Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Koning Hendrik de Vijfde
Author: Shakespeare, William
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Koning Hendrik de Vijfde" ***

This book is indexed by ISYS Web Indexing system to allow the reader find any word or number within the document.

VIJFDE ***



KONING HENDRIK DE VIJFDE.



PERSONEN:

    Koning Hendrik de Vijfde.
    Humphrey, hertog van Gloster,   }
    John, hertog van Bedford,       } broeders des Konings.
    De Hertog van Exeter, oom des Konings.
    De Hertog van York, neef des Konings.
    De Graven van Salisbury, Westmoreland en Warwick.
    De Aartsbisschop van Canterbury.
    De Bisschop van Ely.
    De Graaf van Cambridge,     }
    Lord Scroop,                } Saamgezworenen.
    Sir Thomas Grey,            }
    Sir Thomas Erpingham,   }
        Gower, Fluellen,    }   krijgsoversten in ’s konings leger.
        Macmorris, Jamy,    }
    Bates, Court, Williams, soldaten in ’s konings leger.
    Pistool, Nym, Bardolf, en een Jongen, hun bediende.
    Een Heraut.

    Karel de Zesde, koning van Frankrijk.
    Louis, de Dauphijn.
    De Hertogen van Bourgondië, Orleans en Bourbon.
    De Connetabel van Frankrijk.
    Rambures en Grandpré, Fransche edellieden.
    Montjoye, een Fransch heraut.
    De Commandant van Harfleur.
    Fransche Gezanten aan het Engelsch hof.

    Isabella, Koningin van Frankrijk.
    Catharina, dochter van Karel en Isabella.
    Alice, hofdame bij Prinses Catharina.
    Vrouw Haastig, waardin van een herberg in Eastcheap, gehuwd met
    Pistool.

    Chorus.

    Edellieden, Edelvrouwen, Officieren, Engelsche en Fransche
    soldaten,
    Boden en Dienaars.



Het Tooneel is in Engeland, later in Frankrijk.



EERSTE BEDRIJF.


Chorus treedt op.


CHORUS. O, stond een Muze mij ten dienst, van vuur,
Die tot der vinding lichtsten hemel steeg!
Een rijk als schouwtooneel, voor ’t spelen vorsten,
Voor ’t zien van ’t prachtig schouwspel koningen!
Dan trad, gelijk hij was, held Hendrik op
In Marsgestalte; voor zijn voeten kropen,
Als honden aangekoppeld, vuur en zwaard
En honger rond om werk. Doch o! vergeeft,
Geëerden, dat een ongewiekte geest
Op zulk een planken vloer zoo groot een stof
U voor te stellen waagt! Dit hanenstrijdperk,
Omvat het Frankrijks vlakten? bergt deze O
Met houten wand de helmen slechts, waar eens
Bij Agincourt de lucht voor heeft gesidderd?
Vergeeft, ja! kan een kromme cijfertrek
Niet in een klein bestek millioenen gelden?
Dat wij dan, nullen bij een groot bedrag,
Verbeeldings macht bij u hier laten werken!
Denkt in den gordel dezer muren thans
Twee groote monarchieën ingesloten,
Elk de andre dreigend met verheven voorhoofd,
Gescheiden door een woeste, smalle zee.
Vult aan, door uwen geest, wat ons ontbreekt,
Verdeelt in duizend stukken elken man;
Dat uw verbeelding hier een leger scheppe;
Als wij van paarden spreken, denkt, gij ziet hen,
In ’t weeke land hun trotsche hoeven prentend;
Uw geest leen’ koningstooi aan onze vorsten,
Verplaats’ hen hier en daar, spring’ tijden over,
Vatte in een uurglas samen, wat door jaren
Gewrocht werd. Laat, opdat uw geest dit doe,
Als Chorus mij bij dit geschiedstuk toe,
Die als Proloog hier smeek: hoort onze kunst
Toegevend aan en oordeelt dan in gunst.

                                                           (Chorus af.)



EERSTE TOONEEL.


Londen. Een voorzaal in het koninklijk paleis.

De Aartsbisschop van Canterbury en de Bisschop van Ely komen op.


CANTERBURY. Voorwaar, mylord, de wet is weer aanhangig,
Die in het elfde jaar des voor’gen konings
Waarschijnlijk tegen ons waar’ doorgegaan,
Zoo niet de woeste en onrustvolle tijd
De verdere overweging had verhinderd.

ELY. En hoe, mylord, voorkomen wij haar nu?

CANTERBURY. Dit moeten we overleggen. Gaat zij door,
Dan neemt ze ons ruim de helft van onze have.
Want al het grondbezit, door vrome leeken
Bij testament ooit aan de kerk vermaakt,
Wil men ons nemen,—wat, naar ’t wordt geschat,
Zou onderhouden, voor des konings luister,
Ruim vijftien graven, vijftienhonderd ridders,
Zes duizend en tweehonderd wakk’re knapen,
En dan, tot troost van zieken en verzwakten,
Voor schaam’le zieken, de’ arbeidstijd voorbij,
Een honderd armenhuizen, wel voorzien,—
En verder ’s konings koffers stijven zou
Met duizend ponden ’s jaars. Zoo luidt de wet.

ELY. Een diepe teug!

CANTERBURY.          Die kelk en al zou slikken!

ELY. Doch hoe dit te verhind’ren?

CANTERBURY. De koning is genadevol en billijk.

ELY. En een waarachtig vriend der heil’ge kerk.

CANTERBURY. De wandel van zijn jeugd deed dit niet hopen.
Nauw blies zijns vaders borst den adem uit,
Of ook zijn woestheid scheen, in hem verstikt,
Te sterven; ja, in ’t eigen oogenblik
Verscheen Bezonnenheid, gelijk een engel,
En zweepte uit hem den zondige’ Adam weg,
En liet zijn lichaam als een paradijs,
Dat hemelgeesten opnam en omsloot.
Zoo plots’ling werd geen kweek’ling ooit gevormd;
Zoo, als een vloed, kwam nooit bekeering op,
Zoo driftig stroomend, feilen met zich sleepend;
Zoo ras heeft hydrakoppige eigenlust
Zijn troon nooit opgegeven, zoo in eens,
Als nu in dezen koning.

ELY.                    Ons ten zegen!

CANTERBURY. Hoor hem met godgeleerden in gesprek,
En, gansch bewondring, zult ge inwendig wenschen,
Dat hij, de vorst, prelaat geworden waar’;
En hoor hem over staatsbelangen hand’len,
Die waren, zweert gij, steeds zijn een’ge lust;
Hij spreek’ van oorlogvoering, gij verneemt
Een schrikb’ren veldslag, op muziek gezet;
Leg een geval van staatsmanskunst hem voor,
En hij ontwart den Gordiaanschen knoop,
Als waar’ ’t zijn knieband; waarlijk, als hij spreekt,
Is zelfs de lucht, de vrije woest’ling, stil,
En stom verbazen loert in ieders oor
Om zijner reed’nen honingzeem te buiten,
Zoodat de hand’ling, ’t practisch deel des levens,
Zich leermeest’resse toont der theorie.
Een wonder is ’t, hoe onze vorst dit oplas,
Daar al zijn lust een ijd’le wandel was,
Zijn makkers ruw, onwetend, zonder diepte,
Zijn tijd bezet door brassen, zwieren, tieren,
En hij geen zweem van studiegeest ooit toonde,
Of zucht tot eenzaamheid en tot ontwijken
Der menigte en haar openbaar gewoel.

ELY. De aardbezie ziet men onder netels groeien,
En nevens vruchten van geringer aard
Gezonde beziën best tot rijpheid komen;
Zoo was zijn wildheid voor den prins een sluier,
Zijn overpeinzing dekkend, die bij nacht,
Gewis, als zomergras, het snelst gedijde,
Onopgemerkt, doch krachtig in haar groei.

CANTERBURY. Zoo moet het; want der wond’ren tijd is over;
En dus, er moeten midd’len zijn, waardoor
Volkomenheid ontstaat.

ELY.                   Doch, waarde lord,
Wat is te doen tot temp’ring dezer wet,
Die de gemeenten eischen? Is de koning
Er voor of tegen?

CANTERBURY. Naar het schijnt, nog weiflend
Maar toch, naar onze zijde eer overhellend,
Dan dat hij onze weêrpartijders steunt;
Want ik heb hem een aanbod kunnen doen
Van de vergaad’ring onzer geestlijkheid,—
En ’k heb daarbij zijn hoogheid in den breede
De hangende geschillen toegelicht,
Frankrijk betreffend,—om een grooter som
Te geven, dan de geestlijkheid nog ooit
In eens aan vorsten vóór hem heeft bewilligd.

ELY. Hoe, dunkt u, stond den koning ’t aanbod aan?

CANTERBURY. ’t Vond bij zijn majesteit een heusche ontvangst;
Alleen ontbrak de tijd om aan te hooren,—
Gelijk hij blijkbaar gaarne had gedaan,—
Die vele, voor een elk onwraakb’re rechten,
Die hij op enk’le hertogdommen heeft,
Ja, in ’t geheel, op Frankrijks kroon en troon,
Als erfgenaam zijns oudgrootvaders Edward.

ELY. Wat was de stoornis bij uw onderhoud?

CANTERBURY. Frankrijks gezant vroeg op dat oogenblik
Juist om gehoor; en ’t uur is daar, vermoed ik,
Voor zijn ontvangst bestemd. Is ’t reeds vier uur?

ELY. Dat is ’t.

CANTERBURY. Laat ons dan gaan, en hooren wij zijn boodschap,
Die ik naar gissing licht u melden kon,
Aleer de Franschman er een woord van uit.

ELY. Ik volg u; zeer verlang ik haar te hooren.

                                                           (Beiden af.)



TWEEDE TOONEEL.


Aldaar. Een staatsievertrek in het paleis.

Koning Hendrik, Gloster, Bedford, Exeter, Warwick, Westmoreland en
Gevolg komen op.


KONING HENDRIK. Waar is de eerwaarde lord van Canterbury?

EXETER. Niet hier, mijn vorst.

KONING HENDRIK. Ontbied hem, waardige oom.

WESTMORELAND. Kan de afgezant verschijnen, heer en koning?

KONING HENDRIK. Nog niet, neef, vóór ’t gehoor beslisten wij
Liefst enkele zaken van gewicht, die zeer
Onze aandacht eischen, ons en Frankrijk rakend.

(De Aartsbisschop van Canterbury en de Bisschop van Ely komen op.)

CANTERBURY. Bescherme met zijn englen God uw troon,
Dat gij hem lange siert!

KONING HENDRIK.        Wij danken u.
Wij bidden u, geleerde heer, ga voort,
En wil ons juist en nauwgezet ontvouwen,
Of ’t Salisch recht, dat Frankrijk gelden laat,
Onze aanspraak, al of niet, aan ons ontzegt.
En God verhoede, waarde en trouwe heer,
Dat gij de lezing vormt of wringt of buigt,
En vindingrijk uw wetend hart bezwaart,
Verwrongen titels openslaand, wier recht
Niet strookt, in echte kleuren, met de waarheid.
Want menigeen, God weet het, krachtig nu,
Vergiet welras zijn bloed, om dàt te staven,
Waar gij, hoogwaardige, ons toe drijven zult.
Daarom, zie toe, hoe gij onze eer verpandt,
En hoe ge ons slapend zwaard ten strijde wekt;
Wij manen u bij de eere Gods, zie toe!
Twee zulke rijken slechtten nooit een twist
Dan met veel bloed, en elke onnooz’le drop
Is dan een wee, een aanklacht tegen hem,
Wiens onrecht zwaarden, die zoo schrikk’lijk woeden
Op korte sterflijkheid, hun scherpte geeft.
En nu, aldus bezworen, spreek, mylord;
Wij willen hooren, en in ’t hart gelooven,
Dat, wat gij zegt, zoo rein in uw geweten
Gewasschen is, als zonde is door den doop.

CANTERBURY. Zoo hoort, genadig koning, en gij pairs,
Die aan des vorsten troon uzelf, uw leven
En diensten schuldig zijt.—Niets is er, niets,
Dat uwer hoogheid recht op Frankrijk wraakt,
Dan dit, wat Pharamond wordt toegeschreven:
In terram Salicam mulieres ne succedant,
„Geen vrouw mag heerschen over Salisch land”;
Welk Salisch land ten onrecht door de Franschen
Voor Frankrijk wordt verklaard, en Pharamond
Voor vestiger van ’t recht, dat vrouwen uitsluit.
En toch verklaren zelfs hun eigen schrijvers
Van ’t Salisch land, dat dit in Duitschland ligt,
Begrepen tusschen de’ Elbestroom en Sala,
Waar keizer Karel, na tenonderbrenging
Der Saksers, Fransche mannen heeft geplant;
Die hebben, Duitsche vrouwen weinig achtend
Ter zake van oneerb’re levenswijs,
Toen deze wet gemaakt, dat nooit een vrouw
Erfrecht bezitten zou op Salisch land,
Dat, als ik zeide, tusschen Elbe en Sala,
In Duitschland tegenwoordig Meissen heet.
Hieruit is duid’lijk, dat het Salisch recht
Niet uitgedacht is voor het Fransch gebied;
En ’t Salisch land bezaten ook geen Franschen
Dan eerst vierhonderd een-en-twintig jaar
Na Pharamonds verscheiden, wien verkeerd’lijk
Die wet wordt toegeschreven; deze stierf
In ’t jaar des heils vierhonderd zes-en-twintig;
En keizer Karel onderwierp de Saksers
En deed de Franschen wonen in het land
Aan gene zij der Sala, eerst in ’t jaar
Achthonderd vijf. Ook deed, naar hunne schrijvers,
Koning Pepijn, die Child’rik van den troon stiet,
Als eenig erfgenaam en nazaat van
Blithilde, die Clotharis’ dochter was,
Zijn aanspraak op den troon van Frankrijk gelden.
Hugo Capet ook, die de kroon aan Karel
Van Loth’ringen, het eenig manlijk oir,
Den rechten erfgenaam van keizer Karel,
Ontrukte, gaf zijn doen een glimp van recht,—
Hoewel dit waarlijk nietig was en valsch,—
Door zich den wettige’ erfgenaam te noemen
Van vrouwe Luitgard, die de dochter was
Van Karloman, den zoon van keizer Lood’wijk,
Van Lodewijk, des grooten Karels zoon.
Ook Lodewijk de tiende, die geheel
Het rijk des overweldigers Capet
Geërfd had, vond geen rust voor zijn geweten
Bij ’t dragen van de kroon, totdat hem bleek,
Dat Isabel, de schoone koningin,
Zijn grootmoeder, van vrouwe Hermingard
Afstamde, die de dochter was van Karel,
Loth’ringens hertog, pas door mij vermeld;
Door haren echt was keizer Karels lijn
Op nieuw verbonden aan de Fransche kroon.
Zoodat, zoo klaar als zomerzonneschijn,
’t Recht van Pepijn en de aanspraak van Capet
En Lodewijks bevrediging, dit alles,
Zich gronden op het erfrecht van de vrouw.
Dit doen de Fransche vorsten tot op heden,
Al roepen zij het Salisch recht nu in,
Om u, als vrouwe-nazaat, uit te sluiten,
En hullen zij zich liever in een net,
Dan dat zij open hun verwrongen recht,
U en uw voorgeslacht ontroofd, ontvouwen.

KONING HENDRIK. Kan ik naar recht en naar geweten, ’t vord’ren?

CANTERBURY. Kome op mijn hoofd de zonde, strenge heer!
Want in het boek van Numeri staat geschreven:
Sterft iemand zonder mann’lijk kroost, dan valle
Zijn dochter de erf’nis toe. Genadig vorst,
Handhaaf uw recht; ontrol uw bloedbanier;
Blik naar uw roemrijk voorgeslacht terug;
Ga naar uws oudgrootvaders praalgraf, heer;
Zijn recht is ’t uwe;—roep zijn heldengeest,
En dien uws oudooms aan, des zwarten prinsen,
Die, Frankrijks algeheele macht verslaand,
Op Franschen grond een treffend treurspel gaf,
Terwijl zijn groote vader op een heuvel
Glimlachend toezag, hoe zijn leeuwenwelp
Het hartebloed des Franschen adels slurpte.
O edele Engelschen, daar boodt gij ’t hoofd,
Met half uw macht, aan heel den trots van Frankrijk,
En liet uw andre helft het lachend aanzien,
Gansch werkeloos, bij ’t heete strijden koud!

ELY. Roep al die dapp’re dooden voor uw geest;
Hernieuw met uwen sterken arm hun roem.
Gij zit als erfgenaam op hunnen troon;
Het bloed en vuur, dat hen beroemd deed zijn,
Stroomt u in de aad’ren; en mijn hooge vorst
Is in de Meische morgen zijner jeugd,
Voor wapenroem en grootsche plannen rijp.

EXETER. Der aard monarchen, al uw scepterbroeders,
Verwachten, dat gij u verheffen zult,
Als de oude leeuwen van uw voorgeslacht.

WESTMORELAND. Zij weten, reed’nen hebt gij, macht en midd’len;—
Dit heeft uw hoogheid; en,—geen Engelsch koning
Had rijker eed’len, trouwer onderdanen;
Hun hart, ja! liet hun lichaam nog in England,
Maar huist in tenten reeds op Frankrijks grond.

CANTERBURY. O, laat hun lichaam volgen, waarde vorst;
Verschaf u recht met bloed en zwaard en vuur;
Wij van de kerk verbinden ons, uw hoogheid
Te schragen met een groote somme gouds,
Zooals de geestlijkheid aan geen van uwe
Voorvaders ooit in eens heeft toegekend.

KONING HENDRIK. Wij moeten ons niet enkel tegen Frankrijk
Ten aanval waap’nen, maar ons voorbereiden
De Schotten af te slaan, die, zien ze een kans,
Gewis een inval doen.

CANTERBURY. De mannen van die mark, genadig vorst,
Zijn een toereikend bolwerk, om ons land
Voor ’t rooven van dat grensvolk te beschutten.

KONING HENDRIK. Wij duchten daar niet enkel benden plund’raars,
Maar een vereenden aanval van den Schot,
Die steeds een zeer onrustig nabuur was.
Gij vindt beschreven, dat onze oudgrootvader
Nooit met zijn legermacht naar Frankrijk toog,
Dat niet op zijn ontbloot gebied de Schot
Zich plots’ling stortte, als door een scheur een stroom,
Met al de boordevolheid zijner kracht,
Zóó ’t ledig land met heeten aanval teist’rend,
Met zwaar beleg kasteel en stad omgordend,
Dat England, van zijn weerbaarheid beroofd,
Voor zulk een boozen nabuur beefde en trilde.

CANTERBURY. De schrik was grooter dan de schade, heer;
Ontleen het voorbeeld slechts aan England zelf.
Toen heel haar ridderschap in Frankrijk was,
En ze om haar adel als een weduw treurde,
Heeft England zich niet slechts zeer goed geweerd,
Maar ving en kooide, als een verdwaald stuk vee,
Der Schotten koning op, en zond hem weg
Naar Frankrijk, om er koning Edwards roem
Te hoogen door gevangen koningen,
En de kronieken rijk aan lof te maken,
Gelijk de bodem ’t is en ’t slijk der zee
Door tal van wrakken en onnoemb’re schatten.

WESTMORELAND. Maar toch, er is een spreuk, zeer oud en waar:

     „Wilt gij Frankrijk overwinnen,
      Zorg met Schotland te beginnen;”

Want vliegt ooit Englands arend uit op roof,
Dan sluipt de wezel Schotland in haar nest
En zuigt er al haar vorstlijke eiers uit,
En speelt voor muis, die, is de kat afwezig,
Meer aanknaagt en vernielt dan ze eten kan.

EXETER. Dan zou de kat te huis steeds moeten blijven;
Maar dit besluit gaat mank en is niets waard;
Om goed’ren te beveil’gen zijn er sloten,
En voor de kleine dieren fijne vallen.
Terwijl de hand gewapend buiten vecht,
Verdedigt zich het schrand’re hoofd te huis;
Want, zij ’t bestuur ook hoog en laag, en lager,
Gezet in vele stemmen, alles sluit
Aaneen, en stemt, gelijk muziek, te zamen
Tot volle en zuiv’re harmonie.

CANTERBURY.                    Daarom
Verdeelt de hemel ook den staat des menschen
In velerlei verrichtingen en drijft
Elk onderdeel tot stâge werkzaamheid;
Deze echter heeft tot richtsnoer en tot doelwit
Gehoorzaamheid. Zoo werken ook de bijen,
Diertjes, die door natuur aan groote staten
Voor ord’lijk doen als voorbeeld zijn gesteld:
Een koning hebben ze en beambten; deels
Handhaven deze, als schouten, thuis de tucht;
Deels doen ze, als handlaars, zaken buitenshuis;
Deels gaan ze als krijgers, en een angel voerend,
Ten roof uit op des zomers fulpen knoppen,
En dragen hunnen buit in blijden optocht
Naar huis en in de heerscherstent huns vorsten,
Die, naar zijn roeping allen gadeslaat:
De mets’laars, zingend gouden daken bouwend,
De stille burgers, die den honing kneden,
Het poover arbeidsvolk, dat, zwaar beladen,
Door de enge poort de woning binnendringt,
Den strakken rechter, die met norsch gegons
Den tragen slaper hommel overlevert
Aan bleeke beulen. Hieruit put ik dit:
Dat vele dingen, die op samenstemming
Berekend zijn, verschillend werken kunnen;—
Gelijk veel pijlen, van verschillend standpunt
Den boog ontsneld, éénzelfde doelwit treffen,
Naar ééne stad veel wegen samenloopen,
Naar ééne zilte zee veel frissche stroomen,
Naar ’t midden van een uurplaat vele lijnen,
Zoo kunnen duizend handlingen, met zorg
Naar één doel samenstrevend, alle slagen,
Dat niets mislukt. Daarom, naar Frankrijk, heer!
Deel uw gelukkig England thans in vieren;
Neem gij een vierde deel naar Frankrijk mee;
En doe heel ’t land daar op zijn grondvest schudden.
Als wij, met driemaal zooveel macht te huis,
Den hond van onze deur niet weren kunnen,
Nu, dan verscheur’ hij ons, en heel ons volk
Verliez’ zijn roem van moed en schranderheid!

KONING HENDRIK. Voert de afgezanten des dauphijns nu tot ons.

                                           (Eenigen van het Gevolg af.)

Wij zijn besloten; en met hulp van God
En u, het edel merg van onze kracht,
Zal Frankrijk, òns naar recht en wet, nu buigen,
Of barsten en verbrijzeld worden. Ja,
Ten troon gezeten willen we over Frankrijk
En zijn schier koninklijke hertogdommen
In luisterrijken glans en hoogheid heerschen,
Of in een need’rige urne dit gebeente
Doen rusten, zonder praalgesteente of opschrift;
Englands geschied’nis zal met donderstem
Van onze daden spreken, of ons graf
Zij als een Turksche stomme tongeloos,
Geen naam, zelfs niet in was gegrift, vermeldend.

(De Fransche Gezanten komen op.)

Wij zijn bereid de boodschap aan te hooren
Van den dauphijn, onze’ eed’len neef; van hem toch,
Zoo hoorden we, is uw groet, niet van den koning.

EERSTE GEZANT. Wil uwe hoogheid ons goedgunstig toestaan
Vrij uit, wat ons gelast werd, hier te ontvouwen;
Of zullen wij, wat de dauphijn ons opdroeg,
Verschoonend, als van verre, scheem’rig, toonen?

KONING HENDRIK. Geen dwingland zijn wij, maar een christenkoning,
Wiens heilig ambt zijn gramschap zoo beheerscht,
Als onze kerkers onze schurken kluist’ren;
Daarom meldt vrij, in onverwrongen waarheid,
Wat de dauphijn bedoelt.

EERSTE GEZANT.         In ’t kort dan, dit:
Uw hoogheid eischte zeek’re hertogdommen
Onlangs van Frankrijk, naar het recht, dat u
Edward de derde, uw groote voorzaat, naliet.
Op dien eisch antwoordt onze heer, de prins,
Dat gij te zeer nog smaakt naar uwe jeugd,
En brengt u onder ’t oog, dat niets in Frankrijk
Met lustige gaillarden zich laat winnen,
Geen hertogdom daar in te zwelgen is.
Dies zendt hij u, als voor uw aard geschikter,
Dit vat vol schatten en begeert daarvoor,
Dat die verlangde hertogdommen niets
Van u meer hooren. Zoo spreekt de dauphijn.

KONING HENDRIK. Wat zijn ’t voor schatten, oom?

EXETER (op den inhoud van het inmiddels geopend vat wijzend).
                            Kaatsballen, heer.

KONING HENDRIK. ’t Verheugt ons, dat de prins zoo met ons schertst.
Hebt dank voor zijn geschenk en uwe moeite!
Als we ons palet met deze ballen paren,
Dan spelen we, als God wil, een spel in Frankrijk,
Dat in de baan de kroon zijns vaders rolt.
Een tegenspeler heeft hij uitgedaagd,
Die al uw Fransche banen zal doen rillen
Door slag op slag. En wij verstaan hem goed,
Hoe hij ons onze wilde dagen voorhoudt,
Niet radend van wat nut ze ons zijn geweest.
Nooit hebben we Englands armen troon geschat;
En daarom, dien ontwijkend, gaven we ons
Aan grove woestheid over, juist zooals men
Vaak menschen buitenshuis het vroolijkst ziet.
Doch meldt aan den dauphijn, dat ik mijn rang
Handhaven zal, een echte koning zijn,
En alle zeilen mijner grootheid hijschen,
Als ik mij op mijn troon van Frankrijk plaats.
Daartoe legde ik mijn waardigheid ter zij
En ploeterde als een werkman in de week,
Maar ginds verrijs ik in zoo heldren luister,
Dat ik heel Frankrijks oogen zal verbijst’ren,
Ja, uw dauphijn bij ’t zien met blindheid slaan.
En zegt dien jool’gen prins, dat deze spot
Van elken bal een steenen kogel maakt,
En dat die schrikb’re wraak, die met hen vliegt,
Zijn ziel bezwaren zal, want deze spot
Spot duizend weeuwen hare gaden weg,
Spot moeders zonen weg, spot burchten neer;
En menig thans nog ongeboren zoon
Vloekt eenmaal des dauphijns vermeet’len hoon.
Doch dit berust nog in de hand van God,
Op wien ik mij beroep; zegt den dauphijn
In Zijn naam, dat ik kom, om mij te wreken
Zoo goed ik kan, en mijn gerechten arm
Denk op te heffen voor een heil’ge zaak.
Gaat thans in vrede heen, en zegt den prins,
Dat elk zijn scherts een laffe scherts zal achten,
Als duizenden meer weenen, dan er lachten.—
Bezorgt hun vrijgeleide.—Vaart gij wel!

                                                      (De Gezanten af.)

EXETER. Dat was een fraaie boodschap.

KONING HENDRIK. Wij hebben hoop, den zender te doen blozen.
Daarom, mylords, verzuimt geen gunstig uur,
Dat tot bevord’ring van den tocht kan strekken;
Want geen gedachte is thans in ons dan Frankrijk;
Slechts die aan God gaat aan ons werk nog voor.
Dat daarom onze midd’len voor den oorlog
Ras saamgebracht zijn, alles welbedacht,
Wat met bezonnen spoed aan onze vleugels
Meer veed’ren schenken kan. Want, helpt ons God,
Dan boet de prins, voor ’s vaders hof, zijn spot.
Dies spore een elk zijn geest tot denken aan,
Hoe wij dit edel werk het best bestaan!

                                                            (Allen af.)



TWEEDE BEDRIJF.


Trompetgeschal. Chorus treedt op.


CHORUS. Nu is de jeugd van England vuur en vlam,
En zijden dart’len ligt in ’t kleederschrijn;
De wapensmeden bloeien, de gedachte
Aan eer alleen beheerscht der mannen borst.
Zij hebben voor een paard hun weiden veil,
En volgen aller christenvorsten spiegel
Met vleugelvoet, als Engelsche Merkuurs.
Want nu zit Heilverwachting in de lucht,
En voert een zwaard, van greep tot spits beladen
Met diademen, kronen, hertogshoeden,
Aan Hendrik en zijn volgers toegezegd.
De Franschen, onderricht door goede kondschap
Van deze schrikb’re krijgstoerusting, sidd’ren
Van angst, en bleeke staatsmanskunst beproeft
Aan Englands plan een and’ren loop te geven.
O England, beeld van innerlijke grootheid,
Klein lichaam, dat een machtig hart omsluit,
Wat zoudt gij niet, als de eer u roept, volbrengen,
Ware elk van uwe kind’ren goed en echt!
Doch zie uw onheil! In u is een nest
Van holle harten; Frankrijk kent en vult ze
Met kronen des verraads; drie veile mannen,
Met name Richard, graaf van Cambridge, dan
Henry lord Scroop van Masham, en als derde
Sir Thomas Grey, Northumberlander ridder,
Zij hebben voor Fransch goud,—vergulde schuld!—
Snood saamgespannen met het angstig Frankrijk;
En door hun hand moet hij, der vorsten roem,
Vermoord zijn,—houdt verraad en hel hun woord,—
Eer hij naar Frankrijk afzeilt in Southampton.
’t Geld is betaald, de snoodaards zijn het eens,
De koning reeds uit Londen weg, en, vrienden,
Wij voeren thans u naar Southampton heen;
Daar is nu ’t schouwtooneel, daar zet ge u neer,
Daar schepen wij u veilig in naar Frankrijk
En weer terug, de smalle zee bezwerend
Tot kalme rust;—want, dient ons het geluk,
Geen enkle maag, die ziek wordt bij ons stuk.
Doch eerst als gij den koning komen ziet,
Verreist gij naar Southampton; eerder niet.

                                                           (Chorus af.)



EERSTE TOONEEL.


Londen. Eastcheap.

Nym en Bardolf komen op.


BARDOLF. Welkom, korporaal Nym!

NYM. Goeden morgen, luitenant Bardolf!

BARDOLF. Hoe is het, zijt gij en vaandrig Pistool thans goede vrienden?

NYM. Voor mijn part geef ik er niet om; ik zeg weinig, maar als de tijd
komt, zal er gelachen worden;—maar dat mag zijn zooals het wil. Vechten
durf ik niet, maar ik zal mijn oogen toedoen en mijn ijzer
vooruitsteken. Dit is niet veel bijzonders, maar wat doet het er toe?
Er is kaas aan te roosten en koude houdt het even goed uit als eens
andermans degen; en daarmee uit.

BARDOLF. Ik zal een ontbijt geven om u vrienden te maken en dan willen
wij alle drie als gezworen broeders naar Frankrijk; ja, zoo zal het
wezen, goede korporaal Nym.

NYM. Op mijn woord, ik wil leven, zoolang ik kan, dat staat vast; en
als ik niet langer leven kan, zal ik zien, wat ik doe; daar blijf ik
bij, en dat is het rendez-vous er van.

BARDOLF. Het is zeker, korporaal, dat hij met Neel Haastig getrouwd is!
en waarachtig, zij heeft u slecht behandeld, want gij waart met haar
verloofd.

