Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De stille kracht
Author: Couperus, Louis
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De stille kracht" ***


                            DE STILLE KRACHT

                                  DOOR
                             LOUIS COUPERUS

                          L. J. VEEN—AMSTERDAM



EERSTE HOOFDSTUK.


I.

De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den
laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde
als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en
steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen
hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen,
of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven
begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen
in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid,
in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê
van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid,
doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig
opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd
een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een
andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden;
de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook
zwegen zij stil.

Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het
Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen,
zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de
schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van
dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak,
tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der
voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk
op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met
eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren
verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht
opgeglimd.

Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van
groote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums,
bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede
grindlaan vormde den oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte
zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op
een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote
latania. Een groene frischheid was daar de kronkelende vijver, waar de
reuzenbladeren eener Victoria Regia als dofgroene prezenteerbladen zich
rondden tegen elkaâr, met een enkele blankende lotosachtige bloem er
tusschen. Een pad kronkelde langs den vijver en op een met kiezelsteen
geplaveide ronde plek rees een hooge vlaggestok. De vlag was reeds
neêrgehaald, als iederen dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het
erf af van de Lange Laan.

Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig
aangestoken door den lampenjongen, éen lamp van de kroon der
voorgalerij, en de neêrgedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in
het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende,
daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun
donkere uniform, fluisterend wat te praten. Een van hen stond na een
pooze op en begaf zich, met een rustigen pas van zich niet te willen
overhaasten, naar een bronzen klok, die hoog hing, bij het
oppassershuisje, geheel ter zijde van het erf. Toen hij na een honderd
pas genaderd was, luidde hij zeven langzame weêrechoënde slagen. De
klepel bronsde bonsende in de bel van de klok en de slag, telkens,
zigzagde na met een zware trilling van nageluid. De honden blaften weêr
op. De oppasser, langzaam, met zijn lenigen pas, jongensachtig slank in
zijn blauw laken jasje en broek met gele banden en omslag, liep zijn
honderd passen naar de andere oppassers rustig terug.

Nu was in het kantoor licht ontstoken en ook in de aangrenzende
slaapkamer, waar het door de jalouzieën schemerde. De rezident, een
groote zware man, in zwart jasje, witte broek, liep de kamer door en
riep naar buiten:

—Oppas!

De hoofdoppasser, in zijn laken uniformrokje, de panden breedgeel
omzoomd, naderde met gebogen knieën, hurkte neêr....

—Roep de nonna!

—De nonna is al uitgegaan, Kandjeng! fluisterde de man en schetste met
beide handen, de vingers tegen elkaâr, het eerbiedig gebaar van de
semba.

—Waar is de nonna naar toe?

—Dat heb ik nog niet onderzocht, Kandjeng! zei de man, als
verontschuldiging, dat hij niet wist, en schetste weêr de semba.

De rezident dacht even na.

—Mijn pet, zeide hij. Mijn stok.

De hoofdoppasser, steeds in krommende knieën van zich eerbiedig krimpen
in elkaâr, scharrelde even door de kamer en bood hurkende aan de
klein-uniformpet, en een wandelstok.

De rezident ging uit. De hoofdoppasser haastte zich achter hem aan, met
een tali-api in de hand: een lange brandende lont, waarvan hij de
gloeiende punt zwaaide om aan wie voorbijging, in den avond, den
rezident te doen herkennen. De rezident liep langzaam het erf af, en
naar de Lange Laan. Aan die laan, als een avenue van tamarinde-boomen
en flamboyants, lagen de villa’s der voornaamste notabelen, flauw
verlicht, doodstil, schijnbaar onbewoond, met, in de avondvaagheid
opblankend, de rissen der gekalkte bloempotten.

De rezident wandelde eerst langs het huis van den secretaris; dan ter
andere zijde een meisjesschool; dan de notaris, een hôtel, de post, de
prezident van den Landraad. Aan het einde van de Lange Laan stond de
Roomsche kerk, en verder op, de brug over der kali, lag het station.
Bij het station was meer verlicht dan de andere huizen een groote
Europeesche toko. De maan, hooger geklommen, zich heller zilverende bij
hare stijging, bescheen de witte brug, de witte toko, de witte kerk:
dit alles om een vierkant square, meer open, zonder boomen en met in
het midden een spits monumentje, dat de Stadsklok was.

De rezident ontmoette niemand; nu en dan kwam echter een enkele Javaan,
zich donker bewegende, even uit de schaduw, en dan zwaaide de oppasser
achter zijn heer met veel ostentatie de gloeiende punt van zijn
vuurtouw. Meestal begreep de Javaan, en maakte zich klein, en kromp
in-een aan den rand van den weg, en ging als loophurkende voorbij. Een
enkelen keer, onwetend, pas uit zijn dessa, begreep hij niet, liep
angstig voorbij, zag angstig naar den oppasser, die maar zwaaide en
zwaaide, en hem, in het voorbijgaan, achter den rug van zijn meester
een vloek toeduwde, omdat hij—de dessa-kerel—geen manieren had. Als een
karretje aankwam of sado, zwaaide hij weêr en zwaaide hij zijn
vuursterretje door den avond, wenkte den voerman, die òf stil hield en
afsteeg, òf neêrhurkte in zijn voertuigje en hurkend doormende aan den
uitersten rand van den weg.

De rezident liep somber door, met den flinken pas van een beslisten
wandelaar. Hij was rechts van het square-tje afgeslagen, en liep langs
de Hervormde kerk, recht op een mooie villa toe met slanke, vrij
correcte Ionische pleisterzuilen en hel verlicht met petroleumlampen in
kronen. Het was de societeit Concordia. Een paar bedienden in witte
buisjes zaten op de trappen. Een Europeaan in een wit pakje, de
kastelein, liep in de voorgalerij. Maar om de groote bittertafel zat
niemand en de wijde rieten stoelen openden hunne armen afwachtende als
te vergeefs.

De kastelein, ziende den rezident, boog, en de rezident tikte kort aan
zijn pet en ging de societeit voorbij, sloeg links om. Hij wandelde een
laan af, langs kleine donkere huisjes in kleine erfjes weggedoken,
sloeg weêr om en ging langs de uitmonding der kali, die was als een
kanaal. Prauw aan prauw lag vastgemeerd; een eentonig geneurie van
Madoereesche zeelui zeurde droefgeestig langzaam over het water,
waaruit een visschige wadem oprees. Langs het havenkantoor ging de
rezident naar den pier toe, die een eind uitstak in zee, en waar op de
punt een kleine vuurtoren, als een kleine Eiffel, zijn ijzeren
kandelabervorm verhief, met zijn lamp aan den top. Daar bleef de
rezident staan en ademde op. De wind was plotseling opgestoken, de
grongong blies, uit de verte waaiende aan, als iedere dag om dat uur.
Maar soms zakte hij in eens onverwachts neêr, in-een, als met een
onmacht zijner waaiende vlerken, en de opgeheven zee strookte haar
maanwitte schuimkrullen glad en fosforizeerde even, met strepen lang en
bleek.

Over de zee naderde droefgeestig een eentonig rhytmisch zeuren van
zingen, een zeil donkerde aan als een groote nachtvogel, en een
visschersprauw met hoog opbuigende voorsteven,—met iets van een antiek
schip—gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, eene
berusting in al het kleine donkere aardsche onder dien eindeloozen
hemel, aan die zee van fosforizeerende verte, dreef om en tooverde eene
geheimzinnigheid, die beklemde...

De groote stevige man, die daar stond, wijdbeens, op-ademend den,
langzaam met vlagen aanwaaienden, wind—moê van zijn werk, van zijn
zitten aan zijn schrijftafel, van zijne berekeningen der
duitenkwestie—die afschaffing der duiten, door den Gouverneur-Generaal
zijner persoonlijke verantwoordelijkheid opgelegd als een kwestie van
belang—die groote stevige man, praktisch, koel van denken, kort beslist
van langdurige gezagsuitoefening, voelde misschien niet die donkere
geheimzinnigheid drijven over de Indische avondstad—hoofdplaats van
zijn gewest—maar hij voelde een begeerte naar teederheid. Vaag voelde
hij de begeerte van een kinderarm om zijn hals, van kleine hooge
stemmen om zich heen, de begeerte naar een jonge vrouw, die glimlachend
hem wachten zoû. Hij dacht die sentimentaliteit in zich niet uit, hij
was niet gewoon zich over te geven aan mijmering over zichzelven: hij
had het te druk; zijn dagen waren te veel gevuld met belangen allerlei
aard, dan dat hij toe zoû geven aan wat hij wist, dat zijn vlaagjes van
zwakte waren: de onderdrukte opwellingen van jongere jaren. Maar al
mijmerde hij niet, de stemming was onafweerbaar, als een druk op zijn
breede borst, als een ziekte van teederheid, een malaise van
sentimentaliteit in zijn anders heel praktisch gemoed van
hoofdambtenaar, die hield van zijn werkkring, van zijn gewest; die hart
had voor de belangen er van, en wien het bijna onafhankelijk gezag van
zijn betrekking geheel in harmonie was met zijne heerschersnatuur; die
met zijn krachtige longen zijn atmosfeer van wijden werkkring en ruim
veld van zoo verscheiden arbeid, met even veel genot gewoon was te
ademen, als hij nu ademde, den wijden wind van de zee. De begeerte, het
verlangen, een heimwee, waren dien avond vooral, vol in hem. Hij voelde
zich eenzaam, niet alléen om het izolement, dat een hoofd van
gewestelijk bestuur altijd min of meer omringt, wien men òf nadert
conventioneel glimlachend-eerbiedig, om conversatie, òf kort,
zakelijk-eerbiedig, om zaken. Hij voelde zich eenzaam, hoewel hij vader
was van een huisgezin. Hij dacht aan zijn groote huis, hij dacht aan
zijn vrouw en zijn kinderen. En hij voelde zich eenzaam, en alleen
gedragen door het belang, dat hij stelde in zijn werk. Het was hem
alles in zijn leven. Het vulde al zijne uren. Er over denkende sliep
hij in, zijn eerste gedachte was voor het een of ander gewestelijk
belang.

In dit oogenblik, moê van het cijferen, opademende in den wind, ademde
hij tegelijk met de frischheid van de zee den weemoed van de zee in,
den geheimzinnigen weemoed der Indische zeeën, den opspokenden weemoed
der zeeën van Java; de weemoed, die aanruischt van verre als op
suizende wieken van geheimzinnigheid. Maar zijn natuur was niet om zich
over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie. Het was er niet:
er was alleen de zee en de wind, die frisch was. Er was alleen de walm
van die zee, als iets van visch en van bloemen en zeewier; walm, die de
frissche wind uitwoei. Er was alleen het oogenblik van herademing, en
wat hij, onafweerbaar, voor geheimzinnigen weemoed voelde toch sluipen
in zijn, dien avond, wat weeke gemoed, dacht hij te zijn om zijn
huislijken kring, dien hij liever wat nauwer gevoeld had, dichter
sluitende om wat in hem was vader en echtman. Was er van weemoed noch
iets, dan was het dàt. Uit de zee kwam het niet; uit de lucht aan, van
verre, niet. Hij gaf zich niet over aan een allereerste sensatie van
wonderlijkheid.... En hij plantte zich steviger, welfde zijn borst,
richtte-op zijn flinken, militairen kop en snoof, en snoof den walm in
en den wind....

De hoofdoppasser, neêrgehurkt, met zijn gloeivuurtouw in de hand,
gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier
zoo vreemd te staan bij den vuurtoren.... Zoo vreemd, die
Hollanders.... Wat denkt hij nu.... Waarom doet hij zoo.... Juist op
dit uur op deze plek.... De zeegeesten waren nu om.... Er zijn
kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest.... Zie,
daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèng-dèng en een
hard ei op een vlotje van bamboe; onderaan bij het voetstuk van den
vuurtoren.... Wat doet de Kandjeng Toean nu hier.... Het is hier niet
goed, het is hier niet goed.... tjelaka, tjelaka.... En zijn spiedende
oogen gleden op en neêr langs den breeden rug van zijn heer, die maar
stond en uitzag.... Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij aanwaaien in
den wind...? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd....

De rezident, plotseling, keerde zich om en liep terug, en de oppasser,
opschrikkend, volgde hem, blazende aan de punt van zijn vuurtouw. De
rezident liep den zelfden weg terug; nu zat er een heer in de
societeit, die groette, en een paar jongelui in het wit wandelden in de
Lange Laan. De honden blaften.

Toen de rezident den ingang naderde van het rezidentie-erf, zag hij
vóor, aan den anderen ingang, twee witte figuren, een man en een
meisje, die zich echter uitwischten in den nacht onder de waringins.
Hij ging recht naar zijn kantoor; een andere oppasser naderde en hij
gaf hem pet en stok. Dadelijk zette hij zich aan zijn schrijftafel. Hij
kon nog een uur werken, vóor het diner.



II.

Meerdere lichten waren opgestoken. Eigenlijk waren overal lichten
ontstoken, maar in de lange, breede galerijen was het maar even licht.
Op erf en in huis brandden zeker niet minder dan twintig, dertig
petroleumlampen in kronen en lantarens, maar het was niet meer dan
vagen lichtschemer, die geel waasde door het huis. Een stroom van
maneschijn vloot in den tuin, deed de bloempotten opblanken, tintelde
in den vijver, en tegen de blanke lucht waren de waringins als mollig
fluweel.

De eerste gong voor het diner was geslagen. In de voorgalerij wipte een
jonge man op een wipstoel, op en neêr, de handen achter het hoofd, zich
vervelend. Een jong meisje, neuriënd, liep door de middengalerij, als
in afwachting. Het huis was gemeubeleerd volgens het conventioneele
type van rezidentie-woningen in het binnenland, plechtig en banaal. De
marmeren vloer van de voorgalerij spiegelde gladwit; hooge palmen in
potten stonden tusschen de pilaren; om marmeren tafels reiden zich
wipstoelen. In de eerste binnengalerij, die in de breedte evenwijdig
liep aan de voorgalerij, stonden stoelen gereid tegen den wand, als
voor een eeuwige receptie. De tweede binnengalerij, die zich uitstrekte
in de lengte, vertoonde aan het einde, daar waar zij zich weêr
verbreedde tot een galerij in de breedte, een reusachtige roode
satijnen portière aan gouden kroonlijst. In de witte vakken tusschen de
deuren der kamers hingen òf spiegels in gouden lijst, staande op
marmeren consoles, òf lithogravures,—schilderijen, zooals men in Indië
zegt: Van Dijck te paard, Paul Veronese op de trappen van een
Venetiaansch paleis, ontvangen door een Doge; Shakespeare aan het hof
van Elizabeth, en Tasso aan het hof van Este—; maar in het grootste vak
hing in een koningsgekroonde lijst eene groote ets: portret van
koningin Wilhelmina in kroningsornaat. In het midden der middengalerij
was een rood satijnen ottomane, bekroond door een palm. Verder vele
stoelen en tafels, groote lampekronen overal. Alles was netjes
onderhouden en van een pompeuze banaliteit, een onhuislijke afwachting
van de eerst volgende receptie, zonder een enkel intiem hoekje. In het
halflicht der petroleumlampen—in elke kroon was éen lamp
ontstoken—strekten de lange, breede, wijde galerijen zich in een leêge
verveling uit.

De tweede gong sloeg. In de achtergalerij was de te lange tafel—als
steeds wachtende gasten—gedekt voor drie personen. De spen [1] en een
zestal jongens stonden in afwachting bij de dientafels en de twee
buffetten. De spen begon reeds borden met soep te vullen, en een paar
van de jongens plaatsten de drie borden soep al op tafel, op de
gevouwen servetten, die op de borden lagen. Toen wachtten zij weêr af,
terwijl de soep lichtjes dampte. Een andere jongen vulde de drie
waterglazen met groote brokken ijs.

Het jonge meisje was nader gekomen, neuriënd. Zij was misschien
zeventien jaar, en zij leek op haar gescheiden moeder: de eerste vrouw
van den rezident, een mooie nonna, die nu te Batavia woonde, en, naar
men zeide, een stil speelhuis hield. Zij had een olijfbleeke tint, met
soms even den blos van een vrucht; zij had mooi zwart haar, dat
natuurlijk kroesde aan hare slapen, en in een zeer groote wrong was
vastgestoken, hare zwarte pupillen met vonkel-iris dreven in een
vochtig blauwwit, waarom zware wimpers speelden, op en neêr, op en
neêr. Haar mondje was klein en een beetje dik en haar bovenlip donsde
even met een donker zweempje van haar. Zij was niet groot, en al te vol
van vorm, als een haastige roos, die te snel openbloeit. Zij droeg een
witte piqué rok en een witte linnen blouse met entredeux, en zij had om
haar hals een schelgeel lint, dat heel aardig stond bij haar
olijfbleekte, die soms opbloosde, plotseling, als met een stroom van
bloed.

De jonge man uit de voorgalerij was aangeslenterd. Hij leek op zijn
vader, groot, breed, blond, met een dikken blonden snor. Hij was
nauwlijks drie-en-twintig jaar, maar hij zag er wel vijf jaar ouder
uit. Hij droeg een wit pak van Russisch linnen, maar met een boordje en
een das.

Eindelijk kwam ook Van Oudijck; zijn besliste trap naderde aan, als had
hij het altijd druk, als kwam hij nu even eten tusschen zijn werk door.
Alle drie zetten zich zonder een woord en lepelden de soep.

—Hoe laat komt mama morgen? vroeg Theo.

—Om halftwaalf, antwoordde Van Oudijck, en zich wendende tot zijn
lijfjongen, achter zich:

—Kario, denk er aan, dat de njonja besar morgen om half twaalf
afgehaald moet worden van het station.

—Kandjeng.... fluisterde Kario.

Een gerecht van visch werd rondgediend.

—Doddy, vroeg Van Oudijck; met wie was je zoo even aan het hek?

Doddy keek haar vader langzaam, verwonderd aan, met haar
vonkel-irissen.

—Aan.... het hek? informeerde zij langzaam, met een zeer mollig accent.

—Ja.

—Aan.... het hek....? Met niemand.... Met Theo misschien.

—Was jij met je zuster aan het hek? vroeg Van Oudijck.

De jongen fronsde zijn dikke blonde brauwen.

—Kan wel.... weet niet.... herinner me niet....

Zij zwegen alle drie. Zij haastten het diner af, zich vervelende aan
tafel. De vijf, zes bedienden, in witte baadjes met roode linnen
omslagen, liepen zacht op de platte teenen, bedienden vlug en
geruischloos. Men at nog biefstuk met sla, en podding, en vruchten.

—Eeuwig biefstuk.... mopperde Theo.

—Ja, die kokkie! lachte Doddy met haar keellachje. Zij geef altijd
biefstuk, als mama niet is; kan haar niet schelen, als mama niet is.
Zij verzint niet. Te erg toch....

Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudijck weêr ging naar
zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren.

—Vervelend.... gaapte Doddy. Kom, wij biljarten?

In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portière, stond een
klein biljart.

—Kom dan, zei Theo.

Zij speelden.

—Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn?

—Ach.... té! zei Doddy.

—Nu, waarom?

—Pa hoef niet te weten.

—Met wie was je dan? Met Addy?

—Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek van avond?

—Ik geloof wel.

—Kom, wij gaan, ja?

—Neen, ik heb geen lust.

—Ach, waarom dan niet?

—Ik heb geen lust.

—Ga meê nou?

—Neen.

—Met mama.... jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed. Met
mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek.

—Wat weet jij.... klein nest!

—Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet.

—Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwen stoot. Jij met
Addy, hè!

—Nou, en jij met mama....

Hij haalde de schouders op.

—Je bent gek, zeide hij.

—Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt.

—Laat ze zeggen.

—Te erg toch van jou!

—Ach, stik....

Hij smeet zijn keu driftig neêr en ging naar voren. Zij volgde hem.

—Zeg Theo..., niet boos zijn dan. Ga nou meê naar Stadsmuziek.

—Neen....

—Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief.

Zij was bang, dat hij boos zoû blijven, en dan had ze niets en niemand;
dan verveelde ze zich heelemaal.

—Ik heb Addy beloofd, en ik kan toch niet alleen gaan....

—Nu, als je dan niet meer zulke idiote dingen zegt....

—Ja, ik beloof. Lieve Theo, ja, kom dan....

Zij was al in den tuin.

Van Oudijck verscheen op den drempel van zijn kantoor, waarvan de deur
altijd open stond, maar dat met een groot schutsel afgesloten was van
de binnengalerij.

—Doddy! riep hij.

—Ja, pa?

—Zoû je morgen kunnen zorgen voor wat bloemen in mama’s kamer?

Zijn stem was bijna verlegen en zijn oogen knipten.

Doddy hield haar gegichel in.

—Goed, pa.... Ik zal zorgen.

—Waar ga je naar toe?

—Met Theo.... naar Stadsmuziek.

Van Oudijck werd rood, boos.

—Naar de Stadsmuziek? Maar dat kan je me toch wel vragen! riep hij
plotseling razend.

Doddy pruilde.

—Ik hoû er niet van, dat je uitgaat, zonderdat ik weet waarheen. Van
middag ook was je weg, toen ik met je wandelen woû!

—Nu, soedah dan maar, zei Doddy en huilde.

—Je kan wel gaan, zei Van Oudijck, maar ik wil hebben, dat je het me
eerst vraagt.

—Neen, ik heb geen trek meer! huilde Doddy. Soedah maar. Geen
Stadsmuziek.

In de verte, in den tuin van Concordia hoorden zij de eerste klanken.

Van Oudijck was teruggegaan in zijn kantoor. Doddy en Theo wierpen zich
in twee wipstoelen in de voorgalerij, en wipten met razernij, met de
stoelen schaatsende over het gladde marmer.

—Kom, zei Theo. Laten we maar gaan. Addy wacht je.

—Neen, mokte zij. Kan niet schelen. Ik zal Addy morgen zeggen, papa zoo
onaardig. Hij bederft mijn plezier. En.... ik zet geen bloemen in
mama’s kamer.

Theo grinnikte.

—Zeg, fluisterde Doddy. Die papa.... hé? Zoo verliefd, altijd. Hij had
een kleur toen hij mij vroeg van die bloemen.

Theo grinnikte nog eens, en neuriëde met de verre muziek meê.



III.

Den volgenden morgen ging Theo om half twaalf met den landauer zijn
stiefmoeder afhalen van het station.

Van Oudijck, die, op dat uur, meestal de politie-rol afdeed, had zijn
zoon niets gezegd, maar toen hij uit zijn kantoor Theo in het rijtuig
zag stappen en wegrijden, vond hij het aardig van den jongen. Hij had
Theo als kind afgodisch liefgehad, had hem als knaap nog bedorven, was
met hem als jonge man dikwijls in botsing gekomen, maar nog dikwijls
flakkerde de oude vaderpassie onweêrstaanbaar op. Hij had zijn zoon op
dit oogenblik meer lief dan Doddy, die dien morgen nog steeds
geboudeerd had, en geen bloemen in de kamer zijner vrouw gezet had,
zoodat hij aan Kario had bevolen voor bloemen te zorgen. Het speet hem
nu in dagen geen vriendelijk woord tegen Theo gezegd te hebben en hij
nam zich voor, straks dat toch waarlijk weêr eens te doen. De jongen
was wispelturig: in drie jaren was hij employé geweest op zeker vijf
koffie-ondernemingen; nu was hij weêr buiten betrekking, en hing thuis,
zoekende naar iets anders.

Theo, aan het station, wachtte enkele minuten, toen de trein van
Soerabaia aankwam. Hij zag mevrouw Van Oudijck dadelijk, en de twee
kleine jongens, René en Ricus, in tegenstelling van hem twee kleine
sinjo’s, die zij van Batavia meêbracht voor hunne groote vacantie, en
haar lijfmeid Oerip.

Theo hielp zijn stiefmoeder uitstijgen, de stationschef groette
eerbiedig de vrouw van zijn rezident. Zij knikte met haar glimlach
terug, als een welwillende koningin. Zij duldde met haar glimlach, éven
dubbelzinnig, dat haar stiefzoon haar kuste op de wang. Zij was een
groote vrouw, blank, blond, over de dertig, met die loome statigheid
van in Indië geboren vrouwen, dochters van geheel Europeesche ouders.
Zij had iets, waarnaar men dadelijk keek. Het was om haar blanke vel,
haar teint van melk, haar heel licht blond haar, hare oogen, vreemd
grauw, soms even geknepen en altijd met een uitdrukking van
dubbelzinnigheid. Het was om haar eeuwigen glimlach, soms heel lief en
innemend, en dikwijls onuitstaanbaar, vervelend. Men wist niet bij een
eerste zien, of zij achter dien blik iets borg, eenige diepte, eenige
ziel, of dat het maar was kijken en lachen, en beiden met die lichte
dubbelzinnigheid. Spoedig echter merkte men op hare glimlachend
afwachtende onverschilligheid, als kon haar heel weinig schelen, als
stelde zij geen belang, zelfs al zoû de hemel boven haar instorten: als
zoû zij, glimlachend, dat wel aan zien komen. Haar tred was langzaam.
Zij droeg een roze piqué rok en bolero, een wit satijnen lint om het
middel, en een witten matelot met wit satijnen strik; en haar zomersch
reispakje was zeer correct, vergeleken bij dat van een paar andere
dames op het perron: drentelende in stijf uitgestreken „bébé’s”—als
nachtjurken—met tulle hoeden en pluimen daarboven!—en in hare zeer
Europeesche verschijning was misschien alleen die langzame pas, die
loome statigheid de Indische nuance, dat, wat haar onderscheidde van
een vrouw, pas uit Holland. Theo had haar den arm toegebogen en zij
liet zich leiden naar het rijtuig—„de wagen”—gevolgd door de twee
donkere broêrtjes. Zij was twee maanden afwezig geweest. Zij had een
knik over en een glimlach voor den stationschef; zij had een blik over
voor den koetsier en den staljongen en zij zette zich langzaam, loom,
blanke sultane, en steeds met haar glimlach, neêr. De drie stiefzoons
volgden haar; de meid reed achter in een karretje. Mevrouw Van Oudijck
zag eens naar buiten en vond dat Laboewangi er nog steeds uitzag als
vroeger. Maar zij zeide niets. Zij trok zich langzaam weêr terug en
leunde achteruit. Haar wezen vertoonde een zekere tevredenheid, maar
vooral die lichtende en lachende onverschilligheid, als kon niets haar
deren, als was zij beschermd door een vreemde macht. Er was in deze
vrouw iets sterks, iets machtigs van louter onverschilligheid: er was
in haar iets onkwetsbaars. Zij zag er uit, of het leven geen vat op
haar zoû hebben, niet op haar teint en niet op hare ziel. Zij zag er
uit of zij niet kon lijden en het was of zij glimlachte en zoo tevreden
was, omdat er voor haar geen ziekte, geen leed, geen armoede, geen
ellende bestond. Eene uitstraling van glanzend egoïsme was om haar. En
toch was zij, meestal, beminnelijk. Zij nam meestal in, zij palmde in,
omdat zij zoo mooi was. Deze vrouw, met hare glinsterende
zelftevredenheid, was bemind, hoe men verder ook over haar sprak. Als
zij sprak, als zij lachte, ontwapende zij, en meer nog, was zij
innemend. Het was trots, en,—misschien—juist òm hare onpeilbare
onverschilligheid. Zij stelde belang alleen in haar eigen lichaam en in
hare eigen ziel; àl het andere, àl het andere was haar totaal
onverschillig. Onmachtig iets van hare ziel te geven, had zij nooit
gevoeld dan voor zichzelve, maar zoo harmonisch en zoo innemend
glimlachend, dat men haar altijd beminnelijk vond, aanbiddelijk. Het
was misschien om de lijn van hare wangen, de vreemde dubbelzinnigheid
in haren blik, haar onuitwischbaren glimlach, de gratie van haar
figuur, de klank van hare stem en haar altijd zoo juiste woord. Als men
haar eerst onuitstaanbaar vond, merkte zij dat niet op en werd juist
allerinnemendst. Als men jaloersch was, merkte zij dat niet op en prees
juist, intuïtief, onverschillig weg—het kon haar totaal niet
schelen—wat een ander in zich minder vond. Zij kon met het liefste
gezicht een toilet bewonderen, dat zij afschuwelijk vond, en uit louter
onverschilligheid, was zij later niet valsch en brak zelfs later die
bewondering niet af. Hare matelooze onverschilligheid was hare
levenskracht. Zij had zich aangewend alles te doen waar zij lust toe
had, maar zij deed het met haar glimlach en, wat men ook praatte achter
haar rug, zij bleef zóo correct, zoo betooverend, dat men het haar
vergaf. Zij was niet bemind als men haar niet zag, maar zoodra men haar
zag, had zij alles weêr gewonnen. Haar man bad haar aan, hare
stiefkinderen—eigen kinderen had zij niet—konden het niet helpen,
onwillekeurig, tegen zich in, van haar te houden; hare bedienden waren
allen onder haar invloed. Zij bromde nooit, zij beval met een woord, en
het gebeurde. Was er iets verkeerd, brak er iets, haar glimlach
bestierf even.... en dat was alles. En was haar eigen ziels- en
lichaamsbelang in gevaar, dan wist zij het meestal af te wenden en nog
zoo voordeelig mogelijk te schikken, zonderdat de glimlach zelfs
bestierf. Maar zij had dit persoonlijk belang zoo om zich geserreerd,
dat zij de omstandigheden ervan meestal beheerschte. Een noodlot scheen
op deze vrouw niet te drukken. Hare onverschilligheid was glanzend, was
geheel onverschillig—zonder minachting, zonder afgunst, zonder emotie:
hare onverschilligheid was eenvoudig onverschilligheid. En de tact,
waarmeê zij instinctmatig, zonder ooit veel na te denken, haar leven
leidde en beheerschte, was zoo groot, dat, misschien, als zij alles
verloren zoû hebben wat zij nu bezat—hare schoonheid, hare pozitie, bij
voorbeeld—zij nog onverschillig zoû kunnen blijven, in hare onmacht om
te lijden.

Het rijtuig reed het rezidentie-erf in, juist toen de politie-rol
begon. De Javaansche officier-van-justitie—hoofd-djaksa—was reeds bij
Van Oudijck in het kantoor: de djaksa en de politie-oppassers leidden
den stoet der beklaagden: de inlanders hielden elkaâr aan een punt van
hun baadje vast en liepen op een trippelgangetje, maar de enkele
vrouwen er tusschen liepen alleen: onder een waringin-boom, op eenigen
afstand van de trappen van het kantoor hurkten zij allen neêr, in
afwachting. Een oppasser, hoorende de klok in de voorgalerij, sloeg
half-een met de groote bel bij het oppassershuis. De luide slag trilde
als een bronzen tong door de middagblakende hitte na. Maar Van Oudijck
had het rijtuig hooren aanrollen en hij liet den hoofd-djaksa wachten:
hij ging zijne vrouw tegemoet. Zijn gezicht klaarde op: hij kuste haar
teeder, met effuzie, informeerde hoe zij het maakte. Hij was blij de
jongens terug te zien. En zich herinnerende wat hij over Theo had
nagedacht, had hij voor zijn oudste een vriendelijk woord. Doddy, nog
met haar boudeerend dik mondje, zoende mama. Zij liet zich zoenen,
gelaten, glimlachend, zij kuste kalm terug, zonder koelheid, zonder
warmte, juist doende wat zij doen moest. Haar man, Theo, Doddy
bewonderden haar zichtbaar, zeiden, dat zij er goed uitzag; Doddy vroeg
waar mama dat aardige reispakje van daan had? In hare kamer, zag zij de
bloemen en daar zij wist, dat Van Oudijck hiervoor steeds zorgde, aaide
zij even haar man op den arm.

De rezident ging terug naar zijn kantoor, waar de hoofd-djaksa wachtte;
het verhoor begon. Door een politie-oppasser opgeduwd, kwamen de
beklaagden, een voor een, hurken op de trap, voor den drempel van het
kantoor, terwijl de djaksa hurkte op een matje, de rezident zat voor
zijn schrijftafel. Terwijl de eerste strafzaak behandeld werd,
luisterde Van Oudijck nog naar de stem zijner vrouw in de
middengalerij, toen de beklaagde zich verdedigde met den luiden kreet
van:

—Bot’n! Bot’n!! [2]

De rezident fronste zijn wenkbrauwen en luisterde met aandacht....

In de middengalerij zwegen de stemmen. Mevrouw Van Oudijck was zich
gaan uitkleeden, om sarong en kabaai aan te doen voor de rijsttafel.
Zij droeg het coquet: een Solosche sarong, een transparante kabaai,
juweelen speldjes; witte leeren muiltjes met een klein wit strikje er
op. Zij was juist klaar, toen Doddy aan haar deur kwam en zeide:

—Mama, mama.... daar is mevrouw Vàn Does!

De glimlach bestierf even: de zachte oogen zagen donker....

—Ik kom dadelijk, kind....

Maar zij ging zitten en Oerip, de lijfmeid, sprenkelde parfum op haar
zakdoek. Mevrouw Van Oudijck vlijde zich uit, en mijmerde wat na, in de
loomheid na hare reis. Zij vond Laboewangi wanhopig vervelend na
Batavia, waar zij twee maanden gelogeerd had bij kennissen en familie,
vrij en zonder verplichtingen. Hier, als rezidentsvrouw, had zij er
eenige, ook al schoof zij de meeste van zich af, op de vrouw van den
secretaris. Zij was in zichzelve moê, ontstemd, ontevreden. Trots hare
algeheele onverschilligheid was zij menschelijk genoeg om hare stille
buien te hebben, waarin zij alles verwenschte. Dan verlangde zij in
eens iets dols te doen, dan verlangde zij, vaag weg, naar Parijs....
Zij zoû dat nooit aan iemand laten merken. Zij kon zich bedwingen, en
ook nu bedwong zij zich, voor zij zich weêr vertoonde. Haar vaag
Bacchantisch verlangen versmolt in hare loomheid. Zij strekte zich
gemakkelijker, zij mijmerde, met bijna geloken oogen. Door hare bijna
bovenmenschelijke onverschilligheid krulde soms een vreemde fantazie,
verborgen voor de wereld. Het liefst leefde zij in hare kamer haar
leven van geparfumeerde verbeelding, vooral na hare maand in
Batavia.... Ná zoo een maand van perversiteit had zij behoefte hare
vagebondeerende roze verbeelding te laten krullen en wolken voor hare
knippende oogen. Het was in hare verder geheel dorre ziel als een
onwerkelijke bloei van azuren bloemetjes, die zij kweekte met het
eenige sentiment, dat zij ooit zoû kunnen voelen. Zij voelde voor geen
mensch, maar zij voelde voor die bloemetjes. Zoo te mijmeren vond zij
heerlijk. Wat zij had willen zijn, als zij niet behoefde te zijn, die
zij was.... De fantazie wolkte: zij zag een wit paleis en overal
cupidootjes....

—Mama.... kom dan tòch! Daar is mevrouw Vàn Does, mevrouw Van Does, met
twee stopflesschen....

Het was Doddy aan haar deur. Léonie van Oudijck stond op en ging naar
de achtergalerij, waar de Indische dame zat, de vrouw van den
postkommies. Zij hield koeien en verkocht melk. Maar zij deed ook in
anderen handel. Zij was een dikke dame, even wat bruin, met
vooruitstekenden buik; zij droeg een heel eenvoudig kabaaitje met een
smal kantje er om heen, en hare dikke handjes streelden den buik. Voor
zich op tafel had zij twee stopfleschjes staan, waarin iets glinsterde.
Wat was dat van suiker, kristal, dacht mevrouw Van Oudijck vaag, toen
zij zich plotseling herinnerde.... Mevrouw Van Does zeide, dat zij blij
was haar weêr terug te zien. Twee maanden weg van Laboewangi. Toch te
erg, die mevrouw Van Oudijck maar? En zij wees op de stopflesschen.
Mevrouw Van Oudijck glimlachte. Wat was het?

Geheimzinnig legde mevrouw Van Does een dik, naar achter omkrullend,
slap geleed wijsvingertje tegen een der stopflesschen aan, en zei,
fluisterend:

—Inten-inten! [3]

—Zoo? vroeg mevrouw Van Oudijck.

Doddy, met groote oogen, en Theo, geamuzeerd, tuurden naar de twee
stopfleschjes.

—Ja.... U weet wel, van die dame.... van wie ik u gesproken.... Haar
naam wil zij niet noemen. Kassian, vroeger haar man een groote piet, en
nu.... ja toch zoo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles op. Alleen
nog deze twee fleschjes. Al haar juweelen heeft zij uit laten nemen en
de steenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij vertrouwt mij toe, om
te verkoopen. Door mijn melk heb ik relatie. Wil u zien, mevrouw Van
Oudijck, ja? Móoie steenen! De residèn, hij koop voor u, nu u weêr
thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje; als fluweel, is het beste...

Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaït [4] te laten zoeken
in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met
tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in haar slapgeleede
vingertjes een tangetje, legde een paar steenen voorzichtig op het
fluweel....

—Ja!! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr....àchtig!

Mevrouw Van Oudijck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen met
hare zachte stem:

—Die steen is valsch, lieve mevrouw.

—Valsch?? kreet mevrouw Van Does. Valsch??

Mevrouw Van Oudijck zag naar de andere steenen.

—En die andere, mevrouw....—zij boog aandachtig, en zeide toen zoo lief
mogelijk:

—Die andere.... zijn.... òok valsch....

Mevrouw Van Does zag haar aan, met pleizier. Toen zei ze tegen Doddy en
Theo, leuk:

—Die mama van jullie.... pinter! Zij ziet dadelijk!

En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de
kristallen weêr in de flesch.

—Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik woû alleen maar zien of u verstand
had. Natuurlijk, u geloof mijn eerewoord: ik zoû u nooit verkoopen...
Maar deze.... kijk....

En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere stopfleschje,
waarin slechts enkele steenen waren: ze legde ze met liefde op het
zwarte fluweel.

—Die is prachtig.... voor een leontine, zei mevrouw Van Oudijck,
turende op een zeer grooten brillant.

—Nou.... wat zeg ik u? vroeg de Indische dame.

En zij tuurden allen op de brillanten, op de echte, die uit het „echte”
stopfleschje, en hielden ze voorzichtig tegen het licht.

Mevrouw Van Oudijck zag, dat zij allen echt waren.

—Ik heb heusch geen geld, lieve mevrouw! zeide zij.

—Deze groote.... voor leontine.... zes-honderd gulden.... een koopje:
ik verzeker u, mevrouw!

—O, mevrouw, neen nooit!

—Hoeveel dan? U doet goed werk als u koop. Kassian, haar man vroeger
groote piet. Raad van Indië.

—Twee-honderd....

—Jà, kassian!! Twee-honderd!

—Twee-honderd-vijftig, maar niet meer. Ik heb heusch geen geld.

—De residèn.... fluisterde mevrouw Van Does, Van Oudijck bespeurende,
die, nu de rol was afgeloopen, naar de achtergalerij kwam. De
residèn.... hij koop voor u!

Mevrouw Van Oudijck glimlachte en keek naar den flonkerenden druppel
licht op het zwarte fluweel. Zij hield van juweelen, zij was niet
geheel onverschillig voor brillanten.

En zij keek op naar haar man.

—Mevrouw Van Does laat ons een heele boel moois zien, zeide zij
streelend.

Van Oudijck voelde een schok in zijn borst. Het was hem nooit aangenaam
mevrouw Van Does in zijn huis te zien. Zij had altijd wat te verkoopen:
den eenen keer gebatikte spreien, den anderen keer geweven muiltjes,
een derde keer prachtige maar heel kostbare tafelloopers, met
goudgebatikte bloemen op geel geglansd linnen. Mevrouw Van Does bracht
altijd iets meê, stond altijd in betrekking met vrouwen van vroegere
„groote pieten,” die zij hielp verkoopen, voor heel hooge percenten.
Een morgenvisite van mevrouw Van Does kostte hem iederen keer minstens
eenige rijksdaalders, en heel dikwijls vijftig gulden, want zijne vrouw
had een kalme rust om altijd te koopen dingen, die zij niet noodig had,
maar die zij te onverschillig was om nièt van mevrouw Van Does te
koopen. Hij zag niet dadelijk de twee stopflesschen, maar hij zag den
druppel licht op het zwarte fluweel, en hij begreep, dat de visite
dezen keer meer dan vijftig gulden zoû kosten, als hij niet heel sterk
was.

—Mevrouwtje! schrikte hij. Het is het einde van de maand; brillanten
koopen, dat gaat niet van daag! En nog wel stopflesschen vol! riep hij
uit, met een schrik, ze nu ziende schitteren op de tafel, tusschen de
glazen tamarinde-stroop.

—Ja, die residèn! lachte mevrouw Van Does, als was een rezident altijd
rijk.

Van Oudijck haatte dat lachje. Zijn huishouden kostte hem iedere maand
enkele slordige honderde guldens meer dan zijn traktement en hij teerde
in, had schulden. Zijn vrouw bemoeide zich nooit met geldzaken; zij had
vooral voor deze hare glimlachendste onverschilligheid.

Zij liet den brillant even flonkeren en de steen schoot een blauwen
straal.

—Hij is prachtig.... voor twee-honderd-vijftig.

—Voor drie-honderd dan, lieve mevrouw....

—Drie-honderd? vroeg zij droomerig, spelend met het juweel.

Of het drie-honderd of vier- of vijf-honderd was, het was haar alles om
het even. Het liet haar totaal onverschillig. Maar den steen vond zij
mooi en zij was al beslist dien te nemen, voor hoeveel ook. En dàarom
legde zij den steen rustig neêr en zei:

—Neen, lieve mevrouw, heusch.... de steen is te duur, en mijn man heeft
geen geld.

Zij had dat zoo lief gezegd, dat hare bedoeling niet was te raden. Zij
was aanbiddelijk van zelfontzegging, terwijl zij die woorden uitsprak.
Van Oudijck voelde een tweeden schok in zijn borst. Hij kon zijn vrouw
niets weigeren.

—Mevrouw, zeide hij. Laat den steen maar hier.... voor drie-honderd
gulden. Maar neem dan uw stopflesschen in godsnaam meê.

Mevrouw Van Does keek jubelend op.

—Nou... wat heb ik u gezegd? Ik weet zeker, de residèn, hij koop voor
u...!

Mevrouw Van Oudijck keek zacht verwijtend op.

—Maar Otto! zeide zij. Hoe is het nu toch mogelijk!

—Vindt je den steen mooi?

—Ja, prachtig... maar zoo veel geld! Voor éen brillant!

En zij trok de hand van haar man naar zich toe en zij duldde, dat hij
haar kuste op het voorhoofd, omdat hij haar een brillant had mogen
koopen van drie-honderd gulden. Doddy en Theo knipoogden tegen elkaâr.



IV.

Léonie Van Oudijck genoot steeds van hare siësta. Zij sliep maar een
oogenblik, maar zij vond het heerlijk na de rijsttafel alleen in hare
koele kamer te blijven, tot vijf uur, half zes. Zij las een beetje,
meestal de tijdschriften van den leestrommel, maar voornamelijk deed
zij niets en droomde. Het waren vage verbeeldingen, die opblauwden in
hare middageenzaamheden. Niemand wist hiervan en zij hield ze zeer
geheim, als een geheime zonde, als een ondeugd. Zij gaf zich veel
eerder bloot—voor de wereld—waar het een liaison betrof. Ze duurden
nooit lang, ze telden weinig meê in haar leven, zij schreef nooit
brieven, en de gunsten, die zij verleende, gaven den bevoorrechte nooit
eenig recht in den dagelijkschen omgang der conversatie. Zoo was zij
van een stille, correcte perversiteit, fyziek en moreel. Want ook hare
verbeeldingen, hoe flauwtjes poëtisch ook, waren pervers. Haar meest
geliefde auteur was Catulle Mendes: zij hield van al die bloemetjes van
azuren sentimentaliteit, van die roze cupidootjes van affectatie, het
pinkje in de lucht, de beentjes bevallig fladderend—rondom de meest
verdorven motieven en thema’s van afdwalenden hartstocht. In hare
slaapkamer hingen enkele platen: een jonge vrouw achterover op een
kanten bed, en gezoend door twee stoeiende engeltjes; een ander: een
leeuw met een pijl in de borst aan de voeten van een glimlachende
maagd; een groote reclame-prent van odeur: een soort van bloemenimf,
wier sluier aan alle kanten werd afgerukt door speelsche
parfumerie-cherubijntjes. Zij vond die plaat vooral prachtig, iets
esthetischers kon zij zich niet voorstellen. Zij wist, dat de plaat
monsterlijk was, maar zij had het nooit van zich kunnen verkrijgen het
onding af te haken, ook al zag men er met schuinsche oogen heen; de
kennissen, hare kinderen, die in- en uitliepen in hare kamer, met de
Indische gemakkelijkheid, die geen geheim maakt van het toilet. Zij kon
er minuten heen staren als betooverd; zij vond het allerliefst, en hare
eigen droomen geleken op die prent. Ook bewaarde zij een bonbon-doos
met een keepsake-plaatje, als het type van schoonheid, dat zij nog
mooier vond dan zichzelve: het blosje op de wangen, de bruine
brunette-oogen onder onwaarschijnlijk gouden haren, de boezem zichtbaar
onder kant. Maar zij gaf zich nooit bloot in deze belachelijkheid, die
zij vaag vermoedde; zij sprak nooit over die platen en doosjes, juist,
omdat zij wist, dat ze leelijk waren. Maar zij vond ze mooi, zij vond
ze heerlijk, zij vond ze kunst en poëzie.

Zoo waren hare liefste uren.

Hier, te Laboewangi, dorst zij niet doen, wat zij te Batavia deed, en
hier geloofde men nauwlijks wat men te Batavia vertelde. Toch
verzekerde mevrouw Van Does, dat die rezident, en die inspecteur—de een
op reis, de ander op tournée—, en enkele dagen logeerende in het
rezidentie-huis, ’s middags—gedurende de siësta—hun weg hadden gevonden
naar de slaapkamer van Léonie. Maar te Laboewangi waren zulke
werkelijkheden toch zeldzame intermezzo’s tusschen mevrouw Van Oudijcks
roze middagvizioenen....

Toch, dezen middag scheen het....

Of zij, na een oogenblik gesluimerd te hebben en alle matheid van reis
en warmte opgeklaard was van haar melkwitte teint—of zij, nu zij keek
naar de stoeiende engeltjes van de parfumerie-reclame, niet met hare
gedachte was bij al die roze poppetjes-teederheid, maar of zij
luisterde naar buiten....

Zij droeg alleen een sarong, dien zij onder de armen had opgetrokken en
op de borst in een wrong hield samengeknoopt.

Hare mooie blonde haren hingen los.

Hare mooie witte voetjes waren bloot; zij had hare muilen zelfs niet
aangeslipt.

En zij keek door de latjes der jalouzie.

Tusschen de bloempotten, die op de zijtrappen van het huis hare ramen
met groote bladerenmassa’s maskeerden, zag zij op een bijgebouw van
vier kamers—de logeerkamers—waarvan er een was bewoond door Theo.

Zij bleef een pooze turen en opende toen, op een kier, de jalouzie...

En zij zag, dat ook de jalouzie van Theo’s kamer zich even opende...

Toen glimlachte zij; knoopte vaster den sarong, en legde zich weêr te
bed.

Zij luisterde.

Na een oogenblik hoorde zij het grint even knarsen onder den druk van
een muil. Hare jalouziedeuren waren, zonder gesloten te zijn,
dichtgeslagen. Een hand opende ze nu voorzichtig....

Zij zag glimlachend om...

—Wat is er, Theo? fluisterde zij.

Hij kwam nader, hij was in slaapbroek en kabaai en hij zette zich op
den rand van het bed en speelde met hare witte, mollige handen, en in
eens zoende hij haar met razernij.

Op dit oogenblik siste er een steen door de kamer.

Zij schrikten beiden, zagen op, stonden in een oogenblik midden in het
vertrek.

—Wie gooit er? vroeg zij bevende.

—Misschien een van de jongens—René of Ricus, die buiten spelen,
antwoordde hij.

—Ze zijn nu nog niet op...

—Of iets, dat valt van boven...

—Het werd toch geslingerd...

—Zoo dikwijls raakt er een steentje los...

—Maar dit is grint.

Zij raapte het steentje op. Hij, voorzichtig, zag naar buiten.

—Het is niets, Léonie. Het moet heusch van boven zijn gevallen, uit de
goot, door het raam. En toen is het weêr opgesprongen. Het is niets...

—Ik ben bang, murmelde zij.

Bijna luid lachte hij en vroeg:

—Waarvoor?

Zij behoefden voor niets te vreezen. De kamer was gelegen tusschen het
boudoir van Léonie en twee groote logeerkamers, die alleen voor
rezidenten, generaals en andere hooggeplaatsten werden bestemd. Aan de
andere zijde der middengalerij waren de kamers van Van Oudijck, kantoor
en slaapvertrek, en de kamer van Doddy, en de kamer van de jongens,
Ricus en René. Léonie was dus geïzoleerd aan haar vleugel, tusschen de
logeerkamers in. Het maakte haar brutaal. Om dit uur was het erf geheel
verlaten. Trouwens, zij was niet bang voor de bedienden. Oerip was
geheel vertrouwd en kreeg dikwijls mooie geschenken: sarongs, een
gouden pending [5]: een lange diamanten kabaaispeld, dien zij als een
plaque van zilver en steenen droeg op de borst. Daar Léonie nooit
bromde, vrijgevig was met voorschot, en een zekere schijnbare
gemakkelijkheid had,—hoewel alles alleen gebeurde, zooals zij het
wilde—was zij niet onbemind en hoeveel de bedienden ook van haar
wisten, zij hadden haar nog nooit verraden. Het maakte haar des te
brutaler. Voor een doorgang tusschen slaapkamer en boudoir hing een
gordijn en het was, eens voor al, afgesproken tusschen Theo en Léonie,
dat hij, bij eenig gevaar, rustig weg zoû slippen achter die portière
en zich door de tuindeur van het boudoir begeven zoû naar buiten, als
om de rozen-potten te bezien, die op de treden der trappen stonden. Zoo
zoû het schijnen alsof hij van zijn eigen kamer zoo juist was gekomen
en maar even de rozen bezag. De binnendeuren van boudoir en slaapkamer
waren gesloten, in den regel, omdat Léonie ronduit zeide, dat zij er
niet van hield overvallen te worden.

Zij hield van Theo, om zijn frissche jeugd. En hier op Laboewangi, was
hij haar eenige ondeugd, een doortrekkende inspecteur en de roze
engeltjes niet meêgerekend. Zij waren nu als stoute kinderen, zij
lachten stil, in elkanders armen. Maar zij moesten voorzichtig zijn.
Het was vier uur geworden en zij hoorden in den tuin de stemmen van
René en Ricus. Zij namen het erf in bezit voor hunne vacantie. Dertien
en veertien jaar, genoten zij van den grooten tuin. Zij liepen in een
blauw gestreept katoenen buisje en broek, op bloote voeten en gingen
naar de paarden, naar de duiven zien: ze plaagden Doddy’s kakatoe, die
op het dak der bijgebouwen trippelde. Zij bezaten een tamme badjing
[6]. Zij maakten jacht op tokkè’s, die zij schoten met een soempitan
[7], tot groote ergernis der bedienden, omdat de tokkè’s geluk
aanbrengen. Zij kochten aan het hek katjang-goreng [8], van een
voorbijgaanden Chinees, en scholden hem daarna uit:

—Katja....àng golengan! Tjina mampoes! nadoende zijn accent van kè. Zij
klommen in den flamboyant en wiegelden als apen aan de takken. Zij
wierpen de katten met steenen; zij hitsten de honden der buren op tot
zij zich heesch blaften en elkaâr de ooren stuk beten. Zij knoeiden met
water bij den vijver, maakten zich ontoonbaar van modder en vuil en
waagden het de Victoria Regia’s te plukken, dat zij volstrekt niet
mochten doen. Zij onderzochten de stevigheid der groene vlakke
Victoria-bladeren—als prezenteerbladen—en meenden er op te kunnen staan
en zij dompelden onder... Dan namen zij leêge flesschen, plaatsten die
op een rei en kegelden met keisteenen. Dan vischten zij uit de sloot
terzijde van het huis met een bamboe allerlei naamlooze drijvende
dingen op en smeten er elkaâr meê. Hunne fantazie in uitvindingen was
onuitputtelijk, en het uur der siësta was hun uur. Zij hadden een tokkè
gevangen en een kat en lieten ze vechten met elkaâr: de tokkè opende
zijn muil van kleine krokodil en hypnotizeerde de kat, die afdroop,
zich wegtrok uit den zwarten kraalblik,—met hoogen rug, de haren steil
van angst. En daarna aten de jongens zich ziek aan onrijpe manga’s.

Léonie en Theo hadden door de jalouzie bespied het gevecht van kat en
tokkè en zagen de jongens nu rustig in het gras de onrijpe manga’s
eten. Maar het was het uur, dat de gestraften—een twaalftal—werkten op
het erf, onder toezicht van een ouden, deftigen mandoor, met een rietje
in de hand. Zij haalden water in tonnen en gieters van
Devoe’s-petroleumblikken gemaakt, soms ook in petroleumblikken zelve,
en zij begoten de planten, het gras, het grint. Zij veegden dan het erf
schoon met een luid geruisch van lidi-bezems.

René en Ricus wierpen achter den mandoor, voor wien ze bang waren, de
gestraften met afgeknabbelde manga’s en scholden ze uit en trokken
grimassen en apentronie’s. Doddy kwam aan, uitgeslapen, spelende met
haar kakatoe, dien zij droeg op de hand en die kaka! kaka! riep, en
zijn gele kuif opzette met snelle nekbewegingen.

En Theo, nu, sloop achter het gordijn weg in het boudoir en, toen een
oogenblik de jongens elkaâr naliepen in een bombardement van manga’s,
en Doddy naar den vijver wandelde met haar sleeppas van heupwiegelende
kreole, de kakatoe op hare hand,—kwam hij te voorschijn van achter de
planten, rook aan de rozen en deed of hij in den tuin had gewandeld,
vóor hij zijn bad ging nemen.



V.

Van Oudijck voelde zich aangenamer gestemd, dan hij zich in weken
gevoeld had; in zijn huis scheen na die twee maanden saaie verveling
weêr iets van familieleven te komen; hij vond het prettig zijn twee
rakkers van jongens in den tuin te zien ravotten, ook al deden zij
allerlei kwaad, en vooral was hij heel tevreden, dat zijn vrouw weêr
terug was.

Zij zaten nu in den tuin, in négligé, thee te drinken, om half zes. Het
was toch heel vreemd, maar Léonie vulde dadelijk het groote huis met
een zekere comfortabelere gezelligheid, omdat zij er zelve van hield.
Dronk Van Oudijck anders vlug een kop thee, dat Kario hem bracht in
zijn slaapkamer, van daag al was die middagthee een prettig uur; er
waren rieten stoelen en lange mail-stoelen vóor buiten gezet; op een
rieten tafel stond het theeblad; er was pisang goreng gebakken, en
Léonie, in een Japansche, roodzijden kimono, haar blonde haar los, lag
in een rieten stoel en speelde met de kaka van Doddy en voerde den
vogel met gebak. Het was dadelijk heel anders, vond Van Oudijck, zijn
vrouw gezellig, lief, mooi, nu en dan iets vertellende van de kennissen
te Batavia, van de races te Buitenzorg, van een bal bij den Gouverneur,
van de Italiaansche opera; de jongens, vroolijk, gezond, jolig, hoe
vies ook van hun spelen—en hij riep ze eens bij zich, en ravotte even
met ze en vroeg naar het Gymnazium—zij zaten in de tweede klasse; en
zelfs Doddy en Theo schenen hem anders toe, Doddy snoezig en zangerig
rozen nu plukkende aan de bloempotten en Theo, spraakzaam, met mama, en
zelfs met hèm. Een prettige trek speelde om Van Oudijcks snor. Hij zag
er nog jong uit in zijn gezicht en nauwlijks scheen hij
acht-en-veertig. Hij had een scherpen, levendigen blik van vlug opzien,
van acuut doordringen. Hij was wat zwaar en had aanleg nog zwaarder te
worden, maar toch had hij behouden iets vlug militairs, en op zijn
tournées was hij onvermoeid; hij was een uitstekend ruiter. Groot en
forsch, tevreden met zijn huis en zijn gezin, had hij iets prettigs van
stevige mannelijkheid, en lachte om zijn snor de joviale trek. En zich
latende gaan, zich uitstrekkende in zijn rieten stoel, drinkende zijn
kopje thee, sprak hij uit de gedachten, die meestal in zulk een uur van
tevredenheid bij hem opwolkten. Ja, het was toch maar een goed leven in
Indië, bij het Binnenlandsch Bestuur. Ten minste voor hem was het
altijd goed geweest, maar hij had ook een beetje gebofd. Nu was het
wanhopig met de promotie; hij kende tal van assistent-rezidenten, die
zijn tijdgenooten waren en die in jaren nog geen kans hadden rezident
te zullen worden. En dat was zeker een wanhopige toestand, zoo lang te
blijven in een betrekking van ondergeschiktheid aan een superieur, op
dien leeftijd nog bevelen af te moeten wachten van een rezident. Hij
had dat nooit kunnen uithouden, op zijn acht-en-veertigste jaar! Maar
rezident zijn, zelf bevelen, zelf besturen een gewest, groot en
belangrijk als Laboewangi, met zoo uitgebreide koffie-cultuur, zoo
talrijke suikerfabrieken, met zóo vele erfpachtsperceelen—dat was een
genot, dat was leven: een leven grootsch en ruim als geen ander, en
waarmeê in Holland geen betrekking en leven te vergelijken was. Zijne
groote verantwoordelijkheid was zijner heerschersnatuur een genot. Zijn
werkkring was gevarieerd: kantoorwerk en tournée; de belangen van zijn
werk waren gevarieerd: men sufte niet dood op zijn kantoorstoel: na het
bureau was er de vrije natuur, en het was altijd afwisseling, altijd
iets anders. Hij hoopte over anderhalf jaar rezident eerste-klasse te
kunnen worden, als er een eerste-klasse gewest open kwam: Batavia,
Semarang, Soerabaia, of een van de Vorstenlanden. En toch zoû het hem
dan aan zijn hart gaan Laboewangi te moeten verlaten. Hij was gehecht
aan zijn gewest, waarvoor hij vijf jaar al zooveel gedaan had, dat in
die vijf jaar gekomen was tot zijn bloei, voor zooveel bloei mogelijk
was in deze tijden van algemeene malaise: de koloniën arm, de bevolking
verarmd, de koffiecultuur slechter dan ooit, de suiker misschien over
twee jaar een hevige crizis gaande tegemoet.... Indië kwijnde, en zelfs
in den nijveren Oosthoek begon te kankeren een loomheid en zwakte, maar
toch voor Laboewangi had hij veel kunnen doen. Gedurende zijn bestuur
was de bevolking in welvaart toegenomen; de irrigatie der rijstvelden
was er uitstekend, nadat hij den ingenieur, eerst altijd in strijd met
het B.B. [9] had weten te winnen door zijn tact. Talrijke stoomtrammen
waren aangelegd. De secretaris, zijn assistent-rezidenten, zijn
controleurs waren hem toegedaan, al was het zwaar werken onder zijn
bestuur. Maar hij had ook een prettigen toon met ze, al was het werken
zwaar. Hij kon joviaal vriendschappelijk zijn, al was hij de rezident.
Hij was blij, dat zij allen, zijn controleurs, zijn
assistent-rezidenten vertoonden dat gezonde, blijmoedige type van den
ambtenaar van B.B., tevreden met hun leven en werk, al bestudeerden zij
ook tegenwoordig veel meer dan vroeger den Regeeringsalmanak en de
Ranglijst, voor hunne promotie. Het was dan Van Oudijcks stokpaardje
zijne ambtenaren te vergelijken met de rechterlijke ambtenaren, die
niet vertoonden dat opgewekte type: tusschen beide groepen was dan ook
steeds lichte naijver, animoziteit.... Ja, het was een prettig leven,
het was een prettige werkkring, alles was goed, alles was goed. Er ging
niets boven B.B. Het speet hem alleen, dat zijn verhouding tot den
Regent niet gemakkelijker was, niet aangenamer was. Maar het was niet
zijn schuld. Hij had den Regent steeds zeer nauwgezet gegeven wat hem
toekwam, hem gelaten in zijn rechten, hem hoog gehouden tegenover de
Javaansche bevolking en zelfs tegenover de Europeesche ambtenaren. O,
het speet hem zoo innig, dat gestorven was de oude Pangéran, de vader
van den Regent, de oude Regent, een nobele ontwikkelde Javaan. Met dien
had hij steeds gesympathizeerd, hem had hij dadelijk gewonnen door zijn
tact. Had hij niet, nu vijf jaar geleden, toen hij aankwam te
Laboewangi voor de bestuursovername den Pangéran—type van den echten
Javaanschen edelman—geïnviteerd aan zijn zijde plaats te nemen in zijn
eigen rijtuig—en niet, zooals gebruikelijk was, den Regent laten volgen
in een tweede rijtuig achter het rezidentsrijtuig—; en had hij niet
door deze beleefdheid tegenover den ouden prins alle Javaansche hoofden
en ambtenaren dadelijk gewonnen en hen gestreeld in hun eerbied en
liefde voor hun Regent: afstammeling van een der oudste Javaansche
geslachten: de Adiningrats, vroeger, ten tijde der Compagnie, sultans
van Madoera...? Maar Soenario, zijn zoon, de jonge Regent nu, hèm kon
hij niet vatten, niet doorpeilen—dit bekende hij zich slechts
stilzwijgend—; hem zag hij alleen raadselachtig, dien wajangpop, zooals
hij hem noemde, altijd stijf, op een afstand tegenover hém, den
rezident, alsof hij—prins—neêrzag op hem—Hollandschen burgerman; en
daarbij fanatiek, zonder oog voor de belangen zijner Javaansche
bevolking, en alleen maar verloren in allerlei bijgeloovige praktijken
en fanatieke bespiegelingen. Hij zeide het niet ronduit, maar iets
ontsnapte hem in den Regent. Hij kon die fijne figuur, met zijn strakke
koolzwarte oogen, niet neêrzetten als mensch in het praktische leven,
zooals hij steeds den ouden Pangéran had kunnen doen. Die was hem
altijd geweest, volgens den leeftijd, zijn vaderlijke vriend; volgens
de etiquette zijn „jongere broeder,” maar altijd medebestuurder van
zijn gewest. Maar Soenario vond hij oneigenlijk, geen ambtenaar, geen
Regent, alleen maar een fanatieke Javaan, die zich hulde in iets van
geheim: allemaal nonsens, dacht Van Oudijck. Hij lachte om Soenario’s
faam van hoogheiligheid, die de bevolking hem gaf. Hij vond hem
onpractisch: een gedegenereerde Javaan, een gedetraqueerde Javaansche
gommeux!

