, dat in het noorden en noordwesten zich
als een blauwe gekartelde band vertoonde.

Om den gang der rangkans niet te vertragen, en zich niet te zeer te
vermoeien, losten de roeiers elkander regelmatig af. Bij een dier
verpoozingen, welke de Europeanen genoten, waren zij in hun rangkan bij
elkander geschoven, om het gehoorde te kotta Samoehing te bespreken.
Het was trouwens wel der moeite waard. Johannes bracht zijn makkers
geheel op de hoogte van wat er gaande was en legde hun uit, hoe netelig
hun toestand geworden was.

„Niemand wil ik ontmoedigen,” sprak hij, „integendeel, ’t zal een
vereischte zijn al onzen moed, al onze geestkracht bij elkander te
houden. Maar om den toestand onverschrokken en onbevangen onder de
oogen te treden, om hem te kunnen beheerschen, is het noodig hem geheel
en met al zijn gevaren te kennen. Vooruit, zullen we te midden van een
inlandschen oorlog met al zijn verschrikkingen geraken; terug kunnen we
niet, dat zou aan zelfmoord gelijk staan.”

„Zouden de Hollanders het zoo erg met ons maken?” vroeg Schlickeisen.

„Ze zullen ons niet ter dood brengen, maar of een veroordeeling tot
tien jaren tuchthuis te Samarang of detentie te Willem I niet als erger
te beschouwen is, laat ik aan de beslissing der vrienden over.”

„Tien jaren voor een uitstapje! kom, je neemt een loopje met ons,”
sprak La Cueille.

„Nou, wil jij het er op wagen? maar bedenk dat ze daar ginds dat
uitstapje: desertie in tijd van oorlog met medeneming van wapens,
zullen noemen. Bedenk, dat we ons met die wapens tegen het wettig gezag
verzet hebben. Allen, heldendaden bij het crimineel wetboek voor de
landmacht voorzien en waarop de strop staat. Zij zullen meenen al
drommels veel medelijden met ons te toonen, wanneer ze ons het leven
zullen schenken. De gedachte evenwel dat zij in ons vier flinke
schoenmakers zullen aanwerven, zal hen wel tot genade stemmen.”

„Neen, aan terugkeeren valt niet te denken,” sprak Wienersdorf ernstig.
„We zitten in het schuitje en moeten mede, laten we daarover geen
discussie meer voeren. Maar wie is die Soerapatti? Is dat dezelfde die
het stoomschip Onrust vermeesterde, waarvan je laatst vertelde?”

„Dezelfde. Hij is het erkend opperhoofd van de boven Doesson, alsook
van het landschap Siang en Moeroeng, dat zich tusschen die rivier en de
grenzen van Broenei uitstrekt. Als befaamd koppensneller is hij steeds
in oorlog met de omliggende stammen. Vooral is hij erg op de bewoners
van Kapoeas en Kahajan gebeten; die hebben steeds veel te lijden gehad
van zijn invallen.”

„Maar de Dajaks van de Doessonlanden zijn toch van denzelfden stam als
die uit deze streken. Waarom zijn zij zoo op elkander gebeten?”

„Vrouwengeschiedenissen, anders niet. Bij snel- en strooptochten worden
wel eens maagden, zelfs getrouwde vrouwen, wanneer deze zeer schoon
zijn, ontvoerd, die dan willens of onwillens de echtgenooten der
overwinnaars of beter hunner ontvoerders moeten worden. Zoo’n
vrouwenroof geeft steeds tot représailles aanleiding, waardoor men
vrouwen van beide partijen in de tegenovergestelde kampen aantreft. Dat
is de oorsprong van dien heilloozen haat, die tusschen de telgen van
een en denzelfden stam bestaat, waarbij evenwel ook nog de zucht tot
koppensnellen gevoegd moet worden.”

„Jawel, pas op je kop,” lachte La Cueille, „we hebben die machtspreuk
lang niet gehoord; ’t wordt tijd dat je die weer eens oprakelt.”

„Ja, pas op je kop! je bent hier in het land van de koppensnellers en
houd je er van verzekerd, dat alles wat je daaromtrent tot nu toe
gezien hebt, slechts kinderspel geweest is.”

„Nu ja, we zullen oppassen.”

„Bestaan er in de volksoverlevering verhalen van merkwaardige feiten
uit dien heilloozen krijg?” vroeg Schlickeisen.

„Ja eenige. In soengei Sirat zullen we Mawong, het hoofd van kotta
Hamiak ontmoeten, dat is een van de bitterste vijanden van Soerapatti,
die zal ons wel het een of het ander verhalen, als je daarop belust
zijt. Maar van één krijgstocht van Soerapatti wil ik je toch vertellen,
die is nog al merkwaardig. Die speelt ook niet in deze streken, maar in
de benedenlanden, tot waar de Doessonners in 1833 doorgedrongen waren.
Luistert.



XXVII.

    Het verhaal.—Soerapatti’s strooptocht langs de Kahajan.—De
    ontmoeting bij soengei Troessan.—Nederlaag.—Vernietiging van de
    Doessonsche heirmacht.—Aankomst te soengei Sirat.—Nachtelijk
    gevecht—Het schoonmaken der koppen.—Het „parabah.”—Maatregelen voor
    den marsch.—Aankomst te kotta Hamiak.—Gevecht.—Verstrooiing der
    Doessonsche strijdmacht.—Menschenjacht.—Een Dajaksche lekkerbeet.


„Sedert geruimen tijd liep het gerucht dat Soerapatti
krijgstoerustingen op groote schaal maakte, ten einde de Kapoeas- en
Kahajanstreken af te loopen. Dat wil zeggen: Oude vrouwen, grijsaards
en zeer jonge kinderen zouden eenvoudig om hals gebracht worden. De
vrouwen, die op schoonheid konden bogen, zouden de bijzitten der
overwinnaars worden, de andere vrouwen en de mannen, die in staat waren
te werken, zouden zich het gruwzaamste slavenjuk moeten getroosten.
Vreeselijk waren de verhalen van de Maleische handelaren, die van de
boven-Doesson teruggekeerd waren. Het krijgsplan was: van uit het
landschap Siang en Moeroeng op te breken naar de boven-Kahajan, dien
stroom al moordende en roovende af te zakken; de soengei Troessan door
te trekken, de beneden-Kapoeas uit te moorden en langs de kleine
Dajakrivier terug te keeren. Moest men de berichten gelooven, dan
zouden meer dan 10,000 strijders aan den tocht deelnemen; latere
tijdingen brachten dat getal op 4000 terug. Het gemeenschappelijk
gevaar vereenigde al de bewoners der bedreigde streken en deed alle
veeten, die hen onderling verdeelden, vergeten. Alle twisten werden
bijgelegd; de huisgezinnen verlieten de oevers der genoemde rivieren en
trokken zich diep in de wildernissen terug. Toen het gevaar nader kwam,
togen de gezamenlijke strijders dier streken uit ten getale van ± 6000,
om bij de monding der soengei Troessan, op weinige uren afstands van de
uitwatering der kleine Dajakrivier in de Javazee, den
gemeenschappelijken vijand slag te leveren en, zoo het kon, te
vernietigen. De krijgsmacht van Soerapatti was uiterst verwonderd
geweest, de negorijën langs de Kahajan leeg te vinden. Het was hun
slechts gelukt, hier en daar een armen pandeling te overvallen, die
achtergelaten was om have en goed te bewaken. En dat was nog maar
schaars gebeurd, daar de meesten dier bewakers den tijd hadden gehad
bij de nadering der vijandelijke vaartuigen de bosschen in te vluchten.
Zij, die overvallen waren, hadden een rampzaligen martelvollen dood
gevonden en hun grijnzende schedels prijkten aan den voorsteven van
eenige der vijandelijke vaartuigen. De kotta’s en woningen werden
verwoest en tot den grond afgebrand. Zoo kwamen de Doessonners in de
beneden-Kahajan aan, waar zij ook de kampongs verlaten vonden. Zij
raasden en scholden de bewoners voor oude wijven; evenwel de echo
beantwoordde alleen hun uittartingen. Maar zoodra hun rangkans uit de
Troessan deboucheerden, schoten de verbondenen met hun vaartuigen toe
en thans begrepen de Doessonners, waarom zij de negorijën verlaten
gevonden hadden. Nu begon een gevecht, dat drie dagen duurde en met de
ontbinding van Soerapatti’s legermacht eindigde. Dit opperhoofd mocht
zich gelukkig achten, bij die neerlaag niet tegenwoordig te zijn
geweest; ook hij zou het waarschijnlijk met den dood bekocht hebben.
Een randjoe-wond, in de boven-Kahajan bekomen, had hem genoodzaakt het
opperbevel aan zijn broeder Toengah over te geven, terwijl hij met
weinige volgelingen naar de boven-Doesson teruggekeerd was. Niet dan na
een hardnekkigen strijd, behaalden de verbondenen eenige voordeelen,
door verwarring in de gelederen der vloot bij hun tegenstanders te
berokkenen. Deze, eindelijk door een panischen schrik bevangen, wierpen
zich in de maagdelijke bosschen, die de kleine Dajakrivier en de
soengei Troessan omzoomen; doch hier vreemd, en weg noch steg wetende,
werden zij door de bondgenooten als wild opgejaagd en als dolle honden
doodgeslagen. Van Soerapatti’s heirmacht zijn geen 200 man in hun
negorij teruggekeerd; de overigen vielen door het zwaard of kwamen van
ellende om. Dat het leger der Doessonners zoo totaal vernietigd werd,
was voornamelijk daaraan te wijten, dat het op een hoogst ongunstige
plaats op de vlucht sloeg. Vooreerst waren er in den omtrek op
verscheiden marschdagen afstands geen kampongs of bebouwde velden, waar
de vluchtelingen hopen konden eenig voedsel te vinden. Daarbij waren na
hun vlucht al hun vaartuigen vernield of door hun vijanden genomen, en
zaten zij in een zeer moerassig land tusschen twee hoofdrivieren
ingesloten; terwijl eindelijk de bewoners dier streek hun doodsvijanden
waren. Vertoonde zich een enkele dier ongelukkigen, door den bittersten
nood gedrongen, in de nabijheid van een kampong, dan werd hij als een
verscheurend dier afgemaakt. Maanden na den slag werden nog bij het
ontdekken van sporen in het woud groote drijfjachten gehouden, waarbij
mededoogen onbekend was. Zoo werden nog een dertigtal, die na de
grootste ontberingen, na een ongeloofelijken marsch van vele maanden
door een woest en vijandig land, zich overdag schuil houdende en ’s
nachts behoedzaam noordwaarts trekkende, eindelijk het hoogland hier in
de boven-Kapoeas bereikt hadden en zich reeds behouden wanende, den
stroom op een klein vlot wilden oversteken, daarbij ontdekt, gevangen
genomen en later op de wreedste wijze omgebracht. Onder deze was ook
Soerapatti’s broeder.”

Gedurende dat verhaal had de tijd niet stil gestaan. Het was evenwel
ongeveer vier uur in den namiddag geworden, toen de flotille, waarbij
de Samoehingers zich gevoegd hadden, de monding der soengei Sirat
bereikte. Nog steeds was niets verdachts ontwaard. Toen evenwel eenige
der Poenans aan wal gestapt waren, om den omtrek te verkennen, dewijl
men daar den nacht wilde doorbrengen, kwamen die al zeer spoedig terug
met het bericht, dat op den noordelijken oever van de soengei, ongeveer
200 passen van den waterkant, een duidelijk spoor in het lange gras te
ontwaren was, van een groote menigte menschen, die daar langs getrokken
waren. Teneinde dat spoor nauwkeurig waar te nemen, gingen Harimaoung
Boekit en Dalim als echte woudverspieders derwaarts. Tot dekking
vergezelden hen Johannes, Schlickeisen en een tiental Dajaks, waarvan
de helft met geweren gewapend was.

De verkenners waren spoedig terug; zij waren tot de overtuiging
geraakt, dat het spoor zeer versch en door een vrij talrijke bende
veroorzaakt was, dat die bende van het westen naar het oosten getrokken
was, te oordeelen naar de afdrukken van de voetstappen, die men op
minder dichtbegroeide plekken had kunnen waarnemen. Zeer waarschijnlijk
was het een bende stroopers, die den omtrek afliepen om te fourageeren.
Men had het spoor gevolgd over een lengte van eenige duizenden meters,
alwaar het aan de Kapoeas uitkwam en zich noordwaarts omboog. Vooral
aan de boorden der Kapoeas bleek het, dat het gevolgde spoor zeer
versch was; de indrukken op den zandigen oever waren zoo scherp
begrensd en nog zoo vochtig van het water, door den voet te
zamengeperst, dat het voor deze natuurkinderen geen twijfel overliet,
of er bevond zich op korten afstand voor hen uit een vrij aanzienlijke
bende volks. Harimaoung Boekit meende zelfs een oogenblik
menschenstemmen in die richting gehoord te hebben. Wat er ook van aan
was, het was zaak zeer op zijn hoede te zijn. Er werd dan ook besloten,
de rangkans onder den zuidelijken oever achter een vrij scherpe bocht
te bergen, zoodat zij voor afkomende vaartuigen niet eerder zichtbaar
werden, dan wanneer die den hoek geheel gerond hadden. Op den hoek
zelven werden een viertal Dajaks, met geweren gewapend, in boomkruinen
op schildwacht geplaatst, om de soengei stroomopwaarts te bewaken. Zij
zouden door schieten alarm maken, wanneer onraad bespeurd werd. In de
rangkans zoude de helft der weerbare manschap waakzaam en met de wapens
in de hand blijven, om bij ieder voorval gereed te zijn, krachtdadig te
kunnen optreden. Aan den wal werden, ter plaatse waar de rangkans
lagen, eenige zware boomen geveld, die met het omringende struikgewas,
dat ook omgekapt werd, een verhakking vormde, waardoor heen zich geen
weg te banen was, zonder de opmerkzaamheid gaande te maken. Dat al die
voorzorgen niet overbodig waren, zouden de reizigers al heel spoedig
ondervinden.

Het kon omstreeks middernacht zijn, toen een der schildwachten, die op
den hoek in de boomen zaten, een voorwerp aan zijn voeten in de soengei
zag drijven, dat veel van een boomstam had. Het kon ook wel een kaaiman
wezen. Daarom floot hij zachtkens, om de wachthebbenden in de
vaartuigen op hun hoede te doen zijn; want het zoude niet onmogelijk
zijn, dat zoo’n ondier, van de nachtelijke stilte gebruik makende, zijn
prooi onverwachts uit een vaartuig greep en daarmede in de diepte
verdween, vóór dat de opvarenden eigenlijk begrepen, wat er gaande was.
Op dat gefluit evenwel zag de schildwacht dien boomstam of kaaiman zich
bewegen en naar den wal zwemmen, in welke beweging hij gevolgd werd
door een vijftal dergelijke gedaanten. Dat zwemmen was niet het
geruischloos voortschieten van een dier van het krokodillengeslacht;
ook dat er zoo veel anderen in de nabijheid waren, die zich richtten
waarheen de eerste zwom, was in strijd met de geaardheid dier dieren.
Hier was dus wat anders gaande. De schildwacht loste zijn schot; ook
zijn makkers, opmerkzaam gemaakt, openden hun vuur. Nauwelijks evenwel
hadden die schoten in de nachtelijke stilte weerklonken, of een
kannibalisch gebrul verhief zich achter de verhakking; verscheidene
gedaanten poogden daardoor heen te breken, dat aan enkelen hunner
gelukte. De nacht was gelukkig niet donker, de lucht was zuiver en de
sterren fonkelden vriendelijk, terwijl juist dien nacht het zodiakaal
licht schemerde, waardoor het aardrijk slechts in een halfduister
gehuld was. Van wat er achter de verhakking geschiedde, was evenwel
niets te ontwaren; maar wie zich door dat beletsel heenwrong, verscheen
als een donkere gestalte op een flauw verlichten grond en stond aan de
zeker treffende kogels van de vier Europeanen bloot. De Dajaks, wien
geweren in handen gegeven waren, hadden met al de opgewondenheid hun
landaard eigen, een oorverdoovend vuur op de verhakking geopend. De
Europeanen meer bedaard, gaven hun schot slechts af, wanneer zij zulk
een donkere gedaante op den oever zagen toeijlen en misten hun doel dan
nooit. Zelfs de twee Zwitsers onthielden zich stipt, aan het
vuurgevecht deel te nemen en bewaarden zorgvuldig den inhoud hunner
repeteergeweren voor oogenblikken van onmiddellijk groot gevaar. En wel
bekwam hun dat gedrag; want op eens drong een aantal aanranders door
een opening, die zij in de verhakking hadden weten te maken en stormden
onstuimig op den oever toe, om zich met den mandauw in de vuist op de
rangkans te werpen. In den grootsten doodsangst gilden de vrouwen en
waren radeloos van ontsteltenis; maar daar mengden de beide Zwitsers
zich in den strijd, gaven kalm en bedaard vuur, nog eens vuur en nog
eens. De aanvallers vielen op die schoten paarsgewijze. Met kreten van
woede zetten zij den aanval door. De schoten der Zwitsers klonken
regelmatig en velden een ieder, die den oever nabij kwam. Toch drongen
een paar Doessonners, als onder dat vuur doorduikende, door, wierpen
zich te water en klemden zich aan de rangkans vast, wanhopige pogingen
aanwendende, om de vaartuigen, die zij gegrepen hadden, te doen
omkantelen. Nu was het de beurt van de Dajaks om toe te slaan; eenige
mandauwhouwen kloofden een paar schedels en deden een paar afgekapte
vingeren tot in den schoot van de nedergehurkte vrouwen springen. Een
paar gillen, een paar kreten, wat doodsgerochel en het pleit was
beslist; de aanvallers plompten in het water en werden dood of zwaar
gewond, den krokodillen ten prooi, door den stroomdraad medegevoerd.

Alles was nu stil aan den oever, zoo stil zelfs, dat men bijna niet
gelooven kon, dat daar zoo even nog een kamp op leven en dood gevoerd
werd. De Zwitsers haastten zich de kolven hunner Remmingtongeweren van
munitie te voorzien en een ieder hield zich gereed voor hetgeen nog
komen kon.

Daar weerklonken eensklaps opvolgend, vier geweerschoten, door angst-
en hulpgeschrei gevolgd. Het waren de vier schildwachten, in de boomen
gezeten, die nu aangetast werden. Duidelijk zag men eenige gedaanten
zich langs de boomstammen naar boven werken. De schildwachten waren dus
in groot gevaar en het waren hun koppen, waarop de aanvallers het nu
gemunt hadden. Op dat gezicht begaf Harimaoung Boekit zich met zijn
Poenans in alle stilte te water en toen zij den oever bereikt hadden,
gaven de Europeanen nogmaals vuur, waardoor de vijanden, die het hoogst
geklommen waren, doodelijk getroffen, naar beneden tuimelden en de
achter hen volgenden in hun val medesleepten. Van de daardoor ontstane
verwarring, maakten de Poenans meesterlijk gebruik, om zich met een
luid gehuil onder de ontstelde vijanden te werpen en daar de mandauws
hun bloedig werk te laten verrichten. Rauwe kreten van vertwijfeling,
van angst, van woede, van teleurstelling deden zich gedurende dat
kortstondige gevecht met het blanke wapen hooren. Na een zeer korte
wijl verschenen gillend en tierend de Poenans weder en hield ieder
hunner minstens een bloedigen menschenkop in de hand; er waren er bij
die er twee droegen. Een gejuich, dat uit de borst van alle Dajaks,
zoowel mannen als vrouwen opsteeg, ontving de overwinnaars. Maar voor
dat men hen nog naar eisch had kunnen verwelkomen, lieten zich
andermaal alarmkreten hooren en werd door de schildwachten aangeduid,
dat thans het gevaar van de rivierzijde dreigde. En inderdaad
vertoonden zich bovenstrooms op de soengei een viertal rangkans, zwaar
bemand, die pijlsnel voortschoten met het oogmerk, om de vaartuigen
onzer reizigers te enteren. Maar weldra klonk ook hun een goed
onderhouden geweervuur tegen, eerst door de Dajaks begonnen, en toen
dat niet afdoend bleek, om de aanvallers te doen deinzen, door de
Europeanen gevoed, waarbij de repeteergeweren van de Zwitsers andermaal
wonderen verrichtten. Met al hun moed vermochten de Doessonners door
zoo’n kogelregen niet te dringen. Al spoedig telden zij een groot
aantal dooden en gekwetsten en waren zij daardoor tot den terugtocht
genoodzaakt. Toen zij hun achterwaartsche beweging begonnen, die tegen
den zwaren stroom in niet spoedig ging, verzamelde Johannes de
geweerdragende Dajaks en liet hen salvo’s geven. Dat waren nu wel geen
salvo’s van geregelde troepen; zij vergrootten evenwel de vrees der
vluchtenden en bespoedigden hun aftocht. De drie andere Europeanen
kozen meer kalm hun doelwit, schoten bedaard en zonder overijling en
veroorzaakten daardoor bij hun bedrevenheid als schutter dood en
verderf in de vijandelijke vaartuigen. Het was voornamelijk de
achterste rangkan, die van hun kogels het meeste te lijden had. Schot
op schot, dat dreunde, kwetste of doodde een roeier. Eindelijk waren er
niet meer genoeg, om den stroom te kunnen breken. Een oogenblik bleef
de rangkan onder de wanhopige pogingen der overblijvenden op dezelfde
plek, zonder voor- of achteruit te kunnen; maar daar werd andermaal een
roeier geveld; toen begon het vaartuig te deinzen, eerst langzaam,
totdat weer een stervende hand de pagaai liet ontglippen. Toen sprongen
de ongedeerd gebleven Doessonners te water, om zich door de vlucht te
redden en kwam de rangkan, met al de snelheid afdrijven, die de
stroomdraad er aan verleenen kon. Op dat gezicht waren de Poenans niet
te weerhouden; in een oogwenk waren zij te water en hadden zij het
vaartuig geënterd. In minder tijd dan verteld kan worden, waren al de
gekwetsten en dooden, die daarin lagen, onthoofd. De lijken werden in
het water geworpen en de rangkan al zwemmende naar den wal gestuurd,
van waar hij langs het struikgewas voortgetrokken, als buit bij de
flotille gebracht werd.

Achtentwintig koppen waren buit gemaakt. Het grootste gedeelte der
mannen van het reisgezelschap was weldra bezig die koppen van hun
vleeschdeelen te ontdoen. Een vreeselijk schouwspel was het voor onze
Europeanen, die bezigheid in hun onmiddellijke nabijheid te zien
gebeuren. Een oogenblik waren zij als betooverd door dat schouwspel en
konden zij er den blik niet van afwenden; zij zagen die koppen van hun
haarhuid ontdoen, zij zagen de wangen, neuzen, lippen en ooren
afsnijden en daarvan menig stuk in gretige monden verdwijnen; zij zagen
de puntige poeai’s in hoeken en gaten tusschen de beenderen woelen, de
oogen uit hun kassen halen en eindelijk in de schedelholten wroeten om
de hersenen uit te halen. Maar toen zij zagen, dat die weeke zachte
bloederige massa met gulzigheid verzwolgen werd, toen, hoewel dat
gezicht hun niet vreemd meer was, voelden zij zich een onmacht nabij en
moesten zij het gelaat afwenden, om zich aan dat schrikkelijk
schouwspel te onttrekken. Helaas! zij mochten hun walging niet uiten,
zoo als zij die ondervonden; nu reeds werd in hun nabijheid gemompeld
en konden zij woorden opvangen aan hun adres, die te verstaan gaven,
dat zij „helden met beo’s [134] harten waren.”

De nacht ging verder ongestoord voorbij. Toen de dag aanbrak, stapte de
helft der Dajaks en al de Poenans aan wal, onthoofdden de vijanden,
gesneuveld of gewond bij de verhakking en wierpen de lijken in de
rivier. Het aantal buit gemaakte schedels klom nu tot negen en dertig.
Bij een verkenning, op beide oevers der soengei ondernomen, kwam men
tot de gevolgtrekking, dat de bende, waarvan men daags te voren de
sporen ontdekt had, op haar beurt het reisgezelschap bespeurd en
bespied en eindelijk een gekombineerden aanval te land en te water
beraamd had, die, wanneer hij gelijktijdig ondernomen ware, het
grootste gevaar had kunnen opleveren.

Het was nu zaak om goed uit te kijken. Men was in aanraking geweest met
den vijand en hoewel geen verliezen geleden waren, leerde de opgedane
ondervinding, dat de vijand, waarmee men te doen had, stoutmoedig en
ondernemend was. Johannes bepaalde nu, dat de rangkan, waarin hij met
zijn makkers gezeten was, de spits zoude uitmaken; dat zij geen deel
meer zouden nemen aan het roeien, maar dat zij met Amai Kotong en Dalim
scherp zouden uitzien, om met hun wisse schoten onmiddellijk waar het
noodig was krachtdadig te kunnen optreden. Harimaoung Boekit met zijn
Poenans zou de achterwacht vormen, terwijl bij hem nog eenige
geweerdragenden werden ingedeeld, om desnoods alarm- of seinschoten te
kunnen doen.

Dat men niet te veel voorzorgsmaatregelen kon treffen, zoude ras
ondervonden worden.

Het kon ongeveer 9 uur in den morgen zijn; men had ijverig doorgeroeid
en tot nu toe niets van vijanden op de oevers bespeurd, toen Dalim
eensklaps een lichten kreet uitstiet en den Europeanen een man wees,
die bijna geheel gedekt door een’ boomstam, met zijn mandauw bezig was
een paar rottantouwen door te hakken.

„Parabah!” riep Dalim met ontzetting.

„Pambeseai goeloengoeloeng!” (hard roeien) beval Amai Kotong, terwijl
hij de achteraankomende rangkans waarschuwde.

De man aan den wal had reeds een touw doorgekapt; hij keek aandachtig
naar de rangkans en toen hij die genoegzaam genaderd zag, verhief hij
den arm, om den tweeden rottan door te slaan. Maar daarbij moest hij
zich bloot geven; de borst werd een ondeelbare poos zichtbaar en dat
was voor de beide Zwitsers meer dan voldoende, om hun nimmer falende
kogels af te zenden. Bijna op dezelfde plek door de beide projectielen
getroffen, volvoerde de Doessonner een luchtsprong, terwijl hij zijn
wanhopig gezicht ten hemel verhief, en dood nederstortte. Een makker
sprong van achter een boom te voorschijn om het voorgenomen werk te
verrichten; maar voor dat die twee schreden gedaan had, weerklonken
andermaal twee geweerschoten en viel ook deze, in voorhoofd en in borst
getroffen, dood neder. Een derde onderging het zelfde lot. Een vierde
bewoog zich, als een slang schuifelende, langs den grond; die was niet
door de scherpschutters te ontwaren. Daar bereikte hij het touw, dat
met een dubbelen slag om een boomstam gewonden was ongeveer op vijf
voeten boven den grond. Om dat te bereiken, moest hij zich op de knieën
oprichten. Dat deed hij en greep daarbij het touw met de linkerhand,
die toen alleen voor de schutters zichtbaar werd. In die houding
verhief hij de rechterhand, om den houw op den sterk gespannen rottan
toe te brengen, toen andermaal twee schoten weerklonken, die hem de
linkervuist verbrijzelden, maar tevens het noodlottig gevolg hadden het
touw door te snijden.

„Goeloengoeloeng! pambeseai goeloengoeloeng!!” gilden Amai Kotong en
Dalim.

De rangkans schoten vooruit, terwijl zij het schuim onder hun stevens
deden opstuiven. Voor een oogenblik zag men de kruin van een der
woudreuzen, een ontzaglijken boom, die zich op den oever der soengei
verhief, als beschonken heen en weer waggelen; de rechte stam boog,
hernam den rechten stand weer, neigde andermaal, om zich weer terug te
buigen en viel toen, eerst langzaam en weifelend, vervolgens allengs
versnellend, krakend en met donderend geweld ter neder en overdekte met
zijn takken en loof de rivier, die onder dien val wild en woest
opspatte en zich als een fijne stofregen van schuim in de lucht
verdeelde en de plek als in een nevel hulde. Gelukkig waren de
rangkans, toen de boom viel, de gevaarvolle plaats voorbij; alleen de
laatste vaartuigen dreigden om te slaan en te zinken door het woeste
geweld van het opgezweepte water. Een paar seconden vertraging in de
vaart der rangkans of vervroeging in den val des booms, dan ware de
flotille vernietigd geweest en niemand der opvarenden ware ontkomen.

Van de vaartuigen had men het kunststuk van schuttersbedrevenheid der
Zwitsers kunnen zien. Met benepen harten, had men het verloop, dat in
weinige seconden plaats moest hebben, gadegeslagen. Men moest daar ter
plaatse voorbij, en wel zoo spoedig mogelijk, dat begreep iedereen.
Ware toch de boom vóór in stede van achter de vaartuigen nedergestort,
dan zou men een groot oponthoud gehad hebben; want aan een opruiming
van dien woudreus, die daar nu in de soengei lag en haar volkomen
afsloot, zou niet te denken geweest zijn. Men zou niets anders hebben
kunnen doen, dan de rangkans te ontladen en haar dan zoo over den
slagboom heenwerken. Dat ware een arbeid geweest van minstens twee
dagen, ongerekend nog de ongevallen, die uit de nabijheid des vijands
konden geboren worden. Dankbaarheid was dan ook in ieders oog te lezen
voor die mannen, die zoo ter rechter tijd geholpen hadden. En het was
met een soort van ontzag, dat evenwel gevoelens van genegenheid niet
uitsloot, dat men voortaan opkeek naar hen, die met hun kogels zoo
juist wisten te treffen.

„Mille noms de noms!” brulde La Cueille, „daar zijn we mooi door heen
gekomen!”

„Dat mag je wel zeggen,” lachte Johannes vergenoegd. „Maar opgepast;
jullie ziet nu waartoe die duivels in staat zijn. Dat is een van de
gewone krijgslisten der Dajaks. Op de boorden der rivier, waarlangs zij
de nadering van vijanden verwachten, worden groote boomen, de grootste
en zwaarste bij voorkeur, zoodanig onder aan den voet ingekeept, dat,
wanneer de rottantouwen, die de kruinen steunen, doorgekapt worden, de
woudreuzen in het vaarwater storten moeten. Een zestal mannen houden
bij zoo’n boom de wacht. In den regel blijven zij verscholen en van het
geheele toestel is gewoonlijk niets te ontwaren. Eenmaal de touwen
doorgekapt, maken zich de wachthebbenden uit de voeten, om op een
afstand de gevolgen gade te slaan.”

„Ik hoorde Dalim „parabah” schreeuwen bij het begin van die pret.
Begreept ge dat woord?” vroeg Schlickeisen.

„Dat is de benaming van de krijgslist van het boomen laten vallen.”

„Het is mooi uitgedacht, dat moet erkend worden,” sprak La Cueille.
„Als je zoo’n boom op je bol of op je lendenen krijgt, dan ben je zoo
plat als een velletje postpapier. We zullen bliksems goed onze oogen
den kost moeten geven.”

„Ja, wel zeker, dat zullen we moeten,” antwoordde Johannes. „Maar ik
heb besloten, om voortaan op iederen oever der rivier een twaalftal
mannen te laten marcheeren, die de vaartuigen een vijftig passen
vooruit blijven en, hoewel met elkaar in verband blijvende, het
geboomte doorzoeken moeten, om zoodoende dergelijke vallen onschadelijk
te maken.”

„Maar, hoe wil je die vallen onschadelijk maken?”

„Wel, wanneer menschen ontdekt worden, verjaagt men die of schiet ze
dood. Men zoekt dan de ingekeepte boomen op, die met hun verwondingen
niet moeielijk te ontwaren zijn aan de landzijde. Men houdt dan de
wacht bij den val tot al de rangkans voorbijgetrokken zijn, waarna de
rottantouwen doorgehakt worden en de boom omvalt. Dat zal het voordeel
hebben onze rugzijde te dekken zoowel tegen de Doessonners, die langs
de soengei versterking uit hun negorij kunnen krijgen, als tegen een
vervolging van den kant der Hollanders, wanneer die ons op ’t spoor
mochten zijn. Tegen dien maatregel is geen ernstige bedenking te maken.
In den regel zijn het slechts weinige mannen, die zoo’n parabah
bewaken, en die zullen wel spoedig met geweervuur te verdrijven zijn.”

Met spoed, maar toch zoo behoedzaam mogelijk, werd verder getrokken.
Een tweetal boomen, die op het vallen stonden, werden nog ontdekt.
Maar, zooals Johannes voorzien had, waren een paar schoten voldoende,
om de bewakers te verjagen, en al ras was een driedubbele verhakking in
de soengei daargesteld, die den toegang van de benedenlanden afsloot.

Zoo werd voortgerukt. Het was twee uur in den namiddag ongeveer, toen
men kotta Hamiak in het gezicht kreeg; maar wat daar ontwaard werd, was
alles behalve opbeurend. Men was daar verwoed aan het vechten. Boven de
toppen der palissadeering, die hier, evenals elders in de Dajaklanden,
van afstand tot afstand met gebleekte schedels prijkte, zag men de
verdedigers der kotta in uitdagende houding verschijnen en alles, wat
hen onder handen kwam, werpen naar het hoofd der aanvallers, die op een
paar punten de ompaling trachtten te beklimmen. Op een kleinen afstand
zag men twee kanonstukjes, achter een kunstmatig heuveltje van
rijshout, die van tijd tot tijd hun kogels op de kotta afzonden. Veel
uitwerking van dat vuren was niet te ontwaren, hoewel de aankomenden
het volle gezicht op het geteisterde gedeelte hadden; de zware
ijzerhouten boomstammen, die de borstwering der kotta uitmaakten,
schenen met de kogeltjes te spotten. Het bleek dan ook al ras, dat dat
kanonvuur niet zoo zeer tot doel had bres te schieten, dan wel om de
bezetting vrees aan te jagen en van dat gedeelte der borstwering te
verdrijven. Inderdaad op het midden dier face hadden de Doessonners een
hoop droge takkebossen te zaam gebracht, die tegen de palissadeering
opgestapeld en toen in brand gestoken. Het scheen dat dit vuur al
eenigen tijd gebrand had, hoewel van een beschadiging van de omheining,
die gevaarlijk kon worden voor de belegerden, niet veel te bespeuren
was.

Onze reizigers waren tot nu toe onder de taluds van de diep ingesneden
soengei ongemerkt gebleven en bespiedden den vijand van achter dichte
struiken, die langs den oever groeiden. Nadat Johannes den toestand een
oogenblik gadegeslagen had, wenkte hij Harimaoung Boekit tot zich, wees
hem in de verte een boschje van dicht struikgewas, dat de positie van
het gros der aanvallers vrij dicht in den rug naderde en fluisterde hem
iets in het oor. Grinnekend verzamelde het Poenanhoofd zijn makkers,
stapte met hen aan wal en verdween achter het loof, dat de boorden der
soengei voor het oog verborg. Toen Johannes hen niet meer zag,
verzamelde hij zijn lotgenooten, voegde daaraan nog een dertig
geweerdragende Dajaks, waaronder ook Dalim, toe, drukte de
achterblijvenden onder aanvoering van Amai Kotong goed op het hart de
vrouwen en kinderen te bewaken en te beschermen, en trok daarop recht
op den hoofdgroep der Doessonners los. Tot nu toe waren de bewegingen
onzer reizigers voor dezen verborgen gebleven. Hun strijd met de
Siratters had hun geheele opmerkzaamheid tot zich getrokken; ook een
zekere zorgeloosheid den inlanders zoo eigen, had hen doen nalaten een
waakzaam oog op de soengei te houden. Toen Johannes nu plotseling met
zijn troepje uit het struikgewas te voorschijn trad, was de verbazing
groot. Zij duurde evenwel kort, want aangemoedigd door het geringe
aantal van de naderenden, stoof hun het grootste gedeelte der
Doessonsche strijders met een luid lēēēē lēlēlēlē ouiiit! en de
mandauws zwaaiende te gemoet. Zij dachten met hun verpletterende
overmacht een gemakkelijke overwinning te behalen op dat troepje
hetwelk nog geen vijfendertig man sterk bleek te zijn. Het uitzicht, om
zonder veel inspanning die schedels te kunnen buit maken, lachte de
helden uitermate toe. Met iedere seconde verminderde de afstand
tusschen beide partijen. Johannes wist een voorbeeldelooze tucht onder
de zijnen te bewaren. Geen stem verhief zich, geen geluid werd van hun
zijde vernomen; het scheelde waarachtig weinig of dat troepje
marcheerde in den pas als een sectie afgedrilde rekruten en trok rustig
en kalm vooruit. De Doessonners daarentegen naderden gillend en
tierend, hortend en stootend, met sprongen of in den looppas. Daar
stond eensklaps het troepje van Johannes stil en scheen als aan den
grond genageld. Lēēēēh lēlēlēlēlē ouiiiit! brulden de Doessonners en
stormden vooruit, in de meening dat hun tegenstanders de schrik om het
hart sloeg. De geweren vielen nu evenwel in den aanslag en een flink
uitgevoerd salvo temperde den aanloop aanmerkelijk. Vier der aanvallers
lagen op den grond te kermen. Voordat de Doessonsche helden van hun
verbazing bekomen waren, hadden de Kapoeassers weer geladen en zonden
andermaal hun lood in den dichten drom. Ditmaal vielen zeven vijanden.
De Europeanen hadden zich tot nu toe van de deelneming aan het gevecht
onthouden en spaarden hun vuur, om de eindbeslissing op het wichtige
oogenblik te bevorderen. Nu zich evenwel een soort van razernij van den
aanvallenden troep scheen meester gemaakt te hebben en de vijanden
steeds voorwaarts stoven, openden ook zij hun vuur en verspilden hun
munitiën niet. Ieder schot was raak en het aantal gevallen Doessonners
werd al grooter en grooter. Vooral de repeteergeweren in de handen der
Zwitsers verrichtten andermaal wonderen. Bij de totale windstilte, die
heerschte, was het kleine troepje als in een rookcirkel gehuld, van
waaruit bliksemstralen knetterden, die het als met een muur van lood
omgaven. Toch rukten de aanvallers, niettegenstaande hun verliezen, al
nader en nader. De lansen begonnen zich reeds met de bajonetten te
kruisen; reeds hadden Johannes en La Cueille, die geen tijd meer hadden
om hun trompladers te herladen, de revolverpistolen ter hand genomen.
Vloeken en verwenschingen, angstgillen en zegekreten weerklonken
allerwege. De Europeanen schoten hun laatste patronen, die in de
geweerloopen zaten af, staken woedend de bajonetten in de naakte
borstkassen, of grepen de geweren bij den loop, om de kolf als een
knods te hanteeren en schedels te verbrijzelen of schouders te
ontwrichten. De toestand werd allerhachelijkst. Reeds waren eenige
Dajaks onder de slagen der aanvallers gevallen; Schlickeisen had een
flinken houw over den linkerarm gekregen, die hem buiten gevecht
stelde. Gelukkig dat La Cueille den tweeden houw met zijn geweer
pareerde, den Doessonner de bajonet in den buik stak en nog tijd had
zijn revolver uit den gordel te rukken, om een tweeden, die toeschoot,
à bout portant te vellen.

Maar daar kwam eensklaps verademing. Harimaoung Boekit verscheen met
zijn Poenans in den rug der Doessonners, en wierp zich onverschrokken
met den mandauw in de vuist in hun gelederen. Ontzettend was de kamp,
die zich nu ontspon. De Doessonners dachten er niet aan zich gewonnen
te geven, maar stelden zich wanhopig te weer. Johannes evenwel, van het
oogenblik van verademing gebruik makende, verzamelde zijn troepje, deed
snel herladen en liet nu salvo op salvo geven. Van een andere zijde
deden de verdedigers van kotta Hamiak, na hun brandende palissadeering
gebluscht te hebben, een uitval, tastten de legerplaats der Doessonners
aan, staken die in brand en vermeesterden de twee kanonstukjes, die hen
zoo beangstigd hadden. Toen de vlammen achter hen hoog opdwarrelden,
toen de wanhoopskreten van allerwege weerklonken, toen dat geweervuur
hen teisterde en bleef teisteren, toen begon de moed der Doessonners te
zinken. Nog een salvo, dat Johannes in hun gelederen zond, en waarbij
een lange slungel viel, die als hoofd de anderen aanmoedigde, bracht de
verwarring ten top en nu was er geen houden meer aan; de geheele bende
sloeg op de vlucht. In minder tijd dan noodig is, om het te vertellen,
was de geduchte schaar, die kotta Hamiak belegerd had, uit elkander
gespat en hadden de strijders een toevlucht in de bosschen gezocht.
Maar, daarmede was het gevecht niet ten einde. Een bende van de
verdedigers der kotta stormde ook de bosschen in, om den vijand nog
zooveel mogelijk schade toe te brengen, maar vooral om gevangenen te
maken.

Toen de laatste Doessonners uit het gezicht verdwenen waren,
vereenigden zich de strijders van ons reisgezelschap met de bewoners
der kotta, terwijl ook de rangkans naderbij kwamen en vrouwen en
kinderen aan wal stapten. Een ontzettend tooneel begon al ras. Zoowel
de mannen der kotta, als de Dajaks der rangkans en de Poenans van
Harimaoung Boekit hielden zich onledig met de gevallen vijanden dood of
gewond te onthoofden. Een paar licht gekwetsten werden gespaard; hun
zou een vreeselijker lot beschoren zijn. Toen de koppen verzameld
waren, herhaalde zich het afzichtelijk tooneel van den vorigen nacht,
maar nu op veel grooter schaal. Helaas! de wetten der menschelijkheid
werden door die onwetenden en verwaarloosden wel verkracht.

Bij de opruiming der vijandelijke lijken, die eenvoudig in de soengei
gesmeten werden, ontdekte men dat vijf Poenans en zes Dajaks van het
reisgezelschap gesneuveld waren, terwijl ook de lijken van een drietal
Sieratters gevonden werden. Maar wat de meeste droefheid veroorzaakte
en al de bewoners der kotta in weeklachten deed uitbarsten, was dat ook
Amai Mawong, hoofd van kotta Hamiak bij den uitval, dien hij aangevoerd
had, omgekomen was. Hij was steeds een persoonlijke vijand van
Tomonggong Soerapatti geweest, die jaren geleden hem een dochter
ontstolen had en wien hij op zijn beurt een paar zijner meest geliefde
vrouwen ontkaapt had. Krijgs- en sneltochten, invallen over en weer in
elkanders gebied, waren daarvan het gevolg geweest en de nu plaats
gehad hebbende aanranding van Soerapatti had geen ander uitgangspunt
dan zijn haat tegen Amai Mawong, waarbij zich de zucht gepaard had om
zich op de Kapoeassche en Kahajansche bevolking voor vroegere
nederlagen te wreken.

Het lijk van het geliefde hoofd werd met veel misbaar binnen de kotta
gedragen en daar ten toon gesteld tot dat de begrafenis zoude plaats
hebben. De Poenans en de Dajaks van kotta Djankang maakten alle
toebereidselen, om de lijken hunner makkers den volgenden morgen te
verbranden. Dat is een gewoonte bij sommige stammen, wanneer geen tijd
genoegzaam voorhanden is, om de begrafenisplechtigheden te kunnen
volvoeren. Men sprak de hoop uit, dat de uitgetrokken Hamiakkers een
flink aantal gevangenen zouden maken. Men sloot de gevangen genomen
Doessonners in karandahs op en men haalde bij voorbaat nog meerdere
kooien te voorschijn, om de verwachte slachtoffers te bergen. De nacht
was reeds ingevallen, toen de menschenjagers te huis kwamen. Het was
hun gelukt een troep Doessonners te overvallen, die, uitgeput van de
vermoeienissen, dien dag ondervonden, neergevallen waren, toen zij zich
in veiligheid waanden en in diepen slaap gedompeld lagen. Voor zij zich
te weer stellen konden, waren hun handen en voeten gebonden; zij, die
zich te woest aanstelden, ontvingen een zwaren slag op den schedel, die
hen bewusteloos deed neerzinken. Mededoogen werd niet gekend. Zoo
werden acht menschelijke wezens aangebracht, die onmiddellijk in de
boeien in zekerheid gebracht werden. De volgende zon zoude hun
vreeselijk uiteinde te aanschouwen geven.

Wienersdorf verbond den arm van zijn gekwetsten makker op het
liefderijkst. De wond was wel groot en had nog al bloedverlies
veroorzaakt, maar de houw was meer in een schuine richting aangebracht
en was niet diep doorgedrongen, zoodat weinig gevaar bestond. Een papje
van de fijngewreven bladeren van den boentoek kakoembang werd op de
wond gelegd, om de ontsteking te weren. Johannes regelde nu den
zekerheidsdienst voor den nacht, die trouwens zoo heel zwaar niet
behoefde te zijn, daar een terugkeer van den vluchtenden vijand wel
niet verwacht kon worden, waarna allen zich te rusten legden. Alleen
Wienersdorf en La Cueille gingen hun dulcinea’s nog eens opzoeken, om
heel galant te vernemen, of de ontsteltenis, dien dag ondervonden,
eenigszins bedaard was. Och, zulke tooneelen waren haar niet vreemd; de
deernen waren vrij opgeruimd en verheugden zich van ganscher harte, dat
die gevaren al weer achter den rug waren. Al spoedig zaten de gelieven
bij elkander in een druk gesprek gewikkeld en uitten de beide
Europeanen, volgens de inspraken van hun hart en de mate hunner
ontwikkeling, ruw en ongekunsteld of gevoelvol en beschaafd, maar
beiden onverholen, de hoop om toch spoedig zoo’n land van
verschrikkingen te kunnen verlaten.

De beide verliefde paren zaten met nog eenige jonge dames in het
vertrek, alwaar de meisjes gastvrijheid gevonden hadden. Hamadoe en
Wienersdorf zaten innig met elkander te keuvelen en weldra was hun
omgeving, ja het geheele heelal voor hun liefdevolle blikken, die
elkaar slechts zochten, verdwenen. Het gesprek tusschen Moendoet en La
Cueille vlotte zoo niet. Hij had dien dag vele inspanningen
doorgestaan, misschien had hij ook wel hier of daar een teugje toeak
weten machtig te worden. Hoe het ook zij, hij voelde zich wezenlijk
vermoeid en uitgeput. Na een poos met zijn schoone gepraat te hebben,
werd hij al loomer en loomer, hij strekte de ledematen gemakkelijk uit
op het matje, waarop hij, naast het meisje gehurkt, gezeten had, liet
het hoofd op haar schoot rusten en geraakte in dien verdoofden
toestand, niet zelden in de keerkringslanden, die geen slapen en geen
waken is, waarin het lichaam rust, maar waarbij de geest nog ten halve
werkzaam blijft. Liefdevol zat het meisje hem aan te staren, haar blik
bleef op hem geboeid. Zij hield zich stil, om zijn rust niet te storen.
Bij een beweging, die de slaapdronkene maakte, en waarbij hij met de
hand door de haren woelde, streek zij hem de lokken uit het aangezicht
en bracht die met zachte hand op hun plaats. Zij begon er een soort van
genoegen in te vinden, de vingers door die zijdeachtige haren te laten
gaan, zoo verschillend met de harde haren van haar zelve en van haar
stamgenooten. Zacht streelde zij dat hoofd; maar plotseling begonnen
haar vingers meer bedrijvigheid te toonen. Zij boog voorover en
fluisterde tot een harer vriendinnen:

„Panggoeti.”

Dat woord laat zich zoo gemakkelijk niet vertalen. „Pang” is een
voorzetsel dat „veel” beteekent en „goeti”; wel.... dat is de
„pediculus capitis” der latijnen.