NYM. Ik weet niet; alles moet gaan zooals het wil; het kan gebeuren,
dat menschen slapen en dat zij te gelijk hun keel bij zich hebben; en
het zeggen is, dat messen scherpe kanten hebben. Het moet gaan, zooals
het wil; al is geduld een afgejakkerde knol, voortploeteren doet het
toch. Er moet een eind zijn aan alles. Nu, ik weet niet.

(Pistool en vrouw Haastig komen op.)

BARDOLF. Daar komt vaandrig Pistool, met zijn vrouw.—Beste korporaal,
houd u nu bedaard.—Hoe gaat het, waard Pistool?

PISTOOL. Gemeene keffer, ik een waard?
Bij deze vuist, die naam is mij een afschuw;
En ook mijn Neel geeft geen logies.

VROUW HAASTIG. Neen, zoo waar ik leef, sinds lang niet meer; want een
mensch kan geen twaalf of veertien meisjes thuis en in den kost hebben,
die eerlijk met de naald haar brood verdienen, of er wordt dadelijk
gedacht, dat men een knip houdt. (Nym trekt zijn degen.) O
menschenkinderen, die trekt van leer!—Daar komt voorbedachte moord en
echtbreuk van.

BARDOLF. Beste luitenant,—beste korporaal, geen twist hier!

NYM. Stik!

PISTOOL. Stik gij, IJslandsche hond! spitsoor van IJsland!

VROUW HAASTIG. Beste korporaal Nym, toon gij uw dapperheid en steek uw
degen op.

NYM. Wil je gaan schuiven? Ik wilde je wel solus hebben.

(Hij steekt zijn degen op.)

PISTOOL. Solus, gij uitgelezen hond? O adder!
Dat Solus op uw wondervol gezicht;
Dat Solus op uw kiezen, in uw keel,
En in uw snoode long, ja, in uw pens, pardi,
En, erger nog, in uw onguren mond!
Ik wring dat solus u in de ingewanden;
Want afgaan kan Pistool, reeds dreigt zijn haan,
En flikkervuur zal volgen.

NYM. Ik ben Asmodeus niet; je kunt mij niet bezweren. Ik heb een humor
om je redelijk wel te kloppen. Als je vuilaardig wordt, Pistool, zal ik
je uitpoetsen met mijn degen, dat het een aard heeft; als je met mij
ter zijde wilt gaan, zal ik je behoorlijk wat in de pens prikken, dat
het een lust is; en dat is de humor er van.

PISTOOL. O pocher snood, vervloekte schandvlek-kerel!
U gaapt het graf en ’t suffend doodsuur naakt;
Daarom veradem!

(Pistool en Nym trekken.)

BARDOLF. Hoort mij aan! hoort aan wat ik zeg! wie den eersten stoot
doet, ik spiets hem aan, tot dit gevest toe, zoo waar ik soldaat ben.

(Hij trekt.)

PISTOOL. Een eed van wond’re kracht, en woede moet gaan liggen.
Geef mij de vuist; uw voorpoot, geef mij dien;
Uw moed is wondergroot.

NYM. Ik wil je de keel afsnijden, te avond of morgen, in alle eere; dat
is de humor er van.

PISTOOL. Coupe le gorge!
Dat is het woord; ik daag op nieuw u uit.
Jachthond van Creta, hoopt gij op mijn gade?
Neen, ga naar ’t hospitaal,
En haal daar uit het pekelvat der schande,
’t Melaatsch perceel van Cressida’s geslacht,
Scheurlaken, alias Door, en trouw met haar!
Ik heb en ik behoud de quondam Haastig,
Als de een’ge zij; en—pauca! ’t is genoeg.
Verdwijn!

(De Jongen komt op.)

JONGEN. Beste waard Pistool, gij moet bij mijn meester komen, en uw
waardin ook.—Hij is recht ziek en wil naar bed.—Goede Bardolf, steek uw
gezicht tusschen zijn lakens en doe dienst als beddepan; waarachtig,
hij is erg ziek.

BARDOLF. Weg, gij schelm!

VROUW HAASTIG. Waarachtig, hij wordt dezer dagen een gebraad voor de
kraaien; de koning heeft zijn hart gedood.—Beste man, kom dadelijk naar
huis.

                                        (Vrouw Haastig en de Jongen af.)

BARDOLF. Komt, wil ik u tweeën vrienden maken? Wij moeten allen samen
naar Frankrijk. Wat, voor den duivel, zouden wij messen dragen om
elkander de keel af te snijden?

PISTOOL. Laat vloeden zwellen! duivels, brult om buit!

NYM. Wil je mij de acht schellingen betalen, die ik met wedden je heb
afgewonnen?

PISTOOL. Een lafaard, die betaalt.

NYM. Die wil ik nu hebben, dat is de humor er van.

PISTOOL. Manhaftigheid beslisse! trek en stoot!

(Hij trekt.)

BARDOLF. Bij dit zwaard, die den eersten stoot doet, ik dood hem; bij
dit zwaard, ik doe het.

PISTOOL. ’t Zwaard is een eed, en eeden moeten doorgaan.

BARDOLF. Korporaal Nym, als je vrienden wilt zijn, weest dan vrienden;
als je niet wilt, nu, weest dan vijanden ook met mij. Ik bid u, steekt
op.

NYM. Zal ik mijn acht schellingen hebben, die ik met wedden van je won?

PISTOOL. Een nobel zult gij hebben en terstond;
En ’k zal u eveneens een zoopje geven,
En vriendschap pare zich aan broederschap;
Ik leef door Nym en Nym zal door mij leven.
Is dit niet goed bedacht? want zoet’laar wil ik
Bij ’t leger zijn en win dan geld als water.
Geef mij de hand.

NYM. Zal ik mijn nobel hebben?

PISTOOL. Die krijg je juist gepast.

NYM. Komaan dan, dat is de humor er van.

(Vrouw Haastig komt weder op.)

VROUW HAASTIG. Zoo waar je van vrouwen komt, komt dadelijk binnen bij
Sir John. Ach, die arme ziel! hij wordt zoo geschud door een heete
alledaagsche derdedaagsche koorts, dat het allerjammerlijkst is om aan
te zien. Lieve menschen, komt toch bij hem.

NYM. De koning heeft den ridder een booze grap gespeeld; dat is het
fijne van de zaak.

PISTOOL. Nym, gij hebt wel gelijk;
Stuk is zijn hart en gecorroboreerd.

NYM. De koning is een goed koning; maar men moet het nemen, zooals het
valt; hij doet allerlei humors en sprongen.

PISTOOL. Beklaagt den ridder; wij, o lamm’ren! willen leven.

                                                             (Allen af.)



TWEEDE TOONEEL.


Southampton. Een raadzaal.

Exeter, Bedford en Westmoreland komen op.


BEDFORD. ’t Is roek’loos, dat zijn hoogheid dien verraders
Vertrouwen schenkt.

EXETER.             Zoo daad’lijk zijn ze in hecht’nis.

WESTMORELAND. Wat doen zij zich eenvoudig, arg’loos voor,
Alsof de oprechtheid in hun boezem woonde,
Gekroond door liefde en ongekreukte trouw.

BEDFORD. De koning heeft bericht van al hun plannen,
Door onderschepping, nooit door hen gedroomd.

EXETER. Neen, deze man, die vaak zijn leger deelde,
Door hem gevoed, gepropt met vorstengunst,
Dat die zijn heer en vorst voor ’t goud eens vreemden
Aan dood en vuig verraad verkoopen kon!

(Trompetgeschal. Koning Hendrik, Scroop, Cambridge, Grey, Edellieden en
Gevolg komen op.)

KONING HENDRIK. De wind is goed, wij willen nu aan boord.—
Mylord van Cambridge,—en beste lord van Masham,—
En gij, mijn waarde ridder, zegt uw meening:—
Gelooft gij, dat de strijdmacht, die ons volgt,
Door Frankrijks scharen zich den weg zal banen,
De tuchtiging volbrengend en de taak,
Waartoe wij deze krijgers samenbrachten?

SCROOP. Geen twijfel, heer, als elk zijn best wil doen.

KONING HENDRIK. Dit lijdt geen twijfel, want het bleek ons duid’lijk:
Wij voeren niet een enkel hart van hier,
Dat niet eenstemmig met het onze klopt;
Geen enkel laten we achter, of het wenscht,
Dat voorspoed ons verzelle en zegepraal.

CAMBRIDGE. Geen koning wekte ooit meer ontzag en eerbied
Dan uwe majesteit; er is, geloof ik,
Geen onderdaan, die onrust kent of kommer,
Nu hem de schaduw dekt van uw bestuur.

GREY. ’t Is waar; uws vaders vijanden, zij doopten
Hun gal in honing, en zij dienen u
Met harten, gansch gevormd uit trouw en ijver.

KONING HENDRIK. Zoo hebben wij veel grond tot dankbaarheid,
En zullen eer ’t gebruik der hand vergeten,
Dan wij vergeten, ijver en verdienste
Naar hun gewicht en waarde te beloonen.

SCROOP. Zoo zal de trouw met stalen spieren zwoegen
En zal zich de arbeid laven met de hoop
Van aan uw hoogheid stâgen dienst te doen.

KONING HENDRIK. Niets minder wachten wij.—Oom Exeter,
Ontsla den man, die gist’ren werd gevat,
Omdat hij ons gehoond had; wij doen gelden,
Dat overmaat van wijn zijn prikkel was;
Daar hij tot inkeer kwam, zij ’t hem vergeven.

SCROOP. Dit is genadig, ja, maar veel te zorgloos;
Bestraf hem, heer; wordt hij gespaard, zijn voorbeeld
Brengt licht’lijk meer van zulke daden voort.

KONING HENDRIK. O, laat ons toch genadig zijn.

CAMBRIDGE. Dit kunt gij zijn, mijn vorst, en toch hem straffen.

GREY. ’t Waar’ veel genâ, zoo gij hem ’t leven schenkt,
Doch eerst een scherpe tuchtiging laat proeven.

KONING HENDRIK. Ach, uwe groote liefde en zorg voor mij
Zijn sterke beden tegen de’ armen schelm.
Indien men ’t oog bij dronkenschaps-vergrijpen
Niet sluiten mag, hoe moet men ’t openspalken,
Zoo hoogverraad, gekauwd, geslikt, verteerd,
Zich voor ons opdoet!—Toch, we ontslaan dien man,
Schoon Cambridge, Scroop en Grey, uit teed’re zorg
Voor ons en onze veiligheid, verlangen,
Dat hij gestraft zij.—Nu de Fransche zaken;—
wacht van ons een volmacht?

CAMBRIDGE.                  Ik, mijn vorst;
Ik moest die heden van uw hoogheid vragen.

SCROOP. Ik ook, mijn hooge vorst.

GREY. En ik, mijn koninklijke heer.

KONING HENDRIK. Juist; Richard, graaf van Cambridge, hier is de uwe;
En hier, lord Scroop van Masham, en, heer ridder,
Grey van Northumberland, hier hebt gij de uwe;—
Leest die en ziet, dat ik uw waarde ken.—
Mylord van Westmoreland, oom Exeter,
Van nacht gaan wij aan boord.—Hoe is het, heeren?
Wat leest gij in die stukken, dat gij zoo
Van kleur verschiet?—O ziet, hoe zij verbleeken;
Hun wangen zijn papier.—Wat leest gij daar,
Dat zoo uw bloed als lafaard weg deed vlieden
En zich verschuilen?

CAMBRIDGE. Ik beken mij schuldig,
En onderwerp mij, heer, aan uw genade.

GREY, SCROOP. Die roepen we allen in.

KONING HENDRIK. Wat vroeger in ons van genade leefde,
Werd door uw eigen raad verstikt, gedood.
Rept niet, uit schaamte alleen reeds, van genade;
Uw eigen gronden werpen zich op u,
Als honden op hun meesters, u verscheurend.
Ziet, prinsen en gij eed’le pairs, die monsters
Van Engelschen! Mylord van Cambridge hier,—
Gij weet, hoe onze liefde steeds bereid was,
Om ieder voorrecht, passend aan zijn rang,
Hem rijk’lijk toe te staan; en die man spande
Lichtzinnig voor een handvol lichte kronen
Met Frankrijks arglist saam, en deed den eed,
Ons hier te zullen dooden;—en die ridder,
Voor hooge gunst niet minder dank ons schuldig
Dan Cambridge, was zijn eedgenoot.—Maar, o!
Wat zeg ik thans tot u, lord Scroop? gij wreed,
Ondankbaar, dierlijk woest, onmenschlijk wezen!
Gij, die den sleutel hadt van al mijn plannen,
Die zaagt tot op den bodem mijner ziel,
Mij schier tot gouden munt hadt kunnen slaan,—
Hadt gij uw voordeel zoo bij mij gezocht,—
Is ’t moog’lijk, kon uit u de huur eens vreemden
Een vonkje onheils lokken, als dit mij
Een vinger krenken kon? het is zoo vreemd,
Dat, schoon de waarheid scherp en duid’lijk afsteek’
Als wit en zwart, mijn oog ze nauw’lijks zien wil.
Verraad en sluipmoord gingen steeds te zaam
Als twee jukduivels, eed- en bondgenooten,
En zoo natuurlijk scheen hun boos bedrijf,
Dat zij verwond’ring nooit een kreet ontlokten;
Doch gij verkeert dit alles, en door u
Volgt nu verbazing op verraad en moord.
En welke sluwe duivel het ook ware,
Die u zoo onnatuurlijk heeft verzocht,
De hel schenkt hem den prijs van ’t meesterschap.
Want andre duivels, lokkend tot verraad,
Behangen, lappen hun doemwaardig werk
Met moesjes, kleuren, vormen, die zij borgen
Van ’t glinstrend kleed, waar vroomheid zich in hult;
Doch hij, die u bewerkte en u deed opstaan,
Gaf u geen drijfveer om verraad te plegen,
Dan dat hij u tot aartsverrader sloeg.
Als deze demon, die zoo u verleidde,
Heel de’ aardbol rondging met zijn leeuwenstap
En in den ruimen Tartarus terugkwam,
Hij kon aan de legioenen daar verklaren:
„’k Win nimmermeer met zoo geringe moeite
Een ziel, als nu van dezen Engelschman”.
O, hoe hebt gij met argwaan ’t zoetst vertrouwen
Vergiftigd! Schijnt er iemand hou en trouw?
Gij deedt het ook. Schijnt hij geleerd en ernstig?
Gij deedt het ook. Stamt hij van eed’len bloede?
Gij deedt het ook. Schijnt hij oprecht godvruchtig?
Gij deedt het ook. Is hij aan tafel sober,
Van groven hartstocht vrij in vreugde of toorn,
Bestendig, nooit door bruisend bloed verwilderd,
Gehuld in ’t kleed van ware zedigheid,
Niet met het oog iets toetsend zonder ’t oor,
En beide slechts na rijp beraad vertrouwend,—
Zoo, tot zoo fijne bloem gebuild, scheent gij;
En daarom laat uw val een soort van smet na,
Die ook den kloeken, meest begaafden man
Met een’gen argwaan vlekt, ’k Wil om u weenen,
Want dit verraad van u is, naar ’t mij schijnt,
Een tweede menschenval.—Hun schuld is duid’lijk;
Neemt hen in hechtnis, stelt hen voor ’t gerecht,
En spreke God hen van hun zonden vrij!

EXETER. Ik neem u gevangen wegens hoogverraad, bij name
Richard, graaf van Cambridge.
Ik neem u gevangen wegens hoogverraad, bij name
Henry lord Scroop van Masham.
Ik neem u gevangen wegens hoogverraad, bij name
Thomas Grey, ridder van Northumberland.

SCROOP. Gerecht heeft onzen aanslag God ontdekt,
En ik betreur meer dan mijn dood mijn schuld,
Die ik uw hoogheid smeeke te vergeven,
Hoewel mijn lichaam er het loon voor kwijt’.

CAMBRIDGE. Mij heeft het goud van Frankrijk niet verlokt,
Ofschoon ik ’t wel als middel gelden liet,
Om des te sneller tot mijn doel te komen.
Maar God zij dank, dat hij ’t verijdeld heeft;
Dit zal mij, stervend zelfs, tot vreugde zijn,
En ’k smeek èn God èn u mij te vergeven.

GREY. Geen onderdaan, hoe trouw, was bij de ontdekking
Van smaad en zwart verraad ooit zoo verheugd,
Als ik te dezer ure, nu ikzelf
Mijn eigen vloekbaar opzet zie verhoed;
Verschoon mijn schuld,—mijn leven niet, mijn vorst!

KONING HENDRIK. Vergeve u Gods genade! Hoort uw vonnis:
Gij hebt bij eede u tegen ons verbonden
Met onze’ erkenden vijand, naamt van hem
Het gouden handgeld aan voor onzen dood;
Uw koning wildet ge aan den moord verkoopen,
Zijn prinsen en zijn pairs aan slavernij,
Zijn volk aan onderdrukking en verguizing,
En aan verwoesting heel zijn koninkrijk.
Wij, voor onszelven, zoeken geene wraak;
Doch ’t heil des rijks, welks ondergang gij zocht,
Is onzer zorg vertrouwd, zoodat wij u
Den rechter overgeven. Gaat dus heen,
Rampzalige arme zondaars, in den dood;
En geve u God, in zijn genade, kracht
Diens bitterheid te dulden, en berouw
Van al uw booze daden. Leidt hen weg.

                          (Cambridge, Scroop en Grey met een Wacht af.)

Nu, lords, naar Frankrijk! De onderneming moog’
Gelijken roem voor u en ons verwerven.
Geen twijfel, onze krijg zal heilrijk zijn,
Nu God ons zoo genadig dit verraad
Ontsluierd heeft, dat loerde op onzen weg
Om de’ aanvang reeds te stuiten; thans geen twijfel,
Of iedre hindernis is weggeruimd.
Dus op, mijn landgenooten! geven wij
In ’s Heeren hand ons leger; zij de tocht
Terstond aanvaard. En zoo, vol moed ter zee!
De strijdvaan hoog, dat zij den weg ons toon’;
Geen Engelsch koning, dan met Frankrijks kroon!

                                                            (Allen af.)



DERDE TOONEEL.


Londen. Voor het huis van Vrouw Haastig in Eastcheap.

Pistool, Vrouw Haastig, Nym, Bardolf en de Jongen komen op.


WAARDIN. Ik bid u, mijn zoetelieve man, laat ik u tot Staines
wegbrengen.

PISTOOL. Neen, want mijn mann’lijk harte kreunt.—
Bardolf, spring op; Nym, wek uw pochend hart;
Knaap, zet uw moed te berg, want Falstaff, hij is dood,
En kreunen is nu plicht.

BARDOLF. Ik wenschte, dat ik bij hem was, waar ook, in den hemel of in
de hel.

WAARDIN. Neen, zeker, hij is niet in de hel; hij is in Arthurs schoot,
als ooit eenig mensch in Arthurs schoot gekomen is. Hij had een schoon
uiteinde en ging heen, alsof het een kind in het doophemdje geweest
was; hij heeft het afgelegd precies juist tusschen twaalven en eenen,
juist toen het water begon te vallen; want toen ik zag, dat hij met de
lakens begon te frommelen en met bloemen speelde en zijn vingertoppen
toelachte, toen wist ik ook, dat het afliep, want zijn neus was zoo
scherp als een pen en een tafellaken met groene plekken. „Hoe gaat het,
Sir John?” zeide ik, „kom, man, wees goedsmoeds”. Toen riep hij: „God,
God, God!” drie of vier malen. Nu, ik, om hem te troosten, zeide, dat
hij niet aan God moest denken; ik hoopte, dat hij nog niet noodig had,
zich met zulke gedachten te plagen. Toen vroeg hij mij, nog wat meer
dek op zijn voeten te leggen; en ik stak mijn hand in het bed en
bevoelde ze en zij waren koud als steen. En toen bevoelde ik zijn
knieën, en verder op en verder op, en alles was zoo koud als een steen.

NYM. Ze zeggen, dat hij de sek verwenschte.

WAARDIN. Ja, dat deed hij.

BARDOLF. En de vrouwen.

WAARDIN. Neen, dat deed hij niet.

JONGEN. Ja, dat deed hij wel, en hij zeide, ze waren gevleesde duivels.

WAARDIN. Ja, hij hield niet van gevleesdheid, die kleur kon hij niet
uitstaan.

JONGEN. Hij zeide eens, om de vrouwen zou de duivel hem nog halen.

WAARDIN. Nu zoo eenigszins, ’t is waar, had hij het over vrouwen, maar
toen was hij assent en sprak van de hoer van Babylon.

JONGEN. Weet gij het nog, hij zag eens een vlieg op Bardolfs neus
zitten, en toen zeide hij, dat was een zwarte ziel, die in het helsche
vuur brandde.

BARDOLF. Nu, het hout is op, dat dit vuur onderhield; dit is al de
rijkdom, dien ik in zijn dienst heb overgelegd.

NYM. Zullen wij gaan schuiven? De koning zal wel van Southampton weg
zijn.

PISTOOL. Ja, laat ons gaan.—Mijn lief, reik mij uw lippen.
Let op mijn boedel en mijn roerend goed;
Verstand hoû stuur, en „bare munt” zij ’t wachtwoord;
Vertrouw geen mensch;
Een eed is stroo; geloof en trouw zijn wafels,
En slechts „Hou vast” de ware hond, mijn duifje;
Daarom, caveto moge uw raadsman zijn.
Ga, droog uw parels.—Wapen-jukgenooten,
Naar Frankrijk, komt! bloedzuiger-spelen, jongens!
Gaan zuigen, zuigen, bloed, ja bloed gaan zuigen!

JONGEN. Maar dat is recht ongezonde kost, zeggen ze.

PISTOOL. Haar zachten mond nu aangeraakt, dan weg!

BARDOLF. Vaarwel, waardin.

(Hij kust haar.)

NYM. Ik kan niet kussen, dat is de humor er van; maar leef wel.

PISTOOL. Huishoud’lijkheid zie rond; nog eens, goed opgepast!

VROUW HAASTIG. Het ga u goed, vaarwel!

                                                            (Allen af.)



VIERDE TOONEEL.


Frankrijk. Een zaal in het koninklijk paleis.

Trompetgeschal. Koning Karel, de Dauphijn, de Hertog van Bourgondië, de
Connetabel en Anderen komen op.


KONING KAREL. Zoo nadert England dus met heel zijn macht,
En ’t moet ons meer dan ernst zijn, koninklijk
Gereed te zijn om de’ aanval af te slaan.
De hertogen van Berry en Bretagne,
Van Orleans en Brabant moeten dus,
Ook gij, mijn prins dauphijn, met allen spoed
Op weg, om onze sterkten toe te rusten
Met wakk’re mannen en verweringsmidd’len;
Want England nadert met zoo snelle vaart
Als ’t water, dat zich naar een maalstroom spoedt,
’t Betaamt ons dus, vooruitziend zoo te zorgen,
Als vrees ons leeren moet door menig voorbeeld,
Dat dit geminacht en verderflijk England
Op onze velden eertijds achterliet.

DAUPHIJN. Grootmachtig vader, zeker is het nuttig,
Dat wij ons waap’nen tegen onzen vijand;
Geen vrede wiege een rijk ooit zoo in slaap,—
Al dreigt geen krijg, noch openbare twist,—
Dat krijgsvoorraad, verweringsmidd’len, manschap
Niet saamgebracht, versterkt, geoefend worden,
Alsof een oorlog te verwachten waar’.
’t Is daarom, zeg ik, nuttig, dat wij allen
Nu Frankrijks zwakke punten gaan bezien;
Maar laat dit zonder zweem van vrees geschieden,
Zoo zonder zorg, als hoorden wij, dat England
Zich met een pinkster-moorendans vermaakt.
Want, beste vorst, ’t is nu zoo dwaas gekoningd,
Zijn scepter voert zoo grillig thans een jongling
Als ijdel, nietig, wuft erkend, dat England
Geen vrees meer wekt.

CONNETABEL.           O stil toch, prins dauphijn!
Te zeer bedriegt gij u in dezen koning.
Uw hoogheid ondervrage eens de afgezanten,
Hoe hij vol waardigheid hun boodschap hoorde,
Door eed’le mannen van zijn raad omringd,
Hoe kalm zijn wederlegging was, en toch,
Hoe indrukwekkend door zijn vast besluit;
Want dan erkent gij, dat zijn vroeg’re dwaasheid
De mom van den Romeinschen Brutus was,
Wijsheid bedekkend met een narrenmantel,
Gelijk tuiniers met mest die wortels dekken,
Die, teer en vroeg, vóór de andren schieten moeten.

DAUPHIJN. O, ’t is niet zoo, mijn heer groot-connetabel;
Doch hoe het werk’lijk zij, ’t is onverschillig;
Men achte, wordt verdediging beraamd,
Den vijand immer sterker dan hij schijnt;
Haar vollen eisch krijgt dan de weerbaarheid,
Die, op een zwakke en kaar’ge wijs ontworpen,
Gelijk een vrek, om luttel stofs te sparen
Heel ’t kleed bederft.

KONING KAREL. Denkt koning Hendrik machtig,
En rust u krachtig toe ten strijd met hem.
Zijn stam is eertijds van ons vleesch gevoed;
Hij is een welp van dat bloedgierig ras,
Dat in ons eigen veld en bosch ons opzocht;
Getuige die al te onvergeetb’re smaad,
Toen Cressy’s slag noodlottig werd geslagen,
En onze prinsen allen in de macht
Der hand met zwarten naam, van Edward, vielen,
Den zwarten prins van Wales, terwijl zijn vader,
Staande op een berg,—hijzelf alreeds een berg,—
Hoog in de lucht, gekroond met zonnegoud,
Zag, hoe zijn heldenzaad,—glimlachend zag hij ’t,—
De werken der natuur verdierf, de vormen,
In twintig jaar door God en Frankrijks vaders
Tot stand gebracht, verminkte. Een tak is deze
Van dien zeeghaften stam; en daarom, ducht
Zijn aangeboren kracht en zijn gesternte.

(Een Kamerheer komt op.)

KAMERHEER. Gezanten, Heer, van Hendrik, Englands koning,
Verzoeken bij uw majesteit gehoor.

KONING KAREL. Het zij terstond verleend. Geleid hen tot ons.

                                     (De Kamerheer en eenige Lords af.)

Gij ziet, de jacht gaat fel haar gang, mijn vrienden.

DAUPHIJN. Wend om en doe haar staan; want laffe honden
Zijn met hun muil het stoutst, wanneer hun wild
Ver voor hen uitloopt. Beste heer en vorst,
Geef dien gezanten kort bescheid, en toon hun,
Van welk een koninkrijk gij ’t hoofd zijt, heer;
Want zelfmin is een minder snoode zonde
Dan zelfverzuim.

(De Edellieden komen terug, met Exeter en Gevolg.)

KONING KAREL. Van onzen broeder England?

EXETER. Zoo is ’t en dus begroet hij uwe hoogheid:
Hij eischt van u, in naam van God Almachtig,
Dat ge u ontdoet van uw geborgde hoogheid,
Die aflegt, daar zij naar des hemels wil,
’t Natuurrecht en der volken wet behoort
Aan hem en aan zijn erven; dus met name
De kroon, met iedre glansrijke eer, verbonden
Naar oud gebruik en de inzetting der tijden
Aan Frankrijks kroon. Opdat gij weten moogt,
Dat dit geen slinksche, wraakb’re vord’ring is,
Ontdekt in ’t molm van lang vervlogen dagen,
Gerakeld uit vergetelheids oud stof,
Zendt hij u deze’ opmerkenswaarden stamboom,

(Hij overhandigt een geslachtsboom.)

Welks takken ieder vol bewijskracht zijn.
Hij vraagt, dat gij die tafel door wilt zien;
En als gij vindt, dat hij in rechte lijn
Van den beroemdsten der beroemde vaad’ren,
Edward den derden, stamt, dan vraagt hij u
Uw kroon en scepter af, als valschlijk hem,
Die naar geboorte en recht deze eischt, onthouden.

KONING KAREL. Wat volgt bij weig’ring?

EXETER. De dwang des zwaards. Want zelfs als gij de kroon
In uwe harten bergt, hij graaft haar uit;
Met dit doel komt hij, als een Jupiter
In fellen storm, in aardschudding en onweer,
Opdat hij, helpt hem geen vermaan, u dwing’;
Bij Jezus’ ingewanden zegt hij u:
Doe afstand, heb genâ met de arme zielen,
Naar wie de hong’rige oorlog reeds de kaken
Wijd openspert; hij wentelt op uw hoofd
Der weeuwen tranenvloed, der weezen kreten,
Der dooden bloed, der bange maagden zuchten
Om gaden, vaders, dierb’re bruidegoms,
Welke allen dezen krijg verslinden zal.
Dit is zijn eisch, zijn dreiging, heel mijn boodschap.
Tenzij hier de dauphijn aanwezig zij,
Dien ik uitdrukkelijk te begroeten heb.

KONING KAREL. Wat ons aangaat, wij zullen overwegen;
Op morgen brengt gij onzen broeder England
Ons antwoord weer.

DAUPHIJN.          Wat den dauphijn betreft,
Hij staat hier voor u; spreek, wat zendt hem England?

EXETER. Uittarting en verachting, hoon en spot,
En alles, wat den grooten zender niet
Onteeren kan; dit is ’t, wat hij u waard acht.
Zoo spreekt mijn vorst: wanneer uws vaders hoogheid
Niet, door geheel in elken eisch te treden,
Den bitt’ren spot verzoet, dien gij hem zondt,
Zal hij zoo scherp ter rekenschap u roepen,
Dat Frankrijks holen en gewelfde grotten
Uw driestheid zullen laken en uw loon
U kwijten in den weergalm zijns geschuts.

DAUPHIJN. Zeg hem, dat, geeft mijn vader gunstig antwoord,
Dit strijdt met mijnen raad; want niets verlang ik
Dan strijd met England; tot dit doel vereerde ik,
Als passend voor zijn jeugd en ijdel doen,
Hem die Parijzer ballen ten geschenke.

EXETER. Daarvoor zal uw Parijzer Louvre sidd’ren,
Al stelde uw hof aan gansch Euroop de wet;
Geloof me, een grooten afstand zult gij vinden,
Gelijk verbaasd zijn eigen volk het vond,
Van wat zijn groene dagen deden wachten
Tot wat de vorst nu is. Hij weegt zijn tijd
Thans tot het laatste grein; dit speurt gij dra,
Blijft hij in Frankrijk, in uw nederlagen.

KONING KAREL. Op morgen zult gij ons besluit vernemen.

EXETER. Laat ras ons gaan, opdat niet onze koning
Hier zelf naar ons vertoeven vragen koom’;
Hij heeft reeds voet aan wal gezet in Frankrijk.

KONING KAREL. Dra laten we u met billijk antwoord gaan.
Een nacht is snel vervlogen en recht kort,
Om zaken af te doen van dit gewicht.

                                                            (Allen af.)



DERDE BEDRIJF.


Trompetgeschal. Chorus treedt op.