Maar zijn disharmonie met den Regent—disharmonie alleen van karakter,
en nooit gekomen tot werkelijkheid van feit—hij draaide het mannetje
immers om zijn vinger!—was de eenige groote moeilijkheid, die hem
gedurende al die jaren wel eens had laten pikeren. En zijn
rezidentsleven had hij niet willen ruilen voor welk ander leven. O, hij
tobde nu al, wat hij later zoû doen als hij gepensioeneerd was. Het
liefst zoû hij zoo lang mogelijk blijven in dienst; lid van den Raad
van Indië, Vice-prezident... Wat hij niet zeide, maar stil ambieerde,
was, in het verschiet, de troon van Buitenzorg. Maar men had
tegenwoordig in Holland die vreemde manie om vreemden tot de hoogste
betrekkingen te benoemen, Hollanders, baren, die totaal niets van Indië
afwisten—in plaats van getrouw te blijven aan het principe oud-Indische
gedienden te kiezen, die van aspirant-controleur waren opgeklommen en
de geheele ambtelijke hiërarchie op hun duimpje kenden.... Ja, wat zoû
hij doen, gepensioeneerd? In Nice wonen? Zonder geld? Want sparen, dat
ging niet; het leven was ruim, maar duur, en in plaats van te sparen
maakte hij beren. Nu ja, dat kwam er nu niet op aan, dat werd
afbetaald, maar later, later.... De toekomst, de pensioeneering, was
hem alles behalve een aangenaam vooruitzicht. Te vegeteeren in Den
Haag, in een klein huis, met een bittertje in de Witte en in de
Besogne-kamer—met de oude pruiken.... brr!! Hij rilde ervan. Hij zoû er
niet aan denken; hij wilde aan de toekomst dan maar in het geheel niet
denken: misschien was hij dood voor dien tijd. Maar nu was het
heerlijk, zijn werkkring, zijn huis, Indië. Er was totaal niets bij te
vergelijken.

Léonie had hem glimlachend aangehoord; zij kende zijne stille
verrukkingen, zijn dwepen met zijn betrekking;—zooals zij het noemde;
zijn aanbidding van B.B. Zij vond het goed, zij had er niets tegen. Zij
ook waardeerde de luxe van het rezident-zijn. Het betrekkelijke
izolement kon haar niet schelen, zij had meestal genoeg aan
zichzelve... En zij antwoordde glimlachend terug, tevreden,
beminnelijk, met haar teint van melk, dat nog blanker was onder de
lichte bedak [10] tegen de roode zijde der kimono aan, en mooi in de
omgolving van haar blonde haren.

Dien morgen, een oogenblik, was zij ontstemd geweest, had Laboewangi,
na Batavia, op haar gedrukt, met zijn verveling van binnenlandsche
hoofdplaats. Maar sinds had zij gekregen een grooten brillant; sinds
had zij Theo terug.... Zijn kamer was vlak bij de hare. En hij zoû nog
wel in langen tijd geen betrekking kunnen krijgen.

Dat waren hare gedachten, terwijl haar man, na zijn pretige
ontboezeming, nog zalig lag na te denken. Dieper dacht zij niet, iets
als wroeging zoû haar ten zeerste hebben verbaasd, had zij er iets van
kunnen voelen.... Het begon zachtjes aan te donkeren, de maan steeg al
lichtend omhoog, en achter de fluweel-mollige waringins, achter de even
op en neêr wuivende pluimen der klapperboomen, die als statiebossen van
donkere struisveêren hoog feestelijk staken in de lucht, doezelde het
laatste licht van de zon een dofgouden weêrschijn, waartegen de
molligheid der waringins, de statie van de klappers afstaken als zwart
geëtst.

In de verte klonken de enkeltonige klanken van den gamelan, weemoedig,
als van een waterheldere glazen piano, met telkens er tusschen een
diepe dissonant...



VI.

Van Oudijck, pleizierig om zijn vrouw en kinderen, wilde gaarne toeren,
en de landauer werd ingespannen. Van Oudijck keek joviaal en prettig,
van onder het breede goudgalon van zijn pet. Léonie, naast hem, had een
nieuwe mauve mousseline japon aan, uit Batavia, en een hoed met mauve
papavers. Een dameshoed in het binnenland is een luxe, iets van
overgroote elegance, en Doddy, tegenover haar, maar op zijn
binnenlandsch zonder hoed, was in stilte geërgerd en vond, dat mama
haar toch wel had kunnen zeggen, dat zij een hoed zoû „gebruiken”,
zooals Doddy’s taaleigen luidde. Nu stak zij zoo af bij mama, nu kon
zij niet velen, die zacht wuivende papavers! Van de jongens was René
meê, in een frisch wit pakje. De hoofdoppasser zat op den bok naast den
koetsier en hield tegen zijn heup de groote gouden pajong, symbool van
het gezag. Het was over zessen, het begon al te donkeren en over
Laboewangi hing in dit uur die fluweelen geluideloosheid, die tragische
geheimzinnigheid van den schemeratmosfeer der Oostmoussondagen. Soms
blafte alleen een hond, kirde een woudduif en verbrak de
oneigenlijkheid van het zwijgen, als van een onbewoonde stad. Maar nu
ook ratelde er dwars door heen het rijtuig, trappelden de paarden de
stilte in kleine flarden. Men kwam geen ander rijtuig tegen; een
onbezielde menschenloosheid hield de tuinen en galerijen betooverd. Een
paar jongelui in het wit wandelden, en namen den hoed af. Het rijtuig
had de notabele lanen verlaten en reed de Chineesche kamp in, waar in
de kleine winkels de lichtjes werden ontstoken. De negotie was zoo goed
als gedaan: de Chineezen rustten uit, in allerlei slappe houdingen van
beenen in de lucht en over elkaâr, de armen rondom het hoofd, de
staarten los, of om het hoofd gebonden. Als het rijtuig naderde,
stonden zij op, bleven eerbiedig staan. De Javanen, voor het
meerendeel—de welopgevoeden, die manieren kenden—hurkten neêr. Langs
den weg stonden nu, verlicht met kleine petroleumlampjes, de
wandelkeukentjes gereid, de drankverkoopers, de gebakverkoopers. De
kleur in de met tallooze lichtjes opgegloeide avondduisternis, was
groezelig bont; de Chineesche winkeltjes overvol van koopwaren, en
beteekend met roode en gouden karakters en beplakt met roode en gouden
papiertjes met spreuken; op den achtergrond het huisaltaar met de
heilige plaat: de witte god, gezeten, en achter hem de grijnzende
zwarte god. Maar de straat verbreedde zich, veraanzienlijkte zich
eensklaps; rijke Chineesche huizen, als witte villa’s, blankten zacht
op; en vooral trof een blanke paleisvilla van een schatrijken
ex-opiumpachter—rijk geworden in de dagen vóor de opium-régie—een blank
paleis van sierlijk stucwerk met tallooze bijgebouwen, de poorten der
voorgalerij in een monumentalen Chineeschen stijl van voorname elegance
en zachte bonte goudkleur, in de diepte van het open huis het zeer
groote huisaltaar, de plaat der goden pronkende in licht; de tuin
aangelegd met gemaniëreerde krinkelpaden, maar mooi volgezet met
vierkante potten en lange bloemvazen van donker blauw-en-groen glazuur,
waarin kostbare dwergplanten—erfstuk van vader op zoon—en alles
gehouden in een blinkende properheid, een verzorgde netheid van détail:
de welvarende, kraakzindelijke luxe van een millionair opium-Chinees.
Maar niet alle Chineesche woningen waren zoo pronkerig open, de meeste
lagen verborgen in tuinen achter hooge muren, gesloten, en doken terug
in het geheim van hun huiselijk leven. Eensklaps waren de huizen gedaan
en langs een breeden weg strekten Chineesche graven zich uit, rijke
graven, den grasheuvel met den gemetselden ingang—ingang van
dood—opgehoogd in den symboolvorm van het vrouwelijk orgaan: uitkomst
van leven,—ruim grasveld er om heen: de ergernis van Van Oudijck, die
berekende hoeveel bouw wel voor kultuur verloren was door die
begraafplaatsen der rijke Chineezen. En de Chineezen schenen te
triomfeeren in leven en dood in de anders zoo stille stad van
geheimzinnigheid, de Chineezen gaven er aan het eigenlijke karakter van
drukke beweging, van handel, van rijk worden, van leven en sterven,
want toen het rijtuig de Arabische wijk inreed—huizen als andere, maar
somber, maar stijlloos, maar fortuin en existentie verborgen achter
dichte deuren; in de voorgalerij wel stoelen, maar de heer des huizes
somber gehurkt op den grond, onbewegelijk, met zwarten blik het rijtuig
achtervolgende—scheen dit stadsgedeelte nog tragischer geheimzinnig dan
het notabele Laboewangi en scheen het onuitzegbare mysterie uit te
donzen als iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad,
of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid
uitduisterde in den huiverenden, geluideloozen avond.... Zij voelden
dat niet in hun ratelende rijtuig, van hun kinderjaren aan die
atmosfeer gewoon en niet gevoelig meer voor het sombere geheim, dat was
als het naderen van een zwarte macht, die hen—overheerschers met hun
kreolenbloed—altijd en altijd had aangeademd, zoodat zij ze nooit
zouden vermoeden. Misschien als Van Oudijck nu en dan in de couranten
las over het pan-islâmisme, dat hem iets aanzweemde of de zwarte macht,
het sombere geheim even opende voor zijne diepste gedachte. Maar zooals
nu—toerende met vrouw en kinderen, in het geratel van zijn rijtuig, en
het getrappel van zijn mooie Sydney-ers, den oppasser, met den gesloten
pajong, die glinsterde als een dichtgestraalde zon, op den bok, voelde
hij te veel zichzelven, zijn heerschers-, zijn overheerschersnatuur, om
iets van het zwarte geheim te raden, iets van het zwarte gevaar te
zien. En hij was vooral nu te prettig, om iets melancholieks te voelen,
te zien. Hij zag, in zijn optimisme, zelfs niet het verval van zijne
stad, die hij liefhad; ze troffen hem niet, nu zij doorreden, die
immense zuilenvilla’s, getuigende van vroegere
planterswelvaart—verlaten, verwaarloosd, in verwilderde erven; een
ervan ingenomen door een hout-aankap-maatschappij, die er den opzichter
liet wonen en in den voortuin de balken stapelde. Treurig blankten de
verlaten huizen op, met portieken van pilaren, die in de woest
vergroeide erven spookten in de maan, als tempels van onheil.... Maar
zij zagen het zoo niet: genietende de wiegeling op de zachte
rijtuigveeren, dommelde Léonie glimlachende, en Doddy spiedde, nu zij
de Lange Laan weêr naderden, uit, of zij niet Addy zag....



TWEEDE HOOFDSTUK.


I.

De secretaris Onno Eldersma had het druk. De post bracht iederen dag
aan het rezidentiebureau, waaraan twee kommiezen, zes klerken waren
verbonden, tal van djoeroe-toelis en magangs [11], gemiddeld een paar
honderd brieven en stukken en de rezident mopperde dadelijk zoodra er
achterstallig werk was. Hij werkte zelve stevig aan, hij verlangde van
zijn ambtenaren het zelfde. Maar soms was het een stortvloed van
stukken, requesten, aanvragen. Eldersma was het type van den in zijn
geschrijf opgaanden bureau-ambtenaar, en Eldersma had het altijd druk.
Hij werkte ’s morgens, ’s middags, ’s avonds. Aan siësta deed hij niet.
Hij rijsttafelde even om vier uur, en daarna rustte hij even uit.
Gelukkig had hij een sterk gestel, frisch, Friesch, maar al zijn bloed,
al zijn spieren, al zijn zenuwen waren hem noodig voor zijn werk. Het
was niet wat schrijfwerk, wat paperassengedoe: het was handenarbeid van
de pen, spierarbeid, zenuwarbeid, en altijd, altijd door. Hij brandde
op, hij verteerde zichzelven, al schrijvende. Hij had geen andere
ideeën meer, hij was niets meer dan ambtenaar, bureau-man. Hij had een
lief huis, een allerliefste bizondere vrouw, een aardig kind, maar hij
zag ze niet meer, al leefde hij, vaag, in zijn intérieur. Hij werkte
maar, nauwgezet, afdoende wat hij kon. Soms zeide hij den rezident, dat
het hem onmogelijk was meer te doen. Maar Van Oudijck, op dit punt, was
onverbiddellijk, erbarmingloos. Hij was zelve gewestelijk secretaris
geweest: hij wist wat het was. Het was werken, het was voortjakkeren
als een karrepaard. Het was leven, eten, slapen, met de pen in de hand.
Dan toonde Van Oudijck hem dat en dat werk, dat afgedaan moest worden.
En Eldersma, die gezegd had, dat hij niet meer kon doen dan hij deed,
deed het werk af, en deed dus altijd nog wat meer dan hij dacht te
kunnen doen.

Dan zeide zijn vrouw, Eva: mijn man is geen mensch meer, mijn man is
geen man meer: mijn man is ambtenaar. Het jonge vrouwtje, zeer
Europeesch, vroeger nooit in Indië geweest, nu al een paar jaar te
Laboewangi, had nooit geweten, dat men zóo kon werken als haar man
deed, in een land zoo warm als Laboewangi was in de Oostmousson. Zij
had er zich eerst tegen verzet, zij had eerst hare rechten op hem
willen doen gelden, maar toen zij waarlijk zag, dat hij geen minuut te
veel had, zag zij van hare rechten af. Zij had dadelijk ingezien, dat
haar man niet met haar zoû meêleven, en zij niet met haar man, niet
omdat hij geen goede man was, die veel van zijn vrouw hield, maar
alleen omdat de post iederen dag tweehonderd brieven en stukken
aanbracht. Zij had dadelijk gezien, dat zij in Laboewangi—waar niets
was—haar troost moest vinden in haar huis, en later, in haar kind. Zij
richtte haar huis in als een tempel van kunst en gezelligheid, en zij
brak zich het hoofd over de opvoeding van haar kleinen jongen. Zij was
een artistiek ontwikkelde vrouw, en zij kwam uit een artistiek milieu.
Haar vader was Van Hove, onze beroemde landschapschilder; hare moeder
was Stella Couberg, onze beroemde concertzangeres. Eva, opgevoed in een
tehuis van kunst en muziek, en die ze geademd had van af klein kindje
uit hare prenteboekjes, en in hare kinderliedjes—Eva had een
Oost-Indisch ambtenaar getrouwd, en was hem gevolgd naar Laboewangi.
Zij hield van haar man, een flinke Friesche kerel, en iemand, genoeg
ontwikkeld om belang te stellen in veel. En zij was gegaan, gelukkig
om haar liefde, en met groote illuzie over Indië, over al het
oriëntalische der tropen. En zij had hare illuzie willen behouden, hoe
men haar ook gewaarschuwd had. Reeds in Singapore had haar getroffen de
bronzen beeldkleur der naakte Maleiërs en het bonte oriëntalisme der
Chineesche en Arabische wijken; de Chrysanthème-poezie der Japansche
theehuizen, die zij voorbijreed.... Maar spoedig al, in Batavia, was
eene teleurstelling grijs neêrgezeefd over hare verwachtingen, om
overal in Indië iets moois te zien, een sprookje, de
Duizend-en-Een-Nacht. De zeden van het kleine, het gewone leven van
iederen dag dempten al hare frissche lust tot bewonderen, en zij zag in
eens al het belachelijke, nog vóor zij het mooie verder zien kon. In
haar hôtel de heeren in nachtbroek en kabaai, uitgestrekt op de lange
stoelen, de luie beenen op de uitgeslagen latten, de voeten—hoewel zeer
verzorgd—bloot, en de teenen rustig bewegende in een gemoedelijk spel
van groote en kleine teen, zelfs terwijl zij voorbijging.... De dames
in sarong, kabaai—de eenige praktische morgendracht, die men vlug
verwisselt, twee-, driemaal in den morgen,—maar wat zoo weinigen goed
staat, en waarvan de rechte slooplijn van achteren vooral rechthoekig
en leelijk is, hoe elegant en kostbaar men het ook draagt. De
banaliteit der huizen met al hun kalk en hun teer en leelijke rissen
bloempotten; het dorre verschroeide van de natuur, het viezige van den
inlander... In het Europeesche leven al de kleine belachelijkheidjes:
het sinjo-accent met de uitroepjes, de kleinsteedsche deftigheidjes der
ambtenaren—de Raden van Indië alléen dragende een hoogen hoed... De
streng afgemeten etiquettetjes: op een receptie vertrekt het eerst de
hoogst geplaatste ambtenaar, en de anderen volgen na... En de kleine
eigenaardigheidjes van tropische praktijk: de Devoe-kisten en blikken
van petroleum gebruikt voor alles en nog wat: het hout voor ramen van
winkels, voor vuilnisbakken en eigengemaakte meubeltjes; de blikken
voor dakgoten en gieters en allerlei huiselijk instrument.... Het
jonge, zeer ontwikkelde vrouwtje, met hare illuzies van den
Duizend-en-Een-Nacht, bij die eerste indrukken niet onderscheidende het
kolonialistische,—de praktijk van den Europeaan, die zich inburgert in
een land, vijandig aan zijn bloed—van het waarlijk poëtische, echt
Indische, zuiver Oostersche, louter Javaansche—het jonge vrouwtje had
om al die belachelijkheidjes, en om meerdere nog, dadelijk gevoeld hare
teleurstelling, als een ieder, artistiek aangelegd, ze voelt in het
koloniale Indië, dat in het geheel niet artistiek en poëtisch is, en
waar men om de rozen in witte potten, nauwgezet, zooveel paardevijgen
maar mogelijk stapelt als mest, zoodat bij een bries de rozengeur zich
vermengt met een frisch besproeiden meststank. En zij was
onrechtvaardig geworden—als een ieder—echt Hollandsch, echt baar—het
wordt voor het mooie land, dat hij zien wil volgens zijn voorbedachte
vizie van litteratuur, en dat hem het eerst treft in zijn belachelijke
kantjes van kolonialisme. En zij vergat, dat het land zelve, het
oorspronkelijk zoo heel mooie land geen schuld had aan die
belachelijkheid.

Zij had een paar jaren doorgemaakt, en zij had zich verwonderd, was nu
eens geschrikt, dan weêr geschokt, had nu eens gelachen, zich dan weêr
geërgerd, en had zich eindelijk, met de redelijkheid van hare
natuur,—en praktische weêrzijde van hare kunstziel,—gewend. Zij had
zich gewend aan het spel der teenen, aan de mest om de rozen; zij had
zich gewend aan haar man, die geen mensch en geen man meer was, maar
ambtenaar. Zij had veel geleden, zij had wanhopige brieven geschreven,
zij had van heimwee gesmacht naar het huis harer ouders, zij was op het
punt geweest plotseling te vertrekken—maar zij had het niet gedaan, om
haar man niet in eenzaamheid achter te laten, en zij had zich gewend,
en zij had zich geschikt. Zij had behalve de ziel van een artist—haar
pianospel was buitengewoon—het hart van een dapper vrouwtje. Zij was
haar man lief blijven hebben en zij wist, dat zij hem toch een gezellig
huis gaf. Zij dacht heel ernstig over de opvoeding van haar kind. En
toen zij zich had gewend, werd zij rechtvaardiger en zag zij eensklaps
veel van het mooie van Indië, waardeerde zij de statieuze gratie van
een klapperboom, de exquize paradijssmaak van Indische vruchten, de
pracht der bloeiende boomen, en had zij, in de binnenlanden, gezien den
grootschen adeldom van die natuur, de harmonieën der berggolvingen, de
sprokewouden van reuzevarens, de dreigende ravijnen der kraters, de
spiegeltrapterrassen der liquide sawah’s, met het teedere groen der
jonge padi, en, als een openbaring van artistieke vizie was haar
geweest het karakter van den Javaan: zijne sierlijkheid, zijn gratie,
zijn groet en zijn dans, zijn voorname aristocratie, zoo duidelijk
dikwijls afstammeling van edel geslacht, van een oer-ouden adel, en
zich modernizeerend tot diplomatische lenigheid, van nature aanbiddend
het gezag, en noodlottig gerezigneerd onder het juk van die heerschers,
wier gouden galonnen zijn ingeboren eerbied verwekken.

Om zich had Eva altijd gezien, in haar vaders huis, de eeredienst van
het artistieke en van het schoone, zelfs tot decadentie toe; rondom
haar had men haar altijd gewezen, in een omgeving van louter mooie
dingen, in mooie woorden, in muziek, op de gratie-lijn van het leven,
en misschien te uitsluitend op die gratie-lijn alleen. En nu was zij te
veel getraind in deze school der schoonheid om te blijven in hare
teleurstelling en alleen te zien de kalk en het teer der huizen, de
kleine aanstellerijen der ambtenaren, de Devoe-kisten en de
paardenvijgen. Haar litteraire geest zag nu het paleis-achtige van die
huizen, het typische van dien ambtenaarshoogmoed, die bijna niet anders
zoû kunnen zijn, en al die détails zag zij nauwkeuriger, in geheel die
Indische wereld zag zij ruimer, tot het haar openbaring bij openbaring
werd. Alleen bleef zij voelen iets vreemds, iets, dat zij niet kon
analyzeeren, iets van mysterie, en donker geheim, dat zij voelde
aandonzen in de nachten.... Maar zij dacht, dat was niet meer dan
stemming van duister en heel dicht loof, dat was als heel stille muziek
van heel vreemde snaarinstrumenten, een mineur harpgeruisch in de
verte, een vage stem van waarschuwing.... Een geruisch in den nacht,
meer niet, en waarover zij poëtizeerde.

Te Laboewangi—kleine binnenlandsche hoofdplaats—verbaasde zij dikwijls
de verbinnenlandschte elementen, omdat zij had iets opgewondens, omdat
zij was enthouziast, spontaan, blij te leven—zelfs in Indië—blij om de
schoonheid van het leven, omdat zij had een gezonde natuur, zacht
getemperd en weggedoezeld in een bekoorlijke aanstellerij van niets te
willen dan het mooie, de mooie lijn, de mooie kleur, de kunstgedachte.
Zij was aan die haar kenden, of antipathiek, of zeer sympathisch:
weinigen voelden onverschilligheid voor haar. Zij had zich in Indië
verworven een reputatie van bizonderheid: haar huis was bizonder, hare
kleeding bizonder, de opvoeding van haar kind bizonder, hare ideeën
waren bizonder, en alleen gewoon was haar Friesche man, bijna te gewoon
in die omgeving, die geknipt scheen uit een tijdschrift voor kunst.
Daar zij hield van gezelligheid, verzamelde zij om zich heen zooveel
Europeesch element als maar mogelijk, dat wel zelden artistiek was,
maar waarin zij toch bracht een prettigen toon, iets dat allen aan
Holland deed denken. Dat clubje, die groep bewonderde haar, en volgde
van zelve den toon, dien zij aangaf. Door hare meerdere ontwikkeling
heerschte zij, zonderdat zij de heerschersnatuur had. Maar dat alles
vond een ieder niet goed, en de anderen noemden haar excentriek. De
club echter, de groep, bleef haar trouw, in de zachte loomheid van het
Indische leven opgewekt door haar tot concerten, tot ideeën, tot
levenslust.

Zoo had zij om zich heen den dokter en zijn vrouw, den hoofd-ingenieur
en zijn vrouw, den controleur-kotta en zijn vrouw, en soms, van
buiten-af, een paar controleurs, een paar jonge employé’s van de
suikerfabrieken. Dat was om haar heen een vroolijk troepje, waarin zij
heerschte, met wie zij comedie speelde, pic-nics arrangeerde, en dat
zij bekoorde door haar huis, en haar japonnen, en de epicuristische
kunstlijn van haar leven. Zij vergaven haar alles wat zij niet
begrepen—haar levens-esthetiek, haar muziek van Wagner—omdat zij hun
vroolijkheid gaf, wat levenslust en gezelligheid in de doodschheid van
hunne ver-Indisching. Daarvoor waren zij haar innig dankbaar. En zoo
was het gekomen, dat haar huis eigenlijk middelpunt van het sociale
leven van Laboewangi was geworden, terwijl het rezidentie-huis, er
tegenover, zich in zijn waringin-schaduw met deftigheid terugtrok.
Léonie van Oudijck was er niet ijverzuchtig om. Zij hield van hare
rust, en zij liet dolgraag alles over aan Eva Eldersma. En zoo bemoeide
Léonie zich met niets, niet met feesten, niet met muziek- en
komedie-gezelschap, niet met liefdadigheid, en al de sociale plichten,
die een rezidentsvrouw anders op zich voelt rusten, droeg zij op Eva
over. Léonie had eens in de maand hare receptie, sprak iedereen aan,
glimlachte tegen iedereen en gaf op Nieuwjaar haar jaarlijksch bal.
Daarbij bepaalde zich het sociale leven in het rezidentie-huis. Zij
leefde er verder in haar egoïsme, in de behagelijkheid, die zij
egoïstisch voor zich om zich heen schiep, in haar roze gedroom van
engeltjes en in wat zij er oogsten kon van liefde. Soms, periodiek, had
zij behoefte aan Batavia en ging zij er een paar maanden heen. En zoo
leefde zij, als rezidentsvrouw, haar eigen leven, en Eva deed alles, en
Eva gaf den toon aan. Het gaf soms kleine naijver, bijvoorbeeld
tusschen haar en de vrouw van den inspecteur van financiën, die vond,
dat haar de eerste plaats toekwam na mevrouw Van Oudijck, en niet aan
de vrouw van den secretaris. Dan was het een geharrewar met de Indische
ambtenaars-etiquette en verhalen, praatjes deden de ronde, vergroot,
verergerd, tot in de verst gelegen suikerfabriek van de rezidentie.
Maar Eva stoorde zich niet aan de praatjes en zorgde liever voor wat
gezelligheid in Laboewangi. En om iets goeds tot stand te brengen,
heerschte zij, met haar clubje. Men had haar gekozen tot prezidente van
het tooneelgezelschap Thalia, en zij nam aan, maar op voorwaarde, dat
het reglement zoû worden afgeschaft. Zij wilde wel koningin zijn, maar
zonder grondwet. Men zeide haar algemeen, dat dit toch niet ging: er
was altijd een reglement geweest. Maar Eva antwoordde, dat zij met een
reglement niet wilde prezideeren. Dan zoû zij liever alleen meêspelen.
Men gaf toe: de grondwet van Thalia werd afgeschaft, Eva heerschte er
absoluut, koos de stukken uit, verdeelde de rollen. En het was de
bloeitijd van het gezelschap—men speelde, gedrild door haar, zoo goed,
dat men van Soerabaia kwam om de voorstellingen in Concordia bij te
wonen. De stukken, die men speelde, waren van een gehalte, als nimmer
in Concordia was gespeeld.

Het maakte haar weêr bemind, of in het geheel niet bemind. Maar zij
ging door en zorgde voor wat Europeesche beschaving, om niet al te veel
te „beschimmelen” in Laboewangi. En men deed laagheden om toch maar
geïnviteerd te worden op hare dinertjes, die waren beroemd en berucht.
Want zij eischte, dat hare heeren in rok kwamen en niet in hun
Singaporesche jasjes, zonder hemd. Zij stelde rok en witte das in, en
zij was onverbiddelijk. De dames waren als altijd gedecolleteerd, voor
de koelte en vonden dat heerlijk. Maar hare arme heeren stribbelden
tegen, pufden de eerste maal, kregen congestie in hun hoogen boord; de
dokter beweerde, het was ongezond; de oudgasten beweerden, het was
dolligheid en breken met alle goeie, oude, Indische gewoonten...

Maar toen men eerst een paar maal gepufd had in dien rok en dien hoogen
boord, vond iedereen de dinertjes van mevrouw Eldersma verrukkelijk,
juist omdat ze zoo Europeesch werden gehouden.



II.

Eva ontving om de veertien dagen.

—Hoor, rezident, het is geen receptie, verdedigde zij zich altijd tegen
Van Oudijck. Ik weet heel goed, dat niemand mag recepieeren, in het
binnenland, dan de rezident en de rezidente. Het is heusch geen
receptie, rezident. Ik zoû niet durven het zoo te noemen. Ik hoû alleen
maar open huis, om de veertien dagen, en ik vind het gezellig, als de
kennissen dan komen... Het mag toch wel, niet waar, rezident, als het
geen receptie is?

Van Oudijck lachte dan vroolijk met zijn jovialen, militairen snorlach,
en vroeg of mevrouwtje Eldersma hem voor den gek hield. Zij mocht
alles, als zij maar voortging te zorgen voor wat gezelligheid, voor wat
komedie, voor wat muziek, voor wat prettig sociaal samenleven. Dat was
nu eenmaal de plicht, die op haar rustte: te zorgen voor het mondaine
element in Laboewangi.

Hare ontvangdagen hadden niets Indiesch. In het rezidentie-huis bij
voorbeeld waren de recepties geregeld volgens het oud-Indiesch
binnenlandsche gebruik: op de stoelen langs de wanden zaten al de dames
naast elkaâr, en mevrouw Van Oudijck liep ze langs, praatte met ieder
een oogenblik, staande, terwijl de dames bleven zitten; in een andere
galerij onderhield zich de rezident met de heeren. Het mannelijke
element mengde zich niet met het vrouwelijke. Bitter, port en ijswater
werden rondgediend.

Bij Eva liep men, wandelde men door de galerijen, zette zich hier,
daar; men sprak met iedereen. Er heerschte niet de statigheid als in
het rezidentie-huis, maar er was de chic van een Franschen salon, met
een artistieke tint. En het was een gewoonte geworden, dat de dames
zich meer kleedden voor Eva’s dagen dan voor de receptie’s bij den
rezident; zij hadden bij Eva hoeden op, symbool van uiterste elegance
in Indië. Gelukkig kon het Léonie niet schelen, het liet haar totaal
onverschillig.

In de middengalerij nu, op een divan, zat Léonie en bleef er zitten met
de Raden-Ajoe, de vrouw van den Regent. Zij vond die oude gewoonte
gemakkelijk; ieder kwam naar haar toe. Zij had op hare eigen receptie’s
al zooveel te loopen, langs de rei dames aan den wand... Nu nam zij
haar rust, bleef zitten, glimlachte tegen wie haar zijn compliment kwam
maken. Maar verder was het een woelige beweging van gasten. Eva was
overal.

—Vindt u het hier mooi? vroeg mevrouw Van Does aan Léonie, met een blik
over de middengalerij en haar oog gleed verwonderd langs de matte
arabesken, als fresco, met calcarium op den zacht grijzen wand geverfd,
langs de djati-houten lambrizeering, door handige Chineesche
meubelmakers gesculpteerd volgens een teekening uit de Studio, langs de
bronzen Japansche vazen op djati-houten piedestals, en waarin
bamboetakken en boeketten van reuzebloemen zacht overschaduwden tot aan
het plafond toe.

—Vreemd... maar heel lief! Eigenaardig..., murmelde Léonie, wie Eva’s
smaak steeds een raadsel was. In zich teruggetrokken als in een tempel
van egoïsme, kon haar wat een ander deed en voelde, niet schelen, en
ook niet hoe een ander zijn huis arrangeerde. Maar zij had hier niet
kunnen wonen. Zij hield meer van hare lithogravure’s—Veronese, en
Shakespeare, en Tasso—zij vond die deftig—dan van de mooie bruine
fotografieën naar Italiaansche meesters, die Eva hier en daar op ezels
had staan. Het meest hield zij van haar bonbon-doos, en de
parfumerie-reclame met de engeltjes.

—Vindt u die japon mooi? vroeg mevrouw Van Does weêr aan Léonie.

—Jawel, glimlachte Léonie lief. Eva is heel knap; ze heeft die blauwe
irissen zelve geschilderd op Chineesche zij....

Zij zeide nooit iets anders dan lieve, glimlachende dingen. Zij sprak
nooit kwaad; het was haar onverschillig. En zij wendde zich nu tot de
Raden-Ajoe, en bedankte haar met lieve, slepende zinnen voor vruchten,
die deze gezonden had. De Regent kwam haar aanspreken, en zij
informeerde naar zijn beide zoontjes. Zij sprak in het Hollandsch, en
de Regent en de Raden-Ajoe antwoordden in het Maleisch. De Regent van
Laboewangi, Raden Adipati Soerio Soenario was nog jong, even dertig
jaar, een fijn Javaansch gezicht als van een laatdunkende wajangpop,
met een klein kneveltje, waaraan zorgvuldige puntjes gedraaid, en
vooral een staarblik, die trof: een blik als in een voortdurende
transe, een blik als peilende door de zichtbare werkelijkheid en ziende
door ze heen, een blik uit oogen als kolen, soms dof en moê, soms
opgloeiende als vonken van extaze en fanatisme. Hij had bij de
bevolking—bijna slaafsch gehecht aan hunne Regentenfamilie—een faam van
heiligheid en geheimzinnigheid, zonderdat men er ooit het ware van
hoorde. Hier, in Eva’s galerij, maakte hij alleen een indruk van
popperigheid, van voornamen Indischen prins: alleen zijn transe-oogen
verbaasden. De sarong, glad om zijn heupen, viel van voren lang neêr in
een bundel van platte, regelmatige plooien, die openwaaierden; hij
droeg een wit gesteven hemd met diamanten knoopen, en een klein blauw
dasje; daarover een blauw laken uniformbuis met gouden uniformknoopen,
waarop de gekroonde W.; aan zijn bloote voeten staken zwart verlakte
van voren opgepunte muilen; de hoofddoek, zorgvuldig met kleine plooien
gekapt om zijn hoofd, gaf aan zijn fijne gezicht iets vrouwelijks, maar
de zwarte oogen, nu en dan moê, vonkten telkens op in transe, extaze.
In zijn blauw-en-gouden gordel, geheel van achteren, midden op den rug,
stak de gouden kris; aan zijn kleine, slanke hand schitterde een groote
steen en uit de zak van zijn buis wipte een cigarettekoker van gouden
vlechtwerk. Hij zeide niet veel—soms keek hij of hij slaap had, dan
weêr gloeiden-op zijn vreemde oogen—en op wat Léonie zeide, antwoordde
hij bijna uitsluitend alleen met een kort en hakkerig:

—Saja....

Hij sprak de beide lettergrepen uit met een hard en sissend
beleefdheidsaccent, op iedere silbe evenveel toon van nadruk. Hij
vergezelde zijn beleefdheidswoordje met een kort, automatisch
hoofdknikje. Ook de Raden-Ajoe, gezeten naast Léonie, antwoordde zoo:

—Saja....

Maar zij lachte telkens even na, zacht verlegen. Zij was nog heel jong,
misschien even achttien jaar. Zij was een Solosche prinses, en Van
Oudijck kon haar niet uitstaan, omdat zij Solosche manieren, Solosche
zeggingen invoerde te Laboewangi, in haar laatdunkenden hoogmoed of
niets zoo voornaam en zuiver aristocratisch zoû zijn als wat gewoonte
was en gezegd werd aan het hof van Solo. Zij gebruikte hofwoorden, die
de bevolking te Laboewangi niet begreep, zij had den Regent opgedrongen
een koetsier van Solo, met de Solosche galadracht: de pruik en den
valschen knevelbaard, waarnaar de bevolking tuurde met open oogen. Hare
gele tint was nog lichter opgeblankt door een lichte laag van bedak,
vochtig opgelegd, de wenkbrauwen waren even opgebogen met een streekje
zwart; in hare glanzende kondé staken juweelen spelden en in het
midden, een kenanga-bloem. Zij droeg op een kainpandjang [12], die naar
Solosche hofdracht lang sleepte voor hare voeten, een kabaai van rood
brokaat, met galon afgezet, en met drie groote juweelen gesloten. Twee
fabelsteenen trokken, zwaar in zilver gezet, hare ooren neêr. Zij droeg
lichte à-jour kousen en gouden sonket- [13]muilen. Hare kleine, dunne
vingertjes waren stijf van ringen, als gezet in brillant, en zij had
een waaier van wit pluimendons in de hand.

—Saja.... saja.... antwoordde zij hoffelijk, met haar verlegen lachje.

Léonie zweeg even, moê van alleen te praten. Als zij den Regent en de
Raden-Ajoe gesproken had over hun zonen, wist zij niet veel meer te
zeggen. Van Oudijck, die eerst door Eva was rondgeleid door hare
galerijen—want er was altijd weêr iets nieuws te bewonderen,—naderde
zijn vrouw; de Regent rees op.

—En Regent, vroeg hij, in het Hollandsch—; hoe gaat het met de
Raden-Ajoe Pangéran?

Hij informeerde naar de weduwe van den ouden Regent, de moeder van
Soenario.

—Heel goed.... dank u.... murmelde de Regent in het Maleisch; maar mama
is niet meêgekomen.... al zoo oud.... gauw moê.

—Ik heb u even te spreken, Regent.

De Regent volgde Van Oudijck in de voorgalerij, waar niemand was.

—Het spijt mij, u te moeten zeggen, dat ik zoo pas weêr slechte tijding
heb van uw broêr, de Regent van Ngadjiwa.... Men heeft mij
geïnformeerd, dat hij dezer dagen weêr gedobbeld en groote sommen heeft
verloren. Weet u daar iets van?

De Regent sloot zich als op in zijn popperige strakheid, en bleef
zwijgen. Alleen zijn oogen staarden, als zag hij verre dingen, door Van
Oudijck heen.

—Weet u daar iets van, Regent?

—Tida....

—U, als hoofd van uw familie, draag ik op daarnaar te informeeren en op
uw broeder te letten. Hij dobbelt, hij drinkt, hij doet uw naam geen
eer aan, Regent. Als de oude Pangéran ooit had kunnen vermoeden, dat
zijn tweede zoon zich zoo vergooide, zoû hij groot verdriet gehad
hebben. Hij droeg zijn naam hoog. Hij was een der verstandigste en
edelste Regenten, die het Gouvernement ooit op Java heeft gehad, en u
weet, hoe het Gouvernement den Pangéran waardeerde. Al in den tijd der
Compagnie is Holland veel verschuldigd geweest aan uw geslacht, dat
haar altijd trouw was. Maar de tijden schijnen te veranderen.... Het is
zeer treurig, Regent, dat een oude Javaansche familie van zoo hooge
traditie als de uwe, niet meer getrouw weet te blijven aan die
traditie....

Raden Adipati Soerio Soenario werd olijfbleek. Zijn transe-oogen
doorstaken den rezident, maar hij zag, dat deze ook kookte van woede.
En hij doofde den vreemden vonk van zijn blik in een slaperige moêheid.

—Ik dacht, rezident, dat u altijd liefde gevoeld had voor mijn huis,
murmelde hij, bijna klagend.

—En u heeft goed gedacht, Regent. Ik had den Pangéran lief. Ik heb
altijd uw huis bewonderd, en ik heb het altijd hoog willen houden. Ik
wil het ook nu hoog houden, met u samen, Regent, hopende, dat u niet
alleen ziet—als uw faam gaat—de dingen der andere wereld, maar ook de
werkelijkheid rondom u heen. Maar het is uw broeder, Regent, dien ik
niet liefheb en onmogelijk kan hoogachten. Men heeft mij gezegd—en die
het mij zeiden, kan ik vertrouwen,—dat de Regent van Ngadjiwa niet
alleen heeft gedobbeld.... maar ook, dat deze maand de traktementen der
hoofden te Ngadjiwa niet door hem zijn uitbetaald....

Zij zagen elkaâr strak aan, en de kalme, flinke blik van Van Oudijck
ontmoette den transe-vonk van den Regent.

—De personen, die u inlichten, kunnen zich vergissen...

—Ik vermoed, dat zij mij niet zulke berichten zullen brengen zonder de
onbetwijfelbaarste zekerheid... Regent, deze zaak is zeer kiesch.
Nogmaals: u is het hoofd van uw familie. Onderzoek bij uw jongeren
broêr in hoeverre hij zich vergrepen heeft aan het geld van het
Gouvernement, en herstel zoo spoedig mogelijk alles. Ik laat expres de
zaak aan u over. Ik zal uw broêr er niet over spreken om een lid van uw
familie nog te sparen, zoolang ik kan. Het is aan u uw broêr terecht te
wijzen, hem te wijzen op wat in mijn oogen een misdaad is, maar die u
door uw prestige als chef der familie nog te niet kunt doen. Verbied
hem te dobbelen en beveel hem zijn passie meester te worden. Of anders
voorzie ik zeer treurige dingen en zal ik uw broêr moeten voordragen
voor ontslag. U weet zelve hoe ongaarne ik dit zoû doen. Want de Regent
van Ngadjiwa is de tweede zoon van den ouden Pangéran, dien ik hoog heb
gesteld, evenals ik uw moeder, de Raden-Ajoe Pangéran, altijd alle
verdriet zoû willen besparen.

—Ik dank u... murmelde Soenario.

—Bedenk goed wat ik u zeg, Regent. Als u niet uw broêr tot rede kunt
brengen, tot zelfbeheersching in zijn hartstocht—als de traktementen
der hoofden niet zoo spoedig mogelijk worden uitbetaald.... dan zal IK
moeten optreden. En zoû MIJNE waarschuwing niet helpen... dan zoû het
de ondergang zijn van uw broêr. U weet zelve: een Regent ontslaan is
een zoo groote exceptie, dat het schande over uwe familie zoû brengen.
Werk met mij meê het geslacht der Adiningrats daarvoor te bewaren.

—Ik beloof het u... murmelde de Regent.

—Geef mij uw hand, Regent.

Van Oudijck drukte de dunne vingers van den Javaan.

—Kan ik u vertrouwen? vroeg hij nog eens.

—In leven, in dood...

—Laat ons dan nu naar binnen gaan. En deel mij zoo spoedig mogelijk uw
bevindingen meê...

De Regent boog. Hij was olijfbleek van een stille geheimzinnige woede,
die als een kratervuur in hem werkte. Zijn oogen, achter in Van
Oudijcks rug, priemden met een mysterie van haat den Hollander toe, den
minnen Hollander, den burgerman, den onreinen hond, den goddeloozen
Christen, die niet hàd aan te roeren met eenige voeling van zijn vuile
ziel iets van hèm, van zijn huis, van zijn vader, van zijn moeder, van
hunne oer-heilige edelheid en adel... ook al hadden zij altijd gebogen
onder den druk van wie sterker was...



III.

—Ik heb op jullie gerekend, om te blijven eten, zei Eva.

—Natuurlijk, antwoordden de controleur Van Helderen en zijn vrouw.

De receptie—geen receptie, verdedigde zich Eva altijd—liep ten einde:
de Van Oudijcks, het eerst, waren vertrokken; de Regent volgde. De
Eldersma’s bleven met hun intiem troepje alleen: dokter Rantzow, de
hoofdingenieur Doorn de Bruijn, met hunne vrouwen, en de Van Helderens.
Zij zetten zich in de voorgalerij met een zekere ontspanning neêr, en
schommelden behagelijk. Whiskey-soda’s, limonades, met groote brokken
ijs, werden rondgediend.

—Altijd stampvol, receptie van Eva, zei mevrouw Van Helderen. Voller
dan verleden bij residèn ...

Ida Van Helderen was een typetje van blanke nonna. Zij probeerde altijd
heel Europeesch te doen, netjes Hollandsch te spreken; zelfs gaf zij
voor, dat zij slecht Maleisch sprak, en dat zij noch van rijsttafel,
noch van roedjak hield. Zij was klein, regelmatig molligjes; zij was
heel blank, bleek-blank, met groote zwarte verwonderde oogen. Zij was
vol kleine geheimzinnige nukjes, haatjes, liefde-tjes; alles sprong in
haar op met geheimzinnige drijfveertjes, niet na te gaan. Soms haatte
zij Eva, soms was zij dol op haar. Staat was er totaal niet op haar te
maken; iedere handeling, iedere beweging, ieder woord kon een
verrassing zijn. Zij was altijd verliefd, tragisch. Zij nam al hare
kleine gevallentjes heel tragisch op, heel groot en somber—zonder het
minste idee van verhouding—en stortte zich dan uit bij Eva, die lachte
en haar troostte. Haar man, de controleur, was nooit in Holland
geweest: hij had zijne opvoeding geheel te Batavia gehad aan het
Gymnazium Willem III en aan de Indische Afdeeling. En het was zeer
vreemd te zien, deze kreool, schijnbaar geheel Europeaan, lang, blond,
bleek, met zijn blonde snor, met zijn blauwe oogen van levendige
uitdrukking, vol belangstelling, met zijn manieren van een fijnere
hoffelijkheid dan den gigrl-sport-chic van Europa, en toch zoo niets
Indiesch in ideeën, woorden, kleeding; die sprak over Parijs en Weenen,
alsof hij er jaren geweest was, terwijl hij Java nooit had verlaten,
die dweepte met muziek—al was het hem ook moeilijk zich in Wagner te
werken, als Eva dien speelde—; en wiens groote illuzie was het volgende
jaar toch eindelijk eens naar Europa te gaan, met verlof, om de
Fransche Expozitie te zien. Er was een verwonderlijke distinctie en
ingeboren stijl in dezen jongen man, als was hij niet een kind van
Europeesche ouders, die steeds in Indië waren geweest, als was hij een
vreemdeling van een land onbekend, van een nationaliteit, die men zich
niet dadelijk wist te herinneren.... Nauwlijks was er een zekere
molligheid aan zijn accent—invloed van het klimaat—; hij sprak zijn
Hollandsch zoo correct, dat het bijna stijf zoû geweest zijn tusschen
het slordige „slang” van het moederland; en hij sprak zijn Fransch,
zijn Engelsch, zijn Duitsch met meer gemak, dan de meeste Hollanders
die talen spreken. Misschien had hij van een Fransche moeder dat
exotisch beleefde en hoffelijke: ingeboren, prettig, natuurlijk. In
zijn vrouw, ook van Fransche origine, gesproten uit een kreolenfamilie
van Bourbon, was dat exotische een geheimzinnige mengeling geworden,
die niets dan kinderlijkheid was gebleven: eene warreling van kleine
gevoelentjes, kleine hartstochtjes, terwijl zij met haar groote,
sombere oogen tragisch het leven probeerde te zien, dat zij alleen maar
inkeek als een slecht geschreven novelletje.

Zij meende nu verliefd te zijn op den hoofdingenieur, den doyen van het
troepje, al grijzende, met een zwarten baard, en zij, tragisch, stelde
zich scènes voor met mevrouw Doorn de Bruijn, een zware, placide,
melancholieke vrouw. Dokter Rantzow en zijn vrouw waren Duitschers;
hij, dik, blond, vrij vulgair, met een buikje; zij, met een helder
Duitsch gezicht van prettige matrone, levendig Hollandsch sprekende met
een Duitsch accent.

Het was in dit clubje, dat Eva Eldersma heerschte. Behalve Frans van
Helderen, de controleur, bestond het uit al heel gewone Indische en
Europeesche elementen, menschen zonder kunstlijn, zooals Eva zeide,
maar zij had niet anders kunnen kiezen, in Laboewangi, en daarom
amuzeerde zij zich over de nonna-tragiekjes van Ida, en schikte zij
zich naar de anderen. Haar man, Onno, als altijd moê van zijn werk,
sprak niet veel meê, luisterde toe.

—Hoe lang is mevrouw Van Oudijck te Batavia geweest? vroeg Ida.

—Twee maanden, zei de doktersvrouw; heel lang dezen keer.

—Ik heb gehoord, zei mevrouw Doorn de Bruijn—placide, melancholiek, en
stil venijnig—dat dezen keer éen Raad van Indië, éen Directeur en drie
jongelui uit den handel mevrouw Van Oudijck te Batavia hebben
geamuzeerd.

—En ik kan jullie verzekeren, begon de dokter; dat als mevrouw Van
Oudijck niet geregeld naar Batavia ging, zij een weldadige kuur zoû
missen, ook al doet zij die kuur op haar eigen houtje, en niet.... op
mijn voorschrift.

—Laat ons geen kwaad spreken! viel Eva bijna smeekend in. Mevrouw Van
Oudijck is mooi—van een rustig Juno-mooi, met de oogen van Venus—en
mooie menschen in mijn omgeving vergeef ik veel. En u, dokter...—zij
dreigde hem met den vinger—; geen ambtsgeheimen verklappen. U weet,
dokters in Indië zijn dikwijls al te openhartig omtrent de geheimen van
hun patiënten. Ik heb, als ik eens ziek ben, nooit iets anders dan
hoofdpijn. Zal u dat nooit vergeten, dokter?

—De rezident was gepreoccupeerd, zei Doorn de Bruijn.

—Zoû hij weten.... van zijn vrouw? vroeg Ida somber, met hare groote
oogen vol zwart fluweelen tragiek.

—De rezident is dikwijls zoo, zei Frans van Helderen. Hij heeft zijn
buien. Hij is soms prettig, vroolijk, joviaal, zooals verleden op de
tournée. Dan heeft hij weêr zijn sombere dagen, werkt, werkt, werkt, en
bromt, dat er niet anders gewerkt wordt dan door hem....

—Mijn arme miskende Onno! zuchte Eva.

—Ik geloof, dat hij zich overwerkt, ging Van Helderen door. Laboewangi
is een ontzettend druk gewest. En de rezident trekt zich te veel aan,
zoowel in zijn huis, als buiten-af. Zoowel de verhouding met zijn zoon,
als met den Regent.

—Ik zoû den Regent laten springen, zei de dokter.

—Maar dokter, zei Van Helderen. Zooveel weet je toch wel van onze
Javaansche toestanden, om in te zien, dat dat zoo maar niet gaat. De
Regentenfamilie is te éen met Laboewangi en te hoog in aanzien bij de
bevolking....

—Ja, ik ken de Hollandsche politiek.... De Engelschen handelen in
Britsch-Indië hooger en willekeuriger met hun Indische prinsen. De
Hollanders ontzien ze veel te veel.

—Het zoû de vraag zijn, welke politiek op den duur de beste is, zei Van
Helderen droog, die niet kon velen, dat een vreemdeling in een
Nederlandsche kolonie iets afbrak. Toestanden van ellende en
hongersnood als in Britsch-Indië kennen wij gelukkig bij ons niet.

—Ik zag den rezident ernstig spreken met den Regent, zei Doorn de
Bruin.

—De rezident is te gevoelig, zei Van Helderen. Hij gaat zeer zeker
gebukt onder dat langzaam verval van die oude Javaansche familie, die
familie, die fataal ondergaat, en die hij hoog zoû willen houden. De
rezident, hoe koel praktisch ook, heeft daarin iets van een poëet.
Hoewel hij het niet zoû willen toegeven. Maar hij herinnert zich het
glorieuze verleden van de Adiningrats, hij herinnert zich die laatste
mooie figuur nog, den ouden nobelen Pangéran, en hij vergelijkt hem met
zijn zonen, de een, een dweper, de ander een dobbelaar....

—Ik vind onzen Regent—niet dien van Ngadjiwa: dat is een
koelie—verrukkelijk! zei Eva. Ik vind hem een levende wajangpop. Alleen
zijn oogen, daarvoor ben ik bang. Wat een verschrikkelijke oogen! Soms
slapen ze, maar soms zijn ze als van een gek. Maar hij is zoo fijn, zoo
voornaam. En de Raden-Ajoe ook is een exquis poppetje: saja.... saja...
Ze zegt niets, maar ze ziet er decoratief uit. Ik ben altijd blij als
ze mijn jour decoreeren, en ik mis iets, als ze er niet zijn. En dan de
oude Raden-Ajoe Pangéran, grijs, waardig, een koningin....

—Een dobbelaarster van het eerste water, zei Eldersma.

—Ze verdobbelen alles, zei Van Helderen; zij en de Regent van Ngadjiwa.
Ze zijn niet rijk meer. De oude Pangéran had prachtige
waardigheids-insignën voor zijn gala, magnifique lansen, een juweelen
sirih-doos, kwispedoren—nuttige voorwerpen!—van onschatbare waarde. De
oude Raden-Ajoe heeft alles verdobbeld. Ik geloof, dat zij niets meer
heeft dan haar pensioen, ik meen twee-honderd-veertig gulden. En hoe
onze Regent al zijn neven en nichten in de Kaboepaten [14] onderhoudt
volgens Javaansch gebruik is mij een raadsel.

—Welk gebruik? vroeg de dokter.

—Iedere Regent verzamelt zijn geheele familie als parasiten om zich
heen, kleedt ze, voedt ze, geeft ze zakgeld.... en de bevolking vindt
dat waardig en chic.

—Treurig.... die vervallen grootheid! zei Ida, somber.

Een jongen kwam zeggen, dat het diner gereed was en men begaf zich naar
de achtergalerij, en zette zich aan tafel.

—En wat is er in het vooruitzicht, mevrouwtje? vroeg de hoofdingenieur.
Welke plannen zijn er? Laboewangi is stil geweest, den laatsten tijd.

—Eigenlijk is het vreeslijk, zei Eva. Als ik jullie niet had, zoû het
vreeslijk zijn. Als ik niet altijd plannen maakte, ideeën had, zoû het
vreeslijk zijn, zoo een bestaan in Laboewangi. Mijn man voelt dat niet,
hij werkt, zooals u, heeren, allen werken; wat kan men in Indië anders
doen dan werken, trots de warmte. Maar voor ons vrouwen! Eigenlijk, wat
een leven, als men zijn geluk niet geheel schept uit zichzelve, in zijn
huis, in zijn kringetje—als men het geluk heeft dat kringetje te
hebben. Niets van buiten af. Geen schilderij, geen beeld, dat men ziet;
geen muziek, die men hoort. Wees niet boos, Van Helderen. Je speelt
allerliefst violoncel, maar niemand in Indië blijft op de hoogte. De
Italiaansche opera speelt den Trouvère. De dilettanten-gezelschappen—in
Batavia heusch heel goed—spelen... den Trouvère. En jij, Van
Helderen... spreek het niet tegen. Ik heb je extaze gezien, toen de
Italiaansche opera uit Soerabaia verleden keer in de Societeit... den
Trouvère kwam spelen. Je was verrukt.

—Er waren mooie stemmen bij...

—Maar twintig jaar geleden—zoo hoor ik—was men hier ook verrukt over...
den Trouvère. O, het is verschrikkelijk! Soms... in eens, beklemt het
me. Soms voel ik in eens, dat ik mij niet gewend heb aan Indië, en dat
ik nooit zal wennen, en heb ik een heimwee naar Europa, naar leven!

—Maar Eva... begon Eldersma, bang—bang, dat zij waarlijk eens gaan zoû,
hem alleen laten in zijn dan totaal vreugdeloos werkleven te
Laboewangi—; soms waardeer je toch ook Indië, je huis, het prettige,
ruime leven...

—Materieel...

—En waardeer je hier je werkkring; ik meen, het vele, dat je hier doen
kan.

—Wat? Feesten arrangeeren? Fancy-fairs arrangeeren?

—De eigenlijke rezidente ben jij, Eva, zei Ida dwepend.

—Nu komen wij gelukkig weêr op mevrouw Van Oudijck, plaagde mevrouw
Doorn de Bruijn.

—En op het ambtsgeheim, zei dokter Rantzow.

—Neen, zuchtte Eva. Wij moeten iets nieuws hebben. Bals, feesten,
pic-nics, bergtochten... we hebben al alles uitgeput. Ik weet niets
meer. De Indische druk komt op me neêr. Ik ben in een van mijn
neêrslachtige buien. Ik vind die bruine gezichten van mijn jongens in
eens griezelig om me. Soms maakt Indië me bang. Voelen jullie dat geen
van allen? Een vage angst, een geheimzinnigheid in de lucht, iets
dreigends... Ik weet het niet. De avonden zijn soms zoo vol
geheimzinnigheid en er is iets mysterieus in het karakter van den
inlander, die zoo ver van ons staat, zooveel van ons verschilt...

—Artistieke gevoelens, plaagde Van Helderen. Neen, ik voel dat niet.
Indië is mijn land.

—Type! plaagde hem Eva terug. Hoe ben je zooals je bent? Zoo curieus
Europeesch; Hollandsch kan ik het niet noemen.

—Mijn moeder was een Française.

—Maar je bent toch een njò; hier geboren, hier opgevoed... En je hebt
niets van een njò. Ik vind het heerlijk je ontmoet te hebben, ik hoû
van je als varieteit... Help mij dan ook. Opper iets nieuws. Geen bal
en geen bergtocht. Ik heb behoefte aan iets nieuws. Anders krijg ik het
heimwee naar de schilderijen van mijn vader, naar den zang van mijn
moeder, naar ons mooi artistiek huis in Den Haag. Zonder iets nieuws ga
ik dood. Ik ben niet als je vrouw, Van Helderen, altijd verliefd.

—Eva! smeekte Ida.

—Tragisch verliefd, met haar mooie, sombere oogen. Altijd eerst op haar
man en dan op een ander. Ik ben nooit verliefd. Zelfs niet meer op mijn
man. Hij wel op mij. Maar ik heb geen liefdenatuur. Er wordt hier in
Indië wel veel gedaan aan liefde, niet waar dokter. Dus.... geen bal,
geen bergtocht, geen liefde. Mijn God, wat dan, wat dan....

—Ik weet wel iets, zei mevrouw Doorn de Bruijn, en over hare placide
melancholie kwam een plotselinge angst. En ter zijde keek zij mevrouw
Rantzow aan, de Duitsche vrouw begreep haar blik....

—Wat dan? vroegen zij allen, nieuwsgierig.

—Tafeldans, fluisterden de beide dames.

Men lachte algemeen.

—Ach, zuchte Eva, teleurgesteld. Een truc, een aardigheid, een spel
voor een avond. Neen, ik moet iets hebben om minstens gedurende een
maand mijn leven te vullen.

—Tafeldans, herhaalde mevrouw Rantzow.

—Wil ik u wat vertellen, zei mevrouw Doorn de Bruijn. Verleden, voor de
aardigheid, probeerden wij een knaap te laten dansen. Wij beloofden
elkaâr heel eerlijk te zijn. De tafel... bewoog, en spelde: tikte
volgens het alfabet.

—Maar was het eerlijk? vroegen de dokter, Eldersma, Van Helderen.

—U moet ons vertrouwen, verdedigden zich de twee dames.

—Top, zeide Eva. Wij hebben met ons diner gedaan. Laat ons tafeldans
doen.

—Wij moeten elkaâr belooven eerlijk te zijn.... zei mevrouw Rantzow. Ik
zie.... dat mijn man antipathiek zal zijn. Maar Ida.... een groot
medium.

Zij stonden op.

—Moet het licht uit? vroeg Eva.

—Neen, zei mevrouw Doorn de Bruijn.

—Een gewoon knaapje?

—Een houten knaap.

—Met ons achten?

—Neen, laten wij eerst kiezen; bijvoorbeeld, jij Eva, Ida, Van Helderen
en mevrouw Rantzow. De dokter is antipathiek, Eldersma ook. De Bruijn
en ik kunnen jullie afwisselen.

—Vooruit dan, zei Eva. Een nieuwe ressource voor het maatschappelijk
leven van Laboewangi. En eerlijk....

—Wij geven elkaâr, als vrienden, ons woord van eer.... dat wij eerlijk
zullen zijn.

—Top, zeiden zij allen.

De dokter grinnikte. Eldersma haalde zijn schouders op. Een jongen
bracht een knaapje. Zij zetten zich om het houten tafeltje en legden
luchtig de vingers op, elkaâr nieuwsgierig, wantrouwig aankijkende,
mevrouw Rantzow plechtig, Eva geamuzeerd, Ida somber, Van Helderen
onverschillig glimlachende. Eensklaps kwam een strakke trek over het
mooie nonna-gezichtje van Ida.

De tafel trilde....

Men keek elkaâr verschrikt aan, de dokter grinnikte.

Toen, langzaam, lichtte de tafel een van hare drie pooten op, en zette
die weêr voorzichtig neêr.

—Heeft iemand bewogen? vroeg Eva.

Zij knikten allen van neen. Ida was bleek geworden.

—Ik voel trillingen in mijn vingers, murmelde zij.

De tafel, nog eens, lichtte haar poot op, draaide even knarsend op den
marmeren vloer een nijdigen kwartcirkel, en zette de poot met een ruwen
stamp neêr.

Zij keken elkaâr verwonderd aan.

Ida zat als wezenloos, starende, de vingers uitgespreid, als extatisch.

En de tafel, voor de derde maal, lichtte haar poot op.



IV.

Het was zeker heel vreemd.

Eva twijfelde even of mevrouw Rantzow de tafel oplichtte, maar toen zij
de Duitsche doktersvrouw vragend aanzag, schudde deze het hoofd en zag
zij, dat zij eerlijk was. Nog eens beloofde men elkaâr volle
zekerheid.... En toen men dus zeker van elkander was in vol vertrouwen,
was het allervreemdst, dat de tafel voortging met nijdig knarsende
halfcirkels en met de poot te heffen en te tikken op den marmeren
vloer.

—Openbaart zich hier een geest? vroeg mevrouw Rantzow, met een blik
naar de poot van de tafel.

De tafel tikte eens: ja.