De vriendin schoof naderbij en beide meisjes waren weldra bezig een
vreemdsoortige jacht op het hoofd van den Waal te houden. De vingers
woelden tusschen de lokken en vervolgden het wild op de haarhuid.
Iedere pediculus, die zich liet verrassen, lokte een waas van
vergenoegen op het gelaat der schoonen. Het diertje werd op de hand
gezet, bewonderd, weer tusschen den duim en voorsten vinger gegrepen en
tusschen de lippen van de vriendin gebracht, die het insect tusschen de
tanden deed knappen en zich zoo het verhemelte streelde. Die
vriendschapsbewijzen geschiedden over en weer en gingen met de
gebruikelijke kwinkslagen gepaard. Eindelijk door dat gewiemel op zijn
hoofd uit zijn verdooving geraakt, opende de Waal de oogen en zag zich
niet onaardig geëncadreerd door de beide lieftallige wezens. Hij
glimlachte en trok Moendoet naar zich toe, om haar een kus te
ontrooven; maar op dat oogenblik scheen de jacht juist buitengewoon
voorspoedig te zijn. Beide meisjes haalden de hand bedachtzaam uit zijn
hoofdhaar terug en brachten die te gelijkertijd aan zijn mond. De Waal,
onbekend met wat er omging, opende lachend de lippen en ontving de
levende lekkernij op de tong. Toen hij haar gekrieuwel gevoelde, keek
hij de meisjes een poos aan, die zijn blik met een argloozen oogopslag
beantwoordden. Lang niet gerustgesteld, spoog hij op zijn hand, bekeek
wat hij in den mond had gehad en barstte in een wilden vloek uit:

„Des poux! des poux! sacré saloppes! des poux dans ma bouche!”

En meteen gaf hij ieder der meisjes een oorvijg, die klonk als een
klok. De deernen begonnen zoo te gillen en te schreeuwen, dat een
gedeelte der bewoners van de kotta, in hun nachtrust gestoord, kwam
kijken wat er toch gaande was. Er ontstond toen een leven als een
oordeel. De meisjes beweerden huilende en snikkende, dat zij den vrijer
een beleefdheid hadden bewezen, door hem een lekkernij aan te bieden;
de Waal vloekte en raasde, omdat men hem, volgens zijn beweren, onreine
dingen in den mond gestopt had. De twist liep al hooger en hooger, tot
dat Johannes en Dalim aankwamen en zich lieten inlichten. Nu was de
zaak spoedig opgehelderd. Moendoet werd aan het verstand gebracht, dat
haar vrijer nog te nieuwbakken Dajak was en dat hij nog maar niet kon
vergeten, dat hij Arabier was, en uit een land kwam, waar zulke
gerechten niet op prijs worden gesteld. De Waal vernam, dat de
versnapering, die hem aangeboden was, een wezenlijke attentie geweest
was, die hij met een lompheid beantwoord had.

„Ik laat me villen,” mompelde hij, terwijl hij zich nogmaals den mond
afveegde, „als ik haar nog een zoen geef.”

„En toch zult ge daartoe moeten overgaan,” was het kalme wederwoord van
Johannes, „want je hebt een bewijs van toegenegenheid met een
onbetamelijkheid beantwoord; daar valt niets aan te doen, die moet je
herstellen.”

En Moendoet bij een hand grijpende, bracht hij het mokkende meisje bij
den Waal, die het lieve gezichtje toch al met een soort van spijt en
verlangen aanschouwde. Johannes gaf haar een kleinen duw, zoodat zij in
La Cueille’s geopende armen terecht kwam. Hij kon haar toch niet op den
grond laten vallen. De lippen zochten elkander, een hartelijke zoen
weerklonk en de vrede was gesloten. De Waal benutte een oogenblik, dat
hij meende ongezien te zijn, om zich nogmaals den mond af te vegen.



XXVIII.

    Lijkplechtigheid en lijkverbranding.—Het slachten der
    krijgsgevangenen.—Een gierenmaaltijd.—Een Doessonsche
    krijgsgevangene gered.—Berichten van de vijandelijke
    macht.—Beraadslaging.—Soengei Mantarat.—Over land naar soengei
    Minjangan.—Gebrek aan water.—De „ngaga’s.”—„Ramon petak
    kinan.”—Hamadoe dorstig.—Een overval.—Een batonnist.


Den volgenden morgen waren alle kottabewoners, ook de Poenans en
Kapoeassers in de weer, om de verdere toebereidselen te treffen en de
gesneuvelde makkers, die niet tot de bezetting van kotta Hamiak
behoorden, te verbranden. Op het binnenplein der versterking werd een
„sanggarang” opgericht, een fraai besneden mast, die zich ongeveer tien
M. boven den grond verhief. Op den top van dien mast was een houten
vogel met uitgespreide vleugels bevestigd, en onmiddellijk daaronder
een aarden pot, waaruit de bodem geslagen was. Onder dien pot was een
dwarslat aangebracht, die aan weerszijden van den sanggarang een paar
d.M. uitstak en waarover heen elf lansen waaiervormig waren
vastgemaakt, even veel als er lijken waren, Amai Mawong en de gevallen
Siratters niet meegerekend, voor wie de lijkplechtigheden later zouden
plaats hebben. De Dajak gelooft dat de zielen van den sanggarang, van
den vogel, den pot en de lansen allen in de lewoe liau (het
zielenverblijf) in een menigte kostbaarheden ten dienste der
overledenen veranderd worden.

Omdat de betreurden door ’s vijands handen gevallen waren, werd naast
den sanggarang een „pantar solangan” opgericht, een driekant bekapte
mast, die vijftien M. boven den grond uitstak, waarop een schedel van
een der gevallen vijanden geplaatst was. Op ieder der drie vlakken van
den mast waren zeven schuinsche inkepingen aangebracht, waarin dunne
dwarsstokjes gebonden waren, die ook een paar d.M. uitstaken en waaraan
bevallig gekrulde bladeren van den palasboom (een palmsoort) als
versierselen waren gehangen.

Vlak voor de masten werd een rij sapoendoe’s geplant, die noodlottige
palen, waaraan de krijgsgevangenen gebonden moesten worden. En voor het
midden dier rij sapoendoe’s werd een aardhoop opgeworpen, die een M.
hoog, twee breed en vier lang was. Toen die goed aangestampt was, werd
daarop de „pamahei” (brandstapel) opgericht, zijnde dit een regelmatige
kubus, die van droog brandhout tot twee M. boven het grondvlak van den
aardhoop opgetrokken werd. Op het grondvlak zelf en ook nog op andere
plaatsen in de zijwanden, werden mandjes, met hars gevuld, tusschen het
hout ingewerkt, om het vuur krachtig te voeden.

Toen men daarmede gereed was, verzamelden zich alle aanwezigen in de
kotta om den brandstapel en nu werden de lijken der gesneuvelden in hun
vollen oorlogstooi daarop gerangschikt. Het hars, in de onderste
houtlagen ingewerkt, werd nu op alle zijden van den pamahei in brand
gestoken en weldra verhieven zich dikke rookwolken, waartusschen vurige
vlammenspitsen lekten. De krijgsgevangenen werden nu uit hun kooien
gehaald en aan de sapoendoe’s gebonden. Die menschen zagen er ellendig
uit, hun haren hingen hun verward langs de schouders, bij de meesten
hing de ewah, het eenige kleedingstuk, dat zij om het lijf hadden, aan
flarden om de lendenen. Overigens was hun voorkomen kalm en rustig.
Niet uitdagend, maar ook volstrekt niet terneergeslagen. Zoodra zij
allen vastgebonden waren, begonnen de Balians hun gezangen en was dat
het teeken, om de afzichtelijke plechtigheid te beginnen.

Eenige mannen schaarden zich om den brandstapel en bliezen vergiftigde
pijltjes in den opdwarrelenden rook, om de booze geesten te verdrijven.
Maar het gros sloeg een grooten kring om de arme slachtoffers. In de
hooge boomen rondom zaten een troep antangs, hongerige gieren, die
wisten wat ging gebeuren.

Daar trad Amai Kotong vooruit; hij hief zijn lans op en bracht den
eersten krijgsgevangene, die gedood zoude worden, een lichte wond in
den schouder toe. Op hem volgde Harimaoung Boekit, daarop de Poenans,
de Kapoeassers en de Siratters door elkander. Ieder bracht op zijn
beurt een steek toe en maakte plaats voor zijn opvolger. Zoodra allen
hun beurt gehad hadden, trad de eerste weer voor. Zoo duurde dat lijden
meer dan een half uur; want slechts lichte verwondingen werden
toegebracht. Het bloed stroomde en vormde op den grond beekjes en
plasjes. Van tijd tot tijd daalde een der gieren van zijn verheven
standpunt naar beneden, greep met bek en klauw een gelei van geronnen
bloed en hernam zijn plaats in den boom, om zich daar naar hartelust te
goed te doen. O! de pijn, het lijden had tot nu toe geen smartkreet aan
den gemartelde kunnen ontlokken, maar op dat gezicht steeg de angst van
den ongelukkige ten top. Zoo voor oogen te hebben, wat het lot van zijn
lijk na den dood zal wezen, was een foltering zoo ontzettend wreed en
onmenschelijk, dat het alleen in een duivelenbrein kon opkomen, een
krijgsgevangene daaraan te onderwerpen. Machteloos daar aan dien paal
gebonden te zijn; niets te kunnen doen, om tegen den onverbiddelijken
dood te kampen; toch nog, niettegenstaande alle ondergane ellende en
beproeving, niettegenstaande de ondervonden marteling, aan het leven
gehecht blijven; maar bij elken lanssteek, bij elken luwen luchtstroom,
door de vlucht der nederstrijkende antangs veroorzaakt, die hij gulzig
zijn bloed ziet verzwelgen, herinnerd te worden aan het
onvermijdelijke, dat was de toestand van den rampzalige, die, hoewel
zijn aangezicht slechts angst en vertwijfeling verkondigde, toch geen
geluid gaf, dat het hart zijner beulen zou hebben kunnen streelen.

Doch, eindelijk was de marteling ten einde; de ongelukkige zakte in
elkander, bezweken aan bloedverlies. De menschelijke aanvallers lieten
nu eerst af en begaven zich naar het volgende slachtoffer, wiens
marteling nu begon. Het nog lauwe lijk hing letterlijk in zijn banden
aan den noodlottigen paal en verstijfde zoo in die houding. Nu streken
de antangs er op neer en begon een maaltijd, die alleen in
afgrijselijkheid op zijde gestreefd wordt, wanneer menschen zich aan
het vleesch hunner natuurgenooten vergasten. Een der oudste gieren, „de
roode ngabi” zooals de Dajaks hem noemden, had van zijn privilege
gebruik gemaakt en de oogen voor zijn buit uitgekozen. Met krachtigen
klauw en scherpgehaakten snavel scheurde hij die uit en vloog daarmede
in een naastbijzijnden boom. In een oogwenk was het lichaam
onherkenbaar, het vertoonde slechts een afzichtelijke bloederige massa,
waarin bek en klauw wroetten, totdat eenige Dajaks toesnelden, de
roofvogels verdreven, het lijk van zijn banden ontdeden, het
onthoofdden en op den brandstapel plaatsten, om het met de lijken
zijner vijanden te verbranden.

Zoo werden dien dag, onder dezelfde martelingen, onder dezelfde
ontzettende omstandigheden nog tien menschelijke wezens ter dood
gebracht.

De vier Europeanen hadden zich aan dat schouwspel, zoo veel hun
mogelijk was, onttrokken. Eerst hadden zij een toevlucht in een hoekje
van het binnenplein gezocht, waar zij voor het vreeselijk gezicht
gedekt zaten, maar waar de wind hun den schrikkelijken rook van den
brandstapel met zijn geuren van gesnerkt vleesch aanbracht. Toen hadden
zij aan de andere zijde van het plein onder een afdakje plaats genomen,
alwaar zij niet geheel en al het afzichtelijk tooneel ontgaan konden,
maar waar zij trachtten zich bezig te houden, met het in orde brengen
niet alleen van hun eigene wapenen, maar ook van de geweren door de
Dajaks gebruikt, die dat wel noodig hadden. Helaas! de wreedaardige
handeling, die plaats had, konden zij niet verhinderen.

Johannes had met veel moeite van de hoofden verkregen, dat een der
gekwetste Doessonners, die daags te voren binnengebracht en in een
karandah opgesloten waren, het leven geschonken en aan hem Johannes als
pandeling afgestaan werd. Het was een jongeling van ten naastebij
twintig jaren, die bij een zachtmoedig uiterlijk er toch ferm en
vastbesloten uitzag. Hij was slechts licht gewond door een houw over
het achterhoofd, die, behalve in de schedelhuid, niet diep ingedrongen
was. De hevige pijn had hem evenwel bewusteloos doen neerstorten en het
was in dien toestand, dat hij krijgsgevangen gemaakt was. Toen hij tot
bewustzijn wederkeerde, was hij in een karandah opgesloten.

Aanvankelijk, nadat hij uit de kooi gehaald was, toonde hij zich schuw
en schichtig, een jonge tijgerkat gelijk. Hij kon niet begrijpen, dat
iemand belang in zijn lot kon stellen, dat iemand alleen uit medeleden
hem het leven wenschte te redden. Maar, toen die vier mannen, die zich
daar zoo afgezonderd hielden, hem vriendelijk toespraken, alles
aanwendden, om hem aan het verstand te brengen, dat hij van hen niets
te vreezen had; toen hij ondervond dat zij liefderijk en zacht zijn
wond betten en verbonden, hun voedsel met hem deelden; toen ontdooide
de ijskorst, die dat jeugdige gemoed omgaf, werd hij spraakzaam, ja
mededeelzaam, en eindigde met de vragen, die Johannes hem deed,
openhartig te beantwoorden.

Voorzeker, om een menschenleven te redden, had deze zich het lot van
dien jongeling aangetrokken; maar vooral ook om bekend te worden met
den aard en de bedoeling van den krijgstocht van Tomonggong Soerapatti.
Na de genegenheid van den gevangene gewonnen te hebben, vernam hij al
ras, dat Soerapatti met ongeveer 1200 man uit soengei Lahej opgerukt
was, met het doel, om in de eerste plaats zich op Amai Mawong te wreken
en vervolgens om de Kapoeas- en Kahajanstreken te vuur en te zwaard af
te loopen. Hij had een macht van ongeveer 200 strijders voor kotta
Hamiak, onder aanvoering van zijn zoon Goesti Kornel achtergelaten, met
opdracht, die sterkte te verwoesten en hem het hoofd zijns vijands te
brengen. Met het andere gedeelte was hij voortgetrokken naar Kahajan en
was kotta Oepon-Batoe het eerste doel van dien tocht. Daar voerde
Tomonggong Toendan bevel en ook deze werd tot de aartsvijanden van het
Doessonsche hoofd gerekend. De gevangene verhaalde, dat bij dien
hoofdtroep verscheidene strijders met geweren gewapend waren, ook dat
die drie of vier kanonstukjes met zich voerden. Die vuurwapenen waren
afkomstig van het „banama apoei hai,” het groote vuurschip, zooals de
Doessonners de veroverde „Onrust” groothartig noemen. Het plan was om,
langs de soengei Sirat voort te stevenen zoover men kon, tot aan
Njakatan [135]. Daar zou de weg landwaarts ingeslagen worden; men zou
de rangkans over de heuvelkling slepen, die de waterscheiding uitmaakt
en slechts weinige honderd passen breed is, en haar in de soengei
Danampat te water laten. Dat riviertje zoude afgevaren worden, om zoo
in de soengei Miri te geraken. Deze laatste rivier zoude men bij nacht
afvaren, om voorloopig met de bevolking daar geen verwikkelingen te
hebben; want Soerapatti haakte er naar, de kotta van Tomonggong Toendan
zoo spoedig mogelijk te bemachtigen.

Dat waren allen belangrijke mededeelingen, die niet verwaarloosd
mochten worden. De betoonde mededoogendheid zoude woekerwinsten
afwerpen. Toen de avond gevallen was en de meeste mannelijke bewoners
der kotta bij elkander gezeten waren, om de koppen der geslachte
krijgsgevangenen van hun vleeschdeelen te ontdoen, gordde Johannes den
geredden Doessonner een mandauw om het middel, gaf hem een mandje op
den rug, waarin voor verscheidene dagen leeftocht geborgen was, bracht
hem buiten de versterking, wees hem naar het oosten, gaf hem een
handdruk en liet hem vrij. Geen tweede maal liet de Doessonner dat
gebaar herhalen; hij greep de hand zijns weldoeners, legde die op zijn
hoofd, terwijl hij een oogenblik den nek boog; en trad toen zonder
aarzelen of omkijken op het sombere woud toe, waarin hij als een
spookgestalte verdween. Een poos tuurde Johannes hem achterna; toen hij
hem evenwel onder de schaduwen van het bosch in veiligheid zag, keerde
hij zich om, trad de versterking weer binnen en riep Amai Kotong,
Harimaoung Boekit en den zoon van Amai Mawong tot zich, om hun het
gehoorde mede te deelen en te beraadslagen wat er te doen stond. Die
berichten vielen lang niet in den smaak; zij baarden zelfs eenige
ontsteltenis. Want de weg, dien de Doessonners genomen hadden, was
juist dezelfde, dien Harimaoung Boekit dacht te volgen. Nu moest het
reisplan gewijzigd worden. De hoofden wenschten in persoon den
Doessonner te ondervragen, wanneer Tomonggong Soerapatti den tocht naar
soengei Miri aanvaard had; maar tot hun groote verontwaardiging was de
vogel gevlogen.

„Djari gila olo tèh!” (dat mensch is dol) mompelde Harimaoung Boekit op
Johannes wijzende.

Maar de bewoners van kotta Hamiak berichtten, dat het gevreesde
Doessonsche opperhoofd eerst daags te voren den tocht naar soengei Miri
ondernomen had.

„Er valt dus niet aan te denken, den weg te nemen, dien wij volgen
wilden,” sprak Harimaoung Boekit. „Het lijdt geen twijfel, òf we zouden
op de hoofdmacht onzer vijanden stuiten òf op een hunner zijtroepen,
die door strooptochten in de levensmiddelen moeten voorzien. En om hen
in het open veld aan te tasten, daartoe zijn we veel te zwak.”

„Hebt ge dan een anderen uitweg?” vroeg Johannes.

„Er blijven ons maar twee middelen over. Of hier te kotta Hamiak
blijven....”

„Loopen we dan geen gevaar ingesloten te worden? Die Doessonners moeten
weer naar hun land terug.”

„Er zijn zooveel verbindingswegen van de Kahajan naar de Kapoeas en
Doesson. In gewone omstandigheden zoude het zelfs niet waarschijnlijk
zijn, dat zij hier langs terugkeerden; maar de nederlaag der afdeeling,
die zij hier achterlieten om kotta Hamiak te belegeren, zal daar wel
wijziging in brengen. De zucht om weerwraak te nemen, zal Soerapatti
herwaarts voeren, wanneer hij te Oepon Batoe geslaagd zal zijn.”

„Welnu, dan zal het geen zaak zijn hier te blijven,” uitte Johannes als
zijn meening. „Er zal nu wel zoo’n groot gevaar niet zijn, dat de kotta
genomen zal worden, daar ben ik niet bang voor, maar met de koppigheid
en vasthoudendheid van Soerapatti zou het toch aanleiding tot een
langdurig beleg geven. Gij zeidet, dat er twee middelen overbleven.
Laat hooren het tweede.”

„Dat tweede middel,” antwoordde Harimaoung Boekit, „is, dat wij de
Doessonners trachten vooruit te komen, niet om dadelijk de soengei
Miri, maar om de Kahajan te bereiken.”

„Is dat mogelijk?”

„Met veel haast en veel inspanning ja. Ziet ge,” ging de Poenan voort,
terwijl hij de hand naar het westen uitstrekte, „daar ligt soengei
Miri; we moeten evenwel dáár heen gaan,” en te gelijker tijd wees zijn
vinger in zuidwestelijke richting. „We zullen de soengei Sirat volgen
tot waar zij soengei Mantarat opneemt, alsdan deze laatste opstevenen
tot aan de kotta van denzelfden naam. Daar zullen we aan wal stappen,
de rangkans op het droge halen en ze tot aan de soengei Minjangan
sleepen. Wij laten ze daar te water, zakken die soengei af en komen dan
in de Kahajan.”

„Mooi gezegd!” riep Johannes. „Maar eerstens, hoe lang is de afstand
van de soengei Mantarat tot de soengei Minjangan?”

„Wanneer een mensch alleen reist en hij baadt in het eerstgenoemd
riviertje, dan is zijn hoofdhaar nog niet droog, wanneer hij het tweede
bereikt heeft.”

„Jawel, jawel,” lachte Johannes, „die tijdsberekening ken ik. Dat lange
in een wrong opgebonden haar, daarenboven beschut door een hoofddoek,
droogt niet gauw. Wij zullen maar stellen, dat die eenzame reiziger
daartoe vijf of zes uren zal besteden. Hoe is het terrein tusschen de
beide soengeis, dat wij door te trekken hebben?”

„Het gaat vrij steil omhoog, maar is toch niet zeer moeielijk. Ik heb
dien afstand meermalen afgelegd. Eenmaal op den Boekit Riwoet [136]
gekomen, dalen we zachtkens.”

„Toch zullen er wel twee dagen mede gemoeid zijn, niet waar, alvorens
de rangkans de soengei Minjangan zullen bereikt hebben?”

„Ja, dat zeker; zeer waarschijnlijk is het zelfs, dat we twee nachten
in het bosch zullen moeten doorbrengen.”

„Dat is minder. Maar hoe lang zal de reis op de soengei Minjangan
duren?”

„Ongeveer een halven dag; dan zijn we op de Kahajan.”

„Maar dan? Hoe ver zijn we dan nog van Oepon Batoe?”

„Toembang Minjangan ligt op vier „djoeking’s” (hoeken, stroombuigingen)
van kotta Oepon Batoe; ik reken dat we flink zullen moeten roeien, om
dien afstand in één dag af te leggen.”

„Maar zullen we Oepon Batoe voor Tomonggong Soerapatti bereiken?”

„Dat is niet zeker. Als we haast maken, misschien wel.”

„Maar als we die sterkte reeds belegerd vinden?”

„Naughe!” (het kan mij niet schelen) was het luchthartige antwoord van
den Poenan, „dan roep ik de stammen van de boven Kahajan te zamen. En
dan zullen we zien, wie baas zal spelen.”

„Dan mag er geen uur verloren gaan,” was de uitspraak van Johannes.
„Morgen ochtend met het krieken van den dag moeten we op weg zijn.”

De Poenans en de Kapoeassers waren al gewoon geraakt onder den invloed
der Europeanen, om op hun tijd te passen. Toen het dan ook na een
rustig doorgebrachten nacht, in het oosten begon te dagen, was reeds
alles in rep en roer en staken de rangkans een halfuur later van wal.
De bewoners van kotta Hamiak zagen de reizigers, die hun zoo bij tijds
ter hulp waren gesneld, met leede oogen vertrekken.

De reis tot aan de monding der soengei Mantarat, die men tegen 10 uur
des voormiddags bereikte, leverde niets merkwaardigs op. De rangkans
stevenden dat riviertje op, hetwelk door zijne geringe diepte, groot
verval en vele bochten nog al moeielijkheden opleverde, en bereikten
zoo omstreeks 2 uur in den namiddag kotta Mantarat. Daar wist men van
den vijand hoegenaamd niets af; als gewoonlijk was daar niemand
ontwaard, geen reiziger was zelfs voorbijgetrokken, zoodat de
tijdingen, die de reizigers van het beleg van het naburige kotta Hamiak
medebrachten veel verwondering, maar ook veel ontsteltenis baarden. De
bewoners besloten evenwel dadelijk alles tot een krachtige verdediging
klaar te maken. Onwaarschijnlijk was het niet, dat zij een bezoek van
een der stroopende benden zouden krijgen.

Dat het daar aan de soengei Mantarat zoo rustig bevonden werd, was wel
een bewijs, dat de jeugdige Doessonner in zijn erkentelijkheid aan
Johannes de waarheid verklaard had.

Onze reizigers hielden zich nu in de allereerste plaats bezig, om voor
iederen rangkan, die medegenomen zoude worden, een zestal houten rollen
te vervaardigen, met welker behulp het vervoer over de waterscheidende
heuvels tusschen de Kapoeas en Kahajan niet al te bezwaarlijk zoude
gaan. Toen men die rollen bij elkander had, werden de zes stevigste
rangkans uitgezocht, gedeeltelijk ontladen, daarna op den wal getrokken
en ieder op haar rollen geplaatst. Die vaartuigen werden nu weder
geladen en daarin werd ook de inhoud der achterblijvende vaartuigen
voor zooveel noodig geborgen. De reizigers beijverden zich vervolgens
touwen van rottan of andere slingerplanten te vervaardigen, om tot
trekwerktuigen gebezigd te worden. Van de rottankabels en kettings, uit
soengei Basarang en Naning medegebracht, zoude geen gebruik gemaakt
worden; die werden zorgvuldig bewaard, omdat op de Kahajan en ook op de
soengei Miri nog verscheidene kihams te passeeren waren. De avond was
al ver gevorderd, toen men met al die toebereidselen gereed kwam,
zoodat dan ook een ieder vrij vermoeid onder de hoede van de bewakers
der kotta ter ruste ging.

Den volgenden morgen werd met het aanbreken van den dag de moeitevolle
reis hervat. De weerbare mannen bedroegen nog slechts 72, waaronder
Schlickeisen die, hoewel zijn wond zich gunstig het aanzien, evenwel
aan geen inspanning kon deel nemen. Het was al wel, dat hij zijn geweer
droeg en dat hij de verzekering meende te kunnen geven, zijn wapen als
het noodig zoude zijn, te kunnen behandelen. Johannes verdeelde het
troepje nu in dier voege, dat tien mannen met geweren gewapend de
voorhoede uitmaakten, dat daarachter de zes rangkans volgden, ieder
door negen paar armen getrokken of gestuwd, waarachter de vrouwen en
kinderen kwamen, die ten slotte door acht geweerdragenden beschermd
werden.

Aanvankelijk trok de reizende kolonie vrij vlug vooruit. Zoolang het
terrein zacht klimmend was, rolden de rangkans goed voort en was niet
al te veel inspanning noodig, om hen in beweging te houden. Alleen de
plaatsing der rollen onder de vaartuigen vereischte bij het
voorttrekken eenige nauwkeurigheid, om tot geene vertraging aanleiding
te geven. Maar langzamerhand werden de hellingen steiler, meer scherp
en bij gevolg de moeielijkheden grooter. Met de hitte van den dag
schenen ook de bezwaren toe te nemen en kwamen er oogenblikken voor,
dat het geheele gezelschap bekaf naar den adem stond te snakken. Het
pad voerde nu eens over kale heuveltoppen slechts met allang allang
begroeid. Op die weggedeelten veroorzaakte het vervoer der rangkans
niet bijzonder veel moeite; hoewel het toch een zwaar stuk werk moest
heeten, die geladen vaartuigen door dat meterlange gras, waartusschen
het pad nauwelijks zichtbaar was, tegen die heuveltoppen op te werken.
Maar daar ter plaatse was de hitte onverdraaglijk, dáár blootgesteld
aan de volle zonnestralen, was het of men zich tusschen dat groengrijze
gras te midden van een oven bevond en rimpelde de onbeschermde huid in
den hals, op het aangezicht of op de handen in pijnlijke blaren op.
Slingerde het pad door het woud, dan was het daar veel koeler, maar de
bezwaren om de rangkans vooruit te krijgen werden daar ontelbaar,
schier onoverkomelijk. Hier stuitte men op de hooge en breede wortels
van een randoealas, verder zat men verward in de luchtwortels van een
wariengien, die met een aantal slingerplanten, deze laatste ruimschoots
van doornen voorzien, als een net vormden, waardoor heen slechts met
een hakmes in de vuist te breken was. Op andere plaatsen moesten de
vaartuigen over omgevallen boomen heen gewerkt worden, die niet om te
trekken waren. Vaak gebeurde het, dat de rangkans ontladen moesten
worden, om dan met vereende krachten een voor een naar boven of over
het beletsel heen getrokken of gezet te worden, bij welken arbeid de
hulp der vrouwen volstrekt niet versmaad werd. Het ergste van alles,
waren nog de insecten, waarmede men te kampen had. Hier bij het
overheen wringen van een vermolmden boom, waarin handen en voeten als
in een slijmerige brij zakten, werden de reizigers met een ontelbare
massa snuitkevers en torretjes, welke laatsten bij aanraking den
walgelijksten stank verspreidden, zoodanig overdekt en geplaagd, dat
zij geen raad wisten, hoe zich van die lastige gasten, die in al de
plooien des lichaams een toevlucht zochten, te ontdoen. Elders trapten
de zwoegenden in nesten van zwarte mieren, die hen als bij tooverslag
overdekten en zich met hun nijptangvormige kaken gevoelig wreekten; of
viel hun bij het vellen van een boom, die in den weg stond, een regen
van roode mieren in den nek, die hen als met vloeibaar vuur overgoot.
Iedereen was dan ook dood moe, toen zoo omstreeks drie uur in den
namiddag een scherpe hoogte bestegen was, die door haar steilte en
rotsachtigheid buitengewoon veel van de krachten onzer reizigers
vereischt had. Harimaoung Boekit beweerde dat, wanneer gindsche hoogte
bereikt en bestegen was, het zwaarste gedeelte van den weg achter den
rug lag. Niemand was echter te bewegen nog een stap voorwaarts te doen;
allen haakten naar rust. Er werd dan ook besloten in een boschje, dat
de hoogte kroonde, een schuilplaats te zoeken en den nacht daar door te
brengen. Een laatste inspanning werd evenwel nog van de afgetobten
geëischt, alvorens zij zich ter rust konden leggen. Johannes liet de
rangkans in den vorm van een zeshoek rangschikken zoodanig, dat zij een
flinke binnenruimte vormden, waarin het geheele reisgezelschap
bivouakeeren kon. Bovendien liet hij nog ettelijke jonge boomen
omhakken, om langs de facen van die geïmproviseerde borstwering een
verhakking daar te stellen, waardoor niet gemakkelijk heen te dringen
zoude zijn.

De vrouwen beijverden zich het eten klaar te maken en wel met een
spoed, die door de hongerigen nog aangewakkerd werd. Toen zij evenwel
de rijst wilden wasschen en koken, ontbrak daartoe wel het voornaamste,
namelijk: water. Daaraan had niemand gedacht. Van het oogenblik, dat
men de soengei Mantarat verlaten had, was geen beekje, geen spruitje,
noch bron ontwaard geworden. In den regel wordt die landreis in een
zestal uren zonder bijzondere inspanning afgelegd, waarbij de behoefte
aan koken of drinken niet, of niet in die mate gevoeld wordt, om tot
medevoering van water te noodzaken. Nu zat men erg in het nauw. Wel
stoven ettelijke Dajaks en Poenans de wildernis in en afgaande op hun
instinct, vonden zij weldra eenige kelken van den „ngagas”, die het
helderste water bevatten, en brachten die te huis.

De ngagas is een slingerplant, die tot het geslacht der „nepenthes”
behoort en bij een vrij bladerloozen stam een menigte ranken vertoont,
waaraan de sierlijkste kelkvormige bekers wiegelen, die gewoonlijk ten
halve met water, door de plant zelve afgescheiden, [137] gevuld zijn.

Die vondst werd met gejuich ontvangen; want iedereen had dorst en
wenschte zich met een koelen dronk te verkwikken; maar om rijst te
koken, daartoe was de aangebrachte hoeveelheid veel te min. Men
betreurde nu, dat men geen water in bamboegeledingen medegenomen had,
ook dat men verzuimd had, de rijst te kotta Mantarat te koken. Maar,
wie der reizigers, die dag in dag uit op het water gezwalkt hadden, had
kunnen vermoeden, dat men aan water gebrek kon krijgen? Het geval was
er nu eenmaal; men zou wat kalampies, of wat gedroogde visch eten en
overigens de buikgordels wat aanhalen, om de reclames van de maag het
zwijgen op te leggen. Vergenoegde gezichten werden toen weinig
ontwaard. Er is niets, dat meer ontstemt, dan een teleurgestelde
eetlust. Vooral de kinderen lieten luidkeels hun aanspraken gelden,
zich er niet aan storende, dat die niet bevredigd konden worden.

Dalim, die vroeger mijnwerker te Pengaron en te Kalangan geweest was,
en daar nog al ondervinding opgedaan had, nam zijn mandauw en sloop het
naastbijzijnde bosch in, een rotsachtigen heuvel tegemoet, die zich in
de nabuurschap verhief. Wat zijn doel was, wist hij zich zelven niet te
verklaren; het was meer het instinct van het dier, dat hem naar buiten
dreef, dan wel het uitzicht om iets bepaalds buit te maken. Na verloop
van ruim een uur keerde hij terug en bracht een in bladeren gewikkeld
pak mede. Nauwelijks binnengekomen, hurkte hij op den grond, spreidde
eenige bladeren uit, opende het medebrachte pak, waaruit een
grauwzwarte massa te voorschijn kwam, die veel had van pijpaarde.
Zoodra Harimaoung Boekit die in het oog kreeg, riep hij zegevierende
uit:

„Ramon petak kinan!” (eetbare aarde), en hurkte naast Dalim neer, wiens
maal hij begon te deelen. Beiden, onder toevoeging van hun ration visch
met wat sahang roebit, die in de wildernis overal groeit, lieten het
zich goed smaken. Zij riepen vervolgens de kinderen tot zich, sneden
met hun mes voor ieder een flinke schijf af, en stilden zoo den honger
en het geschreeuw der lieve kleinen. Zoodra de Poenans hun hoofd zich
zoo zagen te goed doen, wisselden zij eenige woorden met Dalim, die hun
den heuvel aanwees, waarheen hij getogen was, en stoven derwaarts om
weldra terug te keeren en het geheele reisgezelschap van die lekkernij
te voorzien.

Niet zonder wantrouwen hadden de twee Zwitsers en de Waal dat kostje
aangekeken, maar toen zij ook Johannes zagen toetasten en den noodigen
ballast innemen; toen zij vernamen, dat het een soort van aarde was,
die gegeten kon worden, en zij door hun magen lastig gevallen werden,
begonnen ook zij te proeven. Bepaald lekker was het niet te noemen,
maar terugstootend of walglijk ook niet; het was eer smakeloos of
zonder bepaalden smaak. Een paar korrels zout en wat spaansche peper
hielpen de deglutitie. Veel kon er evenwel niet van gebruikt worden,
want het goed lag zwaar in de maag en kon bepaald voor
conscientiestopper dienst doen. Na afgeloopen maaltijd zaten de
Europeanen bij elkander en praatten over het wonderland, waar zelfs
klei tot voedingsmiddel kan dienen. De geleerde Wienersdorf zat nog met
een brok in de hand en pedant, alsof hij bezig aan ’t doceeren was,
sprak hij:

„Ramon petak kinan is een amorfe fijnkorrelige massa, die tamelijk
broos en gemakkelijk tot poeder te wrijven is. Ziet, met het mes is de
massa snijdbaar en zichtbaar is op de snede, dat de structuur
schieferachtig is, terwijl de snijvlakken een glanzende bruinzwarte
kleur vertoonen. Die massa is zonder veel moeite splijtbaar; en ziet,
de splijtvlakken zijn mat en grauwzwart van kleur, met hier en daar
glanzende punten. De breuk is fijn splinterig. De reuk is zwak
bitumineus en het aanvoelen eenigszins vettig. Niet te droge lippen
blijven er aan kleven, doordat de stof sterk vocht opzuigt. De
smaak....”

„Die hebben wij geproefd, daar is niet veel aan,” viel La Cueille den
Zwitser in de rede. „Schei voor den duivel uit met dat geratel, het is
om zeeziek te worden. Nom d’une pipe! wat zijn die geleerde lui toch
vervelend. Vertel ons liever, of wij dat goedje nog lang zullen moeten
eten.”

„Neen, mijn waardste Waal,” lachte Johannes over dien uitval, „je zult
er morgen ochtend nog je ontbijt mee moeten doen. Bevalt je dien kost,
dan kun je er een voorraad van meenemen; maar ik hoop, dat we morgen om
dezen tijd bij de soengei Minjangan gekampeerd zullen wezen en dat de
vrouwtjes dan vlijtig aan het rijstkoken zullen zijn.”

„Goddank!” pruttelde La Cueille, „verbeeldt je dat we dat kostje nog
verscheidene dagen zouden moeten verorberen.”

„Je zoudt er niets magerder van worden, dat verzeker ik je. Integendeel
zou je er een mooie glanzende huid van krijgen. Men mengt daarom die
aarde wel eens in het voedsel der honden, of der paarden. Het heeft
evenwel een inconvenient.”

„En dat is?” vroeg Wienersdorf.

„Toch niet dat je een potten- en pannenfabriek in je buik krijgt?” was
de vraag van La Cueille.

„Niet geheel en al,” lachte Johannes, „maar toch, om bij eenigszins
langdurig gebruik tot het slikken van Zwitsersche pillen te noodzaken.”

„Dus aanmoediging van de industrie onzer nationale apothekers,” lachten
de Zwitsers.

Intusschen spoedde de dag ten einde. De zon begon reeds in het westen
den boschrand, die niet ver verwijderd lag, aan te raken, toen Hamadoe
Wienersdorf tot zich wenkte. Hij ijlde tot haar in de zoete hoop eenige
uren in haar bijzijn te kunnen slijten. Maar daarin had hij zich toch
verrekend. Integendeel hem wachtte een corvée, die niet zoo aangenaam
dan wel een herdersuurtje zoude zijn en daarenboven ietwat gevoelig in
haar gevolgen voor den verliefde zoude worden. De lieftallige maagd
leed namelijk erg aan dorst en verzocht haar aanbidder toch te
trachten, wat water machtig te worden. Zij had al beproefd, eenige
harer landslieden over te halen, ettelijke ngagaskelken te gaan halen;
maar vermoeid en afgemat als zij zich voelden, waren zij niet te
bewegen zich ook maar uit hun liggende houding op te richten.
Wienersdorf praaide La Cueille, die toch ook wel wat voor zijn schoone
mocht doen, en beiden haalden ook nog Dalim over, om hen te
vergezellen. Het drietal drong de wildernis in, in de richting hun door
de Poenans gewezen, om de bevallige kelken, met hun, in deze
omstandigheden zoo onschatbaren inhoud machtig te worden. Ten einde den
kring hunner doorzoekingen zoo ruim mogelijk op te vatten, spraken zij
af, dat zij niet bij elkander, maar afzonderlijk zouden zoeken, dat zij
zich evenwel niet buiten het bereik van elkanders stem zouden begeven
en dat om dat doel te bereiken, zij den kreet van den takakak nabootsen
en beantwoorden zouden.

Hun edelmoedige pogingen om de dorstigen te laven, werden met goed
gevolg bekroond. Zij hadden geen half uur in het woud gezocht en reeds
had ieder hunner een tiental ngagaskelken gevonden. De waternood was
evenwel zoo groot in het bivouac, dat zij begrepen, hun vondst niet
alleen zeer welkom zoude zijn, maar dat, wanneer de voorraad, dien zij
aanbrachten, niet groot was, zij zedelijk geprest zouden worden, om
andermaal het bosch in te dringen, ten einde het ontbrekende aan te
vullen. Daarom bleven zij nog vergaren en, daar de nepenthesbekers op
de plek, die zij bereikt hadden, toevallig overvloedig voorkwamen,
waren zij weldra als overladen. Wienersdorf had reeds zijn signaal
„taaaak kekākākak” gegeven, waarop door zijn metgezellen geantwoord
was; juist wilde hij hun toeroepen, dat het tijd was, om terug te
keeren, toen eensklaps iets zwaars, naar den bons te oordeelen, uit den
boom, aan wiens voet hij stond, voor hem neerviel. Hij bukte zich, om
te zien, wat dat was, en niet zonder verbazing ontwaarde hij daar iets
in het hooge gras liggen, dat, ware het niet rood behaard, veel had van
een leelijk menschenkind met dikken buik. Het individu, dat daar lag,
scheen door den val bedwelmd, althans het bewoog zich niet, was als een
bal ineengerold en hield het achterhoofd met beide handen vast, de
achterpooten opgetrokken, zóó dat het gezicht tusschen de beide
ellebogen en de buik tusschen de knieën uitstaken en goed zichtbaar
waren. Er was voor den Zwitser geen twijfel aan, of hetgeen hij daar
aan zijn voeten zag, was een aap. Maar van welke soort?

„Het is een groote species,” mompelde hij bij zich zelven.

En meteen schoof hij zijn vracht ngagaskelken bij haar ranken op een
schouder bij elkander, bukte zich en greep het dier in den nek, om het
van nabij te zien en des noods mede te nemen, toen hij plotseling iets
op zijn rug voelde vallen, ongetwijfeld een dier of een mensch, die hem
met krachtige vuist bij den strot greep en hem te gelijker tijd een
dracht stokslagen toediende, die een meesterhand kenmerkten.

„Himmels kreuz donnerwetter! Schockschwerenoth!” schreeuwde de Zwitser
ontsteld, „das ist ja ein Italiener, der so drauf losschlagt.”

Hij trachtte zich op te richten, maar dat was zoo gemakkelijk niet. De
vracht, die hem op den rug zat, was lang niet licht. Daarbij knelde de
hand, die hem bij de keel gegrepen had, als een schroef. Hij weerde
zich en poogde ook zijn aanvaller ergens te omvatten, maar dat gelukte
niet. Greep hij ook al een arm of poot, dan was hij door de spierkracht
van het dier verplicht het los te laten. Inmiddels regende het nog
steeds stokslagen en wist de arme Zwitser zich niet te bergen.
Eindelijk ademloos en het stikken nabij, begaven hem zijn krachten; hij
kon zich niet meer op de been houden, en nog een laatsten kreet
uitende:

„Helpt! om Godswil helpt!” gilde hij en stortte ter aarde, terwijl hem
het bewustzijn begaf.

Toen hij weer bijkwam, ontwaarde zijn oog het eerst het zorgvolle
gelaat van La Cueille, die over hem gebogen, hem het voorhoofd, de
slapen en de polsen met den koelen inhoud der ngagas waschte en daarbij
angstvallig zijn bewegingen gadesloeg. Zoodra de Waal zijn makker de
oogen zag opendoen, slaakte hij een kreet van vreugde:

„Cré nom de noms! tu peux te vanter, de m’avoir fait une jolie peur!”
was zijn eerste uitroep. „Mais quelle raclée mon cher! quelle raclée tu
as subi!”

Wienersdorf stak hem een hand toe; de Waal greep haar en trok hem
overeind. Toen betastte zich de Zwitser zorgvuldig het geheele lichaam,
maar dat onderzoek viel nog al gunstig uit. Wel voelde hij veel pijn,
maar de ledematen waren heel. Op een afstand lag een gedaante op den
grond, die Dalim bezig was te knevelen en daartoe de ineengestrengelde
ranken van de geplukte ngagas gebruikte.

Op het hulpgeschreeuw van Wienersdorf waren de Dajak en de Waal haastig
toegesneld. Zoodra zij de twee strijdenden in het oog kregen, riep
Dalim met een soort van angst dat enkele woord:

„Kahio!”

Daarop sneed hij in allerijl een stevigen tak af, vervaardigde zich
daarvan een knuppel en beduidde La Cueille spoedig ook zoo te doen.
Daarop naderde hij snel de vechtenden en begon den tegenstander van
Wienersdorf op zijn beurt geducht af te ranselen. Deze, die tot nu toe
door de hitte des gevechts de naderenden niet bemerkt had, liet, zoo
onzacht daartoe aangespoord, den Zwitser los en sprong zijn nieuwen
vijand met den stok in de vuist te gemoet. Lang duurde het gevecht
niet, maar toch lang genoeg, om te doen zien dat, met het meest
oorspronkelijke wapen in de hand, de mensch niet opgewassen was tegen
het dier, dat als een behendig batonnist rondom zijn tegenstander
voltigeerde, diens slagen meesterlijk pareerde en daarbij niet naliet
die tegenpartij op een roffel te onthalen, die haar hooren en zien deed
vergaan. De kansen begonnen voor Dalim zeer hachelijk te staan.
Eindelijk gelukte het den Dajak den knuppel zijns tegenstanders te
grijpen en stevig vast te houden. Van dat oogenblik maakte La Cueille,
die zich tot nu toe niet in het gevecht had kunnen mengen, omdat de
bewegingen der strijdenden met zooveel snelheid geschiedden, dat er
evenveel kans bestond om den vriend als den vijand te raken, gebruik,
om zijn knuppel met alle kracht fluitende op den schedel van den
schermbaas te doen nederkomen. De slag was zoo flink aangebracht, dat
het dier met een rauwen kreet in elkander zonk en bewusteloos daar neer
lag.

„Kahio!” riep Dalim andermaal, terwijl hij zich de pijnlijk getroffen
plekken met de eene hand wreef, en met de andere naar het dier wees.

„Orang oetan!” zeide La Cueille.

„Kahio,” was het wederwoord van den Dajak.

„Orang oetan.”

„Dia (neen) kahio.”

„Dia orang oetan.”

Die woordentwist had nog lang kunnen duren; maar daar bewoog
Wienersdorf zich lichtelijk kreunende. Ook het dier maakte een beweging
en trachtte overeind te krabbelen. Nu wierp zich Dalim op het laatste,
deelde het nog een dracht slagen toe, waarna hij het aan armen en
voeten bond. Middelerwijl was Wienersdorf onder La Cueille’s goede
zorgen weldra op de been. Van de door hen gevonden ngagasbekers waren
velen te loor gegaan, platgetrapt of leeg geloopen. Alles bij elkander
gerekend, waren evenwel nog een twintigtal ongeschonden en met haar
kostelijk vocht gevuld. Men zou nu den terugtocht aannemen, maar toen
men het nog steeds bewustelooze dier wilde opnemen, om het naar het
bivouac te dragen, bespeurde men dat het een wijfjesaap was, terwijl
het bleek, dat het diertje, dat voor den strijd aan de voeten des
Zwitsers gevallen was, haar jong was. Toen dat bij zijn moeder gebracht
was, trachtte het dadelijk te zuigen.



XXIX.

    Kahio en orang oetan.—De reis hervat.—De ijzerhoutboom.—Aan de
    soengei Minjangan.—Stroomafwaarts.—Op de Kahajan.—Legende.—Kotta
    Dewa.—Aankomst te kotta Oepon Batoe.—Beklimming van den
    rotswand.—Gevechten.—Een paar mijnen.—Schlickeisen verdwenen.


In het bivouac hadden de medegebrachte gevangenen veel bekijk. Toch was
onder die natuurmenschen de stemming zeer medelijdendgezind. Men
beklaagde de arme moeder, die zoo in gevangenschap geraakt was, bij de
verdediging van haar kind. Want ontwijfelbaar was het voor een ieder,
dat de aanval op Wienersdorf slechts ten doel had, haar kind te
beschermen, hetwelk uit den boom gevallen was en dat zij bedreigd
achtte.

„Kahio!” had ook Harimaoung Boekit en de andere Dajaks geroepen, toen
zij de dieren zagen. La Cueille sloeg wanhopige blikken om zich heen.
Waren dat dan geen orang oetan’s? Volgens hem was er niets erger dan de
eigenzinnigheid der menschen, als zij zich iets in het hoofd gehaald
hebben. Hij vernam evenwel dat kahio de Dajaksche naam van het dier
was.

„Dus is het toch een orang oetan, niet waar?” hervatte hij met vuur.

„Juist, net zoo goed als een orang oetan een kahio is. Kahio is de naam
van het dier in zijn vaderland. Daar kent niemand dien naam van orang
oetan, die boschmensch beteekent, en door de Europeesche geleerden, in
hun dwaze zucht, om nimmer vrede met de inheemsche benamingen te
hebben, is uitgedacht.”

Den volgenden morgen trachtte Wienersdorf door tusschenkomst van
Hamadoe, een flinken brok arengsuiker machtig te worden. Toen hij dien
had, bracht hij het dier met zijn jong buiten het bivouac, stopte hem
de suiker in de hand en sneed zijn banden door. De kahio, zich vrij
gevoelende, uitte een gegrom van tevredenheid, rekte armen en beenen,
richtte zich overeind, greep toen het jong, dat die teedere moeder aan
haar borst klemde, vloog op een boom toe en had daarvan in een oogwenk
de onderste takken bereikt. Op een dezer gezeten, keek het dankbare
dier den Zwitser nog eens aan, murmelde iets met de lippen, waarbij het
als alle quadrumanen de wenkbrauwen op en neer bewoog en afschuwelijke
gezichten trok, en was weldra in den dichten loofwand verdwenen.

Alle reisgenooten gaven hun bijval te kennen, dat Wienersdorf die
moeder met haar kind in vrijheid had gesteld. Hij moest evenwel
erkennen, dat die moeder hem ter dege afgeranseld had. Alleen bij de
gedachte wreef hij zich nogmaals armen en beenen en bracht hij de hand
aan de keel, alwaar hij die klemschroef nog meende te voelen.