CHORUS. Zoo vliegt op vleug’len der verbeelding steeds
Ons ijlend schouwspel met geen mind’re vaart
Dan der gedachte. Denkt, gij zaagt den koning,
Wel toegerust, aan Hamptons havenhoofd
Zijn rijk inschepen, en zijn wakk’re vloot
Den jongen dag met zijden wimpels groeten.
Spele uw verbeelding mede; ziet aldus
Scheepsjongens klaut’ren in ’t getaande want,
En hoort de schelle fluit, die orde stelt
Op ’t woest geraas; en ziet de linnen zeilen,
Die ongezien de wind besluipt en spant,
Door de opgeploegde zee de kielen stuwen,
Wier forsche boeg den hoogen golfslag trotst.
O, denkt, dat gij aan strand staat en een stad
Ziet dansen op de wisselzieke baren;
Want zoo doet zich die grootsche vloot u voor,
Die koers zet naar Harfleur. O volgt haar, volgt!
Haakt uwen geest aan de achterstevens vast,
En laat uw England, doodsch als middernacht,
Bewaakt door grijsaards, kind’ren, oude vrouwen,
Wier kracht en merg verdween of komen moet.
Wie toch, wien slechts een enkel zichtbaar haar
De kin versiert, trekt niet naar Frankrijk op,
Met zoo volmaakte en uitgelezen dapp’ren?
Wekt, wekt uw geest; aanschouwt zoo een beleg,
En ziet de stukken op de affuiten, gapend
Met onheilvolle monden naar Harfleur.
Frankrijks gezant, stelt dit u voor, keert weder
En meldt aan Hendrik, dat de koning hem
Zijn dochter aanbiedt, en, met haar als bruidschat,
Een paar armzaal’ge kleine hertogdommen.—
Het aanbod smaakt niet; nu beroert de lont
Des kanonniers het helsch geschut,

(Krijgsgedruisch en kanongebulder.)

                                   dat alles
Ter neder velt.—Schenkt immer ons uw gunst,
En heele uw geest de leemten onzer kunst.

                                                           (Chorus af.)



EERSTE TOONEEL.


Frankrijk. Voor Harfleur.

Krijgsgedruisch. Koning Hendrik komt op, benevens Exeter, Bedford,
Gloster en Soldaten met stormladders.


KONING HENDRIK. Nog eens gestormd, nog eens, mijn lieve vrienden!
Of stopt de bres met Englands doode strijders!
In vredestijd staat niets den man zoo goed,
Dan rustige bescheidenheid en ootmoed;
Maar trilt des oorlogs storm ons in het oor,
Bootst dan het doen des fellen tijgers na;
Spant iedre pees en wekt uw bloed; vermomt
Uw vriendlijke natuur door norsche woede;
Leent dan aan ’t oog een onheilspellend uitzicht;
Het gluur’, gelijk een veldslang, door de schutpoort
Van ’t hoofd; de wenkbrauw overwelv’ het dreigend,
Gelijk een rots, die, onder uitgehold,
Ver uitsteekt over zijn vergruisden voet,
Waar de oceaan vernielend, woest, om bruist.
Spert wijd het neusgat, klemt de tanden saam,
Houdt de’ adem in, spant al uw kracht en geest
Tot volle hoogte!—Op, op, gij Englands eedlen!
Gij, ’t bloed van in den krijg beproefde vaad’ren,
Vaad’ren, die, elk een Alexander, hier
Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds rustloos streden,
En ’t zwaard eerst borgen om gebrek aan werk.
Onteert uw moeders niet, maar staaft, dat zij,
Die gij uw vaders noemt, u ook verwekten.
Weest mannen van een grover bloed ten voorbeeld,
Leert hun wat strijden is.—Ook gij, braaf landvolk,
Met leden, die in England groeiden, toont
De kracht van uwe weiden; laat ons zweren,
Dat ge uw verzorging waard zijt; doch dit weet ik;
Want zoo gering of laag is geen van u,
Dat nu zijn oog niet straalt van eed’len gloed;
Ja, ’k zie, gij staat als brakken aan de lijn,
En rukt om los te komen. ’t Wild is op;
Gaat, volgt uw moed; uw wapenkreet bij ’t stormen
Zij:—„God met Hendrik! England en Sint George!”

                           (Allen af. Krijgsgedruisch en kanonschoten.)



TWEEDE TOONEEL.


Op dezelfde plaats.

Legerscharen. Nym, Bardolf, Pistool en de Jongen komen op.


BARDOLF. Vooruit, vooruit, vooruit! naar de bres, naar de bres!

NYM. Ik bid u, korporaal, bedaard; de kloppartij is al te heet; en wat
mij betreft, ik heb geen koppel levens; de humor er van is te heet, dat
is de litanie er van.

PISTOOL. De litanie is juist; het wemelt hier van humors;
Klop hier, klop daar; Gods knechten vallen, sneven:

        Hier wint de held
        Op ’t bloedig veld
    Al strijdend eeuw’gen roem.

JONGEN. Ik wenschte, dat ik in een bierhuis zat, in Londen! Ik zou al
mijn roem voor een kan bier geven en voor veiligheid.

PISTOOL. En ik:
      Zoo alles maar voor ’t wenschen was,
          Of ik dan ook vol ijver was!
            Ik ijlde fluks er heen.

JONGEN.          Zoo vluchtig
                   En luchtig,
          Als ’t vogeltje zingt in ’t bosch.

(Fluellen komt op.)

FLUELLEN. Foort, naar de pres, gij honden! foort, schafuiten!

PISTOOL. Spaar, groote veldheer, ’t zwak geslacht des stofs!
Betoom uw woede, toom uw mannenwoede;
Betoom uw woede, o veldheer!
Fier haantje, toom uw woede; erbarmen, duifje!

NYM. Dat zijn fraaie humors!—een mensch zijn eer wint niets dan booze
humors.

                 (Nym, Pistool en Bardolf af; Fluellen achter hen aan.)

JONGEN. Zoo jong als ik ben, heb ik toch die drie vechtersbazen in de
gaten. Ik ben jongen bij hen alle drie; maar zij alle drie, als zij bij
mij wilden dienen, waren toch mijn man niet; want waarachtig, drie
zulke fratsenmakers maken samen nog niet één man uit. Bardolf, die
heeft een witte lever en een rood gezicht; en daarom, met zijn vlammen
ziet hij er vurig genoeg uit, maar hij vecht niet. Pistool, die heeft
een moorddadige tong en een vreedzaam zwaard; en daarom breekt hij
woorden den nek, maar houdt zijn wapens heel. Nym, die heeft wel eens
gehoord, dat menschen van weinig woorden de besten zijn, en daarom
verdraait hij het, ooit te bidden, opdat men hem niet voor een lafaard
zou houden, maar naast zijn weinige en slechte woorden staan even
weinige goede daden, want hij sloeg nooit iemand den kop in dan
zichzelf, en dat was tegen den deurpost, toen hij dronken was. Zij
stelen alles, wat voor de hand komt, en dat noemen zij zaken doen.
Bardolf stal de kast van een luit en droeg die twaalf mijlen ver en
verkocht ze voor vierdehalven stuiver. Nym en Bardolf zijn gezworen
broeders in het kapen en in Calais stalen zij een aschschop; uit dat
proefstuk zag ik, dat geen van tweeën een schop waard is. Zij zouden
willen, dat ik even goed vertrouwd was met een andermans zakken, als
zijn handschoenen of zakdoeken het zijn, wat zeer tegen mijn
mannenwaarde strijdt, als ik uit een anders zak wat neem om het in den
mijnen te steken, want dat zou toch niets anders wezen dan onrecht op
te steken. Ik moet van hen weg en een beteren dienst zoeken; mijn
zwakke maag kan hun schelmerij niet verdragen en daarom moet ik dien
opgeven.

                                                        (De Jongen af.)

(Fluellen komt terug, gevolgd door Gower.)

GOWER. Overste Fluellen, gij moet dadelijk bij de mijnen komen; de
hertog van Gloster wil u spreken.

FLUELLEN. Pij te mijnen? seg gij ten hertog, het is niet so choed te
komen bij te mijnen, want, siet gij, te mijnen is niet in akkoord met
de leering fan ten oorlog; de concaviteiten er van is niet chenoegsaam,
want, ziet gij, de vijand,—dat kunt gij den hertog wel seggen, siet
gij,—is self wel vier ellen onder de contermijnen gegraafd. Pij Jezus,
ik denk, hij sal ons allen springen in de lucht, als er geen betere
directies is.

GOWER. De hertog van Gloster, die het bestuur heeft van het beleg, laat
zich geheel leiden door een Ier, een recht dapper man, op mijn woord.

FLUELLEN. Dat is de overste Macmorris, niet waar?

GOWER. Ik geloof van ja.

FLUELLEN. Pij Jezus, hij is een ezel, als in de wereld, dat wil ik
pefestigen op zijn baard; hij heeft niet meer directies in de ware
kunsten van den oorlog, siet gij, van de Romeinsche kunsten, als een
pasgeboren schoothond.

(Macmorris en Jamy komen op den achtergrond op.)

GOWER. Daar komt hij; en de Schotsche overste, overste Jamy, is bij
hem.

FLUELLEN. Oferste Jamy is een verpazend tapper edelman, dat is zeker;
en fan groote onderfinding en wetenschap in de oude oorlogen, naar mijn
pijzondere kennis van zijn directies; pij Jezus, hij zal zijn onderwerp
staande houden, soo choed als eenig krijgsman in de wereld, in de
wetenschappen van de foorgaande oorlogen van de Romeinen.

JAMY. Ik zeg u goeden dag, overste Fluellen.

FLUELLEN. Wees gechroet, oferste Jamy.

GOWER. Hoe staat het, overste Macmorris, hebt gij de mijnen verlaten?
hebben de schansgravers het opgegeven?

MACMORRIS. Bij Christus, ’t is verkeerd gedaan; het werk is opgegeven,
de trompetters blazen terugroeping. Bij mijn hand zweer ik en bij mijns
vaders ziel, dat is verkeerd gedaan, het werk is opgegeven; ik had de
stad in de lucht laten springen, zoo waar mij Christus helpe, ja, in
een uur. O, ’t is verkeerd gedaan, ’t is verkeerd gedaan; bij mijn
hand, ’t is verkeerd gedaan.

FLUELLEN. Oferste Macmorris, ik pit u nu, wilt gij mij toestaan, siet
gij, een paar disputaties met u te hebben, als gedeeltelijk betreffend
of belangend de wetenschappen van den oorlog, de Romeinsche oorlogen,
bij wijze van argumentatie, siet gij, en friendschappelijke
communicatie, gedeeltelijk tot bewijzen mijn meening, en gedeeltelijk,
siet gij, tot pefestiging van mijn inzichten betreffende de directie
van de krijgswetenschap, dat is de zaak.

JAMY. Dat zal zeer goed zijn, dat is zeer goed, mijn goede oversten
beiden, en ik zal het, met verlof, u vergelden, als de gelegenheid eens
komt; dat zal ik, waarachtig.

MACMORRIS. Het is geen tijd om te gaan redeneeren, zoo waar Christus
mij helpe. De strijd is heet, en het weer, en de oorlog, en de koning
en de hertogen; het is geen tijd voor redeneeren. De stad wordt berend
en de trompet roept ons naar de bres, en wij praten, en, bij Christus,
wij doen niets; ’t is schande voor ons allen; zoo waar God mij helpe,
’t is schande, stil te blijven; ’t is schande, bij mijn hand; en daar
zijn kelen af te snijden en daar is werk te doen, en daar wordt niets
gedaan, zoo waar Christus mij helpe, ja.

JAMY. Bij het sakrament, eer deze mijn oogen zich te slapen leggen, wil
ik goede diensten doen, of ik wil er voor in den grond liggen, ja, of
mijn leven laten; en ik wil het zoo manhaftig betalen, als ik kan; dat
zal ik zeker doen; ja, dat is kort en goed de zaak. Maar toch, ik had
gaarne een dispuut tusschen u tweeën gehoord.

FLUELLEN. Oferste Macmorris, ik cheloof, siet gij, met uwe ferpetering,
er is niet velen van uw natie—

MACMORRIS. Van mijn natie? Wat is mijn natie? Is het een hondsvot en
een bastaard en een schelm en een schurk? Wat is mijn natie? Wie zegt
iets van mijn natie?

FLUELLEN. Ziet gij? als gij de zaak anders neemt dan is gemeend,
oferste Macmorris, zoo zal ik misschien denken, dat gij mij niet
pehandelt met de beleefdheid, als gij in pillijkheid pehoort mij te
behandelen, siet gij, want ik ben een man even choed als gijzelf,
zoowel in de wetenschappen van den oorlog, als in de afkomst van mijn
geboorte en in andere pijsonderhedens.

MACMORRIS. Ik weet niet, dat gij een even goed man zijt als ik; zoo
waar Christus mij helpe, ik zal u het hoofd afslaan.

GOWER. Gij heeren alle twee, gij verstaat elkaar verkeerd.

JAMY. Ai, dat is een boos gebrek.

(Er wordt een sein tot een mondgesprek geblazen.)

GOWER. De stad laat daar het sein tot onderhandeling blazen.

FLUELLEN. Oferste Macmorris, als er eens een peterder gelegenheid te
krijgen is, siet gij, dan sal ik de frijheid nemen u te fertellen, dat
ik de wetenschappen van den oorlog versta; en daarmee genoeg.

                                                            (Allen af.)



DERDE TOONEEL.


Aldaar. Voor de poort van Harfleur.

De Commandant der stad met eenige Burgers op de wallen. De Engelsche
legermacht beneden. Koning Hendrik komt op met zijn Gevolg.


KONING HENDRIK. Waartoe besluit de commandant der stad?
Voor ’t laatst is u een mondgesprek gegund;
Geeft dus u over, bouwend op genade,
Of tart, als mannen, tuk op hun verderf,
Ons tot het uiterst, want, zoo waar ik ben,—
Wat ik mijn hoogsten eernaam acht,—soldaat,
Wanneer mijn schutgevaarte weer begint,
Verlaat ik ’t half verwoest Harfleur niet eer,
Dan als het in zijn asch begraven ligt.
’k Zal alle poorten der genade sluiten;
De ontmenschte krijger, met een hart als steen,
Hoog’ vrij, ’t geweten ruim gelijk de hel,
Zijn hand des bloeds dan roeren, maaie als gras
Uw frissche maagden weg, uw bloeiend kroost
Wat deert het mij dan, of de snoode krijg,
In vlammen, als der duiv’len vorst, gehuld,
’t Gelaat met bloed bestreken, al de gruw’len,
Die steeds op storm en plund’ring volgen, pleegt?
Wat deert het mij,—gijzelf toch draagt de schuld,—
Of uwe reine maagden in de hand
Van heete, razende verkrachting vallen?
Wat teugel kan den wulpschen moedwil stuiten,
Als die zijn felle vaart bergafwaarts neemt?
Niet minder vruchtloos spilden wij ons machtwoord
Bij krijgers, woest en dol van plunderzucht,
Dan zoo we aan strand den Leviathan daagden
Voor onzen stoel. Dies, mannen van Harfleur,
Hebt deernis met uw stad en met uw volk,
Terwijl mijn krijgers luist’ren naar mijn wil,
En der genade koele, warme wind
De zwarte en onheilzwang’re wolken wegdrijft
Van woesten moord en roof en schurkerij.
Zoo niet, dan ziet gij in een oogwenk blinde,
Bloedgier’ge krijgers met onreine hand
De lokken van uw dochters, hoe ze ook gillen,
Bezoed’len; bij den zilv’ren baard uws vaders
Gevat, hun achtb’re hoofden wreed verplet,
Uw naakte wichtjes op een piek gespietst,
Terwijl de moeders met haar wanhoopskreten
De wolken splijten, als Judea’s vrouwen
Bij ’t bloedbad van Herodes’ slacht’renrot.
Spreekt, wilt ge u overgeven, dit vermijden?
Of, om uw weerstand, al die gruwlen lijden?

COMMANDANT. ’t Is heden voor ons uit met elke hoop.
Wij smeekten den dauphijn om hulp; zijn antwoord
Luidt, dat zijn macht alsnog om ons te ontzetten
Niet toereikt; dies, o groote koning, geven
Wij onze stad aan uw genâ thans over,
Trek binnen, neem bezit van ons en ’t onze;
Wij zijn niet meer in staat tot tegenweer.

KONING HENDRIK. Ontsluit de poorten!—Kom, oom Exeter,
Trekt gij Harfleur nu binnen, toef aldaar,
En maak het sterk, dat het de Franschen keer’;
Wees allen goedertieren. En, mijn oom,
De winter naakt en ’t aantal zieken neemt
In ’t leger toe; dus, wij gaan naar Calais.
Deze eene nacht zijn we in Harfleur uw gast;
Op morgen geven wij tot de’ opmarsch last.

(Trompetgeschal. De Koning en de zijnen trekken de stad binnen.)



VIERDE TOONEEL.


Rouaan. Een vertrek in het koninklijk paleis.

Catharina en Alice komen op.


CATHARINA. Alice, tu as esté en Angleterre, et tu bien parles le
langage.

ALICE. Un peu, Madame.

CATHARINA. Je te prie, m’enseigniez; il faut que je apprend à parler.
Comment appellez vous le main, en Anglois?

ALICE. Le main, il est appellé de hand.

CATHARINA. De hand. Et les doigts?

ALICE. Les doigts? ma foy, j’ai oublié les doigts, mais je me
souviendray. Les doigts? je pense qu’ ils sont appellé de fingres; ouy,
de fingres.

CATHARINA. Le main, de hand; les doigts, de fingres. Je pense que je
suis le bon escolier. J’ai gagné deux mots d’ Anglois vistement.
Comment appellez vous les ongles?

ALICE. Les ongles? Nous les appellons, de nails.

CATHARINA. De nails. Escoutez; dites moy, si je parle bien: de hand, de
fingres, et de nails.

ALICE. C’est bien dict, Madame; il est fort bon Anglois.

CATHARINA. Dites moy l’Anglois pour le bras.

ALICE. De arm, Madame.

CATHARINA. Et le coude?

ALICE. De elbow.

CATHARINA. De elbow. Je m’en faitz la répétition de tous les mots que
vous m’avez apprins dès à présent.

ALICE. Il est trop difficile, Madame, comme je pense.

CATHARINA. Excuse moy, Alice, escoute: de hand, de fingre, de nails, de
arm, de bilbow.

ALICE. De elbow, Madame.

CATHARINA. O Seigneur Dieu! je m’en oublie; de elbow. Comment appellez
vous le col?

ALICE. De neck, Madame.

CATHARINA. De nick. Et le menton?

ALICE. De chin.

CATHARINA. De sin. Le col, de nick; le menton, de sin.

ALICE. Ouy. Sauf vostre honneur, en vérité, vous prononcez les mots
aussi droict que les natifs d’Angleterre.

CATHARINA. Je ne doute point d’apprendre par la grace de Dieu, et en
peu de temps.

ALICE. N’avez vous déjà oublié ce que je vous ay enseigné?

CATHARINA. Non, je réciteray à vous promptement. De hand, de fingre, de
mails,—

ALICE. De nails, Madame.

CATHARINA. De nails, de arme, de ilbow.

ALICE. Sauf vostre honneur, de elbow.

CATHARINA. Ainsi dis je; de elbow, de nick, et de sin. Comment appellez
vous le pied et la robe?

ALICE. De foot, Madame, et de coun.

CATHARINA. De foot, et de coun? O seigneur Dieu! ils sont les mots de
son mauvais, corruptible, grosse et impudique, et non pour les dames de
honneur d’user. Je ne voudrois prononcer ces mots devant les seigneurs
de France, pour tout le monde. Il faut de foot, et de coun, néantmoins.
Je réciteray une autre fois ma leçon ensemble: de hand, de fingre, de
nails, de arme, de elbow, de nick, de sin, de foot, de coun.

ALICE. Excellent, Madame.

CATHARINA. C’est assez pour une fois: allons nous à disner.

                                                           (Beiden af.)



VIJFDE TOONEEL.


Aldaar. Een ander vertrek in het paleis.

De Koning van Frankrijk, de Dauphijn, de Hertog van Bourbon, de
Connetabel van Frankrijk en Anderen komen op.


KONING KAREL. Dit is gewis, de Somme is hij reeds over.

CONNETABEL. En grijpt men hem niet aan, mijn vorst, zoo laat ons
Niet meer in Frankrijk blijven, ’t gansch ontruimen,
Wijnbergen, alles, aan barbaren schenken.

DAUPHIJN. O Dieu vivant! Wat! zullen een paar rijsjes,
De uitbotting van de wulpschheid onzer vaad’ren,
Uitspruitsels, op een wilden stam geënt,
Zal dit zoo plotsling in de wolken schieten,
Zoo laag op die hen entten nederzien?

BOURBON. Normandiërs, niets, niets dan Normannerbastaards!
Mort de ma vie! gaan zij onaangevochten
Hun weg,—ik maak mijn hertogdom te gelde,
En koop me in Albion, dien neergeplompten
Uithoek der aard, een smeer’ge boerenplaats.

CONNETABEL. Dieu des batailles! Wat schonk hun dat vuur?
Is hun klimaat niet mistig, somber, ruw,
Schijnt ook de zon, geërgerd, er niet bleek,
Hun vruchten doodend met zijn fronsblik? Kan
Hun brouwsel, water op wat gerst getrokken,
Een drank voor afgereden knollen, zoo
’t Koud bloed van hen tot dapp’re hitte koken?
En moet ons warmer bloed, door wijn bezield,
Bevroren schijnen? O, voor Frankrijks eer,
Laat ons niet hangen, als aan onze daken
IJskegels doen, terwijl een kouder volk
De droppels zijner dapp’re jeugd hier zweet
Op onze rijke velden, die men arm
Mag noemen in hun aangeboren meesters.

DAUPHIJN. Bij eer en trouw, reeds spotten onze schoonen
Ronduit met ons, ja, zeggen meer: ons vuur
Zou uit zijn, en dra geven ze aan den lust
Van Englands jeugd haar lichaam prijs, om Frankrijk
Op nieuw, met bastaard-krijgers, te bevolken.

BOURBON. Dansmeesters willen ze ons in England zien.
Luchtsprongen, vlugge passen onderwijzend;
In onze hielen, heet het, zit onze eer;
In ’t loopen hebben we ons gelijken niet.

KONING KAREL. Waar is Montjoye, des rijks heraut? hij groete
Uitdagend, namens ons, ras Englands vorst.—
Op, prinsen! ijlt in ’t veld! de geest der eer
Zij scherper wapen nog dan ’t felste zwaard!
Charles de la Bret, Frankrijks groot connetabel,
Gij, hertogen van Orleans, Bar, Berry,
Bourgogne, Brabant, Alençon, Bourbon,
Jacques Chatillon, Rambures, Vaudemont,
Beaumont, Grandpré, Roussi en Fauconberg,
Foix, Lestrale, Boucicault en Charolois,
Hertogen, prinsen, graven, baanderheeren,
Delgt, gij met groote leenen, grooten smaad;
Stuit Englands Hendrik, die door Frankrijk stormt
Met vanen, voor Harfleur in bloed gedoopt;
Stort op zijn leger, als gesmolten sneeuw
In dalen, op wier lagen knechtenzetel
Der Alpen kruin haar vochten spuwt en uitgiet;
Gaat, overvalt hem,—macht hebt gij genoeg,—
En voert hem, in een wagen opgesloten,
Gevangen naar Rouaan.

CONNETABEL.           Zoo past het grooten.
Slechts dit bedroeft mij, dat zijn macht zoo klein,
Zijn volk verhongerd, krank is van den marsch;
Want zeker, ziet hij slechts ons heer, dan zal
Zijn hart verzinken in een poel van vrees,
En hij, in steê van strijd, een losgeld bieden.

KONING KAREL. Spoor dies Montjoye tot spoed, heer connetabel;
Hij vrage aan Englands koning, namens ons,
Welk losgeld hij vrijwillig wil voldoen.—
Gij, prins Dauphijn, blijft bij ons in Rouaan.

DAUPHIJN. Ik bid uw majesteit, dit niet.

KONING KAREL. Berust er in, gij blijft alhier bij ons.—
Op, connetabel, en gij prinsen allen!
En meldt welras, dat England is gevallen!

                                                            (Allen af.)



ZESDE TOONEEL.


Het Engelsch legerkamp in Picardije.

Gower en Fluellen komen op, elkander ontmoetende.


GOWER. Hoe staat het, overste Fluellen? komt gij van de brug?

FLUELLEN. Ik verzeker u, daar worden zeer uitstekende diensten pegaan
pij de prug.

GOWER. Is de hertog van Exeter ongedeerd?

FLUELLEN. De hertog van Exeter is zoo heldenmoedig als Agamemnon, en
een man, dien ik pemin en eer, met mijn ziel, en mijn hart, en mijn
verknochtheid, en mijn leven, en mijn levensmiddelen, en al mijn
vermogen. Hij is,—Chod sij gedankt en geprijst!—gewond op geenerlei
wijs, maar hij houdt de prug, zoo dapper mogelijk, en met
foortreffelijke wetenschap fan den oorlog. Daar is een faandrig
luitenant pij de prug,—ik denk waarachtig in mijn geweten, hij is een
dappere man als Marcus Antonius, en hij is een man van geen estimatie
in de wereld, maar ik heb hem praven dienst zien doen.

GOWER. Hoe noemt gij hem?

FLUELLEN. Hij heet faandrig Pistool.

GOWER. Ik ken hem niet.

(Pistool komt op.)

FLUELLEN. Daar komt de man.

PISTOOL. Hoofdman, ik bid u, mij een gunst te doen;
De hertog Exeter is u genegen.

FLUELLEN. Ja, dank zij Chod, en ik heb ook enkele welwillendheid
verdiend van zijn hand.

PISTOOL. Bardolf, een krijgsman, vast en sterk van hart,
Met sluwen moed, heeft door het gruw’lijk noodlot,
En ’t wiss’lend dolle rad der wufte vrouw,
De blinde schikgodin Fortuin,
Wier stand is op een steen, die rustloos rolt,—

FLUELLEN. Met uw ferlof, faandrig Pistool. Fortuin wordt plind gemalen
met een pand voor haar oogen om u te betuiten, dat Fortuin blind is. En
sij wordt ook gemalen met een rad, om u te betuiten,—wat de moraal er
fan is,—dat zij is draaiende en onpestendig en feranderlijkheid en
ferscheidenheid, en haar foet, siet gij, is gefestigd op een polronden
steen, dat rolt en rolt en rolt. Wezenlijk, de dichters maakt een zeer
foortreffelijke peschrijving er fan, Fortuin is een foortreffelijke
moraal.

PISTOOL. Fortuin is Bardolfs vijandin, ziet norsch;
Hij stal zich een monstrans en moet nu hangen.
Een vloekb’re dood!
Voor honden gaap’ de galg, de mensch zij vrij,
En hennep mag zijn gorgel niet verstikken.
Maar Exeter deed de uitspraak van den dood
Voor voddigen monstrans.
Ga dus en spreek, de hertog hoort uw stem;
Zij Bardolfs levensdraad niet afgesneden
Met scherpen penningstrop en lagen smaad;
Spreek, hoofdman, voor zijn heil, en ik zal ’t u beloonen.

FLUELLEN. Faandrig Pistool, ik fersta gedeeltelijk uw meening.

PISTOOL. Welnu, ’t verheuge uw hart.

FLUELLEN. Zeker, faandrig, het is niet een ding om ferheugd te zijn,
want, siet gij, als hij mijn eigen proeder was, zou ik den hertog
ferzoeken, zijn choedvinden te doen en hem te brengen tot de
terechtstelling; want de krijgstucht moet gepruikt worden.

PISTOOL. Sterf dan en wees verdoemd, en figo voor uw vriendschap!

FLUELLEN. Het is choed.

PISTOOL. De vijg van Spanje!

                                                          (Pistool af.)

FLUELLEN. Zeer choed.

GOWER. Nu, dat is een uitgemaakte schelmachtige bedrieger; nu ken ik
hem wel, een koppelaar en een beurzensnijder.

FLUELLEN. Ik wil u verzekeren, hij uitte zoo prave woorden op de prug,
als gij maar zien kunt op een zomerdag. Maar het is zeer choed; wat hij
daar gesproken heeft tot mij, dat is choed, gij zult het zeker zien,
als de cheschikte tijd er foor komt.

GOWER. Nu, hij is een uilskuiken, een zot, een schelm, die af en toe in
den oorlog gaat, om bij zijn terugkomst naar Londen den soldaat uit te
hangen. En zulke knapen kennen de namen van de bevelhebbers op hun
duimpje, en zij leeren van buiten waar het heet toeging, bij dit en dat
bolwerk, bij die en die bres, bij dit en dat konvooi; wie zich dapper
gehouden heeft, wie doodgeschoten werd, wie zich slecht gedroeg, welke
voorwaarden de vijand stelde; en dat leeren zij nauwkeurig in
krijgsmanstermen, die zij met nieuwmodische vloeken opsmukken. En wat
een generaalsbaard en een havelooze legerplunje voor werking doen bij
schuimende flesschen en met bier doortrokken hersens, het is verbazend,
als men er aan denkt. Maar gij moet zulke schandvlekken van onzen tijd
leeren erkennen, of gij zoudt u wonderbaarlijk kunnen vergissen.

FLUELLEN. Ik wil u wat zeggen, oferste Gower; ik heb zeer choed
gemerkt; hij is niet de man, dien hij gaarne aan de wereld zou laten
zien dat hij is; als ik aan zijn rok een steek los vind, zal ik hem
seggen wat ik denk. (Er wordt getrommeld.) Hoor daar, de koning komt,
en ik moet spreken met hem over de prug.

(Trommen en vaandels. Koning Hendrik, Gloster en Soldaten komen op.)

Chod pehoete uw majesteit!

KONING HENDRIK. Hoe is ’t, Fluellen, komt gij van de brug?

FLUELLEN. Ja, om uwe majesteit te dienen. De hertog van Exeter heeft de
prug zeer dapperlijk gehouden; de Franschen is afgetrokken, siet gij,
en daar is dappere, recht prave gevechten. Waarachtig, de vijand waren
pijna pezeten van de prug, maar hij is gedwongen geweest terug te gaan
en de hertog van Exeter is meester van de prug. Ik kan het aan uwe
majesteit zeggen, de hertog is een prave man.

KONING HENDRIK. Wat hebt gij aan manschappen verloren, Fluellen?

FLUELLEN. De verderving van den vijand is zeer groot geweest, naar alle
rede groot; waarachtig, ik voor mijn persoon cheloof, de hertog heeft
niet verloren een enkel man, dan een die denkelijk wordt terechtgesteld
om het pestelen van een kerk, een zekeren Bardolf als uw majesteit den
man kent; zijn gezicht is een en al puisten en knobbels en wratten en
fuurflammen, en zijn lippen plazen zijn neus aan, en die is als een
kool fuur, pij tijden plauw en pij tijden rood; maar nu is zijn neus
terechtgesteld en zijn fuur is uit.

KONING HENDRIK. Wij zouden al zulke misdadigers zoo uitgeroeid willen
zien, en wij geven uitdrukkelijk bevel, dat er op onze marschen door
het land aan de dorpen niets worde afgeperst, dat er niets genomen
worde dan tegen betaling, dat geen Franschman gehoond of door smaadtaal
gekrenkt worde; want als zachtmoedigheid en wreedheid om een koninkrijk
spelen, is de zachtaardigste speler de eerste om te winnen.