Maar toen de geest zijn naam zoû spellen, de letters van zijn naam zoû
tikken volgens de letters van het alfabet, kwam er:

—Z, X, R, S, A,
en was de openbaring niet te volgen.

Plotseling echter, ging de tafel haastig spellen, als zat iemand haar
op de hielen... Men telde de tikjes en er kwam:

—Le... onie Ou... dijck ...

—Wat is er van mevrouw Van Oudijck....?

Er kwam een ruw woord.

De dames schrikten, behalve Ida, die als in een transe zat.

—De tafel heeft gesproken? Wat heeft die gezegd? Wat is mevrouw Van
Oudijck? riepen de stemmen door elkaâr.

—Het is ongelooflijk! murmelde Eva. Zijn wij allen eerlijk?

Ieder zwoer zijn eerlijkheid.

—Laten wij heusch eerlijk zijn, anders is er geen aardigheid aan.... Ik
woû zoo gaarne, dat ik zeker kon zijn....

Dat wilden zij allen: mevrouw Rantzow, Ida, Van Helderen, Eva. De
anderen staarden nieuwsgierig toe, geloovende, maar de dokter geloofde
niet: hij grinnikte.

Maar de tafel knarste nijdig en tikte en de poot herhaalde:

—Een....

En de poot herhaalde het ruwe woord.

—Waarom? vroeg mevrouw Rantzow.

De tafel tikte.

—Schrijf op, Onno! zei Eva tot haar man.

Eldersma zocht een potlood, papier, schreef op.

Er kwamen drie namen: een van een Raad van Indië, een van een
Directeur, een van een jong mensch van den handel.

—Als in Indië de menschen niet kwaad spreken, spreken de tafels kwaad!
zei Eva.

—De geesten.... murmelde Ida.

—Dit zijn meestal spotgeesten, doceerde mevrouw Rantzow.

Maar de tafel tikte voort....

—Schrijf op, Onno! zei Eva.

Eldersma schreef.

—A-d-d-y! tikte de poot.

—Neen! riepen alle stemmen door elkaâr, heftig ontkennend. Nu vergist
de tafel zich! Ten minste de jonge de Luce is nog nooit met mevrouw Van
Oudijck samen genoemd.

—T-h-e-o! verbeterde toen de tafel.

—Haar stiefzoon! Het is verschrikkelijk! Dat is wat anders! Algemeen
bekend! riepen de stemmen, toestemmende uit.

—Maar dat weten wij! zei mevrouw Rantzow, met haar blik naar de poot
van de tafel. Kom, zeg nu iets, dat wij niet weten? Kom nu, tafel; kom
nu, geest!

Zij sprak lief overtuigend tot de tafelpoot. Men lachte. De tafel
knarste.

—Ernstig zijn! waarschuwde mevrouw Doorn de Bruijn.

De tafel bonsde neêr op Ida’s schoot.

—Adoe! riep het mooie nonna-tje, als ontwakende uit hare transe. Tegen
mijn buik....!

Men lachte, men lachte. De tafel draaide boos rond, en zij stonden van
hunne stoelen op, de handen op het knaapje en volgden de nijdige
walsbeweging van het tafeltje meê.

—Het... volgende... jaar... tikte de tafel.

Eldersma schreef op.

—Ontzettende... oorlog...

—Tusschen wie en wie...?

—Europa... en... China.

—Dat klinkt als een sprookje! grinnikte dokter Rantzow.

—La... boe... wangi, tikte de tafel.

—Wat? vroegen zij.

—Is... een ... gat...

—Zeg nu iets ernstigs, tafel, smeekte mevrouw Rantzow lief, met hare
prettige Duitsche matrone-manier.

—Ge... vaar... tikte de tafel.

—Waar?

—Dreigt... ging de tafel voort... Laboe... wangi.

—Gevaar dreigt Laboewangi?

—Ja! tikte de tafel éens, nijdig.

—Welk gevaar?

—Opstand...

—Opstand? Wie staan er op?

—Binnen twee... maanden... Soenario...

Men werd aandachtig.

Maar de tafel, in eens, onverwachts, sloeg weêr tegen Ida’s schoot aan.

—Adoe dan toch! riep het vrouwtje.

De tafel wilde niet meer.

—Moê... tikte ze.

Men bleef de handen opleggen.

—Uitscheiden... tikte de tafel.

De dokter, grinnikend, legde zijn korte, breede hand op, als een dwang.

—Vrek! schold de tafel uit, knarsend, draaiend. Ploert! schold ze
verder.

En er kwamen eenige vieze woorden na, aan het adres van den dokter, als
riep een straatjongen ze na; vuile woorden, zonder slot, noch zin.

—Wie verzint die woorden? vroeg Eva verontwaardigd.

Klaarblijkelijk verzon niemand ze, noch de drie dames, noch Van
Helderen, altijd zeer in de puntjes en die klaarblijkelijk
verontwaardigd was over de ongegeneerdheid van den spotgeest.

—Het is heusch een geest! zei Ida bleek.

—Ik schei uit, zei Eva zenuwachtig en hief hare vingers op. Ik begrijp
niets van dien onzin. Het is wel vermakelijk... maar de tafel is niet
gewend aan fatsoenlijk gezelschap.

—Wij hebben een nieuwe ressource voor Laboewangi! spotte Eldersma. Geen
pic-nic meer, geen bal... maar tafeldans!

—Wij moeten ons oefenen! zei mevrouw Doorn de Bruijn.

Eva haalde de schouders op.

—Het is onverklaarbaar, zeide ze. Ik kan niet anders gelooven, dan dat
wij allen eerlijk waren. Het is niets voor Van Helderen om zulke
woorden te suggereeren.

—Mevrouw! verdedigde Van Helderen zich.

—Wij moeten het meer doen, zei Ida. Kijk, daar gaat een hadji het erf
af...

Zij wees naar den tuin.

—Een hadji? vroeg Eva.

Zij zagen in den tuin. Er was niets te zien.

—O, neen, zei Ida. Toch niet. Ik dacht, dat het een hadji was... Het is
niets: de maneschijn...

Het was al laat. Zij namen afscheid, lachende, vroolijk, zich
verwonderende, maar geen verklaring vindende.

—Als de dames nu maar niet zenuwachtig zijn geworden! zei de dokter.

Neen, betrekkelijk waren zij niet zenuwachtig. Zij waren meer
geamuzeerd, al begrepen zij niet.

Het was twee uur, nu zij gingen. De stad was doodstil, sluimerende in
de fluweelen schaduw der tuinen, terwijl de maneschijn stroomde.



V.

Den volgenden dag, toen Eldersma naar het bureau was en Eva
huishoudelijk door haar huis liep, in sarong en kabaai, zag zij Frans
van Helderen door den tuin komen.

—Mag ik? riep hij.

—Zeker! riep zij. Kom binnen. Maar ik ben op weg naar mijn goedang.
[15]

En zij toonde haar sleutelmandje.

—Ik moet over een half uur bij den rezident zijn, maar ik ben te
vroeg.... Daarom loop ik even aan.

Zij glimlachte.

—Maar ik ben bezig, hoor! zeide zij. Ga maar meê naar de goedang.

Hij volgde haar: hij droeg een zwart lustre jasje, omdat hij straks
naar den rezident moest.

—Hoe is Ida? vroeg Eva. Heeft zij goed geslapen na de spiritistische
séance van gisteren?

—Zoo zoo, zei Frans van Helderen. Ik geloof niet, dat het goed voor
haar is het weêr te doen. Zij werd telkens wakker met een schrik, ze
viel me om den hals en vroeg vergeving, ik weet niet waarom.

—Het heeft mij heelemaal niet nerveus gemaakt, zei Eva. Hoewel ik er
niets van begrijp....

Zij opende de goedang, zij riep hare kokkie, bedisselde met deze het
eten. De kokkie was latta [16], en Eva had er pleizier in de oude meid
te plagen.

—La.... la-illa-lala! riep zij en de kokkie schrikte en riep terug,
herstelde zich oogenblikkelijk, vergiffenis smeekend.

—Boeang, kokkie, boeang! [17] riep Eva en de kokkie, gesuggereerd,
gooide een tetampa [18] met ramboetans en mangistans neêr, dadelijk
zich herstellende, smeekende, de verspreide vruchten oprapend—en haar
hoofd schuddende en smakkende met de tong.

—Kom, ga meê! zei Eva tot Frans. Anders breekt ze me straks mijn
eieren. Ajo, kokkie, kloear! [19]

—Ajo, kloear! herhaalde de latta kokkie. Alla, njonja, minta ampon
[20], njonja, alla soeda njonja!

—Kom nog even zitten, vroeg Eva.

Hij volgde haar.

—U is zoo vroolijk, zeide hij.

—U niet?

—Neen, ik ben melancholiek, den laatsten tijd.

—Ik ook. Dat zei ik je gisteren. Het ligt in de lucht van Laboewangi.
Wij moeten maar alles van onzen tafeldans verwachten.

Zij zetten zich in de achtergalerij. Hij zuchtte.

—Wat is er? vroeg zij.

—Ik kan het niet helpen, zeide hij. Ik hoû van je, ik heb je lief.

Zij zweeg even.

—Alweêr, zeide zij verwijtend.

Hij antwoordde niet.

—Ik heb je gezegd, ik heb geen liefdenatuur. Ik ben koud. Ik hoû van
mijn man, van mijn kind. Laat ons vrienden zijn, Van Helderen.

—Ik strijd er tegen: het geeft niets.

—Ik hoû van Ida, ik zoû haar voor niets ter wereld ongelukkig willen
maken.

—Ik geloof niet, dat ik ooit van haar gehouden heb.

—Van Helderen....

—Misschien alleen van haar mooie gezichtje. Maar hoe blank ook, zij is
een nonna. Met haar kuurtjes, haar kinderachtige tragiekjes. Ik heb dat
vroeger zoo niet ingezien. Nu zie ik het in. Ik heb wel voor u
Europeesche vrouwen ontmoet. Maar u is mij een openbaring geweest, van
al het bekoorlijke, gratieuze, artistieke in een vrouw.... Wat in u
exotisch is, sympathizeert aan mijn exotisme.

—Ik stel je vriendschap op hoogen prijs. Laat dat zoo blijven.

—Soms ben ik net gek, soms droom ik.... dat wij samen in Europa reizen,
in Italië, in Parijs zijn. Soms zie ik ons zamen, in een dichte kamer,
bij een vuur, u pratende over kunst en ik over het modern-sociale van
dezen tijd. Maar daarna zie ik ons intiemer.

—Van Helderen....

—Het geeft mij niet meer of u mij waarschuwt. Ik heb je lief, Eva,
Eva....

—Ik geloof, dat in geen land zooveel lief wordt gehad als in Indië. Het
is zeker door de warmte...

—Verpletter me niet onder je sarcasme. Geen vrouw heeft ooit zoo tot
mijn geheele ziel en lichaam gesproken als jij, Eva....

Zij haalde de schouders op.

—Wees niet boos, Van Helderen, maar ik kàn niet tegen die banaliteiten.
Laat ons verstandig zijn. Ik heb een charmante man, jij een lief
vrouwtje. Wij zijn onderling goede, gezellige vrienden.

—Je bent zoo koel.

—Ik wil ons geluk van vriendschap niet bederven.

—Vriendschap!

—Vriendschap. Er is niets wat ik buiten het geluk in mijn huis zoo hoog
waardeer. Ik zoû zonder vrienden niet kunnen leven. Gelukkig met mijn
man, met mijn kind, heb ik daarna vrienden het eerst noodig.

—Om je te bewonderen, om over ze te heerschen, zei hij boos.

Zij zag hem aan.

—Misschien, zeide zij koel. Ik heb misschien behoefte bewonderd te
worden en te heerschen. Wij hebben allen onze zwakheden.

—Ik heb de mijne, sprak hij bitter.

—Kom, sprak zij, liever. Laat ons goede vrienden blijven.

—Ik voel mij diep ongelukkig, zeide hij dof. Het is of ik alles gemist
heb in mijn leven. Ik ben nooit van Java afgeweest, en ik voel iets
onvolkomens in mij, omdat ik nooit sneeuw en ijs heb gezien. Sneeuw...
dat is mij iets als een vreemde, onbekende zuiverheid. Waarheen ik
verlang, kom ik zelfs nooit langs. Wanneer zie ik Europa? Wanneer dweep
ik niet meer met den Trouvère en ben ik eens te Bayreuth? Wanneer
bereik ik jou, Eva. Ik strek naar alles voelhorens uit, als een insect
zonder vleugels... Wat is verder mijn leven. Met Ida, met drie
kinderen, in wie ik hun moeder voorzie, jaren lang controleur blijven,
dan—misschien, assistent-rezident worden... en het blijven. En dan
eindelijk ontslag krijgen, of vragen, en te Soekaboemi gaan wonen,
vegeteerende op een klein pensioen. Ik voel in mij alles verlangen naar
het ledige...

—Je hebt toch je werk lief, je bent een goed ambtenaar. Eldersma zegt
het altijd: wie in Indië niet werkt en zijn werk niet liefheeft, is
verloren....

—Jij hebt geen natuur van liefde, en ik heb er geen van werken, van
niets dan werken. Ik kan werken voor een doel, dat ik mooi voor mij
zie, maar ik kan niet werken... om te werken en de leêgte van mijn
leven te vullen.

—Je doel is Indië...

Hij haalde de schouders op.

—Een groot woord, zeide hij. Dat kan zijn voor iemand als de rezident,
wien het meêloopt in zijn carrière, die nooit heeft zitten turen op
ranglijsten en heeft zitten speculeeren, op den een zijn ziekte en den
ander zijn dood.... om promotie. Voor iemand als Van Oudijck, die
waarlijk, in volle idealistische eerlijkheid meent, dat zijn doel Indië
is, niet voor Holland, maar voor Indië zelf; voor den Javaan, dien hij,
ambtenaar, beschermt tegen de willekeur van landheeren en planters. Ik
ben cynischer aangelegd....

—Maar wees niet lauw over Indië. Het is geen groot woord: ik voel het
zoo. Indië is geheel onze grootheid, van ons, Hollanders. Hoor
vreemdelingen spreken over Indië, zij zijn allen verrukt over de glorie
ervan, over onze wijze van kolonizeeren.... Doe niet meê met onzen
ellendigen Hollandschen geest in Holland, die niets van Indië weet, die
altijd een woord van spot heeft voor Indië, in hun kleine, stijve,
burgerlijke engdenkendheid....

—Ik wist niet, dat u zoo met Indië dweepte. Gisteren nog voelde u hier
angst, en verdedigde ik mijn land....

—O, ik voel er de huivering van, de geheimzinnigheid in den avond,
waarin iets schijnt aan te dreigen, ik weet niet wat: een bange
toekomst, een gevaar voor ons, voor ons.... Ik voel, dat
ik—persoonlijk—ver van Indië af blijf staan, al wil ik het niet.... Dat
ik hier mis kunst, dat, waarin ik werd opgevoed. Dat ik hier mis in het
leven van de menschen de mooie lijn, waarop mijn beide ouders mij
altijd wezen.... Maar onrechtvaardig ben ik niet. En Indië, als onze
kolonie, vind ik groot; ons, in onze kolonie, vind ik groot....

—Vroeger misschien, nu verongelukt alles, nu zijn wij niet groot meer.
U is een artistieke natuur: u zoekt, niettegenstaande u ze zelden
vindt, tòch altijd de artistieke lijn in Indië. En dan komt dat groote,
die glorie u voor den geest. Dat is de poëzie. Het proza is: een
reusachtige maar uitgeputte kolonie, steeds uit Holland bestuurd met
éen idee: winstbejag. De werkelijkheid is niet: de overheerscher groot
in Indië, maar de overheerscher kleine armzielige uitzuiger; het land
uitgezogen, en de werkelijke bevolking—niet de Hollander, die zijn
Indiesch geld opmaakt in Den Haag; maar de bevolking, de Indosche
bevolking, verknocht aan den Indischen grond,—neêrgedrukt in de
minachting van den overheerscher, die éens die bevolking uit zijn eigen
bloed verwekte—maar nú dreigende op te staan uit dien druk en die
minachting.... U, artistiek, voelt het gevaar naderen, vaag, als een
wolk, in de lucht, in den Indischen nacht; ik zie het gevaar al heel
werkelijk oprijzen—voor Holland—zoo niet van Amerika en van Japan uit,
dan uit Indië’s eigen grond.

Zij glimlachte.

—Ik hoû ervan als je zoo praat, zeide zij. Ik zoû je eindelijk gelijk
geven.

—Als ik met praten zoovéel bereiken kon! lachte hij bitter, opstaande.
Mijn half uur is om: de rezident wacht mij en hij houdt er niet van een
enkele minuut te wachten. Adieu, vergeef mij.

—Zeg mij, zeide zij; ben ik coquet?

—Neen, antwoordde hij. U is die u is. En ik kan niet anders, ik heb u
lief.... Ik strek mijn arme voelhorens uit, altijd. Dat is mijn
noodlot....

—Ik zal u helpen mij te vergeten, zeide zij, met een lieve overtuiging.

Hij lachte even, groette, ging. Zij zag hem oversteken den weg naar het
rezidentie-erf, waar een oppasser hem tegemoet kwam....

—Eigenlijk is het leven toch éen zelfbedrog, éen dwalen in illuzie,
dacht zij droef, melancholiek. Een groot doel, een werelddoel.... of
een klein doel voor zichzelf, voor zijn eigen lijf en ziel.... o God,
wat is alles weinig! En wat dwalen wij rond, zonder iets te weten. En
elk zoekt zich zijn doeletje, zijn illuzie. Gelukkig is alleen een
exceptie, als Léonie van Oudijck, die leeft niet meer dan een mooie
bloem, een mooi beest.

Haar kindje dribbelde naar haar toe, een aardige, dikke, blonde jongen.

—Kind! dacht zij. Wat zal het jou zijn? Wat zal jouw beurt je geven?
Ach, misschien niets nieuws. Misschien een herhaling van wat al zooveel
malen geweest is. Het leven is een roman, die zich telkens herhaalt....
O, als men zich zoo voelt, dan drukt Indië!

Zij omhelsde haar jongen, hare tranen dropen in zijn blonde krulletjes.

—Van Oudijck zijn rezidentie; ik mijn kringetje van.... bewondering en
heerschen;... Frans zijn liefde... voor mij... wij hebben allen ons
speelgoed, zooals mijn kleine Onno met zijn paardje speelt. Wat zijn
wij weinig, wat zijn wij weinig...! Ons geheele leven lang stellen wij
ons aan, verbeelden ons van alles, denken lijn en richting en doel te
geven aan ons arme dwaalleventje. O, hoe kom ik zoo, mijn kind? Mijn
kind, en wat, wat zal het jou zijn??



DERDE HOOFDSTUK.


I.

Vijftien paal van Laboewangi, dertien paal van Ngadjiwa lag de
suikerfabriek Patjaram, van de familie de Luce—half Indosch, half
Solosch—vroeger millionair, door de laatste suikercrizis niet zoo rijk
meer, maar toch nog een talrijk huisgezin onderhoudend. In deze
familie, die zich steeds bij elkander hield—een oude moeder en
grootmoeder, Solosche prinses; de oudste zoon, administrateur; drie
dochters getrouwd en met haar mannen—employé’s—levende in de schaduw
der fabriek; drie jongere zonen, werkzaam op de fabriek; de talrijke
kleinkinderen, spelende om en bij de fabriek; de achterkleinkinderen
kiemende om en bij de fabriek—in deze familie waren de oude Indische
tradities bewaard, die—vroeger algemeen—tegenwoordig zeldzamer worden
door een drukker Europeesch verkeer. De moeder-en-grootmoeder was een
dochter van een Soloschen prins, getrouwd met een jongen, energieken
avonturier en bohémien, van een adellijke Fransche familie uit
Mauritius, Ferdinand de Luce, die, na eenige jaren zwerven en zoeken
zijn plaats in de wereld, als hofmeester op een boot naar Indië was
getogen, na allerlei levensverwisseling gestrand was te Solo en er
beroemd was geworden om een gerecht van tomaten, en een van gefarceerde
lomboks! [21] Door zijn recepten verschafte Ferdinand de Luce zich
toegang tot den Soloschen prins, wiens dochter hij later huwde, en
zelfs tot den ouden Soesoehoenan. Na zijn huwelijk was hij
grondbezitter geworden, volgens den Soloschen adat vazal van den
Soesoehoenan, wien hij iederen dag rijst en vruchten voor de
huishouding der Dalem [22] zond. Toen had hij zich gelanceerd in de
suiker, radende de millioenen, die een goedgunstig lot voor hem
verborgen hield. Hij was gestorven vóor de crizis, in allen rijkdom en
eer.

De oude grootmoeder, in wie niets meer de jonge prinses herinnerde, die
Ferdinand de Luce getrouwd had om vooruit te komen, werd door de
bedienden en het Javaansche personeel van de fabriek nooit anders dan
met een kruipenden eerbied genaderd, en ieder gaf haar den titel van
Raden-Ajoe Pangéran. Zij sprak geen woord Hollandsch. Gerimpeld als een
verschrompelde vrucht, met hare verdoofde oogen en hare verlepte
sirih-mond, leefde zij rustig hare laatste jaren voort, altijd in een
donkeren zijden kabaai, met juweelen gesloten aan hals en nauwe mouwen,
vóor hare getaanden blik het vizioen van haar vroegere Dalem-grootheid,
door haar verlaten uit liefde voor dien Franschen edelman-kok, die haar
vader verlekkerd had met zijn recepten; in haar gedoofd gehoor het
aanhoudend geruisch der centrifuges—als van
stoombootschroeven—gedurende den maandenlangen maal-tijd—om zich heen
haar kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen; de zonen en
dochteren door de bedienden genoemd Raden en Raden-Adjeng, allen nog
altijd omgeven door den bleeken aureool van hunne Solosche afkomst. De
oudste dochter was gehuwd met een volbloed, blonden Hollander; de zoon,
die op haar volgde, met een Armeniaansch meisje; de twee andere
dochters waren gehuwd met Indo’s, beiden bruin, hunne kinderen,
bruin,—getrouwd, en ook kinderen hebbend—zich mengende met de blonde
familie der oudste dochter; en de glorie der geheele familie was de
jongste zoon-en-broeder, Adrien of Addy, die Doddy van Oudijck het hof
maakte, en, trots de drukte van den maal-tijd, telkens te Laboewangi
was.

In deze familie waren bewaard gebleven traditie’s, die al uitgestorven
zijn,—zooals men zich ze herinnert bij Indische familie’s van jaren
her. Hier vond men nog, op het erf, in de achtergalerij de tallooze
baboe’s, van wie er eene alleen bedak fijn wrijft, een andere voor
doepa [23] zorgt, een derde sambal stampt, allen met droomende oogen,
met lenige, spelende vingers. Hier was het nog, dat de rei der schotels
aan de rijsttafel geen einde nam; dat een lange rei bedienden—de een na
den ander—weêr een andere sajoer, weêr een andere lodèh [24], weêr een
andere ajam [25] plechtig ronddiende, terwijl, achter de dames gehurkt,
de baboe’s in een aarden tjobè [26] sambal wreven naar de verschillende
smaken en eischen der verwende verhemeltetjes. Hier was het nog de
gewoonte, dat, als de familie de races bijwoonde te Ngadjiwa, elk der
dames verscheen met een baboe achter zich, langzaam, lenig, plechtig;
de eene baboe met een bedak-potje, de andere met een
pepermunt-bonbonnière—een binocle—een waaier—een flacon, als een
hofstoet met rijks-insignieën. Hier vond men ook nog de gastvrijheid
van vroeger; de rei logeerkamers open voor wie aanklopte; hier kon men
blijven zoolang men wilde; niemand vroeg naar reisdoel, naar datum van
vertrek. Een groote eenvoud van ziel, een alomvattende hartelijkheid,
gedachteloos en ingeboren, heerschte hier met een grenzelooze verveling
en matheid, de ideeën geene, de woorden weinige, de zachte glimlach
vergoedende idee en woord; het materieele leven zat-vol, den geheelen
dag rondgedien van koele dranken en kwee-kwee’s en roedjak, drie
baboe’s apart aangewezen om roedjak te maken en kwee-kwee. Tal van
dieren over het erf: een kooi vol apen, eenige lorre’s, honden, katten,
tamme badjings, en een kantjil: een klein exquis hertje, dat vrij
rondliep. Het huis, gebouwd aan de fabriek, in den maal-tijd dreunende
van het machine-gedruisch—het stoomboot-schroefgeluid—was ruim en met
de oude, ouderwetsche meubels gemeubeleerd: de lage houten bedden met
vier gesculpteerde klamboestijlen [27], de tafels met dikke pooten, de
wipstoelen met bizonder ronde ruggen,—alles zooals men het niet meer
zoû kunnen koopen, alles zonder éen moderne tint, behalve—alleen
gedurende den maal-tijd—het electrische licht in de voorgalerij! De
bewoners, altijd ongekleed, de heeren in het wit of blauw-gestreept; de
dames in sarong en kabaai, zich bezig houdende met aap of lorre of
kantjil, in eenvoud van ziel, met altijd de zelfde lieve aardigheid,
langzaam en slepend, en het zelfde zachte lachje. De hartstochten, die
er wel waren, sluimerden in, in dien zachten glimlach. Dan, de
maal-tijd voorbij, alle drukte voorbij—als de rissen der suikerkarren,
getrokken door de prachtige sappi’s [28], met glanzende bruine huiden,
altijd en altijd meer riet aangebracht hadden over den met ampas [29]
bedekten weg, die vernield was door de breede karresporen—; de bibit
[30] voor het volgende jaar gekocht, de machines stil—plotselinge
herademing uit den stagen arbeid, de zoo lange, lange Zondag, de rust
van maanden, de behoefte aan feest en pret: het groote diner bij de
landvrouw, met een bal en tableaux-vivants; het geheele huis vol
gasten, die bleven en bleven, bekend en onbekend: de oude, gerimpelde
grootmama, de landvrouw, de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, hoe men haar
ook noemen wilde—beminnelijk met hare doffe oogen en haar sirih-mond,
beminnelijk tegen iedereen, achter zich steeds een anak-mas, een
„gouden kindje,” een opgenomen, arm prinsesje, dat haar, de groote
prinses uit Solo, een gouden sirih-doos achterna droeg: een klein slank
vrouwtje van acht jaar, het voorhaar met een franje geknipt, met natte
bedak het voorhoofd geblankt, al ronde borstjes onder het roze zijden
kabaaitje en de gouden miniatuur-sarong om de smalle heupjes, als een
poppetje, een speelgoed voor de Raden-Ajoe, mevrouw de Luce, douairière
de Luce. En voor de kampongs de volksfeesten, een al-oude mildheid,
waarin geheel Patjaram deelde: volgens de traditie der millioenentijd,
die altijd werd nagekomen, trots crizis en malaise.

Het was nu na den maal-tijd en na de feesten een betrekkelijke rust in
huis, en eene slepende Indische kalmte was ingetreden. Maar voor de
feesten waren overgekomen mevrouw Van Oudijck, Theo en Doddy en zij
logeerden gedurende enkele dagen nog te Patjaram. Om de ronde marmeren
tafel, waarop glazen stroop, limonade, whiskey-soda zat een groote
cirkel van menschen: zij spraken niet veel, zij schommelden behagelijk
op en neêr, nu en dan wisselend een enkel woord. Mevrouw de Luce en
mevrouw Van Oudijck spraken Maleisch, maar niet veel: een zachte,
goedmoedige verveling zeefde neêr op zoo vele schommelende menschen.
Vreemd was het te zien die verschillende types; de mooie melkblanke
Léonie naast de geel gerimpelde Raden-Ajoe-douairière; Theo, Hollandsch
blank en blond met zijn volle lippen van sensualiteit, die hij van
zijne nonna-moeder had; Doddy, als een rijpe roos al met hare
vonkel-irissen in de zwarte pupillen; de zoon-administrateur, Achille
de Luce,—groot, forsch, bruin,—wiens gedachte alleen ging over zijn
machinerieën en zijn bibit; de tweede zoon, Roger,—klein, mager,
bruin,—boekhouder, wiens gedachte alleen ging over de winst van dat
jaar, met zijn Armeniaansche vrouwtje; de oudste dochter, al oud,—dom
leelijk, bruin,—met haar volbloed Hollandschen man, die er uitzag als
een boer; de andere zonen en dochteren, in alle nuances van bruin, en
niet dadelijk uit elkaâr te kennen; om hen heen de kinderen, de
kleinkinderen, de baboe’s, de kleine gouden pleegkinderen, de lorre’s
en de kantjil—en over al deze menschen en kinderen en beesten als
uitgeschud éene goedhartigheid van samenleving, maar ook over alle de
menschen éen trots op hun Solosche stammoeder, die achter hun aller
hoofden een bleeken aureool van Javaansche aristocratie deed glimmen,
waarop niet het minst fier waren de Armeniaansche schoondochter en de
boersch Hollandsche schoonzoon.

Het levendigst van al deze, door lang patriarchaal samenleven in elkaâr
versmeltende elementen, was de jongste zoon, Adrien de Luce, Addy, in
wien het bloed van de Solosche prinses en dat van den Franschen
avonturier zich harmonieus vermengd hadden, menging, die hem wel geen
hersenen had gegeven, maar een mooiheid van jongen sinjo, met iets van
een Moor, iets verleidelijk zuidelijks, iets Spaansch,—alsof in dit
laatste kind de beide zoo vreemde elementen van ras zich voor het eerst
harmonieus hadden gepaard, voor het eerst zich hadden gehuwd in
volkomen bekendheid met elkaâr—alsof in hem, dit laatste kind na
zoovele kinderen, avonturier en prinses voor het eerst zich in harmonie
hadden ontmoet. Iets van verbeelding of intellect scheen Addy niet te
hebben, onmachtig twee denkbeelden te vereenigen tot éen groep van
gedachte; voelen deed hij alleen met de vage goedhartigheid, die
neêrgezeefd was over de héele familie, en verder was hij als een mooi
dier, in zijn ziel en zijn hersenen ontaard, maar ontaard tot niets,
tot éen groot niets, tot éene groote leêgheid, terwijl zijn lichaam
geworden was als een wedergeboorte van ras, vol kracht en mooiheid,
terwijl zijn merg en zijn bloed en zijn vleesch en zijn spieren
geworden waren tot éene harmonie van fyzieke verleidelijkheid, zoo
louter dom mooi zinnelijk, dat de harmonie dadelijk sprak tot een
vrouw. Deze jongen had maar te verschijnen, als een mooie, zuidelijke
god, of alle vrouwen zagen naar hem, en namen hem op in het diepe van
hare verbeelding, om hem zich later weêr te roepen voor haar geest;
deze jongen behoefde maar op een race-bal te Ngadjiwa te komen, of alle
jonge meisjes waren op hem verliefd. Hij plukte de liefde, waar hij ze
vond, volop in de kampongs van Patjaram. En alles wat vrouw was, was op
hem verliefd, van af zijn moeder tot zijn kleine nichtjes. Doddy van
Oudijck was smoorlijk op hem. Verliefd was zij van kindje van zeven al
honderde malen geweest, op wien maar voorbijging voor den blik harer
vonkel-irissen, maar zooals op Addy nog nooit. Het straalde zoo uit
haar wezen, dat het was als een vlam, dat een ieder het zag, en
glimlachte. Het maal-feest was haar geweest éene verrukking—als zij
danste met hem; éene marteling—als hij danste met een ander. Hij had
haar niet gevraagd, maar zij dacht hèm te vragen ten huwelijk, en te
sterven als hij niet wilde. Zij wist, de rezident, haar vader, wilde
niet; hij hield niet van die de Luce’s, van die Solosche-Fransche boel,
als hij zeide, maar als Addy wilde, zoû haar vader toegeven, omdat zij,
Doddy, anders zoû sterven. Voor dat kind van liefde was die jongen van
liefde de wereld, het heelal, het leven. Hij maakte haar het hof, hij
zoende haar stilletjes op den mond, maar niet meer dan hij,
gedachteloos, andere deed; hij zoende andere meisjes ook. En kon hij,
dan ging hij verder, natuurlijk weg, als een verzengende jonge god, een
god zonder gedachte. Maar voor de dochter van den rezident had hij nog
eenig ontzag. Hij had noch moed, noch brutaliteit, zonder veel passie
van keuze, vindende een vrouw een vrouw, en zoo zat van overwinning,
dat hinderpalen hem niet prikkelden. Zijn tuin was vol van bloemen, die
zich alle hieven naar hem toe; hij strekte de hand uit, bijna zonder te
zien: hij plukte maar.

Terwijl zij schommelden om de tafel, zagen zij hem door den tuin
aankomen en alle de oogen van die vrouwen gingen naar hem toe, als naar
een jongen Verleider, die kwam in den zonneschijn, als een stralenkrans
om hem heen. De Raden-Ajoe-douairière glimlachte en zag naar haar
jongsten zoon, verliefd op haar kind, haar lieveling; achter haar, op
den grond gehurkt, gluurde met groote oogen het gouden pleegkindje uit;
de zusters keken uit, de nichtjes keken uit, en Doddy werd bleek, en
Léonie van Oudijcks blanke melktint tintte zich met een rozen
weêrschijn, die weggleed in den glans van haar glimlach. Werktuigelijk
zag zij Theo aan; hunne oogen ontmoetten elkaâr. En deze zielen van
liefde-alleen, van liefde der oogen, der monden, van liefde van het
gloeiende vleesch, begrepen elkaâr, en Theo’s jalouzie gloeide zoo fel
Léonie tegen, dat de roze weêrschijn bestierf, dat zij bleek werd en
bang: een plotseling onberedeneerde angst, die door hare gewone
onverschilligheid heenhuiverde, terwijl de Verleider, in zijn
stralenkrans van zonneschijn, nader kwam en nader...



II.

Mevrouw Van Oudijck had beloofd nog een paar dagen te Patjaram te
blijven, en zij zag hier eigenlijk tegen op, niet geheel thuis in dit
element van ouderwetsche Indieschheid. Maar toen Addy verscheen, bezon
zij zich. In het diepste geheim van zichzelve eerediende deze vrouw
hare zinnelijkheid als in den tempel van haar egoïsme, offerde deze
melkblanke kreole al het intieme van hare roze verbeelding, van haar
onbluschbaar verlangen en in die eeredienst was zij als gekomen tot een
kunst, een kennis, een wetenschap: die van met een enkelen blik vast te
stellen, voor zich, wat haar aantrok in den man, die haar naderde; in
den man, die haar voorbijging. In den eene was het zijn houding, was
het zijn stem; in den andere was het de lijn van zijn nek op zijn
schouders; in een derde was het zijn hand op zijn knie; maar wat het
ook was, zij zag het dadelijk, met een enkelen blik; zij wist het
oogenblikkelijk in een enkele seconde, zij had den voorbijganger
geoordeeld in een ondeelbaar oogenblik, en zij wist dadelijk wien zij
verwierp—en dat waren de meesten—en wien zij waardig keurde,—en dat
waren er velen. En wien zij verwierp in dat ondeelbare oogenblik van
haar opperste gerecht, met dien enkelen blik, in die enkele seconde,
behoefde ook nooit te hopen: zij, priesteres, liet hem niet toe in den
tempel. Voor de anderen was de tempel open, maar alleen achter het
gordijn van hare correctheid. Hoe brutaal ook, zij was altijd correct,
de liefde was altijd geheim; voor de wereld was zij niet anders dan de
innemend glimlachende rezidentsvrouw, een beetje indolent; en die
iedereen overwon met haar glimlach. Zag men haar niet, dan sprak men
kwaad van haar; zag men haar, dan had zij dadelijk overwonnen. Tusschen
allen, met wie zij het geheim van hare liefde deelde, was als een
vrijmetselarij, als een mysterie van eeredienst: nauwlijks, even met
elkaâr, fluisterden zij een paar woorden, bij eene zelfde herinnering.
En glimlachend, melkblank, rustig, kon Léonie zitten in een grooten
cirkel, om een marmeren tafel, met minstens twee, drie mannen, die
wisten van het geheim. Het verstoorde niet hare rust en het bedierf
niet haar glimlach. Zij glimlachte tot vervelens toe. Nauwlijks gleed
haar blik van den een naar den ander, en oordeelde zij nog eens even
na, met haar onfeilbare kennis van oordeel. Nauwlijks wolkten bij haar
op de herinneringen aan de verleden uren, nauwlijks gedacht zij de
afspraak voor den volgenden dag. Het was het geheim, dat alleen bestond
in het mysterie van het samen-zijn, en dat immers nooit werd gesproken
voor de profane wereld. Zocht in den cirkel een voet den hare, zij trok
den hare terug. Zij flirtte nooit, zij was zelfs wel eens een beetje
vervelend, stijf, correct, glimlachend. In de vrijmetselarij tusschen
de geïnitieerden en haar gaf zij het mysterie bloot, maar voor de
wereld, in de cirkels om de marmeren tafels, gaf zij zelfs geen blik,
geen handdruk, zweemde haar japon zelfs geen broekspijp aan.

Zij had zich die dagen verveeld te Patjaram, waar zij de invitatie voor
het maal-feest had aangenomen, omdat zij vroegere jaren al geweigerd
had, maar nu zij Addy zag naderen, verveelde zij zich niet meer.
Natuurlijk kende zij hem al jaren lang en had zij hem zien opgroeien
van kind tot jongen, tot man, en had zij hem als jongen zelfs wel eens
gezoend. Al lang had zij hem geoordeeld, den verleider. Maar nu,
terwijl hij kwam in den aureool van den zonneschijn, oordeelde zij hem
nog eenmaal: zijn mooie, slanke dierlijkheid en het gloeien van zijn
verleidersoogen in het schaduw-bruin van zijn jonge Moorengezicht, de
krullende zwelling van zijn zoenlippen met het jonge dons van zijn
knevel; het tijgersterke en lenige van zijn Don-Juanleden: het vlamde
haar alles tegen, zoodat zij de oogen knipte. Terwijl hij groette, zich
zette, een vroolijkheid van woorden rondgooide in dien cirkel vol loome
spraak en sluimerende gedachten,—alsof hij een handvol van zijn
zonneschijn, van het stofgoud zijner verleiding rondsmeet over allen,
alle die vrouwen: moeder en zusters en nichtjes en Doddy en Léonie,—zag
Léonie hem aan, zooals zij hem allen aanzagen, en haar blik gleed naar
zijn handen. Zij had die handen kunnen zoenen, zij verliefde in eens op
dien vorm van vingers, op die bruine tijgerkracht van palm; zij
verliefde in eens op geheel het jonge wilde-dierachtige, dat als een
geur van mannelijkheid wademde uit geheel dien jongen. Zij voelde haar
bloed kloppen, nauwlijks betoombaar, trots hare groote kunst zich koel
en correct te houden, in de cirkels om de marmeren tafels. Maar zij
verveelde zich niet meer. Zij had een doel voor de volgende dagen.
Alleen... zoo klopte haar bloed, dat Theo haar blos had gezien en de
trilling van hare oogleden. Verliefd als hij op haar was, had zijn oog
haar ziel doordrongen. En toen zij opstonden om te rijsttafelen, in de
achtergalerij, waar de baboe’s al hurkten om in steenen potjes met
stampers ieders verschillende oelèk [31] te wrijven, beet hij haar
alleen dit woord toe:

—Pas op!!

Zij schrikte; zij voelde, dat hij haar dreigde. Dat was nooit gebeurd;
allen, die gedeeld hadden in het mysterie, hadden haar altijd ontzien.
Zij schrikte zoo, zij was zóo verontwaardigd om dat aanraken van het
tempelgordijn—in een galerij vol menschen—dat het borrelde in hare
rustige onverschilligheid, en dat zij tot opstand werd gewekt in hare
altijd onbezorgde zelfkalmte. Maar zij zag hem aan, en zij zag hem
blond, breed, groot, haar man in het jong, zijn Indische bloed alleen
zichtbaar in de zinnelijkheid van zijn mond, en zij wilde hem niet
verliezen: zij wilde zijn type hebben naast het type van den Moorschen
verleider. Zij wilde hen beiden; zij wilde proeven het verschil van hun
beider manne-bekoring; dat even ver-Indo’schte Hollandsche
blond-en-blanke, en het wilde-dierachtige van Addy. Haar ziel trilde,
haar bloed trilde, terwijl de lange rei der schotels plechtstatig
rondging. Zij was zoo in opstand, als zij nog nooit was geweest. Het
ontwaken uit hare placide onverschilligheid was als een wedergeboorte,
als een onbekende emotie. Zij was verwonderd dertig te zijn, en dit
voor het eerst te voelen. Een koortsachtige slechtheid bloeide in haar
op, als met bedwelmende roode bloemen. Zij zag naar Doddy, zij zat
naast Addy; zij kon bijna niet eten, het arme kind, gloeiende van
liefde.... O, de Verleider, die maar had te verschijnen...! En Léonie,
in die koorts van slechtheid, jubelde te zijn de mededingster van hare
zooveel jongere stiefdochter.... Zij zoû voor haar passen, zij zoû
zelfs Van Oudijck waarschuwen. Zoû het ooit tot een huwelijk komen? Wat
kon het haar schelen: wat deerde haar, Léonie, huwelijk?! O, de
Verleider! Nooit had zij hem, den oppersten, zoo gedroomd in haar roze
uren van siësta! Dat was geen charme van cherubijntjes; dat was de
sterke lucht van een tijgerbekoring: het goudgevonkel van zijn oogen,
de spierlenigheid van zijn sluipende klauw.... En zij glimlachte tegen
Theo, met éen blik van zich-geven: gróote zeldzaamheid in den cirkel
van rijst-etende menschen. Zij gaf zich anders nooit, in publiek. Nu
gaf zij zich even, blij om zijn jalouzie. Zij hield ook razend van hem.
Zij vond het heerlijk, dat hij bleek en boos zag, van ijverzucht. En om
haar heen was de zonnemiddag éen gloed en de sambal prikkelde haar
droog verhemelte. Een licht zweet parelde aan hare slapen, hare borst
perelde onder de kant der kabaai. En zij had tegelijk henbeiden willen
omhelzen, Theo en Addy, in eene omhelzing, in éene mengeling van
verschillende lust, ze beiden drukkende tegen haar lijf aan van
liefdevrouw....



III.

Die nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de
luchten. De maan, in haar eerste kwartier, vertoonde een heel smalle
sikkel, horizontaal, als een Turksche halve-maan, aan wier punten het
onverlichte gedeelte der schijf zich naïf uitstippelde tegen den nacht.
Een lange laan van tjemara’s strekte zich uit voor het landhuis, de
stammen recht, het loover als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel,
watte-achtig gedot tegen de wolken aan, die laag drijvende al een maand
te voren de naderende regenmoesson aankondigden. Woudduiven kirden soms
en een tokkè sloeg, eerst met twee rammelende voorslagen, als bereidde
hij zich; dan met zijn vier-, vijfmaal herhaalden roep van:

—Tokkè, tokkè....! eerst krachtig, dan buigende en verzwakkende....

De gardoè [32] in zijn huisje vóor aan den grooten weg, waaraan de
slapende passer [33] nu zijn leêge stalletjes plekte, sloeg elf houten
slagen op zijn tong-tong [34], en toen nog een heel laat karretje ging
voorbij, riep hij met een schorre stem:

—Werr-da!

De nacht was als een dons van fluweel, loom neêrzevende uit de luchten,
als een omwemelende geheimzinnigheid, als een beklemmende aandreiging
van toekomst. Maar in die geheimzinnigheid, onder de geplozen zwarte
watten, het gerafelde pluche der tjemara’s, was als een onontkoombare
verlokking tot liefde, in den windloozen nacht, als een fluisteren om
dit uur niet te laten voorbijgaan.... Wel als een spotgeest sarde de
tokkè, droog komiek doende, en de gardoè met zijn: werda! deed
schrikken, maar zachtjes kirden de woudduiven en geheel de nacht was
als éen dons van fluweel, als éen groote alkoof, die het pluche der
tjemara’s gordijnden, terwijl de zwoelte der verre regenwolken—die
geheele maand aan den einder—omduizelde met een drukkenden toover.
Geheimzinnigheid en betoovering dreven in den donzenden nacht, zeefden
neêr in de alkoof, die schemerde, versmeltende alle denken en ziel en
warm vizioenende voor de zinnen....

De tokkè zweeg, de gardoè dommelde in: de donzen nacht heerschte, als
een tooveres, gekroond met de sikkel der maan. Zij liepen zacht aan,
twee gestalten van jeugd, de armen om elkaârs middel, mond zoekende
mond in het dwingen van de betoovering. Zij schaduwden aan onder het
geplozen fluweel der tjemara’s, en zacht, in hun witte kleêren,
blankten zij aan, als het paar van liefde, dat eeuwig is, en zich
altijd herhaalt, overal. En hier vooral was het paar van liefde als
onvermijdelijk in den toovernacht, was het als éen met den nacht,
opgeroepen door de tooveres, die heerschte—; hier was het fataal,
opgebloeid als een dubbele bloem van noodlotliefde, in het donzen
mysterie der dwingende luchten.

En de Verleider scheen te zijn de zoon van dien nacht, de zoon van die
onontkoombare koningin van den nacht, die het meisje, zwak, voerde meê.
In hare ooren scheen de nacht te zingen met zijn stem en hare kleine
ziel smolt vol van hare zwakte, in de magische machten. Zij liep-aan
tegen zijn zijde, voelende zijne lijfswarmte dringen door hare
verlangende maagdelijkheid heen, en haar blik zwom naar hem op, met de
smachtingen van haar vonkel-iris, die op-diamantte in haar pupil. Hij,
dronken door de macht van den nacht, de tooveres, die was als zijn
moeder, dacht haar eerst verder te voeren, aan geen werkelijkheid meer
denkende, zonder ontzag meer voor haar, zonder vrees meer voor wie
ook—dacht haar verder te voeren, voorbij de gardoè, die dommelde, over
den grooten weg, in de kampong, die daar school tusschen de
statie-vederbossen der klapperboomen, als het baldakijn hunner
liefde—haar te voeren naar een schuilplaats, een huis, dat hij kende,
een bamboehut, die men voor hem zoû openen.

Toen zij eensklaps stilhield en schrikte.

En zijn arm omklemde en zich nog dichter drukte tegen hem aan en hem
bezwoer van neen, dat zij bang was....

—Waarom? vroeg hij zacht, met zijn stem van fluweel, even donzig diep
als geheel de nacht was, waarom dan niet, van nacht, van nacht
eindelijk, zonder gevaar zoû het zijn....

Maar zij, ze rilde, ze sidderde en ze smeekte:

—Addy, Addy, neen... neen... ik durf niet verder... ik ben bang, dat de
gardoè ons ziet, en dan... daar loopt... een hadji... met een witten
tulband op...

Hij zag uit naar den weg; aan den overkant wachtte de kampong onder het
baldakijn van de klapperboomen, met de bamboehut, die men zoû
openen....

—Een hadji....? Waar Doddy? Ik zie niemand....

—Hij ging over den weg, hij keek naar ons om, hij zag ons, ik zag zijn
oogen schitteren en hij is gegaan achter die boomen, in de kampong....

—Lieveling, ik heb niets gezien....

—Jawel, jawel, ik durf niet, Addy: o toe, laat ons teruggaan!!

Zijn mooi Moorsch gezicht verduisterde: hij zag al het hutje zich
openen door de oude vrouw, die hij kende, die hem aanbad als iedere
vrouw hem aanbad, van zijn moeder af tot zijn kleine nichtjes.

En nog eens poogde hij haar over te halen, maar zij wilde niet, zij
bleef staan, zij klampte zich op hare voetjes. Toen keerden zij terug,
en zwoeler waren de wolken, laag aan den horizon, en dichter was het
dons van den nacht, als een warme sneeuw; voller, zwarter was het
gerafel van de tjemara’s. Het landhuis schemerde op, onverlicht, diep
in slaap. En hij smeekte haar, hij bezwoer haar hem dien nacht niet te
verlaten, dat hij sterven zoû, dien nacht, zonder haar.... Al gaf zij
toe, beloofde, hare armen om zijn hals.... toen zij weêr schrikte en
weêr uitriep:

—Addy.... Addy.... daar, alweêr.... die witte figuur....

—Je schijnt overal hadji’s te zien! spotte hij.

—Daar dan, kijk....

Hij keek, hij zag waarlijk nu in de donkere voorgalerij een witte
figuur hen naderen. Maar het was een vrouw...

—Mama! schrikte Doddy.

Het was werkelijk Léonie en ze kwam langzaam naar hen toe.

—Doddy, zeide zij zacht. Ik heb overal naar je gezocht. Ik ben zoo bang
geweest. Ik wist niet waar je was. Waarom ga je zoo laat nog wandelen?
Addy.... ging zij zacht voort, lief moederlijkjes als tegen twee
kinderen. Hoe kan je zoo doen, en zoo laat nog met Doddy wandelen. Je
moet het heusch nooit meer doen, hoor! Ik weet wel, dat het niets is,
maar als iemand het zag! Je moet me belooven het nooit meer te doen?!

Zij smeekte het liefjes, innemend verwijtend, doende of zij hen wel
begreep, of zij wel wist, dat zij voor elkaâr blaakten in den donzenden
toovernacht, in hare woorden hen dadelijk vergevend. Zij zag er uit als
een engel, met haar ronde, blanke gezicht in het loshangende golvende
blonde haar; in de witte zijden kimono, die in soupele plooien om haar
hing. En zij trok Doddy naar zich toe, en zoende het kind, en Doddy’s
tranen wischte zij af. En toen, zachtkens, duwde zij Doddy weg, naar
hare kamer in de bijgebouwen, waar zij veilig sliep tusschen zoovele
andere kamers vol dochters en vol kleinkinderen van de oude mevrouw de
Luce. En terwijl Doddy zacht weenend ging, naar de eenzaamheid van die
kamer, sprak Léonie nog tegen Addy, zacht verwijtend, liefjes
waarschuwend als een zuster nu, terwijl hij, mooi Moorsch bruin, met
een verlegen blague voor haar stond. Zij waren in den schemer der
donkere voorgalerij en buiten wierookte de nacht de onontkoombare
walmen van weelde, van liefde, van donzend mysterie. En zij verweet en
zij waarschuwde, en zij zeide, dat Doddy een kind was, en dat hij geen
misbruik mocht maken.... Hij haalde zijn schouders op, hij verdedigde
zich, met zijn blague: als stofgoud vielen zijn woorden op haar,
terwijl als van een tijger zijn oogen vonkelden. Hem overredende toch
voortaan arme Doddy te sparen, vatte zij zijne hand—zijn hand, waarop
zij verliefd was—zijn vingers, zijn palm, die zij dien morgen, in hare
verwarring, had kunnen kussen—en zij drukte die hand en zij weende
bijna, en zij smeekte hem genade voor Doddy.... Hij merkte het
eensklaps, hij zag haar aan met den bliksem van zijn wilde-dieren-blik
en hij vond haar mooi, hij vond haar vrouw, melkblank, en hij wist haar
priesteres vol geheime kennis.... En ook over Doddy sprak hij, haar
dichter naderende, haar aanvoelende, drukkende tusschen zijn handen
hare beide handen, haar doende begrijpen, dat hij begreep. En nog
weenende doende en smeekende, leidde zij hem voort en zij opende hare
kamer. Hij zag een flauw licht en haar meid, Oerip, die zich door de
buitendeur verwijderde, en zich daar te slapen legde, als een trouw
dier, op een matje. Toen lachte zij hem tegemoet, en hij, verleider,
was verbaasd over den gloed van den lach van die blanke en blonde
verleideres, die hare zijden kimono afwierp en als een beeld voor hem
stond, naakt, hare armen breidende open....

Oerip, buiten, luisterde even. En zij wilde, glimlachende, zich leggen
te slapen, droomende van de mooie sarongs, die de Kandjeng haar morgen
zoû geven, toen zij even schrikte en over het erf zag loopen, en
verdwijnen in den nacht, een hadji met witten tulband...



IV.

Dien dag zoû de Regent van Ngadjiwa, de jongere broeder van Soenario,
op Patjaram een bezoek komen brengen, omdat mevrouw Van Oudijck den
volgenden dag vertrok. Men wachtte hem af in de voorgalerij,
schommelend om de marmeren tafel, toen zijn rijtuig de lange avenue der
tjemara’s binnenratelde. Zij stonden allen op. En nu vooral bleek het
hoe hoog de oude Raden-Ajoe, de douairière, in aanzien was, hoe nauw
verwant zij was aan den Soesoehoenan zelven, want de Regent stapte uit,
en zonder een stap verder te doen, hurkte hij neêr op de eerste trap
van de voorgalerij, en maakte eerbiedig de semba, terwijl, achter zijn
rug, een volgeling, die de gesloten goud-en-witten pajong als een
dichtgestraalde zon ophield, zich nog kleiner maakte en kromp in-een
van vernietiging. En de oude vrouw, de Solosche prinses, die weêr de
Dalem voor haar oogen zag schitteren, naderde hem, heette den Regent
welkom in de hoffelijkheid van het paleis-Javaansch—de taal tusschen
vorstelijke gelijken—tot de Regent oprees, en, achter haar, den
familiekring naderde. En de wijze, waarop hij toen eerst groette de
vrouw van zijn rezident, hoe beleefd ook, was bijna neêrbuigend,
vergeleken bij zijn kruiperigheid van zoo even.... Hij zette zich toen
tusschen mevrouw de Luce en mevrouw Van Oudijck, en een slepend gesprek
begon. De Regent van Ngadjiwa was een ander type dan zijn broeder
Soenario: grooter, grover, zonder dat levende wajang-poppige, van
dezen: hoewel jonger, zag hij er ouder uit, zijn trekken verstard van
hartstocht, zijn oogen verbrand van hartstocht: hartstocht voor
vrouwen, voor wijn, hartstocht voor opium, hartstocht vooral voor spel.
En een stille gedachte scheen op te vonkelen in dat slepende loome
gesprek, zonder idee en de woorden zoo weinig, telkens gescandeerd door
het hoffelijke: saja, saja, waarachtig zij allen verborgen hun geheime
verlangen.... Men sprak Maleisch, omdat mevrouw Van Oudijck niet
Javaansch dorst praten: de fijne, moeilijke taal, vol tinten van
etiquette, waaraan nauwlijks een enkele Hollander zich waagt tegenover
Javanen van rang. Zij spraken weinig, zij schommelden zacht; een vage
glimlach van hoffelijkheid duidde aan, dat ieder meê deed met het
gesprek, ook al wisselden alleen mevrouw de Luce en de Regent nu en dan
een enkel woord.... Tot zij eindelijk, de de Luce’s, de oude mama, de
zoon Roger, de bruine schoondochters, zich niet inhouden konden, zelfs
niet voor mevrouw Van Oudijck en verlegen lachten, terwijl dranken en
koek werden rondgediend; tot zij, trots hunne hoffelijkheid, elkaâr
snel raadpleegden met een paar woorden Javaansch, over Léonie heen, en
de oude mama eindelijk haar vroeg, zich niet meester meer, of zij het
kwalijk zoû nemen, als zij een oogenblikje speelden. En zij zagen haar
allen aan, de vrouw van den rezident, de vrouw van den gezagsman, die,
zij wisten het, haatte hun dobbelspel: hun verderf, waarin verongelukte
de hoogheid der Javaansche geslachten, die hij hoog wilde houden, trots
henzelve. Maar zij, te onverschillig, dacht er niet aan met een enkel
woord van tactvolle scherts hen te weêrhouden, haar man te wille: zij,
de slavin van haar eigen hartstocht, liet hen slaven zijn van den
hunne, in de wellust van hun slavernij. Zij glimlachte alleen, en
duldde gaarne, dat in den schemer van de wijde vierkante binnengalerij
zich de spelers trokken terug; de dames, nu begeerig tellende haar geld
in haar zakdoek, wisselende bij de heeren, tot zij zich zetten dicht
bij elkaâr, en, de oogen op de kaarten, de oogen spiedende in elkanders
oogen, speelden en speelden eindeloos door, winnende, verliezende,
betalende of opstrijkende, den zakdoek met geld even open en weêr
dicht, zonder woorden, alleen met het klein vierkant gedwarrel der
kaarten, in den schemer van het binnenvertrek. Speelden zij slikoer of
„stooteren”? Léonie wist het niet, onverschillig, ver van die passie en
blij, dat Addy naast haar bleef en Theo jaloersch hem aanzag. Wist hij
wat, vermoedde hij iets; zoû Oerip altijd zwijgen? Zij genoot in de
emotie en zij wilde hen beiden, zij wilde blank en bruin beide, en dat
Doddy zat aan de andere zijde van Addy en, bijna verkwijnd, schommelde,
deed haar een acuut en slecht pleizier. Wat was er anders in het leven,
dan zich te laten gaan naar den drang van zijn weelde-verlangen? Zij
had geen ambitie, onverschillig voor het hooge van hare pozitie; zij,
de eerste vrouw der rezidentie, die al haar verplichting schoof op Eva
Eldersma, wie het geen aandoening gaf, dat honderden op de receptie’s
te Laboewangi, te Ngadjiwa en elders haar begroetten met eene
plichtpleging, die zweemde naar vorstelijk eerbetoon,—die stilletjes,
in haar roze pervers gedroom—een roman van Mendès in de handen—lachte
om die overdrijving der binnenlanden, waarin de rezidentsvrouw een
koningin kan zijn. Zij had geene andere ambitie dan den man te hebben,
dien zij waardig koos; geen ander zieleleven dan de eeredienst van haar
lichaam, als een Afrodite, die priesteres van zichzelve zoû zijn. Wat
kon het haar schelen of zij daar speelden, of de Regent van Ngadjiwa
zich verwoestte! Zij vond het integendeel belangrijk op zijn verteerd
gezicht die verwoesting gade te slaan en zij zoû zorgen zichzelve nog
meer dan gewoonlijk te verzorgen, zich door Oerip te laten masseeren
haar gelaat en haar leden, door Oerip nog meer te laten bereiden de
blanke liquide bedak, de wondercrême, tooverzalf, waarvan Oerip wist
het geheim en die het vleesch hield hard en rimpelloos en blank als een
mangistan. Zij vond het belangwekkend den Regent van Ngadjiwa te zien
opbranden als een kaars, dom, versuft van vrouwen, wijn, opium,
kaarten, misschien van kaarten het meest, van het versuffende turen op
kaarten, dobbelende, de kans berekenend, die niet te berekenen was,
bijgeloovig berekenend, uittellende volgens de wetenschap der petangans
[35] den dag, het uur, dat hij spelen moest om te winnen, het aantal
van de medespelers, de hoeveelheid van zijn inzet... Nu en dan zag zij
ter sluiks naar de gezichten der spelers, in de binnengalerij
verdonkerd in schemer en winzicht, en zij bedacht, wat Van Oudijck zoû
zeggen, hoe boos hij zoû zijn, als zij hem hiervan vertelde.... Wat
deerde het hem of die Regentenfamilie zich ruïneerde? Wat deerde haar
zijn politiek, de geheele Hollandsche politiek, die zoo gaarne in
waardig aanzien houdt den Javaanschen adel, door welken zij de
bevolking regeert? Wat deerde haar of Van Oudijck, denkende aan den
ouden nobelen Pangéran, weemoed voelde om den zichtbaren ondergang
zijner kinderen? Haar deerde het alles niets, haar deerde nu alleen
zichzelve, en Addy, en Theo. Zij zoû dien middag haar stiefzoon, haar
blonde, toch zeggen, niet zoo jaloersch te zijn. Het werd zichtbaar,
zij was zeker, dat Doddy het zag. Had zij gisteren het arme kind niet
gered? Maar hoe lang zoû dat smachten duren? Zoû zij Van Oudijck liever
niet waarschuwen, als een goede, voorzichtige moeder...? Hare gedachten
dwaalden loom; de morgen was broeiend, in die laatste zengende dagen
der Oostmoesson, wanneer klamheid op de leden parelt. Dan trilde haar
lichaam. En Doddy latende met Addy, troonde zij Theo meê, en berispte
hem, dat hij zoo jaloersch keek van machtelooze woede. Zij maakte zich
een beetje boos en vroeg wat of hij wilde....

Zij waren terzijde van het huis gegaan, in de lange zijgalerij; daar
waren apen in een kooi, pisangschillen er om heen gestrooid, van de
vruchten, die de beesten gegeten hadden, door de kleinkinderen gevoed.

Reeds een paar maal had men gegongd voor de rijsttafel, en in de
achtergalerij hurkten al de baboes, wrijvende een ieders sambal. Maar
om de speeltafel scheen men niets te hooren. Alleen werden de
fluisterende stemmen hooger, scheller, en zoowel Léonie en Theo, als
Addy en Doddy luisterden op. Een twist scheen plotseling los te
barsten, trots het gesus van mevrouw de Luce, tusschen Roger en den
Regent. Zij spraken Javaansch, maar zij lieten de hoffelijkheid varen.
Zij scholden als koelies elkaâr voor valschspelers uit. Telkens hoorde
men het sussend gedoe van de oude mevrouw de Luce, bijgestaan door hare
dochters en schoondochters. Maar ruw werden stoelen verzet, een glas
brak, Roger scheen de kaarten woest neêr te gooien. Alle de vrouwen
daarbinnen susten met hooge stemmen, met doffe stemmen, fluisterend,
met uitroepjes, met kreetjes van genade en verontwaardiging. Aan alle
hoeken van het huis luisterden de bedienden, talloos. Toen zakte de
twist; lange verklaringen redeneerden nog boos op tusschen den Regent
en Roger; de vrouwen susten: cht...! cht...! verlegen voor de
rezidentsvrouw, uitkijkende waar zij toch was. En eindelijk werd het
stil en gingen zij stil zitten, hopende, dat de twist niet te veel
gehoord zoû zijn. Tot ten laatste, heel laat, bij drieën, de oude
mevrouw de Luce, de dobbelpassie nog lichtende in hare uitgedoofde
oogen, maar waardig verzamelende al haar prestige van prinses, in de
voorgalerij kwam, en, doende of er niets gebeurd was, vroeg of mevrouw
Van Oudijck aan tafel kwam.