Met het rijzen der zon ving ook weer de inspanningsvolle arbeid aan.
Het kostte nog veel moeite en veel zweet om de rangkans over den
zadelrug, die den Boekit Riwoet met de aangrenzende heuvelreeksen
verbond, te voeren. Toen men ze evenwel daar bovenop had, werd wat
uitgeblazen, waarna de reis weer vol moed hervat werd. Het ging nu veel
gemakkelijker en derhalve ook veel sneller. Eensdeels waren de
hellingen naar het westen minder steil, zelfs zacht te noemen;
anderdeels leverde het terrein, ook door den aard zijner
plantenbekleeding minder bezwaren op. Kort nadat de afdaling begonnen
was, leidde het pad door ijzerhoutbosschen, en leverden die
betrekkelijk zeer weinig beletselen op. De ijzerhoutboom, bij de Dajaks
„tabaliën” genaamd, heeft veel overeenkomst met den djattiboom
(Tectonia grandis). Dezelfde vorm, dezelfde stam, dezelfde spreiding
van takken, nagenoeg hetzelfde ruwe blad; ontwijfelbaar zullen de
geleerden de beide boomen tot dezelfde familie rekenen. Met den
teakboom, heeft ook de tabaliën de geaardheid gemeen, om uitmuntend in
gezelschap van soortgenooten te tieren en daarbij struikgewas, slinger-
en parasietplanten onmeedoogend te verstikken. Hij duldt niets dan een
mager spichtig gras in zijn nabijheid, dat nog veelal in den drogen
tijd in brand geraakt. De bodem rondom is dan ook zoo zuiver, als in
een oorspronkelijk bosch niet te verwachten zoude zijn. Het gevolg van
dien toestand was, dat onze reizigers reeds vroeg in den namiddag aan
de boorden van de soengei Minjangan aankwamen. Het eerste, dat het
reisgezelschap deed, was een verfrisschend bad te nemen in de heldere
wateren van die soengei. Mannen, vrouwen en kinderen dartelden een poos
met wellust, alsof in de wereld niets anders te doen ware. Daarna
gingen de vrouwen lustig aan het koken en met te meer ijver, daar allen
en ook zij honger hadden.

De mannen ontlaadden de rangkans voor zooveel noodig, om ze zonder
bezwaar te water te kunnen brengen. Zij keken daarbij de vaartuigen
goed na, herstelden waar door dat vervoer schade aangebracht was, en
weldra lag de flotille te dobberen en gereed haar lading weer te
ontvangen. De dag was evenwel te ver gevorderd, om nu nog de reis te
kunnen vervolgen. Bij donker weer zouden de gevaren op de
snelstroomende rivier te groot zijn, om die te mogen trotseeren. Van de
weinige uren, die het daglicht nog gunde, gebruik makende, trokken
eenige jagers uit, eensdeels op verkenning der omstreken, ook om te
trachten eenig wild machtig te worden. Zij keerden terug met het
bericht, dat de omtrek behoorlijk veilig was en brachten daarenboven
een prachtig hert mede, dat zij in de nabijheid geschoten hadden. Dat
was inderdaad een belangrijke aanwinst voor de keuken.

Na alles zoo gereed gemaakt en verzorgd te hebben, kon het
reisgezelschap onder de hoede der schildwachten een welverdiende rust
genieten en was den volgenden morgen bij het eerste dagen gereed, om de
reis te vervolgen. Het ging nu stroomaf, en pijlsnel schoten de
rangkans vooruit. Het was alsof tusschen die zes vaartuigen een wedren
gehouden werd, met zoo’n geestdrift werd voortgeroeid. Vooral bij het
afvaren van kihams vlogen de reizigers de oevers met duizelingwekkende
vaart voorbij. Behalve den verbazend snellen stroom, dien de soengei
daar verkreeg, zetten zij, die de stuurpagaai in handen hielden, de
roeiers tot de uiterste krachtsinspanning aan, omdat zij alsdan in die
schuimende en kokende wateren te beter stuur over hun vaartuigen konden
houden. Onder een luid gegil schoot de eene rangkan voor, de andere na
zoo’n waterval af, waarbij de Europeanen zich het hart vasthielden. Het
bewustzijn, dat bij die pijlsnelle vaart de geringste aanraking met de
rotsen, die zich allerwege verhieven en waartusschen het water zich
wrong, de vernieling van het vaartuig en het verongelukken van al de
opvarenden, ten gevolge kon hebben, deed hen ijzen. Maar de
stuurbeseai’s waren in goede handen, de roeiers luisterden stipt naar
de wenken van de stuurlieden, zoodat de vaartuigen dan ook behouden de
Kahajan rivier bereikten.

Het was toen omstreeks middag. Onmiddellijk werd naar het noorden
gewend en stevenden de rangkans dien prachtigen stroom op. Harimaoung
Boekit wees den Europeanen achter hen op een hooge rots, die zich
loodrecht uit het midden van het rivierbed scheen te verheffen. Hij
verhaalde hun, dat daar ter plaatse een gevaarlijke draaikolk bestond,
„Labeho Tampang” genaamd, die tengevolge van een doorbraak gevormd werd
van den Boekit Taroilokong, welke als een reusachtige slagboom de
rivier in de voortijden afsloot. De stroom schoot daar een wijl
tusschen loodrechte rotswanden van leisteen en dioriet voort, terwijl
de verbrijzelde massa der doorbraak in den vorm van klippen en rotsen
het rivierbed tot een der gevaarlijkste passages maakte. De Poenan
verhaalde vervolgens dat eens, lange jaren geleden, de oeverbewoners
van de soengei Lepang, een zijrivier van de soengei Roengan, op haar
beurt een zijrivier van de Kahajan, bij het goudwasschen in de bedding
der soengei groote gedegen stukken van dat edel metaal vonden en
eindelijk op een vervaarlijk groote goudmassa stuitten, die, toen zij
haar van de zandlaag ontbloot hadden, welke haar bedekte, de gedaante
van een groot volwassen hert met breedvertakt gewei vertoonde. De
vinders stortten zich op dien schat, om hem te bemachtigen, maar
alvorens zij het grijpen konden, sprong het vlugge dier overeind en
spoedde het woud in. Terzelfder stond zagen een paar reizigers, die bij
Labeho Tampang de Kahajan afzakten, een gouden hert op de rotskruinen
verschenen en in den kolk springen, om een toevlucht te zoeken in een
grot of uitholling, die onder den waterspiegel in die rots zoude
bestaan. Dat was, vulde Harimaoung Boekit zijn verhaal aan, de „sarok
boelau hai” (de groote ziel van het goud), die haar toevlucht in deze
streken genomen heeft en de oorzaak is, dat van dat oogenblik hier
zooveel en zulk goed goud gevonden wordt.

IJverig werd intusschen voortgeroeid. Het was omstreeks drie uur in den
namiddag, toen de reizigers kotta Dewa bereikten. Hier stapten Amai
Kotong en Harimaoung Boekit aan wal om poolshoogte te nemen. Zij vonden
hier reeds alles in rep en roer, want er waren berichten ontvangen van
den inval van Tomonggong Soerapatti. Het hoofd dier kotta, Amai Raden
genaamd, was afwezig; hij was naar de velden geijld, om zijn
pandelingen te verzamelen en binnen de versterking te brengen. Het
gezag werd intusschen uitgeoefend door zijn echtgenoote Njahi Balau.
Dat was een vrouw van ongeveer veertig jaar oud, krachtig van
lichaamsbouw en met een ware heldenziel bedeeld. Meermalen had zij bij
vijandelijke aanrandingen, de mannen, waaronder ook haar ega, die
vluchten wilden, met den mandauw in de vuist tot staan gebracht en
tegen de vijanden aangevoerd. Onze reizigers vonden haar bezig met de
voorbereidselen tot een krachtige verdediging. Zij had reeds
zendelingen uitgezonden, om de naburige soengeibewoners, die onder
kotta Dewa stonden, tot den strijd op te roepen. Van de Doessonners had
zij in zoover tijdingen, dat zij wist mede te deelen, dat die in
soengei Miri door de bevolking ontdekt en aangetast waren geworden,
waardoor zij in de noodzakelijkheid waren gekomen, om het beleg voor
kotta Ohas te slaan.

Op die tijding was Harimaoung Boekit natuurlijk niet meer te houden.
Hij vloog, na in weinige woorden met Njahi Balau afgesproken te hebben,
dat zij met de meesten harer weerbare mannen volgen zoude, zijn rangkan
in en voort ging het verder de Kahajan op. Het was evenwel een lang
traject, dat onze reizigers nog af te leggen hadden. Zij hadden volop
tijd, om op te merken dat, sedert zij de soengei Minjangan verlaten
hadden, het landschap geheel en al van karakter veranderd was, dat,
waar langs die soengei en ook langs de Kapoeas slechts oorspronkelijk
woud de oevers omzoomde en op een volslagen ontvolking duidde, hier
ontgonnen boschperceelen allerwege het oog boeiden en geheele velden
met rijst, katjang, katella pohon, djagoong enz. beplant, ontwaard
werden. Er werden zelfs geheele uitgestrektheden waargenomen, die
uitsluitend en regelmatig met klapperboomen of met sagopalmen beplant
waren. De grenzen van het maagdelijk bosch waren op sommige punten
zoover het oog reikte teruggedrongen, en stroomde de schoone rivier,
kalm en zacht kabbelend, zich tusschen zacht golvende heuvels
kronkelende, te midden van een schilderachtig landschap, dat allerwege
tooneelen van de zegeningen van den landbouw aanbood. De streek was ook
goed bevolkt, want bijna ontelbaar waren de kotta’s te noemen, die zich
op de beide oevers van den fraaien stroom verhieven. Evenwel die
kotta’s duidden op zich zelven reeds aan, dat de bewoners een stevige
insluiting voor hun veiligheid noodig achtten; de schedels, die ook
hier overal op de palissadepunten prijkten, bewezen nog krachtiger, dat
het bebouwde landschap slechts een schijnbeeld van meerdere beschaving
verleende; want het koppensnellen behoorde ook tot de gewoonten van de
bevolking van Kahajan en deze stond dus even laag op de
maatschappelijke ladder als iedere andere stam in de binnenlanden van
Borneo.

De reis werd onverpoosd voortgezet. De stroom stelde weinig of geen
beletselen in den weg. De helling van dit riviervak was zeer gering en
derhalve de kracht van het afstroomend water zwak. Toen de nacht inviel
drong Harimaoung Boekit er op aan, dat de reis zou worden voortgezet,
waartegen te minder bedenkingen waren in te brengen, dewijl bij het
gevaarlooze van een nachtelijken tocht op den breeden zachtvlietenden
stroom, ook nog de maan in rekening te brengen was, die met haar zacht
licht, den nacht bijna in dag herschiep. Alle reisgenooten juichten dan
ook het voorstel toe, en met onvermoeide kracht kliefden de beseai’s de
wateren.

Bij het doorkomen van het eerste morgenrood ontwaarden de reizigers,
dat het terrein, hetwelk na het ondergaan van de maan, gedurende enkele
uren aan hun waarneming onttrokken was geweest, langzamerhand van
karakter was veranderd. De heuvelen, die zich langs de oevers
verhieven, waren hooger, steiler, woester van vorm geworden. Op sommige
plaatsen naderden zij den stroom zoodanig, dat die niet dan met geweld
zich een doortocht had kunnen banen. Steil omhoogstijgende rotswanden
en afgebrokkelde oevers volgden elkander nu weer op, terwijl ook de
rivieroppervlakte de liefelijke kalmte, die daags te voren onze
reizigers zoo boeide, verloren had. Integendeel, dwarlkolken,
stroomversnellingen, watervallen en schuimende golvingen waren weer aan
de orde en baarden den roeiers veel inspanning.

Het was zoo omstreeks acht uur, toen de reizigers in de verte aan den
linkeroever een kolossale rots met zacht afgeronden top, als loodrecht
uit het bed der rivier zagen verrijzen. Dat was Oepon Batoe [138], het
doel van de reis voor heden, de rots waarop de kotta van Tomonggong
Toendan gelegen was. Met inspanning van alle krachten vorderden de
rangkans slechts langzaam in de witschuimende golven, welke die
loodrechte rotswanden van ongeveer 400 voeten hoog, aan twee zijden,
het zuiden en het westen, omgaven. Toen men eindelijk de westzijde iets
te boven was, scheen de Oepon Batoe eenigszins terug te wijken als om
plaats te maken voor een kleinere rots, die op haar beurt uit den vloed
scheen op te rijzen. Die rots van een driekante gedaante, heette Batoe
Soeli [139]. Harimaoung Boekit verhaalde, dat vroeger die driekante
steen dwars in het rivierbed lag en de gemeenschap geheel en al
verbrak. Toen treurden de visschen en krokodillen en beklaagden zich er
over bij Mahatara dat zij geen verkeer konden hebben met hun vrienden
aan de andere zijde van den slagboom.

Sangiang Sangoeman kreeg bevel het beletsel uit den weg te ruimen,
hetgeen hij volvoerde, door het gevaarte met machtige hand op te tillen
en op den oever overeind te zetten.

In de ruimte, tusschen den Oepon Batoe en den Batoe Soeli, was als een
kom in den oever met een wit zandig strand, waarop een tomoi gebouwd
was en waar de vaartuigen konden aanleggen. Bij het landen ontwaarden
de reizigers drie vrij groote rangkans aan de aanlegplaats vastgemaakt,
waarvan de bewakers bij het zien van de naderende vaartuigen op de
vlucht sloegen.

„Olo Doesson! olo Doesson!” (menschen van Doesson, Doessonners) was de
kreet, die ons reisgezelschap slaakte en niet weinig verwarring vooral
onder de vrouwen en kinderen veroorzaakte. Harimaoung Boekit riep hun
evenwel eenige woorden toe, waarop de rangkans elkander naderden. Uit
twee daarvan stapten de vrouwen en kinderen haastiglijk in de anderen
over en werden door een gelijk aantal mannen vervangen. Daarop schoten
de vier rangkans met de vrouwen, die ook de pagaai konden hanteeren,
naar den rechteroever over en lieten zich verder de rivier tot beneden
Oepon Batoe afzakken. De twee andere vaartuigen met geweerdragenden,
waaronder ook onze Europeanen, bemand, legden bij den tomoi aan. Geen
sterveling was daar echter te ontwaren. Voorzichtig werd het kleine
gebouw doorzocht, maar niets daarin gevonden. Behoedzaam stegen de
vijftig dapperen voorwaarts het pad op, dat steil tegen een hoogen
leemheuvel opslingerde, zich nu eens als hollen weg voordeed, om een
oogenblik later over den nok van een zadelrug te voeren. Eindelijk
kregen zij den kalen wand van de rots in het gezicht, waarop de kotta
lag, en zagen daar, op ongeveer een vijftig pas voor zich, een
zestigtal Doessonners bij elkander gegroepeerd, die de aankomenden
onder het zwaaien hunner mandauws met uitdagende kreten en met
scheldnamen en verwenschingen begroetten. Tegen die rots waren
boomstammen geplaatst of gehangen, van inkervingen voorzien, waarlangs
een twintigtal menschelijke wezens zich naar boven heschen om den
bovenrand van den wand te bereiken. Zoodra Johannes, die het opperbevel
weer aanvaard had, dien troep zag, liet hij halt maken en een
rottenvuur openen, d.w.z., dat, zonder zich om iets te bekreunen, een
ieder op dat menschelijke kluwen mocht schieten, zooals hij goed vond,
hetgeen de beste waarborgen tot goed raken gaf. De twee Zwitsers
volgden hun oude tactiek, zij bespaarden zorgvuldig hun munitie voor
ernstiger oogenblikken. La Cueille en Johannes openden hun vuur op de
klouteraars, waarbij zij bij voorkeur hen tot doelwit kozen, die reeds
het hoogst geklommen waren. De uitwerking daarvan was verrassend. Zij
die vielen, sleepten de achter hen komenden in hun val mede. De
daardoor ontstane verwarring werd nog vergroot, toen die twee schutters
ook nog hun nimmer falende kogels te midden der saamgedrongen
Doessonners begonnen te zenden, waartusschen zij meer effect maakten
dan al het geraasvolle schieten der Dajaks. Al spoedig bedekte een
menigte dooden en gewonden den grond en hun aantal vermeerderde ieder
oogenblik. Toen het eerste oogenblik van verrassing voorbij was, traden
de koenste der Doessonners vooruit, met het doel zich op hun aanvallers
te werpen, maar het geweervuur, dat hun onafgebroken tegenknetterde,
velde een ieder, die poogde voorwaarts te treden. Nogmaals wierpen zij
zich in hun wanhoop vooruit; zelfs gelukte het eenigen hunner tot tegen
de bajonetten, tot er onder zelfs, door te breken, maar in dezen
hachelijken stond brachten ook nu de Zwitsers met hun repeteergeweren
de beslissing aan. Door hun juiste en spoedig op elkander volgende
schoten scheidden zij die voorvechters van den hoofdtroep af, die,
trots hun heldhaftigheid, onondersteund als zij bleven, ellendig
afgemaakt werden. Nu beving een radelooze angst de overgebleven
Doessonners. Onberaden van ontzetting en als blind stormden zij een pad
af, dat zijwaarts van hun aanvallers door een kloof naar de rivier
scheen te leiden, maar naar den rand eener rots voerde, die als
onderdeel van de hoofdsteenmassa zich boven den stroom verhief. Een
oogenblik kwamen hier de vluchtelingen tot staan, maar toen het
geweervuur met alle woede achter hen andermaal kraakte; toen in hun
doodsangst stortten zij zich hals over kop in de golven en trachtten al
zwemmende de overzijde te bereiken. Velen hunner verdronken; de anderen
werden later opgespoord en als wilde dieren gejaagd.

Na dit drama wilden de Poenans en de Kapoeassers de gevallen
Doessonners, zoo gekwetsten als dooden, onthoofden, toen eensklaps
boven op de rots een vreeselijk geschreeuw en gegil ontstond, dat de
aandacht onmiddellijk afleidde. Hoewel niets te bespeuren was,
verzekerde Harimaoung Boekit, dat het hem nu duidelijk was, wat daar
boven gebeurde. Volgens hem ondernamen op dit oogenblik de Doessonners
met hun geheele macht aan de oostzijde den hoofdaanval; maar hadden, om
den vijand tot versnippering van krachten te noodzaken, een
beklautering van de rots aan de noordzijde beraamd, die slechts door
een betrekkelijk klein aantal stoutmoedigen onbemerkt zoude moeten
volvoerd zijn. Die stoute beklimming zoude voorzeker gelukt zijn,
wanneer het toeval onze avonturiers niet daar ter plaatse gebracht had.

Johannes deelde, zoodra hij die waarschijnlijkheid uit den mond van
Harimaoung Boekit vernomen had, eenige bevelen uit en, zelf het
voorbeeld gevende, wierp hij het geweer bij den riem over den rug en
begon de bestijging langs de ingekerfde boomstammen, die alleen aan
deze zijde toegang tot den bovenrand der rots verleenden. Met een
daverend hoera volgden hem de Kapoeassers en de Poenans en in het
volgende oogenblik hing daar een menschentros hoog boven den afgrond
tusschen hemel en aarde. Na een moeitevolle beklimming van ruim een
half uur, waren de stoutmoedige klauteraars allen boven, behalve
Schlickeisen,—wiens wond zulk een inspanning niet gedoogde en die zijn
Remmingtongeweer met dat van La Cueille geruild had,—en nog een viertal
Dajaks, die in het kortstondig gevecht van man tegen man nog al
belangrijk gewond waren. Deze zochten een toevlucht in de rangkans en
wachtten daar met den vinger aan den trekker, den uitslag der
beklimming af.

Zoodra Johannes boven was, beijverde hij zich, hoe aamechtig ook, zijn
makkers in rij en gelid te scharen en hun vooral bedaardheid in te
spreken. De houten borstwering van de kotta was aan deze zijde, alwaar
een aanval moeielijk kon verwacht worden, niet hoog. Toen hij zijn
troepje wat bekomen en overigens kalm en bedaard genoeg zag, om zijn
bevelen te kunnen opvolgen, klom hij met Harimaoung Boekit de
palissadeering over, om een kijkje in de kotta te nemen en naar
omstandigheden te kunnen handelen. Wat hij daar zag, vereischte al
dadelijk in hooge mate zijn aandacht. Op de oostzijde der versterking
werd verwoed gestreden. Met de vertwijfeling der wanhoop verdedigde
zich de bezetting tegen de overmachtige Doessonners en was het daaraan
alleen te wijten, dat hij met den Poenan onbemerkt had kunnen
binnendringen. Met een oogopslag overzag hij het kritieke van den
toestand. Geen schot werd hier gehoord; alles geschiedde met het blanke
wapen. Op een paar punten hadden de aanvallers de borstwering reeds
beklommen en vasten voet op het banket verkregen. De meest wanhopige
pogingen, om hen van daar te verdrijven, gelukten niet. Met ieder
oogenblik groeide het aantal der binnengedrongenen aan, weldra zouden
zij zich sterk gevoelen om weer aanvallend te werk te gaan en zich in
de binnenruimte der kotta te werpen. Het pleit zou dan bij de groote
overmacht der Doessonners spoedig beslist zijn. IJlings spoedde
Johannes terug, om zijn makkers te wenken, terwijl het Poenanhoofd
voorwaarts drong, om er op in te hakken; maar voornamelijk om de
bezetting toe te roepen, dat hulp nabij was. Plotseling knalde een
schot, en een Doessonner, die juist zijn eene been over de
palissadeering bracht, om naar binnen te springen, stortte gillend en
doodelijk getroffen achterover naar buiten. Een tweede, een derde
ondergingen hetzelfde lot. Als onwrikbare uitvoerders van het noodlot
schoten de Europeanen ieder Doessonner neder, wiens hoofd zich boven de
palissadeering vertoonde. Middelerwijl hadden de overige Kapoeassers de
bezetting gewenkt om ruimte te maken en weldra klonk een onafgebroken
geweervuur het kleine troepje, dat daar nog in verdedigende houding op
den walgang stond, schrikkelijk als de titih, als de doodsklok, in de
ooren. Eenigen dier stoute aanvallers werden getroffen, dat
veroorzaakte verwarring, en daarvan maakten de belegerden meesterlijk
gebruik, om op die indringers te vallen en tot den laatsten man af te
maken. Dat gaf lucht. Onze redders in nood klommen nu ras op het
banket, vuurden zoo vlug zij konden in den dichten drom, die aan den
voet der palissadeering krioelde, vuurden nogmaals en nogmaals, en toen
zich aan dat vuur nog een flankaanval paarde, die de belegerden in dat
oogenblik ondernamen, toen stoven de aanvallers uiteen en vluchtten
Soerapatti’s scharen den heuvel af, om zich aan den voet daarvan weer
te verzamelen.

Voor de belegerden ontstond nu eenige verademing, waarvan de drie
Europeanen gebruik maakten om den toestand te overzien. Kotta Oepon
Batoe kon sterk, tegenover een inlandschen vijand, zeer sterk genoemd
worden. Langs twee zijden was zij bij voldoende waakzaamheid volkomen
onaantastbaar. Daar steeg de rots, zooals wij gezien hebben loodrecht
uit het water omhoog. Een genaakbaar punt bestond alleen daar,
waarlangs onze reizigers binnengedrongen waren, maar waar ook twee
verdedigers, desnoods een, voldoende waren, om een beklimming
onmogelijk te maken. Aan de andere zijden was de heuvel ook wel zeer
steil te noemen maar daar was een bestijging uitvoerbaar. Aan die
kanten vooral was de palissadeering in vrij goeden staat. Het plateau,
waarop de kotta zich verhief, was in zijne natuurlijke gesteldheid door
een soort van aardspleet in twee deelen gescheiden. In die spleet welde
een kristalheldere bron op, die zoo overvloedig water gaf, dat een
beekje ruischend en murmelend langs die soort van hollen weg naar
beneden schuimde. Overigens was het geheele plateau met groote
rotsblokken als bezaaid. Twee daarvan trokken in hooge mate de
opmerkzaamheid van La Cueille tot zich. Het waren twee verbazend groote
tafelsteenen [140] plat maar toch zeer dik, die op een afstand van
slechts weinige ellen van elkander, elk op een veel kleineren maar
bolvormigen steen rustten, evenwel zoodanig in hun zwaartepunt
geschraagd werden, dat een eenigszins krachtige drukking met de hand
voldoende was die kolossale steenmassa’s in een wiegelende beweging te
brengen. Dat vond de Waal aardig, hij drukte, hij drukte nog eens en
nog eens en scheen zich maar geen rekenschap van de beweeglijkheid dier
gevaarten te kunnen geven. Hij bukte en zag dat beide steenen ongeveer
drie voet boven den grond verheven waren; wijders merkte hij op, dat
zij buiten de borstweringenceinte stonden, onmiddellijk aan den rand
van het plateau boven de helling van den bovenbedoelden hollen weg. Hij
boog zich over den rand, maar zag niets dan een dicht begroeide
trechtervormige schacht, op welker bodem het beekje ruischte.
Plotseling kreeg hij een inval; hij riep Johannes tot zich, fluisterde
dien eenige woorden in, waarop beiden aan het werk togen en onder ieder
der twee beweeglijke steenen aan de kotta zijde een grooten steen
wentelden, zoodanig dat die tot steun van de wankelende gevaarten
diende. Daarna holden zij den bodem onder die steenen eenigermate uit,
vulden die ruimten met een hoeveelheid van ongeveer tien K.G. buskruit,
dat zij op voorspraak van Harimaoung Boekit van het kottahoofd
verkregen, en stopten verder de mijnen, na daaraan geleiddraden,
behoorlijk met een buskruitsas bestreken, bevestigd te hebben, met
zware rotsblokken op. Toen dat klaar was, verlengde La Cueille de
geleiddraden en voerde ze tusschen de palissaden door tot binnen de
kotta, waar hij ze onder een paar takkebossen verborg.

Maar nog was men niet met alle voorbereidselen klaar, toen een daverend
gejoel aankondigde, dat de stoutmoedige vijand den aanval ging
hervatten. En werkelijk, in dichte drommen stegen de Doessonners de
hoogte aan den oostkant met de meeste snelheid op. Al dadelijk barstte
het geweervuur los, maar had aanvankelijk weinig of geen uitwerking,
gedekt als de aanvallers op de helling nog waren door den randkam des
heuvels. In een oogwenk waren zij boven op het plateau en met een
weergalooze doodsverachting begonnen zij de bestorming. Een heldentroep
vloog vooruit en beijverde zich met apenvlugheid tegen de
palissadeering op te klouteren. Helaas! al die stoutmoedigheid kon den
weerstand niet breken. Ieder hoofd, dat zich boven de borstwering
vertoonde, diende tot mikpunt, en, ontkwam ook al een enkele aan de
wisse kogels, niet ondersteund als hij was bij zijn binnenspringen,
werd hij op de lansen en mandauws opgevangen en onmeedoogend afgemaakt.
Middelerwijl knetterde het geweervuur onafgebroken door de schietgaten
en berokkende den aanvallers zware verliezen. Toch wisten zij van geen
opgeven; zij hielden met een volharding stand, eene betere zaak
waardig. Elkander aanmoedigende en slechts voor de belegerden een
verachtelijk scheldwoord over hebbende, beklommen zij nogmaals en
andermaal de borstwering, maar steeds met hetzelfde noodlottig gevolg.

Maar, terwijl de geheele bezetting der kotta schier ademloos en
gespannen, het oog op dien aanval gericht hield, had La Cueille, die
zijn eigene inzichten scheen te hebben, ook elders zijn aandacht
gevestigd. Wel zond hij zijn kogel af, wanneer hem het oogenblik
geschikt voorkwam, maar zijn hoofdgedachte was elders. Eindelijk meende
hij eenig gedruisch te vernemen aan den noordkant. Fluks sloop hij naar
buiten, kroop of beter schoof als een slang over het plateau tot aan
den rand en.... werkelijk, hier zag hij een dichten drom, die in alle
stilte door de beekgleuf den heuvel besteeg. Ja, hij had goed geraden,
hier was het gevaar; die aanval ginds was slechts een schijnaanval, een
kloekmoedige opoffering van helden, om hun makkers tijd en gelegenheid
te geven den hoofdaanval te volvoeren. Stil als hij gekomen was, sloop
La Cueille terug, wenkte Johannes en Wienersdorf, vloog toen naar de
keuken om een brandende houtspaan te halen. Daarmede stak hij de
geleiddraden aan; een oogenblik zag ons drietal de vuurvonk langs de
beide gezwinde lonten over den grond voortschrijden, flikkeren en
tusschen de palissadeering door verdwijnen. Die mannen wachtten,
wachtten met ongeduld; zij zagen niets, niets meer. Soms meende een
hunner nog een kronkelend rookwolkje in het gras te ontwaren; maar
daarna niets, niets meer. De eerste vijanden begonnen zich reeds aan
den rand van het plateau te vertoonen. Zij sprongen er op; anderen
volgden hen. Weldra was een honderdtal boven. God! God!! zou de lont
uitgedoofd zijn? dat ware verschrikkelijk. De drie Europeanen openden
hun vuur op de beklimmers; maar in weerwil daarvan werd het aantal
vijanden steeds grooter en begonnen zij zich reeds om het plateau te
verspreiden. De toestand werd netelig. Daar ginds de schijnaanval, die
bijna niet te bedwingen was, en hier aan het zwakste gedeelte een
bende, die met iedere seconde aangroeide. Maar hoort..... daar
weerklonk eensklaps een knal, zoo hevig, zoo schrikwekkend, dat voor
een poos aanvallers en aangevallenen, van schrik als verstijfd,
bewegingloos bleven. Een vreeselijke bliksemstraal schoot uit den grond
te voorschijn, alsof een krater zich opende; een dikke rookwolk voer
pijlsnel ten hemel en toen zag men een der beweegbare rotsmassa’s, als
door een reuzenhand opgetild, zich oprichten, van haar steunpunt
afschieten, kantelen, vooroverbuigen en donderend en krakend langs de
beekgleuf in den afgrond verdwijnen. Voordat de aanvallers zich
rekenschap konden geven van wat er gebeurde, had een tweede uitbarsting
plaats, en stortte ook de andere steenmassa in de diepte. Goed
aangelegd en verzorgd, waren La Cueille’s mijnen uitstekend geslaagd.
De gevaarten, langs de helling afrollende, ploegden ieder een
verschrikkelijke vore in den opstijgenden menschendrom en deed hem als
kaf uiteenstuiven. Zij, die reeds boven waren, sloegen met den schrik
in het hart op de vlucht, terwijl ook de schijnaanval, na die
vreeselijke verijdeling van den hoofdaanval gestaakt moest worden.

Toen de bezetting eenigermate tot bezinning gekomen was en rondkeek,
werd bespeurd, dat ook zij belangrijke verliezen te tellen had.
Veertien lijken der Kahajanners werden tusschen een veel grooter aantal
Doessonners aangetroffen, terwijl bovendien nog wel het dubbele getal
gewond was. Niemand hunner ontveinsde zich, dat, indien onze reizigers
niet van pas aangekomen waren, de uitslag oneindig noodlottiger geweest
zou zijn. Vooral keek de menigte met bewondering tegen La Cueille op,
tegen den man, die over donder en bliksem kon beschikken, die dien
donder en bliksem uit de aarde kon doen te voorschijn komen, om
rotsblokken, die de Sangiangs alleen zouden kunnen bewegen, op hun
vijanden te storten. De Waal, niet ijdel van aard, liet zich die
bewondering met zelfopofferende gelatenheid welgevallen en vond het
baantje van held niet onaangenaam.

Toen onze vrienden kotta Oepon Batoe verder opnamen, vonden zij onder
de hoofdgebouwen veertig karandah’s, in ieder waarvan een menschelijk
wezen opgesloten was. Zij vernamen alsnu, dat Tomonggong Toendan, het
kottahoofd, kortelings overleden was, en dat die ongelukkigen bestemd
waren, om bij zijn lijkfeest geslacht te worden [141]. De gekwetste
Doessonners werden ook bijeengebracht. Die zouden den volgenden morgen
den vreeselijken marteldood ondergaan, om de gesneuvelde helden der
bezetting, die dan verbrand zouden worden, tot escorte in het
zielenland te dienen. Overigens herhaalde zich ook hier de
afschuwelijke schedeloogst van de gesneuvelde vijanden en de walgelijke
tooneelen, die daarmede gepaard gingen.

Met afschuw wendden de Europeanen zich af en informeerden bij
Harimaoung Boekit of er al berichten van de vrouwen waren; vooral
Wienersdorf begon ongeduldig naar zijn Hamadoe uit te zien. Het
Poenanhoofd zond een paar zijner strijders uit, om van den rand der
rots de rangkans op te sporen en te praaien. Middelerwijl klom Johannes
met een paar Dajaks langs de boomen naar beneden, waarlangs zij straks
naar boven gestegen waren, om Schlickeisen en de vier gewonde
Kapoeassers naar boven te halen. Toen hij beneden kwam, bij de
aanlegplaats aan de tomoi, vond hij daar den rangkan, waarmede zij
geland waren, verdwenen. Op den oever, half in het water, lagen de vier
onthoofde lijken van de Kapoeassers, dicht daarbij lag ook het geweer
van Schlickeisen; maar overigens van den Zwitser geen spoor.



XXX.

    Vervolging.—Een bende Doessonners overvallen.—De Kiham Batoe
    Naroi.—De rangkan tusschen twee vuren.—Schlickeisen gered.—De
    Kahajan op.—Harimaoung Boekit verwonderd.—Schlickeisen
    getoetangd.—Terug naar Oepon Batoe.—Vooruit naar soengei Miri.


Dat was een vreeselijke bevinding voor Johannes. In zenuwachtige haast
doorzocht hij de tomoi en den geheelen beperkten omtrek daarvan, zonder
iets verder te ontdekken. Daarna beklom hij in allerijl den Oepon Batoe
en gaf kennis aan zijn makkers van het ongeluk dat hen allen trof. Met
de diepste verslagenheid vernam vooral Wienersdorf dat relaas en
beweende met bittere tranen het uiteinde van zijn trouwen makker, van
zijn landsman. Want dat Schlickeisen niet meer tot de levenden
behoorde, daaraan viel bijna niet te twijfelen, dat stond vast bij hem
niet alleen, maar ook bij alle kottabewoners. Zeer waarschijnlijk waren
de gewonden, na het vertrek hunner makkers, door een troepje
Doessonners overvallen geworden; de Zwitser was ook gesneld, maar bij
de worsteling was het onthoofde lijk te water geraakt en door den
stroom medegesleept geworden. Een tweede veronderstelling, die geopperd
werd, was dat Schlickeisen wellicht gelegenheid had gevonden in het
water te springen, om zich zoo te redden. Hij was een behendig zwemmer,
verzekerde Wienersdorf. Maar Harimaoung Boekit wees op den wilden en
kokenden stroom, die, van boven af gezien, zich als een band van
glinsterend wit schuim tusschen de rotsen der oevers heenwrong, en
uitte de meening, dat geen wezen, indien het geen waterdier was,
daardoor heen kon komen, zonder honderd malen op de puntige rotsen
verscheurd te worden. Een derde veronderstelling, die de Europeanen
zich nauwelijks durfden toelispelen, was dat de ongelukkige levend in
handen der Doessonners gevallen en door hen weggevoerd was. Dat ware
een gruwzaam lot. Zij wisten toch en hadden het reeds verscheiden maal
gezien, hoe de volkeren hunner omgeving met de krijgsgevangenen
omsprongen. En wanneer nu die Doessonners, die wel tot de ruwste
stammen van Borneo’s binnenlanden konden gerekend worden, ontdekten dat
hun gevangene een blanke was? O! die gedachte alleen deed hen ijzen. En
toch klemde zich Wienersdorf met de vertwijfeling der wanhoop aan die
hypothese vast. Zij liet ten minste iets doorschemeren van een sprankje
hoop, dat hij en zijn vrienden hulp zouden kunnen aanbrengen, dat zij
den rampzalige zouden kunnen redden. Hij bepleitte die gedachte met een
vuur, dat door Johannes gedeeld werd, en het scheen ook hem niet
onmogelijk, dat Schlickeisen krijgsgevangen gemaakt was; en zijn
avontuurlijken aard getrouw, was de Sienjo dadelijk gereed in die
richting werkzaam te zijn. Beiden beijverden zich nu het Poenanhoofd
voor hun opvatting te winnen. Aanvankelijk gelukte dat slechts
middelmatig, want met het apathische karakter van den inlander, als het
zijn belangen niet raakt, en de uiterst geringe waarde, die een
menschenleven doorgaans in zijn oog heeft, was uit zijn mond niet veel
meer te halen dan het onverschillige:

„Naughe! kalotèh oewei.” (Wat kan het mij schelen! er valt niets aan te
doen.)

Maar onder de bezielende taal van die twee, werd eindelijk ook zijn
hart warm en was hij voor de zaak gewonnen. Allereerst werd nu
besproken, welke bende dien overval kon bewerkstelligd hebben en
waarheen zij getrokken kon zijn. Maar hier was goede raad duur, de
meeningen liepen nogal uiteen, totdat Wienersdorf voorstelde, dadelijk
naar kotta Ohas in de soengei Miri te vertrekken, waaromheen Soerapatti
zelf het beleg geslagen had. Op dien hoofdtroep toch zouden alle
uitzwermende benden steunen en daarbij zich na volbrachte taak
aansluiten. Ook was het zeer waarschijnlijk, dat alle krijgsgevangenen
het opperhoofd zouden aangeboden worden. Dat was wel het beste, wat er
te doen viel; en, leefde de ongelukkige nog, dan was met een zekere
mate van stoutmoedigheid veel tot zijn redding uit te voeren. Maar....
de rangkans waren nog niet aangekomen. Wel waren zij van de hoogte der
rots ver beneden strooms op de rivier ontwaard en door het scherpziend
oog der inboorlingen herkend; maar daar de avond viel, kon op hun
aankomst niet gewacht worden, die door het geringe aantal roeiers,
waarmede de flotille bemand was, nog wel verscheidene uren kon
vertraagd worden. Harimaoung Boekit sloeg dan ook voor: den tocht naar
soengei Miri onmiddellijk te aanvaarden en daartoe den weg over land te
kiezen. Hij en Amai Kotong verzamelden hun strijders, lieten hen een
flink rantsoen rijst in hun mandjes medenemen en toen de zon aan de kim
verdween, klom dat troepje Dajaks en Poenans, vergezeld van de drie
Europeanen, in alle stilte den heuvel af en richtte zijn schreden
behoedzaam door het bosch marcheerende, noordwaarts. Bij het afdalen
van de hoogte kon La Cueille opmerken, welke vreeselijke uitwerking
zijn krijgslist gehad had. In de diepe en breede voren, die de rollende
rotsblokken in den grond geploegd hadden, waren allerwege verpletterde
menschelijke lichamen in de aarde ingedrukt. Hier zag men een
verbrijzelden schedel, elders een opengereten buik, op een andere
plaats eenige handen en voeten, die als met een mes afgesneden waren.
En bloed, bloed overal. Het was een ontzettend gezicht. Zelfs de zoo
vereelte gemoederen der Dajaks waren bewogen; met afgrijzen wendden die
woudloopers den blik af en haastten zich voort.

Toen de voet van den heuvel bereikt was, slingerde het pad zich
evenwijdig aan de Kahajan, nu eens die rivier zeer dicht naderende, dan
weer, wanneer de stroom kronkelde en westwaarts om boog, er zich van
verwijderende. Den geheelen nacht en den daarop volgenden dag werd met
inspanning van alle krachten voortgemarcheerd, zonder dat iets van den
vijand ontwaard werd. Bij het vallen van den avond werd op een
geschikte plaats halt gehouden, om een paar uur uit te rusten en zich
eenigszins te verkwikken, waarna de marsch weer vol moed aanvaard werd.

Had de maan niet helder geschenen, dan ware zoo’n nachtelijke marsch
door een tropisch woud onmogelijk geweest. Nu nog bood hij
aanmerkelijke bezwaren en waren de vermoeienissen en inspanningen, die
vereischt werden, overgroot te noemen. Het pad was zoo smal, dat
slechts man voor man—de ganzenmarsch noemde La Cueille
dat—voortgetreden kon worden. Soms verloor het pad zich in de dichte
struiken of slingerende lianen en was het scherpzinnige instinct der
Poenans en hun plaatskennis noodig, om den troep voor verdwalen te
behoeden. Allerwege lagen omvergevallen boomstammen over den weg, de
een nog gaaf en als een ware slagboom, andere half vermolmd en vergaan,
overblijfselen van woudreuzen, die ook nu nog ongelooflijk moeilijke
beletselen, bij het wonderlijke maanlicht in dat bosch, aanboden. Op
sommige plaatsen moest met den mandauw in de hand een doortocht te
midden der doornachtige slingerplanten gebaand worden, die de schamele
kleeding der reizigers havenden en hun huid niet altijd onaangetast
lieten.

„Chien de pays!” bromde La Cueille, „ik zal er uitzien, of ik met al de
katten van de Dajaklanden gestoeid heb.”

Het kon ongeveer middernacht zijn—men was eenigen tijd over een
grasvlakte voortgetrokken, die geen beletselen aanbood en zich onder de
kruinen van ver uit elkander staand hoog geboomte uitstrekte—toen een
der Poenans waarschuwde, dat hij in de nachtelijke stilte een verdacht
gerucht op een korten afstand gehoord had; hij beweerde zelfs
menschenstemmen vernomen te hebben. Harimaoung Boekit prevelde zacht
eenige woorden, waarop hij met een zestal zijner makkers zich op den
grond lieten vallen en over het gras voortslopen. Gedurende een
kwartieruur stond het overige gedeelte van den troep ademloos stil, in
gespannen verwachting. Eensklaps verhieven zich eenige kreten van
angst, van woede en van vertwijfeling, waarna alles weer doodstil werd.
Die stilte duurde niet lang, want weldra verschenen de Poenans, waarvan
twee hunner ieder een menschenhoofd bij de haren in de hand hielden,
terwijl de vier anderen twee geknevelde gevangenen voortsleurden. Die
beiden, geheel ongedeerd, waren in hun slaap zoo snel overrompeld
geworden, dat zij geen tijd gehad hadden, om zich te weer te stellen.
Het meerendeel hunner makkers was of gedood of zwaar gewond. In de
verbijstering van het oogenblik hadden de overigen met apenvlugheid hun
heil in de vlucht gezocht. Johannes ondervroeg de gevangenen, die eerst
niet wilden antwoorden en in hun vermetele woede zelfs beleedigingen
voor hun overwinnaars ten beste hadden. Maar toen hun ondervrager hun
op een toon van gezag aan het verstand bracht, dat hij hen wel aan het
spreken zoude krijgen; maar vooral toen hij een nieuwe beleedigende
uitdrukking van een hunner met een flinken vuistslag tusschen de beide
oogen beantwoordde, die het den wrevelen groen en geel voor de oogen
deed worden, toen werden zij gedweeër en vertelden, hoewel hortend en
stootend, alsof ieder woord met geweld er uitgehaald moest worden, dat
zij tot een bende behoorden, die het land afliep, om te plunderen, en
dat zij van het wedervaren hunner stamgenooten weinig afwisten. Wel was
hun verteld, dat bij een uitbarsting van den Oepon Batoe veel der
hunnen omgekomen waren, maar dat daarbij ook al de bewoners der kotta
den dood gevonden hadden; de eigenlijke toedracht schenen zij evenwel
niet te weten. Zij verhaalden verder, dat de Doessonners een menigte
koppen buitgemaakt hadden en dat hun een blanke in handen was gevallen.
Ademloos hoorden onze vrienden dat bericht aan, terwijl Harimaoung
Boekit verbaasd opkeek. Zoo kalm als hem maar mogelijk was, vroeg
Johannes, hoe die blanke hier in deze streken kon gekomen zijn.

„Djaton tau” (dat weet ik niet) was het antwoord, „maar wij hebben hem
gezien, hij lag aan handen en voeten gebonden in een rangkan; men had
hem zijn baaitje afgescheurd. Zijn gezicht en handen waren bruin als
die van een onzer; maar zijn borst en rug waren blank, hoewel men zien
kon, dat hij zich de huid met katiting geverfd had.”

„En.... wat is er met dien blanke gebeurd?” vroeg Wienersdorf met
aarzeling, als vreesde hij die vraag te stellen. „Heeft men hem
gedood?”

„Neen, hoewel velen op zijn dood aandrongen, is besloten hem bij
Tomonggong Soerapatti te brengen. Die zal hem wel aan de Hollanders te
Bandjermasin uitleveren, met wien hij gaarne vrede wil sluiten.”

„Dus de gevangene is ongedeerd! Maar waar is hij nu?” was de
ongeduldige vraag des Zwitsers.

De gevangenen aarzelden, keken elkander aan en bewaarden het
stilzwijgen, ook toen de vraag door Johannes met allen ernst herhaald
werd. Maar toen La Cueille zijn vingerdikken rottan fluitend op den rug
der weerspannigen liet nederkomen en die tuchtiging bij langer
stilzwijgen herhaalde, was de tegenstand spoedig gebroken. Zij
verhaalden toen, dat zij den rangkan, waarin de gevangen blanke lag,
bij zonsondergang gezien hadden hier dicht bij, aan den oever der
rivier, alwaar de roeiers den nacht dachten door te brengen.

Onmiddellijk werd opgebroken, om te trachten dat vaartuig te
overvallen. En werkelijk, nog geen kwartier later, toen men de boorden
der Kahajan naderde, werd een rangkan ontwaard, die evenwel onraad
bespeurende, ijlings afstak om den overkant der rivier te bereiken. Wel
losten de Europeanen een paar schoten op het vluchtende vaartuig, maar
weldra was het onder de zwarte schaduwen van het zware bosch aan de
overzijde uit het oog verdwenen. Toen evenwel de schoten geknald
hadden, had men duidelijk de woorden: „hilf! hilf!” gehoord. Men was
dus op het goede spoor en onze zwervelingen hadden de overtuiging
verkregen, dat hun makker nog leefde. Er werd nu raad gehouden wat te
doen. Het Poenanhoofd gaf te kennen, dat de Doessonners genoodzaakt
zouden zijn de rivier te houden, daar de Kahajansche bevolking hun
vijandig was. Hij verzekerde een pad te kennen, dat hen spoedig
bovenstrooms van de vluchtelingen zoude brengen en alwaar onze
schutters naar omstandigheden zouden kunnen handelen. Alvorens evenwel
op te breken, moest nog aan een wreede noodzakelijkheid gehoorzaamd
worden. De twee Doessonsche krijgsgevangenen waren tot hier
medegenomen; hen verder mede te voeren, zou vertraging veroorzaken en
bijgevolg den uitslag van den tocht in gevaar kunnen brengen. Hen
vrijlaten, zooals Wienersdorf voorsloeg, was nog minder doenlijk, daar
zij hun zeer waarschijnlijk een geheele bende vijanden op den hals
zouden halen. Na nog een voorstel van La Cueille, om hen ongewapend aan
een boom te binden en hen zoo aan de genade Gods over te laten,
verworpen te hebben als noodeloos wreed, in geval niemand daar
voorbijkwam, of dat Kahajanners dien weg volgden, of als hoogst
gevaarlijk, wanneer zij door stamgenooten bevrijd werden, fluisterde
Johannes den Waal iets in het oor, waarop deze toestemmend knikte. De
marsch werd daarop hervat, waarbij La Cueille, die met de bewaking der
gevangenen belast was, den troep voorbij zich heen liet trekken,
terwijl Wienersdorf en Johannes aan het hoofd bleven. Niet lang was men
alzoo voortgetrokken, toen plotseling twee geweerschoten vernomen
werden en de Waal buiten adem kwam aanloopen, om te vertellen, dat zijn
gevangenen gepoogd hadden te ontvluchten, bij welke poging hij hen had
moeten neerschieten.

„Après tout,” voegde hij er luchthartig bij, „ce sont deux canailles de
moins.”

Of Wienersdorf die ontvluchtingspoging geloofde? Helaas! hij begreep
maar al te wel de noodzakelijkheid van die menschenoffers, die tot
redding zijns makkers gevallen waren. Hij kon zijn lotgenooten de list
niet euvel nemen, die zij gebezigd hadden, om zijn gevoeligheid te
sparen. Maar met een gebaar van afschuw zag hij de bloedige hoofden der
gevallenen in de mandjes der Poenans verdwijnen. Voor deze laatsten was
de buit te schoon voorgekomen, om hem achter te laten.