(Een trompetsignaal. Montjoye komt op.)

MONTJOYE. Gij weet aan mijn gewaad reeds, wie ik ben.

KONING HENDRIK. Dit weet ik, ja; wat moet ik van u weten?

MONTJOYE. Mijns meesters wil.

KONING HENDRIK. Ontvouw dien vrij.

MONTJOYE. Zoo spreekt mijn koning:—„Zeg aan Hendrik van Engeland:
ofschoon wij dood schenen, wij sliepen slechts; gunstige gelegenheid is
een beter krijgsman dan overijling. Zeg hem, dat wij hem te Harfleur
hadden kunnen tuchtigen, maar dat wij het niet goed vonden, een gezwel
te drukken, voor het geheel rijp was. Nu is voor ons het oogenblik daar
om te spreken, en onze stem is die van het gezag. Engeland moet zijn
dwaasheid bejammeren, zijn zwakheid zien en onze lankmoedigheid
bewonderen. Zeg hem daarom, aan zijn losgeld te denken, dat
geëvenredigd moet zijn aan de verliezen, die wij geleden, de
onderdanen, die wij verloren, de vernedering, die wij geduld hebben,
zoodat, als die last hem met vol gewicht werd opgelegd, zijn kleinheid
bezwijken zou. Wat onze verliezen betreft, zijn schatkamer is er te arm
voor; wat het vergieten van ons bloed betreft, de legers van zijn
koninkrijk te zwak in manschap; en wat onze vernedering betreft, zijn
eigen persoon, knielend aan onze voeten, slechts een geringe en
waardelooze voldoening. Voeg hierbij onze uitdaging; en zeg hem ten
slotte, dat hij de verrader van zijn volgelingen is geworden, want dat
hun veroordeeling uitgesproken is.”—Aldus spreekt mijn koning en
meester; aldus luidt mijn opdracht.

KONING HENDRIK. Hoe is uw naam? uw ambt is mij bekend.

MONTJOYE. Montjoye.

KONING HENDRIK. Gij kwijt u loff’lijk van uw last. Keer weder,
En zeg uw vorst, dat ik hem thans niet zoek,
Maar liever ongehinderd door wil trekken
Tot naar Calais, want,—dit belijd ik hier,
Al moge ’t niet zeer wijs zijn, aan een vijand,
Die sluw zijn voordeel zoekt, dit te bekennen,—
Mijn volk is afgemat door ziekte, en ook
Gedund in tal, de handvol, die mij rest,
Niet beter schier, dan even zooveel Franschen;—
Schoon ’t in hun volle kracht,—voorwaar, heraut!—
Mij scheen, dat ieder Engelsch beenenpaar
Drie Franschen dragen kon. Maar God vergeev’ mij,
Dat ik zoo poch!—het is uw Fransche lucht,
Die dit gebrek mij aanwaait: ik betreur het.
Ga dus en meld uw meester, dat ik hier ben,
Dit zwak en waard’loos lijf mijn losgeld is,
Mijn leger slechts een zwakke, kranke bende;
Toch,—meld hem ’t,—komen willen wij, met God,
Al sperde heel Frankrijk met een buur als hij
Den weg ons af. Hier, neem dit voor uw moeite.—
Ga, zeg uw heer, dat hij het wel bedenke:
Laat hij ons door, ’t is wèl; weêrstaat hij ons,
Dan kleurt uw purp’ren bloed den bruinen grond
Door onze hand.—En nu, Montjoye, vaarwel!
Nog eens zij hier ons antwoord saamgevat:
„Wij zoeken niet, zooals wij zijn, een veldslag,
Maar mijden dien ook niet, zooals wij zijn.”
Zeg dit uw meester.

MONTJOYE. Ik zal dit melden.—’k Zeg uw hoogheid dank.

GLOSTER. Zij zullen, hoop ik, thans ons niet bestoken.

KONING HENDRIK. In Gods hand zijn wij, niet in hunne hand.
Thans allen naar de brug, want de avond valt;
Wij leeg’ren ons aan gene zij des strooms,
En eischen morgen hun den aftocht af.

                                                            (Allen af.)



ZEVENDE TOONEEL.


Het legerkamp der Franschen bij Agincourt.

De Connetabel van Frankrijk, de Heer van Rambures, de Hertog van
Orleans, de Dauphijn en Anderen komen op.


CONNETABEL. Nu, ik heb de beste rusting ter wereld. Ware het al dag!

ORLEANS. Gij hebt een uitmuntende rusting; maar laat mijn paard recht
wedervaren.

CONNETABEL. Het is het beste paard van heel Europa.

ORLEANS. Zal het nooit morgen worden?

DAUPHIJN. Mijn prins van Orleans en mijn heer de groot-connetabel, gij
spreekt van paarden en rustingen,—

ORLEANS. Gij zijt van beide zoo goed voorzien als eenig prins ter
wereld.

DAUPHIJN. Wat is dit een lange nacht!—Ik ruil mijn paard voor geen
enkel ander, dat op vier hoeven loopt, Ça, ha! Hij springt van den
grond op, alsof hij veerkrachtige haren tot ingewanden had; le cheval
volant, de Pegasus, qui a les narines de feu! Als ik hem bestijg, zweef
ik omhoog, ben ik een valk; hij draaft op de lucht; de aarde zingt, als
hij haar aanraakt; in het horengekletter van zijn hoef is meer muziek
dan in de veldfluit van Hermes.

ORLEANS. Hij heeft de kleur van de muskaatnoot.

DAUPHIJN. En de hitte van de gember. Het is een dier voor Perseus,
niets dan vuur en lucht; de trage elementen, aarde en water, toonen
zich nooit in hem, dan in zijn geduldige rust, als zijn berijder hem
bestijgt; hij is inderdaad een paard, alle andere knollen kan men
beesten noemen.

CONNETABEL. Inderdaad, doorluchtig heer, hij is een alleruitmuntendst,
voortreffelijk paard.

DAUPHIJN. Hij is de prins der kleppers; zijn gebriesch is als het bevel
van een monarch, en zijn houding dwingt tot hulde.

ORLEANS. ’t Is genoeg, neef.

DAUPHIJN. Kom, dat is een man zonder geest, die niet van het klimmen
van den leeuwrik af tot het ter kooi gaan van het lam op telkens nieuwe
wijs den welverdienden lof van mijn klepper kan zingen; het is een
thema, steeds vloeiend als de zee! Verander het zand in welsprekende
tongen en mijn paard biedt stof voor die allen. Het is een onderwerp
voor een souverein om over te redeneeren, en voor den souverein van een
souverein om op te rijden, en voor de wereld, de bekende zoowel als de
onbekende, om al haar eigen bezigheden ter zijde te leggen en dit wezen
aan te staren. Ik schreef eens een sonnet tot zijn lof en begon aldus:
„O, wonder der natuur!”

ORLEANS. Ik heb een sonnet op iemands geliefde zoo hooren beginnen.

DAUPHIJN. Dan heeft men dat nagevolgd, wat ik op mijn renner maakte;
want mijn paard is mijn geliefde.

ORLEANS. Uw geliefde draagt goed.

DAUPHIJN. Draagt mij goed; wat de voorgeschreven deugd en volkomenheid
van een goede en uitsluitend eigen geliefde is.

CONNETABEL. Nu, maar mij dacht gisteren, dat uw geliefde u duchtig den
rug schudde.

DAUPHIJN. Dat deed misschien de uwe u ook.

CONNETABEL. De mijne was niet gebreideld.

DAUPHIJN. O dan was zij zeker oud en mak, en dan reedt gij, als een
Iersche Kern, zonder uw pofbroek, in uw enge vleeschkleurige hozen.

CONNETABEL. Gij hebt veel verstand van rijden.

DAUPHIJN. Laat u dan van mij waarschuwen; zij, die zoo rijden en niet
behoedzaam rijden, vallen in vuile poelen. Ik heb liever mijn paard tot
geliefde.

CONNETABEL. Dan had ik even lief, dat mijn geliefde een huurknol was.

DAUPHIJN. Ik zeg u, connetabel, mijn geliefde draagt zijn eigen haar.

CONNETABEL. Daarop zou ik met evenveel recht kunnen roemen, als mijn
geliefde een zeug was.

DAUPHIJN. Le chien est retourné à son propre vomissement, et la truie
lavée au bourbier; gij maakt van alles gebruik.

CONNETABEL. Toch niet van mijn paard als geliefde, en ook niet van
zulke spreekwoorden, die zoo weinig bij de zaak passen.

RAMBURES. Heer connetabel, de rusting, die ik heden avond in uw tent
zag, zijn het sterren of zonnen, die er op zijn?

CONNETABEL. Sterren, heer.

DAUPHIJN. Enkele er van zullen morgen wel vallen, denk ik.

CONNETABEL. En toch zal mijn hemel er niet door verarmen.

DAUPHIJN. Dit kan zijn, want gij draagt er veel overtollige, en het zou
te meer eer zijn, als er eenige verdwenen.

CONNETABEL. Juist zooals uw paard uw loftuitingen draagt; hij zou even
goed draven, als er eenige van uw grootsprekerijen afgeworpen waren.

DAUPHIJN. Ik wenschte, dat ik in staat ware, hem met al den lof te
laden, dien hij verdient.—Zal het dan nimmer dag worden? Ik wil morgen
een mijl draven, en mijn weg zal geplaveid zijn met Engelsche
gezichten.

CONNETABEL. Dit wil ik niet zeggen; de weg mocht eens gezichten tegen
mij trekken. Maar ik wenschte wel, dat het dag was, want ik verlang
dien Engelschen de ooren te wasschen.

RAMBURES. Wie wil met mij dobbelen om een twintig krijgsgevangenen?

CONNETABEL. Gij moest eerst uzelf op het spel zetten, eer gij ze hebt.

DAUPHIJN. ’t Is middernacht; ik wil mij gaan wapenen.

                                                      (De Dauphijn af.)

ORLEANS. De dauphijn verlangt naar den morgen.

RAMBURES. Hij zou de Engelschen wel opeten.

CONNETABEL. Hij zal er wel evenveel opeten, als hij ombrengt.

ORLEANS. Bij de blanke hand mijner dame, hij is een dappere prins.

CONNETABEL. Zweer bij haar voet; dan kan zij den eed vertrappen.

ORLEANS. Geen edelman in het leger is grooter held dan hij.

CONNETABEL. Een leger is een bed, en daar is hij een held.

ORLEANS. Hij heeft nooit iemand leed gedaan, zoover ik weet.

CONNETABEL. Hij zal ’t morgen ook niet doen; dien goeden naam zal hij
in eere houden.

ORLEANS. Ik weet, dat hij dapper is.

CONNETABEL. Dit is mij door iemand gezegd, die hem nog beter kent dan
gij.

ORLEANS. Wie is dat?

CONNETABEL. Wel, hij heeft het mij zelf gezegd, en hij voegde er bij,
dat hij er zich niet om bekommerde, of iemand het wist.

ORLEANS. Dat behoeft hij ook niet te doen; verborgen deugden heeft hij
niet.

CONNETABEL. Toch wel, op mijn eer, maar deze heeft nooit iemand gezien
dan zijn kamerdienaar; ’t is een verkapte dapperheid, en als zij in het
licht komt, zal zij het schuwen.

ORLEANS. Afgunst heeft een booze tong.

CONNETABEL. Ik zal dat spreekwoord dompen met:—„een vriendenoog, een
vleiersmond.”

ORLEANS. En ik vang dat op met:—„Geef den duivel wat hem toekomt.”

CONNETABEL. Juist opgemerkt; gij verklaart er uw vriend tot duivel mee.
Maar nu krijgt uw spreekwoord den wind van voren met:—„Naar de hel met
den duivel.”

ORLEANS. Gij zijt in spreekwoorden de baas, en waarom? Een narrenpijl
is ras verschoten.

CONNETABEL. Daar schiet gij het doel voorbij.

ORLEANS. Het is niet de eerste maal, dat men u voorbijschiet.

(Een Bode komt op.)

BODE. Heer groot-connetabel, de Engelschen liggen binnen de
vijftienhonderd pas van uw tenten.

CONNETABEL. Wie heeft den afstand gemeten?

BODE. De heer van Grandpré.

CONNETABEL. Een dapper en recht nauwkeurig edelman.—Werd het nu maar
dag!—Ach, die arme Hendrik van Engeland!—hij verlangt niet zoo naar den
dageraad als wij.

ORLEANS. Wat een ongelukkige dwaze hals is deze koning van Engeland,
met zijn domkoppen van aanhangers zoo ver van honk te gaan!

CONNETABEL. Als die Engelschen een greintje verstand hadden, zouden zij
maken, dat zij wegkwamen.

ORLEANS. Dat hebben zij in het geheel niet; want hadden zij in het
hoofd eenig verstandelijk wapentuig, dan konden zij nimmer zulke zware
stormkappen op het hoofd dragen.

RAMBURES. Dat eiland Engeland brengt recht dappere schepsels voort; hun
bullebijters hebben huns gelijken niet in moed.

ORLEANS. Stomme rekels, die blindelings een Russischen beer in den mond
loopen en zich de koppen laten verbrijzelen als rotte appels. Gij kunt
even goed zeggen, dat het een dappere vloo is, die haar ontbijt durft
nuttigen op de lip van een leeuw.

CONNETABEL. Juist, juist; en evenals de bullebijters zijn de mannen;
zij gaan er ruw en onbesuisd op los en laten hun verstand thuis bij hun
vrouwen. En geef hun dan veel rundvleesch te eten, en ijzer en staal,
dan vreten zij als wolven en vechten als duivels.

ORLEANS. Ja, maar bij die Engelschen is het rundvleesch nu zeker
verduiveld schaarsch.

CONNETABEL. Dan zullen wij morgen bevinden, dat zij alleen trek hebben
in eten en niet in vechten. Het wordt tijd om ons te wapenen; komt,
willen wij gaan?

ORLEANS. ’t Is nu twee uur; elk onzer heeft,—laat zien,—
Voor zich een honderd Engelschen te tien.

                                                            (Allen af.)



VIERDE BEDRIJF.


Trompetgeschal. Chorus komt op.


CHORUS. Stelle uw verbeelding thans een tijd u voor,
Dat sluipend ruischen en het stikziend duister
Der wereld wijde welving gansch vervult.
Zacht galmt nu in de’ onzaal’gen schoot der nacht
Van kamp tot kamp ’t gegons van beide legers,
Zoodat de wachters op hun posten schier
’t Geheim gefluister wederzijds verstaan.
Vuur blikt op vuur, door bleeke vlammen ziet
Elk leger ’t ander in ’t gebruind gelaat,
Elk ros tart ros, hun fier gebriesch doorboort
Het domm’lig oor der nacht, en van de tenten,
Waar wapensmeden ridderpantsers gespen,
Hun snelle hamer losse nagels klinkt,
Verneemt men ’t schriksignaal der voorbereiding.
Dorpshanen kraaien en de klokken slaan,
Het derde droom’rig morgenuur verkondend.
Trotsch op hun tal en zorg’loos, dobb’len reeds
De Franschen in hun waan en zelfvertrouwen
Om de Engelschen, op lagen prijs geschat,
En vloeken op de nacht, de loome sluipster,
Die, als een rimp’lige oude tooverkol,
Traag voorthinkt. De Engelschen, ter dood gewijd
Als offers, zitten zwijgend bij hun vuren,
Geduldig, overwegend welk gevaar
De morgen brengen zal; hun ernstig uitzicht,—
Diepholle wangen, stukgestreden kleed’ren,—
Toont aan de maan, die staart, hen als zoovele
Afschuwb’re geesten. Maar wie hem nu ziet,
Den hoogen veldheer dezer jammerschaar,
Van wacht tot wacht, van tent tot tent zich spoedend,
Hij roepe:—„Lof en glorie op zijn hoofd!”
Want hij gaat om, bezoekt geheel zijn leger,
Wenscht met bescheiden lach hun goeden morgen,
En noemt hen landgenooten, vrienden, broeders.
Geen enk’le trek op ’t koninklijk gelaat
Getuigt van ’t vreeslijk heer, dat hem omringt;
De moeitevolle, gansch doorwaakte nacht
Brengt hij geen enkel stipje kleur ten offer;
Frisch blikt hij rond en overmeestert zwakheid
Met kalm gelaat en zachte majesteit,
Dat elk, hoe uitgeput en bleek te voren,
Hem ziende, zoeten troost put uit zijn blik.
Gelijk de zon, strooit zijn milddadig oog
Alom aan ieder rijke gaven toe,
Dat kille vrees versmelt en hoog en laag
Van nieuwen moed, van vuur doortinteld zijn.—
Aanschouwt, zooveel onwaardigheid kan schetsen,
Een flauwen schijn van Hendrik in de nacht.
En dan moet ons tooneel naar ’t slagveld ijlen;
Doch, o helaas! onteeren zullen wij,—
Met vier of vijf geschaarde, stompe klingen,
Bij dwaas, belachlijk vechten slecht gevoerd,—
Den naam van Agincourt. Toch, komt! en ziet
Het wezen in den schijn, dien ’t spel u biedt.

                                                           (Chorus af.)



EERSTE TOONEEL.


Het Engelsch legerkamp bij Agincourt.

Koning Hendrik, Bedford en Gloster komen op.


KONING HENDRIK. Gloster, ’t is waar, wij zijn in groot gevaar;
Maar des te grooter zij dan onze moed,—
Goeden morgen, broeder Bedford.—God almachtig!
In booze dingen schuilt een kern van goed,
Zoo slechts de mensch bedachtzaam dien er uitperst;
Want onze booze buur leert ons vroeg opstaan,
Wat èn gezond is èn de huizing bouwt;
En bovendien, hij is, schoon buiten ons,
Ons een geweten, dat ons allen predikt,
Ons loff’lijk te bereiden voor ons eind.
Zoo kunnen wij uit onkruid honig lezen
En ons den duivel zelf tot leer doen zijn.

(Erpingham komt op.)

Goeden morgen, oude Thomas Erpingham;
Op zachter peluw mocht dit grijze hoofd
Zich vlijen, dan op Frankrijks harden grond.

ERPINGHAM. Toch niet, mijn vorst, dit leger is mij liever;
’k Zeg nu, „mijn bed is als des konings bed.”

KONING HENDRIK. Goed is het, dat de mensch zijn lijden liefkrijgt
Door voorbeeld; dit verlicht en sterkt den geest;
En luikt de ziel weer op, dan breken zeker
Des lichaams leden, die verstorven schenen,
Hun doodswâ los en roeren zich op nieuw
Met afgeworpen huid en frissche vlugheid.—
Sir Thomas, leen me uw mantel.—Gij, mijn broeders,
Gaat namens mij de legervorsten groeten,
Brengt hun mijn morgenwenschen en zegt allen,
Terstond zich te verzaam’len in mijn tent.

GLOSTER. Volgaarne, heer en vorst.

                                               (Gloster en Bedford af.)

ERPINGHAM. Verzel ik uwe hoogheid?

KONING HENDRIK.                    Neen, mijn vriend,
Ga gij naar Englands grooten met mijn broeders;
Ik en mijn hart, wij moeten ons beraden:
Daarom, gezelschap is mij niet gewenscht.

ERPINGHAM. De Hemelheer zij met u, eed’le Hendrik.

                                                        (Erpingham af.)

KONING HENDRIK. God loone u, brave grijze, uw wakker woord!

(Pistool komt op.)

PISTOOL. Qui va là?

KONING HENDRIK. Goed vriend.

PISTOOL. Geef mij verklaring, zijt gij officier?
Of zijt gij laag, gering en van het volk?

KONING HENDRIK. Ik ben de leider van een compagnie.

PISTOOL. Sleept gij de felle speer?

KONING HENDRIK. Ja zeker. Wat zijt gij?

PISTOOL. Een edelman, gelijk de keizer ’t is.

KONING HENDRIK. Dan zijt gij beter dan de koning zelf.

PISTOOL. De koning is een haantje’, een hart van goud,
Een knaap vol leven, spruit des roems,
Van ouders goed, van vuist een echte held;
Ik kus zijn modderschoen, en recht van harte
Min ik den jongen vechtersbaas.—Uw naam?

KONING HENDRIK. Henri le Roy.

PISTOOL. Le Roy? die naam is Cornisch; fokte u Cornwal op?

KONING HENDRIK. Neen, ik ben uit Wales.

PISTOOL. Kent gij Fluellen?

KONING HENDRIK. Ja.

PISTOOL. Ik sla hem wis zijn knoflook om zijn bol, Op Davidsdag; zeg
dit hem aan.

KONING HENDRIK. Zorg dan op dien dag uw dolk niet in uw muts te dragen,
opdat hij u dien niet in den bol sla!

PISTOOL. Zijt gij zijn vriend?

KONING HENDRIK. Ja, zelfs aan hem verwant.

PISTOOL. Dan Figo voor uw deel!

KONING HENDRIK. Ik dank u, God zij met u!

PISTOOL. Mijn naam heet zich Pistool.

                                                          (Pistool af.)

KONING HENDRIK. Hij past goed bij uw grimmigheid.

(Fluellen en Gower komen op, van verschillenden kant.)

GOWER. Overste Fluellen!

FLUELLEN. Pst! in den naam van Jezus Christus, spreek zachter! Het is
de chrootste wonderpaarheid in de gesamentlijke wereld, als de
waarhaftige en oude prifilegien en wetten fan de oorlogen niet gehouden
worden. Als gij de moeiten zoudt willen nemen fan te onderzoeken de
oorlogen van Pompejus den grooten, zult gij vinden, dit verzeker ik u,
dat er in het legerkamp van Pompejus geen kikelkakel is, geen
bibbelbabbel; ik verzeker u, gij zult vinden, dat de ceremoniën van de
oorlogen, en de zorgen er van, en de formaliteiten er van, en de
matigheid er van, en de zedigheid er van, geheel anders zijn.

GOWER. Kom, de vijand maakt leven, men hoort hem de geheele nacht.

FLUELLEN. Als de vijand een ezel is en een nar en een snappende
windmaker, is het choed, denkt gij, dat wij ook zouden zijn, ziet gij,
een ezel en een nar en een snappende windmaker? Op uw geweten af,
spreek!

GOWER. Ik wil zachter spreken.

FLUELLEN. Ik pid u en verzoek u, dat gij het wilt.

                                                (Gower en Fluellen af.)

KONING HENDRIK. Er zit, al moog’ het wat vreemdmodisch schijnen,
Toch in dien man uit Wales veel moed en ijver.

(Bates, Court en Williams komen op.)

COURT. Broeder John Bates, is dat niet de morgen, wat daar aanbreekt?

BATES. Ik geloof van ja, maar veel reden hebben wij niet, om naar de
komst van den dag te verlangen.

WILLIAMS. Wij zien daar het begin van den dag, maar het einde zullen
wij, denk ik, wel nimmer zien.—Wie gaat daar?

KONING HENDRIK. Goed vriend.

WILLIAMS. Onder welken overste dient gij?

KONING HENDRIK. Onder Sir Thomas Erpingham.

WILLIAMS. Een goed oud veldoverste en een recht vriendelijk heer. Zeg
ons eens, hoe denkt hij over onzen toestand?

KONING HENDRIK. Als over menschen, die op een zandbank gestrand zijn,
en verwachten, dat de volgende vloed hen wegspoelt.

BATES. Hij heeft toch aan den koning zijn gedachten niet gezegd?

KONING HENDRIK. Neen, en dat zou ook niet goed wezen. Want al zeg ik
dit tot u, ik geloof, dat de koning maar een mensch is zooals ik ben.
Het viooltje ruikt voor hem evenals voor mij; de lucht ziet er voor hem
even zoo uit als voor mij; al zijn zinnen zijn menschelijk van aard;
zijn praal ter zijde gelaten, verschijnt hij in zijn naaktheid
eenvoudig als een mensch, en al nemen zijn wenschen een hooger vlucht
dan de onze, zoo moeten zij toch, als zij dalen, met gelijke vlucht als
de onze nederkomen. Daarom, als hij grond ziet tot vrees, zooals wij
het doen, dan moet zijn vrees ongetwijfeld evenzoo smaken als de onze;
maar toch moet niemand, die zijn oordeel gebruikt, hem eenigen schijn
van vrees mededeelen, opdat hij, die toonend, zijn leger niet moedeloos
make.

BATES. Uitwendig mag hij zooveel moed toonen als hij wil, maar ik
geloof toch, hoe koud de nacht ook zij, dat hij zich tot aan den hals
toe in den Theems wenscht,—en ik wenschte, dat ik daar bij hem was, op
alle gevaar af, als wij hier maar vandaan waren.

KONING HENDRIK. Op mijn woord, ik wil u wel zeggen, wat ik van den
koning denk; ik geloof, dat hij nergens anders wenscht te zijn dan waar
hij is.

BATES. Dan wenschte ik, dat hij hier alleen was; dan zou hij zeker
wezen van voor losgeld vrij te komen en dan was het leven van menigen
armen duivel gered.

KONING HENDRIK. Ik durf zeggen, dat gij hem niet zulk een kwaad hart
toedraagt om hem hier alleen te wenschen, al zegt ge dit ook om te
polsen, hoe anderen denken. Mij dunkt, ik zou nergens zoo gelaten
sterven dan in het gezelschap van den koning, omdat zijn zaak
rechtvaardig en zijn strijd eervol is.

WILLIAMS. Dat is meer dan wij weten.

BATES. Ja, en meer dan ons past te onderzoeken; want wij weten genoeg,
als wij weten, dat wij des konings onderdanen zijn. Als zijn zaak
onrechtvaardig is, uit ons wischt onze gehoorzaamheid aan den koning de
zonde er van weg.

WILLIAMS. Maar als zijn zaak niet goed is, dan heeft de koning zelf een
zware rekening te vereffenen, wanneer al die beenen en armen en
hoofden, die in een veldslag afgehouwen zijn, zich verzamelen en allen
roepen: „wij stierven daar en daar”; eenigen vloekend, sommigen om een
wondheeler jammerend, sommigen om hun vrouwen, die zij in armoede
achterlieten, anderen om hun onbetaalde schulden, anderen om hun
onverzorgde kinderen. Ik vrees, dat er weinigen zijn, die goed sterven,
als zij in een veldslag sterven; want hoe kunnen zij eenige
christelijke beschikking maken, als bloed hun eenige gedachte is? Nu,
en als die menschen niet goed sterven, dan ziet het er donker uit voor
den koning, die hen er toe gebracht heeft, daar toch ongehoorzaamheid
aan hem tegen alle regels van onderdanigheid zou strijden.

KONING HENDRIK. Dus, als een zoon, die door zijn vader op den handel
wordt uitgezonden, in zijn zonden op zee verongelukt, zou, volgens uw
regel, de schuld van zijn goddeloosheid neerkomen op den vader, die hem
uitzond. Of als een dienaar, die op zijns meesters bevel een som gelds
overbrengt, door roovers wordt overvallen en in vele onverzoende
ongerechtigheden sterft, zoudt gij zeggen, dat de zaken van den meester
de oorzaak zijn van het eeuwig verderf van den dienaar. Maar dit is zoo
niet; de koning is niet verantwoordelijk voor het uiteinde van elk
zijner soldaten in het bijzonder, zoo min als de vader voor dat van
zijn zoon, of de meester voor dat van zijn dienaar, want zij verlangen
hun dood niet, als zij hun diensten verlangen. Bovendien, er is geen
koning, hoe vlekkeloos zijn zaak ook zij, die haar, als de wapenen
moeten beslissen, met louter vlekkelooze soldaten kan uitmaken.
Sommigen hebben misschien de schuld van voorbedachten en opzettelijken
doodslag op hun geweten; anderen de misleiding van maagden door het
verbroken zegel des meineeds; anderen weer maken zich van den oorlog
een bolwerk, nadat zij den zachten boezem des vredes door roof en
plundering hebben opengereten. Als deze menschen nu aan de
gerechtigheid ontsnapt en de straf in hun land ontloopen zijn, hebben
zij, al konden zij menschen te snel zijn, toch geen vleugels om God te
ontvlieden; de oorlog is zijn gerechtsdienaar, de oorlog is zijn wraak;
zoodat hier menschen wegens vroegere verbreking van ’s konings wetten
door den lateren strijd des konings gestraft worden; waar zij den dood
vreesden, hebben zij er het leven afgebracht; en waar zij veiligheid
zochten, komen zij om. Dus, als zij onvoorbereid sterven, is de koning
evenmin schuldig aan hun eeuwig verderf, als hij vroeger schuldig was
aan die misdaden, voor welke zij nu bezocht worden. De dienst van
iederen onderdaan is des konings, maar de ziel van iederen onderdaan is
zijn eigene. Daarom moest ieder soldaat in den oorlog doen, wat ieder
kranke in zijn bed doet: zijn geweten rein wasschen van ieder stofje;
en als hij zoo sterft, is het sterven hem gewin; of, sterft hij niet,
dan is het hem een zegenrijk tijdverlies, waarin hij zulk een
voorbereiding won. En voor hem, die er het leven afbrengt, zal het geen
zonde wezen, als hij denkt, dat God, in wiens hand hij zich zoo
gewillig gegeven heeft, hem dien dag heeft laten overleven, om Zijn
grootheid te zien en anderen te toonen, hoe zij zich moeten
voorbereiden.

WILLIAMS. Dit is zeker, ieder die in zonde sterft: de zonde op zijn
eigen hoofd! De koning heeft die niet te verantwoorden.

BATES. Ik verlang niet, dat hij voor mij verantwoordelijk is; en toch
ben ik besloten wakker voor hem te vechten.

KONING HENDRIK. Ik heb zelf den koning hooren zeggen, dat hij zich niet
wil laten vrijkoopen.

WILLIAMS. Ja, dat heeft hij gezegd, opdat wij lustig zouden vechten;
maar als ons de hals is afgesneden, kan hij nog wel vrijgekocht worden
en zijn wij er toch niet verder mee.

KONING HENDRIK. Als ik dat beleef, zal ik nimmer aan zijn woorden meer
geloof slaan.

WILLIAMS. Gij zult het hem dus betaald zetten! Dat is een gevaarlijk
schot uit een vlierboomhouten geweer, door de ontevredenheid van een
arm onderdaan op een monarch afgevuurd! Even goed kunt gij beproeven,
de zon in ijs te veranderen, door haar met een pauwenveertje in ’t
gelaat te waaien. Gij wilt nooit meer aan zijn woorden geloof slaan?
loop, dat is een dwaas zeggen!

KONING HENDRIK. Uw uitval is wel wat al te heftig; ik zou boos op u
zijn, als de tijd het toeliet.

WILLIAMS. Laat ons er dan om vechten, als gij in het leven blijft.

KONING HENDRIK. Dat neem ik aan.

WILLIAMS. Waaraan zal ik u erkennen?

KONING HENDRIK. Geef mij eenig onderpand van u, en ik zal het op mijn
muts dragen; als gij het dan durft erkennen, zal ik er om vechten.

WILLIAMS. Hier is mijn handschoen; geef gij er mij een van u.

KONING HENDRIK. Daar.

WILLIAMS. Dien wil ik ook op mijn muts dragen. Als gij ooit, na morgen,
tot mij komt en zegt: „dat is mijn handschoen,” mijn hand er op, dan
geef ik u een oorveeg.