V.

Ja, Theo wist. Hij had na de rijsttafel met Oerip gesproken en hoewel
de meid eerst had willen ontkennen, bang de sarongs te zullen
verliezen, had zij niet kunnen blijven liegen, heel zwakjes maar
betuigend van neen, van neen.... En nog vroeg in dien zelfden middag,
had hij Addy opgezocht, razend van jalouzie. Maar gekalmeerd had hem de
onverschillige rust van dien mooien jongen, met zijn Moorsche gezicht,
al zoo zat van zijn overwinningen, dat hijzelve nooit ijverzucht
voelde. Gekalmeerd had hem die totale afwezigheid van een enkele
gedachte in dien Verleider, die oogenblikkelijk vergat, na het uur van
liefde, zoo harmonisch vergat, dat Addy met oogen van naïve verbazing
had opgekeken, toen Theo, rood, ziedende, in zijn kamer gekomen was en,
vóor zijn bed,—waarin hij lag geheel naakt, als zijne gewoonte was in
zijn siësta, jong prachtig als brons, subliem als een antieke
statue—had staan betuigen, dat hij hem op zijn gezicht zoû slaan.... En
zoo naïf was Addy’s verbazing geweest, zoo harmonisch zijn
onverschilligheid, zoo totaal scheen hij vergeten het liefde-uur van
den vorigen nacht, zoo rustig had hij gelachen om het idee van te
vechten om een vrouw, dat Theo was bedaard, en op den rand van zijn bed
was gaan zitten. En toen had Addy—een paar jaren jonger, maar met zijn
ongeëvenaarde ondervinding—hem toch gezegd, dat hij dat toch niet meer
doen moest, zoo boos worden om een vrouw: een maîtresse, die zich gaf
aan een ander. En bijna vaderlijk, meêlijdend, had Addy hem geklopt op
den schouder, en omdat zij nu toch wisten van elkaâr, eens
vertrouwelijk met elkaâr gesproken en elkander vertrouwelijk
uitgehoord. Andere dingen vertrouwden zij elkander toe, over vrouwen,
over meisjes. Theo vroeg of Addy Doddy zoû trouwen. Maar Addy zei, dat
hij aan trouwen niet dacht, en dat de rezident ook niet zoû willen,
omdat die van zijn familie niet hield en hen te Indiesch vond. Met een
enkel woord liet hij toen uitkomen ook zijn trots op zijn Solosche
afkomst, ook zijn trots op den aureool, die bleek glom achter alle
hoofden der de Luce’s. En Addy vroeg Theo of hij wel wist, dat hij in
de kampong een broêrtje had loopen. Theo wist van niets. Maar Addy
verzekerde het hem: een zoontje van papa, hoor, uit den tijd, toen de
oude nog controleur was geweest te Ngadjiwa; een kerel van hun
leeftijd, geheel ver-njoòd: de moeder was dood. Misschien wist de oude
het zelf niet, dat hij nog een kind in de kampong had zitten, maar het
was waar, iedereen wist het; de Regent wist het, de patih wist het, de
wedono wist het, en de minste koelie wist het. Een werkelijk bewijs was
er niet, maar wat zoo geweten werd door de heele wereld, was even waar
als het bestaan van de wereld. Wat de kerel deed? Niets, vloeken,
betuigend, dat hij een zoon was van den Kandjeng Toean Residèn, die hem
in de kampong liet verrekken. Waarvan hij leefde? Van niets, van
hetgeen hij hoogweg bedelde, van wat men hem gaf, en dan.... van
allerlei praktijken: van door de districten rondgaan, door alle
dessa’s, en vragen of er niets te klagen viel en dan requestjes
opstellen; van lui op te porren naar Mekka te gaan en hen passage te
laten bespreken bij heel goedkoope stoombootonderneminkjes, waarvan hij
stil agent was: hij ging dan tot in de verste dessa en toonde er
reclameplaten, waarop een stoomboot vol Mekka-gangers, en de Kaaba, en
het Heilige Graf van Mohammed. Zoo scharrelde hij rond, dikwijls
gemengd in standjes, eens in een ketjoe-partij, soms gekleed met een
sarong, soms met een oud gestreept katoenen pakje, en hij sliep nu hier
en dan daar. En toen Theo verbaasd was, en zeide nooit iets gehoord te
hebben van dien halven broêr, en nieuwsgierig was, stelde Addy voor hem
eens op te gaan zoeken, als hij misschien te vinden was in de kampong.
En Addy, vroolijk, nam vlug zijn bad, kleedde zich in een frisch wit
pak, en zij gingen over den weg, langs de rietvelden de kampong in. Het
duisterde al onder de zware boomen, de bananen hieven hun bladeren als
frisch groene roeispanen op, en onder het statie-baldakijn der
klapperboomen, scholen de bamboe-huisjes, dichterlijk oostersch,
idyllisch met hun atap daken, de deurtjes dikwijls al dicht, en zoo ze
openstonden, het zwarte verschietje naar binnen omlijstend, met de vage
lijn van een baleh-baleh, waarop een duisterende figuur hurkte. De kale
schurftige honden blaften; de kinderen, naakt, met belletjes aan den
onderbuik, liepen weg en gluurden uit de huisjes: de vrouwen bleven
rustig, den Verleider herkennend en vaag lachend, knippend de oogen als
hij voorbij ging in zijn glorie. En Addy toonde het huisje waar zijn
oude baboe woonde, Tidjem, de vrouw, die hem hielp, die altijd haar
deur voor hem opende, als hij haar hutje noodig had, die hem aanbad,
als zijn moeder hem aanbad en zijn zusters en zijn kleine nichtjes. Hij
toonde Theo het huisje en dacht aan zijn wandeling van gisteren nacht,
met Doddy, onder de tjemara’s. De baboe Tidjem zag hem en liep op hem
toe, in verrukking. Zij hurkte bij hem neêr, zij omhelsde zijn been
tegen haar verlepte borst, zij wreef haar voorhoofd tegen zijn knie,
zij kuste hem op zijn witten schoen, zij zag hem aan in vervoering:
haar mooien prins, haar Raden, dien zij gewiegd had als klein mollig
jongske, in haar toen al verliefde armen. Hij klopte haar op den
schouder en gaf haar een rijksdaalder, en hij vroeg haar of zij wist
waar si-Oudijck was, omdat zijn broeder hem wilde zien.

Tidjem stond op en zij wenkte hem meê: het was nog een heel eind
loopen. En zij kwamen uit de kampong, op een open weg, waarlangs rails
lagen en de krandjangs suiker vervoerd werden naar de prauwen, die aan
een steiger daar, in den Brantas, lagen gereed. De zon ging onder, in
een immense uitwaaiering van oranje straalbundels; als donker mollig
fluweel gedoezeld tegen dien trots van gloed waren de verre
geboomtelijnen, die de bibitvelden begrensden, nog niet beplant en
liggende in sombere aarde-kleur van brake akkers uit; van de fabriek
kwamen enkele mannen en vrouwen, zich begevende naar huis. Bij de
rivier, bij den steiger, was onder een heiligen, vijfvoudigen, de vijf
stammen in elkaâr vergroeiden, waringinboom met wijd uitwandelende
wortels, een kleine passer van draagkeukentjes opgezet. Tidjem riep den
veerman en hij zette hen over, over de oranje Brantas, in het laatste
geel van de als een pauwestaart waaierende zon. Toen zij over waren,
viel de nacht als met haastige wazen over elkaâr heen, en de wolken,
die de geheele Novembermaand dreigden aan lage kimmen, drukten zwoel op
de atmosfeer. En zij traden een andere kampong in, hier en daar
opgelicht met een petroleumlichtje, neêrgezet, in een lang lampeglas,
zonder ballon. Tot zij eindelijk kwamen bij een huisje, half van
bamboe, half van Devoe-kist-planken; half met pannen, half met atap
gedekt. Tidjem wees en, nog eens hurkend, en Addy’s knie omhelzend en
kussend, vroeg zij verlof terug te gaan. Addy klopte op de deur: een
gebrom, een gestommel rommelde binnen op, maar toen Addy riep, werd de
deur met een schop geopend en de beide jongelui traden binnen in de
eenige kamer van het huisje—half bamboe, half petroleum-plank: een
baleh-baleh met een paar vuile kussens in een hoek, waarvoor een slap,
chitsen gordijn bengelde—, een wrakke tafel met een paar stoelen—een
petroleumlamp op, zonder ballon; en wat rommel van kleine
benoodigdheden, gestapeld op een Devoe-kist in een hoek. Een verzuurde
opiumlucht had alles doordrongen.

En aan de tafel zat si-Oudijck met een Arabier, terwijl een Javaansche
vrouw op de baleh-baleh hurkte, zich een sirihblad bereidend. Eenige
bladen papier, die op de tafel lagen tusschen den Arabier en den sinjo,
frommelde de laatste haastig bijeen, zichtbaar wrevelig over het
onverwachte bezoek. Maar hij herstelde zich en joviaal doende, riep hij
uit:

—Zoo, Adipati, Soesoehoenan! Sultan van Patjaram! Suikerlord! Hoe maak
je het, mooie vent, meidenkerel!

Zijn joviale stortvloed van begroetingen hield niet op, terwijl hij de
papieren bij elkander graaide en den Arabier een teeken gaf, waarop
deze door de andere deur, achter, verdween.

—En wien heb je daar bij je, Raden Mas Adrianus, lekkere Lucius...

—Je broêrtje, antwoordde Addy.

Si-Oudijck keek plotseling op.

—O zoo, zeide hij, en hij sprak half Hollandsch, gebroken, Javaansch,
Maleisch door elkaâr; ik herken hem, mijn echte. En wat komt de kerel
doen?

—Eens zien, hoe jij er uit ziet...

De twee broêrs zagen elkander aan, Theo nieuwsgierig, blij dit te
hebben uitgevonden, als een wapen tegen den oude, zoo dit wapen eens
noodig bleek; de andere, si-Oudijck, geheim in zich houdende, achter
zijne bruine slimme loergezicht, al zijne jalouzie, al zijne bitterheid
en haat.

—Woon je hier? vroeg Theo, om iets te zeggen.

—Neen, ik ben op het oogenblik bij haar, antwoordde si-Oudijck met een
hoofdbeweging naar de vrouw.

—Is je moeder lang geleden gestorven?

—Ja. De jouwe leeft nog, niet waar? Ze is in Batavia. Ik ken haar. Zie
je haar ooit?

—Neen.

—Hm... Hoû je meer van je stiefmoeder?

—Dat gaat nog al vrij wel, zei Theo droog. Ik geloof niet, dat de oude
weet, dat je bestaat.

—Jawel, dat weet hij wel.

—Neen, ik geloof niet. Heb je ooit met hem gesproken?

—Jawel. Vroeger al. Jaren geleden.

—En...?

—Het geeft niet. Hij zegt, dat ik zijn zoon niet ben...

—Dat zal dan ook wel moeilijk uit te maken zijn.

—Wettig ja. Maar het is een feit, en algemeen bekend. Bekend door heel
Ngadjiwa.

—Heb je niets geen bewijs?

—Alleen de eed van mijn moeder, toen zij stierf, voor getuigen...

—Kom, vertel mij eens het een en ander, zei Theo. Loop een eind met ons
meê, hier is het benauwd...

Zij gingen de hut uit, en door de kampongs slenterden zij terug,
terwijl si-Oudijck vertelde. Zij liepen langs de Brantas, die avondvaag
slingerde onder een gepoeier van sterren.

Het deed Theo goed hiervan te hooren, van die huishoudster zijns
vaders, uit diens controleurtijd, verstooten om een ontrouw, waaraan
zij onschuldig was: het kind later geboren en nooit erkend, nooit
gesteund; de jongen, zwervende van kampong tot kampong, romantisch prat
op zijn ontaarden vader, dien hij uit de verte in het oog hield, hem
volgende met zijn loerblik toen die vader assistent-rezident, rezident
werd, trouwde, scheidde, weêr trouwde; te hooi en te gras wat leerende
van schrijven en lezen van een magang, die hem bevriend was.... Het
deed den echten zoon goed hiervan te hooren, omdat hij in het diepst
van zich, hoe blond en hoe blank ook, meer was de zoon van zijn moeder,
de nonna, dan de zoon van zijn vader; omdat hij in het diepst van zich
dien vader haatte, niet om die aanleiding of deze reden, maar om een
geheimzinnige bloed-antipathie, omdat hij zich, trots zijn voorkomen en
voordoen van blonden en blanken Europeaan, geheimzinnig verwant voelde
aan dezen onechten broêr, een vage sympathie voor hem voelde, beiden
zonen van een zelfde moederland, waarvoor hun vader niet voelde dan
alleen met zijn aangeleerde ontwikkeling: de kunstmatig, humaan
aangekweekte liefde der overheerschers voor den overheerschten grond.
Van zijne kinderjaren af, had Theo zich zoo gevoeld, ver van zijn
vader; en later was die antipathie een sluimerende haat geworden. Het
deed hem genoegen te hooren afbreken die onlaakbaarheid van zijn vader:
edel mensch, hoog intègre ambtenaar, die zijn huisgezin liefhad, die
zijn rezidentie liefhad, die den Javaan liefhad, die hoog wilde houden
de Regentenfamilie—niet alleen omdat zijn instructie hem in het
Staatsblad voorschreef den Javaanschen adel in aanzien te houden, maar
omdat zijn eigen hart het hem zeide, als hij zich den nobelen Pangéran
heugde.... Theo wist wel, dat zijn vader zoo was, zoo onlaakbaar, zoo
hoog, zoo intègre, zoo edel, en het deed hem goed, hier, in den avond
vol geheim aan de Brantas, te hooren tornen aan die onlaakbaarheid, aan
dien hoogen, intègren adel; het deed hem goed te ontmoeten een
verstooteling, die hem in éen oogenblik die hoog tronende vaderfiguur
vuil gooide met slijk en smerigheid, hem neêrtrok van zijn voetstuk,
hem laag deed zijn als ieder ander, zondig, slecht, harteloos, onedel.
Een slechte blijdschap was er om in zijn hart, zooals er een slechte
blijdschap was, dat hij bezat de vrouw van dien vader, die die vader
aanbad. Wat te doen met dat donkere geheim wist hij nog niet, maar hij
nam het tot zich als een wapen; hij wette het, daar in dien avond,
terwijl hij uithoorde den kleurling met zijn loeroog, die uitvaarde en
zich opwond. En Theo borg zijn geheim, borg zijn wapen diep bij zich.
Grieven kwamen bij hem los, en ook hij nu, de echte zoon, schold op
zijn vader, bekende hoe de rezident hem, zijn zoon, niet meer hielp
vooruit te komen dan hij den eersten besten klerk zoû doen; hoe hij hem
éenmaal had aanbevolen bij de directie van een onmogelijke onderneming,
een rijstland, waar hij, Theo, niet langer had kunnen blijven dan een
enkele maand, hoe hij hem daarna overgelaten had aan zijn lot, hem
tegenwerkte als hij op concessie’s jaagde, zelfs in andere rezidentie’s
dan Laboewangi, zelfs in Borneo, tot hij nu genoodzaakt was thuis te
blijven hangen en klaploopen, niets vindende door zijn vaders schuld,
getolereerd in dat huis, waar alles hem antipathiek was....

—Behalve je stiefmoeder! viel droog in si-Oudijck.

Maar Theo ging voort, zich nu gevende op zijn beurt en den broêr
vertellende, dat al was hij erkend en gewettigd, het toch niet vet
soppen zoû zijn. Zoo wonden zij zich beiden op, blij elkander ontmoet
te hebben, bevriend in dit enkele uur. En naast hen liep Addy, zich
verwonderend over die vlugge sympathie, maar verder zonder gedachte.
Zij waren een brug overgegaan en met een omweg waren zij gekomen achter
de fabrieksgebouwen van Patjaram. Hier nam si-Oudijck afscheid van hen,
van Theo met een handdruk, waarin deze een paar rijksdaalders liet
glijden, die gretig werden aangenomen, met een opflikkering van den
loerblik, maar zonder een woord van dank. En langs de nu stille fabriek
begaven Addy en Theo zich naar het landhuis: de familie liep buiten in
den tuin en in de tjemara-laan. En terwijl de beide jongelui naderden,
liep hen tegemoet het achtjarige gouden kindje, het pleegprinsesje van
de oude mama, met haar franje van haar en haar gebedakte voorhoofdje,
in haar rijke poppe-kleedijtje. Zij liep op hen toe en bij Addy bleef
zij eensklaps staan en zag naar hem op. Addy vroeg wat zij wilde, maar
het kind antwoordde niet, zag alleen naar hem op, en toen,
uitstrekkende haar handje, vlijde zij hem over zijn hand met haar
handje. Het was in het schuwe kind zoo duidelijk onweêrstaanbaar
magnetisch: dat aanloopen, stilstaan, opkijken en vlijen, dat Addy luid
oplachte, en zich bukte en haar luchtigjes kuste. Het kind, tevreden,
huppelde terug. En Theo, nog opgewonden van dien middag, eerst door
zijn gesprek met Oerip, door zijn verklaring met Addy, zijne ontmoeting
met den halven broêr, zijne ontboezemingen over zijn vader—Theo, zich
bitter voelende en interessant, was zoo geërgerd door dat onbelangrijke
doen van Addy en het kleine kindje, dat hij, bijna boos, uitriep:

—Ach jij.... jij wordt toch nooit iets anders dan een meidenvent!



VIERDE HOOFDSTUK.


I.

Het was Van Oudijck meestal meêgeloopen in het leven. Uit eene
eenvoudige, Hollandsche familie, zonder geld, was zijn jeugd geweest
een harde, maar nooit wreede school van reeds vroegen ernst, van
dadelijk stevig-aan werken, van reeds dadelijk uitkijken naar de
toekomst, naar de loopbaan, naar de plaats, die hij zoo spoedig
mogelijk eervol zoû willen innemen tusschen zijn medemenschen. Zijne
Indologische studiejaren te Delft waren even genoeg vroolijk geweest,
om hem te laten denken, dat hij jong was geweest, en omdat hij meê had
gedaan aan een maskerade, meende hij zelfs, dat hij al een heel losse
jeugd had gehad, van veel geld stuk slaan en geboemel. Zijn karakter
was samengesteld uit veel stil Hollandsche degelijkheid, een meestal
ietwat sombere en saaie levensernst van verstandelijke praktijk: gewend
uit te zien naar zijn eervolle plaats onder de menschen, was zijn
ambitie rythmisch, gestadig ontwikkeld, tot een maathoudende eerzucht,
maar ontwikkeld alleen in die lijn, langs welke zijn oog altijd gewoon
was te turen: de hiërarchische lijn van het Binnenlandsch Bestuur. Het
was hem altijd meê geloopen: van veel capaciteit, was hij veel
gewaardeerd, was vroeger assistent-rezident dan de meeste en jong
rezident geworden, en eigenlijk was zijn eerzucht bevredigd nu, omdat
zijn betrekking van gezag geheel harmonieerde met zijn natuur, wier
heerschzucht gelijkmatig met haar eerzucht was gegaan. Eigenlijk was
hij nu tevreden, en hoewel zijn oog nog veel verder uit zag en voor
zich zag schemeren een zetel in den Indischen Raad en zelfs de troon te
Buitenzorg,—had hij dagen, waarin hij, levens-ernstig en tevreden,
beweerde, dat rezident eerste-klasse te worden—behalve het hoogere
pensioen—alleen iets voor had te Semarang en Soerabaia, maar dat de
Vorstenlanden maar heel lastig waren, en Batavia zoo een eigenaardige
en bijna verkleinde pozitie had, te midden van zoo vele hooge
ambtenaren—Raden van Indië en Directeuren. En al zag zijn oog dus
verder, zijn praktische middelmaattevredenheid zoû geheel bevredigd
zijn, zoo men hem had kunnen voorspellen, dat hij rezident van
Laboewangi zoû sterven. Hij had zijn gewest lief, en hij had Indië
lief; naar Holland, naar het vertoon van Europeesche beschaving,
verlangde hij nooit, toch zelve zeer Hollandsch gebleven, en vooral
hatende alles wat half-bloed was. Het was de tegenstelling in zijn
karakter, want hij had zijn eerste vrouw—een nonna—niet anders dan uit
liefde genomen, en zijne kinderen, in wie het Indische bloed
sprak,—uiterlijk bij Doddy, innerlijk bij Theo, terwijl René en Ricus
geheel twee kleine sinjo’s waren—had hij lief met een zeer sterk
sprekend vaderlijk gevoel, met al het teedere en sentimenteele, dat in
het diepe van hem sluimerde: behoefte om veel te geven en te ontvangen
in den cirkel van zijn huiselijk leven. Langzamerhand was deze behoefte
uitgebreid tot den cirkel van zijn gewest: er was in hem een vaderlijke
trots op zijn assistent-rezidents en controleurs, onder wie hij
populair was en die van hem hielden en alleen maar eenmaal in de zes
jaren, dat hij rezident van Laboewangi was, had hij niet overweg gekund
met een controleur, die kleurling was, en dien hij, na een poos geduld
met hem en zich, had laten overplaatsen, had laten springen, als hij
zeide. En hij was trotsch, dat hij, trots zijn straffe autoriteit,
trots zijn straffen werkdrang, bemind was onder zijne ambtenaren. Des
te meer deed hem leed die steeds geheimzinnige vijandschap met den
Regent, zijn „jongeren broeder”, volgens de Javaansche titulatuur, en
in wien hij ook gaarne den jongeren broeder gevonden had, die onder
hem, den ouderen, bestuurde zijne Javaansche bevolking. Het deed hem
leed, dat hij het zoo getroffen had en hij dacht dan aan andere
Regenten; niet alleen aan den vader van dezen, den nobelen Pangéran,
maar aan anderen, die hij kende: de Regent van D., ontwikkeld, zuiver
Hollandsch sprekend en schrijvend, steller van klaar-duidelijke
Hollandsche artikelen in couranten en tijdschriften; de Regent van S.,
jong, wat luchthartig en ijdel, maar zeer vermogend en veel goed
doende, in de Europeesche samenleving als een dandy, galant tegen de
dames. Waarom moest hij het zoo treffen in Laboewangi met deze stil
nijdige, geheimzinnig fanatieke wajangpop, met zijn faam van heilige en
toovenaar, dom verafgood door het volk, in welks welvaart hij geen
belang stelde, en dat hem toch aanbad alleen om het prestige van zijn
ouden naam—in wien hij altijd gevoelde een tegenwerking, nooit
uitgesproken maar toch zoo duidelijk tastbaar onder zijn ijskoude
correctheid! En daarbij dan nog in Ngadjiwa, de broêr, de speler, de
dobbelaar—, waarom moest hij het zoo getroffen hebben met zijn
Regenten?

Van Oudijck was in een sombere bui. Hij was gewoon nu en dan, geregeld,
anonieme brieven te krijgen, venijnig uit stille hoekjes uitgespogen
laster, nu een assistent-rezident, dan een controleur bekladderend; nu
de Indische hoofden, dan zijn eigen familie besmeurend; soms in den
vorm van vriendschappelijke waarschuwing, soms in die van hatelijke
schaadvreugd, hem toch vooral de oogen willende openen voor de gebreken
van zijne ambtenaars, voor de misdrijven van zijne vrouw.

Hij was er zoo gewoon aan, dat hij de brieven niet telde, ze vluchtig
of nauwlijks las, en ze zorgeloos verscheurde. Gewoon voor zichzelven
te oordeelen, maakten de nijdige waarschuwingen geen indruk, hoe zij
ook als sissende slangen opstaken hare kop tusschen al de brieven, die
de post hem dagelijks bracht; en voor zijne vrouw was hij zoo blind,
Léonie had hij zoo altijd blijven zien in de rust van hare glimlachende
onverschilligheid, en in het cirkeltje van huiselijke gezelligheid, dat
zij zeer zeker om zich heen trok—in de holle leegte van het met zijn
stoelen en ottomane steeds recepiëerend rezidentie-huis—, dat hij nooit
zoû kunnen gelooven aan het allerminste van al dien laster. Hij sprak
er haar nooit over. Hij hield van zijn vrouw; hij was verliefd op haar,
en daar hij haar in gezelschap steeds bijna stil zag, daar zij nooit
flirtte of coquet was, blikte hij nooit in den verdorven afgrond, die
haar ziel was. Trouwens, hij was thuis geheel blind. Hij had thuis die
volslagen blindheid, die zoo dikwijls hebben mannen, zeer kundig en
bekwaam in betrekking en werkkring, gewend scherp om te blikken in het
wijde perspectief van hun arbeidsveld, maar bijziende thuis; gewoon te
analyzeeren de massa der dingen, en niet de détails van een ziel; wier
menschenkennis is gebazeerd op principe, en die de menschen in types
verdeelen, als met een rolverdeeling in een ouderwetsch tooneelspel;
die dadelijk doorgronden de arbeidsgeschiktheid hunner ondergeschikten,
maar wie zelfs nooit aanzweemt iets van het in elkaâr geslingerd
complexe, als verwarde arabesken, als verwilderde ranken van het
zielsingewikkelde hunner huisgenooten, steeds blikkende over hun
hoofden heen, steeds denkende over hun woorden heen, en zonder belang
voor al het veeltintige, van emotie en haat en nijd en leven en liefde,
dat regenboogt, vlak voor hun oog. Hij had zijn vrouw lief en hij had
lief zijn kinderen, omdat hij behoefte had aan vaderlijkheid, aan
vader-zijn, maar hij kende noch vrouw, noch kinderen. Van Léonie wist
hij niets en nooit had hij bevroed, dat Theo en Doddy, onuitgesproken,
hunne moeder, zoover, in Batavia, verongelukt tusschen onzegbare
praktijken, trouw waren gebleven, en zonder liefde waren voor hem. Hij
meende, dat zij wèl liefde hem gaven, en hij.... als hij over ze dacht,
werd een sluimerende teederheid in hem wakker.

De anonieme brieven kreeg hij iederen dag. Nooit hadden zij indruk
gemaakt, maar den laatsten tijd verscheurde hij ze niet meer, maar las
ze aandachtig en borg ze weg in een geheime lade. Waarom, had hij niet
kunnen zeggen. Het waren beschuldigingen tegen zijn vrouw, het waren
besmeuringen tegen zijn dochter. Het waren bangmakerijen, dat een kris
in het duister mikte naar zijn leven. Het was hem waarschuwen, dat zijn
spionnen geheel onvertrouwbaar waren. Het was hem zeggen, dat zijn
verstooten vrouw gebrek leed en hem haatte; het was hem zeggen, dat hij
een zoon had, naar wien hij nooit had omgekeken. Het was stil wroeten
in al het geheime en duistere van zijn leven en werkkring. Ondanks
zichzelven, maakte het hem somber. Het was alles vaag en hij had zich
niets te verwijten. Voor zichzelven en voor de wereld, was hij goed
ambtenaar, goed echtgenoot en goed vader, was hij goed mensch. Dat men
hem verweet onrechtvaardig hier te hebben geoordeeld, daar wreed en
onbillijk te hebben gehandeld, zijn eerste vrouw te hebben verstooten,
een zoon in de kampong te hebben loopen, dat men met vuil wierp naar
Léonie en Doddy—het maakte hem somber dezer dagen. Want er was met geen
reden te grijpen, dat men zoo deed. Voor dezen man met zijn praktischen
zin was het vage juist het ergerlijkste. Een open strijd zoû hij niet
vreezen, maar dit schijngevecht in de schaduw maakte hem zenuwachtig en
ziek. Hij kon niet bevroeden waarom het was. Er was niets. Hij kon zich
het gelaat van een vijand niet denken. En elken dag kwamen de brieven,
en iederen dag was een vijandelijkheid in schaduw om hem heen. Het was
te mystiek voor zijn natuur om hem niet bitter en somber en treurig te
maken. Toen verschenen, in mindere bladen, uitingen van een kleine,
vijandige pers, beschuldigingen vaag of tastbaar onwaar. Een haat
borrelde overal op. Hij kon niet bevroeden waarom, hij werd ziek van te
peinzen waarom. En hij sprak er met niemand over en besloot zijn leed
hierover diep in zich.

Hij begreep het niet. Hij kon niet bevroeden waarom het zoo was, waarom
het zoo werd. Er was geen logica in. Want de logica zoû zijn, dat men
hem niet haten zoû maar beminnen, hoe hoog streng men hem ook vond. En
temperde hij zelfs niet die hooge strengheid zoo dikwijls onder den
jovialen lach van zijn breeden snor, onder een gemoedelijkere
vriendschappelijkheid van waarschuwing en terechtwijzing? Was hij op
tournées niet de gezellige rezident, die de tournée met zijn ambtenaren
beschouwde als een sport, als een heerlijke excursie te paard, door de
koffietuinen, aandoende de koffie-goedangs; als een prettige
feesttocht, die de spieren ontspande na zoo vele weken bureau-werk, het
groote gevolg van districthoofden op hunne kleine paardjes, achter, de
kittige dieren aapachtig vlug berijdend, vlaggetjes in de hand, de
gamelan overal waar hij langs kwam uitsprenkelende blij kristallen
verwelkomsttonen, en, ’s avonds het met zorg bereide maal in de
pasàngrahan [36] en, tot laat in den nacht, het omberpartijtje? Hadden
zij hem dan niet gezegd, zijn ambtenaren, een oogenblik los van alle
formaliteit, dat hij een leuke rezident was, te paard onvermoeid, jolig
aan tafel, en zóo jong, dat hij van de tandak-meid wel aannam den
slendang [37] en met haar tandakte een oogenblik, heel knap doende de
hiëratische lenigheden der handen en voeten en heupen—in plaats van
zich met een rijksdaalder los te koopen en haar te laten dansen met den
wedono? Nooit voelde hij zich prettig, als op tournée. En nu dat hij
somber was, ontevreden, niet begrijpende wat stille krachten hem
tegenwerkten in het duister—hem, den man van oprechtheid en licht, van
eenvoudig levensprincipe, van ernstige arbeids-degelijkheid—dacht hij
spoedig op tournée te gaan en in dien sport zich te bevrijden van de
hem neêrdrukkende somberheid. Hij zoû dan Theo vragen meê te gaan, om
zich eens te verzetten een paar dagen. Hij hield van zijn jongen, al
vond hij hem onverstandig, onbezonnen, onbesuisd, niet volhoudend in
zijn werk, nooit tevreden met zijn superieuren, te tacteloos
weêrstrevend zijn administrateur, tot hij zich weêr onmogelijk maakte
op koffieonderneming of suikerfabriek, waar hij werkzaam was. Hij vond,
dat Theo zelve zijn weg moest vinden, als hij, Van Oudijck, gedaan had,
in plaats van geheel te steunen op de protectie, het rezidentschap van
zijn vader. Hij was geen man van nepotisme. Hij zoû zijn zoon nooit
voortrekken boven een ander, die evenveel recht had. Hij had neven, tuk
op concessies in Laboewangi, vaak gezegd, dat hij liefst geen familie
had in zijn gewest, en zij niets van hem hadden te wachten dan een
volstrekte onpartijdigheid. Zoo was hij er gekomen, zoo verwachtte hij,
dat zij er zouden komen, en Theo ook. Maar toch, in stilte sloeg hij
Theo gade, met al zijne vaderlijkheid, met het bijna sentimenteele van
zijn teederheid; in stilte betreurde hij het diep, dat Theo niet
volhardender was, en niet meer uit zag naar zijn toekomst, naar zijn
loopbaan, naar een eervolle plaats onder de menschen, hetzij van
aanzien, hetzij van geld. De jongen leefde er maar op los, zonder
gedachte aan morgen.... Misschien was hij, uiterlijk, wat koel tegen
Theo: nu, hij zoû eens vertrouwelijk met hem spreken, hem raad geven,
en nu zoû hij vragen in alle geval, of Theo meêging op tournée. En het
idee van een kleine zes dagen paard te rijden in de zuivere lucht om de
bergen, de koffietuinen door, te inspecteeren de irrigatiewerken, te
doen het hem alleraangenaamste van zijn werkkring, verruimde zijn ziel,
verhelderde hem zijn blik, tot hij niet meer aan de brieven dacht. Hij
was een man van het klare eenvoudige leven: hij vond het leven
natuurlijk en niet verward ingewikkeld: langs een zichtbare trap van
open geleidelijkheid was zijn leven gegaan, uitziende naar een
blinkende top van eerzucht, en wat er krioelde, wat er woelde in
schaduw en duister, wat er opborrelde uit afgrond, dicht bij zijn voet,
had hij nooit kunnen en willen zien. Hij was blind voor het leven, dat
er werkt onder het leven. Hij geloofde er niet aan, zoomin als een
bergbewoner, die lang aan een stille vulkaan heeft gewoond, gelooft aan
het inwendige vuur, dat diep geheimzinnig voortleeft en alleen ontsnapt
als wat heete stoom en zwavellucht. Hij geloofde noch aan de kracht
boven de dingen, noch aan de kracht in de dingen zelve. Hij geloofde
niet aan het zwijgende Noodlot en niet aan de stille Geleidelijkheid.
Hij geloofde alleen aan wat hij zag met het open oog: aan den oogst, de
wegen, districten en dessa’s, en aan de welvaart van zijn gewest;
alleen aan zijn carrière, die hij als een stijgende lijn vóor zich zag.
En in deze onbenevelde klaarheid van simpele mannelijke natuur, in deze
voor de geheele wereld zichtbare klaarduidelijkheid van rechtvaardige
heerschzucht, rechtmatige eerzucht, en praktisch levensplichtbesef was
alleen deze zwakte: de teederheid, diep en vrouwelijk sentimenteel voor
den huiselijken kring—dien hij, blind, niet zag in de ziel—en alleen
zag volgens zijn vastgesteld principe; zooals zijn vrouw en zijn
kinderen moesten zijn.

Ondervinding had hem niet geleerd. Want ook zijn eerste vrouw had hij
zoo lief gehad, als hij nu liefhad Léonie.

Hij had zijn vrouw lief, omdat ze was, zijn vrouw, de zijne: de
voornaamste van den kring. Hij had den kring lief, òm den kring en niet
als individuën, die zijn de schakels. Ondervinding had hem niet
geleerd. Hij dacht niet volgens de tintwisseling van zijn leven, hij
dacht volgens zijn ideeën en principes. Ze hadden hem man en krachtig
gemaakt, en ook goed ambtenaar. Ze hadden hem, volgens zijn natuur, ook
meestal goed mensch laten wezen. Maar omdat hij had zooveel teederheid,
onbewust, ongeanalyzeerd en alleen diep gevoeld, en omdat hij niet
geloofde aan de stille kracht, aan het leven in het leven, aan wat er
krioelde en woelde als vulkaanvuren onder de bergen van majesteit, als
troebelen onder een troon, omdat hij niet geloofde aan de mystiek der
zichtbare dingen, kon het leven hem vinden, onvoorbereid en zwak, als
het afweek—godenrustig en sterker dan menschen—van wat hèm logisch
dacht.



II.

De mystiek der zichtbare dingen op dat eiland van geheimzinnigheid, dat
Java is... Uiterlijk de dociele kolonie met het overheerschte ras, dat
niet opgewassen was tegen den ruwen koopman, die, in den glorietijd van
zijn republiek, met de jonge kracht van een jeugdig volk, gretig en
winzuchtig, rond en koel, plantte voet en vlag op de in-een stortende
keizerrijken, op de tronen, die wankelden, als had de grond vulkanisch
geaardbeefd. Maar, diep in zijn ziel, nooit overheerscht, hoewel zich,
voornaam minachtend glimlachend, schikkend, lenig neêrvlijende onder
zijn noodlot; diep in zijn ziel, trots een in het stof kruipenden
eerbied, vrij levend een eigen mysterie-leven, verborgen voor den
Westerschen blik, hoe die ook het geheim te doorgronden zoekt—als met
een wijsbegeerte van toch vooral glimlachend voorname rust te bewaren,
buigzaam toegevende, hoffelijk schijnbaar naderende—maar diep in zich
heilig zeker van eigen meening, en zoo wijd verwijderd van alle
overheerschers-gedachte, overheerschers-beschaving, dat een
verbroedering tusschen meester en dienaar nooit zijn zal, omdat
onoverkomelijk het verschil blijft, dat voortwoekert in ziel en bloed.
En de Westerling, prat op zijn macht, op zijn kracht, op zijn
beschaving, humaniteit, troont hoog, blind, egoïst, eigendachtig
tusschen al de ingewikkelde raderen van zijn autoriteit, die hij
uurwerk-zeker laat grijpen in elkaâr, contrôle op iedere wenteling,
tot voor vreemden, buitenaf, een meesterwerk, wereldschepping, schijnt
te zijn die overheersching der zichtbare dingen: kolonizatie van den
bloedvreemden, zielvreemden grond.

Maar onder al dit vertoon schuilt de stille kracht, en sluimert nu, en
wil niet strijden. Onder al dien schijn der zichtbare dingen, dreigt
het wezen der stille mystiek, als smeulend vuur in den grond en als
haat en mysterie in het hart. Onder al deze rust van grootheid dreigt
het gevaar, en rommelt de toekomst als de onderaardsche donder in de
vulkanen, onhoorbaar voor het menschelijk oor. En het is alsof de
overheerschte het weet en maar laat gaan de stuwkracht der dingen en
afwacht het heilige oogenblik, dat komen zal, als waar zijn de
geheimzinnige berekeningen. Hij, hij kent den overheerscher met éen
enkelen blik van peildiepte; hij, hij ziet hem in die illuzie van
beschaving en humaniteit, en hij weet, dat ze niet zijn. Terwijl hij
hem geeft den titel van heer en de hormat van meester, kent hij hem
diep in zijn democratische koopmansnatuur, en minacht hem stil en
oordeelt hem met een glimlach, begrijpelijk voor zijn broeder, die
glimlacht als hij. Nooit vergrijpt hij zich tegen den vorm van de
slaafsche knechtschap, en met de semba doet hij of hij de mindere is,
maar hij weet zich stil de meerdere. Hij is zich bewust van de stille
kracht, onuitgesproken: hij voelt het mysterie aandonzen in den
ziedenden wind van zijn bergen, in de stilte der geheimzwoele nachten,
en hij voorgevoelt het verre gebeuren. Wat is, zal niet altijd zoo
blijven: het heden verdwijnt. Onuitgesproken hoopt hij, dat God zal
oprichten, wat neêr is gedrukt, eenmaal, eenmaal, in de ver verwijderde
opendeiningen van de dageradende Toekomst. Maar hij voelt het, en hoopt
het, en weet het, in de diepste innigheid van zijn ziel, die hij nooit
opensluit voor zijn heerscher. Die hij ook niet zoû kunnen opensluiten.
Die altijd blijft als het onleesbare boek, in de onbekende,
onvertaalbare taal, waarin wel de woorden de zelfde zijn, maar
verschillend de tinten dier woorden, en anders regenbogend de
schakeeringen der twee gedachten: prisma’s, waarin de kleuren
verschillen, als brekende uit twee zonnen: stralingen uit twee
werelden. En nooit is er de harmonie, die begrijpt; nooit bloeit er de
liefde, die eender voelt, en altijd is er tusschen de kloof, de diepte,
de afgrond, het verre, het wijde, waaruit aandonst het mysterie, waarin
als in een wolk, de stille kracht eens zal openbliksemen.



Zoo voelde Van Oudijck niet de mystiek der zichtbare dingen.

En onvoorbereid en zwak kon het goddelijk rustige leven hem vinden.



III.

Ngadjiwa was een vroolijker plaats dan Laboewangi: er lag een
garnizoen; uit het binnenland, van de koffie-landen, kwamen dikwijls
administrateurs en employé’s eens afzakken om pret te maken; tweemaal
’s jaars hadden de races er plaats, waarvan de feestelijkheden een
geheele week in beslag namen: ontvangst van den rezident,
paardenverloting, bloemencorso en opera, twee of drie bals, die de
feestvierders onderscheidden in bal-masqué, gala-bal en
soirée-dansante: een tijd van vroeg opstaan en laat naar bed gaan, van
in enkele dagen honderde guldens verteeren met écarté en aan den
totalizator.... Die dagen spatte-uit de zucht tot pleizier en prettige
levensvreugd; naar die dagen zagen maanden lang uit koffie-planters en
suiker-employé’s; voor die dagen spaarde men het halve jaar. Van alle
kanten stroomde het vol, in de twee hôtels; ieder huisgezin borg
logé’s; met hartstocht wedde men, in een vloed van champagne, het
publiek, ook de dames, de race-paarden kennende, zoo goed als waren zij
allen haar eigendom; op de bals geheel thuis, allen kennende allen, als
op familie-partijen, terwijl de walsen en Washington-post en Graziana
gedanst werden met de sleepende gratie der Indosche danseurs en
danseuses, de maat kwijnend, de slepen zacht zwevend, de glimlach van
rustige verrukking om de half geopende monden, met dien droomerigen
wellust van dansen, dien zij zoo bevallig gebaren, dansers en
danseressen van Indië, en niet het minst zij, wie het Javaansche bloed
stroomt door de aderen. De dans is bij hen niet de woeste sport, plomp
gesprongen met luiden lach bonsende tegen elkaâr, niet het ruwe verwar
der lanciers van onze Hollandsche jongenlui-bals, maar het is—vooral
bij de Indo’s—niets dan hoffelijkheid en gratie: een kalme uitbloei van
bewegingsbevalligheid; een gratieus teekenende arabesk van precieze pas
op zuivere maat over de vloeren der societeitszalen; een harmonie van
bijna achttiend’eeuwsche, jong-nobele dans-golving, en -sleeping, en
-zweving, op het toch zoo primitieve boem-boem der Indische muzikanten.
Zoo danste Addy de Luce, alle oogen van vrouwen en meisjes gevestigd op
hem, hem volgende, hem smeekende met den blik ook hàar meê te nemen in
het gegolf en gedein, dat was als droomend meêgaan op water.... Dat was
uit het bloed van zijn moeder, dat was nog iets van de gratie van
srimpi’s [38] tusschen wie zijn moeder hare kinderjaren geleefd had, en
de mengeling van het Westersch moderne en Oostersch antieke gaf hem
bekoring, onweêrstaanbaar....

Nu, op het laatste bal, de soirée dansante, danste hij zoo met Doddy,
en, na haar, met Léonie. Het was al laat in den nacht, vroeg in den
morgen: buiten bleekte de dag. Een vermoeidheid lag over de zaal
uitgespreid en Van Oudijck gaf ten laatste te kennen aan den
assistent-rezident Vermalen, bij wien hij met zijn familie logeerde,
dat hij gaan wilde. Hij bevond zich op dat oogenblik in de voorgalerij
der societeit, sprekende met Vermalen, toen de patih [39] eensklaps uit
de schaduw van den tuin op hem afkwam en, zichtbaar ontroerd,
neêrhurkte, de semba maakte en sprak:

—Kandjeng! Kandjeng! Geef mij raad, zeg mij toch wat ik doen moet! De
Regent is dronken en loopt op straat en vergeet geheel zijn
waardigheid.

De feestvierders gingen naar huis. De rijtuigen rolden aan; men steeg
in; de rijtuigen rolden weg. Op den weg, voor de societeit, zag Van
Oudijck een Javaan: het bovenlijf bloot; hij had zijn hoofddoek
verloren en zijn lange zwarte haren zwierden los, terwijl hij heftig
gebaarde en luid sprak. Groepen in de duisterende schaduw verzamelden
zich, toekijkende van verre.

Van Oudijck herkende den Regent van Ngadjiwa. De Regent had reeds
gedurende het bal zich zonder beheersching gedragen, nadat hij met
kaartspel veel had verloren en allerlei wijn door elkaâr had gedronken.

—Was de Regent al niet naar huis? vroeg Van Oudijck.

—Zeker, Kandjeng! klaagde de patih. Ik had den Regent al naar huis
gebracht, toen ik zag, dat hij zich niet meer beheerschen kon. Hij was
op zijn bed al neêrgestort; ik meende, in diepen slaap. Maar zie, hij
is ontwaakt en opgestaan; hij heeft de Kaboepaten verlaten en is weêr
hierheen gekomen. Zie hem, hoe hij doet! Hij is dronken, hij is dronken
en hij vergeet wie hij is, wie zijn vaders waren!

Van Oudijck begaf zich naar buiten, met Vermalen. Hij naderde den
Regent, die heftige gebaren uitsloeg en met luide stem uitsprak een
onverstaanbare rede.

—Regent! zei de rezident. Weet u niet meer waar en wie u is?

De Regent herkende hem niet. Hij vaarde tegen Van Oudijck uit, hij riep
al de vervloekingen des hemels over zijn hoofd.

—Regent! zei de assistent-rezident. Weet u niet wie tot u spreekt en
tot wien u spreekt?

De Regent schold Vermalen uit. Zijn bloeddoorschoten oogen bliksemden
dronken woede en krankzinnigheid. Met den patih probeerden Van Oudijck
en Vermalen hem in een rijtuig te helpen, maar hij wilde niet. Prachtig
subliem in zijn ondergang, verheerlijkte hij zich in de krankzinnigheid
zijner tragedie, stond hij als uitgebarsten uit zichzelven, half naakt,
met de zwierende haren, met het groote gebaar zijner dolle armen, was
niet grof en niet dierlijk meer, maar werd tragisch, heldhaftig,
vechtend met zijn noodlot, op den rand van een afgrond.... De overmaat
zijner dronkenschap scheen hem door een vreemde kracht te heffen uit
zijne langzame verdierlijking, en, beschonken, verhief hij zich,
torende hij hoog, dramatisch, boven die Europeanen. Van Oudijck zag hem
in stupefactie aan. Nu werd de Regent handgemeen met den patih, die hem
bezwoer.... Op den weg verzamelde zich de bevolking, stil, ontzet: de
laatste gasten kwamen uit de societeit, waar de lichten donkerden.
Onder hen bevonden zich Léonie Van Oudijck, Doddy en Addy de Luce. Zij
hadden alle drie nog den vermoeiden wellust van den laatsten wals in de
oogen.

—Addy! zei de rezident. Je kent den Regent intiem. Probeer of hij je
herkent.

De jonge man sprak den beschonken waanzinnige toe, in zacht Javaansch.
Eerst ging de Regent voort met zijn woorden van vervloeking, werd
reusachtig zijn gebaar van razernij; toen scheen hij echter in de
zachtheid van die taal een bekende herinnering te hooren. Hij zag Addy
lang aan. Zijn gebaar zakte, zijn verheerlijking van beschonkenheid
doofde uit. Het was eensklaps of zijn bloed begreep het bloed van dien
jongen man, of hunne zielen elkander verstonden. De Regent knikte
weemoedig en begon te klagen, lang uit, de armen omhoog geheven. Addy
wilde hem in een rijtuig helpen, maar de Regent weêrstreefde: hij wilde
niet. Toen nam Addy zijn arm in zijn arm met zachten drang, en liep
langzaam met hem voort. De Regent, al klagende, met tragisch
wanhoopsgebaar, liet zich geleiden. De patih volgde, met een paar
volgelingen, die den Regent uit de Kaboepaten waren nageloopen,
machteloos.... De stoet verdween in het donker.

Léonie, met een glimlach, moê, steeg in het rijtuig van den
assistent-rezident. Zij herinnerde zich de speeltwist op Patjaram; zij
had er pleizier in zoo zichtbaar te zien gebeuren een langzame
ondergang, een zichtbare slooping door hartstocht, dien geen tact en
correcte maat leidde. En voor zichzelve voelde zij zich sterker dan
ooit, omdat zij genoot van hare passie’s en ze leidde en van ze maakte
de slaven van haar genot.... Zij minachtte dien Regent en het was haar
een romantische voldoening, litterair pleizier, te bespieden de fazen
van dien ondergang. In het rijtuig zag zij naar haar man, die somber
zat. En zijn somberheid verrukte haar, omdat zij hem sentimenteel vond,
met zijn hooghouden van Javaanschen adel. Een sentimenteele instructie,
en die nog sentimenteeler Van Oudijck opvatte. En zij genoot in zijn
verdriet. En van haar man zag zij naar Doddy en zij bespiedde in den
dansmoeden blik van haar stiefkind een jalouzie op dien aller-,
allerlaatsten wals van haar, Léonie, met Addy. En zij was verrukt over
die jalouzie. Zij voelde zich gelukkig, omdat op haar het verdriet geen
vat had, evenmin als de hartstocht. Zij speelde met de dingen van het
leven en ze gleden van haar af en ze lieten haar even onberoerd en kalm
glimlachend en rimpelloos melkblank als altijd.

Van Oudijck ging niet naar bed. Zijn hoofd in vuur, éen woede van
verdrietelijkheid in zijn hart, nam hij dadelijk een bad, kleedde zich
in nachtbroek en kabaai en liet zich in de galerij voor zijn kamer
koffie brengen. Het was zes uur, een heerlijke koelte van
ochtendfrischheid baadde de lucht. Maar een ontstemming was zoo hevig
in hem, dat als in congestie zijne slapen klopten, zijn hart bonsde,
dat zijn zenuwen trilden. De scène van dien nachtmorgen schemerde
steeds voor zijn oog, triltikkende als een biograaf, met de
wemelveranderingen der houdingen. Wat er hem vooral in ontstemde, was
de onmogelijkheid ervan, het onlogische, het nooit gedachte. Dat een
Javaan van geboorte, trots al de edele traditie in zijn aderen, zich
kòn gedragen als de Regent van Ngadjiwa dien nacht, was hem nooit
mogelijk voorgekomen, zoû hij nooit hebben geloofd, als hij het niet
met eigen oogen gezien had. Voor dezen man van vooruit vastgestelde
logiek was deze waarheid eenvoudig wanstaltig als een nachtmerrie.
Gevoelig in hooge mate voor verrassing, die hem niet logisch dacht, was
hij boos op de realiteit. Hij vroeg zich af of hijzelve niet gedroomd
had, niet dronken was geweest. Dat het schandaal gebeurd was maakte hem
razend. Maar zoo het dan zoo was, welnu, dan zoû hij den Regent voor
ontslag voordragen.... Het kon niet anders.

Hij kleedde zich, sprak met Vermalen en ging met dezen naar de
Kaboepaten; beiden drongen zij door tot den Regent, niettegenstaande de
aarzeling der volgelingen, niettegenstaande de inbreuk op de etiquette.
Zijne vrouw, de Raden-Ajoe, zagen zij niet. Maar zij vonden den Regent
in zijn slaapvertrek. Hij lag op zijn bed, de oogen open, somber
bijkomende, nog niet genoeg tot het leven teruggekeerd, om geheel te
bevroeden de vreemdheid van dat bezoek; de rezident, de
assistent-rezident voor zijn bed. Toch herkende hij hen, maar hij sprak
niet. Terwijl zij hem beiden poogden te doen inzien het hoogst
onbehoorlijke van zijn gedragingen, staarde hij hen beiden onbeschaamd
aan en volhardde in zijn zwijgen. Het was zoo vreemd, dat de beide
ambtenaren elkaâr aanzagen en met den blik afvroegen of de Regent niet
krankzinnig was, of hij wel toerekenbaar was. Hij had nog geen woord
gesproken, hij zweeg steeds. Hoewel Van Oudijck hem dreigde met
ontslag, bleef hij zwijgen, starende met onbeschaamde oogen in de oogen
van den rezident. Hij opende niet de lippen, hij volhardde in een
volkomen geluideloosheid. Nauwlijks schetste een glimlach van ironie
zich om zijn mond. De ambtenaren, werkelijk denkende, dat de Regent
krankzinnig was, trokken de schouders op, verlieten het vertrek.

In de galerij ontmoetten zij de Raden-Ajoe, een klein onderdrukt
vrouwtje, als een geslagen hond, een getrapte slavin. Zij naderde
weenende; zij vroeg, zij smeekte vergeving. Van Oudijck zeide haar, dat
de Regent steeds zweeg, wat hij hem gedreigd had, zweeg met een
onverklaarbaar, maar klaarduidelijk voorgenomen zwijgen. Toen
fluisterde de Raden-Ajoe, dat de Regent een doekoen [40] geraadpleegd
had, die hem een djimat [41] gegeven had en verzekerd had, dat zoo hij
maar volhardde in een volkomen zwijgen, zijne vijanden geen vat op hem
zouden hebben. Bang smeekte zij hulp, vergeving, hare kinderen
verzamelend rondom zich heen. Na den patih ontboden te hebben en hem te
hebben opgedragen den Regent zooveel mogelijk te bewaken, gingen de
ambtenaren heen.

Hoe dikwijls Van Oudijck ook al te doen had gehad met het bijgeloof der
Javanen, steeds maakte het hem razend, als tegenstrijdig aan wat hij
noemde de wetten van natuur en leven. Ja, alleen zijn bijgeloof kon een
Javaan afbrengen van het correcte spoor zijner ingeboren hoffelijkheid.
Wat men hem nu ook onder het oog zoû willen brengen, de Regent zoû
zwijgen, volharden in het volkomen zwijgen, hem opgelegd door de
doekoen. Zoo meende hij veilig te zijn, voor wie hij meende, dat waren
zijn vijanden. En dit vooropgezette idee van vijandschap met wien hij
zoo gaarne had willen beschouwen als jong-broederlijke medebestuurder,
ontstemde Van Oudijck het meest.

Hij ging, met Léonie en Doddy, terug naar Laboewangi. Thuis gevoelde
hij een enkel oogenblik het prettige van weêr in zijn eigen huis te
zijn, een genot van eigen huiselijkheid, dat hem steeds zeer streelde:
het materieele pleizier van zijn eigen bed te zien, zijn eigen
schrijftafel en stoelen, zijn eigen koffie te drinken, bereid als hij
het gewoon was. Die kleine streelingen brachten hem even in goed
humeur, maar aanstonds voelde hij weêr al zijne bitterheid toen hij
onder een stapel brieven op zijn bureau herkende de verdraaide
handschriften van een paar duistere schrijvers. Werktuigelijk opende
hij ze het eerst, en walgde toen hij las den naam van Léonie,
samengekoppeld met dien van Theo. Niets was voor die ellendelingen
heilig: zij vonden uit de monsterlijkste combinaties, de
onnatuurlijkste lasteringen, en gruwlijkste betichtingen tot
bloedschande toe. Bij al dit vuil, dat men naar zijn vrouw en zijn zoon
smeet, stegen zij beiden hooger en zuiverder in zijne liefde, tot een
top van onschendbaarheid, beminde hij beiden met nog grooter en inniger
teederheid. Maar al zijn omgewoelde bitterheid gaf hem geheel zijne
ontstemming terug. Feitelijk was ze, omdat hij voor ontslag moest
voordragen den Regent van Ngadjiwa, en dit niet gaarne deed. Maar deze
enkele noodzakelijkheid verbitterde zijn geheele bestaan, maakte hem
zenuwachtig en ziek. Als hij niet kon volgen de lijn, die hij had
vastgesteld, als het leven afweek van de door hem—Van Oudijck—a priori
vastgestelde gebeurlijkheden, maakte hem deze onwilligheid, deze
opstand van het leven zenuwachtig en ziek. Hij had zich nu eenmaal
voorgenomen na den dood van den ouden Pangéran omhoog te heffen het
zinkende geslacht der Adiningrats, zoowel uit liefdevolle herinnering
aan den uitstekenden Javaanschen prins, zoowel om zijne
rezidents-instructie, als om een gevoel van nobele menschelijkheid en
verborgen poëzie in zichzelven. En nooit had het gekund. Dadelijk had
hem tegengewerkt—onbewust, door de kracht der dingen—de oude Raden-Ajoe
Pangéran, die alles verspeelde, verdobbelde, die zich en de haren
ruïneerde. Als een vriend had hij haar terecht gewezen. Zij was niet
ontoegankelijk voor zijn raad geweest, maar hare passie was sterker
gebleken. Haar zoon, Soenario, de Regent van Laboewangi, had Van
Oudijck reeds dadelijk, nog voor den dood van zijn vader, geoordeeld
als onbekwaam voor de werkelijke betrekking van Regent: klein
hoogmoedig op zijn bloed, onbeduidend, nooit op de hoogte van het
werkelijke leven, zonder talent van regeeren of hart voor den minderen
man, zeer fanatiek, altijd bezig met doekoens, met heilige
berekeningen—petangans—; altijd gesloten en levende in een droom van
duistere mystiek, en blind voor wat welvaart en gerechtigheid zoû zijn
voor zijn Javaansche onderdanen. En de bevolking toch aanbad hem,
zoowel om zijn adel, als omdat hij een roep had van heiligheid en van
een vèrreikende macht te bezitten: een goddelijke tooverkracht. Stil,
in het geheim, verkochten de vrouwen van de Kaboepaten in flesschen het
water, dat bij het bad gestroomd was over zijn lichaam, als een
geneesmiddel, heilzaam voor verschillende ziekte. Zoo was de oudste
broeder, en de jongere had zich dien vorigen nacht geheel vergeten,
bezeten van waanzin door spel en drank.... Met deze zonen wankelde ten
ondergang het eens zoo schitterend geslacht: hunne kinderen waren jong;
enkele neven waren patih in Laboewangi, in naburige rezidentie’s, maar
in hen vloeide ook geen drup meer van het edele bloed. Neen, hij, Van
Oudijck, had nooit gekund, wat hij zoo gaarne had willen doen. Zij,
wier belang hij voorstond, werkten zelven hem tegen. Het was met hen
gedaan.

Maar waarom het zoo zijn moest, begreep hij niet en ontstemde hem,
maakte hem bitter.

Hij had zich nu eenmaal voorgesteld een heel andere lijn, een mooie
lijn van stijging—zooals hij zijn eigen leven ook voor zich zag—en de
lijn van het leven krinkelde verward naar omlaag. En hij begreep niet
wat sterker zoû kunnen zijn dan hij, als hij wilde. Was het hem niet
altijd zoo gegaan in zijn leven en loopbaan, dat wat hij sterk wilde,
gebeurd was met de logica, die hijzelve van dag tot dag gesteld had aan
de dingen, die gebeuren gingen? Zijn eerzucht had nu gesteld die logica
van de stijgende lijn, want zijn eerzucht had als doel zich gesteld die
oprichting van dat Javaansche geslacht....

Zoû hij falen? Te falen in de streving naar een doel, dat hij zich als
ambtenaar gesteld had—hij zoû het zich nooit vergeven. Tot nog toe had
hij steeds kunnen bereiken wat hij wilde. Maar wat hij nu wilde
bereiken, was—hemzelven onbewust—niet alléen een doel van ambtenaar,
een deel van zijn werkkring. Wat hij nu wilde bereiken, was een doel,
waarvan de idee sproot uit zijne menschelijkheid, uit het edele van
hemzelven. Wat hij nu wilde bereiken was een ideaal, een ideaal van
Westerling in het Oosten, en van Westerling, die het Oosten zag, zooals
hij het zien wilde en alleen zien kon.

En dat er krachten waren, die zich verzamelden tot éene kracht, die hem
tegenwerkte, die spotte met zijn voorstelling, die lachte om zijn
ideaal, en die des te sterker was naarmate zij dieper verborgen
bleef—hij zoû het nooit willen toegeven: zijn natuur was niet om ze te
erkennen en zelfs hare klaarduidelijkste openbaring zoû voor zijn ziel
een raadsel zijn, en mythe blijven.



IV.

Van Oudijck was dien dag naar het bureau geweest, toen hij,
thuiskomende, dadelijk tegemoet werd gekomen door Léonie.

—De Raden-Ajoe Pangéran is hier, zeide zij. Al sedert een uur, Otto.
Zij zoû je gaarne willen spreken. Zij heeft op je gewacht.

—Léonie, zeide hij. Zie eens deze brieven in. Ik ontving dikwijls van
die pamfletten, en ik heb je er nooit over gesproken. Maar misschien is
het beter, dat je er niet onbekend meê blijft. Misschien is het beter,
dat je weet. Maar, ik bid je, trek je er niets van aan. Ik hoef je niet
te verzekeren, dat ik geen oogenblik ook maar het minste geloof van al
die smerigheid. Wees er dus niet ontstemd over en geef mij straks die
brieven persoonlijk terug. Laat ze niet slingeren.... En laat de
Raden-Ajoe Pangéran in mijn kantoor komen....