Met versnelden tred werd nu voorwaarts gemarcheerd en de dageraad begon
aan te breken, toen de troep een hoogte bereikte, die evenals Oepon
Batoe zich aan den oever verhief, terwijl de rivier als een woeste
waterval naar beneden schoot. Dat was de Kiham Batoe Naroi, wel de
moeielijkste en langste van alle stroomversnellingen op de Kahajan,
maar toch de minst gevaarlijke, omdat het vaarwater voldoende breed
blijft. Bij die hoogte aangekomen, verdeelde Harimaoung Boekit het
troepje in twee ongelijke deelen, waarvan het kleinste met Amai Kotong
en Wienersdorf de hoogte beklom en in een uitholling van den rotswand
post vatte in dier voege, dat zij bij een kromming der rivier de
opwaartsvarenden een geheel eind met hun vuur konden bestrijken. Het
andere gedeelte stelde zich aan den voet van den heuvel op, om wanneer
de Doessonners zouden willen terugkeeren, hun den pas af te snijden.
Beide troepen moesten achter rotsen en struiken verborgen blijven,
totdat het oogenblik van handelen daar zou zijn.

Zooals het Poenanhoofd voorzien had, duurde het nog een poos, alvorens
de verwachte rangkan zich vertoonde. Maar eindelijk kwam hij in het
gezicht. Al dadelijk konden de verspieders zien, dat het vaartuig door
een twintigtal roeiers bemand was, maar van den gevangene was door den
afstand nog niets te bespeuren. Toen de rangkan dichter bij gekomen
was, kon men eindelijk zien, dat Schlickeisen naakt, en aan handen en
voeten gebonden, op den bodem van het vaartuig lag en in
deerniswaardigen toestand scheen te verkeeren. Langzaam stevende de
rangkan de gevaarlijke passage in. Hier in het vijandelijke land was er
niet aan te denken, het vaartuig langs een kabel te halen; daartoe zou
men aan wal hebben moeten stappen. Alleen met roeien moest de zware
stroom gebroken worden en dat was een moeielijke taak. Zwoegend plasten
de roeiers hun pagaaien in het water en spanden alle kracht in. Soms
schoot de rangkan gedwee vooruit, maar soms ook was het of hij stil
stond op de schuimende wateren. Dan klonk het aanmoedigende gegil:
„eoh! eoh! pambeseai goeloengoeloeng!” (vooruit! roeit snel!) dan
verkortte de tijdmaat van den roeislag, dan sloegen de pagaaien dieper
in het water, dan verdubbelde de inspanning en zoo werd het moeielijke
punt te boven gekomen. Zoo was een geruimen tijd voortgetobt. Nog een
krachtige inspanning, dan zou de kiham bestegen en de rangkan in kalm
water gekomen zijn. Dus nogmaals: vooruit! vooruit!!

Maar.... wat was dat? Daar knalde een schot en de voorste roeier liet
zijn pagaai glippen, terwijl hij doodelijk getroffen achterover tegen
zijn makkers aanviel. Nogmaals klonk een schot, nogmaals en nogmaals en
andermaal en allen met hetzelfde doodelijk gevolg. Ah! nu kende
Wienersdorf geen ziekelijke menschenmin meer; het gold thans zijn
trouwen makker te redden. Geen kogel mocht missen, want missen op dat
kleine doel, stelde dien makker aan het grootste gevaar van zelf
getroffen te worden bloot.

Als een bronzen standbeeld lag hij daar geknield, de kolf van zijn goed
geweer tegen den schouder gesteund, het hoofd er even langs heen
gebogen, terwijl de linkerhand het wapen met een vastheid, een kalmte
omklemd hield, die iedere valsche beweging buitensloten. Het oog had
slechts een blik voor de vizierkeep, waardoor het de korrel zocht, om
die als in een lijn op gindsch doel te richten. Zijn geheele ziel hing
aan dien blik, het was of zijn bestaan, zijn alles geketend was aan die
denkbeeldige lijn, die zijn kogel den weg moest wijzen. Middelerwijl
bewoog hij, zonder adem te durven halen, den wijsvinger van de
rechterhand zacht en zonder rukken op den trekker, deed dien bedaard en
regelmatig overgaan en zond zoo met wisse hand kogel op kogel te midden
van dat vaartuig, dat een seconde te voren, voor geen gevaar beducht,
naar boven stevende en met den zwaren stroom worstelde.

Vier roeiers waren reeds getroffen, alvorens de opvarenden begrepen,
wat er gaande was. Door het geloei der wateren was het eerste schot
niet door allen gehoord, maar toen een tweede, een derde, een vierde
hunner gekwetst, zich daar akelig in de hevigste pijnen op den bodem
des rangkans wrongen, toen kwam er een oogenblik van aarzeling; vooral
toen de opvarenden duidelijk de blauwe rookwolkjes van de schoten langs
den rotswand zagen omhoog kronkelen. Toch nog bracht de aanvoerder der
bende een oogenblik van beradenheid te weeg. Op zijn geroep van „beseai
bewèi!” (roeit flink) spoedde het vaartuig nog eens krachtig vooruit;
maar daar knalden andermaal achter elkander drie schoten, die weer drie
roeiers zwaar verwondden, toen was er geen houden meer aan. De
overblijvenden sloegen hun pagaaien ruggelings te water en onder dien
aandrang en voortgezweept door den zwaren stroom schoot de rangkan
terug den kiham af. Maar nu weerklonk ook het geweervuur van achteren.
Thans was het de beurt van Johannes en La Cueille om bewijzen hunner
bedrevenheid te geven, en, al konden zij niet bogen op een vaste hand
als de Zwitser, hun kogels verdwaalden niet en weldra waren de
verliezen der Doessonners van zoodanigen aard, dat de overblijvenden in
hun vertwijfeling, nog voor dat het benedeneinde des woesten kihams
bereikt was, te water sprongen, om zich met zwemmen te redden. Dat was
het oogenblik, dat Harimaoung Boekit verwachtte. Terwijl thans al de
geweerdragenden een hevig vuur op de vluchtelingen openden, begaven hij
en zijn Poenans zich te water. Als waterrotten doorkliefden zij den
stroom, grepen den verlaten rangkan bij de boorden en brachten hem
behouden aan den wal; evenwel zoo snel niet, of Wienersdorf, die den
gang van het drama had kunnen gadeslaan, was bij het landen
tegenwoordig. O! wat had hij angstige oogenblikken doorgestaan! Toen de
rangkan aan wal kwam, boog hij er angstig over heen. God! wat een
aanblik. Daar lag Schlickeisen schier naakt, in bewusteloozen toestand
en blijkbaar de hevigste koorts ten prooi. De hals, de borst en de rug
waren zeer ontstoken en opgezet en met honderden kleine wondjes
overdekt. Daarenboven was het, alsof die lichaamsdeelen met een soort
van blauwe verf overdekt waren. Spoedig verzamelde Wienersdorf eenige
hoofddoeken zijner omgeving, waschte die schoon uit en lei ze daarna
met koel en helder rivierwater gedrenkt, op het voorhoofd en de wonde
plekken van den lijder.

Daarna beraadslaagde men wat met den zieke uit te voeren. Vooruit naar
soengei Miri, was wel het meest verlokkende, wijl men daar het dichtste
bij was; maar de munitie, die onze dapperen bij het verlaten der
flotille medegenomen hadden, was beperkt geweest en bij de verdediging
van kotta Oepon Batoe was die grootendeels verbruikt. Onder den invloed
van het ongeduld, om hun makker te hulp te snellen, was daaraan minder
gedacht en had men zich voortgespoed. Maar nu Schlickeisen gered was,
gebood de voorzichtigheid met dat gebrek aan kruit en lood ernstig
rekening te houden, vooral daar de geringe voorraad door het beschieten
van den rangkan nog meer geslonken was en men berekenen kon, dat men
bij het naderen van kotta Ohas met een overmachtigen vijand te doen
zoude hebben. Er werd dan ook besloten naar Oepon Batoe terug te
keeren. Maar de veroverde rangkan kon slechts omstreeks dertig personen
bevatten, terwijl de troep vijftig sterk was. Na eenig beraad kwam men
overeen, dat Amai Kotong met eenige zijner Kapoeassers en een gedeelte
der Poenans over land naar kotta Rangan Hanoengoh zouden vertrekken.
Dit troepje zoude uiterst omzichtig moeten marcheeren; want een
ontmoeting met een of andere bende was niet onmogelijk. Tien hunner
zouden met geweren gewapend zijn en daarmede achtten zij zich
onoverwinnelijk tegenover de Doessonners. Daarenboven kenden zij het
terrein uitstekend en was de weg, dien zij in rechte lijn af te leggen
hadden, veel korter dan de waterweg van die veelvuldig kronkelende
rivieren. En eindelijk hadden zij van de bevolking dezer streken alle
hulp te verwachten. De beslissing was dan ook snel genomen; de rangkan
voer de Kahajan af en Amai Kotong sloeg met zijn kleine bende den weg
naar het bosch in.

De koele omslagen, die Wienersdorf zijn kameraad op de gewonde deelen
gelegd had, misten hun gunstige uitwerking niet. Johannes en La Cueille
hadden van eenige stokken en wat bladeren een afdak boven den lijder
gemaakt, dat hem tegen de brandende stralen der zon beveiligde. Niet
lang na het vertrek opende Schlickeisen de oogen en keek rondom zich.
Een beweging, die hij maakte, perste hem een smartkreet af. Zijn
makkers bogen zich over hem, ververschten de omslagen, hetgeen den
lijder een gevoel van welbehaaglijkheid verschafte, lieten hem drinken,
in een woord, verleenden hem liefdevol die verzorging, welke zijn
toestand eischte. Toen zij zagen, dat de koorts geweken was, waschten
zij zijn lichaam af, door welke handeling de blauwe kleur, waarmede hij
ingesmeerd scheen, verdween en de bijna blanke huid te voorschijn kwam,
waarin ontelbare wondjes geprikt waren. Op het gezicht van die huid
zette Harimaoung Boekit groote oogen op. Hij boog zich voorover, bekeek
den lijder aandachtig en vestigde daarop zijn oog onderzoekend eerst op
Johannes en La Cueille, daarna op Wienersdorf. Allen voelden dien blik;
zij voelden dat iets beslissends plaats greep. Wienersdorf scheurde
zijn baatje open en, in den kring, waarin die vier mannen om den lijder
gehurkt zaten, ontblootte hij zich de schouders en vertoonde die,
evenwel zoo dat de roeiers er niets van zien konden, aan het
Poenanhoofd. Toen deze de blanke huid zag, waarvan de katiting
afgesleten was, prevelde hij:

„Olo bapoeti!” (een blank mensch).

Een oogenblik zat de woudzoon daar als versuft. Hij bedekte zich de
oogen met beide handen, als vreesde hij te zien vooral in zijn
binnenste, waar vreeselijke hartstochten loeiden. Maar zijn
verbijstering duurde slechts kort. In die weinige sekonden evenwel was
hem het gebeurde op het vlot in Danau Ampang voor den geest getreden,
hij had zich herinnerd, hoe Wienersdorf en Schlickeisen hem bij kotta
Djankang gered hadden, toen hij gestrikt, als een wild dier
voortgesleurd werd. Met een gebaar als veegde hij een onwelkome
gedachte van zijn voorhoofd weg, verhief hij het gelaat, vestigde een
open blik op Wienersdorf en vatte hem bij de hand:

„Naughe! ikau kakangkoe” (om het even! gij zijt mijn oudere broeder)
lispelde hij bijna onhoorbaar.

„En die?” vroeg de Zwitser op de drie overige Europeanen wijzende.

„Adingkoe!” (mijn jongere broeders) sprak de Poenan, terwijl hij ieder
afzonderlijk de hand schudde.

Een zucht van verlichting ontsnapte aan de borst van Johannes, die dat
geheele tooneel met angstig kloppend hart had aangestaard. Men kwam nu
overeen dat de Europeanen hun vermomming voor hun omgeving zouden
blijven behouden. Later zouden zij hun geschiedenis verhalen.

De aandacht werd nu verder op Schlickeisen gevestigd. Harimaoung Boekit
beweerde, dat zijn toestand niets te beteekenen had en verklaarde, dat
hij eenvoudig getatouëerd was. En werkelijk, toen de ontsteking zijner
wonden geheel geweken was, verhaalde de Zwitser dat hij, na het
verdwijnen zijner makkers bij de rotsbeklimming, met de vier gewonde
Dajaks, slechts oog en oor hebbende voor hetgeen boven op Oepon Batoe
plaats had, door een troep Doessonners was overvallen, die zich in een
vaartuig de rivier hadden laten afzakken. Zij waren plotseling van
achter den Batoe Soeli te voorschijn gekomen, en de overval was zoo
spoedig geschied, dat de Dajaks onthoofd waren, voordat zij zich te
weer konden stellen. Hij zelf was dat lot slechts ontkomen, door dat
bij de worsteling zijn baatje scheurde en zijn huid zichtbaar werd,
waarop zijn aanvaller uitroepende: olo bapoeti, zich op hem geworpen en
hem met beide armen omstrengeld had, hetgeen te gemakkelijker kon
geschieden, daar hij zich wegens zijn gewonden arm niet krachtig kon
verdedigen. In een oogwenk was hij gekneveld en voerden de Doessonners
hem gevankelijk mede. Hij hoorde hoe zijn overwinnaars er over spraken
hem naar Tomonggong Soerapatti te willen brengen en hoe die hem
waarschijnlijk aan het bestuur te Bandjermasin zouden uitleveren, om
door de redding van een withuid weer op een meer vredelievenden voet
met de Hollanders te geraken. Natuurlijk konden zij niet gissen welk
belang de Nederlanders hadden, een dier deserteurs in handen te
krijgen. De gedachte evenwel dat een blanke, die hun in handen was
gevallen, gespaard zoude worden en dat zijn kostbare schedel hun
ontgaan zou, scheen wrevel bij die woestaards te wekken, en zoo kwamen
zij op het denkbeeld hun gevangene te tatouëeren, om bij wijze van
aardigheid het Nederlandsch Indische Gouvernement een getatouëerden
blanke aan te bieden. Een der aanwezenden haalde een „pantoek,” een
priknaald voor den dag en begon den gevangene daarmede de kleine
wondjes toe te brengen, welker menigte de grillige figuren van het
„toetang” (tatoueering) moesten vormen. Die inprikking had plaats, door
de naald met de punt ter bestemder plaats op de huid te zetten en er
dan met een stuk hout zoodanig op te slaan, dat zij twee à drie m.m.
indrong. Daar men met een gevangene te doen had, werd niet zeer
zachtzinnig met hem omgesprongen en werd de naald veelal dieper in het
vleesch gedreven, dan wel stipt noodig was. Eerst werd om den hals en
het middel van het slachtoffer een kring van drie rijen gaatjes
geprikt, waarna die kringen door drie rechte lijnen, ieder van twee
rijen gaatjes, op de borst—waarvan twee over de tepels en een over het
midden der borstkas getrokken—en op den rug door een, welke over de
ruggestreng ging, vereenigd werden. Toen dat klaar was, wilde de
operateur zijn werk vervolgen, en de ruimte tusschen de lijnen met
grillige arabesken aanvullen; maar een zijner makkers deed hem
opmerken, dat de lijder dat niet verdragen, maar zeker bezwijken zou.
Daarom staakte hij het prikken en wiesch nu de wondjes eerst met heet
water, om een overvloedige verbloeding te bevorderen, en daarna met
citroensap, hetgeen den patiënt woest deed huilen en tieren van pijn.
Toen de wondjes ten gevolge van die laatste wassching behoorlijk
ontstoken en hevig gezwollen waren, werden zij met een papachtige
indigo-oplossing ingesmeerd; waarna de lijder in de hevigste pijnen
zonder een teug waters en zonder eenige dekking in den fellen
zonneschijn aan zijn lot overgelaten werd. Een koortsachtige toestand
was daarop ingetreden, die hem het bewustzijn had doen verliezen. Des
nachts was hij een oogenblik uit zijn verdooving opgeschrikt door een
paar geweerschoten; hij had toen om hulp geroepen; maar gefolterd door
de onverdraaglijke pijnen, die hij te verduren had, had hij zijn
bewustzijn weer verloren. Toen hij tot zich zelf kwam, zag hij zich
omringd door zijn makkers.

„Cré matin!” lachte La Cueille, „je bent door het oog van een naald
gekropen; maar eigenlijk is het jammer, dat de kerels je niet ten einde
toe beschilderd hebben; je zoudt er uitzien als een behangselpapier.
Kijk, net als die Poenan daar. Wat zou je mooi zijn! Nu zal je al veel
bekijks hebben van de meisjes in Zwitserland.”

De zieke glimlachte flauw over den uitval; toen echter zijn vrienden de
koele omslagen nog eens vernieuwd hadden, viel hij in een weldadigen
slaap, waaruit hij niet eerder ontwaakte, dan toen de rangkan te kotta
Oepon Batoe aangekomen was. Hij gevoelde zich toen zoo ver hersteld,
dat hij zonder iemands hulp aan wal kon stappen. Wel waren de geprikte
deelen nog uiterst pijnlijk, maar de ontsteking was geheel geweken en
van koortsachtigheid geen spoor meer. Maar door die kringen en die
lijnen was onze Schlickeisen voor zijn geheele leven onuitwischbaar
geteekend.

Na een korte kennismaking met het wedervaren van de vrouwen en
kinderen, dat niets bijzonders aanbood, maakte een ieder zich tot
vertrek gereed; en nog voordat de avond gevallen was, stevende de
flotille de Kahajan om. Harimaoung Boekit wilde geen uur verloren laten
gaan, om het benarde kotta Ohas te hulp te vliegen. Bij den helderen
maneschijn werd onverpoosd voortgeroeid; de vrouwen deden zelfs mede,
om de afwezige Poenans te vervangen. Maar al die haast en al die
inspanning waren geheel vruchteloos; want toen de rangkan, tegen het
middaguur Toembang Miri instevende, kwam hun een zwaar bemand vaartuig
te gemoet, dat het nieuws bracht, dat Amai Kotong met zijn troepje te
kotta Rangan Hanoengoh was aangekomen en de niet minder belangrijke
tijding, dat Tomonggong Soerapatti bij het vernemen van de vreeselijke
nederlaag der zijnen voor Oepon Batoe, het beleg van kotta Ohas had
opgebroken en met het overschot zijner krijgsmacht naar de
Doessonlanden was teruggekeerd. Wel had hij bij zijn vertrek den Dajaks
van Kahajan en van Kapoeas een vreeselijke wraak voor die nederlaag
gezworen; maar.... de bewoners dier streken waren hem nu al vast kwijt.
Keerde hij later terug, dan zou men hem met evenveel moed bekampen, als
dat nu geschied was.



XXXI.

    Triomftocht.—La Cueille’s neus opgewreven.—Tweestrijd van het
    Poenanhoofd en Hamadoe’s beslissing.—Souvent femme
    varie.—Ruilhandel.—Goudzoeken.—La Cueille in vervoering.—Hoe de
    schatten mede te nemen.—Een nieuwe wijze van handeldrijven.


Twee maal vier en twintig uur later lag de flotille onzer vluchtelingen
voor kotta Rangan Hanoengoh vastgemeerd en waren de reizigers aan wal
gestapt. De reis had veel vlugger kunnen volvoerd worden, maar de vaart
op de soengei Miri was een ware triomftocht geweest. Onze vrienden
hadden te kotta Ohas en te kotta Behio moeten overnachten. Overal waren
zij met geestdrift ingehaald en het aantal Otdanom’s en Poenans, dat
zich om La Cueille verdrong, om den man te bewonderen, die bergen kon
doen vuurspuwen, was soms zoo groot, dat de zedigheid van den Waal
gevaar liep te gronde te gaan. Alle meisjes, die verloofd waren, alle
maagden, die hoopten verloofd te worden, alle getrouwde vrouwtjes, die
in de blijde verwachting waren, en alle, die daarin hoopten te geraken,
dus alle vrouwelijke wezens op de oudjes en de kinderen na, verdrongen
zich om den grooten man met het doel hem te kunnen aanraken, opdat iets
van zijn heldhaftigheid in haar mocht varen, hetgeen volgens aller
overtuiging op haar nakomelingen zou overgaan. De Waal was wonderwel in
zijn schik in dien bekoorlijken kring en stak zijn beide handen uit, om
aan de vriendelijke uitnoodiging tot aanraking te voldoen. Zijn ijver
werd evenwel aanmerkelijk getemperd toen een der oudste en leelijkste
vrouwen van den geheelen troep hem bij de ooren greep en haar mopneus
tegen den zijnen op en neer wreef met een kracht en een ijver alsof zij
een ouden schoen poetste. Nu begon hij te begrijpen, dat de lasten van
zoo’n heldenbaantje wel eens de baten konden overtreffen. Hij wrong
zich dan ook los uit de omhelzing en ontvluchtte een kring, waarin zijn
ijdelheid zich zoo gestreeld gevoeld had.

Al spoedig na aankomst had Wienersdorf een onderhoud met Harimaoung
Boekit gehad, waarin hij zijn levensloop aan den Poenan medegedeeld en
hem ook in kennis gesteld had van de beweegredenen, waarom hij en zijn
makkers van Kwala Kapoeas waren weggeloopen, voor zoover dat natuurkind
die zou kunnen begrijpen. Men kwam overeen dat de vier blanken hun
landaard steeds stipt geheim zouden blijven houden. Die geheimhouding
was noodzakelijk, want, beweerde het Poenanhoofd, tegenover de waarde,
welke Europeesche schedels in die streken hadden, was niemand te
vertrouwen. Maar nu de huwelijkskwestie? Harimaoung Boekit verlangde,
dat die in de eerste plaats zou besproken worden. Zoolang hij den
aanstaande van zijn geliefde zuster voor een Dajak had aangezien, had
hij met innig welgevallen ontwaard, hoe Hamadoe zich aan den man harer
keuze gehecht had; maar met nog meer belangstelling had hij de kleine
attenties gadegeslagen, waarmede Dohong zijn uitverkorene bij iedere
gelegenheid als overstelpt had, waaruit de innigste liefde en de
volkomenste waardeering van het beminnelijke kind te bespeuren waren.
Maar nu hij wist, dat die man een blanke was!? Sedert had hij somwijlen
behoefte om een vreeselijke gedachte te verjagen en moest hij zich
geweld aandoen, om zich te herinneren, dat hij het bloed van dien man
gedronken had, dat zij broeders waren en dat hij hem meermalen de
redding zijns levens te danken had. Eindelijk riep hij zijn zuster, zij
moest uitspraak doen. En toen zij verklaarde, dat zij dien blanke
liefhad, dat zij gereed was heinde en ver met hem te trekken, om lief
en leed met hem te deelen, toen sloot de Poenan haar in de armen en was
de moordduivel in hem verwonnen.

Alsnu werd bepaald, dat het huwelijk tusschen de beide jongelieden zoo
spoedig mogelijk zou voltrokken worden, waarna de Europeanen
onmiddellijk de reis zouden vervolgen, om de noordkust van het eiland
te bereiken. Maar met dat reizen en trekken was alweer de dag van volle
maan verstreken en, hoewel Hamadoe zich met een christen ging verbinden
en er minder aan hechtte op welk tijdstip de vereeniging plaats zou
hebben, zoo moest zij zich toch aan den wensch haars broeders
onderwerpen, die gaarne zoude zien, dat het huwelijk geheel volgens de
gebruiken zijns volks voltrokken werd. Er moesten dus nog vijf en
twintig dagen verloopen, alvorens de plechtigheid voltrokken zou
worden. Middelerwijl zou alles daartoe in gereedheid gebracht worden.

Van het andere voorgenomen huwelijk, dat namelijk tusschen La Cueille
en Moendoet, zou niets komen. Sedert die geschiedenis met den pediculus
capitis, waarvan de Waal beweerde nog het gekrieuwel op zijn tong te
voelen, was een merkelijke verkoeling tusschen die twee ontstaan, die
in een volslagene breuk overging, toen het meisje vernam, dat zij
eenmaal gehuwd zijnde, haar echtgenoot verweg zoude moeten volgen en
haar stam- en bloedverwanten vaarwel zeggen. Dat was te veel van haar
gevergd. Zij had ook de oorveeg niet vergeten, die de Waal haar zoo
goedsmoeds toegediend had; zoodat beiden zonder veel hartzeer van
elkander afzagen. Het duurde niet lang of de wufte schoone had het
aanzoek aangenomen van een befaamden koppensneller, die haar een risje
bekkeneelen kon aanbieden, die haar hart streelde en dan ook met een
bekoorlijken glimlach aangenomen werd.

„Souvent femme varie, bien fou qui s’y fie,” pruttelde de Waal, toen
hij die verloving vernam, onbewust de woorden herhalende van een
Fransch koning, die beweerde veel vrouwenkennis opgedaan te hebben.

Johannes had middelerwijl die gebeurtenissen met een aandachtig oog
gadegeslagen, en hoewel hij het uitstel van ruim drie weken om de reis
te vervolgen betreurde, nam hij er toch genoegen mede. En te eerder,
wijl hij zich dien tijd hoopte ten nutte te maken, ten einde oude
plannen te verwezenlijken om de financiëele positie van de maatschap,
welker hoofd hij nog steeds was, te verbeteren. Hij herinnerde den
Poenan zijn beloften met betrekking tot de bezoarsteenen en verkreeg
van hem na eenig onbeduidend dingen in ruil voor de zes kanonstukjes,
door de deserteurs medegevoerd tweehonderd van die ingewandsteenen, die
hij te Singapore te gelde hoopte te maken. Harimaoung Boekit stelde
evenwel als voorwaarde, dat de Europeanen dat geschut op zijn kotta op
de doelmatigste wijze in batterij zouden stellen en zij zijn Poenans in
de bediening daarvan zouden onderwijzen. Allen hielpen daaraan
volijverig en La Cueille werd opgedragen een artilleriecursus te
openen, hetgeen deze volgaarne op zich nam.

Het waren fraaie bezoarsteenen, welke in ruil voor die kanonnetjes
geleverd werden. Er waren er bij van buitengewone grootte. Toen de
Europeanen dan ook hun schat monsterden, kwamen zij volmondig tot de
erkenning, dat Johannes hun zaken wonderwel bestuurde. Die groengrauwe
erwten, die daar in een klapperdop voor hen lagen, en waarin zij met de
hand wroetten, vertegenwoordigden een som van veel meer dan 20,000
gulden. Johannes vertelde hun, dat hij ook een overeenkomst met den
Poenan getroffen had omtrent de te Kwala Hiang buitgemaakte geweren en
dat hij daarvoor honderd thaëls stofgoud zou ontvangen.

„Cré matin!” schreeuwde de Waal, „dat is 6000 gulden of 150 gulden per
stuk! Ik wou hier wel een geweerfabriek oprichten. Maar... die honderd
thaëls gevoegd bij de batoe boehies geeft een totaal van ruim 26,000
gulden. Wij komen aardig in onze nopjes.”

„Maar dat is nog niet alles,” lachte Johannes. „Ik heb èn met
Harimaoung Boekit èn met Amai Kotong afgesproken, om morgen goud te
gaan zoeken. Wij zullen ons daarmede onledig houden, zoolang wij hier
vertoeven, en zooals mij verzekerd is, zal dat bedrijf ons geen
windeieren leggen. Dan hebben wij nog onze koopmanschappen, die van de
hand moeten gezet worden. Laat mij maar begaan en gij zult zien, dat ik
ook daarmede naar wensch slagen zal.”

Zoo als gezegd is, zouden onze avonturiers den volgenden morgen het
goudzoekersambacht beginnen. Maar van het oogenblik af, dat zij tot die
afspraak gekomen waren, vergde Harimaoung Boekit van hen, dat zij alle
formaliteiten zouden in acht nemen, om de wraak van de sarok boelau
onschadelijk te maken. Hij wenschte niet andermaal de koorts op het
lijf gejaagd te krijgen. Zoo mochten de goudzoekers gedurende het
tijdperk, dat zij zich met dat bedrijf bezig hielden, nimmer een vuur,
vooral een steenkolenvuur naderen, nimmer gaan zitten met afhangende
beenen, b.v. op een boomstam of op den rand eener prauw; gingen zij
zitten, dan moesten zij steeds de beenen kruiselings onder het lichaam
gevouwen hebben; zij mochten geen staal of ijzer aanraken; bij het
baden nooit het gelaat stroomopwaarts keeren, enz. enz. Onze vrienden
beloofden, dat alles stipt te zullen betrachten.

Zij zakten nu de soengei Miri een onbeduidend eind af op een klein
vlot; en ter bestemder plaatse gekomen, werd het vastgemaakt door een
soort van trap, die aan het eene einde met zware steenen belast en aan
het andere door rottanlussen als scharnieren beweegbaar was, tot op den
bodem der rivier te laten zakken. Die trap diende dus tot anker, maar
voornamelijk om er langs af te dalen. Eenige Poenans, van houten bakken
voorzien, klommen nu naar beneden, doken onder water, vulden hun bakken
met goudhoudend zand, plaatsten die op het vlot en daalden weer met
andere onder den waterspiegel, om die weer te vullen. Die bakken,
„doelang” genaamd, hadden den vorm van een bord van ongeveer drie dM.
middellijn, en waren in den bodem van een kleine, komvormige uitholling
voorzien. Toen de eerste gevulde doelangs op het vlot geplaatst waren,
begon de leerschool voor onze Europeanen. Harimaoung Boekit en Amai
Kotong wezen hun, hoe zij dat bord aan de oppervlakte van de
snelstroomende rivier moesten brengen en daaraan een zacht schuddende
en tevens draaiende beweging mededeelen, waardoor gelegenheid gegeven
werd aan den sterken stroom om het lichtere zand en de klei mede te
voeren, maar het zwaardere stofgoud zich in de uitholling te laten
verzamelen. Aanvankelijk waren onze blanken bij dat handwerk uiterst
onhandig en ontlokten aan hun omgeving menigen gullen lach, wanneer de
stroom hun bord bij een verkeerde beweging schoon veegde en zand en
goud medenam. Maar langzamerhand werden zij meer bedreven en weldra
onder den invloed van een eerste slagen werden zij door de goudkoorts
aangetast. Zij zagen niet, zij praatten niet, zij rustten niet; slechts
één gedachte hield hun brein bezig, namelijk zooveel mogelijk van dat
kostbare metaal te verzamelen. IJverig en onverpoosd werkten zij voort
en toen de avond viel en de arbeid gestaakt moest worden, woog
Harimaoung Boekit de gevonden hoeveelheid stofgoud en bevond, dat het
ruim een halve thaël en dus een waarde van dertig gulden bedroeg.

„Het is nog niet veel,” grinnikte de Poenan Wienersdorf in het oor,
„maar wanneer mijn broeders bij het uitwasschen meer en meer handig
zullen worden, dan zal de opbrengst veel grooter worden. Nu is er nog
veel verloren gegaan.”

Maar het verkregen resultaat was toch van dien aard dat het den geest
van onze avonturiers bijna uitsluitend bezig hield. Vooral La Cueille
was zeer opgewonden; hij sprak onophoudelijk over het goudzoeken, en
toen hij eindelijk lang na middernacht den slaap vatte, droomde hij
slechts van goud en was het hem te moede, alsof het gansche heelal met
dat edele metaal beslagen was.

Dagen achtereen werd die arbeid voortgezet en, zooals Harimaoung Boekit
voorspeld had, steeds met toenemenden gunstigen uitslag. Onze
avonturiers waren zoo gelukkig daarbij, dat er dagen waren, waarin de
opbrengst tot vijf thaëls steeg en dus een waarde van 300 gulden
vertegenwoordigde. Het goud deed zich gewoonlijk in den vorm van fijn
bijna ontastbaar poeder, „boelau orei”, voor; maar het werd ook in den
vorm van blaadjes, schubjes of loovertjes of ook in korrels of draden
gevonden. Enkele brokjes „boelau massak” (gedegen goud) ter grootte van
eene erwt werden ook aangetroffen, hoewel uiterst schaars. Harimaoung
Boekit verhaalde hun, dat vroeger in de soengei Miri gedegen stukjes
gevonden werden van drie à vier kubieke cM. inhoud.

La Cueille, wien als mijnwerker niets aangaande het delfstoffenrijk
ontsnapte, had opgemerkt, dat het stofgoud immer van een glinsterend
zwartachtig zand vergezeld ging. Van de Poenans vernam hij, dat dit
zand „poega” geheeten, als een aanwijzing beschouwd wordt van de
aanwezigheid van het edele metaal. Wil de inboorling ergens gaan
goudwasschen, dan onderzoekt hij eerst of dat poega voorhanden is en,
in hoe grooter hoeveelheid dat aangetroffen wordt, des te grooter is de
hoop op een rijke vondst. Deze mededeeling had voor onze reizigers
merkwaardige gevolgen.

Eens, dat ten gevolge van minder arbeidslust bij de inlandsche
bevolking onze Europeanen tot werkeloosheid gedoemd waren en La Cueille
in den omtrek der kotta ronddrentelde, struikelde hij met den voet in
een gat, dat onder dor loof verborgen, hem haast van de been gebracht
had. Dit gat was de opening van een spleet in den geelen, leemachtigen
oever van een klein beekje. Toen hij zijn voet daar uithaalde bemerkte
hij, dat die geheel met poega overdekt was.

Hij verbreedde nu met de handen die spleet, wierp het loof naar buiten
en werkte zich naar beneden. Het zand toonde hem onmiskenbaar rijke
sporen van goud. Hij ging zijn doelang halen, maar nam te gelijker tijd
een schop en een pikhouweel mede. Daarmee gewapend, was hij eerst van
meening het rijke zand te gaan wasschen, maar kwam tot andere
gedachten, toen hij bij de uitdelving bevond, dat die spleet een
trechtervormige uitholling was, waarin de beek bij iederen hoogen
waterstand als in een kolk rondwielde. Het was een natuurlijke doelang,
maar van grooter afmetingen, door de natuur zelve gevormd. Deze
opmerking bracht hem op de gedachte het zand uit te scheppen om te
zien, wat op den bodem van dien monsterdoelang te vinden zou zijn. Hij
had zoo een voorgevoel, dat zijn moeite wel beloond zou worden. En
werkelijk, hoe verder hij in de diepte doordrong, hoe goudrijker de
poega werd, totdat hij op een laag verblindend wit keizand stuitte,
waarin het edele metaal in de zonnestralen hem in de oogen schitterde
en glom, alsof daar alle schatten der aarde bijeen gebracht waren. Hij
vulde zijn doelang en spoedde zich naar de beek en in weinige minuten
tijds vond hij in de uitholling van zijn werktuig eenige brokstukjes
boelau massak, alle grooter dan een erwt; hij herhaalde de bewerking en
bevond dat, hoe dieper hij kwam, hoe zeldzamer het witte zand, maar hoe
grooter en menigvuldiger die brokstukjes werden, totdat hij op den
bodem van dien kolk een laag stukjes aantrof van de grootte eener boon,
die als schoon uitgewasschen daar onvermengd lagen. Onder die laag
strekte zich dorre, grijze, vaste potaarde uit, die geen spoor van goud
meer opleverde.

De Waal was als krankzinnig van vreugd, toen hij dien schat daar in de
zon zag glinsteren. Hij sprong en danste er rondom; hij was in een
woord uitgelaten. Toen hij eindelijk wat tot bedaren kwam, bedekte hij
het hoopje met droge bladeren en takken, om de glinsterende massa aan
onbescheiden oogen te onttrekken en spoedde zich daarna naar de kotta,
alwaar hij Johannes deelgenoot van zijn vondst maakte. Beiden voorzagen
zich van een zak en brachten den buit te huis, alwaar deze bij naweging
bleek, bijna 400 thaëls of ongeveer 20 K.G. te bedragen.—„Tudieu!”
gniffelde La Cueille, „ik wist niet, dat ik zoo’n gelukskind was. Laat
kijken, dat is 400 maal 60 gulden.....?”

Hij keek daarbij Wienersdorf en Schlickeisen vragend aan.

„Dat is 24,000 gulden,” sprak de laatste; „dat is een mooie vondst, die
je gedaan hebt. Je zult je naam van Richard bewaarheiden. Ik wensch je
geluk.”

„En 24,000 gevoegd bij de 26,000 van de apensteenen?” vroeg de Waal
verder, die niet vlug uit het hoofd kon rekenen en op het gezegde van
Schlickeisen geen acht scheen geslagen te hebben.

„Dat maakt 50,000 gulden,” was het antwoord.

„Waarbij nog wel een 10,000 zullen komen, als opbrengst van het
stofgoud, dat we reeds gevonden hebben en wat we nog vinden zullen,
alsook nog van een kleinen handel, dien ik op het oog heb,” voegde
Johannes er lachend bij.

De Waal was opgetogen, boven de wolken van blijdschap.

„Dus,” riep hij, „60,000 gulden te zamen! En dat verdeeld in vieren,
maakt..... voor ieder 15,000; want 4 maal 15 is 60, niet waar?”

De overigen knikten en grepen de hand van den Waal, die ze met warmte
drukten. La Cueille had zich in het volle licht van zijn
kameraadschappelijke gevoelens voor hen vertoond. De brave kerel had er
geen oogenblik aan gedacht, dat de door hem gevonden goudmassa hem
alleen zou kunnen toebehooren.

„Ik wist wel, dat ik mij in hem niet vergist had,” mompelde Johannes
binnensmonds.

„Maar,” stoorde Wienersdorf, die had zitten peinzen, den algemeenen
gedachtengang, „dat La Cueille dat goud gevonden heeft is zeer mooi,
maar het zal bezwaren kosten het mede te nemen.”

„Wel zeker,” viel Johannes in, „zonder bezwaren heb je niets op dit
ondermaansche. Maar laat je dat geen zorgen baren.”

„Geen zorgen baren! Je wilt je goud zeker per spoor vervoeren?” vroeg
Wienersdorf lachende.

„Het zal nog wel wat duren alvorens de locomotief-fluit zich in deze
streken zal doen hooren. Maar luistert. Die goudkorrels, en brokstukjes
zullen wij zorgvuldig van het stofgoud scheiden. Voor de eerste zullen
wij ons van hertenvellen gordels vervaardigen, die van een stevige
dubbele voering voorzien, met de ruimte tusschen leder en voering
behoorlijk in vakken verdeeld, gedogen zullen, dat ieder van ons een
vrachtje van ongeveer vier K.G. aan edel metaal om de lendenen zal
kunnen dragen. Voor het stofgoud zullen wij van Dajaksche blaasroeren
wandelstokken of beter polsstokken vervaardigen. Die roeren zijn van
ijzerhout vervaardigd; zij zijn dus stevig en kunnen des noods een
geducht wapen in onze vuist wezen. De cilindervormige uitholling vullen
wij met stofgoud aan, hetgeen onze wandelstokken niet alleen een zekere
zwaarte geven, maar ze ook kostbaar maken zal. Vergis ik mij niet, dan
zal iedere stok van 1,50 Meter lengte bij een uitholling van 2½ c.M.
middellijn ruim een K.G. stofgoud kunnen bevatten. Het zal zaak zijn
zoo’n stok nergens te laten liggen of in een hoekje te laten staan.”

„Drommels neen,” lachte La Cueille, „vooral daar je hier zoo’n verlies
niet in de krant zoudt kunnen adverteeren, met belofte aan den
eerlijken vinder van een goede fooi. Maar zoo’n band van vier K.G.
zwaar om je lendenen en een stok van minstens een K.G. in je hand, zal
ook niet lekker kunnen heeten; want wij zullen toch wel meer dan dat te
dragen hebben bij den tocht, die voor den boeg staat.”

„Wel zeker, voor een groot gedeelte van den weg zal je je moeten
getroosten behalve je geweer en gevulden patroonzak, ook nog je
mondbehoefte en reserve-munitie in een mandje op je rug te dragen.
Daarover evenwel later. Maar als je nu gedacht hebt, dat onze
rijkdommen zoo maar zonder moeite mede te nemen zouden zijn, dan heb je
het verbazend mis. Zoo lang de spoorbaan nog niet klaar is, waarvan
Wienersdorf straks schertste, zul je je schatten zelf moeten dragen.”

„Zoo is er toch altijd wat op dit ondermaansche,” pruttelde de Waal,
„nu ik rijk ben, meende ik anderen voor mij te kunnen laten sjouwen.”

„Kassian, je bent waarachtig te beklagen,” lachte Johannes.

Terwijl nu ook langzamerhand de toebereidselen tot het aanstaande
vertrek gemaakt moesten worden, was Johannes er ook op bedacht, zich
van de verschillende koopmanschappen te ontdoen, die hij van Baba
Poetjieng verkregen had, in soengei Naning, op het vlot van Bapa Andong
en te Kotta Baroe bijeenvergaard had, om handel met de Olo Ott te
drijven. Toen hij dien handel bedacht had, was dat meer geweest als
middel om eenig stofgoud machtig te worden, ten einde niet geheel en al
berooid te Sarawak of Singapore aan te komen. Nu zij een wezenlijk
fortuin, althans voor hen, verworven hadden, was die handel niet meer
zoo noodig; ook had hij reeds een gedeelte van die koopmanschappen
bestemd, om als geschenk aan Harimaoung Boekit aan te bieden. Maar toch
wenschte hij dat handeldrijven, waarvan hij zooveel gehoord had, wel
eens van nabij te zien en ook door zijn reisgenooten te doen waarnemen.
Hij sprak er met het Poenanhoofd over en deze vond den voorslag
uitvoerbaar. Hij had er te meer ooren naar, wijl volgens hem de
geldzaken onzer reizigers daardoor merkelijk zouden verbeteren en het
geluk van Hamadoe, zijn zuster, bevorderd zou worden. Alles werd er dan
ook toe in gereedheid gebracht en op een morgen vertrokken onze vier
blanken en Dalim met Harimaoung Boekit en Amai Kotong en de noodige
roeiers met een groote rangkan en stevenden de soengei Miri op. Maar de
reis was vrij lang, want eerst den derden dag bereikten de reizigers de
monding van de soengei Danom Pari, alwaar zij bij een kolossaal hoogen
en zwaren boom, die zich aan den oever verhief, aanlegden. Aan den voet
van dien boom, die als een reus te midden van het hem omringende dichte
woud uitkwam, werd een matje gespreid en daarop eenige hoopjes zout en
glaskoralen, eenige kleedingstukken, als „klambie’s” (baatjes) en
ewah’s van grof linnen of van boomschors vervaardigd, een twintigtal
mandauw’s, verscheiden stukken ijzer en verscheiden dozijnen lompe
onbehouwen messen en een groote hoeveelheid tabak aan stengen
uitgestald. Dat alles werd stuksgewijze neergelegd. Zelfs eenig gebak
van verzuurde rijst vervaardigd en overvloedig met arengsuiker
bestrooid en een groote pot met toeak gevuld werden niet vergeten.

„Drommels! ik wou wel op dien pot blijven passen,” sprak La Cueille.

„Opdat hij niet wegloopen zou, niet waar?” lachte Johannes. „Kom maar
mee, want de pot zou minder op jou kunnen passen en in deze buurt zou
je bewaking noodig hebben, dat verzeker ik je. Wij zijn hier op het
gebied der Ott’s. Straks zal ik je daar meer van verhalen.”

Toen de uitstalling gereed was, greep Harimaoung Boekit een „garantong”
(metalen bekken), hing die aan een boomtak op en deed toen met een stuk
hout eenige slagen daarop, die luid in het stille woud weerklonken.
Daarna luisterde men aandachtig. Toen na verloop van een tiental
minuten niets vernomen werd, sloeg de Poenan nogmaals met kracht op het
bekken en nu liet zich in de verte een gelijk aantal slagen hooren, die
te oordeelen naar het geluid op een uitgeholden boom gegeven werden.
Harimaoung Boekit liet nu zijn gezelschap in den rangkan stijgen, sloeg
nog eens ferm op het bekken en voer toen de soengei ruim een
kwartieruurs af. Daar werd halt gemaakt en midden op stroom gewacht.

„De drommel hale mij, als wij iets van onze koopwaren terugzien,”
mompelde Schlickeisen tegen zijn makkers.

„Dat zal meevallen,” antwoordde Johannes. „Wacht maar.”

Dat wachten duurde niet al te lang. Na een paar uur weerklonken
andermaal de tonen van de garantong, die was blijven hangen en stevende
de rangkan op dat signaal de soengei weer op. In den zwaren stroom
evenwel was er ruim een uur noodig om het vaartuig weer bij de
uitstallingsplaats te brengen.

„Kijk, dat ’s aardig!” riep La Cueille, toen hij de koopwaren weer
terugzag, „maar de toeakpot is leeg.”

Maar zijn verwondering en die zijner makkers werden nog grooter, toen
zij ontwaarden dat naast ieder voorwerp een ander was neergelegd. Hier
waren het een of meer bezoarsteenen, die als aangeboden prijs moesten
dienen van den mandauw of het kleedingstuk, die er bij lagen. Daar
waren het afgepaste hoopjes stofgoud, die tot ruil moesten strekken
voor tabak, messen of glaskoralen. Elders weer waren het tijgervellen,
die aangeboden werden.

„Maar wat nu?” vroeg Wienersdorf.

„Wij zullen kijken en schatten,” antwoordde Harimaoung Boekit.

Alles werd zorgvuldig bekeken en bevonden, dat de aangeboden voorwerpen
verreweg de waarde van de koopmanschappen overtroffen. Het zout scheen
voor de Olo Ott wel het kostbaarste te wezen, want voor dat artikel
waren de grootste hoopjes stofgoud aangewezen. Toen onze nieuwbakken
kooplieden zich tevreden met den aangeboden ruil toonden, verzamelde de
Poenan alles wat de Olo Ott achtergelaten hadden, deed het in den
rangkan overbrengen, sloeg toen een flinken roffel op het bekken,
bracht dat muziekinstrument in het vaartuig en liet toen de terugreis
aannemen, terwijl de koopwaren onzer vrienden achterbleven. Toen
Johannes de balans van dien ruilhandel opmaakte, werd bevonden, dat zij
voor hun prullen en snuisterijen ongeveer honderd batoe boehies, ruim
zes thaëls stofgoud en een aantal tijgervellen ingeruild hadden. Aan
deze laatste hechtten onze Europeanen weinig; Johannes was echter van
plan daarvan baatjes te vervaardigen, die hun bij hun aanstaanden
marsch door de wildernis van veel dienst zouden zijn.

„Drommels, dat is een voordeelige handel,” meende La Cueille. „Daaraan
zouden de kooplieden van Antwerpen of Amsterdam een puntje kunnen
zuigen.”

„Maar....” was de bemerking van Wienersdorf, „wanneer de Otts geen
voldoenden prijs, achtergelaten hadden, wat dan?”

„Wel,” antwoordde Dalim, „dan hadden wij onze koopwaren eenvoudig
medegenomen en hun ruilartikelen laten liggen.”

„Maar als zij nu eens onze koopwaren medegenomen hadden zonder iets in
de plaats te laten?”

„Dat is nog nooit geschied,” lichtte Johannes toe. „De meest mogelijke
goede trouw wordt bij dien handel steeds betracht, zonder dat beide
partijen elkander te zien krijgen. Het moet eens gebeurd zijn, dat een
paar maleische kooplieden hun eigene koopwaren en de aangeboden
ruilmiddelen der Otts medegenomen hebben. Maar zij waren de soengei nog
niet uit, toen zij reeds overvallen waren en hun bedrog met hun leven
moesten boeten.”

„Je zei zoo even, dat partijen elkander nimmer zien. Is dat steeds
zoo?”

„Steeds. Wanneer de Otts zich vertoonen, dan is het een strijd op leven
en dood. Een der beide partijen wordt dan vernield.”

„Maar wat zijn dat voor lieden, die Olo Otts?”

„Ja, nu vraag je me meer, dan ik weet. Ik heb ze nimmer gezien. Doe die
vraag eens aan de Poenans, dan zullen ze je antwoorden, dat het halve
apen zijn, en met den grootsten ernst verzekeren, dat zij staarten
hebben.”

„Staarten?” stoof La Cueille op.

„Ja staarten, mijn waarde Waal,” lachte Johannes. „Vergeet niet, dat
jij ook een staart gehad hebt, althans je voorouders; en als....”

„Jou voorouders misschien,” sprak de Waal gebelgd, „maar de mijne
niet.”

„En als je goed voelt,” ging Johannes voort, zonder op de gevoeligheid
van La Cueille te letten, „als je goed voelt aan het uiteinde van je
ruggestreng, dan zul je ontwaren, dat daar de eindwervel van je
ruggegraat zich aanvoelt, alsof hij afgebroken is. Er zouden wel
geleerden te vinden zijn, die je bewijzen zouden, dat dat ontstaan is
door onze gewoonte van te zitten; die staart zou daardoor afgesleten en
die eigenaardigheid van afgesleten staart zou zoo van geslacht op
geslacht overgegaan zijn. Is het zoo niet Wienersdorf?”