KONING HENDRIK. En als ik het beleef, dat ik dien handschoen weer zie,
zal ik hem terugvorderen.

WILLIAMS. Gij zult u wel even gaarne laten hangen.

KONING HENDRIK. Nu, ik doe het, al tref ik u in des konings gezelschap
aan.

WILLIAMS. Houd uw woord; vaarwel!

BATES. Legt het bij, gij Engelsche zotten, legt het bij; wij hebben
Fransche twisten genoeg, als gij verstand hadt van rekenen.

KONING HENDRIK. Inderdaad, de Franschen kunnen wel twintig Fransche
kronen tegen één zetten, dat zij ons zullen slaan; want zij dragen hun
Fransche kale kroontjes op den kop. Maar het is voor een Engelschman
geen hoogverraad, Fransche kronen te besnoeien, en morgen zal de koning
zelf een snoeier en kerver zijn.

                                                      (De Soldaten af.)

Ja, op den koning! laden wij ons leven,
Ziel, schulden, bange vrouwen, kind’ren, zonden,
Den koning op!—Wij moeten alles dragen.
O, drukkend lot der vorsten, tweelingbroeder
Der grootheid, onderdaan te zijn van de’ adem
Van elken zotskap, die voor niets gevoel heeft
Dan voor zijn eigen hartzeer! Hoeveel zielsrust,
Aan burgers toebedeeld, ontbeert een koning!
En wat, wat heeft een koning voor op burgers,
Dan luister, luister, die voor ieder blinkt?
En wat, wat zijt gij, menschen-afgod luister,
Wat zijt gij voor een god, dat ge aardsche nooden
Meer lijden moet, dan uw aanbidders doen?
Wat hebt gij als bezitting, wat als renten?
O, luister, wijs mij aan, wat is uw waarde?
Wat is de ziel der hulde, u toegebracht?
Zijt gij iets anders nog dan plaats, rang, vorm,
Ontzag en vrees bij and’re menschen wekkend,
Maar, hoe gevreesd ook, toch veel min gelukkig
Dan zij in hunne vrees?
Wat drinkt gij vaak in steê van zoete hulde,
Dan ’t gif der vleierij? O, groote grootheid,
Word ziek, en zoek genezing bij uw luister!
Gelooft gij, dat de vuur’ge koorts zal wijken
Voor titels, toegeruischt door kruiperij?
Verdwijnen zal voor lenig, diep gebuig?
Staat met des beed’laars knie ook zijn gezondheid
U ten gebode? Neen, gij trotsche droom,
Die met eens konings rust zoo listig speelt,
Ik ben een koning, die u kent; ik weet,
Rijksappel niet, niet scepter, noch de balsem,
Noch zwaard, noch staf, noch vorstlijk diadeem,
Noch ’t kleed, doorwerkt met goud en parels, noch
De titels, voor een koning uitgegalmd,
De troon, waar hij op zit, de vloed van praal,
Die tegen ’s werelds hoogen oever klotst,
Dit alles, neen, geen driewerf kostb’re luister,
Dit alles—kan niet, in een staatsiebed,
Zoo rustig slapen als de lage slaaf,
Die met gevulden buik en ledig hoofd
Ter rust zich legt, verzaad van ’t brood des zwoegens,
De schrikb’re nacht, het hellekind, nooit ziet,
Maar als een knecht, van ’t morgenrood tot de’ avond,
Voor Phebus’ oogen zweet, en heel de nacht
Slaapt in Elysium, rijst bij ’t morgenkrieken
En Hyperions rossen aan helpt spannen,
En zoo het stadig ijlend jaar steeds bijhoudt
Met winstenbrengende’ arbeid tot aan ’t graf.
Omstraalde een vorst geen luister, o, dan ware
Zulk een armzaal’ge slover, die in arbeid
De dagen afspint en in slaap de nachten,
Een koning vóór en won het ver hem af.
De slaaf, een deelnoot in den vreê des lands,
Geniet dien; maar ’t grof brein bevroedt het luttel,
Hoe staâg de koning voor dien vrede waakt,
Welks uren meest den boer ten voordeel zijn.

(Erpingham komt op.)

ERPINGHAM. In zorg, heer, zijn uw eed’len om uw afzijn,
En zoeken u in ’t leger.

KONING HENDRIK.        Oude vriend,
Roep gij hen allen samen in mijn tent;
Ik zal nog voor u daar zijn.

ERPINGHAM.                   ’k Ga, mijn vorst.

                                                        (Erpingham af.)

KONING HENDRIK. O, God der scharen, staal mijn krijgers ’t hart;
Vervul hen niet van vrees; ontneem hun nu
’t Begrip van reek’nen, zoo des vijands aantal
Hun ’t hart ontrukken zou!—O, Heer, denk heden,
O, heden niet, gedenk niet aan de zonde
Mijns vaders bij het grijpen naar de kroon!
’k Heb Richards lijk op nieuw ter aard besteld,
Er meer oprechte tranen aan gewijd,
Dan door geweld er druppels bloed uit vloten.
Een jaargeld geef ik aan vijfhonderd armen,
Die tweemaal daags de maag’re hand ten hemel
Verheffen, dat dit bloed vergeven zij;
En twee kapellen zijn door mij gebouwd,
Waar ernstig, plechtig steeds de priesters zingen
Voor Richards ziele. Meer nog wil ik doen,
Al zij, al wat ik doen wil, zonder waarde,
Omdat mijn boete toch na alles komt,
Vergiff’nis smeekend.

(Gloster komt op.)

GLOSTER. Mijn vorst!

KONING HENDRIK. De stem mijns broeders Gloster?—Ja;
Ik weet, waartoe gij komt en ga met u;—
De dag, mijn vrienden, alles roept mij nu.

                                                           (Beiden af.)



TWEEDE TOONEEL.


Het Fransche legerkamp.

De Dauphijn, Orleans, Rambures en Anderen komen op.


ORLEANS. De zon verguldt reeds onzen wapendos; Mijn’ heeren, op!

DAUPHIJN. Montez à cheval!—Mijn paard! varlet! lacquay! ha!

ORLEANS. O, fiere moed!

DAUPHIJN. Via!—les eaux et la terre!

ORLEANS. Rien puis? l’air et le feu!

DAUPHIJN. Le ciel! neef Orleans.

(De Connetabel komt op.)

                                 Nu, connetabel?

CONNETABEL. Hoor, hoe de rossen brieschen van verlangen!

DAUPHIJN. Bestijgt hen, striemt de flanken hun in bloed!
Dit spring’ dan heet den Engelschen in de oogen,
En doov’ hen met moeds-overvloeiing! ha!

RAMBURES. Wat! weenen zouden ze onzer paarden bloed?
Hoe kunt gij dan hun eigen tranen zien?

(Een Bode komt op.)

BODE. De vijand staat geschaard, gij pairs van Frankrijk!

CONNETABEL. Te paard! gij dappre prinsen! fluks te paard!
Ziet hen slechts aan, die arme hongerlijders;
En reeds uw glans zuigt hun de zielen uit,
Laat schalen, doppen slechts van menschen over.
Er is geen werk genoeg voor onze handen,
Nauw bloed genoeg in al hun ziek’lijke aad’ren,
Dat elke kortelas een smet ontvang’,
Die onze dapp’ren heden zullen trekken,
Maar dra weer bergen bij gebrek aan buit.
Laat ons op hen slechts blazen; want dan werpt
De wasem onzer dapperheid hen om.
’t Is uitgemaakt en duldt geen twijfel, heeren,
Dat reeds de tros van legerknechts en boeren,
Die nutt’loos zwermend onze krijgerscharen
Omgeven, mans genoeg ware om dit veld
Te zuiv’ren van een zoo armzaal’gen vijand,
Al namen wij een standpunt aan dien berg
Om werkloos toe te zien. Doch dit gedoogt
Onze eer geenszins. Wat zal ik zeggen, heeren?
Laat ons een weinig, bijster weinig doen,
En alles is gedaan. Geev’ de trompet
Het sein! Stijgt op en schaart u; want ontzet
Verbleek’ die schaar, en zonder tegenweer
Legge England knielend ons de wapens neer!

(Grandpré komt op.)

GRANDPRÉ. Wat sammelt gij zoo lang, gij pairs van Frankrijk?
Die eiland-krengen, wien geen hoop meer rest
Voor hun gebeent’, ontsieren ’t morgenveld;
Armzalig fladd’ren hun gescheurde vodden,
Die onze lucht verachtend schokt en schudt.
Wat beed’laarsbende! Mars schijnt daar bankroet,
Gluurt angstig door een roestig helmvizier;
De ruiters zitten daar als luchterbeelden,
Die toortsen dragen; van hun knollen hangt
De kop laag neer, de huid en heupen lillen,
Slijm vloeit hun uit het lichtloos, brekend oog,
En in hun slappen bek ligt hun gebit,
Groen van ’t gekauwde gras, stil, onbeweeglijk;
En over allen vliegen reeds hun beulen,
De drieste kraaien, hunk’rend naar haar uur.
Doch geen beschrijving kan de woorden vinden,
Om ’t leven af te malen van een schaar,
Die, levend, reeds zoo levenloos zich toont.

CONNETABEL. Zij wachten, na gedaan gebed, den dood.

DAUPHIJN. Zegt, willen wij hun kost en kleed’ren zenden,
En voor hun uitgevaste paarden voêr,
En daarna met hen vechten?

CONNETABEL. Ik wacht slechts op mijn standaard. Maar, in ’t veld!
Ik wil van een trompetter ’t vaantje nemen;
Dit dien’ mij bij mijn haast. Op, tot den strijd!
De zon staat hoog reeds; wij verdoen den tijd.

                                                            (Allen af.)



DERDE TOONEEL.


Het Engelsche legerkamp.

Het Engelsch leger, Gloster, Bedford, Exeter, Salisbury en Westmoreland
komen op.


GLOSTER. Waar is de koning?

BEDFORD. Hij reed van hier, om hen geschaard te zien.

WESTMORELAND. Zij hebben zestigduizend strijdb’re mannen.

EXETER. Vijf tegen één; en dan, ’t zijn versche troepen.

SALISBURY. God zij met ons! hun overmacht is schrikk’lijk.
Behoede u God, mylords! mij roept mijn plicht;
Zien wij elkaar niet weer, dan in den hemel,
Dan, welgemoed,—mijn eed’le hertog Bedford,
En waarde heeren Gloster, Exeter,—
En, beste neef,—gij strijders, vaart dan wel!

BEDFORD. Vaarwel, mijn Salisbury; geluk verzelle u!

EXETER. Vaarwel, mijn waarde lord; strijd dapper heden!
Doch ik beleedig u door zulk vermaan;
Gij zijt van de echte stof der dapperheid.

                                                        (Salisbury af.)

BEDFORD. Hij is zoo rijk aan dapperheid als goedheid;
Vorstlijk in beide.

(Koning Hendrik komt op.)

WESTMORELAND. O, hadden wij nu hier
Slechts één tienduizendtal van hen in England,
Die heden niets doen.

KONING HENDRIK. Wie is ’t, die dit wenscht?
Mijn neef van Westmoreland?—Neen, waarde neef,
Wacht ons de dood, genoeg is ons getal
Om England te doen treuren; wacht ons ’t leven,
Hoe kleiner tal, te meer deelt elk in de eer.
Gods wil geschiede! wensch geen man hier meer.
Bij Jupiter, ik heb geen dorst naar goud,
En vraag niet, wie er op mijn kosten teert,
Mij deert het niet, als men mijn kleed’ren draagt:
Mijn ziel streeft niet naar zulk uitwendig goed;
Maar is het zondig, eere te begeeren,
Dan leeft geen zondaar thans, zoo boos als ik.
Neen, neef, wensch niet één man uit England hier;
Bij God, ik wil niet zooveel eere derven,
Als, dunkt mij, één man meer mij rooven zou,—
Voor niets ter wereld. Wensch niet één man meer;
Roep, Westmoreland, veeleer door ’t leger uit,
Dat, wie voor dezen strijd den moed niet heeft,—
Laat hem vertrekken, hem een paspoort reiken,
En steek, tot reisgeld, kronen in zijn beurs;
Wij willen niet in diens gezelschap sterven,
Die de gemeenschap ducht met onzen dood.
Het is van daag het Crispianusfeest;
Wie ’t overleeft en welbehouden thuis komt,
Springt, als die dag genoemd wordt, plotsling op,
Verheft zich bij den naam van Crispianus.
Wie dezen dag doorleeft en de’ ouden dag ziet,
Noodt op den heil’gen avond vóór deez’ dag
Zijn buren jaarlijks tot een feest en zegt hun:
„De dag van morgen is Sint Crispianus”;
En dan stroopt hij zijn mouw op, toont zijn wonden,
En zegt: „Die zijn van Sint-Crispinusdag”.
Schoon de ouderdom vergete, hij moge alles
Vergeten zijn, maar weet toch nog uitvoerig,
Wat daden hij op dien dag heeft verricht;
En onze namen zullen in zijn mond
Gemeenzaam zijn als alledaagsche woorden:
Hendrik de koning, Bedford, Exeter,
Warwick en Talbot, Salisbury en Gloster;
En volle bekers houden die in eer.
De goede man vertelt zijn zoon dien strijd,
En nimmer daagt Crispinus Crispianus,
Van dezen dag tot ’s werelds ondergang,
Of op dien dag wordt er van ons gesproken,
Ons, wein’gen, ons, gelukkigen, ons, broeders;
Want wie vandaag met mij zijn bloed vergiet,
Hij zal mijn broeder zijn; hoe laag zijn stand
Ook zijn moog’, aad’len zal dien deze dag;
En Engelsche edellieden, nu in bed,
Vervloeken ’t eens, dat zij alhier niet waren,
En zwijgen als vernietigd, spreekt er iemand,
Die met ons vocht op Sint-Crispinusdag.

(Salisbury komt weder op.)

SALISBURY. Mijn hooge vorst, maak u met spoed gereed;
De Franschen staan in al hun praal geschaard,
En zullen onverwijld den aanval doen.

KONING HENDRIK. Wij zijn geheel gereed, zoo ’t hart het is.

WESTMORELAND. Verga de man, wiens hart nog achterblijft!

KONING HENDRIK. Wenscht gij niet langer hulp uit England, neef?

WESTMORELAND. Gehengde ’t God, mijn vorst, dat gij en ik
Geheel alleen den strijd beslechten konden!

KONING HENDRIK. Zie, nu wenscht gij vijfduizend strijders weg;
Dit lijkt mij beter, dan één meer te wenschen.—
Gij allen kent uw plaatsen;—God zij met u!

(Trompetgeschal. Montjoye komt op.)

MONTJOYE. Nog eenmaal kom en vraag ik, koning Hendrik,
Of ge over losgeld onderhand’len wilt
Vóór uw niet af te wenden nederlaag;
Want waarlijk, bij den maalstroom zijt gij reeds,
Gij moet verzwolgen worden. Bovendien
Zegt uit erbarmen u de connetabel;
Vermaan tot boete uw volk, opdat hun zielen
In vrede naar een beter wijkplaats scheiden
Dan deze velden, waar hun arme lijven
Ter rotting zullen liggen.

KONING HENDRIK.            Wie zendt thans u?

MONTJOYE. De connetabel van het Fransche rijk.

KONING HENDRIK. Ik bid u, breng mijn vorig antwoord weer:
Maakt eerst mij af, verhandelt dan mijn beend’ren.
Algoede God, wat hoonen zij ons, armen!
De man, die eens de huid des leeuws verkocht,
Toen ’t beest nog leefde, kwam bij ’t jagen om.
Recht velen onzer vinden, dit vertrouw ik,
Te huis een graf, waarop, zoo ’k hoop, een bronzen
Getuig’nis leven zal van dezen dag;
En hij, die hier zijn dapp’re beendren laat,
Manmoedig stervend,—schoon in mest bedolven,—
Hij wordt beroemd; de zon begroet hem daar,
En doet zijn eer als damp ten hemel stijgen,
Terwijl zijn aardsche deel uw lucht verderft,
En door zijn stank in Frankrijk pest verwekt.
Zie, zoo vol dapperheid is Englands volk,
Dat het, schoon dood, gelijk een opstuit-kogel,
Nog losbreekt in een tweede vaart van onheil
En met herleving van zijn moordlust doodt.
Fier wil ik spreken; zeg den connetabel,
Dat wij slechts krijgers voor een werkdag zijn,
Ons praalgewaad en goudpronk overspat
Door regenmarschen zijn in ’t moeilijk veld,
Geen vederspriet meer onze helmen siert,—
Een goede waarborg, dat we u niet ontvliegen,—
En ons de tijd recht haav’loos heeft gemaakt,
Maar ’t hart, bij God, steeds in zijn feestdos is.
En mijn arm krijgsvolk zegt mij, vóór de nacht
Verlangt het schoone kleedren, of het trekt
De fraaie nieuwe rokken van de Franschen
Hun over ’t hoofd en jaagt hen uit den dienst.
Als zij dit doen,—en zoo het God behaagt,
Doen zij het wis,—dan is mijn losgeld spoedig
Bijeengebracht.—Heraut, spaar verd’re moeite,
Kom, goede vriend, geen losgeld hier meer vragen;
Geen ander bied ik aan, dan deze leden,
Die, als ik hun ze laten zal, verminkt
En waardloos zijn.—Zeg dit den connetabel.

MONTJOYE. Dit zal ik, koning Hendrik. Vaar dan wel;
Van geen heraut zult gij nu verder hooren.

                                                         (Montjoye af.)

KONING HENDRIK. Ik vrees, gij komt nog eens om losgeld weer.

(De hertog van York komt op.)

YORK. Mijn vorst, op mijne knieën smeek ik u,
De voorhoede aan te mogen voeren.

KONING HENDRIK. Goed, wakk’re York.—Op, mannen! ’t zij gewaagd!
Bestuur ’t, o God! zooals het u behaagt!

                                                            (Allen af.)



VIERDE TOONEEL.


Het slagveld.

Strijdgedruisch; schermutselingen. Een Fransch Soldaat, Pistool en de
Jongen komen op.


PISTOOL. Geef u over, hond!

SOLDAAT. Je pense, que vous estes le gentilhomme de bonne qualité.

PISTOOL. Kaliteef? kale hond! zijt gij een edelman?
Hoe is uw naam? spreek op!

SOLDAAT. O Seigneur Dieu!

PISTOOL. O, Sinjeur Djoe moet wel van adel zijn.
Weeg nu mijn woorden, Sinjeur Djoe, merk op:
O Sinjeur Djoe, mijn kling, gij springt er over,
Zoo gij, Sinjeur, mij geen uitbundig losgeld
Betalen wilt.

SOLDAAT. O, prenez miséricorde! ayez pitié de moy!

PISTOOL. Mooi praten helpt niet, goud verlang ik, goud;
Of ik haal u het darmnet uit uw strot,
In droppels purp’ren bloed.

SOLDAAT. Est-il impossible d’eschapper la force de ton bras? Grâce!
grâce!

PISTOOL. Gras zegt ge, gras?
O gij verdoemde, loopsche haas, gij grasbuik,
Biedt gij mij gras?

SOLDAAT. O pardonne moy!

PISTOOL. Wat zegt gij? een paar ton? twee tonnen moois?
Wat moois? wat geld? knaap, vraag dien schelm in ’t Fransch,
Hoe of hij heet.

JONGEN. Escoutez, comment estes vous appellé?

SOLDAAT. Monsieur le Fer.

JONGEN. Hij zegt, dat zijn naam is Mosjeur Fer.

PISTOOL. Mosjeu Fer! ik wil hem beferren en beferken en
befenkelen.—Verklaar hem dit in ’t Fransch.

JONGEN. Ik weet het Fransch niet voor beferren en befenkelen en
beferken.

PISTOOL. Hij zij bereid, ik snijd de keel hem af.

SOLDAAT. Que dit il, monsieur?

JONGEN. Il me commande à vous dire que vous faites vous prest; car ce
soldat icy est disposé tout à cette heure de couper vostre gorge.

PISTOOL. Ouy, coupe legorge, par ma foy, gij boer,
Als gij geen kronen geeft, een zak met kronen;
Of anders hakt dit zwaard u in de pan.

SOLDAAT. O, je vous supplie pour l’amour de Dieu, me pardonner. Je suis
le gentilhomme de bonne maison; gardez ma vie, et je vous donneray deux
cents escus.

PISTOOL. Wat zegt hij daar?

JONGEN. Hij bidt u zijn leven te sparen; hij is een edelman van goeden
huize, en hij wil u tweehonderd kronen als losgeld geven.

PISTOOL. Zeg hem dan dit:

Mijn woede luwt, de kronen wil ik nemen.

SOLDAAT. Petit monsieur, que dit il?

JONGEN. Encore qu’il est contre son jurement de pardonner aucun
prisonnier, néantmoins, pour les escus que vous l’avez promis, il est
content à vous donner la liberté, le franchisement.

SOLDAAT. Sur mes genoux je vous donne mille remerciemens, et je
m’estime heureux que je suis tombe entre les mains d’un chevalier, je
pense, le plus brave, valiant, et très-distingué seigneur d’Angleterre.

PISTOOL. Vertolk mij dit, gij knaap!

JONGEN. Hij zegt u op zijn knieën duizendmaal dank; en hij acht zich
gelukkig, dat hij in de handen gevallen is van een, die, naar hij
meent, de dapperste, moedigste en waardigste seigneur is van Engeland.

PISTOOL. Bij ’t bloed, dat ik steeds zuig, ik voel erbarmen. Volg mij.

JONGEN. Suivez vous le grand capitaine.

                                   (Pistool en de Fransche Soldaat af.)

Van mijn leven heb ik zulk een volle stem niet hooren komen uit een
ledig hart; maar het zeggen is waar: in holle vaten zit de meeste
klank. Bardolf en Nym hadden tienmaal meer moed dan deze brullende
duivel uit de oude zinnespelen, wien iedereen de nagels met een houten
dolk korten kan; en die zijn beiden gehangen; en dat zou hem ook
gebeurd zijn, als hij iets stoutweg had durven stelen. Ik moet bij den
tros, bij de legerbagage, blijven in het kamp; als de Franschen het
wisten, zouden zij een mooien buit op ons kunnen behalen, want alleen
jongens zijn er bij, om de wacht te houden.

                                                        (De Jongen af.)



VIJFDE TOONEEL.


Een ander gedeelte van het slagveld.

Krijgsgedruisch. De Dauphijn, Orleans, Bourbon, de Connetabel, Rambures
en Anderen komen op.


CONNETABEL. O, diable!

ORLEANS. O, Seigneur!—le jour est perdu! tout est perdu!

DAUPHIJN. Mort de ma vie! ten duivel alles! alles!
Smaad, eeuw’ge schande zetelt hoonend nu
In onze vederpluimen!—O, meschante fortune!

(Een kort strijdgedruisch.)

Niet vluchten! staat!

CONNETABEL.           Niet één gelid houdt stand.

DAUPHIJN. O, eeuw’ge smaad!—doorsteken wij onszelven!
Is dit de bende, waar we om dobbelden?

ORLEANS. Is dit de koning, wien wij losgeld eischten?

BOURBON. O schande, en eeuw’ge schande, niets dan schande!
Laat ons in eere sterven! nogmaals kampen!
En hij, die thans Bourbon niet volgen wil,
Ga heen en houde, ’t hoofd ontbloot, de wacht,
Gelijk een lage kopp’laar, voor de kamer,
Waarin een slaaf, niet eed’ler dan mijn hond,
De schoonste zijner dochters hem onteert!

CONNETABEL. Was wanorde ons verderf, die helpe ons nu!
Laat ons in dichte drommen ’t leven off’ren!

ORLEANS. Er zijn er nog genoeg van ons in leven,
Om in ’t gedrang den vijand te verstikken,
Indien slechts aan een plan te denken waar’.

BOURBON. Ter helle een plan! ons in ’t gedrang gestort!
Zijn smaad verlengt, wie niet zijn leven kort.

                                                            (Allen af.)



ZESDE TOONEEL.


Een ander gedeelte van het slagveld.

Strijdgedruisch. Koning Hendrik, Exeter en Anderen komen op, met
troepen.


KONING HENDRIK. Veel is volbracht, maar, dapp’re landgenooten,
Gedaan is ’t niet; nog houdt de vijand stand.

EXETER. De hertog York laat uwe hoogheid groeten.

KONING HENDRIK. Oom, leeft hij? Driemaal zag ik in dit uur
Hem vallen, driemaal opstaan en weer vechten;
Van helm tot spoor was hij met bloed bedekt.

EXETER. In dien tooi ligt de dapp’re held en maakt
Den bodem rijk; en naast zijn bloedig lijk,—
Zijn eergenoot door schoon ontvangen wonden,—
Ligt de eed’le graaf van Suffolk uitgestrekt.
Suffolk stierf eerst, en York, met houw op houw,
Komt tot hem, waar hij in een bloedplas ligt,
En vat hem bij den baard en kust de wonden,
Die bloedig gaapten op zijn aangezicht;
En luide roept hij: „Toef, mijn beste Suffolk,
Mijn ziel verzelle de uwe hemelwaarts;
Toef, waarde ziel, laat ons te zamen vlieden,
Gelijk dit veld, door dapp’ren strijd verheerlijkt,
Ons samen eed’len ridderplicht zag doen.”
Toen hij dit riep, kwam ik en sprak hem aan;
Hij glimlachte mij toe, en greep mijn hand,
En sprak, ze krachtloos drukkend: „Waarde lord,
Breng aan mijn heer en vorst mijn laatsten groet.”
Zich wendend, sloeg hij toen om Suffolk’s hals
Zijn bloedige’ arm, en kuste hem de lippen,
En zegelde, aan den dood gehuwd, met bloed
Een testament van schoon besloten vriendschap.
Dit teeder, lieflijk doen ontperste mij
Deez’ druppels, die ik gaarne had gestuit,
Doch daartoe voelde ik mij niet mans genoeg;
Mijn moeder nam geheel mijn oogen in
En gaf me aan tranen prijs.

KONING HENDRIK.             Ik gisp u niet;
Want ik, die ’t hoor, heb met omnevelde oogen
Mij goed te houden, of zij breken ook
In tranen uit.—(Strijdgedruisch.)
               Doch hoor, nieuw slaggedruisch!—
De vijand trok zijn macht weer saam!— Daarom,
Elk krijger doode nu zijn krijgsgevang’nen!
Gaat, zegt dit voort!

                                                            (Allen af.)



ZEVENDE TOONEEL.


Een ander gedeelte van het slagveld.

Strijdgedruisch. Fluellen en Gower komen op.


FLUELLEN. De jongens en de pagage om te prengen! Het is uitdrukkelijk
tegen de wetten van den oorlog; het is zulk een schurkenstreek van
schelmerij, let wel op, als volpracht kan worden; op uw geweten af, is
het niet?

GOWER. Zooveel is zeker, zij hebben geen jongen in het leven gelaten,
en juist diezelfde laffe schurken, die uit den slag wegliepen, hebben
die slachting aangericht. Bovendien hebben zij alles verbrand en
weggeroofd, wat in des konings tent was, waarom de koning naar
verdienste allen soldaten bevolen heeft hun krijgsgevangenen den hals
af te snijden. O, hij is een dapper koning!

FLUELLEN. Ja, hij is geporen te Monmouth, oferste Gower. Hoe noemt gij
den naam van de stad, waar Alexander de Lange is geporen?

GOWER. Alexander de Groote!

FLUELLEN. Nu, ik pit u, is Lang niet groot? De Lange, of de Groote, of
de Hooge, of de Kloekmoedige, zijn alle één soort van dingen te
rekenen; behalfe de uitdrukking is er een weinig variaties.

GOWER. Alexander de Groote, meen ik, is in Macedonië geboren; zijn
vader heette Philippus van Macedonië, zoo ver ik weet.

FLUELLEN. Ik meen, het is in Macedonië, waar Alexander is geporen. Ik
zeg u, oferste, als gij ziet in de kaarten ter wereld, ik sta er foor
in, dan zult gij finden in de vergelijkingen tusschen Macedonië en
Monmouth, dat de liggingen, siet gij, beide gelijk is. Daar is een
rifier in Macedonië, en daar is ook povendien een rifier te Monmouth;
die heet de Wye te Monmouth, maar het is weggeraakt in mijn prein, wat
is de naam fan die andere rifier, maar dat is alles hetzelfde, ’t is
zoo gelijk als mijn fingers is met mijn fingers, en er is zalmen in
beide. Als gij Alexanders leven wel opgemerkt, Hendrik van Monmouth’s
leven komt achterna tamelijk wel, want daar is gelijking in alle
tingen. Alexander,—God weet het en gij weet het ook,—in zijn
gramschappen en zijn woeden en zijn torens en zijn gallen en zijn
grillen en zijn verdrietigheden en zijn poosheden, en dewijl hij ook
een peetje in zijn prein peschonken is gewezen, zoo heeft hij in zijn
pierluim en zijn poosheid, siet gij, zijn pesten friend omgebracht,
Clytus.

GOWER. Daarin gelijkt onze koning niet op hem, die heeft nooit een van
zijn vrienden omgebracht.

FLUELLEN. Het is niet wel gedaan, versta mij wel, mij de
geschiedenissen uit mijn mond te nemen, eer het gereed is en afgewerkt.
Ik spreek maar van de afpeeldingen en de gelijkenissen er van. Zooals
Alexander zijn vriend Clytus heeft omgebracht, toen hij in zijn
pierluim en zijn pekeren is gewezen, zoo heeft ook Hendrik Monmouth,
toen hij bij zijn goed verstand en zijn prave inzichten was, den dikken
ritter met den grooten tuppelen puik weggezonden; hij was fol grappen
en knepen en schelmerijen en spotternijen; en ik heb zijn naam
fergeten.

GOWER. Sir John Falstaff.

FLUELLEN. Dat is hij. Laat u zeggen, er is prafe mannen geporen in
Monmouth.

GOWER. Daar komt zijn majesteit.

(Strijdgedruisch. Koning Hendrik komt op, met een gedeelte der
Engelsche troepen, verder Warwick, Gloster, Exeter en Anderen.)

KONING HENDRIK. Sinds ik naar Frankrijk kwam, was ik niet toornig;
Dan deze maal.—Heraut, neem een trompetter;
Rijd naar de ruiters op den heuvel ginds;
Hun keus is: af te dalen, om te vechten,
Of ’t veld te ruimen; de aanblik ergert ons.
Maar toeven zij, dan vallen wij hen aan,
Dat zij van hier verstuiven, ras als steenen,
Assyrië’s slingers van weleer ontsneld.
Dan slaan wij allen, die wij vangen, dood;
Geen enkel man, die ons in handen valt,
Vindt dan genade.—Ga en zeg hun dit.

(Montjoye komt op.)

EXETER. Daar nadert de heraut der Franschen, heer.

GLOSTER. Zijn blik is veel bescheid’ner dan voorheen.

KONING HENDRIK. Hoe is ’t, heraut, wat wilt ge? weet gij niet,
Dat ik als losprijs u mijn beend’ren bood?
Komt gij om ’t losgeld weer?