Léonie, de brieven in de hand, voerde de prinses meê uit de
achtergalerij. Zij was een waardige, grijze vrouw, met een trotsche
koninklijkheid in haar nog slank figuur, de oogen somber zwart; den
mond, door het betelsap als breeder geteekend, en waarin de afgevijlde,
zwart gelakte tanden grijnsden, was als een maskergrimas en bedierf het
edel-hooge van hare uitdrukking. Zij droeg een zwart satijnen kabaia
met juweelen gesloten. Het waren vooral hare grijze haren, hare sombere
oogen, die haar een bizondere mengeling gaven van eerbiedwaardigheid en
smeulenden hartstocht. Er lag over haren ouderdom een tragiek. Zelve
voelde zij een noodlot tragisch drukken op haar en de haren en hare
eenige hoop stelde zij in de vérreikende, gode-machtige kracht van haar
oudsten zoon, Soenario, den Regent van Laboewangi. Terwijl zij nu Van
Oudijck voorging in het kantoor, zag Léonie, in de middengalerij, de
brieven in. Het waren verzen in vuile taal, over haar en Addy en Theo.
Altijd in den egoïstischen droom van haar eigen leven, bemoeide zij
zich nooit veel met wat de menschen dachten en spraken, vooral omdat
zij wist, dat zij ze met hare verschijning, met haar glimlach,
aanstonds weêr allen tot zich terug won. Zij had die rustige
innemendheid, die niet te weêrstaan was. Zij sprak zelve nooit kwaad,
uit onverschilligheid; zij was harmonisch vergoêlijkend voor alles en
iedereen; en zij was bemind—als men haar zag. Maar de vieze brieven,
uitgespogen uit een duisteren hoek, vond zij onaangenaam, lastig, ook
al geloofde Van Oudijck niet. Wat, als hij eens gelooven ging? Zij
moest daarop zijn voorbereid. Zij moest vooral voor dien mogelijken dag
bewaren hare innemendste rustigheid, geheel hare onkwetsbaarheid en
onschendbaarheid. Van wie zouden die brieven kunnen zijn? Wie haatte
haar zoo, wie had er belang bij om zóo van haar te schrijven aan haar
man? Hoe vreemd, dat het bekend was.... Addy, Theo? Hoe wist men?
Oerip? Neen, Oerip niet.... Maar wie, wie dan? Was dan eigenlijk alles
bekend? Zij had immers altijd gemeend, dat wat gebeurde in de geheime
alkoven, nooit openbaar zoû zijn voor de wereld. Zij had zelfs
gemeend—een naïveteit—dat de mannen nooit spraken onder elkaâr over
haar; wel over andere vrouwen, maar niet over haar.... In haren geest
waren zulke naïve illuzies, trots al hare ondervinding: een naïveteit,
die harmonieerde met het poëtische—half pervers, half kinderlijk—van
hare rozekleurende verbeelding. Kon zij dan niet altijd geheim houden
de verborgenheden van haar mysterie, de verborgenheden der
werkelijkheid? Een oogenblik hinderde het haar, de werkelijkheid, die
zich, trots hare correctheid, toch openbaarde.... Gedachten en droomen
bleven altijd geheim. Het werkelijke gebeuren gaf zoo veel last. Een
oogenblik dacht zij voortaan voorzichtiger nog te zijn, zich te
onthouden.... Maar voor haar blik zag zij Theo, zag zij Addy, haar
blonde en haar bruine liefde, en zij voelde zich te zwak.... Zij wist,
dat zij hierin hare hartstochten niet kon overwinnen, hoewel zij ze
leidde. Zouden ze toch, niettegenstaande al haren tact, eenmaal haar
ondergang zijn? Maar zij lachte om dat idee; zij had een vast
vertrouwen op hare onkwetsbaarheid, hare onschendbaarheid. Het leven
gleed steeds van haar af.

Maar toch wilde zij zich voorbereiden, op wat gebeuren kon. Zij stelde
geen hooger ideaal aan haar leven dan te zijn zonder pijn. zonder
smart, zonder armoê, en hare passie’s te maken tot de slaven van haar
genot, zoodat zij zoo lang mogelijk genot zoû hebben, zoo lang mogelijk
dit leven zoû leven kunnen. Zij bedacht wat zij zeggen en doen zoû als
Van Oudijck haar eens ondervroeg, in twijfel om de anonieme brieven.
Zij bedacht of zij met Theo toch maar niet breken zoû. Addy was haar
genoeg. En zij verloor zich in hare voorbereidingen, als in vage
combinaties van een tooneelspel, dat gebeuren ging. Tot zij eensklaps
luide de stem van de Raden-Ajoe Pangéran hoorde klinken in het kantoor,
tegen de kalme stem van haar man in. Zij luisterde, nieuwsgierig
voorgevoelende een drama en zoo rustig blij, dat ook dit drama van haar
afgleed. Zij sloop in Van Oudijcks slaapkamer; de tusschendeuren
stonden altijd voor de luchtigheid open en een schutsel alleen scheidde
slaapkamer en kantoor. Langs het schutsel gluurde zij uit. En zij zag
de oude prinses, opgewonden als zij nog nooit een Javaansche vrouw
gezien had. De Raden-Ajoe, in het Maleisch, bezwoer Van Oudijck; deze,
in het Hollandsch, verzekerde haar, dat het onmogelijk was. Léonie
luisterde aandachtiger. En zij hoorde nu, hoe de oude vorstin smeekte,
dat de rezident genade zoû hebben met haar tweeden zoon, den Regent van
Ngadjiwa. Zij bezwoer Van Oudijck toch te denken aan haar gemaal, den
Pangéran, dien hij bemind had als een vader, die hem bemind had als een
zoon—met genegenheid, inniger dan het gevoel van „ouderen en jongeren
broeder”; zij bezwoer hem te denken aan hun roemrijk verleden, aan de
glorie der Adiningrats, steeds de trouwe vrienden der Compagnie, in
oorlog hare bondgenooten, in vrede hare trouwste vazallen: zij bezwoer
hem niet ten ondergang te doemen hun geslacht, waarop na den dood van
den Pangéran drukte een noodlot en het dreef een afgrond van heilloos
verderf in. Voor den rezident stond zij als eene Niobe, als een
tragische moeder, opgeheven de armen in de zielswarmte van hare
betuigingen, tranen weenende uit hare sombere oogen, en alleen de
breede mond, geverfd met het bruine betelsap, was als een maskergrijns.
Maar in dien grijns ontwelden haar de vloeiende zinnen van betuiging,
bezwering, en hare handen wrongen zich smeekende samen, en hare vuist
klopte in boete op de borst. Van Oudijck antwoordde haar met een vaste,
maar zachte stem, haar zeggende hoe innig hij zeker had liefgehad den
ouden Pangéran, hoe hoog hij stelde het oude geslacht, hoe niemand
liever dan hij hoog zoû willen houden hunne hoogheid. Maar toen werd
hij strenger en hij vroeg haar aan wie de Adiningrats te wijten hadden
het noodlot, dat hen nu achtervolgde? En de oogen in hare oogen, zeide
hij haar, dat het was aan haar! Zij deinsde terug, opvlammend in woede,
maar hij zeide het haar nog eens en nog eens. Hare zonen waren hàre
kinderen; bigot en trotsch en speelziek. En in het spel, in dien lagen
hartstocht, verongelukte hunne grootheid. In de onverzadelijkheid van
hun winzucht wankelde hun geslacht ten ondergang. Hoe dikwijls ging
niet een maand voorbij, dat te Ngadjiwa de Regent niet uitbetaalde de
traktementen der hoofden? Zij betuigde, het was waar: op háar
aandringen had haar zoon het geld der kas genomen, geleend, om
speelschulden te voldoen. Maar zij bezwoer ook, het zoû nooit meer
gebeuren! En waar, vroeg Van Oudijck, had ooit een Regent, afstammeling
van een aloud geslacht, zich zoo gedragen als op het race-bal de Regent
van Ngadjiwa? Zij klaagde, de moeder: het was waar, het was waar; het
noodlot klemde zich vast aan hun schreden en had met waanzin haar zoon
beneveld, maar nooit, nooit zoû het meer gebeuren. Zij zwoer bij de
ziel van den ouden Pangéran, dat het nooit meer gebeuren zoû, dat haar
zoon zijne waardigheid zoû herwinnen. Maar heftiger werd Van Oudijck en
hij verweet haar, dat zij nooit goeden invloed had uitgeoefend op hare
zonen en hare neven. Dat zij de slechte geest was van haar geslacht,
omdat een demon van speelzucht en winzucht haar vast had in zijn
klauwen. Zij begon op te gillen van smart, de oude vorstin, die op den
rezident, den Hollander van geen bloed en geboorte, neêrzag; smart,
omdat hij zoo dorst spreken en recht er toe had. Zij sloeg hare armen
uit, zij smeekte hem om genade; zij smeekte niet haar jongeren zoon
voor te dragen voor ontslag bij de Regeering, die doen zoû als de
rezident zeide, op zoû volgen den raad van zoo hoog geacht ambtenaar:
zij smeekte ontferming te hebben en nog geduld te willen oefenen. Zij
zoû spreken met haar zoon, Soenario met zijn broeder: zij zouden tot
rede brengen zijn door drank en spel en vrouwen verwilderde zinnen. O,
zoo de rezident maar ontferming had, zoo hij zich maar liet vermurwen!
Maar Van Oudijck bleef onverbiddelijk. Geduld had hij zoo lang al
geoefend. Het was nu ten einde. Sedert haar zoon, onder invloed van de
doekoen, vertrouwende op zijn djimat, hem weêrstaan had met zijn
insolente zwijgen, dat hem, naar zijn vertrouwen, onkwetsbaar voor
vijanden maakte—zoû hij toonen, dat hij, de rezident, de machthebbende
van de Regeering, de vertegenwoordiger der Koningin, de sterkste was,
trots doekoen en djimat. Het kon niet anders: zijn geduld was ten
einde, zijn liefde voor den Pangéran liet niet toe meerdere
toegeeflijkheid; zijn gevoel van eerbied voor hun geslacht kon hij niet
overdragen op een onwaardigen zoon. Het was beslist: de Regent zoû
ontslagen worden.

De vorstin had hem aangehoord, niet kunnende gelooven aan zijne
woorden, ziende gapen voor haar den afgrond. En met een kreet als van
een gewonde leeuwin, met een gil van smart, trok zij uit haar wrong de
juweelen pinnen, zoodat hare lange grijze haren stroomende vielen om
haar heen; met éen scheurenden ruk trok zij open de satijnen kabaia;
zich niet meer meester van smart, van wanhoop, die haar omwolkte uit
den gapenden afgrond, stortte zij neêr voor de voeten van den
Europeaan, greep krachtig met beide handen zijn voet, plantte die met
éene beweging, die Van Oudijck wankelen deed, op haar neêrgebogen nek
en riep uit, gilde uit, dat zij, de dochter der sultans van Madoera
voor eeuwig zoû zijn zijn slavin, dat zij zwoer niets te zullen zijn
dan zijn slavin, zoo hij slechts dezen keer nog genade had met haren
zoon en haar geslacht niet stootte in den afgrond van schande, die zij
gapen zag om zich heen. En zij klemde den voet van den Europeaan, als
met een wanhopige kracht, en zij hield, als een juk van slavernij, dien
voet met de zool en de hak van den schoen gedrukt in hare stroomende
grauwe haren, op haar ter aarde gebogen nek. Van Oudijck trilde van
ontroering. Hij begreep dat deze hooghartige vrouw nooit zoo, zichtbaar
spontaan, zich vernederen zoû tot de diepste vernedering, die zij
bedenken kon, zich niet zoû laten gaan tot de heftigste
werkelijkheidsuiting van smart, die een vrouw ooit kon openbaren—het
haar los, en den voet van den heerscher geplant op haar nek—als zij
niet geschokt was in het diepst van haar ziel, als zij zich niet
wanhopig gevoelde tot zelfvernietiging toe. En hij aarzelde een
oogenblik. Maar ook maar een oogenblik. Hij was een man van overdachte
beginselen, van a priori vastgestelde logiek: onveranderbaar in
besluitneming, nooit toegankelijk voor een impulsie. Met heel veel
eerbied bevrijdde hij eindelijk zijn voet uit den klemmenden greep der
vorstin, stak haar beide zijn handen toe, en hief haar vol ontzag en
met zichtbaar medelijden, zichtbare ontroering, op van den vloer. Hij
deed haar zitten, en, gebroken, opsnikkende viel zij neêr. Zij dacht
een oogenblik te hebben gewonnen, bespeurende zijne zachtheid. Maar
toen hij kalm, maar beslist, het hoofd schudde als ontkenning, begreep
zij, dat het gedaan was. Zij hijgde naar adem, half in zwijm, steeds de
kabaia open, de haren los. Op dit oogenblik trad Léonie binnen. Zij had
het drama voor hare oogen zien spelen en zij was litterair ontroerd.
Zij gevoelde iets als medelijden. Zij naderde de vorstin, die zich
stortte in hare armen, vrouw zoekende vrouw in de radelooze wanhoop van
die onvermijdelijke rampzaligheid. En Léonie, de mooie oogen naar Van
Oudijck, murmelde éen woord van voorspraak en fluisterde: geef toe! Het
was in hare dorre ziel éene levende opbloeiïng van medelijden. Geef
toe, fluisterde zij nog eens. En voor de tweede maal weifelde Van
Oudijck. Nooit had hij zijn vrouw iets geweigerd, hoe kostbaar het was,
wat zij vroeg. Maar dit was de opoffering van zijn beginsel: het nooit
terugkomen op een besluit, het vast doorzetten van eenmaal gewild
gebeuren. Zoo had hij altijd beheerscht de toekomst. Zoo gebeurde het
altijd als hij wilde. Zoo had hij nooit getoond eenige zwakheid. En hij
zeide, dat het niet kon.

Misschien, als hij had toegegeven, was zijn leven anders geworden. Want
hij, onverzettelijk, raadde niet de heilige oogenblikken, dat de mensch
niet moet zijn zijn eigen wil, maar zich vroom moet laten gaan naar den
drang der stille machten. Die oogenblikken eerbiedigde, erkende, kende
hij niet en nooit. Hij was de man van het heldere, logische
doordenkende, mannelijk eenvoudige plichtsbesef, de man van het heldere
eenvoudige leven. Dat schuilen onder het eenvoudige leven al de
krachten, die te zamen zijn de almachtige stille kracht, zoû hij nooit
weten. Dat er volkeren zijn, die ze meer beheerschen, die kracht, dan
de Westersche, zoû hij bespotten. Dat er enkelen zijn in die volkeren,
individuen, in wier hand ze haar almacht verliest en werktuig wordt,—om
de vooronderstelling alleen zoû hij ophalen zijn schouders, en
doorgaan. Geene ondervinding zoû hem leeren. Hij zoû misschien een
oogenblik niet begrijpen.... Maar dan, dadelijk weêr, vatte hij vast in
zijn mannehand de ketting van zijn logiek en schakelde de ijzeren
feitschalmen samen....

Misschien, als hij had toegegeven, ware zijn leven anders geweest.

Hij zag Léonie de oude vorstin, gebroken, in snikken, uitbrengen zijn
kantoor.

Een diep gevoel, een algeheel hem ontroerend medelijden, deed vochtig
worden zijn oogen. En voor die vochtige oogen verscheen hem het beeld
van den Javaan, dien hij lief had gehad als een vader.

Maar toegeven deed hij niet.



V.

Er waren berichten van Ternate en Halma-heira, dat eene ontzettende
zeebeving de groep der eilanden daar had geteisterd, dat gansche dorpen
waren weggespoeld, dat duizenden waren zonder dak. In Holland hadden de
telegrammen grooter emotie gewekt dan in Indië, alsof men er meer
gewend was aan het beven der zee, aan de opheffingen der aarde. Men had
veel gesproken over Dreyfus, men begon te spreken over Transvaal, maar
over Ternate sprak men ternauwernood. Toch was in Batavia gevormd een
hoofdcomité en Van Oudijck belegde een vergadering. Vastgesteld werd
zoo spoedig mogelijk in de societeit en haren tuin een
weldadigheidsfeest te geven. Mevrouw Van Oudijck, als naar gewoonte,
droeg alles over aan Eva Eldersma en bemoeide zich met niets. Een
ontroering van drukte voer veertien dagen door Laboewangi. In het
doodstille plaatsje van Indisch-binnenlandsche sluimering begon een
woeling van kleine hartstochtjes, ijverzuchtjes en vijandschapjes te
ontwaken. Eva had haar club van getrouwen; de Van Helderens, de Doorn
de Bruijns, de Rantzows, waar tegenover ijverden allerlei heel kleine
côterietjes. Die was gebrouilleerd met die; die wilde niet meêdoen,
omdat die meêdeed; die drong zich op om meê te doen alleen omdat
mevrouw Eldersma niet denken moest almachtig te zijn en diè en diè en
diè vonden, dat Eva veel te veel pretentie had en zich niet moest
verbeelden de eerste van de plaats te zijn, omdat mevrouw Van Oudijck
haar alles overliet. Eva had echter gesproken met den rezident en
verklaarde wel te willen organizeeren, maar met een onbeperkte
volmacht. Zij had er niets op tegen, dat de Rezident een ander zoû
nemen om het feest op touw te zetten, maar als hij haar nam—was de
onbeperkte volmacht de voorwaarde: want rekening te houden met twintig
verschillende opinie’s en smaken—zoû maken dat men nooit tot een einde
kwam. Van Oudijck, lachende, gaf toe, maar drukte haar op het hart de
menschen niet boos te maken, ieders gevoelen te eerbiedigen, zooveel
mogelijk verzoenend te zijn, opdat het weldadigheidsfeest een aangename
herinnering achter zoû laten. Eva beloofde: zij was niet van een
twistzieke natuur.

Iets te doen, iets op touw te zetten, iets tot stand te brengen, haar
artistieke energie te uiten was haar lust en haar leven, was haar de
troost in het duffe Indische leven. Want hoewel zij veel in Indië had
liefgekregen en mooi vond, miste het sociale leven voor haar, haar
kleine clubje uitgezonderd, alle bekoring. Maar nu, op groote schaal,
te bereiden een feest, waarvan men tot in Soerabaia zoû hooren,
streelde hare ijdelheid en hare werklust.

Zij zeilde door alle moeilijkheden heen, en omdat men inzag, dat zij
het het beste wist en het meest praktische deed, gaf men haar toe. Maar
terwijl zij bezig was met het uitdenken van hare fancy-kiosken en
tableaux-vivants, en terwijl de drukte van feestbereiding voer door de
notabele families van Laboewangi, scheen ook in de ziel der inlandsche
bevolking iets te varen, maar niet zoo lucht iets als van feestvierende
liefdadigheid. De schout, die iederen morgen aan Van Oudijck zijn kort
rapport inbracht, meestal in een paar woorden:—dat hij zijne ronde
gedaan had, en dat alles in orde was gebleken—had de laatste dagen
langere gesprekken met den rezident, scheen hem gewichtiger dingen te
hebben mede te deelen; voor het kantoor fluisterden de oppassers
geheimzinniger; de rezident ontbood Eldersma en Van Helderen; de
secretaris schreef naar Ngadjiwa aan Vermalen, den assistent-rezident;
aan den majoor-kommandant van het garnizoen; en de controleur-kotta
ging vaker en vaker rond door de stad, op uren, dat hij het niet gewoon
was. In hare drukte bespeurden de dames weinig van de geheimzinnigheid,
die er omging, en alleen Léonie, die zich met het feest niet bemoeide,
merkte op in haren man eene ongewone stille bezorgdheid. Zij had een
snel en scherp doorzicht, en omdat Van Oudijck—gewoon dikwijls te
spreken over zaken in den huiselijken kring—de laatste dagen
stilzwijgend was, vroeg zij eens, waar de Regent van Ngadjiwa was, nu
hij op voordracht van Van Oudijck ontslagen was door de Regeering, en
wie hem zoû vervangen. Hij antwoordde vaagweg en zij werd op haar hoede
en beangstigde zich. Op een morgen, gaande door de slaapkamer van haar
man, trof haar het fluisterend gesprek van Van Oudijck met den schout,
en zij luisterde even, haar oor aan het schutsel. Het gesprek was
gedempt, omdat openstonden de tuindeuren; op de tuintrappen zaten de
oppassers; een paar heeren, die den rezident moesten spreken, liepen in
de zijgalerij op en neêr, na hunne namen op een lei geschreven te
hebben, die de hoofdoppasser al had binnengebracht. Maar zij moesten
wachten, omdat de rezident met den schout sprak.... Léonie, aan het
schutsel, luisterde. En zij werd bleek toen zij een paar woorden
opvatte. Stil ging zij naar hare kamer, angstig. Aan de rijsttafel
vroeg zij of het wel noodig zoû zijn, dat zij het feest bijwoonde, want
zij had den laatsten tijd zoo een kiespijn, en zij moest naar
Soerabaia, voor den dentist. Het zoû wel een tijd duren: zij was in
langen tijd niet bij den dentist geweest. Maar Van Oudijck, streng in
zijn sombere bui van geheime bezorgdheid en stilzwijgen, zei haar, dat
het niet kon: dat zij op een avond, als dien van het feest, aanwezig
moest zijn, als vrouw van den rezident. Zij pruilde, boudeerde en hield
den zakdoek tegen den mond, zoodat Van Oudijck zenuwachtig werd. Dien
middag sliep zij niet, las zij niet, droomde zij niet, van ongewone
opwinding. Zij was bang, zij wilde weg. En bij de middagthee, in den
tuin, begon zij te huilen, zeide, dat zij hoofdpijn had van kiespijn,
dat zij ziek werd, dat zij het niet meer kon uithouden. Van Oudijck,
nerveus, bezorgd, werd aangedaan; hij kon nooit hare tranen zien. En
hij gaf toe, als altijd aan haar, waar het hare persoonlijke zaken
betrof. Den volgenden dag vertrok zij naar Soerabaia, logeerde er in
het rezidentie-huis en deed waarlijk den dentist hare tanden
soigneeren.

Dat was altijd goed, eens in het jaar. Zij besteedde er dezen keer
ongeveer vijfhonderd gulden aan.

Nu, ter loops, meenden ook de andere dames iets te raden van wat er
omging in Laboewangi achter een waas van geheimzinnigheid. Want Ida van
Helderen deelde het Eva Eldersma meê, hare tragische blanke-nonna-oogen
van angst ontzet: dat haar man en ook Eldersma en de rezident vreesden
voor een opstand der bevolking, opgestookt door de Regentenfamilie, die
het nooit vergeven zoû, dat de Regent van Ngadjiwa ontslagen was. De
mannen lieten zich echter niets ontvallen, en stelden hunne vrouwen
gerust. Maar eene donkere woeling bleef borrelen onder de schijnbare
kalmte van hun binnensteedsche leventje. En langzamerhand lekten de
praatjes uit en beangstigden de Europeesche bevolking. Vage berichtjes
in de couranten—commentaren op het ontslag van den Regent—hielpen meê.
Onderwijl ging voort de drukte van feestbereiding, maar men was er niet
bij met hart en ziel. Men leefde in drukte en onrust en werd ziek van
zenuwachtigheid. Des nachts sloot men beter de huizen, legde men wapens
bij de hand, werd men plotseling angstig wakker, luisterend naar de
geluiden van den nacht, die donsde in het wijde buiten. En men
veroordeelde de haastigheid van Van Oudijck, die na de scène van het
race-bal, geen geduld meer had kunnen oefenen, die niet geaarzeld had
den Regent, wiens huis verknocht was aan den grond van Laboewangi, éen
met Laboewangi, voor ontslag te durven voordragen.

De rezident had uitgeschreven, als feest voor de bevolking, een
passer-malam [42] op de aloon-aloon [43], die enkele dagen zoû duren en
samenviel met den Fancy-fair. Dat zouden zijn volksfeesten, vele
stalletjes en kramen, de Komedie-Stamboul [44] waar
Duizend-en-Een-Nacht-tooneel-spelen werden gegeven. Hij had dit gedaan
om de Javaansche bevolking een zoo door haar gewaardeerd genoegen te
doen, tegelijk dat de Europeanen feest vierden. Het was nu enkele dagen
vóor den Fancy-fair en den dag te voren zoû, toevallig, de koempoelan
[45] plaats hebben in de Kaboepaten.

Een angst, een drukte, een zenuwachtigheid gaf in het anders steeds
stille plaatsje een emotie, die de menschen bijna ziek maakte. Moeders
brachten hare kinderen weg en waren zelve in tweestrijd. Maar de
Fancy-fair deed de menschen blijven. Zouden zij den Fancy-fair willen
missen? Zoo zelden was er eens een pretje. Maar als waarlijk.... een
opstand uitbrak! En men wist niet wat te doen: men wist niet òf ernstig
op te nemen de troebele dreiging, die men raadde; òf luchthartig met ze
te spotten.

Den dag vóor de koempoelan vroeg Van Oudijck belet bij de Raden-Ajoe
Pangéran, die bij haar zoon inwoonde. Zijn rijtuig reed langs de
opstallen en kramen der aloon-aloon, en door de sierpoorten der
passer-malam: de naar elkaâr buigende bamboe-stammen, waaraan de smalle
strook dundoek, die kabbelt in den wind: de versiering, die in het
Javaansch dan ook „kabbeling” heet. Dien avond zoû de eerste feestavond
zijn. Men was bezig aan de laatste toebereidselen en in de drukte van
het hameren en schikken, hurkten de inboorlingen niet altijd neêr voor
het rijtuig van den rezident, en lette men niet op de gouden pajong,
die de oppasser vasthield op den bok, als een dichtgestraalde zon. Maar
toen het rijtuig langs den vlaggestok inreed de oprijlaan van den
Kaboepaten en men zag, dat de rezident zich naar den Regent begaf,
schoolden groepen samen, en sprak men fluisterend en heftig. Aan den
ingang van de oprijlaan verdrong men zich, spiedde uit. Maar de
bevolking zag niets dan door de schaduw der waringins in de verte
schemeren de leêge pendoppo [46], met hare rissen van afwachtende
stoelen. De schout, die op zijn fiets plotseling voorbijreed, deed de
samenscholingen als instinctmatig stuiven uit een.

In de voorgalerij wachtte de oude vorstin den rezident. Een kalmte lag
over haar waardig gelaat en liet niet lezen, wat in haar woelde en
omging. Zij wees den rezident te zitten en met enkele gewone frazen
begon het gesprek. Toen verschenen vlug kruiphurkende over den grond
vier bedienden: de een met een flesschendrager vol flesschen; de tweede
met een blad waarop tal van glazen; een derde met een zilveren ijsvat
vol brokken ijs; de vierde, zonder iets, maakte de semba. De vorstin
vroeg den rezident wat hij drinken wilde en hij zei, dat hij gaarne een
whiskey-soda had. De laatste bediende, steeds kruiphurkende tusschen de
drie anderen door, bereidde den drank, schonk-in de scheut whiskey,
deed als een kanon openspringen de ajer-blanda [47]-flesch, en liet in
het glas een ijsbrok neêr, als een kleine gletscher. Geen woord werd
nog gesproken. De rezident liet den drank eerst koelen, en de vier
bedienden kruiphurkten weg. Toen, eindelijk, nam Van Oudijck het woord
en hij vroeg de vorstin of hij zoû kunnen spreken in geheel vertrouwen,
of hij zoû kunnen zeggen, wat hij had op het hart. Zij, beleefd,
smeekte het hem te doen. En met zijn vaste, maar gedempte stem, zeide
hij haar, in het Maleisch, in heel hoffelijke zinnen, vol vriendschap
en bloemrijke beleefdheid, hoe hoog en groot zijne liefde voor den
Pangéran was geweest, en nog was voor diens roemrijk geslacht, ook al
had hij, Van Oudijck, tot zijn innigste spijt, moeten handelen tegen
die liefde in, omdat hem zijn plicht dat gebood. En hij vroeg haar, zoo
een moeder dat kon, hem geen kwaad hart toe te dragen om die beoefening
van zijn plicht; hij vroeg haar, integendeel, moederlijk voor hem te
voelen, den Europeeschen ambtenaar, die als een vader bemind had den
Pangéran, en met hem, den ambtenaar—zij, de moeder van den Regent—,
samen te werken door haar zoo grooten invloed aan te wenden tot heil en
welvaart van de bevolking. In zijne vroomheid en verren blik naar de
dingen van het onzienlijke, vergat Soenario wel eens de feitelijke
werkelijkheid, die lag voor de hand; welnu, hij, de rezident, vroeg
haar, de machtige invloedrijke moeder, samen te werken met hem in wat
Soenario zag over het hoofd, samen te werken, in eensgezindheid en
liefde. En, in de sierlijkheid van zijn Maleisch, opende hij haar zijn
hart geheel, zeide hij haar de woeling, die reeds dagen lang borrelde
onder de bevolking, als een slecht gif, dat haar niet anders dan
slecht, dronken kon maken en haar wellicht zoû leiden tot dingen, tot
daden, die in diep berouw zouden moeten eindigen. En met dit laatste
woord van „diep berouw”, deed hij haar voelen, onder zijn woorden, dat
de Regeering de sterkste zoû zijn, dat een ontzettende straf neêr zoû
vallen op al wie schuldig zoû blijken te zijn, hoog en laag. Maar hoog
hoffelijk bleef zijn taal en eerbiedig zijn woord, als van een zoon
tegen eene moeder. Zij, hoewel ze hem verstond, waardeerde de tactvolle
gratie van zijne manieren, en de met bloemen bestrooide diepte en ernst
van zijne taal deed hem stijgen in hare achting en verwonderde haar
bijna—in een lagen Hollander, van bloed noch afkomst. Maar hij ging
voort, en niet zeide hij haar, wat hij wel wist, dat zij was de
aandrijfster in deze duistere woeling—maar wel vergoêlijkte hij die
woeling, en zeide, dat hij ze begreep, dat de bevolking meê met haar
leed, in haar verdriet omtrent den onwaardigen zoon, die toch ook
afstammeling was van het edele geslacht; en dat het zoo natuurlijk was,
dat de bevolking diep voelde voor hare oude vorstin, ook al was dat
gevoel nu onverstandig en onberedeneerd. Want de zoon wàs onwaardig, de
Regent van Ngadjiwa was onwaardig geweest, en wat gebeurd was, had niet
anders kunnen gebeuren. Zijn stem werd even streng en zij boog het
grijze hoofd, bleef zwijgen, scheen aan te nemen. Maar nu werden
teederder weêr zijne woorden en nogmaals vroeg hij haar hare
medewerking, te willen aanwenden haar invloed ten beste. Hij vertrouwde
op haar geheel. Hij wist, dat zij hoog hield de traditie van haar
geslacht, de trouw aan de Compagnie, de onkreukbare trouw aan de
Regeering. Welnu, hij vroeg haar zoo aan te wenden hare macht en
invloed, zoo te gebruiken de liefde en vereering, die men haar
toedroeg, dat zij, mede met hem, den rezident, tot stilte zoû brengen
wat in het duistere woelde; dat zij tot bedachtzaamheid brengen zoû wat
niet nadacht; dat zij tot vrede zoû stillen, wat in het geheim dreigde,
onbezonnen en lichtzinnig, tegen het waardige en sterke gezag. En
terwijl hij vleide en dreigde tegelijkertijd, gevoelde hij, dat
zij,—hoewel zij nog nauwlijks sprak éen woord, en alleen zijne woorden
maar scandeerde met haar: saja,—kwam onder zijn sterkeren invloed van
man van tact en van gezag, en dat hij haar deed nadenken. Hij gevoelde,
dat onder het nadenken de haat in haar neêrviel, de wraakzucht in haar
verlamde, en dat hij brak de energie en den trots van het oude bloed
der Madoereesche sultans. Hij liet schemeren voor hare oogen, onder al
de bloemen van zijne taal, den geheelen ondergang, de zware straf, de
toch sterkere macht van het Gouvernement. En hij plooide haar tot de
oude lenigheid van te bukken onder de heerschersmacht. Hij leerde haar,
in hare opwelling om op te staan en van zich te werpen het gehate juk,
dat het beter was koel, verstandig te zijn en bezadigd zich opnieuw te
schikken. Zij knikte zacht ja, met het hoofd, en hij voelde, dat hij
haar had overmachtigd. Een trots er om werd in hem wakker. En nu ook
sprak zij, en beloofde, met hare inwendig weenende, gebroken stem. Dat
zij hem liefhad als een zoon, dat zij zoû doen als hij verlangde, haar
invloed buiten de Kaboepaten in de stad zeker zoû aanwenden tot
stilling van deze dreigende troebelen. Zij sprak zich ervan vrij, en
zeide, dat ze ontsproten uit onnadenkende liefde van de bevolking, die
meêleed met haar, om haar zoon. Zij zeide hem nu na zijne woorden:
alleen sprak zij niet van onwaardig. Want zij was moeder. En nogmaals
herhaalde zij het, dat hij haar vertrouwen kon, dat zij zoû doen naar
zijn verlangen. Toen deelde hij haar meê, dat hij morgen met zijne
ambtenaren, met de inlandsche hoofden ter koempoelan zoû komen, en hij
zeide, dat hij haar zoo vertrouwde, dat zij allen, Europeanen,
ongewapend zouden zijn. Hij zag haar in de oogen. Hij dreigde haar meer
met dit te zeggen dan dat hij van wapens hadde gesproken. Want hij
dreigde haar, zonder er een woord van te zeggen, alleen met de
intonatie van het Maleisch, met de straf, de wraakneming van de
Regeering, zoo éen haar gekrenkt zoû worden van den minste harer
ambtenaren. Hij was opgestaan. Zij ook stond op, wrong de handen,
bezwoer hem zoo niet te spreken, bezwoer hem ten volle te vertrouwen
haar en haar zoon. En zij liet Soenario roepen. De Regent van
Laboewangi kwam en nogmaals herhaalde Van Oudijck, dat hij hoopte op
vrede en nadenken. En in den toon van de oude vorstin tegen haar zoon,
voelde hij, dat zij wilde, dat het nadenken en de vrede er zijn zoû.
Hij voelde haar, de moeder, almachtig in de Kaboepaten.

De Regent boog het hoofd, stemde toe, beloofde, zeide zelfs, dat hij
reeds had laten sussen, dat hij altijd betreurd had die opwinding van
het volk, dat het hem zeer leed deed, nu de rezident het toch bespeurd
had, niettegenstaande zijne—Soenario’s—sussingen. De rezident drong
niet verder door in deze onoprechtheid. Hij wist, dat de woeling
aangestookt werd van uit de Kaboepaten, maar hij wist ook, dat hij had
overwonnen. Nog eens, echter, drukte hij den Regent zijne
verantwoordelijkheid op het hart, in het geval, dat er iets gebeuren
mocht in de pendoppo, morgen, gedurende de koempoelan. De Regent
bezwoer hem aan zoo iets niet te denken. En nu, om in vriendschap te
scheiden, smeekte hij Van Oudijck nog eens te gaan zitten. Hij zette
zich. Bij deze beweging stiet Van Oudijck als toevallig tegen het glas,
dat geheel parelde van ijskoude, en dat hij nog niet aan de lippen had
gezet. Het viel kletterend op den grond. Hij verontschuldigde zich over
zijne lompheid. De Raden-Ajoe Pangéran had zijne beweging opgemerkt en
haar oude gelaat werd bleek. Zij zeide niets, maar zij wenkte een
volgeling. En op nieuw verschenen kruiphurkend de vier bedienden,
bereidden een tweede glas whiskey-soda. Van Oudijck zette het glas
dadelijk aan den mond.

Er was een pijnlijke stilte. In hoeverre de beweging van den rezident,
waarmeê hij het glas had omgestooten, gerechtvaardigd was geweest, zoû
altijd blijven een raadsel, zoû hij nooit en nimmer weten. Maar hij
wilde de vorstin toonen, dat hij, hier komende, op alles was
voorbereid, vóor hun gesprek; dat hij, nà dat gesprek, haar geheel en
in alles vertrouwen wilde. Zoowel in den drank, dien zij hem bood, als
morgen op de koempoelan, waar hij met zijne ambtenaren allen ongewapend
verschijnen zouden; als in haren invloed ten beste, die rust en vrede
onder de bevolking zoû brengen. En als om te toonen, dat zij hem
begreep, en dat geheel zijn vertrouwen gerechtvaardigd zoû zijn, stond
zij op en fluisterde een paar woorden tot een volgeling, dien zij
gewenkt had. De Javaan verdween en kwam weldra de geheele voorgalerij
kruiphurkende door, dragende een lang voorwerp in gele hoes. De vorstin
nam het uit zijn handen en overhandigde het Soenario. En deze trok uit
de gele zijden hoes een wandelstok, dien hij aanbood aan den rezident
als een bewijs van hun broederlijke vriendschap. Van Oudijck nam aan,
wetende het symbool. Want de gele zijden hoes was van de kleur en de
stof van het gezag: zijde en geel of goud; de stok zelve was van een
hout, dat beveiligt tegen slangenbeten en onheil, en de zware knop was
gewerkt in het metaal van gezag—goud—in den vorm van de oude
sultanskroon. Deze stok, aangeboden op dit oogenblik, beteekende, dat
de Adiningrats zich opnieuw onderworpen en dat Van Oudijck hen
vertrouwen kon.

En toen hij afscheid nam, was hij zeer trotsch en waardeerde hij hoog
zichzelven. Want met tact, met diplomatie, met kennis van den Javaan
had hij overwonnen: alleen met woorden zoû hij den dreigenden opstand
hebben bezworen. Dat zoû een feit zijn.

Dat was ook zoo, dat zoû zoo zijn: een feit. Dien eersten avond van de
passer-malam, vroolijk lichtende van honderd petroleum-lampjes,
lokkelijk dampende van laag drijvende bakluchten, vol van het bonte
gewarrel der feestende bevolking—dien eersten avond was niets dan feest
en onder elkaâr besprak de bevolking het lange vriendschapsbezoek van
den rezident aan den Regent en aan zijn moeder; want het rijtuig met de
pajong had men lang zien wachten in de oprijlaan, en volgelingen van
den Regent vertelden van het geschenk van den wandelstok.

Dat was ook zoo: het feit was, en gebeurde, zooals Van Oudijck het had
vooruit bedacht en gedwongen. En dat hij trotsch was, was menschelijk.
Maar wat hij niet had gedwongen en vooruit bedacht, dat waren de stille
krachten, die hij nooit raadde, die hij ontkennen zoû, altijd, in het
natuurlijk eenvoudige leven. Wat hij niet zag en hoorde en voelde, dat
was de heel stille kracht, die wel neêrsloeg, maar toch smeulde, als
een vulkanisch vuur onder de schijnbaar rustige dreven van bloemen en
vriendschap en vrede: de haat, die een macht zoû hebben van
ondoordringbaar mysterie, waartegen hij, Westerling, ongewapend was.



VI.

Van Oudijck hield van zekere effecten. Hij sprak niet veel dien dag
over zijn bezoek aan de Kaboepaten, en ook niet toen dien avond
Eldersma en Van Helderen hem kwamen spreken over de koempoelan, die den
volgenden morgen plaats zoû grijpen. Zij hadden een zekere ongerustheid
en vroegen of zij zich wapenen zouden. Maar Van Oudijck, zeer streng en
beslist, verbood wapens meê te nemen, en zeide, dat het niemand
geoorloofd was. De ambtenaren gaven toe, maar niemand was op zijn
gemak. De koempoelan had echter plaats in volkomene ongestoordheid en
harmonie; alleen was er een grootere bevolking op de been tusschen de
kramen van de passer-malam, was er meer politie bij de sierpoorten, met
de kabbelende strooken dundoek. Maar er gebeurde niets. De vrouwen in
huis waren angstig en herademden toen hunne mannen veilig weêr waren
thuis. En Van Oudijck had zijn effect bereikt. Hij legde nu een paar
bezoeken af, zeker van zijne zaak, vertrouwende op de Raden-Ajoe
Pangéran. Hij stelde de dames gerust, en zeide haar nu alleen te denken
aan den Fancy-fair. Maar zij vertrouwden het niet. Sommige families,
des avonds, sloten alle hunne deuren en bleven met de kennissen en
kinderen en baboe’s in de middengalerij, gewapend, luisterend, op hun
hoede. Theo, met wien zijn vader, in een bui van vertrouwelijkheid, had
gesproken, maakte er toen met Addy een pretje van. De beide jongelui,
op een avond, liepen de huizen af, van wie zij wisten, dat het
angstigst waren, en zij drongen door in de voorgalerij, en zij riepen
om open te doen: en in de middengalerijen hoorden zij de snaphanen al
overhalen. Zij hadden een dollen avond.

Toen eindelijk had de Fancy-fair plaats. Op het tooneel van de
societeit had Eva georganizeerd een serie van drie tableaux uit de
Artur-Sage: Viviane, en Ginevra en Lancelot; in den tuin was in het
midden een Madoereesche prauw, in den vorm van een Vikingschip, waar
men punch à la romaine dronk; een naburige suikerfabriek, nog altijd
pret makende, bekend om den joligen toon, die er heerschte, had gezorgd
voor een komplete Hollandsche poffertjeskraam—als een heimwee-wekkende
herinnering aan Holland: de dames als Friesche boerinnen, de employés
van de fabriek allen als koksjongens gekleed; en de emotie voor
Transvaal was gevierd door een Majuba-heuvel met heeren en dames in
fantastisch Boeren-kostuum. Van de immense zeebeving in Ternate was
geen sprake, hoewel de helft van de opbrengst aan de geteisterde
streken was toebedacht. Onder de lichtende loleng-festoenen, die
slingerden boven den tuin was een groote pret en lust tot veel geld
uitgeven, vooral voor Transvaal. Maar onder die lustigheid huiverde
toch een angst. Groepjes verzamelden zich, blikken keken spiedend uit
naar buiten, waar op den weg zich verdrongen: Indo’s, Javanen,
Chineezen, Arabieren, rondom de draagkeukentjes, die walmden. En
angstig, onder een glas champagne, of een bord poffertjes, luisterde
men in de richting van de aloon-aloon, waar de passer-malam woelde in
volle kracht. Toen Van Oudijck verscheen met Doddy, ontvangen met het
Wien Neêrlandsch Bloed, goedmoedig rijksdaalders en bankjes strooiende,
vroeg men hem telkens iets, geheimzinnig aan het oor. En, missende
mevrouw Van Oudijck, vorschte men onder elkaâr uit, waar zij was. Zij
had zoo een kiespijn, zeide men: zij was daarom naar Soerabaia. Men
vond het niet aardig van haar; men hield niet van haar als men haar
niet zag. Zij werd dien avond zeer besproken: men vertelde de
afschuwelijkste schandalen van haar. Doddy nam op de Madoereesche prauw
haar plaats in als verkoopster, en Van Oudijck, met Eldersma, Van
Helderen, een paar controleurs van buiten, ging rond, en trakteerde
zijn Binnenlandsch Bestuur. Als men hem de geheimzinnige inlichtingen
vroeg, met de angstige blikken naar buiten, met het luisterend oor naar
de aloon-aloon, stelde hij majesteitelijk glimlachend gerust: er zoû
niets gebeuren, hij verpandde er om zijn eerewoord. Men vond hem wel
erg vertrouwend, erg zeker van zijne zaak, maar de joviale glimlach om
de breede snor van den rezident stelde gerust. Hij dreef een ieder aan
van zijn goede stad Laboewangi alleen te denken aan de pret en de
liefdadigheid. En toen, eensklaps, verscheen de Regent, Raden Adipati
Soenario en zijne vrouw, de jonge Raden-Ajoe, en aan den ingang
boeketjes, programma’s en waaiertjes betaalde met een bankje van
honderd gulden, ging eene ontspanning door het geheele publiek van den
tuin. Het bankje van honderd van den Regent was spoedig overal bekend.
En nu herademde men; nu begreep men, dat alle angst overbodig zoû zijn.

Dat geen opstand dien avond uit zoû breken. Men vierde den Regent en
zijn glimlachende jonge vrouw, die schitterde van hare mooie juweelen.

Van louter ontspanning, herademing, dolheid, gaf men steeds meer en
meer geld uit, wilde men evenaren de enkele schatrijke Chineezen—die
van vóor de opiumregie, eigenaars van de witte marmer- en
stucpaleizen—als zij met hunne vrouwen, in geborduurde grijze en groene
Chineesche gewaden, het glimmende haar vol bloemen en steenen, sterk
riekende naar sandelgeuren, strooiden met rijksdaalders. Het geld
vloeide, tikkelde als met zilveren droppelingen in de bussen der blijde
verkoopsters. En de Fancy-fair was een succes. En toen Van Oudijck
eindelijk, langzaam aan hier en daar, aan Doorn de Bruijn, aan Rantzow,
aan de ambtenaren van buiten iets losliet van zijn bezoek aan de
Kaboepaten, van zijn gesprek met de Raden-Ajoe Pangéran—nederig en
eenvoudig doende, maar toch ondanks zichzelven stralende van blijden
hoogmoed, van vreugde over zijn zege—toen bereikte hij zijn grootste
effect.

Het verhaal ging rond door den tuin, van den tact, van de knapheid van
den rezident, die met zijn woord alleen de revolutie bezworen had. Hij
werd als op de handen gedragen. En hij schonk overal rond champagne,
hij kocht alle waaiertjes op, hij kocht al de loten van de tombola, die
nog niet waren verkocht. Men aanbad hem, het was zijn oogenblik van
succes en populariteit. En hij schertste met de dames, hij maakte ze
het hof. Het feest duurde lang, tot zes uur in den lichten morgen. De
vroolijke poffertjeskoks waren dronken en dansten om de
poffertjeskachel heen.

En toen Van Oudijck eindelijk naar huis ging, gevoelde hij zich in een
stemming van zelftevredenheid, van kracht, van blijdschap; vervoering
over zichzelven. In zijn kleine wereld voelde hij zich koning en tevens
diplomaat en tevens bemind door allen, wien hij rust en vrede verzekerd
had. Deze avond deed hem stijgen in zijne zelfachting en hij waardeerde
zich hooger dan ooit. Hij voelde zich zoo gelukkig als hij zich nooit
had gevoeld.

Hij had het rijtuig naar huis gezonden, en wandelde met Doddy naar
huis. Enkele vroege verkoopers gingen ter passer. Doddy, half slapende,
doodmoê, sleepte zich meê aan den arm van haar vader....

Toen, dichtbij, ging haar iemand voorbij, en hoewel zij meer voelde dan
zag, huiverde zij plotseling. Zij zag op. De figuur was voorbij. Zij
zag om en zij herkende den rug van den hadji, die zich haastte....

Zij voelde zich koud tot flauw vallens toe. Maar toen, moê, slapende
loopende, bedacht zij, dat zij half droomde, droomde van Addy, van
Patjaram, van den maannacht onder de tjemara’s, waar aan het einde van
de laan de witte hadji haar verschrikt had....



VIJFDE HOOFDSTUK.


I.

Eva Eldersma was in een stemming van lusteloosheid en spleen als zij
nog nooit in Indië had ondervonden. Na al haar arbeid, drukte, succes
van den Fancy-fair—na de huiverende angsten voor opstand—sluimerde het
plaatsje gemoedelijk weêr in, als was het weltevreden weêr te kunnen
dommelen als altijd. Het was December geworden en de zware regens waren
begonnen, als altijd, den vijfden December: de regenmoesson,
onveranderlijk, trad in op St. Nicolaas. De wolken, die, een maand
lang, zich al zwellende en zwellende hadden opgetast aan de laagte der
kimmen, gordijnden hare watervolle zeilen hooger tegen de uitspansels
aan, en scheurden open als met éene razernij van vèr uitlichtende
electriciteiten, plasten kletsstralende neêr als daar niet meer omhoog
op te houden rijkdommen van regen, nu de te volle zeilen scheurden en
al de waterweelde giet-stroomde als uit éen scheur neêr. Des avonds was
Eva’s voorgalerij overvlogen door een dollen zwerm van insecten, die
zich, vuurdronken, ten ondergang stortten in de lampen, als in een
apotheoze van vlammendood, en met haar wiekbewegende, stervende
lichamen de lampenglazen vulden en bestrooiden de marmeren tafels. Een
koelere lucht ademde Eva in, maar een waasmist van vocht, uit aarde en
bladeren, sloeg aan op de muren, scheen te zweeten uit meubels, te
tanen op spiegels, te vochtvlakken op zijde, te schimmelen op schoenen,
of de neêrrazende stroomenkracht der natuur al het kleine en
fijn-glinsterende en bevallige van menschenwerk zoû bederven. Maar
boomen en loover en gras leefden op, leefden uit, woekerden welig
omhoog, in duizende tintelingen van nieuw groen en in de oplevende zege
van de groene natuur was de neêrduikende menschenstad van open
villa-huizen nat en paddestoelvochtig, verweerde tot schimmelgroen al
de blankheid der gekalkte pilaren en bloemepotten.

Eva zag aan de langzame, geleidelijke ruïne van haar huis, hare
meubels, hare kleêren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf er iets,
rotte wat weg, beschimmelde, verroeste er iets. En geheel de
esthetische filozofie, waarmede zij eerst zich geleerd had van Indië te
houden, te waardeeren het goede in Indië, te zoeken ook in Indië naar
de mooie lijn, uiterlijk, en naar het inwendige mooi, van ziel, was
niet meer bestand tegen het stroomen van het water, tegen het uit-een
kraken van haar meubels, tegen het vlakkig worden van haar japonnen en
handschoenen, tegen al de vocht, schimmel en roest, die haar bedierf
hare exquize omgeving, die zij om zich heen als troost had ontworpen,
geschapen, als troost voor Indië. Al het beredeneerde, verstandelijke
van zich te schikken, van tòch iets liefs en moois te vinden in het
land van al te overmachtige natuur en geld- en pozitie-zoekende
menschen, verongelukte, stortte in, nu zij elk oogenblik gedwongen werd
kribbig te zijn, als huisvrouw, als elegante vrouw, als artistieke
vrouw. Neen, onmogelijk was het in Indië zich te omringen met smaak en
exquiziteit. Zij was hier nog slechts een paar jaar, en zij voelde nog
wel wat kracht te strijden voor hare Westersche beschaving, maar toch
begreep zij al beter dan de eerste dagen van hare aankomst het
zich-maar-laten-gaan, van de mannen na hun drukke werk, van de vrouwen
in hare huishouding. Zeker, de geluideloos loopende bedienden, werkende
met zachte hand, gewillig, nooit brutaal, zij trok ze voor boven de
luidruchtig stampende meiden in Holland, maar toch voelde zij in geheel
haar huis een Oosterschen tegenstand tegen hare Westersche ideeën. Het
was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in
het maar laten verwilderen van het te groote erf, achter onvermijdelijk
behangen met groezelig waschgoed der bedienden, en bestrooid met
afgeknabbelde manga’s; in het maar laten vervuilen en ontverven van
haar huis, te groot, te open, te bloot aan weêr en wind om met
Hollandsche zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven
schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de bloote voeten in
muiltjes, omdat het heusch te warm, te zwoel was zich te kleeden in een
japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat
aan tafel ’s avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoogen
boord, maar als zij zag zijne vermoeide trekken, waaruit al meer en
meer de strakke oververmoeide bureau-trek staarde, boven dien hoogen
boord, maande zij hem zelve een volgenden keer aan zich maar niet te
kleeden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit
jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai. Zij vond dat iets vreeslijks,
iets onzegbaars verschrikkelijks, het schokte geheel hare beschaving,
maar heusch, hij was te moê, en het was te drukkend zwoel om anders van
hem te vergen. En zij—pas twee jaren in Indië—begreep meer en meer het
zich laten gaan—in kleeding, in lichaam, in ziel—nu zij iederen dag
iets meer verloor van haar Hollandsche frissche bloed en haar
Westersche energie, nu zij wel toegaf, dat men in Indië werkte als
misschien in geen ander land, maar alleen werkte, met dat doel voor
oogen: pozitie—geld—ontslag—pensioen—en terug, terug naar Europa. Wel
waren er anderen, geboren in Indië, nauwlijks éen enkel jaar eens uit
Indië weg geweest, die niets van Holland wilden hooren, die aanbaden
hun land van zon. Zoo wist zij, waren de de Luce’s, en zoo—wist
zij—waren er anderen. Maar in haar kring van ambtenaren en planters was
het bij iedereen het zelfde levensdoel—pozitie—geld—en dan weg, weg
naar Europa. Iedereen rekende uit de jaren, die hij nog zoû werken
moeten. Iedereen zag in de toekomst de illuzie van de Europeesche rust.
Een enkele, als Van Oudijck—een ènkele ambtenaar, die misschien zijn
werk liefhad òm zijn werk, en omdat het harmonieerde met zijn
karakter—vreesde den toekomstigen pensioen-tijd, die dom vegeteeren zoû
zijn. Maar Van Oudijck was een uitzondering. De meesten dienden en
plantten, voor een latere rust. Haar man immers ook, beulde zich af, om
als hij assistent-rezident was geworden, over enkele jaren zijn
pensioen te nemen; beulde zich af voor zijne illuzie van rust. Nu, zij
voelde hàar energie haar ontzinken, met iederen druppel bloed, dien zij
voelde trager door haar matte aderen vloeien. En in deze eerste dagen
van de natte moesson, nu de gooten van het huis onophoudelijk waterden
de dik klaterende stralen, die haar irriteerden met hun gekletter, nu
zij zag bederven in vocht en schimmel, al dat materieele, dat zij met
smaak om zich heen koos, als hare artistieke troost in Indië, nu kwam
zij in eene ontstemming van lusteloosheid en spleen als zij nog nimmer
had doorgemaakt. Zij had niet genoeg aan haar kindje, te klein nog om
iets van ziel voor haar te zijn. Haar man werkte, werkte altijd. Hij
was voor haar een goede, lieve man, een brave man, een man van grooten
eenvoud, dien zij misschien alleen om dien eenvoud genomen had, om die
kalme rust van zijn glimlachend Friesche blonde gezicht en de stoerheid
van zijne breede schouders, na een paar opgewonden jonge romans van
dwepen en misverstand en woordenwisselingen van hoog-zielevoelen,
romans uit haar jonge-meisjes-tijd. In een eenvoudigen roman had zij,
die niet rustig en eenvoudig was, den eenvoud en rust van haar leven
gezocht. Maar zijne kwaliteiten voldeden haar niet. Vooral, nu, langer
in Indië, en verslagen wordende in den strijd met het land, dat hare
natuur niet sympathisch was, voldeed zijn rustige liefde van echtgenoot
haar niet.

Zij begon zich ongelukkig te voelen. Zij was te veelzijdig vrouw om
geheel haar geluk te kunnen vinden in haar kleine jongentje. Het vulde
wel, met zijne kleine zorgjes voor nu, en met de gedachten aan zijne
toekomst, een deel van haar leven. Zij had zelfs uitbedacht een geheele
theorie van opvoeding. Maar het vulde niet haar leven geheel. En een
heimwee naar Holland omving haar, een heimwee naar hare ouders, een
heimwee naar het mooie kunsthuis, waar men altijd ontmoette schilders,
schrijvers, toonkunstenaars—uitzondering van artistieke salon in
Holland, waar een oogenblik te samen kwamen de anders altijd in Holland
geïzoleerde kunstelementen.

Als een vage verre droom trok het vizioen haar voorbij, terwijl zij
hoorde naar de aankondigende donderingen der barstenszwoele lucht,
terwijl zij uitkeek naar den watervloed, die daarna neêrgoot. Hier had
zij niets. Hier voelde zij zich misplaatst. Hier had zij in haar clubje
van getrouwen, die zich om haar verzamelden, omdat zij vroolijk was,
niets van diepere sympathie, van inniger conversatie—dan alleen met Van
Helderen. En met hem wilde zij voorzichtig zijn, om hem geene illuzie’s
te geven.

Alleen Van Helderen. En zij dacht aan alle de andere menschen om haar
heen in Laboewangi. Zij dacht aan menschen, menschen van overal. En,
pessimistisch, in deze dagen, vond zij in allen het egoïste, het
eigen-ikkerige, en het minder beminnelijke, het opgesloten in
zichzelven; zij kon het zich nauwlijks uitdrukken, afgeleid door de
forsche watermacht van den regen. Maar zij vond in ieder bewuste en
onbewuste dingen van onbeminnelijkheid. Ook in hare getrouwen. Ook in
haar man. In mannen, jonge vrouwen, jonge meisjes, jongelui om haar
heen. Ieder was zijn eigen ik. In niemand was het harmonisch voor zich
en voor een ander. In die vond zij dit niet goed, in die dat hatelijk;
die en die veroordeelde zij geheel. Het was een kritiek, die haar
troosteloos en weemoedig maakte, want ze was tegen haar natuur in: zij
had gaarne lief. Ze leefde gaarne samen, spontaan, harmonisch met vele
anderen: oorspronkelijk was er in haar een liefde voor de menschen, een
liefde voor de menschheid. Groote kwesties wekten emotie in haar. Maar
al wat zij gevoelde vond geen weêrklank. Leêg en alleen bevond zij
zich, in een land, een stad, een omgeving, waar alles en alles—groote
dingen, kleine dingen—hinderde haar ziel, haar lichaam, haar karakter,
haar natuur. Haar man werkte. Haar kind ver-Indieschte al. Hare piano
was ontstemd.

Zij stond op, probeerde de piano, met lange gamma’s, die uitliepen in
den Feuerzauber van de Walküre. Maar de regen raasde sterker dan haar
muziek opzong. Toen zij weêr opstond, wanhopig van lusteloosheid, zag
zij Van Helderen staan.

—Je laat me schrikken, zeide zij.

—Mag ik blijven rijsttafelen? vroeg hij. Ik ben thuis alleen. Ida is
voor hare malaria naar Tosari en de kinderen zijn meê. Ze is gisteren
gegaan. Het is een dure historie. Hoe ik dit een maand vol moet houden,
weet ik niet.

—Laat de kinderen hier komen, als zij een paar dagen zijn boven
geweest....

—Is je dit geen last?

—Natuurlijk niet.... Ik zal het Ida schrijven....

—Het is heusch allerliefst van je.... Je zoû er mij zeker meê helpen.

Zij lachte mat.

—Ben je niet wel?

—Ik voel mij doodgaan, zeide zij.

—Hoe meen je?

—Ik voel mij iederen dag wat sterven.

—Waarom?

—Het is hier verschrikkelijk. Wij hebben naar de regens verlangd, en nu
ze er zijn, maken ze me dol. En—ik weet het niet—: ik hoû het hier niet
meer uit.

—Waar?

—In Indië. Ik heb mij geleerd om in dit land het goede, het mooie te
zien. Het was alles tevergeefs. Ik kan nu niet meer.

—Ga naar Holland, sprak hij zacht.

—Mijn ouders zouden me zeker gaarne terugzien. Voor mijn jongen zoû het
goed zijn, want iederen dag verleert hij meer en meer zijn Hollandsch,
dat ik zoo energiek begonnen was hem te leeren, en praat hij
Maleisch—of erger nog: sinjó’sch. Maar mijn man kan ik hier niet alleen
laten. Hij zoû niets hebben zonder mij. Tenminste—dat geloof ik—dat is
nog zoo iets als een illuzie. Misschien is het niet zoo.

—Maar als je ziek wordt....

—Ach.... ik weet het niet....

Er was eene ongewone doodmoêheid in geheel haar wezen.

—Misschien overdrijf je! begon hij opgewekt. Kom, misschien overdrijf
je. Wat is er, wat hindert je, wat maakt je zoo ongelukkig. Laten wij
eens een inventaris opmaken.

—Een inventaris van mijn ongelukken. Mijn tuin is een moeras. Drie
stoelen van mijn voorgalerij kraken uit-een. Witte mieren hebben mijn
mooie Japansche matten opgegeten. Een nieuwe zijden japon is,
onverklaarbaar, met vochtvlekken uitgeslagen. Een andere is, louter van
de warmte, geloof ik, vergaan tot losse draadjes. Daarbij verschillende
kleinere misères van dien aard. Om mij te troosten heb ik mij gestort
in den Feuerzauber. Mijn piano was valsch; ik geloof, dat er
kakkerlakken tusschen de snaren rondwandelen.

Hij lachte een beetje.

—Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we
hier geheel den nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch
niet uithoudt! Waarom wonen wij hier niet in een frisch bamboe-huisje,
slapen op een tiker [48], kleeden ons in een kaïn pandjang en chitsen
kabaai, met een slendang over den schouder, en een bloem in het haar.
Al jullie kultuur, waarmeê je rijk wilt worden,—dat is een Westersch
idee, dat mislukt op den duur. Al onze administratie—dat is vermoeiend
in de warmte. Waarom—als wij hier willen zijn—leven wij maar niet
eenvoudig en planten wij padi en leven wij van niets....

—Je praat als een vrouw, lachte hij een beetje.

—Het is mogelijk, zeide zij. Ik spreek zoo half uit aardigheid. Maar
dat ik hier voel, tegen mij in, tegen al mijne Westerschheid in, een
kracht, die mij tegenwerkt.... dat is zeker. Ik ben hier soms bang. Ik
voel mij hier altijd.... op het punt overweldigd te worden, ik weet
niet waardoor: door iets uit den grond, door een macht in de natuur,
door een geheim in de ziel van die zwarte menschen, die ik niet ken....
In de nachten vooral ben ik bang.

—Je bent nerveus, zeide hij teeder.

—Misschien, sprak zij mat terug, ziende, dat hij haar niet begreep, en
te moê het verder te verklaren. Laat ons over iets anders spreken. Die
tafeldans is toch vreemd.

—Ja, zeide hij.

—Verleden toen wij het deden met ons drieën—Ida, jij, en ik....

—Het was zeker heel vreemd.

—Herinner je je dien eersten keer? Addy de Luce.... dat schijnt nu toch
waar te zijn met mevrouw Van Oudijck... En de opstand... De tafel
voorspelde het toen.

—Zoû het niet, onbewust, onze suggestie zijn?

—Ik weet het niet. Maar te denken, dat wij allen eerlijk zijn, en dat
die tafel gaat tikken en met ons praat, volgens een alfabet.

—Ik zoû het toch niet dikwijls doen, Eva.

—Neen. Ik vind het onverklaarbaar. En toch verveelt het me al. Zoo went
een mensch aan het onbegrijpelijke.

—Alles is onbegrijpelijk....

—Ja.... en alles is banaal.

—Eva, zeide hij, zacht lachend verwijtend.

—Ik geef den strijd heelemaal op. Ik zal maar kijken naar den regen....
en schommelen.

—Vroeger zag je het mooie in mijn land.

—In jouw land? Dat je gaarne morgen zoû verlaten, om naar de Parijsche
Tentoonstelling te gaan.

—Ik heb nooit iets gezien.

—Je bent zoo nederig van daag.

—Ik ben treurig, om jou.

—O toe, wees het niet.

—Speel nog wat....

—Hier, drink dan je bittertje. Schenk je in. Ik zal spelen op mijn
valsche piano, die even harmonisch zal klinken met mijn ziel, ook in de
war....

Zij ging terug naar de middengalerij en speelde uit Parzifal. Hij,
voor, bleef zitten en luisterde. De regen raasde neêr. De tuin stond
blank. Een heftige donderslag scheen de wereld uit een te doen kraken.
De natuur was oppermachtig en in haar reuze-openbaring waren de twee
menschen in dit vochtige huis klein, was zijne liefde niets, hare
weemoed niets, en de mystieke muziek van de Graal was als een
kinderwijsje in den daverenden mystiek van dien donderslag, waarmeê het
noodlot zelve met goddelijke cymbalen scheen te varen over de in den
zondvloed verdronkene menschen.



II.