„Ja,” antwoordde deze, „daar heb je Adams, Schlegel en later Darwin.
Verder nog....”

„Schei uit!” riep La Cueille, „wij kennen die lui toch niet.”

„Zooveel is zeker,” ging Johannes voort, „dat vele geleerden het eens
zijn, dat hier in Borneo nog stammen bestaan, die zich in het bezit van
een staart verheugen. Volgens hen zou dat evenwel niets anders zijn dan
een kleine, beweginglooze verlenging van de ruggegraat ter lengte van 6
à 8 cM. De daarmee behepte lieden, zouden steeds met zich voeren een
plankje, met een gat doorboord om op te zitten anders zou hun die
uitwas geweldig hinderen. Wat nu verder de Olo Ott betreft; zij worden
beschouwd als de oorspronkelijke bewoners van Borneo, die door andere
rassen langzamerhand teruggedrongen zijn. Zij zijn uiterst schuw, zeer
verraderlijk van karakter, aartsliefhebbers van koppensnellen en
volstrekt niet afkeerig van een rauwen menschenbout met of zonder zout
of lombokh. Kampongs hebben zij niet; zij zijn ook niet gezellig van
aard, want zij leven slechts met eenige familiën bij elkander, evenwel
talrijk genoeg, om een bende van twaalf tot vijftien manspersonen te
vormen. Dat neemt evenwel niet weg, dat bij gevaar, wanneer zij het
alarmteeken op hun uitgeholde boomstammen in hun wouden geven, zich al
spoedig een paar honderd weerbare mannen vereenigen. Huizen, in den zin
als wij begrijpen, kennen zij niet. Zij vervaardigen zich in een
grooten boom een soort van nest, waarin zij wonen. Overigens bewegen
zij zich in de kruinen hunner wouden met een gemakkelijkheid, waarvan
wij ons geen denkbeeld kunnen maken en waarin zij door de kahio’s, de
boehies en andere apensoorten overtroffen worden. Gij kunt er u
verzekerd van houden, dat van het oogenblik af, dat wij hun woonoord
genaderd zijn, wij geen oogenblik onbespied zijn gebleven en hoewel wij
hen niet gewaar worden, zijn zij ons toch steeds nabij.”

„Drommels!” bromde La Cueille, „dan zullen wij maar wat voortmaken met
roeien, dat wij uit die buurt komen.”

Met vereende krachten werd voortgeroeid en verbazend snel stevende de
rangkan stroomafwaarts.



XXXII.

    Reisafspraken.—Rijkdom der goudgronden.—Vermoedelijke herkomst der
    stofgoudafzettingen.—De diamant van den sultan van Matam.—De
    diamantdelving.—Het dagboek en de schedel van Georg
    Müller.—Huwelijksplechtigheden.


Daags na dien tocht, werd het goudwasschen weer met ijver hervat en zou
dat bedrijf voortgezet worden tot het vertrek van onze avonturiers. Zij
waren van oordeel, dat zij niet te veel van dat kostbare metaal konden
verzamelen. En wat het vervoer betrof, daaromtrent had de trouwe
Harimaoung Boekit hen gerustgesteld. Hij beloofde hen uitgeleide te
doen met een dertig zijner onderhoorige Poenans, zoo mogelijk tot dat
zijn beschermelingen de Sarawaksche grens zouden bereikt hebben.
Dankbaar werd die hulp door Wienersdorf en zijn metgezellen aangenomen
en de toebereidselen dienovereenkomstig gemaakt.

Bij dat dagelijksche goudwasschen, hetwelk al meer en meer winstgevend
werd, naarmate de behendigheid der fortuinzoekers zich meer volmaakte,
maakte La Cueille de opmerking, dat de terreinen vanwaar dat stofgoud
afgevoerd werd onmetelijk rijk moesten zijn. Vooral kwam hij tot die
gevolgtrekking, toen hij van de bevolking vernam, dat bij iederen
watervloed de uitgeputte rijkdommen in de beddingen der rivieren en op
de zandbanken en uitspringende hoeken weder hersteld werden en dat na
iederen westmoesson het stofgoud weer even overvloedig aanwezig was,
alsof nimmer de hand aan de ontginning geslagen ware. Als een
bijzonderheid werd hem nog medegedeeld, dat hoe meer er gewasschen
wordt, hoe meer het gedegen goud verdwijnt, totdat het slechts als
uiterst schaarsche korrels voorkomt, terwijl het stofgoud zich weer
even overvloedig als voorheen voordoet.

„Dat bewijst,” verzekerde Schlickeisen, „dat de gedegen goudkorrels
nederzettingen van lagere tijdperken zijn, die zich zoo spoedig niet
aanvullen.”

„Maar dan moet het stofgoud toch zeer veelvuldig voorkomen,” sprak
Wienersdorf peinzend. „En wat moet daarvan niet voor de menschen
verloren gaan, wanneer dat fijne bijna ontastbare stof door het geweld
der wateren medegesleept, zich in de uitgebreide benedenbekkens met het
zoo zachte slib vermengt. Ik geloof niet, dat het overdreven is te
beweren, dat de beddingen der meeste rivieren op Borneo goudhoudend
zijn tot aan hun uitwatering toe.”

„Wel zeker zijn zij dat,” viel Johannes in. „Voor de monding der
Kapoeas, die wij opgevaren hebben, ligt een eilandje, hetwelk
Mangboelau (goudzoeken) heet. In de overleveringen van de menschen van
Kwala Kapoeas bestaat de herinnering nog, dat op dat eilandje goud
gewasschen werd. Er is nog stofgoud te vinden, maar de opbrengst loont
de moeite niet. Wanneer evenwel de wateren gedurende een reeks van
jaren hun taak ongestoord zullen kunnen volbrengen, dan zal een
ontginning weer winstgevend zijn.”

„Als wij eens die terreinen konden bezoeken, van waar dat stofgoud
afgevoerd wordt,” sprak La Cueille, die zich met dat onderwerp slechts
bezig hield.

„Die streek zullen wij doortrekken,” antwoordde Johannes, „maar wij
zullen er ons niet kunnen ophouden. Zij is slechts bewoond door Olo
Otts, door Penheng’s, door Modang’s, door Tering’s enz. allemaal
stammen, waarvan de een al woester dan de ander is, waar wij ons leven
geen oogenblik zeker zullen zijn en waar wij daarenboven onmogelijk in
ons onderhoud zouden kunnen voorzien, wanneer wij daar eenigen tijd
wilden verwijlen. De geheele Kaminting bergketen is rijk goudhoudend;
want alle rivieren, die daar ontspringen, voeren goud af onverschillig
naar welke windstreken zij haar wateren stuwen. Evenwel worden de
Kapoeas Moeroeng met haar nevenrivieren de soengei Mawat en de soengei
Sirat, de Kahajan met haar schatplichtige soengei’s, de Miri, de
Roengan en Manohin en verder de boven Katingan als de rijkste
aangemerkt. Het is dus te voorzien, dat het gebergte, waaruit die
rivieren ontspringen met zijn uitloopers bij onderzoek de meest
bevredigende opbrengst zou opleveren.”

„Hoe zou dat goud in het oorspronkelijke gebergte voorkomen?” vroeg La
Cueille.

Daarop wist niemand te antwoorden, zelfs de Poenans niet, die daarover
nimmer nagedacht hadden. Een toeval zou den Waal daaromtrent iets
hoewel niet veel mededeelen.

Eens, dat hij bezig was de munitie voor kotta Rangan Hanoengoh in orde
te brengen, kreeg hij in het hoofd geweerpatronen te vervaardigen. Die
zouden voor de Poenans van oneindig meer gemak bij de behandeling
hunner vuurwapenen ook minder gevaarlijk zijn en tot minder
kruitverspilling aanleiding geven. Nu stortten die wildemannen maar een
zekere hoeveelheid in den loop, veel of weinig, op gevaar af, dat het
wapen hun in de handen sprong. Maar om patronen te kunnen maken had hij
papier voor de hulzen noodig. Dat was evenwel in een Dajaksche kotta,
ver in het binnenland gelegen, zoo maar niet te vinden. Hij sprak er
met Harimaoung Boekit over en liet hem daarbij eenige zijner patronen
zien. Toen deze begreep wat noodig was, liep hij naar binnen en bracht
een pak oude boeken te voorschijn. Het waren meestal bijbels in de
Dajaksche taal, die overvloedig verspreid tot daar in de binnenlanden
doorgedrongen waren, hoewel onder de bevolking geen sterveling lezen
kon. Onder die boeken trof de Waal een foliant aan, die een geschreven
dagregister scheen te zijn, maar in uiterst ontredderden toestand
verkeerde. Een gedeelte er van bestond nog uit witte bladen, de
beschrevene waren meerendeels verscheurd en aan flarden. Een titelblad
was er niet, zoodat niet te zien was, wie er de schrijver of de
eigenaar van geweest was. Er in bladerende, troffen hem de volgende
zinsneden op een bladzijde, waarvan ook meer dan de helft ontbrak.


    „14 Oktober 1824.

    „Ik heb bevonden dat het goud hier(?) even als in andere landen in
    aardlagen voorkomt, die naarmate van de vorming van het terrein,
    meer of minder verwijderd van elkander liggen, zoodat op de eene
    plek soms een ware schat en op een andere in de onmiddellijke
    nabijheid niets, hoegenaamd niets gevonden wordt. Het goudhoudende
    zand rust gewoonlijk op een schacht van lichtgele leemaarde en is
    met een donkerkleurige bitumineuse klei bedekt. Dat zand bevat
    behalve een fijnkorrelig kwarts, goud in korrels, in vliesjes en in
    de gedaante van stof. Enkele platinadraadjes en korrels worden er
    ook onder aangetroffen. Zóó wordt het gevonden aan den voet der
    heuvels, soms ook op de benedenhellingen, maar onveranderlijk in
    zoodanig terrein, hetwelk door de afstroomende wateren afgezet is,
    dus in aangeslibde gronden. Het is mij nog niet mogen gelukken
    goudaderen in het kwartsgesteente te ontdekken, hoewel het daar in
    zijn oorspronkelijken toestand en dan wellicht in vrij aanzienlijke
    gedegen brokken te vinden moet zijn. Want onweerlegbaar zijn de
    korrels en schilfers, die in die alluviale terreinen en allerwege
    in de rivierbeddingen aangetroffen worden, uit hun kwartsomvatting
    losgerukt of van grootere massa’s afgescheurd, terwijl het stofgoud
    ontstaan is en nog ontstaat uit de wrijving van de schilfers en
    korrels tegen elkander en tegen ander gesteente, voortgesleurd als
    zij worden door het woeste geweld van het water.

    „Eigenlijke bergwerken, waarin de aardlagen....”


Hier was de bladzijde afgescheurd en ontbrak het overige gedeelte.

„Dat ’s drommels jammer,” mompelde de Waal en zuchtend vervolgde hij
droomend: „ja, daar in dat gebergte daar moeten onmetelijke rijkdommen
opgestapeld liggen.”

Hij ging voort met bladeren. Eensklaps hield hij op; zijn aandacht was
weer gevestigd.

„Drommels dat is interessant. Dat moet ik lezen.”


    „16 Juli 1824.

    „Gisteren namiddag heb ik den grooten diamant van den Sultan van
    Matam gezien. Men heeft mij niet gefopt, dat kon ik ook wel aan de
    voorzorgen zien, die genomen werden. Anders laat de vorst wel aan
    nieuwsgierige vreemdelingen, die hij wantrouwt, een fraaien djakoet
    zien, die met den grooten diamant veel overeenkomst heeft. Maar ik
    heb den echten gezien en hem in handen gehad. Het is een prachtige
    steen, die in het rijk Landak gevonden is. Hij weegt 361 karaat; ik
    heb hem zelf gewogen. Het is een pyramidale dodekaëder of dubbel
    zeszijdige pyramide, welke op ongeveer twee derden van zijn geheele
    lengte gebroken is, waarschijnlijk bij het losmaken uit de hem
    omringd hebbende korst, iets dat meermalen wordt waargenomen. De
    gedaante is niet regelmatig, maar eenigszins schuins. De steen is
    van een uiterst zuiver water, de zeer lichte speling van kleuren,
    welke opgemerkt wordt en naar het rooskleurige overhelt, moet meer
    aan de straalbreking door de scheuren veroorzaakt worden
    toegeschreven, dan wel aan minder zuiverheid. Zijn lengteas is 5.7,
    zijn kortste 3.3, de korte pyramidaalzijde is 2.9, de lange 3.9 cM.
    In de Dajaksche taal heet hij Sagima (hoekig), in het Maleisch
    Danau Redjo. Zijn waarde bedraagt 5,212,000 gulden.”


„Vijf millioen gulden!” schreeuwde de Waal buiten zich zelven. „Vijf
millioen gulden! ik wou dat ik zulk een steentje vond.”

Sedert hij zijn twintig K.G. goud gevonden had, was onze La Cueille
onverzadelijk. Hij verbeeldde zich, dat om diamanten van vijf millioen
te vinden, hij maar te bukken had.

Hij riep zijn makkers tot zich en stelde hun de vraag, waar Landak
gelegen was. Wienersdorf en Schlickeisen keken elkander eens aan. In
Indische aardrijkskunde hadden zij nimmer uitgemunt en knikten dan ook
ontkennend. Johannes evenwel strekte den arm uit en zei:

„Daar ginds in het zuidwesten.”

„Komen wij daar dicht bij?” vroeg de Waal.

„Hoe heb ik het nu met je?” vroeg Johannes verbaasd. „Wij moeten steeds
noordwaarts op en wij zouden daar dicht bij komen?”

„Zullen wij ook streken passeeren, waar diamanten te vinden zijn?”

„Drommels neen! Die dure keitjes worden, zoo ver ik weet, alleen in
Tanah Laout, de zuidoostspits van Borneo en in Landak, waar je naar
verneemt, op de westkust gevonden. Maar waarom vraag je dat?”

„Kijk eens hier,” sprak de Waal opgetogen, terwijl hij den ontredderden
foliant vertoonde. „In Landak is een diamant gevonden die 5,212,000
gulden waard is. Dat is, als ik het wel heb, ruim elf millioen francs.
Zeg, als we zoo’n steentje konden vinden?”

„Zoo! wildet jij zoo’n steen van elf millioen francs vinden? Je wordt
onverzadelijk, mijn waarde Eburoon,” lachte Wienersdorf.

„L’appetit vient en mangeant,” mompelde de Waal. „Maar waarom noem je
mij Eburoon?”

„Dat staat in verband met je gestaarte voorouders, die de tegenwoordige
Walenkwartieren bewoonden en toen Eburonen genoemd werden. Ik zal je
dat later wel eens uitleggen.”

„Omtrent je klimmende appetijt naar edelgesteente,” viel Johannes in,
„valt je de waarschuwing te geven van daarvan je lippen en verhemelte
maar schoon te houden. Je hebt het goudzoeken van nabij gezien, niet
waar? welnu het diamantzoeken is oneindig veel lastiger en moeielijker.
Ik heb dat jaren geleden in het Martapoerasche kunnen waarnemen. Om dat
werk naar eisch te verrichten, moeten putten gegraven worden van vier à
zes voet vierkant, totdat de diamantbevattende laag bereikt is.”

„Hoe ziet die laag er uit?” vroeg La Cueille.

„Het is in den regel een mengsel van kiezel en stukjes zandsteen in een
laag klei van bijzonder roode kleur vervat. Daaronder strekt zich een
laag donkerblauwe klei uit, waarin de „batoe ampar anoem”, ook wel
„djakoet” genoemd, een prachtige soort van bergkristal, door de
oningewijden niet van den diamant te onderkennen, aangetroffen wordt.
Ontmoet men deze blauwe kleilaag zonder dat de roode aangetroffen is,
dan is dat een zeker teeken, dat daar geen edelgesteenten aanwezig
zijn.”

„Hoe diep zijn die putten?” vroeg de Waal.

„Dat hangt af van het terrein en van de dikte en het aantal der
dekkende lagen, waardoor heen gewerkt moet worden. Ik heb putten
gezien, die 20 à 25 voet diep waren. Gemiddeld kun je ze rekenen op 12
à 15 voet.”

„Waaraan herkent men de gronden, waarin diamanten verwacht worden? Men
zal toch maar niet op goed geluk af dien moeitevollen arbeid van dat
putgraven gaan ondernemen?” vroeg Schlickeisen.

„Waarachtig niet. In de diamantdistrikten heeft men daartoe „malim’s”
(gidsen, loodsen). Deze gaan tegen zonsondergang, van drie à vier man
vergezeld, door de bosschen en wildernissen dwalen. Alvorens den tocht
te ondernemen, hebben zij zich met een zekere tooverolie, „minjakh
tjelang boemi”, een vette, vertikale streep tusschen de beide oogen tot
over het neusbeen getrokken. De malim beweert dat die olie hem het
vermogen schenkt de verborgenheden van het binnenste der aarde te
kunnen aanschouwen.”

„Ik wou dat ik van die olie had,” mompelde de Waal.

„Ook zou de malim boven den grond, waaronder diamanten bedolven liggen,
een lichtenden glans zien als van een glimworm, groot of klein naarmate
van de grootte der steenen daardoor aangeduid.”

„Hoe gaat dat diamantzoeken in zijn werk?” vroeg Wienersdorf.

„Wanneer de put gegraven en de bedoelde roode kleilaag bereikt is, dan
wordt die zuiver en netjes uitgestoken en de klei in een met boomschors
afgeperkt vierkant verzameld, waarna, wanneer van die klei een
genoegzame hoeveelheid bijeengebracht is, zij in de nabijheid van
stroomend water gedragen wordt om uitgewasschen te worden.”

„Zeker in een doelang, zooals wij bij het goudzoeken bezigen?”

„Neen, waarachtig niet, maar in een legèh, hetwelk een soort van mand
is, die de gedaante heeft van een halven cilinder, maar zoo fijn van
bamboereepjes en gespleten rottan gevlochten is, dat het kleinste
steentje er niet door kan. Alleen de klei wordt onder een voortdurend
kneden en wasschen door het water als in suspensie opgenomen en
medegevoerd. De achtergebleven kiezeltjes en gruis worden nog eens
gezeefd en later met de hand gelijkmatig in de legèh uitgestreken in
een zeer dunne laag en dan met de meeste zorgvuldigheid uitgezocht.
Dikwijls wordt de legèh geledigd zonder dat er een steentje in gevonden
is nog zoo klein. Gij ziet dat het geen gemakkelijk werk is, in ieder
geval geen, waarmede wij ons bezig zouden kunnen houden, al kwamen wij
ook door streken, alwaar dit edelgesteente aangetroffen wordt.”

„Dat ’s verd... jammer!” pruttelde La Cueille. „Een vondst van vijf
millioen hollandsche guldens zou wel wat inspanning waard zijn.”

„Ja zeker, maar steenen van vijf millioen vind je zoo maar niet. Het is
lang geleden toen die steen uit den schoot der aarde voor den dag
gehaald werd. Ik meen dat dat in 1690 of 1695 gebeurd is; dus zoo wat
een en drie kwart eeuw geleden. Sedert is er geen enkele meer van die
taille gevonden. Zelfs zijn er geleerden en ambtenaren, die beweren dat
die geheele Danau Redjo niet bestaat en dat het eenvoudig een prachtige
djakoet is, die vertoond wordt. Maar laat zien, wat staat er van dien
diamant in jou smerig boek?”

Johannes nam het manuscript over en las. Toen hij die
diamantbeschrijving ten einde had, bladerde hij in dat boek, hetwelk
zijn belangstelling opwekte. Eindelijk zocht hij naar den naam van den
schrijver of van den bezitter; maar te vergeefs.

„Wat drommel, hoe kom je aan dat vod?” vroeg hij eindelijk aan den
Waal.

La Cueille verhaalde nu, dat hij dat boek van Harimaoung Boekit met
eenige andere ontvangen had, om patroonhulzen te maken. De Poenan werd
ondervraagd en deze verhaalde na eenig bedenken, dat hij bij een
koppensnellerstocht op het grondgebied der Penheng’s, een stam, welke
aan de Pendeh, een soengei westelijk van de boven Doesson stroomende,
woont, dat boek had buitgemaakt. Hij vertelde, dat er toen vele prenten
in waren (waarschijnlijk schetsen en teekeningen); maar die waren er
door de kinderen uitgescheurd.

Bij nader onderzoek meende Johannes te ontdekken, dat op de bladzijde
wit papier, welke den omslag aan de binnenzijde bekleedde, eenig
schrift te bespeuren was. Hij zocht die bladzijde zachtjes los te
maken, hetgeen gemakkelijk geschiedde, daar het kleefmiddel door vocht
en tijd verteerd, krachteloos geworden was. Toen hij den omslag
behoorlijk gereinigd had, las hij met ontzetting het navolgende:


    „Heden zijn al mijne reismakkers geslacht. Morgen is het mijne
    beurt. God zij mijne ziel genadig.

    G. M.”


Peinzend bekeek Johannes die twee hoofdletters, die daar nog duidelijk
gegrift stonden.

„Sakkerloot!” riep hij eensklaps uit, „zou dat het dagboek van Georg
Müller zijn, het dagboek van den geleerde, die meer dan vijf en dertig
jaar geleden hier in de binnenlanden vermoord werd? Dat zou een vondst
zijn! O! ongetwijfeld is het dat.”

Harimaoung Boekit stormde zijn woning in en kwam weldra met een
rozenkrans van bekkeneelen naar buiten. Een daarvan toonde hij aan de
Europeanen, hetwelk, door den gelaatshoek niet te miskennen,
ontwijfelbaar aan een individu van het Kaukasische ras behoord had.

„Bij dat boek gevonden,” grijnsde de Poenan.

Met aandoening beschouwden onze avonturiers dat grijnzende doodshoofd,
hetwelk ongetwijfeld eenmaal de zetel van de verstandelijke vermogens
van den wakkeren reiziger geweest was, die der wetenschap ten offer
onder de handen van sluipmoordenaars gevallen was. Zij trachtten van
het Poenanhoofd nog bijzonderheden te vernemen, maar deze verklaarde er
niets meer van te weten, dan dat bij dien sneltocht al de Penhengs,
welke hij met de zijnen overvallen had, gedood waren. Een oude vrouw,
destijds als frissche jonge vrouw tot buit der overwinnaars
medegenomen, leefde nog. Zij was evenwel kindsch geworden en, toen ons
viertal haar ondervroeg en haar op dien schedel en dat boek wees, was
er niets uit te krijgen dan de volzin: „olo bapoeti bahalap” (een mooie
blanke).

Schlickeisen en Wienersdorf vereenigden hun smeekingen, om Harimaoung
Boekit te bewegen, hun dat bekkeneel af te staan; maar al hun pogingen
leden schipbreuk. Het bezit van den schedel eens blanken was den Poenan
te onwaardeerbaar; hij snoerde zijn rozenkrans behoedzaam te samen en
droeg hem binnenshuis. Johannes pakte evenwel het dagboek zorgvuldig in
en beveiligde het voor meerdere beschadiging.



Zoo langzamerhand waren de dagen verstreken, die Wienersdorf nog van
zijn huwelijk scheidden. Blaakte hij van ongeduld, om in het bezit
zijner lieftallige en aangebeden Hamadoe te geraken, Johannes van zijn
kant was niet minder ongeduldig, om de reis te kunnen voortzetten.

Eindelijk was de dag van volle maan daar, de dag waarop het huwelijk
zou voltrokken worden. Al heel vroeg in de weer, hadden Dalim en
Johannes den bruidegom kant en klaar voor de plechtigheid gemaakt.
Volgens Dajaksch gebruik had hij eerst in de rivier een bad moeten
nemen, waarna hij door zijn makkers met katitingverf geboend en
gewreven en eindelijk met „boengkang”, het vet eener zwarte kat,
ingesmeerd werd, zoodat zijn huid glom als een pas gepoetste
uniformknoop. De nagels aan handen en voeten werden hem verguld en op
het voorhoofd werden hem een paar dikke roode strepen geschilderd,
welke als twee vurige wenkbrauwen boven zijn van nature bruine dienst
deden. Hij werd met een „karoenkoeng”, een maliënkolder van
rottanschakels, gekleed en op zijn hoofd een mutsje van apenvel
geplaatst, waarop twee sierlijke staartveeren van den neushoornvogel
prijkten. De ewah, die hem om de lendenen geslagen werd, was uiterst
fijn van boombast geklopt en mocht een prachtstuk in zijn soort genoemd
worden. Daarover gespte hem Dalim den eigen staatsiemandauw van
Harimaoung Boekit, waaraan tallooze vlokken van menschenhaar bengelden,
ten bewijze dat dat wapen menigmaal zijn bloedig werk had verricht. Den
bruidegom werd nu nog een schild in de hand gegeven, waarop een
afzichtelijke krokodil geschilderd was, waarmede zijn dosch voltooid
was.

„Cré matin!” riep La Cueille bewonderend uit, „wat ben je mooi! Als
mevrouw Wienersdorf nu niet voor je wegloopt, dan begrijp ik er niets
van. Ik wou, dat ik je op de kermis te Jupille had. Met zoo’n wildeman
zou geld te verdienen zijn.”

De speculatiegeest begon waarachtig in den Waal te varen.

Maar nauwelijks was Wienersdorf getooid, toen drie afgevaardigden,
bloedverwanten van de bruid, verschenen, om hem ernstig af te vragen,
of hij tot de voltrekking van het huwelijk gereed was?

„Dat kun je begrijpen!” riep La Cueille, „de vent kookt van ongeduld.”

Na dat bevestigend antwoord ontvingen de afgezanten ieder een geschenk
in stofgoud van den bruidegom, ter waarde ongeveer van vijf gulden, en
vergezelde deze hen naar de woning der bruid. Zijn makkers met Dalim en
nog eenige Djankangers volgden hem in plechtigen optocht.

In een loods voor het huis van Harimaoung Boekit vond de trouwlustige
de geheele bevolking van kotta Rangan Hanoengoh bij elkander. Ja, meer
dan dat; velen waren van kotta Ohas en van kotta Behio voor die
plechtigheid overgekomen. Meer dan duizend zielen waren daar bij
elkander. De bruid, met haar lang zijden baatje en haar saloi met
gouddraad doorweven, zedig gekleed, zat tusschen een twintigtal harer
speelnootjes, die zonder blikken of blozen, met het bovenlijf bloot,
zich te midden dier menigte bewogen. Allen, bruid en bruidsmeisjes,
hadden den weelderigen haarwrong met melatiebloemen versierd.

Zoodra de bruidegom binnengeleid was, stond Amai Kotong, de oudste in
jaren van het gezelschap, op en sprak plechtig een invocatie uit,
waarbij hij Mahatara en al de Sangiang’s, maar vooral Kadjanka, den
goddelijken beheerscher der maan aanriep en hen smeekte het verliefde
paar voor alle rampen en ongelukken te behoeden. Hij somde daarbij met
luider stem al de bezittingen van de beide aanstaanden op, maar
overdreef bij het maken van dien huwelijksinventaris als naar gewoonte
niet weinig, omdat volgens de meening der Dajaks de godheid en de
bovenaardsche wezens meer belang in een rijken dan in een armen drommel
stellen. Vervolgens vermengde hij in een aarden pot het bloed van een
buffel, van een kip, van een woudduif en van een varken, en bezwoer de
Sangiangs bij dat mengsel eenig bloed van hun karbouwen, van hun
kippen, van hun duiven en van hun varkens te voegen.

Om meer kracht aan dat bezweringsformulier bij te zetten, werd het door
al de aanwezige Balians, vier-en-tachtig in getal, met vreeselijk
misbaar en onder luid getrommel op haar katambong’s herhaald.

Nadat Amai Kotong zich van zijn taak gekweten had, traden achtervolgens
de zes oudste mannen voor en herhaalden die invocatie, voor welke
handeling zij ieder van de bruid een schatting in stofgoud ter waarde
van ƒ 5.10 ontvingen.

Vervolgens moesten Hamadoe en Wienersdorf op een garantong (metalen
bekken) tegenover elkander plaats nemen. De bruidegom moest zich toen
het bovenlijf ontblooten. Gelukkig dat hij straks met katiting gebronsd
was, anders ware door de menigte ontdekt, dat hij een bleekhuid was.
Amai Kotong was Hamadoe behulpzaam, om ook bij haar die ontblooting te
verrichten. De lieve bruid bloosde onder den blik van zoovele oogen,
die op haar gericht waren, maar vooral onder dien van haar bruidegom,
dien zij toen wel had willen ontwijken. Daarop trad Amai Kotong met den
pot met bloed in de hand vooruit, stak de twee voorste vingers en den
duim der rechterhand in het mengsel en besmeerde nu, terwijl hij de
Sangiangs smeekte het jonge paar met een talrijke nakomelingschap te
zegenen, het voorhoofd, de schouders, de polsgewrichten, de maagholte
en den navel van bruid en bruidegom, in welke plechtige handeling hij
opgevolgd werd door de andere zes oudsten.

Toen die besmering afgeloopen was, deelde Wienersdorf geschenken aan de
bloedverwanten zijner bruid uit, waarmede de eigenlijke
trouwplechtigheden afgeloopen waren. Harimaoung Boekit kreeg een mooi
baatje van rood laken met breed vergulden kraag, Amai Kotong en de
overigen een fraaie ewah. En nu ging de juichende menigte tot het
bruiloft vieren over en aan het smullen, waarbij het bleek, dat het
Poenanhoofd de zaken ter eere van zijn zuster en van zijn bloedbroeder
Dohong zeer royaal getrakteerd had.

Toen bij het vallen van den avond de gemoederen, ten gevolge van het
ruime gebruik van toeak, opgewonden geraakten, en de feestvreugde zich
juichend en luide betuigde, wenkte Wienersdorf schier onmerkbaar zijn
vrouwtje en wilde zich met haar zachtkens verwijderen. O! tegen het
heengaan der bruid, daar was niets tegen; die werd door een viertal
bestjes naar haar vertrek begeleid, waar zij onder die liefelijke
bewaking den nacht slapeloos moest doorbrengen uit vrees voor
onheilspellende droomen. Maar toen Wienersdorf haar wilde volgen, werd
hij door Harimaoung Boekit, door Amai Kotong en, toen hij zich niet
gewillig onderwierp, door al de overige Dajaks tegengehouden. In geen
geval, zoo eischten ’s lands gebruiken, mochten de jonggehuwden
elkander thans ontmoeten. Ook mocht de bruidegom niet slapen uit vrees
voor nare droomgezichten. Er bleef voor hem niets anders over, dan den
nacht onder het genot van een toeakje met de feestvierende vrienden
door te brengen.

„Diable!” schaterde La Cueille, „une drôle de nuit nuptiale.”

De bruidegom deed of hij dien uitroep niet verstaan had.

Maar zoodra de zonneschijf zich den volgenden morgen aan de kim
vertoonde, werd de jonggehuwde vrouw door haar speelnootjes afgehaald.
Zij moest toen met haar echtgenoot in een djoekoeng stijgen en met hun
beidjes een eind uit den wal roeien. Ter bestemder plaatse in het
midden der rivier gekomen, gaf Hamadoe plotseling een schommelende
beweging aan het lichte vaartuig, waardoor het omkantelde. Wienersdorf
was geen koen zwemmer, zoodat die plotselinge indompeling hem verraste
en hij aanvankelijk naar de diepte zonk. Maar zijn lieve wederhelft
greep hem bij de hand, hielp hem en bracht hem behouden aan wal. Daar
strooiden de gillende Balians eenige rijstkorrels op beider hoofd en
brachten een levende kip er bij; toen deze die korrels gretig oppikte,
ging er een gejuich van de vergaderde menigte op; want nu was het
bewijs geleverd, dat alle ongeluk bezworen en verjaagd was. De
bruiloftsgasten keerden na het verorberen van nog een toeakje naar hun
huis terug en lieten de jonggehuwden aan hun overpeinzingen over.

Het huwelijk was nu wel voltrokken, maar gedurende de eerste zeven
dagen daarna mochten de jonggehuwden zich aan niemand vertoonen en
waren verplicht, afgezonderd van de geheele wereld te leven. Toen
evenwel die zeven dagen om waren, werd er andermaal bruiloft gevierd,
waarbij nu de makkers van Wienersdorf, zijn bloedverwanten
vertegenwoordigende, de honneurs waarnamen. De drie Europeanen met
Dalim en eenige Djankangers gingen in plechtigen optocht de
jonggehuwden afhalen en geleidden hen naar eene groote ruime loods,
daartoe expresselijk op het binnenplein der kotta gebouwd. Daar werden
toen dezelfde ceremoniën herhaald als vroeger. Alleen de bloedbesmering
der jonggetrouwden had nu plaats door de huisvrouwen van hen, die zulks
bij de eerste feestviering verrichtten. Tot slot der plechtigheid bood
Hamadoe met liefelijk gebaar aan Johannes, Schlickeisen en La Cueille,
als vertegenwoordigers der bloedverwanten van haar echtgenoot een fraai
bewerkte ewah aan.

„Drommels, wat zullen wij er deftig uitzien,” riep de Waal, „wanneer
wij als Dajaks gekleed te Singapore zullen rondkuieren.”



XXXIII.

    Vertrek van kotta Rangan Hanoengoh.—De soengei Miri op.—De
    Njakatan.—Over land.—Les noms des fous se trouvent partout.—Een
    nieuw model kerkhof.—De Boekit Doesson.—Zijn flora.—La Cueille’s
    zitvlak op de linie.—De soengei Nanga Boenoet af.—Op de Kapoeas
    Bohong.—Een inktmeer.—Op het Batang Loepar gebergte.


Dat woord Singapore gaf de ware richting aan den gedachtengang van
Johannes, die zich in den laatsten tijd èn door het goudzoeken èn door
de bruiloftsvroolijkheid wel wat van zijn doel had laten afleiden. Het
huwelijk was nu voltrokken en niets stond het vertrek onzer avonturiers
meer in den weg. Twee dagen later was alles gereed en bij het aanbreken
van den derden dag bestegen Wienersdorf en zijn echtgenoote, vergezeld
van de drie andere Europeanen, van Dalim met zijn makker, van Kwala
Kapoeas en van Harimaoung Boekit die, zijn belofte getrouw, met eenige
volgelingen de reizigers zou vergezellen, tot hij ze buiten gevaar zou
weten; een groote rangkan, die reeds daags te voren met het noodige
voor de reis beladen was. Dertig Poenans namen plaats in het vaartuig,
om als roeiers, ook om later als vrachtdragers bij den tocht over land
dienst te doen. Er waren dus veertig personen in dat vaartuig, hetwelk
onder den machtigen aandrang van zoovele pagaaien vooruitschoot en
noordwaarts stevende. Zoolang de rangkan zichtbaar bleef, wisselden de
opvarenden luide hoera’s met de bewoners van kotta Rangan Hanoengoh,
welke laatsten daarenboven uit de zes kanonstukjes, door La Cueille
doelmatig op de borstwering geplaatst, een donderend salut gaven, ten
bewijze dat de bediening der vuurmonden met beleid onderwezen was en de
bedieners hun instructeur alle eer aandeden. De Waal was echter niet
tevreden.

„No. 1 van het tweede stuk behandelt zijn wisscher onhandig,” pruttelde
hij, „de vent kan het beter; en No. 4 is niet oplettend bij het sluiten
van het zundgat, die kerels zullen nog een ongeluk krijgen.”

En zich oprichtende, wilde hij dien bedieningsmanschappen wat
toeroepen; maar..... flap! schoot de rangkan achter den eersten hoek en
was de kotta voor het oog der vertrekkenden verdwenen.

Nu ging de reis de soengei Miri op, die nog gedurende twee dagen
opgevaren kon worden. Maar toen werd die rivier zoo onbeduidend door
haar geringe watercapaciteit, dat gedurende de laatste uren met de
grootste moeite voortgesjouwd werd. Eindelijk bij het vallen van den
avond op den tweeden dag, bereikte men een plek, Njakatan [142]
genaamd, alwaar aangelegd werd; verder kon ook onmogelijk gevaren
worden, dewijl de Miri daar ter plaatse een vervaarlijke Kiham met
groot verval vormde, waartegen wegens gebrek aan water niet op te
werken was. Daar werd ontscheept en het bivouak betrokken, terwijl
verder alles in gereedheid gebracht werd, om des anderen daags de reis
te vervolgen.

„Zullen wij geen Otts te zien krijgen?” vroeg Schlickeisen aan
Harimaoung Boekit, „wij zijn toch op hun grondgebied?”

„Ja dat zijn we; maar het is te hopen, dat wij van bezoek verschoond
zullen blijven,” was het antwoord. „Hen zien staat gelijk met een
gevecht op leven en dood. Zeker hebben zij ons ontwaard en worden wij
door hen gadegeslagen; maar ik ben bij hen bekend en nimmer heb ik
eenige vijandelijkheid van hen ondervonden.”

„Het zal toch zaak zijn waakzaam te zijn,” was de meening van Johannes,
die het geheele troepje in twee deelen verdeelde, waarvan ieder op zijn
beurt den wachtdienst zou verrichten.

De nacht ging evenwel ongestoord voorbij. Toen de dag aangebroken was,
namen de Poenans hun manden op den rug, waarin de proviand en de
munitie der reizigers geborgen waren. Ook de vier Europeanen hadden een
dergelijk draagmiddel, wat hun niet vreemd voorkwam, daar zij aan het
torschen van den militairen ransel gewoon waren. Maar in hun mandjes
waren, behalve een redelijke voorraad geweerpatronen, hun schatten aan
stofgoud en batoe boehie geborgen, zoodat zij vrij wel bepakt konden
heeten. Ook de lieve Hamadoe had haar draagmandje gepakt gehad met haar
vrouwelijke benoodigdheden; maar toen zij het opnemen wilde, was het
leeg. Wienersdorf had die vracht overgenomen en in zijn draagmand
geborgen. Het vrouwtje wilde protesteeren; maar haar echtgenoot sloot
haar de bekoorlijke lippen met een kus, een soort van smeekbede, aan
welke gewelddadigheid het schoone geslacht zich gaarne onderwerpt.
Welgemoed grepen de Europeanen nu hun stokken van ijzerhout, die, wij
weten het, ook met stofgoud gevuld waren, hingen hun geweren met den
cordonriem over den schouder en aanvaardden den tocht. Een paar Poenans
brachten den rangkan in een soort van kleine baai langs den oever en
legden hem daar vast.

„Zult gij dien terug vinden?” vroeg Wienersdorf aan zijn zwager.

„Zeker; diefstal is hier onbekend. Het eenige, waarop ik te passen heb,
is op mijn kop.”

Al dadelijk merkten de Zwitsers op, dat de hoofdrichting genomen werd
naar een vrij hoogen bergtop, die in het noordwesten zichtbaar was. Zij
vernamen, dat die berg Boekit Doesson heette. Het was geen bergrug,
dien men naderde; het was veeleer een hoogvlakte, die langzaam oprees
en waarop de bergtoppen,—en er waren er vele—die met haar het centraal
gebergte des eilands vormden, zich afzonderlijk en gescheiden
verhieven. Het pad, indien het spoor, hetwelk door menschelijke voeten
te midden dier weelderige vegetatie spaarzaam was achtergelaten, dien
naam mocht voeren, was niet moeielijk; het slingerde tusschen de
zachtglooiende heuvelen door, en vereischte slechts inspanning, wanneer
beken moesten overgetrokken worden, die meerendeels in den leemachtigen
bovengrond diep ingesneden waren en over rotsbeddingen schuimend en
bruisend voortsnelden. Gewoonlijk werd dan de gelegenheid benut, om een
verfrisschend bad te nemen in het kristallijne vocht, hetwelk niet veel
omslag eischte van die spaarzaam gekleede reizigers en derhalve slechts
weinig oponthoud veroorzaakte. Voorzichtige waakzaamheid werd evenwel
bij die verfrisschingen noodig geacht, zoodat slechts de helft der
mannelijke reizenden zich te water mocht begeven en de andere helft met
de wapens in de hand zorgvuldig uitkeek. Niets verdachts werd evenwel
waargenomen; geen menschelijk wezen werd ontwaard, geen kampong, geen
woning, noch iets wat daar maar op geleek. Men kon wanen, zich op een
geheel onbewoond eiland te bevinden.

Bij een der halten echter zouden de reizigers ervaren, dat zij niet
onbespied bleven. Een prachtige boom, in de nabijheid staande, had de
belangstellende opmerkzaamheid van Wienersdorf tot zich getrokken. Hij
was er naar toe getreden en bewonderde dien prachtigen ijzerhoutboom,
die recht als een kaars zijn heerlijke kruin van breed gebladerte op
ruim veertig meter boven den bodem verhief. Een paar naden, die zich
vertikaal op den stam vertoonden en door een paar horizontale gesneden
werden, deden hem vermoeden, dat de bast daar ter plaatse te eeniger
tijd beleedigd was, en hij kon de gedachte niet verwerpen, dat dit door
menschenhanden uitgevoerd was. Daarenboven kwam het hem voor, alsof de
bast in het gevormde vak van jongeren datum was dan de overige, alsof
zij zich daar ter plaatse vernieuwd had. Hij stond daar nog een
oogenblik te turen, toen hij zijn poeai greep en een kolossale W in dat
vak begon te snijden. Hij was daar druk mede bezig en dacht reeds de
beginletter zijner Hamadoe daarbij te voegen en het geheel in een
vlammend hart te besluiten, toen een fluitend geluid hem deed opzien en
hij een pijltje zag, hetwelk tusschen zijn hoofd en hand doorgevlogen,
trillend in den stam bleef zitten. Met een kreet van schrik draaide de
Zwitser zich om, legde bliksemsnel zijn geweer, hetwelk hij in de
linkerhand gehouden had, aan in de richting, waar hij meende achter
eenige struiken iets zich te zien bewegen, en loste zijn schot. Op die
losbarsting ijlden zijne makkers toe, aan wien hij het pijltje toonde,
hetwelk nog in de bast zat. Hamadoe viel hem snikkend om den hals en
omstrengelde hem met hare schoone armen als om hem te beschermen,
terwijl de Europeanen het geweer in den aanslag brachten, om het
terrein door een flink geweervuur te zuiveren. Maar Harimaoung Boekit
weerhield hen met een gebaar, zette zijn stem uit en schreeuwde eenige
woorden, die luid weerklonken. De woorden, die hij uitgalmde,
verstonden de Europeanen niet, zij werden gegild in een dialekt,
hetwelk met het Dajaksch weinig overeenkomst had. Na een poos in alle
stilte gewacht te hebben; waarbij de Poenan de wenkbrauwen begon te
fronsen, klonken eenige krijschende klanken tot antwoord terug. Het
gelaat van Harimaoung Boekit helderde nu op; hij verzekerde dat zijn
reisgenooten niets meer te duchten hadden; het waren Ott Njawong’s, die
hier huisden en met dien stam was hij bevriend; maar hij eischte dat de
boom, waarin Wienersdorf begonnen was zijn naam te snijden, verder
ongedeerd zou worden gelaten.

„Wat bliksem,” knorde La Cueille, „wat ’n idée, om hier in de wildernis
zijn naam te gaan snijden! Les noms des fous se trouvent partout.”

„Wat is er dan met dien boom?” vroeg Wienersdorf, zonder op de boutade
van den Waal te letten.

„Wel, in dien boom hebben de Otts een hunner natuurgenooten begraven,”
lichtte Dalim toe. „Zij verbranden hun lijken, wikkelen de asch en de
half verkoolde beenderen in een „kakandi” (lijkdoek), maken een gat in
een zwaren ijzerhoutboom zooals dezen en stoppen dat pakje daarin. De
opening wordt verder met hars en katipei [143] gedicht en met mos
overdekt. De heelende natuur herstelt in weinig tijds de schors; zelfs
de naden, die gij nu nog ontwaart, verdwijnen langzamerhand en er komt
een oogenblik, dat alleen het alziend oog des Scheppers kan ontwaren,
dat die prachtvolle boom met zijn slanken stam en breede kruin tot
levend graf eens menschen strekt.”

„Een nieuw model kerkhof,” grinnikte de Waal.

„Een model, dat evenwel geen aanbeveling tot navolging verdient,”
lachte Johannes. „De meubelmakers zouden er gewis op tegen hebben.
Verbeeldt je, dat, bij het bewerken van een meubelstuk, onverwachts de
zaag of de schaaf op eenig hard voorwerp knarste en bij onderzoek een
paar tibia’s, een rif, een grijnzende schedel enz. te voorschijn
kwamen. De sukkels zouden het zeker besterven.”

Tegen het einde van den tweeden dag waren de reizigers tot aan den voet
van den Boekit Doesson genaderd. Het Poenanhoofd was voornemens den
volgenden morgen dien berg te bestijgen, dien onze Zwitsers met
geoefend oog op ongeveer 5000 voet boven het tafelvlak, waarop hij zich
verhief, schatten. Zijn top stak naar hun berekening omstreeks 7500 à
8000 voet boven de oppervlakte der zee uit. Het doel van die bestijging
was, om het omliggend terrein te kunnen overzien; want hoewel
Harimaoung Boekit hier niet totaal vreemd was, wenschte hij toch eenige
verkenningspunten op te doen, waarop hij zijn marsch kon regelen. Een
dwaling hier in deze onmetelijke bosschen kon de noodlottigste gevolgen
na zich slepen. Aanvankelijk wilde de Poenan de bestijging alleen met
een paar volgelingen volvoeren en de overige reizigers aan den voet des
bergs gebivouakeerd achterlaten; maar de beide Zwitsers, als echte
Alpenzonen, waren niet te houden; zij moesten en zouden mede. Ook La
Cueille en Johannes gaven den wensch te kennen, van de partij te mogen
zijn, zoodat eindelijk besloten werd het geheele gezelschap aan die
bestijging deel te laten nemen.

Den volgenden morgen werd al heel vroeg de tocht aanvaard. Aanvankelijk
voerde de weg door zware bamboebosschen, doorweven en soms afgewisseld
met lianen, rottan en andere slingergewassen, die het hoog geboomte
allerwege overdekten en een schier onuitwarbaar net vormden, hetwelk
het voortgaan zeer bemoeielijkte. Maar hoe hooger de reizigers stegen,
hoe meer die wilde vegetatie verarmde en eindelijk geheel verdween. Zij
trokken nu bosschen door van ijzerhoutboomen, van ngiatoe merah [144],
van bangkirei [145], van rassamala [146], van kadjatouw- en
lontar-palmen, die plaatsvervangers van den sagopalm in de wildernis,
allen hoogstammige woudreuzen, welker dicht op elkander gedrongen
kruinen het ontstaan en het bestaan van anderen plantengroei daaronder
en daartusschen, wegens gebrek aan lucht en licht, bijna onmogelijk
maken. Daarop volgde een zone, waarin slechts weinig hoogstammig
geboomte, eenige weinige Casuarinen voorkwamen, maar die daarentegen
bedekt was met een kort struikgewas, door de Poenans „rhoenmèta” [147]
geheeten, hetwelk, thans in zijn bloeitijd, die geheele strook der
berghelling met een zacht rood overtoog en den verrukten Zwitsers den
fraaien tooi der Alpenrozen herinnerde.

Het was omstreeks half elf, toen het gezelschap den breeden, zacht
gewelfden top, dat kenmerk van bijna alle bergen van Borneo’s centraal
hoogland, bereikte. Er zou daar een paar uur gerust worden, en terwijl
Harimaoung Boekit zijn verkenningen deed, liet Hamadoe zich door een
paar Poenans helpen, om het eenvoudige maal gereed te maken. Het gros
evenwel der inboorlingen verspreidde zich op den top, om „rajoh”, een
fijne mossoort, te zoeken, welke spaarzaam op het hooggebergte voorkomt
en door den Dajak als een gelukaanbrengende talisman beschouwd en
daarom verzameld wordt.

De Europeanen vonden het vergezicht, hetwelk zij genoten, fraai; maar
toch gevoelden zich de Zwitsers, die wellicht van gletschers,
sneeuwvelden of machtige rotspartijen gedroomd hadden, eenigermate
teleurgesteld. Evenwel waren zij opgetogen over het panorama, hetwelk
zich aan hun voeten ontrolde. Hier waren het minder de bergpartijen,
dan wel het overzicht over die prachtige keerkringsvegetatie, waarboven
zij als het ware zweefden, welke hun bewondering opwekte. Middelerwijl
mompelde Johannes, minder dichterlijk van natuur, terwijl hij in zijn
zakboekje eenige aanteekeningen maakte:

„Het is heden de zeventigste dag, sedert wij Kwala Kapoeas verlaten
hebben.”