MONTJOYE.                    Neen, groote koning.
Thans kom ik om de christelijke vergunning,
Om op dit bloedig veld vrij rond te gaan,
De dooden op te teek’nen, te begraven,
En de eed’len van ’t gemeene volk te scheiden.
Want velen onzer prinsen liggen, ach!
In ’t bloed van huurlingen verstikt, doorweekt;
Zoo baadde ons boerenvolk zijn grove leden
In vorstlijk bloed; en menig bloedend ros
Stampt tot de vetlok in het roode slijk,
En treft met de’ ijz’ren hoef zijn dooden heer,
Hem nogmaals doodend. O, vergun ons, koning,
In veiligheid het slagveld te doorzoeken,
De lijken te verzorgen.

KONING HENDRIK.         ’k Weet in waarheid,
Heraut, nog niet, of wij verwinnaars zijn
Of niet; ’k zie velen uwer ruiters dwalen,
En jagen over ’t veld.

MONTJOYE.              U is de zege.

KONING HENDRIK. Geloofd zij God, niet onze kracht, er voor!—
Hoe heet het slot, dat ginder zich verheft?

MONTJOYE. Men noemt het Agincourt.

KONING HENDRIK. Dan heete dit de slag van Agincourt,
Gestreden op Crispinus Crispianus.

FLUELLEN. Uw grootvader beroemder gedachtenis, met uwer majesteits
verlof, en uw oudoom Edward, de zwarte prins van Wales, zooals ik heb
gelezen in de kronieken, hebben een zeer prafen slag hier in Frankrijk
gefochten.

KONING HENDRIK. Dat hebben zij, Fluellen.

FLUELLEN. Uwe majesteit zegt zeer waar. Als het uwe majesteiten
foorstaat, dan deden die fan Wales goeden dienst in een tuin, waar look
groeide, en zij droegen look in hun Monmouth-mutsen, wat, zooals uw
majesteit weet, tot op dit uur is een eervol veldteeken, en ik geloof,
uwe majesteit neemt geen versmading, het look te dragen op
Sint-Tavidsdag.

KONING HENDRIK. Ik draag ’t als gedenkwaardig eereteeken;
Gij weet, ik ben uit Wales, mijn wakk’re landsman.

FLUELLEN. Al het water van de Wye kan uw majesteit’s Walliser ploed
niet uit uw lichaam wasschen, dit kan ik u zeggen; God pehoede het en
pewaar’ het, zoolang het zijn genade pehaagt en zijn majesteit
povendien.

KONING HENDRIK. Dank, mijn goede landsman.

FLUELLEN. Bij Jezus! ik ben uw majesteits landsman, en dat mag iedereen
weten; ik wil het aan de geheele wereld pekennen. Ik pehoef mij over
uwe majesteit niet te schamen, God zij geprijsd, zoo lang als uwe
majesteit is een eerlijke man.

KONING HENDRIK. Zoo sterk’ mij God!—Herauten, gaat met dezen;
En meldt nauwkeurig mij het aantal dooden
Aan beide zijden.—Roep mij gindschen knaap.

                       (Hij wijst op Williams.—Montjoye en Anderen af.)

EXETER. Soldaat, gij moet bij den koning komen.

KONING HENDRIK. Soldaat, waarom draagt gij dien handschoen op de muts?

WILLIAMS. Met verlof van uw majesteit, het is een pand van iemand, met
wien ik vechten moet, als hij nog in leven is.

KONING HENDRIK. Een Engelschman?

WILLIAMS. Met verlof van uwe majesteit, een schavuit, die mij in de
laatste nacht wat voorsnoefde! en als hij nog leeft en het hart heeft
dien handschoen op te vorderen, heb ik gezworen hem een oorveeg toe te
deelen; of, als ik mijn handschoen op zijn muts zie, gelijk hij, zoo
waar hij soldaat is, gezworen heeft hem te zullen dragen, als hij in
leven bleef,—zal ik hem een duchtig pak geven.

KONING HENDRIK. Wat dunkt u, overste Fluellen, is het betamelijk, dat
deze soldaat zijn eed houdt?

FLUELLEN. Hij is anders een lafaard en een hondsvot, met verlof van uwe
majesteit, op mijn geweten af.

KONING HENDRIK. Het zou kunnen zijn, dat zijn tegenpartij een voornaam
edelman was, veel te hoog om aan iemand van zijn rang rekenschap te
geven.

FLUELLEN. Al was hij een zoo goede edelman, als de tuifel het is, als
Lucifer en Pelzepup zelf, toch is het noodig, versta uwe genade, dat
hij zijn gelofte houdt en zijn eed. Als hij is een eedbreker, siet gij,
dan is zijn reputatie zulk een aartshondsvot en een hansworst, als er
ooit een zijn swarte schoenen op Gods aardbodem heeft geset, op mijn
geweten, siet gij.

KONING HENDRIK. Zoo houd dan uw eed, knaap, als gij den kerel ontmoet.

WILLIAMS. Dat zal ik, mijn vorst, zoo waar ik leef.

KONING HENDRIK. Onder wien dient gij?

WILLIAMS. Onder overste Gower, mijn vorst.

FLUELLEN. Gower is een goed oferste, en is goede wetenschap en
gestudeerd in de oorlogen.

KONING HENDRIK. Roep hem hierheen tot mij, soldaat.

WILLIAMS. Terstond mijn vorst.

                                                         (Williams af.)

KONING HENDRIK. Hier, Fluellen, draag gij dit eereteeken voor mij en
steek het op uw muts. Toen Alençon en ik te zamen op den grond lagen,
rukte ik hem dezen handschoen van zijn helm; als iemand hem
terugvordert, is hij Alençons vriend en een vijand van onzen persoon;
als gij zoo iemand ontmoet, vat hem dan, zoo gij mij lief hebt.

FLUELLEN. Uw genade bewijst mij zoo groote eeren, als maar gewenscht
kan worden in de harten van zijn onderdanen. Ik zou wel gaarne willen
zien den man, die op maar twee beenen loopt, die zich beleedigd zal
vinden door dezen handschoen, dat is alles. Maar ik zou het wel eens
willen zien, en het pelieve God in zijn genade, dat ik moge zien.

KONING HENDRIK. Kent gij Gower?

FLUELLEN. Hij is mijn waarde vriend, met uw verlof.

KONING HENDRIK. Ik bid u, zoek hem op en breng hem aan mijn tent.

FLUELLEN. Ik zal hem halen.

                                                         (Fluellen af.)

KONING HENDRIK. Mylord van Warwick, en mijn broeder Gloster,
Gaat, volgt Fluellen daad’lijk, op den voet.
De handschoen, dien ik hem als eereteeken
Daar gaf, brengt hem wellicht een oorveeg op;
Hij is van den soldaat; naar de afspraak zou
Ikzelf hem dragen. Volg hem, waarde neef;
Als de soldaat hem slaat,—en ik vermoed,
Omdat hij plomp genoeg is, dat hij woord houdt,—
Dan sproot er licht een plots’ling onheil uit;
Want die Fluellen heeft een hart in ’t lijf,
En vliegt, als hij vergramd is, op als buskruit,
En geeft een smaad op ’t oogenblik terug;
Volgt dus en zorgt, dat zij elkaar geen leed doen.—
Ga gij met mij, mijn oom van Exeter.

                                                            (Allen af.)



ACHTSTE TOONEEL.


Voor de tent van koning Hendrik.

Gower en Williams komen op.


WILLIAMS. Ik sta er voor in, overste, het is om u tot ridder te slaan.

(Fluellen komt op.)

FLUELLEN. Gods wil en zijn welgevallen, overste, ik verzoek u nu, kom
terstond bij den koning; er is meer goeds voor u, mogelijkerwijs, dan
in uw wetenschap is om van te droomen.

WILLIAMS. Heer, kent gij dezen handschoen?

FLUELLEN. Of ik den handschoen ken? Ik weet, de handschoen is een
handschoen.

WILLIAMS. Maar ik ken dien, en zoo eisch ik hem op.

(Hij geeft Fluellen een slag.)

FLUELLEN. Alle duivels! een aartsverrader, als er één is in de
gesamentlijke wereld, of in Frankrijk of in Engeland.

GOWER. Wat beteekent dit, kerel? gij, schurk!

WILLIAMS. Denkt gij, dat ik mijn eed wil breken?

FLUELLEN. Ga terug, oferste Gower, ik wil de verraderij haar loon
petalen in slagen, dat verzeker ik u.

WILLIAMS. Ik ben geen verrader.

FLUELLEN. Dat liegt gij in uw strot.—Ik pefeel u in naam van zijn
majesteit, hem te vatten; hij is een friend van den hertog van Alençon.

(Warwick en Gloster komen op.)

WARWICK. Wat is er? wat is er? wat gebeurt hier?

FLUELLEN. Mylord van Warwick, hier is,—God zij er voor geprijst!—een
hoogst aanstekelijke verraderij aan het licht gekomen, ziet gij, als
gij maar wenschen kunt op een zomerdag.—Daar komt zijn majesteit.

(Koning Hendrik en Exeter komen op.)

KONING HENDRIK. Wat is er? wat gebeurt hier?

FLUELLEN. Mijn vorst, hier is een hondsvot en een verrader, die, zie uw
genade, den handschoen geslagen heeft, dien uw majesteit is weggenomen
uit den helm van Alençon.

WILLIAMS. Mijn vorst, dit was mijn handschoen; hier is de weergâ er
van; en hij, wien ik hem in ruil gegeven heb, beloofde, dat hij hem op
de muts zou dragen, en ik beloofde, dat ik hem zou slaan, als hij het
deed. Ik ontmoette dezen man met mijn handschoen op zijn muts, en ik
ben zoo goed als mijn woord geweest.

FLUELLEN. Uw majesteit hooren nu, met alle respect voor uw majesteits
manpaarheid, wat een uitpundige, schoftige, armzalige, luizige schelm
hij is. Ik hoop, dat uw majesteit mij getuigenis wil afleggen en
bekentenis en borg, dat dit de handschoen is van Alençon, dien uw
majesteit mij is gegeven, op uw geweten nu.

KONING HENDRIK. Geef mij dien handschoen, soldaat; zie, hier is zijn
wedergâ. Ik was ’t, wien gij die slagen hebt beloofd, En, waarlijk,
bitt’re woorden moet ik hooren.

FLUELLEN. Met uw majesteits verlof, laat zijn hals er voor
verantwoordelijk zijn, als er nog een martiale wet is op de wereld.

KONING HENDRIK. Hoe kunt gij mij voldoening verschaffen?

WILLIAMS. Alle beleedigingen, heer, komen uit het hart; en nooit is er
uit het mijne iets gekomen, dat uw majesteit beleedigen kon.

KONING HENDRIK. Wijzelven waren ’t, die gij hebt gesmaad.

WILLIAMS. Uw majesteit kwam niet in de gedaante van uzelf; gij scheent
mij slechts een gewoon krijgsman; de nacht, uw kleeding, uw min
voorkomen mogen het getuigen; en wat uw hoogheid in deze gedaante heeft
moeten lijden, reken dit, bid ik u, uw schuld en niet de mijne; want
als gij dat geweest waart, waar ik u voor hield, dan beging ik geen
vergrijp; daarom bid ik uw hoogheid, vergeef mij.

KONING HENDRIK. Hier, oom, vul dezen handschoen mij met kronen,
En geef hem dezen knaap.—Gij, borst, behoud hem,
En draag hem op de muts als eereteeken,
Tot ik hem opeisch.—Geef hem nu de kronen.—En,
overste, verzoen u ook met hem.

FLUELLEN. Pij dezen dag en dit licht, de porst heeft hart genoeg in
zijn puik.—Hier, daar is twaalf stuivers voor u, en ik pit u, dien God
en houd u buiten gekijf en gekibbel en twist en tweedrachten; en ik sta
er voor in, het is des te peter voor u.

WILLIAMS. Ik wil uw geld niet.

FLUELLEN. Het is met een goeden wil; ik kan u zeggen, dat het u dienen
kan voor het lappen van uw schoenen. Kom, waarom zoudt gij zoo
schaamachtig wezen? Uw schoenen is niet te best; ’t is een goede
schelling, ik sta er voor in, of ik wil hem wisselen.

(Een Engelsch Heraut komt op.)

KONING HENDRIK. Nu, heraut, zijn de dooden geteld?

HERAUT. Hier is het aantal der gevallen Franschen.

(Hij reikt een papier over.)

KONING HENDRIK. Wat hooge krijgsgevang’nen zijn er, oom?

EXETER. Charles van Orleans, des konings neef,
Jean van Bourbon, de heer van Boucicault;
Van andre heeren, graven, ridders, jonkers,
Ruim vijftienhonderd buiten al de mindren.

KONING HENDRIK. De lijst hier zegt: tienduizend Franschen liggen
In ’t veld gedood; er zijn, in dit getal,
Geveld, van prinsen en van baanderheeren,
Éénhonderd zes-en-twintig; bovendien,
Aan ridders, jonkers, dappere edellieden,
Achtduizend en vierhonderd, onder welke
Vijfhonderd gist’ren pas geridderd werden;
Zoodat van de tienduizend omgekoom’nen
De huurlingen slechts zestienhonderd zijn,
Al de and’ren prinsen, graven, baanderheeren, ridders,
En edellieden van geboorte en rang.
Dit zijn de namen van hun pairs, die vielen:
Charles de la Bret, des rijks grootconnetabel,
Jacques Chatillon, des konings admiraal,
Der kruisboogschutters hoofdman, heer Rambures,
Frankrijks grootmeester, heer Guichard Dauphin,
De hertogen van Alençon, van Brabant,
De broeder van den hertog van Bourgondië,
De hertog Eduard van Bar, de graven
Grandpré, Roussi en Fauconberg en Foix,
Beaumont en Marie, Vaudemont, Lestrale.
Dat was een drang van vorsten tot den dood!—
Waar is de lijst nu van onze eigen dooden?

(De Heraut reikt een tweede papier over.)

Edward, hertog van York, de graaf van Suffolk,
Sir Richard Ketly, David Gam, esquire;
Geen ander man van naam, en van de mind’ren
Slechts vijf-en-twintig.—God! uw arm was hier;
En niet onszelven, uwen arm slechts schrijven
Wij alles toe.—Wanneer ooit zag men, niet
Door listig overvallen, maar door botsing
In ’t open veld en ’t wagen van de krijgskans,
Aan de eene zijde en de andere, een zoo groot
En zoo gering verlies?—O God, aanvaard het;
Want u is ’t, u alleen!

EXETER.                 ’t Is wonderbaar.

KONING HENDRIK. Komt, gaan we in plechtige’ optocht naar het dorp;
En ’t zij aan ’t heer verkondigd, dat de dood
Hem wacht, die op de zege pocht, of Gode
Den roem onthoudt, die hem alleen behoort.

FLUELLEN. Is het niet veroorloofd, met uw majesteits welgefallen, te
zeggen, hoe velen doodgeslagen is?

KONING HENDRIK. Ja, overste, dit wel, doch met de erkenning,
Dat God hier voor ons streed.

FLUELLEN. Ja, op mijn geweten, hij heeft ons praaf gehelpt.

KONING HENDRIK. Geen heil’ge plechtigheid verzuimd!
’t Non nobis aangeheven en Te Deum;
De dooden christ’lijk aan den grond vertrouwd!
Dan naar Calais en voorts naar England; daar
Ontscheepte uit Frankrijk nooit een blijder schaar.

                                                            (Allen af.)



VIJFDE BEDRIJF.


Chorus treedt op.


CHORUS. Vergunt mij, de geschied’nis te verklaren
Voor elk, die haar niet las; hem, die haar kent,
Smeek ik deemoedig om ontschuldiging,
Dat aantal, tijd, de juiste loop der dingen
Hier in haar eigen, rijk en krachtig leven
Niet voor te stellen zijn. Wij brengen thans
Den koning naar Calais; ziet gij hem daar,
Zoo heft hem, op de vleug’len der gedachte,
Weg, over zee. Ziet, Englands kust omzoomt
Den breeden vloed met mannen, vrouwen, knapen;
Zij overjuichen ’t zwaar geklots der zee,
Die, als een grootsch heraut, den koning voorgaand,
Den weg hem schijnt te banen. Laat hem landen,
En ziet zijn zegetocht naar Londen aan.
Zoo snel is der gedachte gang, dat gij
Hem nu alreeds moogt denken in Blackheath;
Daar smeeken hem zijn lords, dat voor hem uit
Zijn zwaar gebutste helm, verbogen kling,
Gedragen worden door de stad. Hij weigert,
Blijft vrij van ijdelheid en zelfverheffing,
Wijst eerekroon, tropee en praal terug,
En geeft aan God alle eer. Maar ziet nu, ziet,
In der gedachte vlugge smidse en werkplaats,
Hoe Londens burgerij naar buiten stroomt;
De mayor en heel zijn raad in plechtgewaad
Gaan, als oud-Rome’s senatoren, met
Een zwerm Plebejers achter zich, vooruit
En halen de’ overwinnaar Caesar in;
Zoo,—’t beeld zij klein, ’t is liefdevol,—
Als onzer hooge koninginne veldheer,
Wat dra geschiede!—uit Ierland weder kwam,
En ’t oproer aan zijn zwaard geregen hier bracht,
Hoe velen stroomden uit deez’ stad en riepen
Hem welkom toe! Veel meer, met veel meer reden,
Begroetten zij hun Hendrik.—Denkt hem nu
In Londen, wijl het jamm’ren van de Franschen
Thans Englands koning thuis in vreê doet blijven,
Terwijl de keizer zelfs om Frankrijks wil
Als vredestichter komt;—en springt nu over
Al wat intusschen verder is geschied,
Tot Hendrik nogmaals wederkeert naar Frankrijk.
Daar zij hij thans; den tusschentijd heb ik
Gespeeld, opdat gij weet, dat die verstreek.
Blikt, die verkorting duldend, nu meteen,
Waar de gedachte ’t wil, naar Frankrijk heen.

                                                           (Chorus af.)



EERSTE TOONEEL.


Frankrijk. Een wachtpost in het Engelsch legerkamp.

Fluellen en Gower komen op.


GOWER. Gij hebt gelijk. Maar waarom draagt gij vandaag uw look?
Sint-Davidsdag is al voorbij.

FLUELLEN. Er is aanleidingen en oorzaken, waarom en waarvoor, in alle
dingen. Ik wil het u zeggen, als mijn vriend, overste Gower. De
schoftige, schurftige, lompige, luizige, snoevende schelm Pistool, dien
gij en uw persoon en de geheele wereld voor niets peters kent, ziet
gij, dan als een kerel, die niets waard is, hij is bij mij gekomen, en
prengt mij gisteren prood en zout, ziet gij, en zegt mij, mijn look er
mee te eten. Dat was op een plaats, waar ik geen twist met hem kon
peginnen; maar ik wil nu zoo frij wezen het op mijn muts te dragen, tot
ik hem weer zie, en dan wil ik hem vertellen een klein peetje van mijn
verlangsten.

GOWER. Wel nu, daar komt hij, opgeblazen als een kalkoensche haan.

(Pistool komt op.)

FLUELLEN. Zijn opplazingen en zijn kalkoensche-hanen raakt mij
niet.—God zegen’ u, faandrig Pistool! gij schurftige, luizige schoft,
God zegen’ u!

PISTOOL. Ha! zijt gij dolheid? Lust het u, Trojaan, Dat ik der Parken
stervensweefsel plooi? Weg! ik bezwijm reeds bij de lucht van look!

FLUELLEN. Ik verzoek u hartelijk, schurftige, luizige schoft, op mijn
wensch en mijn pegeeren en mijn aanhoudingen, dit look, ziet gij, op te
eten; omdat gij er niet van houdt, ziet gij, en het uw neigingen en uw
lusten en uw spijsverteringen niet goed pekomt, daarom pit ik u het op
te eten.

PISTOOL. Niet voor Cadwallader en al zijn geiten.

FLUELLEN. Daar is een van de geiten voor u. (Hij slaat hem.) Wilt gij
zoo goed zijn, schurftige schoft, en het opeten?

PISTOOL. Gij hond van Troje, gij moet sterven!

FLUELLEN. Gij zegt de waarheid, schurftige schoft, als het Gods wil is.
Ik wil u ondertusschen pegeeren te leven en uw spijzen te eten; kom,
daar is de saus er bij. (Hij slaat hem weder.) Gij hebt mij gisteren
een pergjonker genoemd, maar ik zal u vandaag een jonker maken van
lagen stand. Ik pit u, tast toe; kunt gij met look spotten, dan kunt
gij ook look eten.

GOWER. Genoeg, overste, gij hebt hem geheel overdonderd.

FLUELLEN. Ik zeg, hij zal een stuk van mijn look eten, of ik sla zijn
kop voor vier dagen pont en plauw.—Pijt toe, pit ik u, het is goed voor
een fersche wond en voor uw ploedigen zotskop.

PISTOOL. Moet ik toebijten?

FLUELLEN. Ja, zeker en zonder twijfel, en zonder fragen ook en
dubbelzinnigheden.

PISTOOL. Nu, bij dit look, ik zal mij gruw’lijk wreken;
Ik eet en eet, ik zweer—

FLUELLEN. Eet, pit ik u. Wilt gij nog meer saus bij uw look hebben? er
is niet genoeg look om bij te zweren.

PISTOOL. Geef uwen knuppel rust, gij ziet, ik eet.

FLUELLEN. Wel pekome het u, schurftige schoft, van harte. Neen, ik pit
u, gooi niets weg, de schil is goed genoeg voor uw gewonden zotskop.
Wilt gij hiernamaals gelegenheden nemen om look te zien, zoo pit ik u,
spot er mede, dat is alles.

PISTOOL. Goed.

FLUELLEN. Ja, look is goed.—Hier, daar hebt gij een stooter, om te
genezen uw hersenpan.

PISTOOL. Een stooter mij!

FLUELLEN. Ja zeker, en in waarheid, gij zult dien aannemen, of ik heb
nog een ander look in mijn zak, wat gij zult opeten.

PISTOOL. Ik neem hem aan, als handgeld voor mijn wraak.

FLUELLEN. Als ik u iets schuldig ben, zal ik u petalen in knuppels; gij
moet in hout gaan doen en niets koopen van mij dan knuppels. God zij
met u en pehoete u en geneze uw pol!

                                                         (Fluellen af.)

PISTOOL. Hierover komt de gansche hel in opstand.

GOWER. Loop, loop! gij zijt een pochende, laffe schelm. Wilt gij
spotten over een oud gebruik, dat uit een eervolle aanleiding ontsproot
en als een gedenkwaardig teeken van vroegere dapperheid gedragen wordt,
en waagt gij het niet, zelfs één uwer woorden door daden waar te maken?
Ik heb het twee of drie keer gezien, dat gij dien wakkeren man begekt
en gesard hebt. Gij dacht, omdat hij de Engelsche taal niet in haar
landsdracht spreken kan, dat hij ook geen Engelschen knuppel kon
hanteeren? Nu bevindt gij het anders; en laat voor het vervolg een
Walliser tuchtiging u goede Engelsche manieren leeren. Goeden dag.

                                                            (Gower af.)

PISTOOL. Gaat nu Fortuin ’t valsch vrouwmensch met mij spelen?
’k Vernam, dat in het hospitaal mijn Neel
Stierf aan de Fransche ziekte.
Ginds ligt mijn toevluchtsoord alzoo in puin.
Oud groei ik op en de eer is uitgeknuppeld
Uit dit vermoeide lijf. ’k Wil kopp’laar worden;
Ook handig beurzensnijden trekt mij aan.
Steelswijs wip ik naar England om te stelen;
Ik leg mij pleisters op de knuppelschrammen;
En zweer, dat ze uit den Franschen oorlog stammen.

                                                          (Pistool af.)



TWEEDE TOONEEL.


Troyes, in Champagne. Een zaal in het koninklijk paleis.


Uit de eene deur komen op: Koning Hendrik, Bedford, Gloster, Exeter,
Warwick, Westmoreland en andere Lords; uit een andere Koning Karel,
Koningin Isabella, Prinses Catharina, Hovelingen en Hofdames, waaronder
Alice; alsmede de Hertog van Bourgondië met Gevolg.

KONING HENDRIK. Vrede aan den kring hier, die den vrede zoekt!—
Wij wenschen onzen broeder, onze zuster
Van Frankrijk heil en welzijn,—onze nicht,
De schoone Catharina, vreugde en zegen;—
Ook u, als tak en lid van ’t koningshuis,
Die deze vorstensamenkomst tot stand bracht,
U, hertog van Bourgondië, groeten wij;—
En, prinsen, pairs van Frankrijk, heil u allen!

KONING KAREL. Met groote vreugde aanschouwen we uw gelaat,
Doorluchte broeder England; wees hier welkom;
Elk uwer, Englands prinsen, evenzoo!

KONINGIN ISABELLA. Zij de afloop even heilrijk, broeder England,
Des blijden dags, der hart’lijke begroeting,
Als wij, verheugd, u thans in de oogen zien.
Die oogen, die tot dusver op de Franschen,
Die in hun richting hen ontmoetten, steeds
Den moord’naarsblik der basilisken schoten,—
’t Venijn van zulke blikken, hopen wij,
Verloor alsnu zijn kracht, en deze dag
Verkeer’ hier allen twist en strijd in liefde.

KONING HENDRIK. Hier staan we, om amen op dien wensch te zeggen.

KONINGIN ISABELLA. Gij Englands prinsen, ’k heet u allen welkom.

BOURGONDIË. Gelijk’lijk wijd ik dienst en liefde u beiden,
Verheven koningen! Dat ik gestreefd heb
Met al mijn denken, ijver en volharding,
U, hooge vorsten, tot deez’ koningsdag,
Dit mondgesprek te brengen, kunnen mij
Uw majesteiten zelf het best getuigen.
Is nu mijn dienst zoo ver geslaagd, dat gij
Van aangezicht tot aangezicht elkander
Hier ziet en groet, zoo duidt gij ’t mij niet euvel,
Dat ik voor dezen hoogen kring u vraag,
Wat hindernis of aanstoot er nog is,
Dat de arme, naakte, zwaar gekwetste vrede,
Der kunsten kweekster, volks- en welvaartvoedster,
In ’s werelds schoonsten gaard, ons vruchtbaar Frankrijk,
Haar lieflijk aanschijn niet verheffen zou?
Helaas! te lang was zij verjaagd uit Frankrijk;
Op hoopen ligt zijn veld- en akkerschat,
Verrottend in zijn eigen vruchtbaarheid.
Zijn wijnstok, ’s harten lust- en vreugdewekker,
Sterft onverzorgd; zijn fraaie dichte heggen
Zijn, als langhaar’ge en stopp’lige gevang’nen,
Door wilde twijgen haav’loos; op zijn akkers,
Die braak nu liggen, tieren dolik, schierling
En weeld’rige aardrook, en het kouter roest,
Dat zulk een woeste woek’ring moest ontwort’len.
Het effen weiland, eens zoo schoon gesierd
Met sleutelbloemen, pimpernel en klaver,
De zeis nu dervend, brengt, verwilderd, geil,
In woesten moedwil niets dan onkruid voort,
Dan ruwe distels, wilde zuring, klissen;
En met zijn schoon verloor ’t zijn nuttigheid.
En zooals wijngaard, braakland, weide en heg,
Ontaardend, nu tot wildernissen worden,
Is ’t in de huizen; wij en onze kind’ren,
Vergeten hebben we, of verzuimd te leeren,
Wijl tijd ontbrak, wat Frankrijks roem moest zijn,
De wetenschappen; en wij groeien op,
Als wilden,—als soldaten ’t doen, wier denken
Op bloed steeds zint,—tot haveloosheid, vloeken,
Norsch uitzicht, al wat onnatuurlijk schijnt.
Om dit weer in zijn vroegren staat te brengen
Kwaamt gij bijeen; en nu smeekt u mijn tong,
Dat gij mij meldt, waarom de zachte vrede
Niet al dit onheil uit het land zou drijven
En ons weer zeeg’nen met haar vroeg’re kracht.

KONING HENDRIK. Wenscht gij den vrede, hertog van Bourgondië,
Welks afzijn wasdom geeft aan al de rampen,
Door u genoemd, dien vrede moet gij koopen,
Door al de billijke eischen toe te staan,
Die gij, kort saamgevat, met juiste omschrijving
Van elk bijzonder punt, in handen hebt.

BOURGONDIË. De koning kent ze reeds, doch heeft zijn antwoord
Ons nog niet meêgedeeld.

KONING HENDRIK.          Welnu, de vrede,
Waar gij op aandrongt, ligt juist in zijn antwoord.

KONING KAREL. Ik heb de artik’len slechts met vluchtig oog
Doorloopen; doch, wil thans uw hoogheid enk’len
Uit uwen raad benoemen, om met ons
Ze grondiger te toetsen, dan wordt dra
Door ons besloten wat we aanneem’lijk achten,
En ons beslissend antwoord meegedeeld.

KONING HENDRIK. Zoo zij het, broeder.—Gaat, oom Exeter,—
En broeder Clarence;—en gij, broeder Gloster,—
Warwick,—en Huntingdon, nu met den koning:
Ik machtig u tot sluiting van ’t verdrag;
Vermeerdert, wijzigt, zooals ’t uwe wijsheid
Voor onze waardigheid voordeeligst acht,
U al of niet aan wat wij eischten houdend;
Wij zullen onderteek’nen.—Waarde zuster,
Gaat gij met hen, of blijft gij hier bij ons?

KONINGIN ISABELLA. Doorluchte broeder, ik wil met hen gaan.
Wellicht bewerkt een vrouwestem iets goeds,
Als eenige eisch te sterk wordt aangedrongen.

KONING HENDRIK. Zoo laat toch onze nicht Cath’rina hier;
Want zij is de eerste vord’ring, die wij stellen,
En heeft den hoogsten rang in onze artik’len.

KONINGIN ISABELLA. ’t Is gaarne haar vergund.

   (Allen af, behalve Koning Hendrik, Catharina en haar Hofdame Alice.)

KONING HENDRIK. Nu, schoone Catharina, allerschoonste,
Mag een soldaat van u de woorden leeren,
Die ingang vinden in een vrouwenoor,
Haar teeder hart voor zijne liefde winnen?

CATHARINA. Uw majesteit zal zich van mij spotten; ik niet kan spreken
uw England.

KONING HENDRIK. O, schoone Catharina, als gij met uw Fransch hart
oprecht beminnen wilt, zal ik met genoegen hooren, dat gij het met uw
Engelsche tong gebroken bekent. Hebt gij mij lief, Kaatje?

CATHARINA. Pardonnez-moy, ik niet verstaan, wat is „mij lief.”

KONING HENDRIK. De engelen zijn lief en goed, Kaatje, en gij zijt als
een engel.

CATHARINA. Que dit-il? que je suis semblable à les anges?

ALICE. Ouy, vrayment, sauf vostre grace, ainsi dit-il.

KONING HENDRIK. Dit zeide ik, dierbare Catharina, en dit kan ik zonder
blozen herhalen.

CATHARINA. O bon Dieu! les langues des hommes sont pleines de
tromperies.

KONING HENDRIK. Wat zegt zij, schoon kind? dat de tongen der mannen vol
bedrog zijn?