De twee kinderen van Van Helderen, een jongen en een meisje, zes en
zeven, waren in huis bij Eva en Van Helderen zelve kwam geregeld een
keer per dag eten. Hij sprak nooit meer over zijn innig gevoel als
wilde hij niet verstoren de streelende lieflijkheid van hun iederen dag
samen zijn. En zij nam het aan, dat hij iederen dag met haar samen was,
onmachtig hem af te weeren. Hij was de eenige man in haar omgeving, met
wien zij spreken en luid denken kon, en hij was haar een troost in deze
dagen van spleen. Zij begreep niet hoe zij zoo geworden was, maar zij
kwam langzamerhand in een totale apathie, in een soort nihilizeerend
niets noodig vinden. Zij was nooit zoo geweest. Hare natuur was van
levendigheid en opgewektheid, van zoeken het mooie en bewonderen, van
poëzie en muziek en kunst: dingen, die zij, van klein kindje af, van
hare kinderboeken af, om zich heen had gezien en gevoeld en besproken.
In Indië was zij langzamerhand alles gaan missen, waaraan zij behoefte
had. Een nihilisme, om te zeggen: waarvoor alles: waarvoor de wereld en
de menschen en de bergen; waarvoor al dat kleine dwarrelen van
leven?.... maakte zich wanhopig van haar meester. En als zij dan las
van het sociale drijven, in Europa de groote sociale kwesties, in Indië
de opkomende kwestie der Indo’s, dacht zij: waarom de wereld, als de
mensch zoo eeuwig de zelfde blijft: klein en lijdend en neêrgedrukt in
al de ellende van zijn menschelijkheid. Zij zag niet het doel. De helft
der menschheid leed armoede en streed zich uit dat duister omhoog: naar
wat....? De andere helft vegeteerde dom suffende weg in het geld.
Tusschen beiden was een trap van tinten, van de duistere armoede tot
den suffenden rijkdom. Over ze heen regenboogden de eeuwige illuzies:
liefde, kunst, groote vraagteekens van recht en vrede en ideale
toekomst.... Zij vond het alles om niets, zij miste het doel en zij
dacht: waarom dat alles zoo, en waarom de wereld, en de arme
menschen....

Zij had zich nog nooit zoo gevoeld, maar er was niet tegen te strijden.
Langzaam, iederen dag, maakte Indië haar zoo, ziek van ziel. Frans van
Helderen was haar eenige troost. Deze jonge controleur, die nooit
geweest was in Europa, die geheel zijne opvoeding had gehad te Batavia,
zijn examens had gedaan te Batavia, blond, gedistingeerd, met zijn
lenige hoffelijkheid,—met zijn type van onzegbare vreemde
nationaliteit, was om zijne bijna exotische ontwikkeling dierbaar
geworden aan hare vriendschap. Zij zeide hem hoe zij die vriendschap
heerlijk vond en hij antwoordde niet meer met zijne liefde. Er was te
veel liefs, zoo, in hunne verhouding. Er was in iets idealistisch,
waaraan zij beiden behoefte hadden. In hunne omgeving van gewoonheid
glansde die vriendschap voor hen uit als een heel exquize glorie,
waarop zij beiden trotsch waren. Hij kwam veel—vooral nu zijne vrouw op
Tosari was—en in de avondschemeringen wandelden zij naar den vuurtoren,
die aan zee stond als een kleine Eiffel-kandelaber. Over die
wandelingen werd veel gesproken, maar zij stoorden er zich niet aan. Op
het fondament van den vuurtoren zetten zij zich, zagen uit naar de zee,
en luisterden naar de verte. Prauwen, spookachtig, met zeilen als
nachtvogels, gleden in het kanaal, met het zeurige zingen der
visschers. Een weemoed van levensgelatenheid, van kleine wereld en
kleine menschen, waarde om onder de sterre-tintelluchten, waar,
mystiek, het Zuiderkruis opdiamantte, of, Turksch half, de maan soms
hoornde. En boven dien weemoed van zeurzingende visschers, wrakwankele
prauwen, van kleine menschen onder aan den kleinen glimptoren, dreef
een grondelooze immensiteit: luchten en eeuwige lichten. En uit de
immensiteit dreef het onzegbare aan, als het bovenmenschelijk
goddelijke, waarin al het klein menschelijke verzonk, versmolt.

—Waarom eenige waarde te hechten aan het leven, als ik morgen misschien
dood ben, dacht Eva; waarom al dat gewirwar en die drukte van menschen,
als morgen misschien alles dood is....

En zij zeide het hem. Hij antwoordde, dat een ieder leefde niet voor
zich en zijn tijdstip van heden, maar voor allen, en voor de
toekomst.... Maar zij lachte bitter, haalde de schouders op, vond hem
banaal. En zij vond zichzelve ook banaal, te denken zulke dingen, die
al zoo dikwijls waren gedacht. Maar toch, niettegenstaande haar
zelfkritiek, bleef haar drukken die obsessie van het nuttelooze van
leven, als morgen alles kon dood zijn. En eene atoomkleinte vernederde
hen, henbeiden, daar zittende, kijkende in de wijdte van luchten en
eeuwige lichten.

Toch hadden zij lief die oogenblikken, waren ze in hun leven alles,
want als zij niet te veel voelden hunne kleinte, spraken zij over
boeken, muziek, kunst en over de groote hooge dingen van het leven. En
zij voelden, dat zij, niettegenstaande den leestrommel en de
Italiaansche opera, van Soerabaia, niet meer waren op de hoogte. Zij
voelden de groote hooge dingen heel ver van hen. En een heimwee, voor
beiden nu, zich niet meer zoo klein te voelen, beving hen, naar Europa.
Beiden hadden zij gaarne weg gewild, weg naar Europa toe. Maar zij
konden geen van beiden. Het kleine dagelijksche leven hield hen
gevangen. Toen, als van zelve, harmonisch samen, spraken zij over wat
ziel en wezen was en al het geheimzinnige ervan.

Al het geheimzinnige. Zij voelden het aan de zee, in de lucht, maar,
stil, zochten zij het ook in de trippelende poot van een tafel. Zij
begrepen niet, dat geest of ziel zich kon openbaren door een tafel,
waar zij ernstig de handen oplegden, en die door hun fluïde van dood
tot leven werd. Maar àls zij oplegden de handen, leefde de tafel, en
zij moesten wel gelooven. Volgens vreemd alfabet kwamen verward
dikwijls de letters, die zij aftelden, en de tafel, als bestuurd door
een spotgeest, had telkens neiging te plagen, te verwarren, plotseling
op te houden en grof te zijn en vuil. Samen lazen zij boeken over
spiritisme, en zij wisten niet of zij gelooven zouden of niet.

Het waren stille dagen van stille eentonigheid in het regenruischende
stadje. Hun leven met elkaâr was als iets oneigenlijks, als een droom,
die waasde door den regen heen. En het was Eva als een plotseling
ontwaken toen, op een middag, zij buiten loopend in de vochtige laan,
en wachtende op Van Helderen, Van Oudijck haar naderen zag.

—Ik was juist op weg naar u toe, mevrouwtje! sprak hij opgewonden. Ik
woû u juist wat komen vragen. Wil u mij weêr eens helpen?

—Waarmeê, rezident?

—Maar zeg mij eerst, is u niet wel? U ziet er tegenwoordig niet goed
uit.

—Het is niets ernstigs, zeide zij, mat lachend. Het zal wel weêr
overgaan. Waarmee kan ik u helpen, rezident?

—Er moest iets gedaan worden, mevrouwtjelief en wij kunnen niet zonder
u. Mijn vrouw zei van morgen ook: vraag het maar aan mevrouw
Eldersma....

—En wat dan?

—U weet, mevrouw Staats, van den overleden stationchef. De arme vrouw
blijft achter met niets, alleen met haar vijf kinderen en eenige beren.

—Hij heeft zich van kant gemaakt?

—Ja. Het is heel treurig. En wij moeten haar helpen. Er is veel geld
daarvoor noodig. Lijsten laten rondgaan, dat zal niet veel geven. De
menschen zijn vrijgevig genoeg, maar zij hebben den laatsten tijd al
zoo veel geofferd. Met den Fancy-fair waren ze dol. Op het oogenblik
zal er niet veel te geven zijn, met het einde van de maand. Maar in het
begin van de volgende maand, begin Januari, mevrouwtje, een
komedie-voorstelling van Thalia. Heel vlug, een paar aardige
salonstukjes, en zonder onkosten. Een entrée van ƒ 1.50, ƒ 2.50
misschien, en als u het op touw zet, is de zaal vol, komen ze van
Soerabaia. Daar moet u me meê helpen, niet waar, mevrouwtje.

—Maar rezident, zei Eva moê. Pas die tableaux-vivants. Niet boos zijn,
maar ik heb er geen lust in, altijd komedie te spelen.

—Jawel, jawel, het moet.... drong Van Oudijck opgewonden voor zijn
plan, een beetje hoog, aan.

Zij werd kribbig. Zij hield van hare onafhankelijkheid en vooral in
deze dagen van spleen was zij te mistroostig, in deze dagen van droom
voelde zij zich te wazig om dadelijk lief gevolg te geven aan dat
verzoek van zijn gezag.

—Heusch, rezident, ik weet dezen keer niets, antwoordde zij kort.
Waarom doet mevrouw Van Oudijck het niet zelf....

Zij schrikte, toen zij, kribbig, dat zeide. Naast haar loopende,
ontstelde hij, en zijn gezicht betrok. De opgewonden vroolijke trek, de
joviale lach om zijn dikken snor was plotseling weg. Zij zag, dat zij
wreed was geweest en had wroeging. En voor het eerst, plotseling, zag
zij in, dat hij, hoe verliefd ook op zijn vrouw, niet goed keurde, haar
zich onttrekken aan alles. Zag zij in, dat hij er onder leed. Het was
of dat licht voor haar werd, in zijn karakter: zij zag het voor het
eerst en duidelijk.

Hij wist niet te antwoorden: zoekende naar zijne woorden, zweeg hij.

Toen zeide zij, aanhalig:

—Niet boos zijn, rezident. Het was niet aardig van me. Ik weet wel, dat
mevrouw Van Oudijck die beslommeringen vervelend vind. Ik neem ze haar
gaarne uit de handen. Ik zal alles doen wat u verlangt.

Zenuwachtig, had zij de tranen in de oogen.

Hij zag haar, glimlachend nu, wat schuin onderzoekend aan.

—Wat is u toch nerveus. Maar ik wist wel, dat u een goed hart had. En
mij niet zoû laten zitten met mijn plan. En die goede moeder Staats zoû
willen helpen. Maar niet duur zijn, mevrouwtje, en geen onkosten, geen
nieuwe décors. Alleen uw geest, uw talent, uw mooie dictie van Fransch
of Hollandsch—wat u wilt. Daar zijn we nu eenmaal trotsch op in
Laboewangi en al dat moois—wat u ons kosteloos geeft—is geheel
voldoende om de voorstelling te doen slagen. Maar wat is u nerveus,
mevrouwtje? Waarom huilt u? Is u niet wel? Zeg mij, kan ik wat voor u
doen?

—Mijn man niet zoo veel werk geven, rezident. Ik heb nooit iets aan
hem.

Hij maakte een gebaar van niet helpen kunnen.

—Het is zoo, het is vreeslijk druk, gaf hij toe. Is dat de zaak?

—En mij het goede van Indië leeren inzien.

—Is het dan dàt?

—En nog een heele boel meer....

—Heeft u heimwee? Bevalt Indië u niet langer, bevalt Laboewangi u niet
meer, waar wij u allen op de handen dragen...? U oordeelt over Indië
verkeerd. Probeer eens het goede in te zien.

—Ik heb het geprobeerd.

—Gaat het niet langer?

—Neen....

—U is te verstandig om niet het goede van dit land te zien.

—U heeft dat land te lief om onpartijdig te zijn. En ik kan ook niet
onpartijdig zijn. Maar zeg mij de goede dingen.

—Waarmeê zal ik beginnen. Het goede, wat men kan doen als ambtenaar
voor land en volk, en dat in voldaanheid terugslaat op onszelve. Het
heerlijke, mooie werken voor dat land en dat volk: het vele en harde
werken, dat hier vol een leven vult.... Ik spreek niet van al het
bureau-werk van uw man, die secretaris is. Maar ik spreek hem later,
als hij assistent-rezident is!

—Hoe lang moet dat nog duren....!

—Het ruime materieele leven dan?

—Waaraan de witte mieren knagen.

—Dat is valsch vernuft, mevrouw....

—Wel mogelijk, rezident. Alles is ontstemd in en om mij, mijn vernuft,
mijn piano, en mijn arme ziel.

—De natuur dan?

—Ik voel mij er zoo niets in. De natuur overweldigt me en eet me op.

—Uw eigen werkkring?

—Mijn werkkring.... een van de goede dingen van Indië....

—Ja. Ons, materieele menschen van praktijk, nu en dan eens te bezielen
met uw geest.

—Rezident, wat een komplimentjes! Is dat alles om de tooneeluitvoering!

—En met dien geest goed te doen aan moeder Staats?

—Zoû ik geen goed kunnen doen in Europa?

—Zeer zeker, zeide hij kort. Ga maar naar Europa, mevrouw. Word in Den
Haag maar lid van Armenzorg; met een blikje op uw deur en een
rijksdaalder.... in den hoeveel tijd?

Zij lachte.

—Nu wordt u onrechtvaardig. Ook in Holland wordt veel goed gedaan.

—Maar voor éen ongelukkige doen wat wij, wat u nu doen zal.... wordt
dat ooit in Holland gedaan? En zeg mij niet, dat hier minder wordt
armoê geleden.

—Dus...?

—Dus is er hier veel goeds voor u. Uw werkkring. Het werken voor
anderen, materieel en moreel. Laat Van Helderen niet te veel met u
dwepen, mevrouw. Hij is een charmante jongen, maar te litterair in zijn
maandelijksche contrôle-rapporten. Ik zie hem daar aankomen en ik moet
weg. Dus ik reken op u?

—Geheel en al.

—Wanneer de eerste vergadering, met het Tooneelbestuur, en de dames?

—Morgenavond, bij u, rezident?

—Top. Ik zal de lijst rond laten zenden. Wij moeten veel geld maken,
mevrouw.

—Wij zullen ze helpen, moeder Staats, zeide zij zacht.

Hij drukte haar de hand, ging weg. Zij voelde zich week, zij wist niet
waarom.

—De rezident heeft me voor je gewaarschuwd, omdat je te litterair was!
plaagde zij Van Helderen.

Zij zette zich in de voorgalerij. De lucht brak open: een blank gordijn
van regen daalde in rechte plooien van water. Een plaag van sprinkhanen
sprong door de galerij. Een wolk van zeer kleine vliegjes ruischte in
de wandhoeken als een eolische harp. Eva en Van Helderen legden de
handen op het tafeltje en het hief met een ruk zijn poot op, terwijl de
torren om hen heen zwermden.



III.

Lijsten gingen rond. De tooneelvoorstelling werd ingestudeerd, na drie
weken gespeeld en het Tooneelbestuur reikte den rezident een som van
bijna vijftienhonderd gulden over voor moeder Staats. Hare schulden
werden betaald; voor haar een huisje gehuurd, en haar gezet in een
kleine modezaak, waarvoor Eva schreef naar Parijs. Alle dames van
Laboewangi deden moeder Staats een bestelling, en in nog geen maand
tijds was de vrouw niet alleen voor een volslagen ondergang behoed,
maar was haar leven geregeld, gingen hare kinderen weêr naar school, en
had zij een aardige broodwinning. Dat alles was zoo vlug en zonder
ostentatie in zijn werk gegaan, men gaf zoo ruime giften op de lijsten,
de dames bestelden zoo gemakkelijk een japon of een hoed, die zij niet
noodig hadden, dat Eva verbaasd was. En zij moest zich bekennen, dat
het egoïste, het eigen-ikkige, het minder-beminnelijke, dat zij zoo
dikwijls zag in hun sociale leven: omgang, conversatie, intrigue,
kwaadsprekerij, in eens op den achtergrond was verdrongen door een
solidair talent tot goeddoen, eenvoudig weg, omdat het moest, omdat het
niet anders kon, omdat de vrouw geholpen moest worden. Door de
beslommeringen voor de voorstelling gerukt uit haar spleen, opgewekt
tot vlug doen, waardeerde zij dit goed-mooie in hare omgeving en zij
schreef er zoo enthouziast over naar Holland, dat hare ouders, voor wie
Indië een gesloten boek was, glimlachten. Maar hoewel deze epizode iets
zachts en weeks en waardeerends in haar had opgewekt, was het maar een
epizode, en was zij de zelfde, toen de emotie er om voorbij was. En
niettegenstaande zij voelde om zich heen de afkeuring van Laboewangi,
bleef zij doorgaan geheel haar leven te vinden in de vriendschap van
Van Helderen.

Want er was verder zoo weinig. Het clubje van getrouwen, dat zij met
zoo veel illuzie om zich heen had verzameld, dat zij te dineeren vroeg,
waarvoor haar huis altijd open was—wat was het eigenlijk? Zij vond de
Doorn de Bruijns en de Rantzows nu goed als onverschillige kennissen,
maar niet meer als vrienden. Zij vermoedde, dat mevrouw Doorn de Bruijn
valsch was, dokter Rantzow was haar te burgerlijk, te plat, zijne vrouw
een onbeduidende Duitsche huisvrouw. Tafel lieten zij wel dansen, maar
zij hadden schik in de inepte stommigheden, de vuiligheden van den
spotgeest. Zij met Van Helderen, vatte het hoog ernstig op, al vond zij
die tafel eigenlijk toch komiek. En zoo bleef er niemand over dan Van
Helderen voor hare sympathie.

Maar in hare bewondering was Van Oudijck gekomen. Zij had hem
plotseling in zijn karakter gezien en hoewel geheel verschillend van de
artistieke bekoring, die haar tot nog toe uitsluitend in karakters had
aangetrokken, zag zij de mooie lijn ook in dezen man, die totaal niet
artistiek was, die van kunst niet het minste idee had, maar die zoo
veel moois had in zijn eenvoudig mannelijke opvattingen van plichtbesef
en in de kalmte, waarmeê hij droeg de teleurstelling van zijn huiselijk
leven. Want zij zag het, Eva, dat al aanbad hij zijn vrouw, hij Léonie
niet goedkeurde in hare onverschilligheid omtrent al de belangen, die
zijn leven uitmaakten. Zag hij verder niets, was hij verder blind voor
alles van den huiselijken kring, deze teleurstelling was zijn geheim en
zijn leed, waarvoor hij niet blind was, in het diepst van zichzelven.

En zij bewonderde hem, en hare bewondering was als eene openbaring, dat
kunst niet altijd het hoogste was in de dingen van het leven. Zij
begreep plotseling, dat de overdreven aanstellerij met kunst in onzen
tijd, een ziekte was, waaraan zijzelve geleden had, en nog leed. Want
wat was zij, wat deed zij? Niets. Hare ouders, beiden, waren groote
kunstenaars, zuivere artisten en hun huis was een tempel en hunne
eenzijdigheid was te begrijpen en te vergeven. Maar zij? Zij speelde
vrij goed piano, dat was alles. Zij had wat idee en smaak, dat was
alles. Maar indertijd had zij met andere jonge meisjes gedweept en zij
herinnerde zich nu dat malle dwepen, dat elkaâr filozofeerende brieven
schrijven in een nageaapten modernen stijl, met reminiscenties aan
Kloos en Gorter. Zoo, in haar spleen, bracht toch haar peinzen haar
verder, en ging evolutie door haar heen. Want het was in haar, het kind
harer ouders, bijna ongelooflijk, dat zij niet altijd kunst het hoogste
zoû vinden.

En er was in haar dat spel en weêrspel van zoeken en denken om te
vinden haar weg, nu zij zich geheel verloren had in een land, vreemd
aan hare natuur, tusschen menschen, op wie zij, zonder het hen te laten
merken, neêrzag. In het land poogde zij te vinden het goede, om het aan
hare natuur eigen te maken en het te waardeeren; tusschen de menschen
was zij blijde die enkelen te vinden voor hare sympathie en hare
bewondering; maar het goede bleef voor haar epizode; de enkele menschen
uitzondering, en trots al haar zoeken en denken, vond zij haar weg niet
en zij bleef in hare ontstemming van vrouw, die te Europeesch, te
artistiek was,—niettegenstaande hare zelfkennis en
kunstverloochening—om met welbehagen rustig te leven in een Indische
binnenstad, aan de zijde van haar in bureauwerk verloren man; in een
klimaat, dat haar ziek maakte; een natuur, die haar overweldigde; een
omgeving, antipathiek.

En in de helderste oogenblikken van dit spel en weêrspel was het de
duidelijke vrees, de vrees, die zij van alles het helderst voelde, de
vrees, die zij aan voelde donzen, zij wist niet van waar, zij wist niet
waar heen, maar wemelend over haar hoofd, als met de suizende sluiers
van een noodlot, dat door de zwoele regenluchten streek....

In deze ontstemmingen had zij haar clubje van getrouwen niet om zich
verzameld, want zijzelve deed geene moeite en haar kennissen begrepen
haar te weinig om haar op te zoeken. Zij misten in haar de
vroolijkheid, die hen eerst had aangetrokken. Nu kwam de ijverzucht en
vijandelijkheid meer los en men sprak veel over haar: zij was
aanstellerig, pedant, ijdel, trotsch, zij had pretenties van altijd de
eerste te willen zijn in de stad; zij deed maar of zij rezidentsvrouw
was en gaf prenta aan iedereen. Eigenlijk toch was zij niet mooi,
kleedde zij zich onmogelijk, was haar huis onbegrijpelijk ingericht. En
dan haar verhouding met Van Helderen, hunne avondwandelingen bij den
vuurtoren. Op Tosari, in den kletstroep van het kleine, nauwe hôtel,
waar de gasten zich vervelen als zij geen uitstapjes doen en dus in
hunne nauwe voorgalerijtjes bijna zitten in elkanders intimiteit,
loeren in elkanders kamertjes, luisteren aan de dunne beschotjes—op
Tosari hoorde Ida ervan, en het was genoeg om in het Indische vrouwtje
op te wekken hare blanke nonna-instincten en plotseling, zonder
verklaring, hare kinderen aan Eva te ontnemen. Van Helderen, voor een
paar dagen boven komende, vroeg zijne vrouw hiervan uitlegging, vroeg
haar waarom zij Eva beleedigde, door, zonder reden, haar de kinderen te
ontnemen en bij zich boven te nemen, waar zij de hôtelrekening
aanzienlijk vermeerderde, en Ida maakte een scène, met luide woorden,
met zenuwtoevallen, waarvan het geheel hôtelletje daverde, die iedereen
de ooren deed spitsen, en als een waaiende wind het bobbelende geklets
opzweepte tot een zee. En zonder verdere verklaring brak Ida met Eva.
Eva trok zich terug. Tot in Soerabaia, waar zij eens ging boodschappen
doen, hoorde zij het lasteren en leuteren, en zij werd zoo wee van hare
wereld en hare menschen, dat zij zich stil terug trok in zichzelve. Zij
schreef Van Helderen niet meer te komen. Zij bezwoer hem zich met zijne
vrouw te verzoenen. Zij ontving hem niet meer. En zij was nu geheel
alleen. Zij voelde, dat zij in geene stemming was om iets van troost te
vinden bij wie ook van hare omgeving. Voor stemmingen als de hare was
er in Indië geen sympathie en geen medebegrip. En daarom sloot zij zich
op. Haar man werkte. Maar zij wijdde zich meer aan haar jongen: zij
dompelde zich geheel in de liefde voor haar kind. Zij trok zich terug
in de liefde voor haar huis. Dat was nu het leven van nooit uitgaan,
van nooit iemand zien, van nooit iemand spreken, van nooit andere
muziek hooren, dan haar eigene. Dat was nu de troost zoeken in haar
huis, haar kind, en haar lectuur. Dat was de vereenzelviging, waartoe
zij na hare eerste illuzies en energieën gekomen was. Nu voelde zij
altijd het heimwee naar Europa, naar Holland, naar hare ouders, naar
menschen van een artistieke ontwikkeling. En nu werd het de haat voor
het land, dat zij toch eerst had gezien overweldigend groot mooi, met
zijne koninklijke bergen, en met het donzende mysterie in natuur en in
mensch. Zij haatte nu die natuur en die mensch en het mysterie maakte
haar bang.

Nu vulde zij haar leven met te denken aan haar kind. Haar jongen, de
kleine Onno, was drie jaar. Zij zoû hem leiden, een man van hem maken.
Zoodra hij geboren was, had zij die vage illuzies gehad van haar zoon
later een groot kunstenaar te zien, het liefst een groot schrijver,
wereldberoemd. Maar zij had geleerd sedert dien tijd. Zij voelde, dat
kunst niet het hoogste, altijd, is. Zij voelde, dat er hooger dingen
zijn, die zij in haar spleen, wel is waar, soms verloochende, maar die
er toch waren, glanzend groot. Die dingen waren om het worden van
Toekomst; die dingen waren vooral om Vrede, Recht en Verbroedering. O,
de groote verbroedering van wat arm was en rijk—nu, in haar eenzaamheid
dacht zij er over als het hoogste ideaal, waaraan gewerkt kon worden,
zooals beeldhouwers werken aan een monument. Recht, vrede, zouden dan
volgen. Maar het eerst moest de verbroedering benaderd worden en zij
wilde, dat haar zoon er aan arbeiden zoû. Waar? In Europa? In Indië?
Zij wist het niet; zij zag dat niet voor zich. Zij zag het eerder in
Europa dan in Indië. In Indië bleef voor alle hare gedachten het
onverklaarbare, het raadselachtige, het bange. Wat was dat toch
vreemd....

Zij was een vrouw voor idealen. Misschien was dit alleen, simpel, de
verklaring voor wat zij voelde en vreesde, in Indië.



Je hebt geheel verkeerde indrukken omtrent Indië, zeide haar man soms.
Je ziet Indië heelemaal verkeerd. Stil? Je denkt, dat het hier stil is?
Waarom zoû ik zoo veel te werken hebben in Indië als het stil was in
Laboewangi. Honderde belangen van Europeanen en Javanen behartigen
wij.... De kultuur is hier zoo krachtig beoefend als maar kan.... De
bevolking neemt toe, neemt altijd toe.... Vervallen, een kolonie, waar
zooveel omgaat....? Dat zijn van die idiote ideeën van Van Helderen.
Ideeën van bespiegeling, uit de lucht gegrepen, en die jij
nabespiegelt.... Ik begrijp niet zooals je Indië ziet, tegenwoordig....
Er is een tijd geweest, dat je oog hadt voor het mooie en interessante
hier.... Dat schijnt nu heelemaal voorbij.... Je moest eigenlijk maar
naar Holland....

Maar zij wist, dat hij het heel eenzaam zoû hebben: daarom wilde zij
niet gaan. Later, als haar jongen ouder was, dan moèst zij gaan. Maar
dan zoû Eldersma zeker wel assistent-rezident zijn geworden. Nu had hij
nog zeventien controleurs, secretarissen boven zich. Dat was zoo al
sedert jaren, dat uitzien naar een ver verwijderde toekomst van
promotie als het smachten naar een fata-morgana. Rezident worden, daar
dacht hij zelfs niet aan. Assistent-rezident een paar jaar, en dan naar
Holland, met pensioen....

Zij vond het een troosteloos bestaan, zich zoo afbeulen, voor
Laboewangi...



Zij leed aan malaria, en hare meid, Saïna, pidjiette haar, masseerende
met de lenige vingers hare pijnlijke leden.

—Saïna, het is, als ik ziek ben, te lastig, dat je in de kampong woont.
Verhuis van avond nog hierheen, met je vier kinderen.

Saïna vond dat lastig, veel soesa.

—Waarom?

En zij verklaarde het. Haar huisje was haar nagelaten door haar man.
Zij was er aan gehecht, hoewel het heel bouwvallig was. Nu, in de
regenmoesson, regende het dikwijls in, en dan kon zij niet kooken en
kregen de kinderen geen eten. Het laten repareeren, ging moeilijk. Zij
kreeg een ringgit [49] in de week van de njonja; zestig cent ging al op
aan rijst. Dan iederen dag een paar centen visch, klapperolie, sirih,
een paar centen brandstof... Neen, het huisje repareeren ging niet. Bij
de Kandjeng njonja zoû zij het veel beter hebben, op het erf veel
beter. Maar het zoû soesa zijn, een bewoner voor het huisje te vinden
omdat het zoo bouwvallig was en de njonja wist, dat geen huis in de
kampong mocht leêg staan: daar stond groote boete op... Zij bleef dus
maar liever wonen, in haar natte huisje... ’s Nachts kon zij wel
blijven waken bij de njonja; haar oudste dochtertje paste dan op de
kleintjes.

En, onderworpen aan haar klein bestaan van kleine ellende, liet Saïna
haar lenige vingers, sterk-zacht drukkend, glijden over de zieke leden
van haar meesteres.

En Eva vond het troosteloos, dit leven van éen rijksdaalder in de week,
met vier kinderen, in een huisje, waar het inregende, zoodat men er
niet koken kon.



—Laat mij zorgen voor je tweede dochtertje, Saïna, zei Eva op een
anderen dag.

Saïna aarzelde, glimlachte: zij had dat liever niet, maar durfde het
niet zeggen.

—Jawel, drong Eva aan. Laat ze hier komen: je ziet haar den heelen dag;
ze slaapt onder de hoede van kokkie: ik kleed haar aan, en ze heeft
niets te doen dan te zorgen, dat mijn slaapkamer netjes is. Jij kunt
haar dat dan leeren.

—Zoo jong nog, ’nja; pas tien jaar.

—Jawel, drong Eva aan: laat zij je nu zoo helpen. Hoe heet ze?

—Mina, ’nja.

—Mina? Neen! zei Eva. Zoo heet al de djaït. We zullen een anderen naam
voor haar vinden....

Saïna bracht het kindje, heel verlegen, een streepje bedak op het
voorhoofd, en Eva kleedde haar netjes aan. Het was een heel mooi
kindje, zacht donzig bruin, en liefjes in haar frissche kleêrtjes. Zij
stapelde al zorgzaam de sarongs in de kleêrenkast, en legde er geurige
witte bloemen tusschen: de bloemen moesten iederen dag verwisseld
worden met frissche. Uit een aardigheid, omdat zij zoo aardig met die
bloemetjes deed, noemde Eva haar Melati.

Een paar dagen daarna hurkte Saïna neêr bij haar njonja.

—Wat is er, Saïna?

Of het kindje maar weêr terug mocht naar het natte huisje, in de
kampong.

—Waarom?! vroeg Eva, verbaasd. Heeft je kindje het hier dan niet goed?

Ja, dat wel, maar het kindje hield maar meer van het huisje, zei Saïna
verlegen; de njonja was heel lief, maar de kleine Mina hield maar meer
van het huisje.

Eva was boos, en liet het kindje gaan, met de nieuwe kleêrtjes, die
Saïna heel eenvoudig weg meênam.

—Waarom mocht het kind niet blijven? vroeg Eva aan de latta kokkie.

De kokkie dorst eerst niet zeggen.

—Kom, waarom niet, kokkie? drong Eva aan.

Omdat de Kandjeng het meisje Melati had genoemd... Met namen van
bloemen en vruchten werden... alleen genoemd... de dans-meisjes....
legde de kokkie als geheimzinnig uit.

—Maar waarom heeft Saïna mij dat niet gezegd? vroeg Eva, verbolgen. Dat
wist ik immers volstrekt niet!

—Verlegen... zei de kokkie, verontschuldigend. Minta ampon, ’nja.

Het waren kleine voorvallen, zoo in haar dagelijksch leven van
huisvrouw, anecdoten in hare huishouding, maar zij werd er bitter om,
omdat zij er in voelde een scheiding, die altijd bestond tusschen haar
en de menschen en dingen van Indië. Zij kende het land niet, zij zoû de
menschen nooit kennen.

En de kleine teleurstelling in die epizoden vulde haar met evenveel
bitterheid als de groote der illuzies had gedaan, omdat haar leven, in
de, iederen dag terugkeerende, kleinigheden van hare huishouding, zelve
kleiner werd en kleiner.



ZESDE HOOFDSTUK.


I.

Dikwijls waren de morgens frisch, rein gewasschen door de overvloedige
regens, en in den jongen zonneschijn der eerste ochtenduren doomde uit
de aarde op een teeder waas, een blauwige uitwissching van iedere te
scherpe lijn en kleur, zoodat de Lange Laan met hare villa-huizen en
dichte tuinen zich huifde in het bekoorlijke en vage van een droomlaan:
de droompilaren ijl oprijzende als een vizioen van zuilenkalmte, de
daklijnen zich veredelende in hare onduidelijkheid, de tinten der
boomen en silhouetten der looverkruinen zich louterende in zachte
pastel-doezelingen van wazig roze, en waziger blauw, met een enkelen
helleren schijn van ochtendgeel, en purperen verte-streep van dageraad,
en over heel dit krieken dauwde eene frischheid, als een sprenkelbad,
dat in sprenkeldruppels ijl opfonteinde uit dien gedrenkten grond en
terugparelde in de kinderlijke zachtheid van de allereerste
zonnestralen. Dan was het of iederen morgen de aarde en hare wereld
begon voor de eerste maal en of de menschen niet anders zouden zijn dan
pas geschapen in een jeugd van naïveteit en paradijs-onwetendheid. Maar
de illuzie van dit ochtendkrieken duurde maar een enkel oogenblik,
nauwlijks enkele minuten: de zon, hooger stijgende, ontgloeide uit haar
waas van maagdelijkheid, de zon bralde op en stak-uit haar trotschen
aureool van priemende stralen, goot neêr haar brandenden goudschijn,
godetrotsch te heerschen haar oogenblik van dien dag, want de wolken
tasten zich al te samen, kwamen grauw aangevaren als strijdhorden van
donkere geesten, aanspokende en blauwig diepzwart en dikzwaar
loodgrijs, en overwonnen de zon en verpletterden dan de aarde onder
blanke stortvallen van regen. En de avondschemering, gauw en haastig,
zakkende het eene floers over het andere, was als een overstelpende
droefenis van aarde, natuur en leven, waarin zij vergaten die seconde
van paradijs in den morgen; de witte regen ruischte neêr als een alles
verdrinkende weemoedsmart; de weg, de tuinen dropen, en dronken den
waterval tot zij als moerasplassen en overstrooming schemerden in den
duisterenden avond: een spookkille mist wademde op als met het beweeg
van loome geestwaden, die zweefden over de plassen, en de kille huizen,
klein verlicht met hun walmende lampen, waarom wolken van insecten
zwermden, overal neêrstervend met verzengde vleugels, vulden zich met
een killere melancholie, een schaduwende angstigheid voor het
aandreigende buiten, voor de almachtige wolkenhorden, voor het
grenzenlooze groote, dat met windvlagen aanruischte uit het verre,
verre onbekende: hemelgroot, uitspanselwijd, waartegen de opene huizen
als niet beveiligd schenen, waarin de menschen klein waren en nietig
met al hunne beschaving en wetenschap en ziele-emotie, klein als
wriemelende insecten, onbeduidend, overgegeven aan het spel der van
verre aanwaaiende reuzenmysteries.

Léonie Van Oudijck, in de half verlichte achtergalerij van het
rezidentie-huis, praatte met Theo, met zachte stem, en Oerip hurkte bij
haar neêr.

—Het is onzin, Oerip! zeide zij wrevelig.

—Heusch niet, Kandjeng, het is geen onzin, zeide de meid. Ik hoor ze
iederen avond.

—Waar? vroeg Theo.

—In den waringin van het achtererf, hoog, in de hoogste takken.

—Het zijn loeaks! [50] zeide Theo.

—Het zijn geen loeaks, toean! hield de meid vol. Massa, Oerip zoû niet
weten hoe loeaks miauwen! Kriauw, kriauw, doen ze! Dit, wat wij iederen
nacht nu hooren, dat zijn de pontianaks! [51] Het zijn de kleine
kindertjes, die huilen in de boomen. De zielen van de kleine
kindertjes, die huilen in de boomen!

—Het is de wind, Oerip....

—Massa, Kandjeng, Oerip zoû den wind niet kunnen hooren! Boe...hh!
waait de wind en dan bewegen de takken. Maar dit zijn de kleine
kindertjes, die kreunen in de hoogste twijgjes en de takken bewegen dan
niet. Alles is dan doodstil.... Dit is tjelaka [52], Kandjeng.

—En waarom zoû het tjelaka zijn....

—Oerip weet wel, maar durft niet zeggen, Tentoe [53], zal de Kandjeng
boos zijn.

—Kom, Oerip, zeg het nu??

—Het is om de Kandjeng Toean, de Toean Residèn.

—Waarom?

—Verleden met de passer malam op de aloon-aloon en de passer malam voor
de orang-blanda, in de kebon-kotta [54]....

—Nu, wat toen?

—Toen was de dag niet goed uitgerekend, volgens de petangans. Het was
een ongelukkige dag.... En met de nieuwe put...

—Nu wat, met de nieuwe put?

—Toen is er geen sedeka [55] gegeven. Niemand gebruikt ook de nieuwe
put. Iedereen haalt water uit de oude put.... Ook al is het water niet
goed. Want uit de nieuwe put rijst de vrouw met het bloedende gat in de
borst.... En nonna Doddy....

—Wat?

—Nonna Doddy heeft hem zien loopen, den witten hadji!! Dat is niet een
goede hadji, de witte hadji.... Dat is een spook. Tweemaal heeft de
nonna hem gezien, op Patjaram en hier.... Hoor, Kandjeng!

—Wat?

—Hoort u niet? In de hoogste twijgen kermen de kinderzieltjes. Het
waait nu niet op het oogenblik. Hoor, hoor, dat zijn geen loeaks!
Kriauw, kriauw doen de loeaks, als ze krolsch zijn! Dat, dat zijn de
zieltjes....!

Zij luisterden alle drie. Werktuigelijk drukte Léonie zich dichter aan
tegen Theo. Zij zag doodsbleek. De ruime achtergalerij, met de altijd
gedekte tafel, strekte zich lang uit in het sombere licht van een
enkele petroleum-hanglamp. De plassige achtertuin schemerde nattig op
uit den nacht der waringins, tikkelende van druppels, maar onbewogen in
ondoordringbare fluweelige looverenmassa’s. En een onverklaarbaar,
nauwlijks waarneembaar gekreun, als een zacht geheim van gekwelde
kleine zielen zeurde hoog boven, als in de lucht, als in de heel hooge
takken der boomen. Nu was het een korte kreet, dan was het een steunen
als van ziek kindje, dan was het zacht snikken als van gemartelde
meisjes....

—Wat voor beesten zouden dat zijn? zei Theo. Zijn het vogels of
insecten?....

Het gekerm en gesnik was heel duidelijk. Léonie zag spierwit en zij
trilde over haar lichaam.

—Wees toch niet bang, zei Theo. Het zijn natuurlijk beesten....

Maar hijzelve was krijtwit van angst, en toen zij elkander in de oogen
zagen, begreep zij, dat ook hij bang was. Zij klemde zijn arm, perste
zich tegen hem aan. De meid hurkte diep, nederig, in-een, als duldende
alle noodlot van onverklaarbare geheimzinnigheid. Zij zoû niet
ontvluchten. Maar in de oogen der blanken was als éen denkbeeld, éen
denkbeeld om te vluchten. Plotseling, zij beiden, de stiefmoeder, de
stiefzoon, die brachten schande over het huis, waren zij bang, als met
éene bangheid, bang als voor een straf. Zij spraken niet, zij zeiden
elkander niets; zij bleven tegen elkaâr aan, begrijpende elkanders
beven, zij beiden blanke kinderen van den Indischen grond van
geheim,—die van hunne kinderjaren af hadden geademd de geheimzinnige
lucht van Java, onbewust hadden gehoord het vaag aandonzende mysterie,
als een muziek van gewoonheid, een muziek, die zij niet hadden geteld,
alsof het mysterie gewoonheid was. Toen zij zoo stonden en beefden en
zagen elkander aan, stak de wind op, en voerde meê het geheim der
zieltjes, en voerde de zieltjes meê: de takken bewogen woest door
elkaâr, en nieuwe regen viel neêr. Een huiverende kilheid woei aan,
vulde het huis; een tochtslag woei de lamp uit. En in den donker bleven
zij nog een oogenblik, zij, trots de openheid der galerij, bijna in den
arm van haar zoon en haar minnaar; de meid, duikende aan hunne voeten.
Maar toen maakte zij zich los uit zijn arm, maakte zij zich los uit die
zwarte beklemming van duisternis en angst, waardoor ruizelde de regen;
huiverkil woei de wind en zij wankelde naar binnen, op het punt in
zwijm te vallen. Theo, Oerip volgden haar. Die middengalerij was
verlicht. Het kantoor van Van Oudijck stond open. Hij werkte.
Besluiteloos bleef Léonie staan, met Theo, niet wetende wat te doen. De
meid, prevelend, verdween. Toen was het, dat zij hoorden suizen, en een
kleine ronde steen vloog door de galerij, viel ergens neêr. Zij gaf een
gil, en achter het schutsel, dat het kantoor, waar Van Oudijck aan zijn
schrijftafel zat, scheidde van de galerij, stortte zij zich, alle
voorzichtigheid kwijt, op nieuw in Theo’s armen. Zij sidderden tegen
elkaârs borst aan. Van Oudijck had haar gehoord, hij stond op, kwam van
achter het schut. Zijn oogen knipten, als moê van werken. Léonie, Theo,
hadden zich hersteld.

—Wat is er, Léonie...

—Niets, zeide zij, niet durvende zeggen, niet van de zieltjes, niet van
den steen, bang voor de straf, die dreigde. Zij, Theo, stonden als
schuldigen, beiden spierwit en bevend. Van Oudijck, nog bij zijn werk,
zag niets.

—Niets, herhaalde zij. De mat is stuk, en... en ik struikelde bijna.
Maar ik woû je wat zeggen, Otto...

Hare stem trilde, maar hij hoorde het niet, blind voor haar, doof voor
haar, nu hij nog als verdiept in zijn stukken was.

—Wat dan?

—Oerip heeft mij doen raden, dat de bedienden gaarne een sedeka hadden,
omdat er een nieuwe put op het erf gebouwd is...

—Die put, die al twee maanden oud is?

—Zij gebruiken er het water niet van.

—Waarom niet?

—Ze zijn bijgeloovig, weet je; ze willen het water niet gebruiken voor
de sedeka gegeven is.

—Dat had dan dadelijk moeten gebeuren. Waarom hebben zij het mij niet
dadelijk door Kario laten vragen? Ik denk niet aan dien onzin uit
mezelf. Maar ik had ze toen de sedeka wel gegeven. Nu is het mosterd na
den maaltijd. De put is al twee maanden oud.

—Het zoû toch wel goed zijn, zei Theo. Papa, u weet zelf hoe Javanen
zijn: ze zullen de put niet gebruiken, als ze geen sedeka gekregen
hebben.

—Neen, zeide Van Oudijck onwillig, schuddende het hoofd. Nu een sedeka
te geven, heeft niet de minste beteekenis. Ik had het gaarne gedaan,
maar nu, na twee maanden, is het onzin. Zij hadden het dan maar
dadelijk moeten vragen.

—Toe, Otto, smeekte Léonie. Ik zoû de sedeka maar geven. Je doet er mij
pleizier meê.

—Mama heeft het Oerip al zoo half beloofd... drong Theo zacht aan.

Zij stonden bevende voor hem, spierwit, als smeekelingen. Maar in hem,
afgetobd, denkende aan zijn stukken, was een starre onwil, al kon hij
zelden zijn vrouw iets weigeren.

—Neen, Léonie, zeide hij beslist. En je moet nooit iets belooven, waar
je niet zeker van bent...

Hij wendde zich af, ging het schutsel om, zette zich aan zijn werk.

Zij zagen elkander aan, de moeder, de stiefzoon. Langzaam, doelloos,
gingen zij van daar, naar de voorgalerij, waar een vochtige duisternis
dreef tusschen de aanzienlijk opgaande pilaren. Door den plassenden
tuin zagen zij een witte gedaante komen. Zij schrikten, bang nu voor
alles, met iedere silhouet denkende aan de straf, die hun in vreemdheid
zoû gebeuren, zoolang zij bleven in het ouderlijk huis, waar zij
schande over hadden gebracht. Maar toen zij beter uitspiedden herkenden
zij Doddy. Zij kwam thuis; zij zeide sidderend, dat zij bij Eva
Eldersma was geweest. In waarheid had zij gewandeld met Addy de Luce,
en zij hadden voor den regen geschuild in de kampong. Zij was heel
bleek, zij sidderde, maar Léonie en Theo zagen het niet in de duistere
voorgalerij, evenals zijzelve niet zag, dat hare stiefmoeder bleek was,
dat Theo bleek was. Zij sidderde zoo, omdat zij, in den tuin—Addy had
haar tot het hek gebracht—met steenen was geworpen. Zij dacht aan een
brutalen Javaan, die haar vader haatte en zijn huis en zijn huisgezin,
maar in de duistere voorgalerij, waar zij zwijgend dicht naast elkaâr,
als in radeloosheid, zag zitten haar stiefmoeder en haar broêr, voelde
zij in eens—zij wist niet waarom—dat het geen brutale Javaan was
geweest....

Zij zette zich bij hen, zwijgend. Zij zagen uit naar den donkeren
vochtigen tuin, waarover de wijde nacht aanzweefde als met
reuzevleêrmuizenwieken. En in de woordelooze melancholie, die grauwe
schemering zeefde tusschen de blankende pilaren, van statigheid,
voelden zij zich alle drie, Doddy alleen, maar stiefmoeder en stiefzoon
samen, stervensbang en verpletterd om het vreemde, dat gebeuren
ging....



II.

En trots hunnen angst, zochten zij elkaâr des te vaker, zich voelende
samen verbonden door een nu onbreekbare samenvoeging. Des middags sloop
hij in hare kamer, en trots hunnen angst, omhelsden zij elkander woest
en bleven dan dicht bij elkaâr.

—Het moet onzin zijn, Léonie.... fluisterde hij.

—Ja, maar wat is het dan, fluisterde zij terug. Ik heb toch het gekerm
gehoord, en den steen hooren suizen door de lucht....

—En dan....

—Wat?

—Als het iets is.... stel, dat het iets is, dat wij niet verklaren
kunnen.

—Maar ik geloof er niet aan!

—Maar ik nog minder.... Maar alleen....

—Wat?

—Als het iets is.... àls het iets is, dat wij niet kunnen verklaren,
dan....

—Dan wat?

—Dan is.... het.... niet om ons! fluisterde hij bijna onhoorbaar. Oerip
zei het immers zelf. Dan is het om papa!

—Ach, maar het is te dwaas....

—Ik geloof ook niet aan dien onzin.

—Het kermen.... dat is van beesten.

—En die steen.... moet gegooid zijn door een ellendeling.... een van de
bedienden, een vent, die zich aanstelt.... of is omgekocht....

—Omgekocht? Door wien?

—Door.... den.... Regent....

—Ach Theo!

—Oerip zei, het gekerm kwam aan van de Kaboepaten....

—Wat meen je?!

—En dat zij van daar uit papa plagen wilden...

—Plagen?

—Omdat de Regent van Ngadjiwa was ontslagen.

—Zei Oerip dat....?

—Neen, neen, dat zei ze niet. Dat zeg ik. Oerip zei, dat de Regent
tooverkracht had. Dat is natuurlijk onzin. Die kerel is een
lammeling.... Hij heeft lui omgekocht.... om papa te treiteren.

—Maar papa merkt er niets van....

—Neen.... We moeten het hem ook niet zeggen.... Dat is het beste.... We
moeten het niëeren.

—En de witte hadji, Theo, dien Doddy tweemaal gezien heeft.... En als
ze bij Van Helderen tafel laten dansen, ziet Ida hem ook....

—Ach, natuurlijk ook een handlanger van den Regent....

—Ja, dat zal het wel zijn.... Maar het is toch ellendig, Theo.... Mijn
Theo, ik ben bang!

—Voor dien onzin! Kom!

—Als het iets is, Theo.... dan is het niet om ons?

Hij lachte.

—Ach wat! Om ons! Het is voor-den-gek-houderij.... van den Regent....

—Wij moesten niet meer samen komen....

—Jawel, ik hoû van je, ik ben dol op je.

Hij zoende haar razend en zij waren beiden bang. Maar hij blageerde.

—Kom, Léonie, wees niet zoo bijgeloovig....

—Als kind vertelde mijn baboe mij....

Zij fluisterde aan zijn oor een verhaal. Hij werd bleek.

—Ach, wat een onzin, Léonie!

—Er zijn vreemde dingen, hier, in Indië.... Als ze wat begraven van je,
een zakdoek of een stukje haar.... dan kunnen ze.... met alleen
bezweringen.... maken, dat je ziek wordt en wegkwijnt, en sterft....
zonderdat éen dokter vermoedt wat de ziekte is....

—Dat is ònzin!

—Dat is heusch waar!

—Ik wist niet, dat je zoo bijgeloovig was!

—Ik heb er vroeger nooit aan gedacht. Ik denk er nu eerst aan, den
laatsten tijd.... Theo, zoû er iets zijn?

—Er is niets.... dan elkaâr te zoenen.

—Neen Theo.... wees stil, doe niet. Ik ben bang.... Het is al laat. Het
wordt zoo gauw donker. Papa is al op, Theo. Ga nu weg, Theo.... door
het boudoir. Ik wil gauw mijn bad nemen. Ik ben tegenwoordig bang als
het donker wordt.... Met die regens is er geen schemering.... Het
overvalt je in eens, de avond.... Verleden had ik geen licht in de
badkamer laten brengen.... en toen was het er al zoo donker.... om half
zes.... en twee kamprets [56] vlogen er rond; ik was zoo bang, dat ze
in mijn haar zouden vast gaan zitten.... Stil.... is dat papa....?

—Neen.... Dat is Doddy.... die speelt met haar kakatoe.

—Ga nu weg, Theo.

Hij ging, door het boudoir, wandelde den tuin in. Zij stond op, sloeg
een kimono om over den sarong, dien zij maar los geknoopt onder de
armen droeg en riep Oerip.

—Bawa barang mandi! [57]

—Kandjeng....!

—Waar ben je, Oerip?

—Hier, Kandjeng....

—Waar was je....?

—Hier voor uw tuindeur, Kandjeng.... Ik wachtte! zei de meid, met
beteekenis, meenende, dat zij wachtte tot Theo weg was.

—Is de Kandjeng Toean al op?

—Soeda,.... heeft al gebaad, Kandjeng.

—Breng dan mijn badgoed.... Steek het lampje aan, in de badkamer....
Verleden was het lampeglas er gebroken, en het lampje niet gevuld....

—De Kandjeng baadde vroeger ook nooit met licht....

—Oerip.... is er van middag.... iets.... gebeurd?

—Neen.... alles was kalm.... Maar ach, als de avond valt.... Alle
bedienden zijn bang, Kandjeng.... De kokkie wil niet meer blijven.

—Ach, wat een soesa.... Oerip, beloof haar vijf gulden.... prezent....
als zij blijft....

—Ook de spen is bang, Kandjeng....

—Ach, wat een soesa.... Ik heb nooit zooveel soesa gekend, Oerip....

—Neen, Kandjeng.

—Ik heb altijd mijn leven zoo goed kunnen regelen.... Maar dit zijn
dingen....!

—Apa bolè boeat, Kandjeng! [58]... De dingen, machtiger dan de
mensch....

—Zouden het heusch geen loeaks zijn.... en een kerel, die gooit met
steenen?

—Massa, Kandjeng.

—Nu.... breng maar mijn badgoed.... Vergeet niet het lichtje op te
steken....

De meid ging. Het begon al duister te zeven uit de met regen befloersde
lucht. Doodstil lag het groote rezidentie-huis in den nacht van zijn
reuze-waringins. En de lampen waren nog niet ontstoken. In de
voorgalerij, alleen, dronk Van Oudijck thee, liggende op een rieten
stoel, in nachtbroek en kabaai.... In den tuin hoopten zich de dikke
schaduwen op, als waden van onstoffelijk fluweel, die zwart neêrvielen
uit de boomen.

—Toekan lampoe! [59] riep Léonie.

—Kandjeng!

—Steek toch de lampen op! Waarom begin je zoo laat? Steek het eerst op
de lamp in mijn slaapkamer....

Zij ging, naar de badkamer.... Langs de lange rei der goedangs en
bediendenkamers, die den achtertuin afsloot, ging zij. Zij zag op naar
de waringins van wiens hoogste takken zij verleden gehoord had het
gekerm der zieltjes. De takken bewogen niet, geen adem van wind
suizelde, de lucht was beklemmend zwoel van dreigenden onweêrregen,
regen, te zwaar om te vallen. In de badkamer, ontstak Oerip het
lichtje.

—Heb je alles gebracht, Oerip?

—Saja, Kandjeng....

—Heb je niet vergeten den grooten flacon met de witte ajer-wangi? [60]

—Ini apa [61], Kandjeng?

—Nu, dan is het goed.... Geef mij voortaan toch een fijneren handdoek
voor mijn gezicht. Ik zeg je altijd een fijnen handdoek te geven. Ik
hoû niet van die grove....

—Ik zal er even een halen.

—Neen, neen! Blijf hier, blijf zitten voor de deur....

—Saja, Kandjeng....

—Zeg, je moet door een toekan-besie [62] de sleutels hier laten
nazien.... We kunnen de badkamer niet sluiten... Dat is toch te gek,
als er logés zijn...

—Ik zal er morgen aan denken.

—Vergeet het niet...

Zij sloot de deur. De meid hurkte neêr voor de gesloten deur, geduldig,
lijdzaam, onder de kleine en de groote dingen van het leven, alleen
kennende trouw aan hare meesteres, die haar mooie sarongs gaf en
zooveel voorschot als zij wilde.

In de badkamer schemerde het kleine nikkelen lampje aan den wand over
het groenige marmer van den nattigen vloer, over het water, dat
boordevol stond in het gemetselde vierkante bassin.

—Ik zal ’s middags maar vroeger baden! dacht Léonie.

Zij ontdeed zich van kimono en sarong; en, naakt, zag zij even in den
spiegel hare silhouet van melkige molligheid, de rondingen van een
vrouw van veel liefde. Het blonde haar goudde zich, en een parelglans
droop van hare schouders over haar hals en verschaduwde weg tusschen
hare kleine ronde borsten. Zij hief hare haren op, zich bewonderend,
bestudeerend, of een rimpel zich plooide, aanvoelende of hard haar
vleesch was. Hare eene heup welfde zich, daar zij steunde op het eene
been en een lange lijn van blank aangelichte golving bootste streelend
langs dij en knie, vloeiende weg bij de wreef van haar voet... Maar zij
schrikte op in die studie van bewondering: zij wilde zich haasten. Snel
wrong zij hare haren samen en wreef zij zich in met een schuim van
zeep, en nemende de gajong [63], stortte zij het water over zich uit.
In lange vlakke stralen viel het zwaar van haar neêr, en als marmer
glansde zij, gepolijst op schouders, borst en heupen, in het licht van
het kleine lampje. Nog meer wilde zij zich haasten, opziende naar het
venster of de kamprets weêr binnen zouden vliegen... Ja, zij zoû
voortaan zich toch vroeger baden. Buiten was het al nacht. Zij droogde
zich schielijk, in een ruwen handdoek. Zij wreef zich even, vlug, met
de witte zalf, die Oerip altijd bereidde, haar toovermiddel van jeugd,
lenigheid, harde blankheid. Op dit oogenblik zag zij op haar dij een
klein rood spatje. Zij lette er niet op, denkend aan iets in het water,
een blaadje, een dood insect. Zij wreef het af. Maar zich wrijvend, zag
zij op haar borst twee, drie grootere spatjes, donker vermillioen. Zij
werd plotseling koud, niet wetend, niet begrijpend. Weêr wreef zij zich
af; en zij nam den handdoek, waar de spatjes al achterlieten iets
viezigs als van dik bloed. Een rilling huiverde over haar van hoofd tot
voeten. En plotseling zag zij. Uit de hoeken van de badkamer, hoe, en
vanwaar zag zij niet, kwamen de spatjes aan, eerst klein, nu grooter,
als uitgespogen door een kwijlenden sirih-mond. Stervenskoud gaf zij
een gil. De spatten, dikker, werden vol, als purperen kwalsters
uitgespogen, tegen haar aan. Haar lichaam was vuil bezoedeld met een
groezelig, rinnende rood. Eén spat sloeg neêr op haar rug.... Op het
groenige wit van den vloer vlakkelden de smerige spuugselen, dreven zij
uit in het nog niet weggeloopen water. In het bassin bezoedelden zij
het water ook en smolten viezig uit-een. Zij zag geheel rood, vuil
bezoedeld, als onteerd door een schande van vies vermillioen, dat
onzichtbare sirih-kelen van uit de hoeken der kamer samenschraapten en
spogen naar haar toe, mikkend in hare haren, op hare oogen, op hare
borsten, op haar onderbuik. Zij gaf gil op gil, geheel krankzinnig van
het vreemde gebeuren. Zij stortte op de deur, wilde ze openen, maar er
haperde iets aan den kruk. Want het slot was niet gesloten, de grendel
was er niet voor. In haar rug voelde zij herhaaldelijk spugen, en van
haar billen droop het rood. Zij gilde om Oerip en zij hoorde de meid
aan de andere zijde der deur, buiten, trekken, en duwen. Eindelijk gaf
de deur toe. En radeloos, gek, dol, krankzinnig, naakt, bezoedeld,
stortte zij in de armen van hare meid. De bedienden liepen toe. Uit de
achtergalerij zag zij aanloopen, Van Oudijck, Theo, Doddy. In hare
uiterste krankzinnigheid, wijd de oogen gesperd, schaamde zij zich,
niet om hare naaktheid, maar om haar bezoedeling... De meid had de
kimono, ook bezoedeld, gegrepen van den kruk der deur, en sloeg ze haar
meesteres om.

—Blijf weg! gilde zij radeloos. Kom niet dichter! krijschte zij gek.
Oerip, Oerip, breng mij naar het zwembad! Een lamp, een lamp... in het
zwembad!

—Wat is er, Léonie?

Zij wilde niets zeggen.

—Ik... heb... getrapt... op een pad! schreeuwde zij uit. Ik ben bang...
voor schurft...! Kom niet dichter... Ik ben naakt! Blijf weg, blijf
weg! Een lamp, een lamp... een làmp dan toch... in het zwembad!!
Neen... Otto! Blijf weg! Blijven jullie allemaal weg! Ik ben naakt!
Blijf weg! Bawa... la... a... a... mpoè! [64]

Door elkaâr liepen de bedienden. Eén bracht een lamp, in het zwembad...

—Oerip! Oerip...

Zij klampte zich aan de meid.

—Zij hebben mij bespogen... met sirih...! Zij hebben... mij...
bespogen... met sirih...!! Zij... hebben... mij bespogen... met
sirih...!!!

—Stil Kandjeng... kom meê, in het zwembad...!

—Wasch mij, Oerip! Oerip... in mijn haren, in mijn oogen... o God, ik
proèf het in mijn mond...!!

Zij snikte radeloos los, de meid sleepte haar meê...

—Oerip... zie... eerst... preksa... of ze ook spugen... in het
zwembad!!

De meid trad binnen, rillende.

—Er is niets, Kandjeng.

—Gauw dan, baad mij, wasch mij, Oerip....

Zij wierp de kimono af; haar mooi lichaam in het licht van de lamp werd
zichtbaar als met vies bloed bezoedeld.

—Oerip, wasch mij.... Neen, haal geen zeep.... Met water alleen....
Laat mij niet alleen! Oerip, wasch mij dan toch hier.... Verbrand de
kimono! Oerip....

Zij dook in het zwembad, zij zwom radeloos rond; de meid, half naakt,
dook mede, wiesch haar....

—Gauw Oerip.... gauw, alleen maar het allervuilste.... Ik ben bang!
Straks... straks spugen zij hier.... In de kamer, Oerip.... nu.... nu
overwasschen, in de kamer, Oerip!! Roep, dat er niemand mag zijn, in
den tuin! Ik wil de kimono niet meer om. Gauw, Oerip, roep, ik wil weg
van hier!

De meid riep door den tuin, in het Javaansch.

Léonie, druipend, steeg uit het water, en naakt, nat, ijlde zij langs
de bediendenkamers, de meid achter haar aan. In huis kwam Van Oudijck,
krankzinnig van ongerustheid, loopen naar haar toe.

—Weg, Otto! Laat me alleen! Ik ben.... naakt!! gilde zij.

En zij stortte zich in hare kamer, en, Oerip binnen, sloot zij alle
deuren.



In den tuin kropen de bedienden bij elkaâr, onder het afdak der
galerij, vlak bij het huis. Zacht rommelde de donder, en stil begon het
te regenen.



III.

Léonie, ziek een paar dagen van zenuwkoorts, bleef in bed. In
Laboewangi sprak men er over, dat het spookte, in het rezidentie-huis.
Op de wekelijksche bijeenkomsten in den Stadstuin, als de muziek
speelde, als de kinderen en jongelui op den open steenen dansvloer
dansten, waren de fluisterende gesprekken aan de tafeltjes over het
vreemde gebeuren in het rezidentie-huis. Dokter Rantzow werd er naar
gevraagd, maar hij wist alleen te vertellen wat de rezident hem verteld
had, wat mevrouw Van Oudijck hem zelve had verteld: haar schrik in de
badkamer voor een kolossale pad, waarop zij getrapt had, gestruikeld
was. Door de bedienden echter wist men meer, maar als de een vertelde
over het gooien met steenen, het spuwen met sirih, lachte de ander, en
noemde het praatjes van baboe’s. Zoo bleef eene onzekerheid hangen. In
de couranten, van Soerabaia tot Batavia toe, verschenen echter korte
vreemde berichten, die niet duidelijk waren, maar veel te raden gaven.