„Al zoo lang?” vroeg La Cueille; „wij hebben het fort op 10 Januari
verlaten, niet waar?”

„Juist, en wij hebben heden 21 Maart; dat maakt op den kop af zeventig
dagen.”

„21 Maart?” vroeg Wienersdorf, door dien datum getroffen. „Wel dan
staat heden de zon in den Ram, of vlak boven den evenaar. Wacht eens,
een eenvoudig middel om te weten te komen, op welke breedte wij zijn.”

En een fraaien, jongen en rechten ceder van ongeveer acht meter lengte
snijdende, ontdeed hij dien van zijn takken en naalden en plantte hem
op een kale plek zoo rechtstandig mogelijk, greep daarop zijn boussole
en constateerde dat het korte eindje schaduw, hetwelk de stok, door de
zon beschenen, nog wierp, zuiver van oost naar west wees.

„Miswijzing bestaat in deze streken niet,” mompelde de Zwitser.
„Maar.... dat zou toch toevallig wezen! Wellicht is er lokale attractie
in het spel, die de naald doet afwijken? Dat zal zich gauw uitwijzen.”

„Wat mopper je toch?” vroeg La Cueille.

„Straks,” was het lakonieke antwoord van Wienersdorf.

En hij ging voort al zijn aandacht te wijden aan de schaduw, die de
geplante staak nog steeds wierp. Die kortte steeds al meer en meer in,
totdat zij geheel verdwenen was. Gedurende een oogenblik was geen
schaduw hoegenaamd te bespeuren.

„Middag!” riep de Zwitser. „Ik heb de eer de heeren op den evenaar te
feliciteeren.”

Schlickeisen snelde toe. Waarachtig er was geen schaduw meer te
bekennen. De top van den staak was dunner dan het beneden eind en zijn
zijden waren geheel en al door het zonlicht verlicht. De Boekit-Doesson
lag dus vlak onder de evennachtslijn.

„Dus ik zit met mijn.... hoe zal ik het noemen? nu ja, met mijn zitvlak
op de linie?” vroeg La Cueille.

„Jij zit met je zitvlak op de linie, die eer heb je.”

„Jongens! als wij aan boord waren, dan was er feest, dan kwam Neptunus
en dan zou een oorlam niet uitblijven.”

„Welnu,” zei Johannes, „die zul je nu ook hebben. Wij zullen met een
hartigen teug afscheid van het zuidelijk halfrond nemen.”

En opspringende haalde hij uit een der mandjes twee vierkante
flesschen, echte A.V.H., die hij onder de aanwezigen leegschonk. De
Poenans lieten zich het verleidelijke vocht goed smaken en paarden hun
gillend lēēēēh lĕlĕlĕlĕ ouiit! aan het hoerageschreeuw der Europeanen,
die elkander de hand drukten en geluk wenschten, dat hun desertie tot
zoo ver goed gelukt was.

„Wij zijn er nog niet,” was de pessimistische meening van Johannes,
„maar het zwaarste is toch achter den rug.”

Wienersdorf vatte de hand van Hamadoe en wees haar naar het noorden. De
lieftallige jonge vrouw sloeg haar fraaien arm om den hals van haar
echtgenoot en lispelde aan zijn oor, dat zij hem volgen zou, waarheen
hij ook trok.

Na het eenvoudige maal verorberd te hebben, daalden de reizigers den
Boekit Doesson af, zetten den tocht voort en betrokken bij het vallen
van den avond het bivouak aan de boorden eener beek, die haar wateren
niet meer zuidwaarts stuwde; maar, aan de andere zijde der
waterscheiding gelegen, een schatplichtige soengei der Melahoei-rivier
was, welke laatste westwaarts stroomt, zich bij Sintang met de Kapoeas
Bohang vereenigt en op Borneo’s westkust in zee uitwatert. De reizigers
hadden dus het watergebied van de Javazee verlaten en waren dat van de
Chineesche zee ingetrokken.

Daags daarna werd de reis vervolgd. Gedurende drie dagen werd ijverig
gemarcheerd en, hoewel het pad heuvel op heuvel af voerde en menige
moeielijkheid te overwinnen was, hield Wienersdorf’s vrouwtje zich nog
het best van allen. Zuchtten de mannen al eens en mompelden zij al een
enkelen keer over vermoeidheid, geen klacht ontsnapte haar; integendeel
zij bleef vroolijk en opgeruimd, had voor allen een vriendelijken blik
en een hartelijk woord over en, wanneer het bivouak betrokken was en de
mannen hun ledematen op het gras uitstrekten, dan was zij nog bedrijvig
om het eenvoudige maal gereed te maken en strekte haar opgeruimdheid en
van tijd tot tijd een heldere schaterlach van haar lippen tot opbeuring
van de vermoeiden en de afgematten.

Ook nu werd bij het betrekken van het bivouak de stiptste waakzaamheid
in acht genomen en was steeds de helft der reizigers wakker en met de
wapens in de hand gereed om geweld met geweld te keeren. Maar juist ten
gevolge van die waakzaamheid gingen de nachten, die zij in het sombere
woud doorbrachten, ongestoord voorbij.

Van den Boekit Doesson af geleidde Harimaoung Boekit de reizigers in
nagenoeg westelijke richting, waarbij hij den top van den Boekit
Lientang, die boven de hem omringende heuvelen hoog uitstak, als een
onfeilbaar baken in het oog hield, totdat de soengei Malahoei bereikt
werd. Men trok die rivier over op een vlot, hetwelk door de Poenans in
alle haast van een groot aantal bamboestaken, die daar ter plaatse in
overvloed groeiden, vervaardigd werd. Toen die overtocht volbracht was,
werd de marschrichting, nagenoeg noord ten westen genomen en bereikten
de reizigers bij het vallen van den avond een paar hutten, die bij een
waterval, Kiham Toeak, genaamd aan de soengei Nanga Boenoet gelegen
waren. Harimaoung Boekit was daar geen vreemdeling; zelfs stond hij met
de bewoners op den meest vriendschappelijken voet. Hij trad een dier
hutten binnen en slaagde er in voor een paar thaëls stofgoud een
rangkan aan te schaffen, ruim genoeg om het geheele reisgezelschap op
te nemen.

Den volgenden morgen werd de reis voortgezet en ging het in ijlende
vaart de soengei Nanga Boenoet stroomaf. Er waren verscheiden kiham’s
af te dalen; maar voor mannen als onze Poenans had dat weinig te
beduiden. Wanneer het vaartuig zulk een stroomversnelling naderde,
verdubbelden de roeiers hun krachtsinspanning, daartoe door hem, die
den stuurpagaai in handen hield, met luid gegil aangezet. Allen zelfs
Hamadoe namen dan den beseai ter hand, en de rangkan stoof met
duizelingwekkende snelheid vooruit, schoot de hellende watervlakte af,
danste op de hobbelende golven, splitste onweerstaanbaar het schuim,
schuurde schier rakelings langs de rotsen, maar kwam behouden beneden
in meer stil water aan, om na een oogenblik uitblazens van de roeiers
de vaart te vervolgen. In de oevertaluds dier soengei waren op
verscheiden plaatsen steenkolenbeddingen zichtbaar, die in rijkdom voor
die van kotta Djangkang niet schenen onder te doen. Maar de pijlsnelle
vaart ontnam La Cueille de gelegenheid een onderzoek naar de kwaliteit
in te stellen.

Het was bijkans avond, toen de reizigers de kampong Nanga Boenoet, aan
de uitwatering van die soengei in de Kapoeas Bohong gelegen,
passeerden. Daar laatstgenoemde stroom, een paar honderd el breed, de
vaart hoegenaamd geen moeielijkheden in den weg legde en de nacht
buitengewoon helder en het weder zeer kalm was, werd er besloten de
reis gedurende de nachtelijke uren voort te zetten.

Toen de dageraad in het oosten begon te gloren, bevonden de reizigers
zich voor de monding der Blitang en voeren die in. De soengei Blitang
vormt met de soengei Labojan een toegangskanaal tot Danau Loewar, het
grootste van een groep meren, welke zich aan den voet van het Batang
Loepar gebergte uitstrekken. De vaart op de Blitang was zeer
voorspoedig niettegenstaande de stroom, dien men te overwinnen had,
sterk was. Onze reizigers overnachtten in de nabijheid van kotta Nanga
Strong, een kleine Dajaksche nederzetting aan de samenvloeiing van de
Blitang met de Labojan gelegen. Den volgenden morgen al heel vroeg
stevende de rangkan het meer Loewar in, alwaar een geheele bevolking
met de vischvangst bezig was. In dat meer komt een visch, „lawang”
genaamd, overvloedig voor, die ongeveer 7 d.M. lang wordt, een gladde
glibberige huid zonder schubben heeft en gewapend is met drie flinke
stekels, een op den rug en een bij ieder der kieuwen. Het vleesch van
dien visch is zeer zacht en flauw, schier oneetbaar. Hij wordt echter
in groote menigte gevangen alleen ter wille van de kuit, die gezouten
en gerookt een groote handelswaarde heeft.

De visschers, in hun bedrijf verdiept, lieten onze reizigers ongemoeid
en deze laatsten stevenden naar den noordelijken oever van het meer,
alwaar de ontscheping zou plaats hebben om dan de reis verder te
vervolgen. Toen de rangkan zich in het midden van het meer bevond,
konden de opvarenden een blik werpen op het gebergte, hetwelk den
horizon in het noorden begrensde.

„Daar! daarover!!” riep Johannes, „dan zijn wij vrij!”

Met aandoening keken de Europeanen dien bergketen aan, die zich als een
donkerblauwe band op het lichte azuur des hemels afteekende. Een
oogenblik antwoordde niemand hunner. Het was alsof al het leed en de
gevaren, die zij getrotseerd hadden, om zoover te geraken, die mannen
voor de oogen zweefden, zoo stemmig keken zij, terwijl zij de stilte
niet verbraken. Eindelijk vroeg Schlickeisen:

„Hoe heet die bergketen?”

„Het Batang Loepar gebergte,” antwoordde Johannes.

„Hoe hoog wordt het geschat?”

„De hoogste toppen worden door Engelsche berichtgevers op 6 à 7000 voet
berekend.”

„Dat zal een klim zijn,” meende La Cueille.

„Toch niet. De meerspiegel bevindt zich allicht op een paar duizend
voet; die hebben wij al niet meer te klimmen. Daarbij zullen wij nu wel
niet juist over de hoogste toppen moeten en zal zich wel een dwarsdal
voor ons openen, om ons toegang tot het beloofde land te geven.”

„Hebben wij nog een groot traject af te leggen, wanneer wij daar boven
zijn?” vroeg La Cueille.

„Om te Jupille te komen? Ja, dat is nog een heel eindje,” lachte
Johannes.

„Neen domkop, om de boorden der zee te bereiken?” antwoordde de Waal
gebelgd.

„Daar weet ik niet veel van; ik ben hier nimmer geweest.”

Die vraag aan Harimaoung voorgelegd, leidde ook tot geen oplossing. Het
Poenanhoofd lachte, schudde met het hoofd en bij zijn onvermogen om
zich van afstanden een begrip te maken bleef het daarbij.

„Wat ziet het water van het meer er zwart uit, het is of wij op inkt
varen,” was de opmerking van Schlickeisen.

„Ja, die kleur heb ik al op de Blitang opgemerkt,” antwoordde
Wienersdorf. „Maar hier op het meer vind ik, dat dit somber getinte
water juist in een omlijsting als deze past. Aanschouwt dien zwarten
spiegel, die zich achter ons eindeloos ver uitstrekt en onder de
zonnestralen als een onmetelijke oppervlakte van git glinstert, terwijl
voor ons het donkergroene loof van het hoogwoud, dat de hellingen van
het gebergte bedekt, daarbij scherp afsteekt en de trapsgewijze
overgangen van de zachtste tot de stoutste en de steilste vormen van
dien bergwand te helderder doet uitkomen en zoo een afwisseling vormt
van het liefelijke en het verhevene, zooals nauwelijks eenig ander punt
op den aardbol, zoo nauw vereenigd, kan aanbieden.”

De Zwitsers zaten in volle bewondering. Als een prachtige schilderij,
door een geniale meesterhand ontworpen, ontrolde zich voor hun oogen
een berglandschap, dat met onweerstaanbare kracht hun gedachten naar
den geliefden geboortegrond terugvoerde. Waren de wateren van het meer
helder, doorschijnend en kleurloos of lichtblauw getint geweest, waren
de berghellingen en rotspartijen bedekt en bekroond geweest met slanke
dennen, in groepen geschaard of wel afzonderlijk staande, had zich hier
en daar een kerktorentje of een witgepleisterde villa tusschen het
groen der wouden vertoond, dan ware de begoocheling volkomen geweest,
dan hadden de Alpenzonen daar te midden van Borneo kunnen wanen op het
Bodenmeer te dobberen. Op het punt, waar zij zich met hun rangkan
bevonden, was de overeenkomst verrassend en riepen zij juichend uit,
dat zij de omstreken van Lindau herkenden. In het zuiden en zuidwesten
strekte zich de heerlijke waterspiegel eindeloos ver uit; in het westen
was het Tomodok gebergte zichtbaar; in het noorden verhief zich
trapsgewijze het Batang Loepar gebergte, terwijl zich in het
noord-oosten de piramiden en massieve rotsblokken van het Sareboe
Saratoes gebergte opstapelden, waarachter de hoogere toppen van het
Medai gebergte kwamen uitkijken, en dit laatste op den achtergrond
bekroond werd door een hel lichtenden top, die onder de keerkringszon
als vloeibaar zilver blonk, de Japoh Poerau, bij de Engelschen Boekit
Tebong geheeten.

„Ein Firn!” juichten de Zwitsers, in hun landstaal, terwijl zij
elkander den glinsterenden top aanwezen.

„Hebben wij dien te beklimmen?” vroegen zij met een zucht van heimwee.

Harimaoung Boekit schudde ontkennend het hoofd en wees naar het noorden
heen. Zij zouden dus dien sneeuwtop rechts laten liggen. Dat was een
teleurstelling, maar waaraan niets te veranderen viel.

Het was ongeveer middag, toen de reizigers den noordelijken oever van
het meer bereikten. Onmiddellijk werden de draagmandjes opgenomen om de
reis te voet te vervolgen.

„De plus fou en plus fou” mompelde La Cueille, toen hij het gekibbel
waarnam van Wienersdorf met Hamadoe, welke laatste er nu op stond, om
haar gedeelte van de te vervoeren vracht te dragen, maar welken eisch
haar echtgenoot slechts met een kus op de malsche lippen beantwoordde.
De Waal voelde zich buiten staat tot zoo’n liefdesvervoering en zoo’n
opoffering en was in zijn hart blij, dat zijn vrijerij met Moendoet
afgesprongen was.

„Ik zou haar pakje ook hebben moeten dragen,” gromde hij met een
grijns, „en ik heb waarachtig aan het mijne genoeg.”

Nadat de rangkan behoorlijk langs den oever onder eenige afhangende
struiken verborgen was, waar Harimaoung Boekit hem later hoopte terug
te vinden, om bij den terugtocht te gebruiken, ging het moedig
voorwaarts.

Aanvankelijk leidde het pad door een moerassige streek, die het meer
omzoomde, maar na een marsch van een half uur was die doorgeworsteld en
begonnen de eerste terreinhellingen zich voor te doen. Het pad was vrij
goed; men kon zien, dat hierlangs een druk verkeer plaats had, hoewel
noch woning noch sterveling ontwaard werden. Ons reisgezelschap stapte
flink voort en vorderde zoo goed, dat, toen de avond begon te vallen,
het hoogste punt van den zadelrug van het Batang Loepar gebergte
bereikt was. Daar werd in het lommer van het hooggeboomte het bivouak
betrokken en sliep het reisgezelschap weldra onder de hoede der
wachthebbenden rustig in.



XXXIV.

    De afdaling van het Batang Loepar gebergte.—Een Borneosche
    waterval.—De grens overschreden.—Simangang.—Afscheid.—Op de
    „Firefly”.—Een Sarawaksch fort.—Te Koetshing.—Aan boord van de
    „Rainbow.”—Te Singapore.—Vertrek naar Europa.—Besluit.


Na het ontwaken en toen de nachtnevelen door de eerste zonnestralen
weggeveegd waren, ontrolde zich een wonderschoon schouwspel voor de
oogen onzer reizigers. De zuidelijke helling van het gebergte, hetwelk
zij den vorigen dag beklommen hadden, was met hoogwoud bedekt, waardoor
ieder vergezicht verhinderd was geweest. De zadelrug, waarop zij
overnacht hadden, was ook nog overdekt met prachtexemplaren van de
flora der intertropische hoogzone. Maar toen zij den rand der
noordelijke helling naderden, was het alsof de rijke plantenwereld, die
hen tot hier begeleid had, plotseling verdween, om slechts een woest
door elkander geworpen natuur te vertoonen.

Ja, woest was hier het terrein in den volsten zin des woords. Door
torenhoog op elkander gestapelde rotsen was de geheele helling gevormd,
werd het afdalende pad soms versperd, waren poorten, kloven en
huiveringwekkende doorgangen geopend, waardoor men somtijds niet dan
gebogen of kruipend heen dringen kon. Hier gaapten gevaarlijke
rotsspleten met niet te peilen afgronden, op welker bodem het oor den
bergstroom hoorde bruisen, maar dien het oog niet kon ontwaren. Elders
verhieven zich rotskammen, steil, loodrecht, veelal somber overhellend
en met dood en verderf dreigend. Toch troffen de reizigers te midden
van dien chaos, door ontzettende natuurkrachten bij het vormen van den
bodem teweeggebracht, soms oasen aan, welker bodem en zachte hellingen,
met kort fijn gras bekleed, hier en daar gestoffeerd met een fraai
gepluimden ceder, den Zwitsers een Alpenweide met haar dennen voor
oogen tooverde en hun den uitroep ontlokte:

„Een park aangelegd in den verheven scheppingsstijl!”

Bij het betreden van een dier oasen, ontwaarden de reizigers een
waterval, die op geringen afstand van hen langs een hoogen rotswand
neerstortte. Met niet te verzadigen verrukking keken de Zwitsers naar
den hoogen zwartblauwen diorietrand, scherp afgeteekend op het zachte
hemelazuur, waar de waternimf haar fladderend gewaad in het ijle liet
zweven. De soengei Oendoep—zoo heette die beek—in haar loop door een
paar rotsblokken gestremd, stortte haar wateren ongeveer 400 voet naar
beneden. Prachtig groenblauw genuanceerd, zou de voornaamste stroomarm
langs den loodrechten rotswand als een kristallen straal den dalbodem
bereikt hebben; maar halverwege ontmoette die straal een
vooruitstekende steenmassa, waarop hij met donderend geweld in schuim
en fijne stofdeeltjes uiteenspatte, om verder als melk zoo wit en
luchtig als een zwevende wolk in het dal neer te dalen. De andere
takken van de Oendoep sprongen onstuimig van den bovenrand af, maar
ontmoetten al dadelijk steenspitsen en rotsnaalden, waaraan zij zich
schenen vast te klemmen, toch echter in millioenen en millioenen
schuimblaasjes uiteenspatten, haar saamgeperste zuilen in tal van
wolkjes zagen overgaan, die, aan seinvuurpijlen gelijk, hun baan
afteekenden, om als watervonken een oogenblik onder de keerkringszon te
schitteren en langzamerhand en onmerkbaar voor den blik te verdwijnen.
De vier vrienden naderden met Hamadoe den val zoo dicht mogelijk en
kozen instinktmatig tot plek van beschouwing het punt, waar zij de
prachtige regenbogen, allerwegen door de breking der zonnestralen
gevormd, konden waarnemen. Nog meer naderende, waren zij weldra door
een dubbelen regenboog omringd, die als een stralenkrans zoo geheel met
ieder hunner samenvloeide, dat hij, zoolang zij zich in die nabijheid
bevonden, met hen voor of achterwaarts schreed, in een woord al hun
bewegingen volgde. Aan hun haren, op hun huid, op de schamele kleeding,
die hen bedekte, hechtten zich de fijne waterdruppels en schitterden
daar, ieder op zichzelf aan een diamant gelijk, met onvergelijkelijke
pracht in prismatische kleuren.

„Schoon! wonderschoon!” fluisterde de jonge vrouw. „Zijn in uw land ook
zulke tooneelen te vinden?”

„Zeker is het schoon, mijn dierbare,” antwoordde haar echtgenoot. „Maar
Zwitserland zal u niet minder aanbieden. Om niet van den Rijnval te
Laufen te spreken, zullen de Giessbach bij het Brienzermeer, de
Staubbach in het Lauterbronnendal en meer andere u even grootsche
tooneelen, zoo niet grootschere laten zien.”

„Waar de blanken zich vermaken met zoo’n waterval op te verven, niet
waar?” sprak Johannes gemelijk.

„Wat bedoel je met je opverven?” vroeg Schlickeisen.

„Heb ik niet ergens gelezen, dat de natuur in ulieder vaderland te arm
bevonden werd, zoodat er nog wat bengaalsch vuur bij moest om zoo’n
waterval wat op te poetsen?”

„Ja, bij den Giessbach gebeurt dat; maar wanneer je ooit in Europa komt
en in Zwitserland mocht verzeild raken, ga dan den val van die beek bij
avond bewonderen en offer een zestal francs op om hem verlicht te
zien.”

„Ik zal er wel voor passen,” sprak Johannes met ietwat verontwaardiging
in zijn stem.

„He! waarom zul-je daarvoor passen?”

„Omdat de natuur in mijn oog te verheven is, om haar door een
narrenkleed, een hansworstenpak te ontheiligen. De Europeanen—vergeeft
mij de uitspraak—zijn en blijven narren overal. Ik herinner mij dat
ergens op Java bij den intocht van den Gouverneur-Generaal al de
stammen der prachtige kanarieboomen, die aan weerszijden van den weg,
dezen tot een verrukkelijk lommerrijke laan maakten, tot anderhalve
manshoogte helder wit gekalkt en met een rood randje versierd waren.
Zoo iets kan slechts in het brein van een volbloed Europeaan opkomen.
Er moet steeds zoo iets van een lappendeken bij zijn. Gekalkte
boomstammen en bloed- roode watervallen! God betere ’t!.... Maar, om
tot een ander onderwerp over te gaan, laten wij, terwijl wij vol
bewondering voor dezen waterval staan, elkander de hand drukken en
geluk wenschen.”

„Gaarne,” lachte La Cueille, „ik houd van geluk wenschen, omdat dan een
oorlam niet ver af is.”

Johannes sprong op een der draagmandjes toe, greep een paar vierkante
flesschen, echt merk A.V.H., schonk ieder der aanwezigen een flinken
teug in, verhief daarna zijn klapperdop en sprak:

„Mannen! broeders! Heden ochtend hebben wij den zadelrug van het Batang
Loepar gebergte overschreden. De kam van dat gebergte maakt de grens
uit tusschen het Nederlandsche grondgebied en Sarawak. Die grens zijn
wij overgetrokken en we bevinden ons thans op het gebied van Radja
James Brooke. Mij dunkt dat het wel een gelukwensch waard is. De meeste
en grootste gevaren liggen even als die grens achter ons. Weinige
dagreizen scheiden ons nog slechts van de zee en, vergeleken met
hetgeen wij doorworsteld hebben, is het afteleggen traject als
kinderwerk te beschouwen. Broeders! ik drink op Radja James Brooke, die
zoo ter rechter tijd op de onherbergzaamste kust van geheel Borneo een
rijk heeft gesticht, als het ware om ons na zoo’n tocht op te nemen en
in veiligheid te brengen. Hip! hip!! hoera!!!”

„Hip! hip!! hoera!!!” antwoordden de overige Europeanen.

„Lēēēh lĕlĕlĕlĕlĕ ouiiiiit!!!” gilden de Poenans.

De reizigers lieten nu de oogen weiden over de vlakte, die zich aan hun
voeten uitspreidde. Hoe woest ook de hellingen aan deze zijde van het
Batang Loepar gebergte waren, daar beneden strekte zich een tapijt uit
van het weligste groen. Te midden van dat tapijt ontrolde zich een
zilveren lint, hetwelk nagenoeg van zuid naar noord slingerde.
Harimaoung Boekit verklaarde den vrienden, dat het de soengei Oendoep
was. Hij wees hun op een punt aan den horizon, dat helder wit op het
liefelijke groen uitblonk. Wienersdorf greep zijn kijker:

„Het zijn witte Europeesche gebouwen!” riep hij met van aandoening
trillende stem.

„Goddank!” riep Schlickeisen.

„Bénie soit la très Sainte Vierge de Jupille,” mompelde La Cueille zeer
devoot, terwijl hij zijn hoofddoek afnam.

„Ja, het zijn gebouwen, behoorlijk gewit,” ging Wienersdorf aandachtig
kijkende voort. „Als ik wel onderscheid, ligt daar een fort. Het
schijnt een vierkante, gebastionneerde redoute te zijn. Ik zie zelfs
den vlaggestok. Maar die vlag? Slap en bewegingloos hangt zij langs de
lijn. Zij schijnt.... maar ah! daar ontplooit haar een windje. Een veld
van goud, waarop een rechtstandig kruis, hetwelk de geheele baan in
vier vakken verdeelt. De opstand van het kruis is half rood en half
zwart, en de eene kruisarm vertoont deze, de andere gene kleur.”

„Dat is waarschijnlijk de Sarawaksche vlag,” sprak Johannes.

„Die plaats heet Simangang,” lichtte Harimaoung Boekit toe.

De reizigers waren nu snel beneden aan den voet van de bergketen en
vóórdat de zon ten ondergang neigde, waren zij bij het Sarawaksche fort
aangekomen. Aanvankelijk liep de bezetting te wapen, toen ons troepje
reizigers verscheen, maar Schlickeisen, die uitmuntend Engelsch sprak,
trad alleen vooruit. Toen de assistent-resident tevens militaire
kommandant vernam, dat vier Europeanen tot dat troepje behoorden, dat
dit vier soldaten waren, die van de Hollanders weggeloopen waren,
krulden zich zijn lippen tot een glimlach. Dat „the damned Dutchman”
een kool gestoofd was, bracht Mr. Spencer in een buitengewoon goede
luim. Hij trad naar buiten, monsterde het troepje en stond genadig toe,
dat de Europeanen hun intrek in het fort namen. Harimaoung Boekit met
zijn Poenans zouden evenwel buiten moeten blijven.

„Gij treft het bijzonder,” betuigde de Engelschman; „morgen ochtend
vertrekt de „Firefly” naar Koetshing; met die kunt gij de reis
medemaken. Daar zult gij wel een vaartuig aantreffen om u naar
Singapore te brengen.”

De Europeanen dankten innig voor deze gunst. Zij verkozen evenwel den
nacht buiten het fort door te brengen. Het zouden de laatste uren zijn,
die zij in gezelschap van het brave Poenanhoofd zouden doorbrengen. Hij
zou zijn vrienden aan boord zien stappen, om onmiddellijk daarna den
terugtocht naar soengei Miri te ondernemen.

Onder opgeruimd gekout, soms afgewisseld door een weemoedige stemming
bij de gedachte aan de naderende scheiding, ging de nacht voorbij. Bij
het aanbreken van den dag brachten de Europeanen hun draagmandjes,
waarin hun schatten verborgen waren, aan boord van de „Firefly”.
Harimaoung Boekit vergezelde hen tot op het dek. Toen het laatste gegil
van de stoomfluit weerklonken had, greep hij zijn zuster om den hals en
keek haar aandachtig in de oogen, alsof hij zich haar beeld in de ziel
wilde griffen; terwijl heete tranen hem langs de wangen biggelden.
Onstuimig klemde hij haar eindelijk aan zijn borst, greep toen de hand
van Wienersdorf en bracht die aan de lippen.

„Paharingkoe Dohong” (mijn broeder Dohong) sprak hij snikkend. Dat
waren de eenige woorden, die hij in zijn ontroering vermocht uit te
brengen.

Nog een getjingel van de bel, nog een gegil van de stoomfluit, toen
rukte hij zich los uit de omarming van Hamadoe, drukte de vier vrienden
nogmaals de hand en sprong aan wal. De loopplank was reeds ingetrokken,
de raderen volbrachten hun omwentelingen en weldra was er een klove
tusschen zuster en broeder, een klove die met iedere seconde in
uitgebreidheid toenam, totdat beider beeld zich in den morgennevel
oploste en zij onzichtbaar voor elkander waren. Hamadoe wischte zich
toen een traan van de frissche wang, sloeg haar arm om den hals van
Wienersdorf en lispelde:

„Nu zijt gij mijn alles!”

Een hartelijke omhelzing beantwoordde haar omstrengeling en de
innigheid daarvan overtuigde haar, dat de man, voor wien zij alles op
aarde verliet, haar niet minder liefhad dan zij hem.

„Wat zag het er smerig uit in dat fort,” zeide La Cueille, toen het
viertal bij elkander een kringetje op het dek gevormd had. „Ik heb
gisteren daar eens in rondgewandeld; maar foei, wat ’n vieze boel.”

„Je kondt wel zien, dat de schrobbende, poetsende, wrijvende en
boenende Hollanders daar niet huishouden. Ik heb daar ook rondgewandeld
en ziet hier, wat ik opgemerkt heb. Het fortje te Simangang, welks
borstwering, zooals gij hebt kunnen zien, uit ijzerhouten palissaden
bestaat, is bewapend met vier gladziels kanonnen van 6 ℔, geplaatst op
rolpaarden; oude vuile dingen, die daar als bangmakers staan en waarvan
bij aanranding meer gevaar dan heil voor de bezetting te verwachten
zoude zijn. Het garnizoen, geheel uit Dajaks bestaande, is 35 man
sterk, die evenwel met de Sniderkarabijn, een uitmuntend
achterlaadgeweer, gewapend zijn. Er is maar één Europeaan in het fort,
de assistent-resident. Dat is een burger, wien tevens het kommando over
het fort is opgedragen.”

„Het is wat moois,” grinnikte La Cueille, „een politiek! wat zullen die
soldaatjes zich lekker gevoelen en wat zal er voor hen gezorgd worden.”

„Zwijg kerel; dat je die lui hier aan boord niet hooren, maar het is
ellendig. Om zoo’n zwartrok eenigszins in staat te stellen een niet al
te mal figuur te slaan tegenover zijn manschappen, is hem een
instructie uitgereikt onder den officieelen naam van: „hints to young
out-station officers from the rajah.” Een curieus stuk, waarin op
eigenaardige wijze den pseudo-officier zijn verplichtingen zijn
voorgehouden. Zoo wordt er o.a. in voorgeschreven, dat om zich te
overtuigen of de wapens in orde zijn, hij den vinger in de geweerloopen
moet brengen, ten einde te zien of die ook beroest zijn. Ook dat het
beste en zekerste bewijs van een goede waakzaamheid is het hooren van
den stap van den schildwacht.”

„Kom laat naar je kijken,” lachte de Waal, „dat weten de korporaals van
de plattelands garde civique in mijn land nog voor zij hun kemelsharen
galons verwerven.”

„Wel mogelijk, maar dat moet aan de Sarawaksche dienstdoende officieren
schriftelijk gegeven worden, anders weten zij het niet. Dat is nu
eenmaal zoo. Ik vernam verder, dat in Sarawak veertien van die fortjes
bestaan, waarvan het meerendeel slechts door een dozijn soldaten bezet
zijn. Simangang als grenspost eischt evenwel een sterker garnizoen.”

„Twaalf Dajaks onder bevel van een stalen pen, duizend duivels! zoo’n
fort moet onneembaar zijn.”

„Dat Simangang is prachtig gelegen,” sprak Schlickeisen, „het is een
wel uitgekozen punt aan de samenvloeiing van twee rivieren. Hoe heeten
die?”

„De hoofdstroom heet Batang Loepar.”

„Maar zoo heet het gebergte, waarover wij getrokken zijn.”

„En zoo heet ook de stroom, die aan den voet van dat gebergte
ontspringt. Het is een prachtig vaarwater bijna aan een zeearm gelijk.
De rivier, die zich tegenover het fort Simangang in de Batang Loepar
ontlast, heet soengei Sakarang.”

De „Firefly” was een flinke raderboot, die zich op dien fraaien breeden
stroom snel en sierlijk bewoog. Bij het vallen van den avond had zij de
monding bereikt en konden de reizigers zich in den aanblik der zee
verlustigen. De steven werd nu westwaarts gewend en nog voor dat de dag
aanbrak, was zij de monding van de soengei Moratabas, een tak van de
Sarawak-rivier, binnengestevend. Een paar uur later lag zij voor
Koetshing, de hoofdplaats van het Sarawaksche rijk ten anker. Radja
James Brooke ontving onze reizigers welwillend en hoorde het verhaal
hunner wederwaardigheden met de meest onverdeelde belangstelling aan.
Onverholen bewonderde hij hun stoutmoedigheid, hun geestkracht en
doortastendheid, maar ook onbewimpeld veroordeelde hij de volvoerde
desertie, die hij als „faithlessness” trouwbreuk tegenover het
gouvernement, waarmede een verband was aangegaan, brandmerkte. Toch kon
hij niet over zich verkrijgen de mannen, die zoo’n tocht volvoerd
hadden, die zooveel geleden en ondervonden, die alles gewaagd hadden om
hun vrijheid terug te krijgen, aan de Nederlandsche autoriteiten uit te
leveren.

Twee dagen later vertrok de „Rainbow”, een elegant schroefscheepje als
bark getuigd, naar Singapore en scheepten onze reizigers zich daarop
in. De Europeanen hadden zich het verblijf te Koetshing ten nutte
gemaakt en alle pogingen aangewend, hun huid met veel zeep van haar
katitingverf te ontdoen, hetgeen niet geheel en al gelukte. De
bronskleur, die hen zoolang beschermd had, liet zich zoo maar niet
verwijderen en zij bleven uitzien als Indo-Europeanen, d.w.z. als
individuën van gemengd ras. Zij moesten het aan den tijd overlaten om
hun huid op te bleeken.

„Crétonnerre!” pruttelde La Cueille, „niemand zal mij te Jupille
herkennen.”

„Dat zal razend jammer zijn,” lachte Johannes, „maar laat je
bamboemesje van soengei Naning zien, ik verwed, dat je dan toch de
opmerkzaamheid van al de Walinnetjes van het geheele Luikerland tot je
trekt.”

Allen lachten, alleen de Waal bewaarde verontwaardigd zijn ernst.

„Maak je maar niet ongerust,” ging de spotter voort, „je hebt nog wel
een paar maanden voor den boeg, alvorens te Jupille aan te komen.
Gebruik je nu vlijtig eau de Javelle, dan zul je wel voldoende gebleekt
zijn, om er weer uit te zien als een jodenpaaschkoek. En mocht er nog
een spoor van de katiting overgebleven zijn, dan zal dat bij de
Walenmaagden wel door den inhoud van je wandelstok vergoed worden.”

„Te drommel ja,” lachte Schlickeisen, „weinig reizigers kunnen zich
beroemen, met zulke kostbare stokken te huis te komen.”

Het viertal had ook getracht zich van fatsoenlijke kleeding te
voorzien. Wel zijn de modemagazijnen te Koetshing met een lantaarn te
zoeken; toch slaagden zij naar wensch en konden de ewah en de „klambi”
(baadje) die hen tot heden gedekt hadden, tegen een matrozen zondagspak
verwisselen. Hamadoe had zich onder de leiding van haar echtgenoot en
van Johannes eenige sierlijke sarongs en witte kabaai’s aangeschaft en
zag er, daarin getooid, allerliefst uit. Ook Dalim en zijn makker van
Kwala Kapoeas hadden zich getransformeerd en prijkten nu in de
smaakvolle kleederdracht van de bemiddelde Maleiers. Allen zagen er dus
bij het aan boord stappen zeer deftig uit en onmogelijk kon men hen
aanzien, dat zij ongeveer drie maanden in Borneo’s wildernissen hadden
rondgezworven.

De „Rainbow,” te Glasgow gebouwd, was een wakker scheepje, dat den
postdienst tusschen Sarawak en Singapore volvoerde. Denzelfden dag van
vertrek liep het vaartuig bij kalm en helder weder dicht onder de
rotsen van Tandjoeng Datoe en kon ons viertal nog een laatsten blik
werpen op het eiland, dat zij van zuid naar noord doorgetrokken en
alwaar zij in zulke zonderlinge toestanden verkeerd hadden. Allen keken
met aandoening naar die kaap, niet het minst de jonge vrouw, die met
verkropte droefheid nog een tip van het land harer geboorte daar
voorbijschuiven, langzaam op den achtergrond treden en eindelijk aan
den gezichteinder verdwijnen zag.

„Naughe,” lispelde zij, „ajoeë Mahatara mangkilak.” (Het zij hoe het
zij, het is Gods begeerte). Zij wendde den blik van den horizon af,
waar haar oog nog lang had getracht Poeloe Kalimantan te ontwaren en
zocht toen troost bij haar gemaal.

Drie etmalen later liet de „Rainbow” het anker op de reede van
Singapore vallen. De ontscheping was ras geschied. Het eerste bezoek,
dat de deserteurs in die wereldstad brachten, was bij den
Nederlandschen consul. De veroordeeling door Radja Brooke over hun
desertie uitgesproken, had voornamelijk de Zwitsers diep getroffen. Zij
wilden weten, welke uitgaven de Nederlandsche staat voor hun aanwerving
als soldaat gedaan had. Toen zij dat vernomen hadden, deponeerde ieder
hunner bij den consul voor een waarde van duizend gulden aan stofgoud,
om die onkosten te vergoeden en om voor den nog te verloopen diensttijd
van hun verband een plaatsvervanger aan te werven. Ook verzochten zij
dien consul, een fraaien veldkijker en dito boussole met twee keurig
bewerkte Remmingtongeweren, die zij hem ter hand stelden, te willen
toezenden aan den kommandeerenden officier van Kwala Kapoeas, wiens
naam zij hem duidelijk opgaven. Zij erkenden gaarne, dat zij door de
instrumenten en wapenen van den luitenant mede te nemen, zich aan de
eerlijkheid, vergrepen hadden. De consul, door die gedragingen
getroffen, voelde zooveel sympathie voor die mannen, dat hij zich
gaarne te hunner beschikking stelde, om hen in hun moeilijken toestand
te helpen. Door zijn tusschenkomst maakten zij hun stofgoud en hun
bezoarsteenen op de meest voordeelige wijze te gelde en bevonden dat,
na Dalim en zijn makker rijkelijk beloond te hebben, ieders deel ruim
25,000 gulden bedroeg, die de consul gedeeltelijk in sovereigns en
gedeeltelijk in wissels aan de beide Zwitsers en aan den Waal
uitbetaalde. Johannes, die zich te Singapore wilde vestigen, zou voor
en na over zijn deel beschikken.

De consul ging in zijn edelmoedige bemoeiingen nog verder. Hij schreef
naar Batavia en verkreeg, nadat bij het Indische leger vier
plaatsvervangers voor de gedeserteerden gesteld waren, hun papieren en
behoorlijk ontslag uit den militairen dienst. Dat had evenwel tijd
gekost, maar gedurende de drie maanden, die daarmede gemoeid waren, had
hij de twee Zwitsers als schrijvers op zijn kantoor gebezigd en La
Cueille bij een wapensmid bezorgd, zoodat zij hun brood ruim verdienen
konden, zonder hun kapitaal te behoeven aan te raken.

Van dien tusschentijd maakte Wienersdorf gebruik om zijn ega
trapsgewijze in het westersche leven in te wijden. Hij was begonnen met
haar in een der voornaamste magazijnen in een Europeesche dame te
transformeeren. Hij had de zaken goed en met smaak gedaan, zoodat dan
ook het lieve vrouwtje in dat nieuwe toilet er allerbetooverendst
uitzag. Overigens was zij van nature goed ontwikkeld, zij had de gave
van alles goed en vlug in zich op te nemen, zoodat haar vervorming
niets geen moeite kostte. Bij gelegenheid dat de dominé van Riouw eens
een uitstapje te Singapore maakte, werd deze in den arm genomen, om het
paar kerkelijk in te zegenen. Zijn WelEerwaarde liet zich alle
omstandigheden van het Dajaksche huwelijk mededeelen en toen hij dat
alles vernomen had, aarzelde hij geen oogenblik, maar zegende den band
onder zoo vreemde omstandigheden gesloten, in weerwil dat de geboden
niet hadden plaats gehad. Stellig beloofde Wienersdorf, dat bij
aankomst in Zwitserland hij de verbintenis ook door den landamman zoude
laten bekrachtigen.

Eindelijk waren de papieren van Batavia aangekomen en weerhield niets
meer onze Europeanen om naar hun vaderland terug te keeren. Alvorens
evenwel te vertrekken, brachten de vier lotgenooten een laatste bezoek
bij den Nederlandschen consul, die hen zoo ter zijde gestaan had;
hartelijk drukten zij hem de hand, en als bewijs hunner erkentelijkheid
boden zij hem het dagregister aan, dat La Cueille te kotta Rangan
Hanoengoh van Harimaoung Boekit ontvangen had en waarschijnlijk van den
in 1825 vermoorden Georg Müller afkomstig was. Getroffen nam de consul
dien foliant aan en maakte het voornemen hem aan het museum voor land-
en volkenkunde te Batavia aan te bieden.

Daags daarna stonden onze mannen vereenigd op een der steigers van New
Harbour, de aanlegplaats der mailstoomers te Singapore. De Hydaspe,
mailboot der Fransche messagéries impériales lag met stoom op en tot
vertrek gereed. Aandoenlijk was het afscheid, dat Johannes van zijn
makkers nam. Hun aller gemoed was te vol om veel woorden te kunnen
wisselen. Zwijgend en snikkend drukten zij elkander de hand en de boot
was reeds de straat ingestoomd, die Poeloe Pandjang van het eiland van
Singapore afscheidt, toen de drie vrienden nog uittuurden en nog
meenden in de verte een zakdoek te zien waaien. Met een snik riep
Johannes hen na:

„Dat God hen nu verder geleide! het waren flinke ferme kerels!”

De Hydaspe was weldra uit het oog verdwenen en stevende straat Malakka
in.



De kommandant van Kwala Kapoeas had na den terugtocht van kotta
Djankang geen poging meer aangewend om de deserteurs in handen te
krijgen. Toen hij kort daarop met een stoomschip voor die kotta kwam,
vernam hij de ware toedracht van het gebeurde, maar ook dat de vogels
gevlogen waren. Zeer verbolgen was men te Batavia, evenwel niet zoo
zeer over die desertie; maar Secretarie en IIe Afdeeling van het
Departement van Oorlog konden niet verkroppen, dat de verantwoording
des luitenants sloot als een bus en dat met diens rapporten in de hand
geen zondebok was aan te wijzen. Maar.... behelsden die rapporten wel
de waarheid, de geheele waarheid, niets dan de waarheid? In die
fabrieken van geflatteerde verslagen en rapporten over rustige rust nam
men de vrijheid daaraan te twijfelen. Er werd een commissie gezonden
met vertoonbare instructie, om de toedracht van het gebeurde tot
klaarheid te brengen; maar met geheime opdracht om stipt na te gaan of
des luitenants handelingen geen aanleiding tot die desertie gegeven
hadden. De commissarissen, volijverige landsdienaren, namen hun taak
volgens die geheime opdracht op en ondervroegen iedereen tot den bijkok
toe, of ook de kommandant soms bij de een of andere gelegenheid redenen
tot ontevredenheid had gegeven. Toen die bijkok, een rechte snaak,
daarop antwoordde, dat niet de kommandant, maar wel het
hongerlijderstarief tot gepruttel en wrevel en wellicht ook tot die
desertie aanleiding hadden gegeven, werd eerst die uitdrukking uiterst
gekuischt geverbaliseerd; maar daar zij niet geheel weg te moffelen
was, werd de geheele arbeid van die commissie in den doofpot gestopt.
De IIe Afdeeling van het Departement van Oorlog en de Secretarie waren
troosteloos.

Geen zondebok! Zoo iets was nog nooit voorgekomen.

Wat zullen ze in den Haag wel zeggen?!!

Eens toen de chef van gemelde afdeeling met een
gouvernements-sekretaris over die zaak van gedachten wisselde, kreeg
hij een lumineus idée.

„In het jaar 1800.... laat zien,.... zeven?... neen, acht en vijftig
werd een kapitein der infanterie gestraft met veertien dagen provoost
en overplaatsing, omdat bij het doen van reglementair voorgeschreven
saluutschoten op ’s Konings verjaardag een paar manschappen der
bediening door het ontijdig afgaan van het stuk ernstig gekwetst
werden. Die manschappen werden voor den dienst afgekeurd en een jaar na
het gebeurde werd op dien kapitein ook nog verhaald de geldelijke
schade aan het rijk door het ontijdig pensionneeren van de gekwetsten
berokkend. Het bedrag dier schade werd jaarlijks van zijn traktement
gekort.”

„Drommels! drie straffen voor één feit, dat was ook geen vriendje.”

„Dat tot daar aan toe, maar dat kan als antecedent dienen.”

„Ja, daar zijt gij sterk in bij uw departement. Het antecedentensysteem
spaart de moeite van te denken uit.”

„Om het even; thans kan het goeden dienst presteeren. Die olijkert daar
in de Dajaklanden, die de brutaliteit heeft om te bewijzen, dat hij
geen schuld aan het geval heeft en daarenboven de onbeschaamdheid
ontwikkelt bij die bewijsvoering een dosis talent voor den dag te
brengen, moet op zijn voorman gezet worden. Waar zou anders het
prestige der bureaux blijven? Door die desertie is het rijk schade
berokkend; schuld of geen schuld, die moet hij vergoeden.”

De legerbevelhebber diende overeenkomstig dit schitterend denkbeeld een
voorstel in om den kommandant van Kwala Kapoeas te belasten met een som
van 4000 gulden, zijnde het vermoedelijk bedrag van hetgeen die vier
deserteurs aan den staat gekost hadden, na aftrek van een redelijk
tantum voor de diensten, welke zij Nederland bewezen hadden. Hoewel
niemand dan de strafrechter boeten en alleen de rekenkamer vergoedingen
opleggen kan, was toch reeds het betrekkelijk besluit geschreven ter
Secretarie en zou naar Buitenzorg opgezonden worden, om met de
handteekening van den Gouverneur Generaal te worden bekrachtigd, toen
van den consul te Singapore een even groote som ontvangen werd om voor
de deserteurs plaatsvervangers te stellen. Dat was te erg; dat bracht
den geheelen kladwinkel van Batavia in de war.

„Die kerel is met den helm geboren, geloof ik,” werd op zekere kamer
van het paleis te Weltevreden gemompeld; „maar.... hij is nog geen
kapitein, daar kan ik hem een briefje van geven. Die desertie zal later
nog wel dienst doen.”

Een vriendenhand schreef het gansche verloop en den geheelen snooden
toeleg naar Kwala Kapoeas. De luitenant legde des avonds toen zij bij
elkaar zaten den dokter dat geschrift voor. Toen de esculaap het
geheele relaas van den consul te Singapore gelezen had, barstte hij
uit:

„Brave Kerle!!”

En meteen vloog hij het vertrek uit, maar kwam een oogenblik daarna
weer binnengestoven met een flesch echte Veuve Cliquot in de hand.
Zenuwachtig liet hij de kurk knallen, de glazen waren ras gevuld.

„Ik thrink, ik thrink op de wohlgeschlaagde.....”

De luitenant vloog op, hield den medicinae doctor de hand op den mond:

„Je drinkt op de eindbeschikking der Voorzienigheid, die mij voor de
betaling van vierduizend pop behoed heeft. Drommels mijn waarde mof, ik
beken dat is een dronk waard. Ik dank je van harte. Kijk daar ga je.”

De dokter keek den officier een oogenblik wezenloos aan. Eindelijk
scheen hij te begrijpen. Hij bracht het glas aan den mond, maar toch
kon de onverbeterlijke Germaan niet weerhouden uit te roepen, alvorens
hij dronk:

„Salamat djalang!” (Geluk op hun reis.)



                                    EINDE.



BORNEO VAN ZUID NAAR NOORD.


                    BORNEO VAN ZUID NAAR NOORD. Ethnografische roman,
                    door M. T. H. Perelaer, gep. hoofdofficier van
                    het Ned.-Ind. leger, gewezen gezaghebber in de
                    Dajaklanden. Rotterdam, Uitgevers-Maatschappij
                    „Elzevier”, 1881. 2 deelen. Prijs ƒ 8,25.