ALICE. Ouy, dat de tongs van de mans zijn vol bedrog; dat is de
prinses.

KONING HENDRIK. De prinses is de beste Engelsche van u beiden.
Waarachtig, Kaatje, voor mijn aanzoek is uw kennis van het Engelsch
juist geschikt; ik ben blijde, dat gij het niet beter spreekt, want als
gij dit deedt, zoudt gij mij zulk een eenvoudig koning vinden, dat gij
zoudt denken, dat ik mijn bouwmanshoeve verkocht had om mijn kroon te
koopen. Ik versta de kunst niet om mijn liefde fraai voor te doen; ik
kan slechts eenvoudigweg zeggen: „ik bemin u.” En als gij mij dan
verder dringt, dan dat gij vraagt: „meent gij het in ernst”? dan ben ik
uitgepraat met mijn aanzoek. Geef mij uw antwoord; in allen ernst, doe
het; dan een handslag en de koop is gesloten. Wat zegt gij, jonkvrouw?

CATHARINA. Sauf vostre honneur, ik verstaan goed.

KONING HENDRIK. Maar waarlijk, Kaatje, als gij verlangt, dat ik om
uwentwil verzen maken of dansen ga, dan ben ik verloren. Voor het eene
ontbreken mij de woorden en de maat, en wat het andere betreft, ben ik
niet sterk in het maathouden, al heb ik een behoorlijke mate van
sterkte. Als ik een jonkvrouw met haasje-over-springen kon winnen, of
door mij met volle wapenrusting in den zadel te slingeren, dan zou ik
mij met springen spoedig een vrouw veroveren. Of als ik om mijn liefste
mocht boksen, of mijn paard voor haar gunst laten steigeren, dan zou ik
er op kunnen toeslaan als een slager en vastzitten als een aap, nooit
er af. Maar, bij God, Kaatje, ik kan niet kwijnend kijken, noch mijn
welsprekendheid uitzuchten, ook ben ik niet bedreven in het bezweren
van mijn liefde, maar heb alleen eeden zonder omhaal, die ik nooit
gebruik dan als het niet anders gaat, en nooit breek, hoe het ook ga.
Als gij een man van dit slag kunt beminnen, Kaatje, wiens gezicht niet
waard is van de zon verbrand te worden, die nooit in zijn spiegel kijkt
uit verliefdheid op iets, wat hij daar ziet, laat dan uw oog hem u
toebereiden. Ik spreek tot u als een rond soldaat; kunt gij mij hierom
lief hebben, neem mij dan; zoo niet, nu, als ik tot u zeg, dat ik zal
sterven, zoo is dat waar,—maar, door mijn liefde tot u, bij den hemel,
neen; en toch, ik bemin u. En zoo lang gij leeft, lieve Kaatje, neem u
een man van eenvoudige en ongemunte standvastigheid, want die moet
vanzelf u geven wat u toekomt, daar hij de gave mist om elders zijn hof
te maken; die knapen met eindelooze tong, die zich in de gunst van
vrouwen weten in te rijmen, draaien zich door redeneeringen er altijd
weder uit. Kom, een redenaar is maar een prater, en een rijmpje is maar
een deuntje. Een goed been schrompelt in, een rechte rug wordt krom,
een zwarte baard wordt wit, een kroeskop wordt kaal, een blozend
gezicht verwelkt, een vol oog wordt hol; maar een goed hart, Kaatje, is
zon en maan, of liever, de zon, en niet de maan, want het schijnt
helder en verandert nimmer, maar blijft trouw in zijn baan. Als gij er
zoo een hebben wilt, neem dan mij; neem mij, neem een soldaat; neem een
soldaat, neem een koning. En wat zegt gij nu op mijn liefde? Spreek,
melieve, en liefelijk, bid ik u.

CATHARINA. Is het mogelijk, dat ik zou beminnen den vijand van
Frankrijk?

KONING HENDRIK. Neen, het is niet mogelijk, dat gij den vijand van
Frankrijk zoudt beminnen, Kaatje; maar door mij te beminnen, zoudt gij
den vriend van Frankrijk beminnen, want ik bemin Frankrijk zoo zeer,
dat ik er geen dorp van wil laten varen; ik wil het geheel voor mijzelf
hebben. En, Kaatje, als Frankrijk mijn is, en ik de uwe ben, dan is
Frankrijk u en gij zijt mijn.

CATHARINA. Ik niet verstaan, wat dat is.

KONING HENDRIK. Niet, Kaatje? Ik zal het u in het Fransch zeggen, dat
zeker aan mijn tong zal hangen als een pasgetrouwde vrouw aan den hals
van haar man, nauwelijks af te schudden. Quand j’ai le possession de
France, et quand vous avez le possession de moy,—laat zien, hoe verder?
Sint Dénis sta mij bij!—donc vostre est France, et vous estes mienne.
Het valt mij even licht, Kaatje, het koninkrijk te veroveren, als nog
eens zooveel Fransch te spreken. Ik zal nooit in het Fransch u tot iets
bewegen, of het moet zijn tot lachen.

CATHARINA. Sauf vostre honneur, le François que vous parlez est
meilleur que l’Anglois lequel je parle.

KONING HENDRIK. Neen, waarlijk, Kaatje, dat is het niet; maar zooals
gij mijn taal spreekt en ik de uwe, beiden oprecht slecht, komt, dit
moet erkend worden, vrij wel op hetzelfde neer. Maar, Kaatje, verstaat
gij zooveel Engelsch: kunt gij mij beminnen?

CATHARINA. Ik dat niet kan zeggen.

KONING HENDRIK. Kan een van uw buren hier het mij zeggen, Kaatje? Ik
wil ’t haar vragen. Kom, ik weet, gij bemint mij; en als gij van avond
op uw kamer komt, zult gij deze edelvrouw over mij vragen; en ik weet,
Kaatje, gij zult, tegen haar, al die dingen in mij laken, die gij in uw
hart liefhebt; maar, goede Kaatje, spot barmhartig met mij, vooral,
lieve prinses, omdat ik u gruwelijk bemin. Als gij ooit de mijne wordt,
Kaatje,—en ik heb het zaligend geloof in mij, dat gij het worden
zult,—dan won ik u met schermutselen, en dan moet gij vanzelf een goede
soldatenmoeder blijken. Welnu, zullen wij beiden niet, tusschen Sint
Denis en Sint George in, een jongen tot stand brengen, half Fransch,
half Engelsch, die naar Constantinopel zal gaan en den grooten Turk bij
den baard trekken? zullen wij niet? wat zegt gij, mijn schoone
leliebloem?

CATHARINA. Ik niet weet dat.

KONING HENDRIK. Neen, te weten is het eerst later, maar nu te beloven.
Beloof nu maar, Kaatje, dat gij uw best zult doen voor uw Fransche
helft van zulk een jongen, en neem voor mijn Engelsche helft het woord
aan van een koning en vrijgezel. Wat antwoordt gij nu, la plus belle
Catharine du monde, mon très cher et divin déesse?

CATHARINA. Uw majesté hebben fausse Fransch genoeg om te bedriegen de
meest sage demoiselle, die is in Frankrijk.

KONING HENDRIK. Foei dan dat valsche Fransch van mij! Op mijn eer, in
trouwhartig Engelsch, ik bemin u, Kaatje. Bij mijn eer durf ik nog wel
niet zweren, dat gij mij bemint, maar mijn bloed begint mij te vleien,
dat gij het doet, niettegenstaande den armzaligen, niet verleidelijken
indruk van mijn gelaat. Verwenscht zij mijns vaders eerzucht! Hij dacht
aan burgeroorlogen, toen hij mij gewon; daardoor werd ik geschapen met
een stuursch uiterlijk, met een ijzeren voorkomen, zoodat ik
jonkvrouwen, als ik haar het hof kom maken, schrik aanjaag. Maar in
waarheid, Kaatje, hoe ouder ik word, des te beter zal ik er uitzien;
mijn troost is, dat de oude dag, die slechte schoonheidsbewaarder, aan
mijn gezicht niets meer bederven kan; gij hebt mij, als gij mij hebt,
op mijn slechtst; en gij zult mij, als gij mij verslijt, door het
verslijten beter en beter maken. Daarom, zeg mij nu, schoone Catharina,
wilt gij mij hebben? Leg uw maagdelijke blosjes ter zijde; verkondig de
gedachten van uw hart met de blikken van een keizerin; neem mij bij de
hand en zeg: „Hendrik van Engeland, ik ben de uwe!” En zoodra zult gij
met dit woord mijn oor niet gezegend hebben, of ik zal luide aan u
verklaren: „Engeland is u, Ierland is u, Frankrijk is u, en Hendrik
Plantagenet is u”, die, al zeg ik het hier voor zijn aangezicht, zoo
hij ook niet de beste kerel onder de koningen zijn moge, u toch de
beste koning van alle goede kerels blijken zal. Kom, uw antwoord! in
gebroken muziek; want uw stem is muziek, en uw Engelsch gebroken;
daarom, aller koningin, Catharina, breek in gebroken Engelsch uw
zwijgen af; wilt gij mij hebben?

CATHARINA. Dat is, zooals het zal behagen den roy mon père.

KONING HENDRIK. O, het zal hem zeer behagen, Kaatje; het zal hem
behagen, Kaatje.

CATHARINA. Dan ik ook zal tevreden zijn.

KONING HENDRIK. Daarvoor kus ik u de hand en noem u mijn Koningin.

CATHARINA. Laissez, mon seigneur, laissez, laissez! Ma foy, je ne veux
point que vous abbaissez vostre grandeur, en baisant le main d’une
vostre indigne serviteur; excusez moi, je vous supplie, mon très
puissant seigneur.

KONING HENDRIK. Dan wil ik u op de lippen kussen, Kaatje.

CATHARINA. Les dames, et damoiselles, pour estre baisées devant leurs
nopces, il n’est pas le costume de France.

KONING HENDRIK. Mejonkvrouw tolk, wat zegt zij?

ALICE. Dat het niet is te zijn de gewoonte pour les dames in
Frankrijk,—ik weet niet te zeggen, wat is baiser in Engelsch.

KONING HENDRIK. Kussen.

ALICE. Uw majesteit entendre betre que moy.

KONING HENDRIK. Het is geen gebruik bij de meisjes in Frankrijk, te
kussen, voor zij getrouwd zijn, wilde zij zeggen?

ALICE. Ouy, vraiment!

KONING HENDRIK. O, Kaatje, preutsche zeden buigen zich voor groote
koningen. Gij en ik, beste Kaatje, zijn niet in te sluiten door de
zwakke beperking van landsgewoonten; wij zijn de scheppers van de
gebruiken, Kaatje; en de vrijheid, die onzen rang begeleidt, sluit aan
alle bedillers den mond, zooals ik hem u sluiten wil, wegens het
ophouden van de preutsche zeden van uw land door mij een kus te
weigeren; daarom, stilgezwegen en toegegeven! (Hij kust haar.) Gij hebt
tooverkracht in uw lippen, Kaatje; er is meer welsprekendheid in haar
zoete aanraking, dan in de tongen van den geheelen hoogen raad van
Frankrijk; en zij zouden Hendrik van Engeland eerder overreden, dan een
algemeen verzoek van monarchen.—Daar komt uw vader.

(Koning Karel, Koningin Isabella, Bourgondië, Bedford, Gloster, Exeter,
Westmoreland en andere Fransche en Engelsche Heeren komen op.)

BOURGONDIË. God hoede uw majesteit! Mijn koninklijke neef, geeft gij
onze prinses les in het Engelsch?

KONING HENDRIK. Ik wenschte, waarde neef, dat zij leerde, met welk een
volkomen liefde ik haar bemin; en dat is goed Engelsch.

BOURGONDIË. Is zij niet vlug in ’t leeren?

KONING HENDRIK. Onze taal is ruw, neef, en mijn natuur is niet glad;
zoodat, daar ik noch de stem noch het hart der vleierij in mij heb, ik
niet zoo den geest der liefde in haar kan oproepen, dat die in zijn
ware gedaante verschijnt.

BOURGONDIË. Vergeef de vrijmoedigheid mijner vroolijkheid, zoo ik u
hierop antwoord. Als gij in haar iets bezweren wilt, moet gij een kring
trekken; en wilt gij in haar den liefdegod in ware gedaante bezweren,
dan moet die naakt en blind verschijnen.—En kunt gij het nu laken in
haar, die een meisje is, nog door het maagdelijk purper der zedigheid
als met rozen bedekt, wanneer zij de verschijning van een naakt, blind
jongske in haar naakte, ziende persoonlijkheid niet dulden wil? Het zou
een harde voorwaarde zijn voor een meisje, mylord, zich daaraan te
moeten onderwerpen.

KONING HENDRIK. Toch sluiten zij de oogen en geven toe, wanneer de
liefde blind is en aandringt.

BOURGONDIË. Dan zijn zij verontschuldigd, mylord, wanneer zij niet zien
wat zij doen.

KONING HENDRIK. Nu, waarde lord, leer dan uw nicht met gesloten oogen
toe te stemmen.

BOURGONDIË. Ik zal haar wenken toe te stemmen, mylord, als gij haar
wilt leeren, wat het beteekent; want meisjes zijn, als het gezomerd
heeft en zij warm gehouden zijn, als de vliegen omstreeks Sint
Bartholomeus, blind, al hebben zij ook haar oogen; en dan laten zij
zich met de handen aanvatten, al konden zij te voren het aankijken niet
lijden.

KONING HENDRIK. Die vergelijking verwijst mij naar later tijd en een
warmen zomer, en zoo zal ik de vlieg, uw nicht, ten laatste vangen, en
dan moet zij bovendien blind zijn.

BOURGONDIË. Zooals de liefde is, mylord, voor zij bemint.

KONING HENDRIK. Zoo is het; en enkelen uwer mogen de liefde dankbaar
zijn voor mijn blindheid, die menige schoone Fransche stad niet zien
kan door één schoone Fransche maagd, die op mijn weg staat.

KONING KAREL. Ja, mylord, gij ziet ze als door een tooverglas, de
steden in een maagd veranderd; want zij zijn alle door maagdelijke
muren omgord, waar de krijg nooit binnen drong.

KONING HENDRIK. Zal Kaatje mijn vrouw worden?

KONING KAREL. Zoo het u behaagt.

KONING HENDRIK. Ik zal het gaarne zien, zoo slechts de maagdelijke
steden, waar gij van spreekt, haar gevolg uitmaken. Zoo zal de maagd,
die op den weg stond van mijn wensch, mij den weg naar mijn verlangen
wijzen.

KONING KAREL. Wij stemden toe in iedren billijke’ eisch.

KONING HENDRIK. Is ’t zoo, gij lords van England?

WESTMORELAND. De koning gaf u alles, wat gij vordert;
Vooreerst zijn dochter, verder ook al ’t andre,
Geheel naar ’t vroeger vastgestelde ontwerp.

EXETER. Alleen dit artikel heeft hij nog niet onderschreven, waarbij uw
majesteit begeert, dat de koning van Frankrijk, als hij aanleiding
heeft om schriftelijk het een of ander te verzoeken, uw hoogheid in
dezen vorm en met deze bijvoeging noemen zal, in het Fransch: Nostre
très cher filz Henry, Roy d’Angleterre, heretier de France; en aldus in
’t Latijn: Praeclarissimus filius noster Henricus, rex Angliae, et
haeres Franciae.

KONING KAREL. Ook dit heb ik niet zoo geweigerd, broeder,
Dat ik ’t op uw verzoek niet door liet gaan.

KONING HENDRIK. Dan bid ik u, als vriend en bondgenoot,
Laat dit artikel staan gelijk die andren.
En nu, sta mij uwe dochter toe.

KONING KAREL. Neem haar, mijn eed’le zoon, wek uit haar bloed
Mij kroost, opdat de aloude tegenstanders,
Frankrijk en England, welker kusten zelfs
Bleek zien van afgunst op elkanders bloei,
Hun haat begraven, en dit schoon verbond
Recht christ’lijke eendracht plante en goede buurtschap
In beider borst, en geen het zwaard meer heff’,
Opdat het fel zijn eed’len broeder treff!

ALLEN. Amen.

KONING HENDRIK. Thans welkom, Kaatje!—Weest getuigen, allen,
Dat ik haar als mijn koningin hier kus.

(Trompetgeschal.)

KONINGIN ISABELLA. God, aller huwelijksbanden beste hoeder,
Voege uwe harten, uwe rijken saam!
Ziet, man en vrouw zijn twee, doch een in liefde,
En zulk een echt vereene uw beider rijk,
Dat nimmer booze diensten noch jaloerschheid,
Die vaak het bed van ’t heilig huw’lijk storen,
Zich dringen tusschen beider rijken bond,
Echtscheiding, van wat één nu wordt, beproevend;
Dat Franschman, Engelschman voortaan de namen
Van broeders zijn!—Spreek’ God hierop zijn Amen!

ALLEN. Amen!

KONING HENDRIK. Nu ’t huw’lijk voorbereid;—dien dag ontvang ik
Van u, hoogeed’le hertog van Bourgondië,
En alle pairs, den eed op ons verbond.
Dan zweer ik Kaatje trouw en zij aan mij;
Dat heilig ons die eed en heilrijk zij!

                                                            (Allen af.)

Chorus treedt op.

CHORUS. Tot zoo ver volgde, ruw en onbekwaam,
Tol schroom des schrijvers veder de historie;
Klein was ’t bestek voor mannen, groot van naam,
Verbrokkeld door zijn sprongen werd hun glorie.

Kort scheen die ster van England, maar een zon
In glans gelijk; hem schonk Geluk zijn wapen,
Waar hij der wereld schoonsten gaard meê won,
Des zesden Hendriks deel bij zijn ontslapen.

Frankrijks en Englands koning, kon die zoon,
Gekroond in winds’len, zijn gebied niet hoeden;
Zijn vele raders, woelend om zijn troon,
Verloren Frankrijk, deden England bloeden;

Vaak zaagt gij dit vertoond en waart voldaan;
Neemt daarom ook dit stuk welwillend aan.



AANTEEKENINGEN


Bij het schrijven van dit stuk werd Shakespeare door het gevoel
bezield, dat de dag van Agincourt de grootste en schoonste dag was uit
de Engelsche geschiedenis, en Hendrik de Vijfde de grootste held,
waarop zijn land kon bogen. En inderdaad, wel waren de veroveringen van
den veelgeprezen vorst kort van duur, ja, waren alle voor goed verloren
gegaan, eer zijn zoon en erfgenaam de oogen gesloten had, maar daarmede
waren geenszins de vruchten zijner overwinningen verdwenen. Het volk
leerde onder den stouten, jeugdigen vorst zijn kracht voor het eerst in
haar vol vermogen, in haar hooge waarde kennen, en in den slag van
Agincourt, waar adel, kleinere grondbezitters, burgers en boeren, allen
te zamen, naast elkander een ongeëvenaarde zege bevochten, viel het
laatste onderscheid tusschen Normandische edelen en Saksische
overwonnelingen weg. Het Engelsche volk was geboren, dat met fierheid
terugzag op de daden, die het volbracht had, en voortaan het bewustzijn
in zich omdroeg, dat het steeds met denzelfden onverschrokken moed,
denzelfden volhardenden ijver, verachting van doodsgevaren, gelijke
kalmte van geest, dezelfde samenwerking en onderwerping aan tucht en
orde, tot even groote dingen in staat zou zijn. Geen wonder, dat het
zich de meerdere achtte van andere volken. Dat dit gevoel ook
Shakespeare bezielde, blijkt uit het geheele stuk; het brengt hem er
zelfs toe, zijn gewone weergalooze onpartijdigheid te verloochenen, en
de Franschen, met den Dauphijn en den Connetabel te beginnen, allen als
armzalige pochers voor te stellen. Doch het is waar, dat
lichtzinnigheid en zorgeloosheid, overmoed en ijdelheid, die meermalen,
en nog in den laatsten oorlog met Duitschland, de goede eigenschappen
der Franschen hebben verduisterd en hun noodlottig zijn geweest, op den
dag van Agincourt hun de nederlaag hebben doen lijden; waar is het ook,
dat zij, steunend op hun overmacht, reeds vooraf de krijgsgevangenen
onder elkander verdeelden, dat zij de gansche nacht in luide
feestviering doorbrachten, dat de bevelen van den opperbevelhebber in
den wind werden geslagen en zij het slachtoffer werden hunner
doldrieste onbezonnenheid. De wijze, waarop Shakespeare het beloop der
gebeurtenissen voorstelt, is hier volkomen te rechtvaardigen.

Dat Hendrik V van de rechtvaardigheid des oorlogs, dien hij Frankrijk
aandeed, overtuigd was, valt niet te betwijfelen. Zijn overgrootvader
Edward III had, als zoon van Isabella, dochter van Philips den Schoonen
van Frankrijk, zijn aanspraken op de Fransche kroon doen gelden, die
hij, als afstammende in de rechte, zij het dan ook vrouwelijke, lijn
van het oude vorstenhuis van Capet, voor meer gegrond verklaarde dan
het recht der zijlijn van Valois. Wel had hij tegen bepaalde vergoeding
in land en geldsommen bij den vrede van Brétigny afstand gedaan van
zijn aanspraken op de Fransche kroon en de oude leengoederen der
Plantagenets, maar de voorwaarden van den vrede waren nooit nagekomen,
en er bestond eigenlijk tusschen Engeland en Frankrijk geen vrede maar
een wapenstilstand, welks voortduring hoofdzakelijk hieraan te danken
was, dat de toestand van Engeland nòch aan Richard II, nòch aan Hendrik
IV gelegenheid had gelaten om den oorlog door te zetten. Hendrik V
mocht zijn macht hiertoe genoegzaam gevestigd rekenen; de
binnenlandsche twisten waren gedoofd en het ondernemen van den krijg
zou de eendracht in zijn rijk ongetwijfeld nog hechter maken, want
geheel Engeland was met de plannen des konings hooglijk ingenomen en
ondersteunde die met alle kracht. Ook de geestelijkheid bleef hierin
niet achter en deed zelfs het hare om den koning van de rechtmatigheid
des oorlogs, indien dit noodig ware, te overtuigen. Nadat de
onderhandelingen, waardoor Frankrijk den krijg nog getracht had af te
wenden, waren afgesprongen, werden de toebereidselen met ijver
voortgezet en in den zomer van 1415 waren Hendriks leger en vloot voor
den overtocht naar Frankrijk gereed.

Op dat oogenblik kwam op het onverwachtst een gevaarlijke samenzwering
tegen Hendrik aan het licht. Aan het hoofd stonden zijn eigen neef
Richard, graaf van Cambridge, broeder van den hertog van Aumerle,
alsmede lord Scroop, die steeds het volle vertrouwen van Hendrik
genoten had. De samenzwering was niet, zooals Shakespeare in zijn
kroniek vond, door de Franschen verwekt en aangestookt om den krijg te
stuiten, maar was wel degelijk een Engelsche samenzwering, een
voortzetting als het ware van de opstanden der Percys, een voorspel van
den lateren strijd der witte en roode rozen, tusschen het huis van York
en dat van Lancaster. De rechten van het huis van Mortimer, de graven
van March, lagen er ten grondslag aan. Richard, graaf van Cambridge,
zoon van Edmund Langley, hertog van York, die de vijfde zoon was van
Edward III, was gehuwd met Anna Mortimer, achterkleindochter van
Lionel, hertog van Clarence, deszelfden Edwards derden zoon; zij was de
zuster van Edmund Mortimer, graaf van March, die naar het erfrecht
koning van Engeland moest zijn en daarom door Hendrik IV steeds nauw
bewaakt, maar door Hendrik V, die zijn troon stevig gevestigd rekende,
in vrijheid gesteld was. Hendrik deed snel en streng recht; de
saamgezworenen werden in Southampton ter dood gebracht.

Op 13 Augustus 1415 ging het leger onder zeil. Op vijftienhonderd
vaartuigen werd het, 6000 ridders, 23000 boogschutters en 1000
kanonniers en schansgravers sterk, naar den mond der Seine overgevoerd.
Daar werd Harfleur na een heldhaftigen weêrstand van vier weken
ingenomen. Maar de toestand der Engelschen was ongunstig geworden en de
kracht der onderneming scheen gebroken te zijn. Een besmettelijke
ziekte had de helft van het leger buiten gevecht gesteld; er was gebrek
aan levensmiddelen; de bevolking was den Engelschen vijandig en de
Franschen begonnen een geweldig leger samen te trekken. Er waren er in
Hendriks omgeving, die den terugtocht raadden; zoo deed zijn broeder,
de Hertog van Clarence. Maar de koning wilde er niet van hooren, de
groote onderneming op te geven; hij was besloten met allen, die hem
wilden volgen, dwars door Frankrijk naar Calais te trekken. Hij zond
zijn zieken, 5000 in aantal, naar huis, liet 2000 man als bezetting in
Harfleur en ondernam met het overschot, ten hoogste 12000 man, op 8
October den merkwaardigen, gewaagden tocht.

Onder heftige regenbuien en telkens door schermutselingen met den
vijand bemoeilijkt, drongen de Engelschen op ellendige wegen, zich te
nauwernood lijftocht verschaffend, het land binnen. De krijgstucht werd
streng gehandhaafd, plunderen zwaar gestraft, de levensmiddelen
betaald. Deze laatsten waren door den vijand, die ook de bruggen bezet
had, zooveel mogelijk weggevoerd. Eindelijk gelukte het, de Somme over
te trekken. Herauten des vijands meldden zich bij den koning aan, met
den eisch, dat hij terug zou trekken; in het tegenovergestelde geval
daagden zij hem ten strijde. „Zegt uw heer”, was het antwoord, „dat ik
hem voor ditmaal niet zal opzoeken; maar als hij of de zijnen mij
opzoeken, zal ik, zoo God wil, standhouden. Maar ik hoop, dat geen uwer
zoo onberaden zal zijn, van mij gelegenheid te geven, om uw bruine
aarde met uw rood bloed te verven”. Met dit antwoord en een gift van
honderd kronen mochten de herauten aftrekken. Eindelijk, op den 24sten
October, stiet men op het leger des vijands, 50000 man sterk, waaronder
niet minder dan 14000 ridders, allen versche manschappen, en
voortreffelijk, ja prachtig uitgerust. Hendrik kon er niet meer dan
10000 boogschutters en 1000 ridders tegenoverstellen. De Franschen
twijfelden geen oogenblik aan de overwinning, de ridderschap alleen kon
die kleine bende, grootendeels uit geminacht voetvolk bestaande,
gemakkelijk verpletteren; luidruchtig werd de nacht al feestvierende
doorgebracht; er werd gedobbeld om de krijgsgevangenen, die den
volgenden dag hun ten deel zouden vallen.

In het Engelsche legerkamp heerschte een ernstige stemming; het was er
donker en stil, tegenover de tallooze wachtvuren des vijands. Allen
wisten, hoe doldriest het was, den strijd aan te nemen; velen biechtten
en namen het sacrament. Maar de doldriestheid ging bij den koning met
groote bedaardheid en overleg, met het nemen van alle voorzorgen
gepaard. Zooveel mogelijk werden de manschappen door spijs en drank en
door rust voor den komenden, zwaren dag versterkt. Het terrein werd
goed verkend en alle beschikkingen werden genomen om aan de
boogschutters de volle werking van hun wapen te verzekeren; de door den
regen week geworden grond, door struikgewas ingesloten, moest den
vijand beletten zich uit te breiden en zijn tegenstander te
overvleugelen en zou ook de kracht zijner ruiterij aanmerkelijk breken.
De 25ste October, de dag van de heiligen Crispinus en Crispianus, brak
aan en werd met misheffing en gebed begonnen. Toen schaarde de koning,
in blinkend harnas en met den gekroonden helm op het hoofd, de zijnen
in een lange rij, nauwelijks vier man diep. Voor iederen boogschutter
stak een lange spitse paal in den grond om tegen den aanval der
vijandelijke ruiters te beschermen. Zonder trompetgeschal trokken de
Engelschen op, en staken, met hun kleederen, die door den langen marsch
veel geleden hadden, treurig af bij de bonte, glinsterende scharen der
Franschen, die in drie dichte hoopen, de een na den anderen, met luid
trompetgeschal tegen hen optrokken. Een ridder uit Hendriks gevolg riep
uit: „Ware heden ieder Engelschman hier, die het zwaard verstaat te
voeren!” De koning antwoordde: „Ik wensch geen man meer; God kan ook
aan het klein aantal de overwinning verleenen”. Geen oogenblik
twijfelde hij aan de ongeloofelijke zege der zijnen.

En het ongeloofelijke geschiedde. Zorgeloosheid, oneenigheid,
ongehoorzaamheid aan de bevelen van den connetabel, alles liep samen om
den Franschen al het voordeel hunner grootere getalsterkte te doen
derven. Daarbij kwam, dat in den van regen doorweekten grond paarden en
kanonnen bleven steken en dat de 8000 afgestegen ridders die de
voorhoede uitmaakten, zich te nauwernood konden bewegen.

Tegen elf uur riep koning Hendrik: „Sint George en voorwaarts!” De
grijze maarschalk Erpingham wierp zijn commandostaf hoog in de lucht en
met luiden wapenkreet viel de lange rij van boogschutters de met lansen
gewapende hoofdmacht der Franschen aan. Dicht als hagel vielen de
pijlen der Engelsche boogschutters in de dichte massa der te voet
vechtende ridders en brachten, trots helmen en pantsers, menige
doodelijke wonde toe. Nu was de tweede krijgshoop der Franschen, onder
den hertog van Alençon, niet meer te houden; onstuimig drong deze
voorwaarts en voegde zich bij den eersten tot een ordeloozen klomp. Van
dit oogenblik maakten de Engelschen gebruik. De stevige boerenknapen
wierpen den boog op den schouder en stormden op den vijand los; met
knots, strijdaks of zwaard alles nederslaand. In de door hen gemaakte
opening drong onweerstaanbaar, de koning te voet vooraan, de
aaneengesloten ridderschap van Engeland; een panische schrik greep de
onbestuurde massa’s des vijands aan; in woeste vlucht verspreidden zij
zich over het veld, duizenden gaven zich zonder wederstand te bieden
aan den vijand over. Plotseling werd in den rug der Engelschen
strijdgedruisch vernomen; daar dreigde een plotselinge aanval het pas
gewonnen voordeel vruchteloos te maken. Snel besloten, gaf Hendrik het
bevel, dat naar toenmalig krijgsgebruik groot geldelijk verlies
veroorzaakte, van alle krijgsgevangenen te dooden, om de handen vrij te
hebben voor den nieuwen strijd. Later bleek, dat het overvallen van het
wagenpark, dat bijna onbewaakt gelaten was, door rooflustige boeren en
stroopers, de oorzaak van het gedruisch geweest was.

Een volkomen, ongehoorde zegepraal was behaald. Meer dan 10000
vijanden, waaronder 8000 edelen, bedekten het slagveld: de hertog van
Orleans en 1500 edellieden waren krijgsgevangen. De lijst van
hooggeboren gesneuvelden, in het achtste tooneel van het vierde
bedrijf, is aan de geschiedenis ontleend. Het verlies der overwinnaars
was fabelachtig klein, al was het veel grooter dan 25, zooals
Shakespeare opgeeft; niet meer dan 15 ridders waren er gevallen; de
voornaamste was de hertog van York, die in „K. Richard II” Aumerle
heet; hij was gesneuveld bij den inval in het centrum der Franschen.