Van Oudijck zelve sprak er over met niemand, niet met zijn vrouw, niet
met zijn kinderen, met de ambtenaren niet, en niet met de bedienden.
Maar eens kwam hij doodsbleek uit de badkamer, met dolle, groote oogen.
Hij ging echter rustig naar binnen, beheerschte zich en niemand merkte
iets. Toen sprak hij met den chef der politie. Aan het rezidentie-erf
grensde een oud kerkhof. Nacht en dag werd dit nu bewaakt en bewaakt de
achtermuur van de badkamer. De badkamer zelve werd echter niet meer
gebruikt en men baadde zich in de logeerbadkamers.

Zoodra mevrouw Van Oudijck hersteld was, ging zij naar Soerabaia,
logeeren bij kennissen. Zij keerde niet meer terug. Zij had door Oerip
langzamerhand, zonder ostentatie, zonder Van Oudijck er over te
spreken, alle hare kleêren in laten pakken, en allerlei kleinigheden,
waaraan zij gehecht was. Den eenen koffer na den anderen werd haar
gezonden. Toen Van Oudijck eens, bij toeval, in haar slaapkamer kwam,
vond hij die, op de meubels na, leêg. In haar boudoir was ook allerlei
verdwenen. Hij had niet gemerkt het zenden der koffers, maar nu begreep
hij, dat zij niet weêr zoû komen. Hij schreef zijn eerstvolgende
receptie af. Het was December, en voor de Kerstvacantie, zouden uit
Batavia René en Ricus komen voor een week of tien dagen, maar hij
schreef de jongens af. Toen werd Doddy te logeeren gevraagd op
Patjaram, bij de familie de Luce. Hoewel hij, uit zijn instinct van
volbloed Hollander, niet hield van de de Luce’s, gaf hij toe. Ze
hielden daar van Doddy: zij zoû het er vroolijker hebben dan op
Laboewangi. Dat zijn dochter niet ver-Indischen zoû, was een ideaal,
dat hij opgaf. Plotseling ook ging Theo weg, door Léonie’s invloed in
Soerabaia, op groote mannen van den handel, in eens zeer voordeelig
geplaatst bij een kantoor van export en import. Nu, in zijn groote
huis, was Van Oudijck alleen. Daar de kokkie en de spen waren
weggeloopen, vroegen Eldersma en Eva hem steeds ten eten bij hen,
zoowel rijsttafel als diner. Bij hen aan tafel sprak hij nooit over
zijn huis, en er werd nooit over gesproken. Over wat hij in het geheim
met Eldersma sprak, als secretaris, met Van Helderen sprak, als
controleur-kotta, spraken deze beiden ook nooit, als zwijgende onder
een ambtsgeheim. De chef der politie, die anders, iederen dag, kort
zijn rapport deed: dat niets bizonders was voorgevallen, of dat er een
brand was geweest, of een man was verwond, deed nu echter lange,
geheime rapporten: de deuren van het kantoor werden dan gesloten, opdat
de oppassers buiten niet luisteren zouden. Langzamerhand liepen alle
bedienden weg, trokken zij ’s nachts stilletjes weg, met hun families
en huisraad, en in eene vuile leêgte bleven hunne woningen achter. Zij
bleven zelfs niet in de rezidentie. Van Oudijck liet hen gaan. Hij
behield alleen Kario, en de oppassers: en de gestraften, iederen dag,
verzorgden den tuin. Zoo, van buiten, bleef het huis schijnbaar
onveranderd. Maar van binnen, waar niets werd verzorgd, lag het stof
dik op de meubels, aten witte mieren de matten op, sloegen schimmel en
vochtvlekken uit. De rezident ging er nooit door, bewoonde alleen zijn
slaapkamer en kantoor. Op zijn gezicht was een somberheid gekomen, als
een bittere stilzwijgende vertwijfeling. Nauwgezetter dan ooit was hij
op zijn werk, straffer spoorde hij zijne ambtenaren, als dacht hij aan
niets dan aan de belangen van Laboewangi. In zijne pozitie van
izolement had hij geen vriend en hij zocht er geen. Hij droeg alles
alleen. Alleen, op zijne schouders, op zijn rug, die kromde onder eene
naderende oudheid, droeg hij het zware gewicht van zijn huis, dat
verging; zijne huiselijkheid, die verongelukte in het vreemde gebeuren,
dat hij niet uit kon vinden, trots zijne politie, zijn wachters, zijn
persoonlijke wakingen: trots zijn stille spionnen. Hij vond niets uit.
Men zeide hem niets. Niemand bracht iets aan het licht. En het vreemde
gebeuren ging voort. Een groote steen vernielde een spiegel. Hij liet,
kalm, opruimen de scherven. Zijn natuur was niet om te gelooven aan de
bovennatuurlijkheid der gebeurlijkheden en hij geloofde ook niet. Dat
hij niet vond de schuldigen en de verklaring der feiten maakte hem stil
razend. Maar hij geloofde niet. Hij geloofde niet als hij zijn bed
bezoedeld vond en Kario aan zijn voeten hem bezwoer, dat hij niet wist
hoe. Hij geloofde niet, als het glas, dat hij opnam, brak in heele
kleine scherfjes. Hij geloofde niet als hij boven zich hoorde
aanhoudend stampen met een plagerig gehamer. Maar zijn bed was
bezoedeld, zijn glas brak, het gehamer was een feit. Hij onderzocht die
feiten, nauwgezet als hij een strafzaak had onderzocht, en niets kwam
aan het licht. Kalm bleef hij in zijne verhouding met Europeesche en
Javaansche ambtenaren en met den Regent. Niemand merkte iets aan hem,
en, trotsch, ’s avonds, werkte hij door, aan zijn schrijftafel terwijl
het stampte en het hamerde, en in den tuin de nacht, als betooverd,
donsde.

Buiten, op de trap, kropen de oppassers bij elkaâr, luisterden zij,
fluisterden zij; schuw omkijkend naar hun heer, die schreef, een frons
van werkaandacht tusschen zijn brauwen.

—Zoû hij het niet hooren?

—Jawel, jawel: hij is toch niet doof....

—Hij moet het hooren....

—Hij denkt het te kunnen uitvinden met djàgà’s.... [65]

—Er komen soldaten van Ngadjiwa.

—Van Ngadjiwa!

—Ja. Hij vertrouwt niet de djàgà’s. Hij heeft geschreven aan den toean
majoor.

—Om soldaten?

—Ja, er komen soldaten....

—Zie hem fronsen zijn wenkbrauwen....

—Hij werkt maar door.

—Ik ben bang: ik zoû nooit durven blijven, als het niet moest.

—Zoolang hij er is, durf ik blijven....

—Ja.... hij is dapper.

—Hij is flink.

—Hij is een dappere man.

—Maar hij begrijpt het niet.

—Neen, hij weet niet wat het is....

—Hij denkt, dat het ratten zijn....

—Ja, hij heeft, boven, onder het dak, laten zoeken naar ratten.

—Die Hollanders weten niet.

—Neen, ze begrijpen niet.

—Hij rookt veel....

—Ja, wel twaalf sigaren per dag.

—Hij drinkt niet veel.

—Neen.... alleen ’s avonds zijn whiskey-soda.

—Zoo straks zal hij er om vragen....

—Niemand is bij hem gebleven.

—Neen. De anderen hebben begrepen. Ze zijn allen weg.

—Laat gaat hij naar bed.

—Ja. Hij werkt veel.

—Hij slaapt toch nooit ’s nachts. Alleen ’s middags.

—Zie hem fronsen....

—Hij werkt maar door....

—.... Oppas!

—Daar roept hij....

—Kandjeng!

—Bawa whiskey-soda!

—Kandjeng....

De eene oppasser stond op, om den drank te halen. Hij had alles
vlakbij, in het logeergebouw, om niet in huis behoeven te komen.
Dichter schoven de anderen bij een, en fluisterden door. De maan drong
door de wolken en verlichtte den tuin en de waterplas als met een
vochtige mist van betoovering, doodstil. De eene oppasser had den drank
bereid, bood hurkend aan.

—Zet hier neêr, zeide Van Oudijck.

De oppasser zette het glas op de schrijftafel, en kroop weg. De andere
oppassers fluisterden.

—Oppas! riep Van Oudijck na een oogenblik.

—Kandjeng!

—Wat heb je geschonken in dit glas?

De man beefde, kroop weg aan Van Oudijcks voeten.

—Kandjeng: het is geen vergif, bij mijn leven, bij mijn dood: ik kan
het niet helpen, Kandjeng. Trap mij, dood mij: ik kan het niet helpen,
Kandjeng.

Het glas zag okergeel.

—Haal mij een ander glas en schenk hier in....

De oppasser ging, rillende.

De anderen zaten dicht bij elkaâr, voelende elkanders lichaam, door het
bezweette laken der uniformen en keken bang uit. De maan rees lacherig,
spottend als een slechte fee uit hare wolken; hare vochtige, doodstille
betoovering, zilverde over den wijden tuin. In de verte, uit den
achtertuin, kermde op een kreet, als van een kind, dat werd geworgd.



IV.

—En mevrouwtje, hoe gaat het? Hoe gaat het met het spleen? Bevalt Indië
u wat beter vandaag?

Zijn woorden klonken Eva joviaal toe, terwijl zij hem komen zag door
den tuin, bij achten, om te komen dineeren. Er was in zijn toon niets
anders dan de joviale begroeting van een man, die hard gewerkt heeft
aan zijn schrijftafel, en nu blij is een lieve mooie vrouw te zien, aan
wier tafel hij zoo straks zal zitten. Zij verwonderde zich, zij
bewonderde hem. Er was in hem niets van iemand, die den geheelen dag in
een verlaten huis getreiterd werd door onbegrijpelijk en vreemd
gebeuren. Nauwlijks was er een wolk van droefgeestigheid over zijn
breede voorhoofd; nauwlijks een zorg in zijn even krommen, breeden rug,
en de joviale trek om zijn dikken snor lachte er als altijd. Eldersma
trad nader en in zijn groet, in zijn handdruk was als een stille
vrijmetselarij van samenweten, een vertrouwelijkheid, die Eva ried. En
Van Oudijck dronk zijn bittertje, gewoon weg, sprak over een brief van
zijne vrouw, die vermoedelijk naar Batavia zoû gaan; zeide, dat René en
Ricus in den Preanger logeerden bij een vriend, op een koffie-land.
Waarom zij allen niet waren om hem heen, waarom hij geheel verlaten was
van huisgezin en bedienden, hij sprak er niet over. In de intimiteit
van hun kring, waar hij nu iederen dag tweemaal kwam eten, had hij er
nooit over gesproken. En hoewel Eva er niet naar vroeg, maakte het haar
in hooge mate zenuwachtig. Zoo vlak bij, bij het spookhuis, welks
pilaren zij overdag kon schemeren zien in de verte door het loover der
boomen, voelde zij iederen dag zich zenuwachtiger. Den geheelen dag, om
haar heen, fluisterden de bedienden, spiedden zij schuw in de richting
van de bespookte residinân. Des nachts, niet kunnende slapen, hoorde
zij zelve of zij iets vreemds vernam: het kermen van de kindertjes. Te
overvol van geluid was de Indische nacht, om haar niet rillen te doen
op haar bed. Door het imperatieve brullen der vorschen om regen, om
regen, om altijd meer regen nog, het aanhoudend gekwaak met éentonige
brulkeel, hoorde zij rondtooveren duizende geluiden, die haar hielden
uit den slaap. Er door heen sloegen de tokkè’s, de gekko’s als
uurwerken hun slagen, als vreemde uren van geheimzinnigheid. Den
geheelen dag dacht zij er aan. Ook Eldersma sprak er niet van. Maar als
zij Van Oudijck zag komen aan haar rijsttafel, aan haar diner, moest
zij klemmen de lippen, om hem niets te vragen. En het gesprek liep over
allerlei, maar nooit over het vreemde gebeuren. Na de rijsttafel liep
Van Oudijck weêr even over; na het diner, om tien uur, zag zij den
rezident weêr verdwijnen in tuinschaduwen, die spookten. Met een
rustigen tred, iederen avond, ging hij terug door den betooverden
nacht, naar zijn verlaten en ellendig huis, waar vóor zijn kantoor de
oppasser en Kario dicht gehurkt zaten tegen elkaâr, en werkte hij voor
zijn schrijftafel nog laat. En hij klaagde nooit. Hij onderzocht
nauwkeurig, door geheel de kotta, maar niets kwam aan het licht. Alles
bleef gebeuren in ondoorgrondelijk mysterie.

—En mevrouwtje, hoe bevalt Indië u van avond?

Het was, een beetje, altijd de zelfde aardigheid, maar zij bewonderde,
iederen dag, zijn toon. Een moed, een sterkte van zelfvertrouwen, een
zekerheid van zijn eigen weten, een geloof aan wat hij zèker wist,
klonk metaalhel uit zijn stem. Er was, hoe rampzalig hij zich voelen
moest—hij, de man van het huiselijk innige en de man der koele
praktijk—in een huis, door de zijnen verlaten en vol onverklaarbaar
gebeuren, geen zweem van vertwijfling en neêrslachtigheid in zijn
volhardenden mannelijken eenvoud. Hij ging zijn gang, hij deed zijn
werk, nauwgezetter dan ooit—hij onderzocht. En aan Eva’s tafel had hij
altijd een opgewekt gesprek, met Eldersma zoo over zaken er even door:
over promotie, over de politiek in Indië, en de nieuwe manie om van uit
Holland Indië te laten regeeren door leeken, die van toeten noch blazen
wisten. En levendig praatte hij en zonder zich op te schroeven,
rustig-weg, gezellig, tot Eva hem bewonderde, iederen dag meer en meer.
Maar haar, sensitieve vrouw, werd het een nerveuze obsessie. En eens,
’s avonds, even een paar passen meêgaande met hem, vroeg zij hem. Of
het niet verschrikkelijk was, of hij het huis niet kon verlaten, of hij
niet op tournée kon gaan, voor langen, langen, tijd. Zij zag zijn
gezicht bewolken, omdat zij er over sprak. Maar toch vriendelijk,
antwoordde hij, dat het zoo erg niet was, al was het onverklaarbaar, en
dat hij zich sterk maakte dat gegoochel wel uit te vinden. En hij
voegde erbij, dat hij eigenlijk moest op tournée, maar dat hij niet
ging, om niet den schijn te hebben te vluchten. Toen drukte hij haar
vluchtig de hand, zeide haar zich niet nerveus te maken en daar maar
niet meer over te denken, te praten. Dit laatste klonk als een minzaam
gebod. Zij drukte zijn hand weêr, tranen in hare oogen. En zij zag hem
gaan, met zijn kalmen flinken pas en verdwijnen in den nacht van zijn
tuin, waar door het brullend geroep der vorschen om regen de
betoovering wel om moest donzen. Toen rilde zij daar zoo te staan en
spoedde zich naar huis. En zij vond haar huis, haar ruime huis, klein
en zoo open en beschermingloos voor de immense Indische nacht, die van
overal binnen kon komen.

Maar zij was niet de eenige, die onder den indruk was van het
geheimzinnige gebeuren. Over geheel Laboewangi drukte het neêr met
zijne onverklaarbaarheid, die zoo streed tegen het feitelijke van
iederen dag. In ieder huis werd er over gesproken, al was het ook
fluisterend, om de kinderen niet bang te maken, en de bedienden niet te
laten merken, dat men onder den indruk was van het Javaansche
gegoochel, zooals de rezident het zelve genoemd had. En een angst, eene
somberheid, deed de menschen ziek worden van zenuwachtig spieden en
luisteren in de van geluid overvolle nachten en wademde dik donzig
grauw neêr over de stad, die zich dieper scheen te verschuilen in het
loover van hare tuinen, en gedurende de vochtige avondschemeringen
geheel wegdook in een dof zwijgende gelatenheid en bukken onder het
mysterie. Toen dacht Van Oudijck sterke maatregelen te nemen. Hij
schreef den majoor—kommandant van het garnizoen te Ngadjiwa—te komen
met een kapitein, een paar luitenants, een compagnie soldaten. Dien
avond dineerden de officieren, met den rezident en Van Helderen bij
Eldersma. Zij haastten het maal af, en Eva, aan het hek van den tuin
zag hen allen gaan: de rezident, de secretaris, de controleur, te samen
met de vier officieren, den donkeren tuin van het spookhuis in. Het
rezidentie-erf werd afgezet, het huis omsingeld, het kerkhofterrein
bewaakt. En de mannen, allen, gingen de badkamer in.

Zij bleven er den geheelen nacht. En den geheelen nacht bleven afgezet
en omsingeld erf en huis. Tegen vijf uur kwamen zij er uit, en namen
dadelijk, gezamenlijk, een zwembad. Over wat hun gebeurd was, spraken
zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest. Nog den volgenden
morgen werd de badkamer omvergehaald.

Allen hadden zij Van Oudijck beloofd niet over dien nacht te spreken en
Eldersma wilde aan Eva niets zeggen, Van Helderen niets aan Ida. Ook de
officieren, in Ngadjiwa, zwegen. Zij zeiden alleen, dat de nacht in de
badkamer te onwaarschijnlijk was geweest, dan dat men hunne woorden zoû
gelooven. Eindelijk liet een der jonge luitenants zich iets van zijn
avontuur ontvallen. En een verhaal van sirih spugen, steenen werpen,
van een vloer, die aardbeefde, terwijl zij er met stokken en sabels op
hadden geslagen, en dan nog van iets onzegbaars afgrijselijks, dat in
het badwater was gebeurd, deed de ronde. Iedereen maakte er iets bij.
Toen het verhaal Van Oudijck bereikte, herkende hij er nauwlijks in den
verschrikkelijken nacht, die, ook zonder fantazie, verschrikkelijk
genoeg was geweest.

Eldersma had intusschen opgemaakt het rapport van hun gezamenlijk waken
en zij onderteekenden allen het onwaarschijnlijk verhaal. Het rapport
bracht Van Oudijck persoonlijk naar Batavia, en reikte het over aan den
Gouverneur-Generaal. Sedert berustte het in de geheime archieven der
regeering.



De Gouverneur-Generaal ried Van Oudijck aan voor korten tijd met verlof
naar Holland te gaan, hem verzekerende, dat dit verlof geen invloed zoû
uitoefenen op zijne reeds spoedig te verwachten promotie tot
rezident-eerste-klasse. Hij weigerde echter deze gunst, en ging terug
naar Laboewangi. De eenige concessie, die hij zich deed, was, dat hij
zijn intrek bij Eldersma nam, tot het rezidentie-huis gereinigd zoû
zijn. Maar van den vlaggestok op het rezidentie-erf bleef waaien de
vlag...

Terug van Batavia, ontmoette Van Oudijck, om dienstzaken, dikwijls den
Regent, Soenario. En in zijn omgang met den Regent bleef de rezident
correct en streng. Toen had hij een kort gesprek, eerst met den Regent,
en daarna met zijn moeder, de Raden-Ajoe Pangéran. Deze beide
gesprekken duurden niet langer dan twintig minuten. Maar het scheen,
dat die weinige woorden van groot en dreigend gewicht waren geweest.

Want het vreemde gebeuren hield op. Toen alles onder het toezicht van
Eva in huis gereinigd en hersteld was, dwong Van Oudijck Léonie terug
te keeren, omdat hij met den eersten Januari een groot bal wilde geven.
Des morgens recepieerde de rezident alle zijne Europeesche en
Javaansche ambtenaren. Des avonds, in de van licht gloeiende galerijen,
stroomden de gasten binnen, uit de geheele rezidentie, nog licht
huiverig en nieuwsgierig, en instinctmatig rondkijkende, om zich heen
en naar boven. En terwijl de champagne rondging, nam Van Oudijck zelve
een kelk en bood ze den Regent met een opzettelijke inbreuk op
etiquette, en hij zeide met een mengeling van dreigenden ernst en
goedmoedige scherts deze woorden, die men overal opving en herhaalde,
die men gedurende maanden door de geheele rezidentie herhalen zoû:

—Drink gerust, Regent: ik verzeker u op mijn woord van eer, dat er geen
glazen meer in mijn huis zullen breken, dan alleen door toeval en
onvoorzichtigheid....



Hij kon zoo spreken, want hij wist, dat hij—dezen keer—de stille kracht
was te krachtig geweest, alleen door zijn eenvoudigen moed van
ambtenaar, Hollander en man.

Maar in den blik van den Regent, toen hij dronk, schemerde het toch,
heel licht ironisch op, dat al had de stille kracht niet
gezegevierd—dezen keer—ze toch raadsel zoû blijven en onverklaarbaar
altijd voor het kortziende oog van die Westerlingen....



V.

Laboewangi herleefde. Als eenstemmig kwam men overeen niet meer te
praten over het vreemde, met menschen van buiten af, omdat het ongeloof
in deze zaak zoo vergeeflijk was, en men, in Laboewangi, geloofde. En
de binnenlandsche stad, na den mystieken druk, waaronder ze gedurende
die onvergetelijke weken had neêrgedoken, herleefde, als om alle
obsessie van zich te schudden. Feest volgde na feest, bal na bal,
komedie na concert: iedereen zette open zijn huis om feest te vieren en
vroolijk te zijn en gewone natuurlijkheid te vinden na de ongelooflijke
nachtmerrie. Menschen, zoo gewoon aan het natuurlijke en begrijpelijke
leven, aan het breed-ruime materieele van Indië—aan goede tafel, koele
dranken, breede bedden, ruime huizen, aan geld verdienen en geld
verteeren—aan alles wat de lijfs-wellust is van den Westerling in het
Oosten—zulke menschen herademden, en schudden-af van zich de
nachtmerrie, en schudden-af van zich het geloof aan vreemde
gebeurlijkheden. Werd daar nu nog over gesproken, dan noemde men het
onbegrijpelijk gegoochel, noemde men het den rezident algemeen zoo na.
Gegoochel van den Regent. Want dat hij er de hand in gehad had, was
zeker. Dat de rezident hem gedreigd had met een verschrikkelijke
dreiging, hem en zijn moeder, als niet zoû ophouden het vreemde
gebeuren—was zeker. Dat daarna de orde in het gewone leven weêr was
hersteld—was zeker. Gegoochel dus. Men schaamde zich nu om zijn geloof,
en om zijn angst, en dat men gehuiverd had voor wat mystiek had
geschenen en alleen knap gegoochel was. En men herademde en wilde
vroolijk zijn, en feest volgde na feest.

Léonie, in die roes, vergat hare ergernis, dat Van Oudijck haar had
teruggeroepen. En ook zij wilde vergeten de vermillioene bezoedeling
van haar lichaam. Maar iets van den angst bleef in haar over. Zij
baadde des middags nu vroeg, al om half vijf, in de nieuw gebouwde
badkamer. Haar tweede bad was haar altijd iets huiverigs. En nu Theo
geplaatst was in Soerabaia, maakte zij zich los van hem, uit angst ook.
Zij kon zich niet los maken van de gedachte, dat de betoovering met een
straf had gedreigd henbeiden, moeder en zoon, die schande brachten over
het ouderlijk huis. In wat romantisch was in hare perverse verbeelding,
in hare roze fantazie vol cherubijntjes, cupidootjes, gaf deze
gedachte—haar ingegeven door haar schrik—een te geliefkoosde tragische
tint, om niet te blijven koesteren, trots alles wat Theo zeide. Zij
wilde niet meer. En het maakte hem razend, omdat hij dol op haar was,
omdat hij niet kon vergeten den infamen wellust in haar armen. Maar
standvastig bleef zij weigeren, en zeide hem haren angst, en zeide, dat
zij zeker was, dat het weêr zoû gaan spoken, als zij elkander lief
hadden: hij, de vrouw van zijn vader. Hij werd rood razend door hare
woorden—den enkelen Zondag, dien hij doorbracht te Laboewangi: razend
om haar niet-willen, hare nu aangenomen moederlijkheid, en razend,
omdat hij wist, dat zij Addy de Luce veel zag, dat zij veel op Patjaram
logeerde. Op de feesten danste Addy met haar, op de concerten hing hij
over haar stoel, in de geïmprovizeerde rezidents-loge. Wel was hij haar
niet trouw, want het was niet in zijn natuur een enkele vrouw te
beminnen—hij beminde wijd en zijd—maar toch: hij was haar zoo trouw als
hem mogelijk was. Zij voelde voor hem een langduriger passie, dan zij
ooit nog gevoeld had; en deze passie wekte haar op uit hare gewone
passieve onverschilligheid; dikwijls, in gezelschap, vervelend, saai,
tronende in den glans van haar blanke schoonheid, als een glimlachend
idool, de loomheid der Indische jaren, langzaam aan, vloeiende in haar
bloed, tot hare bewegingen hadden gekregen die onverschillige luiheid
voor alles wat niet was liefkoozing en liefde; haar stem, het trage
accent in ieder woord, dat geen passie-woord was—metamorfozeerde zij
zich onder die vlam, die van Addy over haar uitging, tot een jongere
vrouw, levendiger in gezelschap, vroolijker, gevleid door de
voortdurende hulde van dien jongen man, waarop alle meisjes dol waren.
En het was haar een genot zich zooveel mogelijk meester te maken van
hem, tot spijt van al die meisjes, tot spijt van Doddy vooral. In haar
passie had zij tevens het slechte pleizier te plagen, enkel voor het
pleizier ervan: het gaf haar een exquis genot, het maakte—voor het
eerst misschien, want zij was altijd zeer voorzichtig geweest—haar man
jaloersch, Theo jaloersch, Doddy jaloersch: zij maakte alle jonge
vrouwen en meisjes jaloersch, en daar zij stond boven hen allen, als
vrouw van den rezident, had zij een overwicht boven hen allen. Was zij
dan op een avond te ver gegaan, dan had zij er genoegen in, met een
glimlach, met een woord terug te winnen in hun aller genegenheid wat
zij er door haar behaagzucht in verloren had. En het was vreemd, maar
dit lukte haar. Zoodra men haar zag, zoodra zij sprak, glimlachte en
beminnelijk wilde zijn, won zij alles terug, vergaf men haar alles.
Zelfs Eva liet zich winnen door de vreemde bekoring van deze vrouw, die
niet geestig was, niet intelligent, nauwlijks wat vroolijker werd en
gewekt uit haar vervelende saaiheid, en die alleen won door de lijnen
van haar lichaam, de vorm van haar gelaat, den blik van haar vreemde
oogen—rustig en toch vol verborgen passie—en die zich bewust was al
hare bekoring, omdat zij van kind af aan er den invloed van had
opgemerkt. Met hare onverschilligheid was die bekoring hare kracht. Al
wat noodlot was scheen op haar af te stuiten. Want het had met een
vreemde magie haar wel aangezweemd, tot zij dacht, dat een straf op
haar neêr zoû dalen, maar het was afgedreven, verder. Alleen, de
waarschuwing nam zij aan. Theo wilde zij niet meer, en moederlijk deed
zij voortaan met hem. Het maakte hem razend, vooral op deze feesten, nu
zij er jonger was, vroolijker, en verleidelijker.

Zijn passie voor haar begon om te slaan, in een haat. Hij haatte haar
nu, met al zijn instinct van blonde kleurling, die hij eigenlijk was,
trots zijn blanke tint. Want hij was het kind van zijn moeder meer dan
de zoon van zijn vader. O, hij haatte haar nu, want zijne vrees voor de
straf had hij maar gevoeld éen oogenblik, en hij, hij was nu alles
vergeten. En zijn gedachte was haar kwaad te doen. Hoe, hij wist het
nog niet, maar haar kwaad te doen, opdat zij pijn zoû hebben en leed.
Dat te overdenken gaf een satanische somberheid in zijn kleine,
troebele ziel. Hoewel hij er niet over dacht, voelde hij, onbewust, dat
zij als onkwetsbaar was, voelde hij zelfs, dat zij in zich pochte op
die onkwetsbaarheid, en dat ze haar iederen dag brutaler maakte,
onverschilliger. Ieder oogenblik logeerde zij op Patjaram, onder het
eerste het beste voorwendsel. De anonieme brieven, die Van Oudijck nog
dikwijls haar voorlegde, ontroerden haar niet meer; zij raakte aan ze
gewoon. Zonder een enkel woord gaf zij ze hem weêr terug: een enkelen
keer zelfs vergat zij ze; liet zij ze slingeren in de achtergalerij.
Eens las Theo ze door. Hij wist niet in welke plotselinge helderheid,
maar plótseling, meende hij te herkennen enkele letters, enkele
strepen. Hij herinnerde zich in de kampong bij Patjaram het huisje—half
bamboe, half petroleum-plank—waar hij si-Oudijck had opgezocht met Addy
de Luce, en de met een Arabier haastig bijeen geschoven papieren. Hij
herinnerde zich vaag, op een snipper op den grond die zelfde letters,
die strepen. Het ging vaag en bliksemsnel door zijn hoofd. Maar het was
niets dan een bliksemstraal. In zijn sombere, kleine ziel was niets dan
doffe haat en troebele berekening. Maar hij was niet verstandig genoeg
die berekening uit te spinnen. Hij haatte zijn vader, uit instinct, en
antipathie; zijn moeder, omdat zij een nonna was; zijn stiefmoeder,
omdat zij hem niet meer wilde: hij haatte Addy, hij haatte Doddy erbij
op den koop toe: hij haatte de wereld, omdat hij er in werken moest.
Hij haatte iedere betrekking: hij haatte nu zijn kantoor op Soerabaia.
Maar hij was te lui en te weinig helder, om kwaad te kunnen doen. Hij
vond niet uit, hoe hij ook bedacht, zijn vader kwaad te doen, Addy en
Léonie. Het was alles in hem vaag, troebel, ontevreden, onduidelijk.
Zijne begeerte was geld en een mooie vrouw. Verder was er niets in hem
dan zijn stompe somberheid, en ontevredenheid van dikken, blonden
sinjo. En onmachtig donkerde zijn gedachte voort.

Tot nog toe had Doddy altijd veel van Léonie gehouden, instinctmatig.
Maar nu kon zij het zich niet meer ontkennen: wat zij eerst gedacht
had, dat toeval was—mama en Addy altijd zoekende elkaâr in den zelfden
glimlach van aantrekking, de een trekkende den ander aan van het eene
einde der zaal naar het andere, als onweêrstaanbaar—dat was geen
toeval! En ook zij, ze haatte mama nu, mama met hare mooie kalmte, hare
souvereine onverschilligheid. Hare eigen natuur van drift, van passie,
kwam in botsing met die andere natuur van melkblanke kreole-loomheid,
die zich eerst nu, laat, om de loutere goedgunstigheid van het noodlot,
geheel dorst laten sleepen, zonder voorbehoud. Zij haatte mama en het
gevolg van die haat waren scènes, scènes van nerveuze drift, opgillende
drift van Doddy tegen de tergende kalmte van mama’s onverschilligheid,
over allerlei klein verschil van meening: over een visite, een ritje te
paard, een japon, over een sambal, die de een lekker vond, de ander
niet. Léonie had er pleizier in Doddy te plagen, alleen om het pleizier
van plagen. Dan wilde Doddy uithuilen aan papa’s borst, maar Van
Oudijck gaf haar geen gelijk, en zei, dat zij voor mama meer eerbied
moest hebben. Maar eens, toen hij Doddy, terwijl zij troost bij hem
zoeken kwam, berispend sprak over hare wandelingen met Addy, gilde zij
op, dat mama zelve op Addy verliefd was. Van Oudijck, boos, joeg haar
de kamer uit. Maar het kwam alles te veel met elkaâr overeen—de
anonieme brieven, de nieuwe behaagzucht van zijne vrouw, Doddy’s
beschuldiging en wat hijzelve had opgemerkt op de laatste partijen—om
hem niet te laten nadenken en tobben zelfs. En nu hij hier eenmaal over
tobde en nadacht flitsten plotselinge herinneringen als korte
weêrlichten door hem heen: van een onverwacht bezoek; van een deur, die
gesloten was; van een portière, die bewoog; van een gefluisterd woord
en een schuw afgebroken blik. Hij combineerde dat alles, en hij
herinnerde zich die zelfde subtiele herinneringen, in verband met
anderen, van vroeger, heel plotseling. Het wekte eensklaps zijn
jalouzie, de jalouzie van den man op de vrouw, die hij liefheeft als
zijn allereigenst bezit. Als een windvlaag, stak die jalouzie bij hem
op, en woei door zijn werk-aandacht heen, verwarde zijne gedachten,
terwijl hij aan zijn werk zat, deed hem plotseling zijn kantoor
uitloopen, terwijl hij de politie-rol deed, zoeken in de kamer van
Léonie, oplichten een gordijn, kijken zelfs onder het bed. En nu wilde
hij niet meer, dat zij op Patjaram logeerde, naar hij voorgaf, om de de
Luce’s geen hoop te geven, dat Addy ooit Doddy zoû krijgen. Want hij
dorst Léonie niet over zijn ijverzucht spreken.... Dat Addy ooit Doddy
zoû krijgen. In zijn dochter was ook wel Indiesch bloed, maar hij wilde
een volbloed Europeaan voor schoonzoon. Hij haatte al wat halfras was.
Hij haatte de de Luce’s, en al de verbinnenlandschte, Indische,
quasi-Solosche traditie van hun Patjaram. Hij haatte hun gedobbel, hun
koek-en-ei zijn met allerlei Javaansche hoofden: lieden, die hij
ambtelijk gaf wat hun toekwam, maar verder beschouwde als noodzakelijke
werktuigen van de politiek der Regeering. Hij haatte alle hunne
manieren van oude Indische familie, en hij haatte Addy: een jongen,
zoogenaamd employé, maar die niets uitvoerde, dan naloopen al wat
vrouw, meisje, meid was. Hem, als werkzamen en ouderen man, was dit
leven onuitstaanbaar. Léonie moest zich dus wel Patjaram ontzeggen,
maar des morgens ging zij rustig naar mevrouw Van Does, en in haar
kleine huisje ontmoette zij Addy, terwijl mevrouw Van Does zelve uit
verkoopen ging, in een tjikar, [66] met de twee stopflesschen
inten-inten, en een pak gebatikte spreien. Des avonds dan wandelde Addy
met Doddy en hoorde hare hartstochtelijke verwijtingen. Hij lachte om
haar drift, hij nam haar in zijn armen tot zij hijgde tegen hem aan:
hij zoende haar de verwijtingen van de lippen, tot zij dol van liefde
wegsmolt aan zijn mond. Verder gingen zij niet, bang, vooral Doddy. Zij
liepen achter de kampongs, op de galangans der sawahs, terwijl zwermen
van vuurvliegjes in den donker om hen heen starrelden als heele kleine
lampjes; zij liepen in elkanders arm, aan elkaârs hand liepen zij
voort, in een liefde van ontzenuwende handtastelijkheid, die nooit
durfde tot het einde. Met hunne handen voelden zij elkaâr heelemaal
aan, zij beminden elkaâr met hun handen. Kwam zij dan thuis, dan was
zij dol, razend op mama, in wie zij beneed de kalme, glimlachende
verzadiging, als zij, in haar witten peignoir, zacht gepoeierd, lag te
mijmeren op een rieten stoel.

En het was in huis, nieuw opgefrischt, wit gekalkt, na het vreemde
gebeuren,—dat voorbij was—een haat, die als uitschoot overal, als de
duivelsche bloem zelve van dat vreemde geheim, een haat rondom die
glimlachende vrouw, die te loom was om te haten, en alleen pleizier had
in het stille plagen; een jaloersche haat van vader nu tegen zoon, als
hij hem te veel zag bij zijn stiefmoeder zitten, smeekende, trots zijn
eigen haat, om iets, wat wist de vader niet: een haat van zoon tegen
vader, een haat van dochter tegen moeder, een haat, waarin alle
familieleven verongelukte. Hoe het zoo langzamerhand was gekomen, wist
Van Oudijck niet. Weemoedig betreurde hij den tijd, toen hij blind was
geweest, toen hij vrouw en kinderen alleen gezien had, in het licht,
dat hij wilde. Dat was nu voorbij. Zooals vroeger het vreemde gebeuren,
sloeg nu een haat uit het leven op, als een pestwalm uit den grond. En
Van Oudijck, die nooit was bijgeloovig geweest, die koel, kalm gewerkt
had in zijn vereenzaamde huis, waar het onbegrijpelijk spookte rondom
hem heen, die rapporten had doorlezen terwijl het hamerde boven zijn
hoofd en zijn whiskey-soda okerde in zijn glas—Van Oudijck, voor het
eerst van zijn leven, nu hij de sombere blikken van Theo, van Doddy
zag, nu hij zijne vrouw, brutaler iederen dag, met den jongen de Luce
eensklaps vond hand in hand, haar knieën bijna in de zijne, nu hij
zichzelven zag, veranderd, verouderd, somber spiedende,—werd
bijgeloovig, onoverkomelijk bijgeloovig, geloovende aan eene stille
kracht, die school waar wist hij niet, in Indië, in den grond van
Indië, in een diep mysterie, ergens, ergens—een kracht, die hem kwaad
wilde, omdat hij was Europeaan, overheerscher, vreemdeling op den
geheimzinnig heiligen grond. En toen hij zag deze bijgeloovigheid in
zich, zoo nieuw in hem, man van praktijk, zoo vreemd ongelooflijk in
hem, man van simpel mannelijken eenvoud, schrikte hij voor zichzelven,
als voor een opkomende krankzinnigheid, die hij diep in zich begon waar
te nemen.

En hoe krachtig hij geweest was tijdens het vreemde gebeuren zelve, dat
hij nog met een enkel woord van dreigende kracht had kunnen bezweren,
deze bijgeloovigheid, als de naziekte van dat gebeuren, vond in hem
zwakte, als een kwetsbare plek. Hij was zoo verbaasd over zichzelven,
dat hij zich niet begreep, vreesde gek te zullen worden, en toch, toch
tobde hij. Zijne gezondheid was ondermijnd door eene opkomende
leverziekte en hij bestudeerde zijn gelende tint. Plotseling dacht hij
aan vergiftiging. De keuken werd onderzocht, de kokkie aan een verhoor
onderworpen, maar niets bleek. Hij begreep angstig te zijn voor niets.
Maar de dokter verklaarde, dat zijn lever was opgezwollen en schreef
hem het gewone regime voor. Wat hij anders heel gewoon zoû gevonden
hebben—eene ziekte, die zoo veelvuldig voorkwam—vond hij nu eensklaps
vreemd: een vreemd gebeuren, waarover hij tobde. En het tastte zijn
zenuwen aan. Hij leed nu aan plotselinge vermoeidheden, als hij werkte,
aan kloppende hoofdpijn. Zijne jalouzie gaf hem eene gejaagdheid; een
trillende onrust kwam over hem. Hij bedacht eensklaps, dat, als het nu
hamerde boven zijn hoofd, als het nu sirih spoog rondom hem heen, hij
niet in zijn huis had kunnen blijven. En hij geloofde aan een haat, die
rondom hem walmde uit den haatdragenden grond, als een pest. Hij
geloofde aan een kracht, diep verborgen in de dingen van Indië, in de
natuur van Java, het klimaat van Laboewangi, in het gegoochel—zoo
noemde hij het nog—dat de Javaan soms knap maakt boven den Westerling,
en dat hem macht geeft, geheimzinnige macht, niet om zich te bevrijden
van het juk, maar wel om ziek te maken, te doen kwijnen, te plagen, te
treiteren, te spoken onbegrijpelijk en afgrijselijk—: een stille
kracht, een stille macht, vijandig aan ons temperament, aan ons bloed,
aan ons lichaam, aan onze ziel, aan onze beschaving, aan al wat òns
goeddunkt te doen en te zijn en te denken. Het was bij hem
opengestraald als met éen plotseling licht: het was niet het gevolg van
denken. Het was bij hem opengestraald als met éen schrik van
openbaring, geheel in strijd met al de logiek van zijn geleidelijk
leven, zijne geleidelijke gedachtengang. In éen vizioen van
verschrikking zag hij het plotseling voor zich, als het licht van zijn
naderenden ouderdom, zooals grijsaards soms eensklaps de waarheid zien.
En toch, hij was jong nog, hij was krachtig... En hij voelde, dat als
hij niet zwenken zoû zijne krankzinnende gedachte, ze hem ziek, zwak en
ellendig kon maken, voor altijd, voor altijd....

Vooral voor hem, simpelen man van praktijk, was deze ommezwaai bijna
ondragelijk. Wat een morbide geest rustig peinzend zoû hebben
bespiegeld, gaf hem een wit bliksemende ontzetting. Nooit had hij
gedacht, dat er diep, ergens, geheimzinnig, dingen kunnen zijn in het
leven, sterker dan wilskracht, geestkracht. Nu—na de nachtmerrie, die
hij moedig had overwonnen—scheen het of tòch de nachtmerrie hem
uitgeput had en hem had ingegeven allerlei zwakte. Het was
ongelooflijk, maar nu, ’s avonds, als hij werkte, luisterde hij naar
het avonddonzen in den tuin, of naar de rat, die stommelde boven zijn
hoofd. En dan stond hij eensklaps op, liep in de kamer van Léonie en
keek onder haar bed. Toen hij eindelijk uitvond, dat vele van de
anonieme brieven, waarmede hij achtervolgd werd, kwamen uit den koker
van een halfbloed, die zich noemde zijn zoon en zelfs met zijn eigen
familie-naam in de kampong werd aangeduid, voelde hij zich te weifelend
deze zaak te onderzoeken, om wat er mocht aan het licht komen en dat
hijzelve vergeten was, uit zijn controleurstijd, vroeger, te Ngadjiwa.
Nu weifelde hij, in wat hem vroeger zeker en stellig was. Nu wist hij
zijne herinneringen uit dien tijd niet meer zoo stellig te schikken,
dan dat hij had kunnen zweren geen zoon te hebben, bijna zonder het te
weten gewonnen in dien tijd. Hij herinnerde zich niet duidelijk de
huishoudster, die hij gehad had vóor zijn eerste huwelijk. En hij liet
de geheele zaak der anonieme brieven liever maar voortsmeulen in hun
duistere schaduw, dan dat hij ze onderzocht, er in roerde. Zelfs liet
hij aan den kleurling, die zich noemde zijn zoon, geld geven, opdat
deze niet, misbruik makende van den naam, dien hij zich toekende,
overal in de kampong eischte prezenten: kippen, en rijst, en kleederen;
dingen, die si-Oudijck vroeg aan onwetende dessa-lui, die hij dreigde
met den vagen toorn van zijn vader; den Kandjeng daarginds in
Laboewangi. Opdat met dien toorn dus niet meer gedreigd zoû worden,
deed Van Oudijck hem geld toekomen. Dat was een zwakte: vroeger had hij
het nooit gedaan. Maar nu kwam in hem een neiging, te sussen,
vergoêlijkend te zijn, niet meer zoo straf en streng te zijn, en liever
alles wat scherp was, weg te doezelen in halfheid. Eldersma was soms
verbaasd, als hij de rezident, vroeger beslist, nu zag weifelen, toe
zag geven in zaken, in geschillen met erfpachters, als hij vroeger
nooit hadde gedaan. En een slapheid van werken aan het bureau ware
ingekankerd, van zelve, langzaam aan, als Eldersma niet Van Oudijck het
werk uit de hand had genomen, en het zich nog drukker gemaakt had, dan
hij het al zelve had. Men zeide algemeen, dat de rezident lijdende was.
En zijn kleur was ook geel, zijn lever pijnlijk; het minste deed zijn
zenuwen trillen. Het gaf een nevroze in huis, tegelijk met de driften
en uitbarstingen van Doddy, met de jalouzie en de haat van Theo, die al
weêr thuis was, in Soerabaia het had laten liggen. Alleen Léonie bleef
zegevieren, altijd mooi, blank, kalm, glimlachend, tevreden, gelukkig
in den durenden hartstocht van Addy, dien zij wist te boeien als eene
tooveres van liefde, een savante in passie. Het noodlot had haar
gewaarschuwd, en Theo hield zij ver van zich, maar verder was zij
gelukkig, tevreden.

Toen was het plotseling, dat Batavia openkwam. Twee, drie rezidenten
werden genoemd, maar Van Oudijck had het meeste kans. En hij tobde er
over, hij vreesde er voor: hij hield niet van Batavia, als rezidentie.
Hij zoû er niet in kunnen werken, als hij hier gewerkt had, met ijver
en toewijding behartigende zoo vele verscheidene belangen van cultuur
en voor bevolking. Liever had hij zich benoemd gezien voor Soerabaia,
waar veel omging, of in een der Vorstenlanden, waar zijn tact om met
Javaansche vorsten om te gaan te pas zoû zijn gekomen. Maar Batavia!
Voor een rezident, als ambtenaar, het minst interessante gewest: voor
den rezidentsbetrekking het minst vleiend den hoogmoed ervan, vlak bij
den Gouverneur-Generaal, geheel te midden der hoogste ambtenaren,
zoodat de rezident, elders bijna oppermachtig, er niet meer was dan ook
een hooge ambtenaar, tusschen Raden van Indië, Directeuren, in, en te
dicht bij Buitenzorg, met zijne eigendunkele Secretarie: wier
bureaucratie en theorie van paperassen altijd in strijd waren met de
bestuurspraktijk en het feitelijke doen der rezidenten zelve.

De mogelijkheid van benoeming maakte hem geheel van streek, gejaagder
dan ooit, nu hij in een maand tijds Laboewangi zoû moeten verlaten,
vendutie houden. Het zoû hem scheuren zijn hart Laboewangi te verlaten.
Trots wat hij er had geleden, hield hij van de stad, van zijn gewest
vooral. Door geheel zijn gewest, al die jaren, had hij nagelaten de
sporen van zijne werkzaamheid, van zijn aandacht, van zijn ambitie, van
zijn liefde. Nu, binnen een maand, zoû hij dat alles wellicht moeten
overdragen aan een opvolger, zich moeten losscheuren van alles wat hij
met liefde had bezorgd, behartigd. Hij voelde er een somberen weemoed
om. Dat hij met een promotie ook dichter naderde zijn pensioen, gaf hem
niets. Die toekomst van niets doen en verveling van naderenden ouderdom
was hem een nachtmerrie. En de opvolger zoû misschien alles veranderen,
het in niets eens met hem zijn.

Toen werd zijn mogelijke promotie hem eensklaps tot zulk een ziekelijke
obsessie, dat het onwaarschijnlijke gebeurde en hij schreef aan den
Directeur van B.B., aan den Gouverneur-Generaal, hem te laten op
Laboewangi. Van deze brieven lekte weinig uit; hijzelve verzweeg ze
geheel zoowel in den kring zijner familie als in dien zijner
ambtenaren, zoodat, toen een jongere rezident, tweede-klasse, benoemd
werd tot rezident van Batavia, men wel er over praatte, dat Van Oudijck
gepasseerd was, maar men niet wist, dat dit door zijn eigen toedoen was
geweest. En zoekende naar een reden rakelde men in de praatjes weêr op
het ontslag van den Regent van Ngadjiwa, het vreemde gebeuren daarna,
maar men vond noch in het een, noch in het ander, toch eigenlijk een
bizondere aanleiding voor de Regeering om Van Oudijck te passeeren.

Hijzelve herwon er om een vreemde rust, een rust van matheid, van zich
laten gaan, van vastgroeien in zijn bekend Laboewangi, van,
ver-Indiescht in zijn binnenland, niet behoeven te gaan naar Batavia,
waar het zoo heel anders was. Toen de Gouverneur-Generaal hem op de
laatste audiëntie had gesproken over een verlof naar Europa, had hij
een angst voor Europa gevoeld—een angst er zich niet meer thuis te
voelen:—nu voelde hij zelfs dien angst voor Batavia. En toch wist hij
heel goed al de quasi Westersche humbug van Batavia; toch wist hij heel
goed, dat de hoofdplaats van Java zich maar als erg Europeesch
aanstelde, en in werkelijkheid toch maar half Europeesch was. In
zichzelven—verborgen voor zijn vrouw, die spijt had om die vervlogen
illuzie: Batavia—lachte hij er stilletjes om, dat hij had weten gedaan
te krijgen op Laboewangi te blijven. Maar om dien lach voelde hij wel
zich veranderd, verouderd, verminderd, niet meer blikkende langs die
opwaartsche lijn van telkens onder de menschen in te nemen een hoogere
plaats—die altijd de lijn van zijn leven geweest was. Waar was zijn
eerzucht gebleven? Hoe was zoo zijn heerschzucht verslapt? Hij dacht,
het was alles invloed van het klimaat. Goed zoû het zeker zijn als hij
zijn bloed, zijn geest verfrischte in Europa, en er een paar winters
doormaakte. Maar oogenblikkelijk knakte die gedachte willoos in een.
Neen, hij wilde niet naar Europa. Indië was hem lief. En hij gaf zich
over aan lange peinzingen, liggende in een langen stoel, genietende van
zijn koffie, van zijn luchtige kleeding, van de zachte verslapping
zijner spieren, van de doellooze doezeling zijner gedachten. In die
doezeling was scherp alleen zijne meer en meer toenemende achterdocht,
en dan wekte hij plotseling op uit zijn loomheid en luisterde naar het
vage geluid, het zacht onderdrukte lachen, dat hij meende te hooren in
de kamer van Léonie, zooals hij des nachts, achterdochtig ook om
gespook, luisterde naar het gedons in den tuin, en de rat boven zijn
hoofd.



ZEVENDE HOOFDSTUK.


I.

Addy zat bij mevrouw Van Does, in het kleine achtergalerijtje, toen zij
een rijtuig vóor hoorden opratelen. Zij zagen elkaâr glimlachend aan,
stonden op.

—Ik laat jullie alleen, zei mevrouw Van Does, en zij verdween om in een
dos-à-dos de stad rond te rijden en bij kennissen zaken te doen.

Léonie was binnengekomen.

—Waar is mevrouw Van Does? vroeg zij, want zij deed iederen keer, of
het de eerste maal was: dat was hare groote bekoring.

Hij wist dit en hij antwoordde:

—Ze is zoo even uitgegaan. Het zal haar spijten u niet te treffen...

Hij sprak zoo omdat hij wist, dat zij daarvan hield: iederen keer het
ceremonieele begin, om vooral de frischheid van hunne liaison te
onderhouden.

Nu zetten zij zich in het kleine gesloten middengalerijtje op een
divan, hij naast haar.

De divan was overtrokken met een cretonne van bonte bloemen; aan de
witte muren hingen wat goedkoope waaiers en kakemono’s, en aan
weêrszijde van een spiegeltje stonden op consoles twee imitatie bronzen
beeldjes: onduidelijke ridders, het eene been vooruit, in de hand een
speer. Door de glazen deur schemerde het vunze achtergalerijtje, de
pilaren groengeel vochtig, de bloempotten groengeel ook, met wat
vergane rozestruiken; daarachter verwilderde het vochtige tuintje, met
een paar magere klapperboomen, de bladeren hangende als geknakte
veêren.

Hij trok haar nu in zijn armen, maar zij duwde hem zachtjes terug.

—Doddy is onuitstaanbaar, zeide zij; daar moet een eind aan komen.

—Hoe dat?

—Zij moet uit huis. Zij is zoo prikkelbaar, dat ik geen leven met haar
heb.

—Je plaagt haar ook.

Zij haalde de schouders op, ontstemd door een scène met haar
stiefdochter.

—Vroeger plaagde ik haar niet, vroeger hield ze van mij, vroeger konden
wij best met elkaâr overweg. Nu vliegt ze om het minste op. Het is jouw
schuld. Die eeuwige avondwandelingen, die tot niets leiden, enerveeren
haar.

—Het is maar beter, dat ze tot niets leiden, murmelde hij, met zijn
verleiderlachje. Maar ik kan toch niet met haar breken, dat zoû haar
verdriet doen. En ik kan nooit een vrouw verdriet doen.

Zij lachte minachtend.

—Ja, je bent zoo goedig. Uit louter goedigheid zoû je je faveurs overal
verspreiden. Maar hoe dan ook, zij gaat het huis uit.

—Waarnaar toe?

—Vraag niet zulke domme vragen! riep zij uit, boos, gerukt uit hare
gewone onverschilligheid. Weg, weg, ze gaat weg: het kan me niet
schelen waarnaar toe. Je weet als ik eenmaal iets zeg, gebeurt het. En
dit, dit gebeurt.

Hij vatte haar nu in zijn armen.

—Je bent zoo boos. Je bent niets mooi zoo....

Ontstemd, wilde zij zich eerst niet laten zoenen, maar daar hij niet
hield van zulke ontstemmingen en wel wist zijn macht van
onwederstaanbare mooi Moorsche mannelijkheid, overmeesterde hij haar
als met glimlachend ruw geweld en pakte haar zoo dicht aan zich, dat
zij zich niet verroeren kon.

—Je mag niet boos meer zijn...

—Jawel... Ik haat Doddy.

—Het arme kind heeft je niets misdaan.

—Wel mogelijk...

—Integendeel plaag jij haar.

—Ja, omdat ik haar haat...

—Waarom? Je bent toch niet jaloersch...

Zij lachte luid.

—Neen! Dat is niet in mijn aard.

—Waarom dan?

—Wat kan het je schelen! Ik weet het zelf niet. Ik haat haar. Ik heb
pleizier haar te plagen.

—Ben je even slecht als je mooi bent?

—Wat is slecht? Weet ik het! Ik zoû jou ook willen plagen, als ik maar
wist hoe.

—En ik zoû jou een pak slaag willen geven...

Zij lachte weêr hard op.

—Misschien, dat het me nu wel goed zoû doen, gaf zij toe. Ik ben zelden
uit mijn humeur, maar Doddy...!

Zij krampte hare vingers, en in eens, kalmer, vlijde zij zich tegen hem
aan, en sloot haar armen om zijn lichaam.

—Vroeger was ik erg onverschillig, bekende zij. Ik ben den laatsten
tijd veel zenuwachtiger, nadat ik zoo geschrokken ben, in die badkamer.
Nadat ze me zoo gespogen hebben, met sirih. Geloof je, dat het spoken
was, van geesten? Ik geloof het niet. Het was plagerij, van den Regent.
Die ellendige Javanen weten allerlei dingen... Maar sedert dien tijd
ben ik, om zoo te zeggen, uit mijn voegen geslagen. Begrijp je die
uitdrukking?... Het was heerlijk vroeger: ik liet alles langs mijn
koude kleêren gaan. Nadat ik zoo ziek ben geweest, ben ik als
veranderd, zenuwachtiger. Theo, toen hij eens boos op me was, heeft
gezegd, dat ik na dien tijd hysterisch ben... wat ik vroeger niet
was.... Ik weet het niet: misschien heeft hij wel gelijk. Maar
veranderd ben ik wel... Ik geef minder om de menschen; ik geloof, dat
ik erg brutaal word... Ze kletsen ook nijdiger dan vroeger... Van
Oudijck crispeert me, als hij zoo rondloopt... Hij begint wat te
merken... En Doddy, Doddy...! Ik ben niet jaloersch, maar die
avondwandelingen met jou kan ik niet uitstaan... Je moet dat niet meer
doen, hoor, wandelen met haar... Ik wil het niet meer hebben, ik wil
het niet meer... En dan alles verveelt me, hier in Laboewangi... Wat
een ellendig, eentonig leven... Soerabaia vind ik ook vervelend...
Batavia ook... Het is alles zoo duf: de menschen vinden niets nieuws
uit... Ik zoû naar Parijs willen... Ik geloof wel, dat ik het element
in me heb me in Parijs te amuzeeren.

—Verveel ik je ook?

—Jij?

Zij streelde hem met hare handen over zijn gezicht, over zijn borst,
tot langs zijn beenen.

—Wil ik je eens wat zeggen? Je bent een mooie jongen, maar je bent zoo
goedig. Dat crispeert me ook. Je zoent maar iedereen, die door je
gezoend wil worden. Op Patjaram, je oude moeder, je zusters, alles lik
je maar. Dat vind ik ellendig van je!

Hij lachte.

—Je wordt jaloersch! riep hij uit.

—Jaloersch? Word ik heusch jaloersch? Het is ellendig als ik het word.
Ik weet het niet: ik geloof toch van niet.... Ik wil het niet worden.
Ik geloof toch, dat er iets is, dat mij altijd zal beschermen.

—Een duivel....

—Misschien. Un bon diable.

—Begin je Fransch te spreken?

—Ja. Met het oog op mijn gaan naar Parijs....

—Iets, dat me beschermt. Ik geloof vast, dat het leven geen vat op me
heeft. Dat ik onkwetsbaar ben, voor alles.

—Je wordt bijgeloovig.

—O, dat was ik al. Ik ben het misschien erger geworden. Zeg, ben ik
veranderd, in den laatsten tijd?

—Je bent nerveuzer....

—Niet zoo onverschillig meer?

—Je bent vroolijker, amuzanter.

—Was ik vroeger vervelend?

—Je was wat stil. Je was altijd mooi, heerlijk, goddelijk.... maar wat
stil.

—Ik gaf misschien toen meer om de menschen.

—Nu niet meer?

—Neen, niet meer. Ze kletsen toch.... Maar zeg, ben ik niet meer
veranderd?

—Jawel.... jaloerscher, bijgelooviger, nerveuzer.... Wat wil je nog
meer....

—Fyziek... ben ik fyziek niet veranderd...?

—Neen.

—Ben ik niet ouder geworden.... Krijg ik geen rimpels?

—Jij, nooit.

—Zeg.... ik geloof, dat ik nog een heele toekomst voor me heb.... Iets
heel anders....

—In Parijs?

—Misschien.... Zeg, ben ik niet te oud?

—Waarvoor?

—Voor Parijs... Hoe oud denk je, dat ik ben?

—Vijf-en-twintig.

—Je jokt: je weet heel goed, dat ik twee-en-dertig ben.... Zie ik er
uit als twee-en-dertig?

—Neen, neen....

—Zeg, vind je het hier geen beroerd land, Indië.... Je bent nooit in
Europa geweest?

—Neen....

—Ik alleen maar van mijn tiende tot mijn vijftiende jaar.... Eigenlijk
ben jij een bruine sinjo en ik een blanke nonna....

—Ik hoû van mijn land.

—Ja, omdat je je zoowat een Solosche prins vindt.... Dat is jullie
belachelijkheid van Patjaram.... Ik, ik haat Indië.... Ik spuug op
Laboewangi. Ik wil weg. Ik moet naar Parijs. Ga je meê?

—Neen. Ik zoû nooit willen....

—Ook niet als je bedenkt, dat er honderde vrouwen zijn, in Europa, die
je nooit gehad hebt....?

Hij zag haar aan: iets in hare woorden, in hare stem deed hem opzien,
een hysterische gedetraqueerdheid, die hem vroeger nooit was
opgevallen, toen zij altijd geweest was de stil hartstochtelijke
minnares, de oogen halfgesloten, die dadelijk weêr vergeten wilde en
correct werd. Iets stuitte hem van haar af: hij hield van het lenige en
weeke en meêgeven van liefkoozing, met iets indolents en
glimlachends—zooals zij vroeger geweest was:—niet van deze half
krankzinnige oogen en purperen mond, gereed om te bijten. Het was of
zij het voelde, want zij duwde hem eensklaps weg: zij zeide brusk:

—Je verveelt me.... Ik ken je nu al: ga weg....

Maar dat wilde hij niet: hij hield niet van tevergeefsche rendez-vous,
en hij omhelsde haar nu en vroeg....

—Neen, zeide zij kort. Je verveelt me. Iedereen verveelt me hier. Alles
verveelt me....

Hij omvatte, op zijn knieën, haar middel, trok haar naar zich toe. Zij,
een beetje lachend, gaf iets meer toe, wriemelde zenuwachtig met haar
hand over zijn haar. Een rijtuig rolde voor aan.

—Hoor, zeide zij.

—Dat is mevrouw Van Does....

—Wat komt ze vroeg terug....

—Ze zal niets verkocht hebben.

—Dan kost het jou een tientje....

—Denkelijk wel....

—Betaal je haar veel? Voor onze rendez-vous?

—Ach, wat doet er dat toe....

—Hoor, zeide zij weêr, aandachtiger.

—Dat is niet mevrouw Van Does....

—Neen....

—Dat is een mannestap....

—Het was ook geen dos-à-dos: het rammelde veel te veel.

—Het zal niets zijn.... zeide zij. Iemand, die verkeerd is. Hier komt
niemand.

—De man loopt om, sprak hij, luisterend.

Zij luisterden beiden even. En toen, plotseling, met twee, drie passen
door het nauwe tuintje, in het kleine achtergalerijtje, rees voor de
dichte glazen deur, zichtbaar door het gordijn, zijne gestalte: die van
Van Oudijck. En de deur had hij opengerukt, voor Léonie en Addy hunne
houding konden veranderen, zoodat Van Oudijck henbeiden zag: zij,
zittende op den divan, hij geknield voor haar, hare hand, nog als
vergeten, rustende op zijn haar.

—Léonie!! donderde haar man.

Het bloed stormgolfde met den schok der verrassing en ziedde door haar
heen, en in éen oogenblik zag zij een geheele toekomst: zijn woede, een
scheiding, een proces, het geld, dat haar man haar geven zoû, alles
warrelend door een.... Maar, als door een druk van nerveuze wil, viel
die bloedgolf, dadelijk, in haar effen neêr en bleef zij rustig zitten:
de schrik alleen nog éen moment in haar oogen zichtbaar, tot zij ze
staalhard richten kon op Van Oudijck. En met haar vingers zacht
drukkende op Addy’s hoofd, suggereerde zij hem ook te blijven, in zijne
houding, te blijven knielen aan hare voeten, en zeide zij, als in een
zelfhypnoze, verbaasd luisterende naar den klank van haar eigen, even
heesche stem:

—Otto.... Adrien de Luce vraagt mij bij jou een goed woord te willen
doen.... voor hem.... Hij vraagt.... om de hand van Doddy....

Zij bleven allen drie onbewegelijk: allen drie onder den invloed van
deze woorden, deze gedachte, die kwam,—Léonie wist zelve niet waar
vandaan.... Want, strak als een sybille, herhaalde zij, zittende recht
op, en steeds met dien zachten druk op Addy’s hoofd:

—Hij vraagt.... om de hand van Doddy....