Ieder die bekend is met de vroegere geschriften van den Heer Perelaer,
zal met genoegen hebben vernomen dat er weder een nieuw werk van hem
ter perse lag, en met verlangen hebben uitgezien naar het oogenblik
waarin het zou verschijnen. Ook ons is het zóó gegaan. Reeds voor jaren
hadden wij in De Militaire Spectator hulde gebracht aan des Schrijvers
letterkundige verdiensten en niet zonder ingenomenheid namen wij zijn
Borneo van Zuid naar Noord ter hand. Wij moesten al dadelijk erkennen
dat zijn talent intusschen nog was gerezen en dat hij nog meer dan
weleer er aanspraak op mocht maken te behooren tot de uitstekende
stilisten, tot de opgewekte, boeiende en vloeiende schrijvers. Maar wij
kwamen ook tot een opmerking die ons de taak die wij hier volbrengen—en
die op verzoek der redactie van De Militaire Spectator werd
aanvaard—minder welgevallig maakte. De Heer P., vroeger steeds
welwillend oordeelende en bezadigd gispende, is, tot ons leedwezen
bitter geworden, en hartstocht schijnt nu en dan zijne pen te hebben
bestuurd. Hij is daardoor niet immer onpartijdig en, maar al te vaak,
historisch onnauwkeurig. Wij betreuren dit, dewijl het niet aangenaam
is een schrijver te moeten weerleggen, die overigens in onze sympathie
deelt, maar vooral dewijl dwalingen, verkondigd in voortreffelijk
geschreven boeken, nog meer dan anders ingang vinden.



De Heer P. was geruimen tijd gezaghebber in de Dajak-streken en heeft
zich de gelegenheid hem geschonken, uitnemend ten nutte gemaakt tot het
verkrijgen eener breede kennis van land en volk. Zijne Ethnographische
beschrijving der Dajaks en zijne Wandeling door de benting Kwala
Kapoeas, (zie Mil. Spect. 1864) getuigen daarvan. Hij is alles behalve
een oppervlakkig waarnemer geweest. Hij vergenoegde zich niet met het
onthouden of opteekenen van wat hij zag en vernam, maar hij deed ook
onderzoek naar oorzaak en gevolg, en naar het verband dat kon bestaan
tusschen verschillende handelingen of gebruiken. Hij verzekert u niet
alleen dat iets zóó is, maar zegt u ook doorgaans waarom het zóó is en
niet anders. Het land is even goed door hem bestudeerd als het volk;
hij heeft het beschouwd met een open oog voor zijne schoonheden en met
een kennersblik voor zijne rijkdommen. De werken van den Heer P. zijn
naar onze meening nog altijd de beste bronnen ter verkrijging van
kennis aangaande de Dajaks en hun land. De veel besproken reis van Carl
Bock door Oost- en Zuid-Borneo moge onze aardrijkskundige kennis van
die oorden eenigszins hebben vermeerderd maar, in hetgeen er tot nog
toe van bekend werd, vonden wij weinig voedsel voor onze ethnografische
weetlust. Carl Bock heeft veel gezien, maar Perelaer heeft veel gezien
en veel onderzocht.

Dat zulk een Schr. ten volle bevoegd is zijne landgenooten, op een
andere dan de gestreng beschrijvende wijze, bekend te maken met het
schoone, rijke en uitgestrekte Borneo, een land dat voor zoo velen
hunner nog een terra ignota is, zal men geredelijk toegeven. Hij heeft
het gedaan door het verhalen van een verdichte gebeurtenis die zoodanig
is ingekleed dat zij hem gelegenheid schonk op onderhoudenden en vaak
wegslependen toon, aan zijne lezers mede te deelen wat hij meende hen
te moeten doen weten. Wij gelooven dat hij uitstekend is geslaagd. De
dajaksche toestanden waarmede hij ons bekend maakt, zijn fiksch
geteekend en levendig, natuurlijk gekleurd; de overtuiging waarmede de
Schr. spreekt en de consequentie waarmede hij, over het algemeen, zijne
opvatting van het dajaksche karakter volhoudt, pleiten voor de typische
echtheid van hetgeen zijne tafereelen ons geven te zien. Hoe geweldig,
hoe gruwelijk die tafereelen soms wezen mogen, zij trekken ons aan want
men gevoelt dat zij waar kunnen zijn.

Hij die bekend wil worden met den veelzijdigen en onschatbaren rijkdom
van het reusachtige eiland Borneo, kan hier zijn weetlust evenzeer ten
volle bevredigen. Wij hopen dat Perelaer’s boek er toe zal bijdragen,
de aandacht der Nederlanders meer op die onwaardeerbare bezitting te
vestigen. Wakkere, ondernemende mannen kunnen daar grootsche dingen tot
stand brengen, niet alleen in hun eigen belang maar ook in het belang
van het vaderland en van de menschheid in ’t algemeen. De gruwelen
waarvan de binnenlanden van Borneo nog maar al te zeer het tooneel
zijn, zullen moeilijk door geweld alléén kunnen worden onderdrukt. De
wel langzame maar toch zekere hand der beschaving zal hier krachtig
moeten helpen. Nederland is begiftigd met schier onmetelijke
overzeesche bezittingen, met bezittingen veel te uitgebreid dan dat ze
naar eisch kunnen worden geëxploiteerd—in den goeden zin—door een volk
dat nauw vier millioen zielen telt. Maar een vorig geslacht heeft, door
het aanvaarden en zich doen waarborgen dier bezittingen, tegenover het
politieke statenverband der beschaafde wereld, nu eenmaal
verplichtingen aangegaan die het tegenwoordige zoo maar niet van zich
kan afschudden, zonder groote ongelegenheden en internationale
verwikkelingen in het leven te roepen. Men zou de stelling kunnen
verdedigen dat Nederland niet minder gelukkig en welvarend zou wezen,
zonder het bezit van een eiland waar het niet bij machte is te doen wat
stipt genomen zou behooren, en wat het zelf ook zoo gaarne zou doen.
Men zou nog daarenboven kunnen betoogen dat het onredelijk is, aan een
dergelijk bezit te blijven hechten, dewijl men daardoor aan anderen
belet het goede te doen, waartoe men zelf niet in staat is. Maar men
komt met dit alles geen schrede verder als men niet tevens
onweerlegbaar aanwijst, hoe men van zijn bezitting ontslagen kan
geraken, op eervolle wijze en zonder zich tal van moeilijkheden op den
hals te halen met andere zeevarende en koloniale natiën. Bij eenig
nadenken zal men geredelijk inzien dat het weinig baat over
kruideniers-wangunst te jammeren, want Nederland kan geen enkele
noemenswaardige zijner overzeesche bezittingen eenvoudig van zijne
balans afschrijven en ter beschikking laten van het een of ander volk
dat er zich mocht willen vestigen. Het zegt dus weinig dat men, gelijk
de Heer P. bij herhaling, en vaak niet zonder heftigheid doet, den
steen werpt op Nederland dewijl het, naar zijne meening, op Borneo niet
genoeg heeft gedaan en niettemin aan anderen wil beletten er misschien
meer te doen. Dáárin heeft hij nochtans gelijk dat Nederland niet stil
mag zitten en niet mag berusten in den heerschenden toestand. Kloeke en
welberaamde ondernemingen van handel, landbouw of nijverheid, te
besturen door eerlijke en kundige mannen, moeten worden aangemoedigd en
ondersteund, overal waar hun de veiligheid kan worden verzekerd die zij
noodig hebben voor hun bedrijf. Hun streven zal heilzaam en krachtig
werken, niet alleen ter bevordering van welvaart ginds en in Nederland,
maar vooral tot verzachting der zeden en tot het doen ontluiken van
beschaving te midden van thans nog woeste horden. Men vergete niet dat
ontwikkeling en veredeling der overheerschten het groote zoo niet het
eenige doel is, waarmede een beschaafd volk zich in bezittingen als
waarvan hier sprake is, mag verheugen.



Alvorens het standpunt te verlaten waarvan wij tot dusverre het boek
van den Heer P. hebben beschouwd, rust op ons nog de verplichting des
lezers aandacht te vestigen op de vele litterarische schoonheden die
het bevat. Des Schrs. meesterschap over de pen openbaart zich vooral
bij het bespreken van het verhevene; daarnaast blinkt hij uit in den
deftig historischen en den ernstig beschrijvenden stijl, maar wij
zouden haast wenschen dat hij niet dan spaarzaam tot den gemeenzamen
afdaalde. Het is aan zoo weinigen gegeven den gemeenzamen toon aan te
slaan, zonder plat, soms triviaal te worden. Multatuli, wiens
geschriften zoo vaak met voorliefde door den Schr. worden genoemd,
behoort er toe; hij blijft altijd gekuischt, wie hij ook laat spreken
of met wien hij zich ook onderhoudt. Ons hinderde het o.a. dat de
commandant der benting Kwala Kapoeas, waar de roman begint, zijn
duitschen officier van gezondheid, zoo dikwerf hij vertrouwelijk met
hem spreekt, „mijn waarde mof” noemt. Deze aanmerking moest ons van het
hart; als wij ons gedrongen zien te bewonderen, doen wij het zoo gaarne
onverdeeld, en of hier stof tot bewondering is, moge de lezer
beoordeelen uit de volgende beschrijving van een bandjer.

„.....een gerommel liet zich hooren als van een verwijderden donder,
dat al nader en nader kwam. De Europeanen meenden dat het werkelijk het
geluid van een onweder was, hetwelk ras naderde, en werden in die
meening versterkt, daar het zwerk al meer en meer betrok, de zon reeds
achter een dikken wolkensluier verscholen was en eenige groote
regendroppels begonnen te vallen, die in het dichte loof van het woud
een tikkend geluid gaven, alsof hier en daar een hagelsteen op de
bladeren viel.... Alles was doodstil in de natuur, geen blad dat
bewoog, geen grashalm die slingerde, geen krekel die kriekte, geen
vogel die sjilpte, geen vlinder die fladderde. De wolken drukten zwaar
op het aardrijk en veroorzaakten, behalve een ontzaglijke hitte, die de
zweetdruppels op de voorhoofden deed parelen, ook nog een spanning van
aderen en spieren en een angstige neerslachtigheid, die niet te
overwinnen was, en waaronder de geheele organische schepping zwoegde.
Alleen het loeien van den nog steeds verwijderden donder deed zich
hooren, maar steeds nader en nader, steeds onafgebroken. Die stem
beheerschte alles, geweldig, machtig als de stemme Gods, die zij ook
was.

„Daar naderde, terwijl het gedonder al dichter bij kwam en nu den
heuvel met het woud en de reizigers, die er zich op bevonden, scheen te
omgeven, in de rivier een muur van water van twaalf tot vijftien voeten
hoog. Als loodrecht opgetrokken in die gedeelten van den stroom, waar
de bedding effen was en geen of slechts luttele hinderpalen daarstelde,
schreed die muur met de snelheid van een exprestrein voort. Wanneer
machtige rotsen den voortgang stuitten, dan steigerde en krulde de
ontzaglijk baar met haar geel drabbig water in een halven boog, alsof
zij den hinderpaal, die haar in den weg stond, in een woeste omhelzing
omklemmen en uit de voegen die hem geketend hielden, dringen wilde, om
hem met zich voort te sleuren. Zij overdekte zich dan met een kruin van
wit schuim, brak, spatte uiteen bij die ontzaglijke inspanning en
donderde, en schuimde, en kookte, alsof het onderaardsche vuur onder
een monsterketel aangeblazen werd. Was zij den hinderpaal te boven,
dan, als verzamelde de baar zich weder, steigerde en boomde zij zich,
om weer aan aan machtigen wand gelijk voort te ijlen. Aan het geloei
der wateren paarde zich het geknars der rotsen, die uit hare voegen
verwrikt werden, en slagen, alsof zwaar geschut losgebrand werd,
wanneer die rotsblokken door den machtigen stroom medegesleept, tegen
anderen aanbonsden. Boomen werden ontworteld en door het geweld des
waters medegevoerd; groote steenmassa’s werden uit hunne omlijsting van
klei in de taluds der rivier uitgespoeld en ploften in het water,
waarop zij een poos schenen te drijven alvorens te zinken, zoo groot
was de kracht en de snelheid van den stroom.

„Opgetogen hadden onze Europeanen naar dit natuurtooneel staan staren;
maar nog voor dat de voortrollende watermuur uit hun oog verdwenen was
werd hun bewondering afgeleid. Want alsof die voortijlende watermassa
het sein gegeven had, brak het onweder op eens in al zijn majesteit
los. Het vuur werd figuurlijk en letterlijk door een verblindende
bliksemflits geopend; waarop een ratelende donderslag volgde, die de
voorbode was van een menigte andere, die van verscheidene punten van
het zwerk zich onophoudelijk lieten hooren. Tegelijkertijd verhief zich
een stormwind, die zware boomen ontwortelde, de prachtigste kruinen ter
aarde boog, takken afscheurde en als vederen wegslingerde en, beladen
met het aan zoovele woudreuzen ontwrongen loof, zich verder spoedde om
zijne verwoestingen voort te zetten. Een oogenblik was er alsof alle
geluiden der aarde ontketend waren. Aan het geloei van den
voorthollenden stroom, paarden zich het rollen van den donder, het
gekraak der afbrekende takken, het gebons en geplof van de vallende
boomen, het gehuil van den stormwind, het angstig getjilp der vogelen,
het klagend geschreeuw der apen, en vormde hoe wanluidend iedere toon
op zich zelven ook weerklonk, een verheven harmonisch geheel, dat zich
wild en woest verhief maar het hart met ontzetting vervulde en tot
bewondering voor de ontboeide natuurkrachten stemde.

„Al dikker en zwarter werden de wolken; al lager daalden zij tot het
aardrijk, tot dat zij de watermassa, die zij inhielden, niet meer
konden houden en haar begonnen te ontlasten. Het was toen geen regen
die viel, geen droppels die nederdaalden, maar waterstralen, die door
den wind gezweept, als een golvende watergordijn vormden, welke den
gezichtskring beperkte en de voorwerpen belette te zien, die op weinig
passen afstands verwijderd waren, waterstralen die vereenigd als beken
en stortvloeden, springende, vallende en wild schuimende, de helling
van het terrein volgden, om zich in de rivier te storten.”

Natuurtooneelen worden door den Schr. even meesterlijk geschilderd als
natuurverschijnselen. Wij kunnen de verzoeking niet weerstaan ook
hiervan het bewijs te leveren.

„Ja woest was hier het terrein in den volsten zin des woords. Door
torenhoog op elkander gestapelde rotsen was de geheele helling gevormd,
werd het afdalende pad soms versperd, waren poorten, kloven en
huiveringwekkende doorgangen geopend, waardoor men somtijds niet dan
gebogen of kruipend heendringen kon. Hier gaapten gevaarlijke
rotsspleten met niet te peilen afgronden, op welker bodem het oor den
bergstroom hoorde bruischen, maar dien het oog niet kon ontwaren.
Elders verhieven zich rotskammen, steil, loodrecht, veelal somber
overhellend en met dood en verderf dreigend.

„Toch troffen de reizigers te midden van dien chaos, door ontzettende
natuurkrachten bij het vormen van den bodem teweeggebracht, soms oasen
aan, welker bodem in zachte hellingen, met kort fijn gras bekleed, hier
en daar gestoffeerd met een fraai gepluimden ceder, den reizigers een
Alpenweide met hare dennen voor oogen tooverde en hun den uitroep
ontlokte: „Een park aangelegd in den verheven scheppingstijl!”

„Bij het betreden van een dier oasen ontwaarden de reizigers een
waterval, die op geringen afstand van hen langs een hoogen rotswand
nederstortte. Met niet te verzadigen verrukking keken zij naar den
hoogen zwartblauwen diorietrand, scherp afgeteekend op het zachte
hemelazuur, waar de waternimf haar fladderend gewaad in het ijle liet
zweven. De Soengei Oendoep—zoo heette die beek—in haar loop door een
paar rotsblokken gestremd, stortte haar wateren ongeveer 400 voet naar
beneden. Prachtig groenblauw genuanceerd, zou de voornaamste stroomarm
langs den loodrechten rotswand den dalbodem bereikt hebben; maar
halverwege ontmoette die straal een vooruitstekende steenmassa, waarop
zij met donderend geweld in schuine en fijne stofdeeltjes uiteenspatte,
om verder als melk zoo wit en luchtig als een zwevende wolk in het dal
neer te dalen. De andere takken van de Oendoep sprongen onstuimig van
den bovenrand af, maar ontmoetten al dadelijk steenspitsen en
rotsnaalden, waaraan zij zich schenen vast te klemmen, toch echter in
millioenen en millioenen schuimblaasjes uiteen spatten, haar
saamgeperste zuilen in tal van wolkjes zagen overgaan, die, aan
seinvuurpijlen gelijk, hun baan afteekenden om als watervonken een
oogenblik onder de keerkringszon te schitteren en langzamerhand en
onmerkbaar voor den blik te verdwijnen. De vier vrienden naderden met
Hamadoe den val zoo dicht mogelijk en kozen instinktmatig tot plek van
beschouwing het punt, waar zij de prachtige regenbogen, allerwege door
de breking der zonnestralen gevormd, konden waarnemen. Nog meer
naderende, waren zij weldra door een dubbelen regenboog omringd, die
als een stralenkrans zoo geheel met ieder hunner samenvloeide, dat hij,
zoolang zij zich in die nabijheid bevonden, met hen voor- of
achterwaarts schreed, in een woord al hun bewegingen volgde. Aan hunne
haren, op hun huid, op de schamele kleeding die hen bedekte, hechtten
zich waterdroppels en schitterden daar, ieder op zich zelf aan een
diamant gelijk, met onvergelijkelijke pracht in prismatische kleuren.”



De Heer P. heeft zijn boek een ethnografische roman genoemd, juister
evenwel ware geweest het een ethnografische historische roman te heeten
want er komen vrij wat geschiedkundige bijzonderheden in ter sprake en
de verdichte gebeurtenissen worden voorgesteld als in verband te staan
met de geschiedenis.

Romanschrijvers hebben zich te allen tijde zoogenaamde dichterlijke
vrijheden veroorloofd en ook de Heer P. heeft zich ten deze gansch niet
onbetuigd gelaten. Daar het hier een recht geldt door het gebruik
gewettigd, vergeven wij hem gaarne tal van onwaarschijnlijkheden en
zelfs van onmogelijkheden. Zoodra het nochtans de geschiedenis aangaat
mogen wij niet al te toegevend zijn. Wij erkennen dat het weinig
schaadt wanneer sommige onbeduidende feiten of toestanden ietwat scheef
worden voorgesteld, maar zoodra men uit de geschiedenis ernstige
beschuldigingen afleidt tegen nog levende personen of nog bestaande
regeeringen dan mag die geschiedenis niet tot een verdichtsel worden
vervormd.

Ook mag men eischen dat de individus die de Schr. doet optreden, niet
slechts het kleed dragen van den tijd en van het menschenras waartoe
zij gezegd worden te behooren, maar ook dat zij daarvan den graad van
beschaving en ontwikkeling, den geest, de begrippen en de zienswijzen
hebben.

Dit laatste geldt vooral voor een ethnografischen historischen roman.
Zulk een roman toch moet dienen om ons op aangename, onderhoudende
wijze bekend te maken met een of meer menschenrassen die in een zeker
tijdperk leefden, maar het doel wordt niet volkomen bereikt, wanneer
men in die rassen moeilijk aan te nemen uitzonderingen laat optreden,
zoo niet als verklaarde typen, dan toch als hoofdpersonen. Een
Engelschman moet ons in een dergelijken roman doen denken aan het
Anglo-Saksische ras in ’t algemeen, een Dajak aan het Dajaksche, en een
Sienjoe aan het gemengde Indo-Europeesche. Maar men moet niet van den
lezer eischen dat hij, alleen op gezag van den Schr., b.v. uit het
beeld van een winderigen franschen kapper een degelijken Brit zal
herkennen.

Zoo ontmoeten wij hier een Dajak—Dalim—die genoeg ontwikkeld is om
wetenschappelijke verklaringen van natuurverschijnselen, hem door
Christen-zendelingen gegeven, te begrijpen, te onthouden en met
duidelijkheid weder aan daarmede nog onbekende Europeanen mede te
deelen: een Dajak die, zonder dat men van zijn standpunt recht vat
waarom en tegen zijn dajak-natuur in, de schoone gelegenheid laat
voorbijgaan om vier Europeesche koppen te snellen, of te helpen
snellen, die hem en zijne makkers toch, gezwegen van den roem door het
feit verworven, ieder ƒ 4000 zouden hebben opgebracht

Ook maken wij te midden der vuile, soms dierlijk barbaarsche
Poenan-dajaks, kennis met een schoone aan wie dien naam niet slechts
bij wijze van spreken, maar in den volsten, ruimsten, meest
aesthetischen zin des woords toekomt; een parel van schoonheid die
verstandig is en „wier hart, wier gemoed een diamant van het zuiverste
water is, waarvan de weerga in de donkerste ingewanden van het eiland
Borneo niet gevonden werd,” een edelgesteente eindelijk dat slechts
weinig behoeft te worden geslepen en gepolijst om al dadelijk een
waardige plaats te kunnen innemen te midden der europeesche beschaving.

Het is waar dat de Schr. een inlander gelijk Dalim, moeilijk in zijn
verhaal had kunnen ontbeeren en .... ultra posse nemo obligatur; het is
ook waar dat andere romanschrijvers even goed vrouwelijke juweelen
weten te ontdekken in het stinkende slijk onzer groote steden, als de
Heer P. onder „menschen eensdeels slechts behebt met den dierlijken
lust tot moorden, alleen om te moorden, voor wie het hooren van
angstgegil en doodgerochel de grootste streeling, het verhevenste genot
daarstelt; en voor wie anderdeels het najagen van zingenot de eenige
prikkel in het leven is, de eenige zweepslag die ten arbeid voert.”
(bladz. 281, 1ste Dl.). Bovendien worden de schaduwzijden van den
dajakschen volksaard, zooals men ziet, voldoende onder de aandacht
gebracht om vrees voor onjuiste gevolgtrekkingen ijdel te mogen heeten;
maar wij hebben nog meer bedenkingen van denzelfden aard aan te voeren.

Het is niet tegen te spreken dat zich in onze Oost-Indische bezittingen
langzamerhand heeft gevormd een gemengd Indo-Europeesch ras, een ras
van kleurlingen, van Sienjoe’s en Nonna’s dat in Nederland nog weinig
meer dan door uiterlijke aanschouwing bekend is. Dit ras heeft zijne
eigenaardige hoedanigheden, zijne kenmerkende goede en kwade
eigenschappen. Tot nog toe heeft het in Nederland weinig, misschien
niet genoeg de aandacht getrokken. Wel leverde het, in roman of novelle
nu en dan een zoogenaamd type, doorgaans een caricatuur, maar daarbij
bleef alles. Intusschen heeft het vooral van de zijde van ethnografen
en anthropologen, meer en beter verdiend. Het als ras te blijven
ignoreeren gaat, dunkt ons, niet aan, het belachelijk te blijven maken
zou onedel zijn en onverdiend, en het op te hemelen zou onzin wezen. Al
zijne eigenaardigheden, ook de goede in een of meer fiksen bewerkte
standmodellen te vereenigen en aan het volk van Nederland voor te
stellen, zou een verdienstelijke arbeid zijn. Wij zullen niet beweren
dat een dergelijke arbeid in het kader van den roman des Hn. P. zou
hebben gepast, maar wij gelooven toch, dat als zulk een Schr. ons een
Sienjoe te zien geeft, het dan ten minste een ware, een wezenlijke
Sienjoe behoort te zijn. Doet hij dat niet, dan brengt hij zijne met
Indië onbekende landgenooten, die hem gewis met graagte zullen lezen,
schromelijk in de war, en soms loopt hij gevaar de meening te doen
ontstaan dat die voortreffelijke Sienjoe’s ergerlijk worden
verongelijkt.

In een der eerste jaren na 1860 deserteerden vier nederlandsche
soldaten uit het fort Kwala Kapoeas, gelegen aan de samenvloeiing van
de Kleine-Dajakrivier en de Kapoeas-Moeroeng. Zij waren het die de
belangwekkende reis volbrachten door Borneo van zuid naar noord. Onder
hen bevond zich een Sienjoe, Sienjoe Johannes, geboren te Padang, vader
onbekend, moeder de Niassche vrouw Ma Troeni. De Schr. begint van hem
te zeggen dat hij is „een van die Indische producten van dierlijken
hartstocht, voor wien het een ongeluk moet genoemd worden geboren te
zijn.” Na zulk een zwartgallige inleiding zou men het optreden
verwachten van een beklagenswaardig wezen, een soort van stompzinnig
misgewas, dat zoo geen afkeer dan toch medelijden moet opwekken; maar
neen, in Sienjoe Johannes vinden wij een schrander, vrolijk, nu en dan
zelfs geestig man, dien het gansch niet hapert aan wetenschappelijke
ontwikkeling. Hij is het hoofd, de ziel der moeilijke onderneming en
dit komt hem toe want hij weet veel en velerlei; de aardrijkskunde van
den Nederlandsch-Indischen archipel kent hij op zijn duimpje; hij
herinnert zich, zonder boeken of kaarten, precies op hoeveel graden
lengte en breedte sommige punten zijn gelegen, hij berekent daarna,
altijd uit het hoofd, hoeveel geografische mijlen ze van elkander zijn
verwijderd en hoeveel water en proviand derhalve moet worden
medegenomen voor de reis; in de binnenlanden van Borneo is hij als te
huis; hij kent den mineralen rijkdom van die gewesten zooals weinig
volbloed Europeanen; hij is geen vreemdeling in geologie, zelfs niet in
het stoomwezen; hij heeft een zeldzame kennis van de zeden, de
gebruiken en den godsdienst der Dajaks zonder ooit onder hen te hebben
geleefd; schier alles wat wij aangaande Borneo en zijne bewoners
vernemen, hooren wij uit zijn mond. Sienjoe Johannes is een klein
wonder; hij weet even goed de eigenaardigheden die een vroom muzelman
kenmerken als die welke het deel zijn van een geloovig maar bekrompen
belgisch katholiek; hij heeft de gedichten van Schiller gelezen en
kende de tegenwoordige theoriën van Darwin en Russel Wallace reeds eer
ze waren verkondigd; hij is daarbij matig en heeft uitstekende
militaire hoedanigheden.

Men begrijpt moeilijk waarom het voor zulk een man een ongeluk zou
wezen te zijn geboren, maar men begrijpt des te beter dat hij de
Nederlanders, onder wier vaandels hij het nimmer tot korporaal kon
brengen, verafschuwde en van hen deserteerde. Dit is ten minste zeer
natuurlijk, en natuurlijker dan dat wij een Sinjoe als Johannes te zien
krijgen.



Wij durven niet beslissen of in een ethnografischen roman juist alle
volksrassen die er in ter sprake komen, met dezelfde juistheid en
onpartijdigheid behooren te worden geschetst. Moet de vraag toestemmend
worden beantwoord dan hebben wij nog meer bedenkingen in het midden te
brengen. Het Kaukasische ras, hoofdzakelijk door ons Nederlanders
vertegenwoordigd, komt er b.v. al zeer slecht af. Van slechts weinigen
wordt iets goeds gezegd. Dat daaronder een voorname plaats wordt
ingenomen door den wakkeren, kundigen en humanen luitenant die in de
benting Kwala Kapoeas commandeerde is weder zeer natuurlijk, want voor
een zoo goeden bekende kon de Schr. al niet meer doen. Wij hebben er
dan ook vrede mede, maar zelf Nederlander zijnde, kunnen wij geen vrede
hebben met het onrecht den Nederlanders in massa aangedaan. Gestrenge
consequentie mag men in de eerste plaats eischen bij gestrenge
beoordeelingen en het is niet consequent wanneer men, op bladz. 31,
1ste Dl., verhaalt dat de Nederlanders zich jegens de Bandjareezen
hebben schuldig gemaakt aan euveldaden als: „ontmanning, afsnijden van
neuzen en ooren” en hen daarna op bladz. 160, te verwijten dat zij
„ziekelijk menschlievend” zijn. Ook is het niet consequent aan de
Nederlanders, op bladz. 58, ten laste te leggen dat hunne soldaten op
de buitenbezittingen waren voorzien van geweren „met uitgeschoten
loopen..... in een woord, die als een oud roestwinkel rammelden,
wanneer men een geweer aanvatte en die voor eigen handen gevaarlijker
waren dan voor den vijand” en reeds op de volgende bladz. den vijand
door een levendig vuur uit diezelfde geweren zoodanig te laten
teisteren dat hij genoodzaakt wordt het hazenpad te kiezen. Waarlijk
het schijnt ons toe dat de Heer P. zoowel bij lof als bij blaam, hier
en daar in uitersten vervalt. In romantische en dichterlijke verhalen
is dit niet zeldzaam, maar beschuldigingen tegen tijdgenooten blijven
beschuldigingen. Misschien zijn de Nederlanders nóch zoo wreedaardig,
nóch zoo ziekelijk menschlievend als hij ze voorstelt, en misschien
waren hunne geweren nóch zoo slecht, nóch zoo verschrikkelijk van
uitwerking als hij ze afschildert.

Reeds vroeger werden de aangelegenheden der Zuid- en Ooster-Afdeeling
van Borneo door den Heer P. besproken. In 1863 schreef hij, ter
plaatse, zijne wandeling door de benting te Kwala Kapoeas, waarvan hij
de commandant was, en in 1870, gaf hij zijne Ethnographische
beschrijving der Dajaks uit. Beide deze pennevruchten werden, de eene
geheel en de andere voor het minst gedeeltelijk, saamgesteld onder den
verschen indruk hetzij der gebeurtenissen, hetzij der waargenomen
toestanden; in geen van beiden treedt de Schr. op als laudator temporis
acti; hij laakt waar hij meent dat gelaakt moet worden, maar hij doet
het kalm, ernstig en veelal met welwillendheid. Hij heeft, als wij ons
niet vergissen, Borneo sedert dien tijd niet teruggezien; hij heeft dus
aangaande het eenmaal beschrevene geen nieuwe indrukken kunnen opdoen;
hoe komt het nu dat hij thans, nu hij veel, zeer veel van dat vroeger
beschrevene, in een ander meer aanlokkelijk kleed voor het publiek
brengt, oordeelt met een hardheid, een scherpte en een overdrijving die
hem weleer zoo geheel vreemd waren? Misschien waant hij dat de wel wat
bedorven en verstompte smaak van het nederlandsche lezend publiek,
geprikkeld moet worden door sterk gekruide spijzen en heeft hij het
dààrom de tjabé rawi niet willen onthouden; maar wij verzekeren hem dat
de letterkundige schotels, die hij aan het publiek weet voor te zetten,
dergelijke scherpe sausen niet behoeven om met gretigheid te worden
genuttigd, en dat het zijne ware vrienden leed zal doen, de altijd
welgekozen bestanddeelen dier schotels, gekruid te zien met iets
anders, dan het oude attische zout, dat condimentum litterarium bij
uitnemendheid.



Het is vooral de wijze waarop het nederlandsche leger in Oost-Indië
voltallig wordt gehouden die den Schr. aanleiding geeft tot het
toedienen van tjabé rawi. Wij zullen de laatste zijn om staande te
houden dat in deze alles toegaat zoo als men het zou mogen wenschen;
maar als men er zelf meermalen toe geroepen is geweest een stand van
zaken daar te stellen, of te helpen daarstellen, die misbruiken
uitsloot, dan weet men ook welke onoverkomelijke hinderpalen zich
daartegen verzetten. Van de misbruiken geeft de Heer P. breed, veel te
breed, op doch van de middelen om het euvel te voorkomen of uit den weg
te ruimen vinden wij bij hem geen woord, en dààrop komt het toch vooral
aan. Ja! er bestaan misbruiken; Schr. dezes heeft zelf weleer een paar
vreemdelingen aangenomen op bescheiden die vervalscht, maar zóó
behendig vervalscht waren, dat het misdrijf slechts door een toeval aan
het licht kwam. Intusschen zijn zij, die zich van die bescheiden hadden
bediend, nimmer in de gelederen van het Oost-Indisch leger maar wel in
het tuchthuis te recht gekomen, en dit feit gevoegd bij een reeks van
soortgelijke, die zouden kunnen worden aangevoerd, bewijst voldoende
dat de nederlandsche regeering volstrekt geen smaak heeft in dergelijke
praktijken.

Nog een ander bewijs kan daarvoor worden geleverd. Talrijk zijn reeds
de processen voor nederlandsche rechtbanken gevoerd tegen personen die
zich van valsche papieren hadden bediend om in nederlandschen
kolonialen dienst te treden. Onder de rechtbanken die van de zaak
hadden kennis te nemen zijn er die leden van de Staten-Generaal onder
hun personeel tellen. Wanneer nu bij de instructiën ook maar iets ware
gebleken van rechtstreeksche of zijdelingsche medeplichtigheid der
regeering, of zelfs maar van toelating of oogluiking in deze, zouden
dan die leden der Staten-Generaal, als zoodanig, niet voor de eer der
natie zijn opgekomen? En heeft er immer iets van dien aard plaats
gehad?

Eigenlijke wervers heeft de regeering, reeds sedert een groot, zeer
groot aantal jaren, niet meer in het veld gehad, zoomin op eigen
grondgebied als in den vreemde, en het zou dan ook moeilijk zijn een
enkelen door haar gequalificeerden werver bij name aan te wijzen,
tenzij in een lang vervlogen tijdvak.

Het Departement van Oorlog staat aan het hoofd der werving zoowel voor
de overzeesche bezittingen als voor het moederland, en wie daarmede,
onder zijn bevel en toezicht, hier te lande, verder zijn belast is
algemeen bekend.

In het buitenland had het weleer, hier en daar, zoogenaamde werfbureaux
waarvan de Chefs tot opdracht hadden de recruten die zich aanboden aan
een voorloopig onderzoek te onderwerpen en, bij goedkeuring, naar
Nederland te zenden. Dergelijke werfbureaux heeft Nederland tot voor
korten tijd ook nog gehad in eenige zijner consulaten b.v. in dat te
Altona voor het aannemen van Nooren. De instructiën aan de chefs der
eigenlijke werfbureaux en die van de consulaten, met betrekking tot de
werving, zijn nog voorhanden in de archieven van het Departement van
Oorlog, en het hoofd van dat Departement zal—wij zijn er van
overtuigd—gaarne inzage van die documenten geven aan wien dit mocht
verlangen. Men zal er niets in vinden dan eerlijkheid. Wij durven dan
ook staande houden dat Nederland nimmer gewenscht, begeerd of
toegelaten heeft dat men het door slinksche middelen of langs
oneerlijke wegen, recruten bezorgde voor zijn Oost-Indisch leger.

De regeering staat echter een premie toe—van ƒ 10—aan een ieder die een
goedgekeurd recruut heeft aangebracht. Dit aanbrenggeld is het groote,
het voorname lokaas tot het verstrekken van valsche papieren aan hen
die geen goede kunnen vertoonen, en dus tot het plegen van ergerlijke
knoeierijen. Hij die het middel wist aan de hand te doen om de werving,
ook in zeer moeilijke tijden en bij dringende behoefte, voldoende
vruchtbaar te doen blijven, zonder het uitbetalen van eenig
aanbrenggeld, zou aan Nederland een onschatbaren dienst bewijzen. Wij
bevelen den Heer P. ernstig aan daarover eens na te denken.

De aanbrengers, die misschien feitelijk, maar nimmer rechtens, als
wervers mogen worden beschouwd, kunnen voor hunne bemoeiingen, op niets
rekenen dan op de aanbrengpremie, en als sommigen hunner de door hen
aangebrachte recruten wellicht nog afzetten, nadat zij hun handgeld
hebben ontvangen, dan begrijpt men dat de regeering daartegen niets
vermag [148].

Hoe men de zaak ook beschouwe, mits van een onpartijdig standpunt, en
met voldoende kennis van zaken, altijd zal men tot het besluit moeten
komen, dat de nederlandsche regeering steeds gedaan heeft en doet wat
zij vermocht en vermag, tot het bekomen van gezonde recruten van
onbesproken handel en wandel. Dat zij daarin niet altijd is geslaagd
moet worden erkend, maar niemand heeft dit ooit meer betreurd dan zij
zelf.

Een ander kwaad dat aan de wervers (aanbrengers) wordt ten laste gelegd
is het schromelijk misleiden der recruten met betrekking tot hetgeen
hen in Indië staat te wachten. Die lieden gaan zelfs zóóver, naar de
Heer P. beweert, van hen daar te belooven „sambal naar genoegen” en
aangezien sambal een lekkernij is, even goed bekend in de dalen van
Zwitserland als aan de fiorden van Noorwegen en in de mijnen van
België, is dit natuurlijk een zeer gevaarlijke verlokking. Dat ook in
deze verkeerdheden plaats hadden en misschien nog plaats hebben zullen
wij weder niet ontkennen, maar wel dat de nederlandsche regeering dat
ooit heeft verlangd of zelfs maar goedgekeurd. Wij zelf hebben er in
der tijd het onze toe bijgedragen om, op tusschenkomst van bevoegden,
vaak met eenige schade voor de schatkist, recruten van hunne
verbintenis te ontslaan die niet eens konden bewijzen, doch slechts
stellig beweerden, dat zij waren misleid.

Zij die het edele bedrijf van werver tot het hunne maakten, blonken
nimmer uit door belangloosheid en goede trouw. De behendige wervers van
Frederik de Groote en nog meer die van zijn vader, hebben zich op dat
stuk een geschiedkundige vermaardheid verworven; de engelsche wervers
doen het gild, in onze dagen, nog altijd eer aan, en de fransche van
weleer? Hoor lezer wat Alfred de Vigny er, in zijn Grandeur et
Servitude Militaire van verhaalt, doch zonder zich boos te maken, en
zonder de fransche regeering van dien tijd er hard over te vallen.

De jonge Mathurin, een boerenzoon, wil soldaat worden en begeeft zich
naar een herberg aan de avenue de Versailles waar hij weet dat zijn
verlangen bevrediging kan vinden. „Dans ce petit carbaret”—vertelt hij
later—„je trouvai trois braves dont les chapeaux étaient galonnés d’or,
l’uniforme blanc, les revers roses, les moustaches cirées de noir, les
cheveux poudrés à frimas et qui parlaient aussi vite qui des vendeurs
d’orviétan. Ces trois braves étaient d’honnêtes racoleurs. Ils me
dirent que je n’avais qu’à m’asseoir à table avec eux, pour avoir une
juste idée du bonheur parfait que l’on goutait éternellement dans le
Royal-Auvergne. Ils me firent manger du poulet, du chevreuil et des
perdreaux, boire du vin de Bordeaux et de Champagne, et du café
excellent; ils me jurèrent sur leur honneur que, dans le
Royal-Auvergne, je n’en aurais jamais d’autre.

„Je vis bien depuis qu’ils avaient dit vrai.



„Le lendemain j’avais donc l’honneur d’être soldat au Royal-
Auvergne..... Je demandai du poulet à diner, et l’on me donna à
manger cet agréable mélange de pommes de terre, de mouton et de pain,
qui se nommait, se nomme et sans doute se nommera toujours: la
ratatouille........”

Hier werd helaas niet eens voldaan aan de belofte van „sambal naar
genoegen”.

Tusschenpersonen, wervers, aanbrengers of hoe ze heten mogen, zijn
altijd noodig geweest en zullen altijd noodig blijven, waar een
betrekkelijk sterke krijgsmacht door vrijwilligers voltallig moet
worden gehouden. Volmaakt eerlijke en belanglooze aanbrengers of
wervers te vinden, zou al even gemakkelijk zijn, als het vinden van
volmaakt eerlijke kooplieden, en misschien nog niet eens gelukken
wanneer men er Christen-zendelingen toe kan bezigen.

Het vraagstuk is veel te gewichtig dan dat men er zich van kan af maken
door oppervlakkigheden, door groote woorden of door beschuldigingen die
meer op schijn dan op waarheid rusten. Zeker zou het voor Nederland
wenschelijk zijn een stand van zaken in het leven te roepen die iedere
immoreele handeling, bij het bijeenbrengen en bijeenhouden eener
voldoende krijgsmacht, volkomen uitsloot, en de mogelijkheid daartoe
bestaat voor het nederlandsche volk ook alleszins. Dat het eenvoudig
het 185ste artikel schrappe uit zijne Grondwet en het is gereed. Wij
twijfelen echter zeer of het immer zal besluiten de lotelingen bij de
nationale militie naar Indië te zenden, maar is die twijfel gegrond dan
moet het ook berusten in den tegenwoordigen toestand, en dankbaar zijn
dat het een regeering heeft die doet wat zij vermag om de misbruiken,
daaraan onafscheidelijk verbonden, zooveel mogelijk tegen te gaan.

Laten wij thans des Schrs. grieven tegen de koloniale werving wat meer
in bijzonderheden nagaan. Wij maken in zijn boek geen kennis met
schelmen die met valsche papieren zijn in dienst getreden; hij heeft er
de voorkeur aangegeven, zijn personen te kiezen in de categorie der
onnoozele misleidden. De onnoozele misleidden die hij (bladz. 3 en 12,
1ste Dl.) laat optreden zijn een duitschen doctor in de medicijnen, en
drie der vier gedeserteerden van Kwala Kapoeas, als: een Zwitser die
candidaat is in de rechten; een dito die de reaalschule heeft
doorloopen en het testimonium bezit voor de natuur- en scheikunde, en
een dronken Belg. Den Belg, de lustige persoon van den roman, zullen
wij aan zijn lot overlaten, maar wat de anderen betreft moet men
bekennen dat onze aanbrengers eer hebben gehad van hun werk. Een doctor
in de medicijnen, een candidaat in de rechten en een docent in de
natuur- en scheikunde in de fuik te laten loopen, was een waar
meesterstuk. Wij nemen nochtans aan dat het is volbracht want die
geleerden zijn soms erg dwaas en onhandig in de zaken van het practisch
leven; alleen voor den doctor moeten wij een uitzondering maken. Tot
heden wisten wij niet dat de nederlandsche regeering ooit
tusschenpersonen had gebezigd tot het bekomen van officieren van
gezondheid; wij wisten slechts van oproepingen in de Staats-Courant
overgenomen door andere binnen- en buitenlandsche dagbladen. Ook wisten
wij dat door sommige onzer diplomatieke of consulaire agenten—sedert
1878—ter bekoming van tijdelijke officieren van gezondheid, voor vijf
jaren, zooveel noodig worden afgegeven en verspreid, gedrukte stukken
die de voorwaarden inhouden waarop men zich kan verbinden. Deze
gedrukte stukken bestaan nog en zijn voor Nederlanders zonder moeite
bij het Departement van Koloniën te bekomen. Zoowel de genoemde
oproepingen als de gedrukten zijn zóó dor en droog van inhoud en van
stijl, als een regeeringsstuk maar zijn kan; zij bevatten stellige,
duidelijke en volkomen ondubbelzinnige voorwaarden, maar hoegenaamd
geen fraaie voorstellingen of beloften.

Niettemin is er, als men wil, één tusschenpersoon werkzaam geweest,
maar deze handelde geheel belangloos en uit eigen beweging. Het was Dr.
Wittelshöfer, Hoogleeraar in de medicijnen aan de Universiteit te
Weenen en redacteur van het voornaamste geneeskundige tijdschrift
aldaar. Door hem hebben wij er ten minste een dozijn bekomen en hij
achtte den stap alleszins aanbevelenswaardig voor zijne jeugdige
landgenooten. Als zij zich niet voor goed aan den
nederlandsch-indischen militairen dienst wilden verbinden zagen zij
zich, enkel door de niet onaanzienlijke gratificatie van ƒ 6000, die in
vijf jaren tijd kon worden verdiend, in staat gesteld een kapitaaltje
te verzamelen waarmede zij zich later in hun vaderland konden vestigen.
Vele dier tijdelijken hebben evenwel in Indië, en dus met volkomen
kennis van zaken, verzocht en verkregen bij het vaste kader van den
geneeskundigen dienst over te gaan.

De beste wervers van vreemde officieren van gezondheid voor Indië zijn
geweest, zeer velen hunner die zich reeds eenigen tijd daar bevonden en
die, dus weder met volkomen kennis van zaken, hunne vrienden in „die
Heimath” aanspoorden hun voorbeeld te volgen.

Op bladz. 53, 1ste Dl., vinden wij gewag gemaakt van „de verfoeielijke
kunstgrepen, die gedurende den Java-oorlog van 1825–1830 gebezigd
waren, om dajaksche soldaten in nederlandsche gelederen te verkrijgen
tot bekamping van den Javaan. In 1863 waren die kunstgrepen nog niet
vergeten enz.” ’t Is sterk! Maar als men, gelijk Schr. dezes, zelf een
geschiedenis van den Oorlog op Java heeft geschreven, en als men
daarbij, onder meer, ter zijner beschikking heeft gehad het geheele
archief van den nederlandschen Opperbevelhebber in dien oorlog, dan
heeft men eenig recht te beweren zoo goed als iemand ingelicht te zijn,
aangaande de verschillende pogingen in het werk gesteld ter aanvulling
en versterking van de krijgsmacht, in dien tijd tegen de opstandelingen
aangevoerd. Wij weten dan ook en hebben melding gemaakt van
welgeslaagde wervingen te Menado, Gorontale, Boeton, Tidor en Ternate,
zelfs van niet geslaagde zooals te Bali, [149] maar wij verklaren van
al dan niet geslaagde wervingen onder de Dajaks, niets te weten.

Op bladz. 74, 1ste Dl. lezen wij: „Het Nederlandsche volk weet niet,
of..... wil niet weten op wat wijze de soldaten voor het koloniale
leger worden geworven. In der tijd heeft men de tuchthuizen geledigd om
de gelederen van dat leger te vullen; schurken van de ergste soort
heeft men in den soldatenrok gestoken.” Men moet bekennen dat wij, in
den Heer P., te doen hebben met een romanschrijver die het recht tot
het bezigen van dichterlijke vrijheden uitstekend weet te gebruiken.

Er zijn in Nederland nimmer tuchthuizen geledigd met welk militair doel
dan ook;

Er is daar één enkel tuchthuis—de militaire strafgevangenis te
Leiden—waaruit weleer veroordeelden van zekere categoriën, als soldaat
naar Indië konden gaan;

Maar die veroordeelden waren geen schurken van de ergste soort;

Het waren zelfs niet eens schurken maar gestraften wegens desertie of
misdaden tegen den dienst en de subordinatie.

Het is bovendien billijk steeds iederen maatregel te beschouwen in het
licht van zijn tijd.

Er is een generaal geweest, Opperbevelhebber van het leger in
Oost-Indië die de militaire eer zóó hoog stelde dat hij een officier,
die, zonder daartoe door lichaamsgebreken verplicht te zijn, zijn
pensioen begeerde op het oogenblik dat hij te velde zou worden
gezonden, eenvoudig en niet eervol uit den militairen dienst liet
ontslaan. Diezelfde Opperbevelhebber—de luitenant-generaal Merkus de
Kock—zag zich niettemin in 1826, door het dringen van den nood,
verplicht, een dertigtal militaire veroordeelden, van het fort Oranje,
alle Europeanen, weder in de gelederen op te nemen. [150]

Het komt ons voor dat anderen, sprekende over een lang verleden, wel
kunnen berusten in hetgeen een naar verstand en hart zoo voortreffelijk
man als de generaal de Kock, toen vermijdelijk achtte.

Tot de geschiedenis der beide hierboven genoemde Zwitsers behoort dat
zij betrokken waren geweest in de militaire samenzweringen die in 1850
en 1860 Midden-Java hebben verontrust. Aangaande die samenzweringen
zegt de Schr. bladz. 81, 1ste Dl.:

„Toen het gevaar daar was, werd er flink en doortastend gehandeld.
Daaraan is het te wijten, dat er geen grootere onheilen gebeurd zijn.
Wat minder te prijzen valt, is de geheimzinnige sluier, die over het
gebeurde werd geworpen....... Waren de verhooren door de krijgsraden
afgenomen publiek gemaakt; ware openbaar gemaakt, wat in die verhooren
op den voorgrond getreden is, de afzichtelijke wijze, waarop het
Indische leger aangevuld wordt, dan, O!—er valt niet aan te
twijfelen—zou het Nederlandsche volk...... enz.” En verder:

„Waren ook destijds de stukken, tusschen de nederlandsche regeering en
den heer von Bismarck gewisseld waarop het ontslag van een
Staats-beambte en de gerechtelijke vervolging van een nederlandsch
Hoofdofficier door de duitsche autoriteiten volgde, openbaar gemaakt,
dan....... enz.”