Koning Hendrik vermaande zijn troepen, niet trotsch te zijn op de zege,
daar alle eer er van toekwam aan God, die den vijand met blindheid
geslagen had. Toen de Fransche herauten kwamen, om de dooden te
schouwen, vroeg hij naar den naam van het kasteel, dat boven het veld
uitstak en noemde den veldslag daarnaar den slag van Agincourt. Den
St.-Cripinusdag maakte hij tot een feestdag voor geheel zijn rijk.

Thans konden de Engelschen ongestoord, zooals men denken kan, hun tocht
naar Calais voortzetten, vanwaar zij met onmetelijken buit naar
Engeland overstaken. Toen de koning Londen naderde, stroomde de geheele
burgerij, met den Mayor en de Aldermans aan het hoofd, hem te gemoet en
geleidde hem door de versierde straten naar de Paulskerk en naar
Westminster. Hendrik zelf reed, zonder sieraad, en ernstig, door de
jubelende menigte, wars van alle ijdel vertoon.

Shakespeare heeft de vier oorlogsjaren, die op den dag van Agincourt
volgden, met weinige woorden overgesprongen en op de nederlaag der
Franschen onmiddellijk den merkwaardigen vrede laten volgen. Hij heeft
de moeite niet genomen, iets te melden van de redenen, die het Fransche
hof bewogen, den Dauphijn op te offeren en een vreemden vorst tot
troonopvolger en rijksbestuurder te maken. Hertog Jan van Bourgondië
was te Parijs, in tegenwoordigheid, en waarschijnlijk met voorkennis
des Dauphijns, verraderlijk vermoord geworden. De moeder des Dauphijns,
koningin Isabeau van Frankrijk, was hierover in woede ontvlamd en had
haar zoon wraak en verderf gezworen. De erfgenaam des vermoorden,
hertog Philips van Bourgondië, verbond zich met haar, en het viel hun
beiden niet moeilijk, den onnoozelen koning tot den vrede van Troyes te
bewegen, die inderdaad Frankrijk aan den vijand, den koning van
Engeland, geheel in handen leverde.

Twee jaren lang heeft Hendrik V Frankrijk werkelijk als rijksbestuurder
beheerscht, „grootmoedig, dapper en wijs”, zooals een tijdgenoot, een
monnik van Saint Dénis, die zijn inval in Frankrijk beschreven heeft,
getuigt. Allen, ook zijn vijanden, erkenden hem als een voortreffelijk
vorst, dapper in het veld, verstandig in den raad, rechtvaardig op den
rechterstoel, trouw aan zijn beloften, minzaam jegens armen en
geringen, rein van leven, voor kerk en godsdienst ijverend. Moesten
Frankrijk en Engeland onder één scepter vereenigd worden, geen
waardiger vorst ware er te denken. Groot waren reeds zijn macht en
invloed, en alles liet verwachten, dat zij nog aanmerkelijk zouden
toenemen. Daar verraste hem de dood. Vijf-en-dertig jaren oud, stierf
hij ten gevolge van een fistel, waartegen de geneeskunde toenmaals geen
baat wist, te Vincennes, op den 31sten Augustus 1422, negen maanden
nadat koningin Catharina hem een zoon geschonken had. Zorgvuldig had
hij op zijn sterfbed alle beschikkingen gemaakt, die dienstig konden
geacht worden om zijn nalatenschap aan zijn zoon te verzekeren en
bejammerde dit alleen, dat het hem niet vergund was geweest, de
vereenigde wapens van zijn beide rijken in het Heilig Land tegen de
ongeloovigen te richten.

In plechtigen optocht werd het lijk door de treurende prinsen, hoogere
en lagere edellieden, over Calais naar Engeland gevoerd, waar het in de
Westminster-abdij werd bijgezet. Gansch Engeland was in rouw; allen
weeklaagden alsof er een heilige gestorven was. Bange tijden volgden;
de vreeselijkste burgeroorlog brak uit; het edelste bloed werd bij
stroomen vergoten; en te nauwernood was er een halve eeuw verloopen, of
de laatste mannelijke spruit van het pas zoo machtige en bloeiende huis
der Plantagenets stierf op het slagveld; maar door alle schriktooneelen
en gruwelen heen was de nagedachtenis van den grooten en goeden koning
in eere bij het Engelsche volk gebleven, tot zijn grootste dichter dien
lievelingsheld verheerlijkte en voor alle eeuwen deed leven.

„Koning Hendrik de Vijfde” werd, zooals uit de proloog van het vijfde
bedrijf blijkt, in den tijd, dat koningin Elizabeth den Graaf van Essex
tot demping van een opstand naar Ierland gezonden had, dus in den zomer
van 1599, gespeeld. Weldra waren boekhandelaars er bij om het stuk uit
te geven, maar de tekst, dien zij, hoe dan ook, wisten machtig te
worden, was allerellendigst; niet alleen ontbraken geheele tooneelen,
alle prologen en de epiloog, maar ook het overige was verminkt en vol
onnauwkeurigheden. Toch werd deze tekst, die in 1600 het licht zag, nog
tweemaal, in 1602 en in 1608, herdrukt. Eerst de folio-uitgave van 1623
deed de echte lezing kennen.

Ten slotte zij hier nog vermeld, dat reeds in het oude, blz. 512
genoemde stuk, „The Famous Victories of Henry the Fifth” eenige
tooneelen voorkomen, die, hoe ruw ook bewerkt, eenige overeenstemming
met die van Shakespeare vertoonen, namelijk het gezantschap van den
Dauphijn, de inneming van Harfleur, de slag van Agincourt en de
verloving des konings.



I. Prol. Chorus. Onder Chorus wordt bij het oud-Engelsch tooneel niet
een vereeniging van personen, maar één persoon verstaan, die de
prologen enz. spreekt en, door te vertellen wat niet voorgesteld kan
worden, de gedeelten van een stuk verbindt en opheldert.

I. Pr. 2. Der vinding. Vinding is Sh.’s bescheiden naam voor poëzie,
dichterlijk scheppingsvermogen. Ook in het Nederlandsch is vinder, voor
minstreel, dichter, zanger gebruikelijk geweest.

I. Pr. 11. Dit hanenstrijdperk. Daarmede vergelijkt Shakespeare zijn
tooneel, wegens de geringe afmetingen. Het Globe-theater had de
gedaante van een lagen ronden toren, vandaar de vergelijking met een O.
Bij de helmen, een paar regels verder, denke men aan helmen met pluimen
of vederbossen, die de lucht deden sidderen.

I. 1. 1. De wet is weer aanhangig. Het voorstel, waarvan de inhoud in
de volgende regels vermeld wordt, ging eigenlijk van de Gemeenten uit,
die reeds in het zevende jaar der regeering van Hendrik IV, toen deze
geldmiddelen verlangde, den koning ronduit voorsloegen al het
wereldlijk grondbezit der kerk in beslag te nemen en daaruit een
blijvend fonds te vormen om den behoeften van den staat te gemoet te
komen. De Gemeenten hadden zoo groot ongelijk niet, want de Kerk had
een derde des lands in bezit en droeg niets tot de staatslasten bij. De
koning en de Lords verwierpen het voorstel. De Gemeenten kwamen in
Hendriks elfde regeeringsjaar op nieuw met haar ontwerp voor den dag,
voegden er een raming van de inkomsten der geestelijkheid bij en
sloegen de verdeeling voor, hier regel 12–19 opgegeven. De Koning
verzette zich ook ditmaal. Toen Hendrik V den troon had beklommen, werd
het voorstel op nieuw gedaan en nu trachtte Chicheley, aartsbisschop
van Canterbury, den slag af te wenden, door den koning tot den oorlog
met Frankrijk te overreden.

I. 1. 28. En een waarachtig vriend der heil’ge kerk. De eenige keer,
dat Sh. zinspeelt op den ijver van Hendrik V voor de kerk; de
vervolging der Lollarden, de voorloopers der hervorming, zou den
protestantschen toehoorders weinig behaagd hebben.

I. 2. 33. Zoo hoort, genadig koning. In deze geheele redeneering van
den Aartsbisschop is Sh. Holinshed zeer nauwkeurig gevolgd; men vindt
daar ook den Latijnschen regel (r. 38), en ook enkele onjuistheden zijn
overgenomen; b.v. Luitgard (r. 74) heet er Lingare (bij Holinshed
Lingard) en reg. 77 staat Lodewijk de Tiende, wat de Negende moest
zijn; ook de aanhaling uit Numeri (kap. 27 vs. 8) in r. 99 is aan
Holinshed ontleend.

I. 2. 162. Om er koning Edwards roem Te hoogen door gevangen koningen.
In het jaar van den slag bij Crecy (1346), in welken zoovele hooge
personen sneuvelden of krijgsgevangenen werden gemaakt, werden de
Schotten door de edelen van Noord-Engeland, de Percy’s enz. bij
Nevil’s-Cross geslagen en hun koning David Bruce gevangen naar Londen
gevoerd; hij was nog niet in vrijheid gesteld, toen tien jaar later in
den slag bij Poitiers Koning Jan II van Frankrijk den Zwarten Prins in
handen viel en mede naar Engeland gezonden werd.

I. 2. 187. Zoo werken ook de bijen. Een dergelijke vergelijking met een
bijenstaat komt voor in het toen veelgelezen werk van Lyly: „Euphues
and his England” (1580).—Ook in het vierde boek van Vergilius’ Georgica
zijn verscheiden overeenkomstige beschouwingen te vinden.

I. 2. 252. Met lustige Galliarden. De Galliarde was een vroolijke dans
uit Shakespeare’s tijd.

II. Pr. 26. Zij hebben voor Fransch goud,—vergulde schuld!—In het
oorspronkelijke vindt men een woordspeling met gilt en guilt.

II. Pr. 30. Eer hij naar Frankrijk afzeilt, in Southampton. In het
oorspronkelijke volgen hier twee regels, die blijkbaar bedorven zijn en
geen goeden zin geven en bovendien den samenhang, die na weglating
dezer twee regels niets te wenschen overlaat, verbreken. Zij moeten
door het een of ander toeval in den gedrukten tekst geraakt zijn. De
regels zijn:

           „Linger your patience on: and we’ll digest
            The abuse of distance; force a play.”

II. 1. 44. IJslandsche hond. De naam van IJslandsche hond komt meer als
scheldwoord voor, zooals b.v. bij ons mop gebezigd kan worden.

II. 1. 47. Ik wilde u wel solus hebben. Solus was de gewone
tooneelaanwijzing voor alleen. Pistool houdt het woord voor een
scheldnaam. Het „veradem”, dat hij een oogenblik later gebruikt, moet
beteekenen: „sterf!”

II. 1. 57. Asmodeus. Shakespeare heeft hier den bij ons onbekenden
duivelsnaam Barbason, die toen meer gebezigd werd; zie De vroolijke
vrouwtjes van Windsor, II. 2. 311.

II. 1. 77. Jachthond van Creta. Deze honden waren speurhonden. Sh.
vermeldt ze in den Midzomernachtdroom, IV. 1. 131. Bij de ouden worden
zij niet vermeld.—Van Cressida’s geslacht. De uitdrukking: „Een
nachtuil van Cressida’s geslacht” (het woord kite, dat gebruikt wordt,
beduidt den een of anderen roofvogel) wordt reeds in een stuk van 1578
toegepast op vrouwen als Doortje Scheurlaken, en was dus aan
schouwburgbezoekers zeker wel bekend; het „pekelvat der schande” wijst
op een zweetkuur, waaraan Doortje zich juist moest onderwerpen.

II. 1. 112. Een nobel zult gij hebben. Pistool dingt af; een nobel is
slechts 6 schellingen 4 stuivers.—Drie regels verder schuilt in het
Engelsch: I live by Nym een woordspeling met nim, dat in de dieventaal
„nemen”, „stelen” beteekent.—Met gecorroboreerd in reg. 130 is
gecorrodeerd, aangeknaagd, verteerd, bedoeld.

II. 2. 8. Neen, deze man, die vaak zijn leger deelde. Dit gold als een
bewijs van broederlijke vriendschap. Dat koning Hendrik dit bewijs aan
lord Scroop gegeven had, vond Shakespeare in Holinshed.

II. 2. 155. Mij heeft het goud van Frankrijk niet verlokt. Cambridge
heeft recht dit te zeggen, daar de verheffing van het huis Mortimer het
hoofddoel was, zie boven blz. 606.

II. 2. 167. Gij hebt bij eede u tegen ons verbonden. In deze toespraak
volgde Sh. Holinshed.

II. 3. 5. Falstaff, hij is dood. Dat Shakespeare, toen hij zijn „K.
Hendrik de Vierde” voltooid had en zich gereedmaakte, „K. Hendrik de
Vijfde” te laten volgen, van plan was, ook in dit stuk Falstaff te
laten optreden, weten wij uit goede bron, namelijk, van hemzelf; men
zie de epiloog van „2 K. Hendrik IV,” blz. 559. Maar ongetwijfeld heeft
hij later ingezien, dat Falstaff er niet in mocht voorkomen; in de bres
van Harfleur, in het slaggewoel van Agincourt kon Falstaff zijn rol
niet spelen; hij zou de stemming, die in dit stuk heerscht, bedorven
hebben; de ernst, dien de beslissende gebeurtenissen vorderen, oefent
geen genade jegens Bardolf en Nym; Pistool wordt gespaard, ja, maar
voor een leven in diepe schande; ook vrouw Haastig sterft een
smadelijken dood. Wat zou de dichter dan met hun aller heer en meester,
met Falstaff, in dit stuk uitvoeren? Een eervolle dood op het slagveld
mocht hem niet ten deel vallen. Men moet erkennen, dat de dichter wèl
deed, Falstaff, verre van het tooneel der handeling, in alle stilte te
laten verscheiden, op een wijze, die onze deelneming nog wekt. En
ontegenzeglijk heeft zijn dood, juist op dit oogenblik, nu de groote
gebeurtenissen aanstaande zijn, ook een symbolische beteekenis, want
met Falstaff gaat al de loszinnigheid, die aan koning Hendriks verleden
kleefde, ten grave. Met zijn vroegere metgezellen verstaat de koning
geen scherts meer; zijn blijmoedigheid heeft hij behouden, maar deze
uit zich thans in den omgang met den rechtschapen Fluellen of met
eerlijke, trouwe soldaten, zooals Williams.

II. 3. 12. Een kind in het doophemdje. In het Engelsch a chrisom child,
waar vrouw Haastig een christom child van maakt, zooals zij Arthurs
schoot in plaats van Abrahams schoot zegt. Een chrisom child is een
kind, dat in de eerste maand sterft; chrisom is eigenlijk het witte
doekje, dat een kind op het hoofd gelegd werd, opdat de zalvingsolie
niet weggevaagd zou worden.—Dat Falstaff stierf, toen het water begon
te vallen, zegt vrouw Haastig, omdat naar een oud volksgeloof niemand
tijdens het opkomen van het water stierf.

II. 3. 17. Zijn neus was zoo scherp als een pen en een tafellaken met
groene plekken. In ’t Engelsch: his nose was as sharp as a pen, and a
table of green fields. Als men vrouw Haastig verstandig wil laten
praten, is zeker Theobalds oude emendatie: and ’a babbled of green
fields, de verstandigste van allen. Maar verstandig te praten is het
zwak van vrouw Haastig niet; met een tafel kan zij zeer wel er een
gemeend hebben met een tafellaken, en met den spitsen neus en de
groenachtig bleeke kleur den indruk hebben geschetst, dien het
Hippocratisch stervensgezicht van Falstaff op haar gemaakt had.

II. 3. 55. Caveto moge uw raadsman zijn. Een aardig staaltje van de
fouten der quarto-uitgaven is, dat zij hier voor het Latijnsche caveto
(pas op), Cophetua, den koning uit het bekende volksliedje, te lezen
geven.

II. 4. 25. Zich met een pinkster-moorendans vermaakt. Hier zij in het
midden gelaten, of het misschien beter is voor „moorendans” morrisdans
of lentedans te lezen, want het is lang niet onwaarschijnlijk, dat de
morrisdance zijn oorsprong nam in de heidensche tijden van Engeland en
niets met een moorschen dans te maken had. Het was vooral op den
eersten Mei, dat deze dansen plaats hadden: een twaalftal personen
kwamen er in voor, waaronder juffer Marianne of de Mei-koningin, tevens
geliefde van Robin Hood, dan broeder Tuck, de kapelaan van denzelfden,
het stok- of hobbelpaard of hobby-horse, de Meipaal, alsmede een groep
buitenlanders; onder deze laatsten kunnen ook Mooren opgetreden zijn.

II. 4. 102. Bij Jezus’ ingewanden zegt hij u. De ingewanden worden als
zetel van het mededoogen opgevat. Sh. vond deze uitdrukking bij
Holinshed: „nevertheless exhorted the French king, in the bowels of
Jesu Christ, to render him” etc.

III. 2. 19. Zoo vluchtig En luchtig Als ’t vogeltje zingt in ’t bosch.
Deze en de voorafgaande rijmen zijn waarschijnlijk aan volksliedjes
ontleend.

III. 2. 61. Pij te mijnen? seg gij ten hertog, enz. De dichter heeft hier
een Schot Jamy, een Ier Macmorris, en een Walliser Fluellen, laten
optreden, en ieder op zijn eigenaardige wijze laten spreken. Op het
tooneel heeft het spreken in verschillende tongvallen, als het goed
gedaan wordt, een uitnemende uitwerking; geschreven is dit in veel
minder mate het geval; de woorden zien er vreemd uit en de uitwerking
wordt geheel gemist, als de lezer met het bedoelde dialect niet
vertrouwd is. De vertaler heeft er bij den Schot Jamy en den Ier
Macmorris van afgezien, het dialect uit te drukken; bij het overluid
voordragen van het stuk moge de spreker den vreemden tongval, dien hij
machtig is, aan de woorden leenen. Voor den Schot Jamy zou b.v. de
wijze, waarop de Friezen Nederlandsch spreken, kunnen worden
nagebootst, met de harde f voor de v, de zachtere uitspraak van de g,
het weglaten van het voorvoegsel ge bij de verleden deelwoorden enz. De
Ier Macmorris moge zich van een dialect bedienen, dat iets verder van
het gewone Nederlandsch afwijkt; voor zijn gezegden zou b.v. een
Limburgsche of Zuid-Nederlandsche tongval in aanmerking komen. Met den
Walliser Fluellen (= Llewellyn) is het een ander geval. Deze spreekt in
het oorspronkelijke geen volksdialect; hij spreekt als een man, wiens
moedertaal het Kymrisch is en die zich het Engelsch met moeite en
onvolkomen heeft eigen gemaakt. Het Engelsch is hem een vreemde taal
gebleven; ieder oogenblik zondigt hij tegen de juiste woordenkeus, de
taalregels, de uitspraak. Toch is hij voor zichzelf volkomen gerust,
dat hij zich zeer goed en gemakkelijk in het Engelsch uitdrukt en
gebruikt zijn vreemde wendingen en uitdrukkingen, verbuigingen en
vervoegingen met het grootst mogelijke aplomb, ja, hij zoekt, daar hij
vrij wat gelezen heeft, aan zijn taal een geleerd voorkomen te geven en
waagt er allerlei halsbrekende kunsten mee; daarbij komt nog, dat hij
de verkeerde woorden, die den vreemdeling verraden, verkeerd
uitspreekt. Dit alles moest, bij deze tamelijk omvangrijke rol,
uitgedrukt worden; in hoeverre de vertaler hierin geslaagd is, mogen
anderen beoordeelen.

III. 4. 1. Alice, tu as esté en Angleterre. Het Fransch, dat in dit
stuk voorkomt, is—dit is niet te loochenen—zeer slecht; de Franschen
hebben het zeker veel beter gesproken; en voor Koning Hendrik en de
zijnen was het Fransch zeker ook geen vreemde taal. Het is niet wel uit
te maken, wat Shakespeare geschreven heeft, want vaak zijn vreemde
woorden, zelfs daar, waar Sh. ze ongetwijfeld goed geschreven heeft,
tot onkenbaarheid toe verminkt en misvormd. Het valt niet moeilijk de
ergste fouten te verbeteren, maar dan verkrijgt men waarschijnlijk iets
anders dan Sh. schreef en heeft een eigenaardigheid van het
oorspronkelijke uitgewischt. Want het is mogelijk, dat, wat de
folio-uitgave ons heeft overgeleverd, niet veel afwijkt van wat Sh.
geschreven heeft. Het Fransch toch, zooals wij het daar vinden, was
zeker voor Sh.’s publiek voldoende om de gewenschte uitwerking te weeg
te brengen. De hachelijke verandering is daarom hier niet beproefd;
wordt het stuk hier te lande ooit gespeeld, dan moge men het Fransch
wijzigen naar de eischen van ons publiek.

III. 5. 33. Luchtsprongen, vlugge passen onderwijzend. In ’t Engelsch
worden hier twee bepaalde dansen genoemd: And teach lavoltas high, and
swift corantos. De lavolta was een Italiaansche, over Frankrijk naar
Engeland gekomen dans, met omdraaiingen—de naam hangt met het
Latijnsche volvere samen,—en hooge sprongen, die eenige gelijkenis met
de wals zal gehad hebben; de coranto was een vlugge dans, die misschien
meer van een galop had. Sir John Davies (1570–1626) heeft in zijn
gedicht Orchestra, or a Poem of Dancing, in a Dialogue between Penelope
and one of her Wooers, de Lavolta beschreven en schetst de maat aldus:


       „And still their feet an anapest do sound:
        An anapest is all their musick’s song,
        Whose first two feet is short, and third is long”.


De coranto had daarentegen een dactylische maat.

III. 6. 42. Hij stal zich een monstrans. Een monstrans, een
hostiehuisje, heet in ’t Engelsch pix, maar in den tekst staat pax. Pix
zal wel bedoeld zijn; in Holinshed toch lezen wij: A soldier took a pix
out of a church, for which he was apprehended, and the king not once
removed till the box was restored and the offender strangled.—Een pax
was een klein plaatje van hout of metaal, waar een heilige voorstelling
op gegraveerd was; het werd bij het eind der mis aan de geloovigen ten
kus gereikt.

III. 7. 56. Als een Iersche Kern. Kernen waren de lichte Iersche
troepen, met een zeer primitief kostuum.

III. 7. 121. ’t Is een verkapte dapperheid. In ’t Engelsch: ’t Is a
hooded valour; and when it appears, it will bate. „’t Is een verkapte
(of omhuifde) dapperheid; en als zij voor den dag komt, zal zij met de
vleugels slaan”. To bate is een uitdrukking aan de valkerij ontleend,
die ook „afvallen”, „verminderen”, beteekent, een woordspeling, die
hier bedoeld is.

IV. Pr. 45. Van nieuwen moed, van vuur doortinteld zijn. Het is, dunkt
mij, onmiskenbaar, dat, in het oorspronkelijke, achter de woorden:
„that mean and gentle all” een regel is uitgevallen. De inhoud er van
moet geweest zijn, als van dezen door mij ingelaschten regel.

IV. 1. 13. Goeden morgen, oude Thomas Erpingham. Erpingham was reeds
met Bolingbroke uit Bretagne naar Engeland gekomen. Zie „K. Richard
II”, II. 1. 283.

IV. 1. 54. Ik sla hem wis zijn knoflook om zijn bol Op Davidsdag. De slag
bij Crécy had plaats op Davidsdag (25 Augustus) 1346; de Wallisers
hielden toen manmoedig stand nabij een moestuin met look en kozen nu
look als zegeteeken, dat zij sedert op Davidsdag op de muts droegen, in
overeenstemming met een oud Keltisch en Germaansch gebruik.

IV. 1. 197. Dit is zeker, ieder, die in zonde sterft, enz. Deze woorden
zijn misschien eer aan Court toe te kennen.

IV. 1. 292. Hyperions rossen. Hyperion is de Zonnegod, zie Homerus’
Odyssea I. 8. en de naam is hier alzoo van gelijke beteekenis met
Phoebus.

IV. 2. 4. Voort!—les eaux et la terre! Het oorspronkelijke is zeer
bedorven.—De Dauphijn roept: Via! (voort!) over water en land! en
Orleans vraagt spottend: „Wat! ook niet door de andere elementen, lucht
en vuur, heen?” waarop de Dauphijn al pochend er den hemel nog
bijvoegt.

IV. 2. 60. Ik wacht slechts op mijn standaard. Holinshed vertelt hier
van den Hertog van Brabant, dat hij in zijn ongeduld het vaantje van
een trompetter nam.

IV. 3. 10. En, beste neef. Deze woorden richt Salisbury tot
Westmoreland; beiden waren Nevils. Salisbury was de vader van den
beroemden graaf van Warwick, die in „Koning Hendrik VI” een groote rol
speelt. Vergelijk boven blz. 563.

IV. 3. 76. Zie, nu wenscht gij vijfduizend strijders weg. De koning neemt
vijfduizend bij wijze van een onbepaald getal, want het Engelsche leger
is even te voren, regel 4, door Exeter op twaalfduizend man geschat.

IV. 3. 105. Nog losbreekt in een tweede vaart van onheil. Door de booze
ziekten, die de dooden verwekken. Dat zij dit zouden doen als een
schampschot, like to the bullet’s grazing, zooals de tweede
folio-uitgave leest, is mij niet duidelijk; ik heb daarom hier van een
opstuitkogel d.i. „een ricochetschot” gesproken; misschien is crasing,
d.i. crazing, verpletterend, der eerste folio-uitgave verkieslijk boven
het woord grazing der tweede folio-uitgave.

IV. 4. 3. Kaliteef? kale hond! zijt gij een edelman? Pistool verstaat
geen Fransch en beschimpt den Franschen soldaat, door den klank zijner
woorden met Engelsche uitdrukkingen na te bootsen. Natuurlijk moeten
deze laatste in de vertaling door andere vervangen worden.—Hoe de
oorspronkelijke tekst soms door drukfouten onkenbaar is geworden,
blijkt hier. Nadat de Franschman van qualité heeft gesproken, zegt
Pistool volgens de folio-uitgave: „Qualtitie calmie custure me. Art
thou a gentleman?” De eerste woorden waren een onoplosbaar raadsel, tot
Malone er de eerste woorden van een Iersch lied in herkende, dat voor
de melodie aangehaald wordt in een boek, verschenen in 1584, en ten
titel voerende: „A Handifulle of pleasant Delites”. Daarin vindt men:
„Sundry new Sonets, in divers kinds of meeter newly devised to the
newest tunes that are now in use to be sung” en onder deze: a Sonet of
a Lover in the praise of his Lady; to (d.i. op de wijs van:) „Calen o
custure me;” sung at everie line’s end. De woorden van den tekst moeten
dus gelezen worden: Quality! Calen o custure me! [1] Het woord qualité
brengt eenvoudig den klank van Calen aan Pistool in de gedachte, zoodat
hij de woorden der melodie herhaalt.

IV. 4. 9. Mijn kling, gij springt er over. In ’t Engelsch: thou diest on
point of fox. Fox komt meer in de beteekenis van zwaard voor, omdat
sommige klingen een loopenden vos als smidsmerk hadden.—Een oogenblik
later vat Pistool het woord moi als een gouden munt, voluit moidore
geheeten, op.

IV. 4. 75. Dan deze brullende duivel. In de oude moraliteiten zag de
duivel er wel vreeselijk uit en brulde geweldig, maar hij was toch zeer
laf en liet zich door den hansworst met zijn houten zwaard ongestraft
op de vingers slaan.

IV. 7. 104. Monmouth-mutsen. Monmouth, in Wales, de geboorteplaats van
Koning Hendrik V, was beroemd om de mutsen, daar vervaardigd en bij
krijgslieden veel in gebruik.

IV. 7. 114. Zoolang het zijn genade behaagt en zijn majesteit bovendien.
Fluellen spreekt van Gods genade, maar houdt het woord „genade” voor
een titel, die hem te gering schijnt, zoodat hij zich haast er
„majesteit” bij te voegen.

IV. 8. 81. Charles van Orleans enz. De namen en getallen, die Exeter
noemt en die de koning opleest, zijn aan Holinshed ontleend; dat
Shakespeare ze hier opneemt, bewijst voor de belangstelling, die alle
bijzonderheden van den slag van Agincourt in zijn tijd nog opwekten.

IV. 8. 128. ’t Non nobis aangeheven en Te Deum. Holinshed verhaalt, dat
de koning na de overwinning zijn leger vereenigde; zijn prelaten en
kapelanen moesten den psalm: In exitu Israel de Aegypto zingen, en bij
het vers: Non nobis, Domine, moest iedereen knielen.

V. Pr. 30. Als onzer hooge koninginne veldheer. Essex, die van April
tot September 1599 in Ierland was, om er een opstand te dempen, zie
boven blz. 65.

V. Pr. 38. De keizer zelf. Inderdaad heeft keizer Sigismund koning
Hendrik te Londen bezocht, en getracht, hoewel tevergeefs, den vrede
tusschen Engeland en Frankrijk te bemiddelen.

V. 1. 29. Niet voor Cadwallader en al zijn geiten. Een nieuwe
beleediging voor Fluellen. Cadwallader is een Walliser naam (een vorst
van 984 heet Cadwallon); misschien meent Pistool er een berg of Wales
zelf mee; en de Wallisers werden dikwijls om hun geitenkudden bespot.

V. 2. 17. Den moordnaarsblik der basilisken. Die den mensch deed
versteenen. Het oorspronkelijk „The fatal balls of murdering basilisks”
bevat ook een toespeling op de vuurmonden, die den naam van basilisken
droegen.

V. 2. 84. En broeder Clarence. Nòch Clarence, nòch de Graaf van
Huntingdon komen elders in dit stuk voor.

V. 2. 244. Daardoor werd ik geschapen met een stuursch uiterlijk, enz.
Hendrik V was daarentegen volgens de beschrijving van tijdgenooten een
schoon man, met krachtigen en toch sierlijken lichaamsbouw.

V. 278. Dan wil ik u op de lippen kussen, Kaatje. De Engelschen waren
toen ter tijd veel guller met kussen dan vele andere volken, bij welke
hun begroeting met een kus op den mond meermalen aanstoot gaf.

V. 336. Als de vliegen omstreeks Sint Bartholomeus. Dus in ’t warmste
van het jaar, 24 Augustus.

V. 369. Praeclarissimus filius noster. Als vertaling van très cher
moest het prœcarissimus zijn, maar Shakespeare vond het zoo in
Holinshed.

Epil. 13. Vaak zaagt gij dit vertoond. Meermalen waren de verschillende
deelen van „Koning Hendrik de Zesde”, die tot de eerste stukken van
Shakespeare behooren, opgevoerd. Het eerste deel schetst vooral, hoe
Frankrijk voor Engeland verloren ging; het tweede en derde de bloedige
burgeroorlogen tijdens de regeering van koning Hendrik den Zesden.



AANTEEKENING.


[1] „Mijn harteliefje voor eeuwig” wordt als de beteekenis der woorden
opgegeven.—Voor caleno wordt ook wel callino gelezen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Koning Hendrik de Vijfde" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home