Nog sprak zij alleen. Toen ging zij voort:

—Hij weet, dat je eenige bezwaren hebt. Hij weet, dat zijn familie je
niet sympathiek is, omdat er Javaansch bloed... in hun aderen is.

Zij sprak nog als sprak een ander in haar, en zij moest glimlachen om
dat meervoud: aderen: zij wist niet waarom: misschien, omdat het de
eerste maal van haar leven was, dat zij dat woord, dat meervoud,
gebruikte, in gesprek.

—Maar.... ging zij voort. Geldelijke bezwaren zijn er niet, als Doddy
op Patjaram wil wonen.... En de kinderen houden van elkaâr.... al zoo
lang. Zij waren bang voor jou....

Nog sprak zij alleen.

—Doddy is al zoo lang zenuwachtig, bijna ziek.... Het zoû een moord
zijn niet toe te geven, Otto...

Langzaam aan klonk hare stem melodieus, en kwam de glimlach om haar
lippen, maar staalhard blikten nog haar oogen, als dreigde zij met een
geheimzinnigen toorn, wanneer Van Oudijck haar niet geloofde.

—Kom.... zeide zij heel zacht, heel lief, Addy zacht kloppend op zijn
hoofd met hare nog trillende vingers. Sta op.... Addy.... en ga....
naar.... papa....

Hij stond, werktuigelijk op.

—Léonie, vroeg Van Oudijck, schor; waarom was je hier?

Zij zag blank verbaasd, zacht oprecht, op.

—Hier? Ik was bij mevrouw Van Does....

—En hij? wees Van Oudijck.

—Hij....? Hij kwam hier ook.... Mevrouw Van Does moest uit.... Toen
vroeg hij mij te spreken.... En toen vroeg hij mij.... de hand van
Doddy....

Zij zwegen weêr allen drie.

—En jij, Otto? vroeg zij nu, iets harder. Hoe kom jij hier?

Hij keek haar hard aan.

—Heb je iets te koopen van mevrouw Van Does....?

—Theo zei, dat je hier was....

—Theo had gelijk....

—Léonie....

Zij stond op, en met haar staalharde oogen, beduidde zij hem, dat hij
gelooven moest, dat zij niet anders wilde, dan dat hij geloofde.

—Hoe dan ook, Otto, zeide zij, weêr zacht, kalm, lief; laat Addy niet
langer in onzekerheid. En jij, Addy, wees niet bang, en vraag Doddy’s
hand aan papa.... Ik heb over Doddy.... niets te zeggen: dat heb ik je
al gezegd.

Nu stonden zij allen drie over elkaâr, in het nauwe middengalerijtje,
benauwd van hun adem en hun opgehoopte gevoelens.

—Rezident.... zeide toen Addy. Ik vraag u.... om de hand.... van uw
dochter....

Een dos-à-dos, voor, rolde aan.

—Dat is mevrouw Van Does, zei Léonie haastig. Otto, zeg iets, voor zij
komt....

—Het is goed.... zei Van Oudijck, somber.

Vóor mevrouw Van Does binnenkwam, maakte hij zich, achter, weg, niet
ziende de hand, die Addy hem toestak. Mevrouw Van Does kwam binnen,
sidderend, gevolgd door een baboe, die een bundel droeg: haar koopwaar.
Zij zag Léonie en Addy staan, strak, gehypnotizeerd.

—Dat was de wagen van den residèn... stamelde de Indische dame bleek.
Dat was de residèn?!

—Ja... zei Léonie kalm.

—Astaga!... En wat is gebeurd??

—Niets, ging Léonie voort, lachende.

—Niets?

—Of ja, toch wel wat...

—Wat dan?

—Addy en Doddy zijn...

—Wat dan?

—Geëngageerd!!

En zij schaterde het uit, met een schellen lach van onbedwingbare
levensdolheid, terwijl zij mevrouw Van Does, verbouwereerd, in het rond
draaide en den bundel schopte uit de handen der baboe, zoodat een pak
gebatikte spreien en tafelloopers op den grond stortte en een kleine
stopflesch, vol glinsterende kristallen, rolde en brak.

—Astaga... mijn brillanten!!!

Nog een schop van uitgelatenheid en de tafelloopers vlogen links en
rechts, de diamanten glinsterden verspreid tusschen de pooten van
tafels en stoelen. Addy, den schrik nog in de oogen, kroop op de
handen, zoekende bij elkaâr. Mevrouw Van Does herhaalde:

—Geëngageerd??



II.

Doddy was opgetogen, in de wolken, verheerlijkt, toen Van Oudijck haar
zeide, dat Addy hare hand had gevraagd, en toen zij hoorde, dat mama
hare voorspraak was geweest, omhelsde zij Léonie onstuimig, zich, met
de spontane bewegelijkheid van haar karaktertje, weêr overgevende aan
de aantrekking, die Léonie lang op haar had uitgeoefend. Dadelijk nu
vergat Doddy al wat haar gehinderd had in de te groote intimiteit
tusschen mama en Addy, als hij hing over haar stoel en met haar
fluisterde. Zij had wat zij nu en dan had gehoord, nooit geloofd, omdat
Addy haar altijd verzekerd had, dat het niet waar was. En zij was zoo
gelukkig, omdat zij met Addy, samen met hem, op Patjaram zoû wonen.
Want Patjaram was voor haar het ideaal van huiselijkheid: het groote
huis, gebouwd aan de suikerfabriek, vol zonen en dochteren en kinderen
en beesten, op wie de zelfde goedigheid en hartelijkheid en verveling
was neêrgezeefd, met achter die zonen en dochteren de aureool van
Solosche afkomst, was haar het ideaal van verblijf, en verwant voelde
zij zich aan al die kleine tradities: de sambal, gestampt en gewreven
door een hurkende baboe achter haar stoel, terwijl zij rijsttafelde,
was haar het hoogste van verhemelte-genot; de races te Ngadjiwa,
bijgewoond door de loome lengang-lengang-stoet [67] van al die vrouwen,
met de baboes achter zich, dragende zakdoek, flacon, binocle, was haar
het non-plus-ultra van elegance; zij hield van de oude Raden-Ajoe
Douairière, en aan Addy had zij zich geschonken, geheel, zonder
voorbehoud, vanaf het eerste oogenblik, dat zij hem gezien had: toen
zij een klein meisje geweest was van dertien, hij een jongen van
achttien. Om hem had zij altijd tegengestribbeld als papa haar naar
Europa had willen zenden, naar een Brusselsche kostschool; om hem had
zij nooit naar iets anders verlangd dan Laboewangi, Ngadjiwa, Patjaram;
om hem zoû zij te Patjaram leven en sterven. Om hem had zij gekend al
de kleine jalouzietjes, als hij danste met een ander; al de groote
jalouzieën, als haar meisjeskennissen haar zeiden, dat hij verliefd was
op die en het hield met die ander; om hem zoû ze die ijverzuchtjes en
ijverzucht altijd kennen, haar leven lang. Hij zoû haar leven zijn,
Patjaram haar wereld, de suiker haar belang, omdat het het belang van
Addy was. Om hem zoû ze verlangen naar veel kinderen, heel veel
kinderen, die wel bruin zouden zijn—niet blank als papa en mama en
Theo—maar bruin, omdat haar eigen moeder bruin was, zij even donzig
bruin, Addy mooi brons Moorsch bruin, en naar het voorbeeld, gegeven op
Patjaram, zouden haar kinderen, heel veel kinderen, er opgroeien in de
schaduw van de fabriek, en in al hun belang van en voor suiker, om
later de velden te planten, en suikerriet te malen, en het fortuin van
de familie weêr op te halen, dat het schitteren zoû als vroeger. En zij
was zoo gelukkig, als zij geluk maar zich voor kon stellen, ziende haar
ideaal van verliefd meisje zoo bereikbaar dichtbij: Addy en Patjaram;
en geen oogenblik bevroedende hoe haar geluk was geworden, door het
woord van zelfhypnoze, dat Léonie, bijna onbewust, had geuit op een
uiterste oogenblik. O, nu behoefde zij niet meer de donkere hoekjes, de
donkere sawahs te zoeken met Addy; nu omhelsde zij hem telkens in het
volle licht, zat zij stralende tegen hem aan, voelende zijn warme
mannelijf, dat haar toebehoorde en spoedig geheel; nu dweepten hare
oogen, zichtbaar voor iedereen, naar hem op, daar zij niet de kuische
kracht meer had zich te verbergen voor de menschen: nu was hij van
haar, nu was hij van haar! En hij, met zijn goedige gelatenheid van
jongen sultan, hij liet zich streelen zijn schouders en knieën, hij
liet zich zoenen en aaien over zijn haar, hij liet haar arm om zijn
hals, alles aannemende als een hem verschuldigde schatting, gewend aan
die schatting van liefde der vrouwen, gekoesterd in liefkoozing, van
klein mollig jongetje af, van dat hij gedragen werd door Tidjem, zijn
baboe, die verliefd op hem was,—van dat hij in een tjelana-monjet [68]
stoeide met zusters en nichtjes, die allen verliefd op hem waren. Al
die schatting aanvaarde hij goedig weg, maar diep in zich verbaasd,
geschokt door wat Léonie had gedaan... En toch, redeneerde hij,
misschien eenmaal was het ook anders van zelve zoo geworden, omdat
Doddy zoo veel van hem hield... Liever had hij ongetrouwd willen
blijven; ongetrouwd had hij op Patjaram toch huiselijkheid genoeg, en
behield hij zijn vrijheid om, goedig, veel liefde aan de vrouwen te
geven... En, naïf, bedacht hij nu al, dat het wel niet gaan zoû, nooit
gaan zoû, lang trouw aan Doddy te blijven, omdat hij heusch te goedig
was, en de vrouwen allen zoo dol. Later moest Doddy daar maar aan
wennen, zich daarin schikken leeren, en—bedacht hij—in Solo, in den
Kraton, was het toch ook zoo, met zijn ooms en zijn neven....

Had Van Oudijck geloofd? Hij wist het zelve niet. Doddy had Léonie
beschuldigd verliefd te zijn op Addy; Theo had hem dien morgen, toen
Van Oudijck gevraagd had, waar Léonie was, kort geantwoord:

—Bij mevrouw Van Does.... met Addy.

Hij had razend zijn zoon aangekeken, maar verder niet gevraagd: hij was
alleen dadelijk naar het huisje van mevrouw Van Does gereden. En in
werkelijkheid had hij zijn vrouw gevonden samen met den jongen de Luce,
hij aan haar knieën, maar zij had hem zoo rustig gezegd:

—Adrien de Luce vraagt mij de hand van je dochter....

Neen, hij wist zelve niet of hij geloofde. Zijn vrouw had zoo rustig
geantwoord, en nu, de eerste dagen van het engagement, was zij zoo kalm
geweest, glimlachend als altijd.... Dat vreemde van haar, dat
onkwetsbare, alsof niets haar kon deren, zag hij nu voor het eerst.
Vermoedde hij achter die muur van onkwetsbaarheid het ironisch
vrouwegeheim van haar stil gloeiend leven? Het was of hij in zijn
latere nerveuze achterdocht, in zijn stemming van onrust, in zijn vaag
van bijgeloovigheid en spiedend luisteren naar de stilte, die spookte,
geleerd had dingen te zien om hem heen, waarvoor hij blind was geweest
in zijn stoere kracht van heerschman en hooghartig hoofdambtenaar. En
zijn verlangen om zeker te weten de geheimen, die hij raadde, werd zoo
hevig in zijn ziekelijke geprikkeldheid, dat hij vriendelijker werd en
vriendelijker tegen zijn zoon, maar nu niet meer uit spontanen
vaderdrang, waarmeê hij Theo toch altijd had liefgehad, nu uit
nieuwsgierigheid, om hem uit te hooren, en Theo te doen zeggen al wat
hij wist. En Theo, die Léonie haatte, die zijn vader haatte, die Addy,
die Doddy haatte, in zijn geheele haat van alle menschen om hem, die
het leven haatte in zijn stijfkoppig idee van blonden sinjo, verlangend
naar geld en mooie vrouwen, boos omdat de wereld, het leven, fortuin,
geluk, zooals hij dat klein zich verbeeldde, niet naar hem toekwam en
hem viel in de armen, hem viel om den hals—Theo, volgaarne, perste zijn
enkele woorden uit, als droppelen alsem, stil genietende als hij zijn
vader zag lijden. En hij liet Van Oudijck, heel langzaam-aan, raden,
dat het tòch waar was: van mama en van Addy. Nog kon Van Oudijck het
niet aannemen. In de intimiteit, die geboren werd tusschen vader en
zoon uit achterdocht en haat, zeide Theo van dien broêr in de kampong,
en dat hij wist, dat papa hem geld gaf, en dus erkende, dat het waar
was.... En Van Oudijck, niet zeker meer, niet meer wetende de waarheid,
gaf toe, dat het wel kon, gaf toe, dat het zoo was. Toen, denkende aan
de anonieme brieven,—pas den laatsten tijd—sedert hij geld deed
toekomen aan den halfbloed, die zich aanmatigde zijn naam—hem niet meer
toegezonden,—dacht hij ook aan de besmeuringen, die hij er zoo dikwijls
in had gelezen, en, toen, steeds als vuil van zich had afgeworpen:
dacht hij aan die beide namen van zijn vrouw en Theo zelve, die er zoo
vaak in werden gekoppeld. Als vlammen ziedden-op zijn wantrouwen en
zijn achterdocht, als een brand nu onbedwingbaar, die in hem verzengde
alle andere gevoel, gedachte. Tot hij zich ten laatste niet meer kon
houden en er Theo ronduit over sprak. Theo’s verontwaardiging en
ontkenning vertrouwde hij niet. En nu vertrouwde hij niets meer, en
niemand. Hij wantrouwde zijn vrouw en zijn kinderen, zijn ambtenaren;
hij wantrouwde zijn kok....



III.

Toen kwam als een donderslag door Laboewangi het gerucht varen, dat Van
Oudijck en zijn vrouw zouden scheiden. Léonie ging naar Europa, heel
plotseling, eigenlijk zonderdat iemand wist waarom en zonder van iemand
afscheid te nemen. En het was in het stadje een groot schandaal, men
sprak over niets anders, men sprak er zelfs over tot in Soerabaia, tot
in Batavia. Alleen Van Oudijck zweeg er over, en, alleen wat dieper
gebogen zijn rug, ging hij voort, werkte hij door, leefde hij zijn
gewoon leven. Hij had, ontrouw aan zijn principe, Theo aan een
betrekking geholpen, om hem kwijt te zijn. Hij had maar het liefst, dat
Doddy logeerde op Patjaram, waar de dames de Luce haar zouden helpen
met haar uitzet. Hij had maar het liefst, dat Doddy gauw trouwde, en
trouwde te Patjaram. In zijn groot, leêg huis wilde hij nu maar de
eenzaamheid, de immense ongezellige eenzaamheid. Hij liet niet meer
voor zich dekken: men bracht hem maar een bordje rijst, een kop koffie,
in zijn kantoor. En hij voelde zich ziek, zijn ijver verslapte: een
onverschilligheid, dof, kankerde in hem vast. Op Eldersma drukte neêr
al het werk, geheel het gewest, en toen Eldersma, na in weken niet te
hebben geslapen, en dol van ontzenuwing, den rezident zeide, dat de
dokter hem met een spoedcertificaat naar Europa wilde zenden, ontviel
Van Oudijck alle moed. Hij zeide, ook hij voelde zich ziek, op. En hij
vroeg verlof aan den Gouverneur-Generaal, hij ging naar Batavia. Hij
zeide er niets van, maar hij was zeker te Laboewangi niet meer terug te
keeren. En hij ging weg, stilletjes, zonder een blik naar achteren,
naar zijn groot arbeidsveld, waar hij eens met zooveel liefde geschapen
had een geheel. Het bestuur bleef in handen van den assistent-rezident
te Ngadjiwa. Men dacht algemeen, dat Van Oudijck den
Gouverneur-Generaal wilde spreken over eenige belangrijke kwestie’s,
maar plotseling kwam het bericht, dat hij zijn ontslag wilde nemen. Men
geloofde er eerst niet aan, maar het gerucht werd bevestigd. Van
Oudijck kwam niet meer terug.

Hij was gegaan, zonder een blik naar achteren, in een vreemde
onverschilligheid, een onverschilligheid, die langzaam had doorziekt
zijn levensmerg van eerst zoo krachtigen en praktischen en altijd
arbeidjeugdigen man. Hij voelde die onverschilligheid voor Laboewangi,
dat hij eerst had gedacht nooit dan met het grootste heimwee te zullen
moeten verlaten—zoo hij gepromoveerd werd tot rezident eerste-klasse:
hij voelde die onverschilligheid voor zijn huiselijken kring, die niet
meer bestond. Een zacht verwelken, verflauwen, wegsterven was in zijn
ziel. Het was hem of al zijne krachten versmolten in de stilstaande
lauwte van die onverschilligheid. In Batavia plante-leefde hij wat in
een hôtel, en men dacht algemeen, dat hij naar Europa zoû gaan.

Eldersma was al weg, doodziek, en Eva, met den kleinen jongen, had hem
niet kunnen vergezellen, omdat zij aan zware malaria-koortsen leed.
Toen zij eenigszins herstellend was, hield zij vendutie, en zoû zij
naar Batavia gaan, er een drie weken logeeren bij kennissen, vóor haar
boot vertrok. Zij verliet Laboewangi met zeer gemengde gevoelens. Zij
had er veel geleden, maar zij had er ook veel nagedacht, en zij had er
een diep gevoel gekoesterd, voor Van Helderen—een zoo zuiver en
glorieus gevoel—als zij dacht, dat maar éens straalde in een leven. Zij
nam afscheid van hem als van een gewoon vriend, te midden van anderen,
en het was niet anders dan een handdruk, dien zij hem gaf. Maar een zoo
diepe melancholie was in haar, om dien handdruk, om dat banale woord
van vaarwel, dat de snikken haar stegen in de keel. Dien avond, alleen,
weende zij niet, maar in haar hôtelkamer staarde zij uren stilzwijgend
voor zich uit. Haar man, ziek, weg.... zij wist niet hoe zij hem terug
zoû zien, òf zij hem terug zoû zien. Europa, daarginds—na hare Indische
jaren—breidde zijn kusten wel lachend voor haar uit, deed opdoemen zijn
steden, zijne beschaving, zijn kunst—maar zij was bang voor Europa. Een
stille angst, dat zij intellectueel zoû achteruit gegaan zijn, deed
haar bijna vreezen, voor den kring in het huis harer ouders, waar zij
over vier weken terug zoû zijn. Eene beving, dat men haar ver-Indiescht
zoû vinden, in hare manieren en ideeën, in haar spraak en haar
kleeding, in de opvoeding van haar kind, maakte haar van te voren
verlegen, haar, met al hare bravoure, van elegante, artistieke vrouw.
Zeer zeker was zij in haar pianospel achteruit gegaan: zij zoû in Den
Haag niet meer durven spelen. En zij dacht, dat het goed zoû zijn een
paar weken in Parijs te blijven, om zich wat te ontbolsteren, voor zij
in Den Haag zich vertoonde....

Maar Eldersma was te ziek.... En haar man, hoe zoû men hèm vinden,
veranderd—haar frissche, Friesche man, afgebeuld, uitgeput, geel als
perkament, nonchalant in zijn uiterlijk, somber mopperend in al zijn
uitingen.... Maar een zacht vizioen van frissche Duitsche natuur, van
Zwitsersche sneeuw, van muziek te Bayreuth, van kunst in Italië, dauwde
voor haar starenden blik, en zij zag zich met haar zieken man samen.
Samen niet meer in liefde, maar samen onder het juk van het leven, dat
zij nu eens samen hadden opgenomen.... Dan de opvoeding van haar kind!
O haar kind te redden van Indië, voor Indië! En toch, hij, Van
Helderen, hij was nooit uit Indië geweest. Maar hij, hij was, die hij
was, en hij was een uitzondering.

Zij had hem vaarwel gezegd.... Zij moest hem vergeten. Europa wachtte
haar, en haar man, en haar kind....

Een paar dagen later was zij te Batavia. Zij kende Batavia
ternauwernood; jaren geleden was zij er enkele malen geweest, toen zij
uitkwam. In Laboewangi, in den uithoek harer kleine rezidentie-plaats,
was Batavia langzamerhand in hare verbeelding verheerlijkt tot de zeer
Europeesch-oriëntalische hoofdplaats, centrum van
Europeesch-oriëntalische beschaving: onduidelijk vizioen van
majestueuze lanen en pleinen, waarom de groote villa’s zich rijk
pilaarden, waarlangs de elegante equipages zich verdrongen... Zij had
altijd zooveel gehoord van die luxe van Batavia. Zij logeerde er nu bij
vrienden: hij, chef van een groot handelshuis, hun huis een der mooiste
villa’s van het Koningsplein. En dadelijk had haar, heel vreemd,
getroffen, het funèbre, de doodsche melancholie van die groote
villa-stad, waar duizenderlei bestaan als in een zwijgen koortsachtig
voortijlt naar een toekomst van geld en rust. Het was of al die huizen,
somber, trots hunne witte zuilen, hunne façaden van grootschheid, als
gezichten vol zorg fronsten met een beslommering, die zich verbergen
wilde achter het voornaam doen van breede bladeren en palmgroepen. De
huizen, hoe doorzichtig ook, tusschen hunne zuilen, hoe open ook,
schijnbaar, bleven gesloten; de menschen waren steeds onzichtbaar.
Alleen des morgens, boodschappen doende langs de winkels van Rijswijk
en Molenvliet, die, met eenige Fransche namen, poogden den indruk te
maken van zuidelijke winkelstad, van Europeesche elegance, zag Eva de
exode der witte mannen naar de Stad: wit van gelaatskleur, wit van
kleedij en als blank van blik, blank van zorgend peinzen, den verren
blanken blik vol zorg en peinzing van een ieder gericht op die
toekomst, die zij uitrekenden met enkele tientallen of vijftallen van
jaren: op dat en dat jaar, zooveel binnen, en dan weg, uit Indië weg,
naar Europa. Het was als een andere koorts dan de malaria, die hen
sloopte, en die zij zóo slopen voelde hunne nooit geacclimatizeerde
lichamen, hunne nooit geacclimatizeerde zielen, dat zij als dien dag
voorbij hadden willen loopen naar den dag van morgen, den dag van
overmorgen,—dagen, die hun iets dichter brachten hun doel, omdat zij in
stilte angstig waren te sterven vóor dat doel was bereikt. De exode
vulde de trammen met hare witte doodschheid: velen, vermogend al, maar
nog niet rijk genoeg voor hun doel, reden in hunne mylords en buggy’s
tot de Harmonie, namen daar den tram, om hun paarden niet te vermoeien.

En in de Oude Stad, in de oude notabele woningen der eerste Hollandsche
kooplieden, nog gebouwd op de vaderlandsche wijze, met eikenhouten
trappen naar verdiepingen, nu in de Oostmoesson, vol hangende van een
dikke benauwende warmte, als een tastbaar element, dat niet te
doorademen was, bogen zij zich over hun werk, ziende tusschen hun
dorstigen blik en de witte woestijn hunne papieren, steeds de dauwende
fata-morgana van die toekomst, de lavende oaze van hunne
materialistische hersenschim: binnen zooveel tijd geld en dan weg,
weg.... naar Europa.... En in de villastad rondom Koningsplein, langs
de groene lanen, verscholen zich de vrouwen, bleven onzichtbaar de
vrouwen, den heelen langen, langen dag. De warme dag ging voorbij, het
uur van weldadige koelte kwam, het uur van halfzes tot zeven: de
mannen, doodmoê, kwamen terug in hun huizen, en rustten er uit, en de
vrouwen, moê van hare huishoudingen, hare kinderen en van niets, van
het leven van niets, het leven zonder belang, moê van de doodschheid
van haar bestaan, rustten er uit naast de mannen. In het uur van
weldadige koelte was het de rust, de rust na het bad, in négligé, om
het theeblad; de korte rust éen oogenblik, want angstig naderde het uur
van zeven—wanneer het al donker werd—en wanneer men naar een receptie
moest. Een receptie, dat was het zich warm aankleeden in Europeesch
toilet, dat was het verschrikkelijke uur van Europeesch even meêdoen
met salon-beschaving en wereldschheid, maar dat was toch ook ontmoeten
die en die, en een pas verder pogen te komen, tot de fata-morgana van
de toekomst: tot geld en tot eindelijke rust, in Europa. En nadat de
villastad in de zon den geheelen dag was somber geweest, en doodsch, en
als uitgestorven,—de mannen ginds in de oude stad, de vrouwen verborgen
in hare huizen—kruisten nu in den donker om Koningsplein en langs de
groene lanen zich enkele equipages, enkele Europeesch uitziende
menschen, die gingen naar een receptie. Terwijl om Koningsplein en aan
de groene lanen alle de andere villa’s bleven volharden in hare funèbre
doodschheid en zich vol sombere duisternis vulden, glom het huis, waar
receptie was, van lampen tusschen de palmen. En verder bleef de
doodschheid overal, bleef alom de sombere peinzing liggen over de
huizen, waarin zich verscholen de moede menschen: de mannen, afgebeuld
van werk, de vrouwen, afgebeuld van niets....

—Wil je niet wat toeren, Eva? vroeg hare gastvrouw, mevrouw De
Harteman, een Hollandsch vrouwtje, wit als was, en altijd moê van haar
kinderen. Maar ik ga liever niet meê, als je het me niet kwalijk neemt:
ik wacht liever op Harteman. Anders vindt hij zoo niemand thuis. Ga jij
dus, met je kleinen jongen.

En Eva, met haar ventje, toerde in de „wagen” van De Harteman. Het was
het koele uur van licht. Zij ontmoette twee, drie rijtuigen: dat waren
mevrouw die en mevrouw die, van wie het bekend was, dat zij ’s middags
toerden. Zij zag op het Koningsplein een heer en een dame wandelen: dat
waren die en die: die wandelden altijd, dat was bekend in Batavia.
Verder ontmoette zij niemand. Niemand. In het weldadige uur bleef de
villa-stad doodsch als een stad van gestorvenheid, als een immens
mauzoleum tusschen groen. En als een weldadigheid, na de verpletterende
warmte, toch, breidde zich als een reuzeweide uit het Koningsplein,
waar het verschroeide gras met de eerste regens begon te groenen, de
huizen, zóo ver af, zóo ver verschietende in hun dichte tuinen, dat het
was als buiten, als bosch en veld en weide, met die wijde lucht
erboven, waarin de longen nu adem zwolgen, alsof zij voor het eerst,
dien dag, zuurstof zogen en leven: die wijde lucht, iederen dag als een
andere weelde van tinten, een overdaad van zonsondergang, een glorieus
sterven van den blakenden dag, of de zon zelve stuk brak in vloeizeeën
van goud tusschen lila dreigingen van regen. En het was zoo wijd en zoo
heerlijk, het was zoo een immense weldadigheid, dat het waarlijk
troostte voor dien dag.

Maar niemand, die het zag, dan de twee, drie menschen, van wie het
bekend was, in Batavia, dat zij toerden of wandelden. Het schemerde
paarsch, de nacht viel met een zware schaduw neêr, en de stad, die den
geheelen dag doodsch was geweest, met haar frons van sombere peinzing,
sliep moê in als een stad van zorg....

Het was vroeger anders, zei de oude mevrouw De Harteman, de
schoonmoeder van Eva’s vriendin. Nu waren ze er niet meer, de gezellige
huizen met hun Indische gastvrijheid, met hun open tafel, met hun
oprechte hartelijkheid van ontvangst. Want het karakter van den
kolonist was als veranderd, als versomberd door het omslaan der kansen,
door de teleurstelling, dat hij niet spoedig zijn doel bereikte: zijn
materialistisch doel van rijkdom. En in die bitterheid scheen het, dat
zijne zenuwen zich ook vernijdigden; zooals zijn ziel versomberde,
verslapte zijn lichaam en bood het geen weêrstand aan het vernietigende
klimaat....

En Eva vond niet in Batavia de ideale stad van Europeesch-oriëntalische
beschaving, die zij zich Batavia gedacht had in den Oosthoek. In dit
groote centrum van zorg om geld, van verlangen naar geld, was alle
spontaneiteit verdwenen en versufte het leven tot een zich eeuwig
opsluiten in kantoor of in huis. Men zag elkaâr alleen op de
receptie’s, en verder besprak men elkaâr door de telefoon. Het misbruik
van de telefoon voor huiselijk gebruik doodde alle gezelligheid
tusschen kennissen. Men zag elkaâr niet meer, men hoefde zich niet meer
te kleeden en het rijtuig—de wagen—te laten inspannen, want men
cauzeerde door de telefoon, in sarong en kabaai, in nachtbroek en
kabaai, en zonder zich bijna te bewegen. De telefoon was vlak bij de
hand en door de achtergalerij tjingelde telkens het belletje. Men belde
elkaâr op om niets, alleen om het pleizier te bellen. De jonge mevrouw
De Harteman had een intieme vriendin, die zij nooit zag en iederen dag,
gedurende een half uur lang, besprak door de telefoon. Zij ging er bij
zitten, zoo vermoeide het haar niet. En zij lachte en schertste met
haar vriendin, zonder zich behoeven te kleeden en zonder zich te
bewegen. Zoo deed zij met andere kennissen ook: zij maakte hare
visite’s door de telefoon. Zij bestelde hare boodschappen door de
telefoon. Eva, in Laboewangi niet gewend aan dat eeuwig getjingel en
telefoongebel, dat alle conversatie doodde, dat in de
achtergalerij—luid op—de helft van een gesprek—het antwoord onhoorbaar
voor wie er verder zaten—klinken liet, als een onophoudelijk eenzijdig
gerammel, werd er zenuwachtig om en ging naar hare kamer. En in de
saaiheid van dit leven, vol zorg en inwendige peinzing, voor den man,
waardoor rammelde de telefoon-causerie van zijn vrouw, was het voor Eva
een verrassing in eens te hooren van een bizondere opwekking: een
Fancy-fair, repetities voor een dilettanten-opera-voorstelling. Zij
woonde er zelve een bij in die weken en het verbaasde haar: de waarlijk
zeer goede uitvoering, als gedaan met een kracht der wanhoop dier
muzikale dilettanten, om de verveling der Bataviasche avonden te
verdrijven.... Want de Italiaansche opera was weg, en zij moest lachen
om de rubriek: publieke vermakelijkheden, in de Javabode, onder welke
vermakelijkheden meestal geen andere keuze was te doen dan uit drie,
vier vergaderingen van aandeelhouders. Dat was vroeger ook anders,
zeide dan de oude mevrouw De Harteman, die zich voor vijf-en-twintig
jaren geleden wel herinnerde de uitstekende Fransche opera, die wel
duizenden eischte, maar waarvoor de duizenden altijd beschikbaar waren.
Neen, de menschen hadden geen geld meer om zich ’s avonds te amuzeeren:
zij gaven soms een heel duur diner, of zij gingen naar een vergadering
van aandeelhouders. Waarlijk, Eva vond het te Laboewangi toch nog veel
gezelliger. Het is waar, zij had er zelve tot die gezelligheid veel
meêgewerkt, terwijl Van Oudijck haar altijd had aangespoord, blij van
zijn rezidentie-plaats een aardig, vroolijk stadje te maken. En zij
kwam tot de concluzie, dat zij een kleine plaats in het binnenland, met
enkele beschaafde, gezellige, Europeesche elementen—zoo zij
harmonieerden en niet te veel kibbelden in hun nauwe samen-zijn—toch
nog voortrok boven het pretentieuze, laatdunkende en sombere Batavia.
Alleen in het militaire element was leven. Alleen de huizen van
officieren waren des avonds verlicht. Verder doodschte de stad weg, den
geheelen langen warmen dag, met hare fronsing van zorg, met hare
onzichtbare bevolking van naar de toekomst uitziende menschen: de
toekomst van geld, de toekomst misschien meer nog van rust, in Europa.

En zij verlangde weg te komen. Batavia beklemde haar den adem, trots
haar iederendaagschen toer langs het wijde Koningsplein. Zij had alleen
nog maar éen wensch van weemoed: afscheid te nemen van Van Oudijck.
Hare natuur van elegante en artistieke vrouw, had, heel vreemd, oog
gehad, bekoring gevoeld voor de zijne: die van simpel man van praktisch
leven. Zij had misschien, éen enkel oogenblik slechts, iets voor hem
gevoeld, heel diep in zich: een vriendschap, die was als het contrast
van hare vriendschap voor Van Helderen: een waardeering meer van hoog
menschelijke kwaliteiten dan van Platonisch zielegemeenschapsgevoel.
Zij had sympathisch medeleed voor hem gevoeld in die vreemde dagen van
mysterie, hij alleen in zijn immense huis, waar rondom hem heen de
vreemde gebeurlijkheid gedonsd had. Zij had innig voor hem medelijden
gevoeld, toen zijne vrouw, als wegschoppende haar zoo hooge pozitie,
gegaan was in een drieste bui van schandaal verwekken, niemand wist
precies waarom, zijne vrouw, eerst correct altijd, trots al hare
verdorvenheid, maar langzamerhand door den kanker van het vreemde
gebeuren zoo opgegeten, dat zij zich niet meer had weten in te binden,
het geheimste van haar zondeziel blootwoelende in de meest cynische
onverschilligheid. De roode sirih-spatten, gespookspuwd op haar bloote
lichaam, hadden in haar geziekt, waren in haar merg gevreten, als een
ontbinding van hare ziel, waarin zij misschien zoû ondergaan, heel
langzaam weg. Wat men nu van haar vertelde,—hoe zij leefde in
Parijs—was alleen te fluisteren, als een onuitzegbare verdorvenheid.

In Batavia, tusschen de praatjes op de receptie’s, hoorde Eva hierover.
En toen zij vroeg naar Van Oudijck, waar hij logeerde, of hij spoedig
naar Europa zoû gaan, na zijn zoo onverwachts genomen ontslag—iets, dat
de geheele ambtenaarswereld had verbaasd, wist men niet goed, vroeg men
elkander of hij dan niet meer was in het hôtel Wisse, waar men hem toch
enkele weken had zien wonen, in zijn voorgalerijtje onbewegelijk
liggende in zijn stoel, de beenen op de latten, onbewegelijk als
starende naar éen punt.... Hij was bijna niet uitgegaan, hij at daar,
kwam niet aan de table-d’hôte, als was hij—de man, die steeds met
honderde menschen had moeten omgaan—menschenschuw geworden. En
eindelijk hoorde Eva, dat Van Oudijck te Bandong woonde. Daar zij er
eenige afscheidsvisites te maken had, ging zij naar den Preanger. Maar
te Bandong was hij niet te vinden: de hôtelhouder wist haar wel te
zeggen, dat de rezident Van Oudijck enkele dagen ten zijnent verbleven
was, maar hij was gegaan, en hij wist niet waarheen. Tot eindelijk, bij
toeval, zij van een heer aan tafel hoorde, dat Van Oudijck dichtbij
Garoet woonde. Zij ging naar Garoet, blijde hem op het spoor te zijn.
En daar, in het hôtel, wist men haar te beduiden, waar hij woonde. Zij
wist niet, of zij hem eerst schrijven zoû en aankondigen haar bezoek.
Het was of zij iets voorried, dat hij zich dan excuzeeren zoû en zij
hem niet meer zoû zien. En zij, op het punt Java te verlaten, verlangde
hem te zien, uit sympathie, en uit nieuwsgierigheid, beiden. Zij
verlangde zelve te zien, hoe hij geworden was, hem te doordringen,
waarom hij zoo plotseling zijn ontslag had genomen, en zich had
uitgewischt zijne zoo benijdbare plaats in het leven: plaats,
oogenblikkelijk ingenomen, door wien achter hem aandrong, in het gretig
dringen naar promotie. Den volgenden morgen dus, heel vroeg, zonder
iets te hebben gemeld, reed zij in een rijtuig van het hôtel weg; de
hôtelhouder had den koetsier uitgeduid, waar hij heen moest. En zij
reed heel lang, langs het meer van Lellès, waarop de koetsier haar
opmerkzaam maakte: het heilige, sombere meer, waarin op twee eilanden
liggen de aloude graven van heiligen, terwijl er boven zweefde, als een
donkere wolk van doodschheid, een altijd ronddraaiende zwerm van heel
groote kalongs, zwarte reuzevleêrmuizen, klapwiekende hunne demonische
vlerken en krijschende hun wanhoopzege-schreeuw, onophoudelijk
omcirkelend: rouw-zwarte duizeling tegen de eindeloos diepe blauwe
lucht van den dag aan, of zij, de eens zoo dagschuwe demonen,
gezegevierd hebben en niet meer schuwen het licht, omdat zij het met de
schaduw van hun funèbre vlucht tòch verduisteren. En het was zoo iets
beklemmends: het heilige meer, de heilige graven en daarboven een zwerm
als van zwarte duivels in den diepen blauwen ether, omdat het was of
iets van het mysterie van Indië er zich plotseling openbaarde, zich
niet meer verbergende in vage verdonzing, maar zichtbaar werkelijk in
de zon, ontstelling wekkend met zijn dreigende zege.... Eva huiverde,
en terwijl zij angstig naar boven keek, was het haar of de zwarte zwerm
van schermwieken naar beneden zoû slaan. Op haar.... Maar de schaduw
van dood tusschen haar en de zon cirkelde alleen als een duizeling,
hoog boven haar hoofd, en wanhoopschreeuwde alleen zijn triomf.... Zij
reed verder, en de vlakte van Lellès breidde zich groen en lachend voor
haar uit. En de seconde van openbaring was al voorbij getikt: er was
niets meer dan de groene en blauwe weelde van Java’s natuur: het
mysterie school al weêr weg tusschen de fijne, wuivende bamboe’s, loste
op in den azuuroceaan van de lucht.

De koetsier reed langzaam een stijgenden weg op. De liquide sawah’s
traptraden als spiegelterrassen naar boven, ijl groen van de
voorzichtig geplante padi-halmpjes; toen, plotseling, was het als een
varen-allee; reuzevarens, die hoogopwaaierden, en groote fabelkapellen
fladderden rond. En tusschen de ijlte der bamboe’s werd zichtbaar een
kleine woning, half steen, half bamboe-vlechtwerk, met een tuintje er
om, waarin enkele witte potten met rozen. Een heel jonge vrouw in
sarong en kabaai, zachtjes goudglanzend de wangen, nieuwsgierig
spiedend de koolzwarte oogen, zag uit naar de verrassing van het
rijtuig, dat heel langzaam aankwam en vluchtte naar binnen. Eva steeg
uit, en kuchte. En om een schutsel in het middengalerijtje zag zij
eensklaps iets van het gezicht van Van Oudijck, gluren. Hij verdween
dadelijk.

—Rezident! riep zij, en maakte hare stem lief.

Maar niemand kwam, en zij werd verlegen. Zij dorst niet gaan zitten en
toch wilde zij ook niet weêr gaan. Maar om het huisje, buiten, gluurde
een gezichtje, twee bruine gezichtjes, van heel jonge nonna-meisjes, en
verdwenen weêr, gichelend. In het huisje hoorde Eva fluisteren, als
iets van een groote emotie, heel zenuwachtig. Sidin! Sidin! hoorde zij
roepen en fluisteren. Zij glimlachte, wat moediger en bleef en liep wat
in het voorgalerijtje. En eindelijk kwam een oude vrouw, misschien niet
zoo heel oud van jaren, maar al oud van rimpelig vel en uitgedoofde
oogen, in een gekleurde chitsen kabaai en slepend haar sloffen, en met
een beetje Hollandsch en toen toch maar Maleisch, glimlachend, beleefd,
vroeg zij Eva te gaan zitten, en zei, dat de rezident dadelijk zoû
komen. Zij zette zich ook, glimlachte, wist niet te spreken, wist niet
te antwoorden, toen Eva haar iets vroeg over het meer, over den weg.
Zij liet maar liever stroop brengen, en ijswater, en oublie-tjes, en
praatte niet, maar glimlachte en verzorgde hare gast. Als de jonge
nonna-gezichtjes gluurden om het huisje, stampte de oude vrouw boos met
de slof en schold ze een plotseling woord toe, en dan verdwenen ze
gichelend en liepen hard weg op hoorbaar klinkende bloote voetjes. Dan
glimlachte weêr de oude met haar altijd glimlachenden rimpelmond en zag
als verlegen naar de dame, als vroeg zij haar excuus. En heel lang
duurde het, tot Van Oudijck eindelijk aankwam. Met effuzie begroette
hij Eva, verontschuldigde zich haar te hebben laten wachten.
Klaarblijkelijk had hij zich vlug geschoren, een frisch wit pak
aangetrokken. En hij was zichtbaar verheugd haar te zien. De oude
vrouw, met haar eeuwigen glimlach van verontschuldiging, vertrok. In
die eerste opgewektheid scheen Van Oudijck aan Eva geheel de zelfde
toe, maar toen hij, kalmer, zat en haar vroeg of zij tijding van
Eldersma had, wanneer zijzelve ging naar Europa, zag zij, dat hij oud
was geworden, een oude man. Het was niet in zijn figuur, dat, in zijn
goed gesteven witte pak, nog altijd iets breed militairs had behouden,
iets forsch gehouwens, den rug alleen wat meer krommende als onder een
last. Maar het was in zijn gezicht, in den doffen, belangeloozen blik,
in de zware groeven van het bijna pijnlijke voorhoofd, de tint van de
huid geel en dor, terwijl zijn breede snor, waarom de joviale trek nog
eens speelde, geheel grijs was. Een zenuwachtige trilling was in zijne
handen. En hij hoorde haar uit, wat men te Laboewangi had gezegd, nog
even nieuwsgierig naar de menschen van daarginds, naar iets van zijn
eens zoo dierbaar gewest.... Zij sprak er vaag over heen, vergoêlijkend
en verbloemend, en hem vooral niets zeggende, van de praatjes: dat hij
met de noorderzon was vertrokken, dat hij gevlucht was, waarvoor, men
wist het zelve niet.

—En u, rezident, vroeg zij; gaat u ook gauw naar Europa?

Hij staarde voor zich uit, toen lachte hij pijnlijk voor hij
antwoordde. En hij zeide eindelijk, bijna verlegen:

—Neen mevrouwtje, ik ga maar niet meer terug. Ziet u eens, hier in
Indië ben ik wat geweest, daar zoû ik niets zijn. Ik ben nu ook niets
meer, maar ik voel toch, dat Indië mijn land is geworden. Het land
heeft zich van mij meester gemaakt en ik behoor het nu toe. Aan Holland
behoor ik niet meer, en niets en niemand in Holland behoort mij. Ik
ben, wel is waar, uitgevuurd, maar ik sleep toch nog liever mijn
bestaan hier een poosje voort, dan daar. In Holland zoû ik niet meer
kunnen tegen het klimaat en niet meer tegen de menschen. Hier is het
klimaat mij sympathiek en van de menschen heb ik mij teruggetrokken.
Theo heb ik nog voor het laatst geholpen, en Doddy is getrouwd. En de
beide jongens gaan naar Europa, voor hun opvoeding....

Hij boog zich in eens naar haar over, en, met een andere stem,
fluisterde hij bijna, als wilde hij komen tot een bekentenis:

—Ziet u.... als alles gewoon was gegaan.... dan.... dan had ik niet
gehandeld als ik gedaan heb. Ik ben altijd geweest een man van de
praktijk en daarop was ik trotsch en ik was trotsch op het gewone
leven: mijn eigen leven, dat ik leidde volgens principes, die ik goed
dacht, naar een hoog punt onder de menschen. Zoo ben ik altijd geweest,
en zoo ging het goed. Alles ging mij voor den wind. Als anderen tobden
over promotie, sprong ik er vijf tegelijk over den kop. Het was alles
glad voor mij uit, ten minste in mijn carrière. In mijn huiselijk leven
ben ik niet gelukkig geweest, maar ik zoû nooit week genoeg zijn om
daar onder weg te teeren van verdriet. Er is zoo veel voor een man
buiten zijn huiselijk leven. En toch hield ik altijd veel van mijn
huiselijken kring. Ik geloof niet, dat het mijn schuld geweest is, dat
alles zoo is geloopen. Ik hield van mijn vrouw, ik hield van mijn
kinderen, ik hield van mijn huis: mijn huiselijkheid, waarin ik man en
vader was. Maar dat gevoel in mij is nooit tot zijn recht kunnen komen.
Mijn eerste vrouw was een nonna, die ik trouwde omdat ik verliefd op
haar was. Omdat zij mij er niet onder kreeg met haar nukjes, ging het
na eenige jaren niet meer. Op mijn tweede vrouw was ik misschien nog
verliefder dan op mijn eerste: ik ben in die dingen eenvoudig
aangelegd.... Maar ik heb het nooit mogen hebben: een lieven
huiselijken kring: een lieve vrouw, kinderen, die op je schoot kruipen,
die je lief ziet opgroeien tot menschen, menschen, die aan jou
verschuldigd zijn hun leven, hun bestaan, eigenlijk alles wat zij
hebben en zijn.... Dat zoû ik gaarne gehad hebben.... Maar zooals ik
zeg, al miste ik het, het had mij toch nooit ten onder gebracht....

Hij zweeg even, toen ging hij voort, geheimzinniger, fluisterender nog:

—Maar dàt, ziet u,... dàt, wat gebeurd is.... dat heb ik nooit
begrepen.... en dat heeft mij gebracht.... tot hier.... Dat, dat alles,
wat streed, wat indruischte tegen leven en praktijk en logica.... al
die—hij sloeg met de vuist op de tafel—al die verdomde nonsens, en die
toch.... die toch maar gebeurde.... dat heeft het hem gedaan. Ik was er
wel sterk tegen in, maar mijn kracht hielp er niet tegen. Het was iets,
waartegen niets hielp.... Ik weet het wel: het was de Regent. Toen ik
hem gedreigd heb, is het opgehouden.... Maar, mijn God, mevrouwtje, zeg
mij, wàt was het?? Weet u het? Neen, niet waar, niemand, niemand wist
het, niemand weet het. Die vreeslijke nachten, die onverklaarbare
geluiden boven mijn hoofd; die nacht in de badkamer met den majoor en
de andere officieren.... Het was toch geen zinsbegoocheling: wij zagen
het, wij hoorden het, wij voelden het: het viel op ons, het spoog op
ons: de heele badkamer was er vol van!! Andere menschen, die het niet
ondervonden hebben, kunnen het gemakkelijk ontkennen. Maar ik—wij
allen—wij hebben het toch gezien, gehoord, gevoeld.... En wij wisten
geen van allen wat het was.... En sedert heb ik het altijd gevoeld. Het
was om mij, in de lucht, onder mijn voeten.... Ziet u, dat.... en dat
alleen—fluisterde hij heel zacht—dat heeft het gedaan. Dat heeft
gemaakt, dat ik daar niet meer blijven kon. Dat heeft gemaakt, dat ik
als met stomheid, met idiotisme geslagen werd—in het gewone leven, in
al mijn praktijk en logica, die mij op eens toescheen als een foutief
opgebouwd levensstelsel, als de meest abstracte bespiegeling—omdat er
dwars door heen dingen gebeurden van een andere wereld, dingen, die mij
ontsnapten, mij en aan iedereen. Dat, dat alleen heeft het gedaan. Ik
was mezelf niet meer. Ik wist niet meer wat ik dacht, wat ik deed, wat
ik gedaan had. Alles heeft in mij gewankeld. Die ellendeling in de
kampong.... hij is mijn kind niet: ik verwed er mijn leven om. En
ik.... ik heb het geloofd. Ik heb hem geld doen toekomen. Zeg mij,
begrijpt u mij? Zeker niet? Het is niet te begrijpen, dat vreemde, dat
oneigenlijke, als men het niet ondervonden heeft, in zijn vleesch en in
zijn bloed, totdat het doordrong in je merg....

—Ik geloof wel, dat ik het ook wel eens gevoeld heb, fluisterde zij nu.
Als ik met Van Helderen wandelde langs de zee, en de lucht was zoo ver,
de nacht zoo diep, of de regens van zoo heel ver aanruischten en dan
neêrvielen.... of als de nachten, doodstil en toch zoo overvol van
geluid, om je heen trilden, altijd met een muziek, die als niet was te
vatten en nauwlijks te hooren.... Of eenvoudig, als ik zag in de oogen
van een Javaan, als ik sprak met mijn baboe en het was of niets van wat
ik zeide, drong tot haar door, en of wat zij mij antwoordde haar
eigenlijk geheime antwoord verborg....

—Dat is weêr anders, zeide hij; dat begrijp ik niet: ik voor mij, ik
kende wel den Javaan. Maar misschien voelt elke Europeaan dàt op een
andere manier, volgens zijn aanleg, en zijn natuur. Voor den een is het
misschien de antipathie, die hij van den beginne voelt in dit land, dat
hem in de zwakte van zijn materialisme aanvalt en blijft bestrijden....
terwijl het land zelve toch zoo vol poëzie is en.... mystiek.... zoû ik
bijna zeggen. Voor een ander is het het klimaat, of het karakter van
den inboorling, of wat ook, dat hem vijandig is en onbegrijpelijk. Voor
mij.... waren het feiten, die ik niet begreep. En tot nog toe had ik
een feit altijd kunnen begrijpen.... ten minste, dat kwam mij zoo voor.
Nu werd het mij of ik niets meer begreep.... Zoo werd ik slecht
ambtenaar, en toen begreep ik, dat het gedaan was. Ik ben er toen
rustig meê uitgescheiden. En nu ben ik hier, en nu blijf ik maar hier.
En weet u, wat het vreemde is? Hier heb ik mijn huiselijken kring....
misschien eindelijk gevonden....

De bruine gezichtjes gluurden om den hoek. En hij riep ze, hij lokte
ze, vriendelijk, met een breed vaderlijk gebaar. Maar hoorbaar op
bloote voetjes, stampten zij weêr weg. Hij lachte.

—Ze zijn heel verlegen, die kleine apen, zeide hij. Het zijn de zusjes
van Lena, en die u zooeven gezien heeft, is haar moeder.

Hij zweeg even, eenvoudig weg, als zoû zij wel begrijpen wie Lena was:
de heel jonge vrouw met de goudgewaasde wangen en de koolzwarte oogen,
die zij even in een flits had gezien.

—En dan zijn er broêrtjes, die moeten leeren in Garoet. Ziet u, dat is
nu mijn huiselijke kring. Toen ik met Lena kennis maakte, heb ik de
heele familie er maar bijgenomen. Het kost me wel veel geld, want ik
heb mijn eerste vrouw te Batavia, mijn tweede te Parijs, René en Ricus
in Holland. Dat kost me allemaal geld. En nu hier mijn nieuwe
„huiselijke kring”. Maar ik hèb nu ten minste mijn kring.... Het is me
wel een Indische boel zal u zeggen: dat Indische-huwelijk met een
dochter van een koffie-opziener, en daarbij nog op den koop toe de oude
vrouw en de broêrtjes en zusjes. Maar ik doe er nog iets goeds meê. De
menschen hadden geen cent, ik help ze. En Lena is een lief kind, en de
troost van mijn ouden dag. Ik kan niet leven zonder vrouw, en zoo is
het van zelf zoo gekomen... En zoo is het heel goed: ik vegeteer nu
hier, en drink lekkere koffie en ze zorgen goed voor den ouden man...

Hij zweeg even, en toen:

—En u... u gaat naar Europa? Arme Eldersma, ik hoop, dat hij spoedig
herstelt... Het is alles mijn schuld, niet waar: ik liet hem maar te
veel werken. Maar zoo is het in Indië, mevrouw. Wij werken hier
allemaal hard. Tot dat wij niet meer werken. En u gaat... al over een
week? Wat zal u blij zijn uw ouders te zien, en mooie muziek te hooren.
Ik ben u nog altijd dankbaar. U heeft veel voor ons gedaan, u was de
poëzie in Laboewangi. Arm Indië.... wat schelden ze er niet op. Het
land kan het toch niet helpen, dat er Kaninefaten op zijn grond zijn
gekomen, barbaarsche veroveraars, die maar rijk willen worden en weg...
En als ze dan niet rijk worden.... dan schelden ze: op de warmte, die
God het van den beginne gegeven heeft.... op het gemis aan voedsel voor
ziel en geest... ziel en geest van den Kaninefaat. Het arme land,
waarop zoo gescholden is, zal wel denken: Was weggebleven! En u... u
hield ook niet van Indië.

—Ik heb geprobeerd er de poëzie van te vatten. En nu en dan vatte ik
ook die poëzie. Verder... is alles mijn schuld, rezident, en niet de
schuld van dit mooie land. Evenals uw Kaninefaat.... had ik hier niet
moeten komen. Al mijn spleen, al mijn melancholie... hier geleden in
dit mooie land van mysterie... is mijn schuld. Ik scheld niet op Indië,
rezident.

Hij vatte haar bij de hand, en bijna met ontroering, bijna met een
vochtglans in zijn oog.

—Ik dank u ervoor, zeide hij zacht. Dat woord is van u: uw eigen woord,
het woord van een verstandige, ontwikkelde vrouw, die niet als een
stomme Hollander er maar op los trekt, omdat hij niet precies hier
gevonden heeft wat aan zijn ideaaltje beantwoordde. Ik weet het: uw
natuur heeft hier veel geleden. Het kan niet anders. Maar... het was
niet de schuld van het land.

—Het was mijn eigen schuld, rezident, herhaalde zij, met haar zachte
stem en haar glimlach.

Hij vond haar aanbiddelijk. Dat zij niet uitvoer in imprecaties, niet
losbarstte in heerlijkheid omdat zij over een paar dagen Java verliet,
deed hem weldadig aan. En toen zij opstond, zeggende, dat het haar tijd
werd, voelde hij een zwaren weemoed.

—En ik zie u dus nooit meer terug?

—Ik geloof niet, dat wij zullen terugkomen.

—Het is dus een afscheid voor altijd?

—Misschien zien wij u nog, in Europa....

Hij weerde af met de hand.

—Ik ben u innig dankbaar, dat u den ouden man eens is komen opzoeken.
Ik rijd met u meê naar Garoet...

Hij riep het naar binnen, waar de vrouwen, onzichtbaar, scholen, waar
de kleine zusjes gichelden. En hij steeg met haar in het rijtuigje. Zij
reden de varen-allee uit en plotseling zagen zij het heilige meer van
Lellès, oversomberd door de cirkelende duizeling der altijd
rondvlerkende kalongs.

—Rezident, fluisterde zij; ik voel het hier....

Hij glimlachte.

—Dat zijn maar kalongs, zeide hij.

—Maar in Laboewangi.... daar was het misschien maar een rat...

Hij fronste even de brauwen; toen glimlachte hij weêr,—den jovialen
trek om zijn breeden snor—en nieuwsgierig zag hij naar boven.

—Hè, zeide hij zacht. Heusch? Voelt u het hier?

—Ja.

—Neen, ik niet.... Het is bij een ieder iets anders.

De reuzenvleêrmuizen wanhoopschreeuwden schril hun triumf. Het
rijtuigje reed voorbij, en ging langs een kleine spoorweghalte. En in
de anders zoo eenzame landstreek was het vreemd, dat eene geheele
bevolking, een zwerm van bonte Soendaneezen, samenstroomde aan het
kleine station, gretig uitziende naar een langzame trein, die, tusschen
de bamboes zwartrookend, naderde. Aller oogen waren als dol open
gesperd, als verwachtten zij het heil van den eersten aanblik, als zoû
een schat voor hun ziel zijn de eerste indruk, dien zij zouden
ontvangen.

—Dat is een trein met nieuwe hadji’s, zei Van Oudijck. Allemaal versche
Mekka-gangers....

De trein hield stil, en uit de lange wagens der derde klasse, plechtig,
langzaam, vol wijding en bewust van hunne waarde, stegen de hadji’s
uit, rijk geel en wit getulband het hoofd, waarin trotsch de oogen
glansden, laatdunkend de lippen zich dicht trokken, in nieuwe glanzende
jassen, goudgele en purperen samaren, die vielen aanzienlijk bijna neêr
tot de voeten. En, gonzend van verrukking, soms met een opstijgenden
kreet van onderdrukte extaze, drong nader de uitziende menigte,
bestormde de nauwe uitgangen van de lange wagons.... De hadji’s,
plechtig, stegen uit. En hun broeders en hun vrienden grepen om strijd
hunne handen, de zoomen van hunne goudgele en purperen samaren, en
kusten die heilige hand, dat heilig gewaad, omdat het hun bracht iets
van het heilige Mekka. Zij vochten, zij verdrongen elkaâr om de
hadji’s, om het allereerst den kus te geven. En de hadji’s,
laatdunkend, zelfbewust, schenen den strijd niet te zijn, waren als
voornaam rustig en plechtig aanzienlijk te midden van den strijd, te
midden van de golvende en gonzende menigte, en overlieten hun hand,
overlieten hun tabbaardzoom aan den dweepkus van al wie hen nakwam.

En vreemd was het in dit land van diep geheimzinnig sluimerend
mysterie, in dit volk van Java, dat zich als altijd verborg in het
geheim van zijn ondoordringbare ziel—wel onderdrukt maar toch
zichtbaar, te zien rijzen eene extaze, te zien oogstaren een dronkene
dweping, te zien zich openbaren een deel van die ondoordringbare ziel
in hare vergoddelijking van wie het graf des Profeten had gezien, te
hooren zacht gonzen een godsdienstverrukking, te hooren optrillen,
plotseling onverwacht, een niet te onderdrukken kreet van glorie, die
weêr dadelijk verzonk, versmolt in het gegons, als angstig om
zichzelven, omdat het heilige tijdstip nog niet daar was....

En Van Oudijck en Eva, op den weg, achter het station, langzaam
voortrijdend om de drukke menigte, die gonzende altijd de hadji’s
omringde, hun dragende eerbiedig hun reisgoed, hun vleierig aanbiedend
hunne karretjes, zagen plotseling elkander aan, en ofschoon zij het
geen van beiden wilden zeggen met woorden, zeiden zij elkaâr met een
blik van begrijpen, dat zij Hèt, Dàt, voelden—beiden—beiden
tegelijkertijd nu, daar te midden van het dwepen dier menigte....

Zij voelden het beiden, het onuitzegbare: dat wat schuilt in den grond,
wat sist onder de vulkanen, wat aandonst met de verre winden meê, wat
aanruischt met den regen, wat aandavert met den zwaar rollenden donder,
wat aanzweeft van wijd uit den horizon over de eindelooze zee, dat wat
blikt uit het zwarte geheimoog van den zielgeslotenen inboorling, wat
neêrkruipt in zijn hart en neêrhurkt in zijn nederige hormat, dat wat
knaagt als een gift en een vijandschap aan lichaam, ziel, leven van den
Europeaan, wat stil bestrijdt den overwinnaar en hem sloopt en laat
kwijnen en versterven, heel langzaam aan sloopt, jaren laat kwijnen, en
hem ten laatste doet versterven, zoo nog niet dadelijk tragisch dood
gaan: zij voelden het beiden, het Onuitzegbare....

En in het voelen ervan, tegelijk met den weemoed van hun afscheid, dat
zoo dadelijk dreigde, zagen zij niet, te midden der golvende, deinende,
gonzende menigte, die als eerbiediglijk voortstuwde de gele en purperen
voornaamheden der uit Mekka terugkeerende hadji’s—zagen zij niet dien
éenen grooten witten, rijzen boven de menigte uit en kijken met zijn
grijnslach naar den man, die hoe hij ook zijn leven geademd had in
Java, zwakker was geweest dan Dàt....


                                                    Passaroean-Batavia,
                                                   Oct. ’99–Febr. 1900.



AANTEEKENINGEN


[1] Dispensier, hofmeester.

[2] Neen!

[3] Diamanten.

[4] Naaister.

[5] Gesp.

[6] Eekhoorn, klapperrot.

[7] Blaaspijp.

[8] Gebrande boontjes.

[9] Binnenlandsch Bestuur.

[10] Poudre-de-riz.

[11] Schrijvers, klerken.

[12] Lang, gebatikt kleed.

[13] Chineesch goudborduursel.

[14] Woning van den Regent.

[15] Provizie-kamer.

[16] Latta, een nerveuze ziekte van oogenblikkelijk gesuggereerde
imitatie, met ook plotselinge herstellingen.

[17] Gooi neêr!

[18] Draagblad.

[19] Naar buiten!

[20] Vergeving!

[21] Spaansche peper.

[22] Paleis.

[23] Wierook.

[24] Groente-sausen.

[25] Kip.

[26] Vijzel.

[27] Gordijn.

[28] Rund.

[29] Rietvezels.

[30] Zaad.

[31] Sambal van Spaansche peper.

[32] Nachtwacht.

[33] Markt.

[34] Hol houtblok.

[35] Heilige noodlotsberekeningen.

[36] Binnenlandsch hôtel, ten dienste der ambtenaren.

[37] Sjerp, shawl.

[38] Vorstelijke danseressen.

[39] Rijksbestierder, volgende in rang op den Regent.

[40] Inlandsche geneeskundige.

[41] Talisman.

[42] Avond-markt.

[43] Plein voor de Regentswoning.

[44] Maleische schouwburg.

[45] Maandelijksche bestuursvergadering.

[46] Overdekte vierkante ruimte, vóor de Regentswoning, voor
vergaderingen en feesten.

[47] Soda-water.

[48] Mat.

[49] Rijksdaalder.

[50] Wilde kat.

[51] Spoken.

[52] Onheil.

[53] Ongetwijfeld.

[54] Stadstuin.

[55] Offermaal.

[56] Vleêrmuizen.

[57] Breng het badgoed!

[58] Wat er aan te doen!

[59] De lampenjongen.

[60] Reukwater.

[61] Wat is dit dan?

[62] Smid.

[63] Waterschep.

[64] Breng een lamp!

[65] Politie-dienaren.

[66] Karretje.

[67] De armen wiegelend bij het loopen: de typische gang der Indische
vrouw.

[68] Hansop.




*** End of this LibraryBlog Digital Book "De stille kracht" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home