Over het laatste willen wij het eerst een kort woord zeggen. Het
gebeurde met den bedoelden hoofdofficier is aan Schr. dezer regelen
volkomen bekend, maar hij is niet bevoegd den sluier op te heffen
waarmede die aangelegenheid nog altijd is bedekt. Hij vertrouwt echter,
het met den Heer P. nog te zullen beleven, dat zij niet meer tot de
geheimen behoort. Intusschen vertrouwt hij evenzeer dat de Heer P. hem
wel zal willen gelooven wanneer hij hem verzekert dat, door het
wegnemen van den sluier, misschien kleine onregelmatigheden zullen aan
den dag komen, maar zeker niets verfoeielijks, niets waarover het
nederlandsche volk of zijne regeering zich zullen hebben te schamen.

Aangaande de verhooren door de krijgsraden afgenomen diene het
navolgende.

Het ligt niet op den weg der regeering van een welgeordenden Staat om
de bescheiden openbaar te maken die betrekking hebben op gedingen voor
rechtbanken of gerechtshoven gevoerd. De wet bepaalt wat in deze moet
geschieden of moet worden nagelaten, en een onafhankelijke rechterlijke
macht, gelijk wij hier en in Indië bezitten, zou iedere inmenging der
regeering afwijzen wanneer deze daartoe, ter kwader ure, mocht
overgaan. Volgens onze Rechtspleging bij de Landmagt zijn de
aanteekeningen der gehouden verhooren nu eenmaal geheime stukken, hoe
hadden ze dan zonder wetschennis, wij zeggen niet eens door de
regeering, maar door de rechterlijke macht zelf, kunnen worden openbaar
gemaakt?

Maar daarom zijn de handelingen onzer militaire justitie nog geen
werken der duisternis. De vonnissen worden met de overwegingen die er
toe hebben geleid in het openbaar uitgesproken, en die overwegingen,
door een onafhankelijk rechterlijk ambtenaar gesteld, bevatten—het is
overbekend—tevens alles wat tot verlichting en tot verschooning van den
beschuldigde kan strekken.

Doch er is nog meer. Wordt er appel van het vonnis aangeteekend—gelijk
in casu waar het kon gebeurd is—en komt het geding zoodoende voor het
Hoog Militair Gerechtshof dan wordt aan den beschuldigde een
practizijn, als verdediger, toegevoegd en zijne zaak verder geheel in
het openbaar behandeld. De verdediger in zijn pleidooi, en het openbaar
ministerie in zijne repliek, putten dan beide, naar hartelust en
zooveel zij nuttig en noodig oordeelen, uit al de stukken van het
proces in eerste instantie, en dus ook uit de afgenomen verhooren.

Nu meenen wij te mogen vragen wat de Heer P. die dit alles even goed
weet als wij, nog meer kan verlangen.

Misschien zal hij ons antwoorden dat het uitspreken van vonnissen door
krijgsraden, en de procedures voor het Hoog Militair Gerechtshof
doorgaans slechts door weinigen wordt bijgewoond, zoodat de
openbaarheid van een en ander feitelijk niet zeer groot is. Wij zullen
hem hierin niet eens tegenspreken, maar hij mag er geen beschuldigingen
op gronden tegen wien dan ook.

Maar wij moeten—speciaal in de zaak die het hier betreft—zijne aandacht
nog op iets anders vestigen. Alles wat men van die verhooren en
vonnissen in billijkheid zou kunnen verlangen te weten, is door
onafhankelijke Indische rechterlijke ambtenaren, afzonderlijk en
opzettelijk door den druk openbaar gemaakt. Het is verspreid, zoowel in
Nederland als in Indië, en het nederlandsche volk heeft er geen
aanleiding in gevonden, zijn stem te verheffen tegen zijne regeering.

De HH. Mrs. C. J. Keiser, C. G. Hultman en T. H. der Kinderen, hebben,
in het tijdschrift Het recht in Nederlandsch Indië, overzichten
geleverd van de strafgedingen gevoerd ter zake van: Het complot tot een
militairen opstand te Djocjakarta; De Gewapende opstand te Samarang;
Het complot tot desertie te Weltevreden, en Het complot tot militairen
opstand alsmede tot desertie te Willem I. Die relazen zijn overgenomen
in De Militaire Spectator, jaargang 1861. Men kan nog mag aannemen dat
de genoemde H.H. de beschuldigden en veroordeelden, nog na het ten
uitvoer leggen der tegen hen geslagen vonnissen, in de publieke opinie
hebben willen benadeelen door het opzettelijk verzwijgen van hetgeen
ter hunner verschooning had kunnen dienen.

En wat leeren ons nu hunne mededeelingen?

De sergeant Borgeaud, hoofd van het eerstgenoemd complot, was in
Zwitserland uit patricische ouders geboren, had een geletterde
opvoeding genoten en in zijn vaderland een eervolle betrekking bekleed;
hij was reeds in napelschen dienst geweest eer hij zich voor den
nederlandsch-indischen verbond; de vurig gewenschte épaulet mocht hij
door een samenloop van omstandigheden, veelal aan eigen schuld te
wijten, niet deelachtig worden.

Van zijn medeplichtigen wordt gezegd: „Naar de oorzaak hunner
ontevredenheid en zucht tot complotmaken gevraagd, gaven zij te kennen,
dat het eentoonige garnizoensleven hen verveelde; dat bovenal de
corveën hen tegen de borst stuitten, en dat zij verlangd hadden op
expeditie te gaan.”

Geen blijk dus van het misleiden door beweerde wervers, geen blijk van
afzichtelijke handelingen bij het aanvullen van het Indisch leger.

Van de betrokkenen in den gewapenden opstand te Samarang wordt gezegd:
„Onvoldane eerzucht en onbillijke wenschen van eenige woelzieke
vreemdelingen, wien het eentoonige garnizoensleven en de onderwerping
aan een strenge discipline tegen de borst stuitten, voorts
teleurgestelde verwachtingen bij hunne aankomst in Indië schijnen de
voornaamste oorzaken geweest te zijn”. Vooral hoorde men klagen door de
Zwitsers die vroeger hadden gediend bij de 2de en 4de regimenten,
indertijd door den Koning der Beide Siciliën, van hunne wettige
verbintenissen ontslagen wegens veelvuldige desertiën en zich telkens
herhalende muiterijen.

Van opzettelijke misleidingen of afzichtelijke handelingen andermaal
geen woord.

De vijf Zwitsers die te Weltevreden het complot tot desertie vormden en
er een begin van uitvoering aan gaven, waren allen weleer in
siciliaanschen dienst geweest. Ook zij hadden derhalve behoord tot de
beruchte regimenten hierboven genoemd. Wij vinden niets ter hunner
verschooning.

Aangaande de deelnemers aan het complot te Willem I lezen wij: „dat de
zaamgezworenen meest allen mannen waren, die veldtochten, hetzij in
Afrika, hetzij in de Krim hadden medegemaakt of deelgenooten waren
geweest in het bekende soldatenoproer te Napels”. Hier had men dus
waarlijk niet te doen met onnoozele halzen die in staat waren zich door
zwetsende wervers te laten ronselen. Zij klaagden over de handeling die
de vreemdelingen ondergingen, maar toen hun door den krijgsraad werd
gevraagd wat zij met deze behandeling bedoelden, antwoordden sommigen
dat hun op de theorie steeds werd toegevoegd: „Gij eet hollandsch
brood, gij moet ook Hollandsch spreken”. Dit is alles wat men ter
hunner verschooning aantreft.

Men ziet dus dat er ten aanzien der militaire strafgedingen door den
Heer P. bedoeld, inderdaad een zeldzaam groote mate van openbaarheid
heeft plaats gehad, maar...... dat zij niets leeren ten nadeele der
wijze waarop onze krijgsmacht in Oost-Indië wordt voltallig gehouden.

Wij zullen hier onzen arbeid staken en afscheid nemen van het boek des
Heeren Perelaer, dat wij, in weerwil onzer bedenkingen, een schoon boek
blijven noemen. Moge de Schr. zich spoedig aangespoord gevoelen zijn
landgenooten weder een vrucht aan te bieden van zijn welversneden pen,
maar moge het ons dan ook gegeven zijn den altijd levendigen, altijd
opgewekten maar ook altijd kalmen en bezadigden Perelaer van weleer,
terug te vinden.


15 Februari 1882.

A. W. P. Weitzel.



AANTEEKENINGEN


[1] Baba en Kee zijn benamingen in Nederl. Indië voor de Chineezen. Het
eerste woord is meer deftig. Kee is meer vernederend, bijna een
scheldnaam.

[2] „Handipèh” beteekent slang; „boemboeng enjoh” is de naam van de
fijne nog niet ontwikkelde bladeren van den klapperboom. De slang,
aldus genoemd, is een boomslang, wordt zoo wat twee d.M. lang, is zeer
dun van lijf, zoo wat ter dikte van een pijpensteel, heeft een fraaie
lichtgroene kleur en is zeer vergiftig.

[3] „Panawar” is een slingerplant, welker stam zoo wat een vinger dik
wordt. Er zijn twee soorten: de „panawar gantong” heeft geelachtig
hout; de „panawar pari” bruinachtig. Deze laatste is zeer bitter en
wordt fijngewreven als tegengift tegen slangenbeten gebruikt.

[4] Djoekoeng is een boomstam uitgehold en zoo tot vaartuig gevormd.

[5] Rangkan en djoekoeng zijn vaartuigen, van een uitgeholden boomstam
gemaakt. De rangkan is echter veel grooter dan de djoekoeng. In
eerstgenoemd kunnen twintig tot veertig personen plaatsnemen, in
laatstgenoemd hoogstens drie of vier.

[6] Kalimantan is de naam van het eiland Borneo bij de inlandsche
bewoners.

[7] Mahatara en Hatallah beteekenen beide „God”. Het eerste woord zal
de Dajak evenwel nimmer gebruiken, wanneer hij tot een Europeaan of een
Maleier spreekt. Het andere woord wordt nimmer gebezigd, wanneer Dajaks
onder elkander zijn.

[8] Vlucht, ziel des overledenen, stijg op den nevel, vlucht, ziel des
gevallenen, des verlorenen, bewandel het water.

[9] Radhen Ardjie Kesoema was de oom van Pangerang Hidajat Oellah,
welke laatste door de Nederlandsche regeering niet tot de
troonopvolging van het Bandjersche rijk toegelaten werd, waarop hij ten
volle aanspraak had.

[10] Er zijn op Borneo twee rivieren, die den naam van Kapoeas dragen.
De Kapoeas Moeroeng ontspringt in het midden des eilands op het
Kaminting-gebergte en stroomt van noord naar zuid en stort zich in de
kleine Dajak-rivier, een tak van de Barito uit. De Kapoeas Bohang
ontspringt op hetzelfde gebergte, stroomt van het oosten naar het
westen en stort zich door vele mondingen in de Chineesche zee uit.

[11] Niet onwaarschijnlijk werd zij voor een „Tiwah” (doodenfeest)
bewaard. Bij zulk een feest worden niet zelden verscheidene menschen
geslacht.

[12] Sienjo is een verbastering van Signor. Deze benaming wordt aan
alle Europeesche kinderen in N.I. gegeven; voornamelijk aan kinderen
door een Europeaan bij eene inlandsche vrouw verwekt. Op lateren
leeftijd is het woord „Sienjo”, ofschoon algemeen gebruikt, een
scheldnaam, om dat bastaardschap aan te duiden.

[13] Katellapohon is een gewas, dat een mergachtigen stam oplevert, die
gekookt, eenige overeenkomst in smaak met onze aardappelen daarstelt.
Kadjang is een peulvrucht, die onder den grond gewonnen wordt. De
boontjes worden veel geroosterd gegeten, „Katjang goreng,” en hebben
dan veel van den smaak van amandelen. Obie’s zijn aardvruchten, die in
vorm en aard veel met onze aardappelen overeenkomen. Zij zijn over het
algemeen iets meer zoetachtig van smaak.

[14] Sagoeweer is palmwijn, een vocht getrokken uit den sagoepalm.
Versch en ongegist is het een heerlijke, verfrisschende drank. Gegist
maakt hij erger dan dronken, hij maakt stapel gek, en de veelvuldige
gevolgen van delirium tremens bij het Indische leger zijn hem
hoofdzakelijk te wijten. Op de hoofdplaatsen van Java, maar vooral te
Soerabaya wordt die drank overal op de publieke wegen te koop
aangeboden. Niets wordt daartegen gedaan. De civiele ambtenaren
vermeenen door de breideling of door het verbod van den verkoop de
handelsvrijheid te kort te doen. Dat argument is menigmaal aangehaald.

[15] Waw-waw’s en Orang-oetangs zijn apensoorten. De laatste van te
algemeene bekendheid om daarbij stil te staan. Van de Waw-waw bestaan
op Borneo twee soorten. De lichtgrijze en de gitzwarte. Het is een
fraai apenspecies, welgevormd maar met zeer lange armen en totale
absentie van staart. Het gelaat is fraai gevormd en omgeven door een
niet te langen maar goed gevulden ringbaard. Haar naam bij de geleerden
is: Hylobates concolor.

[16] De Gekko is een groote hagedis, die gaarne in oude boomen en
bouwvallen woont, maar ook niet schuwt de bewoonde huizen der menschen
te deelen. Het dier ontleent zijn naam aan zijn roep: „gèk-ko,” dat hij
herhaalde malen uitstoot, de eerste malen met helderen klank, maar
langzamerhand verzwakkende, alsof hem de stem begeeft, zoodanig dat het
geroep in een dof gekreun eindigt. Bij de inlanders duidt zijne
tegenwoordigheid een gelukkig voorteeken aan.

[17] De beo is een fraaie vogel van de grootte eener kraai, waarmee hij
in kleur en gedaante veel overeenkomst heeft. Hij heeft echter een paar
roode soms gele lelletjes aan het hoofd ter plaatse waar de ooren zijn.
Ook heeft hij een gelen bek. Die vogel, na een kleine kunstbewerking
aan de tong, bootst gemakkelijk de stem van den mensch na. Is hij
eenmaal volleerd, dan praat hij bijna den geheelen dag en kan men van
hem zoowel figuurlijk als letterlijk zeggen, dat hij den bek niet
houdt.

[18] Piendang ikan en sajoran lodèh zijn een soort bouillon om bij de
rijst te gebruiken. De eerstgenoemde wordt van visch gekookt; de andere
van vleesch en groenten. In beiden ontbreekt de lombok (spaansche
peper) niet.

[19] Sambal oelik is spaansche peper fijn gewreven met wat zout. Sambal
goreng is gebraden spaansche peper in wat klapperolie. Sambal oedang is
spaansche peper toebereid met garnalen. Al die sambals zijn toespijs
bij de rijsttafel.

[20] Dengdeng is in de zon gedroogd vleesch, gewoonlijk hertenvleesch.
Troeboek is gezouten vischkuit. Telor-assin zijn gezouten eieren. Sateh
zijn stukjes vleesch aan een stokje, van de lengte en de dikte van een
breinaald, geregen en boven het vuur gepofd. Oesi-oesi zijn kippen- of
kalfsdarmen gebraden. Al die opgenoemde lekkernijen komen bij de
rijsttafel voor.

[21] Wankang is een chineesch vaartuig, geheel verschillend van vorm en
van tuigage van onze koopvaardijschepen.

[22] Minjakh poko is een chineesch middel tegen de hoofdpijn. Het komt
voor in den handel als fijne kristallen of als een olieachtige
zelfstandigheid. Men wrijft er zich de slapen en het voorhoofd mede en
ontwaart eerst een branderig gevoel, dat in een heerlijke verkoeling
overgaat. Boeang assin is knoflook in pekel ingelegd. Is zeer smakelijk
bij de rijsttafel.

[23] Palita is een klein olielampje, waaraan de opiumschuiver het opium
in de pijp ontbrandt, den rook inzwelgt, om na eenige oogenblikken
hetzelfde te herhalen.

[24] Op de Zuidkust van Borneo bereikt de vloed twee dagen na volle
maan zijn hoogste punt. Dan loopen de beide getijen in elkander en
heeft men maar eens vloed in de 24 uren. Dit verschijnsel keert zoo
regelmatig weer, dat de zeevarenden er gebruik van maken, ten einde het
juiste oogenblik te kiezen om over de banken, die voor de
riviermondingen liggen met zwaar beladen schepen te komen.

[25] In Oost-Indië heeft men zoetwatergarnalen die in grootte onze
rivierkreeften verre overtreffen. Ook de krabben zijn zeer groot en
hebben soms een middellijn van 1⅓ d.m.

[26] Baoeng is een zeer vette visch, die ongeveer vijf d.m. lang wordt
en de dikte bereikt van een menschenbeen, aan het boveneind gemeten.

[27] Soloang is een vischje, dat in grootte en vorm veel met onzen
grondeling overeenkomt. Het is echter niet blank van kleur, maar meer
bruinachtig. Is zeer lekker.

[28] Een katie is 1¼ pond. Een pikol is 100 katie’s of 125 ponden.
Dertig pikols is een Kojang.

[29] Op Borneo is een soort roodharige apen van de grootte van een
knaap van een jaar oud, die een vrij welgevormden neus hebben van
ongeveer zes cm. lang, waarin evenwel geen neusbeen aanwezig is, maar
die slechts uit een klompje vleesch bestaat, met twee gaten ter gewoner
plaatse doorboord. Die neus geeft die apen een buitengewoon koddig,
voornaam uitzicht; zij zijn evenwel uiterst teer en sterven spoedig,
nadat zij gevangen zijn. Die apensoort leeft nooit in groote troepen,
steeds paarsgewijze, en behoort tot de species der symnopethici en
wordt derhalve symnopethicus nasicus genoemd.

[30] De Dajaks gebruiken een rond eenigszins zakvormig net, dat wijd
uitgespreid uitgeworpen wordt en veel overeenkomst heeft met het
werpnet dat in België en Frankrijk „épervier” genoemd wordt. Aan den
rand zijn op korten afstand van elkander looden kogels of ringen
aangebracht. Wanneer nu het net wijd uitgespreid op de oppervlakte des
waters geworpen wordt, naderen de kogels bij het zinken elkander, tot
zij den bodem raken. Al de visch daaronder is dan gevangen; met een
touw wordt het opgehaald en de kogels houden de vangst omsloten. Dit
net heet djala.

[31] Nipa fructificans is een palmsoort en een der nuttigste gewassen,
die de keerkringslanden opleveren. Van de bladeren maakt men matten,
die tot velerlei doeleinden maar vooral tot omwandingen van huizen
gebruikt worden. De geelachtige mannelijke bloem treedt uit de
langwerpige scheede bevallig te voorschijn. Zij is zeer welriekend en
lokt door haar rijkdom aan was en honing de bijen aan. De vrucht, die
trosgewijze groeit, heeft een zoetachtigen smaak niet ongelijk aan een
jonge kokosnoot.

[32] Tjemara Laoet—Casuarina equisetifolia is een cedersoort die op
lage stranden in Indië soms in geheele wouden aangetroffen wordt. Op
Borneo wordt zij veel afgewisseld met de Nipah-palm.

[33] De Troessan is een natuurlijk verbindingskanaal tusschen de kleine
Dajak en de Kahajan-rivieren. In dat kanaal monden vele soengei’s
(riviertjes) uit en stellen zelfs gemeenschap met de zee daar. Door de
lage gesteldheid des lands vormen die soengei’s een’ waren doolhof van
waterwegen, die weer naar de Kahajan of Kapoeas leiden. De Troessan
heeft aan de zijde der kleine Dajak een breedte van ongeveer 100 M.
Deze breedte behoudt zij langen tijd, doch de Kahajan naderende,
splitst zij zich bij een uitermate zwaren boom „bindjai” genaamd, in
twee smalle takken, waarvan de noordelijkste geheel verzand is en de
andere een ondiep, smal en kronkelend vaarwater oplevert.

[34] Mahatara—God. Heeft een broeder en eene zuster. Zie hier over de
Ethnographische beschrijving der Dajaks door den schrijver, Uitgave van
Joh. Noman en Zoon, Zalt-Bommel.

[35] Reaal is een denkbeeldige munt bij de Dajaks, ter waarde van twee
gulden.

[36] Op het oogenblik dat dit vel ter drukkerij gaat, twee en twintig
jaren na het smartelijk gebeurde, ligt die schandzuil daar nog in den
Doesson. De Nederlanders hebben nog de weinige guldens niet kunnen
vinden voor eenige ponden kruit, om dat wrak uit den weg te ruimen.

[37] De bapoejoe is de Anabas scandens der ichthyologen, de Pannei Eri
der Arabieren. Van dien visch wordt verhaald, dat hij met zijn
borstzwemvinnen tegen klapperboomen weet op te werken om zich daar in
de okselbladeren, die de bladstengels omgeven en meestal veel vocht
inhouden, in den drogen tijd op te houden.

[38] Hoewel de Dajaks met graagte sommige slangensoorten verorberen,
raken zij nimmer palingen aan, die toch in menigte in hunne moerassen
aangetroffen worden. De redenen, die zij daarvoor aangeven zijn, dat de
paling steeds op lijken en krengen aast en dat bij hen afschuw verwekt.

[39] Rambei is een boomsoort, die op Borneo langs de moerassige oevers
van de rivieren en soengei’s veelvuldig voorkomt. Het is een boom die,
wat stam, twijgen en bladeren betreft, volmaakt op een wilg gelijkt.
Hij draagt evenwel een vrucht, die veel overeenkomst heeft in vorm met
een appel, aangenaam zuur is en vooral door de apen op hoogen prijs
gesteld wordt.

[40] Wanneer de Dajaks juichen, begint een hunner te gillen met een
langgerekt: leeeh lèlèlèlèlèlèlè, waarop al de vergaderden met den gil:
„ōōōh oeiiit” antwoorden. In gewone omstandigheden heet dit juichen
„soerak”; bij oorlog, koppensnellerstochten, menschenoffers enz. wordt
het „lahap”, genoemd.

[41] Poenang is vleesch, dat in dunne reepen gesneden en, na met wat
zout en kruiden ingewreven te zijn, in de zon gedroogd is. Het is het
Maleische „dengdeng”. Van hertenvleesch vervaardigd, is het bijzonder
lekker.

[42] Ketan is eene rijstsoort, die veel gluten bevat en bij het koken
kleverig wordt. Voor den inlander is zij, met stroop en fijn geraspte
klappernoot besproeid, een lekkernij. De ketansoorten worden in de
Dajaklanden „poeloet” genoemd.

[43] Is geheel en al historisch. De schrijver heeft een gebeurtenis,
zooals hier verhaald is, bijgewoond. Ook het gevecht is niet verdicht,
maar heeft plaats gehad zooals verteld is, met uitzondering dat het
niet allen Europeanen waren, die de bestrijders van den boa waren.

[44] De handjolotong-boom behoort tot de ficussoorten. Hij erlangt een
verbazende dikte; er zijn specimina, welker stam door geen twaalf
menschen omspannen kunnen worden. Zijn hout is zeer wit, grofvezelig,
kurkachtig en derhalve zeer licht. Dit hout wordt gewoonlijk gekozen om
doodkisten van te maken, daar de Dajak gelooft, dat die kist in het
verblijf van gelukzaligheid in een gouden schip veranderd wordt „banama
boelau”, dat ten dienste van den overledene is.

[45] Tandjoeng Salatan is de zuidelijkste punt van Borneo en ligt
ongeveer op 4° 20′ Z.B. en op 114° 40′ O.L. van Greenwich.

[46] In de dagen waarin ons verhaal voorvalt, gebeurde het meer, dat in
de wateren van Nederlandsch Indië de Nederlandsche vlag met hoonende
bedoelingen omgekeerd gevoerd werd. In 1859 was dat een der oorzaken
van den oorlog met Boni op het eiland Celebes.

[47] Historisch.

[48] Batang Moeroeng is de naam van den westelijken arm van de Doesson,
van Moeara Poeloe af, waar die rivier zich in twee takken splitst, tot
aan zee. Bij de Europeanen heet die arm Kleine Dajakrivier.

[49] Zie over dezen boom de noot op bladz. 211. Er kan hier nog
bijgevoegd worden, dat dit hout bij voorkeur tot het beschreven doel
gebezigd wordt omdat het door zijn kurkachtigheid het meest overeenkomt
met het nekweefsel.

[50] Hem, die omtrent die manipulatie en omtrent de botanische
beschrijvingen van de siren- en ipohgewassen meer wil weten, verwijzen
wij naar de „Ethnographische beschrijving der Dajaks” door den
Schrijver. Uitgave van Joh. Noman & Zoon, Zalt-Bommel.

[51] De ouders nemen in de Dajaklanden steeds den naam van hun oudste
kind aan, met voorzetting van de woorden „bapa” (vader) of „indoe”
(moeder). De zoon heette hier Andong, bij gevolg zijn vader Bapa
Andong; zijne moeder Indoe Andong.

[52] Niboeng is een palmsoort, die bijna van de Pinangpalm niet te
onderscheiden is. Voor latwerk is die houtsoort onovertroffen. Zij is
hard, laat zich gemakkelijk splijten en bezit, wanneer de innerlijke
weeke deelen behoorlijk verwijderd zijn, een groote duurzaamheid.

[53] Gantang is een maat, welker inhoud voor hars ongeveer op 3.75 K.G.
kan berekend worden.

[54] De beer.

[55] Takakak is een fraaie soort van boschhaan, die op geregelde tijden
des nachts ten 9, 12 en 3 uur ongeveer zijn schel klinkend
taaakkekakakak doet hooren.

[56] Poeai; zie daaromtrent bladz. 187.

[57] Harimaoung Boekit beteekent bergtijger.

[58] Sangiangs zijn bovenaardsche hulpvaardige wezens, die als boden
van Mahatara (God) den menschen veel goeds aanbrengen. Aan die wezens
worden vele offeranden gebracht. Zie daarover Ethnogr. beschrijving der
Dajaks door den schrijver dezes.

[59] Van vele boomsoorten wordt de lenige en zachte bast gebezigd om
kleedingstukken te vervaardigen. Ziet hierover: Ethnographische
beschrijving der Dajaks, van den schrijver.

[60] De standaard van het goudgewicht in de binnenlanden van Borneo is
de ringgit of Mexicaansche zonnemat. Twee ringgits worden gerekend
gelijk te zijn aan een thaël. De ringgit heeft 2 sadjampol; de
sadjampol heeft 2½ sakobang; de sakobang heeft 2 boea kajoe; de boea
kajoe heeft 2 boentoeng: een boentoeng heeft 2 satilai; een satilai
heeft 2 satali; een satali heeft 1½ brini; een brini heeft 2 matta
boeroeng en een matta boeroeng heeft 2 boea bakoeng. Zoodat een boea
bakoeng het 1⁄960 is van een thaël.

[61] Felis pardus en felis macrocephalis.

[62] Ursus Malayanus.

[63] Dit zijn de hoogste bergen van het eiland. De top van den Japoh
Poerau wordt door de inboorlingen beschreven, zich te vertoonen bij
zonsop- en ondergang, als ware hij van goud; over dag evenwel als fraai
blinkend zilver. Hierop afgaande, zou hij boven de sneeuwgrens liggen,
die evenwel in deze streken zeer hoog aangetroffen wordt.

[64] Batoe = steen; Banama = schip.

[65] In de boven Kahajan bestaat ook zulk een steen, die den vorm van
een schip heeft. Deze rots heet Batoe Tangkiring en daaraan is een
nagenoeg gelijkluidende legende verbonden. Tangkiri beteekent in het
Dajaksch „veranderd zijn in” dus „in steen veranderd.”

[66] Sipet is een blaasroer om vergiftigde pijltjes mede te blazen. Aan
dat roer is tevens een lansijzer bevestigd, zoodat het een blaas- en
tevens een stootwapen is. Een loendjoh is een eenvoudige lans, door de
maleiers „toembakh” genaamd.

[67] Amai beteekent vader. In de bovenlanden worden de hoofden zoo
betiteld. Met de Amai van Kwala Kapoeas wordt hier de Tomonggong
Nicodemus bedoeld.

[68] Tingang: Rhinoceros of neushoornvogel. Er zijn op Borneo twee
soorten. De Tingang bahong is zoo groot als een haan. Zijn hoorn is
donkerrood. Zijn lijf is bedekt met zwarte goudveeren. In den staart
heeft hij twee sneeuwwitte pennen. De Tingang lajoeng is kleiner, heeft
een oranjekleurigen hoorn; zijne vederen zijn licht blauw, en zijn
staart is zwart.

[69] Sierappen zijn kleine plankjes, geheel overeenkomende met onze
dakleien en ook daarvoor dienende. Op Java worden de sierappen van
djatiehout, op Borneo daarentegen van ijzerhout vervaardigd.

[70] Toembang is in het Dajaksch gelijk Kwala of riviermonding.

[71] Poendang is dun gesneden en in de zon gedroogd vleesch. Wordt
veelal van hertenvleesch gemaakt. In ’t Maleisch heet het: dengdeng.

[72] Allang-allang is een grassoort, die soms 2 M. hoogte bereikt en in
het Dajaksch: garigit genoemd wordt.

[73] Kawawohan boelau is de naam van den Dajakschen Hemel. Zie
hierover: Ethnographische beschrijving der Dajaks door den schrijver.

[74] Balian = priesteres en hetaire. Zie hierover, als ook over Tempon
Telon de Charon der Dajaks, de meer aangehaalde Ethnographische
beschrijving van den schrijver.

[75] Baloedoek is een waterdier, dat ongeveer een dM. lang wordt, wit
van kleur is, met heel fijne schubben bedekt, waarvan het lijf op dat
van een visch gelijkt, maar het hoofd veel op dat van een kikvorsch.
Het kan niet lang onder water vertoeven. Het wordt overal langs de
rivieren op Borneo, maar vooral in groote menigte in de lage moerassige
streken aangetroffen.

Hambatar is de larve van een vrij grooten kever, die evenals de larve
in vermolmd hout gevonden wordt. Die hambatar is zeer vet en heeft de
dikte en de lengte van een vinger.

Kalisi worden alle soorten van huisjesslakken genoemd. De Dajak zou dus
de alikruiken en de karakollen onder de „kalisi” rangschikken.

[76] Sawang is een palmsoort. Met sawangbladeren wuiven de Balians
veelvuldig om de booze geesten te verwijderen.

[77] Falco Pondicerianus. Zie omtrent het raadplegen van de
Antangvlucht het vroeger aangehaalde werk over de Dajaks van den
schrijver.

[78] Zie over deze bovenaardsche wezens het meeraangehaalde werk.

[79] Dohong beteekent slagzwaard. Het wordt veel als mannelijke naam
gebruikt en beteekent dan in de Oostersche beeldspraak, „dappere.”

[80] Zoo werd Hidajat Oelah, de rijksbestierder van het
Bandjermasinsche rijk door de Dajaks genoemd.

[81] Die volzin beteekent: „Vertrouw die witte menschen niet, al zijn
hunne lippen olieachtig (al spreken zij vleiend) zij zijn huichelaars.”

[82] Worden bij dergelijke gelegenheden vele pandelingen geslacht, dan
is hun lijden betrekkelijk kort, maar duurt toch minstens een uur.
Wordt er slechts één omgebracht, dan duurt de martelarij ontzettend
lang, en sterft het slachtoffer niet dan ten gevolge van bloedverlies.

[83] Ik zal niet behoeven te verzekeren dat ik hier minder dan ooit
verzin. Nederlanders! zulke smulpartijën hebben heden ten dage nog
plaats in uwe zoo schoone Oost-Indische bezittingen, in de streken die
gij met o! zoo’n schoon verfje op de kaarten als uw eigendom gekleurd
hebt.

[84] De pala is de muskaat in den vorm eener abrikoos. Wanneer de
vrucht rijp wordt, opent zich de vleezige buitenbast zacht en laat als
door een nauw gevormd spleetje de fraaie roode foelie zien, die om de
noot gewikkeld zit.

[85] Radja balawang boelau of de koning der gouden poort, wordt ook
Radja ontong of koning des geluks genoemd. De woonplaats van dien
weldadigen geest is boven de verblijfplaats der Sangiangs, dicht bij
die van Mahatara, den allerhoogsten God. Blako ontong beteekent geluk
vragen. Hoe dat geschiedt, zal wel later in een der hoofdstukken van
dit werk verhaald worden.

[86] De soengei Miri is een linker zijrivier van de Kahaian.

[87] Zie over Kadjanka en zijne attributen, de Ethnographische
beschrijving der Dajaks, door den schrijver dezes.

[88] Hoewel op het geheele schiereiland Malakka geen leeuwen te vinden
zijn, beteekent Singapoera leeuwenstad. Singa leeuw, Poera vorstelijk
verblijf.

[89] Een zeer gebruikelijk spreekwoord bij de Dajaks, om aan te duiden,
dat iemand iets geheel overtolligs uitvoert. Het zout namelijk wordt
van Java naar Borneo overgevoerd. Op laatstgenoemd eiland wordt geen
zout gewonnen.

[90] Anding is de naam in ’t Dajaksch, dien de oudere broeder aan den
jongeren geeft. Het is een teedere benaming voor hen, die men lief
heeft. Hij wordt veel gebruikt door den meerdere wanneer hij tegenover
zijne minderen hartelijkheid wil toonen of het harde zijner lessen of
vermaningen wil verzachten. „Pahari”, zegt de broeder tegen den
broeder, en is meer gebruikelijk wanneer geen teederheid of verzachting
te pas komt. „Kaka” wordt gebezigd door den jongeren tegen den ouderen
broeder en is een eerbiedsbetuiging.

[91] Radja balawang boelau. Zie de noot op bladzijde 22 van dit deel.

[92] Drahen tato antang beteekent Koning der Antangs. Zie over den
Antang de noot op bladzijde 5 van dit deel.

[93] De Dajak kent ieder voorwerp, levend of niet, een ziel toe. Van
levende wezens heet de ziel „liau”. Van alle andere voorwerpen „gana”.

[94] Bij de Dajaks is de lansschacht doorboord. Door dien hollen
cylinder worden vergiftigde pijltjes voortgeblazen, die bij verwonding
uiterst gevaarlijk zijn. Zie over de pijlvergiften het meergenoemd werk
van den schrijver: Ethnographische beschrijving der Dajaks.

[95] Zie over het zinken van dat stoomschip op bladz. 168. Dl. I. Ik
verdicht niet. Het bedoelde horloge was een ankeruurwerk en aan den
gezaghebber der boot ter hand gesteld om het naar Java te zenden ter
reparatie.

[96] De beide eerste soorten hooren tot den Crocodilus biporcatus. De
derde soort is de Crocodilus Schlegelii en vormt den overgang van de
gavialen tot den eigenlijken krokodil.

[97] Mahatara, de Dajaksche God, heeft een broeder, Djata, en een
zuster, Kloweh, die in het wereldbestuur als zijn „wakilans”
(plaatsvervangers) optreden. Zie over de godsdienst der Dajaks de reeds
vaak geciteerde Ethnographische beschrijving van den schrijver.

[98] Pengawar Djambie is een haarachtige zelfstandigheid, die op een
palmboomsoort van dienzelfden naam op den stam, waar de bladsteelen
aansluiten, gevonden wordt. Zij is door geheel Ned. Indië bekend.

[99] Badjankang beteekent in het Dajaksch, veel ruimte innemend. En
werkelijk met een soort van trots wijzen de kotta Djankangers op hun
naam, als aanduidende van welken machtigen stam zij herkomstig zijn.

[100] Bij iedere plechtige gelegenheid, bv. bij geboorten, huwelijken,
lijkfeesten, verzoeningseeden, welgeslaagde koppensnellerstochten, enz.
enz. snijdt de Dajak een houten beeld, een krijger voorstellende van
ongeveer natuurlijke grootte, en plant dat in de nabijheid van zijn
huis. Dit is alleen ter herinnering. Eenmaal geplaatst, kijkt hij er
niet meer naar om en doet tot onderhoud hoegenaamd niets.

[101] Tempon Telon is de Charon der Dajaks, die de zielen na het
overlijden door een louterend vuur naar de Elyzeesche velden brengt.
Ziet daarover verder de meer genoemde Ethnographische beschrijving der
Dajaks.

[102] Katipei is een harsachtige was, die van een bijna mikroskopische
bijensoort, die denzelfden naam draagt, gewonnen wordt. Dit insect
bouwt zijn nest tegen de meest knoestige boomen, uit die
zelfstandigheid en overtrekt daarmede niet zelden den geheelen boom.
Deze was is zeer kleverig, bij verwarming wordt zij evenwel zeer
vloeibaar en bij afkoeling zoo hard als steen.

[103] Kajoen pamala wordt in het maleisch ook kajoe boelan genoemd. Het
is een fraai witachtig zacht hout, zeer fijn van vezel en gemakkelijk
te bewerken; daarbij is het uiterst deugdzaam. Bij insnijdingen in den
bast wordt een rooskleurige „njating” (hars) gewonnen, die als reukwerk
gebrand wordt.

[104] Zeven en de veelvouden daarvan zijn heilige getallen bij de
Dajaks.

[105] Lonokboom hoort tot de Ficussoorten, heeft een buitengewoon
dikken en zachten bast, waarvan bij voorkeur kleedingstukken gemaakt
worden. Die bast wordt met een plat stuk hout zoo lang geklopt, dat hij
als het ware een zacht vilt geworden is.

[106] Tingang = neushoornvogel. Zie de noot op bladz. 339 I Dl.

[107] Een Kiham—in het Maleisch Riam—wordt een plaats in de rivier
genoemd, waar door rotsbeddingen de breedte der rivier zeer versmald
wordt, zoodat het water als te samen geperst, genoodzaakt is door een
smallen doorgang te dringen. Veelal gaat daarmede ook een tamelijk
verval van de rivierbedding gepaard. Een eigenlijke val is het in den
regel niet. Een waterval, waar het water van een hoogte schier
loodrecht neerstort, heet „gohong.”

[108] Koedjang is een knolgewas, dat veel in moerasachtige streken
groeit. In de benedenlanden wordt het bijzonder veel aangetroffen en is
daar naast de rijst het hoofdvoedsel der bevolking. In de bovenlanden
wordt het ook in poelen en moerassen gevonden, doch niet zoo algemeen.

[109] Tobah is een struik, die tot de Rhisophoren behoort. Als zoodanig
komt hij in de benedenlanden veelvuldig, in de bovenlanden alleen in
moerasgronden voor.

[110] Dit is een veel gebruikt spreekwoord om het doen van vruchtelooze
pogingen aan te duiden. Het wordt ook als raadsel opgegeven en luidt
dan: „inedjep halit, inedjep halit, en kaom?” Telkens doorstoken, doch
immer geheeld, wat is uw antwoord? En dat antwoord is: het water.

[111] Rantèp beteekent, dicht aan elkander sluiten, nauw vereenigd
zijn. Waarlijk een schoone naam voor een gerechtshof.

[112] Kamanangang komt van „kamang”, een werkwoord, dat betasten
beteekent, als zijnde door betasting behoorlijk op de hoogte der zaak.

[113] Rear, een verbastering van reaal, is een denkbeeldige munt ter
waarde van twee gulden en wordt ook wel kiping genoemd.

[114] In 1861 werd in de boven Manohin iemand die bij het „hagalangang”
licht gekwetst was, door de tegenpartij gekapt en gekerfd, waarbij
evenwel gezorgd werd, dat geen levensgevaarlijke wonden werden
toegebracht. Daarna werden die wonden met een sterk aftreksel van
lombokh ingesmeerd. Onder de ondenkbaarste folteringen gaf de
ongelukkige den geest.

[115] Mata koetjing beteekent kattenoog, bapoeti wit en linoh gladheid,
die benamingen doelen op de eigenaardigheden van die soorten. Alle drie
zijn fraai doorschijnend, de eerstgenoemde als kristal.

[116] Kroeën beteekent gemengd, toelang beenachtig en anlei vuil,
smerig; ook deze benamingen doelen op de geaardheid der soorten, die
zij aanduiden.

[117] Over dien smaak is hier niet veel meer te vertellen. Die daarvan
meer wil weten, wordt verwezen naar de vaak aangehaalde
„Ethnographische beschrijving der Dajaks” van den schrijver.

[118] Totok een soort van bijnaam in N.I. om volbloed Europeanen aan te
duiden.

[119] Binnenshuis loopen meisjes en vrouwen met het bovenlijf naakt.
Wordt er bezoek verwacht, dan eischt het decorum, dat de vrouw des
huizes een badjoe aantrekt, hetgeen dan van blauwe of roode zijde,
vervaardigd, niet zelden met gouddraad doorweven is.

[120] Peteh is een peulvrucht. De zeer groote boonen, die geen
liefelijken geur verspreiden, worden veel bij de toespijzen tot de
rijsttafel gebezigd. „Sambal peteh” is een gewilde lekkernij.

[121] Zie over het goudgewicht de noot op een vorige bladz.

[122] Zie over de zielen der dingen de noot op bladz. 51 van dit deel.
Het goud evenwel heeft een afzonderlijke ziel „sarok boelau” genaamd,
die bij het metaal blijft, zoolang het niet door den mensch bemachtigd
is. Zoodra het in het bezit van den mensch is, verhuist de „sarok,”
maar tracht zich dan te wreken, hetgeen voorkomen kan worden door
eenige formaliteiten in acht te nemen, waardoor die wraak geen vat
heeft.

[123] Nagara is een landstreek met hoofdplaats van denzelfden naam in
de Maleische districten van Borneo aan de Bahanrivier gelegen. Aldaar
worden de deugdzaamste wapenen van geheel Indië vervaardigd.

[124] Dit is de wortel van een slingerplant, die in de moerassige
benedenlanden van Borneo veel aangetroffen wordt. Hij is nog het beste
surrogaat van de kina, dat aangetroffen wordt.

[125] Het eerste levend wezen, dat Mahatara volgens de Dajaksche
genesis schiep, was een groote waterslang. Op deze verzamelde hij
langzamerhand modder en zand en gaf haar zoo de aarde te dragen. Van
daar den naam Naga gallang petak of slang tot fondament dienende der
aarde. Wanneer die Naga zich beweegt, dan heeft er aardbeving plaats.
De kant der aarde, werwaarts haar hoofd gekeerd is, heeft voorspoed te
wachten; de kant, werwaarts de staart gewend is, tegenspoed te vreezen.

[126] Tantarah is een soort van boschhaan, die gewoonlijk op de
uiterste spits van zeer hooge boomen gezeten, den glorenden dageraad
meteen luid tărătărărāā begroet. Niet te verwarren met de takakak,
waarvan op bladz. 261, 1e dl., sprake is.

[127] Krassa krapi beteekent den tijd, die noodig is, om rijst gaar te
koken. Een andere tijdverdeeling kent de Dajak niet. Het wordt ook wel
gebruikt om afstanden aan te duiden. „Ekèh tèh doeèh tèlo krassa krapi
kakedjaue” zijn huis is twee of driemaal zoover verwijderd, als noodig
is om rijst gaar te koken.

[128] Zie over Radja ontong de noot op bladz. 22 van dit deel.

[129] Tiwah zou volgens ettelijke geleerden van het sanskritsch woord
Deva (God) afgeleid zijn. Tiwah beteekent evenwel in het Dajaksch
„vrij” of „bevrijd zijn”. Dit komt meer met den aard van het feest
overeen. Zie overigens daarover de meer aangehaalde Ethnographische
beschrijving der Dajaks.

[130] De groene grasparkiet Melopsittacus Gld.

[131] Het in die streken meest voorkomende hert, soms in troepen van
200 stuks, is groot en slank met bruin-grauwen pels. Het is de Cervus
russa der geleerden.

[132] Bakai is een kleine soort van aap, die ternauwernood 1½ voet hoog
wordt. Hij heeft een lichtgrauwen pels, die op den buik zuiver wit is.
Het dier heeft een staart, die ruim tweemaal de lengte van zijn lichaam
meet. Van dien staart bedient het zich als van een hand. De bakai
behoort tot de slingerapen of semnopethici.

[133] Boehies is een zwartgrijze aap, die ongeveer drie à vier voet
lang wordt. Hij heeft een staart, die langer dan zijn lichaam is. Hij
behoort tot de semnopethici of slingerapen.

[134] Ziet over den Beo de noot in Deel I bladz. 89.

Men beweert, dat de beo sterft, wanneer hij bloed ziet. Van daar die
uitdrukking.

[135] Njakatan wordt in de Dajaklanden iedere plaats genoemd, alwaar de
reis te water eindigt en waar aan wal gestapt wordt, om haar over land
te vervolgen.

[136] Boekit Riwoet beteekent windberg. Vele heuvels of bergtoppen
voeren dien naam. Vooral wanneer zij alleen staan, dus ongedekt den
wind vollen toegang verleenen.

[137] „Door de plant zelve afgescheiden”, die woorden nam ik van Prof.
P. J. Veth over. Met allen eerbied, dien ik voor de wetenschap koester,
meen ik de juistheid dier bewering toch te moeten betwijfelen. De
Dajaks beweren, dat het water niets dan regenwater is. Zeker is het,
dat de smaak daarmede geheel en al overeenkomt. De bedoelde beker is
van een sierlijk dekseltje voorzien, dat zich opent, wanneer het
regent, en zich vrij hermetisch sluit, wanneer het droog weder is. Dit
deksel is zoo gevoelig, dat het voldoende is, wanneer hij gesloten is,
er eenige waterdroppels op te sprenkelen, om hem langzaam te zien
openen. Ledigt men bij droog weder zulk een kelk, zonder den rank,
waaraan hij hangt, af te breken, dan is vier en twintig uren later geen
spoor van vocht te ontwaren. Tien van die ngagaskelken zullen ongeveer
twee liter water opleveren.

[138] Dr. Schwaner schrijft „Pohon Batoe” (steenboom). Dat is blijkbaar
een vergissing. Het woord pohon is in die streken niet bekend. Ook
heeft die rots volstrekt den vorm niet van een boom. De benaming is
Oepon Batoe en beteekent: Oorsprong van steen.

[139] Het woord Soeli is een verbastering van njoeli en beteekent:
steil omhoogstaande. Alzoo Batoe Soeli—steil omhoogstaande steen. De nj
en s klanken worden door de Dajaks dikwijls verward.

[140] Die steenen bestaan nog op Oepon Batoe en worden Antang hatoeèh
en Antang bawi genoemd. De legende vertelt, dat het twee menschen
waren, die die rots bestegen en door de Sangiangs gestraft werden met
hen in steen te veranderen. Die legende is te onkiesch, om ze te
verhalen.

[141] Historisch. In 1863 werden bij gelegenheid van het lijkfeest van
Tomonggong Toendan veertig pandelingen geslacht op de wijze zooals dat
verhaald is, afgescheiden van de ettelijken, die vóór dat eindfeest
geofferd werden.

[142] Njakatan wordt iedere plaats in de bovenlanden genoemd, waar de
reis te water eindigt, om haar over land te vervolgen. Komt van
„sakan”, hetwelk uitladen, lossen beteekent.

[143] Katipei. Zie daarover de noot op bladz. 88 van dit deel.

[144] Ngiatoe merah is op Borneo de kostbaarste der vele
getahpertjahsoorten. Levert een product, hetwelk roodachtig bruin is.

[145] Bangkirei behoort tot de fraaiste timmerhoutsoorten van Borneo.
Laat zich gemakkelijk bewerken en is zeer duurzaam.

[146] Rassamala, de Liquidambar Altingiana der geleerden, is ook
uitmuntend timmerhout.

[147] Rhoenmèta = Lasiosiphon speciosus, draagt bloemen als kleine
Geldersche rozen, die aan trossen groeien. Is een uitermate aanvallig
gewas.

[148] Bij het ter perse zenden dezes vernemen wij dat de
aanbrengpremie, sedert eenige dagen, voor vreemdelingen niet meer wordt
betaald. Dit kan geschieden dewijl de behoefte thans noch groot, noch
dringend is en men er in hoopt te kunnen voorzien, behalve met
Nederlanders, met vreemdelingen die zich zonder iemands tusschenkomst,
bij de bevoegde autoriteiten zullen komen aanbieden.

[149] Zie mijn oorlog op Java enz. 2de Dl., bladz. 196.

[150] Zie mijn oorlog op Java enz. 1ste Dl., bladz. 299.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Borneo van Zuid naar Noord: Ethnografische Roman" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home